Nebraska aan de Salt Creek in het O. van den staat; ca. 76 000 inw. (1930). Handels- en industriestad (vnl. levensmiddelenindustrie) met goede spoorwegverbindingen. De University of Nebraska (staatsuniv.) had in 1934-’36 8 264 studenten. Comijn. Lincoln, Abraham, 16e president der Ver. Staten van N. Amerika (1861-’65), bevrijder van de Negerslaven en redder van de eenheid der Unie. * 12 Februari 1809 bij Hodgen’s Mill, in Hardin (nu Larue) County (Kentucky), f 15 April 1866 te Washington. Hij behoorde tot een eenvoudige Kwakersfamilie. In 1836 vestigde hij zich te Springfield als advocaat. Als afgevaardigde van Illinois naar het Congres sedert 1846, onderscheidde hij zich door vrijzinnige beginselen. Doch eerst de twisten rond de kwestie van de afschaffing van de slavernij, die tot de stichting van de republikeinsche partij leidden (1854), brachten hem op het voorplan in het politiek leven. Hij deed zich immers als een beslist en moedig tegenstander van de slavernij kennen, waarom hij als republikeinsch candidaat tot president der Unie werd gekozen (6 Nov. 1860); op 4 Maart 1861 aanvaardde hij het presidentschap. Doch dit strekte nu aan de slavenhoudende staten uit het Zuiden tot voorwendsel om den Bond te verlaten en den reeds voorbereiden Secessie-oorlog te beginnen (13 April 1861). L. voerde dezen met schrander beleid, maar in de principieele oplossing van de slavenkwestie ging hij buitengewoon voorzichtig te werk: pas op 22 Sept. 1862 richtte hij zijn vermaarde proclamatie tot het volk, waardoor hij aan de Negerslaven in de Zuidelijke staten de vrijheid beloofde, te beginnen van 1 Jan. 1863. In 1864 werd hij opnieuw tot president gekozen, doch slechts enkele weken, nadat hij de uitvoering van dit tweede mandaat had ingezet, werd hij door een dweepziek aanhanger der Zuidelijken, den tooneelspeler J. Booth, doodelijk gewond. Na Washington behoort L. tot de meest populaire staatslieden van de Ver. Staten, wier burgers in hem de verpersoonlijking zien van de beste eigenschappen hunner natie. Een standbeeld te zijner eer werd 14 April 1876 te Washington onthuld. Ui t g.: o.a. Complete works, comprising hls speeches, letters, state papers and miscellaneous writings (uitg. d. J. G. Nicolay en J. Hay, 1920). —L i t.: J. G. Nicolay en J. Hay, A. L., a history (10 dln. 1890); W. H. Herndon en J. W. Welk, L. The true story of a great life (nieuwe druk d. P. M. Angle, 1930) ; A. J. Beveridge, A. L., 1809-’5B (2 dln. 1928, onvolledig); Dict. of Am. biogr. (XI 1933, 242-259 ; met opg. v. Ut. en bronnen). Lousse. Lincoln Ilcight of Lincoln E d g e, kalkheuvelrug in de Eng. laagvlakte uit den Juratijd met steile Westhelling, deel uitmakend van de Jura-scarp. Zie ook > Groot-Brittannië en N. lerland (sub I E). Linoolnschaap, het eenigste Eng. schapenras, dat in Ned. als zuiver ras vasten voet heeft kunnen krijgen en zeer veel is gekruist met inlandsche schapen. Gekruist met het oude Texelsche schaap heeft het opgeleverd het moderne Texelsche schaap, dat langzaam het meest gezochte schapenras in Ned. is geworden en het Lincolnscliaap verdringt. Het L. is ontstaan uit het landras van Lincolnshire door kruising met het ->■ Leicesterschaap; zeer geschikt voor vleeschproductie, vruchtbaar en sterk. Vrij goede, lange en glanzende witte wol. De kop is behaard met wol op het voorhoofd. Verhtij. Lincolnshire, graafschap in Midden-Engeland (XII 512 nrs. 32, 33, 34), ten O. begrensd door de Noordzee en de Washbaai. Bodem grootendeels laag en vlak, vruchtbaar, aan de kust moerassig, met twee hoogere gebieden: de Lincoln Heights en de Lincoln Wolds. Voornaamste rivieren: Humber, Trent, Witham, Welland. Middelen van bestaan: veeteelt (o.a. race-paarden; zie ook > Lincolnschaap), landbouw; industrie; fabricage van landbouwmachines, steenbakkerijen. G. de Vries. Lincoln Wolds, steile kalk-heuvelrug in de Eng. laagvlakte (XII 464 F/G 6) uit den Krijttijd, bedekt met vruchtbare leem, geschikt voor bouwland. Lind, Jenny, beroemd zangeres, bijgenaamd de Zweedsche nachtegaal. * 6 Oct. 1820 te Stockholm, f 2 Nov. 1887 te Malvem Wells (Eng.). Lindanus (v. d. Linden), Wilhelmus, bisschop. * 1625 te Dordrecht, f 2 Nov. 1688 te Gent. 1664-’57 prof. aan de univ. van Dillingen, daarna aartsdiaken te Utrecht en officiaal voor Friesland, tot 1669 inquisiteur, in 1663 eerste bisschop van Roermond, waarvan hij den zetel pas in 1669 in bezit kon nemen. Tot tweemaal toe moest hij vluchten. In zijn sterfjaar benoemde Sixtus V hem tot bisschop van Gent. Hij was een voorbeeldig herder, die ook in geschriften de Kath. leer tegen het Protestantisme verdedigde. Abraham Lincoln. Voorn, werken: De optimo genere interpretandi Scripturas (1558) ; Panoplia Evangelica (1560): Dubitantius (1568); Apologeticum ad Germanos (2 dln. 1568, 1570-’78); Stromata pro defensione Concilii Tridentini (1575); 2 gedenkschriften van 1573, uitg. Gisb. Brom, waarin L. den kerkel. toestand in de Nederlanden beschrijft. Lit. * Monogr. v. W. Schmetz (I 1926); Archief Aartsb. (IX, XLI). Wachters, Lindau, plaats op een eil. in het Bodenmeer; ca. 14 000 inw., waarvan 60 % Kath. L. is dooreen dam, waarover een spoorlijn loopt, en een 165 m lange brug met den N. oever van het meer verbonden. Bezienswaardigheden zijn o.a. het Rathaus (1422-’36 gebouwd, 1885-’B7 gerestaureerd), een oude Rom. toren, de Stefanskirche en de Peterskirche. Behoort sedert 1805 bij Beieren, na van 1276 tot 1803 een vrije rijksstad te zijn geweest. Comijn. Lindau,l° Markward van, Franciscaan, f 1392 te Konstanz. Provinciaal der Beiersche provincie. Beroemd prediker en schrijver van ascetisch-mystiche traktaten. Hij is vooral bekend om zijn catechetische onderrichtingen over de tien geboden (Buch der zehen gepot) en het Onze Vader voor kinderen, waarvan de eerste druk verscheen in 1483 te Venetië, de tweede in 1516 te Straatsburg. In deze tweede uitgave zijn de onderrichtingen omgewerkt tot een vragenboek, dat groote verspreiding heeft gevonden. In 1889 werd de oorspr. uitgave nog weder herdrukt in Augsburg. Het werd ook in het Nederlandsch vertaald. Een hs. dezer vert. uit het midden der 16e e. berust o.a. in de Kon. Bibl. te Den Haag. Brandsma. 2° Paul, Duitsch roman- en tooneelschrijver. tuinbouw en een natuurlijk stelsel der planten (.in „The vegetable kingdom”, 31853). Lindmayr, Anna Josepha van Jesu s, Ongeschoeide Carraelites. * 24 Sept. 1657 te München, f 6 Dec. 1726 aldaar. Zij leidde eerst in de wereld een streng afgezonderd leven, waarin haar reeds mystieke begenadigingen werden geschonken, gevolgd door een tijd van dorheid en duisternis. In 1691 trad zij toe tot de wereldlijke Derde Orde van den Carmel. Door haar toedoen vooral werd te München een klooster voor Ongeschoeide Carmelitessen gebouwd, waar zij in 1712 zelve intrad. Zij stond in hoog aanzien en was in 1705 in staat, vrede te stichten tusschen den keizer van Oostenrijk en den keurvorst van Beieren. Haar lichaam wordt nog ongeschonden bewaard. Het proces harer zaligverklaring werd reeds in 1727 ingeleid, doch werd nog niet besloten. Lit.: J. M. v. Waltendorf, Die Retterin Bayerns in schwerer Zeit (1926); Redemptus v. Kreuz, Auf Karmels Höhe. Brandsma. Lindo of Lind o s, stad aan de 0. kust van Rhodos, ca. 1 000 inwoners. Het Antieke L. had uitgebreiden zeehandel; sinds 1903 opgravingen door Deensche arohaeologen; beroemde tempelinsoriptie. L i t. : Blinkenberg en Kinch, Exploration archéol. de Rhodos (1903-’O5, 1907). Lindo, Mark Prager, Ned. schrijver. * 19 Febr. 1819 te Londen, f 9 Maart 1877 te Den Haag. Op zijn 7e jaar werd hij naar een kostschool te Boulogne gezonden. In 1863 leeraar in de moderne talen aan de Kon. Mil. Academie te Breda, 1865 inspecteur van het L.O. te Den Haag. Spoedig na zijn komst in ons land schreef hij een goeden Ned. stijl, dien hij ontwikkelde in zijn brieven over Holl. maatschappelijke toestanden. In 1856 richtte hij op de Ned. Spectator, Weekblad van den Ouden Heer Smits (zijn pseud., waaronder hij steeds bleef schrijven). Veel werkte hij samen met zijn vriend Bodewijk Mulder. Werken. Zijn korte schetsen en novellen zijn het best, scherp geobserveerd en levendig beschreven ; voor grooter werk was zijn aanleg blijkbaar niet geschikt; De Kalverstraat (1846); Brieven en uitboezemingen (1851- *52); Afdrukken van Indrukken (1854); Familie van ons (1855) ; Clementine (1856); Eventjes over de grenzen (1863) ; Opkomst en ontwikkeling v. h. Eng. volk (2 dln. 1868-’74). —Ui tg.: Voll. werken (31886). Lit.: Lod. Mulder, Levensschets, in de Kompl. werken (1877- ’79) ; Ned. Spectator (17 Maart 1877); Busken Huet, Lit. Fant. (XII). Piet Visser. Lindoe-meer, meer, gelegen in de onderafd. Paloe, afd. Midden-Celebes, res. Menado, Ned.-Oost-Indië (VII 160 A/B 2). Wordt gevoed door het water van tal van beken, en voert het water af door de Goembasa, die zich met de Mioe vereenigt tot de Paloe. Rondom het meer wonen in 9 dorpen de To Lindoe, een Toradjastam. Het eilandje Bola, in het meer gelegen,wordt gebruikt om er offerfeesten te vieren. Het meer is zeer vischrijk. Men vischt niet met netten, doch harpoeneert de visch. Uitvoer van geroosterde visch. Olthof. liimlsay, 1° David, -> Lyndsay. 2° N ic h o 1a s Vachel, Amer. dichter. *lO Nov. 1879 te Springfield (111.), f lODec. 1931 aldaar. L. maakte lange voettochten door de V. S. ; in den zomer van 1912 trok hij van Illinois naar Nieuw Mexico, zijn verzen uitdeelend en wat hij „the Gospel of Beauty” noemde predikend. Met zijn verzen trachtte hij een grooter publiek te bereiken, hij wenschte, dat deze, evenals volgens hem het Grieksche vers, gezongen zouden worden, meer dan gezegd; in de beste, zooals General Booth enters in Heaven, The Congo, The Virginians are Coming again, I Know All This, When Gipsy Fiddles Cry, weet hij inderdaad de uitdrukking van een gemeenschapsgevoel een groote poëtische kracht te geven. J, Panhuijsen. Voorn, werken; Collected Poems (1925); Going to the Stars (1926); Johnny Appleseed (1928); en zijn autobiogr. proza ; A Handy Guide for Beggars (1916). – Lit. • Edward Davidson, Some Modern Poets (1928). Lindsey, Benjamin (Ben) Bar, N. Amer. jurist en publicist. * 25 Nov. 1869 te Jackson (Tenn.). Was 1900-’29 kinderrechter te Denver (Colorado). Schrijver o.m. van Opstandige Jeugd (Ned. vert. d. E. A. Voogd-Pull, 1927); zeer voorbehouden lectuur wegens de daarin o.m. verkondigde theorieën aangaande sexueelen omgang tusschen de opgroeiende jeugd van beiderlei kunne. Pleitte o.m. voor twee soorten huwelijken, het eene voor enkel samenleven, het andere, dat ook recht zou geven op het krijgen van kinderen. Wil door bewuste geboorteregeling rassenverbetering bereiken. Wegens latere moeilijkheden moest L. den post van kinderrechter laten varen. B. Smeets. Linea, eigenlijk: tunica linea (Lat.' = linnen onderkleed), oude naam voor > albe, als van linnen vervaardigd. Linea de la Concepción, La, havenstad in de Spaansche prov. Cadiz (36°10'N., 6°22'W.); ca. 66 000 inw. (1920); heeft kurk-industrie, kleine scheepswerven, levert groenten en vruchten; de bewoners arbeiden voor een groot deel in Gibraltar. Lineair (w i s k.) beteekent meestal: van den eersten graad. Zoo heet een veelterm, vorm, betrekking, vergelijking, substitutie of transformatie, waarvan alle termen hoogstens van den eersten graad zijn, lineair. Een ruimte (in de uitgebreide beteekenis van dit woord ; > Ruimte), waarvan de vergelijking 1. is, heet zelf ook 1., zoodat dus een rechte lijn een I.ééndimensionale ruimte is, een plat vlak een l. tweedimensionale ruimte. Onder een 1. compositum van eenige gegeven grootheden verstaat men elke grootheid, die van de gegeven grootheden lineair afhankelijk is. Voor lineaire exc entr icite it, zie->Elb'ps; Hyperbool. Kol. Ling, Pehr Henrik, Zweedsch dichter engymnastiek-theoreticus. * 15 Nov. 1776 te Ljunga, f 3 Mei 1839 te Stockholm. L. was lid van den > Gotischen Bond en zag in een anatomisch-physioiogisch gefundeerde lichamelijke oefening een element van volkskracht. Zijn epiek teert op de oud-Skandinaafsche sagen. Voorn, werken: Gylfe Tyrfing (1812); Karleken (1816); Asarne (1816-’26) ; drama's : Agne (1812' • Visburs Söners; Den heiige Birgitta (1828) ; Gymnastikens AUmana Grunder (1834-’4O). Lit. : Westerblad, P. H. L. (1904). Baur. Lingala, mengtaal, die in het W. en N. van Belgisch-Kongo en in de aanpalende gewesten van Fransch-Aequatoriaal-Afrika als verkeerstaal dienst doet. De Neala-dialecten, welke slechts door een kleine groep Bantoenegers rond Nieuw-Antwerpen worden gesproken, liggen aan deze wijd verspreide lingua franca ten grondslag. In het Noord-Oostelijke Welegebied, waarheen zij, dank zij de blanke bezetting, is uitgestraald zonder de plaatselijke idiomen te hebben verdrongen, staat zij onder den naam „Bangala”bekend. Vgl.> Loebaen ■> Kongo (sub IV, Kunstmatige talen). L i t.: De Boeck, Cours théorique et pratique de 1. (“1927); J. Tanghe, Le 1., la langue du lleuve, in Congo (XI 1930). Burssens. XVL 18 Lingard, John, Eng. Kath. historicus. * 5 Fehr. 1771 te Winchester, f 17 Juli 1861 te Homby. Hij studeerde te Dowaai (Douai) en vestigde zich te Crook Hall bij Durham, waar hij aan het hersteld seminarie (in 1808 naar Ushaw verplaatst) ondervoorzitter werd en professor in de wijsbegeerte; in 1811 trok hij zich terug te Hornby, waar hij zich op de geschiedenis toelegde; in 1817 bezocht hij het Vaticaansch archief. Werken: o.a. The antiquities of the anglo-saxon chureh (1806 ; werd in 1845 The history and antiq. of the anglo-saxon chureh); A hist. of England, fronx the first invasion by the Romans to the commencement of the reign of WiUiam 111 (8 dln. 1819-'3O). Li t. : Voorwoord v. dl. Xv. d. History (*1854-’55); M. Haile en E. Binney, Life and letters of J. L. (1911). Willaert. Linge, vroeger een vrij afstroomend riviertje tusschen Rijn—Lek en Waal in de prov. Gelderland en Z. Holland (XI 612 D4). Sinds 1818 is de benedenloop gekanaliseerd. De Rijn en Waalwetering, die bij Resteren samen de L. vormen, voeren het polder- en kwelwater van een gebied van ruim 50 000 ha naar de Merwede bij Gorinchem. Het kanaal van Steenenhoek van Gorinchem naar het W. dient om bij hoogen Merwede-stand de Linge-loozing er op mogelijk te maken. Bij zeer hoogen stand vindt dit plaats door het stoomgemaal te Steenenhoek. Wanneer de Betuwe wordt overstroomd, wordt de Linge bij Asperen door een sluis afgesloten. Het overstroomingswater kan dan door sluizen en hulpgaten bij Dalem (O. van Gorinchem) op de Merwede afstroomen. Beneden Geldermalsen is de L. door uitdieping bevaarbaar gemaakt. L i t.: Beekman, Ned. als Polderland. Ileijs. Lingcn, voormalig graafschap in N.W. Duitschland aan de Eems, verdeeld in Opper- en Neder-Lingen, samen zoo groot als de halve prov. Utrecht. Kwam in 1648 aan Karei V, in 1678 aan Willem van Oranje, en na veel lotswisselingen in 1732 aan Pruisen. Het Weener Congres deelde Opper-Lingen aan Pruisen, Neder-Lingen aan Hannover toe; sinds 1866 is het geheel Pruisisch. 0 Kerkelijk maakte L. tot 1661 deel uit van het bisd. Osnabrück, sinds 1561 van het bisd. Deventer; daarna van de Holl. Zending. Het werd bestuurd door een aartspriester of deken en was een der 9 aartspriesterschappen van de Holl. Zending. De Oranje’s trachtten het Protestantisme in te voeren; Willem 111 (1672-1702) zelfs met drastisch geweld, maar zonder veel succes. Na 1813 is de toestand verbeterd; de oude fondsen werden gedeeltelijk teruggegeven; in vele kerken werd het simultaneum (gemeenschappelijk gebruik door Kath. en Prot.) ingevoerd; geleidelijk gingen in de 19e e. deze kerken aan de Katholieken over. Het Protestantiseeringsproces is vrijwel mislukt; in 1816 telde L. 17 663 Kath., 895 Geref. en 444 Luth. inw. Thans is de bevolking nog ca. 85% Kath. ; alleen de stad L. (aan de Eems) heeft een sterke Prot. minderheid. In 1816 kwam Neder-Lingen bij het bisd. Osnabrück, in 1821 Opper-Lingen bij het bisd. Münster. L i t.; Hofman, Een apostel, reis door L. (1606), in Arch. aartsb. Utr. (V, 165 vlg.) ; W. F. Eisen, Stukken betr. L. 1655-1661 (ibid. IV, 65 vlg.); verder m Areh. aartsb. Utr. de 17e- en ISe-eeuwsche missieverslagen; B. A. Goldschmidt, Gesch. der Grafsch. L. (1850); L. Schriever, Geschichte des Kreises L. (2 dln. 1905-’10); S. D. van Veen, De reformatie in L.(Hist. studiën en schetsen 1905, 1 vlg.); Krose, Konfessionsstatistik Deutscblands (1904). Rogier. Lingerie, Ondergoed. I .ingg, Hermann, Ritter von, Duitsch lyrisch en episch dichter uit den Münchner kring rondom Geibel. * 22 Jan. 1820 te Lindau, f 18 Juni 1905 te München. Meester in het breed schilderend epos en de visionnaire ballade. A Voorn, werken: Die Völkerwanderung (1865 vlg.); Gedichte (1854); Byzantinische Novellen (1881) ; Ausgewahlte Gedichte (1905). • L i t.; autobiogr. Meine Lebensreise (1899) ; A. Sonntag, H. L. als Lyriker (1908) ; Fr. Port, H. L. (1912). Lint)(ja, Sanskrit woord voor toeken, kenmerk, geslachtskenmerk, speciaal in gebruik ter aanduiding van de steenen afbeeldingen van Sjiwa’s geslachtslid, die men in den Hindoe-Javaanschen tijd in grooten getale, in > joni’s (symbolen der vrouwelijkheid) geplaatst, oprichtte ter bevordering van de vruchtbaarheid van het land en ter afwending van magisch gevaar. Berg. l.imjjja, eiland beboerende tot den Lingga-archipel (Ned.-Indië), ten Z. yan Singapore. De voornaamste producten van den landbouw zijn copra, gambir en peper. Het aantal Chineezen is er groot. Lingoncs, Gallische volksstam, die het tegenw. dept. Haute-Mame in Frankrijk bewoonde, zich spoedig en op vreedzame wijze bij Caesar aansloot en bij een opstand 70 n. Chr. bijna totaal uitgemoord werd. Lincjuatulidae, > Wormspinnen. Linguïstiek, ander woord voor > taalkunde. Linguistiquc géographique, > Dialect; > Taalgeographie. Linguïstische palaeontologic, > Paleontologie. Lingula, een geslacht der > armvoetigen. Linie (l ’i t u r°g i e). Heilige linie is de naam voor de lengte-as van het kerkplan, van West naar Oost gericht. > Oriëntatie. Linie (biologie). Reine linie is een begrip, dat door Johannsen in de erfelijkheidsleer werd ingevoerd om zuivere stammen van populaties te onderscheiden. De in 1903 geformuleerde definitie, volgens wette een reine 1. samengesteld zou zijn uit „individuen, die van één enkel zelfbevrucht individu afstammen”, was verkeerd in dien zin, dat een individu, al is het ook autogaam, toch onzuiver kan zijnen dus erfelijk verschillende nakomelingen kan geven, wat niet meer aan het begrip van de reine 1. beantwoordt. De juiste bepaling gaf Johannsen in 1915, waar hij zegt, dat „een zuivere stam alle nakomelingen omvat van één enkel absoluut zelfbevruchtend individu, dat zelf geen bastaardnatuur bezit”. Dit neemt niet weg, dat het mogelijk is, ook bij allogame planten en zelfs bij dieren, nakomelingen te kweeken, die alle denzelfden erfelijken aanleg hebben, en dus samen een zuiveren stam of reine 1. uitmaken. Het kweeken van dgl. reine 1. gaat in de practijk met groote moeilijkheden gepaard (> Inteelt). Dumon. Linie van toezicht (Ned. belastingrecht), een strook gronds langs de grens, waar het vervoer en de > nederlage van goederen aan beperkingen zijn onderworpen [> Invoer (II Ned., sub Maatregelen enz, b)]. De linie aan de zeezijde is ten hoogste 2,6 km breed; aan de landzijde onderscheidt men twee linies; de le linie ten hoogste 5,5 km, de 2e linie ten hoogste 22 km breed, gemeten van de grens af. Zie art. 177 en 162 Alg. wet van 26 Aug. 1822, Stbl. 38; de loop der linie is bij Kon. Besluiten aangewezen. _ -D ■ Smeets. In het Belg. belastingrecht geldt dezelfde begripsomschrijving als voor Ned. De breedte echter verschilt. Zij is vastgesteld aan de landzijde op maximum 10 km, langs de zeezijde bedraagt zij ten hoogste 6 km. Vóór 1914 was het tracé der 1. v. t. vastgesteld bij het K. B. van 4 Maart 1861. Na den wederafstand der kantons Eupen, Malmedy en St. Vith en na het afsluiten van het Belgisch-Luxemburgsch tolverbond werd het tracé heraangepast door het K.B. van 24 April 1927. Rondou. Liniecren (kanto orboekbinden) van schrijfboeken, kantoorboeken en schrijfpapier geschiedt door middel van een linieermachine. Uit een inktbak (A) wordt de dun-vloeibare inkt door een lapje (B) uit den inktbak overgebracht op een rubberrol(C), welke den inkt overdraagt op de linieerschijven(D), die het papier (E) dat ligt op de rol (F), van lijnen voorzien. Ook linieert men wel met pennen i. p. v. met schijven. De inkt wordt dan door het lapje op de pennen gebracht. Ronner. Linieschip, oorlogsschip, dat een onderdeel van de hoofdmacht vormt, welke de beslissing in een zeeslag moet brengen. Vgl. de Eng. uitdrukking „ships fit to ly in a line”. Tegenwoordig worden meer de benamingen slagschip en > dreadnought gebruikt. Lininc, •> Cel (kol. 186). Link, 1° Heinrich Friedrich, plantkundige. * 2 Febr. 1767 te Hildesheim, f 1 Jan. 1860 te Berlijn. In 1792 werd hij prof. in de plantkunde te Rostock, in 1811 te Breslau en in 1815 te Berlijn. i.uuwvu, J-wj-o. «iv vjwnuu Vil Hit O-V-ixl; tv jjviujUi Voorn, werken: Grundlehren der Anatomie und Physiolosde der Pflanzen (1807); Elementa philosophiae botanicae (1824); Icones plantarum selectarum horti botanici Berolinensis (10 dln 1820-’2B). Linieeren. 2° (Ook: Linck) Wenzeslaus, Reformator. * 8 Jan. 1483 te Colditz, f 12 Maart 1547 te Neurenberg. In 1503 Augustijn; werd prior van het klooster, waar ook Luther verbleef. L. trad in het huwelijk en werkte te Altenburg en Neurenberg voor de Reformatie. Zijn hoofdwerk is een verklaring van het O. T. in 3 dln. (Neurenberg 1643-’45). Een opsomming van zijn werken geeft de Realenzykl. f. Prot. Theol. u. Kirche (XI, 506-613). Linkage is een term, die in de genetica wordt aangewend om de door den Eng. geneticus Bateson waargenomen verschijnselen van -> factorenafstooting (repulsion) en > factorenkoppeling (coupling) aan te duiden. Inderdaad worden erffactoren niet steeds als zelfstandige eenheden, volgens het splitsingsschema van de Mendelsche overervingswetten, onafhankelijk van elkaar op de nakomelingen overgedragen. Het is de verdienste geweest van Bateson, op dit belangrijk verschijnsel de aandacht te hebben gevestigd. Een zijner medewerkers, Punnett, kruiste een blauwe Lathyrus odoratus met rechte vlag (BE) met een roode L. o. met gebogen vlag (be). De F,-generatie bestond uitsluitend uit blauwe bloemen met rechte vlag, terwijl in de F2-generatie, op 2 712 plan- ten, volgende individuen uitsplitsten: 2 036 BE (blauw met rechte vlag), 12 Be (blauw met gebogen vlag), 10 bE (rood met rechte vlag) en 654 be (rood met gebogen vlag). Volgens de wetten van het > Mendelisme zouden deze 2 712 F2-planten in volgende verhouding moeten opgetreden zijn: 1 625,5 BE; 508,6 Be; 508,6 bE en 169,6 be. Het feit, dat in het experiment een veel grooter aantal BE- en be-individuen optreedt dan volgens de Mendelsche wetten verwacht kan worden, schreef Bateson in soortgelijke proeven toe aan een koppeling of aantrekking, die tusschen bepaalde factoren zou bestaan, in dien zin dat van de vier te verwachten typen van voortplantingscellen, 88, Be, bE en be, niet gelijke getallen zouden voortgebracht worden, maar dat de verhouding bijv. zou zijn 7 BB :1Be:1bE : 7 be of nog 16 BE : 1 Be : 1 bE : 15 be. Om de getallen te verklaren, die in het hooger besproken voorbeeld werden gevonden, zou de sterkte der koppeling moeten zijn 127 BB :1Be: 1 bE : 127 be, waardoor een verhouding 2 023 BE : 11 Be : 11 bE : 667 be bekomen wordt, die zeer goed met de waargenomen cijfers overeenstemt. Werden echter de individuen Be (blauwe bloem, gebogen vlag) gekruist met bB (roode bloem, rechte vlag), dan werd in de F2-generatie geen koppeling tusschen de factoren B en E, resp. b en e, waargenomen, veeleer een afstooting, zoodat in dit experiment geen enkel be-individu (roode bloem, gebogen vlag) optrad. De koppeling of linkage werd in dit geval voor de factoren b en E, resp. B en e, waargenomen. Het feit, dat in geval van afstooting tusschen de factoren B en E geen enkele be-plant optreedt, vloeit hieruit voort, dat in de gametenverhouding 1 BE : 127 Be : 127 bE ; 1 be theoretisch maar één be-plant op 63 636 individuen tot ontwikkeling kan komen. De reduplicatie-hypothese, die Bateson voor de verklaring van de koppelings- en afstootingsverschijnselen heeft opgebouwd, wordt sinds lang niet meer aangenomen. Algemeen wordt thans aanvaard, dat 1. een gevolg is van het samenliggen van twee of meer factoren in hetzelfde chromosoom; de absolute koppeling, die hiervan een noodzakelijk gevolg zou zijn, wordt echter verbroken door het > crossingover-verschijnsel, dat in min of meer sterke mate kan optreden. Lit.: F. W* Sansome en J. Philp, Recent Advances in Plant Genetics (1932, hfst. II); C. Stern, Faktorenkoppelung und Faktorenaustausch, in Hdb. der Yererbungswissenschaft ( I nr. K, 1933). Dumon. Linkcbeek, gem. in üelg. Brabant, ten Z. van Brussel (VI 96 C 3); opp. 415 ha; ca. 2 800 imv. (Kath.); landbouw. Mooi heuvelland, met diepe valleien en holle wegen, vooral rondom het gehucht Verrewinkel. Linkhout, gem. in Belg. Limburg, ten 0. van Diest; opp. 568 ha; ca. 1100 inw. (Kath.). Kanton en dekenaat Herk-de-Stad. Landbouw. Koperen doopvont in Renaissance-stijl. Linköping, stad in Zweden ten O. van het Vettermeer, hoofdstad van Östergötland; met ca. 29 900 inw. De domkerk (1160 begonnen, eind 15e e. voltooid) is het mooiste sieraad der stad. De stad is nu zetel van een Luth. bisschep. Ze heeft industrie van suiker, tabak en machines. Linksche partijen, in de Fransche Kamers in het begin der 19e eeuw ontstane zegswijze. De liberale groepeeringen zaten, van den voorzittersstoel uit gezien, aan de linkerzijde, de conservatieve aan de rechterzijde. In het Ned. spraakgebruik is 1. p. een verzamelnaam voor de liberale, socialistische, communistische en aanverwante partijen. Linkshandigheid, > Rechtshandigheid. Linlithgow, 1° graafschap in Centraal Schotland aan de Firth of Forth, ook West-Lothian genoemd (XII 612 nr. 72). Opp. 311 km2; ca. 84 000 inw. Veeteelt, mijnbouw. 2° Hoofdstad van het gelijknamige graafschap; ca. 4 000 inw. Vroegere residentie van de Schotsche koningen. Geboorteplaats van Maria Stuart. Linnaea of Linnaeuskruid, een plantengeslacht van de fam. der vlierachtigen, wordt met 12 soorten zeer verspreid gevonden. Vijf struikvormige soorten worden gekweekt onder den naam Abelia. Het eigenlijke Linnaeuskruid, L. borealis, is een plantje, dat met zeer lange stengels over den grond kruipt en voorkomt op het N. halfrond in de koude streken en hier en daar als IJstijdrelict. De bloemstengeltjes dragen telkens twee witte, van binnen rood gestreepte klokjes, die naar vanille ruiken. Bouman. Llnnacus (L in n é), Caro lus, Zweedsch natuuronderzoeker. * 23 Mei 1707 te Raashult, f 10 Januari 1778 te Upsala. Studeerde medicijnen te Lund, bereisde 1732 Lapland in opdracht van de regeering en begaf zich in 1736 naar Holland, waar hij doctoreerde in de medicijnen. Daarna vestigde hij zich als arts te Stockholm; aldaar in 1739 voorzitter van de Academie van wetenschappen ; 1741 hoogleeraar in de medicijnen te Upsala, in 1742 in de nlantkunde ; in 1747 lijfarts van den koning. L. is de grootste systematicus in de gesch. der plantkunde. Talrijke beschrijvingen van planten zijn van zijn hand verschenen en deze beschrijvingen zijn alle gekenmerkt door een groote zorgvuldigheid en vlg. een bepaald schema opgebouwd, waarbij de bijz. eigenschappen van de verschillende plantendeelen steeds in dezelfde volgorde en nauwkeurig vermeld worden. Zijn beschrijvingen verschillen in dit opzicht sterk van de onvolledige beschrijvingen zijner voorgangers en hij mag dan ook met recht de grondlegger van de wetenschappelijke plantenbeschrijv i n g genoemd worden. Vele botanische vaktermen en namen van vsch. plantendeelen zijn aan hem te danken. Hij is bekend om zijn doorzetten van de binaire nomenclatuur, die door Bauhin was ingevoerd en waarbij iedere plant een dubbele Lat. naam gegeven wordt, samengesteld uit den naam van het geslacht en den naam van de soort. De laatste naam wordt nog gevolgd door een afkorting van den naam van den plantkundige, die de plant beschreven heeft, bijv. Lamium album L. is de witte doovenetel, beschreven door Linnaeus. (Zie ook > Linneaansche soort.) Naast zijn plantenbeschrijvingen leverde L. belangrijk werk op het gebied der rangschikking van de planten. Hij vereenigde de geslachten tot orden en deze tot klassen. Zijn kunstmatig stelsel is gebaseerd op het aantal en de rangschikking van de meeldraden en de stampers in de bloem. L. was er reeds van overtuigd, dat bij de rangschikking van de planten niet op één of enkele maar op alle kenmerken gelet moet worden. Boven zijn kunstmatig systeem zou hij de voorkeur hebben willen geven aan een natuurlijk stelsel, waarmee hij, overtuigd van de standvastigheid der soorten, natuurlijk geen phylogenetisch stelsel kon bedoelen. Ofschoon hij in zijn Classes plantarum (1738) een poging deed tot het ontwerpen van een natuurlijk stelsel, waarin hij onderscheid maakte tusschen 66 natuurlijke orden, die in vele opzichten samenvallen met de thans aangenomen natuurlijke groepen, achtte hij den tijd voor een volledig natuurlijk systeem nog niet gekomen. Zijn kunstmatig stelsel echter, dat hijzelf in vergelijking met een natuurlijk systeem beschouwde als slechts een determineertabel, werd met zooveel bijval overgenomen, zoowel in Engeland en Duitschland als in Zweden, dat het nog langen tijd het ontstaan van natuurlijke stelsels heeft geremd en tegengehouden. Het herbarium van L., dat meer dan 7 000 exemplaren omvat, is in het bezit van de Linnean Society te Londen. , i I : i Voorn, werken: Systema naturae (1735, laatste uitg. 1766-’6B; 3 dln., n!. I. Dieren, 11. Planten, 111. Mineralen); Genera plantarum (1737); Flora lapponica (1737); Classes plantarum (1738) ; Materia medica (1749-’63); Philosophia botanica (1751) ; Species plantarum (1753). Lit.: W. Junk, Bibliographia Linnaeana (1902); id., C. v. Linné und seine Bedeutung f. d. Bibliogr. (1907): Hulth, Bibliographia Linnaeana (1907); Steever, Leben dos Bitters Carl v. L. (1792); Gistel, C. L. (1873); Fries, L. lefnadsteokning (1903); id., Carl v. L. ’s betydelse sasom naturlorskare och lakare (1907) ; Jaekson, L". (1923); Junk, L. im Lichte neuerer Forschung (1925). Melsen. Linnankoski, Johannes, pseud. voor Vihtori Peltonen, Finsch neo-Romantisch dichter en gematigd realistisch romanschrijver. * 28 Oct. 1869 te Askola, f 10 Aug. 1913 te Porvoo. L. leerde van de groote Zweden (vooral S. Lagerlöf) de kunst om het beeld van den krachtig en instinctief levenden mensch in het raam eener heerlijke natuurschildering en de dichterlijke sfeer van den sprookjesdroom te teekenen. L.’s talent was vroeg uitgebloeid. Voorn, werken: Ikuinen taislelu (1903); Laulu tulipunaisesta kukasta (1905) ; Taistelu Ïïeikkilan talosta (1905) ; Kirot (1907); Pakolaisot (1908); Hilja (1910); Julia (1913). —L i t.: W. Söderhielm, J. L. 1913); A. AnttUa, J. L. (1921). Baur. Linnc, gem. in de Ned. proy. Limburg 5 km ten Z.van Roermond aan den rechter Maasoever; omvat L. en het gehucht Weert. Grootte 1472 ha, meest zandgrond; langs de Maas rivierklei. In 1936 ca. 1800 inw., bijna allen Kath. Landbouw en veeteelt, met tuinbouw als nevenbedrijf. Vele arbeiders werkzaam o.a. bij het baggeren van Maasgrind voor de Ned. Spoorwegen. Linnaeus. L. behoorde oorspr. aan het stift St. Odiliënberg, daarna aan het ambt Montfoort, in 1277 aan Gelder en in 1713 aan de Republiek. Kasteel Heysteren. In de kerk een oud doopvont en klokken uit de 14e eeuw. Stuw in de Maas. Jongen. Linneaanschc soort is in de planten- en dierensystematiek een verdere onderverdeeling van een geslacht. Sinds Linnaeus wordt voor elke species van het kunstmatig stelsel de dubbele benaming, in 1620 door H. Bauhin ingevoerd, algemeen aangewend. In den dubbelen Lat. naam, waarmee elke L. s. wordt aangeduid, geeft het eerste lid het geslacht, het tweede de soort aan. Zoo kent men in het geslacht T r i t i c u m de soorten dur u m (harde tarwe), spe 11 a (spelt), vulg ar e (gewone zachte tarwe) e.a. De L. s. is echter niet de kleinste systematische eenheid. Zij is samengesteld uit verschillende groepen van reine liniën (> Linie), die ofwel volledig van elkaar gescheiden zijn doordat zij onderling niet meer vruchtbaar zijn, ofwel alle tot hetzelfde > syngameon behooren en dus onder elkaar kunnen bevruchten, wat niet uitsluit, dat de levenskracht en de fertiliteit der bekomen nakomelingen sterk kan verschillen. De L. s., die in de systematiek nog steeds als grondslag voor de indeeling van het planten- en dierenrijk wordt aangenomen, is dus in feite geen eenheid, maar een mengsel van erfelijk soms zeer verschillende vormen. Theoretisch zou als basis voor een indeelingsstelsel de > elementaire soort of Jordanon moeten dienen, doch van erfelijk standpunt uit bezien zou men dan nog verder moeten gaan en de L. s. vervangen door groepen van individuen, met gelijke erfelijke samenstelling. Die abstracte eenheid werd door Lehmann de isogene eenheid genoemd. In de practijk is een indeeling, die op isogene eenheden zou berusten, echter niet door te voeren. L i t.: E. Lehmann, Art, Reine Linie, isogene Einheit, in : Biol. Centralblatt (XXXIV 1914); G. E. Du Rietz, The fundamental units of biological taxonomy, in : Svensk Botanist Tidskrift (XXIX 1930). Dumon. Linnen, over het algemeen alle gladde weefsels uit vlas, hennep en werk, met uitzondering van enkele fijne en lichte weefsels met bijz. benaming (batist, voil, linon). Vergeleken met katoenen stof is 1. ongelijkmatiger, echter veel steviger, het pluist minder en is zeer hygroscopisch. L. voelt kouder aan dan katoen, omdat het een beter warmtegeleider is. De kostprijs van 1. is hooger dan die van katoen. Zie ook > Graslinnen; Linnengoed. Vlg. de bedrijfstelling van 1930 kan, wat Ned. en België betreft, het onderstaande medegedeeld worden. België: Vlg. het Institut des Sciences Economiques vindt in 1936 linnenfabricage plaats in Oost-Vlaanderen, vooral in de omstreken van de Leie, Kortrijk, Roeselare en in het N. van de provincie. Aantal ondernemingen 161, waarvan 154 in bedrijf. Personeel: 17 247 personen. Schroeder. Gcsch. der linnenindustrie in dc Ncd. De beoefening der 1.-industrie heeft in Vlaanderen beteekenis verkregen sedert dat het verval van de lakenindustrie in de 15e en 16e eeuw de industrieele bevolking dwong naar nieuwe bestaansmiddelen te zoeken. Het nieuw bedrijf bereikte in de 16e eeuw, vnl. in Fr. Vlaanderen, een hoogen bloei. Tijdens de godsdienstoorlogen weken echter VI. linnenwevers naar het N. uit en gaven er ontstaan aan een voorspoedige 1.-industrie te Haarlem, in N. Brabant en vnl. in Twente. Na 1648 werd de 1.-industrie voorgoed de voornaamste industrie in Vlaanderen, totdat zij, in de 19e eeuw, o.a. ten gevolge van de mechanisatiecrisis van 1845-’5O, haar voorrang moest afstaan aan de katoennijverheid. In de Noordel. Nederlanden zette het verval reeds in op het einde van de 18e eeuw. Thans heeft zij nog slechts een ondergeschikt belang. L i t.: Dechesne, Hist. écon. et soc. de la Belgique (1932); Baasoh, Holl. Wirtsehaftsgesehiehte (1927); 6. Jacquemyns, Hist. de la orise éeon. des Flanel res, 1845-’5O (1929). V.Herck. Het 1. behoort tot de liturgische stoffen vanaf het begin in het Westen voorgeschreven tot de vervaardiging der altaardwalen, van corporale en palla, later ook van kelkdoekje, albe en amict. Hennep-weefsel mag het 1. vervangen. ■> Stoffen (liturgische); Kerklinnen. Louwerse. Linnengoed. De benaming 1. wordt in den tegenw. tijd meestal onjuist gebruikt. Vroeger werd hiermede het uit zuiver linnen vervaardigde lijf-, bedden- en tafelgoed bedoeld. Tegenw. bestempelt men dezelfde goederen nog met den naam 1., ook indien zij van katoen zijn vervaardigd. Een typisch voorbeeld van onjuiste benaming is wel het voor beddenlakens gebruikte graslinnen, dat als grondstof katoen heeft. Het meerdere gebruik van katoen vindt zijn oorzaak vnl. in het belangrijk prijsverschil en het beter bestand zijn tegen chloorwasch. Voor tafelgoed (tafellakens, servetten en vingerdoekjes) handhaaft zich het linnen, omdat de rijke lichtschakeeringen van het fijne linnendamast, die aan het tafelgoed zulk een buitengewone charme verleenen, door het katoen niet geëvenaard kunnen worden. J. Ruiten. Linoleenzuur (schei k.), formule: ClBH3u02, joodgetal 270, komt voor o.a. in lijnolie, waaraan het drogende eigenschappen verleent. Linoleum noemt men de in 1860 door den Engelschman Walton uitgevonden vloerbedekking. Als regel onderscheidt men Walton- en Taylorlinoleum, naar gelang de wijze waarop de voornaamste grondstof, het 1 inox y n e, wordt bereid. Volgens Walton laat men lijnolie langs katoenen weefsels van groote hoogte naar beneden druipen, zoodat de lucht goed kan inwerken en een rubberachtige vaste massa ontstaat (» Lijnolie). Dagelijks wordt een nieuwe laag aangebracht, tot ten slotte na eenige maanden een 2 a 3 cm dikke laag is gevormd. De andere bereidingsmethode berust op het koken van lijnolie met verbindingen, die deze stof oxydeeren. Het linoxyne wordt met hars tot linoleumcement vermalen en vervolgens met kurk, zaagsel en zoo noodig kleurstoffen gemengd. De massa wordt daarna Nederland: Aantal vlasserijen Personeel Zuid-Holland 66 533 Zeeland 217 478 Noord-Brabant 111 331 Groningen 6 80 Friesland 2 37 Vlasspinnerijen Personeel Noord-Brabant (Til burg) 1 149 Katoen- en linnen-weverijen Personeel Overijsel 41 10.939 Noord-Brabant 44 3.726 Gelderland 18 2.127 Utrecht 2 356 Noord-Holland 3 132 Limburg 4 61 Drente 1 2 op jute geperst, gepolijst en enkele weken gedroogd. Door het opdrukken van patronen ontstaan de bekende kleurcombinaties. Bij de vervaardiging van door en door bruikbaar 1. („inlaid”) worden verschillend gekleurde massa’s naast elkander op het weefsel gebracht. Kurklinoleum bevat veel extra kurk. Zie ook > Linoleumsnede. Hoogeveen. Linoleumsnede, op linoleum overgebrachte houtsnede-techniek, zeer geschikt voor werk van groote afmeting zooals aanplakbiljetten; op kleiner schaal vrij grof tegenover de houtsnede. Linolz.uur (schei k.), formule: ClOH3202, >• joodgetal 181,2, in de meeste halfdrogende oliën voorkomend vetzuur (sesam- en arachide-olie). Linotype, > Zetmachine. 'V 1' ' 7 ' Linoxyne, > Linoleum. Linschoten, gem. in het W. van de prov. Utrecht, ten Z.O. van Woerden; opp. 2 722 ha, 1 875 inw. (1 Jan. 1935), waarvan 60 % Ned. Herv., 28 % Kath. en 10 % Geref. De bodem bestaat uit klei en laagveen; er is vooral veeteelt, daarnaast wat landbouw en een steenfabriek. Bezienswaardig is een oud kasteel bij het huis Linschoten, dateerend van 1647, met uitgestrekte bosschen. L. zelf is een typisch oud dorpje, waar men den ouden stijl zooveel mogelijk behouden heeft. Akveld. Lmschoten, Jan Huygen van, Ned. koopman en zeevaartkundige. * 1563 te Haarlem, f 8 Febr. 1611 te Enkhuizen. L. vertrok in 1579 naar Sevilla en vandaar naar Lissabon om zich voor den handel te bekwamen. In 1583 kreeg hij een aanstelling op de Port.-Ind. vloot als klerk van den nieuwbenoemden aartsbisschop van Goa. Van 1683 tot 1689 verbleef hij te Goa ; in 1689 keerde hij naar Europa terug, maar verbleef nog tot 1691 op Terceira, een der eilanden van dejVAzoren, waarvan hij een goede landbeschrijving maakte. In 1594 bevond hij zich op de vloot, welke onder Com. Comelisz. Nay den weg naar Indië om de Noord trachtte te vinden, in 1695 nam hij ook aan den tweeden tocht deel. Van 1697 tot zijn dood was L. tresorier van Enkhuizen. Zijn aanteekeningen werkte hij uit in twee boekwerken; het eerste, Itinerario, Voyage ofte Schipvaert naer Oost ofte Poortugaels Indiën, geeft een uitnemende beschrijving van land en volk en vestigt vooral de aandacht op Java. Het tweede werk, Reysgheschrift, behandelt den zeeweg naar Indië, de Oostersche zeeën en de Amer. kusten en werd door Houtman in 1696 op zijn tocht om de Kaap meegenomen. Zonder zelf als ontdekkingsreiziger een voorname plaats in te nemen, heeft L. toch door zijn waardevolle beschrijvingen voor de ontdekkingen groote verdiensten. Naar hem genoemd is de -> Linschotenvereenieing. de Visser. Linscholenvereeniging, genoemd naar Jan van > Linschoten, is opgericht 1 Maart 1908 te Den Haag. Vlg. art. 2 der statuten is het doel de uitgave in het oorspronkelijke van zeldzame of onuitgegeven Ned. zee- en landreizen en landbeschrijvingen. Elke uitg. bevat als inleiding een korte biographie van den schrijver van het reisverhaal, een uiteenzetting van de aanleiding tot de reis en een bibliographie van event. vroegere drukken. Tot nog toe werden uitgegeven 39 werken; een volledige lijst daarvan wordt opgenomen in ieder jaarverslag. de Visser. Linsmeau, Fr. naam voor > Linsmeel. Linsmeel (Fr. Linsmeau,) gem. in Waalsch-Brabant (VI 96 E/F 4); afgescheiden in 1893 van Noduwez; opp. 398 ha; ca. 460 inw. (Kath.); landbouw, steengroeven. Lint, > Band. Lint, Belg. gem. in de prov. Antwerpen (11512 03); opp. 658 ha, 2 800 inw. (Kath.). Leem- en zandgrond; land- en tuinbouw. Brouwerijen, meubelmakerijen. Lintbebouwing, vrijwel aaneengesloten bebouwing, meest met woon- of landhuizen, langs buitenwegen, terwijl de achtergelegen gronden open blijven, zoodat deze bebouwingsreeksen zich als linten door het land slingeren. In Ned. is in het moeilijk te bebouwen polderland, waar men de huizen bij voorkeur langs of op de dijken zette, een bescheiden vorm van 1. sedert lang gebruikelijk (Zaanstreek, enz.). Het verschijnsel heeft evenwel buitensporige afmetingen aangenomen, sedert met de snelle bevolkingsvermeerdering de bouwbedrijvigheid toenam, de dwang om binnen de stedelijke omwallingen te bouwen verviel en sedert de sterk verbeterde vervoersgelegenheden (trams, bussen) het mogelijk hebben gemaakt ver buiten de eigenlijke centra te wonen. De 1. wordt bevorderd, doordat het voor de bouwers aanzienlijk goedkooper is langs de bestaande wegen te bouwen, dan daartoe eerst nieuwe woonstraten aan te leggen. , , i i i i Uit een algemeen oogpunt evenwel is de 1. zeer bedenkelijk: het natuurschoon wordt aangetast en het uitzicht van den weg op het landschap benomen, de veiligheid van het doorgaande verkeer op den weg komt in het gedrang, de leidingen voor aanvoer van gas, water en electrischen stroom naar de woningen worden buitensporig lang en daarmee kostbaar, het politietoezicht en de straatverlichting moeten zich over veel grootere lengten uitstrekken (zie ook ■> Stedebouw). Meer en meer breekt het inzicht baan, dat de overheid de 1. dient te beteugelen, de vaststelling van > uitbreidings- en > streekplannen geeft daartoe de middelen. L i t.; Verslag vergadering v. 14 April 1928 te A’dam, belegd door het Ned. Inst. v. Volkshuisv. en Stedeb., den A.N.W.B. en de Ver. „Het Ned. Wegencongres’ betreffende de I.; Verslag verg. v. 8 Nov. 1935 te Den Haag, belegd door den A.N.W.8., den Bond Heemschut, enz. betr. de 1., met ill. v. Embden. uowl *•> iAiv'u ■ vt Lintbloemen, ■> Samengesteldbloemigen. Jan Huygen van Linschoten. Lintcrs zijn de korte vezels, die aan de zaden (pitten) van de katoenplant gegroeid zijn. Deze vezels zijn in het alg. te kort om als spinmateriaal te dienen, maar worden gebruikt voor de fabricage van watten en, om het gehalte aan zuivere cellulose, als grondstof voor de fabricage van kunstzijde, nitrocellulose (schietkatoen), celluloid, papier en filmen. Handels. Lintgcn, gem. in het centrum van het groothertogdom Luxemburg, ten Z. van Mersch; opp. 1 626 ha, ca. 1 400 inw. (Kath.). Rivier de Alzette; landbouw. Linth, > Limmat. Linthorst-llomankanaal, kanaal in de prov. Drente, van de Verlengde Hoogeveensche Vaart te Nieuweroord naar de Beilervaart ten W. van Bellen (IX 352 B 2); in 1928 gegraven en genoemd naar den toenmaligen commissaris der koningin in Drente. Lente 16,1 km; één schutsluis. Lintwormen (Cestodes). Beschrijving. Ij. zijn lint- of bandvormige, vaak zeer lange wormen, die opgebouwd zijn uit achter elkaar geschakelde geledingen, die men proglottiden noemt, soms duizenden achter elkaar. Het voorste gedeelte is zeer dun en de eerste geledingen zeer kort. De kop zelf is niet geleed en met zuignappen voorzien, waarmee de worm zich aan den darmwand vasthecht. Bij sommige soorten worden op den kop bovendien nog een kring haak- vormige organen gevonden, die ook ter vasthechting dienen. Achter den kop vindt men den hals, die ook nog ongeleed is, en deze vormt nu voortdurend nieuwe proglottiden. Deze groeien, naarmate ze ouder worden, en zoo vindt men aan het eind van den worm de grootste proglottiden, die bij de gewone 1. van den mensch ong. 2 cm lang en 1 cm breed worden en enkele mm dik. Voortplanting cn ontwikkeling. Het voorste gedeelte van een proglottis is altijd smaller dan het achterste. In de oudere proglottiden ontwikkelen zich de geslachtsorganen, en wel de mannelijke en de vrouwelijke in één proglottis. De bevruchting der eieren kan zoowel door hét mannelijke orgaan van dezelfde proglottis gebeuren als door dat van een andere proglottis. De bevruchte eicel ontwikkelt zich in den uterus van de proglottis tot een bepaald stadium en dan houdt de ontwikkeling voorloopig op. De verst naar achteren gelegen proglottiden bevatten dus de rijpe eieren, waarvan een deel al jonge larven bevat, en deze proglottiden worden op den duur ieder afzonderlijk of in groepen afgestooten en komen dan met de ontlasting naar buiten. Er heeft dan geen verdere ontwikkeling van de larven meer plaats, totdat deze terecht komen in een geëigenden zgn. tusschengastheer. Daar komen de larven in den darm vrij, boren zich door den darmwand heen, worden met den bloedstroom meegenomen en komen terecht in allerlei organen. Hier ontwikkelt de larve zich verder tot een allengs grooter wordend blaasje (Cysticercus of blaasworm), dat bij sommige soorten 1/2 -1 cm in doorsnede wordt, maar bij andere bijv. enkele liters vocht kan bevatten. In deze blaas ontstaan van den wand uit een of meer „scolices”, die later bij den volgenden gastheer den kop van den 1. vormen. Wordt nu onvoldoende verwarmd vleesch gegeten van met blaasworm geïnfecteerde dieren (runderen, varkens, visschen), dan ontwikkelt zich weer de gewone 1., waarvan zoo juist is uitgegaan. —* --7 – – j o-o— In den daim zijn de 1. meestal in vrij levendige beweging. De kop is bijna altijd hoog in den darm vastgeheoht en de verdere worm bevindt zich, al of niet ten deele opgerold, in lager gelegen darmgedeelten. Belangrijkste soorten. De voor den mensch belangrijkste 1. zijn: Taenia saginata, Taenia solium, Taenia echinococcus en Dibothriocephalus latus. Bij de Taenia saginata en solium en bij de Dibothriocephalus latus is de mensch de drager van den worm en zijn dieren de tussohengastheeren. Bij de Taenia echinococcus is het juist andersom en is de mensch de drager van den blaasworm, terwijl een dier, meestal de hond, den b'ntworm herbergt. De Taenia saginata of ongewapende 1. wordt tot 10 m lang. De kop heeft 4 zuignappen, maar geen haken. De oudste proglottiden laten afzonderlijk los en komen met de ontlasting, maar ook wel spontaan, door den anus naar buiten. Tusschengastheer is het rund, in de spieren maar ook in inwendige organen, waarvan de cysticercus wordt gevonden. In Europa is 1/2 -4% van de runderen besmet. De Taenia saginata komt alleen bij den mensch voor. De Taenia solium of gewapende 1. wordt tot 31 /2 m lang en komt eveneens alleen bij den mensch voor. De kop heeft 4 zuignappen en een krans scherpe haken. De proglottiden zijn breeder en korter dan van de saginata, de oudsten worden in groepen van 5-10 tegelijk afgestooten en met de faeces verwijderd. Tusschengastheer is hier het varken, een enkele maal ook wel andere dieren en sporadisch de mensch; vooral waar varkensvleesch gegeten wordt, komt ook de Taenia solium bij den mensch voor. Nu tegenw. wegens het trichinose-gevaar het varkensvleesch zoo nauwkeurig gekeurd wordt, komt de Taenia solium maar zelden meer voor. Taenia echinococcus of hondenlintworm, ca. 5 mm lang, bestaat behalve uit den kop slechts uit 3-4 proglottiden. Deze worm heeft 4 zuignappen en een dubbele krans van haken vóór op den kop. Over de wijze van voorkomen van deze lintworm, zie > Echinococcus. Lintwormen. Taenia solium; 1 = kop; 2 = eenige leden; 3 = gedeelte van een worm met kop; 4 =■ blaasworm met uitgestulpten kop. Dibothriocephalus latus of bre e d e 1. wordt tot 9 m lang en heeft breede korte proglottiden (soms, 3 – 4000). Aan den kop worden 2 zuiggroeven gezien, maar geen haken. De rijpe proglottiden laten altijd in samenhangende, uit vele proglottiden bestaande stukken los. De tusschengastheer bij dezen worm is een of andere zoetwatervisch (zalm, baars, snoek, enz.) en de mensch infecteert zich door het eten van onvoldoend verwarmde visch. Bij dragers van dezen 1. ontstaat een enkele maal een anaemie, die volkomen gelijkt op de pernicieuze anaemie, maar die na afdrijving van den worm vanzelf geneest. De Dibothriocephalus latus komt ook in bepaalde streken voor, vooral aan de kusten van de Oostzee en wel het meeste in Finland. Behalve bovenstaande 1. komen er nog vele andere voor, die echter voor den mensch van geen of zeer ondergeschikte beteekenis zijn. Voor het afdi ijven der 1. bestaan zeer vele middelen. In Ned. wordt het meest toegepast een extract van mannetjesvaren (extr. filicis maris) of 500-1000 laboemerah-pitten (Indisch middel). Daarbij wordt volgens oude gewoonte dan meestal den avond te voren haringsla gegeten en den volgenden ochtend een kop zwarte koffie gebruikt; daarna volgt dan het wormafdrijvend middel en eenigen tijd daarna een laxans. Met een dgl. kuur komt altijd wel een zeer groot deel van den worm te voorschijn. Wanneer echter de kop niet afgedreven is, groeit deze weer aan en na eenigen tijd moet de kuur weer herhaald worden. In vele streken, waar de 1. inheemsch is, wordt het hebben van een 1. heelemaal niet als lastig of onaangenaam, maar zelfs als nuttig beschouwd. Zoo zijn er streken in Afrika, waar men den 1. door middel van kleine doses van een antiwormmiddel op een bepaalde lengte houdt en een dgl. 1. als een voorwaarde voor goede gezondheid opvat. Wyers. Linum, •> Vlas. Linus (Gr. myt h.), zoon van Apollo en Terpsichore of Urania, beroemd zanger, die door Hercules, wiens leermeester hij was, in drift gedood werd. Linus, Heilige, paus (67-79?). Ofschoon beweerd is, dat L. de Kerk van Rome medebestuurd zou hebben tijdens het leven van Sint Petrus, heeft men in hem den eersten opvolger van Petrus te zien. Irenaeus en Eusebius getuigen, dat hij dezelfde L. is, over wien S. Paulus spreekt in 2 Tim. Het verhaal van zijn marteldood is laat en onbetrouwbaar. Franses. Linz, hoofdstad van Opper-Oostenrijk; ca. 109 000 inw. (1934), waarvan 92 % Kath. en 4 %Prot. L. ligt aan den rechteroever van den Donau, vanwaar een 280 m lange ijzeren brug naar Urfahr aan den anderen oever voert. Op de Franz Josef Platz een 26 m hooge Dreifaltigkeitssaule (1723). Het Francisco-Carolinum-museum heeft belangrijke hist. en natuur – wetensch. verzamelingen. Belangrijke industrie (machine-, hout-, tabaksind., brouwerijen). Bezienswaardig is het biss. paleis (1726, Barok). Comijn. Linze, naam voor de lensvormige zaden van Èrvum Lens L. De linze is een der oudste cultuurgewassen, maar speelt tegenwoordig een veel bescheidener rol als voedingsmiddel dan de andere leguminosen; erwten en boonen. Linzeele, gem. in Fransch-Vlaanderen (XI 144 E 3); ca. 5 400 inw., Kath. en meest Fransch sprekend. Landbouw en textiel. Linzemeel, meel van linzen, voedingsmiddel, ook bestanddeel van sommige kindermelen. Linzer Antichrist. Aldus wordt een Middelhoogduitsch (Alemannisch?) gedicht geheeten over de komst van den Antichrist, het laatste oordeel en de uitersten: eenvoudig, beleerend, met afwisselenden zinsbouw, nog onregelmatig en vele assonanties; van ca. 1170. Uit g.; Holfraann, Fundgrube (2, 104-134). V. Mierlo. Lioba, Heilige, Benedictijner abdis, f ca. 782 in de nabijheid van Mainz. L. stamt uit een adellijke Angelsaksische familie en was een verwante van St. Bonifatius. Eerst in Thanet en later te Wimbome werd zij grondig onderwezen in de wetenschappen, tot Bonifatius haar naar Duitschland riep om hem bij te staan als abdis van Tauberbischofsheim (ca. 735) en leidster der andere door hem gestichte nonnenkloosters. Na haar dood werd haar lichaam te Fnlda naast St. Bonifatius bijgezet en later overgebracht naar den Petersberg bij Fulda. Feestdag 28 September. Lit.: Acta S. S. Sept. (VII 1760, 760-768); Mon. Germ. Hist. Bpist. (III). Lindeman. Lioba-Schwcstcrn. Deze Reguliere Oblaten van St. Benedictus werden in 1920 gesticht en in 1927 als diocesane Congregatie (Freiburg i. B.) erkend. Zij bidden het koorgebed volgens het Benedictijnsch brevier en wijden zich aan onderricht en hulp in de zielzorg. Zij bezitten dochterhuizen in Baden, Saksen en Roemenië. Lit.: Lex. f. Theol. u. Kirche (VI). Lindeman. Lioekioe-eilanden, eilandengroep in Zuid-Japan. Andere naam: -> Rioekioe-eilanden. Lioessens, dorp van mim 600 inw. in de Friesche gem. > Oostdongeradeel (XI 208 Dl). O ' O V Lion, Gol f e du, inham van de Middellandsche Zee aan de Zuidkust van Frankrijk, van kaap Creus tot de Hyères-eilanden (XI 96 E/F 5). De Westelijke kust is vlak en zandig en bestaat uit strandmeren (étangs) met slibbanken er voor, de Oostkust is rotsachtig met vele inhammen, kapen en eilanden. Belangrijke havens zijn voornamelijk Marseille, Sète, Toulon. Heere. Lion Cachet, Jan, Zuid-Afrikaansch dichter en prozaschrijver. * 1838 te Amsterdam, f 1912. Israëliet, onder invloed van Isaac da Costa tot het Protestantisme overgegaan. Als jong onderwijzer naar Zuid-Afrika vertrokken, waar hij predikant en later professor aan de theologische school van de Geref. Kerk werd, eerst te Burgersdorp, toen te Potchefstroom. Zijn bekendste werk is de verzameling: Sewe Duivels en wat hulle gedoen het, het beste prozawerk van zijn tijd. Tegen tegenstanders op politiek en op taalgebied schreef hij in Die Patriot zijn geestige Swart Pilletjies. Lionne, Hugues de, markies van Beril i, Fransch staatsman en diplomaat. * 11 Oct. 1611 te Grenoble, f 1 Sept. 1671 te Parijs. L. vertegenwoordigde Franrijk op het vredescongres te Münster, vervulde vsch. gezantschapsposten in Italië, Spanje en Duitschland en werd na Mazarin’s dood (1661) minister van Buitenl. Zaken. Hij bereidde den oorlog tegen de Ned. Republiek voor. Zijn brieven en gedenkschriften geven vele inlichtingen; Mémoires du roi, interceptés en 1667 (1668); Lettres inédites, uitg. d. Chevalier (1879). v. Gorkom. Liotard, Jean Etienne, Zwits. pastel- en emailschilder. * 22 Dec. 1702 te Genève, f 12 Juni 1789 aldaar. Leerling van J. B. Massé te Parijs. Specialiseert zich reeds vroeg op het maken van miniaturen en portretten in pastel. Op zijn vele reizen portretteert L. op deze wijze in de voornaamste hoofdsteden van Europa tallooze belangrijke personen (te Weenen o.a. Maria Theresia). L. bezoekt ook Holland, waar hij prinsen en prinsessen uit het huis van Oranje schildert (het Rijks Museum bezit 24 pastelportretten van zijn hand). L. behoort tot de meest gezochte portretschilders van zijn tijd; zijn koppen missen echter de geestige en scherpe uitdrukking der pastels van M. Q. Latour, L.’s grooten concurrent. Het beroemdste werk van L. is het bekoorlijke „Weensche chocolademeisje” (1746, Museum te Dresden). Het museum Rath te Genève bezit een groote collectie van L.’s werken. Korsvaar-Hesseling. congregatie spreken hiervan en wijzen daarbij op de noodzakelijkheid van het inachtnemen der lijnen van de traditie, die in de liturgie zelf een zoo belangrijk element zijn, en veroordeelen het verwekken van opzien en verwondering. > Liturgie. Louwerse. Liturgische meubelen, > Meubel. Liturgische Vereeniging. In Ned. heeft ieder bisdom een eigen L.V., waarvan afgevaardigden zitting hebben in het bestuur van de Federatie van L. V. in Ned. Behalve brochures geeft de Federatie ook „Ons Liturgisch Tijdschrift” uit. Het Liturgisch Lichtbeeldenbureau, gevestigd in het grootseminarie te Haaren (N. Br.), verstrekt series lichtbeelden. Liturgische zang, > Kerkmuziek. Liturgisch Latijn, > Kerklatijn. Lituus, Romeinsch koperen blaasinstrument met mondstuk, van het type der > bucina; in de 16e en 17e e. Lat. benaming voor kromhoorn en zink. Litwinow, Maxim (eig. naam: Wallach, of Finkelstein), Sowjet-Russisch staatsman. * 17 Juli 1876 te Bialystok; als sociaal-democratisoh leider werd hij meermalen verbannen; einde 1917 vertegenwoordigde hij de Sowjets te Londen; plaatsvervangend volkscommissaris sedert 1921. In 1930 werd hij volkscommissaris voor Buitenl. Zaken; in 1935 sloot hij het veel omstreden defensief verbond met Frankrijk. Cosemans. Liudgardis, Liudger, -> Ludgardis ; Ludger. Liuto, ■> Luit. Liutpraxul, > Luitprand. Liutwinus, > Lutwinus. Livadia, > Levadia. Livensprojeetor (k r ij g s k.), vuurmond, speciaal geconstrueerd voor het verschieten van ■> gasprojectielen, genoemd naar den uitvinder Livens (Eng.). Gladde metalen buis, ca. 20 cm kaliber, aan de onderzijde hali bolvormig afgesloten. De 1. werden onder een helling opgesteld, ingegraven, tot batterijen vereenigd en door middel van electrische ontsteking in grooten getale gelijktijdig afgevuurd. Dracht aanvankelijk ca. 1 2ÓO m (projectielinhoud ca. 15 liter > phosgeen). Eerste toepassing: 4 April 1917 bij Atrecht (-v Gasaanvallen). Thans verouderd. Fiévez. Liverpool, haven- en handelsstad in Lancashire (Eng.), gelegen aan den rechteroever van de Mersey, op 5 km afstand van de zee (XII 464 E 6); na Londen de voornaamste haven van het Vereenigd Koninkrijk (met Birkenhead in 1931 27 mill. reg. ton), grootste dokken der wereld. Ca. 856 000 inw., w.o. ca. 33 % leren (vnl. Kath.). Zetel van een Kath. aartsbisschop en een Anglic. hisschop. Scheepvaartverbindingen met alle havens der wereld. Invoer: graan, vee, levensmiddelen, ruwe katoen, tabak, huiden. Uitvoer: textielwaren, zout, machines. Grootste katoenmarkt der wereld. Op St. James’ Mount verheft zich de (onvoltooide) grootste Anglic. kerk der wereld (arch. sir Gilbert Scott; zie afb. 7 op de plaat t/o kolom 496 in deel XII), in 1933 is op den Mount Pleasant de houw begonnen van een nieuwe Kath. kathedraal (arch. sir Edwin Lutyens). Aan de overzijde (Cheshirezijde) van de Mersey is in de tweede helft van de 19e e. een nieuwe havenstad ontstaan: Birkenhead, door vsch. pontveren en een tunnel voor eenelectr. spoor met L. verbonden. L. en Birkenhead hebben zeer belangrijken scheepsbouw, suiker- en meelfabrieken. Aan de Mersey ligt boven Birkenhead Port Sunlight met zeepfabrieken, beneden Birkenhead de woonstad Wallasey. In de volksetymologie is de naam afgeleid van een mystieken vogel, de liver, welke in de poelen langs de Mersey leefde. Wetensch. verklaring: oude naam Hlithar-pool = poel van de hellingen. Hier ontstond een haven- en visschersstadje, dat oorspr. alleen verkeer met lerland had, doch in de 18e e. de voornaamste haven voor den handel op Amerika werd; 1730 – 1807 „bloeide” het door den slavenhandel. O. de Vries. Livcrpool, Robert Banks Jenkinson, (tweede) graaf van, Eng. staatsman, zoon van Charles Jenkinson ; was tot den dood van zijn vader (1808) bekend als lord Hawkesbury. * 7 Juni 1770 te Londen, f 4 Dec. 1828 op zijn landgoed Combewood. Als staatssecretaris van Buitenl. Zaken (1801-’O4) nam hij deel aan de onderhandelingen over den vrede van Amiens met Frankrijk ; van 1812-’27 was hij eerste minister, maar de werkelijke leiding van de politiek liet hij feitelijk aan zijn min. van Buitenl. Zaken over, eerst •> Castlereagh, nadien Canning. Hij behoorde tot de uiterst conservatieven, was een onverzettelijk tegenstander van alle hervormingen en van de emancipatie van de Katholieken. Bij het proces van koningin Carolina (->-George IV) speelde hij een treurige rol, waardoor de vijandige stemming van het volk tegenover hem nog scherper werd. Li t.; C. D. Yonge, Life and administration of the second earl of L. (3 dln. Londen 1868). Lousse. Lives, gem. in de prov. Namen, ten O. van Namen, aan de Maas; ca. 400 inw. (Kath.); opp. 341 ha; landbouw; bouw- en kalksteen. Merkwaardigheid: kerk (14e e.); rotsen. Livia Dmsilla, door adoptie van haar vader Appius Claudius Puloher tot de gens Livia behoorend. f 22 n. Chr. Berst gehuwd met Tiberius Claudius Nero. Door dezen „afgestaan” aan Octavianus (den lateren keizer Augustus) in 38 v. Chr. Zij beheerschte door haar uiterlijke en innerlijke talenten dezen heerscher geheel. Hij nam haar zonen Tiberius en Drusus als zijn kinderen aan. Tiberius dankte haar het keizerschap, maar stond niet meer onder haar invloed. Slijpen. Livinaeus (Lievens), Jan, befaamd philoloog. * 1546 (’47?) te Dendermonde, f 13 Jan. 1699 te Antwerpen. Neef van bisschep Livinus van der Beken; medeleerling van Justus Lipsius. Kanunnik der kathedraal van Antwerpen. Befaamd om zijn studies over de Grieksche Vaders, vnl. Gregorius van Nyssa en Joannes Chrysostomus. Valvekens. Livingston, havenstad in het dept. Tzabal, rep. Guatemala, gelegen aan de Golf van Amatique. Ruim 2 600 inw. Uitvoer van koffie, suiker en bananen; verder scheepsbouw. Livingstone, 1° stad in de Britsche kolonie Noord-Rhodesia (I 636 F 6); ca. 7 500 inw., waarvan 1 000 Blanken. Tot 1935 hoofdplaats van N.R. (nu Loesaka); spoorwegstation. Livingstone-gedenkteeken. 2° Bergketen op den N. O. oever van het Njassameer (I 520 G 6-6). Lengte ong. 160 km; hoogte 3 000 m. 3° Livingstone-vallen, watervallen aan den benedenloop van den Kongo tusschen Leopoldstad (Stanleypool) en Matadi. De onbevaarbaarheid van dit deel van den Kongostroom heeft voor het handelsverkeer een spoorweg noodzakelijk gemaakt. Living stone, Dav i d, zendeling en Afrikareiziger. * 19 Maart 1813 in Blantyre bij Glasgow, t 1 Mei 1873 in Tsjitambo aan het Bangweolo-meer. Op tien-jarigen leeftijd kwam hij in een katoenspinnerij, leerde in zijn vrijen tijd Latijn, werd door het Lon- densche zendingsgenootschap opgeleid in theologie en medicijnen en werd in 1841 uitgezonden naar Zuid-Afrika. De eerste jaren verbleef hij als zendeling in het Beetsjoeanaland, in 1849 begon hij zijn eersten grooten tocht. Hij reisde door de Kalahari, ontdekte het Ngami-meer en bereikte de Zambesi. Van 1863 tot 1866 maakte hij eenige reizen in het Zambesigebied en ontdekte op zijn terugreis de Victoria-watervallen. In 1856 keerde hij naar Engeland terug en verkreeg vele onderscheidingen ; in 1858 ging hij als regeeringsconsulnaar Afrika terugmetdeopdrachtdeecon. bronnen op te sporen en den slavenhandel tegen te gaan. Het gebied ten N. van den Zambcsi werd nu bereisd, hij ontdekte het Njassa-meer en keerde weer naar Engeland terug. In 1866 trok hij opnieuw als regeeringsconsul naar Afrika. Van Zanzibar trok hij naar het Njassa-meer en vandaar naar het N., met het doel het gebied tusschen Zambesi en den Nijl te verkennen. Hij ontdekte het Tanganjika-meer en weer naar het Z. trekkend, het Bangweolo-meer. Tegenwerking van Arab. slavenhandelaars maakte het hem onmogelijk de Loealaba af te varen, anders was ook de bovenloop van den Kongo door L. ontdekt; nu meende hij, dat het de bronrivier van den Nijl was. In 1871 aan het Tanganjika-meer teruggekeerd, werd hij bezocht door Stanley, welke door de New York Herald tot opsporing van L. was uitgezonden. In 1873 ging L. nogmaals naar het Bangweolo-meer en bezweek daar aan de koorts. Zijn lichaam werd door de inlandsche bedienden naar de Oostkust gebracht en vandaar naar Engeland vervoerd, waar het 18 April 1874 is bijgezet in Wcstminster abbey. Werken: Missionary travele and researches in South Africa (1857); Narrative of an expedition to the Zambesi (1865); onder den titel The last iournals of D. Ij. in Centr. Afrioa from 1865 to his death, werden door H. Waller in 1874 de nagelaten dagboeken van de laatste reizen uitgegeven. L i t. : H. v. Barth, D. L. (1882); E. B. Walker, L. the Pioneer (1925); R. J. Campbell, L. (1929). de Visser. Livius, naam der plebejische gens Livia, oud geslacht te Rome. Er behooren o.a. toe: 1° Marcus L. Drusus, > Drusus (sub 3° en 4°). 2° Livia Drusilla, > Liyia. Livius, T i t u s, Rom. geschiedschrijver. * 59 v. Chr. te Patavium (Padua), f 17 n. Chr. aldaar. Hij stamde (zonder verwantschap met de gens Livia) uit een voornaam geslacht te Padua. Van 27 v. Chr. tot zijn dood werkte hij aan de uitvoerige geschiedenis van het Rom. volk, waarvan wij nog een aanzienlijk gedeelte over hebben en die wellicht meer dan alle andere Rom. werken op de Ned. gymnasia wordt gelezen. Dit werk omvatte van de stichting der stad Rome tot den dood van Drusus, 9 na Chr., 142 boeken, die in zgn. decaden of tientallen waren ingedeeld. Wij bezitten de Ie decade, de 3e en 4e en de helft der 6e decade. Bovendien fragmenten en inhoudsopgaven van alle hoeken (periochae). L. kenmerkt zich door een enorme geestdrift voor het verleden van Rome, die hij in gansch eigen stijl wist uit te schrijven. Meesterstukken zijn vooral de redevoeringen, die hij zijn helden in den mond legt. L i t.: de gewone handb. van Schanz, Teuffel, Pichon e’.a. Zeer lezenswaardig is de monographie van Taine, Essai sur Tite Live (91923). Slijpen. Livius Andronicus, Rom. tooneeldichtor uit de 3e eeuw y. Chr. Hij behoorde niet tot de gens Livia, maar was van Grieksche afkomst uit Tarente; aldaar gevangen genomen in 272 en te Rome als slaaf verkocht, bij de Livii. Hij werd de eerste tooneeldichter en vertaalde bovendien de Odyssee in Satumische versmaat. Enkele fragmenten bezitten wij van zijn werk. Slijpen. Livingstone. Livorno, 1° provincie in W. Italië, in Toscane; opp. 1219 km2, ca. 246 000 inw. (vnl. Kath.). Moerassig kustgebied. 2° Hoofdstad der prov. L. (XIV 320 C 3), op 5 m boven zee; ca. 124 000 inw. (vnl. Kath.). L. is een door de Medici gestichte havenplaats aan de Zuidzijde van den Arno. Het werd als vrijhaven een toevluchtsoord voor Prot. en Joden en overvleugelde Pisa. Thans is Genua veel belangrijker. Rond de oude haven lag de oude stad, die thans omringd wordt door allerlei voorsteden. Naast handel is industrie van beteekenis (scheepswerven, ijzer, koraal). Veel visschers- en badnlaatsen in de nabijheid. öuUciö- cu uciupuiatacu in uc nauijuoiu.. Li t.: A. Vecchi, L. (1913). Heere. Livre des Mestiers, > Gesprekboekjes. Livre d’Heures (Fr.) = > Getijdenboek. liivrei, costuum van dienaren, veelal in de wapenkleuren van hun meester. De 1. werd gedragen lang voordat in het leger de uniform voorkwam en was dus eeuwen lang de eenige geüniformeerde dracht, die men kende. Reeds in de M.B. is sprake van 1. bij dienaren van edellieden en (even later) ook bij bedienden van het stadsbestuur, tot zelfs de stedelijke muzikanten. Daarnaast hadden ook de overheidspersonen eener stad een ambtscostuum in de kleuren van het stedelijk wapen. Kenmerkend is sedert de 17e eeuw de neiging om in de 1. oudere costuumvormen te bewaren. Zoo hadden de leden der vorstelijke lijfgarde in Frankrijk een 1. met wijde, doorhakkelde broeken, zooals men in Duitschland in de 16e eeuw gedragen had (Pumphosen). In Ned. bleef tot in het einde der 17e eeuw in de 1. het korte pofbroekje uit het einde der 16e eeuw in zwang. De pages der prinsen van Oranje hadden een I. in oranje-rood en blauw met een kort herautenjasje. Sedert de 19e eeuw is de 1. geïnspireerd op het costuum der 18e e. (kuitbroek, soms ook witte pruik). Alleen aan het pauselijk hof heeft de 1. bij dienaren en leden van de lijfwacht den vorm uit de 16e eeuw behouden. v. Thienen. Lixbona, Joannes de, Dominicaan, Ned. letterkundige, volksdichter, gaf in 1639 te Antwerpen een godvruchtigen liederbundel uit, genaamd Het Hemelsche Nachtegaelken. Lixhe, Fr. naam voor > Lieze. Lizard, onvruchtbaar granietisch schiereiland in Z.W. Engeland, 60 -100 m hoog. Het eindigt in kaap Lizard Head (XIT 464 D7), de Zuidelijkste punt van Engeland (49°68'N.). Ljadow, Anatolij Konstantinowitsj, componist, volgeling der jong-Russische stelling nam tegen den Boerenoorlog. Tijdens den Wereldoorlog minister yan Munitie, daarna, in Juli 1915, min. van Oorlog; einde 1916 werd hij ministerpresident in het coalitiekabinet. Op de vredesconferentie van Versai lies kantte hij zich hardnekkig tegen de Rijnpolitiek van Clemenceau en was voorstander van een gematigd optreden tegenover Duitschland. Toen Griekenland, dat hij steunde in den oorlog tegen Turkije, in October 1922 de nederlaag leed, trad hij af. Weldra brak er twist uit tusschen de liberale leiders, o.m. met Asquith en J. Simon, die het coalitiekabinet Mac Donald stemden. Bekwaam en temperamentvol; maar zijn te groote impulsiviteit berokkende hem veel vijanden. Cosemans. Werken: Better Times (1910); Through terror to triumph (1915); Is it the peace ? (1923). —L i t.: Edwards, D. L. G. (2 dln. 1929); Ch. Mallet, Mr. L. G. (1930). Lloyd’s. Naast de premie-maatschappijen en de onderlinge verzekeringen is Lloyd’s de eenige instelling, waar verzekeringen worden aangegaan door individueele verzekeraars, geheeten „Lloyds Underwriters”. L. is eigenlijk geen maatschappij. Het is veeleer een ambtelijk georganiseerde en aan een bestuurscomité onderworpen groepeering van verzekeraars. De polissen zijn niet onderschreven door de vereeniging als zoodanig, maar wel door een of verscheidene groepen, die ieder van 2 tot 42 leden tellen. Deze machtige inrichting, eens „een der steunpilaren van het Britsche Rijk” geheeten, had een zeer nederigen oorsprong: zij ontstond omstreeks het jaar 1700 in een herberg, gelegen in de Lombard Street te Londen en gehouden door een zekeren Edward Lloyd. Dit koffiehuis was een centrum van inlichtingen voor alles wat den zeehandel betrof; driemaal in de week verscheen er een blaadje, getiteld: Lloyd’s News. De zeeverzekeraars vergaderden daar en het aantal leden was weldra dusdanig gestegen, dat naar een ander lokaal moest worden uitgezien. De vereeniging ging zich dan in Royal Exchange vestigen, maar behield haar oorspr. naam van „Lloyd’s”. Eerst in 1928 werd haar zetel van daar naar Leadenhall Street overgebracht. De waarborg van het contract schuilt in de persoonlijke solvabiliteit der verzekeraars, wier vermogen instaat voor het risico-aandeel door hen onderschreven. Gedurende een zekeren termijn dienen de geïnde premiën als onderpand voor het nakomen der verplichtingen van de underwriters. Ten slotte moet elk lid een borgsom storten van minstens 8 000 pond. L. is de bakennat van tal van kranten en tijdschriften, zooals Lloyd’s List and Shipping Gazette, Lloyd’s Weekly Shipping Summary, Lloyd’s Weekly Casïialty Reports, Lloyd’s Loading List en vooral Lloyd’s Daily Index. In Lloyd’s Register of Shipping worden jaarlijks de schepen van meer dan 100 brutotonnenmaat systematisch gerangschikt. > Classificatie (3°). L. heeft ten slotte de taak op zich genomen nopens scheepsayerijen een eerlijk onderzoek in te stellen. In alle zeehavens der wereld zijn Lloyd’s agenten verspreid, waar ze de schadegevallen nazien en beschrijven op aanvraag der belanghebbenden; hun tusschenkomst wordt in verzekeringspolissen en in charterpartijen voor het taxeeren van schade dikwerf voorbeschreven. V. Eeckhout. Lloyd George. Loanda, I°N. gedeelte van Angola of > Portugeesch West-Afrika (I 636 E 6). 2° Sao Paulo de Loanda, havenstad in Portugeesch West-Afrika (Angola) ten N. van den Koeanza-mond gelegen (I 536 E 5); ong. 23 000 inw., waarvan ong. 6 000 Blanken. De benedenstad vooral is zeer ongezond. Van L. gaat een spoorlijn naar Malantsje. L. is de zetel van den bisschop van Angola. Loango, plaatsaan de Zuidelijke kust van Fransch-Equatoriaal-Afrika (I 536 E 5); door een wegennet en een telegraphischen dienst met het binnenland verbonden; zal in de toekomst veel aan beteekenis moeten inboeten voor Pointe Noire, dat door een spoorweg met de hoofdplaats Brazzaville verbonden is. Lobatsjewskij, N ik o 1a j Iwanowitsj, Russisch wiskundige. * 22 Oct. (2 Nov.) 1793 te Makarjew, f 12 (24) Febr. 1856 te Kazan. L. was van 1816 tot 1846 hoogleeraar te Kazan. Hij was een der grondleggers van de niet-Euclidische meetkunde, waarvan hij het denkbeeld in 1826 in zijn colleges uitsprak en waarover hij vanaf 1829 vsch. werken publiceerde. Li t. : H. J. B. Beth. Inl. in de niet-Euclidische Meetkunde op hist. grondslag (1929). Dijksterhuis. Löbau, plaats in Ober-Lausitz aan de Löbauer Wasser, een zijrivier van de Spree; ca. 13 000 inw. (vnl. Prot.). Industrieplaats: suikerfabr., ververijen, linnen- en juteweverijen, leerbewerking. In de nabijheid de Löbauer Berg. Lobbes, gem. inliet Z. van de prov. Henegouwen, in het Samber-dal; ten Z.W. van Charleroi; opp. 916 ha, ruim 3 000 inw. (Kath.); landbouw, steengroeven, beboschte omgeving; op den steilen oever van de Samber ligt de zeer eigenaardige Romaansche kerk, met graftomben in de krypte; oudheidkundige vondsten. Ca. 656 stichtte S. Landelinus te L. (Laubacum) de St. Pietersabdij, welke onder St. Ursmaras (| ca. 711) en St. Erminus (f 737) tot hoogen bloei kwam. Zij behoorde tot de Congregatie van Bursfeld en later tot die der Exempten (1569). In 1796 opgeheven. Li t. : J. Vos, L. Son Abbaye et son Chapitre (1865) ; U. Berlière, Monasticon beige (I 1890-’97). Lindeman. Löbe, Paul, Duitsch politicus. * 14 Dec. 1876 te Liegnitz. In Juli 1919 werd hij sociaal-democr. ondervoorzitter van de nationale vergadering te Weimar; van Juni 1920 tot aan de overwinning van Hitler in 1933 was hij president van den Rijksdag. Hij toonde zich altijd voorstander van den > Anschluss. Cosemans. Lobeira, 1° Joao de, Portugeesch dichter uit de laatste helft der 13e e., van wien in de Cancioneiro Colocci-Brancuti een gracieus vers met het keerrijm „Leonoreta, fin roseta” bewaard gebleven is. Omdat het vers met eenige kleine wijzigingen in den Amadisroman opgenomen is, wordt aan hem wel eens met meer recht dan aan zijn zoon Yasco het auteurschap van den Amadis-roman toegesohreven. Lit.: C. Michaelis de Vasconcellos, Cancioneiro de Ajuda (1904). 2° V a s o o de, Portug. dichter, zoon van 1°; laatste helft 14e eeuw, op het slagveld van Aljubarrota in 1385 tot ridder geslagen; aan hem wordt, waarsch. wel ten onrechte, de Amadis-ridderroman toegeschreven. Terlingen. Lobelia, een plantengeslacht, soms als een afzonderlijke fam. beschouwd, maar meestal tot de klokjesbloemigen gerekend, komt met 200 soorten vooral in de warme streken voor. In Ned. wordt een enkele maal de wat e r 1 o b e 1 i a, L. Dortmanna, gevonden. Als sierplant worden veel gekweekt L. erinus (blauw) en L. fulgens (rood), terwijl de violetroode L. syphilitica en inflata in N. Amerika gekweekt worden om het alkaloïd •> lobeline. Bonman. Lobeline, chem. formule C2lH23N02HCI, alkaloïd uit Lobelia inflata, in water gemakkelijk oplosbare kristalnaaldjes, smeltpunt 183° C, in de geneesk. gebruikt bij verlamming der ademhaling. Lobentjoela, laatste der groote Kaiferhoofden in Z. Afrika. * 1831, f 1894. Zoon van Moselikatse, den Zwarten Napoleon, dien hij in 1870 opvolgde. De tragiek van zijn leven was, dat hij streed en viel voor een gedoemden vorm van gezag en samenleving: Bantoe-zede tegen moderne techniek. Stierf als vluchteling uit zijn koningskraal Boelawajo. Besselaar. Lobenstein, Thüringsche badplaats voor luchtkuur in het Fichtelgebergte, op 515 m hoogte; ruim 3 200 inw. (Prot.). Ijzerhoudende bronnen. Lobith, dorp in de Geld. gem. Herwen en Aerdt in het Z.O. van de prov. Gelderland (XI 612 E 4). Het dorp L. (ruim 1500 inw.) heeft steenfabrieken en scheepswerf. Gemeentehuis te L. Te Lobith-Tolkamer (ruim 1 600 inw.), waar de Rijn Nederland hinnenstroomt: rivierdouane, expeditiebedrijven en sleepdiensten. Geschiedenis. In 1222 kregen de graven van Gelder den grooten Rijntol als rijksleen. Keizer Albrecht gaf in 1307 aan graaf Reinold I verlof dien tol te verplaatsen. Waarschijnlijk ontstond zoo bij het oude L. het nieuwe Huis te L. of Tolhuis, dat in 1475 door Karei den Stouten aan Jan, hertog van Kleef, werd afgestaan. Gelderland bleef echter zijn rechten handhaven, hetgeen tot veel twisten aanleiding gaf. In Juni 1672 had er de bekende overtocht der Franschen onder Turenne plaats. In 1817, toen een gedeelte van het Pruisisch land van Kleef aan Nederland kwam, werd L. weer Geldersch gebied, v. Hoeck. Lobito, havenstad in Port. West-Afrika (Angola) aan de gelijknamige baai, die zeer geschikt voor de scheepvaart is (I 536 E 6); ong. 5 000 inw,, waarvan 1 000 Blanken. L. heeft een gezonde ligging; het is het beginpunt van de spoorlijn naar het beroemde koper land Katanga (Benguella-baan). Lobmeyr, Ludwig, glasindustrieel. * 2 Aug. 1829 te Weenen, f 1918 aldaar. Zijn actie was van groeten invloed op de Boheemsche glaskunst. In zijn kristal zocht hij vooral de kleurlooze helderheid van de grondstof en de sierlijkheid van den vorm. Ook verbeterde hij het gekleurde glas en versierde het met gegraveerde ornamenten. In 1874 gaf hij een geschiedenis der glasindustrie uit. V. Herck. Lob-nor, meren- en moerasgebied in Chineesch-Toerkestan (midden-Azië; 111 480 F/G 4). Een woest, verlaten landschap op ca. 800 m hoogte, zand- en leemwoestijnen, zout- en zoetwatermeren, rietbosschen, enz. De Tarim voert niet steeds evenveel water aan; daarom is het meer niet altijd even groot. Lit.: Sveu Hedin, Batsel der Gobi (1931). Heere. Lobo, Francisco Rodriguez, Portugeesch dichter. * 1580, f 1622. Zeer vruchtbaar in het pastorale genre. Zijn belangrijkste werk is echter „Corte na Aldea e Noites de Invemo” (1619), geïnspireerd door De Hoveling van Castiglione. Lobositz, stad in Tsj echo-Slowakije aan den linkeroever van de Elbe (V 578 B/C 1), aan de Zuidhelling van het Boheemsch Middelgebergte. Ca. 6 000, meest Duitsch-sprekende inw.; centrum van ooftcultuur en fruithandel, vooral naar Duitschland. Lob Salomons, Middelhoogduitsch (Rijnfrankisch) gedicht van ca. 1130: over Salomo’s macht, wijsheid en vredelievendheid, als voorbeeld van aardsch koningschap, en symbool van God en van Christus als hoofd der Kerk en bruidegom der ziel. Het gedicht besluit met een verheerlijking der Kerk. Een geschiedenis van Salomo met den draak schijnt geïnterpoleerd door een volksdichter. V. Mierlo. Ui t g.; A. Waag, Kleinere d. Gedichte (2191 G). Locaalanacsthesie, > Plaatselijke verdooving. Locaalstuk, > Revue. Locaal systeem. Volgens vsch. astronomen is de sterdichtheid in de omgeving van de zon een beetje grooter dan in naburige deelen van het melkwegstelsel; de zon zou zich dus bevinden in een sterwolk, die het 1. s. genoemd wordt. Volgens Van Rhijn strekt zich deze sterwolk tot hoogstens 1 000 parsec (ruim 3 000 lichtjaren) van de zon uit. P. Bruna. Locale exogamie, > Huwelijk (sub III). Locale kleur (p h i 1 o 1.), stijlmiddel, waarbij men door zijn taal, vnl. zijn woordenkeus, den lezer er telkens aan herinnert waar, wanneer en onder welke omstandigheden de dingen gebeuren: brengt bijv. de geschiedenis ons in Indië, dan komen er vele Ind. leenwoorden voor. Dialect, archaïsmen en leenwoorden zijn middelen om een 1. k. aan een tekst te geven. Weijnen. Locale raden in Ned.-Indië, > Decentralisatie (in Ned.-Indië). Locale rassen of landrassen zijn onzuivere „soorten” van cultuurgewassen, die reeds langen tijd in een bepaald gebied verbouwd worden; gewoonlijk zijn zij samengesteld uit een min of meer groot aantal erfelijk verschillende vormen. Dank zij het toepassen van de stamboomteelt of pedigreeteelt slaagde het Zweedsche zaadveredelingsstation te Svalöv er in uit landrassen van tarwe, haver, gerst, erwten e.a. een aantal zuivere lijnen af te zonderen, die voor bepaalde eigenschappen beter waren dan het oorspronkelijk zeÖbestuivend landras. Ondanks het feit dat 1. r. mengsels zijn van erfelijk verschillende vormen, bezitten zij toch een zekere eenvormigheid voor bepaalde erfelijke kenmerken, wat een gevolg is van de werking der natuurlijke teeltkeus. Dumon. Locale taalgroep, ■> Dialect. Local Government, plaatselijk zelfbestuur, in Engeland, Schotland en lerland, minder omvangrijk dan in Nederland, omdat het bestuur van bepaalde openbare diensten (in Londen bijv. politie, watervoorziening, haven, rivier) onder afzonderlijke publiekrechtelijke besturen zijn ondergehracht. Locarno (Duitsch Luggarus), plaats in het Zwitsersche kanton Tessino aan de monding van de Maggia in het Lago Maggiore; ca. 6 600 inw. (90 % Kath.). Sedert 1513 behoort het bij Zwitserland. Naar bevolking en bouwstijl is het Italiaansch. Op het marktplein de voormalige regeeringsgebouwen, het stadhuis en de kerk S. Antonio. Boven de stad, op 305 m, ligt de bedevaartkerk Madonna del Sasso (1480, later vergroot, sinds 1919 basilica minor; schilderijen o.a. van Bramantino). Als winterverblijfplaats is L. zeer geliefd wegens het zachte klimaat. Comijn. De zgn. Locarno-verdragcn bestaan uit een achttal op 16 Oct. 1925 te Locamo afgesloten verdragen, waarbij partijen zijn: België, Duitschland, Frankrijk, Groot-Brittannië, en Italië voor het hoofdverdrag en Polen en Tsjecho-Slowakije met de eerst genoemde voor de bij verdragen. In het hoofdverdrag wordt de grens tusschen Duitschland en Frankrijk en Duitschland en België, zooals die in het verdrag van Versai lies was vastgelegd, nogmaals door de staten erkend. Daarbij wordt verder door de onderteekenaren én individueele én collectieve garantie gegeven tot handhaving van den status quo, waaronder ook de gedemilitariseerde zóne aan den Rijn. Verder komen Duitschland en Frankrijk en Duitschland en België wederkeerig overeen elkaar niet aan te vallen of een inval in elkanders land te doen en in geen geval de toevlucht tot oorlog te nemen. Hierop zijn eenige in verband met den Volkenbond toegestane uitzonderingen. Verder verbinden zij zich elk geschil van welleen aard ook te regelen langs minnelijken weg, hetzij door arbitrage etc., hetzij door den Raad van den Volkenbond krachtens art. 16. Ofschoon deze verdragen door Hitler officieel erkend waren, heeft hij ze op 7 Maart 1936 opgezegd en tegelijk de gedemilitariseerde Rijnzóne opgeheven zonder overleg met de andere mogendheden, en zonder den weg te bewandelen, dien art. 8 van het hoofdverdrag voor verandering aanwijst. L.Janssens. Locatelli, Pietro Antonio, Ital. violist en componist. * 3 Sept. 1695 te Bergamo, f 30 Maart 1764 te Amsterdam. Verbleef van 1729(?) tot zijn dood te Amsterdam. Hij is als voorlooper van Paganini te beschouwen. Werken: 10 dln., waaronder ooncerti grossi, viool en fluitsonaten, caprices voor viool-solo, 9 ervan in Ned. gedrukt. L i t.: A. Moser, Gesch. des Violinspiels (blz. 224); Tschr. v. Ned. Muz. Gesch. (IX, 4, en X, 3). Locatelli-balsem, > Terpentijnzalf. Locatio conductio, de Romeinsch-rechtelijke overeenkomst van huur en verhuur (behoort evenals de > emptio venditio tot de contracten, die „consensu” tot stand komen). De eene partij verbindt zich tot betaling van den overeengekomen prijs, de andere tot ter beschikking stelling van arbeidskracht (1. c. opeerarum) of gebruik eener zaak (1. c. rei) of tot het tot stand brengen van een werk (1. c.operis). Eermesdorj. Loeativus (gram m.), de casus van het woord, dat de plaats of den tijd noemt van de handeling uit den zin. In primitieve talen als de Finsch-Oegrische van groote beteekenis, in de Indo-Europeesche, waar het casusstelsel veel meer logisch georiënteerd is, daarentegen reeds spoedig uitgestorven. Voorb.: Lat. ruri = op het veld, buiten. Wils. Loccum, voormalige Cisterciënser abdij tusschen Minden en Verden (prov. Hannover); gesticht in 1163; ging in 1593 over tot het Lutheranisme en is sinds 1820 een opleidingsschool voor predikanten. De bestuurder draagt den titel van abt en voert mijter en staf. Locheimer Liedcrbuch, een 16e-eeuwsch liederenhandschrift, berustend op de Stolberg-bibliotheek te Wemigerode, dat een der voornaamste bron- nen uitmaakt voor het Duitsch meerstemmig lied. Het boek, dat zijn naam ontleent aan Wolflein von Lochammer, maar denkelijk door vsch. handen werd aangevuld, bevat een veertigtal wereldlijke liederen, waarvan enkele eenstemmig, de meeste meerstemmig zijn. Deze laatste werden, op een paar volledige na, slechts voor een afzonderlijke stem genoteerd. Alle zijn minneliederen, die een beeld geven van de muziekpraktijk der burgerij uit het midden der 15e eeuw. Het hs. moet waarsch. in de streek van Neurenberg thuis gebracht worden. Sedert vroeg werd het samengebonden met Conrad Paremann’s traktaat Fundamentum Organisandi. L i t.: K. Ameln, Faesimile-uitgave van het L. Lb. (1925). Lenaerts. Lochem {<( Looheim = huis bij het bosch), gem. en stad aan de Berkel in het N. van de Graafschap Zutphen, prov. Gelderland (XI 512 F 3). Opp. 2 126 ha; ruim 5 800 inw., waarvan ruim 9 % Kath. Middelen van bestaan; handel en winkelnering (weekmarkt en centrum der omgeving); industrie: drijfriemen, leer, cement, dakpannen; landbouw en veeteelt. Belangrijk vreemdelingenverkeer door mooie omgeving (Lochemsche berg). De Ned. Herv. kerk (1478), in 1615 herbouwd in Gotischen stijl, en het raadhuis uit 1634, gerestaureerd in 1899, zijn bezienswaardig. L. was reeds in de 11e eeuw bekend. In 1330 werd L. door hertog Reinald II tot vesting gemaakt, waaraan nog de namen Smee-, Molen- en Walderenpoort herinneren. In den Tachtigjarigen oorlog heeft L. veel te lijden gehad; in 1605 ingenomen door Spinola, in 1606 door Maurits hernomen. Heijs. Locher, Jakob Philip p, Humanist. * eind Juli 1471 te Ehingen, f 4 Dec. 1628 te Ingolstadt. waar hij sinds 1498 prof. was. Hij vertaalde Brants Narrenschiff in het Latijn en maakte het daardoor overal beroemd. Lochiën, de afscheiding uit de baarmoeder na de bevalling (> Kraambed). Loch Katrine, meer in het Schotsche Hoogland (66°16'N., 4°3o'W.); in de omgeving enkele badplaatsen voor luchtkuur. Loch Lomond, grootste meer in Groot-Brittannië, gelegen in de graafschappen Stirlingshire en Dumbartonshire, Schotland (XII 464 D 3-4). Lengte 40 km, breedte 1 tot 8 km, opp. 71 km2, diepte 192 m. Oevers en eilandjes zijn rijk aan natuurschoon. In de omgeving enkele badplaatsen voor luchtkuur. Loehner, Stef a n, schilder. * te Meersburg, f 1461 te Keulen, alwaar hij van 1442 na te wijzen is. Een der stichters, tevens voorn, figuur, der zgn. Keulsche schilderschool. Zijn artistieke afkomst ligt geheel in het duister en met moeite kan men in zijn spaarzaam bewaarde werken een ontwikkelingsgang bespeuren. Deels Ital. (fra Angelico), deels Ned. (Rogier van der Weyden) invloeden schijnen hem gevormd te hebben. Zijn devote kunst is vol frissche levenskracht. Zijn hoofdwerk, het „Dombild” te Keulen, is koen en gedurfd van opbouw, maar veel dieper en verinnerlijkter verschijnt hij ons in zijn „Opdracht in den Tempel” te Darmstadt, waarin bovendien de harmonisch afgewogen, prachtig gesloten compositie en het rijke, beheerschte kleurenpalet hem laten zien als een der grootste meesters der 16e eeuw. Zie afb. 4 op de plaat t/o kolom 646 in dl. IX en afb. 1 op de pl. t/o kol. 289 in dl. XV. Lit.: 0. Foerster, Die Köln. Malerei v. Meister Wilhelm bis St. L. (1923). Schretlen Loch Ness, meer in het Schotsche graafschap Inverness (XII 464 D3); strekt zich uit in de -> Glen More ; ruim 36 km lang, tot ca. 1,5 km breed, tot 230 m diep. Van L.N. loopt de rivier de Ness naar de Moray Firth. Voor eenige jaren veel genoemd in verband met het zgn. monster van Loch Ness. Met stelligheid is omtrent dit dier niets vastgesteld. Loei oratorii (Lat., = oratorische vindplaatsen), ook met een Grieksch woord topoi genoemd, zijn in de leer der welsprekendheid zekere bronnen om stoffen en bewijzen uit te scheppen voor den opbouw eener redevoering. Men noemt ze ook loei communes (= gemeenschappelijke vindplaatsen), omdat ze aan alle dingen gemeen zijn. Men onderscheidt intrinsieke en extrinsieke 1. 0., naargelang ze in den aard der zaak te vinden zijn of er innig mee verbonden, zooals definitie, soort, opsomming der deelen, oorzaken, gevolgen, omstandigheden, tegenstelling, gelijkenis, vergelijking, of naargelang ze geheel buiten de zaak zelve gezocht worden, zooals getuigenissen van gezaghebbende personen, voorbeelden. Bij den bouw zijner rede doet men uit het zoo verzamelde een keuze overeenkomstig de te bewijzen stelling en het te bereiken doel. v. d. Eerenbeemt. Loei theologici (Lat., = theologische vindplaatsen) is de Lat. vaknaam voor de bronnen, waaruit de theoloog zijn argumenten moet putten. Er zijn twee soorten, nl. de eigenlijke bronnen, waarin men uiteraard theologische argumenten vindt: uitspraken van de Kerk, pausen en concilies, de bronnen, waarin de Openbaring is vervat, nl. de H. Schrift en Overlevering, de theologen; en de oneigenlijk zoo genoemde bronnen, omdat men daarin geen echte theologische argumenten vindt, nl. wijsbegeerte, wetenschap en geschiedenis, waarin men zuivere verstandsargumenten vindt. De eerste, die de 1.1. bijzonder bestudeerde en zoo de grondlegger is van de methodologie der theologie, was Melchior > Cano O.P. L i t.: J. J. Berthier O. P., De Locis Theologicis (1888); A. Gardeil 0.P., in Bev. Sciences Phil. et Théol. (1908). Pauwels. Locke, 1° John, Engelsche wijsgeer, geneesheer en opvoedkundige. * 1632 te Wrington bij Bristol, f 1704 te Otes in Essex. Verbleef vele jaren in het huis van den lateren lord Shaftesbury.dien hij ook in de ballingschap naar Holland volgde; na de revolutie van 1689 keerde hij naar Engeland terug. L. is de grondlegger van de empiristische ideeenleer en kencritiek. Hoofdprinciepen daarvan zijn: alle kennis komt van de ervaring en gaat niet verder dan de ervaring; het kenvermogen is bij de verkrijging der kennis passief; eenig object van ons kennen zijn de voorstellingen van de uit- en inwendige ervaring. De enkelvoudige voorstellingen van de inwendige ervaring houdt L. voor objectief gegrond; met betrekking tot die der uitwendige ervaring onderscheidt hij primaire en secundaire eigenschappen; de eerste zijn als zoodanig in de dingen werkelijk aanwezig, bijv. dichtheid, uitbreiding, vorm, beweging en rust, getal, ruimte en tijd; de tweede zijn niet in de voorwerpen zelf als zoodanig aanwezig, doch worden door de werking van de dingen op onze organen teweeggebracht, bijv. kleur, klank en smaak. De samengestelde voorstellingen hebben slechts dan objectieve waarde, als haar elementen niet met elkaar in tegenspraak zijn. Meer bijzonder houdt L. zich bezig met de voorstelling der zelfstandigheid. Terwijl onze voorstellingen rechtstreeks slechts primaire of secundaire eigenschappen tot inhoud hebben, zijn wij niettemin geneigd, een constant te zamen waargenomen groep van eigenschappen op een drager of steun te betrekken, waaraan wij den naam van zelfstandigheid toekennen. Ook de psychische verschijnselen denken wij op dezelfde wijze betrokken op een subject. Wij kunnen de veronderstelling van die zelfstandigheid niet missen, maar zij blijft voor ons een onbekende: nooit kunnen wij weten, wat de zelfstandigheid is. In de ethiek verwerpt L. op grond van zijn kentheoretische princiepen alle aangeboren zedelijkheidsbegrippen. Den regel voor ons handelen levert de ervaring, die ons leert, met welke handelingen lust, met welke onlust verbonden is. De staatsgemeenschap dankt haar oorsprong aan een mensohelijke overeenkomst, die echter geen nieuwe rechten schept; de oppermacht der gemeenschap wordt door de rechten der enkelingen ten zeerste beperkt. In de staatsleer onderscheidt L. de wetgevende, de uitvoerende en de federatieve macht; het volk, dat de wetgevende macht bezit, blijft altijd verheven boven degenen, aan wie het de uitvoerende macht heeft opgedragen; met deze laatste moet de federatieve, d.i. de macht van oorlog en vrede, verbonden en verdragen, steeds samengaan. L. verzet zich tegen de Anglicaansche opvatting van de macht van den staat in godsdienstige zaken; de staat mag als zoodanig geen enkelen godsdienst belijden en moet zijn onderdanen in godsdienstig opzicht geheel vrij laten; alleen Katholieken en atheïsten zijn van deze verdraagzaamheid uitgesloten. L. ’s eigen religie is deïstisch; hij houdt het Christendom voor den meest redelijken van alle godsdiensten en neemt aan, dat alle wezenlijke dogma’s van den Christelijken godsdienst door het verstand kunnen worden bewezen. In de paedagogiek van L. spelen religieuze doelstellingen geen rol. Zijn opvoedingsideaal is zuiver natuurlijk en tot het aardsche leven beperkt. Het sluit echter den eisch van een zedelijke opvoeding en in verband daarmee van een zuiver-redelijk Godsbegrip in. De opvoeding mag slechts de natuurlijke ontwikkeling van het kind bevorderen, d.w.z. zij heeft slechts te zorgen voor de ontwikkeling van die eigenschappen, door welke iedere individueele persoonlijkheid ten gevolge van afkomst, familie, aangeboren strevingen volkomen bepaald is. De jonge mensch moet worden opgevoed tot zelfstandigheid, zelfbeheersching en maatschappelijke bruikbaarheid. Bij de nadere uitwerking daarvan heeft L. vooral gedacht aan de opvoeding van den adel. De invloed van L. strekt zich uit over geheel de Eng. en Fransche wijsbegeerte van de 18e eeuw. Hij is de eigenlijke vader der Verlichting (> Aufklarung). Zijn paedagogische denkbeelden zijn vooral door Rousseau bekend gemaakt. J. Locke. Werken; Essay on toleration; Two treatises o 1 government; Essay concerning human understanding ; Letters on toleration ; Thoughts concerning education ; The reasonableness of Christianity. —L i t.: A. Campbell Fraser, J. L. (Londen 1890); B. Fechtner, J. L. *s Gedanken über Erziehung dargestellt und gewürdigt (Weenen 21908); F. Sassen, Gesch. v. d. Nieuwere Wijsb. tot Kant (1933). P- Sassen. 2° Ma 11 he w, Eng. componist. * ca. 1632 te Exeter, f Aug. 1677 te Londen. Organist van koningin Catharina, de echtgenoote van Karei II van Engeland. Werken: muziek bij vsch. drama’s, antheras, guiten ; het eerste Eng. handb. voor generaalbas-spel. L i t. : J. Pulver, Biogr. Diot. of Old Engl. Music (1927). Loekhart, John Gibson, Schotsch schrijver. * 14 Juli 1794 te Cambusnethan, f 26 Nov. 1854 te Abbotsford. Werkte mee aan het bekende litteraircritische Blackwood’s Magazine en redigeerde later de Quaterly Review. Voornaamste werk daarnaast: Life of Sir Walter Scott, met Boswells Life of Johnson tot de voortreffelijkste biographieën in de Eng. taal behoorend. L i t.; Andrew Lang, L.’s Life (1897). F. Visser. Loek-out, Eng. benaming voor het stopzetten van ondernemingen door de werkgevers, als machtsmiddel tegenover de arbeiders. Dit niet in individueelen zin, maar als wapen in handen van werkgeversvereenigingen tegenover arbeidersvakbonden. De 1. kan in zijn toepassing een verdedigend ofwel een aanvallend karakter hebben. Hij kan ten doel hebben een staking te breken, ofwel de arbeidersvakbonden tot aanvaarding van bepaalde maatregelen inzake de arbeidsvoorwaarden te dwingen. Op voorbeeld van Engeland werd het strijdmiddel ook in Ned. toegepast, toen de vakbeweging der arbeiders in staat was een bedreiging met 1. te weerstaan. De eerste werkgeversvereeniging, die daaromtrent bepalingen in haar statuten opnam, was de Fabrikanten-Vereeniging in de katoenindustrie te Enschede. Onder de middelen, waarmede deze vereeniging (opgericht in 1891) haar doel wilde bereiken, werd de bepaling opgenomen, dat de leden gezamenlijk zouden optreden tegenover onrechtmatige eischen of handelingen van de werklieden. In de nadere uitwerking werd bepaald, dat de fabrieken der leden moesten worden stopgezet, wanneer een staking minstens 50 werklieden werkloos zou maken. Was bij een staking de opzeggingstermijn van 14 dagen in acht genomen, dan begon de stopzetting der fabrieken 8 weken na ingang der staking, wanneer althans, na een ingesteld onderzoek, de ledenvergadering der werkgevers besloot den door staking getroffen fabrikant te steunen. In dat geval werden de fabrieken in de 8e week 2 dagen stopgezet, in de 9e week 3, en in de 10e week 4 dagen. In deze 10e week werd door een volgende ledenvergadering beslist, of aan de stopzetting uitbreiding zou worden gegeven. Was echter de opzeggingstermijn niet in acht genomen, dan golden verscherpte bepalingen, en trad de stopzetting der fabrieken zonder nader beraad automatisch na de 4e week der staking in werking. Deze 1. bepalingen zijn wel de strengste, welke in Ned. gelden, en ze zijn ook herhaaldebjk onverkort toegepast. Dit heeft aan de Twentsche textielfabrikanten de faam van onverbiddelijke hardheid bezorgd. Kwver. Lockyer, sir Joseph Norman, Eng. astrophysicus. * 17 Mei 1836 te Rugby (Warwickshire), f 16 Aug. 1920 te Salcombe Regis (Devonsbire). Hi] was aanvankelijk amateurastronoom, werd in 1886 directeur van het Solar Physics Observatory in South Kensington en stichtte in 1913 zijn eigen sterrenwacht in Sidmouth. L. heeft deel genomen aan 8 zoneolipsexpedities; in 1868 vond hij, gelijktijdig met Janssen, een methode uit om protuberansen buiten een eclips waar te nemen, en in 1869 ontdekte hij de gele lijn van helium in het protuberansenspectrum. Zijn theorieën zijn soms fantastisch; daardoor heeft vaak het vele goede, dat zij bevatten, niet voldoende waardeering gevonden. L. erkende het belang van de intensiteiten der vonklijnen voor de classificatie der sterspectra; hij schreef die lijnen echter toe aan „protoelementen”, waarin een element bij hooge temperatuur zou uiteenvallen. De evolutietheorie van L. stemt in hoofdtrekken overeen met de latere theorie van Russell. Reesinck. Werken: The chemistry of the Sun (1887); The meteoritio hypothesis (1890); Sun’s place in nature (1897). Loele, Le, plaats in het Zwitsersohe kanton Neuchatel; ca. 12 000 inw. (1930). Vanuit L. heeft men een mooi uitzicht op de Jura. Beroemde uurwerkfabrieken; er is een vakschool voor horlogemakers. Verder chocoladefabrieken. Loco (Ital., = ter plaatse), 1° muziekterm, die de aanduiding Bva (octava) opheft. 2° Bij koopovereenkomsten een conditie, waarbij de goederen voor den overeengekomen prijs geleverd moeten worden, zooals ze ter plaatse, d.i. in het magazijn of in de fabriek, liggen. De kosten van het verpakken, merken enz. zijn niet in den prijs begrepen. Loco-handel is handel in goederen, welke aanwezig zijn, dus de handel op markten, veilingen en inschrii vingen. Witseriboer. Locomobiel, tezamen gemonteerde stoommachine en stoomketel, die verplaatsbaar op wielen of vast opgesteld wordt uitgevoerd. Door de zeer korte stoomleiding tusschen ketel en machine is het stoomverlies klein en dit maakt de 1. tot een zuinig werkend stoomwerktuig. De montage echter van de machine op den ketel brengt constructiebezwaren mede, die weliswaar grootendeels ondervangen kunnen worden, doch niet geheel en al. Daarom wordt de vast opgestelde 1. veelal slechts gebruikt daar, waar weinig ruimte voor machinekamer en ketelhuis voorhanden is. De verplaatsbare 1. wordt veel meer toegepast: op tijdebjke werken, bij hei-werkzaamheden, voor tijdebjke vervanging van defecte machines of ketels enz. echter bijna overal electriciteit te verkrijgen is, waardoor de veel bilbjker en gemakkeüjker verplaatsbare electromotor te hulp kan komen, verdwijnt de 1. meer en meer. Beukers. Locomotief Lat. locus = plaats; motio —- beweging. Zie pl. (vgl. den index in kol. 831/832)]. A) Algemeen. Een 1. is een voertuig op wielen, dat zich met zelf-opgewekte of omgevormde drijfkracht beweegt op rails, dus langs een vasten weg. Doel van de 1. is voertuigen, met de 1. en onderling tot een trein gekoppeld, met een zekere snelheid te vervoeren. In het gesleept materieel bevinden zich de te vervoeren personen en/of goederen, op de 1. slechts het mechanisme tot opwekking of omzetting van de drijfkracht: ketel, motoren, en het mechanisme om de ontwikkelde drijfkracht te gebruiken ter voortbeweging; drijfwerkmetwielen. Let op verschil tusschen 1. en motorrijtuig. Zie ook > Locomotor. De drijfkiacht kan ontwikkeld worden door middel van: 1" stoomproductie; 2° electrischen stroom, toegevoerd uit den Leonardo da Vinei. Ambrosiaansche Pinacotheek, Milaan. Portret van Beatrice d'Este, veroordeelde de Conventie, onder pressie van Robespierre en zijn Montagne, L. met 387 tegen 309 stemmen ter dood. L i t.: Robert, L. XVI; Sepet, L. XVI. V. Clmssen. I,odewijk XVII, tweede zoon van Lodewijk XVI van Frank r ij k. *27 Maart 1785 te Versailles; werd na den dood van zijn oudsten broer (Louis Joseph, f 1789) dauphin, maar is hoogstwaarschijnlijk 8 Juni 1796 door slechte behandeling (schoenmaker Simon) in den Temple gestorven. Later echter hebben zich wel 30 personen (Heryagault, f 1812; Bruneau, f 1822, en vooral een Duitscher > Naundorf) uitgegeven voor den dauphin, die in 1796 uit den Temple zou zijn ontvoerd. De kwestie is nog niet definitief opgelost. V. Claassen. L i t.: Lenötre, Le roi L. XVII et I’énigme du Temple. Lodewijk XVIII, koning van Frank r ij k (1814 /16-’24); broer van Lod. XVI, graaf van Provence. * 17 Nov. 1755 te Versailles, f 16 Sept. 1824 te Parijs. Hij had een goed en edel, doch zwak karakter en de hoedanigheden van een heerscher ontbraken hem geheel. Onder de Revolutie vluchtte hij naar het buitenland (Juni 1791) en werd samen met zijn jongeren broer, den graaf van Artois, het hoofd van de émigré’s. Na de terechtstelling van Lodewijk XVI vaardigde hij een manifest uit, waarin hij den dauphin tot diens opvolger en zichzelf tot regent uitriep; toen de dauphin overleden was (1796) aanvaardde hij zelf den koninklijken titel. Na Napoleon’s val hield hij 3 Mei 1814 als koning van Frankrijk zijn intocht te Parijs en één maand later schonk hij aan het volk een grondwet, de Charte constitutioneile. Gedurende de Honderd Dagen verliet hij Parijs en vluchtte naar Rijsel en vandaar, over Oostende, naar Gent. Onder de bescherming van de bondgenooten deed hij een tweede maal zijn intocht te Parijs (9 Juli 1816), nadat hij eerst een algemeene amnestie en nieuwe waarborgen voor de onschendbaarheid van de grondwet had beloofd. Hij regeerde sedertdien afwisselend met reaotionnaire en liberaalgezinde ministeries; eerst na den moord op den hertog van Berry (1820) zegevierde voorgoed de reactie. In opdracht van het congres van Verona (1823) zond hij een leger naar Spanje om het absolutisme in dit land te herstellen. L i t.: Malet, Louis XVIII et les Cent Jours a Gand (2 din. Parijs 1898-1902); P. de la Gorce, La Restauration. Louis XVIII (1926) ; Turquan en d’Auriac, Monsieur, comte de Provence (61928) ; Markies de Roux, La Restauration (1930). Lousse. Lodewijk Philips, koning van Frankrijk (1830-’4B), > Louis Philippe. Hongarije. Lodewijk I dc Groote, koning van Hongarije (1362). * 1326, f 10 Sept. 1382 te Nagyszombat. Zijn tot tweemaal toe herhaalde aanval op Napels na den moord op zijn broer mislukte bij gebrek aan steun (1360). Drie veldtochten tegen Venetië (1348, 1356-’68,1378-’81) brachten hem de heerschappij over de kust van Dalmatië. Door de Poolsche afstamming van zijn moeder was hij de neef en vriend van den regeerenden koning Casimir den Grooten, die hem aanwees als zijn opvolger. Zijn kroning tot koning van Polen in 1370 bleef enkel een formaliteit zonder verdere gevolgen. Wachters. Lodewijk 11, koning van Hongarije (1616- 1626). * 1 Juli 1606, f 29 Aug. 1626. Zoon van Ladislaus 11. In den beslissenden slag bij Mohacz (1626) verloor hij zijn land aan sultan Soleiman II en verdronk op de vlucht in een moeras. Zijn weduwe, Maria, zuster van Karei V, werd in 1530 landvoogdes in de Nederlanden. v. Gorkom. Loon. Lodewijk, graven van Loon, > Loon (graafschap). Monaco. Lodewijk 11, vorst van Monaco. * 12 Juli 1870 te Baden-Baden; volgde in Juni 1922 zijn vader Albert I op. Napels. Lodewijk I (* 1339, f 1384), zijn zoon Lodewijk II (* 1377, f 1417) en Lodewijk 111 (zoonvanL. 11, * 1403, f 1434), graven van Provence en hertogen van Anjou, voerden den titel van koning van Napels, doch slaagden er niet in de kroon van dit rijk op Karei van Durazzo en diens opvolgers te veroveren. Wachters. Nassau. Lodewijk van Nassau, broeder van Willem van Oranje. * 10 Jan. 1538 te Dillenburg, f 14 April 1674 op de Mookerheide. Hij nam deel aan de veldtochten tegen Frankrijk (1657-’59), zocht, Luthersch opgevoed, in 1568 door bemiddeling van Baudouin te geraken tot een moderatie om de eendracht in de Kerk te herstellen en ijverde in 1666 voor een vereeniging van alle Protestanten, Duitsche Lutheranen en Fransche Calvinisten. L. teekende in Dec. 1565 het Compromis, waarvan hij een der hoofden werd. Het verzoekschrift, dat in April 1666 aan de landvoogdes werd aangeboden, was door hem opgesteld. Hij werd in begin Aug. 1566, toen de edelen door het contact met de consistories over voldoende geld beschikten, belast met het werven van troepen in Duitschland. De indaging voor den Raad van Beroerten (Jan. 1568) werd door hem met een Apologie beantwoord. Eind April 1668 leidde hij den inval in Groningen, behaalde bij Heiligerlee (23 Mei) de overwinning, doch werd door Alva bij Jemmingen (21 Juli) vernietigend verslagen. Hierna volgde een verblijf in Frankrijk, waar hij van den vrede van St. Germain-en-Laye (8 Aug. 1570) hoopte gebruik te kunnen maken voor de Nederlanden. Aan een internationale coalitie tegen Spanje werd gewerkt, doch de inneming van Den Briel en de Bartholomaeusnacht hebben zijn plannen verstoord. Bij een inval in de Nederlanden met de bedoeling in Holland door te dringen, werden zijn troepen op de Mookerheide door Sancho d’Avila verslagen en sneuvelde hij zelf. J■ D. M. Cornelissen. L i t.: Brugmans, in gedenkboek ; „Prins Willem van Oranje" (1933) ; Van Herwerden, Het verblijf van L. v. N. in Frankrijk. Hugenoten en Geuzen 1568-1572 (1932). De Nederlanden. Lodewijk Napoleon, koning van Ned e r-lan d, > Bonaparte (sub IV; vgl. > Beauharnais, sub 3°); > Nederland (gesoh.). Portugal. Lodewijk I, koning van Portugal (1861- 1869), zoon van Maria II en opvolger van Pedro V. * 31 Oct. 1838 te Lissabon, f 19 Oct. 1889 te Cascaes. L. schafte in 1868 de slavernij af in de Portug. koloniën en weigerde hetzelfde jaar de Spaansche kroon, die hem na de afzetting van Isabella II werd aangeboden. Hij werd opgevolgd door zijn zoon Carlos I. V. Houtte. Pruisen. Lodewijk Christiaan, Frederik, prins van Pruisen. > Louis Ferdinand. Thüringcn. ï.odewijk de Heilige, landgraaf van Th ür i n g e n. * 28 Oct. 1200, fll Sept. 1227 te Otranto. Hij huwde in 1221 met de H. > Elisabeth en volgde 1227 Frederik II op diens Kruistocht, doch stierf onderweg. Hij werd in Reinhardsbrunn begraven en hoewel niet gecanoniseerd, door het volk als heilige vereerd. L i t.: H. Ruckert, Leben des h. L. (1851) ; W. Levison, Miracula Lodowioi Lanteravii (in Neues Archiv, 1928). Vlaanderen. Lodewijk I van Nevers, graaf van Vlaanderen (1322-’46), kleinzoon van Robert van Béthune. * 1304, f 26 Aug. 1346 in den slag van Crécy. Hij was geheel Franschgezind, verstond niet eens Vlaamsoh en huwde met Margaretha van Valois, dochter van Philips VI van Frankrijk. Zijn politiek voerde tot den opstand der Vlamingen, die echter bij Kassei (1328) door de Franschen werden verslagen. Gedreven door de wreedheid en willekeur, waaraan L. zich na de overwinning schuldig maakte, zocht Gent, dat de leiding van Brugge had overgenomen, onder aanvoering van •> Jacob van Artevelde, steun bij Engeland. L. week uit naar Frankrijk en aan de zijde der Franschen tegen zijn onderdanen optrekkend, sneuvelde hij bij Crécy. L i t.: Pirenne, Hist. d. Belgique (1P1922); Lucas, The Low Countries and the Hundred Years’ War (Michigan 1929). Lodewijk 11 van Male, graaf van Vlaanderen (1346-’84); zoon van den voorgaande. * 3330 te Male (bij Brugge), f 1384. Bekwaam diplomaat zonder scrupules, maakt hij van den oorlog tusschen Frankrijk en Engeland tot zijn eigen voordeel gebruik. Gent moest zich in 1349 onderwerpen; in een oorlog met Brabant verwierf hij Mechelen; zijn dochter Margaretha huwde hij uit aan Philips den Stouten, die sinds 1363 hertog van Bourgondië was geworden. Binnenslands trachtte hij het bestuur te centraliseeren, waartoe de voorrechten der steden beknot werden. Dit leidde tot nieuwe opstanden van Gent, onder > Jan Hyoens (1379), Philips van Artevelde (1382, slag van Roosebeke) en Frans Ackerman (1383). Vóór den vrede van Doornik (1386) was hij reeds overleden; zijn schoonzoon Philips van Bourgondië volgde hem op, waarmee de Bourgondische tijd in de gesch. der Nederlanden begint. L i t.: Pirenne, Hist. d. Belgique (II 31922). Lodewijk Bedrand (Ludovicus Bertrandus), Heilige, Dominicaan, apostel en later patroon van Columbia. * 1 Jan. 1626 te Valencia, f 9 Oct. 1681 aldaar. In betrekkelijk korten tijd (1562-’69) bekeerde hij, met wonder- en profetiegave toegerust, vele duizenden Indianen. Heiligverklaard in 1671. Feestdag 10 October. Lodewijk van Bourbon, op zeventienjarigen leeftijd bisschop van Luik. Door zijn weelderig leven kreeg hij het volk tegen, dat den prins van Baden als bisschop uitriep. L. dreigde daarop met interdict, wat de paus goedkeurde. De geestelijkheid was met den bisschep. Het volk werd opgezweept, gehoorzaamde niet en aangelokt door de beloften van Lodewijk XI, koning van Frankrijk, verklaarde Luik den oorlog aan den hertog van Bourgondië. Luik werd verwoest, 28 Oct. 1468. Intusschen was L. priester en bisschop gewijd, Juli 1466, en had hij aan Luik al de oude voorrechten teruggeschonken. Toen viel Willem van der Marck Luik aan. L. trok hem tegemoet en werd door Willem zelf gedood in het gevecht. L. had 26 jaar Luik bestuurd (1456-1482). Valvekens. Lodewijk van Casoria, Minderbroeder. * 11 Maart 1814 te Casoria (bij Napels), f 30 Maart 1886 te Napels. Apostel der naastenliefde in Napels; nam het initiatief tot vsch. stichtingen, ook in andere steden van Italië. Vele gingen later te gronde. Stichter der Congregatie van de zgn. „Bigi” (Grauwe Broeders) en „Bige” (een soort Elisabethzusters) voor caritatieve werken. Proces der zaligverklaring werd 1907 ingeleid. L i t.: biogr. d. Gard. Capacelatro (Ned. vert. d. M. Lamers 0.F.M., 1915); Lex. Theol. Kirohe.v.d.Borne. Lodewijk Florcs (of Frarijn), Zalige, Dominicaan. * 8 April 1689 te Antwerpen. Behoorde tot de Philippijnsche Dominicanenprovincie. Werd in Aug. 1622 in Japan voor het geloof gemarteld en door Pius IX 7 Juli 1867 met talrijke gezellen zaligverklaard. Feest 1 Juni. L i t.: L. Deckers, Flores en Spinola (Antwerpen f 867). Lambermond. 1 .odewijk van Granada, Dominicaan, kanselredenaar en geestelijk schrijver. * 1506 te Granada, f 31 Dec. 1688 te Lissabon. Werd 1624 Dominicaan. Naar vorm en inbond gelden zijn werken, vooral preeken, als klassiek. De H. Franciscus van Sales noemde hem den vorst der geestelijke schrijvers. Het proces zijner zaligverklaring is ingeleid. Een uitgave zijner werken verscheen in Madrid (18 dln. 1786-’B9). Een nieuwe critische uitgave in 1906 (14 dln.). Bibli o g r. Scriptores Ordinis (11, 285, 826); Revue Ascét. Myst. (1930, 296-304). Lamhermond. Lodcwijk van Pract was de oudste raadsman van Maria van Hongarije, de gouvernante der Nederlanden van 1631-’55. Hij wordt ook Louis de Fland r e s genoemd. * 1490, f 1565 te Brussel. Lodewijk van Toulouse, Heilige, Minderbroeder. * 1274 waarsch. te Brignoles, f 19 Aug. 1297 aldaar. Zoon van Karei II van Napels. 1288-’94 in Aragon, 1294- ’96 in Barcelona als gijzelaar voor zijn vader gevangen. Deed afstand van zijn rechten op don troon en werd in 1296 priester gewijd om in dat zelfde jaar in het klooster der Minderbroeders in te treden. In 1296 aartsbisschop van Toulouse gewijd, doch het jaar daarop op reis in zijn geboorteplaats overleden. Zijn lichaam werd in de kerk der Franciscanen te Marsei 11e bijgezet, in 1427 naar Valencia overgebracht. Feestdag 19 Augustus. L i t.; Acta Sanctorum (Aug. III). Feugen. Lodewijk van Velthem studeerde ca. 1294 te Parijs, in 1304 vicaris te Sichem, 1312 pastoor te Velthem. Hij voltooide de vierde partie van Maerlant ’s Spieghel Historiael en voegde er een vijfde partie aan toe, die hist. waarde heeft. Hij leefde nog in 1326. L i t.: V. Mierlo, Gesch. der Oud- en Middelned. Lett. (Antwerpen 1928). Lodow'ijkoostmims, benaming voor de klederdrachten, die in Europa mode waren tijdens de regeering van de Fransche koningen Lodewijk XIV, XV en XVI (globaal dus tusschen 1660 en 1790). Bij het mannencostuum kwam toen voor het eerst de indeeling in jas en vest op, de eerste ontstaan uit den halflangen rok, die gemakshalve door militairen te velde over het wambuis met zijn fladderende lintenversiering werd gedragen. Karakteristiek is de pruik, tot ong. 1720 de allongepruik, bestaande uit een groot aantal krullen, die op den rug en de schouders vielen en vooral sedert het einde der 17e eeuw boven het voorhoofd in twee zeer hooge lokken werden gefriseerd. Later ontstond op den rug een indeeling m eenige samengebonden staartjes, die tegen 1730 leidde tot de staartpruik, de karakteristieke haardracht tijdens de beide latere Lodewijken. Tegen het midden der eeuw droeg men daarbij boven de ooren eenige horizontale krullen boven elkaar, die sedert 1785 weer verdwenen. Het gedeelte van de pruik, dat om het hoofd aansloot, was toen vrij omvangrijk en bedekte de ooren geheel. Bij de vrouwen bestond het costuum oorspronkelijk uit een japon met overkleed (manteau), waaraan een lange sleep, terwijl het hooge kapsel bekroond werd door de > fontange. Na 1720 werd het kapsel laag en kreeg de rok eerst hoepelvormige gestalte, daarna werd hij aan voor- en achterzijde afgeplat, terwijl hij aan de heupen wijd uitstond. Omstreeks 1780 werd de omvang kleiner en soms werd de rok nu naar achteren toe gedrapeerd, eenigszins op de wijze van de 19eeeuwsche queue de Paris. Het kapsel was toen enorm hoog, om sedert 1786 lager en breeder te worden onder invloed van toenemenden drang naar grooter natuurlijkheid. > Haardrachten; Klederdrachten, v. Thicnen. Lodcwijkslied, > Ludwigslied. Lodewijkst ijlen (bouwkundig), algemeene benaming voor Barokke en Klassicistiscne architectuur, zooals deze zich ontwikkelt in het Frankrijk der 17e en 18e eeuw, onder de daar toen heerschende, elkaar opvolgende Lodewijken (zie ook * Frankrijk, sub Fr. bouwkunst). Het is een echte hof-kunst, waarop de benoeming naar de koningen reeds wijst, evenals het feit, dat elke vorst zijn eigen „stijl had. Van Parijs uit beïnvloedden zij gaandeweghet overige Europa, vooral Duitschland, welks kleine vorsten Versailles als lichtend voorbeeld voor oogen stond. Merkwaardig is het dualisme in deze architectuur, welke eenerzijds Barokke, anderzijds Klassicistische tendenzen vertoont. De Barok is de kunst der vervoering, der machtige, dikwijls zeer persoonlijke, expressie, van de groote mimteontwikkeling. Zij stelt alle onderdeelen van het gebouw in dienst van één totaal-effect, vervormt deze onderdeelen daartoe zoo noodig, zonder hun eigen beteekenis te ontzien: zuilen worden getordeerd, gevels uitgestulpt, kroonlijsten en frontons doorbroken en geknikt. Daartegenover is het Klassicisme de koele kunst van het wel-afgewogene, vast gebaseerd op de aan de Klassieke Romeinsche monumenten ontleende schoonheidsregels, waaraan met een zeker formalisme wordt vastgehouden. De ontwikkeling gaat nu in Frankrijk daarheen, dat voor het representatieve deel (de voorgevel) het Klassicisme de overhand krijgt, terwijl in de intiemere gedeelten (interieur, tuingevel) de Barok-tendenzen meer aan den dag treden. Van veel belang zijn de L. ook voor de > meubelkunst. Men onderscheidt eenige perioden: 1° Stylc Louis XIII, ca. 1625-’6O, architecten Jacques Lemercier, Levau, Fr. Mansart. Ovcrgang van de Ital. voorbeelden naar een meer eigen natlonaal-Fransche vormgeving, met krachtigen, zuiver-Klassieken invloed. Monumenten: Pavillon de 1 Horloge van het Louvre, kerk der Sorbonne, jachtslot te Versailles, kasteel ' "~2° Style Louis XIV, 1660-1718, architecten; Ch. Lebrun, Cl. Perrault, Fr. Blondel, J. H. Mansart. De Barok met zijn vrij-gemodeleerde, weelderige vormen krijgt aanvankelijk de overhand, speciaal onder invloed van° Lebrun (vergrooting van het paleis te Versailles, w.o. de Spiegelzaal). Bij de prijsvraag voor de verbouwing van het Louvre (1664) evenwel verwierf een streng-Klassicistisch ontwerp van Perrault de bekroning. Gaandeweg ontwikkelt de architectuur zich nu, mede onder invloed van het academisme, in de strengere, de binnenhuis- en meubelkunst daarentegen in de vrijere richting. 3° De Style Régence (1716-’35) behoort naar den naam niet, doch in feite wél tot de L. Het is min of meer een reactie op het Klassicisme, zeer levendig en ongebonden (vroeg Rococo; architecten: Oppenort, „de Fransche Boromini”, de Cotte en Leblond). "4° Style Louis XV, 1735-’5O, ontwikkeld Uococo; architecten en decorateurs: Meissonier, de Cotte, Boffrand, Boucher. De nadruk valt meer en meer op de verfijnde binnendecoratie (stuc- en schilderwerk) van groote beweeglijkheid en gratie, met de schelp (rocaille) als typeerend motief. De buitenarchitectuur is verfijnd eenvoudig; de plattegronden zijn zeer verzorgd, ook uit een oogpunt der gebruikseischen. Het is deze stijl, die vooral navolging vindt aan de Duitsche vorstenhoven. Monumenten: bisschoppelijk paleis te Straatsburg; Hotels de Montmorenoy, de Soubise en de Rohan; Place Stanislaus te Nancy. 5° Style Louis XVI, van 1750 tot de Fransche Revolutie; architecten: Soufflot en Contant; de triomf van het Klassicisme, onder invloed van de Academie. Voorbeeld: het Panthéon van Soufflot. De architectuur der Zuidel. Nederlanden inspireerde zich in dezen tijd meer op Italië dan op Frankrijk, m Noord-Ned. evenwel brengen de Hugenoten een onmiskenbaar Franschen invloed tot gelding, vele grachtenhuizen in Amsterdam, Leiden, Delit, enz. toonen motieven, direct ontleend aan een der L., zoo ook vele buitenverblijven langs de Vecht en elders, en het paleis het Loo (aroh. Marot). In Noord-Ned. wint het Klassicisme het in het algemeen van de Barok. In de meubelkunst hebben de L. hier, evenals overal elders in de beschaafde wereld, krachtigen weerklank gevonden. «• Embden. Lodqc, 1° sir 01i v e r Jose p h, natuurkundige * 12 Juni 1851 te Penkhull (Staffordshire). 1900-’l9 prof. te Binningham, sindsdien rustend. Hij is bekend door zijn bijdragen over de electronentheone en electromagnetische lichttheorie. Op lateren leeftijd wijdde hij zich aan occulte studies. L. was mederedacteur van het natuurkunde-tijdschnft „Philosophical Magazine” en schreef vele_werken. ‘ Voorn” werken: Views of Electncity (Londen 1889) • Electrons or the nature and proporties of negative electricity (1907); The ether of spaco (1909). J. v. Santen. 2° Thomas, Eng. dichter en schrijver. ca. 1668 te West Ham, f 1625. Studeerde medicijnen te Oxford; werd Katholiek ca. 1596. In 1680 verscheen als antwoord op Gossoss School of Abuse zijn Defence of Poetry, Music and Stage Plays; in 1690 de vertelling Rosalynde, in omslachtig pioza met meestal gezochte, soms bekoorlijke beeldspraak en met te opzettehjken, stylistischen opsmuk; Shakespeare ontleende hieraan de gegevens voor As You Like It. Onder zijn poëtische werken dienen vermeld: Glaucus and Scilla (1689), Phillis honoured with Pastoral Sonnets, Elegies and Amorous Delights (1593). Zijn tooneelstukken zijn zwaarwichtig en uitgesponnen. Satyrist is L. in A Fig for Momus. De ware dichter in L. vertoont zich in de schitterende lyrische intermezzi in zijn prozawerken, o.a. Love in ray bosom like a bee, in Rosalinde. Ui t g. : Works, d. Gosse. Li t. : E. K. Chambers, Eliz. Stage (1923); Ch. J. Sisson, Th. L. and other Elisabethans (1933): B. A. Tenney, Th. L. (1935). F. Visser. Lodi, stad in de prov. Milaan (N. Italië, 45°18'N., 9°26'ü.), 80 m boven zee, aan de Adda; ca. 31 000 inw. (Kath.). Bisschopszetel, dom (12e e.). Marktplaats, industrie (kaas, majolica’s). In 1796 overwon Napoleon hier de Oostenrijkers. Lodja, plaats in Belgisch-Kongo, prov. Loesambo, district Sankoeroe, aan den rechteroever van deLoekenie (XV 512 E 3). Eindpunt van de riviervaart Leopoldstad—Lodja. Landbouw-, nijverheids- en handelscentrum. Missiepost der Passionisten; scholen, weeshuis; gasthuis, verplegingspost; belangrijke geneeskundige instellingen. Monheim. Lodz, belangrijkste industriestad van Polen, hoofdstad der prov. L., op 42 km ten Z.W. van Warschau, veelal genoemd het Poolsche Manchester. Ruim 600 000 inw. (62% Polen, 30% Joden, 7% Duitschers), waarvan 54 % Kath., 11 % Prot. en 30 % Isr. Bisschopszetel. Groote katoen- en wolfabr. Staal- en chem. industrie. Voor den Wereldoorlog exporteerde L. veel naar Rusland. v. Son. Slagen bij Lodz. Na in den aanvang van den Wereldoorlog de binnengedrongen Russen met succes te hebben teruggedreven, moesten de Duitschers en Oostenrijkers eind Oct. 1914 op hun beurt terug voor de thans in getalsterkte verre overmachtige Russische legers. Hindenburg maakte de Duitschers snel van de Russen los en gebruikte de herkregen vrijheid van handelen om zijn troepen voor een omvattenden flankaanval gereed te stellen tusschen Posen en Thorn. Deze manoeuvre leidde op 17 Nov. 1914 tot de slagen bij Lodz, waarbij de tegenstanders elkaar wederzijds poogden te omvatten. Ofschoon het operatiedoel, vernietiging van het Russ. aanvalsleger, niet bereikt werd, was het opmarschgevaar naar centraal-Europa bezworen en ontstond ook hier voorloopig een stellingoorlog. Antoni. Loeabo, plaats in Belgisch-Kongo, prov. Elisabeth-stad, district Loealaba (XV 514 D6). Missiepost van de Minderbroeders. Verblijfplaats van den apost. vicaris. Scholen; verplegingspost; maatschappelijke werken. Loealaba, naam, welke gegeven wordt aan den bovenloop van den Kongo COpper-Kongostroom), vanaf zijn bron tot aan de Stanley-watervallen (XV 612 h 3). De L. vloeit van Z. naar N. vanaf de Z. grens van Katanga als een woeste bergstroom door de hoogvlakte. Vormt in het M itoembagebergte de watervallen vanZilo(Delcommune)en vanKalengoeë.Stroomt langs Boekama, vormt ten O. van de Hakansson-bergen de Oepemba- en Kisalemeren. Van Boekama, waar hij een grooten linkerzijstroom, de Loeboedi, ontvangt, tot Kongo lo is de L. bevaarbaar (600 kml. In het Kisalemeer ontvangt hij de Loefira; stroomafwaarts de Lovoï (links) en de Loevoea-Loeapoela (rechts) te Ankoro. Voorbij Kabalo ontvangt hij de Loekoega. Van Kongolo tot Kindoe is de stroom onbevaarbaar en vormt de Hinde-watervallen in de „Hellepoorten”. Van Kindoe tot Ponthierstad (320 km) is de stroom bevaarbaar. Dan wordt hij weer tot in de nabij- heid van Stanleystad (op 160 km) door de 7 Stanleyvallen belemmerd. Te Stanleystad neemt de L. den naam van Kongo. Waar de L. onbevaarbaar is, is een spoorbaan aangelegd. Monheim. Locapoela, zijrivier van den bovenloop van den Kongo (Loealaba); vloeit door Rhodesia tot aan het Bangweolomeer; ontvangt de Kafoeboe; voert het water af van het Moëromeer, waar zij weer uitstroomt onder den naam Loevoea. Vanaf Pweto (oever van het Moëromeer) is zij bevaarbaar (160 km) tot Ankoro, waar zij met den Kongo samenvloeit. Monheim. Loeasji, plaats in Belgisch-Kongo, prov. Elisabethstad, district Loealaba, op de grens van Angola; hezettingspost; hulptolkantoor; handelscentrum; autowegen. Missiepost van de Minderbroeders en van de Garanganze Evangelical Mission. Scholen. Monheim. Loeb, Jacq u e s, bioloog. * 7 April 1859 te Mayen bij Koblenz, ■{• 11 Febr. 1924 te Hamilton (Bermudas). In 1886 assistent aan het instituut voor dierenphysiologie te Würzburg, daarna te Straatsburg, in 1892 prof. in de physiologie te Chicago, in 1902 te Berkeley (Califomië), in 1910 aan het Rockefellerinstituut te New-York. L. was een bekwaam experimentator, hield zich bezig met physiologische morphologie, ontwikkelingsmechanica en de verklaring der dierlijke beweging. Vnl. is hij bekend door de ontdekking van de kunstmatige parthenogenesis en zijn tropismenleer (> Tropismen-theorie). Werken: Heliotropismus der Tiere und seine Übereinstimmung mit dem Heliotropismus der Pflanzen (1890); Vorlesungen über die Dynamik der Lebenserscheinungen (1906) ; Untersuchungen über kilnstl. Parthenogenese und das Wesen des Befruchtungsvorganges (1906); The organism as a whole (1916); Forced movements, tropisms and animal eonduet (1918); Regeneration from physicoobemical viewpoint (1924). Hüffer. Loeba (Tsjiloeba), Bantoetaal in Belgisch-Kongo ten O. van de Kasai door de West-Baloeba (Bakwa Disjo, Bena Tsjitolo, Bakwa Moeloemba, enz.), de Bena Loeloewa en de Bena Nkosji gesproken; is een van de best bekende en meest verspreide Kongnleesche talen; zij dringt zich al meer en meer aan de naburige stammen en volken in Zuid-Kongo als lingua franca op. Het Tsjiloeba (West-Loeba) verschilt van het Oost-Loeba (Kiloeba), de taal van de Baloeba Sjankadi en Baloeba Hemba in Centraal-Katanga. Zie nog > Bantoe (sub I. Bantoetalen),> Lingala en > Kongo, sub IV. Kunstmatige talen). L i t.: A. de Clercq, Lubataal-Studie, in Kongo-Overzee (I en II 1934-’35); id., Nouvelle gramm. luba (Brussel 1929); id., Dictionnaire luba (Brussel 1914);Vandermeiren, Gramm. de Ia langue kiluba-hemba (Brussel 1912); id.,Vocab. kiluba-hemba (Brussell9l3). Burssens. Loebeïoe, plaats in Belgisch-Kongo, prov. Loesambo, district Sankoeroe, aan den rechteroever, ong. 175 km van de monding, van de Loebeïoe (niet bevaarbaar) (XV 514 D4); handels- en nijverheidscentrum; katoenafristingsfabriek; autoweg naar Loesambo en Katako-Kombe. Missiepost der Paters van Scheut; scholen; weeshuis; verplegingspost. Monheim. Loebero, plaats in Belgisch-Kongo, prov. Costermansstad, district Kivoe (XV 512 G 2-3); handelscentrum; autowegen. Loeboe, > Sumatra. Loeboenda, plaats in Belgisch-Kongo, prov. Elisabethstad (XV 614 D4); aan de spoorlijn Kindoe—Kongolo. Handelscentrum. Missiepost der Paters van den H. Geest en van de Dochters van het H. Kruis te Eigen-Brakel St. Jozef; scholen; beroepsschool; normaalschool; maatschappelijke werken; verplegingspost. _ _ Monheim. Loeëbo, hoofdplaats van het district Kassaï, in de prov. Loesambo, Belg.-Kongo (XV 512 E 4), aan ■ de Loeloea, op ong. 66 km van haar samenkomst met de Kassaï. Eindpunt van de riviervaart Leopoldstad—Basongo—Loeëbo; autowegen; aanlegplaats van de vlieglijn België—Frankrijk—Kongo—Madagaskar. Garnizoen; gerechtshof; gasthu is; telegraafkantoor; handelscentrum. Missiepost der Paters van Scheut en der Zusters van Maria en van de American Presbyterian Congo Mission. Scholen; weeshuis; beroepsschool; vcrplegingspost. Monheim. Loeëna, plaats in Belgisch-Kongo, prov. Elisabethstad, aan den spoorweg Elisabethstad—Boekama. Handelscentnun. Belangrijk kolenbekken, waarvan de voorraad geschat wordt op 25 millioen ton, op ong. 200 ha. Er zijn 2 of 3 lagen, 3-4 m dik, liggende op een diepte van 0 -100 m; het afzetgebied is groot (spoorwegen van Katanga, Neder-Kongo—Katanga, Dilolo, de industrie van Katanga en vooral de kopersmelterijen van Likasi-Panda en van Loeboembashi). Monheim. Loeff, 1° Godefridus, Ned. priester. * ca. 1618 te Den Bosch, f na 1688. Eerste Ned. leerling van het college der Propaganda te Rome, werd daar 1640 priester gewijd; promoveerde er 1642 tot doctor philosophiae et theologiae. De kerkvoogden hier te lande waren tegen hem ingenomen als Propaganda en weigerden hem een aanstelling; 1662-’54 stond hij (door de Propaganda gezonden?) te Amersfoort. Th. de Koek trof hem te Rome aan als sacristanus der kerk van S. Maria dell'Anima. L i t.: Aroh. aartsbisd. Utr. (X, 310 vlg.; XXIV, 309 vlg.; L, 272 en 381) ;V. d. Heijden, in Nw. Ned. Biogr. Wbk. (111, 784). 2° jf oan n e s Aloysius, Ned. staatsman. * 15 Nov. 1868 te Baardwijk, f 10 Juli 1921 te Den Haag. Promoveerde met lof te Leiden tot doctor in de rechtswetenschappen in 1887, op proefschrift „Publiekrecht tegenover Privaatrecht”. Vestigde zich als advocaat te Den Bosch en was van 1896-1901 lid der Tweede Kamer, 1901-’O5 minister van Justitie (in het ministerie-Kuyper), daarna weer Kamerlid tot 1920, in welk jaar hij lid werd van den Raad van State. Hij was het, die namens de R.K. Kamerfractie bij de begrootingsdebatten van 1913 in een klassieke redevoering de financieele gelijkstelling van het bijzonder onderwijs aan de orde stelde en het ministerie Gort v. d. Linden tot het instellen van een staatscommissie bracht, die deze materie zou voorbereiden. L. was in zijn tijd een der voornaamste leiders der Katholieken. Derks. Loefzijde van een schip is de zijde, die den wind opvangt. Een zeilschip zoodanig sturen, dat het naar de windrichting toe draait, noemt men loeven. Heeft het schip bij het zeilen neiging tot loeven, dat heet het 1 o e f g i e r i g. IjO«‘(jalza(j{jizi, Soemerisch koning uit de derde dynastie van Oeroek (de veertiende op de lijst van Berossos), regeerde ca. 2600 v. Chr. Groot veroveraar. Hij vereenigde, ook door zijn overwinning op Oeroekagina van Lagasj, geheel Soemerië en Akkadië onder zijn scepter, en breidde zijn rijk uit vanaf de Perzische Golf tot aan de Middellandsche Zee, aldus het eerste wereldrijk van de Oudheid stichtend. Op zijn beurt werd hij verslagen en gevangen genomen door Sargon I van Akkad. ' A. v. d. Born. Looganda, de voornaamste inheemsche verkeerstaal van het Engelsche Oegandaprotectoraat (O. Afrika), door 2 a 3 millioen Negers gesproken, waarvan door ruim 1 millioen als moedertaal. Locgansk, Oekrainsche stad in het Donets-bekken. Ruim 100 000 inw. (44 % Russen, 44 % Oekrainers, 10 % Joden). Steenkoolindustrie, locomotievenfabriek. Lochnis, Freder ik Bernardus, inspecteur van den landbouw. * 1851 te Rotterdam, f 1927 te Baden-Baden. In 1876 werd L. directeur der Mij. van Weldadigheid, in 1901 inspecteur van den landbouw. Een halve eeuw heeft hij gewerkt aan de verheffing van den Ned. landbouw en een groot aandeel gehad in de staatsbemoeiing op dit gebied. Loeillct, Jean Baptist e, componist. * 1663 te Gent, f 1728 te Londen. Sedert 1705 te Londen, o.a. fluitist in het Haymarket-orchest. Hij componeerde fluit-en triosonaten en schreef: Lessons for Harpsichord. Loekaïoe, plaats in Belgisch-Kongo, prov. Elisabethstad (XV 612 F/G 6), aan den voet van de Westelijke helling van de Koendeloengoe-bergketen. Missiepost der Benedictijnen; school; gasthuis. Lockocga, zijrivier van den bovenloop van den Kongo (Loealaba); voert het water af van het Tanganjikameer en het Kivoemeer, dat zelf in het Tanganjikameer door de Roezizi gevoerd wordt. Onbevaarbaar. Locksor, andere stelling voor -> Luxor. Locle Bocrcjas, stadje in Europeesch Turkije. De slag bij L. B. (28-31 Oct. 1912) was een van de beslissende Bulgaarsohe overwinningen over de Turken tijdens den eersten Balkan-oorlog._ ' Loelenga of Roeg a r i, belangrijke missiepost der Witte Paters van Afrika en van de Witte Zusters (Tongeren St. Maria) in Roeanda-Oeroendi (XV 614 E 3). Scholen; weeshuis; melaatschenhuis; verplegingspost. Locloea, zijrivier van de Kassaï in Belg. Kongo (XV 612 E 4); slechts vanaf Loeëbo bevaarbaar; stroomt ook langs Sandoa en Loeloeaburg: Loclocaburg, plaats in Belgisch-Kongo, prov. Loesambo, district Kassaï, aan den linkeroever van de Loeloea, op 180 km van Loeëbo (XV 612 E 4). Bezettingspost. Aanlegplaats der vlieglijnen Leopoldstad—Loesambo—Elisabethstad en België—Frankrijk—Kongo—Madagaskar. Autowegen. Handelscentrum. Missiepost en scholen der paters Josephieten en der Zusters van St. Vincentius a Paulo. Op enkele km ligt Loeloeaburg-St. Jozef, missiepost der Paters van Scheut; verblijfplaats van den apost. vicaris; klein-seminarie, normaalschool, beroepsschool. Monheim. Loelonga, zijrivier van den Kongo, ong. 75 km ten N. van Coquilhatstad (XV 512 D2); bevaarbaar. Na 175 km verdeelt zij zich te Basankoesoe in: Lopori, op 300 km bevaarbaar tot Lokolenge, en Maringa, op 326 km bevaarbaar tot Befori. Locmadjancj, 1° regentschap van de afd. Malang in de prov. Oost-Java; omvat de districten Tempeh, Loemadjang, Kandangan en Ranoelamongan. Opp. 1 790,94 km2, 399 365 inw. (eind 1930), w.o. 1 340 Eur., 3 610 Chin. en 330 andere Vr. Oosterlingen; de Inheemsche bevolking is voor iets meer dan de helft Javaansch, voor iets minder dan de helft Madoereesch; spreektaal Javaansch en Madoereesch. L. is in het N. en W. zwaar bergterrein met als belangrijkste toppen den Smèroe (3 671 m), den Koe- koesan (2 790), den Ajekajek (2 819 m); de Iderider en de Poendaklemboe liggen in het aangrenzende regentschap Probolinggo, doch hun Zuidhelling valt in L. In het N.O. en het Z.W. is heuvelland. Het Z.O. is een laagvlakte met de rivier de Bondojoedo als Oostgrens. Laagvlakte zoowel als heuvelland zijn zeer vruchtbaar. Tal van ondernemingen (koffie, rubber, tabak, suiker). Tabak is ook als volkscultuur van beteekenis. Tusschen 1920 en 1930 nam de bevolking met bijna 34 % toe. ; i 2° Hoofdplaats van het gelijknamige regentschap en district (XIV 496 H/I 4); 18 838 inw. (eind 1930), w.o. 275 Eur., 1 333 Chin. en 187 andere Vr. Oosterlingen. L. is een vriendelijk plaatsje met goed klimaat en mooie omgeving. Het wordt bezocht door de Carmelieten vanuit Probolinggo. Brokx. Loemboeng, > Nederl.-Indië (sub Bestuur). Loemel, Gaudentius, Ned. kanunnik en dichter, leefde in de 17e e., rector van een nonnenklooster van O. L. Vrouw te Weert. Hij gaf o.a. uit: Den geestelijcken Orpheus (1660); Den weekwijzer tot de Seven weeën der Moeder Godts, met eenige Godvruchtige Liedekens tot beweginge des Lijdens Christi (1662); Den Toetssteen der Tongen (1662). Piet Visser. Locnatsjarskij, Anatolij Wasiljewit s j, Russ. bolsjewistisch politicus en schrijver. * 24 Nov. 1876 te Poltawa, f 27 Dee. 1933 te Menton. 1918-’29 volkscommissaris van Onderwijs, in 1933 benoemd tot ambassadeur te Madrid ; op reis daarheen overleden. L. tracht het Marxisme tot socialen godsdienst te maken en het in alle uitingen van kunst en cultuur te doen doordringen. Werken: Faust en de Stad ; Wasilisa de Wijze ; de Magiërs ;De Bevrijde Don Quiohotte (1925) v. Son. Locnda, landstreek op de grenzen van Angola en Kongoland (I 536 F 5), ingenomen door savannen met langs de vele rivieren > galerijwouden. Wordt bewoond door de Baloenda’s, een stam van de Bantoe-Negers, die van landbouw en veeteelt leven; vroeger ook van slavenhandel. Tot in de vorige eeuw lag hier een krachtig Negerrijk, het Loendarijk of het rijk van den Moeata Jamwo (de koning). Dit werd ca. 1870 door de reizen van Cameron en Pogge meer bekend. Het breidde zijn macht tot ver in de omliggende landen uit. In 1894 werd het door de Europeanen veroverd en tusschen Portugal en België verdeeld. L i t.: Pogsfe, lm Reich des Moeata-Jamvo (1880); Wissmann, Wolf, v. en Mliller, lm Innern Afrikas (1888). v. Velthoven. Locnen, 1° kerkdorp in de Geld. gem. > Apeldoorn. 2° Gem. in de prov. Utrecht, tusschen Vecht en Angstel; opp. 1 003 ha; ca. 1 460 inw., waarvan 1 100 Prot., 300 Kath. en 100 onkerkelijk. De gem. bestaat uit de dorpen L. en Nieuwersluis (voor zoovei dit ten W. van de Vecht ligt) en de buurtschappen Nieuwerhoek en Slootdijk. De grond bestaat uit laagveen en klei. Er is veeteelt en landbouw. Te noemen valt de gemeentetoren bij de Ned. Herv. Kerk (ca. 1600). Akveld. Loenen, Gabrielle van, schuilnaam, waaronder Jeanne van Schaik-Willing bijdragen publiceerde in De Telegraaf en De Nieuwe Amsterdammer, betreffende de tooneelkunst, en eenige novellen in tijdschriften publiceerde. Onder dezen naam gaf zij in boekvorm haar dramatische kronieken uit. W e r k : De Dramatische kunst en ons tooneel (1923). Loenersloot, gem. in de prov. Utrecht ten N.W. van Loenen; opp. 630 ha, grootendeels laagveen en weiland; ruim 600 inw., waarvan 46 % Ned. Herv., 33 % Kath. (met eigen parochie) en 16 % Gerei. L. ligt bij de halte Vreeland en bevat nog de buurt Oukoop en een deel van Nieuwer-ter-Aa. Akveld. I.onnhoii!, Belg. gem. in de prov. Antwerpen (II 512 Cl); opp. 3111 ha, ca. 2 250 inw. (Kath.). Heidegronden, landbouw, bosschen. Sigarenfabrieken. Diamantslijperijen. Kerk uit begin 16e eeuw (grafsteenen). Loër, D i e d eri k, ook Loherius en A Stratis, Kartuizer, geestelijk schrijver. * te Hoogstraten, f 26 Aug. 1554 te Würzburg. Hij bezorgde een uitgave van de werken van Dionysius den Kartuizer met diens Vita en schreef zelf vsch. werken, o.m. de gesch. van het H. Sacrament van Mirakel te Brussel. L i t.: Biogr. Nat. Beige ; Nw. Ned. Biogr. Wbk. • Dict. De Seyn. Erens. Loerali (Javaansch, = chef), op Java ieder, die gezag uitoefent over anderen, speciaal bekend in loerah déso, of eenvoudig loerah, dorpshoofd. Loeridja, Westelijke volksstam in het Z. van Australië. Loer-lim, een der twee groote partijen, waarin bijna heel de bevolking der Kei-eilanden (Ned.- Indië) verdeeld is. De andere is de O e r – s i w. Tot de L. behooren het verbond Loer-til en dat van Ohoiwoet. Tot de Oersiw behooren: de Karbawsiw met de Loer-lebaai, de Noe-fit, de Hoetan-til, de Mawrohoi-woet en de Méw-oem-fit. Een dgl. indeeling vindt men op vele der Moluksche eilanden. Het zijn een soort politieke verbonden van onderlinge vriendschap en hulpbetoon. Oeurtjens. Loerrenian, een vroeger op de boerderij gemaakte zachte kaassoort, als Friesche kaas bereid, maar bij lagere stremmingstemperatuur; 1. behielden moeilijk hun vorm en moesten spoedig gebruikt worden. Locsaka, plaats in Belgisch-Kongo, prov. Elisabethstad; district Tanganjika-meer (XV 514 E 4); missiepost der Witte Paters van Afrika: Loesaka-St.-Jacobus, gesticht 1896; klein-seminarie; catechistenschool; normaalschool; noviciaat van Inlandsche broeders. Verplegingspost. Monheim. Loesambo, hoofdplaats derprov. L. in Belgisch-Kongo, aan den rechteroever van de Sankoeroe (XV 612 E 4). Garnizoen; gerechtshof; gasthuis; landingsplaats van de vlieglijn Leopoldstad—Elisabethstad; autowegen; aanlegplaats van de bootlijn Leopoldstad—Pania-Mutombo; telegraafkantoor. Belangrijke handelspost; katoen, palmolie, rijst, koffie; katoenafristingsfabriek; steenbakkerij. Missiepost van de Paters van Scheut en de Broeders van Liefde van Gent. Scholen en beroepsschool; verplegingspost. Zending van de American Presbyterian Mission. Aan den linkeroever: zending Bloemendaal St. Sylvia; Paters van Scheut en Zusters van St. Vincentius a Paulo van St. Denis-Westrem. Scholen en verplegingspost. L. is een vesting van Kongo-Vrijstaat. Ingericht om als basis te dienen aan de verkenningstochten naar Katanga, alsook om den inval der Arabieren in het Z.W. te weerhouden. L. werd in 1890 aangevallen door Gongo Loetete, inlandsch stamhoofd onderdanig aan de Arabieren van Kassongo. Afgeslagen door kapitein Desearaps, werd deze aanval vernieuwd door den zelfden in 1892. Een tweede maal verslagen, onderwierp Gongo Loetete zich. Sefoe, hoofd van Kassongo, wilde hem voor zijn onderwerping straffen en rukte met zijn manschappen tegen hem op. Dhanis, bevelvoerend over het kamp van Loesambo, snelde Gongo ter hulp: de > Arabische veldtochten waren onvermijdelijk begonnen. Monheim. Loeschcke, Geo r g, Duitsch archaeoloog. * 28 Juni 1852 te Penig in Saksen, f 26 Nov. 1915 te Berlijn; prof. te Dorpat, Bonn en Berlijn. Heeft groote verdiensten voor onderzoek en bestudeering van de Roraeinsche -> limes in Duitschland. Werken: Myken. Tongefasse (1879, samen met Furtwangler); Myken. Vasen (1886). W. Vermeulen. Loet, ïheodorus, Minderbroeder, f ibiz. Als overste van het klooster te Warnsveld bij Zutphen, werd hij wreed gedood door de woeste krijgsknechten van Willem van Berg. L i t.: P. Schlager, Geschichte köln. Franzisk. prov. (Regensburg 1909); Beitrage Sachs. Franzisk. prov. (IV – V); M. Schoengen, in: Franzisk. Stud. (XIV 1927). Loeven, > Loefzijde. Loevestein, kasteel in de Geld. gem. Poederoijen, in de Boramelerwaard, aan de Waal. Reeds in 1200 was het een sterkte. Behoorde vroeger tot Holland en werd pas in 1814 bij Gelderland gevoegd. In 1570 door den Bosschenaar Herman de Ruyter, als monnik verkleed, overrompeld, maar door de Spanjaarden heroverd. Sindsl6l9als staatsgevangenis gebruikt (Hugo de Groot en Hoogerbeets, 1619-1621; Jacob de Wit, I 1660). In 1794 viel het slot in handen der Franschen; in den Franschen tijd diende het tot opsluiting van krijgsgevangenen; eveneens in 1831. In 1844 tot meer doelmatige versterking ingericht; daarna opslagplaats van ammunitie. Maakt nog deel uit van de Noord-Hollandsche waterlinie. Lit. : Gouda Quint, Bibliogr. van Gelderland (I, 156-159 ; 11, 58). »• Hoeck. Loevestcinsche factie werd sinds het midden der 17e eeuw de staatsgezinde partij in Holland geheeten, naar aanleiding van het feit, dat 30 Juli 1650 een zestal kopstukken der partij door den prins waren gearresteerd en gedurende eenige weken op Loevestein gevangen gehouden. J• D. M. Cornelisscn. Locw, Oskar, plantkundige en chemicus. * 2 April 1844 te Marktredwitz (Beieren). 1901-1907 prof. in de landbouwchemie te Tokio en daarna te München. Bekend om zijn werk op het gebied der p lantenphy s io log ie. * v o o rn. werk e n : Die chem. Energie der lebenden Zeilen (1899) ; Ein natürl. System der Giftwirkungen (1893); Der Kalkbedarf des Menschen (1929). Loewak (Javaansch), tjareuh (Soendaneesch), moesang (Maleisch), Paradoxurus hermaphroditus Pall., het meest algemeene kleinere roofdier op Java, behoorend tot de fam. der civetkatten (Viverridae). Uit hetzelfde geslacht behooren nog drie andere soorten in den Indischen Archipel thuis. De 1. komt in koffieen theetuinen en rietvelden veel voor, maar ook in de buurt der menschelijke woningen, in welk geval hij schadelijk wórdt voor het pluimvee en de koffiecultures. De grondkleur van den 1. is lichter of donkerder grijs. Over den rug loopen 3 of 6 overlangsche donkere strepen. Op de zijden van lichaam en pooten ziet men talrijke donkere vlekken. Aan de onderzijde is de vacht lichter gekleurd, terwijl voorhoofd en streek om de oogen wit zijn. De staart is zwart met soms helderwitte punt. De lengte van het lichaam met kop is 60-66 cm, de staart 40-66 cm. Een niet tot hetzelfde geslacht behoorende civetkat, de Arctogale leucotis Blyth., wordt nogal eens met den 1. verward. Deze is echter meer bruin en heeft nooit meer dan 3 rugstrepen. _ Olthof. Kasteel Loevestdn. Loevvoe, zelfbesturend landschap m miaaen-Celebes, gelegen rondom het N. deel van de Golf van Boni (VII 160 nr. VI). Administratief vormt het de afd. Loewoe, bestaande uit de onder-afdeelingen Makale-Rantapao, Palopo, Masamba, Malili en Kolaka. Opp. 31101 km2, ca. 396 000 inw. (bijna 13 per km2), waarvan 222 Europeanen, 772 Chineezen en 276 andere Vreemde Oosterlingen. Van de Inlanders zijn de Toradja’s het talrijkst, dan volgen de Boegineezen. In de onderafd. Makale-Rantapao is nog 96 % der bevolking heiden, in de andere afd. zijn de Mohammedanen verreweg het talrijkst. Het landschap is zeer bergachtig; de rivieren zijn daardoor slechts over korten afstand bevaarbaar. Ie zijn de afvoerwegen voor de boschproducten. Ue hoofdstad, tevens uitvoerhaven, is Palopo. De zelfbestuurder wordt uit het vorstelijk geslacht gekozen door een rijksraad, die het feitelijk bestuur uitoefent. De vergaderingen van den rijksraad worden meestal geleid door den Europ. bestuursambtenaar, den assistent-resident te Palopo. Olthof. Loewoek, havenplaats in de afd. Oost-Celebes, gelegen aan Straat Peling (VII 160 B 2). De schepen der Koninklijke Paketvaart-Maatschappi] (K.P.M.) doen de plaats geregeld aan. Uitvoer van boschproducten. Loewy, M au r i c e (* 1873 te Weenen, f 1907 te Parijs) en Pierre-Henri Puiseux (* 1866 te Parijs, f 1928 te Frontenay, Jura), uitgevers van den Atlas photographique de la Lune, een verzameling maanphoto’s met bespreking, vnl. door Puiseux bewerkt aan het Observatorre te Parijs ten tijde dat L. er directeur was (1896- 1907). de KorL Lof, populaire naam voor een godsdienstoefening, die allengs in den namiddag Vespers en Completen verdrong, ofwel op deze volgt, en die zich in de loe-16e eeuw ontwikkelde uit twee devoties der 13e eeuw: den plechtigen zang van het Salve Regina (vandaar de Fr. naam: Salut) en den zegen met de H. Eucharistie. De Sacramentsuitstelling, zegening en weg- sluiting zijn geregeld door de Congregatie der Riten, die de regeling van de rest aan de bisschoppen overliet. L i t.: Morrisroe en Thurston, in The Cath. Eneyclop. (resp. s. v. Blessing, en Benediction of the Blessed Sacr.); v. d. Velder, Oorsprong1 v. h. Lof (Steenbrugge). Vermist. Lof, Brusselsch (land b.), ■*-Witlof. Löüa-spons, harde, plantaardige spons, als krachtig reinigende huidspons gebruikt. Löfller, Friedrich August Johannes, bacterioloog. * 24 Juni 1852 te Frankfort a. d. 0., f 9 April 1915 te Berlijn. L. is de ontdekker van de diphtheriebacil, die naar hem genoemd werd. Hij stelde ook allerlei voedingsbodems voor bacteriën samen, waarvan de bekendste de Löfflerplaat is, die uit gestold Löff lerserum bestaat (3 dln. serum + 1 dl. glucosebouillon) en waarop de diphtheriebacillen zeer rijkelijk groeien. Ook stelde hij Löffler’s methyleenblauw samen, dat een goede bacteriekleurstof is. Wyers. Loloton, eilandengroep ten W. van Noorwegen (68°N., 13°0.); opp. 1 308 km2, ca. 26 500 inw. De W. eil. bestaan uit gabbro, een eruptiefgesteente uit den tijd van de Oaledonische plooiing; naar het O. volgt graniet en de Lofotenfjord ligt in een leisteenzone. Rivieren en gletsjers hebben hier de rompvlakte veranderd in een hooggebergte, dat door vorstverweering en zeebranding een kustvlakte kreeg, die nu weer ten deele boven zee ligt. De zomers zijn vochtig en koel, de Jan.-temp. is boven o°. De zeeën in de omgeving zijn een belangrijk vischgebied. De voornaamste visschersplaats is Svolvaer. De visch wordt op de eil. verwerkt tot klip- en stokvisch. Verder veeteelt en landbouw. fr. Stanislaus. Log, 1° bijbelsch woord, aangevend een bepaalde maat, alleen vermeld in den Pentateuch. De Vulgaat vertaalt met Sextarius. Vgl. Lev. 14.10,12,16,21,24. 2° Een toestel om de vaartsnelheid van een schip door het water te bepalen gedurende het varen. Oorspr. bestond het uit een verticaal drijvend driehoekig plankje, dat daartoe aan een zijde met lood was bezwaard. Daaraan was een lang touw verbonden, op een handrol, de logr o 1, gewonden en voorzien van merken of knoo p e n op een onderlingen afstand van 1/120 zeemijl of 16,43 m. Men laat het plankje achter het schip in het water drijven en viert de I o g 1 ij n uit; het aantal knoopen per minuut geeft dan het aantal zeemijlen per uur weer. Hoewel deze 1., die vermoedelijk reeds in de 17e e. gebruikt werden, thans nog toegepast worden, gebruikt men thans zgn. patentloggen, bestaande uit een van metaal vervaardigden cylinder met spitse punt, waarop schroefvormige vinnen zijn aangebracht, zoodat dit voorwerp, bij het sleepen van een lijn door het water, zal ronddraaien met een aantal omwentelingen, evenredig aan de snelheid, waarmede het voortgesleept wordt. Deze draaiende beweging wordt door de lijn overgebracht op een telwerk met wijzerplaat, waarop onmiddellijk het aantal afgelegde zeemijlen wordt aangegeven, overeenkomende met een bepaald aantal wentelingen van de 1. De aldus gemeten ‘snelheid is de snelheid door of t.o.v. het vaarwater, zoodat ter bepaling van de werkelijke snelheid of afgelegden afstand rekening moet gehouden worden met eventueele stroomingen. Bijvoet. Logarilhme (w i s k.). Onder de 1. van een positief getal n verstaat men den exponent van de macht, waartoe men een vast, positief en van 1 verschillend getal a (grondtal of basis) moet verheffen, om het getal n te verkrijgen. Is dus y de 1. van n bij het grondtal a, dan is ar=n. Men schrijft y = riog n. Deze definitie kan worden uitgebreid tot negatieve en complexe getallen. In den regel worden 10 (Briggiaansch logarithmenstelsel) en -> e (natuurlijk logarithmenstelsel) als grondtallen gebruikt. De 1. hebben ten doel het rekenen met groote getallen te vereenvoudigen. L i t.: Wijdenes en Both, Nieuwe Schoolalgebra (111 31930); H. de Vries, Leerboek der differentiaal- en integraalrekening (I *1924; II 1920). J. Ridder. Logarithme. De oppervlakte van figuur ABxl is de natuurlijke logarithme van x. Historisch is de 1. niet op de boven beschreven wijze ter bepaling van een van de omkeeringen van de machtsverheffing ingevoerd, maar op grond van de beschouwing van overeenkomstige termen van een meetkundige en een rekenkundige reeks. Bij > Napier geschiedt dit aldus, dat aan de opvolgende termen van de meetk. reeks R, aR, a2R enz. worden toegevoegd de opv. termen van de rekenk. reeks 0, b, 2b enz. Ongeveer gelijktijdig met Napier voerde -> Bürgi de 1. op gelijksoortige wijze in. Na hen beschouwde > Mercator de 1. als functie ter uitdrukking van de oppervlakte van de figuur, begrensd door de orthogonale hyperbool xy = 1, de X-as, de ordinaat x = 1 en een veranderlijke ordinaat. Hierdoor was het natuurlijke stelsel verkregen. De boven gegeven opvatting is afkomstig van Euler (Introductie in analysin infinitorum, Lausanne 1748, blz. 73), die ook het symbool e voor de basis van het natuurlijke stelsel invoerde. L i t.: C. G. Knott, The Napier Tercentenary Memorial Volume (1915). Dijksterhuis. I.ocjarithmische schaal, > Functieschaal. Logarithmischc spiraal (meet k.), vlakke kromme, die in poolcoördinaten (r. co) voorgesteld kan worden door de vergelijking r = a waarin a en b constanten zijn en e het grondtal van het stelsel der natuurlijke > logarithmen is. Logsirithmische vergelijking (w i s k.) is iedere vergelijking, waarin de onbekende onder een -> logarithme of als basis van een logarithme voorkomt. Li t. : Wijdenes en Beth, Nieuwe Sohoolalgebra (111 31930). Logarithmisch papier, bepaald soort graphisch papier. Dit laatste is teekenpapier, waarop twee onderling loodrechte assen zijn aangebracht, die elk op een of andere Logarithmische spiraal. x=&lhm. wijze verdeeld zijn, terwijl door de doelpunten lijnen zijn getrokken evenwijdig aan de assen. Is deze verdeeling langs beide assen gelijkmatig, en wel in millimeters, dan spreekt men van millimeterpapier is langs de eene as een gelijkmatige verdeeling aangebracht en langs de andere een logarithmische (•>- Functieschaal) of is de verdeeling langs beide assen logarithmisch, dan spreekt men van log. p. Bij het snijpunt der assen staat op millimeter – papier het cijfer 0, voor een log. verdeeling staat er het cijfer 1. Er bestaat ook coördinatenpapier, waarbij nog andere verdeelingen worden toegepast, zooals sinuspapier, sinus-logarithmepapier, enz. Voor gebruik zie Grosse, Graphische Papiere und ihre vielseitige Anwendung (1918). J. Ridder. Logau, Friedrich von, Duitsch satyrisch en lyrisch dichter van het Barok. * Juni 1604 te Dürr-Brockut, f 24 Juli 1656 te Liegnitz. Door Lessing herontdekt als begaafd epigrammendichter. Uitg.: d. 6. Èitner (Stuttgart 1872). —L i t.: H. Denker, Beitrage zur lit. WUrdigung L.’s (1889); P. Hempel, Die Kunst F. v. L.’s (1917). Logeergastenbelasling (Ned. belastingrecht). Krachtens art. 277 letter m Gemeentewet mag een gemeente een belasting heffen van hen, die gedurende ten minste een week als logeergasten vertoeven in een hotel of pension binnen de gemeente. Tot dusver maakte geen gemeente van deze bevoegdheid gebruik. In België kunnen de gemeenten eveneens 1. heffen. In zekere touristencentra, vnl. in zekere gemeenten aan de kust en in de Ardennen, wordt hiervan gebruik gemaakt. Logelain, Henri, Belg. schilder. * 1889 te Ixelles. L. schilderde zeegezichten en landschappen, portretten en stillevens; was ook aquarellist. Logeman, Hendrik, Ned. philoloog, vooral in algemeene taalkunde en in Engelsche en Skandinaafsche taal- en letterkunde gespecialiseerd. * 26 Febr. 1862 te Haarlem, f 27 Jan. 1936 te Sleidinge bij Gent, waar hij sinds 1890 hoogleeraar was. Voorn, werken: The Bule of S. Benet (1888); L’inscription Anglo-Saxonne du Reliquaire de la vraie Crolx-a S. Gudule (1891); Elckerlyc (1892); Faustus-Notes (1898); Elekerlyc-Bveryman (1902) ; Tenuis en Media (1908); A Commentary of Ibsen’s Peer Gynt (1917). L i t.: Liber Memorialis de I’Univ. de Gand (I 1913). Logementhouder, -> Hotelhouder. Logexnentsvergunning, > Vergunning. Loges, Karl, stichter van de „Hannoversche Musterschule”. * 14 Mei 1887. Met gegevens uit de rictitingen ontworpen door Rudolf Bode en Laban, trachtte L. het Duitsche turnen te vernieuwen. Hij stichtte bovengenoemde school, waarin onder het „Leitmotiv”: Freude an der Bewegung, een volledige bewegingsscholing aan de cursisten, alleen vrouwelijke, wordt meegegeven. L. heeft zijn ideeën ingang doen vinden door demonstraties, o.a. ook in Ned., en door een tijdschrift. Door zijn persoonlijken aanleg voor muziek en dans kon hij ook dezen laatsten uitingsvorm in zijn werkwijze opnemen; hij heeft bijz. aandacht besteed aan spreek- en bewegingskoren. Goris. Logger, visschersvaartuig op de Noordzee, oorspr. afkomstig uit Frankrijk, in Ned. ingevoerd in 1865. Oorspr. getuigd met drie masten met zgn. emmerzeilen (vierkante zeilen); deze werden later vervangen door twee masten met gaffelzeilen, kottertuig genaamd. Vgl. > Loggertuig. Loggertuig, zeiltuigage voor kleine scheepjes (bijv. wherries), bestaande uit één vierhoekig zeil, dat niet achter, maar naast den mast geheschen wordt. Van boven door de bovenra, van onder door de voetra uitgehouden. Vgl. -> Logger. Loggia (Ital.), overdekte open hal, veranda of galerij, gewoonlijk uitgevoerd in steen, aan, in of bij een gebouw. Bekend is de L. deiLanzi tegenover het stadhuis te Florence, oorspr. bedoeld als redenaarstribune. Loc)ia van Jcsus. Logia (Grieksch) zijn in de profane lit. korte uitspraken van een godheid; in het N. T. openbaringen van God (Act. 7.38; Rom. 3.2) of woorden uit de H. Schrift (Hebr. 5.12). Papias schreef een „Verklaring van de Woorden des Heeren” en spreekt in de voorrede over een verzameling 1., Langsdoorsnede van een 2.C.1 lIP S loc. met O, V.W.Y. der D. B. B. (d.w.z. : een tweecylinder sneltreinlocomotief met aangehaakten tender, wielassenschema „Pacific”: leidend twee-assig draaistel, drie gekoppelde assen, loopas onder vuurkist. Werkende met enkelvoudige expansie en oververhitten stoom ; voorzien van voedingswatervoorwarmer. In dienst op de Deutsche Beichsbahn, normaalspoor). De kolen, ingeworpen door de vuurdeur of stookgat (1) in het machinistenhuis (2), verbranden op het flauw hellend rooster (3), dat de bodem vormt van de roodkoperen binnenvuurkist (4). Deze stookruimte wordt verder omgrensd door : de achterplaat, waarin de vuurdeur (1), de twee zijplaten, de top- of hemelplaat (5), de voorplaat of achterpijpenplaat (6). Door ankers en vuurkistraam (7) zijn binnen- en buitenvuurkist verbonden. Topplaat aan de bovenzijde, broekplaat (8) aan de onderzijde van de buitenvuurkist, gaan in den cylindrischen langsketel over. Bij de voorpijpenplaat sluit de rookkast (9) op den langsketel aan. Buitenvuurkist en langsketel zijn door dwars- en langsankers versterkt. De luchttoevoer onder het rooster kan geregeld worden met de luchtkleppen in de aschkast (10), opgehangen aan het vuurkistenraam (7). De rookgassen, geleid door het gewelf (11), treden bij de achterpijpenplaat in den vlampijpen-en vlambuizenbundel. Na warmteafgifte aan ketelwater en aan stoom in de oververhitterelementen (22) worden de verbrandingsgassen in de rookkast gezogen en door vonkenvanger(l2) en schoorsteen afgevoerd. De stoom verlaat de waterruimte door den regulateur (13) in den stoomdom (14), doorloopt den oververhitter, liggend in de vlambuizen met verdeelkasten (15) in de rookkast, en wordt vervolgens door schuiven in de schuifkasten in de cylinders (16) toegelaten. De afgewerkte stoom wordt door de exhaust(l7)naar den schoorsteen afgevoerd (geforceerde trek). Een gedeelte van den afgewerkten stoom wordt aan den exhaustvoet afgeleid naar den voedingswatervoorwarmer (18), liggend dwars bovenin de rookkastvóórde pijp. De twee buitenliggende cylindergietstukken rusten op de bogie. De tweede gekoppelde as is drijfas (19). Tegenover de kruk ligt in de drijfwielen het uitbalanceerend contragewicht (20). De stoomverdeeling geschiedt door een Walschaert-schaarbeweging (21), werkende op de cylindrische binnenladende zuigerschuiven. Het draagraam is een barframe. De veeren liggen onder de assen en zijn gedeeltelijk onderling door balansen verbonden. Eenige cijfers van deze locomotief: spoorwijdte 1 435 mm cyl. diam 570 mm slag 660 mm drijfwieldiam 2 000 mm trekkracht 8 560 kg V. oppervl. rookgangen 202,22 m 2 roosteroppervlak .... 4,05 m 2 keteloverdr 16 at dienstgewicht 98,8 ton adhaesiegewicht .... 52,6 ton max. snelheid 120 km/uur LOCOMOTIEF I Voor verklaring der cijfers zie onderaan op de tegenoverliggende pagina. Links: „The Rocket" 0829} van George Stephenson. Rechts: 2 C lil locomotief (1933) van de D. R. B. (Dewtsche Reichsbahn). Voor de doorsnede dezer locomotief zie boven. LOCOMOTIEF ll Links: Machinistenhuis van een 2C IV locomotief der N S (Ned oSmDenWese=)peil|glazendvo ™r°den™ andvan rö^exLus^-injec^ëur; 7= zuigende i"iecteur. 3 – remkraan der Westinghouse-Knorrluchtdrukrem; 4 – smeerohepompen,.s P 9 ( N.S. 3. Frame met viercylinder-gielstuk van een 2C IV locomotief der N.§. Rechts: I. 2 D2 IV tenderlocomohef der NS. 2. Ketel van+..n+2Cl'V ™2D o».* d. (NAmerikaJ, die Mattheus had samengesteld. In meer bijz. zin verstaat men onder L. v. J. een serie echte of zgn. uitspraken van den Zaligmaker, die ieder beginnen met de inleidingsformule: „Jesus zegt”. Ze staan op twee papyrus!)laden, die in 1897 en 1904 door Grenfell en Hunt werden gevonden te Behnesa (het oude Oxyrhynchus) in Egypte. Het zijn excerpten uit canonieke en apocriefe evangeliën. Later volgden nog enkele kleinere vondsten. Agrapha. , ( , | | L i t. : B. Grenfell en Hunt, Sayings of Our Lord from an early Greek Papyrus (1897); New Sayings of Jesus (1904); O. Bardenhewer, Gesch. d. altchristl. Lit. (1 1913, 539-543) ; Th. Soiron, Die Logia Jesu (in Neutest Abhandl. VI 4, 1917); M. van Rhijn, Het N. T. i. h. licht d. nieuwere opgravingen (1927, 41-52). Greitemmn. Logica (Gr. logikè = logisch, redelijk; < logos = woord, begrip, redeneering), „redelijke” kunst of wetenschap: de leer der redeneeringen of denkleer, in tegenstelling met de critica of > kenleer. Het „denken is de weg om van reeds aanwezige kennis te komen tot nieuwe kennis. Het is specifiek eigen aan den mensoh, die in tegenstelling met het dier een redelijk of „denkend” wezen is („animal rationa Ie”) en in tegenstelling met God en de engelen slechts stap voor stap kan voortgaan op den weg van hel kennen („animal progressivum”). De 1. nu is volgens den Aquiner (In 1 An. Post. 1); de kunst of wetenschap, die ons o r d e 1 ij k, g e m a k k e I ij k en feilloos leert redeneeren of denken. In tegenstelling met een zekere natuurlijke 1., die ieder mensch als „redelijk wezen” uiteraard bezit, vraagt deze wetenschappelijke 1. gedegen theoretische studie en practische scholing. Aristoteles geldt als vader der wetenschappelijke 1., die door hem, naar het voornaamste zijner logische geschriften, bij voorkeur oplossingsleer (Analytica) wordt genoemd: elke conclusie toch beschouwt hij als een probleem, dat moet worden „opgelost” in zijn praemissen als in zijn oorzaken. De logische werken van Aristoteles werden door de latere Peripatetische School saraengevoegd onder de benaming Organum (Gr. organon = orgaan, werktuig, instrument). Ze handelen immers over definities, distincties en argumentaties, wat logische en uitsluitend in ons verstand bestaande dingen („entia tat ion is”; > Gedachteding) zijn, die door ons verstand worden uitgedacht en geconstrueerd om te dienen als orgaan en werktuig des geestes, als wetenschappelijk denkapparaat, bij het verwerven van nieuwe De I. heet dan ook de „kunst der kunsten” en de „wetenschap der wetenschappen” en moet daarom bestudeerd worden vóór de andere philosophische vakken. Veel gebruikt, maar minder gewenscht is nog de benaming dialectiek (disputeer- of redeneerkunst). Indecling. Het Organum van Aristoteles omvatte als logische geschriften: 1° Kategoriai (over de > categorieën of stambegrippen); 2° Peri Herraeneias (over de uitspraak of het oordeel); 3° Analytica protera (Eerste Analytiek: over de redeneering); 4° Analytica hystera (Tweede Analytiek; over het zekerheidsbewijs); 6° ïopica (Gemeenplaatsen: over het waarschijn lij kheidsbewijs), waarbij sommigen aansluiten Rhètorikè en Peri poiètikès; 6° Peri sophistikoon elegchoon (over de sophistische of schijnbewijzen). Aan de middeleeuwers waren tot 1141 enkel beide eerste geschriften van Aristoteles bekend (1. vetus: oude 1.); daarna ook de vier laatste (1. nova: nieuwe 1.). Ze vormen gezamenlijk de „antieke 1”, in tegenstelling met een later onder invloed der Arabische philosophen ontstane terministische of „moderne 1”, die den nadruk legt op de eigenschappen der termen als grammatische symbolen der begrippen. Hieraan beantwoordt de indeeiing der klassieke 1.: I. Over het begrip; 11. Over het oordeel; 111. Over de redeneering. Begrip en oordeel zijn de bouwstoffen der redeneering en worden alleen als zoodanig in de 1. behandeld, ter voorbereiding op de eigenlijk gezegde I.: de leer der redeneering. Dikwijls wordt dan nog een hoofdstuk IV toegevoegd: Over het methodisch dispuut, wat dan als een toegepaste 1. kan gelden. In verband met het verschil tusschen de beide Analytieken van Aristoteles werd de leer der redeneering later dikwijls onderscheiden in een form e e 1 e en een materieele 1. Een redeneering toch kan bijv. foutief zijn ofwel naar den vorm, in zooverre onjuiste conclusies worden getrokken, ofwel naar den inhoud, in zooverre wordt uitgegaan van valsche praemissen. Het spreekt echter vanzelf, dat een formeele en een materieele 1., welke laatste niet moet worden vereenzelvigd met de critica, in elk geval nauw verband met elkaar houden. Karakter der logica. De 1. is geen gesystematiseerde grammatica: de menschelijke taal hangt veeleer omgekeerd van de 1. af. Ze is verder geen beschrijvende, maar een normatieve wetenschap: de wijsbegeerte van het behoorlijk denken, die ons nl. voorschrijft, hoe we „moeten” denken om nieuwe kennis te verwerven. Vandaar is ze ook geen onderdeel der psvchologie, waarin het denken slechts de beteekenis 'heeft van bewustzijnsverschijnsel en enkel gevraagd wordt, hoe het denken hij den raensch feitelijk verloopt (psychologisme). Een puur formeele („formalistische”) 1., gelijk ze na Raymundus Lullus en Leibniz werd voorgesteld door Kant, die de logische constructies onafhankelijk van elke realiteitsbetrekking beschouwen wil, en later in de algebraïsche 1. (Algorithmus) der logistikers (Boole, Couturat, Peano) werd uitgewerkt, is een abstractie. Daar de denkinstrumenten, waarover de 1. gaat, niet maar willekeurig door ons menschelijk verstand zijn uitgedacht en geconstrueerd, maar steunen op een van ons bewustzijn onafhankelijke werkelijkheid (het zijn „entia rationis cura fundamento in re”), kan de 1. nooit zuiver a priori worden opgevat. Men moet er verder rekening mee houden, dat de woorden, die in een redeneering dienst doen als symbolen der begrippen, in tegenstelling met de mathematische symbolen, niet alleen verschillende beteekenis kunnen hebben, maar ook met behoud van dezelfde beteekenis in verschillenden zin worden gebezigd. Als „denkleer” is de 1. verder wezenlijk onderscheiden van de critica, die kenleer is. En daar ze handelt over verstandsconstructies, welke als denkapparaat dienst moeten doen om nieuwe kennis te verwerven, is ze eveneens wezenlijk onderscheiden van de metaphysiek, die gaat over de gekende werkelijkheidsdingen zelf. Het transcendentalisme van Kant, waarin de verschillende zijnscategorieën worden afgeleid uit de verschillende soorten van oordeelen, leidde gemakkelijk tot de metaphysische 1. van Hegel, waarin zijn en denken worden vereenzelvigd. Een pragmatische 1. ten slotte, die ons denken afhankelijk maakt van de bevrediging en waarde, welke bepaalde conclusies in individueel, sociaal en politiek opzicht voor ons hebben, is in strijd met het IVI. 19 ware doel der 1.: we dienen de waarheid onbevangen en vrij van alle vooroordeel tegemoet te treden. Werd tot dusver steeds veel waarde gehecht aan gezond logisch redeneeren, in den lateren tijd openbaren zich meerdere wijsgeerige stroomingen, die redeneering en abstractie door intuïtie en totaliteit vervangen (> Irrationalisme; > Levensphilosophie). T ' ** I i 1 ' L i t. : Spruyt, Leerb. der formeele 1. (1903) ; Heymans, Gesetze u. Elem. d. wiss. Denkens (21905); Geyser. Grundl. d. Log. u. Erkenntnisl. (1909) ; Beysens, L. of Denkleer (31923); Prantl, Gesch. d. L. im Abendl. (21927); Von Pauler, Logik, Versuch einer Theorie der Wahrheit (1929); De Vleeschauwer, Grondbeg. der L. (1931); Willmann-Léonard, L. (1932); Hoogveld, Inl. tot de Wijsbeg. (1933); Bittremieux, L. of Denkleer (31933); Maritain, Petite Logique (91933); V. d. Berg, De strijd om de Logica (1935); Platenburg, Denkleer (1935). v. d. Berg. Voor logica der geschiedenis, > Geschiedphilosophie. Logies of volkslogies, verblijf aan boord van schepen voor manschappen van lageren rang. Logische som, *■ Logistiek. Logisch onderwerp, > Onderwerp. Logisch product, > Logistiek. Logisten (Gr. logistès = rekenaar), college van tien Atheensche ambtenaren, belast met de controle van de geldzaken, voor rekening van den staat gedaan. Het college der L. werd aangevuld door dat der Euthynen, die de eventueele klachten tegen magistraten inzake geldzaken onderzochten, zelfs na de door de L. verleende décharge. Logistiek (w i s k.). Deze bouwt voort op de zgn. formeele logica, welke de wetenschap is van de algemeene vormen, waarin een redeneering moet kunnen worden uitgeschreven om sluitend te zijn. De logische bewerkingen worden teruggebracht tot een combineeren van bepaalde teekensymbolen, het wordt een rekenen met symbolen (calculus ratiocinator). Zoo schrijft men: „zoowel a als b” bijv. als: a . b (logisch product); „ófwel a ófwel b” als a s/ b (logische som); „indien a geldt, geldt ook b” als; a 3 b. De negatie van a wordt aangeduid bijv. door ~ a. Dan zal de gelijkwaardigheid van de twee uitdrukkingen: „indien uit a volgt, dat b geldt, dan zal ófwel a niet waar zijn ófwel b gelden” worden geschreven als; aDb = ~ a b. De geldigheid van dit rekenproces hangt daarbij niet af van de beteekenis der symbolen maar van hun combinatie. Het verwaarloozen van die beteekenis, zooals dit door het formalisme oorspronkelijk werd gevorderd, heeft tot tegenstrijdigheden gevoerd, die twijfel deden rijzen aan de geldigheid van de aldus tot logische rekenkunde omgevormde logica. De schuld daarvan ligt niet bij de, mits goed begrepen, klassieke logica. Men kent in de 1.; 1° een klassenlogica, waarbij als grondelement voor het symbolenschrift de klasse genomen wordt, d.w.z. de verzameling van alle elementen, die aan een bepaalde eigenschap voldoen. Is bijv. x de klasse van alle paarden, y de klasse van alle witte dingen, dan zal x.y de klasse van alle schimmels zijn. 2° Een relatielogica, waarbij als grondelement voor het symbolenschrift het koppel of de verzameling van koppels genomen wordt, waartusschen een bepaalde betrekking (relatie) bestaat. xRy beteekent, dat de R-relatie bestaat tusschen x en y, maar xRy geeft tevens aan de verzameling van alle koppels x,y waartusschen zulke R-relatie bestaat. Het verschil tusschen beide logica’s blijkt o.a. uit het feit, dat bij-de eerste het logisch product yan een klasse x met zich zelf de klasse zelf is: x.x = x 2 is gelijk aan x. De klasse van elementen, die zoowel tot x als tot x behooren, is natuurlijk die klasse x zelf. Daarentegen zal dit voor de tweede niet altijd gelden, „x is vriend van y” en „x is vriend van een vriend van y” zijn niet gelijkwaardige beweringen; „x is broer van y” en „x is broer van een broer van y” zijn het wel. Het zijn vooral B. Russell en A. N. Whitehead, die aan de 1. haar ontwikkeling gaven. In den laatsten tijd is door D. Hilbert een 1. ontworpen, die zich veel nauwer bij de klassieke logica aansluit door het minder urgeeren van de (extensieve) klassenlogica. L i t.: W. Dubislav, Die Philos. der Mathematik in der Gegenwart (Berlijn 1932); H. Scholz, Gesch. der Logik (Berlijn 1931); D. Hilbert en P. Bernays, Grundlagen der Mathematik (I Berlijn 1934); R. Feys, Le raisonnement en termes de faits dans la logistique Russellienne, in Revue Néo-Scolastique (1927 en 1928). Drost. Locjodorisch, Italiaansch dialect uit het midden van Sardinië, wel het meest typische en oudste Sardinisch. Logographen (( Gr. logos = uiteenzetting in proza, rede), in de Oud-Grieksche lit.: 1° de historici der oude school (6e en 6e eeuw v. Chr.), die eigenlijk kroniekschrijvers waren; 2° de redeschrijvers of advocaten, die op bestelling voor anderen pleidooien schreven (6e en 4e eeuw v. Chr.), zoo o.m. Lysias, Isaeus, Dinarchus. V. Botteliergh. ■ ■ ' : ; Logos (Grieksch), 1° in het gewone spraakgebruik: woord, spreuk, stelling, redeneering, verhaal, rekenschap, verantwoording, berekening, denkvermogen, redelijk denken. 2° Als technische term in de Grieksche wijsbegeerte beteekent L; bij » Heraclitus, de immanente wet van het wereldgebeuren, identiek met het vuur, waaruit alles bestaat, volgens welke de ontwikkeling der dingen met noodzakelijkheid en goeden grond verloopt; bij de > Stoa, het goddelijk beginsel, dat als wezensprinciep de wereld tot een organisme maakt en als wereldwet niet enkel alles noodzakelijk doet verloopen, maar ook over de dingen een voorzienige en doelbewuste leiding uitstrekt; de logoi spermatikoi of kiemkrachten bepalen de individueele dingen tot wat zij zijn en ontwikkelen zich organisch en doelmatig; bij ■> Philo van Alexandrië, het eerste der middelwezens (logoi), den eersten bemiddelaar tusschen God en wereld; niet ongeworden zooals God, niet geworden zooals de andere schepselen, maar aan God ondergeschikt als diens eerstgeboren zoon; in de logoi komt de beteekenis van de Platoonsche ideeën, de Stoïsche logoi spermatikoi, de Neo-Pythagoreïsohe daimones en de Oud-Testamentische engelen te zamen; bij ■> Plotinus, het redelijke begrip, waarin de inhoud der idee door reflexie is verwerkt; op dezelfde wijze is in de wereldziel de Kous of Algeest verwerkt. 3° In het Evangelie van Joannes (Jo. 1.1-14) beteekent L. het Woord Gods, den Tweeden Persoon der H. Drievuldigheid, Die van eeuwigheid bij God is, Die God is en in den tijd is Vleesch geworden. 4° In het algemeen wijsgeerig spraakgebruik beteekent 1. het geheel der kenvermogens of kernfuncties, de redelijke bezinning (tegenover ethos, het irrationeele, de daad, het zedelijk handelen). F. Sassen. Logothetes (Gr., = kanselier), aanduiding van een Byzantijnsch chronist uit de 10e eeuw, die in andere kronieken schijnt verwerkt^ 1 __ t ; Krumbacher‘ Qesch. der Byz. LU. (2548-355). Logrono, 1° Spaansche provincie in Oud-Castilië; opp. 6 041 km2; ca. 210 000 inw. (Kath.). 2° Hoofdstad der gelijknam. prov. (42°27'N., 2°29'W.) heeft ca. 35 000 inw. (Kath.). Leerlooierijen, olie, wijn, en conservenhandel. Lo-han (Sanskrit arhat), „eerbiedwaardige”, wijze, die de verlichting bereikt heeft en voor eeuwig verlost is. De Boeddhistische tempels in China bevatten de beelden van 18 10-han, de meest bekenden, want sommige tempels hebben er bij honderden. In de Indische en vroege Chineesche boeken spreekt men enkel van zestien arhat, die de bewakers zijn van de leer van den Sjakjamoeni (= historische Boeddha). Li t. : Doré, Recherches s. 1. superstitions en Chine (VII Sjanghai 1914); Watters, The eighteen L. of the Chinese Buddhist Temples (Sjanghai 1899). Mullie. Lohel, Johannes, Praemonstratenser. * 1549 te Eger, f 2 Nov. 1622 te Praag. L. werd in 1575 Norbertijn van Tepl, en trad zoowel in het klooster als in de omgeving hervormend op tegen het veldwinnend Protestantisme. In 1578 werd hij prior van Strahov, dat hij van den ondergang redde en vanaf 1586 als abt bestuurde. De ordesgeneraal, J. Despruets, benoemde hem in 1587 tot zijn plaatsvervanger voor de circarieën (abdij-groepeeringen) van 0.-Eur. Van de buitengewone volmachten door den generaal verleend, maakte hij resoluut gebruik, zoodat hij terecht geprezen wordt als de tweede stichter der Orde in Bohemen en Moravië. De aartsbisschop van Praag koos hem tot zijn opvolger (1612). Bekend is zijn optreden tegen de Protestanten, die in Klostergrab een kerk wilden bouwen. In 1618 werd hij uit Bohemen verbannen, doch gastvrij door den keizer te Weenen opgenomen. Na den slag bij den Witten Berg keerde hij naar Praag terug, om te werken aan den heropbouw van zijn aartsbisdom en het afschaffen van den leekenkelk (het uitreiken der H. Communie onder beide gedaanten. Uit.: K. Pichert, Joh. Lohelius, in Analecta Praemonstratensia (31927). Th. Heijman, Loheland, naam van een paedagogische, cultureele stichting, aanvankelijk op het slot Bieberstein (Duitschl.), vervolgens bij Dirlos in Hessen. L. beoogt aan groepen vrouwen en meisjes in een sterk gemeenschapsleven een specifiek vrouwelijke opvoeding te geven en plaatst hiertoe rhythmische gymnastiek en dans in het centrum van zijn program. Doel is harmonische ontwikkeling van het lichaam, zoodat het een willig instrument wordt voor latente innerlijke mogelijkheden. Danstechnisch wordt vooral de aandacht geschonken aan het verband tusschen adem en beweging: het rhythme van den adem moet de beweging opwekken. Momenteel voert L. den ondertitel: Schule für Körperbildung, Landbau und Handwerk. Terlingen-Lücker. Lohcngrin, d.i. Garain le Lorrain, door Wolfram von Eschenbach als zoon van Parzival vermeld, op wien hij de sage van den zwaanridder overdroeg. Hij wordt de held van een Middelhoogduitsoh gedicht in 767 strophen van 10 verzen: uit het einde der 13e e.; met de sage van den zwaanridder en den Kruistocht onder keizer Hendrik naar Hongarije en Beneden-Italië tegen de Saracenen. Het gedicht werd in de 16e e. omgewerkt als Lorengel; U. Fueterer bewerkte het voor zijn boek der Avonturen. R. Wagner heeft het, door zijn opera L., populair gemaakt. Ui tg.: H. Rückert (1858). L i t.: E. Elster, Beitr. zur Kritik des L. (1884); R. Heinrichs, Die L. Dichtung u. ihre Deutung (1905) ; Ranzer, Lohengrinstudien (1894). V.Mierlo. Lohcnstein, Daniël Kasper von, Duitsoh dichter, roman- en tooneelschrijver uit het Barok (2e Silezische dichtergroep). * 25 Jan. 1635 te Nimptsch, f 28 April 1683 te Breslau. De roman Arminius (1689) en de vaak door het scheoltooneel opgevoerde drama’s (Cleopatra, 1661; Agrippina, 1665; Ibrahim Sultan, 1673 e.a.) lijden aan de stijloverspanning van het Barok; zijn lyriek is zwoelzinnelijk. Bibl i o g r.: Ui t g.: d. H. v. Müller (1924); d, Bobertag (in Kürschner’s Deutsche Nationallit., XXXVI). L i t. : L. Laporte, L.’s Arminius (1927) ; W. Martin, Der Stil in den Dramen L.’s (1927). Baur. Loher, Dirk, Kartuizer. * 1495 te Stratum bij Eindhoven, f 26 Aug. 1564 te Würzburg. In 1639 prior te Hildesheim, 1545 door den Prot. raad verbannen, daarna prior in Buxheim. Ook van hier wederom verbannen, was hij werkzaam als visitator zijner Orde. Bij de hervorming van het bisdom Augsburg was hij kard. Otto van Waldburg behulpzaam. Tezamen met Blomevenna gaf hij de werken van Dionysius den Kartuizer uit, stelde een Vita Dionysii samen en schreef over het Eucharistisch wonder te Brussel (1532). Verder gaf hij o.a. uit: Die grote evangelische Perle (1535, meermalen herdrukt), Herp’s Theologia mystica (1538). L i t.: J. Greven, Die Kölner Kartause u. die Anfange der kath. Reform in Deutschland (1933). Feugen. Lohier en Malart. Van een roman met die namen zijn talrijke fragmenten bewaard: met de lotgevallen van Lohier-Lothar, en diens wapenbroeder Malart, in hun avontuurlijken tocht naar Constantinopel, waar Lohier keizer wordt, met de veete tusschen Lohier en zijn broeder Lodewijk en de uitroeiing van Malart’s geslacht; met de overwinning van Lodewijk op Gormond; bewerking van Gormond en Isembard. Waarsch. gaat het gedicht terug op een verloren Franschen Lotharroman. Ook in het Middelhoogduitsch is een prozaroman, uit het jaar 1437, met hetzelfde onderwerp bewaard. Ui t g.; J. Te Winkel, in Tschr. Ned. Taal- en Letterk. (1884); G. Kalff, in Mnl, epische fragm,, en in hetzelfde tschr. (1893). V. Mierlo. Lobman, 1° jhr. Alexander Frederik de Savornin, Ned. staatsman. * 29 Mei 1837 te Groningen, f 11 Juni 1924 te Den Haag. Na zijn studie aan de universiteit te Groningen bekleedde hij functies bij de rechterlijke macht (Appingedam, Den Bosch) tot 1884, toen hij hoogleeraar in het staats- en strafrecht werd aan de Vrije Univ. te Amsterdam. De schoolstrijd bracht hem op politiek terrein. Hij deed zich in een aantal brochuren kennen als krach- Jhr. A. F. de Savornin Lehman. tig strijder voor het goed recht van het bijz. onderwijs. In 1879 kreeg hij zitting in de Tweede Kamer en beheerde in het ministerie-Mackay eenigen tijd (Tehr. 1890 – Juni 1891) de portefeuille van Binnenl. Zaken. Vervolgens had hij van 1892 tot 1894 zitting in de Eerste Kamer en daarna tot 1921 wederom in de Tweede. Aanvankelijk was hij een trouw en energiek medestander van dr. Abraham Kuyper, doch in 1894 kwam het tot een breuk tusschen de beide antirevolutionnaire voormannen (> Antirevolutionnaire partij). Toen ontstond de vrij-antirevolutionnaire partij onder leiding van L., welke later samensmolt met den Christèlijk-Historischen kiezersbond (> Christelijk Historische Unie). In de Tweede Kamer was L. een zeer geziene figuur, zoowel om de hoogheid van zijn karakter als om zijn breede kennis van staatk. vraagstukken en groote ervaring. Werken: L. publiceerde zeer veel. Volledige opgave zijner geschriften in : Van Malsen, A. h. de S. L., een karakterschets (1924). —L i t.: behalve het reeds genoemde geschrift nog: Van Malsen, A. F. de S. L, (1931). Voorts raadplege men de geschriften, welke op het tijdvak betrekking hebben, o.a. Japikse en de Bruyn, Staatk. Gesch. v. Ned. (VI) ; De Beaufort, Vijftig jaar uit onze gesch., 1868-1918 (1928); de Visser, Kerk en Staat (111, j). Verberne. 2°CatharinaAnnaMaria de Savorn in, Ned. letterkundige. * 14 Jan. 1868 te Assen, f 23 Sept. 1930 te Den Haag. Gehuwd geweest met dhr. S p oor. Talentvol, doch vaak slordig schrijfster, daar bij baar de tendenz hoofdzaak was. Orthodox-Protestant opgevoed verviel zij tot twijfel, hoonde in haar werken wat zij noemde de huichelarij harer vroegere geloofsgenooten (voor Katholieken is zij meer waardeerend), onderraijnde door haar ongeloof allen positieven godsdienst en propageerde met stuitende vrijmoedigheid en in vaak zinnelijke schilderingen gedurfde ideeën over vrije liefde. Zij schreef een aantal romans, en publiceerde ook veel in De Hollandsche Lelie, tijdschrift voor vrouwen, waarvan zij jaren lang redactrice was. Voorn. Verken: Miserere (1895); Het eene noodige (1897) ; De liefde in de Vrouwenkwestie (1898); Vragensmoede (1900); Gelukswegen (1903) ; Over boeken en schrijvers (1903); Uit Christelijke Kringen (1911); Zedelijkheidsapostelen (1912). Te oordeelen naar haar laatsten roman, Levensraadselen (1920) schijnt zij ten slotte weer tot het geloof van haar jeugd teruggekeerd te zijn. L i t.: Jonckbloet S.J., Jkvr. Anna de S. L. in en uit hare werken (1912); Vogels, Waarheid en Bedrog (in tschr. Studiën, dl. 56,1901); Boekenschouw (6e jg., 1912-’l3, 109). Loi londamentale, > België (sub 111, A, en B, s°). Loirc, 1° grootste rivier van Frankrijk (XI 96 B 3), lengte ca. 1 000 km, stroomgebied ong. 120 000 km2. De L. is over 800 km voor de scheepvaart geschikt, maar zeer onregelmatig, daar de watercapaciteit bij Orleans bijv. wisselt tusschen 24 m 3 en 7 500 m 3 per sec. Bij Nantes is de rivier 2 km breed, aan de monding 10 km. Bij eb staat in de monding slechts 2 m water, zoodat de scheepvaart voor St. Nazaire en Nantes zeer bezwaarlijk wordt. Daarom is er dan ook een zeekanaal gegraven. Andere kanalen verbinden de L. met Brest, met de Cber, de Saone, de Seine enz. De L. ontspringt op 1 400 m hoogte in de Monts du Vivarais. loopt met sterk verval door enkele Tertiaire bekkens en komt bij Koanne in het Tertiaire heuvelland van de Sologne. Daar deze lagen het water niet doorlaten, 'is het gebied moerassig, de rivier zet veel zand af, vormt allerlei beddingen en levert gevaar door overstroomingen. Met een bocht naar het Z. verlaat de L. het bekken van de Seine, en breekt in een smal dal door het Arranricaansch Massief. Bekende zijrivieren zijn: Allier, Cher, Indre, Vienne, Maine. Lit. : L. Gallouédec, La L. (1910) : Bahinet, Le Bassin de la L. (1919); V. D. Andigné, Bssai sur la L. navigable (1928). Tsctir.: La L. (sinds 1890). 2° Departement m midden-tranknjK (Al 64 nr. 46); opp. 4 800 km2, ca. 665 000 inw. (vnl. Kath.); hoofdstad St. Etienne. Het dept. omvat dal der Loire bij het Forez-gebergte tot de Rhöne; 10 % is bosch, 36 % weiland, 40 % bouwland (tarwe, rogge, haver, aardappelen). Steenkoolmijnen riepen een flinke industrie in het leven (wapens, machines, riiwielen. textiel, papier). "Lit.: Joanne, Géogr. du dept. de la L. (1P08); La L. (extra-nr. v. d. lllustr. écon. et financière, 1927): Ardouin-Dumazet, Voyage en France (La Région Lyonnaise). 3° Haute Loirc, departement in midden-Frankrijk (XI 64 nr. 64); opp. ca. 6 000 km2, ca. 265 000 inw. (vnl. Kath.); hoofdstad Le Puy. Dit dept. omvat het bergland Velay met de dalen van Loire en Allier. 20% is bosch, 40% is bouwland (rogge, haver, aardappelen), 26 % weiland (runderen, varkens, schapen). Er wordt gevonden: steenkool, ijzer, koper, antimoon. Kantklossen in de omgeving van Le Puy. L i t.: M. Boule e.a., La Haute L. et le Haut Vivarais (1911). <4° Loire-Inféricure, departement in W. Frankrijk (XI 64 nr. 41); opp. 6 980 km2, ca. 666 000 inw. (vnl. Kath.); hoofdstad Nantes. Het dept. omvat het mondingsgebied van de Loire, aan de kust aanslibbingsvlakte. de rest is rompgebergte (Armoricaansch Massief). 60 % bouwland (tarwe, aardappels, gerst, boekweit), 25% weiland. Visscherij, wijnbouw, ciderbereiding, groenteteelt. Veel industrie (hoogovens, scheepswerven, olieslagerijen, vischconserven). Hf ere. Lit.: Joanne, Géogr. du dept. de la L. (1908); Malt re, Géogr. de la L. (1903); Nantes et St. Nazaïre (in Grands ports fr., uitg. onder leiding van A. Dupony). l oirt l , dept. in midden-Frankrijk (XI 64 nr. 24); opp. ra. 6 800 km2, ong. 346 000 inw. (vnl. Kath.); hoofdstad Orleans. Dit dept. omvat onvruchtbare deelen (Sologne) naast het vruchtbare gebied van Beauce en Gatinais. 65 % bouwland (tarwe, haver, gerst, aardappels, suikerbieten, champignons, ooft). Weinig veeteelt. Veel landbouwindustrieën; laken, kaas, cichorei, confituren. _ Loir-et-Cher, dept. in midden-Frankrijk (XI 64 nr. 34); opp. 6 422 km2, ca. 246 000 inw. (vnl. Kath.); hoofdstad Blois. Het Z. is het onvruchtbare merengebied Sologne, het N. is vruchtbaar bouwland, 20 % bosch, 65 % bouwland (haver, tarwe, gerst, aardappels, suikerbieten, asperges, champignons, groente). Veeteelt onbelangrijk (fiervais-kaas). Veel industrie (machines, meubels, textiel, papier, conserven). Heere. Loïs, grootmoeder van Paulus’ medearbeider Timotheus (2 Tim.l.6). Loiseaü, Hippo 1 y te, Fransch Germanist, hoogleeraar te Toulouse. * 4 Juli IS6S te Valenciennes. Voorn werken: Contribution d I’étude de la langue du jeune Goethe (1911); V évolution morale de Goethe (1911); Le Pangermanisme (1921) ; Goethe et la France (1930). 1' Loïstcn, > Libertijnen (sub B, 1°). Loisy, Alfred, bijbelgeleerde, modernist. * 28 Februari 1857 te Ambrières. In 1879 priester gewijd, werd hij in 1881 professor in bijbelexegese aan het Institut catholique van Parijs. In 1893 werd hem dit ambt ontnomen vanwege zijn vooruitstrevende meeningen. Vanaf 1900 tot 1904 hield hij vrije voorlezingen over bijhelsche onderwerpen aan de Ecole pratique des Hautes Etudes van Parijs. Hij sloot zich aan bij de modernistische beweging en werd een der hoofdleiders. In de exegese is hij de grondlegger der moderne rationalistische critiek. In later tijd ging hij de richting in der godsdienstgeschiedkundige methode. Sommige geschriften kwamen reeds in 1903 op den Index. Later zijn al zijn werken veroordeeld. Vanaf 1909 tot aan 1926 bezette hij den leerstoel der godsdienstgeschiedenis aan de Sorbonne. in 1908 werd hij geëxcommuniceerd. Talrijk zijn de commentaren en werken, die hij heeft geschreven. Werken; o.a. L’évangrile et I’église (1902) , Etudes évangéliques (1902); Auteur d’un petit livre (1903); Le quatrième évangile (1903). Q. Smits. Loja, I°s t a d in de Spaansche prov. Gr a n ad a (37°10'N., 4°9'W.), in het doorhraakdal van de Genil ; ca. 22 000 inw. (Kath.). Doeken, zijde, leer en papier. 2° Provi n c i e in de rep. Ecua d o r, ca. 2 000 m hoog gelegen, stroomgebied van de Rio Zamora; een vruchtbaar gebied met landbouw en veeteelt; opp. 9 600 km2; ca. 148 000 inw. (Kath.). 3° Hoofdstad van de gelijknamige prov., gelegen aan de Rio Zamora, 2 220 m boven zeespiegel; ca. 15 000 inw. (Kath.). Vsch. spoorwegverbindingen ; industrie. 4° Het bisdom L., 1866 gesticht, suffr. van Quito, telt ca. 150 000 Kath. (1926). Zuylen. Lokaal stuk, > Revue. Lokandoc, 1° plaats in Belgisch-Kongo, prov. Leopoldstad, district Neder-Kongo. Vliegveld van Boma (17 km ten N.O. van Boma). 2° Plaats in Belgisch-Kongo, prov. Costermansstad, district Maniema, aan den linkeroever van den Loealaba (XV 614 D3). Aanlegplaats van de bootlijn Ponthierstad—Kindoe. Oefenkamp van de landmacht, mil. hospitaal; handelscentrum. Missiepost der Priesters van het H. Hart en van de Zusters van St. Vincentius a Paulo van Gits. Scholen, verplegings-P°sO Monheim. Lokartikel. Hiervan spreekt men in den detailhandel, wanneer artikelen worden aangeboden tegen prijzen, welke aanmerkelijk beneden de algemeen geldende verkoopprijzen liggen. Een gebruikelijke vorm is de aanbieding van een of enkele artikelen tegen of zelfs beneden kostprijs, ten einde te suggereeren, dat het bedrijf in het algemeen zeer lage prijzen noteert. Niet alleen houdt dit op zich een element van misleiding van het publiek in, maar ook uit algemeen sociaal-economisch oogpunt is het voeren van 1. afkeurenswaardig, omdat de indruk wordt gewekt, dat andere detaillisten, die het artikel tegen normale prijzen verknopen, ongemotiveerd duur zijn. Als regel kan het voeren van 1. dan ook als oneerlijke concurrentie worden bestempeld. Zeer zeker is dit het geval, wanneer, zooals soms geschiedt, artikelen zeer goedkoop worden geëtaleerd, terwijl daarvan geen voorraad meer is, de maten of kwaliteiten uitzonderlijk zijn zonder dat dit voor den doorsneebeoordeelaar merkbaar is of den adspirant-koopers bij vraag het art. onder aller- lei voorwendsels wordt afgeraden, v. HellenbergHubar. Lokbeambte (Fr. agent-provocateur) is een door. de regeering betaald persoon, die het vertrouwen tracht te winnen van politiek verdachte personen, welke hij dan uitlokt tot misdrijven om gelegenheid te geven die personen te vervolgen. De 1., die uitlokt tot een strafbaar feit, door een van de middelen aangegeven in art. 47, 2°, Ned. W. v. Str., wordt gestraft als dader. > Deelneming. Bosch van Oud-Amelisweerd. Lokeend, > Eendenkooi. Lokele, volksstam in Belg.-Kongo, op beide oevers van den Kongostroom, vanaf Stanleystad tot aan de Lomarai, vervolgens langs den rechteroever van de Lomami tot aan den evenaar. Onder den evenaar bewoont insgelijks een klein gedeelte den linkeroever. > Kongo (sub Ethnographie). DeCleene. Loker (Fr.: Locre), gem. in de prov. West-Vlaanderen, ten Z.W. van leperen, aan de Fransche grens. Opp. 669 ha; ca. 780 inw. (Kath.). Kleistreek. Heuvelland (Scherpenberg). Landbouw. L. werd in den Wereldoorlog geheel verwoest. Krijgskerkhoven. Lokeren, stad in de prov. Oost-Vlaanderen, gelegen aan de Durme, 22 km ten 0. van Gent. Opp. 4 348 ha (zandgrond), ca. 24 000 inw. (Kath.). Zeer bedrijvige kleinhandel; belangrijke landbouw; vermaarde textielindustrie (katoenspinnerijen en -weverijen). touwslagerijen (jute) en huidenbewerking. L. is hoofdplaats van een administratief kanton en een dekenaat. Op het grondgebied van L. werden drie parochiedorpen gesticht: Hei-einde (1 450 inw.), Oudenbosch (ca. 750 inw.) en Heirbnig (ca. 2 300 inw.). Vsch. kloostergemeenten; pp. Minderbroeders, broeders Hiëronymieten; zrs. Theresianen, Coletienen, Zusters der Engelen (Moederhuis). L. telt een teekenacademie en een muziekschool,, en als middelb. onderwijsinrichtingen het biss. college St. Lodewijk en een scholasticaat (volledige Oude, Humaniora) der pp. Minderbroeders. Pensionaat van O. L. V. Praesentatie voor meisjes. Het kapelletje „O. L. V. van den Kop” is een druk bezochte bedevaartplaats. De dekanale Laurentiuskerk (Renaissance le helft 17e e.) bezit een prachtigen preekstoel (Jesus te midden der leeraren) van Th. Verhaegen. Geschiedenis. Lokerne (1122) is een dorp bij de Dunne, op de grens (Lokerbeek) van den pagus Wasiae; het wordt eerst in de 19e eeuw onder de; „steden” vernoemd. De brug over de Dunne vereenigt hier water- en landweg en is de eerste reden voor ontwikkeling geweest. L. werd een marktplaats, en reeds dit privilegie wekte de felle afgunst van Dendermonde, dat den opbloei van L. zoo veel mogelijk tegenhield. Desondanks bloeide de handel in landbouwproducten uit het Waasland, in vlas, lijnwaad en garens hier op rond het einde der 17e eeuw. Na crisis, in het midden der 18e eeuw, ontstaan er weder belangrijke nijverheidsinrichtingen: hoedenmakerij, lijnwaadbleekerijen, katoendnikkerijen. Bij Chastellain vindt men een dramatisch verhaal over „het gevecht van L.”, 1452, tusschen Gentenaren en krijgslieden van graaf Philips den Goeden. L i t.: De Potter en Brieckaert, Gesch. der stad L.; Thuysbaert, Het Land van Waas. Prims.i Loketovcrcenkomst, ■> Safe. Lokhorst, Em m y van, Ned. letterkundige. * 26 Aug. 1891 te Den Haag. Studeerde aan de Sorbonne te Parijs, werd journaliste, wijdt zich geheel aan de letterkunde, waarin zij vooral bekendheid verwierf wegens de frischheid van haar altijd wat luchthartig, 11 soms zelfs lichtzinnig proza. Werken: Phil’s amoureuze Perikelen (1911); Lenoor Sonnevelt (1918); Phil’s laatste wil (1921) ; Bart Jorgon (1922) ; De zonnewijzer (1927); Vrouwen (1929); Overgang (1930); Reigersberg (1933); De toren van Babel (1934) ; Aanloop (1936). Asselbergs. Loki, een alleen in de Noorsche mythologie voorkomende godheid, behoort oorspronkelijk bij de > Alven (demonische vuurgod?). In de > Edda wordt L. tot de > Asen gerekend en treedt in de meest verschillende, ook niet altijd stichtende, rollen op (> Balder). Hij vergezelt en helpt Thor en Odin, verwisselt van gedaante, verandert zich in vrouw, in vogel of visch al naar de omstandigheden, speelt góden en dwergen parten, waarvoor hij moet boeten, maar bijna altijd weet hij de straf te ontloopen. Mansion. Lit. : Mogk, Grundriss d. germ. Philologie (2III). Lokman, legendarische figuur uit het Arab. heidendom. Reeds vóór den Islam was hij als held, maar ook als wijze bekend; in den Koran laat Mohammed hem optreden als wijs spreukendichter (Soera 31). Dit had tot gevolg, dat steeds meer spreuken aan hem werden toegeschreven. Eeuwen later gaat men hem als fabeldichter beschouwen, doch de hem toegeschreven verzameling (uit een Parijsch hs. van 1299) is de vert. van een aantal fabels van Aesopus. Men heeft op de overeenkomst met de Ahikar-figuur (> Ahikarsage) gewezen. Zoetmulder. L i t.: J. Derenbourg, Fables de Loqman le Sage U 850); Bendel Harris, The Story of Ahikar (21913). Lokoetoe, plaats in Belgisch-Kongo, prov. Stanleystad, aan den linkeroever van den Kongo. Belangrijke palmolie-fabrieken (Elisabetha) van de Huileries du Congo Beige. Landbouw- en handelscentrum. Missiepost der Montfortanen. Lokoja, belangrijk handelscentnim in Britsch Nigeria aan de samenvloeiing van Niger en Binoewé; tot L. is de Niger permanent bevaarbaar; ong. 6 000 inw.; in 1865 door Baikie gesticht. Loksbergen, gem. in Belg. Limburg, ten Z. van Diest; opp. 722 ha; ca. 1 300 inw. (Kath.). Kanton en dekenaat Herk-de-Stad. Landbouw, steenbakkerijen. Kerk uit 1891; graf van Aug. Cuppens, priesterdichter (f 1930). Lola lid, Rasmus, Noorweegsch schrijver van frissche kinderverhalen en weemoedig-bemstende korte vertellingen voor het volk. Hij schreef in > landsmaak * 21 Mei 1861 te Hylsfjord, f 12 Oct. 1907 te Hvalstad. Voorn, werken: Det store Nashorne; Kvitabjörnen; Paa Skuggesida. Lolicyo, -> Pijlinktvisoh. Lollardcn, woordvervorming van > Go Harden. Löllingiet of arseen ij z e r, een rhombisch mineraal met de chemische samenstelling beantwoordend aan de formule FeAs2, d.i. met 27,2 dln. ijzer op 72,8 dln. arseen. Steeds met zwavelgehalte, soms ook met wat cobalt, bismuth en een enkelen keer met een kleine hoeveelheid goud. L. is een zilverwit tot grijs, zeldzaam mineraal, dat zelden in kristallen, meestal echter in stengelige en korrelige aggregaten voorkomt, Hardheid = 5-6,5; s.g. =' 7,1 – 7,4. Voorkomen: in ijzerspaat-afzettingen van Lölling bij Hüttenberg in Kamten, in terpentijn van Reichenstein. Oosterbaan. Lolium, dorpje met ruim 400 inw. in de Friesche gem. > Wonseradeel. 0 Lolo, 1° groep volkep met Tibeto-Burmaansche taal, die gezeten zijn in de Chin. provincies Junnan, 13z-tsjwan, Kweitsjou. Gedeeltelijk zijn ze onafhankelijk, gedeeltelijk staan ze onder Chin. bestuur. In de 16e e. verhuisden enkele groepen naar Achter-Indië (Noord-Siam). De L. zijn landbouwers en veeboeren en tellen drie standen: adel, hoorigen en slaven. L i t.: Cordier, Les L. (1907); Heine-Geldern, in Buschans 111. Völkerkunde (31923). Heere. 2° Groep van de Teke-familie der Bantoe’s, Afrika. > Balolo; voor de taal, zie > Mongo. 3° Plaats in Belgisoh-Kongo, proy. Stanleystad, aan den rechteroever van de Itimbiri (XV 514 C 2). Missiepost der Norbertijnen. Gasthuis. Lom, 1° rechterzijrivier van den Donau in Bulgarije; ontstaat op den Midsjoer (Midzor) in den W. Balkan, mondt uit bij Lom Palanka. 2° (Oostelijke Lom) Eveneens een rechterzijnvier van den Donau in Bulgarije, ontstaat uit Witte en Zwarte L. en mondt uit bij Roestjojek. 3° L. of Lom Palauka, stad in Bulgarije (111 672 E 3), Donauhaven, spoorlijn naar Sofia; ong. 16 000 inwoners. Hoek. Lomami, zijrivier van den bovenloop van den Kongo (XV 612 F 3). Ontspringt in Z. Katanga uit de hoogvlakte van Samba; loopt 800 km lang parallel aan den Kongo, op een afstand van 50 tot 200 km; bespoelt Katako-Kombe, Benakamba, van waaraf zij bevaarbaar wordt, Opala en Isangi, waar zij zich met den Kongo vereenigt. Monheim. Lombard, 1° L a m b e r t, schilder en architect. * 1606 te Luik, f 1566 aldaar. Eerst leerling van Mabuse, daarna naar Rome, waar hij zich zeer op de studie der Antieken toelegde en sterk onder invloed der Ital. schilders kwam. Hij leerde er voortreffelijk teekenen. Ofschoon hij vele opdrachten heeft uitgevoerd, is er weinig van zijn schilderwerk over, wel kent men teekeningen van zijn hand. Leerlingen van hem waren o.a. Goltzius en Frans Floris. L i t. : M. Kuntziger, L. L. (in „Les grands Beiges”, 1920); van Hall, Repertorium (1936). Schretlen. 2° Peter, lersch historicus en theoloog. * Ca. 1560 te Waterford, f 1626. Opleiding te Waterford, Westminster, Oxford en Leuven. Kanunnik te Doornik en proost van de kathedraal van Kamerijk. Aartsbisschop van Armagh, 1601-’26. Werken: Casus circa decretum Clementis papae VIII de sacramentaü conlessione et absolutione non laoienda in absentia (1624); De regna Hibermae sanctorum insula commentarius (1632). Lit.: Brenan, Eccles. bist. ol Ireland (1864); Diot. of nat. biogr. (XII 1909). . OBnain. Lombard Street is de alg. benaming voor de Londensche geldmarkt, zulks in verband met het feit, dat te Londen aan de L. s. de voornaamste financieele huizen gevestigd zijn. Lombardsyde, gem. in de prov. West-Vlaanderen, aan den IJzer en de Belg. kust. Opp. 414 ha; ca. 1 000 inw. (Kath.). Polderstreek. Landbouw. Zeevisscherij. Geheel verwoest in den Wereldoorlog. Lombardus, > Petrus Lombardus. Lombardije (Lombardia), A) Aardrijkskunde. L. is een landschap in Noord-Italië (XIV 320 B 2); opp. 23 800 km2, ca. 6,6 millioen inw. L. is het vruchtbaarste, rijkste en dichtst bevolkte deel der Po-ylakte, tusschen Mincio, Ticino en Po. Het Alpengebied der Lombardische en Bergamasker Alpen heeft vele mooie rivierdalen, door het gletsjerijs uitgediept. Hit heeft eveneens de Ital. meren gevormd, die door hun mooi klimaat en sub-tropischen plantengroei vele vreemdelingen trekken. Het Germaansche bloed der Longobarden is nog te herkennen aan groote gestalten en blond haar. De landbouw levert maïs, tarwe, rijst en wijn; moerbeiboomen; de veeteelt is belangrijk. De industrie is zeer intensief (textiel, machines, automobielen, chemische art.). De waterkracht wordt gebruikt voor het opwekken van electriciteit. Heere. L i t.: Guida d’ltalia del Touring Club Italiano (1930). B) Geschiedenis. L. is genoemd naar de > Longobarden, die zich in 568 van de Po-vlakte meester maakten. Door de verovering van Karei den Grooten in 774 werd het een deel van het Karolingische rijk. Toen dit uiteenviel, werd L. een eigen koninkrijk, tot het in 951 door Otto den Grooten met het Duitscherijk werd vereenigd. Herhaaldelijk trachtten de Lombardische steden, vooral onder leiding van Milaan, zich los te maken van het Duitsche rijk. In 1167 vormden zij den Lombardischen Bond tegen Frederik Barbarossa en wisten bij den vrede van Konstanz in 1183 hun zelfbestuur te handhaven onder zgn. opperhoogheid van den keizer. Tegen het einde der M.E. werd het „hertogdom Milaan’’ genoemd en stond onder bestuur van het huis Visconti, dat overging in dat der Sforza’s. Bij het uitsterven van dit laatste huis werd het een strijdobject tusschen Karei V en Frans I, die in 1535 zijn aanspraak liet vallen, waardoor het in bezit kwam van Spanje. In 1714 werd het door Spanje aan Oostenrijk afgestaan, in 1797 door Bonaparte veroverd, die het de Cisalpijnsche Republiek noemde, welke naam in 1802 veranderd werd in „Italiaansche Republiek” en in 1805 in „Koninkrijk Italië”, met Napoleon als koning en zijn stiefzoon, Eugène de Beauhamais, als onderkoning. Het Weener Congres schonk Lombardije, vereenigd met Venetië, als koninkrijk aan den Oostenr. keizer. Deze moest het in 1859/60 bij den vrede van Zürich aa,n het nieuwgevormde koninkrijk Italië afstaan. Zie ook -> Italië (sub Geschiedenis). Derks. C) Taal. Lombardijsch is een Italiaansch dialect uit de > Gallo-Italische groep, gesproken te: Milaan, Como.Tessino, Bergamo, Crema, Cremona, Brescia.enz. D) Lombardische kunst; Lombardische school. Geographisch omvat de Lomb. school Lombardije en Emilia; nochtans gaat haar invloed tot bij Rome (S. Maria in Toscanella, 11e eeuw) en zelfs naar Zuid-Italië. De meest typische bouwwerken zijn S. Ambrogio te Milaan (drieschepig, zonder transept, achthoekige koepel boven de altaarruimte, de zijbeuken met kruisgewelf en emporen; het middenschip heeft verhoogde kruisgewelven), S. Michele te Pavia, S. Zeno te Verona. De zuilenschachten aan het hoofdportaal van S. Ambrogio heeft de voor deze school karakteristieke fantastische diermotieven. De binnenruimte van het kerkgebouw wordt in vierkante vakken (travées) verdeeld; de belichting is schaarsch, de toren staat los 1 van het gebouw. Bogenfriezen en lisenen (bandes ' lombardes), aan de monumenten van Ravenna ontleend, vormen de hoofdversiering. De sculptuur heeft ’ zijn hoofdvertegenwoordiger in Benedetto Antelami ( (dom en baptisterium te Panna); van de fresco-schil- i dering dezer school zijn de voorstellingen uit het leven 1 van St. Jan Baptist in het baptisterium te Parma 1 bekend. p. Gerlachus. j L i t.: M. G. Zimmermann, Oberital. Plastik im früheu und hollen M. A. (1897); A. G. Meyer, Oberital. Frührenaiss. Bauten und Bauwerken der L. (1897-1900). Lombeek, > Onze-Lieve-Vrouwe-Lombeek; > Sint-Katherina-Lombeek. Lombise, gem. in de prov. Henegouwen (XIII 176 C 3); opp. 666 ha, ca. 400 inw. (Kath.); landbouw, 1 steengroeven; beboschte omgeving; kasteel van L., ; oude heerlijkheid. > ■ ; . i Lomhlèn (ook Lomblem, en op oude kaarten ■ Lombatta), onderafd. Oost-Flores en grootste der ’ Soloreilanden (N.0.1.). Aantal zielen in 1930; mannen 22 917 en vrouwen 24 232. Er is dus op dit eiland een betrekkelijk groot vrouwenoverschot. L. is over het algemeen zwaar bergland, dat toppen heeft tot 1 100 m. Het geheel is sterk actief vulkanisch. De hellingen der groote bergen zijn, evenals alle vulkaanbergen, bij voldoenden regenval zeer vruchtbaar. De bevolking van L. is dan ook uitsluitend een landbouwende bevolking met uitzondering van de Lamelerapers, die uitsluitend walvischvangers zijn. Sinds 1886 is L. in aanraking met de missie; een eigenlijke missieactie is pas ingezet in 1920, toen L. zijn eersten vasten missionaris kreeg. Tot dan toe heerschte er menscheneterij. In 16 jaar tijds is het eiland van aanschijn veranderd; reeds ca. 23 000 Christenen zijn er en Lamelera is een modelparochie. Verschillende jongens van dit gebied zijn reeds op het seminarie. Missionarissen waren eerst de paters Jezuïeten, later de Paters van het Goddelijk Woord van Steil-Uden (vicariaat van de KI. Soenda-eilanden). Politiek behoort L. tot twee landschappen, enkele kapitanschappen behooren bij Adonare, enkele kakangschappen bij Larantoeka. Vroeger had L. een eigen bestuursnederzetting te Hadakewa, die tijdelijk werd opgeheven, echter weer schijnt te worden ingevoerd. v, d. Windt. Lombok, Indisch woord voor ■> Spaansche peper. Lombok, eiland, beboerende tot de kleine Soenda-eilanden, gelegen tusschen de eilanden Bali en Soembawa, en daarvan gescheiden resp. door Straat Lombok en Straat Alas. Administratief vormt het eiland de afd. Lombok van de residentie Bali en Lombok, en wordt verdeeld in de onder-afdeelingen West-, Midden-_ en Oost-Lombok; opp. 4 728 km2; ruim 700 000 inw., w.o. ca. 150 Europeanen, 3 300 Chineezen en 1 000 andere Vreemde Oosterlingen. Onder de Inlanders zijn ca. 320 000 Sasaks en 14 600 Baliërs. Het eiland bestaat uit drie gedeelten, een hoog gebergte in het N., een lager kalkgebergte in het Z. en daartusschen een laagvlakte, loopend van O. naar W., die in het midden het hoogst is, zoodat ze in een Oostelijke en een Westelijke vlakte verdeeld wordt. De goedbeyloeide Westelijke vlakte is geheel bebouwd, de Oostelijke is veel minder goed van water voorzien en daardoor minder productief. In het geheel vindt men er 92 563 ha sawah’s en 80 695 ha droge gronden, wat resp. 0,13 ha en 0,12 ha per hoofd der bevolking is (op Java 0,07 en 0,12 ha). De rijstoogst overtreft de behoefte, zoodat rijst uitgevoerd wordt. De uitvoer van andere landbouwproducten is van weinig belang. Het N. bergland beslaat met zijn uitloopers de helft van het eiland. Het kratermeer Sagara Anak ligt in een bekken, op den rand waarvan ook de hoogste berg, de Rindjani, een nog werkende, 3 775 m hooge vulkaan. De bevolking heeft zich geconcentreerd in de vlakte. De havenplaatsen liggen alle aan West- en Oostkust. Ampenan aan de West- en Laboean-Hadji aan de Oostkust zijn de voornaamste. Olthof. Lombokexpeditie. Sinds 1740 was geheel Lombok onder Balisch gezag; de oorspr. bewoners, de Sasaks, waren daaraan onderworpen. Na in 1864 en ’56 tevergeefs gepoogd te hebben zich tegen hun overheerschers te verzetten, ontbrandde in 1893 opnieuw een opstand. De regeering meende, dat het tijd werd tusschenbeide te komen en een einde te maken aan de vreeselijke ellende, waaraan de Sasaks, die de bescherming van het gouvernement hadden ingeroepen, waren blootgesteld. Pogingen om dit in der minne te verkrijgen mislukten, zoodat besloten werd tot het zenden van een expeditie onder generaal-majoor .1. A. Vetter, tweeden bevelhebber generaal-majoor P. P. H. van Ham. De marine stond onder bevel van den kapitein ter zee Quispel. De troepen bestonden uit 3 bataljons infanterie, veld- en bergartillerie en cavalerie. Op 6 Juli 1894 landde de expeditie ongehinderd aan het strand te Ampenan. Daar de in een ultimatum gestelde eischen waren aangenomen, werd den Hen opgerukt naar Mataram en Tjakranegara, alwaar bivaks werden betrokken. Tijdens de onderhandelingen overvielen de Baliers in den nacht van 26 op 26 Aug. het bivak te Tjakranegara; zij werden teruggeslagen, doch brachten ons zulke verliezen toe, dat het noodig was tegen den morgen dekking te zoeken in een aan het bivak grenzenden dewatempel. Toen de toestand onhoudbaar bleek, werd in den middag op Mataram teruggetrokken. Daarbij sneuvelde o.m. generaal van Ham. De in het binnenland vertoevende colonnes trokken, na eveneens ernstige verliezen geleden te hebben, op Ampenan terug. Het zelfvertrouwen der troepen was na hun heldhaftig gedrag niet verminderd. Reeds2Sept. kwam versterking van Java aan. Generaal Segovtrad op als tweede bevelhebber. Op 29 Sept. werd Mataram en 18 Nov. Tjakranegara na hevigen tegenstand vermeesterd. De vorst, in Sasari gevangen genomen, werd naar Batavia overgebracht, waar hij spoedig overleed. De verliezen bedroegen; 15 officieren en 176 minderen gesneuveld. 30 officieren en 603 minderen gewond. L i t.: W. Cool, De L. E. Savalle. Lombroso, Cesare, Ital. medicus en criminoloog. * 6 Nov. 1835 te Verona uit een Joodsche patricische koopmansfamilie, f 19 Oct. 1909 te Turijn. L. bezocht het gymnasium der Jezuïeten in zijn vaderstad. In 1850 schreef hij in een Veroneesch tijdschrift een recensie over het werk „Monumenti storici” van den medicus Paolo Marzolo, welke zoo goed gedocumenteerd was, dat Marz. den schrijver wenschte te leeren kennen. Dit bleek te zijn de 16-jarige Lombroso. Onder den invloed van Marzolo koos hij de medische loopbaan, werd in 1863 privaatdocent en in 1867 buitengewoon hoogleeraar te Pavia. Daarnaast werd hij in 1871 directeur van het prov. krankzinnigengesticht van Pesaro, waar zich een groote strafgevangenis bevindt en hij de gelegenheid had, vele gevangenen te onderzoeken. Van 1876 tot zijn dood was hij gewoon hoogleeraar in de gerechtelijke geneesk. en de psychiatrie te Turijn. Tot zijn dood redigeerde hij het in 1880 door hem gestichte „Archivio di psichiatria, antropologia criminale e scienze penali”. Over zijn leer zie men de artikelen Crimineele biologie en ->- Criminologie. v< d. Kamp. Werken: o.m. Genio e follia (Milaan 1864) ; La donna delinquente, la prostituta e la donna normale (Turijn 1893); L’uomo delinquente (3 dln. Turijn ®1896-*97); Genio e degenerazione (Palermo 1897); Ricerche sui fenomeni ipnotici e spiritici (Turijn 1909). Lomé, hoofdplaats van het Fransche mandaatgebied Togo (Afrika; I 636 D4); eenige haven van dit gewest; belangrijk bestuurscentrum, met een Kath. bisschopszetel; ca. 10 000 inw.; door drie spoorwegen met het binnenland verbonden. Lomme, Fransche naam voor de gem. > Holme, in Fr. Vlaanderen. Lommetjouw, een gouw in de streek tusschen Sambre en Maas, een der bestanddeelen van het latere Henegouwen. Lommel, gem. in het N. van Belg. Limburg; opp. 10 206 ha; ca. 9 800 inw. {Kath.). Kanton Neerpelt, dekenaat Hamont. Landbouw. Lommel, Antonius van, Jezuïet, geschiedkundige. * 3 Oct. 1827 te f 10 Oct. 1894 te Velp (N.Br.). Leeraar seminarie CulembuTg. Maakte bijz. studie van de Ned. kerkgeschiedenis, vnl. van de Holl. Jezuïeten-missie; deed daarvoor onderzoekingen in het Rijksarchief en in de archieven van Brussel, Mechelen en Rome. Vele publicaties in Godsdienstvriend, De Wachter, enz., vooral in Archief Aartsb. Utrecht en in Bijdr. Bisdom Haarlem. L i t.: Levensberichten Mij. Ned. Lett. (1895); Sommervogel, Bibl. de la Comp. de Jésus (XI, 600-604); Nw. Ned. Biogr. Wbk. (IV, 927). v. Hoeck. Lommelin, Antwerpsche familie van graveurs. Adriaan (* 1620, f 1673), de voornaamste, werkte veel naar Rubens, Van Dijck e.a.; Catherine, aangenomen in het gilde in 1670, en Jcan, in 1688, waren buitendien verluchters van devotieprentjes. L i t.: Thieme-Becker, Allg. Kiinstlerlex. Lommersvveiler, gem. in het Z.O. van de prov. Luik; opp. 3 492 ha; ruim 1 200 inw. (vnl. Kath.); Our-dal; boschrijke bergstreek, veeteelt; kerk uit 16e eeuw. I.oninilz, 1° fabrieksstad]e in Bohemen aan den voet van het Iser-gebergte; ca. 6 000 inw.; textielindustrie. 2° Badplaats in de landstreek Zips aan de Oosthelling van den Groeten Tatra (Tsjecho-Slowakije). Dichtbij: de Lomnitzer-Spitze, bergtop in den Hoogen Tatra, 2 634 m. G. de Vries. Lomonosow, MichailWasiljewitsj, Russisch geleerde, chemicus, auteur en grammaticus. * 8 Nov. 1711 te Oholraogari bij Archangelsk, f 16 April 1766 te St. Petersburg. Zoon van een eenvnudigen visscher, leerde L. zich zelf lezen en schrijven en kwam in 1730 op de Slavisch-Grieksch-Latijnsche monnikenschool te Moskou. In 1736 zond de Academie van Wetenschappen hem naar Marburg om zijn opvoeding te voltooien. In 1741 werd L. prof. in de physica te St. Petersburg. Graaf Sjoewalow werd zijn beschermer en weldra kwam L. in de gunst bij keizerin Elisabeth. L. werd ook prof. in de chemie, schreef een rhetorica en vele oden en gedichten. In 1765 verscheen zijn grammatica der Russ. taal, waardoor hij de taal bevrijdde van de moeilijke vormen van het Kerk-Slavisch en tot lit. taal maakte, zoodat Poesjkin later kon zeggen: „L. is onze eerste universiteit”. In 1766 verscheen zijn verhandeling over de electr. verschijnselen in de atmosfeer. In 1766 stichtte L. de univ. van Moskou. Hij stond toen op het toppunt van zijn roem. Hij hielp eveneens het nationaal theater ontwikkelen en vervaardigde vsch. mozaïeken. Op het laatst van zijn leven schreef hij een Gesch. van Rusland. Lit.: Mensjoetkin, L. (Russ., 1911); Prokrowskij, L. (Russ., 1909); de Lur-Saluces, L., Ie prodigieux moujik (1933); W. Ostwald, Grosse Manner; A. Martel, L. et la langue litt. russe (1933). v. Sou. Lompen of lompenstof vormen een belangrijke grondstof in de papierbereiding. Als materiaal worden gebruikt wit, halfwit en gekleurd linnen, wit, halfwit en gekleurd katoen, henneptouw, zeildoek, halfwol en jute. LOCOMOTIEF 111 2 Dl locomotief der Zuid-Afrikaansche Spoorwegen. C + C Garratt-locomotief der Limburgsche Tramweg Maatschappij. 1 Dl -f 1 D 1 Fairley-locomotief der Zuid-Afrikcansche Spoorwegen. Kio !, ltJ;Co7'otleC'.s|lver Lmk" van de L.N.E.R. (London & North Eastern Railway). IDI locomotief, „Cock o' the North" van de IN E I (London & North Eastern Railway). 2 C 2 locomotief „Commodore Van der Bilt” ven de New York Central. 2 C 1 turbine-locomotief ven de L M.S (London Midland & Scottish Railway). LUCHTSCHIP 1, 2 en 3. Construcfie-opnamen te Friedrichshafen van luchtschip LZ. 129 „Hindenburg", resp. voorstellende: constructie van het geraamte; het inbouwen der passagiersruimten; brandstofreservoirs. 4. Luchtschip L.Z. 127 „Graf Zeppelin" te Lakehurst. 5. De „Hindenburg" bij landing te Lakehurst. 6. De „Graf Zeppelin bij landing op het vliegveld Berlijn-Staaken. Fabricatie. De gekochte lompen worden gesorteerd en gereinigd langs drogen, daarna langs natten weg. Het sorteeren en reinigen langs drogen weg geschiedt door opensnijden van naden, verwijderen van stof en vreemde stoffen; ondertusschen wordt steeds gesorteerd. Ter verdere verwijdering van vuile stoffen gaan de stukken door een lompenwolf, d.i. een sneldraaiendc trommel, voorzien van messen, waarbij de lompen over een kopergaas geslingerd worden; aan de bovenzijde is deze trommel bedekt met een kap, waarin vaststaande messen bevestigd zijn; uit deze kap wordt de vuile stof door middel van exhausters weggezogen; aan de ad ter ij e wordt ononderbroken gevuld en aan de voorzijde afgevoerd. Daarna volgt het machinaal snijden der h mpen in kleine stukjes door middel van een lompensnijmachine, weer onder afvoeren van stofwolken. Nu volgt het natte reinigen; men ontleedt het vuil door koken onder druk, terwijl basische stoffen worden toegevoegd. Hiermede gaat tevens gepaard: het in verspinbaren vorm brengen van de vezels en het verwijderen van bastvezels en pectinestoffen; hierbij spelen de soort en sterkte der loog, de druk, waaronder gekookt wordt, en de duur van het kookproces een groote rol. Als loog wordt meestal kalk en soda of bijtende soda toegevoegd. De kookketels bestaan meestal uit ronde kogelkokers, welke langzaam ronddraaien, onder toevoeging van stoom van 2-6 at. Na dit proces volgt het halfgoed-malen in (halfstof-)hollanders; hier wordt slechts de spin- en weefstructuur der lompen verbroken; de eigenlijke vezel wordt ontzien en niet verkort; tevens wordt de stof voortdurend gewasschen. Dit geschiedt onder voortdurend toevoegen van zuiver water en afvoeren van vuil water door middel van waschtrommels. Uiteindelijk wordt de stof in bleekhollanders gebleekt door middel van chloorkalk en na dit proces afgelaten in afdruipkasten om nu tot papierstof verwerkt te worden. Tielens. Lomponpjipier, > Lompen; Papier. Lompo Itatang, andere naam voor Piek van ■> Bonthain. Lompret, 1 ° gem. in het Z. van de prov. Henegouwen (X 111176, bijkaartje), ten O. van Chimay; opp. 737 ha, ca. 200 inwoners (Kath.) ; op den N.W. rand van de Ardennen; steengroeven, boschbouw; rivier: Witte Water; karstverschijnselen in de omgeving, oudheidk. vondsten; ruïnes van versterkt kasteel. 2° Gem. in Franse h – Vlaanderen (XI 144 D/E 3); ca. 650 inw., Kath. en Fransch sprekend. Landbouw. Lomprez, Belg. gem. in de prov. Luxemburg, arr. Neufchateau; opp. 1 378 ha, ca. 400 inw. (Kath.); leem- en leigrond, landbouw, bosschen, veeteelt. Kasteel van Sohier. Lonehay, Hendrik, Belg. historicus. * 10 April 1860 te Luik, f 13 Dec. 1918 te Schaarbeek. Hij werd buitengewoon prof. aan de hoogeschool te Brussel (27 Dec. 1890) en gewoon prof. (27 Juni 1895). Hij hield zich ynl. bezig met de gesch. der betrekkingen van België met Spanje, Frankrijk, en Engeland. Werken: o.a. l.es arehives de Simancas (1907); Corresp. de la cour d’Espagne sur les affaires des Pays-Bas au 17e s. (Commission royale d'histoire 1903 en vlg-); La rivalité de la, France et de PEspagne aux Pays-Bas (Mem. Acad. royale de Belg. 1896). L i t.: F. Van Kalken, Rapport de PUniv. libre de Brux. (1918-’l9). Willaert. Wapen van Londen. Loncin, gem. ten N.W. van de stad Luik; opp. 243 ha, ca. 1 700 inw. (Kath.); landbouw; twee kasteelen, waarvan een in hoeve veranderd; de adellijke familie L. speelde een gewichtige rol gedurende den oorlog der > Awans en Waroux. Londen (Eng.: L o n d o n). (Zie plaat; vergelijk den index in kolom 831/832.) A) Stad en bevolking. L. is de hoofdstad van Engeland, metropolis van het Britsche Rijk (XII 464 F/G 6). Sedert ongeveer twee eeuwen ’s werelds grootste commercieel en financieel centrum, als zoodanig sedert 1918 geëvenaard door New York. Geen stad in administratievenzin: er is een graafschap Londen (the countv of London), opp. 313 km2, ca. 4397000 inw. Uitgestrekter is het Metropolitan Police District of Greater London, omvattend alle gemeenten (parishes) binnen een cirkel, welke met een straal van 25 km getrokken kan worden vanaf Charing Cross. Daartoe behooren: het geheele graafschap Middlesex, deelen van de graafschappen Hertford, Essex, Kent en Surrey. Gezamenlijke opp. 1 820 km2; ca. 8 203 000 inw. Het centrum van de stad, de City, wordt steeds meer ontvolkt; er wonen nog slechts 11 000 menschen, in 1801 128 000; overdag werken er echter meer dan een half millioen personen. Ook het graafschap L. neemt niet toe in bevolking: de centrifugale migratie van de bevolking gaat steeds verder: Greater London neemt vlg. het Greater London Regional Planning Committee het geheele midden van het Bekken van L. in, gelegen binnen een cirkel getrokken met een straal van ca. 40 km van de Bank Oppervlakte Inwoners 1891 1901 1921 1931 Graafschap Londen 313 km2 4.228.000 4.536.000 4.483.000 4.396.821 Buitenwijken 1.507 km2 1.406.000 2.045.000 2.993.000 3.805.997 Greater London 1.820 km2 5.634.000 6.581.000 7.476.000 8.202.818 of England. „London’s Dormitory” ligt reeds gedeeltelijk buiten Greater London. De econ. voelhorens van de metropolis strekken zich in alle richtingen over de geheele Eng. Laagvlakte uit, welke daarom terecht vaak Metropolitan England genoemd wordt. Een uitgebreid net van buslijnen en trams, verder vsch. ondergrondsche lijnen (de „Underground”) staan in dienst van het geweldige hoofdstedelijke verkeer; ook bootlijnen op de Theems; naast vsch. kleine landingsstations, is de centrale luchtvaarthaven gelegen bij de Z.W. voorstad Croydon. Van de inrichtingen voor ond e r w ijj s dient genoemd te worden de universiteit, waarin zijn ondergebracht University College, King’s College, King’s College for Women en talrijke instituten; zij omvat 8 faculteiten, met ca. 1 200 docenten en ca. 12 000 studenten. Verder o.a. de London School of Econoraics and Political Science, talrijke theol. (Wesleyan College te Richmond) en geneesk. instituten, The London School of Joumalism, de Inns of Court (rechtsscholen), enz. L. telt vele zeer belangrijke bibliotheken: o.a. die van het British Museum (ca. 3 300 000 dln.) en de London Library (meer dan 400 000 dln.). B) Middelen van bestaan. In 1921 waren 266 000 personen werkzaam bij het transportwezen en 226 000 in den handel. Ofschoon geen eigenlijke fabrieksstad, heeft L. toch voorname industrieën van allerlei aard. Meer dan 70 000 arbeiders zijn werkzaam in elk der volgende takken van industrie: a) kleeding-, schoenen leerfabricage, b) metaalindustrie, c) meubelindustrie en d) papierfabrieken. Eeuwenoud is de zijdenijverheid, modern de fabricage van electr. en optische instrumenten en grammophoonplaten. Zie ook sub Gesch. en bestuur in dit artikel. C) Godsdienst. Ca. 72 % der bevolking van L. is Anglic., 12 % Dissenters, ca. 5 % Kath. en 2,3 % Isr. Het deel van de stad ten N. van de Theems behoort tot het aartsbisdom Westminster, de Surreyzijde van L. tot het bisdom Southwark. In de Anglic. Kerk vormt L. een apart bisdom. 6. de Vries. D) Bezienswaardigheden. Enkele der belangrijkste monumenten zijn: de Tow e r, een zeer uitgebreid gebouwencomplex, waarsch. op Romeinsche grondslagen, vroeger vesting en staatsgevangenis; belangrijk is o.a. de Romaansche S. John’s Chapel. Westminster Abbey; in de krypte van deze kerk bevinden zich resten van een ouderen bouw (1066); overigens is zij Gotisch, begonnen onder Henry 111 in 1246; de architectuur vertoont sterk Franschen invloed; de Lady-Chapel is de grafkapel van Henry VII. De kerk is een soort nationaal gedenkteeken, met vele grafmonumenten voor groote Engelschen; zoo zijn er o.a. vrijwel alle dichters begraven in de „Poefs Corner”. S. Paul’s Cathedral, na den grooten brand van 1666 gebouwd op de plaats van de vroegere, zeer oude, hoofdkerk van L.; architect Chr. Wen; de plattegrond is een Grieksch kruis, koepel op de viering, voorhal met torens, krypte onder het geheele gebouw, Klassicistische vormgeving. Verder dienen genoemd te worden: de kerk S. Bartholomew in Smithfield, uit de 12e eeuw. Southwark Cathedral met enkele resten van vroegeren Romaanschen bouw, overigens Gotisch; altaar uit de 16e eeuw, het langschip is in de 19e eeuw vernieuwd. Het Raadhuis van de City (Guildhall), uit de 16e eeuw, gevel van 1789. Buckingham Palace (Kon. paleis), sterk verbouwd in 1826, gevel van 1913. House of Parliament (parlement), van 1840-’52 gebouwd in neo-Gotiek, onder arch. Ch. Barry. In den klokketoren de bekende klok „Big Ben”. In dit gebouwencomplex is opgenomen de veel oudere Westminster Hall van 1097 (later verbouwd), met fraaie, open kapconstructie. De Bank of England, Klassicistisch (1788-1827), arch. S. Soane. De Royal Exchange (Beurs), neo-Klassicistisch (1842). Het Cristal-Palace, een concert- en tentoonstellingsgebouw, 1851-’64 door Paxton uit glas en ijzer gebouwd. Onder de bruggen moeten genoemd worden London Bridge (tegenw. bouw van begin 19e eeuw) en Tower Bridge (1886-’94) (zie afb. 7 op de pl. t/o kolom 362 in dl. VI). Enkele der belangrijkste musea zijn; Tate Gallery, vnl. moderne schilderkunst; 2° British Museum, buitengewoon uitgebreide en rijke verzameling kunst en oudheden, o.a. beroemde Egyptische en Grieksche kunstwerken, enz., en zeer uitgebreide bibliotheek; National Gallery, oude schilderkunst, waaronder vele Nederlanders als Van Eyck, Rembrandt,Vermeer, Steen, Hals, Rubens, enz., verder Italianen, Spanjaarden. enz. v. Embden. E) Geschiedenis en bestuur. De naam L. is afgeleid van het Keltische Llyndun, fort aan het moeras = de doorwaadbare breede Theemsbedding beneden de tegenw. London Bridge. Vlg. anderen is L. genoemd naar den Kelt. watergod Lud (vgl. Ludgate Hill, waarop de St. Paulskerk gebouwd is). De Kelt. nederzetting werd in 43 n. Chr. door de Romeinen overmeesterd, ommuurd en versterkt. Zoo ontstond het Romeinsche Londinium, de oorsprong van de tegenw. City. Reeds vóór 314 was het de zetel van een bisschop. Gelegen op heuvels bij een doorwaadbare plaats in de Theems, tot zoover de vloed het zeeschepen mogelijk maakte en nog maakt om naar binnen te varen, ontstond L. als een belangrijk kruispunt van wegen: naar Dover, Norwich, York, Chester (Watling Street), Gloucester, Exeter, Brighton, nu nog hoofdverkeersaderen. Willem de Veroveraar bouwde een fort aan de Oostzijde van de City, het oudste deel van de Tower; de Westzijde van de City werd eeuwen lang aangegeven door de Temple Bar, bij het tegenw. Monument. De City, oud L., werd begunstigd door de Eng. koningen, profiteerde van de gunstige ligging tegenover het steeds belangrijker wordende mondingsgebied van Rijn, Maas en Schelde, werd een rijke stad na de verovering van koloniale gebieden in Amerika en Azië. De pest teisterde in 1666 de bevolking, het vuur vernielde het jaar daarna een groot deel van de City, ze werd opnieuw opgebouwd en in de 18e e. overvleugelde L. Amsterdam als handelsstad. Een nieuwe St. Pauls kathedraal werd gebouwd, die nu nog het stadsbeeld beheerscht. Inde City nog: de Bank, Beurs, Guildhall, het vergaderingsgebouw van den gemeenteraad van de City van L. De woonhuizen in de City werden steeds meer voor kantoorgebouwen ingericht, wat mede een oorzaak was van : de ontvolking der binnenstad (City-vorming) en de uitbreiding van het zakenkwartier over het West End van L. in de laatste 25 jaar. Naast de City der koop: lieden ontstond in de M.B. de City van den koning, Westminster, gekarakteriseerd door Westi minster Abbey (sedert de 16e eeuw voor den Anglio. ; eeredienst in gebruik), de majestueuze nieuwe Kath. , Westminster kathedraal, het parlements- en de re, geeringsgebouwen. Ten W, daarvan strekt zich het È West E n d uit, grootendeels woonwijken. De vroeger i moerassige gronden ten O. van de City gelegen zijn 1. Agricultural Hall 2. Albert Memorial 3. Bank of England 4. British Museum 5. Buckingham Palace 6. Mansion House 7. Courts of Justico 8. Grosvenor Square 9. Guildhall 10. Imperial Institute 11. Lincoln’s Inn 12. Marble Arch 13. Monument 14. National Gallery 15. Natural Hist. Museum 16. House of Parliament 17. Piccadilly Circus 18. Royal Academie (Burlington House) 19. Royal Albert Hall 20. Royal Botanie Society’s Gardens Londen 21. Royal Exchange 22. Bussell Square 23. St. James Pa!ace 24. St. Paul’s Cathedral 25. Tate Gallery 26. Temple 27. The Tower 28. Trafalgar Square 29. Victoria & Albert Museum 30. Westminster Abbey 31. Westminster Cathedral 32. Zoological Gardens 33. Charing Cross Station 34. Paddington Station 35. Marylcbone Station 36. Euston Station 37. St. Paneras Station 38. King’s Cross Station 39. Liverpool Station 40. Fenchurch Street Station 41. Cannon Street Station 42. London Bridge Station 43. Waterloo Station 44. Victoria Station tot diepe dokhavens omgevormd, -waaromheen enorme magazijnen, fabrieken en arbeiderswoningen zijn gebouwd (Ea s t PI n d). Plet deel van L. ten Z. i van de Theems heet in het midden Southwark, industrie-stad. Meerdere voorsteden zoowel ten N. als ten Z. van de Theems zijn in de 19e e. geïncorporeerd, maar hebben een eigen bestuur behouden, zoodat het graafschap L. thans bestaat uit twee cities; de City van L. en de City van Westminster, bovendien 27 metropolitan boroughs, welke ieder een apart gemeentebestuur hebben, dat zich vnl. bezighoudt met publieke werken en openbare gezondheid; de City-Council heeft evenals in de M.E. bijna volledig zelfbestuur, o.a. eigen politie en rechtbank. Boven de gemeenteraden staat het Graafschapbestuur, de London County Council. L. als grootste havenstad der wereld heeft scheepvaartverbindingen met alle deelen der wereld. Het tonnagecijfer was in 1932 38 millioen register ton. L i t. : L. Dudley Stamp en S. H. Beaver, The British Isles (1933) ; The New Suryey of Londen Life and Labeur (I – VI, vanaf 1931); H. R. Orrasby, L. on the Thames (1924); C. E. N. Bromehead, The Influence of its Geogr. on the Growth of L. (in Geogr. Journ., 1922, 125-135); W. Page, The Early Development of L. (in Nineteenth Century, 1920,1042-1056); J. Broadbank, Hist. of the Port of L. (1921); LI. Rodwell Jones, The Geogr. of L. River (1932) ; D. Pasquet, Londres et les ouvriers de L. (Parijs 1913); Paul Morand, Londres (ibid. 1933). G. de Vries. F) Conferenties en Verdragen van Londen. Daar Londen een diplomatiek middelpunt van wereldbelang vormt, zijn er tal van gewichtige conferenties gehouden en verdragen gesloten. De voornaamste betreffen de Grieksche kwestie (1827), de Belgische kwestie (1830 en 1833), de > Oostersche kwestie (1840 en 1871), de > Luxemburgsche kwestie (1867), de Egyptische kwestie (1886) en de Balkan-kwestie (1912-’l3). Afzonderlijk worden hier vermeld: Londcnsch tractaat van 1824, gesloten tusschen Engeland en Nederland, waarbij tegen afstand van alle etablissementen op liet vasteland van Indië, o.a. Singapore, Engeland zich terugtrekt van Sumatra. Conventie te Londen van 1915. Op 26 April 1915 verplichtte Italië zich aan den Wereldoorlog deel te nomen aan de zijde der Entente. Deze willigde harerzijds de Ital. aanspraken tegenover Oostenrijk in en stemde toe in Italië’s eisch, dat de paus van de toekomstige vredesonderhandelingen zou uitgesloten blijven. Verdrag te Londen van 1921, over de Duitsche herstelbetalingen. Te Parijs waren die in Jan. bepaald op 226 milliard goudmark, in 42 jaar; thans werd een nieuwe regeling getroffen: D. zou betalen 132 milliard door heffing van 60 % op den Duitschen uitvoer; het Rijk nam dit aan onder de bedreiging van de Roerbezetting en andere sanctiemaatregelen. L i t.~: Palin, Das Reparationsproblem (1929). Conferentie te Londen van i 930 en 1936, nadere regeling van de ontwapening! conferentie te Washington van 1921. In ’3O werd een accoord getroffen op de vlg. basis: de globale tonnenmaat van kruisers, destroyers en onderzeebooten werd voor Eng. gebracht op 641 700 t, voor de Ver. Staten op 626 000 t, en voor Japan op 367 600 t. Een voorstel tot afschaffing van de onderzeeërs, stuitte af op de oppositie va,n Frankrijk, Italië en Japan. Het accoord bleef geldig tot in 1936. Toen in Jan. 1936 de vertegenwoordigers der zeemogendheden weer bijeenkwamen, stelde Japan onaanneembare eischen betreffende o.m. gelijke tonnenmaat met Eng. en de Ver. Staten; ze werden afgewezen. Alleen kon een beperkt verdrag tusschen Eng., de Ver. Staten en Frankrijk onderteekend worden. Japan had zich ondertusschen teruggetrokken; Italië hield zich afzijdig. Cosrmnns. IjOnderzeel, gem. in Belg. Brabant, ten N. van Brussel (VI 96 B/C 1); opp. 1 817 ha; ca. 6 800 inw. fvnl. Kath.); land- en tuinbouw, hoenderteelt. Mooie Gotieke St. Christoffelkerk met hoogen toren; nieuwe St. Jozefkerk. Pensionaat der zusters Ursulinen. Londliiien, > Tertiair. Koudon, John Griffith („Jack”), Am er. romanschrijver. * 12 Jan. 1876 te San Francisco, f 22 Novl 1916 te Glen Ellen (Californië). L. studeerde aan de univ. van Californië, maar verliet deze om als goudzoeker naar Klondyke te trekken; werd later zeeman; zwierf door geheel de V.S. en Canada; was oorlogscorrespondent in den Russ.-Jap. oorlog. Zijn werk, dat zijn zwerftochten en de avonturen van zeelieden, jagers, pioniers, boksers en spiritisten verhaalt, is zeer verschillend van waarde, maar soms, vooral in de beschrijvingen, van een wezenlijke oorspronkelijkheid en frischheid. Voorn, werken: The Call of the Wild (1903, Ned. vert.: Als de Natuur roept) ; The Sea-Wolf (1904); White Fang (1905) ; en de autobiogr. getinte romans: Martin Eden (1909, Ned. vert.; zelfde titel), en John Barleycorn (1913). —L i t.: Charmian bondon, The Book of J. L. (1921). J. Panhuijsen. I.omlon Basin, bekken van Londen, driehoekige vlakte vanaf het Kennet-dal tot de Noordzee. Tot in het Tertiair zeeboezem, daarna opgewild met Eocene klei. Afwatering op de Theems(Theemsbekken). Vroeger boseh- en moerasterrein, nu voor veeteelt, land- en tuinbouw in gebruik, in het N.W. begrensd door Chiltern Hills en East Anglian Heights, in het Z.O. door de North Downs. G-de Vries. London clay, grijze, blauwe of bruine Eocene klei in het bekken van Hampshire en het Theemsbekken (Z. Eng.), van 16 tot 130 m dik; wordt tot gele baksteen verwerkt. w Londonderry 1° graafschap in de prov. Ulster, N. lerland, (XII 612 nr. 104); opp. 2 350 km2; ca. 140 000 inwoners. Landbouw, visscherij, linnenfabricage. 2° Hoofdstad van het gelijknamige graafschap aan de uitmonding van de Foyle (XII 464 C 4). Ca. 46 000 inw., waarvan 26 000 Kath. De mayor van Derry is, evenals de lord mayor van Belfast. ambtshalve lidvandenSenaatvanNoord-lerland. G. de Vries. Long, 1° Gabrielle Margaret, Eng. romanschrijfster met pseud. Marjorie Bowen; woont te Richmond, Surrey. Schrijfster van talrijke, vnl. historische romans, waarvan enkele met onderwerpen uit de gesch. van Ned., o.a. I Will Maintain; The Rake’s Progress; Carnival of Florence (1915); Mr. Washington; William by the Grace of God (1916); The Netherlands Display’d (1926); William, Prince of Orange (1928); Grace La Touche (1981); Mary Queen of Scots (1934). Behooren tot de betere amusementslectuur; zonder groote litt. waarde. F. Visser. 2° George Washington de, Amerikaansch Noordpooireiziger. * 22 Sept. 1844 te New York, f Nov. 1881 aan de Lena-monding. L. leidde in 1879 de door J. G. Bennett uitgeruste Jeannette- expeditie met het doel Nordenskjöld op te sporen en tevens door de Beringstraat de Noordpool te bereiken, In de Beringstraat geraakte het schip ingevroren en dreef nn 21 maanden naar het N.W. af. In Juni 1881 ontdekte men eenige nitloopers van de Nieuw-Siberische eilanden, welke De Long-eilanden werden genoemd; eenige dagen later, 8 Juni, zonk het schip. De 32 leden der bemanning trachtten nu over het ijs de kust van Azië te bereiken; onderweg werden nog de Bennett-eilanden ontdekt. In bet gebied van de Lenadelta geraakte een gedeelte van de bemanning onder Melville van de overigen af en bereikte Jakoetsk. Hier werd een hulpexpeditie uitgerust, welke er echter niet in slaagde De Long en zijn groep te redden; in Maart 1882 werden hun lijken gevonden. L.’s tot de laatste dagen bijgehouden dagboek wTerd door zijn echtgenoote uitgegeven: The voyage of the Jeannette (2 dln. 1883). Lit. : W. H. Gilder, In Eis und Sehnee (1884); Melville, In the Lena Delta (1885). de Visser. Longa, > Mensuraalnotatie. Lon()ad(‘mlialiii(], > Ademhaling. •» •* 7 o Longarterie, de slagader, welke het bloed van het hart naar de longen vervoert. Vgl. -> Longvene. I.nagas, Josephus de. Minderbroeder, pastoor te Amsterdam. * 14 Aug. 1681 te Den Haag, t 9 April 1757 te Amsterdam. Terwijl uij in de kronieken zijner Orde met zeer veel lof wordt vermeld, is er op zijn handelwijze tegenover den vertegenwoordiger van den nuntius in zake het bezetten van de „statie” Alkmaar een en ander af te keuren. Hetgeen echter verkeerdelijk aanleiding werd het streven van L. te eenzijdig voor te stellen als slechts ingegeven door het eigenbelang zijner Orde. L i t. : J. C. v. d. Loos, Pater Jos. de L. in 39 zijner brieven, in: Bijdr. Gesch. Bisd. Haarl. (XLIV 3 926, 1 vlg.); W. Lampen, in : Noerl. Seraph. (VIII 1984, 170 vlg.). v, d. Borne. Longblaasje, > Longen. Longbloeding, > Bloedspuwing. Loii<|lniisj<', > Longen. Loiujcliamps-bij-Baslenaken, Belg. gern. in de prov. Luxemburg; hoogte 448 m, opp. 3 906 ha, ca. 1 600 inw. (Kath.). Leigrond, landbouw, bouwsteengroeven. houtzagerijen. Longcliamps-lez-I)buy, gem. in de prov. Namen, ten N. van Namen; ca. 400 inw. (Kath.); opp. 408 ha; landbouw. Longehirurgie heeft zich de laatste 30 jaar systematisch ontwikkeld, nadat men geleerd had de gevaren van den operatieven > pheumothorax te vermijden. Zie > Borstkas-chirnrgie. De I. heeft tot arbeidsveld acute en snbacute ontstekingsprocessen (abces, longangreen), parasieten, vreemde lichamen en gezwellen en bepaalde vormen van longtubereulose (> Collapstherapie). Krekel. Longcollaps (geneesk.), toestand van het niet opgeblazen zijn der longalveolen, zooals deze in het foetale leven voor de geboorte steeds aanwezig is en na de geboorte op kan treden door verstopping der kleinere luchtwegen of door druk van buiten op het longweefsel. Ook kunstmatig wordt I. teweeggebracht bij de behandeling van longziekten .(> Collapstherapie). Krekel. Longc, een lang touw of een lange, linnen band, waaraan men een paard tot het geven van beweging of tot het dresseeren in een cirkel om zich heen laat loopen (longeeren). Longembolic, •> Embolie; Longziekten. Longen, de ademhalingsorganen der meeste landdieren. Bij de gewervelde landdieren kunnen zij beschouwd worden als naar binnen gestulpte uitzakkingen van den voordarm. Het zijn hier parige organen, te onderscheiden in een linker- en rechterlong, behalve bij de meeste slangen, waar de linkerlong volkomen ontbreekt, alsook bij andere reptielen met langgerekt lichaam, waar zij min of meer gereduceerd is. In den meest primitieven vorm zijn de 1. gladwandige, vliezige zakken, waarvan de binnenwand een rijk bloedvatennet bezit en bekleed is met een uiterst dun laagje epitheel, waardoorheen gemakkelijk gasuitwisseling tusschen bloed en luchtinhoud der 1. kan plaats hebben. Dgl. 1. worden nog aangetrnffen bij amphibieën. Beide I. bezitten hier een korte, gemeenschappelijke gang. die door een spieetvormige opening in den ventralen wand van den keelkop met de mondholte en verder met de buitenwereld in verbinding staat. Naarmate echter aan de gasuitwisseling hoogere eischen worden gesteld, zooals reeds hij de reptielen, moet het ademhalingsoppervlak worden vergroot. Hier vormt dan ook de binnenwand steeds dieper naar het longlumen inspringende plooien, die ten slotte een samenhangend weefselnet vormen, waarvan de wanden een zeer uitgebreid bloedvatennet bezitten. Ten gevolge van het optreden van een halsstreek vormt een luchtpijp (trachea) den verbindingsweg met de buitenwereld. Het netwerk van longweefsel blijft soms beperkt tot het voorste gedeelte van de L, terwijl het achterste gedeelte eenvoudig zakvormig blijft en als luchtreservoir, vooral bij in het water levende reptielen, dienst doet. Het meest gecompliceerd in bouw zijn de 1. der vogels en zoogdieren. Bij de vogels staan de 1. in verbinding met de buitenwereld door een lange luchtpijp. waarvan het boveneinde een zwak ontwikkeld bovenste strottenhoofd (larynx) vormt, het benedeneinde het onderste strottenhoofd (syrinx), dat vooral bij de zangvogels als stemorgaan ontwikkeld is; het overige deel van de luchtpijp bezit in den wand ter versteviging beenige ringen. Ter hoogte van de 1. vertakt zich de luchtpijp in twee takken (bronchi, bronchiën), voor elke 1. één. die bij hun intrede in de 1. een aantal (dorsale en ventrale) bronchi van de tweede orde afgeven. Ook de bronchi zijn versterkt door beenige ringen. Van de bronchi der tweede orde gaan reeksen parallel loopende zijtakken (parabronchi, parabronchiën) uit, waaraan radiair gerangschikte buisjes (longbuisjes of bronchioli) ontspringen, die op hun beurt zich dichotoom vertakken en ten slotte een uitgehreid luchtcapillairennet vormen, dat met een daaromheen gesponnen bloedvatennet innig verbonden is. In de bronchioli geschiedt de gasuitwisseling. Zoowel deze laatste alsook de parabronchi staan onderling met elkander in open verbinding. Met het buizensysteem staan in verbinding een aantal lucht- of longzakken, die te beschouwen zijn als uitstulpingen van den longwand en die zich tusschen de verschillende organen uitbreiden en zelfs tot in de mergholte der beenderen doordringen. Bij uitzetting der zakken wordt door de I. lucht ingezogen, bij vernauwing lucht uitgedreven. De luchtzakken zijn vooral te beschouwen als luchtreservoirs en ventilatoren. Bij de zoogdieren vormen de 1. eveneens een vertakt buizensysteem. Ook hier wordt de verbindingsweg met de buitenwereld gevormd door een luchtpijp, waarvan het boveneinde het strottenhoofd vormt; de wand is hier voorzien van kraakbeenringen, welke zich voort- zetten op de twee zijtakken of bronchi, welke de 1. binnendringen. Deze bronchi vertakken zich in steeds kleiner wordende longbuisjes, die ten slotte overgaan in fijne luchtcapillairen, bronchioli, aan wier einde trechtervormige verwijdingen voorkomen, longtrechtertjes, waarvan de wand kleine blaasvormige uitstulpingen, longblaasjes of alveolen, bezit. In deze longblaasjes geschiedt de ademhaling. Het gezamenlijk oppervlak der 1. bij den mensch bedraagt ong. 200 m 2, waarvan 100 ra2 als ademhalingsoppervlak dienst doet. Bij de ongewervelde dieren treft men 1. aan bij de longslakken. Hier fungeert de mantelholte als 1. (> Ademhaling). Bij spinnen komen boeklongen voor. Dit zijn holten aan de buikzijde, die door een opening met de buitenwereld in verbinding staan. In de holte zijn een aantal vliezige platen als bladen van een boek gerangschikt. In deze platen stroomt het bloed; daartusschen circuleert de lucht. Voor de functie en afb. der longen, zie > Ademhaling ; Ademhalingsbewegingen. Willems. Longfellow, Henry W adsworth, Amerikaansoh dichter. * 27 Februari 1807 te Portland (Maine), + 24 Maart 1882 te Cambridge (Mass.). Prof. in de mod. talen, eerst aan hetßowdoin College, daarna aan deHarvardUniv. In 1838 verscheen Voices of the Night, bevattende o.a. het bekende Psalm of Life en Excelsior, welke hem een populariteit bezorgden, grooter dan aan eenig Amer. schrijver vóór hem was te beurt gevallen. Toen volgden Hyperion, Ballads and Other Poems; Evangeline (1847). Dit laatste gedicht wordt gewoonlijk als zijn beste werk beschouwd. Hiawatha verscheen in 1865 en The Courtship of Miles Standish in 1858. Bij zijn bezoek aan Engeland in 1868 werd hij met de hoogste eerbewijzen overladen. L. miste het diepere gevoel en de rijke verbeelding, die den grooten dichter maken; toch hebben weinig poëten zulk een wijden kring van bewonderaars onder hun tijdgenooten gekend. Ui t g.: Works, Kiverside edition (1886). Lit.; Life of L., d. Samuel L. (1891); W. P. Trent, L. and Other Essays (1910); H.' S. Gorman, A Victorian American (1926). F. Visser. Longfistcl is een communicatie tusschen een luchtpijptakje of het longweefsel en de ruimte tusschen de beide borstvliezen. De 1. ontstaat door het inscheuren van het om de long gelegen borstvlies ten gevolge van een of andere ziekelijke afwijking ter plaatse, vaak een tuberculeuze haard. Het gevolg is een spontane > pneumothorax, vaak met vocht er in, Wijmnds. Longhaye, Geor g e s, Jezuïet, letterkundige. ♦ 8 Sept. 1839 te Rouen, t 17 Jan. 1920 te Parijs. Behalve vele letterk. studiën schreef hij ook een aantal tooneelstukken.- Voorn, werken: Hist. de la litt. fr. au 17e s. (4 dln. Parijs 1895) ; Dix-neuvième siècle, esquisses litt. et morales (5 dln. Parijs 1901-’08). L i t.: de Grandmaison, G. L., Son oeuvre et sa vie. In: Etudes (dl. 163, 1920, 131-150); Lhande, Le père L., un maltre humaniste (Parijs 1923). Longhena, Baldassare, architect uit den bloeitijd der Ital. Barok. * 1898 te Venetië, f 18 Febr. 1682 aldaar. Leerling van Scamozzi. Hij voerde in Venetië talrijke bouwwerken uit en grafmonumenten, waarin men den invloed van Palladio nog bespeurt. Zijn hoofdwerk is de S. Maria della Salute aldaar, waarin rijkdom van motieven samengaat met streng gevoel voor verhoudingen (zie afb. 6 op de pl. t/o kolom 352 in dl. XIV). Lit.: A. Brinckmann, Die Bank. d. 17. u. 18. Jhdt. in den rom. Landern. Schretlen. Longhi, Piet r o, schilder (familienaam: Falca). * 1702 te Venetië, f 8 Mei 1786 aldaar. Een zeer productief kunstenaar, die bij voorkeur portretten, meest van vrouwen, en genrestukken schilderde, waarin hij op geestige wijze typeerende beelden van zijn tijd heeft geschapen. L i t.: O. Uzanne, P. L. (Parijs 1925). Schretlen. Longhornrund, een door Rob. Bakewell uit landrassen door strenge familieteelt gefokt vleeschras, dat echter door de familieteelt en door de eenzijdige fokinrichting in vleesch en vet, aan de gewone practijk te hooge eischen stelde en degenereerde (abnormale vetafzet, weinig melkproductie, onvruchtbaarheid). Komt nog sporadisch voor; thans verdrongen door het Shorthorn- of Durhamrund. Verhei). Longinus, volgens de Acta Pilati B 11, 1 de naam van den Rom. hoofdman, die onder het Kruis bekende, dat Jesus de Zoon Gods is (Mt. 67.24); volgens de Acta Pilati A 16, 7 de soldaat, die met een speer de zijde van Jesus doorboorde (Joh. 19.34). Het Martyrologium Romanum volgt de tweede opvatting. Bij verdere ontwikkeling der legende worden hoofdman en soldaat één en dezelfde persoon. Ca. 68 zou hij om het geloof te Caesarea (Cappadocië) ter dood gebracht zijn. In de Christelijke iconographie wordt de hoofdman L. uitgebeeld als ridder met een speer, in aanbiddende houding (Simone Memmi in de Kapel der Spanjaarden in S. Maria Novella te Florence; Mantegna te Mantua). Ook ziet men L. met een bekken, waarin het Goddelijk Bloed (Giulio Romano te Mantua), te paard in aanbiddende houding (Michele da Verona te Milaan). Bekend is het Longinus-beeld van Bemini op den koepel van de St. Pieter te Rome. V■ Gerlachus. H. W. Longfellow. Longinus, Cass i u s, leefde begin 3e eeuw n. Chr., leerling van Origenes, doceerde te Athene philologie, philosophie en rhetorica; later raadsman van koningin Zenobia van Palmyra. Hij werd door keizer Aurelianus ter dood gebracht. Als philosoof tegenstander van Plotinus. „ Longiponnes, > Langvleugeligen. Long Island, eiland, behoorende tot den staat New York, zich uitstrekkend van den mond van de Hudson-baai tot den mond van de Connecticut; ruim 4 100 000 inwoners, waarvan ca. 3 640 000 in Brooklyn wonen, dat aan den naar New York gekeerden oever ligt. Het centrum is met dennenbosschen bedekt, de Atlant. kust is zanderig, met duinen aan de Z. kust. Door gebruik van kunstmest is verbouw van aardappelen, tomaten, bloemkool en kool mogelijk. De groenteteelt is in handen van Italianen en Polen. Verder visscherij en oesterteelt. Vele badplaatsen, o.a. Long Beach, W. Brighton. Vijf bruggen, vsch. tunnels en ponten verbinden L. I. met New York. Comijn. Longitudinaalstand, > Rompstandentheorie. Longitudinale trillingen, ■> Trillingen. Longius (of Langius), eigenlijk: Karei de Lang h e, philoloog en kanunnik van St. Lambertus te Luik. * 1521 te Berquigny (Fransch-Vlaanderen), f 29 Juli 1573 te Luik. Hij studeerde de rechten te Leuven en doctoreerde te Bologna. Hij bezorgde een eritische uitgave van Cicero’s De officiis, etc., verzamelde een oorkondenboek van het oude land van Luik. Zijn zeer merkwaardige bibliotheek, waarin veel Lat. en Gr. hss., ging over op L. van der > Beken. L i t.: Biogr. nat. Beige. Erens. Longkruid (Pulmonaria), een plantengeslacht van de fam. der ruwbladigen, komt met 40 soorten in Europa en Azië voor. Als sierplant ziet men veel P. officinalis met eerst roode, later blauwgekleurde bloemen en wit gevlekte bladeren. L. werd vroeger bij longziekten gebruikt. Bonman. Longlier, Belg. gem. in de prov. Luxemburg, aan de spoorlijn Namen—Aarlen; hoogte 450 m, opp. 3 532 ha, ca. 1 360 inw. (Kath.). Leemgrond, bosschen, landbouw. Vierre, bijrivier van de Semois. Kerktoren uit 11e eeuw. Longobardcn (Lat. volksetymologie voor Langobarden, misschien „mannen met lange baarden”), West-Germaansche volksstam, waarschijnlijk uit Skandinavië afkomstig, die in de le eeuw n. Chr. aan de Elbe woonde. Daar van de taal der L. weinig en eerst in lateren tijd (8e eeuw en later) iets bekend is, valt het niet met zekerheid te beslissen of de L. ethnographisch met de Anglo-Friezen dan wel met de Hoogduitsche stammen te verbinden zijn. Voor de laatste opvatting spreekt het feit, dat de taal aan de Hoogduitsche > klankverschuiving heeft deelgenomen. Mansion. Geschiedenis. De Longobarden kwamen in 668 vanuit het Noorden in N. Italië, veroverden Aquilea en Pavia, waar koning Alboin zijn residentie vestigde. Later kregen zij ook andere gedeelten van Italië in hun macht (Tuscië, Spoleto, Beneventum). Als Arianen stonden zij vijandig t.o.v. het Katholicisme. Hun bekeering werd ingeleid door de Kath. Beiersche hertogsdochter Theodelinde, die gehuwd was met den Longobarden-koning Agilulf en in relatie stond met paus Gregorius den Groeten. Een strijder tegen het Arianisme der L. in Italië was de H. Columbanus, stichter van het klooster Bobbio. Met Aripert (neef van Theodelinde) kwam een Kath. dynastie aan de regeering (663-662), Milaan werd kerkelijk middelpunt. In dezen tijd ging ook het hertogdom Beneventum over tot het Kath. geloof (Theuderata). De L. waren een voortdurende bedreiging voor Italië. Daar van Byzantium geen hulp kwam, wendde Gregorius 111 zich tot den Frankischen koning Karei Martel. Deze kon evenwel niet te hulp komen. Stephanus II riep Pepijn den Jongeren te hulp. Deze versloeg den Longobarden-koning Aistulf en schonk de veroverde gebieden aan den paus (stichting van den Kerkdijken Staat, 756). Op verzoek van Hadrianus II kwam Karei de Groote in 774 naar Italië, onttroonde Desiderius en zette zichzelf de ijzeren kroon der L. op. Het Longobardische hertogdom Beneventum bleef voortbestaan, totdat de Noormannen het veroverden. De stad Beneventum ging in 1051-’52 tot den paus over. Zie verder ■> Lombardije. Bron: Paulus Diaconus, Hist. Langobardica, in Migne, P. L. (95, 433 vlg.). —L i t.: G. Schnürer, Die Anfange der abendland. Völkergemeinsohaft (1932); Th. Hodgkin, Italy and her Invaders (V-VI 1916); Schönleld, Longobardi (Eealenz. der klass. Altertumswiss., 1894 vlg.). Sloots. Voor de Longobardisehe kunst, zie ■> Lombardije (sub Lombardische kunst). Zie verder ook > Longobardisch schrift, en; >Longobardisch-Beneventaansch boekschrift. Longobardisch-Beneventaansch boekschrift werd in de palaeographie, doch ten onrechte, genoemd de calligraphische vorm van de jongere Rom. cursief, zooals die in Beneventum en Midden-Italië ca. 1000 in gebruik kwam. Dit schrift werd Longobardisch-Beneventaansch geheeten, wijl men meende, dat het uit Lombardije naar de Longobardisohe hertogdommen in Z. Italië was gekomen. Beter heet het Montecassinisch of Beneventaansch schrift. Vgl. Longobardisch schrift. L i t.: B. Bretholz, Lat. Palaogr. (31926); O. Piscicelli-Taeggi, Paleogr. artist. di longobardo-oassinese; 1876 vlg.). ‘ Lampen. Longobardisch leenrecht, > Libri feudorum. Longobardisch schrift noemen vele palaeografen het -> minuskelschrift van Opper-Italië in de Be-9e eeuw, terwijl anderen dit Oud-Italiaansch boekschrift noemen. Bretholz wil den naam L. s. geven aan de stukken uit de kanselarij der Longobardische koningen en de privé-oorkonden uit N. Italië. Dit schrift zou zich uit de jongere Romeinsche cursief ontwikkeld hebben. De hss., die als voorbeelden van L. s. gelden, vertoonen veelal halfunciale en Merovingische elementen. Het Oud-Longobardisch schrift komt sterk overeen met het Merovingische, vooral 6e-7e eeuw. Een hs. van Fortunatus (8e eeuw) in Leningrad wordt door Tangl nog tot het Oud-Longobardisch schrift gerekend, maar met voorbehoud. Vgl. > Longobardisch-Beneventaansch boekschrift. L i t.: A. Chroust, Untersuch. über die longobard. Königs- und Herzogsurkunden (Graz 1888); A. Moriniello, Della scrittura longobarda (1906; niet goed); B. Bretholz, Lat. Palaographie (31926). Lampen. Lonjjomontanus, Lat. naam van Christian Severin, Deensch astronoom. * 1662 te Longberg (Jutland), f 1647 te Kopenhagen. L. was van tot 1600 assistent van Tycho Brahe, daarna hoogleeraar te Kopenhagen. Hij schreef een bekend leerboek der astronomie: Astronomia Danica (Amsterdam 1622). Dijksterhuis. Longontsteking, > Longziekten. Longpéricr, Henri-Adrien Próvost de, Fr. archaeoloog. * 21 Sept. 1816, f 14 Jan. 1882. Conservator in het Louvre-museum. Zijn werken handelen over de numismatiek van de Sassaniden en de oudheden van Perzië. Longroom, verblijf der officieren aan boord van een oorlogsschip. Op grootere oorlogsschepen vindt men een afzonderlijke voorlongroom voor de luitenants ter zee der 3e klasse en daarmede gelijk gestelde officieren. In de Britsche marine kent men het woord longroom niet en spreekt men van „wardroom”. Longslakken (P ulmo n a t a), buikvoetige dieren, waarbij de mantel, zooals alle slakken dien bezitten, een longholte vormt. In den wand daarvan verloopt een netwerk van bloedvaten; de lucht treedt toe door een ademopening, waarvan het dier de grootte regelt naar gelang van de zuurstofbehoefte. Nadat het bloed zuurstof heeft opgenomen stroomt het naar het hart, dat het door het lichaam pompt. Bij de land-longslakken (Stylommatophora) zitten de oogen op den top der voelhorens (wijnbergslak, wegslak, heesterslak, tuinslak); bij de water-longslakken (Basommatophora) zitten deze aan de basis der voelhorens (poelslak, schijfslak). Laatstgenoemde soorten moeten om de longlucht te ververschen geregeld aan de oppervlakte van het water komen. M. Brum. Voor palaeontol. gegevens, zie > Slakken. Zie ook ■> Gastropoda. I.oiu/steenlje (g ene e s k.) is een door hoesten naar buiten verwijderde kalkhaard; kan bij tuberculose voorkomen. Longtrechter, ■> Longen. Longtuberculose is de door den tuberkelbacil veroorzaakte aandoening der longen. > Tuberculose. Longueval, Karei van, graaf van Bucquoy, Oratzen, baron van Vaux, heer van Rosenberg en Schlossburg (Bohemen), Zned. krijgsman. * 1671 te Atrecht, f 3 Juli 1621 bij Neuhausel. Streed in dienst van de aartshertogen tegen de Noord-Nederlanden en in dien van keizer Mathias tegen Bohemen. Hij onderscheidde zich zeer en sneuvelde bij de belegering van Neuhausel. V. Roosbroeck. Lonjjueville, gem. in Waalsch-Brabant (VI 96 D/E 4); «pp. 446 ha; ca. 480 inw. (Kath.); landbouw. I.omjuovillc, Anne Geneviève, hertogin de, eenige dochter van Hendrik van Bourbon, prins van Condé, en zuster van den bekenden bodewijk Condé. ♦ 27 Augustus 1619 te Vincennes. j- 15 April 1679 te Pari.s in een klooster der Carmelitessen. Zij was de ziel van de beweging der > Fronde en de beschermster van de nonnen van > Port Royal. Lit. : S. Beuve, Portraits de femmes (1840) ; M. Gousin, Madame de L. (2 dln. 1859). Wachters. Lontjus van Lesbos, Oud-Grieksch schrijver uit de 2e, of waarschijnlijker 3e e., auteur van een rhetorisch geschreven, idyllischen, doch zinnelijken herdersroman. waarvan de herder Daphnis en zijn geliefde Chloè de helden zijn. Ui t g.: W. D. Lowe (met Eng. vert. en comm., 1908). I.oncjvene, de ader, die het bloed van de longen naar het hart vervoert. Bij den menseh en de zoogdieren gaan van elke long twee 1. naar den linkerhartboezem. Vgl. > Longarterie. Lomjvilly, Belg. {rem. in de prov. Luxemburg, arr. Bastenaken; hoogte 435 m, opp. 3 250 ha, ruim 1 200 inw. (Kath.). Leemgrond, landbouw, looderts. Kasteel van Bourcy. I.onj) vissollen (Dipnoi). een orde der beenvisschen, bewonen het zoetwater der tropische rivieren. Behalve de kieuwen bezitten zij nog éi'ui hing, een vliezigen zak, of twee dusdanige, die geheel op de longen der hoogere gewervelde dieren gelijken; zij liggen boven den darm. De 1. hebben een aal- of salamandervormige gedaante; zij zijn langgerekt, ongeveer overal even dik en slechts aan den staart geleidelijk versmald. In Australië leeft de Ceratodus forsteri Kratft, lm lang, met groote, ronde, getande schubben bezet; in den drogen tijd ademt hij door longen. In Afrika leeft de salamanderv i s c h (Protopterus), in Z. Amerika de L e p id o s i r c n, die beide .1 m lang worden en in den drogen tijd in de modder een zomerslaap honden. Keer. P a 1 a e o n t o 1 o g i e. Del. leefde vooral in het Trias en Jura. De groote hoomachtige tanden vindt men als fossiele resten, o.a. in de „boneheds” van de Muschelkalk en de Lettenkohle van Duitschland, in de Lias-zandsteenen uit de omgeving van Dijon. in de boven-Jura van Colorado en in de Karrooformatie van Zuid-Afrika. Crommelin. Lonjjvvy, stad in liet dept. Meurthe-et-Moselle in N. Frankrijk (XI flfi F 2); ca. 16 000 inw. (Katli.). L. is een sterke vesting; spoorwegknooppnnt. lijnen naar Arlon en Luxemburg; mijnbouw tijzer) en industrie (hoogovens). Longyearhyen of Longyear City plaats aan de Adventbaai in de IJsfjord op Spitsbergen; ca. 600 inw. Hier ligt de voornaamste steenkoo[groeve van den archipel, de eenige. die in 1930 nog in bedrijf was. Ze is in handen van Noorwegen en leverde in 1928 308 000 ton. Longziikkcn, > Lnngen. Longziekten. Ziektekiemen kunnen de long bereiken van uit de neuskeelbolte langs den ademhalingsweg of nok van uit de bloedbaan. \ls voorbeeld van dit laatste moet worden genoemd de I o n ge m h o 1 i e, die optreedt, wanneer een bloedstnlsel uit een der aderen of van uit een ziek hart naar de long wordt vervoerd en daar den bloedtoevoer naar een longgedeelte afsluit (zie ook > Embolie). Zoo kunnen ook ontstekingen of gezwellen, op andere plaatsen gelegen, tot afwijkingen in de long aanleiding geven. Vaker geschiedt de infectie echter langs de ademhalingswegen. Ziektekiemen uit de lucht of in de neuskeelholte reeds aanwezig kunnen longontsteking (pneumonie) teweegbrengen. Deze onderscheidt men in bronchopneumonie en de echte croupeuze longontsteking. De > bronchopneumonie ontstaat vaak uit een bronchitis door uitbreiding van de ontsteking op het longweefsel zelf. De ontstekingshaardjes zijn hierbij gewoonlijk klein, maar in groot aantal aanwezig. De croupeuze pneumonie daarentegen tast een groot deel van de long aan, zonder dat een bronchitis voorafgaat en wordt gewoonlijk door zgn. pneumococcen, een bepaalde bacteriesoort veroorzaakt. In volle gezondheid treedt een koude rilling op. gevolgd door dagen lang hooge koorts. Vaak hevige pijn in de zijde belemmert de versnelde ademhaling; onder voortdurend hoesten wordt een taai roestkleurig sputum opgegeven. Na ong. een weck, soms iets langer of korter, daalt onder sterke transpiratie de temp. en polsvcrsnelling, en treedt herstel in. Uit dit verloop en de door auscultatie en percussie vast te stellen verandering der longen kan de diagnose worden gesteld. Kinine en ook seruminspuitingen kunnen een gunstige werking hebben. Het gevaar is vooral gelegen in een optredende hartvaatslapte, die vaak met telkens herhaalde inspuitingen moet worden bestreden en in optredende complicaties. De meest voorkomende is ettervorming in de pleuraholte (etterige pleuritis, > Kmpyeem), die door het inbrengen van een naald in deze holte (proefpunctie) kan worden vastgesteld. De croupeuze longontsteking is een infectieziekte, al is de besmettelijkheid niet groot; kou vatten, een val in het water, een horstkasverwonding kunnen de gunstige voorwaarden scheppen tot haar uitbreken. r' , . i . t j. j ; j : Andere 1. worden teweeggebracht door inademing van chemisch of mechanisch prikkelende stoffen. Bekend zijn de ernstige gevolgen der chloorhoudende LONDEN I 1. Trafalgar Square met Nelson-monument, National Gallery en rechts St. Martin’s-in the-Fields. 2. Whitehall met de Cenotaph. De eerste zijstraat links: Downing Street. 3. St. Paul’s Cathedral. 4. St. Clement Dane’s Church in de Strand; op den achtergrond de Law Courts. 5. Station van den Underground (Waterloo). 6. Regent Street met op den achtergrond Piccadilly Circus. LONDEN II 1. Houses of Parlioment; geheel rechts: Clock Tower met Big Ben, links: Victoria Tower geheel links; Westminster Abbey. 2. Middle Temple-Hall. 3. Westminster Abbey. 4. Westmmster Cathedral 5. De Guildhall 6 -Staple Inn (einde 16e eeuw), Holborn. 7. De Tower, rechts de Tower Bridge. 8. Serpentine in Hyde Park. 9. Buckmgham Palace. 10. Royal Exchange. giftgassen in den oorlog. Doch ook overigens kunnen door inademing dezer stoffen longziekten optreden, die met een verzamelnaam pneumoconiosen zijn genoemd. Zoo kan inademing van koolstof (anthracose) (vooral bij koolarbeiders), steenstof bij steenhouwers (chalicosis), en ijzerstof (siderosis) aanleiding geven niet alleen tot hoestprikkel, maar ook tot verandering in het longweefsel. Niet zelden treden hierbij tevens tuberculeuze afwijkingen op. De diagnose wordt in hoofdzaak gesteld met behulp van het röntgenonderzoek. De eenige mogelijkheid van behandeling is gelpgen in de verwijdering uit het beroep, wanneer het niet gelukte door beroepshygiënische maatregelen de stofinademing te voorkomen. Het longemphyseem is een overmatige longuitzetting, die bij oudere menschen optreedt. De uitademing geschiedt onvoldoende; om toch een voldoende ademhaling te verkrijgen wordt de stijve borstkas in zijn geheel met behulp van alle spieren, die daartoe kunnen dienen, omhoog getrokken. Ter behandeling tracht men door ademhalingsoefening Je uitademing zoo volledig mogelijk te doen geschieden. Vaak moet ook de werking van het hart, dat bij deze menschen overbelast is, worden ondersteund. De longen worden doorstroomd door groote hoeveelheden bloed, die worden ingepompt door de rechter hartshelft en na van zuurstof te zijn voorzien, in het linker hart komen. Bij spierinspanning wordt deze doorstrooming nog sterker, de ademhalingsfrequentie neemt toe en ten slotte treedt kortademigheid op. Bij hartziekte houdt de bloeddoorstrooming der longen geen gelijken tred met de behoefte. De longen raken overvuld met niet snel genoeg wegstroomend bloed; kortademigheid treedt reeds op na geringe inspanning, is soms reeds in rust aanwezig. Wordt door de een of andere oorzaak de bloeddoorstrooming nog meer belemmerd, dan is de allerhevigste kortademigheid het gevolg (hartasthma). Uit de bloedbaan treedt vocht uit in het longweefsel, de ademhaling wordt piepend en rochelend, terwijl bloederig slijm wordt opgegeven (longoedeem). Door inspuiting van morphine, van een hartmiddel of ook wel door een aderlating gelukt het niet zelden dezen levensgevaarlijken toestand te bestrijden. Voor longtuberculose, zie onder > Tuberculose. v. Balen. Loniccra, Lat. naam voor > kamperfoelie. Lönnbohm, Armas, > Leino (Eino). Lonneker, voormalige gem. in de prov. Overijsel in het landschap Twente, aan den spoorweg Enschede —Oldenzaal, sedert 1 Mei 1934 met Enschede vercenigd. Het had ca. 25 600 inw. en vormde een geheel met Enschede, vandaar de annexatie; 62 % is Ned. Herv. en 20 % Kath. Naast landbouw en veeteelt was de industrie in deze gemeente belangrijk: textielfabrieken (katoen), 2 cementfabrieken, apparaten – fabriek, Kon. Ned. zoutindustrie (deels gem. Haaksbergen), stoomververij en 2 steenfabrieken. In Glanerbrug kloosters der pp. Capucijnen, Redemptoristen en Maristen. Wierdsma. Lönnrot, Eli a s, Finsch dichter en taalgeleerde. * 9 April 1802 te Sammati, f 19 Maart 1884 aldaar. Sedert 1853 prof. in de medicijnen te Helsingfors. L. is dichter en verzamelaar van het volksepos > Kalewala; samensteller van Finsch-Zweedsch woordenboek en uitgever van Finsche fabels, spreekwoorden en raadsels. Zijn Kanteletar werd in 1840 in het Duitsch vertaald. v.Son. Löns, Herm a n n, Duitsch (lichter en prozaschrijver uit de groep der Heimatkunst. *29 Aug. 1866 te Kulm, f 26 Aug. 1914, gesneuveld bij Reims. L. is de dichterlijke en phantasierijke verheerlijker van het N.W. Duitsche heidelandschap en de aldaar levende dierenwereld. Ook voortreffelijk typeerder van den boerenaard. V o orn. werken: Mümmelmann (1909); Der letzte Hansbur (1909); Der Werwolf (1910); Auf der Wildbahn (1912). —• Ui t g.: Gesamm. Werke (8 dln. 1923). Li t. : W. Deimann, H. L. (1923 vlg.) ; B. Beland, H. L. (1930) ;B. Griebel, H. L. (1934). Baur. Lons-lc-Saunier, hoofdstad van het dept. Jura in O. Frankrijk (XI 96 F 3), 255 m boven zee, ca. 14 000 inw. (Kath.). Bezit een der sterkste keukenzouthoudende bronnen ter wereld; veel vreemdelingen. Marktplaats: wijn, gevogelte. Gruyère-kaas, hout. Lont bestaat uit in warme loodnitraat- of loodacetaatoplossing en kaliumchromaatoplossing gedrenkte katoenen strengen, die voor de ontsteking van kruit en vuurwerk kunnen worden gebruikt. Lontarpalm. Deze palm (Borassus flabellifer) komt in Ned.-Indië vnl. voor in het laagland van Madoera en Timor, heeft waaiervormige bladeren en bereikt de hoogte van een cocospalm bij een dikte van ruim 2 voet. Uit den bloemtros wordt ong. op de wijze als bij den arènpahn een suikerhoudend sap gewonnen. Voordat de bloemen zich gaan openen, wordt daartoe dagelijks van het uiteinde van den tros na verwijdering der bloemknoppen een schijfje afgesneden en het uitvloeiende sap in een van lontarblad gevouwen vat opgevangen. Tot stroop ingedikt, vormt het voor de bevolking op genoemde eilanden, van waaruit ook export plaats vindt naar Celebes, Bali en Lombok, een belangrijk voedingsmiddel. De jonge witachtige bladeren van den lontarpalm worden op Bali en op Lombok nog gebruikt als papier, onder anderen bij de officieele correspondentie tusschen de Sasaksohe hoofden onderling en met het bestuur. Verder dienen de bladeren als grondstof voor vlechtwerk. Dijkstra. L i t.: K. Heyne, De nuttige lanten van N. I. (1 1927). Lontsen, gem. in het N.O. van de prov. Luik, ten Z. van Aken; opp. 1 464 ha; ca. 2 300 inw. (Kath.); veeteelt; verbouwde Renaissance-kerk; gewezen heerlijkheid. Lonzée, gem. in de prov. Namen, ten Z.O. van Gembloers; 400 inw. (Kath.); opp. 633 ha; landbouw. Loo, 1° gem. in de prov. West-Vlaanderen, ten Z.W. van Diksmuide, aan het kanaal Veume—Loo. Opp. 1 569 ha; ca. 1 350 inw. (Kath.). Folderstreek. Landbouw; weiden, veeteelt en boter. L. was een der oudste (reeds 530) en bijzonderste steden van Vlaanderen. De graven van L. namen deel aan de Kruistochten en den strijd der Vlaamsche gemeenten te Groeninge, Kassei, enz. Bloeiende lakennijverheid in de 14e eeuw. L. werd versterkt door Philips I van Bourgondië en telde alsdan ca. 40 000 inw. Leed veel door de oorlogen en werd door Willem van Oranje gansoh verwoest; alsdan nog slechts ong. 3 000 inw. Nogmaals verwoest tijdens de Fr. Revolutie. Merkwaardige (geregistr.) monumenten: de kerk, ged. uit 12e en 13e e. met vele kunstschatten, schilderijen, koorgestoelte en gewaden; de „Duiventoren” (1710) van de oude abdij der Reguliere Kanunniken van St. Augustinus, in 1050 gesticht, met 1170 duivennesten; de Westerpoort en de Caesarsboom, waaraan, vlg. de legende, Julius Caesar zijn paard XVI, 20 zou hebben vastgebonden; het stadhuis uit 16e e. en het gasthuis. Kerk, stadhuis en woningen leden veel in den Wereldoorlog. L i t.: H. Vandergueht, L. illustré. Hennus. 2° ’t Loo, kerkdorp in de N. Brab. gem. > Bergeijk. 3° Het Loo, koninklijk domein en paleis in de gem. Apeldoorn, prov. Gelderland (XI 612 D3). Het slot, het Oude Loo, dat reeds in 1439 genoemd wordt, terwijl sommige gedeelten van ouderen datum (14e eeuw) zijn, is o.a, begin 16e eeuw verbouwd. Het was toen een bezitting der Bentinck’s en werd verheven tot ridderhofstede. In 1686 werd het eigendom van stadhouder Willem 111. In 1904 vlg. gerestaureerd. Willem 111 liet nabij het Oude Loo het nieuwe paleis bouwen, waarvan de parken, vijvers en fonteinen werden aangelegd door den Fr. tuinarchitect Lenotre. In den Fr. tijd behoorde het aan de Republiek en diende het als hospitaal der Fr. troepen. In 1815 kwam ’tweer in het bezit van koning Willem I. In de jarenl9ll– onderging L. zijn laatste groote uitbreiding. Met zijn 400 ha groot park vormt het een waardig zomerverblijf der Oranjevorsten. Loo, 1 van, schildersfam. van Vlaamsche afkomst, vnl. werkzaam te Parijs. Begaafdste leden zijn Car 1 e (* 15 Februari 1706 te Nice, f 15 Juli 1766 te Parijs), die met zijn decoratieve wand- en plafondschilderingen beroemd werd en onder Bodewijk XV met opdrachten werd overladen. Hij was ook zeer in trek als portretschilder. Jac o b (* 1614 te Sluis, f 27 Nov. 1670 te Parijs) kreeg opleiding en werkte geruimen tijd te Amsterdam, in 1661 naar Parijs; hij schilderde portretten en mythologische scènes. Jean-B a p t i s t e (* 11 Jan. 1684 te Aix, f 19 Sept. 1745 aldaar) was den meesten tijd werkzaam te Parijs, waar hij gevierd portretschilder was, ook eenigen tijd te Londen, waar hij eveneens in hofkringen talrijke portretopdrachten uitvoerde. L i t.: y. Hall, Repertorium. Schretlen. 2° Bernardus van. Minderbroeder. * 1818 te Gent, f 1885. Bekleedde verantwoordelijke ambten en is bekend als schrijver, vooral van het voortreffelijke Stimulus Seraphicae Conversationis (Aansporing tot seraphynsch Leven). Voor de Minderbroeders in N. Ned. heeft hij als visitator apostolicus groote verdiensten door zijn innemend karakter en doortastend optreden (1850-’66). L i t.: S. Dirks, Hist. Litt. (Antwerpen 1885, 421 vlg.); Sint Franciscus ('XXIV 1909, 373). v. d. Borne. Looberg, gem. in Fransch-Vlaanderen (XI 144 B 2); ca. 1100 inw. (Kath. en Vlaamsoh sprekend). Landbouw. Loochristi, gem. in de prov. Oost-Vlaanderen, ten N.O. van Gent. Opp. 2 128 ha, ca. 3 600 inw. (Kath.). Landbouw; talrijke bloemisterijen. Lood is een scheik. element, teeken Pb, atoomgewicht 207,2, rangnummer 82, smeltpunt 327,5° C, kookpunt 1730° C, s. g. 11,4. Het staat in de vierde kolom van het > periodiek systeem, met germanium en tin een natuurlijke familie vormend. Het is een vrij onedel metaal (normaal-potentiaal = 0,29), maar doordat de zouten met de gebruikelijke zuren onoplosbaar zijn (zoo het chloride, sulfaat, carbonaat), wordt het door deze toch niet vlug aangetast. Veelvuldig gebruik daarom in de chemische industrie. L. komt het meest voor als het sulfide uaiemeij, verder als carbonaat (cerussiet) en als sulfaat (anglesiet). Alleen 'teerste komt voor het winnen van lood in aanmerking. Het wordt daartoe in eenvoudige ovens met cokes gesmolten. Daarna kan het nog geraffineerd worden, bijv. door electrolyse. De voornaamste leveranciers van lood zijn de Ver. Staten (Minnesota), Mexico, Australië en Spanje. De jaarlijksche productie bedraagt ca. l]/2millioen ton.L. wordt gebruikt als zoodanig vooral voor waterleidingbuizen, dakbedekking; verder in diverse legeeringen, bijv. hardlood (1. met 8-13 % antimoon), voor appendages en roosters in accumulatoren, soldeer, lettermetaal (1. met antimoon en bismuth). Een zeer groot deel 1. wordt verwerkt op loodwit, menie, en loodelit (> landverbindingen). Het Oude Loo. Geschiedenis. Lood, het zware, zachte, blauwaohtige metaal, was reeds in de vroegste Oudheid bekend. Zoo vindt men het op een lijst van heffingen van pharao Thoetmes 111 (1616-1461 v. Chr). De oudste plaats in den Bijbel, waar het genoemd wordt, is Ex. 16.10. Het werd echter vaak met tin verward. De Grieken, die in eigen land veel 1. wonnen, maakten juist scherp onderscheid tusschen molibos (= lood) en kassiteros (= tin). Bij de Romeinen vindt men dit onderscheid eerst bij Caesar: plumbum album (= tin) en plumbum nigrum (= lood). Het gebruik van 1. in de Oudheid bepaalde zich tot „loodjes” voor het gespannen houden van de draden op het weefgetouw, banden om aarden potten en om het hoofdhaar mee bijeen te houden, voor het bevestigen van ijzers in steen, en als grondstof voor menie en loodwit. De Romeinen voerden het gebruik van looden waterleidingbuizen in. Dienover- eenkomstig steeg de productie sterk; inderdaad werd I. op alle plaatsen, waar het in het Romeinsche rijk voorkwam, ook ontgonnen: Frankrijk, Engeland, Rijnland en Spanje. In dit laatste land geldt de aanwezigheid van Romeinsche mijnschachten nog steeds als een aanduiding van een rijke mijn. Overigens waren de Carthagers de Romeinen hier voor geweest: de loodmijn, die de vrouw van Hannibal als deel van haar bruidschat meebracht, bestaat nog heden ten dage (Palazuelos in het district Linares). Bij de alchemisten was lood geassocieerd met Satumus. Evenals deze planeet traag is in zijn bewegingen, is 1. dit in zijn chemische reacties; zooals Saturnus in de mythologie zijn eigen kinderen opeet, vreet 1. in gesmolten toestand andere metalen aan. L i t. : Hofmann, Das Blei bei den Vólkern des Alterthums {Berlijn 1885). Zernike. Gebruik in de kunstnijverheid. Wegens zijn weekheid kan het 1. gemakkelijk uitgesneden en met den hamer bewerkt worden; daar het licht smeltbaar is, wordt het veel gebruikt voor gietwerk; verder dient opgemerkt, dat het 1. tegen alle weersgesteldheden bestand is. Daarom komt het veel voor ter versiering der daken (nokbekroning, bedekken van torenspitsen en uitstekende makelaars enz.). Ook vele fonteinen, tuinbeelden en -vazen werden tijdens Barok en Rococo in 1. gegoten. In de kleinplastiek zijn pelgrimsplaatjes en enkele medailles, munten en penningen van lood. Verder kan het gegoten 1. toepassing vinden in de binnenhuisversiering (bijv. sommige festoenen, laagen hoogreliëf in het kasteel te Versailles). In gebruiksvoorwerpen komt het 1. soms voor i.p.v. tin. Voor het gebruik van 1. in het glas, zie > Glasschilderkunst- V. Herck. Loodacetaat, loodsuiker, (CH3COO)2Pb.3H20, naaldvormige, dikwijls eenigszins verweerde kristallen, die verkregen worden door neutralisatie van loodoxyde met azijnzuur. Smaak: zoet, samentrekkend metaalachtig; reuk: zwak zuur. L. wordt gebruikt ter bereiding van loodazijn en in de geneesk. o.a. in zalven. Het is zeer vergiftig. Lit.; Comm. Ned. Pharm. (I 51926). Hillen. Loodazide, -> Loodverbindingen. lood azijn, oplossing van basisch loodacetaat, verkregen door loodoxyde, loodacetaat en water te verwarmen en te filtreeren. Bevat 18,5 % PbO. L. wordt in de geneesk. o.a. ter bereiding van burows- en goulardwater gebruikt. L i t. : Comm. Ned. Pharm. (IV 51926). Loodbranden noemt men het aan elkaar lasschen van looden voorwerpen zonder behulp van een soldeer. Het wordt gewoonlijk zoo uitgevoerd, dat de goed schoon gemaakte randen van de te vereenigen voorwerpen zoo dicht mogelijk bij elkaar gebracht worden, met een knalgasvlam worden verhit, terwijl er van een staafje lood, dat op een andere plaats van de vlam gehouden wordt, lood tussohen de randen druipt. L. is door Desbassayns de Richemond in 1838 uitgevonden; het vereischt degelijke scholing en jarenlange oefening. Zernike. Loodcarbonaat, > Loodwit. Loodcarbonaatzall, kamierzalf, mengsel van loodcarbonaat, kamfer, sesamolie en reuzel. L i t.: Ned. Pharm. (51926). Loodenkamerproces (s ch e i k.) is een van de twee processen, waarlangs zwavelzuur op technische schaal bereid wordt. Bij de verbranding van zwavel en zwavelhoudende stoffen aan de lucht, gaat de oxydatie niet verder dan tot zwaveldioxyde (S 02); de reactie 2SOa +O2 = 2SOs verloopt op zichzelf veel te langzaam om technisch bruikbaar te zijn. Men kan de reactie zeer versnellen 1° door de gassen over een contactstof te leiden (geval van heterogene catalyse), 2° door een homogenen catalysator toe te voegen. Hiertoe dienen uitsluitend de oxyden van stikstof. De alchemisten bereidden zwavelzuur door zwavel gemengd met salpeter te verbranden. Dit proces werd tot 1746 algemeen in de apotheken in groote aarden vaten uitgevoerd. In dat jaar richtte dr. Roebuck in Schotland de eerste looden kamer op; het mengsel, op een schaal geplaatst, verbrandde in de kamer! waar water in werd gesproeid en lucht toegevoerd. 0 l “"O" ■ Het primitieve proces van Roebuck werd in den loop der jaren langzamerhand geperfectionneerd. Zoo verbrandde men sinds 1810 de zwavel in aparte ovens (•>■ Pyrietoven) en breidde het aantal kamers uit. De stikstof, die uit de lucht overblijft, sleurde veel nitreuze gassen mee; daarom plaatste Gay-Lussac (1842) achter de laatste kamer den naar hem genoemden toren, waar deze gassen door een sproei van verdund zwavelzuur grootendeels werden geabsorbeerd. Het onder uit dezen toren komende, salpeterigzuur houdende, zwavelzuur („nitrose”) wordt vervolgens op een anderen toren gepompt, die tusschen den oven en de eerste looden kamer staat (Glover-toren, 1859), waar het door het S02 van de stikstofverbindingen bevrijd wordt. Toen omstreeks 1898 het contactproces het loodenkamerproces concurrentie aan ging doen, trachtte men het aantal looden kamers steeds meer te beperken (intensief procédé) of deze door een enkelen reactie-toren te vervangen (toren-proces). Door deze en andere verbeteringen heeft het 1. zich kunnen handhaven en maakte bijv. in 1929 nog 85 % van al het zwavelzuur. Anderzijds is er een nieuwe, betere, en vooral veel goedkoopere, vanadiumhoudende contactstof gevonden, waardoor het 1. andermaal bedreigd wordt. L i t.; L. Pierron, Les procédés mod. de fabrication de l’acide sulfurique, chambres de plomb (1929). Zernike. Loodertsen. Lood komt zelden in gedegen toestand in de natuur voor. Meestal is lood aan andere elementen gebonden. Men kent het als sulfiden (o.a. loodglans of galeniet), als sulfozouten (o.a. boulangeriet met de chem. formule Pb6Sb4Su), als oxyden (o.a. massicot: PbO; menie: Pb304), als carbonaten (o.a. witlooderts of cerussiet: PbC03), als sulfaten (o.a. vitriool-looderts of cerussiet: PbCo3), als phosphaten [onder anderen bontlooderts of pyromorphiet: Pb6CI(P04)3]; verder als chromaten, molybdaten, arsenaten, antimonieten, arsenieten, vanadaten en als enkele silicaten. Het belangrijkste 1. is galenict of loodglans. Dit treedt op, in min of meerdere mate door zinkblende of sfaleriet begeleid: 1° als contactmineraal en hydrothermaal gevormd; in de nabijheid van het contact overweegt de zinkblende, die hier voorkomt met de typische contactmineralen als pyrrothien (magneetkies), magnetiet (magneetijzer) en granaat; verder van het contact af overweegt galeniet. Afzettingen van deze soort vindt men in: Coeurd’Alènedistrict (Idaho), Leadville (Colorado), Park City, Tintic (Utah), Asper (Colorado), Mexico, Trepan (Joego-Slavië). 2° Als echte gangen in oude schistgebergten, met blenden, ijzerkies, koperkies, kwarts, kalkspaat, baryt, antimoon en zilverertsen; dit soort afzettingen kent men van Neudorf in den 0. Harz, uit den Boven-Harz, van Stolberg bij Aken, Bleialf in den Eifel, Freiberg; als gangen in granieten treden de loodertsafzettingen op bij Linares en La Carolina in Z. Spanje. 3° Als impregnatie van zandsteenen, o.a. van de bontzandsteen van Mechernich in den Eifel. 4° Als niet-essentieel bestanddeel in kies- en blendenafzettingen in kristallijne schisten, o.a. bij Anneberg in Zweden. De 1. worden door de atmosferische verweering en circuleerende oplossingen in den zgn. Ijzeren Hoed van de afzettingen geconcentreerd als carbonaat (cerussiet) en als sulfaat (anglesiet). Zeer rijke voorkomens van 1. zijn op deze wijze gevormd op Sardinië, Leadville en Broken Hill (N. Amerika). Metallurgie. Door roosting wordt uit galeniet het sterk verontreinigde zgn. werklood gewonnen. Het gevormde oxyde is voldoende om de onveranderde sulfiden in S02 en lood om te zetten. Bij een ander procédé onttrekt men de zwavel doorijzer. 1 Het werklood wordt gereinigd door oxydeerend smelten, d.w.z. tijdens het smelten wordt een sterke luchtstroom toegevoerd; dus electrolyse onder toevoeging van kiezelfluoorwaterstofzuur; door smelten van het werklood op hellende vlakken. Het galeniet is dikwijls zilverhoudend. Dit kostbare bijproduct wordt door afdrijven met het zgn. Pattinson-proces uit het werklood gewonnen. Productie. De productie van het ruwe lood steeg van 482 300 t in 1887 tot 1 330 000 t in 1934. De productie was toen als volgt over de verschillende landen verdeeld; Ver. Staten 283 300 t, Mexico 170 700 t, Australië 203 000, Spanje 72 900 t, Canada 144 800 t, Duitschland 120 000 t, Bunna 73 200 t, Italië 41 000, België 66 000 t, Tunis 27 000 t, rest 10 000 t over vsch. landen verdeeld. Oosterhaan. Loodgieten (folklore). Op den avond van 31 Dec. vermaakte in deze streken de huwbare jeugd zich met gesmolten lood in koud water te laten loopen; uit de gevormde loodfiguurtjes poogde men het beroep van aanstaande levensgezel of -gezellin op te maken. Knippenberg. Loodglans, > Loodertsen. Loodglansziekte (tuin b.) wordt veroorzaakt door de zwam Stereum purpureum, een wondeparasiet, welke vooral de steenvruchten (pruimen, perziken, abrikozen, kersen, morellen) aantast. Deze zwam geeft aan het hout een bruine tot violette kleur en de bladeren der aangetaste hoornen vertoonen een lood- of melkglans (Eng.: silverleaf). Aangetaste boomen sterven. Directe bestrijdingsmiddelen zijn niet bekend. M. v. d. Broek. Loodglas is > glas, waarin de kalk geheel ot gedeeltelijk door loodoxyde vervangen is. Het alkali is meestal kali, soms ook voor de helft kali en natron. L. heeft een hoogen brekingsindex en hoog s. g.; het kan goed geslepen en gepolijst worden. Daarom gebruikt voor kristalglas. > Flintglas; Stras. Zernike. Loodglit, > Lood verbindingen. Loodiep, een beekje in Z.O. Drente (IX 352 B 2), aan den Zuidrand van het Ellertsveld ontspringend; het wordt gesneden door de Verlengde Hoogeveensohe Vaart en voert het overtollige water daarvan af naai Koevorden. Loodkabel, electrische geleiding, welke is voorzien van een beschermend looden omhulsel. > Leidineen ('electrische). Loodkruid (Plmnbago), een plantengeslacht van de fam. der Plumbaginaceeën, wordt met 10 soorten over de geheele aarde gevonden. Het sap van P. europaea kleurt loodgrijs. Deze soort met rose-violette bloemen wordt gekweekt, evenals P. capensis met blauwe bloemen. Bonman. Loodlijn. 1° (M e e t k.) Een 1. of normaal op een rechte of een vlak staat hierop > loodrecht. 2° (S cheep s b o u w k.) a) L. zijn verticale lijnen, waartusschen de lengte van een schip wordt bepaald. Gewoonlijk worden zij getrokken door de snijpunten van de achter- en voorzijde van de stevens met het hoofddek of met de zgn. lastüjn. > Achterloodlijn. b) De lijn, waaraan een dieplood is verbonden ter bepaling van de diepte van een vaarwater, wordt ook 1. genoemd. Bijvoet. Loodmenie, een oranje-roode verf, bestaande uit een verbinding van lood met overmaat aan zuurstof. De loodmenie wordt in hoofdzaak gebruikt als grondverf op ijzerwerk. De goede soort moet helder oranje gekleurd zijn en een s. g. van 3,18 hebben. Indien verwarmd met verdund zwavelzuur en daarna gefiltreerd, mag de gefiltreerde vloeistof noch gekleurd zijn, noch een neerslag vertoonen; na koking met salpeterzuur en eenige suiker moet bij verdunning met water een heldere vloeistof ontstaan. F. Bongaerts. Loodmolen, > Glasschilderkunst(dl. X11,k01.27). Loodpleister, geelwitte, harde massa, meest tot stangen uitgerold, die bereid wordt door reuzel en olijfolie met loodglit (> Loodverbindingen) en water te verzeepen en de glycerine uit de gevormde loodvetzuurverbinding weg te wasschen, of uit kalizeep door daaruit met loodacetaat het loodvetzuur neer te slaan. In de geneesk. werd 1. vroeger gebruikt ter bereiding van pleisters, tegenw. boofdzakebjk, gemened met sesamolie, als diachylonzalf. Lit. : Comm. Ned. Pharm. (111 81926). Hillen. Loodproïicl. > Glasschilderkunst (deel XII, kol. 27). Loodprop (techniek). Een 1. wordt aangebracht op apparaten, waarin de temp. niet boven een bepaald maximum mag stijgen, overeenkomende met het smeltpunt van de 1. Het smelten van de prop wordt op de een of andere wijze kenbaar gemaakt: bij stoomketels bij voorbeeld (Black’s fluit), doordat de stoom door een fluit naar buiten stroomt. Oorspr. werd in de prop zuiver lood gegoten, waar vandaan ook de naam komt. Door vermenging met andere, licht smeltbare metalen kan de smelttemperatuur zeer nauwkeurig geregeld worden. Beukers. Loodrecht (meet k.). Twee rechten, die elkaar onder een rechten hoek snijden of kruisen, twee krommen, die elkaar onder een rechten hoek snijden, of twee vlakken, die met elkaar een rechten hoek maken, staan rechthoekig of 1. op elkaar. Ben rechte en een vlak staan rechthoekig of 1. op elkaar, als de rechte 1. staat op alle rechten in dat vlak. Teeken voor 1.: I. > Hoek. v.Kol. Loodrechte spheer, > Rechte spheer. _ . / , \ Loods (scheep v.)> een persoon, otticieel aangesteld om den gezagvoerders van in- en uitvarende zeeschepen de noodige vaaraanwijzingen te geven en die door de vereischte opleiding en examens hiervoor bijz. geschikt is. JBij°de dieper in het land gelegen havens, zooals Amsterdam, Rotterdam en Antwerpen enz., onderscheidt men buitenloodsen, die in volle zee van de loodsboot op het te beloodsen vaartuig overgaan en het schip binnen de rivier- of havenmonding brengen, en de b i n n e n 1 o o d s en, die aldaar den dienst ovememen en het vaartuig verder de rivier of het kanaal opbrengen tot aan de ligplaats. ■> Loodsdienst. p, Bongaerts. Loodsballon, hulpmiddel bij de meteorologie. > Luchtballon. Loodsboot (s che e p v.), boot, waarmede de loodsen zich aan boord van een schip begeven. Kotter. Loodsdienst (scheep v.). Ned. recht. De loodsdienst voor zeeschepen is ingevolge de Wet op den loodsdienst uitsluitend aan de bevoegdheid van den staat voorbehouden, zoomede het heffen der loodsgelden. Plaatselijke loodsdiensten in de binnenhavens worden geregeld en beheerd door de gemeentebesturen. Voorzoover zulks bij algemeenen maatregel van bestuur is bepaald, zijn de gezagvoerders van zeeschepen verplicht zich van de daarvoor aangewezen loodsen te bedienen en de vastgestelde loodsgelden te betalen. De aanwezigheid van een loods heft de aansprakelijkheid van gezagvoerder of reeder niet op. Volgt de gezagvoerder de raadgevingen van den loods niet op, dan is de loods voor de gevolgen niet aansprake-I'j- Struycken. Belg. recht. De inrichting van den 1. in het algemeen is aan de regeering voorbehouden (wet 1 Juni 1839). De 1. op de Schelde tusschen Antwerpen en Vlissingen, is, krachtens internationale verdragen, verzekerd door den Belg. en Ned. loodsdienst. De zeeschepen zijn niet verplicht een loods aan boord te nemen, doch zij zijn in alle geval gehouden de loodsgelden te betalen, welke door de heerschende reglementen zijn voorzien. De kapitein blijft aansprakelijk voor de aanvaring door een fout van den loods veroorzaakt. De loods is inderdaad slechts een raadsman van den kapitein, die steeds de leiding behoudt van het schip. Doch de loods is mede aansprakelijk met den kapitein voor zijn fouten. Collin. Loodslab (bouw k.), een strook geplet lood, gewoonlijk ter dikte van ca. 2 mm, die in een horizontale voeg van het metselwerk van schoorsteenen of van andere door een dak heen stekende muren in de metselspecie wordt bevestigd, zoodanig, dat de omlaaghangende loodstrook (slabbe) een goede aansluiting met het dakvlak vormt en inregenen wordt voorkomen. Ook worden 1. toegepast ten behoeve van de waterdichte aansluiting van lantaarnlichten en dakvlakken, alsmede tusschen dakvlakken en S°*en- P. Bongaerls. Loodsmannetje (Naucrates ductor), een visch, beboerend tot het weinig soorten tellende geslacht der loodsvisschen; komt voor in de Middell. Zee en Atl. Oceaan. Lengte 20 a 30 cm; heeft een zilvergrijze blauwachtige grondkleur, met 5 donkerblauwe strepen, die den romp als ringen omgeven. Zij leven in gezelschap van haaien en begeleiden met deze de schepen. Men beweert, dat zij de haaien den weg wijzen naar de prooi, en zij zouden de brokken verslinden, die de haaien achterlaten. Zwemmen meerdere haaien te zamen, dan ziet men er geen loodsmannetje bij. Bernink. Loods top, -> Zekering; > Automaat-zekering. Loodsuiker, andere naam voor -> loodacetaat. Loodsulfitle, > Galeniet; Loodertsen. Looclsvlag (scheep v.j, vlag, welke gevoerd wordt door de voor de haven en riviermondingen kruisende loodsbooten. Zij bestaat uit een rechthoekige effen blauwe vlag met een wit nummer, aangevende het loodsdistrict waaronder de havenmonding ressorteert. De blauwe 1. is internationaal en wordt dus ook in buitenlandsche havens gebezigd. P. Bongaerts. Loodtrinitroresorcinaat is een initiaalspringstof en wordt in slagpijpjes op loodazide geperst of daarmede gemengd om een betere vlamontsteking van deze laatste verbinding mogelijk te maken. L. is het zeer explosieve loodzout van trinitroresorcine (trinitroresorcinol of styphninolzuur); het heeft een spec. gewicht van 3,01 en een ontvlammingspunt van 278°. _ Hooqeveen. Loodverbindingen (schei k.). Het element lood vormt twee reeksen van verbindingen: de plumbo-, waarin het tweewaardig, en de plumbi-, waarin het vierwaardig is. De eerste kan men afgeleid denken van het oxyde, PbO, dat ook loodglit of massicot genoemd wordt. Dit wordt verkregen door roosten van lood, waarbij het al naargelang de temp. als poeder of als schubbige massa uitvalt. Het is geel, maar komt ook in een roodbruine modificatie voor. Het wordt vooral gebruikt voor de fabricage van loodglas. Door dit oxyde in zuren op te lossen, verkrijgt men de overeenkomstige zouten als het acetaat (> Loodacetaat) en het nitraat, welke goed kristalliseeren. Door de oplossing van een dezer zouten neer te slaan, bereidt men onoplosbare loodzouten als het sulfaat, het chloride (deze worden voor het maken van accumulatorplaten gebruikt), het arsenaat (middel ter bestrijding van insecten op planten) en het azide (PbNe), een stof, welke door een slag hevig ontploft en daarom als detonator gebruikt wordt, evenals knalkwik. De eenige plumbi-verbinding van belang is het loodperoxyde, Pb02, verkregen door menie met salpeterzuur te behandelen. Het ontstaat ook door (electrolytische) oxydatie van plumbo-verbindingen. Het vormt de donkerbruine actieve massa van de positieve accumulatorplaten. De oplosbare loodverbindingen zijn zwaar vergiftig. Zie > Menie; Loodwit; Chromaatgeel. Zernike. Loodvergiltiging, > Vergiftiging. Loodvlak (meet k.). Een 1. op een rechte staat hierop > loodrecht. Loodwit; 1 = deksel; 2 = aarden pot; 3 = rol lood; 4 geperforeerde valsche bodem; 5 = azijn. Loodwit (s ch e ik.) (cerussa) is basisch loodcarbonaat, gebruikt als goed dekkende witte pigmentkleur. Door zijn groote vergiftigheid wordt het veel vervansen door andere witte verfstoffen als lithopone, zinkwit en titaanwit. L. wordt verkregen door loodoxyde in een oplossing van loodacetaat op te lossen, deze met koolzuur neer te slaan, waar door men de loodacetaatoplossing terugwint, die dan weer oxyde kan oplossen (Fransche methode). Het is echter niet noodig het loodoxyde en de oplossing afzonderlijk te bereiden. Men kan ook platen lood in een vertrek ophangen, waar koolzuur en dampen van azijnzuur in gebracht worden. De platen bedekken zich dan met een dikke korst (Duitsche methode). In principe hetzelfde is de Hollandsche methode: het lood wordt hier in aarden potten (fig.) opgerold, op welker bodem een weinig azijn gegoten is. De potten worden, los gesloten, in rottenden paardenmest ingegraven, welke het koolzuur levert alsmede een weinig warmte, waardoor het proces wordt versneld. | L i t.: A. Meeuwesen, Geschiedenis, bereiding en eigenschappen van het loodwit (1910). Zernike. Loodzand, > Heideontginning; Oerbank. Looi’ en tha 11 us, namen, waarmee het lichaam der lagere planten, waaraan geen wortels, stengels en bladeren te onderscheiden zijn, wordt aangeduid. Tot deze planten behooren in de eerste plaats alle loofplanten of thallophyten, zooals algen, schimmels en korstmossen, terwijl ook bij sommige levermossen en bij de yoorkiemen der varenplanten nog geen wortels, stengels en bladeren zijn te onderscheiden. Het 1. is eencellig of meercellig en in het laatste geval doet het 1. zich dikwijls voor als bladachtige, platte of dikke, min of meer compacte massa. Bij sommige thallophyten. bijv. Caulerpa, een wier, lijkt het of wortels, stengels en bladeren te onderscheiden zijn, doch de overeenkomst met de hoogere planten is daar slechts een uiterlijke en de genoemde deelen zijn volstrekt niet homoloog met de betreffende deelen der hoogere planten. Meisen. Loofhout, hout afkomstig van loofboomen, is gewoonlijk harder, dichter en vaster dan naaldhout, L. kenmerkt zich door de aanwezigheid van vaten, welke in het kopshout te zien zijn en er uitzien als poriën. Deze vaten zijn gevuld met verdikte sappen, waardoor de kleur van de houtsoort bepaald wordt. De mergstralen zijn grooter en duidelijker te onderscheiden dan bij naaldhout. Oeverkans. Loofhuttenfeest (Hebr.: chaghassoekkoth), een Israëlietisch feest ter herinnering aan de goddelijke leiding tijdens den tocht door de woestijn en als feest van dankzegging voor den oogst ingevoerd. Het moest gevierd worden in de 7e maand, ïisjri (vgl. Ex. 34.22; Lev. 23.34; Deut. 16.13). De Israëlieten moesten deze dagen in loofhutten doorbrengen als herinnering aan het verblijf in de woestijn. Het duurde acht dagen, maar alleen op den eersten en laatsten dag onthield men zich van arbeid. De oorsprong gaat terug tot Moses. De liturgische viering heeft zich verder ontwikkeld in den loop der tijden. C. Smits. Loofmossen (Musci), beter; blad m o s s e n, een plantenklas van de afd. der mossen. Zij zijn gekenmerkt door het bezit van een stengel met drie rijen van blaadjes, die door een soort middennerf, bestaande uit watergeleidende cellen, in tweeën gedeeld worden. De vorm der blaadjes is zeer verschillend; zij zijn enkele cellagen dik, waarbij soms nog enkele lagen van cellen met doorboorde wanden voor het opzuigen van water komen. De kiemende spore vormt eerst een voorkiem (protonema), bestaande uit vertakte, bladgroen bevattende draden op den grond en kleurlooze tot bruine draden, die in den grond dringen. Een enkele cel van den draad vormt door deeling een knopje met een driesnedige topcel en daaruit ontstaat een afzonderlijk mosplantje. Vsch. cellen van den draad dicht bij elkander kunnen zulke knopjes vormen, zoodat de plantjes samen een kussen vormen. In den stengel bevindt zich een centrale bundel van langgerekte cellen, die een soort vaatbundel vormen, soms begeleid door een soort verstevigingsweefsel. Verder komen aan den stengel haren, uitgegroeide opperhuidscellen, voor, die aan de basis de functie van wortelharen krijgen en rhizoïden genoemd worden. Hoogerop kunnen zij als hechtworteltjes dienst doen. Onder bepaalde omstandigheden kunnen deze haren evenals alle verdere opperhuidscellen in een voorkiem (secundair protonema) overgaan. Als verdere onge- slachtelijke vermeerderingsvorm worden broedlichaampjes gevonden op alle deelen van de mosplant. Voor de geslachtelijke vermeerdering worden antheridien en archegoniën gevormd, die of aan denzelfden tak of aan verschillende takken van dezelfde plant of op verschillende planten voorkomen. > Mossen. Tot de 1. behooren het veeimos en de echte bladmossen (Bryales), bestaande uit 40 families. Veel nut hebben zij niet; de veenmossen dragen bij tot hoogveenvorming. Zij komen over de geheele aarde voor. Bonman. _ – . i> , i 11.1 x . T Loofmossen. Veenmos (Sphagnum acutilolium). a = mosplantje; b = mannelijke en vrouwelijke spruiten; c = prothallium met jong plantje. Loofplanten of thallophyten, > Loof. Loofwerk (Fr. feuillage; D. Landwerk), een ornament, dat gekenmerkt wordt door het gebruik van het plantenmotief. Reeds gebruikelijk in de voorchristelijke, speciaal Oostersche, kunst. In den Romaanschen tijd ziet men gestyleerde geribde, krachtige stengels, die zich over het vlak heenslingeren met vleezige bladeren, die scherpe ribben hebben en lancetvormige insnijdingen aan den kant (palmetvorm). In de Gotiek heeft men voorkeur voor het eikenblad met eikels, ahorn, klimop, klaverblad, lelie, distel, roos, malva, enz., welke alle zuiver naturalistisch zijn opgevat; in de laat-Gotiek krijgt men de knoestige, verdorde takken, waaraan distelvormige bladeren; vaak zijn de bladranden gekarteld. De Renaissance brengt weer gestyleerde plantenvormen: acanthus, wijnrank, lauwertak, klimop enz. Het 1. is overigens verschillend voor iederen tijd en streek. > Arabesk. p.Gerlachus. Loof zangers (Sylviidae), weinig wetensch. naam voor een groep vogels, waartoe gerekend worden: a) vier groen met grijs gekleurde zangertjes, nl. de tjiftjaf, de fitis, de fluiter en de spotvogel; b) vier donkergrauw met grijs gekleurde zangers, nl. de grasmusch, de braamsluiper, de zwartkopgrasmusch en de tuinfluiter. Alle acht zijn in onze streken inheemsch en behooren tot onze beste zangers. Bernink. Loog (s ch e i k.) is oorspr. iedere eenigszins sterke waterige oplossing. In het woord > moederloog heeft het deze beteekenis nog. Tegenw. duidt men er alleen sterk alkalisch reageerende vloeistoffen mee aan. In de practijk zijn dit uitsluitend kali- en natronloog. Zernike. Looien, > Leder (sub B, 2°). Looierswol, ook Mazametwol genoemd, is gewonnen van de huiden van geslachte schapen. De huiden worden in een oplossing van gebluschte kalk gebracht, waarna de wol gemakkelijk van de huid verwijderd kan worden. Omdat de tijd tusschen het laatste scheren en het slachten verschillend is, is de gewonnen wol meestal onregelmatig van lengte. Daarom en om de verontreiniging door kalk is die wol minderwaardig aan de van levende dieren gewonnen wol en ook aan de zgn. blootwol (> Blootwollen). De kalkmethode wordt slechts dan toegepast, wanneer meer waarde aan het vel dan aan de wol gehecht wordt. Handels. Looistof of looizuur noemt men de verbindingen, die in water oplosbaar zijn, een adstringeerenden smaak hebben, met ijzerzouten donkerblauwe of groene neerslagen geven, bij de leerlooierij (> Leder) de bloot in leder omzetten en eiwitten uit hun oplossingen neerslaan. Zij zijn veel verspreid en worden onderverdeeld in: bast – en houtlooistoffe n, uit den bast of het hout van verschillende hoornen, eik, den, spar, wilg enz.; vruchtlooistoffen, uit myrabalanen, divi-divi-valonea e.a.; bladlooistoffen, uit bladeren en dunne takjes van allerlei rhussoorten; wortellooistoffen en gallooistoffen. Chemisch zijn ze verwant met drie verbindingen, het catechine, het ellagzuur en het > tannine (tannol), waarvan de laatste verbinding het meest bekend is. L. wordt gebruikt in de geneeskunde, de leerlooierij en bij de inktfabricage. Voor kunstmatige looistoffen, zie > Neradolen. Hoogeveen. Looizuur, > Looistof. Look (Allium), een plantengeslacht van de fam. der lelieachtigen, komt met 270 soorten in de gematigde streken voor. Het zijn bolgewassen met bloemen (somtijds ontwikkelen zich in plaats daarvan bolletjes) in een bolvormig scherm. In Ned. komen algemeen in het wild voor: kraailook, hondslook, wilde uien of wilde knoflook, A. vineale, met purper bloemdek, en het groenbloemige moeslook, A. olcaceum. Gekweekt worden als groente: A. Cepa, ui, siepel, ajuin of juin; A. sativum, knoflook; A. porrum, prei; A. ascalonicum, sjalot of St. Jansui; en A. Schoenoprasum, bieslook; terwijl A. moly, roseum, coerulescens en vooral de witte neapolitanioum veel als sierplant gebruikt worden. Zie afb. Bonman. Look zonder look (Alliaria officinalis), een plantensoort van de fam. der kruisbloeraigen, komt in Europa en N. Azië voor als een tweejarige, één m hooge plant met witte bloemen. Wanneer men de plant flink wrijft, riekt zij naar knoflook. Loon, > Arbeidsloon; Loonstelsel. Loon des hemels, loon, dat de rechtvaardigen ontvangen na hun dood voor de > goede werken, welke voortvloeien uit geloof en liefde, en uit de > genade. Het bestaat vnl. in het bezit van God door de zalige -> aanschouwing. Daar er geen volledige vergelding is in dit leven, is de vergelding na dit leven zeer aannemelijk. Toch is het bestaan van de vergelding, zooals zij feitelijk is, slechts kenbaar door de openbaring. In het O. T. is het nog niet duidelijk, waarin het 1. voor een goed leven bestaat. Het boek der Wijsheid spreekt nog slechts van den vrede, van het 1. bij God enz. (3.1 vlg.; 6.16; 6.19). Het N.T. geeft duidelijk aan, waarin het geluk des hemels bestaat (1 Cor. 13.12) en zegt ook, dat dit het 1. is voor de goede werken. Sprekend tot do vervolgden, zegt Christus: „Verheugt en verblijdt u, want groot is uw loon in den hemel . . . .” (Mt. 5.12; Lc. 6.23). Volgens S. Paulus „zal elk (van de predikers) zijn eigen loon ontvangen, overeenkomstig eigen arbeid” (1 Cor. 3.8). Christus spreekt herhaaldelijk van de „vreugde des Heeren”, waarin de trouwe dienaars zullen binnentreden (Mt. 25. 21-23). Er is dan ook verschil in den graad van geluk naar de verscheidenheid van verdienste (Mt. 16.27; Denz. 693). Wanneer wij spreken van „loon”, dienen wij te bedenken, dat de uitverkiezing in haar geheel van Gods barmhartigheid afhangt, zoodat het 1. des hemels tegelijk een genadegave Gods is. Omdat God aan den mensoh het 1., den hemel, wil geven, schenkt Hij hem zijn genade tot het verrichten der goede werken, of zooals S. Paulus het uitdrukt: „die Hij heeft voorbestemd, heeft Hij ook geroepen, en die Hij heeft geroepen, heeft Hij ook gerechtvaardigd,” (Hom. 8.30).Vg1. > Loonmoraal. L. Cornelissen. Loon, 1° andere naam voor de Belg. Limb. gem e e n t e Borgloon. Moeslook (Allium oleraceum). a = bloemen; b=stengel; c = bol; d = enkele kroonblaadjes met meeldraden; e = stamper. 2° Voormalige onafhankelijke heerlijkheid in het Munstersche, vlak aan de Ned. grens, waarvan Otto II van Gelre belangrijke bezittingen in den Achterhoek kocht. 3° (Fr. Looz) Voorin, graafschap, zich uitstrekkend ong. over het tegenw. Belg. Limburg, tusschen St. Truiden en Tongeren. De versterkte burcht van L. (Borgloon) was de kern van het graafschap L., waarvan de oorsprong niet duidelijk bekend is. Volgens Vanderkindere was het gevormd uit een der vier graafschappen van Haspengouw, eerst Avemas genoemd (10e e.) en Loon in de 11e e. Dit lijfde rond het einde der 11e e. nog een deel van > Toxandrië en van de •> Maasgouw in. Hansay denkt eerder, dat L. ontstond door de hervorming van een vroeger graafschap, op het einde der 9e e. verdeeld. In 1015 vindt men een graaf van L. vermeld met naam ■> Gijsbrecht. Zijn kleinzoon Amold I (1082-1126) werd burggraaf van Mainz en graaf van Rieneck (1107) en liet deze leenen over aan zijn opvolgers Arnold II (1127-’45), Lodewijk I (1145-’7l), Geeraard I (1171-’95). De oudste zoon van Geeraard I, Lodewijk 11, die Ada van Holland huwde, werd graaf van L. (1196-1218), opgevolgd door zijn derden broeder Amold 111 (1218- 1221), terwijl zijn tweede broeder, Geeraard, graaf van Rieneck werd en burggraaf van Mainz; Lodewijk 111, oudste zoon van Geeraard, volgde hem op, terwijl zijn broeder Amold IV graaf van L. werd (1227-’73) en door zijn huwelijk graaf van Chiny. Sedert 1227 bleven de graafschappen van L. en Rieneck gescheiden. L. was reeds in de 12e e. een leengoed van het bisdom Luik. Van af het begin van de 13e e. schonken de graven vrijheden aan de steden. De vesting L. brandde af in 1179. In 1336 stierf graaf Lodewijk IV, achterkleinzoon van Amold IV; daar hij geen wettige zonen naliet, werd zijn leengoed door het Luiksche kapittel voor het prins-bisdom teruggeëischt; dit leidde tot langdurige onderhandelingen. In 1367 werd het graafschap eindelijk bij het Luiksche ingelijfd. In de kerk van L. stichtte graaf > Emmo in 1047 een kapittel. De Romaansche kerk van L., in 1130 aan den H. Odulphus toegewijd, verheft zich thans nog naast de ruïnen van den burcht. Li t. : J. Daris, Hist. de la bonne ville, de I’église et des comtes de Looz (3 dln. 1864-*65) ; L. Vanderkindere, La formation territoriale des principautes beiges au moyen &ge (II 1902); A. Hansay, L’ancien comté de Lo»z et les anciens comtes de Looz (in Mélanges Pirenne, I, 189) ; J. Lyna, Aperpu hist. sur les orig. urbaines dans le comté de Looz (1931). Willaert. Loon, 1° G er ar d van, Ned. historieschrijver en penningkundige. * 17 Jan. 1683 te Delft, f 29 Aug. 1758 te Leiden. Zijn hist. aanleg dreef hem naar Leuven, waar hij in de wijsbegeerte promoveerde; in Leiden behaalde hij zijn juridischen graad. Op zijn reizen in België en Frankrijk maakte hij zijn onderzoekingen in de genealogie in numismatiek. De vrucht hiervan, zijn Beschrijving der Ned. Historiepenningen (1723-’3l in 4 dln.), later door het Kon. Ned. Instituut voortgezet, geldt nog altijd als het standaardwerk voor de Ned. penningen. Bij zijn scherpen speurzin was hij weinig critisch en gaf, misleid door een bedrieger, een (valsche) Rijmchronijk van •> Klaas Kolijn uit. Nog bestaat van hem een jeugdwerk: Plautianus, treurspel (1711) en Aloude Hollandsche Historie (2 dln. 1734). ' L i t!: S. Kalff, Tschr. v. Gesch. (1912) ;J. te Winkel, Ontwikkelingsgang d. Ned. Lett. (111 | V); Dietsche warande (IX). ’ Piet Visser. 2°Henry van, Ned. dagbladschrijver en letterkundige. * 2 Jan. 1885 te Rotterdam. L. promoveerde 1911 te Leiden in de letteren, vestigde zich als journalist te Parijs, zendt van daar uit correspondenties en letterk. bijdragen aan Ned. bladen en tijdschriften. Werken: De Ned. vertalingen van Molière (diss., 1911); Onder één dak (1911); Trouweloozen (1915) ; Geteekenden (1919); De muggen dansen (1923); In de verstrooiing (1925). Bijdragen over Fr. letterkunde in De Gids. Loon-Baden, gem. in Fransch-Vlaanderen (XI 144 A 1-2); ca. 2 600 inw., tweetalig, meest Kath. en Franschsprekend. Landbouw. Als badplaats door zandverstuivingen achteruitgegaan. Loonbeek, gem. in Belg. Brabant, ten Z.W. van Leuven (VI 96 D3); ca. 600 inw. (Kath.); opp. 466 ha; landbouw. Loonbockje (België). De vorm en regels betreffende het 1. werden aangegeven in het K.B. van 25 Nov. 1929. Het is een nieuw bewijsmiddel, door den wetgever ingevoerd, hetwelk boven de gewone bewijsmiddelen van het gemeen recht gesteld wordt inzake bewijs van het door den arbeider gewonnen loon. Het is op ongezegeld papier opgemaakt; op den omslag moeten de naam van de firma of van de onderneming, de familienaam en de voornamen van den werkman, het ambacht of het beroep, dat hij uitoefent, het nummer van zijn lijfrentekaart en de datum, waarop ze hem werd overgemaakt, vermeld staan. Het 1. moet bevatten de dagen of tijdperken, waarin gearbeid werd, het aantal dagen of uren wkelijken arbeid, het totaal loon, dat daarmee overeenstemt. De werkgever mag er nog andere vermeldingen op aanteekenen. Het 1. moet gegeven worden aan al de arbeiders, die vallen onder toepassing van de wet op de arbeidsongevallen, d.w.z. de arbeiders, leerjongens en bedienden. Het 1. is het eigendom van den titularis. Kuypers. Loonfondstheorie, > Arbeidsloon (sub Loontheorieën). Loongeschil, > Arbeidsgeschillenwet. Loonintensicl, ■> Arbeidsintensief. Loonlijst. Aldus worden genoemd de formulieren, die benut worden als basis voor de premiebetaling voor de wettelijke ongevallenverzekeringen [Ongevallenwet (0.W.) 1921 en Land- en Tuinbouw Ongevallenwet (L. en T. O. W.) 1922] en voor de ziekengeld-verzekering [Ziektewet (Z. W.) 1929]. Halfjaarlijks moeten de 1. worden ingezonden aan de vsch. uitvoeringsorganen [voor O. W. 1921: Rijksverzekeringsbank (R. V. B.); voor L. en T. O. W. 1922: Bedrijfsvereenigingen of R. V. B.; voor de Z. W.: Bedrijfsver. of Raad van Arbeid]. De werkgevers vullen op deze 1. in het in het desbetreffende halfjaar uitbetaalde resp. uit te betalen verzekeringsplichtige loon. Voor de ongevallenverzekering is een en ander nader in de wet geregeld (art. 43 vlg. O. W. 1921 en art. 81 vlg. L. en ï. O. W. 1922). Werkgevers, die voor de ziekteverzekering zijn aangesloten bij een Raad van Arbeid, moeten ten behoeve van de ziekteverzekering een inlegvel bij de 1. der O. W. voegen. De 1. der Bedrijfsvereenigingen tot uitvoering der L. enT. O. W. 1922 en der Z. W. worden door iedere Bedrijfsvereeniging naar eigen inzicht vastgesteld. Veraart. Loonmoraal. Men noemt de Kath. moraal een loonmoraal en verwijt haar daarom een zekere minderwaardigheid. De Kath. moraal is zeer zeker een loonmoraal, want zij noemt handelingen zedelijk goed, welke ons persoonlijk voordeel („loon”) brengen. Zij leert immers, dat die handelingen zedelijk goed zijn, die op een of andere wijze het bereiken van ons hoogste geluk (nl. de Godsaanschouwing) bevorderen, wat natuurlijk een persoonlijk voordeel („loon”) is. Dit is geheel_ volgens de leer der H. Schrift: Christus gebruikt in de acht zaligheden juist de belooning (nl. de Godsaanschouwing) als aansporing en prikkel tot zedelijk goed handelen (Mt. 6.3 vlg.); „Al wat ge doet, doet het van harte als voor den Heer en niet als voor menschen, ge weet toch dat ge van den Heer het erfdeel als loon zult ontvangen (Col. 3.24), enz. Deze „egoïstische” trek maakt de Kath. moraal echter niet minderwaardig. Zij doet den mensch niet minderwaardig handelen t.o.v. zijn evenmensch, want volgens haar bevorderen juist handelingen van naastenliefde (altruïsme) het meest het bereiken van ons hoogste geluk. Dit „egoïsme” prikkelt dus tot altruïsme. Ook doet zij den mensch niet minderwaardig handelen t.o.v. God, omdat God juist door het streven van den mensch naar Hem als zijn hoogste geluk verheerlijkt wordt. Bovendien streeft de mensch noodzakelijk naar zijn eigen geluk, en wil God, dat wij Hem als hoogste geluk zoeken. Ten slotte echter is het te verwerven geestelijk geluk slechts bijkomstig t.o.v. het eigenlijk doel van den mensch: de verheerlijking Gods, en daaraan ondergeschikt. De Christ. moraal predikt dus geen zedelijk gedrag uit loonzucht, maar een liefde tot het goede, welke gelukkig zal maken. Vgl. > Loon (sub Loon des hemels). L i t.: Beysens, Ethiek of Natuurlijke Zedenleer (1913, 80-83); Mausbach, Die Kath. Moral und ihre Gegner (1913, 199-217 ; Sittlichkeit und Seligkeit) ; Het Schild (jg. 15, 241-247) ; Eender, De Kath. Zedeleer Egoiatieoh ? Loonopgaaf (Ned. belastingrecht). ledere werkgever moet op verzoek van den inspecteur der directe belastingen een onderteekende opgaaf verstrekken van de in zijn dienst zijnde personen en van hetgeen zij bij hem (gewoonlijk over het afgeloopen kalenderjaar) hebben verdiend. Zie art. 106 wet op de inkomstenbelasting. M. Smeets. Loon op Zand, gem. in de prov. N. Brabant ten N. van Tilburg; opp. 6 213 ha, ong. 11 000 inw. (92,6% Kath., 7,5% Prot.). L. bestaat uit twee dorpen, nl. Loon op Zand met ong. 2 500 inw. en Kaatsheuvel met ong. 8 500 inw. Deze gem. omvat vijf parochies: L., Kaatsheuvel (2), St. Joachimsmoer en Berkdijk. Loonschendijk is een Prot. buurtschap. Landbouw, veeteelt en een zeer belangrijke leder- en schoennijverheid (ong. 2 000 arbeiders). L. fabriceert de meeste schoenen van alle gem. in Nederland. L. is rijk aan nog grootendeels ongerept natuurschoon: uitgestrekte zandverstuivingen, heidevelden en dennenbosschen, waarvan ong. 600 ha in bezit is van de Ver. tot Behoud van Natuurmonumenten en ong. 350 ha van de Levensverzekering Mij. Noord-Braband; vermaard om zijn schoonheid is de Roestelberg. De gem. L. is in 1811 ontstaan uit de vroegere heerlijkheid L. Het kasteel is nog steeds bewoond; prachtige beukenlanen liggen er om heen. Op de binnenplaats staat een schuur, die tijdens de Prot. overheersching als kerk werd gebruikt. L. heeft een 15e-eeuwsche kerk met fraaien toren, in 1929 gerestaureerd. In Kaatsheuvel is gevestigd het missiehuis „St. Antonius” van de Missionarissen van de Heilige Familie met apostolische school (klein-seminarie). v. Velthoven. Loonpeil en loonstandaard, zijn twee termen met veel overeenstemming, doch beide hebben elk voor zich niettemin toch wel een eigen beteekenis. ! Loonpeil wordt gebruikt ter aanduiding van J 4? hoogte van het loon in het algemeen en tot verge: lijking daarvan in het huidige en in een voorgaand i tijdperk en voorts ook met de loonhoogte elders. In dien zin duidt men het loonpeil in de groote steden – hooger dan in plattelandsgemeenten en in Nederland hooger dan in de Balkanlanden. Zoo is er ook groot verschil in loonpeil thans en voorheen. Het verschil in loonpeil is ook van beteekenis in de econ. betrekkingen tusschen de verschillende landen. Tusschen België en Ned. is dit reeds het geval, want ondanks veel overeenstemming, ligt toch in Ned. het loonpeil beduidend hooger, zoowel nu als voorheen. Wat niet zeggen wil, dat in België de welvaart evenredig lager ligt, maar wél, dat het in de ruilverhoudingen van invloed is. Duidt dus loonpeil op de loonverhoudingen in het algemeen, in afwijking daarvan spreekt men meer van loonstandaard, wanneer het contractueel bepaalde of algemeen erkende en gebruikelijke loonregelingen in de afzonderlijke beroepen betreft. Het woord heeft een meer definieerend karakter van de onderling uiteen loopende regelingen binnen het algemeene loonpeil. Veelal is het standaard loon, in verband met locale omstandigheden, plaatselijk begrensd. In collectieve arbeidsovereenkomsten, alsmede ook in de loonregelingen voor het overheidspersoneel, worden niet alleen vier of meer gemeentewassen bepaald, maar ook het noodige aantal toongroepen, overeenkomstig den aard en de beteekenis der arbeidsyerrichtingen. Aldus gedefinieerd, vormen deze bepalingen met elkaar den loonstandaard, als o.m. in de bouwvakken, de graphische vakken enz. Overigens is de loonstandaard niet zóó absoluut, dat er nooit van zou worden afgeweken. Een voorbeeld daarvan is het bouwbedrijf, waarin enkele jaren na den Wereldoorlog niet zelden het dubbele standaardloon werd betaald, terwijl tijdens de latere stagnatie het toon practisch even dikwijls daarbeneden daalde. Het behoeft wel geen betoog, dat de feitelijke loonstandaard in belangrijke mate door de econ. omstandigheden wordt bepaald. Kuiper. ' X Jt*. wt- i i . Loonraden (België), paritaire commissies of gelijktallige bedrijfscommissies, waaraan men den naam van 1. heeft gegeven, omdat art. 8 van het K.B. van 5 Mei 1926 op de Scheids- en Verzoeningsraden de paritaire commissies gelast met de bespreking van de loonbasissen en der arbeidsvoorwaarden. Feitelijk bestaat er geen enkele organische beschikking, welke het geheel der paritaire commissies reglementeert. Zij werden door een ministerieel besluit ingesteld, telkens wanneer de regeering het noodig achtte en de oprichting er van scheen te beantwoorden aan den wensch van een der partijen. Men heeft nationale en gewestelijke commissies; haar beslissingen, zelfs wanneer zij met eenparigheid van stemmen worden genomen, verbinden de partijen niet, daar de vereenigingen niet gehouden zijn het advies van haar vertegenwoordigers in te volgen. Kuyptrs. Loonstelsel. Men kan allereerst onderscheid maken tusschen tij d- en stukloon. Bij tijdloonen (dag- en uurloon) wordt de arbeider beloond naar den duur van zijn arbeidsprestaties, bij het stukloon naar de hoeveelheid en de hoedanigheid van de prestatie. Gedurende de laatste 30 jaren is men geleidelijk van tijd- op stukloon overgegaan, uitge- zonderd daar, waar de voordeelen van tijdloon bleven praevaleeren. Dit was het geval bij kwaliteitswerk, waar opvoering van het tempo hooge onkosten kon veroorzaken; tevens bij niet gestandaardiseerde!! arbeid, omdat daar de berekening en administratie bijna ondoenüjk was, bijv. handarbeid, reparatiewerk, bouwwerk, enz. Het groote argument voor stukloon was de opvoering van de arbeidsprestatie. Dat dit bereikt werd, blijkt o.a. uit het feit, dat bij de invoering van den 8-uren dag als een der argumenten werd aangevoerd, dat in 8 uur evenveel gepresteerd werd als vroeger in 10 uur. De arbeider krijgt er belang bij hard te werken, de alg. kosten worden gedrukt, de loonkosten worden constant en de kostprijsberekening wordt betrouwbaarder. In het begin heeft het stukloon veel spanningen en moeilijkheden veroorzaakt. Door de veel hoogere arbeidsprestaties liepen de bonen vaak zoo hoog op, dat de werkgevers de tarieven moesten verlagen. Dit wekte verzet. De vakbonden waren zeer tegen stukloon. Later is men op meer wetensch. wijze de arbeidsprestaties gaan meten, zoodat men ineens de topprestaties kon vaststellen. Dit heeft wel eenige rust gebracht. ° Tot de op taxatie berustende stelsels behooren de premie-stelsels van Halsey en Eowa n. De arbeider ontvangt daar een middelmatige belooning voor den tijd, waarin hij heeft gewerkt. By Halsey krijgt hij tevens een overeengekomen percentage op zijn tijdloon, gelijk aan het percentage, dat hl] bespaard heeft op den normaal voor het werk gesteiden tijd. Bij Rowan komt de extra belooning hierop neer, dat het loon van den benoodigden tijd vermeerderd wordt met hetzelfde percentage als waarmede de voor het werk gestelde tijd is verminderd^. De nieuwere stuk- en premiestelsels gaan uit van de nauwkeurige meting van de werkhoeveelheid met behulp van tijds- en bewegingsstudiën. De nieuwe methoden hebben ten doel alle voorwaarden scherp te controleeren, de taak in te stellen op de gemiddelde prestatie van een goeden arbeider en een goede prestatie te beloonen met een hooge verdienste. Den meest markanten vorm van stukloon vindt men in het differentieele stelsel van ïayl o r. Hij stelde twee loonschalen op, één voor degenen, die beneden den standaard blijven, en één voor degenen, die er boven uit komen. De eerste groep haalt niet het loon van den daglooner, de tweede groep steekt 30-100 % boven het gemiddelde dagloon uit. Taylor wilde met dit loonstelsel automatisch een selectie van arbeiders doorvoeren. Het is een zuiver stukloon, zoodat de werkman alle winst van den bespaarden tijd ontvangt. De werkgever heeft het voordeel op de vaste kosten. Dit stelsel heeft geen toepassing gevonden, omdat de seleoteerende werking veel te scherp was. Een verbeterde variant bracht het Gantt-Bonus-systeem. Hierbi] vormt een minimumloon de basis. Wie den standaard haalt (of meer), ontvangt het uurloon van den gestelden ti]d nlus een percentage-premie van den standaard-ti]d. Het percentage varieert van 20 %-50 %. _ Ben tweede variant is het Emerson – efficiency-systeem. De belooning geschiedt op basis van de efficiency. De efficiency bestaat in de verhouding van gestelden tijd en benoodigden tijd. Den laatsten tijd is het B e d a u x-stelsel erg op den voorgrond getreden. Het doel is hier de verhooging der productie per man-uur en de verbetering der verhouding tusschen werkgever en werknemer. Het loon wordt hier gegarandeerd (garantieloon), hetgeen dus event. verminderingen verhindert. Op ingenieuze wijze wordt hier de prestatie per arbeider per minuut bepaald, terwijl in de meting van den normaaltijd de arbeidspsychol. factoren worden verdisconteerd. Ook hier bestaat een basisleen. Een afzonderlijke regeling is gemaakt voor leerlingen. De resultaten worden eiken dag gepubliceerd en zijn dus voor de arbeiders controleerbaar. Het stelsel ‘eischt een uitvoerige administratie, maar het verschaft tegelijk de juiste gegevens voor de kostprijsberekening. Sinds de arbeid aan den transportband (> Loopende band) ingang heeft gevonden, is een reactie op het stukloon gekomen, omdat het tempo voor een geheele groep arbeiders op elkaar moet zijn afgestemd en omdat het tempo door de machine wordt aangegeven. Den laatsten tijd is ook hier het groepsstukloon weer ingevoerd. Als de groep sneller werkt, kan de band sneller loopen en worden de loonen ook hooger. Bedaux is een der voorstanders van stukloon aan den transportband. Het stukloon- en premiestelsel heeft men thans over de heele wereld in de industrieele massaproductie doorgevoerd. Het verzet van de arbeiderskringen is wel iets geluwd, al strijden zij natuurlijk nog tegen de excessen, die zeker bestaan. In Sowjet-Rusland wordt het stukloon op rigoureuze wijze toegepast; de maximum- en minimum-belooning voor een zelfde soort arbeid loopt daar wel zeer uiteen. ~~LÏt. :~ J. D. Wackwitz, Loonstelsels in theorie en praktijk (1933). deQuay. Loonsystemen, > Loonstelsel. Loonthcorieën, -> Arbeidsloon. Loonvordering (Ned.belastingrecht) is een vereenvoudigd derdenbeslag. > Invordering van directe belastingen. Loop (muziek), > Passage. Loopbeen noemt men bi] vogels dat gedeelte in de achterpooten, dat ligt tusschen het hielgcwricht en de teenen. Het is een lang, pijpvormig been, dat ontstaan is uit de vergroeiing der onderste nj voetwortelbeenties met de middelvoetbeentjes. Loopbrief (handelsecon.), formulier, dat een aanduiding bevat van alle achtereenvolgens aan een product te verrichten werkzaamheden dan wel alle uit hoofde van een zekere opdracht te verrichten handelingen. Voorbeelden zijn de fabricage-opdracht in de industrieele onderneming, die het product m het geheele bedrijf volgt, en de verwerkmgsopdracht in administraties, waarin zijn vervat alle werkzaamheden, die volgen uit een bescheid t. a. v. boeking, berekening en opberging. In het eerste geval bevat de 1. een opsomming der uitte voeren werkzaamheden, soms ook van de te verbruiken materialen, alsmede van de personen en hulpmiddelen, waarmede de werkzaamheid moet worden verricht, met daarnaast ruimte voor aanteekening van de _ uitvoering, den verbmiker en al wat verder noodig is. In het tweede geval bevat de 1. een opsomming der uit te voeren boekingen,nazoekingen en berekeningen, eveneens met ruimte ter invulling van datum der uitvoering, paraal van uitvoerder en plaats van boeking. C.Janssens. Loopbrug (k r ij g s k.), zwak uitgevoerde coionnebrug, ondanks voldoende breedte met geschikt vooi besnannen voertuigen, wel voor voetvolk en karren. Loopeend is een eend, uit Indië geïmporteerd en in Engeland gefokt en van daar uit verspreid over W. Europa; is niet log, maar beweegt zich opgerioht en vrij snel; legt goed. Goede stammen leggen gemiddeld 180 eieren per jaar en nog meer; minder geschikt voor vleeschproductie, ofschoon het vleesch smakelijk is; weinig broedsch. Een zeer goed bedrijfsras; slank van bouw, met langen smalien hals en fijnen kop; kleur is reebont of wit, soms bruin, soms zwart. Verhetj. Loopoiide band. Dit bedrijfssysteem, ook kettingmontage of band zonder einde genoemd, werd het eerst in het groot in Amerika toegepast en wel in de automobiel-industrie; later deed het, daar waar de grootte van de productie het toeliet, ook zijn intrede in Europa. Het principe ervan is, dat de werkman een zekere bewerking uitvoert, terwijl het werkstuk zich langs hem vooruit beweegt. Deze beweging nu geschiedt op zgn. conveyors, gedreven door electromotoren. De snelheid van die conveyors wordt zóó uitgerekend, dat een maximum voortbrengst van den werkman wordt gevergd, zonder aan de kwaliteit van het product schade te doen. Het systeem bestaat meestal uit hoofdconveyors, waarop de eindmontage wordt uitgevoerd met haaks daarop geplaatste zijconveyors, welke juist daar uitkomen, waar die groepen in de eindmontage benoodigd zijn; al deze arbeidsbewegingen zijn zóó uitgerekend, dat er nergens tijd verloren wordt en er zich ook nergens te groote of te kleine voorraden kunnen ophoopen, want een enkele hapering in de bevoorrading kan de geheele productie in de war brengen. Zie ook > Fordisme. Guljé. Loopende golven, > Geluid. Loopend ornament noemt men geschilderd of gebeeldhouwd ornament, dat een voortbewegend karakter heeft, terwijl het patroon steeds herhaald en aaneengebonden wordt. Dit soort ornament komt voor aan lijsten en friezen aan kapiteelen en basementen. Loopend schrift of cursivi, een aan het Romeinsche schrijfschrift ontleende drukletter, waarvan de stand niet verticaal, doch schuin is : meestal cursief genaamd. Deze wordt in boekdruk vooral gebruikt om een enkel woord klemtoon te geven, voor citaten of verzen. Het eerste boek, geheel in loopend schrift gedrukt, was een Vergilius, inlSOl gedrukt door Aldus Manutius te Venetië. Poortenaar. Loopend vuur, stelsel van hroeikastverwarming, dat in België groote uitbreiding heeft gevonden, vooral bij de teelt van druiven in de streek ten Z. van Brussel. Het 1. v.-systeem bestaat uit een vuurhaard, van waaruit de heete rook in kanalen door de serre wordt geleid. In de lit. vooral bekend onder den naam „chauffage flamand”. Rietsema. Loopwnd want (scheep y.), het touwwerk, behoorende tot het scheepstuig en waarmede de zeilen, laadgerei enz. bediend worden, of m. a. w. al het beweegbare touwwerk, ter onderscheiding van het zgn. staande want, waarmede het vaste touwwerk wordt aangeduid. I.oopgcwichtbarograaf, > Barometer (sub 3°l- Loopgraaf (k r ij g s k.), greppel, als dekking tegen vijandelijk vuur, vermoedelijk reeds bekend in de Oudheid. In de 16e en 17e eeuw ontwikkelt zich de stelselmatige toepassing bij den aanval op vestingen. Onder 1. verstaat men dan de approche of naderingsgang. Dicht bij het > glacis heet deze sappe. Bij het beleg van Kandia (1667-’69) groeven de Turken een doorgaande 1. evenwijdig aan het aangevallen front en ontstonden de parallellen. Meesterlijk is de toepassing van 1. bij de aanvalswijze van Vauban. Sedert invoering van bet moderne geweer (ca. 1880) worden 1. ook te velde noodzakelijk ; sedert de invoering van mitrailleurs en de uitgebreide artilleriebewapening is verblijf op het oorlogsterren) onmogelijk zonder 1., uitgevoerd als govechts- en als gemeenschapsloopgraven, de laatste voor dekking van verkeer. H. Lohmnjer. Loopgraafkat (k rij g s k.), hooge opstelling voor musketschutters, in loopgraven (o.a. bij aanvalswijze van Vauban) om bij een belegering plongeerend vuur te kunnen geven achter de borstwering van den bedekten weg. Looping, > Kunstvlucht. Loopkevers (Carabidae) of aardtorren, fam. van kevers, waartoe ca. 10 000 soorten behooren, die in alle werelddeelen worden aangetroffen. L. hebben lange, krachtige pooten en bijtende kaken; zij eten vooral vleeschvoedsel, dat door afgescheiden kliersap reeds buiten het lichaam wordt verteerd en daarna opgezogen. Het zijn op den grond levende nachtdieren, die overdag wegschuilen onder steenen e.d. Bekende 1. zijn tuinloopkever, gouden tor, poppenroover en borabardeerkever. M. Bruna. Loopkraan, hefwerktuig, wordt vnl. gebruikt ter verplaatsing van lasten in constructiewerkplaatsen zoowel binnen als buiten, in opslagloodsen, in gieterijen, in machinekamers van electr. centrales, enz. Aandrijving bij zeer klein hefvermogen door middel van handkracht, bij grooter in het algemeen electrisch met een afzonderlijken motor voor iedere beweging. Het voordeel van dit type is, dat het, door zijn ophanging aan de wanden van het gebouw, geen grondvlak vraagt, het verkeer op den grond niet stremt en, vooral bij electrische aandrijving, zeer snel verplaatsbaar is. Handloopkranen voor hefvermogens van 2-30 t met spanwijdte van 6-18 m. Electr. 1. voor hefvermogens van 5 tot 100 t met een spanwijdte van 10 tot 30 m. E. Bongaerts. L i t.: R. Hanchen, Winde und Krane (1932). Looplamp of electrische handlamp dient voor het bijlichten bij werkzaamheden op moeilijk normaal te verlichten plaatsen in fabrieken, garages e.d.; de fitting is hierbij op een geïsoleerd handvat gemonteerd en de gloeilamp is omgeven door een bescherming. De constructie dient, o.m. in verband met het doorgaans ruwe gebruik, aan zeer hooge mechanische en electrische eischen te voldoen. Om ongelukken met koplampen te beperken, kan men deze i. p. v. op de volle netspanning, via een looplainptransformator op het electrische net aansluiten. Deze transformeert de netspanning nl. tot een ongevaarlijke spanning van ca. 24 volt. Schnnbel. Loopschans (k rij g s k.), lange borstwering, welke in lage, natte terreinen werd opgeworpen, wijl men geen loopgraven kon maken. De 1. werd veelal opgezet met behulp van schanskorven, horden, e.d. Loopschool. Deze tem geeft aan, dat liet „loepen” geleerd wordt door een reeks van speciale loopoefeningen en toepassingen daarvan in wedstrijd en spel. De meest economische en individueel natuurlijke wijze van loopen is bij velen door allerlei omstandigheden van physiologischen, psychologischen, socialen en cultureelen aard, door opvoedings- en milieufactoren „verbasterd”. Onder deskundige leiding worden de remmende invloeden ontdekt en verwijderd, opdat de mensch in zijn natuurlijke wijzen van voortbewegen, zoowel naar duur als naar snelheid, volgens zijn persoonlijken aanleg zich ongedwongen kan ontwikkelen. Goris. Loopvoeten (Lat.; pedes cursorii), een vorm van vogelvoeten, waar de achterteen ontbreekt en slechts drie voorteenen voorkomen, zooals bij de struisen. Loopvogels (Cursores), verouderde benaming voor een orde der vogels, waartoe drie groepen gerekend werden, nl. vogels met zwempooten, vogels met waadpooten en die met gangpooten. Kenmerkend voor de laatste groep zijn de tot aan of over het hielgewricht bevederde pooten, zonder zwemvliezen of gelobde teenen. Tot de 1. beboeren o.a. de hoenders, duiven, uilen, roofvogels, koekoeken, spechten, hoppen, nachtzwaluwen, kraaien en zangvogels. In engeren zin rekent men tot de 1. die vogels, welke meer loepen dan vliegen en waarvan sommige soorten, als de struisvogel, ■> kasuaris en > emeu (Dromaeus), het vliegvermogen zelfs verloren hebben. Berninlc. Loos, gem. in Fransch-Vlaanderen (XI 144 E 3); ca. 13 700 inw., meest Kath. en Fransch sprekend. Stadhuis in Vlaamschen trant, arch. L. Cordonnier. Vermaarde bedevaart in de hoofdkerk. Loos (C all id i u s), Corne 1 i u s, de eerste Kath. tegenstander der heksenprocessen. * 1546 te Gouda, f 3 Febr. 1595 te Brussel. Prof. in de theologie te Mainz, daarna te Trier, waar hij zich een heftig tegenstander betoonde der gruwelijke heksenprocessen. Op aandrijven van den nuntius Frangipani werd hij gevangen gezet en gedwongen tot herroeping (1592). Daarna vertrok hij naar Brussel, waar hij opnieuw wegens zijn bestrijding der heksenprocessen werd gevangen genomen. Hij schreef ook over den Ned. opstand: Apologia in orationem Phil. de Mamix (1579) en De tumultuosa Belgarum rebellione sedanda (1679). Lit.; Dict. Théol. Cath. (IX). Feugen. Loosbrock, kerkdorp, behoorend tot de N. Br. gemeenten > Dinther, Heesch en Nistelrode. Loosdrecht, gem. in het N. van de prov. Utrecht, ten W. van Hilversum, bestaande uit Nieuw-Loosdrecht, Oud-Loosdrecht, Muijeveld (tusschen de plassen), Oud-Over (aan de Vecht) en Mijnden (in het Zuiden). Opp. 3132 ha (waarvan 1200 ha plassen); 3 628 inw. (1 Jan. 1936), waarvan ong. 3 000 Prot., 265 Kath. en 280 tot geen kerkgenootschap behooren. De grond is klei bij de Vecht, laagveen bij de plassen en zand in het Oosten. Er is veeteelt, tuinbouw, landbouw, scheepsbouw, watersport en waschindustrie. De uitgeveende plassen met een zandbodem maken deel uit van de Hollandsche waterlinie. Ze zijn beroemd om hun natuurschoon en vormen een der voornaamste terreinen van de Ned. watersport. Verdere bijzonderheden zijn de Sypekerk te Nieuw-Loosdrecht, en het kasteel Sypesteyn (tevens museum). Akveld. Loosduinen, 1° dorp in de gem. ’s > Gravenhage. 2°DeCisterciënser nonnenabdij Loosduinen, in de plaats van gelijken naam, welke aan haar het ontstaan dankt, werd in 1233 gesticht. Zij stond eerst onder Citeaux, sedert 1619 onder S. Bernaarts aan de Schelde. De abdij verwierf grooten naam om den adel harer bewoonsters. In 1673 verwoest. Lindeman. L i t.: Arch. Aartsb. Utrecht (XXIX 1903). Loosjes, 1° Adriaan Pzn., Ned. boekhandelaar en romanschrijver. * 13 Mei 1761 te Den Hoorn (Texel), f 28 Febr. 1818 te Haarlem. Als roman- schrijver een der eerste beoefenaars van den hist. roman en zeer productief; slechts enkele zijner werken zijn nog leesbaar en geven een goed beeld van den tijd van ontstaan. Als vurig patriot was L. lid van het gewestelijk bestuur van Holland, later voorzitter der Nationale Vergadering. Ook was hij oprichter van het Haarlemsche dept. van het „Nut”, mededirecteur van Teyler’s Genootschap. In heel zijn optreden was L. anticlericaal. In 1789 richtte hij het weekblad Kunsten Letterbode op en in 1815 stichtte hij met Dav. du Mortier en Joh. v. d. Hey de Vereeniging tot bevordering van de belangen des boekhandels. Werken: van zijn werken, waarvan alle titels te vinden zijn in de Catal. v. d. Bibl. der Mij. der Ned. Lett., worden nog gelezen : Het leven van Maurits Lijnslager (1814); en Het Leven van Hillegonda Buisman (1814). —L i t.: Vad. Letteroefeningen (1819); J. Koopmens, in De Beweging (1905, I); id., iu Groot Nederland (I 1911); id., Van L. tot Bosboom Toussaint, in N. Taalgids (VI). Piet Visser. 2° Petrus, Ned. historicus. * 20 Nov. 1735 te West-Zaandam, f 12 Jan. 1813 te Haarlem. Hij werd in 1763 en bleef tot zijn dood Doopsgezind predikant te Haarlem. Hoewel hij geen wetensch. studies gedaan had, gaf hij vsch. hist. werken uit, nl. een vervolg van Wagenaar’s Vaderlandsche historie (48 dln. in 24 banden, 1786-1811). Hij schreef onpartijdig maar zonder oorspronkelijkheid, ofschoon hij meer aandacht wijdde aan econ. aangelegenheden dan destijds de gewoonte was. Hij leverde talrijke vert. van hist. werken en bestuurde van 1792 tot zijn dood de Vader – landsche Letteroefeningen. Wilhert. L i t. : Brugmans, in Nw. Ned. Biogr. Wbk. (VIII). Loot, > Spruit. Lootenhulle, gem. aan de W. grens der prov. Oost-Vlaanderen, 22 km W. van Gent. Opp. 1 766 ha, ca. 3 000 inw. (Kath.). Landbouw. Lootens, 1° Ado 1 f, landmeter, folklorist; broeder van2°. * 11 Aug. 1836 te Brugge, f in Engeland. Medewerker aan Gezelle’s Rond den Heerd, schreef hij vsch. folkloristische bijdragen, waarvan de voornaamste is zijn liederenverzameling: Chants populaires flamands avec les' airs notés et poésies populaires diverses recueillies a Bruges (1879). Allossery. 2° L o dewij k, missiebisschop; broeder van I°. * 27 Maart 1827 te Brugge, f 12 Jan. 1898 te Victoria (Vancouver). Priester gewijd te Parijs vertrok hij naar Vancouver Island in Maart 1861. Titulairbisschop van Castabala en eerste apost. vicaris van Idaho (V. S.) in 1868, moest hij om gezondheidsredenen ontslag nemen in 1876 en leefde sindsdien afgetrokken te Victoria. Schreef o.m. over kerkmuziek. L i t.: P. Allossery, Onze W. Ylaamsche Zendelingen (I 1924). Allossery. Loots, Co melis, Ned. schrijver. * 6 Juni 1765 te Amsterdam, f 10 Oot. 1834. Zijn handelsbetrekkingen (hij was makelaar) verhinderden hem niet, veel te studeeren en te schrijven in almanakken en jaarboekjes; hij vertaalde veel tooneelstukken. Zijn gedichten, die den argwaan van de Fransche regeering wekten, behandelen Klassieke en vaderlandsche onderwerpen. Hij was een zwager van Helmers, met wien hij zijn liefde tot Vondel, maar ook den in onze ooren gezwollen klinkenden stijl gemeen had. Werken: Gedichten (4 dln. 1816-’l7). Li t. : Jonckbloet, Gesch. v. Ned. Lett. (V); S. Kalff, C. L., in Tschr. v. Gesch., Land- en Volkenk. (jg. 39, 1917); Potgieter, Krit. Studiën (I). Piet Visset. Looy, Jacobus van, kunstschilder en let- terk. * 12 Sept. 1855 te Haarlem, f 1930 aldaar. Op 6-jarigen leeftijd werd hij wees en zag zich opgenomen in het Burgerweeshuis. Op 11-jarigen leeftijd ging hj| in de leer als letterzetter bij A. C. Kruseman. Na twee j aar werd hij huis – en rijtuigschilder. Schilder- en teekenlessen van H. J. Scholten en D. Joosten. Op 23-jarigen leeftijd stelde men hem in de gelegenheid de lessen te volgen aan de Rijksakademie van Beeldende Kunsten te Amsterdam, waar hij ook ging wonen (lessen van Allebé). In 1879 diploma M. O. teekenen. In 1884 Prix de Rome. Studiereis naar Italië, Spanje en Marokko. In 1892 gehuwd met mej. Titia van Gelder. Woonde met zijn vrouw van 1894 tot 1907 in het landelijke Soest, daarna weer in Haarlem, tot zijn dood. Zijn stijl als beeldend kunstenaar (veel portret en landschap) was breed-Impressionistisch, met neiging tot een hel coloriet. Plasschaert schreef oVer hem: „Ge vindt in zijn schilderwerk dezelfde neigingen als in zijn literatuur; neigingen tot het diepe, tooverachtige fleemen van lichten en gedachten, tot een droomerig blinken van beteekenissen, donkere kleur, stoute werkelijkheid, verdiept door fantasie”. Engelman. De indrukken van zijn reis naar Spanje enz. verwerkte hij in prozaschetsen, gepubliceerd in De Nieuwe Gids sedert 1886. Dit proza, gebundeld in 1892, gaf aan het Hollandsche realisme een wending naar het plastisch en kleurig uitbeelden van het waargenomene, waarbij het woordgebruik vaak te zeer beheersoht werd door het effect. Een overlading van den stijl, een grillige woordkeuze, een brokkelige syntaxis kan men L. dan ook verwijten. Hij beschikt echter over een hartelijke, warme gevoeligheid, een rijke opmerkingsgave, een grillige, naar den humor geneigde fantasie, zoodat zijn verhalen altijd lezenswaardig en vaak bekoorlijk zijn. Rijk aan geestige, geschakeerde invallen, maar als totaal-compositie erg raadselachtig, blijft het driedeelige Zebedeus-verhaal wellicht L.’s meesterwerk in proza, en meteen een kenteekenend document van den Tachtiger1 prozastijl, die in wezen anti-Klassiek is en op onhoudbare beginselen (woordkunst) steunt, doch een groot artistiek gevoel en technisch vermogen veronderstelt. L. liet gedichten na, die slechts in kleinen kring waardeering vonden, en die toch in de toekomst meer zullen beteekenen voor zijn roem dan het meeste van zijn overigens zeer merkwaardig proza. Een deel van zijn werk steunt op autobiographische gegevens of motieven. Asselberys. Werken: Proza (1892); Gekken (1894); Feesten (1902); De wonderlijke avonturen van Zebedeus (1910 vlg.); Reizen (1913); Jaapje (1917) ; Jaap (1923) ; Jacob (1930); Nieuw Proza (1930); Gedichten (posthuum 1933). Lit. ; Lod. van Deyssel, Verzamelde opstellen (11, XII, VIII); Albert Verwey, Proza (I. VUIL Looz, Fr. naam voor ->- Loon. Loozen (waterbouw k.), het verwijderen van overtollig neerslagwater uit een streek op het buitenwater (> Afwateren; Ontwateren). Naar gelang het 1. geschiedt door middel van uitwaterings- en spuisluizen of bemalingsinrichtingen onderscheidt men vrij of natuur lijk 1. en kunstmatig loozen. Lope de Rueda, -> Rueda. Lope de Vec/a, > Vega. Lopez, Kaap, kaap aan de kust van Gaboen (Fransch-Equatoriaal-Afrika) ten N. van Port Gentil (I 536 D5). López de Ayala, -> Ayala. López de Ayala y Ilerrera, A d e 1a r do, Spaansch schrijver en politicus. * 1 Mei 1828 te Guadalcanal (Sevilla), f 30 Dec. 1897 te Madrid. Als dramaturg vaardig compositietalent; behoort door zijn moreelen ernst en zijn zuivere taal tot de beste moderne dramaschrijvers. Onder Alphons XII was López de Ayala minister van Koloniën en ministerpresident. Borst. Voorn, werken: Un hombre de estado (1851); La estrelia de Madrid (1853); EI conde de Castralla (1856) ; El agente de matrimonio (1854); Tejado de vidno (1857); Tanto porciento (1861); Consuelo (1878). Jac. van Looy. Lopez de Castanhecla, Fer nam, Portugeesch geschiedschrijver. * ca. 1500 te Santarem, t 1559 te Coimbra. Gewichtig voor de kennis van de verovering van Indië is zijn gedetailleerde en, ondanks pathos, objectieve Historia do Descobrimento e Conquista da India (1551-’54), welke steunt op persoonlijke ervaring. Complete uitgaaf verscheen te Lissabon (71833). López de Gómara, Franoisco, Spaansch priester en geschiedschrijver. * 1510 te Soria, f 1660 te Sevilla. Schrijver van Hispania Victrix (= geschiedenis van Indië, 1562) en Crónica de la Nueva Espana. López de Gómara was kapelaan en secretaris van Hernan Cortés, wiens wapenfeiten hij in een helderen stijl, echter meer verheerlijkend dan waarheidsgetrouw, beschrijft. Borst. Uit.: nieuwe ed. Historia General (2 dln. 1923). L i t. : J. Brouwer, Hern&n Cortes en Monteczuma (1933). w v UW£i U illti Xt7O O J • L-opcz de xVlendoza, Ini g o, markies van Santillana, Spaansoh dichter. * 19 Aug. 1398 te Carrión, f 25 Mrt. 1458 te Guadalajara. Groot geleerde en politicus. Voorn, werken: Doctrinal de privados (hierin viert hij zijn triomf op zijn doodsvijand D. Alvaro de Luna) ; Proverbios of Centiloquio (een honderdtal raadgevingen aan zijn zoon); Gozos de Ia Virgen (religieus) ; Serranilla de la Finojosa; Comedieta de Ponza (weemoedig allegorisch werk). Li t. : Canciouero, ed. R. Foulché-Delboso; Canciones y Decires, ed. V. Garcia de Diego (1913). Borst Lópezdeßivaz, > Maria van Jesus (Carmeliet). Lophius, -> Zeeduivel. Lophotrich (b i o 1.) noemt men bacteriën, die aan één der uiteinden een bundel zweepdraden bezitten. Lopik, gem. in het Z.W. van de prov. Utrecht, aan de Lopiksche Wetering; bestaat uit L., Lopikerkapel, Uitweg en ged. Cabauw; opp. 2 030 ha, 1 697 inw. (1 Jan. 1934), waarvan 46 % Ned. Herv., 19 % Geref. en 36 % Kath. Grond: laagveen en rivierklei. Veeteelt, griendcultuur. Loppem, gem. in de prov. West-Vlaanderen, ten Z. van Brugge aan de Kerkebeek. Opp. 1 448 ha; ca. 2 100 inw. (Kath.). Zandstreek. Bosch. Landbouw. Enkele kasteden, In de nabijheid de Benedictijner abdij Sint > André. Loppersum. gem. in het N. der prov. Groningen (XII 448 02); omvat de dorpen L., Wirdum, Garrelsweer, Overschild (ged.) en enkele buurten en gehuchten; ca. 3 600 inw., waarvan 92,4% Prot., 0,6 % Kath., 6 % onkerkelijk; opp. 2 734 ba, waarvan 70 % bouwland, 28 % grasland; vnl. landbouw en veeteelt, eenige fruitteelt (bessen); twee steenfabrieken. In L. een bezienswaardige Ned. Herv. Kerk uit de 13e eeuw. Bouma. .. ~ v I'Amnliiio Lopsen, van, andere naam van > Oornelws Aurelius. Loquela is de naam van Gezelle’s taalkundig maandblad, verschenen van Mei 1881 af. Hij gaf er, gelijk hij zegt, „Vlaamsche woorden, woordengedaanten of woordenbeteekenissen, die ongeboekt, mijns wetens, en tot nog toe épea pteroënta, d.i. vluchtig gebleven waren”, iedere aflevering bestaat uit 4 blz. m 8 kol. ingedeeld. Soms, van Oct. 1886 af, voegt hij er een 4-tal blz. bij onder den titel; „Wetensweerdigheden , ook een paar keeren gedichten. In 1891 geeft hij een „Woordenwijzer over de tien eerste jaren en daarna houden die „Wetensweerdigheden” op. Van dan af ook wordt het minder regelmatig, stilaan verachtert het uitkomen zoodanig, dat de laatst verschenen nummers, Oct. en Nov. 1896, eerst verzonden werden in Oct. 1899. Caes. Gezelle heeft de verscheidene jaargangen (zonder de „Wetensweerdigheden”) tol Woordenboek omgewerkt (Veen), werk, dat meestal onder den naam van Craeynest bekend is, maar ten onrechte. . Allossery. Lorber, Jac o b, theosoof, mysticus. * 22 Juli 1800 te Kanische (Stiermarken), f 24 Aug. 1864 te Graz. Onder invloed van Swedenborg, Böhme e.a. hij zich toe op myst.-occultistische studiën. Sedert 1840 meende hij een stem te hooren „uit de linkerzijde der borst”. Hetgeen hij vernam werd opgeteekend en als „schriftverklaringen” uitgegeven. Zijn werken verschenen bij het Neu-Salem-Verlag te Bietigheim; een genootschap, de Neu-Salem-Gesellschaft, ontstond, waarvan de leden zich „Freunde des Neuen Lichtes” noemden; sedert 1921 wordt een tijdschrift uitgegeven; Das Wort. De beweging breidde zich naar vsch. andere landen uit, o.a. Zweden, Italië en Amerika. L i t.: Lex. i. Theol. Kirche (VI). Feugen. Lorca, stad in de Spaansche prov. Murcia (37°40'N., I°4o'W.); ca. 80 000 inw. (Kath.). De oude stad ligt tegen de berghelling, de nieuwe in de vlakte. Mijnbouw; lood, zilver, zwavel. Verder: olie, koren, wol, leder, etc. Lorcé, gem. in het Z. van de prov. Luik, ten W. van Stablo; opp. 1291 ha, ca. 600 inw. (Kath.)j rotsachtige en beboschte omgeving; rivieren Amel en Lienne; verbouwde kerk. l7oroh stadje en badplaats voor luchtkuur in Wurttemberg, in het dal van de Rems aan de spoorlijn Stuttgart—Aaien, met ca. 3 600, meest Prot. mw. (9 % Kath.). Laat-Gotisohe Stadtkirche op de plaats van een Romeinsche vesting. De voormalige Benedictijner a b d ij is in 1102 gesticht en in 1108 bezet door monniken van Hirsau. Zij had veel te lijden van den Boerenkrijg en werd 1666-’63 verlaten, toen de hertog van Wurttemberg het Katholicisme onderdrukte. Ze werd in 1629 weer hersteld, doch in 1648 voorgoed opgeheven. De Romaanschc kloosterkerk (begin 12e eeuw) is een 3-schepige, kruisvormige basiliek; er zijn eenige Hohenstaufen begraven. Lit.: Kim, L. (61903). Th. Heijman. Lord ( Hoogerhuis ook wel House of Lords genoemd wordt. Verder wordt L. dikwijls gebruikt in ambtelijke titels, als: First Lord of Admiralty, eerste lord der admiraliteit (min. van marine); Lord Chamberlain, opperkamerheer van den koning, heeft het toezicht op het theaterwezen; Lord Chancellor, lordkanselier, opperste gerechtsambtenaar, voorzitter van het Hoogerhuis; Lord President of the Privy Council, president van den P. C. (Geheimen Raad); en Lord Privy Seal, geheimzegelbewaarder. First L. of the Treasury (eerste L. van de schatkist) is de titel van den minister-president. Dezen zijn allen leden van de regeering. Van de andere titels wordt hier nog genoemd: Lord Chief Justice (L. opperrechter), de voorzitter van de King’s Bench Division van het High Court of Justice. De burgemeesters van eenige Schotsche steden heeten Lord Provost. Lord Mayor is de titel, welken de burgemeester van Londen in de M.E. heeft aangenomen, en later door den koning van Engeland aan de burgemeesters van enkele andere steden is verleend. Alleen die van Londen en York dragen den titel van Right Honourable. Lorc, Bonden van der, Mnl. dichter, te Sent, stadsspreker (?) van de mooie allegorie Die Maghet van Ghend, bij gelegenheid van de kerkelijke, eerder dan politieke, veete tusschen de stad en graaf bodewijk van Male; nog van het pessimistische hekeldicht Dits ïijtverlies, in den vorm van een droom, en van wenschgedichten. V.Mierlo. Ui t g.: Ph. Blommaert, in Oud-Vl. Gedichten (1841). —L i t.: L. Willems, in Versl. en Med. k. VI. Acad. (1923). Lorelei, rots in den Rijn in Duitschland aan den rechteroever tusschen Caub en St. Goarshausen, 200 m hoog. Heine heeft in een gedicht de sage van de L. verwerkt, waarop een nimf gezeten zou hebben, I die de schippers door haar zang bekoorde en deed verongelukken. Lorentz, Hendrik Antoon, Ned. natuurkundige, een van de grootste natuurkundigen van dezen tijd. * 18 Juli 1853 te Arnhem, f 4 Febr. 1928 te Haarlem. Reeds zijn promotie op 11 Dec. over het onderwerp: Theorie van de reflectie en breking van het licht, verwekte opzien. In 1877 werd hij prof. in de theoretische natuurkunde te Leiden. In 19Ub droeg hij een deel van zijn onderwijstaak aan Kuenen over. L. was ook conservator en sinds 1912 directeur van Teylers stichting te Haarlem. Bij het bereiken van den 70-jarigen leeftijd werd hem nog een buitengewoon hoogleraarschap te Leiden aangeboden. Zijn werk is baanbrekend op vele gebieden. In 1878 vond hij een betrekking tusschen dichtheid en brekingsindex van een stof, tegelijk met den Deenschen natuurkundige Lorenz, vandaar dat deze wet Lorentz-Lorenz-betrekking heet. In 1892 en 1895 ontwikkelde hij de hoofdtrekken van zijn beroemde electronentheorie, waarin hij de eleotriciteit een atomistisone structuur toekende, en die zijn bekroning vond in de ontdekking van het > Zeeman-effect in 189 G. In 19U4 verklaarde hij de tegenstrijdigheid, ontstaan door de proeven van Michelson over den aether, door de zgn. Lorentz-contractie, waarop spoedig de zgn. Lorentztransformatie volgde, van fundamenteel belang voor de-►relativiteitstheorie van Einstein. L. heeft ook groote verdiensten op het gebied van de kinetische gastheorie en de electromagnet. verschijnselen in bewegende lichamen. In 1902 kreeg hij met Zeeman den Nobelprijs voor natuurkunde. L. berekende ook de eben vloedverandering, ontstaan door den afsluitdijk van de Zuiderzee (1926). Hij verrichtte belangrijk werk als voorzitter van de internationale commissie voor wetensch. samenwerking na den oorlog. Als mensch was hij ook bijzonder hoogstaand en veelzijdig. Hij bezat vele binnen- en buitenlandsche onderscheidingen en was lid van zeer vele academies. In Arnhem, Haarlem en in Leiden zijn gedenkteekens voor hem opgericht. Werken; Lehrbuch der Differential- und Integralrechnung (1882); La théorie éleetromagn. de Maxwell et son application aux corps mouvants (1892); Theory of electrons (1906); Leerboek der Natuurkunde; Problems of modern Physics (1922); Colleeted Papers (begonnen in 1935). B i o g r. : Kou. Akad. v. Wetenseh. Amsterdam (dl. 37 1928, blz. 117), J.v. Santen. Loronlz-contractie, -transformatie, -verkorting, > Lorentz. Zie ook > Relativiteitstheorie. Lorentz-rlvier of Noord-rivier, rivier, die samen met de Noord-West-rivier en de Oetoemboewee-rivier uitmondt in de Flamingo-baai aan de Zuidkust van Nieuw-Guinee (Ned.-Indië). Ze ontspringt in het Oranje-gebergte. Deze rivier werd tot natuurmonument verklaard. Druk bezoek is er echter niet. Ze werd in 1907 door mr. A..H. Lorentz verkend en naar hem genoemd. Op zijn tweede expeditie in 1909-’lO bereikte hij echter pas het toen reeds gestelde doel, nl. langs dezen watenveg het sneeuwgebergte te naderen en den Wilhelmina-top te bestijgen. Lorentzweiler, gem. in het centrum van het groothertogdom Luxemburg; ten Z. van Mersch; opp. 1 746 ha, 1 500 inw. (Kath.); landbouw; zonderling gebeeldhouwde rotsen in de omgeving. Lorenzana, Francisoo Antonio, kardinaal. * 22 Sept. 1722 te Leon, f 17 April 1804 te Rome. Bisschep van Placentia, aartsbiss. van Mexico, eindelijk (1772) van Toledo, kardinaal 1789, sinds 1800 te Rome. Geleerde; bekend ook om zijn weldadigheid. Gaf werken van Toletaansche kerkvaders uit, en vnl. Breviarium gothicum en Missale gothicum, voorzien van inleiding, enz. Mozarabische liturgie. Louwerse. Lorenzetti, Ambrogio en Piet ro, schilders, broeders, werkzaam te Siena in de le helft der 14e eeuw, f ca. 1360. De weinige werken, die men hun toeschrijft, kan men niet uit elkander scheiden. Om de vrome devotie en den uitvoerigen naïeven verhaaltrant, dien men er in ontmoet, rangschikt men hun werk onder het beste der vroege Sieneesche School. Zie afb. 4 op de plaat t/o kolom 193 in dl. XII. Schretlen. L i t.: v. Marle, Development of Ital. Paint. (II). H. A. Lorentz. Lorenzo di Credi, schilder. * ca. 1459 te Florence, f 12 Jan. 1537 aldaar. Leerling van Verrocchio, die hem geheel vormde en met wien hij langen tijd innig samenwerkte. Men kent een groot aantal altaren en schilderijen, meest met religieuze voorstellingen van den meester, die hem doen kennen als een kunstenaar, die over groote gaven beschikte, echter weinig originaliteit bezat. Een zekere kracht en forschheid in de expressie, welke men ook bij zijn leermeester ontmoet, typeeren hem sterk; tevens kenmerken hem ernst en een echt Florentijnsche gratie. Zie de pl. t/o kol- 660 in dl. XIV. L i t.: v. Marle, Developm. of the Ital. school of painting. Schretlen. Lorcnzo Monaco (eigenlijk; Piero di Giovanni), schilder te Florence. * ca. 1370, f 1425. Daar zijn kunst sterken Sieneeschen invloed vertoont, is het wel zeker, dat hij daar gevormd en mogelijk ook geboren werd. Hij was een geheel bijzonder talent, zijn werken vertoonen veel stijlgevoel, de figuren een uitdrukking van aanminnigheid en devotie. Zijn kleuren zijn open en licht, maar warm. De nieuwe vormgeving, die bijna onstuimig in zijn stad veld won, liet hem volkomen onberoerd en hij bleef in vrijwel trecentistischen stijl doorwerken. Door zijn vasthouden aan een eigen program echter, ging er toch nog invloed van hem uit. L i t.: O. Sirén, Don L. M. (1905). Schretlen. Loreto, 1° dep t. in de rep. Peru; omvat een groot gedeelte der Cordilleras en lage gedeelten van het stroomgebied der Amazone; voornaamste product: rubber. Opp. 422 903 km2; ca. 150 000 inw. Hoofdstad: Iquitos. 2° Een stad in de provincie Ancona (Italië; XIV 320 D/E 3), 127 m boven zee op een heuvel; ca. 7 000 inw. (Kath.). Bekende bedevaartsplaats naar de kerk della Santa Casa. L. werd in 1686 als bisdom opgericht en in 1592 vereenigd met het bisdom Recanati, waar het ook zijn zetel heeft. In L. zou zich het Heilig Huis van Nazareth (Santa Casa) bevinden. Volgens een overlevering, die niet ouder is dan de tweede helft der 16e eeuw, zou het 1291-’96 daarheen door engelen zijn overgebracht. De bronnen van dit verhaal (relatio Teramanni) zijn echter in hooge mate verdacht. Daarbij komt, dat de inhoud niet in overeenstemming is met het feit, dat men te Nazareth sedert de 12e eeuw wel een grot aanwees, waarin de Boodschap zou hebben plaats gehad, doch geen bezoeker der H. plaatsen er ooit het H. Huis heeft gezien, hoever men in de overlevering ook teruggaat. En toch: prius debet esse quam transferri, iets moet eerst bestaan, wil het overgebracht kunnen worden! Vanzelf komt daarmee tevens de vraag te vervallen, of de Santa Casa van Loreto architectonisch overeenstemt met het H. Huis te Nazareth. Wel bestond echter te Loreto blijkens een charter van 1194 een O. L. Vrouwekerkje, waarin volgens een oorkonde van 1315 een wonderdadig Maria-beeld vereerd werd. Uit pauselijke aflaatbrieven blijkt verder, dat de devotie tot O. L. Vrouw er steeds groeiende was. In 1470 constateert Paulus 11, dat de kerk wonderbaarlijk is gebouwd, daar ze geen fundeering heeft, en sluit hij zich aan bij het algemeen gevoelen, dat God er het Mariabeeld begeleid door engelen geplaatst heeft. Onder Julius II heeft de groei van de legende zijn hoogtepunt bereikt: in 1607 beroept de paus zich officieel op het vroom gevoelen der geloovigen, dat de overbrenging van het huis op de bekende wijze heeft plaats gehad. De ontwikkeling van het sohoone verhaal heeft zich in minder dan een halve eeuw voltrokken, echter niet zonder tegenspraak en weifeling in de redactie. Welke factoren hierop van invloed zijn geweest, is tot heden een onopgeloste vraag. Betreffende het feest van 0. L. V. van Loreto, zie onder Mariafeesten (sub C). Aangaande de litanie van Loreto, zie > Litanie. Li t. : U. Chevalier, Notre-Dame de Lorette. Etude bist. sur I’authenticité de la Santa Casa (1906) ; G. Hüffer, Loreto. Eine geschiohts-kritische Untersuchung der Frage des hl. Hauses (2 dln. 1913-’2l). Th. Heijman. Litanie van Loreto, > Litanie. Lorettc, Louis, Fransch pomoloog. * 1846, f 1925. Hij ontwikkelde een nieuwe snoeimethode („t aille Lorett e”) bij vruchtboomen. Zij kan gekarakteriseerd worden als zomersnoei ter vervanging van den wintersnoei. Lorjjnctneus (g e n e e s k.) ontstaat door een inzinking van het onderste gedeelte van den neus, doordat het kraakbeenig tusschenschot vernietigd is, hetzij door syphilis of door een abces. Loria, Achilles, economist en socioloog. * 2 Maart 1857 te Mantua. Prof. in Siena, Padua, Turijn; staat op marxistisch standpunt. Werken: Le basi econoraiche della constituzione sociale (1886) ; Aualisi della proprieta capitalista (1889); La constituzione eoonoraica odierna (1898) ; La sintesi economica (1919). Lorié, Jan, geoloog. * 30 Juni 1852 te Rotterdam, f 5 Jan. 1924 te Utrecht. Volgde H.B.S. te Rotterdam, studeerde te Delft, dan te Utrecht wis- en natuurkunde. In de laatste stad geologie onder leiding van prof. Harting. Na verblijf in buitenland promoveerde hij in 1879 op proefschrift: Bijdrage tot de kennis der Javaansche eruptief gesteenten. In 1884 privaatdocent te Utrecht. Bijna al zijn publicaties (ong. 140) handelen over de geologie van Ned. Na Staring en tot de stichting van de Rijksopsporing van Delfstoffen in 1904 heeft L. het meest bijgedragen tot de ontwikkeling van de geol. kennis van Nederland. “ o ■"— O ~ Werken: Contributions a la géologie des Pays-Bas (I-X 1885-1903) ; Beschrijving van eenige nieuwe grondboringen (I-IX 1899-1916); De bouw der Geldersche vallei; Schelde Diluviura; Fossile Mollusken von Curafao, Aruba und der Kliste von Venezuela. Oosterbaan. Lorient, arrondissementshoofdstad in het dept. Morbihan in W. Frankrijk (X 196 B 3), aan de monding van de Blavet; ca. 43 000 inw. (Kath.). L. dankt zijn ontstaan aan de Oost-Indische Comp., die hier 1664 eene handelsnederzetting stichtte. De mooie reede en goede haven beteekenen niet veel voor den handel, maar des te meer voor de oorlogsmarine. Scheepsbouw, arsenaal, sterrenwacht, zeevaart- en visscherijschool. Landbouwmarkt, sardines- en groenteninmakerijen. Lit. : Robert-Muller, L. port charbonnier et la vie écon. de la Bretagne atlant. (1926). Heere. Lorinser, Karl Ignaz, Duitsch medicus. * 24 Juli 1796 te Niemes (Bohemen), f 2 Oct. 1863 te Patschkau (Opper-Silezië). Door zijn artikelen wees L. onvermoeid op de gebreken van het opvoedingssysteem en heeft hij den eersten stoot gegeven tot het invoeren van verplichte lichaamsoefeningen vooral op de middelbare school. Goris. Loriti, H e in r ic h, eigenl. naam van > Glareanus. Lork, andere naam voor > lariks. Lorkenhout, andere, in den houthandel slechts zelden gebruikte naam voor larikshout. Lorkenterpentijjn, balsem, gevloeid uit den verwonden stam van Larix europea, fam. Coniferae, een naaldboom, die voorkomt op 900 – 2 600 m hoogte in de Alpen en Karpathen en veelvuldig aangeplant wordt. L. wordt vnl. in Tirol gewonnen; men maakt in het voorjaar ca. 30 cm boven den grond een horizontaal gat tot diep in den boom en sluit dit met een houten stop. In het najaar wordt met ijzeren lepels de balsem verzameld en het gat, dat in het volgend voorjaar opnieuw verwijd wordt, gesloten, zóó ca. 20 jaar lang. Opbrengst ca. 200 gram per boom per jaar. Bestanddeelen: ca. 20 % aetherische olie en ca. 80 % hars. L. wordt in de geneesk. o.a. in zalven en pleisters gebruikt. L i t. : Comm. Ned. Pharm. (IV 6192 G). Hillen. Lorme (ook: L’Orme), Philibert de, architect. * 1612 te Lyon, f 8 Jan. 1570 te Ivry. Gevormd onder Ital. invloed (werkte te Rome), verbleef lang te Parijs, waar hij belangrijke opdrachten kreeg (o.a. verbouwing aan het kasteel van Fontainebleau, praalgraf voor Frans I, bouwTuilerieën, enz.). Li t.: H. Clouzot, Ph. de I’Orme (1910). Schretlen. Lornc, Firth of, fjordvormige inham aan de Westkust van Schotland (XII 464 C/D 3), de Westelijke voortzetting en verbreeding van de Glen More. Loro Djongjjrancj (Jav., = de slanke maagd), in de Javaansche mythologie de naam van een zuster van Goepolo van Prambanan, die ascese deed aan den oever van de Kali Opak en den reus Ratoe Boko opriep om haar tegenstander Bandoeng te verslaan. Wanneer Bandoeng, na Boko verslagen te hebben, zich van haar meester wil maken, versteent zij tot een beeld, het Doerga-beeld nl. van een der tempels van het Prambanan-complex, dat tot het beste behoort van wat de oude kunst van Midden-Java opgeleverd heeft. Berg. L i t. : A. Jonkers, Wangsatama Mamaling (blz. XX) ; Krom, Inl. Hindoe-Jav. kunst (I, 440 vlg., lil, plaat 9). Loro Kidoel of Ratoe loro kidoel, de Koningin-Maagd van het Zuiden, een figuur uit de inheemsche mythologie van Java, die in vele Javaansche volksverhalen optreedt. Zij heeft haar paleis op den bodem van de Zuidzee (Indischen Oceaan) en zij voert het bevel over de geesten; men offert haar door gaven in den Indischen Oceaan te werpen. Sénopati, de stichter der Mataramsohe dynastie, zou zich de beschikking over haar geestenleger verworven hebben door met haar te trouwen. Sindsdien heeten alle koningen van Java op bovennatuurlijke wijze met haar vereenigd te zijn. Berg. Lorrain, C 1a u de, eigenl. naam; Claude Ge 11 ée, schilder en etser. * 1600 te Chamagne (Lotharingen), f 23 Nov. 1682 te Rome, waar hij op 12-jarigen leeftijd al in de leer kwam en bijna zijn gansche leven bleef. Hij schilderde uitsluitend sterk geïdealiseerde landschappen met veel architectuur in Klassicistischen stijl en geldt in dit opzicht als een der grootste Fransche meesters der 17e eeuw. Hij heeft een groot aantal prachtige teekeningen, ook verdienstelijke etsen nagelaten. L i t. ; Gerstenberg, C. L. und die Typen der idealen Landsch. Malerei (1919). Schrcüen. LOURDES I Van links naar rechts: gezicht op de drie heiligdommen vanaf het fort; gezicht over de Gave op de kerken en baden; de kerken en het fort door schijnwerpers verlicht. Interieur der Rozenkranskerk. De grot. LOURDES II 1. Kajotters voor de Rozenkranskerk. 2. Ziekengroep van de Limburgsche bedevaart. 3. De H. Bernadette op 20-iarigen leeftijd. 4. De laatste zegening na de Sacramentsprocessie Lorraine, Fr. naam voor -> Lotharingen. Lorreinen, Roman der, Mnl. roman, met liet thema > Garin le Loherenc: zou een oorspr. Dietsche bewerking kunnen zijn. Uit g. : G. Kalff, Epische fragm. —L i t.; G. S. Overdiep, in Taaltuin (IV 1935). Lorreinen, Vlaamschenaam voor > Lotharingen. Lorsch, plaats in Hessen, aan de spoorlijn Bensheim—Worms, met ca. 5 600, meest Kath. inw. De voormalige rij ksab d ij L. of Laurissa werd 763 gesticht; de kloosterkerk wrerd 774 in tegenwoordigheid van Karei den Grooten gewijd. Uit den Karolingischen tijd is de beroemde voorhal (waarsch. koningshal) bewaard gebleven. In de 1927/28 open gelegde krypte (met Karol. wandschilderingen) bevonden zich graven van Karol. vorsten. In 1110 werd de abdij hervormd door monniken van Hirsau; in 1248 overgegaan aan de Norbertijnen; tijdens de Reformatie opgeheven. De beroemde bibliotheek kwam in Heidelberg en daarna in Rome. In deze abdij ontstonden zeer belangrijke annalen en kronieken. L i t.: Lex. f. Thool. u. Kirche (met plattegrond v. d. abdij). Th. Heijman. Lortse. Van Nijcnvont, Loosheit cnde Practikc, hoe sij Vrou Lortse verheffen, zinnespel, ca. 1600 te Antwerpen gedrukt; fel hekelspel, niet tegen den godsdienst, maar tegen allerlei bedrieglijke en looze praktijken: zoowel ridders, renteniers, poorters en ambachtslieden als kooplieden en pachters worden uitgenoodigd om Vrou Lortse (bedrog, een nieuwe santinne, die Vrou Nijenvont, op raad van Loosheit en Practike, laat vereeren) hulde te doen: een satyre met algemeen maatschappelijke strekking. De marot, die hier voor het eerst voorkomt, wordt later veel gebruikt. V. Mierlo. Faesimile-uitg.; d. F. Neurdenburg (1910). Lortzing, 1° Gustav Albert, operacomponist. * 23 Oct. 1801 te Berlijn, f 21 Jan. 1851 aldaar. Schreef in 1824 zijn eerste opera. L. heeft de Duitsche comische opera, naar het voorbeeld der Fr. opéra-comique, op hooger peil gebracht en werken geschreven, die nog lang bleven voortleven. Voorn, werken; Zar und Zimmermann (1837); Wildschütz (1842); Waffensohmied (1846). Verder schreef hij eonige oratoria en orkestwerken. Li t. : Ph. Düringer, A. L. (1851). Piscaer. 2° Johannes, Evangelisch theoloog en godsdienstig schrijver, ijveraar voor de hereeniging met Rome. * 30 Mei 1865 te Dankersen (Westf.), leeft thans emeritus in Göttingen. Los, andere naam voor > lynx. Los Angelos, stad in den N. Amer. staat Califomië aan de gelijknamige rivier gelegen (VI 669 C 3) (zie plaat; vergelijk den index in kolom 831/832). De toename der bevolking dateert vnl. uit het begin der 20e eeuw: in 1880: ca. 11000 inw.; 1890: ca. 50 000 inw.; 1900: ca. 102 000 inw. en in 1930: ca. 1 238 000 inw. L. A. dankt zijn opkomst aan de fruitteelt (door irrigatie) in Californië en het vinden van petroleum (eerste vondst in 1896). Vnl. handelsstad en havenplaats. In 1934 bedroeg de export 86 287 198 dollars en de import 31 826 437 dollars. Centrum der kustvisscherij (conserven). Herhaaldelijk uitgebreid (> Hollywood, Beverley Hills); in 1910 werd een kuststrook toegevoegd. In L. A. is een deel van de Univ. of Califomia met 6 865 studenten in 1934-’36. De Univ. of Southern Califomia (Episcopaalsch) had in hetzelfde tijdvak 14 587 studenten. L. is zetel van een Kath. bisschop. Het telt 69 parochies. Comijn. Losbladige boeken (handelseco n.), boeken, waarin de pagina’s verplaatsbaar zijn. Zij hebben tegenover het gebonden boek het groote voordeel dat verwijdering van „dood” materiaal steeds mogelijk is en dat een meer systematische ordening kan blijven gehandhaafd. Bovendien is het voordeeliger dan het gebonden boek, omdat er slechts één band noodig is; de volgeschreven pagina’s kunnen in goedkoope opbergmappen worden afgelegd. Ter voorkoming van verlies of diefstal van pagina’s zijn de 1. b. meestal voorzien van sluitingen, welke slechts door bepaalde personen kunnen worden geopend. Een nadeel is, dat de verlieskans van losse pagina’s grooter is dan van gebondene. Het risico van verlies is echter voor het 1. b. geringer dan bij kaartsystemen. G. Janssens. Losehmidt, Jose p h, Duitsch natuurkundige. * 15 Maart 1821 te Putschhim (Bohemen), f 8 Juli 1895 te Weenen. Prof. in de physica te Weenen. Hij is o.a. bekend geworden door het door hem voor het eerst berekende Getal van L. (zie > Avogadro). Losdorp, dorp in de Gron. gem. > Bierum. Loserth, Jan, Oostenrijksch historicus. * 1 Sept. 1846 te Fulnek (Moravië). Hij werd prof. in de gesch. aan de univ. van Czemowitz (1876) en van Graz (1893-1917) en hield zich vnl. bezig met de Hussietische beweging en met de Hervorming. Werken: o.a. Hus und Wiclif (1884); Beitr. zur Geseh. der hussit. Bewegung (5 dln. 1877-’95); Beformation und Gegenreform. in den innerösterr. Landern (3 dln. 1898-1908); Gesch. des spateren M. A. (1903). Löss, zanderige afzettingen, gekenmerkt door een grootc gelijkmatigheid in diameter van de samenstellende deeltjes, waardoor zij duidelijk verschillen van alle afzettingen in water gevormd (bijv. van kleien). Mineralogisch bestaat de 1. in hoofdzaak uit hoekige, fijne kwartskorrels. Eigenschappen van de 1., waaraan grootere of kleinere waarde gehecht wordt, zijn: de poreusheid, de ongelaagdheid, het optreden van fijne wortelbuisjes, de vorming van loodrechte wanden bij erosie (vorming van zgn. holle wegen), het bezit van een landslakken- (Helix, Pipa, Succinea) en landzoogdierenfauna, en het kalkgehalte. Dit laatste geeft soms aanleiding tot de vorming van mergelconcreties: de zgn. lösspoppen of lössmannetjes (zie afbeelding 5 op de plaat t/o kolom 65 in deel VII). Voor de typische lössgronden neemt men een Aeolische vorming aan (Aeolisohe löss-theorie). Deze werd door von Richthofen aangenomen voor de 1. van China, waar zij enkele honderden meters dik kon worden en nog steeds gevormd wordt. De wind voerde fijn zand uit de steppengebieden van Mongolië en Toerkestan weg en legde dit in de randgebieden weer neer. Ook de 1. van Z. Limburg en W. Duitschland (waarbij men moet afzien van de gronden, die op onjuiste wijze tot de 1. gerekend worden) werd Aeolisch gevormd. Men neemt aan, dat haar vorming plaats had tijdens en na het terugtrekken van de gletsjers in de Ijstijden. Immers toen waren in Europa groote gebieden voorhanden, bedekt door moreenenpuin, terwijl de wind van de ijscentra uit gericht was. Men meent dan ook, dat de mineralogische samenstelling van de Limburgsche 1. of klei overeenkomt met de zgn. » keileem van Midden- en Noord-Nederland. Oosterbaan. Bctcekcnis van löss voor den landbouw. Alhoewel van nature niet rijk aan plantenvoedsel, wordt de 1. vooral om haar uitstekende physische eigenschappen XVI. 21 als een zeer goede cultuurbodem beschouwd. Haar hoog gehalte aan zeer fijne zanddeeltjes bevordert het ontstaan van nauwe capillairen, waardoor water goed wordt vastgehouden, en slechts langzaam door verdamping wordt afgegeven. De talrijke wortelkanaaltjes, waarmede de 1. doortrokken is, zorgen voor een snellen afvoer van het teveel aan water en werken als drainage. Indien gezorgd wordt de bouwvoor regelmatig van kalk te voorzien, blijft de grond ook een goede structuur, wat hem (bij voldoenden toevoer van plantenvoedsel) geschikt maakt voor de teelt van allerlei gewassen, o.a. rogge, tarwe, suikerbieten, fmitboomen, enz. Overigens bepaalt de dikte der lösslaag (dun boven op de heuvels en op de hellingen, dik in de dalen) de kwaliteit van de 1. uit landbouwkundig oogpunt. Devies. Losse hagel (meteoro 1.), ook korrelsneeuw, neerslag, die uit kleine, sneeuwige korrels bestaat. > Hagel. Losser, gem. in de prov. Overijsel in Twente dicht bij de Duitsche grens. Ca. 14 900 inw., waarvan bijna 10 000 Kath. en 3 200 Ned. Herv. Opp. is 11 000 ha, meest Diluviaal zand, verder wat beekklei langs de Dinkel, in het Z. komt zandsteen van uit het beneden-Krijt (Hauterive-zandsteen) aan de oppervlakte. L. omvat de parochies Losser, Overdinkel en De Lutte, terwijl een deel van de gem. tot de parochies Denekamp, Glanerbrug en Oldcnzaal behoort. Landbouw en pluimveeteelt zijn belangrijk, verder industrie: textiel. Veel arbeiders werken in Oldenzaal en Enschede. Behalve door zijn zandverstuivingen en heide (de Lutte en Beuningen) trekt L. toerisme door Saksische woning, gevels. Wierdsma. Losse ruy. De rug van een gebonden boek bestaat tegenw. uit een binnenrug en een lossen buitenrug. Dientengevolge kan bij het openslaan de laatste bol blijven, terwijl de binnenzijde een holle gedaante aanneemt. Het boek ligt daardoor beter open. Bij oude boeken, hss. op perkament enz, was dit om de zwaarte van do bladzijden niet wel mogelijk; deze waren op den buitenrug bevestigd, die daardoor inknakte en het openliggen bemoeilijkte. Poortenaar. Lösspoppetjc (-mannetje), > Löss. Los-van-ltome-bcwegint) wordt vooral het sinds 1893 in Oostenrijk ontstane streven genoemd om de Katholieken tot Prot. of Oud-Kath. Kerken te doen overgaan; het werd zoowel door pan-Germanisten als Protestanten (Gustaaf Adolf-vereeniging) bevorderd. Aanleiding was de houding van de Katholieken in de politiek, waarbij zij zgn. de Duitsche cultuurbelangen niet genoeg bewaakten; gebrek aan weerstand kwam o.a. door het feit, dat de diocesen en parochies in Oostenrijk en Bohemen te groot waren, waardoor de zielzorg leed. Tot 1914 telde men ca. 76 000 afvalligen, o.w. 20 priesters; tijdens den Wereldoorlog verliep de beweging. Pauwels. L i t.: K. Algermissen, in Lex. f. Theol. u. Kirche (VII). Lot, 1° gemeente in Belg. Brabant, ten Z. van Brussel (VI 96 B/C 3); aan het kanaal van Charleroi, afgescheiden van Dworp en St. Pieters-Leeuw in 1927; ca. 3 600 inw. (Kath.); belangrijke textielnijverheid. De oude naam is Laakt. 2° Riyie r in Z. Frankr. (X 196 D4), rechterzijrivier van de Garonne; 480 km lang, waarvan 300 km bevaarbaar. De L. ontspringt in de Cevennes op 1 500 m hoogte en doorloopt eerst een diep ingesneden dal in de Jurakalk. De benedenloop is zeer vruchtbaar, landbouw (maïs, tarwe, tabak, ooft) en veeteelt. 3° Departement in Z.Frankrijk (XI 64 nr. 68); opp. 5 226 km2, ca. 167 000 inw. (vnl. Kath.); hoofdstad Cahors. Het dept. omvat Quercy en het kalklandschap van Gramat en Limogne. 15 % is woest, 35 % bebouwd (tarwe, vlas, tabak, hennep, groente); 20 % is weiland (schapen, varkens, gevogelte); 20 % bosch. Weinig industrie (kaas, textiel). Zeer arm gebied. _ Lit. : Grangié, Le L. & petites journées (1926). 4° Zie het art. -> Lot-et-Garonne. Heere. Lot, zoon van Aran, neef van Abraham, broeder van Sara. Hij begeleidde Thare en Abraham op hun tocht van Ur in Chaldea naar Haran en sloot zich ook bij Abraham aan, toen deze naar Canaan en later naar Egypte trok. Na hun terugkeer in Canaan scheidde hij zich van Abraham af en ging wonen in Sodoma. Toen hij met de Sodomieten door Chodorlahomor gevangen weggevoerd werd, werd hij door Abraham bevrijd. Engelen redden hem uit Sodoma, toen deze bedorven stad door Gods strafgericht getroffen werd. Uit de bloedschande met zijn beide dochters werden hem twee zonen geboren, de stamvaders van de Moabieten en Ammonieten. Keulers. Lota, Lat. naam voor > kwabaal. Loten, -> Premieleening. Loterij. Voor de zedelijke geoorloofdheid, zie •> Kansspel. L. in het N e d. recht. Art. 1 Loterijwet 1905 171) bevat een juiste begripsomschrijving: elke gelegenheid, door iemand opengesteld om, tegen voldoening aan zekere voorwaarde, mede te dingen naar prijzen of premiën in geld of goed, uitgeloofd ten behoeve van de deelnemers, die als winners worden aangewezen door het lot of eenige andere kansbepaling, waarop zij geen overwegenden invloed kunnen oefenen, zulks, volgens een tweede lid, met uitzondering van de levensverzekering en, onder zekere voorwaarden, van de werkelijke geldleening als > premieleening (zie hieromtrent ook art. 2 bis). Verbintenisrechtelijk ontstaat tusschen aanlegger en deelnemer een > kansovereenkomst, op grond waarvan, daargelaten of hier > spel en weddenschap is [terecht afwijzend de Hooge Raad (22 Dec.1916, Ned. Jur. 1917,87)], in ieder geval, krachtens de Loterijwet, rechtsvorderingen kunnen worden ingesteld, mits tot de I. de bij de wet vereischte toestemming is verleend; alle andere, na 1 Juli 1905 aangelegde, 1. zijn onder strafbedreiging verboden; de daaruit voortvloeiende overeenkomsten zijn nietig als in strijd met de wet. De strafrechter achterhaalt telkens nieuwe kansspelen, waarmede men aan de omschrijving der Loterijwet tracht'te ontsnappen. Al moge dan iemand met een vrij belangrijke wiskundige kennis en een goed „puzzle-hoofd”, na schriftelijke en tijdroovende, nauwkeurige studie, overwegenden invloed op de kansbepaling uitoefenen, de vraag is niet, aldus de Hooge Raad, of zoodanige wijze van deelneming theoretisch denkbaar is, doch wat er in de praktijk van terecht komt, en met name, of zulk een deelneming redelijkerwijze is te verwachten (de „prikplankarresten” H. R. 16 Oct. 1933 en 27 Oct. 1930; Ned. Jur. 1933,1629; 1931, 81); de Hooge Raad achtte het wel een rationeele wijze van deelneming, wanneer één uit een korte reeks van koopdagen later een gratiskoopdag zal blijken, op elk dier dagen iets te koopen, ten einde aldus met zekerheid recht op een waardebon te krijgen (16 Oct. 1933, Ned. Jur. 1933, 1626). ÓolTopenstelling of openlijke bevordering van een buitenslands aangelegde of gehouden 1. is verboden. Slechts tot een 1., uitsluitend strekkende tot een liefdadig doel of bevordering van wetenschap, kunst of een ander algemeen belang, kan, mits de prijzen niet in geld of geldswaardig papier bestaan, toestemming worden verleend, naar gelang van de gezamenlijke waarde der prijzen door burgemeester en wethouders of door den minister van Justitie. De wet laat als uit winstbejag aangelegde 1. slechts toe de Staatsloterij, krachtens wet van 23 Juli 1885, Stbl. 142, benevens de 1., reeds vóór 1 Juli 1905 wettiglijk aangelegd (vóór de wet van 1905 heeft ca. 20 jaren een strafbepaling ontbroken); deelneming aan de Staatsloterij is vlg. art. 11 der wet van 1886, aan laatstbedoelde 1. naar de rechtspraak, niet als spel en weddenschap aan te merken. Petit. In het Belg. recht worden als 1. beschouwd alle aan het publiek voorgestelde verrichtingen, om door middel van het lot een winst te verschaffen (Strwb. art. 301). De 1. zijn in beginsel verboden (Strwb. art. 302 vlg.). Uitzondering wordt gemaakt voor; 1° de 1., die uitsluitend dienen voor werken van opbeuring of weldadigheid, voor het aanmoedigen van nijverheid en kunst of voor elk ander doel van openbaar nut, mits de machtiging van het college van burgemeester en schepenen, van de Bestendige Deputatie of van de regeering naar gelang de verkoop van de biljetten geschiedt en aangekondigd wordt in één enkele gemeente, in vsch. gemeenten van eenzelfde provincie, of in meerdere gemeenten gelegen in vsch. provinciën; 2° de financieele verrichtingen van vreemde mogendheden, waarbij premiën gesteld zijn of de terugbetaling bij uitloting geschiedt, wanneer de uitgifte van de titels door de regeering werd toegelaten; 3° de financieele verrichtingen van denzelfden aard van de provinciën, de gemeenten en het rijk, alsook de verrichtingen van naamlooze vennootschappen of vennootschappen met tontine, die op bijkomende wijze terugbetalingen doen met premiën, bij uitloting, wanneer zij door de regeering werden toegelaten (wet 31 Dcc. 1861 art. 7 en 8). Bondon. Loterij, Geeste 1 ij k e, titel van boekjes uit de 17e eeuw, welke door speldeprikken in het gesloten boekje de te overwegen gedachten of deugden aanwijzen, bijv. de Navolging van Christus. Ook bestaan er gebruiken, waarbij door het lot de zielen van overledenen in het gebed aanbevolen worden. Het lot in verband met het gebed werd reeds vroeg in de Kerk gebruikt, o.a. bij de keuze van den Apostel Matthias (Act. 1.26). Augustinus beveelt in zijn brief aan Honorius (Cap. XII) het lot als uitspraak aan door te wijzen op Prov. 18.18. Bij dit alles ligt de gedachte aan de H. Voorzienigheid tot grondslag. Beperking is hierbij geboden en het verdient aanbeveling niet tot loting over te gaan dan ter aanwijzing van personen, die reeds langs anderen weg ten naaste bij zijn aangewezen ; gedachtig aan het woord, dat men God niet op de proef moet stellen. Schols. Lot-ct-Garomie, dept. in Z. Frankrijk (XI 64 nr. 69); opp. 5 385 km2, ca. 247 600 inw. (vnl. Kath.); hoofdstad Agen. Het Z. behoort tot de puinkegels van Lannemezan en is niet vruchtbaar; het N. Tertiair heuvelland, is zeer goed bebouwd. 50 % bouwland (tarwe, aardappels, tabak; wijn, kastanjes, abrikozen), 20 % weiland (runderen), 15 % bosch. Flink ontwikkelde industrie (ijzer, machines, textiel, chemische artikelen). Heere. L i t.: O. Granat, Géogr. du dept. de L. (1929). Lothairc, H u b e r t, Belg. officier. * 19 Nov. 1865, f 8 Mei 1929. Vertrok naar Kongo in 1888. Nam deel aan ysch. verkenningen en bezettingen: Loelonga, Mongala, Ngiri. Speelde een groote rol in de Arabische veldtochten. Later leidde hij de krijgsverrichtingen tegen de laatste groepen van Arabieren, die in het Aroewimi-Itoeri waren gevlucht. Deed een Europeaan, die wapens bezorgd had aan de Arabieren, om het leven brengen. Diplomatieke incidenten waren het gevolg. L. nam verder nog deel aan de onderdrukking van den opstand der > Batetela. Monheim. Lotharingen (Fr. Lorraine). I. Aardr. en economie. A) Landschap in O. Frank r ij k en W.Duitsehland, tusschen Vogezen, Ardennen en Champagne (X 196 F/G 2) ;opp. ca. 26000 km2, ong. 2 millioen inw., waarvan 300000 Duitsch sprekenden. Bouw, L. is de Oostrand van het bekken van Parijs; de lagen liggen schotelvormig in elkaar, iedere oudere laag steekt verder naar het O. uit (Trias en Jura). De helling naar het W. is zeer geleidelijk, de Oostranden (Cótes) breken steil af en zijn goede verdedigingslinies. De rivieren volgden oorspr. de helling naar Parijs; daar zachtere lagen spoediger uitsleten, stroomen Maas, Moezel enz. nu Noordwaarts. L. is rijk aan ijzer (Briey, Longwy, Nancy), steenkool en zout. Klimaat. Dit vormt een overgang (jaartemp. ca. 9° C; Jan. ca. 0° C; Juli ca. 18° C). Regenval 600 – 1 000 cm; veel sneeuw. Het bosch is voor een groot deel weggekapt. Wilde dieren ontbreken, tenzij in den winter de wolf. Bevolking. Tusschen de Kelto-Romanen schoven zich ong. 400 n. Chr. de Franken. De taalgrens is in den loop der eeuwen naar het O. verplaatst. Sommige dept. komen tot 300 inw. per km2, terwijl bijv. het dept. Meuse slechts 36 per km2 telt. De dorpen en stadjes liggen vaak op de hellingen der Cótes, omdat het lagere gebied te moerassig is. Grootere steden zijn Metz en Nancy. Middelen van bestaan, In de M.E. overheerschte een armoedige landbouw (kalkgebied). Thans is ong. 40 % bouwland (haver, hop, groente, wijn); ca. 20 % is weiland (runderen, varkens, paarden, gevogelte); 35 % is bosch. Onder de oudere industrieën vindt men leerlooierij, papier, glas; onder de jongere: textiel, chem. producten en vooral ijzer (ca. 80 % der Fr. productie) en staal (70 %). De mijnbouw is zeer belangrijk: L. levert 95 % van het Fr. ijzererts, 75 % van het steenzout. Door dit alles nam de stadsbevolking sterk toe en kwamen vele vreemdelingen in het land. Het verkeer van W. naar O. en omgekeerd is hier zeer belangrijk; spoorwegen, wegen en kanalen volgen vaak de dwarsdalen door de Cótes. Lit. : P. Vidal de la Blache, La France de I’Est (41920); Eisenmenger, La L. au travail (1925) ; A. Somme, La L. métallurgique (1930); Ardouin-Dumazet, Voyages en Fr.: L. (1920). Heere. B) Belgisch Lotharingen is de landstreek in het Z.O. gedeelte van de prov. Luxemburg, ook Pays Gaum a i s of Gaume genoemd. De N. grens, langs de Ardennen, loopt ong. over de volgende plaatsen: Muno, Florenville, Rossignol, Habay-la-Neuve, Nothomb; in het Z.O. zet zich deze streek voort over het Gutland van het groothertogdom Luxemburg en in het Z. gaat ze over in Fransch-Lotharingen, waarvan het Belg. gedeelte trouwens den Noordelijken uitlooper vormt. Voor aardkundige vorming, voortbrengselen, bevolking enz., zie > Luxemburg (Belgische provincie). V. Asbroeck. L i t.: L. Verhuist, La Lorraine beige (1920). 11. Geschiedenis. L. was oorspr. al het land tusschen Safine, Maas, Rijn en Schelde. Dit kwam in 865 aan Lotharius 11, zoon van Lotharius I, maar in 870 bij het verdeelingsverdrag van Meerssen werd het gedeeld door Karei en Bodewijk, de ooms van Lotharius 11, totdat het in 926 onder de heerschappij van Duitschland kwam. Na 966 zijn er twee onderhertogen voor Opper- en Neder-Lotharingen. N eder-Lotharingen, ongeveer het tegenw. Nederland, België, Luxemburg en Rijnland, viel uiteen in talrijke staatjes, waar de graven van Limburg en Brabant zelf den hertogstitel verwierven (1152). In Opper -Lotharingen, het tegenw. L., volgden meerdere huizen elkander op. Ook hier maakten allerlei deelen zich vrij. In 1475 had het hertogdom den aanval te doorstaan van Karei den Stouten (f 1477 bij Nancy). Hertog Anton trad ca. 1625 streng tegen de Hervorming op; zijn jongere broer Claude werd de stamvader der hertogen van Guise. In 1562 bezette Hendrik II van Frankrijk de bisdommen Metz, Toul, Verdun; in 1670 nam Frankrijk het geheele hertogdom, dat in 1697 bij den vrede van Rijswijk onder beperkende voorwaarden hersteld werd. In 1729 regeerde er hertog Frans, die later keizer Frans I werd. Hij moest in 1735 L. ruilen tegen Toscane. L. kwam toen aan Stanislaus > Leszinski; na diens dood werd het in 1766 bij Frankrijk ingelijfd. Zie ook het artikel -> Elzas-Lotharingen. Li t. : Jahrb. und Quellen der Gesellschaft für Loth. Geseh. (28 dln. 1888-1916; daarbij 12 dln. 1901-’18); Bonvalot, Hist. de la L. (3 dln. 1919-’25); Derichsweiler, Gesch. L. (2 dln. 1901); Gérardin, Hist. de L. (2 dln. 1925-’27). Ueere. 111. Lotharingsche hervorming der Benedictijnen. De oudste hervormingsbeweging in Neder-Lotharingen vond haar oorsprong in de omstreeks 918 door Gerard van Brogne gestichte streng observante abdij Brogne, welker hervormde levenswijze hij met hulp van graaf Giselbert in L., met medewerking van graaf Arnulf ook in Vlaanderen invoerde, vanwaar zij door S. Dunstan medewerkte aan de herleving van het monachisme in Engeland. Een gelijke beweging in Opper-Lotharingen had haar middelpunt in Gorze. Beide verliepen evenwijdig, maar onafhankelijk van Cluny. In de 16e eeuw werd de hervorming opnieuw in L. ter hand genomen door kard. Frans van L., die met hulp uit St. Maximinus van Trier de abdij van St. Vanne in 1600 herstelde, in 1601 ook Moyenmoutier. Beide abdijen sloten zich in 1604 aaneen tot de Loth. Congregatie van S. Vanne en S. Hydulphe. In 1670 telde zij 46 abdijen in 3 provincies; de Congregatie van S. Maurus in Frankrijk werd naar haar voorbeeld gevormd. L i t.: S. Hilpisch, Gesch. des Ben. Mönchtums (1929, 327 vlg.). Lindeman. IV. Lotharingsch is het Fransche dialect, dat gesproken wordt in het oude Lotharingen; sterk verwant met het Bourgondisch. Reeds in de 14e eeuw door een Lotharingsch psalterium als aparte taal genoemd. Lotharingen, Karei Alexander, hertog van, Oostenr. veldmaarschalk, stadhouder der Z. Nederlanden. * 12 Dec. 1712 te Lunéville. f 4 Juli 1780 te Tervuren. Het huwelijk van zijn broeder Stephan met Maria Theresia bracht hem in Oostenrijkschen krijgsdienst, waarin hij zich als veldmaarschalk slechts weinig onderscheidde. Van 1768 tot zijn dood nam hij het gouverneurschap over de Zuid. Nederl. waar. Hij deed zich hier kennen als een goedhar- tig, niet altijd krachtdadig gouverneur. V. Eoosbroeck. Lotharius I, Roomsch keizer, zoon van > Lodewijk den Vromen. * ca. 795, f 29 Sept. 865. Werd in 820 koning van Italië, kwam in 830 en 839 in opstand tegen zijn vader, werd door zijn broers, die hem eerst gesteund hadden, in 841 verslagen, en verkreeg bij het verdeelingsverdrag van Verdun in 843 het Middenrijk en de keizerskroon. Bij zijn dood werd zijn rijk onder zijn drie zoons gedeeld: Bodewijk II werd koning van Italië en keizer; Karei verkreeg het middengedeelte, en Lotharius II het Noordelijk deel, Lotharingen, welks Noordelijk deel, Neder-Lotharingen, later is verbrokkeld tot de staatjes, die do Nederlanden vormden. Gorris. Lotharing 11, graaf van Supplinburg, keizer van Duitschland. * ca. 1070, f 4 Dec. 1137 te Breitenwang in Tirol. Bij den dood van zijn vader Gebhard erfde hij rijke bezittingen in Saksen, waarvan hij in 1106 door keizer Hendrik V tot hertog werd aangesteld. In 1126 werd hij tot keizer gekozen tegen zijn mededinger Frederik van Hohenstaufen. Zijn kinderloos overlijden veroorzaakte den strijd tusschen de Welfen en Hohenstaufen of Ghibellijnen. L i t.: Ph. Jaffe, Gesch. des Deutschen Beiches unter Lothar (1843); W. Berahardi, Lothar von Supplinburg (Leipzig 1879). Wachters. Lothians, The, landstreek in Schotland, tusschen de Lammermuir Hills en de Firth of Forth, omvattend West-, Middle- en East-Lothian (XII 464 E 3-4). Loti, P i e r r e (pseud. voor Louis-Marie-Julien Viaud), Fransch romanschrijver van de exotische richting. * 14 Jan. 1860 te Rochefort, uit een Prot. familie, f 10 Juni 1923 te Hendaye. Daar Loti marine-officier was, ontstonden zijn meeste werken tijdens lange zeereizen; vandaar hun groote eenheid van stijl en atmosfeer: korte, ontgoochelde liefdesgeschiedenissen in exotischsprookjesachtige omgevingen geinig verheven van moraal, en steeds de weemoedige suggestie wekkend van een troebel verleden, met als grondtoon de vrees voor den dood. L. lokte een tijdlang veel lezers door zijn zwierigen en welluidenden stijl. Van moreel standpunt gezien, zijn zijn werken vaak sceptisch en zeer zinnelijk. Pierre Loti. Voorn, werken: Bomans: Aziyadé (1879) ; Barahu (1880) ; Le roman d’un spahi (1881) ; Le Mariage de Loti 1882); Mon frère Yves (1883) ; Pêcheur d’lslande (1886) ; Madame Chrisanthème (1887); Le roman d’un enfant (1890); Fantóme d’Orient (1892); Bamuntcho (1897); La troisième jeunesse de Mme Prune (1905); Les Désenchantées (1906); Un jeune officier pauvre (1923). Beisverhalen; o.a. Jérusalem (1905); L’lnde sous les Anglais (1903); Vers Ispahan (1904). Tooneel: o.a. Judith Eenaudin (1898). Ui t g.: 1893-1906 (9 dln.); Corresp. inédite (1929). L i t.: Cl. Farrère, L. (1930); A. Autin, L’inquiétude religieus® de P. L., in „Le Décret des Dieux” (1936). Wülemyns. Lotiphius, Joliann Petrus Secundus, Duitsch Humanist en neo-Latijnsch dichter van voortreffelijke elegieën. * 2 Nov. 1628 te Schlichtem, f 7 Nov. 1660 te Heidelberg. Uiig.: Poëmata (1569). —L i t.: G. Ellinger, Gesch. der neulat. Lit. (II 1929). Lotinjj (miht.), in Ned. de aanwijzing door het lot ter bepaling van den ingeschrevene, die in elke gemeente het eerst in aanmerking komt om tot gewoon dienstplichtige te worden bestemd. De 1. wordt in den regel in Juni gehouden voor de lichting, waarvoor de algemeene inschrijving plaats heeft in het eerstvolgende jaar. Nijhojf. Lotophapen (= Lotuseters) (Gr. m y t h.'), een vreedzaam en gastvrij sprookjesvolk op de N. kust van Afrika. Men voedde zich met de vrucht van den lotus, die vergetelheid verwekte. In de Odyssee (IX) wordt verhaald, hoe zij Odysseus met zijn gezellen opnamen. Door het eten van de lotusvracht vergaten Odysseus’ gezellen hun vaderland (gedicht van Tennyson „The Lotos Eaters”). Weijermans. Lotos, -> Lotusbloem. Lötsehberg-spoorweg, verbinding van Bern met de Simplonlijn, aangelegd in de jaren 1901-’l3. Bij Kandersteg is de 14 612 m lange Löts c hberg-tunnel. Bij Brieg is aansluiting met de Simplonbaan. Vanaf Spiez aan het Thunermeer tot Brieg is de L. electrisch. Lotsy, Johannes Paulus, geneticus. * 11 April 1867 te Dordrecht, f 17 Nov. 1931 te Voorburg. Werkzaam o.a. als lector te Baltimore, aan het kinaproefstation te Bandoeng, enz.; 1904-’O6 lector aan de univ. te Leiden; 1906-’O9 directeur van het herbarium te Leiden. Sinds 1909 hield hij zich te Velp bezig met onderzoekingen in particulieren proeftuin, nam het initiatief tot de stichting van periodieken als Genetica (1919) en Bibliographia genetica (sinds 1926), en verwierf zich vooral bekendheid door zijn theorieën betreffende het ontstaan der soorten en de afstamming van den mensch. Werken: o.a. Vorlesungen über Deszendenztheorien (2 dln. 1906-’08); Vortrage über botanische Stammesgeschiehte (3 dln. 1907-'11); Eyolution im Lichte der Bastardierung (1926); Van den Atlant. Oceaan naar de Stille Zuidzee (®1930). Lolti, Antonio, componist. * ca. 1667 te Venetië, f 5 Jan. 1740 aldaar, als kapelmeester van S. Marco (sinds 1736). 1717-’l9 te Dresden, waar zijn opera’s werden uitgevoerd en vele werken ontstonden. Behoort tot de beste meesters der Venet. school, zoowel voor kerk- als dramatische muziek. Piscaer. Werken; opera’s, missen, motetten, enz. L i t.: Ch. Spitz, A. L. i. s. Bedeutung als Operakomp. (1918). Lotto, andere naam voor > kienspel. Lotto, Lore n zo, schilder te Venetië. * ca. 1480 te Venetië, f 1556 te Loreto. Een fantasierijk schilder, die onder Milaneesche invloeden de sterke door Leonardo gegrondveste vormgeving paarde aan een Venetiaansch koloriet. Zijn werk is weinig traditioneel, vaak zeer oorspronkelijk en vooral in zijn portretten is L. een zeer begaafd meester. Lit. : B. Berenson, L. L. (1905). .Schretlen. Lottum, dorp (parochie) in de Ned.-Limb. gem. > Grubbenvorst. I.otus, 1° > Rolklaver. 2° •> Lotusbloem en » Lotusboom. Lotusbloem of lotus (plantk.), naam van vsch. Nympheasoorten (fam. der waterlelies), o.a. N. lotus, de welriekende Egy p t. 1., die des nachts haar witte bloemen ontplooit, en de blauwe 1., N. coemlea, eveneens in Egypte. De Indische 1. (Nelumbo nucifera), een plantensoort, eveneens van de fam. der waterlelies, komt van Japan tot de Kaspische Zee voor. De blauwberijpte, trechtervormige bladeren steken boven het water uit evenals de rosé bloemen. De vruchten zijn zoo groot als een hazelnoot en liggen in den vruchtbodem. De zetmeelrijke wortelstokken worden in China en Japan op de markt gebracht evenals de vruchten, die rauw, gekookt of gebraden gegeten worden. Bonman. Dc lotusbloem als decoratief en religieus motief. In Egypte wordt de lotus vaak als deco r at i e m o t i e f gebruikt, maar heeft weinig of geen beteekenis gehad als religieus motief, zij is nergens met een oudere godheid verbonden. Nefertoem, die de 1. op het hoofd draagt, is een late godheid. Horus, gezeten op de lotusbloem, wordt eerst in de Ethiopische en latere periode zoo voorgesteld. Daarom is het onwaarschijnlijk, dat de 1. als een heilige bloem in Egypte aangezien werd. Zie ook > Lotophagen en > Lotuszuil. In Indië was de godsdienstige beteekenis van de 1. veel grooter. Zij was er op de eerste plaats het symbool van de bovenraenschelijke, goddelijke geboorte en op de tweede plaats ook het symbool van de scheppende kracht en van de onsterfelijkheid. De traditioneels Indische en Boeddhistische verklaring hiervoor is, dat de lotusbloem niet uit de vuile aarde, maar uit het zuivere water oprijst. Zij drukt aldus de bovennatuurlijke geboorte uit en het oprijzen van het eerste geschapen ding uit de oerwateren van den chaos. Vandaar ook, dat de 1. beschouwd word als de baarmoeder van den Indischen Schepper-god, die voorgesteld wordt gebogen over of zittende op een lotusbloem. Als symbool van goddelijke reinheid wordt de lotusbloem in betrekking gebracht tot den historischen Boeddha, Sjakjamoeni. Als het symbool van goddelijke geboorte komt zij veelvoudig voor in de letterkunde en kunst van het Mahajana-Boeddhisme. Talrijke bodhisattwa’s, góden en godinnen worden met de lotusbloem in de hand voorgesteld. Zij is dan niet alleen het teeken van goddelijke geboorte, maar ook van het bezit van eeuwig leven. De witte 1. gaf haar naam aan een van de groote canonieke teksten van het Mahajana-Boeddhisme: „Lotus van de ware wet”. Bellon. L i t.: Enoyclop. of Relig. and Ethics (VIII, 142-146). Lotusboom (Diospyros lotus), een plantensoort van de fam. der ebbenhoutgewassen, wordt in het gebied der Middell. Zee reeds vanaf den tijd der Romeinen gekweekt. Het is een kleine, schaduwrijke boom uit O. Azië. De blauwe vruchten zijn zoo groot als een kers en smaken zoet; men bereidt er siroop en ook wijn uit. De lotusboom wordt ook dadelpruim genoemd. Bonman. Lotus jujube, > Zizyphus. Lotuszuil, speciaal in de Oude Egypt. bouwkunst in gebruik; het kapiteel bestaat uit gestileerd lotusmotief (zie afb. 2 bij art. > Kapiteel). Lotzc, Herm a n n , Duitsch wijsgeer. * 1817 te Bautzen, f 1881 te Berlijn. Eerst hoogleeraar te Göttingen, als opvolger van > Herbart, later te Berlijn. De zijnsleer van L. houdt het midden tusschen idealisme en naturalisme. De „uitwendige” of empirische beschouwing van de dingen leidt tot een ato- mistisch-mechanistische natuurverklaring, waardoor ] echter het psychische niet kan worden gedekt; dit i heeft een eigen zelfstandige realiteit. De „inwendige” of metaphysische beschouwing leidt tot een spiri- ( tualistisch monisme, beïnvloed door Spinoza en I Leibniz, en religieus getint. L. maakt een scherp onderscheid tusschen denkakt en denkinhoud, tusschen de daad en haar zedelijke waarde. Denkinhoud en zedelijke waarde hebben een eigen, objectieve „geldigheid”, waaraan het denkend en handelend subject zich heeft te onderwerpen. Door de invoering van het begrip „geldigheid” heeft L. den weg bereid voor de Badensche school van het Neo-Kantianisme (-> Windelband). Werken: Medizinische Psychologie ; Mikrokosmos, Ideen zur Naturgeschichte und Gesch. der Menschheit; Logik; Metaphysik; Grundzüge der Logik und Enzyklopadie der Philosophie. L i t.: M. Wentscher, H. L. (Heidelberg 1913); F. Sassen, Gesch. v. d. Nieuwere Wijsb. tot Kant (1933). _ F. Sassen. Loubet, E m i 1 e, president der Fransche republiek (1899-1906). * 31 Dec. 1838 te Marsanne (Dróme), f 20 Dec. 1929 te Montélimar. Aanvankelijk advocaat aldaar, 1876 volksvertegenwoordiger, 1886 senator en in 1892 korten tijd minister-president. Onder zijn presidentschap voerden Waldeck-Rousseau en Combes de scheiding van Kerk en Staat alsook de herziening der Dreyluszaak door. Op internat, gebied stelde L. alles in het werk om bondgenootschappen te verwerven, wat met Engeland en Rusland gelukte (Entente) en door talrijke bezoeken van regeerende personen te Parijs en van L. in den vreemde bevorderd werd. Na 1906 trok hij zich uit de politiek terug. L i t. : Combarieu, Sept ans è, I’Elysée aveo le président E. L. (1932). _ . V. Houtte. Loucheur, Louis, Fransch ingenieur, industrieel en politicus. * 12 Aug. 1872 te Roubaix, f 12 Nov. 1931 te Parijs. Tijdens den Wereldoorlog belast met de munitievoorziening; 1917-1920 min. van Bewapening. Hij nam deel aan de besprekingen te Versailles in 1919 en sloot met Rathenau te Wiesbaden een accoord over de herstelbetalingen. Hij was daarna vsch. malen minister. Cosemans. Loucheux- Indianen (<( Fr. loucheux = „scheeloogig”), een groep der -> Kutchin-Indianen (•> Indianen van Noord-Amerika. Mackenzie-gebied). Denaam werd soms op alle groepen der Kutchin toegepast. Loudon, 1° Gide o n, > Laudon. 2° Jhr. James, gouverneur-generaal van Ned.- Indië (1871-’75). * 8 Juni 1824 te Den Haag, f 31 Mei 1900, aldaar. L. vestigde zich in 1846 als advocaat en procureur te Batavia, ging weldra in gouvernementsdienst over, werd gedurende zijn verlof in Ned. werkzaam gesteld bij het dept. van Koloniën, om in 1861 min. van Koloniën te worden. Nog binnen het jaar trad het ministerie af, waarop L. commissaris des konings werd in Zuid-Holland, tot 1871, toen hij als gouvemeur-generaal naar Indië vertrok. Na op verzoek eervol ontslagen te zijn als gouvemeur-generaal vestigde hij zich te Den Haag. Onder zijn bestuur als G. G. werden belangrijke administratieve maatregelen genomen: invoering van een wetboek van strafrecht voor Inlanders, bepalingen op de toelating van Europeanen en Vreemde Oosterlingen en op het verleenen van concessies voor den aanleg van spoorwegen; aanslag en inning van de landrente werden opnieuw geregeld. Ook brak, reeds in het begin van zijn bestuursperiode, de Atjeh-oorlog uit. Olthof. 3° Jhr. John, Ncderlandsch staatsman. * 18 Maart 1866 te Den Haag. Na rechtsgeleerde studie in diploraatieken dienst, o.a. als gezant van Ned. te Peking (1901-’O3), te Tokio (1906-’08), te Washington (1908-’l3). In het ministerie – Gort van der Linden (1913-’18) min. van Buitenl. Zaken. L. was dus de leider van de Ned. diplomatie tijdens den Wereldoorlog. Dat Ned. zijn neutraliteit kon bewaren, dankt men mede aan zijn beleid. In 1919 volgde zijn benoeming tot gezant te Parijs. Voorts trad L. op als eerste gedelegeerde van Ned. bij de Assemblée van den Volkenbond en als voorzitter of lid van vsch. internat, commissies. Verierne. Louctte-Saint-Denis, gem. in het Z. der prov. Namen; ca. 500 inw. (meest Kath.); opp. 1 094 ha; landbouw, klompenmakerij. Louette-Saint-Pierre, gem. in het Z. der prov. Namen, ca. 400 inw. (Kath.); opp. 1 492 ha; landbouw; houtzagerijen. ■■ , O J Louis Ferdinand, eigenlijk Frederik Lodewijk Christiaan, prins van Pruisen. * 18 Nov. 1772 te Friedrichsfelde, gesneuveld 10 Oct. 1806 bij Saalfeld. L. was zeer begaafd, doch onbestendig. Muntte in 1792 in de Fransche revolutieoorlogen voor Metz uit. Muziekonderricht ontving L. van Dussek; had groote vereering voor Beethoven; zijn composities (kamermuziek-werken, veelal met klavier) getuigen van diens invloed. L i t. : Hans Wahl, L. F. (1925). Piscaer. Louis de Flandres, > Lodewijk (van Praet). Louis Philippe I, koning der Franschen (de „Burgcr-koning”) (1830-’4B). *6 Oct. 1773 te Parijs, f 26 Aug. 1860 te Claremont (bij Windsor) als graaf van Neuilly. Oudste zoon van den hertog van Orleans, Philippe-Bgalité. Bij het uitbarsten van de Revolutie in 1789 werd hij, naar het voorbeeld van zijn vader, lid van de Nationale Garde en van de club der Jacobijnen, woonde als veldmaarschalk de slagen bij Valtny, Jemappes en Neerwinden bij; doch samen met Dumouriez liep hij naar het Oostenrijksche kamp over (1793). Onder de restauratie keerde hij naar Frankrijk terug, doch wegens zijn liberale neigingen werd hij door het hof met koelheid behandeld; hij hield zich zorgvuldig buiten de politiek, doch zijn verblijf, nl. het Palais Royal, werd de verzamelplaats van alle vrijzinnigen. Toen de Juli-omwenteling in 1830 uitbrak, belastte Karei X hem met het regentschap van zijn kleinzoon, maar de Kamers verzochten hem zelf den troon te bestijgen, onder den titel: koning der Franschen (7 Aug.). Hij bezwoer de Charte, die men vooraf in liberaal-parlementaire richting gewijzigd had (9 Aug.). Vooral gedurende de eerste jaren van de Julimonarchie zocht L. den vrede met het buitenland te bewaren, terwijl hij in het binnenland de staatkunde van het juiste midden (le juste milieu) poogde te voeren. Dit bleek echter onmogelijk; zijn populariteit nam met de jaren af en op zijn leven werden aanslagen gepleegd (o.a. in 1835). Het ministerie Guizot, dat sedert 1840 onafgebroken aan het roer bleef, wilde van geen hervormingen hooren. 22 Febr. 1848 brak te Parijs een nieuwe revolutie uit. De troonsafstand ten gunste van zijn kleinzoon kon zijn huis niet redden. Hij ging naar Engeland in ballingschap. Zijn lijk werd in 1876 naar Dreux overgebraoht. Werken: Discours, allocutions, réponses (17 dln. 1833-’47); Mon journal’; événements de 1815 (2 dln. 1848) —L i t.: P. Thureau-Dangin, Hist. de la monarchie de juillet (7 dln. 1887-’92); S. Charléty, La Monarchie de juillet (1921); P. de la Gorce, Louis-Philippe, 1830- 1848 (1931). Lousse. Louis, Joseph Dominique, baron, Fransch staatsman en financier. * 13 Nov. 1755 te Toni, f 26 Aug. 1837 te Bry-sur-Mame. Trad vóór de Revolutie van 1789 in den geestelijken stand. Hij emigreerde kort na 30 Aug. 1792 en bewees later aan Napoleon groote diensten door zijn hervormingen op financieel gebied, waarvoor hij tot baron (1809) verheven werd. Na Napoleon’s val werd hij nog vijfmaal minister van Financiën. Hij was van gematigd liberale richting. Lousse. Li t. : Graaf de Saint-Cricq, Eloge du baron L. (1838). Louisadon-archipcï, eilandengroep ten Z.O. van Nieuw-Guinea; behoort tot Papoea. De groep bestaat uit ca. 80 eil., waarvan Misima (275 km2, 3 000 bewoners) en Tagoela (865 km2, 1 000 bew.) de voornaamste zijn; op beide wordt goud gevonden. De eil. zijn met bosch begroeid en door koraalriffen omgeven. De bevolking bestaat uit een menging van Melanesiërs en Papoea’s. Comijn. Louise van Savoye, hertogin van An g o u lêm e. * 1476, f 22 Sept. 1531 te Grez. Huwde in 1487 Karei van Angoulême, neef van het Fransche koningshuis. Zij had in 1629 een belangrijk deel in den Damesvrede van > Kamerijk. L i t.: de Maulde de la Clavière, L. de S. et Francois I (1895). Louise Henriette, gravin van Nassau, keurvorstin van Brandenburg. * 27 Nov. 1627 te Den Haag, f 18 Juni 1667 te Berlijn. Oudste dochter van Frederik Hendrik en Amalia van Solms. Om politieke redenen 7 Dec. 1646 gehuwd met Friedrich Wilhelm, keurvorst van Branden burg (den Grooten Keurvorst). De invloed van de Ned. cultuur- in Brandenburg is door haar zeer bevorderd. J. D.M. Cornelissen. i.ouisn Aiuaua, Koningin van bruisen (prinses van Mecklenburg). * 10 Maart 1776 te Hannover, f 19 Juli 1810 te Hohenzieritz. In 1793 huwde zij Fred. Wilhelm JY, kroonprins (sinds 1797 koning) van Pruisen, en was geestelijk zijn meerdere. Om haar schoonheid en patriotisme populair. Haar afkeer tegen Napoleon en haar sympathie voor tsaar Alexander I dreven Fred. Wilhelm IV in 1806 tot oorlog tegen Frankrijk. Na de nederlaag mislukte haar poging bij Napoleon om den zwaren vrede te verzachten. L. bleef steeds het middelpunt van een hervormingsbeweging; zij bewerkte, dat von Stein in 1807 opnieuw minister Wfinl. 17 ooovi Louisc [Tlrike, koningin van Zweden, zuster van Frederik den Grooten. * 24 Juli 1720 te Berlijn, f 16 Juli 1782 te Svartsjö. Gehuwd in 1744 met koning Adolf van Zweden (1761-’7l), trachtte zij haar gemaal zelfstandig te maken tegenover den onrustigen Rijksraad en haalde zich daardoor de vijandschap van den machtigen adel op den hals. D * L i t.: Arnheim, L. U., die schwedisohe Sehwester Fr. des Gr. (2 dln. 1909-’10); Strootraan, Van Wasa tot Bernadotte (1923, een aantrekkelijk overzicht over Zweedsche hoftoestanden). v. Gorkom. Louise van Frankrijk (kloosternaam: Theresia van den H. Augustinus), ongeschoeide Cannelites. * 15 Juli 1737 te Versailles, f 23 Dec. 1787 te Saint-Denis. Dochter van Lodewijk XV. Trad in 1770 bij de Ongeschoeide Carmelitessen van St. Denis in, ten einde de bekeering van haar vader te verkrijgen. Zij was meerdere malen novicenmeesteres en priorin. Het proces harer zaligverklaring werd in 1873 ingeleid en in 1906 wederom opgenomen. L i t.; G. de Grandmaison, L. (1908); Pastor, Gesch. der Papste (XVI, 2). Feugen. Louiso van Marillae, > Marillac. UllUlllUV, Louise-Maria, parochiedorp aan de grens van de prov. Henegouwen en Oost-V!aanderen, behoorend tot de gemeenten: Ronse, Nukerke, Etikhove, Schoorisse en Elzele. Ca. 1100 inw. (Kath.). Heuvelachtige en beboschte streek; Muziekberg (146 m). Landbouw; toerisme; bronnen. Louise-orde, Pruis, onderscheiding voor dames, in 1814 gesticht voor blijken van opofferingsgezindheid. In 1850 en 1865 vernieuwd. Teeken: een zwart, witgerand kruis met een L in een blauw medaillon. Louisiana, staat in de Ver. St. van N. Amerika; opp. 125 630 km2; ruim 2 100 000 inw., waarvan ca. 87 % Negers; 56 % Kath. Hoofdstad: Baton Rouge met 30 729 inw. L. omvat het gebied aan den rechteroever van den benedenloop van den Mississippi en de delta van deze rivier, die 1/3 van de opp. van den staat beslaat. Het grenst in het N. aan Arkansas, in het O. aan den Mississippi, in het Z. aan de Golf van Mexico en in het W. aan Texas. Sedert 1699 begon de (vnl. Fransche) kolonisatie; in 1812 werd L. tot de Unie toegolaten. L. bestaat grootendeels uit Quartaire (vnl. Alluviale) lagen. Br zijn veel meren en moerassen; langs de kust is een moerassige strook. Door het bouwen van waterkeeringen tracht men overstroomingen tegen te gaan. Het klimaat van L. is subtropisch. L. is vnl. een landbouwstaat. De verbouw van katoen en suikerriet geschiedt nog veel op plantages. Door de irrigatie is rijstbouw mogelijk. In 1934 bedroeg do productie van suiker 3 561 000 short tons, van rijst 16 967 000 bushels, katoen 488 000 balen. L. heeft veel oesterbanken (ca. 18130 km2); het is de derde houtstaat van de Ver. Staten en heeft rijke sulphaatmijnen (in 1933 opbrengst 321 492 long tons). Verder wordt er petroleum gevonden (in 1934 opbrengst 24 636 000 barrels ruwe petroleum en 38 100 000 gezuiverde petroleum). De zoutmijnen brachten in 1933 532 669 ton op. De industrie is vnl. gebonden aan de winning van petroleum, hout, rijst en katoenzaad. De voornaamste stad is New Orleans (468 762 inw. in 1930), een belangrijke havenstad, waar tevens vele industrieën zijn gevestigd. Verder is Sheeveport met 76 665 inw. nog een belangrijke plaats. Comijn. Louisville, hoofdstad van den N. Amer. staat > Kentucky. Loulé, stad in de Portug. prov. Algarvië; ca. 18 600 inw. (vnl. Kath.). Akkerbouw; mandenvlechten]; leerbewerking; espartowarenfabricage. Loupc of vergrootglas. De 1. is in principe een convergeerende lens en dient om den gezichtshoek, waaronder een voorwerp waargenomen wordt, te vergrooten. De 1. vormt van het voorwerp een virtueel, vergroot, rechtopstaand beeld of geeft van elk punt van het voorwerp een evenwijdigen lichtbundel in het oog. In het laatste geval bedraagt de vergrooting a.d (a = afstand v. h. nabijheids-punt in m; d = sterkte van de lens in dioptrieën). Voor sterkere vergrootingen (tot 40-voudige) gebruikt men samengestelde loupen, waarbij de mogelijkheid van correctie voor beeldfouten [zie artikel > Afbeelding (in de natuurk.)] aanwezig is. Bekveld. Louping ill (v eeartse n ij k u n de), een infectieziekte bij schapen, die vnl. in N. Engeland en lerland in het voorjaar voorkomt. De ziekte wordt overgebracht door teken (Ixodes), die met het bloedzuigen een protozoë in het bloed brengen, die, vooral bij lammeren, een verlamming van vóór- en achterpooten veroorzaakt, of een algemeen ziek zijn, met veel slaapneiging en een eigenaardige zijwaartsche buiging van den hals. In 10 a 20 % van de gevallen is 1. doodelijk. Medicijnen zijn er niet tegen in te geven, de ziekte kan voorkomen worden door de teken zooveel mogelijk te bestrijden, door schapen niet te laten weiden op met teken besmet weiland en door de dieren om de vijf dagen te laten baden in een desinfeoteerend bad. W . • TTT __ 1 T> T i. /"'ITT 0£ Loupoigne, gem. in Waalsch-Brabant (VI 96 C 6); opp. 681 ha; ea. 1 600 inw_. (Kath.); landbouw, steengroeven, ijzergieterij, zeepziederijen. Lourdes, stad in het dept. Hautes-Pyrenées in Z. Frankrijk (XI 96 C/D 6), aan de Gave de Pau, 400 m boven zee, ca. 10 000 inwoners (Kath.). Zie pl.; vel. den index in kol. 831/832. ygjl. uvii ui w~-*7 • In 1912 werd Lourdes tot bisdom verheven, doch bleef verbonden met het in de 4e eeuw gestichte bisdom Tarbes, waarvan de zetel tevens te Lourdes werd gevestigd. Beide diocesen zijn suffraganen van het aartsbisdom Auch. Lourdes als bedevaartsplaats. Op 11 Februari 1858 verscheen de H. Maagd in de grot van Massabielle aan de veertienjarige -> Bernadette Soubirous. Ze beval het meisje den 25en Febr. op een aangewezen plaats te gaan drinken en er zich te wassohen; er ontsprong een bron, die steeds meer water gaf (later dagelijks 122 000 1). Verder spoorde de H. Maagd aan tot boete doen, het bidden voor de zondaars, een kerk te bouwen en processies te houden. Op 25 Maart noemde de H. Maria zich op een vraag van de H. Bemadette; de Onbevlekte Ontvangenis. De bisschop van Tarbes, tot wiens diocees L. destijds behoorde, liet de verschijningen (18 in getal), gevolgd door opvallende gebedsverhooringen en onverklaarbare genezingen, degelijk onderzoeken en sprak zich in 1862 bevestigend uit omtrent het bestaan der feiten en hun bovennatuurlijk karakter. t r\n t i • 1 TT 1 • • * 1 IJ In 1864 werd in de Verschijningsgrot een beeld van O. L. V. Onbevlekt Ontvangen geplaatst en over het geheel een kerk gebouwd, welke in 1876 werd gewijd en van Pius IX den titel en de voorrechten van een basiliek verkreeg. In 1891 werd een plaatselijk begrensde liturgische viering van het feest der Verschijning op 11 Febr. toegestaan en in 1907 voor de geheele Kerk goedgekeurd. Sedert 1858 trokken jaarlijks talrijke groote processies naar de beroemdste Maria-bedevaartsplaats der wereld en het aantal ongeorganiseerd optrekkenden is in doorsnee nog grooter. Het getal der pelgrims wordt geschat op ca. 1000000 per jaar. Th. Heijman. Lit.: L. Cros, Hist. de Notre-Dame de L., d’après les doeuments et les témoins (3 dln. Parijs 1927). Genezingen. Tot 1913 waren er op het > Bureau des constatations médicales 4 446 genezingen gemeld, van lichtere gevallen tot het oprijzen van stervenden. De voornaamste dezer genezingen, die „als niet te verklaren door de med. wetenschap” werden geregistreerd, kan men lezen in: Les Annales de N. Dame de Lourdes; Lourdes, les guérisons, door dr. Boissarie; Hist. de Lourdes, door prof. G. Bertrin; Le Surnaturel dans les guérisons de Lourdes, door prof. Castelein S.J. Vooral lezenswaardig is: Le roman de Zola, door dr. Boissarie, als critiek op Les Débacles van Zola. Treffend, behalve honderd andere genezingen, zijn die van 24 meisjes in het 3e stadium van tuberculose, uit het t.b.c.-asile van Villepinte. Kenmerkend voor al deze blijvende genezingen is het ontbreken van het stadium van herstel (dus: ziek, zelfs stervend—plotseling geheel gezond), tenzij enkele seconden van heftige pijn, gevolgd door een onuitsprekelijk gevoel van welbevinden. Geen enkel eerlijk medicus, die er eenige studie van maakte, ontkent deze Lourdes-feiten. 3 200 Fr. en Eng. medici verzetten zich tegen een poging van de Bonnefon om Lourdes te doen sluiten en ook de beroemde zenuwartsen Charcot en Bemheim erkenden: Oui, la foi guérit (Charcot in Le Journal I’Eclair de Paris, 2 Oct. 1906); Les faits existent (Bemheim). Zie: dr. Vincent, Doit on fermer Lourdes?. Thans komen jaarlijks 1 millioen pelgrims (4 600 Ned.) te L. Hoewel het bronwater absoluut niet geneeskrachtig is en de reis, het ijskoude, zeer besmette water der baden (nooit werd in 75 jaar hier één zieke of één helper geïnfecteerd) spotten met verpleging en hygiëne, worden thansp. jaar 22 – 28 000 chron. zieken in de beide asiles opgenomen (600 Ned.). 40 a 50 genezingen komen jaarlijks op het B. 0. M. in behandeling. Na een of twee jaar, als de genezing blijvend was, worden 12-18 genezingen als „onverklaarbaar” ingeschreven. Dat wil niet zeggen, dat de meesten niet genezen bleven, maar dat óf de diagnose niet te achterhalen was, óf dat men mogelijk met een neurose te doen had, welke misschien, mogelijk wel eens, plotseling door een shock had kunnen genezen. Deze genezingen kan men vinden in Les Bulletins de I’Association int. med. de N. Dame de L., waarvan 2 431 medici over de geheele wereld lid zijn (ca. 50 Ned. medici). Interessant vooral: John Traynor, buil. 42; chirurg Larget, buil. 46. Andersdenkenden, niet of onwelwillend denkenden, trachten op hun wijze een verklaring van deze feiten te geven: La foi qui guérit (Charcot). Een onbekende kracht! Auto-suggestie (Bernheim, maar deze geeft zelf toe, dat suggestie geen verwoest of ziek weefsel kan genezen en geen bacillen doodt). „Le soufflé guérisseur de Zola”. Voor Katholieken: un soufflé guérisseur van God zelf ter eere van Zijn Onbevlekte Moeder, die ook de tienduizenden niet-genezenen gelukkig, tevreden en verzoend met hun droevig lot naar huis doet terugkeeren: het voornaamste Lourdesjjeil. Lasance. TT i T» J A T T>nn T Alliul OC Voorde > Broeders van u. B. vrouw van juourues, zie aldaar. Loure, 1° dansvorm van Normandischen oorsprong, in rustig, bevallig tempo, vaak voorkomend in suiten uit de 18e e.; de maat is meestal 6/4 en karakteristiek is een opmaat van achtste en kwart, die gebonden moeten worden gespeeld, waarvan het Fransche louré (slepend) moet worden afgeleid. 2° Nonnandische doedelzak. ae Alerte. Lourenzo Marqués, voornaamste haven en hoofdstad van Port. Oost-Afrika (I 636 G 7); ligt aan de Delagoabaai, in 1646 ontdekt door den Portugees L. M.; is de naaste zeehaven voor de Transvaalsche goudmijnen en het eindpunt van den spoorweg van Pretoria en Johannesburg, gebouwd met Ned. kapitaal en vernuft, geopend in 1895. De stad telt ca, 42 000 inw., waarvan 20 % Blanken, en heeft een ideaal winterklimaat en moderne gerieflijkheden. Besselaar. Lousberjjli, Joseph, begon met zijn vriend Karei > Elsenburg in 1881 den > Stillen Omgang. Met B. E. Bredenbach stichtte hij het St. Franciscus-Liefdewerk en de Vrienden van het H. Sacrament. LIMOGES (EMAILWERK VAN) Email peint, voorstellende Christus aan het kruis. Mardon Pénicaud, Limoges 1503. Museum van Cluny, Parijs, * 4 Jan. 1868 te Amsterdam, f 27 Juli 1914; was tot zijn dood in betrekking bij de Amsterdamsche Bank. Nolet. Louter, Jan de, Ned. rechtsgeleerde. * 3 Aug. 1847 te Amersfoort, f 9 Maart 1932 te Hilversum. Studeerde te Utrecht en te Leiden, en ging in 1872 als leeraar in de Ned.-Ind. staatsinstellingen naar Batavia; in 1877 werd hij benoemd tothoogleeraarin het Ind. staatsrecht te Amsterdam. Sinds 1879 doceerde hij ook Ned. staatsrecht, administratief recht, volkenrecht en rechtsphilosophie aan de univ. van Utrecht en gaf van 1897 tot 1901 koningin Wilhelmina onderricht in het Ned. en Ned.-Ind. staatsrecht. Vooral op het gebied van het volkenrecht heeft L. een grooten naam verworven. v. d. Kamp. Werken: o.m. Het stellig volkenrecht (2 dln. 1910); Hoofdpunten v. h. oorlogsrecht (1914) ; Handb. v. h. staats- en administratief recht van Ned.-Indië (61914) ; De volkenbond een mijlpaal op den weg der rechtsontwikkeling (1920) ; Rechtsontaarding (1923). Loutering, > Contemplatie; Mystiek. Louth ,l°graafschap in de prov Leinster (lersche Vrijstaat), aan de kust van de lerschc Zee. Opp. 900 km2; ca. 63 000 inw. (vnl. Kath.). 2° Marktstad in Lincolnshire (Eng.); ca. 10 000 inwoners. Louveigné, gem. ten Z.O. van Luik; opp. 2 959 ha, ca. 1 900 inw.; rotsachtige en beboschte omgeving; landbouw, steengroeven. Karstverschijnselen, nl. Trou du Moulin en Sotais; oudheidkundige vondsten. Kerk met toren uit de JBe eeuw. Oude heerlijkheid, die aan de abdij van Stablo toebehoorde. Ruïnes van oud kasteel. Geteisterd in 1914. Het gehucht > Banneux kent sedert eenige jaren een grooten toeloop van bedevaartgangers, daar een arm meisje beweerde O. L. Vrouw gezien te hebben, die tot haar sprak. V. Ashroeck. J. de Louter. Louvel, Pierre Louis, moordenaar van den hertog van > Berry. * 7 Oct. 1783 tc Versailles, f 7 Juni 1820 te Parijs terechtgesteld. Li t.: ■> Berry (1°). Louvex, Matthias Willem, magistraat en diplomaat. * 1665 te Luik, f 1734 aldaar. Beroemd om zijn kennis in de beide Rechten. Louviers, stad in het dept. Eure, aan de Eure in W. Frankrijk (XI 96 D2), 17 m boven zee, ca. 10 400 inw. (vnl. Kath.). De kerk Nótre Dame is uit de 13e-15e eeuw. Bekende metaalindustrie. Louvois, Franco is Michel le Tellier, markies de, minister van Oorlog van Lodewijk XIV. * 18 Jan. 1641 te Parijs, f 16 Juli 1691 te Versailles. Dreef Lodewijk mede tot aggressieve binnen- en buitenlandsche politiek (Hugenotenvervolging, dragonades, chambres de réunion, inlijving van o.m. Z.Vlaanderen en Straatsburg), verschafte in een uitnemend gedisciplineerd, uitgerust en geoefend leger een instrument om die politiek te kunnen voeren. Stichtte militaire academies ter mil. wetensch. officiersvorming en het Hotel des Invalides. Medevoorbereider van den oorlog van 1672 tegen Nederland. Antoni. Louvre, eens koninklijk paleis, thans museum te Parijs. De bouw is aangevangen in 1190, als feodaal kasteel, op een toen waarsch. reeds versterkte plaats. In 1546 wordt begonnen met een paleis, dat dit slot zou vervangen, naar de zeer omvangrijke en grootscheeps opgezette plannen van Lescot. Benige eeuwen is aan de voltooiing van deze plannen gewerkt; achtereenvolgens hebben verschillende groote architecten, als Du Berceau, Le Mercier, Le Vau, Perrault, gedeelten uitgevoerd en daarop hun persoonlijk stempel gezet. Eerst in en na de groote revolutie kwam het aanvankelijke plan gereed. Het gebouw had inmiddels de bestemming tot museum gekregen; het omvatte toen een groot kwadratisch complex, dat met een langen vleugel langs de Seine verbonden was met het paleis de Tuilerieën. Napoleon I vatte het plan op tot een tweeden vleugel, parallel aan die langs de Seine (aroh. Percier en Fontaine), welk plan eerst in 1857, onder Napoleon 111, werd voltooid (arch. Visconti en Lefuel). In 1871 brandden de Tuilerieën af en werd ook het L. ernstig beschadigd. Zie afb. 2 en 4 op de pl. t/o kol. 113 in dl. XI. De in het museum ondergebrachte collectie kunstwerken is een der rijkste ter wereld: Egyptische en Gricksche kunst en oudheden, Italiaansche, Vlaamsche, Hollandsche schilderkunst, munten, meubels, ceramiek, enz. v. Embden. L i t. : J. H. Plantenga, Verzamelde Opstellen (1926); H. Verne, Le Palais du L., enz. (2 dln. 1923); L. Batifol, Le L. et les Plans de Lescot (in Gaz. d. B. Arts, 1910). Louwerse, 1° Hendrik Paulus, Benedictijn, zoon van 2°. * 19 Sept. 1878 te Den Haag. In 1903 Katholiek geworden en in 1908 te Oosterhout bij de Benedictijnen ingetreden. Bewoog zich op het gebied der kerkelijke kunst, doceerde liturgie en patrologie aan het Anselmianum te Rome en publiceerde op dit gebied vsch. artikelen en critieken. 2° Piet e r, Ned. schrijver van kinderboeken, vader van I°. * 23 Jan. 1840 te Oost-Souburg (Zeeland), f 20 Aug. 1909 te Den Haag. Zijn onderwijzersloopbaan moest hij in Den Haag door toenemende doofheid opgeven. L. is een van de vruchtbaarste Ned. kinderschrijvers geweest. Hij publiceerde vooral in de tijdschriften „Voor ’t jonge volkje”, „De Kinderkamer” en „De Kinderwereld” (waarvan hij redacteur was) een zeer groot aantal uitstekende kinderversjes en -verhaaltjes. Zijn „Vaderlandsche Geschiedenis” is vaak herdrukt. Talrijk zijn ook de afzonderlijk uitgegeven geschiedverhalen van hem, ten deele eerst in „Voor ’t jonge volkje” verschenen. In Oost-Souburg staat sinds 1912 zijn buste. L i t.: Hageraats, P. L. (in Alg. Handelsblad, 23 Jan. 1912). Piet Visser. Louwmaand, ouderwetsche naam voor Januari. De oorsprong van het woord is niet met zekerheid bekend. Misschien hangt het samen met louwen = looien, zoodat in den naam een bezigheid, een bedrijf zou worden aangeduid, zooals Slachtmaand voor November gebruikt werd. Louys, Pierre Félix Louis, Fransch dichter, romanschrijver en essayist van heidensoh- sensualistische richting. * 10 Dec. 1870 te Gent, f 4 Juni 1926 te Parijs. Al zijn werken zijn streng voor te behouden lectuur, ondanks de onmiskenbare stijlelegantie. U it g. : Oeuvres Compl. (13 dln. 1929 vlg.). L i t.: Fr. Lachèvre, P. L. et I’hist. litt. (1928). Wülemyns. Lovcen, kalkberg tusschen Cetinje en Cattaro (Joego-Slavië), 1 769 m hoog. Over dezen berg gaat de weg, die beide genoemde plaatsen verbindt. Op een der toppen bevindt zich het graf van den vorst-dichter Peter II van Montenegro (f 1851). Lovelace, Kichard, Eng. dichter. * 1618 te Woolwich, f 1668 te Londen, in armoede en vergeten. Als geestdriftig royalist besteedde hij zijn heele bezit ter bereiking van zijn ideaal; werd in 1642 gevangen gezet wegens het aanbieden van „The Kentish Petition” ten gunste van koning Karei I. Gedurende zijn gevangenschap schreef hij Lucasta: Episodes and Odes, en het vermaarde lied: When Love with unconfined wings. Zijn naam blijft bewaard in de Eng. letterkunde wegens een aantal uiterst kunstvolle lyrische gedichten, bezingend het Cavalieren-ideaal. Overigens heeft zijn poëzie de fouten van zijn leermeester Donne in verhoogde mate: ingewikkelden gedachtengang, geforceerde beeldspraak, stroeve syntax en elliptische structuur. F. Visser. üit g. : Gedichten, d. W. C. H. Hazlitt (1864). L it. ; G. H. Hartmann, The Cavalier Spirit and its Influenoe on the Life and Work of R. L. (1925). Loveling, Rosalie en Virginie, Vlaamsche schrijfsters. Rosalie: * 19 Maart 1834 te Nevelebij-Gent, f 4 Mei 1876 aldaar; Virginie: * 17 Mei 1836, f 2 Dec. 1923 te Gent. Zij behoorden tot een familie, waaruit vooraanstaande personen in de VI. letterkunde en wetenschap zijn voortgekomen (prof. P. Fredericq, prof. Mac Leod, Cyriel Buysse). In die intellectueele omgeving, vooral na haar vertrek naar Gent, kregen ze een veelzijdige ontwikkeling, maar verloren er stilaan haar geloof. Haar Gedichten (1871) zijn onopgesmukte versjes, ongekunstelde verhaaltjes: reeds vertroebelt twijfel en doodsgedachte hun emotie. Bewondering voor Klaus Groth bracht haar tot het landelijk verhaal; Novellen (1874), Nieuwe Novellen (1875), waarin van Rosalie o.a. Meester Huyghe, Po en Paoletto; van Virginie: Sidon, Emiliaantje, De Verdwaalden. Ongelukkig overleed Rosalie kort daarna. Virginie schreef dan twee antiolericale romans: In de Vlaamsche Gewesten (1877) onder pseudoniem Walter, en Sophie (1885), een heyigen aanval tegen de heerschappij van de priesters op het platteland. In haar volgende werken vermilderde de toon, al komt schrijfster hier en daar nog op vóór de vrije gedachte en tegen „bijgeloof”. Met Een Dure Eed (1890), scherp waargenomen en met vaste hand geteekend, behaalde ze den vijfjaarlijkschen prijs. Bij de jongeren wekte die bekroning een storm op, omdat Gezelle’s Tijdkrans daarvoor werd achteruit gesteld. Goed getypeerd is ook Pia in De Bruid des Heeren (1895). In de laatste romans behandelt ze gewichtige problemen als de erfelijkheid, de opvoeding der kinderen, het verschil in godsdienstige overtuiging; de toon is gewoonlijk somber en pessimistisch: De Twistappel (1904), Het Lot der Kinderen (1906), Erfelijk Belast (1906), Een Revolverschot (1911). Ui t g.: van Virginie verscheen een nieuwe uitg. (10 dln. 1934). L i t. : M. Basse, Het Aandeel der Vrouw in de Ned. Lett. (II 1921," 73-220). A.Boon. Lovendegcm, gem. in de prov. Oost-Vlaanderen, N.W. van Gent. Opp. 1 582 ha, ca. 4 500 inw. (Kath.). Landbouw. Vsch. kasteelen, w.o. „Dons van L.”, de oude heerlijkheid; Slot Walter (12e e.); de „Reus en Reuzin”; Kasteel Deyenbroek, vroeger afhankelijk van de St. Pietersabdij te Gent; het kasteel van Surmont. Lovenjoel, gem. in Belg. Brabant, ten Z.O. van Leuven (VI 96 E 3); ca. 900 inw. (Kath.); opp. 668 ha; landbouw; steen- en pannenbakkerijen. Het gesticht voor krankzinnige vrouwen, verzorgd door de Zrs. van Liefde van Gent, dient als Instituut voor psychiatrie voor de Leuvensche Universiteit. Loverval, gem. in hot Z.O. van de prov. Henegouwen, ten Z. van Charleroi (XIII 176 E 4-5); opp. 424 ha, ca. 750 inw. (Kath.); rotsachtige omgeving, bosschen; landbouw; verbouwde kerk; kasteel van prins de Merode; nieuwe villawijk in de nabijheid van Charleroi. Lovisa. stad aan de Z. kust van Finland, ten O. van Helsinki (X 720 C 3); 3 800 inw., meerendeels Zweden. L. is de haven van Lahti en van het Paiyanne gebied. Havendiepte 4,6 m. Houtzagerijen. Badplaats. gVUU/Ui J f Low Church, ■> Anglicaansche kerk. Lovve, sir Hudson, Eng. luitenant-generaal, de bewaker van Napoleon I op Sint Helena. * 28 Juli 1769 te Galway (lerland), f 10 Jan. 1844 te Chelsea (Londen). In Eng. militairen dienst getreden, maakte hij als Britsch commissaris bij den staf van Blücher de veldtochten in Duitschland en in Frankrijk mede (1813-’l4). Hij werd 1816 gouverneur van het eiland St. Helena, waar Napoleon I zich reeds bevond. Zonder edelmoedigheid, doch met onverbiddelijke strengheid leefde hij de voorschriften hem door de regeering gegeven na, en verscherpte deze zelfs niet zelden uit eigen beweging. Daardoor stelde hij zich, zelfs in Engelsche kringen, aan veel verdachtmakingen bloot; zijn toestand werd vooral bedenkelijk, nadat hij uit St. Helena teruggeroepen werd (1821) en de lersche doctor B. E. O’Meara, die Napoleon verzorgd had, zijn „Napoleon in exile, a voice from Saint Helen” publiceerde (1822). L. bekleedde echter nadien nog vsch. militaire posten. Werk: Mémorial relatif ala captivité de Napoléon è, St. Hélène (2 dln. 1830). L i t.: W. Forsyth, Captivity of Napoleon at Saint-Hclen, from the letters and journals of Sir Hudson L. (3 dln. 1853) ; L. E. Abell, Napoléon i, Ste-Hélène (uit het Engelsch vert. d. A. Legras, 1935). Lousse. Lövve, 1° Johann Karl Go 11 fri e d, componist. * 30 Nov. 1796 te Löbejün bij Hallo, f 20 April 1869 te Kiel. 1821-’66 muziekdirecteur te Stettin, daarna te Kiel. L. isbelangrijk voor de ballade (voor zangstem met klavier); hij handhaafde den strophenvorm, doch met vrijheid van behandeling der verschillende’ strophen. Bekendste zijn; Erlkönig, Heinrich der Vogler, Archibald Douglas. Verder: eenige oratoria, 5 opera’s, kamermuziek en klaviersonaten. L i t. : M. Bimze, C. L. (1903). Fiscaer. Lowell, industriestad in den N. Amer. staat Massachusetts aan de rivier de Merrimac, met ruim 100 000 inwoners. Gesticht in het begin van de 19e eeuw door Francis 0. Lowell. Belangrijke wol- en katoenfabrieken. Lowell, 1° Amy, Amer. criticus en dichteres. * 1874 in Brookline (Massaohusetts), 11925. L. reisde in Europa, bezocht o.a. Griekenland en Turkije en ook Egypte. Sinds 1902 legde zij zich op de dichtkunst toe, maar werkte 8 jaar zonder te publiceeren. L. behoort tot de groep der Imagisten, doch ontwikkelde zich individueel verder; haar gedichten, hoewel in vrije verzen, zijn vaak van een groote vormschoonheid en van een verrassend sterke en detailzuivere plastiek. Zij schreef ook een befaamde biogr. van John Keats (1925). J. Panhuijsen. Voorn, werken; Sword Blades and Poppy Seed (1914) ; Men, women and ghoats (1916); What’s o’clock ? (1925); Seleeted Poema (uitg. Lowea 1928). 2° James Russel, Amer. schrijver. * 22 Febr. 1819 te Elmwood, f 12 Aug. 1891 aldaar. Volgde in 1856 Longfellow op als prof. in de mod. talen aan de Harvard univ. Schreef eenige bundels gedichten (1841, 1843, 1848), polit. art. in The Atlantic en North Am. Review, en essays, o.a. My Garden Acquaintance. Een man van veelzijdige begaafdheid en een van de grootste litteraire critici van Amerika. F. Visser. 3° Pereiv al, Amer. sterrenkundige, hield zich speciaal bezig met de natuurkundige gesteldheid der planeten. * 13 Maart 1856 te Boston, f 12 Nov. 1916 te Flagstaff (Arizona). Eerst op ong. 40-jarigen leeftijd wijdde hij zich aan de sterrenkunde en stichtte hij het Lowell-Observatory te Flagstaff. Zijn theorieën omtrent de kanalen op Mars hebben weinig wetenschappelijke waarde, maar hij heeft niet onbelangrijk bijgedragen tot de ontdekking van Pluto in 1930. de Kort. Löwcnstein, Karl, vorst van. *2l Mei 1834 te Haid (Bohemen), f 8 Nov. 1921 te Keulen. Sedert 1908 Dominicaan (pater Raymundus) in Venlo (Limb.). Zijn levenswerk is de organisatie der Duitsche Katholiekendagen, die hij gedurende bijna 30 jaren als „Kommissar” leidde. Vsch. Duitsche kloosters en abdijen werden door hem gesticht en in stand gehouden. Lit. : Lex. Theol. Kirche (VI). Feuqen. – – i j. j . j_- o Wj^lb. Lowcnstoin Wertheim, Joannes Ernest, 52e bisschop van Doornik. * 1667, f 28 Juli 1731 te Aken. Kanunnik der kathedraal van Keulen, Straatsburg en Paderbom; abt-commendatarius der Benedictijnenabdij van Sint-Vincent te Laon; in 1713 tot bisschop van Doornik benoemd; ontving 24 Febr. van dat jaar de priesterwijding en 28 Febr. de bisschoppelijke wijding. Hij was beslist bestrijder van het Jansenisme. Valvekens. Lowestolt, handelsstad, yisschershaven en badplaats in Suffolk aan de Oostkust van Engeland (XII 464 G/H 6). Ca. 42 000 inw. Telegraafkabel naar Zandvoort. Slag bij Lowcstoft, }&> Juni 1665, tussohen van Wassenaer van Obdam en den hertog van York. In dezen slag vloog van Wassenaer van Obdam met zijn schip de Eendracht in de lucht en sneuvelde Kortenaer. Lowie, Rob ert H., ethnoloog. * 12 Juni 1883 te Weenen. Sedert 1893 in de Ver. Staten. Maakte reizen naar de Crew, Hopi en andere Indianenstammen. Prof. te Berkeley (Califomië). Uitgever van American Anthropologist. Werken; Culture and Ethnology (1917); Primitive Society (1920); Introduction to Cultural Anthropology (1934); The Crow Indians (1935). Lowitz’ halo (meteoro 1.), zeldzaam haloverschijnsel (> Halo), schuine bogen aan de bijzonnen van 22° zonsafstand. Löwy, Emanuel, Oostenr. archaeoloog. * 1 Sept. 1857 te Weenen. Sinds 1887 achtereenvolgens privaatdocent te Weenen, prof. te Rome en Weenen; bestudeerde speciaal de Gr. beeldhouwkunst. Werken: o.a. Inschriften gi. Bildhauer (1885); Die gr. Plastik (2 dlu. 41924); Ursprünge der bildendcn Kunst (1930). Loxia, Lat. naam voor > kruisbek. Loxodroom (zeevaart k.), een lijn op aarde, die overal een gelijken hoek maakt met alle meridianen. Het is een spiraalvormige lijn, die op de kaart in het alg. geen eenvoudigen vorm aanneemt, behalve in een conforme projectie met evenwijdige meridianen, d.w.z. in de Mercatorprojectie. Vandaar dat deze projectie zoo geliefd werd. De 1. is niet de kortste verbinding tusschen twee punten op aarde, deze is langs den grootcirkel. Jong. Loy, Vlaamsche vorm voor > Elieius. *7 7 ' ' VI ui Loyalty-eilancien, eilandengroep in den Grooten Oceaan, gelegen tusschen 20° en 21° Z. en 166° en 168° O. De eil. zijn Fransch bezit en behooren bij Nieuw-Caledonie. Maré, Lifou en Uvéa zijn de belangrijkste. Export van kopra. De Melanesische bevolking bestaat uit ca. 12 000 zielen. Andere naam voor de L.-e. is Beaupré-eilanden. Loycx, Piet e r, kerkelijk schrijver. * te Turnhout, f 1646 te Antwerpen. Protonotarius apostolicus. Pastoor van Sint-Willibrords te Antwerpen. Gaf vsch. gewaardeerde werken uit over moraaltheologie en pastoraal. Loyers, gem. in de prov. Namen, ten 0. van Namen; ca. 600 inw. (meest Kath.); opp. 866 ha; landbouw; steengroeven. Merkwaardigheid: kerk (13e e.); kasteel (16e eeuw). Loyola, > Imatius (van Loyola). L’Oyselcur, eigenlijk: Pieter de Villier s, Calvinistisch predikant. * ca. 1530 te Rijsel, f 1590 te Als advocaat aan het Parlement te Parijs moest hij de wijk nemen naar Genève, waar hij vriendschap sloot met Theod. Beza. Als Calv. predikant treedt hij later op in Bretagne onder de bescherming van d’Andelot, broeder van Goligny. De St. Bartholomeusnacht doet hem de wijk nemen naar Engeland, en vandaar gaat hij naar de Nederlanden, waar hij kapelaan en groot raadgever van Oranje wrordt. Later kocht hij het kasteel van hoven te Walcheren, waar hij overleed. Onder zijn werken noemt men vooral de Grieksch-Lat. uitgave, met aanteekeningen van Beza, van het N. Test.; ook wordtdeApologievanOranjehemtoegeschreven. Erens. Lit.: Nw. Ned. Biogr. Wbk.; Biogr. Nat. Beige. Loyson, Charles, Fransch apostaat. * 10 Maart 1827, f 9 Febr. 1912. Werd 1851 priester, trad 1869 in bij de Carmelieten (père Hyacinthe), was na 1864 kanselredenaar van de Notre Dame in Parijs, waar hij veel opgang maakte door rhetorische gaven en openlijke critiek op kerkelijke toestanden. Was reeds in 1868 in conflict met de kerkelijke overheid en zijn Orde; verzette zich tegen de pauselijke onfeilbaarheid en brak in 1872 definitief met de Kerk door zijn huwelijk met Emily Merriman, die hem al lang beïnvloedde. Van 1879 tot 1893 stond hij aan het hoofd van de Eglise catholique-gallicane; leefde daarna vereenzaamd. L i t.: Diot. Théol. Cath. (s.v.). Pauwels. Lozère, dept. in Z. Frankrijk (XI 64 nr. 66); opp. 6 180 km2, ca. 102 000 inw. (vnl. Kath.); hoofdstad Mende. L. is een der mooiste bergachtige dept. van Frankrijk. Vooral de diep in het kalklandschap ingesneden dalen (gorges) van Tam, Lot cn Jonte worden veel bezocht. Ruw, regenrijk klimaat. 16 % is bouwland (rogge, aardappels), in de dalen kastanjes en moerbeiboomen; 60 % weiland, 14 % bosch, 10 % woest. Vele ertsen: lood, zilver, ijzer, antimoon; eenige industrie (textiel). Heere. L-scrle, > Röntgenspectrum. Lu (s ch e i k.), symbool voor het element lutetium. Zie > Aardmetalen. Lubbeek, gem. in Belg. Brabant, O. van Leuven (VI 96 B 2); ca. 3 700 inw. (Kath.); opp. 2 292 ha; landbouw. Lubben, oorspr. benaming voor den geplooiden > kraag der 16e en 17e eeuw (lobbe), dan benaming van de kanten strooken, die in de 18e eeuw bij de heeren uit de mouwen en aan den hals te voorschijn kwamen en als een soort das de borst versierden. Lubbers, A d r i a an, kunstschilder. * 22 Jan. 1892 te Amsterdam. Schilderde landschap in Zuid-Italië. Deed zeer sterke indrukken op te New York, waar het ruimtebeeld van de architectuur der wolkenkrabbers hem machtig boeide. In reeksen schilderijen (o.a. een triptiek van 6,50 X 5 m) heeft hij daarvan den neerslag gegeven. Zoowel cubistische als expressionistische invloeden zijn er in te vinden. De kleuren zijn meestentijds licht, de verf wordt met drift opgebracht, een bezonken koloriet schijnt hij niet na te streven. Engelman. Lubboek, 1° John, sinds 1900 lord Avebury, natuuronderzoeker. * 30 April 1834 te Londen, f 28 Mei 1913 te Ramsgate. Hij bestudeerde vnl. de morphologie en de zintuigphysiologie van de lagere dieren. Hij was Darwinist en bezat in hooge mate de gave, om alles populair te beschrijven. Het meest verspreid zijn van zijn werken: Prehistorie times (1866, *1900) en The Origin of civilisation and the primitive condition of man (1870). Gusinde. 2° Percy Samuel, Eng. criticus en essayist. * 1879. L. is verbonden aan het Literary Supplement van de Times. Zijn biogr. en crit. studies zijn van een fijnzinnigén stijl, evenals zijn eigen, voor een begrip van het Eng. maatschappelijke leven belangwekkende herinneringen Barlham (1922); en zij geven blijk van een groot doordringingsvermogen. Voorn, werken: biogr. : Eliz. Browning in her Letters (1906) ; Pepys (1909): George Calderon (1921). Critieken : The Graft of fiction (1921). J. Panhuijsen. Lübeck, l°Vrije en Hanzestad, omvat de stad L. en het gebied aan de Beneden-Trave en 9 exclaven. Opp. 298 km2. In Mei 1933 is voor Mecklenburg en Lübeck een rijksstadhouder aangesteld. S° Handelsstad, aan de Trave, 16 km van de zee (IX 576 D2) (zie plaat; vergelijk den index in kolom 831/832); ca. 130 000 inw., waarvan 3,3 % Kath. en 91,3 % Prot. Zeer gunstige ligging, ni. daar, waar de Oostzee diep het land indringt. Toen de Oostzeehandel bloeide, was L. de derde van de Hanzesteden en zelfs eens het hoofd van de Hanze. Thans nog een belangrijke handelsstad, vnl. door het Elbe-Travekanaal; handel in Bordeaux-wijnen, hout en teer. De hooge torens, de poorten, de Gotische kerken, de laat-Gotische en Renaissance-gevels herinneren aan den bloeitijd der stad in de late M.E. Bezienswaardigheden zijn het stadhuis (1442; Gotisch in baksteen; met den Renaissance-hal voor het stadhuis werd in 1670 begonnen), de Marienkirche (1276-1310 in baksteen, 2 torens; 3 oude orgels), verwant aan de Fransche kathedralen, de Petrikirche (13e e., met oude muurschilderingen), de Domkirche (1173-1336) met twee torens van 120 m hoog, de Katharinenkirche en de Jakobikirche (beide Gotisch, uit de 14e eeuw). Comijn. Geschiedenis. Lübeck is in 1143 door Adolf II van Holstein gesticht, later door de Wenden verwoest en door Hendrik den Leeuw opnieuw gesticht (1168) en met stadsrechten begiftigd (1160); in 1163 werd het bisdom L. opgericht. In 1226 werd L. rijksstad. Het had in de M.E. een leidende plaats als handelsstad en was de voornaamste stad der Duitsche Hanze. Sinds eind 16e eeuw ging L. achteruit, om, na mislukte pogingen onder Jürgen Wullenweber (ca. 1530), die L. zijn vroegere positie trachtte terug te geven, eerst in de 19e eeuw weer tot bloei te komen. L. trad in 1871 toe tot het Duitsche rijk. Lübeck, 1° Johan Hendrik, componist en dirigent van Duitsche afkomst, van groote verdienste voor de Ned. muziek in de eerste helft der 19e eeuw. * 11 Febr. 1799 te Alphen a. d. Rijn, f 7 Febr. 1866 te Den Haag. Eerste directeur van het in 1827 opgerichte conservatorium te Den Haag. 2° V i n c en t, belangrijk Noordduitsch organist. * Sept. 1654 te Padingbüttel, f 9 Febr. 1740 te Hamburg. Als componist onder invloed van Buxtebude. uit g. : d. G. Harms (1921). —L i t.: P. Rubarth, V. L. (1920). Lubin, Augustinus, Augustijn. * 1624 te Parijs, f 1696 aldaar. Vruchtbaar schrijver, vooral bekend als geograaf, die niet alleen eigen werken van door hem zelf ontworpen- en geëtste kaarten voorzag, maar op uitnoodiging van schrijvers en uitgevers bij vele geleerde werken zeer gewaardeerde geographische en topographische aanteekeningen leverde, dassen. wi uv,l-,'-'b r o L i t.: Ossinger, Bibliotheca Augustiniana (514-519); Lanteri, Postr. saec. sex Rel. Aug. (111, 20-23). Lubitsch, Ernst, een der oudste pioniers van de film. * 20 Jan. 1892 te Berlijn. L. hielp de Duitsche film tot stand komen, werkte jarenlang aan de Ufa, regisseerde vsoh. grootsch opgezette hist. films (Anna Boleyn, Madame Dubarry) en vertrok daarna naar Amerika. Tot zijn belangrijkste films der laatste jaren worden gerekend Love Parade, The man 1 killed, Trouble in Paradise en The merry Widow. L. voert een persoonlijken stijl en behoort tot de weinigen, die hun persoonlijkheid temidden der commercieele eisohen weten te handhaven, v. Domburgu Lübke, Wilhelm, kunsthistoricus. * 17 Jan. 1826 te Dortmund, f 6 April 1893 te Karlsruhe. Prof. aldaar aan de Technische Hoogeschool, alsook directeur van de Groszherzogliche Kunstsammlungen. Werken: Grundrisz der Kunstgesehichte (1860; heruitg. in 6 dln. 1920-’25); Gesch. der Architoktur (2 dln. 21884); Gesch. der Renaissance in Deutschl. (2 dln. 31914). Lublin, hoofdstad der Poolsche prov. L. aan de Bystrzyca. Ca. 113 000 inw. (vnl. Kath.). Bisschopszetel, Kath. universiteit sedert 1918. Kathedraal (1618) met beroemd Christusbeeld. Tabak- en textielindustrie. Bij den Vrede van Lu b 1i n werd in 1669 tussohen Polen en Litauen een Unie gesloten, waardoor beide rijken onder één bestuur kwamen. Lubïinski, Samnel, Duitsch tooneelschrijver en letterkundig criticus van liberaal-Joodsche, doch anti-naturalistische inspiratie. * 18 Febr. 1868 te Johannisburg, f 26 Dec. 1910 te Weimar. Voorn, werken: Literatur und Gesellschaft (1899 vlg.); Der Imperator (1901); Elisabeth und Essex (1903) ; Die Bilanz der Moderne (1904); Der Auagang der Moderne (1909); Kaiser und Kanzier (1910). Li t.: A. Ilugli, S. L., Paul Ernst und das neue Drama (1913). Lucanië (a n t. g e o g r.), gewest van Z. Italië. De oudste bewoners (de Oenotriërs) werden verdrongen door de Samnietische Lucaniërs. Als bondgenooten van de Samnieten overwonnen door de Romeinen in 282 v. Chr., daarna verbonden met Pyrrhus en in 272 definitief onderworpen. Steden: Potentia, Metapontum, Heraclea, Posidonia-Paestum (ruïnes). Witlox. Lucanor, El Conde, -> Manuel (Juan). Lucamis, Marcus Annaeus, Rora. dichter. * 39 na Chr. te Corduba in Spanje, j-65n. Chr. Kleinzoon van Seneca Rhetor en dus oomzegger van den meer bekenden wijsgeer Seneca. Was eerst bevriend met keizer Nero, hetgeen tot uiting komt in het van hem bewaard gebleven epos ..Pharsalia”, dat den burgeroorlog tusschen Caesar en Pompeius bezingt. Na de breuk met Nero staat de dichter aan den kant van Pompeius, terwijl hij tevoren Caesar verheerlijkte. Als deelgenoot aan de samenzwering tegen Nero in 65, werd hij gedwongen zich te zelfmoorden. Bij het voorafgaande proces gedroeg hij zich allerlafst en klaagde zijn eigen moeder aan. Hij heeft veel meer geschreven dan het bovengenoemde gedicht, dat we alléén nog bezitten. Ongeniete lijk pathos, en vertoon van geleerdheid. Slijpen. Luca Pacioli (ook Paciuolo), Ital. wiskundige, Franciscaan. * ca. 1446 te Borgo S. Sepolcro (Umbria) (vandaar zijn naam Lucas de Burg o), f 1514 te Rome. Ka voltooiing van zijn theol. en philos. studiën reisde hij veel rond door Italië, waar hij in tal van plaatsen de wiskunde doceerde. Zijn reputatie berust op een encyclopaedisch werk Summa di arithmetica, geometria, proportioni et proportionalita (Venetië 1494), een groote, van weinig originaliteit blijk gevende samenvatting van het wiskundige weten van zijn tijd, waarin ook vele uitweidingen over niet-wisk. kwesties. Hij bezorgde een editie van de Elementen van Euclides (Venetië 1509) en schreef een verzamelwerk Divina Proportione (Venetië 1609), geïllustreerd door zijn vriend Leonardo da Vinei; onuitgegeven bleef een verzameling problemen De viribus quantitatis. Voor de overlevering, die L. als uitvinder van het dubbel of Italiaansch boekhouden beschouwt, schijnt geen andere grond te bestaan, dan dat dit onderwerp in de Summa behandeld wordt. L i t. : H. Staigmüller, Lucas Paciuolo, in Zschr. Math. Phs'S. (XXXIV ; Hist. litt. Abt.); G. Loria, Storia delle Matematiche (I Turijn 1929). Dijksterhuis. Lucas, schrijver van het derde evangelie, een geneesheer (Col. 4.14), waarschijnlijk uit Antiochië in Syrië, van geboorte een heiden, sloot zich na zijn bekeering bij Paulus aan en begeleidde hem op diens tweede missiereis tot in Philippi, w7aar hij achterbleef. Op de derde missiereis vergezelde hij den apostel van Philippi naar Jerusalem. Ook tijdens de zgn. gevangenschapreis naar Rome was hij in Paulus’ gezelschap. Wij vinden hem nog te Rome tijdens de tweede gevangenschap van den apostel (2 Tim. 4.11), maar verder hebben wij over zijn lotgevallen geen gegevens meer. Feestdag 18 October. Keulers. Voor voorstellingen van L. in de iconographi e, -> Evangelisten. Zie ook de pl. t/o kol. 364 in dl. I en verder de pl. in dit deel (vgl. den index in kol. 831 /832). Als symbool van L. wordt gewoonlijk een kalf of stier afgebeeld, waarsch. omdat zijn Evangelie begint met het offer van Zacharias. Overigens bestaat omtrent de dierensymbolen, ontleend aan Bzechiël 1.6 en Apoo. 4.6, welke door Kerkvaders op de Evangelisten toegepast worden, geen eenstemmigheid. Ook de leeuw wordt als symbool van L. aangetroffen. St. Lucas in de legende. Aan L. worden meerdere Madoima-portretten, alle van Byzantijnsch type, toegeschreven. Voor de echtheid dezer afbeeldingen bestaat geen voldoende bewijs. Het oudste bericht over L. als schilder komt voor bij Theodorus lector in de 6e eeuw. Volgens diens getuigenis heeft keizerin Eudoxia te Jerusalem een door L. vervaardigd portret der H. Maagd gevonden en geschonken aan haar schoonmoeder Puloheria, gemalin van ïheodosius II te Konstantinopel. Deze traditie wordt in de 14e eeuw vermeld door Nicephorus Callistus (Eccl. Hist. 2,43). Sindsdien wordt L. als patroon der schilders vereerd. Bekend is het schilderstuk van Rogier van der Weyden, waarop Lucas, de H. Maagd en het Kind schilderende, staat afgebeeld. Daar het eerste bericht stamt uit de 6e eeuw en van origineel en copieën niets verder bekend is, staat de traditie van L. als schilder zeer zwak. Augustinus (de Trin. 8.6) verklaart, dat we Maria’s gelaat niet kennen. Vermoedelijk steunt de traditie op het feit, dat L. meerdere bijzonderheden in zijn evangelie over de kinderjaren van Christus van de H. Maagd vernomen heeft, en op verhalen uit apocriefe evangeliën, waar L. bijzonder met de H. Maagd in verband gebracht wordt. In Zwitserland en te München bestaan Lucasgenootschappen voor Christelijke kunst; in België Lucasgilden, in Ned. een St. Lucas Ver. van schilders. L i t.: Aeta Sanctor. (18 Oct.). Kroon. Het Evangelie van Lucas, het derde der canonische evangeliën. Volgens de traditie is Lucas, de reisgezel van Paulus, de schrijver. De gegevens van het evangelie zelf bevestigen deze meening. De auteur was een ontwikkeld Hellenist. De universalistische opvatting van het Christendom en andere op den voorgrond staande ideeën van het evangelie verraden den leerling van Paulus. Het evangelie is gericht aan Theophilus en bestemd voor de Christenen buiten Palestina. In een voorwoord geeft de schrijver verantwoording van zijn werk. Er blijkt uit, dat er reeds over het leven van Christus geschreven is, en Lucas wil na alles zorgvuldig onderzocht te hebben, naar orde een nieuw leven schrijven om het geloof te versterken. Zijn doel is religieuze geschiedenis te schrijven. Hij behandelt de kindsheidgeschiedenis; het openbaar leven in de Galileïsche periode; geeft een uitgebreid bericht van een reis naar Jerusalem en het lijdensverhaal. Lucas vertelt veel bijzonderheden, feiten, woorden en vooral parabels, die bij de andere evangelisten niet gevonden worden. De voornaamste bevinden zich in het reisverhaal. De meeste, vooral Katholieke auteurs vinden in Lucas een meer chronologische volgorde der feiten. Waarschijnlijk heeft hij echter vnl. een systematische ordening bedoeld. Zeker heeft hij geschreven en ongeschreven bronnen benut. Waarschijnlijk ook het evangelieverhaal van Marcus. Over de verhouding tot het evangelie van Matthaeus is men het niet eens. Over de genuïteit van sommige pericopen, vooral van 22.43 en 44, wordt getwist. Dit evangelie is zeer mooi en wordt genoemd het evangelie van Gods barmhartigheid, het evang. der zondaren, het evang. der vrouwen. Over L. als auteur der -> Handelingen der Apostelen, zie aldaar. L i t.: o.a. Lagrange, Evangile selon Saint Luc i 921); Soubigou, Sous le charme de I’evangile selon saint Luc (1932). C. Smits. Lucas de Burgo, -> Luca Pacioli. Lucas van Lcydcn, > Leyden (Lucas van). Lucas van Mechelen, geestelijk dichter. * ca. 1595 te Aye (Belg. Luxemburg), f 1662 te Gent. Eigenlijk heette hij Ludovicus Gomez en behoorde tot een Joodsche familie van Portugeeschen oorsprong. Later te Mechelen gevestigd en Katholiek geworden, werd hij Capucijn in 1616 onder den naam van p. Lucas. Het was een man van beschouwing en ingekeerdheid. Zijn geestelijke gedichten willen ons leeren, hoe we aan de wereld moeten sterven om tot een hooger geestelijk leven te verrijzen. Ze zijn eigenlijk gemaakt om gezongen te worden en daarom noteeren de verschillende uitgaven steeds muziek of verwijzen naar niet minder dan 346 verschillende zangwijzen, wat voor de geschiedenis van het volkslied heel belangrijk is. P. Lucas’ werken verschenen zonder schrijversnaam en deels eerst na zijn dood. Thans wordt hij gewaardeerd als een der bijzonderste dichters uit den tijd der Contra-Reformatie. Niettegenstaande werkelijke tekortkomingen (hij is soms stroef en gedwongen) is hij elders echt melodieus en toont gloedvolle bezieling en krachtig meesleepend gevoel. Er bestaat thans een plan om een deel van zijn werken opnieuw uit te geven. Werken: Het Boeck der Geestelijcke Sangen gedeelt in drie deelen : I. Den Blijden Requiem.... 11. Den Droeven Halleluja.... 111. Het Kloosterken der Geestelijcke Yerrijsenis (2 dln. 31688); Den Seraphijnschen Nachtegael (1684). Lit.: P. Hildebrand, P. Lucas van Mechelen, in Ons Geest. Erf (IX 1935, 229-243, 355-381). Hildebrand. Lucas, 1° E d w a r d Verall, Eng. essayist en romanschrijver. * 1868. L. bezorgde een editie van Charles Lamb’s werken, en toont in zijn eigen ironische, speelsche essays en romans, licht en fijn van toets, eigenschappen met dezen gemeen te hebben. Voorn, werken. Essays: The Open Road (1899); Old Lamps for New (1911) ; Urbanities (1921); You know What People are (1922); Encounters and Diversions (1924); Events and Bmbroideries (1926). Romans: Over Bemerton’s (1909); Verona in the Midst (1922); Advisory Ben (1923). J. Panhuijsen. 2° Franciscus (ook Brugensis), exegeet. * 1648, f 19 Febr. 1619 te St. Omaars. Hij muntte uit door zijn scripturistische kennis en was een der voornaamste medewerkers van de Biblia Lovaniensis (> Leuvensche vertaling). Uit zijn tijd van hoogleeraar te St. Omaars dateeren vsch. werken over H. Schrift en zijn Concordantia. Zijn Commentarii werden heruitgegeven in 1712. Li t. Biogr. Nat. Beige; Dict. De Seyn. Erens. 3° Franco is Edouard Anatole, Fr. wiskundige. * 4 April 1842 te Amiens, f 8 Oct. 1891 te Parijs. Was vanaf 1872 achtereenvolgens verbonden aan het Lyceum Charlemagne, het Lyceum St. Louis en/aan het Collége de France. Verrichtte belangrijke onderzoekingen op het gebied der getallentheorie. Reeksen van Lucas zijn reeksen, waarvan men iederen term vindt, door den voorgaanden term met een gegeven geheel getal p en den voorvoorgaanden met een gegeven geheel getal q te vermenigvuldigen en de aldus verkregen antwoorden op te tellen. Neemt men de beide eerste termen 0 en 1, en kiest men p en q beide 1, dan verkrijgt men de reeks van Fibonacci: 0,1, 1,2, 3,6, 8, 13, enz., waarvan iedere term de som van de beide voorgaande is. v. d. Corput. L i t.: E. Lucas, Théorie des nombres (I 1891); P. Bachmann, Niedere Zahlentheorie (II 1910). Lucasbroeders, -> Nazareners. Lucasgilde, Sint, beroemd gilde van Antwerpen, omvatte vanaf de M.E. tot aan de Fr. Revolutie het geheel kunst-, ambachts-, nering- en handelsleven der stad. Elk dezer uitingen van de maatschappij was georganiseerd in een vakgilde. Hun aantal groeide tot vele tientallen uit. Alle te zamen vormden het L. met twee dekens aan het hoofd. Door alle corporatiën samen werd jaarlijks de nieuwe deken gekozen. De oude bleef naast dezen nog een jaar aan. Beroemde mannen hebben dezen eer-en vertrouwenspost vervuld, als Jan Breugel in 1602 en P. P. Rubens in 1634. Het bestuur deed, na overleg met de leden, aan schout, hurgemeesteren, schepenen en raad der stad voorstellen van wet. Op deze wijze werden, eeuwenlang, de rechten en plichten van de ambachten en natiën tot in onderdeelen bepaald: meester- en leerlingswezen, werktijden, contributiën en boeten, kwaliteiten, maten en gewichten, vorm en kleur. Het L. had van oudsher ter eere van zijn gildepatroon zijn kapel in de groote kerk van O. L. Vrouw. Ook de „konsten van Rhetoriek”, natuurlijk gegroeid uit de kerkelijke mysteriespelen, waren in het L. georganiseerd. In 1480 werd de Rhetorijkkamer of genootschap de Violieren en in 1660 de Rederijkerskamer de Olijftak bij haar ingelijfd. Ook de Kon. Academie der Teekenkunst dankt haar ontstaan aan het L. In 1663 werd zij op voorstel van David Teniers de Jonge, als lid van het schildersgilde, en bij octrooi van Philips IV, koning van Spanje, opgericht. Om finanoieele redenen volgde in 1748 haar uittreding uit het gilde en volgde zij daarna zelfstandig haar weg. Het is niet te verwonderen dat het L., dat over zooveel corporatiën en hulp beschikte, beroemd werd door de kleurrijke feesten, rijke processiën en schitterende blijde inkomsten, die het van tijd tot tijd wist te organiseeren. Lit.: J. B. v. d. Straelen, Jaorboek der Gilde van Sint Lucas (Antwerpen 1855); Ph. Rombouts en Th. v. Lerius, De Liggeren enz. (2 dln. Antwerpen en Den Haag 1864-’76). Schols. Lueayos-eilanden, andere naam voor de > Bahama-eilanden. Lucea, 1° provincie in midden-Italië (Toscane); opp. 1 776 km2, ca. 340 000 inw. (vnl. Kath.). L. is de kuststrook bij de Tyrrheensche Zee met een deel van het Toscaansch heuvelland. 2° Hoofd s t a d der gelijknamige Ital. prov. (XIV 320 C 3); ca. 82 000 inw. (vnl. Kath.). De oude stad bezit nog een kring van drie oude muren met bolwerken. Vele mooie gebouwen: dom uit de 110 e., kerken in basiliekstijl als de San Frediano (12e e.) en San Michele (12e e.) met talrijke kunstschatten van Luca della Eobbia, Filippino Lippi e.a. Bisschopszetel. Industrie (textiel, zijde, tabak, papier). Voor de beeltenis van Lucca, een gekleed crucifix, zie > Ontkommer. Eeere. Geschiedenis. L. was 177 y. Chr. een Lat. kolonie en tijdens de heerschappij der Longobarden de hoofdstad van een hertogdom. Onder de Duitsche keizers maakte het deel uit van het markgraafschap Tuscië, doch werd in 1370 een vrije rijksstad. Napoleon verhief L. in 1805 weer tot een hertogdom, dat op het Weener Congres geschonken werd aan Maria Louisa van Etrurië; haar zoon vermaakte het echter aan Toscane en ten slotte werd het onderhoorig aan Sardinië. Te L. bestond vóór 325 een Christen-gemeente; als eerste bisschop is Maximus bekend (343-344). Benedictus XIII verhief L. in 1726 tot een exempt aartsbisdom. De metropoliet Mansi (1765-’69), beroemd door zijn uitgave van de verhandelingen der concilies, stichtte te L. een academie voor liturgie en kerkgeschiedenis. In de kathedraal van den H. Martinus bevindt zich de befaamde Volto Santo. Th.Hcijman. Lucca dclla Robbia, Robbia. Lucena, Joao de, Portugeesch schrijver. * 1560 te Trancoso, f 1600. Jezuïet en prof. in de philosophie aan de univ. van Evora. Door zijn Historia da Vida do Padre Francisco Xavier (1600), in een krachtig, sterk beeldend proza geschreven, behoort hij tot de klassieke Port. auteurs. Luceres, een der drie oude stamtribus van Rome. > Tribus. Lueeria, tegenw. L neer a, stad in Oud-Italië (Apulië), door de Romeinen 322 v. Chr. bezet en onder Augustus opnieuw gekoloniseerd. In 663 op bevel van Constans 11, keizer van Byzantium, verwoest. Fredcrik II richtte L. in tot vesting tegen pausen en Wellen, en maakte er een Saraceensche stad van. E. De Waele. Lueernarium (Lat., < lucerna = lamp) (1 it u r g i e), oudtijds de plechtigheid van het aansteken der lampen voor den avondgodsdienst (» Vesper), door zang en gebed begeleid. Zij kwam uit het Oosten, bleef in Rome onbekend, handhaafde zich in den Ambrosiaanschen en Mozarabischen ritus, versmolt elders met de Vesper. > Paaschzaterdag. Louwerse. Luchairc, A ch i 1 1 e, Fransch prof. en historicus. * 24 Oct. 1846 te Parijs, f 4 Nov. 1908 aldaar. Hij werd hoogleeraar in de gesch. te Bordeaux (1879) en te Parijs (1885) en volgde Fustel de Coulanges op als prof. van middeleeuwsche gesch. aan de Sorbonne (1889); lid der Acad. des Sciences mor. et polit. (1896). Eerst legde hij zich toe op de philologie, maar zijn voorn, bedrijvigheid was op geschiedkundig-juridisch gebied; zijn werken, die op nauwkeurige bronnennavorschingen berusten, onderscheiden zich door een degelijke en heldere voorstelling. W erken: o.a. Etudes sur les idiomes pyrénéens de la région fr. (1879); Hist. des instit. monarch, de la France sous les prem. Capét. (21891); Manuel des instit. ir. (1902); Louis VI le Gros (1890); Innocent 111 (6 dln. 1904-’08j; deelen van Lavisse, Hist. de France (Les Communes fr., 1890). Willaert. Lucht is het mengsel van gassen, die de > atmospheer der aarde vormen. De samenstelling is nagenoeg dezelfde op alle hoogten van de tropospheer en van de benedenstratospheer (d.i. tot ca. 100 km) voor droge 1.: stikstof 78, zuurstof 21, argon en andere edele gassen 0,93, koolzuur 0,03, waterstof 0,01 (alles in volumendeelen op 100 lucht). De hoeveelheid waterdamp varieert van bijna niets tot verzadiging, welke laatste weer zeer van de temperatuur afhangt. Als gemiddelde kan men 1,2 % opgeven. Gewoonlijk wordt de vochtigheid echter uitgedrukt als procent van de totale hoeveelheid, die de 1. bij de heersohende temperatuur kan bevatten. Meteorologisch is waterdamp het belangrijkste bestanddeel van de lucht (> Vochtigheid van de 1.). Dan bevat 1., vooral dicht bij de aardoppervlakte, steeds eenige gasssen, welke als verontreinigingen beschouwd moeten worden: zwaveldioxyde, zoutzuur, ammoniak, kooloxyde, oxyden van stikstof, ozon. Betrekkelijk veel ozon is aanwezig tusschen 20 en 30 km hoogte. In de boven- stratospheer zou, volgens de wet van Dalton, het gehalte der lucht aan zware gassen (zuurstof, stikstof) afnemen en het gehalte aan lichte (helium) toenemen met de hoogte. Waterstof en geocoronium zouden boven 100 km hoogte niet bestaan (> Atmospheer, sub Samenstelling), maar wel één-atomige zuurstof en stikstof. Ten slotte bevat 1. een groote hoeveelheid stof in zwevenden toestand (microben, rook- en zoutdeeltjes), ca. 100 000 stofjes per cm3 in de onderste luchtlaag. De 1., die niet met waterdamp verzadigd is, heeft de physische eigenschappen van een » gas. De dichtheid van de 1. is afhankelijk van den heerschenden druk en van temperatuur en vochtigheid; zij neemt vrij regelmatig met de hoogte in den dampkring af. Van droge 1. bedraagt het gewicht bij 760 mm druk en 0° temp. 1,299 g per liter. Het warmte-geleidingsvermogen van de 1., d.i. de voortplantingssnelheid der warmteeenheid in een stille Inchtmassa door geleiding, is zeer gering; het is ca. 3 600 maal zoo klein als dat van het ijzer. Het temperatuur-geleidingsvermogen van 1., d.i. de voortplantingssnelheid van een temperatuursverschil in een stille luohtmassa door geleiding, is nagenoeg gelijk aan dat van het ijzer. De warmtestrooming door horizontale en verticale luchtbeweging is in den dampkring vrij groot. > Convectie. Zuivere 1. is vrij diathermaan. Bepaalde stralingen echter worden vnl. door waterdamp en koolzuur geabsorbeerd. De zonnestraling wordt door diffuse reflectie aan de luchtdeeltjes verzwakt. Zuivere, homogene 1. is zeer doorschijnend, en hierdoor onzichtbaar. De doorzichtigheid van de 1. vermindert 1° door de vloeibare en vaste waterdeeltjes, de stof- en rookdeeltjes, enz.; 2° door optische troebeling, die o.a. ontstaat, wanneer luchtmassa’s van verschillende temp. en bij gevolg van verschillend lichtbrekingsvermogen, vermengd zijn. Gesch. Met het woord 1. werd tot ca. 1800 elk gas, of zelfs damp van vluchtige vloeistoffen, aangeduid. Een overblijfsel daarvan is nog de benaming „zwavellucht” voor zwaveldioxyde. Langen tijd (tot ca. 1760) meende men, dat 1. geen of zelfs een negatief gewicht had. Hoewel Hero van Alexandrië duidelijk van het materieele van de 1. overtuigd blijkt te zijn geweest, won dit inzicht toch eerst heel langzaam veld na de proeven van Torricelli en Boyle. Scheele, Cavendish en Priestley toonden in de tweede helft der 18e eeuw aan, dat dampkringslucht geen chemisch element, maar een mengsel van tenminste twee elementen was. Men zie verder nog het art. > Vloeibare lucht. L i t.: Cf. •> Meteorologie, en meteorologische leerboeken. V. d. Broeck/Zernike. Luchtaanval, -> Bombardement. 7 ' Luchtacrobatiek, > Kunstvlucht. Luchtafweergeschut (k rij g s k.), het geschut, dat bestemd is te vuren tegen luchtdoelen. Men onderscheidt mobiel 1. en 1. in vaste opstellingen; dit laatste wordt speciaal gebruikt ter bescherming van objecten in het binnenland. Naar het kaliber heeft men zwaar 1. (10 cm en grooter), middelbaar 1. (7 a 8 cm), en licht 1. (2-5 cm), bovendien zijn nog luchtdoelmitrailleurs aanwezig met een kaliber van 7 t/m 12 mm. Het 1. kan horizontaal in alle richtingen vuren en verticaal van 0-85°. Zie afb. 5 op de plaat tegenover kolom 363 in dl. XI. Nijhoff. Luchtalarm (militair), bijzondere vorm van alarm, gericht tegen een aanval van vijandelijke luchtstrijdkrachten. Het alarmeeren geschiedt door middel van mondelinge of schriftelijke bevelen of, sneller, door een alarmsein, een alarmsignaal of een alarmteeken. Geschiedt het alarmeeren telefonisch dan wel op eenige andere, voor den vijand onzichtbare of onhoorbare wijze, dan spreekt men van „Stil” alarm. Koppert. Luchtbad, > Luchtkuur. Luehtbal (s po r t). Deze naam is gegeven aan de met samengeperste lucht gevulde ballen, in tegenstelling met den „gevulden” bal, o.a. slinger-, grens-, kastie-, hockey, cricketbal, die voor het grootste gedeelte met paardenhaar of andere substanties opgevuld zijn. Te onderscheiden zijn de groote en de kleine 1., die naar het spel, waarin ze gebruikt worden, aan bepaalde normen met betrekking o.a. tot grootte en vastheid moeten voldoen. De voornaamste eigenschap van den 1. is zijn elasticiteit, waaraan bijv. bij het tennissen en voetballen de beweging van den bal te danken is. Goris. Luchtballon. Men onderscheidt vrije en kabelballons. De oudste vorm van vrijen ballon is de thans verouderde warme-luchtballon, uitgevonden door de gebroeders Montgolfier (1783). De stijgkracht werd verkregen door verwarming van de lucht in het ballonhulsel door een vuur in de mand. Later werd de ballon (in den regel kogelvormig) gevuld met het lichtste gas, namelijk met waterstof, al gaf men ook vaak het zwaardere doch goedkoopore lichtgas de voorkeur; later bezigde men ook het wel is waar zwaardere, doch onbrandbare helium. Dgl. ballons werden vnl. gebruikt voor wetensch. doeleinden en voor beoefening van de ballonvaart als sport. In onze dagen wordt zij ook aangewend voor onderzoek van de stratospheer (prof. A. Picard). Na de uitvinding van den 1. werd door voortdurende verbeteringen de bereikbare hoogte steeds grooter, doch de vrije, en daardoor onbestuurbare, ballon bleef, door de algeheele afhankelijkheid van windsterkte en windrichting, voor luchtverkeer ongeschikt. Anders is dit voor wetensch. doeleinden. Zoo stelde bijv. Gay-Lussac in 1804 de geringe veranderlijkheid van het aardmagnetisme op grootere hoogten vast. Robertsen steeg in 1803 te Hamburg tot 6 880 m; Glaisher bereikte in 1862 een hoogte van 8 860 m; Berson en Suring stegen in 1904 tot 10 600 m, Mina en Piacenza in 1909 tot 11 700 m. Picard steeg op 18 Aug. 1932 te Dubendorf bij Zürich met zijn specialen stratospherischen ballon tot 16 940 m. Benige latere opstijgingen bereikten een hoogte van 19 a 20 km. Voor verder gebruik van den 1. in de meteorologie, zie onder. De kabelballon staat door zijn bijz. vorm stabieler in de lucht en is door een kabel, waarin zich een telefoonleiding bevindt bij waamemingsballons en welke door een motorlier af- en opgewonden kan worden, met de aarde verbonden. Deze bevestigingswijze maakt het ook mogelijk den ballon op verschillende hoogten te stellen (als regel 3 a 400 m). Dgl. kabelballons, naar de Duitsche benaming „Drachen” ook draakballons genoemd, zijn in het algemeen gevuld met waterstofgas en worden vnl. voor milit. doeleinden gebruikt, bijv. voor verkenning van het voorterrein, als uitkijkpool en waarnemingspost voor de artillerie (doelverkenning, photographische opnamen, panorama-opnamen van de vijandelijke stellingen en vuurleiding). De kabelballon vormt een kwetsbaar doel voor den vijandelijken vliegdienst; het gebruik is niet mogelijk bij onweder, mist, lage bewolking, sneeuwval en wind sterker dan 18 a 20 m/sec. Gebruik bij nacht behoort tot de uitzonderingen (heldere nachten, maanlicht zonder grondmist of nevel). De bediening geschiedt door luchtschipper-afdeelingen, -compagnieën en -bataljons; personeel voor den techn. hulpdienst en materieel zijn vereenigd in luchtschipperparken. Zie verder ook > Luohtschip. Koppert. De luchtballon als hulpmiddel bij de meteorologie, inz. bij de > aërologie. Men onderscheidt loodsballon, sondeerballon, kabelballon en bemanden luchtballon. De loodsballon, ook piloot- of proefballon, is gewoonlijk een met waterstof gevulde gummiballen, van ca. 0,75 m doorsnede, welke met een bepaalde, nagenoeg standvastige stijgingssnelheid (bijv. 200 m per min.) in den vrijen dampkring wordt opgelaten. Hij wordt vanaf den grond, met behulp van een theodoliet, gevolgd. Zijn baan door de ruimte wordt door hoekmeting bepaald (zie fig.) en meteen worden richting en snelheid der bovenwinden gevonden. De loodsballon wordt ook gebruikt om de hoogte van wolkenlagen te meten. De sondeerballon, ook ballon-sonde (Fr.) of registreerballon genoemd, is gewoonlijk een met waterstof gevulde gummiballen (soms twee ballons in tandem), die met een meteorograaf belast is. De meteorograaf registreert, tijdens den ballontocht door den vrijen dampkring, luchtdruk, -temperatuur en -vochtigheid. Hij is soms voorzien van een radiozender, die de registreeringen ovefseint. De ballon wordt dan radiosonde genoemd. De gemiddelde hoogte, die de sondeerballon bereikt, is ca. 20 km; max. hoogte ca. 40 km. Luchtballon. Algelegd traject van een loodsballon in horizontale projectie, te Brussel (8 Sept. 1913). De richting van de bovenwinden was ongeveer: N.O. tusschen den grond en 3 097 m, Z.O. tusschen 3 097 m en 10 740 m, O. tusschen 10 740 m en 12 170 m, N.W. tusschen 12 170 m en 18 040 m hoogte. Luchtballon van Montgolfior (1783), De kabelballon, die ook met een meteorograaf belast is, verschaft de registreeringen van luchtdruk, -temperatuur en -vochtigheid. Hij bereikt een maximale hoogte van ong. 8 km. De bemande I. neemt waarnemende natuurkundigen mede omhoog. De bemande stratospherische 1. stijgen op tot in de stratospheer (hoogste bereikte hoogte ca. 20 km; zie boven). V. d. Broeck. Lucbtband, een van de belangrijkste rubberproducten; vooral autobanden worden in zeer groote aantallen vervaardigd. De binnenlagen bestaan hierbij uit canvas (> canevas), dat met solution op elkaar is geplakt. Hierop wordt een dikke laag solution aangebraoht, waarna door verwarming het oplosmiddel wordt verdampt. Op de nu verkregen dikke laag ongevulkaniseerde rubber worden vervolgens verschillende andere rubberstukken vastgeperst. Zoo bestaat het loopvlak uit sterke, weinig slijtende rubber, terwijl het gedeelte onderaan, dat 'tegen sterke buigingen bestand moet zijn, juist uit zeer zachte rubber moet bestaan. Nadat de band is opgebouwd, wordt zij in een vorm gebracht en hierin met een opgeblazen binnenband tegen den buitenkant gedrukt. Hierna wordt zij in een ketel gevulkaniseerd. Binnenbanden worden verkregen door de rubber te persen in holle buizen, die met een kem zijn voorzien en ongeveer de lengte hebben van twee banden. Het vulkaniseeren in de ketels geschiedt in de buizen, zoodat daarna holle rubberbuizen zijn gevormd. Nadat deze doormidden zijn gesneden, worden de uiteinden met solution aan elkaar verbonden. Hoogeveen. Luchtbeschermingsdienst (m i 1 i t.), samenstel van maatregelen te treffen en voor te bereiden om luchtaanvallen zooveel mogelijk te ontgaan (verduistering) en de gevolgen van luchtaanvallen zoo veel mogelijk te beperken. In Ned. is deze materie geregeld bij de Wet van 23 Apr. 1936 Stbl. nr. 302. Deze bevat o.m. debep., dat bij alg. maatregel van bestuur de gemeenten, naar den graad,' waarin zij aan luchtaanvallen zijn blootgesteld, worden ingedeeld in klassen, en dat daarbij mede de maatregelen worden vastgesteld, welke voor de onderscheidene klassen toepassing behooren te vinden. Deze maatregelen betreffen o.a. waarschuwing en alarmeering der bevolking, de taak der politie, van brandweer en geneeskundigen dienst, de opleiding van het personeel, dat metterdaad moet optreden, de verlichting, de voorlichting van de bevolking, enz. Met de uitvoering van deze maatregelen zijn de burgemeesters belast. De wet verbindt strenge straffen aan het niet verleenen van de gevorderde medewerking en het niet opvolgen van de voorgeschreven gedragsregels, welke feiten als misdrijf worden beschouwd. Koppert. Li: Hunke, Luftgefahr u. Luftschutz ; Niessel, Chabord en De Guilhemy, Défense aérienne du territoire. Luchtbeweging, > Beweging (sub IV); Wind. Luchtboog (bouw k.), steenen boog, welke den zijdelingschen druk van de gewelven boven het middenschip van een Gotische kerk overbrengt op de buitenmuren der zijbeuken en de daar geplaatste contreforten of steunbeeren. In den bloeitijd van de Gotiek, wanneer de zijmuren van het middenschip zeer hoog worden opgetrokken en dientengevolge bedoelden zijdruk slecht zouden kunnen weerstaan, zoekt men naar middelen om deze muren daarvan te ontlasten en komt dan al spoedig tot toepassing van den 1. Voor het eerst is dit geschied aan de kathedraal van Laon. In Ned. zijn ze weinig toegepast, mede doordat de gewelven gewoonlijk in hout werden uitgevoerd, waardoor geen zijdelingsche druk optreedt; zij komen voor aan den dom te Utrecht en de St. Jan te Den Bosch. Zie afb. 1 in kol. 171 in dl. XII. v. Embden. Luclitbranding, > Remous. Luehtbuizen of trach e e ë n, bij insecten de buizen, waarlangs de lucht (zuurstof) in het lichaam naar de weefsels wordt vervoerd. Luehtdrukverdeeling over een deel van het N. halfrond (17 Maart 1936, 7 uur; isobaren in mm en millibar). Luchtcompressor, > B laaswerktuigen. Luchteoudensator, > Condensator. Luchtdruk of atmospherische en barometrische druk (m eteorologie) is de kracht, die de zwaarte van de lucht in alle richtingen, op de in den dampkring geplaatste lichamen uitoefent. De 1. op een bepaald niveau wordt door het gewicht van de zich daarboven bevindende luchtmassa veroorzaakt. De luchtkolom boven 1 cm2 van het zeeniveau, met top aan de bovengrens der atmospheer, weegt gemiddeld 1,033 kilogram; dit is ook het gewicht van een 760 mm hooge kwikzilverkolom van 0° met een basis van 1 cm2. De 1. wordt gemeten: 1° met den > barometer; het nauwkeurigst met den kwikbarometer, het gemakkelijkst met den aneroïde-barometer, die als barograaf fungeeren kan; 2° met den thermo-barometer (hypsometer), door het > kookpunt van het water te bepalen. De grootte van den 1. wordt uitgedrukt: 1° in millimeterkwik hoogte en 2° in millibar (mb). > Bar. De herleide 1. is de kwikbarometeraanwijzing, XVI. 22 verbeterd met de index-correctie van het toestel en herleid tot 0° temp., zeeniveau en normale zwaarte. Herleidingstafels vindt men in meteorol. handboeken. De normale 1. op zeeniveau is 760 mm of 1013,3 mb. •> Atmospheer (als drukeenheid). Verticale vcrdceling in de atmospheer. De 1. neemt met toenemende hoogte af, als gevolg van de vermindering van de zich boven ons bevindende luchtzuil bij stijging in den dampkring. De gemiddelde 1. op de aardoppervlakte, waarvan een deel boven den zeespiegel ligt, is 737 mm. Hij is ong. 677 mm op 1 km, 412 mm op 6 km, 206 mm op 10 km, 44 mm op 20 km en 4,6 mm op 35 km hoogte. Berekende waarden zijn; 0,106 mm op 60 km, 0,0128 mm op 100 km en 0,00162 mm op 600 km hoogte. De verticale drukafname van 1 mm stemt overeen met een zeker hoogteverschil, dat, in m uitgedrukt, de barometrische hoogtetrap wordt genoemd. Deze is ong. 10,5 m in de onderste dampkringslaag, 11,8 m bij 1 km, 13,6 m bij 2 km, 17,2 m bij 4 km en 22,6 m bij 6 km hoogte. De regelmatige drukafname met de hoogte wordt in de » barometrische hoogtebepaling toegepast. 1 o O 1 Horizontale vcrdceling. De isobarenkaarten toonen over de aardoppervlakte een ongelijke luchtdrukverdeeling aan, waarin, benevens secundaire isobarenvormen, twee boofdstelsels voorkomen, nl. de gebieden van lagen 1. of > cyclonen en de gebieden van hoogen 1. of > anticyclonen. Schematisch is de aarde door luchtdrukgordels (> Aardgordels) omringd: aan den evenaar een gordel van lagen 1. van 768 mm (herleid op zeeniveau), en op beide halfronden een subtropicale gordel van hoogen 1. van 762,6 mm op 35°, een polaire gordel van lagen 1. van 768,6 mm op 60° en een kap van 760,6 mm aan de pool. Dit schema wordt, vooral in de buitentropische streken, ten uiterste gewijzigd door de bestendige, halfjaarlijksche en beweeglijke gebieden van hoogen en van lagen 1., waarin resp. maxima boven 770 mm en minima beneden 736 mm vaak optreden. Zie kaart. Waargenomen luchtdruk-waarden, die sterk van het gemiddelde afwijken, herleid op zeeniveau, zijn; 808,7 mm te Barnaoel in Siberië, 800 mm in Riga; 686,6 mm in de Chin. Zee (typhoon), 692 mm te Reykjavik. Boven 3 km hoogte bestaat gemidd. een horizontale luohtdrukafname van den evenaar naar de polen. Begrootte van het horizontaal luchtdruk-verschil wordt door den barometrischen > gradiënt bepaald. Tijdelijke veranderingen. Do 1. op een bepaalde plaats is aan dagelijksche en jaarlijksche periodieke schommelingen en aan onregelmatige veranderingen onderhevig. De dagelij k s c h e schommeling is hoofdzakelijk een dubbelgolf met maxima om 9.30 (locale tijd) ’s voormiddags en ’s avonds en minima om 3.30 ’s nachts en ’s namiddags. Haar amplitudo bedraagt ca. 2,5 mm in de intertropicale streken, en ca. 0,6 mm in de gematigde streken. > Getijden (2°). Dejaarlijksche schommeling treedt vooral op: 1° over het midden van de buitentropische vastelanden , inz. over M idden-Azië, met een zomerminimum en een wintermaximum, en 2° over de buitentropische oceanen, met een zomermaximum en een winterminimum. Zij is het gevolg van halfjaarlijksche temperatuurwisselingen (> Moesson). Geschiedenis. Torricelli bepaalde in 1643 den 1. door zijn barometerproef. Pascal bewees in 1648 de luchtdruk-afname met de hoopte door gelijktijdige barometeraflezingen te Clerxpont en op den berg Puy-de- D6me. H. \V. Brandes teekende in 1820 de eerste synoptische luchtdrukkaarten. Buys-Ballot formuleerde in 1867 de naar hem genoemde barische wind wet. I.e Verrier gaf in 1863 het eerste dagelijksche weerbulletin uit, waarin de isobarenkaart de hoofdzaak was. V. d. Broeck. L i t. : klimatol. leerboeken, en onder ■> Meteorologie. Voor de beteekenis van den luchtdruk voor de gezondheid, zie onder » Barometrische druk. Luciitdrukrem, > Renisysteem. Luchtelcctriciteit, > Èlectriciteit (der atmospheer). Luchtembolie, » Embolie. Luchter, -> Kandelaar. Luehlfiltcr, inrichting, dienende om de lucht voor een ventilatie-inrichting te zuiveren van stof, hetgeen geschiedt door de lucht te voeren door filterdoeken, ofwel door een watergordijn, of langs oppervlakken, die een klevende olie-laag hebben en daardoor de stofdeeltjes vasthouden. > Ventilatie. Lucht hamer en luchtdrukhamcr zijn voorbeelden van machinale hamers. Bij den luchthamer wordt arbeidsvermogen van plaats, opgehoopt in het opgeheven vallichaam, al dan niet ondersteund door luchtoverdruk in den hamercylinder, omgezet in arbeidsvermogen van beweging: het zijn steeds val- Luchthamer. 1 = vliegwiel met krukas; 2 = zuiger; 3 = werkcylinder; 4 = hamer; 5 -= hamercylinder; 6 = verbindingskanaal; 7 = draaiende klep; Ben 9 = luchtklep; 10 = luchtkamer; 11 = luchttoevoer; 12 ■= luchtklep. I, II en 111 geven verschillende standen van klep 7 aan. Bij stand I van klep 7 werkt de rechtercylinder als zuigpomp en houdt den hamer omhoog. Bij stand II van klep 7 werkt zuiger 2 als zuig- en perspomp ; hamer 4 gaat op en neer, waarbij de sterkte van den slag geregeld wordt door het inschakelen van meer of minder luchtkamers (10). Bij stand 111 van klep 7 werkt zuiger 2 als perspomp, waardoor de hamer het werkstuk op het aambeeld vasthoudt. hamers. Bij den luchtdrukhamer wordt arbeidsvermogen van beweging uitsluitend aan de gecomprimeerde lucht ontleend: de in een cylinder door de perslucht heen en weer geworpen zuiger geeft door botsing den hamer het arbeidsvermogen van beweging. Toepassing o.a. bij den wegenbouw. Lurhtbnven, > Vliegveld. Lupht-insull'latie, > Kalfziekte. Luelitkamcr, Éi. Luphlklcp, aan een machine de appendage, waardoor lucht in- of uitgelaten wordt, door middel van het opheffen eener klep, die door een veer op haar bedding wordt gedrukt. Door de veer minder of meer te spannen kan de luchtdruk, waarbij de klep begint te werken, geregeld worden. Beukers. Luchtkunde, ook genaamd: ■> aërologie. Luchtkuur (genees k.), het systematisch toepassen van luchtbaden. Het luchtbad, vaak genomen in combinatie met het zonnebad, werkt vooral als hardingsmiddel. Het prikkelt den bloedsomloop in de huidvaten en verbetert daardoor de huidstofwisseling, die volgens de tegenw. inzichten van zoo bijz. belang is voor de instandhouding van de gezondheid in verband met de endocrinologische beteekenis van de huid. Li t. : Rubner, Ueber die Anpassungsfiihigkeit des Menschen an hohe u. niedere Lufttemperaturen. Archiv. f. Hygiëne (XXXVIII, afl. 2); R. Langendorff, Ueber das LuJtbad. Wiener Mediz. Wochenschrilt (1900, nr. 1, 2 en 3). Mom. Luchtledig van Torricclli, > Torricelli. Luchtlijn, > Luchtverkeer. Luchtmacht (m i 1 i t.), benaming voor de luchtstrijdkrachten, wanneer deze bestemd zijn om te worden gebruikt als een zelfstandige, naast de land- en de zeemacht optredende strijdmacht tot het voeren van zelfstandige operatiën niet in onmiddellijk verband met die van leger en vloot, den zgn. „zelfstandigen luchtoorlog”. > Luchtoorlog. Koppert. Luchtnet, > Luchtverkeer. Luchtofficicr (m i 1 i t.), officier, bestemd voor den dienst in luchtvaartuigen. Kan in Ned. zijn: vlieger, of waarnemer, of vlieger, die tevens waarnemer is. Voor hun onderscheidingsteekenen, zie > Onderscheidingsteekenen (milit.). Lnchtoorlog, samenvatting van alle oorlogshandelingen ter bereiking van het oorlogsdoel door luchtstrijdkrachten verricht. Wordt het oorlogsdoel indirect nagestreefd, door de luchtmacht, binnen de grenzen door volkenrecht en zedelijke en humanitaire beginselen gesteld, in te zetten tegen punten van vitaal belang voor de land-, zee- en luchtmachten van den tegenstander en, in het algemeen, tegen doelen voor de oorlogvoering van onmiskenbaar en rechtstreeksch belang, dan spreekt men van den beperkten 1.; geschiedt dit op directe wijze, door doelbewust en met voorbijzien van de genoemde grenzen de luchtstrijdkrachten bovendien aan te wenden tegen inrichtingen van politiek belang, tot het beïnvloeden van den geest en het aantasten van de levensvoorwaarden van de burgerbevolking, alsmede tot het terroriseeren dier bevolking door middel van brand-, gas- en explosiefbommen, dan spreekt men van den onbeperkten luchtoorlog. In den 1. gelden onverkort de beginselen van het moderne oorlogsrecht. De verklaring van de Tweede Haagsche Conferentie van 1907 verbood het werpen van bommen en ontplofbare stoffen uit luchtvaar- tuigen. Deze declaratie werd evenwel door Duitschland, Frankrijk, Italië, Rusland en Japan niet bekrachtigd. Het staat nochtans vast, dat, evenals voor iederen vorm van den oorlog, ook voor den 1. de beginselen van het moderne oorlogsrecht onverkort gelden, ondanks het feit, dat in den Wereldoorlog dat recht door de luchtstrijdkrachten der oorlogvoerenden herhaaldelijk is geschonden. In de Conferentie van Den Haag van 1922-’23 (Engeland, Frankrijk, Italië, Amerika, Japan, Nederland), waarop Ned. vertegenwoordigd was door prof. Struycken en prof. van Eysinga, terwijl prof. Frani;ois van het ministerie van Buitenl. Zaken als secretarisgeneraal fungeerde, werd een Reglement voor den L. vastgesteld, dat in 62 art. vrijwel het geheele gebied van den 1. behandelt en aan de betrokken regeeringen wrerd aangeboden. Onderscheid tusschen luchtstrijdkrachten optredende als onderdeel van land- of zeemacht dan wel zelfstandig opereerende, wordt daarin niet gemaakt. Het probleem der sancties in den 1. is, evenals trouwens in het oorlogsrecht te land en ter zee, ook in dit reglement een open vraagstuk gebleven. T. a. v. den 1. tegen doelen te land bepaalt het, dat het luchtbombardement geoorloofd is tegen militaire doelen, oorlogsindustrieën en verbindingen inbegrepen, tenzij deze zoodanig zijn gelegen, dat door hun bombardement ook de burgerbevolking onbeperkt zou worden getroffen, in wulk geval dit bombardement verboden is; dat dit eveneens geoorloofd is tegen steden, dorpen, bewoonde oorden, gebouwen, e.d., doch alleen indien deze in de onmiddellijke nabijheid liggen van de eigenlijke actieve gevechtszone der legers en er gegronde reden is om aan te nemen, dat het militaire belang groot genoeg is om het bombardement te rechtvaardigen, terwijl het ten slotte verboden is het luchtbombardement aan te wenden tegen steden, dorpen, gebouwen e.d., welke buiten de eigenlijke gevechtszone zijn gelegen, en tot het terroriseeren, het vernietigen van leven en bezittingen van de burgerbevolking en tot het opleggen van oorlogsschattingen. Met betrekking tot den 1. tegen de scheepvaart heeft de commissie geen gemeenschappelijke formule kunnen vinden. De betrokken mogendheden zouden daarna beraadslagen omtrent de aanvaarding van dit reglement en den te volgen weg om de andere mogenheden tot de aanvaarding te brengen, doch geen der op de Haagsche Conferentie vertegenwoordigde staten heeft sedert iets gedaan om tot verdere behandeling van het vraagstuk te komen. In de ontwapeningscommissie van den Volkenbond is het vraagstuk van de codificatie van het luchtoorlogsrecht op 24 April 1929 nog ter sprake gekomen naar aanleiding van een voorstel van den Duitschen gedelegeerde, doch het D. voorstel werd met op vijf na alg. stemmen verworpen. Ook de Volkenbond houdt zich op het gebied van luchtoorlogsrecht afzijdig, zooals nog bij de zesde zitting van de voorbereidende ontwapeningsconferentie in April en Mei 1929 duidelijk viel waar te nemen. L i t. : Liddell Hart, The remaking of modern armies ; De beney, Armée nationale ou armée de métier (in Revue des deux mondes, 15 Sept. 1929) ; Niessel, L’aviation et Ia déeision de la guerro ; Miehel, Winged delense ; Hauptmann Ritter, Der Luftkrieg; Ashmoro, Air defense ; Douhet, La maitrise de I’air; id., La guerro de 19..; Rivista aeronautica (1927-*30); Vauthier, Le danger aérien et I’avenir du pays; Spaight en Hogg, Air power and war rights; Hunko, Luftgefahr und Luftschutz. Koppert, Luehtoorlojjsrecht, > Luchtoorlog. Luchtphotojjrammctrie, het in kaart brengen van terreingedeelten enz. met behulp van luchtphotographieën; stelt nog in staat behoorlijke uitkomsten te geven, wanneer de terrestrische methode faalt, doordat het inzicht in het terrein van boven af gemakkelijker kan worden verkregen. Bij de 1. worden hetzij enkelvoudige luchtphoto’s in zgn. „o nth o ek i n g s”-toestellen behandeld, dan wel paren luchtphoto’s bearbeid in stereo-apparaten. Indien een terrein volkomen vlak is, is één photo voldoende om als grondslag voor het vervaardigen van een kaart van dat terrein te dienen, mits van minstens vier op die photo voorkomende punten de coördinaten bekend zijn. Het overbrengen der afgebeelde terreindeelen in het coördinatensysteem wordt bereikt door de oorspronkelijke photo en het daarvan te vormen beeld onder een scheeven stand t.o.v. de as der lens van het onthoekingstoestel opnieuw te photographeeren, waardoor ineens het geheele beeld wordt vervormd tot een projectie van het terrein op schaal (Luftbildplan). De cartograaf teekent daarna de photo over onder uitschifting der in verband met het doel der kaart belangrijke details en aanvulling van hetgeen op de photo onzichtbaar is gebleken. In sterk golvend of bergterrein is de methode der onthoeking niet bruikbaar. Men past dan beeldparen toe en oriënteert de photo’s, zooals deze op het oogenblik van de opname in de ruimte lagen, waartoe noodig is, dat van minstens drie punten, die op de photo’s voorkomen, de coördinaten bekend zijn en dat de plaats van het achterste hoofdpunt van de lens t.o.v. de photo kan worden aangegeven. Door middel van ingewikkelde toestellen worden van de ruimtebeelden rechtstreeks kaarten geteekend. Vóór 1914 werden voor de 1. phototoestellen in kabelballons of -vliegers omhoog gebracht. In den Wereldoorlog werden aanvankelijk uit vliegtuigen photo’s genomen van de vijandelijke stellingen; naarmate vliegtuigen en photomateriaal zich meer ontwikkelden, ging men allengs over tot het aanvullen van de terreinkaarten met hetgeen de, met loodrechte as opgenomen, photo’s als daarvoor bruikbaar aanwezen. Zoo ontstond geleidelijk de 1., eerst voor aanvulling, daarna voor het vervaardigen van oorlogskaarten en ten slotte ook als normale wijze van carteering. De Luchtvaartafdeeling te Soesterberg levert prachtig werk voor de luchtphotocarteering van den Topografischen dienst. België is in dit opzicht nog meer in het stadium der proefnemingen. L i t.: Internat. Archiv für Photogrammetrie (1934); R. Hugershoff en H. Cranz, Grundlage der Photogrammetrie aus Luftfahrzeugen (Stuttgart 1919); C. Pulfrich, Über Photogrammetrie aus Luftfahrzeugen und die ihr dienenden Instrumente (Jena 1919); H. Roussilhe, La Photographie aérienne, appliquée è, la topogr. de précision et kla Réfleotion du cadastre. Koppert. Luch tphot««) raph ic noemt men het maken van photographieën uit luchtvaartuigen, ballons, kabelballons en kabelvliegers. Haar toepassing eisoht bijzondere camera’s, aangepast aan de eigenaardigheden van het toestel, waarin deze worden gebruikt, en de omstandigheden, waaronder gewerkt wordt. Het vervaardigen van luchtphoto’s, ook onder minder gunstige weersomstandigheden (heiigheid, damp, e.d.), is thans reeds mogelijk door de aanwending van voor infrarood licht gevoelig photographiemateriaal. Doordat bij loodrechte of ongeveer loodrechte luchtphoto’s de voorwerpen niet tegen elkander worden geprojecteerd, zooals men gewend is deze waar te nemen van den grond af, doch tegen het aardoppervlak, ziet men geologische bodem vormingen door de bewassing heen, hetgeen soms voor de wetenschap van belang is (herkenning oude waterloopen, kasteelfundamenten e.d.), doch soms verwarrend werkt bij het lezen der photo’s. Een zuiver loodrecht opgenomen luchtphoto geeft een zuivere verkleining van het gephotographeerde oppervlak; in alle andere standen geeft de photo een terreingedeelte verteekend weer. Een reeks achter elkander opgenomen, elkander gedeeltelijk overlappende luchtphoto’s noemt men een seriebeeld. Thans bezigt men vnl. automatische seriebeeldfilmcamera’s; deze laten toe om in één vlucht bijv. op 5 000 m hoogte een terrein van 300 km lang bij 4,8 km breed en zelfs grooter op te nemen. Een bijzondere vorm van 1. is de panoramaphoto, d.i. een overboord-photographie, genomen onder een hoek van bij voorkeur tusschen 30° a 45°, vnl. van belang in den krijg, voor het overzicht van het vijandelijk terrein. Nog een andere vorm van 1. is de stereophotographie. Hierbij wordt hetzelfde terreingedeelte gephotographeerd, hetzij uit twee luchtvaartuigen op eenigen afstand van elkaar, op gelijke hoogte vliegend, tegelijk, hetzij met twee camera’s (één aan elk der uiteinden van den vleugel dan wel van elkaar verwijderd in de lengte-as van het luchtvaartuig), hetzij van twee verschillende punten uit, doch op onderling gelijke hoogte. Vgl. ook > Luchtphotogrammetrie. L i t.: A. H. Carlier, La photographie aérienne (Parijs 1919); H. I. Ives, Airplane Photography; A. Miethe, Die Photographie aus der Luft. Koppert. Luchtpomp, toestel, dat dient om een hoeveelheid lucht (of ander gas, gasmengsel) uit een afgesloten ruimte te verwijderen. De werkingen van de oudere 1. berusten op het principe van Otto von Guericke, volgens hetwelk een bepaalde hoeveelheid gas van de te evacueeren ruimte afgescheiden wordt, om daarna, hetzij volgens de zuig-, hetzij volgens de verdringingsmethode, aan het voorvaouum of aan de atmosfeer toegevoerd te worden. Bij al deze toestellen was een volkomen afscheiding tusschen voorvacuum en hoogvacuum noodzakelijk, hetwelk bij de mechanische pompen door goed sluitende zuigers en kleppen, bij de kwik- en oliepompen door vloeistoffen bereikt werd. Tal van bezwaren waren het gevolg van deze noodzakelijke afsluiting. Het onderzoek nu van den moleculairen toestand der gassen door Knudsen (1911) en Gaede (1913), deed laatstgenoemde een geheel nieuwen weg inslaan. Het „pompen” geschiedt nu op geheel andere wijze. Bij de moleculaire I. van Gacdo (1913) is de wrijving de drijvende kracht (fig. 1). Daar volgens de kinetische gastheorie de inwendige wrijving onafhankelijk is van den druk, zal de werking van deze pomp onafhan- Luchtpomp. Fig. 1. kelijk van den druk zijn. Een metalen cylinder A, die juist kan draaien binnen een tweeden, coaxialen cylinder B, waarin twee sleuven n en m zijn aangebracht, sleurt de luchtmoleculen door de wrijving van de eene sleuf naar de andere, en aldus uit de hoogvacuum-ruimte naar voorvacuum en amosfeer. De kwikdanipslraalpompen berusten op de diffusie van gassen. Fig. 2 geeft het beginsel aan. Een straal waterdamp blaast door de buis AB. C is een wand van poreuze aarde, terwijl bij H het te evacueeren vat wordt aangesloten. Waterdamp diffundeert nu van links naar rechts door de poreuze laag C, en wordt door een of andere afkoelingsinrichting gecondenseerd in D. Tegelijkertijd diffundeert van rechts naar links lucht door C, komt in buis AB en wordt daar door den waterdampstraal snel weggevoerd. Het resultaat is, dat de druk bij H daalt en ten slotte een zeer lage waarde aanneemt. Van wezenlijk belang is hier de grootte van de openingen in den scheidingswand: het „diffusiediafragma”. Experimenten en theorie wezen uit, dat een spieetvormig diafragma de gunstigste werking gaf. Verder werd voor den wegblazenden damp niet water- maar kwikdamp gekozen. Een nog snellere werking heeft de condcnsaticpomp van Langmuir (1916). In plaats van de diffusie door een spleet, past hij het principe van den ejector toe. Verder zorgt hij door een voorvacuum en een flinke afkoeling van den wand, datdekwikmoleculen hieroptcrstond condenseeren en dus niet meer, opnieuw verdampend, een beletsel kunnen zijn voor de gasmoleculen om in den dampstraal binnen te dringen (fig. 3). Door buis A (fig. 2) gaat in de richting van den pijl een straal kwikdamp, die aan den wand van buis B, door stroomend water in K afgekoeld, gecondenseerd wordt. Het gecondenseerde kwik kan door D naar het kwikvat terugvloeien. Bij V is het voorvacuum aangesloten en bij H het vat, dat geëvacueerd moet worden. Wanneer nu het voorvacuum laag genoeg is, m.a.w. wanneer het aantal botsingen tusschen de gasmoleculen zeer gering is, zullen dekwikdampmoleculen evenwijdig gericht de hoogvacuumruimte passeeren, aan de gasmoleculen een snelheidscomponent naar omlaag gericht meedeelen en zoodoende deze aan het voorvacuum toevoeren. Combinaties van beide principen vindt men in de düfusiecondensatiepomp van Gaede (1917), een pomp, waarbij bijna hetvolmaakte bereikt is. Depompen van Langmuir en Gaede worden ook in staal uitgevoerd en spelen een wezenlijke rol in de hoogvacuumtechniek. Voor deze en andere pompen en de theoretische grondslagen ervan zij verwezen naar de literatuur. L i t.: W. Gaede, Die Molekularluftpumpe (in Ann. de Phys. 41, 1913, 337); id., Die Diffusion der Gase durch Quecksilberdampf bei niederen Drucken und die DilfusionsJultpumpe (in Ann. d. Phys. 46, 1915, 357); I. Langmuir, A high vacuum meroury vapor pump ol extreme speed (in Phys. Rev. 8, 1916, 48). Üitv. beschrijving en Ut. opg. in Jos. ter Heerdt, Overzicht v, d. theorie en de toepassingen van gassen, enz. (diss., 1923); id., Nwe toest. in :De Natuur (Mei 1924). ter Heerdt, Luchtpost, -> Luchtverkeer. Luchtpijp, » Longen. Luchtpijpsnede (tracheotomie), opening van de luchtpijp langs operatieven weg, een der langst bekende operaties; wordt toegepast: 1° om een vrijen toegang der lucht tot de long mogelijk te maken bij belemmering der luchtpassage in keel en luchtpijp; 2° om zich toegang te verschaffen tot de dieper gelegen Lichtwegen; 3° prophylactisch bij operatie aan de hoogere luchtwegen. De eerste groep is de belangrijkste. Verwondingen, ontstekingen (vooral diphtherie), litteekenvorming, gezwellen, vreemde lichamen in de luchtwegen en spierverlamming kunnen de luchtpassage belemmeren en 1. noodig maken. Krekel. Luchtreservoir, > Longen. Luchtpomp. Fig. 2. Luehtroostcr, > Ventilatie. Luchtschip, luchtvaartuig, van het type lichter dan de lucht, geschikt om mechanisch te worden voortgedreven (zie plaat; vergelijk den index in kolom 831/832). Men onderscheidt drie typen; 1° het slappe; dit behoudt den langgerekten vorm, die minder luchtweerstand biedt, door den overdruk'der gasvulling in het omhulsel; 2° het half stijve, dat overeenkomt met het vorenbedoelde, doch om den vorm te bewaren, voorzien is van een stijve kiel, welke tegelijk dient als bevestigingsmiddel voor gondel en motoren; 3° het st ij ve, bij hetwelk het omhulsel is gespannen over een metalen geraamte, terwijl de gasvulling is ondergebracht binnen dat geraamte. De eerste 1. waren gewone ballons, waarbij de gondels voorzien waren van een motor met luchtschroef (aanvankelijk met de hand voortbewogen) en van stuurorganen. AI spoedig ging men over tot den langgerekten vorm; de moeilijkheid om dezen vorm te behouden onder het gewicht van motor- en draaggondels leidde tot het half stijve type; in beide gevallen werd het behoud van den vorm verzekerd door een verstijfden neus, bestaande uit een lichte houtconstructie. Nadat in 1785 reeds de Fransche generaal Meusnier een bestuurbaar 1. van langgerekten vorm had ont- Luchtpomp. Fig. 3. Luchtschip van Giffard (1852). worpen met een gasvulling in ballonnetten (een ontwerp, dat nimmer tot uitvoering is gekomen), vervaardigde de Franschman Giffard in 1852 een 1. van bet slappe type, groot ca. 2 600 m 3, 48 m lang en 13 m in doorsnede, hetwelk werd voortgedreven door een stoommachine van 3 pk en voorzien van een watervoorraad voor een vlucht van ong. één uur. Het beantwoordde vrijwel aan de verwachtingen, behaalde een snelheid van ong. 10 km per uur en luisterde voldoende naar zijn roeren. Twee andere Franschen, de officieren Renard en Krebs, ontwierpen de sigaar- vormige „La France”, ca. 2 600 m 3 groot en uitgerust met een electromotor van 9 pk, welke op electrisohe elementen liep, waarmede in 1884 en 1885 zeer bevredigende vluchten werden gemaakt. De slappe Engelsche N. S. luchtschepen hadden tot 2 motoren van 240 pk en voldoende brandstof om, volledig uitgerust, gedurende 24 uur met een snelheid van ong. 90 km per mm te varen! De half stijve 1. hadden reeds een gasvulling in ballonnetten met tusschenschotten om beweging van het gas in de gasruimte te verminderen. Het grootste 1. van dit type, de „Horna”, in 1920 gebouwd, had een op de kiel gebouwde neusverstijving, omstreeks 46 000 m 3 inhoud, een lengte van ong. 140 m en een doorsnede van ca. 25 m; het had 11 gasruimten en 6 ballonnetten; de zes motoren ontwikkelden 2 100 pk en gaven het 1. een max. snelheid van ca. 110 kra/h. Het metalen geraamte der stijve 1., dat meestal bestaat uit een vakwerkconstructie, in aluminiumalliage uitgevoerd en door staaldraad verstevigd, is uitwendig bekleed met een lichte stof. Deze behoeft niet gasdicht te zijn. Het gas (waterstofgas of helium) is ondergebracht in gascellen, als regel tusschen elk paar spanten één. De Duitscher Schwarz bouwde in 1897 uit aluminiumbuizen, bekleed met een dunne aluminiumplaat, een 1., gedreven door een benzinemotor; doordat de aluminiumbeplating niet voldoende dicht was, ging dit eerste 1. van het stijve type bij de eerste vlucht ten onder. Graf > Zeppelin zag het eerste der naar hem genoemde 1. in 1900 gereed; sedert ontwikkelde dit type zich gestadig en bereikte het den vorm, welke in de tegenw. „Hindenburg” zijn hoogste volmaking vindt. Dit laatste 1., de L.Z. 129, voltooide zijn eerste reis over den Atlantischen Oceaan tusschen Friedrichshafen en Lakehurst (Ver. St.) in Mei 1936. Het volbracht de heenreis (6 Mei) met 52 passagiers en 61 man equipage in ong. 60 uren, de terugreis (11 Mei) met 47 passagiers en 2 600 kg vracht in 46’ /4 uur; sedert volbracht het nog met succes vsch. reizen. De gegevens van de L.Z. 129 „Hindenburg” zijn: max. lengte 247,2 m; max. hoogte 44,7 m; max. breedte 46,8 m; max. middellijn 41,2 ra; verlengstuk 6 m; gasvolume 300 000 ra3; totaal hefvermogen 214 ton; gewicht met bemanning 196 ton; betalende last: passagiers 7 ton, vracht 12 ton; max. snelheid 136 km/h; kruissnelheid 126 km/h; actieradius bij kruissnelheid 14 000 km. Luchtschip van Renard en Krebs (1884/85). De militaire waarde van 1. in den Wereldoorlog is niet bijz. groot gebleken; log en groot als zij zijn, vielen zij gemakkelijk ten prooi aan de zooveel sneller te hanteeren vliegtuigen. Van de tot dusver gebouwde 118 Duitsche Zeppelinluchtschepen werden er 46 door vijandelijke inwerking vernield; 7 vernield om uitlevering bij den vrede te voorkomen; 11 aan de Geallieerden uitgeleverd; 26 door onweders, bedrijfsongevallen, bedieningsfouten of gebrek aan ervaring vernield; 6 door onbekende oorzaken, vermoedelijk sabotage, verloren en ten slotte 21 afgesohreven als verouderd of onbruikbaar. Van de in Engeland vervaardigde 1. verging het grootste, de R 101, in 1930 in Frankrijk en werd het zusterschip, de R 100, dat reeds twee vluchten over den Atlantischen Oceaan had gemaakt, daarna gedemonteerd ; sedert sluimert in dat land het vraagstuk der luchtschepen. De in Amerika voor samenwerking met de vloot gebouwde 1. Akron en Macon gingen beide door storm in zee verloren; als bijzonderheid zij vermeld, dat dit laatste 1. vijf vliegtuigen medevoerde, welke konden uitvliegen en weder aan boord worden opgenomen. L i t.: 30 Jahre Zeppelinluftschiflahrt (uitg. der Zeppelinwerke). Koppert. Luchtscliroef, voortstuwingsorgaan voor luchtvaartuigen, dienende om de draaiende beweging van de motoras om te zetten in een voorwaartsche van het luchtvaartuig. Men onderscheidt trekschroeven (tractors) en duwschroeven (pushers) en voorts rechts- en links-draaiende. Bij vsch. vliegtuigtypen worden treken duwschroeven tegelijk, door middel van twee achterelkaargelegen motoren, toegepast (tandemschroeven). Vele 1. worden van hout vervaardigd, vnl. esschenhout, ook noten- en mahoniehout worden aangewend. Men stelt ze samen uit op elkaar gelijmde lamellen van 18 a 20 mm dikte; door de kleinere afmetingen kan men het hout beter op fouten controleeren; bovendien zijn dgl. schroeven minder onderhevig aan trekken. Tegenwoordig maakt men ook 1. van aluminiumlegeeringen, van roestvrij staal en zelfs van bakeliet (Micartaschroeven). De aërodynamische eigenschappen van metalen schroeven zijn gunstiger dan die van houten; zij zijn bovendien meer weerbestendig en minder aan beschadiging onderhevig, doch daartegenover weer moeilijker te herstellen. L i t.: Revue de I’Aluminium et de ses applications (Jan. 1936). Koppert. Luchtsehiji (m il. lucht v.), sleepschijf van stof in den vorm van een afgeknotten kegel, welke aan een door middel van een handlior te vieren en in te halen, 150 – 700 m langen staaldraadkabel achter een vliegtuig wordt gesleept als doel voor schietoefeningen met scherpe munitie. Koppert. Luchtspiegclinjj, > Breking (sub II B). Luehtslikstofmcststoilcii, > Meststoffen. Luchtschip van Zeppelin (1900). Luchtstreek, streek der aarde, naar den gemiddelden toestand van de lucht bepaald. Men onderscheidt vnl. de warme, de gematigde en de koude 1. der aarde. > Klimaat; Aardgordels (klimatologische). Luchtstrijdkrachten, > Luchtmacht; Luchtwapen. Luchttaxi, > Vliegtuig (sub Typen;. Luchttorpedo (k rij g s k.), torpedo, welke door een vliegtuig wordt afgeschoten en na het bereiken van de zee zich als een gewone > torpedo gedraagt. Luchtvaart of aviatiek. Hieronder verstaat men het zich verplaatsen in de lucht (vgl. > Aeromechanica) met behulp van toestellen lichter dan lucht (luchtballon en luchtschip) of zwaarder dan lucht (vliegtuig). Voor de ontwikkeling van ieder dezer typen vergelijke men de desbetreffende artikelen. Voor de geregelde diensten tot vervoer van personen, goederen en post, ■> Luchtverkeer. Voor het luchtvaartrecht, zie > Luchtvaartwet, ■> Aansprakelijkheid van den luchtvervoerder. Voor luchtvaart en weerdienst (aëronautische meteorologie), zie > Meteorologie. Lu ch tvaartdi cn s t, Lucb tvaartmaatscliappij, > Luchtverkeer. Luchtvaartinstrument.cn zijn instrumenten ter bepaling van plaats, stand, vliegrichting en beweging van een luchtvaartuig, ter controleering van den motor c.a. en ter aanwijzing van den stand van bepaalde onderdeelen van het luchtvaartuig. Men onderscheidt: 1° instrumenten ter vliegtuigcontróle, bijv. hoogtemeter; driftmeter; koersaanwijzer; kompas (vloeistofkompas, droogkompas, gyrokompas, directional gyro, fernkompas, radiokompas); kunstmatige horizon; hellingmeter; bochtaanwijzer; snelheidsmeter; stijgsnelheidsmeter. > Controleur de vol. 2° Standaanwijzers van vliegtuigonderdeelen, bijv. bij intrekbare landingsgestellen, remklappen, stabilisatievlakken. 3° Instrumenten voor motorcontróle: drukmeters; thermometers; toerenteller; standaanwijzers voor motorbrandstoffen en smeermiddelen; verbruiksraeters. 4° Instrumenten voor algemeene doeleinden. De 1. moeten aan hooge eischen voldoen; de voornaamste daarvan zijn: duidelijk afleesbaar schaalbeeld bij dag en duisternis; rustige aanwijzing; ongevoeligheid voor versnellingen; geen of zeer geringe parallax bij scheeve aflezing; zoo gering mogelijke elastische nawerking (hysteresis); ongevoeligheid voor den invloed van temperatuur en luchtdruk; zij moeten bestand zijn ook tegen belangrijke overbelastingen. De meest moderne richting-, helling- en bochtaanwijzers, zoowel als het automatische vliegtuigbesturingstoestel (automatic pilot), berusten op het beginsel van den gyroscoop, waarvan de tol wordt aangedreven door over- of(en) onderdruk. L i t. : Les Radio-compas (in: L’Aérophile, Febr. 1936, 43) ; La mesure de I’altitude en vol (ibid. April 1936, 87); Dooumentations sur les Instruments de navigation (ibid. Apr. 1936, 89 ; Mei 1936, 111 ; Juni 1936, 134; Juli 1936, 159 ; Aug. 1936, 181). Koppert. Luchtvaarlphotogramraetrie, -photographie, > Luchtphotogrammetrie; Luchtphoto- Luchtvaartrccht, > Aansprakelijkheid van den luchtvervoerder; Luchtvaartverdrag van Parijs; Luchtvaartwet: Luchtverkeer (vrijheid van). Luchtvaartterrein, > Vliegveld. Luchtvaarluig (m i 1 i t.), verzamelnaam voor vliegtuigen, luchtschepen, vrije ballons, kabelballons en kabelvliegers. Luchtvaartverdracj, 1° van Parijs. Dit werd gesloten 13 Oct. 1919 tusschen Australië, België, Bulgarije, Canada, Chili, Denemarken, Spanje, Finland, Frankrijk, Gr.-Brittannië en N.-lerland, Griekenland, Britsch-Indië, Irak, lersche Vrijstaat, Italië, Japan, Noorwegen, Nieuw-Zeeland, Nederland, Polen, Portugal, Roemenië, Siam, Zweden, Zwitserland, Tsjecho-Slowakije, Unie van Zuid-Airika, Uruguay, Joegoslavië. Het verdrag is van publiekrechtelijken aard, kent aan ieder der verdragsluitende partijen souvereiniteit over de luchtkolom boven haar gebied toe. Elk lid verleent in tijd van vrede aan de luchtvaartuigen van de andere verdragsluitende staten vrijheid van vreedzaam verkeer boven zijn grondgebied; voor de instelling van een internationale luchtlijn is echter voorafgaande vergunning noodig. > Luchtverkeer (vrijheid van). Daarnaast kunnen routes gewijzigd worden, welke de luchtvaartuigen moeten volgen, terwijl voorts voorbehouden en beperkende bepalingen gemaakt kunnen worden t. a. v. het vervoer van personen en goederen tusschen twee punten van het grondgebied in een staat. Luchtvaartterreinen van een verdragsluitenden staat, die tegen betaling van zekere rechten zijn opengesteld voor het algemeen gebruik door de eigen luchtvaartuigen, zullen onder dezelfde voorwaarden zijn opengesteld voor de luchtvaartuigen behoorende tot de andere verdragsluitende staten. Er wordt ingesteld een internationale commissie, staande onder het gezag van den Volkenbond en zetelend te Parijs. De commissie behandelt en doet voorstellen tot wijziging of verbetering van de verdragsbepalingen, verzamelt gegevens betreffende de internationale luchtvaart en oefent verschillende bij het verdrag gegeven bevoegdheden uit. Het verdrag heeft 8 belangrijke bijlagen betreffende kenteekenon, aan te brengen op de luohtvaartuigen, boordboeken, verkeersregelingen, eischen voor de verschillende brevetten, meteorologischen dienst en douane. Nederland is toegetreden bij de Wet van 2 Juli 1928, Stbl. 226. Lit. ; Albert Koper, La Convention Internationale du 13 Oct. 1919 (Parijs 1930). Slotemaker. 2° Luchtvaartverdrag van W arschau (0ct.1929). Dit regelde de > aansprakelijkheid van den luchtvervoerder. Luehtvaartverlichting omvat de verlichting aan boord van vliegtuigen en vervolgens de verlichting op den grond. Het eerste omvat de herkenningslichten, welke internationaal zijn vastgesteld, en de landingslichten (twee lampen met ca. 2 000 kaars met reflector). De verlichting op den grond omvat routeen vliegveldverlichting ( > Luchtweglichten; Vliegveld). Onder vliegveldverlichting vallen o. a. -> bakens, grenslichten, hindernislichten. W. de Groot. Luchtvaartwet, 1° (N e d.) wet van 30 Juli 1926, Stbl. 249, gewijzigd bij wet van 12 Dec. 1935, Stbl. 700. Deze wet is een uitwerking van het > Luchtvaartverdrag van Parijs, en regelt tevens het vestigen van een bouwverbod in de omgeving der luchtvaartterreinen. Art. 11 vereischt een concessie voor luchtvaartondernemingen, die haar bedrijf maken van het vervoer van personen of goederen met luchtvaartuigen, hetzij tusschen twee of meer binnen het Rijk gelegen plaatsen, hetzij met een binnen het Rijk gelegen plaats als begin-, eind- of tusschenstation, voor het geval het bestuur der onderneming zijn zetel binnen het Rijk heeft gevestigd. Is die zetel buiten het Rijk gevestigd, dan is een ministerieele vergunning noodig. De wet stelt verder een luchtvaartuigregister in voor de inschrijving van luchtvaartuigen; een luchtvaartuig, dat in dit register staat ingeschreven, is een Ned. luchtvaartuig. Luchtvaartterreinen worden als zoodanig aangewezen door den minister van Waterstaat. Besluiten ter uitvoering : regeling van het Rijkstoezicht op de luchtvaart (6 Dec. 1928, Stbl. 464, nadien herhaaldelijk gewijzigd); reglement ter bevordering van de veiligheid van het verkeer met luchtvaartuigen (28 Febr. 1929, Stbl. 67, sindsdien gewijzigd); douanebesluit voor de luchtvaart (27 Dec. 1928, Stbl.6oo); besluit tot regeling van toelating van vreemde militaire luchtvaartuigen (29 April 1931, Stbl. 179); enz. Lit.: Nr. 104, Nederlandsche Staatswetten (ed. Schuurman en Jordens, Zwolle 1936). Slotemaker. 2° (B e 1 g i ë) Wet van 16 Nov. 1919 op de reglementeering der luchtvaart, waarbij de regeering gemachtigd werd Koninklijke Besluiten te treffen met het oog op de regeling en de politie der luchtvaart. Het voornaamste van deze besluiten is dat van 27 Nov. 1919. Volgens dit besluit is de oprichting en de inbedrijfneming van alle luchtvervoer onderworpen aan de machtiging van den minister van Landsverdediging. Aan dezelfde machtiging is onderworpen de oprichting en inbedrijfneming van een luchthaven of landingsplaats (art. 2 en 4). Alleen die luchtvaartuigen worden tot luchtverkeer toegelaten, welke ingeschreven zijn in een register „ad hoe” gehouden op het Beheer der luchtvaart (art. 6 vlg.). Vooraleer toegelaten te worden tot het verkeer, moeten de luchtvaartuigen in het bezit zijn van een getuigschrift van vaarbaarheid; daarenboven moeten de loodsen, officieren, werktuigkundigen en alle andere leden der bemanning houder zijn van een bekwaamheidscertificaat (art. 14 en 15). De luchtvaartuigen moeten aan boord verschillende boeken en bescheiden hebben; aldus het certificaat van inschrijving, het certificaat van vaarbaarheid, de brevetten van de loodsen, officieren, werktuigkundigen, enz., de nominale lijst der passagiers, het boordregister, de cognossementen, enz. (art. 16). Verder voorziet het besluit nog een reeks voorschriften, betrekking hebbende op de luchtvaartpolitie. Aldus worden o.m. verboden de acrobatische oefeningen op een kleinere hoogte dan 1 000 m, alsook de vluchten, die eenig gevaar kunnen veroorzaken voor de openbare veiligheid (art. 34). Rondou. Luchtverdediging (k rij g s k.) omvat de reeds in vredestijd georganiseerde verdediging van deelen des lands en van gebiedsdeelen, waarvan de oorlogsomstandigheden tot verdediging nopen. Men onderscheidt indirecte en directe L; bij de eerste worden de luchtaanvallen bestreden door bombardeer – vliegdienstverbanden, die tot taak hebben den vijandelijken vliegdienst in zijn bases aan te tasten door middel van dag- en nachtluchtbombardementen; de tweede heeft ten doel de vijandelijke luchtaanvallen rechtstreeks te bestrijden met actieve middelen {■> Jachtvliegdienst), luchtdoelartillerie, luchtdoelmitrailleurs, luchtdoelzoeklichten, en passieve middelen, zooals ■> luchtversperringen, maskeeringen, verduisteringen, enz. De 1. wordt bij haar taak gesteund door den > luohtwachtdienst en den > luchtbeschermingsdienst. Koppert. Luchtvcrhlttcr (t ec h n.). Verwarming van gebouwen geschiedt doelmatig met warme lucht, die tevoren stofvrij gemaakt en op den juisten vochtigheidsgraad gebracht is en in met gas (olie) gestookte 1. verwarmd wordt. Zeer uitgebreide toepassing vinden 1. tot vóórwarming van verbrandingslucht in de metaalindustrie, bij de cokesbereiding, en voor stoomketels, omdat heete lucht de verbrandingsreactie aanzienlijk versnelt en een gedeelte van de warmte der rookgassen, die anders uit den schoorsteen verloren gaat, in de verhitte lucht wordt teruggewonnen. Men onderscheidt 1. volgens het regeneratie- en volgens het recuperatiesysteem. Tot de eerste behooren o.a. de windverhitters van een hoogoven, waarbij heete rookgassen en koude lucht afwisselend door een stapelwerk van vuurvaste steenen stroomen. Bij stoomketels wordt in den Ljungstrom-luohtverhitter de warmte door roteerende platenpaketten, die zich afwisselend in den rookgasen den luchtstroom bevinden, op de lucht overgebraoht. Volgens het recuperatiesysteem werken platen- en pijpenluchtverhitters, waarbij lucht- en gaszijde door een groot aantal platen of pijpen gescheiden zijn, zoodat de warmte doorloopend van de gas- naar de luchtzijde overgaat. F. v. Berckel. Luchtverkeer, het vervoer van personen, post, goederen, enz. per luchtvaartuig. Als gevolg van den hoogen trap van ontwikkeling, waarop de Wereldoorlog het vliegtuig had gebracht, ontstonden, nadat reeds in 1918 de eerste luchtlijn, tusschen Washington, Philadelphia en New York, tot vervoer van post was geopend, reeds in 1919 geregelde luchtverbindingen, bijv. tusschen Berlijn en Weiraar (6 Febr.), Berlijn en Hamburg (1 Maart) en kort daarna tusschen Berlijn en Breslau. De eerste geregelde dagelijksche dienst tusschen Londen en Parijs werd 26 Aug. 1919 geopend, de tweede reeds in Sept. d.a.v., 7 Oct. 1919 bracht de oprichting van de Koninkl. Luchtv. Mij. 1928 die van de Kon. Ned. Ind. Luchtv. Mij. Sedert 1919 breidde het aantal luchtlijnen in Europa en daarbuiten zich gestadig uit. – Inmenging van regeeringswege op verschillend gebied kon niet uitblijven. Het geheele luchtverkeer heeft een wettelijke regeling gekregen. Vervolgens steunen de verschillende staten de luchtvaartmaatschappijen, hetzij door een toeslag per afgelegden km per vervoerden passagier of per gewichtseenheid lading, dan wel met een subsidie, welke verminderd wordt naarmate de betrokken maatschappij betere bedrijfsresultaten behaalt. Kent men in andere rijken afzonderlijke dept. van Luchtvaart, in Ned. is met alle aangelegenheden op luchtvaartgebied belast de onder den min. van Waterstaat ressorteerende directeur van den Luchtvaartdienst. Ter regeling van de internationale verhoudingen werd reeds in 1919 tusschen de bij den Volkenbond aangesloten rijken in gezamenlijk overleg vastgesteld de „Convention relative a la Navigation Aérienne Internationale”. Zie » Luchtvaartverdrag van Parijs; Luchtvaartwet. Thans is nog in hoofdzaak het > vliegtuig bij het 1. in gebruik. Vsch. proeven met > luchtschepen hebben echter uitgewezen (o.a. de geregelde Zeppelinvaarten op N. en Z. Amerika), dat in de toekomst ernstig rekening gehouden zal moeten worden met de mogelijkheid, dat ook dit soort luchtvaartuig zijn plaats in het 1. zal opeischen. Koppert. Vrijheid van luchtverkeer. De leden van het -s- Luchtvaartverdrag van Parijs hebben zich bij art. 2 verbonden om in tijd van vrede aan de luchtvaartuigen van de andere verdragsluitende staten vrijheid van vreedzaam verkeer te verleenen boven hun grondgebied. In art. 15 lid 4 van dat verdrag wordt de in- stelling van internationale luchtverbindingen onderworpen aan de voorafgaande goedkeuring van den over te vliegen staat, zelfs al wordt geen tusschenlanding gemaakt. Niet alleen is dit een belangrijke beperking van het beginsel, neergelegd in art. 2, daarnaast is het een bezwaar, dat niet wordt omschreven om welke redenen een toestemming tot exploitatie eventueel geweigerd kan worden en welke voorwaarden aan een toestemming verbonden kunnen worden. Weliswaar heeft de Internationale Luchtvaartcommissie in Juni 1929 een aanbeveling aan de leden van het Verdrag toegezonden, waarin wordt aangedrongen op een zoo liberaal mogelijke toepassing van de bepalingen van art. 16, doch in de practijk is dit voorschrift, hetwelk eveneens is overgenomen in de wetgeving van de niet bij het Verdrag aangesloten staten, dikwijls een bron van willekeur en worden zelfs toestemmingen geweigerd zonder opgave van redenen, terwijl daarnaast soms zeer bezwarende voorwaarden aan een vergunning worden verbonden. In zulke gevallen wenscht men hiermede bescherming van de nationale luchtvaartmaatschappijen te bereiken. Zoolang de luchtvaart nog overheidssubsidie ontvangt, zal de neiging de nationale luchtvaartmaatschappij te steunen, büjven bestaan, dikwijls ten koste van een vrije ontwikkeling van het luchtverkeer. De nadeelen, die men dikwijls in het toestaan van vrijheid ziet, worden voor een belangrijk deel ondervangen doordat meestal, indien een lijn door meer dan één luchtvaartmaatschappij wordt geëxploiteerd, deze maatschappijen een zgn. „pool”- overeenkomst afsluiten, ten gevolge waarvan de verkregen inkomsten bijv. in evenredigheid van het aantal beschikbare plaatsen, het ter beschikking gestelde laadvermogen en het aantal afgelegde kilometers verdeeld worden. Li t. : L. H. Slotemaker, Freedom of Passage for International Air Services (Leiden 1932). Slotemaker. Luehtvcrontrciniginfj. L. eeft plaats chemisch door vaste, vloeibare of gasvormige deeltjes; biologisch door schimmels of bacteriën. De beteekenis van 1. voor de gezondheid is dikwijls overschat. Onderscheid moet gemaakt worden tusschen 1. buiten en binnen besloten ruimten als woningen, werkplaatsen, fabrieken, mijngangen e.d. Moderne industrieën en het autoverkeer beladen de buitenlucht met fijn verdeeld kool (roet) en giftige bestanddeelen als koolmonoxyd, zwaveldioxyd e.a. Bepaalde planten en mossoorten of boomschors kunnen daardoor in de omgeving van steden of fabrieken niet groeien. Kool, zand en kalk uit de lucht kunnen in dichte belading bij mensch en dier typische veranderingen in de longen teweeg brengen. > Anthracosis; Chalicosis; Silicosis. Ziekteverwekkende bacteriën worden in de vrije lucht door zonbestraling en droogte spoedig vernietigd. Stuifmeel van grassoorten, vooral rogge, kan reeds in zeer kleine hoeveelheden bij daarvoor gevoelige individuen > hooikoorts verwekken. Regen gaat 1. tegen. Eveneens het besproeien van wegen bij druk verkeer. In hooge luchtlagen en op zee is de lucht arm aan verontreinigende deeltjes; vandaar, dat deze lucht op bepaalde ziekten (asthma, tuberculose) gunstig kan inwerken. Zie > Luchtverversching. Botman. Luehtversperriiijj (k r ij g s k.), hindernis voor luchtvaartuigen, gevormd door in de lucht gestelde, twee aan twee op afstanden van 200 – 800 m door een staaldraad aan elkaar verbonden kabelballons of kabelvliegers. Aan de staaldraad zijn een groot aantal neerhangende staalkabels bevestigd.; de hoogte wisselt van 2 000 – 6 000 m. Deze kabels, onzichtbaar in den nacht, bij mist of in de wolken, vormen een door vliegers zeer geduchte hindernis. Komt een vliegtuig met een dergelijke kabel in aanraking, dan is een ernstige beschadiging daarvan vrijwel zeker het gevolg. De toepassing van kabelballons is beperkt tot windsnelheden van 16 meter per seconde, kabelvliegers zijn bruikbaar tot windsnelheden van ruim 20 meter per seconde. Kabelvliegers zijn minder kwetsbaar dan ballons. L. worden opgesteld op de vermoedelijke naderingswegen van vijandelijke vliegers op ca. 1 500 m afstand van het te verdedigen object in één of twee lijnen loodrecht op den naderingsweg, in halven cirkel- of in Y-vorm. Laat de hoogte der bewolking oplaten der ballons of vliegers tot in het wolkendek toe, dan is gebruik der 1. ook bij dag mogelijk. In den Wereldoorlog werd de 1. het eerst toegepast door de Italianen ter verdediging van het door zijn ligging zeer blootgestelde Venetië. Aan Duitsche zijde werden in 1916 kabelballonversperringen opgelaten ter bescherming van het industriegebied in het Saardal, bij Diedenhofen en in Luxemburg, alsmede van de springstoffenfabrieken te Leverkusen en Schlebusch. Eerst in 1917 vond de 1. toepassing bij de verdediging van Londen; in 1918 waren daartoe 10 groepen van 3 ballons elk gevormd. De luchtverdediging van Parijs beschikte in 1918 over 14 secties elk van 10 ballons. L i t.: Luftschutznachrichtenblatt 1932 ; Revue des Forces aériennes (1930); Ch. Vauthier, Le danger aérien et I’avenir du pays; Ch. C. Turner, The struggle in the Air; Die Vorteidigung gegen Flugzeuge und der Schutz des Landes im Groszen Kriege (in Luftwacht, Mei-Nov. 1929). Koppert. Luchtvcrverseliing, Deze dient niet zoozeer om chemisch (door lichtgas, oliewalm of tabaksrook) of biologisch verontreinigde, dan wel om physisch bedorven lucht binnen besloten ruimten door versche te vervangen. De mensch voelt zich alleen behaaglijk in een atmosfeer van een bepaalde physische gesteldheid, wat betreft vochtigheidsgraad en temperatuur. Daarbij is ook de luchtbeweging een beteekenende factor. In met water verzadigde, stilstaande lucht van 21° C kan men even goed arbeiden als in lucht van 80 % relatieve vochtigheid en 22° C. Droge lucht van 37° C is evengoed verdraagbaar als met water verzadigde lucht van 26° C. Bij bewegende lucht kan hooger temperatuur verdragen worden dan bij windstilte. Is men gekleed, dan is stilstaande, met water verzadigde lucht van 19° C het prettigst. De waardeering: behaaglijk, valt bij ziekte en gezondheid verschillend uit; in ziekenhuizen en sanatoria is hiermee rekening te houden (ook verschillend voor hartziekten, longziekten e.a.). L. gaat altijd met luchtbeweging gepaard. Smalle en snelle luchtstroomen (tocht) zijn onaangenamer dan breede en langzame. In woningen, voorzoover spouwmuren, buitenjalouzieën en vlieringen de lucht niet ’s zomers koel en ’s winters warm houden, of in vertrekken, waar wasschen en koken een onaangenamen vochtigheidsgraad teweegbrengen, bedient men zich van intermitteerende 1. door het kortentijds openen van deuren of ramen. Ben luohtafvoeropening, boven in den kamerwand ingebracht, komt deze natuurlijke 1. ten goede. Voor groote lokalen bedient men zich van permanente, kunstmatige 1. met behulp van luchtzuigers, ventilatoren e.a. Voor wettelijke bepalingen met betrekking tot 1. in bedrijven of fabrieken, zie > Ventilatie. Botman. Luchtverwarming, ■> Centrale verwarming; Kerk verwarming; Luchtverhitter. Luchtwaarnomingsstation (k rij g s k.) wordt bij iederen commandopost of bij ieder onderdeel der artillerie, dat schietopdrachten met luchtwaarneming moet kunnen uitvoeren, gevormd door de radiopost der artillerie-, de U-seinlappost en het berichtkokerterrein. Zie ook > Seinlap. Koypert. Luehtvvachtdienst (k rij g s k.), meldingssysteem ten behoeve van do luchtverdediging; bestaat in het algemeen uit luchtwachtposten, met een onderlingen afstand van bij voorkeur 10-15 km opgesteld aan de landsgrenzen en kusten en ook dieper in het binnenland. Het net van luchtwachtposten moet in het algemeen zoo dicht zijn, dat geen vliegtuig ongezien of ongehoord kan doordringen. Het is niet bepaald noodig, voor de opstelling van luchtwachtposten de hoogste punten uit te zoeken, daar vliegtuigen beneden 20° boven den horizon toch niet gezien en beneden 40° boven den horizon niet gehoord kunnen worden. Het komt er vnl. op aan, dat de gekozen punten een vrij uitzicht bieden en vrij zijn van storende of hinderlijke geluiden. Bij proeven, in Amerika genomen, werden bombardeervliegtuigen met geluiddempers bij een hoogte van B 000 m op 8 km afstand gehoord, in gunstige gevallen zelfs verder. Toepassing van een luchtwachtnet, op 28 minuten vliegen van te beschermen doelen gelegen, deed van de 40 aanvallen er 30 signaleeren; het overbrengen van de meldingen vorderde slechts 3 min.; afstanden tusschen de posten van 12 tot 16 km bleek voldoende zekerheid te bieden. Vgl. > Luchtverdediging. , L i t.: Expér. amér. sur l’établiss. d’un réseau de guet par la délense contre aéronefs (in Revue des Forces Aériennes, Sept. 1933). Koppert. Luehtwapen (k rij g s k.), benaming voor de luchtstrijdkrachten, wanneer deze bestemd zijn om te worden aangewend ten dienste van en in nauwe samenwerking met leger en vloot, dus als onderdeel (vijfde wapen) van de landmacht en als hulpwapen van de zeemacht. Luchtweglichten, routelichten of bakens, zijn lichten, welke het aanwezig zijn in, nabij en ver buiten Luchtweglichten. Diagram 11. de koerslijn, op luchtroutes te volgen, door verschillende lichtkarakters aangeven. Diagram I geeft voor een bepaald licht een beeld van het verschil der licht- karakters binnen en buiten de koerssectoren; daaruit blijkt tevens, dat de koerslijn wordt aangegeven door drie, even lange, schitteringen met onderling gelijke tusschenruimte, een beeld, dat naar de grenzen der koerssoctoren verandert en wel zoodanig dat het linker het omgekeerde is van het rechter: n.l. één korte schittering gevolgd door één lange, en omgekeerd; daardoor is de vlieger in staat te bepalen, in welken zin hij van den te volgen koers afwijkt. Zooals diagram II aangeeft, kan dit routelicht ook gebruikt worden voor het aangeven van een koersverandering op den luchtweg. Koppert. ' o “ f O ■ » Luehtvvortcls (pI a n t k.) zijn wortels, die zich in de lucht ontwikkelen. Het zijn meestal bijwortels, die dikwijls op aanzienlijke hoogte boven den grond aan den stengel ontspringen. Naar hun verschillende functie worden verschillende soorten van luchtwortels onderscheiden. Hecht-wortels, die bij sommige klimplanten voorkomen, dienen om de plant aan een of ander substraat vast te hechten, bijv. klimop, tropische Araceae. Vele tropische, epiphytische varens, Orchidaceae en Bromeliaceae, die op andere gewassen leven zonder daaraan voedsel te onttrekken, hebben naast hechtwortels ook vo e d ingsw o r t e Is, die naar beneden groeien en den grond binnendringen om daaruit voedsel op te nemen. Pandanus-soorten en Mangrove-planten, die groeien op een zeestrand, dat nu en dan overstroomd wordt, vormen schuin naar beneden groeiende steunof steltwortels, die een soort van stellage vormen, waardoor de stam gesteund wordt. Wortelranken, bijv. bij vanielje, zijn gevoelig voor aanraking en zij slingeren zich om vaste voorwerpen, wanneer zij daarmee in aanraking komen. Worte 1- doornen, bijv. bij Acanthorriza, zijn 1., die tot doornen vervormd zijn. Vele tropische planten, die in raoerassigen zuurstofarmen bodem wortelen, de zgn. Mangrove-planten, bijv. Taxodium en Sonneratia, vormen ademwortels. Deze ontspringen aan het wortelstelsel en groeien loodrecht naar boven om uit de lucht zuurstof op te nemen, die dan toegevoerd wordt aan het wortelstelsel, dat zich in het slijk bevindt. Het sterkst in functie van gewone wortels afwijkend zijn wel de 1. van eenige epiphytische Orchidaceae, bijv. Taeniophyllum, Campylocentrum en Angraecum, en van de Podostemonaceae; deze 1. zijn voorzien van bladgroen en dienen voor de koolzuurassimiiatie, terwijl de bladeren dikwijls tot kleine schubjes gereduceerd zijn. Bij sommige epiphytische Orchidaceae en Araceae dienen de 1. ook voor de opname van het water, dat er uit den waterdamp van de Luchtweglichten. Diagram I. lucht op wordt neergeslagen en dat door een pels van wortelharen of door een sponsachtig weefsel van bep. structuur (-> Velamen) wordt opgezogen. Melsen. Luchtzakken, ■> Longen. Luchtziekte, symptomencomplex, vrijwel overeenkomende met dat van zeeziekte, onafhankelijk van de hoogte, waarop gevlogen wordt, veroorzaakt door atmosferische invloeden (> Remous), door bepaalde eigenschappen van het vliegtuig (ventilatie, verwarming, motorgeraas, trillingen) en door psychische invloeden. Van deze oorzaken is de beweging, welke het vliegtuig maakt als gevolg van remous de voornaamste. Een werkelijk afdoende therapeutische en in alle gevallen toepasselijke prophylactische methode ter vermindering of bestrijding der 1. bestaat niet, omdat de neurotische storing op verschillende manieren tot stand kan komen. Koppert. Lit.: Tl. B. Kersten, in Münch. Mediz. Woohenschrift (Bd. 74, nr. 37;; F. Daraniert, in Aertzl. Rundschau (nr. 3en 4, 1930); J. E. Brouwer, Le mal de I’air. Luchtzuigcn (v eeartse n ij k u n de). Er zijn paarden, die de slechte gewoonte hebben, door den kop en de borstholte in een bepaalde houding te fixeeren, in het zoo geopende strottenhoofd lucht te laten stroomen, wat gepaard gaat met een eigenaardig geruisch. Daarna kan de lucht weer terugtreden en in den slokdarm komen en ingeslikt worden. Daardoor kan deze hebbelijkheid allerlei onaangename gevolgen hebben (opgezette maag en ingewanden) en wordt 1. beschouwd als een koopvernietigend gebrek. Worden bovendien bij het 1. de tanden gebruikt om den stand van den kop te fixeeren, dan spreekt men van k r i bb e bij te r. De oorzaak is verveling of onvoldoende voeding. In het laatste geval schijnt het, dat de lucht voldoet als maagvulling. Operatief kan het euvel verholpen worden door de spieren, die bij het fixeeren van den kop worden gebruikt, door te snijden. Luchtzijde, kunstzijde, waarbij door toevoegsels aan spinoplossing of spinbad holle draden worden verkregen. De draad wordt daardoor volumineus, zacht en isoleerend en kan i. p. v. wol gebruikt worden. Het procédé en het product dragen den naam Celta. Celtazijde wordt slechts door enkele fabrieken in zeer kleine hoeveelheden gefabriceerd. De afzet is van geringe beteekenis. v. Schaick. Lucia, Heilige, martelares, waarsch. onder de vervolging van Diocletianus (284-305) op 13 Dec. te Syracuse gemarteld. Vlg. de legende zou zij uit een voorname familie in Syracuse geboortig, zich op wensch van haar moeder Eutychia verloofd hebben. Zij wist echter, nadat haar moeder op wonderbare wijze van een krankheid genezen was, toestemming te verkrijgen om de gelofte van zuiverheid af te leggen en haar vermogen onder de armen te verdeelen. Hierna als Christin aangeklaagd, werd zij op velerlei wijzen gemarteld en met het zwaard gedood. Deze legende is historisch waardeloos; het bestaan der heilige en haar marteldood is echter zeker. Feestdag 13 Dec. Zij wordt bij keel- en ooglijden aangeroepen. Feugen. L i t.: Lex. Theol. Kirche (VI; alwaar verdere lit.). In de iconographie wordt L. uitgebeeld met zwaard en wonde in den hals, ook met twee oogen op een schotel of met een palm en olielamp in de hand. Het oog als attribuut van L. steunt op de beteekenis van haar naam: Lucia, de lichtende, de lichtdragende. Voorbeelden geven: mozaïek in S. Apollinare Nuovo te Ravenna; verder Pietro Lorenzetti in de Luciakerk te Florence, Crivelli, fra Angelico, Carlo Dolci, Lucca della Robbia; voor de Nederlanden zij gewezen op Gerard David en twee uitgebreide schilderwerken te Brugge (St. Jacob) en te Amsterdam. p. Gerlachus. L i t.: K. Künstle, Ikonogr. der Heiligen (1926); K. Smits, loonogr. v. d. Ned. primitieven (1933). Lucia Filippini, Heilige en Orde-stichteres. > Filippini. Lucianus, Oud-Grieksch schrijver. * ca. 120 na Chr. te Samosata (Syrië), f ca. 180 als Romeinsch ambtenaar in Egypte. Hij was Sophist en bereisde als redenaar vele landen om de Middellandsche Zee. Op veertigjarigen leeftijd, niettegenstaande hij algemeen succes oogstte, werd hij zijn holle declamatiekunst moede en ging over tot de philosophie, zonder zich evenwel bij een bepaa'de richting aan te sluiten, daar zijn woelige geest van nature al te sceptisch was. Later, opnieuw onbevredigd, wijdde hij zich tenslotte weer aan de declamatiekunst en de lit., inhetbijz. de satyrische. In zijn tallooze geschriften zijn uiteenloopende genres vertegenwoordigd: sophistische schertsen (Paignia), diatriben, apomnèmoneumata, philos. spotternijen als bijv. het Symposium, verhandelingen in briefvorm, satyrische dialogen door levenden of dooden of góden gehouden, een paar als scherts bedoelde drama’s, een parodie van den reis- en avonturenroman, ook epigrammen. Doorgaans laat hij zich inspireeren door de satiren van zijn landgenoot Menippus, den spotter uit de 3e eeuw v. Chr.; welk onderwerp hij ook aanraakt, steeds breekt hij af; ook het Christendom valt hij aan. Zijn taal is het neo-Attisch. Onder de auteurs der Tweede Sophistiek is hij de wereld-auteur geworden en in alle tijden gebleven. Ij i t.: Buiten 53 epigrammen, in de Anthologia opgenomen, zijn 80 geschriften, meestal van kleineren oravang, van hem bewaard in ca. 160 hss. Niet alle stukken zijn echt. Li i t g. ; Jacobitz (3 dln., laatste herdruk van 1891-1926); Nilén (reeds 1 dl. met Prolegomena, 1900-’23). V. Poltelbergh. Lucianus, Heilige, patroon van Beauvais. Waarsch. onder de vervolging van Maximianus (286- 305) gemarteld. Feestdag 8 Jan. De Benedictijner abdij St. Lucien bij Beauvais (in de 6 /7e eeuw gesticht, in 1792 opgeheven) was naar hem genoemd. L i t.: Acta S. S. (Jan. I); Migne, Patrol. Lat. (CXTV); Martène, Hist. de la Congrégation de St. Maur (TV 1930). Lucianus van Antiochië, Heilige, martelaar, bijbelgeleerde. * waarsch. te Konstantinopel, f 7 Jan. 312 te Nicomedië. L. was eind 3e eeuw priester in Antiochië. Als leeraar had hij daar grooten invloed en vormde er een rij leerlingen, die als bisschep en anderszins bekend werden en die als Collucianisten of medeleerlingen van denzelfden leermeester L. nauw verbonden bleven. Ook Arius beriep er zich op, leerling van L. te zijn, en Busebius van Nicomedië en andere Collucianisten stonden aanstonds sympathiek tegenover Arius. L. wordt daarom als de eigenlijke vader van het Arianisme beschouwd. Feit is, dat hij onzuiver dacht over de Triniteit. Bardy heeft aannemelijk gemaakt, dat hij geen leerling was van Paulus van Samosata, zooals Alexander van Alexandrië in zijn strijd tegen Arius beweerde, maar van Origenes. Evenals deze heeft L. zich overigens in hoofdzaak met de H. Schrift bezig gehouden en zijn voornaamste werk is de tekstherziening der > Septuagintvertaling en van het Nieuwe Testament. Daarnaast schreef hij enkele kleine werkjes op theologisch gebied en brieven. Misschien is een symbolum der synode van Antiochië (341) van hem afkomstig. Zijn dwaling op Trinitarisch en Christologisch gebied heeft hij uitgeboet door den marteldood. L i t.: Bardenhewer, Gesch. d. altkirchl. Lit. (II 21914, 279-285) ; Lex. Theol. Kirche (VI 1934); Bardy, in Dict. Théol. Cath. (IX 1926) ; id., in Recherches d. Science rel. (XXII 1932, 437-462). Franses. Lucidarius, Mnl. gedicht, in gespreksvorm met godsdienstige beleering, 6 332 w. in drie boeken: over God, schepping, zondenval, verlossing, mis; over het zedelijk leven; over de uitersten. Bron en voorbeeld was het Elucidarium van Honorius Augustodunensis (12e e.). Dit werk werd ook in het Fransch behandeld door Guilebert van Cambres en Pieter van Pechkham; in het Duitsch in proza (uitg. Heidlauf, 1916); wat later als voorbeeld diende voor een prozabewerking in het Middelnederlandse!!. Uitg.: Ph. Blommaert, Oud-Vlaamsche Gedichten (1851). Lit.: Karl Schorbach, Stud. ü. d. deutsohe Volksbuch L. u. s. Bearbeitungen in fremden Sprachen (1894). V.Mierlo. Lueidol,> Benzoylperoxyde. Lucie-rivier, rivier in Suriname, ontspringt op de Wilhelm ina-keten en het Eilerts-De Haangebergte, stroomt in W. richting en valt even beneden de Frederik-Wilhelm IV-vallen in de Corantijn; door Eilerts De Haan in 1908 ontdekt en door Kayser in 1911 afgevaren. Lucifer, vuurslag in den vorm van een dun houtje, werd het eerst door Chancel in 1805 gevonden. De kop van zijn 1. bestond uit een mengsel van kaliumchloraat en zwavel; ontsteking werd verkregen door dompelen in een fleschje, waarin zich asbest en zwavelzuur bevonden. Ca. 1830 kwamen de 1. met witte phosphor in den kop, welke op ieder oppervlak konden worden aangestreken; deze waren vrij gevaarlijk. Een groote vooruitgang werd bereikt door gebruik van roode phosphor (ontdekt in 1847), waardoor de veiligheids- of Zweedsche 1. mogelijk werden. De roode phosphor wordt nl. op het strijkvlak aangebracht; de kop bestaat uit kaliumchloraat en zwavel of antimoonsulfide. Door het strijken gaat een deel van de roode phosphor in witte over, welke de ontbranding van den kop teweeg brengt. Windlucifers hebben achter den kop een dikke massa van kaliumchloraat en colophonium; bij de Bengaalsche 1. bevat deze bovendien barium- of strontiumnitraat. De „eeuwig e” 1. is een rolletje van nitro-acetyl-cellulose, bestreken met kaliumchloraat en urotropine. De werking berust daarop, dat deze combinatie makkelijk ontbrandt, maar moeilijk verder door brandt. Zernike. Lucifer (Lat., = lichtdrager) wordt door de Vulgaat in Is. 14.12 gebruikt als de vertaling van het Hebr. „helêl”, waardoor de morgenster (Venus) wordt aangeduid. De tekst van Isaïas, welke op den koning van Babylon betrekking heeft, luidt aldus: „Hoe zijt gij gevallen van den hemel, morgenster, zoon van den dageraad !” In aansluiting aan dezen tekst wordt sinds de Kerkvaders de naam L. op den duivel toegepast. Heulers. r T 1 . V IJ J _ 1 i. • Jj. T «lo In de beeldende kunst vindt L. als vorst der duivelen meermalen een uitbeelding. Jeroen Bosch schildert in zijn hellestraffen L., die in zijn gloeienden buik de verdoemden verslindt om ze geroosterd weer uit te spuwen (Madrid), ofwel hij verzwelgt zijn slachtoffers en laat ze van onder weer te voorschijn treden om ze dan in den afgrond opnieuw te doen verdwijnen. Bekend zijn eindelijk de voorstellingen van den val van L. door Spinello (Florence) en Lotto (Loreto). Verder zie men onder de vsch. benamingen van de duivels en bij > Demon. O •' L i t.: Doering, Christl. Symbole (1933). p. Oerlachus. Lucifer van Cagliari, orthodox theoloog, maar leider van een schisma in den strijd tegen het Arianisme. f 370 (371). L. was een vurig bestrijder van het Arianisme. Hij behoorde tot de pauselijke legaten op de synode yan Milaan 365, waar S. Athanasius onder keizerlijken dwang veroordeeld werd. L. weigerde te onderteekenen en werd verbannen naar het Oosten. Tijdens die ballingschap schreef hij 6 traktaten, die theologisch niet belangrijk zijn, maar wel waarde hebben voor de geschiedenis van den Bijbeltekst door de talrijke lange citaten. In 362 kwam hij vrij en trok naar Antiochië, waar hij zich mengde in den strijd om den bisschopszetel (> Meletiaansch schisma). Weldra kwam het tot een schisma, doordat L. en andere rigoristen (> Luciferianen) zich niet konden neerleggen bij milde behandeling van bisschoppen en priesters, die van het Arianisme tot de ware Kerk terugkeerden. Op Sardinië, waarheen hij terug was gekeerd en waar hij stierf, wordt L. als heilige vereerd. ° T • , Tl i i l-l 1 .1 _ 1 i.U 1.1 T'l /T T T Lit. : Bardenhewer, Gesch. d. altkirchl. Lit. (111 21923, 469-477); Lex. Theol. Kirche (VI 1934); Dict. Théol. Cath. (IX 1926). Franses. Luciferianen, medestanders van •> Lucifer van Cagliari in zijn rigoristische houding tegenover bekeerde Ariaansche geestelijken. Oorspronkelijk was het enkel schisma, maar na den dood van Lucifer kwam men ook tot dwaling, door te leeren, dat ketterij evenals apostasie de priesterlijke wijdingsmacht verloren doet gaan. S. Hieronymus bestreed hen in zijn Altercatio Luciferiani et orthodoxi. De sekte vond aanhang tot in Spanje (Gregorius van Elvira) en in het Oosten. Twee van hun priesters, Faustinus en Marcellinus, die in Egypte hun ideeën verspreidden, werden daar mishandeld. In een Libellus precum (Migne, Patrol. Lat. XIII, 83-107) verzochten zij keizer Theodosius om bescherming voor hun partij. Deze werd verleend en daarna hoort men niets meer van hen. Lit.: Dict. Théol. Cath. (IX 1926). Franses. Lucilius, Cai u s, Romeinsch dichter. * 180 v. Chr., f 102 v. Chr. Hij stamde uit Suessa Aurunca in het Z. van Latiurn. Onder Griekschen invloed, doch tevens onafhankelijk genoeg, schiep hij het origineel-Romeinsche genre van het hekeldicht. Van de dertig boeken, die hij uitgaf, resten ons slechts een duizendtal verzen, die de rest doen betreuren. Zelf vriend van voorname Romeinen, zooals Scipio Africanus Minor en C. Laelius, hoonde hij op onbarmhartige manier de zeden der toenmalige Rom. aristocraten. Horatius is later zijn navolger geweest, al spotte hij terecht met Lucilius’ onverzorgden stijl. Slijpen. Lucilius lunior, een jong Romeinsch Stoïcijn, tot wien de wijsgeer Seneca zijn verdienstelijke, moraliseerende brieven richtte. Lucini, Gian Pietro, Ital. schrijver. * 30 Sept. 1867 te Milaan, f 19 Juli 1914 te Breglia. Zonderlinge en verfijnde geest, socialist met aristocratisch temperament, aanhanger van d’Annunzio, tegen wien hij nochtans zijn schotschrift Antidanmmziana (1914) schreef, voorlooper van het > Futurisme, dat hij niettemin weinig beoefende, dichter, romanschrijver, philosophisch en politiek essayist. Werken: Gian Pietro da Gore (roman, 1895) ; Le nottole e i vasi (1912, zonderlinge verzameling v. fabels en dialogen, een zgn. vert. van een Grieksch decadent hs.); II tempio della gloria (drama, 1913). Ui t g.: Bloemlezing met bibliogr. aant.: Scritti soelti, uitg. M. Puccini (1917). —L i t.: A. V. Tarabori, G. P. L. (1922). Ulrix. Lucinia, Lat. naam voor > goudvlieg (2°). — J o o \ / Lueius, 1° Romcinsch consul, die een verdrag sloot met de Maccabeërs (1 Mac. 16.16). 2° Een Christen uit Cyrene, die in Antiochië als profeet optrad (Act. 13.1), misschien dezelfde als de in Rom. 16.21 genoemde metgezel van Paulus. Lucius I, Heilige, paus [26 Juni (?) 263 tot 6 Maart 264], L. werd verbannen, maar weer teruggeroepen, en was dus confessor, geen martelaar. De aan hem toegeschreven brieven en decretalen (Migne, Patrol. Lat. 111, 9(19 vlg.) zijn onecht. Daartentegen is het mogelijk, dat L. de schrijver is van; De singularitate clericorum (Ps.-Cyprianus). Vgl. P. Scheepens 5.1., in Recherches d. Sciences relig. (X1V1923, 63-66). Ten opzichte der •> lapsi was hij even mild als zijn voorganger Comelius. Feestdag 4 Maart. Franses. Luck, hoofdstad der Poolsche prov. Wolhynië aan de Styr. Ca. 36 000 inw. (vnl. Kath.). Bisschopszetel, kathedraal (17e e.). Strijdtooneel in Wereldoorlog. Luckenwalde, plaats in het Z. van de Pruis, prov. Brandenburg (XI 576 E 2); ca. 28 600 inw. (6 % Kath.). Industriestad met weverijen, houtindustrie, papierfabricage. Lucknow, stad in de Vereenigde Provinciën Agra en Oudh, Britsch-Indië (X 224 E 2); ca. 280 000 inw. Spoorwegmiddelpunt. Goud-, zilver- en zijdeindustrie. Bekend door het beleg van L. in 1867, toen de stad heldhaftig door de Engelschen verdedigd werd tegen de opgestane Sepoy’s. O. de Vries. Lucomoncn, > Etrurië (sub: Geschiedenis en beschaving der Etrusken.) Lucretia, volgens de, waarsch. legendarische, traditie de vrouw van L. Tarquinius Collatinus, een der eerste consuls van Rome (609 v. Chr.). Toen zij door Sextus, een der zoons van koning Tarquinius Superbus, onteerd was, deelde zij dit mede aan haar echtgenoot en aan haar vader, die hoveling was, waarna zij zichzelf met een dolk doorboorde. Dit zou dan den laatsten stoot hebben gegeven tot den val van het koningschap en de stichting der Republiek. Slijpen. Lucretia, Heilige, maagd en martelares, f 16 Maart 869 te Cordova. Zij was een uit den Islam bekeerde maagd, die, ondanks alle vervolgingen der Mooren, trouw bleef aan haar geloof en dit door den marteldood (zij werd onthoofd) bezegelde. Feestdag 15 Maart. L i t.: Acta S. S. (Mart. IX). Feugen. Lucrclius, Titus Carus, Rom. dichter. * ca. 98 v. Chr., f 66 v. Chr. Zijn leerdicht „De rerum natura” is volgens niet weinigen het heerlijkste voortbrengsel der Latijnsche, heidensche, poëtische literatuur. Den titel kan men het beste vertalen door: „De wording der dingen”, daar het veel meer handelt over hun oorsprong dan over hun wezen. Philosophisch steunt de dichter op de mechanische verklaringstheorie van Epicurus, zijn hoog vereerden meester, die weer sterk afhankelijk is van de atomenleer van Democritus. Door den inhoud van dit militant-atheïstische werk is L. feitelijk nog altijd de bron van veel sophistische beweringen der moderne godloochenaars. Bijna alles vindt men bij L. terug. Doch wat zijn dichterlijke visie betreft en ziju glanzende verbeeldingsmacht, wanneer hij zich boven zijn stof uit laat gaan, blijft hij een der allergrootsten. Slijpen. Luctor et emérgo (Lat.) = Ik worstel enontzwem. Devies der provincie Zeeland. Lueullus, Lucius Licinius, Rom. edelman en magistraat, f 56 v. Chr. In zijn jeugd nam hij deel aan Sulla’s veldtochten, en was vlootcommandant. In 74 consul. Herhaaldelijk uitgezonden tegen koning Mithradates, dien hij versloeg, zooals ook diens schoonzoon Tigranes van Armenië. Door zijn strikte eerlijkheid, die het uitbuiten van vijand en provincie belette, maakte hij vijanden onder de Romeinen: speciaal de bonden van tollenaars of belastingpachters. Zijn leger werd tot opstand verleid en L. moest terugkeeren naar Rome in 67. Met zijn ontzaglijke rijkdommen beschermde hij dichters en literatuur; maar wist ook overigens te genieten van het goede dezer aarde: boek- en kunstverzamelingen, mitsgadeis lekkerbekkerijen, waaraan zijn naam tot heden bleef verbonden in de geschiedenis der menschheid. Hij stierf waanzinnig. Slijpen. Lucus a non lucéndo (= woud van niet-lichtgeven), Lat. woordspeling van Quintilianus (De institutione orat. 1,6,34), waarin hij vraagt, of het nu maai toe te laten valt, dat men sommige woorden uit hun tegenovergestelde afleidt, zooals „woud” van: „niet-licht-geven”. De uitdrukking dient dus om ongerijmde etymologische afleidingen aan de kaak te stellen. Zoo wordt ook aangehaald: canis a non canendo; helium a nulla re bella (Hond van niet-zingen; oorlog van geen-schoone-zaak). Brouwer. Ludcndorif, Eri c h, Duitsch generaal der infanterie. * 9 April 1865 te Kruszcwnia (Posen). Voerde in den Wereldoorlog tijdelijk het bevel over de voorste troepen voor Luik en drong 7 Aug. 1914 stoutmoedig in die vesting door. Van 22 Aug. 1914 tot 26 Oct. 1918 chef van Hindenburg’s staf. Zijn wil om door te zetten gaf aanleiding tot zijn ontslag (26 Oct. 1918). Wilskrachtig, vol durf, groot organisator met helderen militairen blik, dreef hij Duitschland tot uiterste krachtsinspanning. Nam met Hitler deel aan een revolutiepoging (München, 9 Nov. 1923), van 1924-’2B Rijksdaglid. Trachtte Hindenburg’s figuur neer te halen door hem de in den oorlog betoonde capaciteiten te ontzeggen. L. verliet de nationaalsocialistische beweging, toen hem geen leidende rol ten deel viel en verklaarde zich beslist anti-Christelijk en positief heiden. Propageert thans zijn heidensche rassenreligie, losstaande van de nieuwere religieuze stroomingen en wijt aan Joden, Vrijmetselaars en Jezuïeten Duitschlands ongeluk. Anloni. Ludgardis, 1° vrouw van Arnulf (988- ’93), graaf van Westfriesland, zoon en opvolger van Dirk II en zuster van de H. Cunegonda, die de echtgenoote was van keizer Hendrik 11. 2° Dochter van Wiohman van Hamaland, eerste abdis van Elten, vennoedelijk door haar zuster Adela verbeven (ca. 1000). 3° (Ook; Lutgardis, Lutgart), Heilige, maagd. * 1182 te Tongeren, f 16 Juni 1246 te Couture St. Germain (Waalsch-Brabant). Trad op jeugdigen leeftijd in het St. Catharina-klooster bij St. Truiden, gaat later naar de Cisterciënserinnen-abdij van Awirs (tusschen Luik en Hoei) over. Deze abdij werd in 1210 naar Lillois en in 1214 naar Couture St. Germain verplaatst. Feestdag 16 Juni in het aartsbisdom Meohelen en in het bisdom Luik. De Schaepdrijver. Het leven van deze heilige mystieke maagd door Thomas van Cantimpré werd de eerste maal in het Middelnederlandse h bewerkt door Willem, monnik van Afflighem en, van 1277 tot 1297, abt van St. Truiden. Alleen het tweede en derde der drie boeken zijn nog bewaard; maar dat zijn nog ruim 20 000 w. Een echt kunstwerk, in zuiver jambische versmaat (eenig voorbeeld), opgevat als een episch gedicht, door rondreizenden dichter voorgedragen, tegen de wereldsche epiek en minnelyriek; goed in de mystieke atmosfeer van den tijd gehouden; men zou kunnen zeggen Humanistisch, om den mooien woordenschat, den klassieken periodenbouw, het hoofsche levensideaal. Van veel minder beteekenis is een tweede bewerking, door broeder Gheraert, een Minderbroeder uit het einde der 14e eeuw. I) i t g. : Fr. van Veerdeghem (1899). Vgl. Stracke’s collatie in Versl. en Med. kon. VI. Acad. (1928); J. H. Bormans gal broeder Gheraert’s werk uit (Gent 1850). —L i t.: J. Van Mierlo, Willem van Afflighem en zijn Leven van Ste. Lutgart en Leven van Jesus, in Versl. en Meded. kon. Vlaamsohe Acad. (1935 ; ook afzonderlijk, 1936). V. Mierlo. Ludger, 1° Heilige, bisschep van Munster. * Ca. 744 waarsch. te Zuilen, f 26 Maart 809. L. bezocht de Utrechtsche school, studeerde daarna 4 jaar te York, waar hij ook diaken werd gewijd en begon zijn eerste prediking bij Deventer, waar hij de kerk op het graf van Lebuïnus bouwde. In 777 werd hij priester gewijd en werkte toen bij Dokkum en in de Groninger Ommelanden, 777-794; zijn missiearbeid hier werd slechts onderbroken door den opstand der Saksers in 784, waardoor L. moest vluchten en een reis van twee jaren naar Rome en Monte Cassino ondernam. Omstreeks 794 ging hij als missionaris naar Miraigardeford (Münster) en werd na de volledige onderwerping der Saksers tot bisschop gewijd, 30 Maart 804. Hij stichtte o.a. de Benedictijner abdijen te Werden en Helmstedt. Hij schreef een Vita S. Gregorii, den derden bestuurder van het bisdom Utrecht. Feestdag 26 Maart. L i t.: Alfridi Vita S. Ludgeri (uitg. Mon. Germ. Hist. Script. 11, 405; nieuwe uitg. door W. Diekarap, Geschichtsquellen Munster, IV 1881; Duitsohe vert. J. Kirschweng, 1934). Biographieën van A. Hüsing (1878); L. Th. W. Pingsmann (1889). Post. 2° Bisschop van Utrecht, ca. 848-863, wordt slechts éénmaal in een oorkonde genoemd, nl. in die van keizer Lotharius, 12 Aug. 850. Ludmila, Heilige. * 860, f 16 Sept. 921. Gemalin van Borziwoy, den eersten Christen-hertog van Bohemen. Zij oefende grooten invloed uit op haar kleinzoon, den H. Wenceslans, en werd daarom door diens moeder, Dragomir, gehaat en vervolgd en eindelijk gedood. Feestdag 16 September. Feugen. Ludolf van Brunswijk,gehuwd met Gertrudis, erfdochter van Bruno 11, en daardoor zelf graaf van Friesland, f 1038. Ludolf van Cculcn, Ceulen (L. van). Ludolü, Heilige, Norbertijnen kanunnik en bisschep van Balzeburg (1236-1250?), werd wegens zijn strijd voor kerkelijk bezit door hertog Albrecht van Saksen-Lauenburg gevangen gezet en zoo mishandeld, dat hij te Wismar aan de gevolgen bezweek. Feestdag: 29 Maart. Th. Heijman. Lit.: Acta S. S. (Mart. 111, uitg. Palmé, 789-791). Ludolf van Saksen, Kartuizer, ascetisch schrijver, f 10 April 1377. Trad bij de Dominicanen in, waar hij tot 1340 (ong. 30 jaren) bleef. Daarna werd hij monnik bij de Kartuizers, trad te Straatsburg in, was daarna prior te Mainz, om ten slotte weer naar Straatsburg terug te keeren. Zijn hoofdwerk, dat hij in Mainz schreef, is: Vita Jesu Christi ex quatuor evangeliis aliisque scriptoribus concinnata (> Ludolphiaansch Leven van Jesus), hetwelk ontelbare malen gedrukt en vertaald is geworden (Hain, Repert. bibliogr, nr. 10288 vlg.). Ook verscheen er van zijn hand een verklaring der Psalmen: In psalmos Davidicos enarratio (vgl. Hain, nr. 10304). L i t.: Hist. Jahrbuoh (1908, 396-399); O. Karrer, Die grosze Glut. Feugen. Ludolfinncrs (of Liudolfingers), oud-Saksisch adellijk geslacht, dat met Liudolf in de 2e helft der 9e eeuw tot de hertogelijke waardigheid over Saksen kwam. Uit dit huis der L. stammen de zgn. Saksische keizers: Hendrik I, Otto I t/m 111, Hendrik 11. Met den laatste sterft het huis in 1024 uit. Ludolphiaansch Leven van Jesus. Van het in de M.E. zoo beroemde geleerd-godvruchtige Vita Christi door > Ludolf van Saksen bestaan Mnl. bewerkingen in proza, die nog niet wetenschappelijk zijn onderzocht geworden. Vele hss. zijn ervan bewaard; J. W. Mol telde en beschreef er reeds acht; nog duiken er steeds nieuwe op, die getuigen voor de populariteit van dit vrome werk bij onze voorouders. De geleerde deelen werden weggelaten. L i t.: J. W. Moll, J. Brugman en het godsd. leven onzer vaderen in de 15e e. (1854). V. Mierlo. Ludovicus (Bertrandus, enz.), > Bodewijk (Bertrand, enz.). Ludovisi, naam van een villa in het N. gedeelte van Rome (oude Sallustiushoven), aangelegd door kardinaal Ludoviso (1622), bekend om haar verzamelingen van Antieke beeldhouwwerken, o.m. > Hera L. (zie afb. aldaar), Mars L., de Galliër en zijn vrouw, e.a. Ludus de Antichrist», Lat. voor > antichristspel. Ludwig, 1° Em i 1, schrijversnaam van En. L u d w. C o h n, Duitsch populair cultuurhistoricus van liberaal-Joodsche richting. * 26 Jan. 1881 te Breslau. Zijn specialiteit is de belletristisch aangekleede, luchtige, in ethische of historische problematiek zich weinig verdiepende biographische psychographie, waarmede hij wereldsuccessen boekte. Voorn, werken: Trilogie der Renaissance (1904 vlg.) ; Napoleon (1906); Bismarck (1911) : R- Dehmel (1913); Wagner (1913); Goethe (1920) ; Rembrandts Schicksal (1922); Wilhelm II (1926); Der Menschensohn (1928) ; Lincoln (1930); Geschenke des Lebens (1931); Mussolini (1932); Versailles (1932). —L i t.: N. Hansen, E. L. (1930). Baur. 2° Fried r i c h, Duitsch muziekgeleerde, de beste kenner van de muziek der M.E., speciaal van het Duo- en Trecento. * 8 Mei 1872 te Potsdam, j- 1930. Was prof. te Straatsburg, en Göttingen. Gaf o.a. de verz. werken van Guillaume de Machaut uit. 3° Kar 1, Duitsch physioloog. * 9 Oct. 1816 te Witzenhausen, f 24 April 1896 te Leipzig. Prof. (buitengewoon) te Marburg 1846, te Zürich 1849, te Weenen 1865, te Leipzig 1865. Heeft over het geheele gebied der physiologie talrijke verdienstelijke onderzoekingen gedaan. Voorn, werk: Lehrb. der Physiol. des Menschen. 4° 011 o, Duitsch tooneel- en romanschrijver van realistische richting. * 12 Febr. 1813 te Eisfeld, f 26 Febr. 1865 te Dresden. Als dramaticus sterk door Shakespeare beheerscht (cf. Shakespeare-studiën, 1871), putte hij zijn levenskracht uit in steeds onbevredigd zoeken naar de definitieve tooneelformule; drie werken steken door geconcentreerde dramatische kracht, hoewel niet onberispelijk van bouw, boven al die probeersels uit; Agnes Bernauer (1835-’59), Der Erbförster (1850) en Die Makkabaer (1862). Een stevig volksoh realisme (voorbode van de komende -> Heimatkunst), getemperd met gezonden humor, kenmerkt zijn romans uit het Thüringsch kleinsteedsche leven; Die Heiterethei und ihr Widerspiel (1856); Vom Regen in die Traufe (1854); Zwischen Himmel und Erde (1866). Uiig.: d. P. Merker (18 dln. Münohen 1912 ylg.). Li t.: A. Stern, O. L. (21906); E. Müller-Ems, O. L.’s Erzahlungskunst (1905); G. Eaphaël, O. L. (Parijs 1919); L. Mis, Les oeuvres dramat. d’O. L. (1922) ; id., Les études sur Shakespeare d’O. L. (1922). Baur. Ludwigsburg, stad in Wurttemberg, ten N. van Stuttgart (IX 576 C 4); ca. 34 000 inw. (10 % Kath., 89 % Prot.). Verschillende industrieën, o.a. metaalwaren. Broom- en jodiumhoudende bronnen maken L. tot badplaats. In het voormalige hertogelijke slot de portretten van Wurttembergsche regenten. In het begin der 18e eeuw werd L. door hertog Eberhard Ludwig gesticht en aangelegd, met regelmatige, breede straten. Comijn. Ludwlgshalen, stad in de Beiersche Rijn-Palts aan den Rijn tegenover Mannheim (IX 576 C 4); ca. 105 000 inw. (ca. 45 % Kath., 48 % Prot.). Handelsen industriestad, knooppunt van verkeerswegen. Ruime overlaadhaven (van spoorweg naar schip) voor koren, ijzer, steenkolen, enz. Chemische industrie (Badische Anilin- und Sodafabrik, waar ca. 28 000 menschen werk vinden); metaal-, hout- en textielindustrie. Oorspr. voorstad van Mannheim (gesticht 1808); in 1843 naar koning Bodewijk I van Beieren genoemd. Comijn. LudwiQskanaal of Donau-Mainkanaa 1, verbinding tusschen Main en Donau (IX 612 D4); werd gebouwd in de jaren 1836-’46. Loopt van Bamberg over Forschheim, Erlangen, Fürth, Neurenberg, Neumarkt naar Altmühl. Lengte 172,4 km diepte 1,6 m. Ludwigslied, oudst berijmd lied, op de zege van •> Lodewijk 111 (zie kolom ) over de Noormannen bij Saucourt (881), kort daarna ontstaan; godsdienstig omgewerkt heldenlied. Doch niet meer de Germaansche held met den hoogen zelfwil wordt bezongen, wel de strijder voor God en Kerk, staande in Gods dienst en loon ontvangend van God. De bist. grondslag wordt episch prijzend bewerkt. Het hs. stamt uit het klooster van S. Amand bij Valenciennes, dateert uit de 9e e. en bevat mede het oudste Fransche gedicht op de H. Eulalie. Het dialect is Rijnfrankisch: hoe de lof op een Franschen koning daar in het Rijnfrankisch gezongen werd, is nog een raadsel. Ui t g.: J. F. Willems, in Elnonensia (Gent 1837 ; 21845); Wackernagel, Lesebuoh (1839); M. Enneccerus (met facsimile, 1901). V.Mierlo. Ludwinus, Heilige, f 713(?) te Rheims. Stichtte in 695 de abdij Mettlach en trad hier als monnik in. In 698 werd hij tot bisschop van Trier benoemd. Hij werd begraven te Mettlach. Feestdag 29 September. L i t.: W. Lampen, Thiolrid v. Echternach (1920). Luegcr, Kar 1, stichter van de Christelijksociale partij en leider van de anti-Semietistische beweging in Oostenrijk. * 23 Oct. 1844 te Weenen, f 10 Maart 1910 aldaar. Sedert 1897 burgemeester van Weenen. De anti-Semietistische denkbeelden van L. oefenden invloed uit op Hitler. L i t.: v. Kralik, L. u. d. christl. Sozialismus (1923). Lues, Syphilis. Luflt, J o h a n n e s, stichtte in 1625 te Witten- berg een drukkerij, welke beteekenis kreeg, toen Luther zijn Duitsche bijbelvertaling daar liet drukken. Lugano (Duitsch Lauis), 1° voornaamste plaats in het Zwitsersohe kanton Tessino aan het Meer van Lugano. Ca. 16 300 inw. (vnl. Kath.). Door het gunstige klimaat belangrijke toeristenplaats. In het Z. begrensd door den geheel begroeiden berg S. Salvatore, in het O. door den Monte di Caprino; aan den overkant van het meer ligt de Monte Generoso. De binnenstad met nauwe straten heeft een Ital. aanzien. De hotels liggen langs het meer. De hoofdkerk is de San Lorenzo (eind 15e eeuw, vroeg-Renaissance). Comijn. 2° Voor het bisdom Bazel-Lugano, zie > Bazel. Lugdunum, 1° Lat. naam voor het tegenw. > Lyon. 2° L. Batavorum, Lat. naam voor het tegenw. > Leiden. 3° L. Convcnarum in Aquitanië, het tegenw. St. Bertrand de Cominges. Lugh, stad in Ital. Somaliland aan de Dzjoeba ten Z. van Abessinië (I 636 H 4); ong. 1 000 inw., meest Somaliërs. Lugidius, Heilige. * 554 (?), f 4 Aug. 609 (?). Abt en stichter van het lersche klooster Clonfertmulloe, het tegenw. Kyle. Hij deed veel tot uitbreiding van het monnikswezen. Feestdag 4 Augustus. L i t.: Acta S. S. (Aug. I). Lugmayer, Kar 1, Oostenrijksch socioloog. * 26 Febr. 1892 te Ebensee. Gymnasium-leeraar te Weenen ; medeoprichter van de Weensche studieclub voor een Kath. sociaal program, waaruit de Kath. Oostenrijksche school ontstaan is, waarvan het zgn. Linzer-program door L. is ontworpen. Werken: Das Linzer Programm (1924); Grundr. zur neuen Gesellschalt (1927); Die gesellsohaftl. Bundsohreiben Leo XIII und seiner unmittelbaren Vervanger (1930). Borrel. Lugnc-Poë, Aurélien Marie, Fransch dramaturg en acteur. * 27 Dec. 1869 te Parijs. Zijn opzet was in zijn „Maison de I'Oeuvre” Fransche jonge, idealistische, nog niet gespeelde auteurs aan het woord te laten komen (H. Bataille, Tristan Bernard, Savoir, Coolus, Bouhélier, A. Jarry, enz.), alsook vooraanstaande vreemde dramaturgen. Werken: Essay’s (o.m. over Ch. Van Lerbergbej 1936) ; Mémoires [onder gezam. titel „La Parade"; reeds verschenen ;Le sant du tremplin (1930); Acrobaties (1932) en Sous les étoiles (1933)]. Willemyns. Lugo, 1° Spaansche provincie in Galicië; opp. 9 881 km2; ca. 620 000 inw. (Kath.). 2° H o ofds t a d der gelijknam. prov. (43°1'N., 7°34'W.), met ca. 32 000 inw. (Kath.); ligt 466 m boven den zeespiegel, in een vruchtbare streek. Zwavelbronnen, linnen- en wolindustrie; mijnbouw (o.a. ijzer). Bisschopszetel. Sipman. Lugo, Jll a n de, Jezuïet, kardinaal, theoloog. * 25 Nov. 1683 te Madrid, f 20 Aug. 1660 te Rome. Trad 1603 in de Soc. van Jesus, doceerde wijsbegeerte te Medina del Campo 1611-1616, godgeleerdheid te Valladolid 1616-1621 en te Rome 1621-1643. Werd 1643 door Urbanus VIII kardinaal gecreëerd. Zoowel in de dogmatiek als in de moraal neemt L. een voorname plaats in onder de godgeleerden van bcteekenis, gelijk ook St. Alphonsus en Benediotus XIV getuigden. Bekend zijn L. ’s verklaring van het H. Misoffer en van den geloofsakt. P. Heymeijer. Werken: voornaamste werk: De iustitia et iure {2 dln. Lyon 1642). Verder; o.m. De incarnatione Dominica; De sacramentis in genere, de Venerabili Sacramento et de sacrosancte Missae sacrificio (1636) ; De virtute et sacramento Poenitentiae (1638); De virtute lidei divinae (1646). Lit. : Sommervogel, Biblioth. de la Comp. de Jésus (V, 176 vlg.); Hurter, Nomenclator litterarius theol. cath. (111, 912 vlg.). Luyoj (Roemeensch; Hongaarsch: Lu g o sj, stad in Banaat, Roemenië (111 672 D/E 2), aan de Ternes, waar deze het bergland verlaat; spoorlijnen naar Orsova, Temesvar, Alba Julia en Versecz. L. telt 28 674 inw. (1930), waarvan Roemenen en Magyaren ieder ca. 1/3, Duitschers ca. 1/4 deel vormen. Wijnteelt. Zetel van Grieksch-Kath. (Geünieerden) bisschep . Hoek. Lujjol’s vloeistof, -> Jodium. Lugos, Hongaarsche naam van -> Lugoj. Lugt, Gerardus Antonius van der, priester. * 19 Nov. 1776 te Amsterdam, f 28 Sept. 1855 te Arnhem. L. studeerde te Leuven en werd in 1798 priester gewijd. Achtereenvolgens kapelaan te Bullewijk en Amsterdam, werd hij in 1808 pastoor te Stompwijk om in 1811 naar Amsterdam terug te keeren, waar hij de voormalige St. Catharinakerk (Singel) heeft gebouwd. L. behoorde tot de „candidaatbisschoppen” in 1829. Li t. : J. y. d. Loos, Gesoh. v. h. Sem. Warmond tot 1853 (Bijdr. Haarlem, XLVIII 1932). de Haas. Lugt Melsert, Cornelis van der, acteur en regisseur. * 4 Juli 1882 te Rotterdam. Bezocht 1898-1902 de tooneelschool. Speelde sedert 1906 te Rotterdam bij Van Eysden, vervolgens in Den Haag bij de Haghespelers onder Verkade. In 1917 stichtte hij het Hofstadtooneel, later uitgebreid tot Rotterdamsch Hofstadtooneel en gaf daarmede vooral in de eerste jaren een aanzienlijk aantal opvoeringen van Ned. stukken. Zijn spel kenmerkt zich door fijne typeering. L. is gehuwd met Annie van der Lugt Melsert-van Ees (zie volgend art.). v. Thienen. Lugt \lelsert-vaii Ecs, Annie van der, actrice. * 30 Oct. 1896 te Leiden. Was sedert 1912 verbonden bij Royaards en aan den Frascati-schouwburg, daarna bij Verkade. Sedert de oprichting van het Hofstadtooneel in 1917 maakt zij deel uit van dat gezelschap. In 1919 huwde zij met Cor van der > Lugt Melsert. Zij speelde zeer vele hoofdrollen van uiteenloopenden aard, waarvan vooral die met een tragisch karakter haar bijz. bleken te liggen (Katuschka Maslowa in Opstanding van Tolstoj, Boefje, enz.).t>. Thienen. Lugubre (Ital.), muziekterm voor sombere voordracht. Luiaards (Bradypodidae), een familie van de orde der Xenartha (vroeger met andere dieren tot de orde Edentata gerekend), trage boomdieren, die zich met bladeren en vruchten voeden. De haren zijn niet van den rug naar den buik, maar omgekeerd gericht. De kop is rond, kort, als van een aap, met kleinen mond, kleine oogen en geheel verborgen oorschelpen. Het gebit bestaat in de bovenkaak uit 5 cylindrische kiezen in elke rij, waarvan de voorste soms als hoektanden ontwikkeld zijn, in de onderkaak zitten meestal 4 tanden of resten van tanden. In N. Brazilië, Guayana en Suriname leeft de oenau of tweeteenige 1. (Choloepus didactylus L.), ong. 70 cm lang. In het grootste gedeelte van Midden- en Z. Amerika, dat met bosschen bedekt is, leeft de aai (Bradypus tridaotylus L.), ong. 50 cm lang. Keer. Luidheid. Hieronder verstaat men de intensiteit van een geluid vergeleken met het minimum hoorbare geluid van dezelfde samenstelling. De gevoeligheid van het oor is niet voor alle frequenties gelijk. Een zeer laag en een zeer hoog geluid bijv. moeten een vrij groote intensiteit bezitten alvorens het oor het kan waarnemen. Onder deze grens is dus de luidheid nul ofschoon de intensiteit aanzienlijk kan zijn. De 1. is van belang voor het bepalen van de toelaatbare sterkte van > lawaai, aangezien hier niet de intensiteit, doch de hinderlijke 1. de beslissende factor is. A. Dubois. Luidspreker, apparaat, dat dezelfde functie vervult als de gewone telefoon, nl. het hoorbaar maken van electrische trillingen tusschen 30 en ca. 10 000 periode/sec. Ze kunnen echter veel grootere energieën verwerken en zijn zoodanig gebouwd, dat de energieoverdracht aan de omringende lucht zoo gunstig mogelijk is. Dit laatste bereikt men, doordat deze overdracht geschiedt door een hoorn ofwel door een groote schijf van licht materiaal, papier e.d., welke in het rhythme der trillingen bewogen wordt. —j o— O Het apparaat bestaat als regel uit een spoeltje, waardoor de in acoustische energie om te zetten electrische energie stroomt. Indien dit spoeltje in een sterk magneetveld geplaatst is, gaat het ten gevolge van de stroomvariaties bewegen (moving coil type). Deze beweging wordt overgebracht op de hierboven genoemde schijf of trilplaat. Echter zijn ook andere uitvoeringen bekend, nl. die, waarbij de stroompjes door middel van spoeltjes het magneetveld zelf beïnvloeden en een tusschen de polen der magneten geplaatst ankertje in trilling brengen. Een andere uitvoering is de bandluidspreker, waar het spoeltje vervangen is door een bandje, welk bandje tusschen de polen van een magneet is geplaatst. De werking is dezelfde als die hierboven voor het „moving coil” type beschreven. A. Dubois. Luierman (land b.), schoffel met breed blad en langen steel, die gebruikt wordt om den bodem van den draingreppel te effenen. > Drainage. Luk|iic, gem. in de prov. West-Vlaanderen op de Ned.-Fransche taalgrens. Opp. 564 ha; ca. 3 000 inw. (Kath.). Kleistreek. Landbouw. Weefnijverheid. Enkele middeleeuwsohe hofsteden. Luiheid is een der voornaamste kindergebreken, dat bij zijn eerste opkomst al radicaal bestreden moet worden. Maar al wat 1. schijnt, is dat nog niet. Lichaamszwakte, bloedarmoede, gebrek aan voldoende rust e.d. kunnen uiterlijk dezelfde verschijnselen demonstreeren. Overlading van het leerplan, domheid, niet mee kunnen met de klas wekken evenzeer tegenzin in het werk. L. als zedelijke fout moet bestreden door sterke wilsopvoeding. Het vertrouwen moet gewekt, dat dit gebrek overwonnen kan worden. Men beginne met gemakkelijke opgaven. Lichamelijke oefeningen als turnen, zwemmen, wandelen zijn zeer doelmatig. Men gewenne aan een vaste dagorde en vooral aan tijdig opstaan, werke op het eergevoel, doe de waarde beseffen van een arbeidzaam leven en de ellendige gevolgen der L, terwijl men de hoogere motieven als het voorbeeld van Christus en zijn heiligen niet verwaarlooze. Lit.: Lex. d. Padag. (Freiburg). p.Gervasius. Luik (Fr.: Liège). I. Provincie in het O. van België (zie pi. en krt.; vgl. den index in kolom 831/832). A) Aardr. en econ. L. heeft een opp. van 2 894 km2 en telt ca. 978 000 inw. (1935; vnl. Kath.). De prov. wordt begrensd; ten N.W. door Belgisch-Limburg, ten N.O. door Ned.-Limburg, ten O. door Duitschland, ten Z.O. door het groothertogdom PROVINCIE LUIK PROVINCIE LUIK Luxemburg, ten Z. door de Belg. prov. Luxemburg, ten Z.W. en W. door de prov. Namen, ten W.N.W. door de prov. Brabant. Landstreken. Verschillende landstreken, met zeer uiteenloopende kenmerken, strekken zich over de prov. L. uit (> België, onder algemeen physisch overzicht): Haspengouw in het N. en N.W., het Land van Herve ten N.0.; de Condroz in het Z.W., de Ardennen in het Z.0.; daar zou men nog twee streken aan kunnen toevoegen, het industriebekken van Luik en het textielgewest van > Verviers. 1° Droog > Haspengouw (-v Limburg, V) beslaat het heele N.W. en W. deel van de prov. en wordt nagenoeg begrensd door het dal van de Maas. Het is een eentonig plateau, dat hier en daar slechts ingekorven wordt door eenige beken en door een belangrijk dal, dat van de Méhaigne. Enkel in het Z.W. gedeelte draagt Luiksch Haspengouw eenigen bosohbouw; het is haast een boomloos gebied, behalve rondom de dorpen en langs de groote verkeerswegen. De heele oppervlakte wordt ingenomen door den landbouw; de welbekende vruchtbaarheid van Droog Haspengouw vindt haar verklaring in de dikke leemlagen, die den krijtachtigen Secundairen ondergrond overal bedekken. Deze aardkundige samenstelling is ook de reden, waarom de streek zoo droog is, althans aan de oppervlakte, want op een bepaalde diepte bevindt zich een watemiveau, dat zelfs dient tot watervoorziening van de stad Luik. In het benedendal van de Méhaigne komen de Primaire rotsachtige formaties aan den dag, dank zij de diepe erosiewerking, alsmede de hevige plooiingsverschijnselen, die deze sedimenten aan de oppervlakte brachten. De beneden-Jeker (> Limburg, V) en de rivier van Hollogne-aux-Pierres vormen een insnijdingsdal in de Secundaire krijtlagen. 2° Het Land van > Herve beslaat het N.O. van de prov. L. en ligt tusschen Vesder en Maas. De geologische bouw is tamelijk ingewikkeld, vooral in de randgedeelten, waar de Primaire geplooide gesteenten voorkomen. Ook Secundaire, Tertiaire en Quartaire lagen treft men er aan. Deze aardrijkskundige verscheidenheid heeft de erosieverschillen in de hand gewerkt, waardoor het Land van Herve zijn typisch heuvelachtig karakter verkreeg. De Berwinne en de Geul zijn de twee vermeldenswaardige waterkopen van het gewest. Landbouw, veefokkerij, kaasen boterproductie, fruitteelt zijn hier, met de steenkoolmijnen, de voornaamste bestaansbronnen van de streek. 3° De > Condroz ontwikkelt zich ten Z.W. van Luik, ongeveer tusschen de Maas en de beneden-Ourthe. Heuvelruggen en evenwijdige valleien volgen elkander op in de richting van Maas naar Ourthe en worden verklaard door het samenvallen met plooien, waarin echter ook reliëfinversies voorkomen. Psamniet, kalksteen en zandsteen zijn de gesteenten, die het meest voorkomen in de Condroz. Op de siliciumhoudende hoogteruggen liggen doorgaans bosschen, op de hellingen bij voorkeur de cultuurgronden en in de laagste gedeelten meestal de weilanden. De beneden-Ourthe en de Hoyoux hebben steile insnijdingsdalen uitgewerkt in de Primaire, geplooide lagen; hier liggen ook talrijke steengroeven. 4° De Ardennen beslaan het heele O. en Z.O. van de prov. Het is tevens de hoogst gelegen strook van de prov. en van België; hier liggen nl. de Baraque Miohel (676 m), het Signaal van Botrange (694 m). De oude Primaire, Cambrische en Devoonlagen komen er aan de oppervlakte. Deze onvruchtbare gesteenten dragen hoofdzakelijk weilanden, een weinig cultuur en verder veel braakland, waarvan de > Hooge Venen het meest kenmerkend landschap vormen. De diepe tectonische vormveranderingen, het relatief hooge reliëf, de aanzienlijke neerslag van regen en sneeuw hebben de erosiewerking sterk beïnvloed. De gansche streek draagt trouwens talrijke, diepe insnijdingsdalen, nl. die van de Ourthe en bijrivier Amblève (Amel), met o.a. Salm en Warche, die van de Vesder en zijloopen Hoegne en Gileppe, die van de bovenloopen van Roer en Our. Bevolking en middelen van bestaan. Op 31 Dec. 1930 en 1 Jan. 1935 bedroeg het aantal inwoners resp. 973 031 en 974 931. Er had dus een toename plaats van 0,2 %; voor het geheele Rijk bedroeg de aanwinst 2,3 %. In de prov. L. onderscheidt men drie taalgebieden; het Vlaamsch in het N., langs de Ned. prov. Limburg en in de omgeving van Landen; het Duitsoh, in de omstreken van Eupen, Malmedy en St. Vith, kantons die bij het Vredesverdrag van Versailles door Duitschland werden teruggeschonken aan België; in heel het overige van de prov. heerscht het Waalsch. In Haspengouw houdt zich de bevolking nagenoeg uitsluitend bezig met landbouw; in het Land van Herve veel met veefokkerij, fruitteelt en met nijverheid in het randgebied; in Condroz is landbouw, delfstoffen en boschontginning, in de Ardennen zijn de bestaansbronnen hoofdzakelijk boschbouw, steengroeven, veeteelt en toerisme. Afzonderlijk dienen vermeld te worden: het textielgebied rondom Verviers en het bekken van Luik, langs de Maas, waar een zeer hoog percentage der bevolking van de nijverheid leeft; hiervan bedroeg het aantal mijnwerkers in 1930 34 864. Onder de Waalsche centra heeft het bekken van Luik het minst geleden van de algemeene crisis en van de concurrentie van het Kempisch industriegebied, waaraan de verscheidenheid der Luiksche nijverheid en de gunstiger ligging niet vreemd zijn. Het Maasdal, met zijn steenkoolmijnen en zijn vsch. nijverheidstakken, het Vesderdal, met zijn textielindustrie, zijn de drukst bevolkte gedeelten van de prov.: ca. 400 inw. per km2 en zelfs meer. Haspengouw en het Land van Herve bekleeden de tweede plaats, met een dichtheid, die voor de beschouwde gewesten schommelt van 150 tot 360 inw. per km2. De Ardennen hebben het geringste dichtheidsoijfer, nl. minder dan 150 inw. per km2. Nij verheid. Haspengouw heeft een schaarsche industrie; suikerfabrieken en wat landbouwmachineindustrie. Het Land van Herve bereidt boter en kaas; het bezit tevens confituurfabrieken en verder lederbewerking. Een belangrijke lakenindustrie heeft zich gevestigd te Verviers en in de omliggende gemeenten, waartoe de opgestuwde waterreserve van de Gileppe aangewend wordt. De zware industrie treft men aan in het Maasdal en hoofdzakelijk in de omstreken van Luik, waar de steenkool heel wat industrietakken heeft begunstigd (zie in dit artikel, sub 11, hoofdstad). Het Luikerbekken, dat een totale bevolking bereikt van ca. 400 000 inw., omvat Luik, het centrum, Herstal, Seraing, Ougrée, Bressoux, Grivegnée, Angleur, Jemeppe a/d Maas, Ans, Chênée, Montegnée, Saint-Nioolas, Tilleur, Jupille, Flémalle-Grande, Flémalle-Haute, Hollogne-aux-Pierres. Het industrie- XVI. 23 gebied strekt zich uit over de omliggende gewesten van de stad Luik en reikt zelfs in het Maasdal, over Ampsin en Engis tot Hoei (zie onder de afzonderlijke, hier vermelde gemeenten). Zie ook > Eupen-Malmedy. B) Voor de geschiedenis, zie in dit art. sub 111. L i t.: Liège, Capitale de la Wallonië (1924, door vsch. medewerkers); Liège et son Université (1929) ; officieele uitgaven van vsch. ministeries; talrijke bijdragen in de Annales de la Société géol. de Belgique, en andere wetenschappelijke tschr.; Statistisch Jaarb. voor België en Belg. Kongo, uitgegeven door het ministerie van Binnenl. Zaken, Centrale dienst voor Statistiek (1935) ; L. Frédéricq, Guide du Promeneur et du Naturalisto dans le District de Malmedy (Brussel 1923); Langohr en J. van Overloop, Het Land van Overmaas : Platdietsche streek, kanton Eupen en Voerstreek (Kath. Hoogesehooluitbreiding, 1935); Ch. Bibot, Le Pays de Herve, étude de géographie humaine, in Bulletin de la Société géogr. d’Anvers (1912-1913); R. Ulens, Le Condroz, sa population agricole au XlXe siècle (Brussel 1920); E. Vliebergh en R. Ulens, La population agricole de la Hesbaye au XlXe siècle (Brussel 1909); id., L’Ardenne, La population agricole au XlXe siècle (Brussel 1912); M. Ansiaux, L’industrie armurière liégeoise, in Les industries a domicile (I 1899). V. Asbroeck. 11. Hoofdstad van de gelijknamige Belgische provincie (zie plaat; vergelijk den index in kolom 831/832). A) Aardr. en ccon. L. heeft een opp. van 1896 ha en telt ruim 165 000 inw. (vnl. Kath., met een gering aantal Prot. en Isr.); centrumvan een machtig'nijverheidsbekken (met ca. 400 000 inw.). L. ligt in een insnijdingsdal, aan den samenloop van Ourthe en Maas. Te L. treft men steenkoolmijnen aan, hoogovens, staalfabrieken, zinkbewerking, glasfabricage, chemische industrieën, wapenfabrieken, kanonnengieterijen, auto- en machine-fabricage; scheepswerven; rubberindustrie; bierbrouwerijen, stokerijen, papierfabrieken, enz. L. is een zeer belangrijk verkeerscentrum, waar nl. internationale spoorlijnen elkaar snijden en waar drukke markten gehouden worden. L. is ook een intellectueel brandpunt met een rijksuniversiteit en andere hoogere onderwijsinstellingen, Tevens is L. zetel van een bisdom, waartoe de provinciën Luik en Limburg beboeren, alsmede de kantons van Eupen en Malmedy. De menigvuldige architectonisch waardevolle gebouwen getuigen van de groote rol, die L. gespeeld heeft in de geschiedenis. De St. Paulus in Gotischen stijl, maar met verbouwde gedeelten, rijke binnenversiering en schat; de St. Jacobus, in Gotischen stijl, met enkele overblijfselen van de Romaansche periode, zeer bezienswaardige binnenversiering; de H. Kruiskerk, in Romaanschen en Gotischen stijl, met waardevollen schat en binnenversiering; de verbouwde St. Christoffel, gedeeltelijk Romaansch en Gotisch, met merkwaardige heiligenbeelden en kruisbeeld; de St. Servaas, verbouwd, met eigenaardige binnenversiering; de St. Denis, met Romaansche en Gotische gedeelten en belangwekkende binnenversiering; de Gotische St. Martinus, met zeer bewogen geschiedenis; de St. Bartholomaeus, verbouwde Romaansche kerk, met een zeer merkwaardige doopvont; de St. Antonius, met verbouwde gedeelten, talrijke graftomben. Het paleis der prins-bisschoppen is een meesterstuk, dat een zeer bewogen geschiedenis heeft; is thans provinciaal-gouvemementsgebouw, staatsarchief en gerechtshof. Het stadhuis is een voorbeeld van Luiksche bouwkunst der 18e eeuw. Verder moeten nog genoemd worden een standbeeld van keizer Karei; het „Perron liégeois” (met fontein), zinnebeeld der gemeentelijke vrijheden; het Curtius-huis of oudheidkundig museum; „Quai de la Batte”; de universitaire gebouwen; het bisschoppelijk paleis en talrijke stadsgedeelten. L i t.: zie in dit art., onder I (Luik, prov.J.F. Asbroeck. B) Geschiedenis. Luik (Fr.: Liège; Lat.; Leodium, Legia), oorspr. een koninklijke Merovingische villa, kwam later (7e eeuw) in het bezit van de bisschoppen van Maastricht. De H. Lambertus werd er vermoord. De H. Hubertus bracht den bisschoppelijken zetel van Maastricht naar L. over (718-722). Vanaf het einde der 11e eeuw is L. als gemeente opgerioht en op het einde der volgende eeuw worden de rechten en privilegies ervan door prins-bisschop Albert van Cuyck in de Groote Keure vastgelegd. Economisch groeit de stad langzamerhand uit tot het centrum van een der belangrijkste gebieden van Europa; op politiek en sociaal terrein echter heeft het een zeer bewogen geschiedenis: oppositie tusschen bisschoppelijk gezag en kapittel van St. Lambertus; talrijke conflicten tusschen de ingezetenen en hun vorst, tusschen de democratische en aristocratische elementen. Ook tegen de naburige vorsten werd voor het behoud van vrijheid en voorrechten bloedig gestreden. Meer dan eens werd L. ingenomen en verwoest of geplunderd; in 1213 door Hendrik I van Brabant; in 1408 door Jan zonder Vrees, hertog van Bourgondië; in 1467 door Karei den Stouten. Voor de verdere geschiedenis van de stad, zie onder Luik als prins-bisdom en de provincie. A 1 1. J I**l 1 A An 1 a .1t.M.1 .1. LA AI I*l rt A Als rechtelijk en cultureel centrum heeft L. in de M.E. een groote rol gespeeld, dank zij het in 1088 opgerichte bisschoppelijk Vredesgerecht en de bloeiende kapittelschool. Dat Vredesgei echt (Tribunal de paix) kreeg een internationale beteekenis, doordat ook vreemde vorsten zich aan de bisschoppelijke jurisdictie onderwierpen voor alle gevallen, waarin de openbare orde en de Godsvrede gestoord werden. De Luiksche kapittelschool gold in de 10e en de 11e eeuw als de beste van Westelijk Europa. Benevens de gewone vakken werd er ook het Grieksch gedoceerd. Voorname leermeesters waren o.m. de latere paus Stephanus IX, de bisschoppen Adelbold van Utrecht, Durandus en Wazo, de godgeleerden Alger van Luik, Rupert van Deutz en Thomas van Cantimpré, de mathematicus Francon van Luik. In de latere eeuwen bleef L. een stad, waar de kunst met succes werd beoefend, vnl. de bouwkunst en de muziek (cfr. A. E. M. Grétry). In de 19e eeuw werden in de sociale School van Luik (> Sociologie) de grondslagen gelegd van de Christelijke democratie in België (mgr. Pottier en Doutreloux). De Schiep drijver. 111. Bisdom en pnns-bisdom (Leoüiensis moecesis). A) Profane gesch. Vrij vroeg waren deze gewesten bewoond door de Eburonen, die overwonnen werden door Julius Caesar. Ook de Karolingische koningen hadden hier hun bakermat. Vanaf de 7e eeuw genoot het bisdom Maastricht de keizerlijke immuniteit, welk voorrecht ook aan Luik kwam. De keizers beseften ten volle de regionale beteekenis dezer streken in het Maasdal als handelsweg naar de zee en rekenden op de bisschoppen van L. om deze voor hen te beheerschen; vandaar hun groote vrijgevigheid; ten slotte voegden zij bij de domeinen ook nog de grafelijke waardigheid. Zoo ontstond onder den eersten prinsbisschop, Notker van Luik, in de 10e eeuw, het prinsbisdom Luik, dat schier onafhankelijk stond tegenover het H. Roomsche Keizerrijk, waartoe het in feite behoorde. Dank zij de talrijke schenkingen groeide het kerkelijk domein steeds aan; in de 16e eeuw omvatte het een groot gedeelte van de Kempen, Haspengouw, Condroz, Famenne, en de Ardennen, het telde 28 steden, w.o. Luik, Visé, Hoei, Dinant, Maaseik, Loos, Rochefort, Tongeren. Luik en Dinant nemen een bijz. plaats in door hun handel en industrie, die in de M.E. reeds gunstig bekend stond als „Dinanderies” (gedreven koperwerk), terwijl ook de kolennijverheid en de metaalindustrie het vervaardigen der vuurwapens bevorderden. Beroemd zijn ook de bewoners van Franohimont om hun poging tot ontzetten van Luik, belegerd door Karei den Stouten (1468). Het prinsbisdom leidde tot aan de Fr. Revolutie een onafhankelijk bestaan zonder eenigen politieken band met de Nederlanden. Op economisch en intellectueel gebied dankt het veel aan de prinsbisschoppen Oeraard van der Marck (paleis der prinsbisschoppen) en Geeraard van Groesbeek. In 1801 werd het gebied door de Franschen ingelijfd onder den naam van Dept. der Ourthe; in 1815 maakt het deel uit van het Koninkrijk der Ver. Nederlanden, na den opstand van 1830 behoorde het bij België. Vanaf het einde der 18e eeuw kende de industrie in deze provincies een grooten opbloei. John Cockerill en zijn zonen richtten te Verviers de mechanische weefgetouwen op en bevorderden de weefindustrie; het stijgend gebruik der steenkolen verhoogde de mijnexploitatie. Dank zij Cockerill bloeide ook de wapenindustrie en de metallurgie. Onder het Holl. regime exploiteerde de steenkolenindustrie 54 mijnen, en bloeide de glasblazerij van Val St. Lambert. Bij het uitbreken van den Wereldoorlog vielen de Duitsche troepen langs deze gewesten België binnen; zij ondervonden een heftigen weerstand bij de forten van Luik. Uytterhoeven. B) Kerkelijke geschiedenis. Het latere bisdom L. werd in de Romeinsche periode gesticht en omvatte hoogstwaarschijnlijk de Civitas Tungrorum. De H. Servatius (f 2e helft der 4e eeuw), bisschep van Tongeren, doch gestorven te Maastricht, was de eerste met zekerheid bekende bisschop. In de 5e eeuw werd de zetel naar Maastricht verplaatst om dan door den H. Hubertus definitief naar Luik te worden overgebracht (718-722). Tot in de 11e eeuw droegen zijn opvolgers den titel van bisschoppen van L. en van Tongeren. Door schenkingen der keizers ontstond, binnen de grenzen van het bisdom, een kerkelijke staat, een prinsbisdom. Daardoor echter werden de bisschoppen in den politieken strijd dier dagen gewikkeld. Zoo namen zij deel aan den strijd tusschen het pausdom en het keizerrijk. Bij het oprichten der nieuwe bisdommen in 1659 verloor L. ongeveer de helft van zijn grondgebied ten voordeele van de bisdommen Mechelen, Antwerpen, Den Bosch, Boermond en Namen. L. bleef echter suffragaanbisdom van Keulen. In de 18e eeuw dringen de Fransche philosophische denkbeelden in L. binnen. In 1789 wordt de prinsbisschop C. Fr. von Hoensbroeck uit het land verdreven door zijn onderdanen. Zijn opvolger Antoine de Méan deelt in 1796 hetzelfde lot. Ditmaal echter door tusschenkomst van de Franschen, die L. bij de Nederlanden inlijven. Het vroegere prins-bisdom vormt nu de departementen van de Ourthe en de beneden-Maas. Het Weener Congres (1816) handhaaft de vereeniging van Luik met de Nederlanden. Intusschen had paus Pius VII, bij bulle van Dec. 1801, aan het bisdom Luik het gebied van de twee hoogervermelde departementen toegewezen. Leo XII, bij bulle van 16 Sept. 1827, strekte de jurisdictie van den bisschop uit over de twee prov. van Luik en van Limburg. Na den Wereldoorlog, in 1921, werden de voormalige Duitsche kantons Eupen en Malmédy, als afzonderlijk kerkelijk gebied, onder het gezag van den bisschop van Luik geplaatst, om dan, in 1926, bij L. te worden ingelijfd. Voornaamste bisschoppen: de H. Servatius, de HH. Remaclus en Hubertus, Notker, eerste prins-bisschop, Wazo, Hendrik van Verdun, H. Albert van Leuven, Albert van Cuyck, Hendrik 111 van Gelderland, Adolf v. d. Marck, Geraard v. d. Marck, Geraard van Groesbeek, Ernst van Beieren, Maximiliaan Hendrik van Beieren, Jan Bodewijk van Elderen. Het huidige bisdom omvat een Waalsch gebied (Luik), een Vlaamsch (Limburg) en een Duitsch (Eupen-Malmédy). In 1913 telde het ong. 1 300 000 Kath., waarvan de meesten echter onverschilligen (vnl. in het Waalsche gedeelte). Zij zijn verdeeld in 45 dekenaten, 750 parochies, met 1 500 seculiere en 300 reguliere priesters. Groot-seminarie te Luik, klein-seminaries te St. Truiden en te St. Roch. L. maakt deel uit van de kerkelijke prov. Mechelen. L i t.: J. Dans, Hist. du diocèse et de la principauté de Liège (10 dln. Luik 1867-'99); G. Kurth, La cité de L. au moyen-dge (3 dln. Luik 1910); id., Notger de Liège et Ia civilisation au Xe s. (2 dln. 1905). De Schaepdrijver. Luik. Het Kanaal van Luik naar Maastricht is een ongeveer 25 km lang kanaal van de Maas te Luik naar het „bassin” te Maastricht, waar het aansluit aan de Zuid-Willemsvaart. Ong. 6 km zijn op Ned., ong. 20 km op Belg. grondgebied gelegen. Het kanaal is gegraven ca. 1860 als onderdeel van den vaarweg Luik—Antwerpen. Het is thans grootendeels (van Luik tot Temaaien) opgenomen in het ■> Albertkanaal. Egeliß, Luiken (L uy k e n), 1° Casp a r, graveur; zoon van 2°. * 1672, f 1708. Werkte geheel in den stijl zijns vaders en was uiterst productief; zijn gravures missen echter de fijnheid van die van Jan. 2° Jan, graveur, teekenaar en dichter. * 16 April 1649 te Amsterdam, f 6 April 1712 aldaar. Als graveur waarsch. leerling van C. Decker. Hij werkte met groote gemakkelijkheid en was zeer vruchtbaar; onder zijn talrijke producten op graphisch gebied zijn zeer verdienstelijke (o.a. de prenten voor den Bijbel). Bijna uitsluitend werkten J. en C. voor boekillustraties. Zie afb. 1 op de pl. tegenover kol. 561 in dl. VI, en afb. 1 op de pl. tegenover kol. 129 in dl. X. L i t.: P. v. Eeghen, Het werk van J. en C. Luyken (1905). _ Schretlen. Zijn kunstzinnige aanleg dreef L. ook tot de d i c h tkunst. Als eerste vrucht van zijn letterk. arbeid geeft hij een bundel minnepoëzie: De Duytse Lier Jan Luiken. (1671), die getuigt van talent. Nadat hij onder invloed van het Eng. en vooral het Duitsche piëtisme van Jac. Böhme een streng-vromen levenswandel had aangevangen en zijn jeugdwerk verloochend (hij trachtte alle exemplaren terug te koopen), schreef hij een aantal bundels met stichtelijke gedichten, literair van zeer uiteenloopend gehalte. Zijn meeste gedichten illustreerde hij met een etsje en plaatste er een toepasselijk gedeelte uit de H. Schrift naast (zie bovenste afb. op de plaat t/o kolom 129 in dl. X). De strenge vroomheid van zijn gedichten bracht hij zelf in practijk door na den dood van zijn vrouw achtereenvolgens zijn bezittingen aan de armen te geven en van de verdiensten, die zijn prenten opbrachten, juist genoeg te nemen om er zeer sober van te kunnen leven. In 1699 woonde hij te Haarlem, later te Schellinkhout, later bij Hoorn en in 1706 weer te Amsterdam. Zijn vrouw Maria de Oudens, die een bekwame zangeres was, stierf in 1682. Uit hun huwelijk sproten vijf kinderen, waarvan alleen de oudste, Gaspar, in leven bleef (zie boven). Werken: Duytse Lier (1671); Jesus en de ziel (1678, zijn zuiverste werk, in 1917 herdrukt) ; Spiegel van het mensohelijk bedrijf; Voncken der liefde Jesu (1687); Beschouwing der wereld (1708) ; De onwaardige wereld (1710); Het leerzaam huisraad (1711) ; De bijkorf des Gemoeds (1711); Des menschen begin, midden en einde (waarin zijn levensbericht, 1712); Lof en oordeel van de werken der Barmhertigheydt; Zedelijke en stichtelijke gezangen; Uiterste wille van een moeder. In het laatst der 19e e. verschenen de meeste ervan nog in herdruk. Lit. : L.’s Nagelaten Geestel. brieven (1714 en 1741); P. Mabé, L. als menschen als dichter, in Mnemosyne (1829); H. Italië, J. L., in Oud-Holland (1888 VI) ; Hylkema. De nieuwlichter J. L„ in De Gids (111 1904, IV 1909); J. Koopmans, J. L., in De Beweging (II 1905) ; J. P. v. Melle, De „oude” J. L. (1912); J. C. v. d. Does, J. L. in zijn brieven en in zijn afhankelijkheid van Jac. Böhme, in Stemmen des Tijds (XVI); B. Feitsma, De Oorsprong van J. L.’s Jezus en de ziel, in Tschr. Letterk. (XXXV); R. v. d. Veen, J. L. en Fr. v. Beden, in De Gids (II1906). Piet Visser. Luiksche aalmoezeniers van den Arbeid, gezelschap van priesters, in het Luiksche gesticht voor sociaal werk onder de arbeiders, vooral vakonderwijs. Niet te verwarren met > Bestuurders van sociale werken of Ned. 4- Aalmoezeniers van den Arbeid. Allossery. Luiksehc Sehool, > Sociologie. Luilak (folklore) heet de Zaterdag vóór Pinksteren naar wie dan het langste slaapt. Vroeger moest deze in het gezin op warme bollen met stroop tracteeren, in de werkplaats op slokjes, in de school op „drieduitskorsjes”. Nu nog trekken de jongens er op sommige plaatsen in alle vroegte op uit en plegen moedwil door op de deuren te slaan, de gesloten deuren vast te binden en viezigheid te hangen aan kloppers of schellen. Op den door hen rondgeleiden luilak zingen zij spotliedjes. In Zuidlaren heet het kind, dat op Pinkstermaandag het laatst de koeien in de weide brengt: „Nustkoek” (van nusselen, talmen); het wordt ook rondgevoerd door het dorp onder gezang. Plaatselijk heerschen er op of omtrent L. nog verschillende gebruiken. L i t.: J. ter Gouw, De Volksvermaken (1871, 221- 224). Knippenberg. Luilekkerland, naam van een denkbeeldig land voor luieriken en lekkerbekken. Herinneringen aan een gouden eeuw, aan het verloren paradijs, aan den tuin der Hesperiden, aan vertellingen uit wonderlanden werden met folkloristische vertellingen ver- bonden. De Duitsche naam Schlaraöenland komt uit Sebastian Brant’s Narrenschiff. Hans Sachs gaf er in zijn Schlaraffenland den vorm aan, vanwaar het in het Mnl. schijnt bewerkt te zijn en in Veelderhande geneuchlycke Dichten, Antwerpen, bij Jan van Gelen, 1600, werd opgenomen als Van dat Luyeleckerlant. L i t.: Tschr. Ned. Taal- en Lettert. (1900). V. Mierlo. Luini, Bernardino, schilder uit de Milaneesche school. * ca. 1480, f 1632. In zijn jeugd sterk onder invloed van Borgognone, later vooral van Leonardo. Hij schilderde een groot aantal Madonna’s, waarin hij büjk gaf op teekengebied veel van dezen geleerd te hebben, maar de expressie mist kracht en diepte. L i t.: J. Mason, B. L. (1908). Schreden. Luinjeberd, Friso-Saksische laagveenkolonie van 700 inw’. in de Friesche gem. > Heerenveen (XI 208 C 3). Luipaard, > Panter. Luis, > Corrodentia. Luis de Montoya, Augustijn. * 1497 te Belmonte in Aragon, f 1669 te Lissabon. Schrijver van geestelijke werken, vooral geestelijk leidsman. Onder het prioraat van den H. Thomas van Villanova novicenmeester in het klooster van Salamanca, vormde hij een gansche rij mannen, die later uitblonken, o.a. den Zal. > Alphonsus d’Orozco. Door koning Jan 111 ontboden om de Portugeesche ordesprovincie te hervormen, bleef hij daar, bevestigd en gesteund door den toenmaligen generaal Seripandi en herhaaldelijk tot provinciaal gekozen, werkzaam tot zijn dood in faam van heiligheid. Lit. : Ossinger, Bibl. Aug. (605-608); Lanteri, Postr. saec. sex Rel. Aug. (11, 332-334). Claesen. Luiseno-Indianen, stam der ■> Indianen van Noord-Amerika, Califomië-gebied, in het Z. van den huldigen staat Califomië, op de grens van het Zuid-Westergebied, met welks cultuur zij ook enkele trekken gemeen hebben. ljuisterdicnst (k r ij g s k.). Men onderscheidt: 1° de 1. als nachtelijke bewaking van stellingen, door > luisterposten; 2° de ondergrondsche 1. in den mijnoorlog, met behulp van > geophoons of -> seismophoons, waarmede men in luistergangen de vordering van het vijandelijk mijnwerk volgt; 3° de 1. bij zoeklichtafdeelingen, waar men met behulp van > luistertoestellen op vliegtuigen richt, vóór deze te belichten. 3. Lohmeijer. Luistcrfilm. Onder 1. verstond men oorspr. de radiouitzending van den geluidsband van een geluidsfilm. De eerste uitzendingen hiervan door Radio Belgique, Poste Parisien en Radio Paris mislukten, door het gemis aan het visueele element. Hierna maakte de 1. een ontwikkeling door, analoog aan die van het luisterspel. Radio Lausanne herhaalde de proefneming met een van toelichtingen voorziene uitzending van de films „Enlevez-moi” en „Fanny”, waarin de nadruk beurtelings op talrijke liederen en op dialogen viel. Edwin Startz, omroeper van den Phohi-Omroep, verwierp ook dit systeem en schreef speciaal op radio-uitzending berekende films, die vanzelfsprekend gelijk werden aan zuivere luisterspelen, met dit eene onderscheid slechts, dat in de luisterfilms de scenes altijd zonder onderbreking op elkaar volgen. De onduidelijkheden, die hieruit voort kunnen komen, verraden nog de afkomst van de visueele film. De 1. is belangrijk als voorlooper van het televisiespel. Rammelt, Luisterpost (k rij g s k.), gevechtsopstelling voor een dubbelpost, ter bewaking van de hindernis eener stelling bij nacht, mist of rook. O J 5 w W-*». Luistersehool, > Arbeidsschool; Onderwijshervorming. Luisterspel of hoorspel is het per radio uitgezonden tooneelspel. Bestaande tooneelspelen, die aanvankelijk ongewijzigd werden uitgezonden, voldeden niet, omdat het visueele element niet tot zijn recht kwam. Mimiek, stil spel en ensceneering gingen verloren, terwijl de onzichtbare spelers te talrijk waren om ze uiteen te houden, zoodat de eerste 1. onduidelijk, te lang en vermoeiend waren. De uitzending van verkorte tooneelspelen, voorzien van toelichtingen, was slechts als een compromis te beschouwen en niet als een eigen vorm. Deze teekende zich slechts langzaam af, omdat zich maar enkele auteurs met de moeilijk productief te maken hoorspelscenario’s bezig hielden, en ook omdat de regisseurs en acteurs van de oude tooneelschool zoowel als van de moderne filmschool alle op het gezicht waren ingesteld. In het zuivere 1. moet de handeling volkomen duidelijk worden alléén door het gesproken woord, geïllustreerd door geluidscoulissen. Deze maken zoo mogelijk ook de plaats van handeling duidedelijk (machinegedaver in een fabriek), zoodat bet spel zoo weinig mogelijk door toelichting onderbroken behoeft te worden. Waar de nadruk zoo sterk op het gesproken woord valt, moet de speltekst aan hooge eischen beantwoorden. Ook verzen voldoen hier uitmuntend. Het 1. vergt meer van fantasie en intelligentie dan tooneel en film, zoodat het bondig en helder van structuur moet zijn. Daar het dus aan de eene zijde taalschoen en aan de andere zijde intelligentie en fantasie vereischt, kan het zeker een cultuurfactor zijn. Ook kan het van instructieve beteekenis zijn door de ensceneering van historische gebeurtenissen of spelen, die dienen om belangrijke openbare diensten te demonstreeren. Ned. I. van Kath. strekking waren 0.a.: De Moederkerk en Nederland, cyclus in zes dln., en De Rots in de Branding, beide van Jan Vuysters; De sultan had een Dochterke, door Jozef Contryn; De aarde Wankelt, hoorspelbewerking van Benson’s The Lord of the World; Drie andere Koningen en Veronica, deze drie van Toon Rammelt. Rammelt. Luisfertocstel (k r ij g s k.), toestel, dat dient voor het richten van zoeklichten op vliegtuigen. Het meest toegepaste 1. heeft 4 schelpen of hoorns, paarsgewijze draaiend in een verticaal en een horizontaal vlak. Elk paar is door gehoorbuizen verbonden met de beide ooren van een man, die het toestel in horizontalen of verticalen zin heeft gericht, zoodra beide ooren het geluid even sterk waarnemen. Het veranderen van horizontale en verticale richting kan door de bedieningsmanschappen onafhankelijk geschieden. In de schelpen zijn ook wel microphoons gebouwd. Vgl. > Luisterdienst. H. Lohmeijer. Luisvliegen (Pupipara), vliegsoorten, die parasiteeren op het lichaam van zoogdieren en vogels; zij zijn plat en lijken op luizen. De eieren ontwikkelen zich in het moederdier tot larven, die zich kort na de geboorte verpoppen. De vleugels zijn slechts klein (vogel- en paardenluisvlieg) of ontbreken geheel (schapenluisvlieg, vleennuisluis). M. Bruna. Luit, muziekinstrument van zeer hoogen ouderdom; een afb. komt reeds voor op een Babylonisch reliëf van ca. 2300 v. Chr. De 1. is een snaarinstrument, dat getokkeld wordt, evenals gitaar, mandoline, mandole, enz. die, van dezelfde familie, met haar tot de ■> harpinstrumenten met greepplank behooren. De naam 1. stamt van het Arabisch a I’u d, wat er op wijst, dat het van oudsher het geliefde instrument der Arabieren was. Deze waren het dan ook, die het via Spanje, waar het laüd, en Zuid-Italië, waar het liuto genoemd wordt, in Europa brachten, waar het tot eind 17e e. een grooten opgang als solo-, begeleidings- en zelfs als orkest-instrument kende. In de 16e en 17e e. was de 1. het huisinstrument bij uitnemendheid. De klankkast was dik van buik, het vlakke bovenblad van een kunstig, als roset gesneden klankgat voorzien en de vrij breede hals van boven omgeknikt. Aantal en dispositie der snaren was tamelijk uiteenloopend. Veel voorkomend was de 11-snarige 1. (5 paarsgewijs gelijk gestemd en 1 enkelvoudige voor de melodie). Men vond ze echter ook met 9 dubbele en 1 enkele snaar. Eind der 16e e. ontstond de basluit (theorbe, archiluto, > ohitarrona), die, naast de gewone snaren op de greepplank, ook een aantal vrije bassnaren had, die omgestemd werden naar gelang de gebruikte toonsoort. Men gebruikte voor de 1. een speciaal muziekschrift (de zgn. > tabulatuur), dat met letters of cijfers de grepen aanwees, en verder rhythmisclie teekens had, ontleend aan het gewone notenschrift. uiivivvuu uuii nv>t viiv uuutuouuub. Richard Wagner heeft in zijn Meistersinger de 1. nog eens voorgeschreven; veelal wordt deze partij gespeeld op de harpe-luth, een soort chromatische harp met metalen snaren, uitvinding van Gustave Lyon, te Parijs. Pogingen om de 1. in onze dagen weer in te voeren, hebben weinig succes. Als begeleidingsinstrument van eenvoudige liederen komt zij echter nog voor. de Klerk. L i t.: Fr. Behn, Die Laute im Altertum u. frühen M. A., in Zschr. I. Musikwiss. (1918); Curt Sachs, Real-Lex. der Musikinstr. (1913); A. Mairy en L. de Ia Laurencie, Le Luth, in Ene. d.l. Mus. (2e gedeelte, 111 1927). ' ' \— O “ J —/• Luitenant, beteekent plaatsvervangend; is in Ned. mede de naam van den rang van een subaltern officier onder dien van > kapitein, wiens plaatsvervanger hij is. De 1. worden onderscheiden in eerste- en tweede-luitenants. De 2e 1. is de laagste officiersrang bij de Ned. landmacht. Luitenant-adjudant is de 1. toegevoegd aan een opperofficier, alsmede de 1., die als toegevoegd officier is geplaatst in den staf van een hoofdofficier. A. Lohmeijer. Luitcuant-admiraal, een der rangen van de > vlagofficieren, welke tegenwoordig niet meer wordt vervuld in de Ned. marine. Staat gelijk met generaal bij het leger. -> Zeeofficieren. Luitenant-generaal, in een Ned. een opperofficier onmiddellijk beneden den rang van > generaal. > Luitenant. Luitenant-kolonel, in Ned. een hoofdofficier onmiddellijk beneden den rang van > kolonel. ■> Luitenant. Luitenant-kwartiermeester, eertijds inNed. de naam van den rang van een luitenant der militaire administratie. Luitenant ter zee, in Ned. de benaming voor de subalterne > zeeofficieren. Er zijn 3 klassen, 3e, 2e en le klasse, welke resp. gelijk staan met de legerrangen van 2e, le luitenant en kapitein. Luitgardis, Luitgerus, enz., ■> Ludgardis ; Ludgeras, enz. Luitje leeft nog (folklore). Vroeger gaven de gasten in vroolijk gezelschap elkaar een vlammend houtje over, zeggende: „Luitje leeft nog”. In wiens hand het uitdoofde, die moest een heker ledigen op Luitjes uitvaart. L i t.: J. ter Gouw, De Volksvermaken (1871,13, 14). Luitpold, zie ook > Leopold. Luitpold, prins-regcnt van Beieren, in den naam van zijn krankzinnige neven Bodewijk II en Otto (1886-1912). * 12 Maart 1821 te Würzburg, f 12 Dec. 1912 te München. L. was de vader van den laatsten Beierschen koning Bodewijk 111. Luitpolcl von Bebenburg, kanunnik te Mainz en Würzburg, sinds 1352 aartsbisschop van Bamberg. f 1363. Invloedrijk publicist der partij van bodewijk van Beieren, die echter in zijn talrijke politiek-theologische geschriften tracht de extreme imperialistische en theocratische standpunten met elkaar te verzoenen. Door zijn gematigdheid kwam hij nooit in openlijke botsing met den paus. Voornaamste werk: Tractatus de juribus regni et imperii Romanorum (ed. Simond Schard; Sylloge historico-politico-ecclesiastica. Straatsburg 1618). In tegenstelling met Marsilius van Padua erkent hij de souvereiniteit van den paus op kerkelijk gebied. De keizer ontleent wel zijn keizerlijke macht, die zich in theorie over de geheele wereld uitstrekt, aan den paus, maar zijn koninklijke macht over alle domeinen, die reëel tot het Rijk behooren, berust op de volkssouvereiniteit, die zich uit door de stem van de keurvorsten. „ -r 11 TV /T» T . L i t.: Adam Senger, Lupold v. B. (Bamberg 1905); Dict. de théol. Cath. (IX, kol. 1145). E. Wouters. Luitprand (ook; Liutprand), koning der Longobarden (712-744). Goed regent en wetgever, doch hij trachtte zijn gebied ten koste van den Kerkelijken Staat te vergrooten. Op verzoek van paus Gregorius 111 deed de Frankische koning Karei Martel L. van zijn veroveringen af zien. T VX V • ViXXiQW** Luitprand, bisschep van Cremona. * ca. 920, f ca. 970. Geschiedschrijver, vurig partijganger van keizer Otto I. Hij was aanwezig op de synode van Rome, die in 963 paus Joannes XII afzette. In zijn Antapodosis (= Wedervergelding, een gesch. van Europa in zijn tijd) belicht hij fel en partijdig de tekortkomingen van een aantal pausen der 10e eeuw. Wel heeft zijn werk waarde voor de kennis van zijn tijd, maar men moet met zijn gezindheid rekening houden. ui t g.: in Migne, Patrol. Lat. (CXXXVI). Gorris. Luizen (biologie), > Corrodentia; (hygiëne) > Ongedierte. Lukaris, Cyril 1 u s, Grieksch patriarch. * 1672 op Kreta, f 1638. Patriarch van Alexandrië sinds 1602, van Konstantinopel sinds 1621. Hij gaf een geloofsbelijdenis uit met de praedestinatie- en avondmaalsleer van Calvijn, die ook over het Westen in vert. werd verspreid. Hij werd op last van den sultan uit polit. beweegredenen door Janitsaren vermoord. Lit.: G. Holfmann, Gr. Patriarchen und Böm. Papste. Patriarch L. und die Böm. Kirehe, in Orientalia Christiana (dl. 53); Bealenz. t. Prot. Theol. und Kirehe (XI, 682-690). Wachters. Lukeios (Gr., < lukos = wolf), in de mythologie naam van Apollo, „god-wolf”. Wolven werden aan Apollo geofferd. Een legende verhaalde, dat zijn moeder onder de gedaante van een wolvin te Delos was aangekomen en dat zij, na Apollo’s geboorte, door wolven naar den Xanthos gevoerd werd. Naar Creta stuurde Apollo wolven om zijn zoon Miletus te voeden. . E. DeWaele. Luksor, > Luxor. Lulea, stad in N. Zweden aan de kust van de Botnische Golf, hoofdstad van de prov. Norrbotten; 11 600 inw. (Prot.). Na den brand van 1887 is hier een mooie nieuwe stad gebouwd. In de ijsvrije maanden, Mei tot Nov., varen groote schepen tot het industriegebied boven de stad: ijzer- en houtindustrie en werkplaatsen voor de spoorwegen. L. heeft ook een overlaadhaven voor erts, dat per spoor uit Kiruna en Gellivara wordt aangevoerd. De stad is zetel van een Luth. bisschop. 4 fr.Stanislaus. Luie Eli, 450 km lange rivier in N. Zweden, die ontstaat uit Stora- en Lilla Luie. De energie van de watervallen (o.a. de Harspraang, 74 m op 4 km), 2,3 millioen pk, wordt nog slechts ten deele benut. Het beneden-Luledal is een dicht bewoond landbouwgebied. fr- Stanislaus. Lullula, Lat. naam voor > boomleeuwerik. Lullus, Heilige, Benedictijn, aartsbisschop van Mainz. * ca. 706, f 16 Oct. 786. Opgevoed in het klooster Malmesbury. Hij maakte een bedevaart naar Rome en stelde zich op zijn terugreis in dienst van den H. Bonifatius. Gaat naar Duitschland, treedt als monnik in te Fritzlar, wordt priester gewijd en in 762 met toestemming van Pepijn tot bisschop gekozen en als opvolger van Bonifatius aangewezen, doch nam daarna aan vsch. kerkvergaderingen deel. Hij werd in een langdurigen strijd om de jurisdictie gewikkeld met den abt van Fulda, Sturmius, en toen hij na twee jaar alle aanspraken op Fulda moest opgeven, stichtte hij zelf een klooster, Herzfeld. Ook het klooster Bleidenstadt is zijn stichting. Feestdag 16 October. L i t.: Mon. Gerin. Ep. (111, 231 vlg.); Lex. Theol. Kirche (YI, 716). Feugen. Lullus, Raymundus, Zalige, philosoof, theoloog, missietheoreticus; genoemd „de populaire scholasticus der middeleeuwen”. * waarsch. 1235 te Palma (Balearen), f 1316. Van een wereldsch leven bekeerd, wijdde L. zich geheel aan de missiegedachte in den meest ruimen zin. Verschillende malen was hij practisch missionaris in Tunis, waar hij disputeerde met Saraceensche geleerden. Dan weer doorreisde hij Europa, waar hij leeraarde en vooral ijverde voor de systematische missioneering der Mohammedanen. Zijn streven, dat aan vsch. universiteiten leerstoelen voor Oostersche talen zouden worden opgericht, had ten slotte succes: op het concilie van Vienne (1311) werd een desbetreffend decreet uitgevaardigd. Zelf had L. een college met dat doel opgericht te Miramaz, waar onder zijn leiding 13 Minderbroeders zich vooral on de studie van het Arabisch toelegden. r .. ....... 1 T 1 1 1 Voor zijn missie-ideeën vond L. veel belangstelling in de Minderbroedersorde, waarvan hij zelf een algemeen kapittel bij woonde. De Franciscaansche betrekkingen weerspiegelen zich in zijn historisch zeer belangrijken roman „Blanquerna”, een soort autobiographie. Of L. tot de Derde Orde behoorde, zooals de overlevering zegt, is moeilijk uit te maken. L. propageerde in zijn Ars inveniendi veritatem en Ars demonstrativa (Kunst om de waarheid te vinden en kunst om de waarheid te bewijzen) een practisch systeem om daarmee de tegenstanders spoedig te kunnen overtuigen. Hij duidt daarin de princiepen aan met figuren en wil dat op verschillende ■ onderwerpen toepassen. De vroeger veelal her, haalde afkeuring als „fantastische begripsmachmene” is langzamerhand voor een beter inzicht geweken. Ook het oordeel over zijn overige wijsgeerige werken heeft een sterke wijziging ondergaan. De beschuldiging, dat L. rationalistisch zou zijn, wordt weerlegd doorbet feit, dat hij Augustiniaansch en Bonaventuriaansch is, dus juist van een tegenovergestelde richting. Onder de ruim 200 werken dragen verscheidene een mystiek karakter. Bijzonder geprezen is het meermalen uitgegeven en vertaalde Llibre d’Amic e Amat (Boek van den Minnaar en de Beminde: God en de Ziel), opgenomen in „Blanquema”. Sinds eeuwen bestond er een, soms al te heftige, strijd over de leer van L. en zijn school. De meeningen daaromtrent zijn vooral in de laatste decennia zeer gewijzigd, nadat een groot getal speciaalstudies in alle landen L. beter hebben leeren begrijpen. Bibl i o g r.; bij Longpré (1090 vlg.); over nieuwe uitg. zie Coll. Franc. (Assisi; V 1935, 657 vlg.). Biog r. : Vita, door een tijdgenoot, uitg. in : Anal. 8011. (XLVIII 1930, 146 vlg.; waarsch. ouder dan de reeds bekende Catalaansche tekst); E. A. Peers, Ramon Lull (Londen 1929). —L i t.; E. Longpré 0.F.M., in : Dict. Théol. Cath. (IX); P. Gratiën O.M. Gap., Hist. fondation.... Ordre Fr. Min.' (1928, 660 vlg.). v. d. Borne. Lully, Je a n -Baptist e, Fransch componist. * 29 Nov. 1632 te Florence, f 22 Maart 1687 te Parijs. In 1646 als koksjongen naar Parijs, ontwikkelde zich intusschen tot goed violist; reeds in 1652 dirigent van de Grande-Bande, 1653 hofcomponist (balletten). Werkte mee als danser en acteur. Zijn invloed bij Bodewijk XIV was zeer groot en hij wist een operaprivilege, dat aan Perrin en Cambert was verleend, af te koopen. De dichter Quinault schreef vele libretti voor hem. L. is belangrijk voor de ontwikkeling van de orkest-suite, is schepper van de Fr. ouverture en Fr. tragédie lyrique. Zijn opera’s beheerschten bijna een eeuw het programma. Piscaer. Werken. Opera’s : o.a. Alceste; Thésée ; Atys ; Acis et Galathée. Balletten : o.a. Le triomphe de I’Amour; Le Temple de Ia paix. Kerkelijke werken. Uit g. : Oeuvres Compl., d. H. Prunières (1931 vlg.). L i t.: H. Prunières, L. (1910); L. de la Laurencie, L. (1911). Lulofs, Barthold Hendrik, Ned. taalkundige. * 22 Maart 1787 te Zutphen, f 20 Juni 1849 te Groningen als hoogleeraar. Hij is geheel en al de leerling yan Grimm, Adelung, Hoffmann, Mone en de andere Duitschers, die zich voor de studie van het Middelnederlandse!) zoo verdienstelijk hebben gemaakt. Maar toch kon hij niet begrijpen, waarom dezen zich juist zoo tot de M.E. voelden aangetrokken. Doordat hij deze meening niet onder stoelen of banken stak, haalde hij zich de gerechtvaardigde, doch al te felle critiek van Jonckbloedt op den hals in De Gids (1846, I, 1-56). Na hem heeft dan ook niemand de verdediging van L’s. stelling nog op zich genomen. L. was de laatste der zgn. Oude School. Voorn, werken: Schets van een overzigt der Duitsche taal ol der Germ. taalvakken (1819); Handb. v. d. vroegsten bloei der Ned. letterk. (1845). —• L i t.: v. d. Aa, Biogr. wbk. (VII); H. de Buck, De studie v. b. middelned. tot i. h. midden der 19e e. (1931, 209 vlg., alwaar verdere lit.-opg.). Otfermans. Lumaehel (g e o l.j, kalksteen, uit resten van schalen van mossels opgebouwd. Soms is de parelmoerlaag van de schalen bewaard gebleven, waardoor bij polijsten van de L. de fraaie parelmoerkleuren verschijnen. L. vindt dan ook toepassing als siersteen. Lumbale punctie of lendensteek (genees k.). Het ruggemerg reikt in het centraalkanaal der wervels niet lager dan den eersten, resp. bij kinderen den tweeden lendenwervel; maar het kanaal, omhuld door de ruggemergsvliezen, reikt tot voorbij de staartwervels en vormt aldus den ruggemergzak, waarin de onderste ruggemergzenuwen verloopen, die de cauda equina vormen. Deze zak is gevuld met het hersen-ruggemergvocht, de liquor cerebro-spinalis. Quincke heeft in 1891 beschreven, hoe men door punctie met een holle naald dit vocht kon aftappen voor onderzoek en den druk meten. Voor het onderzoek bij hersenziekten is de 1. p. een dagelijksch onderzoek. Soms treden na lumbale punctie voorbijgaand nastoringen op. Lit.: Klessens, in Ked. Tschr. voor Geneest. (1927 en 1926). Klessens. Lumbricus, -> Regenworm. Lumen, eenheid voor den lichtstroom. Onder 1 lumen verstaat men den lichtstroom, die door een lichtbron met de sterkte van 1 Hefner-kaars in de eenheid van ruimteboek (dus door 1 ma van een denkbeeldig boloppervlak, met 1 m straal, en met de lichtbron als middelpunt) wordt uitgestraald. De totale lichtstroom van deze lichtbron is dus 4 n lumen (Lm), die van een I kaars lamp 4 n I Lm = 1,26 Deca-Lm. Bekveld. Lumen Cbristi (Lat., = Licht van Christus) (liturgie), driemaal herhaalde en, geknield, met Deo gratias (God zij dank) beantwoorde uitroep van den diaken, wanneer deze met de drietakkige kaars, aan het nieuwe vuur ontstoken, op Paaschzaterdag, door de geloovigen en de geestelijkheid gevolgd, de kerk binnenschrijdt. Reeds in gebruik in de 12e eeuw. Paaschzaterdag. Louwerse. Lumen gloriac, > Glorielicht. Lumey, Willem van der Marck, baron van, Luikenaar van aanzienlijke afkomst, verwant aan de aanzienlijkste geslachten van Holland, f 1 Mei 1578. Een eigenmachtig, wreed en bloeddorstig man. Waarschijnlijk behoorde hij tot de edelen van het Compromis, vluchtte voor Alva, zwoer haar noch baard te knippen, alvorens de dood van Egmond gewroken was. L. werd een dier Geuzenaanvoerders die, ook in de oogen van Oranje, de zaak van den opstand geschaad hebben door een teugellooze wreedheid tegenover geestelijken. Zijn naam is verbonden aan de inneming van Den Briel (1 April 1672) en voor eeuwig geschandvlekt door het martelen daar der Gorcumsche geestelijken en later te Leiden van den Delftschen rector Cornelis Musius (Dec. 1572). In Jan. 1673 werd L. door den prins gevangen gezet en vertrok in Mei 1674 naar Aken. Lit.: Fruin, De Goroumsohe martelaren (Verspr. Geschriften II). J. D.M. Cornelissen. Lumière, Louis Jean, Fransch phototechnicus. * 5 Oct. 1864 te L. is de uitvinder van sommige photographische chemicaliën en van de eerste technisch bruikbare cinematograaf. Naar Louis L. en zijn broer Augu s t e L. (* 19 Oct. 1862 te Besam;on) zijn de Lumière-plate n genoemd, waarmede het mogelijk is een (transparant) beeld in kleuren op glas te photographeeren. Luminescentie, uitzending van licht door atomen of moleculen ten gevolge van een der volgende oorzaken: a) Voorafgaanden energietoevoer door een of andere straling (phosphorescentie en fluorescentie). b) Chemische reactie: de bij de reactie vrijkomende energie (bijv. bij een oxydatie) wordt hierbij rechtstreeks (dus zonder den omweg van verwarming) in stralingsenergie omgezet; ook het lichten van insecten, enz. (> bioluminescentie) ontstaat op deze wijze, nl. als gevolg van een oxydatie van de stof luciferine, bij aanwezigheid van het enzym luciferase. c) Het opwannen van kristallen (bijv. vloeispaat) (kristalloluminescentie). d) Wrijving, bijv. bij het doorbreken van kristallen (triboluminescentie). Het door 1. ontstane licht is bijna steeds licht in den eigenlijken zin van het woord, d.w.z. zichtbaar licht. Zeer opmerkelijk is bijv. in dit opzicht de spectrale verdeeling van het door een vuurvlieg uitgezonden licht: deze verdeeling is bijna identiek met de relatieve gevoeligheid van het oog voor de verschillende kleuren. Een technische ontwikkeling van dergelijke lichtemissie, waarvan de mogelijkheid niet uitgesloten lijkt, zou tot zeer economische lichtbronnen aanleiding geven. Rehveld. Luminisme, vorm van neo-Impressionisme in de schilderkunst. Ontstond, als vele richtingen in de moderne schilderkunst, te Parijs en werd het eerst beoefend door Seurat, Signac, Luce, Cross en Eijsselberghe. Het streven was, de werkelijke werking van het licht in de natuur, in de schilderkunst weer te geven. Lichttheorieën van Chevreuil en Helmholtz werden daarvoor bestudeerd. Paul Signac werd, met zijn boek „De Délacroix au Néo-Impressionisme”, de theoreticus van het luminisme. Hij beweerde, dat de natuur slechts te werk gaat met de tot in het oneindige genuanceerde kleuren van het zonnespectrum en dat zij geen vierkanten millimeter egale kleur duldt. Vandaar, dat hij het schilderij wenschte te verlevendigen door de zuivere werking der spectrale kleuren. Volgens Signac vermengt zich de kleur van het zonnelicht, dat, naar gelang de vordering van den dag, geel, oranje of rood is, met de locale kleur en geeft deze, in het hevigste licht, warm-roode en gouden neventinten. De schaduw is daarentegen, als getrouw complement van het licht, en naar gelang de felheid van dat licht, violet, blauw of blauwgroen. De niet belichte partijen van den localen toon worden door deze koelere tinten beïnvloed. Aardverven worden uitgebannen, de eenige neutrale kleur is wit en slechts met wit worden de verven gemengd. De luministen zijn dus de divisionnisten van de kleur. Dikwijls zlêtTieFschilderij van een luminist er uit als een mozaïek: in plaats van de glas- of marmersteentjes zijn vlakjes en streepjes verf gebruikt. Degenen, die de verf in punten opbrachten, noemt men pointillisten. Signac heeft zelf ook gepointilleerd, later streefde hij er slechts naar de penseelstreken te houden „in het kader” van zijn schilderij, hij gaf dus in een groot doek breeder en forscher verfvlekken dan in een klein. Het directe toepassen van wetenschapservaring op het kunstwerk zou gevaarlijk zijn geweest, als er bij de luministen niet verscheidene goede kunstenaars waren geweest, bij wie de natuur boven de leer ging. Seurat vooral, het meest afzonderlijk staande, veel „grijzer” dan de anderen, bleek in zijn „Grande Jatte”, „Le Chahut” en de „Baignade” een groot kunstenaar. Hij bad ook nieuwe decoratieve oogmerken, streefde naar een meer synthetisch rhythme in het schilderij. Signac heeft vooral te Avignon en te Venetië zeer fraaie doeken geschilderd, waar in zijn „theorie” glansrijk werd overwonnen. Van de Nederlanders is vooral Vincent van Gogh, in zijn Franschen tijd, door het 1. beïnvloed. Verder bijv. Jan Toorop, in zijn Zeeuwschen tijd, Hart Nibbrig, Co Breman. Engelman. —* # Lummel (scheep v.), scharnierende ijzeren pen, waarmede een rondhout, zeil- of laadboom, aan een mast is verbonden. Lummen, gem. in Belg. Limburg, ten O. van Diest; opp. 3 854 ha; ca. 4 300 inw. (Kath.). Kanton en dekenaat Herk-de-Stad. Landbouw en veeteelt. Kasteel van Hamel. Lummer, Otto Richard, Duitsch natuurkundige. * 17 Juli 1860 te Gera, f 6 Juli 1926 te Breslau, waar hij sinds 1906 prof in de natuurkunde was. Met Brodliun ontwierp hij in 1889 den naar hem genoemden photometer (zie onder). Met Kurlbaum, Wien en Pringsheim vond hij in 1896 den eersten bruikbaren zwarten straler. In 1901 vond hij een interferentieplaat, in 1902 door Gehrke verbeterd (zie onder). Werken: Verflüssigung der Kohle und Herstellung der Sonnentemperatur (1914); Grundlagen, Ziele und Grenzen der Leuchttechnik (1918). J. v. Santen. Photometer van Lummer en Brodhun. Photometcr van Lummcr cn Brodhun. De lichtbron (Lj), waarvan de sterkte gemeten moet worden, wordt evenals een lichtbron (L 2) van bekende sterkte tegenover een diffuus reflecteerend scherm (s) geplaatst. De lichtstralen vallen na terugkaatsing op dit scherm op twee vlakke spiegels (v, en v 2), waarna ze op den zgn. photometerkubus vallen, welke bestaat uit de prisma’s p, en p 2. De stralen afkomstig van L, worden deels doorgelaten door pj (tusschen a en b), deels door de zwart gemaakte zijkanten (ae en bc) geabsorbeerd. De stralen afkomstig van L 2 worden door p 2 deels doorgelaten en op den zwart gemaakten zijkant cd geabsorbeerd, deels totaal gereflecteerd (tusschen af en bg). Wanneer nu de uit den kubus tredende stralen worden waargenomen door een kijker, ziet men het deel ab verlicht door L 1( het deel daaromheen doorL2. Door verschuiving van een der beide lichtbronnen kan men een gelijkmatig verlicht gezichtsveld verkrijgen. In dit geval is dus de belichtingssterkte aan beide zijden van s gelijk en bestaat tusschen de lichtsterkten (I) en de afstanden tot s(r) de betrekking: I, /rx2 = 12/I2/r22. Na meting van deze afstanden kan dan de sterkte van L, berekend worden. De nauwkeurigheid van de resultaten met dezen photometer verkregen is vrij groot. Bekveld. De Lummcr-Gehrkc-plaat is een interferentiespectroscoop, bestaande uit een zuiver plan-parallelle glasplaat, waarop aan het einde een rechthoekig prisma is gekit. Lichtstralen vallen hierdoor op de eene zijde der glasplaat onder een hoek, die iets kleiner is dan de grenshoek van totale reflectie. Het grootste gedeelte van het licht wordt teruggekaatst bij A,. Bij B, wordt weer een gedeelte teruggekaatst, een ander deel doorgelaten. Men verkrijgt op deze wijze een bundel van volkomen evenwijdige stralen, die door een lens L in een punt worden vereenigd. Het intensiteitsmaximum voor licht van een golflengte X vindt men onder een hoek a, hierdoor bepaald, dat X 2d ]/n2—sin2a, als d de dikte der plaat voorstelt, en n den brekingsindex. Dekkers. Lummius, Jan (gelatiniseerd, voor: Van Lum m e n), kerkelijk schrijver. * 1633 te Hummen (Belg. Limburg), j- 27 Aug. 1602 te Antwerpen. Pastoor van het Begijnhof aldaar. Tijdens de godsd. beroerten der 16e e. moest hij uit Antwerpen vluchten. Hij nam zijn intrek te Lier en kwam na de reductie naar Antwerpen terug. Schreef vsch. destijds gewaardeerde boeken over pastoraaltheologie. Valvekens. Lump-sum (Engelsche handelsterm) = som ineens. Bij een charterpartij wordt de vracht of per tijdseenheid of voor een som ineens vasteesteld Luna, > Selene. Lunaria, Lat. naam voor ■> judaspenning. Lummer-Gchrke-plaat. 7 • -- J . Lund, oudste stad van Skaane in Z. Zweden; ca. 26 000 inw. (Prot.). Bij zijn ontstaan was L. door de Höjeaa voor zeeschepen te bereiken. In de M.E. was de stad het geestelijk centrum van het N. en een vesting; zij leed veel door den overgang tot het Lutheranisme en door de vele oorlogen in deze grensprovincie. De universiteit (1668) bracht er nieuw leven. Economisch nam L. deel aan den industrieelen opbloei van Skaane. Sterrenwacht, zoölogisch en cultuurhistorisch museum. De universiteitsbibliotheek heeft ca. 400 000 boeken. Bekend is de Romaansche dom (1145). fr. Stanislaus. Lüncburg, oude stad in de Pruis. proy. Hannover (IX 576 D2), aan de Ilmenau; ca. 29 000 inw. (1933), ■waarvan 4 % Kath. In de M.E. een Hanzestad. Vele laat-Gotische en Renaissance-monumenten, o.a. Johanneskirohe (midden 14e eeuw, toren 106 m), Nikolaikirche (1409), St. Michaeliskirche (1376-1418), Rathaus (13e-18e eeuw), Altenbrückenthor, Lüner Thor, Benedictijnsch nonnenklooster Lüne (thans damestehuis); talrijke burgerhuizen met Gotische en Renaissancegevels. Comijn. Lüneburjjer heide, golvend landschap in de Pruis. prov. Hannover tusschen de Aller en de Elbe (IX 512 C/D 2). In de verschillende ruggen en verheffingen vindt men de resten van grondmoreenen, terwijl in de lagere gedeelten het grondwater aan den dag treedt, wat moerasvorming ten gevolge heeft gehad. Door ontginning worden groote stukken heide voor den landbouw geschikt gemaakt. De Wilseder Berg (171 m), de grootste hoogte, is een natuurmonument. Zie afb. 1 op de pl. t/o kolom 481 in dl. IX. Comijn. Lunette (k rij g s k.), klein verdedigingswerk, aan de keelzijde, behoudens een gracht, open, bestaande uit een halvemaanvonnig gebogen borstwering met voorgracht, bedekten weg en glacis. Lund, de dom. Luncville, arrondissementshoofdstad in het dept. Meurthe-et-Moselle in O. Frankrijk (XI 96 G 2), 230 m boven zee, ca. 26 000 inw. (vni. Kath.). Vliegveld; marktplaats; industrie (handschoenen, faience, tex- tiel). 9 Febr. 1801 werd hier de vrede van Luneville gesloten tusschen Frankrijk en Oostenrijk, waarbij Frankrijk België en den linker-Rijnoever toegewezen kreeg, Milaan en Mantua met de Cis-Alpijnsche republiek vereenigd werden en deze erkend werd evenals de Bataafsche en de Helvetische republiek. Oostenrijk kreeg Venetië en Istrië. Heere. Luihjo , Isidoro del, Ital. literatuurhistoricus. * 20 Dec. 1841 te Montevarchi (prov. Florence), f 6 Aug. 1927 te Florence. Werken: o.a. Dino Compagni e la sua cronaea (3 dln. 1879-*87); Dante nei tempi di Dante (1888); Da Bonifazio VIII è, Arrigo V11_(1899).' Luns, Huib (eigenlijk: Hubert Marie), kunstschilder. * 6 Juni 1881 te Parijs, uit Ned. ouders. Kwam op 8-jarigen leeftijd terug in Holland. Doorliep vier klassen van de H. 8.5., mocht daarna schilderen. In 1899 haalde hij de acte middelbaar teekenen, volgde avondlessen aan de Amsterdamsche Academie. Leefde als jong schilder eenige jaren te Brussel en schilderde veel portret. In 1908 kwam hij in Ned. terug. Werd directeur van de Kon. School te Den Bosch, vervolgens van het Rijksinstituut tot opleiding van teekenleeraren te Amsterdam. Op 1 Sept. 1931 hoogleeraar aan de Techn. Hoogeschool te Delft, voor handteekenen en de ge- ' schiedenis der schilder- en beeldhouwkunst. Voorzitter i van de Maatschappij Arti et Amicitiae te Amsterdam. ■ Gezocht als vlot spreker en als leider van kunstreizen i naar Frankrijk, Italië, Spanje, schreef daarvoor ook „Wandelingen”. Van zijn andere geschriften over beeldende kunst valt te noemen een boek over Rembrandt. Zijn eigen werk is vlot en zwierig, met neiging tot het pompeuze en barokke. Maakte ook etsen, lithographieën en houtsneden. Engelman. Lunssens, Martin, componist. * 16 April 1871 te Brussel. Leerling van het Brusselsch conservatorium. Prijs van Rome (1876); bestuurder van de Leuvensche muziekschool vanaf 1921, van het Gentsch Conservatorium van 1924 tot ’36; schrijver o.m. van symphonieën (symphonie romaine en symphonie florentine) en symphonische gedichten (Roméo et Juliette, Timon d’Athcnes, Jules César, Le Cid), welke zich kenmerken door hun ernstig karakter, en hun meesterlijke, doch min of meer achteruitgaande techniek. V ■ d. Bonen. Luntcrcn, dorp in de gem. Ede, prov. Gelderland (XI 512 C 3). Ongeveer 5 600 inw. (hoofdzakelijk Prot.). Middelen van bestaan: landbouw, pluimveeteelt, boom- en bloemkweekerijen. Vele sanatoria, o.a. Sanatorium Bond van Ned. Onderwijzers. Gebouwen van den Zendingsstudieraad en landkolonie ~de Groote Batelaar” van het Leger des Heils. Heijs. Lunula (Lat., = halfmaantje) (liturgie), naam van den dubbelen, platten ring (soms halven ring), voorzien van scharnier en sluiting, waarin de ter uitstelling bestemde H. Hostie wordt gevat. Hij dient van verguld metaal te zijn. Luossavaara, bergrug bij Kiruna in N. Zweden, waar sedert 1921 ijzererts wordt afgegrayen. De ijzervoorraad wordt geschat op 22,6 millioen ton van 70 % gehalte. Luperealia, Oud-Rom. zoen- en reinigingsfeest, gevierd 15 Febr., door Augustus hernieuwd, nog in öe e. gevierd. Na een offer in de Lupercalgrot liepen de Luperci door Rome, slaande met de riemen van boksvel (februa), vooral de vrouwen (terwille van de vruchtbaarheid). Lupine (Lupinus), een plantengeslacht van de fam. der vlinderbloemigen, komt met 100 soorten vnl. in Amerika voor. Enkele soorten behooren om de Middell. Zee thuis. Het zijn eenjarige 'of overblijvende planten met handvormig samengestelde bladeren en verschillend gekleurde bloemen in eindelingsche trossen. Veel gekweekt worden de gelei. (L. Intens) voor grondverbetering (> Stikstofbacterie) en de v e e 1- b 1 a d i g e 1. (L. polyphyllus) als sierplant. Bonman. uiauigc i. puj üuö/ Lupine is een gewas van den knikarmen, hoogen zandgrond; op zwaren, kalkrijken grond mislukt de teelt als regel. De gele 1. wordt vanwege haar stikstofverrijking van de bouwvoor vooral gewaardeerd als eerste gewas op ontginningsgrond, waar zij als hoofdgewas voor groenbemesting wordt geteeld. Maar ook als stoppelvrucht vooral na rogge verbouwt de zandboer de 1. voor groenbemesting (speciaal voor aardappelen). De witte 1. zou door haar snellen groei nog meer voor stoppelteelt geëigend zijn, was het niet dat zij wat hoogere eischen aan den grond stelt en gevoeliger is voor plantenziekten. De blauwe 1. wordt weinig voor landbouwdoeleinden uitgezaaid. Ofschoon én het zaad én de groene massa zeer eiwitrijk zijn (gehalte aan eiwitachtige stoffen van het zaad bedraagt meer dan 40 %), werd de 1. toch weinig als veevoeder gebruikt, vanwege haar gehalte aan bitterstof (lupinine en lupinidine) en de vergiftige lupinotoxine of ictrogeen, waardoor na voeren, vooral bij schapen, vergiftigingsverschijnselen optreden, de zgn. „lupinose”, niet zelden met den dood eindigend. In Rusland en Duitschland (hier in 1926 door R. von Sengbusch) werden zgn. „bitterstofvrije” zoete 1. gevonden, die onder den gepatenteerden naam „zoete lupinen” in den handel gebracht werden, practisch geen bitterstof bevatten en daardoor voor voederdoeleinden uitstekend geschikt zijn. Sindsdien heeft de teelt der 1., vooral bij den zandboer, zeer aan interesse gewonnen en belooft ze voor hem, mits de 1. niet sterk onderhevig blijkt aan ziekten, o.a. virusziekte, een prachtig hulpmiddel om de eiwitvoorziening zoover mogelijk uit eigen bedrijf op te bouwen. Dewez. Lupinenvliecj (Anthomyia cihcnira) legt haar eitjes aan de kiemplantjes van lupinen. Larven tasten wortels, stengeltje en zaadlobben aan, waardoor de plantjes afsterven. Deze larven leven ook in de kiemplanten van boonen (Phaseolus), prei, uien en sjalotten. Bestrijding is bij lupinen zeer lastig en ook bij andere gewassen niet gemakkelijk. M.v.d. Broek. Lupinus, Lat. naam voor > lupine. Lupus is een chronische vorm van huidtunercuiose, waarbij zich roodbruine, talrijke tuberkels bevattende, meestal kringvormig zich uitbreidende huidinfiltraten vormen. L. veroorzaakt een wegvreten van het weefsel, waardoor ernstige verminkingen van huid en onderhuidsch weefsel met leelijke litteekenvorming kunnen ontstaan. L. kan ontstaan door infectie met tuberkelbacillen van buitenaf, of ook van een tuberculeus proces in de diepte (klieren) of van den neus op de huid overgaan. L. komt vnl. voor in het gezicht en daar weer het meest op den neus en omgeving, doch ook elders op de huid kan 1. voorkomen. L. wordt behandeld hetzij chirurgisch (uitbranden of wegkrabben van het zieke weefsel), chemisch (met etsende stoffen en zalven) of met licht, vnl. vlg. de methode van > Finsen. Zie ook het artikel Lupus erytheraatodes. H. Hermans. Lupus (sterrenbeeld), > Wolf. Lupus van Ferrières, abt, theoloog en Humanistisch geleerde in de 9e eeuw. * ca. 806, f ca. 862. L. studeerde in Fulda bij Hrabanus Maurus, keerde 836 terug naar Ferrières, waar hij monnik was geworden, en werd 841 of 842 door Karei den Kalen als abt aangesteld. Theologisch van belang is zijn optreden in den strijd over genade en praedestinatie tusschen Godschalk en Hincmar van Reims. Veel minder scherp in den vorm staat hij zakelijk aan de zijde van Godschalk en verdedigt streng-Augustiniaansche opvattingen, in twee kleine traktaten en een aantal brieven. Zijn uitgebreide correspondentie met vorsten en geleerden is van belang voor de geschiedenis van zijn tijd. Hij was vooral Humanist en deed veel aan tekstcritiek op de werken der Klassieken, waarvan hij de kloosterbibliotheek rijkelijk voorzien had. Hij schreef een Leven van S. Maximinus, bisschop van Trier, en van S. Wigbert, abt van Fritzlar, op wien hij ook een homelie hield en twee hymnen dichtte. Franses. Lit. : Manitius, Gesch. d. lat. .Liter. a. muieiaitera (I 1911, 483-490); Dict. Théol. Cath. (IX 1926). Lupus, Heilige, bisschep van Troyes. * 383 te Toul, f 479 te Troyes. Na zeven jaar gehuwd te zijn geweest met Pimeniola, zuster van den H. Hilarius van Arles, trad hij in het klooster van Lérin (426). In 427 werd hij tot bisschop van Troyes gekozen. In 429 reisde hij naar Brittannië, ter bekeering der Pelagianen. Het weinige, dat van zijn leven bekend en van zijn geschriften is overgebleven, is bijeengebracht in Migne, Patrol. Lat. (LVIII, 62 vlg.). Feuqen. L i t.: Acta S. S. (Julii VII); Lex. Theol. Kirehe. W -MO / J _ TTT – 1 C\ n 1. i. ï . _ .. Lupus, 1° (de Woulf) Christiaan, Augustijn. * 17 Juni 1611 te leperen, f 10 Juli 1681 te Leuven. L. is stellig de beroemdste der Belg. Augustijnen en een der geleerdste mannen van zijn eeuw. Nauwelijks priester, onderwees hij de wijsbegeerte te Keulen, waar hij de achting en vriendschap won van den nuntius F. Chigi, den lateren paus Alexander VIL Van 1640 af doceerde hij de theologie te Leuven, waar hij nadien den doctorstitel verwierf. Men verhaalt, dat hij dagelijks 16 uren studeerde; geen enkel boek ontsnapte aan zijn weetgierigheid en al wat hij las, bleef hem bij. Men noemde hem dan ook „De wandelende bibliotheek”. In 1665 vertrok hij naar Rome, waar hij in zoo hoog aanzien stond, dat de paus hem tot zijn bisschop-sacrista wilde maken; dochL. wees het aanbod nederig van de hand. Te Leuven teruggekeerd in 1660, werd hij aan de univ. benoemd tot leeraar in de theologie. Later werd hij uitgeroepen tot deken dezer faculteit en tot koninklijk leeraar. In 1676 kozen zijn Ordebroeders hem tot provinciaal der Keulsch-Belgische provincie, welke hij om haar uitgestrektheid in tweeën splitste (1679). Twee jaar nadien stierf hij heilig in het Leuvensche klooster. Zijn werken verwierven hem grooten roem. Hij schreef uitvoerig over wijsbegeerte, godgeleerdheid, kerkrecht en kerkgeschiedenis. De geleerde Holstenius verklaarde niemand te kennen, die zoo kundig was in de kerkgeschiedenis als Lupus. Zijn werken, eerst uitgegeven in onze Westelijke streken, werden van 1724-’29 heruitgegeven te Venetië in 12 dln. of 6 vol. in folio. L i t.: Foppens, Bibliotheca Belgica (I, 170-173); archief der Augustijnen te Gent. A. V. d.BornO.E.S.A. 2° Petrus, > Wolf (Petrus). 3° Butilius, > Rutilius. Lupus erythematodes is een vooral in het gezicht (neus, oogleden, lippen, wangen, ooren) zich langzaam ontwikkelende huidaandoening, waarbij aan een litteekenvorming een chronische ontsteking voorafgaat, welke vnl. tot uiting komt door afwijkingen van het verhoomingsproces (vorming van schubben) met kleine in de follikels vastzittende uitsteeksels, en van hoornproppen. Bij genezing blijft een dun wit litteeken over, dat buitengewoon ontsieren kan. “ * w » L. e. kan ook over een groot gedeelte van het lichaam onder heftige ontstekingsverschijnselen voor den dag treden en dan aanleiding geven tot een acuut verloopend, heftig ziektebeeld. L. e. kan ook het slijmvlies van den mond aantasten. De oorzaak yan 1. e. is niet bekend. Hoewel ysch. onderzoekers aannemen, dat het wel iets met tuberculose te maken heeft, is het toch een geheel ander ziektebeeld dan de eigenlijke > lupus. Bij de behandeling van de 1. e. worden in de laatste jaren zeer goede resultaten verkregen met inspuitingen van goud of van bismuth. E. Hermans. Luschan, Fclix von, Duitsch anthropoloog en ethnoloog. * 11 Aug. 1864 te Hollabrunn bij Weenen, f 7 Febr. 1924 te Berlijn. 1909-’22 prof. in de anthropologie en ethnologie te Berlijn. L. reisde veel in Voor-Azië, Zuid-Afrika en Amerika. Zijn hoofdverdienste is gelegen in het verduidelijken van de rasverhoudingen in Voor-Azië; met name deed hij de Alarodiërs beter kennen; hij leidde de opgravingen van de oude Hettietenstad te Sendsjirli. v. Velthoven. Werken; Reisen in Lykien, Milyas und Kabgratis (met Petersen, 1888); Die Ausgrabungen von Sendschirli (1893-’98); Rassen und Völker (1915); The early inhabitants of Western Asia (in: Royai Anthropol. Instit., 1911); Die Altertümer von Benin (3 dln. 1919). Luscrke, Martin, dirigent, muziek-en danstheoreticus. * 3 Mei 1880 te Berlijn. L. werd in 1910 danskoorleider van Die freie Schulgemeinde te Wickersdorf (bij Saalfeld, ïhüringen), door G. Wyneken georganiseerd. Hier vond L. een gemeenschap, waar dans met tooneel en muziek een integreerend deel kon vormen voor een cultureelen herbouw. L.’s ideaal is dans en rhythmische gymnastiek als middel te gebruiken om te komen tot een nieuwe gemeenschappelijke feestviering. Uit zijn practischen arbeid in dit milieu is L. gekomen tot zijn theoretisch werk, vnl. op het gebied van dansschrift, muziek-en-dans en leekentooneel. Momenteel is L. leider van een „Schule am Meer” op Juist (eiland in Noordzee bij Friesland) en publiceert hij zijn theorieën in zijn eigen tijdschrift: Freie Schule. Terlingen-Lücker. Werken; o.m. Tanzkunst (21924); Shakespeareaufführungen als Bewegungspiele (1921). Lusiaden, > Camoes. Lusigiian, Guido van, Fransch edelman, f 1194. In 1180 huwde hij Sibylla, die na den dood van haar zoon Boudewijn V in 1186 erfgename van het koninkrijk Jerusalem werd en dit aan haar echtgenoot schonk. In den slag bij Hiddin werd hij door Saladijn gevangen genomen en tijdens het jaar van zijn gevangenschap veroverde deze Jerusalem (1187). In 1192 moest hij zijn rechten op Jerusalem aan Koenraad van Montferrat afstaan. 1192-’94 heerschte hij over het kort te voren door Richard Leeuwenhart veroverde eiland Cyprus. Wachters. Lusitania omvatte in de Oudheid het huidige Portugal. De Lusitaniërs waren langdurige en geduchte vijanden der Romeinen. L. werd Rom. provincie in Augustus’ tijd; hoofdstad Augusta Emerita (Mérida), verder Olisipo (Lissabon). Gedurende den keizertijd, ondanks invallen van de Mauri, groote bloei, ver van de polit. woelingen van Rome. Witlox. Lusitania, Eng. mailschip van 30 000 t inhoud, dat in den Wereldoorlog 7 Mei 1915, op weg van de Ver. Staten naar Liverpool, tot zinken gebracht werd door den Duitschen onderzeeër U 20. Ver over 1 000 opvarenden vonden den dood. Het torpedeeren van de L. verwekte groote opschudding in de V. Staten, die staking van de duikbootaanvallen op onbewapende schepen eischten (nota’s 15 Mei en 10 Juni), wat gedurende eenigen tijd resultaat had. Vlg. Duitsche lezing was de L. tevens hulpkruiser en had zij munitie aan boord. Lussin-Graude en Lussin-Piccolo, zeebadplaatsen op het Ital. eiland Lussin (XIV 320 E 2) aan de O. kust van de Adriatische Zee. L. -G. is hoofdplaats en telt ca. 7 600 inw. L.-P. heeft ca. 2 500 inw. Badplaatsen voor winterkuur. Lust is een gesteltenis, die, met haar tegendeel „onlust”, de twee grondtoestanden uitmaakt, waarin mensch en dier, als sensitieve d.w.z. met gevoel begaafde wezens, kunnen verkeeren. L. kan als begeleidingsverschijnsel optreden bij de meest uiteenloopende verrichtingen; bij het eten en het zien van kleuren zoowel als bij het bidden en het denken. Gewoonlijk gaat de 1. gepaard met voor het organisme nuttige verrichtingen en werkt deze zoodoende in de hand. Voor het dier is de 1. leidinggevend bij het handelen: de 1. is voor hem lokmiddel tot verrichtingen, die over het geheel goed voor hem zijn. Bij den mensch is de 1. de weerspiegeling in het gemoed van een handelwijze, die in het algemeen waardevol voor hem is. Als weerspiegeling is de 1. uiteraard afhankelijk, ook in zijn waardebepaling, van de verrichting, waarmee hij gepaard gaat. Ook bij den mensch geeft de 1. richting aan het handelen; in tegenstelling met het dier, kan hij zich echter aan die richtinggeving onttrekken. Hij kan zich laten leiden door den 1. als motief van zijn handelen, hij kan naast den 1. ook andere waarden tot motief nemen. Hij mag zich alleen door den 1. laten leiden, wanneer de handeling, waarmee de 1. gepaard gaat, in zich waardevol voor hem is. Chorus. Lustin, gem. in de prov. Namen, Z. van Namen, aan de Maas; ca. 1300 inw. (meest Kath.); opp. 932 ha; landbouw; marmer-, hardsteen- en kalksteengroeven. Merkwaardigheid: spelonken en grot „Grande-Eglise” in het gehucht Frêne. Lustmoord, > Sexueele psychopathologie. Lustmoraal, > Hedonisme. Lustratio, Eom. cultusacte van zuivering en reiniging om een object (persoon of zaak) van bewuste of onbewuste bezoedeling te reinigen en daardoor veilig te stellen voor alle gevaar. Ook steden werden gereinigd, Rome op 2 Febr. Vermelding verdient de 1. van het leger, wanneer ongunstige voorteekenen (prodigia) zich hadden vertoond, en die, welke na afloop van een census plaats vond (> Lustrum). Als beveiliging tegen betoovering vond een 1. liberorum (van kinderen) plaats kort na de geboorte. Witlox. Lustre of alpaca (textiel) is een vrij lichte of dunne stof met glanzend uiterlijk, voor zomerkleeding. Als ketting gebruikt men vaak getwernd katoenen garen, terwijl de inslag zgn. hard kamgaren, mohair- of alpacagaren is, in de laatste jaren ook wel kunstzijde-garen. Verschillen ketting en inslag van kleur, dan ontstaat een changeerend effect. Binding: plat of natté soms, ook keper. Schroeder. Lustrum, reinigingsoffer om de vijf jaar (> Lustratio) voor het geheele Rom. volk, na elke volkstelling (census) door den censor verricht. Het geheele Rom. burgerleger van de laatste vijf jaar schaarde zich in krijgsformatie op den Campus Martius; om dit leger werden driemaal een zwijn, schaap en stier gevoerd en daarna aan Mars geofferd (suovetaurilia). Lit. : Wissowa, Religion und Kultus der Romer (München 142 vlg., 390 vlg., 414 vlg.). Witlox. Lutatius Catulus, Quin t u s, naam van eenige edellieden uit oud plebejisch geslacht. De eerste was consul in 102. Marius, dien hij eerst gediend had, verklaarde hem in den burgeroorlog vogelvrij. Hij pleegde toen zelfmoord. Zijn zoon van denzelfden naam werd na Sulla’s dood practisch de leider der partij te Rome. Om zijn voortreffelijke eigenschappen was hij bij iedereen gezien. Onder hem stond de bouw van den grooten Juppitertempel op het Capitool, waardoor hij na de inwijding in 69 den naam C a p it o 1 i n u s verkreeg. Ook het thans nog grootendeels bestaande Tabularium heeft hij gebouwd. Slijpen. Lutecium, > Aardmetalen. TT d d • Tl * ~ ~ 1. Jnirt ,1 rl AV ün VIOII Lutetia Paiisiorum, hoofdstad der Parisn, op een eiland in de Seine, thans Parijs. Residentie van Julianus (360 n. Chr.); weinig resten bewaard uit Rom. tijd. L i t.: de Pachtère, Paris de I’époque galloromaine (1912 ; uitg. in de Hisri gén. de Paris). Lutgardis, > Ludgardis. Lulhcr, 1° Hans, Duitsch staatsman. * 10 Maart 1879 te Berlijn. Hij was vsch. malen minister en Jan.-Dec. 1926 rijkskanselier; tijdens zijn ambtsduur werd het Locamo-pact gesloten. Sedert 1927 was hij lid van de Duitsche Volkspartei; president van de Rijksbank in 1930; na de overwinning van Hitler in 1933 ging hij als gezant naar Washington. Cosemans. Maarten Luther. Werk: Von Deutschlands eigener Kraft (1928). 2° Maarten, vader van het Protestantisme. * 10 Nov. 1483 te Eisleben, f 18 Febr. 1646 aldaar. Leven. L. was de zoon van den mijnwerker Hans Luther en van Margaretha Ziegler. Dat zijn ouders doodarm en overdreven streng zouden geweest zijn, is een tendentieuze voorstelling van L., die er altijd op uit waszijnKath. levensjaren in donkere lijnen te schilderen. Zijn eerste 14 jaren brengt hij door in Mansfeld, waarheen zijn vader verhuisd was en waar deze bezitter werd van verscheidene mijnschachten. Eén jaar (1497) bezoekt hij de school van de Broeders van het Gemeene Leven te Maagdenburg, van 1498 tot 1601 een leekenschool te Eisenach. Van 1601 af volgt hij de lessen in de wijsbegeerte aan de Ockhamistischgezinde univ. te Erfurt; 1602 wordt hij baccalaureus, 1606 magister artium; Juli 1605 treedt hij in bij de Augustijner Eremieten te Erfurt als een gevolg van zijn belofte bij een onweer gedaan. Bij zijn streven naar de volmaaktheid werd hij vaak gekweld door gewetensangsten, die soms tot pathologische afwijkingen ontaardden, een zielstoestand, die zonder twijfel veel heeft bijgedragen tot den opbouw van zijn leer. Toch zagen zijn oversten in dezen aanleg geen beletsel om hem op 3 April 1607 tot priester te laten wijden. Te Erfurt vervolgde hij in het klooster zijn studiën. In 1609 behaalde hij aan de univ. van Wittenberg den graad van baccalaureus in de theologie en doceerde aldaar sinds Oct. 1608 de moraalphilosophie. In 1610 maakte hij van Erfurt uit, waar hem de voorlezingen over de Sententies van Petrus Lombardus waren opgedragen, een reis naar Rome, om de belangen van een zevental streng-observante kloosters te bepleiten. Als een weinig enthousiast aanhanger van de strenge kloostertucht keerde hij terug. In 1612 promoveerde hij te Wittenberg tot doctor in de godgeleerdheid, waarna hij aldaar als opvolger van Staupitz het professoraat in de H. Schrift aanvaardde en tot 1619 voorlezingen hield over de Psalmen, den brief aan de Romeinen, aan de Galaten, de Hebreën en aan Titus. Laten zijn commentaren op de Psalmen om de rekbaarheid der uitdrukkingen nog een rechtzinnige verklaring toe, in die over Paulus vindt men steeds duidelijker de voornaamste elementen van zijn leer uitgedrukt: de totale bedorvenheid van de menschelijke natuur en de uitwendige toerekening van Christus’ verdiensten door het geloof met als gevolg de rechtvaardigingszekerheid. Op 31 Oct. 1517 hechtte hij de 95 thesen over den aflaat aan de Slotkerk te Wittenberg als een protest tegen de af laatprediking van Tetzel. Rome roept hem ter verantwoording, maar zijn beschermer Frederik de Wijze van Saksen weet te bewerken, dat kardinaal Cajetanus hem in 1618 te Augsburg in verhoor neemt. L.’s heimelijke vlucht naar Wittenberg maakte aan alle hoop op een minnelijke schikking een einde. In 1619 openbare disputatie te Leipzig, waar Eek hem tot een verklaring dwong, waarin het primaat van den paus en de onfeilbaarheid van de algemeene conciliën ontkend werden. Velen, vooral onder de jong-Humanisten, kozen L.’s zijde; felle tegenstanders vond hij nu of later in de univ. van Keulen en Leuven en vele Kath. geleerden. L.’s uitdagende geschriften over de goede werken, de H. Mis en het pausschap noodzaakten Rome tot krassere maatregelen. 16 Juni 1620 wordt door paus Leo X de bulle Exsurge Domine uitgevaardigd, welke de leer van L. veroordeelt en hem bij niet-herroeping binnen 60 dagen met den ban bedreigt; deze werd na zijn hardnekkige weigering in 1621 uitgesproken. Voordat de letterlijke tekst hem bekend is, antwoordt L. reeds met zijn zgn. drie groote hervormingsgeschriften: Aan den Christelijken Adel, Over de Babylonische Gevangenschap en Over de Vrijheid van den Christenmensch, waarin hij zijn tweede fundamenteel beginsel opstelt: de H. Schrift als eenige geloofsbron, en deze gekend onder voorlichting van den H. Geest door het vrij onderzoek. Ben meer directen aanval op Rome’s veroordeeling waagt hij in zijn geschrift: Tegen de Bulle van den Antichrist. Zijn rede op den Rijksdag van Worms in 1621 met het gebruikelijke slot > „God helpe mij. Amen” (de woorden „Hier sta ik, ik kan niet anders” zijn legendarisch) en de gefingeerde nacltelijke overval waren nieuwe bewijzen van zijn hardnekkigheid. Terwijl L. een veilige schuilplaats onder den naam ridder Jörg op den Wartburg bij Eisenach gevonden had, sprak Karei V den rijksban over hem uit en gelastte de verbranding van zijn geschriften. Uit dit gedwongen verblijf van 10 maanden dateeren vsch. strijdschriften: Over de Kloostergeloften, Over de Biecht, Over de Afschaffing van de Mis. Meer opbouwend werk begon hij met zijn bijbelvertaling uit den grondtekst, waarvan het Nieuwe Testament in 1522, het Oude in 1634 voltooid was. Het fanatiek optreden van Karlstadt en andere radicale heethoofden dwingt hem tot terugkeer naar Wittenberg, waar hij de orde spoedig weet te herstellen. Hij hervat daar aan de univ. zijn voorlezingen, legt het kloostergewaad af en huwt in 1626 de vroegere non Catharina van Bora. Fataal voor zijn invloed werd het uitbreken van den Boerenoorlog (Aug. 1524), waarbij L. zich wegens het nauwe verband tusschen kerkelijke en sociale revolutie niet afzijdig kon houden. Eerst schrijft hij een Vermaning tot vrede, maar dan kiest hij de zijde van de overwinnaars, d.i. de vorsten, en schrijft het onwaardige pamflet van 4 blz.; Tegen de moord- en roofzuchtige boerenbenden, gevolgd door den nog wreederen Zendbrief over het harde boekje tegen de boeren. Op de puinen van de omvergeworpen Kath. leer moet L. thans gaan opbouwen. De afgeschafte H. Mis werd door de zgn. Duitsche mis zonder offerkarakter en in den nieuwen vorm van avondmaal onder beide gedaanten vervangen. Bij de godsdienstoefening nam het lied een voorname plaats in en werd het Latijn vervangen door de moedertaal. In zijn Grooten en Kleinen Catechismus (1629) legde hij zijn leer vast en betuigde zijn instemming met de door Melanchton opgestelde Augsbnrgsche Confessie (1630). De stijgende macht van de vorsten, ook op kerkelijk gebied, gaf een krachtigen stoot aan de verspreiding van L. ’s leer, maar leidde ook tot versplintering in afzonderlijke landskerken met de daarmee gepaard gaande afhankelijkheid der Kerk van overheid en staat, en het noodlottige beginsel: Cuius regio, illius et religio, Wien het land behoort, hem behoort ook de godsdienst. Het gevolg was, dat L., die rustig in zijn vroeger Augustijnen-klooster met zijn vrouw en kinderen te Wittenberg woonde en zijn gasten ’s avonds onder een glas bier op de Tischreden onthaalde, de leiding van de kerkelijke zaken steeds meer aan de vorsten moest afstaan en in zijn onmacht tot de meest bedenkelijke concessies gedwongen werd, o.a. het dubbelhuwelijk van Philips van Hessen. Zijn verbittering over den onverwachten loop der godsdienstige beweging trachtte hij af te leiden door zijn geliefde stad Wittenberg, volgens hem thans een Sodoma, tijdelijk te verlaten en door de uitgave van hatelijke en heftige geschriften tegen de Joden, de Sacramentariërs, de univ. van Parijs en Leuven en niet te vergeten door het mateloos heftige schotschrift: Het pausschap, door den duivel gesticht. Een nieuwe aanval van zijn hartkwaal maakte tijdens een verblijf in Eisleben plotseling een einde aan zijn leven. Hij stierf berustend in Gods wil met een gebed op de lippen. De fantastische verhalen, waarmee men zijn laatste uren heeft omgeven, zijn typische staaltjes van middeleeuwsche lichtgeloovigheid en als legenden te beschouwen. Hij ligt begraven in de Slotkerk van Wittenberg. Persoonlijkheid. Het valt niet te betwijfelen: L. was een man van schitterende gaven, die door een levendige verbeelding, een groote heerschappij over de taal en een zuiver aanvoelen van de volksziel zijn gedachten wist weer te geven op een wijze, die het hart van de massa trof. Aan een rijk en diep gemoedsleven paarde hij een geweldige wilskracht, waardoor hij de kunst verstond te heerschen en zijn gedachten op te dringen zonder deze speculatief te bewijzen of systematisch te ordenen. Die energie stelde hem bovendien in staat tot een onbegrijpelijke werkzaamheid in woord, geschrift en daad, maar maakte hem ook tot den dwingeland, die van geen wijken wist en zijn tegenstanders zonder eenig mededoogen kon geeselen. Dit sluit echter niet uit, dat hij voor zijn gezin een liefderijk echtgenoot en vader, voor zijn vrienden een gezellige gastheer en causeur was. Het is niet te verwonderen, dat zijn sterke verbeeldingskracht hem af en toe ook parten speelde, o.a. bij zijn idee van goddelijke zending, zijn optimisme over de zegenrijke gevolgen van zijn leer: geloof zonder de werken, zijn opvatting van den paus als antichrist. Leer. Van overwegenden invloed op het ontstaan van zijn leer waren L.’s abnormale zielstoestand en het door hem genoten onderwijs. Te Erfurt was hem aan de univ. en in het klooster het Ockhamisme, d.i. het Nominalisme der late M.E. gedoceerd (vgl. het art. > Laatscholastiek). Uit dit systeem greep hij gretig naar de stellingen, welke zijn mentaliteit welkom waren. Hij, de tobber, die zijn genadigen God en daarmee den vrede des harten niet kon vinden, begon te twijfelen aan zijn persoonlijk kunnen. Zoo komt hij tot de opvatting: Adam’s zonde heeft de menschelijke natuur geheel en onherstelbaar bedorven, zoodat zij tot niets goeds meer in staat is. Doch in geloovig vertrouwen op Christus worden diens verdiensten den zondaar-blijvenden mensch toegerekend, zoodat hij zonder eenige inwendige verandering door God om Christus’ verdiensten voor rechtvaardig wordt aangezien. De verrichte werken blijven dus in hun diepste wezen zonde en vinden alleen genade bij God, krachtens Christus’ verdiensten, welke den mensch door het vertrouwensgeloof worden toegerekend. Dit wegcijferen van de verdienstelijkheid der goede werken brengt volgens L. geen gevaar voor laksheid met zich, omdat zij een voorwaarde vormen om tot het geloof te komen en uit het door God in de ziel gestorte vertrouwen vanzelf volgen. Dit geloof schenkt den mensch de zekerheid, dat hij een barmhartigen God gevonden heeft. L.’s abnormale zielsbeweging baart hem nu geen zorg meer, want hij beleeft, wat volgens hem de mystieken beleefden: de beproevingen, die de geboorte van God voorafgaan als noodzakelijke voorwaarde van het ascetisch dooden van het eigen ik. Wijl L. den mensch direct voor God plaatst, verliest de Kerk voor hem haar beteekenis als heilsinstituut en uitdeelster der genade. Zoo komt hij ook tot de verwerping der hiërarchie van bisschoppen en priesters en erkent geen ander leergezag dan de H. Schrift, die door iederen geloovige persoonlijk verklaard kan worden. De H. Geest zal dan aan iedereen dezelfde gedachten, d.i. L.’s geloof, ingeven. De Kerk wordt door L. verlaagd tot een geestelijk, onzichtbaar rijk, de vereeniging van de ware gelooyigen, erkenbaar aan de juiste prediking en de toediening der sacramenten. Van de zeven sacramenten laat L. er slechts twee bestaan: Het Doopsel en het Avondmaal. Hoe hij den doop van kinderen, die tot geen geloofsacte in staat zijn, kan handhaven, blijft een raadsel. Bij het Altaarsacrament handhaaft hij in tegenstelling met Zwingli en Calvijn de werkelijke tegenwoordigheid, maar hij beperkt ze tot het oogenblik van het ontvangen (zie Avondmaalsstrijdj.De kloostergeloften, het celibaat en het vagevuur zijn uit den booze. De vereering der heiligen, in zooverre men daardoor op hun voorspraak vertrouwt, wordt niet meer geduld. Het groote offer blijft voor L. het bloedige offer van Calvarië; elke onbloedige voortzetting doet daaraan afbreuk. Typisch is het, hoe L. en zijn volgelingen het kruisbeeld en andere in de Kath. Kerk gebruikelijke voorstellingen handhaven. Dit is deels te verklaren door een reactie tegen het vandalenwerk van Karlstadt en de zijnen, deels door L.’s methode, om de tot hem overgeloopen Katholieken niet al te zeer te stooten. Zie ook > Lutheranisme. Betcekcnis. L. blijft voor alle Protestanten de stichter van de Reformatie, die door zijn leer van het vrije onderzoek met verwerping van het kerkelijk gezag de godsdienstige wereld van de alleenheerschappij van Rome’s Kerk en van het pauselijk juk heeft bevrijd. Door zijn verheffing van de H. Schrift tot eenige geloofsbron heeft hij opnieuw de aandacht gevestigd op Gods Woord, dat door de Kath. Kerk volgens hen op den achtergrond gedrongen was. Men verzweeg daarbij te vermelden, hoe L. ’s optreden in den beginne de noodlottigs te geloofsverwarring bracht, totdat hij het gevaar voor een deel bezwoer door zichzelf tot geloofsorakel op te werpen, hoe de dogma’s in den loop der jaren werden vervangen door belijdenissen, symbolische boeken, concordiaformules (> Formula Concordiae), waaraan onwrikbaar moest worden vastgehouden, hoe de Kerk zonder de traditie te kort te ■willen doen altijd de H. Schrift had hoog gehouden. Maar het blijft waar, dat de Kerk haar o verkeersellenden invloed op het openbare en cultureele leven in landen, waar de Reformatie wortel schoot, voorgoed heeft verloren. Wat L.’s invloed op de verschillende andere problemen op staatkundig, maatschappelijk, economisch, wetenschappelijk, kunstzinnig gebied betreft, deze wordt óf overdreven óf valt toe te schrijven aan andere oorzaken: Renaissance, Humanisme, boekdrukkunst. Onmiskenbaar zijn echter L.’s verdiensten voor de ontwikkeling van de Duitsche taal en het kerkelijk lied. Werken: een onvolledige uitg. v. L.’s werken in 19 dln. verscheen te Wittenberg (1539-’5B). De nieuwste, meest critisohe uitg. is die van Weimar, waarvan tot heden 54 deelen verschenen zijn. Bovendien verschenen daarin: Deutsche Bibel (5 dln., compleet); Tischreden (6 dln., compl.) en Briefwechsel (6 dln., tot 1535). L i t.: Grisar, L. (3 dln. 1911-U2); Wachters, L. (21930) ; J. de Jong, Handb. der Kerkgesch. (II 1932, 170 vlg. met uitvoerige opg. van lit.). Wachters. Lutheranisme. Leer. Onder L. is te verstaan het godsdienstig en kerkelijk systeem, zooals het door Luther en diens volgelingen is verkondigd. Reeds bij zijn leven, maar vooral na zijn dood openbaarden zich twee richtingen, de streng-orthodoxe van Luther (vgl. > Luther, sub Leer) met als centra Weimar en Jena, de meer gemitigeerde met Wittenberg en Leipzig als middelpunt. De leider dezer laatste, Melanchton, kwam op voor de door Luther verloochende vrijheid van den wil en de noodzakelijkheid om met de genade mee te werken. Hij naderde in de Avondmaalsleer de Zwingliaansch-Calvinistische opvatting, doch in de rechtvaardigingsleer is hij practisoh Katholiek. Als gevolg daarvan heerschte er onder de Lutherschen van 1640 tot 1680 onafgebroken meeningsverschil: de -> Avondmaalsstrijd, de > Adiaphoristische, de > Osiandrische, de Majoristische, de > synergistische strijd. Door de groote zeggingsmacht der wereldlijke overheid had bijna ieder vorst de Luth. leer in een eigen belijdenis vastgelegd, zoodat er haast evenveel streng gehandhaafde confessies als territoria waren. Eenheid bracht de in 1580 aan het slot van liet Concordiënboek gepubliceerde > Formula Concordiae met een sterk op den voorgrond tredenden leerdwang. Hiermee begon voor het L. een tijdperk van orthodoxie. Onder leiding van Spener en Francke werd in de 17e eeuw de Luth. orthodoxie verdrongen door het meer op het gemoed ingestelde Luth. piëtisme met de theol. faculteit van Halle als middelpunt. Deze strooming moest in de 18e eeuw weer plaats maken voor de streng intellectualistisch georiënteerde Aufklarung met Leibniz en Chr. Wolff als propagandisten en Frederik den Grooten als begunstiger. Onder invloed van de Romantiek, van de teleurstelling over de Revolutie, de bevrijdingsoorlogen, het onbevredigende van het rationalisme op religieus gebied, ontwaakte ook bij de Protestanten een dieper zieleleven. Zoo volgde na vsch. godsdienstige experimenten (Schleiermacher, Neander, Tholuck) sinds 1817 onder Klaus Harms een krachtige terugkeer tot de Luth. orthodoxie. Door ingrijpen van de regeering kwam nu eerst in Pruisen, later ook in andere Duitsche staten, de vereeniging van Lutheranen en Gereformeerden tot stand (de Deutsche Evangelische Kirche). Vele Lutheranen waren van dien dwang afkeerig en scheidden zich onder den naam van Oud-Lutheranen in een vrije Luth. Kerk af. Na veel strijd werden ook zij in 1846 door den Staat erkend. Vgl. ook de art. > Hervorming; Protestantisme. L i t.: Zie hiervoor de afzonderlijke in dit artikel besproken trefwoorden en de handboeken van De Jong, Hauek e.a. Wachters. Verbreiding. Het L. heeft zich vooral verspreid in Duitschland, Denemarken en de Skandinavische landen. Het getal aanhangers in zijn diverse vormen bedraagt in Europa en Amerika ca. 65 millioen, waarvan Duitschland alleen 42 millioen. In Nederland zijn de oudste gemeenten die van Amsterdam, Woerden en Bodegraven ; oudste kerkelijke ordinantie 1597. In 1605 ontstond de Luth. Fratemiteit, die in 1614 tot het Luth. Kerkgenootschap uitgroeide. De Luth. gemeenten waren zelfstandig en werden niet gesubsidieerd. Het rationalisme der 18e eeuw richtte in de Luth. gemeenten groote schade aan. In 1791 scheidden de orthodoxen zich af en stichtten de Hersteld-Evangelisch – Luthersche Kerk. De overblijvende predikanten waren grootendeels modern. Hun opleiding genieten zij aan het Seminarium te Amsterdam. De Luth. kerk telt ca. 70 000 leden, de Hersteld-Ev.-Luth. Kerk heeft slechts 8 (orthodoxe) gem. met ca. 20 000 leden. L i t.: J. W. Pont, De Luth. Kerk in Ned. (1908). In België drong het L. reeds heel vroeg door (1519 in Antwerpen), doch het heeft er ten slotte geen stand kunnen houden. Voor den toestand op het oogenblik ontbreekt een officieele statistiek; het aantal Lutheranen is in alle geval gering. Lammertse. Luthersche Kerk, > Lutheranisme. Lutherschen, > Lutheranisme. Lutjebroek, dorp in de N.Holl. gem. > Grootebroek; tevens Kath. parochie; er is een Kath. ziekenhuis. Lutjegast (Lutkegast), dorp in de Gron. gem. > Grootegast (XII 448 A/B 3). Lutjeswaard, zandplaat in de Waddenzee, O. van het Marsdiep. Lutkewlerum, dorp van 360 inw. in de Friesche gem. > Hennaarderadeel. Lutma, Ja n, zilversmid. * ca. 1684 te Emden, f 1669 te Amsterdam. Waarsch. leerling van Vianen, vriend van Rembrandt. Op zijn gebied de grootste meester der Barok, waarop Holland kan bogen. L i t.: Thieme-Becker, Künstlerlex.; v. Hall, Repertorium. Lntra, > Otter. Lutte, De, kerkdorp in de Overijselsche gem. > Losser. Luttenberg, 1 ° kerkdorp in de Overijselsche gem. > Kaalte. O'"'**’ ' 2° Heuvel in de prov. Overijsel in Salland, dicht bij Kaalte gelegen; 31 m + A.P. Lutterade, centrum der gem. Geleen, aan den rijksweg Sittard—Maastricht, in de nabijheid van de staatsmijn Maurits met het Stikstofbindingsbedrijf. Groot-seminarie der Ongeschoeide Carmelieten; klooster der Armen Dienstmagde Jesu Christi. Luttcrhoofdvvijk, kanaal in het N. van de prov. Overijsel; verbindt bij Koevorden het Stieltjeskanaal met de Dedemsvaart. Luttre, gem. in het O. van de prov. Henegouwen, ten N. van Charleroi (XIII 176 E 3); opp. 473 ha, ca. 2300 inw. (vnl.Kath.); rivier: Piéton,kanaal Brussel—Charleroi; landbouw, belangrijk spoorwegstation en arsenaal; eenige oudheidk. vondsten. Lüttwitz, Walter, Freiherr von, Pruisisch generaal. * 2 Febr. 1869 te Bodland. Tijdens den Wereldoorlog commandant van een legerkorps. Als opperbevelhebber in de Marken bedwong hij in 1919 den opstand der Spartacisten. Daarna werd hij opperbevelhebber van het leger. In 1920 nam hij deel aan den mislukten Kapp-Putsch, waarna hij werd ontslagen. van Voorst tot Voorst. Lutwinus, -> Ludwinus. Lutz, Johann Everard Georg, afvallig Kath. priester. *l2 Maart 1801 te Burg (Beieren), f 9 Juli 1882 te Eszlingen. L. was de eschatologische ideeën der Kath.-Apost. Gemeente toegedaan, welke leer hij uiteenzette in zijn dogmatisch, exegetisch handboek „Über den Ratschlusz Gottes mit der Menschheit und der Erde” (Augsburg 1847, 31879). In 1857 werd L. geëxcommuniceerd en leefde daarna als predikant in Zwitserland en Beieren. Lll. : V. Thalhofer, Beitr. zu einer Gesch. des Aftermysticismus (Eegenshurg 1857). Beijershergenvan Henegouwen. Lützen, stad in de Duitsche prov. Saksen, met ca. 4 600 inw. (vnl. Prot.). Kerk van ca. 1500. Kasteel (1538). Benige industrie. Bij L. had in 1632 het gevecht plaats tusschen de Zweedsche troepen onder Gustav Adolf (die hier sneuvelde) en Wallenstein. Ook de slag bij > Gross-Görschen (1813) wordt wel slag bij L. genoemd. Lux (natuur k.), eenheid voor de verlichtingssterkte van een vlak. De verlichtingssterkte bedraagt 1 lux (Lx), als de lichtstroom 1 lumen per m 2 van het vlak is. Lux. Gasbalans van Lux dient om het s.g. van gassen te bepalen. Het is een aan een buis bevestigde ballon van glas of messing van 1 liter inhoud, opgehangen als juk van een balans. Men weegt het gewicht van den ballon met doorstroomend gas. Luxatie, > Ontwrichting. Luxe, > Weelde. Luxembourg, paleis te Parijs, gebouwd 1615- ’2l door Salomon de Brosse voor Maria de Medici op de plaats van een door haar van den hertog de Piney-Luxembourg gekocht slot. Tegenwoordig zetel van den Senaat. De vroegere Orangerie is voor museum (Musée du Luxembourg) ingericht, en bevat uitsluitend schilder- en beeldhouwwerk van nieuwere kunstenaars. Na een bepaalden tijd verhuist dit werk ofwel naar het Louvre (voor zoover het voldoende waardevol wordt geacht) of wordt het aan provinciale musea afgestaan. L i t. : Bénédite, Le musée du L., les peintures (1910). Het Pare du Luxembourg werd op last van Maria de Mediois bij het paleis aangelegd ter herinnering aan de Giardini Boboli (Florence). De tegenw. aanleg heeft weinig meer van den oorspronkelijken. Er waren een door terrassen omgeven verdiepte parterre met „borduurwerken” (van Boyceau), bosquets (vanßoutin), enz. Het achthoekig bassin in het midden zou versierd worden met bronzen figuren (van Bertelot). De "Fontaine de Médicis” kreeg haar huidigen vorm en plaats eerst onder het tweede keizerrijk. Hendricks. Luxembourg, Fran 5o is Henri de Montmorency, hertog van, maarschalk van Frankrijk, een der bekwaamste bevelhebbers van Lodewijk XIV. * 8 Jan. 1628 te Parijs, f 4 Jan. 1695 te Versailles. Trok in het rampjaar 1672 van Woerden over de bevroren inundaties via Zegveld naar Bodegraven en Zwammerdam, waar zijn soldaten moordden en plunderden. Door den dooi verrast, kon hij toch ongehinderd langs den Rijndijk te-uggaan, omdat de staat- sche kolonel Pain et Vin den post Nieuwerbrug (bij de Wiericke) verlaten had (27-30 Dec. 1672). Antoni. Luxemburg. I. Groothertogdom (zie plaat; vgl. den index in kolom 831/832). A) Aardrijkskunde. L. is een onafhankelijke, grondwettelijke staat, omsloten door Frankrijk, Duitschland en België. Wordt begrensd: ten W. door de Belg. prov. Luxemburg; ten N. door de Belg. prov. Luxemburg en Luik, ten O. door Duitschland (grensrivieren Moezel, Sauer en Our), ten Z. door Frankrijk. Opp. ca. 268 636 ha, onderverdeeld in twaalf kantons. In hoofdzaak kunnen twee landschappen worden onderscheiden. Ten N. van ongeveer de lijn Redingen—Ettelbrück—Diekirch ligt de Oesling, met een opp. van ca. 82 824 ha (ca. 40 000 inw.), ten Z. van genoemde lijn het Gutland, met een opp. van ca._ 175 812 ha. Bekend is het zgn. Luxemburgse!) Zwitserland in de omgeving van Echtemach. In het Z.O. liggen de wijnvelden, vooral in het breede dal van den Moezel. In het Z.W. strekt zich het „land van ijzer en staal” uit, nl. in het bekken van Esch a. d. Alzette, met deze gem. als centrum ; verdere belangrijke plaatsen zijn hier nog Rumelingen, Dudelingen, Differdingen, Rodingen. Het ijzerertsgebied is het eindpunt van het Fransche Minette-bekken. Dank zij den typischen cuestabouw dezer Secundaire gesteenten kan het ijzererts gemakkelijk ontgonnen worden. Voor verdere beschrijving der landschappen,, zie > Oesling. Bevolking. Deze bereikte ruim 300 duizend inw., d.i. 116 per km2. Het is vooral in het industriegebied van Esch a. d. Alzette, dat zij in de laatste jaren is toegenomen, dank zij de snelle ontwikkeling van het mijn- en fabriekswezen, waar zich veel vreemdelingen hebben gevestigd, vnl. Italianen, Duitschers, Franschen, Belgen, Polen, Oostenrijkers, Joego-Slaven. Bijna de gansche bevolking is Kath., er zijn ca. 5 000 Prot., 2 500 Isr. en 600 beboerende tot andere godsdiensten. Behalve in een paar Waalsche dorpjes van het kanton van Wiltz, worden er overal Duitsche dialecten gesproken. In de officieele kringen echter en in het openbaar leven wordt het Fransch naast het Duitsch gebruikt. Middelen van bestaan. De groote meerderheid van de inwoners leeft van nijverheid, daarna komt de plaats aan; landbouw, handel, administratie van staat en gemeenten, vsoh. beroepen. De landbouw benuttigt ong. 124 000 ha, de bosschen beslaan ca. Groothertogdom Luxemburg. PROVINCIE LUXEMBURG PROVINCIE LUXEMBURG 82 000 ha, de weilanden bijna 27 500 ha, de mijnvelden ruim 1 500 ha. De voornaamste voortbrengselen zijn: graangewassen, peulvruchten, knolplanten, veevoeder, fluitsoorten, wijndruiven. De rozen- en boomkweekerijen leveren insgelijks veel op. De veeteelt houdt zich meestal bezig met het fokken van paarden, hoornvee, varkens, hoenders en schapen. De nijver h e i d is, met den landbouw, de belangrijkste bestaansbron van het groothertogdom. De meest ontgonnen delfstoffen zijn: ijzererts, leisteen, kalksteen en dolomiet. De verscheidenheid der fabrieken is zeer groot voor een klein land als L. en het aantal arbeiders aanzienlijk, vooral in de ijzermijnen, de hoogovens en de staalfabrieken. De bierbrouwerijen en de likeurstokerijen zijn niet te onderschatten in den handel van L. In 1933 bedroeg het aantal werklieden in de Luxemburgsche nijverheid 28 200, waaronder ruim 27 000 mannen, 1 037 vrouwen en ca. 155 kinderen beneden de 16 jaren. Volgens de nationaliteit werkten er; 22 181 Luxemburgers, 2 331 Duitschers, 1465 Italianen, 1 099 Belgen, 601 Fransohen en ca. 700 vreemdelingen van andere landen. De totale lengte der verkeerswegen bereikte in 1932: 4 237 km steenen wegen, waarvan 2 087 km rijkswegen en 543 km spoorwegen. De econ. betrekkingen van L. met het buitenland hebben, sedert den Wereldoorlog, een diepe verandering ondergaan. Sedert 1842 maakt L. deel uit van den Duitschen Zollverein, hetgeen bijna de gansche econ. bedrijvigheid naar Duitsohland stuwde. Na den Wereldoorlog echter stortte dit machtig organisme ineen en werd de econ. bedrijvigheid geregeld door de Belg.- Luxemb. Economische Unie, waardoor de handel van L. met België zeer toenam. Het Duitsche kapitaal werd in L. grootendeels vervangen door Fransoh en Belgisch. L i t.: J. Anders, Le Grand-D uché de L. (Brussel 1919); Kurzgefasste Geologie der Luxemburger Heimat (Luxemburg 1916); D. Nepper, Die Landwirtsohaftliche Benutzung des Grunds und Bodens in dem Groszherzogtum L. (Bonn 1904); L. Gallois, Les industries métallurg. du L. (Parijs, Comité d’Ètudes, 1918); L. Nemry, L’avenir écon. du Grand-Ducbé (Luxemburg 1919); H. J. Wagner, La sidérurgie luxemb. avant la déoouyerte du gisement des minettes (Diekirch 1921); Chambre de Commerce du Grand-Ducbé: Rapport genéral, annuel; publicaties van het Statistisch bureau over vsch. onderwerpen ; Annuaire officiel (Luxemburg); J. Remisch, Le Grand-Duché de L., Vademecum du Touriste (Brussel); A. Demangeon, Belgique, Pays Bas et L (in Géogr. Univ., Parijs 1927) ; N. Ries en R. Hausemer, Le Beau Pays de L. (Luxemburg 1932). V. Ashroeck. B) Gewapende macht. Deze bestaat uit; 1 compagnie gendarmen voor handhaving der orde en 1 comp. vrijwilligers voor opleiding der gendarmen en garnizoensdienst in L. Het bevel ovei beide wordt gevoerd door een majoor. Sterkte gendarmen: 4 officieren en 225 onderofficieren en minderen, verdeeld in 39 brigaden. Sterkte vrijwilligers 6 off. en 170 onderoff. en minderen (in geval van nood op te voeren tot 260). L i t.: Annuaire militaire (1935). v. Munnehrede. C) Geschiedenis. In den Romeinschen tijd maakte L. deel uit van de provincie Belgia prima. Het was van weinig beteekenis en omvang, zooals de naam Lützelburg aangeeft. Eerst toen Hendrik van L. in 1308 keizer werd, won het aan beteekenis door de verbinding met he+ koninkrijk Bohemen, waarover zijn zoon Jan door huwelijk koning werd. Diens zoon, keizer Karei IV, verhief L. in 1364 van graafschap tot hertosdom en stond het af aan zijn stiefbroer Wenzel 1362-1383). Diens opvolger was Wenceslaus II (1383-) 1419), zoon van Karei IV. Daarna kwam diens broer Sigismond (1419-1437) in raam aan de regeering, maar zijn schoonzuster Elizabeth van Görlitz bestuurde het als pandvrouw tot zij in 1451 haar rechten afstond aan Philips van Bourgondië. Sinds deelde L. in het lot der Ned. gewesten onder het huis Bourgondië-Habsburg. In 1815 werd L. groothertogdom, in personeele unie vereenigd met het koninkrijk Nederland onder Willem I als schadeloosstelling voor het verlies van zijn goederen in Duitschland. In 1830 sloot L. zich bij den Belgischen opstand aan, ten gevolge waarvan in 1839 Willem I de Belg. provincie L. moest afstaan. Het resteerende deel kreeg in 1841 van Willem II een grondwet, die in 1848 naar Belg. model werd gewijzigd. In 1867 hield L. op lid te zijn van den Duitschen Bond, waarbij het in 1816 was aangesloten (> Luxemburgsche kwestie), terwijl in 1890 door den dood van Willem 111 L. voor het Oranje-huis verloren ging, omdat de vrouwelijke opvolging er niet geldig was. Opvolger werd Bodewijk Adolf en omdat diens zoon Willem (1906-’l2) ook geen mannelijke nakomelingen bezat, werd in 1907 de grondwet ten gunste van de vrouwelijke opvolging veranderd. Zoo kwam in 1912 de oudste dochter van Willem, Maria Adelheid, aan de regeering. Na den Wereldoorlog werd zij door de overwinnaars, die haar als Duitschgezind beschouwden, in 1919 tot afstand gedwongen en volgde haar zuster Charlotte haar op. Sinds is L. meer Belgisch georiënteerd, zooals de tolunie bewijst, die in 1920 met België werd gesloten. L. heeft zich altijd als Katholieke staat weten te handhaven. Het verzette zich zoowel tegen de Hervorming als tegen het Josefisme. Zie verder dit artikel, onder: Bisdom. Derks. L i t.: Schrötter, Gesch. des Luxemburger Landes (1882). 11. Hoofdstad van het groothertogdom Luxemburg, aan den samenloop van Alzette en Petrosse gelegen. Opp. 5 129 ha; ca. 64 000 inw. (met de voorsteden), meest Katholiek. Dank zij de diepe insnijdingsdalen van Alzette en Petrosse heeft L. een indrukwekkende ligging, met haar bovenstad en haar benedensteden (Pfaffental, Clausen en Grand) en de breede bruggen, die over de dalen hangen. De aldus gelegen stad werd versterkt, hetgeen een zeer bewogen geschiedenis ten gevolge had. Toen de oude Vaubanvestingen werden gesloopt, kon de stad zich ontwikkelen en een modem ui terlijk verkrijgen; de wijk, die tusschen het station en het oude stadsgedeelte ligt, bezit merkwaardige nieuwe gebouwen. Onder de hist. overblijfselen moeten vermeld worden de St. Quirinuskapel (14e eeuw), gedeeltelijk in de rots uitgehouwen, het oude Benedictijnenklooster, ruïne van versterkten burcht, gehucht Bock; de oude Vischmarkt met eigenaardige, oude gebouwen; St. Michielskerk (14e eeuw); het groothertogelijk paleis (16e eeuw, Spaansche Renaissance). Verder zijn nog vermeldenswaardig: het stadhuis en vooral de tegenw. kathedraal (O. L. Vrouw of St. Niklaas) met miraculeus Mariabeeld (bedevaart); het gouvernementsgebouw; het athenaeum met de nationale bibliotheek ruim 70 000 boeken), het Museum voor Schoone Kunsten ; het theater. De standbeelden o.a. van Willem II en prinses Amelia. Het [mooie park en de talrijke wandelgelegenheden in de omgeving van Luxemburg zijn seer aantrekkelijk. Elk jaar wordt een veertiendaagsche rennis gevierd, de „Schobermesse”. Veel toerisme. Vgl. > Luxemburgsche kwestie. V. Ashroeck. Lit.: zie in dit artikel, sub I, Groothertogdom. XVI. 24 111. Bisdom. Bij het oprichten der nieuwe bisdommen in de Nederlanden (1559) werd het hertogdom L. als afzonderlijk diocees aan de jurisdictie van Trier en Luik onttrokken. Wegens de oppositie echter van beide laatste werd de scheiding niet voltrokken. In 1801 werd L. krachtens het Concordaat aan het bisdom Metz toegevoegd; in 1823 kwam het aan Namen. Tien jaar nadien maakte Rome van de stad L. en in 1840 van het groothertogdom een afzonderlijk vicariaat. In 1870 werd het door de Propaganda tot bisdom verheven en in 1873 door de wet erkend. In 1908 plaatste de H. Stoel het onder zijn rechtstreeksch gezag. Het bisdom telt nagenoeg 300 000 Katholieken, verspreid over 13 dekenaten en 265 parochiën. Een seminarie werd in 1846 te L. opgericht. DeSchaepdrijver. Lit. : N. van Werveke, Neue Kulturgesch. des Luxemburger Landes (Luxemburg 1923) ; Schematismus Cleri (ibid. 1933); Ann. officiel (ibid. 1933). IV. Zuid-Oostelijke provincie van België (zie pl. en krt., vergelijk den index in kol. 831/832). A) Aardrijkskunde en economie. L. wordt begrensd ten N. door de prov. Luik, ten O. door het groothertogdom Luxemburg, ten Z. en Z.W. door Frankrijk, en ten W. door de prov. Namen. Opp. 4 418 km2 (grootste Belg. prov.); ca. 221 000 inw. (minst bevolkte prov.), meerendeels Kath. De groote spoorlijn naar Zwitserland en Italië loopt door deze provincie. a) Opbouw. L. bestaat grootendeels uit Primaire gronden. De Cambrische formatie komt voor langs de Ardeensche anticlinaal, van Vieilsalm naar Serpont en Rocroy. De overige Primaire gronden bedekken het grootste gedeelte van L., en zijn van Devonischen ouderdom. Deze formatie wordt ten N. begrensd door de lijn van Chimay (Henegouwen) naar Beauraing, Wellin en Marche, en ten Z. door de lijn Florenville—Marbehan—Attert. De Secundaire gronden van het Trias vertoonen zich aan de Zuidgrens van de Ardennenketen tot Attert; de Secundaire Juravorming bedekt geheel Zuid-Luxeniburg. b) Hydrographie. Behalve een klein Oostelijk gedeelte, waar de Wiltz (Bastenaken), de Sauer (Martelingen) en de Attert ontspringen en naar het bekken van den Rijn vloeien, ligt L. in de kom der Maas: Chiers, met Vire en Ton, Semois (Florenville-Bouillon), de Lesse met de Lomme, de Ourthe (gevormd door de Ooster- en Wester-Ourthe) en de Salm. Deze rivieren zijn onbevaarbaar, deels om haar groot verval, deels om haar onbestendigen watervoorraad. c) Reliëf. L. is de eenige provincie, die geheel m Hoog-België gelegen is. Zij is zeer bergachtig en vertoont in het midden een welving van 600 m (hoogste punt 661 m, hoogvlakte van Tailles), naar het N.W. en het Z.0., overgaande in een golvende hoogvlakte, met een gemiddelde hoogte van 300 m. d) Klimaat. Het klimaat is kouder dan in Midden-België, door den grooteren afstand van de zee en ook door de hoogte. Gemiddelde jaartemperatuur 7° C (’s winters —3°, ’s zomers 16°). Op de hooge bergruggen: koude Noordenwinden, regen des zomers, sneeuw (1 -1,60 m) des winters. Zuid-Luxemburg (Klein Provence), beschut door de bergen, heeft een zachter klimaat (2° hooger temp.), maar krijgt veel minder regen (0,86 m per jaar). e) Landschappen. *l° Een klein N.W. deel, rond Durbuy, behoort tot > Condroz, dus tot de kalkstreek. 2° > Famenne, met Marche als voornaamste plaats, is de overgang van de kalk- naar de leistreek. 3° De > Ardennen beslaan het grootste gedeelte van L., met lei- en schilfergronden. 4° Ten Z. van de lijn Muno—Florenville—Attert bevindt zich het Belgisch-Lotharingen of Gaume, met Aarlen en Virton. Deze streek vertoont vruchtbare, zware en vochtige gronden bij de rivieren (weilanden), meer zandige en beboschte hellingen met eik en beuk, langs de Noordzijde, en mergelgronden in de Zuidelijke deelen, waar tarwe, rogge en weilanden overheerschend zijn. De beplantingen geschieden op de terrasvormige landen. f) Economische toestand. 1° Land- en boschbouw. L. is vooral een mondstreek en heeft weinig landbouw. Famenne levert vooral spelt. In Ardennen: haver en aardappelen. Fruitboomen, tarwe en rogge in Zuid-Luxemburg. Wintergerst in de gansche provincie. Tussohen Bouillon en de Fransche grens wordt tabak geteeld. De wouden, vooral dennen, eiken en beuken, zijn zeer uitgestrekt. Zij vormen drie gordels van West naar Oost; a) van Gedinne naar Bastenaken (wouden van St. Remacle, Transinne, Freyr en het groote St. Hubertwoud), b) van Bouillon naar Martelingen (wouden van Bouillon, Herbeumont, Chiny en Anlier), c) van Orval naar Aarlen (Orval, Merlanvaux en Etalle). 2° Veeteelt. De Ardeensche paarden, runderen, zwijnen en schapen zijn bekend ofwel om hun kleine gestalte en hun taaiheid, ofwel om hun smakelijk vleesch. In de wouden leeft grof wild. In de rivieren: forellen, fijne riviervisch, snoek. Bijenteelt. 3° Nijverheid. L. is de provincie met de minste industrie van België. Op een bevolking van 221 000 telt men slechts 20 870 inw., of 9,45 %. die van de nijverheid leven, d.i. 1,31 % in verhouding tot het totaal van het Rijk. De meest belangrijke industrieën zijn: fabricage van ijzerproducten en bijproducten, mijnontginning. Ijzerwerk, sloten- en kachelmakerij; melkbereiding; klompenmakerij; metaal-mijnexploitatie en messenmakerij. Men vindt turf in de venen; ijzererts (minette) in de streek Athus—Halanzy—Musson. Dit gebied levert bijna de gansche ijzerproductie van België. Lood te Longwilly. Leisteen te Vieilsalm, Martelingen en Herbeumont. Griffels te Grand-Halleux. Witte bouwsteen bij Virton. Marnier te Wellin. Athus, Halanzy en Musson hebben hoogovens en een staalfabriek. Tellin bezit een klokgieterij. De houthandel (houtskool, duigen voor tonnen, klompen en houten gereedschappen) is de voornaamste bezigheid der bewoners van Hassogne en Florenville. De coöperatieve zuivelfabrieken beslaan een groot deel der bedrijvigheid. De huidvetterijen worden minder belangrijk, sinds men leder begint te prepareeren met schei; kundige stoffen. 4° Handel. De handel is weinig bedrijvig. Jir zijn weinig spoorwegen. Slechts een tweetal belangrijke spoorbanen doorkruisen de prov. De lijnen Namen—Libramont—Aarlen, en Luik—Vieilsalm—Libramont. De voornaamste handelsartikelen zijn landbouwvoortbrengselen, zuivelproducten, houtartikelen, tabak. Belangrijke markten hebben Bastenaken, Aarlen, Neufchateau en Virton. Aarlen is een graanmarkt. De hotelniiverheid houdt een deel der bevolking bezig. g) Sociale en culturecle ontwikkeling. In L. wordt overal het Waalsch (het dialect van Virton heet Gaumais) gesproken, behalve in het O. van het arrondissement Aarlen, en te Beho (Z.O. van Vieilsahn), waar het Duitsch in gebruik is. Rechtelijk hoort L. onder het beroepshof van Luik; het bezit 3 arrondisse» menten: Aarlen, Neufchateau en Marche. Op bestuurlijk gebied zijn er 5 arr.: Aarlen, Virton, Neufchateau, Bastenaken en Marche. Er zijn 231 gemeenten, met 11 steden. Nevens het officieele staatsonderwijs, belast het vrij onderwijs zich met de opvoeding der jeugd. Dit wordt gegeven door priesters van het bisdom, Broeders der Kristelijke Scholen en p. Franciscanen. L. vormt met de prov. Namen het bisdom Namen. Klein-Seminarie te Bastenaken. Lit. : Heylen, Aardr. v. België; J. Halkin, Cours de géographie Belgique; Un siècle d’enseignement libre; Jacquemin, in La Belgique. Striels. B) Voor geschiedenis, zie in dit artikel, sub IC (hertogdom Luxemburg). Luxemburg, Ros a, Duitsch communiste. * 6 Maart 1870 te Zamosc (Russisch Polen), uit Joodsche ouders; vermoord 16 Jan. 1919 te Berlijn. Zij behoorde tot den linkervleugel van de Duitsche sociaaldemocratische partij; men noemde haar „die blutige Rosa”; na in 1905 deelgenomen te hebben aan de Russ. revolutie, keerde ze terug naar Berlijn, en doceerde staathuishoudkunde aan de partijscholen. Tijdens den Wereldoorlog bekampte ze heftig de sociaaldemocraten, stichtte met Liebknecht de communistische Spartacusgroep, en gaf de „Rote Fahne” uit. Ui t g.: Gesamm. Werke (6 dln. 1913-’2B). L i t.: Kautsky, R. L. (1929); Hochdorf, R.L. (1930).Cosermns. Luxemburgsche kwestie. Door de opheffing van den Duitschen Bond in 1867 en zijn vervanging door den Noord-Duitschen Bond, waartoe L. niet was uitgenoodigd, was de internationale positie van L. zwevend geworden. Napoleon 111 wilde daarvan gebruik maken door het te koopen van Willem 111. Deze liet zich daartoe overhalen, onder voorwaarde, dat daaruit geen moeilijkheden zouden voortkomen. Toen echter bleek, dat de Noord-Duitsche Bond onder Bismarck zich tegen afstand van L. aan Frankrijk verzette, achtte Willem zich van zijn voornemen ontslagen en weigerde L. over te dragen. Om toch nog eenig succes te behalen, dreef de Fransche regeering een conferentie te Londen door in 1867, waar, na moeilijke onderhandelingen, op het gevaar af van oorlog, ten slotte werd bepaald, dat de Pruisische Bondstroepen, die sinds 1815 er het bezettingsrecht hadden, L. zouden ontruimen, dat de vesting L. zou worden ontmanteld en dat het groothertogdom neutraal zou worden verklaard, onder collectieve garantie der groote mogendheden, benevens van Nederland. Het Ned. parlement keurde echter de houding van den minister van Buitenl. Zaken, van Zuylen van Nyenvelt, af, omdat hij deelgenomen had aan de conferentie en de garantie mede had onderteekend, namens Nederland, dat als zoodanig met L. niets had uit te staan. De Tweede Kamer verwierp daarom de begroeting van Buitenl. Zaken, maardekoning handhaafde het ministerie en ontbond de Kamer. Zoo ontstond de laatste phase van den strijd om koninklijke of parlementaire ministeries. Na een heftigen verkiezingsstrijd won het de oppositie en desondanks handhaafde zich het ministerie door den wil des konings. Daarop nam de Kamer de motie-Blussé aan, „dat het landsbelang de ontbinding van de Kamer niet had gevorderd”. Ook deze motie had geen uitwerking. Wederom werd de begroeting van Buitenl. Zaken verworpen, tot een adres van de leden der Eerste Kamer den koning overhaalde het ministerie te ontslaan. Aldus had het parlementaire stelsel in 1868 in Nederland de overwinning behaald. L i t.: De Beaufort, Dertig jaren uit onze Geschiedenis; Rotban, L’Affaire du Luxembourg (1883). Derks. Luxcijtuigen (spoor w.), als restauratie-, slaaprijtuigen, Pullmancavs, enz., Lebben gewoonlijk dezelfde draaistellen, soms drie-assig, hetzelfde onderraam en dezelfde bakconstructie als de gewone doorgaande rijtuigen. Compartimentsverdeeling, inrichting en afwerking is overeenkomstig de bijz. doeleinden. Afwijkende bakconstructie bijv. bij de observation-car. ■> Wagenpark. Beijnes. Luxeuil-les-Bains, stad en badplaats in het dept. Haute-Saóne (Fr.), 294 m hoog gelegen; ca. 6 000 inw. (vnl. Kath.). Overblijfselen van een door den H. Columbanus gestichte abdij uit de 6e eeuw; St. Pierre, kerk (12e-16e eeuw); profane bouwwerken uit 15e en 16e e. Warme bronnen (34-52°), waarvan enkele ijzerhoudend zijn. Vooral geschikt bij vrouwenziekten. L. is het Luxovium der Romeinen, dat door Attila in 461 verwoest werd. Mom. Het voormalige klooster Luxeuil werd ca. 690 gesticht door den H. Columbanus den Jongeren. Het klooster was niet enkel beroemd om zijn tucht en de beoefening der wetenschap, maar ook doordat het in de vroege M.E. een zeer belangrijk uitgangspunt van missioneering vormde, welke zich ver over Europa uitstrekte. Onder Karei den Grooten nam L. den regel van St. Benedictus aan. De abdij werd in 1792 opgeheven. Th. Heijman. Luxor ({ Arab. el oeksoer = de burchten), stad in Egypte, met ca. 20 000 inw.; ong. 675 km ten Z. van Kairo, aan den rechteroever van den Nijl (I 536 bijkaartje Nijl B 2). Veel toerisme. Zie afb. 1 op de pl. t/o kol. 48 in dl. VI, en afb. 1 op de pl. t/o kol. 768 in dl. IX. L. ligt op de plaats van het vroegere -> Thebe. Voor den ingang van den tempel van den stadsgod Amoen (of -> Amon Re), uit den tijd van Amenhotep 111 en Ramses 11, bevinden zich twee 14 m hooge beelden van Ramses 11, zittend voorgesteld, en stonden oorspronkelijk twee obelisken van dien zelfden pharao, waarvan de kleinste sinds 1836 op de Place de la Concorde in Parijs staat. Op de > pylonen staan reliëfs met scènes uit den oorlog van Ramses II tegen de Hettieten (slag bij Kadesj). Oorspr. voerde een laan met aan weerszijden ramsfinxen naar > Kamak, waarvan de sfinxen bij den Chons-tempel aldaar de resten zijn. L i t.: G. Legrain, Louqsor sous les Pharaons (Brussel-Parijs 1914); J. Capart en M. Werbrouck, Thèbes, la gloire d’un grand passé (Brussel 1925); B. Porter en R. Ross, Topographical bibliogr. of ancient Eg. hierogl. texts, rebels and paintings (II Theban temples, Oxford 1929). Bent. Luxovium, oude Rom. naam voor > Luxeuilles-Bains. Luyben, 1° Aloysius Franciscus Xaverius, Ned. jurist en staatsman; zoon van 2°. * 20 Jan. 1818 te Waalwijk, j- 9 Juni 1902 te Den Bosch. Volgde in 1859 zijn vader op als lid van de Tweede Kamer. Was een der eerste Kath. afgevaardigden, die zich afwendden van de liberalen. Tot 1880 is L. behoudens enkele onderbrekingen kamerlid gebleven. Als burgemeester van Den Bosch (1874-’80) bracht hij de watervrijmaking van de stad tot stand. Voorts was L. werkzaam bij de rechterlijke macht: rechter in de arrondissements-rechtbank (1880-’B3), raadsheer in het gerechtshof te Den Bosch (1883-’93). 2°Johannes Lambertus Antonius, Ned. jurist en staatsman; vader van I°. * 14 Dec. 1786 te Delft, f 15 Sept. 1859 te Den Bosch. Aanvankelijk advocaat te Waalwijk, later te Den Bosch en ten slotte (sedert 1842) raadsheer in het prov. Gerechtshof van Noord-Brabant. Kreeg in 1829 zitting in de Tweede Kamer, waar hij zich aanstonds kennen deed als een krachtig opposant tegen het regelingsbeleid in kerkel. zaken en op het stuk van onderwijs. Daarom ontnam de regeering hem de functie van commissaris van het district Boxtel, welke hij sinds 1826 bekleedde. In 1840 stemde hij tegen de grondwetsherziening, wijl deze geen rechtstreeksche verkiezingen en geen ontbindbare Kamer bracht. Wegens zijn veelomvattende kennis en activiteit was hij in de Kamer zeer gezien, waarom hem in 1843 het presidium werd toevertrouwd. Bij de eerste rechtstreeksche verkiezingen (1848) won hij het district Den Bosch, dat hij tot zijn dood bleef vertegenwoordigen. L. was een man van militante Katholieke overtuiging, van beheerschtheid en zeldzame geestesscherpte, wiens levensarbeid voor de staatkundige emancipatie van het Kath. volksdeel van groote beteekenis is geweest. Verberne. Lit.: Witlox, Kath. Staatspartij (I 1919, II 1927). Luyken, Gaspar en Jan, > Luiken. Luijksgestel, gem. in de prov. N. Brabant, ten Z.W. van Eindhoven aan de Belg. grens; opp. 2 234 ha, ong. 1 200 inw. (allen Kath.). Landbouw, veeteelt en eenige sigarenindustrie. Veel urnenvelden werden hier blootgelegd. Een kapel te Vierakker (H. Kruis). L. was vanouds een Luiksch enclave in Staats-Brabant; in 1807 werd het tegen Lommel geruild, v. Velthoven. – o i -1 1 A 1 1 ~ 4- V. « 4- « rr Luynes, Charles d’Albert, hertog van. * 5 Maart 1678 te Pont-Saint-Esprit, f 15 Dec. 1621 te Monheurt. Had onder honing bodewijk XIII vanaf 1617 de leiding der staatszaken in handen, trachtte de rechten der kroon te handhaven tegenover den machtigen adel en tegenover de koningin-moeder Maria de Medici, voerde de wapenen tegen de Hugenoten en stierf in het begin van deze krijgsverrichtingen. Gorkom. Mgr. E. Luytgarens. L i t.: Zeiler, Etudes crit. sur le règne de Louis XIII: le connétable de L., Montauban et la Valteline (1879). w n 1 . J „ O «« U T/-\mi Vnl- 4-l4* Luypen, Bdmundus Syb r., Jezuïet, tit. bisschep van Orope en apost. vicaris van Batavia. * 3 Juni 1866 te Hoofdplaat (Zeeuwsch-Vlaanderen), f 1 Mei 1923 te Batavia. Na zijn priesterwijding in 1879 studeerde hij eenige jaren kerkmuziek te Regensburg, trad 1883 in de Sociëteit van Jesus en vertrok 1889 naar Indië. Als missionaris te Maoemere op Flores werd hij 21 Mei 1898 benoemd tot apost. vic. van Batavia en 13 Nov. te Oudenbosoh tot bisschep gewijd. Zijn bestuursperiode van een kwart eeuw kenmerkt zich door de geleidelijke afscheiding en verheffing tot zelfstandige missiegebieden van alle buiten Java tot het vicariaat van Batavia beboerende gewesten, het definitieve begin van de missie onder de Javanen, de opkomst van de Kath. pers, van het vereenigingsleven en het retraitenwerk en een alg. opbloei van het godsdienstig leven op geheel Java. Lit. : A. I. van Aernsbergen S.J., Chronol. Overzicht v. d. werkzaamheid der Jezuïeten in de missie van N.0.1., 1859-1934 (1934 . Wessels. _ ' , • T -n 1 * on Luytens, sir Edwin L, Eng. architect. *29 Maart 1869 te Londen. Uitgebreide praktijk; bouwde vooral landhuizen en paleizen. Werd om zijn groote verdiensten als architect in den adelstand verheven. L i t.: L. Weaver, Houses and Gardens by E. L. L. (1913). Luytgarens, Jan E d war d, leider van den Belg. Boerenbond. * 16 Oct. 1863 te Roosbeek. Priester gewijd 24 Sept. 1887. Behaalde aan de Kath. hoogeschool van Leuven in 1889 den titel van baccalaureus in de godgeleerdheid. Na een leeraarsambt te hebben vervuld in een paar colleges van het aartsbisdom Meohelen, werd hij onderpastoor te Dilbeek. Op 23 Febr. 1903 uenoemd tot algemeen secretaris en proost van denßelg. Boerenbond, als opvolger van Mellaerts. De ontwikkeling van denßelg. Boerenbond sedert 1903 is voor een groot deel het werk van mgr. Luytgarens. Geheel zijn priesterijver, zijn talent van leider en organisator stelde hij in dienst van dit ééne doel: de organisatie van een ontwikkelden en machtigen Christelijken boerenstand. De vereeniging was voor hem het eenige middel om de godsdienstige en sociale verheffing van de landelijke bevolking van België te verwezenlijken. Hij stichtte naast de hoerengilden, den Boerinnenbond >n jeugdbonden voor jongens en meisjes. In Juni 1936 nam hij wegens zijn gevorderden ouderdom ontslag als alg. secretaris en proost van den Belg. Boerenbond, waaraan hij gedurende meer dan 33 jaren zijn beste krachten heeft gewijd. Kuypers. Luyton (Luython), Karei, Ned. organist en componist. * ca. 1665 te Antwerpen, f 1620 te Praag. Hoforganist van Maximiliaan II en Rudolf II te Praag. Van L.’s orgelwerk is weinig bekend; hij publiceerde vooral geestelijk werk, w.o. missen, motetten en Lamentationes; ook een bundel madrigalen. L i t.; A. Smijers, K. L. als Motettenkomponist (1923). Lenaerts. Luz, volgens Gen. 28.19; 35.6; 48.3; Jos. 16.2; 18.13 oudere naam van Bethel. In Jud. 1.26 zou een ander Luz bedoeld zijn, in het land der Hettieten gelegen. Luzan, Igna c i o, Spaansch dichter. * 28 Maart 1702 te Saragossa, f 19 Mei 1754 te Madrid. Zijn hoofdwerk, Poëtica, is geïnspireerd door de klassieke Ital. en Fransche traditie. L. was medewerker van Diario de los Literatos, en het hoofd van de litteraire Gallophielenpartij. Li t. : Latassa, Bibl. nueva (V, 12). Borst. Luzern, 1° kanton, in het midden van Zwitserland gelegen, begrensd door de kantons Aargau, Zug, Unter Walden, Bern en Solothum. Opp. 1 492 km2; ca. 190 000 inw. (82 % Kath.). Middelen van bestaan: veeteelt, landbouw (granen), vruchtenteelt, wijnbouw, handel en vreemdelingenverkeer. 2° Hoofdp 1 a a t s, van het gelijknamige Zwits. kanton, aan de monding van de Reuss in het Vierwoudstedenmeer; ca. 47 600 inw. (70 % Kath., 23 % Prot.). De oude stad ligt rechts en de nieuwe stad links van de Reuss. Vanuit L. heeft men een mooi gezicht op den Rigi, den Pilatus en de Urner- en Engelberger Alpen. Bezienswaardigheden zijn o.a. het Eathaus (16e eeuw), de Hof- of Stiftskirche St. Leodegar, die na den brand van 1633 werd herbouwd; de oude stadsmuren; verder de beroemde „leeuwen” van L., een gedenkteeken van Thorwaldsen voor de in 1792 in Parijs gevallenen van de Zwits. Garde bij de verdediging van de Tuilerieën. Naast dit gedenkteeken ligt de Gletschergarten, waar allerlei sporen van vergletsjering, zooals erosieketels, gletsjerkrassen, enz., te zien zijn. De Kapellbrücke en Speuerbrücke over de Heuss dateeren uit de middeleeuwen. Veel oude huizen. Weinmarktbrunnen (1481). L. heeft veel vreemdelingenverkeer en is het uitgangspunt van de St. Gotthardbaan. Comijn. Luzerne is een overblijvende vlinderbloemige voederplant van groote waarde, speciaal door haar betrekkelijk hoog eiwitgehalte. In W.Europa staat zij in verbouw ten achter bij de roode klaver. In Argentinië en in sommige staten der Ver. Staten, alwaar bekend onder den naam alfalfa, is zij het belangrijkste voedergewas en neemt zij niet zelden het grootste percentage van het bouwland in. Andere naam ook wel: Fransohe klaver. De gewone of blauwbloeiende 1. (Medicago sativa) vindt haar oorsprong vermoedelijk in Medië (vandaar de geslachtsnaam Medicago). Zij heeft zich langs de kusten der Middell. Zee verspreid naar W. Europa. Vanuit het N. was aldaar ook doorgedrongen de geelbloeiende sikke 1 v o rra ig e 1. (de Medicago falcata) en waarsch. is door bastaardeering uit deze beide soorten ontstaan de bontbloeiende bastaard- of zandluzerne (Medicago media, waarvan als variëteit vooral bekend is de N. Amerik. Grimm-luzeme). De hopper ups klaver (Medicago lupulina) vertoont weinig overeenkomst met de 1.; is een tweejarige wildgroeiende weideplant van geringe waarde, welke zich gemakkelijk zelf zaait. De luzerne heeft een forschen, zeer diepgaanden (1,60 – 2 m) penwortel. Daardoor is het gewas beter bestand tegen droogte dan roode klaver en vooral van beteekenis voor den zandgrond. Noodig voor het slagen van haar groei is een diep losgemaakte ondergrond, op groote diepte vrij van stilstaand water en vooral zeer kalkrijk (dit laatste ontbreekt op vele zandgronden, vandaar mislukkingen van de teelt). Men zaait het geënte gewas het beste zonder dekvrucht in de tweede helft van April, zorgt voor goede onkruidbestrijding, vooral door scherp eggen in het tweede en latere jaren van haar groei, en maait telkens even voor den bloei. Het gewas kan 2-4 sneden hooi en groenvoeder per jaar opleveren en dat gedurende minstens 3-5 jaar. Dewez. Luzk, andere spelling voor > Luck. I.uzoii, ook Loez o n, grootste eiland van de Philippijnen (111 448 J7), in het W. begrensd door de Zuid-Chineesche Zee, in het O. door den Stillen Oceaan, in het N. door de Balingtankan Straat. Opp. ruim 105 000 km2, ruim 6 000 000 inw. Hoofdstad Manila. Het kristallijn grondgebergte, vnl. in N.-Z. ketens verloopend, is vooral met Tertiaire sedimenten bedekt, evenals de tusschenliggende vruchtbare laagten, o.a. het Cagayóndal tusschen de Siërra Madre en de Cordillera Central, die in den Amuyao ca. 2 300 m hoogte bereikt, en de Centrale laagvlakte tusschen de Golf van Lingayen en de Golf van Manila. L. telt vsch. vulkanen, o.a. den Taal ten Z. van Manila en de rij vulkanen op het schiereil. Camarines, dat zich Z.-O. uitstrekt; aardbevingen zijn talrijk. Tropisch klimaat, dat in 0. Luzon den grootsten neerslag brengt; dit deel is zeer rijk aan wouden, terwijl het W. meer een savannen-karakter heeft. De oorspr. bevolking, de donkere, kleine Negrito’s, is door een invasie van oudere Maleische stammen (Igorroten e.a.) in het bergland teruggedrongen. In de centrale vlakte en langs de kusten hebben zich jongere Maleische stammen (Tagalen e.a.) gevestigd; verder wonen hier Spanjaarden, halfbloeden, Chineezen, Japanners. L. bezit rijke bodemschatten, o.a. ijzer, koper, steenkool, goud (op Camarines). Verbouwd worden vooral rijst en maïs. Verder komen voor: suikerriet, bananen, tabak, kokospalmen, de bekende Manilahennep of abaca, vsch. sneceriien. Hennep ui audua, vöüii. specerijen. Voor bestuur, Kerk, enz., zie onder > Philippijnen. Luzula, > Veldbies. Lwovv (Duitsch Lemb e r g, Fransch Leopol), hoofdstad der Poolsche prov. L.; ca. 320 000 inw. (51% Kath.; 12% Uniaten; 30% Isr.), vnl. Polen, Ruthenen en Joden. Belangrijk centrum van industrie en handel. Jaarlijksohe Jaarbeurs. Ned. consulaat. De Jan Kasimir universiteit (in 1661 gesticht) telt 5 faculteiten en ca. 7 400 studenten; de techn. hoogeschool (in 1844 gesticht) telt 6 facult. en ca. 3 300 stud. L. is zetel van 3 bisdommen: Kath. aartsbisdom sedert 1412 (kathedraal, 15e e.; beeld van Onze Lieve Vrouw van Jarkowicc; Dominicanerkerk; Jezuïetenkerk uit 17e e.); Geünieerd aartsbisdom, zetel van den metropoliet (kathedraal St. Joris); Armeensch-Kath. aartsbisdom. L. werd in 1260 gesticht door Lew van Halicz en in 1340 door Polen veroverd; na de Poolsche deelingen kwam L. aan Oostenrijk. In den Wereldoorlog werd L. op 26 Oct. door de Russen veroverd, die streng optraden tegen de Uniaten; op 22 Juni 1915 namen de Centralen van L. bezit; L. werd in 1918 door de Oekrainers bezet, doch reeds op 22 Nov. bij Polen ingelijfd. v.Son. Lyautey, Louis, Fransch maarschalk. * 13 Noy. 1864 te Nanoy, f 21 Juli 1934 op het slot Thorey (dept. Meurthe-et-Moselle). L. reisde in 1894 als attaché van generaal Galliéni naar Indochina en Madagaskar, werd in 1916 resident-generaal van Algerië en Marokko; na enkele maanden als min. van Oorlog gefungeerd te hebben, keerde hij naar Marokko terug, om Abd-el-Krim te bekampen; hij bleef aan tot in Sept. 1925. L i t.: L. Barthou, L. et le Maroo (1930); A. Maurrois, Maréchal L. (1931); Paluel-Marmont, L. (1934); S. Howe, L. of Morocco (1931). Cosemans. Lycaena, Lat. naam voor > blauwtjes. Lycaeus, > Zeus. Lycaon (Gr. m y t h.), Arcadisch koning, door Zeus om zijn wreedheid in een wolf veranderd. Hij had aan Zeus menschenvleesch voorgezet (Ovidius, Metamorphosen I). Lycaonië (Oudheid), steppenland in Klein-Azië, begrensd in het N. door Galatië, in het W. door Phrygië en Pisidië, in het Z. door Cilicië en Isaurië, in het O. door Cappadocië. Hoofdstad Iconium. Tot 190 v. Chr. Seleucidisch, 25 v. Chr. met Galatië een Rom. provincie. Weijermans. Lyceum (Gr. lukeion). A) In de Oudheid is 1. de plaats te Athene, toegewijd aan Apollo Lukeios, oudste gymnasium, waar Aristoteles en de Peripatetici onderwijs gaven. Te Rome noemde men, in navolging hiervan, lycea de instellingen voor philos. onderwijs. B) Moderne onderwijsinrichtng. In den modernen i tijd heeten lycea in Frank rij k de officieele instellingen voor middelb. onderwijs; in D u i t s c h-1a n d de middelb. meisjesscholen. Voor de 1. in België, > Middelbaar Onderwijs. E. De Wade. In Nederland is 1. de benaming voor scholen ] met een ongedifferentieerden onderbouw en een gedifferentieerden bovenbouw. Hoewel enkele lycea Latijn in den onderbouw als leervak hebben opgenomen, is de meest bekende combinatie een tweejarige onderbouw zonder Latijn. Daarop staat als bovenbouw een gymnasiale afdeeling van vier jaren en een andere driejarige of vierjarige afdeeling, correspondeerende met één of met beide soorten hoogere burgerschool (A en B); bovendien is soms een derde afdeeling toegevoegd, correspondeerend met de hoogste klassen van een vijfjarige handelsschool. Voor meisjes zijn takken van den bovenbouw dikwerf een middelbare meisjesschool van drie jaren en een hoogere burgerschool B van vier jaren. De naam 1. is door den eersten rector van het eerste lyceum, „Het Nederlandsch Lyceum”, te Den Haag, gesticht in 1909, prof. E,. Casimir, ontleend aan het te zijner tijd nog niet gedrukte rapport van de Ineenschakelings-commissie. De bedoeling van de eerste voorstanders van de lyceumgedachte was: de beroepskeuze moest door een liefst driejarigen onderbouw naar later worden verschoven; de verschillende richtingen van humanistisch en realistisch onderwijs in den bovenbouw moesten een onderwijs geven, dat zich om enkele kernvakken concentreerde, zonder overlading van bijvakken; de verschillende afdeelingen moesten een levensgemeenschap vormen door elkaar te beïnvloeden. Van deze bedoelingen kwam weinig tot zijn recht. Financieele redenen dringen meestal tot het aanvaarden van het lyceum-type; de onderbouw is op geen enkele school driejarig, op eenige scholen zelfs eenjarig; in den bovenbouw is voor concentratie geen gelegenheid, omdat de wettelijke leerplannen, die voor zelfstandige scholen zijn ontworpen, gevolgd moeten worden; de wederzijdsche beïnvloeding vindt even goed plaats op gym. en H. 8.5., die onder één rector onder één dak huizen. Een heftige strijd is ontbrand, toen minister de Visser in een wetsontwerp een lyceum-afdeeling had ontworpen met alleen Latijn inden bovenbouw'. De vraag was niet enkel, of deze afd. bij de H.B.S. dan wel bij het gymnasium thuishoorde, maar vooral of de Klassieke opvoeding, zooals alleen door een gymnasium kan gegeven worden, niet in het gedrang zou komen. Het verzet der classici heeft tot heden dit schooltype tegengehouden. Het aantal 1. nam aanvankelijk langzaam toe: in 1909 werd het Ned. L. gesticht, in 1915 het Kath. 1. voor meisjes, eveneens in Den Haag; in 1920 bestonden 16 1.; 1930 was het aantal 40. Op 16 Sept. 1934 bestonden 46 1. met 11 472 leerlingen (6 407 jongens en 5 065 meisjes); daarvan hadden 8 1. een afd. middelbare meisjesschool. Bovendien waren aan 6 1. handelsscholen verbonden, waardoor het totaal aantal leerlingen op de 1. met 165 (139 jongens en 16 meisjes) stijgt. Op 1 Jan. 1934 bestonden 14 Kath. 1. met 3 188 leerlingen (2 045 jongens en 1143 meisjes). Zie ook > Gymnasium; Hoogere Burgerschool; Latijnsche school; Meisjesonderwijs (sub Middelbare meisjesschool); Subsidie-regeling. L i t.: Statistiek van het Voorbereidend hooger onderwijs en middelt), ond. 1930-1931 (Centr. Bur. 'voor de statistiek, 1932); Jaarb. voor het onderw. en de opv. (111 1935, Uitg. v. h. E.K. Centr. Bur. voor O. en 0., Den Haag); B. Casimir, Het Ned. L. 1909-1934 (1934). Beuns. Lychnis, > Koekoeksbloem. Lycië, landschap op de Z. kust van Klein-Azië, waar de Chimaera thuis hoort. De bewoners komen reeds bij Homerus voor, als bondgenooten van de Trojanen. In de Oudheid 70 steden, vooral in het Xanthos-dal. De bondsstaat, ontstaan door aaneensluiting van 23 steden, stond sedert 645 v. Chr. onder Perzische heerschappij. Sedert Alexander werd L. spoedig gehelleniseerd. In 277 Ptolemaeïsch, in 167 v. Chr. onafhankelijk, in 43 na Chr. Hom. provincie. L. ontleent zijn naam aan -> Lycus. Weijermans. Li t. : Kluge, Die Lykier (1910) ; G. Deeters, Lykia, (in Beaienzyclop. der klass. Altertumswiss., XIII 1927). TT • I I * —*t? rrnn /Ia TOTVI /IAT Lycium halimifolium, plant van de fam. der nachtschaden, waarvan de Ned. naam is; bok sdoorn. Overhangende takken. Paarsachtig roode bloemen in de bladoksels; roode bessen. Wordt soms verwilderd aangetroffen, en overigens aangeplant. Oorspr. uit China afkomstig. Lycius, Grieksch beeldhouwer, zoon van Myron, leefde omstreeks 440 v. Chr. Van zijn werk is enkel het voetstuk over van een ruitermonument, dat op de Acropolis te Athene gevonden is. Lycomedes (Gr. myth.), koning van Scyrus, vader van Deidameia, die bij Achilleus moeder werd van Pyrrhus (= Neoptolemus). In een anderen sagenkring werpt L. Theseus, uit Attica verdreven, van een rots in zee. Lycoperdaceecn, > Buikzwammen. Lveopcrdon, > Stuifzwam. Lycophron van Chalcis (Euboea), Oud-Grieksch dichter en philoloog. * ca. 330 v. Chr. L. werd naar Alexandrië geroepen om in de bibliotheek de afd. der comedie te ordenen; schreef een werk over de comedie; dichtte vsch. (verloren) drama’s, alsook een duisteren, dramatischen monoloog, Alexandra genaamd naar de heldin Alexandra (= Cassandra), die de lotgevallen van Troje en de Trojaansche helden tot aan den tijd van Alexander den Grooten voorspelt. Ui t g. van Alexandra d. Kinkel (1880), Scheer (met de scholia, 2 dln. 1881-1908), von Holzinger (met comm., 1895). V.Pottelbergh. Lycopodiales, Lycopodium, > Wolfsklauw. Lycopsis, > Ossentong. Lycopus, > Wolfspoot. Lycosura, stad in Arcadië, in de buurt van het tegenw. Astala. In 1889 werd er een tempel met zuilenhal ontdekt, die einde 3e e. aldaar voor Persephone’s eeredienst gebouwd was. Lycurgus (Gr. my t h.), zoon van Dryas, koning der Thracische Edonen, werkte den eeredienst van Dionysus tegen, werd met blindheid gestraft en doodde in zijn waanzin zijn vrouw en zijn zoon. LycurguSj 1 wetgever in het Oude Sparta, vereerd met een tempel en heroëndienst. Hij zou geleefd hebben in de 8e of 9e eeuw v. Chr. en deelgenomen hebben aan de stichting der Olympische spelen; hij zou naar Cretenzisch model en gesteund door het Delphisoh orakel de politieke inrichting van Sparta vernieuwd en daartoe vier rhètrai (edicten) uitgevaardigd hebben; ten slotte zijn leven hebben geëindigd door vrijwilligen hongerdood, na bevolen te hebben zijn asch in zee te werpen. Vele moderne historici verwerpen zelfs het bestaan van L., dien ze beschouwen als een oerouden heros of lichtgod. Waarschijnlijker is het echter, dat de figuur van L. eerst later werd ver- goddelijkt en geleidelijk met allerlei sagen opgesmukt, maar dat hij ca. 800 v. Chr. werkelijk den Spartaanschen staat opnieuw heeft ingericht en met name de oude phylai (Hylleis, Dymanes en Pamphyloi) verving door zuiver administratieve indeelingen (cf. > Clisthenes in Athene) en de rechten en plichten van koningen, geronten en volksvergadering nauwkeurig omschreef. 2° Atheensch staatsman en redenaar uit het geslacht der Eteobutaden. * ca. 390, f 324 y. Chr. L. behoorde tot de anti-Macedonische partij van Demosthenes. Tijdens zijn beroemd gebleven twaalfjarig beheer der schatkist (338-327) wist hij de inkomsten te verdubbelen. Bezorgd om de openbare moraliteit, trad hij, als een Atheensche Cato, streng op tegen zijn medeburgers (o.a. tegen Leocrates). Hij weigerde aan Alexander den Grooten goddelijke eer te bewijzen. Ui t g.; Blass, Lyeurgi Oratio in Leocratem (1889 ed. maior ; 1912 ed. minor). V. Pottelbergh. tycus (Gr. my t h.), Attische heros en waarzegger, die, door Aegeus verdreven, naar het naar hem genoemde Lycië ging. Hij was de stamvader van het priestergeslacht der Lycomiden. Lydda, bijbelsche en Grieksche naam van een stad, in het O. Test. Lo d geheeten, en gelegen in het stamgebied van Benjamin, N.W. van Jerusalem aan den weg naar Jaffa. Ofschoon het reeds in Egypt. teksten vermeld schijnt, speelde het in de gesch. van het O. Test. geen rol van beteekenis. Tot 146 v. Chr. aan Samaria behoorend, werd het bij Judea ingelijfd, en hoofdstad van een toparchie. St. Petrus genas er den lamme Eneas (Act. 9.32-35). Sinds Septimus Severus werd L. Diospolis genoemd, een naam, die zich echter niet kon handhaven, daar de Arabieren op den ouden naam der stad teruggrepen en haar Loedd noemden. Nadat het zetel van een rabbijnenschool geweest was, werd het in de 4e eeuw bisschopsstad; over de aldaar gehouden synode tegen Pelagius, zie •> Diospolis. In Arab. tijd verviel de stad, en na een tijdelijke opleving gedurende de Kruistochten werd ze 1191 door Saladijn verwoest. In L. werd St. George met den draak bijzonder vereerd; aan hem zijn twee kerken toegewijd: een Byzantijnsche (nu moskee) en een gedeeltelijk bewaarde basiliek der Kruisvaarders, nu in bezit der Gr.-Orthodoxen. A. v. d. Born. Lyddiet, in Engeland gebruikte springstof, die overeenkomt met pikrinezuur. Lijden. De antwoorden op de vraag naar het waarom van het 1. zijn zeer uiteenloopend. Heidensche denkers hebben gemeend, dat het 1. slechts een last was, dien de mensch zoo ver mogelijk van zich af moest werpen, door het zoeken van genot. Maar ook het grootste aardsch genot kan hoogstens voor eenigen tijd het 1. verdooven, doch het 1. zelf verdwijnt er niet door en krijgt evenmin waarde voor het leven. Benigszins verstandiger dan deze hedonistische levensbeschouwing (> Hedonisme) is de Stoïcijnsche opinie (> Stoa), volgens welke de mensch, door zich te oefenen, zich zooveel mogelijk ongevoelig moet maken voor het 1. De opinie der moderne > Christian Science, die de realiteit van het 1. loochent, heeft geen ander antwoord noodig dan het feit, dat iedereen zelf ervaart. Het Christelijk antwoord op de vraag is het volgende: het 1. is een straf voor de zonde. Het is passend, dat iemand, die uit vrijen wil de natuurlijke orde, door God ingesteld, tracht te verbreken, gestraft wordt, opdat zoo de rechtvaardigheid hersteld worde. Nu is in de zonde van den eersten mensch heel het menschdom in opstand gekomen tegen God en daarom is het passend en noodzakelijk, dat heel het menschdom daarvoor de straf ondergaat. Bovendien verdient ieder, die persoon 1 ij k misdoet, ook persoonlijk straf. Zoo heeft dus het 1. in Gods wereldplan de waarde van een rechtvaardige vergelding. Vervolgens leert de openbaring, dat het 1. hier op aarde nog grootere beteekenis heeft en wel: op de eerste plaats kan de smart, die het 1. veroorzaakt, een middel worden om den zondaar tot God terug te brengen, omdat hij door zijn 1. zijn zonde leert erkennen; vervolgens kan de rechtvaardige door zijn 1. in afhankelijkheid van de verdienste van Christus reeds hier op aarde de straf, die hij door zijn zonde verdiende, uitboeten en daardoor ontsnappen aan de eeuwige en tijdelijke straffen na den dood; ten slotte is het geduldig gedragen 1., juist omdat het meer vergt dan andere deugddaden, voor den rechtvaardige een groote bron van verdiensten, voor hemzelf en voor anderen, en een veilig middel van deugdoefening. De groote waarde, die het 1. voor den Christen heeft, geeft St. Paulus aan in Rom. 8.17: wanneer we gelijkvormig worden aan Christus in het 1., zullen we ook gelijk aan Hem worden in zijn Glorie. Door het 1. van Christus krijgt al het andere zijn waarde. Li t. ; Potters, Verklaring v. d. Katechismus (I, 178- 190) ; A. ter Maat, De lessen van het Lijden. Het Lijden van Christus, waaronder vooral verstaan wordt zijn dood aan het Kruis, was het zwaarste 1., dat ooit werd geleden, zoowel om de hevigheid van de marteling als om de uiterste teergevoeligheid van Christus’ volmaakte menschelijke natuur. Dit hevig 1., hoewel niet uiteraard noodig voor onze verlossing, heeft Christus willen ondergaan, om ons zoo de liefde te toonen, die Hij voor het menschdom koesterde, en zijn grooten afkeer van de zonde en ook om ons een voorbeeld te geven van onderworpenheid aan Gods wil, daar Christus immers, naar Hij zelf verklaarde, uit gehoorzaamheid den Kruisdood onderging. Christus droeg zijn 1. aan den hemelschen Vader op als een offer en wel als het eenige en volmaakte offer van het N. Test. Het was een offer tot eer en lof van God, maar vooral was het een zoenoffer, waardoor de menschheid met God verzoend werd, waardoor de hemel wederom werd opengesteld voor alle menschen, die deelhebben aan de verdiensten, die Christus door dat offer heeft verdiend. Want behalve dat Christus voor zichzelf door zijn Kruisdood de verheerlijking verdiend heeft, verwierf Hij voor allen, die door de Sacramenten deelhebben aan de gevolgen van het Kruisoffer, den hemel en alle genaden, die zij noodig hebben om den hemel te bereiken. Zie ook > Lijdensf eesten; Lijdensrelieken, enz. L i t.: Al. Janssens, Het Menschgeworden Woord. Het Mysterie der Verlossing (I); Potters, Verklaring v. d. Katechismus (II). v, d. Putte. Voor de iconographie van het 1. van Christus zie men bij de namen der verschillende stadia van Jesus’ lijden, bijv. Doodstrijd van Jesus in den Olijfhof, > Geeseling van Christus, > Kruis, enz. Zie verder > Lijdenswerktu en. Lijdende vorm (gram m.), -> Passivum. Lijdend voorwerp (gram m.), > Voorwerp. Lijdensfeesten, dagen, wa rop een onderdeel van ’s Heeren Lijden of een der Lijdenswerktuigen door een votief officie en Mis wordt herdacht en ge- vierd, in het bijzonder de zeven, welke weleer in Septuagesimatijd en Vasten werden gevierd, nl.: van ’s Heeren gebed in den Olijfhof, ’s Heeren Passie, Doornenkroon, H. Lans en Nagels, Lijkdoek, Vijf Wonden, H. Bloed. Eerst aan de Congr. der Passionisten toegestaan, werden zij in 1831 over Rome uitgestrekt en sindsdien door de meeste diocesen overgenomen. Zij verdwenen met de liturgiehervorming van Pius X. Een eigen feest van het Kostbaar Bloed werd door Pius IX in 1849, uit dankbaarheid voor de bevrijding uit zijn ballingschap, ingesteld (le Zondag van Juli) en door Pius XI tot duplex I Classis verheven op 1 Juli. Verwilst. Lijdensmeditaties. Talloos zijn de vormen, waaronder in den loop der eeuwen het H. Lijden van Christus is beschouwd en overwogen. Het oudst is wel de lezing en overweging van de vier Lijdensevangelies, de Passieverhalen genoemd. In de middeleeuwen, toen de godsvrucht tot de Mensohheid van Christus en daarmede tot zijn H. Lijden sterker opbloeide, ontstond de godsvrucht om het Lijdensverhaal over de zeven Kerkelijke Uren of over de zeven dagen der week te verdeelen. Zoo ontstonden allerlei Getijden van het H. Lijden, die tevens geregelde 1. waren. Een vroeg voorbeeld hiervan in Ned. zijn de Lat. L. van roomsch-koning Willem II van Holland. Naast Latijnsche bestaan ook vele Middelnederlandsche in vsch. dialecten. Toen met de Hervorming het liturgisch gebed voor de beoefening van bijz. godsvruchten meer in onbruik geraakte, vond een nieuwe vorm van 1. spoedig grooten ingang, de oefening nl. van den > Kruisweg, welke nog steeds, vooral in de Nederlanden, algemeen verbreid is. Er is nauwelijks een kerk of kapel te vinden, waar de Kruisweg met zijn veertien staties niet is opgericht. En overal vindt deze vorm van 1. nog zijn trouwe beoefenaars. Daarnaast is vooral in de 19e eeuw het gebruik ontstaan, om gedurende de Vasten, hetzij op Zondag, hetzij op een dag in de week, eens per week een gedeelte van het H. Lijden gezamenlijk onder leiding van een predikatie te overwegen. Daarvoor worden breed uitgewerkte preeken gehouden, welke steeds druk bezocht worden. De beste redenaars worden voor deze preeken uitgenoodigd. De laatste jaren worden de meditaties van een der welsprekendste redenaars ook door de radio uitgezonden en zeer druk beluisterd. Vsch. reeksen zijn in druk gegeven. Brandsma. Lijdensrelieken, de > lijdenswerktuigen des Heeren of gedeelten daarvan. De geschiedkundige waarde van vele is min of meer twijfelachtig. De voor den eeredienst goedgekeurde worden op bepaalde dagen ter vereering luisterrijk vertoond, o.a. in Rome in de Goede Week (na de Donkere Metten). L i t.: Groenen, Het Lijden en Sterven Ó. H. Jesus Chr. (1909). Vermist. Lijdensweek, een der vele namen, waarmede de week, aan Paschen voorafgaand, wordt aangeduid. > Goede Week. Lijdensweek tuigen .Del. van Christus werden in de M.E. veelvuldig vereerd; ze werden „wapenen” of „arma” Christi genoemd, omdat Christus hiermee de overwinning had bevochten. Het voornaamste wapen is het kruis, vervolgens de nagelen, lans, geeselkolom, koorden, doornenkroon, purperen koningsmantel, rietstok met spons, ongenaaide rok, dobbelsteenen, zweetdoek van Veronica, ladder, graf en lijkdoeken. In de geestelijke literatuur en in de beeldende kunst is er vaak sprake van de 1. De eerste afbeeldingen der 1. dateeren van de 14e eeuw, niet zelden staan zij in verband met de Gregoriusmis. Voor de Nederlanden zij gewezen op een werk van Memlinc Lijdenswerktuigen. Houtsnede van Chr. van Sichem. (Granada), Hugo van der Goes (Weenen), Geertgen tot St. Jans (Aartsbiss. museum te Utrecht) e.a. Zie ook > Lijdensrelieken, Li t. : M. Meertens, De godsvrucht in de Nederlanden (II 1931, 81-95); K. Smits, Iconogr. v. d. Ned. Primitieven (1933, 116). p. Gerlachus. Lydgate, John, Eng. Benedictijn en dichter. * 1370 (?) in Suffolk, f 1461 {?). Priester gewijd in 1397. Was leeraar in zijn klooster te Bury St. Edmunds. Blijkt een helderdenkend ernstig mensch geweest te zijn, met liefde voor het schoone en aanleg om gemakkelijk vloeiende verzen te schrijven. Hoewel bewonderaar van Chaucer, imiteert hij de Fransche romance. Een groot deel van zijn oeuvre is te breedvoerig en verliest zich in schier eindelooze details; 140 000 versregels staan op zijn naam. Ware dichterlijke geest spreekt uit: Complaint of the Black Night en The Temple of Glass. Voorn, gedichten: Troy Book (1412-’20); The Fall of Princes (1430-’38); The Story of Thebes (ca. 1420). Uit g. : er is geen voll. uitg. van L.’s werken, wel van de voorn, gedichten : J. Schech, Temple ol Gl. (1891); H. Bergsen, Troy Book (1906 vlg.). F. Visser. Lydia (L y d ië) (a nt. geog r.), oude staat in het W. van Klein-Azië (XV 369 A 2), met bloeiende steden als Sardes en Magnesia. De Lydiërs maakten zich vrij onder Gyges (687 v. Chr.). In 646 werd L. (onder Croesus) onderworpen door de Perzen. Onder Alexander den Grooten was L. gedurende korten tijd zelfstandig. De bodem was vruchtbaar, ofschoon bergachtig. Goudmijnen. Li t • R. Dusaant, La Lydie et ses voisins aux hautes énoauea (1930). Weijerrmns. Lydia, een verkoopster van purper uit Ihyatira, die door Paulus in Philippi bekeerd werd en den apostel met Silas, Timotheus en Lucas in haar huis herbergde (Act. 16.14-15). Lydiet, andere naam voor > kiezellei. Lydisch heet in het Grieksche muzieksysteem de toonreeks C-c (diatonisch); in het Gregoriaansch de 5e modus: F-f. Over de oorzaak dezer naamsverwarring, zie > Boethius; > Gregoriaansche zang (sub 111. Modaliteit). Zie verder ook -> Kerktonen en > Griekenland (sub Muziek: kol. 357/368). Lydius, Jac o bus, Ned. predikant en schrijver. * 1609 of 1610 te Dordrecht, f 1679 aldaar. Nadat hij in 1643 als predikant met een gezantschap naar Engeland gezonden was, vestigde hij zich bij zijn terugkoer te Dordrecht, waar hij tal van Lat. theol., oudheidk. en hist. werken schreef, benevens een vaak herdrukt schotschrift in den trant van Mamix’ Biencorf onder den titel: Roomsche Uylenspiegel (1671), wat aanleiding werd tot een over-en-weer-schrijven van pamfletten met den Antwerpschen Jezuïet Corn. Hazart. L. gaf ook enkele bundels uit met middelmatige verzen. Piet Visser. Lydtin, August, Duitsch dierenarts. * 11 Juli 1834 te Bühl (Baden), f 21 Aug. 1917 te Baden-Baden. Bevorderde in Baden paarden- en rundveeteelt, vee- en vleeschkeuring, fokvereenigingen en tentoonstellingen, enz. Verrichtte vsch. publicaties. Lycll, Charles, Eng. geoloog. * 14 Nov. 1797 te Kinnordy (Schotland), f 22 Febr. 1875 te Londen. L. heeft de theorie van het Actualisme, het eerst door Hutton uitgesproken, gepopulariseerd in zijn beroemd werk: Principles of Geology (3 dln. 1830-’33; 121876). Andere werken: Elements of geology (1838); Geol. evidences of the antiquity of man (1863). L i t.: Life, letters and journals of Sir C. L. (2 dln. 1881). Lijfeigenschap of hoerigheid is een staat, die het midden houdt tusschen slavernij en vrijheid. De lijfeigene mocht het land, waartoe hij behoorde, niet verlaten, niet huwen zonder verlof van zijn heer en was tot bepaalde lasten en diensten verplicht. In tegenstelling met den slaaf had hij evenwel persoonlijke rechten (als mensch, vader, echtgenoot, eigenaar). De I. ontwikkelde zich sterk in de M.E. Men onderscheidt zeer veel soorten lijfeigenen, o.a. servi regii, die in dienst waren van den koning, servi ecclesiastici, van de Kerk, servi privatorum, van particuliere personen. L. ontstond door gevangenneming in den oorlog, door geboorte, koop van grond, waaraan lijfeigenen verbonden waren, enz.; het gebeurde ook wel, dat vrijen zich om bescherming te genieten in 1. begaven. Door toedoen van de Kerk (door opname van lijfeigenen in het klooster en onder den clerus, door het doen eerbiedigen van hun rechten, vooral van het huwelijksrecht enz.) was de toestand van de lijfeigenen over het algemeen niet menschonwaardig en somtijds zelfs gelukkig. De I. hield op door vrijlating, loskooping, verjaring enz. De lang verkondigde meening, dat de lijfeigenen door de deelname aan een kruistocht zonder meer de vrijheid kregen bij hun terugkeer, is niet te aanvaarden. De socialisten en vele Kath. zien in de 1. een tusschentrap tusschen de slavernij en het > loonstelsel. L i t. : Post, Middeleeuwen, in Geschiedenis van Nederland (I 1935); Dict. Apologétique (I, s.v. Esclavage); Hist. Tschr. (I 1922-’23, 379-396 ; 11, 9-26). Sloots. Lijf- en schandstralfen, > Lijfstraffen. Lijfland (Lettisch: V i d z e m e), de ten O. van de golf van Riga, zich tot in Z. Estland uitstrekkende streek, die thans vnl. de Lettische prov. Apgabals vormt (X 380 C/D 1-2); opp. ca. 22 000 km2, ca. 400 000 inw., vnl. Letten. Bosch- en heuvelachtig landschap, waarin het zgn. Lijflandsch Zwitserland. In 1201 werden de bewoners door Albert, bisschep van Riga, tot het Christendom bekeerd en waren den Zwaardbroeders onderworpen. In het begin van de 16e eeuw werd geheel L. Protestantsch en behoorde vanaf 1661 aan Polen, vanaf 1625 aan Zweden, vanaf 1710 aan Rusland en vanaf 1918 aan Letland. Voor verdere gegevens over opbouw, geschiedenis enz., zie •> Baltische Staten. Zie ook > Letland. Lit. : Seraphim, Gesch. Livlands ; v. Todien, Die Livl. Ritterschaft (1930). v.Son. Lijfrente (Ned. en Belg. recht), verbintenis tot het doen eener periodieke uitkeering, gevestigd bij overeenkomst of uiterste wilsbeschikking, op het „lijf”, d.w.z. gedurende het leven, van een of meer personen (art. 1812 vlg. Ned. 8.W., 1968 vlg. Belg. 8.W.). Onder 1. valt niet de „bail a nourriture”, eveneens een ■> kansovereenkomst. In tegenstelling tot de > altijddurende rente moet de schuldenaar met de betaling der 1., hoe bezwaarlijk ook, voortgaan, zonder zich door de teruggave der hoofdsom te kunnen bevrijden. Tenzij de 1. ten behoeve van een derde gevestigd is ( derdenbeding), is de overeenkomst, om niet aangegaan, aan de formaliteiten der schenking onderworpen ; de om niet gevestigde 1. kan door erflater of schenker voor inbeslagneming onvatbaar worden verklaard, naar Ned. recht alleen door één persoon ten behoeve van één zelfden bevoordeelde t.a.v. gelden en jaarwedden tot een bedrag van 1 000 gld., over een jaar berekend (art. 1823, vgl. ook 1465 8.W., 756 W. v. B. Rv.); naar Belg. recht zijn als 1. toegekende onderhoudsgelden niet vatbaar voor beslag, ook al heeft erflater of schenker ze niet voor beslag onvatbaar verklaard (art. 6814 C. pr.). Bij gebreke van de voor de onder > bezwarenden titel gevestigde 1. bedongen zekerheid kan de renteheffer vernietiging der overeenkomst vorderen; bij wanbetaling kan het stellen van zulk een zekerheid worden geëischt, niet echter vernietiging of ontbinding der overeenkomst. Petit. Lijfsdwang, > Gijzeling. Lijfstraffen. 1° L. zijn straffen aan den lijve, aan het lichaam, zooals geeseling, brandmerking. In Nederland zijn 1. als straf op strafbare feiten in het strafrecht afgeschaft in 1864. Als disciplinaire straf in de strafgevangenis te Leeuwarden wette lijk toegelaten, maar sinds menschenheugenis niet toegepast. L. en doodstraf zijn sinds eind 18e eeuw geleidelijk vervangen door vrijheid- en vermogenstraffen. Voor 1. wordt thans nog wel gepleit, ter voorkoming mede van de bezwaren der vrijheidstraffen, vooral t.a.v. wreedheidsdelicten (mishandeling van vrouwen of kinderen) ent.a.v. kinderen (door pak slaag). Pompe. Belg. recht. Voor het wetboek van 1867 werden lijf- en schandstraffen genoemd de zwaarste straffen, d.z. die, welke wegens misdaden werden opgelegd. Volgens de toen gangbare meening bracht deze straf een volledig verlies van achting mede, evenals de onmogelijkheid van reclasseering. De lijf- en schandstraf had enkel voor doel te doen lijden en af te schrikken. Zij is thans vervangen door de crimineele > straf. Collin. 2° O p v o e d k. De toepassing der lijfstraf eischt de grootste voorzichtigheid. Bij heel jonge kinderen kan zij een sterke associatie wekken tusschen het pijnlijk onlustgevoel en de bedreven fout. Bij grootere komt ze meestal te laat, kwetst het eergevoel en wekt koppig verzet. In elk geval mag ze maar toegepast worden, waar andere middelen niet baten en alleen bij grootere fouten. Heel bijzondere bezwaren zijn verbonden aan de lijfstraf door onderwijzers (niet-ouders) en aan haar toepassing op meisjes, die in haar later leven een grooten steun vinden in het gevoel van de onaantastbaarheid en de heiligheid van haar lichaam. L i t.: Krieg-Grunwald, Lehrb. d. Pad. (Paderborn 1922) ; F. W. Foerster, Schule und Charakter (Züricli 1920). V■ Gervasius. Lijfsvisitatie (Ned. belastingrecht), • verplichting, opgelegd ter uitvoering van een belastingwet, om zich in bepaalde gevallen te onderwerpen ( aan de visitatie niet alleen van goederen, welke men bij zich heeft, doch ook aan den lijve. Deze verplichting bestaat voor personen, die een ambtenaar verdenkt dat zij goederen met zich voeren, o.a. op de eerste linie landzijde (> Linie van toezicht), na het binnenkomen met een spoortrein, boot of vliegmachine, bij het verlaten van een tabaks- of suikerfabriek, distilleerderij of entrepot (zie uitvoeriger art. 190 en 190 bis Alg. wet 26 Aug. 1822, Stbl. 38, art. 49 Luchtvaartwet, art. 49 Tabakswet, art. 69 Suikerwet, art. 3 Gedistilleerdwet 30 Dec. 1901, Stbl. 319). L i t.: v. d. Poel. Wetgeving In- Uit- en Doorvoer (21928, hfst. XIII); Sinninghe Damsté, Inl. Ned. belastingrecht {1928, 222). M.Smeets. Voor België gelden dezelfde beginselen, daar de algemeene wet van 26 Aug. 1822 nog den grondslag vormt van het huidig Belgisch tol- en accijnsrecht. Lijftocht, vruchtgebruik gedurende het leven van den gerechtigde (lijftochter). Oude rechtsbronnen (bijv. uit het Overkwartier) vermelden 1., toekomend aan den langstlevenden echtgenoot (onroerend goed). Lijftocht, Franciscus, Augustijn. * 1637 te Diest, f 1 Sept. 1681 aldaar. Door zijn Voorwmckel van Patiëntie (2 dln.) is hij als geestelijk schrijver en Vlaamsch dichter bekend. Lit. : Muyldermans, in: Pastor Bonus (1927, 112- 117): archief der Augustijnen te Gent. Lijfwachten-dragonders. Reeds ten tijde yan gouvemeur-generaal Daendels hadden de sultan van Jogjakarta en de soesoehoenan van Soerakarta ieder een uit Europeanen bestaande dragonderlijfwacht. In 1912 werden beide detachementen in de formatie yan het leger opgenomen onder den naam Eskadron Lijfwacht Cavalerie. In 1918 werd dit omgevormd tot een gewoon veldeskadron met bestemming om tevens als lijfwacht dienst te doen. Smalle. Lytjdamus, > Tibullus. , | 7 Lijk, het doode organisme, in het bijzonder van mensch of dier. Tot de verschijnselen, die zich na den dood voordoen, behooren: het afkoelen van het lichaam; de ophooping, onder invloed van de zwaartekracht, van bloed in de lager liggende deelen van het lichaam, waarbij vorming van roodblauwe vlekken optreedt; het stollen van het bloed; verstijving der spieren. De stijfheid van het 1. duurt tot aan het begin van het ontbindingsproces, ca. I 1 /2 a 3 dagen na den dood. De snelheid van het ontbindingsproces houdt verband met den luchtaanvoer en met temp. en vochtigheid van de omringende lucht. Het ontbindingsvocht uit de blazen, die zich nu aan de huid vormen, is hoogst gevaarlijk door de aanwezigheid van microben en vergiften (> Lijkenalkaloïden). De zachte deelen van het 1. verdwijnen doorgaans in 2 a 3 jaren, kraakbeen en pezen in ca. ö.jaar en langer, de beenderen kunnen eeuwen lang bewaard blijven. Zie verder, behalve de samenstellingen met Lijk-, nog onder > Balsemen; Doodsteekenen; Mummificatie. Lijk (scheep v.), naam voor de touwen, die ter versterking rondom de zeilen van zeilschepen worden genaaid. Het lijkentouw rekt gelijkmatig met het zeildoek. Soms wordt een 1. vervangen door staaldraad in den zeilzoom. Lijkdienst (exsequiën), benaming voor het geheel der kerkelijke diensten gehouden voor overledenen, in het bijzonder voor de H. Mis in tegenwoordigheid van het lijk. L ijkenalkaloïden, ook lijkenbasen of ptomalnen genaamd, zijn vergiftige organische basen, die bij rotting van verschillende stoffen, vooral vleesch, voorkomen. De meest bekende zijn cadaverine, putrescine, gadinine, typhotozine e.a. Lijkcnvvas, > Adipocire. Lijkkleed, zwarte doek, de lijkkist op de baar bedekkend ; ook wel het kleed, waarin de doode zelf gewikkeld wordt. Lijkrede, in de gewijde welsprekendheid de predicatie na de uitvaartmis, vóór de Libera, practisch enkel bij overleden bisschep of priester gebruikelijk. Zij behandelt het leven, de verdiensten en deugden van den overledene, spoort aan tot navolging, gebed en inkeer. Beroemd zijn als lijkredenaars in de Christelijke Oudheid St. Gregorius van Nazianze, St. Gregorius van Nyssa, St. Ambrosius; in de eeuw van koning Bodewijk XIV: Bossuet, Fléchier, Massillon, Bourdaloue, de Neuville. v. d. Eerenbeemt. Lijkschending is in het N e d. recht geen zelfstandig strafbaar feit. Het kan echter vallen onder grafschennis, strafbaar gesteld door art. 149 W. v. Str. Ook is volgens art. 41, 2°, der Begrafeniswet van 1869 strafbaar het zonder verlof ontleden of bewaren van een lijk. In België stelt art. 315 Cod. Pén. Beige strafbaar iedere overtreding van wettelijke bep. aangaande begraafplaatsen. Beschouwt men een lijk als voorwerp van eigendom, hetgeen betwist is, dan kan 1. nog vallen onder diefstal, verduistering of zaakbeschadiging. Niet zelden worden in medische instituten de voor de wetenschap belangrijke deelen van het menschelijk stoffelijk overschot daaruit verwijderd tot nader onderzoek of conserveering. Door de justitie wordt hiertegen niet opgetreden, hetgeen in den laatsten tijd in juridische kringen tot critiek aanleiding heeft gegeven. Lit ■ o a. N. de Beneditty, Geoorloofde of verboden 1.?. in Ned. Juristenblad (1931, 290-293). v. d.Kamp. Lijkschouw, > Autopsie; voor het Ned. recht, > Begrafeniswet. Belg. recht. Del. van personen, die teekenen of aanwijzingen dragen van een gewelddadigen dood, moet geschieden door beëedigde geneesheeren of heelmeesters op vordering van de gerechtelijke of administratieve overheid en zoo mogehjk in tegenwoordigheid van een leeraar in de anatomie. Het proces-verbaal van 1. moet, buiten de gevallen van overmacht, binnen de twee dagen neergelegd worden en onderteekend zijn door al wie er deel aan genomen heeft. Wanneer er vermoeden bestaat van vergiftiging, moeten de geneesheeren of heelkundigen zich doen bijstaan door een apotheker of door een doctor in de scheikunde. De procedure der 1. wordt geregeld door de wet van 27 Nov. 1808, aangevuld door de K.B. van 15 Nov. 1818 ■en 31 Mei 1819. Zie ook B. W. art. 81 vlg. Ronduu. Lijkverbrandiny, voor godsd. bezwaren en kerkelijk verbod, zie > Crematie; voor de hygiënische bezwaren, > Begrafenis; voor het Ned. recht, > Begrafeniswet. Belgisch recht: wet van 21 Maart 1932. De toelating tot lijkverbranding is afhankelijk gesteld van de volgende voorwaarden; 1° schriftelijke aanvraag, gericht aan den ambtenaar van den burgerlijken stand en uitgaande van het familielid of van den persoon, belast met het regelen der lijkplechtigheden; 2° voorlegging van een akte, uitgaande van den overledene en waarin deze den wil uitdrukt, dat zijn lichaam zal verbrand worden; de voor de testamentaire beschikkingen gestelde bekwaamheidsvoorwaarden en vormvereischten zijn toepasselijk op deze akte; 3° voorlegging van een certificaat, uitgaande van den behandelenden geneesheer, waaruit blijkt, dat er geen teekenen of aanwijzingen van gewelddadigen dood voorhanden zijn; 4° een verslag van den beëedigden geneesheer, aangesteld door den ambtenaar van den burgerlijken stand, gaande over de oorzaken van het overlijden en bevestigend, dat er geen teekenen of aanwijzingen van gewelddadigen dood aanwezig zijn. > Crematie. Rondou. Lijkwade, kleed, waarin een doode wordt gehuld; in het bijzonder: de Heilige Lijkwade van Turijn, waaropeen(negatief)beeld van een menschelijk lichaam, welke vereerd wordt als die van den Zaligmaker. Lyly, John, Eng. schrijver. * 1653 of ’54 in Kent, f Nov. 1606 te Londen. Schreef vsch. tooneelstukken meest met Klassieke en mythologische onderwerpen, o.a. Campaspe; Sappho and Phao (1684); Endymion (1591); Midas (1592), alle typische Renaissance-werken. Zijn didactische roman > Euphues (1579) is minder bekend om den inhoud dan om den bijz. stijl, euphuïsme genaamd, met zijn extravagante metaphoren, gezochte kunstgrepen, opeenstapeling van alliteraties en antithese, en gekunstelde toespelingen; echter niet altijd zonder geest en bekoor lijkheid, alles naar den smaak van den tijd en in imitatie van den Spaanschen schrijver don Antonio de > Guevara. Shakespeare brak deze mode met zijn spot. Vgl. -> Gongorisme. Ui t g.: Compl. works, d. B. W. Bond (1902); Euphues, d. E. Arber (1868); d. H. C. Croll en H. Clemens (1916). —L i t.: J. O. Wilson, J. L. (1905); A. Feuillerat, J. L. (1910). F. Visser. Lijm en > gelatine zijn stoffen, die in koud water opzwellen en bij verwarming hierin oplossen. Door afkoeling vormt zich, zonder afscheiding uit het oplosmiddel, een massa met groote kleefkracht. Het is niet goed mogelijk een scherpe grens te trekken tusschen lijm en gelatine. Gelatine is als zeer zuivere lijm te beschouwen en wordt, behalve als kleefstof, ook voor vele andere doeleinden gebruikt, bijv. voor medische doeleinden als capsules, in de levensmiddelenindustrie, en als glanzende deklaag voor prentbriefkaarten enz. L. en gelatine worden verkregen uit dierlijke afvalstoffen (huid, beenderen, peezen enz.) door koken met water. Chemisch zijn zij verwant aan de -> eiwitten, zij bevatten echter meer stikstof, de RoyvanZuydewijn. Lymann, Theodore, Amer. natuurkundige. * 23 Nov. 1874 te Boston. Sinds 1917 prof. te Cambridge (Mass. V.S.). Hij werkt vooral op optisch gebied en vond in 1906 een naar hem genoemde serie lijnen in het ultraviolette waterstofspectrum, later van belang gebleken voor de quantumtheorie. Werk: The speetroseopy of the extreme ultraviolet (New York 1914). J.v.Santen. Lymantra, > Nonvlinder. Lijmbandcn bestaan uit strooken geolied of perkamentpapier, welke eind Sept. of begin Oct. op borsthoogte om den stam van appel-, pere- en kerseboomen worden gelegd en met rupsenlijm worden bestreken, met het doel de kortgevleugelde wijfjes van den kleinenen grooten wintervlinder te vangen, die tegen de stammen opkruipen, om na de daarop plaats gevonden paring aan de knoppen der boomen haar eitjes af te zetten. Bij oordeelkundige toepassing goed middel. M.v.d. Broek. Lijmers, landschap in het Z. van de prov. Gelderland, gelegen tusschen Rijn, IJsel en Ouden IJsel (XI 612 E 4). Voor afwatering, > Gelderland (sub B). Lymph (dier k.), glasheldere, kleurlooze of weinig opaliseerende, eiwitrijke, met bloedplasma overeenkomende vloeistof, welke wordt aangetroffen bij dieren met een gesloten bloedsomloop. Evenals bloed stolt het bij verwondingen spontaan. Naast opgeloste stoffen en plasmacolloïden, die ook in het bloed worden aangetroffen, bevinden zich in de lymphvloeistof ook witte bloedlichaampjes (lymphocyten), echter geen roode. L. wordt waarsch. door een echt secretieproces door den wand der kleine bloedcapillairen uitgescheiden, dringt tusschen ruimten en holten in de weefsels door tot de weefselcellen en geeft hieraan de benoodigde voedingsstoffen af, terwijl hieruit de afvalproducten worden opgenomen. Uit de weefsels verzamelt het zich langs spleten in het bindweefselnet (lymphspleten) in fijnere lymphvaatjes, die allengs in grootere lymph vaten overgaan. Deze lymphvaten vormen een samenhangend stelsel, het lymphvaatstelscl, dat zich door het geheele lichaam vertakt. De lymphvaten zijn dunwandige buizen, die van vliezige kleppen zijn voorzien, waardoor een terugstroomen van de 1. wordt belet. Bij de lagere gewervelde dieren wordt op meerdere plaatsen de 1. uit het lymphvaatstelsel aan het venensysteem van het bloedvaat- stelsel overgegeven. Voor de inmondingsplaatsen bevinden zich hier pulseerende organen, lymphharten, die de I. in de bloedbanen pompen. Bij de zoogdieren en den mensch komen de lymphvaten beneden het middenrif en die van de linker-lichaamshelft boven het middenrif uit in de horsthuis (ductus thoracicus), die haar inhoud aan 1. uitstort in de ondersleutelbeenader. Een rechter lymphstam verzamelt de 1. van de rechterlichaamshelft boven het middenrif en Lymph ; 1 = eheilvaien ; 2 = dunne darm ; 3 = darmvHes; 4 = bloedvat; 5 = lymphvat; 6 = lymphklier. geeft deze over aan de rechterondersleutelbeenader; lymphharten worden bij de zoogdieren niet aangetroffen. De stroom van de 1. binnen de vaten gaat slechts langzaam en wordt bevorderd gedeeltelijk door den bloeddruk en den weefseldruk, terwijl ook actieve bewegingen van den lymphvatenwand de strooming ondersteunen. De 1. van den darm wordt met den bijzonderen naam van „chilus” of cheilvocht aangeduid. Het stroomt in den darmwand in de cheilvaten, die met de overige lymphvaten in verband staan. Het cheilvocht komt eveneens door de horsthuis in de bloedbanen. Op vsoh. plaatsen in het lymphvatensysteem vindt men zgn. lymphklieren. Het zijn complexen van lymphfollikels, d.w.z. kleine organen, die bijz. rijk zijn aan ■*- lymphocyten en als vermeer – deringsplaatsen van deze worden beschouwd. De lymphfollikels worden in de klieren door een gemeenschappelijk kapsel omgeven en staan in innig verband met den lymphstroom. De naar de klieren toevoerende vaten vervallen hier in een net van met elkander anastomoseerende holten (sinussen), waartusschen de afzonderlijke follikels gelegen zijn. Later vereenigen zich deze holten weer in de afvoerende lymphvaten. Behalve voor de vorming van nieuwe lymphocyten, hebben de lymphklieren nog tot functie de 1. van ongewenschte stoffen te zuiveren. Zoo worden nadeelige stofwisselingsproducton onschadelijk gemaakt, bacteriën vastgehouden en vernietigd, enz. Hierdoor wordt verhinderd, dat dgl. stoffen in de bloedbanen komen (> Lymphklierontsteking). Met de lymphklieren komen in bouw en functie overeen: de > milt, de > wezerik, de > schildklier, het > hersenaanhangsel en vsch. •> tonsillen. Willems. Lymphancjiectasic (genees k.), verwijding van lymphvaten (•> Lymph); een enkele maal aangeboren, maar meestal ontstaan doordat de lymphafvoerwegen verstopt raken (bijv. door ontstekingen, parasieten enz.). Lympliangioma (geneesk.), gezwel, gevormd door nieuw gevormde en meestal verwijde lymphvaten; is bijna altijd aangeboren, bijv. in tong of lip of aan den hals, maar kan ook elders voorkomen. Lymphangitis (genees k.), ontsteking van een lymphevat. Deze ontsteking is bijna nooit primair, maar gaat uit van een of andere infectiebron, bijv. een geïnfecteerd huidwondje, steenpuist, enz. Wanneer de 1. oppervlakkige lymphbanen betreft, ziet men een roode streep van de geïnfecteerde plaats uitgaan. Deze streep is pijnlijk en gezwollen en strekt zich soms tot ver van de oorspr. ontsteking uit. Wyers. Lymphatische reactie (genees k.), acute infectieziekte, gepaard gaande met lymphklierzwellingen, vooral aan den hals, maar ook elders, miltvergrooting, meestal angina, hooge koorts en soms sterk ziektegevoel. Bij bloedonderzoek blijkt het aantal lymphocyten en monocyten relatief sterk vermeerderd te zijn. Vroeger meende men, dat dit alles een speciale manier van reageeren was van sommige individuen op een gewone angina (vandaar de naam). Tegenw. vat men het als een eigen ziekte op. De ziekte wordt nog onder veel andere namen beschreven (infectieuze monocucleose, glandular fever, Pfeiffersche Drüsenfieber), terwijl ook een deel der gevallen van zgn. Plaut-Vincent’sche angina hierbij behooren. Het is nog niet geheel zeker, of men hier werkelijk maar met één ziekte te maken heeft. Bij deze ziekte vindt men bijna altijd stoffen in het bloed, die gewasschen roode bloed- lichaampjes van het schaap tot samenklonteren brengen, en deze reactie (Paul-Bunnell) wordt gebruikt om de ziekte te herkennen. De echte 1. r. is soms wel een heftige ziekte, maar geneest bijna altijd. Wyers. Lymphcyste (genees k.), holte, gevuld met lymph. Is soms aangeboren (vaak aan den hals: hygroma colli cysticum), maar kan ook later ontstaan, wanneer de lymph-afvoer gestoord is of als afdeeling van een > lymphangioma. Lymphhart, > Lymph. Lymphklier, > Lymph. Lympliklierontsteking (genees k.). De lymphklieren (■>• Lymph) zijn in de lymphbanen ingeschakeld en kunnen beschouwd worden o.a. als filters, die moeten zorgen, dat met de lymph geen schadelijke stoffen de bloedbaan bereiken. Wanneer nu in een gebied, welks lymph een bepaalde lymphklier passeert, een ontsteking optreedt, komen met die lymph allerlei schadelijke stoffen mee en ook waarsch. de ziekteverwekkende stof of bacterie en deze veroorzaken in die lymphklier een ontsteking, waardoor ze opzwelt en pijnlijk wordt. Er zijn echter ook ontstekingsprocessen, die primair de lymphklieren aantasten of waarbij het origineele wondje zoo klein en onbeteekenend is, dat het aan de aandacht ontsnapt, zoodat het dan alleen maar lijkt, alsof de 1. primair is. Wyers. Lymphocyten of lymphcellen, een soort witte bloedlichaampjes, die zich echter van de eigenlijke witte- bloedlichaampjes of haemoleucocyten onderscheiden door het bezit van een groote kern, die slechts door weinig plasma is omgeven. Zij worden in de lymphklieren gevormd en komen met de lymph in de bloedbanen, waar zij ong. 30 % van het totale aantal witte bloedlichaampjes uitmaken. Wat vorm betreft zijn er drie soorten te onderscheiden, nl. groote, kleine en overgangsvormen naar de eigenlijke witte bloedlichaampjes. Men kan zich de 1. verschaffen dooide thymusklier uit te persen en het verkregen sap te centrifugeeren. > Bloed (I, A, 2°). Zie ook afb. I op de pl. t/o. kol. 362 in dl. V. Willems. Lymphogranuloma (genees k.), ook lymphadenoma of Hodgkin’sche ziekte genoemd, is gekarakteriseerd door een geleidelijk optredende pijnlooze zwelling van lymphklieren en milt. Ze gaat met slapte, bloedarmoede, koorts en huidverschijnselen gepaard, en is doodelijk. Door röntgenbestraling is de ziekte tijdelijk gunstig te beïnvloeden. v. Balen. J J O m m . Lymphojjramilomaincjuinalc (geneesk.) is de door prof. Nicolas (Frankrijk) gegeven naam aan een in de lies optredende klierontsteking, die reeds eerder in de tropen vooral aan boord van schepen onder den naam klimatische bubonen beschreven was. Het is een meestal meerdere maandenaanhoudendontstekingsproces, dat met verettering der liesklieren en doorbraak der verweekte plekken naar buiten gepaard gaat. De diagnose is te stellen door middel van een door Frei gevonden cuti-reactie. Hellerström en Wasen hebben aangetoond, dat de verwekker tot de groep filtreerbaar virus behoort. De beste behandeling bestaat in intramusculaire inspuitingen van antimoonpreparaten (fuadine, anthiomaline). Als gevolg van 1. i. kan een met zweervorming en zwelling gepaard gaande aandoening van geslachtsorganen en anaalopening optreden, waarbij ook dikwijls ernstige vernauwing van den endeldarm optreedt. E. Hermans. Lymphslroom, -> Lymph. Lymphvaatstciscl, > Lymph. Lijmsuiker, ander woord voor > glycocoll. Lijmverband (genees k.), hard wordend verband, dat vervaardigd wordt door linnen met heete lijm te bestrijken, en, in vloeibaren vorm om het te verbinden lichaamsdeel gebracht, bij afkoeling een hard, steunend verband vormt. Lijmvleesch is het onderhuidweefsel, dat bij het (ont)vleezen der huiden (•>■ Leder) afvalt en dat verwerkt wordt tot lijm. Lijmvorm of gelatinevorm. De gipsgieter of mouleur kan als hij meerdere afgietsels in gips van een model moet hebben, gebruik maken van een lijmvorm. De betere methode voor reproductie is de ■> stukvorm. De elastische 1. (het negatief dus van het model) kan men van een model met om- en ingrijpende deelen afnemen door rekken en buigen. Dit is het groote voordeel van een I. ten opzichte van een stukvorra, maar tevens is het een der nadeelen van den 1., omdat hierdoor ook vervormingen kunnen ontstaan. — 0— De werkwijze voor het vervaardigen van een 1. is als volgt. Het model moet geschellakt en geolied zijn en vastgezet worden. Men bedekt het model met een klei-laag van ong. 2V2 cm of minder, naargelang van de soort van lijm, welke men gebruikt. De kleilaag neemt voorloopig de plaats in van den 1. Over de kleilaag vormt een gipslaag van ruim 2 cm de kap. Na verwijdering van de kleilaag en nadat in de kap vooraf lucht- en gietgaten aangebracht zijn en de kap inwendig geschellakt en geolied is, wordt de ruimte tusschen model en kap met een intusschen bereide dikke lijmpap aangevuld. Na 12 uur opstijven neemt men de kap af en rekt en buigt den 1. van het model af en legt den 1. in de, vanzelf passende, kap. Wanneer het model rondom gevormd is, bijv. een buste, bestaan de kap en do 1. uit twee helften. Na ontvetten en met aluinoplossing verharden en daarna weer oliën kan men de gipspap in den 1. gieten. Reeds ong. 20 min. hierna moet de gips uit den 1. verwijderd worden, omdat gips door het vcrhardingsproces warm wordt en daardoor den 1. weer zacht zou maken. Men kan 10 tot 20 afgietsels in één 1. maken. Het maken van en het gieten in een 1. vereischen veel routine. ■ Etienne. Lijmzeep, > Zeep. Lijmzoet, andere naam voor > glycocoll. Lijn, 1° (m eet k.) een ééndimensionale uitgebreidheid (■> Dimensie). Een 1. kan optreden als een begrenzing van een oppervlak en kan ontstaan door beweging van een punt. Men onderscheidt kromme lijnen (» Kromme), rechte !.(•>• Rechte) en gebroken 1., welke uitsluitend uit deelen bestaan, die recht zijn. 2° Typographische lijnen zijn koperen reepen op letterhoogte, ter dikte van 1,2, 3, 6 en 12 typogr. punten en ter lengte van 6,8, 9, 10,12,16 typogr. punten, 2, 21/2,3, enz. augustijn. Ze dienen om op den afdruk een lijn, hetzij dun of dik, dubbel of enkel, te brengen. 3° Zuivere lijnen (bio 1.), Linie (reine). Lynch, John (Gratianus Lucius), lersch historicus. * voor 1600 te Galway, f ca. 1673. In 1622 priester gewijd. Gaf schoolonderricht aan Kath. kinderen, toen de Kath. opvoeding strafbaar gesteld was. Stond in de Kath. confederatie 1646-’4B aan de zijde der Ormonde’s. Vluchtte in 1652 naar Frankrijk en stierf daar. Werken: Cambrensis eversus (1662); Alithnologia sive veridica responsie (1664); Supplementum Alithno- logiae (1667); De Vita et morte Pranoisci Kirovani Alladensis episcopi (1669). —• L i t.: Cambrensis eversus (uitg. d. M. Kelly, Dublin 1848, inleiding). O Briain. Lyiichburg, stad in den N. Amer. staat Virginia aan de James River; ca. 46 000 inw. Belangrijke tabaksmarkt; leerindustrie. Lynchen, het ter dood brengen, wegens ernstige misdrijven, door een gewapende bende of volksmenigte zonder berechtiging, door bijv. ophangen, met kogels doorzeven, levend verbranden. Komt voor in landen, waar de staatsmacht niet voldoende zich kan laten gelden en speciaal het strafrecht niet gehandhaafd wordt, zooals in de Zuidelijke Staten van N. Amerika, enkele in het Westen ervan (tegen enkel negers om moord, moordaanslag of aanranding van blanke vrouwen), maar ook wel in Rusland en Z.O. Europa. Het woord moet wel van een eigennaam Lynch afgeleid worden; maar van welken, daarover bestaan minstens vijf meeningen. Vooral in aanmerking komt die, welke houdt, dat de naam van Charles Lynch (* 1736, f 1796), sinds 1774 vrederechter in Virginia, bekend om zijn hard optreden tegen de Tories in den Vrijheidsoorlog, hiervan de oorsprong zou geweest zijn. Vooral na den Secessieoorlog krijgt het een grooter omvang. Nu neemt het aantal slachtoffers af, maar het was in het begin dezer eeuw voor Amerika nog meer dan honderd per jaar. L i t.: The real Judge Lynch, in Atlantic Monthly (LXXXVIII 1901). Brouwer. Lijncliché, een langs photo-chemischen weg verkregen cliché, dat slechts gemaakt kan worden van een origineel, bestaande uit zuivere lijnen, dus zonder verloopende tinten. De reproductie-photograaf maakt een glasnegatief. Dit negatief wordt gecopieerd op een paar mm dikke zinken plaat. Na de noodige voorbereiding wordt deze plaat geëtst, zoodat alleen de lijnen, welke op den afdruk zullen moeten verschijnen, verhoogd komen te staan. Na de etsing wordt het cliché afgefraisd en op een blokje zuiver haaksch hout op letterhoogte gemonteerd. Ronner. Lijncoördinaten, > Coördinaten. Lynd, Robert, Eng. criticus en essayist. * 1879 te Belfast. L. studeerde aan het Royal Academie Institution en aan het Queen’s College te Belfast; was journalist in Londen, literair redacteur van de Daily News; zijn essays zijn geschreven in een zeer klaren stijl, evenals zijn critieken, en geven telkens opnieuw een verrassenden kijk op soms zeer gewone dingen uit het leven van alledag. J. Panhuijsen. Voorn, werken: The Pleasures of Ignorance (1922); Selected essays (1923); The Money Box (1925); The Little Angel (1926) ; The Goldfish (1927). Studies : Old and New Masters (1919) ; The Art of Letters (1920); Books and Authors (1922); Dr. Johnson (1927). Lijnden, de, dieselgemaal in de -> Haarlemmermeer, genaamd naar baron van Lijnden van Hemmen, die in 1821 kwam met een plan tot drooglegging met gebruik van stoomgemalen. Lyndsay, sir David, Schotsch dichter. * 1490 bij Haddington, f 1655. Tn hooge gunst aan het hof van Jacobus V. Met ongeëvenaarde vrijheid kastijdde hij in zijn werken alle klassen, van hoog tot laag. Hoewel het niet bekend is, dat hij de Kath. Kerk verzaakte, wijst zijn felle en hatelijke spot op een duidelijke vijandigheid tegen haar bedienaren. Zijn humor is bijtend, soms geestig, niet zelden vulgair en obsceen. L.’s langere gedichten zijn The Dreme; The Testament of The Papynago; The Testament of Squyer Meldrum; Ane Pleasant Satyre of the Time Estaitis. In L. doet de Renaissance haar intocht in Schotland, evenwel zonder het artistieke element. Hij hief het Schotsch op van dialect tot litteraire taal. Ui t g.: Works, d. D. Laing (1871, 1879). —L i t.: J. H. Millar, Lit. Hist. of Scotland (1903). F. Visser. Lijnelcment, -> Boogelement. Lijnen, Jozef, missionaris in Ned.-Indic. * 17 Aug. 1815 te Dieteren (Susteren), f 10 Juni 1882 te Batavia. Na zijn priesterwijding in 1842 eerst als leeraar aan het biss. college te Weert werkzaam, kwam hij 1848 met mgr. Vranckcn te Batavia aan. Hij arbeidde als hoofdpastoor te Padang en Semarang (1858-’B2) en was 1874-’77 waarnemend apost. vicaris. Door zijn bemoeiing kwamen in 1870 de eerste zrs. Franciscanessen van Heythuizen op Java. In 1865 benoemd tot eere-kamerheer van den paus. L i t.: A. J. v. d. Velden S.J., De B. K. Missie in Ned. O. Indië, 1808-1908 (1908). Wessels. Lijnenmectkundc, Stralenmeetkunde. Lijncnspeetrum, ■> Spectrum. Lijnfunctic, > Variatierekening. Lyngcnljorcl, fjord in het N. van Noorwegen ten O. van Tromsö, 85 km lang. Ten W. ervan ligt het Lyngcnschierciland, bestaand uit gabbrogesteente, 1300 -1600 m hoog met alpine vormen en veel gletsjers. Alleen de kust is bewoonbaar. Hier ligt Ly n g e n met een gemengde bevolking van Lappen en Noren. /r. Stanislaus. Lijnkoek, een koek, vervaardigd uit hetgeen van gemalen lijnzaad resteert, nadat de lijnolie eruit geperst is. De 1. van goede kwaliteit bevatten ruim 30 % eiwit, ca. 10 % vet en ruim 30 % koolhydraten. Vooral aan melkvee voert men in Ned. graag lijnkoeken. Lijnmeel, bruingrijs poeder, dat verkregen wordt door zgn. murwe lijnkoeken te stampen en te malen. L. wordt, gemengd met kokend water, in de geneeskunde gebruikt als pap ter verweeking van furunkels of ter verwarming. Lynn, stad in den N. Amer. staat Massachusetts, gelegen aan de kust; ruim 100 000 inw. Zeer belangrijke leerindustrie. Lijnolie wordt verkregen uit lijnzaad, dat van vlas (linum usitatissimum) afkomstig is. De voornaamste producenten zijn Rusland en Argentinië. Het zaad wordt zoo goed mogelijk gezuiverd, geplet en daarna bij ong. 26° C uitgeperst. De olie bevat slijm, dat men door lang staan kan laten bezinken (standolie) of door centrifugeeren kan verwijderen. L. wordt ook door extraheeren uit het zaad verkregen. Ze bevat veel linoleenzuur en is daardoor het prototype van een drogende olie, die zuurstof uit de lucht opneemt. Hierbij treedt coagulatie en oxydatie op en er ontstaat een rubberachtige massa. De eigenschap zuurstof op te nemen wordt versterkt door tal van stoffen als mangaanoxyde, cobaltverbindingen e.a., die siccatieven worden genoemd. De vorming van een taaie, sterk weerstand biedende laag maakt lijnolie zeer geschikt voor verwerking tot olievernis en olieverf, terwijl men ook bij de bereiding van > linoleum hiervan gebruik maakt. L. kan na goed raffineeren of na harden tot een goed eetbaar product worden omgezet. Groote hoeveelheden der mindere kwaliteiten dienen voor de fabricage van zachte zeep, terwijl geharde 1. ook voor harde zeep wordt gebruikt. Verder dient het voor de bereiding van > faktis. Hoogeveen. Lijnrichting (Belg. recht), > Rooilijn. Lijnsegment (m e e tk.)of lij ns tuk is een door twee van haarpunten begrensd deelvan een rechte lijn. Lijnselectie, ■> Stamboomteelt. Lijnstuk, > Lijnsegment. Lijnverbreeding. Fig. 1. Lijnteekonen. In tegenstelling met handteekenen, is 1. het teekenen uitsluitend met behulp van teekenplank, haak, driehoeken, passer, maatlat enz., ten einde het te teekenen voorwerp zoodanig op papier te verkrijgen, dat de juiste vorm en afmetingen bij een gekozen schaal hieruit af te leiden zijn. Practisch worden de voorwerpen hierbij steeds vlg. de loodrechte (orthogonale) projectie-methode geteekend, dus met boven-, voor- en zijaanzichten, horizontale en verticale doorsneden en plattegronden. P.Bongaerts. Lijnverbrecding (natuur k.). Een spectraallijn is nooit monochromatisch, doch beslaat steeds een min of meer breed golflengtegebied (zie fig. 1). De oorzaken hiervan zijn de volgende: a) Dopplereffect. De thermische beweging der emitteerende atomen heeft een frequentieverandering tot gevolg; het resultaat is een symmetrische verbreeding der lijn. Deze verbreeding is des te sterker naarmate de temperatuur hooger en de massa van het atoom kleiner is. Voorbeeld: bij waterstof is de verbreeding der roode lijn bij 0° C ca. 0,004 b) Stralingsdemping. Uit experimenten (o.a. van Wien) is gebleken, dat tijdens de emissie de amplitude der straling afneemt, de trilling dus een gedempte is. ledere gedempte trilling nu kan in een aantal monochromatische trillingen met constante amplitude en frequenties, die weinig van de oorspronkelijke verschillen, geanalyseerd worden. De demping heeft dus een modulatie van de straling tot gevolg, het resultaat is weer een verbreeding. Volgens de klassieke theorie hangt dezedempingsamen met het energieverlies tijdens de straling en heet daarom stralingsdemping. De hierdoor ontstane lijnbreedte heet de natuurlijke breedte en is t. o. v. de onder a genoemde meestal zeer klein. c) Stootdemping. Door botsing van het emitteerende atoom met andere kan het stralingsproces onderbroken worden. Deze onderbroken trilling kan weer in een aantal monochromatische geanalyseerd worden, zoodat evenals bij b een modulatie en daarmee een verbreeding optreedt. Deze verbreeding hangt af van het aantal botsingen per sec. en is dus des te sterker naarmate de temperatuur hooger en de gasdichtheid grooter is. d) Starkeffect. De electromagnetische velden, zoowel die van naburige atomen als de uitwendige, geven een frequentieverandering en dus een lijnverbreeding, die soms aanzienlijk kan zijn. c) Z e Ifa bsorp t i e. Bij een emitteerende gaskolom zullen de buitenste lagen de straling Lijnverbreeding. Fig. 2. van de binnenste absorbeeren. Deze buitenste lagen hebben gewoonlijk een lagere temperatuur, zoodat de ontstane absorptielijn smaller zal zijn dan de emissielijn. In het midden van de spectraallijn zal het profiel dus gewijzigd worden (zie fig. 2), hetgeen soms tot een schijnbare lijnverdubbeling leidt. ï) Fijn s tr u ct u ur. De meeste spectraallijnen zijn reeds van nature niet monochromatisch, doch bestaan uit een klein aantal gescheiden, maar dicht bij elkaar gelegen frequenties, vormende de zgn. fijnstructuur(bij zeer kleine verschillen ook: hyperfijnstructuur) van de lijn. Wanneer deze lijncomponenten door het gebruikte spectraal-apparaat niet opgelost worden, geven ze tot een schijnbare verbreeding aanleiding. 9) Buiging. Naast de boven genoemde oorzaken, die alle samenhangen met de omstandigheden, waaronder de straling plaats vindt, is er nog de buiging van het licht in het spectraalapparaat, waarmee het spectrum onderzocht wordt, die een 1. tot gevolg heeft, en wel des te sterker naarmate de buigende openingen kleiner zijn. Men noemt deze verbreeding wel de apparaatbreedte; ze behoort geëlimineerd te worden, alvorens de andere effecten onderzocht kunnen worden. Bekveld. Lijnwaad, > Linnen; Linnengoed. Lynx (Los), een geslacht van de familie der katachtigen, komt over de geheele wereld voor, behalve in Z. Amerika en Australië; in Europa leven twee goed te onderscheiden soorten; hij bewoont bij voorkeur dichte bosschen, maar is ook in steppen en woestijnen te vinden. Alle soorten zijn roofzuchtig en bloeddorstig, als de luipaard en jagoear, en gevaarlijk voor het wild en de huisdieren. De 1. kenmerkt zich door den matig grooten kop met gepluimde ooren, het zijdelings samengedrukt, maar krachtig lichaam met hooge pooten en een korten staart. Hiertoe behooren: de lynx (L. lynx L.) in Skandinavië, Rusland, Hongarije, Bulgarije, Roemenië en Azië; hij is 1 m lang en 75 cm hoog; de kleur is van boven roodachtig grijs met wit gemengd, van onderen wit; de p a n t e r-1y n x (L. pardina Oken) in Z. Europa (Calabrië, Corsica, Sardinië, Griekenland, Spanje en den Kaukasus); hij wordt 1 m lang; dekleurisroodbruinachtigisabellakleurig met zwarte strepen en vlekkenrijen; de k arak al (L. caracal Güld.), in geheel Afrika, en Z.-Azië en Voor-Indië, bereikt zonder den bijna 25 cm langen staart een lengte van 66-75 cm. Keer. Lynx, naam voor een sterrenbeeld, door Hevel.us ingevoerd voor de aan heldere sterren arme ruimte tusschen den Grooten Beer en den Wagenman. Lijnzaad, > Vlas. Lijnzoeker, toestel, gebruikt bij de automatische telephonie om de lijn van een oproependen abonnent op te zoeken en te verbinden met de schakeltoestellen van het bureel, die haar op hun beurt met den opgeroepene in verbinding zullen stellen. De fig. verbeeldt bovenaan een horizontale, onderaan een verticale projectie van een lijnzoeker (Rotary-stelsel der Bell Telephone Co.). De as p draait Lijnzoeker. voortdurend, doch drijft de as q van den lijnzoeker niet aan, omdat het tandwiel t door de massa m wordt gebogen en dus niet ineengrijpt met t'. Wanneer een abonnent afhaakt, wordt een stroom gestuurd in magneet M, waardoor m wordt opgeheven, en t met t' ineengrijpt. De lijnzoeker draait, tot zijn bewegende arm in contact komt met de oproepende lijn, waardoor M stroomloos gezet wordt, wat t weer stopzet. De lijnen der verschillende abonnenten zijn cirkelvormig om den draaienden arm aangebracht. Gillon. Lyon. A) Aardrijkst, en econ. L. is de hoofdstad van het dept. Rhóne in Frankrijk (XI 96 F 4), aan de samenvloeiing van Rhóne en Saóne, 165 m boven zee. Aantal inw. ca. 663 000. L. is zeer gunstig gelegen in een vruchtbare vlakte, aan de kruising van N.—Z. enW.—O. weg;7 spoorlijnen komen in 7 stations samen. Belangrijke vesting; oude aartsbisschopszetel; oude univ.; groote fabrieksstad. Het oudste deel Tourvière ligt in het W. op een heuvel met bochtige straten, oude huizen, de kathedraal St. Jean (12e-16e e.) en de bedevaartskerk Notre Dame de Fourvière. Tusschen Rhóne en Saóne La Croix Rousse en Perrache, de eigenlijke winkelbuurten en arbeiderswijken; ten O. van de Rhóne is Les Brotteaux de woonplaats der meer gegoeden. Een 30-tal bruggen verbinden de stadsdeelen. De onderwijsinrichtingen zijn zeer talrijk en zeer verscheiden. Naast een rijksuniversiteit is er een Katholieke universiteit, eveneens met vier faculteiten (zie -> Institut-Catholique, s. v.). Vele instituten en laboratoria (voor textiel, leer, horloges, wijn, handel; voor architectuur, muziekleer, notarisen tandartsopleiding enz.). Beroemd is het textielmuseum, daarnaast musea op velerlei gebied (botanie, geographie, kunst, penningkunde, oudheden; industrie, zijde; politie; koloniën; missies). De scheepvaart beteekent niet veel; het luchtverkeer is zeer belangrijk. De voornaamste industrie is de zijdeindustrie; verder kleeding, schoenen, metaal, rubber, kunstmest, conserven. Bekend is de jaarmarkt van 1 tot 15 Maart. Lynx. B) Geschiedenis, a) Profaan. Het Gallische Lugdunum werd in 43 v. Chr. een Rom. kolonie en in Augustus’ tijd hoofdstad van Gallië. In de 2e e. was L. reeds zetel van een bisschop, later van een aartsbisschop. In de 5e e. behoorde L. tot het Bourgondische rijk en kwam dus ook aan het Frankische rijk. Onder keizer Koenraad II ging het over naar het Duitsohe rijk, Philips de Schoone bracht het in 1312 weer aan Frankrijk. Onder de Nationale Conventie 1793 werd L. uitgemoord en verwoest. In 1831 en 1834 vonden hier de zijdeweversoproeren plaats; in 1870 een communistische opstand. L i t.: Steyert, Nouvelle bist. de L. (3 dln. 1895-’99); A. Kleinklausz, L., des orig. a nos jours 1925); H. d’Hennezel, L. (in Les villes d’art célèbres, 1923) Ardouin-Dumazet, La Région Lyonn. (31911) ; Riotor, L. la cité de la soie (1931) ; Audin, Lyon sur le Rhóne ; V. Cambon, La France au Travail: Lyon. Heere. Consulta van Lyon, bijeenkomst van 454 notabelen uit de Cis-Alpijnsche Republiek om een door Napoleon vastgestelde grondwet aan te nemen (1802). Napoleon bereikte er zijn doel mee: het bestuur van de Cis-Alpijnsche Republiek in monarchalen geest te wijzigen om Italië beter te kunnen beheerschenlt.o.v Oostenrijk. b) Kerkgeschiedenis. Lyon is de oudste bisschopszetel van Gallië en was gedurende eenigen tijd het eenig hiërarchisch centrum der Christenheid van heel Gallië. Er zullen ongetwijfeld Christenen geweest zijn in Marseille en de Rhóne op, tot L. en verder naar het Noorden, maar historisch kan niet bewezen worden, dat er een bisschop was vóór Pothinus van Lyon, die in 177 met vele andere Christenen den marteldood stierf. De kerk van L. zond Irenaeus met een verslag van dien marteldood naar Rome, waar Irenaeus tot bisschop werd aangesteld. L. stelde zich ook in verbinding met Rome in de aangelegenheid van het Montanisme, maar ten onrechte heeft men beweerd, dat de Christenen dier stad zelf Montanistisch waren. In de 2e en 3e eeuw komen Arles en Vienne meer tot aanzien en in de 5e eeuw gaat de strijd om den voorrang in Gallië tusschen die twee steden, terwijl L. op den achtergrond is geraakt, waartoe de plundering der stad ca. 407 wel bijgedragen zal hebben. Pas in de 9e eeuw is er weer sprake van een soort primaat van L. over de Frankische Kerk. Na Irenaeus moeten als beroemde bisschoppen vooral genoemd worden: S. Eucherius, f 450, S. Rusticus, f 601, S. Nicetius, f 573, Leidradus, 798-816, Agobard,Bl6-840. Gregorius VII schonk aan den metropoliet van L. primatiale rechten over de kerkprovincies van Tours, Sens en Rouaan met den titel van Primas Galliarum. Sinds 1801 werden vrijwel alle aartsbisschoppen van L. kardinaal. Niet zonder moeite werden in 1864 het Romeinsche brevier en missale ingevoerd en in 1904 werden afwijkingen in de Mis-liturgie, die op den ouden tijd teruggaan, door Rome goedgekeurd (liturgie van Lyon). Het tegenwoordige aartsbisdom omvat de departementen Rhóne en Loire. In L. ontstond het > Genootschap tot voortplanting des Geloofs. ~ X O L i t.: Duchesne, Fastes épiscopaux de I’ancienne Gaule (I 1907, II 1910) ; Dict. Archéol. Chrét. Liturg. (X 1931,1-402); Lex. Theol. Kirche (VI 1934); Buenner, L’ancienne Liturgie Eomaine, le Éite lyonnais (Lyon 1934). Franses. Concilies van Lyon. Te L. zijn twee algemeene concilies gehouden: het eerste (13e algemeene), 1245, werd bijeengeroepen door Innooentius IV. Het nam maatregelen tot hulp aan het H. Land en behandelde de vele diepgaande conflicten met keizer Frederik 11, dien het van den troon vervallen verklaarde. Het tweede (14e algemeene) vond plaats in 1274, onder Gregorius X. De H.H. Bonaventura en Albertus de Groote namen er aan deel. Het trof weer hulpmaatregelen voor het H. Land, voerde het conclave bij de pauskeuze in en bracht met de Grieksche afgescheidenen een hereeniging tot stand, die echter niet blijvend was. L i t.: Hefele-Leclercq, Hist. d. Conciles (V, 2en VI, 1) ; Dict. Théol. Cath. (IX). Gorris. Lyon, David Gordon, Assyrioloog. * 1852 te Benton (Alabama, Y.S.); prof. te Harvard. L. studeerde Assyriologie bij Delitzsch te Leipzig; is de grondlegger van de Assyriologische studies in Amerika. Hij nam deel aan de opgravingen van de Harvarduniversiteit te Samaria, 1908-’lO, met G. A. Reissner en C. S. Fischer. Voorn, werken: Keilschrilttexte Sargons (Leipzig 1883); Assyrian Manual (CMeago 1886); Harvard Excavations at Samaria (2 dln. Cambridgel924). Alfrink. Lyra (sterrenbeeld), -> Lier. Lyra, 1° muziekinstrument uit Oud-Gnekenland, verwant met de kithara. De snaren, die met plectrum getokkeld werden, waren meestal 7 in aantal; men had echter ook de 11-snarige 1. De stemming was pentatonisch, wat niet wegneemt, dat door bijz. middelen van bespeling ontbrekende tonen (ook chromatische) konden worden voortgebracht. 2° (Ook lira) Veelsnarig strijkinstrument, ontstaan ca. 1600, komt voor alsl.dibraccio (arm-lyra), 1. di gamba (knielyra) en archi-viola da lira, of lirone, de contrabas van deze soort. Ook de bariton behoort tot de familie der 1. Alle hadden, naast de snaren, die over de greepplank liepen, een tweetal bourdonsnaren. Uit den 1.-vorm is de viool ontwikkeld. De 7-snarige lyra. 3° Voor draai-lier, > Veille. 4° Een zgn. klokkenspel yan stalen staafjes, in gebruik bij militaire muziekkorpsen; dankt zijn naam aan den lyra-vorm. 5° > Lyragitaar; Lyravleugel. de Klerk. Lyragitaar, mode-instrument tijdens Directoire en Keizerrijk in Frankrijk, gitaar in lyra-vorm, met meestal twee klankgaten; te zamen met de harpolyre (drievoudige gitaar in lyra-vorm) voldeed zij aan den smaak dier dagen voor Oud-Grieksche vormen. Lyravleugel, rechtopstaande pianoforte met een bovenstuk in den vorm van een lier; in de tweede helft van de 18e eeuw in zwang. Lyriden (sterren k.), een regen van vallende sterren, elk jaar in de nachten rond 20 April zichtbaar. De radiant of het straalpunt, waaruit de vallende sterren schijnen te komen, ligt in of bij het sterrenbeeld de Lier, ’s avonds laag in het N.O. zichtbaar. Lyriek (<( Gr. lura = lier; beteekent: waar de lier bijhoort) is de spontane, onweerstaanbare, meest directe poëtische uiting der persoonlijke zielservaringen van een dichter. Het gevoel domineert, daarom het meest subjectief van alle dichtsoorten, het meest gevarieerd van rhythme, het meest ook verwant met muziek en dans, met welke ze in haar oudste vormen was verbonden. Over den oorsprong der 1. zijn meerdere theorieën. Men onderscheidt volkslyriek en 1. LUXEMBURG (GROOTHERTOGDOM) 1. Gezicht op de Sauer vanaf Geierslay. 2. Ruïne te Beaufort. 3. „Türkenkopf” op den weg Berdorf-Vogelsmühle. 4. „Wolfsschlucht”; op den achtergrond Echternach. 5. Gezicht op de stad Luxemburg. 6. Stadhuis te Echternach. LUXEMBURG (PROVINCIE) Bouillon met kasteel aan de Semois. La Roche aan de Ourthe. Bastenaken. Gezicht op Aarlen. Abdijruïnen van Orval. Gezicht op Durbuy. In de Ardennen bij La Roche. Boerderij in de Ardennen, van den enkeling of kunstlyriek, voorts naar den aard der gevoelens: natuur-, liefde-, sociale en geloofslyriek; er is ook gedachtenlyriek. In den loop der eeuwen ontwikkelden zich vele vormen van lyrische gedichten, steeds van beperkten omvang: dithyrambe, hymne, ode, epigram enz., als voornaamste het -> lied. In verreweg de meeste is er strophenbouw. Uit de geschiedenis der 1.: a) Indische lit.: Rigveda, verzameling van een duizendtal hymnen, 1600 v. Chr. b) Grieksche lit.: vele lyrische dichters: Alcaeus, Sappho, Anacreon, Pindarus, enz. c) Lat. lit.: Horatius, Catullus, Ovidius, Tibullus, Propertius, Martialis, enz. d) Hebreeuwsche lit.: Genesis hfst. 4, vers 23-24, Exodus hfst. 16, de 150 Psalmen, Hooglied, Spreuken, e) Nieuwe Testament: Magnificat, Benedictus, Nunc dimittis. f) Christelijke Oudheid: St. Ambrosius, St. Paulinus, Prudentius, Venantius Fortunatus, enz. g) Middeleeuwen; volkslied, wereldlijk en geestelijk (kerstliederen), liturgische 1. (St. Thomas van Aquine), hoofsche minnepoëzie, dolce stil nuovo. h) Renaissance: > Petrarquisme, Pleiade, Hooft, Vondel, Bredero, Jan Luyken. i) Romantiek; sterke bloei: Goethe. k) Moderne lit.: Stefan George, R. M. Rilke; in Nederland: Tachtigers, Boutens, Hem-. Roland Holst – van der Schalk; in Vlaanderen: Guido Gezelle, Van de Woestijne. L i t.: Zie de boeken over woordkunst. Verder vooral: M. Poelhekke, Lyriek (1923); E. Ermatinger, Das dichterische Kunstwerk (21923). Tegelijk bloemlezing: W. v. Leeuwen, Epiek en Lyriek (21932); id., Natuur en Dichter (1928); A. v. Duinkerken, Kath. poëzie (vnl. lyriek; 3 dln., I en II verschenen in 1936 en 1932); Keuchenius-Tinbergen, Nederlandsche Lyriek (4 dln. 1924 vlg.). v. d. Eerenieemt. Lijs of lange lij s (Eng.: long Eliza), naam, dien men in Nederland, sedert het invoeren van Chineesch porselein door de Oost-Ind. Compagnie, geeft aan de slanke vrouwenfiguren, die veel op Chin. vazen en theekopjes afgebeeld zijn; ook het porselein zelf, waarop deze figuren voorkomen, noemt men iïjs- V. Herck. Lysa Gora, het hoogste deel van het Poolsche middelgebergte (21°0., 61°N.), tusschen Kielce (Gory Kielecko) en Sandomierz (Sandomierskie). De L. G. is een 611 m hooge en ca. 50 km lange rug, en bevat lood, koper, ijzer. Lysander, Spartaansch veldheer uit den Peloponnesischen oorlog. Hij vernietigt de Atheensohe vloot bij Aegospotami (406), en laat de muren van Athene sloopen, waar hij het oligarchisch bewind der > Dertig invoert. L. sneuvelde te Haliartus (396). Lysanias, viervorst van Abilene (Lo. 3.1). Lys-bij-Lennili, gem. in Fransch-Vlaanderen (XI 144 E 3); oa._7 200 inw. (meest Kath. en Fransch sprekend). Textielnijverheid en tapijtweverij. Lyseljord, fjord in Z. Noorwegen, zijtak van de Bukkefjord, 37 km lang, 1/2 -2 km breed, ruim 450 m J diep en met wanden van meer dan 1 000 m hoog. ' De mond is door een groote moreene ten deele versperd. Er ligt hier nog de ruïne van het Mariaklooster 1 der Cisterciënsers, in 1146 door bisschop Sigurd van 1 Bergen gesticht. fr. Stanislaus. Lysekil, zeebadplaats aan de Zweedsche kust e (58°16'N., 11°26'0.), gelegen aan het Kattegat. Ruim 1 4 000 inw. (Prot.). Vischconserven. Lysem (Fr. Lincent), gem. in den N.W. hoek van de prov. Luik; ten Z. van Landen; ca. 1 450 inw. (Kath.); opp. 742 ha; landbouw. Kasteel van L. L. is een oude heerlijkheid. I.ysias, 1° > Claudius Lysias. 2° Ben legeraanvoerder van de Syrische koningen Antiochus IV en V. Onder Antiochus IV ondernam hij twee veldtochten (in 165 en 164 v. Chr.) tegen Judas den Maccabeër, maar werd telkens verslagen. Onder Antiochus V trok hij voor de derde maal tegen Judas op en sloeg het beleg voor Jerusalem. Door een opstand in Syrië werd hij gedwongen het beleg op te breken en met Judas vrede te sluiten. Bij de troonsbestijging van Demetrius I werd hij door zijn eigen troepen gedood. Keulers. 3° Een der tien Attische redenaars, vooral logograaf. * Ca. 446 v. Chr. te Syracuse, f ca. 380 te Athene. Van 233 in de Oudheid bekende redevoeringen zijn er 34 bewaard; alleen de aanklacht tegen Eratosthenes heeft L. zelf uitgesproken. In het pleidooi is L. een meester. Reeds in de Oudheid werd hij terecht aangezien als onovertroffen in eenvoud, klaarheid, zuiverheid van taal en stijl, en dus beschouwd als een model van zuiver Attisch. Ui t g.: Hude (1912); Thalheim (1913 ed. maior, 1929 ed. minor). y. Pottelbergh. tysiflene holte, > Intercellulaire holten. Lysimachia (ant. ge o g r.), stad door Lysimachus in Thracië gesticht (308 v. Chr.). Lysimachia (plant k.), > Wederik. Lysimachus, 1° een der acht lijfwachten van Alexander den Grooten; zoon van den Thessaliër Agathocles. * ca. 356 v. Chr., f 281. In de eerste alg. verdeeling van het rijk bekwam hij Thracië, waarvan hij zich tot koning uitriep (306); verbonden met Ptolemaeus en Seleucus versloeg hij Antigonus te Ipsus (301). Hij breidde zijn gebied tot in Macedonië en Paeonië uit, doch sneuvelde in een treffen met Seleucus in Phrygië (zie de kaart t/o kolom 745 in deel I). V. Pottelbergh. 2° Zoon van Ptolemeus, vertaalde den Purimbrief, dien Dositheus naar Egypte bracht, in het Grieksch (Esth. 11.1). 3° Broeder van den hoogepriester Menelaus, die zich herhaaldelijk aan den tempelschat vergreep en daarona door de Joden gedood werd (2 Mac. 4.39-42). Lysimeter, apparaat om van een willekeurig grondoppervlak de verdamping van het capillair aanwezig water te meten in een zekeren tijd en bij een zekere temperatuur. Lysippus van Sicyum, Gr. beeldhouwer uit de 4e eeuw v. Chr., bekend om zijn nieuwen canon van het menschelijk lichaam: het lichaam wordt langer, de ledematen slanker, het hoofd kleiner. Men schrijft hem 1 500 werken toe, maar niet één is bewaard; de vermaarde > Apoxuomenos (Vaticaan) is een copie naar Lysippus. Zie verder afbeelding 1 op de plaat tegenover kol. 368 in deel XII. E. De Waele. Lysistratus, Grieksch beeldhouwer uit Sicyum, broeder van Lysippus. In de Oudheid werd hem het beeld van de wijze Melanippe toegeschreven. Lysoform, merknaam voor een ca. 44 % formaline bevattende kalizeep. In de gene e s k. gebruikt ais desinfectiemiddel. Lysol, merknaam voor een mengsel van kresol en kalizeep. In de gene e s k. gewoonlijk in 1 – 1 % oplossing gebruikt als desinfectiemiddel. Lit.: Comm. Ned. Pharm. (111 51926). Lyssa, ander woord voor -> hondsdolheid. Lijsterbes (Sorbus aucuparia L.), boom van het geslacht der Rosaceeën, met enkelvoudig geveerde bladeren, sterk riekende, vuilwitte bloesems in scher- XVI. 23 men, veel meeldraden, drie stijlen, kleine en schar – lakenroode vrucht, viltachtige knoppen. Wordt geen hooge boom. Om zijn schaduwverdragend vermogen en om de vogels, die verzot zijn op de bessen, als onderplanting gebruikt; ook wel als laanboom en als sierboom in parken. De meelpeer (Sorbus Aria Crtz.) is een lijsterbessoort met grootere bessen en aan de onderzijde witviltig behaarde bladeren; deze soort is van minder belang dan de gewone lijsterbes. Sprangers. Lijsters (Turdidae), een familie der zangvogels. Van dit heterogene gezelschap, waartoe tapuit, paapje, roodstaarten, nachtegalen, roodborst en heggemusch en de eigenlijke lijsters behooren, is het niet gemakkelijk gemeenschappelijke kenmerken op te geven. Het loopbeen is bekleed met een schild uit één stuk; desnavel is slank met iets naar beneden gebogen punt; de neusgaten zijn onbedekt. De vleugels der lijsters reiken halverwegen den staart. L. zijn meerendeels goede zangers. Het voedsel bestaat uit insecten, slakken, wormen, bessen, vruchten en zaden. De voornaamste soorten van de eigenlijke 1. zijn: groote lijster, zanglijster, beflijster, kramsvogel, merel, koperwiek, Naumann’s lijster en Siberische lijster. De groote lijster (Turdus viscivorus) is de grootste der 1. in deze streken; lengte 26 cm, staart 9 cm; van boven lichtgrijs met olijfkleurige tint, van onder wit of geelachtig met bruine vlekken; leeft in N. en midden-Europa en Azië tot den Himalaja, overwintert in Z. Europa, N. Afrika en Iran; in onze streken stand- en trekvogel. Bernink. Lijsterveld of Kossovopolje, vruchtbare vlakte in Joego-Slavië (XIY 625 E 3), grootendeels afwaterend door de Sitnica, die bij het N. einde van het L. bij Mitrovica in de Ibar uitmondt. In het Z. deel vloeit het water door zijrivieren van de Vardar af. Aan den O. rand ligt Pristina. Vanaf Mitrovica loopt een spoorlijn door het L. naar Skoplje. Op het L. werden op 16 Juni 1389 de Serven onder hun tsaar Lazarus verslagen door het Turksche leger onder Moerad I en zijn zoon Bajazet I, waarbij Lazarus en Moerad sneuvelden. Op 18 Oct. 1448 leed het Hong. leger onder Joannes Hunyad op het L. een zware nederlaag tegen het Turksche leger onder Moerad 11. Hoek. Lijstkrokodil (Crocodilus porosus Schn.), de meest verbreide soort van de orde der krokodillen, leeft in Z.O. Azië, Indië en N. Australië. Hij wordt meer dan 8 m lang. De rugschilden zijn in 4-8 overlangsche rijen gerangschikt; op den kop loopen twee zeer lange, van het oog haast tot de neuspunt reikende, paarlsnoervormige beenlijsten. De snuit is lang, min of meer versmald en toegespitst, dubbel zoo lang als aan de basis breed, gewelfd en geplooid. De kleur is donker olijfgroen tot olijfbruin, soms bijna zwart. Keer. Lystra, een stad in Lycaonië, nabij het huidige Khatün Serai, als Romeinsche kolonie ófwel tot Pisidië, ófwel tot Galatië gerekend. L. is bekend uit de eerste apostolische reis van St. Paulus met Barnabas. Hij genas daar een lamme en maakte zooveel indruk op de bijgeloovige heidenen, dat ze hem en Bamabas als góden wilden vereeren. Op aanstoken van de Joden sloeg de stemming echter om en werd Paulus eesteenigd, totdat men hem voor dood liet liggen (Act. 14. 6-20, zie ook 2 Oor. 11. 26 en 2 Tim. 3.11). Op zijn tweede reis daar teruggekeerd, koos hij Timotheus als reisgezel (Act. 16.1-3). Of zijn derde reis eveneens langs L. voerde (Act. 18.23), is omstreden. A.v.d. Born. Lijstwerken, geprofileerde randen om wandvlakken, deuren, meubilair, schilderijen, enz. In eiken stijl verschillen de vormen van deze 1. In de Renaissance werd een diepe studie van de juiste toepassing van 1. gemaakt en door kunstenaars, o.m. door Vignola, vastgelegd in bepaalde schema’s. Thunnissen. Lythrum, Lat. naam voor > kattenstaart. Lytta, > Spaansche vlieg. Groote lijster. Ljlton, Edward George. Earle B u Iwe r, Eng. romanschrijver en politicus. * 25 Mei 1803, f 18 dan. 1873. Vnl. bekend als de schrijver van een lange reeks, meestal hist. romans, waarvan er enkele langen tijd buitengewoon populair waren, o.a. Eugen Aram (1832); Last Days of Pompeii (1834); Rienzi (1836); Last of the Barons (1843). Ze getuigen van een groote veelzijdigheid; maar hoewel verbluffend door knapheid van bouw en uiterlijke schittering, is hun intrinsieke waarde als kunstwerk niet groot. L. schreef ook enkele tooneelstukken. L i t.: T. H. S. Escott, E. B. (1910). F. Visser. Lyttus (Oudheid), een der oudste en grootste steden op het eiland Creta, aan den voet van het Aegeum-gebergte, Z.O. van Cnossus (havenstad Chersonesus). In 220 v. Chr. door Cnossus en de Aetoliërs verwoest. Ruinen bij het dorp Xidha. Weijermans. Lijzeil (scheep y.), klein, vierkant zeil, dat op zeilschepen met razeilen, door middel van de lijzeilspier terzijde van het razeil werd aangebracht bij matigen wind. Lijzijde (scheep v.). De 1. van een schip is de van den wind afgekeerde zijde. Schepen, die bij het zeilen neiging hebben met de windrichting mede te draaien, noemt men lijgierig. M M, dertiende letter van ons alphabet; komt overeen met de Semietische mem en de Grieksche mu. Stelt doorgaans voor een bilabialen neusklank. In afkortingen: M als Gr. cijfer = 40, als Rom. cijfer = 1 000, MM i= 2 000; M in Lat. inscripties = Marous, magister, municipium, en anderen ; M in aanduiding van geldswaarde = Mark; M. = (Fr.) monsieur, mijnheer (meervoud MM. = messieurs); M. als titel van vrouwelijke religieuzen = (Fr.) mère, moeder; M’ in Schotschefamilienamen = Mac; m = meter (m2 = vierkante meter, m 3 = kubieke meter); fi (Gr. letter „mu”) = micron (0,001 millimeter); m.in grammatica = masculinum, mannelijk: M.A.=(Eng.) master of arts, of (Lat.) magister artium (zie onder > Magister) (hiernaast: M.A.L. = magister artium liberalium, meester in de vrije kunsten), academ. graad; mA = milliampère; Mac. bij bijbelcitaten = Boek der > Maccabeërs; Mad. of Mme.=(Fr.) madame, mevrouw; Mal. bij bijbelcitaten – Boek > Malachias; m.a.w. 1 = met andere woor- i den; Mc. bij bijbelcitaten = Evangelie van > Marcus; M.D. = (Lat.) medicinae doctor, doctor in de geneeskunde (vooral Eng. gebruik); m.d.s. op recepten = (Lat.) misce, da, signa, meng, geef en teeken aan; M.B. = middeleeuwen; M.E. = middelbare eb; mej. = mejuffrouw; Mevr. of Mw. = mevrouw; m.f. in de muziek = (Ital.) mezzo forte, matig sterk; Mg in de scheikunde = > magnesium; mg = milligram; Mgr. = monseigneur, titel van bisschop, vicaris-generaal, pauselijk kamerheer e.d.; M.H. = mijne heeren; m.h.d. = met hartelijke deelneming of dank; m.i. = mijns inziens; Mich. bij bijbelcitaten = Boek > Michaeas; mij. = maatschappij; mil. = militair; min = minuut; min. – minister; ml = milliliter; Mlle. = (Fr.) mademoiselle, mejuffrouw; mm = millimeter; m.m. = (Lat.) mutótis mutóndis, met de noodige veranderingen; /< n = millimicron (0,000.001 millimeter); m.n. = met name; Mn in de scheikunde = > mangaan; Mnl. = Middelnederlandsch; Mo in de scheikunde = > molybdeen; M.O. = Middelbaar Onderwijs; M.P. = (Eng.) Member of Parliament, lid van het parlement; m.p. in de muziek = (Ital.) mezzo piano, tamelijk zacht; M.R. = middelbare rivierstand; Mr. = Meester (acad. graad, titel van den doctorandus in de rechten), ook: monsieur, master en mister; Mrs. = (Eng.) mistress, mevrouw; ms. = manuscript (meervoud: mss.); M.S.C. = (Lat.) Missionarius Sacratissimi Cordis (Jesu), lid v. d. congreg. der Missionarissen van het 11. Hart; M.S.F. = (Lat.) Missionarius a Sancta Familia, lid v. d. congreg. der Missionarissen van de H. Familie; Mt. bij bijbelcitaten = Evangelie van ■> Matthaeus; M.T.S. = Middelbaar Technische School; mv. = meervoud; M.V. = middelbare vloed; m.v. in de muziek = (Ital.) mezza voce, met halve stem; M.v.A. = Memorie van Antwoord; M. v. T. = Memorie van Toelichting; M.W.O. = Militaire Willems Orde. Ma, Klein-Aziatische godin van de natuurkracht, gelijkgesteld met de Romeinsche Bellona. Zij werd door de talrijke pelgrims op bacchanalische wijze vereerd (prostitutie). Ook treurfeesten, waarbij zelfverminking en bloedige offers voorschrift waren. Maacha, bijbelsche naam van een landstreek aan den voet van den Hermon. ->■ Abel Beth Maacha. Maaclia, bijbelsche naam van vsch. personen uit het O. T., waarvan een dochter van Absalom, lievelingsvrouw van Roboam (929-913) en moeder van Abia (912-910), de bekendste is (3 Reg. 16.2). Door haar kleinzoon Asa (910-870) wegens afgodendienst van het hof verdreven (3 Reg. 15.10, 13). A.v.d.Born. Maag (Gr. gaster, stomachos, Lat. ventriculus), bij den mensch en de zoogdieren een verwijd gedeelte in den voordarm, volgend op den slokdarm. De letter M in verschillende alphabetten. Zij dient voor tijdelijke ophooping van liet opgenomen voedsel en om het verteringsproces in te leiden. Bij den mensoh ligt zij grootendeels links boven in de buikholte vlak onder het middenrif. Zij heeft hier den vorm van een peervormigen, dwarsliggenden, van hoven links naar beneden rechts eenigszins schuin gerichten zak. Het bovenste, meer wijde deel, waarin de slokdarm uitmondt, maagingang of cardia, wordt het cardia-gedeelte, het onderste steeds smaller toeloopende deel, dat op het einde den maaguitgang, portier of pylorus, vormt, pylorus- of portier-gedeelte, ofwel naar zijn vorm maagtreohter genoemd. Het cardiagedeelte bocht naar beneden zakvormig uit en vormt den m a a gzak of het fundusgedeelte, waarvan de omtrek wordt aangeduid als curvatura major tegenover de curvatura minor aan de bovenzijde. De m. kan ong. 4 liter water bevatten. De maagwand bestaat hoofdzakelijk uit een dubbele spierlaag, te onderscheiden in een lengte- en een kringspierlaag, en een dikke slijmlaag. Tn het fundusgedeelte is de kringspierlaag zwak, in het pylorusgedeeite sterk ontwikkeld. Op het einde van den maagtrechter verdikt zij zich tot een sphincter (portierspier), welke de m. tegen den middendarm gesloten houdt. Ook bij den maagingang komt een sphincter voor, welke hier voor sluiting zorgt. De slijm laag bevat veel bindweefsel en is zeer rijk aan bloedvaten; het oppervlak wordt bedekt door epitheel. De slijmlaag laat zich gemakkelijk van de spierlaag scheiden. Het epitheel van de slijmlaag is vooral in het fundus- en portiergedeelte voor oppervlaktevergrooting ingestulpt tot tubuleuze klieren, die als een groot aantal buisjes naast elkander zijn gerangschikt. De wandcellen van deze klierbuisjes leveren de maagsappen. In het fundusgedeelte worden twee soorten kliercellen in de klierbuisjes aangetroffen, nl. pepsine- en zoutzuurcellen. Beide leveren haar producten afzonderüjk aan het klierkanaaltje, dat ze verder transporteert naar de maagruimte. In het pylorusgedeelte worden alleen pepsine-cellen aangetroffen. Behalve pepsine en zoutzuur komt in het maagsap ook lipase voor. De epitheelcellen, welke onmiddellijk aan de maagruimte grenzen, leveren wel slijm, echter geen klierstoffen. In zuiveren toestand is maagsap een heldere, bijna kleurlooze vloeistof. Pepsine met zoutzuur werkt splitsend in op eiwitten en breekt deze af tot de lagere eiwitten albumosen en peptenen; bovendien stremt pepsine de caseïne van melk. Lipase beïnvloedt de splitsing van vetten in glycerine en vetzuur. Ook het van de mondspeekselklieren komende enzym amylase blijft in de m., zoolang het nog niet met zoutzuur in aanraking is geweest, zijn splitsenden invloed op zetmeel uitoefenen. De maagsapafsoheiding is niet continu, maar wordt opgewekt bij het waarnemen van voedsel en houdt na eenigen tijd op. Hierna is een nieuwe afscheiding noodig, welke wordt opgewekt door een in den maagwand liggend hormoon gastrine. De sapafscheiding neemt men waar als „trek”. De voedingsstoffen worden laagsgewijze in de m. opgehoopt. Door de peristaltische bewegingen van den maagwand worden zij langzaam naar het pylorusgedeelte bewogen en hier door krachtige kneedbewegingen met de verteringssappen gemengd. Door het verteringsproces worden zij in vloeibaren toestand gebracht, om vervolgens bij opening van den portier naar den twaalfvingerigen darm te worden doorge- geven. De portier opent zich, wanneer de m. geen voedsel bevat, bij elke peristaltische golf, blijft echter, wanneer er voedsel aanwezig is, gesloten zoolang het met den maaginhoud meegekomen zoutzuur of vetzuur in den twaalfvingerigen darm aanwezig is. Het zoutzuur prikkelt bepaalde zenuweinden in den darmwand en langs zenuwbanen wordt deze prikkel overgebracht naar de portierspier, die nu den maaguitgang gesloten houdt. Neutraliseering of resorptie van het zoutzuur doet dezen zenuwreflex ophouden en bij de nu eerst aankomende verslappingsgolf wordt de maagportier weer geopend. Met de m. van den mensch komt die der zoo gdieren in hoofdzaak overeen, behalve bij de herkauwers, waar deze uit vier (bij kameelen drie) afdeelingen bestaat, nl. de pens (rumen), de net- of mutsmaag (reticulare), de blad- of boekmaag (psalterium) en de lebmaag (abomasus). > Herkauwers. Bij de vogels bezit de maag twee afdeelingen, nl. de kliermaag en de spier- of kauwmaag. De eerste is bij visch- en vleescheters, de tweede bij zandeters sterk ontwikkeld. De m. bij de reptielen, amphibicën en visschcn, die een langgerekt lichaam bezitten, is min of meer buisvormig en strekt zich volgens de lengteas van het lichaam in de lichaamsholte uit. Bij dieren met gedrongen lichaamsbouw, zooals bij de kikvorschen, ligt de m. evenals bij de zoogdieren dwars. Bij sommige visschen kan in het darmstelsel geen duidelijk afgegrensde m. worden aangeduid. _ _ Bij de ongewervelde dieren worden dikwijls verschillende verwijde afdeelingen van den darm als m. aangeduid. Soms wordt de middendarm m. genoemd, in andere gevallen echter ook het verwijde gedeelte in den voordarm, o.a. bij de rivierkreeft, waar op een korten slokdarm een zeer groote zakvormige ruimte volgt, welke als m. wordt aangeduid. Willems. Maagerisen noemt men de aanvalsgewijze optredende pijnen in de maagstreek, waarna de patiënt gaat braken. M. komen voor bij tabes dorsalis en worden wel eens verwisseld met een locale ziekte der maag. Maagd. A) Heilige Maagd, naam van Mana, cle moeder van Christus. Zij wordt aldus genoemd om haar ongerepte maagdelijkheid, waardoor zij het toonbeeld van maagdelijkheid is. > Maria. Voor de Getijden der H. Maagd, zie > Votieiomcie. Voor de Litanie der H. Maagd, zie > Litanie. B) Godgewijde Maagden. Van het begin der Kerk af stond de > maagdelijkheid in hooge eere en werd, naar de leer van het Evangelie en van St. Paulus, boven den staat der gehuwden gesteld. Weldra vormden de m. een bijz. stand in de Kerk en sinds de 8e eeuw werden de meisjes door een specialen ritus in den stand der m. opgenomen {> Maagdwijding). Aanvankelijk bleven de m. in de ouderlijke woning. Later vereenigden zij zich en het instituut der godgewijde m. ging over in de vrouwelijke kloosterorden. Bijz. bevorderaars van den maagdelijken staat in de eerste eeuwen waren: St. Methodius van Olympus, St. Cyprianus, St. Ambrosius van Milaan, St. Hieronymus en anderen. Franses. C) Voor de Elf duizend Maagden der H. Ursula, zie aldaar. D) Wijze en dwaze maagden, parabel van de. Deze is opgeteekend bij Mt. 26. 1-13 ; wordt door Christus voorgehouden als aansporing om altijd op zijn komst bereid te zijn. Zie ook > Maechden. In de iconographie van het Laatste Oordeel is de parabel der m. veelvuldig behandeld, vooral in de portalen der Fr. kathedralen, waarsch. onder invloed van het liturgisch tooneel (Limoges, 12e eeuw). Voorbeelden o.a. te Laon en Chartres (13e eeuw), Amiens en het Zuiderportaal der kathedraal van Straatsburg. Ook de Ned. primitieven, o.a. Breughel, behandelden deze parabel. p. Gerlachus. L i t.: 15. Mêle, L’art relig. en France (I, 148-150, 181 ; 11, 199); K. Smits, Iconogr. y. d. Ned. Primitieven (77). Maagd (Lat. Virgo), sterrenbeeld, het zesde teeken van den dierenriem. Het bevat meerdere heldere sterren, waaronder Spica (le-2e grootte), en is in deze streken ’s avonds van Maart tot Juni in het Z. te vinden, tusschen den Leeuw en de Weegschaal, de Kort. O " ■ JVlaag-clarm-verbmdiiig. Verbinding van maag met darm ontstaat: a) door ziekteprocessen (ontsteking, gezwel), die van maag in darm of omgekeerd doorbreken; b) langs operatieven weg, waarbij een verbinding gemaakt wordt tusschen maag en dunnen darm. Zie > Gastro-enterostomie. Maagdelijkheid. Als een gave der natuur bezit ieder mensch vanaf de geboorte de ongereptheid van het lichaam, d.w.z. het vrij zijn van geslachtelijke Deze ongereptheid is het materieele element. Wie in dien staat het vaste voornemen maakt zich te onthouden van ieder geslachtelijk genot, zoowel van het ongeoorloofde als van het geoorloofde in het huwelijk, beoefent de m. Dit voornemen is het formeele element. Een gelofte is daartoe niet vereischt, ofschoon dit voornemen gewoonlijk door een gelofte bekrachtigd wordt (> Gelofte, sub Gelofte als huwelijksbeletsel). De m. gaat onherstelbaar verloren door een vrijwillige handeling, die de ongereptheid van het lichaam wegneemt. Christus prijst hen, die zich onhuwbaar gemaakt hebben om het rijk der hemelen (Mt. 19.11), en St. Paulus zegt van de maagden, dat zij bezorgd zijn om heilig te zijn naar lichaam en ziel (1 Cor. 7.34). De Kerkvergadering van Trente veroordeelde de leer, dat de huwelijksche staat den voorrang verdient boven den maagdelijken staat (sess. XXIV, can. 10). Het Christelijk huwelijk is heilig als beeld van de zeer volmaakte vereeniging, die Christus met de Kerk als zijn Bruid verbindt; maar die bruidsverhouding wordt nog meer direct uitgedrukt door de m., omdat men zich door do m. als bruid aan Christus wegschenkt. De kuischheid wordt door de m. vervolmaakt, aangezien de vrijwillig bewaarde lichamelijke ongereptheid een kostbare vrucht van het beoefenen der kuisohheid is, terwijl het vaste voornemen, die ongereptheid te bewaren, wijst op het verlangen naar een zoo volledig mogelijke overwinning der begeerlijkheid. Door de m. stelt de mensch de liefde Gods boven het aardsche en maakt zich vrij voor den dienst van God. L i t.: St. Thomas, Summa Theol. (II II q. 152); A. Vermeersch S.J., De Castitate (139-161); Dietrioh von Hildebrand, Beinheit und Jungfraulichkeit (München -1928)- P.Heymeijer. Maagdenburg, hoofdstad van de Pruis. prov. Saksen (IX 576 D2), met ruim 300 000 inw. (79,6% Prot. en 4,7 % Kath.). Door gunstige ligging aan den N. rand van de Duitsche Middelgebergten en aan den linkeroever van den middenloop der Elbe, ontwikkelde M. zich vroeg tot een flinke handels- en industriestad (Hanzestad). Knooppunt van spoorwegen. Overlaadhaven, o.a. van kolen, petroleum en koloniale waren, De monding van het Mittelland-kanaal in de Elbe komt even beneden M. en zal ongetwijfeld den groei van M. nog sterker stimuleeren. De oude vestingmuren belemmerden de stadsuitbreiding. Daardoor opbloei van de voorsteden Neustadt, Sudenburg en Buckau. Na slooping van de vestingmuren 1908-’l2 kon M. zich flink uitbreiden en werden de voorsteden geannexeerd. M. heeft den grootsten suikerhandel van Duitschland (verbouw van suikerbieten op de vruchtbare Maagdenburger Börde ten W. van de stad). Naast suikerfabr. bezit M. ijzergieterijen, machine- en chem. industrie. M. bezit een Natur- und Heimatkundemuseum en het Kaiser Friedrichmuseum (1906) voor kunst en kunstnijverheid. v. d. Wijst. Monumenten. Door de grondige verwoesting van de stad onder Tilly (1631) zijn slechts enkele oude gebouwen bewaard gebleven. Van belang zijn: de dom, de eerste Gotische dom-bouw in Duitschland, begonnen 1209, voltooid 1363, op de Westelijke torens na, welke van 1467-1520 zijn. De L. Vrouwe-kerk, Romaansche kruisbasiliek, begonnen in 1064, met kruisgang uit de 12e eeuw. Belangrijk ruiterstandbeeld uit de 13e eeuw op de oude markt. Raadhuis (16e en 17e eeuw). Verder belangrijke moderne architectuur (arch. Bruno Taut en Göderitz). Na de verwoesting van 1631 is door den burgemeester Otto von Guericke een geheel nieuw en breed opgezet stadsplan ontworpen, dat echter uit zuinigheid niet is gevolgd: men heeft de oude fundeeringen gebruikt, met het gevolg, dat M. het beeld toont van een nieuwe stad op een grondplan uit de M.B. v. Embden. Geschiedenis. M., dat reeds ten tijde van Karei den Groeten als een versterkte stapelplaats bekend is, kreeg grooter beteekenis onder keizer Otto den Grooten. Het Maagdenburger stadsrecht diende als model voor de handvesten van vele Duitsche steden. Ook als Hanzestad was M. belangrijk. Tijdens de Reformatie gold M. als het bolwerk van het Lutheranisme. Bij het beleg van Tilly (1631) raakte de stad bijna geheel in brand. In 1680 kwam M. in het feitelijk bezit van Pruisen, waartoe het, behoudens een korte onderbreking (1806-’l4), bleef behooren. Het aartsbisdom M. werd in 968 door Otto den Grooten opgericht met de suffraganen: Brandenburg, Havelberg, Meissen, Merseburg en Zeitz. Onder den H. Norbertus (1126-’34) bereikte het zijn hoogsten geestelijken bloei, doch het viel aan de Hervorming ten offer. De O. L, Vrouwc-proosdij werd in 1016 gesticht en in 1129 door den H. Norbertus aan de Praemonstratenzen toegewezen. Het klooster maakte zich zeer verdienstelijk door de missioneering onder de Wenden, waarbij het de Slavische bevolking tevens verduitschte. In 1598 ging de proosdij tot het Lutheranisme over- Th. Heijman. Maagdenburger Centuriatoren. In 1553 begon Mathias > Flacius te Maagdenburg, met medewerking van Wigand, Aleman, Copus en M. Judex, zÜn „Ecclesiastica historia. . . secundum singulas centurias. . . completam”; het is de eerste poging om de alg. kerkgeschiedenis vanuit Prot. oogpunt te behandelen. De eerste uitg. verscheen in 1574 (21624) en het werk wordt gewoonlijk Centuriae Magdeburgenses, Magdeburger Zenturien genoemd. De centuriatoren worden dikwijls door hun anti-Roomsche vooroordeelen in dwaling geleid. De Kath. weerlegging van hun werk was ■> Baronius’ Historia ecclesiastica. Li t. : Schaumkell, Beitrag z. Entstehungsgesch. der M. C. (1898); Polman, L’élémenthist. dansla controverse relig. du 16e s. (1932). Willaert. Maagdenburger halve bollen, > Guerickê (Otto von). Maagdenvlies, andere naam voor > hymen. Maacjdcpalm (Vinca), een plantengeslacht van de fam. der ■> maagdepalmachtigen, wordt in enkele soorten van midden-Europa tot Voor-Indië gevonden; het zijn altijd-groene struikjes met liggende stengels. In Ned. komt in het wild voor V. minor met lichtblauwe, zelden witte bloemen, die in het voorjaar verschijnen. De groote m., V. major, wordt, soms ook bontbladig, gekweekt voor grondbedekking op beschaduwde plaatsen. De bloemen zijn donkerder en grooter dan bij de wilde soort. Bonman. Maagdcpalmachtigen (Apocynaceeën), een plantenfam. met 160 geslachten en meer dan 1 000 soorten, komen vnl. in de warme streken voor. Het zijn over het alg. melksaphoudende houtige gewassen, struiken en klimplanten; er zijn slechts weinige boomvormige en kruidachtige soorten. De gaafrandige bladeren staan gewoonlijk kruisstandig; de bloemen zijn meestal 5-tallig met vlakke treohtervormige of klokvormige bloemkroon; de 2-6 vruchtbladeren vormen vrije of 1-5 bokkige vruchten. Vele soorten bezitten giftstoff en, o .a. Arduina, Adenum en Strophanthus; eetbare vruchten leveren Carissa enLacmellia; caoutchouc wordt gewonnen van Hancomia, Clitandra, Carpodinus, Landolphia, Funtuma en Urceola. In Ned. komt in het wild voor de > maagdepalm, terwijl Oleander en Apocynum gekweekt worden. Bonman. Maagdoorbraak (Perforatio ventriculi). Bij traumata, ziekteprocessen (vooral maagzweer, soms maagkanker), hoogst zelden ook zonder aanleidende oorzaak kan een opening in den maagwand ontstaan, waarbij onder typische ziekteverschijnselen, waarvan de wijze van optreden der pijn het meest karakteristiek is, bij niet tijdig ingrijpen een -> buikvliesontsteking ontstaat. De behandeling moet bestaan in operatieve sluiting der doorbraakopening en biedt, tijdig uitgevoerd, goede kansen op herstel. Krekel. Maagdwijding. Vanaf den oorsprong (reeds in de2ee. ?) werd plechtige toewijding van maagden aan God (velatio virginum, maagdsluimering) verricht door den bisschep. Zij bestond in een sluimering (later ook kleeding) onder het uitspreken van een (zeker sinds 4e-5e eeuw eucharistisch) wijdingsgebed. Hierbij voegden zich geleidelijk een zegening van kleed en sluier, enkele nieuwe gebeden (o.a. Allerheiligenlitanie vóór de kleeding), een overreiking van een bruidsring en bruidskrans, waarna een lang slotgebed: een zegen, gevolgd door een banvloek, uitgesproken over hen, die de gewijden aan den dienst van God zouden onttrekken of zich aan haar goederen zouden vergrijpen (10e eeuw). Nog voegden zich daarbij (13e-14e eeuw) een inleidingsritus, een gelofteaflegging, waarbij de gevouwen handen werden gevat tusschen die van den bisschop, een zegengebed over ring en krans. Toen de ritus aldus in het Pontificale Romanum werd opgenomen (1679), was de plechtigheid reeds in onbruik geraakt. Zij herleefde in de 19e eeuw in Benedictinessenkloosters. > Sacramentaliën (II). Voor de inkleeding in andere kloostergenootschappen zie > Inkleeding; voor de gelofteaflegging zie > Professie. L i t.: Eisenhofer, Handb. der kath. Liturgik (Freiburg 1933). Louwerse. Maagfistel, > Fistel. Maaghorzcl, andere naam voor > paardenhorzel Maagkanker, > Maagziekten. Maagklieren, > Maag. Alaayoudcrzoek. Gaat het om belangrijke be slissingen, als een langdurige rustkuur, operatie enz., dan is het gewone lichamelijke onderzoek niet meer voldoende, en moet dit worden uitgcbreid. Allereerst komt dan het maaghevelen in aanmerking. Een gummislang, de maagsonde, wordt door keel en slokdarm in de maag gebracht. Door braakbewegingen, eventueel door aanzuigen met een gummiballen, komt de maaginhoud door de slang naar buiten en kan onderzocht worden. Dit hevelen geschiedt (a) nuchter, vnl. om na te gaan of de maag zich tijdig ontledigt. In gevallen, waar de uitgang van de maag door kramp der spieren of door litteekenweefsel vernauwd is (pylorusstenose). zijn de bewegingen van den maagwand vaak niet voldoende krachtig om het voedsel in den normalen tijd uit te drijven; er treedt retentie op. Dan wordt (b) na een bepaalden maaltijd de maag uitgeheveld. Wanneer voedsel in de maag komt, wordt door de klieren van den maagwand maagsap afgescheiden, dat kan worden onderzocht. Door een dunne slang geruimen tijd in de maag te laten en met regelmatige tusschenpoozen een gedeelte van den maaginhoud uit te hevelen, is het mogelijk een indruk te krijgen van den graad en den duur der maagsap-secretie (gefractionneerd maaghevelen). Behalve bij maagziekten kunnen deze gegevens ook van belang zijn bij darmziekten en bij ziekten van het bloed. Het röntgenonderzoek der maag heeft weer een geheel ander doel. Op het röntgenscherm kan men de bewegingen en den vorm van de maag bezien, als deze gevuld is met een voor röntgenstralen niet doorgankelijke stof (meestal een haryum-bevattende pap). Men kan ten slotte de maag van binnen bezien. De gastroscoop is een buigbaar, op een maagsonde gelijkend instrument, dat in de maag kan worden gebracht en waardoorheen men het slijmvlies der maag kan bezien. Dikwijls is bij > maagziekten (zweer, kanker, ontsteking) het slijmvlies beschadigd en treedt gemakkelijk bloeding op. Groote hoeveelheden zijn gemakkelijk zonder meer waar te nemen; heel geringe hoeveelheden in de ontlasting kunnen door middel van chemische nroeven worden aangetoond. v. Balen. V'V » Vil '* vi* wvi* ""“P Maagontstckincj, > Maagziekten. Maagoperatie. De gemakkelijke bereikbaarheid van de maag, de groote bloedrijkdom en stevigheid van den maagwand, waardoor de operatiewonden gunstige omstandigheden voor genezing vinden, het feit, dat groote gedeelten der maag opgeofferd kunnen worden zonder stoornis achter te laten, zijn oorzaak, dat de maag een dankbaar voorwerp is voor operatief ingrijpen. Verwondingen der maag, bloeding, inge, slikte vreemde lichamen, vernauwing van maaguitgang, zweren, gezwellen kunnen een reden vormen ■ voor maagoperatie. Krekel. Maajjporlier, > Maag. Maacjpreparalcn, > Orgaanpreparaten. Maagsapalschciding, Maagsappen, -> Maag. Maagschap, Heilige, heet in de kunstgeschiedenis de uitbeelding van het Christuskind met zijn naaste bloedverwanten. In de vroegste Christelijke kunst beeldde men alleen het Kind uit met zijn Moeder. Eerst in de latere M.E. worden om deze beiden andere heiligen gegroepeerd: St. Joseph, Elisabeth met den H. Joannes den Dooper, de H. Anna. Vooral de Duitsche en Vlaamsche primitieven hebben de M. steeds verder uitgebreid, totdat er „familieportretten” ontstonden van 23 tot 26 personen. Zij steunden hierbij op een aloud verhaal in de Gulden Legende van Jacobus a Voragine opgenomen, volgens welk de heilige moeder Anna driemaal gehuwd zou zijn geweest (met Cleophas, Salome en Joachim) en dat uit ieder van deze huwelijken één dochter Maria zou zijn geboren: Maria van Cleophas, Maria van Salome en Maria, de Moeder des Heeren. De heide eerste Maria ’s zouden dan de moeders zijn geweest van de in het Evangelie genoemde broeders des Heeren. Vandaar dat sommigen in de uitbeelding der heilige M. tevens een primitieven vorm van exegese zien. Opmerkelijk is, dat in vele M. de heilige moeder Anna de hoofdfiguur is, wat weer duidt op een liturgische vereering voor de heilige M. (in het Duitsch genaamd: H. Si p p e), samenhangende met de vereering van de H. Anna. Missalen van de 16e eeuw bevatten votiefmissen behoorende bij het „officium proprium beate Anne tociusque cognacionis ejus”. In hss., eveneens van de 15e eeuw, komen zelfs Missen voor „de S. Maria Jacobi et Maria Salome sororibus dei Matris Marie”. Heel deze vereering, welke bovendien bevestigd heette te zijn door een visioen van de H. Anna met haar drie dochters aan de H. Coleta, alsook de uitbeelding van de heilige M., zooals ze door de Gulden Legende in de hand gewerkt is, berust op apocriefe evangelieverhalen. Zij is daarom door het concilie van Trente verboden, welk concilie tevens bepaalde, dat als naaste bloedverwanten van Christus alleen bij Hem geplaatst mochten worden.' St. Joseph en Elisabeth met den H. Joannes den Dooper. Alleen dezen immers worden in de H. Schrift genoemd. Heijer. L i t.: Beissel, Gesch. der Verehrung Marias in Deutschland (1909); Beda Kleinsohmidt, Die H. Anna, ihre Verehrung in Gesoh., Kunst und Volkstuin (1930). Maagvcrzakking, te lage stand van de maag. Dikwijls veroorzaakt m. geen enkel verschijnsel; in andere gevallen treden ernstige maagbezwaren op, o.a. stagnatie van maaginhoud, waarbij chirurgisch ingrijpen in aanmerking komt. Niet zelden gaat m. gepaard met een alg. verzakking der buikingewanden. Enteroptose. Krekel. Maagziekten. Vele maagklachten zijn niet direct van een ziekte der maag zelf afhankelijk. Bij maagzweer, maagkanker en -ontsteking als voornaamste m. bepaalt zich echter de storing in hoofdzaak tot de maag. Het kankergezwel (> Carcinoom), dat lang verborgen kan blijven, uit zich op den duur in gebrek aan eetlust, vermagering en vermoeidheid, slechten stoelgang, onpasselijkheid en verdere maagverschijnselen. Door medisch onderzoek moet vastgesteld worden of operatieve hulp kans op succes heeft. Deze bestaat in het wegnemen van het gezwel en daarmede een groot gedeelte van de maag. Veel meer dan maagkanker komen maagzweren voor. De gewone verschijnselen der maagzweer (ulcus ventriculi) bestaan in pijnen in de maagstreek, gewoonlijk afhankelijk van de voedselopname. Ze treden op direct of vaker eenigen tijd na het eten en gaan vaak gespaard met zure oprispingen, vertraagden stoelgang (constipatie) en braken. Soms zijn deze zweren door den geheelen maagwand heen gevreten. Wanneer dan het laatste dunne laagje barst, breekt de zweer door, hetgeen maagdoorbraak wordt genoemd. Alsdan komt het in de maag aanwezige voedsel in de vrije buikholte terecht en een > buikvliesontsteking is het gevolg. De patiënten, die gewoonlijk plotseling allerheftigste pijn in den buik hebben gekregen en braken, moeten zoo spoedig mogelijk worden geopereerd, daar ieder uur uitstel de levenskansen slechter maakt. Wanneer op de plaats der maagzweer een grooter bloedvat is gelegen, dan zal dit, wanneer de zweer verder in vreet, worden aangetast en het gevolg is een maagbloeding (haematemesis). Dikwijls wordt bloed gebraakt, maar meer komt voor, dat de bloedbraking achterwege blijft of slechts zeer gering is en het grootste gedeelte van het bloed door den darm wordt afgevoerd. De zweren van de maag vindt men vooral bij den maaguitgang (pylorus), hetzij in de maag zelf of in het aan de maag aansluitend deel van den twaalfvingerigen darm (vooral bij mannen). Niet zelden is het maagzweerlijden uitgesproken familiair. De diagnose wordt door het > maagonderzoek gesteld. Bij onderzoek van het maagsap blijkt vaak, dat bijzonder groote hoeveelheden zuur worden uitgescheiden en vindt men, dat de maagbewegingen versterkt zijn of krampachtige samentrekkingen van den maaguitgang voorkomen. Door zuurbindende middelen (bijv. zuiveringszout) en krampstillende medicamenten als belladonna, atropine, olijfolie kunnen deze verschijnselen vaak worden bestreden. De behandeling van de maagzweer geschiedt in de meeste gevallen door het geven van dieet, medicamenten en rust. Leidt dit niet tot voldoende resultaat, dan moet operatieve behandeling worden overwogen. Deze bestaat niet zelden in het uitsnijden van de zweer en het omgevende deel van de maag (resectie), in andere gevallen in het maken van een nieuwen maaguitgang (gastro-enterostomie). Bij onderzoek na den dood werden bij 10 % van alle menschen maag- of duodenumzweren aangetroffen. In vele gevallen hadden deze tijdens het leven weinige klachten gegeven, hetgeen er wel op wijst, dat de besproken ernstige complicaties vrij zeldzaam zijn. Het maagzweerlijden is geen ziekte, dat zich beperkt tot de plaats, waar de zweer is gezeteld. Het blijkt in sterke mate afhankelijk van psychischen invloed (moeilijkheden, emoties enz.). De maagontsteking kan plotseling en kortdurend (acuut) optreden, bijv. na gebruik van bedorven voedsel. Ook langbestaande maagklachten kunnen het gevolg zijn van een maagontsteking; een dgl. maagontsteking kan als zelfstandige ziekte optreden. Bekend is de maagontsteking bij alcoholisten, die zich behalve door den slechten eetlust kenmerkt door het ’s morgens opgeven van slijm. Ook kan de maagontsteking van andere ziekten afhankelijk zijn, bijv. van nier- of hartziekte. v. Balen. Maagzweer, > Maagziekten. Maaien. De oudste wijze van m. is wel het afsnijden van het maairijpe gewas met de sikkel. Dit werktuig laat echter slechts toe kleine hoeveelheden tegelijk te omvatten, vraagt daardoor wel minder kracht, maar doet het m. ook slechts langzaam vorderen. In Zeeland en Noord-Holland kwam m. met de sikkel (in aangenomen werk) tot voor kort nog voor. Meer gebruikelijk was en is, vooral in het kleine bedrijf, het m. met de zicht, terwijl voor gras en klaver, in het buitenland ook voor graan, vooral de zeis aangewend wordt. Doordat de tijdsruimte tusschen het geschikt zijn om gemaaid te worden en het overrijpe stadium met kans op korrelverlies bij de granen, peulvruchten en andere gewassen vrij kort is, de weersomstandigheden om te m. daarenboven niet altijd gunstig zijn, zouden er om een groot oppervlak met sikkel, zicht of zeis op tijd te kunnen afwerken zeer veel arbeiders noodig zijn. Afgezien van de groote kosten daaraan verbonden, waren vooral in de voor graanverbouw geschikte streken arbeidskrachten schaarsch. Groote gebieden van Noord- en Zuid-Amerika, Australië, Eusland en elders zouden dan ook voor den landbouw nooit zoo snel ontsloten zijn, indien de machine er niet geweest was om het werk van den arbeider in deze over te nemen. Naaimachine. In den maaiwagen der Kelten, een wagen, aan de achterzijde voorzien van ijzeren tanden, door ossen door het rijpe graan geduwd, waarbij dan de aren werden afgetrokken en in den wagenbak vielen, vindt men reeds een voorlooper van de maaimachine. Bij de pogingen om den handenarbeid door de machine te vervangen, heeft men, zooals ook bij het dorschen en zaaien het geval was, zich bij de constructie der machine oorspr. gebaseerd op een nabootsing van den handenarbeid. Totdat Ogle op het idee kwam om de zaag voor het afsnijden van het graan te benutten en Bell in 1826 daarvoor twee snel over elkaar heen bewegende zagen gebruikte. Obed Hussey verving daarna de onderste zaag door een balk met vingers, de „v 1 nger b a 1 k”, waarin spieetvormige openingen, door welke openingen het bovenste zaagblad snel heen en weer kon bewegen. De maaimachine was nu uitgevonden en werd in de volgende jaren vooral door McCormick ten zeerste geperfectionneerd. _ Het mes van het snijwerk of messenbalk is door middel van een drijfstang verbonden aan een krukas, die via een dubbel stel tandraderen (meest stofdicht afgesloten en in een oliebad loopend) haar snel heen- en weergaande beweging ontleent aan een of beide loopwielen der machine. De vingerbalk is scharnierend verbonden aan het gietijzeren frame der machine en kan door middel van stelhefboomen (met de hand en den voet te bedienen) geheel of gedeeltelijk opgeheven worden, bijv. wanneer de machine over den weg rijdt. Hij kan eveneens van voren hooger of lager gesteld worden om bijv. oneffenheden in het land, steenen, molshoopen, e.d. te passeeren. In weiking, dus in horizontalen stand, steunt de vingerbalk op een tweetal glijschoenen (binnenste en buitenste). Tusschen het eerste en tweede stel tandraderen van het drijfwerk bevindt zich een klauwkoppeling, waardoor het mogelijk is door middel van een hand- en voethefboom het snijwerk in- en uit te schakelen. Bij de grasmaaimachine is aan het uiteinde van den vingerbalk een staaf of schoen bevestigd, die het af te snijden gras van het overige scheidt, alsmede een bord, hetwelk het afgcsnedene tot een zwad bijeenbrengt en daardoor vrije baan maakt voor de wielen der machine voor een volgenden omgang. Door aan de grasmaaimachine een aflegapparaat aan te brengen, kan deze tevens geschikt gemaakt worden om graan te maaien (graanmaaimachinc). Achter den vingerbalk en om dezen draaibaar is een uit latten samengestelde tafel (schovenbord) bevestigd. Aan de machine is verder een zitplaats voor een arbeider aangebracht, die met behulp van een hark of stok de afgesneden halmen op do schuin omhoog staande tafel schuift, die hij daarna, zoodra een schoof van voldoende dikte bij elkaar is, met behulp van een voethefboom achterwaarts laat vallen. De stoppels, die door de latten omhoog steken, doen de schoof van de tafel glijden, waarna deze weer in schuinen stand omhoog gebracht wordt. Ook zijn er graanmaai- machines, waarbij de machine zelf door middel van een draaiend stel harken, die tevens het graan tegen den messenbalk drukken, de afgesneden halmen in bossen ter zijde schuift. Gewoonlijk is bij deze „z e I fafleggers” slechts één drijfwiel aanwezig, hetwelk ook via een verticale as de harken beweegt, terwijl een tweede kleiner wiel den vingerbalk met het schovenbord aan de vrije zijde ondersteunt. Bij dit soort machines moeten de gevormde schoven direct achter de machine door binders of bindsters gebonden worden. Wil het maaien vlot verloopen, dan zijn voor dit werk nog vrij veel handen noodig, vandaar dat, vooral in de grootere bedrijven, hoe langer hoe meer gebruik gemaakt wordt van den zelfbinder. In één arbeidsgang wordt nu het graan gemaaid en tevens machinaal gebonden. De vleugels van een houten haspel drukken het graan tegen het snijwerk der machine en leggen de afgesneden halmen op een achter het snijwerk horizontaal loopend doek zonder eind. Dit voert de halmen naar een schuin omhoog loopenden elevator, bestaande uit twee doeken zonder eind, waartusschen de halmen over het groote drijfwiel heen op het zgn. platform gebracht worden. Sikkelvormige stalen vingers grijpen de halmen, waarvan de stoppeleinden glad gestreken worden en duwen ze tegen een scharnierenden hefboom. Zoodra de schoof een bepaalde dikte bereikt heeft, duwt zij den hefboom omlaag, tegelijkertijd treedt dan door een opening in het platform een halfcirkelvormige naald naar voren en legt een henneptouw om de schoof. Een vernuftig geconstrueerd knoopapparaat vormt nu in het touw een lus, trekt de uiteinden door deze lus, waarna het touw wordt afgesneden en de schoof op zij uit de machine wordt geworpen. De gecombineerde maai-dorschmachine of combine, welke de laatste jaren in het grootbedrijf van Noord- en Zuid-Amerika, Rusland, Wieringermeerpolder ingang heeft gevonden, maakt het mogelijk om het graan in één arbeidsgang te maaien en tevens te dorschen. Wil deze machine goed werken, dan moet het graan doodrijp zijn, waardoor vrij groot korrelverlies plaats heeft. Zij vindt tot nu toe dan ook in hoofdzaak toepassing in het min of meer extensieve graanbedrijf in streken met droge zomers, waar de beschikbare arbeidskrachten schaarsch zijn en men aan het stroo weinig waarde toekent. Kan een arbeider met de sikkel 1/10 en met de zicht J/4 ha in één dag maaien, de machine maakt het mogeliik om in denzelfden tijd 3-6 ha af te werken. L i t.: Vormfelde, Landmaschinen (1930). Dewez. Maaiveld, andere benaming, speciaal bij het grasland, voor het oppervlak van den grond. M. wordt meestal gebruikt in verband met den grondwaterstand. die bijv. 50 cm beneden het m. kan liggen. Maalbeek, rechterzijbeek van de Zenne; ontspringt bij Ter Kameren, te Elsene, loopt door de Tlrusselsche voorgemeenten Etterbeek, St. .Toost-ten-Noode en Schaarbeek; thans grootendeels overwelfd. De diepe vallei, met talrijke vijvers, beïnvloedde sterk het stadsbeeld in deze voorgemeenten. Maalboom, boom, welken men m vroegere tijden wel plantte om de grens van een eigendom (maal = grensteeken) aan te geven; hij werd meest van bijz. teekens voorzien, ook wel afgeknot om in de omgeving op te vallen; meestal eiken. Maalderij, •> Meelfabricatie. Maaldiagram, schematische voorstelling van den loop van het graan bij de elkaar opvolgende bewer- LUIK (PROVINCIE) Spa. Hoei aan de Maas. Chaudfontaine. Malmédy. In de Hooge Venen. Seraing. Cockerill-fabrieken, Esneux aan de Ourthe. Stuwdam in de Gileppe. MAAN ssss=ri.‘ï!ss kingen in de meel- en bloemfabricatie. Het maaldiagram vormt dus den grondslag van het fabricageproces. Maalpeil is het hoogst toelaatbare boezempeil, waarboven niet meer gemalen mag worden. Het m. geldt voor een poldercomplex, waarvan het teveel aan water wordt opgemalen in een van het buitenwater afgesloten kanaal of meer (boezem). Aangezien overschrijding van het m. tot overstrooming of doorbraak der boezemkaden kan leiden, wordt voor iederen boezem het m. nauwkeurig vastgelegd in de reglementen van polders, heemraadschappen e.d., waaronder een boezem ressorteert. p. Bongaerts. MajUstroom (Malström), zware draaikolk tusschen Varö en Moskenasö (Lofodden). De verhalen over den M. werden in vroeger tijden sterk overdreven. Tusschen de Lofodden-eilanden en in de diep ingesneden fjorden der Noorsche kust is door de zware getijstroomen op vele plaatsen de scheepvaart voor kleine schepen gevaarlijk, door zware kolken, stroomversnellingen, enz. Vooral wanneer het zware uitgaande (eb-)tij tegen de golven van een Westelijken storm opbotst, ontstaat een zeer woelige zee en geraakt het water in een draaiende beweging. De M. behoort tot deze plaatsen, doch het verschijnsel is daar niet het sterkste, de -> Saltström is sterker en ge- _ Wissmann. | Maaltijd, een maal, dat men op een vastgestelden tijd geregeld gebruikt. Gewoonlijk gebruikt men in Nederland 3 of 4 maaltijden per dag, nl. een ontbijt, een koffiemaaltijd en een warm middagmaal. Deze laatste twee worden ook, naarmate de gewoonte het medebrengt, in omgekeerde volgorde genomen. Bij ontbijt en koffiemaal gebruikt men hoofdzakelijk brood, waarbij thee, koffie, melk, chocolade. De bestanddeelen van den hoofdmaaltijd zijn vleesch, groenten en aardappelen, al of niet voorafgegaan door soep en gevolgd door nagerecht of fruit. Bij vroegtijdig gebruik van het ontbijt wordt een tweede ontbijt, bij langen tijd tusschen middagmaal en tweeden broodmaaltijd, wordt een kleine extra maaltijd ingeschakeld. De m. zijn voor verschillende personen de rustpoozen van den dag en daarom moet men veel zorg besteden aan het bereiden en opdienen der spijzen, opdat daardoor de eetlust gunstig beïnvloed wordt en de vertering vlugger zal verloonen. ü OO Geschiedenis. In Babylonië en Assyrië werd vleeschspijs vooral bij plechtige gelegenheden (offermaaltijden) gebruikt. Visch, die in rivieren en kanalen rijkelijk voorkwam, werd gekookt of gebraden gegeten. In gedroogden vorm was het een handelsproduct. Vruchten waren zelfs zonder cultuur in overvloed aanwezig. Deze overdaad ondermijnde de energie. Het oude Egypte stond op het' gebied van tafelgenot even hoog aangeschreven. Landbouw en veeteelt werden beoefend en de producten hiervan dienden den bewoners tot voedsel. Bovendien waren de bosschen rijk aan wild en leverde de Hijl zooveel visch, dat deze als gezouten visch werd uitgevoerd. De armen moesten zich vaak het gebruik van dierlijk voedsel ontzeggen, terwijl bij welgestelden vleesch geregeld voorkwam, hoewel dit door spijsverboden beperkt werd. De koe was een heilig dier en haar vleesch mocht niet gegeten worden. Ossen, ganzen, eenden, kwartels, gazellen vormden geliefkoosde schotels. Zeer bedreven was men in het bereiden van groenten en het maken van allerlei gebak. Zout, knoflook, uien en honig dienden als genotmiddel. Bereiding | van een soort bier uit gerst, van mede uit honig en van wijn uit druiven was bekend. Met de Grieken komen we aan een tijdperk, dat ons met zijn zeden en gewoonten reeds iets nader ligt, omdat onze beschaving voor een groot deel op de Helleensche gegrondvest is. Niettegenstaande de Grieken niet door spijswetten gebonden waren en het vruchtbare land genoeg dierlijke en plantaardige producten opleverde, kwam de kookkunst bij hen niet tot hooge ontwikkeling. Wel bereikte zij een hoogen trap van verfijning. Ten tijde van Homerus werden de spijzen door den gastheer bereid, maar men trof later ook koks aan, belast met het toebereiden van vleesch, groenten en sauzen, terwijl gebak en andere zoete gerechten tot het gebied der keukenmeid behoorden. Veel kookboeken werden samengesteld, waarvan nog slechts brokstukken bekend zijn en voorkomen in Athenaeus’ verzamelwerk „Deipnosophista . In het Romeinsche rijk heerschte oorspr. groote eenvoud ; naarmate echter meer vreemde volken schatplichtig werden, nam de invoer van uitheemsche voortbrengselen uit alle streken der wereld toe. De Romeinen namen de Grieksche beschaving over, de matigheid werd echter niet beoefend. Wat men at was van weinig belang, als het maar zeldzaam en duur was. Het varken stond in zeer hoog aanzien. Men kookte het in wijn, vulde het met lijsters, vinken, oesters en gaf er een gekruide saus bij en bracht het in zijn geheel op tafel. Bekend uit dien tijd zijn de gerechten met tongen en hersenen van flamingo’s, fazanten of nachtegalen, van gemeste ganzen, pauwen en slakken. Een enkele maaltijd kostte vaak meer dan 10 000 gulden. De kookkunst stond als vak zeer hoog. Kookscholen bestonden reeds en men had gelegenheid zich in trancheeren en tafeldienen te bekwamen. De gewoonten bij de Germanen waren zeer eenvoudig en werden door de Romeinen als een gebrek aan beschaving beschouwd. Als hoofdvoedsel dienden brood zonder gist in de asch gebakken, en rauw of aan het spit gebraden vleesch. Als dranken werden bereid: mede uit honig, en gerstebier zonder hop. Alle producten, die de natuur als voedsel opleverde, werden gebruikt. De Rom. hoofdliedcn zagen vol afgrijzen toe, wanneer ze onder een heiligen eik een offerfeest bijwoonden. De dieren werden in hun geheel gebraden op tafel gebracht, in groote stukken gehouwen en verdeeld. Reusachtige drinkbekers gingen in het rond en het gekletter van wapens volgde op de heldenzangen, waarbij het niet zelden op bloedvergieten en dronkenschap uitliep. In den tijd van Karei den Grooten is de voeding zeer veel verbeterd. Wegens de invallen der Noormannen heerschte in de 10e en 11e eeuw menigmaal een ernstige hongersnood. In de Middeleeuwen ging men zich meer op den landbouw toeleggen, terwijl ten gevolge van de Kruistochten rijst, boekweit, kruiden en vruchten werden ingevoerd. Vleesch van allerlei dieren, maar vooral van varkens, vaak op zeer pikante wijze toebereid, werd evenals visch en gevogelte in groote hoeveelheden opgediend. Groenten werden als een minder soort voedsel beschouwd. Bijna geen enkele vleeschspijs werd gegeten zonder toevoeging van de een of andere saus. In de keuze van gevogelte was men minder kieskeurig dan tegenwoordig. Reigers, kraanvogels, pauwen en spreeuwen hebben voor ons weinig aantrekkelijkheid meer. Van een pauw ontdeed men bij het schoonmaken alleen den romp van veeren; die van kop en staart moesten bij het braden aan het spit in ongeschonden staat blijven, wat veel zorg vereischte. In verband met het menigvuldige vasten was ook visch een belangrijk voedingsmiddel. Vooral de haring was zeer populair. Brood behoorde tot de voornaamste bestanddeelen van het maal. Koek, taarten, suiker en banketwerk behoorden tot de grootste aantrekkelijkheden van het nagerecht. Brij en pap waren burgermanskost. Met de matigheid werd het er tijdens de Renaissance niet beter op. Aan het hof der Medici in Italië ontstond een beweging tot veredeling der kookkunst, welke door Catharina de Medici naar Frankrijk werd overgebracht. Vandaar uit verspreidde ze zich over de geheele beschaafde wereld onder den naam van „de Fransche keu k e n”. De koningen Bodewijk XIII en XIV stelden veel belang in de kookkunst en als uitvinders van nieuwe gerechten kennen we Richelieu, Condé, Béchamel, Soubise, Pompadour e.a. Er ontstond een uitgebreide literatuur over gastronomie, waarvan „Physiologie du goüt” van Brillas-Savarin wel het meest bekend is. Bij de Fr. kookkunst is men niet zoozeer gesteld op degelijkheid der spijzen als op groote verscheidenheid van smaak en gameering, terwijl de Duitsche en Eng. m. zich meer kenmerken door zwaardere gerechten. In Ned. gebruikt men in het dagelijksch leven een vrij stevigen kost, terwijl men bij hijz. gelegenheden meer de Fr. keuken volgt. Onze stamppotten en gerechten van peulvruchten zijn vaak in andere landen bekend. Onze voeding past zich geheel aan het klimaat en de voortbrengselen van het land aan. _ Lutz. Maan. (Zie plaat; vergelijk den index in kolom 831/832.) 1° Algemeen. Manen, satellieten of trawanten heeten in het algemeen de kleinere donkere lichamen, wier bewegingen door de grootere planeten van ons zonnestelsel worden beheerscht. Onze m. onderscheidt zich van haar soortgenooten door haar groot gewicht t. o. v, de hoofdplaneet, dat ruim 1 % bedraagt. De volgende massaverhouding, die van Titan tot Satumus, is slechts 0,024 %; alleen die van Neptunus’ satelliet kan iets grooter zijn. 2° Onze maan, de satelliet van de aarde, is het meest nabije en in veel opzichten het best bekende hemellichaam. Schematische voorstelling van de verklaring der schijngestalten van de maan (de verhoudingen van afmetingen en afstanden zijn niet in overeenstemming met de werkelijkheid). Schijngestalten en beweging. De m. volbrengt een omloop om de aarde in ong. 271/3 dag (siderische maand). Daar de aarde in één jaar om de zon loopt, schijnt de zon voor een beschouwer in het middelpunt van de aarde ééns per jaar, in dezelfde richting als de m., een omloop om de aarde te voltooien. De m. haalt daarbij eenige malen de zon in, en wel telkens na een synodische maand of ong. 291 /2 dag. In den loop van deze synodische maand volgen de verschillende schijngestalten of phasen van de m. elkaar op, totdat na afloop er van dezelfde reeks zich weer gaat herhalen. Op het oogenblik, dat de m. de zon inhaalt, zien we slechts haar donkere helft. Deze schijngestalte heet nieuwe m., de m. staat dan in ong. dezelfde richting als de zon en gaat dus ong. gelijk met de zon op of onder. Eenige dagen later verschijnt aan de rechterzijde van de maanschijf een verlichte sikkel, die met den dag breeder wordt (wassende m.). De m. is nu in de dagelijksche hemelbeweging iets bij de zon ten achter. Daaruit volgt, dat ze iets later ondergaat, de wassende m. is dus het best ’s avonds zichtbaar. Bij het eerste kwartier is 1/4 synodische maand verhopen, de m. is half verlicht en gaat omstreeks middernacht onder. De volle m. komt op bij zonsondergang, is geheel verlicht en gaat bij zonsopgang onder. Daarna gaat aan de rechterzijde van de maanschijf het licht verdwijnen en daar de afnemende m. de zon vóór is in de dagelijksche beweging, gaat ze eerder op, en is dus vooral ’s morgens te zien. Uit het feit, dat niet bij iedere nieuwe m. de zon en bij iedere volle maan de m. verduisterd worden, volgt, dat de zon althans niet nauwkeurig in dezelfde richting als de m. om de aarde kan bewegen. Inderdaad maakt de maanbaan met de zonsbaan een hoek van gemiddeld 6° 8' 33", de gemiddelde helling van de maanbaan op de ecliptica. De -> knoopenlijn van deze baanvlakken beweegt zich terug uit langs de ecliptica, zoodat ze na 18,60 jaar weer haar oorspr. plaats inneemt. De gemiddelde afstand van de maan tot de aarde bedraagt 384 400 km of 59 aardstralen, doch alleen gemiddeld, want de maanbaan is elliptisch met een excentriciteit 0,0549. De apsidenlijn of groote as van deze ellips wentelt eens per 8,85 jaar rond. Deze beide onregelmatigheden waren reeds aan Hipparchus bekend. Grooter nog dan deze is de jaarlijksche ongelijk h e i d, een storing door de zon van het stelsel aarde-maan, waardoor de m. bij haar eigenlijken stand vóór- of achterblijft. De voornaamste andere storingen zijn de variatie (periode 1/2 syn. maand), de evec t i e (periode ong. 33 dagen), de p ara 11 act ische ongelijkheid (periode 1 syn. maand). Deze storingen maken maximaal elk een afwijking van de grootteorde van een graad in maanpositie uit; daarnaast vindt men een onbegrensd aantal kleinere termen, die de maantheorie uit de wetten der mechanica afleidt. Van de juist genoemde, die tot de kortperiodieke behooren, onderscheidt men de langperiodieke, met perioden van eenige eeuwen soms, en de seculaire, die duizenden jaren lang in dezelfde richting blijven optreden. De bekendste van deze laatste is de seculaire versnelling van de maanbeweging, ontdekt door Hallev, 1693; door Laplace, 1787, verklaard als een gevolg van de storende werking van de planeten op de aardbaan, waartegen echter J. C. Adams, 1853, aantoonde dat hierdoor het waargenomen effect slechts voor de helft kon verklaard worden. De overblijvende helft is wellicht voor een groot deel hieraan toe te schrijven, dat de aswenteling der aarde door getijdewrijving wordt vertraagd, de dag verlengd en ten gevolge hiervan de maand in een kleiner aantal dagen gemeten wordt. In het algemeen is steeds dezelfde maanhelft naar de aarde gekeerd, doordat per siderische maand, als de m. éénmaal om de aarde loopt, ze ook juist éénmaal om haar as wentelt, maar ook hier treden onregelmatigheden op, die libr a t i e genoemd worden. Men onderscheidt er meerdere, die tezamen bewerken, dat in plaats van 50 % slechts 41 % van het maanoppervlak blijvend onzichtbaar is. in het algemeen kan van de maanbeweging gezegd worden, dat ze de best bekende is van alle hemelbewegingen en dat de maantheorie, die voor Newton de toetssteen van zijn algemeene aantrekkingswet was, een zoo goed als volledige verklaring weet te geven, op eenige kleine „storingen” na, waarvan evenwel het bestaan niet kan betwijfeld worden, dank zij de nauwkeurige plaatsbepaling, die door waarneming van verduisteringen en sterbedekkingen mogelijk is. Licht cn warmte. De volle m. heeft gemiddeld een lichtsterkte van 0,24 meterkaars, evenveel dus als een 25-kaarslamp op 10 m afstand. Bij de kwartieren, als de m. half verlicht is, geeft ze toch minder dan de helft van het licht, omdat nu in de lichte helft schaduwplekken voorkomen van de maanbergen. Bij nog kleinere phase is het -> aschgrauwe licht zichtbaar. De temp. van het maanoppervlak is bepaald op meer dan 100° C in het volle zonlicht, tegen meer dan 100 ° O onder nul, als de zon er is ondergegaan. ' – – ——o o Afmeting en gewicht. De m. is niet zuiver bolvormig, maar eenigszins uitgerekt volgens de lijn maan—aarde, waardoor de oriënteering naar de aarde toe in stand blijft. Wij zien de maanschijf als een cirkel met een middellijn, in hoekmaat gemeten, van gemiddeld 31' 6" (men kan dus met een dubbeltje of den top van zijn pink, op armlengte afstand gehouden, wat een middellijn van ongeveer 60' heeft, de volle m. ruimschoots bedekken). In verband met den afstand aarde—maan volgt hieruit, dat de zichtbare maanmiddellijn 3 476 km bedraagt, ruim 1/1 van die der aarde; daaruit volgt weer, dat het volume ong. 0,02 maal dat der aarde, is. Haar gewicht is 0,01226 maal dat der aarde, zoodat ze gemiddeld 0,6 maal lichter is. De zwaartekracht op de m. isl /6 maal die op de aarde: eenzelfde lichaam wordt hier 6 maal sterker naar beneden getrokken dan op het maanoppervlak. Dampkring. Er zijn meerdere redenen om aan te nemen, dat een dampkring met ook maar een klein gedeelte van de dichtheid van onzen dampkring op de m. niet voorkomt. De oorzaak daarvan is, behalve de vaak hoogere temp., de geringere zwaartekracht, die niet bij machte is een dampkring vast te houden. Maanbeschrijving. Toen Galilei in 1610 zijn kijker op de m. richtte, ontdekte hij er een heele wereld van berglandschappen, gegroepeerd langs uitgestrekte vlakten. De vlakten werden, hoewel op de m. geen water is, zeeën genoemd, de karakteristieke ronde walvlakten en kraters kregen namen van groote natuurkundigen, de structuurlooze gebergten langs sommige zeeën werden genoemd naar aardsche ketengebergten, zoodat een kleine wetenschap ontstond, de maanbeschrijving of selenographie. De grootste walvlakten hebben eenige honderden km middellijn, de zeeën ongeveer duizend. Omtrent den oorsprong van deze vormingen is geen zekerheid verkregen, in gedaante komen ze zeker het meest overeen met onze vulkanische kraters. Daarnaast vindt men o.a. nog de ravijnen of rillen en de stralenstelsels, die van eenige groote kraters als Tycho en Copemicus uitgaan, en vooral bij volle m. zichtbaar worden. De eerste maankaart was van Galilei. Bekende selenografen zijn nog Hevelius, Riccioli, in den lateren tijd Nasmyth en Carpenter. Photographisch werk verrichtten > Loewy en Puiseux en de -> Lick-Sterrenwacht. de Kort. Maan en weder. De maan veroorzaakt door haar aantrekkingskracht een gering luchtgetijverschijnsel, dat slechts een onbeduidenden invloed op het weer uitoefenen kan (> Getijden in de atmospheer). Het meteorologisch onderzoek heeft het volksgeloof in een verband tusschen maanphasen en weersverandering niet bewaarheid, o.a. dat de nieuwe maan verandering in het weer brengt, dat de volle maan de wolken verstrooit. Het gezegde van de „rosse maan”, die in April-Mei de jonge planten afrijmt, wordt verklaard door den rijm en de nachtvorst, welke door nachtelijke warmteuitstraling van den grond, bij wolkenloozen hemel (aan welken de maan kan gezien worden), worden veroorzaakt. V.d. Broeck. Folklore (zie ook -> Maanmythologie). In het volksgeloof is de invloed van de m. op natuur en menschen groot. Wat groeien moet, begint men liefst bij wassende, wat verminderen moet, bij afnemende m. Bij de Israëlieten werd de verschijning van de zevende nieuwe ra., als het begin van het nieuwe jaar, met trompetgeschal aangekondigd en men vierde dan feest. De volksgeneeskunde en de weersvoorspelling brengen de m. vaak in het geding. Het mannetje in de m. is in kindervertelsels een houtsprokkelaar, die den Zondag ontwijdde. Elders ziet men in de maanvlekken een haas. De oorsprong van de » Halve Maan is onzeker. Volksgeloof op Maandag berust gedeeltelijk ook op bijgeloof omtrent de maan. Knippenberg. Maanblindheid (v eeartse n ij k u n de), een periodieke oogontsteking bij het paard. Over het wezen der ziekte is nog weinig of niets bekend, zelfs niet of de periodiciteit echt is, of dat van een nieuwe infectie gesproken moet worden, waarvoor het dier door den eersten aanval vatbaarder is geworden. Maand. A) Algemeen. Maand is oorspr. de duur van nieuwe maan tot nieuwe maan = 29 dagen, 12 uur, 44 min, 3 sec (synodische m.). In de Oudheid werd bij vele volkeren deze maand in den kalender gebruikt. Het begin van de m. was dan het eerste verschijnen na nieuwe maan van de smalle maansikkel aan den avondhemel. Dit werd door priesters of ambtenaren waargenomen. Het jaar van 12 m. begon dan steeds met nieuwe maan en om de gemiddelde lengte van het jaar gelijk het zonnejaar te houden, werd nu en dan een 13e m. ingelascht. De m. duurden 29 of 30 dagen, bij de Romeinen 29 of 31 dagen, behalve Febr. met 28 dagen. Oorspr. werd die 13e maand vrij onregelmatig ingelascht, later werden soms regels vastgesteld. De beste is wel de zgn. regel van M e t o n (> Meton-cyclus), die in de 5e eeuw v. Chr. bij de Babyloniërs en de Grieken werd ingevoerd, in de 2e eeuw v. Chr. bij de Chineezen. De Egyptenaren hadden al in de oudste ons bekende tijden het verband tusschen de lengte van dem.endemaanbeweging verbroken en hadden 12 m. van SOplus 6 extra dagen [->-Egypte (sub Egyptische astronomie) (kol. 819)]. De lengte van onze m. is vastgesteld door Julius Caesar. Ook hier is geen verband meer met demaanbeweging. Inde astronomie worden nog verschillende maanperioden m. genoemd, die bepaald worden door den periodieken terugkeer der maan tot een der volgende punten: 1° een punt, dat vaststaat t. o. v. de groote massa der vaste sterren: siderische m. De lengte is gemiddeld 27 dagen, 7 uur, 43 min, 11,5 sec. 2° Een snijpunt van de schijnbare maanbaan met den aequator. Omdat de aequator in de ruimte beweegt (precessie), is deze tropische m. gemiddeld 7 sec korter dan de siderische. 3° Een knoop der maanbaan, d.i. een der snijpunten van de maanbaan met de ecliptica; d.i. de dr a conitische m. = 27 dagen, 6 uur, 5 min, 36 sec. 4° De terugkeer tot het perigaeum, d.i. het punt, waar de maan het dichtst bij de aarde staat, duurt 27 dagen, 13 uur, 18 min, 33 sec, en deze periode heet anomalistische maand. P.Bruna. B) In de middelecuwschc iconographie vindt men de maanden van den kalender in verband met den > dierenriem vaak voorgesteld onder een bepaalde werkzaamheid van den mensch [Getijdenboeken van Thielman-Kerver; ook op mozaïekvloeren, o.a. te Aosta (zie afb. in dl. XIY, kol. 385) en op de misericordes van Eng. en Fr. koorbanken]. Soms gelden de 12 Apostelen als de hoofden der 12 m. Voorbeelden in sculptuur vindt men te Souvigny (12e eeuw), Parijs, Chartres, Reims (13e eeuw) e.a. Lit. : Fowler, Mediaeval representations of the months and seasons (1873); O. Doering, Christl. Symbole; R. van Marle, Iconogr. de Part profane, p. Gerlachus. C) Maandnamen. De oude landen als Baby lon, Syrië, Palestina, enz., enz., hadden elk him eigen maandnamen. Elke Grieksche stad had haar aparten kalender en haar eigen maandnamen (nog ca. 400 zijn hiervan bekend). Ook de Slaven, de Kelten en de Germanen hadden eerst hun eigen maandnamen, berustend op namen van seizoenen, natuurverschijnselen uit die maand, boomen, enz., maar thans zijn in de voornaamste Europ. talen overal dezelfde maandnamen, omdat deze uit het Latijn zijn overgenomen, daar de kalenderhervorming van Caesar overal ingang vond. Bij de Romanen zijn zelfs geen sporen van oudere plaatselijke maandnamen meer over, terwijl ook de oude Ned. namen als Sprokkelmaand, Louwmaand, Bloeimaand, zeldzaam zijn. De pogingen van Karei den Grooten om de maandnamen te verduitschen hebben geen succes gehad, ook hebben de maandnamen, ingevoerd door de leiders der Fr. Revolutie (Germinal, Thermidor, enz.), slechts kort geleefd. De etymologie van de (oorspr. Lat.) maandnamen is niet altijd bekend, bijv. niet van Mei en Juni; Juli en Augustus zijn genoemd naar Gajus Julius Caesar en Augustus en heetten dan ook vroeger Quinctilis (= se) en Sextilis (= 6e). Zoo beteekenen September, October, November en December resp. 7e, Be, 9e en 10e maand. Hieruit blijkt, dat het jaar bij de Romeinen in Maart (Mars is de oorlogsgod) begon. Zie de afzonderlijke maandnamen. Weijnen. Maandag, de tweede dag der week, welke bij de Oude Egyptenaren genoemd werd naar de maan, bij de Grieken naar de maangodin Selene (hèmera Selènès = dag van Selene), bij de Romeinen wederom naar de maan zelf (dies lunae = dag der maan). Deze laatste benaming is in vrijwel alle Romaansche talen op de een of andere wijze bewaard gebleven. In het Germaansche taalgebied wordt deze dag eveneens algemeen naar het hemellichaam genoemd. De Kerk heeft getracht de namen der weekdagen, aan heidensche namen ontleend, te verdringen en in hun plaats de Joodsche telling in te voeren. M. heet daarvandaan in het kerkelijk gebruik nog: feria secunda = tweede dag. Astronomen duiden den M. aan met J), het teeken voor het hemellichaam maan. v. Campen. Folklore. De Maandag was oudtijds voor den landbouwer en zijn vee een rustdag. Ook werd dan geen verloving of huwelijk aangegaan en betrok men geen nieuwen dienst. Het leegloopen op Maandag bleef bij sommige ambachtslui tot in de 19e eeuw op vele plaatsen gebruikelijk. In de M.E. werden misdaden, op Maandag gepleegd, zwaarder gestraft, omdat ze meestal aan dronkenschap te wijten waren. Knippenberg. Maandtaalans (boekhoudkundig) is meestal een zgn. saldibalans, getrokken uit het grootboek. In hoeverre haar het karakter van een intercomptabele balans moet worden toegekend, hangt af van het systeem van boekhouding. Past men het systeem der zgn. permanence de I'inventaire toe, dan zal de m. inderdaad een inter-comptabele balans kunnen zijn. De resultatenrekening wordt dan ook maandelijks opgemaakt. Het is voor elk bedrijf van het allergrootste belang om zich regelmatig op korten termijn te kunnen oriënteeren omtrent de financieele positie der onderneming en de verkregen resultaten. Tot dit doel is de m. als inter-comptabele balans zeer bruikbaar. C.Janssens. Maandblocier, aardbeiplant, die een bloeitijd van eenige maanden heeft en dientengevolge een ong. even langen oogsttijd. Van meer beteekenis voor den particulieren dan voor den handelskweeker. Maandtarieven bevatten opdracht van een schepeling aan den reeder om een gedeelte der gage aan achtergebleven betrekkingen uit te betalen. Naar Ned. recht zijn die opdrachten altijd herroepelijk: art. 21 der Tuchtwet op de Koopvaardij van 1856; de nog niet in werking getreden wet van 14 Juni 1930 Stbl. 240 regelt dit uitvoerig. Loeff. M. worden in België meestal volmachten genoemd. Het verkenen van dgl. volmachten wordt geregeld door art. 71 vlg. van de wet van 5 Juni 1928. Deze volmachten mogen te allen tijde herroepen worden. De herroeping wordt schriftelijk beteekend aan den kapitein, die ze op de monsterrol inschrijft en er langs den snelsten weg kennis van geeft aan de reederij. Collin. Maandclijksche methode (boekhoudkundig) is die methode, waarbij een maandelijksche bijwerking van het grootboek vanuit de dagboeken plaats vindt. Naast de maandelijksche staan de dagelijksche en de wekelijksche methoden. Alle drie zijn methoden, waarbij verzameljoumaalposten uit de dagboeken worden getrokken. Tegenover deze methode der verzameljoumaalposten staat de methode der enkelvoudige joumaalposten, waarbij het grootboek post voor post wordt bijgewerkt. Deze laatste komt praotisch nog slechts voor ter bijwerking van subgrootboeken en ook wanneer, door gebruikmaking van mechanische en andere hulpmiddelen, bij elke eerste boeking ook het grootboek, althans minstens in beginsel, wordt samengesteld. C.Janssens. Maandroos, rozenvariëteit met langdurigen bloeitijd en vóór den tijd der zgn. polyantharozen zeer gewild als perkroos. Maandstond, liturgische naam voor den lijkdienst op den 30en dag na het overlijden. > Doodenliturgie. Maandvliegcr (m iI i t.) heet in Ned. de reserve-vlieger in de periode zijner maandelijksche herhalingsoefeningen, bestaande in het vliegen gedurende minstens 6 uren, verdeeld over ten minste vier werkdagen. Maaneclips, ander woord voor > maansverduistering. Maanen, Cornelis Felix van, Ned. staatsman. * 9 Sept. 1769 te Den Haag, f 14 Febr. 1849 aldaar. Bij de regeeringsverandering van 1795 werd de patriottischgczinde M. aangesteld tot procureur-generaal van Holland. Koning Bodewijk Napoleon benoemde hem tot staatsraad in buitengewonen dienst en tot minister van Justitie en Politie. Tijdens de inlijving was hij president van het keizerlijk gerechtshof te Den Haag en als zoodanig hoofd van de justitie hier te lande. Voor den opstand van 1813 had hij weinig sympathie, doch volgde ten slotte het > Algemeen Bestuur. Willem I benoemde hem tot minister van Justitie, hetgeen hij bleef tot 1 April 1842, slechts onderbroken door een zeer korte periode van ambteloosheid (3 Sept. tot 5 Oct. 1830) bij het uitbreken van den Belg. opstand. M. was een scherpzinnig jurist, een man van uitgebreide kennis, vooral op bestuurlijk gebied, eerlijk bewonderaar van het Napoleontisch regeeringsstelsel, van een straf-gecentraliseerde, in reglementen vastgelegde administratie. Tijdens Willem I heeft hij een sterken invloed uitgeoefend, welke verder reikte dan de omvang van zijn ambt. Trouw stond hij den koning terzijde in het streven om de hereeniging der Nederlanden in 1816 te consolideeren in een raonarchaalconstitutioneel staatsbestel. Zijn straf optreden tegen de pers en vooral zijn krachtig handhaven der taalbesluiten van Willem I bezorgden hem den haat in Zuid-Nederland. Ook voor ’s konings politiek in onderwijs en kerkelijke zaken is hij ten deele aansprakelijk. Een omstreden figuur mag M. niet heeten: het oordeel der historici toont nog weinig nuances. De mislukking der regeering van Willem I wordt mede op zijn rekening gesteld. L i t.: Ben biographie ontbreekt. Men raadplege de werken, die op het tijdvak betrekking hebben, o.a. Blok, Gesch. y. h. Ned. volk (IV); Pirenne, Hist. de Belg. (VI) ; Colenbrander, Willem I, Koning der Nederlanden (3 dln. 1931-’36). Voor M.’s invloed op de politiek van Willem I inzake onderwijs en kerkel. aangelegenheden; Albers, Herstel der Bissoh. Hiërarchie (1903-’04); Witlox, Kath. Staatspartij (I 1919 ; II 1927); Stokman, De Religieuzen en de Onderwijspolitiek in het Vereenigd Kon. der Ned. (1935). Verherne. Maangcbergle (Arab. Dzjebel el-Komr), een door Ptolemaeus aangenomen gebergte (met de bronnen van den Nijl) dwars door Afrika. L i t.: Langenmaier, Alte Kenntnis und Kartographie der zentralafrik. Seenregion (1916). Maanjaar, > Jaar; Maand. Maan kringen, -> Halo (sub 1°); Krans (sub 2°). Maanmythologie. De beteekenis der m., miskend door de natuurmythologische school van M. Müller en eenzijdig overdreven door de astraalmythologen van de school van E. Siecke en geestesgenooten, is zonder twijfel zeer groot. De maan is een der voornaamste mythische motieven. Vaak werd zij als een menschelijk wezen, man of vrouw, gedacht. Zon en maan vormen dikwijls een echtpaar met de sterren als hun kinderen. Elders weer zijn ze broeder en zuster of ook twee vijandelijke wezens, die elkaar in een eeuwige jacht achtervolgen, of de maan is een herder, die zijn schapen, de sterren, hoedt. In andere gevallen is de maan zuiver zakelijk, als een schedel, een schijf, een rad, een sikkel, een horen, een bootje, gedacht. Haar gedaanteveranderingen worden meestal als een mager en dik worden opgevat. De oorzaken, die hierover aangegeven worden, zijn zeer verschillend. In Weda-literatuur wordt zij gedacht als een vat, dat de soma, den goddelijken levensdrank, bevat, waaruit de góden drinken. De sage van den H. Graal staat hoogstwaarschijnlijk hiermee in verband. Van de maanvlekken worden ontelbare verklaringen gegeven. Ons is bekend het mannetje uit de maan, dat ’s Zondags onder de mis hout sprokkelde en tot straf met zijn bussel hout op den rug op de maan geplaatst werd. De maansverduistering wordt aan geesten, draken enz. toegeschreven. Met de gedaanteveranderingen der maan hangt het geloof samen, dat zij invloed heeft op den wasdom der planten en de vruchtbaarheid van dieren en menschen. Hierin spelen de maandstonden der vrouw, die op tijdstippen van ongeveer denzelfden duur als de maanperioden terugkeeren, een voorname rol. Over het algemeen wordt de maan als een onvriendelijk, vijandig wezen gedacht. Zij staat ook vaak in betrekking tot het doodenrijk. Een groote godsdienstige beteekenis heeft de maan over het algemeen niet gehad. Wel hebben maanmythologische motieven zich vaak met godsdienstige opvattingen vermengd. Reeds in de jongste oerculturen werd zij het symbool van den stervenden en weer oplevenden en vaak ook zich zelf scheppenden stamvader, die met het Hoogste Wezen rivaliseert en verschillende zijner eigenschappen tot zich trekt of er mee versmelt. Zoo ontstaan dan de eigenaardige, gemengde figuren, half-goddelijke, half-menschelijke gedaanten naar den aard van Heitsi-Eibib en Garaab bij de Hottentotten en de Bosjesmannen, wier lunair karakter aan hun gewonde of vermagerde knie te herkennen is. In de moederrechtelijke culturen wordt het Hoogste Wezen vaak versmolten met het vrouwelijk gedachte maanwezen. De heldere volle maan wordt dikwijls gedacht als een goede held, vertegenwoordiger van al het goede en schoone, de donkere maan daarentegen als een booze demon, vertegenwoordiger van al het slechte. Deze wordt dikwijls de heerscher der onderwereld. In Assyro-Babylonië vormde de raaangod Sin een triade met de zon en de avondster. Hij werd vereerd te Oer. In Griekenland was de maangodin Selene vooral bekend door de mythe, waarin haar liefde tot Endymion verhaald werd. Te Rome had Luna een tempel op den Mons Aventinus. Lunaire attributen hadden in Griekenland vooral Artemis en Hecate, in Rome Vesta, Janus (tweegezicht), Juno, Mars. In Egypte was de maan het gewonde oog van den Schepper-god of ook het gestolen oog van den Schepper-god, dat door Horus teruggebracht werd. De zon was zijn ander oog. Ook in Japan waren zon en maan de oogen van den hemelvader. Bellon. L i t.: B. Hentze, Mythes et symboles lunaires (1932); Rühle, Mond (Religion in Gesch. und Gegenwart, IV). Maanregenboog, > Regenboog. Maansgctij, het gedeelte van het astronomisch getij, dat rechtstreeks met de maan in verband staat. Bij de gebruikelijke berekening van het getij volgens de harmonische analyse wordt het M 2 genoemd (> Getijden) en het is gewoonlijk het grootste der samenstellende getijden. Wissmann. Maansteen, l°de wittige, grijzige of blauwige variëteiten van >adulaar, die wel als halfedelsteen gebruikt worden. Ook is m. wel de benaming voor > meteoor. 2° Halvemaanvormige, in reliëf bewerkte steenen in de Boeddhistische kunst op > Ceylon. Zie afb. aldaar (dl. VII, kol. 266). Maansverduistering, een objectieve > verduistering, die ontstaat, wanneer de zonnestralen, die de maan verlichten, door de aarde worden onderschept. Nu werpt de aarde drieërlei schaduw (fig. 1). In A, de halfschaduw, kunnen van een deel der zonneschijf nog rechtstreeks lichtstralen komen, in de kemschaduw B niet meer. Toch is het in het voorste stuk van de kemschaduw niet geheel donker, daar de dampkring van de aarde de stralen, die ze doorlaat (grootendeels roode), naar binnen afbuigt. In dit voorste deel kan de maan doordringen, de geheele maanschijf of een deel, met als gevolg totale of gedeeltelijke m. De verduisterde maan is dan meer of minder helder rood getint. Dat niet bij iedere volle maan een m. plaats heeft, komt hier vandaan, dat de maanbaan niet samenvalt met het vlak, waarin de zon (schijnbaar) en dus ook de aardschaduw zich bewegen (> Maan, sub beweging), zoodat voor een intreden van de maan in de kemschaduw noodig is, dat de volle maan zich dicht genoeg bij een der knoopen bevindt. Men vergelijkt de m. volgens haar grootte = afstand PQ, gemeten in maanmiddellijnen (vroeger in duimen = 1/12 middellijn). In de gedeeltelijke m. van fig. 2 is de grootte dus ong. 0,68 (of 8 duim). De m. hebben wetenschappelijk belang, omdat dan sterbedekkingen ook van zwakke sterren kunnen worden waargenomen, en voor de kennis van de physische gesteldheid van het maanoppervlak. de Kort. Maanvaren (Botrychium), een plantengeslacht van de fam. der Ophioglossaceeën; komt met 16 soorten over de geheele aarde voor. De bladeren zijn veerdeelig en de sporangiën staan in twee rijen aan eveneens veerdeelige sporangiëndragers. De sporangiën springen met een naad open en staan naar de bladeren gekeerd. In Ned. komt de m. B. lunaria voor, die over geheel Europa, een gedeelte van Azië, N. Amerika, het Z. van Z. Amerika en Australië verspreid is. Bonman. Maanviscli, andere naam voor ■> klompvisch. Maanzaadolic, olie, geslagen uit maanzaad, het zaad van den slaapbol (ook: maankop, maanzaad, papaver). Vooral het blauw maanzaad wordt in Ned. verbouwd. De m. wordt gebruikt als spijsolie en is zeer geschikt als fijne schilderolie. Zie nog onder ■> Klaproos. Maar, •> Vulkanisme. Maar, nachtspook of kwelgeest, ook nachtmaar of nachtmerrie geheeten, oorspr. een luchtelf, beter een heks, die in het volksgeloof de menschen in hun slaap beklemde en vooral de paarden verontrustte, die dan ’s morgens bezweet en met gevlochten manen en staart op stal staan. Maansverduistering'. Fig. 1. A = halfschaduw; B = kemschaduw: 2 deelen, met en zonder gebroken licht. De afmetingen zijn niet in overeenstemming met de werkelijkheid. Alleen de lengten van de beide sohaduwkegels en de straal van de maanbaan komen met de gemiddelde waarde overeen. L i t.: Jos. Schrijnen, Ned. Volkskunde (I21930). Maarel, Marius van der, kunstschilder. * 1 Sept. 1867 te Den Haag, f 19 Maart 1921 aldaar. Hij wordt tot de Haagsohe School gerekend. Na het gymnasium afgeloopen te hebben, leerling van de Haagsche Academie. Atelier op Oud-Rozenburg. Leerling van Willem Maris. Schilderde veel portret, verder figuur, strandtafereelen, stillevens en oriëntaalsche tafereelen. Zijn kunst is voornaam en verfijnd, soms zelfs precieus, zijn kleur gaarne geïnspireerd op de Venetiaansche meesters. Zijn portretten schilderde hij, als het sujet hem beviel, wanneer zijn verfijnd en muzikaal kleurgevoel in overeenstemming was met de situatie. Vermaard is zijn beeltenis van den heer Abrahams. Hij beïnvloedde Verster en Bauer in hun jeugdperiode, werd onder collega’s geacht om zijn vroegtijdig rijpen stijl, om zijn smaak, meer dan om zijn psychologie. Engelman. Maarhecze, gem. in de prov. N. Brabant, ten Z.O. van Eindhoven aan de Limburgsche grens, bestaande uit drie kerkdorpen: Maarheeze, Soerendonk en Sterksel. Opp. 6 100 ha, ong. 3 000 inw. (bijna allen Kath.). Landbouw en veeteelt, veel ontginningen, vooral na den aanleg van de spoorlijn Eindhoven—Weert (1913). In Sterksel het St. Pauluscollege der Witte Paters (humaniora) en „Providentia”, gesticht voor zenuwlijders en epileptici, v. Velthoven. Maarkc-Kerkem, gem. in de prov. Oost-Vlaanderen, aan de Maarkebeek, bijrivier van de Schelde, ten Z.O. van Oudenaarde, bezuiden den straatweg van deze stad naar Geeraadsbergen. Opp. 902 ha, 1 350 ürw. (Kath.). Landbouw. Van Marka is reeds spraak in de 9e eeuw. Van de oude kerk, in Gotischen stijl (14e e.), blijft enkel de toren over. Kerkem, eerst een afzonderlijke heerlijkheid, werd eerst in 1820 met Maarke vereenigd tot een gemeente. Blancquaert. Maarn, gem. in het O. van de prov. Utrecht, opp. 2 621 ha, ca. 2 000 inw. (ca. 80 % Ned. Herv., 10 % Kath. en 10 % Geref.). De parochie van de H. Theresia van het Kindje Jesus werd 1926 opgericht Maansverduistering. Fig. 2. 1,2, 3 = opvolgende standen van de maanschijf. P Q = grootte der verduistering. Het pijltje geeft de richting aan, waarin de maanschijf t.o.v. de aardschaduw beweegt. voor de spoorwegarbeiders en bestrijkt tevens de gemeenten Doom, Woudenberg en een deel van Zeist (nl. het gehucht Austerlitz). Middelen van bestaan; landbouw, veeteelt en pensionbedrijf. De spoorlijn Utrecht—Arnhem, waaraan M. ligt, snijdt den Utrechtsch-Gooischen heuvelrug en vormt daar een bekend geologisch profiel. Bij M. ligt een geologisch park van Noordelijk en Zuidelijk Diluviaal gesteente. In het O. de buurtschap Maarsbergen, eveneens een halte van dezelfde spoorlijn. Akveld. Maarschalk, militair bevelhebber, in rang boven de generaals. Als teeken van zijn waardigheid voert de m. een korten, sierlijken staf (baton de maréchal). In Ned. bestaat de rang van m. niet. De maréchal de France dient niet te worden verward met den maréchal de logies, een onderofficier in rang gelijk met den Ned. wachtmeester. A.Lohmeijer. Maarssen, gem. in de prov. Utrecht, ca. 8 km ten N. der stad Utrecht, aan Merwedekanaal en Vecht; bestaat uit het dorp M. en het gehucht Maarssenbroek. Opp. 843 ha, ca. 3 600 inw. (waarvan ca. 42 % Ned. Herv., 31 % Kath., 10 % onkerkelijk). Parochie van het H. Hart (laatste standplaats van mgr. Ariëns), waartoe ook behooren Maarsseveen, Westbroek, Tienhoven en een deel van Zuylen en Breukelen. Bodem: klei en laagveen. De bewoners leven van veeteelt, tuinbouw en industrie (kininefabriek, oliefabriek, verzinkerij). Tot de bezienswaardigheden behooren het Huis te Bosch (met fraaie plafondschildering-), thans gemeentehuis, Huize Bolenstein en het Prot. kerkgebouw met toren uit de 13e eeuw. Akveld. Maarsscvccn, gem. in de prov. Utrecht, ten O. van Maarssen; bestaande uit Oud- en Nieuw-Maarsseveen. Opp. 960 ha, ca. 2 000 inw. (ca. 56 % Ned. Herv., 32 % Kath.). Grond: klei en laagveen. Veeteelt en tuinbouw. Er liggen eenige groote buitenplaatsen (Goudestein en Doornburgh). Maart (Lat. mensis Martius), de naar den god Mars genoemde le maand van het jaar in den Oud-Romeinschen kalender. Sedert de invoering van den Juliaanschen kalender is het de 3e maand van het jaar. M. telt 31 dagen. Op den 21en dag dezer maand valt de voorjaarsnachtevening en begint de lente; vandaar dat M. ook Lentemaand heet. M. is toegewijd aan St. Joseph. De onbestendigheid van het weer in M. vindt uitdrukking in gezegden als: > Maartsche buien; M. roert zijn staart. Daarentegen: Een droge M., een natte April, en: Een droge M. is goud waard. v. Campen. Maartdccreten van 1880 in Fran k r ij k, de voornaamste anticlericale maatregel van Jules Ferry. Bij verordening van 29 Maart 1880 werd de Jezuïetenorde ontbonden, terwijl de andere congregaties, op straf van uitzetting, binnen drie maanden toelating moesten vragen om haar werking uit te oefenen. Het gevolg van de M. was een gevoelige achteruitgang van het Kath. schoolwezen en in het algemeen van het Katholicisme in Frankrijk. V. Houtte. Maarten, Sint, Heilige, eerste groote abt van het Westen, succesvolle prediker in Gallië. * 316/7 te Sabaria (Steinnamanger in Hongarije) uit Romeinsche ouders, f 8 Nov. 397. Als kind werd hij catechumeen, begaf zich op 16-jarigen leeftijd als Rom. ruiter naar Gallië, gaf toen waarsch. te Amiens zijn halven soldatenmantel aan een bedelaar. Na gedoopt te zijn, verliet hij weldra het leger, werd door Hilarius van Poitiers tot exorcist gewijd en keerde naar het land zijner geboorte terug. Toen hij daar de vijandschap van de Ariaansche bisschoppen ondervond, vestigde hij zich als kluizenaar op het eiland Gallinaiia bij Genua en weldra op aansporing van Hilarius te Ligugé, waarheen hij veel volgelingen trok. In 3V112 werd hij tot bisschop van Tours gekozen, maar ook toen zette hij zijn eenvoudig monniksleven voort, nl. te Marmoutier bij Tours, welk klooster spoedig een cultureel middelpunt van Gallië werd, vanwaar vele missionarissen uittrokken. M. kreeg ook invloed aan het keizerlijk hof te Trier, maar toen hij van keizer Valentinianus I en Maximinus vroeg met zachtheid tegen de Priscillianisten op te treden, geraakte hij in ongenade. Hij was een der eerste niet-martelaren, die officieel kerkelijke vereering deelachtig werden. Reeds onder Clovis I werd hij tot beschermer van het Fransohe Rijk gekozen en dientengevolge werd zijn patrocinium verspreid tegelijk met de Frankische heerschappij of geloofsverkondiging. In Ned. wijdde reeds Willibrord een kerk aan St. Maarten, die onder St. Bonifatius tot kathedraal werd verheven. Vele parochies en kloosters, steden en diocesen namen St. Maarten tot patroon. Zijn graf werd tot in de late M.E. door talrijke pelgrims bezocht; zijn relieken moesten in den Noormannentijd verplaatst worden; in 1323 werden zij plechtig naar Tours teruggebracht, maar in 1662 door de Hugenoten verstrooid. De St. Maartensmantel, capella, werd een rijkskleinood, waarop men in den Merovingischen tijd onder eede oorkondigde; hij werd in den strijd medegevoerd en aan het hof met de grootste zorg bewaard op een plaats, die ook den naam capella kreeg (> Kapel). Hoofdfeestdag 11 Nov. Translatie; 12 Mei. L i t.: Sulpicius Severus, Vita S. Martini, Corpus Script, eccles. Lat. (CVII, 216). ■— Biographieën: J. H. Beinkens (Breslau 1866); A. Lecoy de la Marche (Tours 21890); C. W. Otton (Londen 1906); A. Beignier (1929); C. H. v. Bhijn (21912); P. Monceaux (Parijs 1926) ; L. Ladoue (Marseille 1930). Post. In de iconographie isM. veelvuldig behandeld. Gewoonlijk als soldaat te paard, terwijl hij zijn mantel stuk snijdt voor een bedelaar: op miniaturen vanaf de 11e eeuw, ook in het Getijdenboek van Anna van Bretagne; op de portalen te Chartres en Parijs, verder beeldhouwwerk van Guido da Como te Lucca; ook Rubens en Van Dijck. Soms als bisschop met mijter en staf (Simone Martini in Assisi), naast St. Valentinus brood uitreikend aan- de armen, met bedelaar (Gerard David). Verder zijn bekend de St. Maartens-Mis (Le Sueur), St. Maartensdag (Breughel) en uitzonderlijk in Beieren M. met een gans naast zich. p. Gerlachus. L i t.: K. Künstle, Ikonogr. der Heiligen (438-444). St. Maartensgcbruikcn. De St. Maartensvuren moeten beschouwd worden als gekerstende Germaansche noodvuren ter wering van besmettelijke ziekten onder menschen en vee en ter bevordering der vruchtbaarheid; vroeger ging men metfakkels door de velden; kaarsjes of lampions, waarmee de kinderen rondtrekken onder het zingen van bepaalde liederen (ook wel wordt een rondedans uitgevoerd en over de vlammetjes gesprongen), hebben bijna overal de fakkels vervangen. De St. Maartensvogel, waarvan sprake is in de liederen, is de specht (Ficus maior). Sint Maarten als kindervriend treedt in vele plaatsen op als Sinterklaas en brengt versnaperingen. De St. Maartensdag staat aan het begin van het oude Joeltijdperk en werd zoo de eerste smuldag van den winter; men denke aan de Sint-Maartenshoorntjes, een soort koeken, en de Sint-Maartensganzen; de heilige wordt ook met een gans afgedeeld. De Sint-Maartensminne was oorspr. een heidensche offerdronk. De Sint-Maartensgard in Beieren, ter beschutting van het vee tegen onheil, staat met het vmchtbaarheidsbegrip in verband. Tot 1805 bestond op de Wielsche hoeve in de Meierij van Den Bosch het „St. Maartens-cijnsmaal”, waarbij de pachters onthaald werden in een stal: een hunner zat met den staart van een koe om zijn hals, een tweede op een mesthoop, enz. L i t.: Achille Dupuy, Leven van den H. Martinus, vertaald door fr. M. Bonaventura Leus (1909); Jos. Schrijnen, Ned. Volkskunde (I 21930, 128-143) ; H. H. Knippenberg, Sintermertesveugelke, in Limburg’s Jaarboek (1911, 75 vlg.); W. A. P. Smit, Folklore (1929, 46-48; over het St. Maartens-cijnsmaal). Knippenberg. Maarten van Rossum, Geldersch krijgsman. * 1478 te Zaltbommel, f 1555. Heer van Rossum en Pouderoyen. Nam op jeugdigen leeftijd dienst in de ruiterij van hertog Karei van Gelre en ondernam voor diens rekening plundertochten naar Holland (Den Haag 1528) en Oost-Friesland. Overgegaan in Franschen dienst, trok hij in 1542 brandschattend door Brabant, om zich met het Fransche leger bij Ivoy te vereenigen. Na de onderwerping van Gelre in 1643 stelde hij zijn diensten ter beschikking van keizer Karei V. Dat deze „Geldersche Attila” zin voor verfijning had, bewijst het door hem gebouwde Duivelshuis te Arnhem. Zijn lijk werd bij den Beeldenstorm overgebracht naar de Sint Janskerk te Den Bosch. L i t.: Nw. Ned. Biogr. Wbk. (IX, 886-901). Boeren. Maartensdijk, gem. in de prov. Utrecht, in het Z. grenzend aan de stad Utrecht; bestaande uit het dorp M., de Hollandsche Rading, Blauwkapel, Groenekan en het bij Utrecht aansluitende „tuindorp Maartensdijk”. Opp. 313 ha, ca. 8 200 inw. (ca. 66 % Ned. Herv., 21,6 % Kath., 7,3 % Gerei, 10 % onkerkelijk). Parochie van den H. Paulus in het tuindorp, het oorspr. dorp is Prot. Landbouw, tuinbouw, veeteelt en wat industrie (o.a. metaalfabriek). Bosch: „Voordaan” en de Eyckensteinsche bosschen. Alweld. Maartsohe buien, vlagen. De neerslagsvlagen, soms door buien begeleid, zijn frequent in W. Europa in Maart en ook in April (Aprilsche grillen). Zij worden gevormd in den N.luchtstroom van polairen oorsprong. Maas, regenrivier in Frankrijk, België en Nederland; ontspringt op het plateau van Langres, oorspr. echter op veel grootere hoogte, toen ze van de Vogezen kwam. Het instandhouden van haar bedding bij de langzame opheffing der Ardennen eischte zooveel van haar kracht, dat zij haar geheelen bovenloop tot Nancy aan de Moezel, dus aan den Rijn, verloor; aan de andere zijde werden haar vele nevenrivieren door het Seine-systeem ontroofd. Daardoor heeft de M. in Frankrijk nagenoeg geen zijtakken. In de Ardennen vormt de M. een diep dal; van Mézières tot Namen is zij Z.—N. gericht; hier neemt zij de richting Z.W.—N.O. van haar zijrivier, de Samber, over en wel tot Luik, waar zij de richting van de Ourthe gaat volgen. Vlak bij de Ned. grens, tusschen Visé en Eijsden, bereikt de M. de Diluviale delta, die zich tot aan de Noordzee uitbreidt. Door opeenvolgende periodes van rijzing en stilstand bij de opheffing der Ardennen ontstonden langs de M. een drietal terrassen, die ook in Ned. Limburg voorkomen. Rechterzijrivieren zijn: Chiers, Semois, Lesse, Ourthe, Geul, Geleen, Roer, Swalm en Niers; linkerzijrivieren: Viroin, Samber, Mehaigne, Jeker, Itterbeek, Neer, Molenbeek, Raam, Dieze en Donge. Een smalle strook langs de Fransche M., de Ardennen, het W. deel van Rijnland, het Land van Maas en Waal, geheel Ned. Limburg en de Meierij van Den Bosch brengen hun overtollig water op de M. De M. is door haar groote verschillen in waterstand een gevaarlijke rivier. In Venlo bedroeg haar gemiddelde capaciteit vóór de kanalisatie 160 m 3, terwijl de afvoeruitersten tusschen 50 en 2 660 m 3 (26 Dec. 1880) lagen! De zoo gevreesde plotselinge hoogwaterstanden zijn vooral een gevolg van de geringe doorlaatbaarheid der Ardennengesteenten en van den aanzienlijken regenval in dit gebied. Semois en Ourthe vooral veroorzaken deze vlugge stijging van het Maaswater. Bovendien was de afvoer naar zee slecht geregeld; omstreeks 1300 werd de eigenlijke Maasmond ten W. van Heusden afgedamd en moest de M. haar water bij Loevestein op de Merwede brengen; bovendien stond de Waal bij Fort St. Andries in verbinding met de M., waardoor deze rivier ook nog Waalwater kreeg te verwerken. Geen wonder, dat de M. bij hooge standen in het geheel niet in staat was, haar water in haar bedding af te voeren. Hieruit ontstond het waterbezwaar, dat eeuwenlang het N. van Noord-Brabant, vanaf Grave tot den Biesbosch, teisterde (> Beersche Maas; Beersche Overlaat). Verbetering kwam pas in zicht door de wet van Jan. 1883, die de totstandkoming van een Nieuwen Maasmond inhield. In 1904 werd deze geopend; mede door aansluitende werken werden de waterstaatkundige toestanden aanzienlijk verbeterd, maar tot sluiting van den Beerschen Overlaat kon toch niet worden overgegaan. Sedert 1929 is men nu met Maaswerken bezig om de overstroomingen definitief te doen beëindigen; beneden Grave wordt de M. gereguleerd en bij Lith van een stuw voorzien. Duizenden ha vruchtbaren grond zullen dan permanent kunnen worden bebouwd en bewoond. Zie ook > Noord-Brabant. v. Velthoven. Gekanaliseerde Maas noemt men het gedeelte van de Maas van Maasbracht tot Grave, dat door den bouw van vijf stuwen, achtereenvolgens te Linne, Roermond, Belfeld, Sambeek en Grave, bevaarbaar is gemaakt voor schepen met een laadvermogen van 2 000 t. De Maaskanaliseering is uitgevoerd in de jaren 1918-’29, als een onderdeel van de werken tot verbinding van Z. Limburg met de groote Ned. rivieren. Egelie. Maasbode, De, thans het grootste Katholieke dagblad van Nederland, werd opgericht als weekblad opl Oct. 1868 (800 abonné’s). Oprichter en eerste hoofdred. was J. W. Thompson, uitgever G. W. van Belle. Bedoeling was een krant uit te geven voor de Katholieken van Rotterdam, die sterk gebukt gingen onder het toenmalig oppermachtig liberalisme. De eerw. heer J. Bos trad bij den aanvang al tot de redactie van het nieuwe blad toe. Reeds in 1870 kwam er verandering: de heer v. Belle bleef uitgever, maar ging als eigenaar er uit. Het werd nu een combinatie tusschen de heeren Thompson, rector Bos en den drukker Van de Weyer te Utrecht, die ook een drukkerij te Rotterdam had opgericht. Van toen af verscheen De Maasbode driemaal in de week. Tusschen 1880 en 1890 verlieten de heeren Van de Weyer en rector Bos De M. en Thompson werd de eenige eigenaar. De krant werd nu voortaan gedrukt in de drukkerij van de heeren Van Belle en Van Eyck in de Wijnstraat. In 1885 verscheen De M. voor het eerst als dagblad. In 1887 werd opgericht de N.V. de Courant de Maasbode; J. W. Thompson werd benoemd tot directeur-hoofdiedacteur. In 1898 trad deze om gezondheidsredenen af en werd hij opgevolgd door zijn zoon rector M. A. Thompson. Deze assumeerde zich enkele jaren later den heer Henri Kuypers als directeur der vennootschap, en samen kwamen zij tot de oprichting van het reeds zoo lang gewenschte ochtendblad, zoodat van Jan. 1907 af De Maasbode nu in ochtend- en avondeditie verscheen. 1 April 1913 werd rector M. A. Thompson opgevolgd door rector R. van Reysen; deze in begin 1929 door mgr. dr. Jan Witlox. Sinds de verschijning van het ochtendblad heeft De Maasbode zich in gestagen bloei blijven ontwikkelen. De redactie beschikt over de assistentie van de groote internationale nieuwsagentschappen als A.N.P., Reuter, Aneta, Havas, Deutsches Nachrichten Büro, Stefani, United Press en wordt bij haar taak geholpen door honderden medewerkers uit de leidende politieke en wetenschappelijke kringen in binnen- en buitenland. De M. heeft eigen redacteuren in Londen, Berlijn, Rome, Parijs en Brussel. Het hoofdbedrijf concentreert zich te Rotterdam in de gebouwen aan de Groote Markt, terwijl bijkantoren bestaan te Den Haag en te Amsterdam en in de voornaamste provincie-steden des lands. 250 agentschappen zijn behulpzaam bij de distributie van de dagelijksche edities. Als nevenedities van De Maasbode verschijnen dagelijks Het Nieuwe Dagblad voor Rotterdam, De Nieuwe Dordtsche Courant voor Dordrecht, De Nieuwe Schiedamsehe Courant voor Schiedam en De Nieuwe Zuid-Hollander voor Gouda. Buitendien worden in het bedrijf van De Maasbode iedere week 44 parochiale weekbladen gereed gemaakt. Directeur is nog altijd de heer Henri Kuypers, de laatste jaren geassisteerd door den heer Johan Kuypers als adjunct-directeur. Oostendorp. Maasbommel, dorp in de Geld. gem. > Appeltem (XI 612 C 4). Maasbrncht, gem. in de Ned. prov. Limburg, Z.W.van Roermond aan de Maas bij het begin van het Juliana-kanaal, omvattende het dorp M. en de gehuchten Krochten, Brachterbeek, St. Joost en Station. Opp. 1 599 ha, zandgrond en rivierklei; 1 976 inw. (1 Jan. 1935), bijna allen Kath. Landbouw, veeteelt; bandtegelfabriek. Door het Juliana-kanaal (schutsluis; electrisch pompstation) drukke scheepvaart. M., oude parochie (1265), behoorde tot 1796 bij de schepenbank Echt in het Ambt Montfort. Jongen. Maasbrce, gem. in de Ned. prov. Limburg ten W. van Venlo, omvattende de dorpen M., Baarlo en Blerik. Opp. 6 964 ha; meest zandgrond (vnl. bouwland en grasland). Bijna 16 000 inw. (96 % Kath.). Er is landbouw, veeteelt (pluimvee), tuinbouw (warmoezerij en kweekerij) en te Blerik industrie: centrale werkplaats der spoorwegen, metaalbewerking. Blerik (ca. 10 000 inw.) vormt een geheel met Venlo: het garnizoen van Venlo ligt in Blerik. Kweekschool voor onderwijzeressen. Pensionaat „St. Antonius” voor schipperskinderen. De gem. M. (voor 1818 Bree) is in den Franschen tijd gevormd door samenvoeging der 3 schepenbanken (tevens parochies) M., Blerik, Baarlo, behoorende tot het Ambt Kessel. Blerik is waarsoh. het Blaricum der Peutinger kaart. Kasteelen: „De Berkt”, thans noviciaat der Paters A. van der Duyn van Maasdam. van het H. Sacrament (Brakkenstein), „d’Erp” en „De Ray”. . Jongen. Maasdam, gem. in de prov. Z. Holland op Beierland aan de Binnen-Maas, langs de stoomtram van Strijen naar Rotterdam. Bestaat uit drie deelen: Maasdam, Cillaarshoek en Sint Anthoniepolder. Opp. 798 ha, ca. 1 500 inw. (bijna allen Prot.); zeeklei. Akkerbouw met eenige vlasindustrie in den winter. Maasdam, Adam Franco is Jules Armand van der Duyn van, Ned. staatsman. * 13 April 1771 te Deventer, f 19 Deo.] 1848 te Den Haag. Bekend als medestandervan G. K. van Hogendorp in 1813 (> Algemeen Bestuur). Van 1817 tot 1844 gouverneur van het Zuidelijk gedeelte van Holland. M. was een man van onbevangen begrip, die meermalen tegenover den koning van eigen inzicht dorst te getuigen, o.a. in de tegenover Zuid- Nederland gevolgde politiek en in de harde behandeling der Afgescheidenen. Verherne. Maaseik, stad in Belg. Limburg; opp. 2 649 ha; ca. 6 400 inw. (Kath.). Hoofdplaats van bestuurlijk arrondissement, rechterlijk arr. Tongeren, kantonhoofdplaats, dekenaatszetel, vredegerecht. Landbouw, steenfabrieken, mouterij, zagerijen, kiezelgraverijen en kleinhandel. Bezienswaardigheden. De kerk van de parochie Aldeneik (8e e.) is een eenig monument van vroeg-Romaansche bouwkunst, stiftkerk genaamd, waarvan het koor en de toren in 1840 werden hersteld. Zij bezit het evangeliarium der gezusters de H.H. Herlindis en Relindis (729), die er de vrouwenabdij van Aldeneik stichtten. In de moederkerk van M. vond men in 1868 de steenen lijkkisten der twee gezusters met kasuifel en bronzen voorwerpen uit de 8e eeuw. Het stadhuis bezit schilderijen en een mooie collectie antiek ivoor. Verder de kerk van het oude Oapucijnenklooster, standbeelden der gebr. van Eyck en van minister Helleputte, een aantal oude huizen en ten slotte de brug over de Maas. Onderw ij sinstellingen: College van het H. Kruis, Pensionaat der Dames Ursulinen, Instituut voor Blinde en Doofstomme Meisjes (Zrs. van Liefde van Tilburg), Instituut voor Doofstomme en Hardhoorige Jongens (Broeders van Liefde van Tilburg), ambachtsschool van St. Jansberg, staatsmiddelbare school, beroepsteckenschool. M. was tot voor een paar jaren geheel omringd door hooge wallen, die gedeeltelijk gesloopt werden om het verkeer om te leiden. Lauwerijs. Maas en Waal, Land van, landstreek tusschen de Waal en de Maas in de prov. Gelderland (XI 612 B/C 4), ten W. van het Rijk van Nijmegen, tot aan het Kanaal van St. Andries, dat de scheiding vormt met de Bommelerwaard. Het gebied vormt een XVI. 26 polderdistrict, verdeeld in verschillende dorpspolders (Druten, Appeltem, Bergharen, Batenburg, Horssen, Wamel en Dreumel). Drie weteringen, o.a. Nieuwe en Oude Wetering, voeren het teveel aan water naar de Maas. Aan het einde van elke wetering is een stoomgemaal geplaatst (sinds 1913). Heijs. Maasgouw (of Masau, Mosau, Pagus mosanus, Maeslant) was een der pagi of gouwen van den Maasoever, die vermeld worden in oorkonden van de 8e en 9e eeuw. Zij strekte zich waarsch. uit op den rechteroever van Wezet (Visé) tot bij Venlo, op den linkeroever van boven Maastricht tot in de omstreken van Den Bosch. Zij werd in 870 verdeeld in Masau superior en M. subterior of Moilla, Opper-Maasgouw en Neder-Maasgouw. Als de andere gouwen werd zij later in graafschappen onderverdeeld. L i t.: L. Van der Kindere, La formation territoriale des principautés beiges du moyen age (II 1902, 128); H. van de Weerd, De Maasgouw (in Mélanges de Borman, 1919) ; A. Hansay, L’ancien comté et les anciens comtes de Looz (in Mélanges Pirenne, 1926). Willaert. Maashagcdis of Mosasaurus, > Kruipende dieren. Maashees, gem. in de prov. N. Brabant aan de Maas ten Z. van Boxmeer aan de Limburgsche grens, bestaande uit de dorpen M. en Overloon; Holthees, in M. gelegen, behoort tot de parochie Vierlingsbeek; er staat een kapel. Opp. 3 030 ha; ong. 2 400 inw. (nagenoeg allen Kath.). Landbouw en veeteelt; boomkweekerijen en steenfabricage. Prachtige ontginningen in het Overloonsche Vlak, door de Ned. Heidemij. uitgevoerd. c. Velthoven. Maasland, 1° een kwartier in de Meierij van ’s Hertogenbosch. 2° Een gem. in de prov. Z. Holland langs den Nieuwen Waterweg gelegen; omvat het dorp M. ten N. van Maassluis aan de Westlandsche tram, met het Commandeurshof, dat uit de 16e eeuw dateert, met de buurten Burgerdijk in het N.W. en Gaag en Terlucht. Opp. 4 176 ha, ca. 3 600 inw. [83% Prot., 16% Kath. (parochie)]. De bodem bestaat uit klei, grootendeels voor veeteelt in gebruik. v. Frankenhuysen. Maasniel, gem. in de Ned. prov. Limburg ten O. van Roermond, omvattend het dorp M. en de gehuchten Asenraij, Leeuwen, Gebroek en Maalbroek. Opp. 1 534 ha, zand en rivierklei, vnl. bouwland en weiland; 4 127 inw. (1936), bijna allen Kath. Landbouw en veeteelt; twee steenfabrieken (70 arb.); veel arbeiders en ambtenaren werken te Roermond. Jongen. Maas-Rijn-Uselvee, meestal roodbont M. R. IJ. vee genoemd; een typisch zuiver Ned. rundveeras, dat oorspr. alleen gefokt werd in de gebieden aan den IJsel en de Maas (Land van Cuyk) en in de Duitsche Rijnprovincie; thans sterk verspreid in de zandstreken van Limburg, Brabant, Gelderland en Overijsel; ook in België (vooral in de Kempen). Kleur: roodbont, liefst donker roodbont; vaak gevlekt. De afscheiding tusschen de kleuren is soms niet scherp; kol of bles voor den kop; muil gevlekt. Vertoont den zgn. melkvleeschvorm, diep en robuust van bouw met goede ronde ribben;zwaar beenwerk, met groven kop en horens; zeer geschikt om veel ruw voer te verwerken; weinig eischend aan voeding en verpleging; bezit vrij goede kens; de gemiddelde melkproductie en vetgehalte zijn ongeveer gelijk aan die van het zwartbont Friesch-Hollandsch vee; de indruk is niet zoo edel als van dit ras; het is echter zeer gezond en sterk. Het Ned. Rundveestamboek registreert dit ras afzonderlijk. Verheij. Maassen, Friedrich, rechtsgeleerde. * 24 Sept. 1823 te Wismar, f 9 April 1900 te Innsbruck-Wilten. In 1849 advocaat te Rostock; werd 1851 Kath., 1868 prof. Romeinsch en Canoniek recht te Innsbruck, 1860 te Graz, 1871-’93 te Weenen. In 1870 sloot hij zich aan bij de beweging tegen het dogma der onfeilbaarheid van den paus, doch in 1882 heeft hij het Oud-Katholicisme uitdrukkelijk verlaten. Baanbrekend werk: Die Geschichte der Quellen u. der Lit. des canon. Rechts im Abendland bis zum Ausgang des Mittelalters (I 1870). Voorts 0.m.: Pseudoisidor-Studien (2 dln. 1886). Uitgever der Concilia aevi Merovingici (1893). Schweigmun. Maassluis, gem. in de prov. Z. Holland aan den Nieuwen Waterweg; opp. 220 ha, geheel door de bebouwde kom ingenomen. Ca. 10 000 inw. [BO % Prot., 13 % Kath. (parochie)]. M. ligt aan den spoorweg Rotterdam—Hoek van Holland, terwijl de Westlandsche tram verbinding geeft met Delft en Den Haag. De haven wordt door ca. 100 zeeschepen jaarlijks aangedaan: vooral groenten en fruit van het Westland worden alhier geëxporteerd. In dienst van de scheepvaart beschikt M. over een loodswezen, een bergingsbedrijf, een internationale sleepdienst en een scheepsagentuur. De zeevisscherij, eertijds van veel meer beteekenis, heeft 7 reederijen. De industrie omvat een touwfabriek met ca. 600 arbeiders, kuiperijen en kistenfabriek (100 man), die grootendeels op de visscherij zijn ingesteld. Daarnaast de machinefabrieken met constructiewerkp laats en autogene laschinrichting, scheepswerf, glasblazerij en asphaltfabriek. M. bewaart vele herinneringen aan het verleden: Delflands-huis (1626) en raadhuis (1676), benevens talrijke 17e-eeuwsche huisjes. v. Frankenhuysen. Maastricht (zie platen; vergelijk den index in kolom 831/832). A) Algemeen. M. is de hoofdstad van de Ned. provincie Limburg; de stad van St. Servaas, belangrijk voor verkeer, strategie (vroeger sterke vesting) en cultuur (bemiddeling tusschen Romanen en Germanen); industriestad, rijk aan monumenten en natuurschoon. De gemeente (oorspr. 448 ha) is in 1920 uitgebreid tot 3 301 ha, nl. in het W. met de gem. St. Pieter en Oud-Vroenhoven (Wolder, Caberg en Biesland) tot aan de Belg. grens, in het O. met deelen der gem. Meerssen (Limmel), Ambij, Heer en Gronsveld (Heugem). Aantal inw. 66 929 (1 Jan. 1936), waarvan 96,8 % Kath., 2,4 % Ned. Herv., 0,2 % Geref., 0,4 % Luth., 0,4% Isr., 0,8% tot geen kerkgenootschap behoorende. B) Ligging. M. ligt aan de samenvloeiing van Maas en Jeker en is ontstaan bij het natuurlijk verkeersknooppunt, waar het Maasdal gesneden wordt door den weg langs den Noordrand van het Leisteenplateau. Hutkommen wijzen op bewoning omstreeks 2000 v. Chr. De Romeinen onderhielden een overgang over de Maas (doorwaadbare plaats? brug?) in den heerweg Tongeren—Keulen en legden er een versterking bij aan. Als vesting van het hertogdom Brabant beschermde M. den handelsweg van Antwerpen naar Keulen, en sloot den weg naar het Noorden af. De Wapen van Maastricht. Maas was tot ca. 1860 druk bevaren. De Zuid-Willemsvaart (1826) verbindt M. met Den Bosch; haar voortzetting is het Kanaal Maastricht—Luik (1850). Door het Juliana-kanaal (1934) en de gekanaliseerde Maas is M. te bereiken voor schepen van 2 000 ton. Het Albert-kanaal loopt langs de grens der gem., maar de stop van Lanaye belet den toegang voor groote schepen. De Fransche tijd bracht de Napoleonswegen, het midden der 19e eeuw spoorwegen: naar Aken (1863), Hasselt (1856), Luik (1861) en Roermond (1865). Tramwegen naar Vaals, Maaseik en Tongeren. M. ligt tusschen drie mijn- en industriegebieden, maar de staatkunde belet de enclave van die gunstige ligging te profitecren. r* C) Plattegrond. De Romeinsche nederzetting ten Z.O. van het Vrijthof is blijkbaar grondig verwoest. Het oudste deel der tegenw. stad, dat een cirkel vormt met de oude brug als middelpunt, ligt op een kleine verhevenheid (ca. 50 m + A.P.)en is daardoor beveiligd tegen overstroomingen. Hier liggen het fraaie Vrijthof, het hart van M., met de St. Servaaskerk, de Markt met het stadhuis, en het O. L. Vrouwenplein met de gelijknamige basiliek (vestingbouw). De Groote Staat is de hoofdverkeersader en winkelstraat. Van de Markt leidt de Boschstraat naar de fabrieks- en arbeiderswijk in het N.W. der stad en naar de haven, het „Bassin” geheeten. Aan de Zuidzijde der oude vestingwallen is op het einde der 19e eeuw het Villapark aangelegd, terwijl in den jongsten tijd aan de Westzijde buiten de Brusselsche en Tongersche poort een moderne villawijk ontstaan is. De voorstad Wijk, ten O. der Maas door twee bruggen, de oude St. Servaasbrug en de nieuwe Wilhelminabrug, met M. verbonden, is na de ontmanteling der vesting als woon- en fabriekswijk sterk uitgegroeid, mede door de ligging van het station in dit stadsdeel; de jongste uitbreiding is het Witte-Vrouwenveld aldaar. Ten Z. van de stad ligt de St. Pietersberg, 123 m + A.P., met het fort St. Pieter, het buitengoed Slavante en de door het uitkappen van mergelblokken ontstane grotten, die ook voorkomen in de Louw-, Bosch- en Muizenberg ten W. van den Jeker. ») Beteekenis. M. is hoofdstad der prov., zetel van het prov. bestuur en van prov. en rijksinstellingen. Economisch isM.industriestad,vooral van fijn-ceramiek (aardewerk, porselein, sanitair, glas, kristal, tegels; in 1914 nog 7 000 arbeiders, thans 4 000 ), met als voornaamste ondernemingen: Aardewerk- en Glasfabriek De Sphinx (gesticht in 1834 door P. Regout), porseleinfabriek Mosa, Société Céramique, Kristal-Unie. Verder heeft te M. fabricage of bewerking plaats van papier, rubber, zinkwit, tabak, cement (Enci), stalen buizen (staalwerken „De Maas”); meubels, hoeden,- dekens; bierbrouwerijen. In het landelijke deel der gem. is naast landbouw en veeteelt belangrijke tuinbouw en fruitteelt. De Tregabron levert mineraalwater. E) V erzorging der bevolking. M. telt twee dekenaten: Maastricht (met 10 parochies, alle binnen het W. deel der stad gelegen) en W ij k, waartoe behalve parochies in den omtrek, de twee in het O. deel der stad gelegen parochies behooren. Het bezit openbare kerken van Jezuïeten en Minderbroeders, en vele kapellen, o.a. die van Maria ~S t e r r e der Zee”, en kloosters van Jezuïeten, Minderbroeders, Paters van het H. Hart, Broeders van de Onbevl. Ontvangenis, Liefdezusters van den H. Carolus Borromaeus („Onder de Bogen”), Zusters van het Arme Kind Jezus, Ursulinen, Franciscanessen, enz. De St. Janskerk is in gebruik bij de Ned. Herv. gemeente. Ook is er een Gerei, een Eyang. Luth. en een Waalsche kerk alsmede de hoofd-synagoge der Israëlieten. Onderwijs: Kath. gymnasium en H.B.S. voor jongens; Kath. H.B.S. voor meisjes; gem. gymnasium, H.B.S. en H.H.S.; Rijkskweekschool van Onderwijzers en 3 bijz. kweekscholen (Broeders van de Onbevl. Ontvangenis, Zusters Ursulinen en Zusters van het Arme Kind Jezus); Middelb. Kunstnijverheidsschool, ambachts-, huishoud-, muziekschool. Wetenschap en kunst: Rijksarchief, Museum van het Geschied- en Oudheidk. Genootschap in Limburg, Museum van het Natuurhist. Genootschap in Limburg, de Limb. Kunstkring (beeldende kunst); de Kon. Zangver. „Maastreechter Staar”, Stedelijk Orkest; tal van muziekgezelschappen. Jongen. F) Bezienswaardigheden. M. bezit een aantal oude kerken. Servaaskerk: Romaansch, 10e eeuw; Westbouw met hoofdtorens, 11e eeuw; beeldeningang vroeg-Gotiek, 13e eeuw; Gotieke omgang met pandtuin en zijkapellen; kapittelzaal, thans schatkamer met uitgebreiden reliekenschat, o.a. Noodkist (11e eeuw), buste van St. Servaas. Twee onderkerken en de 6e-eeuwsche krypte, waarin het graf van St. Servaas. Basiliek van O. L. Vrouw, vestingtorens uit de 10e eeuw, de kerk zelf uit de 11e eeuw, zuiver Romaansche stijl. Prachtig priesterkoor met dubbele kolommenrij en beroemde kapiteelen. Twee krochten, omgang uit de 16e eeuw, waarvan een gedeelte thans schatkamer met grooten reliekenschat. In een zijkapel; het miraculeus beeld van O. L. Vr. Sterre der Zee. Onder de kerk: Romeinsche muur- en torenresten. M. bezit nog vijf Gotieke kerken (13e-15e eeuw): de St. Jan, waarvan de toren voltooid is in 1450, de eerste Minderbroederskerk (thans rijksarchief), de Dominicaner kerk, St. Matthias, de Kruisheerenkerk en nog enkele kleinere uit denzelfden tijd, o.a. de kerk van den Nieuwenhof. Van de kerken uit de 17e en 18e eeuw worden hier slechts de grootere genoemd: de oude Jezuïetenkerk met klooster, de Augustijner kerk, de Bonnefanten en de tweede M inderbroederskerk. Nieuwe kerken; St. Martinus (wonderbaar zwart Kruisbeeld), St. Lambertuskerk, koepelkerk van het H. Hart, St. Hubertus-, St. Theresia- en O. L. Vrouw van Lourdeskerk. Wereldlijke monumenten: St. Servaasbrug, 13e eeuw, restauratie 17e eeuw en 1934-’36. Wilhelminabrug (1936). Stadhuis (17e eeuw, Pieter Post), gobelins, stucadoorswerk en schilderijen (zie afb. 6 op de plaat t/o kolom 816 in deel XIV). Spaansch gouvernement (16e eeuw). Dinghuis (16e eeuw). Hoofdwacht (18e eeuw1). Nieuw gouvernementsgebouw (1936) met oude ruiterwacht (18e eeuw). Talrijke 17e- en 18eeeuwsche gevels. Op den St. Pietersberg de ruïne Lichtenberg en in het Jekerdal het kasteel van Canne. Vestingwerken. Van de omwalling van 1229 bestaat nog de O.L. Vrouwewal met hoektoren en Helpoort, de wal aan het Lange Grachtje met toren, aan het Kleine Grachtje met merkwaardigen vestinghoek aan de Looyersgracht. Van de latere omwalling: het Pater-Vink-torentje en de groote wal van het Aldenhofpark met zes bastions en de waterpoort „De Reeck”. De in drie takken gesplitste Jeker was vestinggracht. Uit ca. 1600 nog twee zware bastions genaamd „De vijf koppen” en „Haet ende Nydt”. Van de latere aan den hoofdwal vooruitgeschoven stellingen bestaan nog het fort Waldeck, fort St. Pieter van ca. 1700 op den berg, en fort Willem (1816). In Wijk: een middeleeuwsche toren, het Waterpoortje en fort Randwijck. Plantsoenen; Stadspark, Nolenspark, Aldenhofpark, Zwanengracht, Hertenkamp, Vogelpark en Berenkuil. Bijz. merkwaardig zijn de uitgestrekte onderaardsche groeven van den St. Pietersberg, reeds in de dagen der Romeinen geëxploiteerd. Themssen. G) Geschiedenis. M. ontleent zijn naam aan het overtrekken der rivier: Trajectum ad Mosam, urbs Trajectensis, Trega, Trectis, Trioht, Treeg, Mestreeg. Praehistoric en Romeinsche periode. Vuursteenen instrumenten, hutkommen en een verdedigingsgracht onder Caberg wijzen er op, dat de plek waar M. ligt, reeds in voorhistorischen tijd bewoond is. In den Rom. tijd was er een nederzetting bij de plek, waar de verkeersweg van Tongeren naar Keulen de Maas over stak. Of die overtocht per brug of over een doorwaadbare plek geschiedde, is onzeker. Men neemt wel aan, dat hier de slag geleverd werd russchen Claudius Civilis en den Rom. veldheer Cl. Labeo in 70 n. Chr. (Tacitus, Hist. I. 1). Van het Rom. castellum (3e eeuw) zijn de fundamenten der muren en twee torens onder de O. L. Vrouwebasiliek nog aanwezig, evenals de fundamenten van een Rom. poort. Romeinsch puin, aangetroffen tusschen Helstraat en Markt, wijst op de uitgestrektheid der nederzetting rond dit versterkte bruggenhoofd. In de 4e eeuw overleed te M. de H. Servatius, bisschop van Tongeren, die wellicht bij dit castellum toevlucht zocht voor de opdringende Germanen. Met Servatius (f 384?) begint de gesch. van het bisdom M.: Servatius’ opvolgers, één en twintig in getal, waarvan de meerderheid alleen bij naam bekend is, worden bisschop van M. genoemd, ofschoon van een formeele overplaatsing van den bisschoppelijken stoel niets bekend is. Zelfs als Hubertus in 722 in Luik is gaan wonen, noemen diens opvolgers zich nog bisschoppen van Tongeren. Voor de Christianiseering der Nederlanden heeft M. groote beteekenis gehad. Remaclus, de stichter van Stavelot, Amandus, de apostel van Vlaanderen, Lambertus, de bekeerder van Brabant, die met Willebrord samenwerkte, en Hubertus, de apostel van de Ardennen, waren zetelende bisschoppen van Maastricht. Middeleeuwen. Monulphus en Gondulphus bouwden de grafkerk van St. Servaas, die als bedevaartsoord, begunstigd door de Karolingers en Duitsche keizers, vergoedde, wat de stad wegens de overplaatsing van den bisschopsstoel naar Luik aan beteekenis had ingeboet. De Merovingers hadden er een palts en een munt. M. was de in- en uitvoerhaven voor de Maas, waar de rijkstol geheven werd. De grafkerk van St. Servaas werd abdij en later rijksvrije kapittelkerk onder de voogdij der hertogen van Brabant. Daartegenover bleef het wereldlijk gezag van den Luikschen bisschop bestaan, verbonden aan de oud-kathedrale kerk van O. L. Vrouw. Hieruit ontstond de tweehoerigheid van M., in 1284 geregeld bij de Alde Caerte en tot de Fransche Revolutie van kracht gebleven, met dien verstande, dat de rechten van den hertog van Brabant in 1632 op de Holl. Republiek overgingen. M. kreeg in 1229 stadsrechten; het telde in de M.E. 23 gilden, waarvan de lakenwevers 10 000 leden zouden gehad hebben. „ Nieuwe geschiedenis. De woelingen van den Tachtigjarigen oorlog hebben M. economisch te gronde gericht, vooral de verwoesting door Parma in 1679, welk jaar M. onder Spanje terugbracht met het gevolg, dat hier de Contra-Reformatie kon doorwerken, en het Calvinisme ook onder Holl. bewind er geen ingang meer vond. De militaire beteekenis der stad en het groote garnizoen waren oorzaak, dat M. economisch gunstig afsteekt bij de overige Zuidel. Nederlanden en de andere generaliteitslanden. Onder de Franschen werd M. hoofdstad van het dept. der Nedermaas en was 20 jaar bij Fr. ingelijfd. M. is zeer vaak belegerd. Uit zijn rijke militaire gesch. zijn het bekendst: het beleg van 1303 en dat van. 1407 door de Luikenaars, de Spaansche furie van 1676, het beleg van Partna in 1679, door Frederik Hendrik in 1632, door bodewijk XIV in 1673, door de Franschen weer in 1748 en 1794, terwijl van 1830 tot 1839 generaal Dibbets wist te verhinderen, dat M. zich bij den Belg. opstand aansloot. De grensregeling van 1839 is voor M., dat 1816-’3O zeer vooruit gegaan was, funest geweest en tot op heden een belemmering voor econ. opbloei. Het verlies van het groote garnizoen was een ramp en de aanzienlijke aardewerkindustrie gaat gebukt onder de gevolgen der Ned. vrijhandelspolitiek. Eerst sedert den Wereldoorlog is het verkeer met N. Ned. drukker geworden. De annexatiepoging van België in 1918 heeft bij de Nederlandsch voelende bevolking geen weerklank gevonden. L i t. : W. A. Bachiene, Vadert, geographie (V 1791); Monumenten v. gesch. en kunst in de Prov. Limburg (lest.) :De monumenten in de Gem. M. (3 afl.); Pélerin, Bssais bist. et crit. sur le Dépt. de la Meuse Inf. (1803); Vlekke, St. Servatius, de eerste Ned. bisschop in bist. en legende (1935) ; Suringar, Bijdr. tot de kennis v. d. Regeeringsvorm van M. (1873) ; Panhuysen, Studiën over M. in de 13e eeuw (1933); Ruys de Beerenbrouck, Het strafrecht i. h. oude M. (1895); Bock en Willemsen, Antiquités sacrées de S. Servais et de Notre Dame a M. (1873); de Bas, Hist. de M. (I 1899); Flament, Chroniek van M. (1915); Bussel, Gesoh. en Oudheidk. schets der stad M. (2 dln. 1883-’84); Schoonbrood en Grossier, Schetsen uit de gesch. van M. en omstreken (twee reeksen, z. j.). Verder vele studies in Publications du Limbourg, in de Maasgouw, resp. jaarboek en orgaan van het Gesch. en Oudh. Genootschap voor de prov. Limburg, waarvan de voornaamste : Habets, Opkomst en voortgang der stad M. (Publ. I-III) ; id., De wederdoopers te M. (Publ. XV); von Geusau, Gesch. der kloosters te M. (Publ. XXXI) ; Dyserinck, De mil. gouverneurs van M. (Publ. XLVIII); Eversen, De belegeringen v. M. (Publ. VI); Eversen en Meulleners, M. (Publ. XXXV). Vsch. geschiedk. bijdragen in den Prov. Almanak v. Limburg, en in het Gedenkboek der Ned. Herv. Gem. te Maastricht (1932). Thewissen. II) Over de literatuur in het Maastrichtsch dialect, zie > Limburgsche letterkunde. Maastricht, Bartholomeus van, prior van het voorm. klooster > Bethlehem te Roermond. Maastrichtse!» krijt, de witte tot gelige mergelige zandsteen (tufkrijt), die in Zuid-Limburg de bovenste etage van het boven-Krijt (Senoon) vertegenwoordigt, en waaruit o.a. de St. Pietersberg bestaat. Rijk aan fossielen van zeeëgels, koralen, Belemnieten. Uit het M. k. is ook afkomstig de beroemde Maashagedis of Mosasaurus, waarvan de kop in 1770 gevonden werd; in den Franschen tijd verdween het stuk naar Parijs, waar Cuvier het onderzocht; een gipsafgietsel bevindt zich te Leiden. Jong. Maas—Waalkanaal, ongeveer 13 km lang kanaal van de Maas bij Heumen naar de Waal bij Nijmegen, bevaarbaar voor schepen met een laadvermogen van 2 000 t. Het vormt een onderdeel van de verbinding van Z. Limburg met de groote Ned. rivieren (Julianakanaal, Gekanaliseerde Maas, Maas—Waalkanaal). De sluis bij Heumen is de grootste binnenvaartsluis van Nederland. Maaswerk (Fr. remplage; D. Masswerk; Eng. tracery), ook traceering genoemd, is in de architectuur de technische term voor de opengewerkte steenen platen, welke als versiering in het spitsboogvak van een venster zijn aangebracht. ■> Roosvenster. Zie afb. 1 in kol. 172 van deel XII. Lit. : Viollet-le-Duc, Dict. raisonné de I’arehit. (V 365-419). p. Gerlachus. Maat, 1° ■>- Maten en gewichten. 2° Maat heet de metrische vorm van de muziek in groepen van een bepaald aantal teleenheden. Deze groepen (maten) worden in het muziekschrift afgelijnd door de maatstreep of barre de mesure, een loodrechte lijn, die den notenbalk doorsnijdt. In de •> mensurale muziek werd de maat niet verduidelijkt door de maatstreep, deze kwam eerst op het eind der 16e eeuw in gebruik. Toch werd, sinds de 14e e., de mensurale muziek ook streng door de m. beheerscht; men onderscheidde het tempus perfectum (driedeelige m.) en het tempus imperfectum (tweedeelige m.), resp. aangeduid als Q en G en de daarvan door drieledige onderverdeeling der teleenheid ontstane prolatiomajor-perfectum Q, en prolatio-major-imperfectum (L Uit dit stelsel is de tegenwoordige maattheorie ontstaan. Men onderscheidt de maten in tweedeelige, driedeelige en saamgevoegde. De aanduiding geschiedt doorgaans door middel van een gewone breuk, waarvan de teller het aantal en de noemer het soort teleenheden aanwijst. Het varieerend gebruik van de teleenheden: heele, halve,-kwart, achtste, zestiende of twee en dertigste, gebeurt meer om het suggestief effect, dan om een langeren of korteren duur van den tel aan te wijzen. De duur wordt bepaald door tempovoorschrift en tijdmeter (> Metronoom). ledere tel heeft in de m. zijn eigen graad van betoning. De grootste nadruk valt altijd op den eersten tel van de m., tenzij het accent door syncopecring verplaatst wordt. De uitvoeringspractijk kent voor elke maat een figuur van maatslag, waarmee de leider chironomisch het verband aangeeft; aldus voor 2: neer, op; voor 3: neer, rechts, op; voor 4: neer, links, rechts, op, enz. de Klerk. 3° Maat of inh o u d van puntverzamelingen (w i s k.). Hierondei wordt een uitbreiding verstaan van de in de elementaire vlakke meetkunde en stereometrie als oppervlakte en inbond bekend staande begrippen. De moderne theorie van het maatbegrip is afkomstig van E. Borel en H. Lebesgue; ze is van groot belang voor de theorie der integralen van Lebesgue. Een ouder maatbegrip, van G. Peano en C. Jordan, speelt een soortgelijke rol in de theorie der integralen van Eiemann. Het doel dezer inhoudsdefinities is aan een zoo groot mogelijk aantal puntverzamelingen een inhoud te kunnen toekennen, die in het platte vlak bijv. voor de elementaire vlakke figuren overeenkomt met den inhoud (oppervlakte), welke de elementaire meetkunde eraan toekent. Natuurlijk moeten zooveel mogelijk de algemeene eigenschappen van de inhouden zulker elementaire figuren ook voor het uitgebreide inhoudsbegrip geldig blijven. J. Ridder. Lit.: Lebesgue, Lejons sur I’intégration (21928): Scblesinger en Plessner, Lebesgueschc Integrale (1926). Maat, Maat, Oud-Egypt. godin, personificatie van de Waarheid en het Recht. Hoewel zij geen tempels had, stond zij hoog in aanzien. Zij wordt afgebeeld met een veer in het haar gestoken. Maatsuialyse. Wil men in de scheikunde de hoeveelheid van een bepaalde stof in een monster bepalen (qnantitatieve analyse), dan kan dit langs twee principieel verschillende wegen gebeuren, a) De te bepalen stof wordt langs scheikundigen weg afgezonderd en in den een of anderen vorm gewogen (gravimetrische analyse; Analyse), b) Het monster wordt aan zoodanige bewerkingen onderworpen, dat men ten slotte een oplossing verkrijgt, waar de te bepalen stof in zit. Vervolgens voegt men hieraan, tot er een bepaalde toestand is ingetreden, een oplossing van een reagens toe. Het volume van deze laatste moet alsdan zijn af te lezen, vandaar maat- of volumetrische analyse (> Buret), en haar sterkte (titer) moet bekend zijn. Daarom heet de bew'erking ook titre e r e n. De hoofdzaak is het onderkennen van bovengenoemden bepaalden toestand, kortweg „eindpunt” (der titratie) genoemd. In verreweg de meeste gevallen is deze bereikt, wanneer een met de te bepalen stof aequivalcnte hoeveelheid van het reagens is toegevoegd. Een kleine overmaat hiervan wordt vervolgens ontdekt door: 1° kleursverandering; 2° verandering van de electrischegeleidbaarheid (conductometrische m.); 3° verandering van de electrische potentiaal (potentiometrische m.); 4° verandering van den colloiden toestand van een neerslag; 5° vormen reagens en te bepalen stof te zamen een neerslag, dan zal bij toevoeging van boven genoemde kleine overmaat geen nieuwe troebeling ontstaan (-> Nephelometrie). De onder 1° genoemde kleursverandering kan door het reagens zelf veroorzaakt worden (titratie met kaliumpermanganaat) of wel door een opzettelijk toegevoegde stof (> Indicator). M. wordt vooral toegepast in industrieele laboratoria, omdat men er zeer vlug een reeks van bepalingen mee kan uitvoeren. L i t.: > Indicator. Zernike. Maatschap is een overeenkomst, waarbij twee of meer personen zich verbinden door beschikbaarstelling van goederen of hun gebruik, van geld of van arbeid samen te werken tot een gemeenschappelijk doel, bestaande in het behalen van een gemeenschappelijk vermogensrechtelijk voordeel. Zooals deze overeenkomst zich ontwikkeld heeft in het Romeinsche recht uit de onverdeeldheid van landelijke eigendommen tusschen verwanten, is zij alleen van kracht tusschen de contractanten; jegens derden is slechts gerechtigd en aansprakelijk wie met hen heeft gehandeld; ieder blijft eigenaar van zijn inbreng, zoolang daarover niet, tot het gemeenschappelijk doel, is beschikt; hebben de vennooten in het verband der samenwerking iets gezamenlijk verworven, dan kan ieder te allen tijde de verdeeling vorderen. In het tijdens en na de M.E. gegroeide handelsrecht kreeg de m. als vennootschap onder firma een van dat der vennooten afgescheiden vermogen; en de N.V. bovendien de mogelijkheid van voortbestaan onafhankelijk van de personen van haar oprichters en de uitsluiting van de aansprakelijkheid der vennooten. Ook de „burgerlijke” m., welke de „societas” der Romeinen voortzet, heeft die ontwikkeling ondergaan; veelal wordt thans het ingebrachte als gemeenschappelijk, zelfs als afzonderlijk vermogen, de m. zooals in Frankrijk, als rechtspersoon aangemerkt. In België heeft de burg. m. de rechtspersoonlijkheid wanneer ze opgericht wordt, onder vorm van een handelsvennootschap, zonder daarom haar oorspronkelijk burgerlijk karakter te verliezen (Wet 14 Juni 1936). De „Haiderthesen” en de Christen-Democraten zien in de m. de ideale belichaming van den band tusschen werkgever en arbeider. Eveneens de zoogenaamde „School van Luik”. Quadragesimo Anno is hiervan evenmin afkeerig. De regelen betreffende de hedendaagsche m. zijn grootendeels die van het Rom. recht; zoo geldt ook thans nog in beginsel, dat de m. slechts kan bestaan, zoolang de vennooten bij den gemeenschappelijken wil tot samenwerking volharden; de voor onbepaalden tijd aangegane m. kan te allen tijde, mits te goeder trouw en niet ontijdig, worden opgezegd; die voor bepaalden tijd kan de rechter ontbinden om wettige redenen, welke niet bepaald aan de schuld van een der vennooten behoeven zijn te wijten (ook verhindering door ziekte, ongeschiktheid tot samenwerking, verbreking der tusschen de vennooten bestaande verloving). Indien de m. een wederkeerige overeenkomst is (> Overeenkomst), heeft ze toch niet de aan deze eigen rechtsgevolgen: op grond van niet-nakoming van verplichtingen kan niet worden gevorderd de ontbondenverklaring, met terugwerkende kracht; hetgeen vóór het einde der m. is geschied, behoeft niet ongedaan te worden gemaakt. Petit/Kluyskens. Maatschappelijk dienstbetoon. Hieronder verstaat men het samengeordend en methodisch maatschappelijk werk, dat verricht wordt door bevoegde en technisch degelijk voorbereide agenten. Het m. d. heeft tot doel: 1° de enkelingen en hun gezin, door hulp en opvoeding, in normale bestaansvoorwaarden te plaatsen of te herplaatsen; 2° de maatschappelijke kwalen te keer te gaan en deze te voorkomen door een onmiddellijke actie op haar oorzaken; 3° de maatschappelijke instellingen, welke voor den mensch onmisbaar zijn en nuttig, zoo degelijk mogelijk uit te bouwen. De opleiding der agenten of maatschappelijke assistenten wordt verzekerd door Scholen voor Maatschappelijk Dienstbetoon. De Kath. Scholen voor M. D., in vele landen reeds opgericht, beperken zich niet bij de inrichting van theoretische leergangen gesteund op de beginselen der Kath. moraal, maar leggen zich hoofdzakelijk toe op de vorming van het zedolijk en maatschappelijk geweten der leerlingen en dit door een rationeele en methodische opleiding en vorming. De inrichting der Scholen voor M. D. in België is geregeld door het K. B. van 11 Juni 1935, dat de vroegere bepalingen heeft samengeordend. Voor het aantal scholen in België en de inrichting, zie > Arbeidshooeeschool. Kuypers. Maatschappelijke gezondheidszorg. Onder > hygiëne is er reeds op gewezen, dat deze jonge tak van wetenschap een maatschappelijk karakter draagt. Van m. g. of sociale hygiëne kan echter eerst gesproken worden, wanneer er een zekere organisatie tot ontwikkeling is gekomen en de belangen van de gemeenschap in de eerste plaats gediend worden (> Maatschappelijk werk). Er zijn algemeene middelen van m. g., als drinkwatervoorziening, woningtoezicht, levensmiddelenkeuring, sociale verzekering e. v. a. Naast deze bestaan nog bijzondere middelen, als georganiseerde inenting tegen pokken, dyphtherie, roodvonk e.a., ontratting van schepen tegen pest, stelselmatige distributie van geneesmiddelen tegen malaria, fraraboesia en andere ziekten, georganiseerde geneeskundige voorzorg tegen tuberculose (verplichte keuring van onderwijzend personeel), enz. Als oudste zijn bekend de particuliere (buitenwettelijke) organisaties, welke met behulp van gemeentelijke, provinciale of rijkssteun (> Kruisverenigingen, > Gasthuis) een belangrijke taak verrichten in verband met m. g. In een later ontwikkelingsstadium ziet men de overheid steeds meer de taak van genoemde organisaties mede behartigen en ten deele ovememen; de”m. g. treedt nu in verband met de organisatie der samenleving. Er worden wetten en verordeningen in het leven geroepen met de middelen tot handhaving van dien. Voorbeelden van dezen meer georganiseerden m. g. zijn; het staatstoezicht op de krankzinnigen en krankzinnigengestichten, instellingen met een bepaalde hygiënische taak (> Gezondheidswet). Ook de provinciale en gemeentelijke organisaties (> Gezondheidsdienst) vallen onder maatsch. gezondheidszorg. L i t.: W. Schuurmans Stekhoven, Maatsch. gezondheidszorg ; Cahot, Maatsch. werk (vert. d. Onnen); J. H. Adriani, Voorlez. over armenzorg en maatsch. werk; R.' N. M.' Eykei, Verspreide opstellen op het gebied der volksgezondheid. Botman. Maatschappelijk hulpbetoon (D.; soziale Fürsorge; Eng.: social aid; Fr.: assistance sociale) is het geheel van bemoeiingen, waardoor hetzij individuen, of groepen van individuen, hetzij gemeenschappen (gemeente, staat, Kerk) tegemoet trachten te komen aan de individueele maatschappelijke nooden van hen, die daarin zelf niet of niet ten volle kunnen voorzien (aldus mr. J. Everts in de Gids voor M. H. in Ned.). De zorg van het m. h. omvat dus alle bemoeiingen op dit gebied, uitgaande van individuen, vereenigingen, de burgerlijke gemeenschap (gem., prov., rijk) of de Kerk, geen rekening houdende met de grondgedachte, waarmee het geschiedt; zij het uit liefdadige, godsdienstige, humanitaire, of sociologische beginselen. M. h. bestrijkt dus een zeer uitgestrekt gebied, nl. paupers, armen, minvermogenden, welgestelden, die in welken nood ook gekomen zijn, doch biedt slechts hulp op maatschappelijk gebied. Vroeger, tot einde 19e eeuw, toen het inzicht nog niet zoo diep was op het gebied van m. h., kende men alleen de bedoeling, uitgeoefend door de > armenzorg, ook wel verpleging in gestichten. In het eerste deel van de 20e eeuw begon men in te zien, dat onderscheidene nooden een geheel eigen karakter hebben, en daarom ging men zich verdiepen in de problemen van den nood. Hieruit is een samenstelsel van leniging ontstaan, dat m. h. genoemd wordt. M. h. kan ingedeeld worden in de volgende groepen: 1° ondersteuning van alg. aard in geld of innatura; 2° werkloozensteun; 3° oudeliedenzorg; 4° arbeidszorg voor onvolwaardigen; 5° zorg voor lichamelijk gebrekkigen, slechthoorenden, doofstommen, blinden; 6° zorg voor zenuwlijders, enz.; 7° zorg voor onderwijs aan zwakzinnigen; 8° hulpverleening bij ongelukken en rampen; 9° t.b.c.-bestrijding; 10° kinderuitzending; 11° zorg voor weezen en halfweezen; 12° zorg voor verwaarloosde jeugd; 13° zorg voor de ongehuwde moeder en haar kind; 14° bescherming van vrouwen en meisjes; 16° reclasseering van volwassenen; 16° hulp aan onbehuisden, zwervers, landloopers en bedelaars; 17 drankbestrijding en zorg voor drankzuchtigen; 18° landver- huizing; 19° voorschot-verleening en woekerbestrijding; 20° opleiding tot maatschappelijk werk. M. h. is gegroeid uit de geschiedenis; de eerste vormen in Ned. zijn er aan gegeven in de wetten van 1854 en 1912, die zich aanpassen aan bestaande toestanden, meestal rekening houdend met plaatselijke belangen, particuliere en kerkelijke instellingen vrijlatend in werkmethode. Speciale wetten beheerschen verschillende takken van m. h., bijv. voor het verwaarloosde kind, >reclasseering, t.b.c.-bestrijding, maatschappelijke gezondheidszorg, enz. M. h. wordt uitgeoefend door particuliere en kerkelijke instellingen (Kath. kerkelijke armbesturen en Prot. diaconieën). Wanneer deze tekort schieten, treedt de overheid op. Hieruit volgt, dat men drie soorten instellingen kan onderscheiden: a) de burgerlijke instellingen (van de gemeente); b) de kerkelijke instellingen; c) de bijzondere instellingen (particulier initiatief). Deze zorgen zoowel voor de algemeene als de bijzondere belangen van de hun toevertrouwde hulpbehoevenden. De regeering zorgt alleen voor die groepen, waarvan de zorg door een wet aan het Rijk is toegewezen. Haije. Centraal Bureau voor Maatschappelijk Hulpbetoon, omvat het Bureau van den Armenraad (zetel van het secretariaat daarvan en van de diverse Armenraadcommissies), de U.V.O.M. (Unie voor Ongehuwde Moeders) en de F.I.K.A. (Federatie van Instellingen voor Kinderbescherming Amsterdam). Is het uitvoerend orgaan van deze organisaties. Functies en werkzaamheden; 1° adviezen en inlichtingen van alg. aard; 2° adviesbureau voor hulpbehoevenden; 3° centraal register, dossier-archief; 4° onderlinge inlichtingendienst; 5° statistiek; 6° bibliotheek; 7° informatiedienst; 8° kinderzaken, onderhoudsplicht, oudeliedenzorg, hulp aan Oudindische militairen; 9° bemoeiingen inzake woekerbestrijding; 10° bemoeiingen ter bestrijding van bedelarij, onbetrouwbare collectes; 11° uitgave orgaan de Schakel (alleen in Amsterdam); 12° publicaties voor geheel Nederland. Stichting Centraal archief en inlichtingenbureau inzake M. H. in Nederland, met de doelstelling: a) aanleggen van een register (centrale legger), waaruit blijkt, welke instellingen van weldadigheid, vereenigingen, stichtingen, enz. die beroep doen op de liefdadigheid, bekend zijn bij armenraden en andere instellingen; b) onderzoek te doen naar de betrouwbaarheid van deze instellingen; c) het verstrekken van inlichtingen; d) het in ontvangst nemen van inlichtingen en waarschuwingen van armenraden en gemeentebesturen. Haije. 0 ™ Maatschappelijk kapitaal, 1° der n a a mlooze vennootschap is het kapitaal, waartoe statutair de bestuursorganen tot plaatsing gemachtigd zijn. Een andere benaming hiervoor is g e a uthoriseerd kapitaal. Het m. k. is in aandeelen verdeeld. Het bedrag van het m. k. moet in de akte van oprichting of in de akte van onderschrijving vermeld worden (art. 36d Ned. W. v. K., art. 32 Belg. W. v. K.). Veelal wordt dan slechts een gedeelte van het m. k. geplaatst; men ziet dan ook dikwijls vermeld, bijv.: m. k. 500 000 gld., waarvan geplaatst 300 000 gld. Om misleiding van het publiek te voorkomen, is in de Ned. wet voorgeschreven, dat indien van het m. k. melding gemaakt wordt, daarbij tevens moet worden vermeld, welk bedrag is geplaatst en hoeveel van het geplaatste is gestort (art. 37 c – W. v. K.). Het Belg. W. v. K. voorziet, dat het maatsch. kapitaal volledig moet onderschreven zijn; dat 1/B er van moet gestort zijn, en dat hiervan melding moet worden gemaakt in de akte van nnderschrijving (art. 29 en 32). Het m. k. wordt meestal grooter genomen dan het kapitaal, dat men dadelijk denkt te plaatsen, omdat voor vergrooting van het m. k. statutenwijziging noodig is, wat met moeite en kosten gepaard gaat. Een minimum kapitaalbedrag voor een N.V. komt in de Ned. en Belg. wet niet voor. De Belg. besluitwet nr. 185 van 9 Juli 1935, waarin het wettelijk statuut der banken werd geregeld, bepaalt echter dat het volledig gestort kapitaal van een bank minimum 10 millioen frs. moet bereiken, wanneer deze o.a. een N.V. is. Lit.: A. B. A. van Ketel, Inwerking van de econ. evolutie op wet en statuten der naamlooze vennootschap. 2° Maatschappelijk kapitaal (ook: sociaal kapitaal) is in de theoretische economie een begrip, geïntroduceerd door den socialist Eodbertus. Deze onderscheidde het > kapitaal in m. k. en privaat-kapitaal. Het eerste is een productie-factor, terwijl het tweede bij de inkomens-verdeeling een rol speelt, nl. om den bezitter ervan inkomen te verschaffen. Lit.: Böhm-Bawerk, Kapital und Kapitalzins. 11. Positive Theorie des Kapitals (41921). v. Vugt. Maatschappelijk werk, het werken in de maatschappij. De maatschappij is een samenleving van individuen en gezinnen. Daarom zal het m. w. zich uitstrekken tot de zorg voor het individu en het gezin in de lijn van het > maatschappelijk hulpbetoon, om het maatschappelijk welzijn te bevorderen. Scholen voor opleiding tot m. w. zijn voortgekomen uit de behoefte aan goede krachten voor de uitoefening van maatschappelijk hulpbetoon; de sociale nooden moeten bestudeerd en gelenigd worden. Hiervoor zijn gevormde krachten noodig. In 1897 werd in New York de eerste opleidingsschool gesticht; gevolgd door andere in Amsterdam, Chicago, Berlijn; terwijl nu in alle landen dgl. scholen zijn. De opleiding voor alle takken van m. w. geschiedt in Ned. aan één school, omdat alle m. w. op één grondslag berust, nl. de kennis van maatschappelijke verschijnselen en van de oorzaken van het maatschappelijk kwaad. Eerst na deze algemeenc kennis komt de opleiding voor een bijzonderen tak van dienst (maatschappelijk hulpbetoon, jeugdleiding, kinderbescherming en -verzorging, reclasseering, maatschappelijk parochiewerk, woninginspectie), waarbij aan de practijk, naast de theorie, veel zorg wordt besteed. Naast algemeene scholen voor m. w. zijn Kath. scholen geheel gerechtvaardigd; immers de arbeid is principieel, de wet laat ieder vrij. Het Kath. m. w. moet berusten op de principes van de geloofs- en de zedenleer. De maatschappelijke werksters moeten zoo worden gevormd, dat zij, onder welke tijds- of levensomstandigheden ook, weten aan welke grondprincipes zij zich hebben te houden. Het onderwijs in Ned. berust geheel op particulier initiatief, en er is zelfs geen erkenning van het diploma, zooals bijv. in Duitschland, in België en in Frankrijk. De wet brengt de scholen onder Nijverheidsonderwijs, waar ze eigenlijk niet thuis behooren. De scholen worden bezocht door jonge vrouwen, een enkelen keer door mannen. Eischen voor toelating zijn: einddiploma gymnasium, H. 8.5., of middelbare meisjesschool, of daarmee gelijkstaand onderwijs. De duur van de opleiding is drie jaren. Naast de algemeene opleidingsscholen heeft men ook nog de opleiding voor leerares K. en O. (akte N XX) in Amsterdam, Rotterdam en Sittard; verder de opleiding voor wijkverpleegsters in Amsterdam, Utrecht, Sittard en Breda; de opleiding tot kinderverzorgster in koloniehuizen in Amsterdam en aan de koloniehuizen. Er zijn in Ned. vier scholen voor m. w., nl. drie in Amsterdam: de School voor M.W. op Christelijk humanitairen grondslag, de R.K. School voor M. W. en de School voor Christelijk soc. arbeid, en een R. K. School voor M. W. te Sittard. Haije. Maatschappij, A) in engcrcn zin ieder veelvoud van personen, dat met het oog op de bereiking van een gemeenschappelijk doel, min of meer duurzaam tot een geordende eenheid is geworden. Het veelvoud van mensohen is het materieel, de zedelijke eenheid van dat veelvoud het formeel bestanddeel van de m. De meest beslissende rol wordt in de m. vervuld door het gemeenschappelijk doel: wie tot de m. als lid zullen behooren, is van het doel afhankelijk; de zedelijke eenheid komt op de eerste plaats door het doel tot stand; het karakter van de m., of ze bijv. een stoffelijke dan wel een geestelijke vereeniging is, bijgevolg ook de onderlinge rangorde tusschen meerdere m., en of ze van elkaar numeriek dan wel specifiek verschillen, is van het doel der m. afhankelijk. In iedere m. is een gezag of leiding noodig, opdat het voortbestaan der m. en het doelstreven niet zouden stranden op het verschil in verstandelijk inzicht en in wilsrichting, dat onder menschen niet te vermijden is. De laatste oorzaak voor het bestaan van maatschappelijke verbanden is God, die de menschelijke natuur individueel ongenoegzaam heeft geschapen, maar tegelijk aan deze natuur het vermogen en den drang heeft meegedeeld om voor die ongenoegzaamheid aanvulling te zoeken in de geordende samenwerking met anderen. Niet iedere m. wortelt op dezelfde wijze in de menschelijke natuur; het huisgezin en de staat worden door de natuur met noodzakelijkheid gevorderd (de Kerk behoort niet tot de natuur maar tot de bovennatuur); alle andere zijn min of meer vrije maatschappijen. Voorts is van gewicht het onderscheid tusschen volmaakte en niet volmaakte maatschappijen. Volmaakt is de m., wanneer ze tot doel heeft om te behartigen alle belangen harer leden, minstens van een bepaalde algemeene soort en wanneer ze bovendien zich zelf tot dat doel voldoende is, doordat ze nl. souverein, d.w.z. op haar gebied aan geen andere m. meer ondergeschikt is. Alleen de Kerk en de staat zijn in dezen zin ieder op eigen gebied volmaakt. ‘B)In ruimeren zin wordt maatschappij gebruikt als nevenstelling van staat; dit woord duidt dan op alles, wat behoort tot de samenwerking der menschen, voor zoover deze niet op de politiek of staatkunde is gericht. De middeleeuwsohe m. was georganiseerd door het > gildewezen. Van lieverlee ontaard, werd deze structuur stukgeslagen door de Fransche revolutie. Het > individualisme kwam er voor in de plaats. Dit individualisme beschouwt het individu als de eenige werkelijkheid en als zich zelf genoegzaam, de m. als een loutere opeenhooping van individuen; zijn maatschappelijk ideaal is de volledige ontplooiing der individueele krachten en strevingen in een sfeer van ongebonden-vrije concurrentie. De tegenpool van het individualisme is het > collectivisme, dat het geheel, de collectiviteit als de eenig ware werkelijkheid ziet en de individuen als haar uitloopers; het individu is slechts deel van het geheel en moet daarin opgaan. > Marxisme, > socialisme, •> communisme, > fascisme, > nationaal-socialisme en » universalisme zijn deze opvatting min of meer toegedaan. —j— r o m ■> De Christelijke beginselen kanten zich zoowel tegen het individualisme als tegen het collectivisme; én voor het individu én voor de collectiviteit vorderen zij de hun rechtens toekomende plaats in harmonische samenstemming op. De m. moet onder de bezielende leiding, voorlichting en steun van den staat opnieuw worden opgebouwd volgens de grondgedachten van de middeleeuwsche gilden, d.w.z. volgens het beginsel van de subsidiaire werkzaamheid en van de organische maatschappij-opvatting. Het eerste beginsel houdt in, dat de lagere gemeenschappen in betrekking tot de individuen en de hoogere gemeenschappen in betrekking tot de lagere slechts een aanvullende beteekenis bezitten. Het tweede doet de m. kennen als een geheel in zedelijken zin, dat dus alleen tot stand kan komen als resultaat van verstandelijk kennen en willen; in dit geheel heeft ieder deel eigen doel en functie, welke zóó moeten nagestreefd en vervuld worden, dat in harmonische samenwerking en onderlinge aanvulling tevens het welzijn van het geheel gediend wordt. De hier bedoelde deelen van het maatschappelijk organisme zijn de > beroepsstanden in den geest van de ene. Quadragesimo Anno. > Beroeps-organisatie; Corporatieve staat. Het is strijdig met de organische maatschappijopvatting om groepeeringen te vormen, die ieder voor zich een zoodanig afgesloten geheel vormen, dat ze met andere groepeeringen van dezelfde m. niet samenwerken, elkander niet aanvullen. Het > kastenwezen bezit vaak dit verwerpelijke karakter. Indien het dualisme (> Dualisme in de sociologie) zooals dit in koloniale gebieden wel voorkomt, zich voor deze afsluiting wacht, kan het met de organische maatschappij-opvatting zeer wel in overeenstemming te brengen zijn. Lit. : Voor m. in engen zin: Niekel, Rationeele Maatschappij- en Staatsleer (1931); Schwer, Katholische Gesellschaftslehre (Paderborn Voor m. in ruimeren zin: de encycliek Quadragesimo Anno (H,5) en de daarop verschenen commentaren. Koenraadt. C) Van de vele maatschappijen in engeren zin, op het gebied van handel, wetenschap, kunst, letteren, enz., worden de volgende afzonderlijk genoemd: Maatschappij, als Ned. rechtsterm is een oud woord voor het tegenwoordige > vennootschap. Maatschappij voor Gemccntccredict in Nederland, gevestigd te Amsterdam, opgericht 1 Maart 1870. Doel; hetleenen van gelden aan of onder garantie van gemeenten, provinciën en waterschappen in Nederland. De vennootschap is bevoegd op de wijze bij de statuten voorgeschreven gelden ter leen op te nemen. Per 31 Deo. 1934 bedroeg het geplaatste kapitaal 3 360 000 gld., waarvan gestort 2 650 000 gld. De reserves bedroegen 1 077 875 gld. De opgenomen gelden beliepen 39 666 200 gld. Huysmans. Voor de Mij. voor Gemeenteorediet in België, zie > Gemeenteorediet (België). Dc Katholieke Maatschappij, de eerste vereeniging van Katholieken in Ned. (1820-’23). Opgericht door een aantal priesters en leeken, van wie Le Sage ten > Broek de bekendste is, wilde deze maatschappij door het uitgeven van brochures het Katholicisme propageeren en de Katholieken van Noord en Zuid nader tot elkaar brengen. De regeering van Willem I MAASTRICHT I 1. St. Servaaskerk (Westbouw). 2. St. Servaaskerk (absis). 3. Dinghuis 4. Kapel der Bonnefanten (thans Militairenvereenigmg). 5. Gouvernementsgebouw. 6. Voormalige Augustijnerkerk, thans St. Josephkerk. 7. Basiliek van O.L Vrouw. achtte de organisatie staatsgevaarlijk en ontbond haar (1823). de Haas. L i t.: J. Witlox, De Kath. Staatspartij (I 1919). Maatschappij der Ncd. letterkunde te Leiden, een geleerd genootschap te Leiden, dat ten doel heeft, „de bevordering der Ned. Taal- en Letter-, Geschied- en Oudheidkunde”. In 1766 ontstond de M. uit een der vele 18e-eeuwsche letterlievende vereenigingen, Minerva Crescunt, te Leiden, die zich onderscheidde door een breeden en wetenschappelijken grondslag. Oprichters van Minerva C. waren in 1767 W. Mobachius Quaet, Adr. v. Assendelft en H. A. Kreet, drie Leidsche studenten, bij wie zich later Frans van Lelyveld, H. van Wijn, H. Tollens, P. Paludanus, M. Tydeman en Adr. Kluit voegden. In 1766 constitueerde zich de M., waarvan elk lid eens per jaar een verhandeling, in Nederduitsch of Latijn, te schrijven had over een taal-, dicht-, oudheid- of geschiedkundig onderwerp. Het besprokene op de maandelijksche vergaderingen werd, en wordt nog, afgedrukt in de Handelingen. In 1774 werd de M. als rechtspersoon erkend. Veel heeft de M. gedaan voor onze moedertaal. De lijst van verhandelde onderwerpen is lang en veelzijdig, al dragen de studies het kenmerk van hun tijd en de vigeerende opvattingen van de officieele wetenschap, zoodat vooral de oudere studies over de M.E. en de middeleeuwsche lit. correctie behoeven. De beoefening van de wetenschap en de kunst der letteren werd en wordt nog immer aangemoedigd door prijzen: 1° C. W. v. d. Hooght-prijs, 1000 gld. per jaar, ter aanmoediging van een jong schrijver; 2° Meesterschapsprijs, 1000 gld., wordt om de 7 jaren uitgekeerd aan de meest markante figuur uit de afgeloopen periode; 3° Wijnandts-Francken-prijs, 600 gld., om de twee jaar voor essay of biographie. Tot 1934 bestond nog de Mei-prijs, 1000 gld. per jaar, voor poëzie. De M. onderhoudt te Leiden een uitgebreide en voor de studie der Ned. letteren zéér belangrijke bibliotheek en geeft, naast „Werken” en „Handelingen”, ook „Levensberichten der afgestorven medeleden” uit, die een waardevolle bron vormen voor de geschiedenis onzer letterkunde. Lit.: Gedenkschrift van het Eeuwfeest van de M. (1867); Handelingen en Mededeelingen van de M. (1767-heden); P. J. Blok, Oorsprong der Leidsche M., in Handel, der M. (1895-’96). Piet Visser. Maatschappij tot bevordering der Ncderduitsche taal- en letterkunde werd in 1836 door J. F. Willems en J. David te Brussel gesticht onder de bescherming van het staatsbestuur. Op haar verzoek werd bij K.B. van 6 Sept. 1836 een prijsvraag uitgeschreven tot oplossing van het spellingsvraagstuk; ze ijverde voor het oprichten van een Vlaamsche afd. van de Kon. Academie te Brussel en riep in Oot. 1841 het Taalcongres bijeen te Gent. Haar orgaan was het Belgisch Museum (1837-’46). Bij het onvoorzien afsterven van J. F. Willems (1846) viel de Maatschappij. A.Boon. Maatschappij tot Nut van den Javaan, een vereeniging, opgericht in 1866 door dr. W. Bosch, gewezen chef van den militairen geneeskundigen dienst in Ned.-lndië, met het doel, het > cultuurstelsel te bestrijden, en den Javaan de vrijheid om alleen voor eigen voordeel te werken en de vrije beschikking over zijn gronden terug te geven. Het hoofdbestuur zetelde eerst te Arnhem, later te Rotterdam. Propaganda werd gemaakt door het houden van vergaderingen en het verspreiden van geschriften, eerst incidenteel, later in een periodiek „Nederland en Java”. De M. heeft stellig bijgedragen tot de wijziging in de denkbeelden op het gebied der koloniale politiek. Toen echter na 1870 vsch. maatregelen in den geest als door de M. voorgestaan, genomen waren, ging het ledental sterk achteruit en in 1876 werd tot ontbinding overgegaan. Olthof. Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen. Gesticht in 1784 te Edam door Jan Nieuwenhuyzen, Doopsgezind predikant. In 1787 werd de zetel der M. overgeplaatst naar Amsterdam. De grondgedachte was de ethische en maatschappelijke denkbeelden van dien tijd (Aufklarung) te verbreiden. Het „Nut” kwam daardoor in botsing met het positieve Christendom en werd de voorvechter van de neutraliteitsgedachte; daarom werd het door Katholieken en geloovige Protestanten gewoonlijk krachtig bestreden. Schier van meet af wijdde het alle aandacht aan de verbetering van het onderwijs. Op de nationale regeling van het onderwijs in de Bataafsche Republiek heeft het sterken invloed gehad, met name op het tot stand komen van de schoolwet van 1806. Het bekende voorschrift in deze wet, dat het onderwijs dienstbaar gemaakt zal worden aan de opleiding der kinderen „tot alle christelijke en maatschappelijke deugden”, is feitelijk afkomstig uit Nutskringen. Voorts verzorgde het de uitgave van schoolboekjes, in den geest van een algemeen „verlicht” Christendom. Tijdens de vereeniging van Zuid- en Noord-Nederland (1815-’3O) strekte het zijn werkkring ook uit over de Zuidelijke provincies, waar het, niet steeds ten onrechte, een zeer slechte reputatie bij de Katholieken had. Dat geldt o.m. ook van zijn schoolboekjes, die of te zeer Protestantsch-godsdienstig-zedenkundig waren, soms wellicht anti-Katholiek, of te zeer neutraal om niet veroordeeld te worden. Het Nut streed in den schoolstrijd der jaren ’4O voor een onverzwakt handhaven der zgn. „gemengde school”. Bij de grondwetsherziening van 1848 had dit in zooverre succes, dat in de grondwet (art. 194, alinea 3) de door vrees voor Rome en Dordt ingegeven bepaling opgenomen werd, dat overal van overheidswege voldoend lager onderwijs zou gegeven worden, een bepaling, die ten zeerste het karakter van den schoolstrijd bepaald heeft. Tot op heden heeft het Nut, dat zich schier over geheel Ned. vertakte, zijn actieve belangstelling voor het onderwijs behouden. Het opende te Amsterdam een seminarium voor paedagogiek (1919). Voorts stichtte het bewaarscholen, lagere scholen, kweekscholen, nijverheidsscholen, avondteekencursussen. Het organiseert lezingen en onderhoudt volksbibliotheken. Ook op direct-maatschappelijk gebied beweegt het zich door het stichten van spaarbanken en voorschotbanken (bestrijding van den woeker), door bevordering der volksgezondheid (zwembaden, woningbouw), enz. L i t.: Gedenkboek Mij. tot Nut van ’t algemeen (1784-1934). Verberne. Maatschappij voor Nijverheid en Handel, > Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen. Maatschappij van Nijverheid en Landbouw, gevestigd te Batavia, werd opgericht in 1853. Doel: bevordering van nijverheid en landbouw in Ned.- Indië. Middelen ter bereiking van dat doel; 1° het in behandeling nemen van alle met nijverheid of landbouw in verband staande zaken, waaromtrent haar advies gevraagd wordt; 2° het uitgeven van een tijdschrift en van de notulen .der vergaderingen; 3° het uitschrijven van prijsvragen; 4° de afgifte van afzonderlijke verhandelingen; 5° het aanleggen van verzamelingen van natuur- en nijverheidsproducten. Sedert 1888 bestaat er een Ned. afdeeling, eerst gevestigd te Amsterdam, doch in 1899 overgebracht naar Den Haag. Olthof. Maatschappij tot bevordering der Toonkunst. Werd 1829 gesticht door A. C. G. Vermeulen (* 1798, f 1872). Bij haar honderdjarig bestaan telde zij 40 afd. met ca. 8 000 leden. Haar werkzaamheden bestaan o.a. in: het beoordeelen van het muziekonderwijs in het algemeen en van het volkszangonderwijs, de hoogere opleiding van voor de toekomst veelbelovenden en het houden van muziekuitvoeringen. De examens voor muziekonderwijs zijn sedert kort staatsexamens geworden. L i t.: J. D. C. van Dokkum, Honderd jaar Muziekleven in Ned.; een gesch. van de M. t. bev. d. T. jjij haar eeuwfeest (1929). Koole. Maatschappij tot Verspreiding van Goede en Goedkoope Lectuur (Wereldbibliotheek), N.V., opgericht 1905 te Amsterdam, tot 1932 onder leiding van dr. L. Simons. Voornaamste uitgaven : Wereld-Bibliotheek, Ned. Bibliotheek, complete werken van Vondel in 10 dln. (in 1936 8 dln. verschenen), Vondelkroniek. Ook veel moderne literatuur van eigen bodem en vertaalde buitenlandsche, benevens oudere meesterwerken (Dante, Shakespeare, Grieksohe tooneelspelen van Sophocles, Euripides, Aeschylus, enz.). Maatschappij van Weldadigheid, > Koloniën van Weldadigheid. Maatschappijceel (handelseco n.), ceel, uitgegeven door de Ned. Handelmaatschappij. Het eigenaardige van zoo’n ceel is, dat ze niet uitgegeven is door den bewaarnemer, maar door den verkooper der goederen, in casu de Ned. Handelmaatschappij. In de verkoopcondities voor sommige artikelen, bijv. koffie, tin en notemuskaat, bepaalt ze nl. dat deze goederen leverbaar zullen zijn per ontvangceel aan toonder. De levering van de in veiling verkochte goederen geschiedt door afgifte van zoo’n ceel. Wil de kooper nu de goederen ontvangen, dan moet hij de ceel ter afteekening bij de N.H.M. aanbieden. Deze afteekening is voor den bewaarder het bewijs, dat de kooper aan zijn verplichtingen tegenover de N.H.M. heeft voldaan. Witsenboer. Maatschappljeonditie (handelseco n.), bij de Ned. Handelmaatschappij de combinatie van yeilingkosten en korting voor contant. De N. H. M. brengt aan koopers veilingkosten in rekening (gewoonlijk 1 %). Wordt nu bijv. 11/,I1/, % korting voor contant toegestaan, dan kunnen deze percentages, omdat ze van hetzelfde bedrag berekend worden, tot een korting van 1/2 % gecombineerd worden. In de factuur staat dan; Maatschappij-conditie of Conditie i L °/0. Witsenboer. Maatschappijleer is de tak van wetenschap, die het leven der menschen in » maatschappij, dit woord genomen zoowel in engen als in ruimeren zin, tot voorwerp heeft. Maatsehappijpolis (handelseco n.), de eigen polis van een bepaalde assurantie-maatschappij. In het algemeen heeft de verzekerde weinig invloed op den inhoud van zoo’n polis. In dezelfde verzekeringsbranche verschillen de polissen van de maatschappijen dikwijls niet onbelangrijk. Ten gevolge van het feit, dat de redactie der polisbepalingen niet steeds duidelijk is en de juridische beteekenis dikwijls niet volkomen vaststaat, is de kans op onaangename verrassingen voor den verzekerde bij eenm. veel grooter dan bij een beurspolis. Vgl. > Maatschappij.TVflse«6oer. Maatschappijverdrag (Fr.: contrat social) is een begrip en een term, die het meest in verband worden gebracht met de staatsphilosophie van > Rousseau, ofschoon nog meerdere staatsphilosofen, zij het dan ook vaak in een geheel anderen zin dan Rousseau, voor de verklaring van het rechtskarakter der staatkundige orde hun toevlucht nemen tot een maatschappelijk verdrag, dat te dien einde door de menschen zou zijn gesloten. Koenraadt. Maatschapsverdrag is het verdrag, berustend op de > maatschap. 'Maatstreep, > Maat (2°). Maatvracht (handelseco n.), bij het vervoer ter zee de vracht, welke berekend wordt naar de maat, d.i. naar den inhoud der goederen. Als maateenheden komen o.a. voor: de Eng. ton (= 40 kub. Eng. voet = 1,13 m 3) en de Ned. ton = 1 m 3. In vele gevallen heeft de reederij het recht om naar keuze de Wacht over den inhoud of over het gewicht (> gewichtsvracht) te berekenen. Witsenboer. Maatwisselende dansen, volksdansen in Neder-Beieren en de Oberpfalz, die een mengvorm vertoonen van polka- en wals-maat. Mabille, Léon, Belg. rechtsgeleerde. * 23 Maart 1845, f 11 Juli 1922. Hoogleeraar aan de rechtsfaculteit der Kath. hoogeschool van Leuven. Zetelde gedurende 22 jaar in het Belg. parlement sinds 1900. Voerde een heftigen strijd tegen de schoolwet van 1878, toonde zich tusschen 1890 en 1900 een eerlijk voorstander der Christelijke democratie en ontplooide vooral zijn sociale actie in de industrieele middens van Wallonië. M. heeft steeds de tusschenkomst voorgestaan van den Staat in het econ. leven; was een groot vriend van Beemaert. Heeft zich van bij de stichting in 1891 van den Belg. Volksbond aan de uitbreiding van deze organisatie gewijd. Kuypers. Mabillon, Jean, Benedictijn van de Congregatie van St. Maurus. * 23 Nov. 1632 te Saint Pierremont bij Reims, f 27 Dec. 1707 te Parijs. Monnik te Reims in 1653, priester in 1660, kwam in 1664 naar St. Germain-des-Prés, den zetel der geleerde Mauristen te Parijs, waar Luc d’Achéry zijn leermeester was in de geschiedk. wetenschappen. Hij vormde zelf daar o.a. Germain en Ruinart. In 1683 reisde hij de Duitsche, in 1685 vlg. de Ital. bibliotheken af (Iter Germanicum; Iter Italicum). Correspondeerde met talrijke geleerden uit alle landen. M. muntte ook uit door een heilig leven. M. maakte de M.È. bekend door zijn Acta Sanctorum Ordinis S. Benedict i. De verdediging zijner Orde tegen den Bollandist Papenbroeck S.J. was de oorzaak van palaeographische en diplomatieke studies, waardoor hij do grondlegger dezer wetenschappen werd. Op patristisch en liturgisch gebied publiceerde M. eveneens belangrijke werken. Werken: De re diplomatica (Parijs 1681, 21709); Acta St. Ord. S. Bened. (Parijs 1668-1701 ; Venetië 21733-’4O ; Mkoon 31935), Annales Ord. S. Bened. (Parijs 1703-’39); Vetera Analecta (Parijs 1675-’85); Musaeum italicum (Parijs 1687-’89); S. Bernardi opera omnia (Parijs 1667, 21690); De pane eucharistico (Parijs 1674); De liturgia Gallicana (Parijs 1685). Dit.: Revue Mabillon (1905 vlg.); Archives de la France monastique (V 1908). Lampen. jVlabinogion (etymologisch: meervoud van het Welsch mabinogi = kindsheid; afgeleide beteekenis: leerling in de letterkunde, aspirant-bard) is de titel van een uitgelezen verzameling meesterwerken, in proza en in poëzie, der Welsche letterkunde, bewaard in twee hss.: het Red Book of Hergest in deßodleian Library te Oxford (14e eeuw) en het White Book of Rhydderch in de nationale bibliotheek van Aberystwyth (13e eeuw). Strikt genomen vallen slechts 4 deelen van de verzameling onder den naam M., nl. de verhalen Pwyll, prince of Dyvet; Branwen, daughter of Llyr; Manawyddan, son of Llyr; en Math, son of Mathonwy, maar men is er ook zeven andere toe gaan rekenen; The dream of Maxen; Lludd and Llevelys; Kullrwch and Olwen; The dream of Ronabwy; Owein and Lunet; Peredur ab Evrawo; Gereint and Enid. De M. zelf werd omstreeks 1100 in Midden-, Zuidof West-Wales bijeengebracht. Owen and Lunet, Peredur, en Gereint and Enid zijn zuiver Arthuriaansch en nauw verwant aan de romans van Chrétien de Troyes (De ridder met den leeuw, Erec et Enide en Percival; > Arthurromans), maar de critici hebben het verband tussohen den Franschen en den tekst uit Wales nog niet kunnen vaststellen. In Kulhwch and Olwen en The dream of Ronabwy zijn Arthur-stof en mythologische elementen dooreengeweven. Pwyll, Branwen, Manawyddan en Math, de eigenlijke M.- romans, zijn zuiver lersch. De M. zijn geschreven in het dialect van Zuid-Wales; de schrijvers der romans zijn onbekend. . Uit g. en 1 i t.: Gwenogvryn Evans, The White Book M. (1887); Charlotte Guest', The M. (uitg. A. Nutt, 1902); J. Loth, Les M. du Livre Rouge de Hergest (Parijs 1913); E. Anwyl, The four branches of the M. (Ztschr. f. eelt. Philol., I-111 1897-1901); J. Loth, Les M. de Math (Revue eelt., XLVI 1929). O Briain. Mably, Gabriel Bonnot de, Fransch geestelijke, staatsphilosoof, utopistisch socialist. * 14 Maart 1709 te Grenoble, f 28 April 1786 te Parijs. Mabompré, gem. in de Belg. prov. Luxemburg, arr. Bastenaken, op 446 m hoogte. Opp. 2 789 ha, ca. 950 inw. (Kath.). Leigrond. Landbouw; bosschen. Rivieren; Ooster- en Wester-Ourthe, de Petite-Eau. Kasteel. Mabuse, > Gossaert van Mabuse. Macadamweg is een weg met steenslagverharding, op een bijz. wijze aangebracht vlg. het systeem van den Eng. ingenieur Mac Adam [* 26 Sept. 1756 te kyx (Schotl.), f 26 Nov. 1836]. Mac Aincjil, A o d h (Hugh MacCaghwell, Cavellus), lersch Franciscaansch theoloog, dichter en prozaschrijver in het Gaelic. * 1572 te Saul, f 1626 te Rome. Opleiding op het eiland Man en in Salamanca. Bevorderde de stichting en droeg veel bij tot de letterk. activiteit van het Antoniuscollege te Leuven. Doceerde theologie in Rome. Aartsbisschop en primaat van Armagh, 1626; stierf kort daarop in Rome. Werken: Scathèn shacramuinte na hAithride (Leuven 1618); Commentaria Sooti in quatuor libros sententiarum (Antwerpen 1620); Apologia pro Johanne Duns Sooto adversus Abr. Bzovium; Apologia apologiae pro Sooto (1623); Sooti commentaria seu Reportata Parisiensia; Quaestiones quodlibetales (1623); Quaestiones in metaphysicam (1625), en meerdere gracieuze gedichten van godsdienstigen aard in de lersche taal. Lit.: A. De Blacam, Gaelic lit. surveyed (1933); F. O Briain, Aodh Mac Aingil (in Irish ecclesiastical record, XXXVI 1930). O Briain. Maealister, R. A. S t e w a r t, prof. in de Keltische archaeologie aan de univ. van Dublin. * 8 Juli 1870. M. was de assistent van F. J. Bliss bij diens opgravingen in de > Sjefela (1898-1900). Hij heeft 1902-’O6 en 1907-’O9 de opgraving van Gezer geleid. Zijn werk is het beste geweest van alles, wat vóór den Wereldoorlog op archaeologisch terrein in Palestina geleverd is. Voorn, werken op bijbelsch-archaeologisch terrein: The Excavation of Gezer 1902-’O5 and 1907-’O9 (3 dln. Londen 1912) ; The Philistines, their Hist. and Civilisation (Londen 1913) ; A Century of Bxcavations in Palestina (Londen 21930). A.v. d.Born. Macao, Portug. gebied aan de Zuid-Chineesche kust (VII 384 F 7); opp. 12 km2, ca. 160 000 inw. (1929). Het is een rotseiland, aan de kust vastgeslibd, en beheerscht den toegang tot de rivier van Kanton. De gelijknamige haven- en hoofdstad telt ca. 80 000 inw., w.o. ca. 4 000 Portug. De haven wordt thans verbeterd. Vele speelholen en opiumkitten onder staatsmonopolie. Omstreeks 1550 vond de eerste nederzetting door de Portugeezen plaats, die spoedig door den handel tot grooten bloei kwam; thans beteekent M. niet veel meer. In 1887 werd M. als Portug. kolonie erkend door China. Het bisdom M. behoort sinds 1923 tot de apost. deleg. China en omvat het Portug. en Chin. gebied met 6,6 millioen inw., Portugeesch-Timor en de Portug. gem. in Malaka en Singapore. Het telt (1931) 37 956 Kath. Residentie is de stad Macao. L i t.: Kutschera, Macau (1900). Eeere. Macarius (Macharius, Machaire), Heilige, bisschep en belijder, f 10 April 1012. Volgens de overlevering geboortig uit Antiochië in Pisidia en later ook bisschop aldaar. In 1011 zou hij zijn ambt hebben neergelegd om als arme pelgrim naar Gent over te komen. Daar werd hij door de monniken van St. Bavo opgenomen en stierf er in hun toevluchtsoord aan de pest. Patroon tegen de pest en andere besmette lijke ziekten. Relikwieën in de kathedraal te Gent. Feestdag 9 April te Gent; te leperen 10 April. L i t.: Mou. Germ. Script. (XV, 615 vlg.); Acta S.S. (April I, 875 vlg.). De Schaepdrijver. Macarius Acgyptius, Heilige, ascetisch schrijver. * ca. 300, f ca. 390. Zestig jaar lang leefde hij in groote gestrengheid in de Sketische woestijn, ten Z. van Alexandrië. Hij wordt vaak verward met M. den Alexandrijn, die eveneens 60 jaar in de woestijn doorbracht, maar geen werken naliet. Aan M. worden tegenwoordig, na lang twijfelen, 50 homilieën toegeschreven, enkele brieven, > apophthegmataen gebeden. Uitg.: Migne, Patrol. Graeca (XXXIV). L i t.: Bardenhewer, Gesoh. d. altkirehl. Lit. (111 21923, 87-93); Dict. Théol. Cath. (IX 1927, 1452/5). Franses. Macarius Magnes, bisschop van Magnesia (eind 4e, begin öe eeuw), schreef een apologetisch werk, Apocriticus genaamd, in den vorm van een twistgesprek met een heiden. Dat gesprek is gefingeerd, hij bestreed een anti-Christelijk geschrift. Men heeft daarin een werk van Porphyrius gezien. Waarsch. was het echter ófwel van Hierocles óf van een onbekenden navolger van Porphyrius. M. schreef verder homilieën, waarvan slechts één groot fragment (verklaring van Gen. 3) met zekerheid geïdentificeerd is. Franses. Lit. : Bardenhewer, Gesch. d. altkirchl. Lit. (IV 1924, 189-195); Dict. Théol. Cath. (IX 1927, 1456/9). Macaroni, vermicelli en spaghetti verschillen alleen, wat afmetingen en vorm betreft. Deze producten worden gemaakt door uit gries van tarwe en water een zeer stijf deeg te maken, dit te kneden in een soort kollergang, vervolgens het deeg in hydraulische persen door nauwe openingen te persen en de aldus verkregen deegpijpjes of -slierten te drogen. Bij voorkeur wordt gries van bijz. glazige tarwesoorten (Durum) verwerkt. De macaroni-fabricatie is het meest verbreid in Italië en Z. Frankrijk, waar men een zeer uitgebreide serie van vormen en typen maakt. In die landen is m. een algemeen volksvoedsel, dat dagelijks op tafel komt evenals bij ons de aardappel. In onze streken is daarentegen m. als voedingsmiddel van weinig belang. De voedingswaarde van gekookte m. verschilt niet veel van die van wittebrood. Lit. : Maurizio, Die Nahrungsmittel aus Getreide (II 1926). G.v.d.Lee. Macaronische poëzie (naar macaroni; vgl, keuken-Latijn) is een comische of burleske soort poëzie, waar twee talen, meestal eene ervan Latijn, zóó dooreengemengd zijn, dat de eene, gewoonlijk de eigene, de woordstammen en zinconstructie levert, maar verbuiging, vervoeging enz. aan de andere worden ontleend. Stamt, met den naam, uit Italië; bekendste dichter van m. p. is Folengo met het comisch epos „Macaroneae door Merlini Coccajo”. In Duitschland, 16e-17e eeuw, o.a. Moscherosch. Het beste Ned. macar. gedicht is van Ten Kate: De huishoudelijke vergadering van De Gids, in Braga. Benige voorbeelden te vinden in Tschr. voor Nederlandsche taal en lett. (XIV 1895, 230; XXV 1906, 147; XXVIII 1909, 314). v.d. Eerenbeemt. L i t.: F. W. Genthe, Gesoh. der macc. Poesie (21836) ; O. Delepierre, Maoaroneana (2 dln. Brighton-London 1852-’62); G. Ellinger, in Stammler-Merkens Reallex. (11, 324 vlg.); W. Wehrle, The Macaronic hymn tradition in medieval Engl. lit. (Washington 1933). Macaulay, Rosé, Eng. romanschrijfster. * 1889 te Cambridge, waar haar vader lector was in de Eng. lit. Haar romans, minder feministisch dan vaak beweerd is, geven een ontstellende ironischsatyrische weergave van het Eng. maatschappelijke leven van onzen tijd, vaak, speciaal wat het godsdienstige betreft, zonder voldoende begrip, maar vaak ook zoo doordringend en onbevangen, dat het uitkomstlooze van een moderne overbeschaving angstwekkend duidelijk wordt. voorn, werken: r-otterism (1920) ; Dangerous Ages (1921) ; Told by an Idiot (1923); Orphan Island (1924) ; Crewe Train (1926). —L i t.: Jos Panhuijsen, in Boekenschouw (jg. 29, nr. 4). J. Panhuijsen. Maeauly, Thomas Babington, Eng. historicus, essayist en politicus. * 25 Oct. te Rothley Temple,f 28 Dec. 1869 te Kensington. Zijn Essay on Milton (later door hemzelf gedesavoueerd) bezorgde hem ai aanstonds litt. vermaardheid. Ging in de politiek, kwam in 1830 in het Lagerhuis. In 1842 verschenen zijn Lays of Ancient Rome en in 1843 een bundel essays. Wijdde verder al zijn tijd aan de voltooiing van zijn History of England, waarvan in 1856 de laatste twee deelen het licht zagen, en dat een zeer groot populair succes gekend heeft (in 10 talen uit). Het geheim lag in den boeienden verteltrant, die het werk het karakter van een roman gaf. Als wetenschappelijk werk is deze geschiedenis minder eminent, wijl M. louter beschrijft en niet motiveert; vooral in zijn critiek komt M.’s liberalisme te voorschijn. Zijn essays hebben groote litteraire waarde. Lit. : G. O. Trevelyan, Life and Letters (1876); J. Cotter Morison, M. (in Eng. Men of Letters, 1882); Lord Avebury, Essays and Addresses (1903). Een bihliogr. van Duitsehe critiek op M. in Körting’s Grundriss der Eng. Lit. (Munster 41905). F. Visser. Macbeth, een der meest bekende koningen van Schotland (1040-’67). M. doodde zijn neef Duncan, daarna gedroeg hij zich als een zeer rechtvaardig bestuurder. Zijn streng optreden tegen overmoedige edelen was oorzaak van een opstand, waarbij hij door Macduff gedood werd. M. is de hoofdpersoon van het bekende tooneelstuk van Shakespeare. waarin twee, op zich beschouwd niet-onedele naturen door oen overspannen, hen geheel beheerschenden trots, tot moord worden aangezet, waarvoor de dichter hen met strenge rechtvaardigheid laat boeten. Slootmans. Maecabeër (Machabeër) was oorspr. de bijnaam van Judas (1 Mac. 2.4); hij wordt gewoonlijk afgeleid van „maqqaba” (hamer) en is dan een aanduiding van Judas’ dapperheid in den strijd. Later ging de naam op zijn broeders en zelfs op de geheele familie over. Het geslacht der M. was een geslacht van vrijheidshelden. Als hun stamvader kunnen wij beschouwen Mathathias, een priester uit het eerste en voornaamste priestergeslacht Joarib (1 Mac. 2.1). Hij woonde te Modin en had vijf zonen; Joannes, Simon, Judas, Eleazar en Jonathan. In het jaar 167 v. Chr. gaf hij het sein tot den opstand tegen de Syriërs. Toen nl. een koninklijk beambte naar Modin kwam om de Joden tot den heidenschen offerdienst te dwingen, weigerde Mathathias niet alleen, maar hij doodde ook een Jood, die bereid was om te gehoorzamen, en den koninklijken beambte. Daarop vluchtte hij met zijn zonen in het gebergte. Hij verzamelde weerbare mannen rondom zich, vernielde de afgodische altaren en doodde de afvallige Joden. Hij stierf spoedig na het begin van den opstand en werd opgevolgd door zijn derden zoon Judas (167-161). Reeds in de twee eerste jaren van zijn bestuur versloeg deze tot driemaal toe de Syriërs, die met groote overmacht het land binnenrukten. Daarna reinigde hij den tempel van de afgodische misbruiken en richtte den wettelijken eeredienst weer in; dit geschiedde in het jaar 165 op den 25en Kasleu (December), op welken dag sindsdien het feest der Tempelwijding gevierd werd. Na nog verschillende succesvolle veldtochten tegen de Syriërs gevoerd te hebben, stierf hij den heldendood in 161. Hij werd opgevolgd door zijn broeder Jonathan, den vijfden zoon van Mathathias (161-142). Deze wist de door Judas veroverde onafhankelijkheid niet alleen te behouden, maar zelfs te versterken. Daarbij maakte hij zeer handig gebruik van den onderlingen naijver der Syrische kroonpretendenten. Hij had een macht verworven, welke zijn bondgenootschap van groot gewicht maakte, zoodat hij telkens grootere voorrechten kon afdwingen. Door bedrog viel hij in handen van den Syrischen bevelhebber Tryphon, die hem ter dood liet brengen (142). Na Jonathan trad Simon, de tweede zoon van Mathathias, als aanvoerder op (142-135). In hetzelfde jaar, waarin hij begon te re- Th. B. Macauly. de verwachtingen van de regeering en hij moest zijn commando neerleggen (17 Nov. 1862). Later werd hij nog gouverneur van New Jersey (1878-’81). Werken: The armies of Europe (1861) ; Eeport on the organization and campaigns of the army of the Potomae (1864) ; M.’s own story (1887). ■— L i t.: Michie, Life of genera! M. (1901) ; J. H. Campbell, A vindication of the mil. career of gen. M. (1916); Dict. of Amer. biogr. (XI). Loussé. Macelcsfield, oude stad in het Eng. graafschap Cheshire, middelpunt van de zijde-industrie. Ca. 34 000 inwoners. Mae Clintock, sir Francis Leopold, Noordpooßeiziger, later admiraal bij de Eng. marine. * 8 Juli 1819 te Dundalk, f 17 Nov. 1907 te Londen. Hij nam in 1848 deel aan de expeditie van J. Ross tot opsporing van Franklin, ook in 1850 en 1862 behoorde hij tot de hulpexpeditie en in 1857 was hij commandant van het door lady Franklin uitgeruste schip de „Fox”, waarmee hij een zeer belangrijke reis maakte en op King Williamsland de overblijfselen en de eerste authentieke berichten van de Franklin-expeditie vond. Werk: The voyage of the Fox to the arotio seas (1859). – L i t.: Cl. R. Markham, Life of Admiral Sir L. M. C. (1909). de Visser. Mac Clure, sir Robert John Le Mesu r i e r, Eng. zeeofficier en poolreiziger. * 28 Jan. 1807 te Wexford in lerland, f 17 Oct. 1873 te Portsmouth. Na in 1832 en 1848 resp. onder kapt. Back en sir James Ron tochten in het Noordpoolgebied gemaakt te hebben, -was hij in 1850 commandant van de Investigator tot opsporing van Franklin. Hij voer door de Beringstraat en moest in de Prince of Walesstraat overwinteren. Vandaaruit ondernam hij sledetochten door deze zeeëngte en stelde zoo vast, dat deze in de door Parry vanuit het O. ontdekte Melvillesont uitmondt; daarmee had hij de N.W. doorvaart gevonden, maar tevens aangetoond, dat ze zonder practische waarde is. Nog tweemaal moest M. C. een overwintering doormaken en in April 1853 werd hij door een reddingsexpeditie vanuit de Atlantische zijde onder kapt. Kellett gevonden. Voor zijn ontdekking kreeg hij de helft van den uitgeloofden prijs van 10 000 pond sterling. de Visser. Werk: The discovery oi the N. W. Passage by H. M. S. Investigator (uitg. d. Th. Osborn, 1856). Mac Donafjh, lersch dichter en patriot. * 1878 te Cloughjordan, f 1916. Opgeleid aan de nationale univ. te Dublin (M.A.). Lector in de Eng. literatuur. Trad op den voorgrond in de Sinn Fein en Volunteerbeweging. Onderteekenaar van de republikeinsche proclamatie in 1916. Door den krijgsraad veroordeeld en door de Engelschen in 1916 doodgeschoten. Gaf 1903-’l6 5 dln. dichtwerk en 2 dln. proza uit. Schreef twee drama’s: When the dawn is come (1908); Pagans (na zijn dood gepubliceerd). Meest bekende werk: Literature in Ireland (beste uitgave met biographie, 1920). O Briain. ERRATA Deel I. In de lijst namen van medewerkers staat o.a. Ir.F. W. van Berkel; dit moet zijn: Ir. F. W. van Berckel. Kol. 66, 15e regel van onderen: Aangewezen gemeenten enz. Dit vervalt. Kol. 68, 12e en 11e regel van onderen: Aangroeivlakken enz. Dit vervalt. Kol. 71, 19e en 18e regel van onderen: Kristallographie; lees: Contactgoniometer. Kol. 105, 5e regel van boven: Aanzegging enz. Dit vervalt. Kol. 200, onderste regel: -> Alpentectoniek; lees: > Alpen. Kol. 285, 28e regel van onderen: Acalephae enz. Dit vervalt. Kol. 673, 11e en 10e regel van onderen; Afzettingsvlakken enz. Dit vervalt. Kol. 629 , 3e regel van onderen: Airysche spiralen enz. Dit vervalt. Deel 11. Kol. 118, 31e regel van onderen: Ambitieus enz. Dit vervalt. Kol. 162,14 e en 13e regel van onderen: Amerikaansche woorden enz. Dit vervalt. Kol. 187, 30e regel van onderen: 26 %; lees: 201/s %. Kol. 218, 20e regel van onderen: > Klimaat Ned.; lees: -> Nederland (sub Klimaat). Kol. 264, 12e regel van boven: Niemes. Dit vervalt. Kol. 284, 13e en 12e regel van onderen; Analytisch enz. Dit vervalt. Kol. 417, 3e regel van boven: > Loopkever. Dit vervalt. Kol. 417, 27e regel van onderen: Optische A. enz. Dit vervalt. Kol. 418, 3e en 4e regel van boven: Anomostraka enz. Dit vervalt. Kol. 420, 3e en 4e regel van boven: Anorthotyp enz. Dit vervalt. Kol. 443, 30e regel van onderen: Anthracosaurus enz. Dit vervalt. Kol. 443 , 6e regel van onderen: > Koolpetrographie; lees: > Kolenpetrographie. Kol. 539, 18e regel van boven: > Kikvorschen (orde der); lees: > Kikvorschachtigen. Kol. 781, 13e regel van onderen: Archosauria enz. Dit vervalt. Deel 111. Kol. 62, 10e regel van onderen: > Honingpaddenstoel; lees: > Honigpaddenstoel. Kol. 274, 18e regel van boven: 1,293 km; lees: 1,293 kg. Kol.3l3,l7eregel van boven: Aueten; lees: Aucten. Kol. 327, 7e en 6e regel van onderen: > Exemplarisme. Dit vervalt. Kol. 344, 30e regel van hoven; •> Oormossel; lees: > Longslak. Kol. 461, 4e en 3e regel van onderen: 1° in de geologie, > Kristallographie. Dit vervalt. Kol. 636, 25e regel van onderen: Balban enz. Dit vervalt. Kol. 716, 35e regel van onderen: Bandgras enz. Dit vervalt. Deel IV. Kol. 196, 16e regel van onderen: Beckboog enz. Dit vervalt. Kol. 225, 14e regel van onderen; Bedrijfscontróle enz. Dit vervalt. Deel V. Kol. 73, 19e regel van boven: de verwijzingspijl voor chronocyclograaf vervalt. Kol. 85, 26e regel van boven: > Land- en Tuinbouw. Dit vervalt. Kol. 169, 27e regel van onderen: Bietenwet enz. Dit vervalt. Kol. 203, 18e regel van onderen: 45 000 inw.; lees: 14 000 inw. Kol. 310, 32e regel van boven; Blauwhaai enz. Dit vervalt. Kol. 337, 21e regel van onderen: Blind Harry enz. Dit vervalt. Kol. 508, 20e regel van onderen: > Jansen. Dit vervalt. Kol. 693, 12e regel van onderen: Voor sprekende enz. Dit vervalt. Kol. 796,11 e regel van onderen: ten Z.W.; lees: ten Z.O. Deel VI. Kol. 26, 6e regel van onderen: > Graven v. Holland; lees: > Holland (kol. 443). Kol. 272, 12e en 13e regel van boven; Broecke Hoekstra enz. Dit vervalt. Kol. 411, 7e regel van onderen: Brusselsche kiekens enz. Dit vervalt. Kol. 626, 3e en 2e regel van onderen; en > Kadesj. Dit vervalt. Kol. 661, 22e regel van boven: Calciumhydride enz. Dit vervalt. Kol. 732,14 e regel van onderen: Canabina; lees: Cannabina. Deel VII. Kol. 231, 7e regel van onderen; Cephalanthius; lees: Cephalanthus. Kol. 236, 7e regel van boven: Mavropotamos; lees: Macropotamos. Kol. 298, onderste regel: > Kanten; lees: > Kant. Kol. 672, 19e regel van boven: 2° Jacob enz. Dit vervalt. Kol. 679,24 e regel van onderen; > Kanten; lees; ■> Kant. Kol. 788, 23e regel van boven; 7° (Techn.) enz. Dit vervalt. Deel VIII. Kol. 144, bovenste regel: Coreacea enz. Dit vervalt. Kol. 209, 33e regel van onderen : > Herschepping. Dit vervalt. Kol. 223, 29e regel van boven: Cotunix; lees Coturnix. Deel IX. Kol. 100, 9e regel van boven: > Joaquim Gomes Coelho; lees: > Gomez Coelho (Joaquim). Kol. 132, 5e regel van onderen; > Kikvorschen; lees; -> Kikvorschachtigen. Kol. 134, 12e regel van onderen; > Honingschijf; lees; > Honigschijf. Kol. 170, 11e regel van boven: > Kerkvader. Dit vervalt. Kol. 305, 8e regel van onderen: Dora d’lstria enz. Dit vervalt. Kol. 353 , 400 regel van onderen; Draaiproef enz. Dit vervalt. Kol. 614, 6e regel van onderen; de verwijzingspijl voor jeugdvormen vervalt. Deel X. Kol. 132, 30e regel van onderen: Elsbes enz. Dit vervalt. Kol. 166, 2e regel van het onderschrift van de afb.: links onder: larven (emelten); rechts onder: pop. Lees; rechts onder: larven (emelten); links onder: pop. kol. 199, 21e regel van onderen: literatuuropgave vervalt. Kol. 282 , 38e regel van boven: de verwijzingspijl voor Hymenea vervalt. Kol. 398, 26e regel van onderen: Ethmoliet enz. Dit vervalt. Kol. 482,16 e regel van onderen: slag van > Lowestoff; lees: slag van > Lowestoft. Kol. 620,18 e regel van boven: Insufflatie; lees: Insufflatio. Kol. 600, 12e regel van boven; Farfugium enz. Dit Deel XI. Kol. 262, 14e regel van onderen: Hexacorralidae;' lees: Hexacorallidae. Kol. 638, bovenste regel: Gelijkhoofds enz. Dit vervalt. Kol. 541, 3e regel van boven: Gelijkwaardige vlakken enz. Dit vervalt. Kol. 679,15 e en 16e regel van boven: Geneesmiddelenvoorziening enz. Dit vervalt. Kol. 674, 8e regel van boven: > Jan I; lees: ■> Egmond (geslacht, sub Jan I). Deel XII, Kol. 64, 34e regel van boven: Glijdingstweelingen enz. Dit vervalt. Kol. 130, 9e regel van boven: Gölsdorf-as enz. Dit vervalt. Kol. 169,25 e regel van onderen: > Lasalle; lees: •> Lassalle. Kol. 369, 18e en 17e regel van onderen: ■> Kruisteeken; lees; > Kruis (sub II). Kol. 392, onderste regel : > Kristal; lees: > Kristallogenie. Kol. 607, 28e regel van onderen: Habey enz. Dit Kol. 609, 24e regel van onderen: volgens > Kretchmer; lees: volgens -> Kretschmer (I°)^ Kol. 781, 3e en 2e regel van onderen: > Paters v. d. H.H. Harten of van Picpus (Liesbosch-Ginneken); lees; Paters v. d. H.H. Harten of van Picpus (Ginneken); Priesters v. h. H. Hart (Liesbosch-Princenhage). Deel XIII. Kol. 14, 21e en 20e regel van onderen: > Jodentaal (I B, sub 2°); lees: Joden (sub II A, a, 2°). Kol. 68, 23e regel van onderen; > Heiligvereering; lees: > Heiligenvereering. Kol. 77, 2e regel van boven: Heiligewerk enz. Dit vervalt. Kol. 87, 8e regel van onderen: Heinricli von Freiburg; lees: Heinrich von Freiberg. Kol. 186 , 23e regel van boven; de verwijzingspijl voor Dominicaansche kruis vervalt. Kol. 275, 7e en 6e regel van onderen: > Anglicanisme; lees: > Anglicaansche Kerk. Kol. 310, onderschrift 2e afb.: Haxakistetraëder; lees: Hexakistetraëder. Kol. 310, onderschrift 3e afb.: Haxagonaal enz.; lees: Hexagonaal enz. Kol. 343, 35e regel van boven; > Gelime; lees: > Gelimer. Kol. 385, 3e regel van boven: 2 Juli 1934; lees: 2 Aug. 1934. Kol. 414, 13e regel van onderen: > Gaestmer; lees: > Gaestmar. Kol. 475, 29e en 30e regel van boven: In Nederland als patroon der R.K. Handelsreizigersvereeniging. Dit vervalt. Kol. 476, onderste regel: Homogeenkolen enz. Dit vervalt. Kol. 571, 24e regel van boven: Een dgl.motor draagt; lees: Een dgl. motor draait. Kol. 603, 31e regel van onderen: Homito enz. Dit vervalt. Kol. 609, 29e regel van onderen: Hosal enz. Dit vervalt. Kol. 669, 25e regel van onderen: •> Huidgeraamte; lees: -> Huidskelet. Kol. 746,26 e regel van boven: > Eugenese; lees: -> Eugenetica. Deel XIV, Kol. 49, 27e regel van boven: > Insecten (sub Gedaanteverwisseling); lees: > Insecten (sub D, Voortplanting en ontwikkeling). Kol. 278,14 e en 13e regel van onderen: hyperbolisch (op m); elliptisch fop n) of parabolisch (op 1); lees; hyperbolisch (op 1); elliptisch (op m) of parabolisch (op n). Kol. 315, 26e regel van onderen: > Sidjapoer; lees: > Bidjapoer. Kol. 316, 26e regel van boven: architecture, its psychology enz.; lees: architecture (Londen 1916); E. B. Havell, Indian architecture, its psychology enz. Kol. 656, 20e regel van boven: Jonkvrouwen enz. Dit vervalt. Kol. 769, 17e regel van boven: > Kali; lees: > Kalium. Deel XV. Kol. 372, 18e regel van onderen: De k.p. 1932 CA: lees: De k.p. 1932 EA. Kol. 713, 17e regel van boven: Otto Brumsel; lees: Otto Brunsets. Kol. 713,19 e regel van boven: De rarium plantarum; lees: Rariorum plantarum historia. Kol. 793, 29e regel van boven: Quassia amaza of Pieraena excelsa; lees; Quassia amara of Picraena excelsa. LIJST DER IN DEEL XVI OPGENOMEN PLATEN ENKAARTEN tegenover kolom; Lambertus 32 Landhuis I 80 Landhuis II 81 Landschapschilderkunst 96 Lapland 128 La-Tènecultuur en Hallstattcultuur 129 Lateraan 33 Laurentius 32 Laurentius buiten de muren 33 Leder I 208 Leder II 209 Leeuwarden 224 Legerplaats (Gastra romana) 240/241 Leiden 226 Leipzig 286 Leningrad 257 Leo X 272 Leo XIII 272 Leonardo da Vinei 273 Leonardo da Vinei 544 Leuven 288 Leyden, L. van 362 Lidwina 363 Limburg (Ned. prov.) (kaart) 448/449 Limburg (Ned. prov.) I 400 Limburg (Ned. prov.) II 401 tegenover kolom,: Limburg (Ned. prov.) 111 464 Limburg (Belg. prov.) (kaart) 480/481 Limburg (Belg. prov.) 465 Limoges, Emailwerk van 656 Lissabon 528 Locomotief I 676 Locomotief II 677 Locomotief 111 692 Londen I 608 Londen II 609 Los Angelos 528 Lourdes 1 640 Lourdes II 641 Lübeck 256 Lucas 529 Luchtschip 693 Luik (Belg. prov.) (kaart) 704/705 Luik (Belg. prov.) 784 Luik (stad) 289 Luxemburg (groothertogdom) 768 Luxemburg (Belg. prov.) (kaart) 736/737 Luxemburg (Belg. prov.) 769 Maan 786 Maastricht 1 816 Maastricht II 817 DE KATHOLIEKE ENCYCLOPAEDIE EVULGETUR NOVIOMAGI DIE 1* DECEMBRIS 1936 PROF. DR. TITUS BRANDSMA O. CARM. CENSOR AD HOC DEPUTATUS DE KATHOLIEKE ENCYCLOPAEDIE ZESTIENDE DEEL N.V. UITGEVERSMIJ JOOST V. D. VONDEL AMSTERDAM 19 3 6 L (vervolg) Laer, Pieter van, schilder. * 1696 te Haarlem, f 1642. Werkte den grootsten tijd zijns levens te Rome, waar hij, onder invloed van de Ital. kunst, een persoonlijke richting vertegenwoordigde en vele leerlingen had (o.a. Th. Wyck); maakte bij voorkeur landschappen en genrestukjes. L i t.: v. Wurzbach, Nied. Künstlerlex. Laermans, Eu géne, baron, Belg. kunstschilder. * 1864 te Molenbeek-St. Jan. Het werk van L. is grootendeels de vrucht van sociaal medelijden. Sterk is het pessimisme erin, er hangt noodlottigheid over de gedragingen van zijn sujetten, vooral waar hij hun ondeugden uitbeeldt. Men heeft vergelijkingen getrokken tussohen L. en Brueghel, maar de kracht en gezondheid der menschen van Brueghel steekt af bij het gedetermineerde van L.’s figuren. Hij schilderde de misère der slachtoffers van het kapitalisme : talloos veel arbeiders, die zwoegen ; boeren in het veld ; een blinde, die door een kind wordt geleid ; een dronkaard, die door zijn vrouw en kinderen wordt afgehaald en naar huis gebracht. De techniek is eenvoudig: groote omtrekken en groote vlakken kleur. Zie afb. Bop de plaat t/o kolom 448 in deel IV. • un/ iuui u wjj uc picictu uƒ vj auium t±u lil uoci X V . Lit.; G. van Zijpe, E.L. (1908). Engelman. Laertcs, > Odysseus. Laesö, Deensch eiland in het Kattegat (VIII 688 D/E 1); opp. 113 km2, ca. 3 100 bewoners. Grootendeels vlak en zandig. Visscherij. Hoofdplaats: Byrum. Laestry (jonen (Gr. my t h.), bij Homerus een menschenetende nomadenstam in het verre Westen, die volgens de latere Grieken op Sicilië, volgens de Romeinen in Campanië bij Formiae woonde. Hun wreede koning heette Antiphates. Zij vernietigden Odysseus’ vloot bijna geheel. ïaet, l°Jan Alfried De, Vlaamsch letterkundige en strijder. * 13 Dec. 1815 te Antwerpen, f 22 April 1891 aldaar. Vestigde zich als arts te Ranst, later te Antwerpen; gaf de praktijk op; stichtte in 1842 te Brussel het eerste VI. dagblad „Vlaemsch België”, kort daarna herdoopt in „Vlaemsche Belgen”, ter verdediging der VI. belangen. Terug te Antwerpen, gaf hij de „Roskam”, het latere „Vaderland”, een satyrisch flamingantisch blad, uit; nam in 1849 de redactie over van „Journal d’Anvers” en in 1851 van „Emancipation” te Brussel; stelde zich aan het hoofd van een bakkerij te Brussel, later te Antwerpen. In 1868 als candidaat van de Meetingpartij te Antwerpen tot lid der Tweede Kamer verkozen, wat hij bleef tot aan zijn dood, legde hij op 12 Nov. ’63 den eersten Vlaamschen eed af; hij had een groot aandeel aan den politieken VI. strijd; diende in ’63 een wetsontwerp in, waarbij de kennis van het Nederlandsch geeischt werd voor de magistraten in het VI. land; was de vader der wet van 1878 op het gebruik der Ned. taal in de bestuurszaken. Werd bij de stichting der Kon. VI. Academie (1866) tot lid verkozen. »x. nvaucmic \ uuU nu VCIIVU4CU. L i t.: A. Snieders, J. A. De L. (in Jaarb. Kon. VI. Acad. 1892, 67-102). Uytterhoeven. 2° Jean, geograaf en philoloog.* 1593 te Antwerpen, f 1649 te Leiden, alwaar hij van 1624 woonde. Voor deWest-Ind. Comp. schreef hij: Nieuwe wereldt oftbeschryvinghevan West-Indien (Leiden 1625; meerdere malen herdrukten in het Lat. en Fr. vertaald). Verder schreef hij nog eenige minder belangrijke werken. Lactare, Zondag, vierde Vastenzondag, aldus genoemd naar het aanvangswoord van zijn Introïtus (Laetare Jerusalem = Verblijd u Jerusalem). Zijn feestelijk karakter als Midvastendag komt wellicht uit Spanje, waar een dgl. viering het oudst is. Toch bestond het in Rome iets later (9e eeuw) om andere (onzekere) redenen. Sinds de M. E. wijdt daar de paus de > Gouden Roos; hij verrichtte dan ook bij voorkeur de keizerskroning. Diaken en subdiaken dragen op dezen dag hun dalmatiek en tunicel (en geen gevouwen > kazuifel), de kleur der gewaden mag rosé zijn, bloemversiering is geoorloofd, ook orgelspel. L i t.: Callewaert, L’origine du dimanche du Mi-Carême, in Revue bénédict. (1926). Louwerse. Laevulose, vruchtensuiker. > Fructose. Lacy, Omer Karei De, Vlaamsch dichter. * 18 Sept. 1876 te Hooglede (W.VI.), f 16 Dec. 1909 aldaar na lange ziekte. Promoveerde in de rechten te Leuven in 1900. Na grondige studie van de Klassieken, inzonderheid van zijn lievelingsauteur Horatius, ontpopte zich een merkwaardig satirisch talent, gepaard met een ongemeene opmerkingsgave. Zijn: Ook Verzen (1900) zijn geestige zetten en invallen; in Bespiegelingen (1907) stelt hij met onmeedoogende, hoewel goedlachsche ironie de tekortkomingen van allerlei celebriteiten aan de kaak. Van te Lande (1902) zijn rake waarnemingen van land en lieden in zijn geboortedorp; Van over Ouds (1905) en Flandria Illustrata (1911) kleurvolle etsen uit het verleden, vooral uit het Spaansche tijdperk. Zeer zuiver van lijn en uitwerking zijn ook Dierensprookjes in proza (1913). Door zijn schitterende kleur en haarfijne uitbeelding draagt heel het werk van L. het stempel van schoonheid en persoonlijkheid. Voor het tooneel schreef hij: Falco (1905), een schets van het bewogen studentenleven uit den Spaanschen tijd; Hardenburg, een tafereel uit den Vlaamschen vrijheidsstrijd in 1490. A. Boon. L it. : E. Vliebergh en J. Persyn, Het Werk van O. K. D. L. (2 dln. 1911); J. Persyn, O.K.D.L. (1910). Lafage, Juste Adrien Lenoir de, muziekgeleerde. * 1806 (?) te Parijs, f 8 Maart 1862 te Charenton. Namen van plaatsen, personen enz., die men niet onder La vindt, zoeke men op het hoofdwoord Voorn, werk: Essais de diphtérographie mus. i 1864, een hoogst belangrijk bronnenwerk). L i t.: )enne en Baron, A. de L. (1863). Lalayette, 1 Mane Joseph Paul Yves Roche Gilbert du Motier, markies de, politiek idealist en militair. * 6 September 1767 te Chavagnac (Auvergne), 20 Mei 1834 te Parijs. Op eigen kosten rustteL.een schip uit, om deel te nemen aan den Amer. Vrijheidsoorlog; onderscheidde zich in vsch. gevechten en won desympathievan Washington. Hij bracht uit dezen oorlog een revolutie-enthousiasme mee, dat hem als „helddertwee werelden”en commandant van de Parijsche nationale garde tot afgod van de revolutieburgerij maakte. In de Constituante redigeerde hij de Déclaration des droits de I’homme. Zonder de Revolutie te begrijpen, wilde hij a!seen„tweede Washington” toch haar leider zijn; bracht de monarchie in gevaar en werd daarom door Marie Antoinette als „verrader” afgewezen, ook toen hij in 1791 als Feuillant zijn diensten aanbood. L. werd fel bestreden door Banton en verloor zijn populariteit, toen hij door de fusillade op Champ de Mars een republikeinsche manifestatie uiteendreef. Bij het uitbreken van den eersten Coalitie-oorlog had L. het commando over het Noorderleger, maar deserteerde na de afzetting van Bodewijk XVI naar de Oostenrijkers, die hem tot 1797 in Maagdenburg gevangen hielden. Na Brumaire (1800) keerde L. in Frankrijk terug, maar sloot zich niet bij Napoleon aan. In 1830 gebruikte hij zijn herwonnen populariteit om Louis-Philippe op den troon te helpen, maar kwam tegen diens autocratie in oppositie. Werken: Mémoires (6 dln. Londen 1837-1838). L i t.: Whitlock. L. (2 dln. 1929). 7. Claassen. 2° Marie Madeleino rioche de la Y ergne, gravin de, Fransoh romanschrijfster. * Maart 1634 te Parijs, f 26 Mei 1693 aldaar. Met haar meesterwerk La Princesse de Clèves (1678) bracht ze weer leven en psychologie in den roman. Eigenschappen van verbeelding, compositie en stijl wekten het vermoeden van een mannelijke samenwerking, o.m. met La Rochefoucauld. Fijne psychol. ontleding en het delicate spel van de hartstochten redden het werk ook voor den modernen lezer. Willemyns. Overige werken: Lettres; Vie d’Henriette d’Angleterre (1720) ; Mém. de la Cour de Fr. 1688 et 1689 (1731); Zayde (1670). —U i t g.: La Princ. de Cl., in „Les Textes Francais” (1934). L i t. : H. Ashton, Mme de L. (Cambridge 1922) ; A. Beaunier, La Jeunesse de Mme de L. (1921) ; Emile Magne, Mme de L. (1925). La Fcrté sur Gróne, voorm. Cisterciënser abdij inßourgondië,eerste dochterstichting vanCiteaux(lll3), maar kleinste van de 5 ordenstakken (slechts 5 dochterhuizen met 11 kleindochters), werd in 1567 en 1570 door de Hugenoten verwoest en in de 17e en 18e eeuw herbouwd. In 1790 voor goed opgeheven. Lindeman. Li t.; Cisterciënser Chronik (Mehrerau VII 1895, 225 vlg.; XXVI 1914, 340) ; Lex. f. Theol. u. Kirche (III). Lafïitte, Jacques, Fransch bankier en staatsman. * 24 Oct. 1767 te Bayonne, f 26 Mei 1844 te Parijs. L. was gouverneur van de Fransche Bank (1814-’l9), en zetelde sedert 1816 in de Kamer van Afgevaardigden aan de zijde der oppositie. In 1830 stelde hij de vereischte geldmiddelen beschikbaar voor de Julirevolutie en zat de Vergadering der Afgevaardigden voor, die de kroon aan hertog Bodewijk Philips van Orléans aanbood. Van Nov. 1830 tot Maart 1831 was hij min. van Financiën en minister-president, maar botsingen met de kroon in zake de buitenl. politiek deden hem zijn ontslag indienen, terwijl hij ook het grootste gedeelte van zijn vermogen verloor. Sedert 1831 tot zijn dood zetelde hij weer in de Kamer van Afgevaardigden als lid van de radicale oppositie. Werken: Réflexions sur la réduction de la rente et I’état du crédit (1824); Souvenirs de Jaeques L., uitg. d. Marchal naar de mondelinge mededeelingen van L. (3 dln. 1844) ; Mémoires (uitg. Duchon, 1932). L i t.: A. Hesse, J. L. (in Portraits de financiers, 1908). Lousse. Marie Joseph Lafayette. Lafilau, Joseph Franpois, Fransch missionaris en ethnoloog. * 1670 te Bordeaux, f 1740 aldaar. Als Jezuïet werkend onder de Indianen van Canada, onderzocht hij hun zeden en gewoonten. Voorn werken: Moeurs des sauvages oomparées aux moeurs des premiers temps (2 dln. 1732); Hist. des découvertes et des conquêtes des Portugais dans le nouveau monde {2 dln. 1733). Lafontaine, 1° August Heinrich, Duitsch schrijver van meer dan 150 deelen vlak verhalend proza (Trivialromane!). * 20 Oct. 1758 te Bronswijk, f 20 April 1831 te Maagdenburg. De sentimenteel moraliseerende toon en de boeiende verhaaltrant maakten hem populair tot bij den Pruisischen koning, die hem het Lutheraansch kanonikaat verleende. De jonge Multatuli las hem nog gaarne. Baur. Voorn, werken: Familiengeschiohten (12 dln. 1797 vlg.); Die Toehter der Natur (1806); Das Bekenntnis am Grabe (1811); Die Pfarre am See (1816). —L i t.: F. Rummelt, A. L. (Halle 1914); Hulshorst, A. L. (1935). 2° Jean de, Fransch dichter. * 8 Juli 1621 te Chateau-Thierry, f 14 April 1696 te Parijs. Treedt in 1641 in het „Oratoire”. Na 18 maanden geeft hij den geestelijken staat op, gaat in de rechten studeeren, en zet een wild leven van pret en pleizier in. Huwt tegen zijn zin met de veertienjarige Marie Héricart (1647). Bij do aanhouding van zijn beschermer, den superintendant Fouquet (1661), blijft hij dezen trouw en de thans dreigende armoede zet hem er toe wat hij geschreven heeft te publiceeren. Tot dan was van zijn hand slechts „L’Bunuque” (naar Terentius) bekend geworden. Zijn „Contes” werden best onthaald en hierop geeft hij een deel „Contes et Nouvelles en vers” (1666). Andere deelen volgen in 1666, ’7l, ’74. Hij Namen van plaatsen, personen enz., die men niet onder La vindt, zoeke men op het hoofdwoord Jean de Lafontaine. wordt een gevierd schrijver, als onovertrefbaar beschouwd in het genre, ondanks de schunnigheid der gekozen motieven. Alle salons gaan voor hem open. Tot nog toe was hij „poète galant, conteur gaulois en homme du monde” geweest. Dit alles zou hij ook blijven. Maar zijn hoofdwerk is „Les Fables” (6 eerste dln. 1668; boek VII tot XI 1678-’79; XII 1694). Hierin is hij de grootste Fr. zedenschilder en de genialehemieuwer van het genre der fabel. In tegenstelling met zijn voorgangers is voor L. niet de zedenles van de fabel hoofdzaak, wél het eigenlijke tafereeltje, reeds genietbaar op zichzelf, maar daarbij getuigenis afleggend van ’s schrijvers diepe menschenkennis. De dieren zijn symbolen: zij nemen de plaats in van Lodewijk XIV, het hof, de burgerij en de boeren van toen. Schooluitgaven verschijnen vanaf 1716. De invloed op de wereldletterkunde is groot. L. was door vrije taalbehandeling en persoonlijke metriek een vernieuwer van den poëtischen stijl: het rhythme moet de innerlijke beweging van de gedachte en het gevoel perfect vertolken. Ui t g.: d. H. Regnier (in Coll. des Grands Borivains de la France, 11 dln. en album, 1883-’93) ; recente uitg. van „Fables”, „Contes et Nouvelles” d. B. Pilon, R. Groos en J. Sehiflrin (1933); M. Roustan, Fables et oeuvrea choisies (1935). Lit.: H. Taine, L. et ses Fables (1853; 231922); Comte de Rocbambeau, Bibl. des Oeuvres de J. de L. (1911) ; E. Faguet, L. (1913); G. Michaut, L. (2 dln. 1913-’l4) ; K. Vossler, L. und sein Fabelwerk (1929); F. Boillot, Les Impress. sensorielles chez L. (1926); Fr. Nohain, La Vie amoureuse de L. (1928); F. Cohin, L’Art de L. dans ses fables (1930); H. Bussen, L. et I’ime des bêtes (in „Rev. d’hist. litt. de la France”, 1935). Willemyns. Laforet, gem. in het uiterste Z. van de prov. Namen, aan de Semois; opp. 796 ha; ca. 200 inw., Kath.; landbouw; leigroeven. Lalorgue, Jules, Fransch decadent dichter, „de Fransche Novalis” geheeten. * 16 Aug. 1860 te Montevideo,!20Aug. 1887 te Parijs. Leerling o.a. van Baudelaire, Verlaine, Corbière, Lautréamont en van Tieck, Novalis en Heine. Uit L.’s verzen spreekt een wanhopig pessimisme. Dolle fantasie, wonderlijke grilligheid, gelaten droefgeestigheid wisselen in zijn werk willekeurig af. Als meester van het vrije vers is zijn invloed, vooral op de latere generaties, niet te onderschatten. Voorn, werken: Les Complaintes (1885); L’lmitation de Notre-Dame de la Lune (1886) ; Le Ooncile Féérique (1886); Derniers Vers (1890). Proza: Les moraütés légendaires (verhalen, 1887); Carnet de Notes (1881-’82); Mélanges posth. (1903) ; Chroniques paris. (1921) ; Berlin (1922). Uit g. : gedichten in 4 dln. (1922-’25). —L i t.; F. Ruohon, J. L., sa vie, son oeuvre (diss., 1924); Cuisinier, J. L. (1925). Willemyns. La Fosse, Antoine de, heer van A u b i gny, Fransch tooneelschrijver. * 1653 te Parijs, f 2 Nov. 1708 aldaar. Alleen zijn Manlius Capitolinus (1698), naar Thomas Otway’s „Venice preserved” (1682), is een van de beste tragedies van zijn tijd. L i t.: J. Thieme, A. d. 1. F. als Tragiker (1906). Laiuente y Zamalloa, Mode s t a, populair Spaansoh hist. en satyrisch schrijver. * 1 Mei 1806 te Rabanal de los Caballeros, f 25 Oct. 1866 te Madrid. Propageert zijn radicaal liberale ideeën in het blad Fray Gerundio (zijn pseud.), waarin hij aan den polit. strijd deelneemt. Voltooit het werk van P. Mariana, Historia de Espana (Hist. gen. de Espana, Madrid 1850-’67, 29 dln.). Verdere werken: Viajes (1843); Teatro social del s. XIX (1846); Viaje aerostitico de Fray Gerundio y Tirabeque (1847 ; satyre op Europ. polit. toestanden); La cuestión religiosa (1855); etc. L i t.: A. Ferrer del Rio, D. M. de L. (1867). Borst. La garde meurt et ne se rcnd pas (Fransch) = De (oude) garde sterft, maar geeft zich niet over. Onzeker van oorsprong; gewoonlijk toegeschreven aan den generaal van de oude garde bij Waterloo, graaf Pierre Cambronnes, zooals het ook te vinden is op zijn standbeeld te Nantes. Houssaye heeft dit onderzocht en kan slechts tot het resultaat komen, dat noch Cambronne (die het trouwens zelf ontkend heeft), noch ook generaal Michel dit woord gesproken hebben. Vlg. hem zou de dichter-joumalist Balisson de Rougemont het in Cambronne’s mond hebben gelegd (Journal Général de France, 24 Juni 1816); vlg. anderen is het van den Franschen schilder Gardet. L i t.: Houssaye, „La g. meurt ete.”, hist. d’un mot historique (Parijs 1907). Brouwer. Lagasj, oeroude stad in het Z. van Babylonië, aan den (ouden loop van den) Tigris gelegen, nu Tello. De opgravingen van E. de Sarzec (1877-1901) en G. Cros (1903-’O6 en 1909) hebben voor het eerst een volledigen indruk gegeven van de Oude Soemerische cultuur. Onder Eannatoem I en Entemena (ca. 3000 v. Chr.) heeft L. langen tijd over groote deelen van het Oude Babylonië geheerscht; de bloeitijd valt onder > Goedea (ca. 2600 v. Chr.), uit wiens regeering zeer belangrijke kunstwerken en vrij lange inschriften dateeren. Daarna verloor de stad haar beteekenis. L i t.: E. de Sarzeo en L. Heuzey, Déeouvertes en Chaldée (Parijs 1884-1912); G. Cros, L. Heuzey en F. Thureau-Dangin, Nouvelles Fouilles de Tello (Parijs 1910-’l4). A.v. d.Born. Lagcdruk- (t ec h n.), veelal gebruikt in combinatie met het woord pomp, turbine, stoommachine, ter onderscheiding van middeldruk- en hoogedrukmachines. Wordt gebruikt voor machines tot ca. 8 atmosfeer. Lage-eilandcn, > Paumotoe-eilanden. Lage Land, Het, een gebied in de prov. Groningen tusschen het Damsterdiep en het Winschoterdiep, vnl. uit laagveen bestaande, lager liggend dan de omgeving (het Schildmeer ligt 0,8 m —N.A.P.). Lagenaria (<( Lat. lagena = flesch), fleschkalebas, een plantengeslacht van de fam. der komkommerachtigen; komt met slechts één soort, L. vulgaris, oorspr. in de tropen van de Oude Wereld voor, maar wordt nu overal in de warme gebieden aangeplant. Na de witte bloemen verschijnen de vruchten, die bij de verschillende variëteiten den vorm hebben van flesschen, peren, knotsen, enz. De jonge vruchten worden gegeten; de oude worden na rijpheid van haar inhoud ontdaan en, vaak beschilderd en van snijfiguren voorzien, als flesschen, drinkbekers en voor andere huishoudelijke doeleinden gebruikt. Bonman. Lager (t ec h n.) is synoniem voor > kussen – blok; ook > draagpot. Soms worden er onder verstaan de as omsluitende metalen inol. voering > lagermetaal, in het kussenblok. Men onderscheidt: a) glijlagers met slepende wrijving; b) kogellagers, waarin alleen rollende wrijving overwonnen moet worden. Voor zware stootvormige belasting: rollenen zelfinstelbaar tonnenlager. Beijnes. Lagcrbier, slechta weinig gegist bier, dat langen tijd bewaard (D. „gelagert”) moet zijn om gedronken te kunnen worden. Lagere kreeften (Entomostraca), kleinere kreef- Namen van plaatsen, personen enz., die men niet onder La vindt, zoeke men op het hoofdwoord ten van eenvoudigen bouw en met wisselend aantal segmenten; vormen een belangrijk bestanddeel van het > plankton. Er beboeren o.a. toe eenoog, watervloo, schelpkreeftjes, zeepokken. Lagerhuis (Engelsch), zie onder > Hoogerhuis. Lagcrkvist, Par, Zweedsch dichter van expressionistische richting. * 23 Mei 1891 te Vaxjö. De thema’s van zijn verhalend, dramatisch en lyrisch werk zijn: zuivere liefde; religieuze twijfel, die tot levensangst wordt; sociale en politieke onzekerheid, die eerst rust zoekt in een oppervlakkig vitalisme, later in een meer religieus-getinte, ethische levenshouding. Voorn, werken: Sista Manniskanr( drama, 1917); Kaos (lyriek, 1919); Det eviga leendet (roman, 1920); Onda Sagor (1926). Baur. Lagcrlöf, Sel m a, Zweedsch romanschrijfster van cosmopolitischen rang. * 20 Nov. 1868 te Marbacka (Varmland). Opgevoed te Stockholm, en in het middelbaar onderwijs werkzaam te Landskrona (1886-’96),begon zij in 1890 met bescheiden verhalend proza de aandacht op zich te vestigen, en bereikte reeds in 1891 de groote beroemdheid met haar meesterwerk: Gösta Berlings Saga. Sinds 1895 leeft zij uitsluitend voor de literatuur ; zij kreeg in 1909 den Nobelprijs en werd in 1914 lid van de Zw. Akademie. De romans van Lagerlöf (in twaalf talen overgezet) omweven met de phantastische sfeer van sagen en sprookjes uit baar geboorteland (cf. Marbacka; 1923) een visionnair geschouwde, inner 1 ij k e werke 1 ij khei d, die, ondanks het warm lyrisme van haar stijl, nooit de e i g e n 1 ij k e werkelijkheid verraadt. De forsche techniek der Oud-IJslandsche Saga beïnvloedde sterk haar eigen roman-formule, die van het epos evenveel heeft als van den 19e-eeuwschen roman en waarvan gezond realisme, boeiende episodenrijkdom, spannende epische compositie, diepe ethische ernst, afwisselende teekening van individuen en schildering van groepen en dichterlijke symbolistische atmosfeerschepping de kenmerken zijn. Alleen trof haar het noodlot van hen, die reeds vroeg het meesterschap bereiken: haar kunst vernieuwde zich niet of nauwelijks na 1907 en ontaardde in gemaniëreerde zelfnabootsing. Voorn, werken: Gösta Berlings Saga (1891); Osynliga lankar (1894); Antikrists Mirakler (antisocialistisch ; 1897); Drottningar i Kungahalla (1897); Jerusalem (1902) ; Kristuslegender (1904) ; Hr. Arnes penningar (1904); En saga om en saga (1904 ; autobiogr.); Nils Holgerssons underbara resa (1907); Körkarlen (1912) ; Kejseren af Portugallien (1914) ; Löwensköldska ringen (1925); Anna Svard (1928); EU barns memoarer (1930 ; autobiogr.). – Voorbeeldige Duitsche vert.; Gesamm. Werke (12 dln. 1928). Ook grootendeels vertaald in het Ned.). – Lit. : O. Levertin, S. L. (Ber- lijn 1904); H. Lassen, S. L. (1905); I. Mortensen, S. L. (1908); M. Kristensen, S. L. (1918); W. Berendsohn, S. L. (1927); O. Freye, S. L. (1933); A. Büscher, L.-Bibliographie (1930). Baur. Lagermctaal zijn metaallegeeringen, welke de eigenlijke loopvlakken vormen voor de as in draagpot en kussenblok. Zijn steeds zachter dan de as. Men kan onderscheiden bronsmetalen en witmetalen; de laatste zijn zachter, gemakkelijk uit te smelten, zetten zich gemakkelijk, kunnen na ingieten met rasp bijgewerkt worden, geven echter meer wrijving dan bronsmetalen. Bronsmetalen (86 % koper, 9-12 % tin, 6-3 % lood of zink) voor sterk op druk belast lager. Men kent zeer poreuze bronsmetalen, welke 40 volume-procenten olie kunnen opnemen: zeer lage aanzetweerstand, daar steeds dikke oliefilm aanwezig blijft. Tot de witmetalen behooren; > Babbith-metaal, > antifrictiemetaal (77,8 % tin, 19,4 % antimoon, 2,8 % zink). Ingegoten witmetalen lagerlegeeringen noemt men compositie. Voor snelloopende as (spoorwegen) 83,3 % tin, 11,1 % antimoon, 6,6 % koper, tincompositie; smeltpunt 300°. Voor langzaamloopende as (idem, goederenwagen) 5% tin, 16% antimoon, 80 % lood, loodcompositie. Minderwaardige alliage is antimoonlood of hardlood (80 % lood, 20 % antimoon). De hardheid (Brinell) en drukvastheid van witmetaallegeeringen wordt sterk beïnvloed door de afkoelingssnelheid: een snel afgekoelde witmetaallegeering kan dubbel zoo hard zijn als een langzaam gestolde. Afhankelijk van het stollingsproces heeft één en dezelfde legeering zeer verschillende waarden als lagermetaal. Beijnes. Lager Onderwijs (afk. L. 0.). I.ln Nederland wordt hieronder verstaan het algemeen vormend onderwijs, dat ieder Nederlander (behoudens uitzonderingen) wettelijk verplicht is te volgen op een bepaalden leeftijd. Deze omschrijving behoeft nadere verklaring, omdat de Wet op het L.O. zelf geen definitie geeft. Ze zegt alleen: L.O. is huis- of schoolonderwijs. Het algemeen spraakgebruik verstaat onder L.O. alleen dat onderwijs, dat gegeven wordt aan leerlingen in den leerplichtigen leeftijd (-> Leerplicht). Dit is wettelijk; Gewoon Lager Onderwijs. A) Indeeling in huis- en schoolonderwijs. 1° Huisonderwijs is onderwijs, dat gegeven wordt aan kinderen van ten hoogste drie gezinnen, mits niet gegeven in een schoolgebouw. Vroeger alleen door gouverneur of gouvernante gegeven, heeft het, door de invoering der Leerplichtwet 1 Jan. 1901, een eenigszins ander karakter gekregen. Het is nl. mogelijk, dat ouders of verzorgers voor hun kinderen in hun omgeving (binnen 5 km) geen school vinden van hun richting, bijv. een Israëliet in N. Brabant of een Katholiek op de Veluwe; dan kan hierin voorzien worden door vergoeding van de vervoerkosten door de gemeente of van de kosten voor huisonderwijs. Meestal komt het eerste voor. Toch heeft men de mogelijkheid van het tweede opengelaten, om tegemoet te komen aan de bezwaren van principieels tegenstanders van leerplicht. In bijz. gevallen kan zelfs aan kinderen van meer dan drie gezinnen huisonderwijs gegeven worden, indien het getal kinderen niet hooger is dan acht. De inspecteur van het L.O. kan dan regelen treffen, om ook op dit onderwijs controle uit te oefenen. Een en ander is geregeld in de Leerplichtwet. Selma Lagerlöf. Namen van plaatsen, personen enz., die men niet onder La vindt, zoeke men op het hoofdwoord 2° Schoolonderwijs is het L. 0., dat gegeven wordt in schoolgebouwen, ook in gods-, gast- en werkhuizen, armeninrichtingen, gestichten van weldadigheid en andere instellingen van openbaar nut. Op dit schoolonderwijs slaat de geheele Wet op het L. O. Deze wet begrijpt onder L. O. het onderwijs in: a) lezen b) schrijven c) rekenen d) Ned. taal e) vaderl. gesch. f) aardrijkskunde Verder kan bovendien onderwijs gegeven worden in: l) Fransche taal m) Duitsche taal n) Engelsche taal o) wiskunde p) handelskennis g) kennis der natuur h) zingen i) teekenen j) lich. oefening k) nuttige handwerken voor meisjes. q) alg. gcsch. r) handenarbeid s) landbouwkunde t) tuinbouwkunde u) fraaie handwerken voor meisjes. Onder deze letters worden de vakken steeds genoemd én in de wet én in de praktijk van de school. Onder vak e is mede begrepen de eenvoudigste kennis der gem., prov. en staatsinrichting van Ned. en onder vak g de eenvoudigste kennis der gezondheidsleer. De vakken a-k worden genoemd verplichte vakken, die van 1-u facultatieve vakken. Het schoolonderwijs wordt onderscheiden in: a) Gewoon Lager Onderwijs (G.L.0.); b) Vervolgonderwijs (V. 0.): c) Uitgebreid Lager Onderwijs (U.L.0.); d) Buitengewoon Lager Onderwijs (8.L.0.). a) Gewoon Lager Onderwijs wordt gegeven in scholen met ten minste zeven achtereenvolgende leerjaren en wel in de vakken a-k. Daaraan kan worden toegevoegd onderwijs in handenarbeid (vak r). Bovendien kunnen in het 7e leerjaar (en eventueel hoogere) ook worden onderwezen de vakken 1-u. De bedoeling van den wetgever met de laatste toevoeging was, de zgn. eenheidsschool in het leven te roepen en de standenscholen te weren. Hiermede was Fransch van de lagere scholen verdwenen. Dit was een bestrijding van het verderfelijk geachte intellectualisme. Intusschen zijn er nog veel ouders, die nu door privaatlessen die vakken (vooral Fransch) laten onderwijzen; zelfs zijn in de grootere centra Fransche cursussen opgericht tot dit doel. Op 1 Jan. 1932 leerden nog ruim 48 000 kinderen Fransch buiten schooltijden. Men doet dit, opdat de leerlingen, die op H. 8.5., gymnasium of lyceum geplaatst worden, wat beter kunnen meekomen in de vreemde talen. Het was echter de bedoeling, dat de middelb. school die stof zou behandelen, wat men voor 1920 niet gewoon was te doen. De wetgever trachtte de lagere school dus te ontlasten. b) Vervolgonderwijs is het onderwijs, dat gegeven wordt gedurende ten minste twee achtereenvolgende leerjaren, aan hen, die de lagere school hebben verlaten en niet meer leerplichtig zijn. Dit onderwijs moet minstens vier vakken der wet omvatten, waarvan minstens twee moeten behooren tot de vakken a-k. Ook andere vakken kunnen hieronder vallen, bijv. godsdienst. Dit vervolgonderwijs trad in de plaats van het vroegere herhalingsonderwijs, dat hiermede vervallen is. In het begin nam het een hooge vlucht, doordat het minimum aantal leerlingen laag was. Door de diverse bezuinigingen is er echter groote schade aan toegebracht, eensdeels door vermindering der vergoeding voor het lesgeven en ander- deels door het verhoogen van het minimum aantal leerlingen. Daar er op veel plaatsen handelsavondscholen, ambachtsavondscholen e.a. zijn, kan men meestal het vereischte minimum aantal leerlingen niet halen. —, n c) Uifgebreid Lager Onderwijs wordt gegeven in scholen met ten minste drie achtereenvolgende leerjaren, aansluitende aan het zesde leerjaar eener school voor G.L.O. Het leerplan omvat de vakken a-k, en ten minste drie der vakken 1-p; daaraan kunnen worden toegevoegd een of meer der vakken q-u. Verder zijn er nog bepalingen in de wet omtrent het aantal uren, dat in die vakken les gegeven wordt. Het U.L.O. is geheel in de plaats getreden van het voor 1920 bestaande Meer Uitgebreid Lager Onderwijs (M.U.L.0.). Het oude U.L.O. bestaat niet meer. Hiermede is wettelijk de term M.U.L.O. verdwenen. In de praktijk echter is de naam M.U.L.O. op veel plaatsen nog behouden gebleven. Men bedoelt dan U.L.O. Men spreekt dan ook nog steeds (zeer ten onrechte) van Mulo-scholen, Mulo-diploma’s, Muloexamens enz. Het klinkt blijkbaar wat mooier, daarom behoudt men nog steeds dien naam. De wet kent echter geen Mulo meer. d) Buitengewoon Lager Onderwijs wordt gegeven in scholen bestemd voor kinderen, die wegens ziels- of lichaamsgebrek of uit maatschappelijke oorzaken niet in staat zijn G.L.O. te volgen of wier gedrag het noodzakelijk maakt hun ander onderwijs te doen geven. Zoo heeft men scholen voor dooven en blinden, zwakzinnigen, achterlijken, voor schipperskinderen, voor woonwagenkinderen, tuchtscholen e.a. B) Indeeiing in openbare en bijzondere scholen. Alle soorten van lagere scholen worden verdeeld in openbare en bijzondere scholen. Openbare scholen zijn die scholen, welke opgericht en onderhouden worden door het rijk of de gemeenten; alle overige zijn bijzondere. 1° Openbare schelen zijn voor het overgroote deel gemeentescholen. Het rijk heeft alleen scholen opgericht bij rijkskweekscholen (de zgn. Leerscholen), aan rijksopvoedingsgestichten e.d. ledere gemeente zorgt voor voldoend L. 0.; alleen als er reeds voldoende bijz. scholen zijn, is dit niet noodig. Zoo waren er 31 Dec. 1936 in Ned. 310 gemeenten, waar geen openb. school was, nl. in uitsluitend Kath. of Orth.-Prot. streken. Het komt voor, dat enkele gemeenten samen een openb. school onderhouden om de minderheden toch in de gelegenheid te stellen het door haar verlangd onderwijs te verkrijgen. 2° Bijzondere scholen zijn scholen, opgericht en beheerd door particulieren of particuliere vereenigingen. Zij ontvangen subsidie van rijk en gemeente. > Subsidie. Eenige bijz. scholen ontvangen geen rijks- of gemeentesubsidie, bijv. wanneer het schoolgeld per leerling te hoog is (deftige standenscholen). De P r o t. bijz. scholen staan onder een daarvoor opgerichte schoolvereeniging. De Kat h. bijz. scholen staan meest onder het beheer van een kerkbestuur; dit zijn pa rochiale scholen. Ook zijn er scholen, die staan onder een congregatie of onder een vereeniging, bijv. de St. Vincentius Vereeniging of expres daartoe opgeriohte vereenigingen. Dit laatste komt meest voor in plaatsen, waar meer parochies zijn, die nog niet ieder een parochiale school bezitten. In verband met het godsdienstonderricht is er een streven overal parochiale scholen te bezitten. Het zgn. Stopwetje belemmert dit thans vaak. De openb. scholen zijn alle neutrale scholen. De Namen van plaatsen, personen enz., die men niet onder La vindt, zoeke men op het hoofdwoord bijz. zijn confessioneel, nl. Kath., Prot., Isr., of ook soms neutrale scholen. De wet stelt eisohen voor goed en deugdelijk onderwijs, maar houdt zich neutraal met betrekking tot de richting waarin het onderwijs wordt gegeven. Wordt aan deze eischen voldaan, dan wordt de school gesubsidieerd door rijk en gemeente. Er is dus thans a Ige h e e 1 e gelijkstelling van L.O. Openb. en bijz. onderwijs worden uit de openbare kassen betaald naar denzelfden maatstaf, met dien verstande, dat aan de bijz. scholen nooit meer betaald wordt, dan werkelijk is uitgegeven; ook niet wanneer de openbare ter plaatse meer gekost heeft. C) Statistiek. Het Jaarverslag 1935 betreffende het L.O. geeft de volgende getallen (de cijfers van eind 1934 zijn tusschen haakjes geplaatst): Aantal leerlingen G.L.Ö.: Openbaar 378.907 (390.691) Bijzonder 763.205 (758.603) Totaal 1.142.112 (1.149.294) Op 31 Dec. 1935 waren dus 66,8 % op de bijz. school en 33,2 % op de openbare. Aantal scholen G.L.0.: Openbare 2.941 (3.014) VJ/UJU/WIU u.Uïi .IJ Bijzondere 4.234 (4.238) Totaal 7.175 (7.252) Het aantal openbare scholen ging 73 achteruit, het aantal bijzondere slechts 4. Dat het aantal leerlingen niet parallel loopt met het aantal scholen, komt door de opvoering van het aantal leerlingen per leerkracht en de dientengevolge noodzakelijk geworden opheffing van scholen. Aantal leerlingen Ü.L.0.: Openbare 38.401 (37.211) UU.TVX yUI.LJA.XJ Bijzondere 61.939 (49.643) Totaal: 90.340 (86.854) Aantal scholen U.L.0.: Openbare 247 (250) Bijzondere 631 (531) Totaal 778 (781) De groei van het Kath. onderwijs blijkt uit de volgende getallen over de laatste tien jaar voor het geheele L.O. E) Inspectie op het L.O. De controle op het L.O. is tweeledig, nl. rijksinspectie en eigen (bijzondere) inspectie. Voor de Kath. scholen dus de bisschoppelijke inspectie. Ook hebben vsch. gemeenten nog gemeentelijke inspecteurs. Voor het rijk is het land thans verdeeld in drie (vroeger vier) hoof d i nspect i e s: Roermond, Den Haag en Groningen. Verder is er een inspectie voor het 8.L.0. te Utrecht, een bouwkundige inspectie te Den Haag en een inspectie voor de onderwijzersopleiding te Utrecht. De hoofdinspecties zijn verdeeld in 49 inspecties, over ieder waarvan een inspecteur staat. In de groote inspecties Amsterdam, Den Haag en Rotterdam wordt de inspecteur bijgestaan door schoolopzieners, nl. in Amsterdam door drie, in de beide andere door twee, en ook door bureauambtenaren: in Amsterdam door twee, in de beide andere steden door één. De bisschoppelijke inspectie voor de Kath. scholen wordt uitgeoefend in ieder diocees door een hoofdinspecteur, terwijl in ieder dekanaat nog een bisschoppelijke inspecteur is aangesteld. Alleen het bisdom Roermond heeft enkel een hoofdinspecteur. Leemrijse. F) Voor de geschiedenis van het L.O. zie > Onderwijs; Onderwijswetgeving; Schoolstrijd. Vergelijk verder de woorden > Kweekschool; Leerplan ; Leerplicht ; Normaalschool; Onderwijzer enz., en de samenstellingen daarmede. 11. In België. Inrichting, a) Wettelijke schoolinrichting. De openbare scholen worden bestuurd door de gemeenten, d.i. door de gemeenteraden en niet door de schepencolleges, die enkel belast zijn met de uitvoering van de raadsbesluiten. De raad beslist vrij over het oprichten van gemeentescholen. Er moet in elke gem.ten minste één lagere gemeenteschool bestaan. De gem. kan echter door een K.B. van die verplichting vrijgesteld worden. De lagere gemeenteschool moet dan door een aangenomen bijz. school vervangen worden. De gem. mag bijz. scholen aannemen, die zekere voorwaarden vervullen: behoorlijk lokaal, gediplomeerd Belg. personeel, leerplan, kosteloos onderwijs, staatstoezicht. Door de aanneming neemt de gem. op zich het betalen van de leerkrachten en het leveren van schoolbehoeften. Is de duur van de aanneming niet bepaald, dan mag de gem. die intrekken, mits zij ze een jaar te voren opzegt (doch nooit in den loop van een schooljaar). Is hij wel bepaald, dan mag hij de 10 jaar niet overschrijden. Na verstrijken van den termijn mag de aanneming vernieuwd worden. Bijz. scholen, welke de voorwaarden van aanneming vervullen, noemt men aanneembare scholen. Ze verkrijgen toelagen uit ’s rijks kas, mits zij staatstoezicht aannemen. Einde 1932 bestonden er in België 5 168 lagere gemeentescholen met 16 311 klassen en 490 336 leerlingen, 2 103 aangenomen scholen met 8 994 klassen en 302 956 leerlingen; 1311 aanneembare scholen met 6 541 klassen en 163 668 leerlingen. b) Kosteloos onder wij s. Het onderwijs is kosteloos op al de lagere scholen en de bewaarscholen onder staatstoezicht. De leerboeken en de schoolbehoeften daarentegen worden maar alleen kosteloos verstrekt aan de kinderen, wier ouders door de fiscale wetten ontslagen zijn van sommige belastingen. Zie verder ook ■> België (sub XI A) en > Aanvankelijk onderwijs. De Paeuw. Lagerstroemia, een plantengeslacht van de Jaar Scholen Leerkrachten Leerlingen Gemidd. p.leerkr. 1 Jan. 1926 1.917 9.830 331.164 30,80 1 Jan. 1930 2.354 12.474 416.363 33,38 1 Jan. 1935 2.681 13.356 473.761 36,47 Aantal leerkrachten bij Katholieke lageronderwijsinrichtingen op 1 Jan. 1935: Namen van plaatsen, personen enz., die men niet onder La vindt, zoeke men op het hoofdwoord Religieus Wereldlijk Mannelijk Vrouwelijk Gehuwd Ongehuwd M. Vr. M. Vr. Hoofden . . Onderwijzers 231 915 906 1.862 1.254 1.762 1 34 61 1.826 87 4.417 Totaal . 1.146 2.768 3.016 36 1.887 4.604 D) Voor de bevoegdheid tot het geven van L. 0., Onderwijzer. fam. der kattestaartachtigen, wordt met 23 soorten in de gematigde en tropische gebieden gevonden. Het meest bekend zijn L. indica, een sierstruik met rosé bloemen in trossen, die nog in Z. Europa gedijt, L. tomentosa uit Birma, die tot 33 m hoog wordt en goed hout levert, evenals L. speciosa, een roodbloeiende soort uit Z. Azië. Bouman. Lage Rijndijk, rivierdijk aan den JN. kant van den Ouden Rijn gelegen. Lage Vuursehe, kerkdorp in de Utr. gem. •> Baam. Lage Zwaluwe, kerkdorp in de N.Br. gem. ■> Hooge en Lage Zwaluwe. Lagidcn, > Ptolemaeën. La Gleize, gem. in de prov. Luik, ten W. van Stablo, in het Amblève-dal; opp. 4 425 ha, ca. 1 200 inw.; leisteenachtige en beboschte omgeving, belangwekkende ijzerhoudende waterbron, karakteristieke kerk uit 12e eeuw, met bezienswaard ige binnen versier ing;sanatorium. Lagoa-Saiita-ras (e th n o log ie), de oudste laag van het Amerikaansche ras. Afzonderlijke resten van deze laag zijn nu nog over het geheele werelddeel verspreid, maar het zuiverst is ze bewaard gebleven in het O. van Brazilië en in het Andesgebied. Vlg. De Quatrefages zou detegenw. Indianenlaag ontstaan zijn uit een vermenging van deze Palaeo-Amerikanen en Polynesiërs. Vlg. Verneau en Privet zou ze direct verwant zijn met de Negrillen van Oceanië. De Deen Lund heeft in 1843 in een grot bij Lagoa Santa, in den staat Minas Geraes (O. Brazilië), vsch. schedels ontdekt van deze Palaeo-Amerikaansche laag; zij vertoonen wel geen bijzonder primitieve kenmerken, maar komen overeen met de schedels der tegenw. in dat gebied wonende Botokoeden en deze Botokoeden behooren, wat hun cultuur betreft, tot de oudste groepen van Amerika. L i t.: De Quatrefages, L’Homme fossile de Lagoa-Santa en Brésil (1880); Ten Kate, Sur les crhnes de Lagoa-Santa (Parijs 1885); Rivet, La race de Lagoa-Santa chez les populations précolombiennes de L’Equateur (Parijs 1908) ; Hrdlicka, Early man in South America (Washington 1912). Gusinde. Lajjo di Casteilo Gandolïo, andere naam voor het meer van > Albano. Lago Maggiore, een der mooiste Alpenmeren, gelegen in Z. Zwitserland en N. Italië (XIV 320 B 1-2); opp. 212 km2, 66 km lang, 3-5 km breed, tot 372 m diep; de waterspiegel ligt ca. 200 m boven de zee. Een gletsjer schuurde in den Ijstijd eenbestaande inzinking verder uit, de eindmoreenes bevinden zich nog aan de Zuidzijde. Een twintigtal riviertjes, waarvan de Ticino de voornaamste is, maar vooral de gesmolten sneeuw doen den waterstand tot 8 m verschillen. De ligging tusschen de hooge bergtoppen en het milde klimaat (Pallanza in Jan. 2,9° C, in Juli 23,3° C) lokken vele toeristen. Een spoorweg langs de oevers, een autostraatweg naar Milaan en vele stoombootverbindingen zorgen voor het verkeer. Wijngaarden, vruchtboomen, kastanjes en sub-tropische gewassen sieren de hellingen, bezet met villa’s, kloosters en kerken en tallooze dorpen (Pallanza, Locamo, Cannobio). Vooral de Borromeïsche eilanden zijn beroemd. Heere. Lit.: W. Horstel, Die oberital. Seen (21925). I.agopus, > Sneeuwhoen. La Gorgue (voorheen Gorge of Ten Gorgele), gem. in Fransch-Vlaanderen (XI 144 03); twee parochies; ca. 3 900 inw., Fransch sprekend. Kath. pen- sionaat voor middelbaar onderwijs voor meisjes. Lagos, 1° kleine havenplaats in Portugal, prov. Algarvië (37°5' N., B°4o' W.); ca. 9 000 inw. Uitvoer: wijn, zuidvruchten en visohconserven (tonijn, sardines). T • 1 i. Tï : 1, „ T 1 ; 10RQ rla L. is het Romeinsohe Lacobriga. In 1759 leed de Fransche vloot een geduchte nederlaag bij L. tegen de Engelsche. _ _ Sipman. Lago Maggiore. 2° Hoofdstad van de Britsolie kolonie Nigeria aan de Golf van Guinea (I 636 D4), de belangrijkste haven van Opper-Guinea, met ong. 140 000 inw. L. ligt op een eiland in een langgerekte lagune, die voor zeeschepen toegankelijk is gemaakt. Door bruggen is L. Namen yan plaatsen, personen enz., die men niet onder La vindt, zoeke men op het hoofdwoord met het vasteland verbonden, waar een stadsdeel, Iddo, ligt. L. werd door de Portugeezen in bezit genomen en ontwikkelde zich tot een centrum van den slavenhandel; in 1862 werd het Engelsch. Door den groei van Nigeria nam L. steeds meer in beteekenis toe. Door een spoorlijn met Kano verbonden; het voert vooral uit: palmolie, rubber, katoen, copra, hout, ivoor en cacao. Zetel van een Anglic. bisschop. v. Velthoven. Lagosta, een der Z. Dalmatische eil., toebehoorend aan Italië (XIV 320 F 3); stad: Lagosta. La grande natiou (Franscb) de groote natie. Toen generaal Bonaparte op 11 Nov. 1797 Italië verliet, doelde bij in zijn proclamatie „au peuple cisalpin” (corresp. 3, 1859,131) met deze woorden op de Franschen. Nog op 31 Oct. 1816 op S. Helena verzekerde hij aan Las Cases de uitvinder van dit woord te zijn geweest. De pbilologie bewees, dat dgl. uitdrukkingen al ca. 1791 in de lucht zaten (Feldmann, in Zschr. für deutsche Wortforschung, 13, 1911 /12, 261 vlg.). Brouwer. La Grancric, gem. in het N.W. van de prov Henegouwen (XIII 176 A3), ten Z.W. van Doornik opp. 630 ha; ca. 900 inw.; zand- en kleiachtige land bouwgrond; kerk met belangwekkende binnenversiering. Lagrange, 1° Charles Varlet, sleur de, Fransch tooneelspeler uit den troep van Molière. * ca. 1639 te Amiens, f 1692 te Parijs. Bezorgde met Vinot een uitgaaf van Molière (1682). Zijn „Extrait des recettes et des affaires de la Comédie depuis Paques de I’année 1669 jusqu’au ler sept. 1685, appartenant au sieur Lagrange, comédien du roi”, is een onmisbare bron voor de gesch. van Molière en zijn medewerkers. Willemyns. 2° Joseph Louis, bekend Fransch wiskundige. *25 Januari 1736 te Turijn, flO April 1813 te Parijs. Van 1766 tot 1787 te Berlijn als president van de Acad. v. Wetenschappen, daarna te Parijs, waar hij in 1796 hoogleeraar werd aan de Ecole Normale en in 1797 aan de Ecole Polytechnique. Door Napoleon werd hij in den adelstand verheven en tot senator benoemd. Hij schreef over vele wiskundige onderwerpen (infinitesimaalrekening, getallentheorie, algebr. vergelijkingen, variatierekening), over mechanica, acoustiek en astronomie. Bekend is de „intcrpoliiiicfornuile van L.”, welke dient ter bepaling van den veelterm van den laagsten graad, die in gegeven punten gegeven waarden aanneemt. Zie ook •> Resolvente. L i t. : Oeuvres (14 dln. Parijs 1867-1892 ; in dl. I een biographie d. Delambre) ; F. Schub, Lessen over de hoogere algebra (I 91921 ; 111 91926). Dijksterhuis. 3° Mar i e Jose p h, Dominicaan, bijbelgeleerde van groeten naam. * 7 Maart 1865 te Bonrg. Stichtte in 1890 in Jerusalem de Ecole pratique d'Etudes bibliques en in 1892 de Revue biblinue internationale. Sinds 1902 is hij lid der pauselijke Bijbelcommissie. Hij behoorde tot de vooruitstrevende richting der Kath. bijbelgeleerden en heeft daardoor wel eens moeilijkheden ondervonden. Zijn werkkracht en ijver zijn bevonderenswaardig, zijn invloed is zeer groot geweest. Zijn publicaties op Scripturistisch terrein zijn zeer talrijk. Hij schreef uitgebreide commentaren op alle Evangeliën, tekstcritische studies, talrijke artikelen over allerlei bijbelsche onderwerpen. Werken; o.a. L’évangile de Jésus Christ (1928); Le Judaïsme ayant Jésus-Christ (1931); Histoire ancienne du canon du Nouveau Testament (1933); Critique textuelle. 11. La critique rationelle (1936). C.Smits. Lagting, Eerste Kamer van de Noorsche volksvertegenwoordiging, de -> Storting. De 38 leden worden door en uit de Storting gekozen. Laguna, havenstad in den staat Santa Catharina, rep. Brazilië, gelegen aan de monding van de rivier de Tubarao (VI 160 F 7); ruim 33 000 inwoners. Laguna-Indianen, stam der -> Indianen van Noord-Amerika (Zuid-Westergebied), een „pueblo” van dien naam bewonend (Rio Grande-groep), in den huidigen staat Nieuw Mexico. Lagune, klein strandmeer. » Kust. Lagus, vader van •> Ptolemaeus I. La Liye, Paul, componist. * 8 Juni 1883 te St. Gillis (Brussel). Componeerde vooral eclectische werken voor het tooneel. Voorn, werken: Franchimont (1905) ; Le Chevalier maudit (1908); L’Apercevance (1909); Le Rédempteur (1921) ; Madeleine, La Marquise de Fontanay (1924); Gisèle de France (1929). Lahamaide, gem. in het N.W. van de prov. Henegouwen (XIII 176 B 2), ten W. van Lessen; opp. 774 ha, ca. 700 inw.; heuvelachtige omgeving; landbouw; overblijfselen van het kasteel der graven van Egmont. Lahar noemt men in Kediri de gloeiende modder – stroomen, die bij een eruptie van den Keloed plegen op te treden. In Midden-Java heeten de 1. Ia doe. Door de hitte van de eruptie gaat het water in het kratermeer koken, dit kokende water vermengt zich met de uitgeworpen asch en met los materiaal van de helling en geeft zoodoende het aanzijn aan uiterst gevaarlijke heete modderstroomen. Gewone aardverschuivingen, zooals die door den regenval kunnen ontstaan, noemt men naar analogie wel eens koude 1., vooral als zij aan de hellingen van een vulkaan optreden. > Vulkanisme. Jong. Laharpc, l°Fréd. César, „verlicht” paedagoog en staatsman. * 6 April 1754 te Holle (Zwitserland), f 30 Maart 1830 te Lausanne. Aan het Russ. hof leidde L. de opvoeding van Alexander I, maar de Ond-Russen bewerkten zijn ontslag. L. werd daarna leider van de revolutie in Genève; lokte met Ochs de Fr. interventie uit, die leidde tot stichting van de Helvetische Republiek, maar moest na partij-dictatuur en mislukten staatsgreep naar Frankrijk vluchten. V. Clmssen. 2° (Ook: Delaharpe) Jean Franco is de, Fransch schrijver. * 1739 te Parijs, -j- 1803 aldaar. Na minder geslaagde pogingen op het gebied der poëzie beoefende hij de literaire critiek, was een gezocht docent in de literatuur-geschiedenis en werd lid van de Fransche Academie. Aanvankelijk aanhanger van de philosophie der Aufklanmg, bekeerde hij tijdens de Fransche revolutie tot het Katholicisme en bestreed sindsdien krachtig de „philosofen”. Voorn, werk: Cours de litérature (1799). Lahat, hoofdplaats der Palerabangsche Bovenlanden op het eil. Sumatra (Ned.-Indië, 3°47' Z., 103°32' O.), gelegen aan de Lematang; knooppunt van eenige verkeerswegen. La Hestre, gem. in het centrum van de prov. Henegouwen (XIII 176 D4), ten O. van La Louvière; opp. 165 ha, ca. 4 300 inw.; landbouw, steenkoolmijnen; park en museum van Mariemont. Lahn, rechter zijrivier van den Rijn (IX 612 C 3). Ontspringt in het Rothaargebergte, buigt in Oostelijke, Namen van plaatsen, personen enz., die men niet onder La vindt, zoeke men op het hoofdwoord daarna Zuidelijke richting om het Westerwoud langs Marburg en Giessen, en stroomt dan in Westelijke richting tusschen Westerwoud en Taunus, om voorbij Bad Ems in den Rijn uit te monden. Comijn. Lahoen, andere naam voor > Kahoen. Lahoeroes, statie der Kath. missie op Timor (Ned.-Indië) in Béloe, gesticht in 1891; ligt aan den voet van den Lakaan; door zijn excentrische ligging was het ongeschikt om hoofdstatie te blijven. Laholm, stad aan de W. kust van Zweden, ten N. van de Sont, aan een waterval in de T.agaa (66°30' N. 13°0' O.); opp. 1 066 ha, ca. 2 700 inw. Bekend om zalmvangst. De energie van de watervallen wordt benut voor de electriciteitsvoorziening van Skaane. Lahor, Je a n, pseud. van Hen ri Cazalis, Fransch wijsgeerig dichter van pessimistiseh-Pamassiaansche richting. * 9 Maart 1840 te Cormeilles-en-Parisis, f 1 Juli 1909 te Genève. Voorn, werken: onder pseud. Jean Caselli: Chants populaires de ITtalie (1865); Vita tristis, rêveries fantasques (1865). Onder eigen naam: Melancholia (1868); onder pseud. J. Lahor : ITllusion (1875-'93). L i t.: P. Martino, Parnasse et symbolisme (1925). Lahore, 1° district in de Pandzjab in Britsch-Indië; ruim 60 000 km2, telt 4,6 millioen inw. 2° Hoofdstad van het gelijknamige district van de Pandzjab in Britsch-Indië (X 224 C 1). Ca. 300 000 inw. Centrum van het Voor-Indische Mohammedaansche leven met beroemde moskeeën, w.o. de Gouden Moskee en andere bouwwerken uit den Mogoltijd: Akbarpaleis, citadel. Naast do oude stad, in 1846 door lord Hardinge, viscount van Lahore, veroverd, is een nieuwe stad in Europ. stijl ontstaan. Zetel van een Kath. en een Anglic. bisschep. Kunstnijverheid. G. de Vries. Lahli, stad in Finland ten N.O. van Helsinki (X 720 C 3); ca. 10 600 inw. L. werd gesticht in 1905 en is een belangrijk handelscentrum met spoorwegen naar Helsinki, Lovisa, Viipurii en Heinola. Houtzagerijen, centrum van wintersport, radiozendstation. La llulpe, Fr. naara voor -> Terhulpen. Lahy, J. M., momenteel (1936) de meest bekende psychotechnicus in Frankrijk. * 1884; directeur d’études aan de Ecole des Hautes Etudes en het Institut de Psychologie der Parijsche universiteit. Veel bekendheid heeft hij verworven door de psychotechnische keuringen, samengesteld voor de Tramways de Paris, waardoor deze maatschappij tot belangrijke besparingen kwam. L. was hoofdredacteur van de „Revue de la Science du Travail”, in 1933 omgezet in „Le Travail Humain”. Ook dit laatste maandschrift staat onder zijn leiding. deQuny. Lai (Fr.), kleine, uit een willekeurig aantal verzen bestaande, door assonance of rijm gebonden strophe in het oud-Fransch over religieuze of erotische onderwerpen. Vaak behandelen zij de stof van oude legenden, bijv. Bretonsche ridderverhalen. Bekend zijn de lais van Marie de France (rond 1167). Li t.: F. Wolf, Über die Lais, Sequenzen und Leiche (1841). Weijnen. Laibach, Duitsche naam voor: 1° de Joegoslavische stad > Ljubljana; 2° de rivier > Ljubljanica. Laïciseering van geestelijken is de terugzetting in den leekenstand. Bij > majoriston kan 1. enkel plaatshebben door dispensatie van den H. Stoel; door de straf van > degradatie; door rechterlijke beslissing in geval de geestelijke de wijding onder dwang ont- vangen heeft (C. I. C., can. 211 § 1, 214); en verder waarschijnlijk: door het sluiten van een huwelijk met dispensatie van de celibaatsverplichting (->■ Celibaat). Bij > minoristen kan 1. gemakkelijker geschieden; met name doordat de minorist vrijwillig den geestelijken stand verlaat, onder kennisgeving daarvan aan den ordinaris van de plaats (in den regel: diocesane bisschep); terwijl ook de ordinaris hem om gegronde reden in den leekenstand kan terugzetten (can. 211 § 2). Voorts heeft 1. van een minorist van rechtswege plaats: ten gevolge van het sluiten van een huwelijk (can. 132 § 2), eigenmachtig afleggen van geestelijke kleeding en tonsuur (can. 136 § 3), vrijwilligen militairen dienst (can. 141 § 2), wegzending uit het klooster (can. 648, 669 § 2). Ten slotte kan 1. van een minorist in bepaalde gevallen tot straf geschieden (can. 2305, 2358, 2387). Gevolgen der 1. ledere geestelijke, die op wettige wijze in den leekenstand is teruggezet of teruggetreden, verliest ten gevolge daarvan zonder meer al zijn kerkelijke ambten, beneficies, de rechten en privilegiën van den geestelijken stand, en mag niet langer geestelijke kleeding en tonsuur dragen (can. 213 § 1); voor een majorist blijft evenwel de celibaatsverplichting bestaan, behalve in geval de wijding onder dwang ontvangen is (can. 213 < 2); doch niet de verplichting tot breviergebed (can. 135). De wijding zelf wordt, wijl onverliesbaar, na eenmaal geldig te zijn ontvangen, door de I. niet ontnomen; doch de uitoefening der wijdingsmacht is voortaan, alhoewel geldig, ongeoorloofd. Heropname in den geestelijken stand. Voor heropname van een minorist is verlof noodig van den bisschop, in wiens diocesaan verband hij door de wijding was opgenomen; voor heropname van een majorist is verlof van den H. Stoel zelf noodzakelijk (can. 212). De wijding wordt, wijl onverliesbaar, niet herhaald, zelfs niet in geval van degradatie. L it. : J. B. Sagmiiller, Lehrb. des kath. Kirchenrechts (I 41930, blz. 438 vlg., waar ook uitvoerige lit.- opgave). Schweiqman, Laïcisme of saecularisme noemt men het streven om het openbare leven geheel en al aan den invloed van den godsdienst te onttrekken en dien zoo te maken tot een zuiver private aangelegenheid, die zich alleen in het persoonlijke denken en streven mag uiten. Het gaat dus veel verder dan anti-clericalisme en scheiding van Kerk en Staat; het vertoont zich in de meeste moderne politieke stroomingen van communisme tot nationaal-socialisme en is een van de gevaarlijkste moderne ketterijen. Vooral de > Katholieke Actie moet het bestrijden. In het bijzonder spreekt men van 1. bij het streven om alle geestelijken en kloosterlingen uit het onderwijs te weren (Frankrijk, wetten van 1886) en dan ook een eind te maken aan ieder godsdienstig onderricht. Het 1. dient zich aan als godsdienstig neutraal, maar is anti-godsdienstig, minstens doordat het de grenzen van het godsdienstig leven wil bepalen. Pauwcls. Li t. : Dict. Apol. Foi Cath. (11, kol. 1767-1810). Laid, ook te onzent gebruikte Eng. benaming voor > vergé-papier. Laikung. district van de onderafd. Takalar, afd. Soenggoe-Minasa, gouv. Celebes en Onderlioorigheden; gelegen op het Z.W. schiereiland van Celebes. Was tot 1908 een zelfbesturend landschap. In genoemd jaar werd het in overeenstemming met de wenschen van volkshoofden en bevolking bij het rechtstreeks bestuurde gebied ingelijfd. De voornaamste rivier in Namen van plaatsen, personen enz., die men niet onder La vindt, zoeke men op het hoofdwoord dit gebied, de rivier van Laiking, is niet bevaarbaar. Laila, ■> Madzjnoen. Laincjsnek, bergpas in de Drakensbergen in Zuid-Airika, ten N. van Amajoeba op de heirbaan van Durban naar Pretoria; bekend door de nederlaag der Engelschen in den Eersten Vrijheidsoorlog (1881). Generaal sir George Colley was op weg naar Transvaal om zijn landgenooten met 1 000 man te steunen in hun annexatie; Piet Joubert bezette L. met zijn commando na een overwinning bij Ingogo-hoogte met een verlies van 150 man aan den Eng. kant. Besselaar. Laircssc, Gerard de, schilder en etser. * 1641 te Luik,f USept. 1711teA’dam. In zijn beginperiode schiep liij meest religieuze stukken, maar sinds zijn vestiging te Amsterdam in 1665, legde hij zich vooral toe op decoratieve werken met allegorische en mythologische voorstellingen. Op dit gebied werd hij een leidende figuur en kwam in hoog aanzien. Vele patriciërshuizen in Amsterdam (ook in Den Haag en op Het Loo) heeft hij met plafondschilderingen versierd; uiteraard is zijn kunst geheel op uiterlijk vertoon ingesteld. In zijn laatste levensjaren schreef hij het „Groot Schilderboeck”, dat in vele talen vertaald is. Lit.: v. Würzbach, Nied. Künstlerlex.; Thieme-Becker, Allg. Künstlerlex.; v. Hall, Repertorium. Schreden. Lairuelz, Servatius de, Norbertijner abt en reformator. * 1560 te Soignies, f 18 Oct. 1631 in de abdij van S. Marie-aux-bois. Trad in de abdij van S. Paul te Verdun, werd doctor van de Sorbonne, bekleedde belangrijke functies in de Orde en visiteerde de Norbertijner abdijen in Frankrijk, de Nederlanden en het Duitsche rijk. In 1600 abt geworden van S. Marie-aux-bois, reformeerde hij deze abdij en verlegde haar naar Pont-a-Mousson, om aan zijn kloosterlingen een universitaire vorming te bezorgen. De abdij van Pont-a-Mousson werd het uitgangspunt van een reformatie der Norb. abdijen in Lotharingen en Frankrijk. L. schreef ook meerdere ascetische werken, die door zijn ordegenooten zeer gewaardeerd werden. Th. Heijman. Lais (Laisa of Lesem), volgens Jud. 18.29 en Jos. 19.47 oudere naam van de stad Dan, de Noordelijke grensplaats van Palestina. Misschien het Egypt. Ruisa. Laïs, de naam van twee Oud-Grieksche > hetaeren. De beroemdste is L. van Corinthe uit de tweede helft der 5e eeuw v. Chr., de beminde van o.m. Aristippus, de heldin van menige anecdote. De jongere L. werd op zevenjarigen ouderdom uit Sicilië naar Corinthe gebracht, zou o.m. Demosthenes voor zich hebben gewonnen, huwde later den Thessaliër Eippocrates en zou door jaloersche vrouwen van Thessalië vermoord zijn in een tempel van Aphrodite. V. Pottelbergh. Laissez laire et laissez passer (aller), leuze van staatsonthouding op econ. gebied. Er wordt mede bedoeld, dat het staatsgezag zich van reglementeering der industrie en van beperking van den handel met het buitenland moet onthouden. Reeds ten tijde van het mercantilisme door sommigen aangeheven, werd zij het leidmotief der physiocraten en liberalen en heel bijzonder van de Manchesterschool. Borrel. Laiterwolf, in de Oostelijke provinciën van Ned. de naam van den ■> weerwolf. Laius (Gr. myth.), zoon van Labdacus, koning van Thebe, gemalin van Jocaste en vader van Oedipus. Oedipus doodde L. zonder te weten, dat deze zijn vader was. Laiwoei, zelfbesturend landschap, het grootste deel van het Z.O. schiereiland van Celebes (Ned.- Indië) bevattend (VII 160, nr. VIII). Het bestaat vnl. uit dicht beboscht en tot ca. 1 600 m oploopend bergland; doch het stroomgebied der Konawi-rivier vormt een uitgestrekte vlakte. De bevolking houdt zich bezig met landbouw (maïs, rijst) en het inzamelen van boschproducten, damar, rotan en timmerhout. Geurtjens. Lajta (Duitsch: Leitha), zijrivier van den Donau (X 111612 B 1-2); tot 1920 grensrivier tusschen Oostenrijk en Hongarije; thans het langste gedeelte in Oostenrijk, vrijwel alleen de monding in Hongarije. Lak is een oplossing van > hars (vgl. ook > Gomlakschildluis) in een vluchtig oplosmiddel; het wordt gebruikt om voorwerpen van een beschermende laag te voorzien. Als oplosmiddelen dienen spiritus, benzine, terpentijn, enz. Soms is tevens een drogende olie aanwezig; deze gaat, na het verdampen van het oplosmiddel, bij het verdere droogproces onder oxydatie en polymerisatie in een vaste massa over. Tegenw. worden veel celluloselakken gebruikt (automobielindustrie); dit zijn oplossingen van nitrocellulose of acetylcellulose (celluloid), waaraan een plasticeermiddel (ricinusolie, kamfer, dibutyltartraat enz.) is toegevoegd. Als oplosmiddelen komen in aanmerking: aceton, benzol, aether, amylacetaat, aethylacetaat enz. Zie verder > Lakwerk. Vgl. ook de RoyvanZuydewijn. Lakbcnzine is een andere naam voor > Ligroine. Lake-district, grootendeels bergachtig landschap in de graafschappen Cumberland, Westmoreland en Lancashire (Eng.), opp. 2 000 km2, beroemd door natuurschoon, genoemd naar de bergmeren Windermere, Ullswater en Derwentwater. Hoogste top Scafell Pike, 960 m. Zie ook > Lake Poets. G. de Vries. Lake et Isla, een gouw, omvattende de streek langs den Hollandschen iJsel. Laken, Lakenindustrie. Laken is een stevige wollen stof, die aan den rechterkant een kort, in één richting liggend haardek en daardoor min of meer glans vertoont. Lichte kwaliteiten = dameslaken; zware kwaliteiten voor heerenoverjassen = eskimo; verder heerenlaken, officierslaken, biljartlaken, drapé, o.a. veel gebruikt voor kleeding van geestelijken, enz. Behalve voor stijlvolle decoratie is het I. als stoffeeringsmateriaal grootendeels verdrongen door de zgn. handgeweven stoffen. De wollenstoffenindustrie (deze naam is heden ten dage algemeener dan lakenindustrie) vervaardigt naast lakens ook wollen en halfwollen stoffen uit ■*- strijkgaren en ■> kamgaren, al of niet gemengd met katoen, zijde en kunstzijde, voor bekleedings- en stoffeeringsdoeleinden. De Ned. lakenindustrie is vlg. de „Bedrijfstelling 1930” gevestigd in: Noord-Brabant met 50 ondernemingen, 6 854 werklieden; Overijsel met 4 ondem., 959 werkl.; Zuid-Holland met 2 ondern., 176 werkl.; Limburg met 3 ondem., 114 werkl.; Zeeland met 1 ondem., 23 werkl. De wollendeken- en viltindustrie ia hierbij niet inbegrepen. De Belg. lakenindustrie is, vlg. gegevens van het „Institut des Sciences Economiques”, verstrekt in 1936, in hoofdzaak in Verviers en Dison, alsmede eenige fabrieken in Waalsch-Brabant en in de omstreken van Ronse en Eekloo gevestigd. Het aantal ondernemingen bedraagt er 689, waarvan 666 in bedrijf met 29 300 werklieden. Frohn. Geschiedenis. De 1. bestond in de Vlaamsche gewesten reeds in den voor-Romeinschen tijd. Haar Namen van plaatsen, personen enz., die men niet onder La vindt, zoeke men op het hoofdwoord bloeiperiode strekt zicb uit van de 9e tot de 16e eeuw. Onder de Karolingers vonden de zgn. Friesche lakens uit de VI. kuststreek in geheel W. Europa verbreiding. Met de opkomst van de steden werden deze het voornaamste centrum van de 1., terwijl anderzijds ook de Hollandsche en Utrechtsche 1. tot een meer dan plaatselijk aanzien kwam. Ten gevolge van de in gunstiger omstandigheden arbeidende Eng. concurrentie verviel deze stedelijke nijverheid in de 15e en 16e eeuw, zoowel in Holland als in Vlaanderen. Op het platteland daarentegen, waar de corporatieve reglementeering niet zoo stroef was, kon de 1. zich zonder moeite aan de nieuwe voorwaarden aanpassen. Deze zgn. Nieuwe Draperie handhaafde haar voorspoed in Vlaanderen tot het einde der 16e eeuw; in Holland kreeg Leiden opnieuw belang omstreeks 1660, ten gevolge van het immigreeren van Vlaamsche Hervormden. De 1. bleef er bloeien tot ca. 1670. Toen ging zij ten onder door de opkomst van de Tilburgsche draperie, die tot heden toe is blijven voortbestaan. Bronnen: Espinas en Pirenne, Becueil de docum. relatifs & I’hist. de I’ind. drapière en Flandre (4 dln. 1906-’24); Posthumus, Bronnen tot de gesch. v. d. Leidsche textielnijv. { 6 dln. 1910-’22). —L i t.: Deohesne, Hist. écon. et soc. de la Belgique (1932) ; Baasch, Holl. Wirtsohaftsgesohichte (1927); H. Jordan, Das Textilgowerbe i.d. mittelalterl. Grafschaft Flandern (diss., 1932); ygl. Pirenne, Bibliogr. de Phist. de Belgique (31931, 178 vlg.). V.Herck. Laken, voormalige gem. in Belg. Brabant (VI 96 0 2-3), sedert 1921 bij Brussel gevoegd (Noordelijk gedeelte), als het „tweede district” (met Haren en Heembeek) (zie plattegr. t/o kol. 392 in dl. VI); opp. 926 ha; ca. 60 000 inw. Monumentale neo-Gotieke, niet geheel voltooide O.L. Vrouwekerk, gewijd in 1872, bevattend een ruime krypte, begraafplaats der kon. familie van België. Op het ruime kerkhof, met tal van merkwaardige grafmonumenten, bestaat nog een gedeelte van de oude kerk. Oude bedevaart tot O. L. Vrouw en populaire devotie bij een „Ste Annakapel” en een „Vijfwondenput”. L. telt nog vier andere parochies: St. Rochus, in het havenkwartier; St. Lambrecht, op den Heizel; Christus-Koning, op Mutsaard-Koningsloo; Kind Jesus, te Verregat. L. is de zomerresidentie van de Belg. kon. familie; het tegenw. kon. paleis werd gebouwd in 1782 door gouvemeur-generaal Albrecht van Saksen-Teschen en aartshertogin Maria-Christina. Paleis en park werden o.a. door Leopold II aanzienlijk vergroot. Met het publiek park beslaat dit alles ongeveer de helft van het grondgebied van L. Nog vele andere verfraaiingen werden door Leopold II aangebracht (koninklijke serres met merkwaardige plantenverzamelingen, op sommige dagen voor het publiek toegankelijk; Chineesch museum, Japansche toren, Fontein van Jan van Bologna, enz.). In het publieke park: monument van Leopold I; bij de kerk: monument van de Fransche soldaten; bij het zeekanaal: monument van den Arbeid, door Constantin Meunier. Op de hoogvlakte Ossegem: Eeuwfeestpaleis, gebouwd voor de Wereldtentoonstelling 1935 en thans dienend voor de Jaarbeurs en andere tentoonstellingen; sportstadion, geschikt voor 80 000 toeschouwers. Te L. bevinden zich ook de Koloniale kruidtuin en ’s Rijks hooger normaal instituut voor landbouw – huishoudkunde. Lindemans. L i t.: L. van Beneden, Historie van de kereke.... tot Laken (1630); L. Galesloot, L’anoienne heptarohie de Laeken (1873); A. Cosyn, Laeken ancien et moderne (1904); id.. Les anciennes seigneuries de L. (1921). Lakenvolder hoen, een in Nederland en Duitschland (Westfalen) gefokt sierhoen. Typisch is de kleurverdeeling der veeren: zwart vanaf kop tot hals, zwarte staart, wit zadelbehang met soms zwarte strepen, overigens wit; leggen niet veel eieren. Lakenvolder rund. Onder de Ned. rundveerassen vindt men soms dieren, die een typische kleurverdeeling vertoonen. Bij het L. r. komt de roode of zwarte kleur (meestal zwart) voor op voor- en achterstel, terwijl het middenstuk geheel wit is. Deze kleurverdeeling wordt vrij sterk vererfd. Van practische beteekenis is het L. r. niet: vroeger werd op deze kleur meer gefokt dan thans: enkele fokkerijen vindt men nog bijv. in Z. Holland. Hier en daar wordt het L. r. uit liefhebberij gehouden op groote buitenplaatsen. In N. Amerika komen nog een vrij groot aantal voor; vroeger uit Holland geïmporteerd. Er bestaat voor het L. r. ook een stamboek. Verhdj. Lake Poets, een naam, vaak gegeven aan de Eng. dichters Wordsworth, Coleridge en Southey, die het mooie > Lake-district met de voornaamste Eng. meren als het Mekka voor de minnaars van de Eng. poëzie beschouwden. Wordsworth bracht er 60 jaren door; op het kerkhof te Grasmere liggen de dichter en zijn vrouw begraven, en niet ver van hen Hartley Coleridge. Southey woonde te Keswick, zijn graf ligt in Crosthwaite. Coleridge, die ook in Keswick woonde, verbleef vaak bij de Wordsworths. Buiten dit beroemde driemanschap hebben meerdere dichters in het Lake District voor korteren of hungeren tijd hun tenten opgeslagen; Gray (1769); Christopher North (1807-’16); De Quincey (1809-’28); Sheiley, Keats, Scott, Tennyson, etc. F. Visser. Namen van plaatsen, personen enz., die men niet onder La vindt, zoeke men op het hoofdwoord Laken. O. L. Yrouwekerk. Laki, de voornaamste kraterrij van Ijsland, gelegen in het Z.W.; 30 km lang in N.O. richting. Ze telt ca. 100 kraters, die in het Z. 500 ra en in het N. 650 m boven zee liggen. Ze is ontstaan bij de hevige uitbarsting van 1783. Evenwijdig met de hoofdspleet loopen nog drie of vier kleine spleten. Lakinktcn zijn kunstmatige organische drukinkten, welke niets te maken hebben met de waterheldere spiritus- of celluloselak, doch bestaan uit een of andere in water oplosbare kleurstof, die door den drukinktenfabrikant is „verlakt”. Dit geschiedt door aan de kleurstof een drager of substraat toe te voegen, welke gewoonlijk bestaat uit aluminiura-hydroxyde met barytwit. De drager en de kleurstof worden verbonden tot een onoplosbare stof, den lakinkt. L. zijn helder en doorgaans transparant. Ronner. Lakisj, bijbelsche naam van een zeer oude en belangrijke stad, in het Z.W. van Palestina in de > Sjefela gelegen. Reeds vermeld op een Egyptischen papyrus uit de 20e eeuw v. Chr. Door Thoetmosis 111 veroverd (1643), trok het in den zgn. Amama-tijd partij tegen Egypte. L. behoorde ook tot de coalitie van vijf steden, wier koningen door Josuë in den bekenden slag van Ajalon werden overwonnen, en die daarop door de Israëlieten werden bezet (Jos. 10.3-35). Koning Roboam van Juda (929-913) herstelde of vernieuwde haar vestingwerken (2 Par. 11.9), en koning Amasias (797-789) werd er vermoord (2 Reg. 14.19). Tijdens de beroemde campagne van Sennacherib (702) naar Palestina moest L. zich overgeven (reliëf van Ninive), en werd het de basis van Sennacherib’s mislukten aanval op Jerusalem (2 Reg. 18.14-17). L. en Azeka waren de laatste vestingen, die met Jerusalem stand hielden tegen Neboekadnezar's aanval op Juda (Jer. 34.7). Na de ballingschap werd het weer bewoond (Neh. 11.30). Na de opgravingen van W. M. Flinders Petrie (1890) en F. J. Bliss (1891-’93) werd L. algemeen met Teil el-Hesi geïdentificeerd, op den weg van Jerusalem naar Gaza. De juistheid van deze opvatting, die op zwakke gronden steunt en het groote nadeel heeft: niet te kloppen met de opgaven van Eusebius’ Onomasticon, wordt ernstig betwijfeld sinds de opgravingen van J. L. Starkey te Tell-Doeweir, N.O. van Teil el-Hesi gelegen. L i t.: Tell-Doeweir, Teil el-Hesi. A.v.d.Born. Lakkadiven, Britsche eilandengroep in de Arabische Zee, op 300 km afstand voor de Z.W. kust van Britsch-Indië (X 224 C 5-6), bestaande uit 14 kleine koraaleilanden, waarvan 9 bewoond. Opp. 230 000 km2; ca. 16 000 inw. Uitvoer van copra en coir of kokosvezel. Lakken van drukwerk geschiedt, als dit een sterk glanzend oppervlak moet hebben, bijv. bij etiketten. Hiertoe gebruikt men spirituslak, dat men naargelang van de lijming van het papier nog met spiritus kan verdunnen. Het lakken moet vlug geschieden en de drukinkten, welke gebezigd zijn, behooren „lakecht” te zijn. Daar aanplakbiljetten wegens het groote formaat niet vlug gelakt kunnen worden, gebruikt men daarvoor een speciale soort damarlak, welke langzaam droogt, doch niet mag „doorslaan”, d.w.z. dat het lak niet ('oor het papier mag dringen. Kristalvemis, een mengsel van een zeer geconcentreerde zoutoplossing met dextrine, is ook geschikt om te lakken. Andere laksoorten vereischen een voorbehandeling van het papier met gelatine of met een aftreksel van IJslandsch mos. L i t.: W. Hesp, Die Buehbinderei und die Papierverarbeitung. Ronner. hakleder, lettersoort, die op de nerf- of vleeschzijde voorzien is van een laklaag; meest voorkomende kleur is zwart, doch ook blauw, rood, bruin, etc. komen voor; naar het velmateriaal, dat gebruikt is, onderscheidt men runds-, kalfs-, geiten- en veulenlak. I,aki noes, kleurstof, die bereid wordt door vsch. soorten korstmossen, o.a. Rocella tinctoria, fijn te malen, te mengen met kalk en ammonia en daarna ca. vier weken te laten gisten, de breiachtige massa te mengen met krijt, zand en gips, te drogen en in den vorm van kleine blokjes te brengen. Deze worden, om de storende nevenkleurstof te verwijderen, met spiritus uitgetrokken en daarna met verdunde spiritus gemacereerd, waardoor de lakmoestinctuur verkregen wordt, die vervolgens wordt gemengd met verdund zuur tot blauwviolet of tot even rood. Filtreerpapier, gedrenkt in de eerste, geeft blauw, in de tweede rood lakmoespapier. Lakmoespapier wordt gebruikt als indicator bij de alkali- en acidimetrie, het is blauw in basisch, rood in zuur milieu. Bestanddeelen: azolietmine C 7H7N04, erythroleïne en erythrolietmine, gebonden aan kalium, ammonia en calcium. Hitten. Lakmoeskorstmosscn (Rocella Arnoldi en tinctoria), plantensoorten van de fam. der Rocellaceeën, met struikachtig vertakt loof, komen op rotsen en hoornen, vooral op het Z. halfrond voor. in de landen om de Middell. Zee worden ze verwerkt tot lakmoes, dat vroeger ook als katoenkleurstof een uitvoerartikel was in Chili, het voormalige Duitsch-Oost-Afrika en elders. Het onechte 1., Ochrolechia tartarica, van de fam. der Pertusariaceeën, komt in gebergten op den grond en op boomen voor en levert violette en roode kleurstoffen. Bonman. Lakon (Jav.), daad, verrichting, bepaaldelijk hetgeen de > dalang verricht, drama, Javaansch tooneelstuk, zooals dat in het ■> wajang-spel opgevoerd wordt. De 1., die aan oeroude, vaste regels gebonden is, bestaat uit beschrijvende gedeelten (djantoeran), lofspraken (rerenggan), dialogen (potjapan), grollen (banjolan), waarin soms critiek wordt uitgeoefend op personen en toestanden uit de omgeving van den dalang, en recitatieven (koeleek) in thans veelal verbasterde en niet meer begrepen Oud-Javaansche poëzie. De tekst hangt in zijn verschillende onderdeelen innig samen met den aard der er bij gespeelde muziek. Hij behandelt een of andere episode uit de mythologie of de oude geschiedenis van Java, en wel steeds zóó, dat er een conflict wordt uitgebeeld tusschen de figuren van den edelen rechterkant en de daemonische linkerzijde, waarin de figuren van den rechterkant eerst allerlei beproevingen te doorstaan hebben, maar ten slotte zegevieren; het slot vormt de voltrekking van het huwelijk van de twee hoofdfiguren van de rechterzijde. Wanneer aan het slot de bevrijding van een vloek beschreven wordt, spreekt men van een roewat-lakon; deze 1. speelt men, wanneer een persoon of een landstreek beschermd moet worden tegen of bevrijd moet worden van magisch gevaar. De 1. bevatten vervormde verhalen uit het Voor-Indische epos (Mahabharata, Ramajana) en heeten dan loegoe, of Javaansche varianten daarop (tjarangan); dikwijls zijn zij omgewerkt tot gedichten (wawatjan) of liggen zij zelfs ten grondslag aan kakawin’s, zooals dat het geval is bij de Ardjoenawiwaha (> Java, sub V. Jav. literatuur). In het algemeen hebben zij Namen van plaatsen, personen enz., die men niet onder La vindt, zoeke men op het hoofdwoord IAMBERTUS En LAURENTIUS H. Laurentius. Links: voorgesteld met rooster en martelpalm (kopergravure van M, Schongauer), rechts: met rooster en boek (schilderij van M. Grünewald, ca. 1510). H. Lambertus. Midden, boven; de Heilige jeugdig voorgesteld, daar hij reeds op 18-jarigen leeftijd bisschop van Maastricht werd. Beeld in de O. L. Vr. kerk te Maastricht (begin 18e eeuw). Onder: relikwie-buste van den Heilige (Luik, 1512). LATERAAN EN LaURENTIUS BUITEN DE MUREN ] en 2. St. Jan van lateranen. 3 en 4. Laurentius buiten de meren een zeer sterken invloed uitgeoefend op de ontwikkeling der Javaansche taal, stijl en beeldspraak. L. zijn steeds mondeling overgeleverd geworden. Eerst 60 jaar geleden zijn er enkele compleet opgeteekend (Verhand. Batav. Genootschap 43,44); ouder zijn verzamelingen lakon-schetsen (pakem) en de verzamelingen zeer korte schetsen, die men baloengan (geraamte) noemt. De voordracht van een standaardlakon vordert 12 uur, van 8 uur ’s avonds tot 8 uur ’s ochtends. Berg. Lakor (soms Lei k o r), eilandje van de Letigroep, onderafd. Zuid-Wester-eilanden (Ned.-Indië). Opp. ca. 140 km2, grootste hoogte 60 m. ültvoerproducten: copra, batoelaga-schelpen, en sirih-hoetan (een wilde sirihsoort, als boschproduct verzameld). Thans 4 negorijschappen, met (1935) totaal 1564 zielen. Vlg. laatste opgave der Prot. zending 1 498 gedoopten, waarvan 547 lidmaten. v. d. Windt. Laksoliilflluis, > Gomlakschildluis. Laks oh ur ft, -> Rhizoctonia solani. Laks;mi, in de Hindoesche mythologie de naam van de godin van schoonheid, welvaart en geluk, gemalin van Wisjnoe. Zij heet ook Sjri. Lakwerk is van Chineeschen oorsprong en neemt in de kunstnijverheid van Oost-Azië een voorname plaats in. Het 1. wordt gewoonlijk met versieringsmotieven (geometrische teekeningen, vegetale ornamenten of gestyleerde landschappen) beschilderd; verder kan het nog bewerkt worden met laag-reliëf (door ongelijke toepassing der verschillende laklagen, of door insnijdingen in het lak) en met inlegwerk van paarlemoer, ivoor en metaal (vooral goud en zilver). Voor 1. komen in aanmerking kleine gebruiks- en siervoorwerpen (doozen, schalen, kistjes en bussen) uit hout, metaal, papier-maché en vlechtwerk; ook meubelen en deelen der Oost-Aziatische houtconstructies der gebouwen zijn soms gelakt. Op te merken valt, dat deze zeer decoratieve versieringstechniek tevens het houtwerk uitstekend beschermt tegen den worm en de wisselende weersinvloeden. Techniek. De ■> lak wordt met oliën en kleurstoffen gemengd. De meest voorkomende kleuren zijn het zwarte, roode en groene lak alsmede het goud- en zilverlak. Het lak wordt in herhaalde lagen op de voorwerpen gelegd; iedere laag wordt eerst gedroogd, geschuurd en gepolijst, voordat de volgende laag wordt aangebracht. Geschiedenis. Alhoewel de laktechniek sedert de Tsjou-periode (ca. 1060 – 256 v. Chr.) in China bekend is, bleef ons slechts 1. uit de Han-dynastie (203 v. Chr. – 220 n. Chr.) bewaard. Het merkwaardigste Chin. 1. uit den T’ang-tijd (618-907) bevindt zich in den schat van Chosoin te Nara in Japan. Sedert de Soeng-dynastie (960-1279) wordt het 1. veel bewerkt met inlegwerk en ingestrooid goud- en zilver – poeder. Het meeste Chin. 1. dateert uit de latere perioden (Ming-tijd, Ts’ing-tiid). Het Japansche 1. wordt terecht bewonderd om zijn zeer verzorgde techniek en stijlvolle teekening; sedert de 10e eeuw uit China ingevoerd, kwam het in de 17e e. tot hoogen bloei. » Japan (sub VII Japansche kunst, E. Lakkunst). Meer kleureffecten zoekt het Indische 1.: de provincie Kasjmier is het voornaamste productiecentrum. Het zgn. Koromandellak wordt vervaardigd in de Chineesche provincie Honan. In Azië beoefenen verder Siam, Perzië en Centraal-Azië de lakkunst. Sedert de 17e eeuw wordt het Oostersche 1. (doozen, schermen en vooral meubelen; kabinetten en kisten) in West-Europa ingevoerd. De groote bijval, dien deze > chinoiserieën kenden, leidde in vsch. landen tot Westersche imitatie; zoo gebruikte te Parijs R. Martin (1706-1765) het „vernis martin” om meubelen te lakken. Alhoewel er tegenwoordig nog belangstelling is voor het Oostersch 1., heeft dit geen invloed op de W. Europ. kunstnijverheid; de kostbaarheid der grondstoffen, de lastige en tijdroovende techniek, alsmede het gebrek aan traditie, wat bewerking en versiering betreft, bemoeilijken iedere aanpassingspoging. L i t. : Stephan, Die Lackierkunst der Völker in der Vergangenheit und Gegenwart (1927); Stang, Chinese Lacquer (1926). Zie ook > China (sub Chin. kunst); > Japan (sub Jap. kunst). V. HercJc. Lalaing, 1° adellijke Zned. familie, oorspr. uit Henegouwen. Vsch. leden daarvan speelden een rol in de gesch. der Nederlanden. a) Jacob, genaamd Le bon Chevalier sans peur et sans doubte, broer van Philips. * 1421, f 1463. Geldt als model van ridderlijk krijgsman aan het hof van Philips den Goeden. Hij streed op tallooze toumooien in geheel West-Europa en sneuvelde op een krijgstocht tegen de Gentenaren. Li t: Biogr. Nat. de Belg. (XI). b) Philips, * 1430 te Lalaing (Dowaai), f 14 Juli 1465 te Monthéry. Kamerheer van Philips den Goeden van Bourgondië, onderscheidt zich door zijn moedig gedrag in den strijd tegen de Gentsche opstandelingen. Aangesteld tot stadhouder over Henegouwen en Holland en grootbaljuw van Vlaanderen, deed hij zich kennen als den meest onversaagden en vaardigen toumooikamper. Hij nam deel aan den oorlog, gezegd ~du Bien Public”, tegen de vijanden van het Bourgondische huis en stierf in den slag van Monthéry. Naar aanleiding van een beroemd kampspel werd hij ook genoemd Chevalier de Ia damedePerronfée. c) Joost, graaf van Hoogstraten, heer van Montigny. f 1483. 1480-’B2 stadhouder van Holland en Zeeland. Hij was de vader van Anthonie en sneuvelde voor Utrecht op een krijgstocht tegen de Hoekschen. d) Anthonie, graaf van Hoogstraten, * 1480, f 1640, staatsman onder Philips den Schoonen en Karei V. > Anthonie van Lalaing. e) Anto o n, graaf van Hoogstraten. * 1630, f waarsch. Dec. 1568. Ridder van het Gulden Vlies. Hij schaarde zich aan de zijde van Oranje tegen de anti-Nederlandsche politiek van Philips 11, verdedigde de deelnemers aan het Eedverbond der Edelen, en wist als gouverneur van Mechelen de rust in deze stad na den Beeldenstorm te herstellen. Met Oranje verlaat hij den dienst van den koning (einde April 1667); later vestigt hij zich in Duitschland, maakt met Oranje den inval van Brabant (Oct. 1668) mede en werd vermoelijk in het gevecht te Lijsmael (19 Oct. 1568) bij het hanteeren van zijn wapens gekwetst en stierf weldra. Hoogstraten diende trouw de zaak van de Ned. vrijheid, zonder evenwel tot het Protestantisme over te gaan. Van zijn hand hebben wij „La Défense de messire de Lalaing, comte d’Hocstrate, baron de Borssel, et de Sombreffe”, een verweerschrift tegen de beschuldigingen van Alva, die op 28 Mei 1668 Hoogstraten door den Raad van Beroerte met eeuwige verbanning en confiscatie van zijn goederen bestraffen liet. L i t. : La Défense de M. de L., comte d’Hoogstraeten, augm. de la corresp. inéd. de ce seigneur avec Marg. de Panne (uitg. Soo. de Bibliophiles, 1838). Namen van plaatsen, personen enz., die men niet onder La vindt, zoeke men op het hoofdwoord XVI. 2 I) Geor g e, graaf van Rennenberg, baron van Ville. * ca. 1640, f 23 Juli 1581 te Groningen. Hij schaarde zich na den dood van bodewijk van Reauesens aan de zijde van de opstandelingen in dienst van de Ned. generaliteit, en werd gouverneur van Groningen en Friesland. Later werden zijn bevoegdheden uitgebreid over Drente, de Ommelanden en Overijsel, en bovendien fungeerde hij als opperintendant over de financiën. Als trouw verdediger van hertog Mathias, weigerde hij aanvankelijk tot de Unie van Utrecht toe te treden. Men verdacht hem terecht van onderhandelingen met den vijand, tot wien hij inderdaad in Maart 1680 overliep. Hij streed nu tegen de troepen van Hohenlohe, nam Delfzijl en Koevorden in en belegerde Steenwijk, dat hij met gloeiende kogels liet beschieten. Hij stierf bij de verdediging van Groningen. Hij was een belezen en bemind edelman. o) Philippina Christin a, prinses van E p i n ay. * 1545 te Bailleul (Condé), f 9 Juni 1582 te Antwerpen. Gehuwd met Pieter van Melun, prins van Epinay, gouverneur van Doornik, die in 1679 ten gunste van de Staten-Generaal dit gebied tegen de Malcontenten verdedigde. Tijdens de afwezigheid van den Prins wordt de stad Doornik in Sept. 1581 door Alexander Farnese belegerd; Christina leidde vastberaden gedurende twee maanden het heldhaftige verweer. Eerst einde Nov. 1681 was de prinses tot onderhandelen bereid. Met volle krijgseer mocht zij met haar gevolg de stad verlaten. V. Roosbroeck. 2° Ae g i di u s de, Zned. theoloog. * 1590 te Gent, f 12 Mei 1674 aldaax. Te Gent trad hij in de Orde der Dominicanen. Nadat hij zijn graden behaald had, gaf hij les te Osnabrück en te Gent. Van 1626 (?) tot 1643 werkte hij als missionaris in Leeuwarden en Groningen, waar hij verbannen werd. Hij schreef Historie van ’t Beghinsel, voortghanck van het.... Artsch-Broederschap des H. Roosencrans (2 dln., 1630 ; 3 dln., 1665), en nog enkele ascetische werkjes. Piet Visser. L i t.: B. de Jonghe, Belgium Dominicanum (103); G. A. Meyer, Archief Aartsb. Utrecht (XXXV, 80). 3° Arn o 1 d de, proost van 0. L. Vrouwekapittel te Brugge. Hij was ooggetuige van de befaamde samenkomst in 1473 te Trier, tusschen keizer Frederik 111 en Karei den Stouten, waar gehandeld werd over de koningskroning van den laatste. L. gaf hiervan een verslag, dat gepubliceerd is in Nonnulla Opuscula van Rud. Agricola (Bazel 1618). Li t; Dict. d’Hist. Géogr. Eccl. (IV; s. v. Arnold). 4° Graaf Jaques de, Belg. schilder en beeldhouwer. * 1868 te Londen, f 1907 te Brussel. L. durfde verschillende werken van beteekenis aan, doch deze zijn soms vrij nuchter uitgewerkt, soms overdreven romantisch. Lalande, Joseph Jéróme de, bijgenaamd Le Franfois, astronoom. * 11 Juli 1732 te Bourg (Am), f 4 April 1807 te Parijs. Hij werd in 1761 prof. in de astronomie aan het Collége de France. Later directeur van de sterrenwacht der Ecole Militaire. L. was een zeer goed en ijverig waarnemer. Hij heeft op groote schaal plaatsen van vaste sterren bepaald; de plaatsen van 47 000 sterren zijn in 1837 door Baily in Londen uitgegeven. L. heeft zonder het te weten tweemaal de plaats van de planeet Neptunus bepaald, welke waarnemingen na de ontdekking van N. in 1846 van waarde waren voor de berekening der baan. Hij heeft een leerboek der astronomie geschreven. P. Bruna. La Linca, > Linea (La). Lalitawistara (Sanskrit, = de uitvoerige beschrijving van het spel), een der meest bekende werken der Boeddh. lit. in Sanskrit, afwisselend in proza en dichtvorm de legenden van den Boeddha verhalend. Meermalen werd deze tekst door beeldhouwers tot voorbeeld en leidraad genomen, o.a. door den vervaardiger van de reliëfreeksen op den Boroboedoer. Zoetmulder. Lallatio (Lat.; Ned.: lallen), de spraak van kinderen, die nog niet geleerd hebben, de woorden duidelijk uit te spreken en die door het slechte articuleeren alleen door hun omgeving begrepen worden. Zie ook > Kindertaal (2°). Lallemant, Louis, Jezuïet, mystiek schrijver. * 1678 te Chalons-sur-Marne, f 6 April 1635 te Bourges. Zelf heeft hij eigenlijk niet geschreven, maar de aanteekeningen zijner leerlingen, in het bijz. van p. Rigouleuc S.J. en p. Huby S.J., over zijn lessen als novicenmeester en leider van het derde proefjaar, zijn later door p. Champion S.J. uitgegeven. Hij legde den nadruk op de ontvankelijkheid voor de innerlijke leiding door God den H. Geest, waarin hij vooral navolging vond bij p. Surin S.J. Feugen. Lit.: Champion, La vie et la doctrine du Père L.L. (1924); A. Pottier, Essai de théol. myst. comparée : Le Père L. et les grands spirituele de son temps (3 dln. 1927-’29) ; H. Brémond, La doctrine spirit, du P. L., in Hist. Lit. du Sentiment relig. en Fr. (V 1923, hfst. 1-2). Lally-Tolendal, Thomas Arthur, graat van. * 1 Jan. 1702 te Romans (dept. Drome), f 9 Mei 1766 te Parijs. Voerde als Fransch opperbevelhebber in Voor-Indië met kracht den strijd tegen de Engelschen in den geest van Dupleix. In 1761 te Pondichéry gevangen genomen, werd hij naar Engeland gebracht; om zich tegenover zijn vaderland te kunnen verantwoorden, werd hij vrijgelaten en ging naar Parijs, waar hij door het Parlement in een lang proces werd gewikkeld, dat eindigde met zijn terdoodveroordeelmg. v. Gorkom. L i t. : Hamont, La fin d’un empire fr. aux Indes (1887). Lalo, Edouard Victor Antoine, componist van Spaansche afkomst. * 17 Jan. 1823 te Rijsel, f 22 April 1892 te Parijs. Leerling van het conserv. te Rijsel, later te Parijs. De opera Le roi d’Ys is zijn beste werk en werd in 1888 het eerst opgevoerd. L. brengt dikwijls nationale, folkloristische elementen in zijn muziek. Voorn, werken: Rhapsodie Norvégienne; 4 vioolconcerten, w.o. Symphonie espagnole; een celloconcert; een symphonie in g. kl. t.; 3 pianotrio’s ; strijkkwartet in es. L i t. : Oct. Séré, Musiciens d’aujourd’ hui (1911) ; 6. Servières, E. L. (1925). Koole. La Louvièrc, gem. in het midden van de prov. Henegouwen (XIII 176 D4), hoofdplaats van een belangrijk industriegewest („le Centre”); opp. 870 ha, ca. 24 ÓOO inw. (bijna allen Kath.), w.o. talrijke Vlamingen. Steenkoolmijnen, hoogovens, staalindustrie, glasnijverheid, porseleinfabrieken; centrum van verkeerswegen; trein- en tramnet, kanalen met ophaalbakken voor de schepen. Van het oorspr. gehucht, dat tot St. Vaast behoorde, is L., sedert de snelle ontwikkeling van de nijverheid gedurende de vorige eeuw, geworden tot belangrijk middelpunt van het bekken „le Centre”, dat mede de omliggende volkrijke gemeenten bevat, die samen ruim 100 000 inwoners tellen. V. Ashroeck. Lalperiode, ■> Kindertaal (sub 2°); Lallatio. Lalwoord, > Bakernaam ; Kindertaal. Namen van plaatsen, personen enz., die men niet onder La vindt, zoeke men op het hoofdwoord Lam, naam voor het jonge schaap. A) In de Christel ij ke symboliek verbeeldt het 1. liefde, matigheid, geduld en zachtmoedigheid; ook zijn 12 1. het symbool van de 12 Apostelen, gelijk 4 1. van de 4 Evangelisten; het 1. tusschen twee wolven verbeeldt de kuische Suzanna (catacombe van Praetextatus, 4e eeuw); ook attribuut der H. Agnes (Colijn de Coter, H. Bosch). Dooreen I. werden ook df geloovigen voorgesteld(ofhun zielen), en zelfs ook niet-geloovigen, als de schapen van den Goeden Herder. Lam Gods, a) de zinnebeeldige naam voor den Zaligmaker, Hem gegeven door Joannes den Dooper (Joh. 1.29,36) in aansluiting bij het Paaschlam der Joden, zijn voorafbeelding (Ex. 12.3, enz. 15.63.7). > Agnus Dei. b)Naara der zinnebeeldige voorstelling van den Zaligmaker, sinds 2c-3e eeuw veelvuldig aangebracht op muurschilderingen, mozaïeken, beeldhouwwerk (sarcophagen), op gehruiksvoorw erpen: lampen, hosties, kromstaven enz., in den vorm van een lam, dikwijls een herdersstaf dragend of een kruis (ook vaandelkruis), ook wel staand of liggend op een altaar (Apoc. 6.6, enz.) of staand op een hoogte, waarvan vier stroomen afvloeien (Evangeliën), terwijl later ook het bloed uit een borstwonde vloeit. Louwerse. Voor de ■> Aanbidding van het Lam, zie aldaar; zie ook de desbetr. plaat t/o kolom 596 in deel I. Zie verder ook: > Lamszegening. B> In den Griekschen ritus is het lam het voornaamste stuk brood voor de offering, door uitsnijding met de ■> heilige lans („slachting van het Lam”) gereedgemaakt door den priester. > Prosphora. Lama, > Lamaïsme. Lama, een geslacht der dieren, nauw verwant met de > kameelen; de oude Lat. naam was Auchenia. Lamaohus, Atheensch generaal. * ca. 470 v. Chr. L. is dapper en onbaatzuchtig; bevrijdt Sinope (Paphlagonië) van de tyrannis (ca. 437); leidt met Nicias en Alcibiades den ongelukkigen tocht naar Sicilië (416-415), waar hij sneuvelt vóór Syracuse (414). Lam. Oud-Christelijke gesneden steen met alle Christelijke symbolen, door Clemens van Alexandrië vermeld; het T-vormige anker mettwee visschen; een T-vormig kruis op den rug van een lam, op de T de duif met een olijftak; het schip ; de Goede Herder; en het randschrift IX&YO (iohthus, = visch). La Madclcine-Icz-Lille (voorheen Berke m, waarnaar thans nog een wijk heet), gem. in Fransch-Vlaanderen (XI 144 E 3). Voorstad van Rijsel; ca. 28 500 inw., meerderheid Fransch sprekend. Drie parochies. Textielnijverheid. Lamain, gem. in het N.W. van de prov. Henegouwen, ten W. van Doornik (XIII 176 A3); opp. 361 ha, ca. 500 inw. (Kath.); landbouwstreek; kerk uit de 18e e., met toren uit de 16e eeuw. Lam. Bodem van een goudglas in de Vaticaansche Bibliotheek. Boven: Christus op den berg met Petrus en Paulus; onder: het Lam Gods tusschen door zes lammeren voorgestelde Apostelen, met Jordaan en de steden Jerusalem en Bethlehem. Lamaïsme(( Tibetaansch b-lama = de hoogere, titel eigenlijk aan de waardigheidsbekleders voorbehouden, maar beleefdheidshalve aan lederen monnik toegekend), bijzondere vorm van het > Mahajana (> Boeddhisme) in Tibet en Mongolië. Volgens de overlevering werd het Boeddhisme in Tibet ingevoerd in de 7e eeuw na Chr., maar eerst in de tweede helft der 8e eeuw verdiende het den naam van Lamaïsme, toen Padmasambhawa (de uit de lotus geborene), een raadselachtige persoonlijkheid, het maakte tot een mengsel van den jongsten vorm van het Mahajana, het Wadzjrajana, dat zelf sterk met het Hindoeïstisch Sjaktisme besmet was, en van den inheemschen aan tooverriten en geestenbezweringen zoo rijken Bongodsdienst. Hij bouwde het eerste groote Tibetaansche klooster. Rond de 10e eeuw werd de leer van den almachtigen en alwetenden oer-Boeddha (Adi-Boeddha) en de eeredienst der Boeddha-demonen uit Indië ingevoerd. Deze laatste zijn wilde bloeddorstige wezens en kunnen enkel door een voortdurenden eeredienst verzoend worden. Hun monsterachtige beelden vullen geheel het land. Naar het voorbeeld van het Hindoeïstisch Sjaktisme worden ook hun „vrouwelijke krachten” voorgesteld. Zij spelen ook een voorname rol in de vorming der talrijke sekten. Na groote vervolgingen op het einde der 9e en het begin der 10e eeuw kende het L. een periode van bloei, maar het ontstaan van talrijke sekten bracht het verval van de kloostertucht mee, in het bijzonder de verbreking van het celibaat. Een diep ingrijpende hervorming werd ingevoerd door Tsong-kha-pa (1356-1418). Hij bekampte de vele misbruiken van het monnikendom en voerde bij de door hem gestichte sekte (ge-lug-pa = deugdsekte) het gele in plaats van het in de heerschende richting gebruikelijke roode kleed in en verbood aan zijn volgelingen het huwelijk. Hieruit ontstond een strijd tusschen de gele en de roode kerk, die in Tibet eindigde met de overwinning der gelen. De rooden verdwenen evenwel niet geheel uit Tibet, maar bleven er hoofdzakelijk als toovenaars en bezweerders werkzaam. De Mongolen werden in het midden der 16e eeuw eveneens tot de gele sekte bekeerd. Voornaamste kenmerken van het aldus gevestigde Lamalsme zijn tot op onze dagen: I. Zijn hiërarchische organisatie, gebaseerd op de leer der „awatara”, d.w.z. der aardsche verschijningsvormen of incarnaties van Boeddha. In aansluiting aan het Mah i jana aanvaardde het niet alleen het bestaan van een eenigen en universeelen Boeddha, maar ook van een groote menigte hemelsche Boeddha ’s, die ieder een „geestelijken zoon” of aardsche weerspiegeling bezaten in den persoon van de Bodhisattwa of toekomstige Boeddha’s. Hierop was het geloof gebaseerd, dat ieder lid der hoogere geestelijkheid als de awatara van een Boeddha of van een beroemd „heilige” beschouwde. Zoo wordt de Dalaï-Lama van Lhasa, de drager van het wereldlijk gezag in Tibet, als de reïncarnatie van den bodhisattwa Awaloki- Namen van plaatsen, personen enz., die men niet onder La vindt, zoeke men op het hoofdwoord tesjwara-Padmapani en de Pan-Tsjen-Lama van Taski-Lhoempo, het hoogste gezag met betrekking tot godsdienstige vraagstukken, als de reïncarnatie van den Boeddha Amitabha of ook van den bodhisattwa Mandzjoesjri aangezien. Naast deze twee groot-Lama’s van eersten rang staan de groot-Lama’s van tweeden rang, de Khoetoektoe’s (de eerwaardigen, degezegenden, de heiligen) en de Khoebilgan’s (die andere vormen aannemen). Deze twee namen, op de eerste plaats titels van de twee hoogste waardigheidsbekleeders, worden ook gegeven aan de groot-Lama’s van tweeden rang. Volgens sommige auteurs zouden er slechts 7 of 10 Khoetoektoe’s zijn, die den raad van den Dalaï-Lama vormen. Volgens andere heeft iedere stam zijn eigen Khoetoektoe. Er zouden aldus 50 in Tibet, 76 in Mongolië, 36 in het Koekoenor-gebied, 6 in Chamdo en 14 in Peking zijn. De bekendste onder hen is de zgn. „levende Boeddha” van Oerga, het kerkelijk opperhoofd der Mongolen, die beschouwd wordt als de incarnatie van Maitreja. De term Khoebilgan wordt gebruikt voor ieder „gereïncarneerde”. Het getal dezer „gereïncarneerden” is onbegrensd, daar de góden terzelfdertijd verschillende aardsche vormen kunnen aannemen. De lama’s hebben vaak van dit geloof gebruik gemaakt, om de inkomsten van hun klooster te vermeerderen, daar de verdiensten der aalmoezen vermeerderen met de waardigheid van den begiftigde. Onder de gereïncarneerden komen ook vrouwelijke „levende Boeddha’s” voor. Een zeer hoogen rang bekleedt aldus de awatara van de „vrouwelijke kracht” (Sanskrit; sjakti) van Padmapani. Vele oversten van vrouwenkloosters gaan voor haar awatara door. Onder de klas der gereïncarneerden staat die der niet-gereïncarneerden. Hiertoe behooren de leerlingen-postulanten tot hun achtste jaar, de eigenlijke postulanten en novicen onder de voogdij van een meester, die zich voorbereiden om monnik te worden en de 36 geloften uit te spreken, de monniken of lama’s, verplicht tot het onderhouden der 253 regels, en ten slotte de overste of abt van het klooster, benoemd voor een periode van 7 jaar, ten minste indien hij niet een gereïncarneerde is. “—— *—j ~ o 11. Zijn uitgesproken monachisme. De talrijke, over geheel het land verspreide kloosters bestaan vaak uit indrukwekkende gebouwencomplexen, omringd met dikke en hooge muren, voorzien van gekanteelde torens. In het midden bevindt zich de eigenlijke tempel en daaromheen de gebouwen voor de lama’s. Overal staan vlaggen en wimpels, waarop de heilige teksten geschreven zijn, en gebedsmolens, door den wind of het water of ook met de hand in beweging gebracht. De cellen der lama’s van lageren rang zijn klein en somber, die der oversten ruim en van kostbare divans en tapijten voorzien. De regels der monniken moeten gelezen worden in de ceremonie der zgn. tweemaandelijksche „biecht” in tegenwoordigheid van den overste en de ouderen. De kleeding der monniken is aangepast aan het ruwe klimaat. De kleur verschilt volgens de sekte; geel, rood of zwart. De uitrusting van den monnik bestaat uit: 1° het aalmoezenschoteltje, 2° de wadzjra, een soort staf, bedekt met symbolische teekens. 3° het bidsnoer, 4° een kleinen gebedsmolen, 5° een belletje, 6° een trommeltje, 7° den magischen dolk. In geheel Tibet is geheel de grondeigendom in de handen der monniken. In Mongolië wordt het bestaan der groote kloosters door keizerlijke stichtingen en door jaarlijksche inkomsten van schatplichtige hoeven verzekerd, terwijl de kleinere kloosters bestaan van aalmoezen. De monniken van 1 ageren rang, de niet gereïncameerden, moeten vaak in hun bestaan voorzien door het uitoefenen van het ambt van waarzegger en bezweerder. Het celibaat wordt onderhouden in de hervormde sekte der gele monniken. Er wordt evenwel gemakkelijk dispensatie verkregen. De meeste roodo monniken zijn gehuwd, hetzij openlijk, hetzij in het geheim. 111. Zijn buitengewoon weelderig ritueel. Het gebruik van kerkelijke muziek, belteekens, wierook, kaarsen, enz. geeft den eeredienst een sterke uiterlijke gelijkenis met de Katholieke liturgie. Van groot belang is in het L. het opzeggen van heilige lettergrepen, in het bijzonder van de heilige formule „Om mani padme hum”. Haar beteekenis wordt fel omstreden. De hedendaagsche Tibetanen geven er de meest uiteenloopende mystieke verklaringen van. Daar het zoowel voor den enkeling als voor het land hoogst heilzaam is, dat deze heilige woorden zoo dikwijls mogelijk herhaald worden, worden ze geschreven op de zgn. gebedsvaandels, die ze door hun wapperen ten hemel sturen, of op papierstrooken, die door middel der gebedsmolens rondgedraaid worden. Voor de vaak obscene godenbeelden worden lampjes aangestoken en wordt wierook gebrand. Op bijzondere dagen hebben pantomimische dansen plaats. De meeste diensten worden door de lama’s in hun gewoon ambtskleed voltrokken. Voor de diensten evenwel ter eere van de „schrikwekkende godheden” worden kostbare omaten uit zijde en brocaat aangetrokken. De Lamaïstische canon, de Kandsjoer (= het vertaalde woord van Boeddha), en zijn bijvoegsel, de Tandsjoer (= vertaling der heilige leer), bestaande de eerste uit 100 of 108 deelen volgens de uitgave, de tweede uit 225, bevat hoofdzakelijk vertalingen uit het Sanskrit. De eerste Kath. missionarissen, die den Tibetaanschen priesterstaat bezochten, hielden het Lamaïstisch ritueel voor een duivelsche nabootsing van de Kath. liturgie. De gelijkenis wordt nog verhoogd door de hiërarchische inrichting en het monnikendom. Of deze gelijkenis, die echter slechts uiterlijk is, toevallig is of uit Christelijke invloeden voortkomt, kan, gezien de beschikbare gegevens, moeilijk uitgemaakt worden. In een recente studie meent pater Van Durme ontleeningen aan het Nestorianisme, welks aanwezigheid in Tibet ten tijïïi der groote hervormingen zeker schijnt, te moeten aannemen. L it. : J. Van Durme C. I. C. M., Notes sur le La- maïsme (Mélanges chinois et bouddhiques, 1931-’32, 263-321); A. D. Neel, Initiations lamaïques (1930); W. Filcher, Kumbum Dschamba-Ling (1933). Bellon. Lainajen, Thai-stam der Tibeto-Chineezen. Lamakera, 1° kampoen g, gelegen op de O. punt van Solor, thans onbeduidend, speelde echter in de 16e e. ten tijde der Dominicaner Solor-missie een gewichtige rol. Het was één der eerste kampoengs, die zich bekeerden, en die zich in een Kath. kerk mochten verheugen. Naderhand is het overgegaan tot den Islam. Bij een inval van Javaansohe zeeroovers werd ook de kerk verbrand en nooit meer opgebouwd. Tot nu toe strandt elk contactpogen der missie. 2° District op Solor, tot 1931 zelfbesturend gebied met een radja aan het hoofd. Bij Gouv. Besl. van 6 Mei 1931 nr. 6 opgeheven en gevoegd met behoud van zelfstandigheid als gem. bij het landschap Larantoeka. Het telt ruim 4 000 zielen. 3° Straat van L. (ook Straat van Boleng en Namen van plaatsen, personen enz., die men niet onder La vindt, zoeke men op het hoofdwoord Laraakera), zeeëngte tusschen Adonare en Solor eenerzijds en Lomblen anderzijds (Ned.-Indië). v. d. Windt. La Mancha, > Manoha. La Mara, pseud. van Marie -> Lipsius. Lamarchc, Olivier de, > Marche (O. de la). j « « • La Marck, graaf van, andere naam voor Aug. Marie R. van > Arenberg. Lamarck, Jean-Baptiste Pierre Antoine de Monet de, Fransch zoöloog. * 1 Aug. 1744 te Bezentin (Picardië), f 18 Dec. 1829 te Parijs. Trad eerst in krijgsdienst en werd officier; daarna studeerde hij in de natuurwetenschappen, werd lid van de Parijsche Academie en vestigde zijn naam als meteoroloog (Annuaires météorologiques, lldln. 18ÖÖ-T0). Ais botanicus bewerkte hij een nieuwe systematische indeelingsmethode (Flore framjaise, 3 dln. 1778), die door de Candolle werd herzien. In 1792 werd hij prof. aan den Parijschen Jardin des Plantes, bestudeerde de rangschikking der dieren (Système des animaux sans vertèbres, 1801) en loochende in zijn „Philosophie zoologique” (2 dln. 1809, Ned. vert.) de onveranderlijkheid der soorten. In dit werk bouwde hij de eerste moderne afstammingstheorie op, die thans onder den naam van > Lamarckisme algemeen bekend is. Zijn groot werk „Histoire naturelle des animaux sans vertèbres” (7 dln. 1815-’22) heeft thans alleen nog geschiedk. waarde; zijn „Philosophie”, het werk van een oorspr. denker, die echter niet vlg. de eischen van de moderne wetenschap kon arbeiden, is voor de studie van L.’s evolutietheorie nog steeds lezenswaard. L i t.: •> Lamarckisme. Dumon. Lamarckisme (biologie). Volgens deze afstammingstheorie, genoemd naar Lamarck, is de huidige vormrijkdom in de dierenwereld terug te voeren tot enkele grondvormen, waaruit zich de verschillende soorten door > allogenetische veranderingen ontwikkeld hebben. Deze epigenetische theorie (■> Epigenesis) werd door Lamarck in vsch. zijner geschriften logisch verdedigd, doch bleek naderhand op een verkeerde opvatting van het wezen der variabiliteit te berusten. Het L. loochent de fixiteit of onveranderlijkheid van de soorten en neemt aan, dat de wijzigingen, die door de uitwendige groeivoorwaarden bij plant en dier te voorschijn worden geroepen, op de nakomelingen overgaan, zich voortdurend van geslacht tot geslacht opstapelen en ten slotte een nieuwe soort kunnen doen ontstaan. L. gelooft, dat de organismen het vermogen bezitten de buitengewoon doelmatige aanpassingen of verworven > eigenschappen „in hun organisatie te behouden” en dat „door de groote verscheidenheid van de steeds wisselende levensvoorwaarden, de organismen van alle klassen en alle orden achtereenvolgens ontstaan zijn”. Zijn theorie kan samengevat worden in vlg. hoofdpunten: 1° een orgaan, dat reeds bij een dier aanwezig is, wordt door veelvuldig en voortdurend gebruik sterker ontwikkeld; bij voortdurend nietgebraiken van een orgaan, zal dit ten slotte geheel verdwijnen (functie-Lamarckisme); 2° bij vooraf aanwezige organen kunnen, naar aanleiding van een innerlijk gevoel of van een noodwendigheid, nieuwe eigenschappen ontstaan (psycho-Lamarckisme); 3° de noodwendigheid kan zelfs zulke gebiedende eischen stellen, dat geheel nieuwe organen ontstaan; 4° die verworven eigenschappen zijn erfelijk. Het L., dat in het begin van de 19e e. weinig aanhangers vond, wekte in den aanvang der 20e e. groote belangstelling, toenhetdoorde Neo-Lamarckiste n in een meer wetensch. vorm werd gegoten. Deze legden vooral nadruk op de functioneele > aanpassing, waarvoor de organismen, dank zij het gebruik van bepaalde organen, vatbaar blijken te zijn. De moderne erfelijkheidsleer hoeft hierin echter klaarheid gebracht door aan te toonen, dat niet een kleur, een vorm of een orgaan als zoodanig worden overgeërfd, wel echter het vermogen in bepaalde omstandigheden zulke kleurschakeering of zulke ontwikkeling van een orgaan, onder andere levensvoorwaarden een andere kleurschakeering of een andere ontwikkeling te voorschijn te roepen. Waar Lamarck er op wijst, dat de waterboterbloem onder water sterk ingesneden bladeren vormt, terwijl deze meer afgerond en slechts weinig ingesneden zijn, wanneer zij in de lucht gevormd worden, weet men thans, dat dit eenvoudig twee verschijningsvormen zijn, die door denzelfden erfelijken aanleg, doch onder verschillende groeiomstandigheden, te voorschijn worden geroepen. Men slaagt er inderdaad niet in, ook na de waterboterbloem lange jaren uitsluitend in het water te hebben geteeld, planten te bekomen, die ook in de lucht uitsluitend ingesneden bladeren zullen vormen. Wel heeft Kammerer beproefd de overerving van verworven eigenschappen bij den salamander te bewijzen, doch deze poging leed schipbreuk. Alleen kon men voor sommige eigenschappen gedurende één of meer generaties wel een zekere nawerking waarnemen, doch dat de nieuwe eigenschappen, die aan gewijzigde levensomstandigheden haar ontstaan danken, op de nakomelingen zouden overerven, wordt door de proefondervindelijke erfelijkheidsleer niet aanvaard. Dit beteekent het failliet van het L. als verklaring van het ontstaan van nieuwe soorten. Dumon. L i t.: M. Landriu, Lamarck, le fondateur du transformisme, sa vie, son oeuvre (1909); Kühner, Lamarck (1913) ; A. Weismann, Vortrage ü. Deszeudeuztheorie (1913); F. Alverdes, Das Lebenswerk Lamarck’s (1929) ; L. Cuénot, La Genèse des espèces animales (1932). Lamartine, Alphonse Marie Louis de Prat de, Fransch dichter van de romantische richting. * 10 Oct. 1790 te Macon, f 28 Febr. 1869 te Parijs. Opgevoed door een zeer gevoelige moeder. Zijn leven is in drie periodes in te deelen, waaraan zijn verschillende litt. manieren beantwoorden. Tot 1830: na voltooiing van zeer middelmatige studies te Lyon en Belley, brengt hij enkele jaren droomend, reizend en lezend door (Racine, J. J. Rousseau, Shakespeare, Milton, Ossian, de Bijbel enz.). In Oct. 1816 ontmoet hij te Aix-les-Bains Mme Charles (= Elvire), die het jaar daarop sterft en verder zou leven in zijn kunst. In 1820 verschijnen de Premières méditations poéti- J. B. Lamarck. Namen van plaatsen, personen enz., die men niet onder La vindt, zoeke men op het hoofdwoord ques, die een nieuwe lyrische periode in de Fr. lit. inluiden en door L. niet meer zouden overtroffen worden; in 1823: Nouvelles Méditations poétiques, en: La Mort de Socrate; in 1825; Demier Chant du pélerinage d’Harold. De tweede periode, van 1830 tot 1848 (L. had ondertusschen een Engelsche, Elisa Birsch, gehuwd), ziet zijn roem stijgen .Van secretaris bij de Ital. ambassade te Napels en te Florence, brengt hij het in 1833, na een tragische reisnaarGriekenland en Palestina, tot volksvertegenwoordiger voor Duinkerken. Van dan af ontluikt in hem het bewustzijn van een politieke zending. Aanhanger van de gelouterde principes van de Revolutie, streed hij voor de vrijmaking der massa uit de onwetendheid en het bijgeloof, maar niet minder tegen het socialistisch illuminisme. Uit deze tweede periode dagteekenen de Harmonies poétiques et religieuses (1830), aesthetisch de minderen van Méditations, maar ruimer naar den geest. Met Jocelyn (1836, Index!) en La Chute d’un Ange (1838, Index!) waagt L. zich aan de moderne epiek in den zin van Byron. Zijn welsprekende Hist. des Girondins (1846) is minder belangrijk. De derde periode (1848-’69), ingeluid met zijn politieleen triomf in Febr. 1848 en zijn aanstelling tot lid van de voorloopige regeering en min. van Buitenl. Zaken, omvat zijn geleidelijke politieke nederlaag en financieelen ondergang (hij was zeer verkwistend). Zijn laatste werken zijn ook geestelijk zwakker: Eaphaël (1849); Geneviève (1861); Graziella (1852); Cours familier de litt. (29 dln. 1856-’69). L. is vnl. lyrisch dichter. Zijn poëzie is éénig wat de muzikaliteit van de taal betreft, al doet ze soms wat rhetorisch en omslachtig aan. Zij is de onovertroffen verwoording van den romantischen weemoed. Zijn epische werken zijn minder: L. schortte het aan epischen adem. Een algemeen religieus gevoel speelt een groote rol in zijn werk, dat echter niet zonder gevaar is om de tot pantheïsme neigende natuurvereering, om zijn pessimisme en melancholie. Sommige werken staan op den Index. Lit.: J. des Cognets, Les idéés morales de L. (1909) ; Ethel Harris en Jean Baillou, I’Etat présent des études Lamartiniennes (1933). Uitg.; Oeuvres de L. (23 dln. Parijs 1900-’O7). Willemyns. Lamb, Charles, Eng. essayist en letterk. criticus. * 10 Febr. 1776 te Londen, f 27 Dec. 1834 te Edmonton. Eerste letterk. werk een bijdrage van vier sonnetten in Coleridges Poems on Various Subjects (1796). Daarna andere gedichten, o.a. een romance A Tale of Rosamund Gray (1798) en twee werken voor tooneel. Met zijn zuster Maria schreef hij de welbekende Tales from Shakespeare, navertellingen in keurig proza van diens voornaamste drama’s. Ca. 1809 begon hij de uitg. van selecties uit dichters rondom Shakespeare; de meesterlijke commentaar deed hem kennen als een voortreffelijk criticus. Van 1820 tot 1826 verschenen in de London Magazine de „Essays of Elia”, die hem zijn grooten roem bezorgden. Als essayist mag L. genoemd worden naast Montaigne, sir Thomas Browne, Steele en Addison; den laatste overtreft hij met zijn dieper gevoel en rijkere phantasie. Zijn essays zijn stylistische juweeltjes, die echter geen felle levensproblemen raken en daarom en om de vele toespelingen op comtemporaine personen en toestanden voor den modernen lezer minder fascineerend zijn dan voor L.’s tijdgenooten. F. Visser. Lamartine. Uitg.: Works, d. Ainger (1900); d. B. V. Lucas (1905); d. Hutchinson (1908); Letters d. E. V. Lucas (1935). Lit.: Hazlitt, Mary and C. L. (1874); J. C. Thomson, Bibliogr. of the Writings of Ch. and M. L. (1908) ; B. V. Lucas, Life of C. L. (1921); G. E. Wherry, Cambridge and C. L. (1925); Blunden, Ch. L., His Life as recorded by his Contemporaries (1934); J. L. May, Ch. L. (1934); O. Williams, Ch. L. (1934). Lamballc, Marie Thérèse Savoye-Carignan, prinses de, echtgenoote van den Fr. prins de L. * 9 Sept. 1749 te Turijn, f 3 Sept. 1792 te Parijs. Aan het hof te Versailles om haar schoonheid gevierd. Na haar kinderloos huwelijk werd zij de intieme vriendin van Marie Antoinette en volgde haar in den Temple. Om die trouw tijdens de Septembermoorden vermoord. V. Claassen. Lambaycque, dept. in het N. deel van de rep. Peru, een gebied, gedeeltelijk bergachtig, rnet in het Z. de Sechurawoestijn en in het W. een smalle vruchtbare kustvlakte. Opp. 11 962 km2; ca. 140 000 inw. Cultures: rijst, suikerriet, maïs, katoen, koffie en tabak; verder meerdere industrieën. Hoofdstad: Chiclayo. Zuylen. La(m)bda, naam van de 12e letter van het Grieksche alphabet (A, A), welke met onze L overeenkomt. Lambdacisme, de foutieve uitspraak der 1 als stamelfout. Lambeaux, Jef, Belg. beeldhouwer. * 1852 te Antwerpen, f 6 Juni 1908 te Brussel. Een kunstenaar, die zeer tot het virtuoze was geneigd en wiens realisme niet zonder pathetiek is. Vandaar zijn voorliefde voor het allegorische. Hij schiep vele portretbustes. Zeer bekend zijn zijn „Triomf van het Licht”, een groot beeld, ter eere van de nagedachtenis van den historieschilder Wiertz, geplaatst op een rots bij Dinant; het fonteinbeeld van Silvius Brabo, „De Kus” en het beeld van Conscience in zittende houding, te Antwerpen, het laatste in de bibliotheek; te Brussel „De Worstelaars” en de bronzen groep van Lucretia in het Pare de Mourmont. De regeering gaf hem opdracht in marmer uit te voeren zijn carton voor „De Menschelijke Hartstochten”. Lit.; Herman Teirlinck, J. L. (1909); Thierae-Becker, Allg. Künstlerlex. Engelman. Lamberg, Frans Philip p, graaf vo n, Oostenrijksch veldheer. * 30 Nov. 1791 te Moor, f 28 Sept. 1848, vermoord bij Pest. Nadat de revolutie van 1848 in Hongarije uitgebroken was, werd hij benoemd tot kon. commissaris in dit land, doch toen hij zich daarheen begaf, werd hij op de brug tusschen Ofen en Pest door het volk vermoord. Lousse. Lit.: Allg. deutsche Biogr. (XVII, met opg. v. Ut.). Lambermont, gem. in de prov. Luik, ten W. van Verviers; opp. 312 ha, ca. 2 600 inw.; rivier de Vesdre; steengroeven, landbouw, veeteelt. Namen van plaatsen, personen enz., die men niet onder La vindt, zoeke men op het hoofdwoord Lambermont, Auguste, baron de, Belg. staatsman. * 25 Maart 1819 in een dorpje van Brabant, f 6 Maart 1905 te Brussel. Streed tegen de Carlisten in Spanje; later beambte in het Belg. ministerie van Buitenl. Zaken, maakte er snelle vorderingen; had als Belg. afgevaardigde een groot aandeel in de Intem. Conf. van 1863 tot aflossing van den Soheldetol; werd als belooning in den adelstand verheven. Op de Conf. van Berlijn van 1885 behaalde hij andermaal als afgevaardigde van België een succes; hij werd dan tot minister van State benoemd. Voorzitter van de Brusselsche Conf. tot afschaffing van de slavernij (1889-’92). Als voornaamste ambtenaar op het ministerie van Buitenl. Zaken had hij gedurende geruimen tijd de leiding van de Belg. buitenlandsche politiek. Uytterhoeven. Lambersart, gem. in Fransch-Vlaanderen (XI 144 E 3); ca. 23 000 inw., meerderheid Kath. en Fransch sprekend. Vier parochies. Rijke voorstad van Rijsel, met renbaan. Pensionaat voor middelb. onderwijs voor meisjes. Lambert I, graaf van Leuven, f 1016. Zoon van Reinier 111 van Henegouwen. Hij zette de politiek van verzet tegen den keizer en de bisschoppen erfelijk in zijn familie voort. Hij behoorde tot de Carlenses, die Lotharingen weer bij het Westrijk wilden voegen om vrijer te zijn. Hij huwde met Gerberga, oudste dochter van Karei, hertog van Lotharingen, en daardoor gingen op hem de aanspraken over op de hertogelijke waardigheid, sinds den dood van Karel’s zoon Otto (tusschen 1005 en 1012), den laatsten Karolinger. Brussel en Leuven werden de steunpunten van zijn gezag; hij geldt als de stichter van het, later hertogelijk, Brabantsch vorstenhuis. Keizer Hendrik II gaf hem de hertogelijke waardigheid niet, maar aan Godfried van Verdun. Vandaar strijd tusschen dezen en L., die in den slag van Florennes sneuvelde. Zijn zoon, Hendrik I van Leuven, volgde hem op. L i t.: Pirenne, Hist. de Belgique (I Brussel 51928, 76-82). W. Mulder B.J. Lambert le Bègue (Lambertus de Stotteraar), Luiksch boeteprediker, leefde in de 12e e.; hij vertaalde den Bijbel in het Romaansch, leidde tusschen 1170 en 1180 een communiteit van vrome vrouwen, die, ten onrechte wellicht, als de eerste gemeenschap van Begijnen werd aangezien. L. stond in verdenking van ketterij. Vgl. art. > Begijn. Lit.: J. Van Mierlo, Lambert li Beges, in verband met den oorsprong der begijnenbeweging, in Versl. en Meded. Kon.VI. Acad. (1926, 612-660). De Schaepdrijver. Lambert van Berehem, kerkelijk schrijver van het einde der 16e eeuw; j- begin 16e eeuw. Hij behoorde tot de Broeders van het Gemeene Leven en was rector in hun school te Den Bosch, waarvoor hij de Leges scholae Sylvaeducensis publiceerde. L i t. : Biogr. Nat. Beige. Lambert le Tort, van Chateaudun, een van de dichters van den grooten Fr. > Aiexanderroman, uit einde 12e, begin 13e eeuw. Lambert van Vclp (familienaam: Henricus van Susteren), Capucijn. * 15 Juli 1833 te Velp (Grave), f 9 Jan. 1903 te Tilburg. Legde met p. Benedictus van Asten (H. van den Dries) den grondslag der Ned. Capucijnenprovincie. Hij schreef o.a. Necrologium Seraphicum etc. van de Capucijnenorde in de Nederlanden (1897). Lambert, 1° Franciscus, * 1486 te Avignon, f 18 April 1630 te Frankenberg a. d. Eder. Trad nog jong in de Minderbroedersorde, maar werd later afvallig en een verwoed bestrijder der Kath. Kerk. Hij werd vooral bestreden door zijn vroegeren medebroeder > Herbom. Philips van Hessen benoemde hem tot prol. aan de univ. te Marburg. L. ontwikkelde een groote werkzaamheid in den organisatiestrijd van het Protestantisme in Hessen. L i t.: P. Schlager, Gesch. Köln. Franzisk. Prov. (1909, 250-257) ; Maurer, L. v. Avignon und Reformatio eeclesiarum, in Zeitschr. Kirchengesch. ( XLVIII 1929, 208 vlg.) ; Lex. Theol. Kirehe (VI). v. d. Borne. 2° Johann Heinrich, Duitsch wiskundige en philosoof van Fr. afkomst. * 26 Aug. 1728 te Mühlhausen, f 25 Sept. 1777 te Berlijn. Lid van de Pruisische Academie. Hij schreef vele wisk. verhandelingen, waarin hij o.a. de irrationaliteit van n aantoonde, bijdragen leverde tot perspectief en cartographie en waardoor hij als voorlooper geldt van de niet-Euclidische meetkunde, de symbolische logica en de wiskundige statistiek. Bij de berekening van de komeet van 1744 ontdekte hij het naar hem genoemde theorema. L. is de grondlegger van de photometrie, waaruit een eenheid en een wet naar hem zijn genoemd (zie onder). Hij schreef vsch. philos. werken. L i t.: D. Huber, J. H. L. (Bazel 1829); J. Lepsius, J. H. L. (München 1881). Dijksterhuis/J. v. Santen. Wetten van Lambert (p hotom e t r i e). Deze luiden: a) De belichtingssterkte van een vlakje is omgekeerd evenredig met het kwadraat van den afstand tot de lichtbron en recht evenredig met den cosinus van den invalshoek van het licht. .»>) Als een oppervlakte-element van een zwart lichaam in de richting van de normaal de lichtsterkte I heeft, dan is de lichtsterkte in een richting, die een hoek i met de normaal maakt, gelijk aan I cos i. Wordt een oppervlakte-element met grootte o cm2 onder den hoek i met de normaal waargenomen, dan is de schijnbare grootte o cos i; uit de zooeven genoemde wet volgt dus, dat de oppervlakte-helderheid I cos i/o cos i = I/o, d.w.z. onafhankelijk van de richting. Een naar alle zijden gelijkmatig uitstralende bol lijkt daardoor over het geheele oppervlak even helder. Dat de zon naar de randen toe donkerder lijkt, wijst erop, dat de zon niet als een ideaal zwart lichaam beschouwd kan worden. Bekveld. Lambcrtini, Pros p e r, familienaam van paus > Benedictus XIV. Lambcrtschaacj, parochiedorp in N. Holland, deels in de gem. > Abbekerk, deels in > Hoogwoud. Lamberts Hurrelbrinek, Louis Herman Jan, letterkundige. * 1 Juni 1856 op Java (Passaroean), verbleef het grootste gedeelte van zijn leven in Limburg, alwaar in Maastricht nog woonachtig. L. heeft het Limburgsch leven in tal van novellen vastgelegd. Tusschen 1890 en 1920 verschenen van zijn hand niet minder dan 28 boeken. Vooral de Limburgsche Bokkenrijders waren een geliefd onderwerp voor den schrijver. Van zijn zeer populaire romans is wel de bekendste; Jozef Kerkhoffs, hoofdman der bokkenrijders. L. is in het Maastnchtsche vereenigingsleven een geziene figuur en was in 1910 voorzitter van het aldaar gehouden Taal- en Letterkundig Congres. Thewissen. Lambertus of Landibertus, Heilige, bisschop van Maastrioht-Tongeren (ca. 672 – ca. 708). L. werd geboren te Maastricht, waar een vrij jonge traditie zijn geboortehuis aanwijst. Hij werd opgeleid Namen van plaatsen, personen enz., die men niet onder La vindt, zoeke men op liet hoofdwoord door den H. Theodardus, wien hij opvolgde op den bisschoppelijken troon van Maastricht. Waarsch. betrokken in de politieke woelingen, moest hij vijf jaar lang een toevlucht zoeken in het klooster van Stavelot. Door Pepijn van Herstal werd hij in zijn waardigheid hersteld. Door hem werd het geloof verkondigd in Noord-Brabant, waar hij waarsch. met S. Willibrordus heeft samengewerkt. Door twist over kerkelijke goederen ontstond er een veete tusschen zijn familie en edelen uit de omgeving van Pepijn, waarvan de bisschep het slachtoffer werd. Te Luik werd hij vermoord (708 of 709). Eerst werd hij begraven te S. Pieter bij Maastricht, vanwaar zijn lichaam in 720 werd overgebracht naar de kerk, die te zijner eere op de plaats van den moord te Luik gebouwd was. Een latere legende schreef den moord toe aan Pepijn zelf, die door S. Lambertus wegens zijn huwelijksontrouw openlijk berispt zou zijn. Hij werd de patroon van het bisdom Luik. Feestdag 17 September. L i t.: y. d. Essen, Etude critique des vitae des saints inérovingiens (1907). Vlekke. In de iconographie wordt L. sedert de 12e eeuw voorgesteld met bisschopsstaf en boek. Bekend is vooral het zilveren borstbeeld te Luik (begin 16e eeuw); ook ziet men L. als martelaar geknield doorstoken worden (houtsnede uit Vita Sanctorum van 1488; Carlo Sarraceni in S. Maria dell’ Anima te Rome); een scene uit de legende in S. Bavo te Gent: L. draagt bij gebrek aan een wierookvat gloeiende kolen in zijn mantel. p. Gerhchus. Lambèse, plaats in het Algiersche dept. Constantine, ten Z.O. van Batna. In de nabijheid de ruïnen van het Bom. Lambaesis, sinds keizer Hadrianus militaire standplaats; opgravingen leverden het type van een Hom. legerkamp uit den keizertijd met goed bewaarde bouwresten. W. Vermeulen. Lit. : S. Gsell, Mon. ant. de I’Algérie (1901); H. Leclercq, in : Dict. d’archéol. chrét. (1927, s.v.)- Lambcth-conlercnties, samenkomsten der bisschoppen der > Anglicaansche Kerk in het Lambethpaleis, de residentie te Londen van den aartsbisschop van Canterbury. De L.c. zijn sinds 1867 ongeveer om de 10 jaar gehouden. De eerste hielden zich vooral bezig met weinig geslaagde pogingen om tot groote eenheid met de overige Christelijke kerken te komen. De laatste L.c. van 1930 deed vér-gaande concessies aan den tijdgeest in zake huwelijk en geboortebeperking. Lambilotte, Louis, Jezuïet, componist van kerkmuziek * 27 Maart 1796 te Lahamaide Charleroi (Henegouwen), f 22 Febr. 1866 te Vaugirard. L. was de eerste, die in de 19e e. de aandacht vestigde op de Gregoriaansche hss. van S. Gallen door zijn studies: Antiphonaire de S. Grégoire (1851) en Clef des mélodies grégoriennes (1861). Hij schreef daarenboven missen en motetten, die evenwel als kerkmuziek onbruikbaar zijn. Bruning. Lambinus, Dionysius, eig. Denis Lamb i n, Klass. philoloog. * 1520 te Montreuilsur-Mer, f 1572 te Parijs. Prof. aan het Collége de France. Degelijk, belezen geleerde; bezorgde nitg. yan Horatius, Lucretius, Cicero en Plautus. Aan zijn langzame, secure manier van werken dankt het Fransch het werkwoord: lambiner (= treuzelen). Lamblia intcstinalis of Giardia intestinalis, eencellig dierlijk wezen, dat tot de groep der Flagellata of zweepdiertjes behoort. Het is vliegervormig, heeft twee kernen en een aantal zweepdraden, waarmee het zich kan voortbewegen. In ongunstige omstandigheden gaat het over in den cystevorm, die veel bestendiger en weerstandskrachtiger is. Bij den mensch komt de 1. vrij vaak in den darm voor, waar zij zich aan den darmwand vastzuigt. Soms is de broedplaats ervan in den twaalfvingerigen darm, maar ook in de galwegen en de galblaas kan zij zich wel eens nestelen en is dan zeer moeilijk te verdrijven. Wyers. Lambrecht, 1° Henricus, bisschop van Gent. * 26 Jan. 1848 te Welden, f 2 Juli 1889 te Denderleeuw. Doctor in de godgeleerdheid te Leuven (29 Juli 1876) werd hij titulair-bisschop van Gerra en coadjutor van mgr. Bracq 26 Maart 1886, bisschop van Gent 17 Juni 1888. Behalve theologische handboeken gai hij een zeer gewaardeerde verklaring van den Mechelschen Catechismus. Allossery. 2° Jan, Zned. schrijver. * 1 April 1626 te Pollinkhove (West-Vlaanderen), f ca. 1690 te Middelburg. Na een verblijf in Engeland vestigde hij zich als rechtsgeleerde te Brugge, waar hij in 1656 den verbannen honing Karei II van Engeland huisvestte. In 1666 werd hij groot-baljuw van het Graafschap Middelburg. Hij dichtte en schreef een aantal tooneelspelen. J ' n' J r Werken: Vlaemsche vrede vreucht (1659); Schoonheyts ramplot (1661); Deuchdenloi (een inhuldigingsspel voor den nieuwen Gentschen bisschop, 1662); Rachel (1662); Lol der bouwlust (bij een abtswijding, 1665) ;De Goe-weke (1678); Wonderen van O. L. Vrouw v. Halle (1684); Bethlehem (1685). Piet Visser. 3° Joos, Vlaamsch typograaf, graveur, grammaticus en poëet, verbleef van ca. 1636 tot 1663 te Gent; f ca. 1556. Verwierf als drukker grooten naam met zijn Coop lieden handboucxkin (1637, daarna herhaaldelijk herdrukt), dat een nomenclatuur is der diverse toen geldende muntsoorten en maten. Als grammaticus verwierf hij zich verdienste met zijn Nederlandsche spellinghe (waarvan nog in 1882 een facsimile-uitgave) en zijn Dictionarium teutonicolatinum, een Vlaamsch-Latijnsch woordenboek, dat helaas is verloren gegaan. Ook vervaardigde L. een bundel Refereynen int vroede, int zotte, int amorueze, en een bundel Spelen van Zinne (beide te Gent 1639). L i t. : F. Vanderhaeghen, in Biogr. Nat. de Belgique (XI 1890); Wouter Nijhoff, L’art typogr. dans les Pays-Bas pendant les années 1500 a 1540 (II 1926); id., ibid. Supplement (10). Offermans. Lambrechts, 1° Isidoor, Belg. priester, sociaal voorman. * 6 Dec. 1886 te Mechelen, f 24 Juni 1924 te Elsene. Onderpastoor te Vorst 1909, werd hij weldra belast met de organisatie van den Kath. middenstand; 9 Aug. 1912 was zijn bestendig secretariaat te Brussel definitief ingericht en begin 1919 kon hij zijn Landsbond van den Christelijken Middenstand voor goed inrichten en nieuwe wegen opgaan. L i t.: De Middenstand (Juli 1924). Allossery. 2° Lambrecht, Vlaamsch schrijver. * 24 Sept. 1865 te Hoeselt, f 13 Juli 1932 te Gent. Leeraar aan de Rijksnormaalschool te Lier en te Gent. In talrijke schetsen en verhalen beeldt hij de zonnige atmospheer uit van Belg. Limburg. Zijn gedichten zijn volksch, vlot en zangerig, en werden door Vlaamsche toondichters graag getoonzet. Ijverde ook voor de verspreiding van het volkslied; werkzaam op het gebied der muziekgeschiedenis (medeopsteller van Muziekwarande). Werken. Proza: Uit de Demergouw (1903); Dierennovellen (1910) ; Uit Belg. Limburg (1911); Limb. Menschen (1912); Het Wingewest (1914, een strijdend-flamingantische roman) ; Limb. Beelden (1922). Namen van plaatsen, personen enz., die men niet onder La vindt, zoeke men op het hoofdwoord Poëzie: Bond het Klavier (1901) ; De Vroolijke Limburger (1905); De Varende Zanger (1909). —Cr it i e k : Het Zingende Vlaanderen (1922). A. Boon. 3° Mallh i a s, derde bisschop van Brugge. * 1542, f 1 Juni 1602 te Brugge; licentiaat in de theol. te Leuven; prof. in de theol. in de abdij van Park; kanunnik te Brugge; vluchtte naar Dowaai (Douai) tijdens de troebelen van den Opstand tegen Spanje. Ontving de bisschopswijding te Leuven 28 Juli 1696. Werken: Tleven, doot ende Lyden der Heyligen (2 dln. fol., Leuven 1590); Hist. eoclesiastiea oft een kerckelycke Historie (Antwerpen, Verdussen, 1595, fol.). Valvekens. Lambrechts-Vos, Anna Catherina, componiste. * 29 Juni 1876 te Rotterdam, f 16 Jan. 1932 te Utrecht. Zij was o.a. een leerlinge van Bemard Zweers. Werken: 2 strijkkwartetten (in Triest bekroond), liederen, orkestwerken, een vioolsonate. Vooral haar kinderliederen moeten worden vermeld. Lambriseering, de bekleeding met steen, hout of bouwplaten van het ondereüide van een kamer- of gangwand. Lambros, Spyri d i o n, de bekwaamste moderne geschiedschrijver van Griekenland. * 21 April 1861 te Korfoe, f 23 Juli 1919 te Athene. L. werd minister-president in Sept. 1916, maar werd door de Entente gedwongen af te treden (April 1917), omdat hij voorstander bleef van de Gr. neutraliteit. Voorn, werk: Historia tes Hellados (tot 1453 ; 6 dln. 1886-1902). V. Houtte. Lambruschini, Lui g i, Bamabiet, staatssecretaris van Gregorius XVI en kardinaal. * 6 Mei 1776 te Sestri Ponente, f 12 Mei 1854 te Rome. Hij begeleidde kard. Consalvi als secretaris bij het Weener Congres (1815), nam deel aan het tot stand komen van de concordaten met Beieren en Napels, werd in 1819 aartsbiss. van Genua en was sinds 1827 nuntius te Parijs. In 1836 benoemde Gregorius XVI hem tot staatssecretaris, minister van Onderwijs, Politie en Oorlog en tot vele andere functies. Met kracht en doorzicht verdedigde L. de Kerk in de geschillen met Duitschland tijdens de Kölner Wirren en Rusland. In zijn buitenlandsche politiek koos hij partij voor Oostenrijk, dat in die dagen in Italië zeer gehaat was; binnen den Kerkelijken Staat bestreed hij de liberale beweging. Toen zijn politieke tegenstander kard. Mastai-Ferretti tegen verwachting in het conclave van 1848 den voorrang boven hem kreeg en tot paus gekozen werd (Pius IX), trad hij uit de politiek. Met de revolutie van 1848 vluchtte hij met den paus naar Gaëta en keerde in 1860 weer met hem naar Rome terug. L. was een bekwaam diplomaat en bleef een streng ascetisch monnik, liet enkele geestelijke werken na en zijn memoires. Beijershergenv. Henegouwen. L i t. : J. Schmidlin, Papsttum und Papste (I 1933). Lambusart, gem. in het O. van de prov. Henegouwen (XIII 176 F 4), ten N.O. van Charleroi; opp. 449 ha; ca. 2 350 inw.; steenkoolmijnen, landbouw; oudheidk. vondsten; voormalige heerlijkheid. Lamé, Gabr i e 1, Fr. wiskundige. * 22 Juli 1795 te Tours, f 1 Mei 1870 te Parijs. Was 1832-’44 boogleeraar in physica aan de Ecole Polytechnique, vanaf 1848 boogleeraar in mathematische physica aan de Sorbonne. Hij is bekend om zijn elasticiteitstheorie, het gebruik van kromlijnige coördinaten in de mathematische physica en om de zgn. „krommen van L.” met vergelijking (x/a)m + (y/b)“> =1 (m rationaal, genaamd index der kromme). Dijksterhuis. Lantech, 1° zoon van den Kaïniet Mathusaël. Hij had twee vrouwen Ada en Sella, uit wie hij drie zonen (Jabel, Jubal en Tubalcaïn) en een dochter (Noëraa) had. Zijn zgn. „zwaardlied” (Gen. 4.22-24) is het oudste stuk Bijbelsche poëzie en getuigt van overmoed en wraakzucht. 2° Zoon van den Sethiet Mathusalem (Gen. 6.25). Keulers. Lamel, 1° (e 1e c t r.) dunne metalen plaatjes, op vsch. wijzen in de electrotechniek gebruikt (ygl. > Foucault, sub Foucaultstroomen). 2° (Plant k.) naam voor plaatjes, die, meestal straalsgewijs gerangschikt, aan den onderkant van sommige paddenstoelen worden aangetroffen. De 1. zijn bekleed met een > hymenium, waarin de sporen gevormd worden. ö 3° (Bouw k.) Houten of ijzeren staaf, gebruikt bij een bijz. wijze van ruimteoverdekking met een gewelfachtige constructie, die bestaat uit een netwerk van van te voren fabriekmatig gereedgemaakte 1., waarop de dakhuid wordt aangebracht. Spanten zijn overbodig. Voordeelen; gering gewicht, weinig materiaal, korte bouwtijd, gemakkelijk de- en remontabel. Toepassing: groote hallen voor tentoonstellingen, vliegtuigen e.d., fabrieksruimten, en in het bijzonder ook voor semipermanente gebouwen. Er zijn diverse systemen en patenten (Zollinger, Hünnebeck, Junkers). Lamelera (soms; Lamelerap), plaats op de Z. kust van Lomblen (KL Soenda-eih). Bestaat uit een dubbelkampoeng. De beneden-kampoeng, Lewolere (= het dorp der vlakte, nl. van het eenige vlakke stukje strand der Z. kust), is één groote rij boothuisjes, waarin de pelédangs (booten) ondergebracht worden. Tot voor enkele jaren stonden naast de boothuisjes de rekken met de doodshoofden (schedelcultus). De bovenkampoeng, Lewobelolong, ligt tegen den bergrug en is de eigenlijke woonkampoeng. L. is een visschersdorp; men jaagt vnl. op groote visschen, bijv. walvisschen en haaien. Met Lamakera (dit echter op veel kleinere schaal) is L. de eenige plaats van den Archipel, waar walvischvangst uitgeoefend wordt. L. is de voornaamste en eerste missiestatie van Lomblen. v. d. Windt. Lamellibranchiata, > Mossels. Lamellicornia, > Bladsprietigen. Lamcnnais, Hug u e s Félicité Robe r t de (oorspr.: de la Mennais), Fransch priester, apologeet en dagbladschrijver, later afgevallen. * 29 Juni 1782 te Saint-Malo, f 27 Febr. 1864 te Parijs. Na een vrome opvoeding in zijn kinderjaren groeide L. in godsdienstige onverschilligheid op, maar keerde in 1804 onder invloed van zijn broer Jean-Marie tot do practijk van het Katholicisme terug. Hij was terstond vol ijver voor het herwonnen geloof, maar van jongs af was hij ongestadig en zwartgallig van Namen van plaatsen, personen enz., die men niet onder La vindt, zoete men op het hoofdwoord H. de Lamennais. aard, zwak van zenuwen, besluiteloos, onbeheerscht en prikkelbaar; een haast ziekelijke neiging tot eenzaamheid en zelfinkeer zou hem heel zijn leven bijblijven; met een oprechte edelmoedigheid verbond hij een zeer gevoelige eigenliefde; de deugd van voorzichtigheid ontbrak hem volkomen. In 1807 werd hij met zijn broer, die inmiddels priester was gewijd, leeraar aan een college te S. Malo, maar spoedig trok hij zich terug op zijn familiegoed La Chesnaie, waar hij bleef tot 1814. Tijdens de Honderd Dagen was hij in Engeland; daar schijnt het besluit te zijn gerijpt, dat hij na lange aarzeling uitvoerde: 9 Maart 1816 ontving hij te Parijs de H. Priesterwijding. Dat dit besluit een vergissing was, heeft de loop der gebeurtenissen L. wel eens doen vergeten, maar gelukkig heeft hij zich in zijn priesterschap nooit gevoeld. Door zijn Essai sur I’indifférence en matière de religion (2 dln. 1817-’23), een grootsch opgezette apologie van het Christendom in verband met de geestelijke nooden van den tijd, trok hij de aandacht van geheel Frankrijk op zich. Weldra werd hij de leider van een beweging van jongere Katholieken, die hij in La Chesnaie rond zich vereenigde, en die zich de bestrijding van de godsdienstige onverschilligheid en de verdediging van de rechten van Kerk en Paus tegen staatsbemoeiing en Gallicanisme ten doel stelden. Met De la religion considerée dans ses rapports avec I’ordre potitique et civil (1825) gaf L. aan deze beweging van „ultramontanisme” haar princiepen. Naast scheiding van Kerk en Staat beoogde hij een verbetering der maatschappelijke toestanden door het Christendom en hij verwachtte van de volledige doorvoering van de vrijheidsgedachte op politiek en religieus gebied alle heil voor den godsdienst en de Kerk. Onder zijn aanhangers zijn vooral Gerbet, de Guérin, Lacordaire en Montalembert op den voorgrond getreden. Met de beide laatsten stichtte L. na de Julirevolutie van 1830 het dagblad L’Avenir, waarin onder het motto „Dieu et la Liberté” naast gelijk recht voor de Katholieken de meest onbeperkte vrijheid van pers, onderwijs en vereeniging met hartstochtelijke bewoordingen werd opgeëischt. L. zelf droomde van een algeheele vernieuwing van het Katholicisme, die het in staat zou stellen den afstand tusschen Kerk en volk te overbniggen, en zijn vroegeren invloed in de moderne samenleving te herwinnen. Hij was vol erbarmen voor de geestelijke, politieke en maatschappelijke nooden van de volkeren van Europa en meende, dat alleen door hun bevrijding van alle verdrukking daarin kon worden voorzien. In alle landen werden zijn geschriften met geestdrift ontvangen. Geen andere schrijver van de 19e eeuw heeft, ook bij ons, een zoo diepgaanden invloed op het godsdienstig bewustzijn uitgeoefend als hij. Zijn onbeperkt vrijheidsbegrip en verkeerde opvattingen omtrent gezag en gehoorzaamheid brachten hem echter tot theorieën, die van vele zijden verzet uitlokten. Om van het hoogste kerkelijke gezag een uitspraak te verkrijgen, reisde L. in 1831 met zijn mederedacteuren naar Rome. Reeds de ontvangst stelde hen teleur, maar eerst na hun vertrek veroordeelde Gregorius XVI in de encycliek Mirari vos (1832) de denkbeelden, die door L. en de zijnen waren verdedigd. Na aanvankelijke onderwerping gewantrouwd, keerde L. zich door zijn Paroles d’un croyant (1834) en zijn Affaires de Rome (1836-’37) van de Kerk af. Na de revolutie van 1848 was hij lid van de constitueerende vergadering, waar hij tot de uiterste linkerzijde behoorde. Met joumalistieken arbeid verdiende hij een sober levensonderhoud. Geleidelijk werd hij door al zijn vroegere aanhangers verlaten; in eenzaamheid en verbittering, opstandig tegen alle gestelde machten, bracht hij zijn laatste jaren door; onverzoend met de Kerk kwam zijn „tragisch leven” ten einde. Onder de wisselingen van zijn houding tegenover Kerk en godsdienst is de wijsgeerige overtuiging van L. niet wezenlijk veranderd. Zijn Godsgeloof is echter geleidelijk vervlakt tot een zonderling mengsel van Christendom, deïsme, pantheïsme en naturalisme. Naar zijn meening is de individueele menschelijke rede niet in staat ons eenige zekerheid te verschaffen. Deze moet worden gezocht in de rai s o n commune, de algemeene overtuiging van het menschelijk geslacht, uitgedrukt in het getuigenis of het woord, die wegens haar deelhebben aan de Goddelijke rede met onfeilbaarheid begaafd is. Onze zekerheid vindt dus haar grond in het „natuurlijk” geloof, aan het getuigenis van de menschheid geschonken (Traditionalisme). De Kerk geeft aan de waarheid leiding en hoogste uitdrukking. Na zijn afval droeg L. deze taak aan het raenschelijk geslacht in zijn geheel over, gelijk hij ook op staatkundig gebied de leer van de volkssouvereiniteit ging huldigen, die hij vroeger zoo heftig had bestreden. Werken: (behalve de reeds genoemde) Esquisse d’une philosophie ; Le livre du peuple ; L’ esclavage moderne; Le pays et le gouvernement; Essai d’un système de philosophie cath. (eerst in 1906 gepubliceerd). —L i t.: Ch. Boutard, L., sa vie et ses doctrines (3 dln. Parijs 1908-T3); F. Duine, L., sa vie, ses idéés, ses ouvrages (Parijs 1922); V. Giraud, La vie tragique de L. (Parijs 1933) ; F. Vrijmoed, L. avant sa défection et la Néerlande cath. (Parijs-Limoges 1930). F. Sassen. Over den invloed van het menaisianisme in Noord-Ncdcrl. zie men den passus in het art. Broek (J. G. le Sage ten). Uitvoerig hierover het hierboven aangehaalde boek van p. F. Vrijmoed. Wat België betreft, vindt men L.’s leerstelsels van 1830 tot 1840 dikwijls in hun drievoudig stadium, doch Rome behoefde nooit tusschen beide te komen. In 1831 en begin 1832 zijn de gedachten van „L’Avenir” alhier fel verspreid en worden ze met geestdrift verdedigd, vooral in het Vlaamsche land, niet het minst door de geestelijkheid. De gebroeders Adolf en Victor > Dechamps en Jules Malou bijv. waren er overtuigde voorstanders van. „Mirari vos” (zie boven) bleef bijna onopgemerkt, maar na „Singulari nos” (1834) was de onderwerping der geestelijkheid volledig. De breuk van L. met de Kerk deed aan de Katholieken de oogen open. De geest van sommige bladen blijft nog wel voor een tijd menaisianistisch en sommige moeilijkheden, vooral in het Gentsche, zullen zich nog voordoen, maar na 1840 bestaat de roering niet meer, ofschoon die leerstelsels aan de basis blijven van het zgn. liberaal-Katholicisme. L i t.; Rioard, L’école menaisienne ;B. de Moreau, Hist. de I’Eglise cath. en Belgique, in Hist. de la Belgique contemp. 1830-1914 (II 1929). Allossery. Lamentabili sane, eerste woorden en gebruikelijke naam van een decreet van het H. Officie van 3 Juli 1907, waarbij in 65 stellingen de voornaamste dwalingen van het > Modernisme werden veroordeeld; het verband tusschen deze stellingen gaf de Encycliek •> Pascendi. Namen van plaatsen, personen enz., die men niet onder La vindt, zoeke men op het hoofdwoord Ui t g.: Acta S. Sedis (40, p. 470 vlg.); Deuzinger, Enchiridion (nr. 2001/65). Pauwels. Lamentaties (Lat. Lamentationes = weeklachten), naam voor de > lessen sinds de 8e eeuw gezongen in de > Donkere Metten en ontleend aan Jeremias’ Babylonische klaagzangen over het verlaten Jerusalem, in profetischen zin : het lot van de stad als straf voor den Godsmoord. Laincnto, klaaglied, vnl. voorkomend bij de eerste opera’s (o.a. Cavalli); vol uitdrukking voor te dragen, dikwijls op een basso ostinato. Beroemd is L. uit Arianna (1607) van Monteverdi. L i t.: E. Wellesz., Cavalli (Stud. z. Musikwiss. I); P. Bpstein, Zschr. f. Musikwiss. (1928). Lamers, 1° Gerard Willem Theod o or, Jezuïet, paedagoog, catecheticus. * 24 Sept. 1881 te Grave. Was leeraar aan vsch. colleges, aan de R.K. Leergangen, rector en prof. aan het philos. college der Jezuïeten te Oudenbosch, later te Nijmegen, stichter van Malmberg’s Paedag. Bibliotheek, medeoprichter en organisator der R.K. Paed. Weken, redacteur van „Opvoeding en Onderwijs” (later: Tschr. v. Zielk. en Opv.), medewerker van Studiën en vsch. andere periodieken, bestuurslid van de R.K. Montessori-vereeniging, lid van de Rijksjeugdcommissie, oprichter en eerste hoofdredacteur van „Dux” (voor jeugdleiders) en „Verbum” (voor catecheten). Werken; De psychologie van het geheugen; Petrus Canisius als opvoeder; Prosa und Diohtung. Vele paed. artikelen. —L i t.: Bombouts, Hist. Pedagogiek (IV). Romiouts. 2° Mari u s, Minderbroeder. * 27 Dcc. 1885 te Zaltbommel, f 16 Maart 1932 te Alvema-Wychen. Een der voormannen der Ned. Kath. drankbestrijding; gedurende vele jaren redacteur van het leidend tijdschrift Sobrietas. Bekleedde in zijn Orde voorname ambten. Ascetisch schrijver, vooral bekend door het boek Het Bovennatuurlijk Leven (1923) en het door hem opgerichte tijdschrift De Kloosterling (1929). L i t.; Neerl. Seraph. (VI 1932,123 vlg.). v. d. Borne. Lametb, een zeer oud Fransch geslacht, o.a. bekend door drie gebroeders, die in allerlei gebeurtenissen werden betrokken en met leidende personen relaties hadden. Zij namen deel aan den Amer. Vrijheidsoorlog; emigreerden in 1792 en keerden na > Brumaire in Frankrijk terug. 1° T h é o d o re. * 24 Juni 1756, 1 19 Oct. 1854 te Parijs. In de Législative sloot hij zich bij de Feuillants aan. Zijn laatste jaren besteedde hij in philanthropie en schreef toen zijn Mémoires (1913). 2° Charles. *6 Oct. 1767, f 28 Dec. 1832 te Parijs. Als vijand van „aristocratie” en absolutisme sloot hij zich in de Constituante bij de „tiers” aan, maar werd in 1791 Feuillant. Bij het uitbreken van den eersten Coalitie-oorlog had hij een commando onder Lafayette; werd in Aug. 1792 als royalist gearresteerd, maar herkreeg door Danton de vrijheid en vestigde zich te Hamburg. Nam later dienst in Napoleon’s legers; onder Lodewijk XVIII luitenant-generaal; onder Karei X bestreed hij de reactie. 3° A lexan d r e. * 28 Oct. 1760, f 18 Maart 1829 te Parijs. In de Constituante deed A. met Lacoste het eerst een voorstel tot secularisatie van het kerkelijk bezit en bestreed tegen Mirabeau het absoluut veto en het recht van oorlogsverklaring door de kroon. Met Lafayette deserteerde hij in 1792 naar de Oostenrijkers en bleef tot 1795 te Maagdenburg gevangen. Onder Napoleon prefect in vsch. dept.; sinds 1819 lid van de Kamer en met de liberalen in vinnige oppositie tegen Karei X en zijn minister Villèle. V. Chassen. Lamcttrie, Jules Offray de, Fransch philosoof uit den tijd der Aufklarung. * 25 Dec. 1709 te Saint-Malo, f 11 Nov. 1751 te Berlijn. L. leerde het platste materialisme en predikte de voldoening der zinnen als het hoogste geluk. Uit Frankrijk verdreven, bracht hij de laatste jaren van zijn leven door te Berlijn aan het hof van Frederik 11. Hij heeft veel geschreven, o.a. Hist. naturelle de I’ame (1746); L’Homme machine (1748); Anti-Sénèque ou Discours sur la vie heureuse (1748); L’art de jouir (1751). Lamia, in het Grieksche volksgeloof oorspr. een spook, een vampier, die de kinderen tot zich lokt en hun het bloed uitzuigt. Later werd de L. voor een booze koningin gehouden, wier kinderen allen stierven en die nu uit afgunst jegens de andere vrouwen de kinderen van deze liet vermoorden. Nog later werden ook de Sirenen Lamiën genoemd. Weijermans. Lamia of Zitoeni, hoofdstad van den nomos (= departement) Phthiotis en Phocis in midden-Griekenland (XII 384 D4), nabij de Golf van L. in de vlakte van de Spercheios aan de spoorlijn Saloniki—Athene; 15 357 inw. (1928). In 323 v. Chr. was ze het middelpunt van den > Lamischen oorlog tusschen Grieken en Macedoniërs. Hoek. Lamina of bladschijf (plant k.), > Blad. Laminaria, een bruinwierengeslacht van de fam. der Laminariaceeën, komt in verschillende soorten, o.a. hyperborea, digitata en sacharina, in de N. zeeën voor. Plaatselijk dient de plant als voedsel of wordt zij bij de voedselbereiding om het hooge suikergehalte gebruikt; verder als veevoeder, mest en voor jodiumbereiding. Zie ook > Laminariastiften. Bouman. Laminariastiftcn (genees k.), holle of volle stiften, ca. 6 cm. lang en 0,3-1 cm dik, gemaakt van de gedroogde stelen van Laminaria cloustonii en L. digitata (> Laminaria). Bestanddeelen: polysacchariden en jodium. In water zwellen 1. tot 4 tot 6- voudige dikte op, vandaar het gebruik van 1. in de geneeskunde, om fistels of het halskanaal van den uterus te verwijden. Hillen. Lamine, gem. in het N.W. van de prov. Luik; in de vruchtbare Haspengouw; opp. 317 ha; 530 inw. (Kath.); kerk met merkwaardige kunststukken. Laminectomie ((Lat. lamina = plaat, Gr. ektemnein = uitsnijden) (geneest.) heet de verwijdering van Bden achtersten sluitboog der wervellichamen te zamen met het doomuitsteeksel, en geschiedt met de bedoeling het ruggemerg bloot te leggen om gezwellen te verwijderen. Lamiroy, Henricus, bissohop van Brugge.* 29 Aug. 1883 te Heume. Doctor in de wijsbegeerte en doctor en meester in de godgeleerdheid van Leuven, was hij achter- Namen van plaatsen, personen enz., die men niet onder La vindt, zoeke men op het hoofdwoord Henr. Lamiroy. eenvolgensprof. aan het Brugsche seminarie (1919-’2B) en daarna pastoor-deken te leperen. Op 6 Aug. 1929 werd hij titulair-bisschep van Lamo, coadjutor van mgr. Waffelaert met recht van opvolging; bisschop van Brugge, 18 Dec. 1931. Allossery. Lamische oorlog, de mislukte poging van de Grieksche staten om onmiddellijk na den dood van Alexander den Grooten (323 v. Chr.) zich gewapenderhand te bevrijden van de Macedonische heerschappij. Het met dat doel door Leosthenes ingerichte kleine leger versloeg > Antipater te Heraclea bij de Thermopylen (323) en sloot dezen ook een tijd lang in in Lamia. Niet lang echter na den dood van Leosthenes was zijn opvolger, Antiphilus, gedwongen het beleg op te geven en werden de Grieken door het intusschen zeer versterkte Macedonische leger verpletterd te Crannon in Thessalië (322). De Gr. staten moesten zich volledig onderwerpen; wat Athene betreft, de vesting Munychia werd bezet door de Macedoniërs, een zware geldboete werd den staat opgelegd, de democratie zeer ingekrompen en de uitlevering geëischt van de anti-Macedonische leiders, o.w. Demosthenes en Hyperides. V. Pottélbergh. ¥ ï T~\ il Lainium, > Donvenetel. Lammasch, Heinrich, Oostenr. rechtsgeleerde en staatsman. * 21 Mei 1853 te Seidenstettin (Neder-Oostenrijk), f 6 Jan. 1920 te Salzburg. Vertegenwoordigde zijn land op de vredesconferenties te Den Haag en was lid van het Permanente Hof van Arbitrage aldaar; voorstander van wereldvrede. In 1919 werd hij afgevaardigde ter conferentie van Versailles. Hij schreef vele werken over strafrecht en internationaal recht. Cosemans. Lammenschans, ten Zuiden van Leiden tusschen Leiderdorp en Ter Wadding, was half Oct. 1673 door de burgers der stad aangelegd, doch 7 Dec. d.a.v. door de Spanjaarden genomen. Bij het tweede beleg maakte zij sinds Juni 1674 deel uit van de 62 schansen, door Valdez rondom de vesting ingericht om den toevoer van levensmiddelen te beletten. L. lag op een knooppunt van 3 waterwegen, beheersohte de Zoetermeersche Vaart en was op 2 Oct. 1674 voor de geuzenvloot het eenige obstakel, dat haar verhinderde naar de stad te varen. In den volgenden nacht werd de schans op bevel van Valdez door den kapitein Borja vrijwillig verlaten en de stad was ontzet. J. D.M.Cornelissen. Lammergier (Gypaetus barbatus) of baardgier, een vogel van de fam. der gieren, orde der roofvogels. > Gieren. Lammermuir Ilills, heuvelrij in Haddington en Berwickshire (Schotland), vanaf het dal van het Gala-Water tot St. Abb’s Head aan de Noordzee (XII 464 E 4). Hoogste top 600 m. Bekend door den roman van Walter Scott: The Bride of Lammermoor. Lammertjesnoot (eigenl. Lambertusnoot) (Corylus tubulosa), een hazelaarsoort met vruchtomwindsels, die tweemaal zoo lang zijn als bij de gewone soort, wordt vaak aangeplant, vooral de variëteit met zwart-bruine bladeren. Lamminga, Anske Gerben. * 25 Nov. 1866 te Makkum, f 31 October 1920 te Den Haag. Vertrok in 1881 naar Indië. Daar werd hij belast met de opneming en uitvoering van werken in het belang van de verbetering van de bevloeiing en den waterafvoer in Pekalongan en Tegal, Noord-Midden-Java. Ook werkte hij mede aan groote bevloeiingswerken in Madioen (Midden-Java) en Besoeki (Oost-Java) en aan de havenplannen voor Soerabaja en had hij o.a. bemoeienis met de havenplannen voor die stad, en verder met bevloeiingswerken, en de verlaging van het peil van de Rawa Pening, een groot moeras in de buurt van Willem I, res. Semarang. Hij was ook de schepper van het eerste waterschap op Java, het waterschap Woro. Na zijn pensionneering was hij gedurende ruim 1 jaar tijdelijk buitengewoon hoogleeraar in de waterbouwkunde te Delft, daarna was hij nog als particulier werkzaam op waterbouwkundig gebied, o.a. in China. Uit zijn nalatenschap werd het Lammingafonds gesticht tot bevordering der waterbouwkundige wetenschap. Olthof. Lamoeroe, landschap op het Z.W. schiereiland van Celebes (Ned.-ïndië), gelegen langs den linkeroever der Walannaé (VII 160 A/B 2). Het bestaat grootendeels uit dichtbebosoht gebergte. Alleen de hoofdrivier is voor inlandsche vaartuigen toegankelijk. Administratief behoort het tot de onderafd. Bone, afd. Bone, gouv. Celebes en Onderhoorigheden. Olthof. Lamoetcn (= menschen bij de zee), Toengoezenvolkje van ong. 3 000 zielen in Oost-Azië (Kamtsjatka, N. Sachalin, langs de Zee van Ochotsk). Jacht op pelsdieren, rendierteelt. Christendom met Sjamanisme gemengd. Lit. : Sten Bergmann, Yulkane, Baren und Nomaden (1926). Lamoignon, > Malesherbes de Lamoignon. Lamond, Frederick, pianist. *2B Jan. 1868 te Glasgow. Kreeg eerst orgellessen van zijn broeder David, daarna vioollessen, en ontwikkelde zich daarop onder leiding van Bülow en Liszt tot een der vermaardste Beethovenvertolkers van onzen tijd. Gedurende den Wereldoorlog leefde L. in Nederland. Lamongan, 1° regentschap, van de afd. Bodjonegoro in de prov. Oost-Java; omvat de districten Ngimbang, Babat, Lamongan, Soekodadi en Patjiran; opp. 1 633,74 km2; 646 395 inw. (eind 1930), w.o. 78 Eur., 1 731 Chin. en 159 andere Vr. Oosterlingen; inheemsche bevolking Javaansch; de taal is Javaansch. L. is vrijwel geheel vlakte, doch zeer warm en arm aan wateren daardoor minder vruchtbaar. Hoofdcultuur rijst. 2° Hoofdplaats van het gelijknamige regentschap en district (XIV 496 H 3); 11 012 inw. (eind 1930), w.o. 25 Europeanen, 439 Chin. en 15 andere Vr. Oosterlingen. L. is weinig aantrekkelijk en zeer warm. Ligt aan de spoorlijn (N.1.5.) Semarang —Soerabaja. Het wordt bezocht door de Lazaristen van Soerabaja. Brokx. 3° Een tweelings vulkaan op Oost-Java. De beide toppen, de L. en de Taroeb, zijn resp. 1 609 en 1 668 m hoog. Uitbarstingen zijn bekend van 1898 en een kleine van 1916. De L. bezit ca. 40 parasitaire kraters, waarvan een aantal in de vlakte aan den voet van den kegel liggen, zoodat men moet aannemen, dat zich een secundaire haard van groote uitgestrektheid onder den vulkaan bevindt. Sommige van deze kraters dragen het karakter van explosiegaten. Jong. Lamontzee, gem. in het W. van de prov. Luik, ten N.W. van Hoei; opp. 395 ha; ca. 260 inw. (Kath.); heuvelachtige omgeving, landbouw; oudheidkundige vondsten. Lamoraal van Egmond, -> Egmond (dl. IX, kol. 792). Lamoricière, Christophe Léon Louis Juchault de, Fransch generaal. Namen van plaatsen, personen enz., die men niet onder La vindt, zoeke men op het hoofdwoord * 5 Febr. 1806 te Nantes, f 11 Sept. 1866 op zijn kasteel Prouzel bij Amiens. Hij nam als luitenant deel aan de expeditie naar Algerië (1830) en dwong als tijdelijk gouverneur van dit land Abd-el-Kader tot overgave (1847). Bij de Februari-omwenteling in 1848 werd hij, aan de zijde van Cavaignac, min. van Oorlog (28 Juni – 28 Dec. 1848). Als gevaarlijkste tegenstrever van Bodewijk Napoleon, werd hij op 2 Dec. 1851 in hechtenis genomen en in 1852 over de grens gebracht. Hij vertoefde toen o.a. in België. In 1860 belastte hij zich op verzoek van den Belg. prelaat, mgr. Xavier de Mérode, met het opperbevel over het pauselijk leger. Maar hij leed de nederlaag bij Castelfidardo (18 Sept.) en, nadat hij de vesting Ancona had moeten overgeven (29 Sept. 1860), verliet hij Italië. L i t.: E. Keiler, Le général de L., sa vie mil., polit. et relig. (2 dln. 31891); Flornoy, L. (1903); P. Azan, L. (1925). Lousse. Lamormaini, Wilhelmus, Jezuïet. * 29 Dec. 1670 op kasteel La Moiré Mannie bij Dochamps (Belg. Luxemburg), f 22 Febr. 1648 te Weenen. Rector van vsoh. colleges en provinciaal in Oostenrijk tijdens den Dertigjarigen oorlog. Als biechtvader van Ferdinand II werd hij in politieke kwesties betrokken, o.a. in de verhouding van den keizer tot Wallenstein en in het uitvaardigen van het Tolerantie- en van het Restitutie-edict. Vroeg-Christelijke lampen. 2-4 en 7 lampen met het Christusmonogram; 5 met voorstelling van den Goeden Herder; 6 met voorstelling van Moses, die op do rots slaat (1-5 gebakken aarde; 6 en 7 brons). L 11.; Sommervogel, Bibl. de Ia Comp. de Jésus (IV, 1428-1431); Duhr, Gesch. der Jesuiten etc. (211, 691-723). v. Hoeck. Lamorteau, Belg. gem. in de prov. Luxemburg, arr. Virton, aan de Ton. Opp. 569 ha, ruim 500 inw. (Kath.); mergelgrond, zeer vruchtbaar; weilanden, veeteelt. La Motte Fouqué, > Fouqué. Lamotte-zusters van Maria, zustercongregatie te leperen. Houdt zich bezig met het geven van onderwijs. Lamoureux, Charles, dirigent en violist. * 28 Sept. 1834 te Bordeaux, f 21 Dec. 1899 te Parijs. Kichtte de Société de musique sacrée op (1873) en in 1882 de Nouveaux concerts, bekend onder den naam Concerts Lamoureux. L. muntte vooral uit als Wagner-dirigent. Koole. Lamoutte-Houdar, Anto i n e (eigenl. : A. Houdar de la Motte), Fransoh dichter, tooneelschrijver en criticus. * 18 Jan. 1672 te Parijs, f 26 Dec. 1731 aldaar. Na een mislukt blijspel, „Les Originaux”, trok hij zich in een Trappistenklooster terug. In de wereld teruggekeerd, verwierf hij beroemdheid met „LTliade en vers francais” Namen van plaatsen, personen enz., die men niet onder La vindt, zoeke men op het hoofdwoord (1714), voorafgegaan van een „Discours sur Homère”, dat den strijd tusschen Ouden en Modernen opnieuw deed opvlammen. Oordeelend, dat het vers de idee belemmert, schreef hij oden, fabels, tragedies en blijspelen in proza. Zijn tragedie „Inés de Gastro” (1723) oogstte grooten bijval. U i t g. : Oeuvres (11 dln. 1754). L i t. : P. Dupont, H. de L. M. (1898) ; G. Dost, H. de la M. als Tragiker und dramat. Theoretiker (1910). Willcmyns. Lamp. Men onderscheidt; a) lampen voor vloeibare brandstof; b) lampen voor gasvormige brandstof (> Gasverlichting); c) lampen voor electriciteit (> Verlichting). De 1. in de voorhistorische tijden werden meestal uit steen gehouwen. Van belang is de groep Grieksche en Romeinsche lampjes: zij waren rond of ovaal, van gebakken aarde, brons of edelmetaal, en werden gedragen of aan kandelabers gehangen. De vele lampjes, die in de catacomben gevonden werden, zijn versierd met de gewone symbolen der Christelijke Oudheid (do goede Herder, de duif, de visch, het monogram van Christus, enz.). In latere tijden kwam de kaars veel in gebruik. Eerst tegen einde 18e eeuw ontwikkelde de 1. zich verder door het gebruik van raapolie en later petroleum. In de plaats der volle ronde pit, uit uitgeplozen vlas of hennep gedraaid, stelde Leger, rond 1782, de vlakke pit, welke Argand op zijn beurt verving door de ronde, holle pit, die binnen in de vlam zuurstof aanvoert en zoo het licht aanmerkelijk verbeterde (1789). Ook vond Argand, samen met Quinquet, het glas in cylindervorm uit (rond 1783). Zoolang men de zware raapolie in de 1. brandde, bleef de toevoer der olie naar den brander lastig: de oliehouder moest op ongeveer dezelfde hoogte blijven als de brander (bijv. in Astraallampen en Sine-umbralampen). Dit veranderde bij het gebruiken der meer vloeibare petroleum, welke uitstekend in de pit werd opgezogen: de petroleumlampen zijn dan ook eenvoudiger van constructie en sierlijker van vorm. Ook de branders ontwikkelden zich verder; de petroleumgloeilichtlamp en spiritus-gloeilichtlamp waren de laatste verbeteringen vóór het invoeren der > gasverlichting en later der electrische > verlichting. L i t.; d’Allemagne, Hist. du luminaire (1891) ; Bösenberg, L. und Leuchtkörper aus früheren Zeiten (1926). V. Herck. Lamp in de liturgie. In godsdienstig gebruik kwam de 1. bij de Christenen, in aansluiting bij dat der Joden en heidenen, het eerst in de graven; olie uit marte- laarslampen werd, gelijk die der 1. uit het H. Graf te Jerusalem, als geheiligd beschouwd en godvruchtig bewaard (vandaar devotielampen en ampullen). Na den Kerkvrede (313) breidde het gebruik zich uit en ontwikkelde zich ook de vorm (visch, schip, tot basi- liekvorm). Later werden de 1. meer en meer door de kaarsen verdrongen. > Licht (in de liturgie) ; > Luchter. Zie ook ■> Godslamp. Louwerse. Lampadius, Wilhelm August, Duitsch scheikundige, op het gebied der landbouwscheikunde een der voorloopers van J. v. Liebig. * 8 Aug. 1772 te Hehlen (Bronswijk), f 13 April 1843 te Freiberg (Saksen), waar hij prof. in metallurgische chemie aan de mijnbouw-academie was. Werken: o.a. Die Lehre von den mineral. Düngemitteln (1833); Handb. der allg. Hüttenkunde (4 dln. 21817-T8). Lampbegietjcsavond. Vroeger begon het werken bij lamplicht op 17 September. Dan vierde men feest te Veenendaal, waar velen een bestaan vonden in het wolkammen en sajetspinnen. Het dorp werd versierd en men toog zingend rond met kaarsen in uitgeholde beetwortels op stokken. Bij de sajetfabrikanten werden dien avond de lampen met groen en bloemen versierd, een kroon met kaarsjes werd opgehangen, en het personeel werd onthaald. Te Roermond at men bij den overgang van zomer naar winter de Spintweggen; de bakkers bliezen op lampeglazen, als die brooden gaar waren; de naara houdt verband met het oude spintlicht, dun waslicht, in de kerken. In Belgisch Aalst werden vroeger den eersten Maandag in October de lampen in de fabrieken in orde gemaakt; dien avond at men er speciale krentenbrooden. L i t.: J. ter Gouw, De Volksvermaken (1871, 476- 477) ; J. H. Nannings, Brood- en Gebakvormen en hunne Beteek. in de Folklore (blz. 12, 221, 251). Knippenberg. Lainpedusa, Ital. eiland ten Z. van Sicilië (XIV 320 D7), met strafkolonie; opp. 20 km2, tot 130 m hoogte een jong Tertiair tafelland van kalk. Wijn, ooft; vischvangst, sponsenvisscherij. Lampcmisse, gem. in de prov. West-Vlaanderen, ten W. van Diksmuide. Opp. 1 446 ha; ca. 350 inw. (Kath.). Polderstreek; landbouw; weiden. L. leed veel in den Wereldoorlog. Lampionplant, > Jodenkers. Lampocngaap, andere naam voor > laponderaap. Lampocngbaai, groote, ruime baai in de Zuidkust van Sumatra (Ned.-Indië) met aan het smalle einde Teloek-Betoeng. Lampoeng-kolonisatie. De sterke aanwas der bevolking van Java, dien de volkstellingen aanwezen (verdubbeling in ong. 35 jaren), deed in het begin der 20e eeuw vrees voor overbevolking van dit toch reeds zeer dicht bevolkte eiland ontstaan. Als één van de middelen ter voorkoming daarvan werd emigratie naar de Buitengewesten aangeprezen, o.a. door Van Deventer. Na eenige voorbereiding door den assistent-resident Heyting, werd in 1906 een proef ingezet: Heyting ging met 200 gezinshoofden naar Gedoeng-Tataan, Lampoengsche Districten, Sumatra. Vervoer geschiedde voor rekening van het land, dat ook verder financieel steunde. In 1911 werd besloten tot beperking van de financieele hulp. Om te voorzien in de credietbehoeften, werd de Lampoengsche Volksbank opgericht. In 1921 werd een nieuw terrein, Wonosobo, in gebruik genomen. Ook hier werden aanvankelijk tal van moeilijkheden ondervonden, vooral door het failliet gaan van de Lampoengsche Volksbank, die te vrijgevig geweest was met haar credieten. Een derde groote kolonie is Wae-Sekampoeng, in 1932 Namen van plaatsen, personen enz., die men niet onder La vindt, zoeke men op het hoofdwoord Links: bronzen lampje uit de catacomben. Rechts bronzen lamp in basiliekvorm (5e eeuw). geopend. Gehoopt en verwacht wordt, dat een belangrijk bedrag van de 26 millioen-steun uit Ned. (1936) zal worden besteed ter bestrijding van de kosten der voorgenomen aanzienlijke uitbreiding van de kolonisatie van Javanen naar de Buitengewesten. Op het terrein Soekadana in de Lamp. Districten is bijv. nog plaats voor 100 000 zielen. Per jaar kunnen daar 15 000 nieuwelingen ondergebracht worden. Het doel, voorkoming van overbevolking, is op deze wijze niet te bereiken, daar nog niet 1/10 deel van den bevolkingsaanwas van Java jaarlijks kan worden geëmigreerd zonder de begroeting te zeer te belasten. Wel kan in de dichtstbevolkte streken eenige ontspanning worden gebracht. De Priesters van het H. Hart bewerken dit missiegebied, en het St. Melaniawerk heeft er reeds 7 schooltjes geopend. L i t.: Verslag Centraal Kolonisatie Comité’ (Koloniaal Tijdschrift, 1936). Olthof. Lampoengschc districten vormen de Zuidelijkste residentie van Sumatra (Ned.-Indië), gelegen tusschen 3°43' en 6°57' Z. en 104°18' en 105°64' 0., aan de landzijde begrensd door de residenties Palembang en Benkoelen, aan de zeezijde door de Java-zee en Straat Soenda. In 1930 bedroeg het bevolkingscijfer 369 950 (349 866 Inh., 8 806 Chineezen, 403 andere Vreemde Oosterlingen en 885 Europeanen). Het Westelijk deel omvat den Boekit Barisan met postvulkanische verschijnselen. Het Oostelijke en grootste deel bestaat uit vlakke, Alluviale terreinen, gevormd door de Mesoedji, de Toelang-Bawang, de Serpoetih en de Sekampoeng. De kuststreek is vooral in den regentijd erg moerassig. Het klimaat is over het algemeen warm en vochtig met een gem. jaartemp. van 27° C en belangrijk minder neerslag dan in midden-Sumatra. In de maanden Mei-Sept. valt de minste regen. Rijstbouw heeft nog veelal plaats op ladangs; de sawahbouw breidt zich evenwel uit. De pepercultuur neemt van ouds een belangrijke plaats in. Copra- en rubberaanplantingen krijgen ook reeds beteekenis. Het gebied is nog altijd rijk aan bosch. De bevolking doet veel aan visscherij. Van groot belang voor de ontsluiting en de ontwikkeling van het gewest is de spoorlijn van Oosthaven aan de Lampoengbaai over Kota-Boemi en Batoe-Radja naar Palembang. v. Vroonhoven. Lamprecht. Pfaffe Lamprecht is een Middelhoogduitsch dichter, die omstreeks 1120-’3O Alberic van Besanpon’s Alexander bewerkte, zooals die in het Vorauer hs. gegeven wordt. Hij dichtte ook Tobias: beide werken zijn in Moezel-Frankisch dialect, zonder hooge dichterlijke vlucht. Lit.: 6. Ehrismann, Gesch. der d. Lit. bis zum Ausgang des M. A. (11, 1, blz. 110 en 235). V. Mierlo. Lamprecht, Karl, Duitsch geschiedschrijver en geschied-philosoof. * 25 Febr. 1856 te Jessen, f 10 Mei 1915 te Leipzig. Hoogleeraar te Bonn, Marburg, Leipzig. L. stelt in de geschiedenis de beteekenis van het individueele bij die van het algemeene en wetmatige ten achter; de volgorde van de cultuurtijdperken laat hij parallel loopen aan de econ. ontwikkeling. Voorn, werken: Deutsches Wirtsohaftsleben im Mittelalter; Die römische Frage von Pippin bis Ludwig d. Fr.; Deutsche Geschichte. F. Sassen. Lamprei, andere naam voor > rivierprik. Lampridius, A e 1 i u s, Rom. historicus uit de 4e eeuw n. Chr., een van de scriptores historiae Augustae. Men schrijft hem toe de biographieën van Commodus, Heliogabalus en Alexander Severus. Lamprolicr (g e o 1.), een ganggesteente, rijk aan donkere bestanddeelen. > Stollingsgesteenten. Men onderscheidt naar de mineralogische samenstelling: lamprofier met orthoklaas: minette en voge s 1 e t (resp. met biotiet of hoornblende als overheerschend donker mineraal), en 1. met plagioklaas: spessartiet en kersantiet (resp. met hoornblende en biotiet). Als 1. der alkali-gesteenten beschouwt men camptoniet en monchiquiet en de meliliethoudende alnoïet. Jong. Lampsaous of Lampsacum, vroeger Pityussa, tegenw. Leps e k, Phocaeïsche kolonie aan den Aziatischen oever van den Hellespont (X 11336 H 2), aanzienlijke haven- en handelsstad. Lid van den Attischen Zeehond. In 405 v. Chr. door Lysander voor Sparta veroverd, die er de Atheensche vloot versloeg. Hoofdzetel van den eeredienst van Priapus. Sedert 188 v. Chr. vrij. Weijermans. Lampsonius, Dominicus, schilder, dichter en schrijver. * 1632 te Brugge, f 1599 te Luik. Humanist en schrijver aan het hof van den bisschop van Luik, leerling van Lambert Lombard (?); hij hielp Vasari bij de samenstelling van zijn Vite met betrekking tot de Vlaamsche Meesters. Werk; Calvarieberg (in St. Quintinuskerk te Hasselt). L i t.; Thieme-Becker, Allg. Künstlerlexikon (XXII, 277); v. Hall, Repertorium (1936, 11754-11756). Lampvoet (radiotech n.), een steekdoos van isoleerend materiaal, waarin passend bij de pennen van radiolampen metalen bussen of nokken zijn ingelaten, waaraan de montagedraden worden gesoldeerd. Lampyris, > Glimwormen. Lampzender, radiozender, welke gebouwd wordt onder gebruikmaking van diodes, triodes enz. Tegenwoordig de vrijwel uitsluitend voorkomende vorm van zender. Lampzwart, 4- Roet. Lamsoor (Statice), een plantengeslacht van de familie der Plumbaginaceeën, komt met 120 soorten voor in het gebied van de Middell. Zee en Voor-Azië. In Ned. vindt men in het wild S. Limonium, lamsoor, schapenoor of limoenkruid, met blauw-violette bloemen en gaafrandige bladeren. Deze soort wordt ook gekweekt, evenals het daarop gelijkende Tartaarsche 1., S. tartarica, dat roseroode bloemen heeft. Planten met ingesneden bladeren zijn het bochtige 1., S. sinuata, met verschillend gekleurde bloemen en de geelbloemige S. Thouini en Bonduelli, die alle om de stroobloemen voor winterbouquetten gekweekt worden. Bonman. Lamsvlics (dier k.), het binnenste vruchtvlies (> Amnion). Tezamen met het > chorion vormt het 1. den vruchtzak, die in normale omstandigheden een gladde binnenvlakte heeft. Als groote uitzondering heeft men van het 1. uitgaande schotten of strengen waargenomen, die lams vliesstrengen of amnionstrengen worden genoemd. Sommigen beschouwen deze strengen als een der oorzaken van aangeboren misvormingen van de vrucht. Castelein. Lamswaarde, dorp in de Zeeuwsche gem. •> Hontenisse. Lamszcgcning .De liturgie kent twee 1. De eerste, die van het „Paaschlam”, onder of na de Paaschmis (aan het pauselijk hof gedurende de M.E. in de eetzaal, vóór het maal), bestond reeds in de 8e eeuw. De tweede, die van twee lammeren, wier wol tot de vervaardiging der > palliums moet dienen, op Namen van plaatsen, personen enz., die men niet onder La vindt, zoeke men op het hoofdwoord het feest van S. Agnes (21 Jan.) in haar basiliek aan het altaar na de Hoogmis, dagteekent uit de middeleeuwen. Louwerse. Lamuel, wordt in den Hebr. tekst van Prov. 31.1 „koning van Massa” genoemd en aan hem zijn de onderrichtingen van Prov. 31.1-9 gericht. Lan, naam voor de bestuursdistricten van Zweden. Zweden heeft in totaal 25 lans. Lanaken, gem. in Belg. Limburg, op de linkerhelling van de Maasvallei, ten N.W. van Maastricht; er behooren o.a. toe de gehuchten Smeermaas, Petershem, Bessemer en Briegden; opp. 2 270 ha, ca. 4 900 inw. (Kath.). In het Z. en O. leemgrond, met vruchtbare velden en weiden; in het N. en N.W. zand- en kleigrond, in het N.W. met heide, dennenbosschen en mager bouwland. Bevolking vnl. landbouwers en fabrieksarbeiders (Maastricht, Kempische kolenmijnen en rubberfabriek te Lanaken). Albert-kanaal, kan. Luik—Maastricht—Kempen—Antwerpen. Twee parochies. Bezienswaardigheden: kasteelen te Petershem en te Hocht. In de St. Ursulakerk een St. Ursula-reliekschrijn. Kruisweg van Rosier. V. Asbroeck. Lana philosophica, andere naam voor zinkoxyde. > Zink. Lanark, hoofdstad van Lanarkshire (Schotland) aan den rechteroever van de Clyde, 60 km boven Glasgow (XII 464 D/B 4); ca. 10 000 inw. (Prot.). Wegens de Clyde-watervallen veel bezocht. Lanarkshire, graafschap in Z. Schotland (XII 512 nr. 93), omvattend het industrieele en vruchtbare Clyde-gebied; opp. 2 277 km2; ca. 1,6 millioen inw. Ooftbouw, mijnbouw, metaal- en textielindustrie. Lancaclc, in de rijkunst: sprong van het paard zonder hindernis, waarbij de achterbeenen het eerst op den grond terug komen. De 1. kan uiting van verzet zijn, maar kan ook in de hooge school worden aangeleerd. Lancashire, graafschap in het N.W. van Engeland aan de lersche Zee (XII 512 nr. 43). Opp. 4 833 km2; ca. 5 millioen inw. Zandige kust met diepe insnijdingen, waaraan de havensteden Liverpool, Manchester, Heysham en Fieldwood en de badplaatsen Blackpool en Southport. Het W. en Z. is vruchtbaar akker- en weiland. Het heuvelland in het N. behoort tot het Lake-district. In het O. verheffen zich de lagere Westel. ketens van het Penninisch bergland. De Zuidgrens wordt gevormd door de rivier de Mersey, waarlangs nog veengebied. L. is zeer rijk aan delfstoffen: steenkolen, ijzererts, vuurvaste aarde, zand, kalk en leisteen. Voornaamste katoenindustrie der wereld met meer dan 400 000 arbeiders. Fabrieken te Manchester, Burnley, Blackburn, Wigan, Bolton, Preston, enz. In deze plaatsen tevens fabrieken van machines voor de katoenindustrie. Locomotieven-, ijzer- en staalindustrie te Manchester, Barrow-in-Furness. Glasfabrieken te St. Helens. Horlogemakerijen te Preston. Leerfabrieken te Warrington. Scheepsbouw en vliegtuigfabrieken te Barrowin-Fumess. In vsch. steden chemische industrie. Hoofdstad Lancaster. G. de Vries. Lancashire-ketel, een stoomketel voor lagen druk en van beperkte capaciteit, met groote waterruimte en twee vlambuizen. De roosters zijn in den ketel aangebracht in gladde of gegolfde binnenkanalen. – – O ~ —*■ Lancaster, 1° hoofdstad van het Eng. graafschap Lancashire (Xfl 464 E 4); ca. 45 000 inw. Katoen-, zijde- en meubelindustrie. Zetel van een Kath. bisschop. Ben oud slot (14e eeuw; thans gevangenis) ligt op het hoogste punt. 2° Fabrieksstad in den N. Amer. staat Pennsylvania, gelegen in het dal van de Connecticut, met ca. GO 000 inw. (1930). Een groot gedeelte van de bevolking stamt van Duitsche kolonisten af. L. ligt in een vruchtbare streek en is marktplaats voor landbouwproducten en tabak. Wol- en katoenfabrieken, leerlooierijen en houtbewerking zijn de voornaamste middelen van bestaan. Comijn. Lancaster, katoenen of papieren rolgordijnstof, bestreken met lijm; in ysch. kleuren verkrijgbaar. Genoemd naar de Eng. stad Lancaster. Lancé, stoffen met kleine of groote contrasteffecten. Tusschen de effecten liggen de betreffende draden aan den linkerkant al of niet vastgeheoht. Bij doorzichtige stoffen moeten de links-effecten verwijderd worden. > Broché. Lancoorinriehtinfj of torpedo-lanceerinrichting (k rij g s k.), instrument, waaruit een torpedo wordt verschoten door middel van luchtdruk of buskruitgassen. Het is een cylindrische buis, welke de torpedo met slechts geringe speling omsluit. Men onderscheidt de 1. in buizen, onbewegelijk aan of in het schip bevestigd, en kanonnen, welke om een verticale as kunnen draaien. Bij buizen moet men dus geheel met het schip richten, bij kanonnen in het geheel niet of slechts ten deele. Naar de plaats van opstelling spreekt men van boegbuizen, lekbuizen, enz. resp. in vóór- en achterschip. Lanceloots, > Lancilottus. Laneclot, ridder van de tafelronde uit de Arthurromans. Hij is de held van Chrétien de Troyes’ Lancelot of Karridder. Door een fee op een eiland opgevoed (daarom Lancelot du Lac), is hij een geheimzinnig wezen, waarvan oorsprong en beteekenis onzeker blijven. Chrétien’s roman diende tot grondslag voor een uitvoerigen prozaroman om de Graalqueste, die in het Mnl. werd berijmd en te zamen met andere romans van de tafelronderidders en de Graalqueste door Lodewijk van Velthem in een reusachtige compilatie opgenomen werd. De Middelhoogduitsche Lanzelet van Ulrich von Zatzikhoven gaat op een verloren Fr. Lancelotroman terug, naast dien van Chrétien de Troyes, beide naar een zelfde bron. Er bestaan nog bewerkingen van in het Duitsch (Ulrich Fueterer en zijn navolgers), in het Ital., het Eng., in het Sp. en Portug. Verder speelt L. nog in andere romans een min of meer vooraanstaande rol, als wereldsch ridder, die om zijn zonde den Graal niet wint. Al vroeg komt hij ook in het Mnl. in prozaromans voor, misschien nog in de 13e eeuw. Vgl. ook > Lanzelet. Uit g. ; Jonckbloet (1846-’49); K. A. Hahn gaf Lanzelet uit (1845). V.Mierlo. Lancelotti, Giovanni Paolo, prof. in het canoniek recht te Perugia (sedert 1547). * 1522 te Perugia, f 23 Sept. 1690 aldaar. Vooral bekend wegens zijn beroemd werk Institutiones iuris canonioi (1563), waarin hij een vrijwel nieuwe systematische indeeling van het kerkelijk recht in personenrecht, zakenrecht, civielprocesrecht, strafproces- en strafrecht heeft gegeven. Deze indeeling, waarvan de kern aan de Institutiones van Justinianus (> Codificatie van Justinianus) is ontleend (personae, res, actiones), is sindsdien door vele canonisten overgenomen en ook in den tegenwoordigen 0. I. 0. in hoofdzaak toegepast. Schweigman. L i t.: J. F. von Schulte, Die Gesoh. der Quellen u. Lit. des canon. Rechts (111, 1, 1880, blz. 451-453). Namen van plaatsen, personen enz., die men niet onder La vindt, zoeke men op het hoofdwoord Lancers, oude Eng. dans; > Lanciers. Laneet-stijl, minder gebruikelijke aanduiding voor de vroege Engelsche Gotiek (ca. 1200-’ÖO), zoo genoemd naar den lancetvorm van de smalle en hooge spitsbogen der raam- en deuropeningen (voorb.: kathedraal van Salisbury). Zie verder > Groot-Brittannië en N. lerland (sub VLA, bouwkunst). Laneetvischje (Amphioxus lanceolatus), tot de sohedellooze dieren beboerend vischachtig dier, dat voorkomt aan de leusten der Middell. Zee, van Enge- land en Helgoland. Het 1. is 5-6 cm lang; het ligt meestal in het zand begraven, terwijl de kop daaruit steekt; een voortdurende waterstroom wordt door den bek naar de kieuwspleten gedreven door middel van wimpercellen in de kieuwspleten. Hierdoor komen kleine voedseldeeltjes in den darm. Zie verder > Schedellooze dieren. M. Bruna. Lauciani, Rudolfo Amadeo, archaeoloog. * 1 Jan. 1847 te Rome, f 21 Mei 1929 aldaar. In 1878 prof. te Rome, 1876-’95 directeur van de opgravingen te Rome; uitstekend kenner van Antiek Rome. Werken: o.a. Porma urbis Romae (1893-’97); Storia deg-li scavi di Roma (4 dln. 1902-’l3). Lnncicius (L ecz y c ki), Nicolaus, Jezuïet, ascetisch schrijver. * 10 Dec. 1574 te Nieswiesz (Litauen), f 16 Maart 1652 te Kowno. Uit Prot. ouders geboren. Studeerde te Rome onder Bellarminus en Suarez; prof. te Wilna en provinciaal van Litauen. Bollandus gaf in 1650 te Antwerpen het eerst de Opuscula Spiritualia van L. uit; vsch. hiervan, o.a. de Meditationes, werden in vele talen overgezet. Lit. : Balbinus, Vita Ven. P. Nic. Lancicii (Praag 1690) ; Sommervogel, Bibl. de la Comp. de Jésus (IV, 1646-1655). v.Hoeck. Lanciers, Les, een quadrille a la cour, bestaande uit vijf deelen, waarvan oorspr. alleen de laatste toer Lanciers genaamd werd. Deze oorspr. Eng. contradans (The Lancers) werd al in 1817 te Dublin gedanst, zoodat de algemeen verspreide meening, dat de Fransche dansmeester Laborde in 1856 de L. uitvond, onjuist is. Als 19e-eeuwsche gezelschapsdans was hij onder Napoleon 111 in Parijs zeer geliefd en vandaar uit werd hij in 1857 door het Pruisisch hofballet in Duitschland ingevoerd. Als tooneeldans werd de L., zooals zijn naam ook aangeeft, bij voorkeur in het costuum van de lanciers, met vanen en wapens, voorgedanst. Een beschrijving van de vijf toeren geeft Klemm in zijn „Tanzkunst”. Terlingen-Lücker. Lancetvischje. Laucilottus (L ance 1 o o t s), 1' Corne-1 i s, Augustijn, doctor in de godgeleerdheid, kanselredenaar, levensbeschrijver, broeder van 2°. * 1574 te Mechelen, f 20 Nov. 1622 te Antwerpen. Provinciaal der Keulsch-Belgische provincie. Van de vier gewaardeerde werken, die hij in het licht gaf, is zijn Leven van S. Augustinus het meest bekend. Zijn deugd evenaarde zijn geleerdheid. Hij stierf bij het verplegen van gewonde en aan de pest lijdende soldaten. L i t. : Muyldermans, in : Ons Geloof (1929, 352-363) ; Biogr. Nat. Beige (XI, 243-244). A.V. d. BornO.E.S.A. 2° Henricus, Augustijn, broeder van I°. * 1576 te Mechelen, f 11 Jan. 1643 te Antwerpen. Doctor in de theologie te Leuven. Hij onderscheidde zich als welsprekend en moedig bestrijder der ketterij en tevens als gezagvol bestuurder. L. was commissarisgeneraal in Rijnland en Zwaben. Hij schreef 18 werken, meestal van polemischen aard. Zijn „Mondtstopperken oft den Waarom der Catholycken op den Waarom der anders gesindten” werd dikwijls heruitgegeven en in bijna alle Europ. talen vertaald. Li t. ; Analecta Augustiuiana (1908, 349-351) ; Biogr. Nat. Beige (XI, 245-247). A. V. d. Born O.E.S.A. Lancineerende pijnen (<( Fr. lancinant = schietend) (genees k.) komen vooral voor bij ruggemergstering. De pijnen zijn zeer heftig, doch soms ook uiterst mild; ze treden bij aanvallen seriegewijze op en duren eenige uren of dagen. In zooverre komen ze overeen met de neuralgieën, waarmede ze wat de intensiteit en de afhankelijkheid van weersinvloeden betreft, overeenkomen; ze verschillen er echter van, doordat de lancineerende pijnen bij de ruggemergstering vaak wisselen in haar localisatie; wel worden de beenen en de buik vaak getroffen. Klessens. Lancrct, Ni c o 1a s, schilder. * 22 Jan. 1690 te Parijs, f 14 Juli 1745 aldaar. Leerling van Gillet, wiens genre van hoofsche voorstellingen hij aanstonds navolgde. Spoedig kwam hij onder invloed van Watteau, dien hij zoo goed imiteerde, dat men hun werken verwisselde. Ondanks deze afhankelijkheid was hij een zeer begaafd artist, had bijv. een bijzonder fijn kleurgevoel. Zijn teekeningen benaderen ook vaak den geestigen pittoresken stijl van Watteau. Lit. : G. Wildenstein, N. L. (1924); Thieme-Becker, Allg. Künstlerlex. Schreden. Land. leder land heeft do regecring, die het verdient. Aldus graaf Joseph de Maistre (1754-1821) als Sardinisch gezant in S. Petersburg over nieuwe wetten van keizer Alexander I (Lettres et opuscules 1, 216, Parijs 1851); hiermee zijn vrees te kennen gevend, dat een wet nutteloos kan zijn voor een volk, „dat die niet waard is en daar niet voor is geschapen”. Karl Emil Franzos (1848-1904) heeft dit slagwoord „nieuwe vleugels” gegeven, toen hij het in 1875 toepaste op de Joden (Neue Freie Presse, 31 Maart, „Tote Seelen”). Brouwer. Land, 1° Jan Pieter Nicolaas, Oriëntalist, die zich bijz. interesseerde voor de Oostersche muziek. * 23 April 1834 te Delft, f 30 April 1897 te Arnhem. Hoogleeraar te Delft. —„„Q – Werken: o. a. Ueber die Tonkunst der Javanen {in Viertelj. schr. f. Musikwiss. V 1889); Recherches sur I’hist. de la gamme aziate (1884) ; Tonschriftversuohe u. Melodienproben aus dem Moham. M. A. (in Viertelj. schr. f. Musikwiss. II 1886). 2° Nicolaas Karei Frederik, rechtsgeleerde. * 2B Mei 1840 te Leeuwarden, f 20 Maart 1903 te Groningen. Hij promoveerde in 1861 te Leiden op een proefschrift: Over het pandregt op inschulden. In 1887 hoogleeraar in het Burgerlijk recht, het Handelsrecht en het Burgerlijk procesrecht te Groningen. In 1889 verwisselde hij dit professoraat met dat in het Hom. recht aan dezelfde universiteit. Werken; o. a. Beginselen van het hedendaagsehe wisselrecht (1881); Ons moderne privaatrecht (1887) ; Verklaring van het Burgerl. Wetb. (6 dln., herzien door Star Busmann, de Savornin Lohman, Loseeaat Vermeer en Eggen.?, 21901-1933); Inl. tot de verkl. van het Burgerl. Wetb. (21910). v. d. Kamp. Landaanwinning, het veroveren van land op water langs rivieren en kusten. Een groot deel van Nederland is door 1. op de zee ontstaan. De meest voor de hand liggende wijze van 1. is het > indijken. Namen van plaatsen, personen enz., die men niet onder La vindt, zoeke men op het hoofdwoord XVI. 3 Voorbeelden van ingedijkte 1. zijn de meeste Zeeuwsche en Zuid-Holl. eilanden. L, op groote diepte vormt de zgn. > droogmakerijen. Een der belangrijkste voorbeelden hiervan is de Haarlemmermeerpolder. Landak, onderafd. van de afd. Pontianak op het eil. Borneo (Ned.-Indië), omvattende het stroomgebied van de Landak-rivier. De hoofdplaats van Landak is Ngabang. Uitvoer In Nederland In België Jaar (in millioen gld.) (in millioen frs.) landbouwnijverheids landbouwnijverheids producten productenproducten producten 1929 712 977 6.118,799 27.115,750 1934 267 294 2.184,622 11.610,172 Landarbeid ersvvet, > Arbeiderswoning (kol. 692); Allotments Act. Landau, plaats in de Beiersche Rijn-Palts, te midden van het wijngebied van de Opper-Haardt (IX 576 B/C 4); ca. 17600 inw., waarvan 44,5% Kath. en 51 % Prot. In de jaren 1688-’9l werd L. volgens de plannen van Vauban tot een sterke vesting; in 1871 werd de vesting ontmanteld. Thans stapelplaats van wijnen en tabak. Bezienswaardigheden zijn onder anderen de vroeg-Gotische Prot. Stiftskirche (1286), de Katholieke Augustinerkirche(Gotisch, begin 160 eeuw). Comijn. Landau, Edmund, wiskundige. * 14 Febr. 1877 te Berlijn. Was van 1901 tot 1909 privaat-docent te Berlijn, sinds 1909 hoogleeraar te Göttingen. Werkt op het gebied der functietheorie en getallenleer, in het bijzonder der analytische getallenleer. Landau er, v ierwielig rijtuig met opklapbare vooren achterkap, voor vier, twee aan twee tegenover elkander zittende, personen. Waarsch. aldus genoemd naar de stad Landau (Beieren). Landbouw. (Zie ook > Landbouwkunst en andere trefwoorden, samengesteld met Landbouw-.) I. Begrip en functie. Door de samenwerking van bodem, atmosfeer en plantaardige kiemen ontstaan stoffen, die hetzij direct, hetzij na daartoe via het dierlijk lichaam te zijn omgevormd, geschikt zijn om de eerste behoeften van den mensch te bevredigen. Wordt deze samenwerking onder aanwending van kapitaal en arbeid doelbewust door den mensch geleid, zoodanig dat steeds voor reproductie wordt zorg gedragen, dan is dit landbouw. Al naar gelang van de soort der plantaardige kiemen, welke benut worden, kan men den 1. verdeelen in: landbouw (in engeren zin, nl. akkerbouw en weidebouw), tuinbouw en boschbouw, terwijl tot den 1. in engeren zin ook gerekend wordt de omzetting van plantaardige producten in dierlijke (veeteelt). Als bron van arbeid staat de 1. ontegenzeggelijk achter bij de industrie; toch heeft hij om economische, sociale, cultureele en zedelijke redenen groote beteekenis voor de gemeenschap. Uit deze cijfers blijkt wel de groote beteekenis van den 1. Een welvarende 1. geeft bovendien voor de industrie afzetmogelijkheid in eigen land, en naast arbeid aan hen, die er direct bij betrokken zijn, ook een bestaan door den handel, het vervoer en de verwerking van landbouwproducten; ook geeft 1. gelegenheid tot levering van diensten aan landbouwers, (ambachtslieden ten plattelande). Houdt men hiermede rekening, dan is wellicht 60-55 % der bevolking direct of indirect in den 1. betrokken. Sociale beteekenis. Concentratie, zooals die in de industrie plaats had, treft men in den 1. niet aan. ledere ondernemer en ook de landarbeider tracht zelfstandig te blijven of te worden. Door hun kapitaalbezit blijven het rustige burgers, weinig vatbaar voor revolutionnaire ideeën en actie. Werken in de vrije natuur is gezond en maakt krachtig. Door het groote bevolkingsoverschot ten plattelande blijft er een trek naar de stad, welke daardoor van gezond versch bloed wordt voorzien (sociaal-hygiënische beteekenis van het platteland). Voor de cultureels en geestelijke beteekenis, > Boer. 11. Geschiedenis. (Zie hiervoor ook > Economie, sub F.) De geschiedenis van den 1. begint met het temmen der in het wild levende dieren en het uitzoeken, verzamelen en vermeerderen der in het wild groeiende planten. De Neolithisohe paalwoningbouwer bezat reeds een vrij groot aantal huisdieren en cultuurplanten. Buiten Europa waren het vooral de Chineezen en de Egyptenaren, welke reeds in voorhistorische tijden een hoog ontwikkelden 1. bezaten. Technisch hoogstaand was het landbouwbedrijf vooral bij de Romeinen, zooals uit de geschriften van de Scriptores rei rusticae, van Cato, Varro, Columella, Palladius e.a. blijkt. Landauer. Over den 1. in onze streken berichten Caesar niet steeds juist en vooral Tacitus („Germania”). De gouw bezat een bepaald gebied, gedeeltelijk bestemd voor de teelt van graan; de rest bleef gemeenschappelijke weide. De akker werd zoolang gebruikt, tot hij door voedselonttrekking te weinig meer opbraoht, waarna hij weer aan den natuurlijken grasgroei werd overgelaten. Uit deze bodembenutting ontwikkelde zich het > drieslagstelsel. Romeinsche kolonisten verbeterden in deze streken den 1.; een hoogtepunt werd bereikt onder de Frankische koningen, vooral onder Karei den Grooten en zijn zoon Lodewijk den Vromen. Van dezen laatste is bekend het beroemde Capitulare de villis vel curtis imperatoris; voorschriften voor de uitoefening van het bedrijf op de talrijke koninklijke hoeven. . Dan volgde een periode van achteruitgang. Het land verarmde onder de steeds zwaardere lasten, kwam zelfs tijdelijk in staat van onvrijheid. De ondraaglijke Namen van plaatsen, personen enz., die men niet onder La vindt, zoeke men op het hoofdwoord Economische beteekenis. Bruto landbouwopbrengst Jaar in Nederland In België (in nüllioen gld.) (in millioen frs.) 1929 1.134 19.935 1934 792 11.681 toestanden voor de boeren leidden tot opstanden. Met de opkomst en den bloei der steden wonnen handel en scheepvaart aan beteekenis; niet het minst in de Republiek der Vereenigde Nederlanden werd de staatshuishouding beheerscht door het Mercantilisme. Buiten Zeeland en de beide Hollanden leidde de 1. een kwijnend bestaan. Het > physiocratisme wist den 1. wel is waar tijdelijk op den voorgrond te plaatsen; groote economische vooruitgang kon echter in dien korten tijd, waarin dit stelsel van invloed was, niet bereikt worden. Het drieslagstelsel, hier en daar ook het tweeslagstelsel, waarbij braak met graan afwisselde, kwam vooral op de zandgronden nog vrij algemeen voor. In Engeland echter werd de braak, o.a. in het graafschap Norfolk, vervangen door klaver of wortelgewassen en was een vruchtwisselstelsel verkregen, waarin granen afwisselden met klaver of wortelgewassen (Norfolkstelsel). Door woord en geschrift werd getracht het Eng. voorbeeld ook op het vasteland ingang te doen vinden. Aan vsch. universiteiten werd een leerstoel voor economie en kameralwetenschap ingesteld. In Duitschland heeft vooral J. C. Schubart door zijn propaganda voor het invoeren van voederbouw en zomerstalvoedering veel tot verbetering van den 1. bijgedragen. Vgl. » Landbouwstelsels. Technische vooruitgang. De 19e eeuw bracht een algeheele omwenteling op landbouwgebied. De > landhuishoudkunde werd door Albrecht Thaer tot zelfstandige wetenschap verheven. Steeds meer verdween de braak om plaats te maken voor een vruchtwisseling. Het veebestand werd uitgebreid en verbeterd, waardoor meer stalmest gewonnen werd en de akker beter van voedingsstoffen kon voorzien worden. Betere werktuigen kwamen ter beschikking, de opbrengsten van stal en veld stegen. De verdere ontwikkeling van den 1. werd geheel beheerscht door Justus von Liebig: hij stelde het natuurwetenschappelijk onderzoek van den 1. geheel op den voorgrond. > Landhuishoudkunde. De belangrijke ontdekking van Hellriegel t.a.v. de stikstofbinding der vlinderbloemigen leidde tot uitbreiding van de > groenbemesting. Het gebruik van kunstmeststoffen, veredeling van plant en dier (selectie, kruising), bestrijding van planten-, bodem- en veeziekten, verbetering van landbouwgereedschappen hielpen den 1. sterk vooruit. Industrieën ontstonden ter verwerking van landbouwvoortbrengselen: suiker-, spiritus-, zuivelfabrieken e.a. De Ned. 1. had echter zooals op de internationale landbouwtentoonstelling te Amsterdam in 1884 bleek, dezen ontwikkelingsgang niet gevolgd en toen dan ook rond 1877 de groote landbouwcrisis, welke zou voortduren tot ong. 1895, inzette, was hij al spoedig aan den rand van den afgrond. De stoombooten brachten in korten tijd groote hoeveelheden granen vanuit Noorden Zuid-Amerika, tegen prijzen, waarvoor de Europ. 1. ze niet kon telen. 111. Overheidszorg. 1° In Ned. Afgezien van een tijdelijke invoering van 1822 tot ’47 van een zgn. schaaltarief (wisselend invoerrecht op granen) en enkele maatregelen ter bestrijding van veeziekten, had de regeering zich sinds 1813 zoo goed als geheel van inmenging onthouden. Dit lag ook in de lijn van het staatsbestuur, beheerscht door het economisch liberalisme. Toen echter de nood van het platteland steeds hooger steeg, werd in 1886 een staatscommissie ingesteld tot onderzoek van den bestaanden toestand in den 1. en om middelen ter verbetering ervan aan te geven. In haar rapport (1888) gaf de staatscommissie een aantal adviezen, welke den grondslag hebben gevormd voor de geleidelijk toenemende staatszorg t.a.v. den 1. a) Algemeen. Allereerst moest gezorgd worden voor een betere technische scholing (> Landbouwonderwijs). Een goede organisatie van de > landbouwvoorlichting was onmisbaar, wilde de practijk voldoende kunnen profiteeren van de vorderingen der landbouwwetenschap, beoefend o.a. aan de Rijkslandbouwschool, later -> Landbouwhoogeschool, de wetensch. proefstations en elders. Er werden bepaalde diensten of instituten ingesteld: de > Plantenziektenkundige Dienst, > Landbouwproefstations, ■> Veeartsenijkundige Dienst, Rijksseruminrichting, Bedrijfslaboratorium voor > Grondonderzoek (met medewerking der regeering tot stand gekomen), e.a. b.) Wettel ij ke maatregelen. Ter wering van plantenziekten en schadelijke insecten werd de •> plantenziektenwet afgekondigd, waaruit weer voortvloeiden de aardappelwet (tot wering van aardappelwratziekte en poederschurft), de meeldauwwet, de wet op den invoer van bloembollen, de wet tot wering van de kerscnvlieg, do geelziektewet (geelziekte van hyacintenbollen), de wet tot wering van den Coloradokever. Ter bescherming van in het wild levende voor den 1. nuttige dieren werd de > nuttige-dierenwet afgekondigd, uit welke wet weer voortvloeide de > mollen-, egels- en kikvorschenwet. Ter bescherming van den nuttigen vogelstand werd in 1912 de ■> vogelwet afgekondigd. Kunstmeststoffen, zaaizaden en veevoeder konden de boeren aan landbouwproefstations voor controleonderzoek laten analyseeren en wettelijko voorzieningen werden getroffen ter bestrijding van bedrog in den handel van meststoffen, zaaizaden en veevoeder. Reeds in 1799 was het „Veefonds” opgericht ter bestrijding van de runderpest. De wet van 1870 regelde het veeartsenijkundig staatstoezicht en de veeartsenijkundige politie. De Veeartsenijkundige Dienst werd geregeld in de > veewet van 1922. Bijz. zorg werd ook besteed aan de bestrijding van de tuberculose onder het vee (K.B. van 25 Mei 1926). Ter voorkoming van schade in den 1. door wild of schadelijk gedierte staat den grondgebruiker de jachtwet 1923 ten dienste. De landbouwuitvoerwet van 31 Mei 1929 geeft de regeering de noodige machtiging om met betrekking tot de kwaliteit, de verpakking, uniformiteit enz. aan het te exporteeren product eischen te stellen. Ook werden er door de overheid voorzieningen getroffen op sociaal terrein; maatregelen ter verkrijging van meer cultuurgrond, stichting van boerderijen op woesten grond met rijksvoorschot; bebossching met renteloos voorschot van het rijk [boschwet 1922 (> Boschwetgeving); > ruilverkaveling swe t] ; drooglegging van de Zuiderzee, tot stand brengen van groote ontwateringswerken. De landarbeiderswet (> Arbeidswoning) had ten doel verheffing van den landarbeider. In voorbereiding is wettelijke regeling van de pacht om het gewenschte verband te leggen tusschen den grond en zijn gebruiker. In 1897 werd alles wat op den 1. betrekking had geconcentreerd in een aparte afdeeling Landbouw, in 1906 verheven tot Directie van den Landbouw, met aan het hoofd een directeur-generaal, terzijde gestaan (1935) door een zevental inspecteurs. Namen van plaatsen, personen enz., die men niet onder La vindt, zoeke men op het hoofdwoord In 1936 zag deze tak van volksvlijt zich voor het eerst een apart ministerie, nl. dat van Landbouw en Visscherij, toegewezen (vroeger meestal gecombineerd met Nijverheid en Handel). De crisis van 1877-’95 had tot gunstig gevolg, dat de boerenstand zich nauwer aaneen ging sluiten en door onderlinge samenwerking de econ. moeilijkheden te hoven trachtte te komen. Allereerst komt dit tot uiting in den opbloei van het landbouwvereenigingswezen. _ Dewez. 2° In België. Sinds de landbouwcrisis van 1878-’BO vooral is men ook in België stilaan het belang gaan inzien van den landbouwC De machtigste impuls werd daartoe wel gegeven door den ■> Belgischen Boerenbond (gesticht in 1890). Doch door den wetgever en door de regeering werden eveneens een reeks maatregelen getroffen, die rechtstreeks of onrechtstreeks tot doel hadden den landbouw te beschermen of er de belangen van te bevorderen. Deze maatregelen beoogen hoofdzakelijk: de verbetering van den veestapel; het verleenen van crediet aan de landbouwers en het toekennen van vergoedingen of tegemoetkomingen; de bestrijding der besmettelijke ziekten van dieren en gewassen; de saneering van den handel in landbouwgrondstoffen en landbouwproducten; de regeling der pachten, enz. De voornaamste wetten en besluiten volgen hier: de wet van 30 Dec. 1882 op de gezondheidspolitie der huisdieren (gewijzigd 27 Juni 1912); wet van 16 April 1884 (gewijzigd 21 Juni 1894) op de landbouwleeningen, toelating verleenend aan de Algemeene Spaar- en Lijfrentekas om voorschotten te geven aan landbouwers of aan samenwerkende maatschappijen voor iandbouwcrediet; wet van 25 Aug. 1886 op de koopvernietigende gebreken van huisdieren; wet van 7 Oct. 1886, het Landelijk Wetboek invoerend; wet van 17 Juni 1887, vermindering van registratierechten toekennend voor den ruil van landelijke onbebouwde eigendommen; K. B. van 12 Sept. 1894, waarbij vergoedingen worden toegekend aan eigenaars van vee, door koolziekte aangetast; wet van 21 Dec. 1896 (gewijzigd en aangevuld 16 Juli 1931) betreffende de vervalsching van meststoffen, veevoeders en zaaigranen; K. B. van 22 Aug. 1897, een vergoeding toekennend voor de gevallen van zwijnentuberculose; wet van 21 Mei 1897 op den aankoop van kleine landelijke eigendommen; wet van 16 Mei 1900 tot wijziging van het regime der kleine erfenissen (beoogt vooral te voorkomen, dat kleine landeigendommen door erfopvolging verdeeld zouden worden); wet van 12 Aug. 1903 tot regeling van den handel van boter en margarine (> Boterwet); vervangen door de wet van 8 Juli 1936; K. B. van 30 Juni 1906, nationale premiën instellend voor verbetering van het paardenras; wet van 9 April 1921 tot regeling van de landpachten in de verwoeste gewesten; K. B. van 31 Maart 1926 op den handel in melk; wet van 7 Maart 1929 tot herziening van de bepalingen van het B. W. betreffende de landpachten (> Pachtwet); wet van 7 Mei 1929 op de verhuring van de landelijke eigendommen van de openbare besturen en instellingen; wet van 30 Maart 1936, betreffende het verbieden der surrogaten van sommige zuivelproducten. L i t.: J. Van der Vaeren, Ben eeuw gesch. v. d. Belg. landbouw 1830-1930: Al. Henry, Code de I’agriculteur et du lorestier (1909). Rondou. IV. Landbouwvereenigingswezen (N e d.). De eerste vereenigingen, die zich met de behartiging van landbouwbelangen bezig hielden, ontstonden in de 18e eeuw; zij waren samengesteld uit heeren „boeren- vrienden”, maar niet uit eigenlijke landbouwers. In 1837 kwam in Groningen de eerste provinciale landbouwvereeniging tot stand, in 1852 bestonden ze in iedere provincie. Een nationale eenheid van de Nederlandsche landbouwkundigen bracht het Ned. ■> Landhuishoudkundig Congres (1846), hetwelk nog bestaat. Gemis aan een principieele basis in het landbouwvereenigingsleven en groeiend bewust-worden der boeren, die in de oude vereenigingen weinig te vertellen hadden, leidde in 1896 tot oprichting van den Ned. > Boerenbond. Inmiddels waren de Provinciale Bonden toegetreden tot de in 1884 opgericlite, centrale organisatie, het Ned. Landbouw Comité. In 1908 werd opgericht de Koninklijke Ned. Landbouwvereeniging, die tot doel had het landbouwtentoonstellingswezen in Ned. op deugdelijken grondslag te vestigen en verder alle landbouwbelangen, in zoover zij betrekking hadden op de techniek van het bedrijf, te bevorderen. Smolt in 1918 samen met het Ned. Landbouw Comité tot het Kon. Ned. Landbouw Comité. In 1920 scheidden alle confessioneele organisaties zich af en sedertdien is het Kon. Ned. Landbouw Comité de min of meer liberaal getinte federatie van de tien neutrale provinciale of gewestelijke Landbouwmaatschappijen of Landbouwgenootschappen. Orgaan; Alg. Ned. Landbouwblad. In 1918 was opgericht de Christel ij ke Boeren- en Tuindersbond, met leden-personen en ledenvereenigingen. Orgaan; Ons Platteland; sedert 1921 bestaat de Katholieke Ned. Boeren – en Tuindersbond, welks orgaan is: R.K. Boerenen Tuindersstand. De drie centrale landbouworganisaties, nl. de Christel. Boeren- en Tuindersbond, de Kath. Ned. Boeren- en Tuindersbond en het Kon. Ned. Landbouw Comité, werken samen tot uitbrenging van gemeenschappelijke adviezen over niet-principieele zaken aan de regeering. De Alg. Ned. Zuivelbond (A.N.Z.) vormt de centrale van de in prov. Zuivelbonden georganiseerde coöperatieve zuivelfabrieken, terwijl het Centraal Bureau voor de Veilingen in Ned. de tahijke tuinbouwveilingen samenbrengt in één organisatie. De nauwere aaneensluiting leidde vooral tot coöperatieve samenwerking op schier elk onderdeel van den land-en tuinbouw, bijv.: 1° tot aankoop van landbouwbenoodigdheden; de gewestebjke Boerenbonden bezitten eigen Coöperatieve aankoopvereenigingen; het Centraal Bureau uit het Kon. Ned. Landbouw Comité vereenigt diverse kleinere aankoopvereenigingen tot één centrale. 2° Verkoopvereenigingen, maken het mogelijk voor den handel grootere partijen van uniforme kwaliteit samen te stellen. 3° Veilingsvereenigingen of mijnen. (Voor België, zie > Aan- en Verkoopvereenigingen.) 4° Slachterijen, o.a. coöperatieve export-slachterijen, tevens den verkoop van het product verzorgend. 6° Productievereenigingen, o.a. zuivel- (een van de oudste vormen), aardappelmeel-, suiker-, stroocartonfabrieken. 6° Maalderijen. T Stierhouderijen, fok- en contrólevereenigingen. 8° Verzekeringscoöperaties om het risico te dragen wegens brandschade, enz. Het zijn of groote onderlinge verzekerings-vereenigingen, werkend over het geheele land, of over het gebied van een gewestelijken Boerenbond (bijv. de Boeren- en Tuindersonderlinge, de Bedrijfsziekenkas voor den Land- en Tuinbouw en van den Katholieken Ned. Boeren- en Tuindersbond) of het zijn kleinere coöperaties, die Namen van plaatsen, personen enz., die men niet onder La vindt, zoeke men op het hoofdwoord hun risico door herverzekering of door aaneensluiting verkleinen. 9° Spaar- en voorschotbonden; zie > Boerenleenbank, > Landbouwcrediet. Voor het landbouwvereenigingswezen in België vgl. > Boer (111, Organisatie v. d. boerenstand in België) en zie ook -> Aan- en Verkoopvereenigingen. V • Bloei en crisis. De Ned. boeren en tuinders hebben in de laatste dertig jaren door intensiveering en rationalisatie hun bedrijf tot een groote hoogte weten op te voeren. Daardoor, maar vooral doordat zij de productie in een andere richting dreven, is de Ned. 1. een tijd van bloei tegemoet gegaan. De sterke toename der bevolking in eigen land, alsmede in de industriecentra van Westfalen, Rijnland, België, N. Frankrijk en Engeland deed aldaar groote behoefte ontstaan aan versche agrarische producten. De Ned. 1. was dan ook in hoofdzaak ingesteld op den export. Landbouwcrisis. 1928 gaf een ongekend grooten wereldoogst aan granen en aardappelen. De prijzen daalden sterk, en geleidelijk aan werden ook de prijzen der dierlijke producten in de verlaging meegesleept. Daarbij kwam het na den Wereldoorlog in vele landen opkomende sterke streven naar autarkie, waardoor takken van productie aangemoedigd en in het leven geroepen werden, die in sterke mate in concurrentie met het Ned. product traden. Om de eigen productie in stand te houden verhoogden vsch. landen de invoerrechten, pasten zij contingenteeringen toe, traden deviezenbeperkingen, directe en indirecte uitvoerpremies, dumping, enz. den export en zeker den loonenden export van het Ned. product in den weg. Zonder directen overheidssteun moest de Ned. 1. ten onder gaan. Begonnen met de tarwewet-1931, hebben zich sindsdien het aantal wettelijke regelingen geweldig uitgebreid en omvatten welhaast alle producten van het bedrijf. De landbouwcrisiswe t-1933 gaf de regeering vérgaande bevoegdheden inzake het verkenen van steun aan den landbouw. Ten behoeve van dien steun werd een fonds, het Landbouw-Crisisfonds, ingesteld, waaruit geput kan worden om aan erkende producenten van door den minister aangewezen „crisisproducten” steun te verkenen. De inkomsten van dit fonds bestaan uit accijnzen en uit heffingen op den invoer (van gemonopoliseerde producten). Naast direct geldelijken steun en belemmering van den invoer van producten, waaraan Ned. overschot bezit, moest ook steun verleend worden aan den export, om daardoor den binnenlandschen prijs op te voeren, moest de verplichting aan sommige fabrieken of groepen van personen worden opgelegd om een product tegen vastgestelden prijs af te nemen of te verknopen, moesten concurrenten van gesteunde producten worden belast, een teveel aan overvoering van de markt door de regeering worden afgenomen en ten slotte een productiebeperking worden opgelegd. Voor de uitvoering van dat alles, in handen gelegd van 11 Gewestelijke Landbouw-Crisisorganisaties onder toezicht van het College van Regeeringscommissarissen, moesten een omvangrijk ambtenarenapparaat in werking worden gesteld en talrijke controlemaatregelen genomen worden, welke laatste door den boer niet altijd even gunstig ontvangen werden, gewend als hij was aan een practisch onbeperkte vrijheid in de uitvoering van zijn bedrijf. Als exportland is Ned. wel buitengewoon zwaar in zijn 1. door de crisis getroffen, maar het is de regeering gelukt om den 1. staande te houden. L i t.: F. Aereboe, J. Hansen, Th. Roemer, Handbucb der Landwirtsohaft j1928-’30); P. A. Diepenhorst, Onze L. (1933); G. Minderhoud, De Ned. L. (1935); W. H. C. Knapp, Wereldontwriohting en Wereldherstel (1931); H. Blink, Gesch.y. d. Ned. Boerenstand en v.d. 1. in Ned. (II 1902 en 1904). Dewez. In België heeft de regeering sinds de landbouwcrisis, die in 1930 ingetreden is, ysch. beschermingsmaatregelen getroffen, o.m. door het verhoor gen van invoerrechten ; toekennen van valorisatiepremiën; contingenteeringen en vergunningstaksen bij invoer, enz. Vnl. moet gewezen worden op de > crisispachtwet van 10 Aug. 1933. Rondóu, VI. Landbouw in de letterkunde, a) Didactiek. Aanwijzingen voor den 1. gaf in dichtvorm reeds Hesiodus (600 v. Chr.) in zijn „Werken en Dagen”. Een heerlijk dichtwerk zijn de Georgica van Vergilius. b) De lyriek heeft vaak het onbezorgde geluk en den tevreden eenvoud van den landman bezongen (zgn. akkerlied); Horatius’ gedicht „Beatus ille” wekte veel navolgers op. De -> bucolische en de arcadische (> Arcadia-literatuur) poëzie der Oudheid en der 17e-18e e. hielden zich meer met het leven en bedrijf van herders bezig, meestal op onnatuurlijke wijze. In de Ned. lit. hebben Poot, Bené de Clercq, Guido Gezelle den landbouw bezongen en dichtte onlangs Wemmens Buning zijn mooie Ballade van den Boer. Zie ook > Boerenpoëzie, c) Epiek’. Het boerenleven werd onderwerp van > boerenroman en dorpsnovelle; vermeld moeten worden De Vlaschaard van Stijn Streuvels (1907) en Boerenpsalm van Felix Timmermans (1935). L i t. : M. E. Belpaire, Het landleven in de lett. der 19e e. (21923); Fr. de Potter. Onze boeren vlg. de mnl. dichters (in Belfort, 111 1888, 105 vlg.); J. v. Bijckevorsel, Twee drama’s uit het boerenleven, (in Studiën, LIV; 1898; XCVIII, 347); Bloemlezing ; Anon, De 1. in de poëzie (1913). v. d. Èerenbeemt. Landbouwbank, Nederlandsche, ■> Nederlandsche Landbouwbank. Landbouwbedrijfsleer, > Landhuishoudkunde. Landbouwboekhouden. Ter controle van de bedrijfsuitkomsten, maar mede vooral ter controle van de bedrijfsvoering is boekhouding in het landbouwbedrijf noodzakelijk. Doordat de meeste landbouwboekhoudingen meer het karakter van fiscale boekhoudingen bezitten, geven zij te weinig gelegenheid om een juist inzicht in de uitkomsten van elk onder•* deel van het bedrijf te verkrijgen .Vooral voor grootere bedrijven zou een systeem van dubbel boekhouden eeri betere controle op de bedrijfsvoering geven dan het nu veelal gevolgde enkelvoudige boekhoudsysteem. Waar het heel veel landbouwers aan tijd en aan lust ontbreekt om zelf hun boekhouding bij te houden, hebben verschillende gewestelijke landbouworganisaties Boekhoudbureau ’s opgericht, die tegen een bepaalde vergoeding, meest afhankelijk van de grootte van het bedrijf, de boekhouding voor hun leden verzorgen. Jaarlijks worden de uitkomsten van de aldus bijgehouden boekhoudingen overzichtelijk samengevat en gepubliceerd, o.a. in de Verslagen en Mededeelingen van de Directie van den Landbouw. Doordat het aantal boekhoudingen, door de Boekhoudbureau’s bijgehouden, vrij groot is, geeft de gezamenlijke uitkomst (als regel gerangschikt naar de diverse grootte-klassen der bedrijven) een zekere maatstaf voor de financieele resultaten van het landbouwbedrijf in het algemeen in de onderscheidene Namen van plaatsen, personen enz., die men niet onder La vindt, zoeke men op het hoofdwoord > landbouwgebieden en ook voor het geheele land aan. Dewez. Landbouwcomiec (België), wettelijk vastgestelde en in België algemeen gangbare benaming der landbouworganisaties, vermeld in het art. > Boer (sub 111. Organisatie van den boerenstand in België, onder 1°). Landbouwcomitc, Koninklijk Neder > Landbouw (sub IV). ILandbouwconcessies in Ned.-Indië, > Concessiewetgeving (in Ned.-Indië). C.C.B. Eindhoven C.C.R. Utrecht Aantal plaatselijke banken .... 665 729 Aantal leden der pl. b. 76.000 150.000 Totaal reserves der plaatselijke banken Smill.gld. 17,5mill.gld. Totaal inlagen bij de plaatselijke banken 125,3 „ „ 332,8 „ „ Totaal uitleeningen bij de pl. b. . 70 252 „ „ Saldo tegoed der pl. b. bij centrale b. 54,3 „ „ 67,6 „ „ Kapitaal en reserve der centr. banken 9.9 „ „ 6,9 „ „ Landbouwconsulcnt, ■> Landbouwvoorlichtingsdienst. Landbouwcoöperatie in Ned., > Landbouw (sub III); in België, > Boer (III) en zie ook > Aan- en Verkoopsvereeniging. Landbouweredict. De regelmatige voorziening der land- en tuinbouwbedrijven van bedrijfscrediet stelt zeer bijz. eischen, daar in het algemeen de omzetsnelheid en de liquiditeit van een 1. minder groot is dan bij het industrieele en handelscrediet, aangezien het productieproces in de agrarische bedrijven gebonden is aan de natuur, dus ook een geringe frequentie vertoont, terwijl het vaste kapitaal in deze bedrijven een relatief groote plaats inneemt. Ook uit een oogpunt van rentabiliteit biedt, zeker voor de kleinere bedrijven, de voorziening van 1. aan het gewone bankwezen weinig aantrekkelijks. Vandaar, dat in de meeste W. Europ. landen en ook in Nederland de landbouwende bevolking tot het einde der vorige eeuw veelal was aangewezen op meer secundaire crcdietbronnen zooals tusschenhandelaren, particulieren, verkoopers e.d., met als gevolg een geringe economische bewegingsvrijheid van den boerenstand. Uit deze omstandigheden zijn de > boerenleenbanken ontstaan met als econ. doel de voorziening van de agrarische bevolking van doelmatig, zeker en goedkoop crediet. De eerste boerenleenbank werd in Ned. opgericht in 1897 en reeds spoedig waren er tientallen dgt. plaatselijke boerenleenbanken in werking, zoodat zich de behoefte aan een centraal instituut deed gevoelen, dat niet alleen de overtollige kasmiddelen zou beheeren en kasvoorschotten zou verstrekken, doch bovendien als centraal controle-orgaan zou fungeeren. Aldus ontstonden in Nederland drie centrale banken, nl. de Coöperatieve Centrale Boerenleenbank te Eindhoven (1898), de Coöperatieve Centrale Raiffeisenbank te Utrecht (1898) en de Coöp. Land- en Tuinbouwbank te Alkmaar (1904). Laatstgenoemde trad in 1925 in likwidatie. Vrijwel alle plaatselijke boerenleenbanken in Ned. zijn als lid bij een der beide centrale banken aangesloten en hebben zich aldus onder controle gesteld, zulks met behoud der plaatselijke zelfstandigheid. De omvang der beide centrale organisaties blijkt uit de vlg. globale cijfers (1935) (zie kol. 76). n t i • al al 1 i i *i • J Men dient het 1. te onderscheiden in grondcrediet (naar zijn aard lang) en bedrijfscrediet, te onderscheiden in vast en vlottend bedrijfscrediet. Het ligt niet op den weg der boerenleenbanken om zich op het verstrekken van langloopende grondcrediet e n toe te leggen, daar zulks zonder twijfel spoedig gevaar voor illiquiditeit zou doen ontstaan, daar de plaatselijke boerenleenbanken bijna uitsluitend met spaargelden werken. Het verstrekken van b e d r ij f sc r e d i e t behoort echter tot de taak der boerenleenbanken. Ter voorziening in de behoefte aan langloopend grondcrediet van leden der aangesloten boerenleenbanken is in 1908 op initiatief der Coöp. Centrale Boerenleenbank te Eindhoven opgericht de N.V. Boeren Hypotheekbank. L i t.: Staatscommissie voor den Landbouw 1906 : Rapport betreffende het 1. in Ned. (1911); Th. H. A. M. van der Marck, Boerenleenbanken vlg. het systeem Raiffeisen ;1924); G. W. M. Huysmans, Benige beschouwingen over het 1. (in Maandschrift Economie, Nov. 1935). Huysmans. In België doen vooral twee soorten organismen aan landbouwcrediet: 1° De landbouwkantoren, ten getale van 22, meestal verspreid in het Waalsche gedeelte van het land. Ingericht naar aanleiding van de wet van 14 April 1884, treden ze op als bemiddelaars tusschen de ontleeners en de Algemeene Spaar- en Lijfrentkas, die de noodige gelden voorschiet. Zij bestaan uit drie h vijf personen, hoofdzakelijk borg blijvend tegenover de Alg. Spaar- en Lijfrentkas, en die zichzelf, t.o.v. de ontleeners, door hypotheek waarborgen. 2° Spaar- en leenkassen. Op een uitzondering na passen ze alle, in groote lijnen, het Raiffeisenstelsel toe. Einde 1936 waren 1125 Raiffeisenkassen in werking. Deze waren aangesloten bij de Middenkas van Landbouwcrediet voor West-Vlaanderen, te Brugge, of bij de Centrale Kas voor Landbouwcrediet van den Belg. Boerenbond, te Leuven. De laatste alleen groepeerde 1099 kassen, vnl. in de Vlaamsche provinciën. Luytgaerens. L i t. : E. Vliebergh, Le Crédit foncier (1899) ; id., Beginselen van niet-techn. landhuishoudkunde (1920); J. F. Mellaerts, Landbouwcrediet (1894); Jaarverslagen v. d. B. Boerenbond en der Alg. Spaar- en Lijfrentkas. Voor 1. in Ned.-Indië, zie ■> Volkscredietwezen (in Ned.-Indië). Landbouwer, > Boer. Landbouwgebieden. Voor de verwerking der gegevens betreffende het grondgebruik, opbrengst der gewassen enz. ten behoeve der landbouwstatistiek is Ned. verdeeld in 83 landbouwgebieden, welke ieder zooveel mogelijk een agronomisch geheel vormen. Deze 1. zijn weer samengevoegd tot een zestal groepen, nl.; 1° de zeeklei met akkerbouw en gemengd bedrijf; 2° de rivierklei met gemengd bedrijf; 3° de weidestreken; 4° de zandgronden; 5° de veenkoloniën; 6° tuinbouwgebieden, nl. het Westland, het Zuid-Hollandsche bollen- en weidegebied, Drechterland (de „Streek”), Geestmerambacht (de „Langendijk”) en de Zuidelijke duinstreek. Dewez. L i t.: Het grondgebruik in Ned. in 1930, Versl. en Meded. v. d. Directie v. d, Landbouw (1935, nr. 3). Namen van plaatsen, personen enz., die men niet onder La vindt, zoeke men op het hoofdwoord Lanclbouwhoocjeschool. In 1874 richtte de gem. Wageningen een landbouwschool van den 2en trap op (wet op het M.O. 1863), verbonden met een H.B.S. 3-jar. cursus. Het Rijk nam de gebouwen over en in 1876 werd de Rijkslandbouwhoogeschool geopend, bestaande uit: A) een 3-jar. landbouwschool, aansluitend op de lagere school; B) een 2-jar. landbouwschool, aansluitend op H.B.S. 3-jar. cursus; C) een 3-jar. H.B.S. Het eindexamen van de afd. B gaf recht op den titel landbouwkundige (art. 67, wet M. 0.). In 1879 werd de cursus in Ned. landbouw verlengd tot 3 jaar en een dgl. cursus voor tropischen landbouw opgericht. Verdere uitbreidingen waren de toevoeging van een proefboerderij en een werktuigenverzameling (1880) en een boschbouwcursus (1888). Bij de reorganisatie van 1896 werden A, B en C afzonderlijke scholen en kreeg afd. B aansluiting op 5-jar. H.B.S. en werd zij een Rijks hoogere land- en boschbouwschool met 2-jar. cursussen, voor Ned. en Ned.-Indië. In 1904 werd de naam veranderd in Rijks hoogere land-, tuin- en boschbouwschool, met minstens 3-jarigen studieduur, het toelatingsexamen verviel en de keuze der lessen werd aan de leerlingen overgelaten. Einddiploma 5-jar. H.B.S. of gymnasium was vereischt. De school verleende het diploma van landbouwkundige in 6 richtingen. Bij het in werking treden der wet van 16 Dec. 1917 tot regeling van het hooger landbouw- en hooger veeartsenijkundig onderwijs werd zij verheven tot landbouwhoogeschool. Aan de 1. is verkrijgbaar het diploma van landbouwkundig ingenieur (art. 46), waarbij door hoofdletters de nadere studierichting wordt aangeduid: L. voor landbouw in de gematigde luchtstreken, vooral in Ned.; K.L. voor landbouw in de tropen, vooral in de Ned. koloniën; T. voor tuinbouw; B. voor boschbouw in de gematigde luchtstreken, vooral in Ned.; en K.B. voor boschbouw in de tropen, vooral in de Ned. koloniën. Voor het afleggen der examens moet men in het bezit zijn van een getuigschrift eindexamen 5-jar. H.B.S. of middelbare landbouwschool te Groningen, bekwaamheid tot de studie aan een universiteit of van een daarmee gelijkgesteld getuigschrift. De studie duurt 5 jaar, tijdens welke het propaedeutisch en het candidaatsexamen worden afgelegd en die bekroond worden door het ingenieursexamen. Hieraan moet een oefeningstijd der candidaten in de practijk van land-, tuin- of boschbouw voorafgaan. Aan bezitters van het diploma landbouwkundig ingenieur kan door den Senaat der landbouwhogeschool na verdediging van een proefschrift met stellingen, betrekking hebbende op de landbouwwetenschap, het doctoraat in de landbouwkunde worden verleend. Aan de 1. zijn verbonden de instituten voor : 1° landbouwwerktuigen en -gebouwen, met het doel: het verrichten van onderzoekingen op het gebied der landbouwwerktuigkunde en het voorlichten van landbouwers en landbouwvereenigingen; 2° phytopathologie, met het doel: onderzoek en voorlichting op het gebied der plantenziekten; hiertoe behooren de laboratoria voor a) entomologie en b) mycologie en aardappelonderzoek, beide te Wageningen, en c) bloembollenonderzoek, te Lisse; 3° veredeling van landbouwgewassen, met het doel: het winnen en in stand houden van waardevolle rassen van cultuurgewassen, het doen van onderzoekingen en het geven van voorlichting op dit gebied, enz.; 4° bosohbouwkundig onderzoek, bestaande uit een afd. voor tropischen boschbouw en twee afd. voor den boschbouw der gematigde luchtstreken. L i t. ; Wet van 15 Dec. 1917 tot regeling v. h. hoogere landbouw- en hooger veeartsenijkundig onderwijs (Stbl. nr. 700) met wijzigingen en aanvullingen ; Progr. der L. voor het Studiejaar 1936-’37. Moerlands. Landbouwhuishoudcursusscn, dagcursussen, waarin de beginselen van huishoudkunde voor het platteland en van land- en tuinbouw worden onderwezen aan jonge meisjes. Het onderwijs, behalve in koken, is theoretisch en wordt gegeven door een leerares in > landbouwlmishoudonderwijs (akte N XIX) en een onderwijzer met akte Landbouwkunde L.O. Cursussen, waarbij de leerares wegens onvoldoende belangstelling in de dorpen, met haar keukeninrichting van het eene dorp naar het andere trekt, noemt men ambulante. Ze zijn voorloopers van de vaste, welke beter voldoen. Behalve de eigenlijke 1., welke meestal een jaar duren, worden er nog kortere, bijzondere gehouden, waarvan de voornaamste de kook- en de naaldvakcursussen zijn; verder cursussen in verzorging en opvoeding van kinderen, in kraamverzorging, in eerste hulp bij ongelukken, inmaakcursussen, enz. Moerlands. Landbouvvhuishoudkimdc of bedrij f s-lee r, onderdeel der eigenlijke landbouwkunde. > Landhuishoudkunde. I.andbouwhiiisboiid onderwijs (vgl. ook > Landbouwonderwijs). De opvoeding der vrouwelijke boerenjeugd beoogt de vorming der volmaakte boerin in de volmaakte maatschappij, in haar veelzijdige beteekenis voor familie en bedrijf en de bescherming van de traditie van den boerenstand en van de levenskracht des volks. De noodzakelijkheid van zorgvuldig 1. dringt eerst sinds het begin der 20e eeuw meer algemeen door in de kringen van den boerenstand. De eerste sporen van vakonderwijs voor meisjes ten plattelande vindt men in het onderwijs in vrouwelijke handwerken op de lagere school en in de oude naai- en breischolen, onvoldoende aangepast echter aan de behoeften van het platteland. Eigenlijk 1. werd in Ned. eerst sinds het begin dezer eeuw verstrekt in den vorm van zomercursussen, zgn. > landbouwhuishoudcursussen, waaruit zich > landbouwhuishoudscholen zonder internaat ontwikkelden. Een geheel anderen oorsprong hebben > landbouwhuishoud- of boerinnenscholen met internaat. De eerste werd in 1887 door Freiherr Schorlemer-Alst, stichter der boerenbondbeweging, te Frekkenhorst in Westfalen opgericht. Zijn voorbeeld werd gevolgd door opening van boerinnenscholen met boerderijen (1900), in Ned. door pastoor Offermans te Lierop (N.Br.) in 1910. Aanvankelijk werd het 1. gerekend tot het landbouwonderwijs, doch sinds de inwerkingtreding der wet op het nijverheidsonderwijs (1921) is het hier ondergebracht. Voor zoover het gegeven wordt aan cursussen en scholen zonder internaat is er individueele voorlichting door huisbezoek en massale voorlichting o.a. door lezingen op boerinnen-vergaderingen mee verbonden. Sedert de inwerkingtreding van de Nijverheidsonderwijswet (1921) bereiden verschillende scholen voor op de akte N XIX, die bevoegdheid verleent tot het geven van onderwijs in koken, huishoudkunde, waschbehandeling en de daarbij behoorende vakken aan cursussen en scholen voor landbouwhuishoud- Namen van plaatsen, personen enz., die men niet onder La vindt, zoeke men op het hoofdwoord kunde, voor huishoudkundige ten plattelande, voor hulp in de huishouding, dienstbode en kinderjuffrouw. De eerste dezer opleidingsscholen werd door het Rijk gesticht op Rollecate bij Dedemsvaart (1913), later overgeplaatst naar Nieuw-Rollecate te Deventer. Van Kath. zijde werd in 1914 te Posterholt (L.) een zelfde school opgezet, onder leiding van Ursulinen. L i t.: M. Grosse, Bauerliche Frauenbildung (Berlijn 1932) ; Statistiek Y. h. Nijverheidsonderwijs (1930 en ’3l 11115. Centraal Bureau v. d. Statistiek). Moerlands. Landbouvvhuishoudscholon. Men onderscheidt 1. zonder en met internaat; beide bestemd tot het geven van ■> landbouwhuishoudonderwijs. De eerste betrekken haar leerlingen uit de naaste omgeving en hebben zich ontwikkeld uit de > landbouwhuishoudcursussen; waarom ze ook wel gecentraliseerde landbouwhuishoudcursussen genoemd worden. Als inrichtingen voor plattelandsnijverheidsonderwijs worden ze ook bezocht door andere dan boerendochters; in provinciesteden overheerscht vaak zelfs het stedelijk element. Het leerplan is wat uitgebreider dan van de cursussen, de lessen duren gewoonlijk 2 a 3 jaar en omvatten koken, waschbehandeling, naaldvakken, verzorging en opvoeding van kinderen, gezondheidsen voedingsleer, warenkennis, pluimveeverzorging, groente-, fruit- en bloementeelt, natuur-, schei-, plant- en dierkunde. Van de Kath. 1. met internaat noemen wij die te Lierop (N.Br.), te Noord-Deurninge (Denekamp), opgericht door den Aartsdiocesanen Boeren- en Tuindersbond, en de St. Augustinusschool van de St. Josephstiohting te Bergen (N.H.), bestuurd door zusters Ursulinen. Moerlands. Landbouwkalk, > Kalk. Landbouwkamers, provinciale (in België), ■> Boer (111, 4°). Landbouwkantoor,>Landbouwcrediet(Belg.). Landbouwkunde, > Landhuishoudkunde. Landbouwkunst (agricultuur) is de practijk van den landbouw, dus het vermogen of de bekwaamheid tot doelmatige uitoefening van den landbouw. Zij is de toepassing der eigenlijke landbouwkunde. Bij de productie en verwerking der landbouwproducten treden technische vaardigheid, bij de leiding van het bedrijf administratieve, organisatorische en commercieele bekwaamheden op den voorgrond. Het aanleeren der 1. In het algemeen wordt de bocrenjeugd al tijdens de schooljaren met de verschillende werkzaamheden in het ouderlijk bedrijf vertrouwd gemaakt. Later gaat de jonge boer vaak nog als knecht bij een ander bedrijf in dienst, alhoewel de eigen aard van den boer hieraan wel bezwaren in den weg legt. Ook moet rekening gehouden worden met de bijzondere eischen van het bedrijf, waaruit de leerling voortkomt en waarin hij ook weer terugkeert. Andere oplossingen voor de opleiding van de boerenjeugd zijn vaak gezocht, maar voldeden toch niet. De splitsing van in den winter theorie en des zomers practijk op het schoolbedrijf is op volledige scheiding tusschen theorie en practijk uitgeloopen. Voor de opleiding tot landarbeider heeft ca. 1810 vooral Pestalozzi zich verdienstelijk gemaakt. Hij verbond in het opvoedingsgesticht voor armen op den Neuhof de beroepsvorming met de volksschool. Dit voorbeeld werd nagevolgd door Fellemberg met behulp van Wehrli. Zwitserland telde in 1896 nog 128 van deze Pestalozzi- of Wehrli-scholen. In Ned. werd er in 1815 door Hora Siccama op diens landgoed een dgl. school opgericht voor de diaconie-, de arme en de verwaarloosde kinderen uit de prov. Groningen. Een overeenkomstig systeem wordt door de Kath. opvoedingsgestichten, door de Mij. van Weldadigheid e.a. gevolgd. Moerlands. Landbouwmaatschappij in Nederland, > Landbouw (sub IV). Voor de provinciale 1. in België, » Boer (sub 111. Organisatie van den boerenstand in België, 1°). Landbouwonderwijs is het onderwijs, dat opleidt voor de beoefening van het landbouwberoep (zie ook > Landbouwhuishoudonderwijs). A) Nederland. Al naar het opleidt voor klein-, middel- of grootbedrijf of voor een uitvoerende, toeziende of leidende functie in het landbouwbedrijf onderscheidt men lager, middelbaar en hooger landbouwonderwijs. Het lager 1. berust in handen van één onderwijzer met lagere bevoegdheid en is in hoofdzaak beschrijvende toelichting der practijk. Het wordt gegeven als dagonderwijs, bijv. aan lagere landbouwscholen, of als avondonderwijs, bijv. aan landbouwwintercursussen. Het middelbaar 1. betrekt zijn leerlingen uit een grooter gebied (landbouwwinterscholen, middelbare landbouwscholen). Het onderwijs is verdeeld over verschillende onderwijskrachten met middelbare bevoegdheid, en heeft een doceerend, demonstreerend en grondig verklarend karakter. Het hooger 1. is bestemd voor de leiders van het grootbedrijf, voor deskundigen in alg. of bijz. landbouwproblemen. Het wordt in Ned. volledig gegeven aan de > landbouwhoogeschool te Wageningen, in bepaalde onderdeelen in bijz. cursussen voor den Ned. landbouw aan de Groningsohe, voor den tropischen landbouw aan de Utrechtsche universiteit. Geschiedenis. Langen tijd bleef het Ned. 1. in ontwikkeling achter bij dat in andere landen, vooral in Duitschland. Daar ontwikkelden zich door de econ. voorlezingen der universiteiten de landbouwacademies (ca. 1800) met daaraan verbonden demonstratie-, proef- en modelbedrijven. De pioniers waren Thaer in Noord-, Schwerz in Zuid-Duitschland en Fellemberg in Zwitserland. Het zwaartepunt der opleiding verplaatste zich steeds meer van de practijk naar de theorie en de meeste zelfstandige academies met leerbedrijf werden vervangen door universiteitsinstituten zonder bedrijf. Omstreeks 1880 brak de tegenstrooming zich baan, nl. uitbreiding der academies tot zelfstandige landbouwhoogescholen door oprichting van allerlei natuurwetenschappelijke en technologische instituten. Na den Wereldoorlog zijn hoogeschool en universiteitsinstituut elkaar weer In Ned. vindt men reeds op liet einde der 18e eeuw sporen van navolging der kameralistische colleges aan de Duitsche universiteiten, bijv. colleges in landbouwstatistiek (1782). Door koning Willem I werden hoogleeraren in de landbouwhuishoudkunde aangesteld in de faculteit der natuurwetenschappen. Al bleef hun onderwijs van weinig beteekenis voor eigenlijke landbouwers, toch vermeerderde het de belangstelling in landbouwaangelegenheden en gaf het aanleiding tot de stichting der landhuishoudkundige school (1842-’7l), door het dept. Groningen der Ned. Mij. ter bevordering der Nijverheid, en meer soortgelijke scholen. Uit de Duitsche landbouwacademies hebben zich middelbare landbouwscholen ontwikkeld, door beperking van het onderwijs tot meer plaatselijke verhoudingen, aansluiting aan geringere voorkennis der Namen van plaatsen, personen enz., die men niet onder La vindt, zoeke men op liet hoofdwoord LANDHUIS 1 1 „Doornburgh” te Nieuw Maarsseveen (17e eeuw) 2. „DeMaerle" te Huizen; arch. K. P. C. de Bazel, 1906. 3. „D’Olijftak" te Hilversum; arch. J. W. Hanrath, 1904. 4. Landhuis te Aalsmeer; arch. M. de Klerk, 1923. 5. Landhuis te Wassenaar; arch. F. A. Eschauzier, 6. Landhuis te Rotterdam; arch. Granpré Molière, Verhagen & Kok, 1930. 7. Landhuis te Wassenaar; arch. A. M. de Rouville de Meux, 1929. LANDHUIS II 1. „Kali Sari” te Haarlem; arch. G. Friedhoff, 1926. 2. Landhuis te Wassenaar; arch. J. H. Plantenga, 1921. 3. Landhuis te Wassenaar; arch. C. van Traa. 4. „Larixhof” te Wageningen; arch. F. H. H. Moquette. 5. „De Kroft”- te Aerdenhout; arch. A. P. Smits, 1918. 6. „De Witte hoeve” te Aerdenhout; arch. A. P. Smits & C. van de Linde, 1928-. 7. Landhuis te Hilversum; arch. P. Elling, 1929. leerlingen en verkorting van den leertijd. Het aangroeien der leerstof echter, de eisch deze te verdiepen zonder den leertijd te verlengen, hebben er toe geleid de praotische oefeningen te vervangen door een voorpractijk: zoo ontstonden de middelb. theor. landbouwscholen (Hildesheim, 1858). In Ned. werd het 1. het eerst geregeld hij de wet op het M.O. (1863), waarop provinciale scholen ontstonden, eerst te Warfum (1870), toen te Wageningen (1874). In 1906 werd de Middelbare Landbouwschool te Wageningen verplaatst en gesplitst in een Ned. (te Groningen) en een Koloniale (te Deventer). Aan de Middelbare Landbóuwschool te Groningen worden toegelaten zij, die minstens 15 jaar zijn en einddiploma H.B.S<3j. c. bezitten. De cursus omvat 3 wintersemesters van 6 en 2 zomersemesters van 3 mnd. Het eindexamen verleent toegang tot de examens der Landbouwhoogeschool. De Middelbare Koloniale Landbouwschool te Deventer is bestemd voor ben, die zich wenschen voor te bereiden voor de landbouwpractijk in de tropen, in het bijzonder in Ned.- Indië. De algemeene opleiding duurt 3 jaar, waarop aansluiten een suikercursus, een tabakscursus of een cursus voor meerjarige cultures (rubber, thee, koffie, kina). Een bezwaar der theor. landbouwscholen in Duitschland was, dat de arbeidskracht der leerlingen onttrokken was aan het ouderlijk bedrijf. Om hier aan tegemoet te komen ging men over tot de stichting van theor. landbouwwinterscholen, nl. te Karlsruhe en Heidelberg (1864), later in andere Zuid-Duitsche staten, ten slotte in de Rijnprovincie (1869), in Westfalen (1882), Hannover (1888), enz. In het rapport der Landbouwcommissie van 1886 in Ned. werd eveneens de oprichting van landbouwwinterscholen aanbevolen om aankomenden landbouwers de noodige theor. vakkennis en voortgezette alg. ontwikkeling bij te brengen. Bij het onderwijs, dat verdeeld is over 2 winterhalfjaren, wordt rekening gehouden met den aard van het landbouwbedrijf der betreffende streek. Vele Rijkslandbouwwinterscholen werden na 1893 gesticht. Dit schooltype bleek een succes, zoodat er thans bestaan 13 Rijksscholen, 6 Kath. (Roermond, Boxtel, Roosendaal, Hulst, Voorhout, Raalte), 2 Kath. land- en tuinbouwscholen (Breda, Didam) en 2 Prot.-Christ. (ambt Hardenberg, Hoofddorp). Toelatingseischen: leeftijd minstens 16 jaar, voldoende lagere schoolkennis en bekendheid met de landbouwpractijk. De instelling van theoretisch lager 1. op het platteland was langen tijd ónmogelijk door het ontbreken van geschikte leerkrachten. In 1890 werd een aanvang gemaakt met het aanstellen van Rijkslandbouwleeraren, in 1894 de eerste opleidingscursus door een landbouwleeraar begonnen. Thans worden algemeene gesubsidieerde landbouwwintercursussen bij honderden, over het geheele land verspreid, gehouden; het niveau van vakkennis onzer landbouwende bevolking is er zeer door verhoogd. Toegelaten worden leerlingen van minstens 16 jaar, die de lagere school volledig hebben doorloopen. De cursus strekt zich uit over 2 of 3 winterhalfjaren. Sinds 1904 worden ook cursussen voor volwassenen gegeven, die meest handelen over een of meer onderdeelen van den landbouw. Verder worden gegeven cursussen over kennis van het paard en van het rund, in hoefbeslag, over pluimvee- en bijenteelt. Om een beteren vorm van lager landbouwonderwijs te verkrijgen, zijn sinds 1921 lagere landbouwscholen opgericht. Dit zijn dagscholen, direct aansluitend op de lagere school met meestal een 4-jar. cursus, nl. 2 jaar voortgezet lager onderwijs en 2 jaar vakcursus. Er bestaan thans ong. 60 dgl. scholen, de meeste in centraal gelegen dorpen, opgericht door landbouworganisaties en gesubsidieerd door het Rijk. Het toezicht op het middelbaar 1. met inbegrip der opleidingscursussen voor akte landbouw L.O. wordt uitgeoefend door den inspecteur van den landbouw en van het landbouwonderwijs te Den Haag; dat op het lager 1. door de Rijkslandbouwconsulenten, dat op cursussen in veekennis door de Rijksveeteeltconsulenten, in pluimveeteelt door de Rijkspluimveeteeltconsulenten. Bovendien bestaan er commissies van toezicht voor scholen en cursussen, waarin vertegenwoordigers der landbouworganisaties zitting hebben. Moerlands. B) Het 1. in België omvat drie graden : 1° het hoo g e r 1. (Staatslandbouwhoogescholen van Gembloers en Gent, Hooger Landbouwgesticht der Kath. Univ. te Leuven). Diploma van landbouwkundig ingenieur, landbouwscheikundig ingenieur, bosohbouwingenieur, tuinbouwkundig ingenieur, koloniaal landbouwingenieur, licentiaat in landbouwwetenschappen. Twee veeartsenijscholen (Curegem en Gent) verleenen het diploma van doctor in de veeartsenijkunde. 2° Het middelbaar 1. (met 3 leerjaren) omvat middelbare landbouwscholen en tuinbouwscholen en middelbare landbouwhuishoudscholen. De meeste dezer instellingen zijn vrije Kath. scholen (in totaal 40), bovendien 2 staatsscholen en 10 provinciale scholen. Er bestaan daarenboven 6 normaalscholen van landbouwhuishoudkunde voor het vormen van landbouwregentessen (1 staatsschool en 5 vrije Kath. scholen). 3° Het naschoolsch onderwijs met avondscholen (2 winters van 100 uur) en gewestelijke scholen (2 winters van 130 uur) voor jongens en met landbouwhuishoudafdeelingen van den logeren graad (2 studiejaren van 100 uur) en van den middelbaren graad (twee studiejaren van 300 uur en meer) voor de meisjes. In totaal bestaan meer dan 700 dgl. inrichtingen in het land. Zij worden gesubsidieerd door den staat en meestal door de provincie en ondersteund door gemeentebesturen en de landbouworganisaties. Aangepaste normaalcursussen zorgen voor de opleiding van het noodige onderwijzend personeel (in hoofdzaak onderwijzers en onderwijzeressen). Casteels. C) Ned.-Oost-Indië. Inrichtingen van hooger 1. zijn hier niet aanwezig. Middelbaar 1. wordt verstrekt door de Midd. Landbouwschool te Buitenzorg, met het opleidingsbedrijf te Pantjasan, toegankelijk voor jongelieden van eiken landaard, die met goed gevolg een openbare middelbare school met 3-jar. cursus hebben doorloopen. De cursus duurt 3 jaar. Na het eerste leerjaar is het onderwijs gesplitst in een landen een boschbouwrichting. De hoogste vorm van lager 1. wordt verstrekt door de cultuurscholen van Malang en Soekaboemi, die jongelui van eiken landaard opleiden voor land- en boschbouw, doch in hoofdzaak vakonderwijs. Bij het begin van het 3e leerjaar splitst zich het onderwijs in een land- en bosohbouwriohting. Facultatief is een 4e leerjaar voor onderwijs in eenvoudig ambachtswerk. Verder bestaan er nog lagere landbedrijfscholen met Namen van plaatsen, personen enz., die men niet onder La vindt, zoeke men op het hoofdwoord eigen terreinen en eveneens interne leerlingen, die grondig worden opgeleid voor het inlandsche bedrijf, waar dit moet worden omgezet. Als een bijz. vorm dezer scholen zij vermeld de landbouwschool, in 1936 gesticht op de koffieondememing Rawa Seneng te Tamanggoeng (Java), waar onder auspiciën der missie Indo-Europ. jongens worden opgeleid voor een zelfstandig bestaan in het klein land- en tuinbouwbedrijf. Van deze koffie-ondememing van 800 bouw zijn 30 bouw ter beschikking gesteld van de Broeders van O. L. Vrouw van Lourdes. De eenvoudigste vorm van lager 1. wordt verstrekt door de landbouwcursussen in de dorpsscholen, gegeven door dorpsonderwijzers. De 2-jarige landbouwcursussen voor de oudleerlingen der dorpsscholen, zoons van landbouwers, worden onder toezicht der landbouwconsulenten gehouden. Het onderwijs wordt zeer aanschouwelijk en concreet gehouden. De leerlingen moeten de lagere school doorloopen hebben en werkzaam zijn in het ouderlijk bedrijf. L i t.; H. Loos, in Landbouwk. Tijdsehr. (Mrt. 1932, 144 vlg.). Moerlands. Landbouwongcvallcnverzckcring in N e d e r 1 a n d, > Land- en Tuinbouw Ongevallenwet in B e 1 g i ë, > Arbeidsongeval. Landbouwproefstations zijn instellingen voor natuurwetenschappelijk onderzoek ten behoeve van den landbouw. In Ned. zijn het rijksinrichtingen. De rijkslandbouwproefstations worden onderscheiden in proefstations voor landbouwkundig onderzoek (ter oplossing van problemen, bemestings- en voederproeven) en voor contróle-onderzoek (kwaliteitsonderzoek). Tot de eerste soort behooren de 1. te Groningen (akker- en weidebouw) en te Hoorn (annex proefzuivelboerderij; veevoeding en zuivelbereiding). Het bodemkundig instituut te Groningen is belast met het natuur- en scheikundig grondonderzoek. Voor contróle-onderzoek zijn er twee proefstations te Wageningen (een voor zaaizaden en een voor veevoeder enz.) en een te Maastricht (meststoffen). Na de oprichting van landbouwproefstations in Engeland (1840), Saksen (1851) en Frankrijk (1868) volgde België in 1872 (Gembloers) en Nederland in 1877 (Wageningen). In Ned.-(Oost-)Indië deed zich de behoefte aan 1. omstreeks 1880 voelen. Tusschen 1885 en 1887 ontstonden er eenige suikerproefstations, terwijl ca. 1890 de Plantentuin te Buitenzorg meer en meer tot studiecentrum voor de cultures gemaakt werd. Te Medan werd in 1893 het tabaksproefstation opgericht, later gevolgd door het rubberproefstation. Op Java ontstonden proefstations voor thee te Buitenzorg en voor tabak te Klaten. Bij de reorganisatie der proefstations voor de bergoultures op Java werden er voor West-Java te Buitenzorg en voor midden- en Oost-Java te Djember stations opgericht. —• -- —j —■"—— -ro * In West-Indië bestaat te Paramaribo een 1. voor Suriname. Moerlands. Landbouwscholen, > Landbouwonderwijs. Landboinvstolsols. Zoolang de bevolking nog geen vaste woonplaatsen had, werd aan den bodem nog weinig arbeid besteed (toendra’s met rendieren in het hooge Noorden, steppen, savannen, prairiën, pampa’s en llano’s elders). Toenemende bevolking, grooter wordende behoeften, het kiezen van vaste woonplaatsen brachten mede het scheuren van een deel van het grasland voor de teelt van graan, omdat daardoor op een zelfde oppervlak meer voedsel gewonnen kon wor- den. Door uitputting ging de productie van den akker achteruit, een nieuw stuk grasland werd omgebroken, het oude weer aan de natuur overgelaten, die er weer grasland van maakte. Zoo ontwikkelde zich uit de wilde weiderij het wilde akkerweid e b e d r ij f, nog aanwezig in het » egertensysteem. Geleidelijk breidde de graanbouw zich uit, er werd meer van den bodem geëischt; in streken van nature meer geschikt voor den grasgroei ontwikkelde zich het geregelde akker weidebedr ij f (het land wordt geregeld afwisselend gedurende een bepaald aantal jaren als bouwland en gedurende een bepaald aantal jaren als weiland gebruikt) en de korenbo u wer ij in slagen, de zgn. slagstelsels. In Denemarken, Zweden, op de betere zandgronden in W. Noord-Brabant rond Roosendaal treft men de geregelde wisselbouwerijen aan, waar dan het grasland bestaat in meerjarige > kunstweiden. Bij de korenbouwerijen in slagen bleef een deel van het land bij voortduring bestemd voor blijvend grasland en een ander deel als uitsluitend bouwland; beide werden afzonderlijk behandeld. Hiertoe hooren 1° het ->- drieslagstelsel, 2° het verbeterd drieslagstelse 1 (zie eveneens onder > Drieslagstelsel), 3° het tweeslagstelsel, waarbij braak afwisselde met graan, of althans bij vervanging van de braak door andere gewassen, als: boekweit, haver, aardappelen of veevoedergewassen, deze afwisselden met rogge (Vlaamsche bouwerij) en 4° het ■> eenslagstels e 1. Zoowel uit het akkerweidebedrijf als uit de korenbouwerij in slagen ontwikkelde zich later het > vruchtwisselstelsel (> Landbouw, sub Geschiedenis). Het ontstaan van fabrieken ter verwerking van landbouwproducten gaf aanleiding tot een versterkten verbouw dezer producten rond die fabrieken, waarbij dan een min of meer geregelde vruchtopvolging geheel of ten deele op zij gezet werd. Een dgl. industriestelsel vindt men o.a. voor aardappels in de nabijheid van aardappelmeel- of aardappelspiritusfabrieken, voor suikerbieten rond de beetwortelsuikerfabrieken. Het verlaten van een nauwgezet gevolgde, geregelde vruchtwisseling, zooals dat vooral op de betere gronden na 1900 meer en meer plaats had, gaf aanzien aan het zgn. vrij e bedr ij f, hetwelk, doordat de landbouw zich bij de keuze der te telen gewassen niet zelden in hoofdzaak regelde naar de heerschende marktprijzen en verbouwde wat tijdelijk het meeste opbracht, ontaarde in een speculatief b edr ij f. De drang om het benoodigde veevoeder zooveel mogelijk uit eigen bedrijf te winnen, deed vooral op de lichtere gronden den tusschenvrucht- of stoppelvruchtbouw (na een hoofdgewas, bijv. rogge, volgt op denzelfden akker in hetzelfde jaar nog een groenvoedergewas) sterk toenemen. Dewez. Landbouwsyndicaat, plaatselijke vrije landbouwvereeniging, doorgaans zonder wettelijken vorm, vnl. in het Waalsche land in België; beantwoordt organisatorisch aan de hoerengilde (> Belg. Boerenbond) uit de Vlaamsche provinciën, ofwel heeft alleen tot doel den coöperatieven aankoop van grondstoffen en benoodigdheden voor het landbouwbedrijf of den coöp. verkoop van landbouwproducten. Luytgaerens. Laiidbomvvereenijjingswczen in N e d e r-1 a n d, > Boer (sub III) en > Landbouw (sub III): in B e 1 g ië, > Boer (III) en -> Aan- en Verkoopvereenigingen. Namen van plaatsen, personen enz., die men niet onder La vindt, zoeke men op het hoofdwoord Landbouwverzekeringswezcn in N e d e r-1 a n d, Landbouw (sub IV). In België. 1° De verzekering tegen de sterfte der hoevedieren wordt in België waargenomen door plaatselijke onderlinge verzekeringen, gegroepeerd in gewestelijke, meestal provinciale herverzekeringen. Het zijn vooral de kleine landbouwers, die hun toevlucht nemen tot dit soort van verzekering. 2° Aan verzekering tegen brand, ongevallen en hagel (en zelfs aan verzekering op het leven), bijzonder aangepast aan de landelijke toestanden, doet de Verzekeringsmaatschappij van den > Belgischen Boerenbond. De Unions Professionnelles Agricoles hebben een eigen verzekering tegen ongevallen, die echter niet van groot belang is. Ten slotte bestaan er een 60-tal plaatselijke of gewestelijke onderlinge brandverzekeringen, die hoofdzakelijk in landbouwmilieu’s werken. Hiervan zijn er 23 aangesloten bij een samenwerkende herverzekeringsmaatschappij, beheerd door de Verzekeringsmaatschannii van den Beis:. Boerenbond. Lit. : Jaarverslagen v. d. Belg. Boerenbond ; Em. Vliebergh, Beginselen van niet-technische landhuishoudkunde (1920). Luytgaerens. Landbouvvvoorbouw, -> Voorbouw. Landbouwvoorlichting is het verstrekken van inlichtingen, raad of advies in concrete gevallen, allereerst aan landbouwers, zoowel ondernemers als ondergeschikten, bij de uitoefening van hun bedrijf. De hoogere voorlichting gaat uit van het personeel der landbouwhoogesohool en haar instituten en van daarmee overeenkomende onderzoekingsinstellingen, de middelbare van dat der middelbare landbouwscholen, en de lagere van dat van lagere landbouwscholen en landbouwwintercursussen. De omstreeks het midden der 19e eeuw opgerichte landbouwvereenigingen stelden zich al spoedig tot taak de verspreiding van vakkennis onder haar leden en zgn. wandelleeraren werden aangesteld, die later tevens werden belast met het directoraat eener landbouwwinterschool. De regeering steunde deze beweging door instelling van een rijkslandbouwvoorlichtingsdienst en bij het begin der 20e eeuw had iedere provincie haar rijkslandbouwleeraar, sinds 1920 (rijks) landbouwconsulent genaamd. Ter bevordering van de belangen van den Ned. landbouwexport werd in 1910 begonnen met de buitenlandsche 1. door de aanstelling van een rijkslandbouwleeraar aan het Ned. gezantschap te Londen. De binnenlandsohe 1. werd uitgebreid door de aanstelling van veeteelt- (1915), bijenteelt- (1919) en pluimveeteeltconsulenten (1927). Als schakel tusschen al deze meer technische specialisten treedt sinds 1936 de bedrijfsconsulent op, die in onderling overleg met hen de meest rationeele inrichting en leiding der landbouwbedrijven heeft te bevorderen en de regeering van advies dient over de econ. en soc. toestanden van het landbouwbedrijf. Daarnaast zijn er ook rijkslandbouwconsulenten in alg. dienst. De consulenten van den rijkslandbouwvoorlichtingsdienst vervullen hun taak onder toezicht en leiding van inspecteurs. Op overeenkomstige wijze is in Ned.-Indië de 1. georganiseerd. Leiders van den landbouwvoorlichtingsdienst zijn de landbouwconsulenten, die beschikken over 4-8 adjunct-landbouwconsulenten, vooral belast met het toezicht op de landbouw-cursussen. Naast de individueele neemt de massale voorlichting op vergaderingen, voor de radio, door pers, boeken en periodieken, een belangrijke plaats in. Landbouwvoorlichtingsdlenst, > Landbouwvoorlichting. Landbouwvraagstuk of agrarische kwestie. Door de ontwikkeling van het wereldverkeer is de Burop. landbouwartikelenmarkt meermalen gestoord ten gevolge van het optreden van landen als bijv. Argentinië. Na den Wereldoorlog, die Europa’s productievermogen aantastte, is dit nog vermeerderd. Vele landen zijn blootgesteld aan concurrentie van andere werelddeelen, die minder te lijden hadden. Gevolg: sterke waardevermindering van landbouwbedrijven in Europa en daarbij aansluitend streven naar industrialisatie; alsmede werkloosheid voor landarbeiders en daarmee verminderde koopkracht. Dit is het moderne 1. Men tracht de nadeelen te verhelpen door een andere verdeeling van landerijen, teeltpremies, invoerrechten, maal- en meng-maatregelen e.d. -s- Osthilfe; Pachtvraagstuk. Keulemans. Landbouwwerktuigen. Het productieproces in den landbouw, dat een levend proces is, verzet zich tegen ver doorgevoerde mechanisatie. Elk levend organisme stelt eigen eischen en daar is met de machine niet aan te voldoen. De kosten drukken op een klein aantal arbeidsdagen en maken het product duur. De machine lijdt meer dan in het industrieele bedrijf, omdat ze als regel bij het werk moet gebracht worden. Afgezien van het grootere bedrijf, beschikt de landbouw meestal over voldoende eigen arbeidskrachten. Aanwending van machines heeft dan ook hier lang niet die beteekenis als in de industrie, nl. arbeidsbesparing. Waar zij gebruikt worden, en door de voortschrijdende perfectie is dit steeds meer en meer het geval, ligt haar voordeel veel meer in het vlugger werken, waardoor in tijden van drukte het werk met de vereischte snelheid kan klaar komen, waardoor het oogstrisico verminderd wordt. Niet zelden leveren zij ook beter werk, bijv. bij de boterbereiding, en maken zij het mogelijk werkzaamheden tot stand te brengen, die met de hand nooit zoo goed te stellen waren, bijv. reinigen van zaaigoed, bespuiten van boomen, enz. Ver doorgevoerde mechanisatie in den landbouw is slechts mogelijk in het zeer groote bedrijf: Amerika, Rusland, Ned. in de Wieringermeer. Men kan de landbouwwerktuigen indeelen o.a. in: 1° grondbewerkings- en verplegingswerktuigen: ploeg, eg, cultivator (> Veertam’cultivator), rol, freesmachine (> Freezen), schoffelmachine; 2° zaai- en pootgoedwerktuigen: zaaimachine, kunstmeststrooier (•> Meststoffen), (aardappel)pootmaohine; 3° oogstwerktuigen: a) hooioogst: maaimachine (gras), hooihark, schudder, zwadkeerder; b) graanoogst: maaimachine, dorschmachine, stroobinder, stroopers, wanmolen, zaadreiniger; c) aardappeloogst; aardappelrooier, aardappelsorteerder; 4° werktuigen voor veevoederbereiding: hakselmachine (»■ Haksel), maalmolen, koekenbreker, bietensnijder. (De meeste dezer trefwoorden worden onder hun naam apart behandeld.) Voor de beweging worden gebruikt: handkracht, paardenkracht, locomobiel, benzine-, ruwolie- of electromotor. Lit. : Vormfelde, Landmaschinen (1930). Dewez. Voor het Instituut voor landbouwwerktuigen en -gebouwen, zie » Landbouwhoogesohool. Landbouwwetgcviug, > Landbouw (sub III). Landbouwzout is gedenatureerd (d.w.z. door toevoeging van lijnolie, roet, ijzeroxyde of natriumsulfaat voor consumptiedoeleinden ongeschikt gemaakt) keukenzout. L. wordt o.a. gebruikt om hooi- Namen van plaatsen, personen enz., die men niet onder La vindt, zoeke men op het hoofdwoord broei tegen te gaan en daarvoor laagsgewijze (3-6 kg per 1 000 kg hooi) tuschen het hooi gestrooid. Dewez. Landbrug (geologie). Het voorkomen van dezelfde soorten van planten en dieren in gebieden, die tegenw. door zeeën gescheiden zijn, vindt, uit het oogpunt der > migratie van deze soorten, haar beste verklaring in de aanname, dat dgl. gebieden in de tijden, dat de migratie dier soorten plaats had, met elkaar in verbinding stonden. De aanname van landverbindingen, die bruggen sloegen tusschen de nu gescheiden deelen der aarde, verklaart dikwijls de migratie, die heeft plaats gehad. Echter moet steeds de geol. geschiedenis van de aangrenzende gebieden, voorzoover niet door de zee bedekt, met een dgl. aanname in volkomen overeenstemming zijn. De verspreiding van de planten- en dierenwereld van de eil. van den Indischen Archipel toont duidelijk aan, dat nog in Quartaire tijden de Groote Soendaeilanden met elkaar en met het vasteland van Azië hebben sarnengehangen. Oosterbaan. Landdrost, > Drost. Landduincn, > Duinen. Land eek, 1° plaats in S i 1 e z i ë aan de Biele; 4 680 inw. (1930), vnl. Kath. Badplaats met radioactieve zwavelbronnen. 2° Marktplaats in T ir o 1 aan de monding van de Sanna in de Inn; ca. 4 300 inw. (1930). Boven de stad, die tot 1900 uit twee gemeenten (Angedair en Perfuchs) bestond, steekt liet slot L. uit. Veel vreemdelingenverkeer (wintersport). Comijn. Landed terms (handelseco n.), Eng. term voor: geloste condities. De goederen moeten bij deze verkoopconditie franco wal geleverd worden, zoodat de lossings- en kadekosten voor rekening van den verkooper komen. Landcg em, gem- in de prov. Oost-Vlaanderen, aan het kanaal van Schipdonk. Opp. 849 ha, ca. 1 800 inw. (Kath.). Landbouw. Landelics, gem. in het O. van de prov. Henegouwen (XIII 176 E 4), ten Z.W. van Charleroi; opp. 385 ha, 1 270 inw. (Kath.); in het dal van de Samber; landbouw, steengroeven, kalkovens, steenkolenmijnen; tunnel, ruïne dei abdij van Aulne (> Leernes), beboschte omgeving; merkwaardige kerk uit 16e eeuw; overblijfselen van een oud versterkt kasteel, oudheidkundige vondsten. V. Asbroeck. Landelinus, Heilige, > Lobbes. Landelijke Bcdiendenccntrale (in België), > Kantoorbedienden (in België). Lauden, gem. in den N.W. hoek van de prov. Luik, in Haspengouw ; opp. 779 ha, ca. 3 600 inw. (vnl. Kath.); landbouw; belangrijk snijpunt van spoorwegen; verblijfplaats van Pepijn van Landen. Het droeg vroeger den titel van stad en heeft een bewogen geschiedenis. Landen, John, Eng. wiskundige. * 23 Jan. 1719 te Peakirk, f 16 Jan. 1790 te Milton. Lid van de Royal Society in 1766. Hij schreef over de rectificatie van de hyperbool, over elliptische integralen, reeksen, theorie van den tol en astronomie. Door zijn werken over Residual Analysis (Londen 1768, 1764J droeg hij bij tot de ontwikkeling der differentiaalrekening, onafhankelijk van de beschouwing van oneindig kleine grootheden. Dijksterhuis. Laiideime, gem. in het W. van de proy. Luik, ten W. van Hoei; opp. 1277 ha, ruim 2 000 inw. (Kath.); landbouw; ijzerertsen; kasteel; geteisterd in 1914. Land- cnTuinbouw Ongevallenwet 1922. Deze Ned. wet kwam onder het bewind van minister Aalberse tot stand en trad op 1 Mei 1923 in werking. Zij regelt de verplichte ongevallenverzekering van alle arbeiders in dienst van een onderneming, uitoefenende het landbouwbedrijf, het veehoudersbedrijf, het tuinbouwbedrijf, en het boschbouwbedrijf. De bepalingen, betreffende den aard, den duur en de bedragen der uitkeeringen, komen overeen met het te dien aanzien bepaalde in de Ongevallenwet 1921. De regeling van de uitvoering dezer wet berust echter niet, zooals bij de O.W. 1921 het geval is, uitsluitend bij de Rijksverzekeringsbank (R.V.8.), doch naast dit overheidsorgaan wordt de wet in hoofdzaak uitgevoerd door een 8-tal zgn. Bedrijfsvereenigingen, die gelijkgerechtigd zijn aan de R.V.B. Deze Bedrijfsyereenigingen zijn werkgeversvereenigingen, in wier besturen naast de werkgeversvertegenwoordigers, een gelijk aantal, door den minister aangewezen, arbeidersvertegenwoordigers zitting hebben. De premiebetaling geschiedt voor de bij de R.V.B. aangesloten ondernemingen volgens het vaste premiestelsel (zulks in afwijking van de premiebetaling bij de O.W. 1921, welke sedert 1 Juli 1935 geschiedt volgens het omslagstelsel); voor de Bedrijfsvereenigingen geldt daarentegen het omslagstelsel. Het beroep tegen beslissingen der uitvoeringsorganen is voor de bij de R.V.B. aangeslotenen geheel gelijk aan de beroepsprocedure geregeld in de O.W. 1921 en de Beroepswet. Voor de bij de Bedrijfsvereenigingen aangeslotenen zijn voor het beroep in eerste instantie aangewezen een 6-tal Commissies van Scheidslieden. Hooger beroep tegen de beslissingen dezer Commissies staat open bij den Centralen Raad van Beroep te Utrecht. Veraart. Landerziehungshclmc. De naam is Duitsch, de oorsprong Engelsch. Naast de oude public schools als Harrow, Rugby, Eton e.a. stichtte C. Reddie in 1889 Abbotsholme in de buurt van Roohester, een modem internaat. Daaruit ontstonden de Bedalessohool onder dr. Badley te Petersfield en later nog een half dozijn andere. Dr. H. Lietz, eenige jaren leeraar te Abbotsholme, vestigde zijn eerste Landerziehungsheim te Ilsenburg, spoedig gesplitst in drieën: de Pulvermühle in den Harz (de moederstichting), Haubinda in Thüringen en Bieberstein in Saksen. Oneenigheid onder het personeel werd de aanleiding tot het ontstaan van Wyneken’s vrije schoolgemeente te Wickersdorf en de Odenwaldschule onder Geheeb. Terwijl in Duitschland de nieuwe-schoolbeweging zich uitbreidde, kwamen ook in andere landen dgl. stichtingen tot stand, o.a. de Ecole des Roches in Frankrijk en de Brinio-school van Kleefstra onder Hilversum, die echter spoedig werd opgeheven. Voor onderling contact en uitwisseling van ervaringen werd te Gencve het Bureau international des Ecoles Nouvelles gesticht, onder leiding van Ad. Ferrière, dat voor de nieuwe school een minimum- en maximum-programma heeft opgesteld. Een école nouvelle is vóór alles een internaat met huiselijk karakter, waar de persoonlijke ervaring van het kind de basis vormt zoowel van de intellectueele als van de zedelijke opvoeding. Er is'veel'eenzijdigheid, veel overdrijving, veel dwaling in de nieuwe beweging, doordat de groote Christelijke waarheden worden losgelaten. Van het goede: de gezinsbenadering, de gelegenheid tot oefening in vrijheid, de bevordering van eigen initiatief, de vermijding van het al te schoolsche, is te profiteeren Namen van plaatsen, personen enz., die men niet onder La vindt, zoeke men op het hoofdwoord ter verbetering van het eeuwenoude Katholieke intemaatswezen. Dit is bijv. de bedoeling van de Heimschule van Bruno Benten en de Drachenburg van de Broeders der Christelijke Scholen, Landerziehungsheime op Kath. grondslag. Vgl. > Internaat. Lit. : F. Grunder, L. und Freie Schulgeraeinden (1916); Winkler, Das Problem der Intern at serziehung in Vergangenheit und Gegenwart (1925); W. van Popta, De L., gesch., ontwikkeling en beteekenis (1929); Lex. d. Pad. d. Gegenwart. Rombouts. Landes (Keltisch, = heide), 1° naam in Frankrijk in gebruik voor onvruchtbare hoogvlakten met heide en veen bedekt. Zeer bekend zijn Les Landes in het Z.W. van Frankrijk, de kuststreek van Adour tot Gironde (XI 96 C 4-6). Een 200 km lange kuststrook, opgebouwd uit Plioceen zand, helt langzaam van ca. 100 m tot zee; totale opp. ca. 15 000 km2. Langs de kusten liggen breede duingebieden, hier en daar onderbroken door étangs (bijv. bij Arcachon). In de Oudheid overheerschte het bosch; toen dit afgekapt was, ontstond een moerassig gebied met wandelende duinen, waar enkele steltloopende herders een verblijf vonden. Sinds ca. 1800 begon de herbebossching en de drooglegging, zoodat thans veel kurk, hout en terpentijn gewonnen wordt. Lil. : A. Larroquette, Les L. de Gascogne (1921) ; Kretschmer, Die Kilste der L. (Geogr. Zeitschr. 1910). 2° Groot departement in Z.W. Frankrijk, aan de Golf van Biskaje (XI 64 nr. 71) ; opp. 9 374 km2, ca. 260 000 inw. (1931), vnl. Kath.; hoofdstad Montde-Marsan. Ruim de helft van het dept. is met bosch bedekt, de producten worden verkocht (kurk, terpentijn, enz.). Daarnaast landbouw (maïs en tarwe). Ong. 20 % is nog woeste grond. Het vreemdelingenverkeer neemt toe. Heere. Landfricsoh, ■> Friesland (sub V). Landgerecht, > Rechtspraak (in Ned.-Indië). Landkoofd, een deel van den onderbouw van een brug; het is een combinatie van pijler en grondkeermuur. Het 1. dient nl. om den bovenbouw of, bij meerdere overspanningen, de met het land verbonden overspanning te dragen en tevens tot het vormen van een overgang tusschen brug en vasten wal; als zoodanig moet het den grond der opritten keeren. Ten einde bestand te zijn tegen de door den gronddruk veroorzaakte horizontale krachten zijn de 1., in het bijz. de fundeeringen, van zware afmetingen. De verdere opbouw heeft aan de waterzijde den pijlervorm met aan het boveneinde een bordes ten behoeve van de brugopleggingen, terwijl de landzijde hellend is, waardoor de vereischte aanlegbreedte verkregen wordt; de taluds der oevers en opritten worden opgevangen tegen zgn. vleugelmmen. P. Bongaerts. Lamlhoos, -> Hoos. Vgl. > Waterhoos. Landhuis (countryhouse), ruim eengezinshuis in landelijke omgeving, bestemd voor bewoners, die voortkomen uit de levenssfeer van de stad, doch deze wenschen te ontvlieden. (Zie plaat; vgl. index in kolom 831/832.) Als zomerverblijf van adellijke en patricische families is het 1. leeds bekend bij de Romeinen en in het Italië der Renaissance (zie daarvoor > Villa), daarentegen niet in de M.E. In de 17e en 18e eeuw komt het ook in Ned. in zwang; de deftige buitenplaatsen in Kennemerland, langs de Vecht en langs den Amstel dienden als zomerverblijven voor de rijke koopliedengeslaohten. Aan de bijbehoorende parken en tuinen werd groote zorg besteed. Het 1. komt tot een geheel nieuwe ontwikkeling, en thans als vaste woning voor het geheele jaar, wanneer in het laatste kwart van de 19e eeuw en vooral ook in het begin der 20e eeuw de drang naar buiten ontwaakt en de leuze „terug naar de natuur” leidt tot een steeds massaler vormen aannemende vlucht uit de meer en meer gedesorganiseerde en ontluisterde steden. Een vlucht, die bovendien sterk gestimuleerd wordt door de zoozeer verbeterde verkeersmogelijkheden (->■ Forens). Merkwaardig is, dat thans, anders dan in den Baroktijd, de voorkeur niet uitgaat naar het welige en vruchtbare polderland, maar eer naar de hooge, schralere gronden, naar bosch, heide en duin. Daartoe zullen hebben medegewerkt de hygiënische voordeelen van een droge ligging, de uitgebreidere wandelgelegenheid, de meerdere ongereptheid (mét de stad wilde men ook alle herinnering aan menschenwerk min of meer ontvluchten) en wellicht vooral ook de lagere grondprijzen. Het architectonische ideaal werd nu een geheel ander: men streefde niet langer naar imponeerende statigheid en klassieke rust, men vervormde de omgeving niet tot een aan de architectuur onderworpen park, maar men wilde veeleer ondergaan, althans opgaan in het zoo veel mogelijk ongerept gelaten landschap; men zocht, geïnspireerd op het Èngelsche cottage, een zekere primitieve, romantische landelijkheid. Typische boerderij- en boerenschuurmotieven worden gaarne overgenomen, als daar zijn; het rieten dak, de regenton, de groene luiken, de kleine ruitjes, het ruwre, ongeschilderde, geteerde hout, de plavuizen op de vloeren, de gepleisterde wanden. Daartegenover wenschen de bewoners geen afstand te doen van hun gewende stedelijke comfort: centrale verwarming, vaste waschtafels, warmwatervoorziening, badkamers, stalen ramen, enz. Deze combinatie van verfijnde technische accommodatie en min of meer primitieve en schilderachtige uiterlijkheden heeft geleid tot een geheel eigen genre van architectuur, den „landhuisstijl”, waarin begaafde bouwmeesters als De Bazel, Hanrath, Smits, Eschauzier, en vele anderen, zeer bekoorlijke resultaten hebben weten te bereiken. De plattegrond van het 1. vertoont vele variaties, zonder vast type, in overeenstemming met den individualistischen geest van den ontstaanstijd. Een veel voorkomend motief is, alweer naar Eng. voorbeeld, de centrale „hall”, gecombineerde woon- en verkeersruimte, waarop de andere vertrekken uitkomen, en waarin de trap ligt. Gaandeweg is de naam „landhuis”, welke nog altijd een eenigszins voornamen klank heeft en op een zekeren welstand duidt, van toepassing geworden op steeds bescheidener objecten, zoodat daarmee thans elke vrijstaande eengezinswoning in een eenigszins parkachtige omgeving, voorzoover geen uitgesproken arbeiderswoning, kan worden aangeduid. L it. : H. Muthesiua, Wie baue ich mein Haus (1919) ; J. G. Wattjes, Mod. Ned. Villa’s en L.; id., Mod. Villa’s en L. in Europa en Amerika; J. P. Fokker, Het eigen Huis; Garden City Houses (Techn. Journals Ltd. Westminster); Het betr. deel uit de serie „Moderne Bouwkunst in Ned.” v. Embden. Landhuishoudkunde (Fr. économie rurale, Eng. rural economy, D. Wirtschaftslehre des Landbaues) is de leer van de betrekkingen van het landbouwbedrijf tot de volkshuishouding en tot den bedrijfsleider. De algemeene 1. (Agrarpolitik) beziet den landbouw van sociaal-economisoh standpunt, dus als tak van volksvlijt, zij behoort daarom tot de staatshuishoudkunde. Namen van plaatsen, personen enz., die men niet onder La vindt, zoeke men op liet hoofdwoord De bijzondere 1. of landbouweconomie, ook wel bedrijfsleer genoemd, beziet den landbouw met betrekking tot de private onderneming en maakt als zoodanig onderdeel uit van de landbouwwetenschap of landbouwkunde. Zij omvat: 1° de bedrijfsleer in enteren zin, opgebouwd uit a) de leer der bedrijfsmiddelen, b) de leer der bedrijfsinrichting, c) de leer van het bedrijfsbestuur; 2° de leer der bedrijfscontróle, omvattende a) de leer der landbouwboekhouding, b) de leer der landbouwstatica, d.i. berekening van hetgeen er in- en uitgaat, bijv. aan voedingsstoffen bij den grond; 3° de sehattings- of taxatieleer. Naast de bedrijfsleer staat dan de leer van de plantenproductie (opgebouwd uit kennis van de planten, kennis van de dieren en kennis van de technische verwerking der producten). Samen vormen zij de landbouwwetenschap, waarvan Albrecht Thaer als de grondlegger beschouwd kan worden. In zijn werk „Die Grundlage der rationellen Landwirtschaft” beziet Thaer den landbouw van natuurwetenschappelijk en economisch standpunt. In latere jaren werd onder invloed van het werk van Justus von Liebig, den grondlegger der landbouwscheikunde- en bemestingsleer, het natuurwetenschappelijk onderzoek speciaal naar voren geschoven en raakte de economie sterk op den achtergrond. De zware landbouwcrisis, die Europa van 1877 tot 1895 doormaakte, de voortdurende stijging der productiekosten, hier en daar optredend gebrek aan arbeidskrachten, werkten er toe mede, dat in latere jaren aan de bedrijfsleer weer meer aandacht geschonken werd. Von der Goltz, Kramer, Pohl, Laur e.a. zetten het werk van Thaer voort en bouwden het verder uit. Lit. : E. Laur, Wirtschaltslehre des Landbaues (21930) ; J. Heidema, Landbouwbedrijfsleer (1926) ; S. Koenen – H. W. C. Bordewijk, Inleiding tot de Landhuishoudkunde (1924). Dewez. Landhuishoudkundig Congres, Neder-land s c h, vereeniging, opgericht in 1846 op initiatief van mr. baron Sloet tot Oldhuis, welke zich ten doel stelt de bestudeering van allerlei vraagstukken op landbouwgebied. Jaarlijks komen de leden gedurende enkele dagen in alg. vergadering bijeen, waarbij dan enkele vraagpunten worden ingeleid en besproken, nadat vooraf praeadviezen daarover werden uitgebracht. Dewez. Landi, Steffano, Ital. componist. * ca. 1590, f ca. 1655 te Rome. Ca. 1629 pauselijk zanger, werkte mee aan de ontwikkeling der cantate; eerste vertegenwoordiger der Romeinsche opera. Werken: Madrigalen, missen, muziekdrama, pastoraalopera, instrnmentaal-canzonen. L i t. : Riemann, Handb. d. Musikgesch. (11, 2). Landingsdivisic, infanterietroep, samengesteld uit een deel van de bemanning van een oorlogsschip. Een kruiser kan een compagnie, een jager, een sectie formeeren. Na debarquement van de 1. is de overige equipage nog voldoende in staat het schip te bedienen. Tot de 1. behooren in de eerste plaats de > mariniers en vervolgens een deel der matrozen. Landingsgestel, ■> Vliegtuig. Landingssiiclhoid (v lieg t e c h n.), ongeveer 9/!0 van de snelheid, bij welke een vliegtuig nog gevlogen kan worden. Het gebruik van landingsklappen (» Vliegtuigbouw) vermindert de 1. in belangrijke mate; dit is van voordeel bij gedwongen landingen op kleine terreinen. Landingsterrein (m i 1 i t.), terrein in de nabijheid van commandoposten van legeronderdeelen, te welker beschikking vliegtuigen zijn gesteld, waarop deze vliegtuigen kunnen landen. Men kiest daarvoor vlakke, harde en niet drassige terreinen van minstens 700 x 700 m; bij niet vrije zijden (boomen, huizen, enz.) moet de lengte loodrecht op de niet vrije zijde 20 maal de hoogte der belendende terreinvoorwerpen grooter genomen worden. Zie nog het art. •> Vliegveld. Koppert. Lnndino, 1° Cristoforo, Ital. Humanist. * 1424 te Florence, f 24 Sept. 1492 aldaar. Schreef omstreeks 1480 Platonische dialogen, Disputationes Camaldulenses (naar het Camaldulenserklooster, waar hij zijn personnages laat optreden); een commentaar op Dante’s Divina Commedia (1481), dialogen De Mobilitate Animae (1478), een commentaar op de Aeneis (1478), enz. Ulrix. Li t. ; A. M. Bandini, Specimen litteraturae Plorentinae saec. XV (Florence 1748-’5l). 2° Francesco (ook genoemd: Francesco de Florentia, Fr. Caecus, Magister Fr., Fr. degli Organi), musicus. * ca. 1326, f 2 Sept. 1397 te Florence. Zoon van een schilder, reeds als kind blind; speelde luit, gitaar, fluit, een eigengemaakt klavier („Serena serenarum”), doch vooral orgel. Voorn, meester der Florentijnsche Ars Nova der 14e eeuw. Piscaer. Werken: Madrigalen, balladen, canzonen. L i t.: Joh. Wolf, Florenz in der Musikgesch. des 14. Jhdts ; vgl. verder Riemann, Musik-Lexikon. Landjuweel, oorspr. benaming voor den prijs, die door de overheid werd uitgeloofd bij wedstrijden van rederijkers, en daardoor overgegaan op den naam van zulke wedstrijden zelf. Deze werden met veel luister en steun van de gemeenten gehouden, vooral in het Zuiden der Nederlanden. Naam en oorsprong stammen mogelijk uit de schutterswedstrijden. Het oudste 1. is dat van Duinkerken (1426); Antwerpen gebruikt het eerst den naam in 1496; het schitterendst 1. is dat van Antwerpen in 1661; het meest rumoerige te Gent 1539. Het laatste van beteekenis te Mechelen in 1620. Daar heet het reeds „refereynen-feest”. Het 1. vond gemiddeld ééns per jaar plaats. De wedstrijd liep over een zedespreuk, „questije-vraag”, die onder den vorm van een sinnespel moest veraanschouwelijkt worden. Politieke zijsprongen veroorzaakten censuur. De teksten werden gebundeld en geïllustreerd uitgegeven. De prijzen, aanvankelijk in natura, naderhand kostbaarlieden, zilverwerk en juweelen, werden vermenigvuldigd om het volk te trekken; ze werden uitgeloofd voor het verst komen, voor het talrijkst opkomen, voor blasoen, besten nar, enz. De bekroning in het sinnespel duidde den overwinnaar aan. Die moest een nieuw landjuweel „ophangen”. Het groeide spoedig tot een gemeenteaangelegenheid en een feest. De voorbereiding, met persoonlijke uitnoodigihg, liep over maanden, jaren soms. Alleen vrije of „geconfirmeirde” kamers werden uitgenoodigd. De kleinere ontmoetten elkaar in „Haghespelen”. De meedingende kamers hielden gezamenlijk plechtig „intreye” en den eersten dag „kerkgang”. Vrouwen en kinderen van de cameristen namen er aan deel. ’s Avonds, voor het optreden, verzorgde men versiering en verlichting van het eigen logement. In hun geheel zijn de 1. een prachtvertoon van den tijd, een luisterrijke vervanging van en een meer volksche uiting dan de oude ridder- en steekspelen. L i t. : tekstuitgaven van vsch. 1. 0.a.: J. Floris, Het L. te Antwerpen in 1561 ; M. Werquin, L. van Rhetorica. Namen van plaatsen, personen enz., die men niet onder La vindt, zoeke men op het hoofdwoord Het landjuweel na den Wereldoorlog. De KoningAlbert’s instelling „H et Landjuweel” werd gesticht in 1923 met bemoeiing van H. Teirlmck, om het dilettantentooneel aan te moedigen en een verhoogd kunstleven te scheppen. Vanaf 1930 wordt tusschen zeven achtereenvolgende winnaars het juweel definitief betwist. Er is een alg. commissie van toezicht en een subcommissie voor de vsch. werkzaamheden. Het is nooit uitgegroeid tot getrouwen spiegel van het tooneel en allerminst van de periode 1920-’3O. De Socialisten blijven veelal afzijdig; de Katholieken hebben hun „Vondeljuweel”; het schijnt het monopolie van het „Nationaal Tooneelverbond” (neutraal). Een „Rozenhoed” wordt toegekend aan den auteur, van wien tweemaal een opgevoerd werk werd bekroond. J. Mennekens, voorzitter van subcommissie en jury sedert 1926, en L. Monteyne, verslaggever 1923-’3l, hebben het zijn eigen luister gegeven. Voornaamste datum: Mechelen 1927, met een merkwaardige retrospectieve tooneeltentoonstelling. Lit. : J. Mennekens, De Koning Albert’s instelling „Het Landjuweel” (1934). A. De Maeyer. Landkaart, > Cartographie; Kaartprojectieleer; Geologische kaarten. Landkaart mos, Lecidea of Rhizocarpon geographica, is een korstmos van de fam. der Lecideaceeen, komt evenals de andere soorten van dit geslacht als gele korsten op steenen, muren en rotsblokken in de gematigde streken voor. Landkaarttoiiji (g ene e s k.) is een niet ernstige, vooral bij kinderen voorkomende aandoening. De tong heeft grijze en roode, niet pijnlijke plekken, die vaak van vorm veran leren. Landklimaat, > Klimaat. Landkundc, landbeschrijving of regionale aardrijkskunde, staat naast de alg. aardrijkskunde; de I. stelt uit een veelheid van verschijnselen en feiten een beeld van een bepaald gebied samen, zoo, dat de relatie tusschen de woonruimte en de aldaar gevestigde menschengroep duidelijk naar voren treedt. In de 1. vindt de aardrijkskunde haar bekroning. > Aardrijkskunde. v. Velthovrn. Land League, lersche landbouwersorganisatie, in 1879 gesticht door Davitt en Pamell tijdens den strijd voor Home-Rule. De L. L. had tot doel de uitdrijving der insolvente boeren door de Eng. landlords te verhinderen, vnl. door het onderwerpen van de grondeigenaars aan boycot. Zij werd door de Eng. regeering ontbonden in 1881. V. Houtte. Landler, verzamelnaam voor vsch. Oostenrijksche en Beiersche volksdansen, zoo genoemd naar „Landl”, de volksche benaming voor Boven-Oostenrijk. Onder de L. vallen o.a. de Schuhplattler, de Steirer en Landla, alle paardansen in een draaiende beweging in een 3/4 maat, die op den len tel een stamp krijgt. De L., de voorloopers van de latere wals, behooren tot de zgn. „werf’-dansen, die pantomimisch de verhouding tusschen den jongen en het meisje vertolken. Ondanks herhaalde verboden van de overheid in vroeger dagen, is de L. tot nu toe voor Zuid-Duitschland en Oostenrijk de voornaamste soort volksdans gebleven. Schubert en Beethoven hebben vsch. L. gecomponeerd. Terlingen-Lücker. Landloopcrij. a) Algemeen. Zwervers zonder middelen van bestaan worden sinds eeuwen van overheidswege vervolgd. In de middeleeuwsche samenleving liet men hun veelal nog een plaats, als min- streels, pelgrims, enz. Daarna, mede onder invloed van verhoogde waardeering van den beroepsarbeid, bleef voor zwervers, die geen beroepsarbeid verrichtten, geen waardeering over. L., d.w.z. rondzwerven zonder middelen van bestaan, werd een strafbaar feit, evenals bedelarij. De rechtsgrond voor de strafbaarheid is bezwaarlijk aan te wijzen. Vaak wordt gewezen op het gevaar, dat deze zwervers voor de plattelandsbevolking zouden opleveren. In werkelijkheid blijkt hier eer van last dan van gevaar te spreken. Voor zoover deze zwervers misdrijven begaan, zou men te hunnen aanzien, evenals t. a. v. de andere rechtsgenooten, met straffen dienen te wachten tot hun schuld bewezen is. Uitgaande van het inzicht, dat men den ongelukkige, die zonder middelen van bestaan en dakloos is, niet zonder meer op straffe mag verbieden rond te zwerven, zocht en zoekt men wel naar aanvullende voorwaarden van de strafbaarheid. De strafbepaling berustte wel op de onderstelling, dat deze zwervers zich „vrijwillig” naar een werkhuis, werkinrichting, kolonie, kunnen begeven, en dat zij bij onwilligheid daartoe strafwaardig zijn door hun medemenschen tot last te strekken in hun zwervend bestaan. Men poogt ook wel de onbillijkheid der bestraffing te verhelpen door een onderscheid te maken tusschen 1., die door hun schuld, door werkschuwheid, landloopers werden, en anderen. Alleen eerstgenoemden zouden dan gestraft moeten worden, maar beide groepen, ook de onschuldigen, zouden met dwang ter beschikking van de regeering gesteld moeten worden. Men kan zich dan afvragen, waardoor deze dwang gerechtvaardigd zou zijn. M.i. is noch voor straf, noch voor eenigen dwang een rechtsgrond aanwezig, indien het alleen om 1. (of bedelarij) gaat. Het vraagstuk der I. is nog niet opgelost. Particuliere liefdadigheid alleen kan het sociale euvel der 1. niet uit de wereld helpen. L. en haar bestrijding hangen samen met het heele maatschappelijke stelsel en de in de samenleving overheersohende geestgesteldheid. b) Ncd. recht. Volgens art. 432 W. v. Str. wordt 1. (evenals bedelarij, en evenals het zeer bedenkelijke souteneurschap) gestraft met hechtenis van ten hoogste 12 dagen, en indien 1. gepleegd wordt door 3 of meer personen boven 16 jaar te zamen, met hechtenis van ten hoogste 3 maanden. Belangrijker echter dan deze hoofdstraf is de bijkomende straf van plaatsing in een Rijkswerkinrichting. Naast hechtenis kan immers in geval van 1. de schuldige, die tot werken in staat is, tot deze bijkomende straf veroordeeld worden voor ten hoogste 3 jaren. De Rijkswerkinrichting is gevestigd voor de mannen te Veenhuizen, voor de vrouwen te Breda. In de practijk vervult de Rijkswerkinrichting grootendeels de plaats van een onderdak, dat vooral tegen den winter door menigen landlooper (en bedelaar) graag wordt gezocht, door aanmelding bij de politie als landlooper (of bedelaar), waarna de rechter de straf op legt. Men heeft deze praktijk sinds de laatste tientallen jaren geremd. De verpleging in Veenhuizen is stoffelijk bevredigend, zedelijk in verband met de opeenhoping van landloopers en bedelaars, waaronder vele bedorven menschen, onbevredigend. Pompe. Lit.: Geschriften van de Ned. Ver. voor Armenzorg en Weldadigheid, nos. L en L I (1930). c) Voor Belg. recht, > Bedelarij. Landmeten, het in kaart brengen op groote schaal van niet te uitgestrekte gedeelten van de aarde. L. omvat vrijwel het terrein van de zgn. lagere Namen van plaatsen, personen enz., die men niet onder La vindt, zoeke men op het hoofdwoord -> geodesie. Als instrumenten dienen bij het 1. meetlat of meetketting en achtkant, tegenw. ook wel theodoliet, al dan niet met tachymeter-inrichting. Men gebruikt de > basismethode, de > coördinatenmethode of de driehoeksmethode (> Driehoeksmeting, 2°). Jong. Landmeterskruis, > Achtkant. Landnamabók, Oud-IJslandsch geschiedenisboek (van ca. 1200), dat de koloniseering van Ijsland door de uit onafhankelijkheidszin uitgeweken West-Noren (874-930) verhaalt. Het is in twee late hss. bewaard: Hauksbók en Sturlubók. Uit g. : d. F. Jónsson (Kopenhagen 1900). Landnationalisatie, andere naam voorakkersocialisme of agrarisch socialisme. Zie > Akkersocialisme; George JH,)I Flürscheim. Landoaldus, Heilige, belijder, f ca. 688. Aartspriester der kerk van Rome, werd door den H. paus Martinus aan den H. Amandus als medewerker gegeven; stelde zich later in den dienst van den H. Remaclus, bisschop van Maastricht; bouwde te Wintershoven een kerk en een klooster. Zijn reliquieën berustten eerst te Maastricht (735), daarna te Gent (sedert 980). Feestdag 19 Maart in het Rom. Martyrologium; 18 Maart in het bisdom Gent. Hij wordt voorgesteld in aartspriesterlijk gewaad met de kardinaalsinsignes. Li t. : Fr. von Saks Doyé, Heilige und Selige ; F. G. Holweek, A Biogr. Diet. of the Saints. De Schaepdrijver. Landolphia, een plantengeslacht van de fam. der Apocynaceeën, komt met veel soorten, meestal lianen, in Afrika voor. Uit den stam of de wortelstokken wordt caoutchouc gewonnen. De meeste soorten hebben groote, witte, welriekende bloemen en peer- of sinaasappelvormige vruchten, die eetbaar zijn. Bouman. “ ‘.I Landoma of Landoema, volksstam van de Boelom-Temnegroep der Soedan-volken. Landor, Walt er Savage, Eng. dichter en schrijver. * 30 Jan. 1776 te Warwick, f 17 Sept. 1864 te Florence. Een mensch met een opstandige ziel en onstuimig karakter, die van alle aandoeningen alleen de uitersten kende en zulks tot uiting bracht in zijn talrijke geschriften van zeer uiteenloopenden aard, o.a. Poems (1795); Gebir, een epos (1798); Don Julian, een machtige tragedie, evenwel niet zonder gebreken in bouw en dialoog (1811); de vermaarde Imaginary Conversations (1824-’29); Pericles and Aspasia (1836); Pentameron (1837); Hellenics (1847). Als prozaïst staat L. hoog aangeschreven. Ui t g.': Works and Life, d. J. Forster (1846, onnauwk. en onvoll.) ; d. C. G. Crumps (1891-’93) ; d. T. E. Welby (1927); d. Stephen Wheeler (1933). Selections uit Imag. Convers., d. H. Ellis (1933). Li t. : Milton Symons, The Rom. Mov. in Eng. Poetry; Bradley, The Early Poems of L. (1914); H. C. Munchin, L., Last Days,_ Letters and Convers. (1934). F. Visser. Landouzy-Déjérine-typc der spierdystrophic (g ene e s k.) is een vorm van dystrophia muscu lorum progressiva (> Dystrophie), welke bij kinderen voorkomt en het eerst veranderingen in de gelaatsspieren veroorzaakt. Ze wordt ook type-Duchenne of facio-scapulo-humerale genoemd. De slecht sluitende oogen, de typische mondvorm (tapiersnuit), gevolgd door het verdwijnen der schoudergordelspieren en de borstkasvervorming (taille de guèpe) geven de lijders aan deze spierziekte een eigenaardig uiterlijk. Klessens. Landowska, Wanda, clayeciniste en pia- niste. * 5 Juli 1877 te Warschau. Heeft groote beteekenis als propagandiste der clavecymbelmuziek, die door haar talrijke concerten in Europa en Amerika een heropleving beleefde. Werk: La musique ancienne (1921). m c x xv . j-jcv iuuai Rechtspraak (in Ned.-Indië)]. De 1., in de Buitengewesten ook wel rapat (Sumatra’s Westkust en Tapanoeli), proatin (Lampoeng. distr.), Rijksraad (Temate en Manado), madje lis (Gorontalo) geheeten, is de gewone dagelijksche rechter in civiele en crimineele zaken voor Inlanders en daarmede gelijkgestelden, in crimineele zaken voor Chineezen en Vreemde Oosterlingen. De 1. neemt in eersten aanleg kennis van rechtsvorderingen boven een bedrag ad 50 gld. op Java en Madoera, in de Buitengewesten boven een hier en daar varieerend bedrag tot 500 gld., uitgenomen geschillen in zaken van prijs en buit (Raad van Justitie) en tegen degenen, die, wettelijk of vrijwillig, onderworpen zijn aan het Eur. burgerlijk en handelsrecht. In hoogste ressort neemt de 1. kennis van de aan hooger beroep onderworpen vonnissen van districtsgerechten, districtsraden, regentschapsgerechten en magistraatsgerechten. In strafzaken neemt de 1. kennis van vsch. misdrijven ; andere van zwaarderen aard zijn voorbehouden aan den Raad van Justitie, lichtere aan den landrechter. Verder neemt de 1. kennis van overtredingen van politie, plaatselijke keuren en bepalingen van algemeenen aard, die niet aan districts-, regentschapsgerecht of landrechter (magistraat) ter berechting zijn opgedragen. Geschillen tusschen eigenaars (personeel) van particuliere landerijen bewesten de Tjimanoek en Inl. opgezetenen als gedaagden komen ook voor den 1. Van civiele landraadvonnissen is hooger beroep bij den Raad van Justitie mogelijk als de waarde der vordering meestal niet hooger is dan 100 gld.; van crimineele landraadvonnissen is revisie door den Raad van Justitie altijd mogelijk (behalve bij algeheele vrijspraak) en zelfs verplicht, wanneer de 1. is voorgezeten door een nietrechtskundigen ambtenaar. Samenstelling: een (op Java en Madoera rechtskundig) ambtenaar als voorzitter, bijgestaan door eenige, minstens twee, aanzienlijke personen (regent en volkshoofden), een Mohamm. (event. Chinees) adviseur, een Inlandsch officier van justitie (djaksa) en een griffier. B. Damen. * 1 1 TT .1 3b • .1 _ rj _ l . Landrada, Heilige, maagd. * in de 7e eeuw te Bilsen, f ca. 690. Zij trok zich in de eenzaamheid terug en bouwde te Munsterbilsen een kerk en een klooster, waarvan zij abdis was. Haar reliquieën berustten eerst te Wintershoven en werden daarna met die van den H. ■> Landoaldus naar Gent overgebracht (980). Feestdag 8 Juli. Zij wordt als een herderin voorgesteld. De Schaepdrijver. Landrassen noemt men die groepen van huisdieren, welke meer ontstaan zijn onder invloed der uitwendige omstandigheden dan onder dien van den mensch. Zij zijn dan ook in sterke mate aangepast aan klimaat en bodem; zijn zeer gehard; stellen weinig eischen. De 1. zijn de grondslag geweest voor de vorming van cultuurrassen (meer veredelde rassen) door toepassing van teeltkeus en kruising. Soms lukte dit niet, o.a. de kruising van berg- en steppenrassen van het rundvee met het laaglandsohe vee. Beter is dit gelukt met de landvarkens. Verheij. Landrecht, rechtsterm, waaraan zeer verschillende beteekenissen gehecht worden. Meestal wordt van 1. gesproken als tegenstelling tot verschillende bijzondere rechten zooals hofrecht {> Hofrechten), Namen van plaatsen, personen enz., die men niet onder La vindt, zoeke men op het hoofdwoord LANDSCHAPSCHILDERKUNST Jacob van Ruysdael. De molen van Wijk bij Duurstede (ca. 1670), Rijks Museum, Amsterdam > stadsrecht. Ook wordt met 1. aangeduid het in een bepaalde streek of gewest geldende gewoonterecht (opgeteekend gewoonterecht), bijv. het landrecht van Overijsel, de Veluwsche landrechten. Minder gebruikelijk is 1. als term voor gerecht. Hermesdorf. Landrente in Ncd.-Indië, met de verponding, belasting op (zee)vischvijvers, gebruiksgrondbelasting en het hoofdgeld in de Buitengewesten tot de landelijke inkomsten behoorend, is een belasting, geheven van gronden (ook vischvijvers en nipahbossohen), waarop zakelijke rechten worden uitgeoefend en die niet vallen onder de bepalingen der verponding, inlandsche verponding of belasting inzake Stbl. 1901 nr. 216 en die niet behooren tot de gronden, die door Vreemde Oosterlingen in eeuwigdurende erfpacht worden bezeten. Het landrentewezen is tijdelijk verdeeld in elf afd., waarvan acht op Java en Madoera, verder een voor Bali en Lombok, een voor Celebes en een voor de Z. en O. afd. van Borneo. Daarbij is door de zelfbesturen op Timor en O. voor de landschappen Bima (1926), Dompat en Sanggar (1927) en Soembawa (1929) een landrenteregeling vastgesteld, die veel overeenkomt met die voor Bali en Lombok. Het geheel staat, met controle van den directeur van het dept. van Financiën, onder leiding van het hoofd van den Dienst der Landelijke Inkomsten te Batavia. Hieronder staan weer inspecteurs, assistent-residenten, controleurs en afd. controleurs, hoofden van landrenteafdeelingen, controleurs bij den dienst der Landelijke Inkomsten, mantriopnemers, commiezen en schrijvers. De inning der 1. is op Java en Madoera tegen 8% ophaalloon opgedragen aan de dorpshoofden. Zie ook > Belastingen (sub Belastingwetgeving in Ned.-Indië) en > Agrarische wetgeving in Ned.- Indië. B. Damen. Land Heus, Heilige, f waarsch. 17 April 700. Hij was de zoon van den H. Vincentius Madelgarius en de H. Waltrudis en werd de eerste abt van de door zijn vader gestichte kloosters van Soignies en Hautmont in Henegouwen. Hij schijnt ook te Brussel en omgeving werkzaam te zijn geweest als landbisschop. Feestdag 17 April. Feugen. Land roofdieren (Fissipedia) vormen een onderorde van de orde der roofdieren. Zij hebben in elke kaak 6 snijtanden, groote spitse hoektanden en drieërlei soort kiezen; op de valsche kiezen volgt een groote kies van scherpe knobbels (scheurkies), daarachter staan kiezen met stompe knobbels (knobbelkiezen). Het aantal en de vorm der kiezen wisselt in verband met de voeding zeer af. Hoe sterker de scheurkies en hoe kleiner de overige kiezen zijn, des te meer zijn de dieren vleescheters, die alleen op warmbloedige dieren jacht maken; hoe meer de valsche en knobbelkiezen ontwikkeld zijn, des te meer zijn de dieren geneigd zich ook met amphibiën en andere kleine dieren of met wortels en vruchten te voeden. De beweging der onderkaak is alleen in verticale richting mogelijk. De ledematen bezitten scherpe klauwen. Sommige 1. zetten de geheele zool op den grond (zoolganger), andere loopen slechts op de teenen (teengangers); de laatste zijn vlugger dan de eerste. De zintuigen der 1. zijn voortreffelijk. Zij zijn over de geheele aarde verspreid en leven meestal eenzaam, slechts veieenigen zij zich, als zij op roof uitgaan. Enkele trekken zich in den winter terug, zonder een winterslaap te houden. Jong gevangen, kunnen vele getemd worden. Er behooren toe de families der civetkatten (Viverrinae), hyena’s (Hyaenidae), katachtigen (Felidae), hondachtigen (Canidae), marterachtigen (Mustelidae), kleinberen (Procyonidae) en beren (Ursidae). De oudste vertegenwoordigers behooren tot de fam. der Canidae (honden), welke in het boven-Eoceen in het Bekken van Parijs gevonden zijn (Cynodyctis). Keer. Landroofkevers, van dierlijk voedsel levende kevers van de families der loopkevers en zandkevers. Landry, Jean Baptiste Octave, Fransch arts. * 1826, f 1866. Hij beschreef de naar hem genoemde verlamming van Landry, een bijz. vorm van opstijgende verlamming, welke in de beenen begint, daarna den romp en dan pas de armen aantast. In de gevallen, waarin het verlengde beenmerg aangedaan wordt, verlammen ook de ademhalingsspieren. Dit kan reeds in enkele dagen geschieden; dan treedt spoedig de dood in. Klessens. Landsadvocaat, in de Rep. der MI Vcrcenigde Nederlanden, -> Advocaat van den lande. In Ned.-Indië. Te Batavia, Semarang en Soerabaja zijn 1. aangesteld, die tegen commissieloon alle burgerlijke zaken behartigen, waarin de regeering, het land vertegenwoordigend, als partij optreedt. Elders treedt de officier van justitie, voor Inlandsche rechtbanken de Inlandsche officier van justitie als zoodanig op. B. Damen. I.andsala mandor (Salamandra), een geslacht der Amphibiën, is vrij plomp gebouwd met haast rolronden staart. Er zijn 4 voor- en 5 achterteenen. De huid is rijk aan klieren, de oorklieren zijn groot, duidelijk begrensd met groote poriën; ook andere zichtbare klieren vindt men op den romp. Men kent 4 soorten, waarvan twee, weinig bekende, in West-Indië en twee, de > vuursalamander en > alpensalamander, in Europa leven. Keer. Landsberg, stad aan de Warthe in de Pruis, prov. Brandenburg (IX 576 F 2); ruim 46 000 inw. (1930), waarvan 11 % Kath. en 86,6 % Prot. Mooi gelegen aan de steile helling van een plateau in een vruchtbare streek. Marktplaats (graan- en veehandel) en fabrieksstad (o.a. machine-, jute-, kabelfabr., scheepswerven). Comijn. Landsberg, 1° Herman, vestingbouwkundige. * 1680, f 1746. Van Duitscben oorsprong, aanvankelijk in Ned., later in Saksischen dienst; leerling van Van Coehoom; ontwierp het > getenailleerd stelsel. 2° Joan n e s Justus von, Kartuizer en geestelijk schrijver. * 1490 in Beieren, f 10 Aug. 1539 te Keulen. L. trad in 1509 in het klooster te Keulen, was daar achtereenvolgens sacrista, novicenmeester en vicarius, is 1530-1635 prior te Vogelsang bij Gulik geweest. Als mystiek schrijver en geestelijk leidsman heeft hij zich zeer onderscheiden, terwijl hij een groot bevorderaar van de H. Hart-devotie is geweest. Werken; Opera Omnia (Monstrolii 1888-1890). L i t. ; J. Greven, Die Kölner Kartause und die Anfange der Kath. Reform in Deutschland (1935). Schollens. Landsbond van den Christelijkcn Middenstand. nationale organisatie der Christelijke (= Kath.) middenstanders in België; gesticht in 1919; heeft een Vlaamsche en een Waalsohe afdeeling, beide op zelfstandige wijze bestuurd. In 1934 telde de L. ong. 35 000 leden in het Vlaamsche land, ondergebracht in 265 plaatselijke afd., en 5 000 leden in Wallonië, verdeeld over 40 plaatselijke afd. Officieel orgaan voor het VI. land is De Middenstandspost, voor de leden, en De Gids van den Middenstand, voor de leiders. De L. heeft als bijz. instellingen: een Centraal Namen van plaatsen, personen enz., die men niet onder La vindt, zoeke men op het hoofdwoord XVI. i Inlichtingsbureel, een Alg. Verzekeringsmaatschappij voor den middenstand (N.V. met een kapitaal van 2 millioen francs), een Centraal Koopkantoor voor koloniale waren (Cenko) voor de handelaars, verder studiekringen enz. (> Middenstand). Kuypers. Landsbond-mutualiteiten (België). Reeds in 1892, op het eerste congres van den Belgischen Volksbond, werd de wensch uitgedrukt, dat de gewestelijke verbonden van mutualiteiten tot een landsbond zouden samengebracht worden. De eerste grondslagen werden gelegd in 1903; het sedert lang door de Christelijke (= Kath.) mutualiteiten verlangd organisme kreeg in 1906 zijn vasten vorm onder den naam van Landsbond der Christenc Vercenigingcn van Ondcrlingen Bijstand in België. Deze nationale organisatie geeft twee maandelijksche tijdschriften uit: De Gids van den Onderlingen Bijstand, voor het Vlaamsoh gedeelte van België, en Bulletin de la Mutualité, voor het Waalsch gedeelte. De Landsbond groepeerde in 1936 tezamen 398 627 gezinshoofden en 1 082 951 aangeslotenen bij den genees- en artsenijkundigen dienst; hij verzekerde 1 092 016 leden tegen tering. De bezieler en tevens algemeene secretaris van den Landsbond is kan. Eeckhout. Zie verder > Mutualiteiten. Kuypers. Lamlscbap. Geo g r. Het landschap, de woonruimte van den mensch, zou men uitsluitend uit een aesthetisch oogpunt kunnen bezien; de geograaf echter zal zich afvragen: hoe is dit 1. zoo geworden? De beschrijving der landschapsvormen, zooals ze door de wisselwerking van endogene en exogene krachten ontstaan zijn, werd door W. M. > Davis in de jonge wetenschap der > geomorphologie op een geogr. grondslag geplaatst. L. in hun oorspr. toestand, natuurlandschappen dus, bestaan er slechts weinige, bijv. in de ijsgebieden van Antarctica, of hier en daar in een tropisch oerwoud. Daar echter, waar de mensch leefde en werkte, is het 1. zoo door hem veranderd en vervormd, dat het tot een cultuurlandschap is geworden. Natuurlijk zal reeds het beeld van een natuurlandschap tal van variaties vertoonen, afhankelijk van bodemreliëf, klimaat en het hiermede gepaard gaande plantendek, maar nog intenser zal het ingrijpen van de menschelijke groep het beeld veranderen, al naargelang bijv. de landbouw of de industrie overheerscht (vgl. het Zuid-Limburgsche landschap ten Z. en ten N. van Heerlen), al naar gelang ook van den cultureelen toestand, welken de menschelijke groep in het betrokken gebied bereikt heeft. Lit. : K. Oestreich, Die Landschaft (inaug. rede, 1908) ; N. Creutzburg, Kultnr im Spiegel der L. (1930); S. Passarge, Vergl. Landschaftskunde (1921-’3O). Hol. Landschaplons. De moderne photographische optiek vervaardigt geen speciale 1., omdat de universeele dubbel gecorrigeerde anastigmaten ook zeer geschikt zijn voor landschapphotographie. De eisch voor 1. is: groote dieptescherpte. Zeer lichtsterke moderne anastigmaten zijn door te geringe dieptescherpte ongeschikt. De meeste groote optische fabrieken vervaardigen naast hun lichtsterke series ook lenzen met openingen beginnend bij f. 6,3, die voor 1. uitermate geschikt zijn. Ook de oude aplanaten zijn goed te gebruiken. Zieglr. Landschappelijke stijl, > Engelsche tuinaanleg ; Tuinarchitectuur. Landschappen, zelfbestu rende, in N e d. -1 n d i ë, waren oorspronkelijk veelal auto- nome rijkjes en rechtsgemeenschappen, wier positie thans door de > politieke contracten wordt beheerscht. Ze worden bestuurd door eigen vorsten, hoofden of raden, hebben eigen wetgeving en rechters, voor zoover daarin van regeeringswege niet anders is voorzien. Wel echter staan ze onder toezicht en leiding van de regeering en worden alzoo als indirect bestuurd gebied beschouwd. Wordt een zelfbesturend 1. inderdaad bestuurd door een Eur. regeeringsambtenaar of een Inl. stedehouder, dan noemt men het een goiivernementsland schap. De zelfbesturende 1. staan onder de suzereiniteit van den Ned. Staat, vertegenwoordigd door de regeering van Ned.-Indië. Acht de regeering het wenschelijk, dan kan tot inlijving bij het direct bestuurde gebied worden overgegaan. Lit.: Kleintjes, Staatsinstellingen van N.-I. (1928); Carpentier Alting, Grondslagen der rechtsbedoeling in N.-I. (1916); H. J. Spit, De Ind. zelfbesturende landschappen (1911). B. Damen. Landschapsarchitectuur, de verzorging van de schoonheid van het landschapsbeeld (bijv. bij het ontwerpen van een > streekplan). De 1. is in het algemeen te beschouwen als het meer aesthetische deel der voor zulk een plan noodige werkzaamheden. Speciale zorg wordt in de I. uiteraard besteed aan de beplanting, hetzij door het ontwerpen van nieuwe, dan wel door het doelbewust bewaren en verwerken van bestaande begroeiing. Zoo gaat de 1. dikwijls over in parkaanleg (zie ook > Parkweg). Een voorbeeld in Ned. is de verzorging van de beplanting langs de wegen en bij de boerderijen in den Wieringermeerpolder. v. Embden. Landschapschilderkunst. (Zie plaat; vergelijk den index in kolom 831/832.) De schildering van het landschap om zich zelf is eerst voorgoed beoefend in de 17e eeuw door de Hollandsche schilders. Het eerste spoor vindt men echter reeds bij de Ned. primitieven der 16e en 16e eeuw, die den nog steeds gebruikelijken vlakken gouden fond vervangen door een landschap met perspectief als achtergrond; Ruisdael, Hobbema, v. Goyen, Hercules Seghers e.a. gaan daarop door en geven het landschap om zich zelf. Tegenover deze zgn. naturalistische landschapschilders staat de klassieke 1. met Poussin en Claude Lorrain. Rond 1800 ontstaat de zgn. historische 1., die een vrijere compositie voorstaat, waarbij de fantasie een ruim aandeel krijgt: in Duitschland Koch, Reinhardt, Preller, Rottmann; in Ned. Jacob van Strij, Dirk Jan van der Laen e.a. De zgn. romantische 1. ontstaat in de dertiger jaren der 19e eeuw (in Duitschland Lessing, Schirmer) en wil vnl. stemming wekken, waartegenover de realistische 1. (Aschenbach) het pittoreske van het minschap zoekt. In de eerste helft der 19e eeuw werd de 1. sterk beoefend in Engeland (Constable, Turner), Nederland (Jan Kobell, v. Troostwijk, Westenberg e.a.) en Frankrijk (Barbizon). Op het einde der eeuw ziet men de impressionistische 1. (Jacob Maris), terwijl van Gogh de meester is van het expressionisme. Lit. : v. Hall, Repertorium (1936, nr. 5021-5055) ; C. J. W. v. d. Wetering, Die Entstehung der Niederl. Landsehaftmalerei im 16en Jahrh. bis zur Jahrhundertmitte (1935) ; R. Buscaroli, La Pittura di paesaggio in Italia (1935); R. v. Marie, Iconogr. de I’art profane au M. A. et üla Renaissance (1931, 161). p. Gerlachus. Landsehapskassen ia Ncd.-Indië. Uit het streven aan de zelfbesturende > landschappen een eigen vermogen te verzekeren, is sedert 1895 (Manado) tot vorming van 1. (in de Vorstenlanden Rijkskassen) Namen van plaatsen, personen enz., die men niet onder La vindt, zoeke men op het hoofdwoord overgegaan. Hieruit worden de civiele lijsten der zelfbestuurders en de salarissen der landschapsambtenaren bestreden. De begrooting moet jaarlijks door het hoofd van het gewestelijk bestuur worden goedgekeurd, onder toezicht van het dept. Binnenlandsch Bestuur. Daarbij bepaalt de directeur Binnen landsch Bestuur jaarlijks het bedrag der door de 1. te betalen restitutie aan den Lande voor door den Lande ten bate van het landschap gedane uitgaven. De 1. staan niet onder controle van de Rekenkamer. B. Damen. Landschapsstijl, > Tuinarchitectuur. Vgl. ook > Landschapsarchitectuur; Engelsche tuinaanleg. Landscheiding of Zijdw i n d e was de dam, die de waterschappen van Delfland en Schieland beschermde tegen het water van het hooger gelegen Rijnland. De Geuzen staken op 11 Sept. 1674 de L. door, in de hoop, dat uit Delfland en Schieland het Maaswater naar Rijnland zou worden opgestuwd en zij gelegenheid zouden krijgen om Leiden te ontzetten. J. D. M. Corru lisscn. Landschildpadden (Testudinidae) vormen de soortenrijkste familie van de orde der schildpadden. Uitwendig kenmerken zij zich door het met hoomachtige huidschilden bedekte pantser, waarvan de borstspleten tegen de randplaten stonten en waarvan het buikpantser steeds uit 11-12. schilden bestaat. Zij bezitten óf loopvoeten óf zwemvoeten. Zij worden in twee subfamilies verdeeld; de moerasschildpadden (Emydinae) en de eigen 1 ij k e landschildpadden (Testudinidae). De moerasschildpadden bezitten zwemvoeten met lange,kromme nagels; zij leven in langzaam stroomende rivieren, vijvers en meren; op het land bewegen zij zich sneller dan de eigenlijke 1. Bij het naderen van den winter graven zij zich vrij diep in den grond en houden een winterslaap. Zij leggen eieren met een harde schaal. De Europeesche moerasschildpad (Emys orbicularis L.) leeft in het Z. en O. van Midden-Europa; zij is zwartachtig met gele<;vlekken en wordt 32 cm lang. De eigenlijke 1. hebben dikke, rechte nagels aan de pooten; de meeste leven in Afrika. Op de Galapagoseilanden leven de r e u z e nof olifantenschildpadden (Testudo elephantopus Harlau) met een lengte van 1,5 m en een gewicht van 250 kg. In de landen ten N. van de Middellandsche Zee leeft de Grieksche schildpad (T. graeca L.), 20 cm lang, met geel en zwarte schilden. Keer. Lands End, 18 m hooge Z.W. kaap van Cornwall, uit graniet bestaande, meest Westel. punt van Engeland (XII 464 C/D 6). De woeste zeeën hebben een natuurlijken tunnel en diepe holen in de landtong uitgeschuurd. Bij laag water te bereiken. Grieksche schildpad. Landsheer, de tijdens de landsheerlijke periode (843-1681) tot zelfstandig gezagsdrager (souverein) geworden graaf-ambtenaar van het Frankisch tijdperk (406-8431. Landshut, voorm. hoofdstad van Neder-Beieren, gelegen aan beide oevers van de Isar (IX 676 D/B 4); ca. 31 000 inw. (Kath.). L. is marktplaats voor de omgeving en heeft o.a. machinefabrieken, chemische industrie, graanmalerijen, brouwerijen en tabaksindustrie. In de oude stad zijn veel mooie gevels. Bezienswaardigheden o.a. St. Martinskirche (gebouwd 1392-1496) met 133 m hoogen toren, St. Jodok (1338- ’6B) en H. Geistkirche (1407-’61); het Rathaus (1386-1603, in 19e e. vernieuwd). In de oude stad is de hoog gelegen burcht Trausnitz (12e e.), thans archief. Uit de 17e e. dateert de Jezuïetenkerk (Renaissance, 1631-’41I; in de voorstad S. Nikola ligt de vroeg-middeieeuwsche Cisterciënserinnenabdij Seligenthal (kerk begin 18e e., in Barokstijl), met den grafkelder, waarin 45 Wittelsbachers begraven lig-Sen- Comijn. Landsknechten (in het Fransch: lansquenet), de naam van het geregelde voetvolk, zooals het door keizer Maximiliaan 1 in 1486 het eerst werd georgani- Landshut. St. Martinskirche. Namen van plaatsen, personen enz., die men niet onder La vindt, zoeke men op het hoofdwoord Europeesche moerasschildpad. seerd, als grondslag van alle latere legerinrichting. Aanvankelijk waren het mannen van goeden naam, die konden worden aangeworven; later verminderde het gehalte. De naam landsknechten bleef tot in de 17e eeuw. Zie ook > Landsknechtliederen. L i t.; Nell, Die Landsknechte (1914). v. Gorkom. Lanclskncehtlieclercn, liederen in volkstoon, die de lotgevallen bezingen, de gevoelens en stemmingen vertolken van landsknechten: Rijks-Duitsche, bezoldigde soldaten, sedert het midden der 15e tot in de 17e eeuw. Tot de beste behooren het lied op Franz von Sickingen en op den slag bij Pavia. Om hun vaderlandschen, Duitschen, toon sloten E. M. Arendt en Hoffraann von Fallersleben in hun vaderlandsche liederen er zich bij aan. Uit g. ; in Liliencron, Hiat. Volkslieden – Lit. : W. Toischer, Lieder der Landsknechte (1884). V. Mierlo. Landskouter, gem. in de prov. Oost-Vlaanderen, ten Z. van Gent. Opp. 196 ha; 660 inw. (Kath.). Landbouw. Gotische kerk, waarvan het oudste deel uit de 13e eeuw. Landskron, Stephanus van, Augustijner koorheer, f 29 Nov. 1477 te Weenen. Hij trad ong. 1430 in het Stift van de H. Dorothea te Weenen in, waarvan hij in 1468 proost werd. Hij schreef vele geestelijke traktaten, waarvan het meest bekend is een verhandeling over de vier uitersten: De IV novissimis, uitgegeven bij Pez, Bibl. asc. I (Regensburg 1723). Feugen. L i t. : R. Fischer, Das Stift St. Dorothea (1836). w ■ ■ rj 1„ „1 „ ,1 ,1 ~ Air Landskrona, Zweedsche stad aan de W. kust van Skaane en aan de Sont (66°62' N., 12°62' O.); opp. 1 081 ha, ca. 18 600 inw. (Prot.). Het is een oude vesting; in het N. ligt nog de citadel, door groote wallen orngeven, en in het W. het versterkte eil. Graaen. Den tegenw. bloei dankt de stad aan de goede haven en do industrie: suiker, kunstmest, scheepsbouw. /r. Stanislaus. Landsmaal (beteekent etymologisch: taal van het land). In Noorwegen spreekt men drie talen. Het Deensch, met eenige aanpassingen aan het Noorweegsch, was voor kort alleen de beschaafde spreeken schrijftaal (riksmaal). Daarnaast bestaan de Noorweegsohe dialecten en daarnaast de 1., d.i. een gemeenschappelijke verkeerstaal, die op de Noorsche dialecten berust en sinds 1907 dezelfde officieele rechten als de riksmaal heeft. Schepper van de 1. is Ivar Aasen (1863). Hem volgden o.a. Jansen, Garborg, enz. De 1. wint steeds meer veld, zij wordt vooral in het W. en Z. gesproken, de riksmaal in het O. en de steden. De 1. is puristisch. L x t.: A. Meillet, Les langues dans I’Europe nouvelle (21928). Weijnen. Landsmaol, andere schrijfwijze voor > Landsmaal. Landsmeer, gem. in de prov. N. Holland, ten N. van Amsterdam, doorsneden door het N. Hollandsch Kanaal, omvattend de dorpen L. en Watergang; opp. 1 823 ha; ca. 3 900 inw. (1936), waarvan 73 % Prot., 6 % Kath. (behoorend tot de parochie Ilpendam) en 21 % onkerkelijk. Op den bodem (meest laagveen met hier en daar zeeklei) is vnl. veeteelt met grooten afzet van versche melk en eieren in Amsterdam, verder eenige metaal- en houtindustrie. van der Meer. Landsteiner, K a r 1, bacterioloog. * 14 Juni 1868 te Weenen. Werkt aan het Rockefeller Institute for Medical Research. Bekend zijn zijn onderzoekingen over kinderverlamming; beroemd is zijn ontdekking van de paroxysmale haemoglobinurie, en vooral van de bloedgroepen. Nobelprijs in 1930. Schlichting. Landstichting, Heilig, ■> Ileilig-Landstichting. Landsting, 1° Eerste Kamer van den Deenschen rijksdag met 76 leden. 2° Naam van de provinciale raden van Zweden. Landstorm (N e d. m i 1 i t.), oorspronkelijk de troepen uit de bevolking voor plaatselijke verdediging; daarna de vrijgestelden van den militairen dienst en zij, die den dienst bij militie en landweer volbracht hadden (landstormwet 1913, uitgebreid in 1915). In de dienstplichtwet 1922 komt de 1. niet voor. Tot den vr ij willigen 1. behooren zij, die zich in vredestijd verbinden om in tijd van oorlog of oorlogsgevaar in mil. dienst te treden. Zij worden naargelang van hun verbintenis ingedeeld in korpsen; men onderscheidt vrijwillig-landstormkorps motordienst, vaartuigendienst, luchtwachtdienst, spoorwegdienst. Tot den bij zonder vr ij willigen 1. (B. V. L.) behooren zij (alleen dienstplichtigen), die zich hebben verbonden in vredestijd bij binnenlandsche onlusten vrijwillig onder de wapenen te komen. Zij zijn eveneens in korpsen georganiseerd. Nijhoff. I.and varkens, naam voor de oorspr. in Ned. gehouden varkens, afstammend van het wilde zwijn. Er kwamen twee types voor: het kleine steiloorige varken en het groote langoorige varken. Het eerste kwam meer voor in de Oostel. prov., het andere in het W. en N. Het waren sterke, geharde varkens, vruchtbaar, weinig eischen stellend, laat rijp. Ze zijn thans verdwenen. Voor de 1. in de plaats zijn gekomen de meer veredelde varkens, die meer eischen stellen aan voeding en verpleging, vlug groeien en meer vleesch in verhouding tot spek geven. Verheij. Landverhuizing, > Emigratie; Immigratie. Landvcrhuur in Ned.-Indië, > Agrarische wetgeving in Ned.-Indië. Landverraad (r ec h t). Misdrijven van I. zijn die, welke gericht zijn tegen de uitwendige veiligheid van den staat, het zijn m.a.w. die feiten, waardoor de veiligheid van den staat tegenover andere staten in gevaar wordt gebracht (Ned. W. v. Str. art. 92-107; Belg. W. v. Str. 113-123 quinquies). Zie ook Hoogverraad. Bosch van Oud- Amelisweerd. “ Landvrede, in de M.E. de bescherming, welke het recht verleende tegen misbruik van het veeterecht, later ook tegen de uitoefening van het veeterecht zelf. Een 1. was algemeen of bijzonder; het laatste was het geval, als hij diende tot bescherming van bepaalde zaken (bijv. kerken, kerkhoven, woonhuizen, molens) of bepaalde personen (bijv. geestelijken, vrouwen, reizende kooplieden). L. werden uitgevaardigd door wereldlijke vorsten, soms door meerdere gemeenschappelijk, zooals die van 1351, gesloten door Jan 111 van Brabant met den aartsbisschop van Keulen en de steden Keulen en Aken. De oudste 1., die door Duitscho keizers werden uitgevaardigd, dateeren uit den tijd van Hendrik IV. De landvredewetten hebben zich langzamerhand ontwikkeld tot strafwetten in het algemeen en daar zij bijna steeds openbare straffen stelden, hebben zij het oude particuliere boete- en weergeldsysteem op den achtergrond gedrongen. Ten slotte ontwikkelden zich zelfs vsch. landvredewetten tot strafwetboeken. L i t.: Schröder en v. Künszberg, Lehrb. der deut- Namen van plaatsen, personen enz., die men niet onder La vindt, zoeke men op het hoofdwoord schen Rechtsgesch. (71932, 712 vlg.); Gorris, Denkbeelden over oorlog en bemoeiingen voor vrede in de 11e eeuw (1912). t;. d. Kamp. Landwantsen (geocorisae) zijn wantsen (Hemiptera), welke leven op den grond, op planten of dieren of op het wateroppervlak. Tot deze groep behooren frambozenwants en waterlooper. Landweer (Ned. mi 1 it.), oorspronkelijk: troepen in 2e linie, bestemd voor kust- en grensbewaking en voor bezetting van liniën en stellingen. Volgens de landweerwet 1901 behoorden in Ned. de dienstplichtigen 6 jaren tot de militie en daarna 5 jaren tot de landweer. Landweg, » Weg. Landwind. Deze ontstaat, evenals de zeewind, aan de kusten der zee en van groote meren door het verschil in verwarming en afkoeling van land en water. Overdag (vooral in de eerste middaguren) stroomt de lucht van de koudere wateroppervlakte naar het warme land en heeft men den zeewind. Des nachts heeft het omgekeerde plaats, en treedt de landwind op, welke in het algemeen zwakker is dan de zeewind. Hij begint ’s avonds, vandaar ook de naam avondwind (aflandige wind). De landwinden treden in de tropen regelmatig op; de zeevarenden bespeuren daar ’s nachts dikwijls de nabijheid van het land door den zoeten geur van den landwind, nog vóór zij het zien. In de gematigde luchtstreek zijn 1. slechts ’s zomers goed te onderkennen. Wissmann. Land ijs, > Gletsjer. Lane, Pr. Las n e, zijriviertje van de Dijle (VI 96 D 3-4); ontspringt bij Plancenoit, stroomt langs Couture, Lasne, Rixensart, Rosières, Terlanen (Overijsche) en mondt uit te St.-Agatha-Rode. Lanc, flesch van, kleine > Leidsche flesch, welke dienst doet als maatflesch voor het bepalen van de lading van een Leidsche flesch. Tusschen de beide bekleedselen kan een vonk overspringen. Het binnenbekleedsel van de maatflesch wordt verbonden met het buitenbekleedsel van een grootere Leidsche flesch, het buitenbekleedsel met de aarde. De lading, welke nu aan het binnenbekleedsel van de groote flesch wordt toegevoerd, is gelijk aan de lading, welke het buitenbekleedsel daarvan toevoert aan de maatflesch. Deze laatste kan echter via de vonkenbrug naar de aarde ontladen worden. Door telling van het aantal vonken krijgt men nu een maat voor de lading van de groote flesch. Borghouts. Laneüe, gem. in de prov. Namen, ten Z. van Charleroi; ca. 700 inw., grootendeels Kath.; opp. 664 ha; landbouw, kalk- en bouwsteen. Lanfranc(us), Benedictijn, aartsbisschop van Canterbury. * ca. 1005 te Pavia, f 24 Mei 1089. L. maakte in zijn vaderland naam als jurist, trok dan als leeraar der vrije kunsten en dialectiek door Frankrijk, maar trad 1042 in het klooster van Bec in Normandië, waar hij de theologische school tot bloei bracht. Tijdens zijn prioraat (1045-’66) ijverde hij voor Benedictijnsche kloosterhervorming en bestreed hij de dwaling van > Berengarius. In 1066 werd hij door Willem den Veroveraar tot abt van Caen aangesteld en in 1070 tot aartsbiss. van Canterbury. Hij was de eerste raadsman van den koning en diens plaatsvervanger bij afwezigheid buitenslands. Canterbury wist hij (volgens sommigen door falsificatie van pausbrieven en canones) tot primatialen zetel van Engeland te verheffen. In den strijd voor en tegen het gebruik der dialectiek in de theologie bestreed hij alleen het misbruik. Hij maakte zich verdienstelijk door tekstverbetering van de H. Schrift, van liturgische en patristische werken. Hij schreef tegen Berengarius; De corpore et sanguine Domini; een commentaar op de brieven van Paulus; een aantal brieven en kleinere traktaten en statuten voor de Benedictijnerorde. Landwind. Luehtcirculatie met bovenwind (I) en benedenwind (II). Ui t g.: Migne Patrol. Lat. (CL). Lit. : Dict. Théol. Cath. (VIII 1925) ; Lex. Theol. Kirche (VI 1934); Manitius, Gesch. d. lat. Liter. d. Mittelalters (111 1931, 79-82); handboeken v. phüosophiegesehiedeuis. Franses. Lanfrancus (of L anf r a n c h i) van Milaan, de eerste groote chirurg uit de M.E. f 1306 te Parijs. Leerde in Italië bij Willem van Saliceto, ging naar Parijs en doceerde aldaar. Zijn werk, Chirurgia magna, diende lang als handboek en werd nog in 1630 gedrukt. f-, – – ö ~ o Lanfrancus Scptala, Augustijn. * ca. 1200 te Milaan, f 1264 aldaar. Als jongeling in de congregatie van den Zal. Joannes Bonus getreden, een der religieuze instellingen, die zich in 1266 tot één groote Augustijnenorde vereenigden, werd hij, reeds sinds 1252 generaal van zijn congregatie, na de voltrokken vereeniging tot eersten generaal der daardoor tot stand gekomen orde aangesteld en bleef tot aan zijn dood dit ambt bekleeden (1256-1264), steeds in de weer om de „vereeniging” in alle landen van West-Europa door te voeren. Reeds in 1269 stichtte hij een studiehuis te Parijs en zond de eerste Augustijnen, o.a. Aegidius Romanus, naar de Parijsche universiteit. Lit. : Ossinger 0.E.5.A., Bibliotheca Augustiana (Ingolstadt 1768, 831-835); Lanteri 0.E.5.A., Postr. saec. sex Rel. Aug. (I Tolentino 1858, 144-145); Analecta Aug. (II 1908, 275); F. X. Duynstee 0.E.5.A., 's Pausen Primaat en de Aegidiaansche School (I). Claesen. I.anjj,l° Andrew, Schotsch letterkundige en historicus. * 31 Maart 1844 te Selkirk, f 20 Juni 1912 te Bunchory, Aberdeenshire. Veelzijdig schrijver; stelde belang in de Schotsche gesch. en schreef o.a. John Knox and the Refonnation (1906) en A Hist. of Scotland (1900-’O7), maar gaf ook belangrijke studies uit over folklore en vergelijkende godsdienstgeschiedenis. Hij schreef ook een zeer waardeerende geschiedenis van de H. Jeanne d’Arc. Toch is hij op philos. en godsd. gebied met voorzichtigheid te gebmiken. L. was door en door romanticus, en dit verklaart zijn groot succes met kinderboeken: Blue Fairy Tale Book (1889). Onder zijn gedichten, alle in het lichtere genre, mogen genoemd worden Ballads and Lyrics of Old France (1872). 2° Fri t z, filmregisseur. * 5 Dec. 1890 te Weenen, woonde langen tijd in Duitschland; sinds het Hitler-regime uitgeweken naar het buitenland. L. is een der eerste zoekers naar de eigen expressiemogelijkheden der film. Na enkele pogingen van filmsymboliek („Der müde Tod”) zocht hij zijn heil in een smaakvolle compositie van het beeldvlak („Nibelungen”) of Namen van plaatsen, personen enz., die men niet onder La vindt, zoeke men op het hoofdwoord fantastische verbeeldingen („Metropolis” en „Frau im Mond”). Hierna zweeg L. een paar jaren om plotseling te voorschijn te komen met hartstochtelijke en directe filmuitingen („M” en „Het testament van Dr. Mabuse”), waaruit alle invloeden van schilderkunst en architectuur (L. was vroeger schilder en architect) verdwenen zijn. v. Domburg. 3° Joan n e s, leider van de Evangelische beweging in Erfurt. * ca. 1488 te Erfurt, f 1648 aldaar. Hij verliet de orde der Augustijnen en werd een geestdriftig volgeling van Luther. In 1521 verscheen van hem een vertaling van het Mattheus-evangelie. Li t. : H. J. J. Wachters, Luther (21930, 157-158). <4° Mattheus, kardinaal. * 1468 te Augsburg, f 30 Maart 1640 te Salzburg. Achtereenvolgens aartsbisschop van Gurk (1606), kardinaal (1612), aartsbisschop van Salzburg (1519), primaat van Duitschland (1529). Hij was een der invloedrijkste personen aan het hof van keizer Maximiliaan I en bewerkte de keuze van keizer Karei V. Tegen de Luth. predikanten en Wederdoopers trad hij streng op. Begunstiger van de Renaissance en het Humanisme. Wachters. Lan(|armaap of gibbon, > Aap (I°, b). Langbehn, August Julius, schrijver. * 26 Maart 1851 te Hadersleben in N. Sleeswijk, f 30 April 1907 te Rosenheim. L. is vooral bekend door zijn boek „Rembrandt als Erzieher”, dat anoniem verscheen, „von einem Deutschen”, in 1890. Hij stelt hier Rembrandt als voorbeeld aan het Duitsche volk, een voorbeeld van stoere kracht en hooge gezindheid; uit de brute, rauwe stof stijgt Rembrandt op tot de hoogste vergeestelijking. Levenslang heeft L. gestreden tegen de oppervlakkige intellectualistische cultuur van zijn tijd, tegen ongeloof en wetenschapsvergoding, vóór gezonden levenszin en volkskracht. In 1900 ging hij over tot de Kath. Kerk (in Ned., hij werd gedoopt te Rotterdam). Na zijn dood Ls nog een en ander van hem uitgegeven door zijn vriend Momme Nissen, die ook zijn leven schreef (Der Rembrandtdeutsche, 1926). Langbroek, gem. in het Z.O. van de prov. Utrecht; ca. 1 400 inw. (1936), waarvan 3/4 Prot. en bijna l/4 Kath.; opp. 1 791 ha, in het N. Diluviaal zand met bosch, in het Z. laagveen en rivierklei. Veeteelt en tuinbouw. De gem. bestaat uit het dorp Neerlangbroek in het W. en het dorp Overlangbroek in het O. In de buurt vroeger veel ridderhofsteden, o.a. Sandenburg en Weerdensteyn. Van Walenburg is nog een toren (13e eeuw) met gracht over. Akveld. Langdon, Stephan Herbert, Assyrioloog. * 8 Mei 1876 te Monroe (Michigan, V.S.), sedert 1918 prof. in de Assyriologie te Oxford. Amerikaan van geboorte, werd hij in 1913 Engolsch onderdaan. Omstreeks 1920 leidde hij opgravingen in Kisj (Babylonië). L. publiceerde vele Soemerische en Akkadisohe teksten, bestudeerde vooral de grammatica en de syntaxis van de Soemerische taal en publiceerde de eerste bruikbare Soemerische grammaire. Voorn, werken: A Sumerian Grammar and Chrestomathy (Parijs 1911); Neubabylonische Königsinsohriften (Leipzig 1912); Sumerian and Babylonian Psalms (Parijs 1909); Hist. of Suraer and Akkad (1922); Babylonian Epie of Creation (Oxford 1923); Excavations at Kish (2 dln. Parijs 1923-’24). Alfrink. Langdorp, gcm. in het N.O. van Belg. Brabant, ten N.O. van Aarsohot, aan den Demer (VI 96 E 2); ca. 3 100 inw. (Kath.); opp. 2 049 ha; landbouw. Merkwaardigheid; koor eij kerktoren (14e eeuw). Lange, 1° Daniël de, componist, dirigent, organist; broeder van 4°. * 11 Juli 1841 te Rotterdam, f 31 Jan. 1918 te Point Lorna (Californië). Na 1870 te Amsterdam als muziekleeraar en koordirigent. In 1884 stichtte hij daar met Frans Coenen, Joseph Cramer en Julius Röntgen het Conservatorium, waarvan hij later directeur werd. Beroemd in geheel Europa was zijn klein a-cappella-koor. waarmee hij voor de oude meesters der vocale muziek propaganda maakte. Zijn composities (symphonieën; De Val van Kuilenburg, opera) zijn niet belangrijk. Koole. 2° Friedrich Albert, Duitsch wijsgeer en geschiedschrijver der wijsbegeerte. * 1828 te Wald bij Solingen, f 1875 te Marburg. Hoogleeraar teZürich, later te Marburg. Door zijn Geschichte des Materialismus und Kritik seiner Bedeutung in der Gegenwart (1866) heeft L. bijgedragen tot de hernieuwing en verdere ontwikkeling van het Kantianisme. Hij verwerpt alle metaphysiek, staat een „Psychologie ohne Seele” voor, en ziet in het Ding an sich slechts een grensbegrip van het denken. Ethiek, aesthetiek en religie verwijst hij naar het gebied der poëzie. Lit. : F. Sassen, Gesch. v. d. Wijsb. der 19e eeuw (1934). F. Sassen. 3° J u 1 i u s, Deensch kunsthistoricus. * 19 Juni 1838 te Vordingborg, f 19 Aug. 1896 te Kopenhagen. Naast vormen van de Antieke kunst (bijv. Jonisch kapiteel) bestudeerde hij de uitbeelding van den mensch in de kunst van verschillende tijdperken. 4° Sam u e l de, organist; broeder van I°. * 22 Febr. 1840 te Rotterdam, f 1 Aug. 1911 te Stuttgart. Na 1895 te Stuttgart prof. en in 1900 directeur van het Conservatorium. Componeerde vnl. orgelwerken. Langoais, hoofdplaats van het dept. Indre-et-Loire (Frankrijk); ca. 3 450 inw. (Kath.); als Christelijke gemeente gesticht door den H. Martinus. Het kasteel van L. werd herbouwd in 1450; de kerk (gedeeltelijk uit de 11e e.) heeft een Romaansche krypte. Lan g ebaanwed strijden, schaatswedstrij den over afstanden van 500, 1500, 5 000 en 10 000 m, gereglementeerd door de Internationale Schaatsenrijders Bond. Slechts twee rijders starten tegelijkertijd. Langodijkc, dorp in de Friesohe gem. > Ooststellingwerf. Lancjeland, Deensch eiland, door de Langelandbelt van Laaland gescheiden (VIII 688 D 3-4); 62 km lang, 8 km breed; ca. 21300 bewoners (Prol.). Vlak, vruchtbaar landbouwgebied. Hoofdstad Rudköbing. Langomark, gem. in de prov. West-Vlaanderen, ten N. van leperen, aan de Haanbeek. Opp. 3 061 ha; ca. 4 400 inw. (Kath.). Zandstreek. Landbouw. Bezat eertijds een vrouwenabdij en in het bosch van Houthulst een monnikenabdij, door de geuzen verwoest. L. werd in den Wereldoorlog geheel verwoest. Krijgskerkhoven en een oorlogsgedenkteeken. Htnnus. Langen, 1° Karei Frederik Hendrik van, kenner van het Atjèhsch. * 28 Maart 1848 te Willem I (res. Semarang, N.1.), f 18 April 1916 te Ede. In 1892 ter beschikking gesteld van den gouverneur van Atjèh met het oog op de behartiging der Atjèhsohe zaken in het algemeen en voor de invoering van de zgn. scheepvaartregeling in het bijzonder. Was viermaal, telkens voor een korten tijd, waarnemend gouverneur van Atjèh, en werd in 1898 op verzoek eervol ontslagen. Hij maakte zich, behalve als ambtenaar, vooral verdienstelijk door zijn vsch. Namen van plaatsen, personen enz., die men niet onder La vindt, zoeke men op het hoofdwoord bijdragen over land en volk van Atjèh, zijn handleiding voor de beoefening der Atjèhsche taal en zijn woordenboek der Atjèhsche taal, boeken, die wel is waar door nieuwere publicaties overbodig zijn geworden, maar belangrijk zijn als eerste poging. Olthof. 2° Rudolf von, Humanist. * 1438 te Everswinkel bij Munster, f 1519 te Munster als domproost. Goed docent, dichter van Lat. verzen. L. was kanunnik in Munster en behoorde tot den kring van Thomas a Kempis; hij hervormde het schoolwezen in Westfalen, onder zijn leiding bloeide de Munsterscho domschool. Zr. Agnes. Lancjcnau, badplaats voor luchtkuren in Silezië, op 391 m hoogte. Ca. 850 inw., grootendeels Kath. IJzerbronnen. Aanbevolen bij hartziekten, vrouwenziekten, rheuma en verlammingen. Laiigenberg, plaats in het N.O. van de Pruis. Rijnprov.; ruim 10 000 inw. (1930), waarvan 15% Kath. en 86 % Prot. Textiel-, machine- en metaalbewerking. Bekend als zendstation van den West-Duitschen radio-omroep. Langcnboom, kerkdorp in de N.Br. gem. ■> Escharen. Langenbruck, badplaats voor luchtkuren in de Zwits. Jura, op 718 m hoogte. Ca. 900 inw. (Geref.). Langcndonck, Prosper Van, Vlaamsch dichter, leider der Van-Nu-en-Straks-beweging. * 16 Maart 1862 te Brussel, f 7 Nov. 1919 armoedig en verlaten in een gasthuis aldaar. Beambte aan het ministerie van Justitie, later verbonden aan den Vertaaldienst der Kamers. Medestichter van Van Nu en Straks (1893) en van Vlaanderen (1903).Reeds in 1888 nam hij inde Ned. Dicht-en Kunsthalls tegen Max Rooses de verdediging op van Pol De Mont en stelde hij tegen de oude kunstopvattingen de eischen van het jong geslacht. Nochtans b leef hij de traditie trouw. In Herleving der Vlaamsche Poëzie (Van Nu en Straks, 1894) omschrijft hij voortreffelijk het wezen der kunst; als hoogste synthese der grootste kunst en der edelste menschelijkheid erkent hij het Christendom in zijn zuiveren vorm; het Katholicisme. Zijn gedichten sedert 1883 verzamelde hij in een bundeltje Verzen (1900). Vooral sonnetten, in klassieken eenvoud. Daar uit zich „het hart eens mans zoo vaak gebroken” in stillen weemoed en innerlijke verscheurdheid; hij klaagt over martelende onmacht en dwaze kleineering, over onbegrepen liefde en grievende miskenning, over den strijd, die in hem woelt. Soms vindt hij berusting in zijn kinderlijk geloof of in het aanschouwen der Brabantsche natuur; zoo groeien enkele natuurgedichten tot grootsohe hymnen met zuiver gevoel en rijke plastiek (Naar Linkebeek; Wezembeek; Het Woud; Herinnering). Zijn volledig werk werd in één bundel verzameld door A. Vermeylen (1926). L i t.: J. Boonen, P. V. L. (in Dietsche Warande en Belfort, 1905,1); A. Van Langendonck, Uit het leven van P. V. L. (in Dietsche War. en Belt., 1921, I); K. Van de Woestijne, De Schroeflijn (II 1926). A. Boon. Lang end ij ck, Dirk, teekenaar (ook schilder). * 8 Mrt. 1748 te Rotterdam, f 15 Dec. 1805 aldaar. Hij teekende bijna uitsluitend voorstellingen van veldslagen met landschap, die groote verdienste hebben om de zorgvuldige afwerking. Zijn teekeningen waren steeds en zijn nog zeer gezocht. L i t.: v. Wurzbach, Nied. Künstlerlex.; Thieme-Beeker, Allg. Künstlerlex.; v. Hall, Repertorium. Schrctlen. Langcndijk, 1° landstreek ten N. van Alkmaar, W. van den Heer-Hugowaard, met deels zware klei, deels zavel-, deels zandbodem, waarop belangrijke warmoezerij (kool). Er toe belmoren de gem. Broek op Langendijk, Zuid-Scharwoude, Noord-Scharwoude, Oudkarspel en Harenkarspel. 2° Parochie, waarvan de kerk ligt in Noord-Scharwoude en waartoe Kath. behooren uit de onder 1° genoemde gemeenten, benevens Heer-Hugowaard. van der Meer. Langendijk, P iet e r, Nederlandsch tooneelschrijver. * 25 Juli 1683 te Haarlem, f 18 Juni 1756 aldaar. Langendijk verloor vroeg zijn vader en moest in zijn onderhoud voorzien door etsen, verven en het teekenen van damast-patronen. Hij woonde achtereenvolgens te Amsterdam, Den Haag en Haarlem. Het gedrag van zijn moeder en van zijn vrouw bezorgde hem veel ellende. Nadat zijn vrouw in 1739 was gestorven, gaf de stad Haarlem hem een plaats in het Proveniershuis en benoemde hem tot stedelijk geschiedschrijver. In Haarlem was hij spoedig factor van de (nog bestaande) rederijkerskamer „Trou moet blijcken”. L. is in de eerste helft van de 18e e. de eenige auteur van beteekenis in Nederland. Zijn werk staat onder invloed van Molière; de karakterteekeningen in zijn werk geven, op wat zwakke, hoewel geestige manier, de typen van zijn tijd en omgeving weer. Toch zijn sommige van zijn werken nog te spelen en te genieten. Ook maakte hij, om aan de kost te komen, gelegenheidsgedichten. Voorn, werken: Don Quichot of de bruiloft van Kamaeho (17X1) ; Het wederzijdsch huwelijksbedrog (1714); Krelis Louwen of Alexander de Groote op het poëtenmaal (1715) ; Arlequyn Actionist (1720); Quincampoix of de Windhandelaars (1720); Cartouche (1732) ; Xantippe (1756); Spiegel der Vaderlandsche kooplieden (bleef onvoltooid; het is, met Wederzijdsch Huwelijksbedrog, zijn beste werk). Gedichten (2 dln. 1721). Zijn aanteekeningen op de geschiedenis van Haarlem werden uitgegeven door Oosten de Bruin in diens Stad Haarlem (1765). Li t. : C. H. Ph. Meyer, P. L. (1891); F. Z. Mehler, P. L. (1892); L. Simons, Drama en Tooneel (111 1927); S. Kalff, in Tschr. v. Gesch. Land- en Volkenk. (1911, 1 vlg.). Piet Visser. Namen van plaatsen, personen enz., die men niet onder La vindt, zoeke men op het hoofdwoord Pieter Langendijk. Prosper Van Langendonck. Langcnliovcn, C. J., Z. Afrikaansch schrijver, advocaat-joumalist. * 1873. In 1914 wist hij in den raad der Kaap-provincie de erkenning van het Afrikaansch als voertaal te verkrijgen. Werken: Stukkies en Brakkies (1911) ; Ons weg deur die wereld (1914); Die Pad van Suid-Afrika (gedichten) ; Die Hoop van Suid-Afrika (tooneelst.) ; Die Huis genoot (met autobiographie). L i t. : Pienaar, in Taal en Poësie (II); Schooneer, Die Prosa van die twede Afrikaanse beweging (1922). Langenhuysen, C. L. va n, boek- en kunsthandel en uitgeverij, eerst op het Singel, later op het Spui te Amsterdam, 1826-1920. In 1863 werd de zaak door J. A. A. Alberdingk Thijm overgenomen en zij kwam later onder beheer van J. Storck (1889-1903). Onder Bemard Mensing (f 1933) werd de zaak in 1919 geliquideerd. De boekhandel werd op 1 Jan. 1920 opgenomen in de sinds 1912 te Amsterdam gevestigde R. K. Boek-Centrale, de voornaamste fondsuitgaven (w.o. werken van Alberdingk Thijm, Beysens en van Noort) waren reeds in 1917 overgegaan aan Paul Brand. P. Coebergh. Langensalza, stad in de Pruis. prov. Saksen aan de Salza, een zijriviertje van de Unstrut; ca. 13 000 inw. (1930), vnl. Prot. (4,4% Kath.). Badplaats, met zwavelbronnen. Textielfabrieken en leerbewerkingsindustrie. In 1866 werd hier een veldslag geleverd tusschen een Pruisisch en een Hannoveraansch leger, waarbij ’t laatste verslagen werd. Comijn. Langenschwalbach, tot 1927 naam voor Bad > Schwalbach. Langen VVenclels, Jordanus Gerardu s de, Dominicaan, theoloog. * 27 Dec. 1867 te Utrecht, { 15 Jan. 1928 te Nijmegen. Werd in 1884 Dominicaan. Hij was 1900-1923 hoogleeraar aan deuniv. vanFreiburg (Zwitserl.), van 1923 tot aan zijn dood aan de imiv. te Nijmegen. Sedert 1906 magister in de theologie. Hij was medestichter en eerste voorzitter van den Ned. R.K.Vredesbond (1925). Als theoloog heeft hij bijz. verdiensten in zoover hij de theologie, in het bijzonder de moraaltheologie, historisch zag en deze door zijn uitgebreide kennis van moderne stroomingen op sociaal, politiek en ethisch gebied tot nieuwe actualiteit bracht. Stimuleerend werkte hij op de studenten, wier doctoraatsdissertaties, onder zijn leiding gemaakt, bijzondere waardeering genoten. Werken: Leo XIII en de Rozenkrans (1899); De Christelijke vredesgedachte (1925). Lambermond. Langeoog, een der Oostfriesche eilanden (IX 676 B 2); ca. 450 bewoners. Noordzeebadplaats. Langer-Aar, kerkdorp in de Z.H. gem. > Ter Aar. Langerak, gem. in de prov. Z.Holland, aan den linker Lek-oever ten O. van Schoonhoven gelegen. Opp. 1108 ha; ca. 900 inw. (Prot.). Kleigrond, waarop vnl. veeteelt; langs den Lekdijk vele boom- gaarden. Betonbuizenfabriek. Zeer oude Ned. Ilerv. kerk, in 1916 grondig gerestaureerd. Laiicjc-Huige-VVeidc, gem. in de prov. Z.Holland, ten O. van Gouda. Omvat de buurt Driebrugge. Opp. 1 034 ha; ruim 700 inw., bijna allen Prot. Laagveen voor veeteelt in gebruik. Benige industrie door beton- en timmerfabriek. Lange-tabbetje, eiland of „tabbetje” in de Marowijne (Suriname). Tegenover het eil. een dorp van denzelfden naam, bewoond door Paramaccaner Boschnegers. Langevcen, kerkdorp in de Overijselsche gem. > Tubbergen. Langevcld, deel van de N.Brab. gem. > Ukkel. Laiujevin, Paul, natuurkundige. * 23 Jan. 1872 te Parijs. In 1909 werd hij prof. in de natuurkunde aan het Collége de France te Parijs en in 1926 directeur van de Ecole Municipale de Physique et de Chimie Industrielle aldaar. Hij leverde een theorie van het magnetisme op grond van de electronen-theorie. Verder leverde hij belangrijke bijdragen voor de theorie der Brownsche beweging, de relativiteitstheorie en de theorie der ultra-acoustische golven. J. v. Santen. Lancjeweg, kerkdorp in de N.Br. gem. > Terheijden. Lange Wierd, neef van > Groote Pier. Langczvvaag, dorp van ruim 1 600 inw. in de Friesche gem. ->■ Opsterland (XI 208 C/D 3). Langgeveltype, > Boerderij (kol. 538) ; Hoeve. Lanrjgocr, dorp op Klein-Kei, een der Keieilanden (Ned.-Indië). Zetel van den apost. vicaris van het vicariaat van Ned. Nieuw-Guinee (Missionarissen van het H. Hart). De missie heeft er een standaardschool en normaalcursus, terwijl de zusters (Dochters van O.L.V. van het H. Hart en Inheemsche zusters) een huishoudschool en een ziekenhuis besturen. Verder is er een ambachtsschool onder leiding van de broeders der Missionarissen van het H. Hart. Geurtjens. Langhe, 1° Jan, ook Longus en Iperius, abt van St. Bertijn en kroniekschrijver. * te leperen, j- 2 Jan. 1383. Hij schreef een kronijk van zijn klooster (590-1294), uitgegeven bij Martène en Durand, en een leven van St. Erkembodo, uitgegeven in Acta Sanctorum, 12 April. L i t.: Biogr. Nat. Beige; Dict. De Seyn. 2° Karei De, > Longius. Langhooidighcid, -> Dolichocephalie. Langjökull, fim- en ijsveld in W. Ijsland, 74 km lang, 30 km breed en 1 400 m hoog. Het omgevende gebied is een lavavlakte, 600-700 m hoog. J. G. de Langen Wendels. Langkat, het Noordelijk deel van het gouv. Oostkust van Sumatra (Ned.-Indië). Aantal inw. in 1930: 220 066 Inh., 30 580 Chineezen, 3 485 andere Vreemde Oosterlingen en 1353 Europeanen. Het Oostelijk deel bestaat uit een Alluviale laagvlakte, het Westelijk uit heuvel- en bergland: het Wilhelminagebergte op de grens met Atjeh en het Van Heutszgebergte op de Oostgrens van de Karolanden. Tïo InnHhrmnr Hor Tnlioomoplio KornllriTur omvnf i)e landbouw der Inheemsche bevolking omvat vooral rijst en peper als voornaamste producten. In het bijz. heeft de ontwikkeling der Europ. cultuur en de exploitatie der petroleum de econ. structuur van het landschap grondig gewijzigd. Naast tabaksondememingen komen ook rubberplantages, benevens enkele koffieaanplantingen voor. De petroleumwinning begon in 1892 en is vnl. in handen van de Bataafsche Petr. Mij. Namen van plaatsen, personen enz., die men niet onder La vindt, zoeke men op het hoofdwoord In het laatst van de 19e e. hebben Europ. pioniers nogal veel te lijden gehad van de invallen van de Atjehers. De vorst van L. trad met kracht daartegen op en werd als belooning voor zijn hulp in 1887 tot sultan verheven. v. Vroonhoven. Lang land, Will i a m, Eng. dichter. * ca. 1332, f ca. 1400. Van zijn leven is niet veel bekend. Zijn groot allitereerend gedicht The Vision ol William conceming Fiers the Plowman, together with Vita de Do-wel, Do-bet et Do-best, secundnm Wit et Resoun, is een van de hoogtepunten van de middeleeuwsche Eng. letteren. L. toont zich een realist, die in meedoogenloos detail de zonden der rijken en de verdrukking der armen schildert, en hoewel Katholiek par excellence, schroomt hij niet de misstanden onder de geestelijkheid te striemen. Er is geen ander middeleeuwsch Eng. werk in zoo innig contact met het leven van den gewonen man. Van het gedicht bestaan drie verschillende versies. Ook het gedicht Richard The Redeless (1399) staat op L.’s naam. F. Visser. Uit?.; d. Skeat (1867-’B5 ; 1886). Lit. : Jusserand, L’Epopée mystique de W. L. (1893); Manley, in Cambridge Hist. of Engl. lit. (II; ontkent auteurschap van L. en vermoedt, dat het gedicht van vijf verschillende schrijvers afkomstig is); Chr. Dawson, The Engl. Way (1933). Vert. in modern Engelschd.Henry W. We115(1935). I.umjlois, Charles Victor, Fransch geschiedschrijver, mediaevist. * 1863 te Rouaan, f 1929 te Parijs. Hoogleeraar te Dowaai (Douai), Montpellier, Parijs en sinds 1912 directeur van de Archives nationales. L. is in het buitenland vooral bekend geworden door de Introduction aux études historiques, die hij met Ch. Seignobos in het licht gaf. Voorn, werken: Les archives de I’hiat. de France; Manuel de bibliogr. bist.; Hist. du moyen 4ge ; La vie en France au moyen êge. F. Sassen. Langmann, A d e 1h e id, Dominicanes, f 22 Noy. 1376 in het klooster Engelthal. Met zuster Erlint en zuster Christina Ebner behoort zij tot de drie mystiek begenadigden van dit door haar beroemd geworden klooster. De aanteekeningen over haar visioenen en openbaringen, door haar zelve gemaakt, zijn in twee hss., een in München en een in Berlijn, bewaard en door Philipp Strauch in 1878 te Straatsburg en Londen uitgegeven. Brandsma. Langmuir, Irv i ng, Amer. natuur-en scheikundige. * 31 Jan. 1881 te Brooklyn, studeerde o.a. in Duitschland bij Nemst, is sinds 1009 bij de General Electric en sinds 1929 president van de Amer. Chemische vereeniging. Hij verrichtte belangrijk werk op het gebied van de hoogvacuumtechniek, waardoor de radiolampen tot hooge ontwikkeling konden komen, vond de gasgevulde gloeilampen, de thoriumbedekking van den gloeidraad bij radiolampen en het Arcatomprocédé bij lasschen uit. Ook onderzocht hij de verschijnselen aan phasen-grensvlakken en leverde hij door het onderzoek van ruimteladingen bijdragen tot de electronentheorie. In 1932 kreeg hij den Nobelprijs voor natuurkunde. J. v. Santen. Langmuirsonde. Fig. 1. K = kathode ; A = anode; S = sonde; = begrenzende weerstand; W 2 = potentiometer; B = batterij; V = electrostatischc voltmeter. Bindingslheoiic van Langmuir. In samenwerking met G. N. Lewis heeft L. de zgn. octettheorie van den atoombouw ontwikkeld (1919). Zij plaatsen tegenover het dynamische atoommodel van Bohr een statisch model, waarbij de electionen van het atoom in de hoekpunten van een kubus gedacht worden. Bezetting van alle hoekpunten zou zeer stabielen bouw van het atoom beteekenen (bijv. Neon met zijn 8 L-electronen; theorie van > Bohr). Omdat vele verschijnselen niet bevredigend met deze theorie van L. te verklaren zijn, heeft zij niet veel aanhangers gevonden. Zwikker. Langmuirsoiidc. Onder sonde verstaat men in de natuurkunde der gasontladingen een afzonderlijke in het gas aangebrachte eleotrode, welke dienen moet om ter plaatse de potentiaal in het gas tijdens de ontlading te bepalen. L. toonde aan, dat het niet voldoende is de potentiaal te meten, welke de sonde vanzelf aanneemt. Men moet integendeel een zgn. sonde-karakteristiek opnemen, d.w.z. den stroom naar de sonde meten in afhankelijkheid van een kunstmatig aangelegde potentiaal. Fig. 1 toont de wijze, waarop dit geschiedt, fig. 2 het resultaat. L. laat zien, dat de knik bij P overeenkomt met de ware potentiaal van het gas, terwijl Q de potentiaal is, welke de vrije sonde zou aannemen (sondestroom nul). In de figuur zijn verder afzonderlijk aangeduid de positieve ionenstroom (ip) en de electronenstroom naar de sonde (ie). Uit het verloop van ie kan men de gemiddelde bewegingsenergie der electronen (de zgn. electronentemperatuur) afleiden, terwijl de waarde van ie in het punt P een maat is voor de concentratie der electronen. W. de Groot. Lancjö, een der eilanden van den Lofoten-archipel (68°50'N., 15°0' 0.); opp. 877 km2, ca. 12 000 bewoners. Kabeljauwvangst. Hoofdstad Alvsvaag. Langmuirsonde. Fig. 2 Sondekarakteristiek. Langobarclcn, > Longobarden. Langoeste of languste (Palinurus vulgaris), tienpootige kreeftsoorfc van de fam. der pantserkreeften, welke voorkomt aan de kust der Middell. Zee, en aan die van Engeland en lerland. Het kopborstschild is met ruwe stekels bezet, scharen ontbreken. De lengte bedraagt tot 40 cm, de kleur is violet, aan de lucht in blauw overgaand. De 1. is een gewild marktartikel en wordt gevangen met netten. (Zie de afb. in kol. 669 in dl. XV.) De jonge 1. verschillen uiterlijk zoozeer van de volwassen exemplaren, dat men ze vroeger als afzonderlijke groep, de bladkreeften, onderscheidde. M. Bruna. Lang Parlement (Long Parliament), zoo genoemd naar zijn langen zittingsduur (1641-’63), bijeengeroepen door Karei I van Engeland in zijn geldnood, bijeengebleven om ’s konings absolutistische regeering te bestrijden; eerst ontbonden na ’s konings terechtstelling (> Groot-Brittannië, sub 111 A). Namen van plaatsen, personen enz., die men niet onder La vindt, zoeke men op het hoofdwoord Langpootmuggen (Tipulidae), een insectenfamilie van de orde der Diptera, onderorde der muggen. De smalle romp eindigt in een soort snuit en wordt gedragen door lange pooten, die gemakkelijk afbreken. Het wijfje legt de eieren met een legbuis in den bodem; de larven of ■> emelten kunnen groote schade aanrichten. Voornaamste soorten zijn de groote 1. (Tipula oleracea), 22-26 mm lang, en de moeraslangpootmuggen (Tipula paludosa). Zie de afb. in kol. 166 in dl. X. M. Bruna. Langrcs, 1° arrondissements hoofdstad in het Fr. dept. Haute-Mame (XI 96 F 3). L. is een stadje van ca. 7 600 inw. (Kath.), schilderachtig gelegen op het plateau van L., 475 m boven zee. L. is een belangrijk strategisch punt en heeft textiel- en metaalindustrie. Bisschopszetel. Gallo-Romaansche oudheden. Heere. hit. : Roussel, Le diocese de L. (4 dln. 1873-’79). De kathedraal St. Mammès (1160-1220) is, hoewel zich reeds Gotische invloeden merkbaar maken (kruisribbengewelf), een typisch Romaansch bouwwerk uit de Bourgondische school (gesloten wandvlakken, breede ruimteverhoudingen, antikiseerende vormen aan pijlers en kolommen); de gevel van 1761- 1768 is Klassicistisch. v. Embden. 2° Plateau van Langres, waterarme hoogvlakte, tot 600 m hoog, in midden-Frankrijk (XI 96 F 3). In het O. breken de Jura-kalklagen steil af tegen de Saóne, naar het W. is de helling geleidelijker en komen de vruchtbaarder Liaslagen van leem en mergel te voorschijn. Het plateau is voor een groot deel met bosch bedekt. L i t. : Massin, Le plateau de L. (1912). Heere. Langsa, haven aan de Oostkust van Atjeh op Sumatra (Ned.-Indië, 4°3l' N., 97°68' O.), bereikbaar voor kustvaartuigen. Aanvankelijk bestemd om oceaanhaven te worden. De Langsa-baai is echter ondiep. Langshout noemt men het in het gezicht komende hout bij een zaagsnede, evenwijdig aan de lengteas van een boomstam. Nagenoeg al het bij gebouwen, meubelen enz. zichtbare hout is langshout. De houtvezels en de watertransportkanaaltjes loopen alle evenwijdig aan de as van den stam en worden bijgevolg in lengterichting doorgesneden; ze vertoonen zich bij langshout als min of meer duidelijke strepen. Ook worden bij sommige houtsoorten de bij het kopshout vermelde mergstralen in langsrichting doorgesneden en deze vertoonen zich als lichte glimmende vlakjes, zgn. spiegels. Bij eenige tropische houtsoorten zet zich in de waterkanaaltjes plaatselijk kalk af; deze kalk vertoont zich bij het 1. van mahoniehout als gele puntjes of streepjes en bij dat van djatihout als witte streepjes. Ter plaatse van takken is de normale evenwijdige structuur verstoord; plaatselijk komt een stukje kopshout in het 1. voor en sluiten de langsvezels zich hierbij harmonisch aan. In de meubelindustrie zijn deze noesten soms gewild; de sterkte van het hout wordt er echter minder door en daarom zijn noesten bij timmerhout ongewenscht. F. Bongaerts. Langshout wordt ook voor houtsneden gebruikt, die met een guts, niet met een graveerijzer, worden gestoken. L. is voor alle oude houtsneden (Dürer, oude bijbeldrukken enz.) gebezigd; sedert 1800 ongeveer kwam kopshout in zwang, dat nu doorgaans wordt gebruikt. L. is ook voor de Japansche prenten genomen. Poortenaar. Lang Sjc-lVing, Chineesche naam van broeder Joseph Castiglione S.J. * 1687 of 1688 te Milaan, f 1766 te Peking. In 1716 te Peking aangekomen, stelde hij zijn buitengewoon schilderstalent ten dienste van den keizer, doch moest de voorschriften der Europ. schilderkunst vergeten om zich den Chin. trant eigen te maken; keizer Joeng-tsjeng (1723-’36) was met zijn schilderijen zeer ingenomen, doch heeft den broeder nooit ontvangen; keizer K’ien-loeng (1736-’96) integendeel bezocht hem menigmaal in zijn werkplaats en de broeder maakte er soms gebruik van om ’s keizers bescherming voor de vervolgde Katholieken af te sraeeken, doch zonder gevolg. De beroemdste schilderijen van L. zijn de voorstellingen der zegepralen van K’ien-loeng op de Eleuthen (1762). Hij bouwde voor den keizer een lusthuis in het park Juan-ming-juan. Van zijn talrijke schilderijen waren er vroeger eenige in het keizerlijk zomerpaleis te Jehol bewaard. Mullie. L j t. : L. Pfister S.J., Notices biogr. et bibliogr. sur les Jésuites de I’anc. mission de Chine (1552-1773). Lan<]sli(]C|crs, een terra uit den bruggenbouw, waaronder men verstaat balken van hout, ijzer of gewapend beton, volgens de lengterichting van de brag, waarop de eigenlijke rijvloer direct komt te dragen. Bij bruggen met kleine overspanningen vormen zij de eenige draagconstructie en zijn ze opgelegd op landhoofden en pijlers; bij grootere overspanningen bestaat de draagconstructie uit een systeem van twee hoofdliggers (de belangrijkste der primair dragende liggers) en meerdere dwarsliggers (dwarsdragers), waarop dan de rijvloer door middel van 1. komt te liggen. Teneinde op de 1. slechts één wieldruk te verkrijgen, wordt de onderlinge afstand niet grooter gekozen dan de normale radafstand van ca. 1,50 m. L. komen ook voor bij den spoor- en tramwegbouw en dienen om, in tegenstelling met dwarsliggers, de rails over de volle lengte doorloopend te ondersteunen. P.Bongacrts. Langstaartigcn, -> Kreeften (2°). Langstraat, een rij dorpen tusschen Den Bosch en Geertruidenberg gelegen, op de grens van klei en Diluviaal zand. Uit de agrarische bedrijven ontstond een levendige industrie (manden, leer en schoenen), waardoor dit gebied tot een vermaard nijverheidsdistrict uitgroeide met Waalwijk als centrum, v. Velthoven. Langstijlig zijn bloemen, waarbij de stijl langer is dan de meeldraden. Zie •> Heterostylie. Langton, Stephanus, voornaam Eng. theoloog. * ca. 1160, f 1228 te Slindon. Prof. in theologie en philosophie, kanselier van de Parijsche univ.; in 1206 kardinaal, 1207 aartsbisschop van Canterbury. Door de tegenkantingen van Jan zonder Land kon hij eerst in 1212 bezit nemen van zijn zetel. Met de Eng. baronnen zette hij de Magna Charta Libertatum door, waarop hij in 1215 door Innocentius 111 gesuspendeerd werd. L. schreef twee theol. summa’s en commentaren op de H. Schrift (onuitgegeven). Van L. is ook de indeeling van den Vulgaattekst in hoofdstukken, een Psalterium Mariae en (zeer waarsch.) de Pinkstersequentie: Veni Sancte Spiritus. L i t. ; zie Lex. f. Theol. u. Kirche (s.v.). Shots. Lanfjuedoc, 1° voormalig Zuid-Fransch landschap met als hoofdstad Toulouse. 2° Languc d’oc, in de middeleeuwen de naam voor de Z. Fransche of Proveni;aalsche taal, in tegenstelling met de languc d’oll of N. Fransche taal. Deze namen zijn gegeven, omdat in de langue d’oc Namen van plaatsen, personen enz., die men niet onder La vindt, zoeke men op het hoofdwoord voor het woord ja: oc Lat. hoe = dit) in gebruik was en in de langue d’oïl: oïl (Lat. hoe illud = dit dat). Uit dit oïl ontstond later oui. De naam dateert uit de 13e eeuw. In engeren zin wordt het woord gebruikt voor het Fransche dialect rond Toulouse. Zie de kaart Frankrijk: talen en dialecten, dl. XI t/o kol. 66. Met de taalgrens van L. viel ongeveer samen de grens tusschen het pays de droit écrit en het pays de ■> droit coutumier. Weijnen. Languc d’oïl, > Langue d’oc. Laiicjuendo, languente of languido (Ital.), = smachtend; term voor muzikale voordracht. Languste, > Langoeste. Langvers heet in de Oud-Germaansche poëzie het vers, dat uit twee korte verzen door alliteratie verbonden een rhythmische eenheid met vier heffingen uitmaakt. In de oudere rijmende poëzie worden twee rijmparen soms verkeerdelijk 1. genoemd. Langvleugelen (Longipennes), een groep vogels, waartoe men de meeuwen, de sterns en de jagers rekent. Men vindt er de beste vliegers onder. Langweer, hoofdplaats der Friesche gem. > Doniawerstal (XI 208 B 3); ca. 700 inwoners. Langweerdcr Wielen, meer in de Friesche gem. > Doniawerstal. Langzicht (handelsecon.) duidt den looptijd aan van wissels e.d., die niet tot de categorie van het kortzichtpapier zijn te rekenen. Lauigan, John, ïersch historicus en theoloog. * 1768 te Cashel, f 1828. Opgeleid te Cashel en aan het ïersch college te Rome. Tot zijn terugkeer naar lerland in 1796 prof. in kerkgeschiedenis, theologie en Hebreeuwsch aan de univ. van Pavia. Gedurende eenigen tijd verdacht van Jansenisme. Later aangesteld als prof. in de H. Schrift aan het seminarie te Maynooth, welke positie hij voor 1799 verliet; daarna bibliothecaris van de Royal Dublin Society te Dublin. Medeoprichter van de Gaelic Society, 1808. Werken; De origine et progressu hermeneuticae sacrae (1879); Institutionum biblicarum pars prima (1793) ; An ecclesiastical bist. of Ireland (1822 ; loopt tot de 13e eeuw). L i t.: Webb, Compendium of Irish biography (1878)Diot. of National biogr. (XI 1909). O Briain. Laniidae, Lat. naam voor > wurgers (vogel). Lanius, grauwe klauwier. > Doomdraaier. Lanjaron, stad in de Spaansche prov. Granada, aan den Z.W. voet van den Siërra Nevada. Ca. 4 700 inw. (Kath.). Badplaats met alkalische ijzerhoudende bronnen. Lanjuinais, Jean Dénis, Fransch jurist. * 12 Maart 1763 te Rennes, f 13 Jan. 1827 te Parijs. In de Constituante bestreed hij de standsprivileges en lokte er het besluit uit, dat een afgevaardigde niet tegelijkertijd minister kon zijn. In de Conventie verklaarde hij zich fier tegen den dood van Bodewijk XVI en de jacobijnenterreur en moest zich daarom schuilhouden. In 1796 werd hij lid van de commissie voor de nieuwe grondwet en verkreeg in den Raad der Ouden de heropening van de kerken. Ofschoon L. zich nooit bij Napoleon aansloot, werd hij toch door hem benoemd tot graaf. V. Claassen. Lankiaar, gem. in Belg. Limburg, ten Z. van Maaseik; opp. 1 683 ha; ca. 1 200 inw. (Kath.). Kanton en dekenaat Mechelen. Landbouw. Laimea (Calesium of Odina), een plantengeslacht van de fam. der Anacardiaceeën, komt in verschillende soorten als bladverliezende boom in droge bosschen en steppen voor; hij levert bruikbaar hout en gom. Lanncmezan, molasse-plateau in Z. Frankrijk aan den Noord-kant van de Pyreneeën (XI 96 D6); doorsneden door vele Zuid—Noord-loopende zijriviertjes van de Garonne, die er hun puinkegels uitspreidden (Gers, Arrats enz.). Het heuvelachtige landsohap is dun bevolkt; de bodem is weinig vruchtbaar (tarwe, wijn, ooft). Heere. Laimer, Jose p h, Weensch componist, de eigenlijke schepper van de zgn. Wiener wals. * 12 April 1801 te Weenen, f 14 April 1843 te Oberdöbling bij Weenen. Oorspr. noemt hij zijn composities nog „Landler”, maar vanaf opus 7 ontmoet men de benaming; Walzer. De beide componisten Strausz namen van L. den walsvorm over en gaven dezen den tot nu toe bekenden vorm. Buiten zijn composities van ontelbare walsen schreef hij Landler en galops. Een verzameling walsen, getiteld „Die Jahreszeiten”, bestaat alleen in partituur. Li t. : Fritz Lange, J. L. (1901) ; id., J. L. u. Joh. Strausz (21919). Terlingen-Lücker, Lannes, Jean, hertog van Montebel 1 o (sedert 1808), Fransch maarschalk. * 11 April 1769 te Lectoure (dept. Gers), f 31 Mei 1809 te Weenen. Toonde veel persoonlijken moed en klom op van soldaat. Streed in het Napoleontische tijdperk en commandeerde meestal Napoleons voorhoede. Hij stierf na doodelijke verwonding bij Aspern-Esling. Antoni. Laimoy, Fransche naam voor > Lennik, in Fransoh-Vlaanderen (XI 144 E 3). Lannoy, 1° voornaam adellijk Zned. geslacht, genoemd naar een klein plaatsje bij Rijsel (» Lennik). De voornaamste leden zijn: Ferdinand, * 1620 op het kasteel Steen-Ockerzeel bij Brussel, f 1579 te Visenay in Bourgondië, zoon van Karei. Hij diende in het leger van Karei V en was een der luitenants van den prins van Oranje in 1652. Gehuwd met een zuster van kardinaal Granvelle. Ghillcbert, * 1386, f 1462, reiziger, legeraanvoerder, gezant, staatsraad, geschiedschrijver, moralist, kortom het type van een zwervend ridder. Hij streed in en bereisde Engeland, het H. Land, Spanje, Luik, Pruisen, Litauen, Pommeren, Polen, Letland, Koerland, Oostenrijk, Rusland, lerland, Italië, Griekenland, Duitschland. Hij nam deel aan den strijd tegen Jacoba van Beieren en bestuurde een tijd Rotterdam, streed mee in den slag van Azinoourt en Brouwershaven en was gezant van Bourgondië bij Sigismond. Hij schreef; Voyages et Ambassades; Rapports; Introduction d’un jeune Prince; Enseignements patemels. In 1430 ridder van het Gulden Vlies. Hugo, * 1386, f 1456, misschien broer van Ghillebeit, was eveneens betrokken bij de voornaamste gebeurtenissen van zijn tijd als officier in de legers van Jan zonder Vrees en Philips den Goeden. Jan, 1448 stadhouder van Holland en Zeeland, 1461 ridder van het Gulden Vlies. Op zijn raad stelde Philips de Goede zijn zoon David tot bisschop van Utrecht aan. Karei, * 1487 /88 te Valenoijn, f 1627, zoon van Jan. Hij -werd met Karei V opgevoed en was diens raadsman sinds 1516. Hij maakte den slag van Pavia (1626) mee en de expeditie tegen Clemens VII, door wien hij in den ban gedaan werd. Hij stierf aan de pest. Li t. ; Bibliogr. nat. de Belgique (XI, 307-329 en 297-302). W. Mulder S.J. Namen van plaatsen, personen enz., die men niet onder La vindt, zoeke men op het hoofdwoord 2° Juliana Cornelia, baronesse de, schrijfster van tooneel- en dichtwerken. * 1738 te Breda, f 18 Febr. 1782 te Geertruidenberg. Als dochter van een kolonel van het Breda’sche garnizoen, kreeg zij een geleerde opvoeding. Met vele dichters en dichtgenootschappen, waarvan zij het eerste vrouwelijke honorair lid was, hield zij briefwisseling. Haar werk, dat onder invloed staat van de Aufklarung en de Fransche lit., geeft een luchtig geteekend beeld van de 18e-eeuwsohe, deftige, verlicht-Prot. kringen, met voor een vrouw van haar tijd soms pittige oorspronkelijkheid. Werken: Dichtkundige werken (1780); Nagelaten gedichten, bezorgd door W. Bilderdijk (1783). Haar tooneelpoëzie behandelt hist. onderwerpen, o.a. het beleg van Leiden, Aanspraak van Karei V aan zijn zoon Philips 11, De belegering van Haarlem, Cleopatra, (Keizer) Leo de Groote. Lit.: H.H. Knippenberg, Leven en Werken v. J. C. de L., in Tsehr. voor Taal en Lett. (XX 1932; XXI 1933); W. Kloos, in Een daad van eenvoudige rechtvaardigheid (1909, 196 vlg.); L. Simons, Drama en Tooneel (111 1927). Piet Visser. Lanoline, -> Wolvet. Lanquesaint, gein. in de prov. Henegouwen (XIII 176 C 2), ten N.O. van Aat; opp. 306 ha, ca. 400 inw. (Kath.); veeteelt, landbouw; kerk uit de 18e eeuw. Lans, steekwapen met zeer lang heft van hout, bamboe of staal en met een korte stalen punt, meer in het bijzonder gebruikt door ruiters. Vóór de invoering van de automatische vuurwapens soms het hoofdwapen van de ruiterij, is zij thans bij dat wapen allerwege afgeschaft. Vgl. > Lansier. Heilige Lans noemt men de lans, waarmede vlg. het Evangelie van den H. Joannes (19.34) de zijde van Christus doorstoken werd. Een legende van de 9e eeuw verhaalt, dat de H. Helena tegelijk met het kruis deze lans zou gevonden hebben. Een gedeelte ervan (de spits) werd in de 7e eeuw van Jerusalem naar Konstantinopel en in de 13e e. naar Parijs gebracht. Het andere gedeelte gaf sultan Bajazet in 1492 aan Innocentius VIII. Een andere H. Lans, die door de kruisvaarders in 1098 in Antiochië op aanwijzing van den hemel gevonden zou zijn, wordt als onecht beschouwd. Eveneens onecht is de H. Lans, die in Weenen bewaard wordt. Voor de zgn. H. Lans als liturgisch instrument, zie > Heilige Lans (sub 2°). Lit. : Lex. f. Theol. u. Kirche (YI); Dict. d’Archéol. et de Liturgie olirét. (VII, 1, 1157 vlg.)- Sloots. Laas, 1° Joannes Romboldus van d er, publicist. * 1 Juli 1855 te Den Haag, f Febr. 1928 te Nijmegen. Aanvankelijk onderwijzer, ging L. in 1879 in de journalistiek, toen hij aan de Kath. Illustratie en Het Huisgezin verbonden werd. Van 1898 tot 1919 was hij hoofdredacteur van De Gelderlander. L. heeft vele hist. romans en novellen geschreven, volkslectuur in den goeden zin van het woord. Lit.: De Kath. 111. (1926 en 1928). de Haas. 2° Michael Johannes Adrianus, priester en muziekgeleerde. * 18 Juli 1846 te Haarlem, f 3 Febr. 1908 te Amsterdam. 1869-’B7 leeraar te llageveld, daarna pastoor te Schiedam, waar hij de Liduina-vereering herstelde; werd in 1896 president van het groot-seminarie te Warmond; vanaf 1906 deken van Amsterdam. Door zijn warme propaganda voor de min of meer officieele Gregor. zangboeken: de Pustetsche > Medicea-nadruk, voor het herstel der klassieke polyphonie; door zijn onverdroten werken als medestichter en eerste hoofdredacteur van het Sint-Gregorius-blad; door zijn ruim 30 jaar lange voorzitterschap der Sint-Giegorius-Vereeniging heeft hij zeer veel gewerkt voor de verheffing der Kath. kerkmuziek in Nederland. Voorn, werken: Handboekje ten gebruike bij het onderwijs in den Gregor. Zang (41889) ; De jonge Korist (I en II); De Kath. Organist; Leerb. v. h. Contrapunt. Bruning. Lansdovvne, Henry Charles Keith, markies van, Eng. unionistisch staatsman, als minister van Buitenl. Zaken (1900-’O5) de voornaamste medewerker aan de politiek van Edward VIL * 14 Jan. 1845 te Londen, f 3 Juni 1927 te Newton Anmer. Vervulde vanaf 1869 vsch. ministerieele ambten en was daarna achtereenvolgens gouvemeur-generaal van Canada (1883-’88) en van Indië (1888-’93). Aan het Foreign Office sloot hij het Engelsch-Japansch verbond van 1902 en de Entente-overeenkomst (-> Entente) met Frankrijk (1904). L i t. : Newton, L. (1929). V. Houtte. Lanseloet, ■>- Lancelot. Lanseloet van Denemarken, held van een der Mnl. abele spelen. L. komt tot de erkenning, dat wat hij voelt voor Sanderijn (uit lageren stand), liefde is; maar „bi qualiken spreken, bivalschen rade”zijner moeder, moet hij haar verliezen; door de liefde echter die blijft en de wroeging wordt hij in het verderf gestort. Een spel van de tragisch-ongelukkige liefde, die de ongelijkheid van standen omverrukken moet of te gronde richt. Reeds romantische, moderne sentimentaliteit. Ui t g.; O. Menkes (1902) ;K. H. de Raaf (1907); Leendertz jr., Mnl. dramatische poëzie (z. j.). V. Mierlo. Lansier, met lans bewapend ruiter. De naam is in sommige legers (o.a. het Belgische) nog uit traditieoverwegingen behouden. Lansing, hoofdstad van den N. Amer. staat Michigan, gelegen aan de Grand River, met ruim 78 000 inw. (1930). Ligt te midden van een landbouwgebied (vnl. boonen en aardappelen). In East L. de oudste landbouwschool van de Ver. Staten. Lansink (Lansing), 1° Joannes, priester. f 31 Maait 1806. Benoemd tot apost. prefect der missie in de Kaapkolonie, landde 4 Oct. 1805 te Kaapstad, stichtte een Kath. kerk, werd Maart 1806 door de Engelschen uitgewezen en stierf op de zeereis naar Nederland. Li t. : Hensen, in Nw. Ned. Biogr. Wbk. (11, 785). 2° Theodorus, priester. * ca. 1700 te Haaksbergen, f 1760 aldaar. 1732-1760 pastoor te Haaksbergen, 1751-1760 aartspriester van Twente. Lit.: Janssen, in Nw. Ned. Biogr. Wbk. (V, 311). Lanson, Gust a v e, Fransch litterair-historicus. * 5 Aug. 1857 te Orléans, f 15 Dec. 1934 te Parijs. Begonnen als huisleeraar van den lateren tsaar Nikolaas 11, werd L. na promotie op een baanbrekend werk over Nivelle de la Chaussée (1888) prof. aan de Ecole Normale Supérieure (1894) en aan de Sorbonne (1903). Hij is het hoofd van de Fransche zgn. crit i q u e universitaire, een vorm van studio der letterkunde die, smaakvoller echter dan de Duitsche school van W. Scherer, het letterkundig verschijnsel niet meer kenschetst met oratorische algemeenheden, maar onpartijdig en objectief, in strikt wetensch. formules, op grond van zorgvuldige psychologische en wijsgeerige ontleding van den inhoud, stilistische Namen van plaatsen, personen enz., die men niet onder La vindt, zoeke men op het hoofdwoord beschrijving van den vorm en zoo volledig mogelijke bronnenstudie. Het individueel-biographisch element en het afzonderlijke kunstwerk komen hierbij beter tot hun recht dan supra-persoonlijke bestanddeelen van de letterkundige evolutie, als bijv. stroomingen, tijdssmaak, publiek enz. Tegen de methode ontstond na den Wereldoorlog eenig verzet, eerst van de zijde der jou realistische critiek (P. Souday, P. Lasserre e.a.), later ook in universitaire kringen (bijv. Bern. Faij e.a.). L. was ook een schrander tekstbezorger (o.m. van Lamartine, 1915). Voorn, werken: Bossuet (1891); Boileau (1892); Hommes et livres (1895): Hist. de Ia ütt. fr. ( 1894; geïll. uit?. 1923) ; Corneille (1896); L’art de la prose (1908) ; Manuel bibliogr. de la litt. fr. (31925); Esquisse d’une bist. de la tragédie fr. (21927); Montaigne (1929) ; Etudes d’hist. litt. (1930); Vauvenargues (1930); Montesquieu (1932). L i t.: G. Rudler, in Le Monde Nouveau (Juni 1921); Mélanges Lanson (1922). Baur. Lantaarn (( Gr. lampas = fakkel, licht), 1° toestel tot verlichting, met doorschijnende wanden. Draaglantaarns met wanden van hoorn, blaas of geolied linnen (glas sinds ca. 600), ter bescherming van een licht tegen den wind, waren reeds bekend bij de Ouden. Later droegen de Christenen ze ook mede in liturgische processies, om de uitgedoofde toortsen weder te kunnen aansteken. L. op stokken werden, voor de H. Sacramentsprocessie, eerst door Renedictus XIII (f 1730) voorgeschreven. Een eigenaardig godsdienstig gebruik van hooge steenen 1. was in de M.E. dat der zgn. doodenlantaarns midden op de kerkhoven (voornamelijk in midden- en West-Frankrijk en in het Duitsche Rijngebied). Louwerse. 2° Met glas voorziene overkapping boven scheepsverblijven, kamers, enz. 3° Bekronend motief op de kruin van een koepel, in den vorm van een tempeltje of lantaarn. Voorbeelden: dom te Florence; St. Pieter te Rome; paleis op den Dam te Amsterdam. Lantaarn van Aristofclcs noemt men een bij zeeëgels voorkomend kauwapparaat, dat bestaat uit kalkstaafjes en daarmee verbonden spieren, die om de mondopening zijn gelegen. De naam stamt van Plinius. Lantaarndragers (F u 1 g o r i d a e) (dierkunde), Cicaden-soorten met een groeten kop, waarvan de vorm doet denken aan een lantaarn; de 1. zijn echter niet lichtgevend. De Europ. 1. uit Midden-Europa is groen van kleur en 9 mm lang; de Surinaamsche 1. bereikt een lengte van 8 cm. Lantaarnplaatje > Projectieplaatje. Lanthaan, > Aardmetalen. Lantin, gem. ten N. van Luik, in Ilaspengouw, opp. 332 ha, 370 inw. (Kath.); landbouw; Renaissance-kerk, met graftombe van den markgraaf Fénelon. Lantremaiige, gem. in het N.W. van de prov. Luik, ten 0. van Borgworm; opp. 421 ha, ca. 600 inw. (Kath.); rivier: de Jeker; landbouw. Lantsjou, hoofdstad van de Chin. prov. Kansoe, aan de Hoangho (VII 384 0 3-4); ca. 600 000 inw. Bekend handelsmiddelpunt (thee, tabak, opium, wol, edelgesteenten). Langs L. ging de oude zijdeweg naar Toerkestan. Lanugoharcn of primaire haren bedekken het embryo bij het grootste gedeelte van de ontwikkeling in het moederlichaam. De geheele huidoppervlakte met uitzondering van handpalm en voetzolen is ermee bedekt. Reeds voor de geboorte worden de 1. op het hoofd en aan de oogen vervangen door hoofdharen, wenkbrauwen en oogharen. Na de geboorte blijven de 1. gedeeltelijk als wolkaren bestaan. E. Hermans. Lamivium (R om. Oudheid), stad in Latium (Italië) met een beroemden tempel van Juno Sospita; tegenw. Civita Lavinia. Lanzarota, een der > Canarische Eilanden. Lanzelet, Middelhoogduitsche bewerking door Ulrich von Zatzikhoven (einde 12e eeuw, nog voor Hartmann von Aue) van de Lancelot-sage. Biographische roman, waarvan het eerste deel het thema behandelt van een fee, die een held aanlokt om hem tot wreker van een vijand op te voeden, en het tweede, met de schaking en bevrijding van Ginover, overeenstemming vertoont met Chrétien de Troyes’ Karridder. Als bron wordt genoemd het Walsche Buch van Hue von Morville (verloren). U i t g. ; K. H. Hahn (1845). L i t. : O. Hamünck, Vorstudiën zu einer neuen Ausg. des L. von U. v. Z. (1914). V.Mierlo. Lanzi, L u ig i, Ital. archaeoloog, philoloog en kunsthistoricus. * 14 Juni 1732 te ïreia, f 31 Maart 1810 te Florence. L. trad in de Sociëteit van Jesus, waarin hij tot de opheffing van de orde verbleef; maakte zich speciaal verdienstelijk voor de studie van de talen van het Oude Italië, met name het Etruskisch, alsook voor de Etruskische kunst. Werken: o.a. Saggio di lingua etrusca e di altre antiche d’ltalia (1789); Storia pittorica dell’ltaüa (1795-’96) ; Dei vasi antichi dipinti volgarmente chiamati Etruschi (1806). Li t. : G. Natali, II Varrone del sec. XVIII, in ; Idee, Costumi, Uomini del Settecento (21926). W. Vermeulen. Laocoön, priester van Apollo te ïroje, die, naar Vergilius’ verhaal (Aeneïs II), zijn medeburgers trachtte te weerhouden om het houten paard, dat de Grieken achtergelaten hadden, binnen hun stadsmuren te brengen; doch Athene, beschermgodin van de Namen van plaatsen, personen enz., die men niet onder La vindt, zoeke men op het hoofdwoord Laocoöngroep, Vaticaausch Museum. Grieken, deed twee reuzenslangen uit de zee opstijgen: deze vielen L. en zijn zonen aan en doodden hen. Letterkundig is dit onderwerp bij de Grieken behandeld in de Iliou persis, ook door Sophocles en Bacchylides; in de beeldende kunst is beroemd de L.-voorstelling door de Rhodische beeldhouwers Hagesander, Polydoros en Athenodoros (beeld van Laocoön in het Vaticaansch museum). E. De Waele. Laodamia, ■> Protesilaus. Laodice (Gr. my t h.), 10 de schoonste van de dochters van Priamus en Hecabe, die op haar vlucht na de verwoesting van Troje door de aarde verzwolgen werd; 2° dochter van Agamemnon en Clytemnestra, die bij de Grieksche tragediedichters Electra heette. Laodicea, 1° naam van verschillende steden in de Oudheid. a) Stad in Groot-Phrygië, tegenw. Eski-Hissar, gelegen aan den Lycus; gesticht door Antiochus II (261-246 v. Chr.), in Rom. tijd een voorname handelsstad, in de 2e eeuw na Chr. een centrum van den keizercultus. Bekend door de concilies van 363 en 476. Zie ook -> Laodicenzen (Brief aan de). b) Stad in Syrië, gelegen aan zee, tegenw. La d ik i je, gesticht door Seleucus I. c) Stad aan den Libanon, een Seleucidische vesting aan den Orontes. d) Stad in Pontus, tegenw. L a d i k, waarsch. zoo genaamd naar de vrouw van Mithradates II .Weijermans. 2° Middeleeuwsche, quasi-klassieke naam voor Luik. Laodiceozen, Brief van Paulus aan de, een apocrief geschrift, dat zich voordoet als de brief uit Laodicea, waarover Paulus spreekt (Col. 4.16) (> Laodicea, 1° a). Het is zeker niet na de 4e eeuw opgesteld. De 20 verzen, die het beslaat, zijn een geestlooze aaneenrijging van uitspraken, ontleend aan de echte Paulusbrieven, vooral aan den Brief aan de Philippenzen. Sinds de 4e e. veelal als echt aanvaard in de Westersche kerk (niet door Hieronymus, De viris ill., 6), komt deze brief voor in veel hss. van de oud-Lat. vertaling, Vulgaat en vertalingen in de volkstaal. Hoogstwaarschijnlijk is het oorspr. in het Latijn opgesteld; het was echter ook in het Oosten niet onbekend, al is het niet bewezen, dat het uit Marcionietische kringen komt. Over een echten brief van Paulus aan de Laodicenzen, zie > Ephesiërs (Brief aan de). Greitemann. Li t. ; de tekst ia algedrukt o.a. in Nestle, Nov. Test. gr. et lat. (Stuttgart 1930, XII); L. Vouaux, Les Actes de Paul et ses lettres apocryphes (Parijs 1913, 315-326); E. Araann, Dict, de la Bible (Suppl. I, 1928). Laoet, P o e 1 o e, eiland aan de Z.O. kust van Bomeo (Ned.-Indië; V 762 C 3), waarvan het door Straat Laoet gescheiden is. De voorkomende Tertiaire steenkolen zijn in exploitatie gebracht door een particuliere onderneming, die later door het gouvernement is overgenomen om buitenlandsche invloeden te weren. De levering der kolen geschiedde te Soerabaja, Tandjong Priok, enz. Plannen tot omzetting in cokes in verband met ontginning van ijzerertsen in Z.O. Bomeo zijn van de baan, daar alle proeven mislukten of onvoldoende waren. Exploitatie thans stopgezet. v. Vroonhoven. Laomedon (Gr. my t h.), zoon van Ilus, koning van Troje, vader van Priamus. De góden Poseidon en Priamus omringden voor hem Troje met een muur, waarvoor hij het loon echter weigerde te betalen. Poseidon zond nu een monster uit zee, waaraan Hesione, L.’s dochter, ten offer gebracht zou worden. Toen Heracles Hesione redde, maar de beloofde belooning niet kreeg, verwoestte hij Troje en doodde hij Laomedon. Weijermans. Laon, 1° hoofdstad van het Fr. dept. Aisne (XI 96 E 2); 190 m hoog gelegen op een bergrug, ruim 19 000 inw. (1931). Mooie oude stad met belangrijke bouwwerken. Veel groenteteelt (asperges en artisjokken). Leerlooierij, metaalindustrie; marktplaats. I Voorn, monumenten. De Notre Dame is een der belangrijkste Fransche Gotische kathedralen, waarvan groote invloed is uitgegaan op de verdere ontwikkeling van de Gotische bouwkunst. Drie bouwperiodes vallen te onderkennen: a) de eerste, vroeg-Gotische (drie jukken van het koor en de Oostelijke zijbeuk van het driebeukige dwarspand), werd begonnen in 1106; b) de tweede bouwperiode (1180-1215) wordt vertegenwoordigd door het overige dwarsschip, den vieringtoren, de vijf Oostelijke jukken van het langschip en de beide Westtorens; c) de derde bouwperiode (na 1215) wordt gekenmerkt door de toepassing van luchtbogen (voor het eerst toegepast hier, en aan de N. D. te Parijs); in deze periode wordt het koor verlengd en worden sacristie, kruisgang en kapittelzaal gebouwd. Zie de afb. (4) op de plaat t/o kol. 112 in dl. XI en de afb. in kol. 170 en 172 in dl. XII. Verder zijn bezienswaardig het bisschoppelijk paleis, thans paleis van justitie, met zaal uit de 2e helft der 13e eeuw en een kapel uit de 12e eeuw; de kerken St. Jean Baptiste, ca. 1140, met achthoekigen plattegrond, en een kwadratisch koor met absis, en Jean Martin (Premonstratenser kerk), 2e helft 12e eeuw, met drie beuken, oorspronkelijk vlakke zoldering, doch reeds in de 12e eeuw overwelfd; de Westgevel dateert uit de 14e, bovendeel torens uit de 15e eeuw. v. Embden. Lit. : L. Broche, La Cathédrale de Laon (1926). 2° Voormalig Fransch bisdom en suffragaan van Reims; in de M.E. beroemd door vooraanstaande bisschoppen, een theol. school en talrijke kloosters, waaronder de a b dij van den H. Martinus, die in 1124 door den H. Norbertus was gesticht als een der vier stamkloosters van zijn Orde. Zoowel het bisdom als de abdij werden in de Fr. Revolutie opgeheven. De bisschop van Soissons voert den titel van bisschop van Laon. Th. Heijman. Laonicus Chaloondyles (verkort uit Chalcocondyles = met de bronzen stift), geschiedschrijver uit de 16e eeuw, die als geleerde ver uitsteekt boven de vele Byzantijnsche chronisten, die hem voorafgingen. Hij beleefde nog den val van Konstantinopel. Laora, een gebied in West-Soemba (Ned.-Indië). De in 1888 begonnen missie van L. te Pakamandara moest in 1898 tijdelijk verlaten worden. Toen in 1929 weer verlof kwam van de regeering, kon wegens bezetting van het centrum van Laora door de Prot. zending daar niet herbegonnen worden. Er werd gezocht naar een ander geschikt punt; men koos Weëteboela. Juist 34 jaar na het verlaten van L. kon de missie weer een volksschool openen te Pakamandara. Nu reeds is L. een veelbelovend missiegebied en Weëteboela een bloeiende statie. ï. d. Windt. Laos, vazalstaat in Fransch-Achter-Indië (X 224 I/J 3-5); opp. ca. 200 000 km2, ca. 900 000 inw. (Lao, Lolo, enz. genaamd). Opper-Laos is een woest berg- Namen van plaatsen, personen enz., die men niet onder La vindt, zoeke men op het hoofdwoord land met groote teakhoutbossohen, waartusschen hoogvlakten. Neder-Laos, 200-400 m hoog, is vaak te droog en een zoutsteppe. Het moeson-klimaat zorgt in de hoogere deelen voor voldoenden regenval (rijst, tabak, indigo, katoen). De Mekhong is de groote verkeersweg. L. is een vicariaat van de apost. delegatie van Indo-China. » Indië (sub 111 B, b). Lit. : Le Boulanger, Hist. du L. fr. (1930). Heere. Lao Simomo, leprozendorp, gesticht door het Ned. Zendelingsgenootschap in de nabijheid van Kabandjahé op de Karo-hoogvlakte (in het N. deel van het gouvernement Oostkust van Sumatra, Ned.- Indië). I.ao-Tze (ook La o Ki u n), Chineesch wijsgeer. L. droeg eigenlijk den familienaam Li, en den persoonlijken naam Eul (bijnamen Pai-jang en Tsjoengeul; posthume naam Lao Tan), werd geboren in het rijk Tsj ’oe omstreeks 604 v. Chr.(?). Hij was archivaris van de dynastie Tsjou. Se-ma Ts’ien (Sje-ki, kap. 61) verhaalt, dat Confucius een onderhoud met L. had en zijn bewondering voor hem uitsprak. L. voorzag den val van de dynastie en ontmoedigd verliet hij het land. Bij den (Hankoe-)pas gekomen, vroeg de officier Jin Hsi hem zijn gedachten te boeken en L. schreef daar zijn werk Tao-tö-king, dat 6 000 woorden bevat, en nog als de basis van het > Taoïsme beschouwd wordt, ondanks al de afwijkingen, welke deze leer later doorraaakte. Toen het boek af was, ging L. heen en men weet niet, waar hij gestorven is. Sommige schrijvers laten hem tusschen 670 en 490 v. Chr. leven. Men gelooft dat L. niet de eerste was, die deze leer van het Oerbeginsel en zijn Werking (Tao-tö) aankleefde, dat zij zelfs onder de archivarissen en geschiedschrijvers vóór hem aangenomen was (volgens de Ts’ien Han-sjoe, kap. 30), en ook dat die leer wel eenig verband heeft met Indische theorieën, die hij als archivaris in de afdeeling der vreemde landen heeft kunnen kennen. Nochtans ontbreken vaste bewijzen daarvoor. De legende heeft zooveel te meer details rondom L. samengebracht, daar de geschiedenis bijna niets over hem zegt; de studie van zijn leer biedt zeer vele moeilijkheden wegens de bondigheid der uitspraken en abstractheid der woorden, die in verschillende beteekenissen kunnen opgevat worden. Lit. : ■> Taoïsme. Mullie. La parolc a été donnée a 1 ’homme pour déguiser sa pensee (Fransch) = de taal is aan den mensch gegeven om zijn gedachten te verbergen. In dezen vorm toegeschreven aan Talleyrand, wien de Spaansche gezant Izquierdo herinnerde aan zijn beloften aangaande zijn koning Karei IV (Barère, Mémoires, Parijs 1842, 4, 447). Dionysius Cato (3o eeuw n. Chr.) heeft in zijn Disticha (4, 20) de betrekkelijk- heid dezer gedachte reeds aangegeven: „De taal der menschen verbergt hun bedoeling evenzeer als ze die aan wijst”. Brouwer. Laparotomie, andere naam voor > buikoperatie. La Pérousc, Straat, Japansoh: Soja-Kaikjo, zeestraat tusschen Hokkaido en Satsjalin (XIV 464 El). Genoemd naar den ontdekker > La Pérouse. La Pérousc, Jean Franpois de Galaup, comte de, Fransch ontdekker. * 22 Aug. 1741 te Le Guo (Albi). L. nam dienst in de Fransche oorlogsmarine en maakte 1785-1788 een wereldreis: zeilde om Zuid-Amerika heen, verkende de kusten van de Japansche Zee; ontdekte de naar hem genoemde zeestraat; voer verder naar O. Australië, waar hij Febr. 1788 voor het laatst in de Botany-bay werd gezien. Sedert hoorde men niets meer van hem; een expeditie om hem te zoeken had geen succes. Pas in 1826 gelukte het den Engelschman Dillon den ondergang van L. bij Wanikoro (Santa Cruz-eil.) vast te stellen. Uit zijn dagboeken stelde Milet de Mureau „Voyage de L. autour du monde” (4 dln. 1797) samen. v. Velthoven. L i t.: Farrère, Voyage de L. 1785-1788 (1930). Lapidarijs, symbolische verklaring van steenen, waarover een Mnl. gedicht aan van Maerlant wordt toegeschreven, echter verloren: misschien in Der Naturen Bloeme opgenomen. De steenen-symboliek, uit gedeelten van Physiologus en andere Latijnsche, zelf uit Hellenistische werken stammende bronnen, vond in de M.E. veel bijval. Bekend was vooral het Lat. werk van bisschop Marbodus van Rennes (einde 11e e.), dat in de 12e e. in het Fransch berijmd werd, waarnaast nog een andere alphabetische Lapidaire (met 78 steenen), waarsch. van Philippe de Thaon. Lit. : Leopold Pannier, Les Lapidaires fr. du M. A. (1882); P. Meyer, Les anciens lapidaires fr. (in Romania, 1909). V. Mierlq. Lapide, Cornelius a, eigenlijk: Cornelis Comelissen van den Steen, Belg. Jezuïet, exegeet. * 1667 te Bocholt (België), f 1637 te Rome. Hij doceerde te Leuven H. Schrift en Hebreeuwsch, ging in 1616 naar Rome en was tot aan zijn dood prof. aan het Romeinsch college. Hij werd beroemd door zijn commentaren op bijna alle boeken van het Oude en Nieuwe Testament. Zijn werken zijn dikwijls herdrukt en in de moderne talen omgezet. Voor zijn tijd was hij een buitengewoon exegeet en werd door allen geprezen. Soms is hij wat langdradig en te veel allegorisch. Daarom viel hij vooral in den smaak bij predikanten. Toch hebben zijn werken voor ons nog waarde. Werken: o.a. In Omnes D. Pauli epistolas (Antwerpen 1614); In Pentateuchum (1616); XnJeremiam, Threnos et Baruch (1621); In quatuor majores (1622). Een vollediger lijst in Dict. de la Bible (111, 1014). C. Smits. Lapidoth Swarth. -> Swarth. Lapillus (Lat., = steentje), 1° (d ie r k.) het kalkplaatje, ook oorsteentje of otoliet genoemd, van den utriculus, een der beide oorblaasjes of otolietenorganen (utricnlus en sacculus), welke een onderdeel van het evenwichtsorgaan vormen. > Gehoororgaan. – o – O 2° (G e o 1.) Lapilli zijn kleinere stukken lava, die uit vulkanen omhoog geworpen worden. > Vulkanisme. Lapis infernalis, helsche steen. > Zilvemitraat. Lapis lazuli, ■> Lasuriet. Namen van plaatsen, personen enz., die men niet onder La vindt, zoeke men op het hoofdwoord Lapis niger, zwarte steen op het Forum Romaiium te Rome; ontdekt in 1899. Als gedenkteeken geplaatst in den laat-Rom. tijd (4e eeuw n. Chr.?) ter aanduiding van een monument, dat voor het graf van Romulus of zijn pleegvader gehouden en bij een nieuwe inrichting van het Forum in den vroegen keizertijd afgebroken was. Deze resten (o.a. een vierkant steenblok met opschrift) behooren in elk geval tot het oudste bouwwerk, dat men tot nog toe te Rome vond en geen ouder Lat. opschrift is bekend. In het „regei” (aan den koning) heeft men een vermelding gezien ofwel van een der oudste koningen ofwel van den opperpriester van den eeredienst (rex sacrorum). F. de Waele. Lapithen (Gr. myt h.), ruw bergvolk op den Pelion en den Olympus in Thessalië. Hun stamvader was Lapithes, de zoon van Apollo en Stilbe. Bij de bruiloft van hun koning Pirithous en Laodamia raakten zij met de Centauren slaags en brachten dezen een volkomen nederlaag toe. Zij zouden het paardentuig hebben uitgevonden. Weijermnns. Laplaec, Pier r e S imo n, Fr. wiskundige. * 23 Maart 1749 te Beaumont-en-Auge (Normandië), f 5 Maart 1827 te Parijs. Hoogleeraar aan de Ecole Militaire; in 1773 lid van de Acad. des Sciences. Na 1799 minister van Binnenl. Zaken en daarna senatoren comte de I’Empire. Na de restauratie pair de France en markies. Zijn voornaamste werk betreft de mechanica der planetenbeweging; hij wordt vaak aangeduid als „I’auteur de la Mécanique céleste”. Hij schreef verder over wiskunde (potentiaaltheorie, waarschijnlijkheidsrekening, infinitesimaalrekening). Werken: Exposition du système du Monde (2 dln. Parijs 1796); Traité de Mécanique céleste (5 dln. Parijs 1799-1825); Théorie analytique des probabilités (Parijs 1812); Essai philos. sur les probabilités (Parijs 1814 ; herdrukt Parijs 1921; Oswald’s Klassiker nr. 233); Oeuvres compl. (14 dln. Parijs 1878-1914). Dijksterhuis. Differentiaalvergelijking van Laplacc. Deze heeft voor een functie u (x, y) van twee veranderlijken x en y de gedaante b2u/bx2 + b2u /öy2 =O. Onder een potentiaalfunctie of harmonische functie verstaat men elke oplossing van deze differentiaalvergelijking, die ook nog aan eenige (hier niet nader aan te geven) continnïteitsvoorwaarden voldoet. L i t.: Goursat, Cours d’analyse mathém. (111 31922); Picard, Traité d’analyse (I 31920 ;II 31925). J. Ridder. Voor > Baromctcilormule van Laplacc, zie aldaar. Voor Hypothese van Laplacc, zie > Evolutie (2°). Laplaigne, gem. in het N.W. van de prov. Henegouwen (XIII 176 A3), aan de Fransche grens, ten Z. van Doornik; opp. 624 ha, ruim 1 600 inw.; landbouw; vochtige Alluviale gronden in het Scheldedal; kerk met graftomben. Aantal Lappen en rendieren: Lapland [< Lappi (Finsch) = afgelegen landstreek], Aardrijkskundig. L. is een landschap m het N. van Skandinavië en Finland; opp. ca. 400 000 km2 met ca. 165 000 inw. (ca. 30 000 Lappen). Het is een deel van het Baltische schild, dat in het W. langzaam naar het N.W. en N. helt en bedekt is met klei, zand en grind, waardoor bewoning en landbouw mogelijk is. Het midden is een vlakke opwelving, die in de Enontekisstrook van Finland en in Finmarken breede hooge plateau’s vormt, waai-in de Tana zich ontwikkeld heeft. De steenige bodem met veel kleinrelicf en slechte afwatering is bebosoht en moeilijk voor landbouw geschikt te maken. Ten Z. van dit gebied ligt een snoelzandvlakte met resten van oude moreenen. Bevolking. De Lappen, een volk van 30 000 zielen, staatkundig tot Noorwegen, Zweden of Finland beboerend, noemen zich zelf Sapme. Het is een arctisch volk, dat reeds in den Steentijd hier woonde en later de Finsohe taal heeft aangenomen. Het zijn kleine menschen met ronden schedel en breed gezicht. In ong. 500 v. Chr. kwamen ze in aanraking met de bewoners van Skandinavië. Een deel der Lappen zet het primitieve leven van jagen en visschen voort; het zijn deYisch-ofßoschlappen, waarvan de meeste nu ook aan landbouw doen. Eenigen ervan, de Zeelappen, wonen aan de Noorsche kust, waar de eigenlijke rijkdom van het land te halen is, de visch. Er heeft zich hier een zeer gemengde bevolking ontwikkeld. Hammerfest is er het verkeerscentrum. Het Petsamogebied, met ijsvrije fjord, is bij den vrede van Dorpat aan Finland gekomen. Er wonen eenige primitieve Lappen. Vastwonende Lappen Nomadiseerende Lappen Rendieren Zweden1. . . . 4.000 3.200 170.000 Noorwegen . . 18.000 1.600 111.000 Finland . . . 1.600 100 160.000 Kola 1.000 De Berglappen zijn tot een oppervlakkige rendierteelt en nomadische levenswijze overgegaan. Hun aantal neemt af, doordat velen nu weer overgaan tot landbouw en vischvangst. Omdat het rendiermos maar langzaam groeit en het bergland weinige weiden heeft, zijn ze gedwongen om veel te trekken. In 1923 hebben Noorwegen en Zweden een conventie gesloten, waarin ook Finland later werd opgenomen, en waarbij het Noorsche gebied verdeeld werd in weidezones, waarin op bepaalde tijden een aantal rendieren wordt toegelaten. De ontwikkeling der Lappen is niet gering; analphabeten komen weinig voor. Lit. : Nordlandet (uitg. d. C. Schöyen, 1920); Braun, Finnisch L. u. Petsamo (1925); id„ L. (1931); Hermann, Berge u. Menseden in L. (1932). {t. Stanislaus. Godsdienst. Oorspr. polytheïsten, werden de Lappen in de M.E. gekerstend, vooral vanuit de Noorsche kustprovinciën en Upsala, welks aartsbisschop tevens protector was van de nomaden in N. Zweden. Torti is de bekendste dezer middeleeuwsche missionarissen in L. Toch bleven de bekeeringen zeer uiterlijk, evenals die tot de Russisch-Orthodoxe Kerk, waartoe thans nog eenige duizenden Lappen belmoren. Het grootste gedeelte der bevolking hangt het Lutheranisme aan; dit is het gevolg van de ernstige pogingen der Skandinavische vorsten om hen tot het Lutheranisme te bekeeren. Vooral Frederik IV van Denemarken, Gustav Wasa en Karei XI van Zweden bevorderden de zending onder de Lappen. In Kopenhagen en Trondhjem werden opleidingsscholen voor zendelingen naar L. gesticht; scholen en kerken werden opgericht en het gebruik van de taal der inboorlingen bij preeken en onderricht voorgeschreven. Thomas van Westen (f 1727) en Johan Tornaus (f 1681) zijn de bekendste zendelingen. In de 19e eeuw werd de zending vooral geleid door het ministerie van Eeredienst in Zweden. In dezen tijd werden de Lappen ook innerlijk tot het Christendom bekeerd. Namen van plaatsen, personen enz., die men niet onder La vindt, zoeke men op het hoofdwoord LAPLAND Middernachtzon over het meer Torne Trask. Rendierenkudde. Laplandsche familie voor hun tent. Laplandsch echtpaar uit Karasjok. Lap met zijn sleden, door rendieren getrokken. Laplanders voor hun primitieve tenten. LA-TÈNECULTUUR en HALLSTATTCULTUUR Hallstattcultuur. 1. Vazen en fibula uit Hallstatt. 2. Zwaarden uit Hallstatt. 3. Gedreven gouden schaal uit Zürich-Altstetten (Zwitserland). 4. Bronzen schild uit Nackhalle (Holland, Zweden). Lo-Tènecultuur. 1. Keltisch bronzen schild uit de Withom-River (Engeland). 2. Bronzen versiersel, urn, vaas en grafsteen. 3 Grafvondst (zwaarden, fibulae, armbanden, vazen en urnen) uit Noord-Oostßeieren, vroege La-Tenepenode. 4 Keltisch bronzen spiegel (achterzijde) uit Desborough (Northampton, Engeland), late La-Tenepenode. Sinds het opheffen der wettelijke belemmeringen worden ook Kath. missioneeringspogingen gedaan. Ofschoon de resultaten van dit zware werk tot nu toe slechts matig zijn, zijn de vooruitzichten voor de toekomst betrekkelijk gunstig. Lit. : Kath. Missionen (1897-’9B ; 1900-’01); Catholic Ene. (VIII, kol. 1797). H. Wouters. Laplandlng (m il. luchtvaart), landingsproef, welke beoogt vast te stellen, of een leerling in staat is het door hem gevlogen vliegtuig bij een noodlanding op een terrein van beperkte afmetingen neer te zetten. Daartoe wordt op een landingsterrein met lappen een rechthoek van 300 x 100 m (de lange zijde in het bed van den wind) aangegeven. Binnen dezen rechthoek moet de vlieger vijf „laplandingen” maken, d.w.z. vijfmaal op een sein van den grond af (in den regel het afschieten van een seinpatroon, vandaar ook de naam „pistoollanding”) met een tot minimum aantal toeren teruggenomen motor landen. De 1. vormt een der eischen voor het brevet van militair vlieger. Koppert. Lapondcraap (Neraestrinus nemestrinus L.), een soort meerkat (> Aap), in de wildernissen van Sumatra, Borneo, Birma en Malaka, wordt 60 cm lang en 50 cm hoog. De beharing der bovenzijde is lang en rijkelijk, die der onderzijde vrij spaarzaam; de kleur is van boven donker olijfbruin; de haren dragen verschillend gekleurde ringen. Gezicht, ooren, handen en zitvlak zijn vuil vleeschkleurig; op den afgeplatten schedel gaan de haren straalvormig uit elkaar. Keer. Lappa, Lat. naam voor > klis. Lapparent, Albert de, Fransoh geoloog. * 30 Dec. 1839 te Bourges, f 5 Mei 1908 te Parijs. Sedert 1876 hoogleeraar aan Institut catb. te Parijs. Voorn, werken: Traité de géologie (3 dln. *1905); Cours de mineralogie (41908) ; Le?ons de géogr. (1896); Le globe terrestre (3 dln. 1899). Lappeenranta (V i 1 Imans t r a n d), Finsche stad aan het Saïmameer en het Saïmakanaal (X 720 03); ca. 3 900 inw. Houtindustrie, die gebruik maakt van waterkracht; mooie omgeving, badplaats. Lappen, groep en afzonderlijke stam van de Finno-Oegriërs in Zweden, Noorwegen en Finland. -> Lapland (sub Bevolking). Lappen, beursterm, o.a. gebruikt voor fondsen zonder nominale waarde, bijv. oprichtersbewijzen. Ze worden verhandeld in eensgevend geld, d.w.z. de prijs wmrdt uitgedrukt in een bedrag in geld. Lappidotb, echtgenoot van Debora (Jud. 4.4). Lappula, > Stekelzaad. Laprade, Pierre Martin Victor Richard de, Fransch romantisch dichter, volgeling van Lamartine. * 13 Jan. 1812 te Montbrison. f 13 Dec. 1883 te Lyon. L. is de dichter van het godsdienstig verlangen en de prangende onrust, die hem, in 1860, mede door persoonlijke beproevingen, weer tot het Katholicisme terugvoerden (Poèmes évangéliques). Vele verzen getuigen van zijn rijk natuurgevoel; andere zijn geïnspireerd op de Grieksche Oudheid. Hij gaf vsch. bundels poëzie, en afzonderlijk een aantal Essays uit. L i t.: P. Séchaud, V. de L, (1934). Willemyns. La propriété c’est Ie vol (Fransch) = Eigendom is diefstal. Pierre Joseph Proudhon (1809-1865) in „Qu’est ce que c’est que la propriété? Ou: Recherches sur le principe du droit et du gouvernement” (Parijs 1840). De oudste uitspraak dienaangaande is wel van St. Basilius (Constitntiones monasticae 34, 1; Migne 31, 1426), die het echter toepast op het privaatbezit der monniken. Brouwer. Lapsoheure, gem. in de proy. West-Vlaanderen, ten N.O. van Brugge, aan het kanaal van Sluis. Opp. 1 353 ha; ruim 600 inw. (Kath.). Polderstreek. Landbouw. Lapsi (Lat., < labi = vallen), algemeene benaming voor hen, die in de vervolging der Romeinsche keizers het Christelijk geloof verloochenden of ontveinsden. Zij deden dit uit vrees voor de martelingen en den dood of ook voor verlies van fortuin en ambt. Over het algemeen waren het geen apostaten of af valligen in strengen zin. Inwendig bleven zij gelooven en na de vervolging trachtten zij weer in de Kerk te worden opgenomen. Blijkens den Pastor Hermae waren er in de 2e eeuw reeds meerdere lapsi. Veel talrijker waren zij in de felle systematische vervolging onder keizer Decius (249-261). Toen vooral rees de vraag, of en op welke voorwaarden men de rouwmoedige I. weer op kon nemen. Eerst eischte men jarenlange boete. Later konden zij terugkeeren op vertoon van > libelli pacis of aanbevelingsbrieven van martelaren of confessores. Toen men hiermee te royaal werd, verzette zich o.a. St. Cyprianus daartegen, en hield hij vast aan de strengere praktijk. Een meer laxe partij ging over tot het (kortstondige) schisma van Felicissimus. In Rome kwam juist de strengere richting onder Novatianus tot een scheuring, die langer aanhield en zich ook in het Oosten verspreidde. De 1. worden onderscheiden in: > acta facientes, libellatici, sacrificati, thurificati en traditores. Fransss. Lapsus (Lat.) = het uitglijden; misstap, fout, vergissing. L. cilami of 1. pennae = een fout van de pen (schrijffout, bijv. spelfout); 1. 1 i ng u a e = een fout van de tong (verspreking, vgl. Eccli. 20.20); 1. memóriae = een fout van het geheugen (het ontschieten van een tekst, naam, jaartal). Brouwer. Lara, staat in het N.W. van de rep. Venezuela, gelegen in de Noordelijke uitloopers van de Cordillera de Merida, grootendeels bergachtig, behoort tot het stroomgebied van de Tocuyo. Landbouw is het hoofdmiddel van bestaan: cacao, koffie, suikerriet; verder veeteelt, tuinbouw en industrie. Opp. 19 800 km2; ca. 283 000 inw. (bijna geheel Kath.). Hoofdstad, tevens voorname handelsplaats; Barquisiraeto. Zuylen. La ra, Infantes de, > Infantes de Lara. Lara Djonggrang, > Loro Djonggrang. Lara Kidocl, > Loro Kidoel. Laramic, plaats in den N. Amer. staat Wyoming aan de Big Laramie Riyer, met ca. 8 600 inw. (1931). L. ligt in het midden van de L. Plains, een van de beste weidegebieden van de Ver. Staten; belangrijke wol- en veemarkt. L. ligt 2 380 m hoog en heeft veel vreemdelingenverkeer (jacht, visscherij). Staatsuniversiteit en landbouwschool. Comijn. Laramie Mountains, gebergte in den N. Amer. staat Wyoming, een granietketen, die zich in N.—Z. richting uitstrekt; behoort tot de Rocky Mountains. De South Pass aan den N. rand was de toegangspoort tot het Groote Bekken. Larantoeka, 1° landschap in Ned.- Indië, bestuurd door een radja, verdeeld in 14 adatgemeenschappen, die verspreid liggen over 4 eilanden, nl. Oost-Flores, Adonare, Solor en Lomblen. Deze worden bestuurd door kakangs. De reohtsgemeenschap- Namen van plaatsen, personen enz., die men niet onder La vindt, zoeke men op het hoofdwoord XVI. 5 pen Lebala op Lomblen, en Lamakera en Lewohajong op Solor zijn sinds eenige jaren bij het landschap L. gevoegd. Dit telt ca. 80 000 zielen; door de verspreide ligging over 4 eil. is noch geographisch, noch economisch een eenheidsbeeld te ontwerpen. Er liggen meerdere vulkanen. De bevolking is overwegend Katholiek en vormt één der mooiste deelen van het zoo vruchtbare vicariaat der Kleine Snenda-eilanden. 2° Hoofdplaats van het gelijkn. landschap, is gelegen op Flores. L. is één van de „concentratiekampoengs” van dit gebied; d.w.z. een groep kampoengs, vroeger verspreid op verschillende bergtjotten, zijn door het bestuur naar beneden gehaald en als groepkampoengs samengevoegd, zoodat de zelfstandig gebleven kampoengs, door aaneenbouwing, een „stads”-aspect opleveren. L., een vriendelijk stadje, doorsneden met lanen en straten, is mooi gelegen aan den voet van een vulkaan, den Ili Mandiri; het is aanloophaven van de Kon. Paketvaart Mij., garnizoensplaats en standplaats van een dokter en van een controleur of schakelofficier. Uitvoerartikelen: copra, schildpad, vogelnestjes, kaneel en bijenwas. Kerkelijke ges c h. Na de verjaging uit Solor in de 17e e., gingen de Portug. Dominicanen met een groot deel der trouw gebleven Christenheid naar L., en dit werd de basis van de Fortug. missie. Mgr. Noyen verlegde in 1916 de centr. leiding naar Ndona, maar L. bleef niettemin een gewichtig centrum. Hoog in eer staan er de vsch. oude gebruiken uit den Portug. tijd, o.a. de beroemde processies van de Goede Week, het instituut der Confreria’s, die in den tijd van priesterschaarschte het geloof in het Larantoeksche hebben bewaard. In de sacristie van de kerk van L. worden vsch. antieke kerkelijke kostbaarheden bewaard. Taal. Volgens eenstemmige overlevering komt de bevolking van L. van Malaka; er wordt dan ook, in tegenstelling met de bergbevolking, geen Soloreesch maar Maleisch gesproken met sterken Portug. inslag. Voor den stand der Kath. missie, zie -> Kleine Soenda-eilanden. 3° Nauw van Larantoeka, ingang van de Floresstraat (Ned.-Indië), met een breedte van slechts 0,6 km, minste diepte echter 23 m. v. d. Windt. Larat, eiland der Tanimbar-groep (Ned.-Indië), uit horizontale balklagen bestaande. Opp. 615 km2. De gelijknamige hoofdplaats is standplaats van een bestuursambtenaar. De bevolking is gedeeltelijk Protestant, gedeeltelijk Katholiek. Larbaud, Valéry, Fransch romanschrijver en essayist. * 29 Aug. 1881 te Vichy. Zeer gewaagd auteur van exotische en cosmopolitische werken, o.m. A. O. Barnabooth (1908-’l3). Freudiaansch ontleder van de kinderziel en van de jonge meisjes in FerminaMarquez (1911) en Enfantines (1918-’27). J Vil uiuwmiiuvo yiuiw “' /■ Werken o. a.: (in het algemeen moreel zeer aanvechtbaar) Les Poésies de A. O. Barnebooth (192 a); Amants, heureux amants ... (1924); H. Allen (1927); Jaune, Bleu, Blauc (1927); Teehnique (1932).— Lit.: F. Contreras, V. L. (1931). Wülemyns. La Rcid, gera. in de prov. Luik, ten W. van Spa; opp. 3 428 ha, ca. 1 400 inw. (Kath.); rotsachtige en beboschte omgeving; kalksteengroeven, landbouw; waterbronnen; kasteel Hautregard. Laren, 1° gem. en schilderachtig, oud dorp in het > G o o i, het Z.O. der provincie N. Holland; opp. 1 234 ha; in 1936 ruim 8 000 inw. (1900: 2 400; 1920 ruim 5 100), waarvan 62 % Kath., vormend één parochie, 31 % Prot., 2 % Isr. en 16 % onkerkelijk. L. telt 2 openbare leeszalen (1 Kath.), en een Kath. ziekenhuis. Onder de herstellingsoorden en andere groote stichtingen bevinden zich de sanatoria Hoog-Laren en Juliana-oord en de Bergstichting (voor Isr. voogdijkinderen). In L. is landbouw, veeteelt, tapijtindustrie (2 fabr., 100 arbeiders) en vreemdelingenverkeer; er wonen veel forensen. L. is bekend als artistencentrum (schilders, beeldhouwers, musici, schrijvers) met jaarlijksche schilderijenexposities in hotel Hamdorff; Mauve, Neuhuis, Kever, Israëls e.a. woonden hier korteren of langeren tijd. Sedert Oct. 1936 woont er Maria Montessori. Door de Gooische tram heeft L. verbinding met Amsterdam, Bussum en Hilversum. L. ( largo. Larcjillière, Nico 1 a 8 de, schilder. * 10 Oct. 1656 te Parijs, f 20 Maart 1746 aldaar. In zijn jeugd te Antwerpen, daarna in de leer bij Peter Lely te Londen, in 1678 te Parijs bij Lebrun. Hij was bijna uitsluitend portretschilder; hierin ontwikkelde hij zich tot een zeer persoonlijk meester; zijn stijl is zwierig en voornaam. In zijn tijd was hij zeer geliefd en werd overladen met opdrachten. Men kent ook eenige fraaie stillevens van hem. Lit. : Thieme-Becker, Allg. Künstlerlex. Schreden. Largo (Ital.), muziekterm (tempo-aanduiding) voor „breed”. Zeer langzaam en gedragen van karakter. Largs, zeebadplaats aan de Westkust van Schotland. Ca. 13 000 inwoners. Larguier, Léon, Fransch dichter van Pamassiaansch-romantische richting. * 6 Dcc. 1878 te La Grand'Combo. Zijn dichtwerken zijn volmaakt naar den vorm, soms gekunsteld van gevoel. Kloeke, beeldrijke taal kenmerkt ook zijn overvloedig proza. Hij gaf ook eenige tooneelstukken uit. Wülemyns. Lariang, naam van den benedenloop van de Koro op Celebes, valt op ong. I°3o'Z. in de Straat van Makassar (VII 160 A 2). Laricio, > Den. Lariks of lork, zomergroene naaldboom. De 1. hebben lang- en kortloten, de naalden staan zoowel afzonderlijk aan de eenjarige langloten als in trosjes aan dikke kortloten. De hoofdtakken staan verspreid. De bloesems ontstaan uit kortlootknoppen van voorjarige twijgen, de vrouwelijke bloem is aan den voet omgeven door een bosje naalden. De kegels rijpen het eerste jaar, de zaden zijn klein en gevleugeld. In W. Europa is alleen inheemsch de Europeesche 1., Larix decidua Mill, een slanke, hoogopgroeiende conifeer, waarvan 600-700 jaar oude exemplaren bestaan, met heldergroene naalden; de jonge twijgen zijn hel geel, de knoppen stomp-eivormig, vrouwelijke bloemen met karmijnroode schubben, kegeltjes 2,6- 4 cm, blijven na den zaadval nog eenige jaren aan de takken hangen. De 1. is een echte gebergteboom, inheemsch in de Alpen, de Karpaten en de Sudeten, echter kunstmatig over geheel W. Europa verbreid; een typische lichthoutsoort, diep wortelend, die vrij hooge eischen aan den bodem stelt, gevoelig voor wind en sneeuwdmk, vaak met gebogen voet, zgn. sabelgroei. Het hout is zeer duurzaam, vast, elastisch, met geel spint en bruinroode kern, een der meest waardevolle naaldhoutsoorten. Vandaar reeds van vroeger af voortgezette pogingen in den boschbouw om hem in te burgeren buiten het verspreidingsgebied, welke pogingen echter slechts gedeeltelijk geslaagd zijn, daar de boomen na zeer goeden jeugdgroei veelal worden aangetast door een zwamziekte, den larikskanker, die de opstanden radicaal vernielt („larikssterven”). Vaak wordt tegenw. in den boschbouw de Europ. 1. vervangen door de Jap. 1., Larix leptolepis Gordon, die tot dusver kankervrij bleef en goed groeit, waarvan echter, als van de meeste exoten, de toekomstige Europ. lariks. Rechts: takje met mannelijke en vrouwelijke bloemen. Midden: takje met boven jongen zijtak en daaronder een doorgegroeiden kegel. Links: kegel. resultaten zeer onzeker zijn. Vsch. andere larikssoorten, Aziatische, als L. kurilensis Mayr en L. siberica Ledeb., en Amerikaansche, als L. occidentalis Nutt., worden in den boschbouw proefsgewijze in onze streken aangeplant. De zgn. goudlariks of goudlork is geen eigenlijke larikssoort, doch de uit China afkomstige Pseudolarix Kaempferi Lambert, hier als sierboom om zijn goudgele herfstnaalden in parken aangeplant. Zie ook -> Larikshout en > Lorkenterpentijn. Sprangers. x ”3 ' Larikshout, zachte, taaie houtsoort, tamelijk gemakkelijk splijtbaar, afkomstig van den Europeeschen -> lariks. Deze boom is de zwaarste van de Europeesoho naaldhoutsoorten (s.g. 0,44 – 0,8). De kleur is bruingeel. De beste soorten zijn de zwaarste en zijn donkerbruin, de minder goede soorten zijn lichter van kleur. L. wordt dikwijls verward met grenenhout: het is daarvan te onderscheiden door de overheerschende bruine kleur, welke bij grenenhout meer roodachtig is. L. is vaster van samenstelling dan grenenhout. De duurzaamheid van 1. is bijz. groot, het is echter zeer geneigd tot kromtrekken, waardoor het als timmerhout niet goed te gebruiken is. L. wordt toegepast in den scheepsbouw, bij scheepshellingen en bij waterbouwkundige werken; ook worden erspoorwegd wars liggers van gemaakt. Oeverkans. Namen van plaatsen, personen enz., die men niet onder La vindt, zoeke men op het hoofdwoord Larikskanker, > Zwammen (sub: Zwammen, schadelijk voor den boschbouw). Larinum (A nt. hi s t.), stad uit Oud-Italië (Saranium) aan den Tifemus, 310 m boven de zee gelegen. Romeinsoh mnnicipium met intens leven, waarover Cicero in Pro Cluentio spreekt. Resten van de stadsmuren en van het amphitheater zijn bewaard. Het tegenw. Larino (ca. 7 100 inw.) heeft een vruchtbaren bodem, die graan, olie, wijn en vruchten voortbrengt. E. De Wade. Larissa, 1° Grieksche nom o s (= departement) (XII 384 D3), omvattende een deel der Thessalische vlakte met omringende berglanden, o.a. Ossa (1 980 m); opp. 7 668 km2, ca. 290 000 inwoners. 2° Hoofdstad van de gelijknamige nomos aan de Peneios of Salambria gelegen, aan de spoorlijn Satoniki—Athene, die bij L. een zijtak heeft naar de haven Volos. De stad telt ca. 26 000 inw.; de omgeving levert tarwe, olijven, tabak en druiven. L. is een zeer oude nederzetting en wordt reeds vermeld als hoofdstad der Pelasgen. Hoek. Laristan, weinig bekend landschap in Z. Perzië (Azië, 28°N., 52°0.); steenwildernis, bewoond door nomaden (Arabieren en Perzen). L. is bekend om de Arab. paarden. In de M.E. liep hier een belangrijke handelsweg (tapijten, zijde). Havenplaats is Bender-Abbas. l.arius lacus, thans > Comomeer. In de Oudheid lagen wonden om het meer en genoten de olijfboomen bekendheid. Villa’s van aanzienlijken bevonden zich aan de oevers, o.a. die van Plinius. Larix, > Lariks. Lark, klein zeiljachtje; lengte 3,60 m, zeiloppervlak 9 m 2. Larmor, sir J o s e p h, wis- en natuurkundige. * 11 Juli 1857 te Magheragall (Antrim, lerland); sinds 1903 prof. in de wiskunde te Cambridge. In 1900 vond hij de zgn. Larmorprecessie, d.i. de rotatie van de electronenbanen in een atoom om een as door de kem evenwijdig aan een van buiten aangebracht magnetisch veld. Hij werkte ook met succes aan de relativiteitstheorie. Werk: Aether and Matter (1900). J.v.Santen. Larnc, haven- en marktstad in het graafschap Antrim, N. lerland (XII 464 C/D 4). Ca. 8 000 inw. Maildienst op Stranrear (Schotland). Laroehe, Sophie von, geb. Gut e rman n, Duitsch romanschrijfster uit den kring van Wieland. * 6 Dec. 1730 te Kaufbeuren, f 18 Febr. 1807 te Offcnbaeh. Zij was de grootmoeder van Clemens en Bettina Brentano. Met de GischichtedesFrauleinsvon Stemheim (1771), haar eerste bijvalsrijk verhaal, gaf zij, door Richardson beïnvloed, den stoot aan het in de 19e e. veel beoefende genre van den vrouwenroman. Buur. Lit. : Chr. Touaillon, Der deutsche Frauenroman (1919); A. Baoh, Aus dem Kreise der S. v. L. (1924). Laroche-en-Ardenne, Belg. stad in de prov. Luxemburg, arr. Marche; opp. 2 066 ha, ca. 2 000 inw. (Kath.). Potaardegroeven, huidenvetterijen, houthandel; bosschen. Bekend centrum voor toerisme. Ruinen van kasteel uit de 11e e. De opgravingen in 1903 legden voorhist. overblijfselen bloot. Larochcloucauld, Franpois VI, hertog van, Fransch moralist. * 15 Sept. 1613 te Parijs, f 17 Maart 1680 aldaar. Gaat in 1629 onder de wapens in Italië; strijdt in Vlaanderen (1635-’36). Zwaar gekwetst en ontgoocheld, trekt hij zich uit den politieken strijd der Fronde terug (1662) en zoekt troost in literaire en mondaine bezigheden. Vriend en vertrouweling van madame de Lafayette. Zijn Mémoires zijn van 1662. Zijn voornaamste werk, Maximes (1665): groeide uit het salon van Mme de Sablé. Het is door en door pessimistisch, onder invloed van het Jansenisme. L.’s taal is levendig, krachtig, genuanceerd en beoogt vooral duidelijkheid. Wittemyns. U itg. : Oeuvres eompl., d. D. L. Gilbert en J. Gourdault (3 dln. 1868-’B3). Lit. : F. Héraon, La R. (1896); E. Magne, Le vrai visage de La R. (1923). I.aroehcjacquclein, H e n r i, aanvoerder van de Vendeeërs tegen de Revolutie; de „Achilles van de Vendée”. * 30 Aug. 1772 bij Chatillon, f 4 Maart 1794 bij Nouaillé. Aanvoerder op den tocht over de Loire (> Yendée-oorlog); begon daarna een guerilla, waarin hij werd gedood. De Mémoires van de echtgenoote van zijn broer Louis (Parijs 1889) zijn een bron voor de kennis van den Vendée-oorlog. V. Claassen. Larochette (Duitsch; Fels), gem. in het groothertogdom Luxemburg, ten Z.W. van Echtemach; opp. 1 640 ha, ca. 1 200 inw. (Kath.); schilderachtige ligging in het dal van de Witte Ernz; toeristisch centrum; ruïnes van middeleeuwsch versterkt kasteel; textielnijverheid, houtzagerijen, steengroeven; oude heerlijkheid, reeds inde 10e e. van belang. V.Asbroeck. j , ... o' ; La Itonda, Ital. tijdschrift, gesticht door Vincenzo Caldarelli, gericht tegen het overdreven Futurisme en tevens orgaan van enkele jonge schrijvers (1919-’23). Larousse, groote wetensoh. uitgeverij te Parijs, gevestigd sinds 1852, bekend door haar lexica: Grand Dict. Universcl du XlXe siècle (15 dln. en 2 suppl., 1866-’9O; bij decreet van 1 Maart 1873 op den Index geplaatst), Nouveau Larousse illustré (8 dln. en 7 suppl.), Le Larousse du XXe siècle (6 dln. 1928-’32), Ene. fran«;aise permanente (20 dln., begonnen in 1935). P. Coebergh. Larrcy, Dominique J., baron de, grootste oorlogschirurg tijdens het Eerste Keizerrijk in Frankrijk. * 8 Juli 1766 te Beaudeau, f 1 Aug. 1842 te Parijs. Studeerde te Toulouse en Parijs, kwam bij de marine. Werd in 1796 prof. in het Hópital Val de Grace. Maakte de vele expedities en veldtochten mee. Later lid van de Académie de médecine en van het Institut. Schreef zeer veel; hij was de schepper van de nieuwere oorlogschirurgie. Larroumet, Gust a v e, Fransch literatuurgeschiedschrijver en tooneelcriticus. * 1862 te Geurden, f 1903 te Parijs. Opvolger van Fr. Sarcey als tooneelcriticus aan „Le Temps”. Hij promoveerde met een baanbrekend werk over Marivaux (1883). Verdere werken: o.m. La Comédie de Molière, I’auteur et le milieu (1886) ; Etudes d’hist. et de crit. dramatique (1892); Etudes de litt. et d’art (1893-’96); Racine (1898); Vers Athènes et Jérusalem (1898). Larsa, het bijbelsche Èll as a r (Gen. 14.1,9), oeroude stad in het Z. van Babylonië, nu Senkereh. Tegen het einde van het derde duizendtal v. Chr. was L. de zetel van een dynastie, die voortdurend strijd voerde met de middel-Babylonische stad Isin om de opperheerschappij over Soemer en Akkad. Ook toen de Blamietische koning Koedoer-Maboek een inval had gedaan in Babylonië en Warad-Sin op den troon van L. verhief, werd de strijd voortgezet. Zijn broeder en opvolger Rim-Sin (1986-1925) slaagde er in, met de hulp van den Babylonischen koning Sinmoeballit, zijn tegenstander definitief te overwinnen (1961 v. Chr.), Isin te veroveren en zich als onbestreden heerscher van Noord- en Zuid-Babylonië te handhaven, totdat hij op zijn beurt de overmacht van den Babylonischen Namen van plaatsen, personen enz., die men niet onder La vindt, zoeke men op het hoofdwoord koning Hammoerabi moest erkennen. Politiek is dan de rol van L. uitgespeeld. In L. werd bijzonder de zonnegod Sjamasj (Babbar) vereerd, in zijn tempel E-Babbar. De ruïnen van L. zijn nog maar oppervlakkig onderzocht, o.a. door Loftus (1854). L i t.: W. K. Loftus, Travels and Researches in Chaldaea and Susiana (2 dln. Londen 1857). A.v.d.Born. Larsen, 1° E. A., Noor, kapitein op een walvischvaarder. Hij is een pionier voor de waivischvangst in Antarctica en heeft zoodoende veel bijgedragen tot de ontdekking van die gebieden. In den Zuidpoolzomer 1892-’93 drong hij door tot 68°10' Z. en ontdekte het door hem genoemde Koning Oskar II Land. Hij is waarsoh. de eerste, die het Antarctisch vasteland betrad. Door zijn verzameling fossielen en de door hem geteekende kaarten hebben zijn reizen ook aardrijksk. waarde. 1901-1902 maakte L., als kapitein van de Antarctic, den Zuidpooltocht mee van Otto Nordenskjöld. de Visser. 2° Joannes Anker, > Anker-Larsen. 3° Kar 1, Deenseh roman- en tooneelschrijver van de psychologische richting. * 28 Juli 1860 te Rendsburg, f (verongelukt) 11 Juli 1931 te Kopenhagen. Als journalist en cultuurhistoricus sterk pro-Duitsch georiënteerd, schildert L. in zijn verhaal- en tooneelwerk, op naturalistisch-documentairen grondslag, individueel-uitgediepte persoonlijkheden uit middenstand en lagere volksklasse, met voortreffelijke milieuteekening en zeer suggestieve taalbehandeling. Voorn, werken: Cirkler (1893); Lystfart; Poetisk Tyskland ; Dr. Ix (1896); Kvinder; Aere (1898); I det gamle Voldkvarter (1899); Udenfor Rangklasserne (1896); Under vor sidste Krig (1897) ; Krig, Kultur og Danmark; Dödens Besög (1917); Den gamle Historie (1920). L i t. : Sv. Leopold, in 60 Talenter (1918); H. Kjaergaard, Die Dan. Lit. (Kopenhagen 1934, 107 vlg.l. Baur. Larsson, Karl Olaf, kunstschilder. * 28 Mei 1863 te Stockholm, f 24 Jan. 1919 aldaar. L. was de zoon van een fabrieksarbeider, die van het land kwam. Hij volgde zijn roeping en reisde naar Frankrijk, waar hij invloed onderging van de Impressionisten. In 1886 vestigde hij zich te Stockholm, een jaar later te Göteberg, daarna op een boerenhofstede te Sundborn in Dalekarlië. Hij maakte zich zeer bekend als Heimatskünstler, schilderde, teekende en etste onophoudelijk tafereelen van een idyllisch, gelukkig familieleven. Zoowel de teekening als de kleur zijn eenvoudig en ongecompliceerd. In 1898 vereenigde hij een aantal teekeningen tot het boek „Ett Hem”, in 1902 gevolgd door „Larssons”. In 1909 kwamen ze, vereenigd, uit in het Duitsch, als „Das Haus in der Sonne”, een der bekende „blauwe boeken” van Langewiesch. Het trok groote belangstelling. Later volgde nog „Spadarfnet” (Auf dem Lande) en „At Solsiden” (An der Sonnenseite). Hij maakte wandschilderingen in het Museum en in de Opera van Stockholm. Engelman. Lit.: J. Kruse (1906) ; E. Malmberg (1919). L’art pour l’art (Fr., = de kunst om de kunst) is een ong. gelijktijdig met het Naturalisme (ca. 1850) in Frankrijk in zwang gekomen en vandaaruit wijd verbreide leuze, volgens welke de kunst haar eenigste doel vindt in zichzelf en daarom om haar zelfs wil moet beoefend worden, met uitsluiting van moreele, sociale of andere oogmerken. Zoo opgevat is deze leuze verwerpelijk, wanneer nl. de schoonheid als eenigste doel wordt nagestreefd. Want 1° zij is geen absolute en geen hoogste, doch een ondergeschikte waarde; 2° het genieten, resp. scheppen van schoonheid wekt een complexenbewustzijnstoestand op, waarin ook (en niet zelden overwegend) andere factoren dan schoonheidsontroering een plaats hebben. Alleen zou men haar kunnen aanvaarden, wanneer uitsluitend daarmee bedoeld wordt, dat het naaste doel van den kunstenaar is schoonheid scheppen en van den kunstverbruiker schoonheid genieten. Victor Cousin heeft op 26-jarigen leeftijd reeds de stelling verkondigd, dat godsdienst en moraal er om zichzelf waren en niet een weg tot het nuttige of het schoone. Hij voegt er later aan toe: „II faut. . . . de I’art pour Part”. Als strijdleus is deze uitspraak van den eclectischen wijsgeer tóen (1818) niet opgevat. Vandaar dat Baudelaire met veel meer recht T h é ophile Ga n tier aanwijst als den „parfait magicien ès-lettres fran(;aises”. Deze heeft als doel der kunst aangegeven: „cela sert a être beau”; „zoo gauw een ding nuttig gaat worden, houdt het op schoon te zijn”. Terecht ook heeft Paul Bourget Gustave Flaubert een der kopstukken genoemd van deze richting in kunst en poëzie, die letterlijk deze leus in practijk bracht; zoo schrijft Flaubert in een zijner brieven over het wansucces van zijn „Salammbó”: „dat komt er niet op aan; vóór alles schrijft men voor zichzelf. Dit is de eenige kans, om schoonheid te scheppen”. Brouwer. Laruc, Pi er re de (Pierchon, Petrus Platensis), Ned. componist, f 20 Nov. 1618 te Kortrijk, alwaar hij sedert 1501 een beneficium genoot. L. is een der grootste meesters van rond 1500; hij was kapelzanger van Philips den Schoonen te Brussel (1492-1610) en stond in hoog aanzien bij de landvoogdes Margareta van Oostenrijk, die twee prachtige hss. met missen van den meester liet aanleggen; het eene, met 7 missen, thans in de Bourgondische Bibl. te Brussel, het andere, met 5 missen, in de Stadsbibl. te Mechelen. Hss. van vsch. andere missen bezit o.a. de Vaticaansche Bibl. te Rome. De uitgever Petrucci drukte van L. een bundel van 6 missen (1603) en ettelijke meerstemmige liederen en motetten in het Odhecaton (1501-’O3). L. streeft door zijn zuiveren en verfijnden contrapuntischen stijl de meeste zijner tijdgenooten voorbij. In den toenmaligen mis-vorm fde tenor-mis, gebouwd rond een thema aan een volkslied of kerkelijke hymne ontleend) is hij voor het begin der 16e eeuw een onbestreden meester, hemerts. Lams, -> Meeuw. Larvae, in het Oud-Italische volksgeloof: spookgestalten, die de zielen der afgestorvenen kwellen en den levenden waanzin brengen; later gelijkgesteld met de > Lemures. Larve, ontwikkelingsstadium bij die diervormen, welke een metamorphose of gedaanteverwisseling doormaken. Het larvale stadium begint, wanneer het jonge dier het ei verlaten heeft en een zelfstandige levenswijze gaat aannemen. De graad van ontwikkeling, welke de 1. bij het verlaten van het ei bezit, houdt vooral verband met de levenswijze, welke zij te voeren heeft, en de omgeving, waarin zij moet leven. Die vormen, welke hun voedsel in de omgeving moeten gaan zoeken, zijn hooger ontwikkeld dan die, welke onmiddellijk door het voedsel zijn omgeven, en dit des te meer naarmate het milieu, waarin zij moeten verkeeren, hoogere eischen stelt. Zoo staat bijv. de 1. van den meikever, „engerling”, die gravend zijn voedsel moet zoeken, op een hooger ontwikkelingsniveau dan de 1. der vleeschvlieg, „made”, die rondom in het voedsel ligt. Namen van plaatsen, personen enz., die men niet onder La vindt, zoeke men op het hoofdwoord Onder de gewervelde dieren treft men bij amphibieën en sommige visschen een larvaal stadium aan, dat door geleidelijke omvormingen in lichaamsbouw en levenswijze gaat gelijken op het volwassen dier. Ook bij sommige insecten, o.a. bij de rechtvleugeligen, en bij vele andere ongewervelde dieren heeft een geleidelijke omvorming tot het volwassen stadium plaats (hemimetabolen). Bij de meeste insecten echter vindt men, dat het larvale stadium afgesloten wordt door een uiterlijken rusttoestand (popstadium), tijdens welken de omvorming tot volwassen dier (imago) plaats heeft (holometabolen). Zie ook > Mctamorphose. Willems. I.arvik, stad in het Z. van Noorwegen (69°10' N., 10°5' O.); gelegen aan de uitvloeiing van het Farrimeer en aan den mond van de Laag; ca. 11 500 inw. Industrie van houtproducten en verwerking van aangevoerde grondstoffen, vooral ijzer. L. neemt ook deel aan de walvischvangst en heeft door zijn zwavelhoudende radioactieve bronnen beteekenis als badplaats. Jr. Stanislaus. Laryngaal, > Klanksystemen. Larynyitis, ontsteking van het strottenhoofd. > Keelziekten. Laryngocele (genees k.), ook strottenhoofdluchtzak genoemd, is een uitstulping van de kamer van Morgagni (ventriculus Morgagni). Men onderscheidt inwendige en uitwendige luchtzakken, naar gelang deze uitpuilen in het lumen van het strottenhoofd of tusschen de halsorganen. > Keel. Laryiigofissuur (g e n e e s k.) is een operatie, waarbij het strottenhoofd gespleten wordt. > Keel. Laryiijjoscopie is het bekijken van het strottenhoofd, hetzij met behulp van een > keelspiegel, of met behulp van een buis, waardoor licht wordt geworpen, zgn. directe laryngoscopie. -> Bronchoscopie. Laryngospasmus is een kramptoestand van de stembanden, waarbij de stemspleet gesloten wordt en ademnood ontstaat. De oorzaak kan zijn tetanie, eclampsie, neurasthenie, hysterie of epilepsie. Soms zijn er andere oorzaken, bijv. het toepassen van bepaalde medicijnen in het strottenhoofd, een vreemd lichaam, enz. Nelissm. Larynx, Lat. naam voor > keel. «7 7 La Salie, ■> Joannes Bapt. de la Salie (dl. XIV, kol. 698). Lasaulx, Peter Ernst von, Klass. philoloog cn philosoof. * 16 Maart 1805 te Koblenz, f 9 Mei 1861 te München. Prof. te Würzburg en München; 1848 en ’49 lid van de Nationale Vergadering in Frankfort, 1849-’6l afgevaardigde in de Beier – sche Kamer, waar hij veel deed voor de Katholieken. Vsch. werken van L. kwamen op den Index; L. erkende dit zelf als gegrond en voegde zich naar de Kerk. Zr. Agnes. Lascaris, 1° Janos (Andreas Johannes), Byzant. geleerde, misschien broer van 2°. * Ca. 1446 te Konstantinopel, f 1635 te Rome. Zijn familie stamde uit Rhyndacus in Ki. Azië, vandaar zijn bijnaam Rhynda c e n u s. Hij werd op kosten van kardinaal Bessarion in Padua opgevoed. L. onderwees Grieksch in Florence, Parijs en Rome. Hij bezorgde vijf beroemde editiones principes, o.a. vier stukken van Euripides en een Grieksche Anthologie. «O TT- _ _ _ J. _ _ 'J. • . _ _ TT J. I „ * „„ 2° Konstantinos, Byzant. geleerde. * ca. 1434 te Konstantinopel, f 1601 te Messina aan de pest. Na veel omzwervingen leefde hij vanaf 1466 te Messina; hij deed veel voor de herleving van de studie van het Grieksch. Zijn Gr. grammatica is het eerste boek, dat in het Grieksch is gedrukt (1476 te Milaan). Zr. Agnes. Laschplaat. Fig. 1-3. Las Casas, > Casas (Las). 7 ■ ~V, / Laseh, -> Lasschen. Zie ook > Houtverbinding; IJzerconstructie. Laschbrander, > Autogeenlasschen. Laschdop (electrotech n.), onderdeel voor het gemakkelijk, mechanisch zoowel als electrisch deugdelijk, verbinden van twee of meer draadeinden in een electrische installatie, voorzien van een isoleerenden afsluitdop. > Leiding (electrische). Laschplaat is een ijzeren of stalen plaat, die, in paren, twee spoorstaven aan elkaar verbindt. Een paar laschplaten bestaat uit een binnen- en een buitenlaschplaat. Zij zijn gewoonlijk van vier gaten voorzien, overeenkomende met gaten in de spoorstaafeinden. In deze gaten worden de laschbouten gestoken, waarvan de kop zich aan de buitenzijde en de moer aan de binnenzijde van het spoorbevindt(zie fig. 4 bij art. > Bovenbouw, dl. VI kol. 67). De gaten in de spoorstaven zijn grooter dan die in de laschplaten, waardoor de steel der laschbouten speling heeft en gelegenheid gegeven wordt tot lineaire uitzetting van het spoor. Men heeft vlakke laschplaten, in doorsnede aangegeven in fig. 1; hoekvormige (fig. 2); met verzwaarde ondereinden (fig. 3); verder laschplaten in andere vormen. H. v. Berckel. Lasei&te ojjni speranza, voi ch’entrite! (Ital. ) = Laat alle hoop (varen), gij die hier binnentreedt! Laatste regel van het opschrift op de poort van Dante’s hel (Inferno 3,9). Laseo, Joannes a, 1° primaat van Polen; oom van 2°. * 1466 te Lask, f 19 Mei 1631 te Gnesen, waarvan hij in 1610 aartsbisschop geworden was. Hij bestreed het Lutheranisme in Polen bij zijn optreden op het 5e Lateraansch Concilie (1613), vanwaar hij met den titel pauselijk legatus natus terugkeerde. Van zijn hand is de oudste verzameling Poolsche wetten. Hij liet vsch. werken na. Wachters. 2° Joanneg a, Prot. reformator; neef van I°. * 1496 of 1499 te Lask, f 8 Jan. 1660 te Pinczow. Reeds vroeg onderging deze priester te Zürich den invloed van Oecolampadius en Zwingli; ofschoon hij uit begeerte naar kerkelijke waardigheden uitwendig Katholiek bleef en eerst in 1539 openlijk tot het Protestantisme overging. Hij verkondigde zijn reformatorische ideeën te Emden (1543), Londen (1549-’53), op zijn rondzwerving door Duitschland en ten slotte in Polen (1567-’6O). Zijn leer was een vermenging van die van Zwingli en Calvijn; in de Lutheranen vond hij zijn verwoede tegenstanders en vervolgers. L i t. : A. Kuyper, J. a L. Opera (2 dln. 1866) ; L. Kruske, J. a L. und der Sakramentsstreit (1901) ; K. Hein, Die Sakramentslehre des J. a L. (1904). Wachters. Lasërjuc, Parijsch arts. Beschreef in 1864 het zgn. Verschijnsel van Lasègue, dat inhoudt: als ischias aanwezig is, wordt bij gestrekte knie de buiging in het heupgewricht sterk beperkt door pijnlijkheid. X O X X •> •» Lasem, plaatsje aan de Noordkust van Java in het regentschap Rembang, prov. Midden-Java (XIV Namen van plaatsen, personen enz., die men niet onder La vindt, zoeke men op het hoofdwoord 496 G 2); 16 731 inw. (eind 1930), w.o. 36 Eur. en 4 101 Chin. L. heeft beteekenis door zijn batikindustrie, die in handen van Chineezen is. Het wordt bezocht door de Lazaristen vanuit Tjepoe. Lasker, Eman u e 1, bekend schaker. * 24 Dec. 1868 te Berlinchen. Studeerde wiskunde en philosophie. Van 1896 tot 1921 wereldkampioen schaken. Verloor zijn titel in 1921 aan Capablanca. Werken o.a. : Lohrbuch des Schachspiels (1926); Brettspiel der Völker (1931); Das Begreilen der Welt (philos.; 1913). Lasker-Schüler, Els e, Duitsche neo-Romantische dichteres, die naar het > Expressionisme overging. * 11 Febr. 1876 te Elberfeld. Zwoel erotisme, gehuld in oriëntaalsche droom- en sprookjessfeer, kenmerkt de lyriek van deze geboren Jodin. Voorn, werken: Styx (1902); Die Wupper (drama; 1908) ; Meine Wunder (1910) ; Mein Herz (1912); Hebraische Balladen (1913) ; Der Prinz von Theben (1914); Die Kuppel (1920); Konzert (1932) ; Die Geschiohte meines Vaterg (1932). – Lit. ; F. Graetzer, in Die Lit. Gesellschaft (nr. 4). Baur. Lasne, Fr. naam voor het riviertje de > Lane. Lasnc-Chapelle-Saint-Lambert, gem. in Waalsch-Brabant (VI 96 C/D 4), gevormd uit de samenvoeging van twee oude parochies, Lasne en Chapelle-St.-Lambert; opp. 1 376 ha; ca. 1 800 inw. (Kath.); landbouw. Lasolo of Laasoio, rivier in het landschap Laiwoei, Z.O. schiereiland van Celebes (VIII6O B 2), tot 120 m breed, mondt met een groote delta uit in de Moluksche Zee. De N. arm is de diepste. Lasos van Hcrmionc, Gr. dithyrambendichter, leefde ong. 500 v. Chr., leermeester van Pindarus, streefde naar meer variatie in melodie. Schreef ook over theorie van muziek en poëzie. L i t. : W. Christ, Geseh. Gr. Lit. (München I, 249). Laspcyres, E t i en n e, economist. * 28 Nov. 1834 te Halle, f 4 Aug. 1913 te Giessen. Privaatdocent te Heidelberg, prof. te Basel, Riga, Dorpat, Karlsrahe, Giessen. Voorn, werken: Gesch. der volkswirtschaftl. Anschauungen der Niederlander und ihrer Lit. zur Zeit der Rep. (1863); Der Einfluss der Wohnung auf die Sittlichkeit (1869). Lassalle, Ferdinand, grondlegger van de eerste socialistische beweging in Duitschland. * 11 April 1825 te Breslau, f 31 Aug. 1864 te Genève. Zoon van een welgesteld Joodsch koopman te Leipzig; kwam na universitaire studiën naar Parijs, waar hij, op aanraden van Heinrich Heine, de sociale ideeën van Louis Blanc bestudeerde. In 1848-’49 werkte hij met Marx samen aan de Neue Rheinisehe Zeitung. Op eoon. gebied is hij weinig oorspronkelijk, ontleende I zijn gedachten aan Marx, Rodbertus, Proudhon; zijn | kracht lag vooral in zijn buitengewone welsprekendheid en zijn onvermoeide agitatie, waarmede hij de arbeiders opzweepte en den bestaanden econ. toestand op sarcastische wijze hekelde. Bekend zijn vooral zijn zgn. ijzeren loonwet (> Arbeidsloon, sub Loontheorieen) en zijn bemoeiingen voor het oprichten van productieve associaties, in den geest der ateliers nationaux van Louis Blanc, waarin hij het eenig middel zag om aan de ijzeren loonwet te ontkomen en waarvoor hij zelfs tijdelijk von Ketteler en Bismarck wist te winnen. Later raakte hij in oneenigheid met Marx, die in L.’s theorie en agitatie een belemmering voor zijn plannen zag. Op politiek terrein onderscheidde hij zich door de vorming der Duitsche socialistische partij en zijn streven naar algemeen kiesrecht. Hij stierf aan de verwondingen opgeloopen bij een duel ten gevolge van een liefdesavontuur. Borrel. Voorn, werken; Das System der erworbenen Rechte. Eine Versöhnung des positiven Rechtes and der Rechtsphilosophie (1861); Olfenes Antwortschreiben an das Central-Comité zar Berafang eines Allg. Deatschen Arbeiter-Congresses za Leipzig (1863) ; Herr Bastiat-Schalze von Delitsch, der ökonomische Jalian, oder Kapital and Arbeit (1864). Lit.: Georg Brandes, P. L. ( 1900); Haenisch, L. Mensch and Politiker (1929); H. Oneken, L., eine polit. Biographie (1923). Lasschen is het moleculair verbinden van twee stukken metaal bij hooge temperatuur. Bij het -> aulogcculasschcn verhit men de metalen met de steekvlam van een laschbrander, terwijl bij het electrisch lasschen de metalen door de warmteontwikkeling van den electrischen stroom op de vereisohte temp. worden gebracht. Electrisch lasschen. Bij het weerstandslasschen worden de te lasschen metalen elkaar overlappend tusschen twee electroden geperst en ten gevolge van hun weerstand door den electr. stroom plaatselijk verhit, zoodat de metalen op dat punt aan elkaar verbonden worden (puntlasschen). Het puntlasschen wordt toegepast voor het 1. van platen van minder dan 1 mm dikte, tot een totale dikte van ca. 40 mm. Door den geringen weerstand is voor het 1. een lage spanning (1-7 volt), echter een hooge stroomsterkte (tot 30 000 ampère) noodig. Vervangt men de electroden door rollen, waartusschen de platen doorloopen, dan ontstaat een doorloopende laschnaad, toegepast voor materiaaldikten tot 10 mm. Behalve punt- en naadlaschmachines gebruikt men stomplaschmachines, waarbij men de metalen dicht bij de laschplaats in klemstukken pakt, die tevens voor den stroomtoevoer dienen. Bij stroomdoorgang wordt speciaal het aanrakingsvlak verhit, waarbij het 1. door het uitoefenen van een stuikdruk bevorderd wordt. Bij het lichtbooglasschen gebruikt men de warmteontwikkeling van den electr. lichtboog om het materiaal tot smelten te brengen. De tegenwoordige laschmethoden passen alle het principe-Slavianoff toe, waarbij (zie lig. kol. 143) als eene electrode het te lasschen metaal dient, als tweede electrode een metalen staaf. Door den lichtboog smelt de staaf af en levert het in te smelten lasohgoed. Om den boog gemakkelijk te onderhouden, ommantelt men de electroden met stoffen als NA2D, K2O, welke in den boog verdampen en een beteregeleidbaarheidgeven. De lasscher moet beschermd worden tegen de inwerking van de van den lichtboog uitgaande licht- en warmtestraling door middel van kappen met robijnrood glas. De optredende schadelijke dampen moeten door goede ventilatie van de werkruimte worden afgevoerd. Namen van plaatsen, personen enz., die men niet onder La vindt, zoeke men op het hoofdwoord Ferdinand Lassalle. De samenstelling der electroden wordt bepaald door de te lasschen materialen. Bij het 1. zal zuurstof en stikstof uit de lucht worden opgenomen, terwijl bij te snelle stolling slak- en gasbellen in de lasch kunnen worden opgenomen. Om deze nadeelen te verminderen, voorziet men de electrode met een ommanteling van bepaalde stoffen, die gelijk met de laschstaaf afsmelt. Men past ook het inblazen van H 2 in den lichtboog toe om oxydatie te verhinderen. De waterstof wordt door de hooge temp. in atomen ontleed en heeft sterk reduceerende eigenschappen (Arcatom-laschprocédé). Bij het Arcogen-procédé, dat een combinatie is van autogeen- en booglasschen, wordt ook een beschuttende gasatmosfeer gevormd. Lit. : K. Heller, Elektr. Lichtbogensehweissung (1925); H. Krökel en Niese, Die elektr. Schweissverfahren (1930); Smit, Laschboeken (div. jg.); Verslag: le Intern. Schweisstechn. Kongr. I. Dampfkesselbau (1931); P. Bardtke, Gemeinfassliche Darstellung der gesamten Schweisstechnik (1927). v.Strkelenburg. Lassen, C h r i s t i an, Noorsch-Duitsch Indoloog. * 22 Oct. 1800 te Bergen, f 8 Mei 1876 te Bonn. waar hij sinds 1830 prof. was. L. is de grondlegger van de Indische oudheidkunde in Duitschland. Hij bewoog zich ook buiten dit terrein en nam o.a. deel aan de eerste pogingen ter ontcijfering van het destijds pasontdekte spijkerschrift, steunend op de interpretatie van Grotefend en deze vervolmakend. Ook legde hij den grondslag voor de interpretatie van de Umbrische vondsten op taalkundig gebied. Voorn, werken; Indische Altertumskunde (4 dln. 1844-’62 ; dl. 1 en 2 in 2e ed. 1876-’73); Die altpers. Keilinschrilten von Persepolis (Bonn 1836); Über die Keilinschriften (Bonn 1845); Beitrage zur Deutung der Eugibischen Tafeln (1833). Aljrink. Lasschen volgens methode-Slavianoff. Lassen Peak, oude vulkaan, 3 181 m hoog, in het N. van den N. Amer. staat Californië (VI 669 BI). De vulkanische werking duurde tot in den Ijstijd; in de caldera wisselen tuffen en moreenenmateriaal elkander af. Lasscrre, Pierre, Fransch criticus van anti-Romantische en anti-universitaire strekking. * 31 Mei 1867 te Orthez, f 4 Nov. 1930 te Parijs. Zijn critiek, Christelijk van inspiratie, werd door de Action-Fran- zeer geprezen. Voorn, werken: La crise chrét. (1891) ; Ch. Maurras et la Renaissance class. (1902); La morale de Nietzsche (1902) ;Le romantisme Ir. (1907); La doctrine offic. de I’univ. (1912); Mistral (1918); La jeunesse de Renau (1925 vlg.); Faust en France (1929). Baur. Lasso, O r 1 a n d o d i (Orlandus Lassus), Ned. componist. * Ca. 1632 te Bergen (Henegouwen), f 14 Juni 1594 te München. Koorknaap aan de St. Nicolaaskerk te Bergen, zanger bij Ferdinand Gonzaga in Sicilië, later te Milaan; was daarna werkzaam te Napels en te Rome, als kapelmeester van St. Jan van Lateranen; verbleef in 1666 te Antwerpen en vertrok van daar uit als leider van de hofkapel te München onder hertog Albrecht V, welk ambt hij tot het einde van zijn veelbewogen leven bleef waarnemen. L.’s onovertroffen faam bij zijn tijdgenooten, die zich in de vleiendste benamingen lucht geeft, is, buiten het uitzonderlijk kunstgehalte van zijn werk, nog te verklaren door zijn opgewekt en geestig karakter („Lassum, qui recreat orbem”), dat wel het meest tot uiting komt in zijn vele, soms erg liederlijke chansons en villanellen. Tegenover zijn groote Ital. tijdgenooten vertoont L.’s stijl een dichtere, contrapuntische factuur, gepaard nochtans met een sterk afgeteekende voordracht en een groote dramatische kracht. Hij was een der vruchtbaarste kunstenaars aller tijden. Uit zijn meer dan 2 000 werken mogen hier worden vermeld; Psalmi Davidis Poenitentiales (1584) en het Patrocinium Musices (1573-’76), een verzamelwerk van missen, motetten, enz. Lit. : Magnum Opus Musicum, Gesamtausg. door Haberl en Sandberger (reeds 24 dln. Leipzig); A. Sandberger, Ausgew. Aufsatze z. Musikgesch. (1921) ; Ch. van den Borren, Orlande de Lassus (1920). Lenacrts. Las(s)o de la Vega, Garci, beroemd en gevierd Spaansch dichter en edelman. * 1603 te Toledo, f 13 Oct. 1536 te Nizza, na gewond te zijn bij de bestorming van het kasteel van Muy (Provence), waar de latere St. Francisous Borgia hem bijstond. L. bewijst op voortreffelijke wijze de mogelijkheid van de toepassing van de Italiaansche modellen in de Spaansche poëzie (» Boscan Almogaver). Zijn zgn. „liras” (elf- en zevenlettergr. verzen) zijn ongeëvenaard. Hij heeft een imiteerend talent en ontleent zijn inspiratie aan de Klassieken; zoo is het te verklaren, dat een krijgsman het arcadische genre met zooveel succes beoefent. Zijn verzen munten uit door rijkdom aan klank, harmonie, gevoel en zoetvloeiendheid. Hij schreef o.a. 3 herderszangen, 2 klaagliederen (o.a. Salicio y Nemoroso), 5 zangen, en meerdere sonnetten. Zijn conceptisme en prozaïsme werpen enkele schaduwen op zijn werk. Ui t gr. in Cldsicos castellanos (111 1911), en in Bibi. de autores espan. (XXXII). —L i t.: H. Keniston, G. de la V. (New York 1922) ; E. Ferndndez de Navarrete, Vida del célebre poeta G. de la V., in Doe. inéd. (XVI); Margot Arce, G. de Ia V. (Madrid 1930). Borst. Las(s)o Inca de la Verja, G a r c i, Spaansch geschiedschrijver, bijgenaamd El Inca. * 1639 te Cuzco (Peru), f 1615 te Cordova. De waarde van zijn werk is meer litterair dan historisch. Zijn vader, Sebastian Garci Lasso de la Vega y Vargas, behoorde tot de Sp. veroveraars. Zijn moeder, Isabel Chimpu Oello, was een nicht van Atahualpa, den laatsten vorst van de Inca’s. De vele verhalen zijner moeder over de voormalige grootheid van het Rijk der Inca’s brachten hem tot persoonlijk onderzoek. Werken: La Florida del Inca o Historia del Adelantado Hernando de Soto (Lissabon 1605); Traduceión del indio de los tres dialogos de amor de León Hebreo, hecha de italiano en espafiol (Madrid 1590) ; Genealogia de Garci Pérez de Vargas ; Comentarios reales del origen de los Incas (I Lissabon 1690) ; Historia general del Peru (II Cordova 1617). – Lit. : J. Fitzmaurice-Kelly, El Inca G. de la V. (Oxford 1921) ; J. Brouwer, Hernan Cortes en Monteczuma (1933). Borst. Last, oorspr. een inhoudsmaat in den graanhandel (=3O hl). Thans is het een gewichtseenheid. Voor vsch. goederen is het gewicht van een 1. verschillend. Namen van plaatsen, personen enz., die men niet onder La vindt, zooke men op het hoofdwoord Voor tarwe is het 2 400 kg, voor gerst 2 000 kg, voor haver 1 500 kg. Deze aantallen worden niet steeds als basis genomen. Zoo wordt bij de graancontracten de provisie van tusschenpersonen berekend per 1., waarbij een 1. tarwe, maïs en gerst gesteld wordt op 2 000 kg en een 1. rogge op 2 100 kg, terwijl bij het berekenen van de overladingskosten te Rotterdam een 1. gerst gerekend wordt op 1 960 kg en een 1. maïs op 2 400 kg. In het verkeer met Ned.-Indië rekent men dikwijls met 1. van de Ned. Handelmaatschappij, voor suiker bijv. gesteld op 2 000 kg en voor tabak op 800 kg. In de scheepsmeting is 1. een gewicht van 2 000 kg of 2 ton. De scheepsmaat van binnenschepen wordt meestal uitgedrukt in lasten. Wüsenboer/Bijvoet. Last (Ned. en Belg. recht). Een wilsverklaring kan nader worden bepaald door toevoeging van een beweegreden („waarom”), > oorzaak, een > voorwaarde („indien”), een last („opdat”). Onder last wordt verstaan: een verplichting om iets te geven, te doen of niet te doen, bij een rechtshandeling, met name bij making of schenking, opgelegd aan dengene, die uit die rechtshandeling een aanspraak verwerft, en dezen persoonlijk, niet, zooals het > legaat, in de hoedanigheid van erfgenaam betreffende. De lastbepaling kan strekken ten behoeve van wie ze maakte (huisvesting, zielemissen), van den legataris of begiftigde (het besteden van het toegekende voor studie of pleizierreis) of van een derde; ze is in het laatste geval te vergelijken met het ■*- derdenbeding. Bij nietiiitvoering van den 1. heeft de beschikking, anders dan die onder voorwaarde, niettemin gevolg, maar kan, anders dan bij > legaat, de herroeping of vervallenverklaring der beschikking worden gevorderd door dengene, die bij de vervallenverklaring belang heeft, zooals door erfgenaam bij versterf of schenker; die vervallenverklaring heeft terugwerkende kracht, ook ten nadeele van derden, die op de geërfde of geschonken goederen inmiddels rechten mochten hebben verkregen. Is de lastbepaling in strijd met wet of goede zeden, dan wordt ze, evenals de voorwaarde, voor niet geschreven gehouden, zoodat de beschikking zelve in stand blijft (art. 900 Belg., 936 Ned. 8.W.); het Ned. recht bepaalt anders bij schenking (art. 1290 8.W.); naar Ned. en Belg. recht is ook de beschikking nietig, wanneer in den 1. de doorslaggevende beweegreden (cause dëterminante) der beschikking is gelegen (uitdr. art. 988 Ned. 8.W.), nl. erflater of schenker in zijn bedoeling lastbepaling en beschikking onverbrekelijk had verbonden. Ook de vervallenverklaring kan niet worden gevorderd wegens niet-uitvocring van bijkomstige, veeleer als wenschen op te vatten lastbepalingen, van welker uitvoering erflater of schenker de beschikking niet afhankelijk heeft willen stellen. De derde moet bevoegd zijn om bij making of schenking te ontvangen (> Bevoegdheid; vgl. art. 906 vlg. Belg. 8.W.; 946 vlg., 1714 vlg. Ned. 8.W.); de lastbepaling kan geen gevolg hebben, als de derde niet voldoende is aangewezen om zulks te kunnen beoordeelen, zooals bij de „charge secrète”; is de begiftigde gebezigd als tusschenkomende persoon, ten einde een onbevoegde door den 1. te bevoordeelen, dan is ingevolge art. 911 Belg., 958 Ned. B.W. ook de beschikking nietig. Betwist is, of de derde, te wiens behoeve de lastbepaling is gemaakt, de nakoming kan vorderen, zooals bij derdenbeding en legaat. Naar Ned. recht kan, krachtens wet van 1 Mei 1926, Stbl. 174, een bij erfstelling of legaat gemaakt beding, veertig jaar na het overlijden van den erflater, op verzoek van dengene, die het beding behoort na te leven, in het algemeen belang, zulks zooveel mngelijk in aansluiting aan de bedoeling van den erflater, worden herzien of vervallen verklaard, indien en voor zoover het betreft hetzij plaats en wijze van bewaring en mate en voorwaarden van bezichtiging en gebruik van voortbrengselen van kunst of voorwerpen van geschiedk. of wetensch. aard, hetzij de bestemming, welke in het belang van de kunst of de wetenschap aan gelden moet worden gegeven. Het herzien beding kan na tien jaar weer worden herzien of alsnog vervallen verklaard. Ook wegens niet-naleving van een herzien beding kan vervallenverklaring worden gevorderd. Petit. Laster (Lat. calumnia) (moraal) is van iemand iets kwaads vertellen, dat niet waar is. Wie lastert, zondigt niet alleen door te liegen, maar randt ook den goeden naam van den naaste aan. Daar deze recht heeft op een goeden naam, is 1. een zonde tegen de rechtvaardigheid. L. is zware zonde, wanneer de naaste ernstig in zijn goeden naam benadeeld wordt. Hierbij moet op de eerste plaats in aanmerking worden genomen, van welk kwaad men den naaste valschelijk beschuldigt; maar ook moet rekening worden gehouden met den persoon, die lastert en misschien als onbetrouwbaar bekend staat; en met dengene, aan wien hij zijn mededeeling doet. Het luisteren naar 1. is zonde, wanneer men daardoor den ander aanspoort dennaaste inzijn goeden naam te benadeelen of wanneer men er behagen in neemt. Tegen de liefde zondigt, wie het lasteren zonder groot bezwaar kan beletten en het niet doet. De H. Schrift vergelijkt de booze tong van den lasteraar met het zwaard en den dood (Eccl. 28). Wie den goeden naam van den naaste door 1. heeft aangerand, is verplicht tot herstel van het toegebraohte nadeel, zoo noodig door zijn leugen te herroepen. Zou de onschuld van den belasterde reeds bekend geworden zijn of zou de zaak in vergetelheid geraakt zijn, dan kan dit eerherstel achterwege blijven; eveneens wanneer herstel van het onrecht moreel onmogelijk is, omdat de schuldige een veel ernstiger nadeel zou lijden dan de belasterde of wanneer zijn herroeping toch geen geloof zou vinden. P. Hcymtijer. L i t. : St. Thomas, Summa theol. (TI 11, q. 68, a. 3; q. 73); St. Alphonsus, Theol. Mor. (111, 966-1003). Voor laster in het Ne d . recht, zie > Beleediging. Een lasterlijke aanklacht wordt volgens de Ned. strafwet beschouwd als een soort beleediging, gericht tegen dengene, tegen wien de aanklacht werd ingediend. L. a. is strafbaar gesteld in art. 268 Ned. W. v. Str. Zie ook > Beleediging. Belgisch recht. Er is 1., wanneer men iemand kwaadwillig een bepaald feit ten laste legt, dat van aard is om hem in zijn eer te krenken of hem aan de openbare verachting bloot te stellen, indien de wet het bewijs toelaat. De wet laat het bewijs van de aangetijgde feiten toe in de volgende gevallen: a) wanneer het gaat over een feit, dat behoort tot het privaat leven, mag het bewijs van de aantijging alleen geleverd worden door een vonnis of door een andere authentieke akte; b) wanneer de aantijging gericht is tegen een persoon met een openbare hoedanigheid of tegen een gesteld lichaam, en het feit met hun bediening verband houdt; c) wanneer de aantijging betrekking heeft op leveringen aan of heulen met den vijand; d) wanneer de aantijging gericht is tegen beheerders, commissarissen Namen van plaatsen, personen enz., die men niet onder La vindt, zoeke men op het hoofdwoord of bestuurders van een naamlooze vennootschap, met betrekking tot de uitoefening van bun ambt. In de gevallen sub b, c en d is het bewijs van de aangetijgde feiten toegelaten door alle middelen van recht. Laster is strafbaar onder dezelfde voorwaarden als > eerroof. Collin. Lastgeving. A) Algemeen. Over de wezenskenmerken (essentialia) der I. bestaat geen eenstemmigheid; behalve in het Duitsche recht (§ 662) behoeft zij niet te zijn om niet, zooals in het Rom. recht; naar Fransch, Belg., Ned. en Zwitsersch recht kan het tegendeel worden bedongen of, zooals het Zwitsersch recht uitdrukkelijk bepaalt (art. 394 Obl. recht), een belooning volgens gebruik verschuldigd zijn. Van verrichting van enkele diensten onderscheidt 1. zich niet door den meer verheven aard van het opgedragene: advocaat, notaris, accountant zijn over het algemeen juist geen lasthebbers, wel de dienstbode, die inkoopen doet. De 1. wordt, anders dan in het Rom. recht, sedert de M.E. gekenmerkt door de » vertegenwoordiging, hetzij onmiddellijke, waardoor de lastgever, in wiens naam de lasthebber optreedt, partij wordt bij de met derden aangegane handelingen, hetzij middellijke, waardoor de lasthebber, al handelt hij op eigen naam, toch handelt voor rekening van den lastgever, wien hij verantwoorden moet hetgeen hij in de uitvoering van den last heeft ontvangen en rekening schuldig is van hetgeen hij heeft verricht, dien hij zelfs tot bezitter en veelal tot eigenaar maakt van hetgeen hij als lasthebber verwerft, zooals van den anderen kant de lastgever hem in staat moet stellen de in opdracht aangegane verbintenissen na te komen. De 1. is dan ook naar haar aard tot > rechtshandelingen beperkt. In menige overeenkomst is, naast een koop en verkoop of een arbeidscontract, een 1. opgesloten (vgl. art. 1637 c Ned. 8.W.). B) Naar Ncd. recht is de 1., volgens art. 1829 8.W., „een overeenkomst, waarbij iemand aan een ander de macht geeft, en deze aanneemt, om een zaak voor den lastgever, in deszelfs naam, te verrichten”; ook in de verdere bepalingen veronderstelt de wet, dat de lasthebber van den lastgever > volmacht heeft. Niettemin is ook middellijke vertegenwoordiging voldoende: ook de commissionnair is lasthebber, blijkens de art. 79 („ten aanzien van derden”) en 85 W. v. K. Bij de 1. om niet verplicht zich alleen de lasthebber, al is vervolgens de lastgever gehouden hem schadeloos te stellen wegens verschotten, onkosten en verliezen; bezoldigde 1. is echter, naar de overheerschende opvatting, een volmaakt wederkeerige overeenkomst. Bij 1. om niet wordt de aansprakelijkheid wegens verzuimen (niet die wegens kwaad opzet) minder streng toegepast (art. 1838). Over het algemeen moet de lasthebber verantwoorden niet alleen wat hij heeft ontvangen, maar ook hetgeen hij had moeten ontvangen. Zijn kwaad opzet of verzuim kan hem de aanspraak op schadeloosstelling en op loon doen verliezen, niet echter reeds het feit, dat de zaak mislukt is (art. 1845), tenzij het tegendeel bedongen of gebruikelijk is. De lasthebber kan hetgeen hij van den lastgever in verband met den last onder zich heeft, terughouden, totdat hem alles betaald is hetgeen hij ten gevolge van de 1. te vorderen heeft (art. 1849; > Retentierecht). De I. is, wegens den persoonlijken aard der betrekking, herroepelijk en opzegbaar, behoudens den vergoedingsplicht van den lasthebber bij ontijdige opzegging; de 1. eindigt ook door dood, curateele, faillietverklaring, en, ten aanzien eener vrouw, door het huwelijk van lastgever of lasthebber (art. 1850 vlg.). Dat iemand als lasthebber volmacht heeft, nl. om den lastgever aan een derde te verbinden, mag deze derde, volgens de rechtspraak, reeds aannemen, wanneer de lastgever zijn wil daartoe heeft geopenbaard doordat zulks uit zijn gedragingen in verband met de eischcn van het verkeer en het daardoor bij den derde gewekte vertrouwen kan worden afgeleid; ook wat omvang en duur der volmacht betreft wordt het vertrouwen van derden beschermd; zoo bepaalt art. 1852, dat de herroeping van den last aan derden, die bij gebreke van kenbaarmaking daarvan onkundig zijn, niet kan worden tegengeworpen. Er kan dus volmacht zijn op grond van veronderstelden last, welke tusschen lastgever en lasthebber nimmer, althans niet in dien omvang, heeft bestaan, of niet meer bestaat. De lastgever behoeft tegenover den lasthebber, hetzij deze in zijn naam, of op eigen naam, heeft gehandeld, niet gestand te doen hetgeen meer of anders dan overeenkomstig den last is geschied, tegenover den derde niet hetgeen de lasthebber buiten volmacht heeft verricht, alles tenzij hij zulks tegenover lasthebber resp. derde heeft bekrachtigd (art. 1845) of zijn belangen door het handelen buiten last of volmacht behoorlijk zijn waargenomen (vgl. § 666 Duitsch 8.W.) (> Zaakwaarneming). Wie ten onrechte bij den derde het vertrouwen opwekt, dat hij volmacht heeft een ander te verbinden, is niet zelf verbonden maar gehouden tot schadevergoeding (vgl. art. 1843), volgens de rechtspraak betreffende 1. op grond dat hij zich sterk maakte, dat de ander hem volmacht had gegeven, alzoo uit overeenkomst. Petit. C) Belgisch recht. Het Belg. B.W. in art. 1984 eerste lid geeft slechts de bepaling van 1. in den zin van procuratie of volmacht; de eigenlijke 1. als overeenkomst veronderstelt daarenboven de aanneming door den lasthebber (art. 1984, lid 2). UVI* iHÖUUVWMV» V. J-UUI, “/• Ook in het Belg. recht wordt geen onmiddellijke vertegenwoordiging geëischt als wezenlijk bestanddeel van de 1.; het commissiecontract (art. 12 wet van 5 Mei 1872) zoowel als het contract van naamleening (la convention de prête-nom) zijn wel een soort 1., alhoewel met dergelijk begrip van vertegenwoordiging niet overeen te brengen. Het al of niet bedingen van loon is zonder uitwerksel op de overige verplichtingen, die uit de 1. voortspruiten; alleen t.a.v. de aansprakelijkheid wegens fouten dient opgemerkt, dat die minder streng worden toegepast bij 1. om niet (art. 1992). Overigens is de wettelijke regeling van de rechten en verplichtingen, die uit de 1. geboren worden (zie art. 1991-2002 8.W.), nauwkeurig dezelfde als in Nederland. Het retentierecht van den lasthebber om terugbetaling van zijn voorschotten te erlangen, dat niet uitdrukkelijk in de wet opgenomen werd, is hem toegekend door de rechtspraak. Wetgeving en rechtspraak beschermen er even zeer de goede trouw van derden; de lastgever is tegenover hen, ook buiten de perken van het oorspronkelijk mandaat, niet enkel gehouden, wanneer hij daar de handelingen van zijn lasthebber bekrachtigt (art. 1998 in fine), maar ook, indien hij door zijn fout de derden heeft laten gelooven, dat de volmacht zich zoo ver uitstrekte. Enkele manieren, waarop de 1. eindigt, worden opgesomd in art. 2003 8.W., en aangevuld door de rechtspraak ; ze zijn volstrekt dezelfde als die voor Ned. vermeld. Kluyskens. Lastlijn, waterlijn van het geladen schip. Namen van plaatsen, personen enz., die men niet onder La vindt, zoete men op het hoofdwoord Lastman, P i e t e r, schilder. * 1683 te Amsterdam, 12 Apr. 1633 aldaar. Opgegroeid onder de Haarl. academie, kwam hij te Rome onder sterken invloed van den romantischen Elsheimer, wat zijn kunst zeer ten goede kwam, vooral in zijn landschapsschildering. Hij specialiseerde zich heel sterk op bijbelsche voorstellingen, waarin hij naar dramatische effecten zocht. In dit opzicht schijnt hij vooral op den jongen Rembrandt, zijn leerling, ingewerkt te hebben. Zijn koloriet is vrij hard. Lit.; P. Kreise, P. L. (1911) ; Thieme-Becker, Allg. Künstlerlex.; v. Hall, Repertorium. Schretlen. Last not least (Eng.) = (ofschoon) de laatste, (toch) niet de minste. Dit zegt koning Lear tot zijn dochter Cordelia in Shakespeare’s King Lear 1,1. Vgl. Julius Caesar 3,1. Lasurict of lazuursteen, mineraal, zelden ontwikkeld als kristallen (als dodekaëders van het regulaire stelsel), meestal echter in korrelige aggregaten met kalkspaat en andere silicaten gemengd, als de zgn. lapis lazuli, die bovendien meestal rijk aan pyriet (zwavelkies) is. L. is een mineraal, dat gaarne in de contacthoven van stollingsgesteenten met kalksteenen gevormd wordt. Het behoort tot de mineralen van de sodaliet-reeks en heeft de volgende samengestelde chemische formule: 3Na2Al2Si082NaS2. Hardheid: 5; s. g.: 2,38 – 2,42. L. wordt als siersteen in de edelsteenkunde gebruikt. Vroeger diende de 1. tot het vervaardigen van een natuurlijk ultramarijn, als hoedanig het geheel door het kunstmatige ultramarijn verdrongen is. Voornaamste vindplaatsen van de 1. zijn: in Afganistan en ten Z. van het Baïkal-meer in Siberië. Zie afb. 131/o kol. 688 in dl. IX. Oosterlman. Lat, gedenkzuil ter eere van Boeddha. ■> Indië (sub IX A, Indische bouwkunst). Latah (Maleisch) heet de nerveuze storing, die den lijder dwingt een waargenomen beweging na te bootsen. Deze afwijking komt in den Indischen Archipel vrij vaak voor. L. is verwant aan de „maladie des tics”, die eveneens door een onweerstaanbaren drang tot tijdelijke stereotype en zich over vsch. spiergroepen uitbreidende sniersamentrekkingen gekenmerkt is. In het inheemsche spraakgebruik impliceert echter 1. ook het uitslaan van allerlei zotte en vuile praat, vooral door vrouwen, zonder de rem van eer- of schaamtegevoel. als gevolg van nerveuze storing. Klessens. O » O ” ' ~ ‘Ö D “ Latakië, > Ladikije. Lata-lata. Lata-lata Besar (groot) en Lata-lata Ketjil (klein) zijn eilanden van den Batjan-archipel (Molukken, Ned.-Indië). La taste, Maria, mystiek begenadigde. * 21 Febr. 1822 te Mimbaste (Fr.), f 10 Mei 1847 te Rennes. Vanaf haar 17e jaar had zij vele verschijningen van God zelf, waarin haar veel over de Goddelijke Natuur werd geopenbaard. Mei 1844 werd zij als leekezuster opgenomen in de Congregatie van het H. Hart te Parijs. Na korten tijd in het klooster te Conflans geweest te zijn, kwam zij naar Rennes, waar zij op 25-jarigen leeftijd in geur van heiligheid stierf. Haar visioenen werden in den vorm van 87 brieven en 13 traktaten uitgegeven door Pascal Darbins: La vie et les oeuvres de M. L., religieuse coadjutrice du sacré Coeur (3 dln. Parijs 1866). Brandsma. Lateau, Loui s e, Belg. gestigmatiseerde. * 30 Jan. 1850 te Bois d’Haine (Henegouwen), f 25 Aug. 1883 aldaar. Van 1868 af deed zich het verschijnsel eiken Vrijdag voor. Het geval werd destijds fel omstreden. L i t.: F. Lefebvre, Etude médicale (Leuven 21873). Latei (bouw k.), ontlastingsbalk in metselwerk. De I. ligt in den muur, boven een raam- of deuropening, en draagt het onmiddellijk daarboven gelegen metselwerk. Boven kleine openingen (tot 2 m) is de 1. van hout, anders van ijzer of gewapend beton; deze 1. worden gewoonlijk onzichtbaar in het metselwerk weggewerkt, anders dan die van natuursteen, welke een werkzaam onderdeel van de gevelarchitectuur kunnen vormen. v. Embden. Lit. : Wattjes, Constructie van Gebouwen. La teldagen, bepaalde dagen in het jaar, waarop in de kloosters oudtijds de geregelde „minutiones” of aderlatingen, ter vernieuwing van het bloed en behoud der gezondheid, plaats hadden en waarop om de tijdelijke, voorbijgaande verzwakking, verzachtingen in den strengen kloosterregel golden en meer ontspanning veroorloofd was. Brandsma. 1 0 • Laten, term, welke in een beursnoteering aangeeft, dat bij den genoteerden koers er wel gegadigden voor verkoop, doch geen gegadigden voor koop waren (tegenstelling: > bieden). Laton (geneesk.) of aderlaten, > Aderlating; Lateldagen. La-Tènecultuur, cultuur van het laatste Ijzeren tijdvak, volgend op de Hallstatt-periode; omvat ong. de laatste vijf eeuwen v. Chr. en strekt zich uit over het gebied ten N. en W. van de Klassieke beschavingslanden. (Zie plaat; vergelijk den index in kolom 831/832.) Aldus genoemd naar de eerste vindplaats van deze cultuur, La Tène, aan het Meer van Neuchatel. Kenmerkend is de zeer groote rol, die het ijzer speelt; zelfs in de sieraden. Dragers van deze cultuur waren in hoofdzaak Kelten, wier kunstproducten beïnvloed werden door de Gr. kolonisatie aan de kusten van het W. gedeelte van de Middellandsche Zee. Ook op Germ. gebied vindt men de resten van La-Tène-cultuur, speciaal in talrijke brandgraven, meestal omringd met een uit steenen en houtwerk geconstrueerde omwalling; hieruit ontstonden de zgn. oppida of versterkte vluchtburohten van de Galliërs. Lit.: Scheltema, Latènestil, in: Ebert, Reallex. d. Vorgesch. (VII 1926); Rydb en Beltz, Nordischer Kreis, ibid. (IX 1927). W. Vermeulen. Latent beeld Lat. latere = verborgen blijven) noemt men het op de belichte photographische plaat aanwezige, maar onzichtbare, beeld, dat door ontwikkeling te voorschijn komt. Dit is echter juist de eenige wijze, waarop men het • bestaan ervan kan aantoonen, zoodat nadere opheldering van het wezen van het 1. b. op groote moeilijkheden stuit. Niet onwaarschijnlijk is de kemtheorie, volgens welke het 1. b. is opgebouwd uit groepen van weinig, mogelijk slechts vier zilveratomen, waarop zich tijdens de ontwikkeling meer zilver afscheidt, aldus de korrel van het eigenlijke beeld vormend. Zernike. Latent leven, > Anabiose. Lateraalkanaal, kanaal, waarvan begin- en eindpunten in een zelfde rivier zijn gelegen en dat derhalve dient ter vervanging van een gedeelte van die rivier. Een voorbeeld van een 1. is het > Julianakanaal, dat de Maas van Maastricht tot Maasbracht vervangt. Lateraalvergrooting, zie het artikel > Afbeelding (natuurk.). Lateraan (zie plaat; vergelijk den index in kol. 831 /832). Het paleis der familie Laterani, Namen van plaatsen, personen enz., die men niet onder La vindt, zoeke men op het hoofdwoord door Nero geconfisqueerd, behoorde in het begin der 4e eeuw aan Fausta, de gemalin van keizer Constantijn, die het aan den paus afstond. Door de milddadigheid van den keizer geholpen, konden de pausen op de fundamenten van de paleisthermen een doopkapel en op die van enkele afgebroken huizen de kerk naast het paleis bouwen. De vijfschepige basiliek (St. Jan van Lateranen) met transsept en absis, gewijd aan den Verlosser en sinds do 9e eeuw ook aan S. Joannes den Dooper en S. Joannes den Evangelist, is van af Constantijn tot heden toe de kathedraal van Rome en wordt daarom genoemd: moeder en hoofdkerk van alle kerken van stad en wereld, omnium urbis et orbis ecclesiarum mater en caput S. Giovanni in Lateran o. Kerk en paleis zagen de glorie van het middeleeuwsch pausschap, maar ondergingen ook alle rampen, die Rome troffen, zoodat de kerk verwoest, beschadigd of geplunderd werd door de Vandalen in 455, door een aardbeving in 896, door brand in 1308, en nogmaals in 1360. Zij werd echter telkens weer opnieuw opgebouwd, hersteld en versierd door Leo I, Adrianus I, Nicolaas 111, Urbanus V en ontving het tegenwoordige zwaarwichtige aanzien van den beroemden architect uit den Barok-tijd Borromini (1650), terwijl de absis onder Leo XIII werd verdiept en opnieuw met mozaïeken versierd. Het paleis diende niet alleen tot woning der pausen, maar was ook het centrum der kerkelijke administratie (300-1300): het groeide uit tot een groot complex van gebouwen, hospitaal, school en vsch. kloosters, waarvan nog het beroemde 13eeeuwsche ehiostro bewaard is. Belangrijke gedeelten van het paleis waren de met dertien nissen uitgebouwde Aula concilii, conciliezaal, gelegen aan den kant, waar thans de obelisk staat, en het t r i c 1 i n i u m van Leo 111, do zaal, waarin o.a. na de keizerskroning het feestdiner plaats had, geheel aan den anderen kant tegenover den voorgevel der kerk gelegen. De nog bestaande nis vertoont 9e-eeuwsche maar sterk gerestaureerde mozaïeken. De pauselijke vertrekken lagen op de eerste etage: alleen de huiskapel, gewijd aan den heiligen Laurentius, staat nog en daarvoor is de zoogenaamde „H e i 1 i g e trap” (zie > Scala Santa) geplaatst. De kapel bevat het beroemd Christusschilderij, de zoogenaamde acheropita, d.i. niet door menschenhanden gemaakt, feitelijk een Byzantijnsch icoon, omstreeks 800 naar Rome gebracht. Tijdens het verblijf der pausen te Avignon (1309-1378) leed het paleis veel door brand en aardbeving; vandaar vestigden zich de pausen na 1378 niet meer in het Lateraan. Sixtus V liet in 1586 door Fontana de bestaande ruïne wegnemen en een geheel nieuw paleis optrekken, dat sinds 1929 extraterritorialiteit bezit en thans als museum is ingericht: museo profano (Klassieke sculptuur), museo cristiano (Oud-Christelijke kunst), museo missionario etnologico (voor missie en volkskunde). De doopkapel onderging onder Sixtus 111 (432-440) en Urbanus VIII (1623-1644) een grondige restauratie, maar verloor haar Constantijnsche inrichting niet geheel. Li t. : Rohault de Fleury, Le Lateran au moyea ago (Parijs 1877); H. Egger, Borrominis Umbau van S. Giov. in L., in Beitr. z. Kunstgesch. Fr. Wickholf gewidmet (1903). p0st. Concilies van het lateraan. In het L. zijn vijf alg. concilies gehouden, waarvan de eerste vier tevens de eerste zijn, die in het Westen plaats vonden. I (9e algemeene) in 1123, bijeengeroepen door Callistus 11. Bevestigde het Concordaat van > Worms, waardoor een einde kwam aan den ■> Investituurstrijd, en gaf hervormingsdecreten uit. II (10e alg.) in 1139, bijeengeroepen door Innocentius 11. Trof maatregelen tegen de machtsoverschrijding van Rogier II van Sicilië, tegen den opstandigen Arnold van Brescia en tegen den ketter > Peter van Bruvs. 111 (11e alg.) in 1179, bijeengeroepen door Alexander 111. Ordende de verwarring, gesticht door het schismatiek optreden van keizer Frederik I Barbarossa, die thans met den paus verzoend was; bepaalde, dat de pauskeuze door de kardinalen met 2/s meerderheid moest geschieden en trof maatregelen tegen -> Albigenzen en > Waldenzen. IV (12e alg.) in 1215 onder Innocentius 111. Een der belangrijkste uit do geschiedenis der Kerk; meer dan 400 bisschoppen en 800 abten of andere geestelijken, benevens vsch. vorsten, waren er bij tegenwoordig. In 70 geloofs- en hervormingsdecreten beraamde het hulp voor het H. Land en trof maatregelen tegen misbruiken en ketterijen. O.a. maakte het de jaarlijksche biecht en de Paaschcommunie tot plicht. Overzicht der gebouwen van het Lateraan; 1 = voorgevel van 'St. Jan van Lateranen; 2 = het paleis; 3 = obelisk; 4 = doopkapel; 5 = poenitentiarie ;6 = seminarie; 7 = kruisgang (ehiostro); 8 = oude stadsmuur. V (18e alg.) in 1612 bijeengeroepen door Julius 11, geëindigd 1617 onder Leo X. Stelde zich tegenover het door de Franschen belegde, schismatieke concilie van Pisa. Voornaamste resultaat; veroordeeling der •> conciliaire theorie, bevestiging van het opper – hoofdschap van den paus, en goedkeuring van het tusschen Leo X en Frans I van Frankrijk gesloten Concordaat. Tot de zoo noodige hervormingsdecreten kwam het niet. Lit. : Hefele-Loclercq, Hist. d. Conciles (V, 2 en VIII, 1) ; uitvoerig en zaakrijk ook: Dict. Théol. Cath. (VIII), met rijke literatuuropgave. Verdragen en Concordaat van het Lateraan van 1929. Deze gewichtige overeenkomsten, die een einde maakten aan de „Romeinsche Kwestie”, bestaan uit drie stukken: 1° een politiek verdrag, waarover zie » Kerkelijke Staat (sub Vaticaansche stad). 2° Een financieele overeenkomst, waardoor de paus werd schadeloos gesteld voor het afgestane gebied van den vroegeren Kerkel. Staat. 3° Een Concordaat, volgens ’s pausen uitdrukkelijke verklaring onverbrekelijk met het politiek verdrag verbonden. Hierin wordt de godsdienstige verhouding Namen van plaatsen, personen enz., die men niet onder La vindt, zoeke men op het hoofdwoord tusschen de Kerk en het fascistisch Italië geregeld. De voorn, bepalingen zijn: vrije en openbare uitoefening van den Kath. eeredienst onder bescherming van den Staat; onbelemmerd verkeer van den paus met de geheele wereld; benoeming van de bisschoppen door den paus met voorafgaande kennisgeving aan de regeering, opdat deze mogelijke bezwaren kenbaar kunne maken; vrijheid van legerdienst voor de geestelijken; erkenning van de kerkel. feestdagen door den Staat en van de kerkelijk gesloten huwelijken als wettig ook voor den Staat; toelating van godsdienstonderwijs op de staatsscholen en van aalmoezeniers in leger en balilla (zie ■> Jeugdwerk, sub II B c); afschaffing van > placet en exequatur (zie dit woord sub 2°); vrijheid van de Kath. Actie tot verwezenlijking van de Kath. beginselen mot uitsluiting echter van alle partijpolitiek. Na aanvankelijke moeilijkheden, met name over de jeugdzorg en de Kath. Actie, is het Concordaat door Italië loyaal uitgevoerd. Over de gunstige gevolgen daarvan voor het godsdienstig leven en over de gevaren, die in het ->■ fascisme principieel blijven schuilen, zie Italië (sub 111 B d). , L i t.: officieele tekst van Verdragen en Concordaat in Acta Apost. Sedis (1929); zaakrijk compendium v. h. Concordaat in Lex. f. Theol. u. Kirche (V, s.v. Italië sub IV); Loiseau, St. Siège et Fascisme (1930); Cochaux, Le pape et i’ltalie (1929). Gorris. Laterculi notarum zijn verzamelingen van > abbreviaties, naar bepaalde systemen in den Romeinschen tijd aangelegd. Zij worden ook „notae iuris” genoemd. Van Rome uit werden deze verzamelingen verbreid naar lerland en Engeland, Spanje en het Frankenrijk, waar o.a. aartsbisschop Magnovan Sens een nieuwe collectie voor Karei den Grooten bijeenbracht. Zij werden heel de M.E. door afgeschreven, uitgebreid, soms gedrukt, o.a. een te Brescia (1634). Ü i tg. : Th. Mommsen, in H. Keil, Grammatici lat. IV (1855). L i t. ; L. Schiaparelli, Note paleografiche, in Arch. storieo ital. (72-73, 1914-’15); P. Lehmann, Sammlungen und Erörterungen lat. Abkürzungeu in Altertum und M. A. (1929). Lampen. Latcriet (g e o 1.), een grondtype, dat vnl. in de tropen voorkomt en gekenmerkt is door sterke uitlooging door overvloedigen regenval. L. heeft veelal een roodachtige kleur en bestaat uit gehydreerde oxyden van aluminium en ijzer, dikwijls sterk colloïdaal. L.-bodems zijn arm aan voedingsstoffen. Jong. Laterisecring. Door 1. ontstaat > lateriet. Lateur, Frank, Zned. prozaschrijver, die al zijn werk uitgeeft onder het pseud. Stijn > Streuvels. Lathyrus sativus. Rechts onder: vrucht. Latevvaert, Jan, naam, niet ecns zeker overgeleverd, van den dichter van den hoogst fantastischen Mnl. roman Seghelijn van Jeruzalem (uitg. J. Verdam, 1878). De naam ontbreekt in het hs. van het gedicht en is alleen uit een omwerking in een volksboek bekend. Latex is het melksap van Hevea brasüiensis (-> Rubber),waaruit door coagulatie doormiddel van azijnzuur of mierenzuur rubber wordt gewonnen. Lathraea, > Sehubwortel. Lathum, kerkdorp in de Geld. gein. > Angerlo. Lathuy, in de He eeuw Late w i e, gem. op de taalgrens in Waalsch-Brabant (VI 96 E 4); opp. 691 ha; ca. 600 inw. (Kath.); landbouw, steengroeven. Lathyrismus (v e e a r t s e n ij k u n de), een voedselvergiftiging na het gebruik van grauwe erwten of keker (lathyrus sativus of lathyrus cicer), waarvoor vooral paarden zeer gevoelig zijn. De ziekte uit zich door verlamming van de achterband, versnelde hartwerking en zwaren ademnood. Bij paarden bestaat de behandeling vnl. uit tracheotomie (bet maken van een kunstmatige ademhalingsopening in de luchtpijp), waardoor de ademnood wordt opgeheven en het dier weer in staat is te werken. Lathyrus, plantengeslacht van de familie der vlinderbloemen, waarvan een aantal soorten in het wild voorkomen, o.a. naakte 1. (L. aphaca), met gele bloemen, zeldzaam; graslathyrus (L. nissolia), zeldzaam, bloemen paars; de gele v e Idlathyrus (L. pratensis), op bouw- en weiland, en in heggen opklimmend; de moeraslathyrus (L. paluster) met flets-paarse bloemen in trossen, o.m. tusschen riet. Gekweekte soorten zijn o.m. de welriekende L. (L. odoratus), de bekende pronkerwt of reukerwt, die voor tuinversiering en als snijbloem beteekenis heeft; de breedbladlathyrus (L. latifolius), een overblijvende klimplant met groote, roode bloemen; L. sativus en de aardaker (L. tuberosus), welke als groente worden gebruikt. Latierboom, een houten paal, die dient tot afscheiding van de paarden in den stal. Deze moet zoo zijn aangebracht, dat de paarden elkaar niet kunnen slaan en dat hij gemakkelijk is los te maken. Zie ook > Latierpaal. Latierpaal, verticaal in een stal geplaatste paal aan de achterzijde van de standplaatsen der paarden. De I. dient om een uiteinde van den tusschen de paarden hangenden -> latierboom op te hangen. Het ophangen van den latierboom moetzoodaniggeschieden, dat wanneer een paard op den boom is gesprongen, deze gemakkelijk kan worden neergelaten. A. Lohmeijer. Latict, andere naam voor > Trachyandesiet. Latilundla, in één hand verzameld grootgrondbezit, veelal verhuurd aan vsch. pachters. De Romeinen zagen er een werkobject in voor hun massa slaven (ager romanus en italicus); de middeleeuwen kenden ze vnl. als groote feodale goederen met ■> lijfeigenen. In onze dagen o.a. de Junkers in Duitschland (> Osthilfe); Spanje en Italië, waar de wetgever tot ontginning of verdeeling dwong, zooals ook in Rusland; voorts Hongarije en Engeland, en buiten Europa: Amerika (farms, ranchos) en Australië (schapenteelt). Voordeelen: met weinig menschen groote veeteelt of machinale landbouw. Nadeelen; veel braakliggend land, ■>■ absenteïsme, knevelarijen van rentmeesters, Namen van plaatsen, personen enz., die menjiiet onder La vindt, zoeke men op het hoofdwoord verhindering van kleine bedrijven en daardoor meer proletariaat (Quadragesimo Anno 69), geringe rentabiliteit. L i t. : Ogg, Economie development of modern Europe (1926). Keulemans. Latimer, Hugh, Prot. Reformator en martelaar. * Ca. 1490 te Thurcaston (Leicestershire), f 16 Oct. 1655 te Oxford. Eerst heftig bestrijder van het Protestantisme, volgde hij daarna Hendrik VIII in diens afval. In 1636 bisschop van Worcester, maar na de afkondiging der 6 Artikelen (■>■ Anglicaansche Kerk, sub Gesch.) deed hij afstand. Zijn volkspreeken onder Eduard VI hebben een Calvinistische strekking. In 1653 onder Maria de Katholieke gevangen genomen, stierf hij moedig op den brandstapel. Zijn werken werden uitgegeven door G. E. Corrie (2 dln. 1844-’46) en E. Arher (1869). Wachters. Lit. : biographie van R. Demaus (41903). Latini, Brunette, Ital. geleerde, dichter en staatsman. * ca. 1220 te Florence, f 1294 of 1295. Als verbannen Welf bracht hij enkele jaren door in Frankrijk, schreef er zijn fragmentarisch gebleven allegorisch-didactisch gedicht Tesoretto, een ingebeelde reis naar het Rijk der Natuur, der Deugd en der Liefde. Het Fransche Li livres dou tresor is een uitgebreide hist. en wetensoh. encyclopaedie. Vertaalde ook uit Cicero en Sallustius. U i t g.: Li Livres dou Tresor. d. P. Chabaille (1863); II Tesoretto e il Pavelello, d. B. Wiese, in Ztschr. f. rom. Phil. (VII) ; La „Rettorica” di B.L. d. F. Maggini (l 915). Lit. ; T. Sundry, B.L. levnet og skrifter (1869, in het Ital. vert. d. R. Remer, 1884). Ulrix. Latinisme, in wijderen zin: een ontleening aan de Lat. taal; in engeren, meer gangbaren zin: een aan het Lat. ontleende zinswending, die in strijd is met het karakter der ontleenende taal. > Barbarisme. L. vindt men o.a. bij vele 17e-eeuwsche schrijvers, die in groote bewondering voor de Klassieken zich soms te nauw bij hun voorbeeld aansloten. Uiteraard komen ook in de uit het Lat. vertaalde gebeden dikwijls 1. voor. Voorbeelden zijn: absolute constructies als: staande de vergadering, niets meer aan de orde zijnde; ook een zinswending als: opdat wij waardig worden de beloften van Christus i.p.v. opdat wij de beloften van Christus waardig worden. Tiecke. Latinnc, gem. in het W. van de prov. Luik, ten N.W. van Hoei, in het dal van de Mehaigne; opp. 714 ha; ca. 1 000 inw. (Kath.); landbouw en veeteelt; oudheidk. vondsten. Latmus, koning van Lanrentum, echtgenoot van Amata. Aeneas huwde met zijn dochter Lavinia, die eigenlijk verloofd was met Tumus. Na zijn dood was hij als luppiter Latiaris de god van den bond der Latijnen. Hij speelt een groote rol in de Aeneis van Vergilius. Lafiluilinarisnie, een richting in de Eng. Kerk (17e e.), die het midden hield tusschen het Calvinisme en de Hoogkerkelijken. Zij voelden zich in dit opzicht verwant aan de ■> Dissenters en wilden de 39 artikelen niet zonder meer als geloofsuitdrukking erkennen. Het L. sloot verschillende opvattingen in zich. Tillotson, Stillingfleet en Burnet (die de belijdenisschriften en de liturgie der Kerk aanvaardden) alsook Butler en Samuel Clarke behoorden er toe. Het L. is het best te vergelijken met de hedendaagsche Broad-Church-Party in Engeland. William Chillingworth en Ralph Cudworth zijn de vaders van het L. en S. T. > Coleridge is zijn typische vertegenwoordiger. Vgl. > Anglicaansche Kerk. L i t.: Legouis en Cazaraian, Hist. de la Litterature anglaise (1929, i. v. de genoemde schrijvers). Lammertse. Latinm (Ital. Lazio), landschap in midden-Italië (XIV 320 D 3-4), opp. 17 180 km2, ca. 2 386 000 inw. (Kath.). L. is voor het grootste deel berg- en heuvelland: kalksteenuitloopers van de Apennijnen, hier en daar overdekt door vulkanische gesteenten. De kust bestaat voor het grootste deel uit aangeslibde vlakten, moerassig en ongezond; groote deelen zijn reeds drooggelegd. Heere. Kit.: B. C'aperto en F. Romero, II L. (1926). Het oude Latium strekte zich oorspr. uit van benoorden de Tibermonding naar het Z. tot aan Tarricina, in het W. begrensd door Etrurië, in het N. door het gebied der Sabijnen, in het N.0., 0., en Z.O. door de Aequi, Hemici en Volsci. Voorn, steden waren Rome, Alba Longa, ïibur, Praenestum, Aricia, Laurentum, Ardea, Antium, Circeii. In de 4e e. v. Chr. werden de Aurunci, Hemici en Volsci onderworpen on reikte Latium tot aan Campania. Bovengenoemde Lat. steden (behalve Rome) vormden een oeroud stamverbond. Na de verovering van Alba Longa sloot Rome een verbond op voet van gelijkheid (foedus aequum) met de Lat ij n e n (493 v. Chr.) en verwierf spoedig de hegemonie. De Latijnen hadden van nu af aan onder de bondgenooten van Rome een bevoorrechte positie, hetgeen tot uiting kwam in de formule: socii nomenque Latinum, socii et Latini. Deze voorrechten worden samengevat in den naam: Latinitas, Latium of ius Latii. In 338 werd de Lat. bond opgelost en bleef slechts een feestverbond. Rome bezigde voor het stichten van kolonies meestal Latini (coloniae Latinae). Hoe meer Rome in macht toenam, des te kariger werd het met het schenken van het volledig ius Latii, wel verleende het nog een Latium minus. Dit beperkte Latijnsche recht werd bijv. toegekend aan Gallia Transpadana (89 v. Chr.), Sicilische steden, door Vespasianus nog aan Spanje. Toen Caracalla het Rom. burgerrecht verleende aan alle vrije onderdanen (212 n. Chr.) verviel alle ongelijkheid in burgerrechten en dus ook het ius Latii totaal. Witlox. Laf koek, een Deventer koek: taaie strooken, goedkoop, geliefde lekkernij bij de jeugd; bestaande uit wat van het baksel Deventer kruidkoek in de ovens tegen de houten zijlatten gelegen heeft. Li t. : J. H. Nannings, Brood- en Gebakvormen en hunne Beteekenis in de Folklore 'l6O, 161). Latmos, tegenw. Besjparmak-Dag, 1 500 m hooge berg in Carië (W. Klein-Azië), waar volgens de Gr. mythologie Selene den slapenden Endymion kuste. Aan den voet van den Latmos lag Heracleia. La toen, > Messing. Latomus, Jaak, ook Masson, theoloog. * ca. 1476 te Cambron, -j- 29 Mei 1544 te Leuven. Hij was te Leuven leeraar, rector in 1637 en inquisiteur voor de Ned. en leidde aan de hoogesohool de reactie tegen Luther, tegen wien hij zijn Confutatio schreef. Als kind der Renaissance bezat hij een veelzijdige ontwikkeling, maar verdedigde tegenover Erasmus, die meer op de taalkennis den nadruk legde, den traditioneelen uitleg der H. Schrift. Zijn Opera werden uitgegeven te Leuven (1550). L i t.: Biogr. Nat. Beige ; Dict. De Seyn. Erens. Latona, Rom. naam voor > Leto. Latopolis, Gr. naam van het huidige B s n e h, oude Egypt. stad, ong. 50 km ten Z. van Luxor aan den W. oever van den Nijl, met overblijfselen van den Namen van plaatsen, personen enz., die men niet onder La vindt, zoeke men op het hoofdwoord tempel van den stadsgod > Clmoem, die door vsch. Ptolemaeën en Hom. keizers gebouwd is. Alleen de prachtige voorhal is geheel klaargekomen. Latour, Belg. gem. in de prov. Luxemburg, arr. Virton; opp. 901 ha, ruim 500 inw. (Kath.); mergelgrond, landbouw, bouwsteengroeven. Latour, 1° Maurice Quentin de, pastelschilder. * 5 Sept. 1704 te St. Quentin, f 17 Febr. 1788 aldaar. Hij was een groot portrettist, die zijn modellen scherp wist te karakteriseeren, want hoewel zijn portretten alle uiterlijke charmes van den tijd bezitten, zijn zij psychologisch zeer diep. Hij was een der grootste pastelschilders, die ooit geleefd hebben; in zijn tijd kwam slechts Péronneau hem nabij. Lit. : Tourneux, L. (1904) ; Thieme-Becker, Allg. Künstlerlex. Schretlen. 2° Theodor Franz, graaf Bai liet vo n, Oostenr. staatsman. * 15 Juni 1780 te Linz, | 6 Oct. 1848 te Weenen. In Maart 1848 werd hij tot min. van Oorlog in Oostenrijk benoemd, doch onder de Octoberrevolutie bij de bestorming van het gebouw van het ministerie door het gepeupel vermoord. Li t. : Allg. deutsche Biogr. (XVIII met opg. v. lit. en bronnen). Lousse. Latour d’Auvergnc, Théophile Malot Coret de, Fransoh militair. * 1743, f 27 Juni 1800 bij Oberhausen. Als republikeinsch kapitein aanvoerder van het geduchte grenadierskorps (de „colonne infemal”) in Spanje, Zwitserland en Z. Duitschland, waar hij sneuvelde. Weigerde steeds eigen bevordering. Antoni. Latour du Pin Chambly de la Charge, René Charles Humbert, Fransch officier, bevriend met graaf Albert de Mun, met wien hij, na den oorlog van 1870, voor de sociale hervorming ijverde. Werken: Des institutions représentatives (1896); Les Phases du mouvement social chrétien (1897); La Beprésentation professionnelle (1905); Vers un ordre social chrétien (1907). Borrel. Latrappe (La Trappe), plaatsje bij Mortagne (dept. Ome, diocees Séez, Frankrijk). Op deze eenzame plek in Normandië werd een kapel in 1140 omgevormd in een abdij van de Orde van Savigny, welke 7 jaren later met het moederhuis tot de Cisterciënser orde overging en sinds onmiddellijk van Citeaux afhing. Onder de commanditaire abten verslapte de tucht, tot de 14e abt, de Rancé, er zijn strenge hervorming invoerde, welke er bleef bloeien tot in 1790 abt de Lestrange met zijn monniken in ballingschap moest gaan. Naar deze abdij werden de hervormde Cisterciënsers Trappisten genoemd. Lit.: Louis du Bois, Hist. civile, relig. et litt. de la Trappe (Parijs 1824); Cath. Encycl. (IX, 35). Lindeman. Latria (Gr. latreia = loondienst), theologische naam voor den dienst van aanbidding en offer, verschuldigd uitsluitend aan den Drieëenigen God als aan het Opperwezen, eerste oorzaak en laatste doel van het schepsel; evenzeer aan Christus’ Menschheid, als hypostatisch met den tweeden Persoon verbonden, ziel en lichaam (Eucharistie, H. Hart, Kostbaar Bloed, Wonden, enz.); voorts, op betrekkelijke wijze, aan al wat met Hem in een onmiddellijke betrekking staat: Kruis- en Lijdensrelieken, ook beelden, kruisbeeld en kruis, enz. >Dulia; Liturgie (A). Louwerse. Latrine (m i 1 i t.), privaat in bivaks, kampementen, enz. Ook te velde moet, met het oog op besmettingsgevaar, zelfs bij een eenvoudige hurklatrine, gezorgd worden, dat de faeces onbereikbaar blijven voor vliegen, door afdekking met grond, chloorkalk enz. Lattin, Gustaaf de, schoenmaker en tooneelauteur te Antwerpen. * 1858, f 1917. L. ijverde voor het tooneelleven, had de leiding van het Openlucht-theater „Oud-Antwerpen” (1894; mystificatie van middeleeuwsohe kluchten); was een tijd medebestuurder van den Kon. Ned. Schouwburg. Zijn stukken (ca. 40) zijn nahinkend realistisch, romantisch sentimenteel, bezitten soms volksche frischheid. Werken: Juffrouw Dol (1910); ’t Is wreed in de Wereld (1917); Herinneringen aan het Openluchttooneel Oud-Antwerpen (1904). A. De Maeyer. Lattrop, kerkdorp in de Overijselsche gem. > Denekamp. Latvija, Lettische naam voor > Letland. Latijn, > Latijnsche taal. Latijnseh Amerika omvat eigenlijk alle Amer. gebieden, gekoloniseerd door Latijnsche volken uit Europa, dus Spaansch-Amerika zoowel als Brazilië, Haïti, enz. Doorgaans verstaat men er evenwel onder de landen, gekoloniseerd door Spanjaarden en Portugeezen, nl: de Midden- en Zuid-Amer. republieken. Men spreekt van L. A. in tegenstelling met Angelsaksisch Amerika (de Ver. Staten en Canada), dat voor het grootste deel gekoloniseerd is door volken van Britschen oorsprong. Zie ook > Spaansch Amerika. Wübie. Latijnsche Kerk, of ook Westersche Kerk, benaming voor dat gedeelte der Kath. Kerk, dat zich in de liturgie van de Lat. taal bedient, in tegenstelling tot de Geünieerde Oostersche Kerk. Soms wordt L. K. ook in ruimeren zin gebruikt ter aanduiding van de geheele Kath. Kerk (dus inclusief de Geünieerde Oostersche K.), tegenover de Orthodoxe Oostersche Kerken. Schweigman. Latijnsche letterkunde, 1° in de Klassieke Oudheid, zie > Romeinsche Rijk (Letterkunde); 2° in de M.E. en Nieuwen Tijd, zie > Klassieke philologie en letteren. Lntijnschc liturgie, een der drie families, waarin sinds de 4e-5e eeuw de liturgie der Kerk zich afteekende (->- Alexandrijnsche liturgie; Antiocheensche liturgie), omvattend de Romeinsohe, Gallische, Ambrosiaansche, Mozarabische, Keltische en Afrikaansche. Haar taal is het Latijn (veredeld volkslatijn, dat sinds de 3e e. het Grieksch verdrong), behoudens enkele kleine uitzonderingen (Slavische taal op de kust van Dalmatië). > Kerktaal. Vermist. Latijnsche Muntunie, muntconventie, 23 Dec. 1865 te Parijs gesloten tusschen Frankrijk, België, Italië en Zwitserland, en 1 Aug. 1866 in werking getreden om tot 1880 van kracht te blijven. In 1868 trad Griekenland toe. Verschillende malen verlengd (in 1878 voor 6 jaar, in 1885 voor 5 j. en sedert 1891 telkens voor 1 j.), werd de conventie ten gevolge van de monetaire moeilijkheden tijdens de oorlogsjaren practisch buiten werking gesteld. Einde 1925 zegde België de conventie formeel op en nadat Frankrijk en Italië daarna maatregelen hadden getroffen, welke met die conventie in strijd waren, zegde ook Zwitserland haar formeel op. De L. M. was een poging tot invoering van een in gewicht en legeering uniforme wereldhandelsmunt, en daar de dubbele standaard tot grondslag werd gekozen, was zij tevens een poging tot invoering van internationaal bimetalisme. Ofschoon Spanje, Roemenië, Servië, Bulgarije, Finland en vsch. Z. Amer. staten het systeem der Namen van plaatsen, personen enz., die men niet onder La vindt, zoeke men op het hoofdwoord L. M. overnamen (zonder formeel tot de conventie toe te treden), mislukte de poging, omdat de op handelsgebied zoo gewichtige landen als Engeland, Duitschland en Nederland den dubbelen standaard verwierpen. De gewichtsverhouding tusschen goud en zilver werd door de L. M. vastgesteld op 1 : 1B1 /2, terwijl verder werd bepaald, dat alle zilver beneden 6 frs. pasmunt zou zijn, waarvan niet meer in circulatie zou mogen worden gebracht dan voor 6 frs. per hoofd der bevolking. De munten van het eene land zouden in de rijkskassen van het andere land in betaling worden aangenomen, waardoor zij praotisch ook in het gewone betalingsverkeer over en weer gangbaar werden. In 1874 werd de aanmunting van standaard zilvergeld tot een voor iederen staat vast te stellen bedrag beperkt en 5 Nov. 1878 werd zij geheel verboden. Lit. : Parker Willis, Hist. of the Latin Monetary Union (1901) ; Egner, Der Latein. Münzbund seit dem Weltkrieg (1925). Vorstman. Latijnsche scholen. Het K.B. van 2 Aug. 1815 Stbl. 102 gaf een regeling van rijkswege voor de L. s. Voordien beheerde de stedelijke overheid zelfstandig deze scholen, in zooverre zij niet geheel of gedeeltelijk van particuliere personen of lichamen afhingen. Sommige stedelijke L. s., bijv. die van Amersfoort, zijn uit vroegere parochie- of kapittelscholen voortgekomen. De opbloei van de studie der Klassieken in de 2e helft der 18e eeuw (neo-Humanisme), die vooral van Nederland uitging, duidt er op. dat onder de L. s. van vóór 1815 zeer goede zullen geweest zijn. Volgens het K.B. van 1816 was ieder vrij „in de onderwerpen van dit onderwijs (hooger onderwijs) aan anderen onderricht te geven; doch bij de tijdsberekening der studiën zal alleen in aanmerking komen het onderwijs, genoten van inrichtingen, door algemeen openbaar gezag gevestigd en erkend”. Dus toegang tot de hoogescholen en universiteiten gaf alleen het bezoeken van openbare L. s. Ofschoon het Besluit in bijzonderheden de inrichting dezer scholen regelde en den 20en April 1816 door den commissarisgeneraal voor het Onderwijs, de Kunsten en de Wetenschappen een leerplan was voorgeschreven, veroorloofden de stedelijke besturen zich toch groote vrijheid bij de inrichting hunner scholen. Zoo ontstonden naast L. s., waar behalve Latijn, Grieksch en mythologie ook wiskunde, aardrijkskunde en geschiedenis onderwezen moesten worden, L. s. en gymnasia (een naam, die geleidelijk meer voor deze L. s. met uitgebreider program werd gebruikt), waar in het leerplan ook Nederlandsch, moderne talen, natuurkunde, scheikunde enz. werden opgenomen. Staatstoezicht op onderwijs en op eindexamens bestond niet. Het peil van het onderwijs evenals het aantal klassen was plaatselijk zeer verschillend. Wel stelde een K.B. van 23 Mei 1845 Stbl. 25 een staatsexamen in, waaraan ieder, die tot een hoogeschool toegang wenschte, zich moest onderwerpen, maar bij K.B. van 4 Aug. 1853 Stbl. 31 werd de oude toestand hersteld. Aan de hoogescholen zelf bestonden admissie-examens voor degenen, die geen erkende L. s. hadden bezocht. Deze examens waren, waarschijnlijk door onderlinge concurrentie der hoogescholen, veelal zeer eenvoudig, soms waren zij een paskwil. Bovendien behoorden vsch. vakken, die thans aan het gymnasium worden onderwezen, tot de stof van de propaedeutische examens aan de universiteiten en hoogescholen. Het gevolg was, dat het onderwijs op zeer vele scholen niet aan redelijke eisclien voldeed (zeer goede scholen niet te na gesproken); zelfs waren er, die binnen één jaar voor geld in sierlijk Latijn opgestelde exaraenbullen afgaven. Een totale omkeer en verbetering bracht de wet op het hooger onderwijs van 28 April 1876 Stbl. 102, onder het conservatieve tweede ministerie Heemskerk—van Lynden van Sandenburg tot stand gekomen. Vele L. s. werden opgeheven of omgezet in progymnasia (met vierjarigen cursus) of gymnasia. Toch bleven er bestaan en werden zelfs nieuwe opgericht. De reden is, dat aan een schooltype behoefte bestaat, dat aan toekomstige Kath. priesters een hun passende vooropleiding geeft. Het opriohten van zulke scholen en haar inrichting is geheel overgelaten aan het eigen inzicht der besturen. De wet van 1876 laat in verband met art. 196 van de Grondwet ieder vrij om hooger onderwijs te geven. Reeds het K.B. van 2 Aug. 1815 Stbl. 14 erkende deze vrijheid: „Het staat een ieder, die zich daartoe geschikt gevoelt, vrij, in de onderwerpen van dit onderwijs aan anderen onderrigt te geven”. De zoogenaamde klein-seminaria van de 6 bisdommen vormen met de groot-seminaria een eenheid en vallen aldus onder art. 153 en art. 165 van de Hoogeronderwijswet. De overige vallen alleen onder art. 195 van de Grondwet. Deze laatste zijn meerendeels (de eeuwenoude, in 1587 gestichte, L. s. van Gemert bijv. niet) opleidingsscholen van religieuze orden en congregaties. Op 31 Dec. 1934 waren er met inbegrip van de 6 bisschoppelijke klein-seminaria 54 L. s. met 7 869 mannelijke leerlingen. Zie verder > Gymnasium; Hoogere Burgerschool; Lyceum; Subsidieering. Beuns. Lit. ; Statistiek voor het Voorbereidend Hooier en Middelb. Onderw. 1930-1931 (Centr. Bur. voor de Statistiek, 1932); Jaarb. voor het Onderw. en de Opv. (1935. R.K. Centr. Bur. voor O. en O.); Gedenkb. van het Stedel. Gymn. te Amersfoort 1376-1926 (1928). Latijnsehc taal, oorspronkelijk de taal van > Latium, het eenige Italische taaleigen, dat zich tot een cultuurdialect heeft opgewerkt en waarin een eigen literatuur ontstaan is. Het Latijn (L.) heeft de overige Italische dialecten verdrongen, en werd tot gemeentaal van Italië. Met de stichting van het Romeinsche wereldrijk werd het tot de officieele taal van heel het rijk, terwijl het L. in het Westelijk deel van het imperium de inheemsche talen verdrong. Het L. behoort tot de Italische dialecten (> Italia), welke met het Keltisch een nauwere eenheid vormen in het kader der Indo-Buropeesche dialecten. Het L. heeft vele archaïsche trekken, welke het zeer waarschijnlijk maken, dat het Italisch behoord heeft tot het meer conservatieve Noordelijke gebied van de Indo-Europ. taalgemeenschap, waartoe verder het Keltisch, Germaansch, Baltoslavisch, Hettietisoh en Tochaarsch behoorden. Tot de archaïsche earacteristica van het L. behooren o.a. het ontbreken van het augment, het schaars optreden van de reduplicatie in het perfectum, het ontbreken van de tegenstelling tusschen primaire en secundaire uitgangen, zooals die in het Grieksch en Indo-Iraansch aanwezig is. Toen het L. zich echter uit de Indo-Europ. volks- en taalgemeenschap had losgemaakt, vervormde het zich zeer snel. De meest ingrijpende van deze veranderingen zijp: de Indo-Europ. mediae aspiratae worden tot stemhebbende spiranten en deze worden weer verder vereenvoudigd of verdwijnen; tweeklanken worden tot eenklank; van de ablautsverschijnselen blijven slechts sporen bestaan; het Namen van plaatsen, personen enz., die men niet onder La vindt, zoeke men op het hoofdwoord woordeinde wordt sterk hervormd; de dualis verdwijnt; ablativus en instrumentalis vallen samen; de locativus gaat verloren; het begrip van tijd wint het op dat van actio; medium en passivum vallen samen. Van het oogenblik af, dat het L. zich tot een cultuurdialect had opgewerkt, ontstond in den boezem van de taal de tegenstelling tusschen twee taallagen: de volkstaal en de cultuurtaal. Deze twee taallagen beantwoorden aan de onder- en bovencultuur der volksgemeenschap. Volks- en cultuurtaal worden beide zoowel gesproken als geschreven. Het karakteristieke van de volkstaal ligt in de meerdere vrijheid, het gemis aan conventie en het overheerschen van het gevoel. De cultuurtaal is strenger in haar structuur, meer gebonden aan de traditie, meer cerebraal. Verreweg het grootste deel van de ons overgeleverde Lat. literatuur is in de cultuurtaal geschreven. De volkstaal leeren we o.m. uit de inscripties kennen. Verder zijn voor de kennis van het oudere volkslatijn de blijspelen van Plautus van groot belang; voor het volkslatijn uit de le eeuw na Chr. de zgn. Cena Trimalchionis, een episode uit Petronius’ zedenroman, het Satiricon; voor de 4e eeuw de zgn. Peregrinatio Aetheriae, het verhaal van een pelgrimstocht naar het H. Land. Voor de taalkundige waarde van andere Oud-Christelijke teksten zie beneden. Terwijl de verdeeling in volks- en cultuurlatijn berust op de maatschappelijke structuur, verdeelt men het L. chronologisch in oud-Latijn, klassiek Latijn, postklassiek Latijn, laat-Latijn. De oud-Lalijnsche periode loopt tot 65 v. Chr. In dezen tijd is de afstand tusschen volks- en cultuurtaal nog betrekkelijk gering. De taal van de hoogere standen vormt nog niet zulk een gesloten systeem als in de klassieke periode. Zoowel in de leer der naamvallen, als in die der tempora en modi en anderszins heerscht nog grootere vrijheid. Als de periode van het klassiek Latijn beschouwt men doorgaans den tijd van 65 v. Chr. tot den dood van keizer Augustus (14 n. Chr.). Sommige geleerden echter zijn van meening, dat deze periode reeds met den ondergang der republiek eindigt. Onder klassiek L. in den ruimeren zin verstaat men de taal der hoogere standen te Rome gedurende de boven omschreven periode, in engeren zin die van de lit. van dien tijd. Het klassiek L. is een min of meer kunstmatige, door de exclusieve neigingen van een beperkte klasse van sprekers (schrijvers) beheerschte taal; het verwerpt bepaalde woorden en uitdrukkingen, vormt weinig nieuws, maar normaliseert en systematiseert, is doorgaans conservatief. Met name in de syntaxis komt een sterke cerebrale schematiseering tot uiting (menigvuldig optreden van den accusativus cum infinitivo en absolute constructies, strenge doorvoering van de regels der consecutio temporum, over het algemeen voorliefde voor hypotactischen zinsbouw, enz.). Het spreekt vanzelf, dat ook in dozen tijd de volkstaal als onderstroom blijft voortbestaan. De periode van het postklassiek Latijn loopt tot ca. 120 n. Chr. Ook dit L. heeft men te beschouwen als de taal van bepaalde hoogere kringen, en vooral van de hoogere lit. Hoewel men de traditie van het Ciceroniaansche tijdperk volgt, wordt langzamerhand, o.m. door politieke en sociale invloeden, een zekere toenadering tot de volkstaal merkbaar. Omstreeks 120 n. Chr. begint ten slotte de zgn. laat-Latijusche periode. Volks- en cultuurtaal naderen elkaar steeds meer en beïnvloeden elkander wederzijds. Door allerlei oorzaken, zoo door het feit, dat het L. de taal van een wereldrijk werd en het door andertalige volkeren werd overgenomen, heeft het in de komende eeuwen diepgaande veranderingen ondergaan. Reeds in de le eeuwn. Chr. is de ablativus in het levende taalgebruik verloren gegaan, waardoor het viercasussysteem: nominativus, genetivus, dativus, accusativus, optreedt. Steeds meer echter worden de casusuitgangen verdrongen door praeposities. De werkwoordelijke vormen worden met hulpwerkwoorden, als habere, veile, incipere, omschreven. De beteekenisverschillen tusschen bic, is, ille, iste, ipse verdwijnen. De accusativus cum infinitivo geraakt in onbruik, in plaats daarvan treden bijzinnen, ingeleid door quod, quia, quoniam, quando, op. De parataxe treedt steeds meer in de plaats van de hypotaxe. _ I Een grooten invloed op de taalontwikkeling van de laat-Latijnsche periode heeft het Christendom uitgeoefend. De differentieering, welke het Christendom in de Rom. maatschappij veroorzaakte, had een taalkundige differentiatie ten gevolge: zoo ontstond het oud-Christelijk Latijn, de groeptaal der primaeve Christenen. De inwerking van het Christendom op de taal heeft zich uitgestrekt tot de taal in haar geheel, d.w.z. differentieering trad op zoowel in lexicologie en semantiek als in morphologie en syntaxis. Men onderscheidt directen en indirecten invloed van het Christendom op het Latijn. Wanneer de nieuwe gedachten en instituten om uitdrukking vroegen in de taal en het aanzijn schonken aan nieuwe woorden of woordbeteekenissen, werkte het Christendom direct in (directe christianismen). Zoo ontstonden nieuwe woorden, als carnalis, spiritualis, salvator, regeneratio, of leenwoorden, als baptisma, ecclesia, evangelium. Nieuwen inhoud kregen termen als fides, geloof, gratia, genade. Maar ook daar, waar geen directe noodzaak tot differentieering bestond, schiep het oud-Christelijk L., ten gevolge van den differentiatiedrang, iedere groeptaal eigen, nieuwe woorden en uitdrukkingen (indirecte christianismen). Zulke, alleen, of zoo goed als alleen, bij de Christenen optredende woorden zijn bijv. cooperator, clarificatio, corruptibilis, agnoscibilis enz. Tot de indirecte christianismen behooren ook de syntactische eigenaardigheden, welke het oud-Christelijk L. speciaal eigen zijn. In het oud-Christelijk L. moet men weer, evenals in het profane L., rekening houden met het onderscheid tusschen volks- en cultuurtaal. Tot het oud-Christelijk volkslatijn behooren de meeste oudchristelijke inscripties, verder het Pseudo-Cypriaansche geschrift Adversus Aleatores, de preeken van St. Augustinus, de werken van Lucifer van Calaris, enz. Tot het oud-Christelijk cultuurlatijn behooren de werken van Tertullianus, Cyprianus, Lactantius, Amobius, Ambrosius, de Confessiones en de Civitas Dei van St. Augustinus en een deel van zijn traktaten en brieven, verder het meerendeel van de werken van St. Hieronymus enz. Oud-Christelijk L. verw’arre men niet met het veel engere begrip > Kerklatijn, de taal door de Kerk gebezigd bij haar liturgische handelingen, wetgeving enz., alsook de taal van de vertalingen der H. Schrift, welke op het oud-Christelijk L. in ruimsten zin een grooten invloed heeft uitgeoefend. Het oud-Christelijk L. heeft zich in den loop der eeuwen eenerzijds geconsolideerd, anderzijds, met den groei van het Christendom, over steeds ruimer kringen verbreid. Als ten slotte de Rora. maatschappij geheel gechristianiseerd is, is de groeptaal der Christenen tot alg. taal geworden. Uit de aldus tot eenheids- Namen van plaatsen, personen enz., die men niet onder La vindt, zoeke men op het hoofdwoord xvi. e taal geworden oud-Christelijke volkstaal zijn de Romaansche talen voortgekomen. Volgens de meest gangbare opvatting zou in de 6e eeuw, toen de administratieve eenheid van het West-Rom. rijk verbroken werd, het afzonderlijk bestaan der Romaansche talen begonnen zijn. Daarentegen wordt doorM. H. F. Muller, een Amer. geleerde, beweerd, dat het afzonderlijk bestaan der Romaansche talen eerst in de 9e eeuw zou begonnen zijn. De Karolingische Renaissance deed de belangstelling voor het klassiek L. herleven, en op de basis hiervan ontstond het zgn. middclecuwsch Latijn. Dit L. werd als (gesproken en geschreven) taal der geletterden tot wereldtaal van West-Europa. Op den duur verloor het middeleeuwsch L. steeds meer zijn contact met het klassiek L. en ging eigen wegen. Zoo kon in de 14e eeuw in Italië een nieuwe beweging ontstaan (Humanisme), welke de beoefening der Latijnsche (en Grieksche) Klassieken voorstond, in tegenstelling met de studie van het middeleeuwsch Latijn. Eerst in de 16e eeuw kwam het Humanisme in N. Europa tot bloei. De Humanisten hebben het L. nog eens tot wereldtaal der geletterden gemaakt (Humanistisch Latijn). Niet alleen werden wetensch. werken in het L. geschreven (Erasinus, Grotius), maar het L. werd ook de verkeerstaal der geletterden in briefwisseling en conversatie. De in de laatste jaren hier en daar gedane pogingen, het L. tot moderne eenheidstaal, wereldtaal, temaken, stuiten af op de moeilijkheid, het aan de behoeften der moderne cultuur aan te passen. L i t.: De plaats van het L. onder de Indo-Europ. talen : A. Meillet, Les dialectes indoeuropéens (1908) ; J Vendryes, La place du 1. parmi les langues indoeuropéennes, Rev. des Etudes Lat. (1924, 90 vlg.) ; Jos. Schrijnen, Het L. en de theorie van de Indoeurop. randtalen, in Meded. der Kon. Akad. v. Wetensch., Afd. Letterk. (LXXV 1933). Klank- en vormleer, hist. grammatica’s : Max Niederraann, Hist. Lautlehre d. L. (21911 ; Ned. bew. door dr. E. H. Renkema, 1909); Stolz-Schmalz, Lat. Gramm. (5e opl. d, M. Leumann und I. B. Hofmann, 1928 ; klank- en vormleer, syntaxis en stylistiek); E. Löfstedt, Syntactica (I 1928, II 1933). Woordenboeken: Forcellini, Totius latinitatis lexicon (Padua 1771); Georges, Ausf. lat. deutsches Handwörterbuch (81913) ; J. v. Wageningen – F. Muller Jzn., Lat. woordenboek (41929) ; verder geelt de Thesaurus Linguae Latinae, verschijnend sinds 1900, de gesch. van elk woord tot het einde der 6e eeuw. Etymologische woordenboeken: A. Walde, Lat. etym. Wörterb. (21910; een derde druk, verzorgd door 1. B. Hofmann, is bezig te verschijnen); A. Ernout-A. Meillet, Dict. étym. de la lang. lat. (1932). Volksl a t ij n ; K. v. Ettmayer, in Gesch. d. Indogerm. Sprachwissensch. (uitg. d. W. Streitberg, 11, I, blz. 231 vlg.). Omgangstaal: Jos. Schrijnen, De lat. omgangstaal, Neophil. (1934, 229 vlg.). • Oud-L a t ij n ; Charles E. Bennet, Syntax of early 1. (2 dln. 1910-’l4). Een belangrijk hulpmiddel om te bepalen, wat in overeenstemming met het klassiek taalgebruik is; J. Krebs en J. Schmalz, Antibarbarus der lat. Sprache (71905). O u d-C hrist e 1 ij k Latijn: Jos. Schrijnen, Charakteristik d. alt christl. L. (1932); te Nijmegen verschijnt sinds 1932 een reeks, getiteld Latinitas Christianorum primaeva, studia ad sermonem latinura christianum pertinentia, ed. Jos. Schrijnen ; veel materiaal vindt men ook in de Fatristic Studies, gepubl. door de „Cath. üniversity of America” te Washington. Overgang tot de Romaansche talen; W. Meyer-Lübke, Gramm. der rom. Sprachen (I-111 Leipzig 1890-’99); M. H. F. Muller, A Chronology of vulgar latin (1929). Middeleeuwsch Latijn: K. Strecker, Einführung in das Mittellatein (1928); Dueange, Glossarium ad scriptores mediae et infimae latinitatis (10 dln. Parijs 1882-’B7). Mohrmann. Latijnsch keizerrijk, genaamd Eomaniu. gesticht door de kruisvaarders met Boudewijn, graaf van Vlaanderen, als eersten keizer (1204), omvattende Konstantinopel en een groot deel van het Onst-Rom. keizerrijk. Tijdens zijn kwijnend bestaan werd het rijk door de aanvallen der Grieken steeds kleiner, totdat de verovering van Konstantinopel (1261) daaraan voorgoed een einde maakte. Met den intocht van keizer Michaël VIII Palaeologus werd het Grieksche keizerrijk hersteld. Wachters. Latijnsch kruis, kruis, waarvan de staande balk langer is dan de dwarse. In de M.E. diende het in het Westen tot grondplan van bijna alle kerken. Zie afb. 2 in kol. 719, dl. XV. Latijnsch schrift noemt men in tegenstelling met het „Duitsohe” (eigenl. Gotische) schrift datgene, wat thans in W. Europa en Amerika alg. gebruikt wordt. De drukletter van dit schrift noemt men te onzent romein (Duitsch; antiqua). Zoowel de druk- als de schrijfletter ontstonden uit het Humanistische schrift. L i t. : B. Bretholz, Lat. Palaogr. (31926). Lampen. Latijnsch vierkant, > Roraeinsch vierkant. Latijnzcil, driehoekig zeil, aan een schuin naar boven gerichte spier of roede verbonden. Het 1. komt nog veel voor op schepen in de Middellandsche Zee. Laube. Heinr i c h, Duitsch tooneelschrijver en journalist van de groep Junges Deutschland. * 18 Sept. 1806 te Sprottau, f 1 Aug. 1884 te Weenen. Geschoold bij Heinse en Grillparzer en door lange jaren theaterleiding te Leipzig en te Weenen ook tooneeltechnisch onderlegd, gaf hij met Die Karlsschüler (1846), Struensee (1847) en Graf Essex (1866) waardeerbare speelstukken; vlot verhaler is hij in de romantrilogie Das junge Europa (1833 vlg.) en het tendentieus anti-kerkelijke Der deutsche Krieg (1861 vlg.). De moderne lezer heeft nog het meest aan zijn cultuurhistorisch rijke Erinnerungen (1876 vlg.). L. verdedigde als hoofd redacteur van de Zeitung für die elegante Welt (1833-’44) de beginselen der Juli-revolutie. In den roman Ruben (1884) ijvert hij voor emancipatie der Joden. Ui t g. ; d. H.H. Houten (50 dia. Leipzig 1908 vlg.). L i t.: H. H. Houten, Biographie L.’s (1906) ; K. Nolle, L. (1915); W. Lange, L.’s Autstieg (1923). Baur. Lauchsfadt, stad in Saksen, voormalige residentie der hertogen van Saksen-Merseburg; op 122 m hoogte; ca. 2 300 inw. (meest Prot.). Goethetheater, waarin Goethe zelf voorstellingen van het Weimarsch hoftheater geleid heeft. Ijzerhoudende bronnen, aanbevolen bij jicht, rheuma, bloedarmoede. Laucl, Wi 11 ia m, Anglic. aartsbisschop van Canterbury. * 7 Oct. 1573 te Reading (Berkshire), f 10 Jan. 1645 te Londen. Van 1629 tot 1640 was L. de invloedrijke adviseur van koning Karei I in kerkelijke zaken. Toen het Lange Parlement bijeenkwam, werd L. in staat van beschuldiging gesteld en na de nederlaag des konings onthoofd. Lit. : Bell, Archbishop L. and priestly government (1905) ; Mackintosh, Life of W. L. (1907). v.Gorkom. Lauda, naam van het gebed (zang) in den Mozarabischen ritus, dat voorafgaat aan de offerande van het brood. Sonus. Lauda Sion, aanvangswoorden en naam der -> sequentia door den H. Thomas van Aquino gedicht voor zijn H. Sacramentsmis. De muziek van deze sequentie is niet oorspronkelijk, maar ontleend aan de Kruis-sequentie Laudes Crucis attollamus van Adam a S. Victore. Namen van plaatsen, personen enz., die men niet onder La vindt, zoeke men op het hoofdwoord Laudator temporis acti (Lat., = lofredenaar van het verleden). Aldus werden door Horatius (Ars Poëtica 173) de grijsaards genoemd; thans gewoonlijk bedoeld als synoniem van „bestrijder van den vooruitgang”. Laudemium, > Emphyteusis. Lauden (Lat. Laudes), oorspronkelijk de naam van het slot van het Dageraadsofficie, waarvan twee psalmen aanvangen met het woord Lauda (Loof); later de naam voor dit geheele officie, tevoren Matutinae (Metten) genoemd ( Koorgebed. Vgl. ■> Laudes en Laudi. Louwerse. Lavuios (Lat., = lof), 1° naam voor drie allelnia’s, in den Gallicaanschen ritus gezongen na de overbrenging der Offergaven naar het altaar (Sonus). 2° Naam voor oude litanievormige toejuichingen, heden nog voorkomend in de pauskroning (en ook bij plechtige huldigingen gebruikt), in den grondvorm reeds bij de Ouden bekend en ook bij de Christenen in gebruik, vóórdat zij in de liturgie werden opgenomen (8e eeuw). Vgl. ook Lauden en > Laudi. Louwerse Laudes vespertinae, Lat. naam (Avondlof – prijzing) voor Lof. Zie ook > Lauden en > Laudi. Lautli (ItaL), lofzangen, op de manier van hymnen, met vromen Ital. tekst, in gebruik bij de geestelijke broederschappen der Florentijners in de 13e – 16e e. (Laudesi of Laudisti), noot tegen noot gecomponeerd. In de L. ziet men den oorsprong van het oratorium. L i t.: A. Schering, Die Antange des Oratoriums (1907); D. Alaleona, Le L. (in Rivista Mus., XVI 1909). Laudon, Gideon Ernst, baron van, Oostenrijksch veldheer. * 2 Febr. 1717 te Totzen (Livland), f 14 Juli 1790 te Neulitschein (Moravië). Diende eerst in het Russ. leger, werd in 1739 afgewezen voor het Pruis, en trad in het Oostenr. leger; onderscheidde zich ten zeerste in den Zevenjarigen oorlog, besliste den slag bij Kunersdorf (1759) en diende nog onder Jozef 11. De naamL. wordt ookLoudon geschreven. L i t. : v. Janko, Das Leben des Feldmarschalls G. E. Freiherrn v. L. (1903). v.Gorkom. Laue, Max vo n, natuurkundige. * 9 Oct. 1879 te Pfaffendorf bij Koblenz. 1912-’l4 prof. in de theoretische natuurkunde te Zürich, 1914-’l9 te Frankf rta.d.M., sinds 1919 te Berlijn. 1n1912 ontdekte hij met Friedrich en Knipping de interferentie van röntgenstralen aan kristallen [-*- Röntgenanalyse (van kristallen)], waarmee definitief het golfkarakter van die stralen was bewezen. Ook heeft hij verdiensten op het gebied van de quantentheorie en de relativiteitstheorie. Met Epstein schreef hij het artikel „Wellenoptik” voor de Encycl. der Mathemat. Wissenschaften (1913). In 1914 kreeg hij den Nobelprijs voor natuurkunde. Verder schreef hij: Die Relativitatstheorie (1923). J.v. Santen. Dit.; V. Junk, Die Nobelpreistrager (1930). Lauenburcj, 1° plaats in de Pruis. prov. Sleeswijk-Holstein aan den rechteroever van de Elbe, bij de monding van het Elbe-Trave-kanaal (IX 576 D2); ruim 5 700 inw. (1930), vnl. Prot. Hoofdplaats van het vroegere hertogdom; hoorde aanvankelijk bij Denemarken en werd in 1865 met Pruisen verbonden. L. heeft scheepswerven en houtindustrie. 2° Een plaats in Pomraeren aan de Leba; ca. 20 600 inw. (1930), waarvan 11 % Kath. en 87,3 % Prot. Bezienswaardigheden zijn o.a. de Kath. St. Jacobskirche (laat-Gotisch, 14e eeuw) en resten van vestingwerken. Hout- en machine-industrie. Comijn. Lauer, Aloys i u s. Minderbroeder der zgn. i Thüringsche provincie. * 28 Sept. 1833 te Kath.- Willenroth (distr. Kassei), f 21 Aug. 1901 te Gorheim bij Sigmaringen. Werd in 1897 generaal-overste der Orde, die hij met wijsheid en overleg bestuurde tot aan zijn dood. L i t. : Lex. Theol. Kirche (VI); Holzaptel, Handbuch der Gesch. des Franzisk. Ordens (1909, 379). v. d. Borne. Laugoric Bassc en Laugcric Haute, twee bekende vindplaatsen uit het praehistorisch tijdperk, aan de Bézère in het Fransche departement Dordogne. Bij L. Basse zijn talrijke overblijfsels gevonden uit het jong-Palaeolithicum, w.o. producten der kleinkunst, zooals een ivoren vrouwenbeeldje, een gegraveerde bison en dito menschenfiguur op steen. R. DeMaeyer. Laura, klnizenaarskolonie, in het Oosten omstreeks de 4e eeuw ontstaan, wier leden, elk in een afzonderlijke cel verblijf houdend, toch onder een zelfden abt stonden en voor enkele oefeningen samenkwamen. Sommige hebben zeer groote afmetingen aangenomen. Men vindt ze vooral in Palestina, Syrië en Egypte. Van de later gestichte nog heden bestaande zijn die van den berg Athos de voornaamste. Feugen. „ O * -J ~ . V. Laura, steenkolenmijn in de Ned. Limb. gem. Eijgelshoven, eigendom der Société des Charbonnages réunis Laura et Vereeniging (Julia) te Brussel. Concessie verleend in 1877, groot 612 ha. Schacht gebouwd 1900-’O6 volgens de bevriosmethode met veel moeilijkheden door grooten watertoevloed (nabijheid van de Feldbiss). De kool, die 10 % vluchtige bestanddeelen bevat, wordt ontgonnen op 207 en 360 m diepte. Koollagen zijn verkend tot 1 200 m. Productie in 1935: 561 400 ton, kan opgevoerd worden tot 750 0001. Aantal arb. in 1927 (topjaar) 2 600; 1936 nog 1 300. Zie ook Julia (steenkolenmijn). Jongen. Lauraceccn, een plantenfam. van de reeks der Polycarpicae, heeft onaanzienlijke bloemen, die zelden alleen staan. De meeldraadhokjes springen met klepjes open; de vruchten zijn soms zeer groot, bijv. die van Persea, die gegeten worden. De bladeren en andere deelen van de plant bezitten cellen met aromatische olie; de meeste soorten leveren goed hout. Bekende geslachten zijn kaneel, kamfer en laurier. Bonman. Laurana, Francesco, beeldhouwer en architect. * ca. 1425, f vóór 1502 te Avignon. Zijn vroege werken vindt men bijna uitsluitend in Sicilië, waar hij lang verbleef; daarna woonde hij te Napels, waar hij zijn rijpste werken schiep. Zijn laatste periode (na 1477) bracht hij in Frankrijk (Avignon) door. Zijn stijl heeft veel gratie en bevalligheid: vooral slanke Madonna’s en portretbustes. Hij heeft ook een aantal fraaie medailles gemaakt. L i t. : P. Sehubring, Ital. Plastik d. Quattroc. (1919) ; Venturi, Storia dell’arte Ital. (VI en VIII); Thieme-Becker, Allg. Künstlerlex. Schreüen. Laurdallet, een variëteit van nefeliensyeniet met rhombische anorthoklaas. Laurcl, Sta n, Amer. filmspeler, een duo vormend met Oliver -> Hardy. Lauremberg, Johann, Nederduitsch dichter, satyrist. * 1690 te Kostock, f 1658 te Sorö in Denemarken. Zijn voornaamste werk is Veer Schertz-Gedichte in nedderdüdisch gerimet (1662). U i tg. ; d. Lappenberg (1861); d. W. Braune (1879). L i t. : H. Weimer (1899). I.aurcnsstrooiii, > Sint-Laurens. Laurensz, Joost, president van den Grooten Raad van Mechelen. Hij werd door Frans van der Namen van plaatsen, personen enz., die men niet onder La vindt, zoeke men op het hoofdwoord [Hulst tot raadsman gekozen en had veel invloed in de onderdrukking der ketterij sinds 1622. Laurent, 1° Fran 50 is, een der meest vooraanstaande en meest gezaghebbende rechtsgeleerden uit België. * 8 Juli 1810 te Luxemburg, f 11 Febr. 1887 te Gent. Sinds 1836 prof. aan de rechtsfaculteit van de rijkshoogeschool te Gent. Werd door den min. van Justitie belast met het opmaken van een voorontwerp tot herziening van het Burgerlijk Wetboek. L. is vooral beroemd door zijn Principes de Droit civil, een zeer breedvoerig commentaar van het B.W. (33 dln.), waarin hij de methode der letterlijke tekstverklaring toepast, en geen gelegenheid laat voorbijgaan om uiting te geven aan zijn anti-clericalisme. Zijn werken kunnen in drie groepen ingedeeld worden, nl. zuiver juridische, waarvan het hierboven aangehaalde het voornaamste is en waardoor hij in de Belg. rechtswetenschap school heeft gemaakt; werken van polemiek, vooral geïnspireerd door zijn antikerkelijke en vrijzinnige gedachtenrichting; werken van socialen aard. Werken: a) reohtsk. werken ; De la Législation sur la contrainte par corps (1837); Hist. du Droit des Geus et des relations internat. (18 dln. 1850-’70); Principes de Droit Civil (38 dln. 1869-’79); Cours élém. de droit civil (4 dln. 1878); Droit civil internat. (1880-’82); Avantprojet de revision du Code civil, rédigé i la demande de M. Ie Ministre de la Justiee (6 dln. 1881-’B4). b) Polemiek : Lettres k PEvêque de Gand (onderwijsvraagstuk ; 1856) ; L’Eglise et PEtat (2 dln. 1862-’65); Lettres sur les Jésuites (1864). c) Sociale werken : Les sociétés ouvrières de Gand. Béformatiou morale des classes laborieuses (1884). Rondou. 2° Johann Theodor, bisschop en apost. vicaris van Luxemburg. * 6 Juli 1804 te Aken, f 20 Febr. 1884 te Stapelveld (Ned. Limb.). Als zielzorger in het diocees Luik in het grensgebied van Aken was hij vurig verdediger van mgr. Droste zu Visohering in den Keulschen kerkstrijd. Als apost. vicaris van Hamburg voor de Noord-Duitsche missiën werd hij in 1839 door de regeering geweigerd. Benoemd tot apost. vicaris van Luxemburg in 1841, werd hij door den paus in 1848 voorloopig teruggeroepen wegens conflicten met de regeering aldaar en leefde hij sindsdien in Aken, waar hij doorslaggevend medewerkte aan de stichting van de congregatie der Zusters van het Arme Kind Jezus in samenwerking met moeder Clara Fey. Geestelijk directeur van deze congregatie sinds 1867, verhuisde hij met haar na de uitdrijving in den Kulturkampf (1879) naar het nieuwe moederhuis in Stapelveld, alwaar hij ook stierf. Vele geestelijke geschriften en preekverzamelingen liet hij na. Lit. : biogr. d. K. Muller (3 dlu. 1887-’89); O. Pfülf 8. J., M. Clara Fey (21913); Stimmen aus Maria Laach (jg. 29, 1885). Beijershergen van Henegouwen. 3° Pierre Alphonse, wiskundige. * 18 Juli 1813 te Parijs, t 2 Sept. 1854 aldaar. Genie-officier; later hoogleeraar aan de École Polytechnique. Bekend om een naar hem genoemde reeksontwikkeling in de functietheorie. Laurentiaansch schisma. Bij de pauskeuze van Symmachus in 498 liet de Romeinsche aartspriester Laurentius zich door de Byzantijnsche partij, die de onderteekening van het > Henoticon wenschte, overhalen om als tegenpaus op te treden. Theodorik de Groote dwong hem tot aftreden en hij werd bisschep van Nuceria, maar in 601 wist men hem opnieuw voor het schisma te winnen. 23 Oct. van dat jaar werd hij op de Palmensynode geëxcommuniceerd, maar in Rome kreeg hij de overhand en pas na langen, ook literairen strijd trok hij zich in 505 of 506 voorgoed terug en bracht hij zijn verder leven als asceet door. Frames. L i t. : Seppelt, Der Aufstieg des Papsttums (1931, 253 vlg.); id., in Lex. Theol. Kirche (VI 1934, 416 vlg.); Duchesne, L’église au sixième siècle (1925, 109 vlg.). Laurentian Plateau, een prae-Cambrisch plateau in midden-Canada met vsch. ruggen en door het ijs bewerkt. Vrij onvruchtbaar, met uitzondering van de rivierdalen en van de Clay Belt van Ontario en de Z.W. kust van de Hudsonbaai, waar de Glaciale afzettingen vruchtbaar zijn. Het L. P. is een van de rijkste vindplaatsen voor vsch. mineralen: goud (2e goudgebied van de wereld), koper, zilver, zink, nikkel, ijzer; verder graphiet, arsenicum, veldspaat, talk, platina, lood. Comijn. Laurcntius, Heilige, f 10 Aug. 268 te Rome. Leerling van paus Sixtus 11, die hem onder de 7 diakenen van Rome opnam en aartsdiaken maakte. Hij stierf met paus Sixtus onder de vervolging van keizer Valerianus, echter drie dagen later, nadat hij (vlg. een niet in allen deele betrouwbare legende) op den eisch de schatten der kerk te toonen, op den derden dag kwam met een groote schare armen. Hij werd levend op een rooster gebraden, waarbij hij volgens de legende tot zijn heulen zou gezegd hebben: Keer mij maar om en eet. Hij genoot reeds aanstonds een hooge vereering en was voor Rome, wat St. Stephanus voor Jerusalem was. Reeds ten tijde van Constantijn werd over zijn graf een kerk gebouwd, welke tot de zeven basilieken van Rome behoort: St. > Laurentius buiten de muren. Een tweede kerk werd binnen de muren gebouwd „in Damaso”. Om zijn zorg voor de armen wordt hij vereerd als de patroon der armen; omdat hem als diaken de zorg over de boeken der kerk was opgedragen, als patroon der bibliothecarissen, vooral in het wereldberoemde Escuriaal in Spanje, een St. Laurentiusklooster met een der rijkste bibliotheken der wereld, door Philips II gesticht ter herinnering aan zijn overwinning op de Franschen op St. Laurentiusdag 1657. Om den aard van zijn dood is hij nog de patroon der brandweerlieden en van koks en banketbakkers. Feestdag 10 Augustus. L i t.: Acta S. S. Aug. (11, 485 ylg.). Feugen. Over den naar den H. Lanr. genoemde kerk te Rome, zie -> Laurentius-buiten-de-muren. In de iconographie isL. zeer veelvuldig behandeld; een rooster is zijn meest gebruikelijk attribuut. Oudste voorstelling is het mozaïek in de grafkapel van Galla Placidia te Ravenna; verder leverden Masolino en fra Angelico (Vaticaan) een cyclus van het leven en den marteldood van L. Ook komt hij voor bij Van Eyck (Aanbidding van het Lam) en in het Getijdenboek van Philips den Goeden. L i t.: Künstle, Ikonogr. der Heiligen. p.Gerlachus. Laurentius, Rom. aartspriester (begin 6e e.), naar wien het > Laurentiaansch schisma geheeten is. Laurentius van Brindisi (familienaam Julius Caesar Russo of Rossi), Heilige, Capuoijn; beroemd als apostel der Contra-Reformatie, als diplomaat, minister-generaal zijner Orde en als geestelijk schrijver. * 22 Juli 1669 te Brindisi, f 22 Juli 1619 te Lissabon. Als predikant bestreed hij krachtig de Hervorming, als diplomaat bewerkte hij aan de Europ. hoven de stichting der H. Liga. L. droeg zeer veel bij tot de groote overwinning op de Turken in 1601 bij Stuhlweissenburg. Krachtig bevorderde hij de uitbreiding Namen van plaatsen, personen enz., die men niet onder La vindt, zoeke men op het hoofdwoord der Capucijner orde in Duitschland enßohemen. L. sprak vsch. Europ. en Oostersche talen en stelde zijn rijke theol., exeget. en patristische kennis in dienst van het apostolaat. Zijne hoofdwerken zijn: Lutheranismi Hypotyposis (1607-1610) en Mariale (ca. 1600). Om zijn geleerdheid, heiligheid en apostolischen ijver de tweede H. Canisius van Duitschland genoemd. Hij was met Maximiliaan van Beieren de ziel der Kath. politiek. Feestdag 22 (in de Capucijner Orde 23) Juli. Werken; Opera Omnia s. Laurentii a Brundusio (I, II 1,2, 3, 111 Padua 1928 vlg.). Lit. : Lex. f. Theol. u. Kirche (VI). p. Plaeidus. Laurcntius a Resurreclione, Ongeschoeid Carmeliet, mystiek schrijver. In de wereld Nicolaus Hermann. * ong. 1605 te Herimesnil (Lotharingen), 112 Febr. 1691 te Parijs. Eerst soldaat, daarna leekebroeder bij de Ongesch. Carmelieten. Zijn brieven en geestelijke onderrichtingen zijn uitgegeven in Abrégé de la vie de Fr. L. (Parijs 1691). Veel verspreid en in bijna alle talen vertaald is zijn Pratique de la présence de Dieu; een goede uitgave is die van 1934 te Brugge. Feugen. Laurentius, Justiniani, Heilige, eerste patriarch van Venetië door verlegging van het patriarchaat van Grado. * 1381 te Venetië, f 8 Jan. 1455. Hij werd koorheer van de congregatie van S. Giorgio op het eiland Alga (bij Venetië), daarna prior en eerste generaal der congregatie, waarvoor hij de constituties ontworpen had. Ze werd echter in 1668 opgeheven. De H. Laurentius liet belangrijke ascetische werken na; hij werd in 1590 heilig verklaard; feestdag 5 September. Th. Heijrmn. Laurentius buiten de muren (S. Lorenzo fuori le mura), een der 7 hoofdkerken van Rome, in het Oosten der stad, bij de Via Tiburtina, die naar Tivoli voert (zie plaat; vergelijk den index in kolom 831/832). De martelaar Laurentius was steeds een der meest vereerde heiligen van Rome. Er werd een kapel gebouwd bij Sint Pieter, op de plaats waar L. als diaken brood uitdeelde aan de armen, en een kerk op de plaats waar hij op een gloeienden rooster werd gemarteld. Het lichaam van den heilige werd door Cyriaca op haar landgoed in Agro Verano begraven. Daar bouwde Constantijn de Groote een kerk boven zijn graf. Er werden ook catacomben aangelegd, wijl men in de nabijheid van S. Laurentius begraven wilde worden. Paus Pelagius II liet de Constantijnsche kerk restaureeren en met mozaïeken versieren, ca. 578. In de 5e eeuw was er een Maria-kerk gebouwd met haar absis tegen die van S. Lorenzo aan. Omstreeks 1220 liet paus Honorius 111 de absiden wegbreken en de beide kerken verbinden, waarbij het middenschip der oorspr. Laurentius-kerk na ophooging tot priesterkoor werd. De bisschopstroon, het baldakijn-altaar en de ambo zijn van paus Honorius. Onder Pius IX werd de basiliek gerestaureerd en met schilderingen van den marteldood van Laurentius en Stephanus versierd. De overblijfselen van Stephanus waren uit Jerusalem overgebracht en werden door Pelagius II naast die van L. in één marmeren sarcophaag gelegd. Daar rust ook de martelaar en apologeet S. Justinus. In een zijkapel S. Hippolytus en S. Cyriaca met 20 andere heiligen. Elders onder de kerk de heilige pausen Zosimus, Sixtus 111 en Hilarus. Achter de basiliek strekt zich het tegenwoordige kerkhof van Rome uit. Franses. L i t.: Diot. Archéol. Chrét. Liturg. (VIII 1929). Laurentiusstroom, Laurentiustranen (sterren k.), •> Perseïden. Laurcnziana, de door Lorenzo de Medici te Florence gestichte bibliotheek, naar hem aldus genoemd en o.a. beroemd om de door Michelangelo ontworpen trap. Laurctaansche litanie is de ■> litanie van Loreto. Lauriaeum (tegenw. Lorch), Romeinsch kamp op den linkeroever van de Enns in Noricura (bij Linz). Omstreeks 200 n. Chr. was L. het hoofdkwartier van het 2e Italisch legioen; lag op het punt, waar de Germaansche > limes aansloot bij den Rhaetischen limes. Sinds 1924 worden er opgravingen verricht. Laurier (Laurus) of b a k e 1 aar, een plantengeslacht van de fam. der Lauraceeën, komt nog slechts in twee soorten voor:L.canariensis, op Madeira en de Canarische Eik, en L. nobilis, in de landen om de Middell. Zee. Deze laatste wordt veel gekweekt; wordt 5-7 m hoog, verliest zijn bladeren niet en kan zeer oud worden. De kiem in de bruine tot donkerblauwe bes bevat ca. 30 % groene olie, die tot zalf tegen huiduitslag verwerktwordt.Lau rierbladeren zijn een bekende specerij. Laurierkransen worden gebezigd als teeken van overwinning. Bonman. Laurierdrop, > Drop. Laurier (L. nobilis). Links: mannelijke en vrouwelijke bloem. Rechts; vrucht, Laurierkors (Prunus laurocerasus), een plantensoort van de fam. der roosachtigen, vormt een struik tot 6 m hoogte met groote, niet afvallende bladeren en komt wild in Klein-Azië en op den Balkan voor. De plant wordt veel gekweekt en kan tot 14° vorst verdragen. De kleine witte bloemen staan in trossen en de vruchten zijn bijna zwart. Laurierkerswater wordt door distillatie uit de bladeren gewonnen en in de geneeskunde gebruikt. Bonman. Laurin, dwergenkoning uit de folklore van Tirol IX lür (Beiersch, = schelm)?]. Held van episch volksgedicht, ca. 1200 in Tirol ontstaan, doch in verschillende redacties bewaard. L. wordt in verband gebracht met de Dietrichsage: Dietrich overwint L. in zijn Rosengarten in Tirol. V. Mierlo. Uit g. : Müllenhoff, 5e uitg. bezorgd d. M. Rödeger (1926); G. Holz, L. u. der kleine Roaengarten (1897). Laurion (Lavrion) of Ergasteria, stad in Attica, midden-Griekenland (XII 384 B /F 5), spoorlijn naar Athene, ca. 8 000 inw. Het bergland van L. is het belangrijkste mijnbouwgebied van Griekenland. Reeds in de Oudheid werd hier voor Atheensche rekening met behulp van slaven zilver gewonnen. Na een stilstand van bijna 2 000 jaar werd in de tweede helft der 19e eeuw de ontginning hervat. L. levert thans: zilver, ijzer, lood, zink en koper. Hoek. Laurus, Lat. naam voor > laurier. Lausaune, hoofdstad van het Zwitsersche kanton Namen van plaatsen, personen enz., die men niet onder La vindt, zoeke men op het hoofdwoord Waadt (Canton de Vaud); samengegroeid met Ouchy aan het Meer van Genève; ca. 76 000 inw. (1930), waarvan 76 % Prot. en 20 % Kath. L. is op heuvels gebouwd. In de oude stad zijn veel nauwe straten. Sedert 1870 nam de bevolking snel toe; de uitbreiding van de stad ging in de richting van het plateau en langs het dal van de Flon. In L. hebben zich vele vreemdelingen gevestigd; een groot deel van het inkomen van de stad komt uit hotels, sanatoria, verhuur van villa’s. L. heeft metaal-, textiel-, tabaks-, chocoladefabrieken, brouwerijen, fabr. voor suikerwerken en meubelindustrie. Bezienswaardigheden zijn o.a. de vroeg-Gotische kathedraal uit de lle-l3e eeuw (sedert 1875 gerestaureerd), de St. Framjoiskerk (13e-16e eeuw), het vroegere biss. paleis (13e eeuw), raadhuis (15e eeuw), natuurwetensch. en archaeol. museum, Musée Arlaud (schilderijen). L. is de zetel van het Bondsgerechtshof. De univ. van L. had in 1933-’34: 796 studenten. De universiteitsbibliotheek bevat ca. 360 000 deelen. Comijn. \eidrag van Lausanne is een verdrag, geteekend op 24 Juli 1923 tusschen Engeland, Frankrijk, Italië, Japan, Griekenland, Roemenië en Turkije. De weigering van Kemal Pasja en de Turksche nationalisten het verdrag van Sèvres (1920) te erkennen, was de oorzaak van den oorlog tusschen Turkije, gesteund door Frankrijk, en Griekenland, gesteund door Engeland; hij eindigde in Aug. 1922 met de nederlaag van de Grieken, die uit Klein-Azië werden verdreven; de Turken veroverden het gebied tot Adrianopel (Verdrag van Moedania). Moeilijke onderhandelingen leidden tot het verdrag van L., dat het verdrag van Moedania bevestigde, aan de Turken het gebied ten W. van Konstantinopel liet en de kwestie van Mossoel regelde. L it. : H. Kohn, fGesch. der nat. Bewegung im Oriënt (1928). Cosemans. Confcrcnlle (o Lausanne (Juni-Juli 1932), over de herstelbetalingen, tusschen Engeland, Frankrijk, en Duitschland. Dit laatste wilde de herstelbetalingen koppelen aan het verzaken aan art. 231 van het verdrag van Versailles over de schuld van Duitschland aan het uitbreken van den Wereldoorlog; Frankrijk daarentegen wilde alleen toestemmen in een vermindering van de herstelbetalingen na een evenredige vermindering van zijn schuld aan de Ver. Staten; daar door de oppositie van de Ver. Staten en van Frankrijk een accoord onmogelijk bleek, werd er een Gentleman’s Agreement op gevonden, waardoor de status quo ante werd behouden. Verder werden twee comité’s gesticht voor de regeling van de moeilijkheden op econ. gebied. _ Cosemans. Voor de kerkclijke conferentie te Lausanne, zie > Oecumenische beweging^ Lausanne-Genève-Frcibury, bisdom in Zwitserland, dat, opgebouwd uit gedeelten van andere diocesen, in 1924 zijn tegenw. titel kreeg. Daarbij werden tevens de kerkelijke verhoudingen in de stad Freiburg beter geregeld en oude tradities in overeenstemming gebracht met de eischen van den nieuwen tijd. Het was het werk van mgr. Marius Besson, beroemd apologeet, en vóór zijn benoeming tot bisschop van Lausanne-Genève (1920) prof. in de gesoh. aan de univ. van Freiburg. Voor verdere geschiedk. gegevens, zie > Freiburg (1° c) en ■> Genève (2°, sub Geschiedenis). Th. Heijman. Lausavisur (mv. van lausavisa = losse, alleenstaande strophe) zijn, in de Oud-IJslandsche Skaldenpoëzie, een-strophige gedichten, zooals ze in de meeste •> saga’s ingeschakeld zijn. Kunstigheid van rijmverbinding en puntigheid van dictie zijn er de hoofdeischen van. Lausilz (Lat. Lusatia), landschap in het O. van Saksen, N.W. Silezië en Z. Brandenburg (IX 676 F 3). De L. wordt verdeeld in de Ober- en Nieder-Lausitz. De Ober-Lausitz is een heuvelland met leem- en lössbodem, waaruit granietkoppen steken; in het Z. gaat het over in het Lausitzer-gebergte. In het N. gaat het heuvelland over in een Diluviaal zanderig plateau, de Nie ter-Lausitz, met armelijk landbouw. In de Ober- en Nieder-Lausitz is textielind. (Lauban, Görlitz, Zittau, Bautzen), in Görlitz ook machinefabrieken. In de L. worden bruinkoollagen ontgonnen. Comijn. Lausitzer-gebergtc, het Noordelijkste deel van de Sudeten (V 578 Cl), een 400 – 500 m hoog bergmassief met enkele toppen in het Z.O. tot 891 m; dit zet zich voort in Jeschken, aan de Noordzijde van het Böhmische Niederland. Weverijen in vele dorpen en in de stadjes Rumburg en Wamsdorf. I.aus tibi Chrlsie (Lat., = Lof zij U, Christus), antwoord (sinds latere M.E.) op de Evangelieles in de H. Mis. Lans tibi Domine Kex aeternae gloriac (Lat., = Lof zij U, Heer, Koning der eeuwige glorie), formule, welke sinds de 11e eeuw bij den aanvang der Koorgebeden den uitroep Alleluia in den Vastentijd vervangt. Lautcnsack, Hans Sebald, graveur (ook schilder). * 1524 te Bamberg, f ca. 1565 te Weenen. Meestentijds te Neurenberg werkzaam. Hij graveerde vooral landschappen, die groote verdienste hebben, zoowel om de merkwaardig romantische stemming als om de volmaaktheid der techniek. Hij nam ook proeven met de etsnaald. Zijn oeuvre is zeer uitgebreid en verscheiden. Schretlen. Lit. : O. Zoff, in Kunst u. Künstler (XVII); Thieme-Becker, Allg. Künstlerlex. Lauterbrunncndal, diep dal in het Z. van het Berner Oberland, waardoor de Weisse Lütschine stroomt; afgesloten door de bergtoppen Eiger, Mönch, Jungfrau, Breithom, Tschingelhom. Trogdal met in het Z. terrassen, waarop Gimmelwald en Mürren liggen, aan den 0. kant Wengen. Op den dalbodem, waar landbouw, ooftbouw en veeteelt is, liggen Lauterbrunnen, Zweilütschinen en Wilderswil. Zie afb. 2 t/o kolom 400 in dl. XI. Comijn. Lautte, Jan, Gentsch rederijker, schrijver van een werk over heraldiek: Den boomgaert der wapenen, Gendt, bij Gheraert Salenson, 1567. Hij was ook diaken der Hervormde gemeente te Gent, en werd bij Alva’s komst gevat en verbrand, 9 Jan. 1569. Lautumiae (<[ Gr. las-temnein = steenen houwen) (a nt. hi s t.), over het algemeen steengroeven, waar de slaven den arbeid verrichtten; bekend zijn de 1. van Syracuse, die in 413 v. Chr. als verblijfplaats aangewezen werden voor 7 000 Atheensche krijgsgevangenen, welke er nagenoeg allen omkwamen aan de pest. E. De Waele. Lauw, gem. in Belg. Limburg, ten Z.W. van Tongeren. Opp. 689 ha; ca. 1 100 inw. (Kath.). Kanton en dekenaat Tongeren. Landbouw. Oude kerk herbouwd in 1866. Lauwe, gem. in de prov. West-Vlaanderen, aan de Leie, ten Z.W. van Kortrijk. Opp. 879 ha; ca. 6 400 inw. (vnl. Kath). Kleistreek. Landbouw en weiden. Vlas- en jutenij erheid. Duitsch krijgskerkhof. Namen van plaatsen, personen enz., die men niet onder La vindt, zoeke men op liet hoofdwoord Lauwers (( labeke = boschbeek) (XI D/B 1-2), oudtijds een rivier, ontspringend ten Z.O. van Surhuisterveen, Noordwaarts den tegenw. loop op de grens van de prov. Groningen en Friesland volgend tot beneden Munnikezijl, vandaar eerst N.W., daarna N.O. stroomend, waar nu de Lauwerszee en de Wadden zich bevinden, om ten O. van Schiermonnikoog in zee uit te monden. Thans is de L. boven Stroobos, waar ze door het Hoendiep gesneden wordt, niet veel meer dan een sloot; het gedeelte ten N. van Stroobos tot den Ruigezandster polder is geen rivier meer, maar maakt deel uit van den Frieschen boezem, terwijl het gedeelte van genoemden polder tot de Friesche sluis bij Zoutkamp niet tot de oude rivier behoort. Door het ontstaan der ■> Lauwerszee werd de loop sterk verkort. De L. is van even boven Visvliet tot Zoutkamp bevaarbaar voor kleine schepen. Vroeger werden de Friesche landen door de L. verdeeld in Friesland bewesten de L., waartoe Schiermonnikoog behoorde, en Friesland beoosten de Lauwers. Bouma. Lauwcrs, 1° Achiel, Belg. priester, sociaal voorman; broeder van 2°. * 31 Aug. 1864 te Ingelmunster, f 28 Dcc. 1910 te Brugge. Eerst leeraar aan het klein-seminarie te Roeselare, in 1904 onderpastoor van O.L.Vrouw te Brugge, was L. de grootste baanbreker voor de richtlijnen van Rerum Novarum en de Katholieke werkjiedenbeweging. Veel van zijn verspreide bijdragen zijn gebundeld onder den titel: Bijdragen over ’t maatschappelijk vraagstuk (1913). Lit. : A. Degroeve, A. L. (Brugge z.j.). Allossery. 2° Emi e 1, Belgisch geneesheer, letterkundige ; broeder van I°. * 29 Oct. 1859 te Ingelmunster, f 29 Mei 1921 te Kortrijk. Hij was een der meest beroemde heelkundigen van zijn tijd, een der meest vooraanstaande Vlaamsche strijders, en had een buitengewoon fijne pen. Veel heeft hij vertaald van Shakespeare en Longfellow, maar ook veel oorspr. werk geleverd, dat onder den titel van „Schriften van Dokter Lauwere” na zijn overlijden gebundeld werd. Ij it. : A. Depla, Dr. E. L., in : Ons Volk ontwaakt (1913). Allossery. Lauvverszce, een inham in het N. van Nederland tusschen de prov. Groningen en Friesland (zie de kaarten dezer prov.). Bij eb liggen groote slibvlakten droog, waartusschen vsch. geulen. De geulen worden steeds smaller en ondieper; voor de scheepvaart van Zoutkamp (Gron.) is van belang de Slenk, een geul, die langs Oostmahorn leidt en vervolgens als Friesche Gat ten W. van Schiermonnikoog de Noordzee bereikt. Ontstaan. Op de plaats van de L. lag vroeger in aansluiting bij de Wadden een veengebied, dat met klei bedekt was. Reeds voor het begin van onze jaartelling is hier door de steeds meer opdringende zee vernieling begonnen. Door de breede geulen van de Lauwers, van de Ee-Dokkumerdiep en de Zuider Ee aan weerszijden van Schiermonnikoog drongen de vloeden landwaarts binnen, waardoor veel van de kleigronden met het daaronder liggende veen werd weggevoerd. De zoo ontstane zeeboezem had omstreeks delle eeuw den grootsten omvang en reikte tot Kollum, Buitenpost, Gerkesklooster, Grijpskerk. Met lange trechtervormige monden stroomden de rivieren daarin uit. In dezen zeeboezem ontstonden aanwassen, die van de 13e eeuw af ingedijkt werden. De treohtervormige inham tusschen de dijken van het Dokkumerdiep werd door een dijk afgesloten (1729), waarin drie sluizen werden gelegd, de Dokkumer Nieuwe Zijlen. In 1794 waren de breede strooken land aan weerszijden van de Kommerzijlster Rijt heroverd. Langs het Reitdiep werden de gronden geleidelijk ingepolderd. In 1877 ontstond de Nieuwe Ruigezandster polder. De aanslibbing wordt thans volgens verschillende methoden bevorderd, waardoor gronden, geschikt voor inpoldering, worden verkregen. Op de L. loozen al de omringende gebieden. Lauwheid, in het geestelijk leven een toestand van verslapping en verflauwing na een eerste tijdperk van ijver en liefde. De idealen begeesteren niet meer, de wil verslapt, de kracht tot offers ontbreekt. De oorzaak is ofwel groeiende gehechtheid aan een of meer zonden ofwel de verwaarloozing van de geestelijke oefeningen van lezing, overweging, gewetensonderzoek, onderwerping aan leiding. De eene oorzaak versterkt de andere. Gevolg is een grootere zinnelijkheid en onverstorvenheid, verlangen naar meer gemak en genieting en het steeds meer opgaan in uiterlijk werk en de eer daaraan verbonden. In het begin gaat zij gepaard met milder beoordeeling van dagelijksche zonden, ten slotte met vergoelijking ook van doodzonden. Het is een geestelijke tering, noodlottiger dan een enkele diepe val, waaruit men gemakkelijker opstaat. In het Boek der Openbaring (3.16) zegt God: Dat ge koud of warm waart! Maar nu ge lauw zijt, begin ik u uit mijn mond te spuwen. De genezing van de l. zal mogelijk zijn na cordaat breken met de zonde, opnieuw ijverig gebruik van de geestelijke middelen van gewetensonderzoek, lezing en overweging onder krachtige leiding. Brandsma. Lava, gloeiende massa, die bij een vulkanische eruptie aan den dag treedt. Al naar de samenstelling is zij meer of minder vloeibaar. L. stolt tot een uitvloeiingsgesteente (> Stollingsgesteenten). Meestal is zij poreus, vandaar dat sommige lava-soorten, bijv. de bazalt van Nieder-Mendig in den Eifel, een geschikt materiaal zijn voor bestrating; in tegenstelling tot bijv. graniet of hardsteen-keien blijft het oppervlak bij afslijting iuw, waardoor geringer slipgevaar. Zie verder » Vulkanisme. Jong. Lavabo (1 it u r g.), 1° naam voor de handwassching na de offering van hostie en kelk in de H. Mis, aldus naar het aanvangswoord van den daarbij gebeden psalm 25; 2° afgeleid hiervan: naam van het fonteintje in de sacristie voor de aan de H. Mis voorafgaande handwassching. Lavaeherie, Belg. gem. in de prov. Luxemburg, arr. Neufchateau; opp. 3 134 ha, ca. 500 inw. (Kath.); zandgrond, landbouw, houtzagerijen, bosschen. Laval, hoofdstad van het Fr. dept. Mayenne (XI 96 C 2), 70 m boven zee, ca. 28 000 inw. Bisschopszetel. Gotische kathedraal uit de 13e e., oude kasteelen, oude brug enz. Marktplaats, textiel- en metaalindustrie. Laval, 1° Carl Gustav Patrik de, Zweedsch ingenieur. * 9 Mei 1846 te Orsa (Zw.), f 2 Febr. 1915 te Stockholm. L. is een der pioniers der turbinetechniek in het laatst der 19e eeuw; construeerde o.m. zeer snelloopende turbines tot 40 000 omwentelingen per min. met tandwieloverbrenging. > Stoomturbine. F. v. Berckel. 2° Pier r e Fransch staatsman. *2B Juni 1883 te Chateldon (Puy-de-Dóme). Werd in 1914 socialistisch lid van de Kamer, in 1927 senator, zonder ingeschreven te zijn in een groep; meermalen minister sedert 1925; en minister-president 27 Jan.-13 Juni 1931; 13 Juni 1931 -12 Jan. 1932; 14 Jan. – 6 Febr. 1932; 7 Juni 1936 – Jan. 1936. In April 1935 nam hij Namen van plaatsen, personen enz., die men niet onder La vindt, zoeke men op het hoofdwoord als min. van Buitenl. Zaken deel aan de besprekingen te Stresa. Cosemans. Lavalette (La Valette), Antoine de, Jezuïet. * 21 Oct. 1709 te Murtin (Fr.), f 13 Dec. 1767 te Toulouse. Belast met het financieel beheer der missie in de Fransche Antillen, trachtte hij de missie te steunen door bebouwing der plantages op Martin ique; liet zich verleiden tot geldelijke speculaties, waarin hij de voorschriften zijner Orde en van het Kerkelijk recht overschreed. In 1756, tijdens den Fr.-Eng. oorlog, werden twee schepen, die de producten naar Europa brachten, buitgemaakt en de plantages door storm vernield; de bank te Parijs, waar hij kapitaal geleend had, failleerde en vorderde het geld terug. De zaak kwam voor de rechtbank te Marseille. Het parlement van Parijs werd er in betrokken en stelde de geheele Orde aansprakelijk. Toen de generaal, pater Ricci, die aansprakelijkheid afwees, zich beroepend op de Constituties der Orde, werd door het parlement onderzoek der Constituties gelast. Dit leidde tot veroordeeling der Orde en was een der oorzaken van haar opheffing in Frankrijk in 1764. Lit. : Rochemonteix, Ant. de La Valette & la Martinique (Parijs 1907); De Jonge, De orde der Jezuïeten (11, 248-252, 270, 280) ; A. de 8., Jezuïetengru welen (332-336) (Ned. bewerking van Duhr, Jesuiten-Fabeln); Koch, Jesuiten-Lex. (1078-1082). v.Hoeck. Lavallière, Louise Franpoise de Labaume Leblanc, hertogin van, minnares van Bodewijk XIV, bij wien zij vier kinderen had. * 6 Aug. 1644 te Tours, f 6 Juni 1710 te Parijs. In 1674 verliet zij het hof en ging als „Louise de la miséricorde” in een klooster, waar zij schreef Réflexions sur la miséricorde de Dieu (1680; nieuwe uitg. in 2 dln., 1860). Li t. : Duclos, Mademoiselle de L. et Marie Thérèse d’Autriche {2 dln. 1890) ; Basset d’Auriac, Les deux pénitences de L. de L. (1924). v. Gorkom. Lavandula, Lat. naam voor > lavendel. Lavas, in Ned. gebruikte naam voor > Levisticum officinale. Lavater, Johann Kaspar, Prot. geestelijke en schrijver. * 16 Nov. 1741 te Zürich, f 2 Januari 1801 aldaar. Beroemd als physiognomicus (> Gelaatkunde). Hij was een gelaatkundige, die zijn menschenkennis op intuïtief aanvoelen grondde. Zijn stijl is niet wetenschappelijk noch logisch, doch eenigszins dichterlijk. Werken: Physiogn. Fragmente z. Beförderung der'Menschenkenntnis (4 dln. 1775-’78); Nachgelassene Schriften (5 dln. 1802). Ui t g.: Ausgew. Schriften (8 dln. 1844). Fransen. Lavatera, een plantengeslacht van de fam. der kaasjeskruiden, komt met 20 soorten vnl. in het Middell.-Zeegebied voor. Om de groote bloemen dikwijls gekweekt, o.a. de eenjarige L. trimestris, met witte of rosé bloemen, 60-120 cm hoog, en deoverblij- vende L. olbia, met groote, rosé bloemen. Lavaux-Saintc-Aime, gem. in de prov. Namen, ten Z.W. van Rochefort; ca. 400 inw. (Kath.); opp. 1 146 ha; landbouw. kasteel. ’Lavedan, Henri Léon E m i I e. Fransch roman- en tooneelschrijver van verderfelijk-mondaine richting. * 9 April 1869 te Orleans. Banaalgeestig en moreel aanvechtbaar zijn romans als: Mam’zelle Vertu (1885); Lydie (1887); Nocturnes (1891); Le Nouveau Jeu (1891); Le Lit (1894); Leur beau physique (1893); Leurs soeurs (1895); C’est servi (1904); Le bon temps (1906). Als gevierd boulevardier-tooneelschrijver trad hij naar voren met: Le Prince d’Aureo (1894); Deux Noblesses (1897); Le Vieux Marcheur (1899); Le Marquis de Priola (1902) en ernstiger stukken: Le Duel (1906) en Servir (1913). In de laatste jaren (1920-’26) legde hij met Le Chemin du Salut (7 dln.), een roman naar Balzaciaanschen trant, voor de toekomst een gansch tijdperk vast, zoowel psychologisch en zedelijk als sociaal. Hiermee kwam hij tot een meer verantwoorde literatuur. Willemyns. ' Laveeren, het zigzagsgewijze zeilen tegen de windrichting in. Dit geschiedt door zoo hoog mogelijk tegen den wind op te „loeven”, beurtelings over den eenen en den anderen boeg. Oudtijds sprak men van „toveren” (toeveren). Lavcleye, Emi 1 e de, economist. * 6 April 1822 te Brugge, f 3 Jan. 1892 op het kasteel Doyon bij Luik. Voorstander van den invloed der zedelijkheid op het economisch leven, bestrijder van alle weelde; leerde, dat eerst alom collectief grondbezit heeft bestaan en het privaat grondbezit door list en bedrog ontstond: verdediger van het bimetallisme. Werken: Lc Luxe (21895) ; De la propriété et de ses Jormes primitives (1875); Des rapports de I’économie politique aveo la morale, le droit et la politique, in Revue des deux Mondes (1878) ; Le socialisme contemporain (1881) ; Eléments d’éeonomie politique (1882). L i t. : E. de L., Lettres intimes. Préface d’Ernest Mahaim (1927). Borrel. Lavement, inspuiting in den endeldarm van een grootere hoeveelheid vloeistof (olie, zeepoplossing, enz.) om ontlasting te bevorderen. Lavendel (Lavandula), plantengeslacht van de fam. der lipbloemigen, komt met 20 soorten vnl. om de Middell. Zee voor. Zeer alg. is L. stoechas met blauwe bloemen. L. spica wordt als sierplant veel gebruikt, eveneens L. vera, een overblijvende, tot 60 cm hooge halfheester, die in het W. Middellandsche Zeegebied op hoogten van 1 000 – 1 500 m voorkomt. In Z. Frankrijk ca. 30 000 ha natuurlijke lavendelterreinen, vnl. in de dept. Basses-Alpes, Hautes-Alpes, Dróme en Vaucluse, verder in Italië en Spanje; ook „half-cultuur” door de natuurlijke groeiplaatsen te onderhouden; cultures in Engeland o.a. bij Mitchan en Croydon. De L. barnati (lavande batarde of lavendine) is een snelgroeiende, krachtige bastaard, die moeilijk te herkennen is, doch een olie van mindere kwaliteit levert. L. wordt gebruikt ter bereiding van lavendelolie, reukwaters, reuksachets, wierook, in de geneesk. o.a. in aromatische kruiden, lavendelspiritus. L i t.: Comm. Ned. Pharm. (IJ61926). Hillen jßouman. Lavendelolie (Oleum lavandulae), een > vluchtige olie uit de bloemen van de > lavendel. J. K. Lavater. Lavendelspiritus, kleurlooze, heldere vloei- Namen van plaatsen, personen enz., die men niet onder La vindt, zoeke men op het hoofdwoord stof, die bereid wordt door lavendelbloemen met spiritus en water te distilleeren of door lavendelolie in spiritus op te lossen. S.g. 0,89. In de geneesk. gebruikt als riek- en wrijfmiddel. L i t. ; Comm. Ned. Pharm. (IV 51926). Laveran, Charles Louis Alphonse, Fransch officier van gezondheid. * 18 Juni 1845 te Parijs, f 18 Mei 1922 aldaar. Ontdekte in 1880 te Bóne in Algiers den verwekker van malaria in het bloed van zieken. In 1907 ontving L. den Nobelprijs voor geneeskunde. Laverna, Romeinsche onderaardsche godheid, gewoonlijk beschouwd als beschermster der schelmen; haar werden plengoffers met de linkerhand gebracht. In de oudste tijden waren aan L. een altaar en een bosch aan den voet van den Aventinus toegewijd. Lavey, badplaats met zwavelhoudende bronnen in het kanton Waad in Zwitserland, op 438 m hoogte; 700 inw. (Prot.). Lavigcrie, Charles Martial, kardinaal. * 31 Oct. 1825 te Bayonne, f 26 Nov. 1892 te Algiers. In 1849 priester gewijd, prof. aan de Sorbonne, in 1863 bisschep van Nancy, in 1866 aartsbisschop van Algiers. L. wilde Afrika veroverenvoorChristus, stichtte in 1868 het Gezelschap der missionarissen van Afrika (Witte Paters), in 1869 de Witte Zusters, en opende in 1878 het St. Anna-seminarie te Jerusalem voor de opleiding van geestelijken van den Grieksch- Melchietischen ritus. In 1884 werd hij, met behoud van den zetel van Algiers, aartsbisschop van Carthago en primaat van Afrika. In 1888 doorreisde hij Europa om te ageeren tegen de slavernij, in 1890 hield hij zijn beroemden toast om de Katholieken op te wekken tot verzoening met de republiek (ralliement). Zijn karakter vertoonde een merkwaardige mengeling van Voorn, werken: Oeuvres choisies (2 dln. Parijs 1884); Documents sur la fondation de I’oeuvre antiesclavagiste (St. Cloud 1889); Instructions k ses missionnaires (in 1927 als manuscript te Algiers gedrukt). L it. : Baunard, Le Card. L. (2 dln. Parijs 1896) ; Klein, Le Card. L. et ses oeuvres d’Alrique (Parijs 1893) ; Tournier, Le Card. L. et son action polit. (Parijs 1913); Hallfell. Die Missionsgrundsatze des Kard. L. (Düsseldorfer Missionskursus 1919, 184-195); Goyau, Un grand missionnaire, le Card. L. (Parijs 1925) ; Lesourd, Les Pères Blancs du Card. L. (Parijs 1935). A. Mulders. Lavignac, Alexandre Jean Albert, schrijver over muziek. * 21 Jan. 1846, f 28 Mei 1916 te Parijs. Gaf door uitg. van zijn Cours complet théorique et pratique de dictée musicale den stoot tot invoering van het muziekdictaat op de meeste conservatoria. In opdracht der regeering redigeerde hij de groote Encycl. de la Musique et Dict. du Conservatoire. Koole. Lavinia, > Latmus; Lavinium. Lavinium, stad in het gebied van Laurentum, waar volgens de sage de residentie was van koning Latinus. L. zou gesticht zijn door Aeneas en gold dus vaak als de metropolis der Latijnen. De stad was genoemd naar Lavinia, dochter van Latinus en (later) echtgenoote van Aeneas. Lavisse, Erne s t, Fransch historicus. * 17 Dec. 1842 te Nouvion-en-Thiérache (Aisne), f 18 Aug. 1922 te Parijs. Volgde Fustel de Coulanges op als maitre de conférences aan de Ecole Normale supérieure (1876); assistent-prof. aan de Sorbonne (1886) en professor (1888), directeur van de Ecole normale (1904-H9) en eere-dir. (1919). Hij onderscheidde zich door zijn schitterende hoedanigheden als historicus en als organisator en had een groot aandeel aan den heropbloei der historie-studies. Hij werd lid der Acad. francaise (1892) en dir. van de Revue de Paris (1894). Werken: o.a. Hist. générale du IVe siècle jusqu’a nos jours (met A. Rambaud, 12 dln. 1893-1901); Hist. de France depuis les origines jusqu ’A la Révolution (9 dubbele dln. 1900-’11), gevolgd door Hist. de France contemp. depuis la Révol. è, la paix de 1919 (10 dln. 1920-’23); Etudes sur I’hist. de Prusse (51907); Trois empereurs d’Allemagne (1888) ; La jeunesse du grand Frédéric (1891). Voll. bibliogr. in Thieme, Bibliogr. de la litt. Ir. (1933, 89). Willaert. La Voce, Ital. tijdschrift, in 1908 gesticht door Prezzolini, sinds 1912 bestuurd door G. Papini en sinds 1914 door G. de Robertis, futuristisch en radicaal van strekking. Het verdween in 1915 en werd als orgaan van het > Futurisme vervangen door Lacerba, opnieuw onder G. Papini. Ulrix. Lavoir, gem. in het W. van de prov. Luik, ten W. van Hoei, opp. 468 ha, ruim 350 inw. (Kath.); heuvclachtige omgeving; steengroeven. Lavoisicr, Antoine Laurent, geleerde, die vooral op chemisch gebied baanbrekende en hervormende onderzoekingen heeft verricht. * 26 Aug. 1743 te Parijs, f 8 Mei 1794 aldaar. In 1776 werd hij directeur van de salpeter- en buskruitfabriek, in 1791 commissaris der schatkist. Hij viel als slachtoffer van de Fransoheßevolutie en werd, beschuldigd van woeker, onthoofd. Kardinaal Lavigcrie. Van zijn vele proeven zijn vooral die bekend, waarmee hij aantoonde, dat metalen door zuurstof geoxydeerd en de aldus gevormde metaalkalken door koolstof weer gereduceerd kunnen worden onder vorming van koolzuur, welke verbinding hij ook door verbranding van koolstof en zuurstof verkreeg. Door deze proeven bleek de phlogistontheorie, die aangaf, dat alle metalen samengesteld zijn uit de metaalkalken en een brandbare, uiterst fijne, te vervluchtigen stof, de > „phlogiston”, onhoudbaar. Hij bracht Parijs in opschudding door zijn bewijs, dat diamant alleen uit zuivere koolstof bestaat. Beroemd zijn verder zijn onderzoekingen over de samenstelling der zuren. Namen van plaatsen, personen enz., die men niet onder La vindt, zoeke men op het hoofdwoord A. L. Lavoisier. waarbij hij aangaf, dat alle zuren zuurstof moesten bevatten, een opvatting, die later zeer terecht is bestreden. Door zijn quantitatieve bepalingen vond hij de wet van het massabehoud en kwam hij tot de overtuiging, dat chemische verbindingen alleen in enkele zeer bepaalde verhoudingen van de samenstellende elementen mogelijk zijn. Hoogeveen. L i t.: Jaeger, Elementen en Atomen, eens en thans (1920) ; Bugge, Das Buch der Grossen Chemiker (I). De wet van Lavoisier zegt, dat de totale massa’s van de stoffen voor en na een chemische reactie onveranderd blijven. Of ook: door een chemische reactie wordt geen stof vernietigd of geschapen. L. bewees dit ca. 1780 zuiver experimenteel door alle stoffen, ook de gasvormige, voor en na de reactie te wegen. Ruim een eeuw later herhaalde Landolt dit nog eens met verfijnde hulpmiddelen, en vond een volkomen bevestiging. Sindsdien is experimenteel door de studie van de radio-activiteit en theoretisch door relativistische beschouwingen gebleken, dat men ook aan de energie, die bij een chemische reactie vrijkomt of gebonden wordt, een zeer kleine, maar bepaalde massa moet toekennen; deze valt echter bij gewone chemische reacties verre binnen de waarnemingsfouten. ï v-«ivyuiv/k» Tv/ixv Ö~ Li t. : H. Landolt, Ober die firhaltung der Masse bei ehem. Umsetzunsren (1906). Zernike. Lavoro, -5- Carta del Lavoro; Dopolavoro. Law, John, financier. * 16 April 1671 te Edinburgh, f 21 Maart 1729 te Venetië. Bestudeerde in Holland en Italië het geld- en bankwezen, verwierf zich door speculaties een groot vermogen. In 1716 verkreeg hij de machtiging tot de oprichting van een private circulatiebank te Parijs, die het algemeen vertrouwen verwierf. In 1717 stichtte hij de Compagnie d’Occident, gewoonlijk Mississippi-genootschap genoemd, ter koloniseering van de Fransche bezittingen in Noord-Amerika, die in 1719 met de West-Indische en Chineesche Compagnieën tot de „Compagnie des Indes” vereenigd werd; er ontwikkelde zich een reusachtige speculatie in de aandeelen. Door overmatige uitgave van aandeelen en bankbiljetten ontstond er in 1720 een geweldige waardedaling, die Frankrijk in een geldcrisis stortte. Na inbeslagneming van zijn vermogen stierf L. in volslagen armoede. L. beschouwde het crediet als zelfstandig kapitaal; in zoover was hij een voorlooper van Macleod. TV («O jllj WU * Werk: Money and trade considered with a proposal for supplying the nation with money (1705). L i t. ; Oudard, La trés curieuse vie de J. L. (1927); Colbert, Die Börsensohwinde! des J. L. (1927). Borrel. Lawa, rivier in Suriname, een der bronrivieren der > Marowijne. Lawaai. Hieronder verstaat men in do acoustiek elk geluid, dat tegen onzen wil ons oor bereikt. Onder omstandigheden is dus ieder geluid als lawaai op te vatten. Ten einde 1. te karakteriseeren wordt de intensiteit ervan in > decibel (db) bepaald, terwijl tevens onderzocht wordt welke frequenties het bevat. Indien men de intensiteit der diverse in het 1. voorkomende toonhoogten meet t. o. v. zgn. > oorgevoeligheidskrommen, spreekt men van de -> luidheid van het lawaai. -1 – Dubois. Lawauitoeslcl of toestel van Barany dient in de oorheelkunde om bij onderzoek van het oor op de gehoorscherpte het andere oor tijdelijk door het gemaakte lawaai uit te schakelen. Lawaiij/ (Jav., = poort), scliilderachtig bergplaatsje in het regentschap Bangil, prov. Oost-Java, aan den spoorweg van Soerabaja—Maiang (XIV 496 H 3). L. ligt tusschen de Ardjoeno en het Tenggergebergte op ca. 600 m hoogte, heeft een aangenaam klimaat; vandaar herstellings- en vacantieoord. Het heeft een Kath. kerk, bediend door Carmelieten, (in 1935 telde L. 723 Kath.), een Kath. Eur. lagere school, Eur. Fröbelschool en een Chin. enJav. Fröbelschool. Brokx. Lawet (ook; Lauwe t), Robert, factor van de Roeselaarsche „Zeegbare herten” in de 2e helft der 16e eeuw. Zijn werk, meest geïdentificeerd door de kenspreuk „al qualcke ghewedt”, is vroom-stichtend, met gekunstelden stijl; „toghen” (actielooze voorstellingen tusschen in een vertooning) tot het onspeelbare toe. Werken: een tiental, o. w. : Scoon gheestelick Meyspel van tßeyne Maocselo ghezeit de ziele (een Paaschspel boven de middelmaat). L i t. : L, Scharpé, R. L., Gheestelick Meyspel (1906). A. De Maeyer. Lawine; (< Lat. labi = vallen; Fr. avalanche, in de Zwits. Alpen Laui, in Tirol Lahne). Hoewel ook steenlawines en ijslawines optreden, verstaat men onder lawines gewoonlijk de sneeuw lawines, sneeuwafglijdingen, welke in alle sneeuwrijke hooggebergten een gewoon verschijnsel zijn; zoo komen bijv. alleen in Tirol en Vorarlberg jaarlijks 2 000 – 3 000 lawines neer, waardoor geweldige massa’s sneeuw naar beneden komen. Naar het sneeuwtype onderscheidt de moderne lawinekunde droge en natte sneeuwlawines. De droge, waarvan de stoflawine s het bekendste type zijn, zijn de 1. van den winter en van de hoogere deelen van het hooggebergte. Een luchttrilling, bijv. veroorzaakt door een schreeuw, ofwel een voetstap is voldoende om ze in beweging te brengen. De vernielende werking berust op den geweldigen luchtdruk, welke erbij ontstaat en waardoor geheele bosschen geveld kunnen worden. Van de natte lawine is de grondlawine het bekendste type, zoo genoemd, omdat zij niet alleen tot op den grond alle sneeuw, maar ook brokken grond meesleurt en dus vuil is. Ook hier is een kleine oorzaak, bijv. het vallen van een steen, voldoende om de door smelting natte sneeuw aan het rollen te brengen; dit zijn de 1. van den nawinter en het voorjaar. Het verzamelgebied, waar de sneeuw losraakt, ligt veelal hoog boven de boomgrens, in de Alpen meest tusschen 1 800 en 2 400 m; de lawinebanen, welke geregeld door de 1. weer gevolgd worden, liggen in den zomer als boomlooze geulen te midden der wouden. Waar de helling vlakker wordt, of aan den voet in het dal spreidt de sneeuw zich in kegelvorm uit, alles vernielend wat op haar weg komt. Men vermijdt daarom bebouwing van de gevaarlijke zone, maar ook de wegen worden door de 1. bedreigd; zoo verspert bijv. de zgn. Spreitlaui jaarlijks de Grimselstrasze. Nog ernstiger wordt het, wanneer de 1. haar gewone baan verlaat; vandaar tal van kunstmatige werken om het lawinegevaar te keeren; aangemetselde wigvormige muurtjes aan kerken en kapellen (zgn. splijthoeken om de 1. te verdeelen), steenen dijken langs de lawinebanen ter „kanalisatie”, galerijen enz. voor straat- en spoorwegen, enz. In latere jaren heeft men vooral boven groote dorpen getracht de sneeuw vast te leggen door herbebossching (bosch is de beste bescherming), en door boven de boomgrens muurtjes, palissaden enz. op te richten, waardoor de 1. geen kans krijgt te ontstaan. L i t.: J. Coaz, Statistik und Verbau der L. in den Namen van plaatsen, personen enz., die men niet onder La vindt, zoekc men op het hoofdwoord Sehweizer Alpen (Bern 1910); Walther Flaig, L. (Leipzig 1935). Hol. Lawntenms is een tak van sport, welke omstreeks 1874 in Engeland tot bloei is gekomen en zich daarna zeer snel over de gebeele beschaafde wereld heeft verbreid. Hoewel het spel reeds in de M.E. onder den naam van „Jeu de longue peaume” in Frankrijk bekend zou zijn geweest, is de Eng. invloed duidelijk merkbaar. Zoo worden in vrijwel alle niet-Engelsch sprekende landen toch uitsluitend de Eng. tennisterinen gebruikt. Zoo spreekt men ook in Ned. van lawntennis, hoewel het spel in ons land niet op grasbanen (lawns) wordt gespeeld, maar op harde banen, waarvoor bij den aanleg cement, beton, gemalen steen, hout enz. in tal van verhoudingen en variaties zijn gebruikt. Het veld heeft den vorm en de afmetingen van de hierbij gegeven afb. en wordt voor dubbelspelen (in totaal vier spelers) gevormd door den rechthoek ABCD, voor de enkelspelen (in totaal twee spelers) door abod. Het is door een in het midden opgehangen net in twee helften verdeeld, elk door een of twee spelers bezet. Na den beginslag (service) tracht ieder den bal, nadat die hoogstens één keer den grond heeft geraakt, met een racket zoodanig over het net te slaan, dat hij stuit in de veldhellt aan de andere zijde ervan. Elke fout levert de tegenpartij één punt op en vier punten tellen voor een „game”, met dien verstande, dat de winnaar steeds twee punten op zijn tegenstander vóór moet zijn. Men telt de punten als 0 (love), 16, 30, 40, waarop voor den winnaar „game” volgt. De genoemde noodzakelijke voorsprong van twee punten eischt bij den stand 40-40 (deuce) een extra-winstpunt (advantage) voor het behalen van een game. De partij, die het eerst minstens 6 games behaalt, met een voorsprong van twee games, wint de partij (set). Bij de meeste wedstrijden is het winnen van twee der drie sets voldoende (best of three); soms geldt echter „best of five”. Organisatie. De Ned. Lawntennisbond (N.L.T.8.), opgericht 1893, vertegenwoordigt in het internationaal verband der „Fédération Internationale de Lawntenuis” de Ned. tennissport. Regelt de wedstrijden om het clubkampioenschap en de persoonlijke kampioenschappen van Ned., de officieele landenwedstrijden en de internat, kampioenschappen van Ned. (Noordwijk). Onder toezicht en met goedkeuring van den N.L.T.B. is in Ned. de Internat. Club opgericht ter bevordering van het internat, contact. De wedstrijden te Wimbledon (heerenenkelspel sinds 1877, damesenkelspel sinds 1884) zijn wel de belangrijkste in de reeks der internationale kampioenschappen (Parijs, Hamburg, Cannes, Nice, Noordwijk), want deze golden vroeger officieel en nu nog officieus als het persoonlijk wereldkampioenschap. Het wereldlandenkampioenschap wordt beslist in de wedstrijden om de Davis Cup, ingesteld door den Amerikaan Dwight F. Davis. Deze wedstrijden worden in zónes gespeeld, een Europeesche en een Amerikaansche, welke laatste weer is gesplitst in een Noord- en een Zuid-Amerikaansche afdeeling. De winnaar van den interzóne-eindstrijd komt in de beslissing uit tegen den Davis-Cup-winnaar van het vorig jaar. Lawrence, industriestad in den N. Amer. staat Massachusetts aan weerszijden van de rivier de Merrimac, die de waterkracht voor de industrie levert (de dam dateert van 1845); 85 086 inw. (1930). Vnl. textielindustrie (kamgarenstoffen). Lawrence, 1° David Herbert, Eng. romanschrijver en dichter van lersche afkomst. * 11 Sept. 1886 te Eastwood (Nottingham), f 3 Maart 1930 te Bandol bij Toulouse. L. reisde in Europa en Amerika. Vanaf zijn eersten roman The White Peacock (1911) toont hij groote belangstelling voor het sexueele, die toenam door zijn studie van Freud’s theorieën (vergelijk hiervoor zijn studie Pschychoanalysis and the Unconscious, 1921) en uitgroeide tot een theorie, die in een cultus van de natuur tegenover de civilisatie eindigde en zijn creatief werk ten slotte nadeelig beïnvloedde. Deze cultus bracht hem ook tot een niets ontziende uitbeelding van het geslachtelijke en tot een blasphemische anti-Christelijkheid; desniettemin is zijn beste werk vaak van een treffende zielkundige ontleding, sterke karakterteekening en grootsche beschrijvingskunst, terwijl hij door zijn verzet tegen een overbeschaving en een vaag humanitarisme een grooten invloed heeft uitgeoefend en uitoefent. Als dichter hoorde hij bij de Imagisten, doch ook zijn verzen zijn sterk persoonlijk en beïnvloed door zijn theorieën. Jeugdherinneringen werden vooral verwerkt in zijn grooten roman Sons and Lovers (1913), algemeen als zijn beste werk beschouwd; hier is een vooropgezette meening nog niet zoo overmachtig. Een goed deel van het werk van Lawrence valt onder de verboden lectuur. Lawntennis. Voorn, werken. Romans : The Rainbow (1915); Aaron’s Rod (1925); The Plumed Serpent (1926). Gedichten : Love poems and others (1913); Amores (1916); New Poems (1918) ; Birds, Beasts and Flowers (1923). Studies: Studies in Classic Amer. Lit. (1923); Assorted Articles (1930). Lit.; Middlcton Murry, Reminisoences of D. H. L. (1932); Mabel D. Luhan, Lorenzo in Toas (1932); Frieda Lawrence, Not I, but the Wind (1935); A. Huxley, Letters of D. H. L. (1932); Jos. Panhuijsen, in Boekenschouw (jg. 28, nr. 3). J. Panhuijsen. WVUVUUVUVUII \|*o* 111 • w/l tj • X U'/fi/twyOvr»* 2° Sir T h o m a s, portretschilder. * 13 April 1769 te Bristol, f 7 Jan. 1830 te Londen. Hij was vroeg rijp en vormde zich zelf; spoedig na zijn komst te Londen (1870) kwam hij in trek als portrettist en na eenige jaren hoorde hij tot de meest gevierde bij hof en adel. Hij schilderde tallooze bekende personen uit zijn tijd; zijn kunst is elegant en aangenaam, maar zeer oppervlakkig. Schretlen. Namen van plaatsen, personen enz., die men niet onder La vindt, zoeke men op het hoofdwoord L i t. : Armstrong, Life ol Sir Th. L. (1913). 3° Thomas Edward, reiziger en avonturier. * 16 Aug. 1888 te Tremadoc (Wales), f 19 Mei 1935 in Dorsetshire. Na slechte studiën gedaan te hebben te Oxford, reisde hij in Syrië en Arabië. Tijdens den Wereldoorlog trad hij in de Intelligence Service, reisde weer door Arabië en Mesopotamië, en zette deze landen op tegen Turkije om in die streken de heerschappij van Engeland te vestigen (zie onder ->-Faisal). Naar Engeland teruggekeerd, nam hij dienst in het luchtleger, en bezweek aan de gevolgen van een motorongeval. Voorn, werken: Seven pillars of Wisdom (21935 ; met voorzichtigheid te gebruiken !); merkwaardige prozavertaling van de Odyssee (herziene ed. 1935); Arabië in opstand (1935). L it. ; R. Graves, T. E. L. and the Arabs (1927). Cosermns. Lawson, beroemde Eng. boomkweekersfamilie te Edinburgh. Stichter der handelskweekerij was Peter L. (f 1820); Charles L. (* 1794, f 1873) verbond daaraan een drukkerij, waar onder Ravenscroft schitterende prijscouranten en handboeken werden gedrukt, o.a. het Pinetum brittanicum (1866) met afb. en tekst van Andrew Murray. Moerlands. Laxeerkruidcn, offic. naam voor St. Germainthee (Sjarmijn-thee), mengsel van anijs- en venkelvruchten, sennebladen. vlierbloemen en kaliumnatriumtartraat. Lit.: Ned. Pharm. (61926). Laxeermiddelen zijn stoffen, welke in staat zijn de ontlasting te veroorzaken of te versnellen. Men onderscheidt vsch. groepen: 1° volkomen onverteerbare stoffen, die door verandering van de consistentie van den darminhoud de passage door den darm versnellen; bijv. vaseline, paraffine, agar-agar, lijnzaad. 2° De zgn. bitterzouten, die water aan den darmwand onttrekken en daardoor de indikking in den dikken darm verhinderen, zoodat de ontlasting week blijft: natriumphosphaat, magnesiumcitraat, magnesiumsulfaat (bitterzout, Engelsch zout), natriumsulfaat (glauberzout), Karlsbaderzout. 3° Stoffen, die den darmwand prikkelen en daardoor de darmbeweging versnellen; wonderolie, antrachinonderivaten, die onder anderen voorkomen in sennebladen, sennepeultjes, rbabarber en aloë ; verder calomel, zwavel, istizine, isaceen. 4° Stoffen, die zoo hevig prikkelen, dat zij een ontsteking van den dikken darm veroorzaken (drastica): jalappe, crotonolie, podophylline, kolokwinten. De darm went op den duur aan deze prikkels, zoodat steeds meer en sterkere 1. noodig zijn. Een voortdurend gebruik van 1. is te ontraden. De darmbeweging staat sterk onder den invloed van het centrale zenuwstelsel (verstopping bij melancholie, diarrhee bij angst) en is eveneens van andere lichaamsfuncties afhankelijk. Bij chronische verstopping moet de oorzaak opgespoord worden. Bij bedlegerige zieken moet vaak gezorgd worden voor goede ontlasting zonder te groote inspanning van den patiënt, waarvoor middelen, die den dikken darm ledigen, voldoende kunnen zijn: glycerinespuitjes, lavementen, zeeppennetjes. Verandering van diëet kan dikwijls tot het gewensohte resultaat leiden; bekend is het gebruik van vruchten, vnl. pruimen, vijgen, dadels, tamarindemoes. Li t. : U. G. Bijlsma, R. Magnus, P. Ruitinga en P. v. d. Wielen, Laxantia. Monogr. Rijks Instituut Pharmacotherap. Onderz. (1923). Billen. Laxeerpillen, pillen met aloë e.d. Laxcerpoeclers, groene poeders, mengsel van sennebladen, zoethoutpoeder, venkelvruchten, zwavel en suiker. Laxisme. Er is een tweevoudig laxisme : het practisch laxisme des gewetens en des levens, en het theoretisch laxisme der leer. Practisch 1. Men heeft een laks geweten als men regelmatig op een of ander punt of over de geheele linie zijn ernstige zedelijke verplichtingen te gering aanslaat, ontwijfelbare plichten niet als zoodanig erkent, of zich al te gemakkelijk en niet zelden om futiele redenen van zijn plichten ontslagen acht. Deze laksheid brengt veelal afgestomptheid voort en verharding des gemoeds, zoodat het geweten ook op erkende misslagen niet meer voelbaar reageert. Een bijzondere vorm is het phariseïsme, dat „de mug uitzeeft, maar den kameel doorslokt” (Mt. 23.24). Het theoretisch 1. in den vorm van leermeeningen, die aan den ernst en gestrengheid der natuurlijke en Christelijke zedenwet te kort doen, zien we telkens weer opduiken, meestal geflankeerd of spoedig gevolgd door zijn tegenpool, het > rigorisme. De leer der Reformatoren, van Luther vooral, bevatte in dit opzicht gevaarlijke elementen in haa; leerstukken over de rechtvaardigmaking, over de onvrijheid van den wil en zijn congenitale onmacht tot het goede. Feitelijk is de evangelische vrijheid niet zelden als dekmantel voor 1. en erger misbruikt. Wat uit de moderne leekenraoraal met haar scheiding van recht en moraal en moraal en godsdienst is voortgekomen, gaat in zijn grofste uitingen ver over 1. heen tot echte ongebondenheid en amoralisme toe (mammonisme, vrije liefde, zgn. huwelijkshervormingen, neo-malthusianisme enz.). In de geschiedenis der Katholieke moraal is vooral bekend het 1. van sommige moralisten in de eerste helft der 17e eeuw, dat in het vervolg tot een heftigen moraalstrijd leidde. Daar was eigenlijk allerhand dooreen: behalve de strijd tegen sommige lakse opvattingen was er de strijd van het Jansenistisch rigorisme tegen de traditioneele moraal der Kerk, vooral de > casuïstiek; van Jansenisten en ook orthodoxe Katholieke moralisten van strengere richting tegen het > probabilisme; en ten slotte de strijd tegen de Jezuïeten, waarin Jansenisten en libertijnen het beiden met gelijke verontwaardiging opnamen voor de oud-Christelijke gestrengheid tegen de zgn. lakse Jezuïetenmoraal. Het feit, dat de probabilistische casuïstiek inderdaad sommige niet te vergoelijken excessen van 1. aankleefden, en dat ook een paar Jezuïeten daaraan schuldig stonden, maakt dezen strijd tot een der ingewikkeldste en onverkwikkelijkste in de geschiedenis der moraal. Het probabilisme in het algemeen mag echter niet als 1. gebrandmerkt worden; zoo verstaan en toegepast, gelijk de groote leeraren der Kath. moraal dat altijd hebben gedaan, kan niemand er met eenigen schijn van recht den zedelijken ernst aan ontzeggen. Maar men kan er zulk een wending aan geven, dat het in 1. ontaardt. De meest geïncrimineerde moralisten waren de Jezuïeten Bauny, Escobar en Tamburini, verder de Theatijn Diana en de Cisterciënzer Caramuel, dien St. Alphonsus den „princeps laxistarum” noemt. Er werd aanstonds tegen dit I.gewaarschuwd,maar de kwestiewerd vooral acuut, toen Pascal in zijn Lettres > Provinciales (4e -16e) het aan de kaak stelde. Pascal antwoordde op de aanvallen tegen het Jansenisme met een persiflage van de zgn. > Jezuïetenmoraal, die hij dan met probabilisme, casuïstiek en laxisme in een onontwarbare Namen van plaatsen, personen enz., die men niet onder La vindt, zoete men op het hoofdwoord verwikkeling dooreen haalde. De verdediging der casuïstiek en van het gezonde probabilisme was in het algemeen zwak: het ontbrak haar aan doorzicht om de kwestie scherp te stellen of althans aan talent en overtuigingskracht om beter inzicht te doen doordringen. De universiteiten van Parijs en Leuven, gelijk ook de Assemblée du clergé de France, bemoeiden zich er mede, maar zij overdreven in te strenge richting. Tot Rome definitief klaarheid en zekerheid schiep: reeds in 1640 waren twee werken van Bauny op den Index geplaatst (Somme des péchés en De Sacramentis ac personis sacris): in 1665-’66 werden door paus Alexander VII 46 sententies als laks of gevaarlijk veroordeeld (Denzinger 1101-1146): in 1679 bij decreet van het H. Officie onder paus Innocentius XI nog 66 andere (Denz. 1161-1215). Daarna kreeg een eenigszins te strenge richting in de moraal veelal de overhand, tot in de 18e en 19e eeuw, vooral door en onder invloed van St. Alphonsns de Liguori, een veilige middenweg van bezonnen gestrengheid algemeen werd aanvaard. Het doet zonderling aan, als wij kringen, waaruit de moderne moraal met haar uitwassen is voortgekomen, zich hoogelijk zien ergeren aan genoemde afdwalingen der casuïstiek en die nog altijd aan de Kath. moraal verwijten. Dat waren incidenteele uitwassen van een overigens gezond moraalsysteem, in moraalwerken, die in hun geheel een ernstige en soliede moraalleer representeeren, gelijk ook hun schrijvers gewetensvolle mannen waren van strenge zeden in hun persoonlijk leven. Een zekere mildheid op sommige punten, die men ook in de latere Kath. casuïstiek aantreft, heeft met 1. niets uit te staan. De Kath. moraal heeft in de groote levensvragen en de kernpunten van het zedelijk leven steeds onverbiddelijk haar aloude gestrengheid gehandhaafd. Maar juist wijl zij den ernst der zedelijke verplichting zoo hoog aanslaat, moet zij zoo zorgvuldig wikken en wegen, voor zij in ieder afzonderlijk geval een echte zedelijke verplichting vaststelt. Te meer, omdat van haar verwacht wordt, dat zij het leven leiden zal. Een moraal, die in idealistische hoogten blijft zweven, kan gemakkelijk de strengste eischen opstellen (het papier is geduldig en verdraagt gemakkelijk de strengste moraal, heeft Rousseau snedig opgemerkt), maar een moraal, die het leven leiden wil, zal er voor moeten waken, dat niet het betere de vijand van het goede worde (Mausbach). Lit. ; Amann, art. Laxisme in : Dict. théol. cath. (IX, 41-86); Deman, art. Probabilisme, ib. (XII, 418- 619) ; de Jong, Handb. der kerkgesoh. (211, 483-489); Mausbach, Die kath. Moral und ihre Gegner (41913) ; Döllinger-Reusch, Gesch. der Moralstreitigkeiten in der röm. kath. Kirche (1889; zeer partijdig). Buys. Layamon, Eng. dichter; ong. 1200. De auteur van de allitereerende rijmkroniek Brut, een paraphrase van den Brut d’Angleterre van Robert Wace, met vele aanvullingen, De naam Brut is de Fransche vorm van Brutus, den achterkleinzoon van Aeneas; na vele omzwervingen landt hij in Engeland en wordt daar de stamvader van een rij koningen, o.a. Lear, Gorboduc,Lud, Cymbeline, Vortigem,Uther en Arthur. Er bestaan twee teksten, de A-tekst van ca. 1205, de B-tekst van ca. 1275. Lit.: F. Madden, L. ’s Brut (1847); B. ten Brink, Early Eng. lit.; J. Schipper, Eng. metrik (1882); B. Matzner, Alteng. Sprachproben. F. Visser. Layard, sir Austen Henry, Engelsch diplomaat, staatsman en Assyrioloog. * 6 Maart 1817 te Parijs, f 6 Juli 1894 te Londen. L. bereisde 1839-’42 Klein-Azië, Syrië en Mesopotamië, ondernam ais een der eersten in 1845-’47 en 1849-’6l opgravingen in Nimroed (Calach), Assoer en Koejoenjik (Ninive; met H. Eassam). In 1849 was hij gezantschapsattaché te Konstantinopel, in 1868 Eng. minister van Publieke Werken, in 1869 gezant te Madrid, 1877-’BO te Konstantinopel. Voorn, werken: Niniveh and its remains (2 dln. Londen 1849 ; Duitsche uitg.: Niniveh und seine Überreste, 1850); The monuments of Niniveh (2 series, Londen 1849-’53); Discoveries in the mins of Niniveh and Babylon (Londen 1853; Dnitsche uitg. 1856). Hoofdwerk : Inscriptions in the cuneiform character from assyrian monuments, discovered by A. H. L. (1851), waarmede de publicatie van de spijkersehriftteksten van het Britsch Museum begonnen is. Alfrink. Laycns, Mattheus van, architect, f 1483 te Leuven. L. was stadsbouwmeester aldaar. Zijn hoofdwerk is het vrij kleine, doch rijk bewerkte en bijzonder fraaie en gave raadhuis (1447-’63), verder o.a. de (verdwenen) Mechelsche Poort, en de Sacramentstoren in St. Pieter. L werkte ook in Léau, Diest en Bergen. Lit.: Thieme-Becker, Allg. Künstlerlex. Laymann, Paul, Jezuïet, moraaltheoloog. * 1674 te Arzl bij Innsbruck, f 13 Nov. 1635 te Konstanz. L. trad 1594 in de Soc. van Jesus en doceerde 1603-1609 wijsbegeerte te Ingolstadt, 1609-1626 moraaltheologie te München, 1626-1633 Kerkelijk recht te Dillingen. Zijn voornaamste werk, Theologia Moralis, werd door Scheeben vergeleken met de Controversiae van St. Bellarminus. In de derde uitgave veroordeelde hij zeer beslist de misbruiken in de heksenprocessen. Het traktaat Processus iuridicus contra sagas (Keulen 1629), dat de heksenprocessen begunstigde, werd ten onrechte aan L. toegeschreven. Werken: o. m. Theologia Moralis (5 dln. München 1625; nog dikwijls herdrukt tot in de 18e eeuw); Moralis theologiae repertorium (Dillingen 1627); Pacis compositie inter principes et ordines imperii romani oatholicos atque Augustanae confessioni adhaerentes (ibid. 1630); Justa defensio.... in causa monasteriorum exstinctorum (ibid. 1631). P.Heymeijer. Laynez, Jaco b u s, Jezuïet, generaal-overste der Sociëteit van Jesus. * 1612 te Almazan (Sp.), f 19 Jan. 1666 te Rome. Studeerde te Alcala, daarna te Parijs, waar hij zich bij den H. Ignatius aansloot (1634 Montmartre). Theoloog der legaten van Paulus 111, Julius 111 en Pius IV op Conc. van Trente. Als theoloog van kard. d’Este hield hij in 1561tePoissy het godsdienstig twistgesprek met Beza. In 1658 gekozen tot generaal der Orde als opvolger van den H. Ignatius. Tijdens zijn generalaat bevorderde hij vooral de stichting van colleges; het aantal huizen steeg van 72 tot 130 en dat der leden van 1 000 tot 3 600. Zijn voorn, theol. werk is: „Disputationes Tridentinae” (uitg. d. H. Grisar, Innsbruck 1886). Lit. : Ribadeneira, Vida del P. Diego L. (1594); Monum. historica S. J.: Lainii monumenta (8 d!n. Madrid 1912-1917); de Jonge, De Orde der Jezuïeten (I, 67-112); Sommervogel, Bibl. de la Comp. de Jésus (IV, 1596-1599). v.Hoeck. Layout (Eng.), werkplan voor drukwerk, speciaal reclamedrukwerk (advertentie, prospectus, catalogus, enz). De 1. behoort niet alleen goed geteekend te zijn, doch ook nauwkeurig aan te geven type en grootte van letter, dikte van lijnen, reproductietechniek van illustraties; kleuren, papiersoort, enz. De opdrachtgever van drukwerk weet, wanneer hij een 1. laat Namen van plaatsen, personen enz., die men niet onder La vindt, zoeke men op het hoofdwoord maken, waar hij aan toe is, en vermijdt tijdverspilling en onnoodige correctie. P. Coeiergh. L i t. : V. Steer, Printing design and layout (1935). Lazarcw itsj, Laz a, Servisch romanschrijver, nit de realistische school van Gogol e.a. * 13 Mei 1861 te Sabac, f 10 Jan. 1891 te Belgrado. L. is de natuurgetrouwe en liefdevolle uitbeelder van het Servisch leven te lande, waar hij geneesheer was. Lazaristen, Orde der, > Lazarus (Heilige) (sub Orde v. d. H. L.). Lazarillo de Tormes (volledig: La vida de L. de T. y de sus fortunas y adversidades), Spaansche schelmenroman, de eerste van dit genre. Dit werk, gepubliceerd in 1554, schreef men destijds o.a. toe aan Diego > Hurtado de Mendoza. Het is sterk realistisch en satyrisch en de simpele, levendige stijl maakt het tot een der meesterwerken van de Sp. lit. Tegenw. geeft men den naam van Lazarillo nog aan kinderen, die blinden begeleiden. De L. de T. wordt door Dickens nagevolgd in David Copperfield; eveneens gebruikte Bredero’s Spaansche Brabander deze stof. L i t. : A. Morel Fatio, Etudes sur I’Esp. (Ie serie, 1895); R. Foulché-Delbosc, Remarque sur L. de T. (in Revue Mispan., 1900) ; F. de Haan, An Outline of the Hist. of the Novela picaresca in Spain (1903) ; A. Schultheiss, Der Schelmenroman der Spanier u. s. Nachbild. (1893) ; J. Cejador, Introd. a Ia ed. del L. de La Lectura (1914). _ Borst. Lazaristen, leden van de Congregatie der Missie (officieel: Congregatie Missionis, afgekort C.M ), gesticht door den H. Vincentius a Paulo (1(525) en goedgekeurd door Urbanus VIII (1633); namen te Parijs in 1632 als moederhuis over de priorij St. Lazare (vanwaar de naam Lazaristen), oud-leprozenhuis (thans: Prison de Saint Lazare, gevangenis voor vrouwen: Faubourg St. Denys). De L. vormen een congregatie van seculieren, evenwel met vier eenvoudige, niet-publieke geloften (vota simplicia privata) van armoede, kuischheid, gehoorzaamheid en stabiliteit. Doel: volksmissies (Congregatie der Missie) op het platteland; opleiding van geestelijken in de seminaries; retraitewerk; heidenmissie. Uitbreiding. Bij den dood van den stichter (1660) verspreidden de L. zich in Frankrijk, Italië, lerland, Schotland, Polen, Tunis, Algiers, Madagaskar. In 1789 in Frankrijk alleen reeds 76 huizen. De Fransche Revolutie ontwrichtte hun werk: plundering van St. Lazare (1789), 24 leden stierven een gewelddadigen dood (Zal. Louis Franco is en Henri Graver). In 1792 in Frankrijk opgeheven, had onder Napoleon herstel plaats in 1804. In de 19e eeuw groote opbloei (supcrior-generaal J. B. Etienne; 1843-’74), vooral voor de buitenlandsche missiën; China (1785), thans in 1935 13 vicariaten (Zal. Clet en Perboyre), Levant (1795), Ver. Staten (1816) en verder Mexico en bijna alle staten van Middel- en Zuid-Araerika, Abessinië (Eerbiedw. Justinus de Jacobis, Zal. Ghebre Michaël) (1839). In Europa eveneens in bijna alle landen; in Nederland in 1882. Organisatie. De hoogste macht ligt bij de algemeene vergadering en bij den superior-generalis (nieuw St. Lazare, Parijs, rue de Sèvres 96), voor het leven gekozen, en tevens generaal superior van de Dochters der Liefde (40 000 zusters). Heden (1935) telt de congregatie ca. 6 000 leden, verdeeld over 36 provinciën (aan wier hoofd een provinciaal overste). De Ne d . provincie (1921), met provincialaat te Nijmegen, Uhbergscheweg 172, telt 200 leden (1935) met missiën in China, Java en Brazilië; noviciaat en scholasticaat te Helden-Panningen (L.), apostolische school te Wemhoutsburg (Zundert, N.8.). Voor België is het moederhuis te Luik. Apostolische school o.m. te Ingelmunster. — —n —. Tijdschriften: Ephemerides Liturgicae(Rome, vanaf 1887); DivnsThoraas (Piacenza, vanaf 1880); St. Vincentius a Paulo, Missietijdschrift der Lazaristen (Nijmegen, vanaf 1911). \ J •—— Li t. : Pierre Coste C. M., Monsieur Vincent (3 dln. Parijs 1934); id., La Congrégation de la Mission (Parijs 1927). Verwoerd. Lazarus (Hebr., = God helpt), 1 ° broeder van Maria en Martha, vriend van Jesns; hij woonde met zijn beide zusters te Bethanië bij Jerusalera. Hij werd door Jesus uit den dood opgewekt (Joh. 11.1-44) en nam deel aan het gastmaal, dat aan Jesus zes dagen voor het laatste Paaschfeest in Bethanië werd aangeboden door Simon den melaatschen (Joh. 12.1-8). Keuters. In de iconographie is vooral de opwekking van L. meermalen uitgebeeld. Bekend zijn werken van Puccio Cappanna (Assisi, begin 14e eeuw), Giov. da Milano (S. Croce te Milaan); verder werken van Rembrandt, Grünewald en Dürer (Alte Pinakothek te München), soms als bisschop (Marseille); ten slotte ook door Van Orley en Albert Ouwater (Berlijn). Zie afb. 2 op de pl. t/o kolom 113 in dl. VII. de pl. t/o kolom 159 in dl. XI, en afb. 3 op de pl. t/o kolom 193 in dl. XII. Lit. : K. Künstle, Ikonogr. der Heiligen (1926); L. Bréhier, L’Art chrét. (21928). p.Gerlachus. 2° Een denkbeeldige persoon in de parabel van den onbarmhartigen rijke (Lc. 16.19-31). I.azarus, Heilige, Styliet. * te Magnesia a.d. Maeander, f 7 Nov. 1054. Eerst monnik van het klooster te Attalia, daarna van het klooster van den H. Sabbas te Jerusalem, waar hij priester werd gewijd. Hij trok zich terug op een zuil in de nabijheid van Ephese, welke hij na zeven jaar verwisselde met een zuil op den berg Galesion, waarop hij 41 jaar leefde. Hij stichtte drie kloosters. In de nabijheid van zijn zuil liet hij een kapel bouwen om de godsdienstoefeningen te kunnen bijwonen. Feestdag 7 November. L i t.: Acta S. S. Nov. (111 1910. 502-608). Feugen. Orde van den H. Lazarus of Lazarieten. Reeds vóór de Kruistochten bestonden er in het H. Land, meer in het bijzonder te Jerusalem, hospitalen ter verpleging van melaatschen en vindt men melding gemaakt van broeders, die zich aan hun verpleging wijdden. Zij volgden den regel van den H. Basilius als de andere Oostersche kloosterlingen. Eerst ten tijde der Kruistochten ontstond een eigenlijke Orde, in den beginne wellicht één met de Johannieters, later tot een eigen Orde onder een eigen grootmeester uitgegroeid, die de verpleging der melaatschen ten doel had. Eerst konden slechts melaatschen, later echter ook anderen lid zijn. Tot 1253 gold de bepaling, dat de grootmeester een melaatsche moest wezen. Zij volgden den regel van den H. Augustinus. Hun sympathiek doel schonk hun vele bezittingen en rijke inkomsten. De zetel van den grootmeester werd in 1263 verlegd naar Boigny bij Orleans. Daar bij de overbrenging naar het Westen het eigenlijke doel steeds meer op den achtergrond geraakte, hief Innocentius VIII in 1490 de Orde op en vereenigde haar leden en hun bezittingen met de Namen van plaatsen, personen enz., die men niet onder La vindt, zoeke men op het hoofdwoord Orde der Johannieters. In Fr. werd de voorlezing van de opheffingsbnlle verhinderd en bleef de Orde voortbestaan. In 1604 benoemde Hendrik IV Philibert de Nerestang tot grootmeester, die tegelijk grootmeester was van de door den koning ingestelde Ridderorde van Onze Lieve Vrouw van den Berg Camel. Deze bracht de Orde tot een wereldlijke ridderorde terug. In de Fransche Revolutie gingen beide Orden ten gronde. In Italië bleef een onderscheiding of koninklijke ridderorde van St. L. bestaan zonder eenig kerkelijk karakter. Vgl. •> Mauritius- en Lazarusorde. Feugen. Li t. ; E. Sauer, Der Lazariterorden u. das Statutenbuch v. Seedorf (diss., Freiburg i. Schw. 1930) ; G. de Sibert, Hist. des hospitaliers-militairs de N. Dame du Mt. Carmel et de St. Lazare (2 dln. Parijs 1V72); Bertrand, Hist. des Cheval. Hosp. de St. Lazare (Parijs 1932). Lazarus, Mori t z, philosoof en psycholoog. * 35 Sept. 1824 te hilelme (Posen), f 13 April 1903 te Merano. Hoogleeraar te Bern. L. legde zich als psycholoog toe op de studie der „Vötkerpsychologie”. Hij richtte samen met Steinthal het Zeitsohrift fiir Völkerpsychologie und Sprachwissenschaft op (1850-1890). Voorn, werk.; Das Leben der Seele, in Monographien über seine Erscheinungen und Gesetze (1856-’57). v. Dael. Lazarus-orde, -> Lazarus (sub : Orde van den H. Lazarus). Lazio, Ital. naam voor -> Latium. Lazuliet of blauwspaat, lichtblauw, monoklien kristalliseerend mineraal; hardheid 5-6; s.g. 3,12. Chemisch: een waterhoudend magnesiumijzer-aluminiumphosphaat. Komt, meest in korrelige aggregaten, voor in de Ver. Staten (Georgia en N. Carolina), in de Alpen (o.a. Zermatt), in Varmland (Zweden) en op Madagaskar. Lazuur, andere benaming voor azuur, een kleur in de heraldiek. Lazuurstecn, andere naam voor > lasuriet. Lazzari, Maria Dominica, mystieke maagd. * 1816 te Cavriana, f 1848 aldaar. In 1834 ontving zij de wondteekenen en de wonden van de doornenkroon, 63 in getal; zij bezat bovendien de gave der talen en van de onderscheiding der geesten. Sinds 1834 leefde zij alleen van de H. Communie. Ondanks haar armoede weigerde zij elke geldelijke aalmoes. Door haar gebed en lijden bewerkte zij vele bekeeringen. Lit. ; Clarus, Die Tyroler Ekstatischen Jungfrauen (I Regensburg 1843, 49-56, 65 vlg.); Nicolas, L’extatique et les Stigmatisées du Tyrol (1844); H. Thurston S.J., Some physical phenomena oi mysticism, in : The Month (LV 1919). Feugen. Lazzaroni de arme melaatsche uit het N. T.), bijnaam voor het Napolitaansohe losse werkvolk, dat in de 17e en 18e eeuw vsch. malen in pogingen tot omwenteling betrokken was (o.a. bij die van Massaniello) en de Bourbons steunde tegen Napoleon en de Ital. eenheidspogingen. Na den Wereldoorlog verdwenen. Lea, Noordelijke zijrivier van de Theems, ontspringend op de N.O. helling van de Chiltern Hills, uitmondend in de Bow Creek, ten O. van de East India Docks van Londen. Gedeeltelijk bevaarbaar, rijk aan visch. Lea, Henry Charles, Amer. historicus. * 19 Scpt. 1826 te Philadelphia, f 24 Oct. 1909 aldaar. Volgde zijn vader op als boekhandelaar (1843-’80), maar wijdde zich van af het begin aan geschiedk. werk. Zijn studies over de inquisitie rusten op belangrijke navorschingen en blijven nuttig om haar groote hoe- veelheid hist. materiaal, maar zondigen door antigodsdienstige partijdigheid. Willaert. Werken: o.a. A Eist. of the inquis. in the middle ages (3 dln. 1888, yert. in het Duitsch 1905 en in het Fransoh 1903); Hist. of auricular contession and indulgences in the latin chureh (3 dln. 1896); A hist. of the inquis. in Spain (4 dln. 1906-’O7). —L i t.: M. Baumgarten, Die Werke von H.K.L. (1908); id., H. L. (1910). Leaeoek, Step hen (B ut 1 e r). Amer. humorist. * 1869 in Hampshire (Eng.). L. studeerde aan de univ. te Toronto en aan die van Chicago. is prof. in de economie aan de McGill University. Naast econ. werk schreef hij talrijke humoristische schetsen, in vele bundels bijeen gebracht. Hij munt vooral uit in het parodieeren van min of meer klassieke voorbeelden en in het effectvol benutten van het absurde. Voorn, werken: Literary Lapses (1910); Nonsense Novels (1911) ; Behind the Beyond (1913); Moonbeams from the Larger Lunacy (1915); My Discovery oi Bngland (1922); Winnowed Wisdom (1926). J. Panhuijsen. Leadbeater, Charles Webster, theosophisch leider en „voorzittend bisschop” der > Vrije Katholieke Kerk. * 17 Febr. 1847, f 1 Maart 1934. Was eerst Anglic. geestelijke, sloot zich 1889 bij de -> Theosophische beweging aan en werd na de scheuring van 1896 de rechterhand van Annie > Besant. In 1906 geroyeerd om door hemzelf toegegeven immoreele praktijken, maar in 1909 weer aangenomen en belast met de opvoeding van >Krisjnamoerti; in 1913 om dezelfde reden veroordeeld om dien aan zijn vader terug te geven. In 1916 door mgr. Wedgwood bisschop gewijd, in 1924 voorzittend-bisschop van de Vrije Kath. Kerk gekozen. L. bekleedde ook een hoogen graad in de, door de officieele Loges niet erkende, gemengde Vrijmetselarij. Hij schreef vele boeken als propaganda en toelichting van Theosophie en Vrije Kath. Kerk en zou over groote clairvoyante en occulte krachten hebhen beschikt. Lit.: Verhaar, De Moderne Theosofie. Pnuwels. Leader (Eng., = leider), 1° andere naam voor > flottieljeleider. 2° Benaming voor leidinggevend hoofdartikel over algeraeene politieke of andere actueele toestanden, zooals dit in het begin van de 19e eeuw in zwang kwam. Die van redactiewege geschreven, worden dikwijls gemerkt met %* (drie-ster). Ook: 1 e a d i n g a r t i c I e. 3° Titel van concertmeester, eersten violist. 4° Bij ruitersport benaming voor het voorste paard, dat bij oefeningen de figuren der andere voormaakt. Brouwer. Leake, William Martin, Eng. oudheidkundige. * 14 Jan. 1777, f 6 Jan. 1870. Doorreisde Klein-Azië, Egypte en de Grieksche landen en schreef over topographie en arohaeol gie werken, die uitmunten door hun wetensch. juistheid. E. De Wade. Werken: o. a. Topography of Athens (1821); Travels in the Morea (1830); Travele in Northern Greece (1835) ; Numismatiea Hellenica (1854). Lcamington, mooie badplaats aan de rivier de Leam, zijrivier van de Avon, in het graafschap Warwick (Eng.; X 11464 E/F 6). Ca. 30 000 inw. Turksche baden en zwembaden. Leander, ■> Hero en Leander. Leander, Heilige, aartsbisschop van Sevilla. f 600 of 601. Nog als monnik had L. een belangrijk aandeel in de bekeering van prins > Hermenegild en werd daarom door koning > Leovigild verbannen. In Namen van plaatsen, personen enz., die men niet onder La en Le vindt, zoeke men op het hoofdwoord 580 bepleitte hij in Konstantinopel de belangen van de Katholieken van Spanje en sloot daar vriendschap met den lateren paus Gregorins den Grooten. Ca. 684 werd hij aartsbisschop van Sevilla en 689 zat hij de synode van Toledo voor, waar koning Reccared met zijn West-Goten tot de Kath. Kerk overging. Gregorius de Groote verleende hem in 699 het pallium. Zijn broeder en opvolger S. Isidorus vermeldt zijn geschriften, anti-Ariaansche werken en tal van brieven. Bewaard gebleven is alleen een werkje: Over de onderrichting der maagden en de verachting der wereld, en zijn rede op genoemde synode van Toledo. L i t.: Bardenhewer, Gesch. d. altkirchl. Liter. (V 1932, 391-394). Franses. Leandro, Fre i, > Oleander. Lcarncd, Marion Dexter, N.Amer. Germanist en letterkundig historicus. * 1867, f 1917. Voorn, werken: The Pennsylvania German dialect (1889); Herder and America (1904). L. was leider van de reeksen ; Amerioana Germaniea en German American Annals. Leb of lebfermcnt, enzym, voorkomend in het maagsap bij de gewervelde dieren en afgescheiden door de lebklieren in den maagwand. Men beschouwt het als identiek met pepsine. Het bezit naast een eiwitverterende functie de eigenschap het colloïdaal opgeloste caseïne van melk te doen stollen. Hierom is 1. van groot belang bij de kaasbereiding; meestal wordt hiervoor de 1. gewonnen uit de lebmaag van jonge kalveren. De lebwerking heeft slechts plaats bij versche, nog niet verzuurde melk en verloopt het gunstigst bij ong. 40° C. Hoogere temp. doen de lebwerking ophouden door vernietiging van het enzym. Wülems. Lebak, regentschap, van do afd. Bantam in de prov. West-Java; omvat de districten Rangkasbitoeng, Paroengkoedjang, Lebak en Tjilangkahan. Grootendeels weinig vruchtbaar. Opp. 3 307,92 km2, met slechts 255 773 inw. (eind 1930), w.o. 298 Europeanen 1 966 Chineezen en 67 andere Vreemde Oosterlingen. L. is met 77,82 inwoners per km2 het dunstbevolkte regentschap van heel Java. Inheemsche bevolking Soendaneesch; de taal is Soendaneesch. L. is voor het grootste deel heuvelland, naar het O. oploopend. De hoofdplaats, Rangkasbitoeng, ligt geheel in het N., alwaar de spoorlijn van Batavia naar het W. dit ressort snijdt. Het overgroote deel van dit regentschap heeft weinig wegen. In de uitgestrekte oerwouden komt nog groot wild voor. Sinds eenige jaren is men met de missioneering van dit gebied begonnen. Een Franciscaan is pastoor van Rangkasbitoeng. Brokx. Lcbakdelincj, een meer ten Z.O. van Palembang op het eil. Sumatra (Ned.-Indië). Lebaran (Javaansch, Soendaasch, ( lebar = ten einde, afgeloopen), naam van den eersten dag van de Mohamm. maand Sjawwal, waarop men het einde van de vastenmaand Ramadhan viert, en daaarom ook wel op Java bakda pasa (= na de vasten) genoemd. Zie > Grebeg. Ook het feest op den lOen van de 12e maand, Arabisch Dzoe’l-hiddjah, op Java meest Besar genoemd, waarop in het dal van Mina bij Mekkah de offerdieren door de pelgrims worden geslacht, wordt wel lebaran genoemd, ter onderscheiding lebaran hadzjdzj. Zie > Hadzjdzj. Lebar Brcac, een der grootste lersche verzamelhandschriften (nu hs. 23 Pl6 in de bibliotheek van de Royal Irish Academy te Dublin). Het bevat vsch. kerkelijke, geschiedkundige, hagiographische, homiletisohe en liturgische verhandelingen van groote hist. en taalkundige waarde. Verzameld door een lid van het geslacht Mac Egan voor of in 1411. U i tg. : L. B. the speckled book (facsimile-uitgave, Dublin 1872-’76). —L i t.: B. Atkinson, The passions and homilie {rom the L. B. (Dublin 1887). O Briain. Lebar Gabhala of Boek der Invallen, lersche verzameling van genealogische en half-mythologische literatuur, voorgesteld als de vroegste geschiedenis van lerland, vanaf de eerste tijden tot aan de Anglo-Normandische invallen. Het overgroote deel ervan is mythologisch, maar het bevat ook nuttige hist. gegevens. De laatste, herziene uitgave ervan werd in 1631 verzorgd door Michael ó Clerigh, maar de oorspr. tekst gaat tenig tot 721. O Briain. Ui t g.: d. R. A. S. Maoalister en John MaeNeill, L. G., the book of conquests of Ireland (1916). L i t. : Revue celtique (XXXVI 1919, 376-380); R. Thurneysen, Zu irisehen Handschriften und Lit.-denkmalern (1913). Lebbaeus (= de moedige), wordt in Mt. 10.3 door sommige handschriften vermeld als bijnaam van Judas (Thaddeus). Lebbe, Vincent (Chin. naam: Lei- M ing- Y u e n), Belg. Lazarist, sedert 1901 in China werkzaam. Zijn sterk afwijkende opvattingen over de te volgen bekeeringsmethoden gaven aanleiding tot scherpe polemieken. In 1920 keerde hij naar Europa terug, waar hij vooral in Frankrijk en België zich het lot van de Chin. universiteitsstudenten aantrok en talrijke bekeeringen onder hen bewerkte. Sinds 1927 is hii onnieuw in de Chin. missie werkzaam. Lit.: L.M.Y., Méthode de I’Apostolat moderne en Chine. hist. (1919?); F. Willemen, Notes sur un écrit de L.M.Y. (1932?). Beide niet in den handel verschenen. Wessels. Lebhekc, gem. in de prov. Oost-Vlaanderen, ten Z.W. van Dendermonde. Opp. 1 848 ha. Ca. 11 000 inw. (vnl. Kath.). Landbouw. Textiel. Bedevaartplaats ter eere van O. L. Vrouw. Lebé, ook lebè of lebai, een uit het Tamil overgenomen woord, waarmee men in vsch. streken van Ned.-Indië den een of anderen persoon aanduidt, die in het openbare leven van de Mohamra. gemeente een leidende rol speelt, bijv. die van moskeebeambte, lijkbezorger, voorbidder, enz. Lebeau, 1° Chris, Ned. kunstschilder en kunstnijvere. * 26 Mei 1878 te Amsterdam. Studeerde op de Quellinussohool en de Amsterdamsche Academie. Werd eerst leeraar aan de Burgeravondschool te Amsterdam, later hoofdleeraar aan de Kunstnijverheidsschool te Haarlem. Ging in 1907 nog naar Antwerpen om bij den beeldhouwer Vermeyre te studeeren. Hij is in vele technieken thuis, maakte o.a. ontwerpen voor damastversiering, batiks en reclamebiljetten (affiche voor Verkade’s Hamlet). Men raadplege de jaarboeken van de V.A.N.K. (Ver. v. Ned. Ambachts- en Nijverheidskunst). Engelman. 2° Jean Louis Joseph, Belgisch liberaal staatsman. * 3 Jan. 1794 te Hoei, f 19 Maart 1865 aldaar. L. ageerde als advocaat en journalist tegen Willem’s regeering en ijverde voor de Katholiekeliberale Unie; lid in 1830' van de „commission de sureté”; na de Septemberdagen benoemde het Voorloop ig bewind hem tot advocaat-generaal bij het Hof van Beroep te Luik; lid van het Nationaal Congres; min. van Buitenl. Zaken onder het regentschap, verzette zich tegen de Fr. inmenging en dreef de candidatuur van Leopold door; achtereenvolgens Namen van plaatsen, personen enz., die men niet onder Le vindt, zoeke men op het hoofdwoord min. van Justitie, gouverneur van Namen, gezant bij den Duitschen bond, min. van Binnenl. Zaken, bewees hij veel diensten aan zijn land als organisator. In de Kamer zoowel als in de pers nam hij het steeds heftig op voor de liberaal doctrinaire gedachten; in 1846 kwam hij op voor een toenadering tusschen België en Nederland. Werken; La Belg. depuis 1847 (1852); Souvenirs personuels et corresp. diplom. 1824-1841 (1883, uitg. A. Fréson). Lit.: Juste, J. L. (1865) ; Van Kalken, J. L. en P. Devaux (1922). Uytterhoeven. Lebedew, Peter Nikoldjewitsj, natuurkundige. * 6 Maart 1866 te Moskou, f 1 Maart 1911 aldaar, waar hij sinds 1900 prof. was. Bekend door zijn experimenteel bewijs van den stralingsdruk op gasmoleculen, beschreven in Ostwalds Klassiker (nr. 188): Die Druckkralte des Lichtes (1912). Lebedus, een van de kleinste Jonische steden, gelegen in Klein-Azië, aan zee, ten N.W. van Ephese. In Romeinschen tijd badplaats; bisschopszetel tot in de vroege middeleeuwen. Le Bègue, 1° Lambert, ■> Lambert le Bègue. —il 7 ' 2° Nicolas Antoine, Fransch organist. * 1630 te Laon, f 6 Juli 1702 te Parijs. Organist te Parijs en sedert 1678 hoforganist. Werken: Livre d’orgue (belangrijk voor aanwijzingen omtrent registratie) ; Pièces de clavessin (2 dln.) ; Méthode pour I’orgue (in hs. te Tours). Le Bel, Jean, > Jean Le Bel. Leben, Egypt. gegiste melk. Wordt met buffelkoeof geitemelk vervaardigd. Melkzuurbacteriën en gistcellen verwekken de verzuring, gepaard met een lichte alcoholische gisting. Lebesgue, Henri Leon, Fransch wiskundige. * 28 Juni 1876 te Beauvais. Was eerst hoogleeraar te Poitiers, daarna te Parijs. Werkt vooral op het gebied der analyse en is bekend door de invoering van het naar hem genoemde Integraalbegrip van Lebesgue. Lebfermcnt, LebkUeren, > Leb. Leblanc, Nico 1 a s, Fransch geneesheer en scheikundige. * 6 Dec. 1742 te Ivay-le-Pré in Cher (of 1753 te Issoudun?), f 16 Jan. 1806 te St. Denis. Werd in 1780 huisarts van de familie van den hertog van Orleans. Interesseerde zich vooral voor scheikundige problemen en beantwoordde in 1783 een prijsvraag van de Fransche Academie over de goedkoope bereiding van soda uit keukenzout. De belooning van 12 000 lires is hem echter nooit uitbetaald. Met financieelen steun van den hertog en met medewerking van enkele anderen stichtte hij in 1791 een sodafabriek te St. Denis. Tijdens de Fransche Revolutie en de terechtstelling van den hertog van Orleans werd ook zijn levenswerk vernietigd. De fabriek werd gesloten en alle goederen verbeurd verklaard. Op aandringen van den sodafabrikant Carny werd daarna in 1794 het patent van L. geannuleerd en het fabrieksgeheim gepubliceerd. Wel werd de fabriek in 1801 aan de eerste bezitters teruggeschonken en een schadeloosstelling van 62 745 frs. toegezegd, maar doordat deze niet werd betaald, verviel L. tot armoede. Naar geest en lichaam gebroken, maakte hij in het armenhuis met een pistoolschot een einde aan zijn leven. Hoogeveen. L i t.; Bugge, Das Buoh der Grossen Chemiker (I). Lcblant, Èdmond Frédéric, Fr. archaeoloog. * 12 Aug. 1818, f 4 Juli 1897. Grondlegger der Christelijke opschriftenkunde in Gallië; zijn werk, ofschoon niet altijd streng-wetenschappelijk naar den modernen zin van het woord, getuigt van rijke eruditie. Werken: Inscriptions chrét. de la Gaule (1856-’65); Nouv. Reoueil des inser. chrét. (1869); Epigraphie chrét. en Gaule et dans i’Afrique rom. (1890). V>U*\SU. XU \A UUiU OK 110,110 1 1 U 111. J. Leblon, M ic h i e 1, graveur. * 1587 te Frankfort, f 1666 te Amsterdam, in welke stad hij zich reeds vroeg vestigde. Verdienstelijk zijn vooral zijn portretten en ornamentgravures. L i t.: Thieme-Becker, Allg-. Künstlerlexikon. Lcbmaag (abomasus), de laatste afd. van de vierdeelige maag bij de herkauwers. Zij wordt vergeleken met het portiergedeelte van de maag van den mensch. Zie afb. in kol. 212 in dl. XIII. Lc Bon, 1° Gustave, Fransch psycholoog en socioloog van positivistische richting. * 7 Mei 1841 te Nogent-le-Rotron, f Dec. 1931 te Parijs. O * J 1 W J. unjo. Werken: o.a. Psychologie des foules (1895, 271921): Psychol. du socialisme (1898, «1917); Psyehol. de I’Education (1902, 181910). 2° J o s e p h, afvallig Fransch priester (Oratoriaan), die tijdens het Schrikbewind als > représentant du peuple en missiën veel onschuldigen onder de guillotine bracht. * 1766 te Atrecht en daar 9 Oct. 1796 op aanklachten van de bevolking geguillotineerd. r "“““‘“VUVUU «V/ UUVV/UVIUg gV/öUUIUIIIUCCIU. Lebony, afd. in het N. van Benkoelen op Sumatra (Ned.-Indië), op de grens met Palembang, omvattende het stroomgebied van de Boven-Ketaoen. Het vormt een smalle hoogvlakte op ong. 600 m hoogte boven zee. De bevolking is zeer heterogeen: naast de Lebongers komen Korintjiërs voor, verder Palembangers, Javaansche en Soendaneesche kolonisten. Hoofdmiddel van bestaan is rijstbouw. Het voorkomen van goud heeft L. bekend gemaakt en er nieuw leven gebracht. Sedert het laatst der vorige eeuw heeft de ontginning plaats. De belangrijkste nederzetting is Moeaxaaman. Een tramlijn brengt een verbinding met Moeara Santen, waar de Ketaoen bevaarbaar wordt. v. Vroonhoven. Lebor Bretnaeh, lersche bewerking van de Historia Britonum, een Lat. werk, algemeen toegeschreven aan Nennius. De lersche versie in haar definitieven vorm dateert uit de 11e eeuw, maar is ontstaan uit een oorspr. lersche vertaling, ouder dan Nennius, en gebaseerd op Gildas, de Frankische Tabula Gentium, Orosius, een Liber sancti Germani, Romaansche legenden en eenige lersche bronnen. Ui t g.: d. A. 6. van Hamel, L. 8., the irish version of the H. 8., asoribed to Nennius (1932); F. Lot, Nennius et I’H.B. (1934). O Briain. urtuort. Lcbor na hUidre, een waardevol hs. in de bibliotheek van de Royal Irish Academy te Dublin (23 E 26), bestaande uit 67 bladen. Het is door vsch. personen in het begin van de 12e eeuw in het klooster van Cluain-mic-Nóis afgeschreven en bevat 37 verhandelingen, waaronder de oudste lezing van de sage T&in bó Cuailnge, van het > Lebor Bretnach, Fis Adomnan, Fled Bricrend en andere beroemde stukken. O Briain. üi t g.: L. n. h., Book of the Dun Cow (palaeogr. uitg. d. R. I. Best en O. Bergin, Dublin 1929). Le Braz, Anato le, Fransch dichter, romanschrijver, novellist en criticus. * 1869 te St. Servais, t 1926 te Menton. Bezong bij voorkeur zijn geboortestreek Bretagne. Vooral „La Chanson de Bretagne” (1892) is beroemd gebleven. Lebreton, Jules, Kath. theoloog. * 20 Maart 1873; ingetreden bij de Jezuïeten in 1890, sinds 1905 prof. aan het Institut Catholique te Parijs voor de dogmatiek en sinds 1907 voor de geschiedenis van het Namen van plaatsen, personen enz., die men niet onder Le vindt, zoeke men op het hoofdwoord XVI. 7 ontstaan van het Christendom. L. hield zich vooral bezig met de positieve theologie en de studie der Kerkvaders. Voorn, werken: Kist. du dogme de la Trinité (2 dln. 1927-’2B). Tevens vele art. in tschr., o.a. in Etudes. Pauwels. Lebrija, > Nebrija. Lebrocquy, Piet e r, Belg. publicist. * 1 Fehr. 1797 te Gent, f 4 Febr. 1864 te Nijvel. Promoveerde tot doctor in de rechten te Gent (1825); was tot omstreeks 1840 hoofdopsteller van orangistische bladen; later een der leiders der Vlaamsche Beweging. Zijn hoofdwerk is; Analogies linguistiques. Du flamand dans ses rapports avec les autres idiomes d'origine teutonique (1840), waarin hij de voortreffelijkheid der Germaansche talen aanprees en het nut van het Nederlandsch voor het aanleeren der levende talen. Daardoor kreeg hij voor drie jaar een leerstoel in de Germ. letterkunde aan de Gentsche universiteit. L i t.; P. Bergmans, in Bibliogr. Nat. (XI). A. Boon. Lebrun, 1° Albe r t, Fr. staatsman. * 29 Aug. 1871 te Mercy-le-Haut (dept. Meurthe-et-Moselle). In 1900 député als lid van de democratische linkergroep; achtereenvolgens minister in de kabinetten van Caillaux (1911), Poincaré (1912- ’l3) en Doumergue (1913-14). Tijdens den Wereldoorlog was hij min. van Blokkade, daarna van de Verwoeste Gewesten in het kab inetC lemenceau (1917-19). Na den moord op Doumer werd hij op 10 Mei 1932 tot president der republiek uitgeroepen. Cosemans. 2° Charles, Fr. schilder. * 24 Febr. 1619 te Parijs, f 12 Febr. 1690 aldaar. Ontving in zijn jeugd opleiding te Rome met Poussin. In Parijs terug, kwam hij in de gunst bij Colbert en zeer in trek voor decoratie-schilderingen en portretten. Zijn grootsten roem vestigde hij door zijn ontwerpen voor gobelins, meubelen, smeedwerk enz., zoodat hij op het gebied der kunst één der schitterendste figuren uit het tijdperk van Lodewijk XIV is. L i t.: P. Marcel, C. L. (1909); Thieme-Becker, Allg. Kiinstlerlex. Schretlen. 3° Charles F r a n (? o i s, Fr. financier. * 19 Maart 1739 te Saint-Sauveur, f 16 Juni 1824 te Mesme (bij Parijs). Na studiereizen in Eng. en onze Republiek benoemd tot inspecteur-generaal van de domeinen; bepleitte in zijn La Voix du citoyen (1789) een constitutioneel koningschap en was in de Staten-Generaal van 1789 rapporteur van bijna alle financieele wetsontwerpen. Tijdens de Terreur werd hij als „aristocraat” gevangen gezet; in 1795 lid van den Raad der Ouden. Om zijn meegaand karakter wenschte Napoleon hem als derden consul (1799-1804), maar toen en later beperkte L. zich tot het financieel bestuur. Onder het keizerrijk kanselier van de schatkist; sedert 1808 hertog Tan Piacenza; in 1810 gouverneur van Nederland. Na 1814 sloot hij zich bij Bourbon aan en werd benoemd tot pair. Li t. : Cauraont -la Foroe, Lebrun. V. Claassen. 4° (Ook; Le Brun) Pier r e, Fr. Oratoriaan, kerkhistoricus. * 11 Juni 1661 te Brignoles, f 6 Jan. 1729 te Parijs. Schreef over de houding der Kerk t.o.v. het tooneel, over bijgeloovige gebruiken, enz. Zijn hoofdwerk: Explication littér. histor. et dogmat, des prières et des cérémonies de la Messe (4 dln.), is nog heden een standaardwerk; het vond bestrijding op twee punten: > epiclese en canongeheim (> Disciplina arcani). Louwerse. 5° Ponce-Denis Ecouchard (bijgenaamd Lebrun-Pindare), Fransch puntdichter. * 1729 te Parijs, f 1807 aldaar. Vriend van Buffon en Voltaire. Werken: o.a. Odes (6 boeken); Elégies (4 boeken); Epltres (2 boeken); Epigrammes (6 boeken); Poèmes. Le Brun de I’Aia, Corn e i 11 e, verfranschte naam van den Ned. schilder Comelis de Bruyn. * 1652 te Den Haag, f 1726 of ’27 te Utrecht. Hij verbleef van 1674-’93 in Italië (Rome, Napels, Venetië), vanwaaruit hij Klein-Azië, Egypte en den Griekschen Archipel bereisde. In 1701 ondernam hij een nieuwe reis door Rusland (waar hij in Moskou Peter den Grooten schilderde), Perzië, Voor-Indië, Ceylon en Java. In 1708 was hij weer terug en deze reis beschreef hij in een werk, dat 1711 verscheen te Amsterdam: „Reisen over Moskovië door Persië en Indië, verrijkt met 300 konstplaten, door den autheur self na ’t leven afgetekend”. Hierin publiceerde hij teekeningen van vele oude monumenten, waaraan hij op zijn reis veel aandacht had besteed (in 1704 schreef hij zijn naam op de zgn. portiek van Xerxes te Persepolis), o.a. van de bekende inscriptie van Behistoen; hij erkende, dat de Perzische inschriften niet verticaal te lezen waren, zooals men gedacht had. Aljrink. Lebuinus, Heilige, missionaris der Saksen. Hij was een priester, die omstreeks 765 uit Engeland kwam, ynl. preekte in het gebied van den IJsel, kerken bouwde te Wilp en Deventer, een verren tocht waagde naar den Wezer en daar (te Markelo?) in priesterornaat in de vergadering der Saksers verscheen, maar nauwelijks levend aan de woede der bevolking ontkwam. In 772 moest hij voor de Saksers vluchten, keerde echter spoedig naar Deventer terug, waar hij in 777 overleed. Feestdag 12 November. Alb. Lebrun. L i t.: oudere Vita, zie M. J. Moltzer, De oudste levensbeschrijvingen van Lebuinus, Arch. v. Kerkgesch. (N. S. VI, 1909, 221); jongere Vita van Hucbald van S. Amand; L. Surius, De probatis sanctorum historiis (VI, 277-286). Post. Lecamus (Le Camus), bijbelgeleerde. * 24 Aug. 1839 te Paraza (Frankrijk), |3oSept. 1906 te Castelnaudary. Werd 1901 bisschep van La Roebelle. Hij bestreed de theorieën van A. Loisy. Werken: o.a. Origines du Ctiristianisme (1883-’91); Fausse exegèse, mauvaise théologie (1904). Lecan, Bo o k of (Leabhar mór Lecain), het Groote Boek van Lecan, is hs. 23 P 2 van de bibliotheek van de Royal Irish Academy te Dublin. Het is een belangrijke verzameling van historische, hagiographische en sagen-literatuur en bevat afschriften van de Historia Britonum, Neamshenchas, Dindshenchas enz. Het werd gecompileerd voor 1418 door Gilla Isu mór Mac Fir Bisigh en is onderscheiden van een ander hs. van denzelfden naam, het Leabhar buidhe Lecain (hs. H 2. 16, 16e eeuw, in het Trinity College te Dublin). O Brinin. Namen van plaatsen, personen enz., die men niet onder Le vindt, zoeke men op het hoofdwoord ü i t g. ; in facsimile (Dublin 1936). L i t. : Marquis Macswiney, Notes on the bist. of the B. of L. (in Proceedings of the Boyal Irish Academy, XXXVIII 1924). Le Cardonncl, I’abbé Louis, Fransch priester-dichter van de Symbolistische school. * 26 Febr. 1862 te Yalence-sur-Rhóne, f 26 Mei 1936 te Avignon. Begon in den kring van Stuart Merrill, Stéphane Mallarmé, Verlaine e.a.; kwam later met J. K. Huysmans in betrekking. Werd, na een moeilijke roeping, op 35-jarigen leeftijd priester gewijd; leefde sinds 1905 te Assisi. Zijn poëzie, zuiver Kath. godsdienstig van ingeving, is in haar helderen harmonieuzen vorm algemeen genietbaar. Wülemyns. Voorn, werken; Poèmes (1904); Carmina Sacra (1912); Du Bhöne a I’Arno (1920); De I’une k I’autre aurore (1924). Ui t g.: Oeuvres (2 dln. 1928). Lecat, M a u r i c e, Belg. wis- en natuurkundige. * 1884 te St. Joost-ten-Noode. Doctor in wis- en natuurkunde (1909). L. is een zeer vruchtbaar wetenschappelijk werker. Werken: o. a. Lepons sur la théorie des déterminantsün dimensions (bekroond door Kon. Academie; 1910); La tension de Vapeurs des mélanges de liquides. L’ Azéotropisme (1918; bekr. door id.); Bibliogr. du Caloul des Variations (2 dln. 1913, ’l6). Lecce, 1° provincie in Z. Italië; opp. 2 768 km2, ca. 490 000 inw., 176 per km2. Vruchtbaar heuvelland en laagland in Apulië met landbouw; tarwe, tabak, olijven, wijn. 2° H o o f d s t a d der gelijknamige Z. Ital. prov. (XIV 320 G 4); 51 ra boven zee, ca. 46 700 inw. Bisschopszetel; dom uit de 12e e. Rom. amphitheater. Textielindustrie. Heere. Lech, zijrivier van den Donau; ontspringt in de Allgauer Alpen, stroomt in Noordelijke richting over het ■> Lechfeld, langs Augsburg, waar de Wertach er in uitmondt, en komt bij Marxheim in den Donau. Leeher, Ernst, natuurkundige. * 1 Juni 1856 te Weenen, f 19 Juli 1926 aldaar. In 1893 werd hij prof. te Innsbruck. in 1896 te Praag, in 1909 te Weenen. Hij werkte op het gebied van het Thomsoneffect en van de electr. golven, waarvoor hij in 1889 een meetmethode vond, door middel van de zgn. Lecher-dradcn. Wanneer op twee parallel-loopende stroomgeleiders, waarvan het uiteinde bijv. kortgesloten is, een hoogfrequente spanning wordt aangelegd, ontstaan stationnaire golven, die een maximum amplitude bereiken bij behoorlijke aanpassing van de lengte der draden aan de golflengte der aangelegde spanning. Is de lengte een vierde van de golflengte, zoo krijgt men in het kortgesloten uiteinde een stroommaximum (zoogenaamde stroombuik), wijl de spanning er nul is (zgn. spanningsknoop). Aan den open ingang der lijn krijgt men dan een spanningsbuik en een stroomknoop (fig. 1). Heeft de lijn integendeel een open uiteinde en een kortgesloten ingang, zoo is de ligging van buiken en knoopen voor spanning en stroom omgekeerd (fig. 2). Dezelfde verschijnselen grijpen op regelmatige afstanden plaats op een langere lijn. De dubbele afstand tusschen twee opeenvolgende spanningsbuiken (bijv. aangetoond door een neonbuisje N) of van twee stroombuiken (aangetoond door een kring met een gloeilampje L) geeft de golflengte l der aangelegde spanning (fig. 3). L i t : Lehrb. der Physik für Medizinor und Biologen (1912)- J.v. Santen/Gilton. Lechevalier, Jean Baptist e, Fransch klassiek philoloog. * 1 Juli 1752 te Trelly, f 2 Juli 1836 te Parijs. Bereisde Klein-Azië en de landstreek bij Troje, dat hij ten onrechte bij Boenarbasji zocht. De Homerische gedichten schreef hij toe aan Odysseus. Werken: Voyage de la Troade (31803). L i t. : Notice sur Ia vie et les ouvrages de J. Bapt. L. (1840). Lechleld, vlakte aan de > Lech, even ten Z. van Augsburg, waar in 955 de Hongaren door > Otto 1 beslissend werden verslagen. Hierdoor werd een eind gemaakt aan hun voortdurende verwoestende invallen in het Duitsche Rijk. Leehner, Leonard, Duitsch componist. * ca. 1550, f 1606 te Stuttgart. Als knaap zanger aan de Beiersche hofkapel; onderwijzer te Neurenberg; in 1684 kapelmeester te Hechingen; ging later naar Tübingen en van daar naar Stuttgart. Zijn werk bevat motetten, missen, madrigalen en Duitsche liederen. In modernen herdruk verschenen Neue Teutsche Bieder (d. E. F. Schmid, 1926), een Johannis Passio (d. K. Ameln 1926) en andere werken. Lenaerts. Lechon, Jan (pseud. van Leszek Josef Serafinowicz), Poolsch dichter en diplomaat. * 1899 te Warschau, behoort tot dichtersgroep Skamander. Zijn gedichten zijn meestal satyren. Werken: Herostrates; Zilver en Zwart (1924); Karmazynowy premat. Lecidea, Lat. naam voor > Landkaartmos. Lecithine, verbinding van glycerine, vetzuur, pbosphorzuur en choline, voorkomende in hersenen, zenuwstelsel en in natuurlijk voedsel van jonge organismen: zaden, eidooiers e.d., en daaruit door uittrekken met organische oplosmiddelen te bereiden. L. is in geheel drogen toestand een wit, gekristalliseerd, reukloos poeder, dat aan de lucht in een geelbruine, zalfachtige massa overgaat. L. wordt in de geneeskunde o.a. bij zwaktetoestanden aangewend. Lit: Comm. Ned. Pharm. (111 51926). Rillen. Leek, Bernard van der, kunstschilder. * 26 Nov. 1876 te Utrecht. Leerling o.a. van de Amsterdamsche Academie (Allebé). Aanvankelijk schilderde hij realistisch, tot 1910 ongeveer; invloeden van Derkinderen en Toulouse Lautrec werden dan waarneembaar, hij kwam tot ijler voorstellingen, grooter van rhythme en meer vergeestelijkt van kleur. Het schilderij „Twee Meisjes”, uit 1910, ligt ongeveer op het keerpunt. In „Uitgang der Fabriek” treft de verbeten vastberadenheid, waarmee de drom van arbeiders is gezien en de vereenvoudiging der beweging. Hij ging consequent verder, versoberde steeds verder lijn en vorm, verhelderde de kleur. In voorstellingen als Bedelaars, Voetballers, Het Ongeval, kwam hij zoodoende tot een vereenvoudiging en styleering, die a.h.w. Namen van plaatsen, personen enz., die men niet onder Le vindt, zoeke men op het hoofdwoord Meetmethode van Lecher. Fig. 1-3. Egyptisch aandeed. Nog verder ging hij in het abstraheeren, en al vele jaren maakt hij schilderijen, die niets anders te zien geven dan een wit vlak, waarop een aantal streepjes en vlakjes rood, blauw en geel de voorstelling aan moeten duiden. Dat hij hiertoe slechts na lange overwegingen en studies komt, bewijst een werk als de Houtzagers, met de voorstudies. Vooral door den kunstcriticus H. P. Bremmer en zijn kring van kunstenaars en aesthetische geloovigen wordt het talent van L. zeer hoog aangeslagen. Zij zien in hem den waarlijk diepen en „monumentalen” kunstenaar van den modernen tijd. Anderen vinden zijn voorstellingen te schraal van vorm om zulk oordeel te wettigen. Vsch. werken van L. vindt men in de verzameling Kröller. Charley Toorop maakte den schilder tot het middelpunt van een schilderij, waarop Bremmer en zijn naaste artistieke omgeving voorkomen. Engelman. Li t. : H. P. Bremmer, in Tschr. Beeldende Kunst. Leclair, Jean Uarie, violist en componist. * 10 Mei 1697 te Lyon. vermoord 22 Oct. 1764 te Parijs. Leerling van Somis. Zijn werken (vioolsonates, ensemblewerken) wijzen op invloed van Couperin. Lit :De la Laurencie, in: Sammelb. Intern. Musik Ges. (1905); Scheurleer, ibid. (1909). Lcclanché, Geor g e s, chemicus. * 1839 te Parijs, f 14 Sept. 1882 aldaar. Vooral bekend door het naar hem genoemde clement van Leclanché. Dit bestaat uit een geamalgameerde zinkstaaf als negatieve pool, een 10-20% waterige oplossing van ammoniumchloride en een koolstaaf als positieve pool. Tegen de koolstaaf is een mengsel van bruinsteen en graphiet geperst. De electromotorische kracht is 1,5 V. Deze elementen komen zeer veel voor als droge elementen. > Element (sub 4°). Sweerts. Lc Clerc, Ali c e, -> Tercsia van Jesus. Leclercq, 1° He n r i, Fr. archaeoloog en historicus. * 4 Dec. 1869 te Doornik (Belg.). Eerst luitenant (1893), trad hij te Solestnes in de Orde der Benedictijnen (1896), moest Frankrijk verlaten, vestigde zich te Famborough (Eng.) en later te Londen en verliet de Bened. Orde. Hij gaf tot nu toe een groote hoeveelheid historische werken uit. Werken: o.a. Monumenta Ecclesiae liturgica (6 dln. 1900-1913); Dict. d’archéol. chrét. (22 dln. 1907 vlg.); Les martyrs (15 dln. 1903-’24); Hist. des oonciles (vert. en aanpass. van Helele en Hergenröther, 16 dln. 1907-’21); Manuel d’archéol. chrét. (2 dln. 1907); Hist. de la régence (3 dln. 1921); La vie de N. Seigneur Jésus Chr. (1928). Willaert. 2° J a c q u e s, schrijver. * 1891 te Brussel. Hoogleeraar aan de wijsgeerige en letterk. faculteit van het Institut St. Louis te Brussel. Werken: o. a. Saint Franfois de Sales, docteur de la Perlection (1928); Essai sur I’Action Catholique (1928); Leiens de Droit naturel (3 dln. 1927-’33); Essais de morale catholique (2 dln. 1931, '33). 3° Oliv i e r, Belg. rechtsgeleerde. * 1760 te Herve, t 1842 te Brussel. Doctor in het hurgerüjk en canoniek recht, nam een vooraanstaande plaats in aan de balie en in de magistratuur. Bij het uitbreken der omwenteling 1830 maakte hij deel uit van den Raad van Staat; werd door Willem benoemd tot lid van de commissie tot aanpassing der grondwet, kwam zonder succes op voor de liberale gedachten. Later vertegenwoordigde hij herhaaldelijk België te Parijs en in Den Haag. üytterhoeven. Lecocq, Alexandre Charles, operettecomponist, leerling van Halévy. * 3 Juni 1832 te Parijs, f 24 Oct. 1918 aldaar. L. maakte vooral naam door La fille de Madame Angot (opgevoerd 1873) en werd naast Offenbach en Hervé een der populairste componisten van komische werken. Koole. L i t.; L. Sohneider, Les maitres de I’opérette (1921). Le Cocqd’Armandvilie, > Cocqd’Arm. (Le). Le Cocq d’Armandville-rivier, rivier van Zuid-Nieuw-Guinea (Ned.-Indië), die in het Emmagebergte ontspringt en even ten W. der Flamingobaai in zee stroomt. Ze is genoemd naar den bij baar uitmonding omgekomen missionaris Le > Cocq d’ A. Lccomte, Georges, Fransch schrijver van sobere zedenromans met scherpzinnige ontledingen. * 1867 te Macon. Voorn, werken: Les Valets (1897); Les cartons verts (1901); Les Hannetons de Paris (1905); I’Espoir (1908); Bouffonneries dans la tempête (1921); Le mort saisit le vif (1925); Raffaëlli (1927). Leconte de Lisle (eigenl.; Leconte), Charles Marie, Fransch dichter, in zijn jeugd volbloed romanticus, later stichter en hoofd van den „Parnasse”. * 22 Oct. 1818 te Réunion (eiland Bourbon), f 18 Juli 1894. Hielp mede aan de revolutie van 1848, trok zich daarna ontgoocheld terug in een stolcijnsche levenshouding. Zijn dichtersfaam vestigde hij vooral door zijn Poèmes antiques (1852), Poèmes barbares (1862) en Poèmes tragiques (1884). Hiervoor inspireerde hij zich hoofdzakelijk in de beschavingen van de Klassieke Oudheid en van Indië, bestudeerde de Boeddhistische wijsbegeerte en landde als vanzelf aan in het pessimisme. Volgens L. moest de dichtkunst meer onpersoonlijk en meer algemeen worden om waar te zijn. L. schreef een geleerde, wijsgeerige poëzie. Aan den vorm van zijn verzen polijstte hij zijn heele leven en bracht het tot ware volmaaktheid. Enkele subjectieve verzen zijn het intusschen, die hem na V. Hugo’s dood als den grootsten dichter van zijn tijd deden aanzien (Le Manchy, L’lllusion Suprème). Lit.: o.a. C. Kramer, L. de L. (1925); Flottes, Le Poète L. de L. (1930); J. Vianey, Lez Poèmes Barbares de L. de L. (1933). Willemyns. Leeoutcre, Karei, Vlaamsch taalkundige. * 11 Dec. 1865 te Antwerpen, f 19 Sept. 1921 te Knokke a. Zee. Prof. in de Ned. philologie en letterkunde te Leuven, lid der Kon. VI. Academie. Gaf een Inleiding uit tot de Taalkunde en de gesch. van het Nederlandsch en een Schets van den ontwikkelingsgang der Ned. letterkunde; verzamelde een rijk materiaal voor een Onomasticon der Mnl. lit. (hs. in de Kon. VI. Acad.). L i t.: A. Boon, Annuaire de I’Univ. cath. de Louvain (XCIX 1920-’26). A.Boon, Lecouvreur, Adrienne, zielvolle tragédienne. * 4 April 1692 te Damery (Champagne), f 20 Maart 1730 te Parijs. Speelde hoofdrollen in klassieke tragedies (Racine en Comeille). Lectlca (Lat.), draagstoel, reeds in Griekenland en vooral in het Oude Rome door lieden van aanzien voor reizen te land en door de dames bij haar wandelingen in de stad gebruikt. f.pptie. Lectio. Lectio brevis, > Les. Lectionarium, 1° leeslessenaar in het priesterkoor. 2° Liturgisch boek, ontstaan uit den > comes, en heden inhoudend de epistels en evangelies der H. Mis (oudste voorbeeld uit de 8e eeuw met inhoud opklimmend tot 7e eeuw), eertijds veeleer: ofwel de Bijbelsche lezingen (uitgezonderd de evangelies) van koorgebed en vooral van H. Mis (Epistolarium, Apostolus), ofwel (lle-12e eeuw) niet-Bijbelsche lessen van Namen van plaatsen, personen enz., die men niet onder Le vindt, zoeke men op het hoofdwoord Lit.; Baudot, Les Lectionnaires (Parijs 1908); Leclercq, in Dict. d’Arehéol. et Liturg, (s. v. Lectionnaire); Eisenhofer, Handb. d. kath. Liturgik (I Freiburg); Zaccaria, Bibl. Ritualis (I). Vermist. Lectisternium, openbaar feestmaal door de Romeinen aan góden en godinnen aangeboden, wier beelden dan op rustbedden aan een welvoorzienen disch werden neergelegd. Voor de eerste maal in 399 v. Chr. voor de godenparen: Apollo-Latona, Hercules-Diana, Mercurius-Neptunus. Vooral gebruikelijk bij door de Romeinen overgenomen Gr. godheden. Witlox . Lector, Lectoraat (Lat. lector = lezer), 1° persoon, door do geestelijke overheid aangesteld tot het verrichten der liturgische lezingen. Eerst (evenals bij de Joden) daartoe geschikte leeken, dan, sinds eind 2e eeuw (in het Oosten iets later), in den geestelijken stand opgenomenenengewijden. Deze wijding is heden in het Westen de tweede der lagere wijdingen, in het Oosten de éénige onder het subdiaconaat. Sinds men (4e-6e eeuw) aanving jonge knapen tot 1. te wijden, met de bedoeling ze op te leiden voor het priesterschap, ging het leesambt geleidelijk over op hoogere orden (Evangelie: diaken, Epistel: subdiaken). > Wijdingen (liturgie). O \ Ö 'V • 2° Graad in de godgeleerdheid, het zgn. licentiaat, voorafgaand aan den graad van doctor. Tevens in oudere kloosterorden (o.a. Dominicanen) titel van bevoegdverklaring tot leeraarschap. gr 3° Titel van zekere hulpprofessoren aan hoogescholen, in nadere beteekenis plaatselijk zeer verschillend. Louwerse. Lectuur ((Lat. legere = lezen), a) Middel ter ontwikkeling. Het woord lectuur heeft in de meeste talen de beteekenis gekregen van: het lezen tot ontwikkeling of ontspanning. In zijn meest pregnanten zin wordt eronder verstaan het lezen van boeken, ook van tijdschriften. Het lezen van couranten en bladen, die niet zoozeer tot ontwikkeling of ontspanning als wel uit belangstelling in het dagelijksche wereldgebeuren gelezen worden, kan tot 1. in wijderen zin gerekend worden. Sedert de uitvinding der boekdrukkunst, maar vooral sedert de doorvoering van den alg. leerplicht in de vorige eeuw, wordt er veel meer gelezen dan vóór die tijden. Een goed dee) zijner ontwikkeling wordt den mensch in het alg. bijgebracht door 1. Wat hij leest en zich geestelijk toeeigent na de eigenlijke school- en studiejaren, gewordt hem bijna uitsluitend langs dezen weg. De groote massa volgt slechts de lagere school, met dikwijls nog eenige jaren bovenbouw, en is verder op 1. aangewezen. Voor den ontwikkelde en gestudeerde is na zijn studiejaren 1. doorgaans iets onmisbaars. L. is dus een der sterkste factoren, die de denk- en zienswijzen der raenschen bepalen. Het is een der machtigste middelen tot geestelijke verrijking van den mensch, tot verspreiding en verdieping van cultuur. De vormende en opvoedende waarde der 1. is moeilijk te overschatten. Eveneens echter kan 1. noodlottige gevolgen hebben. Maar juist wijl zij zulk een macht ten goede zoowel als ten kwade zijn kan, en het alg. volksbelang er zoo innig mee samenhangt, zouden andere verhoudingen dan de nu heerschende noodig zijn. b) Gevaren. Er heerscht, sinds de overwinning yan het liberalisme in de vorige eeuw, omtrent 1. in het alg. een zeer vrijgeestige, al te vrijgeestige opvatting. Elke inmenging van hooger hand in dezen wordt alg. als hinderlijke en ongeoorloofde dwang gevoeld. Alleen voor kinderen en zeer jonge menschen aanvaardt men toezicht op en beperking van hun 1. Voor volwassenen wordt er geen beperking of voorbehoud geduld. Deze liberalistische opvatting is in strijd met de menschelijke natuur. Het kwade heeft geen en het goede alle rechten. Wat de menschen in hun natuurlijke levensordening of t.o.v. hun bovennatuurlijke einddoel schaadt, mag en moet door de bevoegde machten verhinderd worden. Er is overvloedige 1., die de menschen schaadt in hun natuurlijke levensordening: boeken en geschriften, die de alg. zedelijkheid aantasten, het Godsgeloof ondermijnen of de heerschende staatsorde bestoken. Het staatsgezag heeft ongetwijfeld de bevoegdheid, zelfs den plicht om hierin zijn macht te doen gelden en regelend op te treden. In de grenzelooze geestelijke verwarring echter, die er tegenw. heerscht, wordt zulk een macht nauwelijks of niet geduld; de vrijwel onbeperkte vrijheid van drukpers heeft de even groote vrijheid van 1. ten gevolge, terwijl toch de groote menigte niet buiten eenige leiding of regeling kan. De Kerk als de door Christus aangestelde hoedster der zielen heeft de macht en den strengen plicht over het geestelijk welzijn harer kinderen te waken. Alles wat geloof en zeden bedreigt, heeft zij te weren en te verhinderen. Een der mogelijkheden, waardoor het kwaad in de menschenziel binnendringt, is de 1. Zoo is van lieverlede de zoogenaamde Index ontstaan. Slechts een klein aantal werken staan met name op deze lijst van verboden boeken. De meeste schadelijke boeken zijn door de natuurlijke wet des gewetens verboden en vallen onder de alg. index-bepalingen. Vgl. verder > Boekenwetten; Index; Lectuurgids. Lectuurgids. I. Begrip. Lectuurgidsen of repertoria zijn alphab. of systematische overzichten der boekenproductie, vnl. op het gebied der letterkunde, met korte literaire en moreele beoordeelingen der schrijvers of boeken. De waarde van de 1. schuilt hoofdzakelijk in een practische voorlichting op moreel terrein (voor literaire waardeering kan men ook de literatuurgeschiedenis raadplegen). leder, die erkent, dat het moreel niet onbedenkelijk is rijp en groen dooreen te lezen, heeft 1. noodig. Deze voorlichting is dus niet een specifiek Kaholiek belang, al wordt ze onder Katholieken het meest verzorgd. De eerste en oudste inlichtingenbronnen op dit gebied zijn de kerkelijke > boekenwetten en de > index. Deze laatste hield zich aanvankelijk vooral met wetenschappelijke (theologische) werken bezig en bevat alleen streng verboden boeken. Daarnaast is echter een meer gedetailleerde voorlichting noodig. In deze moderne behoefte voorzien heden een aantal tijdschriften voor lectuur-critiek en lijstwerken. Het oudste Katholieke werk op dit gebied ontstond in 1861, de „Literarische Handweiser”, langen tijd het leidende orgaan op dit gebied in Duitschland. Nederland volgde in 1907 met „Boekenschouw”; België in 1908 met „La Revue des Auteurs et des Livres” en in 1923 met „Boekengids”. Om de 1. duidelijk en beknopt te maken, heeft men in vsch. landen gestreefd naar een practische indeeling der boeken, zoowel wat het onderwerp betreft, als hun geschiktheid onder moreel opzicht voor bepaalde lezerskringen. Het Lectuurrepertorium van J. Baers, het meest bekende Vlaamsche werk op dit gebied, gebruikt voor de onderwerpen het tientallig stelsel of ■> decimale classificatie. Voor de zedelijke waardeering en om een specialen lezerskring aan te duiden, worden Hom. cijfers gebruikt; I = verboden lectuur; II = Namen van plaatsen, personen enz., die men niet onder Le vindt, zoeke men op het hoofdwoord streng voorbehouden lectuur; 111 = voorbehouden lectuur; IV = lectuur voor volwassenen alleen; V = lectuur voor allen; VI = kinderlectuur. Deze indeeling wordt dan nog nader omschreven en onderverdeeld. In Nederland is een cijfer-classificatie der boeken naar hun onderwerpen niet gangbaar. Van Katholieke zijde worden ze naar hun moreele waarde en lezerskring algemeen verdeeld in 5 groepen: A = geschikt voor allen, ook voor de rijpere jeugd (boven 18 jaar); B = geschikt voor volwassenen (boven 21 jaar); Bc = voor ontwikkelde volwassenen; C = voorbehouden boeken, grootere voorzichtigheid geboden; D = volstrekt verwerpelijke boeken. 11. Hieronder volgt een lijst van eenige repertoria en lectuurtijdschriiten (voor nadere omschrijving, zie onder III). Alleen Katholiek georiënteerde bronnen kunnen voor een Katholiek volkomen betrouwbaar zijn. Wat hier aan neutrale documentatie genoemd wordt, komt alleen volledigheidshalve in aanmerking. A) Katholiek. 1° Algcmcenc repertoria. a) Nederlandse h: Cataloog der Keurboekerij, Leuven 1911. Lectmxrrepertorium, J. Baers pr., Antwerpen 1934. Standaardcatalogus, A. Gielen S. J., Amsterdam 1925. b) Fransch: Répertoire alphabétique, G. SagehommeS.J., Doornik 1931. Répertoire de 22 000 Romans etc., Brussel 1929. Romans a lire et romans a proscrire, L. Bethléem abbé, Parijs 1928. c) Duitsch; Literar. Ratgeberdes Borromausvereins, Bonn 1926. d) Engel s c h : An Introductie® to catholic Booklore, St. Brown S.J., Londen 1933. Ireland in Fiction, St. Brown S.J., Dublin 1919. 2° Kinderboekcn-rcpertoria. Rafaël-Catalogus, fr.'S. Rombouts, Tilburg 1926. De Wegwijzer, Toos Post e.a., Den Bosch 1933. 3° Toonecl-rcpertoria. Ons Nederlandse!) Tooneelrepertorium, J. Bernaerts pr., Brussel 1924. Ons Heerentooneel, J. Bernacrts pr., Brussel 1932. Ons Kinder- en Damestooneel, id., ibid. 1934. Les pièces de Théatre, L. Bethléem abbé, 1924. 4° Jaarboeken. Jaarlijksche Boekenschouw, dr. H. v. d. Mark, Voorhout 1920- ’34. Literarischer Ratgeber, Verein des Kath. Buchhandels, München 1902-heden. 5° Tijdschriften. al Nederlandscbe Maandbladen: Boekengids, J. Baers pr., Antwerpen 1923-heden. Boekenschouw, J.v. HeugtenS.J., Voorhout 1907 vlg. Boekzaal der geheele Wereld, Breda 1926-’32. b) Fransche Maandbladen; La Revue des Auteurs et des Livres, Leuven 1908 vlg. Revue desLectures, L. Bethléem abbé, Parijs 1913 vlg. c) Duitsche Maandbladen: Die Bücherwelt, Bonn 1903-’35. Literarischer Handweiser, Freiburg 1861-1931. Literarische Rundschau, Freiburg 1875-1914. B) Niet-Katholick. 1° Algemecne repertoria. a) Engelsch: Authors Today and Yesterday, St. Kunitz, New York 1933. A Guide to the best Fiction, E. Baker. Londen 1932. Living Authors, D. Tante, New York 1936. b) Duit s c h : Werden und Wandlung, G. Brand, Berlijn 1933. 2° Jaarboeken. Eckart-Ratgeber, jaarboekje van het maandblad ,Eckart.” 3° Tijdschriften. „ Nedcrlandsche Bibliographie, dr. P. Ritter, Leiden, maandblad, 1859-heden. Eckart, Blatter für evangelische Geisteskultur, Berlijn, maandblad, 1924-heden. Behalve de Eckart-uitgaven, die geloovig-Protestantsch zijn, zijn de genoemde niet-Katholieke uitgaven alle neutraal. 111. Nadere omschrijving. Cataloog der Keurboekerij. Gids bij het lezen, met levens- en boekbeschrijvingen. Ook Fransche paralleluitgave. Met een supplement. Uitgegeven te Leuven, Keurboekerij, 1911, 1913. Inhoudslijst der vroegere bekende Keurboekerij te Leuven; geeft een algemeen overzicht van de bibliographische productie tot ong. 1910 in de voornaamste wereldtalen; alphabetisch gerangschikt naar de auteursnamen, met opgave van taal, jaar van verschijnen en biographische gegevens. Door middel van enkele teekens (BR, R of J) approximatieve aanduiding omtrent zedelijk gehalte der werken. Thans verouderd, echter uitstekend bruikbaar voor oudere uitgaven. Lcctuurrepertorium door Joris Baers pr., met medewerking van het Alg. Secr. van Kath. Boekerijen in Vlaanderen. Uitgave in 3 dln. te Antwerpen, 1934-’36 (dl. 3 moet nog verschijnen). I. Titellijst van 20 000 Romans enz. met opgave van zedelijke waardebepaling. II en 111. Auteurslijst bevattende 12 000 biobibliographische nota’s (en 1 300 portretten) van auteurs in hoofdzaak behoorende tot het Ned. taalgebied of in het Nederlandsch vertaald, met zedelijke waardebepaling en aanduiding van het onderwerp voor ong. 40 000 werken. Deze lectuurgids voor het lezend publiek is tot nog toe de grootste welke bestaat; ze geeft in een practischen vorm, met groote mate van volledigheid, een waardevolle documentatie. Standaaidcatalogus door A. Gielen S.J., J. v. Heugten S.J. e.a. Uitgegeven vanwege het R.K. Centraal Bureau voor Lectuur, Amsterdam 1925-'3O, 366 blz. met 2 supplementen. Geeft een alphabetische lijst van oorspronkelijke Ned. auteurs en vertalingen in het Nederlandsch; bij eiken auteur een bio- en bibliographische nota; literaire en moreele karakteriseering. Bij gebrek aan conventioneele teekens is de karakteriseering dikwijls vaag. De indeeling in oorspronkelijke en vertaalde werken werd niet gehandhaafd in de supplementen. Répertoire alphabélique de plus de 7 000 Auteurs avec leurs Ouvrages, au Nombre de 32 000 (Romans en Picces de Théatres), qualifiés quant a leur valeur morale par G. Sagehomme S. J. Met twee supplementen van ieder 2 400 werken. Uitg. te Doornik en te Parijs, 1931-’36. Répertoire de 22 000 Romans et Pièces de Théati es, appréciés par S igl e s. Met een supplement. Uite. te Brussel 1926-’29, 3 dln. ong. 1300 blz. Twee lijsten van Fransche romans en tooneelstuk- Namen van plaatsen, personen enz., die men niet onder Le vindt, zoeke men op het hoofdwoord ken, resp. in volgorde van auteurs en van titels. Bij elk werk korte aanduiding van zedelijk gehalte en lezerskring door letterteekens. Zeer betrouwbaar en practisch, en thans het meest bruikbaar en volledig naslagwerk voor de in het Fransch verschenen literatuur. Echter in de bibliographischo omschrijving niet volledig; de biographieën der auteurs en aanduiding van de taal, waarin ze schreven, ontbreken. Romans a lire et Romans a proscrire. Essai de Classification au point de Vue moral des principaux Romans et Romanciers (1500-1928) avec Notes et Indications pratiques par Louis Bethléem, abbé. Uitg. te Parijs, 101928. Bij het verschijnen der eerste uitgave was dit het baanbrekende werk op gebied der lectuurvoorlichting. Het werk wordt ingedeeld in: 1° Romans a proscrire en vertu des décrets de I’lndex; 2° en vertu de la morale chrétienne; 3° Romans mondains; 4° R. honnêtes; 5° R. propres aintéresser la jeunesse; 6° R. enfantines. In elk dezer rubrieken alphabetische rangschikking der auteurs; bij eiken naam een nota met literaire, technische en zedelijke waardeering. Een technisch nadeel is de indeeling in bovengenoemde categorieën. Het werk van een auteur kan meestal in verschillende categorieën van zedelijke bruikbaarheid worden ingedeeld. Bij gebrek aan conventioneele teekens blijven de aanduidingen ook dikwijls al te vaag. Bovendien vindt men het oeuvre van een bepaalden schrijver nu niet bijeen, maar over verschillende categorieën verdeeld. Literarischcr Ralgeber des Hoiroiniiiisveicins. uitgave van het Kath. Boek- en Bibliotheekverbond in Duitschland, door 17 rubrieksredacteuren. Uitg. te Bonn, e 1926, 497 blz. De systematische cataloog voor Kath. volks- en jeugdbibliotheken in Duitschland. Wordt sinds 1928 voortgezet in de onregelmatig verschijnende afleveringen van „Das neue Buch” (in 1936: lijst 37). An Inlroducfion lo catholic Booklorc by Stephen J. Brown S.J. Uitg. te Londen, 1933, 106 blz. Geeft de voornaamste bronnen aan, die over de Kath. wereldliteratuur bandelen. Ireland in Ficlion. A guide to irish Novels, Tales, Romances and Folklore by Stephen J. Brom S.J. Uitg. te Dublin, 1919, 362 blz. Geeft een overzicht van de lersche roman-literatuur, alphabetisch gerangschikt per auteur, met bibliographische bijzonderheden en karakteriseering van de opgegeven werken. Rafaël-Catalogus van Roomschc Jeugdlectuur, ingeleid door fr. S. Ro in b out s. Uitg. te Tilburg, 1925, 86 blz. Bedoelde een overzicht te geven van de specifiek Kath. kinderlectuur, volgens bepaalde religieuze en paedagogische eischen. Het werk had destijds de groote verdienste de aandacht te vestigen op de behoefte aan Kath. kinderliteratuur. Uit den aard van de zaak onvolledig, daar sinds het verschijnen de Kath. kinderliteratuur sterk aangegroeid is. De Wegwijzer. Catalogus van Boeken voor de rijpere jeugd. Uitgegeven vanwege den Bond van R. K. O. Leeszalen en Boekerijen in Ned. door Toos Post, Paula van der Drift, A. Brans en W. Hertogh S.J.; Den Bosch 1933, 95 blz. Alphabetisch volgens auteursnamen, ingedeeld in rubrieken, volgens den aard van de werken. Bij eiken titel een korte karakteriseering omtrent de geschiktheid. Critisch samengesteld volgens modern-paedagogische eischen, maai' onvolledig. Ons Ncderlandsch Tooncelrcpertoriiim, door J. Bernaerts pr. Uitg. te Brussel, Algemeene ïooneelboekerij, 1924. Geeft, in alphab. volgorde der auteurs, een lijst van tooneelstukken voor heeren, dames, gemengde bezetting, alleenspraken en studiewerken over tooneel. Bij eiken titel opgave van aard, aantal bedrijven en bezetting, met daarbij verwijzing naar de recensie in het tijdschrift „Tooneelgids”. Ons Heercntooneel. Bespreking van ong. 3 600 tooneelstukken voor heeren door J. Berna e r t s pr. Uitg. te Brussel, Algemeene Tooneelboekerij, 1932, 2 dln. Geeft alphabetisohe auteurslijst en alle technische gegevens. Ons Kinder- en Damestooueel. Ong. 1 500 besprekingen van kinder- en damestooneelstukken door J. Bernaerts pr. Uitg. te Brussel, Algemeene Tooneelboekerij, 1934, 2 dln. Geeft, in volgorde der auteurs, uitvoerige besprekingen van de voorkomende stukken, benevens graad van speelbaarheid en de noodige bibliographische gegevens. De boeken van Bernaerts zijn de meest uitvoerige Kath. gids op dit gebied. __ _ Les Pièees de Théatre, door Louis Beth-1 é e m, abbé. Uitg. te Parijs 1924, 469 blz. In alphabetische volgorde der auteurs geeft dit een overzicht en korte waardeering van de werken der meest bekende Fransche tooneelschrijvers. Bij eiken titel literaire, technische en zedelijke waardeering. Jaarlijksche Boekenschouw, geredigeerd door dr. H. v. d. Mark, A. Gielen S.J. e.a. Uitg. te Voorhout, 1920-’34, 16 jaargangen. Gaf een jaarlijksch overzicht der boekenproductie, ingedeeld volgens taalgebied en onderwerp in vaste rubrieken. Hierbinnen titels, gerangschikt volgens auteur; volledige bibliographische beschrijving en bondige recensie met zedelijke waardeering (volgens lettersysteem A, B, Bc, C, D; zie boven, sub I). Elke rubriek werd ingeleid met een overzicht van de stroomingen en karakteristieke prestaties tijdens het afgeloopen jaar. f- —J ~ J'**" Literarischer Batgeber, vroeger genaamd: Katholisches Geistesschaffen. Uitg. te München; in 1936; 31e jaargang. Kath. jaarboekje voor lectuurvoorlichting omtrent nieuw-verschenen werken in de Duitsche taal. Het werd gesticht in 1902, uitgegeven door Kösel u.Pustet; later ging het over aan den bond van Kath. Duitsche boekhandelaars. Boekengids. Algemeen Ned. bibliografisch Tijdschrift. Orgaan van het Alg. Verbond van Kath. boekerijen in Vlaanderen. Maandblad. Uitg. te Antwerpen; in 1936:14e jg. In elke aflevering een of meerdere kronieken, waarin bespreking van de belangrijkste nieuw-verschenen Ned. romans; verder artikelen over literaire onderwerpen. De rest van het tijdschrift is gewijd aan besprekingen van de verschijnende Ned. werken op elk gebied. Elke recensie geeft volledige bibliographische gegevens, kort oordeel over literaire, wetenschappelijke en moreele waarde, teeken-aanduiding voor lezerskring en strekking der werken. Het tijdschrift is zeer overzichtelijk en technisch-accuraat. Boekenschouw. Geïllustreerd letterkundig maandblad. Hoofdredacteur: J. van Heugten S.J. Uitg. te Voorhout; in 1936: 30e jg. Geeft goede artikelen over vooraanstaande auteurs en hun werken, behoorende tot de Ned., Eng., Fransche en Duitsche literatuur, en bespreekt geregeld de nieuwere Ned. uitgaven op de meeste gebieden. De recencies zijn zakelijk en oriënteerend; er wordt geen bepaald letter- of cijfersysteem van indeeling gevolgd. De keuze der recensies over boeken uit de vreemde letterkunde is natuurlijk fragmentarisch. Boekzaal der geheelc Wereld. Geïllustreerd inter- Namen van plaatsen, personen enz., die men niet onder Le vindt, zoeke men op het hoofdwoord nationaal Tijdschrift voor Boek en Blad, Filmkunst en Tooneelkunst. Uit", te Breda, 1926-’32, 8 jaargangen. Dit tijdschrift recenseerde ook werken uit vreemde literaturen en besprak geregeld de nieuwere Ned. uitgaven. De recensies waren degelijk en bovendien aangevuld met een lettersysteem ter aanduiding van den lezerskring. Begin 1932 werd het versmolten met Boekenschouw. La Revue des Auteurs et des Livrcs. Uitg. te Leuven; in 1936: 29e jg. Behalve artikelen over auteurs en literaire onderwerpen komen in dit Fransch-Belgisch tijdschrift besprekingen voor over nieuwveischenen uitgaven in de Fransche taal op schier alle gebieden. De recensies zijn zakelijk en steeds onder – teekend. De zedelijke waardeering en lezerskring wordt aangeduid door een cijfersysteem. Het is het oudste Kath. lectuurtijdschrift in de Fransche taal. Revue des Lectures. Hoofdredacteur: abbé L. Bethléem. Uitg. te Parijs; in 1936; 24 jg. Artikelen over Katholieke actie op gebied van pers, uitgeverij en bibliotheekwezen en verbetering van de openbare zeden; bijdragen over vooraanstaande auteurs en actueel werk. Naast een vrij volledig overzicht van de Fransche romanproductie, inlichtingen over allerlei uitgaven op andere gebieden. Ter aanduiding van zedelijk gehalte en lezerskring wordt gebruik gemaakt van een cijfersysteem. Zeer betrouwbaar tijdschrift, af en toe wat chauvinistisch Franschgezind. Bepaalt zich uitsluitend tot Fransche uitgaven. Die Biicherwelf. Uitg. te Bonn, 1903-’35. Was tot 1935 het literair-critische en bibliographische maandblad van de Borromausverein, het Kath. boeken bibliotheekverbond van Duitschland. Legde bij de bespreking van boeken bijzonderen nadruk op hun opvoedkundige waarde voor het volk, en hield zich ook speciaal bezig met de belangen van de Kath. volksbibliotheeken. Llterarischcr Handweiser. Uitgegeven te Münster en Freiburg i 8., 1861-1931. Oudste maandblad op het gebied der Kath. lectuur-voorlichting in Duitschland. Was gedurende zijn 67 jaargangen het leidinggevende orgaan op dit gebied; in 1861 door Franz Hülskamp opgericht in Münster, in 1918 overgegaan naar bet Verlag Herder u. Co. Freiburg. Hield in 1931 op te bestaan. Literarische Rundschau. Uitg. te Freiburg i. 8., 1875-1914. Katholiek maandblad voor meer cultureele en wetenschappelijke literatuur-critiek; ging in 1879 over naar het Verlag Herder u.Co Freiburg; hield bij zijn 40en jaargang op te bestaan (in 1914). Lectuurrcpcrtorium, > Lectuurgids. L’Ecuy, J e a n-B ap t i s te, laatste generaalabt van Prémontré vóór de Fransche Revolutie. * 3 Juli 1740 te Yvois-Oarignan, f 22 April 1834 te Parijs als eerekanunnik der metropolitane kerk van Parijs. Als abt van Prémontré besteedde hij veel zorg aan de bibliotheek en bevorderde hij de studies; aan de Orde bewees hij echter geen dienst door zijn streven om de oude liturgie door een nieuwe te vervangen. Hij was een vruchtbaar schrijver en liet ook een autobiographie na, welke van belang is voor de kennis der Fransche Revolutie en het leven in Prémontré en de andere Fransche Norbertijner abdijen gedurende de 18e eeuw. Ze werd uitgegeven door B. Valvekens, in Analecta Praemonstratensia (X 1934, 146). L i t.: L. Goovaerta, Borivains etc. de I’Ordre de Prémontré (I 1899, 223). Th. Heijman. Lecythidlaceeën (Belvisiaceeën), tropische plantenfam. met 19 geslachten, vnl. in Amerika. De vruchten zijn dikwijls houtachtige kapsels, die met een deksel openspringen; zij worden door de inboorlingen als potten en pannen gebruikt. Een zeer bekend geslacht is Bertholletia. Leda (Gr. my t h .), gemalin van Tyndareus. Bij Zeus, die haar in de gedaante van een zwaan bezocht, was zij de moeder van Castor en Pollux, Clytaemnestra en Helena. L. is dikwijls in de kunst voorgesteld (o.a. door een beeld van Michelangelo). Lede, gem. in de prov. Oost-Vlaanderen, N.O. van Aalst. Opp. 1213 ha; ca. 7 250 inw. (Kath.). Landbouw; naaiwerk. Lcdeakker, kerkdorp in de N. Br. gemeente Oploo. Ledeberfj, 1° gemeente in de prov. Oost-Ylaanderen, Z.O. van Gent, waarmede het grootendeels reeds is vergroeid; aan de Schelde. Opp. 109 ha, ca. 13 780 inw. (Kath.). Dekenaat, bisschoppelijk college voor moderne humaniora. Industrie. 2° Een hoogte in de gem. > Pamel (Belg. Brab.). Ledebour, Georg, Duitsch socialistisch politicus. * 7 Maart 1850 te Hannover. Aanvankelijk leeraar, daarna journalist, sedert 1900 rijksdagafgevaardigde. Hij stemde tijdens den Wereldoorlog tegen de oorlogscredieten en scheidde zich in 1916 af van de meerderheidssocialisten, terwijl hij zich bij de onafhankelijken aansloot. Als zoodanig nam hij deel aan den opstand van 1919; toen in 1922 de beide groepen van socialisten zich vereenigden, bleef hij afziidie. Cosemans. Lcdechgancjers, scheldnaam voor de rijke aristocraten in de groote Vlaamsche steden der 13e eeuw. Ledeganck, Karei Lodewijk, Vlaamsch romantisch dichter. * 9 Nov. 1805 te Bekloo, f 19 Maart 1847 te Gent. Eerst spoeler in een weverij, dan hulpklerk op het stadhuis; door zelfstudie bracht hij het in moeilijke omstandigheden tot doctor in de rechten (1836). Vrederechter te Zomergem, lid van den Prov. Raad van Oost-Vlaanderen; prov. schoolopziener en buitengewoon hoogleeraar te Gent. In Bloemen mijner Lente (1839) staan, naast een paar goede gedichten (Het Klavier, Het Graf mijns Vaders), nog veel rederijkersverzen: L. beschouwde poëzie maar als „een verpoozing van ernstiger bezigheden.” Na het holromantische Burgslot van Zomergem (1840) wekte hij de geestdrift op van zijn tijdgenooten door de bekende trilogie: De Drie Zustersteden (1846), een ode op het roemrijke Gent, het doode Brugge en het herrezen Antwerpen; ondanks den Helmeriaanschen toon was het, om den verzorgden vorm en het breede rhythme, een mooie belofte. Ongelukkig overleed de dichter kort daarop aan de tering. Hij vertaalde ook het Burgerlijk Wetboek (1841). Ui tg.: K. L. L.’s Volledige Dichtwerken (met inl. van J. Heremans, 31904). —L i t.: Coopman en Soharpé, Gesch. der VI. Lett. (1910). A. Boon. Ledegem, gem. in de prov. West-Vlaanderen, ten W. van Kortrijk. aan de Heule. Opp. 1116 ha; ca. 3 600 inw. (Kath.). Zandstreek. Landbouw. Vlasnijverheid. Eng. krijgskerkhof. I 'Lit.: Musselv en Buysschaert, Gesoh. van L. (1912). Ledematen of extremiteiten, beweeglijke aanhangsels aan het lichaam van dieren, hoofdzakelijk dienend tot voortbeweging van het lichaam. Voor de gewervelde dieren zijn twee paar 1., te onderscheiden in voorste en achterste, karakteristiek; waar zij geheel Namen van plaatsen, personen enz., die men niet onder Le vindt, zoeke men op het hoofdwooid LEDER I Huidenmagazijn. Kalkputten (zoollederfabriek). Haar- en vleeschmachine. Mathuis. Looikuipen en -vaten (zoollederfabriek). Haspels en uitzetmachine. Looivatenbatterij met op den voorgrond gelooide huiden Chroomlooi-ofd. met haspels en walkvat (overlederfabr.) LEDER II Uittrek machine (zool lederfab riek). Chroomlooierij. Uiürekmachine (overlederfabriek). Schaafmachines (overlederfabriek). Droogzolder (overlederfabriek). Droogzolder (zoollederfobriek). Opgespannen chroomoverleder (voor hef stollen). lederwols (zoollederfobriek), of gedeeltelijk ontbreken, zijn zij, behalve bij de rondbekken, gereduceerd. Bij de visschen heeten de voorste 1. borstvinnen, de achterste buikvinnen, bij de landvertebraten resp. voor- en achterpooten, bij den mensch armen en beenen. Door middel van hun gordels (resp. schouder- en bekkengordel) zijn de I. aan den romp bevestigd. Tusschen de voorste en achterste 1. bestaat groote overeenstemming in bouw. In verband met de verschillende levenswijze der dieren toonen de I. der visschen en die der landvertebraten een diepgaand verschil. Bij de eerste zijn zij breed en plat van vorm, meer geschikt om te roeien of te balanceeren in het water, bij de laatste zijn zij zuilvormig en daardoor meer geschikt het lichaam van den grond op te heffen en voort te bewegen of zij zijn vervormd tot Vleugels, zooals de voorste 1. bij de vogels (> Beweging). De eigenlijke 1. worden door een aantal skeletstukken van been of kraakbeen gesteund, welke met behulp van spieren t.o.v. elkaar kunnen worden bewogen. Bij de visschen zijn de vinnen door een of meer basaalstukken met den schoudergordel verbonden. Aan hun rand dragen deze basaalstukken een of meerdere rijen naar de peripherie uitstralende zijstralen, waaraan zich bij de haaiachtigen een aantal hoomstralen (ceratotrichia) aansluiten. Bij de echte becnvisschen is dit meer primitieve haaienskelet sterk gereduceerd, zoowel wat de basaalstukken, als de zijstralen en de hoomstralen betreft; de laatste zijn hier grootendeels vervangen door beenige vinstralen (lepidotrichia). Bij de landvertebraten, waar de zuilvormige 1. bij de voortbeweging als een stel hefboomen werken, bestaat het skelet uit een aantal beenstukken, die samenhangend door gewrichten vrij t.o.v. elkander kunnen worden bewogen. Naar de geleding zijn de voorste 1. te verdeelen in bovenarm, onderarm en hand: de achterste in bovenbeen, onderbeen en voet. De bovenarm wordt gesteund door het opperarmbeen (humerus), een lang pijpbeen, dat naar boven met een gewrichtskop past in de gewrichtskom van den schoudergordel en hiermede het schoudergewricht vormt, naar beneden een gewrichtskop bezit, die in de gewrichtskom van het boveneinde van het onderarraskelet wordt opgenomen en daarmede hetelleboogsgewricht(cubitus) vormt. De onderarm bezit twee slanke pijpbeenderen, nl. de ellepijp (ulna) en het spaakbeen (radius), die met hun benedeneinden deelnemen aan de vorming van het polsgewricht. Het handskelet bestaat uit een aantal beenstukjes, die gezamenlijk den handwortel (carpus), de middenhand (metacarpus) en de vingers (digiti) steunen. Het aantal beenstukjes in den handwortel is bij de onderscheiden diersoorten verschillend. Bij den mensch worden er zeven aangetroffen. > Handwortel. De middenhand bevat bij den mensch en oorspr. ook bij de landvertebraten vijf slanke beenstukjes, die met de vingers een goed ontwikkeld gewricht vormen. Bij vele zoogdieren, vooral bij het snelloopend type, is het aantal middelhandsbeentjes sterk verminderd of zijn zij nog als rudimenten aanwezig. > Griffelbeentjes. Dit staat natuurlijk in verband met het verminderen van het aantal vingers. Ook bij vogels vindt men een vermindering van het aantal middelhandsbeentjes door reductie of onderlinge vergroeiing. Het oorspr. getal van vijf vingers vindt men behalve bij de reptielen en vele zoogdieren nog gehandhaafd bij den mensch. Toch kan ook bij zoogdieren het aantal sterk gereduceerd zijn, zooals bij het paard, waar nog slechts één, de middenvinger, aanwezig is. Elke vinger bezit bij den mensch en de zoogdieren drie beenstukjes of kootjes (phalangen), behalve de duim, welke er slechts twee heeft. Met den bouw en de structuur van de voorste 1. komen die van de achterste 1. overeen. In het bovenbeen vindt men het dijbeen (femur), dat naar boven met het bekken het heupgewricht vormt, naar beneden met het onderbeen het kniegewricht. Met de ellepijp en het spaakbeen van den onderarm komen in het onderbeen overeen het scheenbeen (tibia) en het kuitbeen (fibula). Bij den mensch en bij de zoogdieren is het kuitbeen zwakker ontwikkeld dan het scheenbeen. Naar boven vormen zij met het dijbeen het kniegewricht, naar beneden met den voetwortel het enkelgewricht. Voor het kniegewricht ligt een verbeend peesgedeelte, de knieschijf. Het voetskelet omvat den voetwortel (tarsus), den middelvoet (metatarsus) en de teenen (digiti).Van den > voetwortel is bij den mensch en de zoogdieren vooral de eerste rij voetwortelbeentjes ontwikkeld, nl. het sprongbeen en het nog grootere hielbeen (fibulare). De middelvoetsbeentjes zijn smalle prismatische beenstukjes. De teenen bestaan evenals de vingers bij den mensch en de zoogdieren uit drie kootjes, behalve de groote teen, die er, evenals de duim, slechts twee heeft. Wat boven gezegd werd omtrent reductie of vergroeiing van beenderen in het armskelet geldt ook voor het beenskelet. De beweging der verschillende beenstukken t.o.v. elkaar geschiedt door een aantal buig- en strekspieren. Zie ook > Spieren; Spierstelsel. Bij lagere dieren treft men 1. aan bij de geleedpootigen. Hier bezitten de insecten drie, de spinnen vier, de duizendpooten en kreeften meerdere paren 1. Bij de wormen komen aan het lichaam aanhangsels voor, die in functie met 1. overeenkomen, in bouw daarvan echter afwijken. Zij zijn niet geleed. Willems. Ledenberg, Gillis van, voornaamste aanhanger van Oldenbamevelt in Utrecht. * ca. 1648 te Utrecht, f 28 of 29 Sept. 1618 te Den Haag. L., leekebroeder in de abdij Mariënweerd, ging tot het Calvinisme over, werd klerk bij Floris Thin, advocaat der Staten van Utrecht, en in 1688 secretaris der Staten. Op zijn voorstel werden in Utrecht de waardgelders in dienst genomen en hij dacht aan verzet tegen de maatregelen van Maurits. Na de afdanking der waardgelders werd L. uit zijn ambt ontslagen en kort daarna gevankelijk naar Den Haag gebracht. Om verbeurdverklaring zijner goederen te voorkomen (contre I’homme mort ne tombe sentence de confiscation des biens) pleegde hij in den nacht van 28 op 29 Sept. 1618 zelfmoord. Het was echter vergeefsch. J. D. M. Cornelissen. Lcdcpop, houten pop van de menschelijke gedaante, thans weinig, maar vroeger veel gebruikt in ateliers van schilders en beeldhouwers om do kleedij van personen te dragen, die aldus minder langdurig behoefden te poseeren. Leder (zie plaat; vergelijk den index in kolom 832/833). A) Algemeen. L. is gelooide dierlijke huid, die in natten toestand niet meer bederft en bij koken in water niet meer in lijm overgaat. De huid bestaat uit drie lagen: a) de opperhuid of epidermis, waarin het haar vastzit; b) de lederhuid of corium, die het eigenlijke leer levert; c) de onderhuid. Onder- en bovenhuid worden bij de lederbereiding, uitgezonderd voor pelswerken, verwijderd. De lederhuid bestaat, vlak onder de opperhuid, uit een zeer dichte vezellaag. die nerf heet en de teekening aan het leder geeft. Door de looiers worden meest kalfsvellen, runderhuiden en schapenvellen verwerkt. Daarnaast ook paarden- en Namen van plaatsen, personen enz., die men niet onder Le vindt, zoeke men op het hoofdwoord varkenshuiden, verder slangen-, krokodillenvellen e.d. De beste huiden worden geleverd door jonge dieren, vooral ossen. B) Fabricage. 1° De voorbereidende werkzaamheden bestaan in het verwijderen van de opperhuid (met haar) en van het onderhuidsweefsel. Dit geschiedde vroeger door het „smarten”, d.i. het laten verteren van de opperhuid, waardoor tevens de haren loslaten. Tegenw. worden de huiden in kalkputten gebracht, waarin ook zwavelnatrium of zwavelarseen in kleine hoeveelheden opgelost zijn. Na eenigen tijd hieraan te zijn blootgesteld, gaan de haren loszitten en worden de huiden gevleesd en gehaard, d.w.z. met een scherp, buigzaam mes (degen) van onderhuid en vleeschresten, en met een bot, gebogen mes van opperhuid en haar ontdaan. De huid heet nu verder „bloot”. Alvorens deze bloot gelooid kan worden, wordt ze met een bot, gebogen mes uitgestreken en daarna meer of minder ontkalkt. Vroeger werd voor geheele ontkalking honden-, kippen- en duivenmest gebruikt, tegenw. zure zouten, ammoniumzouten of zgn. beitsen, zooals leeropaan, oropon, purgatol en zemelenbeits. De moderne zoolleerberciding, of vache-looiing, vraagt slechts een gedeeltelijke ontkalking, hetgeen bijv. in kuipen met 1% melkzuuroplossingen geschieden kan. De bloot is nu looi-klaar. 2° De looiing kan, al naargelang de gebruikte stoffen, o.a. bestaan in: a) plantaardige looiing; b) chroomlooiing; c) vetlooiing; d) gemengde looiing. a) Plantaardige looiing is nog wel de meest gebruikelijke en vond oorspr. uitsluitend plaats in kuipen, met vaste looimaterialen, zooals schors van eik en dwergeik, valonea, myrobalanen e.d., later met extracten van deze materialen en verder van eiken-, kastanje- en quebrachohout, mimosaschors enz. De aanlooiing begint met zeer verdunde oplossingen van deze extracten, ter voorkoming van doodlooien (d.i. door aanvankelijk te sterk looien van den buitenkant der bloot zou het looivocht niet meer tot de binnenste laag kunnen doordringen). Vervolgens komen de blooten in opeenvolgende kuipen met telkens sterker extracten. Zijn ze doorlooid. dan volgt nog behandeling gedurende enkele dagen in sterkere vochten bij een temp. van ca. 35° C, in zgn. haspels of in draaiende walkvaten. Na deze behandeling worden de huiden door water getrokken, uitgeperst ter verwijdering van overtollige looistof, afgeolied ter vermijding van oxydatie, gedroogd en vervolgens onder hoogen druk gewalst. Hiermede is de bewerking afgeloopen. Voor de fabricage van tuigleder e.a. techn. ledersoorten wordt gelooid met dezelfde extracten, maar milder, waarna uitgewasschen wordt en verder afgewerkt. Naast en met de plantaardige looimaterialen dienen nog vermeld te worden de zgn. synthetische looistoffen en de houtslijpextracten. De synthetische looistoffen zijn condensatieproducten van phenolachtige lichamen met formaldehyde, die hoe langer hoe meer, vooral in combinatie met de bekende plantaardige looistoffen, een voorname rol gaan spelen, meer speciaal in de fabricage van technisch leder. De houtslijpextracten, ook sulfietcellulose-extracten genoemd, zijn een afvalproduct van de papierfabricage. b) Chroom looiing heeft voor de vervaardiging van overleder van schoenen en van riemenleder de plantaardige looiing nagenoeg verdrongen. In plaats van plantaardige looimaterialen worden hierbij speciale metaalzouten gebruikt. De met zgn. beitsen, leeropaan, oropon e.d., geheel ontkalkte bloot wordt eerst gepickeld, d.w.z. met een oplossing behandeld, die 1% zuur en 10% keukenzout bevat. Hierdoor worden de blooten vaster, waarna ze gedraaid worden in walkvaten met basische chroom – zouten. Na eenige uren zijn ze gaargelooid en wordt het leder uitgeperst, op dikte geschaafd, en daarna geneutraliseerd met een 2% boraxoplossing gedurende één of twee uren in een walkvat, daarna wederom uitgezet en afgewerkt. c) Bij de vet 1o o ii n g gebruikt men meestal vetten van dierlijken oorsprong, die gemakkelijk zuurstof uit de lucht opnemen, zooals traan e.d. De blooten worden herhaaldelijk met vet ingesmeerd en daarmede intensief gekneed. Bovendien worden zij telkens aan de lucht gehangen ter bevordering van de oxydatie en looiing. Nadat ze eenigen tijd in stapels gelegen hebben, wordt de overmaat traan verwijderd door uitpersen en uitwasschen met soda-oplossing: daarna wordtgewasschen, gedroogd en gestold, eventueel gekleurd. Het zoo bereide leer is het bekende zeemleder en wordt o.a. ook voor handschoenen gebruikt. d) Buiten deze methoden bestaan verder nog de zgn. gemengde looiingen: een combinatie van eenige der genoemde systemen. Tot deze groep behoort o.a. de bereiding van n a p p a-1 e e r, dat zoowel chroom-, als plantaardig, als vetgelooid is. 3° Afwerking. Het gelooide leder is zonder meer nog onooglijk en minder geschikt voor het gebruik. Daarom volgt op de looiing nog een afwerking, die bij zoolleder bestaat uit persen, zgn. walsen onder hoogen druk, en crouponneeren. Overleder en techn. ledersoorten worden na de mildere looiing uitgewasschen en gevet en warm opgehangen ter intrekking, waarna het overtollige vet verwijderd en het leder op dikte geschaafd wordt (blandmeren). Het leder wordt van een of anderen glans voorzien en naturel afgewerkt of gekleurd. Ook worden nog andere bewerkingen toegepast. Bij chroomoverleder wordt het leder gekleurd met anilinekleurstoffen en gevet met een vetemulsie, daarna gedroogd, aangevocht, gestold (d.i. zacht gemaakt), opgespijkerd (om rek eruit te halen), afgewasschen met melkzuuroplossing, daarna tegenwoordig vrijwel algemeen behandeld met de zgn. dekkleurstoffen (opgespoten). Ten slotte wordt het leder ingewreven met een glansmiddel, glansgestooten op glansstootmachine, die werkt met een glazen rol, welke onder druk over de nerfzijde van het leder wrijft; daarna al of niet gekrispeld, d.i. dubbel gevouwen met nerf naar binnen, waarbij de nerf over elkaar gewreven wordt in tweeërlei richting, zoodat de eigenaardige teekening van boxcalf, rundbox e.d. ontstaat; vervolgens nog gestreken met strijkijzer (gebeugeld), om de opgeworpen nerf wederom eenigszins neer te leggen. Nog dient vermeld, dat bij de bereiding van overleder, dat veel dunner is, de gekalkte bloot gespleten wordt en wel loodrecht op de doorsnee, waardoor een huid met nerf van gelijkmatige dikte verkregen wordt en van onderen een vel in stukken en van wisselende dikte afvalt: het zgn. split of croute. Vele gebruiksvoorwerpen worden hiervan gemaakt, die alle op de beschreven wijze gelooid en afgewerkt worden. Voor een leek is het moeilijk split en leder met natuurlijke nerf te onderscheiden. De meeste goedkoope actentasschen worden van split gemaakt, waarop na looien en kleuren iedere gewenschte nerf gebracht wordt dooi' Namen van plaatsen, personen enz., die men niet onder Le vindt, zoeke men op het hoofdwoord het onder verwarming te persen op zgn. chagrineerraachines, waarvan de rollen of de plaat de verlangde teekening vertoonen; zoo ontstaan vischnerf, ronde nerf, etc. C) Ledersoorten. Van de vsoh. soorten overleder wordt voor boxcalfleder het materiaal geleverd door kalfsvellen; voor chevreaux (chroom genoemd) door geitenvellen; voor nmd- en kipsbox door runderhuiden en droge, Javaansche koehuiden. Naast deze soorten en zoolleer zijn hierboven reeds kleeding- en handschoenenleer (zooals nappa) vermeld. Voor portefeuille- en boekbindersleer worden meestal schapenen geitenvellen gebruikt, voorautobekleeding en koffers vaak rundleer en varkensleer. D) Lcderonderzock. Tot dit doel zijn in 1911 in Ned. van rijkswege opgericht het Rijksproefstation en de Voorlichtingsdienst ten bate der Leder- en Schoenindustrie te Waalwijk, dat tot taak heeft de techn. ontwikkeling der lederindustrie in het algemeen (de schoenindustrie daaronder begrepen) te bevorderen. In 1916 is verder geopend de Rijksvakschool voor de Leder- en Schoenindustrie, waaraan bovengenoemd, reeds in werking zijnde proefstation, werd toegevoegd. Dit Rijksinstituut, dat beschikt over specialisten op het geheele terrein van schoen- en lederindustrie, kan een standaard-instituut genoemd worden. E) Geschiedkundige bijzonderheden. Reeds de Egyptenaren bereidden mooie ledersoorten. Ook de Rom. kenden leer, getuige een opgegraven looierij in Pompei. Maar ook primitieve volkeren hebben oudtijds reeds dierhuiden voor gebruik als kleeding geschikt weten te maken. Aan het einde van de 18e e. werden in Engeland de eerste machines voor ledersplitsing uitgevonden. Tegenw. zijn vele groote, bijna geheel machinaal werkende fabrieken verrezen, die door haar massaproductie het bestaan der kleine bedrijven zeer verzwaard en deze gedeeltelijk verdrongen hebben. L i t.: M. C. Lamb, The Manufacture of Chrome Leather; M. Bergmaan, H. Gnamm en W. Vogel, Die Gerbung mit Pflanzengerbstoffen; F. v. d. Laak en H. v. d. Waerden, Bereiding van vache-zoolleder en tuigleder ; A. Wagner on J. Paessler, Plandb. f. d. ges. Gerberei und Lederindustrie; Lamb Jablonski, Lederlarberei und Lederzurichtung; B. Stiasny, Chromgerbung; Leonid Althausen, Wegweiser der Chromgerbung. v. d. Waerden. F) Gebruik in de kunstnijverheid. De meeste lederbewerkingen komen voor in de versiering der boekbanden (> Roekhindkunst). Tusschen de andere lederen sier- en gebruiksvoorwerpen, die vroeger versierd werden, zijn te noemen koffertjes, kistjes, doozen, foedralen voor messen en zwaarden, helmen, schilden, enz. Voor lederen wandbekleeding en stoelstoffeering, zie > Goudleder. Zie ook > Lederschnitt. In de 18e eeuw werd 1. (geperst en beschilderd) toegepast ter vervaardiging van liturgische gewaden. Heden is dit niet meer geoorloofd. a) Techniek. Een eenvoudige versiering vindt men in het gesneden leder: volgens een bepaalde teekening worden met een mes tot ong. 1 /3 der lederdikte insnijdingen gemaakt, die men met een stompe metalen stift verbreedt en daarna polijst. Het g estempeld leder vond veel toepassing in de versiering der boekbanden. Hiervoor worden kleine koperen stempels, filetten en rolschijfjes met de vrije hand gebruikt; soms blijven de indrukken ongekleurd (blinddruk), maar meestal worden zij terzelfder tijd verguld (gouddruk): het 1. wordt dan met een kleefstof (gewoonlijk eiwit) bestreken, waarop bladgoud gelegd wordt; wanneer verhitte stempels deze goudblaadjes indrukken, blijft het goud door de verwarming van de kleefstof op de gestempelde plaatsen vasthechten, het overige wordt met watten verwijderd. Minder tijdroovend is de bewerking van het geperst lede r, waarbij de gansche versiering in reliëf wordt aangebracht op houten en koperen platen of rollen en door middel van een pers op het 1. wordt afgedrukt. Zeer artistiek is het gedreven leder; aan de keerzijde wordt met behulp van ponsen en drijfhamers de reliëfhoogte uitgeklopt, terwijl het reliëf aan de voorzijde verder met modeleerijzers bewerkt wordt. Van Oosterschen oorsprong is het ingelegd leder (ledermozaïek): het 1., dat als grond dient, wordt volgens een bepaalde teekening uitgediept en met anders gekleurd 1. ingelegd. Het 1. kan ook beschilderd, verguld of verzilverd worden. Ten slotte zij nog vermeld het geëtst leder. Op te merken valt, dat dikwijls verschillende dezer bewerkingen op eenzelfde 1. toegepast worden; zoo bijv. kan het goudleder gestempeld, geperst, verguld en beschilderd worden. b) Geschiedenis. Reeds in de Egyptische Oudheid bewerkt men het leder. Tijdens de M. E. werd het gebruikt in de wapenrusting, boekbanden, koffertjes enz. In de 15e e. vond het beschilderd 1. uit het Oosten veel navolging in Italië, terwijl het Spaansch-Moorsch 1. van grooten invloed was op de latere lederbewerking in Europa. > Goudleder. Tegenwoordig worden vele uitheemsche ledersoorten bewerkt, waarvan effectvolle grondstof iedere versiering overbodig maakt. Het rijkbewerkt Italiaansch 1. (brieventasschen, losse boekomslagen, geldbeurzen enz.) heeft nog steeds bijval. Lit.: Hulbe, Prakt. Anweisung zur Ausführung der Ledertechnik (1903): K. Roth, Anleitung zum Lederschnitt (21905). V.Herck. G) Bij het onderwijs in handenarbeid is lederbewerking een van de meest dankbare vakken. Het omvat vervaardigen en versierend bewerken van kleine gebruiksvoorwerpen van leer. De te gebruiken leersoort moet weinig nerf vertoonen. Tot de geschikte leersoorten belmoren; schapen-, bastaard-, kalfsen geitenleer. Voor voeringleer wordt het zgn. splitleer gebruikt. De versiering bestaat uit lijnen en kleine figuurtjes, die in het opgespannen en vochtig gemaakte leer door lijnentrekkers en stempeltjes met de hand worden ingedrukt. Het leer kan zijn natuurkleur behouden of met leerverf of leerbeits gekleurd worden. Goudversiering is practisch wat duur. Met het zgn. bolderijzertje kan het leer uitgebold worden, waardoor op de voorzijde reliëf ontstaat (zie onder F, sub a, in dit artikel). Een andere versieringswijze bestaat in het branden (schroeien) van lijnen. Als bijzonder geschikt voor deze bewerking geldt het zgn. zeehondensplit en verder alle soorten suède. Het ruige suède verliest echter in het gebruik debrandlijnen. Lit.; H. Th. Veringa en L. Zweerman, Eenvoudig leerwerk (1936). J. Ruiten. Lederbereiding. > Leiler (sub B). Lederboom (Ptelea trifoliata), plantensoort van de fam. der nütachtigen uit N. Amerika, wordt dikwijls als sierstruik aangeplant; de welriekende, geelgroene bloemen staan in schermvormige pluimen. Vruchten wel eens als hopsurrogaat gebruikt. Lederer, Emi I, socialistisch socioloog en economist. * 22 Juli 1882 te Pilsen. 1922 prof. te Namen van plaatsen, personen enz., die men niet onder Le vindt, zoeke men op het hoofdwoord Heidelberg, 1923-’26 te Tokio, sinds 1931 te Berlijn. Hoofwerk: Aufriss der ökon. Theorie (1931). Lederhout (Dirca), een plantengeslacht van de familie der Thymelaeaceecn, komt met twee soorten in de moerassen van het O. van N. Amerika voor en wordt soms als sierplant gekweekt. De bloemen verschijnen vóór de bladeren. Ledcrhuid (cutis. corion, hypodermis), een der afd. der > huid bij de gewervelde dieren. Zij kenmerkt zich door een hijz. sterke ontwikkeling van bindweefselfibrillen en elastische vezels. Bij zoogdieren en vogels wordt in dit huidgedeelte veel vet afgezet, waardoor bij sommige dieren (varkens, walvisschen) een dikke speklaag ontstaat. Van groote beteekenis is deze vetafzetting bij de regeling van de standvastige lichaamstemperatuur. Uit de 1. vooral van runderen wordt leder bereid. WiUems. Lcderkarper, -> Karper. Lcderschildpadden, -> Rivierschildpadden. Ledersehnilt, een boekband-versiering, daarin bestaande, dat in het leder figuren werden uitgesneden; door de openingen kwam soms een gekleurde ondergrond te zien. Vooral in de 16e en 16e e. in gebruik, gaf deze techniek zeer rijke banden, vaak met heiligenfiguren. De oudste exemplaren zijn die om hss. betreffende den H. Bonifatius, te Fulda; een van deze drie zou de heilige bij zijn vermoording te Dokkum tot afweer gebruikt hebben: zij vertoont een gewelddadige beschadiging. Poortemar. Ledervisschen, door de Australiërs leatherjackets genoemd, behooren tot het geslacht Monocanthus van de beenvisschenfamilie der Balastidae. Zij bezitten geen beenplaten, maar in de stevige huid zijn kleine, ruwe schubben ingeplant, die haar een chagrijnachtig uiterlijk geven. Zij voeden zich met zeewier en komen regelmatig in de Sargasso-zee voor, waar groote massa’s zeewier aanwezig zijn. Keer. Lederzeelc (uitgesproken: Leizeele), gem. en kerspel, gewijd aan O. L. V. Hemelvaart, in Fransch-Vlaanderen (XI 144 B 2); ca. 600 inw., Kath. en Vlaamsch sprekend. Landbouw. Schoone oude dorpskerk. Lcdesma, Spaansche badplaats, gelegen in de prov. Salamanca aan de Tormes; ca. 3 600 inw. (Kath.). Heete zwavelbronnen, aanbevolen bij chronisch – rheumatische aandoeningen. Romeinsche brug. Ledikant, > Bed. Ledócliowska, 1° Maria Te r e s i a, g r av in, zuster van W. > Ledóchowski, nicht van M. Ledóchowski. * 29 April 1863 te Loosdori (Oostenrijk), f 6 Juli 1922 te Rome. Lichamelijk gebrekkig, was zij geestelijk buitengewoon krachtig werkzaam, door woord en geschrift en organisatie, voor het missiewerk, in het bijzonder voor de Afrik, missiën. Zij stichtte in 1894 te Salzburg den Petrus-Claverbond, die sinds 1903 echter zijn hoofdzetel heeft te Rome. Bij haar dood had zij bijna 12 millioen lire (6 millioen gld.) in giften voor de missiën samengebracht. Het proces harer zaligverklaring werd 1928 ingeleid. Brandsrm. Ledóchowski, 1° Mieczyslaw graaf, aartsbisschop en kardinaal; oom van 2° en van Maria -> Ledóchowska. * 29 Oct. 1822 te Gorki (Sandomir), f 22 Juli 1902 te Rome. Student van de Academiadei Nobili te Rome; na vele voorname ambten bekleed te hebben, werd L. aartsbisschop van Gnesen en Posen in 1866 en was zeer tegemoetkomend aan den staat. Onder den Kulturkampf verbleef L. twee jaar in de gevangenis, tijdens welke Pius IX hem tot kardinaal verhief. Bij zijn vrijlating uit Pruisen verbannen, bestuurde hij vanuit Rome verder zijn bisdom, totdat hij om wille van den vrede in 1885 vrijwillig afstand deed. Sinds 1892 was L. prefect van de Propaganda. W. Ledóchowski S.J. L i t.: Lex. für Theol. u. Kirche fVI 1934). Beijersbergen van Henegouwen. 2° Wladimir, graaf, Jezuïet; neef Van 1° en broeder van Maria > Ledóchowska. * 7 Oct. 1866 te Loosdorf (Oostenrijk).Provinciaal van Gallicië; assistent van Duitschland; sinds 11 Febr. 1915 generaal-overste der Orde. L i t. ; Koch, Jesuiten-Lexicon (1085^1087). Lc Doulicu, Fr. naam voor de plaats > Zoetestede in Fr. Vlaanderen (XI 144 C/D 3). Ledringem, gem. en kerspel in Fr.-Vlaanderen (XI 144 B 2); ca. 450 inw. (Kath. en Vlaamsch sprekend). Landbouw. Ledru-Rollin, Alexandre August e, Fransch advocaat en staatsman. * 2 Febr. 1807 te Parijs, f 31 Dec. 1874 te Fontenay-aux-Roses (bij Parijs). Kwam in 1841 in de volksvertegenwoordiging, waar hij tot de uiterste linkerzijde behoorde en voor den republikeinschen staatsvorm en voor het verkrijgen van het algemeen stemrecht werkte. Hij nam actief deel aan de Februari-revolutie in 1848. Als min. van Binnenl. Zaken in de Voorloopige Eegeering betoonde hij echter tegenover de volksmenners een overdreven zwakheid; hij moest aftreden en naar Engeland uitwijken, alwaar hij tot 1870 verbleef. Van 1871 tot 1874 zetelde hij in de Nationale Vergadering. In 1885 werd voor hem een standbeeld te Parijs opgericht. Voorn, werken: De la déeadence de I’Angieterre (2 dln. 1850); Discours polit. et éorits divers (uitg. door mevr. L.-R., 2 dln. 1879). —L i t.; E. Courmeux, L.-R. (1885); A. R. Calman, L. après 1848 et les proscrits Ir. en Angleterre (1921). Lousse. licducsehc stroom-clectrotherapie noemt men de electrotherapie, waarbij wordt gebruik gemaakt van den Leducschen stroom, d.i. een rhythmisch onderbroken en weder gesloten gelijkstroom. Ledwidge, Franc is, lersch dichter. * 1891 te Slane, \ 1917 in Vlaanderen. Weinig schoolonderricht, groote studie-aanleg. Zijn gedichten werden uitstekend ontvangen. Zijn werk „Behind the closed eye” verscheen in de Saturday Review, toen de schrijver 16 jaar was. Gedood bij de gevechten in Vlaanderen gedurende den Wereldoorlog. Werken: Songs of the Fields (1916); Songs of the peaco (1917), en veel andere, in vsch. tijdschriften verspreid. L i t.: J. S. Crone, A concise dict. of irish biogr. (1928). O Brimn. Lee, rivier in Z. lerland, ontspringend op het bergland van Z. W. lerland, uitmondend in Cork Harbour (XII 464 B 6). Zalmvisscherij. 1' Lee, 1° Nathanieï, Eng. tooneelsclirijver Namen van plaatsen, personen enz., die men niet onder Le vindt, zoeke men op het hoofdwoord en acteur. * 1653?, f Mei 1692. Hij leidde een losbandig leven en bracht vier jaar in een krankzinnigengesticht door. Zijn treurspelen met veel hollen bombast en talrijke uitbarstingen van ongebreidelde phantasie bevatten enkele passages van hoog dichterlijk gehalte. Voorn, werken: The Rival Queens (1677); Mithridatis; Theodosius. F. Visser. 2° Robert Edmond, Amer. generaal. * 19 Jan. 1807 te Stratford (Virg.), f 12 Oct. 1870 te Lexington (Virg.). Onderscheidde zich reeds in den oorlog tegen Mexico (1846-’4B) als officier en sloot zich bij het uitbreken van den Secessie-oorlog bij de opstandelingen uit het Zuiden aan. In Mei 1861 werd hij benoemd tot opperbevelhebber der Zuidelijke troepen in Virginia. In 1862-’63 voerde hij met afwisselende kans den krijg; hij zegevierde o.a. bij Buil Run (1862) en bij Chancellorsville (1863), doch moest zich 9 April 1865 bij Appomatox Court House aan generaal Grant overgeven. Weldra onderwierp hij zich aan het gezag van de Unie en in Dec. 1868 deelde hij in de amnestie door president Jackson uitgevaardigd. Lousse. Werken: Memoirs of R. E. L. (uit?. A. A. Long, New York, 1886); Dispatches (uit?. S. Freeman, 1915) ; Becollections and letters of gen. R. B. L. (uitg. Robert E. Lee, 21924). L i t. : Fitzhugh Lee, General B. E. L. (1894); Fr. Maurice, R. B. L., the soldier (1925); Dict. of Amer. biogr. (XI 1933, met opg. v. bronnen en lit.). 3° S id n ey. Eng. letterkundige. * 5 Dec. 1859 te Londen, f 3 Maart 1926 aldaar. Van 1913 tot ’l4 prof. in de Eng. lit. aan het East London College. Werken: Life of Will. Shakesp. (1898, 41925); Life of Queen Victoria (1902); Great Bnglishmen of the 16th Century (1904); Shakesp. and the modern Stage (1906) ; The Fr. Renaissance in Bngl. (1910); Prinoiples in Biography (1911); Shakesp. and the Italian Renaissance. Bezorgde o.a. een uitg. van Shakespeare’s werken (1906). 4° Vernon (pseud. van Violet Page), Eng. essayiste en romanschrijfster. * 14 Oct. 1866 in Frankrijk uit Eng. ouders. In haar essays, o.a. over Ital. kunst, en over soc. en philos. vraagstukken toont zij een onafhankelijken, on-orthodoxen geest. Satan the Waster (1920), een tragedie, is een vlijmende aanklacht teeren den oorlos'. Werken. Essays; o.a. Studies of the 18th Century in Engl. (1880); Gospels of Anarchy (1908); Proteus or The Future of Intelligence (1925). Romans: Miss Brown (1884); Louis Norbert (1914). F. Visser. Leccle, buurtschap in de Geld. gem. -> Resteren. J v «VUVVIVU. Leeds, fabrieksstad aan de Aire, division West Riding, graafschap York, Engeland (XII 464 F 5). Ca. 483 000 inw. Centrum van de Eng. wolindustrie; houtzagerijen, leerfabrieken, machine- en locomotievenfabricage, schoenenfabrieken. Kruispunt van spoorwegen; bovendien met Liverpoo) verbonden door het Leeds en Liverpool Canal, met Goole en de Humber door de Aire en Calder Navigation. L. werd in 1893 tot city verheven, sedert 1904 universiteitsstad. G. de Vries. Het Program van Leeds is een samenvatting van een reeks wenschen betreffende nationale en internationale arbeidswetgeving door een deel der vakorganisatie der groote Ententestaten Engeland, Frankrijk, België en Italië, op een in Juli 1916 te L. gehouden conferentie opgesteld. Vooropgesteld werd de verklaring: „dat het vredestractaat, hetwelk den oorlog zal beëindigen en aan de volken zal geven de vrijheid en de politieke en economische onafhankelijkheid, gelijktijdig aan de arbeidersklasse van alle landen moet schenken een mimimum van waarborgen, zoowel van zedelijken als van stoffelijken aard, met betrekking tot het coalitierecht, de bewegingsvrijheid, de sociale verzekering, den arbeidstijd, de hygiëne en de arbeidsbescherming, om deze tevens voor de aanvallen van internationale kapitalistische concurrentie te bewaren”. Eras. Lecfdaal, gem. in Belg. Brabant, ten Z. W. van Leuven (VI 96 D3); ca. 2 100 inw. (Kath.); opp. 1 611 ha; landbouw. Merkwaardigheid: kasteel, ged. uit 17e eeuw; oude kapel van S. Verona (12e eeuw). Leeftijd als huwelijksbeletsel, > Huwbare leeftijd. Leeftijdsbepaliug bij paarden en runderen, zie > Gebit (sub Ouderdomsbepaling). Leeftijdsgrens (van planten), > Plant. Leeftijdsklassen komen bij vele primitieve volken over de geheele aarde voor. De belangrijkste is gewoonlijk de klasse van de huwbare (-> Initiatie), maar nog niet gehuwde jonge mannen, die dikwijls in een jonggezellenhuis bij elkaar wonen. Hier hebben zich voor een deel (vlg. Palau) erotische toestanden ontwikkeld, die de hypothese van een oorspr. > promiscuïteit schenen te steunen. Evenwel behooren noch de clubhuizen, noch de leeftijdsklassen tot de oerculturen (> Cultuurkringen); vermoedelijk moet de oorsprong gezocht worden in de „hoogere” jagerscultuur. Trimborn. Lit.: Schurtz, Altersklassen und Mannerbünde (1902). Leeghwater, Jan Adriaanszoon, „ingenieur en molenmaker” te De Rijp. ♦ 1576 te De Rijp, f ca. 1640. L. maakte watermolens en had de leiding bij meerdere droogmakingen van zijn tijd, o.a. Deemster, Runner en Wormer. Hij ontwierp reeds een plan tot drooglegging der Haarlemmermeer; ter herinnering daaraan werd één der gemalen naar hem genoemd (> Haarlemmermeer). vanderMeer. Lcegkcrk, dorp in de Gron. gem. > Hoogkerk (XII 448 B/C 3). Leegloop (toch n.) is het in beweging zijn eener machine (stoommachine, explosiemotor, electromotor), zonder dat zij arbeid afgeeft. Bij 1. verricht de machine uitsluitend arbeid om in beweging te blijven; van de grootte van dezen arbeid is het nuttig effect der machine direct afhankelijk. Beukers. Leek (Lat. laicus, „tot het volk behoorend”, ( Gr. laos = volk), sedert de vroegste tijden benaming voor een geloovige, in het meervoud voor het geheele Christelijke volk tegenover geestelijke en geestelijkheid, de dragers der kerkelijke macht. L i t.: P. Schmitz, Das Mrchl. Laienreeht naoli dem C. I. C. (1927); W. Reinhard, Der Laie im übernatürlichen Organismus der Kirche (1932). Schweigman. O \ Leek, De, gemeente in het Z. W. van Groningen (XII 448 B 2), met veel natuurschoon en toerisme, bestaat uit de kom, Lettelbert, Midwolde, Oostwolde, Zevenhuizen, Tolbert, Enumatil (gedeeltelijk) en Boerakker (gedeeltelijk). Ca. 8 000 inw., waarvan 6 000 Ned. Herv., 2 600 Gerei., enkele Katholieken. Opp. 6 686 ha. In hoofdzaak landbouw. Tuinbouw en pluimveeteelt breiden zich uit. Industrie: stroocartonfabriek te Oostwolde, fabriek van melkproducten en pannenbakkerij te Tolbert, touwslagerij en coöp. zuivelfabriek te Zevenhuizen. Exportslachterij en touwslagerij te Leek. Handel (Maandagmarkten) door gunstige tram-, boot- en autoverbindingen met Groningen. leder der dorpen heeft een Ned. Herv. kerk, terwijl Zevenhuizen en De Leek een Geref. kerk hebben. De Leek bezit eveneens een synagoge. Namen van plaatsen, personen enz., die men niet onder Le vindt, zoeke men op het hoofdwoord Een bezienswaardigheid vormt de burcht Nienoort, reeds 1362 vermeld, eertijds in bezit der familie Ewssum, van wie Wigbold van Ewssum met een eigen legertje met 20 kanonnen o.a. deelnam aan het ontzet van Steenwijk in 1680 en Gaspar van Ewssum in 1692 aan de inname van Koevorden door prins Maurits. Beroemd is de graftombe van Anna van Ewssum, treurende bij het lijk van haar man, in de kerk van Midwolde. Jaarlijks bezoeken ca. 10 000 vreemdelingen dit meesterwerk van Rombout Verhuist, dat door de familie van Panhuys aan het Rijk gelegateerd is. De tegenw. toestand van de burcht Nienoort dateert van 1884, toen jhr. mr. E. A. van Panhuys, minister van Staat, het in bezit kreeg. Ook de schelpengrot bij den burcht wordt veel bezocht. Nijenhuis. Leekebroeder, > Broeder; Convers; Frater. Leekenabt (Lat. abbicomes, abtgraaf) was een leek, die door Karei Martel en andere Frankische koningen met een abdij beleend was, vooral wegens militaire of politieke verdiensten. Een misbruik, dat in den Karolingischen tijd soms enorme afmetingen heeft gehad en veel schade heeft teweeg gebracht. Sehweigman. T :i. TT" \TTMn Irnnnlinir Inof arnolifilr 11 L i t.: K. Voigt, Die karoling. Klosterpohtik u. der Niedergang des westfrank. Königtums (1917). Leekenaposfolaat, het geheel van al het werk, dat de leeken individueel of georganiseerd doen tot uitbreiding van Gods rijk, werd door Pius XI georganiseerd in de > Katholieke Actie. Leekenbiecht. Tn middeleeuwsche teksten (o.a. S. Thomas, Suppl., q.B, a. 2) is er sprake van een zondenbelijdenis, aan diakens of zelfs aan leeken gedaan, bijv. van ridders op het slagveld onder elkaar, van kloosterzusters aan haar abdis, enz. Dan volgde toch geen sacramenteele absolutie, want daartoe is de priesterlijke waardigheid noodig. Maar men hoopte, in ’s priesters afwezigheid, door die akte van nederigheid volmaakt berouw en vergiffenis van God te bekomen. Lit.: Teetaert, La Confession aux laïques (Wetteren-Parijs 1926). Salsmans. Leekenbrevier of volksbrevier, een verkort > breviergebed in landstaal (in Duitschland reeds bestaand, in Ned. in voorbereiding) ten behoeve van hen, die gelijk zij aan het Offer der Kerk plegen deel te nemen met behulp van een (verkort of volledig) missaal, zich ook willen aansluiten bij het gebed, waarmede de Kerk God dag en nacht lotzingt. Reeds > Alcuinus vervaardigde een dgl. verkort Koorgebed op verzoek van den keizer, en noemde het „breviarium”: verkorte samenvatting. > Kleine getijden der H. Maagd; Votief officies. Louwerse. Leckeninvestituur, de inbezitstelling van een geestelijke in zijn geestelijk ambt door een wereldlijk heer (een leek). De 1. heeft in vroeger eeuwen al te groote inmenging van het staatsbestuur in kerkelijke aangelegenheden en verwereldlijking der geestelijkheid teweeg gebracht. Over den hieruit ontstanen strijd zie: > Gregorius VII; Investituurstrijd. Leckenmoraal, ook onafhankelijke of autonome moraal, wil de zedenwet los maken van God en de goddelijke openbaring. > Autonomie (1°). Lcckenrcchtspraak, rechtspraak door niet tot de rechterlijke macht beboerende personen, bijv. jury-rechtspraak in strafzaken, zooals in vele landen bestaat. In N e d. kan de wet sinds 1922, krachtens art. 166 Grondwet, bepalen, dat aan de berechting van bepaalde burgerrechtelijke processen door leeken wordt deelgenomen. Men kan hierbij denken aan liet instellen van speciale kamers, waarin kooplieden zitting hebben, voor de berechting van handelsgeschillen. In de practijk is van deze mogelijkheid gebruik gemaakt bij de instelling van de zgn. kamers voor crisis-pachtzaken krachtens de Crisis-pachtwet. Jury-rectitspraak in strafzaken kan in Nederland zonder Grondwetswijziging niet worden ingevoerd. Struycken. In België bestaat 1. zoowel in burgerlijke zaken als in strafzaken. Het Hof van > Assisen, ingesteld voor het vonnissen over misdaden, is samengesteld uit twee elementen: het hof (rechters) en de jury of gezworenen (leeken). De > Rechtbank van Koophandel is samengesteld uit handelaars, en de referendaris, de eenige jurist van de rechtbank, is eigenlijk geen rechter. De •> Werkrechtersraad, bevoegd om over rechtsgeschillen in zake de uitvoering van arbeidsovereenkomsten uitspraak te doen, is samengesteld uit een gelijk aantal werkgevers en werknemers (of bedienden) en een assessor (jurist). V. Dievoet. Leekenspel en dilettantenspel zijn tegenstellingen. In het leekenspel beeldt de speler uit, wat hij zelf beleven kan; hij behoeft ook niet meer te geven dan wat in zijn capaciteiten ligt. De beroepsspe-1 e r tracht zich in te leven in den voor te stellen persoon, terwijl hij dezen, objectief gezien, zoo volmaakt mogelijk moet imiteeren. Dit eischt groote studie van menschen en toestanden in het heden en het verleden. Hij schiet te kort, als hij niet voldoende of niet juist imiteert. De dilettantenspeler tracht hetzelfde te doen als de beroepsspeler, mist evenwel de noodige vooropleiding en tooneelroutine en komt daardoor niet uit boven een imitatie van het beroepstooneelspel. Het 1. wordt gespeeld vanuit de belevingssfeer van de spelende groep, zoodat elke groep in het algemeen haar eigen spelen heeft. T —.l dn 1* xiTinnnl«TAi*lrmrir 10 Een voorwaarde is verder, dat er wisselwerking is tusschen spelers en publiek, althans, dat het spel uitbeeldt, wat in het toeschouwend publiek leeft. L. is daarom gemeenschappelijk; hierin demonstreert zich het waarheidsbeginsel der moderne kunst, terwijl het tevens een uiting is van gemeenschapszin. Parallelverschijnselen zijn de volksdans, de volkszang, het spreekkoor en het bewegingskoor. Het 1. is de aangewezen tooneeluiting van een jeugdbeweging. L i t.: De Jeugdleider (Juli-Aug. 1931 en Nov.- Dec. 1931). H.Deelen. Leekezuster, > Convers. Lcekstermeer, meer in het N.W. der prov. Drente (IX 362 Al) voor een zeer klein gedeelte in de prov. Groningen gelegen; opp. ca. 200 ha; meer en meer een ontspanningsplaats. Leelijk is het tegenovergestelde van > schoon; het onderstelt een onvolkomenheid (wanorde, niet bereikt doel enz.) en baart onaangename gevoelens, die op hun beurt > aesthetisch genoten kunnen worden in bepaalde gevallen, hetzij in zichzelf, hetzij in perfecte kunstvormen, die de beteekenis van het leelijke belangeloos doen aanschouwen. Leem, kleiachtige, in vochtigen toestand plastische grondsoort, bruin, rood-grijs of wit van kleur, met een zandgehalte grooter dan 20%. Dit zand bestaat uit zeer fijne kwartskorrels. In 1. met meer dan 60% zand (zware leem) nadert de chemische samenstelling die van zand. Door het wisselend gehalte van 1. aan kali, kalk en humus is de vruchtbaarheid van 1. Namen van plaatsen, personen enz., die men niet onder Le vindt, zoeke men op het hoofdwooid ongelijk. Meestal het beste voor grasgrond te gebruiken. Oosterlaan. Leemans, Conradus, oudheidkundige. * 28 April 1809 te Zalt-Bommel, f 14 Oct. 1893 te Leiden. L. studeerde, promoveerde en leefde te Leiden, waar hij 1839-1891 directeur van het Rijksmuseum van Oudheden en 1863-1880 eveneens van het Rijks Ethnographisch Museum was. Vanaf 1855 was hij lid der Kon. Acad. v. Wetenschappen. L. publiceerde op vsch. gebieden en gaf o.a. uit: Aegyptische Monumenten v. h. Ned. Mus. v. Oudheden te Leiden. Lit. : Nw. Ned. Biogr. Wbk. (IX, s.v. Leemans); W. D. v. Wijngaarden, Van Heuruius tot Boeser, drie eeuwen Egyptologie in Ned. (1935, 3e hfst.) Bent. Lecmpt, Gerard de, is met Nicolaas Ketelaar de eerste Noord-Nederlandsche drukker na Coster. In 1472 schijnt hij te Utrecht nog alleen te hebben gedrukt, doch in 1473 richtte hij met Ketelaar een drukkerij aldaar op. Later verhuisde hij naar Den Bosch. J I . ....iuvv HIJ JJUOtil. Leemputtc, Henricus van den, Ned. priester en schrijver. * 1688 te Den Bosch, f 1657, misschien te Esch, waar hij zich verscholen hield voor zijn vervolgers. Leerling van de Fratersschool onder Johan Lantfort, zijn grootvader van moeders zijde, studeerde hij later te Leuven, waar hij in 1614 het licentiaat in de godgeleerdheid verwierf. Daarna prof. te Mechelen, in 1616 te Den Bosch in het seminarie, werd hij in 1620 kanunnik. Na Ophovius’ dood bestuurde hij 1637-’4l als vicarius capitularis het bisdom en werd als zoodanig weer herkozen in 1647. Ondanks de vervolging bleef hij zoolang mogelijk in de stad. Gedwongen te vluchten, zou hij uitgeweken zijn naar Esch. Hij publiceerde een vertaling van het N. T. in 1622, te Antwerpen herdrukt in 1660 en 1686, en gaf in 1624 een verhandeling over de H. Sacramenten uit. . WTX/X vw 0-1. uaviamcuicu Uit. Lll. :L.H. C. Schutjes, Kerkel. Gesch. v. h. Bisdom ’s Hertogenbosch (II 1872, 131-133). Knivvenbera. * 0 —jxnvuutnueru. Leen, > Leenstelsel. Leenbank, > Boer (sub I en sub II E). t • \-»■ VU nuu XX J . Leenbrief, > Leenstelsel. Leende, gem. in de prov. N. Brabant ten Z. O. van Eindhoven; opp. 4 634 ha, ong. 2 100 inw., bijna allen Kath. Landbouw, veeteelt, stroohulzenfabriek, eenige sigarenindustrie; vele inw. werken in de naburige gem. Valkenswaard en Eindhoven. Oude kerk (15e e.) met een in 1474 afgebouwden monumentalen toren. In het gehucht Strijp een openbare St. Janskapel. Bezienswaardig is verder een standaardmolen, in 1933 aangekocht en gerestaureerd door het Staatsboschbeheer. Op de Zuidgrens van L. liggen landerijen van de „Achelsche Kluis”. Veel bosschen en heidevelden. V' Velthoven. ~ v, v ciMivotvn. Leendepót (banktechnisch) is een soort van verbruikleening, waarbij een bank van een cliënt effecten ter leen neemt, meestal tegen een zekere vergoeding. De bank is gerechtigd deze effecten in haar bedrijf aan te wenden, zoodat de in 1. ontvangen effecten voor de bank als een soort bedrijfskapitaal gelden. Huysmans. Lcendertz, 1° David, een priester, 11 Dec. 1573 door de Geuzen te Alkmaar ter dood gebracht. L 11.: Opmeer, Historia Martyrum Batavicorum (1625; vert. in 1700 onder den titel van Martelaarsboek ofte Historie der Hollandse Martelaren). 3 Piet e r, Nederlandsch letterkundige en predikant. * 1817 uit een oud Doopsgezind geslacht, f 1880 te Dortmund. Achtereenvolgens teWoudsend, Den lip en Medemblik woonachtig. Hij bezorgde o.a. een uitg. van D. Potter’s Der Minnen Loep en schreef tallooze bijdragen in de Vaderl. letteroefeningen en de Navorscher. Offer mam. Lit. : Nieuw Ned. Biogr. Wbk. (VI, 914-918). Leengerecht, Leenheer, -> Leenstelsel. ■***"» Leenheer, Joh. de, Augustijn, Ned. letterkundige. * 1642, f 1691. Dichter van populaire zinnespreuken, die de bevordering der vroomheid ten doel hadden. L. werkte in de Zuidelijke Nederlanden. Werken: Theatrum Stultorum, dat is Toneel der Sotten (1669); Virgo Maria mystioa (1681). Leenlng, Bank van, Openbare kas van, > Bank van Leening. Leerlingen is een verzamelnaam voor geldleeningen aan publiekrechtelijke lichamen of andere rechtspersonen, hetzij in den vorm van obligatieleeningen, hetzij op gewone schuldbekentenis verstrekt. •> Gemeentecrediet. Leeningfonds 1914, een afzonderlijk onderdeel van de Rijksbegrooting in Ned., waarop werden geadministreerd de rentebetalingen en aflossingen op de leeningen, aangegaan ter zake van de buitengewone omstandigheden van 1914 en volgende jaren. In de jaren na 1930 werden ook verschillende crisisuitgaven (werkverschaffing, subsidies van werkloozenkassen e.d.) ten laste van dit fonds gebracht. Tot dekking van deze uitgaven zijn in den loop der jaren eenige belastingen en verschillende opcenten op belastingen aangewend, welke inkomsten eveneens in dit fonds werden geadministreerd. Het fonds is met ingang van 1 Jan. 1934 opgeheven. M.Smeets. Leening on call, ■> DaggeHleening. Leenman, > Leenstelsel. Leenrecht, > Leenstelsel. » 1 ' XJVVUOWIOOI. Leens, gem. in het N. der prov. Groningen (XII 448 B 2); omvat de dorpen L., Wehe, Den Hoorn, Mensingeweer, Schouwerzijl, Warfhuizen, Zuurdijk en enkele gehuchten; ca. 3 800 inw., waarvan 82,3% Prot., 10,8% Kath. en 6,4% onkerkelijk; opp. 3 699 ha (78% bouwland, 19% weiland); vnl. landbouw, verder eenige tuinbouw en veeteelt. In Den Hoorn een Kath. kerk. Het gemeentehuis staat in Wehe. Bezienswaardig zijn de Ned. Herv. kerk te L. met mooi orgel, en het buiten Verhildersum. Bouma. Leenstelsel, verschijnsel in de cultuur- en rechtsgeschiedenis, dat opkomt gedurende de Frankische (406-843), bloeit en tot een eigenlijk stelsel van bestuur wordt gedurende de landsheerlijke (843-1581) en verdwijnt gedurende de republikeinsche periode (1581-1795). In steeds toenemende mate vormden zich in handen van particulieren allerlei gezagsverhoudingen over vrijen, waarbij men teruggreep naar oudere voorbeelden in de geschiedenis (bijv. de Romeinsche cliënteel). Enkelingen stelden zich onder de bescherming van een machtig heer (> Commendatio). Er ontstond zoodoende vazalliteitsverhouding (> Vazalliteit), krachtens welke de heer aan zijn vazal bescherming, deze laatste aan den heer allerlei diensten verschuldigd was. Naarmate het centraal gezag (te beginnen na den dood van Karei den Grooten) verzwakte (een verzwakking, die mede door het opkomende leenwezen in de hand gewerkt is), namen de groote grondbezitters onder den drang der omstandigheden (o.a. invallen der Noormannen) toevlucht tot zelfverweer (de centrale regeering was tot hulpverlening niet bij machte), hetgeen de particuliere gezagsvorming sterk bevorderde. Als tegenprestatie voor bewezen of te bewijzen diensten ontving de vazal gebruiksrechten op gronden van den heer (> Benefi- Mamen van plaatsen, personen enz., die men niet onder Le vindt, zoeke men op het hoofdwoord cium). Door deze samenkoppeling van vazalliteit en beneficium ontstond de leenbetrekking. waarbij de tot „schut en scherm” verplichte heer optrad als leenheer, de vazal als leenman. Functies en ambten, vroeger uitgeoefend als ondergeschikte, ging men zien als uitvloeisel van eigen recht (eigen rechtspraak, eigen gezag). De leenheer gedroeg zich als souverein binnen eigen gebied (immuniteit). Behalve gronden gaf men ook ambten in leen uit (bijv. schoutambt). De vazal op zijn beurt gaf goederen of ambten, die hij zelf in leen hield, aan anderen in leen uit (achterleen). De leenbetrekking wordt door eigen regelen bebeerscht (leenrecht), die echter plaatselijk vaak zeer verschillend zijn (Zutphensch leenrecht, Stichtsch leenrecht, enz.). Bronnen voor de kennis van het leenrecht, die tevens ordenend werkten op het leenwezen der verschillende landen, zijn: de > Libri feudorum, de > Assises de Jérusalem en de > Saksenspiegel. De beleening (verlei) heeft plaats door of in naam van den leenheer; in den regel geschiedt dit voor het leengerecht (leenkamer, leenhof). -> Investituur. Van het verlei wordt een oorkonde opgemaakt (verleibrief, leenbrief). Vervalt het leen (bijv. door overlijden van leenheer of leenman), dan moet de verleening opnieuw geschieden (relief, leenverheffing). Bij de verleening doet de leenman hulde en manschap, d.w.z. dat hij den leenheer als zoodanig erkent (betaling van hofrecht), hem trouw zweert, en dat hij zich verplicht tot het verrichten van krijgsdienst (■> Heervaart) en tot deelname aan de rechtspraak in het leengerecht. Deze verplichtingen worden geformuleerd in den leeneed (-> Hulder). Andere verplichting: het betalen van heergewaad [d.i. eigenlijk: het betalen van de kosten eener krijgsuitrusting (> Gerade); ook wel andere goederen]. Wie hulde en manschap doet, erkent door heergewaad het eigendomsrecht van den leenheer over het leen (recognitie). Het leengcrecht staat onder voorzitterschap vaii den leenheer zelf of van diens stadhouder. De bank is bezet door leenmannen (mannen). De competentie van het gerecht strekt zich in hoofdzaak uit tot de vrijwillige rechtspraak. Tijdens de landsheerlijke periode is het 1. (feodaal stelsel) uitgegroeid tot een zeer belangrijke instelling van bestuur. Van oorsprong privaatrechtelijk, is het geworden tot een voornamen schakel in de publiekrechtelijke structuur van den staat (leen-s t e 1 s e 1). Sporen van dit publiekrechtelijk karakter zijn ondanks het wegvallen der verplichting tot heervaart gebleven (rechtspraak). „ Naar het ontstaan der leenbetrekking heeft H. Mitteis kort geleden (M. gaat de beteekenis van het leenrecht na op publiekrechtelijk terrein) een onderzoek ingesteld, waarbij hij tot resultaten komt, die van de gangbare opvattingen afwijken, en welke volle aandacht verdienen. Hij ontkent, dat er een tijd aangewezen zou kunnen worden, waarin men kan spreken van een noodzakeüjken causalen samenhang tusschen vazalliteit (persoonlijk moment in de leenbetrekking) en beneficium (zakelijk moment). Het 1. is afgeschaft in 1798 (Burgerl. en Staatk. Grondregels der Staatsreg. van 1798). Zie ook art. 16 der Staatsreg. van 1801. > Spilleleen (Zwaardleen); > Heerlijke rechten. Lit.: A. S. de Blécourt, Kort Begrip (41932, 239- 259); E. J. J. van der Heyden, Aanteekeningen (blz. 85 vlg.); H. Mitteis, Lehnrecht u. Staatsgewalt (Weimar 1933). Hermesdorf. Leenverheifing, > Leenstelsel. Leenwoord (p hi 1 o 1.), een uit een vreemde taal overgenomen woord; in tegenstelling met den term > bastaardwoord, wijst 1. op de behoefte aan het vreemde woord. Elke taal ondergaat invloed van vreemde talen; voor Ned., dat door drie groote staten wordt omringd, geldt dit des te meer. De geschiedenis van het 1. is in veel opzichten een afspiegeling van de cultuurgeschiedenis. Wederzijdsche inwerking van talen op elkaar kan geschieden door het geschreven en gesproken woord; de invloed van het laatste zal gewoonlijk het diepst gaan. De meeste 1. zijn zelfstandige naamwoorden en werkwoorden; overname van de overige woordsoorten wijst op dieper gaande inwerking en kan het zelfstandig karakter eener taal in gevaar brengen. In het Ned. kan men onderscheiden: 1° 1., die reeds in het Germaansch aanwezig waren en die de Ned. taal gemeen heeft met verwante talen; ze zijn, behalve aan het Finsch en het Keltisch, vnl. ontleend aan het Latijn en niet gemakkelijk als vreemde woorden te herkennen. 2° L., overgenomen in den tijd, toen het Ned. reeds een zelfstandige taal was. De meest-diepgaande invloed is wel uitgeoefend door het Latijn. Langdurig en nauw was de aanraking van de Batavieren met de Romeinen. Uit dien tijd dateeren zeer vele termen uit het krijgs- en handelswezen, van bouwkunde, veeteelt en landbouw (kamp, kerker, straat; beker, mud, koopen, pond; tegel, venster; planten, plukken). Ook de predikers van het Christendom brachten later veel Lat. woorden (altaar, kerk, klooster, pijn, priester). Bekend is de macht van het Latijn voor de middeleeuwsche beschaving; later bleef de invloed door het Humanisme, en nog steeds is het Latijn de taal der Kerk. Na het Latijn is de grootste invloed uitgeoefend door het Fransch. In de M. E. waren er vele betrekkingen met Fransch sprekenden. Bovendien berust een groot deel onzer middeleeuwsche letterkunde op oorspr. Fr. werken. Onder de graven van het Henegouwsche en Bourgondische huis werd heel de kanselarijtaal verfranscht (appointement, consenteeren, expedieeren, privilegiën, sententiën enz.). Op de synode van Dordrecht werd bepaald, dat bij kerkvergaderingen zoowel de Duitsche als de Waalsche taal mocht worden gebezigd (Fr. afd. der Ned. Herv. Kerk). In de 17e en 18e eeuw werd de omgangstaal in hoogere kringen geheel verfranscht en door de mode kwamen vele woorden ook onder het volk (krek, complement, juusteraent, astrant, prakkeseeren, attrapeeren, fedutie, subiet). Bewijzen voor den grooten invloed van het Fransch zijn o.m. ook: vele vertaalde ontleeningen (kleinzoon: petit-fils; gevaar loopen: courir risque enz.) en de woordvormingdoorFr.prae-ensuffixen(-age; -teit; -y). i r\ • a i. _ 1 1 Ja Hf X' (LliUn. Ook Duitsche invloed was er reeds in de M.E.(Hildegarsberch, Potter, mystieke letterkunde). Doch belangrijk wordt de invloed van het Duitsch pas in de 18e eeuw. Duitsche lectuur en vertalingen brachten vele > germanismen (aard i.p.v. soort, schrift i.p.v. geschrift enz.). Vooral als taal der wetenschap begon het Duitsch veel invloed uit te oefenen (linguïstiek, natuurkunde, theologie), terwijl bovendien in de 19e eeuw met vele Duitsche handelsartikelen ook D. namen werden ingevoerd (bijdrage, opgave, voorwoord, vlugschrift, vrijzinnig). Van Eng. invloed op het Ned. was voor de 17e eeuw geen sprake. Wel was het omgekeerde het geval (Marnix en v. d. Noot werden in het Eng. vertaald). Doch Namen van plaatsen, personen enz., die men niet onder Le vindt, zoeke men op het hoofdwoord LEEUWARDEN St. Bonifatiuskerk. Oldehove. Kanselarij. Beursgebouw. Het Neuw. De Woog. LEIDEN 1 en 2. Stadhuis te Leiden (voorden brand van 1929). 3. Rapenburg met Universiteitsgebouw (links). 4. St Pieterskerk, 5. Koornbrug over den Nieuwen Rijn met op den achtergrond de toren van het stadhuis 6. Sfodstimmerwerr (1612) 7. De Waag (1658). 8. Molen ~De Stier”. ook van de vele betrekkingen, welke er in de 17e eeuw waren tusschen Eng. en Ned. (Eng. vluchtelingen; Eng. studenten in Leiden), zijn in de taal nog slechts weinig sporen gevonden. Zie verder Anglicisme. Door rechtstreeksch verkeer is het Ned. volk ook in aanraking geweest met de Joden en Malelcrs. In de volkstaal vindt men nog vele Joodsche woorden (gannef, lef, heibel, sjofel, sjacheren, enz.); van Maleischen oorsprong zijn o.m. baadje, oorlam, negerij en namen van Ind. producten als: sago, guttapercha. Verder zijn er nog de zeer vele indirecte ontleeningen, woorden, die door tusschenkomst van andere talen in het Ned. zijn opgenomen. Hieronder zijn te rekenen namen voor Arabische stoffen en producten (damast, alcohol), namen van bloemen en vruchten, wetensch. namen en termen (algebra, alchemie, chemie). Het zijn internationale woorden, wat trouwens ook gezegd kan worden van andere 1. (Eng. sporttermen; Ital. muziektermen; woorden als Amer. gang en gangster). LH.: J. Verdam, Uit de Gesoh. der Ned. Taal; dr. C. G. N. de Vooya, Gesch. v. d. Ned. Taal; id-, Verzam. taalk. opstellen (tweede bundel). Tiecke. Leer, > Leder. Leeraren-vereeniging „St. Bonaventura”, Kath. vereeniging van leeraren bij het Kath. middelbaar en voorbereidend hooger onderwijs ter bevordering van de belangen van dit onderwijs en van de leeraren daaraan verbonden (19 plaatselijke afd.). Opgericht in 1918. Orgaan: Weekblad voor het R.K. Middelbaar en Voorbereidend Hooger Onderwijs, verschijnt te Den Bosch. Brandsma. Leerbeek, gem. in Belg. Brabant, ten Z. W. van Brussel (VI 96 B 3); opp. 428 ha; ca. 700 inw. (Kath.); landbouw. Dicht bij het dorp ligt de hoogste heuvel van deze schilderachtige streek, 110 m boven den zeespiegel, op de Kesterheide, met geodesisch signaal. Lcerbereidinfj, > Leder (sub B). Leerbroek, gem. in de prov. Z.-Holland, in de Vijfheerenlanden ten N. W. van Leerdam. Omvat het streekdorp L. en de buurten Middelkoop en deels Weverwijk. Opp. 1137 ha, ruim 800 inw., bijna allen Prot. Bodem; laagveen, waarop vnl. veeteelt. -O-----, r Leerdam, gem. in Z.-Holland, in de Vijfheerenlanden ten N. O. van Gorinchem gelegen, in het Z. door de Linge begrensd. Omvat de stad L. aan de Linge benevens de buurtschappen Schaik in het N. O. en Hoogeind in het N. W. Opp. 1 761 ha, ca. 9 000 inw., waarvan 82% Prot. en 7% Kath. De parochie L. strekt zich ook nog over eenige dorpen in de omgeving uit. Langs de Linge klei, overigens laagveen; veeteelt met kaasmakerij is hoofdzaak. De stad bestaat uit een oud deel en een fabriekswijk, waar de bekende glasfabrieken (N.V. Glasfabriek Leerdam) zijn gevestigd; verder houtzagerij en timmerfabriek. Huishoud- en industrieschool; vakteekenschool. Ziekenhuis. Merkwaardig is het Hofje van Aerden, in 1670 gesticht voor vrouwen, waar zich een belangrijke schilderijverzameling bevindt. v. Frankenhuysen. Leerdicht is een omvangrijk dichtwerk, dat de bedoeling heeft, godsd., wijsg., wetensch. waarheden op schoone en aantrekkelijke wijze te leeren. Door zijn breeden opzet en manier van beschrijven en verhalen behoort het 1. eenigszins tot het episch genre. De poëtische waarde ligt in de plastiek, de taal, de ingevlochten tafereelen, episoden, vertellingen. Geschiedenis, a) In de Oud-Grieksche lett. zijn 1. de Werken en Dagen, alsmede de Theogonie van Hesiodus; in de Latijnsche: De natura rerum van Lncre- tius, Ars amandi, Metamorphoses en Fasti van Ovidius, > Georgica van Vergilius (> Landbouw, in de letterkunde). De „Ars poëtica” van Horatius had later talrijke navolgers, onder wie het meest bekend is Boileau met zijn Art poétrque. b) In de M. E. beleefde het 1. een grooten bloei tegelijk met de opkomst van den derden stand; er was vraag naar populair-wetenschappelijke werken in de volkstaal; de versvorm bedoelde niet altijd poëzie. Ned. vertegenwoordigers: Maerlant (Spieghel Historiael, Der Naturen Bloeme, enz.), Boendale (Der Leken spieghel), Jan de Weert (Nieuwe Doctrinael) en anderen, c) In den bloeitijd der Ned. letterkunde werd de > didactiek, die zoozeer met den Ned. volksaard overeenstemt, sterk beoefend, het 1. door Spieghel (Hert-spieghel), Oats (Ilouwelijck, enz.), Huygens (Oogentroost) en met bijz. verdienste door Vondel (Altaargeheimenissen, Heerlijkheid der Kerke, Bespiegelingen van God en Godsdienst). Uit de vroege Romantiek: Feith (De Ouderdom, Het Graf), Bilderdijk (Ziekte der Geleerden). v. d. Eerenbeemt. Leergang is de methodische rangschikking van de leerstof. Dit kan de rangschikking zijn van de stof a) voor geheel een leervak, b) voor een leerstof eenheid, en c) voor een bepaalde behandeling van één onderwerp. a) De rangschikking van de stof voor een geheel vak kan zijn; sectorisch of concentrisch. Wordt de stof over den leertijd of leertijddeelen voortschrijdend gerangschikt, bijv. in ieder jaar een deel van het geheel gegeven, dan is de 1. sectorisch of successief. Wordt telkens hetzelfde behandeld maar steeds uitgebreider, dan is ze concentrisch. b) De leerstofeenheid kan analytisch (ontledend) en synthetisch (samenstellend) behandeld worden, al naar men uitgaat van het geheel en afdaalt tot de onderdeelen of omgekeerd de deelen beschouwt en verbindt tot het geheel. c) De 1. van een op zich zeil staand onderwerp noemt men ook de leertrappen, bijv.: aanschouwen, denken, toepassen (Dörpfeld). Leemrijse. Leergangen, Roo m s c h-K athol i e k e. De stichting der R. K. Leergangen dateert van 4 Juni 1912, toen de bisschoppelijke goedkeuring daaraan werd verleend. Juridisch werd zij gevestigd bij notarieele akte van 29 Maart 1913. Het begin van deze stichting is te zoeken in een particulieren opleidingscursus voor de akte Nederlandsch M. 0., welke dr. H. Moller, leeraar bij M.O. te Amsterdam, had begonnen. De groote belangstelling voor deze opleiding alsmede de vraag naar opleiding voor andere akten M. 0., brachten hem er toe, uitbreiding en tevens meer vastheid aan zijn onderneming te geven door deze in handen te stellen van een curatorium, aan welke plannen mgr. A. J. Gallier 4 Juni 1912 zijn goedkeuring schonk. Als eerste curatoren, op de stichtingsvergadering aanwezig, worden vermeld: dr. Ch. van Dam, mgr. A. Diepen, dr. P. van Gils, mgr. L. Jansen en mr. A. baron van Wijnbergen. Op 14 Sept. 1912 werd het eerste cursusjaar te Amsterdam geopend; op 21 Sept. d.a.v. te Den Bosch, terwijl in datzelfde najaar ook in Den Haag een cursus voor Nederlandsch M.O. begonnen werd. De groote vraag naar nieuwe opleidingen, die vooral uit de Zuidelijke provinciën van het land kwam, bracht spoedig het curatorium tot het besluit den zetel der stichting naar het Zuiden te verplaatsen. Om zijn centrale ligging werd Den Bosch daarvoor in Jan. 1913 aangewezen. Toen later bij den grooten opbloei der stichting vsch. steden in Noord-Brabant zich het bezit Namen van plaatsen, personen enz., die men niet onder Le vindt, zoeke men op het hoofdwoord XVI. 8 dezer onderwijs-inrichting wilden verzekeren, besloot het curatorium op 12 Juli 1918 de stichting over te brengen naar Tilburg, waar zij nog gevestigd is. Het doel der stichting is, volgens art. 2 der statuten, „aan studeerenden een grondige studievorming te geven volgens den geest der Roomsch-Katholieke Kerk, meer bijzonder als voorbereiding tot de middelbare akte-examens en de wetenschappelijke graden in de verschillende vakken”. In den loop der jaren is deze stichting uitgegroeid tot een groote organisatie van opleidingscursussen, niet alleen voor middelbare akten, doch ook voor andere examens, als notariaat, surnumerair bij de belastingen, gemeente-financiën, gemeente-administratie enz., die ook in tal van plaatsen buiten Tilburg worden gegeven. Voor Noord-Brabant is Tilburg het centrum; voor Limburg Roermond. Het hoogste aantal ingeschrevenen werd bereikt in 1930 /31, toen het 1 318 bedroeg. De stichting is verdeeld in vier groote afdeelingen: 1° algemeene wetenschappen, waarin de cursussen zijn opgenomen, die opleiden voor middelbare akten en voor die, welke daarmede zijn gelijk te stellen. 2 Academie voor beeldende en bouwende kunsten, waar vooral opleiding wordt gegeven voor teekenakten voor het middelbaar onderwijs en voor het nijverheidsonderwijs, alsmede voor eigen examens architect enz. 3° Conservatorium voor kerkelijke en profane muziek. De opleiding is ingericht zoowel voor eigen examens (piano, orgel, enz.) als voor het rijksexamen. 4° Instituut tot vorming van leerkrachten in de gymnastiek, met onderafd. te Tilburg en te Amsterdam. Opleiding voor alle akten lichamelijke oefening en sport. Aan het hoofd van elk dezer vier afdeelingen staat een directeur of leider. Over het geheel staat een rector. De eerste rector was dr. H. Moller, die op 1 Jan. 1921 opgevolgd werd door dr. Th. Goossens. Het curatorium telt 11 leden: uit elk bisdom een geestelijke en een leek, benoemd door den resp. bisschop, terwijl de bisschop van Den Bosch nog een eigen vertegenwoordiger in het curatorium aanwijst. Voorzitter is sinds 3 Jan. 1913 mr. A. baron van Wijnbergen, secretaris sinds 24 Juli 1919 mr. B. van Spaendonck. Door de R.K. Leergangen worden uitgegeven twee periodieken: „Tijdschrift voor Taal en Letteren” (1936, 24e jg.) en „Tijdschrift voor Zielkunde en Opvoedingsleer” (1936, 28e jg.). Aan de R.K. Leergangen is een uitgebreide boekerij verbonden, alsmede een Psychologisch-Paedagogisch Instituut (opgericht 1915). Th.Goossens. Leergezag, > Gezag (sub A). Leergezag der Kerk is het recht van de Kerk om van haar leden te eischen, dat zij de door de hiërarchie verkondigde leer als de zekere waarheid zullen aanvaarden, en wel juist omdat de Kerk het leert; een afwijkende meening verzwijgen is dus niet voldoende, een pragmatisch aanvaarden als leidraad evenmin, maar men moet de leer innerlijk als de absolute waarheid aannemen. Het 1. vormt samen met de > bestuursmacht de > herderlijke macht, waardoor de Kerk de geloovigen naar hun einddoel leidt. * Volgens de Kath. leer heeft de hiërarchie dit 1. rechtstreeks van God ontvangen en is het haar niet, zooals de democratische kerkopvattingen van de Protestanten enz. leeren, door de geloovigen toevertrouwd; hierdoor vervalt ook iedere menschelijke controle op het 1. Zijn taak is ook niet het geloof van de massa te formuleeren tot een eenheid en door wijs conservatisme als een rem op dat wisselende geloof te werken, zooals de > Modernisten hielden; het moet daarentegen het geloof leiden en zuiver houden. Het is aan den paus en de alg. concilies gegeven voor geheel de Kerk, aan andere hiërarchische instanties voor dat deel der Kerk, dat onder hen staat. Men onderscheidt verder het gewone 1. van het plechtige, dat alleen door paus en alg. concilies kan worden uitgeoefend en zich voordoet, als een definitieve, de geheele Kerk bindende uitspraak wordt gedaan; dan bezit het 1. de gave der > onfeilbaarheid. Het terrein van het kerkelijk 1. vormen de zaken van geloof en zeden; beter nog kan men zeggen: de geopenbaarde waarheden en wat daarmee samenhangt; want het 1. is juist om de openbaring bekend te kunnen maken, aan de Kerk gegeven. Hierin heeft het een dubbele taak; het moet de geopenbaarde waarheden bewaren, d.w.z. aan de geloovigen voorhouden, maar ze ook uitleggen en toelichten; en dit laatste gebeurt weer zoowel door positieve verklaring met inbegrip van het maken van toepassingen en trekken van conclusies, als door het veroordeelen van datgene, wat met de openbaring of de consequentie ervan in strijd is. Het met goddelijk recht bestaan van een dergelijk 1. wordt, behalve uit de manier van doen van de Apostelen en de eerste Christenen, vnl. bewezen uit de stellige verklaringen van Christus: Gaat en onderwijst alle volkeren (Mt. 28.18); Zooals de Vader Mij gezonden heeft, zoo zend ik U (Joh. 20.21); Wie U hoort, hoort Mij en wie U veracht, veracht Mij (Lc. 10.16); enz. De volledigste kerkelijke verklaringen erover vindt men bij het Concilie van het Vaticaan (3e zitting; Denzinger, Enchiridion, nr. 1792 vlg.). L i t.: J. D. M. Maes 0. P., De Kerk van Christus (II); 6. van Noort, De Ecclesia Christi. Pauwels. Leergierigheid (Lat. studiositas), neven-deugd van de matigheid. Door deze deugd weet de mensch de juiste maat te bewaren, zoodat hij zich niet laat meesleepen door een te groote zucht naar weten en daardoor andere goederen (bijv. bovennatuurlijk welzijn, godsdienstig leven, familieleven, plichten tegenover het vaderland e.d.) verwaarloost, maar ook omgekeerd zich niet laat terughouden van de studie (het middel om kennis te verwerven) door de moeiten en offers, die aan de studie en vooral aan een leven van studie en beoefening der wetenschap verbonden zijn. L i t.: Summa Theol. (II 11, q. 166). Eender. Leering cn Leiding, maandschrift, gewijd aan de maatschappelijke vraagstukken van dezen tijd. Uitgegeven door het R.K. Werkliedenverbond in Nederland (Drift 12, Utrecht). Leerlingenscliaal. Het aantal onderwijzers aan een lagere school is in de wet op het L. O. vastgesteld in art. 28 naar het aantal leerlingen, dat op een school is ingeschreven. Deze getallen leerlingen noemt men de leerlingenscliaal. Deze schaal kan zijn: uniform of gedifferentieerd. De schaal is uniform als voor een vast getal leerlingen één leerkracht meer gesubsidieerd wordt door het Rijk. Zoo heeft men in 1924 tot 1928 een tijd de uniforme 48-schaal gehad. De nadeelen hiervan waren, dat de kleine scholen voor een leerkracht te veel leerjaren kregen, daarom kwam men hiervan spoedig terug zelfs voordat het tijdstip van het automatisch vervallen van die schaal (in 1930) verstreken was. Thans gelden voor kleinere scholen lagere getallen. In 1936 werd de schaal voor kleinste scholen voor G. L. O. eenigszins verhoogd en voor de U. L. O. de uniforme 30- schaal ingevoerd. Namen van plaatsen, personen enz., die men niet onder Le vindt, zoeke men op het hoofdwoord De thans geldende schaal is als volgt: 1 leerkracht tot 40 leerlingen; 2 leerkr. 41-80 11.; 3 leerkr. 81-130; 4 leerkr. 131-186; verder voor iedere 60 leerl. een leerkracht meer. Voor de U.L.O. wordt voor iedere 30 leerlingen één leerkracht gesubsidieerd. Leemrijse. Leerlingstelsel. Hieronder wordt verstaan een bij leerovereenkomst geregelde vakopleiding in de werkplaats. In de Ned. Nijverheidsonderwijswet 1919 zijn bepalingen opgenomen .waaraan instellingen en vereenigingen of gemeenten, die het sluiten van leerovereenkomsten tusschen patroons en wettelijke vertegenwoordigers van leerlingen willen bevorderen, moeten voldoen, om uit ’s rijks kas voor dit doel subsidie te ontvangen. Voor dit subsidie worden in dezelfde wet tevens voorwaarden gesteld ten opzichte van de patroons, met wie en de leerlingen, voor wie leerovereenkomsten kunnen worden gesloten, t.o.v. duur en opzegging dier overeenkomsten, het toezicht op de naleving daarvan, het door de leerlingen te betalen leergeld en de door de patroons te ontvangen vergoeding, en t.o.v. de gelegenheid voor den leerling, om zich na zijn leertijd, eenmaal per jaar, te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn bekwaamheid. De Nijverheidsonderwijswet steunt op het beginsel, dat vakschoolopleiding de voorkeur verdient. Daarom wordt het I. beschouwd als aanvulling van het op vakof ambachtsscholen te geven onderwijs en komen voor rijkssubsidie aan het 1. in de eerste plaats in aanmerking instellingen, vereenigingen en gemeenten, die een dagvakschool in stand houden. Het 1. heeft in Ned. weinig uitbreiding verkregen. De in 1893 in Drente en in 1907 in West-Friesland tot stand gekomen Vereeniging tot Bevordering van het Ambachtsonderwijs heeft op dit gebied verdienstelijk werk verricht. Ook in Amsterdam, Rotterdam en enkele andere steden is dit later nagevolgd. Maar het aantal voorbeelden is betrekkelijk gering. Op de rijksbegrooting voor 1936 werd voor de toepassing van het 1. slechts een bedrag van 55 000 gld. uitgetrokken voor subsidie aan vereenigingen en instellingen te Amsterdam, Drente, Eindhoven, Haarlem, Hengelo (Ov.), Maastricht, Veendam, en West-Friesland. Sommige meer gespecialiseerde industrieele ondernemingen hebben in de laatste jaren werkplaatsopleiding verbonden met eigen schoolopleiding. De meer en meer doorgevoerde specialisatie der industrie en het gebrek aan goede vakkundige patroons heeft het oude beproefde svsteem der werkplaatsop leiding dikwijls onmogelijk gemaakt. Gelukkig staat hiertegenover een groote vooruitgang van het nijverheidsonderwijs in allerlei vormen, zoowel voor meisjes als jongens, en de redelijke verwachting, dat door dit onderwijs meer goede patroons zullen worden gevormd, die in het kleinbedrijf kunnen medewerken aan een behoorlijke opleiding van leerlingen. H. Hermans. België. De nieuwe 'inrichting inzake leerlingwezen vindt men in het ministerieel besluit van 15 Jan. 1920, waarin speciaal de samenwerking onderlijnd wordt tusschen de leerlingsecretariaten en de beroepsvereenigingen. Ten einde het individueele leerlingschap bij den patroon te bevorderen, werd door de regeering een premiestelsel ingevoerd. De leerlingsecretariaten samen met het landfonds treden op als bemiddelaars tusschen ministerie en leerlingen of patroons. Deze leerlingsecretariaten zijn onafhankelijke organismen, die voor doel hebben een degelijke samenwerking te verzekeren voor de beroepen in de ambachten. Zij bestaan minstens uit 7 leden, voor de meerderheid verkozen onder de vertegenwoordigers der belanghebbende beroepen. Mits bepaalde voorwaarden vervuld worden, kunnen zij erkend worden door bet ministerie van Econ. Zaken (Dienst voor den Middenstand). Eens erkend, kunnen zij toelagen verkrijgen van den staat, naargelang van het aantal afgesloten leerovereenkomsten. Deze toelagen werden door opeenvolgende ministerieele besluiten gewijzigd. In de periode 1925-’32 werden aldus 3 269 leerovereenkomsten afgesloten, verdeeld over 94 verschillende ambachten, waarvan 23 % ambachten voor vrouwen en 77 % ambachten voor mannen. De lijst der erkende leerlingsecretariaten per provincie geeft voor 1932 een totaal van 178. Waarheidshalve moet er op gewezen worden, dat hoewel hun aantal en activiteit in de laatste jaren merkelijk toenam, hun resultaten weinig interessant zijn, dit als gevolg van een gebrek aan sanctie aan de leerovereenkomsten verbonden. Er is bovendien ook een gebrek aan propaganda vast te stellen, zoodat in sommige gewesten de leerlingsecretariaten werkelijk onbekend zijn aan ouders en kinderen. Kuypers. Leerlingstelsel in de middeleeuwen. Afgezien van de bijz. bepalingen in de onderscheidene gilde-statuten, laat. het 1. in de middeleeuwen, d.w.z. in het bloeitijdperk der gilden, zich kenmerken als volgt. De inschrijving geschiedde op plechtige wijze ten overstaan van het gilde, bij welke gelegenheid de jonge leerling de uitwendige kenteekenen van het gilde, waarin hij toetrad, ontving; de bedoeling hiervan was hem het besef bij te brengen van het gewicht van dezen voor zijn levensstaat beslissenden stap, hem te leeren fier te zijn op zijn stand, waarin hij het, bij gebleken bekwaamheid en ijver, tot gezel en tot zelfstandig meester zou kunnen brengen. Het getal leerlingen.dat ieder meester hebben mocht, was beperkt, gewoonlijk 2 of 3, ten gevolge waarvan het aantal gezellen en meesters slechts geleidelijk toenam, concurrentie door uitbuiting van jeugdige arbeidskrachten werd voorkomen, de inkomens elkaar niet veel ontliepen en aan alle gildegenooten het bestaan verzekerd werd. De leerlingcontracten werden onder toezicht van het gilde gesloten; vóór de indienstneming werd eerst geïnformeerd, of iemand bezwaar had tegen de wijze, waarop deze meester zijn leerlingen grootbracht. De leertijd verschilde voor de onderscheidene ambachten van 2 tot 6 jaren. Het leerling-geld werd in de kas van het gilde gestort; wie het moest opbrengen, was niet overal op dezelfde wijze geregeld, nu eens de leerling dan weer de meester, soms beiden, ieder voor de helft. De leerling genoot kost en inwoning, althans als hij van buiten de stad kwam; was dit niet het geval, dan ontving hij eenig loon. De meester moest den leerling behandelen als zijn zoon en zorg dragen voor zijn zedelijk en godsdienstig leven; bij ruwe behandeling kon de leerling zich beklagen bij de overheden van het gilde. Tegen wegloopen werd krachtig opgetreden; wie een weggeloopen leerling in dienst nam, moest een boete betalen. Na volbrachten leertijd moest de meester met den leerling zich bij de overheid van het gilde vervoegen en plechtig verklaren, dat hij hem trouw gediend had. Bij sommige gilden moest de leerling een examen afleggen; daarna werd hij gezel. Borrel. L i t.: Aalberse, Opkomst, bloei en verval der gilden (1912); Knoll, Handwerksgesellen und Lehrlinge im Mittelalter (21931); Gatz, Das alte deutscbeHandwerk (1934). Namen van plaatsen, personen enz., die men niet onder Le vindt, zoeke men op het hoofdwoord Leermens, dorp in de Gron. gem. ’t > Zandt! (XII 448 D2). Leermiddelen zijn hulpmiddelen, die bij het onderwijs dienen om door aanschouwing heldere begrippen aan te brengen Of het voorstellingsvermogen zooveel mogelijk tegemoet te komen. Ze zijn dus wel te onderscheiden van schoolmeubelen, zooals borden, banken, lessenaars en kasten, en ook van schoolbe heeften, zooals schrijf- en teekenbehoeften, inkt, krijt, pennen, enz. L. kunnen dus zijn: voorwerpen in natura, munten, maten en gewichten, telramen, -planken en -kasten, letterborden, rekenstaafjes, letterkaartjes, modellen (bijv. van een molen of huis), kaarten, platen, globes, projectie-lantaarns, filmapparaten. Een bijz. aantrekkelijk 1. is het aquarium en het terrarium, waarin men levende water- en landplanten en dieren kan vertoonen. Kaarten en platen moeten niet overladen zijn en ook op afstand een duidelijk beeld geven. Projectie-plaatjes en films bieden groote voordeelen, doch de bezwaren (kosten, donker maken van lokaal e.a.) zijn oorzaak, dat deze nog slechts weinig in geregeld gebruik zijn. Leemnjse. Lcermos (Peltigera), een korstmossenges lacht van de fam. der Peltigeraceeën, komt met 20 soorten op vochtigen bodem voor: in Ned. vooral P. canina. De snorenzakjes staan op den omgekrulden rand. Lccrnes, gem. in het O. van de prov. Henegouwen (XIII 176 E 4), ten Z. W. van Charleroi; opp. 1 069 ha, ca. 2 200 inw. (Kath.); landbouw, steengroeven; rivier de Samber. Op het grondgebied van L. liggen de ruïnen van de beroemde ab d ij va n > Aul n e, die tevens belangrijk zijn om de aanwezigheid van een afgesneden meander der Samber en een tunnel voor den spoorweg Luik—Parijs. Leerplan is de opgave van den omvang van het onderwijs aan en de verdeeling van de leerstof over de klassen. Het moet voorts aangeven het aantal uren, dat besteed zal worden aan elk vak afzonderlijk, alsmede het aantal leerjaren voor elk vak, en de verdeeling der leerstof over de verschillende leerjaren. Dit I. wordt in Nederland op vsch. wijze vastgesteld, naargelang het bijzonder of openbaar, lager, middelbaar of hooger onderwijs betreft. Voor de vakken bij het L.O. gegeven, zie > Lager Onderwijs (sub 2°l Leemnjse. België. Het lager onderwijs omvat noodzakelijk het onderricht in den godsdienst en in de zedenleer, het lezen, schrijven, rekenen, de moedertaal (Nederlandsch, Fransch of Duitsch, volgens de plaatsehjke behoeften), de aardrijkskunde, de geschiedenis van België, het teekenen, de gezondheidsleer, het zingen en de gymnastiek; voor de meisjes daarenboven naaldenwerk, theorie en practijk van de huishoudkunde en in de plattelandsgemeenten eenige begrippen van landen tuinbouw; voor de jongens in de plattelandsgemeenten eenige begrippen van land- en tuinbouw, in de overige gemeenten eenige begrippen van natuurwetenschappen. In de laatste twee leerjaren krijgen de leerlingen een speciale voorbereiding tot de techn, opleiding en de beroepsopleiding, met het oog op'de plaatsehjke behoeften. De bedienaars van de verschillende eerediensten worden uitgenoodigd om m de onder staatstoezicht staande lagere scholen het onderricht in den godsdienst en in de zedenleer te geven, of onder hun toezicht te doen geven. De kinderen, wier ouders zulks uitdrukkelijk vragen, kunnen van het godsdienstonderwijs vrijgesteld worden. Het toezicht over dit onderwijs wordt uitgeoefend door geestelijke inspecteurs, die door de hoofden der eerediensten worden aangesteld, en uit ’s Rijks kas bezoldigd worden. De Paeu Leerplicht* Leerplichtwet is de wet, waarin aan de ouders, den voogd of den persoon, bij wien een kind inwoont, de plicht wordt opgelegd te zorgen, dat dit kind voldoende lager onderwijs wordt verstrekt. De eerste 1.-wet werd in Ned. 30 Maart 1900 aangenomen met 50 tegen 49 stemmen. De R.K. en de A.R. waren principieel tegen de wet, omdat zij naar beschouwden als een ingrijpen in de rechten der ouders. Alleen mr. Kolkman en dr. Schaepman van de Katholieken stemden vóór, omdat zij er een groot goed voor het Ned. volk in zagen en hun bezwaar door de toezegging der regeering tot verhooging der subsidie aan de bijz. scholen werd weggenomen. Thans erkent de geheele R.K. Staatspartij, dat dr. Schaepman en mr Kolkman goed hebben gehandeld met voorstemmen. Ook de A. R. zijn niet zulke sterke principieele tegenstanders meer. De verplichting, die de wet oplegt, vangt aan, zoodra het kind den leeftijd van 7 jaren heeft bereikt, en eindigt, wanneer het zeven jaren een school voor L.O. heeft bezocht; met dien verstande, dat de verplichting nimmer eindigt, voordat het kind den leeftijd van dertien jaren heeft bereikt en het de klas heeft doorloopen, waarin het bij het bereiken van dien leeftijd «mplaatst was. Overigens eindigt de leerplicht in ieder ffeval bii het bereiken van den veertienjarigen leeftijd. Alhoewel de ouders verplicht zijn hun kind naar school te zenden uiterlijk op zevenjarigen leeftijd, kan het eerder gezonden worden, doch niet voor het zes jaren is. Is een kind op school geplaatst, dan zijn de ouders ook verplicht het trouw te zenden en wordt een verzuim ook buiten den leerplichtigen leeftijd behandeld als elk ander verzuim. Scholen, wier leerjaar aanvangt in de eerste helft van het jaar mogen alleen kinderen toelaten, die vóór 1 April van dat jaar zes jaar zijn, en de andere scholen alleen kinderen, welke dien leeftijd bereikten vóór 1 Sept. De wet kent twee soorten schoolverzuim, nl. absoluut en relatief. Absoluut schoolverzuim beeft plaats, wanneer een kind niet op school voor L.ü. is ingeschreven of geen huisonderwijs ontvangt, relatief als een ingeschreven kind zonder voldoende redenen de school niet bezoekt. Het absoluut schoolverzuim wordt door den inspecteur van het L.U. rechtstreeks aan den rechter in behandeling gegeven. Bij relatief schoolverzuim worden de gevallen door het hoofd van de school aan den inspecteur gemeld. Deze geeft die gevallen op aan een Commissie tot wering van schoolverzuim, die de betreffende ouders oproept, waarna haar bevinding van het geval aan den inspecteur gemeld wordt. Bij herhaling binnen een half jaar wordt het verzuim door den rechter behandeld. De bovenbedoelde Commissie wordt benoemd door den gemeenteraad. In grootere nlaatsen ziin er meerdere commissies. Leernnjse. België voerde eerst in 1914 den leerplicht in, nadat al de naburige landen hem reeds hadden aangenomen. Vlg. de wet van 19 Mei 1913 zijn de gezinshoofden verplicht aan hun kinderen lager onderwijs te verstrekken of te doen verstrekken aan huis of m passende scholen. De leerplichtigheid duurt » jaar en gaat in onmiddellijk na de zomervacantie. De 1. werd door de bevolking goedsmoeds aangenomen; de overtredingen zijn dan ook zeldzaam. Natuurlijk zijn Namen van plaatsen, personen enz., die men niet onder Le vindt, zoeke men op het hoofdwoord van den 1. ontslagen ziekelijke en onopvoedbare abnormale kinderen, de kinderen, wier woning meer dan 4 km verwijderd is van een lagere of middelbare school, evenals die, wier ouders gewetensbezwaren aanvoeren tegen al de binnen een bereik van 4 km bestaande scholen. Voor opvoedbare abnormale kinderen mag de minister de schoolplichtigheid met twee jaar verlengen. Kinderen van menschen zonder vast verblijf, zooals schippers, foorkramers enz., kunnen aan de wet op den 1. voldoen door hun kinderen van hun 10e tot hun 14e jaar te plaatsen in een door de regeering ingericht of erkend tehuis, waar dan voor hun onderricht gezorgd wordt. De ouders betalen naar gelang van hun aan den fiscus verklaard inkomen, 1/6, 2/6, 3/6 of 5/6 van het kostgeld, dat voor het schooljaar 1933-'34 slechts 1 800 frs. bedroeg. De Staat neemt het overblijvende deel te zijnen laste. o J • De toepassing van den 1. is heelemaal onttrokken aan den invloed van de plaatselijke overheid. De kantonnale schoolopzieners van het Lager Onderwijs controleeren de inschrijving der leerplichtige kinderen en na een eerste nuttelooze waarschuwing klagen ze de nalatige gezinshoofden aan bij den procureur des konings. De schoolhoofden van hun kant maken op het eind van elke maand aan hun opziener de lijst over van de leerlingen, die zonder geldige verontschuldiging meer dan drie halve schooldagen gedurende de afgelopen maand afwezig zijn geweest. De betrokken gezinshoofden krijgen dan een verwittiging, dat ze bij een nieuwe tekortkoming in den loop van hetzelfde schooljaar gerechtelijk zullen vervolgd worden. De door den schoolopziener aangeklaagde gezinshoofden worden door den procureur des konings gedaagd om voor den vrederechter of in ernstige gevallen voor den kinderrechter te verschijnen. Ingeval de rechter slechten wil vaststelt, verwijst hij den gedaagde in een geldboete van 1 tot 25 frs. Bij herhaling en zoo de geldboete ondoelmatig blijkt, kan van 1 tot 7 dagen hechtenis worden opgelegd. De veroordeeling wordt echter niet uitgevoerd, zoo, gedurende de zes maanden volgende op den datum van het vonnis, de veroordeelde het vergrijp in schoolzaken niet herhaalt. Werkgevers, die schoolplichtige kinderen laten werken, kunnen gestraft worden met een geldboete van 20 tot 100 francs. De Paeuw. ¥.. i „ . Leers, gem. en kerspel in Fr. Vlaanderen (XI 144 E/F 3); ca. 4 700 inw., Kath. en Fransch sprekend. Textielnijverheid. Door het grenstractaat van 1781 gescheiden van Leers-Nord in België. Leerschool, school voor gewoon lager onderwijs, die bij elke kweekschool behoort te zijn om den kweekelingen gelegenheid te geven zich te oefenen in het geven van onderwijs. Naast de eigenlijke 1. kan een kweekschool met veel leerlingen nog een of meer oefenscholen voor dat doel gebruiken. Vgl. > Lager Onderwijs. De toelage, die de leerkrachten der 1. vroeger kregen voor de hulp aan de kweekelingen verleend, werd in 1928 vervangen door een belooning per kweekeling, mits deze minstens 80 uur per jaar oefende; sinds 1933 is ook deze toelage vervallen. 'M. Eugenia. Lcers-et-Fosteau, gem. in de prov. Henegouwen (X 111176 D/E 5), ten Z. W. van Thuin; opp. 199 ha, 320 inw. (Kath.); landbouw, veeteelt; kasteel met hist. beteekenis. Leers-IVord, gem. in den N. W. hoek van de prov. Henegouwen (XIII 176 A 2); opp. 406 ha, ca. 1 400 inw. (Kath.); kleiachtige landbouwgrond. Zie ook ■> Leers. Leerstelling, Leerstuk, Dogma. Leerstof, > Leerplan. Lcorsum, gem. in het Z. O. van de prov. Utrecht, bestaande uit het dorp L. en do buurtschappen Overberg (ten N. van den heuvelrug), Darthuizen en Breedeveen; opp. ca. 3 000 ha, ca. 2 300 inw, (1936), waarvan ca. 1700 Ned. Herv. en 50 Kath. (geen eigen parochie). In het midden van de gem. loopt de Utrechtsch-Gooische heuvelrug, met den Darthuizerberg, in het Z. begint direct de rivierklei van den Krommen Rijn (geen laagterras). Er is landbouw, veeteelt en wat pensionwezen. In het Z. het kasteel Zuilenstein (1630); in de heuvelrij de buitens Darthuizerberg en De Hoogstraat. Akveld. Leertoon, ■> Methodiek. Leer trappen, > Leergang (sub c) en > Methodiek. Leervorm, > Methodiek. Leerzaamheid, > Gezeglijkheid. Leesberg, Johannes F. A., publicist. ♦ 11 Febr. 1805 te Den Haag, f 4 Oct. 1889. L. was medeoprichter van de St. Vincentiusvereeniging in Nederland en mederedacteur van De Katholiek vanaf de oprichting van dit tijdschrift, waarin hij o.a. vele herderszangen heeft gepubliceerd. Lit. : A. M. C. van Cooth, In Memoriam, in De Katholiek (1889). de Haas. Leesdrama of boekdrama is een drama naar den vorm, dat zich echter niet voor opvoering leent wegens omvang, gemis aan actie, technische onmogelijkheden, en daarom slechts bij lezing aesthetisch genot vermag te verschaffen. De geringere uiterlijke actie, eigen aan het neo-Klassieke drama, brengt het in gevaar door sommigen tot 1. verklaard te worden. v. d. Eerenbeemt. Leesmeester van Straatsburg, > Straatsburg. Leesonderwijs neemt onder de profane vakken van het volksschool-programma terecht de eerste plaats in én om zijn practisch én om zijn alzijdig-opvoedende waarde. De methodiek onderscheidt doorgaans; aanvankelijk of elementair en voortgezet lezen. Het eerste duurt ruim een jaar en heeft als hoofddoel het aanleeren van de elementaire techniek; het tweede beoogt vooral het gelezene te leeren verstaan (v erstand e 1 ij k lezen), maar toch ook het „praten van het papier” (technisch lezen). In vroeger eeuwen begon men met de kinderen de letters te leeren benoemen, zooals wij thans nog in het alphabet doen; alle woorden werden aanvankelijk eerst gespeld en dan pas gelezen (spelmethode). Sinds goed 1880 noemt men de letters, zooals ze in de woorden gehoord worden (klankmethode); het spellen of „buchstabieren” maakte plaats voor het „lautieren”, d.i. het noemen van de afzonderlijke klanken, vóór het heele woord gezegd werd. Voor de rest bleef de methode synthetisch als weleer. Pas in den allerjongsten tijd gaat men uit van heele woorden of zinnen on komt pas veel later tot de aparte elementen; -> globaal-methode. Het schoolleesboek maakte een lange ontwikkeling door, die de paedagogische meeningen der verschillende tijdperken vrij nauwkeurig weerspiegelt. Thans beschikken we over: belletristische, realistische, didactische en andersoortige leesboeken. De laatste jaren vond het „s t i 1-1 e z e n” (silent reading) ingang. In het stil voor zichzelf verwerken van den inhoud van een gedrukten tekst bestaat inder- Namen van plaatsen, personen enz., die men niet onder Le vindt, zoeke men op het hoofdwoord daad de leeskunst, zooals het leven die allereerst vraagt. | Zoowel om practische als om aesthetische redenen echter moet ook het goed voordragen van een gedruk-1 ten tekst blijvend worden beoefend. Lit. : Verboeten en Vincent, Opv. en onderw.; Bombouts, Kath. Pedagogiek (III). Rombouts. Leest, vorm. „negatief”, waarop de schoen gemaakt wordt; bestaat uit beukenhout, vroeger ook uit gegoten ijzer; voor elke schoensoort wordt een speciale 1. gebruikt. Leest, Belg. gem. in de prov. Antwerpen ten W. van Mechelen (II 611 B 4); opp. 932 ha, ruim 1 700 inw. Kath.) Leem- en zandgrond, landbouw. Lcestcckens, > Interpunctie. Voor muzikale 1., zie > Notenschrift. Leeszaal, Openbare, > Openbare Leeszaal. Leeu, Gheraert, richtte in 1477 te Gouda een drukkerij op; geen der oude drukkers heeft in zoo korten tijd zoo vele goede uitg. het licht doen zien. Na zes jaren te Gouda gewerkt te hebben, ging hij naar Antwerpen en legde zich vnl. toe op het drukken van schoolboeken en godsd. geschriften. Leeuw (Felis ïeo L.),“het grootste roofdier van de fam. der katachtigen. De I. had', vroeger een veel grooter verspreidingsgebied, van de Kaapkolonie tot naar Perzië en'lndië; in het Diluvium leefde hij nog in Midden-Europa; thans leeft hij in N. Afrika nog inde moeilijk toegankelijke deelen van Algiers en Marokko; in Z. Afrika komt hij Zuidelijk van de Oranjerivier met meer voor. Hij wordt soms meer dan 2,6 m lang en heeft in vergelijking met andere katten een korten romp, den buik ingetrokken, het geheele lichaam derhalve zeer krachtig, echter niet plomp. De hoofdkenmerken bestaan in het sterk gebouwde lichaam met de korte, glad aanliggende, eenkleurige beharing, in het breede gezicht met vrij kleine oogen en den kwast aan het uiteinde van den staart. De mannelijke 1. draagt manen, die hals en voorborst bekleeden, maar zeer verschillend gevormd zijn, zoodat men verschillende rassen onderscheidt. In Afrika leven; de Berberleeuw (F. leo barbaricus Meyer), die beperkt is tot de landen van het Atlasgebergte; de Senegal-leeuw (F. 1. senegalensis Meyer); de Kaapsche leeuw (F. 1. capensis Fitz.); de Somali-leeuw (F. 1. somaliensis Noack), de kleinste Afrik, leeuw; de Massai-leeuw (F. 1. massaicus Neum.), die een steppendier is met lange pooten. Van de Aziatische leeuwen is de Perzische leeuw (F. 1. persicus Fisch.) de meest bekende; hij is de kleinste leeuw. De Indische 1. worden zeer groot; een manenloos ras is als Felis leo goojratensis Smee beschreven. Keer. Voorstelling in de kunst: op munten, Oostersche tapijten en kunstnaaldwerken (lijkwade van S. Columba en S. Lupus te Sens, vóór de 9e eeuw); mozaïekvloer in S. Genesius te Thiers (6e eeuw); sarcophaag van Tipasa; steenreliëf van twee 1. rond den levensboom in het museum te Athene (10e eeuw); edelsmeedwerk van S. Hadelinusschrijn te Visé (11e eeuw) en vele andere. Beroemd zijn uit de 19e eeuw de 1. van ■> Barye en Thorwaldsen. A'ls stylistisch motief heeft de 1. altijd een symbolische beteekenis in de Christelijke iconographie: steunend op Ps. 21.22 en 1 Petr. 6.8 ziet men Christus zijn voet op den kop van een 1. zetten; drie 1. samen met één kop is het symbool der H. Drievuldigheid; de 1. van den stam van Juda is zinnebeeld van Christus; verder verbeeldt de 1. sterkte en hoogmoed; de gevleugelde 1. Babylon, de 1. met tien hoorns Rome; de muil van den 1. verbeeldt de hel, een 1., die zijn doode jongen door zijn brullen levend maakt, symboliseert de opwekking der dooden; Daniël in de leeuwenkuil is een veelvuldig symbool der verlossing uit zonde en dood; leeuwenkoppen aan de Romaansche kerkportalen zijn zinnebeeld van het afweren van de zonden; 1. als drager van zuilen bij portalen, preekstoelen en onder de voeten van gestorven personen op grafsteenen geeft de overwinning op de zonden aan; ten slotte geldt de 1. als symbool en attribuut voor den Evangelist Marcus. Verder is de 1. attribuut van den H. -> Hieronymus (zie afb. aldaar, en de plaat t/o kol. 192 in dl. XIII), yan de H. Euphemia en van den H. Ignatius van Antiochië. Heraldisch is de 1. een veel voorkomende wapenfiguur. > Heraldiek. Zie verder ook •> Leeuwenorden. Lit. : Dict. d’archéol. chrét. (IX, 1198-1207); L. Bréhier, L’art chrét. (21928). p.Gerlachus. Leeuw (sterrenbeeld). 1° Groote Leeuw Namen van plaatsen, personen enz., die men niet onder Le vindt, zoeke men op het hoofdwoord Leeuw (Felis Leo). Sterrenbeeld de Leeuw. L = radiant der Leoniden. of Leeuw (Lat. Leo), het vijfde teeken van den dierenriem. Het bevat de heldere sterren Regulus (Lat., waarsch. = koninklijke ster), in de borst van den Leeuw, grootte 1,3 , een dubbelster met een afstand van ong. 50 lichtjaren, en Henebola (Arab., = staart van den Leeuw), van de grootte 2,2, met nog drie andere sterren van tweede of derde grootte, en is een van de mooiste en grootste sterrenbeelden. Men vindt het op eenigen afstand links van de Tweelingen, en ten Z. van den Grooten Beer. 2° Kleine Leeuw (Lat. Leo Minor), door Hevelius ingevoerd, ten N. van den Leeuw. de Kort. Leeuw, 1° Aart van der, Ned. letterkundige. * 23 Juni 1876 nabij Delft, f 1931 aldaar. Was verwant aan de Duitsche romantici, en schreef in een buitengewoon gevoelig, zeer zuiver proza zijn herinneringen en gedroomde avonturen. Zijn roman De Kleine Rudolf is een meesterwerk van Ned. vertelkunst. liet is een innig epos van het geluk. Geen modern schrijver heeft zoo goed als L. het geluk weergegeven. L. behoorde tot de neo-Romantische school van prozaschrijvers, waartoe ook Van Schendel en van Genderen Stort belmoren; als dichter werkte hij mede aan De Beweging van Albert Verwey. Asselbergs. Werken. Poëzie: Liederen en Balladen (1911); Herscheppingen (1916); Opvluchten (1922); Het aardsche Paradijs (1927). Proza: St. Veith (1908); St. Veith en andere verhalen (1919); Kinderland (1914); De Mythe van een jeugd (1921); De Gezegenden (1923); Vluchtige Begroetingen (1925); Ik en mijn speelman (1929); De Opdracht (1930); De Kleine Rudolf (1930); Verspreid Proza (1932) ; Die van hun leven vertelden (1934). Li t. : P. N. van Eyck, in Leiding (Dec. 1931); Theun de Vries, in Den Gulden Winckel (Mei 1931). 2° Gi e 1 i s de, ook: Aegidius Cantor. * 1351, sterfjaar onbekend. Hij hoorde tot de Brusselsche familie De Cantere. Samen met Willem van Hildernissem was hij een van de apostelen van de sekte der „Mannen van verstand” : homines intelligentiae, of van den Vrijen Geest; L. werd 12 Juni 1411 te Kamerijk als kettersch veroordeeld. Lit. :P. Fredericq, Corpus Doe. Inquis ... Neerlandicae (I 1889, 267 vlg.). Lecuwaapjc, > Aap (kol. 108). Leeuwarden (Friesch: Ljou w e r t), hoofdstad van en gem. in de prov. Friesland (zie plaat; vergelijk den index in kolom 831/832); jongste en grootste der 11 Friesche steden • econ. middelpunt van dit agrarische gewest, tevens culturee' centrum; opp. 1 613 ha (boden zeeklei). Op 1 Jan. 1936: 62 52] inw. (1795: 16 000, 1830: 20 000 1860: 25 000, 1890: 30 000,1920: 43 000). L. is een van de weinig* Friesche gem. met toenemend* bevolking. De bevolking spreek! Stadsfriesch. In 1934 was 27% der bevolking Ned. Herv. (1860: 70%), 14% Geref., 2,6% Doopsgezind, 4% overige Prot., ruim 1% Isr., 12% Kath. (1879: 18%; 1899 : 16%) en 38% onkerkelijk (1899; 4%, 1920: 22%). De Kath. vormen 2 narochies. Stadsplan (zie ook sub Geschiedenis in dit art., en plattegrond van L. bij de kaart van Friesland, dl. XI t/o kol. 207). De singels der stad geven ong. de grenzen van het oude L. aan. De groote uitbreiding kwam vooral na 1870. In het Z. sluit de bebouwde kom van > Huizum direct aan bij die van L. De vele wateren in L. worden druk bevaren; de vaak geopende bruggen hinderen ernstig het landverkeer. Een ringkanaal om de stad, reeds ontworpen, zal belangrijke verbetering schenken. Aan bezienswaardigheden is L. rijk. Naast de laat-Gotische Oldehove (Friesch: Aldehou),een4omhoogen toren met mooie klokken (1529-’32), verrees nooit de ontworpen kerk. De Jacobijner of Groote Kerk (1480- 1550) behoorde eens aan de Dominicanen. Op de plaats van het Burmaniahuis (1874) stond voorheen de stins der Burmania’s. De Waag, een Renaissance-bouwwerk (1695-’9B), werd tot 1880 als zoodanig gebruikt; thans is in één der zalen het Friesch Natuurhistorisch Museum ondergebracht. Van uit het Fratemiteitshuis werd in 1795 de stedelijke en gewestelijke omwenteling geleid. Het Raadhuis dagteekent van 1715. De ambtswoning van den commissaris der koningin, nu geheel omgebouwd, was voorheen stadhouderlijk Hof en is uit de 15e e.; er voor staat het standbeeld van stadhouder Willem Bodewijk, „üs Heit” (1906). Het Princessehof, herinnerend aan Maria Louise, „Marijke Men”, is nu Museum van Indische en Chineesohe Kunst. De Prinsentuin (1648) is thans openbaar park. In de Kanselarij (1566-’7l), lang zetel van het Hof van Friesland, is nu de Provinciale Bibliotheek met het Rijksarchief van Friesland gevestigd. Waar eens een Sint Nicolaasklooster stond (korten tijd bisschopp. ambtswoning, 1670-1578), staat thans het Gouvernementsgebouw, zetel der Prov. Staten. Verder noemen we het Friesch Museum (> Friesch Genootschap van Geschied-, Oudheid- en Taalkunde), het Amelandshuis (1678), de voormalige stins der Cammingha’s (-> Ameland), tot voor kort St. Bonifatius-ziekenhuis. Onder de nieuwere bezienswaardigheden vallen op de St. Bonifatiuskerk met den 82 m hoogen toren en het R. K. Oude Lieden- en Weeshuis, beide van Cuypers (1882), het Beurs- en Waaggebouw (1880), het Post- en Telegraafkantoor (1904), het Paleis van Justitie (1847), het Rengerspark, het Waling Dijkstramonument (1916), de Pier Pandertempel (1934), het nieuwe St. Bonifatius-ziekenhuis, de veemarkt, groot ruim 2,3 ha, met plaats voor meer dan 10 000 stuks vee, en ten slotte de Strafgevangenis (het vroegere Blokhuis) voor gevangenen, die tot meer dan 5 jaar veroordeeld worden. Middelen van bestaan. Reeds eeuwen lang is L. het econ. middelpunt van Friesland. Handel, verkeer en industrie waren en zijn grootendeels ingesteld op en afhankelijk van de toestanden in deze agrarische provincie (zie ook sub Geschiedenis in dit art.). L. is de zetel van meerdere gewestelijke econ. organisaties, o.a. van de Friesche Mij. van Landbouw (> Friesland, sub Middelen van bestaan), den Bond van Coöp. Zuivelfabr. in Friesland, de Friesche Coöp. Zuivel Export Vereeniging, de verschillende Stamboeken (s>- Friesland, sub Middelen van bestaan), de Friesche Coöp. Vereeniging voor Zaaizaad en Pootgoed (afk. Z. P. C.), de Coöp. Veiling „De Tuinbouw”, den Noord Ned. Coöp. Eierhandel, den Coöp. Zuivelbond, een drietal coöp. boerenbanken, de Prov. Vereeniging tot bevordering van Vreemdelingenverkeer enz. ; voorts is in L. de Kamer van Koophandel en Fabrieken voor Friesland, alsmede een arbeidsbeurs. Handel. L. heeft een belangrijken handel in vee, zuivelproducten en eieren, tuinbouwgewassen, landbouw- en veeteeltbenoodigdheden. De Vrijdagscbe veemarkt wordt in Nederland alleen door die van Namen van plaatsen, personen enz., die men niet onder Le vindt, zoelte men op liet hoofdwoord Wapen van Leeuwarden. Rotterdam overtroffen. De drukte, die ze teweeg brengt, doet zich tot in de uiterste hoeken der prov. gevoelen. V e r k e e r. L. is middelpunt van een djuk landen waterverkeer. Straatwegen (1827 tot 1847 aangelegd) gaan naar Groningen (Zwarte Weg), Zwolle, Lemmer en Harlingen (de laatste wordt sedert 1932 door de opening van den afsluitdijk steeds belangrijker); langs de N. zijde van L. komt een autoweg voor doorgaand verkeer. Autobusdiensten vervangen meer en meer de locaalspoor- en tramlijnen. Met den aanleg van een vliegveld is men begonnen. Groot is het aantal prov. autobusdiensten op L.: in 1934: 39 personen- en 261 wachtdiensten. Zij brengen in deze waterrijke provincie de binnenscheepvaart ernstig en blijvend nadeel toe. Industrie. De nijverheid werkt op de eerste plaats voor boerderij en zuivelfabriek en verwerkt vooral de grondstoffen, die beide leveren. Zoo is er machine-ind. ten behoeve der zuivelfabrieken, fabricage van zuivelproducten als boter, kaas, gecondenseerde melk (fabr. „Friesland”) en melkpoeder (N.V. Lijempf), van veeartsenijmiddelen (laboratorium Asda), van caseïne, stremsel en kleursel, van papierwaren en emballage, stempels en cliché’s; er zijn meelfabr., vetsmelterijen, margarinefabr., export-slagerijen, siroop-, verf- en zeepfabr., advocaat- en likeurstokerijen, cichorei- en peekoffiefabr., verder rijwiel-, hout-, schoen- en asphaltind., scheepsbouw en een hydro-technische boormaatschappij („Vulkaan”); de goud- en zilversmeedkunst gaat sinds lang achteruit, mede door het verdwijnen der nationale kleederdracht. Het totaal aantal fabrieksarbeiders is ongeveer 1 800. Verzorging der bevolking. L. bezit 3 ziekenhuizen, waaronder het St. Bonifatius-Hospitaal. Naast de gewone lagere scholen zijn er een sted. gymnasium (en in Huizura een Geref. gymn.), een Rijks H.B.S. B met 6-jarigen cursus, een Christ. H.B.S. A en B met 5- cursus, een gem. H.B.S. voor meisjes met 6- en 6-jarigen cursus, alsmede een gem. H.B.S. met 3-jarigen cursus, waarbij een 2-jarige Hoogere Handelsschool aansluit; verder één Rijks- en 2 Prot. kweekscholen voor onderwijzers en een gem. opleidingsschool voor bewaarschoolonderwijzeressen. Nog te noemen zijn handels-avondscholen en inrichtingen voor nijverheidsonderwijs als Middelbaar Techn. School, Ambachtsschool, Huishoudscholen enz. (1 Kath. Modevakschool), de Rijks Landbouwwinterschool en de Stedelijke Muziekschool. Cultureele instellingen. Boven, sub „Bezienswaardigheden”, werden reeds enkele vermeld. Vermelding verdienen verder nog: gem. bibliotheek met archief, de Buma-bibliotheek, 2 openbare leeszalen met bibliotheek en de boekerij van de Mij. tot Nut van ’t Algemeen. De Friesche Beweging (> Friesland, sub IV) is ook in L. geconcentreerd; de studie- en vacantiecursussen worden meestal hier gehouden. Onder de takken van sport dienen genoemd te worden de kaats- Aanvoercijfers over de jaren 1932, 1933 en 1934 Jaar Eunderen Varkens Schapen Paarden Geiten 1932 1933 1934 129 477 148 235 129 076 70 122 38 179 34 043 62 456 66 389 47 096 2 666 2 366 3 415 1046 1069 1141 sport,water- enijssport(ell-stedentocht), hardrijderijen met paarden. Geschiedenis. Profaan (zie ook onder > Friesland, sub Geschiedenis, en stadsplan van L. bij kaart Friesland, dl. XI t/o kol. 207, alsmede dit artikel, sub Stadsplan en bezienswaardigheden). De oorsprong van den naam L. staat niet vast. De stad ontstond aan de » Middelzee uit drie dorpjes: Oldehove, Nijehove en Hoek. In 1436 verkreeg ze stadsrechten en kwam er een vierde gebied, het Nieuwland (thans Nieuwstad geheeten) bij. Zoowel in den strijd tusschen Schieringers en Vetkoopers als tijdens het Saksisch Tijdvak (1498-1515) had L. zwaar te lijden. In 1604 werd er het Hof van Friesland gevestigd en werd het de hoofdstad van het gewest. In 1680 verliet Friesl. de Spaansche zijde en tot 1747 resideerden de Friesche stadhouders te L. In dien tijd had de stad een belangrijke nijverheid [wol, goud- en zilverwerken, uurwerken (Friesche klok), klokkegieterijen], terwijl vsch. kanalen handel en verkeer bevorderden. De 18e e. en de Fransche tijd brachten een tijdelijken achteruitgang, doch sedertdien gaat L. weer langzaam en bestendig vooruit. K er k e lij k. De eerste Kerk; O. L. Vr. kerk in Nijehove, zou in de 9e e. door den H. Anscharius gesticht zijn; Oldenhove had een H. Vitus-, Hoek een Catharinakerk. Reeds in de 13e e. vestigden zich de Dominicanen te L., weldra gevolgd door andere kloosterorden. In 1659 werd het een bisdom [zie Driutius; > Petri (Cunerus)], doch in 1666 woedde ook daar de beeldenstorm; in 1680 werden alle kloosterlingen verdreven en de kerken door de Protestanten in bezit genomen. Slechts in het verborgen konden enkele priesters, geholpen door > klopjes, in de zielzorg der overgebleven Katholieken voorzien. In 1798 waren er 3200 Kath., verdeeld over 6 staties. Sinds 1864 zijn er 2 parochies (een van de Dominicanen). L i t.: Schuiling, Ned. (II 61936); Gemeenteverslag (1934); Algera, L. door de eeuwen heen (1935); Nieuwe Gids voor L. en Omstr. (1917); Gids van Leeuwarden (z.j.); Verslag Kamer v. Kooph. en Fabr. voor Friesl. (1934). van der Meer. Lceuwarderadcel, gem. in het zeekleigebied der prov. Friesland, rondom de stad Leeuwarden, opp. 8 929 ha (XI 208 B/C 1-2; nr. 8); de gem. is verdeeld in 2 gebieden: in het Z. deel liggen de dorpen Huizum (hoofdplaats der gem.), Wirdum, Swichum, Goutum, Kempens en Teems; in het N. deel liggen Stiens, Finkum, Hijum, Britsum, Comjum, Jelsum, Lekkum en Miedum. Ca. 19 100 inw. (1936), waarvan 43% Ned. Herv., 23% andere Prot., bijna 7% Kath. (behoorend tot de parochie Huizum of die van Leeuwarden) en 27% onkerkelijk. In Huizum staat een Geref. gymnasium. In het N. deel is vnl. landbouw, in het Z. hoofdzakelijk veeteelt. Economisch is L. op de Friesche hoofdstad georiënteerd. van der Meer. Leeuwen, kerkdorp in de Geld. gem. > Wamel (XI 612 C 4). Leeuwen, 1° Dionysius van, > Dionysius de Kartuizer. 2° Jan van, •> Jan van Leeuwen. 3° Jan van, Ked. Klass. philoloog. * 8 Febr. 1850 te Zegwaart, f 21 Juni 1924 te Melchthal (Zwits.). 1884-1914 prof. in Gr. taal- en letterkunde te Leiden. L. bestudeerde vooral Homerus, Aristophanes en Menander, en publiceerde veel art. in Mnemosyne. Grammatica en tekstcritiek hadden vnl. zijn belangstelling. Lit : J. Vürtheim, Levensbericht (in het Jaarb. der Kon. Aead. v. Wetensch., 1925-’26). Zr. Agnes. Namen van plaatsen, personen enz., die men niet onder Le vindt, zoeke men op het hoofdwoord GASTRA ROMANA LAURIACUM. LORCH. BOVEN OOSTENRIJK GASTRA ROMANA (Plattegrond) 4° S imon van, Ned. rechtsgeleerde. * 21 Oct. 1626 te Leiden, -f 14 Jan. 1682. Advocaat en rechtsgeleerd publicist. Bekend is vooral een door hem bezorgde uitgave van het Corpus iuris civilis. Verder mogen hier genoemd worden; Manier van procederen in civile en criminele saaken, Het Rooms-Hollamls Regt (vergelijking van Rom. en oud-vaderlandsch recht), Censura forensis theoretico-practica. Deze werken beleefden vsch. herdrukken. Verder verscheen van hem een Batavia illustrata (2 dln.). De verhandeling Bellum iuridicum wordt wellicht ten onrechte aan L. toegeschreven. Hermesdorf. Leeuwenbek (Antirrhinum), een plantengeslacht van de fam. der leeuwenbekachtigen, komt met 30 soorten op het N. halfrond voor, vooral in Amerika. In Ned. groeit in het wild A. Orontiura, rood leeuwenbekje of roode kalfssnuit, een eenjarig plantje op zandgrond met rosé bloemen. Veel gekweekt wordt de grootbloemige Z. Europeesche A. maius, in zeer veel verschillende kleuren, die somtijds verwilderd voorkomt. Bonman. Leeuwenbekachtigen (Scrophulariaceeën), een plantenfamilie met meestal groote, levendig gekleurde bloemen, die tweezijdig s57mmetrisoh zijn. Er is een boven- en onderlip (masker); soms zijn de bloemen gespoord. Tot de 1. behooren 180 geslachten met 2 600 soorten, waaronder zeer veel sierplanten. Verschillende worden ook in de volksgeneeskunde gebruikt. Zij komen als kruiden en struiken en enkele soorten als hoornen over de geheele aarde voor, het meest echter in de gematigde streken. Zeer bekende geslachten zijn: toorts, leeuwenbek, vlasleeuwenbek, schildpadbloem, Calceolaria, Pentstemon, eereprijs, vingerhoedskruid, ratelaar, oogentroost en kartelblad. Bonman. Leeuwendalers, het Landspel van Joost van den Vondel, naar het model der Ital. herdersdramatiek geschreven ter gelegenheid van den Vrede van Munster (1648) en schilderende het huwelijk tusschen Adelaert en Hageroos, vertegenwoordigende de Noord- en de Zuidzijde van het Leeuwendaal, d.i. Nederland, wegens den leeuw in het wapen. Het beminnelijke stuk, dat mooie dramatische oogenblikken heeft, toont ons Vondel als dichter van het akkerleven en als verheerlijker van vrede en vrijheid. Het behoort tot de meest bekende van ’s dichters werken. Asselbergs. Leeuwenhoek, Antoni van, natuur – vorscher. * 24 Oct. 1632 te Delit (in de „Leeuwenhoek”), f 26 Aug. 1723 aldaar. Ging op school te Delft, Warmond, Benthuizen, kwam toen in den lakenhandel te Amsterdam. Daarna te Delft, vele halfwetenschappelijke betrekkingen, ijker, landmeter, ook een soort stadsbode. Zijn tweede huwelijk was met een geleerde vrouw; hij ging microscopen maken, bezat er ca. 200. L. vond met het microscoop de bloedlichaampjes, de infusoriën, den bloedsomloop in de Leeuwendaalder, munt van zilver, door de staten van Holland ingesteld bij decreet van 27 Aug. 1676. Zij vertoonde als beeldenaar een klimmenden leeuw of een geharnast ridder, op wiens schild een leeuw. De waarde werd 36 stuivers, in 1686 een gulden en 16 stuivers, in 1615 twee gulden. Antoni van Leeuwenhoek. haarvaten, de spermatozoën van hoogere en lagere dieren, en nog vele andere dingen, ook op plantaardig gebied. Alles wat in zijn handen kwam, legde hij onder het microscoop. Zijn vriend Reynier de Graaf bracht hem in connectie met de Royal Society te Londen. Daarheen schreef hij zijn ontdekkingen, in „Sendbrieven”. Later is alles samengevat in „Alle sijne natuurlycke werken” en in Opera omnia. Schlichting. Lecmvenliof, deel van het > Alhambra. Leeuwenhorst, voormalige abdij, tusschen Noordwijk en Noordwijkerhout gelegen. Gesticht door Aernoud en Walewijn van Alkemade; de L. was vroeger een verblijf voor de adellijke nonnen van de Cister – ciënser orde. In de 16e e. verwoest. Lecuwenordon. In Nederland; Orde van den Nederlandschen Leeuw, ingesteld 29 Sept. 1816, gewijzigd 16 April 1886, onderscheiding voor Nederlanders (bij uitzondering aan vreemdelingen gegeven) wegens beproefde vaderlandsliefde, bijz. plichtsbetrachting, buitengewone bekwaamdheid in wetenschap en kunst. .. r Drie klassen. Devies: Virtus nnbilitat. Teeken: wit geëmailleerd Malthezer kruis, tusschen de armen een W. Lint: blauw met oranje. Broeders van de Orde (wegens nuttige daden, zelfopoffering, menschlievendheid) genieten een jaarlijksche toelage van 200 gulden, welke voor de helft op de weduwe kan overgaan. E. van Nispen tot Sevemer. In België: Koninklijke Orde van den Leeuw, ridderorde, ingesteld 9 April 1891 tot erkenning der diensten, aan den Kongostaat bewezen. Er zijn 6 klassen: groot-kruis, groot-officier, commandeur, officier, ridder, drager van de medaille. Het ordeteeken vormt een geëmailleerd kruis met in de hoeken twee ineengestrengelde O’s. Aan de keerzijde op het blauwe schild gouden leeuw met kenspreuk: Travail et Progrès; in de gouden ster de letters L.S. (Leopold Souverain). De grootkruizers dragen daarbij een zilveren ster; het lint is violetrood, in het midden bleekgeel met blauwen rand aan het uiteinde. De 4 hoogste rangen dra- Leeuwendaalder van 1589. Namen van plaatsen, personen enz., die men niet onder Le vindt, zoeke men op het hoofdwoord Microscoop van Van Leeuwenhoek. Het te vergrooten voorwerp, gemonteerd op B, wordt in het brandpunt van de enkelvoudige lens A gebracht met behulp van schroef C. gen daarbij de rozet. De medaille telt drie graden: goud, zilver, brons. Uytterhoeven. In Baden: de Orde van den Leeuw van Zahringen, in 1812 gesticht door groothertog Karl van Baden; 6 klassen. Devies; Für Ehre und Wahrheit. Teeken; groen geëmailleerd kruis, in het hart de burcht Zahringen; keerzijde: gouden leeuw in rood. Lint: groen met gele randen. In Hessen; Huisorde van den Gouden Leeuw, gesticht 14 Aug. 1770 door landgraaf Friedrich II; één klasse. Devies: Virtuti et Fidelitati. In Luxemburg: de Nassausche Huisorde van den Gouden Leeuw, gesticht in 1868 door Willem 111, koning der Nederlanden, cn hertog Adolf van Nassau, sedert 1892 alleen voor Luxemburg. Eén klas. Devies: Je maintiendrai. Teeken: wit geëmailleerd kruis met 8 punten, een gouden N tusschen de armen. In het hart op de voorzijde het Nassausch wapen: van blauw, bezaaid met blokken van goud, met een leeuw van goud ; op de keerzijde het devies. Lint: oranje met blauwe randen. E. van Nispen tot Sevemer. Lccuwenpoort, > Mycene. Leeuwentand (Leontodon), een plantengeslacht van de fam. der samengesteldbloemigen, komt met 60 soorten in de gematigde streken van de Oude Wereld voor. In Ned. is algemeen de her fst leeuwentand (L. autumnalis), ook paardenbloem genoemd, maar van de echte paardenbloem te onderscheiden door de beschubde bloemstelen. Bonman. Leeuwergem, gem. in de prov. Oost-Vlaanderen, ten Z. van Oombergen. Opp. 272 ha; ca. COO inw. (Kath.). Landbouw; breigoed. Leeuweriken (Alaudidae), fam. van zangvogels. Ze zijn iets grooter dan een musch. De snavel is kegelvormig; loopbeen is aan voor- en achterkant met schilden bezet; aan den achterteen bevindt zich een lange nagel, „spoor” genoemd. De kleur is bruinachtig geel; dit in verband met de plaats, waar ze leven; het zijn grondvogels. Ze zingen onder het vliegen. Het voedsel bestaat uit insecten en zaden. De bekendste soorten zijn > boom-, ■> veld- en -> kuifleeuwerik, alle inheemsche broedvogels; de strandleeuwerik komt op den trek voor. Bernink. Lceward Islands, Britsche eilandengroep, behoorende tot de Kleine Antillen. Opp. 1 862 km2; ca. 124 900 bew. Hoofdstad: St. John, op Antigua. Lcezen (Fransch; Lézennes), gem. en kerspel in Fr. Vlaanderen; ca. 2 600 inw., meest Kath. en Fransch sprekend. Woonplaats van arbeiders uit Rijsel, Hellem en Fives. Lciana, centrale stam van de Z. groep der Soedan- Lefebvpe, Fran 50 is Joseph, hertog van Danzig (sinds 1807), maarschalk van Frankrijk. ♦ 20 Oct. 1765 te Rufach, f 14 Sept. 1820 te Parijs. Streed in de Z. Nederlanden (Fleurus 1794), veroverde Danzig (1807), vocht in Spanje (1808-’O9) o.m. met Holl. troepen (Chassé), later in Tirol en Oostenrijk (Wagram 1809). In 1812 commandant der garde. Antoni. Leleuillet, Raoul Auger, balletmeester en choreograaf van Bodewijk XIV. Zijn grootste verdienste is het geweest de strevingen van Thoinot Arbeau en Beauchamp op het gebied van het dansschrift verwezenlijkt te hebben in zijn choreographisch systeem, dat voor het eerst bepaalde teekens gaf voor het vastleggen van de bewegingen en posities van beenen en voeten. Zijn ideeën op dit gebied legde hij neer in het voor de 17e eeuw gewichtigste document van de dansliteratuur: „Chorographie, ou I’art de décrire la danse par caractères, figures et signes démonstratifs (Parijs 1699). Terlingen-Lücker. Lelevere, Pieter Paul, missiebisschop. * 29 April 1804 te Roeselare, f 4 Maart 1809 te Detroit. Vertrokken nog student zijnde (1828), werd hij priester te St. Louis (1831) en missionaris in Illinois en Michigan (V. S.). 23 Juli 1841 titulair-bisschop van Zela en bestuurder van het bisdom Detroit benoemd, heeft hij het geheele bisdom ingericht en meer dan 126 kerken gebouwd. Groot beschermer der Indianen. L i t. : P. Allossery, Onze W. Vlaamsche zendelingen (I 1924). Allossery. Lcfèvre, 1° Petrus, > Faber (4°, Petrus). 2° Tanneguy (= Tanaquil Faber), Fransch Humanist. * 1616 te Caen, f 12 Sept. 1672 te Saumur. L. was eerst hoofd der Louvre-drukkerij, werd in 1663 Protestant en prof. aan de Geref. academie te Saumur. Hij publiceerde zeer goede uitg. van Klass. auteurs. Zijn dochter is de bekende madame Anne > Dacier. Zr. Agnes. Lefèvre d’Etaples, » Faber (2°, Jacobus). LefJe, Norbertijner abdij, in 1162 gesticht bij Dinant; in 1794 opgeheven; in 1903 bezet door de Norbertijnen van Frigolet, die uit Frankrijk verdreven waren; toen dezen na den Wereldoorlog repatrieerden, werd L. in 1931 door Tongerloo overgenomen en tot dochter-abdij ingerioht. Th. Heijman. LeUincje, gem. in de proy. West-Vlaanderen, ten Z. van Oostende, aan het kanaal van Plassohendale naar Nieuwpoort. Opp. 2 317 ha; ruim 1 800 inw. (Kath.). Polderstreek. Landbouw. Mooie, groote kerk (1877-’79). L i t.: K. Devos, Geschiedk. schets der gem. L. Leïfler, Anna Charlotte, Zweedsch romanschrijfster van de gematigd naturalistische richting. * 1 Oct. 1849 te Stockholm, f 21 Oct. 1892 te Napels. Begonnen met tendentieuze critiek van de hoogere standen, in den zin van Ibsen, eindigt haar werk in een opiumistischen toon, na haar gelukkig huwelijk met den hertog van Cajanello. Veldleeuwerik. Voorn, werken: Ur lifvet (5 dln. 1884); Sanna Kvinnor (tooneelstuk, 1883); En Soraaraaga (1886); Kvinnlighet och Brotik (1890) ; Den Karleiken (1891); En Sjalv-biografi (1922). – L i t.: E. Key, A. C. L. (1893). Baur. LcKrinkhoek (uitgesproken Laffemhoek), gem. Namen van plaatsen, personen enz., die men niet onder Le vindt, zoeke men op het hoofdwoord en kerspel in Fr. Vlaanderen (XI 144 BI); 1 760 inw. (Kath.). Zeebad; hoogovens der Société de Firminy. L.C Flem, Paul, componist. * 1881 te Lézardrieux (Bretagne). Studeerde te Parijs (Conservatorium en Schola Cantorum); leerling van Lavignac (harmonie), Roussel (contrapunt) en V. d’lndy (compositie); leeraar aan de Schola Cantorum; Prix Lasserre in 1928-’29 voor zijn werk als recensent, leeraar, componist en directeur van de „Chanteurs de St. Gervais.” Voorn, werken; Sonata voor piano en viool (1905); Simfonie (1906) ; Auoassin et Nioolette, chantefable (1908); Kwintet (1910); Les Voix du Large, symphonisch gedicht (1910); Triptyque voor orkest (Pour les Morts, Danses, Invocation, 1921); Fantasie voor piano en orkest (1929); klavierstukken ; liederen, zangstukken a eappella. V. d. horren. Le Fort, Gertrud von, Duitsch Kath. dichteres en romanschrijfster van verheven idealistische richting en voortreffelijke beheersching van den vorm. * 11 Oct. 1876 te Minden. Convertict. Voorn, werken: Hymnen an die Kirche (1924); Das Schweisstuch der Veronica (1928) ; Der Papst aus dem Ghetto (1930); Die Letzte am Schafott (1931); Hymnen an Deutschland (1932). Lc Fur, Louis Erasme, Fransch jurist. * 17 Oct. 1870. Professor in het staats-, admin. en internationaal publiekrecht te Caen (1897), Straatsburg (1919), Rennes (1922), Parijs (1926), benevens aan meerdere internationale academies, o.a. te Den Haag. Zeer vruchtbaar en gezaghebbend schrijver over natuurrecht, waarbij hij stelling neemt tegen de heerschende dwalingen van individualisten, materialisten en verkeerde democratie (L’équivoque démocratique, 1914). Moraal en godsdienst moeten de grondslagen zijn. Daarnaast is hij onbetwiste autoriteit op het gebied van het intem. publiekrecht; reeds zijn met goud bekroonde dissertatie over: Bondsstaat en Statenbond, bracht hem met één slag tusschen de „groeten” op dat gebied. Een twaalftal deels zeer lijvige boeken en vele art. in vaktijdschriften en groote verzamelwerken getuigen van zijn meesterschap. Voorts is hij o.a. president van het Intem. Instituut voor rechtsphilosophie en secretaris van de Union Juridique Internationale, redacteur-oprichter der Archives de philosophie du droit et de sociol. jurid., en lid van het Institut de droit International. In 1935 volgde hij Lyon Caen op in de Académie. Werken: o.a. Les droits des partiouliors et dc I’Etat en raatière de requisitions militaires; Représailles et réparations; Races, Nationalités, Etats; Recueil de Textes de droit intern, public; Le St. Siège et le droit des gens; Précis de droit intern, public; Régies du droit de la paix (cursus Den Haag 1935). Kewlemans. Legaat, apostolisch, persoon, door den paus, naar voorbeeld der Rom. keizers, gezonden met bepaalde of algemeene opdracht. De paus heeft het recht 1. te zenden naar alle deelen der wereld, met of zonder bestuursmacht (C. I. C. can. 265). Legaten worden nu onderscheiden in 1. a latere (alléén kardinalen, omdat zij met den paus één zijn), > nuntii, > internuntii, pauselijke > delegaten. Hun macht houdt niet op met don dood van den paus, tenzij het uitdrukkelijk in hun opdracht vermeld staat, maar wel door het vervullen der opdracht, door terugroepen, als het hun wordt bekend gemaakt, door afstand mits door den paus aangenomen. Zij gaan vóór de bisschoppen, ook al zijn ze zelf geen bisschop, maar niet vóór de kardinalen en kunnen in ieder diocees zonder verlof van den plaatselijken bisschop pontificale handelingen verrichten, ook met troon en baldakijn; alléén de kathedrale kerk is uitgezonderd. Sommige bisschoppen (Keulen, enz.), die den titel van legaat of van legatus natus voeren, hebben daardoor geen rechten (C. I. C. can. 266-270). Drehmanns. Legaat (z a a k). A) Burgerlijk Bccht. 1° In het Ned. recht is legaat, zooals artikel 1004 B. W. het definieert, een bijzondere beschikking, waarbij de erflater aan een of meer personen zekere bepaalde goederen geeft, of wel al zijn goederen van een zekere soort: als bijv. al zijn roerende of onroerende goederen, of het vruchtgebruik van alle of van een gedeelte zijner goederen. Deze opsomming is niet volledig, want de erflater kan ook 1. maken omtrent de goederen, die niet tot zijn nalatenschap belmoren, bijv. van geldsommen en van ten aanzien van soort bepaalde zaken, ook al laat hij deze zelf niet na. Degene, die het 1. krijgt (legataris), heeft het recht de gelegateerde zaak te vorderen (1005 B. W.) en afgifte te vragen (1006 B. W.) aan de erfgenamen of legatarissen, die met de uitkeering belast zijn, en als daartoe geen bepaalde is aangewezen, kan hij zijn aanspraken richten tot de gezamenlijke erfgenamen, en zoo het een deelbare zaak betreft, kan hij van ieder, naar evenredigheid van zijn erfdeel, vorderen (1146 B. W.). Wanneer de erflater eenig bepaald goed van een ander heeft gelegateerd, is dit 1. nietig. De erflater kan echter aan den erfgenaam of legataris den last opleggen om aan een derde zekere uitkeering uit diens goederen te doen. Wanneer dus de erflater aan A een 1. geeft van 1000 gld. onder verplichting dat A een bepaald voorwerp aan een ander geeft, is dit een I. onder een last en is het resultaat, dat de erflater toch beschikt over het goed van een derde, immers over het voorwerp van A. Het verschil tusschen den legataris en dengene, die ten gevolge van een last iets verkrijgt, ligt in het opvorderingsrecht van den bevoordeelde. Vroeger werd aan den bij een last bevoordeelde elk opvorderingsrecht ontzegd, tegenwoordig kent de rechtspraak hem dit echter toe. Als de nalatenschap niet toereikend is om de gemaakte 1. geheel te voldoen, doch de nalatenschap zuiver is aanvaard, moeten de erfgenamen de 1. geheel voldoen. Als onder voorrecht van boedelbeschrijving is aanvaard, moeten de 1. naar evenredigheid hunner hoegrootheid verminderd worden tot het saldo der nalatenschap, ten ware de erflater daaromtrent anders mocht hebben beschikt, bijv. door te bepalen, dat bij ontoereikendheid der nalatenschap bepaalde 1. eerst vervallen (1019 B. W.). Belastingen op de 1., zooals successierechten, komen ten laste van den legataris, tenzij de erflater het tegendeel hebbe bevolen, bijv. ik vermaak aan A vrij van rechten Dunselman. 2° Belg. recht. In art. 1002 van het Belg. B. W. worden de legaten ingedeeld in: 1° alg. legaten, 2° legaten ten alg. titel, en 3° legaten ten bijz. titel. De eigendom van de gelegateerde goederen gaat van rechtswege over uit kracht van het testament (art. 712), maar wat het bezit betreft, is het alleen de algemeene legataris, die, bij ontstentenis van reservataire erfgenamen, van rechtswege in het bezit gesteld wordt van de goederen op het oogenblik van het overlijden van den erflater (art. 1006) ; indien er integendeel reservataire erfgenamen bestaan, zal hij hun afgifte moeten vragen (art. 1004). De andere beide soorten van legatarissen hebben nooit de wettelijke bezitvoortzetting, daarom zullen zij verplicht zijn afgifte te vorderen vanwege degenen, die met de uitvoering der 1. belast zijn; voor België worden die opgesomd in art. 1011. Namen van plaatsen, personen enz.,'die men niet onder Le vindt, zoeke men op het hoofdwoord In aansluiting bij de onderscheiding t.o.v. het verkrijgen van het bezit, dient ook een onderscheid gemaakt ten aanzien van het tijdstip, waarop de vruchten van de gelegateerde zaak door den legataris verkregen worden. Het Belg. B. W. spreekt enke! in dit opzicht van den alg. legataris (art. 1006) en van den legataris ten bijz. titel (art. 1014). De eerste verkrijgt onmiddellijk de vruchten, wanneer hij van rechtswege in het bezit gesteld is, of wanneer hij, zulks niet zijnde, zijn vraag binnen het jaar ingesteld heeft. De tweede heeft eerst recht op de vruchten sedert den dag van zijn aanvraag. Aan den legataris ten alg. titel worden door de heerschende meening dezelfde rechten op de vruchten toegekend als aan den alg. legataris. In België is het art. 1021, dat het legaat van een andermans goed nietig verklaart. Dezelfde opmerkingen gelden verder dienaangaande, als welke reeds voor Ned. gemaakt zijn. De alg. principes over de zuivere aanvaarding en de aanvaarding onder voorrecht van boedelbeschrijving, spelen ook een gelijkaardige rol in beide rechten. Ook de bepaling, dat de successierechten ten laste van den legataris komen, is niet anders. De vroegere bepaling van art. 1016 lid 2 B. W., waarbij registratiekosten van het testament ten laste komen van den bijz. legataris, werd inderdaad vervangen door de wet van 1817. De bedoelde kosten van registratie waren de erfenisrechten van toen, en de wet van 1817 heeft zulks veranderd: de erfenisrechten worden niet meer betaald bij de registratie van het testament, maar op grond van de aangifte van nalatenschap, waartoe de erfgenamen en alg. legatarissen verplicht zijn. Indien deze aan den fiscus hebben moeten betalen, zullen zij de rechten voor de legatarissen, ten bijz. titel betaald, aftrekken bij de uitkeering van het legaat; of indien dat niet meer mogelijk is, anderszins verhalen. Vgl. > Legatum. Kluyskens. B) Kerkelijk recht. Is het legaat voor zgn. causae piae, waaronder alle kerkelijke en liefdadige doeleinden vallen, bestemd, dan is de ordinarius de door de wet aangewezen uitvoerder. De door hem of door den erflater benoemde uitvoerder staat dus daarin onder zijn controle en is hem rekenschap schuldig (C. I. C. can. 1616). Het 1. is geldig, ook al wordt de burgerlijke wet bij de legateering niet onderhouden (can. 1613 §2), en de bisschop moet degenen, die het legaat niet uitbetalen of niet nitvoeren, ook door kerkelijke straffen, tot hun plicht brengen (can. C. 1. C. 2348). Drehmanns. Legalisatie (recht) is het bekrachtigen eener handteekening door een daartoe bevoegde autoriteit; in de meeste gevallen is dit het hoofd van het gemeentebestuur. Zie echter voor de akten van den Burgerlijken Stand art. 24Ned. B. W. en art. 45 Belg. B. W. Voor de notarieele akten zie art. 46 Ned. Wet op het notarisambt, in België correspondeerend met art. 28 Wet van 25 Ventose jaar XI, aangevuld door art. IWet van 11 Mei 1866. Legaliteit wil zeggen: het vervuld zijn der uiterlijke voorwaarden, welke worden gesteld aan rechtsgeldig handelen; de inwendige voorwaarden vallen onder de > moraliteit. Legaliteitsbeginsel. In het strafrecht verstaat men hieronder, dat de openbare aanklager niet het recht heeft een aanklacht te laten rusten, maar deze moet ter hand nemen; het opportuniteitsbeginsel kan vervolging achterwege doen laten, wanneer dit wenschelijk wordt geacht op gronden van algemeen belang, bijv. in kleine zaken, of wanneer het persoonlijk belang der verdachten door het zgn. seponeeren beter wordt gebaat dan het alg. belang door strafvervolging; of bij minderjarigen in bepaalde gevallen. Het tegenw. N e d. W. v. Strafvordering huldigt dit beginsel (art. 167, 2e lid, 242 vlg.). Keulemans. In België geldt dezelfde regel. Hier valt echter op te merken, dat de benadeelde het recht heeft om, als burgerlijke partij, rechtstreeks den verdachte te dagvaarden voor de correctioneele rechtbank of voor de politierechtbank (niet voor het Hof van Assisen). V. Dievoet. Legataris, Legatoeren, > Legaat (recht). Legaties, naam voor de bestuursdistricten, waarin de > Kerkelijke Staat verdeeld was. Tot 1860 waren er (behalve Rome en zijn gebied, dat een apart district vormde) 6 legaties en 13 delegaties, die alleen in naam verschilden. Pius IX verdeelde in 1860 het land (behalve wederom het arrondissement Rome, nl. Rome, Viterbo, Civita-Vecchia en Orvieto) in 4 legaties; ze werden bestuurd door een kardinaal-legaat, die werd bijgestaan door een raad van 4 leden. Legatissimo (Ital.), muziekterm voor: zeer gebonden. ° _ Legato (ItaL), muziekterm voor gebonden spel of zang. Lecjatuin, beschikking ter zake des doods over een afzonderlijk vermogensbestanddeel (in tegenstelling tot > erfstelling). Het Rom. recht kende verschilde vormen van 1. (1. per damnationem, I. per vindicationem, 1. per praeceptionem, 1. sinendi modo). > Fideicommissum. Zie ook > Legaat (recht). Legboor of legb u i s, stekel- of buisvormig orgaan aan het achterlijf der wijfjes van insecten. Meestal wordt zij samengesteld uit drie paar aanhangsels van het achtste en negende achterlijfssegment. Deze vormen een buis voor doorlating van het van de geslachtsorganen afkomstige ei en een boor of steekorgaan, met behulp waarvan het ei op de bestemde plaats wordt gebracht. Willems. Legcerlng, ander woord voor > alliage. Legenda Aurca (Lat.) of Gulden Legend e, stichtende beschouwingen, opgesteld door > Jacob a Voragine; werd voor de eerste maal in 1358, ruim 60 jaar naden dood van den schrijver, in de West-Vlaamsche volkstaal overgebracht. In 1923 ontdekteK.deFlou in de private bibliotheek der Zusters van het Sint-Janshospitaal te Brugge het tweede deel van den vertaalden prozatekst, die goed overeenstemt met de copieën, alle dagteekenende uit de 16e eeuw, waarvan één door E. Gailliard en K. de Flou in het Britsch Museum ontdekt werd (1896). De oudste drukken van de Mnl. Gulden Legende verschenen op het laatste der 15e eeuw. Li t. : De Flou, Verslagen en Meded. der Kon, VI. Acad. (1923, 183). Jacois. Legciulariiim ( brevier. ->Passionarium. Legende [ Vita): Hendrik van Veldeke’s L. van St. Servatius; 3° de Gulden Legende (> Legenda Aurea) van Jacob a Voragine; sommige der daarin Namen van plaatsen, personen enz., die men niet onder Le vindt, zoeke men op het hoofdwoord beschreven levens hebben, gelijk ook afzonderlijke, het karakter van > vie romancée. 4° Men noemde ook 1. het stichtend verhaal van een enkel feit of wonder uit het leven van een heilige; bijzonder talrijk waren de Marialegenden, waarin de macht en mildheid van de Moeder Gods geschilderd wordt, zooals Zij die toont aan alle menschen. Bij deze groep zijn er meerdere waarlijk stichtend, sommige al te naïef en afstootend. Doordat de 1. deelde in de excessen der laat-middeleeuwsche heiligenvereering, kwam er tegen reactie van Reformatie (Luther sprak van „lengende”) en Contra-reformatie ( -> Bollandisten). Intusschen moet men bij de beoordeeling voor oogen houden, dat het den vromen verhalers en toehoorders vaak niet zoozeer om geschiedenis als om stichting te doen was; de loer werd wel ingekleed in den vorm van een feit. L i t.: W. Mulder, Het Heilige in de geseb., in Studiën (jg. 67, dl. CXXIII 1935, 1 vlg.); H. Delehaye, Les légendes hagiographiques (31927); id., Cinq le?ons sur la méthode hagiogr. (*1934) ; C. de Vooys, Mul. Legenden en Exempelen (21926); id., Mnl. Marialegenden (2 dln. z. j.); C. C. v. d. Graft, Marialegenden (21921); A. Potthast, Bibl. Hist. Medii aevi (2 dln. 1896; II i. v. Vita), opsomming, evenals : Bollandisten, Bibliotheca Hagiogr. Lat. (2 dln. 1898-1901 met suppl. dl.); grootste verzameling: > Bollandisten, > Acta Sanctorum. v. d. Eereribeemt. Legendre, Adrien Mar ie, Fr. wiskundige. * 18 Sept. 1762 te Toulouse, f 10 Jan. 1833 te Parijs. Hij schreef vooral over getallentheorie, integraalrekening en geodesie. Hij voerde de bolfuncties of polynomen van L. in en behandelde de methode der kleinste kwadraten. Hij oefende invloed uit op het wiskunde-onderwijs door zijn vaak herdrukte Eléments de Géométrie (1794), waarin pogingen gedaan worden tot bewijs van het parallellen-axioma. Werken: Théorie des nombres (2 dln. Parijs 31830); Traité des fonctions elliptiques et des intégrales eulériennes (Parijs 21827-’32). Dijksterhuis. Leger, ■> Legerorganisatie; Legerstelsel; Legerverpleging e.a. samenstellingen met Leger. Legerbisschop staat, met dezen titel, in groote legers, vooral in Kath. landen, aan het hoofd van de legeraalmoezeniers. Legercomtnissie (Ned.), staatscommissie, ingesteld bij K. B. van 12 Dec. 1910, nr. 56, ten einde te onderzoeken of de gebezigde gelden en persoonlijke diensten, volgens de bestaande wetten op de meest economische en doeltreffende wijze tot verzekering van de weerbaarheid des lands worden aangewend. Leger des Ilcils (Eng.: Salvation Army), godsdienstige en charitatieve organisatie, gesticht door William -> Booth, sinds 1866 in Londen werkzaam, in 1878 onder den tegenw. naam in militairen vorm gereorganiseerd en bestemd voor geheel de wereld; tot 1912 door B. als generaal bestuurd, vanaf 1934 door diens dochter Evangeline (* 1865) als zijn derde opvolgster. Doel: de godsdienstige verheffing van vooral de laagste rangen der maatschappij, speciaal van hen, die met geen Kerk meer in contact komen; de uitgebreide sociale werkzaamheid is daartoe een middel. Het L. werkt vooral in steden onder de arbeiders. Het heeft zich, ofschoon dit oorspronkelijk niet in de bedoeling lag, ontwikkeld tot een zelfstandige godsdienstige organisatie. Volgens het stichtingscharter veronderstelt het bij zijn leden het aanvaarden van: het bestaan van God, de H. Drievuldigheid, van Gods Menschwording en de Verlossing door Christus’ lijden, de bekeering door de genade, het goddelijk karakter van de H. Schrift. Het heeft verder eigen godsdienstoefeningen, bestaande uit preek, gezang, gebeden en het afleggen van bekeeringsgetuigenissen; daarbij komen eenige godsdienstige plechtigheden i.p.v. de Sacramenten; de leden zijn echter vrij deze elders te ontvangen. De sociale activiteit is uiterst gevarieerd; in de tehuizen voor ongehuwde moeders, meisjes en kinderen, logementen en nachtasyls, landkolonies en andere inrichtingen voor werkverschaffing wordt iedereen opgenomen, en door de barmhartigheidsposten (voor hulp in huishouding, bij zieken en stervenden) en middernachtzending iedereen geholpen zonder onderscheid van godsdienst. De wijze van optreden: de preektrant (waarbij dogmatische disputen zooveel mogelijk worden vermeden), schrijfwijze in de pers, het veelvuldig gebruik van kopermuziek en zang, enz. geven bewijs van een gezonden kijk op de volkspsyche. Het L. wordt bestuurd door gesalarieerde officieren, zoowel mannen als vrouwen, die uit de mindere rangen zijn voortgekomen en speciaal opgeleid; zij worden bijgestaan door de soldaten (muziek en zang!) en vrijwillige medewerkers (zgn. locale officieren); de officieren onthouden zich van alcohol en tabak. Het hoofdkwartier is gevestigd te Londen, waar de generaal en de stafchef de algemeene leiding verzorgen en o.a. alle officieren benoemen. De wereld is verdeeld in territoria; deze (zoo noodig in divisies en) in corpsen, d.w.z. de plaatselijke posten; de sociale inrichtingen echter worden gecentraliseerd bestuurd vanuit het territoriale hoofdkwartier, dat ook voor de financiën, statistieken en publicaties zorgt (hoofdorgaan de War Cry of Strijdkreet). In 1936 waren er 88 territoria, 16 776 korpsen, 26 204 officieren (waarvan 4318 voor sociaal werk in 1 607 inrichtingen), 113 503 plaatselijke medewerkers en 135 periodieken. Nederland (hoofdkwartier Amsterdam, comm. Bouwe Vlas) telt 117 korpsen en 643 officieren, waarvan 182 in 44 sociale inrichtingen. Ned.-Indië (hoofdkw. Bandoeng, comm. de Groot) heeft 170 korpsen, 46 sociale inrichtingen (o.a. leprozenhuizen) en 296 officieren. België (sub-terr.; hoofdkw. Brussel, majoor Cachelin) heeft 23 korpsen, 7 sociale inrichtingen en 52 officieren; bovendien werken 6 off. in Leopoldstad (Kongo). In de beoordeeling van het L. moeten wij helaas betreuren, dat het de menschen niet brengt tot het ware geloof en de ware Kerk; dit is een beletsel voor samenwerking. Dit neemt niet weg, dat ook de Katholieken dikwijls een voorbeeld kunnen nemen aan de belangelooze opoffering van de officieren van het Leger des Heils. L i t. : The Salvation Array Year Book (olf. jaarlijksche publ. met statistieken). Verder : de werken van gen. Booth, vooral In Darkest England and the way out. Van Kath. zijde: Algermissen, Konfessionskunde (biz. 643-666). Pauwels. Legeren (land b.). Als de planten, meestal door wind en regen, op den grond gaan liggen, noemt men dat 1. Treedt het verschijnsel op in een stadium, dat de plant haar groei nog niet beëindigd heeft, dan richt zij zich weer eenigszins op, doordat de bladknoopen ten gevolge van het geotropisme van het weefsel van den bladknoop aan de naar den grond gekeerde zijde sneller groeien dan aan den tegenovergestelden kant en zoo den halm omhoog richten. Doordat legergraan in zijn groei gestoord is en weinig licht ontvangt, is het meestal gevoeliger voor allerlei ziekten, o.a. roest, en heeft slechts onvolkomen korrelvorming Namen van plaatsen, personen enz., die men niet onder Le vindt, zoeke men op het hoofdwoord plaats; niet zelden treedt -> doorwas op. L. treedt op bij te dichten stand, te geilen groei, vooral bij eenzijdige stikstofovermaat, waardoor de onderste halmleden te lang en te zwak worden. Voetziekten bij granen, speciaal de oogvlekkenziekte, kan 1. ten gevolge hebben. Goede bodemstructuur, niet te dicht zaaien, rijenzaai, vermijden van te zware stikstof-bemesting, rijkelijke voorziening met kali, zijn, naast de keuze van legervaste rassen, middelen om 1. te voorkomen. Dewez. Lojjcrfjebied. In België verstaat men hieronder het in oorlogstijd door het leger bezette deel van 's Rijks grondgebied, dat rechtstreeks ressorteert onder den opperbevelhebber. De scheidingslijn tusschen 1. en binnenland wordt door K. B. vastgesteld. Het 1. bestaat uit een operatie- en een > etappengebied. Legerkorps of divisiegroep, legeronderdeel, dat dermate is uitgerust, dat het in den veldslag zelfstandig kan optreden. > Legerorganisatie. Lcgerorganisatie noemt men de wijze, waarop een leger uit groote en kleine onderdeelen is opgebouwd. De organisatie en de sterkte van een leger hangen af van de doelstelling van het leger. Heeft men beide bepaald, dan volgt daaruit in militielegers het jaarlijks in te lijven aantal dienstplichtigen. De landmacht is in den regel ingedeeld in één of meer legers, de bezettingen van liniën en stellingen, de reserve- en de depottroepen. Een leger bestaat uit: het hoofdkwartier, legertroepen en treinen, eenige legerkorpsen of divisiegroepen en een of meer lichte of gepantserde brigades of divisiën. Het hoofdkwartier bevat alle organen (personeel en materieel), die noodig zijn voor de uitoefening van het bevel door den legercommandant. De legertroepen bestaan uit een ige regimenten artillerie (als regel van dezelide soort als die der legerkorpsen, bij de groote mogendheden bovendien vuurmonden van grooter vermogen), luchtdoelbestrijdingsmiddelen (luchtdoelartillerie, luchtdoelmitrailleurs en zoeklichten) en luchtstrijdkrachten. De treinen bestaan uit ponton- en autotreinen, welke laatste bestemd zijn voor het vervoer van troepen, van zieken en gewonden en van paarden. Een legerkorps of divisiegroep bestaat uit den staf, legerkorpstroepen (1 of 2 regimenten middelbaar vlakbaan- en krombaangeschut), een verkenningsafdeeling (3 a 4 eskadrons cavalerie en wielrijders, zware mitrailleurs op motorrijwielen en vechtwagenafweergeschut), 2 of meer divisiën en treinen (munitie-, auto-, pontontrein, verlichtings- verbandplaatsafdeeling, veldziekenstal). Een divisie bestaat uit den staf, drie of meer regimenten infanterie, een of meer regimenten artillerie, een of meer compagnieën wielrijders of eskadrons cavalerie, een of meer compagnieën pioniers en vechtwagens, benevens enkele treinen. Ken lichte brigade of divisie bestaat uit: den staf, eenige regimenten cavalerie, een of meer regimenten wielrijders, eenige afdeelingen lichte artillerie, de brigade- (divisie-)trein en een autotrein. Ëen gepantserde divisie kan bestaan uit den staf, onderdeelen vecht- en pantserwagens, gemotoriseerde artillerie, infanterie op auto’s, benevens de benoodigde treinen. Nijhoff. Geestelijke verzorging in het leger. Reeds in de vroegste tijden werden de Christen legers der Franken begeleid door geestelijken, die vaak persoonlijk deelnamen aan de bloedige twisten. Om dit laatste tegen te gaan belegde de H. Bonifatius drie belangrijke synoden, waarop aan de priesters verboden werd, te strijden of het leger te volgen, tenzij om de H. Mis te lezen of andere priesterlijke bedieningen uit te oefenen. Dit decreet werd later in de eerste rijkswet van Karei den Grooten opgenomen. Het begin van de 12e eeuw bracht een bijz. soort van mil. zielzorg. Het was de tijd, waarin de steden het recht verkregen voor zichzelf troepen in dienst te nemen. Zoo kwam het, dat de bisschoppen en priesters niet alleen hun parochianen onder de bescherming van hun kerkelijke banieren en beschermheiligen ter beschikking stelden van den koning, maar hun óok op het slagveld de noodzakelijke geestelijke hulp verleenden. Toch was er van een geregelde mil. zielzorg in die dagen nog geen sprake. Eerst toen de staande legers omstreeks de 16e eeuw werden opgericht, werd deze meer geordend. Na de Hervorming waren, zoowel bij het leger te velde als op de vloot, behalve de priesters ook „predikanten” en „leeraren van het Goddelijk Woord” aangesteld. Dit was echter niet blijvend en van tijd tot tijd verdween het instituut weer. Bij K. B. van koning Willem 111 van 3 Januari 1850 (nr. 32) werd de geestelijke verzorging in vredestijd in Nederland opgedragen aan de parochiegeestelijken, die daarvoor bepaaldelijk werden aangewezen (aldus was ook de regeling in België). Voor oorlogstijd zouden geestelijken en predikanten als aalmoezeniers en veldpredikers worden aangesteld. Toen dan ook in Aug. 1914 de legers gemobiliseerd werden, volgde betrekkelijk spoedig de officieele instelling van het instituut van > aalmoezeniers en -> veldpredikers, zoowel in Ned. als in België. Dit is tot nu toe bestendigd. (Over hun rang zie deze beide woorden; zie ook -> Legerbisschop.) In vredestijd is het de taak van den aalmoezenier de nieuwaangekomen recruten toe te spreken, maandelijks voor de garnizoenen een conferentie te houden, biecht te hooren, generale H. Communies en retraiten te organiseeren en de militaire vereenigingen, hospitalen en strafinrichtingen te bezoeken. In oorlogstijd vergezelt hij de troepen en verricht niet zelden in het heetste van het gevecht zijn geestelijk dienstwerk: H. Mis lezen, Sacramenten toedienen, gewonden vertroosten en stervenden bijstaan. De wettelijke regeling betreffende de mil. zielzorg laat nog een ruim arbeidsveld over aan de Christelijke Charitas. Het ontbrekende wordt zooveel mogelijk aangevuld door de private mil. zielzorg, welke uitgaat, voor de Katholieken zoowel als voor andere gezindten, van de Militairenvercenigingen. Voorde R.K.Militairenvereenigingen in Ned. werd de kiem gelegd in 1856 door een eenvoudige daad van een eenvoudig man, Joseph Henrich Legge [* 13 Juli 1805 te Paderborn(Duitschl.),tll Maart 1877 te Bergen o/Z]. Deze verliet in genoemd jaar op 61-jarigen leeftijd den mil. dienst en stelde, wetende welk een moeilijken tijd de jonge militairen gedurende de maanden, dat zij hun dienstplicht vervullen, hebben door te maken, zijn eigen woning te Bergen op Zoom des avonds ter beschikking als tehuis voor de militairen. Op 21 Februari 1861 verkreeg de jeugdige stichting van Legge bisschoppelijke goedkeuring en op 23 April 1865 werd zij door paus Pius IX met vsch. geestelijke voorrechten verrijkt. Na Bergen op Zoom volgden Leiden en Den Haag, en zoo het eene garnizoen na het andere. De militairenvereenigingen hebben in den loop der tijden op ontelbaar velen gedurende hun dienst- Namen van plaatsen, personen enz,, die men niet onder Le vindt, zoeke men op het hoofdwoord tijd zeer heilzaam gewerkt. De bedoeling is een intieme sfeer te scheppen, waar de man zich thuis gevoelt, zonder dat het geldelijke lasten voor hem meebrengt. De leiding der afzonderlijke R.K. Militairen vereen igingen berust bij den directeur, die altijd een priester is en daarbij in den regel wordt bijgestaan door enkele burgers. Het is van groot belang, dat de parochiegeestelijken medewerken door de aandacht van de a.s. dienstplichtigen op bedoelde tehuizen te vestigen. De ouders moeten natuurlijk hun jongens dringend en herhaaldelijk aansporen ijverig lid te zijn en kunnen dat op zeer practische wijze bevorderen door hun correspondentie en al wat zij te zenden hebben altijd te adresseeren aan de militairenvereenigingen. Van de militairenvereenigingen der andere gezindten gaat dezelfde heilzame werking uit. v. Leeuwen. In België ontstonden reeds lang voor den Wereldoorlog deze militairenvereenigingen, die beter bekend zijn onder de benaming: militaire kringen of „soldatenkringen”. Sedert de wet op den algemeenen en persoonlijken dienstplicht (1909) is hun nut nog meer gebleken. Thans tellen de meeste garnizoenssteden een of meer dergelijke charitatieve instellingen onder de leiding van de plaatselijke aalmoezeniers, bijgestaan door enkele sociaal voelende personen. In deze tehuizen vinden de dienstplichtigen, vooral na de diensturen, gelegenheid tot gezonde geestelijke en lichamelijke ontspanning. Ook in België kan een daadwerkelijke medewerking van de parochiegeestelijkheid niet anders dan bevorderlijk zijn voor den bloei van deze instellingen. V. Coppenolle. Legerplaats, tenten- of barakkenkamp voor de legering van troepen. In oorlogstijd dwingt de luchtverkenning, indien men geen kantonnementen kan betrekken, tot kleine, onopvallende, verspreide 1., tegen overval beveiligd door voorposten of het voorgelegen „front”. In vroeger eeuwen werd een I. een verdedigingswerk, waarin men zich verschanste achter wallen, palissaden of, bij vluchtige 1., achter voertuigen (wagenburchten). De oudste betrouwbare gegevens betreffen de Romeinsche I. (Gastra romana; zie plaat; vergelijk den index in kolom 831/832). Deze 1. was rechthoekig, omsloten door een wal met palissade en gracht, of gedeeltelijk begrensd door een natuurlijke hindernis. De goed verdedigbare ingangen in de lange zijden werden verbonden door de Via principalis, waaraan in het midden het Praetorium, vanwaar de Via praetoria naar een poort in een korte zijde voert. Ook de overige straten werden volgens vaste regelen uitgezet I castrametatio). In de 16e eeuw werden door prins Maurits de Romeinsche regelen weer in eere hersteld voor de „castra sustentatoria” of verschanste 1. voor het veldleger, waarin zoowel tenten, als stroo- en aarden hutten werden gebruikt. In Freytag’s Architectura Militairs (uitg. 1630) worden bovendien onderscheiden castra temporanea en, bij belegeringen, castra strataria. H. Lohmeijer. Legerpredikant, > Veldprediker. Legerstelsel, de wijze van beschikbaarstelling der krachten om het leger te vormen (N e d. dienstplichtwet 1922). Sinds de oudste tijden onderscheidt men verschillende stelsels van legervorming, welke in de volgende groepen kunnen worden ingedeeld, waarbij een bepaald stelsel niet altijd aan een bepaalden tijd is gebonden. 1° Het legerstelsel bij nomaden en half- nomaden. De oude jagerstammen trokken van het eene jachtgebied naar het andere; waar zij op weerstand stootten, moest deze worden overwonnen. Een ieder (zelfs de vrouwen) nam deel aan den strijd. Soms ontwikkelde zich een jagersvolk tot een rooversvolk. De herdersvolken voorzagen op geregelde wijze in hun levensonderhoud. Hun verandering van woonplaats gaf zelfs aanleiding tot volksverhuizingen en wereldoorlogen. Bij alle zwerfstammen zijn de begrippen leger en volk aan elkaar gelijk. 2° De weerstelsels bij gevestigde landbouwvolken. Aanvankelijk bestond het gemeenschappelijk grondbezit. Op de heilige plaats werden, in geval van oorlog, de geschiktsten aangewezen om tegen den vijand op te trekken, de overigen bleven thuis om veldarbeid te verrichten, zij namen eerst de wapenen op, wanneer de vijand hun gebied binnendrong. Oorsprong van de verdeeling in leger en landweer. Tusschen Elbe en Oder ontwikkelde zich de „wisselweerplicht”, waarbij het eene jaar de eene helft, het andere jaar de andere helft der mannen bestemd werd ten strijde te trekken. 3° Het stelsel der volgelingschap. Bij de Germanen verzamelde iedere édele een afdeeling krijgslieden, die hij op eigen kosten als bijzonder gevolg onderhield. Dit werd aanleiding tot het ontstaan der roofridders. De rooftochten der Noormannen zijn eveneens hiervan een uitvloeisel. 4° De militaire kasten. Het beginsel, waarop het kastenwezen berust, ligt in de omstandigheid, dat in elke sociale groep de kinderen de loopbaan van den vader volgden; in Indië onderscheidde men de kaste der priesters, die der krijgslieden en die der landbouwers. In Egypte bestond het kastenstelsel ten tijde der groote veroveringstochten naar Ethiopië, Arabië en Syrië. Aan het kastenwezen herinneren de Janitsaren in Turkije, de Strelitzen in Rusland (14e-16e eeuw). 5° De militaire koloniën. In rijken met een groote uitgestrektheid en een dunne bevolking werden voor de grensverdediging troepen aangewezen, die als militaire nederzettingen door uitoefening van den landbouw in him eigen onderhoud voorzagen, o.a. de marken onder Karei den Grooten, de Oostenrijksche militaire grenzen tegenover de Balkanvolkeren. Het Kozakkenwezen vertoont overeenstemming met het stelsel der militaire koloniën. 6° De dienstplicht der grondbezitters. Toen het gemeenschappelijk grondbezit overging in privaat grondbezit en de klasse der grondbezitters zich ontwikkelde, kregen deze het recht krijgslieden in dienst te nemen (heerban der grondbezitters). 7° De ridderschap. De vele oorlogen richtten den kleinen boerenstand ten gronde, andere boeren stelden zich onder bescherming van machtige grondeigenaars, zij ontvingen hun grond dan in leen terug. Uit deze groot-grondbezitters ontwikkelde zich in de 10e eeuw de ridderschap. Door het in macht toenemen van de ridderschap kwam het tot botsingen tusschen den adel en den vorst, die dan de hulp inriep van het landvolk en later van de steden (Sporenslag 1392). 8° Het weerwezen bij steden en bonden. Door de ontwikkeling der steden en door het geldverkeer ging een deel van de bijzondere beteekenis der grondbezitters verloren. De steden werden ter verdediging ingericbt en de bewoners werden weerplichtig. Vsch. steden sloten zich aaneen, om gezamenlijk haar belangen te behartigen (Stedenbonden, Hansa, Zwitsersche Eedgenootschap). Namen van plaatsen, personen enz., die men niet onder Le vindt, zoeke men op het hoofdwoord 9° Soldijl e g e r s. Dit stelsel ontwikkelde zich het eerst in de handelsstaten, zoowel ter bescherming hunner belangen in eigen land als in de ver verwijderde streken. Door hun rijkdom waren zij in staat de groote kosten, verbonden aan huur- en staande legers, te dragen. Huurlegers dienden alleen gedurende een bepaalden oorlog, staande legers waren ook in vredestijd aanwezig, omdat overvallen door andere mogendheden steeds mogelijk waren. 10° Militielegers. Omdat een groot staand leger te kostbaar was, werd daarnaast een soort militie uit de bevolking in het leven geroepen. Op deze wijze kwam men weer terug tot den oervorm van legervorming: het volksleger. Thans onderscheidt men nog: a) staand leger, b) militieleger; c) kaderleger; a bestaat uitsluitend uit vrijwilligers; b wordt geheel gevormd uit dienstplichtigen, met slechts weinig beroepskader; c is een leger, waarvan in tijd van vrede het „kader”, dus het geraamte, bestaat. Vóór 1922 was het N e d. veldleger een kaderleger, thans is het een vorm tusschen b en c, welke dicht bij het militieleger staat. > Nederland en > België (sub Weermacht). L i t.: J. Kooiman, De Nederlandsche strijdmacht en hare mobilisatie. Nijhoff. België daarentegen beschikt sedert 1933 ook over staande korpsen van grenstroepen, grenswachten geheeten, naast een militieleger, waarvan de sterkte jaarlijks door den wetgever vastgesteld wordt. Pe sterkte van het beroepskader is naar verhouding van het leger op vredesvoet. V. Coppenolle. Leger te velde, mobiel leger of geheel van troepen, georganiseerd en bestemd tot operatiën in het open veld. Legerverpleging. De dienst, welke hiermede belast is, heeft zorg te dragen voor het bijeenbrengen, aanvoeren en beschikbaarstellen ten dienste van de troepen van alles wat noodig is voor de voeding van mensch en dier, de drinkwatervoorziening, voorziening met kleeding en uitrusting, de nachtligging, het kampeeren, enz. In het algemeen zijn er drie wegen, langs welke in de behoefte aan verplegingsmiddelen wordt voorzien: a) door het benoodigde aan te koopen, te vorderen, in eigendom of in gebruik te nemen; b) door de militairen in te kwartieren (met of zonder voeding) en de paarden te stallen, en c) door het benoodigde aan te voeren. Wat de bewoners eventueel beschikbaar moeten stellen, kan in Ned. en België geeischt worden op grond van de ->■ Inkwartiering s w e t. Legerverpleging. Schematische voorstelling van den aanvoer van verplegingsraiddelen. Voor een goeden gang van zaken wordt aan de verschillende legeronderdeelen een gebied aangewezen, het zgn. verplegingsgebied, binnen hetwelk de aanschaffingen moeten geschieden. Dit verplegingsgebied valt in het algemeen samen met het operatiegebied van het onderdeel. Aangezien de voorraden binnen deze gebieden na eenigen tijd zijn uitgeput, wordt al spoedig overgegaan tot het regelmatig aanvoeren van het benoodigde uit het achterland. Daarbij treden de bij de staven der groote onderdeelen ingedeelde intendanten op den voorgrond. Deze ontwerpen de bevelen voor de verpleging en geven de aanwijzingen, welke noodig zijn om den aanvoer te doen slagen en om in het alsdan nog ontbrekende te voorzien. Nevenstaande teekening geeft een inzicht in de wijze, waarop deze aanvoer naar de troepen geschiedt. In het aanvangsstation, in het hart des lands, worden de beschikbaar gestelde verplegingsmiddelen in verplegingsspoortreinen of in verplegingsvaartuigen geladen. Met behulp daarvan worden deze verplegingsmiddelen vervoerd naar de zoogenaamde eindstations. Aldaar vindt in het algemeen overlading plaats op de auto’s van de autotreinen van het veldleger, waarmede verder vervoer plaats vindt naar de zgn. aanvullingsplaatsen. Het vervoer ten slotte van deze aanvullingsplaatsen naar de onderdeelen geschiedt met de voertuigen van de korpstreinen, de proviand- en haverwagens. Bij de onderdeelen vindt de distributie en de bereiding der levensmiddelen op de keukenvoertuigen plaats. Voor een goeden gang van zaken is het een eisch, dat aan alle troepenonderdeelen van het veldleger (hiervoor gelden deze regelingen in hoofdzaak) dezelfde en eenvoudige rantsoenen worden verstrekt, zgn. etappenrantsoenen, welke gemakkelijk in de keukenvoertuigen kunnen worden bereid. De aanvoer van deze rantsoenen heeft in zgn. eenheidsverpakkingen plaats. Deze zijn zoo samengesteld, dat de onderdeelen zooveel mogelijk de hoeveelheden ontvangen, welke met hun sterkte verband houden. Heeft voor de levensmiddelen en defourage een dagelijksche aanvoer plaats, met de overige benoodigdheden geschiedt dit slechts bij gebleken noodzaak. Om de bezwaren, welke zouden kunnen ontstaan, wanneer eenmaal in gang zijnde aanvoer van levensmiddelen en fourage door handelingen van den vijand tot stilstand zou komen, en in het algemeen om de voeding van man en paard zooveel mogelijk veilig te stellen, is een bepaalde hoeveelheid verplegings- Namen van plaatsen, personen enz., die men niet onder Le vindt, zoeke men op het hoofdwoord LEIPZIG en LÜBECK teipzig. 1. Nieuwe Raadhuis. 2. Oude Raadhuis. 3. Gewandhaus; rechts: Universiteitsbibliotheek. 4. Rijksgerechtshof. lübeck, 1. Holstentor met op den voorgrond oude pakhuizen 2 Dom. 3. Heilige-Geesthospitaal (einde I3e eeuw) 4. Gezicht op de Manenkirche (links) en de Petrikirche. *' LENINGRAD MsSss,s£S=sp^^s universiteit (voorm. Taurische paleis; zetel der Ri|ks-doema). 7. Oude Admiralit . middelen steeds bij de troepen aanwezig. Uit den hieromtrent vastgestelde verplegingsinventaris blijkt, dat de troepen, wanneer deze van allen aanvoer zouden zijn afgesloten en niets uit de streek zouden kunnen betrekken, zich nog twee <\ drie dagen kunnen behelpen. Intusschen moet door de intendance alles in het werk worden gesteld, om dit gevaarlijke risico te ontgaan. Zie ook > Etappen- en verkeersdienst. L i t. : Voorschrift voor de Verpleging van de Kon. Landmacht in geval van oorlog, oorlogsgevaar of andere buitengewone omstandigheden (1934). v. Leeuwen. Leges, rechten geheven door de overheid (rijk, provincie, gemeente) voor de gebruikmaking van de diensten der secretarie (kanselarij, provinciale griffie, gemeentesecretarie, burgerlijken stand), bestaande in het verstrekken van afschriften van of uittreksels uit ambtelijke stukken. Vroeger kwamen deze rechten ten goede aan den ambtenaar zelf, die afschrift of uittreksel verschafte (de zgn. emolumenten). Economisch worden de 1. onder de retributies, niet onder de belastingen gerekend. Leges barbarorum, Leges Visigothorum, enz., > Volksrechten. Leges XII tabularum (Latijn, = Wetten der Twaalf Tafelen), codificatie van Romeinsch gewoonterecht (waarschijnlijk reeds vermengd met Grieksch recht), tot stand gekomen omstreeks 451 v. Chr. als gevolg van strijd tusschen patriciërs en plebejers. Inhoud slechts fragmentarisch bekend (procesrecht, familie- en erfrecht, verbintenissenrecht). L. zijn van groote beteekenis geweest voor rechtspractijk en rechtsgeleerde literatuur (commentaren). L i t.: Berger, in Realenzykl. v. Pauly-Wissowa (art. Tabulae duodecim). Hermesdorf, Legge, Jo s. H., > Legerorganisatie (sub: Geestel. verzorging, in Ned.). Legger is de naam van sommige openbare registers. Zoo verstaat men in N e d. onder 1. de documenten, op te maken door gem., waterschappen, polders e.d. van de in hun gebied voorkomende wegen of waterleidingen, dijken, enz., onder vermelding van de volledige gegevens, als afmetingen, soort, hoedanigheden, beschrijving en afmetingen der voorkomende kunstwerken enz. Tevens moeten hierin nauwkeurig worden omschreven alle rechten en plichten van belanghebbenden en onderhoudsplichtigen eenerzijds en van degemeenten, waterschappen en polders anderzijds. De gemeenten, waterschappen enz. worden door de prov. reglementen verplicht om onder bepaalde omstandigheden I. op te maken, welke dan na reglementaire behandeling van bezwaarschriften enz. uiteindelijk door de Ged. Staten der betrokken prov. worden goedgekeurd en bekrachtigd; ze zijn dan voor alle betrokken instanties bindend. De bedoeling is, dat de aldus bindend verklaarde 1. een wettelijken grondslag gaan vormen bij quaesties over de in de 1. opgenomen wegen, leidingen enz. P.Bongaerts. Belg. recht. Wat men in Ned. verstaat onder leggers correspondeert met wat men in België „a t-1 a s” noemt. Aldus heeft men den atlas der buurtwegen, waarin de beschrijving gegeven wordt van al de buurtwegen van een bepaalde gemeente (wet 10 April 1841), en den atlas der onbevaarbare en onvlotbare waterloopen, die een nauwkeurige beschrijving van deze waterloopen aangeeft (wet 7 Mei 1877). De atlas der waterloopen is opgemaakt door de prov. overheden, de gem. overheid biedt slechts haar mede- werking aan voor het opmaken. De atlas der buurtwegen daarentegen is opgemaakt door de gem. overheid en afgesloten door de Bestendige Deputatie van den prov. Raad. Voor het opmaken van beide atlassen zijn middelen van verhaal voorzien tot het vrijwaren van de rechten der boordeigenaars. Rondou. Leggiero, muziekterm voor lichte en delicate speelwijze. Lcghaak (landbouw), rechthoekig gebogen ijzeren staaf, bevestigd aan een langen steel, die gebruikt wordt voor het leggen van drainbuizen in smalle greppels. -> Drainage. Leghorns, een hoenderras, dat wel als het beste bedrijfsras kan beschouwd worden. Oorspr. uit Italië afkomstig als een gewoon huishoen, is het in N. Amerika gefokt en verbeterd. Ca. 1860 als het beroemde eierleggende ras bekend geworden. De naam dankt het waarsch. aan het Eng. woord voor Livomo = Leghorn. Vanuit Amerika zijn ze verspreid over Europa. Ze leggen veel witte eieren en beginnen er vroeg mee; zijn levendig en weinig broedsch; slank van vorm met langen staart en lange goed gebogen sikkels bij den haan. Kenmerkend zijn de gele beenen en de enkelvoudige kam. Kleur: meestal wit, patrijs, zilverpatrijs, geel, zwart of koekoek, soms blauw, soms licht zwartbont (Exchequer L. uit Schotland). Verheij. Legia, middeleeuwsch Latijnsche naam voor Luik. Onder den titel: Sancta Legia, Romanae Ecclesiae Filia, schreef Barth. Fisen S.J. zijn groote kerkelijke geschiedenis van Luik. Vgl. ook ■> Leo lium. Legioen (Rom.: legio), troepenafdeeling in het Rom. leger; normale sterkte: 4 200 man infanterie en 300 man cavalerie; verdeeld in 10 > cohorten en 30 > manipels, te zamen 1 200 hastati (strijders in de le linie), 1 200 principes (2e linie), 600 triarii (3e linie) en 1 200 velites (lichtgewapenden). De manipels werden na 340 weer onderverdeeld in twee > centuriën elk. De ruiterij was verdeeld in alae, elke ala in 3 turmae, langzamerhand echter werd de Rom. ruiterij vervangen door ruiterij der bondgenooten. Commandanten waren in de republiek altemeerend de 6 krijgstribunen (tribun! militum), in den keizertijd was de legatus legionis legioenscommandant. De legioenen werden aangeduid met een nummer en bijnaam, bijv. Legio I Germana, II Augusta, 111 Gallica, VI Victrix, IX Hispana, X Gemina. Witlox. Li t. : Marquardt, Röm. Staatsverwaltung (*11,334 vlg., 455 vlg.); Cagnat, Dict. Antiq. Rom.(IIl 2,1047-’93). Legioen van Eer, Fransche onderscheiding, in 1802 gesticht door consul Bonaparte, voor burgerlijke en militaire verdiensten; 5 klassen. Devies: Honnèur et Patrie. Teeken: wit geëmailleerd vijfarmig kruis, in het hart (sedert 1870) het symbool der Fr. Republiek. De armen van het kruis rusten op een krans van laurier- en eikebladeren; met een krans verbonden aan een rood lint. E. van Nispen tot Sevenaer. Legioen van Mangkocncgoro, infanteriekorps onder commando van het hoofd van het Mangkoenegorosche huis met den rang van luitenantkolonel, aan wien zijn toegevoegd 1 kapitein en 3 onderofficieren-instructeurs van het lever. Sterkte IVa bataljon. In vredestijd staat het Legioen, dat tegenwoordig geheel ten laste van het Ned.-Ind. gouvernement komt, onder toezicht van den gouverneur van Soerakarta; in oorlogstijd komt het onder de bevelen van den legercommandant. Savalle. Legio fulminata (Lat., = bliksemlegioen), naam van het 12e Romeinsche legioen, dat in de 2e Namen van plaatsen, personen enz., die men niet onder Le vindt, zoeke men op liet hoofdwoord XVI. 9 eeuw zijn standplaats had in Melitene bij de grens van Armenië. Tijdens den tocht tegen de Quaden onder Marcus Aurelius (173-174) dreigde het leger van dorst om te komen, toen een plotseling onweer met stortregen redding bracht. Spoedig ontstond de legende, dat die redding te danken was aan het gebed der Christensoldaten. Het legioen zou daarop den naam van Bliksemlegioen gekregen hebben en Marcus Aurelius zou een eind hebben gemaakt aan de Christenvervolging. Het feit van den onverwachten reddenden regen staat vast, maar eveneens, dat de keizer dank bracht aan Juppiter Pluvius en niet aan den God der Christenen. De naara L. bestond overigens reeds in de eerste eeuw. Het blijft mogelijk, dat er meerdere Christenen in dat legioen dienden, en dat God hun gebed verhoord heeft maar men kan niet bewijzen, dat hier een wonder heeft plaats gehad ten gunste van het Christendom, ofschoon reeds Tertullianus (25 jaar later) van het gebed van Christensoldaten spreekt. Teksten: Kirch, Ênchiridion fontium bist. eccles. antiquae (Index s. v. Legio Julminatrix). Li t. : Lex. Theol. Kirche (VI 1934, 452). Franses. Legion ol Deccncy, Kath. organisatie in Amerika, opgcricht in 1934 door de Amerik. bisschoppen met als doelstelling: de immoreele filmproductie te bestrijden en de goede film te bevorderen. Behalve vele millioenen Kath. nemen ook tienduizenden Prot. en geloovige Joden aan deze beweging deel. Een der strijdmiddelen van het L. is de boycot van bioscopen, die onwelvoeglijke films vertoonen. Deze organisatie van millioenen heeft op de Amer. productie een vrij sterken invloed gehad, een invloed, die o.m. ook in de pauselijke encycliek „Vigilanti cura” (1936) wordt erkend. v. Domburg. Legio tliebaica, Thebaansch Legioen, > Mauritius (Heilige). Logis actio, het door de Rom. wet precies bepaalde middel tot handhaving van recht, waarbij streng wordt vastgehouden aan voorgeschreven vormen. Naar gelang de materieelrechtelijke achtergrond, die tot het instellen eener > actio leidt, verschillend is, geeft het Rom. recht een andere actie (actio met andere benaming). Het proces „per legis actionem” is na de lex Aebutia geleidelijk verdrongen door het in de hanteering vrijere proces „per formulam” (> Formulal. Hermesdorf. Législative, wetgevende vergadering, inzonderheid een volksvertegenwoordiging, die na een nieuwe grondwet belast wordt met de organieke wetten. Een bekende L. trad op in Frankrijk van 1 Oct. 1791 tot 20 Sept. 1792. Leyist, wetgeleerde, die vooral het burgerlijke en met name het Romeinsche recht uitlegde en toepaste; in ’t bijz. wetgeleerden, die de koningsmacht tegenover het feodaal stelsel steunden en verhieven, vooral sinds Philips den Schoonen. Ook Napoleon bediende zich van 1. om de organieke artikelen toe te voegen aan het Concordaat met den paus. Zij hebben in het alg. een groote rol gespeeld in den strijd tusschen paus en konineen. Drehmanns. Legitieme bestuiving, > Heterostylie. Legitieme portie of we 11 elij k erfdeel (11 ed. recht) is een gedeelte der goederen, hetwelk aan de bij de wet geroepen erfgenamen in de rechte linie wordt toegekend, en waarover de overledene, noch bij giften onder de levenden, noch bij uitersten wil, heeft mogen beschikken (960 B. W.). Is in het algemeen de erflater bevoegd bij testament vrijelijk over zijn goederen te beschikken, t.a.v. sommige personen, die door de wet beschermd worden, en die op de 1. p. een beroep kunnen doen, is hij beperkt, want over hun deel kan hij niet beschikken. Om een beroep te kunnen doen op de 1. p. is vereischt, dat men bloedverwant in de rechte linie is en dat men, zoo de erflater zonder testament overleden ware, erfgenaam zou zijn geweest. De echtgenoot heeft geen 1. p. Het wettelijk erfdeel bedraagt in de nederdalende linie, indien de erflater slechts één wettig kind nalaat, de helft van de goederen, welke het kind bij versterf zou hebben geérfd. Zijn er twee kinderen, dan bedraagt het voor ieder kind 2/3 gedeelte. Zijn er 3 of meer kinderen, dan bedraagt het 3/4 gedeelte. Voor de regeling betreffende het natuurlijke kind, zie Ned. B. \V. art. 963. In de opgaande linie bedraagt het altijd de helft van hetgeen volgens de wet aan eiken bloedverwant in die linie bij versterf toekomt (961 B. W.). Bij de berekening van het wettelijk erfdeel komt in aanmerking niet alleen hetgeen ten tijde van het overlijden aanwezig is, doch ook wat vroeger bij leven van den erflater door dezen is weggeschonken. Blijkt dat door schenkingen onder de levenden de 1. p. van een legitimaris is bekort, dan heeft deze het recht bij het openvallen der nalatenschap inkorting te vragen. > Inkorting. Dunselman. Belg. recht. Art. 913 van het Belgische B. W. regelt het gewoon voorbehouden gedeelte van de wettige afstammelingen in de rechte nederdalende linie op dezelfde wijze als het Ned. B. W. Met de wettige kinderen worden gelijkgesteld; 1° de gewettigde kinderen (art. 333), het aangenomen kind (art. 360) en, volgens de Belg. rechtspraak ten minste, zijn de kinderen van den aangenomene geüjk te stellen met de wettige kleinkinderen van den aannemende. Voor de erkende natuurlijke kinderen geldt een afzonderlijke regeling (vgl. Belg. B. W. art. 767 en 768). Daar art. 1094 en 1098 Belg. B. W. bovendien nog een speciaal beschikbaar gedeelte hebben vastgesteld, wat de milddadigheden tusschen echtgenooten betreft, gebeurt het wel dat de 1. p. der kinderen er door beïnvloed wordt. Indien de echtgenoot, die de beschikking doet, kinderen of afstammelingen nalaat, die uit zijn huwelijk geboren zijn, dan kan hij, volgens art. 1094, aan zijn mede-echtgenoot hetzij 1/4 der goederen in vollen eigendom en een ander Iji in vruchtgebruik, hetzij de helft zijner goederen enkel in vruchtgebruik geven. Vermits dit speciaal beschikbaar gedeelte vast is, terwijl het gewone daarentegen schommelt met het aantal kinderen, is het nu eens grooter dan weer kleiner dan het gewoon beschikbaar gedeelte. De 1. p. kan aldus bekort worden in bepaalde gevallen. Anders, indien de echtgenoot, die zijn mede-echtgenoot bevoordeelt, kinderen uit een vorig huwelijk nalaat; hij kan den bevoorrechte slechts een kindsgedeelte van het minstgenietende kind geven, en zonder dat, in dit geval, deze schenking het vierde deel der goederen zou mogen te boven gaan (art. 1098). Het beschikbaar gedeelte is dus bij toepassing van dit artikel nooit grooter, maar immer kleiner dan tegenover derden. De artikelen van het Belg. B. W., die het voorbehouden erfdeel van de ascendenten regelen, zijn; art. 916 voor de wettige opgaande bloedverwanten, en art. 333 doet hetzelfde voor die van het gewettigde kind. Het voorbehouden gedeelte komt in iedere linie toe aan den naasten opgaanden bloedverwant, ter uitsluiting van de anderen, die tot de erfenis niet geroepen zijn (art. 916; lid 2). De hoegrootheid is in principe Namen van plaatsen, personen enz., die men niet onder Le vindt, zoeke men op het hoofdwoord 1/4 voor elke linie, zoodat 1/2 zal voorbehouden worden, indien er opgaande bloedverwanten zijn in de beide linies. Een speciaal beschikbaar gedeelte kan weer ontstaan bij toepassing van art. 1094, waarbij de echtgenoot ten voordeele van zijn mede-echtgenoot ook nog het vruchtgebruik van het voorbehouden gedeelte der ascendenten wegschenken kan, zoodat het wettelijk erfdeel van deze laatsten dan voor elke linie maar */4 in blooten eigendom meer is. Verders kan het wettelijk erfdeel van een erkend natuurlijk kind, in samenloop met dat der ascendenten, dit laatste terugbrengen op 1/8 per linie. Kluyskens. Legitimaris, noemt men dengene, die een beroep kan doen op zijn wettelijk erfdeel (legitieme portie). Legitimatie, 1° > Wettiging. 2° Het leveren van bewijs, dat men een zekere bevoegdheid heeft. In het algemeen is geen bepaald bewijsmiddel voorgeschreven. In meerdere gevallen wordt echter omtrent een bepaald middel overeengekomen of hiertoe verplicht (reen, abonnementskaart, spaarbankboekje, lidmaatschapskaart, paspoort, akte e.d.). Bedoeling hiervan is: den rechthebbende de uitoefening van zijn recht te vergemakkelijken en de tegenpartij een nader onderzoek naar de bevoegdheid van den toonder van het bewijs te besparen. Indien het bewijsmiddel een schuldvordering (verbintenis tot geven) betreft, volgt hieruit: 1° voldoening aan den houder van het bewijsmiddel bevrijdt den schuldenaar; 2° de houder van het legitimatiemiddel behoeft geen verder bewijs van zijn recht te leveren. Legitimatiemiddelen van bijz. aard zijn de order- en toondernanicren. Legitimisten, aanhangers van het legitimiteitsbeginsel. De naam werd voor het eerst gegeven in Frankrijk aan de leden van de partij, die, in tegenstelling met de > Orleanisten, de rechten van den oudsten tak van het huis Bourbon op de regeering erkent. In Spanje noemt men aldus de > Carlisten, d.i. de leden van de partij, die alléén de zgn. Salische wet als regel voor de koninklijke erfopvolging erkent. In Portugal zijn de ■> Miguelisten de voorstanders van de legitimiteit. In Italië noemt men zoo de partijgangers van de vervallen vorstenhuizen te Parma, te Modena, in Toscane, te Napels. Lousse. Legitimiteit is in het algemeen het berusten op wettelijken grondslag; zoo is een kind, een bezit, een aanspraak, een erfdeel legitiem. Meer in het bijzonder wordt in het staatsrecht gesproken van de 1. van een gezagsdrager als voorwaarde van diens recht tot regeeren. Dit zgn. legitimiteitsbeginsel of deze legitimiteitstheorie houdt in, dat een overweldiger niet als grondwettelijk regeerder mag worden erkend, omdat en zoolang er nog door den verdreven regeerder of zijn rechtverkrijgenden geldig aanspraak kan worden gemaakt op den troon (heerschappij „bij de gratie Gods”; de zgn. legitimisten hangen deze theorie aan). Krachtens deze leer is alleen de legitieme gezagsdrager in binnen- en buitenland de geldige vertegenwoordiger van het gezag; de overweldiger wordt echter „de facto” erkend, wanneer hij stevig genoeg in den zadel zit; zelfs kan het algemeen belang eischen, dat men hem erkent en gehoorzaamt (fait accompli). Tegenwoordig is de werkingssfeer zeer beperkt, maar doet, in Frankrijk en Spanje, veel afbreuk aan de eenheid onder de Katholieken, onder wie de legitimisten nog steeds de republiek ongenegen zijn (> Mettemich, Talleyrand, zie ook > Legitimisten!. L i t.: Leo XIII, Ene. Notre Consolation (Acta Sanctae Sedis XXIV); TiscMeder, Die Staatslehre Leos XIII (1927). Keulemans. Lcgitimiteltstheorie, > Legitimiteit. Léglise, Belg. gem. in de prov. Luxemburg, arr. Neufchateau, ten Z. O. van deze stad; opp. 2 479 ha, ca. 900 inw. (Kath.). Landbouw, steengroeven, bosschen. Lcgnago, stad in de Ital. prov. Verona (XIV 320 C 2); 16 m boven zee; ruim 20 000 inw. (1931). L. is verbonden met de Po door een kanaal. Korenmarkt. Bekende bist. vesting. Legnano, stad in de Ital. pro v. Milaan, ten Z. van Milaan; 200 m boven zee; bijna 30 000 inw. (1931). Machine-industrie. In 1176 werd Frederik Barbarossa bier overwonnen door den Lombardischen stedenbond. Legnest. Om de eierproductie der kippen te leeren kennen heeft men houten hokjes gemaakt, ong. 30-35 cm breed, 30 cm diep en 26 cm hoog; het bovengedeelte wordt afgesloten door een schuinloopende plank en de benedenvoorkant door een plankje van ca. 5 cm om te beletten, dat de eieren naar buiten rollen. Aan scharnieren hangt een beweeglijk plankje, dat alleen naar binnen draait. De kip, die wil gaan leggen, sluit zich zelf op. Na den leg wordt het dier van het nest afgehaald en zijn nummer gecontroleerd. Verheij. Legno (Ital., = hout). De aanduiding col legno beteekent in de muzi e k, dat de violist de snaren van zijn instrument moet aanstrijken met het hout van zijn strijkstok om een bijz. effect te verkrijgen. Lejjnood (veeartsenijkunde), Hieronder worden alle pluimveeziekten verstaan, die het leggen van een ei bemoeilijken of onmogelijk maken. Er bestaan verschillende oorzaken daartoe, zooals vernauwing van den eileider, abnormale grootte of ligging van het ei, ongunstige invloeden van buiten (te weinig ruimte, geen gras, geen zandbad) of abnormale klierwerking of ontsteking van den eileider, waardoor de schaal niet goed wordt gevormd. Een van de meest voorkomende afwijkingen is het windei, dat geheel goed gevormd is, maar waaraan de kalkschaal ontbreekt. Gewoonlijk is dit een voedingskwestie (eenzijdige, kalkarme voeding). In geval van 1., waarbij het ei niet spontaan gelegd kan worden, moet het kunstmatig verwijderd worden, hetzij mechanisch, hetzij operatief, iets, wat het dier zeer goed verdraagt. Ook bij in gevangenschap levende zang- en siervogels kan 1. optreden, bijv. bij papegaaien en kanaries. Gewoonlijk moet dan operatief worden ingegrepen. Le Goüie, Charles, Fransch regionalistisch dichter, romanschrijver en essayist. * 14 Juli 1863 te Lannion, f 12 Febr. 1932 aldaar. Is de zanger van Bretagne en het Bretonsche leven (ef. Amour breton, 1889 ; Le Bois dormant, 1900 ; Le Pardon de la reine Anna, 1902). Na zuiver Bretonsche romans als Le Crucifié de Héralies (1889), La Payse (1898), Passions celtes (1908) en de voortreffelijke Abbesse de Guérande, verwierf hij beroemdheid met Dixmude (1915), een aangrijpend oorlogsboek, in alle talen vertaald. Verdere werken. Romans: Les Marais de Saint-Gond (1916); Steenstraete (1917); Saint-Georges de Nieupont (1919); I’lllustre Robinet; Madame Ruguellou ; La Tour d’Auvergne; Les Amours de la Tour d’Auvergne; Quelques Ombres (1930). Verder: Anthol. des poètes de la mer (1929); Poésies complètes Willemyns. Lcgongs, ■> Bali (sub Balineesche dansen). Namen van plaatsen, personen enz., die men niet onder Le vindt, zoeke men op het hoofdwoord Le Grand, 1° Daniël, een der eerste sociale hervormers, die vroegen om een internationale arbeidswetgeving. * 1783, f 1859. Reeds in 1832 ijverde hij voor verplichte Zondagsrust, terwijl hij eenige jaren later wettelijke bepalingen betreffende den arbeid van kinderen, den nachtarbeid voor vrouwen en verkorting van den arbeidstijd voor alle werknemers bepleitte. Hij wendde zich niet zonder succes tot de Europ. regeeringen ten einde zijn ideeën ingang te doen vinden. Thiersch deed in 1876 zijn geschriften herdrukken in zijn boek Über den Christlichen Staat (Bazel 1876). De invloed der ideeën van L. op de internationale arbeidswetgeving werd ook uitdrukkelijk erkend op de in 1919 te Washington gehouden Internat. Arbeidsconferentie. Li t. : Raymond Weiss, Un précurseur de la législation intern, du travail: D. le 6. (1926). Eras. 2° G e o r g e, economist. * 1870 te Namen. Doctor in de rechten en dr. in de politieke en soc. wetenschappen (Leuven). Werk e n : o.a’ La conception du droit, le milieu social et les tendances de Ia législation europ. d’après guerre (1912 ; Ital. vert. 1924); Les grands courants de la sociologie catholique a l’heure présente (1927) ; Précis de Sociologie (31929). Lcgrenzl, Giova n n i, componist. * Aug. 1626 te Clusone, j 26 Mei 1690 te Venetië. Organist te Bergamo, directeur conservatorium te Venetië; 1865 kapelmeester aan de San Marco aldaar, waarvan hij het orkest uitbreidde. Schonk meer dan zijn voorgangers aandacht aan de instrumentale begeleiding van de opera. Zijn composities omvatten zoowel vocale werken als instrumentale (o.a. sonates). L i t.: H. Nüszle, G. L. als Inatrumental-Komponist (1917). Piscaer. Leguanen, ■> Hagedissen. Lecjuminosen (( Lat. legumen = peulvrucht), een piantenorde, wordt soms als een familie (Leguminosaceeën) beschouwd en omvat dan de onderfamilies der vlinderbloemigen, der Mimosoideeën en der Caesalpinoideeën, die alle als typische vrucht de peul hebben. Zij omvatten meer dan 600 geslachten met 12 000 soorten, vormen na de samengesteldbloemigen de grootste plantengroep en overtreffen deze in beteekenis voor den mensch. Buiten de poolgebieden komen zij over de geheele aarde voor als boomen, struiken of kruidachtige planten. Gewoonlijk hebben de meestal geveerde bladeren gewrichten, waardoor zij verschillende bewegingen uitvoeren. De bloemen zijn tweezijdig symmetrisch, vijftallig en staan in trossen of hoofdjes. Wortelknolletjes, bewoond door Bacillus radicicola, komen veel voor. > Lupine. Vsch. soorten zijn voorname voedselgewassen; erwten, boonen enz.; oliehoudend is de aardnoot; verder zijn er kleurstofplanten, vczelleveranciers en medicinale geslachten onder. Zeer veel 1. worden als sierplanten gekweekt: Robinia (zgn. Acacia), echte Acacia, siererwten, lupine, Caesalpinia, enz Bonman. Leh, hoofdstad van de prov. Ladakh, Kasjmier (Britsch-Indië, 34° 10' N., 77° 40' O.), 3 600 m hoog gelegen. Kruispunt van wegen uit Br.-Indië, Tibet en Toerkestan. Ca. 2 600 inwoners. Lchar, Franz, Hong. operettecomponist. * 30 April 1870 te Komarom. Met zijn Lustige Witwe maakte hij een wereldnaam. Zijn werk munt uit door verzorgde orchestratie en nadert door zijn beknopten dialooe het „Suurspiel”. Zie portret hiernaast. Verdere werken; o.a. Friederike; Paganini. Li t. : E. Dccsey, F. L. (1924). Lebmaim, 1° Max, geschiedschrijver. * 19Mei 1845 te Berlijn, f 8 Oct. 1929 te Göttingen. In 1888 prof. te Marburg, 1893-1921 te Göttingen. Werken: o.a. Scharnhorst (2 dln. 1886-’87); Preuszen und die kath. Kirche seit 1640 (tot 1797 ; 7 dln. 1878-’94); Freiherr von Stein (3 dln. 1902-’O5 ; beknopte volksuitgave, 41931). 2° Paul, Lat. philoloog en bekend palaeograaf. * 13 Juli 1884 te Brunswijk. Leerling van Ludwig Traube te München en zijn opvolger sinds 1917 ala hoogleeraar in de Lat. philologie der M.E. Behalve vele art. in tijdschriften gaf hij uit: Trauhe’s Einleitung in die lat. Philologie desM.A. (1911): verder de Quellen und Untersuchungen zur lat. Philologie des M.A., waarvan hij de leiding van Traube overnam. Verdere werken: Die Parodie im M.A. (1922 vlg.); Mittelalterl. Kataloge Deutschlands und der Schweiz (2 dln. 1918-’28); Lat. Palaographie (1925); Pseudo-antike Lit. des M.A. (1927). Lampen, Lehmkuhl, August, Jezuïet, moraaltheoloog. * 23 Sept. 1834 te Hagen (Westfalen), f 23 Juni 1918 te Valkenburg (L.). L. trad in 1853 in de Soc. van Jesus, doceerde 1871-1880 moraaltheologie te Maria-Laach, na 1 jaar exegese en 4 jaar dogmatiek te hebben onderwezen. Hij ontwikkelde veelzijdigen arbeid als schrijver op moraaltheologisch en ascetisch gebied. Zijn voornaamste werk, Theologia Moralis, is ook nu nog van groote waarde wegens de scherpe uiteenzetting en toepassing der principes. P. Heymeijer. Werken: o. m. Theologia Moralis (121914); Casus oonscientiae (41913); Das bürgerl. Gesetzbuch des deutsehen Reiches (71911); Probabilismus vindicatus (1906) ; Der Christ im betrachtenden Gebet (4 dln. 51920-’26); Der Herz Jesu Monat (111912; Ned. vert. 1914). Lchnin, dorp in Brandenburg, met ca. 2 900 inw. (meest Prot.). Hier werd in 1180 het Cisterciënserklooster Himmelpfort am See gesticht (opgeheven 1B42). Oude kloosterkerk (13e eeuw). Voorspelling van Lchnin (Vaticinium Leninense), een voorspelling in 100 verzen, zgn. stammend van een Cisterciënser-monnik Herman van omstreeks 1300 uit de abdij van Lehnin en betrekking hebbend op de toekomst van Brandenburg in verband met de Hohenzollems. Tot 1700 komen de voorspellingen uit en omstreeks dien tijd moet ook het vaticinium om politieke doeleinden tegen de Hohenzollems zijn opgesteld. Men schrijft het toe aan M. F. Seidel, Kammergerichtsrat, f 1693, die ze te Berlijn „ontdekte” en verspreidde. Bij den val van de Hohenzollems in 1918 heeft men er zich nog weder op beroepen. Waardeloos. Brandsma. Lchon, Charles, graaf, Belg. staatsman. * 1792 te Doornik, f 30 April 1868 te Parijs. Vestigde zich als advocaatte Doornik; werd in 1824 lid der Tweede Kamer van de Staten – Generaal en nam het op tegen het Ned. beleid; nam geen deel aan de omwenteling,maakte deeluitvanhet plaatsen, personen enz., die men niet onder Le vindt, zoeke men op het hoofdwoord Franz Lehar. gres. Gezant te Parijs (1831-’42), tot graaf benoemd; als lid der Belg. Kamer der Volksvertegenwoordigers (1846-’56) behoorde hij bij de liberale doctrinairen. Uytterhoeven. Lehrte, plaats in Hannover, ten O. van Hannover (IX 676 C/D 2); ca. 11300 inw. (1930; vnl. Prot.). Spoorwegknooppunt. Kalizoutontginningen, levensmiddelenindustrie en machinefabriek. Lei, Kleilei. Leibl, Wilhelm Maria Hubertus, schilder. * 23 Oct. 1844 te Keulen, f 4 Dec. 1900 te Würzburg. Leerling van H. Becker en in 1864 van de Academie te München. Geestverwant van Courbet, wiens „Steenkloppers” hij op de tentoonstelling van 1869 te München bewondert en wiens invloed hij te Parijs ondergaat (1869-’7O). Evenals Courbet is L. Realist zonder tot echt Impressionisme te geraken. De Romantiek heeft L. overwonnen. Hij schildert met vaste hand in een soliede techniek scènes uit het dagelijksche leven en portretten. Beroemd zijn o.a. „La cocotte” (1870, W. Richartsmuseum, Keulen) uit L.’s studietijd te Parijs, en „Frauen in der Kirche” (Kunsthalle, Hamburg) uit L.’s latere periode, waarin hij zich op het land heeft teruggetrokken en het boerenleven schildert. Alleen reeds uit de laatste tien jaren van zijn leven bezitten wij ca. 100 portretten van zijn hand. Korevaar-Hesselinq. L i t. ; Waldmann, W. L. (Berlijn 1914). Lcibniz, Gottfried Wilhelm, Duitsch wijsgeer, wiskundige, rechtsgeleerde en theoloog. * 1646 te Leipzig, f 1716 te Hannover. L. studeerde te Leipzig en Jena, bekleedde aanzienlijkeambten te Mainz en was bibliothecaris aan het hertogelijk hof te Hannover; hij onderhield betrekkingenmetge leerden uit geheel Europa, maakte uitgestrekte reizen, waarbij hem talrijke eerbewijzen ten deel vielen, doch stierf arm en verlaten. L. koesterde het ideaal, door de stichting van nationale academies van wetenschappen de geleerden van alle landen met elkaar in contact te brengen, en zoo tot de verbroedering der volkeren en de bevordering der algemeene welvaart bij te dragen. Daartoe bewoog hij in 1700 Friedrich Wilhelm van Brandenburg tot de stichting van de Academie te Berlijn, waarvan hij de eerste voorzitter werd, en legde hij in 1711 aan Peter den Grooten het plan voor van de Academie te St. Petersburg. Daarbij ging zijn streven uit naar een hervorming van het onderwijs van laag tot hoog; hij stelde belang in mijnbouw en volkenrecht, beraamde plannen tot betere regeling van de armenzorg, en werkte aan de hereeniging van alle kerken van Christelijke belijdenis, waarvoor hij in Bossuet een medestander vond. Ook deed hij pogingen tot het sluiten van een verbond van alle Christen volkeren tegen de Turken. Geheel zijn leven en werk wordt gedragen door een eerlijk streven naar eenheid, harmonie en vrede. Zijn invloed op het Duitsche geestesleven van de 18e eeuw is zeer groot geweest; als eerste oorspronkelijke Duitsche wijsgeer werd hij langen tijd aangezien als de verpersoonlijking van het Duitsche denken. Hij schreef bij voorkeur in het Fransch of Latijn, omdat hij meende, dat het Duitsch als voertaal van wetenschap niet kon dienen. De wijsbegeerte van L. vormt geen streng gesloten systeem. Zijn uitgangspunt is dat van het rationalisme; hij is overtuigd, dat in de zelfbezinning van het denkend bewustzijn het zijn waarachtig en onmiddellijk wordt begrepen en dat van de ziel uit alle werkelijkheid voor ons kennen toegankelijk wordt. Die werkelijkheid bestaat uit een veelheid van zelfstandigheden, die L. bepaalt als „wezens, in staat tot handelen”; hij noemt ze > monaden of entelechieën. De oorzakelijkheid en den samenhang der dingen verklaart hij door de theorie van de vooruitbestemde harmonie (■*■ harmonia praestabilita). Ook de mensch is een aggregaat van monaden, die krachtens de vooruitbestemde harmonie samenwerken. Een centrale of besturende monade treedt meer bijzonder als levensbeginsel of ziel van het levend wezen op. Wisselwerking van ziel en lichaam is uitgesloten. Met een bepaald verschijnsel in de ziel gaat steeds een overeenkomstig verschijnsel in het lichaam samen en omgekeerd; daarbij volgt echter ieder van beide slechts de eigen wetten. De onsterfelijkheid der ziel bestaat in de onbegrensde ontwikkeling van de activiteit, die haar wezen uitmaakt. Met betrekking tot den oorsprong der kennis huldigt L. het idealisme; de ziel ontwikkelt den inhoud van alle kennis van binnen uit; de objectieve waarde van de kennis acht L. echter door de vooruitbestemde harmonie gewaarborgd. De zedelijke orde wordt bepaald door de harmonie van den zedelijk-goedcn wil met de andere ziele-monaden, welker geluk hij wenscht te bevorderen (sociaal eudaemonisme). De term „theodicee” wordt door L. het eerst gebruikt voor de rechtvaardiging van Gods bestaan en wereldbestuur, die hij haast geheel aan de Stoa, de Patristiek en de Scholastiek ontleent. God kon niet anders dan de best-mogelijke wereld voortbrengen; ook het kwaad draagt daarin bij tot de algemeene harmonie. F. Sussen. Voorn, werken: Meditationes de cognitione, veritate et ideis; Nova methodus pro maximis et minimis; De primae philosophiae emendatione et de notione substantiae; Système nouveau de la nature; Nouveaux essais sur I’entendement humain ; Essai de théodicée; La monadologie; Principes de la nature et de la — L i t. : K. Fischer, G. W. L., Leben, Werke und Lehre (Heidelberg 61920); Fr. Olgiati, II significato storico di L. (Milaan 1929); F. Sassen, Gesch. v. d. Nieuwere Wijsb. tot Kant (1933). De beteekenis van L. voor de wiskunde ligt vooral in de door hem gelijktijdig met, maar onafhankelijk van Newton gedane uitvinding van de differentiaalen integraalrekening. De thans nog gebruikelijke symbolen den ƒ zijn van hem afkomstig ( Differentiaalquotiënt; Integraal). Hij paste de nieuwe rekenwijze toe in de physische en mechanische problemen. Verder behandelde hij de combinatorische analyse; door zijn caracteristica geometrica geldt hij als voorlooper van de symbolische methoden in de meetkunde: hij heeft ook als eerste het denkbeeld van de analysis situs of topologie opgevat. Hij beoefende voorts getallentheorie en algebra. Bekend is de door hem gevonden formule: W 4 = 1 —l/3 + 1/5 —l/7 + L i t. : C. J. Gerhardt, Leibnizens mathem. Schriften O. w. Leibniz. Namen van plaatsen, personen enz,, die men niet onder Le vindt, zoeke men op het hoofdwoord (7 dln. Berlijn-Halle 1849-’63). De voornaamste verhandelingen over infinitesimaalrekening in Ostwald’s Klassiker (nr. 162). Dijksterhuis. Leiboom, boom, waarvan de takken kunstmatig in een bepaalde richting worden geleid, waardoor eenerzijds de takken dichter bij een warmen muur kunnen komen, anderzijds aan eischen van gemak of netheid kan worden tegemoetgekomen. Eenige modellen van leiboom zijn de waaier, staande en liggende snoeren, palmetten en de regelmatige pyramide. De snoei van 1. is bewerkelijk. Rietsema. Leica. photographische kleinbeeldcamera, uitgevonden door Oskar Bamack. L. is door de photogr. wereld zoo goed opgenomen, dat in de jaren 1925-’36 meer dan 206 000 exemplaren over de geheele wereld verkocht werden. Zij wordt behalve in de beroeps- en amateur-photographie ook met groote voorliefde voor vele wetenschappelijke doeleinden gebruikt. Leicester, hoofdstad van het Engelsche graafschap Leicestershire aan de Soar (XII 464 F 6); ca. 240 000 inw. L. is de hoofdzetel van de weverij van wollen artikelen, verder fabrieken van gummiartikelen, schoenen, machines; tabakbewerking. Een van de oudste steden van Engeland, waar in voorhist. tijden Lear en zijn dochter gewoond zouden hebben; bij de Romeinen bekend als Ratae Ooritanorum. Van 680 tot 869 de zetel van het eerste bisdom in Mercia; in de gesch. der M. E. meermalen genoemd ( > Montfort, Simon de). In de 17e e. nieuwe bloei door de vestiging van de kousenfabricage, later ook van schoenen- en leerindustrie, in de 20e e. van rubberfabrieken. Vele herinneringen aan het rijke bist. verleden, o.a. the Castle en St. Mary’s Church. O. de Vries. Lcicester, Robert Dudley, graaf van, landvoogd der N. Nederlanden. * 24 Juni 1632 of 1533, t 4 Sept. 1688. Geboren als vijfde zoon van John Dudley, hertog van Northumberland, kwam L. tot aanzien bij de troonsbestijging v. koningin Elizabeth (1668), die hem van jongsaf zeer genegen was. Op haar bevel vergezelde hij in Febr. 1680 den hertog van Anjou naar Antwerpen. Reeds toen gingen geruchten, dat L. vorst van de N. Ned. worden wilde. Toen Elizabeth in September 1685 tot hulpverleening aan de opstandelingen besloot, plaatste zij haar gunsteling aan het hoofd. Deze landde 10 Dec. in Vlissingen en 14 Jan. 1586 boden de Staten, toegevend aan het verlangen van den nieuwen gouverneur en hun eigen behoefte aan een versterking van het centrale gezag, hem tegen de plannen van Elizabeth in een macht aan, grooter dan eenig landvoogd vóór hem bezeten had. L. was voor zijn taalt in het geheel niet berekend, noch als militair tegenover Parma, noch als regent in de binnenlandsche aangelegenheden. Hij beging de groote fout door onbezonnen daden Holland tegen zich in het har- nas te jagen. Zoo mislukte deze poging tot centralisatie, waarvan de gevolgen tot het einde der Rep. hebben geduurd. Teleurgesteld vertrok L. eerst tijdelijk in Nov. 1686 en ten slotte inNov. 1687 voorgoed naar Engeland. Zijn stemming werd uitgedrukt in het opschrift van de toen geslagen medaille: Invitus desero non gregem sed ingratos (Lat., = tegen mijn wil verlaat ik, niet de kudde, maar de ondankbaren). Jan. 1688 deed hij afstand. L i t.: Fruin, Motley’s Gesch. der Ver. Ned. (Verspr. Geschriften III) ; Brugmans, Corresp. v. R. D. graal v. h. (3 dln. 1931). J. D.M.Cornelissen. Leicesterschaap, een op het eind der 18e e. door Rob. Bakewell gefokt schapenras; wit van kleur, vroeg rijp, zeer geschikt om vet te mesten, ongehoomd. Dit schaap heeft weinig beteekenis gehad voor de practijk; heeft wel gediend om andere rassen te vormen. Lcicestershire, graafschap in de Midlands van Engeland (XII 612 nr. 29), grootendeels laag en vlak weiland, doorsneden door de rivieren Trent, Avon en Welland. Hoogste top Bardon Hill in Charnwood Forest, 300 m. Opp. 2 155 km2; ca. 500 000 inw. Zuivelbereiding (Stilton Cheese), wolindustrie, steenkolenmijnen, kalk- en granietgroeven. IJzer- en leerindustrie, steenbakkerijen. G. de Vries. Leiden (zie plaat; vergelijk den index in kolom 831/832), gem. in het N. W. der prov. Z.-Holland, zeer oude stad, wier ligging haar tot hot centrum der vruchtbare Rijnstreek maakt. De laagveenbodem is met klei bedekt, uitgezonderd het W. deel, datgrootendeels uit geestgrond bestaat. Buiten de erven overwegend weiland, op den geestgrond tuinbouw. Sinds de laatste uitbreiding is L. 1 264 ha groot en heeft het ca. 70 000 inw., waarvan 48% Ned. Herv., 7% Geref., 25% Kath. en 10% zonder kerkgenootschap. Ligging. L. ligt aan de groote yerkeerslijn Amsterdam—Den Haag—Rotterdam en vormt het eindpunt van den spoorweg Utrecht—Woerden—Leiden. Electr. trams voeren naar de badplaatsen Katwijk en Noordwijk en over Voorschoten naar Den Haag. Te water minder gunstig bedeeld, kan L. slechts door kleine vaartuigen worden bereikt. De Oude Rijn verbindt L. te water met Utrecht, de Leidsche Trekvaart met Haarlem, de Vliet met Den Haag, terwijl de Zijl via Hoofdvaart en Nieuwe Meer verbinding geeft met Amsterdam. _ Stadsplan. De Oude Rijn doorsnijdt de stad in twee takken als Oude Rijn in het N. en Nieuwe Rijn in het Zuiden. Twee kringen van singelgrachten begrenzen de oude stad in den omvang, dien ze respectievelijk in de 14e en 17e eeuw had. De 17e-eeuwsche wallen zijn in de 19e eeuw afgebroken, evenzoo de talrijke poorten, waarvan slechts de Morschpoort (1669) in het N. W. en de Zijlpoort (1667) in het N. O. zijn overgebleven. De stad heeft zich in de 19e en 20e eeuw buiten de singels uitgebreid, vooral in de richting van Oegstgeest. Ook treedt de city-vorming op met ontvolking van de binnenstad, waar de woonhuizen tot winkelen kantoorpanden worden verbouwd. Het Van der Werff-park in het Z. is één der weinige parken en plantsoenen, die de stad telt. Bezienswaardigheden. De voornaamste openbare Wapen van Leiden Namen van plaatsen, personen enz., die men niet onder Le vindt, zoeke men op het hoofdwoord Leicester. gebouwen en kerken liggen in het stadsdeel, dat reeds voor de 17e eeuw bestond. Aan de W. zijde van het Rapenburg bevindt zich het universiteitsgebouw, eertijds klooster der Witte Nonnen, dat in 1516 werd gesticht. Daar achter ligt de Hortus botanicus, dateerend van 1587, die tot de fraaiste van Europa wordt gerekend. De Burcht is een kunstmatige hoogte, omgeven door een cirkelvormige ommuring met schietgaten en kanteelen, uit de 12e of 13e eeuw. De Lakenhal, in 1640 gebouwd, zal tot stedelijk museum worden ingericht. Van het raadhuis in Holl. Renaissancestijl bleef bij den brand in 1929 slechts de gevel (1597) gedeeltelijk gespaard. Bijz. fraai is de Gotische Herv. St. Pieterskerk (14e eeuw), terwijl zich in de Gotische Herv. St. Pancraskerk (begin 16e eeuw) het grafmonument van burgemeester van der Werff bevindt. Bezienswaardig zijn verder de vele hofjes, die meest in de 17e eeuw werden gesticht en aan de stad een oud cachet geven. Verzorging der bevolking. De universiteit, de oudste in Ned., werd na het beleg van 1574 aan de stad geschonken. Daaraan verbonden zijn het academisch ziekenhuis, de beroemde > Leidsche Sterrenwacht en de bibliotheek, die, ondergebracht in de voormalige Begijnenhofkapel, een belangrijke verzameling van Oostersche hss. bezit. Het nieuwe Museum van Oudheden telt Egyptische, Klassieke en Ned. afdeelingen. Het Rijks Ethnographisch Museum is vooral rijk aan Indische en O. Aziat. voorwerpen. Nog vermeldenswaard zijn: het Rijksmuseum van Nat. Historie, het Rijksprentenkabinet, de Bibliotheca Thysiana (17e eeuw) en het Kem-instituut. Naast de genoemde univ. heeft men te L. een gem. Gymnasium en H.B.S. (6-jarige cursus), een gem. H.B.S. voor meisjes (5- en 6-jarig), een Christelijke en een Kath. H. 8.5., beide met 5-jar. cursus. Verder zijn hier gevestigd: een Kantongerecht, de Kamer van Koophandel voor Rijnland, de Raad van Arbeid en het Militair Invalidenhuis. Een bekende instelling is de Leidsche Coöperatieve Keuken, een voedingsinstituut, dat dagelijks aan ca. 400 leden maaltijden bezorgt, en bovendien 400 kinderen op school van eten voorziet. r * f Economische bcteekenis. Economisch heeft L. groote beteekenis door zijn handel: de kaas-, boter- en veemarkten worden vooral door de bewoners van Rijnland bezocht, terwijl de groenten- en fruitveilingen op de omliggende geestgronden zijn ingesteld. Als nijverheidscentrum bezit L. een groote electr. centrale, die mede 32 buitengemeenten of wel 1/6 van de prov. Z.-Holland van electriciteit voorziet. Reeds eeuwen is L. door zijn weverijen bekend. In het N. der stad liggen laken-, deken-, sajet- en katoenfabrieken. Verder zijn te noemen: groote conservenfabrieken, metaal- en houtbewerking, vsch. kalkbranderijen, wasscherijen en drukkerijen, beton-, chamotte- en kalkzandsteen-fabrieken. De nieuwe fabrieken zijn meest ten W. der stad bij de Vliet gevestigd. L i t. : J. C. Overvoorde, Oude gebouwen te Leiden (1907). v.Frankenhuysen. Geschiedenis. L.’s identificatie met Lugdunum Batavorum, het uiterste der 60 door Drusus gebouwde Rijnkasteelen (volgens Blok identiek met den Brittenburg, welks ruïnes bij Katwijk in zee liggen, volgens Holwerda te zoeken in de Waalsdorpsche duinen) is een mj'the; de identificatie is een vondst van 16e-eeuwsche Humanisten; sedert 1576 is Lugdunum (Batavorum) de academische naam der stad. Leiden, sinds de 10e e. vage benaming voor ver- strooid bewoond gebied aan den linker Rijnoever tegenover de Mare-uitmonding, heeft eerst concreten inhoud sedert de graven van Holland op een opwas in den Rijn in de 11e e. (?) de| Burcht (ruïne over) en begin 12e e. ten Z. van den Rijn een Gravenhof met landbouwbedrijf, steen en kerk (S. Pieter, 1121 geconsacreerd, huidig gebouw 14e e.) stichtten. Tusschen Burcht en Hof ontstond toen in het zgn. suburbium het wooncomplex, dat de kiem werd van het oude L., straks Burcht en Hof in zich opnam en in de le helft der 13e eeuw tot stad verheven werd. Het stadje werd in de 14e eeuw centrum van lakenindustrie, die sedert ca. 1460 achteruitging, maar door Vlaamsch-Brabantsohe immigratie eind 16e e. herleefde. Na 1672 begint de achteruitgang opnieuw. Eerst de 2e helft der 19e e. zag de textielnijverheid herleven en andere fabrieken ontstaan. De ontwikkeling der welvaart weerspiegelt zich in de bevolkingsgetallen (1514: 18 000; 1680: 12 000; 1622: 45 000; 1670: 70 000; 1740: 64 000; 1793: 28 000; 1816: 28 600, w.o. meer dan 1 000 bedeelden; 1840: 37 500; 1930: 71 000). In de vaderlandsche gesch. is L. vooral bekend om zijn beleg en zijn ontzet door inundatie (2-4 Oct. 1574), om zijn universiteit en daarmee samenhangende wetensch. instellingen, en om de buskruitramp van 12 Jan. 1807. De gesch. van het Katholicisme begint 1121 met de stichting der St. Pieterskerk, waarnaast nog 2 parochiekerken verrezen: S. Pancras (1315) en O. L. Y. (Marekerk, 1365). Het middeleeuwsche L. was rijk aan mannen- en vrouwenkloosters, gasthuizen en kapellen. Dit alles ging Juli-Oct. 1672 voor het Katholicisme verloren. Onder de Holl. Zending werkten hier seculieren (3 staties, waarvan 1 onder H. F. van Heussen aan de O. B. Clerezij verviel), Jezuïeten (1609-1809), Franciscanen (1621- heden), Dominicanen (1642-1866), Vlaamsche en Waalsche Ongesch. Carmelieten (1648-1856). Thans heeft L. vier Kath. parochies. L i t. : P. J. Blok, Gesch. eener Holl. stad (4 dln. 1910-’18; en lit. aldaar). Over het Katholicisme na de Herv.: J. D. Frenay, in Bijdr. bisd. Haart. (I-VIII). A. G. Hessels, Gedenkschrift 150-j. best. R. C. armen-, wees- en oudeliedenhuis te L. (1889); P. J. A. Juffermans, De S.-Petruskerk te L. 1836-1936 (1936); C. Sloots 0.F.M., Honderd jaar Hartebrugskerk 1836- 1936 (1936); Meijer, Gedenkb. Dominic. (1912). Rooier. Leiden (persoonsnaam), > Leyden. Leidenfrost, Johann Gottlob, Duitsch medicus. * 24 Nov. 1715 te Ortenberg bij Kelbra, f 2 Dec. 1794 te Duisburg, waar hij sinds 1743 prof. in de medicijnen was. Zijn naam is bekend gebleven door het naar hem genoemde Verschijnsel van Leidenfrost, ook spheroïdale toestand genoemd, hetgeen wordt waargenomen, wanneer een vloeistof op een liefst glad lichaam, waarvan de temperatuur aanmerkelijk hooger is dan het kookpunt van de vloeistof, wordt gestort; ze verdeelt zich in druppeltjes, die langen tijd op een horizontaal geplaatste zijde van het lichaam blijven ronddraaien. Het verschijnsel wordt verklaard door het feit, dat tusschen druppel en lichaam zich een damplaagje vormt, dat, wegens zijn gering geleidingsvermogen voor warmte de verdamping vertraagt. Voorbeeld: water op dekplaat van flink brandende keukenkachel; vloeibare lucht op een metalen plaat. De Black. Leiderdorp, gem. in de prov. Z. Holland, ten Ó. van Leiden gelegen met den Ouden Rijn als Z. grens. Opp. 1 180 ha, ca. 2 500 inw., waarvan 84% Prot., 11% Kath. en 6% zonder kerkgenootschap. Laagveen Namen van plaatsen, personen enz., die men niet onder Le vindt, zoeke men op het hoofdwoord met klei bedekt, waarop grasland overweegt. Langs den Ouden Rijn vele steen- en pannenfabrieken, vsch. aardewerkfabrieken, een touw-, een olie- en een knoopenfabriek. v. Frankenhuysen. Leidingen (t ec h n.). A) Electrlschc leidingen, welke dienen voor het transport van electrische energie naar verbruikers, moeten zoo worden berekend, dat a) zij in bedrijf niet te warm worden, b) de aangesloten verbmikstoestellen geen storenden invloed van de 1. ondervinden, c) de geheele installatie zoo economisch mogebjk werkt. Ad a). De warmteontwikkeling is bepaald door W = 0,24 I 2 R(I = stroomsterkte, R weerstand). De warmte-afvoer vindt plaats door geleiding, straling en convectie en is afhankelijk van de soort 1. en de wijze van montage. Op grond hiervan zijn in de veiligheidsvoorschriften van de meeste landen tabellen opgenomen, waarin voor verschillende soorten 1. de toelaatbare belasting is aangegeven. Ad b). Het spanningsverlies in de 1. mag niet zoo groot worden, dat de klemspanning der verbruikers te laag wordt of voor verbruikers op verschillende punten van de 1. te veel uiteenloopt. Bij verandering van belasting mag de spanning bij de verbruikers niet te veel varieeren, en het energieverlies in de 1. mag niet te groot worden, daar dan de in het verbruikstoestel omgezette energie bij belastingsvariaties te veel verandert. In den regel neemt men de toe te laten spanningsvariatie bij lichtverbruikers op ong. 2%, bij krachtverbruikers op ca. 6% aan. Het optredende spanningsverlies hangt af van de stroomsoort (gelijkstroom, wisselstroom, meerphasenstroom), van den vorm van het leidingsnet (enkele leiding, vertakte leiding, net met mazen, enz.) en van het aantal voedingspunten. Ad c). Bij de berekening van de economie van het net spelen de volgende factoren een rol: de aanlegkosten en de daarmede verband houdende kosten voor rente en afschrijving; de onderhoudskosten; de totale belasting en de belastingsduur; de netverliezen. Soorten van leidingen, a) Luchtleidingen. Als materiaal gebruikt men koper, aluminium, brons, staal-aluminium. De 1. wordt met steun- of hangisolatoren aan houten, ijzeren of betonmasten opgehangen, welke bij laagspanning 40-60 m, bij hooge spanning tot 260 m uit elkaar staan. Men moet maatregelen treffen tegen gevaar van toevallige aanraking van de spanningvoerende deelen, tegen draadbreuk, isolatordefecten enz. Voorschriften hiervoor worden van overheidswege gegeven. b) Ondergrondsche 1. worden meestal met loodkabel gemaakt. De kabel bestaat in den regel uit koper of aluminiumaders, door in olie gedrenkt papier geïsoleerd, waaromheen een dichte loodmantel geperst wordt. Ter bescherming van den loodmantel, die met geasfalteerde jute wordt omgeven, brengt men een wapening aan van bandijzer of staaldraad. Verbindingen worden gemaakt in gietijzeren moffen, die met isolatiemassa worden volgegoten. Den kabel legt men meestal in een zandbed 70 cm of meer onder den grond. o) Voor installaties in huizen en fabrieken gebruikt men koperleidingen met rubberisolatie, die ter beveiliging tegen mechanische beschadiging in stalen buizen worden getrokken, of met een beschutting, die bestand is tegen zuren, vocht e.d., worden omgeven. d) Voor verplaatsbare verbruik s- toestellen gebruikt men rubberadersnoeren met katoen- of zijde-omspinning (in woonhuizen), rubbermantelleidingen, terwijl kronendraad alleen in verlichtingsomamenten mag worden gebruikt. Lit. ; Veiligheidsvoorschriften voor electr. sterkstroominstallatie ; Ned. Electrotechn. kalender ; Herzog-Feldmann, Die Berechnung Elektr. Leitungsaetze; Kyser, Elektr. Kraftübertragung; Kapper, Freileitungsund Ortsnetzbau ; Klein, Kabeltechnik ; A. J. Dijker, Alg. Berekening van electr. geleidingen; id., Storingen in electr. geleidingen; Vleugels en Klut, Laagspanningsleidingnetten. B) Gasleidingen. In den gashouder houdt men den druk bij kleinere installaties op ong. 50-60 mm waterzuil, bij groote op 76-120 mm. De middellijn van de 1. moet zoo worden gekozen, datde druk bij deverbruikers, normaal ca. 40 mm, niet beneden 26-35 mm zinkt. Bij gastransport over groote afstanden worden hoogere drukken van eenige atmosferen gekozen. Voor het buizennet neemt men het ringsysteem of het aftaksysteem of combinaties van beide. In den weg moeten de buizen op schot worden gelegd met het oog op condensatie in de buizen, in de laagste punten brengt men syphons aan. Het buizennet wordt vervaardigd van normale gietijzeren of vloeiijzeren mof-of flenspijpen, van buiten geasfalteerd. De verbindingen zijn mofverbindingen, gedicht met striktouw met Zweedsche houtteer, met lood afgegoten en afgestreken met asfalt. Bij hooge drukleiding maakt men veel laschverbindingen, tevens borgt men de bochten tegen uitdrukken. Gasleidingen beproeft men met perslucht van 1/4 kg/cm2 tot 2 x den bedrijfsdruk, de lekverliezen in de gasleiding mogen niet hooger zijn dan 60-100 1/uur per km. De 1. in huizen en gebouwen, te verdeelen in de dienstleiding van de hoofdbuis tot den gasmeter en de binnenleiding, maakt men van vloeiijzeren schroefpijp; de afmetingen worden bepaald volgens de Leidingsvoorschriften van de Ver. van Gasfabrikanten in Nederland. Li t. : P. Brinkhaus, Das stadtische Gasrohrnetz ; F. Kuckuk, Der Gasrohrleger; C. W. J. Schorteldoek, Watervoorziening van gebouwen en de aanleg van gasleidingen in gebouwen. v.Stekelenburg. Leidingwater, > Drinkwater; Waterleiding. Leidmotief (D. Leitmotiv) is de gebruikelijke term geworden voor de karakteriseerende motieven in het Wagneriaansche muziekdrama, door Wagner zelf aanvankelijk „grondthema” genoemd, terwijl vóór hem Berlioz van „idéé fixe” sprak. De 1. dienen om personen en situaties muzikaal te teekenen, en keeren derhalve geregeld weer, waar associaties in den loop der muzikaal-dramatische ontwikkeling hun beeld oproepen. Steunend op hetgeen voorgangers (o.m. Monteverdi, Gluck, Grétry, Berlioz) reeds gedaan hadden, begon Wagner eerst met een matige aanwending van het 1. (Fliegende Hollander, Tannhauser, Lohengrin); in zijn latere werken werd het een systeem, dat zijn stijl bepaalde. In zijn tetralogie „Der Ring des Nibelungen” zijn niet minder dan 120 1. gebruikt. Al is, strikt genomen, het I. geen uitvinding van Wagner, de tot systeem verheven aanwending staat met recht op zijn naam. de Klerk. Leidsche bijbelvertaling omvat een vertaling van het Oude Testament, die een verkorte bewerking is der > Leidsche vertaling, en een vertaling van het Nieuwe Testament. De vert. van het O. T. verscheen in 1906. De titel is: Het O. T. naar de Leidsche vertaling met verkorte inleidingen en toelichtingen bewerkt door J. Hooykaas onder toezicht van prof. Namen van plaatsen, personen enz., die men niet onder Le vindt, zoeke men op het hoofdwoord LEO X en LEO XIII Links: Paus Leo X met zijn neven, de kardinalen Ludovico de’ Rossi (rechts) en Giulio de’ Medici (links). Schilderij van Raffaël, 1518. Palazzo Pitti, Florence. Rechts: Paus Leo XIII. Teekening van G. H. Milder. LEONARDO DA VINCI „La Vierge aux rochers”. Louvre, Parijs. Links boven: Mona Lisa. Louvre# Parijs. Links onder; Kopstudie voor het schilderij „La Vierge aux rochers”. Kon. Bibliotheek, Turijn. Rechts boven: „La belle Féronnière’ Louvre, Parijs. Rechts onder; Kopstudie. Louvre, Parijs. dr. H. Oort. Het N. T. is vertaald door prof. Oort. De titel luidt: Het N. T. opnieuw uit den grondtekst overgezet en van inleidingen en aanteekeningen voorzien. Deze laatste vert. verscheen in 1912 en werd door dezelfde principes geïnspireerd als de Leidsche vertaling. C. Smits. Leidsche tlescli is een eenvoudige vorm van condensator, die zeer hooge electrisohe ladingen kan dragen. Ze bestaat uit een glazen flesch, waarvan binnen- en buitenzijde, tot enkele centimeters onder den rand, met bladtin zijn beplakt. De flesch is afgesloten door een isoleerend deksel, waardoorheen een koperen staafje steekt, dat geleidend met de binnenbekleeding is verbonden. Door electrische ladingen toe te voeren kunnen binnen- en buitenbekleding, die dus door den isoleerenden glazen wand gescheiden zijn, op een hoog potentiaalverschil gebracht worden. Door de beide bekleedselen aan twee geleiders te verbinden, die op korten afstand van elkaar gebracht worden, kan, indien de lading voldoende hoog is, een uitwisseling van het potentiaalverschil door de lucht heen plaats vinden (vonken). Om een grootere capaciteit te verkrijgen, kan men een aantal L. f. naast elkaar schakelen (batterij van L. f.). De L. f. werd uitgevonden in 1745 door Van Musschenbroek en Cunaeus te Leiden (vandaar de naam) en ongeveer gelijktijdig door Von Kleist te Cammin in Pommeren. Borghouts. Leidsche kaas, een plat-ronde, magere kaassoort, gekruid met > komijn en nagel. Bereid als > Friesche nagelkaas. Bij het persen worden als merk twee gekruiste sleutels aangebracht. In den regel roodgeverfd. Lcidsclicndam, kerkdorp in de Z. H. gem. -> Storapwijk en -> Veur. Leidsche Sterrenwacht, gesticht in 1632 of ’33 door Jacob Gooi (Golius) als een waarnemingstoren op het Academiegebouw aan het Rapenburg, waarin een kwadrant, door Snellius nagelaten. Uitgebreid en verbouwd op dezelfde plaats onder de Volder in 1682, onder Ekama, in 1817, en onder Kaiser in 1837. Tot aan Kaiser’s tijd is deze sterrenwacht nooit van beteekenis geweest; en dit minder door gebrek aan instrumenten dan aan vakastronomen. In 1860 werd onder Kaiser een nieuwe sterrenwacht geopend in een deel van den Hortus Botanicus, met als voornaamste instrument een meridiaancirkel. Oosterlengte 4° 29' 2"; Noorderbreedte 62° 9' 20". In 1885 verrijkt met een refractor van 26 cm opening en in 1898 met een photographischen kijker met een objectief van 34 cm; deze laatste is tot 1919 vrijwel niet gebruikt. In 1923 wordt ook de Zuidelijke sterrenhemel in het werk betrokken, doordat een vaste observator van de L. S. werkte op de Uniesterrewa g in Johannesburg (Transvaal). Een eigen kijker met twee photographische telescopen van 40 cm opening, geschonken door de Rockefeller-Foundation, opgesteld op het terrein van de Uniesterrewag, is vrijwel voltooid. In 1924 is te Leiden een kleine dubbele photographische camera opgesteld. Onder de kleinere instrumenten is van belang het > azimuth-instrument. Werkzaamheden: 1860-1919 bijna uitsluitend fundamenteele plaatsbepaling van sterren; sinds 1919 relatieve plaatsbepaling, veranderlijke sterren, dubbelsterren en verscheidene takken van theoretische astronomie. Publicaties: Annalen van de Sterrenwacht te Leiden (sinds 1868); en in Bulletin of The Astronomical Institutes of the Netherlands (sinds 1921). Lit.: Vol. 1 van de Annalen (1868); W. de Sitter, A short Hist. of the Observatory of the Univ. at Leiden 1633-1933 (1933). P.Bruna. Leidsche flesch (doorsnede), Leldsehe Trekvaart, kanaal van Haarlem naar Leiden, gegraven volgens een overeenkomst tusschen deze steden in 1666. Het kanaal is aangelegd in een vallei tusschen een oude duinenrij en den jongeren duingordel langs de Noordzee. Bevaarbaar voor schepen van ong. 70 ton met maximaal 1,40 m diepgang. Lcidsche vertaling, een vertaling van de boeken van het Oude Testament. De titel luidt: Het O. T. opnieuw uit den grondtekst overgezet en van inleidingen en aanteekeningen voorzien. Ze verscheen te Leiden 1899-1901 en werd vervaardigd door Kuenen, Hooykaas, Koster en Oort. Voor dien tijd is ze in goed Nederlandsch vertaald, maar draagt de kenteekenen der toenmalige Leidsche school. Vooral in inleidingen en aanteekeningen komt het rationalistisch karakter naarvoren.Zieook ->■ Leidschebijbelvertaling.C. Smits. Loiclsch .Modernisme, een belangrijke theologische richting in de > Ned. Hervormde Kerk in het midden der 19e eeuw. D. Chantepie de la Saussaye noemde haar de theologisch-idealistische richting, anderen de oud-modeme. Haar voornaamste vertegenwoordiger was prof. J. H. Scholten, die zich aanvankelijk aangetrokken voelde tot de > Groninger School, maar al spoedig afzakte naar zijn intellectualistisch monisme, dat geen plaats overhield voor het wonder enz. Dit geschiedde zonder twijfel onder invloed van Kuenen en vooral Opzoomer. Het L. M. bleek een reactie te zijn op de theologie der Groninger School en had grooten invloed op het godsdienstig leven der Ned. Hervormde Gemeenten. Het L. M. is een schakel tusschen de Groninger theologie en de empirischsceptische school van Opzoomer en Allard Pierson. Lit. : K. H. Roessingh, Verzam. werken (I); G. B. Wurth, J. H. Scholten als systematisch theoloog (1927); J. Lindeboom, Gesch. van het vrijzinnig Protestantisme (2 dln. 1933); K. H. Boersema, Allard Pierson (1924); S. Cramer, Konservatiel Modernisme (1882); Th. L. Haitjema, De Richtingen in de Ned. Herv. Kerk (1934, passim). Lammertse. Leid toon (muziek) is in de eerste plaats de 7e trap van de toonladder, waar deze een halven toon onder den Ben (tonica) ligt. en door dezen bijzonder aangetrokken wordt. Vandaar de karakteristieke Fr. term „note sensible” (gevoelige noot). In de kleinetertstoonladder (ontstaan uit de Dorische en Aeolische modi) is de 1. in zekeren zin kunstmatig aangebracht onder invloed der meerstemmigheid. In de steeds meer moduleerende muziek wordt leidtoonkarakter toegeschreven aan iedere schrede van een kleine secunde. Ook kan het leidtoonkarakter naar dalende oplossing gericht zijn. de Klerk. Leie (Lys), linker zijrivier van de Schelde, ontspringt in Frankrijk op het plateau van Artois (Artezië), vormt ca. 30 km de grens tusschen Frankrijk en België, komt bij Menen in België, mondt bij Gent uit in de Schelde, na de Deule (bij Deulemont), de Heule, de Gaverbeke en de Mandei opgenomen te hebben. De L. stroomt o.a. langs Kortrijk en Deinze. Zij is door kanalen verbonden o.a. met de Schelde (Kortrijk—Bossuit), met den IJzer (Komen), met Roeselare. Leif Lrikson, Vikinger, zoon van Erik den Rooden. Op een tocht van Noorwegen naar Groenland Namen van plaatsen, personen enz., die men niet onder Le vindt, zoeke men op het hoofdwoord voer hij te ver Zuidwaarts en ontdekte in het jaar 1000 het vasteland van Amerika, Winland, waarsch. in de omgeving van Nieuw-Schotland. L i t.: Gray, Leif, Discoverer of America (1930). Lcignon, gem. in de prov. Namen, ten Z. van Ciney; ca. 1 600 inw. (vnl. Kath.); opp. 1 645 ha. Landbouw; hardsteen, kalksteen. Leilinde, linde met haagvormig geleide en geschoren kroon, voor straatbeplanting wel in gebruik. Lcimuiden, gem. in de prov. Z.-Holland, ten Z. O. van de Haarlemmermeer gelegen. De parochie L. strekt zich ook over de gem. Rijnsaterwoude en een deel van Woubrugge uit. Opp. 1 450 ha, ca. 2 100 inw., waarvan 61% Kath. en 49% Prot. Is verbonden met den locaalspoorweg van Leiden door de Haarlemmermeer. Overwegend laagveen, behalve de klei in de droogmakerijen; zuivelbereiding en groenteteelt. Benige industrie door een machinefabriek en twee scheepswerven. v. Frankenhuysen. Lcino, Bino (pseud. van Lönnbohm), Finsch lyrisch en dramatisch dichter, sterk nationaal en anti-Russisch gezind. * 6 Juli 1878 te Paltamo, f 10 Jan. 1926 te Tuusala. Werken: Helkavirsia (lyr. gedicht, 1916); Naamioita (drama, 1911); Elamani Kuvakiya (levensbeschr., 1925). Leinster, Z. O. provincie van den lerschen Vrijstaat (XII 464 C 5); opp. 19 376 km2; ca. 1 200 000 inw. (85% Kath.). In het N. een kalkvlakte met talrijke meren, in het Z. bergland. Hoofdstad Dublin. Veeteelt, mijnbouw (steenkolen en koper). Leiomyoma (<( Gr. leios = glad, muooma = spiervezelgezwel), een gezwel, opgebouwd uit zgn. gladde, onwillekeurige spiervezels. Deze gezwellen zijn goedaardig en gezeteld in huid, nier en darm, maar vooral in baarmoeder en eierstok. Meestal is er ook woekering bij van bindweefsel en spreekt men van -> fibromyoma (eigenl.; fibroleiomyoma). Wyers. Lcipa, Duitsche naam voor > Lipan. Leipzig (zie plaat; vergelijk den index in kolom 831/832), stad in het Saksische laagland, aan de samenvloeiing van Elster, Pleisse en Parthe gelegen (IX 676 EB); ca. 716 000 inw. (1933 ; 83,1% Prot. en 2,7% Kath.). L. heeft een zeer gunstige verkeersligging; samenkomen van wegen uit Thüringen en het Saksisch bergland, en bovendien van de beste wegen uit W. en Z. Duitschland. Doordat L. in de M. E. meerdere privilegiën verkreeg, overvleugelde het Halle; door de jaarmarkten werd L. reeds in de 13e eeuw een belangrijke handelsstad. De Leipziger Messe (> Jaarmarkt) trekt thans nog jaarlijks vele vreemdelingen. Als stapelplaats der Saksische grootindustrie en door de uitbreiding van de industrie in de stad zelf, en de ontwikkeling van de bruinkoolontginning in de omgeving is L. nog steeds, na Berlijn, de belangrijkste handelsplaats van het binnenland. L. is bovendien het centrum van den pelshandel. L. is ook een belangrijke industriestad, o.a. metaalindustrie, instrumentenfabrieken, chemische en aardewerkindustrie. De Leipziger boekhandel, met de daarmee verbonden drukkerijen, is wereldberoemd. Verder is L. een centrum van kunst en wetenschap (univ. met 6 425 studenten in 1933). L. is de zetel van het Opperste Gerechtshof. De binnenstad met vele oude groote burgerhuizen uit de 17e en 18e eeuw is omgeven door een krans van voorsteden. Op de plaats van de vroegere vestingwerken zijn mooie wandelwegen aangelegd, die aan de Zuidzijde van de stad onderbroken worden door de Augustus-platz met het Neue Theater (1864-’67, Renaissancestijl), het Museum (vele schilderijen van Holl. en VI. school) en het Augusteum (1836, kostbare verzameling hss.); de Universitats-of Paulinerkirche dateert uit 13e e., verbouwd 16e-16e e. Het centrum van de oude stad is de Marktplatz met vele mooie Renaissancegevels en het alte Rathaus uit 1656. Van de vele bezienswaardigheden zijn nog te noemen de Prot. Thomaskirche (1213, langschip 1482-’96 geheel vernieuwd); „Alte Waage”, Renaissance-gebouw van 1666; vsch. Barokgevels (o.a. Romanushaus, 1701-’04); verder het nieuwe raadhuis (arch. Hugo Licht, begin 20e e.), het Kunstgewerbe-museum en het Buchhandlerhaus (1886-’88). Comijn. Muziekleven. Bekend zijn de zgn. Gewandh a u s-k o n zer t e (of Grosse Konzerte), een serie van vroeger 24, thans 22 concerten, genoemd naar de concertzaal in het vroegere Gewandhaus (= lakenhal). Zij werden in 1781 gesticht door den burgemeester K. W. Müller en zijn te beschouwen als een voortzetting van de 1743- ’56 en 1763-’7B resp. door Doles en J. A. Hiller elders te L. gegeven series Liebhaberkonzerte, welke weer werden voorafgegaan door de o.a. door G. Ph. Telemann en J. S. Bach reeds in het leven geroepen collegia musica. Een nieuw concertgebouw, het Neue Gewandhaus, werd in 1884 voor de Gewandhauskonzerte geopend. Dirigenten waren achtereenvolgens: J. A. Hiller, J. G. Schicht, J. P. C. Schulz, C. A. Pohlenz, Felix Mendelssohn-Bartholdy, F. Hiller, Gada, Rietz, Reinecke, Nikisch, Furtwangler, Brtmo Walter en Hermann Abendroth. L i t.: E. Kneschke, Die 150-jahrige Gesch. der L. er Gewandhauskonzerte 1743-1893 (1893); M. Steinitzer, Das Leipziger Gew. im neuen Heim unter C. Reinecke (1924) ; A. Dörffel, een van een kroniek voorzien feestgeschrift bij het 100-jarig bestaan der Gew. konzerte (1881). Hanekroot. Geschiedenis. L. wordt in 1015 voor het eerst genoemd, ontving stadsrecht in 1160, werd verrijkt meteenuniv. in 1409. Sinds den dood van George van Saksen (1539) trad de Reformatie er succesvol op. Meermalen is L. geteisterd door oorlogen (Dertig- en Zevenjarige oorlog, Davoust 1806, hertog van Bronswijk 1809) en het was zoodoende 1642-’6O in Zweedsch bezit. _ Disputatie van Leipzig, gehouden van 27 Juni tot 16 Juli 1519 op den Pleiszenburg, waarbij de Kath. Eek tegen Karlstadt de vrijheid van wil en tegen Luther het pausschap verdedigde. Interim van Leipzig, een overeenkomst van Katholieken en Protestanten in 1548, waarbij de formule, in hetzelfde jaar bij het I. van Augsburg vastgesteld, door Maurits van Saksen met de hulp van Melanchton in meer Prot. geest werd gewijzigd. Het verdrag van Passau (1562) en later de godsdienstvrede van Augsburg (1555) stelden het buiten werking. Wachters. Lciria, stadje in Portugal, prov. Bstremadura (39° 46' N„ 8° 60' W.); ca. 6 200 inw. (1930). Hoofdplaats van het gelijknamig district (3 412 km2; ca. 310 760 inw.). Het duinenwoud Pinhal de L., ten W. van L., levert pijnboomhout en hars. L. is bisschopszetel (1645-1882; 1918 hersteld). Sipman. I.eisele, gem. in de prov. West-Ylaanderen, ten Z. van Veume aan de Fr. grens. Opp. 1 538 ha; ca. 1 350 inw. (Kath.). Kleistreek. Landbouw. Tabaksteelt. Leisewitz, Johann Anton, Duitsch tooneelschrijver uit het -> Sturm und Drang. * 9 Mei 1752 Namen van plaatsén, personen enz , die men niet onder Le vindt, zoeke men op het hoofdwoord te Hannover, f 10 Sept. 1806 te Brunswijk. L. is de dramaticus onder de hoofdzakelijk lyrisch begaafden van den > Göttinger Hainbund. De nietbekroning van zijn Julius von Tarent (1776) verlamde den scheppingsdrang van L., die zijn overig werk liet vernietigen. Zijn dagboek is een boeiend tijdsdocument. Ui t g.: d. B. M. Werner (Stuttgart 1889); Briefe (1906); Tagebücher (2 dln. 1916-’2O). —Lit. : W. Kühlhorn, Érlauterung des Julius Von Tarent (1912). Baur. Leishmaniasis is een ziekte, welke wordt veroorzaakt door parasieten, zgn. Leishmanialichaampjes, protozoën, die als regel door bloedzuigende insecten in het lichaam worden gebracht. Men onderscheidt een internen vorm van 1.: > kala-azar genoemd, en een vooral in Klein-Azië, Syrië, Perzië, Egypte, midden-Amerika, doch ook elders in tropische en subtropische streken voorkomende huidaandoening, o.a. oriëntbuil of aleppobuil genoemd. Meestal op het gezicht of op de extremiteiten ontstaan uit jeukende bultjes een of meerdere zweren, die zeer lang blijven bestaan en met litteekenvorming genezen. In Zuid-Amerika wordt 1. van de huid b o u b a genoemd. Men kent er ook een 1. van de neuskeelholte, welke groote verwoestingen aanricht en den naam espundia draagt. Voor de behandeling komen in de eerste plaats zeer gunstige resultaten opleverende antimoonverbindingen in aanmerking. E. Hermans. Leisf ecnolic wordt verkregen door verhitting van olielei of bitumineuze lei. De bij de verhitting verkregen gassen worden gekoeld en gewasschen met water om ammoniak en met zware olie om alle benzine er uit te halen. De ruwe olie wordt daarna opnieuw gedistilleerd, waarbij ruwe brandolie, zware olie en paraffine verkregen wordt. De verdere verwerking is analoog aan die in de petroleumraffinaderijen. De olielei komt vooral in Schotland voor, waar ze in mijnbouw gewonnen wordt. Aan de oppervlakte vindt men ze in houtachtige of lederachtige lagen in Estland en N. Amerika. Enkele leisoorten leveren bij distillatie een sterk zwavelhoudende olie, die met zwavelzuur in > ichtyol wordt omgezet. Hoogeveen. Leistikow, Gertrud, solodanseres. * 1 Sept. 1885 te Bückeburg (Sohaumburg-Lippe). L. ontving schilderonderricht te Dresden. Tot den dans overgegaan, werd zij later daarbij geholpen door Max Reinhardt. Optreden te Berlijn,München, Riga, Petersburg, Weenen, Boedapest, Agram, enz. In 1914 voor het eerst in Nederland, waar zij zich in 1919 voor goed vestigde. Tournee door Ned.-Indië 1924-’25. ■ O – – # Haar repertoire omvat tragische (Gottesanbeterin), tragisch groteske (Goldene Maske) en lichte dansen (wals Coppélia-ballet), zoowel als wilde dansen op Russische, Spaansche en Tartaarsche melodieën. De karakteristiek van haar kunst ligt in haar wervelende zwevende bewegingen. L i t.: Hans Brandenburg, Der moderne Tanz. Leistimj, oude rechtsterm. L. is de gijzeling van een schuldenaar of van iemand anders in des schuldenaars plaats. L. geschiedt op kosten van den schuldenaar. Zij komt herhaaldelijk voor in de rechtsbronnen der verschillende gewesten (o.a. Limburg). Degene, die in I. gaat, houdt dan verblijf op een bepaalde plaats (bijv. herberg), totdat de schuld betaald is. Lit.: A. S. de Bléoourt, Kort Begrip (4e druk, blz. 339). Hermesdorf. Leite, Antonio da Silva, Sp. musicus. * 23 Mei 1769 te Porto, f 10 Jan. 1833 aldaar. 1814 kapelmeester aan de kathedraal te Porto. Werken: o.a. 2 opera’s, sonates voor gitaar en viool, kerkel. werken. Leite de Vasconcellos, José, Portugeesch philoloog, archacoloog en folklorist. * 1868 te Ucanha. Na eerst als arts gepractiseerd te hebben, legde hij zich toe op de Port. philologie, waarin hij prof. werd aan de univ. van Lissabon. Baanbrekend werk verrichtte hij op het gebied van de Port. volkskunde en dialectologie. Hij is oprichter en leider van vsch. tijdschriften op dit gebied, o.a. de „Revista Lusitana”. Werken: Romanoeiro Portuguez (1886) ; Religioes de Lusitania (1887-1913); Bnsaios etnograücos (41891- 1910); Esquisse d’une dialectologie port. (1901); Estudos de philol. mirandesa (1900-1901). Bi b 1.: M. Bensabat Amzalak, Indiculo dos trabalbos lit. de J. L. de V. (1924). Terlingen. Leith, Noordelijke voorstad en havenstad van Edinburgh aan de Firth of Forth (XIT 464 E 3-4). Ca. 80 000 inw. Scheepswerven, machinefabrieken, distilleerderijen, zeep- en suikerfabrieken. Leltha, Duitsohe naam voor de > Lajta. Leitimoer, Zuidelijk schiereiland van het eil. Ambon (Ned.-Indië), door de landengte of pas van Bagoeala met het Noordelijk Hitoe verbonden en voor het overige daarvan door een schoone breede baai (27 km lang) gescheiden. Leitmeritz, Duitsche naam voor ■> Litomerice. Lcitmotiv, ■> Leidmotief. Lcitomisehl, Duitsche naam voor > Litomysl. Leitzmann, Albe r t, Duitsch litterair-historicus van de historisch-philologische school. * 3 Aug. 1867 te Maagdenburg. Hoogleeraar te Jena. Gespecialiseerd in Wolfram von Eschenbach- en Goethe-problemen. Voorn, werken; Lichtenbergs Briefe (1901) ; Liohtenbergs Aphorismen (1903); Gesamm. Schriften W. v. Humboldts (1903 vlg.); Goethe (in de Weimarer Ausgabe, dln. 17-21); Biogr. v. W. v. Humboldt (1919). Leixocs, kunsthaven voor > Porto. Lejay, Paul, Fransch priester, vorscher der Christelijke Oudheid. * 1861 te Pontailler-sur-Saóne, f 1920. Doceerde aan het einde van zijn leven aan het Institut Cathol. te Parijs, gaf vsch. Oud-Christelijke geschriften uit, schreef over oude liturgie, vnl. over den Ambrosiaanschen ritus. Louwerse. Lejounc, -> Jeune. Lek, een benaming, gegeven aan een hoofdarm Van den Rijn, die als voortzetting van den Neder-Rijn, vanaf Wijk bij Duurstede tot Krimpen a. d. Lek stroomt. Bij de laatste gem., waar de vereeniging met de Noord plaats vindt, gaat de L. over in de Nieuwe Maas. Het is nog onbeslist, of de L. zich zelf op natuurlijke wijze uit bestaande wateren en plassen gevormd heeft, of door den mensch gegraven is. Waarsch. zal het ontstaan met de toenemende bemoeilijking van den waterafvoer in den Krommen Rijn tijdens de vroege M. E. in verband moeten worden gebracht. Het Rijnwater, aldus opgestuwd, zou dan langs een gemakkelijker weg naar het W. de zee hebben gezocht. De eerste vermelding in een stuk van 779 wijst er op, dat de L. reeds toen tot de groote stroomen werd gerekend. De tegenw. breedte is ong. 200 m bij een gegarandeerde diepte van 2 m. Bij Schoonhoven, waar eb en vloed bemerkbaar worden, verliest de rivier haar eigenlijk karakter en neemt zij dat van getijrivier aan. Door de periodieke hooge waterstanden heeft de L. weinig beteekenis voor de uitwatering der omliggende terreinen. Van groot belang is ze voor de scheepvaart, die echter in den zomer door te lage waterstanden ten zeerste bemoeilijkt Namen van plaatsen, personen enz., die men niet onder Le vindt, zoeke men op het hoofdwoord wordt. Van eenig belang is de L. voor de visscherij, waaronder vooral de zalmvangst te noemen is. Leke, gem. in de prov. West-Vlaanderen, ten N. van Diksmuide, aan de Leke. Opp. 1 073 ha; ruim 1 400 inw. (Kath.). Grens van polder- en zandstreek. Landbouw. De kerk werd in den Wereldoorlog verwoest. Leken spiegliel, Der, groot didactisch gedicht, van Jan van Boendale, tusschen 1325 en 1330, voor Rogier van Leefdale, kanselier van Brabant, in 21 818 verzen. Het behandelt in vier boeken: 1° God, schepping, mensch, met de oudste geschiedenis der menschheid, in verband met de bijbelsche, waarbij vele zedelijke onderwerpen (huwelijk, oorsprong en plichten der vorsten, niet de droit divin, maar uit vrije keus der gemeenschap!) worden te pas gebracht. 2° Stichting en bevestiging van het Christendom tot Karei den Grooten. 3° Zedenleer en wellevendheidskunst in spreukvorm, met voorbeelden (o.a. van den verstooten grootvader, van de drie drooraers), waarin de beroemde ars poëtica (c. 16); met nog voorbeelden uit de geschiedenis: niet gemeente-, noch Ylaamschgezind; beschouwingen over vier standen, geestelijkheid, adel, akkerman, koopman, en vijf soorten van liefde. 4° Wereldeinde, straffen en belooning. U i tg. : M. de Vries (1846). Li t. ; J. Koopmans, Tweemaand. Tschr. (VI). V.Mierlo. Lekeu, G u illau m e, componist. * 20 Jan. 1870 te Heusy (Verviers), f 21 Jan. 1894 te Angers. L. heeft het grootste deel van zijn leven in Frankrijk doorgebracht. César Franck en V. d’lndy waren zijn leermeesters. MetC. Franck en P. Bcnoit behoort L. tot de beste componisten in de 19e eeuw in België; zijn vurig temperament uit zich in een klein getal werken, waarvan de oorspronkelijkheid niet te loochenen is. Voorn, werken: Sonate voor klavier en viool (1892); onvoltooid kwartet; Fantaisie sur deux airs populaires angevins (voor orkest) ; Adagio voor orkestkwartet; liederen. V. d. Bonen. Lekkage, handelsterm voor korting op het gewicht bij lekkende vaten. Lekkerkerk, gem. in de prov. Z.-Holland, aan de Lek, in het Z. van de Krimpenerwaard gelegen. Omvat het dorp L. en de buurten Opperduit, Schuwacht en Loet. Opp. 2 278 ha, ca. 4 400 inwoners (Prot.). Langs de rivier klei, overigens laagveen, beide voor de veeteelt in gebruik. Stoombootdiensten op Gouda en Rotterdam. Scheepsbouw, touwslagerij, klompenmakerijen, en sigaren- en tabaksindustrie. v. Frankenhuysen. Lekkum, dorp van ca. 860 inw. in de Friesche gem. > Leeuwarderadeel (XI 208 C 2). Lckuthos, Oud-Gnekschvaasje, dikbuikig en met langen hals, dat olie of reukwerk bevatte, als doodengift bij begravingen gebruikt en dikwijls op voorstellingen van den doodencultus afgebeeld. Bekend zijn de Atheensche 1. uit de 6e e., met witten grond, licht en sierlijk model, en waarop tooneelen van den doodencultus aangebracht zijn. E. De Wade. Lekwecrstand (radiotech n.), een hoog- ohmige vaste > weerstand van 0,1 – 2 megohm, die bij gebruik van een rooster- of scheidingscondensator in de roosterleiding, een galvanische verbinding moet onderhouden tusschen rooster en kathode van een radiolamp om een te sterke negatieve oplading van het rooster te voorkomen. v.Gils. Lekzueht (v eeartse n ij k u n de), ziekte bij het rundvee, die zooals Osterdag en Zuntz en later ook Schlegel hebben aangetoond terug te voeren is tot een voedingsstoornis. Volgens de eerste onderzoekers is het een hooivergiftiging, welke voorkomen kan worden door het hooi eerst op 80° C te verhitten, alvorens het den dieren toe te dienen; volgens den laatste wordt het veroorzaakt door een tekort aan natron, kalk en phosphorzuur. Ter genezing moeten de dieren algeheele of gedeeltelijke verandering van voedsel hebben. De ziekte uit zich door de neiging der dieren om alle voorwerpen aanhoudend te belikken. L. komt op bepaalde gebieden voor (vnl. moerassen en venen) of bij dieren, die met gras of hooi, uit dgl. gebieden afkomstig, gevoed worden. De nieuwste onderzoekingen van Sjollema hebben het waarschijnlijk gemaakt, dat ook kopergebrek een der oorzaken van lekzueht kan zijn. Léla, statie op Midden-Flores (Ned.-Indië), opgericht door mgr. Luypen. Hij verplaatste toen de internaten en het zustershuis van het ongezonde Maoemere naar het gezondere L. en legde zoo den grondslag voor de thans zoo bloeiende statie, toegewijd aan de Onbevlekte Ontvangenis. Er zijn twee groote internaten, het jongens-intemaat, bestuurd door de Paters van het Goddelijk Woord, het meisjesinternaat, bestuurd door de Dienaressen van den H. Geest. Nu is L. ook standplaats van den missiearts en er bevindt zich het eenige missie-ziekenhuis van het vicariaat der Kleine Soendaeilanden. v. d. Windt. Le Lectior, Fransch porno loog uit de 17e e., procureur des konings te Orleans, verzamelde uit Frankrijk 262 perenvariëteiten in zijn tuin, bevorderde daardoor te Orleans (thans een der grootste boomkweekerijcentra der wereld) de vruchtboomkweekerij, welke er sinds het midden der 16e e. in kleine bedrijven voor de markten der naaste omgeving beoefend werd. Lelegers, bij Homerus de bewoners van Pedasus in het landschap Troas; bij de lateren een voor-Grieksche, Pelasgische volksstam in Klein-Azië, op bet Gr. vasteland en de Gr. eilanden. Lelewel, Joachim, Poolsch geleerde en historicus. * 22 Maart 1786 te Warschau, f 1861 te Brussel. Prof. in de geschiedenis te Wilno 1814-’24, daarna te Warschau; moest na deelname aan den Poolschen opstand van 1830 zijn land verlaten en woonde hoofdzakelijk in groote armoede te Brussel. Zijn werk getuigt van groote nauwgezetheid en wordt nog veel geraadpleegd; hij was zeer democratisch gezind. W.e rken : Geographie der M.E. (1830) ; Numismatique du Moyen Age(lB3s); Polen in de M.E. (1851); Basis der Alg. Gesch. —L i t.: Morüll, Poland (1893). v, Son. Lcliaarts, de Franschgezinde aristocraten der groote Vlaamsche steden op het eind der 13e en in het begin der 14e eeuw, genoemd naar de Fransche lelievlag-.. , Lelie (Lilium), geslacht van de fam. der > lelieachtigen, met talrijke soorten op het N. halfrond voorkomend. Inheemsch in Ned. is de o ra n j e 1 e 1 i e (L. bulbiferum var. croceum), een verwilderde lelie met gele bloemen, die zeldzaam in sommige streken in roggevelden voortkomt. Van de vele als sierplanten Namen van plaatsen, personen enz., die men niet onder Le vindt, zoeke men op het hoofdwoord Atheensche lekuthos. gekweekte soorten worden hier genoemd: de witte 1. (L. candidum), bloemen met gele helmknoppen; de goudlelie (L. auratum), bloemen wit met talrijke roode vlekjes, helmknoppen rood; L. regale, een uit W. China stammende soort, met welriekende witte bloemen; de tijger 1 o 1 i e (L. tigrinum), bloemen oranje, zwartgevlekt, helmknoppen rood ; L. longiflorum, bloemen trechtervormig, wit, uit Japan afkomstig; de Turksche 1. (L. martagon), bloemen roodachtig met vlekken, de bloembladeren buigen geheel naar den bloemstengel om; helmknoppen rood. L i t.: Steffen, Unsere GartenliÜen (1929). Als heraldische figuur komt 1. vaak voor ; bijz. bekend is de Franse h e lelie van de Bourbons („fleur de lis”); reeds in 1179 wordt de 1. als wapenfiguur der Fr. koningen vermeld. In de Christel ij ke symboliek geldt de witte 1. voor de maagdelijkheid van Maria, ook 1. onder de doornen (steunend op Hooglied), of 1. in vaas. De 1. rechts bij den mond van Christus verbeeldt de genade (het zwaard links de gerechtigheid). Attribuut der maagdelijkheid bij Aloysius, Angela, Antonius van Padua, Ceslaus, Clara, Dominicus, Casimirus, Cajetanus, Joseph, Philippus Benitius, Norbertus. Een l.op den aardbolis attribuut van Cunegonda.enSt. Bodewijk draagt een schepter van lelies. v.Gerlachm. “bJ/.V.WMW.»». Lelie, De, Kath. dames-maandschrift voor Noorden Zuid-Nederland (1909-’l4). Het plan werd opgevat door zuster Maria Jozefa van het H. Graf te Turnhout en uitgewerkt door Crols, Gijsen en Aug. Van Cauwelaert. Als redactie-secretaris fungeerden Aug. Van Cauwelaert, Jozef Simons, Stephanie Vetter en Herman Baccaert. A. Boon. Lcliearhligen (Liliaceeën), een eenzaadlobbige plantenfam. met ruim 2 600 soorten. De bloem is drietallig met een driehokkig bovenstandig vruchtbeginsel. Er worden 11 onderfamilies onderscheiden. Bekende soorten zijn: beenbreek, tijloos, Eremurus, Chlorophytum, daglelie, Funckia, Nieuw-Zeelandsch vlas, vuurpijl, keizerskroon, hyacint, Aloë, Agapanthus, look, tulp, lelie, sneeuwroem, Yucca, vogelmelk, Dracaena, asperge, lelietje van dalen en eenbes. Bonman. Lcllëndaal, voormalig Norbertinessen-klooster, in 1233 gesticht te Hombeek en in 1585 verplaatst naar Mechelen; opgeheven in 1783; beroemd door het artistiek werk van Lucas Fayd’herbe. Lelietje van dalen (Convallaria maialis), ook meiklokjes, zegeltjes of meibloem genaamd, een plantensoort van de fam. der lelieachtigen, komt op het N. halfrond in koele streken in bosschen voor. De bloeitak verschijnt tusschen twee bladeren en draagt een rij overhangende witte klokjes. L. v. d. worden veel gekweekt. De plant bevat twee vergiftige glycosiden. Bonman. Lelietorretjo (Crioceris lilii) of 1 e 1 i e h a a ntj e, behoort tot de fam. der bladkevers, is zwart met roode dakschilden, wordt tot 8 mm lang en leeft vooral op de witte lelie. Leliezwam, ■> Hygrophorus. Lcllis, Cami 1 I o de, ■>- Camillus de Lellis. Lc Long, I s a a c, Ned. geschiedkundige en bibliograaf. * 1683 te Frankfort a. d. Main. f na 1762. L. woonde langen tijd te Amsterdam; sinds 1744 in Duitschland. Gesproten uit een Fransche Geref. familie, die was uitgeweken, zag hij met diepe verachting neer op alles wat middeleeuwsch was, en uit vele zijner geschriften blijkt een groote afkeer van de Kath. Kerk. Hij heeft zeer veel geschreven en vertaald, meest op theol. gebied; ook werken van anderen opnieuw uitgegeven. In 1717 gaf hij de Spieghel Historiael van bodewijk van Velthem uit; een gebrekkige uitgave, waardoor hij zich de onbarmhartige critiek van Huydecoper op den hals haalde. Verder zijn van hem vooral bekend: Historische Beschrijving van de Reformatie der Stadt Amsterdam (1729) en Boekzaal der Nederduytsche Bijbels_ (1732, *1764). C. Lely. Li t. : H. de Buck, De Studie v. h. Middelned. tot het midden der 19e eeuw (1936); Nw. Ned. Biogr. Wbk. (VIII). Offermans. L.ely, 1 Corne 1 i s, waterbouwkundige. *23 Sept. 1864 te Amsterdam, f 1929 te Den Haag. Civiel ingenieur (1875). Na 1886-’9l de leiding gehad te hebben van het technisch onderzoek der Zuiderzeevereeniging, 1891-’94min.van Waterstaat, Handel en Nijverheid, 1897-1901 min. van Waterstaat, 1902-’O5 gouverneur van Suriname, 1913-’lB min. van Waterstaat (Wet tot ged. droogmaking der Zuiderzee, Staatsblad 5 Juli 1918). Promotor van het Rijksmijnenbedrijf in Limburg, van de Rijksverzekeringsbank; voorzitter van den Zuiderzeeraad, enz. Dr. honoris causa in de techn. wetenschappen sinds 1907 (Delft). Werken: o.a. Rivieren en rivierwerken, in Handb. der Waterbouwkunde (1890). 8 Nota’s omtrent de afsluiting en droogmaking der Zuiderzee (1886-’91); Nieuwe havens voor Amsterdam, vrij van spoorbruggen en sluizen (1902). 2° Sir Peter, eigenlijk: Pieter van der Faes, Ned. schilder. * 14 Sept. 1618 te Soest, f 7 Dec. 1680 te Londen. Op 23-jarigen leeftijd naar Engeland, waar hij als portretschilder in hooge gunst bij het hof kwam. Zijn vroege portretten zijn ongetwijfeld de beste, de latere stonden sterk onder invloed van A. van Dijck, ze zijn oppervlakkiger van inhoud, gladder van schildering. L i t.: C. Collina Baker, Sir. P. L.; Thieme-Beoker, Allg. Künstlerlex. Lelydorp, plaats in Suriname op 16 km van Paramaribo aan de spoorlijn. Vestigingsplaats voor landbouwers, vnl. Javanen. Openbare school, Kath. kerk. Genoemd naar gouverneur C. Lely. Lelyjjeberglc, gebergte in Suriname ten W. van de Marowijne, in N.O. richting, 700 m hoog. Lelyveld, Frans, Ned. letterkundige en koopman. * 1740 te Leiden, f 8 April 1785 aldaar. Hij was een ijverig beoefenaar van de lit. en stichtte met anderen in 1766 de > Maatschappij der Ned. Letterkunde, welker secretaris hij was (1777-’B3). Werken: uitg. v. d. 2en druk van B. Huydecoper, Proeve van Taal- en Dichtkunde (1782-’91); Tael-en Dichtkundige bijdragen (in Bijdr. tot opbouw der Vad. Lett-, 1759-’62). Lit.: R. Bakhuizen v. d. Brink, Stud. en Schetsen (11, 87); Gedenkschr. Mij d. Ned. Namen van plaatsen, personen enz., die men niet onder Le vindt, zoeke men op het hoofdwoord Letterk. (1867); J. Wille, R. M. v. Goens en zijn kring (1924). Piet Visser. Lemahabang, dorp in het regentschap Cheribon, prov. West-Java (XIV 496 D2); 12 940 inw. (eind 1930), w.o. 103 Eur., 647 Chin. en 242 andere Vr. Oosterlingen. L. heeft een warm en ongezond klimaat. Rijsthandel. Het wordt bezocht door de Rruisheeren vanuit Cheribon. Lemaire de Beiges, Jean, de eerste Fransche Renaissance-dichter. ♦ ca. 1473 te Bavay (beschouwd als oude hoofdstad van België), f ca. 1526. Uit de school der rhëtoriqueurs; in den dienst van Louis van Luxemburg, van Margareta van Oostenrijk en van Anna van Bretagne. Naast allegorische gedichten zijn vooral beroemd zijn Epitre de I’amant (vert; een papegaai, vol galanterie en preciositeit) en zijn Illustrations de la Gaule, waardoor hij, uit de school van den roman van Troie, de Renaissance voorbereidde en de Pleiade aankondigde. V. Mierlo. Ui t g.: J. Steoher (4 dln. 1882-’9l). —L i t.: Ph. A. Becker, J. L. der erste humanistische Dichter Frankreichs (1893); P. Spaak, in Revue du 16e s. (1921-’22). Le Maisnil, gem. en kerspel in Fr. Vlaanderen (X 1144 D3); ca. 250 inw., Kath. en Fransch sprekend. Landbouw. Lcmaitrc, 1° Franpois Elie Jules, Fransch letterkundig criticus en zeer vruchtbaar tooneelschrijver. * 27 April 1863 te Vennecy, f 5 Aug. 1914 te Tavers. Vertegenwoordigt van ca. 1885 tot 1900 de zgn. impressionistische critiek. Prof. te Bcsaiu;on en te Grenoble; verliet de univ. om zich geheel aan de literatuur te wijden. Spoedig tooneelcriticus (Journal des Débats, 1886-’96); Revue des Deux Mondes. Deze bijdragen werden gebundeld in de reeks Contemporains (7 dln. 1886-’99) en in de Impressions de théatre (10 dln. 1888-’9B, 11e dl. 1920). Als tooneelschrijver gaf hij sociale tendensstukken, waarvan verschillende moeten worden voorbehouden (Révoltée 1889; Le Député Leveau 1891; Le Mariage blanc 1891; Flipote 1893; Les Rois 1893; L’Age difficile 1896; Le Pardon 1896; L’Ainée 1898; La Bonne Hélène 1896; La Massière 1904; Bertrade 1905; enz.). Hij is ook de schrijver van vertellingen in het genre van Anatole France (Myrrha 1894); Serénus, histoire d’un martyr 1886; Dix contes 1889; En marge des vieux livros 1906-’O7; La Vieillesse d’Hélène 1914). Nam deel aan de Action Francaise (Discours royalistes 1908-’11). L i t.: H. Bordeaux, J. L. (1920); Seillière, J. L., historiën de I’évol. naturaliste (1934). Willemyns. 2° Geor g e s, Belgisch natuurkundige. * 1894 te Charleroi. Professor aan de universiteit te Leuven. Hield zich speciaal bezig met astrophysische onderzoekingen (prijs Franqui 1934). Lcman. Belg. generaal. * 1861, f 1920 te Luik. L. ontving zijn opleiding aan de mil. school te Brussel, welke hij later zelf besturen zou; verwierf naam als opleidingsofficier en wiskundige; werd in 1912 tot generaal bevorderd. Bij het uitbreken van den Wereldoorlog stond hij aan het hoofd van de 3e legerdivisie en had opdracht Luik te verdedigen. Hij bood weerstand van 6 tot 14 Augustus, toen het laatste fort stuk geschoten werd en hij gekwetst gevangen werd gemaakt. Hij vertrok in 1917 naar Zwitserland, waar hij tot na den oorlog verbleef. Uytterhoeven. liman, La c, Fr. naam voor het Meer van > Genève. Le Marine], 1° G e o r g e s, Belgisch officier; broer van 2°. * 29 Juni 1860 te Davenport (V.S.), f 20 Nov. 1914 te Londen. Naar Kongo vertrokken in 1884, neemt hij deel aan de verkenning en de bezetting van het N. der kolonie, tusschen Kongo- en Oebangistroom. In 1894 leidt hij de krijgsverrichtingen van de Oebangi-Bomoe-expeditie, die nederzettingen vestigt in Fr.-Soedan en Bahr-el-Gazal. Monheim. • O 2° Paul, Belg. officier; broer van I°. * 4 Juli 1868 te Long Grove (lowa, V.S.), f 1912 te Watermael. Vertrekt in 1885 naar Kongo, waar hij deelneemt aan vsch. expedities. Wordt belast met het inrichten van een versterkte plaats te Loesambo (1890) om den opmarsch der Arabieren tegen te houden, op het oogenblik dat dezen den strijd willen inzetten. Op het einde van hetzelfde jaar neemt hij het bevel over een der vier groote expedities, belast met de bezetting van Katanga. In 1891 bereikt hij de verblijfplaats van het opperhoofd Msiri, en vestigt in diens nabijheid den post van Lofoï. In 1894 snelt hij Dhanis ter hulp in den strijd tegen de Arabieren en trekt dan verder naar het Noorden, waar hij de bezetting van het Oeëlebekken verzekert, alsmede de onderwerping van de Azande's. Monheim. Lematancj, rechter zijrivier der Moesi, op Sumatra (Ned.-Indië), met aan den rechteroever Moearaenim, centrum der petroleum-exploitatie. Lembang, l°district van het regentschap Bandoeng, residentie Priang, prov. West-Java. Opp. 226 km2, ca. 100 000 inwoners. 2° Hoofdplaats van het gelijknamige district (6°49'Z., 107°37'0.), gelegen op de Z. helling van den Tangkoeban Praoe, op ca. 1 200 m hoogte. L. is een klein plaatsje en centrum voor toerisme. Lcmhangsche Sterrenwacht of Bosscha-Sterrenwacht, in 1920 gesticht op initiatief van dr. ir. J. G. E. G. Voute, met financieelen steun vooral van K. A. R. Bosscha, theeplanter, R. A. Kerkhoven, en F. H. Klein en vele particuliere lichamen, alsook het Ned.-Ind. gouvernement. Plaats: Zuidelijke helling van den Tangkoeban-Praoe, bij Lembang, 16 km van Bandoeng (Java). Oosterlengte 107°36'58"; Zuiderbreedte 6°49'33". Het hoofdinstrument, een dubbele refractor van Zeiss met een visueelen en photographischen kijker van 60 cm opening, werd in 1928 door Bosscha aan de Nederlandsch-lnd. Sterrenkundige Vereeniging overgedragen. Werkzaamheid: dubbelsterren, veranderlijke sterren en spectraalanalyse. Publicaties: Annalen v. d. Bosschasterrewacht (Lembang, Java). P.Bruna. Lcmbcck, gem. in Belg. Brabant, ten Z. van Brussel, aan het kanaal van Charleroi (VI 96 B 4); opp. 1 076 ha; ca. 5 800 inw. (Kath.); landbouw en nijverheid. Bekende bedevaart ter eere van St. Veroen (Veronus) in de parochiekerk; populaire „ommegang” van de „Paaschsoldaten” op Paaschmaandag, waarbij het relikwieschrijn in acht gemeenten rondgedragen wordt. Te L. is de algemeene directie van de Broeders der Christelijke Scholen gevestigd, sedert de uitdrijving uit Frankrijk. lAndemans. L i t.: Alb. van der Leenen, De Paaschsoldaten van L., in : Eigen Schoon, en De Brabander (XVI 1933). Lembcke, gem. in de prov. Oost-Vlaanderen, ten O. van Eekloo. Opp. 1 902 ha; ca. 3 260 inw. (Kath.). Landbouw. Lemberci. Duitsche naam voor > Lwow. Lemelerberg, heuvel in de prov. Overijsel, vormt een der hoogste toppen van den stuwwal van Salland. Hoogte 79 m + A.P. Namen van plaatsen, personen enz., die men niet onder Le vindt, zoeke men op het hoofdwoord Lemercier (Le Mercier), 1° Fransche architectenfamilie. De bekendste uit het geslacht is Jacques, * 1686 te Pontoise, f 4 Juni 1654 te Parijs. Hij werkte vnl. voor kard. de Richelieu, o.a. aan de door dezen gestichte stad en het kasteel Richelieu. Verdere belangrijke werken: deel van het Louvre (o.a. het Pavillon de I’Horloge), Sorbonne met kerk, vele kerken, „hotels” en paleizen, meest alle te Parijs, v. Embden. Lit.: Thieme -Becker, AUg. Künstlerlex. 2° Louis Jean Népomucène, Fransch dichter en tragedieschrijver uit den Aufklarungstijd, hardnekkig republikein. * 21 April 1771 te Parijs, f 7 Juni 1840 aldaar. Schreef voor tooneel, o.m. de tragedies Agamemnon (1794); Orphis (1798), Charlemagne, Saint-Louis, Clovis, maar vooral Christophe Colomb, voorbode van het komende Romantisme. Pinto (1799) is de eerste Fransche „historische comedie”. Willemyns. Le Mcsnil, gem. in de prov. Namen, ten 0. van Couvin; ca. 260 inw. (Kath.); opp. 791 ha; landbouw; mijnhout. Lernloe, plaats in Belg. Kongo, prov. Leopoldstad, district Neder-Kongo (XV 513 A4), aan den rechteroever van de Inkisi, zijrivier van den Kongo. Handelscentrum. Missiepost en klein seminarie der Jezuïeten met scholen gehouden door de Zusters van O. L. Vrouw; ziekenhuis; verplegingspost. Monheim. Lcmiers, kerkdorp in de Ned. Limb. gem. Vaals, Le Mire (geschiedschrijver), > Miraeus. Lcmire, abbé Jules, priester, republikeinsch Kamerlid voor het Noorderdepartement, burgemeester van Hazebroek. * 23 April 1853 te Berkin (Fr. Vlaanderen), f 7 Maart 1928 te Hazebroek. In een Franschsprekend gezin aan de taalgrens geboren, leerde hij Nederlandsch op het groot-seminarie te Kamerijk en werd een overtuigd Vlaamschgezinde. Daarbij was hij overtuigd republikein, doch geenszins blind voor de gebreken van het centralisme; hij streed o.a. voor grooter autonomie van departement en gemeente. Zonder ooit te pogen zijn gedachten stelselmatig en redematig uit te bouwen, nimmer beginselmiter, werd hij door zijn warme liefde en levenwekkend voorbeeld de voorlooper van het Vlaamsche regionalisme in Frankrijk. Driemaal verzocht hij (zij het vergeefs) aan den minister van Onderwijs (in 1902, 1910 en 1921) om Vlaamsch onderwijs op de lagere scholen. Gezocht Vlaamsch kanselredenaar was hij het eerste Kamerlid dat VI. verkiezingsreden hield. In zijn blad „Le Cri des Flandres” schreef hij korte artikelen in VI. dialect, moedigde de instandhouding der VI. zeden en gewoonten aan en stichtte te Hazebroek een museum in het bijzonder voor Vlaamsche Folklore. In talrijke geschriften, waarvan het voornaamste is; „L’abbé Dehaene et la Flandre”, wekte hij op tot liefde voor de geschiedenis en taal van het VI. vaderland en ijverde hij voor een geestelijk en lichamelijk gezond volk. Om zijn politiek werd hij in 1914 door zijn bisschep gesuspendeerd, doch door tussebenkomst van Benedictus XV werd de suspensie opgeheven. Hij was een onberispelijk priester en een baanbreker op Christelijk-sociaal gebied, die in de Fransche kamer vsch. sociale wetten wist doorgevoerd te krijgen. Zijn liefde voor het volk kwam tot uiting in de door hem geleide „Ligue du Coin de Terre et du Foyer”, het werk der werkmanstuintjes en de gedachte van „Le Bien de Familie Insaisissable”. Lit.: Le Beffroi de Flandre (Juli/Sept. 1928); Herder’s Staatslexikon (6111, in voce). v. Es. Lemma (Gr.), wiskundige term, in de Gr. wiskunde gewoonlijk gebruikt in den zin van hulpstelling, waarvan de juistheid in afwachting van nader bewijs wordt aangenomen, soms ook als synoniem met axioma. Tegenw. beteekenis: hulpstelling. Lemmens, 1° Jaak Nikolaas, Vlaamsch orgelvirtuoos. * Jan. 1823 te Zoerle-Barwijs, f 30 Jan. 1881 te Zempst bij Mechelen. Studeerde aan het Conservatorium te Brussel onder Fétis en te Breslau bij Hesse; in 1849 leeraar aan het Cons. te Brussel. Verbleef herhaaldelijk in Engeland, tot hij in 1879, onder bescherming van het Belg. episcopaat te Mechelen, een school voor organisten en kapelmeesters stichtte, het thans tot hoogen bloei gekomen Lemmensgesticht. L. heeft op de vernieuwing der orgelkunst in Frankrijk en België grooten invloed uitgeoefend; zijn bekendste leerling is Widor. Werken; orgelstukken (improvisaties, sonaten); vocale godsdienstige werken ; enz. Verder een „Orgelschool” en een methode voor begeleiding v.d. Gregor. zang. V. d. Velde. 2° Joseph Hubert Guillaume, Ned. bissohop. * 26 Juli 1884 te Schimmert. Priester gewijd in 1909, studeerde L. verder te Leuven en Rome. In 1913 utriusque juris doctor (doctor in de beide rechten). Kapelaan te Maastricht. In 1918 benoemdtotprof. in de moraaltheologie aan het groot-seminarie te Roermond. In 1932 coadjutor van mgr. Schrijnen met recht van opvolging; sinds den dood van dezen in hetzelfde jaar bisschep van Roermond. de Haas. 3° Leonardus, Minderbroeder. * 19 Nov. 1864 te Boeket (Rijnland), f 10 Febr. 1929 te Rome. Maakte zich verdienstelijk voor de Franciscus-studie en de gesch. zijner Orde door de uitg. van bronnen en vele degelijke speciaal-studies. Hij schreef een waardevol boek over den H. Bonaventura (1909) en over de missies (1929). L i t.: Lex. ïheol. Kirehe (VI). v. d. Borne. Mgr. J. H. G. Lemmens. Lemmer, dorp aan het IJselmeer (XI 208 B 3), hoofdplaats der gem. > Lemsterland; ruim 3 900 inw. Er is visscherij, eenige industrie (kisten- en nettenmakerij) en druk waterverkeer: weg Amsterdam—Lemmer—Leeuwarden/Groningen. In 1933 arriveerden te L. bijna 12 400 schepen met een inhoud van ruim 1 200 000 ton, waarvan bijna 11 000 met een inhoud van ruim 929 000 ton doorvoeren. L. is het beginpunt van het Friesche tramwegennet, waarmee Amsterdam door een vaste bootlijn is verbonden. van der Meer. Lemmers, Jaak, Vlaamsch schrijver. * 28 Mei 1887 te Antwerpen, f 7 Dec. 1932 aldaar; onderwijzer. Hij poogde met zijn Historische Verbeeldingen (1926) het neo-Romantisch verhaal in eer te herstellen: in deze drie verbeeldingen, een Fransche, een Romeinsche en een Russische, transponeert hij zijn eigen ge- Namen van plaatsen, personen enz., die men niet onder Le vindt, zoeke men op het hoofdwoord moedsleven in dat der hoofdpersonen en omweeft het met een rijkgestoffeerd kader. Werken: Uit Beloken Tijd (acht verhalen, 1919) ; Mensohen en Dingen (twaalf studietjes, 1921); Het bonte Leven (negen gesprekken, 1928). A. Boon. Lemming (Lemmus), een geslacht van de familie der muizen, leeft op de gebergten van Skandinavië. In gestalte en aard herinnert hij aan den hamster; hij is een zeer ineengedrongen kortstaartig dier. De vrij groote kop is dicht behaard, de bovenlip diep spleten, het oog klein; de ook op de zolen dicht‘behaarde voeten dragen groote graafnagels. De bekendste is de gewone of berglemming (L. lemmus L.), 1B cm lang; de rijke en lange pels is bruingeel met zwarte vlekken, staart en pooten zijn geel, de onderzijde is aardkleurig geel. Het voedsel bestaat uit alpenplanten, rendiermos, wortels, berkenkatjes enz.; zij graven lange gangen in den grond om het voedsel te bemachtigen. De 1. planten zich zeer snel voort en trekken soms in jaren, die voor hun vermeerdering zeer gunstig zijn en waarin de paartijd vervroegd en het aantal jongen grooter is, in groote troepen van de bergen naar de vlakte, waarbij zij door allerlei roofdieren vervolgd worden. Keer. Lemmus, > Lemming. Lemna, Lat. naam voor > eendenkroos. Lemniscaat, •> Cassinoïde. Lcmnius, Sim o n, Humanist. * ca. 1810 te Munster (in Graubünden), f 24 Nov. 1650 te Chur, waar hij sinds 1640 leeraar aan het gymn. was. L. is vooral bekend door zijn felle satyre tegen Luther en zijn vrouw; Monachopomomachia, onder het pseud. Lucius Pisaeus Juvenalis. Li t. : P. Merker, S. L. ein Humanistenleben (1908). Lemnos(Nieuw-Grieksch: Limnos), Grieksch eiland in het N.W. der Egeesche Zee (XII 384 F/G 3), opp. 400 km2, ca. 24 000 inw. (1928), beboerende tot den nomos (= departement) Lesbos. Het eil. is uit jong-vulkanische gesteenten opgebouwd, die tot 430 m hoogte reiken. Er zijn geneeskrachtige warme bronnen. De bergen dragen geen bosschen en zijn slechts voor schapenweiden geschikt, in de dalen teelt men tarwe en wijn. Het belangrijkste product is de reeds in de Oudheid bekende terra sigillata, een als geneeskrachtig beschouwde aarde, die in kubussen, welke van een stempel zijn voorzien (vandaar de naam), in den handel komt. Aan de W. kust ligt de havenstad Kastron, zetel van een Orthodoxen aartsbisschop, aan de Z. kust Moedros aan de gelijknamige diepe baai, die een uitstekende vlootbasis kan vormen. Geschiedenis. L. werd eerst door Cariërs, dan door Thraciërs bewoond, ca. 510 v. Ghr. door Darius onderworpen en door Miltiades onder Atheensche heerschappij gebracht. Later kwam het onder Rome. Tot in de 16e e. behoorde L. aan Byzantium, daarna kwam het afwisselend aan Turken, Grieken of Venetianen, tot het in 1667 in Turksoh bezit kwam tot 1912, sedert welk jaar het een deel van Griekenland uitmaakt. In 1916 vormden L. en Imbros de steunpunten voor den aanval der Entente-vloot op de Dardanellen. De Gr. mythologie verhaalt, dat Hephaestus, die door Zeus in drift van den Olympus neergeworpen werd, op dit eiland neerkwam. Hij werd er opgenomen en verpleegd en daardoor werd het zijn geliefkoosde verblijfplaats op aarde. Op den tocht naar Troje werd Philoctetes ziek. Wegens de ondraaglijke lucht van zijn wonde werd hij op raad van Odysseus op L. achtergelaten. v. Hoek/Weijermans. Le Monde oii I’on s’cnuuie(Fr.,=Dewereld, waarin men zich verveelt), titel van een tooneelspel van den Franschen auteur Failleren (f 1899). Het is een geestige satyre op de universitaire kringen; het woord wordt in tegenwoordig taalgebruik ook op andere vervelende bijeenkomsten of gezelschappen toegepast. Lemonnier, Antoine Louis Camil-le, Naturalistisch romanschrijver van de Fransoh-Belgische school, de „Belgische Zo la”. * 24 Maart 1846 te Elsene, bij Brussel, uit Ylaamsche ouders, f 13 Juni 1913 aldaar. Fransch opgevoed. Un Male (1881), een zijner sterkste werken, bezorgt hem den eersten rumoerigen bijval onder de Naturalisten. L. staat vooral onder invloed van Ch. De Coster en F. Hops, E. Zo la en Courbet. De Naturalist treedt onomwonden naar voren in het beruchte Happe-Chair (1886), ongemeen ruw beeld van het fabrieksleven, en verder in enkele andere immoreele werken vol brandende erotiek en bedenkelijke psychologische uitrafelingen: Thérèse Monique (1882); I’Hystérique (1885); Mme Lupar (1881); Le Possédé (1890); Dames de volupté (novellen, 1892); Claudine Lamour (1893); La Faute de Mme Charvet (1895); L’homme en Amour (1897), enz. Rustig bezadigd en intiemer, staan daar tegenover: o.m. Bébés et Joujoux (1879); Histoire de huit bêtes et d’une poupée (1884); La Comédie des Jouets (1888); Les joujoux parlants (1892); Au coeur frais de la Forêt (1900). Hij was een hardnekkig verdediger van de eischen van het volk, een aanklager van de ontaarding der hoogere standen. Zijn invloed op de litteraire jeugd van zijn tijd was groot. Sterk woordkunstenaar, maar moreel zeer voorbehouden. Lit.; M. des Ómbiaux, C. L. (1910); Pope (F. Hussel), Nature in the work of C. L. (1933). Willemyns• Lemoyne, Jean Baptist e, musicus. * 3 April 1761 te Eymet, f 30 Dec. 1796 te Parijs. Was eenigen tijd tweede kapelmeester bij Fredenk den Groeten. Hij schreef enkele opera’s. L’cmpirc c’est la paix (Fransch)_ = Het keizerrijk is de vrede. Napoleon 111 (als president) op een rondreis door Frankrijk tot de Kamer van Koophandel van Bordeaux (9 Oct. 1852), in zijn troonrede (7 Febr. 1869). Kladderadatsch maakte ervan „c’est I’épée” (7 Nov. 1852). Lcmsteraak, > Aak. Lemsterland, gem. in het Z. van de prov. Friesland, aan het IJselmeer (XI 20 i B/C 3); opp. 6 880 ha, omvattende de dorpen ■> Lemmer, Oosterzee, Echten, Follega, Eesterga en het gehucht Middenvaart; ca. 7 300 inw., waarvan 68 % Prot., ruim 6 % Kath. (vormend de parochie Lemmer) en ruim 26 % onkerkelijk. Op den bodem, vnl. laagveen met hier en daar zeeklei, is veeteelt. Daarnaast is er visscherij. In L. liggen meerdere plassen, o.a. Groote Brekken, het Brandemeer en het Z. deel van het Tieukemeer. van der Meer. Lemures (Lemuria), bij de Romeinen de geesten der afgestorvenen, waarvan de goede als > Lares vereerd werden, de booze ’s nachts als > Larvae rondwaarden ter verschrikking der levenden. Hun ter eere werd jaarlijks op 9, 11 en 13 Mei het feest Lemuria gevierd, waarbij in elk huis de huisvader zekere zoenoffers verrichtte. Weijermans. Lemuridae, > Aap (sub 3°, Halfapen). Lemviq, Deensche havenstad in W. Jutland, aan de Z. kust van Liimfjord (VIII6BB B 2); ca. 4 600 inw. L. is het hoofdstation voor het reddingswezen aan de Jutlandsche kust en heeft visscherij. Namen van plaatsen, personen enz., die men niet onder Le vindt, zoeke men op het hoofdwoord LEUVEN De Dijle met den toren der Ste Gertruidiskerk. St. Pieterskerk met links de Nationale Bank. Universiteitsbibliotheek. St. Michielskerk. Kerkje der Zwarte Zusters; links Begijnhof. College Paus Adrianus IV. LUIK (STAD) Gezicht op de Maas-bruggen. Voormalig paleis der prins-bisschoppen. Marktplaats met rechts het stadhuis, Binnenhof van het paleis der prins-bisschoppen. St. Pauluskerk. Sr. Jacobuskerk. Maastrichtsche kade met rechts het Curtius-huis Fragné-brug Lemvine, Vict o r, Fransch boom-en bloemkweeker. * 1823, f 1911. Als kweeker te Nancy gevestigd, bracht hij gedurende meer dan een halve eeuw zelf gewonnen waardevolle aanwinsten op het gebied van sierplanten in den handel, waarvan vete thans behooren tot de voornaamste handelsartikelen. Zijn zoon E m i 1 e zette zijn werk voort. Lena, de Oostelijkste van de groote Siberische rivieren in N. Azië (111 480 J2); ca. 4 600 km lang, 2,5 millioen km2 stroomgebied. De L. ontspringt nabij het Baikalmeer; eerst doorstroomt zij een nauwe bedding tusschen steile leisteengebergten, daarna loopt zij tusschen heuvelachtige, ten slotte zelfs moerassige oevers, door het Noord-Siberische laagland, om met een groote delta in de Noordel. Ijszee te eindigen. De beteekenis voor de scheepvaart is gering; gedurende ong. 8 maanden is de monding bevroren. Heere. Lenaeën Gr. lènaios = wijnpers), in de Gr. Oudheid het feest van de wijnpers, feest ter eere van den god Dionysos te Athene, gevierd in de maand Gamelion (Jan.-Febr.). Li t : F. Otto, Die Götter Griechenlands (1929); L. Deubner, Attische Feste (1932). Lenaerts, 1° Constant, Vlaamse!) musicus. * 9 Maart 1862 te Antwerpen. Leerling yan P. Benoit; op 18-jarigen leeftijd orkestmeester in den VI. Schouwburg te Antwerpen; leeraar aan het Conserv. aldaar en orkestleider der Volksconcerten en van den Toonkunstenaarsbnnd. Stichter van de Soc. Royale de I’Harmonie. Als componist van minder belang (liederen; cantate voor koor en orkest: De Triomf van het Licht). V. d. Velde. 2° Renaat B. M., Vlaamsch musicoloog. * 26 Oct. 1902 te Bomem; priester 1927; 1929 doctor wijsbegeerte en letteren; leeraar St. Jan Berchmanscollege te Antwerpen; laureaat van den Interuniversitairen Prijskamp 1930; studeerde verder in het buitenland. Werken: Het Ned. Poliionies Lied in de XVIe eeuw (1933 ;_met uitg. v. d. tot dan toe ongepubl. Ned. meerstemmigen liedersohat); muziekkronieken in Dietsche Warande en Belfort; talr. bijdr. in tschr. over 15e-, I6e- en 17e-eeuwsche muziek. V. d. Velde. Le IVain (of: Lenain), gebroeders, schilders. * te Laon, werkzaam te Parijs; Antoine (* 1688, f 1648), Louis (* 1693, f 1648) en M athi e u (* 1607, f 1677); zij werkten gezamenlijk en hun oeuvre is niet te onderscheiden. Waarsch. zijn ze jong in Rome geweest, waar ze invloed van Honthorst en Caravaggio ondergaan hebben. Zij schilderden bijna uitsluitend genrestukken, meest van groot formaat. L i t.: C. Florisoone, Les Frères L. (1906); Thieme-Becker, Allg. Künstlerlex. Schretlen. Le -\aiii de Tillemont, Louis, Fransch kerkhistoricus. * 30 Nov. 1637 te Parijs, f 10 Jan. 1698 te Tillemont. Hij schreef 2 groote werken: Mémoires pour servir a I’hist. ecclés. des six premiers siècles, en: Hist. des empereurs. Ij i t.: Sainte Beuve, Port Boyal (IV). Lenupc- Indianen, andere naam voor de > Delaware-lndianen. Lenard, Phil i p p, natuurkundige. * 7 Juni 1862 te Pressburg (toen Hongarije); werd in 1907 prof. in de natuurkunde te Heidelberg, is sinds 1932 emeritus. Zijn voornaamste verdiensten liggen op het gebied van de kathodenstralen, waarvoor hij in 1905 den Nobelprijs kreeg. Hij maakte en onderzocht vele phosphoresceerende stoffen (Lenard-phosphoren), wel- ke hij o.a. ook te Leiden bij lage temperaturen onderzocht. Hij vond ook, dat de snelheid van door licht losgemaakte electronen onafhankelijk van de intensiteit van het licht is (voor het Lcnard-cffcct zie ->- Electron). Zijn dynamidentheorie was de voorlooper van de theorie van Rutherford over de atoomkern. Werk: Qantitatives über Kathodenstrahlen aller Geschwindigkeiten (Heidelberg 1925). L i t. : Grosze Naturforscher (1929-’3O) ; V. Junk, Die Nobelpreistrkger (1930). J, v. Santen. Lonau. Nikol a u s, eigenlijk: Niembsch Edler von Strehlenau, Oostenrijksch-Duitsch dichter uit den nabloei der Romantiek. * 13 Aug. 1802 te Csatdd (Hongarije), f (in waanzin) 22 Aug. 1860 te Oberdöbling bij Weenen. De medische studie gaf L. op voor de literatuur, toen in 1830 een erfenis hem de onafhankelijkheid verzekerde. Een ongebonden jeugdleven en een hopelooze liefde voor de gehuwde Sophie Löwenthal dreven hem naar Amerika („der Europamüde” !), van waar hij nog dieper ontgoocheld en innerlijk gebroken terugkeerde. L.’s poëzie is de half lyrische, half epische neerslag van een vermoeiden Byroniaanschen weemoed, die pathologisch aandoet, maar met zijn diepen cellotoon toch aangrijpt; pantheïstische strekkingen en donkere doodsvisioenen versomberen een natuurpoëzie, voor dewelke de herfst het bestendig symbolistisch kader oplevert. De episch-dramatische pogingen (Faust, 1833; Savonarola, 1836; Die Albigenzer, 1838; Don Juan, 1844) zijn uitingen van een pessimistisch goddeloos en door geen zedenwet beperkt solipsisme, maar dat de vertwijfeling kent van de verveelde over-verzadiging der zinnen. Uit.: d. E. Castte (6 dln. 1910-’23). L i t.: L. Boustan, L. et son temps (1898); L. Beynaud, L. poète lyrique (1905) ; H. Bischolf, L.’s Lyrik (2 dln. 1920 vlg.) ; M. Sohaerflenberg, L.’s Dichterwerk als Spiegel der Zeit (1935). Baur. Lenbach, Franz Seraph von, schilder. * 13 Dec. 1836 te Schrobenhausen (Beieren), f 6 Mei 1904 te München. Leerling o.a. van Piloty; vormt zich ook door het copieeren van de groote schilders uit de 17e eeuw. Onder invloed van Titiaan en Velasquez wordt L. een der beroemdste portretschilders van zijn tijd, voor wien alle bekende persoonlijkheden poseerden. Speciaal zijn portretten van Bismarck zijn beroemd (ca. 80 exempl.). Vanaf 1880 dateert L.’s enorme productiviteit; een zeer groot deel zijner portretten bezit de Lenbachgalerie in München. L i t.: A. Bosenberg, Monogr. in Künstler Monogr. (nr. 34). Korevaar-Uesseling. Lenclos, Anne Ninon de. *lO Noy. 1620 te Parijs, f 17 Oct. 1705 aldaar. Wereldsche vrouw, wier huis tot in haar hoogen ouderdom een vergaderplaats was van alle intellectueele personen van de hoofdstad en van het hof. Haar „Correspondance” en haar brieven aan den markies de Sévigné werden in druk gegeven door Colombey (1886). Li t. : Galopin, N. de L. (1910) ; Magne, N. de L. (1912)- v.Gorkom. Lende (regio lumbalis), bij dieren een week gedeelte vlak onder den rug, naar voren begrensd door de laatste rib, naar achteren door den rand van het heupbeen. Lendclede, gem. in de prov. West-Vlaanderen, tusschen Kortrijk en Izegem. Opp. 1 314 ha; ruim 4 000 inw. (Kath.). Zandstreek. Landbouw. Vlas- en jutenijverheid. Lit.: Meersseman, Gesoh. van L. (1902). Namen van plaatsen, personen enz., die men niet onder Le vindt, zoeke men op het hoofdwoord XVI. 10 Lendenwee veis, in den wervelzuil de wervels gelegen tusschen de borst- on bekkenwcrvels. Zij dragen geen ribben en hangen vrij beweeglijk met elkander samen. Hierdoor zijn zij van groote beteekenis bij de lichaamsbewegingen. Bij den mensch worden vijf 1. aangetroffen. -> Wervelzuil. Willems. Lendoe, > Balendoe. 1 I.enel, 011 o, Duitsch rechtsgeleerde. *l3 Dec. 1849 te Mannheim, f 7 Febr. 1936 te Freiburg i. Br. Doceerde als hoogleeraar te Freiburg Rom. en burgerlijk recht. Bekend is de „Palingenesia iuris civilis” (reconstructie van geschriften der klassieke Rom. juristen), doch vooral zijn; Das Edictum perpetuum (31927). L i t.; Wonger, in Ztschr. d. Savigny Stiftung, Bom. Abteilung (1935 ; in memoriam). Hermesdorf. Leng, broodziekte, waarbij de broodkruim slijmig wordt, zich tot draden uit laat trekken (vandaar de Duitsche naam „Fadenziehen”) en een geur als van aardbeien aanneemt. L. wordt veroorzaakt door hooibacteriën, bijv. bac. mesentericus. De ziekte treedt vooral op bij bruinbrood in het warmst van den zomer, maar is in Ned. vrij zeldzaam. G.v.d.Lee. L i t.: M. P. Neumann, Brotgetreide und Brot (1929). Lengleu, Suzan ne, Fransch tennisspeelster. * 24 Mei 1899 te Compiègne. Op 14-jarigen leeftijd kampioene van Picardië, won in de wedstrijden te Wimbledon in 1919-*23 en in 1926. Werd in 1926 professional. Lengte, 1° (raeetk.) > Eenheid (als maat, sub I, 2°); > Boogelement._ 2° Eenheden vanlengte. De eerste eenheden van 1. waren ontleend aan de afmetingen van het raenschelijk lichaam; vóór het invoeren van het metriek stelsel hadden de eenheden van 1. geen vasten grondslag. > Maten en gewichten. In het metriek stelsel, dat tiendeelig is, heeft men de volgende veelvouden en ondcrdeelen van den meter (m) als practische e. v. I. aangenomen: de myriameter = 10* m (Mm), de kilometer = 103 m (km), de hectometer = 102 m (hm), de decameter = 10 m (dam), de decimeter = 10-1 m (dm), de centimeter = 10-2 m (cm), de millimeter = 10-3 m (mm). In het c.g.s.-stelsel is de cm de hoofdeenheid van lengte; als onderdeelen van den cm gebruikt men ook nog in de natmrrkunde de micron = 10-4 cm (/<), de millimicron = 10-7 cm (/ lichtjaar als eenheid gebruikt. J■ Wouters. 3° lengte van Christus, Maria, enz., een in de latere M.E. verspreide godsvrucht om door gebeden ter lengte van het lichaam of ledematen van Christus, Maria en ook van andere heiligen, van het H. Graf, het H. Kruis, de H.H. Wonden, enz. bijzondere gunsten te verwerven. Gewoonlijk waren het stroken papier volbeschreven of bedrukt met gebeden. De lengte van Maria werd zwangeren omgedaan voor een voorspoedige bevalling. Vooral in Beieren vond deze godsvrucht ingang. Men heeft er Maria-Lang-bilder en Maria-Lang-kapellen enz. Herhaaldelijk heeft de Kerk tegen uitwassen dezer godsvrucht stelling genomen. Lit. : G. Uzielli, Misure lineari medievali e 1’ elfigie di Cristo (Florence 1899). Brandsmn. 4° Gcographischc lengte. Deze meet men langs een parallelcirkel, d.i. een cirkel, die plaatsen van gelijke geographische breedte verbindt. Alle plaatsen op een meridiaan hebben gelijke 1. en ook gelijken plaatselijken tijd, omdat ze tegelijk de zon en andere hemellichten in culminatie hebben. Twee plaatsen, die 15° in 1. verschillen, verschillen 1 uur in plaatselijken tijd. De 1. wordt daarom vaak in uren, minuten enz. i. p. v. in graden enz. uitgedrukt. De 1, wordt gerekend vanaf een zgn. nulmeridiaan, die natuurlijk willekeurig is. In de Oudheid, toen de lengtebepaling zeer moeilijk was, maar ook tot vrij kort geleden, had elk land zijn eigen systeem van lengterekening. Vele nulmeridianen zijn voorgesteld en min of meer gebruikt: kaap Ferro, Pic van Teneriffa, Parijs enz. Sinds het eind van de 19e eeuw is over de geheele wereld aangenomen de meridiaan, die door het middelpunt van den meridiaancirkel van de sterrenwacht te Greenwich gaat. P• Bruna. Lengiebepaling. Men kan de geographische lengte niet zooals de breedte van een plaats bepalen alleen door waarnemingen ter plaatse zelf. Men moet altijd het lengteverschil tusschen twee plaatsen meten. Vsch. methoden zijn in gebruik geweest, o.a. de volgende. Hipparchus (2e eeuw v. Chr.) stelt voor, den plaatselijken tijd van een maansverduistering op twee plaatsen waar te nemen. Het verschil in plaatselijken tijd van die twee waarnemingen is gelijk aan het lengteverschil. De Arabier Al Birnni (11e eeuw n. Chr.) doet het door den afstand in Oost-Westrichting te meten. Als de breedte bekend is, kan hieruit het lengteverschil berekend worden. Deze methode is maar voor kleine afstanden bruikbaar. Vallende sterren zijn ook wel gebruikt, op de manier van de maansverduisteringen. Evenzoo, met meer succes (op voorstel van Galileï): verduisteringen der vier heldere manen van Jupiter, die al met kleine kijkers waarneembaar zijn. De vrij snelle beweging van de maan tusschen de sterren werd al door Amerigo Ves p u cc i benut om de lengte van Venezuela te bepalen. Hij vergeleek nl. den waargenomen afstand van de maan tot Mars met de tabellen van het jaarboek van Müller (Regiomontanus). Het verschil tusschen Müller’s tijdsopgave en den waargenomen tijd gaf het lengteverschil. J. F. Mayer en Euler maakten deze methode goed bruikbaar door het verbeteren van de maanstheorie en het vervaardigen van nauwkeurige maanstafels. Het overbrengen van klokken is ook veel gebruikt om lengteverschil te bepalen. Dit werd pas goed mogelijk, toen in 1735 Harr i s o n een verplaatsbare klok met spiraalveer en cardanische ophanging vervaardigde, waarmee deze methode ook op zee bruikbaar werd. In 1844 werd voor het eerst lengteverschil bepaald door telegraphische seinen. Sinds 1913 worden hiertoe geregeld draadlooze seinen uitgezonden. In 1926 is een „w er c Idlengtemeting” uitgevoerd, waarbij op een net van stations op de geheele wereld de tijd van ontvangst van tijdseinen nauwkeurig werd geregistreerd De bedoeling is deze proef te herhalen, ten einde een eventueele verschuiving in de continenten te kunnen vaststellen. P- Namen van plaatsen, personen enz., die men niet onder Le vindt, zoeke men op het hoot'dwoord 5° De (astronomische) lengte dient met de breedte voor plaatsbepaling aan de sfeer. Laat men van een punt aan den hemelbol een boog neer, loodrecht op de ecliptica, dan wordt de lengte gemeten langs de ecliptica, van het punt Aries af in de richting van de zonsbeweging tot aan het voetpunt van genoemden boog. Wordt alleen gebruikt voor hemellichamen, die steeds dicht bij de ecliptica blijven, dus voor zon, maan en planeten. /\ Bruna. Lciigtebepaliiirj, > Lengte (sub 4°). Lengtecirkels (ge o gr.), de groote cirkels, die de beide aardpolen verbinden en dus loodrecht op den aequator staan. Lengtegraden (g eo g r.) zijn de graden van de breedtecirkels. Hun lengte is dus niet overal even groot, zij is maximaal aan den aequator en neemt naar de polen toe af, evenredig met den cosinus van de breedte. Lengtegroci (plant k.), > Aanwas (boschb.): Groei (1°). ’ Lengtespicrcn, > Spieren. Lenjjua, Z. Amer. Indianenstam van de groep der Makoi in den Gran Chaco tusschen de Pilcomayo en de Paraguay. De benaming Lengua (Spaansch, = tong) danken zij aan het dragen van een breede, tongvormige houten pin in de onderlip. Lenigallol, pyrogallol-triacetaat, C 6H3(CH3Co2)3, wit poeder, dat in de geneesk. o.a. in zalven gebruikt wordt. Lonigheidsoefeuing, oefeningen, die speciaal ten doel hebben de natuurlijke bewegingsmogelijkheid der gewrichten te behouden. Vooral door het niet volledig gebruiken der gegeven bewegingsmogelijkheid vermindert de bewegingsomvang in de gewrichten, waardoor de voor deze bewegingen benoodigde spieren zich niet normaal ontwikkelen en ongunstige invloed wordt geoefend o.a. op de houding. L. zijn vooral door Niels Bukh naar voren gebracht. Gons. Lenln, Piek, vroeger Kaufmann-piek, hoogste berg van de ïransalai in Russisch-Toerkestan (W. Azië, 39°15' N., 72°65'0.), ca. 7 100 m. In 1928 werd de Piek L. voor de eerste maa! beklommen. Leniu (eigent. Oeljanow), Wladimir 11 j its j, stichter van den communistischen Sowjetstaat in Rusland. * 22 April 1870 te Simbirsk, f 21 Jan. 1924teGorki bij Moskou. Zoon van een inspecteur bij het onderwijs; L. bezocht het gymnasium te Simbirsk en kwam in 1888 aan de univ. te Kazan, doch werd als sympathiseerend met zijn broeder Alexander Oeljanow-Lenin, die wegens complot tegen Alcxander 111 ter dood gebracht was, naar Siberië verbannen. Lenin nam het pseudoniem van zijn broeder over en is nu alg. onder den naam L. bekend. Reeds in zijn jeugd bestudeerde L. Hegel en Marx. Na te Genève bekend geraakt te zijn met de revolutionnaire ideeën van Plechanow, vestigde L. zich te St. Petersburg en bereidde zich gedurende 30 jaren door voortdurende studie over een bijkans alles omvattend terrein voor tot de revolutie, die hij in Rusland en over de geheele wereld wenschte te ontketenen ter doorvoering der Marxistische beginselen, waarbij hij eerst de verwezenlijking der proletarische dictatuur noodzakelijk achtte. In Dec. 1895 werd L. gearresteerd en naar Siberië verbannen, waar zijn vrouw, Nadesjda Konstant. Kroepskaja, zich in de prov. Jenisseisk bij hem voegde en zijn lot vrijwillig deelde. In 1900 was zijn verbanning ten einde en verliet L. Rusland om te München het Marxistische tijdschrift Iskra (vonk) te stichten. Na een verblijf te Genève trad L. met zijn volgelingen in 1903 te Londen uit de Russ. soc.-dem. partij en stichtte de partij der bolsjewieken, waarvan hij de leider gebleven is. In 1906 organiseerde L. een proefrevolutie in Rusland en vertoefde daar onder valschen naam en richtte arbeidersraden (Sowjets) op; na de mislukking der revolutie vestigde L. zich in 1906 in,Zwitserland, waar hij weder zonder ophouden werkte aan de voorbereiding der groote Marxistische revolutie en deze tot in alle bijzonderheden organiseerde. Van 1912-’l4 verbleef L. te Krakau, 1914-’l7 in Zwitserland (Zürich, Zimmerwald, Kiental). In April 1917 kwam hij door Duitschland en Zweden in Rusland terug, waar sedert Maart de liberale revolutie uitgebroken was. Na in Juli vergeefs naar de macht gegrepen te hebben, kwam zijn partij in Nov. aan de regeering. L. zette zijn theorieën in practijkom, door eerst anarchie en daarna orde te stichten. Hij verlegde de hoofdstad naar Moskou. Met de Centralen sloot hij vrede in Nov. 1918; hij had in Rusland zelf strijd te voeren tegen sterke oppositie. Door felle terreur met massa-moorden onderdrukte hij deze en behaalde de overwinning op de oppositie onder Koltsak, Denikin en Wrangel. L. begon toen aan de organisatie van den Marxistischen staat in Rusland, doch overleed na lange ziekte. Zijn gebalsemd lijk ligt in een mausoleum op het Roode Plein te Moskou. Zijn leer staat zeer sterk onder den invloed van Hegel en Marx. Zie onder > Bolsjewisme. Zijn vele geschriften zijn helder van stijl en zonder uitzondering propagandistisch en meestal anti-religieus. Werken: Gez. uitg. (Russ., 27 dln.); in de meeste talen vertaald. De belangrijkste zijn : Staat en Revolutie; Wat te doen?; Kinderziekten van het Communisme ; Op den weg van den opstand; De revolutie van 1905; Het Imperialisme, laatste stadium van het Kapitalisme; De dictatuur van het Proletariaat Li t.; V. Marcu, L. (1930) ; Fulöp-Miller, L. und Ghandi; Gurian, Het Bolsjewisme ; van Son, Catechismus van het Bolsjewisme; Mignot, Het Leninisme; Stalin, Questions du Leninisme. y. Son Leiünakan (vroeger Alexandropol), stad in de Sowjet-rep. Armenië aan de Arpatsjai; ca. 43 000 inw. Textielindustrie. Leningrad (1703-1914 St. Petersburg, 1914-’24 Petrograd) (zie plaat; vergelijk den index in kol. 831/832), voorm. hoofdstad van het Russische keizerrijk, thans belangrijke plaats in de Sowjet-republiek. Ca. 2 660 000 inw. (88 % Russen). L. ligt aan de Newa en is door een kanaal (9 km) met de zee bij Kroonstad verbonden. Van L. uit voeren kanalen naar de Witte Zee en het Wolga-gebied; spoorwegverbindingen met geheel Rusland, Finland en Estland. De industrie van L., welke tijdens en na den Wereldoorlog aanzienlijk heeft geleden, is Namen van plaatsen, personen enz., die men niet onder Le vindt, zoeke men op het hoofdwoord Lenin. sedert enkele jaren weer belangrijk toegenomen. I)e voorn, industrieën zijn die van tractors, automobielen, telefoons, kabels, electr. machines, cigaretten, textiel, schrijfmachines, kunstzijde en lederwaren. Stadsbeschrijving. Peter de Groote legde de stad naar Westersch model aan met breede straten en groote pleinen. Hij stichtte de Petrus- en Pauluskathedraal (graven der Russische keizerlijke familie), de Petms- en Paulus-vesting (staatsgevangenis), de beurs, het winterpaleis (na branden in de 19e e. voltooid). Ten Z. van de Newa ligt het centrum op het vasteland, ten N. spreidt zich de stad over vsch. eilanden uit. De breede straat van Newa tot Moskoustation, geheeten Prospekt van 26 October (vroeger Newsky-Prospekt), vormt het centrum van het stadsleven. Wetenschappelijke inrichtingen. De universitcit werd in 1814 gesticht. De Russische Academie van Wetenschappen werd in 1724 door Peter den Grooten gesticht. Onder het Sowjet-bestuur zijn de wetensch. en cultureele inrichtingen zeer in aantal toegenomen; men noemt er thans 80, waaronder 34 hoogescholen: de Sowjets beweren, dat zij het intellectueel niveau der bevolking steeds willen opvoeren. Bezienswaardigheden. Onder de standbeelden van L. geniet dat van Peter den Grooten, door Catharina II opgericht, groote bekendheid. Het vroegere Alexander 111 museum (thans Russ. Staatsmuseum) in het centrum bevat zeer belangrijke verzamelingen van Russ. schilderkunst uit de 19e e. (Brjoelow, Rjepnin, Werestjagin, enz.). Het Hermitage-museum bevindt zich naast het Winterpaleis en werd in 1766 door Catharina II gesticht. Hoewel het verluidt, dat de Sowjet-autoriteiten belangrijke kunstwerken naar het buitenland verkoopen, blijft de collectie in de Hermitage toch nog steeds een der meest belangrijke op het gebied van oudheidkunde en van Ital., Fr., Ncd. en VI. schilderkunst (zeer vele Rembrandt’s). De omstreken der stad, met L. verbonden door goede wegen en spoorwegen, zijn zeer schoon. Geschiedenis, a) Profaan. In 1703 stichtte Peter de Groote hier een nieuwe hoofdstad voor zijn rijk en verhief deze in 1713 tot residentie. Hij wenschte zich te St. Petersburg aan den reactionnairen invloed van Moskou te onttrekken en „een venster naar Europa” te hebben. De Russ. gesch. speelt zich van dien tijd tot 1917 steeds hier af. De vsch. paleis-revoluties, van zooveel invloed op de Russ. gesch., hadden hier plaats. DeSowjets veranderden dennaam na Lenin’s dood; het is waarschiinliik. dat Lenin zulks zelf niet gewild heeft. L i t.: Rado, Führer durch die Sowjetunion (1928); voor het oude St. Petersburg; Baedeker, Russie; Catalogi der musea. v, Son. b) Godsdienstig. De Heilige > Synode, het door Peter den Grooten in 1721 ingesteldc hoogste bestuurslichaam van de Russisch- Orthodo x e Kerk, zetelde te St. Petersburg. Onder de Orth. kerken, welke thans bijna alle voor den dienst gesloten zijn en tot musea (enkele als anti-godsdienstige musea) zijn ingericht, behooren, behalve de reeds genoemde Petrus- en Paulus-kathedraal: de Kazankathedraal (begin 19e e. met zuilengalerijen, de Isaaks-kathedraal (midden 19e e.), de Verrijzeniskathedraal (einde 19e e.) en het voorm. Alexandro-Newsky-klooster even buiten de stad. Aan de Hollanders schonk Peter de Groote een Protestantsche kerk. De Katholieken waren van het begin af in de stad vertegenwoordigd (soldaten, overgeplaatste Kath. Litauers); de zielzorg werd waargenomen door Jezuïeten, later Franciscanen en Capucijnen. Reeds in 1710 werd de St. Catherinakapel opgericht, in 1763 door een parochiekerk vervangen. Door immigratie van Kath. Duitschers, Italianen en Polen, na 1789 vooral ook van Fransche eraigré’s, werd het aantal Kath. aanzienlijk versterkt. Op last van Paul I namen de Jezuïeten de Catherinakerk weer over (1800), waaraan een college werd verbonden, dat tot hoogen bloei kwam, doch na de uitdrijving der Jezuïeten (1816) tenonderging. Onder naijverige tegenwerking der Orthodoxen waren daarna saeculieren en Dominicanen aan kerken, scholen en liefdadige instellingen met vrucht werkzaam. St. Petersburg was de zetel van den aartsbisschop van Mohilew, waaronder het grootste gedeelte van Rusland ressorteerde. Naast een seminarie was er ook sinds 1863 een kerkel. academie voor opleiding van priesters tot den graad van Magister theologiae. Omstreeks 1900 was 3,4 % (d.i. ca. 90 000) der bevolking Kath.; er waren, behalve de in 1873 gebouwde kathedraal van O. L. Vr. Hemelvaart nog 6 parochiekerken (St. Catherina, St. Stanislaus, Notre Dame de France, St. Casimirus, St. Bonifatius), terwijl naast saeculieren ook de Dominicanen, Assumptionisten, Oblaten, Franciscanen en Zusters van St. Joseph aan kerk en school werkzaam waren. Dit alles is sinds den triomf van het Bolsjewisme (1917) zoo goed als vernietigd, waarover zie > Rusland^ Li°t. : over toestand vóór 1917 uitvoerig: Catholic Bncycl. (XIII, s. v. Saint-Potersburg); Rouët de Journel, Un collége de Jésuites a St. P. (1922). Gorris. Lenk, dorp en badplaats voor luchtkuur in het Berner Oberland, gelegen op 1 070 m. Ca. 1 800 inw. (Prot.). Centrum van tourisme. Bezit koude zwavelhoudende bronnen, vooral aanbevolen bij chronische katarrhen van de bovenste luchtwegen en bij chronische huidaandoeningen. Leuka, 1° stam van de Caraïeben; 2° Z. stam van de Mitse-Lenkagroep, in Middel-Amerika. Lenkoran, havenstad in autonome Sowjet-rep. Azerbeidsjan, aan de Kaspische Zee; ca. 12 000 inw. Leimé, Peter Joseph, Duitsch tuinbouwkundige, een der grootste tuinarchitecten van zijn tijd. * 29 Sept. 1789 te Bonn, f 23 Jan. 1866 te Potsdam. In 1816 belast met herstel en uitbreiding der kon. tuinen te Potsdam. Bewerkte de stichting van een kon. landsboomkweekerij met tuinbouwschool, die zich ontwikkeld heeft tot de Gartenbauhochachule. Lennep, 1° David Jacob van, Klass. philoloog en Ned. letterkundige; vader van 2°. * 16 Juli 1774 te Amsterdam, f 11 Febr. 1863 aldaar. In 1796 advocaat te Amsterdam, in 1799 prof. in de Klass. talen en gesch. aan het Athenaeum aldaar. Vertoefde in 1809 korten tijd op het Loo als leermeester van koning Bodewijk. Hij schreef Lat. en Ned. gedichten; Carmina juvenilia (1791), 2e bundel Lat. ged. in 1796, Hollandsche Duinzang (1826) e.a., en bezorgde een uitg. van Ovidius ’ Heroides, van Hesiodus en Terentianus Maurus. Hij was een vriendelijk, bescheiden man, met groote belangstelling voor het nationaal verleden. Zijn zoon Jacob (zie onder) beschreef zijn leven en gaf ook de gedichten van zijn vader uit. L i t. : Jac. van Lennep (zijn zoon), Het leven van Mr Corn. v. L. en Mr. David Jac. v. L. (2 dln. 1860; nieuwe uitg. 1865); Nw. Ned. Biogr. Wbk. (I). Zr. Agnes 2° Jacob van, Ned. romanschrijver en dich- Namen van plaatsen, personen enz., die men niet onder Le vindt, zoeke men op het hoofdwoord ter; zoon van I°. * 24 Maart 1802 te Amsterdam f 25 Aug. 1868 te Ousterbeek (Geld.). Reeds vroej kende hij de lit. van eigen en vreemden bodem; ii 1824 promoveerde hij in de rechten te Leiden, vestigde zich te Amsterdam, waar hij in 1829 rijksadvocaat werd. In zijn volhandig leven (hij was o.a. directeurvan de Amsterdamsche Duinwaterleiding Mij., interesseerde zich zakelijk voor den aanleg van het Noordzeekanaal, was eenigen tijd lid van deTwcede Kamer der Staten-Generaal, lid en /of bestuurder van een groot aantal veroenigingen, genootschappen en al dan niet officieele commissies, lid van de Opperbesturen en gedeputeerd grootmeester-nationaal der Vrijmetselaars) had hij nog tijd om een zeer groot aantal letterk. werken te schrijven, die tot de meest gelezen lectuur van het Ned. volk belmoren en die hem een ongeëvenaarde populariteit bij de massa bezorgden. L. is de vader van den hist. roman in de Ned. lit.; dit genre had hij afgezien van Walter Scott. Hij bracht ook vele Ned. legenden in rijm, schreef zijn romans, die historisch volkomen onbetrouwbaar en volstrekt waardeloos zijn en welker romantiek vaak aan het „drakerige” grenst. Bovendien zijn vele figuren tendentieus onjuist. De stof, die de geschiedenis hem leverde, was voor hem niet meer dan stof ter versiering van zijn figuren, die al spoedig als cliché werden nagevolgd. Vooral van de Kath. geestelijken heeft hij grof-misteekende en slechte caricaturen gegeven, waardoor hij het gedachteleven der volksmassa, mede door zijn handigen, populairen on op den smaak zijner lezers afgestemden trant van schrijven, in dit opzicht volkomen heeft vergiftigd. De M.E. nam hij niet voor ernst op en de middeleeuwsche lit. was voor hem een gebrekkig patois en zijns ondanks heeft zijn werk er toe bijgedragen het volk te herinneren aan het bestaan van den Ned. stam vóór 1600. Hij vond vele navolgers, ook onder de Katholieken (v. d. Horst, Banning, v. d. Lans). Aan vele tijdschriften werkte hij mede. Naast zijn onbegrensde populariteit onder het volk bezat hij een uitgebreiden vriendenkring, waartoe o.a. Thijm behoorde. Op de Noord- en Zuid-Ned. Taal-congressen was hij een geziene gast. Werken. Alleen de titels van zijn meest bekende romans worden hier gegeven : De Pleegzoon (1833); De Roos van Dekama (1836) ; De Lotgevallen van Ferdinand Iluyck (1840) ; Elizabeth Musch (1850) ; De Lotgevallen van Klaasje Zevenster (1865). L. bezorgde de eerste standaarduitgave vanVondel’s werken (12 dln. 1850-’69), terwijl hij voor de Vondel-studie en nog meer voor de Vondel-waardeeriug het baanbrekende werk heeft verricht. Ook de volkskunde had zijn belangstelling : naast tal van korte opstellen gaf hij met J. ter Gouw : De Uithangteekens (1867) en Het boek der opschriften (1868). Zijn geestigheid gaf een eigen karakter aan vele zijner opstellen over Vad. Geschiedenis (die soms plat zijn) en Taalkunde [Vennakelijke Spraakkunst (1865), Vermakelijke Lat. Spraakkunst (1866)] Ui tg ■ Romantische werken (19 dln. 1856-’66; 2 dln. 21868-’69) • Poëtische werken (12 dln. 1859-’67; 4 dln. 1868-’69). Li t. : M. P. v. Lennep, Het loven van Mr. J. v. L. (2 dln. 1909; met zeer uitvoerige registers en bibliographie); N. Beets, in Jaarb. d. Kon. Akad. v. Wetensch. (1868); H. Vissink, Scott and his influence in the Ilutch lit! (1922) ; Ger. Brom, Romantiek en Katholicisme (1 1926) • Daniels, in Van Onzen Tijd (XVIII, 522). Piet Visser. Lenngren, Anna Maria (geb. Malmstedt), Zweedsche dichteres van ietwat kil-didactische familiepoëzie (Brieven en Idyllen) en talrijke epigrammen, satyren en liederen, meestal anoniem, in Stookholmsposten, het blad van haar man. Haar strijd gold vooral de standen-vooroordeelen van den adel, zoodat zij de dichteres werd van oen nuchter burgerlijk liberalisme, anti-romantisch, maar zonder horizon. Haur. u i t g. : Samlade Skrifter (3 dln. 1917- 26). L i t. : A. Blanck, A. M. L. (1922) ; K. Warburg, A. M. L. (21917). Lcunicj, Adam Fran z, vicaris-generaal van mgr. von > Ketteler. * 3 Dec. 1803 te Mainz, f 22 Nov. 1866 aldaar. Onder de bisschoppen Kaiser en von Ketteler en als middelpunt van den lering van Kath. geleerden was L. van grooten invloed op het bisschoppelijk bestuur; medestichter van den „Piusverein”, spoorde aan tot de jaarlijksche Katholiekendagen, en had groote verdiensten voor de bijeenroeping van de Würzburgsche synode (1848) en het concordaat met Hessen (1854). Beijerslergen van Henegouwen. L i t. : H. Brüek (1870). Lenuik (Fr. Lannoy), gein. en kerspel, gewijd aan den H. Philippus, in Fransch-Vlaanderen (X 1144 B 3), kantonshoofdplaats in het arr. Rijsel;ca. 1600 inw., meest Kath. on Fransch sprekend. Textielnijverheid. J. vau Lennep. Leuningen, gem. in het Z.O. van het groothertogdom Luxemburg; opp. 2 035 ha, ca. 1 000 inw. (Kath.); landbouw; Moezeldal; verbouwde Romaansche kerk. Lennlsheuvcl, kerkdorp in de N.Br. »;eiii. > Bokstel. Leuoir, Et ienne, Fr. ingenieur. * 1744 te Mer, f 1832 te Parijs. Vond vele fijne instrumenten uit, o.a. den zgn. niveaucirkcl van Lenoir, een eenvoudig waterpas-instrument, dat bestaat uit een cirkelrand, welke rust op drie stelschroeven, en op dezen cirkelrand rust de kijker. Indien de blokken, waarin de kijker op den cirkelrand rust, even hoog zijn, dan is door het horizontaal stellen van den cirkelrand de kijker ook vanzelf horizontaal, hetwelk een onvoorwaardelijke eisch is voor het verrichten van een waterpassing. Dit horizontaal stellen gebeurt met de drie stelschroeven van den cirkelrand; men plaatst hiertoe een buisniveau op den kijker. E. Bongaerts. Lenormant, 1° Charles, Fransch archaeoloog; vader van 2°. * 1 Juni 1802 te Parijs, f 24 Nov. 1869 te Athene. Hij bereisde met Champollion Egypte en werd in 1848 prof. aan het Collége de France.' ~— —* uvu vuucgc uc x ioiiuc. Werken: Trésor de numismatique et de glyptique (20 dln. 1834-’5O) ; Musée des antiquitées égypt. (1835- ’42); met de Witte : Elite des monum. céramograph. (4 dln. 1837-’6l). 2° Fr a n «; o is, Fransch archaeoloog; zoon van I°. * 17 Jan. 1837 te Parijs, f 9 Dec. 1883 te Parijs. Zijn vader liet hem reeds op zesjarigen leeftijd de Grieksche taal leeren; 1860 werkzaam aan opgravingen te Eleusis, later aan de Biblioth. Nationale. Werken; o.a. Recherches archéol. a Eleusis (1862) ; Manuel d’hist. anc. de I’Orient (3 dln. 1867-’6B ; voorlgezet door Babelon, dl. IV-V 1885-’88). W Vermeulen Kamen van plaatsen, personen enz., die men niet onder Le vindt, zoeke men op het hoofdwoord Lenótre (of Le Nótre), 1° An dr é de, Fransch tuinarcliitect. * 12 Maart 1613 te Parijs, f 1B Sept. 1700 aldaar. Zijn hoofdwerk is de aanleg van het park van Versailles (1660-’93). Verder verdienen vermelding o.a. de tuinen van Vaux-le-Vicomte, van de Tuilerieën, Saint Germain, Chantilly; hij werkte ook in Engeland (o.a. St. James Park te Londen). 2° Pseud. voor Louis Gosselin, journalist, historicus. Hij noemde zich L., omdat hij door zijn grootmoeder afstamde van L., den bekenden tuinarchitect van Lodewijk XIV. * 1 Oct. 1857 bij Metz, f 7 Febr. 1936 te Parijs. L. verbond zich 1880 aan Le Figaro; sinds 1898 redacteur van Le Temps. Hij was een meester in de zgn. petite histoire: historische details heeft hij meesterlijk beschreven en daardoor bijgedragen tot een betere kennis van den Revolutie-tijd, maar hij is toch meer vulgarisator dan wetensch. historicus. Claassen. Lens, lichaam gemaakt van een doorzichtige stof (glas, kwarts), begrensd door regelmatige, gewoonlijk bolvormige oppervlakken. Met behulp van een 1. is het mogelijk een optische afbeelding te realiseeren, waarbij ter vermijding van beeldfouten meestal groepen van lenzen, zgn. lenzensystemen, gebruikt worden. Naar de kromming van de begrenzende oppervlakken worden de 1. verdeeld in: biconvexe (a), planconvexe (b), concaaf-convexe (c), biconcave (d), planconcave (e) en convex-concave lenzen (I). Een convexe 1. (grootste dikte in het midden) vereenigt een smallen bundel licht evenwijdig aan de as in één punt (brandpunt, F,) en werkt dus convergeerend. Een concave 1. (in bet midden het dunst) breekt een dergelijken bundel zoo, dat de stralen afkomstig schijnen van één punt, gelegen aan de zijde, vanwaar het licht komt (virtueel brandpunt, Fa) en werkt dus divergeerend. Onder zekere voorwaarden (kromming en dikte van de 1. gering, stralen maken een kiemen hoek met de as) bestaat tusschen den voonverps- (v), den beelds- (b) en den brandpuntsafstand (f) de vergelijking: 1/v + 1/b = 1/f. Lenzen vormen de essentieele bestanddeelen van de meeste optische instrumenten. Voor de lens van het > oog, zie aldaar. Rekveld. Lens. mijnbouw- en industriestad in het dept. Pas-de-Calais in N. Frankrijk (XI 96 El), 40 m boven zee, ca. 33 500 inw. (vnl. Kath.). Steenkool, textiel-, metaal-, olie- en suikerindustrie. Op 2Ó Aug. 1648 overwon Condé hier aartshertog Leopold Wilhelm. In den Wereldoorlog lag L. voortdurend in de gevechtslinie en werd totaal verwoest. 1 ,cnsjeskrnid (Frithia pulchra), een plantensoort van de fam. der Aizoaceeën, wordt als vetplantje uit Transvaal met rosekarmijngekleurde bloemen dikwijls in verzamelingen gevonden. Op de toppen van de dikke blaadjes vindt men lensvormige celgroepen. Lcnskcru of nucleus lentiformis heet een in de voorhersenen gelegen groote groep van zenuwcellen; zij wordt gevormd door den globus pallidus en het putamen, dat als een schil er overheen ligt. Te zamen met den nucleus caudatus (staartvormige kern) vormen ze het corpus striatum. De 1. is phylogenetisch geen eenheid. Men maakt dan ook beter een andere indeeling van deze hersencelkern. Het oudste deel, het palaeostriatum, dat bij de menschelijke vrucht ook het eerst aangelegd is, bestaat uit den nucleus basalis striati, die het ventrale deel van de 1. vormt, en verder uit den globus pallidus, die, lateraal van de binnenste kapsel gelegen, blijkbaar bij de basaalkem hoort. Boven dit palaeostriatum ligt het neostriatum, d.i. een phylogenetisch jonger deel, dat door de capsula interna in tweeën gescheiden wordt. Het mediale deel is de groote nucleus caudatus, terwijl het laterale deel, door het putamen gevormd, weer een deel van de 1. uitmaakt. De 1. is dus eigenlijk zoowel uit deelen palaeostriatum als uit neostriatum opgebouwd. Wel schijnen én neostriatum én globus pallidus beide een svmnathicus-functie te bezitten. Klessens. ' Lcnsleiding, pijpleiding in een schip, waardoor het lekwater of het op andere wijze in het schip geraakte water wordt weggezogen door een pomp, lenspomp genaamd. Op kleine schepen is dit een handpomp boven elk ruim, op groote schepen een door stoom of electriciteit gedreven machinepomp. Beukers. Lenspomp, > Lensleiding. Lens-Saint-Rcmi, gem. in het \\. van de prov. Luik, ten Z.O. van Hannut; opp. 688 ha, ca. 1 000 inw. (Kath.); landbouw. Lens. Lcns-Salnt-Servais, gom. in het W. van do prov. Luik, ten O. van Hannut; opp. 305 ha, ca. 300 inw. (Kath.); brongebied van de Jeker; landbouw, veeteelt. Lens-sur-Deudre, gein. in het centrum van de prov. Henegouwen (XIII 176 C 3), ten N. van Bergen, opp. 1 622 ha, ruim 1800 inw.(Kath.). Rivier: Ooster-Dender. Landbouw, veeteelt, steengroeven. Oude baronie. Lens-sur-Geer, gem. in het N. van de prov. Luik, ten O. van Borgworm, aan de Jeker; opp. 264 ha, 360 inw. (Kath.). Landbouw, veeteelt. Kerk uit 10e eeuw met manneren toren. l.eiit. kerkdorp in de Geld. gem. > Eist (X1,ö12 D4). Lentando (slentando), ïtal. muziekterm; vertragend, verlammend. Lentefeest, een van de vier Germaansche feesttijden, dat duurde tot na Pinksteren en waarin de levenwekkende natuurkracht vereerd werd. De genius der groeikracht werd voorgesteld door een mét groen bekleede persoon, en de Meiboom werd het symbool ervan. Een gedeeltelijk gekerstend lentegebruik is het steken van palmtakjes in huis en schuur en op den akker, en ook het rijden door de velden, zooals bij de „begankenis” van -> Hakendover, verzinnebeeldend den intocht der lente. Vroeger werd het begin van de lente gesteld op 22 Februari, het feest van Cathedra Petri, nog een voornamen dag in de volksweerkunde; ook werden dan de pachten betaald. Knippenberg, Lenteklokje (Leucojum vermim), inheemsch bolgewas van de narcissenfamilie, dat zeldzaam in het wild voorkomt in bosch, en soms gekweekt wordt. Bloem wit met groene punten aan de blaadjes. Bloeit in het vroegere voorjaar. Namen van plaatsen, personen enz., die men niet onder Le vindt, zoeke men op liet hoofdwoord Leulumaaud, andere naain voor > Maart. Lentement, Fr. muziekterm: langzaam; gebruikelijke titel van liet pathetische inleidingsdeel van de Fr. ouverture van de 17e en 18e eeuw. Lentepunt, > Aries. Lenticellen (plant k.), langwerpige of lensvormige openingen in de kurklaag van boomstammen en takken. In de 1. bevindt zich een poreus vulweefsel met vele intercellulaire holten, waardoor de gaswisseling tusschen de buitenlucht en het inwendige van stam of tak plaats heeft. Het vulweefsel puilt buiten de 1. uit, terwijl de opperhuid daaromheen gewoonlijk iets naar buiten omgekruld is. L. ontstaan dikwijls onder de huidmondjes. Op deze plaatsen vormt het kurkcambium (phellogeen) geen kurk, maar vulweefsel. Waar dikke kurklagen gevormd worden, bijv. bij den kurkeik, vertoonen de 1. zich als horizontaal loopende kanaaltjes. Het bruine poeder, dat in de groote 1. van flesschenkurk wordt aangetroffen, is de rest van het vulweefsel, dat daarin eerst aanwezig was. Melsen. Lentieulaire degeneratie (g ene e s k.) is een progressief familiair' optredende ziekte, die het eerst beschreven werd door Kirmier Wilson in 1912 in „Brain”. Het begin kan acuut of chronisch zijn; bij de acute vormen treedt na eenige maanden, bij de chronische in eenige jaren de dood in. De voornaamste verschijnselen zijn: een rhythmische tremor resp. onwillekeurige bewegingen, gepaard met sterke spierstijfheid (hypertonie), waarbij de lijder, zij het met inspanning, nog wel zijn ledematen kan bewegen, zoolang ten minste de vrij spoedig ontstaande contracturen nog niet opgetreden zijn. Een verder symptoom bestaat in de slik- en spraakstoringen (dysarthrie); daarnaast komt vaak een verhoogde affectieve prikkelbaarheid voor, waarvan dwanglachen en dwanghuilen het gevolg kunnen zijn. Echte verlammingen hooren echter niet tot de 1. d., evenmin als reflexveranderingen en met name geen verschijnselen der pyramidebaan. De motorische verschijnselen berusten dus op extrapyramidale letsels. Daarenboven komen er ten slotte vaak psychische storingen bij voor in wisselenden vorm, vooral een zekere kinderachtigheid en prikkelbaarheid, echter geen echte dementie. Bij pathologisch-anatomisch onderzoek wordt een dubbelzijdige aandoening van de beide > lenskemen gevonden; vooral de globus pallidus is aangetast; de nucleus caudatus is vaak wat atrophisch; de capsula interna en de thalamus blijven echter volkomen vrij van de storing. Behalve hersenafwijkingen wordt echter bij deze meestal jeugdige lijders een lever- 1 cirrhose gevonden. Dit wijst dus op een biotoxische oorzaak der lenticulaire degeneratie evenals het familiair voorkomen der ziekte bij broers en zusters. De ziekte zelf begint gewoonlijk op jeugdigen leeftijd, ( bij voorkeur tusschen 10 en 26 jaar. Klessens. ' Lcnticularis-wolk, ook margsrodcswolk, vormafwijking van sommige wolkensoorten, waarbij de wolk lens- of eivormig is en scherpe, iriseerende boorden vertoont. Lentimis, > Houtzwam. Lento, Ital. muziekterm: langzaam; ongeveer hetzelfde tempo als Largo. r ' Lentulus (Lat., = linzenkweeker), cognomen in de gens > Comelia. De voornaamste Lentuli waren: 1° Lucius Cornelius L., Rom. consul 327 v. Chr., bestreed de Samnieten. Bijnaam Caudinus onecht; 2° Publ i u s Cornelius L. Caudinus, consul 236 v. Chr., triumleerde over de Liguriërs; 3° Lucius Cornelius L., streed onder Scipio in Spanje, onderhandelde met koning Antiochus (196 v. Chr.); 4° Publius Oorne-1 i u s L., zou in 169 v. Chr. voor het eerst spelen met wilde dieren gegeven hebben; consul 162 v. Chr.; tegenstander der Gracchen; 5° Pub 1. Corn. L. S u ra, consul 71 v. Chr., speelde een rol in de samenzwering van > Catilina, door Cicero ter dood gebracht; 6° P u b 1. Corn. L. S p i nt h er, consul in 57, vriend van Cicero, aanhanger van Pompeius. Witlox. Lenvalc,. Een truffe (beuzelarij) van Lenvale wordt door van Maerlant vermeld (Sp. bist. I prol., echter als variant ook Partzevale), waarmee misschien bedoeld is een Mnl. bewerking van de Lai de Lanval, van Marie de France, over de liefde van Lanval voor een fee, waarin het Keltisch motief van het ongeoorloofde iiefdesaanbod door Arthur’s vrouw de tragische verwikkeling brengt. Doch de naam Lanvale komt nog elders voor; Lijnvael of Leyvale in Mnl. romans (Ridder metter Mouwen, Fergüut). V.Mierlo. Lenz, 1° Desiderius (Peter), Duitsch Benedictijn. * 12 Maart 1832 te Haigerloch, f 28 Jan. in de abdij van Beuren, waar hij in 1872 was ingetreden als oblaat en later koormonnik werd. Oorspr. beeldhouwer, ontwikkelden zich daar ook zijn overige talenten en werd hij de stichter der bekende kunstschool. > Beuroner kunst. Louwerse. Lit. : Schwind, P. Deg. Lenz (Beuron 19321. 2° Heinrich Friedrich Emil, Duitsoh natuurkundige. * 12 Febr. 1804 te Dorpat, f 10 Febr. 1865 te Rome. Van 1823-’26 maakte hij de expeditie van Kotzebue mee, in 1834 werd hij prof. in de natuurkunde te St. Petersburg. In dat jaar vond hij de naar hem genoemde wet over de richting van den inductiestroom (zie onder), in 1836 de afhankelijkheid van den electrischen weerstand van de temperatuur. ,/. v. Santen. Wet van Lenz. Inductiestroomen hebben steeds een zoodanige richting, dat zij zich verzetten tegen de verandering van den raagnetischen vloed waardoor zij ontstaan. 3° Jak o b Michaël Keinhold, Duitsch tooneelschrijver. * 12 Jan. 1761 te Seszwegen, f 24 Mei 1792 te Moskou, in armoede en waanzin. Uit de > Anacreontiek en het Klopstockianisme verlost onder invloed van Herder en Goethe, voor wiens Friederike Brion hij (1772) een ongelukkige liefde koesterde, is hij vooral in zijn sociale stukken Der Hofmeister (1774) en Die Soldaten (1776) de profeet van de Sturmund-Drang-opstandigheid. Zijn letterkundige satyre Pandaemoniiim Germanikum (1776) steunde Goethe in diens strijd tegen Wieland. Ui tg.: d. Blei (5 dln. 1909-’l3). Lit. : Er. Schmidt, L. und Klinker (1878) ; Rosanow, L. Leben u. Werke (1909) ; H. Kindermann, L. und die Deutsche Romantik (1925). Baur. 4° Osk a r, Duitsch ontdekkingsreiziger. * 18 April 1848 te Leipzig, f 1 Maart 1925 te Soosz (Oostenrijk). L. studeerde geologie en aanverwante vakken in Leipzig en reisde 1874-77 in W. Afrika; 1879-’BO trok hij van Marokko door de W. Sahara naar Timboektoe en keerde via Senegambië terug. 1885-’B7 maakte L. een reis door Centraal-Afrika vanaf de Kongo-monding naar de Oostkust. 1887-1910 was L. prof. aan de Puitscho univ. te Praag. Werken: Skizzen aus W. Afrika (1878); Timbuktu, Beise durch Marokko, Sahara u. Sudan (2 dln. 21892) ; Wanderungen in Afrika (1895). v. Velthoven. Namen van plaatsen, personen enz., die men niet onder Le vindt, zoeke men op het hoofdwoord Lenzen, zeilterm; het voor den storm wegzeilen. Leo, Lat. naam van het sterrenbeeld de -> Leeuw. Pausen. Leo I dc Groote, Heilige, paus (440-461), Kerkvader, Kerkleeraar. Met den Kerkleeraar Gregorius is L. de eenige paus, die „de Groote” wordt genoemd. Groot was hij inderdaad als Kerkvorst en als Kerkleeraar, in zijn bestrijding der ketterijen, in zijn verdediging en uiteenzetting der waarheid, in zijn besturen der geheele Kerk en zijn handhaven van de rechten van den Apostolischen Stoel, groot ook als een dervoortreffelijkste redenaars der Leven. Tijdens een gezantschapsreis naar Gallië werd de aartsdiaken L. tot paus gekozen. 29 Sept. 440 werd hij te Rome gewijd, waar hij 10 Nov. 461 stierf. Krachtig bestreed hij aanstonds Manichaeën en Pelagianen in Italië, Priscillianen in Spanje. In een uitvoerig schrijven aan de Spaansche bisschoppen zet hij de dwalingen van Priscillianus uiteen. Hij veroordeelde de leer van •> Eutyches en zette in zijn beroemde Epistola dogmatica aan patriarch Flavianus van Konstantinopel (13 Juni 449) de ware leer omtrent de twee naturen in Christus uiteen. Hij wenschte een algemeen concilie in Italië, waar keizer Marcianus bezwaar tegen had. Toen deze in 461 het concilie van Chalcedon bijeenriep, was L. daar eerst niet mee ingenomen, maar hij zond toch gezanten en onder enorme 'toejuichingen werd zijn brief daar aanvaard als de zuivere weergave der Kath. leer. L. verwierp echter can. 28 van dat concilie, waarin de voorrang der Kerk van Konstantinopel boven alle kerken van het Oosten werd vastgesteld. Beslissend regelde hij den kerkelijken toestand van Gallië, N. Afrika en Illyrië. In hem treedt het primaat van Rome wel zeer opvallend naar voren, maar dat geeft volstrekt geen recht om hem (zooals van niet-Kath. zijde wel gebeurd is) als den eigenlijken stichter van het primaat en eersten werkelijken paus te beschouwen. Er zijn bewijzen te over van primaatsuitoefening in de voorafgaande eeuwen. Oefende hij het primaat uit in de practijk, de theorie van die macht zette hij herhaaldelijk uiteen in zijn preeken op de verjaardagen zijner wijding en op het feest van Petrus en Paulus. In 462 wist hij Attila bij Mantua te bewegen zich uit Italië terug te trekken en kort daarna weerhield hij Genserik van moord en brandstichting in de Eeuwige Stad, al kon hij plundering niet voorkomen. Zijn werken bestaan uit een zeer groot aantal preeken en brieven. Feestdag 11 April. Ui tg.: Migne, Patrol. Lat. (LIV-LVI). Lit.: Régnier, S. Léon le Grand (1910); Batiffol, Le sifcge apostolique (1924); Seppelt, der Aufstieg des Papsttums (1931); Bardenhewer, Gesch. d. altkirchl. Lit. (IV 1924, 617-623); Dict. Théol. Cath. (IX 1926). Franses. Leo 11, Heilige, paus (Dec. 681 tot 3 Maart 683). Deze paus bekrachtigde de besluiten van het 6e algemeen concilie (van Konstantinopel 111, gehouden in 680), ook de veroordeeling van Honorius I, waarbij hij echter in de motiveering milder was dan het concilie. Hij vertaalde de akten van dat concilie in het Latijn en zond ze aldus aan de bisschoppen van Spanje. Hij maakte een eind aan het schisma van Ravenna. Feestdag 28 Juni. L i t.: Seppelt, Das Papsttum im Frühmittelalter (1934, 62 ylg.); Lex. Theol. Kirche (VI 1934) ; Diot. Théol. Cath (IX 1926). Franses. Leo 111, Heilige, paus (27 Dec. 795). * te Rome, f 12 Juni 816 aldaar. In het begin zijner regeering overvallen en mishandeld door aanhangers van zijn voorganger > Hadrianus I, vluchtte L. naar Karei den Grooten (799). Deze liet hem terugvoeren en kwam het volgend jaar zelf naar Rome, waar hij door L. tot keizer gekroond werd (zie Karei de Groote, sub Keizerschap). Heiligverklaard 1673. Feestdag 12 Juni. Lit. : Acta Sanct. Junii (II) ; Dict. Théol. Cath. (IX) ; Catholic Encycl. (IX) ; Duchesne, Premiers temps de PEtat Pontifical (21904); Yon Seppelt-Löffler, Papstsresch. (35e duizendtal in 1933). Govris. Leo IV, Heilige, Benedictijn, paus (11 April 847). * tc Rome, f 17 Oct. 858 aldaar. Even energiek als geestelijk hoog van opvatting, versloeg hij een groote Saracenenvloot bij Ostia (849) en ommuurde de stadswijk van Rome op den rechter ïiberoever (sindsdien Leostad geheeten) tegen de Mohammedanen, die sinds jaren Italië enßome door rooftochten teisterden. Feestdag 17 Juli. Gorris. Lit.: Acta Sanct. Julii (IV). Verder als bij > Leo 111. H. Leo I de Groote. Leo V (903) en Leo VI (928-’29), twee pausen, die resp. 1 en 7 maanden regeerden in den tijd, dat het jausdom ten prooi was aan de politieke intrigucs der Romeinsche adelspartijen. Zie > Marozia, Theodora. Lit.: » Leo 111. Leo VII, Benedictijn, paus (9 Jan. 936). * te Rome, f Juli 939. Was politiek ook geheel afhankelijk van den beheerscher van Rome, > Alberik, doch werkte op geestelijk gebied ijverig voor hervorming en bevorderde krachtig de hervormingsbeweging van > Cluny. Lit. : Zijn brieven in Patrol. Lat. (CXXXII); Sackur, Die Cluniazenser (I 1892). Zie verder onder > Leo 111. Gorns. Leo VIII, paus (4 Dec. 963). * te Rome, f Maart 965 aldaar. Onder pressie van keizer » Otto 1 zette een synode te Rome den onwaardigen > Joannes XII af (963) en koos L. in diens plaats. Na J. ’s dood werd > Benedictus V door de Romeinen tot paus gekozen, doch Otto handhaafde zijn beschermeling L. met geweld. Door velen wordt deze dan ook als onwettig paus aangezien; anderen beschouwen hem als wettig sinds J.’s dood, omdat Benedictus afstand zou gedaan hebben. Lit.: > Leo 111. Uorns. Leo IX (B t u no, graaf van Dagsburg), Heilige, paus (12 Febr. 1049). * 21 Juni 1002 te Egisheim in den Elzas, f 19 April 1064 te Rome. Tevoren was hij bisschop van Toul. Na de ergerlijke gebeurtenissen der voorgaande jaren te Rome (zie > Benedictus IX; Gregorius VI) herstelde L., man van geestelijke opvatting en zuivere bedoeling, het pausdom in zijn glans en waardigheid. Door keizer Hendrik 111, zijn neef, tot paus bestemd, wilde L. de waardigheid niet aannemen, alvorens wettig door de keuze der Romei- Namen van plaatsen, personen enz., die men niet onder Le vindt, zoeke men op het hoofdwoord nen daartoe beroepen te zijn. In gezelschap van Hildebrand (later > Gregorius VII), wiens hervormingswerk hij voorbereidde, trok hij eerst naar Rome, hield daarna vsch. hervormingssynoden in geheel West-Europa en vaardigde decreten uit tegen simonie, celibaatsschending en leekeninvestituur. Het kardinaalscollege werd met waardige, hervormingsgezinde mannen bezet, en Berengarius’ ketterij aangaande de H. Eucharistie veroordeeld. In strijd geraakt met de Noormannen van Zuid-Ttalië wegens verdrukking der bevolking aldaar, werd L. verslagen bij Civitella (1053) en gevangen genomen, doch met de grootste onderscheiding behandeld. Kort na zijn vrijlating overleed hij. Onder hem had de definitieve afscheiding van de > Grieksch-Orthodoxe kerk plaats in 1054 (> Grieksch Schisma; Caerularius). Feest 19 April. Uit g. van L.’s brieven in Migne, Patrol. Lat. (CXLIII). Lit. : Acta Sanct. (Apr. II); Delarc, Un pape Alsacien (1876) ; Hefele-Leclercq, Hist. d. Conciles (IV, 2); Fliche, La Réforme Grégorienne (I 1924); Gay, Les Papes du Xle s. (1926). Verder als onder > Leo 111. Gorris. Leo X (Joh. de’ Medici), paus' (11 Maart 1513) (zie plaat; vergelijk den index in kol. 831/832). * 11 Dec. 1475 te Florence, f 1 Dec. 1521 te Rome. Tweede zoon van Lorenzo il Magnifico en bestemd voor den geestelijken staat. Volgens het misbruik dier tijden werd hij van jongs af met rijke prebenden begiftigd en reeds 1489 kardinaal benoemd. Zijn opvoeding geschiedde geheel in Humanistischen geest; hij reisde veel en volgde Julius II op als laatste Renaissance-paus. Kunstzinnig en fijn van geest, voor zich ■zelf sober maar voor kunstenaars en letterkundigen prachtlievend Maecenas, diep zich verwikkelend in de politieke intrigues van zijn tijd, had hij weinig oog voor het geestelijke, doch leefde en regeerde met een wereldsch hof als een wereldlijk vorst. Hij beëindigde het 6e Concilie van -> Lateranen en sloot met Frans I van Frankrijk een concordaat (1616), waarin hij ver gaande concessies deed en dat tot 1789 van kracht bleef. De door L. verleende aflaat voor de voltooiing van de St. Pieterwerdaanleiding tot den aflaatstrijd enLuther’s opstand. Luther werd door L. veroordeeld in 1520. kit.: Pastor, Gesch. der Papste (IV, 1); Hefele-Loclercq, Hist. des Concilcs (VIII); Von Soppelt-Löffler, Papstgesch. (1933); Dict. Théol. Cath. (IX) ; Catholic Encycl. (IX). Gorris. Leo XI (A 1e x. de’ Medici), paus (1 April 1605). * 2 Juli 1535 te Florence. Reeds binnen een maand na zijn pauskeuze overleed hij te Rome (27 April 1606). Leo XII (Hannibal della Genga), paus (10 Febr. 1823). * 22 Aug. 1760 te Genga bij Spoleto, f 10 Febr. 1829 te Rome. Voor zijn pausschap had hij in de woelige tijden van Fr. Revolutie en Napoleon op bekwame wijze diplomatieke zendingen vervuld. Nu de rust was weergekeerd, ging hij als paus in conservatieve richting. L. heeft vooral verdiensten voor de bevordering van het kerkelijk onderricht en het herstel der missiën onder de heidenen. Hij sloot in 1827 het nooit uitgevoerde concordaat met Willem I van Nederland. Li t. : Von Seppelt-Lölller, Papstgesch. (1933); Dict. Theol. Cath. (IX); Catholic Encycl. (IX); Schmidlin, Papstgesch. der neuesten Zeit (I 1933) ; Albers, Gesch. v. h. Herstel der Hiërarchie in Ned. (1 1903). Gorris Leo XIII (Joachim Pecci), paus (20 Febr. 1878) (zie plaat; vgl. index in kol. 831/832; voor de handteekening van L., zie afb. 1 in kol. 393, dl. III). * 2 Maart 1810 te Carpincto, f 20 Juli 1903 te Rome. Van 1843 tot 1846 was hij nuntius te Brussel, daarna bisschop van Perugia; in 1853 werd hij kardinaal. In zijn bisdom was hij heilzaam werkzaam voor de vorming zijner geestelijkheid, en de vermeerdering van geloofskennis, godsvrucht en weelvaart zijner geloovigen. Tijdens de vijandelijkheden van Piemont tegen den paus verdedigde hij moedig, doch zonder te verbitteren, de rechten van den H. Stoel. In 1878 volgde hij Pius IX op. Door zijn wijze gematigdheid, zijn breeden blik op de nieuwe eischen des tijds (waaraan hij nochtans grootc beginselvastheid paarde), door zijn talrijke magistrale encyclieken en zijn dadenrijke activiteit, is zijn regeering een der schitterendste perioden der pausgeschiedenis geworden. Op allerlei gebied van het godsdienstige en cultureele leven heeft L. richtlijnen gegeven: godsdienstig voor het huwelijk (encycl. Arcanum illud, 1880), voor de missiën (Sancta Dei, 1880), de hereeniging met de afgescheiden Kerken (Satis cognitum, 1896), het Amerikanisme (zie aldaar sub 2°, en : -> Hecker, 2°). Het zuivere dev o t i e-leven heeft hij gevoed door zijn encyclieken over den H. Geest (Divinum illud, 1897), Christus-Verlosser (Tametsi futura, 1900), het H. Sacrament (Mirae caritatis, 1902), het H. Hart (Annum sacrum, 1899, toewijding der menschheid aan het H. Hart), de Mariavereering en het Rozenkransgebed (9 encyclieken), den H. Joseph en de H. > Familie. Op wetenschappelijk gebied heeft hij vooral aan de studie van St. Thomas een geheel eenige plaats toegewezen (Aeterni Patris, 1879), de Bijbelstudie in nieuwe banen geleid (Providentissimus Deus, 1893; instelling der Bijbelcommissie, 1902), het Vaticaansch Archief voor het historisch onderzoek geopend (1883), de Vaticaansche sterrenwacht gereorganiseerd (1891), enz. Van diep ingrijpende beteekenis is geweest zijn bemoeiing met de sociale quaestie (Rerum Novarum, 1891, Graves de communi re, 1901, over de Christelijke democratie; zie ook > Arbeidersvraagstuk, > Sociale encyclieken); de verhouding tot de wereldlijke staten heeft hij practisch zeer verbeterd, terwijl hij de theoretische grondslagen daarvan meesterlijk omschreef. De vele conflicten bij den dood van zijn voorganger hangende, bracht hij tot een gelukkig einde: met België, Zwitserland, Engeland, Rusland en vsch. Noord- en Zuid-Amerikaansche staten; zóó groot was het vertrouwen in zijn vredelievendheid, dat in Duitschland niet alleen een einde kwam aan den > Kulturkampf, maar dat Bismarck hem zelfs voorsloeg als scheidsrechter in het Carolinen-geschil met Spanje (> Carolinen) en zijn uitspraak, die ten gunste van Spanje uitviel, eerbiedigde. Alleen Frankrijk, waartegen hij eindeloos geduld betoonde (opwekking tot de Katholieken zich bij de republiek aan te sluiten; > Lavigerie), dreef steeds verder af in anti-kerkelijke richting, en kwam kort na zijn dood tot het vervolgingsregiem van > Combes, terwijl met Italië de status quo van protest tegen den roof der Kerkel. Staten bleef bestaan. In de encyclieken Diuturnum illud (1881, over de wereldlijke macht), Immortale Dei (1885, over den Christelijken Staat) en Libertas, praestantissimura (1888, over de menschelijke vrijheid) gaf L. het theoretisch program voor een waar Christelijk wereldlijk bestuur. Terecht verklaarde Windthorst van L. XIII; Het moreele gezag van den H. Stoel is in geen tijdperk der wereldgeschiedenis grooter geweest. Namen van plaatsen, personen enz., die men niet onder Le vindt, zoeke men op het hoofdwoord Lit. : V. Seppelt-Löffler, Papstgesch. (1933) ; Diot. Théol. Cath. (IX); Catholic Encycl. (IX) ; Schmidlin, Papstgesch. der neuesten Zeit (II 1934); Leonis XIII Acta (23 dln. 1881-1903). Gorris. Byzautijnsche keizers. Leo I de Groote (467-474), bekend vooral omdat hij het West-Romeinsche rijk ondersteunde bij de verdediging tegen de Vandalen. Leo II (474) maakte zijn vader Zeno tot medekeizer, maar stierf spoedig plotseling, wat verdenking veroorzaakte tegen Zeno. Leo 111 de Isauriër (717-741) heeft verdiensten voor de regeling van zijn groot rijk, en door het in toom houden van Arabieren en Bulgaren. Het meest is hij bekend als de inleider tot > den beeldenstrijd. Zijn optreden bezorgde hem veel moeilijkheden met den clerus en krachtig verzet van den kant van den paus. „De Isauriër” heet hij ten onrechte; hij was afkomstig uit Syrië. . Leo IV (775-780) streed gedurende zijn korte regeering met succes tegen de Arabieren en matigde de felheid van den beeldenstrijd, wel onder drang van zijn wijze gemalin Irene. “Leo V“de Armeniër (813-820) liet zich door zijn leger en een deel van de geestelijkheid tot verscherping van den beeldenstrijd verleiden; werd vermoord op Kerstdag 820. Leo de Wijze ook; de I’hilosool (886-912), een vrij onbekwaam keizer, die zijn leermeester Photius dwong afstand te doen van de leiding der Orthodoxe Kerk. Zijn bijnaam dankt hij aan zijn geschriften: lofreden op heiligen e.a. u i t g.: Migne, Patrol. Gr. (CVII, 9-298). de Brouwer. Niet-vorstelijke personen. Leo, Broed e r, een der, gezellen van St. Franciscus, die zijn geheel bijzonder vertrouwen genoot, ■j- 1271. Over zijn geschriften en de critische waarde ervan ontstond een heftige strijd, in verband met de Franciscus-studie. Volgens Sahatier zou hij het eerste Leven van Franciscus hebben geschreven, welke meening echter thans algemeen wordt verworpen. luwt! vv*»vv* X L i t.: F. v. d. Borne, Die Fraaziskus-Forschung (München 1917, 63 vlg.). v. d. Borne. Leo Grammaticus wordt zonder voldoende zekerheid als de samensteller beschouwd van een Byzantijnsche Chronographie, die van Adam tot 949 loopt en in 1013 voltooid werd. Ui t g.: Migne, Patrol. Graeca (CVIII, 1037-1164). Lit.: Krumbacher, Gesch. d. byzant. Lit. (21897). Leo de Groote, > Leo I (paus). L.eo a S. Joannc (Joannes M a c é), Carmeliet. * 9 Juli 1600 te Rennos, f 30 Dec. 1671 te Parijs. Hij trad 1616 reeds in de Orde en werd een der steunpilaren van de hervorming van Tours en Rennes (strictior observantia), die ook in de Nederlanden werd aangenomen. In 1636 provinciaal der provincie van Tours, in 1644 tevens visitator over heel Frankrijk, 1660 assistent van den generaal te Rome. Hij was o.a. prediker aan het Fransche hof onder Lodewijk XIII en XIV, zeer intiem met kardinaal de Richelieu, dien hij in zijn stervensuur bijstond en wiens lijkrede hij hield, hoog in aanzien bij vele kardinalen te Rome en paus Innocentius X, buitengewoon vruchtbaar schrijver in het Latijn en het Fransch, o.a. over de Orde van Carmel en haar hervorming, levens van Jesus, Maria, St. Anna, van heiligen der Orde als de H. Maria Magdalena de Pazzi, de Z. Francisca d’Amboise en van vele andere vrome .personen, over het Scapulier van Carmel, over de Goddelijke Liefde, het H. Kruis enz., vele apologetische geschriften, o.a. over de predestinatie, de veelvuldige H. Communie, een zeer gewaardeerde Theologia mystica, een handboek voor de Ridderorde van O. L. Vrouw van den Berg Carmel en St. Lazarus, eindelijk vier dln. preeken in het Fransoh. L i t.; Cosmas de Yilliers, Bibl. Carmel. Brandsma. Leo a S. Laurentio (Mae s), Carmeliet, beroemd predikant. * 1646 of 1647 te Brussel, f 16 Mei 1720 te Antwerpen. Hij schreef Conciones quadragesimales (2 dln. Keulen-Antwerpen 31717), Conciones per Adventum (Keulen-Antwerpen, 181717,I81717, II1716), Conciones de Carcere Purgatorii (Antwerpen 1716), Conciones pro Festis totius anni, na zijn dood uitgegeven door Dominions a Nativitate B.M.V. (Antwerpen 1722). Lit.: Cosmas de Villiers, Bibl. Camel. Brandsmu. Leo van Vercelli, bisschop en kanselier van Otto 111. * ca. 965,11026. L. oefende sinds 996 grooten invloed uit op Otto 111, werd twee jaar later bisschop van Vercelli en opperste raadsman van den keizer en in 1000 kanselier. Hij ijverde voor instandhouding der Duitsche heerschappij in Lombardije en tevens voor toenemend aanzien van zijn zetel. Naast akten en oorkonden, die hij als kanselier uitvaardigde, zijn van zijn werken slechts vier gedichten en een deel zijner brieven bewaard gebleven. Franses. filjm/i UIU/Y Vil – L i t.: Manitius, Geseh. d. lat. Liter. d. Hittelalters (II 1923, 511-517) ; Lex. Theol. Kirche (VI 1934, 502). Leo, 1° Hendrik, Duitscli historicus. * 19 Maart 1799 te Rudolstadt, f 24 April 1878 te Halle. Eerst radicaal en lid van de Burschenschaft, werd hij later, onder den invloed van Herder, door conservatieve en zelfs Kath. begrippen ingenoraen; hij werd prof. te Erlangen, te Berlijn (1822-’27) en te Halle (1830-’6B). Zijn geschiedschrijving is die van de romantische school en hij heeft vnl. als doel het verleden te doen herleven. Werken: o.a. Gesch. der Ital. Staaten (5 din. 1829-’32); Zwöli Bücher niederland. Gesch. (2 dln. 1832- ’35) ; Universal Geschichte (6 dln. 1835-’44). Lit.: Aus meiner Jugendzeit (autobiogr., 1880); P. Kragelin, H. L. (1908). Wülaert. 2° Leonard o, operacomponist van de Napelsche school. * ö Aug. 1694 te San Yito, f 31 Oct. 1744 te Napels. Ca. 1725 opvolger van Al. Scarlatti aan Conservatorium Sant’ Onofrio. Leerlingen o.a. Jommelli en Piccini. Behalve als operacomponist, ook belangrijk voor kerkmuziek. Werken; 71 opera’s, oratoria, missen, instr. werken. _ Li t. : Cav. G. Leo, L. L. (1905) ; K. Geiringer, in Zschr. f. Musikwiss. (IX 5, 1927). Piscaer. Lcoben, plaats in Stiermarken, gelegen op een landtong, waaromheen de Mur stroomt; ca. 12 000 inw. (1930; vnl. Kath.). Ligt in een ijzer- en bruinkoolgebied (ijzergieterijen) en heeft een mijnbouwacademie. Er zijn mooie oude torens en poorten. Leochares van Athene, beeldhouwer uit de 4e eeuw v. Chr., werkzaam 390-315. Zijn gewrochten zijn alle verloren. Uit een copie van zijn > Ganymedes (Vaticaan) kan men opmaken,welke indruk van lichtheid en opwaarts-streven van het bronzen origineel uitgaat. L i t.; Lippold, in Pauly Realenc. (XÏI, 1992 vlg.). Leocritia of Lucretia, Heilige, maagd en martelares, f 16 Maart 859 te Cordoba. Zij was een uit het Mohammedanisme bekeerde Christin, en daarom door de Mooren onthoofd. Haar gebeente is in 883 naar Oviedo overgebracht. Feestdag 16 Maart. L i t.: Acta Sanct. (Maart II). Namen van plaatsen, personen enz., die men niet onder Le vindt, zoeke men op het hoofdwoord [.('odanias van Thasos, Gr. wiskundige in de 4e eeuw v. Chr., wordt door Proclus vermeld om zijn bijdragen tot de ontwikkeling van het systeem van Euclides. Leodewinus, Heilige, > Lutwinus. Leodium, Lat. naam voor Luik. Zie ook ■> Legia. Leomerike, een gouw, tegenw. de -> Lijmers. Lcon, 1° provincie in N.W. Spanje; opp. 15 377 km2; ca. 465 000 inw. (1930). 2° Hoofdstad der gelijkn. prov., bisschopszetel, heeft ca. 30 000 inw. (1930) en is gelegen aan de Bemesga op 42°37'N., 6°34'W. De fabrieken (o.a. ijzergieterijen) staan buiten de oude omwalde binnenstad. L. levert suiker en machines, heeft vee- en korenhandel. De kathedraal Santa Maria de Regla is uit de 13e-14e eeuw; verder: Romaansche collegiaalkerk San Isidoro (1005-1149), met Romaansche fresco’s. Sipmnn. 3° Hoofdstad van het gelijknamig dept. in de rep. Nicaragua, Middel-Amerika, met ruim 47 000 inw. De stad is gesticht in 1610 en was langen tijd de hoofdstad van de rep. Nicaragua. Belangrijk handels- en industriecentrum. Bisdom in de republiek Nicaragua; opgericht 2 Dec. 1913, suffragaan van Managua, omvat de prov. Leon, Chinandega, Esteli en Nueva Segovia en telt ruim 182 000 Katholieken. Zuy]en. Lcón, Fray Luis de, Augustijn, beroemd «Spaansch mysticus en dichter. * 1627 te Belmonte (Cuenca), f 23 Aug. 1591 te Salamanca. Prof. aan de univ. van Salamanca. Wegens vertaling van het Hooglied, of eigenlijk omdat men verkeerdelijk meende, dat hij daarbij te groote waarde aan den Hebreeuwschen tekst had toegekend, werd hij op last der Sp. inquisitie te Valladolid gekerkerd' (1572-’77). Hij betoonde de grootste gelijkmoedigheid, zoowel tijdens zijn gevangenschap, als later, na gebleken onschuld, bij zijn volledig eerherstel. In 1591 werd hij benoemd tot provinciaal zijner orde. Voorn, prozawerken : Los Nombres de Cristo (1585), de vert. van het Boek Job; La Perfecta Casada (1583; ook in het Ned. vertaald: De volmaakte gehuwde Vrouw, door P. Lissone-Wierdels, 1925). Voorn, dichtwerken; A Santiago; La Profecia del Tajo; Las Sirenas; A Felipe Ruiz. Deze gedichten, waarin hij de Klassieken, vooral Horatius en Virgilius volgt, zijn van verheven schoonheid en hooglyrische inspiratie. L 11.; Prooeso original, in Col. de Docum. inéd. para la hist. do Espana (X en XI 1847); F. Blanco Garcla, L. de L., estudio biogr. dol insigne poeta agustino (1904); J. Brouwer, De achtergrond der Spaansohe Mystiek (1935). Borst. Leonardo da Vinei, Ital. schilder, beeldhouwer en architect, bewoog zich tevens op het gebied der geologie, waterbouwkunde, botaniek en zoölogie, techniek en wijsbegeerte. * 1462 te Vinei bij Empoli, f 2 Mei 1619 op het slot Cloux te Amboise (Fr.). Leerling van Verrocchio te Florence, aan wiens „Doopsel van Christus” (Academia, Florence') L. meewerkte. Van zijn zgn. jeugdwerken is alleen de „Boodschap aan Maria” (Louvre, Parijs) zeker. In 1482 gaat L. te Milaan werken in dienst van Lodovico il Moro, uit het geslacht der Sforza’s en ontwerpt er een ruiterstandbeeld van Francesco Sforza, dat nooit tot uitvoering kwam, maar waarvan talrijke schetsen zijn overgebleven. Beroemd is de muurschildering in tempera, het „Laatste Avondmaal”, in den refter van het voormalige Dominicaner klooster Santa Maria delle Grazie te Milaan (1499; tegenwoordig zeer geschonden, laatste restauratie in 1924 door Silvestri), waarvan talrijke copieën en gravures bestaan. Origineele studies hiervoor bevinden zich in het Breramuseum te Milaan en in de bibliotheek te Windsor (Eng.). L. toont zich hierin een meester in het spel van licht en kleur en weet een geheimzinnig verwagen der omtrekken te verkrijgen (het zgn. sfuraato); rond den Christus als de centrale figuur wordt heel de aandacht zoowel van de figureererrde apostelen als van den toeschouwer geconcentreerd. Uit dezen tijd dateert verder „La belle Féronnière” (Louvre). In 1499 verlaat L. Milaan en werkt te Mantua (Portret van Isabella d’Este, in het Louvre; teekeningen hiervan in het Uffizi te Florence), Venetië en Florence. In deze laatste stad werkt L. aan een carton van de „H. Anna-te-Drieën”, dat eerst in zijn lateren Milaneeschen tijd tot uitvoering kwam (Louvre; studies hiervan te Weenen en Windsor) en treedt als ingenieur in dienst van Cesare Borgia, voor wien hij cartographische opnamen doet. In 1604 komen de cartons van den „Slag bij Anghiari” voor de raadszaal van het Palazzo Vecchio tot stand, waarvan alleen nog schetsen zijn overgebleven (Windsor en Venetië; Rubens gaf een copie van een detail, „Strijd om het Vaandel”, Louvre). Uit dezen tijd dateert eveneens de beroemde „Mona Lisa” (ook „La Gioconda”, de blijde, genoemd) te Parijs (Louvre), waarvan alweer talrijke copieën bestaan. In 1506 gaat L. terug naar Milaan („La Vierge aux rochers” in het Louvre; een copie van zijn eigen hand in de Nat. Gall. te Londen) tot 1513 en na een kort verblijf te Rome in dienst van paus Leo X, gaat de kunstenaar in 1616 over in dienst Van koning Frans I, op wiens slot Cloux bij Amboise hij zijn laatste levensjaren doorbrengt. Als wiskundige bewoog L. zich meer op practisch gebied (benaderingsconstracties voor regelmatige veelhoeken); in de mechanica schreef hij zoowel over statische problemen als dynamische onderwerpen, terwijl hij in de physica o.a. hydrodynamica en optica beoefende. Zie platen; vgl. den index in kol. 831/832; zie ook afb. 3 t/o kol. 392 in dl. 11, de plaat t/o kol. 416 in dl. 111, de afb. in kol. 16 in dl. VII, en afb. 6 t/o kol. 65 in dl. IX. Lit. : Thieme-Becker, Allg. KUnstlerlex. (XXIII, 76-80); W. v. Seidlitz, Leonardo da Vinei (1935); E. Dijksterhuis, Val en Worp (1924); La meccanica di L. d. V. (Napels 1932). p. Gerlachus/Dijksterhuis. JLconardus vuil der Heyden (Leon. de Merica), Carmeliet. * einde 15e eeuw. Was meerdere malen prior te Geeraardsbergen en Uist (Friesland); 1508 lector Sententiarum in Brussel, waar hij ook als redenaar bekend was. Een zijner preeken is bewaard gebleven in hs. 7942 der Nat. Bibl. te Weenen „Van viij poenten daer om dat men tot den heyleghen sacramente wel gaen mach”. In het hs. „Conventus Mechliniensus descriptie” (stadsarchief Antwerpen) wordt hij genoemd onder degenen, die aanwezig waren bij het vernieuwen van het schrijn van den H. Romualdus, hetwelk op last van den bisschop van Kamerijk, Joh. van Bourgondië, plaatsvond. Volgens het hs. „Batavia Desolata Carmelitana” ontbreken na 1509 verdere gegevens over hem. Feugen. Leonardus Nervius, componist, f vóór 1652. Gelijk de bijnaam Nervius laat vermoeden, was hij van Doorniksche afkomst en werd aldaar ca. 1582 gedoopt als Co rn ei 11 e Muss e 1 e of Musel. Van 1594 tot 1600 was hij te Madrid als sopraan Namen van plaatsen, personen enz., die men niet onder Le vindt, zoeke men op het hoofdwoord aan de kon. kapel van Philips II verbonden; daarna keerde hij naar zijn vaderland terug en werd in 1603 Capucijn te Dowaai (Douai). Te Antwerpen, bij Phalesius, liet hij vsch. meerstemmige missen, litanieën en lofzangen drukken, thans bijna onvindbaar. L i t.: P. Hildebrand O. M. Cap., Wie was Leonardus Nervius, in Musica Sacra(l936,blz.loß-107). Hildebrand. Leonardus, Heilige, kluizenaar van Noblac. f 6 Nov. 659. Hij ontving het doopsel uit de handen van den H. Remigius, en bouwde zich op een plaats, Noblac geheeten, op eenigen afstand van Limoges. een kluis, waarin hij tot zijn dood verbleef. Benige vrome mannen sloten zich bij hem aan, die later onder een eigen regel in de abdij van St. Leonard de Noblac te zamen woonden. De laatste jaren van zijn leven wijdde hij zich aan het bezoeken der gevangenen ; hij wordt daarom als patroon der gevangenen geëerd. Feestdag 6 of 7 November. Lit.: Acta Sanct. (Nov. III). Feugen. Leonardus van Pisa, andere naam voor -> Fibonacci. Lconardus a Porto Maurizio, Heilige, Minderbroeder. * 20 Dec. 1676, f 26 Nov. 1761 te Rome. Een der grootste Ital. predikanten van zijn tijd, reeds in zijn leven „Apostel van Italië” genoemd. Ook als ascetisch volksschrijver gewaardeerd. Zijn goedig karakter spreekt zich duidelijk uit in zijn geestelijke brieven. Buitengewoon succes had ook zijn ijveren voor de Kruiswegoefening (zijn beroemde Kruiswegoefening in het Colosscum te Rome, sinds eenige jaren wederom hersteld, na eerst onmogelijk te zijn gemaakt door de volgelingen van Garibaldi). In 1923 door paus Pius XI tot patroon der volksmissies uitgeroepen. Feestdag 26 November. Werken: Preeken, uitg. in Ital. d. S. d’Ormea O. F. M., in het Fransch d. F. Labis (Parijs 1858) ; Brieven met onuitgeg. Preeken, uitg. d. B. Innoeenti O.F.M. (Quaracchi 1915, Arezzo 1925; Florence 1929). —Li t. : Biogr. in de preeken-uitg. ; G. Goyau, Figurines francisc. (1921, 147 vlg.); Lex. Theol. Kirche (VI). v.d.Horne. Leonardus van Veghel, Heilige, een der Gorcumsche martelaren. * 1527 te Den Bosch, f 9 Juli 1672 te Gorinchem. Na schitterende studiën te Leuven priester gewijd, werd hij 1568 pastoor te Gorcum. Hij was een man van gebed, studie en apostolischen ijver. Na de inneming zijner stad door de Geuzen, mocht hij vrij daarin verblijven, doch ze niet verlaten zonder paspoort. Op het bericht dat zijn moeder te Den Bosch zwaar ziek lag, verkreeg hij een paspoort van den bevelhebber Marinus Brant. Onderweg werd hij echter weer opgevangen en onder beschuldiging van zijn woord gebroken te hebben gevankelijk naar Gorcum teruggebracht. Als een der leiders en woordvoerders der martelaren stond hij bijzonder bloot aan de mishandelingen en beschimpingen der beulen, die hij heldhaftig verdroeg. Zie verder, ook voor literatuur, > Gorinchem (sub Martelaren van). Gorns. Lconcavallo, Ruggiero, operacomponist, een der hoofdvertegenwoordigers van het > Verisme. * 8 Maart 1868 te Napels, f 9 Aug. 1919 te Montecatini. L. leed met zijn eerste opera Chatterton fiasco en moest als café-pianist in zijn onderhoud voorzien. Van een opera-trilogie verscheen alleen het eerste deel: I Medici, de beide andere, Savonarola en Cesare Borgia, bleven schets. Zijn grootste roem kwam met de twoe-acter I Pagliacci (1892), een werk, dat door evendige dramatiek en boeiende instrumentatie en koorbehandeling nog niets van zijn frischheid heeft ingeboet. Zijn liederen staan bij zijn dramatisch werk zeer ten achter. Koole. Leonesisch, Spaansch dialect uit het laudschap Leon; staat tusschen het Castiliaansch (grondslag van de Sp. schrijftaal) en het Galicisch in. Ben goede bron voor het oudere L. is het Poema de Alexandro. Lconliard, R u d o If, pseud. voor R. I, e v ysoh n, Duitsch Expressionistisch dichter. * 27 Oct. 1889 te Lissa. Zijn lyriek predikt een Joodsch democratisch pacifisme. * Voorn, werken: Weg durch den Wald (1913) ; Angelische Strophen (1918) ; Polnische Gedichte (1918) ; Die Insein (1923); Das Chaos (1923) ; Die \ orhölle (drama, 1920) ; Segel am Horizont (1925). Lcuni(ook: Lioni, Lione), Leóne, beeldhouwer en medailleur. * 1509 te Menaggio, f 1690 te Milaan. Werkte samen met Titiaan; hij stond hoog in de gunst bij Karei V en Philips 11. In zijn soort was hij een der knapste kunstenaars zijner eeuw en vele zijner medailles rekent men tot de beste in Italië ontstaan. L i t.: E. Pion, L. L. e Pomp. L. (1886); Thieme-Becker, Alig. Künstlerlex. Schretlen, Lconianum. Sacramentarium L. is een private verzameling van Misformulieren, specifiek van de stad Rome, echter waarschijnlijk niet in Rome zelf ontstaan, en zeker ten onrechte op naam van paus Leo I geplaatst. Allerlei vlottend materiaal, waaronder van het oudste en beste, ligt in dit boek (op zijn laatst in 568 ontstaan) opgestapeld. Het cenige (onvolledige) handschrift is uit de 7e eeuw. L i t.: Baumstark, Das Hissale Bom.; Leclercq, in Dict. D’Arch. et de Liturg, (s.v. Léonien); Buchwald, Das sogenannte S. Leon. (Weenen). Verwilst. Leonidas, 1° zoon van Anaxandridas, na de verbanning van Cleomenes I koning van Sparta (491 v. Chr.). Tegen de van het N. aanrukkende Perzen verdedigde hij langen tijd (Aug. 480) met een klein leger den pas der Thermopylen, tot hij, door Ephialtes’ verraad ook in den rug aangevallen, met zijn mannen (300 Spartanen en 700 Thcspiërs) vrijwillig den dood boven de overgave verkoos. 2° Zoon van Cleonymus en koning van Sparta in de 3e eeuw v. Chr. f 236. V. Pottelbergh. Looniden, een regen van vallende sterren, die elk jaar 13-15 Nov. optreedt. De radiant of het straalpunt, waaruit de vallende sterren schijnen te komen, ligt in het sterrenbeeld de Leeuw (Lat. Leo). Daar dit sterrenbeeld dan eerst te middernacht opgaat, zijn de meeste vallende sterren pas in den nanacht te zien. Om de 33 jaren zijn de Leoniden bijzonder talrijk. 12 Nov. 1799 heeft Alexander Von Humboldt in Z. Amerika den indrukwekkendste!! sterrenregen beleefd, die ons uit de geschiedenis is bewaard gebleven. In 1833 was er een bijzonder sterke sterrenregen in N. Amerika. In Nov. 1866 werd een nieuwe regen verwacht, die in Europa is gezien, en een jaar later in Amerika, maar minder overweldigend. Op dezelfde wijze in 1899 en 1901 tot in 1903, maar nog minder uitgesproken. In 1932 en 1933 was van een rijken meteorenval in de Leonidennach ten geen sprake, de Kort. Lcoiiinus, organist te Parijs in de 12e e., voorganger van Perotinus; componist van een cyclus van organa voor het geheel kerkel. jaar: „Magnus Liber Organi”, alle tweestemmig (meerstemmig zijn de solistische deelen van Graduale en Alleluia in de Mis en Responsorium in Officie). Piscaer. Li t. : Adler, Besponsorium Handb. d._ Musikgesch. Lconius, Zalige. Benedictijn, f 21 Jan. 1103. 1137 abt van St. Bertin. Hij nam deel aan den Namen van plaatsen, personen enz., die men niet onder Le vindt, zoeke men op het hoofdwoord 2en kruistocht naar het H. Land en trachtte de Belgische kloosters in den geest van Cluny te hervormen. Hij was bevriend met St. Bemard van Clairvaux. Li t. Lox. f. Theol. u. Kirche (VI, 510). Feugen. Leonow, Leonid Maksim owitsj, Hnss. dichter en prozaschrijver van groote literaire gaven. * 19 Mei 1899 te Moskou. Werken: Tuatamur (beschrijving van Russ. nederlaag in 1224 tegen Genghis Khan); Het einde van een onbelangrijk persoon ; Dagboek van Kowjakin. Leontes, rivier in Syrië (W.Azië, 34°N., 35°0.), 130 km lang. De L. ontspringt op 1100 m hoogte, doorbreekt den Libanon en mondt ten N. van Tvrus in de Middellandsche Zee. Leontini (a nt. hi s t.), stad op Sicilië, door kolonisten van Chalcidice gesticht, welke, na voortdurende twisten met Syracuse in de 5e e., ten slotte in 423 v. Chr. onderworpen werd. Leontius van Byzantiuni. belangrijk Byzantijnsch theoloog. * ca. 485 waarsch. te Konstantinopel, f ca. 543 aldaar. L. werd spoedig monnik, eerst in Konstantinopel, later in de Laura van Sint Sabbas bij Jerusalem. Meermalen verbleef hij echter weer in de hoofdstad en is daar ook gestorven. Ten onrechte heeft men beweerd, dat hij het Aristotelisme i.p.v. het Platonismo in de Grieksche theologie zou hebben ingevoerd; hij was eclecticus, zeer belezen in de oudere Vaders. L. schreef Drie boeken tegen de Nestorianen en Monophysieten en twee kleinere werkjes tegen > Severus van Antiochië; waarsch. nog een grooter werk: Scholia, bewaard gebleven in de bewerking van Theodorus van Raïthu. Andere werken zijn twijfelachtig echt. Fmnses. uit g. : Migne, Patrol. Graeca (LXXXVI). L i t. : bij Bardeuhewer, Gesoh. d. altkirchl. Lit. (V 1932, 9-13). Leontlus van Ncapolis, hagiograaf begin 7e eeuw. L. werd bisschop van Neapolis (tegenw. Nemosia) op Cyprus. Hij schreef een Leven van den H. Joannes den Aalmoezengever, den patriarch van Alexandrië (610/11-619), die eveneens van Cyprus geboortig was. Uit g. en 1i t. : H. Gelzer, Yita S. Joannis Eleemosynarii (1893). Franses. Leontjew, Konstantijn Nikolajewitsj, Russisch conservatief, wiens publicistisch werk interessanter is dan zijn belletristisch werk. * 1831 te Kaloega, f 12 Nov. 1891, als monnik in het Troitsa-klooster bij Moskou. L. studeerde in de medicijnen en was mil. dokter gedurende den Krimoorlog, consul in Turkije en censor. L. was gehuwd met een onontwikkelde Grieksche vrouw. Zijn werk getuigt eerst van volkomen immoraliteit, daarna van strenge orthodoxie. Bekend is zijn uitspraak: „De Rus kan heilig, maar kan nooit eerlijk zijn”. Werken: Gez. werken (9 dln. Moskou 1912, Russ.; waarvan uittreksel in : Östliches Christentum, 1923, I); Biecht van een echtgenoot (1861, Huss.) ; Ryzantium en Slaven (1873); De Christenen in Turkije (3 dln. 1876); Rusland, het Oosten en de Slaven (1886, Russ.). L i t.; Konopljantsew, Leven van L. (1911, Russ.); Th. G. Masaryk, The Spirit of Russia (1918); Mirsky, Contemp. Russian Lit. (1926). v gon Leontoclon, Lat. naam voor > leeuwentand. 0. Leopardi. Leontopodlum, Lat. naam voor > edelweisz. Leonijnsche verzen zijn in het middeleeuwsch Latijn hexameters en pentameters, waar beide vershelften op elkander rijmen. Dit verschijnsel deed zich ook wel bij de Klassieken (Ovidius) voor en in de vroege middeleeuwen, doch werd door een monnik Leo, naar wien ze genoemd zijn, tot systeem verheven. Voorbeelden: Scribere clericulis paro Doctrinale novellis; Quondam bellator, nunc autem pacis amalor; Solamen miseri sis pius oro mihi. L i t.: Mon. Germ. Hist. Poetae latini aevi Carolini (IV, 1163, s. v. Concentus). i\ d. Eerenheemt. Koopardi, Giacomo, graaf, Ital. dichter. * 29 Juni 1789 te Reoanati (prov. Macerata), f 14 Juni 1837 te Napels. Na het eerste huisonderricht voorzag hij zelf, van zijn 10e jaar af, in eigen opvoeding, door onbeheerschte lectuur in de rijke bibliotheek van zijn vader; leerde bij zichzelf Grieksch, Latijn, Fransch en Hebreeuwsch. Zijn niatelooze arbeid leidde tot vergroeiing der wervelkolom en neurasthenie : een donker pessimisme ontwikkelde zich in hem. Het grievend contrast tusschen zijn droomen van geluk en roem en zijn eenzaam en roemloos leven te Recanati, was een voortdurende marteling voor hem, waarbij het geloof van zijn jeugd, dat hij had verloren, hem niet meer kon opbeuren. Deze wanhoop uit zich in de Canti (1816-’36), 41 gedichten, bewonderenswaardig om hun diepe oorspronkelijkheid en innige verbondenheid van inspiratie en expressie, en waarin jaar na jaar de geboorte en de ontwikkeling van zijn pessimisme te volgen zijn. L. schreef ook satyrische gedichten, o.m. Paralipömeni della Batracomiomachia (1837), waarin hij tegelijk de blind reactionnaire Üostenrijksche dwingelandij, de onbekwaamheid der Ital. liberalen en de heerschende sociale en politieke theorieën gispt. Het proza van L. is niet minder belangrijk: o.m. zijn Operette morali (1827), korte stukken, vooral in dialoogvorm, waarin alle tonen gemengd zijn; zijn posthume Pensieri, onmeedoogende beoordeelingen van Mensch en Maatschappij; zijn overvloedige briefwisseling, zeer kostbaar om het leven en de ziel van den (lichter te leeren kennen; zijn Zibaldone of Pensieri di varia filosofia e di bella letteratura, omvangrijke verzameling van nota’s, schetsen, aanmerkingen, in den loop der jaren 1817 tot 1832 zonder stijlzorg neergeschreven. Ulrix. Ui t g". en werken: Opere complete (definitieve critische uitg. d. J. Moroncini, 1927 vlg.). Bloemlezingen : Poëzie, uitg. d. G. Mestica (1906) ; Donati (1917-’24); Proza, uitg. d. R. Fornaciari, O. Antognoni (1911). Lit. : G. A. Cesareo, Vita di L. (1893); G. Mestica, Studi leopardiani (1901) ; G. Chiarini, La vita di L. (anti-Kath.; 1905); K. Vossler, G. L. (Leipzig 1923). Voor studenten: A. Marenduzzo, La vita e Popera di G. L. (1914). Leopolcl, zie ook > Luitpold. Beieren. Leopold von Wittelsbach, prins van Beieren, veldmaarschalk, zoon van prins-regent Luitpold. * 9 Febr. 1846 te München, f 28 Sept. 1930 aldaar. Nam deel aan de oorlogen van 1866 en 1870 en voerde in 1915 het bevel over het 9e leger; in Sept. 1916 Namen van plaatsen, personen enz., die men niet onder Le vindt, zoeke men op het hoofdwoord voerde hij het oppercommando aan liet Oostelijk front. Hij huwde met prinses Gisela, oudste dochter van keizer Frans Jozef. Lit. : E. Wolbe, Generalfeldmarschall Prinz L. v. Bayern (1920). Cosemans. België. Leopold I, Georges Christian Friedri c h, koning van België. * 16 Dec. 1790 te Koburg, f 10 Dec. 1866 te Laken. Jongste zoon van hertog Frans van Saksen-Koburg; streed in het Russ. leger tegen Napoleon; vestigde zich daarna in Engeland, waar hij na naturalisatie de Eng. kroonprinses Charlotte Augusta huwde (2 Mei 1816). Na den vroegtijdigen dood zijner echtgenoote verbleef hij op zijn goed in Claremont. Begin 1830 weigerde hij, na eenige aarzeling, de hem aangeboden Grieksche koningskroon. Toen het Belg. Nat. Congres hem op 4 Juni 1831 de kroon aanbood, aanvaardde hij en legde zijn eed af op 21 Juli 1831. In Aug. 1832 huwde hij prinses Louise, dochter van Louis-Philippe van Frankrijk. Als koning had hij binnen de perken van zijn grondwettelijke macht een groot aandeel aan de organisatie van het Rijk; als behendig diplomaat, verwant met schier alle Europ. hoven, was hij sterk gemengd in de Europ. politiek en bad hij er herhaaldelijk een persoonlijken en verzoenenden invloed. Zie afb. 1 op de plaat t/o kol. 416 in dl. IV. L i t.; Buffin en Corti, L. I, Oracle polit. de I’Burope (1926) ; De Lichtervelde, L. I (1929). Uytterhoeven. Leopold 11, koning van België. * 9 April 1835 te Brussel, f 17 Dec. 1909 aldaar. Zoon van Leopold I; verkreeg in 1840 titel van hertog van Brabant, in ’63 lid van den Senaat, waar hij zich vooral om de industrie en den handel bekommerde; vele reizen naar het buitenland; huwde in 1853 aartshertogin Maria-Hendrika van Hongarije. Volgde in 1865 zijn vader op. Hij ging geheel op in zijn ambt; behoort tot de groote souveremen. In het binnenland ijverde hij voor intellectueele en econ. bedrijvigheid. In weerwil van het heftig verzet en van zware financieele opofferingen, kon hij zijn levensdoel verwezenlijken: België tot een koloniaal land maken, dank zij de schepping van den onafhankelijken Kongostaat, dien hij in 1889 aan België bij testament vermaakte, en in 1908 tegen bepaalde voorwaarden aan B. afstond; on de militaire veiligheid van zijn land verzekeren door het invoeren van den persoonlijken dienstplicht. L., die nimmer naar populariteit had gestreefd, en wiens prestige door zijn privaat leven erg geschaad werd, stierf zonder dat de Belgen hem ooit volkomen begrepen hadden. Zie afb. 2 op de plaat t/o kol. 416 in dl. IV. L i t.: S. Olschewsky en J. Garson, L. 11, roi des Beiges, sa vie et son oeuvre (1905); De Liclitervelde, L. II (1926) ;P. Daye, L. II (1933); Mac Donnell, King L. 11, his rule in Belgium and the Congo (1905). Uytterhoeven. l.copold 111, koning van België. * 3 Nov. 1901 te Brussel. L. werd opgeleid als erfprins en genoot een zeer verzorgde opvoeding. Gedurende den Wereldoorlog werd hij in 1915 ingelijfd bij het 12e linie-regiment, nam 6 maanden deel aan het loopgravenleven en voltooide daarna zijn opleiding in het Etoncollege in Eng. Na den oorlog ondernam hij veel reizen in het buitenland en verbleef 8 maanden in Kongo. Op 4 Nov. 1926 huwde hij prinses Astrid van Zweden (f 29 Aug. 1936). Op 8 Nov. legde hij zijn eed af als lid van den Senaat, hij voerde er herhaaldelijk het woord bij koloniale aangelegenheden. In 1928-’29 bezocht hij met zijn echtgenoote Ned.-Indië. Op 23 Febr. 1934 volgde hij zijn vader, koning Albert, op. Als koning volgt hij met belangstelling de vsch. gedachtenstroomingen en de ontwikkeling van de nationale en internationale vraagstukken. Zie afb. 6 op de plaat t/o kol. 416 in dl. IV. 'h i t!: P. Daye, La jeunesse et I’avèneraeut de L. 111 (1934). Uytterhoeven. Duitschland. Lcopold 1, keizer van het Duitsche Rij k (1658-1706). * 9 Juni 1640 te Weenen, f 5 Mei 1706 aldaar. Tweede zoon van Ferdinand lil, dien hij in 1667 opvolgde als vorst der Oostenr. erflanden. Hij was een vroom en zeer ernstig, arbeidzaam regeerder, vredelievend in weerwil der groote oorlogen tegen de Turken en tegen de Franschen, welke hij voeren moest. Het ontzet van Weenen (1683) en de vrede van Karlowitz (1699), waardoor bijna geheel Hongarije aan de Turken werd ontrukt, werden de hoogtepunten in zijn regeering. Hij werd gewikkeld in den grooten Spaanschen Successieoorlog, waarvan hij slechts de eerste jaren beleefde. Li t. : Pribram, Die Heirat Kaiser Leopolds I mit Margaretha Theresia von Spanion (1891); Eedlicb, Gesch. Oesterreichs (VI 1921). v. Gorkom. Leopold 11, keizer van het Duitse lie Rijk (1790-’92). * 5 Mei 1747, f 1 Maart 1792 te Weenen. Derde zoon van Frans I Stephanus en Maria Theresia. Sedert 1766 groothertog van Toscane, volgde hij bij den kinderloozen dood van zijn broeder Jozef II dezen op in de Oostenr. landen en in het keizerschap. In de verwarde nalatenschap, welke hij overnam, had hij een zware taak, doch hij wist Hongarije en de Zuid-Nederlanden te bevredigen. Tegenover de Fransche Revolutie gedroeg hij zich voorzichtig; pas na de samenkomst met Fred. Willem II van Pruisen te Pilnitz (1791) besloot hij tot den oorlog tegen Frankrijk, doch voor het zoo ver kwam stierf hij plotseling. Lit. : v. Zwiedineck-Südenhorst, Oesterreich unter M. Th., Joseph II u. L. II (1884) ; Schultze, Kaiser L. II und die fr. Revolution (1899). v. Oorkom. Oostenrijk. Leopold 111, Heilige, markgraaf van Oostenr ij k. * 1073 (?) te Melk, fl6 Nov. 1136. Hij was een vroom en wijs regeerder en een streng kerkelijk man. Ofschoon trouw pausgezind, steunde hij de politiek van zijn schoonvader Hendrik IV tegen diens zoon Hendrik Y. Pas in 1105, een jaar voor ’s keizers dood, ging hij tot de partij van den laatsten over. In 1486 heiligverklaard; in 1663 tot patroon der Oostenrijksche erflanden uitgeroepen. Feestdag 16 November. In de iconographie wordt L. uitgebeeld met kroon op het hoofd en als patroon eener kerk met kerkmodel in de hand (Klostemeuburg); ook als ridder met rozenkrans in de hand; in gezelschap van S. Hieronymus (L. Cranach); met schepter en kroon samen met de zeven beschermheiligen van keizer Maximiliaan (Dürer); eindelijk is een cyclus bekend; L. trekt uit ter jacht, vindt den sluier van zijn gemalin Agnes, heeft een verschijning van Maria (Klosterneuburg). V- Gerlachus. Toscane. Leopold 11, groothertog van Toscane (1824-’69), aartshertog van Oostenrijk en tweede zoon van groothertog Ferdinand 111. * 3 Oct. 1797 te Florence, f 29 Jan. 1870 te Rome. Vóór 1848 was zijn Namen van plaatsen, personen enz., die men niet onder Le vindt, zoeke men op het hoofdwoord bewind vrijzinniger dan eenig ander in Italië: hij voerde o.a. een grondwet in, deed afstand van den titel van aartshertog en streed zelfs in 1848 tegen Oostenrijk. Maar in Febr. 1849 werd hij door de radicalen gedwongen naar Gaëta te vluchten. En toen hij in April 1849 naar Florence terugkeerde, regeerde hij, met medewerking van minister Baldasseroni, in reactionnairen zin; in 1852 schafte hij zelfs de grondwet af. Bij het uitbreken van de crisis van 1859 verliet hij zijn land (27 April) en op 21 Juli deed hij afstand van den troon ten voordeele van zijn zoon Ferdinand IV. Hij leefde na dien tijd op zijn kasteelen Brandeis en Schlackenwerth in Bohemen en sedert Nov. 1869 te Rome. Lit.; G. Baldasseroni, Leopoldo 11, granduea di Toscana, e i suoi tempi (Florence 1871), Lousse. Nlet-regeerende personen. Lvopold, prins van Hohenzollern, zoon van prins Karl Anton van Hohenzollern. * 22 Sept. 1836 te Krauchenwies, f 8 Juni 1905 te Berlijn. Toen hij in 1870 als candidaat voor den Spaanschen troon verkozen werd, bedankte hij, na de tegenkanting van ï rankrijk, wat den Fransch-Duitschen oorlog van 1870-’7l echter niet verhinderde. In 1885 werd hij, na den dood van zijn vader, het hoofd van de Kath. niet-regeerende lijn van het huis Hohenzollern. Hij was een broer van koning Karei I van Roemenië; zijn tweede zoon Ferdinand werd insgelijks koning in dit land. Lit. : W. Schultze, Die Thronkandidatur Hohenzollern und Graf Bismarck (1902); E. Marx, Bismarck und die Hohenzollernkandidatur in Spanien (1911). Zie ook > Emsertelegram. Lousse. Leopold, 1° Carl Gustaf af, Zweedsch dichter uit de ■> Aufklarung. * 5 April 1757 te Stockholm, f 29 Nov. 1829 aldaar, als staatssecretaris onder Gustaf IV. Fransch klassicistisch beïnvloed, munt hij vooral uit in het epigram en de koel-gladde dichterlijke vertelling; het stoïcisme, waarmee hij later de blindheid droeg, geeft zijn oden der laatste ja,ren echtheid en adel van gevoel. ui t g. : Samlade Skrifter (5 dln. 1912 vlg.). – Lit ■ R. Geijer, G. G. a. L. (1905) ; Sjöding, C. G. a. L. <1931)' _ Baur. 2° Jan Hendrik, letterkundige. * 1865 te Arnhem, j- 21 Juni 1926 te Botterdam. L. studeerde te Leiden in de Klassieke letteren, werd 1891 leeraar aan het Erasmiaansch gymnasium te Rotterdam, leefde teruggetrokken en eenzelvig, schreef in De Nieuwe Gids gedichten, die aanvankelijk weinig waardeering schenen te vinden, doch hem recht geven op den naamvaneen der grootste Ned. dichters, die ooit leefden. De inbond van zijn werk, beïnvloed door de Grieksche Klassieken, maar in veel sterker mate door de Oostersche dichtkunst van Perzen en Arabieren, is doorgaans droomerig en subtiel-lyrisch. L. gaf in proza uit: Stoïsche wijsheid en Uit den Tuin van Bpicurus; zijn poëzie, gedeeltelijk in twee bundeltjes verschenen, nadat zij in kostbare privaat-drukken het licht zag, werd na zijn dood zorgvuldig onderzocht, en verzameld door dr. P. N. van Eyk, die de definitieve uitgave ervan in één boek verzorgde (1935). L i t.; A. Boland Holst, Over den dichter L.; A. Donker, Fausten en Faunen; Albert Verwey, Proza Asselbergs. 3° L., Nederlandsch taalkundige. * 1839 te Groningen. L. was directeur der Rijkskweekschool aldaar. Zijn voorn, werk (tezamen met Joh. A. Leopold): Van de Schelde tot de Weichsel, Nederduitsche dialecten in dicht en ondicht (3 dln. Gron. 1882) is voor het hedendaagsche dialectonderzoek nog steeds van bela“g- Offermans. <4° Martin, schuilnaam van M. K loos t r a. Ned. letterkundige. * 1908 te Groningen, behoorde tot de jonge Prot. dichtergroep van het tijdschrift Opwaartsche Wegen, ging in 1934 over tot de Kath. Kerk. L. publiceert zeer weinig. Zijn lyriek is droomerig, zuiver van toon. Werk: Hunkering (1930). Leopold-orde, 1° hoogste Belg. onderscheiding, in 1832 gesticht door koning Leopold I; 5 klassen. Devies: L’union fait la Force. Teeken: een goud gekroond, gouden (zilveren) kruis van acht punten, omgeven door een krans van laurier- en eikebladeren. In het hart: in zwart een lettervlechting van L en R. Keerzijde het wapen van België met het devies. Lint: donkerrood. 2° Oostenrijksche onderscheiding, gesticht in 1808 door keizer Frans I; 4 klassen. Devies: Integritati et Merito, op de keerzijde: Opes regum corda subditorum. Teeken; rood, witgerand kruis; op het witte middenschild het keizerlijk monogram F. J. A. met het devies. Lint: rood met witten ranc*- E. van Nispen tot Sevenaer. Lcopoldsburg, gem. in het N. van Belg. Limburg, op 50 m hoogte; opp. 1 290 ha; ca. 5 200 inw. (Kath.). Kanton en dekenaat Beeringen. Landbouw ■ dennenbosschen. Kerk van 1843. Het kamp van Beverloo, ca. 4 000 ha, behoort gedeeltelijk tot L., dat in 1850 als gem. van Beverloo werd gescheiden. Lauweriis. Leopoldstad, hoofdstad van Belgisch-Kongo, aan den benedenloop van den Kongo (XV 512 C 4); ca. 37 700 inw., waarvan 2 760 Blanken. Zetel van het Alg. Bestuur alsook van het bestuur van de prov. L. Eindpunt van den spoorweg Leopoldstad—Matadi en van de vlieglijn België—Kongo, landingsplaats van de lijn België—Frankrijk—Kongo—Madagaskar. L. is de hoofdhaven van de binnenscheepvaart. Steengroeven; steenbakkerijen; fabrieken van carbuur en van waterstofgas; zeepziederij, katoenspinnerij, zagerijen, fabrieken van palmolie. Gasthuizen, voor Blanken en Inlanders; scheikundig laboratorium. School voor inlandsche gezondheidsbeambten en ziekenverplegers. Laboratorium voor bacteriologie en parasitologie. Pasteur-instituut. Verblijfplaats van den pauselijken legaat, en van den apost. vicaris (Paters van Scheut). Procure van de Belg. Missies. Te Leopoldstad-West zijn gevestigd de Broeders der Christelijke Scholen en der Franciscanessen met beroepscholen en lagere scholen, verplegingsposten, melaatschenhuis. Te Leopoldstad-Oost (Kinsjasa) een missiepost der Paters van Scheut, Namen van plaatsen, personen enz., die men niet onder Le vindt, zoeke men op het hoofdwoord J. H. Leopold. hoofdkerk; de Kanunnikessen van den H. Augustinus en Dames van het H. Hart hebben er scholen voor Europeanen en Inlanders; met de Franciscanessen hebben zij gasthuizen voor Eur. en Inl. In de inlandsche wijk parochie- on maatschappelijke werken, gesteund door sociale assistenten. Te L. zijn ook gevestigd zendingen van de Amer. Baptist Foreign Mission Society, en Baptist Missionary Society; Leger des Heils; het Bestendig Secretariaat van den Prot. Raad van Kongo. Monheim. Leopold-11-meer, meer in Belgisch-Kongo (XV 612 D3); overblijfsel van de oude Midden-Afrikaanschc binnenzee; 350 m boven den zeespiegel; opp. 2 360 km2. Het is ondiep; de oevers zijn moerassig en met dichte bosschen begroeid. Leostad, -> Leo IV (paus). Leostlehting, De, genoemdnaar paus Leo XIII, bedoelt het verschaffen on onderhouden van een passende woning voor den vertegenwoordiger van Z.H. den paus bij het Ned. Hof. Opgericht 1893; zetel te Den Haag. Leotia, Lat. naam voor > glibberzwam. Leovigild, koning der West-Goten in Spanje (569-686). Verdedigde en organiseerde zijn land met kracht, doch vervolgde als Ariaan de Katholieken. Zijn zoon, de H. Hermenegild, die Katholiek geworden was en tegen hem in opstand kwam, liet hij ter dood brengen. Zijn tweede zoon, Reccared, volgde hem op. Lepai(je, Jean, Norbertijner kanunnik der abdij van Prémontré. f ca. 1660. Prior van het Norbertijnsche college te Parijs, procurator der Orde bij het Fransche hof en meermalen visitator der Orde. L. was zeer eerzuchtig en streefde naar het generalaat. Hierin teleurgesteld deinsde hij er niet voor terug, kard. Richelieu te steunen bij diens streven, om commendatair abt van Prémontré te worden. L. is echter vooral bekend door zijn Bibliotheca Praemonstratensis Ordinis (Parijs 1630), welk werk echter niet steeds nauwkeurig is. Th. Heijman. Lepante (in de Oudheid: Naupictus), stad met ca. 4 200 inw. aan de N. zijde van de Golf van Patras, in midden-Griekenland (XTT 384 C 4); zetel van een Orthodoxen bisschop. Zeeslag bij Lepante, de beroemde overwinning, op 7 Oct. 1671 behaald op de Turksche vloot door een Spaansche, die gesteund werd door smaldeelen van Venetië en andere Ital. staten, onder opperbevel van don Juan van Oostenrijk, den halfbroeder van Philips JI van Spanje. De heilige paus Pius V, die met groote moeite de eendracht onder de Christenstaten tot stand had gebracht, bracht naar aanleiding van deze zege den titel „Hulp der Christenen” in de litanie van Loreto. Deze overwinning brak het dreigende overwicht der Turken in de Middellandsche Zee. L i t. : Stirling Maxwell, Don John ol Austria (I 1883); Pastor, Gesch. der Papste (VIII 1920). v. Oorkont. Lepelaar. Lepas, Lat. naam voor > eendenmossel. Lepelaar (Platalea leucorodia), vogel, behoorend tot de reigerachtigen. Lengte ca. 70 cm. Hoofdkleur is wit; de kuifveeren aan achterhoofd en benedenhals zijn geelachtig; keelhuid oranjegeel; snavel en pooten zwart; iris bloedrood. Hoort thuis in warme streken (Indië, Z. Azië en Z. Europa). Broedt o.a. in de moerassen langs den Donau en in de delta van de Rhóne; in Ned. in het Naardermeer en het Zwanewater bij Petten. Bouwt een groot nest in het riet van takjes, met riet en lisblad als zachtere binnenbekleeding. In Mei-Jnni broeden beide geslachten om beurten op 3 a 5 eieren. Slechts één broedsel wordt per jaar groot gebracht. De jongen halen het voedsel bij de ouden uit den mimen keelzak. De 1. voedt zich met schaal- en weekdieren, wormen en vischjes. In Aug. begint de terugtrek uit onze streken naar het Zuiden. Bernink. Lepelbaggerwerktulg, voorzoover bekend het oudste type baggermachine. De emmer ot lepel is gemonteerd op een tweeden arm, welke verschuifbaar is bevestigd op den hijscharm, welke staat op een groote draaischijf,waaromheen staaldraden gelegd zijn voor het zwenken. De werkwijze is als volgt: men brengt de zwenkmachine in beweging en draait zoodoende den hijscharm in de richting van de te verwerken massa; vervolgens laat men den tweeden arm loodrecht naar beneden zakken en trekt daarna den emmer omhoog, zwenkt vervolgens on lost de massa door middel van een klep, welke zich aan de onderzijde van den emmer bevindt. Inhoud der emmers van 0,5 tot 12 m 3. Deze 1. met een emraerinhoud van 12 m 3 zijn gebruikt bij het graven van het Panamakanaal. Lit. : A. C. Hardy, Merchants Ship Types; C. B. Massy, The engineering of excavation. E. Bongnerts. Lepelbeitel, > Houtbeitel. Lepclbckeend, > Slobeend. Lepelblad (Cochlearia), eeu plantengeslacht van de fam. der kruisbloemigen, komt met enkele tweejarige of overblijvende soorten ook in Ned. voor, vnl. 'langs de kust. Veel gekweekt wordt C. Armoracia (Armoracia rusticana), de mierikswortel of peperwortel, waarvan de dikke overblijvende wortels gebruikt worden om sausen en vieeschspijzen te kruiden. Bonman. Lepelbladspiritus, heldere, kleurlooze vloeistof, verkregen door versch lepelbladkraid en verschen mierikswortel met spiritus en water te distilleeren. In de geneesk. gebruikt bij mondaandoeningen. Lepelboeg, bol-gebogen en overhangende voorsteven, die voor zeilschepen vsch. voordeelen boven den rechten voorsteven of den klipperboeg heeft. Lepclboom (Kalmia), een plantengeslacht van de fam. der Ericaceeën; komt met enkele soorten in N. Amerika voor. De trechtervormige rosé, roode of witte bloemen met losspringende meeldraden staan in eindelingsche, scherravormige trossen. Enkele soorten: K. latifolia, angustifolia en glauca, worden als groenb lij vende sierheesters (tot 2 m hoog) gekweekt. Bonman. Lepelstraat, kerkdorp in de N.Br. gem. > Halsteren. Ijepelsysteem, > Zaaimachine. Lepeltje (liturgie). In de liturgie wordt een 1. gebruikt: in het Oosten (sinds 9e e. of later) tot het uitreikon der H. Communie onder de dubbele gedaante van het geconsacreerde Brood in den geconsacreerden Wijn gedrenkt. In het Westen (sinds de M.E.) bij het werpen der enkele druppels Namen van plaatsen, personen enz., die men niet onder Le vindt, zoeke men op het hoofdwoord water in den te consacreeren wijn; hier en daar ook bij het verplaatsen der hosties. Louwerse. L i t.: Braun, Das ohristl. Altargerat (Münohen). Lepeltjeheide (Vacoinum macrocarpon), ook blaadjeheide of beien genoemd, een boschbessensoort met groote roode vruchten. De plant is afkomstig uit Amerika en komt in Ned. aan de kust op moerassige plaatsen verwilderd voor. Lcpicier, Alexis Henri Marie, kardinaal. * 28 Febr. 1863 te Vaucouleurs, f 1936. Hij trad in deerde der Servioten en was 1903-’2O haar generaal Daarna hield hij voor de Propaganda visitaties in Oost-Tndië en Abessinië, werd in 1927 kardinaal (prefect van de Congregatie der Religieuzen, afgetreden eind 1935), en was meermalen legaat van den paus, o.a. op het Internat.Euchar. Congres van Chicago (1930). L. is ook een vruchtbaar schrijver: in 1936 verscheen het XVIe deel van zijn Institutiones Theologiae speculativae. Lit: Annuaire Pontific. Cath. (1936). Gorris. Lepidoblastisch, > Metamorphe gesteenten (sub Structuur). Lepidodendron, wolfsklauwachtige plant, beboerende tot de Lycopodiales, waarvan men de fossiele resten kent vanaf Carboon tot Perm. Vooral zijn zij talrijk in het boven-Carboon, waarin zij een belangrijk aandeel nemen in de vorming van de steenkool. Tot 26 in hooge boomen. De hooge stam bezit vorkvormige vertakkingen. Diktegroei is door cambium mogelijk. De takken en de stam bezitten smalle, in spiraal gestelde bladeren, die bij het afvallen eigenaardige litteekens achterlaten. De bloeiwijze is als Lepidostrobus bekend. leder vruchtdragend blad van de bloeiwijze draagt een groot sporangium, dat zoowel microals macrosporen bezit (heterospoor). De fossiele wortels van L. zijn als Stigmaria bekend. Zie afb. in kok 822, dl. VI. Oosterhaan. Lcpidolith, Glimmers. Lepidoptcra, Vlinders. Lepidosaurla of schubbensauriërs, orde der reptielen, waartoe behooren de hagedissen en de slangen en vele uitgestorven vormen. > Kruipende dieren. Zie ook > Squamata. Lepidosiren, •> Longvisschen. A. H. M. Lépicier. Lcplclostrobus, > Lepidodendron. Lcpidus, familienaam in de gens Aemilia. Drie (*ra”erLvan dien naam kunnen hier worden vermeld. 1 -tlareiis Acmilius L., > Aemilius (sub I°'). A fflareug Acmilius L., consul in 78. Na Sulla’s dood poogde hij tevergeefs zich van de macht meester te maken. 3° Mai cus Acmilius L., zoon van den voorgaande > Aemilius (3°). Lcplota, ■> Parasolzwam. Lepisma, > Suikergast. Lcplay (of Le Play), Pierre Guillaume Frédé r i c, mijningenieur, krachtig bevorderaar der Kath. sociale beweging in de 19e eeuw. * 11 April 1806 te Rivière bij Honfleur, f 13 April 1882 te Parijs. Ontwerper der monographische methode, waarbij allo nadruk gelegd wordt op de gedetailleerde beschouwing van telkens één onderdeel; zoo heeft hij de verschillende gedragingen en behoeften van het leven der arbeiders nagegaan. Stichtte spoedig alom in Frankrijk verspreide „Unions de Ia paix sociale” en richtte het orgaan „La réforme sociale” op. Hij verwachtte de sociale hernieuwing vooral van de herleving der zedelijkheid en van den godsdienst en van de versterking van het familieleven; het huisgezin is de hoeksteen der maatschappij, de werkplaats is het verlengstuk van het gezin, waar de patroon als huisvader regeeren moet, het wettelijk kindsdeel in de erfenis moet worden afgeschaft en de mogelijkheid geopend om aan één kind alles na te laten met verplichting tot steun der andere kinderen. Werken: Les ouvriers européens (1855); La réforme sociale en France (1864); L’organisation du travail (1870); La constitution essentielle de I’humanité (1883). L i t.: Béchaux, L’école éeon. fr. (1902); Faguet, Une etude sur Le Play, in Revue des 2 Mondes (1912). Borrel. Lepontii, vóór-Roraeinsche bevolking uit de Midden-Alpen (ten N. van Lago Maggi ore en Lago di Conto). Strabo noemt ze in verband met de Rhetiërs; Plinius localiseert een van hun stammen aan den oorsprong van de Rhóne, en Caesar aan den oorsprong van den Rijn. Leporldae, > Haasachtigen. Lepra, Leproseric, Leprozen, > Melaatschheid. Lepsius, 1° Karl Richard, Duitsch Egyptoloog; vader van 2°. * 23 December 1810 te Naumhurg, f 10 Juli 1884 te Berlijn, fn 1842 werd L. professor in Berlijn, 1842-’45 bereisde hij Egypte en Nubië, op een tweede reis ontdekte hij in 1866 het decreet van > Canopus. De verzamelingen, die hij meebracht, vindt men in het Egypt. Museum te Berlijn, dat vlg. zijn plan werd ingericht. Hij gaf het tijdens zijn eerste reis verzamelde materiaal uit in de Denkmaler aus Agypten und Athiopien. Door deze chronologisch juist te rangschikken maakte L. een wetensch. behandeling der gesoh. van Egypte mogelijk. Verder schreef hij nog vele werken. L i t.j G. Ebers, R. L., ein Lebensbild (1885). Bent. – Rich a r d, Duitsch geoloog; zoon van I°. * 19 Sept. 1851 te Berlijn, f 20 Oct. 1915 te Darmstadt. Prof. in de geologie te Darmstadt en directeur van de Hessische Geol. Landesanstalt. L. maakte drie reizen naar Griekenland om in Attica geol. onderzoek te verrichten. Vooral bekend is zijn Geol. Karte des Deutschen Reiches 1: 500000, in 27 bladen (1894-’97); voorts zijn Geologie von Deutschland, welk werk hij niet voltooide (3 dln. 1887-1913). v. Velthoven. Leptines (of Lestines), tegenwoordig ■> Estinnesau-Mont, dorp in de prov. Henegouwen. In 743 (745?) werd hier een belangrijk Frankisch concilie gehouden onder leiding van St. Bonifatius en Carloman. Het is een vervolg op het > Germaansch Concilie en treft, evenals dit, maatregelen ter hervorming der geestelijkheid en tegen de resten van bijgeloof onder de pas bekeerden. dit concilie, of zeker uit dezen tijd, stammen: 1° de oudste afzweringsformule vóór den doop in het Namen van plaatsen, personen enz., die men niet onder Le vindt, zoeke men op het hoofdwoord XVI. n Oud-Nederduitsoh (vraag: Eorsachistu diabolae? Antwoord; Ec forsacho diabolae etc.); 2° een lijst van veroordeelde bijgeloovige praktijken, die een duidelijk beeld geeft van de moeilijkheden bij het bekeeringswerk in dien tijd. Gorris. L i t.: Hefele-Leclereq, Hist. d. Conciles(lll,2,B2svlg.)- Lcptino tarsa, Lat. naam voor ■> Coloradokever. Lepfis (Oudheid), twee steden in Afrika. 1° Leptis magna, tegenw. L i b i da, Phoenicische kolonie. Na 2ÓI v. Chr. door Masinissa bezet; in den burgeroorlog stond de stad aan den kant van Caesar. Daarna bloeiendste stad van Tripolis. Hier kwam Sentimius Severus (keizer 193-211 n. Chr.) vandaan. 2° Leptis minor, tegenw. Lemp t a, stond in den derden Punischen oorlog aan den kant van Rome, in den burgeroorlog aan den kant van Caesar. Belangrijke ruïnes. Weijermans. Lcptocepbalus (liniaaltje), > Aal. Lcptogcnesis of Kleine Genesis, een der benamingen voor het Boek der > Jubileeën; het wordt zoo genoemd ófwel omdat het een minitieuze beschrijving geeft van Genesis, ófwel omdat het minder hoog moet worden aangeslagen dan het canonische bogk. Greitemann. Lcptomeduscn (dierk.), kleine kwaller met vlakgewelfd scherm, die door afsnoering ontstaan aan vsch. poliepsoorten, bijv. het zeemos. Lep ton, 1° Oud-Grieksche koperen munt, waarvan de waarde niet altijd met zekerheid vast te stellen is. 2° Nieuw-Grieksche munt, sinds 1828; 100 1. = 1 dragme. . _ .. Leptonoma, > Reductiedeeling. Leploom, > Vaatbundels. Leptospiren (genees k.), gekronkelde, draadvormige microörganismen, die tot de onderafdeeling der Spirochaetales behooren. De bekendste der ziekmakende microörganismen uit deze groep is de leptospira-ictero-haemorrhagica, die in 1916 werd ontdekt door de Japanners Inada en Ido. Het is de verwekker van de ziekte van We i 1 (infectieuze icterus), die in Ned. bijna altijd overgebracht wordt door geïnfecteerde ratten, die zwemwater verontreinigen. De infectie komt zeer waarsch. tot stand, doordat bij het zwemmen deze 1. van het verontreinigde water door huid en slijmvliezen bij den mensch binnendringen. Wyers. Lcptotilus, > Maraboe. Leptetrix bucealis (g ene e s k.) is een schimmel, die vaak op de amandelen en op het slijmvlies van de -> keel kolonies vormt. Lcptynoliet (g e o 1)., een schisteuze > Homfels. Lepus (dier k. en sterren k.), Lat. naam voor > Haas. Zie ook > Konijn. Lcrberjjhc, Charles Van, Fransch-Beleisch dichter van de symbolistische richting (groep •> Jeune Belgique). * 2Ï Oct. 1861 te Gent. f 26 Oct. 1907 in het hospitaal te Brussel. Het zacht elegisch werk van V. L. (meestal van een zeer gesloten symbolisme, met minder wijsgeerige bedoelingen dan dat van zijn bentgenoot Maeterlinck) geeft, in zeer muzikale vormen, uiting aan een onvermengd godsdienstloos en zinnelijk-amoralistisch > aestheticisme. Voorn, werken: Les flaireurs (1889); Entrevisions (1898); La Chanson d’Eve (1904); Pan (1906). —- Lit. : La roulotte (V. L.-nummer, Brussel 1905); A. Mockel, C. V. L. (Parijs 1904); F. Séverin, C. V. L. (Brussel 1922). Baur. Lerida, 1° Spaansche provincie in Catalonië; opp. 12 151 km2; ca, 325 000 inwoners. 2° H o o f d st a d der gelijkn. prov. (41° 38' N., 0° 38' W.); ca. 38000 inwoners (1930) ; het is een knooppunt van spoorwegen, bisschopszetel en bezit een groote huerta (bevloeide vlakte). Rechts van de Segre ligt de middeleeuwsche binnenstad en links de nieuwe wijken. Bezienswaardig is o.ra. de Romaansche kathedraal. Uitvoer van glas, leder, zijde, wol- en katoenwaren en wijn. Oude naara voor Leriria is Ilerda. . Sipnian. Lcrinisehc Eilanden (Hes de Lérins), groep van rotseilandjes in Z. Frankrijk, voor de kust van Cannes. Op een ervan, Sainte-Marguérite, zaten de •>-„man met het ijzeren masker” en Bazaine gevangen. Op een ander, Lérins (Lerinum, tegenw. St. Honorat), stichtte de H. Honoratus ca. 400 een kolonie van monniken en kluizenaars, welke van groote betoekenis is geweest voor de verbreiding en bevestiging van het Christendom in Gallis en lerland. In de 7e eeuw nam L. den regel van St. Benedictus aan en later onderging het de hervorming van Odilo van Cluny (f 1048). In 1637 sloot het zich bij de Maurijnen aan en nadat de Cisterciënsers het 1867-1901 bewoond hadden, is het thans in het bezit van de Trappisten. Th. Heijman. Lerkenhout. andere naam voor > larikshout. Lcrma, Francesco Gomez, hertog va n, Spaansch staatsman en kardinaal (sinds 1618). * 1650, f 1628. Vertrouweling en eerste minister van Philips 111 van Spanje. Hij kon Spanje’s inzinking niet verhinderen. In 1618 kwam hij ten val; na den dood van Philips 111 (1621) verloor hij bijna al zijn goederen en inkomsten. L i t. : Philippson, Heinrich IV und Philipp 111 (3 dln. 1870-’76). v. Gorkom. L’Ermite, P i e r r e, pseud. voor E d m o n d Lout i 1, Fransch priester en schrijver van opgewekte, Katholieke romans, vertellingen en kronieken in La Croix. * 17 Nov. 1863 te Mohon. Voorn, werken: La grande amie (1895); L’emprise (1900); La vieille fille (1927); La Brisure ;Le grand mufflo ; Le soc. Lermonfow, Michail Joerjewitsj, zeer belangrijk Russisch dichter. * B Nov. 1814 te Moskou, f 27 Juli 1841 te Pjatigorsk. L. stamt uit een Schotsch geslacht (Learraonth). Daar zijn moeder kort na zijn geboorte stierf, werd L. opgevoed door zijn rijke grootmoeder Arsenjew, geb. Stolypin, die hem een zeer verzorgde opvoeding gaf, waardoor bij, hoewel hij Rusland nimmer verlaten heeft, uitstekend Fransch, Duitsch en Engelsch sprak en schreef. Als jongen vergezelde hij zijn grootmoeder naar den Kaukasus en zijn liefde voor dat land is hem altijd bijgebleven. In 1828 kwam L. op het Adellijk Universiteitspensionaat te Moskou. De twisten tusschen zijn vader en zijn grootmoeder werkten sterk op zijn gemoed; in 1830 stierf zijn vader. In dat jaai kwam hij aan de Moskousche univ. als student in polit. en lit. wetenschappen. Zijn trotsch en oogenschijnlijk koud karakter maakte, dat hij weinig contact had met zijn medestudenten. Wegens oneenigheid met een prof. verliet hij in 1832 de univ., kwam aan de Petersburger Garde Kadetten School en volgde verder de militaire loopbaan. Te Pjatigorsk met verlof vertoevend, had hij om een nietige reden een duel met zijn kameraad Martynow en werd zelf gedood. Zijn overschot rust sedert 1842 op het landgoed larchiany in de prov. Penza. Namen van plaatsen, personen enz., die men niet onder Le vindt, zoeke men op het hoofdwoord Niettegenstaande zijn kortstondig leven heeft L. veel geschreven en wordt hij terecht met Poesjkin en Gogol beschouwd als de klassieken der Russ. lit. Hij behoort tot de romantische school en stond aanvankelijk onder invloed van Byron. Hij is de vertegenwoordiger van het melancholieke pessimisme, van het Russ. spleen; zijn personen zijn de bekende „overtollige menschen”. Ondanks zijn oogenschijnlijk koud karakter, getuigen zijn gedichten van diep gevoel en liefde voor de natuur en van groot Godsgeloof. Zijn eerste werk was Menschen und Leidenschaften (Duitsche titel, doch in het Russ. geschreven, 1829); over zijn vader handelt: Een vreemd mensch (1830); zijn meeste gedichten dateeren van 1830 en ’3l, zooals Demon, Mtsyri, Korsar, Gedachte, Het Zeil, De Engel, Drie Palmen, Het Gebed. Het Lied van Kalasjnikow is van 1838 en zijn roman De Held van Onzen tijd, waarin de hoofdpersoon, die L. zelf voorstelt, Petsjorin heet, naar analogie van Poesjkin’s Onegin, is van 1840. Lit. : van Wijk, Russ. Letterkunde (1926); Stokvis! uss- lit;- Gesch. (1909); Baring, Russ. literature (1929) ; en vele Russ. werken, o.a. Pypin: P. W Smirno'vsky- V. Son. w / # v. Oü/t. l-.erna (Gr. Oudheid), meer, rivier en stad in Argolis. Een van de twaalf werken van Hercules was het dooden van de Hydra (Waterslang) van L., die een sterfelijken en een onsterfelijken kop had. Lc Roculx, Roeulx. Le roi est mort; vlve le roi! (Fransch) = De koning is dood; leve de koning! Driemaal werden deze woorden bij den dood van de Fransche koningen (Bourbons) door een kamerheer uitgesproken bij het openstaande venster van de koninklijke slaapkamer m het paleis te Versailles. Daarmee wordt ook de overgang op den opvolger ipso jure ingeluid, als i particuliere toepassing van het oude erfbeginsel: Le mort saisit le vif. Omschrijving van: rex non ‘ moJit,lr- . Brouwer, i Leroquais, Vict o r, Fransch priester en palaeograaf. * 6 Sept. 1875 te Tallevende (Calvados). L. gaf vsch. oude liturgische handschriften uit; Missalen, Brevieren, Sacramentariën, enz. nuxi Kem- in de prov. Namen, ten Z.O. van Charleroi; ca. 700 inw. (meest Kath.); opp. 689 halandbouw. Leroux, Karei, Vlaamsch dichter van den kring yan Het Fonteintje. * 13 Maart 1895 te Zaffelare; thans journalist te Brussel. Een schuchtere natuur, die zijn stillen weemoed uitzingt in doorvoelde verzen-Van het Beginsel des Levens (1917). Leroy, 1° Alexandre, titulair aartsbisschop van Carië, algemeen overste van de Congregatie van den K Geest (1896-1926). * 18 Jan. 1854 te Saintöémer de Beuvron (Manche). Apostolisch vicaris van Ua,bon. Vooral bekend om zijn werk: La religion des pnmitifs (51925), waarin hij de aandacht vestigt op . e hoogstaande godsgedachte der Pygmeeën en moedig ingaat tegen de evolutionistische theorieën over den godsdienst der natuurvolkeren. Bellon. 2 Edouard, Fransch wijsgeer. * 1870 te Parijs! Frot aan het Collége de France en lid van het Institut (19<31), wiskundige en wijsgeer, volgeling van Bergson; veroordeeld door Rome om zijn modernistische ideeën, die als pragmatistisch-moreel dogmatisme kunnen gekenmerkt worden. L. onderwierp zich en produceerde langen tijd niets belangrijks meer op wijsgeerig gebied tot zijn benoeming als opvolger van Bergson aan het College de France. Werken: Dogme et Critlque (1907); Une Philosophie Nouvelle; Henri Bergson (1912); L’exigonce idéahste et le dogme de I’évolution (1927); Le problème de Dieu (1929, Index); La pensée intuitive. I. Au dela du discours. 11. Invention et vérification (1929-’3O). Beüon. S Grégoire, Fransch-Belgisch dichter, „le Verlaine flamand”. ♦ 7 Nov. 1862 te Gent. Met Charles Van Lerberghe en Maeterlinck opgevoed in het St. Barbara-College te Gent. Het „spleen” van een vorige eeuw geeft aan zijn sonore poëzie een melancholische atmosfeer. Werken 0.a.: La Chanson d’un Soir (1886); La Chanson du Pauvre (1907): Le Bouet et Ia Besace (1912); Les Chemms dans I’Ombro (1920). Li t.: M. Gauchez, Le Livre des Masques beiges (le serie, 39-46). Wülemyns 4° Jules, Belg. priester, schrijver. * 8 Aug. 1868 te Beveren aan den Ijzer. Achtereenvolgens leeraar te Brugge (1885), onderpastoor te Staden (1889) en pastoor te Wulpen (1910), nam hij ontslag in 1933. Een der beste volksschrijvers van Vlaanderen. Benevens het ongeëvenaarde „Karei de Blauwer” en „De Pensejager” gaf hij nog een zestal bundels: „Zeisels en Vertellingen”. Li t.: H. Allaeys, in : Ons Volk ontwaakt (27 Juni 19i4)- _ __ Allossery. Leroy-Beaulieu, Pierre Paul, gematigd liberaal economist. * 9 Dec. 1843 te Saumur, f 9 Dec. 1916 te Parijs. Stichtte in 1873 het tijdschrift L’Economiste francais, werd 1880 prof. aan het Collége de France, bestreed krachtig het protectionisme, het socialisme, de theorie van Malthus en het Neomalthu- sianisme. Borrel. /2iYoG\r ron: La (JueBti°n ouvrière au XlXe siècle ( 1882); Le collectivisme (1884); Nouveau traité théorique et pratique de I’écon. polit. (1895); L’état moderne et (1900) ; La question de la population (1913). Lerrcmx, Alexander, Spaansch politicus. 1864 te Cordova. In 1901 tot radicaal-republikeinsch lid van de Cortes gekozen, werd hij in 1907 verbannen; na den val van Primo de Rivera in April 1931 werd hij min. van Buitenl. Zaken, daarna meermalen ministerpresident na de proclamatie der republiek. Cosemans. Lersch, Heinrich, Duitsch dichter van religieus getinte, democratische oorlogslyriek. * 12 Sept. 1889 te Münchcn-Gladbach. n’ iWL?r^e/n: Herz’ auf?lühe dein Blut (191 e); Deutschland (1918); Mensch im Eisen (1924); Manm (1927); Neue Erzahlungen und Gedichte (1927) • Hammerschiage (1930). * Lersner, Kurt vo n, Duitsch diplomaat. 12 Dec. 1883 te Saarburg. Verving in Juli 1919 Brockdorff-Rantzau als leider der Duitsche delegatie te Versailles; van 1920 tot 1924 bekampte hij als lid de politiek van Stresemann. Werk: Versailles I Volkskommentar (1921). Les of lezing (Lat. lectio). Hieronder verstaat men de lezingen uit Bijbel en kerkelijke schrijvers, welke in de H. Mis, getijden, bij toediening van sacramenten en sacramentaliën voorkomen. Het aloude systeem, de 1. van het koorgebed regelend, verordent geheel den Bijbel in den loop van het jaar te lezen: lectio continua; waar men uitgelezen stukken voordraagt, spreekt men van > pericopen ; zoo deze zeer kort zijn, van > capitulum, of lectio brevis (korte les). L i t.: Callewaert, De Breviarii Bom. Liturgia (vgl. Index „Lectiones”); Leclercq, Dict. d’arch. et de Liturg(”•/: Lefon)' . . . _ Vermist. Lesage, Alain Ren é, Fransch tooneel- en romanschrijver, meester van den picaresken roman. 8 Mei 1668 te Sarzeau (Morbihan), f 17 Nov. 1747 Namen van plaatsen, personen enz., die men niet onder Le vindt, zoeke men op het hoofdwoord te Boulogne-sur-Mer. Studeerde in de rechten te Parijs, huwde er, en leefde verder met moeite van zijn pen, afzijdig van het polit. en litt. gedoe van zijn tijd. Door zijn bewondering voor de Spaansche lit. is L. nog echt 17e-eeuwsch. Reeds zijn Diable boiteux (1707) was de navolging van een Sp. satyrischen roman van Guevara. Ook in Gil Bias de Santillane (1715- 47) vinden we boevenverhalen verwerkt, echter zóó, dat het geheel toch als een oorspronkelijk werk (en als zijn beste) mag worden aangezien. Ironie en satyre geven er een zeer persoonlijken toon aan. Hier en daar bevat het venijnigheden tegen den godsdienst, en in zijn levensbeschouwing is het ten slotte zeer pessimistisch. L. vermeit zich in levendige zedenkundige ontledingen, die aan de werkelijkheid getoetst zijn. Maar vóór alles domineert het avontuur. De realistische roman is hem het meest eigen. Naast de comedie Turcaret (1709), een ongemeen scherpe critiek op het financiersmilieu van zijn tijd, schreef hij nog het blijspel Crispin rival de son maitre (1707) en tal van stukjes voor het Thóatre de la Foire en voor de Italianen. Zijn personnages houden er een bedenkelijke moraal op na. die echter teekenend is voor dat tijdperk; boven nauwgezette eerlijkheid en deugd verkiezen zij bedreven handigheid, sluwheid en geslepenheid. Ui t g.: Oeuvres compl. (12 dln. 1828). L i t.: Lintilhac, L. (1893). Willemyns. Lc Sage ten Broek, > Broek (le Sage ten). Les Avants, Zwits. plaats op 1000 m hoogte, boven Montreux gelegen. Vooral aanbevolen bij niettuberculeuze longaandoeningen. Les Avins, gem. in het Z.W. van de prov. Luik, ten Z. van Hoei, in het dal van de Hoyoux; opp. 749 ha, ca. 650 inw. (Kath.); rotsachtige omgeving; landbouw; reeds vermeld in de 9e eeuw. Lesbisch dialect, > Aeolische dialecten. Lesbische strophe, andere benaming vonr ■> Sapphische strophe; aldus genoemd naar het eiland 'Lesbos, waar de dichteres Sappho woonde. Lesbismus ((Lesbos) of tribadie is homosexualiteit bij vrouwen. Was reeds bij de Grieken en Romeinen zeer goed bekend. Lesbonax van Mytilcnc (Lesbos), Grieksch rhetor uit de 2e eeuw, auteur van fictieve liefdebrieven (verloren) en waarsch, ook van drie onder zijn naam bewaarde redevoeringen op historische gegevens verzonnen. lesbos, 1° Nieuw-Grieksch: Mytil i n i, Griekse!) eiland in de Egeesche Zee nabij de kust van Klein-Azië (XTT 384 G/H 3); opp. 1 700 km2, ca. 137 000 inw. Het eil., dat tot 940 m hoogte reikt, is opgebouwd uit oude gesteenten (o.a. leisteen), die gedeeltelijk met jong-vuikanische lagen zijn bedekt. Het is vruchtbaar en produceert tarwe, wijn, olijfolie (waardoor eenige zeepindustrie) en zuidvruchten. Aan den Z. kant dringen twee baaien diep het land in, nl. die van Kalloni en die van Hiera (Hiero), maar de ingangen zijn zoo nauw', dat ze moeilijk te bevaren zijn. Beter is de kleine haven van de hoofdstad Mytilini aan de O. kust. I.esbos is het vaderland van de dichters Arion, Alcaeus en Terpander, de dichteres Sappho(> Lesbische strophen), de wijsgeeren Pittacus(Mytilene),en Theophrastus (Eresus), en de geschiedschrijvers Theonhanes (Mvtilene), Hellanicus (Mytilene) e.a. Geschiedenis. Sedert Harpagus was L. Perzisch. Later was het lid van den Attischen Zeehond. Opstand in den Peloponnesischen oorlog. Ver- deeling van het land onder de Attische Cleruchen. Na 387 v. Chr. was L. onafhankelijk. In 334 v. Chr. sloot het een verdrag met Alexander den Groeten. De hoofdstad Mytilene (Mytilini), in het Z.0., oorspr. op een apart ei 1. gelegen, trad het eerst op den voorgrond in den oorlog van de Atheners om Sigeum onder Pittacus, nam deel aan den Jonischen opstand. Het was de residentie van Mithradates, werd daarom door de Romeinen belegerd en verwoest in 84 v. Chr. Van Pompeius herkreeg het de vrijheid. Methymna (tegenw. Molivo), in het N. gelegen, nam geen deel aan den opstand tegen Athene en werd door Sparta in 406 veroverd. Eresus, dat aan de Z.W. kust lag (thans ruïnen), werd in 412 door de Attische vloot belegerd. Gedurende de 11e en de 12e e. was het eiland L. een twistappel tusschen Byzantium, Venetië en de Seldsjoeken. In 1364 schonk de Oost-Rom. keizer het aan de Genueesche familie Gattilusio, die het als een zelfstandigen staat bestuurde en tot groote welvaart opvoerde. In 1462 viel het eil. in handen der Turken, die het in 1912 aan Griekenland moesten afstaan. Grieksche nomos (district), omvattende de eil. L., Lemnos en Hagiostrati; opp. 2 138 km2 (1932), ruim 160 000 inwoners. Hoek/Weijermans. Lesbroussarl, Phili p p e, Belg. letterkundige en journalist. * 24 Maart 1781 te Gent, f 4 Maart 1862 te Brussel. Bekleedde onder het Fransch regime vsch. bestuursposten in het Dyle-dept.; was ook werkzaam in het middelt), onderwijs te Aalst, Gent, Brussel. Was een geestdriftig voorstander van de vereeniging der Ned., werkte mede aan de Courrier des Pays Bas en de Journal général des Pavs Bas. Bij het uitbreken der omwenteling trachtte hij te Brussel de orde te herstellen en onderhandelde met dit inzicht met den prins van Oranje. Nam deel aan de besprekingen van het Voorloopig Bewind, fungeerde tot 1835 als alg. bestuurder van het Openb. Onderwijs, werd daarna hoogleeraar in de Fr. letterkunde te Luik; zijn kunst getuigt van officieele vleierij. Uytterhoeven. lies Bulles, Belg. gem. in de prov. Luxemburg, arr. Virton, ten O. van Florenville; opp. 622 ha, ruim 500 inw. (Kath.). Rots- en leemgrond, bosschen, landbouw. Lcscaille, Kather ij n e, Ned. dichteres uit de omgeving van Vondel. * 26 Sept. 1649 te Amsterdam, f 8 Juni 1711 aldaar. Na den dood van haar vader zette zij diens boekhandel voort. Om haar gedichten, die meest nationale stof behandelen, werd zij „De Ned. Sappho” genoemd. Ui t g.: Mengel- en Tooneelpoëzij (1731); haar tooneelwerk vertaalde ze uit het Fransch. —L i t.: J. Wagenaar, Amsterdam, (111, 253 vlg.); Siegenbeek, Bekn. Gesch. Ned. Lett. (blz. 186). Piet Visser. L’Escaillère, gein. in de Z. punt van de prov. Henegouwen, ten Z.O. van Chimay; opp. 1 437 ha, 330 inw. (Kath.); Zwarte Water, uitgestrekte bosschen, veeteelt en vermaarde boterfabricage; leisteenachtige ondergrond. Lesche, bij de Oude Grieken oorspr. een nis op een graf, later plaats, waar men bijeenkomt voor conversatie, beraadslaging e.d., veelal halfcirkelvormig gebouwd; veelvuldig in Hellenistische bouwwerken. Beroemd is de 1. van de Cnidiërs te Delphi, met schilderingen van Polygnotus. Lesehenaulf de la Tour, Louis Theo d., groot Fransch reiziger en bevorderaar van den tropischen landbouw. * 1771, f 1824. Vertoefde jarenlang Namen van plaatsen, personen enz., die men niet onder Le vindt, zooke men op het hoofdwoord in Ned.-Indië, vooral op Java en Ceylon, ter besturf eer ing der culturen, welke hij introduceerde in de Fr. koloniën Senegal en Guyana. Loscof, Pier r e, Fransch architect nit de vroege Renaissance. * te Parijs, f 10 Rept. 1578 aldaar. Hoofdwerk: oorspr. plannen voor het Louvre te te Parijs en uitvoering van het oudste deel van dit gebouw (zie afb. 2 op de plaat t/o kolom 113 in dl. XI). L i t. : Thieme-Becker, Allg. Künstlerlex. Lescure, Louis, markies, leidde met zijn neef Larochejacquelein in de omstreken van Bressuire het verzet van de Vendeeërs tegen de Revolutie. Om zijn humaan optreden, dat meer dan 20 000 gevangen revolutionnairen het leven redde, wel genoemd „le saint de Poitnu”. * 30 Oct. 1766 bij Bressuire, f 4Nov. 1793 bij LaTremblay. V. Clarissen. Losdain, gem. in het N.W. van de prov. Henegouwen (XIII 176 A3); opp. 140 ha, ca. 750 inw. (Kath.); landbouw; belangwekkende kerk, vernield in 1918. Lesêtre, Hen r i, exegeet, consultor der Bijbelcommissie. * 11 Febr. 1848 te Bourges, f 26 Maart 1914 te Parijs. Schreef commentaren op eenige boeken van het Oude Testament. Werk: o.a. Introd. & I’étude do I’Eorit. Sainte (1889-’9O). Les extrèmes se touohent (Fransch) = De uitersten raken elkaar (L. S. Mercier, Tableau de Paris, 4, 348, 1782-’88). De gedachte is in de Oudheid en later dikwijls uitgesproken, maar nergens scherper te vinden dan in Aristoteles’ Eudem. Ethie. 3.7 (Bekker 1234): „het midden is aan de uitersten meer tegengesteld dan deze aan elkaar, omdat het met geen van de beide uitersten samenvalt, maar deze zelf dikwijls”. _ Brouwer. Lesfjhiërs, stam van ca. 700 000 zielen, behoorende tot de Oud-Kaukasische volken in Dagestan in het O. van den Kaukasus. De vijf stammen (Awaren, Laken, Dargrwa, Kuriners, Audi) zijn van zeer verschillende afkomst, spreken verschillende talen, maar zijn bijna alle Sjiitisch Mohammedaan. Landbouw en nomaden-veeteelt. L i t.: vgl. Byhan, Kaukasien {in : von Busohan, 111. Völkerkunde, II 31926). Hrere Les May ons, Belg. gem. in de prov. Luxemburg, arr. Neufchateau, ten N.O. van Bouillon; opp. 569 ha, ca. 226 inw. (Kath.). Rotsgrond, tabakteelt. Lc silencc des peuples esl la le«jon des rois (Franseh) = Het stilzwijgen van de volken is een les voor de koningen. Woorden van Mirabeau op 16 Juli 1789, daags na den val der Bastille, toen Bodewijk XVI in de Constituante onder diep zwijgen ontvangen werd. Mgr. J. B. de Beauvais, bisschep van Senez (1731-1790) sprak in zijn lijkrede op Bodewijk XV (27 Juli 1774) al hetzelfde uit. Brouwer. Lesina (Ital.; Kroatisch ; Hv a r), een der Dalmatische eil. (VIII 489 C 2), tot Joego-Slavië behoorend; opp. 325 km2, ca. 20 000 inw., vrijwel allen R.K. Kroaten. L. wordt vnl. door kalkgebergten ingenomen, die in den San Nicolo tot 626 m hoogte reiken en met dichte wouden bedekt zijn. 1n landbouw (tarwe, olijven, wijn, vijgen en rosmarijn), marmergroeven, scheepsbouw, visscherij en bereiding van rosmarijn-essence vindt de bevolking een bestaan. De hoofdstad L. of Hvar nabij het W. einde van het eil. telt ca. 4 000 inw., is de zetel van een R.K. bisschop en bezit een mooi strand met promenade, moderne hotels en zeebaden. Een tweede havenstad is Starigrad. Geschiedenis. In 390 v. Chr. Grieksche kolonie van Paros. 7e eeuw n. Chr. door Slaven veroverd. In latere M.E. afwisselend aan Venetië en Hongarije. 1420-1797 Venetiaansch: daarna tot 1918, aan Oostenrijk, behoudens een Franscho overheersching van 1805 tot 1813. Sedert 1918 deel van Joego-Slavië- Hoek. Leskien, August, Slavist. * 8 Juli 1840 te Kiel, f 20 Sept. 1916 te Leipzig. Sinds 1869 prof. in Jena, 1870 in Leipzig; grondlegger van de Junggrammatische richtina:. ) Werken: Die Declination im Slavisch-Litauischen I und Germanischen (1876); Handbuch der altbulgar. ; Sprache (’1922); Grammatik der altbulg. Sprache (1909); Gramm. der serbokroat. Sprache (I 1914); Litauisches Lesebuoh (1919); Der Ablaut der Wurzelsilben im Litauischen (1884); Die Bildung der Nomina im Litauischen (1891). Leskovac, stad in Joego-Slavië (XIV 625 E /F 3), in het dal der Z. Morava aan de spoorlijn Belgrado—Saloniki. Ca. 17 600 inw., bijna allen Orthodox; nog ca. 1860 woonden hier vele Mohammedanen, thans is hun aantal minder dan vijftig en gebruiken ze nog maar ëén van de zes moskeeën. L. heeft een belangrijke wolindustrie en is een centrum van den handel in hennep. De omgeving levert o.a. hennep, vlas en tabak. Hoek. Leskow, Nikolaj Semenowitsj, bekend Russ. romanschrijver van zeer rijken stijl. * 6 Febr. 1831 te Orel, f 6 Maart 1895 te St. Petersburg. Na korten tijd journalist geweest te zijn, werd L. schoolopziener, terwijl zijn conservatieve en Orthodoxe sympathieën hem inaanzien dedenstaan bij deregeering, totdat hij tegen het einde van zijn leven meer liberaal werd. Zijn werken worden veel gelezen en getuigen van groote kennis van het leven der cenvoudigen. Werken: o.a. Zonder Uitweg (18641; Met getrokken messen (1871); De Verzegelde Engel (1874). Vele werken ook in het Ned. vertaald. U i t g.: Gez. werken (Russ., 36 dln. 1903). Lit.: Wolynskij, L. (1898, Buss.); Mirskij, Cont. Russian Lit. (1926); v. Wijk, Buss. lett (1926); Banng, Buss. lit. (1929;; Kowalewskij, Un peintre méconnu de la vie nationale russe (1925). v. Son Lesley, Alexander, Jezuïet, liturgist. * 7 Nov. 1694 in het graafschap Aberdeen, f 27 Maart 1758 te Rome. Aldaar werkzaam sinds 1744 vnl. op liturgisch gebied. Gaf uit Missale mixtum, d.i. het Mozarabische missaal van 1500 onder kard. Ximenes, voorzien van uiterst belangrijke inleiding en aanteekeningen. Over het Mozarab. brevier liet hij aanteekeningen na. > Mozarabische liturgie. Louwerse. Leslie, 1° sir John, Eng. natuurkundige en meteoroloog. * 16 April 1766 te Largo, f 3 N0v.'1832 aldaar. L. vond vsch. meteorol. instrumenten, een differentiaalthermometer en deed onderzoekingen over warmtestraling (zie onder). Kubus van Leslic, holle koperen kubus om de uitstraling door oppervlakken van verschillenden aard te onderzoeken. Een zijvlak van den kubus bestaat uit gepolijst koper, een ander uit mat koper, terwijl de twee andere resp. wit gelakt en beroet zijn. De kubus wordt met kokend water gevuld en achtereenvolgens met de vsch. zijvlakken geplaatst tegenover een instrument voor meting der straling (thermozuil, bolometer). Het blijkt, dat een sterke afhankelijkheid van het oppervlak bestaat. Hoe „zwarter” het oppervlak, des te grootcr is de uitstraling. Het gepolijste en het witte oppervlak stralen het minst, het zwarte het meest. Dekkers. Kamen van plaatsen, personen enz., die men niet onder Le vindt, zoeke men op het hoofdwoord 2° Shan e (John Randolph), lersch dichter, schrijver van essays en biographieën, historicus. • 14 Sept. 1886 te Londen. Opleiding te Eton, Parijs en Cambridge. Tot de Kath. Kerk bekeerd in 1908. Redacteur van de Dublin Review 1916-1925. _ Werken o. a. : Songs of Oriel; Henry Edward Manning (1921) ; The oppidan (1922) ; Life of Sir Mark Sykes (1922) ; Doomsland ; Meraoir of Gordon Shephard ; An anthology of catholic poets; George the fourth ; Mrs. Fitzherbert (drama); The anglo-catholio ; Jutland, an epic ; St. Patrick’s Purgatory ; The Oxford-movement 1833-1933 ; Poeras and ballads (1933). O Briain. Lespinasse, Julie Jeanne Eléonore de, natuurlijke dochter van de gravin d’Albon, middelpunt van een letterkundig salon. * 9 Nov. 1732 te Lvon, f 23 Mei 1776 te Parijs. Eerst voorlezeres bij'Mine. du Deffand (1754-’64). Hield daarna zelf een litterair salon, dat Hénault, Marmontel, Turgot, d’Alembert geregeld bezochten. Werken: Correspondance (1906). L i t.: G. Eliac. Un après-midi chez Julie de L. (1912). Willemyns. " "t ' ■ • J. • Lcsse, rechterzijrivier van de Maas: ontspringt m de prov. Luxemburg, op een veenachtig hoogplateau, ten W. van Libramont, vloeit Noordwaarts, vangt de Lomme op, loopt verder in N.W. richting, waar zij meerdere beken ontvangt en stroomt te Anseremme in de Maas. In den bovenloop, bij het inkorven in de lei- en zandsteenen van de Ardennen, is de L. veelmeer een stortbeek. In de omgeving van Han vormt de L., zooals de Lomme te Roohefort, zeer eigenaardige karstverschijnselen: de grotten van > Han-sur-Lesse en van > Rochefort. In den benedenloop heeft het Lessedal vaak het karakter van een canon. Men treft er voorhistorische vindplaatsen aan, zooals Furfooz, en schilderachtig gelegen kasteelen, zooals Ciergnon en Walzin. Een spoorlijn volgt het Lommedal en dat van de L., vanaf Eprave. V. Asbroeck. L i t.; J. Hol, Beitrage z. Hydrographie der Ardennen; E. Van den Broeok, E. Martel en Ed. Rahir, Les cavernes et les rivières souterraines de la Belgique (1910). Lessen (Fr.: Lessines), gem. in het N. van de prov. Henegouwen (XIII 176 C 2); opp. 1 047 ha, ruim 10 000 inw. (vnl. Kath.). Dender-dal; landbouwnijverheid; steengroeven. L. speelde een gewichtige rol in de geschiedenis, nl. als twistpunt tusschen de graven van Vlaanderen en die van Henegouwen; eertijds een belangrijke handelsmarkt; reeds in de 10e e. vermeld. Verbouwde kerk en stadhuis. V. Ashroeck. Lessenaar, schrijf- en leestoestel. De oudste 1. waren vaste meubelen, leesgestoelten; ook in liturgisch gebruik. In de M.E. verscheen de losse. De kleine voor het missaal verschijnt eerst ca. 1300; hij verving sindsdien het tot dusver gebruikte kussen van liturgisch gekleurde zijde, alhoewel de rubrieken van het missaal ook heden nog niet van den 1. gewagen. > Adelaars-lessenaar; Ambo; Kussen. Louwerse. Lcsscnaarsdak, > Dak (2°). Ferd. de Lesseps. Lessenboscb (Fr.; Bois de Lessines), gem. in het N. van de prov. Henegouwen, ten O. van Lessen (XIII 176 C 2); opp. 934 ha, ca. 1 600 inw. (Kath.); beboschte omgeving; steengroeven, landbouw; kerk met bezienswaardige klok en graftomben; oude heerlijkheid; merkwaardig kasteel van de „Estriverie”. LessepS' Ferdinand, vicomte de, Fransch financier, leider van de werken van het Suez-kanaal en ontwerper van den bouw van het Panama-kanaal. * 19 Nov. 1805 te Versailles, f 7 Dec. 1894 bij Guilly (Indre). Van 1828-'49 in diplomatieken dienst. In 1854 verkreeg hij van den Egypt. onder- koning Sald-Pasja vergunning de landengte van Suez te doorsteken en de vier volgende jaren bracht hij door met stemming te maken en, ondanks het Eng. verzet, kapitalen te verzamelen voor de onderneming. De werken begonnen in 1869 en duurden tot 1869. Na 1875 kwam L. op voor het denkbeeld van het Panaraakanaal en stichtte hij met dat doel de Compagnie universelle dn canal interocéanique de Panama (1881). Toen echter ten gevolge van het wanbeheer dezer maatschappij het > Panama-schandaal uitbrak, werd Lesseps hierin gecompromitteerd en in 1893 werd hij tot vijf jaar gevangenis veroordeeld, welk vonnis in 1894 door het Hof van Cassatie werd vernietigd. L. was ook in 1876 met Leopold II van België en kardinaal Layigerie medestichter van de Association intern, africaine. Voorn, werken: Souvenirs (2 dln. 1887). L i t.: Smith, Life and enterprises of F. de L. (21894); R. Courau, F. de L. (Parijs 1932). V. Houtte. Lessing, Gottfried Ephraim, Duitsch dichter en wijsgeer. * 22 Jan. 1729 te Kamenz (Oberlausitz), f 16 Febr. 1781 te Brunswijk, na een zeer afwisselend en onrustig leven als journalist, letterkundige, theaterdirecteur, tooneelschrijver en criticus. L. heeft voor de kunst in het algemeen en voor de poëzie in het bijzonder een eigen plaats in het cultuurleven opgeëischt. In navolging van Anstoteles heeft hij den grondslag gelegd voor de klassieke Duitsche poëzie, vooral voor het drama; als voornaamste regels voor den vorm van het drama noemt hij de eenheid van handeling en de innerlijke consequentie; de werking laat hij afhansen van den tragischen inhoud van de handeling. G.B. Lessing. In geheel het werk van L. komt een levensopvatting tot uiting, die als een sprekend voorbeeld van de geestesrichting der Duitsche Verlichting mag gelden. Hij staat vijandig tegenover eiken vorm van positief Christendom. Geloof wil hij enkel laten berusten op innerlijke ervaring. Door zijn scepticisme en spot ten opzichte van den geopenbaarden godsdienst heeft hij in zeer breede kringen den afval naar het ongeloof voorbereid. Namen van plaatsen, personen enz., die men niet onder Le vindt, zoeke men op het hoofdwoord L.’s denkbeelden zijn aanvankelijk beïnvloed door de school van Wolff en het deïsme, later door Shaftesbnry, Spinoza, de Encyclopaedisten en Herder. In de wijsbegeerte tracht hij het pantheïsme van Spinoza met het individualisme van Leibniz te verbinden, maar de grondtoon van zijn denken is sceptisch: het zoeken naar de waarheid gaat boven haar bezit, dat overigens volgens hem steeds twijfelachtig blijft. L.’s Èrziehung des Menschengeschlechtes geeft een geschied-philosophische beschouwing over de positieve godsdiensten, waarbij hij de ontwikkelingsgedachte in toepassing brengt. Jodendom en Christendom heeten slechts ontwikkelingsphasen in het plan der voorzienigheid tot opvoeding der menschheid. Godsdienstige overtuigingen mogen echter niet afhangen van historische feiten. Doel van alle ontwikkeling moet dus volgens L. zijn een natuurlijke religie, waarin alle waarheden van het Christendom zuiver natuurlijk kunnen worden opgevat en zuiver redelijk bewezen, en die tot grondslag zal hebben de liefde. De Godheid van L. is de hoogste eenheid, waarin alle dingen zijn, hoewel ze van haar verschillen. Geheel de wereld is bezield, maar alle wezens in verschillenden graad. Alles is in voortdurende ontwikkeling, ook de menschheid. Oorspronkelijk werd de mensch beheerscht door zijn duistere instincten, later kreeg het verstand invloed op den wil; ten slotte zal het hem door zijn klare en duidelijke kennis volkomen beheerschen. Voorn, werken: Laokoon ; Freimaurergesprache; Die Erziehung des Menschengeschlechtes; Nathan der Weise. L i t. ; H. Leisegang, Lessings Weltanschauung (Berlijn 1931); F. Sassen, Gesch. y. d. Nieuwere Wijsb. tot Kant (1933). p. Sassen. Lessius (L e y s), Leona r d u s, Zned. Jezuïet, theoloog, apologeet en ascetisch schrijver. * 1 Oct. 1654 te Brecht (prov. Antwerpen), f 15 Jan. 1623 te Leuven. Prof. in de philosophie te Do waai (Douai), in de theologie te Leuven. Zijn apolog. geschriften werden ook bestreden door Ned. predikanten. Voorn, werken: De justitia et jure (1605) ; Quae fides et religio sit capesseuda (1609). Deze en andere werken van L. zijn herhaaldelijk herdrukt en vertaald. L i t.: van Suil, L. L. (Wetteren 1923); Sommervogel, Bxbl. de la Comp. de Jésus (IV, 726-751). v. Hoeek. Lessive, gem. in de prov. Namen, ten Z.W. van Rochefort; 150 inw. (Kath.); opp. 528 ha; landbouw. Leste, warme, droge, Oostelijke wind op Madeira en de Canarische Eilanden. Hij komt uit de Sahara en voert vandaar dikwijls veel zand mede. *• ” ‘J >VUI KMIUU 11U/UC. Lestcrny, Belg. gem. in de prov. Luxemburg, arr. Marche; opp. 684 ha, ca. 250 inw. (Kath.). Landbouw en bosschen. Lestines, Concilie van, > Leptines. Lestonnae, Joanna de, > Joanna de Lestonnac. Lestoon (muziek), speciaal recitatief, waarop de Bijbellezingen gezongen worden bij de plechtige liturgie van Mis en Officie. Lestrange (Louis Henri), dom Augustin de, Cisterciënser. * 19 Febr. 1754 te Colombierle-Vieux (Frankrijk), f 16 Juli 1827 te Lyon. Eenige jaren na zijn priesterwijding trad hij, hooge waardigheden vluchtend, te La Trappe in, waar hij in 1790 novicenmeester was. Met 24 religieuzen trok hij naar Zwitserland, waar hij zich te Val-Sainte in een oud Kartuizerklooster kon vestigen en vanwaaruit hij vele stichtingen ondernam. In 1798 vluchtte hij voor de Fransche republ. legers naar Polen om in 1802 in Val-Sainte terug te keeren. Hij kon nu een kolonie naar Amerika zenden, maar na zich het ongenoegen van Napoleon op den hals gehaald te hebben, moest hij opnieuw den pelgrimsstaf opnemen. Na Napoleon ’s val keerden de monniken naar La Trappe terug, dat zij herbouwden; maar ten gevolge van valsche beschuldigers was L. nog weer verplicht zijn klooster te verlaten. L i t.; Odyssée monastique : Dom A. de L. et les Trappistes pendant la Rév. Fr. (La Trappe 1898). Lindeman. Le style c’est l’homme (Fransch) = De stijl is de mensch (Geheel de mensch is in zijn stijl, vertaalt Beets); woorden uit de intreerede van G. L. Leclerc de Buffon in de Académie Francaise (25 Aug. 1753). Ze ontbreken in de officieele „Recueil des harangues. het is trouwens zeker, dat ze in anderen vorm uitgesproken zijn en in den context anders moeten verstaan worden. De beteekenis is niet: zooals de stijl is, zoo is (het karakter van) den mensch, maar „le style est I’homme même” of „de l’homme même”, tn.a.w. de stijl is de mensch zelf, is zijn meest eigen bezit; niet de mate van kennis en ook geen nieuwe uitvindingen bewerken de onsterfelijkheid van den schrijver, maar wel of zijn werk goed geschreven is. Brouwer. Le Sueur (Lesueur), 1° Eustache, schilder. * 18 Nov. 1616 te Parijs, f 30 April 1656 aldaar. Leerling van Sim. Vouet. Hij maakte vooral decoratieve wandschilderingen, die groote fantasie en vindingrijkheid verraden. L i t.: G. Kouchès. E. L. (1923); Thieme-Becker, Allg. Künstlerlex. 2° Jean Franfois, Fr. componist. * 16 Febr. 1760 te Drucat, f 6 Oct. 1837 te Parijs. Als componist van programma-muziek voorlooper van Berlioz. Vanaf 1814 aan hofkapel en conservatorium verbonden (leerlingen o.a. Berlioz, Thomas, Gounod). X ~ 7 1 W erken: opera’s, oratoria, kerkel. vocaalwerken.— L i t.: W. Buschkötter, J. F. L. {in Sammelb. Intern. Mus. Ges. XIV, 1, 1912); F. Lamy, J. F. L. (1912). Lesve, gem. in de prov. Namen, ten Z.W. van Namen ; ca. 1 300 inw. (grootendeels Kath.); opp. 1 072 ha; landbouw. Merkwaardigheid: grot „Trou des Nutons”. Les Waleffes, gem. in het W. van de prov. Luik; opp. 780 ha, ca. 800 inw. (Kath.); zeer vruchtbaar landbouwgewest; reeds vermeld in de 10e eeuw; tumulus. Leszinski, Stanislaus I. * 20 Oct. 1677 te Lemberg, f 23 Febr. 1766 te Nancy. In den groeten Noordschen oorlog werd hij door den steun van Karei XII gekozen tot kon i n g van Polen, in de plaats van den Saksischen keurvorst Augustus den Sterken, die echter in 1709 na den slag bij Pultawa de Poolsche kroon weerterugkreeg. L.’sdochter M aria huwde in 1725 met Lodewijk XV, koning van Frankrijk. In 1738 verkreeg L. het hertogdom Lotharingen, dat na zijn dood aan Frankrijk zou komen. L i t.: des Reaulx, Le roi Stanislas et Marie Leszinska (1895). Vt Gorkom. Leszno (Poolsch; Duitsch: Lissa), Poolsche stad in prov. Posen, ca. 20 000 inw.; wolspinnerijen, chocoladefabrieken. Letale factoren (b i o 1.), erffactoren, die tot gevolg hebben, dat de gameten of de individuen, waarin zij aanwezig zijn, op een bepaald moment van hun ontwikkeling afsterven. Uit roggeplanten, die heterozygoot zijn voor den bladgroenfactor, ontstaan een aantal korrels (theoretisch 26 %), die witte, spoedig afstervende kiemplanten geven. Dumon. Namen van plaatsen, personen enz., die men niet onder Le vindt, zoeke men op het hoofdwoord I/ót:it c’est moi (Fransch) = De staat, dat ben ik. Toefjes ('breven aan Lodewijk XIV, die in de parlementszitting van 13 April 1666 deze woorden, in jachtcostuum en met de zweep in de hand, tot den voorzitter zou gesproken hebben. Sinds R. Alexandre in zijn „Le musée de la conversation” (Parijs 41902, 294) het protocol van die zitting (Reg. Xia 8390, blz. 90») liet afdrukken, gelooft niemand meer, dat deze absolutistische spreuk onder deze omstandigheden is uitgesproken. Brouwer. Letehvvorlh, eerste tuinstad, gesticht 60 km ten N. van Londen, door de Garden City Pioneer Company (opgericht naar aanleiding van Ebenezer Howard’s boek „Garden Cities of To-Morrow”). De grond (1 540 ha) werd gekocht in 1903; in 1928 had de stad 14 000 inw. De grond, welke eigendom blijft van de Company, wordt in erfpacht uitgegeven; alle grondspeculatie is uitgesloten. v. Embden. Le Tellier, markies v. louvois, > Louvois. Letgallen, Oostelijke prov. van Letland; opp. 166 000 km2, ca. 666 000 inw. (vnl. Kath.). Hoofdstad Daugavpils (Dunaburg). Leth (de' Oude), Hendrik de, graveur en uitgever te Amsterdam. * Ca. 1680, f 17Ö9. Bekend zijn van hem een groot aantal gravures van stads- en landgezichten. Lit. : Thieme-Becker, Allg. Künstlerlex. (XXIII). Lethe (Gr., = vergetelheid), in de Gr. mythol o g i e bron en rivier in de onderwereld, waaruit de schimmen moesten drinken om al het verledene te vergeten. Bij den Gr. dichter Hesiodus gepersonifieerd als dochter van Eris. Lcthinathis (Laetmatius), Herman, theoloog. * Ca. 1492 te Gouda, ƒ 6 Dec. 1565 te Utrecht. In 1630 deken, in 1534 vicaris-generaal van het bisdom Utrecht. Bezorgd voor het herstel van den godsdienstvrede, schreef hij De instauranda religione libri IX en het nooit uitgegeven Suspirium sive desiderium matris Ecclesiae super redintegranda religione. Hij correspondeerde met Aleander, den H. John Fisher en eraf theologische adviezen aan Erasmus. Wachters. Lèti of Letti, eil. in de Banda-zee (Ned.-Indië), dat met de eilanden Moa en Lakor de Lèti-poep vormt. Wegens den zeer geringen regenval zijn deze eil. onvruchtbaar. Toch wordt op L. nog al aan veeteelt gedaan. De Prot. zending is er werkzaam. Letland (Lettisch: L a t v i ja). A) Aardrijkskunde en economie. L. is de grootste der drie Baltische Staten aan de Oostzee (zie kaart Baltische Staten, dl. X t/o kol. 382). Oppervlakte ca. 66000 km2; ongeveer 2 millioen bewoners, waarvan 74 % Letten ; 68 % der bevolking is Luthersch, 23 % Katholiek (aartsbisdom Riga), 9 % Orthodox, 6% Israëlietisch. Voor opbouw, klimaat en bevolking, zie ->• Baltische Staten (zie ook > Letten). L. bestaat voor 26 % uit wouden. 31 % uit bouwland en 28 % uit weiden. Het wordt dikwijls genoemd het land der 1 000 meren en 500 rivieren, onder welke laatste de Daugava (Duna), Lielupa en Gauja do belangrijkste zijn. L. grenst aan Estland, Sowjet-Rusland, Polen, Litauen en de Oostzee. De voornaamste steden zijn > Riga, met ca. 380 000 inw., Liepaja (Libau) met ca. 60 000 inw., Jelgava (Mitau) en Daugavpil (Dunaburg, Dwinsk). IleLzgn. strand van Riga, 20 km lang, wordt ’s zomers druk bezocht. Boschcultuur, landbouw en veeteelt vormen de voorn, middelen van bestaan; de uitvoer bestaat voor 40 % uit hout, voor 30 % uit vlas, voor 25 % uit boter. v. Son. Nationale vhg: rood, wit. rood fl/,, wit). B) Weermacht. Leger: 12 regimenten infanterie; 1 reg. cavalerie; 5 reg. artillerie (4 veld, 1 zware); 1 reg. genie: 1 luchtvaart reg. (80 vliegtuigen); 1 reg. vecht- en pantserwagens; 2 geblindeerde treinen. Deze troepen worden in hooger verband tot 4 divisiën gevormd. Verplichte mil. dienst van 21e tot 60e jaar. Eerste oefeningstijd: inf. 12 maanden, overige wapens 15 maanden. Daarna 18 jaar in de reserve, de rest van den diensttijd in de territoriale reserve. Jaarlijksch contingent: 14 600. Mil. georganiseerde grenswacht: 1 200 (100 nff,). Totale jaarl. sterkte 23 660 (2 200 off.). De vloot bestaat uit 6 diverse oorlogsvaartuigen (2 duikbooten). Sterkte bemanning 460. Lit.: Annuaire militaire (1935). v. Munnekrede. C) Geschiedenis en bestuur. Voor de gesch. tot aan de vrijwording in 1918, zie art. -v Haltische Staten. L. verklaarde zich op 18 Nov. 1918 onafhankelijk, doch had nog strijd te voeren tegen Duitschland en de Sowjets en sloot eerst in 1920 vrede. Op 26 Jan. 1921 werd L. als onafhankelijk land erkend en sinds 22 Sept. 1921 is het lid van den Volkenbond. De grondwet dateert van 16 Febr. 1922. De president der republiek wordt voor 3 jaren door den Landdag bij meerderheid van stemmen gekozen. De Landdag (Saiemal telt 100 leden, die alle 3 jaren bij algemeen en geheim stemrecht gekozen worden. Kiezers zijn alle staatsburgers van beiderlei kunne na hun 21e jaar. Er bestaat in L. leerplicht van 7 tot 16 jaar; er is een hoogeschool te Riga met 2 faculteiten. Op 29 Aug. 1922 kwam een Concordaat met den Heiligen Stoel tot stand. L. heeft op politiek gebied nonagressie pacten met de omringende landen gesloten. In 1934 ontbond een staatsgreep de extremistische partijen en werd een nationale autoritaire regeering gevormd door den Lettischen patriot K. I’lmanis, die als Leider (Vadomis) van het Lett. volk optreedt. w . . /*■ TT 1 T I * _ ' * J 11/\nTl I 'i Lit. : B. Q. G. Urch, Latvia, Country and People (1935); B. Siew, L.’s Volks- und Staatswirtsohalt (1925). D) Lctlische laai cn lette? kunde. De Lettische taal behoort tot het » Baltoslavisch en bevindt zich nog in een ontwikkelingsstadium. De orthographie werd eerst vastgesteld in 1918; de cedille onder medeklinkers beduidt zachte (gejotiseerde) uitspraak; diphtongen worden gesplitst uitgesproken. De schrijfen literaire taal heeft zich ontwikkeld uit het midden-Lettisch; er is een groote invloed van het Duitsch op de Lettische syntaxis. Het oudste document in het Lettisch is een Catechismus Catholicorum (1685). Luthersche bijbelvertalingen kwamen in de 17e e. tot stand; tijdschriften en nieuwsbladen eerst in de tweede helft der 19e e., toen men ook het volksepos begon te verzamelen, dank zij Chr. Valdemars, J. Alunans en Chr. Barons. De letterkunde is nog zeer jong; dichters van den nieuwen tijd zijn: Rainis, Blaumanis; romanschrijvers: V. Skalte, M. Leipa, Valdes en Ezerius. L i t.: Endzelin, L. Grammatik ;J. Dyneley Prince, Namen van plaatsen, personen enz., die men niet onder Le vindt, zoeke men op het hoofdwoord Wapen van Letland. Grammar of the L. Language; Brandt, Latvian-Engl. Dict.; Ozolin en Endzelin, L. -D. Wörterbuch ; Urch, Latvia (1935). Vm Son. Leto (Gr. myth.), dochter van den titaan Coens en van Phoebe; gemalin van Zeus, moeder der tweelingen Apollo en Artemis, die zij op het eilandje Helos ter wereld bracht. Het eiland, tot dan toe drijvende, zou daarna eerst zijn vastgelegd. Zij werd door Hera vervolgd. L. werd op Delos vereerd. Bij de Romeinen Latona geheeten. Wcijevtn^ins. Le Tourneur, Pietre, Fransch letterkundige. * 1736, f 1778 te Parijs. Vertaalde uit het Engelsch (Ossian, Shakespeare e.a.). Li t. : T. Van Tieghem, Ossian en Franoe (1917). Lelourneux, Nico laas, ascetisch schrijver en in zijn tijd vermaard prediker. * 30 April 1640 te Rnuen, f 28 Nov. 1686 te Parijs. In 1679 was hij biechtvader van de nonnen te Port-Royal; doch waarschijnlijk ten onrechte wordt hij er van' verdacht Jansenist te zijn geweest. Zijn hoofdwerk is : L’année chrftienne (13 dln. 1685). Het werd voltooid door Ruth d’Ans. Lit.: D;ct. Théol. Cath. (IX); Bremond, Hist. du Sentiment Beligieux (X). Lrtronne, Jean Ant o i n e, Fransch oudheidkundige. * 2 Jan. 1787 te Parijs, f 14 Dec. 1848 aldaar. Was o.a. sinds 1831 prof. aan het Collége de France. Werken: o.a. Considérations sur les monnaies gr. et romaines (1817); Recueil dosinscr. gr. et lat. del'EgvDte (2 dln. 1842-’4B). Lettelb«‘rt, dorp in de Gron. eem. de > Leek (XII 448 B 3). Lettclinjjen (Fr. Petit Knghien), gem. in het N. van de prov. Henegouwen (XIH 176 D2); opp. 1 773 ha; ruim 2 000 inw. (Kath.); landbouw; steengroeven; bezienswaardige kerk met oude gedeelten. Letten, Baltische volksstam van Indo-Germ. afkomst, bewoners der rep. Letland, ca. 1 600 000 zielen. De L. vestigden zich daar in de I3e e. en werden gekerstend; in de 16e e. gingen ze over tot het Protestantisme. > Baltische Staten. Lettenkool, > Trias. Letter, 1° visueel teek e n voor een taalphoneem. De verzameling van de in een taal gebruikelijke letters heet > alphabet. Door het samenvallen en splitsen der phonemen in de historische taalveranderingen fungeeren in alle talen met een oudere spelling; 1° één zelfde letter vaak voor verschillende phonemen (bijv. de e in ster, eland, loopen), 2° een lettergroep voor één phoneem (bijv. de ch, de ee of de ui), 3° verschillende letters of lettergroepen voor hetzelfde phoneem (bijv. beid uw tijd). Jac. v. Ginneken. 2° Typographische letters zijn hoekige staafjes, vervaardigd uit een alliage van lood (75 %), antimonium (23 %) en tin (2 %) (letterraetaal of -specie), waarop het letterbeeld verhoogd is aangebracht. > Lettersoorten. Lettcrcorpus, > Lettergrootte. Lettcrfjicten (typ o g r.) bestaat niet alleen in het gieten van drukletters en alle typen, welke daarbij beboeren, doch ook in het vervaardigen van stempels en matrijzen. De matrijzen (gietvormen) worden op drieërlei wijzen verkregen. Ten eerste door middel van stalen stempels. De stempel is een ongeve r 5 cm lang, en voor kleinere letters ong. 1 cm dik, stalen staafje. Op dit staafje wordt het lettertype gegraveerd, waarna het staal gehard wordt. Èon tweede methode bestaat, in het graveeren van een letter in lettermetaal. Een derde manier is de volgende: met een boormachine wordt de letter verdiept in een koperen plaatje gegraveerd. Voor het maken van een matrijs (gietvorm) gebruikt men, als het origineel een stalen stempel is, een ong. 4 cm lang, 1-4 cm (naargelang van de breedte van do boekdrukletter) breed en 1 -1,6 cm dik koperen blokje. In dit koperen blokje wordt de stalen stempel geslagen. Als het orinineel in lettermetaal is gegraveerd, moet langs galvanoplastischen weg een matrijs worden verkregen. De origineele letterstaafjes worden naast elkaar geplaatst met stukjes metaal, zgn. „wit”, ertusschen, welk wit lager is dan de letterstaafjes. Tusschen de aldus gevormde regels wordt eveneens „wit” aangebracht. Het stuk wordt daarna stevig met een touw omwonden, waardoor alles goed vast zit. Dit „zetsel” wordt met den voet op een plaat bevestigd, en overal met vloeibare was bestreken, met uitzondering van het letteroppervlak. Dit wordt gedaan om het aanzetten van koper te beletten. Alsdan wordt het „zetsel” in een galvanisch apparaat gebracht, waarin het zoolang blijft, totdat er een voldoende laag koper op de letters neergeslagen is. Vervolgens giet men zink op de galvanisch verkregen matrijs. Na nog vsch. bewerkingen, welke men justeeren noemt, verkrijgt men de gewenschte matrijzen. De lettergieter brengt de matrijs in het gietinstrument. Zoodra de gietmachine in beweging wordt gebracht, wordt het vloeibaar lettermetaal in het gietinstrument gespoten, waarna de machine de vsch. bewerkingen verricht om de letters gereed af te leveren. Een gietmachine levert naargelang van de grootte der te gieten letters, van 6 tot 300 letters per minuut. Eonner. Lettergreep (p hi 1 o 1.), vaak verkeerdelijk gezegd i. p. y. klankgroep, silbe of syllabe, beteekent een gedeelte van den geluidsstroom, dat door twee minima van sonoriteit of door tweemaal plotseling aanzetten van den ademdruk afgegrensd wordt. De 1. zijn in de vsch. talen verschillend gebouwd. Het Fransch bijv. streeft naar 1. met open einde. Voor de meeste Europ. talen geldt de wet, dat een 1. is een berg van sonoriteit met één top van klankgeschal (de klinker of de sonans) in het midden met een aanzwellen voorop en een slinking aan het eind. L. zonder vocaal kennen bijv. de N.O. dialecten in Ned.: loopm = loopen. Eigenlijk dient het woord 1., in tegenstelling met de drie andere, beperkt te worden tot het begrip: weergave van een klankgroep in de geschreven taal. Een 1. hoeft niet aan een klankgroep te beantwoorden. Men schrijft bijv. in 1. aard-ap-pel, maar de klankgroepen zijn aar-da-(p)pel. L i t.: J. v. Ginneken, De Roman v. e. kleuter (1922, hfst. X); H. Zwaardemaker -L. Eijkman, Leerboek der Phonetiek (1928). Weiinen. Lettergrootte (ook lettercorpus of -k orp s) is de grootte van het staafje, waarop de Namen van plaatsen, personen enz., die men niet onder Le vindt, zoeko men op het hoofdwoord Typographische letter. typographische letters verheven staan. Deze grootte wordt aangegeven door een zeker aantal typographische punten. De kleinste lettergrootten tellen 3 p. (microscoop), 4 p. (diamant) en 5 p. (parel). De twee eerstgenoemde komen bijna niet meer voor. Verder heeft men: Nonparel 6 p.: e, e. Colonel 7 p.: e, E. A V, —•• Galjard 8 p.: e, E. Gamond 9 p.: e, E. Dessendiaan 10p.: e, E. Augustijn of Cicero 12 p.; e, ti. De 71/2-punts (brevier) en de 11-pimts (mediaan) worden niet meer gebruikt. Eertijds noemde men de: 16-puntsletter: tekst 20 „ „ paragon 24 „ „ dubbel augustijn 32-puntsletter: kanon 36 „ „ groote kanon 40 „ „ sabon De Parijsche lettergieter Simon Pierre Foumier stelde het eerst (1737) de lettergrootten in een bepaald aantal punten vast. Hij nam den Franschen voet als basis. Deze voet telde 12 duim en 12 strepen. Hij verdeelde deze streep in 6 punten. Een andere lettergieter, Franco is Ambroise Didot, nam in 1770 den Franschen koningsvoet als basis. Hij verdeelde de streep daarvan in 12 punten. Op den duur gevoelde men behoefte aan een internationaal vastgestelde indeeling van het typogr. materiaal. Op initiatief van eenige Berlijnsche lettergieterijen nam Hermann Berthold op zich een algemeen aanvaardbare indeeling te maken (1789). Hij bevond, dat er 2 660 Didot-punten op een meter gaan. Daarom aanvaardde men op het vasteland van Europa de Didot-indeeling. Engeland en Amerika behielden hun eigen puntenstelsel en als basis de pica, welke iets kleiner is dan de augustijn of cicero. L i t.: F. Bauer, Handb. der Schriftsetzer ;H. Tournier, Traité de la typographie; L. Bonner, Van Leerling tot Zetter. Ronner. Letterhoogte (typ o g r.), de lengte van de staafjes, die op hun uiteinde het letterbeeld dragen, dat op het papier wordt afgedrukt. Zij bepalen dus de hoogte van het druk-oppervlak boven het tafelblad in de drukpers. Helaas is die hoogte niet altijd gelijk, de Hollandsche is 24,85, Duitsche en Fransche 23,56, Engelsche 23,32 mm, hetgeen vooral bij cliché’s, die op gelijke hoogte als het letterbeeld moeten komen, last kan geven. Zie afb. in kol. 337. Foortenaar. Lctterhoutem, gem. in de prov. Oost-Vlaanderen, ten W. van Aalst. Opp. 459 ha; ca. 1 200 inw. (Kath.). Landbouw. Letterkast (typ o g r.), een soort houten bak van geringe diepte, waarin de typographische lettertypen worden opgeborgen. Elke letter en elk teeken, evenals het letterwit, worden opgeborgen in een bepaald vakje. Men heeft een bovenkast en een onderkast. In de bovenkast worden o.m. de hoofdletters en in de onderkast de gewone letters opgeborgen. Het „helbakje” is bestemd voor beschadigde letters. De indeeling is gewoonlijk als de voorb. in kol. 339. Ronner. Lcttcrkorps, > Lettergrootte. Letterkunde, ander woord voor ■> literatuur. Letterlijn is in de typographie de benaming voor de rechte lijn die den onderkant vormt van letters van verschillende grootten, zoo bijvoorbeeld: Huls, WESP, Deventer Lettermctaal, > Letter (typographische). Lettermos (Graphis), een korstmos van de fam. der Graphidaceeën, komt in meer dan 400 soorten op takken en boomstammen voor. De streepvormige vruchtenschijfjes gelijken op eigenaardige letters. Letteroefeningen, V aderlandsche, een letterkundig tijdschrift, dat bestaan heeft van 1761 tot 1876 onder vsch. titels: Nieuwe Vad. L. (1768); Hedendaagsche Vad. L. (1772); Alg. Vad. L. (1780); Nieuwe Alg. Vad. L. (1786); Alg. Vad. L. (1791); Tijdschr. voor Kunsten en Wetensch. van het Dept. der Zuiderzee (1811); Vaderl. Letteroef. (1814). Het kwam voort uit de kringen der Spectators en werd, aanvankelijk anoniem, geredigeerd o.a. door Com. Doosjes. Het bevatte naast boekbeoordeelingen ook mengelwerken en was in zijn laatste veertig jaren, onder Yntema, het conservatieve letterkundig tijdschrift naast de vooruitstrevende > Gids. Letterkast. Bovenkast (boven) en onderkast. L i t.: J. Hartog, Uit het leven v. e. tijdschr., in De Gids (1877 11, 111, en 1879 I, II). Piet Visser. Letterschrift, muzikaal, > ABC (muzikaal). Lettersoorten. In drukletters onderscheidt men naar den hoofdvorm 3 soorten; romein (rechtstandige Latijnsche letter), cursief („loopend”, schuin) en gotisch (ook wel duitsch genaamd) zijn de voornaamste. In Namen van plaatsen, personen enz., die men niet onder Le vindt, zoeke men op het hoofdwoord elk dezer onderscheidt men weer tal van variaties. Zoo is de „romein” in haar middeleeuwsche, golvende vormen als drukletter onder den naam „mediaeval” bekend. Zoowel romein als mediaeval bezitten een schreef, d.i. een beëindigings-streep onder aan den voet. Voorbeeld: M. Deze schreef vervalt bij de blokletter (o.a. ook schreeflooze letter, grotesk enz. genoemd). Voorbeeld: M. Deze lettersoort behoudt van den romein dus alleen den grondvorm. Poortenaar. Letterspecie, > Letter (typographische). Lettertaal, een •> geheimtaal, die bewust gevormd wordt door een systematische letteromzetting, waardoor de woorden onkenbaar worden. L i t.: J. G. M. Moormann, De Geheimtalen (I. Studie, 125-142 ; hier verdere üt.). Letterzetten (typ o g r.) wordt genoemd het naast elkaar plaatsen van typographische letterstaafjes met daarbij behoorend „wit”, lijnen en versieringen. Letterzetter (Ips typographus) (dier k.), door geheel Europa verbreid kevertje van de fam. der schorskevers. Lengte 5 mm, kleur rood of bruin, geelbehaard. De 1. vliegt in het voorjaar uit en zoekt naaldhout, vooral sparren, op; hier dringt hij in de schors door en zet de eieren af in gangen, welke eerst in de schors worden uitgeknaagd. Van deze gangen uit beginnen de larven te vreten, op zekeren afstand van elkaar en onderling ongeveer evenwijdig, waardoor een karakteristieke figuur ontstaat. Afhankelijk van de weersomstandigheden treden één of meerdere generaties per jaar op. De aangerichte schade is vaak groot, omdat de aangetaste boomen op den duur afsterven. M. Bruna. Lettgallcn, -> Letgallen. Lettow-Vorbeck, Paul vo n, Pruisisch generaal-majoor. * 20 Maart 1870 te Saarlouis. Luitenant-kolonel (1914), later generaal en commandant der Schutztruppen in Duitsch Oost-Afrika (1914-’18). Streed tegen overmachtige Eng., Z. Afrik., Belg., Portug. en Eng.-Indische troepen. Sloeg in 1914 bij Tanga een Eng. landing af. Hij doorkruiste sinds 1916 rusteloos de kolonie, Portug. Mozambique en Eng. Rhodesië, alwaar hij 13 Nov. 1918 kennis kreeg van den wapenstilstand. L. bond op dit onbelangrijke nevenoperatietooneel zeer overmachtige geallieerde troepen. Voorbeeld van koloniale oorlogvoering. L. keerde in Maart 1919 in Duitschland terug, werd divisiecommandant in het Reichsheer, onderdrukte in Juni 1919 den communistischen opstand in Hamburg en nam in Mei 1920 zijn ontslag. Antoni. Lettre de cachet, een bevelschrift van de Fr. koningen (vóór 1789) onder hun zegel (cachet), om een persoon zonder voorafgaand vonnis of opgave van redenen gevangen te zetten of te verbannen (soms om hem te onttrekken aan schuldeischers of vijanden); 20 Maart 1790 door de Constituante afgeschaft; onder Napoleon tijdelijk hersteld. Specimen: Monsieur (le commandant de la Bastille)! Je vous £ais cette lettre pour vous dire de recevoir dans mon chateau de la Bastille le Sr et de I’y retenir jusqu’a nouvel ordre de ma part. Ecrit a Versailles, Ie 14 juillet, 1765. Louis XV. LH.: Funck-Brentano, Les L. de C. (Parijs, Hachettë). V. Claassen. Lettres Provinciales, onnauwkeurige maar veel gebruikte naam voor Les ■> Provinciales, het anti-Jezuïetische strijdschrift van Pascal. Leu (de Jongere), Hans, schilder te Zürich. * ca. 1490, f 24 Oct. 1631. Op jongen leeftijd contact met Dürer en Baldung, die zijn kunst sterk beïnvloed hebben. Zijn beste werken zijn zijn teekeningen en zijn houtsnijwerk, vooral die met landschapsvoorstellingen, welke groot gevoel voor de natuur vertoonen met sterk romantischen inslag. Lit.: P. Ganz, Die Familie des Malers H. Leu (1901) ; Thieme-Becker, Allg. Künstlerlex. (XXIII). Schretlen. Letterzetter (5 x w. gr.). Leubus, voormalig klooster bij Breslau a. d. Oder; ca. 1060 bewoond door Cluniacensers, doch in 1163 bezit van de Cisterciënsers; in 1632 door de Zweden verwoest en in 1810 opgeheven. L. was een der grootste abdijen van Oost-Duitschland en van veel gewicht voor de Germaansche kolonisatie in het gebied der Slaven. Th. Heijman. Leucadendron, > Zilverboom. Leueacmie (g ene e s k.) is een bloedziekte, waarbij de witte bloedcellen abnormaal van vorm zijn en gewoonlijk zeer belangrijk in aantal zijn toegenomen. Al naarmate bij deze ziekte de lymphocyten of leucocyten (> Bloedonderzoek) veranderd zijn, spreekt men van lymphatische resp. myeloïde leucaemie. M ilt en lymphklieren zijn hierbij gewoonlijk vergroot. De ziekte, die zoowel in acuten als chronischen vorm kan voorkomen en waarvan oorzaak onbekend is, is steeds doodelijk. Door röntgenbestraling kan in sommige gevallen tijdelijk verbetering worden verkregen. Zie ook > Leucocytose. v. Balen. Lcucaena (plant k.), een plantengeslacht van de mimosa-achtigen, met witte bloemhoofdjes, komt in de tropen voor. L. glauca wordt in de heete streken veel aangeplant als schaduwboom. De jonge vruchten en rijpe zaden dienen als toespijs bij rijst. Groenbemesting (sub Groenbemesters in de tropen). Leuchtenberg, Karl August Eugen Napoleon, hertog van, zoon van Eugène de Beauhamais en Amalia Augusta van Beieren. * 9 Dec. 1810 te Milaan, f 28 Maart 1835 te Lissabon. Gedurende de omwenteling in België in 1830 werd hij aldaar candidaat voor den troon. 25 Jan. 1836 huwde hij te Lissabon met koningin Maria da Gloria en werd zoodoende koninküjk prins van Portugal, maar hij overleed korten tijd nadien. Lousse. L i t.: Y. Tessier, Les relations au temps de Louis-Philippe. L’élection du roi des Beiges, (in Mémoires de I’Ac. d. Sciences, arts et belles-lettres de Caen, 1905) ; H. Pirenne, Hist. de Belgique (VII 1932). Lcueiet (g e o 1.), mineraal, kristalliseerend in in het rhombische stelsel, echter ook pseudoregulaire kristallen vormend als leucitoëder of icositetraëder. Wit tot grijs, soms geel en roodachtig mineraal, met glasglans. Hardheid: 5,5 -6; s.g.: 2,45 – 2,50. De chemische samenstelling beantwoordt aan de formule K2AI2Si4012 met 55,02 dln. Si02, 23,4 dln. A1203 en 21,68 dln. K2O. L. vormt een essentieel bestanddeel in vele Recente en Tertiaire eruptief-gesteenten, als leuciet-basalten, leuciet-tephrieten, phonolieten en leucitieten. Slechts op enkele plaatsen treedt de 1. in een dergelijke hoeveelheid op, dat tot exploitatie kan worden overgaan (bijv. Vesuvius). De 1. wordt dan tot kalium-houdende kunstmest verwerkt. Oosterbaan. Namen van plaatsen, personen enz., die men niet onder Le vindt, zoeke men op het hoofdwoord Lcueietbasall (g e o 1.), een uitvloeiingsgesteente, bestaande uit leuciet en plagioklaas, meestal met angiet (Niggli). Een oudere nomenclatuur noemt olivijnhoudende leucietieten: leucietbasalt. Doordat men steeds minder waarde als classificatiekenmerk is gaan toeschrijven aan het al of niet voorkomen van olivijn, is deze onderscheiding in onbruik geraakt, waardoor de naam op plagioklaashoudende gesteenten kon worden toegepast. Er is nog eenige verwarring ten aanzien van het juiste gebruik. Jong. Lcucietbasanict (g e o 1.), een olivijnhoudende leuciettefriet. De onderscheiding is verouderd; vgl. > Leucietbasalt. Leucietiet (g e o 1.), een uitvloeiingsgesteente, overwegend bestaande uit leuciet, met augiet. Vgl. ook -> Leucietbasalt. Lcucictoëder, > Icositetraëder. Lcuciettefriet (g e o 1.), een uitvloeiingsgesteente, waarin naast ong. gelijke hoeveelheden leuciet en plagioklaas ook duidelijk alkali-veldspaat voorkomt. Als donkere bestanddeelen meest augiet en olivijn. Vroeger reserveerde men den naam voor olivijn-vrije gesteenten. Vgl. > Leucietbasalt. Jong. Leucippus, in de Gr. mythologie zoon van Oenomaus in Pisa, minnaar der nimf Daphne, die hij, daar zij alle mannen ontweek, in vrouwenkleeren naderde. Toen Apollo hem verraden had, werd hij door de nimf en haar gezellinnen omgebracht. Lcucippus van Milele, Grieksch wijsgeer (5e eeuw v. Ghr.), met zijn leerling > Democritus stichter van de atomistische richting. Van zijn persoon en zijn werk is vrijwel niets naders bekend. Li t. ; F. Sassen, Gesch. v. d. Wijsb. der Grieken en Romeinen (21932). Leuciseus, > Witvisschen. Lcuckart, Ru d o If, zoöloog. * 7 Oct. 1822 te Helmstedt, f 6 Febr. 1898 te Leipzig. In 1865 prof. te Giessen, 1869 te Leipzig. Verrichtte talrijke onderzoekingen op het gebied der ongewervelde dieren en is vooral bekend om zijn studie omtrent den bouw en de biologie der ingewandswormen. Werken: Blasenwürmer und ihro Entwicklung (1856) ; Fortpflanzung und Entwicklung der Pupiparen (1858); Unters. über Trichina spiralis (21866); Parasiten des Menschen und die von ihnen herrührenden Krankheiteu (2 dln. 21879-1901). Willems. Leucocytcn, ■> Bloed (samenstelling). Louoocytose (genees k.), verhoogd aantal witte bloedlichaampjes in het bloed. Normaal bedraagt dit bij den gezonden mensch maximaal 10 000 per mm3. Bij de meeste infectieziekten of ontstekingen vindt men in het bloed 1. bijv. tot 30 000. Bij > leucacmieën is het aantal nog veel hooger en vindt men soms wel 2 – 300 000 wdtte bloedlichaampjes per mm3. Vgl. > Bloed; Bloedonderzoek; Leucopenie. Wyers. Leueodermic (g ene e s k.) is geheel of gedeeltelijk gemis aan pigment, waardoor lichter gekleurde huidgedeelten ontstaan. L. kan aangeboren (->• Albinisme) of verworven bestaan. Verworven 1. vindt men o.a. bij syphilis en psoriasis; verder is 1. ook als zelfstandige huidziekte bekend onder den naam > vitiligo. E. Hermans. Leucodextrinc (plant k.), een stof, die als tusschenproduct optreedt bij de splitsing van zetmeel in maltose. Lcucojum, -> Lenteklokje. Leucokraat (g e o 1.) heet een gesteente, als het arm is aan donkere bestanddeclen. Of men een bepaald gesteente 1. noemt, hangt er natuurlijk van af wat voor het betreffende type normaal is. Een gabbro is al 1., als hij minder dan 50 % donkere bestanddeclen bevat, een graniet eigenlijk nooit. Wel vat men granieten en syenieten als 1. gesteenten samen in tegenstelling tot gabbro’s en nltra-basische gesteenten, die dan melanokraat heeten. De overgangen: diorieten e.d., zijn mesokraat. Jong. Leucopcnie (genees k.), verminderd aantal witte bloedlichaampjes in het bloed. Normaal bedraagt dit bij den gezonden mensch niet minder dan ong. 4 000 per mm3. Sommige infectieziekten gaan meestal of vaak gepaard met 1., bijv. febris typhoïdea, mazelen, malaria, griep; verder vindt men 1. bij bepaalde vormen van anaemieën, vergiftigingen enz. Vgl. ■> Leucocytose. Wyers. Leueophyl (plant k.), een kleurlooze stof, die als voorstadium van het groene chlorophyl in plantendeelen optreedt en onder invloed van het licht in chlorophyl overgaat. Hoogere planten, die zich in het donker ontwikkelen, bezitten alleen 1. en hebben daarom een bleekgele kleur. Lcucoplast, ->■ Cel (dl. VII, kol. 184). Leucóthea, -> Athamas. Leuctra, 1° plaats in Boeotië, aan den weg van Thespiae naar Plataeae, bekend om de overwinning van de Thebanen onder Epaminondas op den Spartaanschen koning Cleombrotus in 371 v. Chr. L i t.: Kromayer en Keith, Sehlachtcnatlas zur Ant. Kriegsgesoh. (1926). 2° Plaats in L aco n i ë. Leudelange (Leudelingen), gem. in het Z. van het groothertogdom Luxemburg; opp. 1357 ha, ca. 700 inw. (Kath.); landbouw. Leugen. Liegen is tegen zijn gemoed spreken, d.w.z. door woorden of teekenen te kennen geven wat men weet of meent niet waar te zijn, zoodat er tegenstrijdigheid bestaat tusschen hetgeen men denkt en hetgeen men zegt. Tot de essentie der 1. behoort de wil iets uit te drukken, dat niet overeenstemt met zijn gedachte, en het daadwerkelijk gebruik van woorden of teekenen, die met de gedachte tegenstrijdig zijn; niet de bedoeling iemand in dwaling te brengen noch het feit dat een ander bedrogen wordt. Men onderscheidt gewoonlijk drie soorten van leugens: de schertsleugen, de 1. om bestwil of de noodleugen, de schade-leugen. De Kath. godgeleerdheid en wijsbegeerte houden het principe, dat alle 1. slecht is, dat liegen onvoorwaardelijk te veroordeelen is en in geen geval toegelaten kan worden. De redegrond van die stelling kan als volgt worden samengevat. Van nature zijn de woorden uitwendige teekenen van de gedachte; daarom is het tegen de natuur en zonde, wanneer iemand door woorden iets uitdrukt, dat hij niet denkt. De spraak is den mensch gegeven als een middel van verkeer met de andere menschen; het onderling vertrouwen, voorwaarde voor een ongehinderden omgang der menschen met elkander, wordt geschokt door de 1.; ware het soms toegelaten te liegen, dan werd de samenleving in onderling vertrouwen moeilijker gemaakt. Men heeft de 1. terecht vergeleken met het uitgeven van valsche munt. Is valsche munt in omloop, dan betrouwt men de munt over het algemeen niet meer, ook de goede munt wordt verdacht en men neemt de geldstukken of de bankbriefjes niet aan zonder ze eerst goed te bekijken en te onderzoeken: Kamen van plaatsen, personen enz., die men niet onder Le vindt, zoeke men op het hoofdwoord de goede munt wordt een minder gemakkelijk ruilmiddel. Zoo is het ook met de 1.; de spraak, het geestelijk ruilmiddel, wordt gewantrouwd en het vertrouwen in hetgeen de menschen zeggen wordt geschokt door de leugen. Van de 1. zijn te onderscheiden dubbelzinnige uitdrukkingen en het maken van een zeker voorbehoud aangaande den zin, dien men aan de gebruikte woorden geeft. De zoogenaamde > restrictie mentalis kan in sommige gevallen geoorloofd zijn. L i t.: alle handboeken van moraalphilosophie en moraaltheologie, bijz. V. Cathrein, Moralphiiosophie (61924, 83). /i. Janssen. Leugenvertellincj, een aaneenschakeling van leugens, in verhaal of lied verwerkt, een eigenaardige soort scherts, waarmee het volk zich vermaakt. Vooral in België vindt men typeerende voorbeelden ervan. L i t.; Ons Volksleven (jg. 4, blz. 178 ; jg. 8, blz. 171, 172, 226, 227 ; jg. 11, blz. 177, 178). Leugnies, gem. in het Z. van de prov. Henegouwen (X 111176 D6); opp. 582 ha, ea. 400 inw. (Kath.); landbouw, steengroeven; kerk uit 16e eeuw; oudheidkundige vondsten. Leuk (Fr.: Loèche), plaats in het Zwitsersche kanton Wallis, aan de Rhóne; ca. 2 000 inw. (1930), vnl. Kath. In de omgeving wijnbouw. Badplaats met gipshoudende warme bronnen voor huidziekten en rheumatiek (Leukerbad). Lcukas (Levkas; Ital. Santa Maura), een der Jonische Eilanden (XII 384 B 4), door een brug met het vasteland verbonden, beboerende tot den nomos departement) Preveza; opp. 287 km2, ca. 30 OÓO inw. L. bestaat grootendeels uit sterk verkarste kalkgebergten, die tot 1141 m hoogte reiken, en is onvruchtbaar. De landbouw levert graan (onvoldoende voor de behoeften), olijven, wijn en krenten. De stad L. (ook: Amaxiki) telt 6 000 inw., heeft een ondiepe haven en is de zetel van een Orthodoxen bisschop. Hoek_ Dörpfeld vereenzelvigt L. met het Homerische Ithaca (wat niet alg. aangenomen wordt) en meent ook in de prae-Grieksche ruïnes te Nidri het paleis van Odysseus terug te hebben gevonden. Eertijds bewoond door de zgn. Taphiërs, werd L. in de 7e eeuw v. Chr. door Corinthiërs bezet. F. Pottelbergh. Leukcrbad, (Fr. Loèche-les-Bains), Zwits. badplaats voor luchtkuur, gelegen op 1 416 m hoogte in het kanton Wallis, aan den voet van den Gemmo (46°23'N., 7°38'0.). Ca. 600 inw. (Kath.). Heeft warme calciumsulfaatbevattende bronnen, reeds in de Oudheid bekend. Badkuren van 1 tot 6 uur durende en toegepast bij enkele huidaandoeningen (o.a. psoriasis en exzeem). Mom. Lcuko • •Leuco... Leunasalpcter of montansalpeter is ammonsulfaatsalpeter, verkregen door aan gesmolten ammoniumsulfaat zwavelzure ammoniak toe te voegen. Het is een kunstmeststof met een stikstofgehalte van 26% (1/4 nitraatstikstof ens/4 ammoniakstikstof). Het vrij hooge stikstofgehalte naast de gemakkelijke vochtaantrekking, waardoor het product gauw samenbalt en zich moeilijk laat uitstrooien, zijn een beletsel voor algemeen gebruik in den landbouw. Dewez. Leunen, kerkdorp in de Ned.-Limb. gemeente > Venraij. Leunis, Johannes, Zned. Jezuïet. * 1635 te Luik, f 19 Nov. 1584 te Turijn. Als leeraar aan het Romemsche college te Rome begon hij in 1563 met de besten zijner leerlingen op Zon- en feestdagen een godsdienstige bijeenkomst te houden ter bijz. vereering van de H. Maagd; hiermede legde hij den grondslag voor de Maria-Congregaties {» Congregatie van Maria). kit.: Löffler, Die Marian Kongregationen (1924); Sommervogel, Bibl. de la Compagnie deJésus (IV, 1694- 1695>- _ v. Hoeck. Leupegem, gein. aan de Schelde, in de prov. Oost-Vlaanderen, ten Z. van Oudenaarde. Opp. 214 ha; ca. 1 600 inw. (Kath.). Landbouw. Textiel. Leupcnius (Leupe), Johannes, teekenaar te Amsterdam. * ca. 1648, f 1693. Zijn fraaie teekeningen, vooral uit de omgeving van Amsterdam, toonen groote verwantschap met Rembrandt. Schilderijen kent men niet van hem, wel gravures. L i t.: Thieme-Becker, Allg. Künstlerlex. (XXIII). Leur, kerkdorp in de N.Br. gem. -> Etten. Leusden, gein. in het N.O. van de prov. Utrecht, bestaande uit de dorpen Leusbroek en Hamersveld en de gehuchten Nieuw-Leusden, met het landgoed De Treek, Oud-Leusden, met toren uit de 12e eeuw, Heetveld, Asschat en Voskuilen; opp. 4 786 ha; ca. 2 400 inw. (1936), waarvan ongeveer de helft Ned. Herv. en ruim Vs Kath. (kerk in Hamersveld). De gem. ligt aan den Oostvoet van den Utrechtsch-Gooischen heuvelrug en heeft in het Oosten langs de Luntersche beek laagyeen. De Leusderheide is een bekend militair oefenterrein. Er is landbouw (o.a. tabak) en schapenteelt. Bij de Treek de Internat, school voor Wijsbegeerte. Akveld. Leut, gem. in Belg. Limburg, ten Z. van Maaseik; opp. 390 ha; 1 060 inw. (Kath.). Kanton en dekenaat Mechelen. Landbouw, steenbakkerijen. Mooi kasteel uit de 18e eeuw. Leulh, kerkdorp in de Geld. gein. > Übbergen (XI 512 D/E 4). ö Lcuthold, Heinr i c h, Zwitsersch-Duitsch lyrisch dichter. * 9 Aug. 1827 te Wetzikon (Zürich), f (krankzinnig) 1 Juli 1879 te Burghölzli. Innerlijk verscheurd en onevenwichtig als Lenau, met wiens donkeren weemoed zijn poëzie verwant is, werd hij te München door Geibel tot het formisme (> Formisten) van Platen e.a. gebracht. ui t g.: d. Bohnenblust (3 dln. 1914). —L i t.: L. Betz, L. (1902); E. Ermatinger, in Krison und Problerae (1928>- , Baur. Lcutschau, Duitsche naam voor > Levoca. Leuven (Fr.: Louvain), A) eens een graafschap in midden-België. Geschiedenis. In de 11e e. doet zich de titel van graaf van L. voor. Het graafschap heette gelegen op de grenzen van Brabant. De graaf van L. maakte aanspraak op den titel van hertog van Neder-Lotharingen; zijn tegenstanders noemden hem hertog van Brabant. Keizer Hendrik V verleende den hertogelijken titel aan het Leuvensche huis (1106); het huis van Limburg nam hem over (1128), maar ten slotte keerde hij terug op Godfried I van L. en bleef met zijn geslacht. Prims. B) Een stad in Belg. Brabant, ten N.O. van Brussel, aan de Dijle (VI 96 D 2-3); ca. 40 000 inw., grootendeels Kath.; opp. 424 ha. (Zie plaat; vergelijk den index in kolom 831/832.) Bierbrouwerijen, graanhandel, leerlooierijen, fabrieken van schoenen, borstels, verven, conserven, kerksieraden; Philipsfabriek; ijzerfabriek; groentehandel. Zetel van een vrije Kath. Universiteit (zie onder). Het Rupelkanaal verbindt de stad met de Schelde. Bezienswaardigheden. L. bezit heerlijke parochie- Namen van plaatsen, personen enz., die men niet onder Le vindt, zoeke men op het hoofdwoord kerken: De St. Pieterskerk (16e e.) is rijk aan kunstvoorwerpen: Gotisch tabernakel (1433), hoogzaal (15e eeuw), gebeeldhouwde predikstoel (18e e.), witmarmeren communiebank (18e e.), twaalfarmige kroonkandelaar (16e e.), zwart-marmeren graven van Hendrik I en van Mathilde van Vlaanderen. Schilderijen: „Avondmaal” (zie de plaat tegenover kolom 32 in deel VI) en „Marteldood van den H. Erasmus” door Dirk Bouts, „Kruisafneming” door R. van der Weijden, e.a. De O. L. Vro u wkerk (Gotisch, 13e e.). Ste Gertruidis-kerk (13e e.), met arduinsteenen torenspits (16e e.), koorstoelen door M. de Weijer (zie afbeelding 2 op de plaat t/o kolom 417 in dl. IV), relikwieschrijn-monstrans van de H. Gertrudis, rijke kerkgewaden en schilderijen. St. Jacobskerk, met Romaanschen toren van rond 1200, bezit een 12 m hoog tabernakel (16e e.), relikwiekassen uit 14e en 16e e., talrijke oude houten beelden, alsmede vsch. schilderijen, o.a. H. Hubertus door G. de Crayer. St. Michielskerk, in Barokstijl (17e e.), met bemeubeling en schilderijen van P. J. Verhaghen, Quellijn, e.a. St. Janskerk of Begijnhofkerk(l4ee., Gotisch), bezit als schilderijen een Piëta door G. de Crayer, Sinte Begga door Boeyermans, en andere door Verhaghen, Bosschaert, e.a. De St. Kwintenskerk, met schilderijen van G. de Crayer en de gebroeders Verhaghen. Voornaamste openbare burgerlijke monumenten; het alombekende stadhuis (16e e., Gotisch), bouwmeester M. de Laeyens (zie afbeelding 3 op de plaat t/o kolom 177 in dl. XII); de Lakenhalle (14e e.), heropgebouwd na den brand van 1914; overblijfselen van den eersten ringmuur en twee torens (12e e.) in het St. Donatuspark; de Romaansche poort (11e e.l van het burgerlijk hospitaal. Men treft er standbeelden aan van André Dumont, Justus Lipsius en Pater Damiaan. Vrije middelbare onderwijsgestichten: het college der H. Drievuldigheid (Josephieten), en het St. Pieterscollege voor jongens; het Paridaengesticht, het gesticht der Miniemen en het gesticht van het Kind Jezus, voor meisjes. Staatsmiddelbare onderwijsgestichten: Middelbare school voor jongens. Mid 'clb. school voor meisjes, Kon. Atheneum. Talrijke religieuze orden en congregaties hebben er hun klooster, meestal met bijbehoorende school of missiehuis: Benedictijnen (Cesarsberg), Dominicanen, Jezuïeten, Redemptoristen, Minderbroeders (Capucijnen, Franciscanen, Conventueelen), Assuraptionisten, Servieten, Latranen, de Missionarissen van het Gezelschap van Maria (Montfortanen), Paters der H.H. Harten van Jezus en Maria (Picpus), Missionarissen van het Onbevlekte Hart van Maria (Scheutisten), Priesters van het H. Hart van Jezus, van O. L. Vrouw van Sion, Paters van den H. Geest, Lazaristen. Zusters van vsch. orden verstrekken onderwijs in lagere scholen of zijn werkzaam in klinieken, hospitalen, weeshuizen, colleges en gevangenissen. Voor de Leuvensche semiuariën, zie in dit artikel sub Kath. Universiteit en verder het art. > Priesteropleiding. Ghoos. — • 1 O' . Geschiedenis. L. is ontstaan bij Dyle en Voer, in het Loo. Hier versloeg keizer Arnulf van Karinthië de Noormannen (891). Hij zou er den eersten burcht gebouwd hebben. Brabant breidde zich uit naar het Oosten; het graafschap L., vereenigd met het Brusselsche, werd de kern van het Brabantsche hertogdom en L. werd er meteen de eerste stad in. Haar stadsvrijheid dagteekent van de tweede helft der 12e eeuw. Het georganiseerde ambachtswezen deed er zich gelden van af de tweede helft der 13e eeuw (Colneren tegen Blankaerden). Sedert het charter van Cortenberg (1312) is L. de eerste der geprivilegieerde steden van Brabant; en bij de achtereenvolgende stedenverbnnden leidde L. de zaken. In 1360 (Coutereel) stonden de ambachten op tegen de geslachten (schepenen). Onder de Boergondiërs waakte L. over de belangen van het hertogdom, en zoo zette men een ruwaard (Philips van St. Pol) in de plaats van hertog Jan IV (1420). Men kende er ook opstand na den dood van Karei den Stouten (1477). In 1542 werd de stad door Maarten van Rossum’s handlanger, Nic. de Bossut, belegerd, en door de studenten bevrijd. Tijdens den Tachtigjarigen oorlog was L. steeds trouw aan de zijde van Brabant, tegen Oranje, tegen Holland. In 1636 werd de stad belegerd door Frederik Hendrik en zijn Fransche bondgenooten (Chatillon). De ontzetting van L. was het begin van de bevrijding der Zuidel. Nederlanden. Andermaal werd de stad door de troepen, nu Fransche, dan Oostenrijksche, geteisterd in 1745-’46. De Franschen bleven ten slotte de stad bezetten tot 1749. Men nam er ook sterk deel aan de Brabantsche omwenteling (1789). Eerst in den Franschen tijd verloor de stad haai voorrang en haar leiderschap, daar toen het Blijde-Inkomstregiem voor goed ophield en alle bestuur te Brussel gevestigd werd. In 1831 drong de Tiendaagsche veldtocht van de Hollanders tot L. door. In 1914 werd de stad verschrikkelijk geteisterd door de Duitsche troepen. L i t.: Vanderlinden, Geach. van de stad L.; Cuvelier, La formation de la ville de Louvain; Cuvelier, Les con stitutions de la ville de L. Prims. De Katholieke Universiteit te Leuven werd opgericht in 1426 door paus Martinus V, op aanvraag van hertog Jan IV van Brabant, die aan de vervallen stad haar ouden luister wilde terugschenken. Het nieuwe Studium generale werd opgericht naar die van Parijs, Keulen en Weenen en genoot al de voorrechten dier oude instellingen. Aanvankelijk begon men met slechts drie faculteiten: artes, rechtsgeleerdheid en geneeskunde; in 1432 kwam die der godgeleerdheid er bij. De univ. werd ondergebracht in de oude Lakenhalle en in talrijke colleges of paedagogieën (op het einde der 18e eeuw telde men er 42). Zij beleefde grooten bloei in de 16e eeuw; op raad van Erasmus en dank zij de vrijgevigheid van Hier. Busleyden werd in 1517 het beroemde Collegium Tr i I ing u e gesticht; in de bestrijding van het Protestantisme speelde de faculteit der theologie een belangrijke rol. In de tweede helft van de 16e eeuw kwam er diep verval; een heropbloei had plaats door de tusschenkomst der aartshertogen Albrecht en Isabella; naar Lipsius’ getuigenis zouden er in zijn tijd 7 a 8 000 studenten geweest zijn. Dan volgen er afwisselend tijden van bloei en achteruitgang; een groot gevaar was het Seminarium generale, dat Joseph II voor theologische studiën opende. Door zijn opvolger, Frans 11, werd de vrede hersteld. Op dat oogenblik telde de universiteit 58 professoren; onderwijs in Ned. taal en letterkunde werd er niet gegeven. Door het Fransche Directoire werd de universiteit opgeheven en de 42 colleges afgeschaft. Door het reglement van 25 Oct. 1816 werden in het Vereenigd Koninkrijk drie nieuwe univ. opgericht: te Leuven, Gent en Luik. Leuven kreeg vier faculteiten; in 1826 werd er tegen den wil in van de bisschoppen het > Collegium philosophicum gesticht voor de opleiding der geestelijkheid. Na de Belg. Omwenteling werd door Namen van plaatsen, personen enz., die men niet onder Le vindt, zoeke men op het hoofdwoord het episcopaat in 1833 toelating gevraagd bij paus Gregorius XVI om de aloude Leuvensche Alma Mater weer op te richten. Voorloopig zou de nieuwe instelling te Mechelen blijven, doch toen in 1836 de staatsuniversiteit van Leuven door de Kamers werd afgeschaft, werd de Kath. univ. naar Leuven overgebracht. Mgr. de Ram was de eerste rector. Naast de vijf faculteiten werden allerlei scholen en instituten ingericht. Onder den Wereldoorlog werd alle universitair leven voor meer dan vier jaar stopgezet. Op 25 Aug. 1914 werd de Kalle, waar de administratiediensten en de rijke bibliotheek waren ondergebracht, door Duitsche soldaten in brand gestoken: zoo werden, naast de schatten der bibliotheek, bijna al de archiefstukken der eeuwenoude instelling, waaronder de stichtingsbul, de prooi der vlammen. Eerst op 21 Jan. 1919 werd het eerste academische jaar na den oorlog plechtig geopend. Bij de heropening der univ. in 1835 werd aan kan. Jan David een leerstoel toevertrouwd in de Ned. letterkunde. Later werden een paar colleges vervlaamsoht voor de doctors in de rechten. Pas kort voor den Wereldoorlog werd er ernstig met de splitsing van de leergangen in Fransche en Nederlandsche begonnen; in de eerste jaren na den oorlog, en vooral omstreeks 1930, werd de vemederlandsching krachtig doorgedreven, zoodat ze thans bijna voltrokken is. In 1900 telde de univ. 1 961 studenten; in 1914 2 880. Na den oorlog hernam ze met 3 180. In 1931-’32 (laatste gepubliceerde cijfers) waren er 4 073, waaronder 232 vrouwelijke: 3 666 Belgen en 608 vreemdelingen. Het aantal professoren bedraagt in 1936 ong. 225. Van 1891 tot 1926 telde de Kath. univ. 38 % van de bevolking der Belgische hoogescholen. De Kath. univ. wordt vooral in leven gehouden door de giften der Belg. geloovigen. Telkenjare wordt op de twee eerste Zondagen van de Vasten een collecte gehouden in alle kerken en kapellen van het land. Na den Wereldoorlog werden door de regeering toelagen verleend. Door de wet van 23 Juni 1930 werd de toelage aan de vrije univ. van Brussel en Leuven en aan de Mijnschool te Bergen samen, vastgesteld op drie vijfden van de credieten voorzien voor het gewoon budget der staatsuniversiteiten. Voor de inrichting der universiteitsstudiën zie > België, sub XI C (dl. IV, kol. 462); voor de universiteitsbibliotheek, zie > Bibliotheek sub II (dl. V. kol. 129). v Aan de univ. is nog verbonden het Amcrikaanscb Seminarie. Het werd in 1867 door verschillende Amer. bisschoppen gesticht om jongelieden op te leiden voor de bisdommen van de Ver. Staten. Thans zijn de studenten bijna uitsluitend Amerikanen. De leergangen in de wijsbegeerte en de godgeleerdheid worden door professoren van de univ. gegeven (Schola Minor). L 11.: E. Yan Even, Louvain dans le passé et dans le présent {Leuven 1895); L, Van der Essen, Une Institution d’Enseignement supérieur sous I’ancien régime : I’Université de Louvain (Brussel 1921); L’Université de Louvain k travers cinq sièeles (jubelboek bij het eeuwfeest van 1926 ; Brussel 1927); de jaarboeken van de universiteit sedert 1837. A. Boon. Leuvenseh, 1° het dialect van de stad Leuven. 2° Andere naam voor Zuid-Oost-Brabantsch. Het vormt met het Aalstersch-Brusselsch, het Antwerpsch, het Kempensch en het Oost-Vlaamsch de Zuid-Ned. groep van de Brabantsch-Frankische dialecten. Gesproken in Zuid-Oost-Antwerpen en een deel van Brabant (o.a. Hageland). Het stadsdialect verschilt sterk met dat van de onmiddellijke omgeving, doordat het stadsdialect veel laryngaler is. L i t.: L. Goemans, Het dialect van Leuven. Leuv. Bijdr. (II 1897) ; id., Leuvensch Idioticon (1912) ; J. Tuerlinckx, Hagelandsch Idioticon. Weijnen. Lcuvensche liijdrarjcn tot de Germaansche Philologic en de Ncdcrlandsche dialectkunde, tijdschrift, in 1896 gesticht te Leuven door Ph. Colinet, Bang, Goemans, Lecoutere en Scharpé, leverde o.a. de beschrijving van belangrijke dialecten (Aalst, Leuven) en van 16e-ceuwsche orthographieën (Sexagius en Meurier). Na 1914 verschenen nog slechts geringe bijdragen en recensies. Jacobs. Leuvensehe vertaling van de Vulgaat. In 1548 verscheen te Leuven een vertaling van den Bijbel volgens de Leuvensehe Vulgaat-uitgave. Deze was verzorgd door Nico laas van Winghe met medewerking van Peeter di Corte en Godevaert Stryrode. Toen in 1592 de Vulgata Sixto-Clementina was uitgegeven, werd deze vertaling verbeterd door de theologen der Leuvensehe Universiteit. Ze verscheen in 1699 te Antwerpen bij Jan Moerentorf. Deze werd genoemd de Leuvensehe vertaling. Ze werd de standaardbijbel voor de Katholieken van Ned. tot in de 19e eeuw. Vele malen is ze herdrukt en taalkundig herzien. De beste der Moerentorfer uitgaven is die van 1713. Lit. : G. Groenen, Alg. inleiding tot de H. Schrift. Gesch. v. d. Tekst (1917). C. Smits. Leuze, stadje in het W. van de prov. Henegouwen (XIII 176 B 3), tusschen Doornik en Aat, aan de Wester-Dender gelegen; opp. 1 287 ha, ca. 6 300 inw. (vnl. Kath.); textielnijverheid, chemische fabrieken, landbouwmarkt; snijpunt van spoorwegen; belangwekkende kerk met rijke binnenversiering; oude baronie met aanzienlijke historische beteekenis. Leuze-lez-Dhuy, gem. in de prov. Namen, ten N. van Namen; ca. 1 400 inw. (vnl. Kath.); opp. 832 ha; landbouw. Levadia (Levhadia, Livadia), stad in Boeotië, midden-Griekenland (XII 384 D/E 4), nabij de spoorlijn Saloniki—Athene; ca. 13600 inw. (1928). Zetel van Orthodoxen bisschep. In de omgeving katocnteelt. Leval-Chaudeville, gem. in het Z. van de prov. Henegouwen (XIII 176 D6); opp. 387 ha, ca. 200 inw. (Kath.); landbouw, veeteelt; steengroeven; zeer oude plaats; bestaat uit twee gehuchten. Leval-Trahegnies, gem. in het Ö. van de prov. Henegouwen, ten W. van Charleroi (XIII 176 D4); opp. 776 ha, ca. 6 500 inw. (vnl. Kath.); landbouw, steenkoolmijnen; zeer merkwaardige oudheidk. vondsten (ondergebracht in de musea van het Jubelpark te Brussel); oude heerlijkheid. Levant ltal. Levante, = land van zonsopgang, Oosten), geogr. en bist. begrip ter aanduiding der aan het N.O. der Middellandsche Zee gelegen landen, vnl. Turkije en Klein-Azië. Zie > Turkije. Zie ook -> Levantijnen. Levante (ook Levant ij n of Sol a no), krachtige, Oostelijke wind in de Straat van Gibraltar. Hij treedt dikwijls in sterke buien op en kan dan zeer hinderlijk voor de scheepvaart zijn. Levantijnen, afstammelingen van Europ. immigranten in den Levant en van inheemsche vrouwen. Wegens hun bekwaamheden en taalkennis waren de L. langen tijd in het voormalig Turksche keizerrijk de met het buitenland handel drijvende kooplieden. Vooral in Istanboel vindt men L. in grooten getale. v. Son. Namen van plaatsen, personen enz., die men niet onder Le vindt, zoeke men op het hoofdwoord Levate, > Flectamus genua. Levèche, warme,'droge, Z.O. tot Z.W. wind op de Z.O. kust van Spanje, van denzelfden aard als de ■> Sirocco. Hij treedt in korte stooten op, doet veel stof opwaaien en de planten verdorren. Levellers (Eng., = gelijkmakers), een democratische partijgroep in Engeland ten tijde van Olivier Cromwell, die streefde naar volkomen burgerlijke en godsdienstige vrijheid, heerschappij van het Parlement en volksbewapening tot bescherming der vrijheid. Aanvankelijk waren zij Cromwell’s bondgenooten, later zag hij het staatsgevaarlijke, dat in hen dreigde, en vervolgde daarom hun leider John Lilburne. Li t. : Glooch, Hist. of Engl. democratie ideas in the 17th century (1898); Bernstein, Sozialismus und Demokratie in der Eng. Eevolution (1922); Hilaire Belloc, Cromwell (1934). v. Gorkom. Leven. A) Wijsgeerig. Het 1. wordt gekenmerkt door zelfwerkzaamheid en zelfvervolmaking. Terwijl de werkvermogens van de levenlooze dingen slechts van buiten af bepaald worden tot daden en deze daden van nature gericht zijn op een effect, dat ligt buiten het werkend wezen (transitieve of overgankelijke verrichtingen), is het 1. een werken uit en voor zich (= een immanente activiteit). Reeds bij voeding, wasdom en voortplanting, de drie kenmerkende verrichtingen van het plantaardig of vegetatief 1., treedt de bedoelde zelfwerkzaamheid duidelijk aan het licht. Want al doet bij elk van deze levensverrichtingen ook het omringend milieu zijn invloed gelden, het levend wezen weet al deze invloeden zoo te leiden, dat het innerlijk doel en voorwerp van de genoemde werkzaamheden wordt bereikt; de instandhouding of vervolmaking van het levende geheel of het behoud der soort. Het levend wezen is dus hoofdoorzaak van de voedings-, wasdoms- en voortplantingsverrichting. Wijl verder het voorwerp en innerlijk doel van de genoemde levensfuncties gelegen is in de instandhouding of vervolmaking van het levende geheel of in het behoud van de soort, is het levend wezen zelf (of de soort, een hooger „zichzelf”) voorwerp van de bedoelde werkzaamheden. Een meer volmaakte graad van zelfwerkzaamheid komt vervolgens toe aan een tweeden trap van het 1., het zgn. sensitieve of zinnelijke 1. Dit 1., hetwelk bij dieren en menschen gemeenschappelijk, zij het dan niet op geheel dezelfde wijze, Wordt aangetroffen, is gekenmerkt door zinnelijk kennen en begeeren. Dat bij deze levensverrichtingen in de eerste plaats van een meer volmaakt werken uit zich sprake is, blijkt duidelijk, wanneer men de hoofdverrichting van het plantaardig 1., de voeding, vergelijkt met die van het sensitieve 1., het zinnelijk kennen. Ofschoon de voeding naar haar geheel genomen voortvloeit uit het levend wezen zelf, voltrekt zich deze levensfunctie door middel van talrijke deelprocessen, waarvan elk afzonderlijk ook in de levenlooze natuur wordt aangetroffen en die, op zich beschouwd, transitieve of overgankelijke werkzaamheden zijn. Tusschen het levend wezen en de voedingsstoffen bestaat dan ook een wisselwerking; beide werken veranderend op elkander in. Op een geheel andere wijze verloopt de zgn. intentioneele handeling van het zinnelijk kennen. Daar het wezen van deze levensfunctie juist hierin gelegen is, dat het kennend subject denuitwendigen, concreten, verschijningsvorm van een of ander stoffelijk ding in zich opneemt en daaraan dan een zgn. intentioneel bestaan geeft (gekend zijn is immers een bepaalde wijze van zijn), kan de kenhandeling als zoodanig slechts uitgaan van het kennend subject. Daarenboven blijft het voorwerp of effect der kenhandeling geheel binnen het kenvermogen besloten en wordt niet over de verschillende deelen van het werkend wezen verspreid, zooals dit bij voeding het geval is. Dat ten slotte het levend wezen door kennen en begeeren zichzelf op een hoogere wijze vervolmaakt dan dit geschiedt bij de verrichtingen van het plantaardig 1., blijkt hieruit, dat, terwijl bij voeding, wasdom en voortplanting het levend wezen andere stoffen in zich opneemt door ze aan zichzelf gelijk te maken, dit opnemen bij kennen juist zoo verloopt, dat de „anderheid” van de gekende zaak behouden blijft. Het kennend subject is dus zichzelf, maar tevens al het andere, wat gekend wordt. Weer een hoogere trap van zelfwerkzaamheid komt toe aan het zgn. r e d e 1 ij k 1. Dit 1., dat gekenmerkt is door denken en willen, wordt hier op aarde slechts aangetroffen bij den mensch. In tegenstelling met het zuiver zinnelijk kennen, dat slechts reikt tot den concreten, uitwendigen verschijningsvorm van de stoffelijke zaken, strekt de werkzaamheid van het verstand zich uit tot datgene, waarvan de genoemde vorm slechts een uitvloeisel is: tot de ideeën nl., die de Schepper eenmaal in zijn schepselen tot uitdrukking bracht en die hun wezenheid of natuur bepalen. De verstandelijke kenhandeling schenkt dus niet alleen aan het gekende voorwerp een intentioneel bestaan, maar spoort door een haar eigen werkzaamheid tevens de gedachten op. die God in de wereld heeft uitgedrukt. De verstandelijke kenhandeling is dus een activiteit, die op hooger wijze deelachtig is aan het werken uit zich, dat bij alle 1. wordt aangetroffen. Dat voorts een wezensuitgroei, die reikt tot het „zijn” van alle dingen, een hoogeren trap van zelfvervolmaking insluit dan dien, welke het sensitieve 1. kenmerkt, valt zonder veel moeite in te zien. Beter wellicht wordt dit laatste nog begrepen, wanneer men bedenkt, dat het menschelijk verstand en de menschelijke wil de grondpijlers zijn van het geheel van de menschelijke beschaving. Zelfwerkzaamheid, dus leven, wordt ten slotte nog gevonden bij de zuivere geesten, cn in den meest voortreffelijken zin bij God. Bi Biologisch. Met den naam van 1. bestempelt men in biologische kringen het geheel van de verschijnselen welke het plantaardig of vegetatief 1. kenmerken (> Levensverschijnselen). Algemeen is men het er thans over eens, dat 1. materieel gebonden is aan een bepaalde wijze van organisatie, d.i. in casu een bepaald „vereenigd zijn” van stoffen, welke als zoodanig ook in de wereld van het levenlooze worden gevonden. Omtrent het wezen van de organisatie heerscht echter verschil van meening. Nog vsch. biologen staan hier op ouder, mechanistisch standpunt (-> Mechanisme). Met het meerendeel van de levensonderzoekers uit de tweede helft van de vorige eeuw blijven deze biologen het organisme beschouwen als een bijkomstige eenheid' een samenstel of systeem van vele afzonderlijke dingen, waarvan elk zoowel in als buiten het levende geheel zijn eigen bestaan, natuur en werkwijze heeft (machinetheorie van het 1.). Wijl verder, zooals de ervaring leert, elk organisme ten slotte is opgebouwd met behulp van levenlooze elementen, gelooven velen, dat planten, het dierlijk en menschelijk lichaam niets anders zouden zijn dan bepaalde systemen van levenlooze stoffen. Overeenkomstig deze zienswijze zouden de levensverschijnselen volledig kunnen verklaard worden met behulp van schei- en natuurkunde. Namen van plaatsen, personen enz., die men niet onder Le vindt, zoeke men op het hoofdwoord L. VAN LEYDEN Links: H. Hieronymus. Privaatbezit, Rijsel. Midden: De schaakpartij (ca, 1510). K. Friedrich-Museum, Berlijn. Rechts: Zelfportret van den kunstenaar. Gemdldegalerie, Brunswijk! Links: Terugkeer van den verloren zoon (kopergravure). Midden: De oude muzikanten (kopergravure, 1524,. Rechts: De melkster (kopergravure, ,510,. LIDUINA Museum van Nieuwe Religieuse Kunst, Utrecht. H. Liduina. Schilderij van F. Mes O. S B. Andere biologen bepleiten weliswaar de zoogenaamde autonomie van het 1., en spreken van een of anderen levenseigenen factor of levenseigene kracht (> Vitalismel. Maar al te dikwijls echter wordt dit levenseigen element te zelfstandig gedacht. Men kent dan aan dien levenseigenen factor een zelfstandig bestaan toe en slechts „van boven af” en „van buiten uit” zou dit levenseigen element inwerken op de eveneens zelfstandig-gedachte lagere processen en verrichtingen. Op grond echter van een aantal nieuwere onderzoekingen en onder invloed vooral van de moderne totaliteitsgedachte (> Gestaltetbeorieën) zijn vele nieuwere levensonderzoekers tot het inzicht gekomen, dat elk organisme een individu is, d.i. een allerstrengste eenheid, waarvan de niet-zelfstandige deelen gedragen worden door een enkel, gemeenschappelijk bestaan, terwijl het levende geheel een natuur of wezenheid bezit, welke qualitatief (= naar hoedanigheid) verschilt van die, welke toekomt aan de deelen, wanneer zij gescheiden zijn van het geheel. Naar moderne opvatting worden dergelijke gestalten of individuen ook in de levenlooze natuur aangetroffen (kristallen, moleculen. atomen enz.). Niettemin trekt menig hedendaagsch levensonderzoeker een scherpe scheidingslijn tusschen beide groepen van individuen of gestalten. Want naar zijn inzicht is slechts het levend individu zelfwerkzaam. Wie zoo oordeelt, neemt gewoonlijk daarbij aan, dat het levend, zelfwerkzaam geheel zijn zelfwerkzaamheid voltrekt met behulp van processen, waarvan elk afzonderlijk beschouwd gehoorzaamt aan schei- en wetten. _ Li t. : Fr. Alverdes, Die Totalitat des Lebendigen (Bios, 111 1935); J. Barge, Wat is het Leven ? (1935); L Bertalanffy, Kritische Theorie der Formbildung, in : Schaxel’s Abhandlungen (1928); Th. van der Bom, Philosophie van het Leven (1932) ; K. Sapper, Philosophie des Organischen, in : Jedermann’s Bücherei (1928). Th.v.d.Bom. C) Leven op hemellichamen. Hiervan is niets zekers bekend. Levende wezens, zooals die op aarde voorkomen, kunnen op de zon en de ons bekende vaste sterren met oppervlakte-temperaturen van 2 500 – 50 000° C niet leven. Of om de vaste sterren, zooals om de zon, bewoonbare planeten loopen is onbekend. Van de planeten van de zon zijn weinig precieze gegevens bekend. Op Mercurius moet het zeer heet zijn aan den zonkant, zeer koud aan den van de zon afgewenden kant. Mercurius heeft waarsch. geen dampkring. Van Venus weten we alleen, dat de atmosfeer zeer weinig waterdamp en zuurstof bevat. Jupiter, Satumus en Uranus hebben een zeer dichte atmosfeer. Van het oppervlak is niets bekend. Neptunus en Pluto staan te ver weg voor nauwkeurige waarnemingen. Ze zijn waarsch. zeer koud. Mars is de eenige planeet, waarvan de omstandigheden aan het oppervlak tamelijk nauwkeurig bekend zijn. Schiaparalli, Lowell en vele anderen, die een kunstig netwerk van kanalen op Mars meenden te zien, besloten hieruit, dat Mars bewoond was door een hoogbeschaafd volk. Sinds die kanalen vrij zeker als optisch bedrog zijn bewezen, is die conclusie ook vervallen. Mars is zeer droog, water komt er waarsch. alleen in vasten en gasvormigen toestand voor. De dampkring is veel ijler dan die van de aarde, de druk op den bodem is ong. 10 cm kwik (zeer onzeker), waarvan 1 cm zuurstofdruk. De bodemtemperatuur varieert aan de polen waarsch. tusschen —loo° C en een paar graden boven 0. Aan den aequator van —6o° tot +26° in den warmsten tijd. De luchttemperatuur is wellicht altijd onder o°. Er zijn in het Mars-voorjaar groenachtige plekken zichtbaar, die snel bruin en grijs worden; zij worden verklaard als vegetatie, die door de droogte snel verdort. P ■ Bruna. D) Bovennatuurlijk leven. Omdat de mensch door de genade innerlijk vervolmaakt en verheven wordt, zijn de levensdaden van den mensch, uit de genadebezieling gesteld, van hooger orde dan de natuurlijke. Men noemt daarom het 1. krachtens de genade bovennatuurlijk 1. Het onvolmaakte bovennatuurlijke l. op aarde vindt zijn eindpunt in het volmaakte bovennatuurlijke 1. in den hemel. ■> Genade; Eeuwig leven. Kreting. E) Voor >EeuwigLeTen,ziealdaar(dl.lX,kol.773). F) Voor de levens der heiligen, zie > Hagiographie. Levende Kerk was in Rusland een instituut, dat Lenin stichtte met behulp van eenige atheïsten en dat paste in het communistische kader. De L. K. gaf evenwel spoedig den geest. Levenc ons Ilccrcn, Van den, > Jesus (dl. XIV, kol. 642). Levensanalogipën. Met den naam van 1. bestempelt men bepaalde vormingen en verschijnselen in de levenlooze natuur, die eenige overeenkomst vertoonen met het plantaardig leven en zijn kenmerkende verrichtingen. Zoo heeft men overeenkomst gezocht tusschen het levend wezen, dat zich voedt, en een kaarsvlam, die eveneens brandstof aan haar omgeving ontneemt en zoo haar nitwendigen vorm bewaart. Bekende 1. zijn verder kristallen, zoowel vaste als vloeibare. Plaatst men nl. een naar zijn vorm geschonden kristal in een oplossing, waarin zich dezelfde stoffen bevinden als die, met behulp waarvan het kristal is opgebouwd, dan herstelt het kristal eerst verloren of ontbrekende deelen, daarna neemt het in grootte toe, echter zoo, dat steeds de oorspr. kristalvorm bewaard blijft. Bij sommige vloeibare kristallen gaat dit laatste verschijnsel nog met een ander gepaard, hetwelk eenige overeenkomst vertoont met de voortplanting, zooals die bij lagere levende wezens wordt gevonden. Wanneer een dgl. „groeiend’ kristal een bepaalde grootte heeft bereikt, valt het uiteen in twee of meer „dochterindividuen”, waarvan elk weer den vorm bezit van het „zich deelend, moederlijk” geheel. Terecht spreekt men bij deze en andere verschijnselen van levens analogieën (analogie = overeenkomst) en niet van levens parall e 1 1 e n. Immers de overeenkomst tusschen dit soort verschijnselen en de verrichtingen van het plantaardig leven is slechts een uiterlijke. Een kaarsvlam toch is geen individu, bezit zelfs geen wel omschreven en bepaalden uitwendigen vorm; zij kan derhalve niet zelf-actief andere stoffen in eigen zelfstandigheid omzetten of daaraan energie ontleenen tot zelfbehoud. Het levend wezen, dat zich voedt, doet dit wel, en daarin ligt juist het kenmerkende van de bedoelde levensverrichting. Of kristallen individuen zijn dan wel systemen van verschillende, op-zich-zelf-staande dingen, blijft hier een open vraag. Zeker echter is het, dat geen enkel kristal andere stoffen opneemt tot zelfbehoud, uitgroeit tot een ook naar omvang wel bepaalden vorm, of zich deelt tot instandhouding der anders uitstervende soort. Kristallen sterven niet, hebben geen behoefte aan „voedende” oplossingen om te kunnen voortbestaan of uit te groeien tot een ook naar omvang bepaalden vorm. Daarbij is de vorm van een microscopisch-klein kristal reeds volmaakt, terwijl wat de Namen van plaatsen, personen enz., die men niet onder Le vindt, zoeke men op het hoofdvoord IVI. 12 zgn. voortplanting: aangaat, tal van nieuwe kristallen op andere plaatsen in de oplossing ontstaan en dus niet op zelf-actieve wijze door het zich deelend „moederkristal” uit eigen zelfstandigheid worden voortgebracht. Th. v. d. Bom. ’ Levensbeginsel. Overeenkomstig de Aristotelisch-ïhomistische > stof -en – vormleer is elke stoffelijke wezenheid samengesteld uit een tweevoudig beginsel: de eerste stof en den vorm. Deze vorm nu, welke bron is van alle bepalingen en zijnsvolmaaktheden, die aan een of ander stoffelijk wezen toekomen, wordt bij het levende vaak 1. genoemd. Bij den mensch is het 1. de geestelijke en onsterfelijke ziel. Th. v. d. Bom. Levensboom, 1° Boom des levens. 2° (Thuya) Een naaldboomengeslacht, dat met 6 soorten plaatselijk op het N. halfrond voorkomt. Voor kerkhoven worden veel gekweekt T. occidentalis uit het O. van N. Amerika en T. orientalis uit O. Europa en Azië. Deze laatste soort heeft ongevleugelde zaden en kegelschubben met een gekromd aanhangsel. Levensbrood, > Brood des levens. Levensdrift, > Psycho-analyse. Levensduur. Het tijdstip van den dood kan dooi innerlijk gegeven (biologische)factoren bepaald worden; maar ook uitwendige, natuurlijke of gewelddadige invloeden (doodsoorzaken) kunnen aan een leven een einde maken. Aldus is 1. tweevoudig te definieeren: a) 1. is de leeftijd, die een biologische eenheid (cel, individu, individuengemeenschap) van binnenuit beschoren is; b) 1. is de leeftijd, die menschen, beboerende tot een bepaalde bevolking of bevolkingsgroep, en planten en dieren, al naar hun soort en omstandigheden, individueel gemiddeld bereiken. Men kan in twijfel trekken, of het eerste begrip 1. voor alle organismen, of zelfs in het algemeen, bestaat. Weismann heeft gemeend, dat de cel niet zou behoeven te sterven; eerst voor het uit cellen opgebouwde individu (syncvtium) bestaat er een physiologische dood. Dit is onjuist, omdat ook de cel een organisme is en van binnenuit gedoemd kan zijn te sterven. Wel is juist, dat de 1. omgekeerd evenredig is met de hoogte van het organisatiepeil. Het leven is gekenmerkt door zijn vermogen tot aanpassing, door zijn regeneratiemogelijkheid en door de omkeerbaarheid van physischchemische processen. Al deze kenmerken nemen eveneens met hoogere organisatie af._ „ De beantwoording van de vraag, of ieder organisme van binnenuit sterfelijk is, hangtafvanhet standpunt, dat men theoretisch-biologisch omtrent het leven inneemt (> Vitalisme). Het dualisme aanvaardt de inwerking van een vis vitalis op de materie, waarin deze levenskracht voortdurend nieuwe labiele evenwichten schept. Blijft haar invloed uit, dan treden er stabiele evenwichten op; de dood treedt in. Practisch is er over den biologisch bepaalden 1. weinig bekend. Dat bijv. de tijd van intrede van geslachtsrijpheid en 1. samenhangen, staat vast, maar waar beide door bepaald worden, weet men niet. In het algemeen zijn de inwendige factoren, die men hormonen noemt, bepalend voor den 1., maar het wezen ervan is niet doorvorscht. Men heeft den 1. wel eens zoo voorgesteld, alsof er in elke biologische eenheid een onbekend gegeven iets werd opgebruikt, waarbij dan snelheid van gebruik en 1. zich omgekeerd zouden verhouden. Als bewijs voert men aan, dat hoogere temperatuur den 1. van koudbloedigen verkort. Evenwel houdt men hier rekening met inwendige factoren, die met inner lijk bepaalden 1. geen direct verband houden. Samen- vattend kan gezegd worden, dat omtrent het eerste begrip 1. niets bekend is. Het tweede begrip heeft vooral practische beteekenis, bijv. voor verzekeringsvraagstukken, waar het kennen van den gemiddelden 1. van belang is voor het berekenen van verschillende risico's. Deze 1. wordt statistisch bepaald (> Sterttestatistiekl. In de grijze voorgeschiedenis schijnt de 1. van menschen en dieren langer geweest te zijn dan in onze dagen. De bijbel kent hiervan voorbeelden (Mathusalem), maar ook de palaeontologie leert dit. In de oudste en oude geschiedenis was de 1. van menschen door slechtere hygiënische omstandigheden belangrijk korter dan thans. De 1. voor dieren is soortelijk bepaald. Grootere dieren worden in het algemeen ouder dan kleinere; ook de leefwijze (klimaat e.a.) houdt met den 1. verband. Phylogenetisch oudere plant- en diersoorten leven langer dan jeugdiger vormen. Nauwkeurig is de levensduur voor de meeste planten en dieren niet bekend. Botman. Levenselixer noemden de alchimisten een drank, uit vloeibaar goud bereid (Aurum p tabile), waarmee zij beweerden bet leven te kunnen verlengen. Aan Frederik Hendrik werd het nog voorgeschreven als geneesmiddel. Lcvensnemeensehap, > Natuurkennis. Levensgevaar. A) Het zich slelhn in levensgevaar. Het is geoorloofd een daad te stellen, waarmede een zeker gevaar voor het leven verbonden is, wanneer de daad op zich zelf goed of althans onverschillig is en men een voldoende reden daartoe heeft. Die reden zal gewoonlijk te zoeken zijn in een goed gevolg, dat uit de daad voortvloeit. Dit goede gevolg, dat men alleen mag beoogen, moet gewichtig genoeg zijn om er zijn leven voor te wagen, moet kunnen opwegen tegen het kwade gevolg, in dit geval het gevaar, dat het leven bedreigt: de daad moet het offer van het leven waard zijn; om dingen van weinig of geen belang zijn leven in gevaar stellen ware een dwaasheid en dus een zedelijk slechte daad. De reden moet des te gewichtiger zijn, naarmate het gevaar met grooter waarschijnlijkheid dreigt. Bij het uitoefenen van gevaarlijke beroepen zal die voldoende reden gewoonlijk aanwezig zijn, nl. de noodzakelijkheid daarvan voor het algemeen welzijn en de grootere belangen der samenleving. Toch bestaat daarbij de plicht van de overheid, de werkgevers en de arbeiders, de noodige voorzorgen te nemen en doelmatige maatregelen te treffen om het gevaar op het minimum te brengen en de kwade gevolgen zooveel mogelijk te voorkomen. Levensgevaarlijke sportoefeningen, wanneer zij enkel ondernomen worden tot vermaak van het publiek of om het levensonderhoud van hem, die ze verricht, kunnen op zich zelf niet geoorloofd geacht worden, omdat die redenen niet voldoende blijken: het publiek kan op andere wijzen een menschwaardiger vermaak worden verschaft en zijn kost kan men op andere, nuttiger manieren verdienen. De openbare meening schijnt echter zulke prestaties aan te moedigen. Zij ziet er een bewijs in van behendigheid, zelfbeheersching en moed. in ieder van de gevallen, op zich zelf en afzonderlijk beschouwd, is het gevaar misschien betrekkelijk klein. Daarom, alhoewel zulke oefeningen in het geheel niet aan te moedigen of zonder voorbehoud goed te keuren zijn, toch zou men ze niet absoluut en in globo als zedelijk slecht mogen veroordeelen. Sommige zgn. sportprestaties, als bijv. Kamen van plaatsen, personen enz., die men niet onder Le vindt, zoeke men op het hoofdwoord. vluchten over den oceaan, kunnen wellicht een andere beteekenis hebben, proefnemingen zijn van ondernemingen, die een wetenschappelijk of een economisch voordeel zullen opleveren. Men dient te onderzoeken of die verhoopte voordeelen kunnen opwegen tegen het dreigend gevaar, rekening houdend met de min of meer groote waarschijnlijkheid van een slechten afloop. A. Janssen. B) Voor levensgevaar als grond voor ruimere volmacht bij het toedienen van sommige Sacramenten, zie > Stervensgevaar. Levensindividualiteit. Tot voor korten tijd werd onder invloed van de mechanistische denkwijze (-> Mechanisme) elk levend wezen bijna algemeen beschouwd als een bepaald systeem van vele afzonderlijke dingen. Men kende dan aan elk orgaan, elk weefsel, elke cel en elk celbestanddeel een eigen, zelfstandig bestaan en eigen, zelfstandige functiewijze toe. Thans komen vele biologen op voor de individualiteit van het leven en leeren, dat elk levend wezen een allerstrengste eenheid vormt, waarvan alle levensdoelen gedragen worden door een enkel bestaan en deel uitmaken van een enkele natuur of wezenheid. > Leven. Th. v. d. Bom. Levcnskcnmerkon, > Levensverschijnselen. Levenskracht, > Vitalisme. Levensmiddelen. Voor de samenstelling, de kostprijzen, het vitaminengehalte e.a., zie > Voeding. Voor keuring van 1. ter voorkoming van vervalsching, bederf, verontreiniging, besmetting en vergiftiging, zie > Vleeschkeuringswet; Warenwet. Levensmiddelenraad is een blijvend orgaan van overleg tusschen gemeentebestuur en belanghebbenden terzake van de levensmiddelenvoorziening in ruimen zin, te Amsterdam in 1932 ingesteld. De 1. vormt een organisch geheel met een tiental commissies voor de onderdeelen der levensmiddelenvoorziening (vleesch, visch, manufacturen, schoeisel e.d.). Deze commissies zijn samengesteld uit vertegenwoordigers van de betreffende bedrijfstakken en consumenten. Zij hebben tot taak voor het artikel, waarvoor zij zijn ingesteld, inlichtingen te verstrekken en advies uit te brengen inzake eventueel vast te stellen prijzen, den aanvoer, de distributie enz. De' 1. zelf is samengesteld uit de voorzitters van de commissies, waaraan toegevoegd vertegenwoordigers van de centrale organisaties van belanghebbenden en de ambtenaren, leiders van zich op dit gebied bewegende takken van gemeentedienst. Het voorzitterschap van den 1. berust bij een lid van het college van B. en W. De taak van den 1. is het uitbrengen van advies aan het gemeentebestuur over de voorstellen en adviezen van do bovengenoemde commissies. In vsch. gemeenten werd het voorbeeld van A’dam gevolgd, zij het in den eenvoudiger vorm van permanente contact-organen tusschen gemeentebestuur en plaatselijk gevestigden winkelstand, v. Hellenberg Hubar. Lcvensmiddclentroin (m i 1 i t.), verzamelde, al of niet gemotoriseerde, proviand- en havervoertuigen, met het daarbij ingedeelde personeel, dienende voor het vervoer bij de korpsen te velde van levensmiddelen en fourage. Levensonderhoud, verplichting tot het verstrekken van, •> Onderhoudsplicht; voor Ned. zie ook Alimentatie. Lcvcnsphilosoplilc, een der meest verbreide moderne wijsgeerige stroomingen. Ze openbaart zich onder velerlei vormen, die zich alle kenmerken door een zich afwenden van wat ze noemen „onwerkelijk” abstract geredeneer {> Scepticisme) en door een stijgende belangstelling voor de groote levensvragen van den concreten historischen mensch, dien men in zijn feitelijk bestaan (M. Heidegger: Existentialphilosophie) wil bezien en verklaren. In plaats van het zijn der Aristotelische zijnsphilosophie is hier het leven grondbegrip van het wijsgeerig denken; in plaats van de verstandelijke redeneering wordt hier empirische beleving en intellectueele aanschouwing (Bergson: intuition) voorgehouden als de weg om nieuwe kennis te verwerven (> Irrationalisme). Ideaal der 1. is de volledige mensch, die niet specialist is, maar wijsgeer, kunstenaar en heilige tevens. Ze streeft naar een nieuwe verinnerlijking, wat een dieper doordringen vraagt in het wezen van de wereld, van den mensch en van God. v.d. Berg. Levensrecht is het eerste en voornaamste natuurlijk recht van den mensch. Daar de redelijke natuur de grondslag is van alle recht, heeft het dier geen levensrecht. Buiten de gevallen van rechtmatige > zelfverdediging, > oorlog en > doodstraf, is het dooden van een mensch een groot onrecht en in strijd met de natuurlijke zedenwet. Het 1. is een recht, dat den mensch toekomt precies als mensch en krachtens zijn natuur; derhalve onafhankelijk van den staat en zijn overheid. Daarom kan ook de staat dit recht aan niemand ontnemen. Geen enkele noodzakelijkheid voor het algemeen welzijn kan maken, dat het dooden van een onderdaan geen onrecht is, wanneer er geen sprake is van doodstraf. De reden is, omdat iedereen lid van den staat is om „beter” te leven dan hij het afzonderlijk zou kunnen. Het doel, den staat van nature eigen, is allen menschen een beter leven te bezorgen. Men kan echter nooit iemands leven verbeteren door hem het leven te ontnemen. > Dooden. Daar de menschelijke natuur de grondslag is van het recht en niet het gebruik van het verstand, heeft ieder wezen, dat de menschelijke natuur heeft, recht op het leven. Derhalve ook een krankzinnige; ook een kind beneden de jaren des verstands; en om dezelfde redenen ook het kind in den moederschoot, m.a.w. de ongeboren vrucht. Daarom is ook -> embryotomie en > abortus provocatus een schending van het levensrecht van een mensch en dus een zwaar vergrijp tegen de natuurlijke zedenwet en het natuurrecht. En daar de bijzondere gevallen, in welke men iemand kan dooden zonder onrecht te doen, nl. zelfverdediging en doodstraf, nooit aanwezig kunnen zijn met betrekking tot een ongeboren vrucht, daar deze nooit onrechtmatige aanvaller kan zijn noch schuldig aan misdaad (beide immers veronderstellen, dat de betrokkene een handeling stelt en dat doet een ongeboren vrucht niet), kan er zich nooit een geval voordoen, waarin abortus provocatus of embryotomie geen onrecht zou zijn en geen overtreding van de zedenwet. L i t. : Beysens, Het vijfde gebod ; Eender, Het vijfde gebod (1936); Meuleman, Het levensrecht van de geboren vrucht (1917); Vlaming, Van Oppenraay en Treub, Het levensrecht van de ongeboren vrucht (1901). tender. Levensstaat is een uitwendige levenswijze, die dooi een blijvende oorzaak bestendigheid bezit. Alwie het H. Doopsel ontvangt, verkrijgt daardoor den Christelijken levensstaat in de H. Kerk. Zoo spreekt men ook van den priesterlijken staat en den huwelijkschen staat, dien men omhelst door het ontvangen van het H. Priesterschap of het sacrament Namen van plaatsen, personen enz., die men niet onder Le vindt, zoeke men op het hoofdwoord des Huwelijks; eveneens van den kloosterstaat, waarin men treedt door het afleggen der kloostergeloften. Keuze van 1. beteekent op de eerste plaats keuze van den gehuwden staat, het priesterschap of den kloosterstaat; in ruimeren zin keuze van een bepaalde levenstaak of beroep. Ofschoon de kinderen aan hun ouders gehoorzaamheid verschuldigd zijn, valt de keuze van een 1. niet onder de gehoorzaamheidsverplichting. De ouders zijn met de ouderlijke macht bekleed om in het gezin orde en vrede te bewaren en om de kinderen op te voeden. Maar de keuze van een 1. valt buiten dit dubbele machtsbereik, want, zegt St. Thomas, in de dingen, die wezenlijk de menschelijke natuur raken, zooals de voortplanting, is men niet aan een mensch, doch alleen aan God gehoorzaamheid verschuldigd, daar van nature alle menschen gelijk zijn. Dit geldt nog meer in het bovennatuurlijke, wanneer het den geestelijken staat betreft. De keuze van een 1. beslist over de persoonlijke levenstaak van den volwassen zelfstandigen mensch, die voor zijn levenswerk zelf tegenover God verantwoordelijk is; daarom mag hij vrij zijn keuze maken. Wel zijn de kinderen uit piëteit en voorzichtigheid gehouden den raad hunner ouders in te winnen en met hun eventueele gegronde bezwaren rekening te houden. De liefde tot de ouders kan hen ook verplichten tot wijziging van hun voorgenomen keuze, wanneer de ouders in ernstigen nood verkeeren. De ouders moeten de vrijheid der kinderen eerbiedigen, zeker wat gehuwden of ongehuwden staat aangaat, ook naar men mag aannemen wat betreft de keuze van een bepaald beroep, wanneer die keuze, gezien de levensomstandigheden van het gezin, redelijk is en geen bijzondere zedelijke gevaren met zich meebrengt, vooral echter wanneer de kinderen redelijkerwijze meenen roeping te hebben tot het priesterschap of den kloosterstaat. Het Kerkelijk recht legt den pastoor op minderjarigen aan te sporen niet buiten weten of tegen den redelijken wil hunner ouders een huwelijk aan te gaan; willen zij de ouders hierin niet erkennen, dan moet de pastoor zich tot den bisschep wenden (can. 1034). Ofschoon bij opname van minderjarigen in het noviciaat van een kloostergemeenschap gewoonlijk de toestemming der ouders verlangd wordt, stelt het Kerkelijk recht dit niet tot voorwaarde; wel is ongeoorloofd de opname van kinderen, die verplicht zijn hun ouders, die in grooten nood verkeeren. te ondersteunen (can. 542,2). > Roeping. Lit.: St. Thomas, Summa theol. (11 11, q. Iof, a. 5; q 189, a. 6); St. Alphonsus, Theologia Morahs (111, 335). P- Heymeijer. Levensstandaard is de mate, waarin middelen tot bevrediging der stoffelijke behoeften verbruikt worden. Van l. kan worden gesproken in betrekking tot enkelingen, tot een familie, tot een maatschappelijke groep, tot een volk in zijn geheel, tot een bepaalde klasse van volkeren, zooals de cultuurvolkeren. De 1., dien iemand mag voeren, wordt bepaald door zijn positie in de samenleving en door de gewoonten en opvattingen van den maatschappelijken stand, waartoe hij behoort, voor zoover deze de grenzen van het redelijke niet overschrijden. Omgekeerd is de door iemand gevoerde 1. een der voornaamste kenmerken om te onderscheiden, tot welken maatschannelijken stand hij gerekend moet worden. Voor zijn arbeid mag iemand een zoodanig loon bedingen, dat hij in staat is om met zijn gezin te volgen den 1. van de maatschappelijke groep, waartoe hij behoort. Een algemeen hooge 1. beteekent niet noodzakelijk een hoogen stand der beschaving. Veel meer dan door de hoogte van den 1., d.i. door de veelheid of kostbaarheid van behoeften, die bevredigd worden, of de veelvuldigheid der bevrediging, wordt de beschaving bepaald door het karakter der behoeftebevrediging, d.w.z. door den aard der behoeften, die bevredigd worden, en door de rangorde, waarin aan haar voldaan wordt. Koenraadt. Levcnsthoorie, > Vitalisme. Levens typ en, onderwijzerstypen, zooals die gevonden en gekwalificeerd zijn door een enquête aan de hand van de „Lebensformen” van Sprangen Men onderscheidt de volgende, die elk een eigen reactie bij de leerlingen oproepen: het godsdienstig ingestelde wordt vooral geëerd, met het aesthetische wordt gedweept, het theoretische wordt bewonderd, het sociale bemind, het economische gewaardeerd, het politieke gevreesd. Lll :W. O. Döring, Untera. zur Psychol. des Lehrers fLeiozie 1925). Zr. Eugenia. Levensverschijnselen doen zich voor aan het lichaam van den mensch, de dieren en de planten ; hierdoor verschillen deze organismen wezenlijk van de leveniooze stof (-> Leven). Om vast te stellen, of een bepaald agens, bijv. de > bacteriophaag, leeft, eischt men, dat het de volgende zes eigenschappen bezit: beweeglijkheid (motiliteit), het tot zich nemen van voedsel en dit aan zich zelve gelijk maken (assimilatie), het weer afbreken van opgenomen stoffen teneinde hieruit energie te winnen (dissimilatie), prikkelbaarheid (irritabiliteit), voortgeleiding van prikkels (conductabiliteit) en voortplanting (reproductie). Men noemt deze zes eigenschappen de prospectieve potenties van het leven of de levens kenmerken. > \ italisme. Over de voornaamste levensverschijnselen zij het volgende opgemerkt: 1° de stofwisseling, hieronder verstaat men bepaalde veranderingen, die onafgebroken optreden in de levende stof (protoplasma) en die hierop neerkomen, dat voortdurend deelen van het protoplasma uit elkaar vallen, waarbij dan een deel der splitsingsproducten naar buiten afgegeven wordt en een ander deel onder aangrijpen van nieuwe deeltjes nieuw protoplasma en andere stoffen opbouwt (dissimilatie, uitscheiding en assimilatie). 2° De g r o e i, die tot stand komt, doordat meer stoffen van buiten worden opgenomen, dan naar buiten afgegeven worden. De groei onderscheidt zich van den groei van levenlooze voorwerpen, zooals neerslagen en kristallen, door een voortdurende verandering van vorm, welke men ontwikkeling noemt en die tenslotte leidt tot de (i _)y e rmenigvuldiging, waarbij nieuwe individuen ontstaan. 4° De bewegingen, waarbij het geheel of een gedeelte van het organisme van plaats verandert en die verschillen van de bewegingen van levenlooze voorwerpen door de wijze, waarop zij tot stand komen. De wetenschap, die zich bezig houdt met de bestudeering der 1., is de physiologie. M eisen I Holman. Levensverzekering. I. Algemeen gedeelte. A) Geschiedenis. Algemeen wordt aangenomen, dat de zeeverzekering op het eind der 13e eeuw in Italië ontstond en van daar naar Engeland werd overgebracht. Al heel vroeg kwam men in dit land op de gedachte het zeegevaar met dat van zeerooverij te verbinden; reeds in 1300 wordt melding gemaakt van een instelling, „Casualty Assurance” geheeten, die ten doel had het betalen Van losgeld tot vrijlating van de bemanning uit de handen van zeeroovers en kapers^ Namen van plaatsen, personen enz., die men niet onder Le vindt, zoeke men op het hoofdwoord dit was echter nog zeeassurantie, dus loutere schadeverzekering. Bij latere ontwikkeling in den loop der 14e eeuw kwam men er echter toe ’s menschen leven te verzekeren zonder meer en buiten alle gevaar van zeerooverij om. Vanuit Engeland breidde de 1. zich uit naar andere landen, maar zij ontaardde weldra overal in weddenschap. Geen wonder, dat een dergelijke kwaal alom van hoogerhand wetsbepalingen uitlokte, waarbij alle 1. als onzedelijk of althans gevaarlijk werd beperkt of zelfs verboden. En toch, spijts eeuwenlange wettelijke tegenkanting, die haar groei belemmerde, wist de I. zich op eigen wortel te ontwikkelen tot ze zich eindelijk in de laatste jaren der 18e eeuw bepaaldelijk baan brak. Met hét doordringen der beschaving kwam de 1. hoe langer hoe meer voor als de uitdrukking van spaarzin en voorzorg, waarbij de minst gegoeden voor ondergang behoed worden bij het voorvallen van zekere onvoorziene gebeurtenissen. Ook was ze een credietmiddel geworden in het handelsverkeer, hetzij wanneer het contract wordt aangegaan ten gunste van een geldschieter, aan wien het verzekerd bedrag bij het overlijden van den verzekerde wordt toegekend, hetzij wanneer de geldleener zelf een polis op het leven van zijn schuldenaar onderschrijft. Ten slotte zag men de verzekerde kapitalen tot milliarden aangroeien, zoodat de verzekeraars over aanzienlijke sommen beschikten. De sociale rol der 1. alsook haar economische beteekenis vielen niet langer meer te ontkennen. Bij deze verschijnselen nam de overheid een andere houding aan; het kwam duidelijk naar voren, dat de 1. de aandacht van het staatsgezag ruimschoots verdiende. Het verzekeringsrecht werd overal gecodificeerd, maar tevens werden controlemaatregelen getroffen tot waarborg voor de verzekerden en tot bescherming der minst begaafden en der economisch zwakkeren. B) Het contract. Door de 1. verbindt zich de verzekeraar, tegen betaling eener premie of bijdrage, aan den begunstigde een bepaalde som of een rente uit te keeren, wanneer in het bestaan van den verzekerde een gebeurtenis zich zal voordoen zooals het overlijden of het overleven na een bepaald tijdstip. De waarschijnlijkheidsrekening, berustend op de sterftetafels, den rentevoet en den opslag, d.w.z. de kosten, maken den technischen grondslag uit der levensverzekering. De premie bestaat uit twee deelen: de risicopremie en de kapitalisatie-premie, welke met de interesten de wiskundige reserve uitmaakt. Wordt het contract verbroken, dan wordt deze reserve als afkoopwaarde aan den begunstigde ten grooten deele uitgekeerd; ook kan ze in dit geval als grondslag dienen tot het berekenen der premievrije waarde of verminderd kapitaal. C) De twee hoofdvormen der 1. zijn: de verzekering bij overlijden en de verzekering bij leven. 1° De „verzekering bij overlijden” behelst de „levenslange verzekering”, waarbij een kapitaal wordt uitbetaald bij het overlijden van den verzekerde, de „tijdelijke verzekering”, waar een bepaalde som wordt uitgekeerd indien de verzekerde binnen den aangeduiden termijn komt te overlijden, en de „verzekering op vasten termijn”, waarbij de begunstigde op een overeengekomen tijdstip recht heeft op een bepaalde som, met dien verstande, dat de premiebetaling ophoudt na het overlijden van den verzekerde. 2° Bij de „verzekering bij leven” ontvangt de verzekerde een kapitaal, wanneer hij op het overeengekomen tijdstip nog in leven is (verzekering met uitgesteld kapitaal). De meest gebruikelijke samenstelling van dezen verzekeringstak is de lijfrente, waarbij, tot op den dag van het overlijden van den renteheffer, hetzij jaarlijks, hetzij halfjaarlijks, hetzij per kwartaal een zekere som wordt uitgekeerd. Gewoonlijk begint de rente te loopen van den dag af, waarop het contract wordt geteekend en het voor het vestigen der rente vereischte kapitaal wordt gestort (dadelijk ingaande rente). De voorkeur wordt echter gegeven aan de „gemengde verzekering”, aldus genaamd, daar ze iets heeft van de twee voomoemde hoofdvormen: een zeker kapitaal wordt aan den begunstigde uitbetaald, zoo op het bepaald tijdstip de verzekerde nog in leven is (verzekering bij leven); sterft de verzekerde vóór den vervaldag, dan wordt de som onmiddellijk uitgekeerd (verzekering bij overlijden). In ieder geval komt de verzekering den bevoordeelde ten goede. L i t.: Èhrenberg, Die juristische Natur der Lebensversicherung (Goldschmid’s XXXII); Lefort, Nouveau traité de I’assurance sur la vie (2 dln. Parijs 1920): Sleutelaar, Wet op het Levensverzekeringsbedrijf (1927); Staudinger, Die Rechtslehre vom Lebensversicherungsvertrag (Erlangen 1858) ; Van Schevichaven, Van Leven en Sterven (31921); Wichers, De Rechtsleer der levensverzekeringsovereenkomst (1925). V. Eeckhout, 11, In Nederland. De 1. is in het Wetb. van Koophandel zeer summier geregeld in de art. 302-308. Van meer belang is de wet van 22 Dec. 1922, Stbl. 716, tot regeling van het levensverzekeringbedrijf. Daarbij is een Verzekeringskamer ingesteld, wier taak, nader geregeld in een door de Kroon gegeven instructie, bestaat in de uitoefening van toezicht op de levensverzekeringmaatschappijen en op de naleving door deze van evengenoemde wet. De wet geeft uitvoerige voorschriften omtrent eischen, waaraan de maatschappijen moeten voldoen om het levensverzekeringbedrijf te mogen uitoefenen. Het geplaatst kapitaal van zulk een maatschappij moet tenminste een millioen gulden bedragen. De Verzekeringkamer kan haar, in het belang van bij de maatschappij verzekerden, adviezen geven, welke bij niet-opvolging gepubliceerd kunnen worden. Buitenlandsche maatschappijen kunnen op vrijwel gelijke voorwaarden in Nederland werkzaam zijn, doch de premie-reserve moet hier aanwezig zijn. Wanneer een maatschappij, naar redelijkerwijze te voorzien is, in de toekomst niet aan al haar verplichtingen zal kunnen voldoen, en dit bij rechterlijke uitspraak is geconstateerd, kan zij geen handeling meer verrichten zonder bijstand of machtiging van de Verzekeringskamer. Ariëns. 111. In België. Het Wetboek van Koophandel nam de 1. op met de wet van 11 Juni 1874; aan de 1. werden slechts drie artikelen gewijd. Dat het levensverzekeringsreoht aan deze onvolledige en achterlijke wetsbepalingen reeds lang is ontgroeid, hoeft niet gezegd. Verzekering op het leven van een derde is nietig, indien bewezen wordt, dat de verzekeringnemer geen belang had bij het in leven blijven van dezen derde (art. 41). Wanneer een bepaald persoon als begunstigde wordt aangewezen, dan komt de verzekerde som hem toe (art. 43); dit bedrag ontsnapt dus aan de schuldeischers van den stipulant. Overdracht van rechten geschiedt door den afstand van de polis onderteekend Namen van plaatsen, personen enz., die men niet onder Le vindt, zoeke men op het hoofdwoord door den overdrager, den overnemer en den verzeke- [ raar (art. 42); door deze wetsbepaling worden de orderen toonderpolissen metterdaad uitgesloten. Later dan de buurstaten paf de Belg. wetgever zich ervan rekenschap, dat het levensverzekeringbedrijf, waaraan zoo groote zedelijke en stoffelijke belangen verbonden zijn, wettelijk ongeregeld was en buiten alle staatstoezicht werkte. De wet van 2B Juni 1930 en het alg. reglement van 17 Juni 1931 hebben het toezicht over het levensverzekeringbedrijf ingericht. Hebben alleen het recht om dit bedrijf uit te oefenen de instellingen bij K.B. daartoe gemachtigd; vooraleer haar werking aan te vangen, moeten deze een borgstelling storten van 100 000 frs.; de in het buitenland gevestigde maatschappijen worden niet uitgesloten, maar de waarden, welke de wiskundige reserve vertegenwoordigen der in België gesloten overeenkomsten, moeten in het land worden gedeponeerd. Het Contrólereglement omvat ter bescherming der verzekerden sommige gebiedende voorschriften, welke de verzekeraar moet in acht nemen bij het opstellen der algemeene polisvoorwaarden. Het toezicht wordt uitgeoefend door een raadgevend lichaam, Commissie voor private Verzekeringen genaamd, en door een Contróle-dienst, ingericht bij het ministerie van Arbeid en Sociale Voorzorg. V. Eeckhout. Levensvorm (epharmose) wordt de aanpassing van den bouw der plant aan de uitwendige levensvoorwaarden genoemd. Levêquc, A u g., Belg. schilder en beeldhouwer. * 1866 te Nivelles, f 1921 te St. Joost-ten-Noode. Legde zich toe op portret, decoratieve en allegorische onderwerpen. Werk van L. bevindt zich o.a. in de musea te Antwerpen en te Luik. Lever (Lat.; hepar, jecur), een der meest belangrijke klieren in het lichaam der gewervelde dieren. Meestal bezit zij twee of meer groote lobben, heeft een bruinroode kleur en is zeer bloedrijk. De aanleg geschiedt van uit den middendarmwand als een langgerekte, holle uitstulping, die zich spoedig in twee afd. splitst, waarvan de eene de eigenlijke 1., de tweede de galblaas vormt. Bij verdere ontwikkeling maakt zich de 1. meer en meer los van den darmwand en blijft zij ten slotte hiermede slechts door de galgang, ductus hepaticus, verbonden. Het eigenlijke levergedeelte vormt door verdere instulpingen ten slotte een massieve, boomvormig vertakte klier, die in een aantal door bindweefsel omgeven lobjes, leverlobjes, vervalt. Elk leverlobje bezit een netwerk van onderling anastomiseerende capillairen, galcapillairen, die door levercellen worden omgeven. Deze galcapillairen staan in verbinding met een aan de peripherie van het leverlobje verhopend galkanaaltje. Een aantal van dgl. galkanaaltjes mondt uit in een gemeenschappelijk galbuisje, dat verder weer in verbinding staat met de hierboven genoemde galgang. Tusschen de leverlobjes bevinden zich eveneens bloedadertjes, die zich capillair in de leverlobjes vertakken en de levercellen met een capillairennet omgeven. Het bloed in deze adertjes is hoofdzakelijk afkomstig van een groot veneus bloedvat, de poortader, die het bloed uit maagdarmvenen opneemt en naar de 1. vervoert. De poortader dringt ventraal in een diepe groeve, leverpoort, de 1. binnen en vertakt zich hier in steeds kleiner wordende adertjes, die ten slotte overgaan in de reeds genoemde bloedcapillairen (poortadersys- teem). Langs capillairen wordt het bloed getransporteerd naar afvoerende aders, die uitmonden in de groote levervene, waarlangs het bloed verder in de richting van het hart wordt vervoerd. Uit het om de levercellen stroomende bloed worden de grondstoffen betrokken voor de bereiding van gal en andere secreten. Bij den mensch ligt de 1. vlak onder het middenrif en bedekt ze gedeeltelijk de maag; bij volwassen personen bedraagt het gewicht ong. 2 kg. Door een diepe groeve aan de ventrale zijde verdeelt de 1. zich hier in twee groote lobben, waarvan de rechterlob de grootste is. In deze groeve of leverpoort dringt de poortader de 1. binnen, terwijl de gal deze hier verlaat; ook ligt in deze groeve de galblaas. Het watergehalte van de 1. bedraagt 80 %; als anorganische bestanddeelen worden vooral aangetroffen ijzer, 0,06 % (in jeugdtoestand meer), terwijl ook mangaan in vergelijking met andere weefsels rijkelijk wordt aangetroffen. Tot de talrijke functies, welke de 1. te verrichten heeft, behoort de uitscheiding van gal. Deze wordt door de galcapillairen aan de levercellen onttrokken, door de galbuisjes verzameld en door de groote galgang naar den darm vervoerd of tijdelijk in de galblaas opgehoopt. > Gal. Een tweede functie van de 1. is, te zorgen dat de suikerspiegel van het bloed in evenwicht blijft. In normale omstandigheden bezit het bloed bijv. bij den mensch 0,08 % suiker. Wordt door de poortvene uit den darm meer suiker aangevoerd, dan wordt in de 1. het teveel onder invloed van intracellulaire enzymen omgezet in glycogeen en in dezen meer stabielen vorm door de levercellen vastgehouden. Bij een sterk verbruik van suiker in de weefsels wordt uit dezen voorraad het tekort aangevuld. Bij deze regeling spelen de hormonen > insuline en > adrenaline een voorname rol. Een derde functie heeft de 1. te vervullen t.o.v. de eiwitstofwisseling. Wanneer stikstofhoudende stoffen worden gedesamineerd en de vrijkomende aminogroep zich omvormt tot ammoniak en dit zich met koolzuur uit de weefsels verbindt tot koolzure ammoniak, wordt deze laatste stof in kleine hoeveelheden naar de 1. getransporteerd en in minder schadelijke producten, o.a. ureum, omgevormd en in dezen vorm naar de nieren vervoerd. Bij de ongewervelde dieren komt geen 1. voor. Wel werd vroeger de hier voorkomende > middendarmklier hiermede gelijkgesteld en met den naam van lever-alvleeschklier (hepatopancreas) aaneeduid. Willems. Leverabces is een door een etterige ontsteking optredende verweeking van leverweefsel, waardoor een met etter gevulde holte in de lever ontstaat. Kleine 1. kunnen bestaan zonder belangrijke verschijnselen te geven: grootere 1. geven als regel zeer wdsselende temperatuursstijgingen, pijn in de leverstreek, die naar de schouderstreek uitstraalt, terwijl ook de alg. toestand van den patiënt zeer slecht kan worden (typische geel-vale gelaatsuitdrukking bij 1.). Drukt het abces op een grootere galgang, dan kan ook echte geelzucht ontstaan. Bij onderzoek kan soms een in bepaalde richting opgetreden duidelijke leververgrooting worden geconstateerd. Groeit het abces naar de oppervlakte, dan kan doorbraak naar buikholte, long (ophoesten van etter) of ook via de huid naar buiten plaats vinden. De meest voorkomende oorzaak van 1. is amoebendysenterie (> Dysenterie), waarbij door transport van Namen van plaatsen, personen enz., die men niet onder Le vindt, zoeke men op het hoofdwoord amoeben via de bloedbaan in de lever een etterige ontsteking, gevolgd door abcesvorming, ontstaat. Is voor 1. in het algemeen chirurgisch ingrijpen noodzakelijk, bij het door amoebendysenterie veroorzaakte 1. ziet men dikwijls voortreffelijke resultaten van een behandeling met emetine-injecties. Toch is ook hier, indien het at) 'es met deze behandeling niet verdwijnt, soms nog chirurgische behandeling noodzakelijk. Zie ook > Leverziekten en > Leveroperatie. L. is een ernstige aandoening, die niet zelden den dood veroorzaakt. E. Hermans. Leverancierscrediet, crediet, dat de leverancier aan zijn afnemers verstrekt. Oorspr. werd > braakliggend kapitaal hiervoor gebruikt. Het 1. stimuleert den afzet en wordt vooral verleend door bedrijven met veel vaste kosten, dus bedrijven, die er groot belang bij hebben hun afzet te vergrooten. Dit is bijv. in ruime mate toegepast door de bierbrouwerijen. Bij ondernemingen met veel seizoenschommelingen zal het I. de kapitaalbehoeften sterk reduceeren. Zaken met groote omzetsnelheid kunnen met behulp van het 1. hun voorraden hierdoor financieren. Wordt het 1. voor langeren tijd verleend dan voor verkoop of verwerking der goederen noodig is, dan kan het gedeeltelijk ook in de andere kapitaalbehoeften der ondernemingen voorzien. L i t. : N. J. Polak, Benige grondslagen voor de financiering der Onderneming (51932). v. Vugt. Leverblocm (Anemone hepatica of Hepatica triloba), een plantensoort van de fam. der ranonkelachtigen, komt in N.O. Europa en Siberië voor met blauwe, soms witte of rosé bloemen en bloeit vroeg in het voorjaar. De I. wordt ook gekweekt. Lcverbot (Fasciola hepatica of Distomum hepaticum) is een diertje, dat tot de trematoden of zuigwormen behoort en de veroorzaker is van een ziekte, die den naam distomatosis draagt. In vele landen wordt de leverbotziekte bij dieren aangetroffen (in Ned.o.a.bijv. bij runderen, geiten en schapen), in sommige streken, bijv. Tonkin, komt 1. ook bij den mensch voor. De eitjes komen vooral in warme tochtige plaatsen tot ontwikkeling en na nog een tusschenstadium in het water of ook in slakken te hebben doorgemaakt, komen de larven met voedsel of drinkwater in het lichaam van mensch of dier. Doordat de larven zich in de galgangen nestelen, ontstaat eerst leverzwelling en geelzucht, dan bloedarmoede, die een beduidenden omvang kan aannemen. De patiënten hebben koorts, vermageren en worden benauwd: vrij vocht komt in de buikholte en er ontstaat zucht. Ten slotte verlaten de parasieten het lichaam, waardoor, indien de patiënten intusschen niet te zeer verzwakt zijn, herstel kan optreden. Therapeutisch is aan deze ziekte niet veel te doen. Aanbevolen wordt wel een extract van Rhizoma filicco, den wortelstok van Aspidium filix mas., of ook wel 01. chenopodii. Bilharzia-ziekte of > schistosomiasis wordt veroorzaakt door evenals de 1. tot de trematoden beboerende parasieten, schistosomen genaamd. E. Hermans. Lcvering is de overdracht van de verkochte zaak in de macht en het bezit yan den kooper. Het is de belangrijkste wijze van eigendomsverkrijging ( Eigendom). Ned. recht. Bij en door de 1. (overdracht) gaat de eigendom over, doch slechts indien deze geschiedt ten gevolge van een rechtstitel van eigendomsovergang (bijv. koop of schenking) afkomstig van dengene, die gerechtigd was over den eigendom te beschikken (art. 639 8.W.). Zulk een rechtstitel van eigendomsovergang wordt ook wel oorzaak van de 1. genoemd. Vrij algemeen wordt aangenomen, dat indien de oorzaak achteraf nietig blijkt te zijn of vernietigbaar, de oorspr. eigenaar slechts een persoonlijke vordering heeft tot schadevergoeding voor het onverschuldigd geleverde. Vlg. deze opvatting staat de 1. op zichzelf, los van de geldigheid der oorzaak (abstract stelsel). Hiertegenover staat de meening, dat de 1. en daarmede de eigendomsovergang afhankelijk is van de al dan niet geldigheid der oorzaak. Met de oorzaak valt dan de eigendomsovergang weg en het geleverde goed kan met een zakelijke actie worden teruggevorderd (causaal stelsel). Volgens art. 667 B.W. geschiedt de 1. van roerende lichamelijke zaken door de enkele overgave door den eigenaar of in zijn naam verricht of door de sleutels van het gebouw, waarin die zaken zijn, over te geven. L. is niet noodig, indien de verkrijger de zaak reeds krachtens een anderen titel, bijv. huur of leen, onder zich heeft (brevi manu traditio). L. van schuldvorderingen op naam en andere onlichamelijke zaken geschiedt door middel van een authentieke of onderhandsche akte. Die overdracht werkt eerst tegen den schuldenaar vanaf de beteekening aan hem gedaan of nadat hij deze schriftelijk heeft erkend (> Cessie). De 1. van schuldvorderingen aan toonder geschiedt door de overgave, die van schuldvorderingen aan order door de overgave en het endossement van het papier. Beteekening is hier niet noodig (art. 668 8.W.). Onroerende zaken worden overgedragen door de overschrijving van de transportakte in de daartoe bestemde registers (art. 671 8.W.). Deze overschrijving kan na faillietverklaring niet geldig meer geschieden (art. 36 F). Bronsgeest. Belg. recht. Del. moet geschieden binnen den tusschen partijen bedongen tijd en op de plaats, waar het verkochte goed zich tijdens den verkoop bevond, tenzij daaromtrent een andere overeenkomst werd getroffen. De 1. geschiedt op verschillende wijzen, o.m. door wezenlijke afgifte; door overhandiging van de sleutels van de gebouwen, waarin de verkochte waar zich bevindt; door enkele toestemming der partijen; door afgifte van eigendomstitels of bescheiden (cognossementen, vrachtbrieven, cedels, enz.). De kosten van 1. zijn in beginsel ten laste van den verkooper, die van afhaling moeten door den kooper gedragen worden. (B.W. art. 1604 vlg.). Leverbot (sterk vergroot). In tegenstelling met de bepalingen van liet Ned. Burg. Wetboek is in België de verkoop voltrokken door de overeenkomst van de partijen aangaande de de verkochte zaak en den prijs, zelfs al is de l. nog niet geschied (art. 1583). Rondou. Leve ing in koopers keuze (handelseco n.). De kooper heeft het recht, om binnen een overeengekomen termijn levering te eischen op een tijdstip te zijner keuze. Hij moet hiervan bericht geven aan den verkooper, opdat deze tijdig maatregelen voor het vervoer kan nemen. Heeft de verkooper de keuze, dan spreekt men van levering in vcikooperskcuze. Levcringstijd. Deze is meestal in de koopcon- Namen van plaatsen, personen enz., die men niet onder Le vindt, zoeke men op het hoofdwoord tracten vastgelegd. Is dit niet het geval, dan moet de verkooper dadelijk na het sluiten van de koopovereenkomst leveren. Naar het tijdstip van levering kan men onderscheiden: prompte levering en termijnlevering, d.i. levering na zekeren tijd. De beteekenis van prompt is in verschillende branches en op verschillende plaatsen niet dezelfde. Witsenboer. Leverkruid (Eupatorium cannabinum), ook koninginnekruid of Cunegondakruid genoemd, een van de 400 soorten van het geslacht Eupatorium, een samengesteldbloemige, komt veel langs waterkanten en op moerassige veengronden voor. Het is een bijna H/sj m hooge overblijvende plant met blauwrose bloemen. Het donkerder gekleurde purper 1., E.purpureum, uit N. Amerika, wordt als sierplant gekweekt. Bonman. Leverlob en Icvcrlobje zijn onderdeelen van de > lever. Levermossen (Hepaticae), een klas van lagere planten met weinig ontwikkelde, soms geheel ontbrekende voorkiem. Twee orden, de Marchantiales en Antherocerotales hebben thalloïden vorm, terwijl de derde, de Jungermanniales, die de meeste geslachten en soorten omvatten, meer op de bladmossen gelijken, daarvan echter verschillen, doordat de blaadjes de middennerf missen. Zij groeien over de geheele aarde op vochtige plaatsen. De sporendragers springen met kleppen open en missen het huikje. Voor den mensch zijn ze niet van bijzonder nut. Bonman. Leveroperatic. De leverchirurgie tracht de bloeding bij leverwonden te stelpen, leverabcessen te openen, levergezwellen te verwijderen, den gestoorden bloedsomloop te herstellen. De techniek der leveroperatics wordt vooral beheerscht door het vraagstuk der bloedstelping. Leveroij, kerkdorp in de Ned.-Limb. gem. ■> Nederweert en > Heijthuizen. Leverpastei is een vleeschconserve, bestaande uit fijngemalen lever, gemengd met vet en fijngemalen vleesch, en door verhitting in blik gesteriliseerd. Men gebruikt voor de bereiding vooral varkens- en runderlever. Meestal worden vsch. specerijen en zout toegevoegd. Als bindmiddel wordt meel gebruikt, waarvan de Warenwet een gehalte tot 4% toelaat. De samenstelling van de vsch. fabrikaten loopt sterk uiteen. Lcvcrpoort, proeve in de > lever. Leverpreparaten, > Orgaanpreparaten. Leverrier, Uibain Jean Joseph, chemisch ingenieur, later astronoom. * 11 Maart 1811 te St. Ló, f 23 Sept. 1877 te Parijs. Hield zich vooral bezig met de theorie der planeten- en kometenbewegingen. Berekende in 1846 uit de storingen in de baan van Uranus de plaats van een nieuwe planeet, die direct door Galle in Berlijn werd gevonden, en den naam Neptunus kreeg. P. Bruna. Levcrstad, plaats in Belgisch-Kongo, in deprov. Leopoldstad, district Kwango, aan de rivier de Djoema (XV 612 D4). Handels- en nijverheidscentrum. Belangrijke fabrieken van palmolie van de Huilerie du Congo Beige (H.C.8.). Gasthuis; verplegingspost. Missiepost der Jezuïeten en Zusters van de H. Maria; Beroepsschool der H. C. 8., bestuurd door de Broeders van Liefde. Monhe-im. Levertin, Oskar, Zweedsch dichter van neo-Romantische richting en letterkundig criticus. * 17 Juli 1862 te Gryt (Norrköping), f 22 Sept. 1906 te Stockholm, waar hij hoogleeraar was. Begonnen met naturalistische novellen (Smamynt, 1883; Konflikter, 1885), ging L. na de pessimistische, gedrukte verhalen Pepitas Bröllop (1890) en Livets Fiender (1891) tot neo-Romantische lyriek en vertelkunst over: Legender och Visor (1891); Rokoko-noveller (1899) en Magistrame i Oesteras (1900). De poëzie van L. (die als zoon van een Joodsch kunsthandelaar van zijn jeugd af in den eerbied voor de kunst leerde opgaan) is die van een vormkunstenaar en neemt dikwijls haar toevlucht tot objectieve symboliek (Nya Dikter, 1894; Dikter, 1901; Sista Dikter, 1906). De grondtoon blijft er het modern cultuurscepticisme; maar het heimwee naar een vroom mysterie is er niettemin. üi t g.: Samlade Skrifter (24 dln. 1909 vlg.). —L i t.: V. Söderhjelm, O. L. (2 dln. 1914-’17); D. Sprengel, O. L. (21918). Baur. Levermos (Marohantia) (vergroot). Levertraan, bleek- of goudgele vette olie, verkregen uit de versche levers van Gadus morrhua en eenige naverwante soorten van hetzelfde geslacht. De kabeljauw zwemt tegen den tijd van het kuitschieten in scholen van meerdere km lengte en eenige m dikte naar de Noorsche (Maart) en Amerikaansche (April-Juni) kust. Men onderscheidt twee belangrijke vangsten: de Gydefiske langs de geheele Noorsche kust, vnl. bij de Romsdalfjord en bij de Lofoten, waarbij 10-50 millioen kabeljauwen gevangen worden en de Loddefiske op de kusten van Finmarken bij 70°N. De lodde, Mal lotus arcticus, een kleine visch, die in de N. Ijszee leeft, komt in Maart-April, achtervolgd door groote scholen andere visschen; kabeljauwen, schelvisschen, heilbotten, rondoogen en haaien, naar de kust van Finmarken om kuit te schieten. De Finmarksche 1. is dan ook, in tegenstelling met de Lofotische en de Nordlandsche (in Nordland bereid uit levers van bij de Lofoten gevangen visschen), niet uitsluitend van kabeljauwen afkomstig, maar ook van andere visschen: dorsch, schelvisch, ijshaai. Kabeljauw-visscherij heeft men verder op de kusten van Ijsland, nabij de Faroër, de Shetland- en de Orkadische eil., Doggersbank en New-Foundland. Gedurende de vangst worden de levers uit de visschen genomen en in tonnen geworpen, waar zich weldra een laag traan op de massa afzet: de zgn. lektraan, een natuurtraan van de fijnste kwaliteit, licht verteer- Namen van plaatsen, personen enz., die men niet onder Le vindt, zoeke men op het hoofdwoord baar, goudgeel, niet onaangenaam van smaak; daarna donkerder traan. Tegenw. wordt de vangst zoo spoedig mogelijk aan land gebracht, zieke (gevlekte, roode of groene) levers en galblazen verwijderd, de rest gewasscben en in door stoom verwarmde ketels uitgesmolten, waardoor men een weinig gekleurde, nagenoeg smakelooze olie verkrijgt, die warm gecoleerd, met lauw water gewasschen en vervolgens gelagerd wordt in een koelkelder, waar de stearine zich afscheidt: zgn. vorstvrije 1. De ketels worden daarna sterker verhit, waardoor een donkerder fractie met sterker reuk en smaak verkregen wordt, de rest wordt in zakken opgehangen, waardoor de achtergebleven olie uitlekt: zaktraan, posetran, die alleen voor techn. doeleinden gebruikt wordt, na nog verdere verhitting: de brantran. De rest der levers wordt gedroogd en als veevoeder gebruikt. L. bevat naast tripalmitine en tristearine hoogere onverzadigde vetzuren: gadoleïnezuur 02|I1I3S02, therapinezuur C,8H2(j02, clupadonzuur H 22 eiv it, lecithine, cholesterine, aminen en vitamine A en D. Sinds de ontdekking van deze vitaminen is het gebruik van 1. door de officieele geneesk. opnieuw gepropageerd (vooral voor kinderen, voor klierachtigheid, Engelsche ziekte, enz.); als volksmiddel was 1. sinds onheuglijke tijden zeer gewaardeerd. Het Ned. Rijksinstituut van de Volksgezondheid verleent aan 1., die aan de daarvoor gestelde eischen: per gram minstens 50 Lovibondeenheden vitamine A en 125 internat, therapeutische eenheden vitamine D bevat, een rijks-contrölemerk. L. wordt in de geneesk. als zoodanig, in den vorm van emulsie, o.a. gemengd met calciumzouten als Scott’s emulsie, en in zalven gebruikt, in de industrie als smeerolie en ter bereiding van geharde vetten. L i t.: Comm. Ned. Pharm. (111 51926). Hillen. Levervlekken zijn geel tot geelbruine verkleuringen in de huid, die in weerwil van den naam niets met de lever te maken hebben. Ze bestaan soms aangeboren, ontstaan echter vooral in het latere leven, vnl. in gezicht en hals tijdens de zwangerschap, of bij aandoeningen der vrouwelijke geslachtsorganen (chloasma uterinum). Ook bij maagdarmstoornissen worden 1. gevonden. E. Hermans. Leverziekten. Zooals in de bespreking van den bouw der ■> lever is uiteengezet, komt het bloed uit de vaten van maag en darm, nadat de voedselbestanddeelen daarin zijn opgenomen, in de lever terecht. Aldaar wordt het voedsel voor gebruik verder geschikt gemaakt en een gedeelte hiervan in den vorm van glycogeen als reserve opgezameld. Eventueel aanwezige vergiften worden in de lever in niet giftige verbindingen omgezet. Is het vergif te sterk of de hoeveelheid te groot, dan zal juist het leverweefsel hiervan de nadeelige gevolgen ondervinden. Zoo kunnen vergiftigingen met phosphor, arsenicum, alcohol aanleiding geven tot ernstige leverziekten. Ook wanneer een der deelen van het maagdarmkanaal door ziekte is aangetast, zal zich de ontsteking of gezwelvorming langs de bloedbaan het eerst in de lever vastleggen (leverabcesscn bij blindedarmontsteking, bij amoebendysenterie, leverkanker bij kanker van de maag). Een andere functie van de lever is deze, dat zij de gal vormt, welke dan langs de galwegen in den darm wordt afgescheiden, nadat zij in de galblaas is bewaard. Ook langs dezen weg weet het lichaam giftige stoffen af te voeren. Is deze galvorming of afscheiding gestoord, dan kan icterus (geelzucht) optreden. Behalve dit belangrijk verschijnsel vindt men bij 1. vaak stoornis in de maag en darmen. Bij sommige 1. is de lever door bindweefselwoekering geschrompeld (levercirrhose) en kan het aangevoerde bloed niet behoorlijk passeeren. Het bloed moet het hart bereiken langs bloedvaten, die in normale omstandigheden niet deze bloedhoeveelheid te verwerken krijgen; deze zetten uit en kunnen barsten (met als gevolg bloeding, speciaal uit den slokdarm). Ook hoopt zich hierdoor vocht in de buikholte op. Bij de 1. zijn de functies van de lever in mindere of meerdere mate gestoord. Zoo is een van de middelen om 1. aan te toonen gelegen in de omstandigheid, dat men den patiënt bepaalde stoffen toedient en nagaat of deze op dezelfde wijze door de lever worden afgebroken of uitgescheiden, als dit bij normalen het geval is. Het spreekt vanzelf, dat bij dgl. 1. het toegediende voedsel zoodanig zal moeten zijn, dat de lever zoo weinig mogelijk belast wordt; eiwit geeft hier de sterkste belasting. Vooral koolhydraten worden daarom toegediend, terwijl dikwerf tevens insuline wordt ingespoten, waardoor de lever in staat is meer koolhydraten uit het voedsel in reserve vast te leggen. Zie verder ook ■> Leverabces. Voor ziekten der galwe g e n, zie > Galblaasziekten. v. Balen. Levi, 1° derde zoon van Jacob, welke hem geschonken werd door Lia. Hij wreekte op gruwzame wijze de onteering van zijn zuster Dina door Sichem. Op den derden dag na de besnijding, welke de zonen van Jacob als voorwaarde voor het huwelijk van Sichem met Dina gesteld hadden, overviel L. met zijn broeder Simeon de Sichemieten, die wegens wondkoorts weerloos waren, en doodde hen (Gen. 34). Door zijn zonen Gersom, Kaath en Merari werd hij de stamvader der drie Levietengeslachten, die met de zorg voor den eeredienst belast werden. > Levieten. 2° Oorspr. naam van den apostel Matthaeus (Mc. 2.14). Heulers. Lcvi, Hermann, dirigent. * 7 Nov. 1839, f 18 Mei 1900 te München. Leidde Wagner’s Parsival voor de eerste maal te Bayreuth. Ook als componist en schrijver had L. verdienste, terwijl hij Mozart’s Cosi fan tutte, Don Juan en Figaro voor de Duitsche opera bewerkte. L i t.: E. Possart, Erinnerungen an H. L. (1900); L.’s Briefwechsel mit Brahms (VII). Koole. Leviathan is in den Bijbel een groot dier, ofwel de krokodil, of een zeemonster, misschien de walvisch. Het is geen mythologische verschijning, maar symboliseert in sommige teksten vijanden van Israël. Vgl. Job 3.8; 40.20; Is. 27.1; Ps. 73.14; Ps. 103.26. Levico, badplaats in de Ital. prov. Trient (46°1'N., 11°19'0.), gelegen op 300 m hoogte; ruim 7 000 inw. (Kath.). Twee koude ijzerarsenicum-bronnen. Drinkkuur bij kachectische toestanden en bleekzucht. Levier, stuurhefboom ter bediening van het hoogteroer en van de vleugelklappen (aüerons) van een vliegtuig. Het hoogteroer wordt op en neer bewogen door naar voren of naar achteren brengen van den stuurhefboom; de beweging van de klappen heeft plaats door hetzij den stuurhefboom naar links of naar rechts te brengen (bij kleinere vliegtuigen), hetzij door een handwiel (waaraan een schijf), dat aan de bovenzijde van den stuurhefboom bevestigd is, te draaien (bij zwaardere en bij watervliegtuigen). De koppeling van hoogteroer en vleugelklappen aan den stuurhefboom is zoodanig gekozen, dat het vliegtuig bij het vliegen, wanneer het op eenigerlei wijze Namen van plaatsen, personen enz., die men niet onder Le vindt, zoeke men op het hoofdwoord uit het evenwicht geraakt, bijv. door > remous, door de reflexbeweging van den vlieger weer in zijn oorspr. stand gebracht wordt. Duikt bijv. het vliegtuig onverwacht („den neus er in steken”), dan gaat de vlieger onwillekeurig achteroverzitten, daarbij den stuurhefboom medenemende. Koppert. Levieten, in ruimeren zin alle personen van den stam Levi, die allen geroepen waren tot den eeredienst van Jahwe, sinds de oudste tijden. Dit voorrecht was hun door God geschonken om de trouw bij den Sinaï getoond aan Zijn dienst (Ex. 32.26). In meer beperkten zin zijn ze diegenen uit den stam Levi, die niet van Aaron afstammen en alleen voor de lagere bedieningen als helpers der priesters zijn bestemd. Volgens de boeken der H. Schrift gaat deze organisatie terug tot Moses (Ex. 38.21; Num. 3.11; 26.62 enz.). In verband met de Pentateuch-critiek beschouwde de critische school de voorstelling van den Bijbel als een vervalsching der feiten. Het onderscheid tusschen Levieten en Levietische priesters zou door Ezechiël zijn doorgevoerd. Deze meening is niet te houden. De werkzaamheden der Levieten hebben zich in den loop der geschiedenis sterk vermeerderd, zoodat ook hun invloed toenam. Koning David verdeelde ze in vier groepen en elke groep in 24 klassen, die telkens van dienst verwisselden. Omdat de L. bij de verdeeling van Canaan geen bezit ontvangen hadden, gaf Josue aan hen als woonplaats de zgn. > Levietische steden. Zij leefden van de opbrengst der voorgeschreven tienden en van de offergaven der Israëlieten. C. Smits. De naam Leviet werd in later tijd in de liturgie ook gebruikt voor de diakens (gelijk heden nog in de wijdingsgebeden), als toegewijd aan den dienst van Gods Kerk. Levietische steden, de 48 steden, welke in Canaan aan de Levieten werden toegewezen, omdat zij geen stamgebied ontvingen (Num. 35.1-8). Van deze steden werden er 13 bestemd voor de priesters en 36 voor de overige Levieten. Levin, J. Ra h e 1, ->■ Vamhagen. Leviraat, > Zwagerhuwelijk. Levistieum officinale, geneeskrachtige plant van de fam. der schermbloemigen, in Ned. bekend als lavas of lubbestok. Wordt ca. 2 m hoog. Bloemen geel, bladeren gevind. L. is inheemsch in Z. Europa en wordt in onze streken op kleine schaal gekweekt; komt ook verwilderd voor. Wordt wel gebruikt bij de bereiding van confituren. – Levitatie, in de mystiek een merkwaardig verschijnsel, meest bij extase voorkomend, waarbij de betreffende personen in mindere of meerdere mate onttrokken blijken aan de wetten der zwaartekracht, waardoor zij in den regel slechts weinig, somtijds echter ook meters van den grond worden opgeheven, zichzelve gemakkelijk verplaatsen of door anderen verplaatst worden, door het water worden gedragen, enz. In de levens van zeer vele mystieke en heilige personen wordt dit verschijnsel beschreven, bij een vrij groot aantal zoo nauwkeurig en door geloofwaardige getuigenissen gestaafd, dat aan het voorkomen van dit verschijnsel niet kan worden getwijfeld. Het houdt nauw verband met het verschijnsel in het gewone leven, waarin moeilijke levensomstandigheden den mensoh „met looden schreden” doen voortgaan, een blijde tijding of vooruitzicht „vleugelen geeft” en de schreden licht maakt. Het vergezelt psychische toestanden, waarin de geest zoo goed als geheel aan het aardsche is onttogen en het lichaam naar hoogere sferen opvoert en het dikwijls ook voor andere gewone inwerkingen en aandoeningen ongevoelig maakt. Ribet en Scaramelli, die over dit verschijnsel eenigszins uitvoeriger schrijven, zijn geneigd er een bovennatuurlijke werking in te zien, terwijl Görres meer geneigd is, het als een merkwaardigen lichamelijken toestand te beschouwen, welke natuurlijkerwijze voortvloeit uit een door bovennatuurlijken invloed te voorschijn geroepen psychischen toestand, die zijn uitwerking op het niet missen kan. Al mag men tot deze laatste verklaring overhellen, het valt niet te ontkennen, dat de levitatie-verschijnselen somtijds zoo ver gaan, dat het wel gemakkelijk, maar nauwelijks redelijk verantwoord lijkt, deze toestanden slechts in hun grondslag wonderbaar te noemen en niet als wonderen op zicbzelve te beschouwen. Görres’ verklaring, waarbij hij de menschen met de vogelen vergelijkt, is niet vrij van fantastische elementen, zoodat men ze moeilijk als een bevredigende verklaring kan aanvaarden. Hij wijst intusschen op verwante verschijnselen in somnambulistischen toestand, waardoor een natuurlijke verklaring niet geheel ongegrond mag worden beschouwd, al is zij tot heden niet bevredigend gegeven. Ook de H. Tercsia schijnt naar een natuurlijke ontwikkeling van een bovennatuurlijken psychischen toestand over te hellen. Lit. : Ribet, La Mystique divine {II 1895, 638- 659) ; J. v. Görres, Die Christl. Mystik (II 1836, 515- 564); H. Terosia, Boek v. h. Leven (hlst. 20); id.. Kasteel der Ziel (Verblijf VI, hfst. 4). Brandsma. Leviticus, een der 0. Test. boeken van den > Pentateuch. Het bevat voor het grootste gedeelte voorschriften over den dienst der Levieten voor het heiligdom der Israëlieten. In zijn geheel is het een verzameling van wetten. Levkas, andere spelling voor > Leukas. Levoca (Duitsch: Leutschau), stad in Tsjeoho-Slowaldje aan den Z.O. voet van den Tatra, ca. 7 500 inw.; badplaats. Levoz, No ë 1, koopman te Luik. Speelde een eroote rol in de Luiksche Revolutie van 1789. Aan L. werd nl. verboden te Spa een speelzaal te openen. Hij opende deze toch, waarop ze door mil. macht werd bezet. L. wist het volk voor zijn zaak te passionneeren. Stilaan ontstond dan de Revolutie van 1789. Als persoon was L. weinig interessant. De rol, die hij speelde, was meer het gevolg van de omstandigheden dan van L.’s eigen kwaliteiten. Valvekens. Levy-Brühl, L u c i e n, philosoof en socioloog. * 10 April 1857 te Parijs. Sinds 1908 prof. aan de Sorbonne aldaar. Hij is positivist en volgeling van Aug. Comte en Dorkheim. Bestudeerde vooral de mentaliteit der > Primitieven. Voorn, werken. Over phil.: L’Allemagne depuis Leibniz (1890); La Philos. d’Aug. Comte (1900). Over sociologie: La raorale et la Science des moeurs (1903); Les fonotions mentales dans les sociétés inférieures (1910); La mentalité primitive (1922); L’Ame primitive (1927). Levyssohn Norman, Henry David, Oost-Indisch ambtenaar. * 21 Juni 1836 te Den Haag, f 8 Juni 1892 aldaar. Promoveerde 1867 te Leiden op proefschrift „De Britsche heerschappij over Java en onderhoorigheden”. Maakte snel promotie, 1864 directeur van Binnenl. Bestuur, 1873 alg. secretaris. In 1874 belast met een plaatselijk onderzoek naar de werking der agrarische verordeningen, werd hij al spoedig teruggeroepen, omdat de talrijke conversies van communaal in erfelijk individueel grondbezit in de door hem bezochte streken aan pressie zijnerzijds Namen van plaatsen, personen enz., die men niet onder Le vindt, zoeke men op het hoofdwoord werden toegeschreven. In 1877 lid van den Raad van Indië geworden, ging hij in 1878 om gezondheidsredenen met verlof naar Nederland. In 1880 herbenoemd tot lid van den Raad, nam hij in 1884 ontslag en keerde hij naar Ned. terug, waar hij in 1888 lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal werd voor het district Rotterdam. Als zoodanig had hij vooral belangstelling voor Ind. zaken. Olthoj. Lewedorp, dorp in de Zeeuwsche gem. ’s > Heer- Arendskerke. Lewis of Lewis With Harris, het Noordelijkste en grootste eiland van de Hebriden, gelegen vóór de N.W. kust van Schotland (Xll 464 C 2-3). Grootste lengte van N. naar Z. 100 km, grootste breedte 60 km. Opp. 2 260 km2; ca. 32 000 inw. Klimaat ruw, bodem meestal veenachtig, onvruchtbaar; hier en daar verbouw van gerst en aardappelen; daarnaast veeteelt. De eenige stad is Stomaway. Vele herinneringen aan het Keltisch heidendom. G. de Vries. Lewis, 1° Matthew Gregory, Eng. romanschrijver. * 9 Juli 1776 te Londen, f 14 Mei 1818 op de thuisreis uit Jamaica. Schrijver van griezelverhalen (Gothic novels ; novels of terror) vol geheimzinnige verschrikkingen en rillingverwekkende onmogelijkheden, op kerkhoven, in grafkelders etc., die een tijd lang en vogue waren in Eng. (vgl. de romans van Horace Walpole en Clara Reeve). L.’s bekendste werk is Ambrosio, or The Monk (1796). F. Visser. L i t.: E. A. Bakker, The Hist. of the Engl. Nov.; The Novel of Sentiment and the Gothie Romance (1934). 2° Sinclair, Amer. romanschrijver. * 7 Febr. 1886 te Sauk Center (Minnesota). Zijn vader was arts. L. studeerde aan de Yale-universiteit, was daarna journalist, bereisde vrijwel de geheeleVer. Staten, waarbij hij uitgebreid materiaal opdeed voor zijn romans, die vsch. aspecten van het Amer. leven weergeven. Zijn succes begon met Main Street (1920), waarin hij een typische stad uit het Westen beschrijft; in Babbitt (1922) verhaalt hij ’t leven van den Amer. zakenman in zijn verschrikkelijke geborneerdheid; in Arrowsmith (1925, Ned. vert. zelfde titel) laat hij de toestanden onder medici zien, in Elmer Gantry (1927, Ned. vert. zelfde titel), wel in het bijzonder eenzijdig en daarom bijzonder gevaarlijk, schetst hij het gezwendel van sommige Amer. evangeliepredikers; in Ann Vickers (1931, Ned. vert. zelfde titel) beschrijft hij het Amer. gevangeniswezen. Hoewel zeer rijk gedetailleerd en vol kennis van zaken, heeft zijn werk al de nadeelen van het satyrische; het is eenzijdig, propagandistisch, blijft daarom beperkt, ook wat de milieukeuze betreft; de brillante stijl en het vernuftige caricaturiseeren van personen en toestanden blijken op den duur meer overbluffend te zijn geweest dan overtuigend; voor een volkomen bevredigende weer- gave van het Amer. leven mist L. ten slotte het dieper inzicht in de problemen, die zich daarbij voordoen. Verdere werken: o.m. Our Mr. Wrenn (1914); The Trail of the Hawk (1915); The Job (1917) ; Free Air (1919); Mantrap (1926); The Man who knew Coolidge (1928); Dodsworth (1929); It Can’t Happen Here (1935). L i t.: Parrington, S. L. (1927); Sheman, The signiticance of Sinclair Lewis (1922); Harrison, S. Lewi s (1928). J. Panhuijsen. Lewislet behoort tot de > blaartrekkende gassen en werd tegen het einde van den Wereldoorlog door prof. Lewis (Amerika) ontdekt, doch in dien oorlog niet meer toegepast. Aanvankelijk meende men, dat dit strijdgas alle andere in aanvalskracht en uitwerking verre zou overtreffen (dew of death = dauw des doods). Het staat echter in militaire bruikbaarheid achter bij het > mosterdgas, omdat het zich, ih tegenstelling met dit laatste, bij aanraking met de huid en bij inademing onmiddellijk openbaart en bovendien in contact met water snel hydroliseert. Fiévez. Lcwisohn, Ludw i g, Amer. romanschrijver en criticus. * 1882 te Berlijn. L. ging in 1890 naar Amerika, stud. aan het college van Charleston en van Columbia, was redacteur van vsch. tschr. en leeraar. Zijn romans houden zich vooral bezig met het Jodenvraagstuk in Amerika, met de ontwikkeling van muzikaal aangelegden en met onberaden huwelijken; het is realistisch en vaak verkeerdelijk tendentieus, maar het bevat gewoonlijk ook verteederder, romantischer gedeelten, die niet zonder bekoring zijn; eischt groote voorzichtigheid. Voorn, werken. Romans: The Broken Snare (1908); Roman Summer (1927) ; The Case of Mr. Crump (1927) ; The Island Within (1928). Critieken : The Modern Drama (1915) ; The Drama and the Stage (1922); The Creative Life (1924). J. Panhuijsen. Lewohajoiig (soms Lowajong, Lawajong, Lewajong), voorm. landschap in Ned.-Tndië; bij Gouv. Besl, van 26 Mei 1929 nr. 19 als zelfstandig landschap opgeheven en gevoegd bij > Larantoeka; ruim 3 000 inw. (allen Mohamm.). Lewol«>ba, missiestatie op Lomblen [Ned.- (Oost-)lndië], tweede basis voor het missiewerk aldaar ; gestidit op een vroegere, mislukte klapperontginning. Lewotobi, 1° (soms minder juist Lobitobi genaamd) dubbelvulkaan op Flores; bestaat uit den L. Laki-laki (hoogte 1 690 m) en den L. Perempoean (hoogte 1 704 m); zeer actieve vulkanen. Vele uitbarstingen zijn bekend. Rond den L. ligt een zeer bloeiend missiegebied met vsch. staties. Als een krans liggen de kerkjes rondom den voet van den grooten berg. 2° Straat Lcwotobi, Z. uitgang van het Nauw van Larantoeka, (N.0.1.), 3 km breed, minste diepte 20 m; 4 rotseilandjes liggen er in. waarvan het grootste is Poelau Kambing met een hoogte van 36 m. De stroom wisselt alle 6 uur en is nooit sterker dan 5 km. v.d. Windt. Lex ad amorem, > Volksrechten. Lex Aebutia, Rom. wet uit de 2e e. v. Chr., waardoor naast het reeds bestaande vormelijke geding „per legis actionem” (-> Legis actio) ingevoerd is de procedure „per formulam” (> Formula). Sinclair Lewis. Lex Alaniannorum, Lex Baiuwariorum, Lex Burgundionum, -> Volksrechten. Lex citandi, keizerlijke verordening van 426 n. Chr. (Cod. Theod., 1.4.3), waarbij geregeld wordt, welke waarde de rechter heeft toe te kennen aan de Namen van plaatsen, personen enz., die men niet onder Le vindt, zoeke men op het hoofdwoord sententies der vijf groote Hom. juristen (Papinianus. Paulus, Ulpianus, Modestinus, Gaius). Is hun meening in een bepaalde rechtskwestie eensluidend, dan is de rechter aan die meening gebonden. Anders is de meening der meerderheid bindend. Staken de stemmen, dan gaat de meening voor van hen, aan wier zijde Papinianus staat. Zegt de laatste bij gelijkheid van stemmen zijn meening niet, dan is de rechter vrij. Hermesdorf. Lexell, Anders Johann, Finsch wiskundige. * 24 Dec. 1740 te Abo, f 30 Dec. 1784 te Petersburg. Hij woonde in St. Petersburg vanaf 1768. werd er in 1769 lid van de Academie en in 1771 hoogleeraar in astronomie. Naast astron. verhandelingen (vnl. over de zonsparallax) schreef hij een aantal artikelen over wiskunde en mechanica. In de bolmeetkunde heet cirkel van Lexell de meetk. plaats van de toppen van boldriehoeken met dezelfde basis en dezelfde oppervlakte. Dijksterhuis. Lex Frisionum, -> Friesland (sub VI Friesch recht); > Volksrechten. Lex hac edictali, keizerlijke verordening van 472 n. Chr., opgenomen in den Cod. Justin. (5.9.6.), waarbij aan den hertrouwden ouder (die kinderen heeft uit eerste huwelijk) verboden wordt aan den nieuwen echtgenoot meer dan het minste kindsdeel te vermaken of te schenken. Hermesdorf. Lex Hortensia, Rom. wet van ca. 286 v. Chr., waardoor bepaald wordt, dat het in de plebs-vergadering (> Concilia plebis) genomen besluit (plebiscitum) bindend zal zijn voor het geheele Rom. volk (populus). Lexicologisehe talen zijn talen, waarbij de woorden vnl. enkelvoudige woorden zijn in tegenstelling met ideologische talen, waarbij de woorden vnl. etymologisch-bewuste samenstellingen of afleidingen zijn, die dus meerdere gedachteninhouden noemen; l.t. noemen de dingen, ideologische talen definieeren ze. Het Fransch bijv. is meer lexicologisch dan het Ned. Denk aan sortir uitgaan, entrer = binnenkomen, copier = overschrijven, rendre = teruggeven. Weijnen. Lexicon [< Gr. legein = spreken, vandaar lexikos, het woord betreffende, en lexikon (onder verstaan : biblion, boek), woordenboek], oorspr. dus de verzamelde woorden van een taal of schrijver (bijv. Homeruslexikon) met taalkundige toelichting. Lexicologie is dan ook de leer omtrent de ordening van een taalschat volgens wetensch. beginselen; lexicograaf de samensteller van een dergelijk lexicon. Ned. lexica. De oude zgn. Glossaria, Vocabularia, Dictionaria enz. zijn tot de 1. in strikten zin berekenen. Over de voorn. Nederlandsche hiervan het volgende. Reeds vroeg werden ten behoeve van den lezer en den klerk moeilijke Lat. woorden in het hs. zelf verklaard door een aequivalent in de moedertaal op den rand of tusschen de regels aangebracht. Zulke „glossen” in een lijst verzameld heeten glossarium, waarin de klerken hun moedertaal (Lat.-Ned.), later door hun moedertaal het Latijn (Ned.-Lat.) aanleerden. Zulke waren in de Nederlanden: het Glossarium Harlemense, het Glossarium Bemense, het Glossaire flamand (Brugge) en het onuitgegeven Glossarium Trevirense, waarin nog vaak zeer oude woorden en vormen voorkomen. Naast de glossaria ontstonden ten gebruike van reizigers en handelaars van de 13e eeuw af gesprekboekjes. Zulke waren: het Vocabulare van Noel de Berlaimont (ca. 1530), het Vocabulair pour aprendre Romain et flamang, Le Livre des Mestiers (Brugge), de Leere van Hoveschede (ca. 1470), Tafeltucht (1496), waaruit mettertijd de twee- en meertalige > Colloquia zijn ontstaan. Verder dienen vermeld: Vocabularius ex quo (Zwolle 1479); Vocabularius copiosus (ca. 1483); Vocabularius optimus (Deventer 1496); een lijvig hs. van een Lat.-Ned. woordenboek uit het begin der 16e eeuw, berustend in het Plantijn-Museum, nr. 97, te Antwerpen; Teuthonista of Duytsohlender (Kleefsch) door Geert van der Scbueren (Keulen 1477); Dictionariolura (Lat.-Ned.-Fr.) door Paludanus (Gent 1644); Dictionamm triglotton (Lat.-Gr.-Ned.) door Servilius (Antwerpen 1646); Dictionarium trilingue (Lat.-Fr.- Ned.), ten onrechte aan Joh. Brechtanus Custos toegescbreven (Antwerpen 1649); Naemhouck (Gent, le uitg. ca. 1550 ; 21662 ibid.); Dictionarium Latino-Germanicum door Dazypodius (Antw’erpen 1657); Nomenclator omnium rerum, door H. Junius (Antwerpen 1667); Thesaurus theutonicae linguae of Schat der Nederduytsche Spraken (Antw’erpen 1573); de Tetraglotton (Ned.-Lat.-D.-Fr.; Antwerpen 1674); het Dictionarium teutonico-latinum door Kiliaan (Antwerpen 1674, 1588); het Etymologicum (Antwerpen 1699); het Promptuarium (Lat.-Gr.-Fr.-Ned.; Antwerpen 1691). , Lit.: F Buitenrust Hettema, Oude Glossen (Gent 1914); R. Verdeyen, Colloquia et Dietionariolum (1925- •35). Allengs is de beteekenis van 1. zich gaan uitbreiden over andere verzamelwerken, volgens woorden gerangschikt; tegenw. heeft men bijv. lexica voor kunst, muziek, oorkondenleer, een Konversations-lexikon, Lexikon für Theologie und Kirche enz. Van dergelijk 1. komt de beteekenis vrijwel overeen met die van algemeene of bijzondere > encyclopaedie. Gorris/Jacobs. Lexieonformaat, > Papierformaten. Lexikon für Theologie und Kirehe, Kath. theologisch, kerkhistorisch naslagwerk (10 dln. Freiburg i. Br., Herder, 1930 vlg.). Uitgever: mgr. dr. Midi. Buchberger; hoofdredacteur; Konrad Hofmann. Het is een sterk vermeerderde uitgave van Buchberger’s Kirchliches Handlexikon, tevens ter vervanging van Wetzer en Welte’s Kirchenlexikon. Beijersbergen van Henegouwen. Lexington, stad in den N. Amer. staat Kentucky, gelegen in het midden van de Blue Grass Region, met 46 736 inw. (1930). Belangrijke tabaks- en paardenmarkten. Kentucky University (in 1934 3 602 stud.). Lcxis, Wilhelm, economist. * 17 Juli 1837 te Eschweiler, f 24 Aug. 1914 te Göttingen. Prof. te Straatsburg, Dorpat, Freiburg i. B. en sinds 1887 in Göttingen. Verbond de abstract-klassieke theorie met de gegevens van bist. onderzoek tot een systeem van realistische wetenschap; tegenstander van de grenswaardeleer en verdediger eener objectieve waardeleer. Borrel. Hoofdwerk: Allg. Volkswirtschaftslehre (1910). Lexius, Joannes Henricus, NecT. priester. * 28 Oct. 1755 te Amsterdam, f 3 Juli 1817 aldaar. Priester gewijd in 1779, kapelaan te Buitenveldert. Pastoor van Het Kalf bij Zaandam (1791- 1810), van 1798 tot 1804 tevens hoogleeraar te Warmond en van 1810 tot 1817 pastoor te Amsterdam. Lid van de hiërarchie-commissie tijdens Lodewijk Napoleon. L i t.: J. C. v. d. Loos, in Nw. Ned. Biogr. Wbk. (V 1921). de Haas. Lexmoud, gem. in de prov. Z. Holland, in de [Namen van plaatsen, personen enz., die men niet onder Le vindt, zoeke men op het hoofdwoord Vijfheerenlanden, gelegen langs de Lek, het Zederikkanaal en den straatweg Utrecht—Gorinchem. Opp. 2 203 ha, ca. 1 600 inw., Prot. Op de rivierklei: grasland. Lexovii, Keltische volksstam, die ten tijde van Caesar het grondgebied van de tegenw. dept. Calvados en Eure (Frankrijk) bewoonde, met hoofdplaats Noviomagus (tegenw. Lisieux). Lex Ribuaria, > Volksrechten. Lcx Itomana Wislgolhorum, rechtsboek, samengesteld op last van koning Alarik II (vandaar Breviarium Alarici, Brev. Alaricianum, ook wel Brev. Aniani) en geldend voor de Romeinen in het West-Gotische rijk. Het is afgekondigd in 606 n. Chr. Compilatie o.a. uit Codex Theodosianus, post-Theodosiaansclie novellen, Institutiones van Gaius (Epitome) en de Sententiae van Paulus. Sommige dezer bronnen zijn voorzien van een verklaring (interpretatie). Ui t g.: o.a. van M. Conrat, Brev. Alaricianum (Leipzig 1903; systematisch). Hermesdorj. Lex Salica, Lox Saxonum, Lcx Thuringorum, Lex Wisigothorum, > Volksrechten. Leydaims (Florentius van Leiden, Flor. van Oyen), Minderbroeder. * 1596. Was provinciaal in het jaar van den dood der Martelaren van Gorcum. Hij is vooral bekend door het werkje Novorum Martyrum Historia (in Napels 1581 verschenen, maar als officieel Verslag reeds gereed 1574) over de Minderbroedersmartelaren. Li t.: Dirks, Hist. litt. (118); Collect. Franc. Neerl. (I, 267 vlg.; 11, 453 vlg., 460 vlg.). v. d. Borne. Leydekker, 1° C o r n e I ia, Ned. schrijfster, leefde in de 17e eeuw te Middelburg; zuster van 2° en 3°. Naast Prot. godgeleerdheid beoefende zij het Hebreeuwsch. Zij schreef, behalve eenige theol. verhandelingen, 0.a.: Zionsklagten, over het zalig afsterven van Koninginne Maria Stuart (1695); Het zweerd des Heeren en der Helden van Nederland en Engeland (1707). Piet Visser. 2° Jacobus, Ned. predikant en schrijver; broeder van 1° en 3°. * 9 Mei 1656 te Middelburg, f 1 Mei 1729 aldaar. Behalve vele godgeleerde werken schreef hij Kerkelijke historie (1691); Philosophischen Duyvel (1692), tegen het boek van Balthasar Bekker, De Betooverde wereld; een twistgeschrijf met den Kath. priester Thomas du Jardin: De Hervormde Kerk in t gemeen verdedigt tegen het Pausdom (1711). Piet Visser. 3° M e 1 c h i o r, Prot. godgeleerde; broeder van 1° en 2°. * 21 Maart 1642 te Middelburg, f 6 Jan. 1721 te Utrecht. Studeerde theologie te Utrecht en Leiden, werd in 1662 predikant te Renesse op Schouwen en in 1678 prof. te Utrecht. Heeft wel 60 theol. werken geschreven: streng-Voetiaansche rechtzinnigheid (tegen Coccejus, Descartes, B. Bekker, Spinozisten, enz.); ook enkel bist. werken, vooral over het Jansenisme. Werken; Historia Jansenismi (1695); Disputatie historico-theologica de vario Jansenistarum fato (1700).— L i t. ; C. Sepp, Het godgeleerd onderwijs in Ned. (1873- ’74); A. de Meyer, Les premières controverses jansénistes en France (Leuven 1917); L. Knappert, in Nw. Ned. Biogr. Wbk. (IV, 910-913). Polman. Lcydfii, 1 ° Ernst, kunstschilder. * 16 Mei 1892 to Rotterdam. Gevormd in het Amsterdamsche modernisme, tijdens den Wereldoorlog. Aanvankelijk helle kleuren, met invloed van Jan Sluyters. Bekend werk: Visscherseiland L'rk (1920). De ruimte wordt zeer synthetisch uitgebeeld. Later een lichter en weeker kleur, bijv. in Schelpen op het Strand, en landschappen uit Portugal, waar hij vaak en langdurig verbleef, vergezeld van zijn vrouw, die onder den naam Karin Leyden als een kundig schilderes en teekenares bekend staat (vaak moedcrs-met-kinderen). L.’s portret van den dichter Rensburg is bekend. L i t.: Huebner, Neup Malerei in Holland. Engelman. 2° Florentius, •> Leydanus. 3° Jan van, eigenlijke naam Jan Beukelszoon, Wederdooper. * begin 16e eeuw te Leiden, f 1536 te Munster. Na den dood van Jan ■> Matthijsen hoofd der Wederdoopers in Munster, waar hij een waar schrikbewind uitoefende. Na de inname der stad gevangen genomen en onder wreede martelingen ter dood gebracht. 4° John, veelzijdig Britsch geleerde. * 8 Sept. 1776 te Denholm (Roxburgshire), f 28 Aug. 1811 te Batavia. Gesproten uit een zeer eenvoudig boerengezin, als medicus naar Britsch-Indië gegaan in 1803; beoefenaar van Voor- en Achter-Indische talen, en wetenschappelijk adviseur van Raffles tijdens diens veldtocht in Ned.-Indië. Zijn Malay Annals werden door Raffles uitgegeven in 1821. Berg. 5° Lucas van, schilder, graveur en teekenaar (zie plaat; vergelijk den index in kolom 831/832). * 1494 te Leiden, f 1833 aldaar. Eén der grootste kunstenaars van zijn tijd, die vooral door zijn vroege rijpheid verbluft; men kent werken van hem van zijn 14e jaar af. Hij schijnt zich grootendeels zelf gevormd te hebben en zijn werk is vóór alles origineel; een bewondering voor Diirer heeft vnl. in zijn graphisch werk sporen nagelaten. Lucas was een der eerste Renaissance-meesters der Noordel. Nederlanden; groot is de afstand tusschen hem en zijn Leidsche tijdgenooten, vooral zijn leermeester Gom. Engelbrechtsen. Volkomen los van alle traditie, zocht hij nieuwe vormen en nieuwe onderwerpen, vooral profane, met een nooit te voren aanschouwden zin voor realisme. De teekening beheerschte hij als geen landgenoot vóór hem, daarbij was hij een kolorist van ongemeene kwaliteit; dit alles, gevoegd bij zijn geniale vindingrijkheid, maakte hem tot één der allergrootste figuren in de Holl. kunstgeschiedenis. De graveerkunst beheerschte hij tot in de perfectie en hier staat hij volkomen op het niveau van Dürer; zijn prachtige gravures behooren thans tot de meest gezochte. Buitendien liet hij een uiterst rijk oeuvre van houtsneden na. L i t.; M. J. Friedlander, Altniederl. Malerei (X); id., L. v. L., in Meister der Grafik (XIII 1924). Schretlen. 6° Philippus van, Ned. jurist. * te Leiden, f 9 Juni 1382. Zou aanvankelijk geestelijke worden. Na voltooiing van studies te Orleans (later studeerde hij nog te Parijs) schrijft L. de vermaarde staatsrechtelijke verhandeling „De cura rei publicae et sorte principantis”. Daarin wordt de stelling verdedigd, dat de vorst voorrechten, verleend in strijd met belangen der „res publica”, niet heeft te eerbiedigen. Tendens van dit werk is blijkbaar, aan te toonen de noodlottige gevolgen van de verzwakking van het centraal gezag, waartoe het leenstelsel in feite zooveel heeft bijgedragen. L. droeg het tractaat op aan Willem V, waaruit een blijvende relatie ontstond. In 1371 was hij gedurende korten tijd vicaris-generaal van den Utrechtschen bisschep. Hij leefde later te Leiden. Ui t g.: door Fruin en Molhuysen, in Oud-Vaderl. Rechtsbronnen (reeks 2, nr. 1). Hermesdorf. Leyden Post, een verlaten redoute aan de Surinamerivier tegenover Fort Nw. Amsterdam; werd in 1854 ingericht tot guarantaine-post. Namen van plaatsen, personen enz., die men niet onder Le vindt, zoeke men op het hoofdwoord Leydis, Jan Gerbrandszoon a, > Joannes a Leydis. Leyds, Willem Johanncs, Zuid-Afrikaansch staatsman en historicus. * 1 Mei 1869 te Magelang. In 1874 naar Nederland, doorliep de Rijkskweekschool voor onderwijzers te Haarlem, deed 1880 toelatingsexamen tot de hoogeschool, en promoveerde in 1884 te Amsterdam cum lande in de rechten; vertrok hetzelfde jaar met president Kruger naar Transvaal als staatsprocureur, in 1889 bevorderd tot staatssecretaris, herkozen in 1893 en 1897; in 1898 buitengewoon gezant en gevolmachtigd minister der Z. Afr. Repub I iek aan Europ. hoven, welke staat van dienst in 1902 bij den val der Boerenrepublieken wreed afgebroken werd. L. arbeidde echter onverdroten verder en legde verloop en slot van een eeuw van onrecht wetenschappelijk vast in zijn Eerste Annexatie van de Transvaal (1906) en Het Insluiten der Boeren-Republieken (2 dln. 1919); vooral de uitg. in 4 dln., zonder commentaar, van de ambtelijke bescheiden der Z.Afr. Rep. vóór en gedurende den Anglo-Boerenoorlog (niet in den handel) is een bronnenpublicatie van hooge waarde. Bessehur. Leycn, De, meer in de Friesche gem. Smal lingerland en Tietjerksteradeel (XI 207 D2). Leyon, Friedrich von der, Duitsch Germanist, folklorist en litterairhistoricus. * 19 Aug. 1873 te Bremen. Hoogleeraar te Keulen. Voorn, werken: Einführung in das Gotische (1907); Deutsches Sagenbuch (1909 vlg.); Deutsche Heldensage (1912); Die Götter und Göttersagen der Germanen (1924); Das Marohen (1925); Deutsche Dichtung in neuer Zeit (1926) ; Gesch. der deutschen Dichtung (1926); Volkstum und Dichtung (1933). Lcyjjucs, Geor g e s, Fransch politicus. * 26 Oct. 1867, f 2 Sept. 1933. L. was vsch. keeren minister of minister-president en vormde met Poincaré en Lebrun in 1917 het Comité de Guerre. Hij maakte zich vooral verdienstelijk als min. van Marine. Leys, 1° Hendrik (Jan August H.), baron, Vlaamsch schilder en etser. * 18 Febr. 1815 te Antwerpen, f 26 Aug. 1869 aldaar. Leerling van de Acad. te Antwerpen en van zijn zwager F. de Braekeleer, invloed van G. Wappers. L. is de meest nationale Belgische schilder van zijn tijd. Zijn stijl sluit zich aan bij de 16e- en 17e-eeuwsche schilders; hij kiest bij voorkeur historische onderwerpen, die hij realistisch vertolkt zonder romantischen of academischen bijsmaak. De kleur speelt een groote rol. Tot zijn bekende werken behooren o.a. „De Mis van dertig dagen” (1864, museum Brussel) en de schilderingen in het stadhuis te Antwerpen. L. heeft etswerk nagelaten uit vsch. periodes van zijn ontwikkeling. Zie afo. 1 op de pl. t/o. kol. 537 in dl. 11. Korevaar-Hesseling. 2° Leonardus, VI. naam voor > Lessius. Leyse, oorspronkelijk: alle kerkelijk lied, waarbij als bij litanieën het volk door het zingen van Kyrie eleison inviel, of dan ook van het alleluia, of met een tutti of repeticio. Later heetten kerstliederen in het bijzonder leysen. Leysin, badplaats voor zomer- en winterkuur, gelegen op 1 260 – 1 460 m hoogte in de Waadtlander Alpen (Zw.); ca. 5 300 inw. (w.o. 37 % Kath.). Beschut tegen wind. Zeer vele sanatoria, w.o. een Hollandsch. Vooral aanbevolen bij beendertuberculose. Leyten, Petrus, Ned. bisschep. * 16 Juli 1834 te Ginneken, f 17 Mei 1914 te Breda. Priester gewijd in 1869, werd L. kapelaan te Ginneken (1860) en in 1872 regent van het klein-seminarie. In 1881 werd hij benoemd tot pastoor te Bavel en vanaf 1885 tot aan zijn dood was hij bisschep van Breda, de Haas. W. J. Leyds. Lezaua, .luan de, Carmeliet, historicus en canonist. * 23 Nov. 1586 te Madrid, f 29 Maart 1659 te Rome. Gedurende 16 jaar was hij leeraar in de metaphysiek aan de Sapientia. Voorn, werken: De reformatione regularium (Bome 1627) ; Annales O. Carm. {4 dln. Rome, 1645 vlg.). Li t. ; Bibl. Carineütana (I). Feuyen. Lézennes, Fr. naam voor > Leezen. Lezing, geeste 1 ij k e, is in het geestelijk leven de lezing van de ïï. Schrift en andere godsdienstige boeken, welke stelselmatig plaats vindt 1° als voorbereiding tot de overweging, 2° als leidraad hij de overweging, 3° als geestelijke onderrichting. Het is van groot belang, zich bij de overweging niet te zeer te verlaten op de oogenblikkelijke ingeving, maar deze voor te bereiden door over een bepaald onderwerp te voren iets te lezen en dit gelezene in de overweging te benutten. In vsch. kloosters wordt daarvoor vóór het uur of halfuur van de overweging een bepaalden tijd aangewezen, voor de morgen-meditatie des avonds te voren, voor de meditatie overdag een korte tijd onmiddellijk daaraan voorafgaand. In andere kloosters wordt de 1. gedaan, met onderbreking, gedurende den tijd zelf voor de meditatie aangewezen. Er is geen bezwaar tegen, het hoek met de stof ter overweging bij de overweging zelve nog te gebruiken, indien men maar niet de overweging in de 1. doet opgaan en zich bepaalt tot 1. met goede gevoelens. De overweging is een geestelijke oefening, welke van de geestelijke 1. moet blijven onderscheiden en in waarde veel hooger dan deze staat. —— c Kan men echter moeilijk anders dan aan de hand van een boek mediteeren, dan is het gebruik van een boek ten zeerste aan te bevelen, mits men aan de hand daarvan inderdaad tracht tot overweging van het gelezene te geraken. Naast de geestelijke 1. in verband met de meditatie is de geestelijke 1. ook in het stelsel van het geestelijk leven opgenomen als een oefening dagelijks op gestelden tijd te verrichten om de noodige voorlichting en onderrichting in de practijk van het geestelijk leven te ontvangen. Naast de H.Schrift met de daarbij noodige verklaring komen vooral goede verhandelingen over het geestelijke leven in aanmerking, waarmede de levens van heiligen uiterst nuttig worden verbonden. Woorden wekken, voorbeelden trekken. Bij den overvloed van geestelijke lectuur, die, jammer genoeg, niet altijd even diep en rijk is, is het van zeer groot belang, voor de geestelijke 1. een juiste keus te maken, waarbij de voorlichting van een geestelijk leidsman van hooge waarde is. Men leze met aandacht en trachte het gelezene te verwerken. Men leze dus niet te veel ineens. Men leze stelselmatig, leze een welgekozen boek uit en geve er Namen van plaatsen, personen enz., die men niet onder Le vindt, zoeke men op het hoofdwoord zich rekenschap van, of men liet gelezene vruchtbaar maakt. Brandsma. Lhande, Pier r e, radiopredikant. * 9 Juli 1877 te Bayonne; werd in 1895 Jezuïet. L. schreef ook vele boeken, w.o. romans over zielzorgproblemen in groote steden. Voorn, werken; Le Christ dans la Banlieue (1927); La croix sur les fortifications (1931); L’Évangile par dessus les toits (radiopreeken). I.liasa (Tibetaansch, = woonplaats der Goden), hoofdstad van Tibet in midden-Azië (111 448 G 5-6); 3 600 m boven zee; ca. 20 000 inw. L. is de geheimzinnige stad van het Lamaïsme en zetel van den > Dalai-Lama. De stad ligt in een goed bebouwde vlakte aan een zijrivier der Brahmapoetra. Op een hoogte ligt de burcht („potala”) van het Boeddhistische priesterhoofd. L. is tevens een flink handelscentrum. Uitvoer: wol, huiden, muskus; invoer: thee, zijde, rijst, tabak. Na de Franschen Huc en Gabet in 1842 was het vooral Younghusband, die in 1904 berichten meebracht over deze verborgen wereld. Heere. L i t.: Landon, L. (2 dln. 1905); L. A. Waddell, L. and its mysteries (1905); A. David-Neel, Arjopa (1928). uvvjivo \-tvvu; ) Ü.» i-'umu n vvij Aijuyu yJLt/uuy. Lho’ (Atjehsch, = diep, diepte), inzinking tusschen bergen of heuvels, diepe kom in een rivier, inham, baai, reede. Tal van plaatsnamen beginnen met dit woord. > Lho’ Nga e.a. Lhomond, Charles Franco! s, priester, Humanist. * 1727 te Chaulnes, f 31 Dec. 1794 te Parijs. In 1792 als eedweigerend priester gevangen gezet, vrijgelaten door TaUien. Bekend door zijn elementair Lat. leesboek: De viris illustribus urbis Romae. Lho’ Nga, onderafd. aan de Westkust van Groot-Atjeh met gelijknamige hoofdplaats (5°29'N., 95°16'0., Ned.-Indië). L’Hópital, M i c h e 1 de, Fransch staatsman. * 1507 te Aigueperse (dept. Puy-de-Dóme), f 13 Maart 1573 op liet kasteel Bellébat (dept. Seine-et-Oise). Werd ofschoon Hugenoot door Catharina de Medici kanselier van Frankrijk (1660-1508); wilde een algemeene verdraagzaamheid invoeren, waardoor hij de stichter werd van de partij der „politieken” en ontkwam ternauwernood aan den algemeenen moord van den Bartholomaeus-nacht. Voor de ordening van het politie- en rechtswezen maakte hij zich verdienstelijk. Zijn Lat. gedichten en redevoeringen verschenen als „Oeuvres” in 6 dln. (1825-’26). L i t.: Dupré-Lasale, M. de L’H. ayant son élévation au poste de chanceüer de France (2 dln. 1875-’99); Ampoux, M. de L'H. et la liberté de oonsoience au XVIe siècle (1900). t;. Gorkom. Lho’ Seumawe, onderafd. aan de Noordkust van Atjeh (Ned.-Indië) met gelijknamige hoofdplaats (s°l6'N., 97°7'0.); een zandige en onvruchtbare laagvlakte, die, dank zij handel en visscherij, vrij goed bevolkt is. Lho’ Soekon, onderafd. aan de Noordkust van Atjeh (Ned.-Indië), met gelijknamige hoofdplaats (6°7' N„ 97°19'0.). Lhote, André, kunstschilder. * 5 Juli 1885 te Bordeaux. Was in zijn jeugd beeldhouwer en maakte des Zondags copieën in het museum. In 1906 exposeerde hij bij de Indépendants te Parijs, in 1907 op den Salon d’Automne. Een jaar later werd zijn schilderij „La Grappe” voor dezen salon geweigerd. In zijn vroege werk zijn invloeden van Delacroix. Omstreeks 1910 werd hij Cubist, erkende Cézanne en Picasso als zijn meesters. In deze richting werkte hij voort en mengde er elementen van het Klassicisme in. Hij schilderde havengezichten, matrozen en barmeisjes in hun omgeving. Steeds gaat hij uit van een sterk overwogen compositie. Hij had een atelier te Parijs, waar hij velen heeft lesgegeven. Lit. : Apollinaire, Cubisme; Raynal, Anth. de la Peinture en Franco de 1906 a nos jours. Engelman. Lhuillier(ook I’Huillier), Simon Antoine Jean, Zwitsersch wiskundige. * 24 April 1760 te Genève, f 28 Maart 1840 aldaar. Van 1795 tot 1823 hoogleeraar in wiskunde. Schrijver van vsch. werken over de elementen van meetkunde, algebra en analyse, waardoor hij o.a. heeft bijgedragen tot de strengere fundeering der differentiaalrekening. Dijksterhuis. Li (schei k.), symbool voor het element > lithium. Lia, de oudste dochter van Laban, welke door haar vader met list aan Jacob werd opgedrongen als vrouw. Omdat zij in tegenstelling met haar zuster Rachel doffe, glanslooze oogen had (Gen. 29.17), werd zij door Jacob minder bemind. Zij schonk hem echter een rijkeren kinderzegen, nl. 6 zonen (Ruben, Simeon, Levi, Juda, Issachar en Zabulon) en een dochter (Dina). Keuters. Liadow, > Ljadow. """ " T ' ' ' I Jiil'win, andere naam voor den H. > Lebuinus. Lianen zijn > klimplanten. In engeren zin verstaat men onder 1. alleen de klimplanten met houtachtigen stengel. Deze komen vooral voor in tropische oerbosschen; het zijn meest slingerplanten, die zich om de stammen van andere boomen beenwinden en zich meestal eerst vertakken in de kroon van deze boomen. Hierbij drukken zij zich dikwijls zoo vast tegen de stammen, dat diepe insnijdingen in den bastgemaakt worden, zoodat de sapstroom onderbroken wordt en de boom sterft. Men spreekt hier van boomwurgende lianen. De stengels der I. kunnen in het algemeen gemakkelijk gebogen worden alsof het kabels waren. Inderdaad lijken de I. inwendig op kabels, in zoover het hout lichaam als gevolg van abnormalen, secundairen diktegroei verdeeld is in verschillende strengen, die door een zacht parenchym gescheiden zijn, zoodat zij ten opzichte van elkaar bewogen kunnen worden. Bovendien zijn de strengen dikwijls als de bestanddeelen van een touw door elkaar heen gevlochten, zoo bijvoorbeeld Bignonia, Baubinia, Paullinia. L i t.; H. Winkler, Pflanzenwelt der Tropen (in Francé, Leben der Pflanzen VI 1913). Melsen. Lianthral, merknaam voor gezuiverde koolteer, die verkregen wordt door koolteer met benzine uit te trekken en van de oplossing de benzine af te distilleeren. In de geneesk. gebruikt in zalven. Liantociuj, schiereiland in het Z. van Mantsjoerije, in de Gele Zee (VII 384 H 3). Het bergland wordt doorsneden door den spoorweg Dairen—Moekden. De Japanners beheerschen het Zuidelijkste deel als pachtgebied (Kwantoeng). Liaptsjcf, Andreas, Bulgaarsch staatsman. * 30 Nov. 1866 in Macedonië; sedert 1923 leider van de democratische vereeniging; kabinetschef 1926-’3l. Lias, > Juraformatie. Libauius van Anliochië, Gr. rhetor. 316 n. Chr. L. studeerde in Athene, vestigde een school in Constantinopel, werd door kuiperijen verdreven naar Nicomedië. stond in hoog aanzien bij Julianus. Vele redevoeringen en brieven zijn behouden. üi t g.: d. Wolff (Amsterdam 1738). Libanon (Hebr., = de melk-witte: vanwege de sneeuw, waarmee de toppen een groot gedeelte van het jaar bedekt zijn, zie Jer. 18.14), Lat. Libanns, thans Dzjebel el Libnan, breede bergketen onder de kust van Syrië, Z.Z.W.-N.N.O. georiënteerd, 170 km lang, en in twee lijnen verloopend. De eerste (Noordelijke L.) wordt gevormd door den Dzjebel Akkar, Makmal (2 703 m; hoogste punt Dahr el Kotib 3 063 m), Mneitri (bron der Nahr Ibrahim), Samin (bron der Nahr el Kelb of Hondsrivier), Kneise en Dahr el Beidr. De Zuidelijke (lagere) L. loopt over den Dzjebel Baroek (2 200 m) en den Niha (1680 m). Tusschen beide deelen loopen de pas en de spoorlijn van Beiroet naar Damaskus. Naar het W. loopt de L. over een kale hoogvlakte en een terrasvormig bergland naar de kustvlakte af. Het O. parallel-gebergte is de Antilibanus (uitlooper van den Hermon), daartusschen het dal van Coelesyrië. De L., een enkele maal als Noordgrens van Palestina genoemd, is in de Oudheid vooral beroemd om zijn ceders en andere coniferen. Vanaf 2600 v. Chr. bloeide 1 600 jaar lang de overzeesche houthandel met Egypte (haven Byblos). Ook Assyrië exploiteerde den houtrijkdom van den L., maar bleef daarnaast het hout betrekken van den Amanus. In den Bijbel worden de Libanon-ceders dikwijls vermeld, bijz. in verband met den tempelbouw van Salomon en Zeroebahel. Een van Salomon’s paleizen werd zelfs Libanonwoudhuis genoemd. Alexander de Groote exploiteerde eveneens de beroemde wouden, en zoo deden zijn opvolgers de Seleuciden en de latere veroveraars, de Romeinen. Het wanbeheer van de Arabieren en Turken heeft de wouden onherstelbare schade toegebracht; sporadisch treft men ze nog aan aan den voet van den Dzjebel Makmal. verder op den Dzjebel Baroek (Maasar) en verder bij Hadet el Dzjoebi. In hot Fransch mandaatgebied Syrië vormt de L. de République Libanaise met ca. 900 000 inw., waarvan ca. 200 000 Maronieten, 300 000 Mohammedanen van verschillende richting, 80 000 Grieksch-Orthodoxen, 46 000 Melkieten en 5 000 Protestanten. A. v. d. Born. Libatio, bij de Romeinen: het brengen van een drank- of spijsoffer. Libau, Duitsche naam voor > Liepaja. Libel, een waterpas of > niveau. Het woord wordt vnl. gebruikt in de samenstelling d o o s I i b e 1; dit is een zeer eenvoudige vorm van niveau. Boven : blauwe libel; onder: kleine libel. Libellatiei, andere naam voor > acta facientes. Libellen (Odonata) of waterjuffers, orde van insecten, waarvan meer dan 60 soorten in Ned. voorkomen. De 1. hebben twee paar glasachtige, netvormig geaderde vleugels, die fraai iriseeren, een kop met bijtende kaken en groote facetoogen, en een langgerekt, beweeglijk achterlijf. Men vindt ze overal waar water is; zij vangen in de vlucht hun prooi, welke bestaat uit kleine insecten. De grootere soorten of glazenmakers worden tot 70 mm lang en behooren tot de geslachten Aeschna (waaronder de blauwe glazenmaker of blauwe libel) en Libellula. Soorten van het laatste geslacht treden vaak in zwermen op. Hetzelfde verschijnsel vindt men bij de kleinere echte 1.. waarvan de bekendste soort is het juffertje (Agrion pulchellum). waarbij de bovenzijde zwart is met blauwe dwarsbanden. De larven der 1. leven in het water en voeden zich met kleine dieren. Die der glazenmakers ademen door zgn. tracheekieuwen, waarin fijnvertakte luchtbuizen de zuurstof aan het water onttrekken. Men vindt deze in den wand van den einddarm ; door rhythmische spiercontracties daarvan wordt geregeld versch water aangevoerd. Treden deze snel op, dan zwemt de larve door de reactiekracht van het uitstroomende water vooruit. M. Bruna. L i t. : J. Th. Oudemans, De Nederlandsche Insecten (1900); F. Grosz, Odonata. Biologie der Tiere Deutschlands (afl. 30, dl. 33, Berlijn 1930). Libelli pacis, brieven, waarin martelaren en belijders aan de kerkelijke overheid de wederopname verzochten van > lapsi in de vervolging onder Decius. In verschillende brieven protesteerde S. Cyprianus tegen het misbruik, dat hiervan gemaakt werd. Libcnge, plaats inßelgisch-Kongo,prov.Coquilhatstad, district Kongo-Oebangi, aan den linkeroever van de Oebangi (XV 612 D2). Aanlegplaats van de bootlijn Leopoldstad—Coquilhatstad—Zongo; landingsplaats van de vlieglijn België—Kongo. Handelsen nijverheidscentrum. Missie der Capucijnen en van de zusters Augustinessen; gasthuis, verplegingspost; berocpsschool. Monheim. Liber, andere naara voor Bacchus. > Dionysus. Libera (Lat. Libera me = bevrijd mij), aanvangswoord en benaming van een > responsorium uit het Doodenofficie, het voornaamste zangstuk der > absoute. Liberaal Katholieke Kerk, ■> Vrije Katholieke Kerk. Liberaal-Katholieken, > Liberalisme (sub C). Libera chiesa in libero stato, > Chiesa libera in libero stato. Liberale partij, staatkundige partij in Nederland. Het liberalisme (afkorting; 1.) is in Nederland betrekkelijk laat tot gestalte gekomen: tot ca. 1840 blijft het als politieke beweging onbeduidend. Wel beleefde voordien Ned. het 1. in anderen vorm; met name kan men het supranaturalisme, dat toen in de Ned. Hervormde Kerk heerschte, als 1. beschouwen. Voorts kende het Vereenigd Koninkrijk (1816- ’3O) van Willem I het Belg. 1., dat in Noord-Nederland echter nauwelijks weerklank vond. Het formuleerde enkele politieke eischen, welke het langen tijd ondergeschikt hield aan zijn anti-clericalisme. Ten slotte kan men de sociale en ethische idealen van mannen als Willem I en Van Maanen liberaal noemen. Het woord heeft dan zijn oorspr. betcekenis: breed van opvatting, goed, „fatsoendelijk”. Afzonderlijk staat dan nog Gijsbcrt Karei van Hogendorp, die in de jaren ’2O eischen begon te formuleeren (en in 1830 zeer nadrukkelijk), welke nauwelijks begrepen werden en welke men later als liberaal herkende. Tusschen 1830 en 1840 worden zeer vaak liberaal genoemd degenen, die ontevreden waren met het regeeringsbeleid t.o.v. de Belg. kwestie. Tot eigen gestalte komt het politiek 1. in de jaren tusschen 1840 en 1848, hetgeen treffend samenvalt met het opkomen van het modernisme in de Ned. Hervormde Kerk. Snel ontwikkelde zich dan het staatkundig besef bij de burgerklasse. Beslissend is de ontwikkelingsgang van Thorbecke, die tot 1870 de belangrijke voorman van het politiek 1. in Ned. zou zijn. Een eigenlijke partij ontstond niet. Ecnigszins als kem van een liberale partij zijn te beschouwen de > negen-mannen, die in 1844 een initiatiefontwerp indienden tot grondwetsherziening in liberalen zin, dat de Kamer weigerde in behandeling te nemen. Deze kem was echter niet blijvend, terwijl in de Kamer van homogeniteit niet veel bleek. De gebeurtenissen van het jaar 1848 bracht het politiek 1. de verwezenlijking van vele wenschen, o.a. ministerieele verantwoordelijkheid, rechtstrecksche verkiezingen, éénjarige begroetingen. Tijdens het eerste rainistcrie-Thorbecke (1849- ’63) komt er eenige teekening, welke partijvorming aankondigt. Er ontstaat een liberale opinie over vsch. kwesties (belastingen, koloniale zaken), in de Kamer bestaat een vrij beweeglijke groep, die meestal den voorman volgt. Later sprak men van constitutioneele partij en groeide er een tegenstelling tusschen Thorbeckianen en anti-Thorbeckianen. Doch een partijformatie bleef uit, zoowel wegens het individualisme, dat aan het 1. inhaerent is, als wegens Thorbecke’s afkeer van politieke partijen. De bloeitijd van het Ned. 1. ligt in de eerste decennia na 18)8. Dank zij Thorbecke’s bouwkracht bracht het belangrijke hervormingen, terwijl het in de jaren 1860 consequent het beginsel van den vrijhandel doorzette. Na het overlijden van Thorbecke (4 Juni 1872) komt het tot pogingen om de liberalen min of meer te organisecren. Op voorstel van Van Houten aanvaardden zij Kappeyne van de Coppello als „leader”, wiens befaamde rede in Nov. 1874 een soort programma der jongere liberalen scheen te zijn. Deze primitieve organisatie (statuten ontbraken) bezweek reeds bij de kabinetscrisis van 1879. Feitelijk was de afkeer van de bijz. school het eenige, dat de liberalen in dien tijd bond. Die afkeer vierde zich uit in de schoolwet van 1879 (> Schoolstrijd), welke ten slotte de kracht der „partij” voorgoed brak: tien jaar later was de sterke liberale kamermeerderheid een minderheid geworden. Intusschen was men er op bedacht geweest zijn kracht te zoeken in organisatie. Het resultaat was de stichting van de Liberale Unie (1885). Een forsch gebouw werd zij niet. Moeizaam kon de verdeeldheid overwonnen worden. Dat men druk sprak over „de bestrijding der kerkelijke partijen” teekent de situatie voldoende, al bleef in de „grondbepalingen” der unie deze formuleering achterwege. Een programma werd niet opgesteld. Ook in 1887 bleven pogingen om tot een programma te komen zonder uitkomst. De crisis kwam in 1894, toen de liberale minister Tak van Poortvliet in een ontwerp-kieswet de grondwettelijke bepalingen omtrent het kiesrecht (> Caoutchoucartikel) zóó wilde interpreteeren, dat het algemeen kiesrecht dicht benaderd werd. De tegenstelling tusschen de behoudende en vooruitstrevende elementen in de Liberale Unie werd acuut en veroorzaakte een scheuring. Een aantal behoudende leden trad uit. Aanvankelijk heetten zij oud-lib e r a 1 e n, later meestal vr ij- liberalen. Eerder waren de meest geavanceerde democratische liberalen in beweging gekomen, vooral te Amsterdam en in het N. des lands. Bij de verkiezingen van 1888 traden zij als radicalen zelfstandig op, doch nog zonder succes. Zij organiseerden zich in 1894 in den Radicalen Bond. Bij de verkiezingen in 1894 behaalden de vrijliberalen niet minder dan 26 zetels, welk resultaat volstrekt niet evenredig was met hun werkelijke beteekenis. Menig vrij-liberaal behaalde zijn zetel als tegenstander van Tak’s kieswet-ontwerp. De groep was innerlijk zwak, miste organisatie en leiding, bezat geen scherp omschreven programma. Dit is later wel hersteld (Bond van Vrije Liberalen), doch de hoofdfout bleef; men vreesde de consequentie der beginselen evenzeer als een breuk ermede. Zoo kon, ondanks de bekwaamheid van enkele voormannen, do afbrokkeling niet uitblijven. Tusschen 1894 en ’97 verloor de groep bij tusschentijdsche verkiezingen niet minder dan 6 zetels. Sedert zette het proces zich voort: in 1918 behaalde zij nog 4 zetels. Krachtiger scheen aanvankelijk de Liberale Unie. Zij had een „hervormingsprogramma”, een programma van urgentie, leiding (Goeman Borgesius) en ontweek de soc. vraagstukken niet. In 1894 verwierf zij 31 zetels, in 1897 zelfs 36 en kwam in het ministerie-Pierson-Borgesius (1897-1901) aan het bewind. Dit kabinet bracht enkele soc. wetten tot stand. De Liberale Unie was evenwel niet meer dan een schijneenheid, de afkeer van omlijnde programmapunten leidde telkens tot moeilijkheden, het al of niet urgent zijn van het alg. kiesrecht bracht tweedracht. Toen volgde een nieuwe scheuring: de vooruitstrevende leden traden uit, en stichtten den Vrijzinnig-democratischen Bond (1901), waarbij de radicalen zich aansloten. Gevolg was een eclatante nederlaag in 1901: de L. U. daalde tot 19 zetels. Dezen slag is zij niet te boven gekomen. Dat zij in 1913 weer op 21 kwam, had zij uitsluitend te danken aan de felle propaganda voor den vrijhandel en de vrijzinnige concentratie. Bij de verkiezingen in 1918 daalde de L. U. op 6 zetels. Onder invloed der gebeurtenissen in Nov. 1918 scheen de L. U. zich tot de democratie te wenden. Dit leidde tot een volslagen breuk met de vrij liberalen. Een toenadering tot de vrijzinnigdemocraten kwam evenwel niet tot stand. Bovendien brak weldra een reactionnaire strooming door. Er ontstond in de Kamer een toenadering tusschen beide liberale groepen en de neutrale fractie van Treub. Deze bestond uit enkele leden van den Econ. bond en vertegenwoordigers der zgn. Belangenpartijen. Het proces voltrok zich in den loop xvi. « van 1920 en leidde er toe, dat in het voorjaar van 1921 een fusie tot stand kwam: de Vrijheidsbond ontstond, die onder leiding kwam van mr. Dresselhuys, voorzitter van den bond van vrije liberalen. Deze concentratie kon het verval niet keeren: bij de verkiezingen van 1922 verloor de Vrijheidsbond 6 zetels en kwam op 10, welk aantal sedert nog gedaald is. L i t. : Van der Maudele, Het 1. in Ned. (1933); Brugmans, Thorbeeke (1932); Verkade, Overzicht der staatk. denkbeelden v. J. B. Thorbeeke (1935); Japikse-de Bruyn, Staatk. Gesch. v. Ned.; De Beaufort, Vijftig jaren uit onze gesch., 1868-1918 (1928) ; Verrijn Stuart, De Lib. opvatting nopens de verhouding tussohen staat en maatschappij, in Prineipieele Staatkunde (21931); Cornelissen, Beginselen der Ned. polit. partijen (1935); Oud, Om de democratie (4 dln. 1922-’33). Verberne. Voor de liberale partij in Belg i ë, > Belgische politieke partijen (sub II). Liberale pers is die pers, welke in haar geheel op het liberale systeem is ingesteld. De 1. p. is langen tijd oppermachtig in de vorming der openbare meening geweest; naast haar bestond tientallen jaren lang slechts een zgn. kleine pers van andere richtingen. Momenteel is de geestelijke invloed der 1. p. aanmerkelijk verminderd, al publiceert zij in vsch. landen nog bladen van den grootsten omvang in pagina’s: de crisis van het liberalisme heeft haar financieele reserves nog niet kunnen uitputten, maar haar invloedssfeer beperkt zich tot de oudere generaties. Do 1. p. is over het alg. genomen religieus neutraal of vrijzinnig godsdienstig. Oostendorp. Liberale Unie, ■> Liberale partij. Liberalisme. A) Het Staatkundig liberalisme leert: voor ieder in de maatschappij moeten gelijke rechten en vrijheden harmonisch samengaan. Het gezag vervult slechts de rol van een nachtwacht, spot Lassalle, of van een politieagent met toeziende, verdedigende, beperkende, nooit echter ingrijpende taak (laissez-faire-politiek; Kant, Bastiat, Spencer). De mensch is vrij, en hij, althans de maatschappij, is door geen enkele goddelijke, zeker geen positieve goddelijke, wet gebonden. Ook hier is het dictaat van rede of natuur de eenige norm. Voor God bestaat geen of slechts een ondergeschikte plaats in de samenleving. In ieder geval is de Kerk aan den Staat ondergeschikt (secularisatie, koninklijk placet) of staat er los van. In de politiek behoort geen godsdienstig of kerkelijk beginsel een rol te spelen bij den opbouw van den Staat. Kortom, de Kerk bepale zich tot de sacristie en trede niet in het openbare leven. De overheid is niet verantwoordelijk tegenover God, maar alleen tegenover het souvereine volk, aan hetwelk ze haar macht ontleent, zoolang dat het volk behaagt (Rousseau). De vrijheid van uitoefening der vsch. rechten wordt, terwille der medemenschen, slechts beperkt door den Staat-regelaar. Practisch wordt deze dus de almachtige autoriteit, het eenige lichaam, welks bindende macht nog wordt erkend, maar beteugeld door > Grondwet en > Trias politica. Overigens is de maatschappij een collectie atomen. Vanzelf wijst dus het 1. het streven af, dat de bindende krachten in het maatschappelijke leven wil gebruiken voor een hechten opbouw der samenleving. Zoo moet wel alle sociale zorg, indien aanwezig, het zonder tusschenlichamen stellen, en werd in vele liberale wetgevingen zelfs een verbod van vereeniging aangetroffen. Dat mag inconsequent schijnen, evenals monopolie van onderwijs, voorrang van het burgerlijk huwelijk, beperkingen van het algemeen kiesrecht, die in zoovele „liberale” staten worden gevonden: het vloeit logisch voort uit het beginsel, dat de wankele menschelijke rede de eenige norm is, dat de maatschappelijke overeenkomst van Hobbes, Spinoza en Rousseau het goddelijk gezag vervangt, het eigenbelang alles voor zichzelf opeischt. Gevolgen: recht op revolutie, onmacht van het losstaande individu,een „verzorgingsstaat”, volgens Quadragesimo Anno een der drie ziekten der samenleving; in één woord: het beruchte „pas trop gouverner” van d’> Argcnson, het door den Syllabus veroordeelde non-interventiebeginsel. B) Economisch liberalisme. Dit construeert den ~homo economicus”, die los van alle recht on zedenwet er naar streeft volgens onveranderlijke natuurwetten het maximum van eigenbelang te bereiken. Drie schakeeringen doen zich voor: de > physiocraten, de > klassieken, beide uitgaand van de •> laissczfaire-politiek, en de eclectici, die dat beginsel aantasten (-> Gide, 2°). Daarnaast, zonder principes, een menigte, wier cenig streven het is; te bezitten, waarschijnlijk de hardvochtigste. Vooral hier geldt het liberaal beginsel: God weg uit de economie, de mensch zijn eigen meester; d.w.z.: God geen Rechter over ’s menschen handelwijze; vrijheid in alles. Dus > vrijhandel, doch ook vrije concurrentie, in tijd, plaats, duur en voorwaarden van arbeid, in exploitatie van vrouwen en kinderen tegen hongerloonen; onbeperkt eigendomsrecht, geen staatsbemoeiing met loon, arbeidsduur of arbeidscontract; verbod van vakvereenigingen; productie om winst, niet om behoefte; plutocratie. Het diepste beginsel is: de oorspronkelijke goedheid van den mensch volgens Rousseau. Om den mensch goed te laten zijn, is het genoeg, hem vrij te laten zijn; dwang is de oorzaak van alle kwaad; neem den dwang weg, laat den mensch vrij. en alle goeds komt vanzelf boven. leder zorge zelf zijn plaats aan ’s levens disch te krijgen; is hij niet sterk genoeg, het is niet de zaak van een ander. Dit is de algeheele ontkenning der naastenliefde, waarbij rechtvaardigheid is: wat de één eischt en de andere noodgedwongen moet goedvinden. Een ontstellend voorbeeld is wel, dat in 1885 het Engelsch-Indische landsbestuur liever 4 000 Inlandets per week van honger liet omkomen dan door „het beschikbaarstellen van rijst te zondigen tegen de beginselen der economie en den handel in de war te sturen”. Het tijdvak van het econ. 1. is dan ook de tijd van > pauperisme en > crisissen. Bovendien worden ten gevolge van een te ver gaande reactie niet alleen de verkeerde, maar ook de goede zijden van het maatschappelijk leven aangetast en staan anarchisme, socialisme en communisme klaar voor den aanval ook op de heiligste zaken (godsdienst, gezin). 1n ■ n .1 /r*o\ n 'n n • 1 n*-_i Zie verder 4- Bentham (2°), Smith, Ricardo, Malthus, Stuart Mill, Say, Sismondi, Turgot; Manchesterschool, Drukpersvrijheid, Economie (B), Democratie, Trade Unions. Dit.; Encycliek Libertas van Leo XIII; Gide-Bist, Hist. d. dootr. économ. (1929); Antoine, Cours d’éc. soo. (6e druk); Aengenent, Sociologie (7e druk); Spann, Der Wahre Staat (3e druk) ; Enquête Ned. Tweede Kamer (1884). Keulemans. C) Godsdienstig liberalisme. Het 1. proclameert de autonomie van de rede, het vrije denken, onafhankelijk van den dwang van een autoriteit. Op godsdienstig terrein verwerpt het 1. het godsdienstig gezag, zoodat het in tegenspraak is met het Katholicisme, hetwelk een door God gesteld gezag erkent (het kerke- lijk gezag), dat door God geschonken macht heeft om de geloofswaarheid vast te stellen en de practijk van het godsdienstig leven te regelen. Het godsdienstig 1. is daarom voor den Katholiek onhoudbaar en zijn veroordeeling ligt opgesloten in de bepalingen van het Vaticaansche Concilie omtrent het kerkelijk leergezag. Het godsdienstig 1. uit zich practisch o.a. door de verwereldlijking van het publieke leven, scheiding van Kerk en Staat, neutraal onderwijs, burgerlijk huwelijk onafhankelijk van de Kerk. Men kan volslagen en minder volledig godsdienstig 1. onderscheiden. Het laatste ontkent niet ieder godsdienstig gezag, maar zoekt den invloed daarvan binnen te enge grenzen te beperken. Dit godsdienstig 1. wordt gevonden bij zgn. liberaal-Katholiekcn, die o.a. de absolute vrijheid in het godsdienstige al te zeer principieel verdedigen en de scheiding van Kerk en Staat normaal noemen. ■> Lamennais. Het practische godsdienstig 1. is veroordeeld door Pius IX in zijn encycliek Quanta cura en den Syllabus. Kreling. Liberalere, Ma 11 eo, Ital. Jezuïet en Nieuw-Scholastiek wijsgeer. * 1810, f 1892. Nam aanvankelijk in methodisch opzicht een eclcctiscli standpunt in, maar huldigde later het Thomisme, dat hij tegen afwijkende opvattingen van zijn tijd verdedigde. Zijn werken hebben door hun talrijke uitgaven en vertalingen in alle landen van Europa een belangrijken invloed uitgeoefend. F. Sassen. Werken: Institutiones logioae et metaphysicae; Blementi di filosoüa; Della conoscenza intellettuale; Del composto umano ; Dialoghi filosofici; La chiesa elo stato ; Degli universali; Prineipii di eoonomia politica. L i t. : F, Sassen, Gesch. v. d. Wijsb. der 19e eeuw (1934). Liberatus, Heilige, abt en martelaar, f 17 Aug. 483 te Carthago, met zijn zes gezellen onder de regeering van den Vandalenkoning Hunerik ter dood gebracht. Feestdag 17 (19) Augustus. L i t.: Acta Sanct. (Aug. III). Liberatus van Carthago, diaken, schreef ca. 560 een Breviarium causae Nestorianorum et Eutychianorum, waarin hij vooral het optreden van keizer Justinianus in den ■> Driekapittelstrijd scherp afkeurt en ook ongunstig oordeelt over paus Vigilius en S. Cyrillus van Alexandrië. Franses. uit g. : Migne, Patrol. Lat. (LXVIII). L i t.; Bardenhewer, Geseh. d. altkirehl. Lit. (V 1932, 223-232). Liberehies, gem. in het O. van de prov. Henegouwen, ten N. van Charleroi (XIII 176 E 3); opp. 734 ha, ca. 800 inw. (Kath.); landbouw; kasteel van Becquevort; oude heerlijkheid. Te Brunehaut-Liberchics, op de plaats genaamd Les Bons Villers, liggen aan beide zijden der Romeinsche baan van Bavai naar Keulen de grondvesten en ruïnen van gebouwen, die ófwel tot een zeer uitgestrekte Romeinsche villa, óf waarschijnlijker tot een vicus moeten behoord hebben. Tal van gebruiksvoorwerpen werden weergevonden. Niet ver vandaar ten W. en eveneens langs dezelfde baan werd een laat-Romeinsch castellum onderzocht (1931) samen met de grondvesten van een gebouw met absis (badinrichting). Onder deze vond men het levensgroot beeld eener Romeinsche godin. Lit. : Buil. de I’Aoad. B. de Brux. (1843, 1845); Docum. et Bapp. de la Soc. de Charleroi (1866, 1868) ; Ann. de I’Acad. d’Arch. de Bel?. (1870); Buil. des Mus. B. d’Art et d’Hist. (1931). R.DeMaeyer. Liber comlcus of lib e r comi t i s, > Comes (2°). Liberec, Tsjech, naam voor > Reichenberg. Liber extra, de > decretalen van Gregorius IX, aldus genoemd, omdat zij de pauselijke stukken bevatten, die rondzwierven buiten (extra) het > Deere tuin Gratiani. De naam is nu nog bijgehouden. Daarom wordt in de aanhaling der decretalen van Gregorius IX ook in den C.I.C. de letter X gebruikt, een afkorting van (liber) extra. Vgl. ■> Corpus (sub 11. 3°) iuris canonici. Drehmanns- Liber Flavus Fergusiorum, een groot lerscli velijnhandschrift uit de 15e eeuw, bewaard in de bibliotheek van de Royal Irish Academy. Het bevat vele belangrijke bewerkingen van lersche sagen, van geschiedkundige, hagiographische en godsdienstige literatuur. Verzameld in het graafschap Roscommon. Lit.: E. Gwynn, The manuscript known as the L. F. F. (Proceedings of the royal irish academy, XXVf 1907)- O Briain. Liber hymnorum (lersch), een verzameling Lat. en lersche lofzangen, gebruikt bij den liturgischen eeredienst en voor particuliere devotie in de jonge lersche kerk. Het is bewaard gebleven in twee manuscripten uit de 11e eeuw; een in het Trinity College en het ander in de Franciscaansche bibliotheek te Dublin. Ui t g.: d. J. H. Bernard en R. Atkinson (Henry Bradshaw Society, XIII-XIV Londen 1898). O Briain. Wapen van Liberia. Liberia, zelfstandige Negerstaat aan de Peperkust in Opper-Guinea (I 536 B/C 4); opp.<9s 400 kms met naar schatting 2 millioen bewoners (20% Mohamm., 3,4% Prot., 0,35 Kath.). Liberia is ontstaan uit eenige nederzettingen, o.a. Monrovia, die door Noord-Amerikaansche kolonisatie-vereenigingen voor vrijgelaten Negerslaven sedert 1821 werden gesticht; de Amer. president Monror steunde deze actie krachtig. Men hoopte de Air. Negers door het voorbeeld van een uit Amer. Negers bestaanden staat te beschaven. Maar de ontwikkeling van L. beantwoordde niet aan de verwachtingen; de in 1847 onafhankelijk verklaarde republiek L. met een bestuur, ingericht naar het voorbeeld van dat der Ver. Staten, had nooit een krachtige regeering. Het kleinste deel der bevolking, nl. de Americo-Liberians en hun nakomelingen, slechts ong. 12 000 in getal, hebben stemrecht. De regeeringstaal is het Engelsch. Door verdragen met Engeland en Frankrijk zijn de grenzen vastgelegd. De in het binnenland wonende Mandingo’s zijn nog nagenoeg onafhankelijk; het zijn Mohammedanen. De kustbewoners, de zeevarende Kroe-volken, zijn heidenen, de Americo-Liberians vnl. Protestant. Achter de mangrove-kust stijgt een dun bevolkt boschgebied trapsgewijs tot 1 000 m omhoog. De vele rivieren vormen talrijke watervallen en zijn alleen in het mondingsgebied bevaarbaar. Het zwoele, vochtige klimaat is voor den Blanke ongezond. Het binnenland is nog weinig bekend; men drijft er handel in boschproducten. In de omgeving van de hoofdstad Monrovia vooral zijn oliepalm-, klapper-, cacao- en koffie- ondernemingen. Amerika begon er met mbber-aanplant. Van Monrovia en Grand Bassa voeren straatwegen het binnenland in; spoorwegen zijn er niet. Financieel staat L. er niet goed voor; de financiën staan sedert 1927 onder controle van de Ver. Staten. L. is een apostolisch vicariaat, met residentie te Monrovia en bediend door de Congregatie van de AJrikaansche Missies van Lyon. Het telt ruim 7000 Kath. Ook de Prot. Zending is er werkzaam. L i t.; Büttikoter, Reisebilder aus L. (2 dln. 1890); Johnston, L. (1906); Volz, Reise durch das Hinterland von L. (1911) ; Maugham, The Republio of L. (1920); Reeve, The black republic L. (1923); S. de la Rue, L. (1930); Annuaire Pontil. Cath. (1936). v. Velt hoven. Weermacht. Sterkte 7 regimenten infanterie, waarmede te vormen 2 brigaden. Verplichte mil. dienst van 16e tot 60e jaar. Oefeningstijd 20 dagen per jaar. Sterkte geregelde troepen 638; jaarlijksch contingent 4 213. L i t.: Annuaire militaire (1935). Libcrius, Heilige, paus [l7 Mei (?) 352 tot 24 Sept. 366]. In den Ariaanschen strijd nam hij het krachtig voor St. Athanasius op en vroeg aan Constantius II om een algemeen concilie, in Aqnileja te houden. De keizer riep in 353 een synode bijeen in Arles en 356 in Milaan. Op beide synoden werd onder dwang de veroordeeling van Athanasius uitgesproken. L. werd naar Milaan gevoerd, waar de keizer eischte, dat hij ook zou onderteekenen. L. weigerde en werd naar Beroea verbannen. Daar is hij in 357 voor den aandrang bezweken, heeft hij toegestemd in de afzetting van Athanasius en de 3e Formule van Sirmium onderteekend, maar met zulk een toevoeging, dat hij feitelijk de Kath. leer handhaafde, zij het zonder den term > homoousios. Dat was nu wel tegen de uitspraak van het concilie van Nicea maar formeel niet kettersch. In 358 kwam hij in Rome terug, maar kreeg moeilijkheden met een rigoristenpartij. L. bouwde de Basilica Liberiana (> Maria Maggiorc). Ambrosius geeft een vrije wedergave van de preek, die L. hield, toen Ambrosius’ zuster Marccllina den sluier aannam. L i t.: Seppclt, Der Aufstieg des Papsttums (1931, 103-117); id., in Lex. Theol. Kirche (VI 1934, 349 vlg.): Dict. Théol. Cath. (IX 1926, 631-659; behandelt de gesch. der Liberius-kwestie, ook in verband met de onfeilbaarheid). Frames. Libcrius a Jcsu (Steph. de Milli), ongeschoeide Carmeliet, * 14 Febr. 1646 te Bellinzago-Novarese (Lombardije), f 29 Jan. 1719 te Rome. Prof. in de controverstheologie te Rome. Hoofdwerk: Controversiae scholastico-polemicohislorico-criticae (6 dln. Milaan 1743-’57). Lit: Dict. Théol. Cath. (IX). Fcuyen. Libcr manualis, of Manuale,> Rituale. Liber ordinum, naam van een liturgisch bock (se-lle eeuw) van den > Mozarabischen ritus. > Pontificale. Libcr pontificalis, Pausbock, beroemde verzameling paus-biographieën van S. Petrus af tot einde 9e eeuw, geeft levensbijzonderheden en daden van alle pausen. Vroeger meende men, dat de eerste helft, tot aan > Damasus, van dezen paus afkomstig was en de rest van > Anastasius Bibliothccarius. Heden staat vast, dat de eerste redactie plaats had ca. 630 en een tweede ca. 686. Daarna werd het werk geleidelijk aangevuld door beambten der Romeinsche Curie. Voor do eerste eeuwen steunt het op den Catalogus Liberianus, een pauslijst, die onder Liberius werd opgenomen in het verzamelwerk van den zgn. > Chro- nograaf van 354. Uittreksel uit de eerste redactie is de Catalogus Felicianus, uit de tweede de C. Cononianus. liet eerste deel is over het algemeen onbetrouwbaar, vooral ook waar het over liturgische bijzonderheden gaat; daarentegen steunen mededeelingen over herkomst der pausen en over pauselijke bouwwerken vaak op goede bronnen. Vanaf Anastasius II (496-498) is het een belangrijke bron, al moet men voorzichtig zijn, omdat er meermalen kerkelijk-politieke partijen aan het woord zijn. De eerste goede critische uitgave is van Duchesne (2 dln. 1886-’92). Daarnaast Mommsen (1898). March S.J. vond een nieuw handschrift. Duchesne had materiaal verzameld voor een nieuwe editie, maar dom Quentin, die zijn wetenschappelijke erfenis publiceeren zou, is inmiddels ook overleden. Franses. Li t.: Lex. Theol. Kirclie (VI 1934, 551 vlg ). Llbcr sacrami'Mlorum, > Sacramcntariura. Libcr sepümus, naam gegeven aan do > Clemcntinen. Vgl. ook > Corpus (sub 11. 3°) iuris cannnici. Liber scxtus, de authentieke wetscollectie van paus Bonifatius VIII, 3 Maart 1298 aan de universiteit van Bologna gestuurd met de bul Sacrosanctae. Zij bevat de volgende woorden, ook geciteerd in de voorrede op den C.1.C.: „wij hebben dit boek, dat bij de andere vijf van het genoemde boek der decretalen (van Gregorius IX) moet gevoegd worden, gemeend te moeten noemen: liber sextus, opdat ditzelfde boek, dat het zestal (een volmaakt getal) der boeken volmaakt, in de te behandelen zaken een volmaakten vorm en in de zeden een volmaakte tucht brenge”. Vgl. ook > Corpus (sub 11. 3C) iuris canon ici. Drehmanns. Libcrfad, La, 1° departement in de rep. Peru, Zuid-Amerika, grootendeels bergachtig, gelegen aan de boven-Maranon. Opp. 2G 441 km*; ca. 380 000 bew. Een gebied, rijk aan goud, zilver en steenkool, met in de vruchtbare dalen cultures van suikerriet, rijst, katoen; verder granen. Hoofdstad Tmjillo. 2° Haven, gelegen op het schiereil. Santa Elena, in de rep. Ecuador, met ruim 3 000 inw. Centrum van de Anglo-Ecuador-olievelden. Spoorlijn en pijpleiding naar Ancon. Zuylen. Liberlas, Rom. godin der persoonlijke vrijheid, aan wie een tempel werd gewijd door T. Sempronius Gracchus (238 v. Chr.); later ook godin van de vrijheid der republiek (Libertas publica populi Romani). Libcrté, Egalité, Fraternité (Fransch) = Vrijheid, gelijkheid, broederschap. De twee eerste deelen van deze leuze der Fransche republikeinen schijnen te dateeren van 4 Mei 1789. In de negentiger jaren van die eeuw is een derde lid toegevoegd, waarvan bovenstaande vorm wel de meest geliefkoosde werd. Bijv. voor de club der Cordeliers. Ambtelijk devies is het geworden onder de 2e Republiek. Brouwer. Liberlinus, Liberlus, vrijgelaten slaaf naar het Romeinsche recht. De tweede naam libertus (of vrouwelijk: liberta) behield de 1. ten opzichte van zijn vrocgeron meester, die nu niet meer zijn „dominus” doch zijn „patronus” is. Deed hij te kort aan den eerbied jegens dezen, dan kon zijn vrijlating herroepen worden. In den eersten Keizertijd hebben vsch. libertini door rijkdom en macht groeten invloed uitgeoefend op het Rora. staatsbestuur. Slijpen. Libcrtus, Heilige, martelaar. * waarsch. einde 8e eeuw te Mechelen. Door den H. Rumoldus gedoopt en door de Noormannen vermoord te Sint-Truiden. waarheen hij gevlucht was (eerste helft 9e e.). Zijn reliquieën werden in 1169 te Sint-Truiden gevonden. Feestdag; 4 Juli in het bisdom Luik, 2e Zondag van Juli te Mechelen. De Schaepdrijver. Libertijnen, A) de leden van een Joodse he gemeente, vermeld in Act. 6.9. Waarsch. waren zij nakomelingen van de Israëlietische krijgsgevangenen, die door Pompeius naar Rome gevoerd, later weer vrijgelaten en naar Jerusalem teruggekeerd waren. B) Naam in vsch. tijden gegeven aan de aanhangers van een meer vrije richting op geestesgebied tegenover de overheerschende of traditioneele meeningen: O 1° L. of Lolsten, sekte te Antwerpen, 1525-’45. De groote apostel was Eligius > Pruystinck, genaamd Loy de Schaliedecker, die een eerste maal veroordeeld werd tot boetedoening in 1526, en, opnieuw veroordeeld, in 1515 werd terecht gesteld. Zijn leer is een uitlooper van die der middeleeuwsche vrijgeesten en houdt in, dat wie den H. Geest bezit, geen zonde meer doet; zoo iemands geest zondigt nooit, ook al zondigt het vlecsch. Lit.: Döllinger, Beitr. z. Sektengesch. des M. A. (II 1894); Fredorichs, De sekten der Loïsten of Antwerpscho Libertijnen (1891); Lindeboom, Stiefkinderen v. h. Christendom (1929). 2° De sekte, door Calvijn in zijn geschrift Instructie adversus fanaticam et furiosam sectam Libertinorum bestreden. Zij huldigde een pantheïstische animistische levensopvatting, die aanspraak wil maken op spiritualisme, maar in waarheid meestal tot materialisme en sensualisme vervalt. Zij trad het eerst op in de Nederlanden en verbreidde zich vandaar onder leiding van Pocnuet en Quintin (vandaar ook Quintinisten genoemd) naar Frankrijk. 3° In het algemeen een richting van hen, die tegenover den belijdenisdwang en strenge leer van Calvijn een meer soepelen vorm van godsdienst (daarom ook Rekkelijken genoemd) plaatsen, zonder vast omschreven dogma’s en afkeerig van de absolute praedestinatie. Zij uitte zich in een soort practische vroomheid en vond in do Ned. Republiek vooral aanhang onder de intellcctueelen en patriciërs. Op den duur werd de naam L. in de 16e en 17e eeuw ook als schimpnaam aan zeer uiteenloopcnde groepen van personen gegeven, die, werkelijk of slechts naar de mecning hunner tegenstanders, vrije opvattingen hadden, onverschilligheid toonden voor den godsdienst of den Staat boven de Kerk wilden plaatsen. 4° L. (libertins) worden in de Fransche godsdiensten literatuurgeschiedenis ook een groep schrijvers en philosophen der 17e-18e eeuw genoemd, die op het gebied van godsdienst en moraal zeer vrije opvattingen huldigden. Libcrly-pcrs, een typographische dcgeldrukmachine, waarbij de degel en het drukfundaracnt om een gemeenschappelijke as naar elkaar toe en van elkaar af worden bewogen. > Pers. Libcrnm veto (Latijn voor het Poolsche „nie pozwolara”, = ik verbied), een in den Poolschen Landdag van 1768-’9l bestaande en veel gebezigde wettelijke gewoonte, volgens welke door den tegenstand van één afgevaardigde een besluit ongeldig kon worden. Lit.; L. Konopczynski, Le L.V. (1930). Llber va Psycho-analyse. Libin, Belg. gem. in de prov. Luxemburg, ten Z.W. van St. Hubert, op 404 m hoogte; opp. 3 034 ha, ruim 1 100 inw. (Kath.). Leemgrond, landbouw, bosschen. Libitina, bij de Romeinen: de lijkgodin, in wier tempel men alles kon huren, wat voor een begrafenis noodig was. In dezen tempel werden de sterfregisters bijgehouden. Libocedrus, een plantengeslacht van de fam. der kegeldragers of naaldboomen, dat met 8 soorten om den Stillen Oceaan voorkomt. L. decurrens uit de Rocky Mountains wordt wel eens gekweekt. Het is een boom, die zeer bruikbaar hout levert. Libon van Eliz, vlg. Pausanias de bouwmeester van den Zeustempel te Olympia. Libra (Lat.), Oud-Romeinsch gewicht van 12 unciae = 327,45 g; het woord ging over in de Romaansohe talen: lira, livre. Libra, Lat. naam voor het sterrenbeeld de Weegschaal. Libramoiit, Belg. gem. in de prov. Luxemburg, arr. Neufchateau, ten N. van deze stad aan de spoorlijn Namen—Aarlen; opp. 977 ha, ruim 1100 inw.(Kath.). Hoogte 487 m. Schilfer- en rotsgrond. Landbouw. Librarius (Lat.), afschrijver van boeken, copist, ook de schrijver, aan wien men dicteerde. In Esther 8.9 de naam voor den > notarius. Bij het Rom. leger werd de boekhouder aldus genoemd. Reeds bij Seneca, maar vooral later heetten de boekverkoopers librarii. Bij S. Hicronymus (Epist. 107,4) heet de leermeester in het schrijven (doctor) librarius; in de M.B. ook de bibliothecaris. Volgens zijn instructie („Reformatorium” van 1494) moest deze ook inkt maken e.d. Dikwijls was hij ook cantor. Lit.: W. Wattenbaoh, Das Schriftwesen im M. A. (31896); K. Meinsma, Middeleeuwsche Bibliotheken (1902); J. Clark, The care of books (1909). Lampen. Library extension is in ruimeren zin de gemeenschappelijke term voor alle werkzaamheden, welke in het bijz.de > openb. leeszaal en bibliotheek verricht buiten het uitlecnen van boeken, het ter lezing leggen van periodieken enz. en het ter raadpleging opstellen van naslagwerken. Onder die soort werkzaamheden vallen te rekenen: het organiseeren van tentoonstellingen, voordrachten, uitlceningen van prenten of schilderijen in lijst en meer dergolijke, buiten het normale werk van bibliotheken liggende, „uitbreidingen”. De naamgeving duidt reeds op Amer.-Eng. herkomst. Greve. Library of Congress, staatsbibliotheek der Ver. Staten van N. Amerika, te Washington. Gesticht in 1800, door brand geteisterd in 1814 en 1851, daarna met groote zorg en voortvarendheid uitgebreid tot een der grootste boekerijen der wereld (in 1936 bijna 5 millioen dln.). Geschriften, die aanspraak maken op bescherming van auteursrecht, moeten twee exemplaren aan de L. afstaan. Deze is vooral gespecialiseerd op het gebied van geschiedenis, jurisprudentie en Americana. Het gebouw, geopend in 1897, is het kostbaarste en meest grootsche, dat ooit voor bibliotheek is ingericht. Libratic (( Lat. librare = slingeren, balanceeren). Wanneer een beweging samengesteld kan worden gedacht uit een eenvoudig te beschrijven beweging met schommelingen daaromheen, krijgen de schommelingen soms den naam libratie. Zoo is de maan altijd ongeveer met denzellden kant naar de aarde gekeerd, maar niet geheel precies; er hebben kleine schommelingen plaats, die de libratie van de maan worden genoemd. de Kort. Librc Belgique, het belangrijkste te Brussel in de Fransche taal verschijnende Kath. dagblad. Het is tamelijk conservatief, en sterk anti-Ylaamsch ingesteld; den laatsten tijd valt echter een zwenking in meer democratische richting waar te nemen. De benaming L. B. dateert van na den Wereldoorlog. Vroeger heette het blad Le Patriote. Libreria Vatieana, > Bibliotheek (sub Vaticaansche bibliotheek). Libretto (Ital., = boekje), tekstboek voor een opera, sedert 1600 een der gewichtigste bestanddeelen van de muziekdramatische kunst. De literaire waarde van de libretti werd in den loop der eeuwen bepaald door de wisselende verhouding, die er in de opera tusschen het drama eenerzijds en de muziek anderzijds bestaan heeft. Vooral sedert Wagner wordt aan de kwaliteit van den operatekst hooge eischen gesteld, waarbij de bouw en de taal steeds sterker aan het spreekdrama zijn aangepast, in tegenstelling tot het libretto vóór Wagner, dat doorgaans uit losse „nummers” was samengesteld, waarvan de meestal zeer korte tekst vele malen herhaald werd. De belangrijkste librettisten waren: O. Rinuccini (ca. 1600 voor Peri, Caccini en Monteverdi), Apostolo Zeno (ca. 1660 voor de late Venetiaansche opera), Quinault (ca. 1660 voor Lully), Metastasio (ca. 1700 voor Hasse, Handel e.a.), Calzabigi (ca. 1760 voor Gluck), da Ponte en E. Schikaneder (ca. 1780 voor Mozart), Scribe (ca. 1840 voor Meyerbeer en de Fransche opera), Ghislanzoni en Boïto (voor Verdi), Meilhac en G. Halévy (voor Bizet en Offenbach), H. v. Hoffmarmsthal (voor Richard Strauss), terwijl Wagner, Lortzing, Peter Cornelius, August Bungert, Pfitzner, Schreker e.a. hun eigen tekstdichters waren. Sedert 1900 is het bovendien gebruikelijk geworden, reeds bestaande tooneeistukken in hun geheel of met coupures te componeeren, zooals R. Strauss met Wilde’s „Salome” en Hofmannsthal’s „Elektra”, Debussy met Maeterlinck’s „Pelléas et Mélisande”, W. Landré met Rutten’s „Beatrys” deden. Lit.: R. Wagner, Oper und Drama (1851); H. Plitzner, Zur Grundfrage der Operndichtung (1908); E. Istel, Das Libretto (1914). Reeser. Libreville, hoofdplaats van de Fransche kolonie Gaboen, in Fransch-Equatoriaal-Afrika (I 536 D/E 4-6); ca. 20 000 inw., aan een goed beschutten inham gelegen; belangrijke haven voor den handel met Gaboon; administratief centrum. Libri carolini, de naam van een werk, in naam van Karei den Grooten opgesteld als protest tegen de vermeende dwalingen over de beeldenvereering, waaraan zich het 2e concilie van Nicea (787) zou hebben schuldig gemaakt. Door allerlei omstandig- heden in ongunstige stemming gebracht tegen de Grieken, liet Karei zich misleiden om de uiteenzetting van het concilie te wantrouwen, hetgeen werd bevorderd door de Latijnsche, soms onjuiste of dubbelzinnige, vertaling der akten. In den tijd der Hervorming kwam men op dit werk terug, waarvan de schrijver nog steeds niet met zekerheid is aan te geven (misschien Alcuinus). v. d. Borne. L i t.: Dict. Théol. Cath. (11, 1792 vlg.); De Bruyne, La composition des Libri carolini, in Rev. Bénéd. (XLIV 1932, 227 vlg.); P. Polman, L’élément hist. dans la controverse relig. du 16e siècle (1932, 416 vlg.). Libri fcudorum, verzameling van Longobardisch leenrecht (12e eeuw). Naast den Saksenspiegel een der belangrijkste bronnen voor de kennis van het leenrecht. Door de glossatoren is de compilatie verdeeld in twee boeken en verder in titels. Lang heeft de gewoonte bestaan de 1. f. af te drukken achter het Corpus iuris civilis. Zie ook > Codificatie van Justinianus. Hermesdorf. Librilormvezels, > Hout. Libri ordinarii, ook: ordinalia, ordines, libri consuetudinum, namen voor oude ceremonieboeken van vsch. bisdommen en kerken. > Caeremoniale episcoporum. Libripens, -> Mancipatio. Librije, boekerij, bibliotheek, oorspr. in of bij de kerk. Zij bevatte aanvankelijk de gewijde en liturgische boeken, later ook Kerkvaders en theologische werken. De oudste boekerij in Ned. was wel die van den priester Gerward te Gent in de Betuwe, die ze in 814 aan de abdij te Lorsch schonk. In de middeleeuwsche kloosters nam de 1. een eereplaats in. In het begin was het niet meer dan een kast (armarium), veelal in de sacristie, later in het kloosterpand (claustrum) of in een boekenkamer. In de 12e en 13e e. bij toename der boeken werd soms een aparte zaal beschikbaar gesteld, later zelfs een afzonderlijk gebouw, dat ook als studiezaal kon dienen. Aan de twee lange zijden stonden lectrijnen of lezenaars, zooals men nog kan zien in de 1. van de St. Walburgskerk te Zutphen. De boeken waren aan de lectrijnen soms met kettingen vastgemaakt, zoodat geen onbevoegde ze kon meenemen. Van de Ned. 1. waren bekende die van de abdij van Egmond, van de S. Pancras-kerk te Leiden, van Joannes Gele te Zwolle, van S. Bavo te Haarlem, van de abdij Aduard, en vooral van Rolduc. Lampen. Lit. : K. Meinsma, Middeleeuwsche Bibliotheken (1902); J. Clark, The care ol books (1909); Het Bock (12, 1923, 207 vlg.); S. Dahl, Gesch. des Buches (1928). Liburnia, in de Oudheid de kuststreek langs de Adriatische Zee, tusschen de rivieren Arsia en Titius, tegenw. Kroatië. De voornaamste steden waren Burnum (tegenw. Archi Romani) en lader (tegenw. Zara). De Liburniërs waren een Illvrische volksstam, die zich bezighield met zeerooverij. In 156/55 v. Chr. onderworpen door de Romeinen. Hun snelle en lichte schepen werden bij de Rom. marine sedert Caesar ingevoerd. Weijermans. Libye, Ital. kolonie in het N. van Afrika (I 536 E/F 1-2), bestaande uit Tripolitanië en Cyrenaica met hun achterland; totale opp. 1 600 000 kin2 met naar schatting 750 000 inw., waarvan Tripolitanië 900 000 km2 met ong. 550 000 inw. en Cyrenaica 740 000 km2 en ong. 200 000 inw. In het N. van Tripolitanië strekt zich een kustvlakte uit, Dzjefaragenoemd, met een opp. van 13 000 km2, naar het O. smaller wordend, omdat daar de afsluitende bergrand, de Lyb. Dzjebel, de kust meer nadert. Ten O. van Homs is de vlakte zoo droog, dat ze voor landbouw niet in aanmerking komt, evenmin als Cyrenaica, met uitzondering van de hoogere kustlanden aldaar, die meer regenval hebben. Achter den Dzjebel begint de woestijn met in Tripolitanië de oasen van den Fezzan en in Cyrenaica de Koefra-oasen. Het klimaat wordt gekenmerkt door betrekkelijk koude winters met regenval en heete, droge zomers. Naar het binnenland nemen de extremen toe. Berucht is de woestijnwind de Gibli. De kustgebieden van Tripoli en Bengasi zijn het best besproeid. Ook is veel grondwater aanwezig, dat reeds voor een deel wordt opgepompt. De bevolking bestaat uit de Hamietische Berbers en Arabieren, die L. eeuwenlang beheerschten. Meer naar het Westen neemt het Berber-element toe. In het Zuiden wonen de woestijnvolken Tibboe’s en Toearegs. De kuststreek is het economisch zwaartepunt van L.; hier worden land- en tuinbouw uitgeoefend. Achter den plateaurand is de beteekenis van L. gering; daar woont geen Italiaan duurzaam en leeft geen Ital. gezin. De Ital. regeering bevordert landbouw en veeteelt met kracht, in de hoop van L. een kolonie te maken, die zich zelf kan bedruipen en die veel Italianen zal kunnen opnemen. Het resultaat is echter nog niet groot. Ook het verkeersvraagstuk heeft de volle aandacht der regeering. De havens van Tripoli en Bengasi zijn gemoderniseerd. Er is slechts ong. 360 km spoorweg en wel in de omgeving van de genoemde havensteden. In L. is de auto het vervoermiddel: veel autowegen zijn aangelegd. Allereerst de kustbaan van Tunis naar Egypte; van hier uit gaan veel wegen de vlakte binnen tot aan den voet van den Dzjebel. Verder Zuidwaarts zijn de oude karavaanwegen voor het autoverkeer geschikt gemaakt. Ten Z. van Moerzoek is nog steeds de kameel het transportdier; Tibboe’s en Toearegs verzorgen hier het verkeer. Veel vliegvelden zijn aangelegd. L. heeft een groote g e o-p o 1 i t i e k e beteekenis: het is een doorgangsland naar betere oorden. Op de Londensche overeenkomst van 1915 werd bepaald, dat L. al het land zou omvatten, dat eenmaal in handen van de Turken was. En de Turksche aanspraken gingen tot ten Z. van het Tsaad Meer. De Italianen hebben deze rechten overgenomen en streven naar uitbreiding hunner macht in het Z. In 1934 werden kleine woestijngebieden door Engeland en Frankrijk aan Italië afgestaan. Geschiedenis. Bij den vrede van Ouchy, die een einde maakte aan den Tnrksch-Itai. oorlog (1911-’l2), stond Turkije zijn Noord-Afrikaansch bezit aan Italië af. De Italianen hadden een hardnekkigen strijd te voeren om L. te veroveren; zij zochten daarbij steun bij de Berbers. In den Wereldoorlog weer nieuwe opstanden. Pas in 1932 werd de tegenstand definitief gebroken met de verovering van de Koefra-oascn, hoofdzetel van de Mohamm. religieuze orde der Senoessijja. Missie. L. is verdeeld onder 2 apostol. vicariaten, 1° Cyrenaïca, residentie Bengasi. toevertrouwd aan de Italiaansche Minderbroeders; bijna 20 000 Kath. 2° Tripolis, residentie Tripolis, Italiaansche Mindeibroeders., ruim 32 000 Katholieken. L i t. : Banse, Tripolis (1912) ; Banse, Wüsten, Palmen und Basare (1921); Fantali, Tdpolitania .(1923)4 Fan- toli, Cirenaica (1923); Marinelli, La Cirenaica (1923); Pehagnani, II Sahara tripolitano (1929); Eossi, Tripolis (Enzyclopadie des Islam, 1931); Albert Kuyle, Het land van de dorst (1935); Ter Veen, Kol. vraagstukken in Ital. N. Afrika (in Tschr. Aardr. Gen., 1935); Annuaire Pontif. Cath. (1936). v. Velthoven. Libyseh. Al de inheemsche talen van de N. Afrik, kuststrook van Egypte tot de Canarische Eilanden, uitgezonderd natuurlijk het Semiotische Arabisch, worden wel samengevat als Lybische of Berbero-Libysche talen. > Berberdialecten. Behalve eenige bij klassieke schrijvers overgenomen namen (o.a. de naam Libyseh zelf) bezit men van het oude Libyseh niets anders dan eenige honderden korte inscripties, meestal uit den Romeinschen tijd, maar sommige ook wel van vroeger (3e eeuw v. Chr.). De ontcijfering is tot nu toe slechts ten deele gelukt. Het alphabet is uit de verte verwant met het W. Semiotische (Phoenicische) en bestaat uit 30 teekens voor consonanten. Schrijfwijze van beneden naar boven, te beginnen met de rechtsche kolom; maar er komen ook wel andere vormen voor, tot spiralische toe. Nawerking van het Libysche alphabet in dat der huidige Toearegs, het t i f i n a g h. Wils. Libysche woestijn, het N.0., meest troostelooze deel van de > Sahara, gelegen tusschen Nijl en Fezzan (I 620 F 2). Libyssa, in de Oudheid een stad in Bithynië (Klein-Azië), aan de golf van Nicomedia. Hannibal is hier gestorven in 183 v. Chr. Op zijn graf werd door keizer Septimius Severus een gedenkteeken geplaatst. Lleent of verlofgeld werd reeds kort na het uitbreken van den opstand door eenige Zeeuwsche steden geheven, om de kosten der oorlogsschepen, die de Schelde afsloten, te betalen. In Oct. 1572 voerden de Staten van Zeeland, in Maart 1573 de Staten van Holland deze belasting in. Het is niet met zekerheid bekend, van welken handel de 1. in 1672 werden geheven, doch in 1573 en de eerste helft van 1674 gebeurde dit van de uitgaande artikelen naar vijandelijke en neutrale landen. Opgeheven in 1577, worden de 1. in 1579 hersteld als belasting voor den handel met die streken der Nederlanden, welke in ’s vijands handen waren. Eerst na 1648 krijgen zij in het algemeen gesproken het karakter van uitvoerrechten. L i t.: Kernkamp, De handel op den vijand (2 dln. 1931, 1935). J. D.M. Cornelissen. Licentiaat, ■> Lector(2°). LieentiatuS' academische graad; in de middeleeuwsche universiteiten volgde deze graad op het baccalaureaat en schonk hij meteen het recht tot lesgeven. Bestaat thans nog als academische graad in vsch. universitaire faculteiten. Zie ook > Lector (2°) Licentie is de door een octrooihouder te verleenen bevoegdheid tot uitoefening van de uit ziin > octrooi voortvloeiende rechten. De 1. geldt voor den geheelen duur van het octrooi, voorzoover niet bij de verleening een kortere tijdsduur werd overeengekomen. In Nederland geschiedt de verleening bij overeenkomst, bij uiterste wilsbeschikking of krachtens een besluit van den Octrooiraad; zulk een besluit wordt gegeven ingeval de verleening der 1. wenschelijk is om redenen van algemeen belang, of indien de 1. vereischt is voor de toepassing van een later geoctrooieerde uitvinding. Na een dgl. verplichte licentieverleening kan aan den Octrooiraad of aan den rechter verzocht worden de vergoeding vast te stellen, die aan den octrooihouder voor de verleening toekomt. Op de j. kan tegenover derden een „beroep gedaan worden, nadat de titel, waarbij zij in het leven werd geroepen, in het daarvoor bestemde register van den Octrooiraad is ingeschreven. Ingeval van verleening eener 1. bij overeenkomst hangt de inhoud daarvan geheel af van hetgeen partijen overeenkomen. Zij is doeltreffend voor den octrooihouder, die van de exploitatie (door een ander) van de uitvinding wil blijven profiteeren zonder zich van zijn recht geheel te ontdoen. Zoo kan de 1. worden verleend voor een bepaald aantal jaren, voor eenbep. land, enz. De Ned. Octrooiwet 1910, Stbl. 313, behandelt de 1. in de art. 33-36. L i t.: W. H. Drucker, Handb. y. h. Ncd. Octrooirecht (1924). Ariëns. In België verstaat men onder 1. een persoonlijk exploitatierecht, door een octrooihouder aan een derde verleend, zonder overdracht van den eigendom van het octrooi. De 1. doet tusschen den octrooihouder en den licentiehouder gelijkaardige betrekkingen ontstaan als die, welke bestaan tusschen den verhuurder en den huurder. Om een 1. te verleenen behoeft men geen eigenaar te zijn van het octrooi, het volstaat er een zakclijk recht op te hebben. vvii /.cjivv iijr\ iivni ujj ii ucuuciii De 1. verleent aan den houder ervan het recht het octrooi te gebruiken in de mate en voor den tijd vastgesteld in do overeenkomst. De licentiehouder bezit niet het vermogen rechtsvervolgingen in te stellen tegen de namakers van het octrooi. Dit recht behoort alleen toe aan den eigenaar van dit laatste. Er is een essentieel verschil tusschen de 1. en den afstand van octrooi. Deze laatste is een werkelijke eigendomsoverdracht, die aan den afstandhouder een zakelijk recht op het octrooi toekent. De 1. integendeel verleent aan den licentiehouder enkel en alleen een persoonlijk gebruiksrecht. L i t.: Thomas Braun en Paul Struye, Précis des Brevets dTnvention (1935, nr. 287 vlg.). Rondou. Liccnza (Ital.), 1° muziekterm voor afwijking van de strenge regels van vorm, harmonische verbinding of tempo. Soms vindt men bij de tempo-aanduiding: „con alcuna liccnza” (= met eenige vrijheid). 2° In oude Ital. opera’s een aan het slot toegevoegd stuk, vaak met toespelingen op recente gebeurtenissen, en losstaand van de handeling van het werk. de Klerk. Lichaam, 1° (n a t. h i s t.) het geheel van weefsels en organen (bij eencelligen: organellen), waaruit een dierlijk of plantaardig organisme bestaat. Voor de opvatting van het 1. door de theosofen, zie > Theosophie. 2° Wiskunde, a) Algebra. Een verzameling getallen of functies vormt een 1., wanneer de bewerkingen optelling, aftrekking, vermenigvuldiging en dceling (behalve door nul), toegepast op twee willekeurige getallen of functies van de verzameling, weer een getal of functie van de verzameling opleveren. Het 1. der rationale getallen heet ook wel absoluut rationaliteitsgebicd. Is een lichaam K gegeven en is x een element, dat niet tot K behoort, dan vormen de breuken, waarvan teller en noemer veeltermen in x zijn, en die coëfficiënten hebben, welke tot K behooren, een nieuw 1., dat men aangeeft met K(x); men zegt, dat K(x) uit K ontstaat door adjunctie of toevoeging van x. Is aoxn -f a,xn-l-f . . . + an = 0 een -y irreducibele vergelijking van den graad n met coëfficiënten, die tot K. behooren, en is x, een wortel van deze vergelijking, dan noemt men het lichaam K (x;) een algebraïsch lichaam van den graad n. ccu aiguuiaisuu iu/iiaaui vaa ucu paau u. t i t.: R. Fricke, Lebrb. der Algebra (I 1624} H. Weber, Lehrb. der Algebra (I *1898); B. L. v. d. Waerden, Moderne Algebra (I 1930); D. Hilbert, Die Theorie der algobraischen Zahlkörper (Jahresbericht der deutsohen Math. Vereinigung, 4, 1897). b) In de mee t k. verstaat men onder een 1. een voorwerp, dat ruimte inneemt, of anders gezegd: een begrensd deel der ruimte. Verriest. Lichaamsbouw en psychisch temperament, ■> Constitutie-typen. Lichaamscultuur. De ziel en het lichaam zijn de wezenlijke bestanddeelen, waaruit de mensch tot een eenheid is opgebouwd. Niet de ziel is mensch, niet het lichaam is mensch, maar het uit deze beide elementen samengevoegde geheel is mensch. Deze eenheid-van-wezen toont zich noodzakelijk in al de werkingen, die uit dit wezen voortvloeien; van de diepste verstandswerking tot de meest-eenvoudige handbeweging. Voor alle menschelijke levensuitingen is noodig; een ziel en een lichaam. Men kan bijgevolg nooit de ziel of het lichaam afzonderlijk laten optreden, noch ook een dezer twee afzonderlijk beïnvloeden; noodzakelijk en dus altijd zal men met het lichaam tegelijk de ziel benaderen en omgekeerd. Richt deze invloed zich nu uitsluitend op de ziel (men spreekt dan van ziels- of geestescultuur), dan zal die toch door het lichaam moeten ontvangen worden en vervolgens zal het lichaam den terugslag van dien geestcs-invloed ondergaan. Richt deze invloed zich uitsluitend op het lichaam (men spreekt dan van lichaamscultuur), dan moet men zich daarbij rekenschap geven van hot feit. dat deze toch door den geest moet worden gedirigeerd en dat het verloop van dien invl. ook door den geest wordt ondergaan. r • -- o Sluit men bij regelmatige beïnvloeding van het menschelijk wezen (samen te vatten in het begrip: opvoeding of beschaving) een der beide wezenlijke bestanddeelen systematisch uit, dan ontstaat een onevenwichtigheidstoestand, die een zekere ontaarding van het menschelijk wezen beteekent en die naargelang van het verwaarloosde wezenselement en het min of meer der verwaarloozing, leidt naar het type van den verstands-maniak of naar dat van den bruten spicrkrachts-mensch. De minst gevaarlijke eenzijdige beïnvloeding van den mensch is die, welke zich richt tot de ziel, aangezien deze zoo hoog boven haar medebestanddeel, het lichaam, verheven is. UVUTOUIUUVVI, 11VV lIV IIUUIUI) TVI 11V tVU Spreekt men van lichaamscultuur in den juisten zin, dan kunnen daarmee twee invloedssferen bedoeld zijn: 1° de compensatie-invloed, noodzakelijk geworden ten gevolge van lichamelijke gebreken of van eenzijdige geestescultuur (heilgymnastiek, massage, en verder het geheele gebied der therapie; alle vormen van doelbewuste lichamelijke oefeningen, ook gewone gymnastiek en alle vormen van lichamelijke sport-beoefening); 2° dool-bewuste beïnvloeding van den totalen mensch, aangrijpend bij het lichamelijk wezensbestanddeel (alle menschwaardige arbeidsvennen; werkschoolmethode van Kerschensteiner en Ligthart, handenarbeid als opvoedings-element, alle spelvormen, die ten doel hebben iets geestelijks uit te drukken door middel van het lichaam, als tooneclspel, dans, enz.). UVUUWXU, V«W..VV.U|.W, 1 ~ /• In het maatschappelijk milieu, waarin wij leven er. dat zulk een groeten nadruk legt op geestescultuur, is het vanzelfsprekend, dat aan de invloedssfeer der lichaamscultuur als sub 1° vermeld, de voornaamste plaats wordt ingeruimd. Toch dient men zich van de mogelijkheid als sub 2° genoemd, terdege rekenschap te geven en naar een gunstig milieu daarvoor te streven ■ LIMBURG (NEDERL. PROVINCIE) I 1. Mookerheide. 2. Ven in de Peel. 3. Kasteel te Well. 4 Kasteel te Baarlo. 5. Oude kasteelmuur aan de Maas bij Kessel. 6. Bosch en heide bij Beesel. 7. Zuid-Willemsvaart bij Weert. 8. Oude hoeve te Ohé. LIMBURG (NEDERL PROVINCIE) II 1. Kasteel te Limbricht. 2. Kasteel Cortenbach te Voerendaal; rechts torens van de slothoeve. 3. De Geleen met watermolen bij Schinnen. 4 De Geul tusschen Oud-Valkenburg en Schin-op-Geul. 5. Gezicht op Maastricht vanuit St. Pieter. 6. Panorama vanaf den uitkijktoren bij Valkenburg. 7. Het oude fort van St. Pieter. 8. In het bosch bij Oud-Valkenburg. L i t.; Fr. Walter, Der Leib und sein Recht im Christentum (1910); Vom Wert des Leibesin Antike, Christentum und Antbropologio der Gegenwart. Beitrage: Bernhart, Schröteler, Ternus, Muckermann (1936): E. Schncider en H. Winter, Körperkultur und Frauenseele (1932); Will. Lockington S. J. en Küble S. J., Durch Körperbildung zur Geistoskralt (41927). Tijdschriften : B. K. Vakblad voorlichamel. opvoeding ; Ned. tijdschr. v. heilgymnastiek en massage ; Leibesübungen und körperl. Erziehung. Morel. Lirhaamsdiagonaal, > Veelvlak. Lichaamsgroei bestaat uit toename in lengte en gewicht. Elke diersoort heeft baar eigen groeitempo, dat bij den mensch weer afhankelijk is van ras, geslacht en constitutie, terwijl bovendien de verhouding tusschen leeftijd, lengte en gewicht niet constant blijkt. Het gevolg hiervan is, dat voor den lichaamsgroei een algemeen geldende tabel of formule niet bestaat. De voldragen pasgeborene heeft een lengte van ca. 50 cm, terwijl het gemiddeld gewicht, dat bij meisjes geringer is dan bij jongens, ca. 3 260 g bedraagt. Gedurende de eerste levensweek vermindert het gewicht met 100-160 g (physiologische gewichtsafname); daarna neemt het weer toe. Bij het einde van het eerste levensjaar is de lengte 70-76 cm, terwijl het lichaamsgewicht tot het drievoudige van dat bij de geboorte gestegen is (zie tabel). Een kwantitatief of kwalitatief onvoldoende voeding (cn soms een overvoeding) uit zich bij het kind door onvoldoende gewichtstoename, waarbij de lengtegroei slechts weinig beïnvloed wordt, en door kan gaan ondanks gewichtsverlies. Ook gedurende den zuigelingenleeftijd wordt de gezondheidstoestand niet slechts door het gewicht bepaald; vooral de gelijkmatige stijging van de gewichtslijn is van groote beteckenis; zoowel een te sterke als een onvoldoende gewichtstoename moeten vermeden worden. Na het eerste levensjaar kan men het ideale gewicht gedurende den kinderleeftijd ongeveer berekenen met de formule van Herrmann: y = 2x + 8, waarin y het aantal kg en x het aantal levensjaren yoorstelt. De toename van gewicht en lengte geschiedt echter niet regelmatig; vooral op het einde van den kleuterleeftijd en gedurende de puberteit vindt een sterke lengtegroei plaats (strekkingsperioden). De gemiddelde lengte van den volwassen mensch bedraagt ca. 165 cm, de vrouw is gemiddeld 7% korter dan de man. Waarsch. ten gevolge van de verbeterde volksgezondheid neemt de gemiddelde lengte van het Ned. volk toe. Gedurende den ouderdom wordt het lichaam korter ten gevolge van de verkromming van de wervelkolom en het smaller worden der tusschenwervelschijven. Voor de berekening van het ideale lichaamsgewicht voor volwassenen wordt o.a. de formule van Broca gebruikt: G = L-100, waarin G het aantal kg en L het aantal cm der lichaamslengte voorstelt. Ook deze formule heeft slechts een beperkte waarde, zoodat afwijkingen tot 10% nog als normaal worden beschouwd. Van grooter beteekenis dan het absolute lichaamsgewicht is een sterke toename of vermindering, welke op ziektetoestanden kunnen benisten (o.a. vochtrctentie, stoornis der interne secretie, stofwisselingsziekten. tuberculose). Koenen. Lichaamsholte of coel o o m, de door epitheel omgeven ruimte tusschen de inwendige organen en den lichaamswand. De holte wordt begrensd door een vlies, peritoneum, dat als pariëtaal blad den lichaamswand, als visceraal blad de ingewanden bekleedt. Aan de rugzijde gaan deze beide bladen zoowel van de linker- als rechterzijde in elkander over en vormen daardoor een dubbelen scheidingswand, het raesenterium, dat als ophangapparaat van de ingewanden dient en tevens aan zenuwen en bloedvaten doorgang verleent naar darm en andere hier liggende organen. Bij de zoogdieren is de I. door bet middenrif verdeeld in een borst- en buikholte. De borstholte, pleuraholte, wordt omgeven door het borstvlies, de buikholte, peritoncale holte, door bet buikvlies, dat als pariëtaal vlies den buikholtewand, als visceraal blad de buikorganen bekleedt. Ook het hartzakje, pericardholte, waarin het hart ligt opgesloten, is fe beschouwen als een derivaat van de lichaamsholte. Van deze eigenlijke secundaire 1. of coeloom moet onderscheiden worden de primaire 1. of het schizocoel, dat bij de meeste dieren slechts in embryonalen toestand aanwezig is, maar bij sommige lagere vormen, zooals holtedieren, waar een secundaire 1. ontbreekt, ook gedurende het geheele leven aanwezig is. Onder de primaire 1. wordt verstaan de ruimte tusschen het ectoderm en entoderm. Willems. Lichaamsslajjader, > Hoofdslagader. Lichaamstemperatuur, de temp., welke menschen en dieren bezitten. Deze kan zijn wisselend, wanneer zij afhankelijk is van de temp. der omgeving, zooals bij koudbloedige dieren, ofwel constant, wanneer zij onafhankelijk van de temp. der omgeving vast is, zooals bij warmbloedige dieren. Bij de zoogdieren en vogels komt een constante, bij de overige dieren een wisselende 1. voor. > Warmteregeling. Willems. Lichamelijke zaken (Ned. recht), > Goed. Lichaamsgroei. Gewichtstoename en lengtegroei gedurende het le levensjaar. Lichamelijk gebrekkige», > Gebrekkigen. Lichamelijk onvermogen (huwelijksbeletsel), > Impotentie. Lichas (Gr. my t h.), dienaar van Hercules. Lichen islandicus, Lat. naam voor IJslandsch > mos. Llchenomycctcn, Lat. naam voor > korstmossen. Lichfield, stad in het graafschap Stafford (Eng.), bij de Trent, ca. 8 600 inw. Zetel van een Anglic. bisschop. De Gotische kathedraal dateert uit de 13e eeuw (restauratie 1661-’69). Lichnowsky, prins Karei, Duitsch ambassadeur te Londen 1912-’l4. * 8 Maart 18G0 te Kreuzenort (Silezië), f 27 Febr. 1928 bij Hultschin. Zijn pogingen om een Duitsch-Eng. verstandhouding teweeg te brengen, mislukten volkomen. Werken: Meine Londoner Mission (1918) ; Auf dem Wege zum Abgrund (2 dln. 1927). Licht .A) Natuui kunde. Het licht maakt het ons mogelijk de voorwerpen te zien, doordat onze oogen reageeren op het 1., dat door die voorwerpen wordt uitgestraald of teruggekaatst. In het dagelijksch leven spreekt men van lichtstralen, welke van een voorwerp uitgaan, en inderdaad laat het 1. zich bij benadering opvatten als te bestaan uit stralen, die zich rechtlijnig voortplanten en bij het treffen op een oppervlak gebroken kunnen worden of teruggekaatst (> Breking; Dubbele breking). In de zgn. geometrische of meetkundige optica worden de wetten van deze terugkaatsing en breking nader onderzocht. De werking der optische instrumenten als bril, microscoop, kijker e.d. kan met behulp der meetkundige optica beschreven worden. Het eigenlijke wezen van het licht is hiermede echter niet verklaard. Dit wordt onderzocht in de zgn. physische optica. De vraag wat licht eigenlijk is, is moeilijk te beantwoorden en is door de onderzoekingen van de jongsten tijd nog ingewikkelder geworden. De meening is in den loop der eeuwen steeds zeer uiteenloopend geweest. De belangrijkste opvattingen voor onze kennis van het wezen van het 1. zijn geweest die van Newton en van Huyg e n s. Volgens de corpusculaire theorie van Newton bestaat het I. uit zeer kleine deeltjes, die door de lichtbron naar alle richtingen worden uitgezonden. Met behulp van deze opvatting kunnen de terugkaatsing en de breking geheel verklaard worden, dus ook de werking van spiegels en lenzen. Daartegenover stelde Huygens de zgn. u n d ulatie-theorie op, volgens welke het 1. een golfbeweging zou zijn, die zich voortplant in een middenstof, den zgn. aether, die ook in het luchtledige aanwezig is. Aanvankelijk vond Huygens’ theorie, die eveneens de tenigkaatsing en de breking verklaart, niet veel aanhang; de opvatting van Newton was inderdaad meer voor de hand liggend, zoolang men alleen te maken had met terugkaatsing en breking. Toen echter later de verschijnselen der > interferentie en > buiging werden ontdekt, moest de corpusculaire opvatting spoedig verlaten worden voor de undulatietheorie. Indien het 1. uit deeltjes bestond, zou het ónmogelijk moeten zijn, dat twee lichtstralen, die langs verschillende wegen in eenzelfde punt samenkomen, duisternis zouden opleveren, wat werkelijk kan plaatsvinden. Volgens de golftheorie laat zich dit echter gemakkelijk verklaren. De theorie van Huygens kon later nog verdiept worden, toen men de > polarisatie van het 1. leerde kennen. Duidelijk bleek, dat het 1. moest worden opgevat als een golfverschijnsel van transversale trillingen, d.w.z. de trillingen geschieden loodrecht op de voortplantingsrichting van den lichtstraal. Men zou dan te maken hebben met elastische trillingen van den aether, die op ons oog den lichtindruk teweeg zouden brengen. In de 19e eeuw is ons inzicht in het wezen van liet 1. opnieuw verdiept door de onderzoekingen van Maxwell. Een lichtstraal is volgens dezen een voortplanting van periodieke electrische en magnetische krachten in den aether. Men spreekt hier van electromagnetische golven. Daarmede werd het 1. teruggebracht tot de electrische en magnetische verschijnselen. Het 1. bleek in wezen hetzelfde te zijn als de golven der draadlooze telegraphie, warmtestralen, ultraviolette en röntgenstralen, enz. Principieel zrn dit dus alle dezelfde verschijnselen, het verschil ligt alleen in het aantal trillingen per seconde, de zoogenaamde frequentie, en in de golflengte. De langste golven ziin die der radiotelegraphie, dan volgen resp. de warmtestralen, het licht, de ultraviolette en de röntgenstralen. Ons oog is slechts gevoelig voor een zeer klein gebied van dit geheele spectrum der electromagnetische golven: het gedeelte, dat men in het dagelijksch leven 1. noemt. De verschillende kleuren beteekenen weer onderling verschillende golflengten. Het roode 1. heeft de langste golflengte, dan volgen resp. oranje, geel, groen, blauw, indigo, violet (in afnemende golflengte, dus toenemende frequentie). In het witte licht zijn deze verschillende golflengten in een bepaalde intensiteitverhouding te zamen vereenigd. De voortplantingssnelheid van het licht, de snelheid dus waarmede de trillingen zich voortplanten, is in vacuum dezelfde als voor alle electromagnetische golven, en bedraagt 300 (XX) km per seconde. Gaat het licht door materie heen. dan is deze snelheid eenigszins verschillend voor de verschillende frequenties, wat de zgn. dispersie (kleurschifting) ten gevolge heeft. De theorie van Maxwell, die een opheldering van vele verschijnselen kon geven, is later door vsch. experimenten bevestigd. De electronentheorie van Lorentz en de nieuwere op vattingen omtrent den bouw der atomen hebben op haar beurt, in aansluiting aan de theorie van Maxwell, vsch. andere verschijnselen, die bij het 1. optreden, kunnen verklaren. Intusschen heeft de jongste ontwikkeling der natuurkunde verschijnselen aan het licht gebracht, die ook met de theorie van Maxwell niet verklaard kunnen worden (photo-electrisoh effect, Compton-effect e.d.). Dit heeft Ein s t e i n geleid tot zijn theorie der zgn. lichtquanten, volgens welke het 1. wordt uitgestraald als „brokjes” energie, waarvan de grootte in een eenvoudig verband staat met de frequentie van het licht. Van een golfstructuur is in deze theorie echter geheel geen sprake meer. Voor het verklaren van vsch. nieuw ontdekte verschijnselen is deze aanname van Einstein, die in verband staat met de > quantentheorie van Planck, echter noodzakelijk. Men moet dit echter aldus opvatten, dat het schijnt alsof het 1. een tweevoudige natuur bezit; bij de verklaring van breking, buiging, enz. kan men alleen met de golftheorie iets aanvangen, bij de verklaring van verschijnselen, die bij zeer korte golflengten optreden (röntgenstralen en gammastralen) moet men noodzakelijk de lichtquanten te hulp roepen. Deze tweeslachtige natuur van het 1., die veel lijkt op een combinatie van de opvattingen van Newton en Huygens is nog verre van opgehelderd. Voor de lichttheorie voor lichamen in beweging, vgl. de > Relativiteitstheorie. L i t.: De hoofdstukken over opticaiu de vsch. natuurk. handboeken. Studiewerken: Zwikker, Leerboek der Optiek (1933); Drude, Lehrb. der Optik (Leipzig 1910); Born, Optik (Berlijn 1933). Een aardig populair werk is dat van Bragg, The Univcrse of Light (Ned. vert.; Het Wonder van het Licht, 1934). Borghouts. B) In de Christelijke symboliek is het 1. een symbool van God overeenkomst ig 1 Joh. 6.16, meer speciaal van Christus overeenkoinstjg Joh, 1,9; door zijn Evan- gelie heeft Christus licht in de duisternis gebracht; vandaar worden bij plechtige verkondiging van het Evangelie twee kaarsen gebrand. Verder is het 1. een symbool van de vreugde. In verband met de scheiding van 1. en duisternis ziet men afbeeldingen in de S. Paulus te Rome, alsook in de Sixtijnsche kapel (Michelangelo). > Kaars. Zie verder ookhct art. > Eeuwig Licht. L i t.; Theiler, Das L. als Symbol u. Sacramentale i. d. kath. Kirche (1907). p.Gerlachus. C) Licht in de liturgie. Het gebruik van licht tot min of meer zuiver geestelijke doeleinden, zoowel in als buiten den openbaren godsdienst, was te allen tijde bekend, nl. als uiting van blijdschap, van vereering, ook wel als middel tot afweer van kwade machten. Zoodra het gevaar voor misbruik en misverstand (wegens de heidensche gebruiken) was geweken, volgde de Kerk dit voorbeeld hiertoe op bijzondere wijze uitgenoodigd door de H. Schrift, voor wie het 1. het zinnebeeld is van God en diens, vnl. bovennatuurlijkc, werking, van Christus en van het bovennatuurlijke leven: de deelname dóór Christus’ Menschheid aan de Goddelijke Natuur. Het oudst is het gebruik van I. in den Doodencultus, dan, sinds 4e eeuw (vnl. in het Oosten) ook elders: (blijvend) licht in kerken (bij het altaar), ter begeleiding in optochten van kruis, evangelie, bissrhop, relieken, van de H. Eucharistie; bij het Misoffer, de toediening van Sacramenten (Doopsel); voorts als feestverlichting (kronen met blinkende sieraden behangen ter verhooging der schittering, gelijk heden nog in Italië). Tegenwoordig is voor strikt liturgisch gebruik slechts kaars- en olielicht geoorloofd; overigens ook ander, alleen is alle theatrale verlichting verboden. > Godslamp; Kaars; Lamp; Lantaarn; Olie; Was. Louwerse. L i t.: Thurston, in The Cath. Encyclop. (s. v. Lights). Liehtaart, gem. in de prov. Antwerpen, ten N.O. van Herentals (II 512 D3); opp. 2 498 ha; ca. 2 300 inw. (Kath.). Kanton en dekenaat Herentals. Eenigszins heuvelachtige bodem, afhellend naar de Kleine Nete, met moerassen, ijzererts, lossen zandgrond. Bijz. steenformatie op Hukkelenberg. Landbouw en dennenbosschen. O. L. V.-kerk van 1864 met massieven vierkanten toren uit begin 16e eeuw. Kostbare reliekschrijnen en gewaden, deze laatste afkomstig van het Augustijnenklooster te Herentals, opgeheven eind 18e e. In 1767 werd L. tot baronie verheven door Maria Teresia. Kapel van O. L. V. in het Zand van 1688; oude St. Corneliuskapel te Heerle. Zusters van Vorselaar. Lichtadaptatie, > Adaptatie van het oog. Lielitacquivalcnt. mechanisch (natuur k.). Hieronder verstaat men het aantal watt, dat gelijkwaardig is met den lichtstroom van 1 lumen van licht, dat de golflengte heeft, waarvoor het oog het gevoeligst is (665 m//, nl. geelgroen). Het mech. 1. bedraagt volgens metingen 0,00133 watt per lumen. Lichtarchitectmir is architectuur, waarbij bijz. effecten zijn verkregen door toepassing van kunstlicht, bijv. doordat bepaalde gevelgedeclten met schijnwerpers worden bestraald; doordat glasvlakken worden doorlicht, of door het aanbrengen van een lichtend lijnenspel met behulp van buislampen. Ook de op verlichting berekende eerepoorten of reeksen sier-zuilen enz. bij straatversieringen worden met dezen naam aangeduid. De 1. komt uiteraard alleen bij avond en des nachts tot zijn recht en vindt vooral toepassing aan tentoonstellings- en feestgebouwen, bioscooptheaters, enz., doch ook reeds meer en meer aan groote winkels en warenhuizen. v. Embden. Lichtbak, > Glasschilderkunst (A); > Lichtreclame. Luchtboog (electr.), een lichtbron, bestaande uit een boos getrokken tusschen twee koolstof-electroden. > Booglamp. VXWVXWXX. z' Lichtboogzender (radiotech n.), een verouderde vorm van radiozender, welke zijn belang ontleende aan de omstandigheid, dat hij ongedempte trillingen kon opwekken; thans verdrongen door den lampzender. Hij bestaat uit een electrischen lichtboog, gevormd tusschen een kool- en een koperspits, welke brandt in een watcrstofatmosfeer. Loodrecht op de richting van den lichtboog is een magneetveld aangebracht, dat'den boog uitrekt en telkenmale onderbreekt. De bekendste 1. is die, welke door dr. de Groot tijdens den Wereldoorlog in Ned.-Indië te Malabar werd gebouwd. Het vermogen bedroeg 2 400 kW. A. Duhois. Lichtbronnen, > Lichttechniek. Licht-donker. In de schilder- en graveerkunst is het zgn. 1. de doordringing van licht en donker in overeenstemming met de natuurlijke lichtbreking in die partijen van het voorgestelde beeld, welke noch het volle licht noch de volle donkerte krijgen. Een eerste voorbeeld biedt Piero dei Franceschi te Arezzo (15e eeuw) en ook Leonardo da Vinei. De grootmeesters zijn vooral Rembrandt en Correggio. > Clair-obscurdruk. p. Gerlachus. Lichtdruk (callotyp i e), vlakdrukmethode, waarbij een glazen of metalen plaat met een lichtgevoelig gelatine-huidje wordt bedekt; op dit lichtgevoelig huidje wordt, door middel van een photographisch negatief, het origineel gccopieerd. De gedeelten, welke belicht werden, verliezen het vermogen water op te zuigen en op te zwellen. Bevochtigt men de plaat, dan nemen de onbelichte deelen vocht aan. De inkt wordt door de vochtige gedeelten afgcstooten en de droge gedeelten nemen den inkt aan. Een vel papier, er op gebracht en aan druk blootgesteld, neemt de afbeelding aan. De 1. is eigenlijk een uitvinding van twee Franschen; Tessié de Mothay en Marechal te Mctz, wrelke door A. Poitevin (1856), Max Gemoser, J. Albert en J. B. Obernetter werd verbeterd. De eerste 1. verscheen in 1867; de drukmethode werd door J. Albert gepatenteerd. Ronner. Li t.: J. Allgeyer, Handb. über das Lichtdruckverfahren; O. F. W. Krüger, Das Illustrationsverlahren; W. T. Wilkinson, Photo-Mechanical Processes. Licbtdruksnclpcrsen hebben veel overeenkomst met stecndruksnelpersen. Ze bezitten geen vochtrollen. De plaat wordt voor eiken druk tweemaal met inkt ingerold. De drakeylinder kan bij het inrollen met inkt worden stilgezet. Lichtdynamo (electrotech n.), gelijkstroomdynamo van klein vermogen en lage spanning (30 V), in gebruik op motorwagens en auto’s voor de verlichting tijdens den rit en voor het opladen van den accu. Lichteffect in de schilderkunst. Het 1. is typisch voor heel de Vlaamsche Primitieve schilderkunst, vooral bij Van Eyck; dit berust ofwel op het visueel karakter der schilderkunst, ofwel op de Vlaamsche mystieke literatuur, waarin meermalen van het licht sprake is en waaraan onze kunstenaars hun inspiraties ontleenden. Men kan zoo zelfs spreken van een ..lichtend type” in de uitbeelding der geboorte van Christus (Geertgen tot S. Jans, G. David). ■> Lichtdonker. Zie ook > Lichtwerking (bouwk.). p. Gerlachus. Lichten van de zee, van vleesch, e.d., ■> Lichtgevende dieren; Lichtgevende planten. Lichten, 1° opheffen. Zoo spreekt men in de scheepvaart van het lichten van geheel of gedeeltelijk gezonken schepen, terwijl ook een schip, dat te diep geladen is om een bepaalde rivier of kanaal of zandbank te kunnen passeeren, gelicht kan worden door een gedeelte van de lading te lossen. Hieruit is ook het woord •> lichter ontstaan. P.Bongaerts. 2° In den boschbouw een andere term voor > uitdunnen. Lichtenborg, 1° bestuursdistrict in het O. van Berlijn, grenst in het Z. aan de Rummelsburger See; ca. 230 000 inw. (1930). L. is modern gebouwd (villawijken Karlshorst en Kaulsdorf). In Karlshorst een renbaan, in Biesdorf een vlieghaven. Industrie: o.a. machinefabr. en tapijtweverijen. In het N. ligt het gemeentekerkhof van Berlijn. Comijn. 2° Kasteel op Sint Pietersberg bij Maastricht, thans ruïne, uitzichttoren met prachtig gezicht op de Maasvallei. De toren dateert van de 10e eeuw. Van 1267 tot 14e eeuw bewoond door de familie Lichtenberg; in 1748 is het kasteel verwoest en sedertdien onbewoond. De naam L. zou afkomstig zijn van een Romeinschen lichtseintorcn ter plaatse „Mons Lucis”. In 1568 had Alva op het kasteel zijn hoofdkwartier. De Luiksche prins-bisschop Jan van Hom werd in 1605 op L. begraven. Thewissen. *ww ' l ~~C'* ~ L i t.: De Crassier, Les Seigneurs de L. lez Maestricht, in Public, d. Limb. (XXXIX 1896, b!z. 239). Lichtenberg, Georg Christoph, Duitsch natuurkundige en schrijver. * 1 Juli 1742 te Oberramstadt bij Darmstadt, f 24 Febr. 1799 tc Göttingcn. Prof. in de nahmrk. te Göttingcn. Naar hem genoemd zijn de zgn. figuren van Lichtenberg (zie onder). Als schrijver bestreed hij do overgevoeligheid der Sturm-und-Drang-pcriode en de mystiek der philosophie van die dagen. Voorn, werken: Über den deutsehen Roman; Fragment vom Schanzen; Ausführliche Erklarung der Hogarthischcn Kupforstiche (5 dln. 1794 vlg.); Vermischte Schrilten (aphorismen ; uitgcg. 1800 vlg.; 5 dln. 1902 vlg.). L i t.: Bouillier, L. (1914); I. Schafer, L. als Psjmbolog u. Menschenkenner (1899); P. Halm, L. und die exakton Wissenschaften (1927). 1 V..UUVUU .. «w uuvuwvvu \‘v"' / • Figuren van Lichtenborg. Geeft men een spitse metalen punt een hooge electrische lading, dan vindt door de spits een ontlading plaats onder begeleiding van lichtverschijnselen, verschillend naargelang de spits een positieve of een negatieve lading draagt. Men kan den ontladingsvorm vastleggen door de spits tegen een niet-geleidende plaat op te stellen en deze te bestrooien met lycopodiumpoeder. De figuren in het lycopodium, die men dan bij ontlading krijgt, noemt men figuren van Lichtenberg. Borghouts. Lichtenberger, II enr i, Fransch Germanist en litterairhistoricus. * 12 Maart 1864 te Mülhausen. Hoogleeraar te Parijs. Voorn, werken: Le poème des Nibelungen (1891); Hist. de Ia langue allemande (1895); La philosophie de Nietzsche (1898); R. Wagner (1898); Honri Heiue Ponseur (1905); Novalis (1912); L’Allemagne nouvelle (1936). Lichtende naehihemel (m e t e o r o 1.). Van den nachtelijken hemel gaat een licht uit, dat geen sterren- of maanlicht, noch verstrooid zonnelicht (> Schemering) is. Het is zwak en vrij gelijkmatig over het hemelgewelf verdeeld; het is maximaal om midder- nacht. Waarsch. niet met het Noorderlicht verwant. Ontstaat vermoedelijk in eene stratospherische luchtlaag, tusschen 130 en 200 km hoogte. Sommigen nemen aan, dat die luchtlaag zelf-lichtgevend is, ten gevolge van een langzaam chemisch proces, waarin een-atomige zuurstof de hoofdrol speelt. L i t. : Ch. Fabry, J. Dufay en J. Cojan, Etude de la lumière du fond du ciel nocturne (in : Bdit. de la revue d’optique thóor. et instrum., 1934); .T. Kaplan, Origin of the light of the night sky (in: Public, of the astron. soc. of the Pacific, 1935). V. d. Broeck. Lichtende naehlvvoikon (metoorol.) zijn heldere, cirrusachtige wolken, die soms aan den nachtelijken hemel worden gezien en die in de stratospheer drijven op een bijna constante hoogte van 82 km. Vgl. > Parelmoerwolkcn en > Lichtende nachthemel. Zij bewegen zich met groote snelheid, zijn gewoonlijk blauwachtig wit en veranderen snel van lichtsterkte en vorm. Zij verschijnen (9 nachten met 1. n. in 1934) meestal om het zomersolstitium. De 1. n. bestaan vermoedelijk uit stofdeeltjes, terwijl de gewone tropospherische wolken uit waterdruppels en ijskristallen zijn gevormd. Vroeger meende men, dat die stofdeeltjes door hevige vulkaanuitbarstingen in de hooge atmospheer werden gebracht. Tegenw. (1936) neemt men alg. aan, dat die materiedeeltjes van uit de interplanetaire ruimte in den aarddampkring komen. Op de groote hoogte van ca. 82 km blijven de stofwolken een langen tijd van den nacht buiten de aardschaduw en zijn zij, door tenigkaatsing van het (blauwe) zonlicht, nog zichtbaar, als de zon reeds lang onder is. — Bijzondere 1. n., meestal in vorm van een S, worden soms op ong. 90 km hoogte, gedurende ca. een kwart uur door een bolide achtergelaten. Deze zgn. meteoorwolken zijn vermoedelijk zelflichtende gaswolken. L i t.: E. H. Vestine, Noctilucont clouds, in Journal of the Royal Astr. Soc. of Canada (1934) ; C. Stormer, Measuroments of luminous nightclouds in Norway 1933-'34, in Astrophysica Norvegica (Oslo 1935) ; D. Koelbloed, Zijn do 1. n. van kosmischen oorsprong ? (in Hemel en Dampkring, 1935). V. d. Brocck. Lichtende nevels, > Galactisch (sub; Galactische nevels). Lichtend mos (Schistostega osmundacea), een bladmossoort, die in holen enz. groeit. De voorkiem ligt op den grond en de lensvormige celwanden werpen het verzamelde spaarzame licht op de bladgroenkorrels, die in het halfduister duidelijk oplichten. De bladtakjes lijken op varentjes. Lichtenvoorde, gem. in Gelderland, in het O. van den Achterhoek, aan de Vordensche beek (XI 612 G 4). Omvat het stadje L. en o.m. de Kath. kerkdorpen Harrevcld, Vragender en Zieuwert. Opp. 7 349 ha; 7 660 inw., waarvan ruim 87 % Kath., ruim 11 % Ned. Herv., 1 % Geref. Middelen van bestaan: landbouw, veeteelt en industrie: leerlooierijen, schoenfabriek, rijwielzadcls en tasschen, klompen en houtwarenfabriek. Te Harrevcld een Kath. opvoedingsgesticht voor jongens. De Ned. Herv. kerk werd gebouwd in 1648. Op de markt groote zwerfsteen. Nabij L. niïne van kasteel Vragcnder. De stad L. ligt 3 km ten Z.W. van de spoorlijn Winterswijk—Zutphen. Ueijs. Liebter, een vaartuig zonder zeiltuig of voortstuwingsvcrtnogen voor vervoer of opslag van goederen, bijv. ter overname der lading van een te->- lichten schip. Ook: vaartuig om een schip over een ondiepte te tillen. Lichtervelde, gem. in de prov. West-Vlaanderen, ten N. van Roesclare. Opp. 2 592 ha; 6 300 inw. (Kath.). Zandstreek. Landbouw. Cichorei. Kantwerk. Romaansche doopvont (11e e.); toren der kerk einde 1918 verwoest. L. bezat in de M.E. een versterkt kasteel van de „baanderheeren” van Lichtervelde. Lichter velde, Albert Ludovicus, graaf van, bisschap. * 15 Aug. 1715, f 18 Oct. 179 G. In 1764 kanunnik van Sint-Baafs te Gent; 17 Febr. 1769 deken der kathedraal aldaar; 1772 proost van Sint-Baafs; 1779 bisschop van Namen. Tijdens de Fransche Revolutie moest L. vluchten. Hij was een wijs en voorzichtig kerkvoogd. Valvekens. Lichte (roepen (k r ij g s k.), ook wel genoemd: snelle troepen (o.a. in Italië), vervullen in den modernen oorlog in alg. zin de rol, welke eertijds uitsluitend aan de cavalerie was opgedragen, nl. verkennen, beveiligen en verrassend optreden op grooten afstand. Tot de 1. t. worden gerekend eenheden, bestaande uit cavalerie, wielrijders, motorrijders, rijdende artillerie of auto-artillerie, infanterie, vervoerd op gewone auto’s of op terreinauto’s, gepantserde auto’s en lichte vechtwagens, vliegtuigen. > Nederland (Weermacht). van Voorst tot Voorst. Lielitotsing, > Etsing. LioliUiltrr, inrichting geschikt om uit een lichtbundel een gedeelte der samenstellende lichtsoorten (> Spectrum) weg te nemen. Men onderscheidt vloeistoffilters (vierkant bakje van glas, bijv. 10 x 10 x 1 cm, gevuld met oplossing van kleurstof of gekleurd zout), gelatincfilters (in kleurstof gedrenkte gelatinolaag tusschen glasplaten), glasfilters (in de massa gekleurde glazen schijven of ruiten). L. worden gebruikt in de natuurkunde, lichttcchniek, photographie (> Filter). Merkwaardig is het Christiansen-filter (bijv. benzol + glaspoeder), dat de ongewenschte golflengten niet absorbeert, doch verstrooit. TF. de Groot. Lichlqas, > Gas (2°). Lirlilcjcvondc dieren bezitten het vermogen om als gevolg van een chemische omzetting in het donker zichtbaar licht uit te stralen (> bioluminesccntie); dit vermogen moet onderscheiden worden van het schijnbare lichtgeven door reflectie van invallend licht, zooals bij de oogen van roofdieren. Slechts een betrekkelijk gering aantal dieren is lichtgevend. Daartoe belmoren eencellige dieren (zeevonk), kwallen (Pelagia noctilnca), wormen (zééduizendpoot). mossels (boormossel), kreeften (diepzecgarnalen), insecten (glimwormen) en vsch. inktvisschen en visschen uit de diepzee (> Diepzecfauna). De lichtorganen ontstaan uit epitheelcellen. De gevormde lichtgevende stof wordt soms als bestanddeel van een lichtend slijm uitgcstootcn (zeeduizend-poot, boormossel, sommige inktvisschcn en kreeften); in de andere gevallen blijft zij in het dier. Vissehen on inktvisschcn uit de diepzee dragon vaak lichtgevende organen met lens en reflector, die kunnen verdonkerd worden door opzijdraaien of door tusschenschuiven van donkere klcurstofcellen. De kleur van het licht is geel, groen, blauw of violet, zelden rood; de sterkte is slechts gering, bij den Cucujokevcr (zeevonk) bijv. 0,046 lumen per cm2; het nuttig effect is zeer groot, omdat 80-92 % der energie in licht wordt omgezet (bij een gloeilamp slechts 4 %). Het lichten wordt opgewekt door oxydatie van Inciferine; vandaar dat het lichten der zee door de zeevonk optreedt, zoodra het wateroppervlak door beroering zuurstof opneemt. De Inciferine wordt in vele gevallen gevormd door bacteriën, die met het dier in symbiose leven (> Lichtgevende planten); vaak moet zij, om te kunnen worden geoxydeerd, eerst geactiveerd worden door een enzym, het luciferase. Beteckenis van het lichtgevcn voor het dier: bij diepzeevormen dient vooral het lichtgevende slijm om vijanden af te schrikken; verder dienen de lichtorgancn ter onderlinge herkenning, vooral bij de paring; voor verlichting der omgeving zal het zwakke licht slechts weinig kunnen beteekenen. Lit.: Bauther, Leuchtorgane der Fische; Bronn’s Klassen und Ordnungen des Tierreichs (VI, le afd. 1927); A. Pratje, Lichterzongung durch Organismen; Handwörterb. der Naturwiss. (VI 21932, 283 vlg.; verdere Ut. aldaar). M.Bruna. Lichtgevende munitie, kogels, die aan hot achtereinde voorzien zijn van lichtgevende stof tphosphor), welke door de lading tot ontbranding wordt gebracht, waardoor de baan zich door de lucht afteekent. Worden gebruikt tegen luchtdoelen. Lichtgevende organen, > Lichtgevende dieren. Liclitflcvorule planten, planten, die het vermogen hebben licht af te geven. Dit vermogen komt slechts bij enkele planten voor en is beperkt tot cenige zwammen, bijv. de honigzwam, en sommige bacteriën, terwijl ook sommige Peridincae, welke naast eenige eencellige dieren het lichten der zee veroorzaken (> Lichtgevende dieren), hiertoe in staat zijn. De bacteriën, die licht uitzenden, worden door Beycrinck samengevat tot het geslacht Photobacterium, bijv. Photobacterium phosphoresccns, luminosum, indicum, enz., welke dikwijls onder bepaalde omstandigheden op doode visseben en op vlecsch optreden. ”r r i, „ Waarschijnlijk is het lichten niet toe te schrijven aan de aanwezigheid van een levenlooze stof, die licht uitstraalt, want zulk een stof heeft men uit de 1. p. nog niet kunnen isoleercn. Bij gebrek aan zuurstof wordt geen licht uitgezonden, waaruit wordt afgeleid, dat het lichten toe te schrijven is aan oen oxydatieproces. Dat men hier niet te maken heeft met het gewone ademhalingsproces, blijkt hieruit, dat bij temperaturen boven 15° C het vermogen tot lichten blijvend verloren gaat, terwijl daarbij de ademhaling en andere levensprocessen juist sneller verloopen. Van den anderen kant is het gelukt het lichten eenigen tijd te laten doorgaan, nadat de bacteriën door ultraviolette stralen gedood waren. Ook lichten de bacteriën niet, als zij gekweekt worden op een voedingsbodem, die alleen pepton als koolstofbron bevat; er moet ook een suiker aanwezig zijn en het is merkwaardig, dat door verschillende bacteriën verschillende suikers vereischt worden. Men veronderstelt, dat de 1. p. een bepaalde stof, het zgn. photogenase, bevatten, die onder invloed van enzymen overgaat in photogoen, dat onder medewerking van een zuurstof overbrengend enzym, het luciferasc, geoxydeerd zou worden, waarbij dan het licht zou worden uitgezonden. Een bepaald voordeel voor de I. p. heeft men nog niet kunnen aanwijzen. De lichtgevende organen van sommige dieren, o.a. sommige visschen, bevatten in de cellen dikwijls dergelijke lichtuitstralende bacteriën, die dus in symbiose leven met deze dieren. Zie ook > Lichtgevende dieren. Melsen. Lichtgevende verf. Er zijn twee soorten 1. v.: 1° die, welke gedurende een beperkten tijd licht geven, na eenigen tijd aan het licht blootgesteld te zijn geweest; ook Balmainsche verf genoemd; 2° die, welke een practisch onbeperkten tijd (10 jaar) licht uitstralen, ook zonder eerst belicht te zijn geweest (radiumverf). De eerste bestaan uit de sulfiden van calcium, strontium en/of barium met sporen van zware metalen (bismuth, koper, thallium). Zij worden niet veel gebruikt, omdat de licht-uitstraling te kort duurt en de verf zelf te onbestendig is. Radium-verf bestaat uit een bepaalde modificatie van zinksulfide (zgn. Sidotblende) met een weinig radium; door de straling van het radium wordt het zinksulfide tot lichten gebracht. Uitgebreide toepassing voor wijzerplaten. Zernike. Lit.: R. Tomaschek, Darstellung und Untersuchung phosphorescierender Stoffe, in Stahlers’ Handb. der Arbeitsraethoden in der anorgan. Chemie (IV 1926, 327); G. Berndt, Radioakt. Leuchtfarben (1920). Lichtgroeireactie (b i o 1.) noemt men de verandering in groeisnelheid, die als gevolg van belichting in plantendeelen optreedt. Om de grootte daarvan te meten wordt alzijdige belichting toegepast, zoodat kromming is uitgesloten, terwijl een gevoelige groeimeter moet worden gebruikt. Zoo vond men als typische I. bij sporendragers van schimmels een groeiversnelling, bij kiemplantjes van haver en zonnebloem een groeivertraging, gevolgd door een versnelling. De 1. is grooter bij sterker belichting en houdt na enkele uren weer op. Bij wortels werd groeivertraging als gevolg der belichting waargenomen. Vooral Ned. biologen hebben op dit gebied baanbrekend werk verricht. Blaauw onderzocht de 1. en wist de krommingen, welke na eenzijdige belichting optreden, hieruit te verklaren; F. W. Went toonde het verband aan tusschen de 1. en den invloed der auxine, een stof, die in jonge plantendeelen een groeiversnellende werking uitoefent. Li t. : F. A. F. C. Went, Leerb. der Alg. Plantkunde (21930 ; verdere lit. aldaar); Du Buy en Nuernbergk, Ergebn. der Biologie (XII 1935, 325 vlg.). M. Bruna. Lichthoutsoort. Boomsoorten, die alleen in het volle licht staande een goeden wasdom vertoonen en zeer gevoelig zijn voor beschaduwing van boven of van terzijde, heeten lichthoutsoorten. Hiertoe behooren lariks, Pinus, berk, populier, els, esch en eik. Daarentegen verdragen o.m. beuk, Abies, fijnspar en haagbeuk een sterke beschaduwing; deze worden daarom schaduwhoutsoorten genoemd. Hoe armer bodem en ongunstiger groeiplaats, hoe minder bij dezelfde boomsoort het schaduwverdragend vermogen wordt. Sprangers. Lichting (m i 1 i t.), groep van in eenzelfde jaar geboren jongelieden, bestemd om als dienstplichtige bij de weermacht te worden ingelijfd. In Ned. wordt de 1. genoemd naar het jaar van > inlijven; elders worden de 1. ook wel genoemd naar het geboortejaar. De sterkte der 1. beslist over het aantal 1., dat voor het samenstellen van de onderdeelen der weermacht noodig is; m.a.w. het vergrooten der 1. heeft tot gevolg, dat in de gemobiliseerde weermacht jongere soldaten en meer ongehuwden dienen, alsmede dat de duur van den gcheelen dienstplicht korter is dan bij kleinere 1., terwijl bovendien een reserve aan niet te oude gewezen dienstplichtigen ontstaat. A. Lohmeijer. In België wordt de lichting eveneens genoemd naar het jaar van inlijven. Haar sterkte moet, luidens art. 119 van de Grondwet, jaarlijks door den wetgever vastgesteld worden. Zij bedraagt thans 44 000 man en beantwoordt aan een bepaalde legerorganisatie. Lichtjaar (sterren k.). de afstand, die het licht in 1 jaar aflegt, d.i. 9,5 billioen km (9,6 x 1012 km). Wordt in populaire verhandelingen gebruikt om de afstanden van sterren aan te geven. Liehtkracht, naam voor de absolute helderheid van een ster. > Helderheid (2°). Onder lichtkrachtwet verstaat men de statistische wet, die aangeeft, hoe de sterren verdeeld zijn naar de lichtkracht, dus welk percentage der sterren een bepaalde lichtkracht heeft. Het opstellen van de lichtkrachtwet was een der hoofddoeleinden van het werk van Kapteyn. Reesinek. Lichtkromme (sterren k.). De 1. van een veranderlijke ster is een graphische voorstelling, waarin de lichtsterkte van de ster is uitgezet tegen den tijd. ■> Veranderlijke sterren. Lichtmis, Mai ia-Li ch t m is, > Mariafeesten; > Opdracht van Jesus in den tempel. Lichtmiskanaal, in de prov. Overijsel, verbindt Zwolle via de Nieuwe Vecht met de Dedemsvaart (bij de herberg Lichtmis). Ruim 7 km lang en 1,80 m diep. Liehtmysticb, een vorm van uitbeelding van het mystieke leven, waarin als beeld vooral het licht en de verlichting worden gebruikt, in tegenstelling met de bruidsmystiek, waarin de nadruk valt op de liefde, en de vereeniging van bruid en bruidegom vooral als beeld wordt gebruikt. Het is onjuist, beide als tegenstellingen te zien. Ze zijn twee aspecten van eenzelfde zaak, waarin nu eens het eene, dan weer het andere op den voorgrond kan treden. De mystieke vereeniging van God met den mensch en van den mensch met God veronderstelt de werking van verstand zoowel als van wil en de inwerking op beide door God. Toch draagt de mystiek soms een meer intellectualistisch, verlichtend karakter, soms een meer affectief of tot liefde opwekkend karakter. Gelijk echter een verlichting zonder opwekking tot liefde geen waarde heeft, zoo is ook de opwekking tot liefde zonder den grondslag der beschouwing en der verlichting niet denkbaar. In de 1. wordt God vooral gezien als het Licht der wereld, dat zijn licht uitstort in de ziel. Tegelijk is God de diepste Duisternis. Men moet gaan door den Donkeren Nacht en in dikke duisternis den berg beklimmen om te komen tot het Licht op den berg. Gods licht straalt ons tegen niet slechts in de hoogste schouwing, maar evenzeer in de schepselen, die het voorwerp zijn onzer eerste kennis. Het heelal is een diamant, waarin het goddelijk licht naar alle zijden uitstraalt. De keuze van dit beeld is zeer sterk beïnvloed door de verlichtingstheorie, in de vroeg-Scholastiek algemeen, waarbij onze kennis als een verlichting door God werd gezien, onmiddellijk aan de ziel geschonken. De beeldspraak bleef, ook toen men een minder idealistisch en meer objectief standpunt onder Aristotelischen invloed begon in te nemen. De verlichting werd toen een middellijke door het schepsel, dat toch door God kenbaar was gemaakt. De licht-raetaphysica van de school van York in de 13e eeuw is hiervan een merkwaardig voorbeeld. In de mystiek is het inderdaad treffend beeld van het licht steeds in gebruik gebleven, ook toen vooral sinds den H. Bemardus de bruidsmystiek grooten ingang vond. Ruusbroec weet beide op bijzonder harmonische wijze te verbinden door zijn uitwerking van het beeld der zon, die licht geeft en tevens den gloed der warmte, symbool van de liefde, en dit beeld juist zoo treffend uitwerkt in zijn Chierhcit der geesteliker Brulocht. Ook de H. Teresia verbindt beide zeer harmonisch in het Kasteel der Ziel. Hoofdfiguren in de 1. zijn Pseudo- Dionysius de Areopagiet, Eckehart, St. Jan van het Kruis. Brandsma. Lichtpistool, pistool, bestemd voor het afvuren van lichtpatronen, welke dienen voor verlichting van het terrein of voor het afgeven van seinen. De sterren van patronen voor seinen ontbranden op 15 m afstand van de monding, die voor verlichting op 250 m. De eerste kunnen tot op 3 a 4 km worden waargenomen; de laatste verspreiden gedurende 8 seconden voldoende lichtom een terrein van 160 x 250 m helder te verlichten. A. Lohmeijer. Lichtreclame. Ofschoon tot 1., strikt genomen, ook behoort het verlichten van het reclameobject zelf (bijv. in etalages), wordt er in den regel onder verstaan: een vorm van > buitenreclame (uitsluitend naam- of herinneringsreclame dus), opgebouwd uit lichtgevende punten, lijnen (buizen) of vlakken. Zij omvat zgn. lichtbakken (uithangborden), transparanten, lichtletters, lichtfiguren, neonbuizen, floodlighting. Speciaal do ontwikkeling der electriciteit heeft er toe bijgedragen de 1. populair te maken. L. is gebaseerd op het contrast tusschen het avondlijk duister en het sterke kunstlicht, ofschoon 1. ook bij daglicht mogelijk is (bijv. transparanten met onder 46° opgestelde spiegels op bestelauto’s). Bij 1. kan, dank zij de technische ontwikkeling van het kunstlicht, een vruchtbaar gebruik worden gemaakt van het belangrijke element der beweging (in- en uitschakelen, kleur- en vormverandering). Een bezwaar van veel vormen van 1. is het onooglijk staketsel overdag, waar niet de minste reclamewerking van uitgaat. Slewe. Lichtrcndcmcnt. Hieronder verstaat men den totalen door een lichtbron uitgezonden •> lichtstroom, gedeeld door de per seconde verbruikte energie. Men drukt het 1. uit in lumen per watt. Lichtschijn. Onder de mystieke verschijnselen komt ook de uitstraling van licht voor, hetzij uit de oogen, hetzij van het gelaat, hetzij soms van het geheele lichaam. De biologie en psychologie kennen echter eveneens een lichten van het lichaam of zijn deelen, al dan niet onder invloed van psychische toestanden. Voldoende verklaard is het verschijnsel niet, al wordt daarbij een sterke rol toegekend aan de groote verspreiding van phosphor over het menschelijk lichaam, een stof, die ook in andere wezens, planten en dieren phosphoresceerende of lichtende werkingen te voorschijn schijnt te roepen. Men spreekt dan ook van een menschelijke „aura” of lichtschijn, die sterk genoeg kan worden om op een photographische plaat te worden vastgelegd. Proeven zijn genomen om dezen schijn door dicyanin, een uit koolteer bereide kleurstof, ook voor het oog zichtbaar te maken. Het bestaan dezer „aura” dwingt echter geenszins de mystieke verschijnselen alle hiertoe te herleiden, wijl deze dikwijls een geheel eigen karakter dragen en door de wijze van optreden, de maat, waarin zij optreden, tegelijk andere oorzaken aanwijzen. > Mystiek. In aansluiting aan dit mystiek verschijnsel heeft de kunst de heiligen reeds in de Oudheid in een 1. voorgesteld. In de Kerk is de aureool of nimbus het officieel onderscheidingsteeken van God en de heiligen en zaligen geworden. Voor God geldt de driehoekige of vierkante 1., voor Christus meer in het bijzonder de kruisvormige, voor de heiligen de volle ronde, voor de zaligen die met gescheiden stralen. Brandsma. Lichtsignalen vormen, als onderdeel van een personenzoek-installatie. een speciaal in ziekenhuizen gaarne toegepast middel, om langs electrisch-optischen weg bepaalde personen te melden, dat zij gezocht, event. aan de telefoon geroepen worden. De 1., welke in combinatie met de telefoon vele mogelijkheden bieden, kunnen uit enkele, dan wel meervoudige, eventueel verschillend gekleurde of van een cijfer of letter voorziene lampen bestaan. Schnabel. Lichtspoormunitie, > Lichtgevende munitie. Lichtsterkte. De 1. van een lichtbron is de lichtstroom, die door deze lichtbron in de eenheid van ruimteboek wordt uitgestraald. De eenheid van 1. is de > Hefnerkaars. Voor de 1. der sterren, Helderheid (2°). Lichtstraal is een lijn, getrokken in de richting waarin de lichtenergie stroomt. Volgens de theorie (Poynting) staat de 1. loodrecht op de electrische en magnetische veldsterkte van de electromagnetische golf. In een homogeen medium is de stroomrichting constant, de 1. zijn dus rechte lijnen. In liet gewone spraakgebruik bedoelt men met een 1. een cylindrischen lichtbundel met kleine doorsnede. In de natuurkunde echter is de 1. een meetkundige lijn. Het begrip 1. vormt een van de fundamenten van de > geometrische optiek. Bekveld. Lichtstroom. De hoeveelheid zichtbare lichtenergie, die van een lichtbron per seconde door een gegeven oppervlak stroomt, noemt men den lichtstroom door dit oppervlak (> Lumen). Het instrument om den totalen lichtstroom van een lichtbron te meten, noemt men lichtstroommetcr. -> Bolphotometer. Lichttcchnick omvat de technische vervaardiging van kunstmatige lichtbronnen (acetylecnlicht, bioscooplamp, booglamp, gloeilamp, gasvullingslamp, halfwattlamp, gasontladingslamp, gasgloeilicht, kooldraadlamp), alsmede het probleem van den toevoer van brandstof of electrischen stroom. Verder toepassing van natuurlijk en kunstlicht (armaturen, directe, halfindirecte, indirecte, huis-, school-, fabrieks-, straat-, automobiel-, etalage-, luchtvaartverlichting), aanbrengen van vensters en daglichtreflectoren, hygiënische zijde der verlichtingsproblemen (ultra-violetverlichting) en eindelijk de lichtmeting (photometrie, lichtverdeeling, nuttig effect). Voor nadere bijzonderheden zie de vsch. trefwoorden. L i t.: H. Geiger en K. Scheel. Handb. d. Phys. (XIX 1928); J. W. T. Walsh, The elementary principles of lighting and photometry (1923). W. de Groot. Lichttelcphonie. Het gesproken woord kan op afstand overgebracht worden door modulatie van een lichtstraal i. p. v. een electrischen stroom. Een daartoe geëigende gloeilamp met passende kenmerken ontvangt een stroom, die gemoduleerd is door doelmatig versterkte microphoonstroomen (fig. links), waardoor haar lichtsterkte met de intensiteit van den klank verandert. De ontvangst geschiedt door photocel F en versterker V in een telefoon T of in een luidspreker (fig. rechts). De lamp moet zooveel mogelijk vrij zijn van thermische inertie om goed de stemtrillingen te kunnen volgen. Glimlampen zijn daartoe het best geschikt, doch gloeilampen met fijnen gloeidraad kunnen ook gebruikt worden. Een nadeel van dit procédé is, dat de twee te verbinden punten van elkaar uit zichtbaar moeten zijn en niet te ver afgelegen (5 km is een practisch maximum). De regeling der verplaatsbare toestellen is tamelijk moeilijk, daar ter verhooging van het rendement op beide uiteinden parabolische spiegels gebruikt worden, die nauwkeurig moeten gericht zijn. De 1. wordt vooral door de legers gebruikt om reden van de goede geheim- houding der gesprekken: ze kan in vele gevallen de radio-telephonie op korten afstand vervangen, vereischt geen lijn zooals de draad-telephonie en is daarom getnakkelijk verplaatsbaar. Gillon. Lichttheorie voor lichamen in beweging, ■y Relativiteitstheorie. Voor electromagnetische lichttheorie, > Licht. Lichttherapie (genees k.), behandeling van ziekten en ongesteldheden door een stelselmatige toepassing van bepaalde soorten licht. In het licht treft men stralen aan van verschillende golflengte, die samen het spectrum vormen. Dit bestaat uit de kleuren rood, oranje, geel, groen, blauw en violet. Bovendien kent men nog de infraroode en ultraviolette stralen. De roode en infraroode stralen zijn warmtestralen, de violette en ultraviolette stralen zijn de chemische stralen. Het middengedeelte van het spectrum bevat de zichtbare stralen. De golflengte daarvan loopt van 740 tot 400 millimicron. Het infraroode gedeelte van het spectrum bevat stralen van 60000 tot 740 millimicron, terwijl het ultraviolette deel stralen van 400 tot 100 millimicron bevat. De ultraviolette stralen worden vooral gevonden in de gebergte-zon of hoogtezon en in het zonlicht aan het zeestrand en op zee. Kunstmatig worden deze voortgebracht door een kwartslamp, gevuld met kwikdamp; therapeutisch zijn hierbij de stralen onder 280 millimicron niet gebruikelijk, deze worden daarom afgeschermd door een uviol scherm. De groote baanbreker voor de heliotherapie (zonnetherapie) was Finsen; reeds voordien was de zonnekuur gepropageerd door Rikli in zijn zonnesanatorium te Oberlcrain in Stiermarken. De werking der zonnetherapie wordt onderscheiden in: 1° de bacteriëndoodende werking der ultraviolette stralen; 2° de dieptewerking der roode en gele stralen; 3° de prikkelende werking op de bloedvaten in de huid; 4° de werking op de bloedsamenstelling; 6° de stimuleerende werking op het zenuwstelsel; 6° de groei en weefselopbouw bevorderende werking; 7° de vermeerdering van gasuitwisseling door huid en longen, alsook de werking op de stofwisseling. De behandeling met infraroode stralen isvnl. een warmtestralen-behandeling. Zonbehandeling wordt vooral toegepast bij rachitis, beendertubcrculose, chronisch rheumatisme en bloedarmoede. Een te sterke en te lang toegepaste zonbehandcling kan schadelijk zijn door overdoseering van het therapeutisch agens. L i t.: Boek, Die Eiawirkung des ultraviol. Quarz- lichten auf den Blutdruck (in : Deutsche Med. Wochenschritt, 1911, afl. 9); H. Rordier, Recherches exp. de la lampe k vapeur de mercure (in : Arch. d'électr. médic. expérim. et cliniques, April 1910); G. Stümphe, Die Medizin. Quarzlampe (Berlijn); B. Hertel, Über den Gehalt verschiedeucr Spektralbezirke an physiol. wirksamer Energie (in: Zeitschr. f. physik. n. diatet. Therapie, X, afl. 2 en 3). Mom. Lichttelephonie. Lichtvaardig oordeel (Lat. iudicium temerarium) bestaat hierin, dat men zonder voldoende reden voor zeker houdt, dat iemand iets kwaads gedaan heeft. L. o. is een zonde tegen de liefde en ook tegen de rechtvaardigheid. De naaste immers heeft recht op een goeden naam, d.w.z. op erkenning en waardeering van zijn goede hoedanigheden, terwijl 1. o. den naaste juist die erkenning en waardeering zonder voldoende reden onthoudt. Een zware zonde bedrijft men, als men vrijwillig met duidelijke kennis van het ontoereikende der redenen een ernstig vergrijp van den naaste voor zeker houdt. Practisch zal dan de wil beïnvloed zijn door zondige afgekeerdheid van dien persoon. In het Evangelie waarschuwt de Zaligmaker; Oordeelt niet en ge zult niet geoordeeld worden. Veroordeelt niet en ge zult niet veroordeeld worden (Lc. 6.37). Lichtvaardig vermoeden en lichtvaardige twijfel zijn in den regel geen groot kwaad. In het practische leven rekening houden met de mogelijkheid, dat men zich in de gunstige bcoordeeling van den naaste vergist, is geen kwaad, omdat dit oordeel steunt op de algemeene mcnschelijke zwakheid en de ervaring van het leven. P. Heymeijer. JL.it.: St. Thomas, Summa theol. (II 11, q. 60, a. 1-4); St. Alphonsus, Theol. Mor. (111, 963-965). Lichtveld, Lo u, pseud.: Albert He 1- ma n, Ned. letterkundige. * 7 Nov. 1903 te Paramaribo, studeerde in Ned., legde zich bijzonder toe op de muziek, maar wijdde zich sedert 1924 vrijwel uitsluitend aan literatuur en journalistiek. Aanvankelijk behoorde hij tot de jongere Kath. schrijvers, die zich rond De Gemeenschap schaarden; na 1931 nam hij een onafhankelijke houding aan tegenover de godsdienstige overtuiging, terwijl zijn sociale sympathieën zich sterk links oriënteerden. Zeer gevoelig novellist, met een weemoedigen, droomerigen stijl, was hij minder gelukkig in de beoefening van de romankunst, waartoe hij nochtans begaafd bleek. Een definitief oordeel is over zijn zeer ongelijk werk niet uit te spreken; voorkeur verdient het jeugdgesclirift Zuid Zuid West, dat Surinaamsche herinneringen bevat. Werken: Zuid Zuid West (1926); Mijn aap schreit (1928) ; Hart zonder Land (1929); Wij en de Litteratuur (1930); Screnitas (1930); Do stille Plantage (1931) ; Overwintering (1931); Het Euvel Gods (1932) ; Triangel, (1932) ; Waarom niet (1933); Orkaan bij Nacht (1934) ; De dolle dictator (1935). Asselbergs. Lichtvcrdceling. Een lichtbron geeft in het algemeen niet in alle richtingen dezelfde lichtsterkte. Is de lamp een omwentelingslichaam, dan zal de 1. in elke meridiaandoorsnede gelijk zijn en kan men volstaan met deze te meten. Men stelt de uitkomsten van deze meting gewoonlijk voor met behulp van poolcoördinaten, waarbij men in elke richting de in deze richting gemeten lichtsterkte uitzet (zie fig.). Door integratie kan men uit dit diagram den totalen lichtstroom bepalen. Deelt men dezen lichtstroom door 4jt, dan verkrijgt men de zgn. gemiddelde spberische lichtsterkte. (Afb. kol. 417.) Bekveld. Lichtverstrooiing, > Lichtvoortplanting. Lichtvoortplanting. Een lichtend punt zendt lichtstralen uit naar alle richtingen, d.w.z. het punt is het centrum van een bolvormig electromagnetisch golfsysteem, dat zich alzijdig met de snelheid van het licht uitbreidt. Deze uitbreiding geschiedt zuiver radiaal, dus rechtlijnig, wanneer de middenstof zuiver isotroop is. Komen in de middenstof onregelmatigheden voor, dan behoeft de voortplanting niet rechtlijnig te blijven (terugkaatsing en breking van het licht). Zoo zal ook in elk medium, waarin materiedeeltjes voorkomen, de rechtlijnige voortplanting verstoord worden. Ten gevolge van de aanwezigheid van die deeltjes wordt het licht verstrooid, en wel des te meer, naarmate de golflengte van het licht kleiner is. > Rayleigh (Verstrooiingswet van). De blauwe kleur van den hemel ontstaat door verstrooiing van deeltjes in de atmospheer, waarbij het blauwe licht meer wordt verstrooid, en dus ook meer ons oog treft dan het roode. Zie ook > Lucht. Dekkers. Lichtweg. Onder den 1. tusschen twee punten verstaat men het product van den afstand dier punten, gemeten langs de lichtstraal, die ze verbindt, met den brekingsindex van het medium, waarin ze gelegen zijn. Daar de brekingsindices van verschillende stoffen omgekeerd evenredig zijn met de lichtsnelheden in die stoffen, is de lichtweg tusschen twee punten evenredig met den tijd, dien het licht noodig heeft om den afstand dier punten te doorloopen. Het principe van > Fermat zegt, dat het licht van een punt A naar een punt B steeds een zoodanigen weg neemt, dat de 1. een extreme waarde heeft. Hebben twee lichtstralen, afkomstig van een zelfde punt of van cohaerente punten, een gelijken lichtweg, dan hebben ze ook dezelfde phase. Loopt de verbindende lichtstraal in verschillende media, dan moet onder den 1. verstaan worden de som van de boven gedefinieerde producten, afzonderlijk berekend in ieder dier media. Rekveld. Lichtwerking in de architectuur is een factor, waarmede bij het ontwerpen van gebouwen bijz. rekening moet worden gehouden, aangezien hierdoor stemming en karakter der inwendige ruimten in hooge mate wordt bepaald. Plaatsing en grootte der vensters vraagt daarom veel zorg. Alg. regels zijn in het kort niet te geven. Een fraai voorbeeld van goede 1. biedt de normale kruiskerk-plattegrond, waar immers bij den blik uit de midden-beuk naar het koor het door den (Zuider) dwarsbeuk binnenstroomende licht een prachtige, lichte onderbreking geeft, juist vóór het priesterkoor. Zie ook > Lichteffect (schilderk.). v. Emiden. Lichtzinnigheid is een zedelijk gebrek, dat bestaat in de gewoonte om niet voldoende acht te geven op de maatgevende factoren van het handelen (zedenwet, verboden, lessen der ondervinding, doel en gevolgen van zijn daden), zoodat men niet goed oordeelt, over wat men al of niet verplicht is, of wat men al of niet mag doen, en aldus verkeerde dingen doet. Uit de 1. komt zeer veel kwaad voort. Eender. Lichtziiituigen (van planten), > Phototropie. Licinius Calvus, Romeinsch volkstribuun (377-367 v. Chr.). Zou volgens de (niet betrouwbare) overlevering het consulaat hebben opengesteld voor de plebs. Licinius Licinlanus, broeder van > Lucullus, maar geadopteerd door Terentius Yarro, zoodat hij niet meer zijn oorspr. naam: Marcus Licinius Lucullus, droeg, doch Marcus Terentius Licinianus Varro heette. Hij was een der groote vrienden van Cicero, vooral tijdens diens ballingschap. Minder begaafd en minder grandseigneur dan zijn broeder Lucullus. Slijpen. Lick-Sterrenwacht, sterrenwacht op den Mount Hamilton in Califomië, op 1 283 m hoogte, in 1874 gesticht door den millionair James Lick. Bezit o.a. een refractor van 91 cm en een reflector eveneens van 91 cm opening (Crossley-reflector). Het programma is veelzijdig (spectrographie, dubbelsterren, nevejs). _ Reesinck. tictores, dienaren van Rom. koningen en in de republiek van magistraten met het imperium, die dezen voorafgingen met > fasces (roedenbundel) en bijl over den linkerschouder, bij een consul 12 in getal, bij een praetor 6 (buiten Rome), anders 2; een dictator had 24 lictoren, de flamen Dialis en de Vestaalsche maagden ieder één, zonder fasces en bijl. De republiek verbood de bijl (teeken van macht overleven en dood) in Rome en een mijl erbuiten en beval de fasces te laten zakken voor een volksvergadering. Zie de afb. in kol. 604 in dl. X. Lit.: Mommsen, Bom. Staatsrecht (I, 355 vlg.); Lécrivain, Dict. Antiq. Bom. (111 2,1239 vlg-.). Witlox. Lid, 1° beweegbaar lichaamsdeel, vooral de onderdeden van de > ledematen. 2° Voor het lid van een stengel, zie aldaar. 3° Lid der Keik. Men onderscheidt in de 11. > Kerk het lichaam en de ziel, d.w.z. het zichtbaar organisme en de vereeniging van allen, die door de genade met Christus verbonden zijn. Men is lid van het lichaam door het > Doopsel als waarneembaar teeken, tenzij men uit de gemeenschap der geloovigen verwijderd is door den > ban. Van de ziel der Kerk is men lid, voorzoover men eenigen blijvenden invloed van de genade,ondergaat (> Gemeenschap der heiligen). Zij, die geloof en liefde bezitten zonder lid te zijn van de zichtbare Kerk, worden toch eenigermate daartoe gerekend om hun verlangen, dat uitdrukkelijk kan zijn of in hun goeden wil ligt opgesloten. In den vollen zin zijn dus lid van de Kath. Kerk zij, die niet alleen door het Sacrament des Doopsels zijn ingelijfd, maar ook het ééne Kath. geloof belijden, het gezag van den paus erkennen, in de genade leven en niet in den ban “jn. L. Cornelissen. Lida, Poolsche stad in prov. Nowogrodek, aan de rivier de Lida; 14 000 inw. (60 % Kath., 40 % Isr.). Lidbir, bijbelsche naam van een plaats in het stamgebied van Gad (Jos. 13.26). Sommigen willen hier •> Dabir lezen, anderen vereenzelvigen L. met > Lodebar. Lidköping, oudste stad aan het Venerraeer in Zweden, aan den mond van de Lidaa; ca. 9 300 inw. (Prot.). Verkeer op het meer. Industrie: suiker, lucifers en porselein. IVI. 14 Lichtvcrdeeling van een gloeilamp. Lidlum, Norbertijner klooster bij Tjummarum in de Friesche gem. Barradeel, in 1182 door Sibodus gesticht; aanvankelijk droeg het den naam Oude-dal; ca. 1230 werd het klooster verder van de kust verwijderd. In 1672 werd de abdij door de Geuzen geplunderd en in 1580 namen de Staten de bezittingen in beslag. Th. Heijman. L i t.: D. A. Wumkes, Sibrandus Leo’s abtenlevens der Friesche kloosters Mariëngaard en Lidlum (1929). Lidncr, Ben g t, Zweedsch prae-Romantisch dichter uit de school van Milton, Ossian, Klopstock, Rousseau en Goethe. * 16 Maart 1767 te Göteburg, f 4 Jan. 1793 te Stockholm in uiterste ellende, door eigen schuld. Een bandeloos subjectivisme en een hopeloos Wertherianisme beheerschen zijn leven en zijn poëzie; maar worden vergoed door de diepreligieuze atmosfeer van zijn meesterwerk Yttersta Domen (1788). Voorn, werken: Medea (1794); Erik XIV (1781) ; De Gaine (1792) ; Grevinnans Spastaras Död (1783). U i t g. : H. Elovson, Samlade Skrifter (1930 vlg.). Li t. : M. Lamm, Lidnerstudier (1909) ; M. Feuk, L.s poetiska sprSk (1912). Baur. Lido, (Ital.), kust, strand, in het bijzonder de landtong tusschen lagune en zee. Een bekend voorbeeld is het L. van Venetië. Lidsteng (Hippuris vulgaris), de eenige soort van het eenige geslacht van de fam. der Hippuridaceeën, door sommigen tot de Halorrhagidaceeën gerekend, is een waterplant, die in de gematigde streken over de geheele aarde voorkomt. De stengels steken boven het water uit en zijn bezet met kransen van smalle blaadjes. De groene bloem is zeer eenvoudig gebouwd. Bonman. Liduina (Lidwina, Liduina, Liduwina, Lidewijn, Liedwy, Lietwijt, Liedewyde), Heilige. (Zie plaat; vergelijk den index in kolom 831/832.) * 18 April 1380 als het eenige meisje van de 9 kinderen van Peter en Petronella te Schiedam, f 14 April 1434 aldaar. Op 15-jarigen leeftijd brak zij op het ijs een rib (zie afb. in kol. 158 in dl. VIII), waarmee voor L. een vreeselijke lijdensperiode van 38 jaar begon. Zij vond de kracht om het te dragen in de H. Communie, gedurende vele jaren bijna haar eenige voedsel, de overweging van ’s Heeren lijden en de devotie tot Maria. God beloonde haar geduld met visioenen en extasen. In 1434 bouwde Schiedam’s gemeentebestuur in overleg met den kerkeraad boven haar graf een kapel, welke later door de in het bezit van de Protestanten geraakte St. Janskerk is vervangen. Van de relieken, die in 1615 naar Brussel werden overgebracht, is het gedeelte, dat in 1626 aan de Carmelitessen van Brussel was geschonken, in 1871 weer in het bezit van de parochiekerk O. L. Vrouw Visitatie gekomen. De vereering, die aan L. door alle eeuwen heen werd gebracht, is 14 Mei 1890 door paus Leo XIII goedgekeurd. Feestdag 14 April. Vele vereenigingen, die zich het lot der zieken aantrekken, dragen haar naam. Lit. : J. Brugman O.F.M. (t 1473) beschreef in bet Latijn driemaal haar leven, waarvan de tweede redactie (vita prior genoemd, omdat de eerste verloren werd geacht) als de meest gezaghebbende wordt beschouwd. A. G. Meijer gaf een vertaling (1890). Uit het tweede leven geeft Thomas a Kempis een uittreksel (M. J. Pohl, Opera VI 1905), in het Ned. vertaald d. C. Nuyen (1923). Latere biographieën : J. Kronenburg, in Neerlands Heiligen (1899); J. K. Huysmans (Parijs 1922); H. Meuffels (Parijs 1925); Sancta Liduina (tsohr., gewijd aan de voorbereiding van het 5e eeuwfeest, 1931-'33, met vele illustraties). Zie ook het art. van P. Polman in Hist. Tijdschr. (1926, 225 vlg.). Wachters. In de iconographie wordt L. meermalen voorgesteld met rozen in het haar; in de eene hand een kruis, in de andere een bloeiende rozentwijg: aldus zijn kruis en rozelaar haar attribuut. Het oudste devotieprentje dateert van ca. 1500 en verscheen te Gouda. Bekend zijn de gravures van H. Wiericx en Van Oostsanen en uit den laatsten tijd het beeldje van Wim Harzing en de schilderwerken van frère Fran?ois Mes 0.5.8. p.Gerlachus. * ~ r ** • Lidwoord of artikel (<( Lat. articulus, dat weer een vert. is van het Gr. arthron = lid) is in de grammatica de term voor een woordsoort, die uitsluitend met een zelfstandig naamwoord verbonden voorkomt. Het I. heeft dan ook geen eigen beteekenis en is niet geaccentueerd. Men onderscheidt 1. van bepaaldheid en van onbepaaldheid. De eerste, in het Ned. de, het, wijzen op bekendheid, bepaaldheid van datgene, wat door het substantief wordt uitgedrukt, bijv. de dokter is er (vgl.: haal gauw een dokter), maar ze kunnen ook voorkomen bij begrippen, die den vertegenwoordiger van de soort geabstraheerd aanduiden, bijv. de mensch is sterfelijk. Het 1. van onbepaaldheid, in het Ned. een, ’n (ontkennend: geen), geeft meestal aan, dat het genoemde één uit een groep is (zonder dat evenwel de nadruk wordt gelegd op de getalaanduiding, want dan is één telwoord), bijv.: een dokter heeft ’n onrustig leven. Krijgt het 1. van bepaaldheid wel een accent, dan krijgt het ook een eigen beteekenis, bijv.: hij is dé dokter hier (d.w.z. bij uitstek). Een bijz. functie van het 1. is, dat het ook als geslachtsaanduider beschouwd wordt. Men spreekt van de- en het-woorden in het Ned. In het Duitsch (der, die, das) en het Fransch (le, la) komt dat nog sterker uit. In zekere mate is het ook nog naamvalsaanduider in het Ned., vnl. bij den tweeden naamval (des, der). O.a. wordt ten slotte het 1. ook nog gebruikt om aan te duiden, dat een woord, dat eigenlijk geen substantief is, toch als zoodanig dienst doet, bijv.: de zieke, het waarom van deze kwestie, een neen heb ik al, een ja kan ik nog krijgen, enz. v. Marrewijk. Lie, 1° Jonas, Noorweegsch romanschrijver van gematigd realistische richting. * 6 Nov. 1833 te Eker, f 6 Juli 1908 te Frederiksvaem (bij Oslo). Juridisch gevormd te Bergen en te Oslo, verliet L. na zijn 36e jaar de rechtspraktijk voor de journalistiek en de bellettrie, hierbij geholpen door zijn vrouw en gesteund door Bjömson. Op staatsstipendia reisde hij in Italië en Duitschland en leefde van 1882 tot 1906 te Parijs. L. verwezenlijkte voor den Noorschen roman, wat Ibsen en Bjömson voor het drama deden: hij herschiep hem tot een vorm, rijk aan de heele moderne levensproblematiek, maar verdichterlijkt met de locale kleur van het Nordland, waar zijn eerste jeugd verliep, en met de echt Skandinaafsche wondersfeer van sprookjes en sagen (Den Fremsynte, 1870; Tremasteren Fremtiden, 1872 e.a.). Ook het leven der zeelieden aan de Zuidkust (Lodsen og hans hustru, 1874; Rutland, 1880; Gaa paa, 1882; Familien paa Gilje, 1883) en de familietragedies in de groote stad (Thomas Ross, 1878; Adam Schrader, 1879; Grabows Kat, 1880; Slagter Tobias, 1882; Livsslaven, 1883; En Malström, 1884; Et Samliv, 1886; Niobe, 1893) leveren hem zijn stof: ieder werk drager van een thesis, maar zonder dat de tendens aan de scherpe kenschetsing der karakters of de aangrijpende uitbeelding van groepen (bijv. in Naar Jemtaeppet falder, 1901) zou schaden. U i t gr.: Saralede Vaerker (14 dln. 1902 vlg.; 5 dia. 1908 vlg.). L i t.: J. Lie, Oplevelser (1908); B. Lie, J. L.’s Erlebnisse (1908); V. Eriohsen, J. L. (1914); A. Garborg, J. L. (31925). Baur. 2° Soph u s, Noorsch wiskundige. * 12 Dec. 1842 te Nordfjordeide, f 18 Febr. 1899 te Oslo. L. deed belangrijke onderzoekingen op het gebied van groepentheorie, differentiaal- en stralenmeetkunde. Werken: S. Lie – F. Engel, Theorie der Transformationsgruppen (3 dln. 1888-'93) ; S. Lie – G. Scheffers, Yoriesungen über continuierliche Gruppen (1.893); S. Lie – G. Scheffers, Geometrie der Berilhrungstransformationen (1896). Liébeault, Ambr o i s e A u g., Fr. geneeskundige. * 16 Sept. 1H23 te Ferrière, f 1904 te Nancy. Met Bemheim was hij de leider van de psychol. school te Nancy, die de genezing van geestesziekten met suggestie, vooral met hypnose trachtte te bewerken. Maakte een tijd groeten opgang, maar ging aan overdrijving te gronde. Werken: o.a. Du sommeil et des états analosrues ; Ebauche de psychologie. Schlichting. Liebenstein, badplaats voor luchtkuur in het Thüringerwoud (346 m), ca. 2 400 inw. (Prot.). Bezit de meeste koolzuurhoudende ijzer-en arsenicumbronnen van Duitschland. Hydrotherapeutische inrichting. Liebenzell, Wurttembergsche badplaats voor luchtkuur in het Zwarte Woud, gelegen op 344 m; ca. 1 800 inw. (meest Prot.). Bezit drie indifferente bronnen, welke radiumhoudend zijn. De toren van den voormaligen Lubwortburg dateert uit de 11e eeuw. Liebcr, Ernst, Duitsch staatsman. * 16 Nov. 1838 te Camberg, f 31 Maart 1902 aldaar. 1871-1902 lid van den Rijksdag, waar hij optrad voor een doelmatige arbeidswetgeving; 1891-1902 leider van het Kath. Centrum. Lieberkünsehe klieren (dier k.), spijsverteringsklieren, gelegen in den wand van den middendarm. In het afgescheiden secreet worden als enzymen aangetroffen saccharase, maltase. lactase en lipase. Licbermann, 1° Bruno Franz Leopold, Kath. theoloog en middelpunt van den Mainzer kring van beoefenaren der neo-Scholastiek. * 12 Oct. 1769 te Molsheim (Elzas), f 11 Nov. 1844 te Straatsburg. Te Parijs 8 maanden gevangene wegens ongegronde verdenking van relaties met de Fransche kon. familie, werd L. door Napoleon vrijgelaten (1804). 1805-1823 president van het priesterseminarie te Mainz, 1923 vicaris-generaal in Straatsburg. Werken: Institutiones theol. dograaticao (5 dln. 1819--27 ; 2 dln. ilB7o). —L i t.: J. Guerber, B. P. L. Liebermann (1880). Bdjershergenvan Henegouwen. 2° Fran z Maria Paul (Jacob), Eerbiedwaardige. * 12 April 1802 te Saverne (Elzas), uit Joodsche ouders, f 2 Febr. 1862 te Parijs. Bestemd rabbijn te worden, bekeerde hij zich tot het Katholicisme en werd Kerstmis 1826 gedoopt. In St. Sulpice bereidde hij zich voor op het priesterschap, dat hem door zijn epilepsie pas in 1841 werd toegediend. 1837-’39 was hij novicenmeester bij de Eudisten te Rennes. 1841 stichtte hij de Congregatie van het H. Hart van Maria, met het doel onder de Negers van Afrika te arbeiden. In 1848 werd deze congreg. met het Genootschap van den H. Geest vereenigd en onder den naam Missiecongregatie van den H. Geest voortgezet. Hij was een der grootste ascetische schrijvers der vorige eeuw, wat blijkt uit zijn tallooze brieven en zijn commentaar op het Johannes-Evangelie. Zijn lichaam rust in het scholasticaat der congregatie te Chevilly bij Parijs (sedert 1864). In 1876 werd het proces zijner zaligverklaring aanhangig gemaakt. Lit.: J. B. Pitra, Van Jood tot Ordestichter (vert. Rijswijk 1935). Feugen. *l g / x wu vibi 3° M a x, kunstschilder. * 20 Juli 1847 te Berlijn, uit een lang in Duitschland woonachtige Joodsche familie, f 8 Febr. 1935 te Berlijn. Hij was, van 1920 af, president van de Pruisische Academie van Kunsten geweest, maar werd op hoogen leeftijd door het Derde Rijk afgezet. L. was een zeer begaafd Impressionist. Ook een groot verzamelaar. Hij was een der oprichters, naast Leistikow en de Cassirers, van de „Sezession”, die de Duitsche kunstwereld in rep en roer heeft gebracht en door de Officieelen van het Duitsche keizerrijk met veel critiek werd ontvangen. Leibl, Corinth, Slevogt en Thoma waren zijn voornaamste artistieke medestanders. Verbleef graag in Holland, bewonderde er het landschap, en was bevriend met Jozef Israëls. Vooral door L.’s toedoen, door zijn strijd voor waarheid en echtheid, is er verandering gekomen in den zoetelijk-romantischen Duitschen kunstsmaak van zijn tijd. Zijn eigen werk was snel van beweging en veelal licht van kleur. Hij schilderde vooral landschap, figuren in landschap en portret. Op zijn 80en verjaardag, in 1927, werd hij door de gansche kunstwereld van de Republiek van Weimar gehuldigd. Als zijn kunstevangelie gaf hij eens het volgende: „Men kan niet beter doen dan maar schilderen zooals het eigenst-persoon lijke dat ingeeft, zonder hocuspocus, maar eenvoudig zoo schilderen, tot het eind van zijn dagen ! Eerlijk den eigen demon volgen, ook als die maar een onaanzienlijk inspireerend duiveltje is; want men heeft een persoonlijkheid of men heeft er geen, maar voorwenden kan men ze op den duur toch niet. En de rest? Wel, al de rest is techniek”. Engelman. Liebig, Justus vo n, scheikundige. * 12 Mei 1803 te Darmstadt, f 18 April 1873 te München. Prof. in de chemie te Giessen 1824-’62, daarna te München. ’t Aantal door L. uitgevoerde experimenten grenst aan het fabelachtige. Zooveel organische elementairanalysen heeft niemand na hem ooit uitgevoerd. Zonder hulpmiddelen begonnen, groeide zijn laboratorium in den loop der jaren tot een modelinrichting, waar van den vroegen morgen tot diep in den nacht L. en zijn leerlingen, die uit alle landen naar hem toestroomden, werkten. Zijn werkzaamheden, die met onderzoekingen over knalzuur begonnen, lagen behalve op analytisch, ook op chemisch-technisch en physiologisch terrein. In 1845 werd hij in den adelstand verheven, terwijl zijn nagedachtenis met standbeelden in Darmstadt, Giessen en München en met een gedenkmunt van de Duitsche Chemische Vereeniging in eere wordt gehouden. Behalve de berichten over eigen arbeid schreef L. Justus von Liebig. vanaf 1831 in Geiger’s Magazin für Pharmazie, uit welk tijdschrift zijn beroemde Annalen der Chemie und Pharmazie zijn voortgekomen. Naast vele andere werken moet vooral het met zijn medewerking uitgegeven Handwörterbuch der Chemie (1837-’64) worden genoemd. Hoogeveen. Lit. : Bugge, Das Buch der Grossen Chemiker (II). Liebknecht, 1° Kar 1, communist; zoon van 2°. * 13 Aug. 1871 te Leipzig, f 16 Jan. 1919 te Berlijn. Werd in 1912 lid van den Rijksdag, stemde tegen de oorlogscredieten, gaf vlugschriften uit onder den naam: Spartacus. In 1916 wegens hoogverraad tot 4 jaar tuchthuis veroordeeld; in 1918 begenadigd, stelde hij zich met Rosa Luxemburg aan het hoofd der Spartacusbeweging, waaruit de communistische partij ontstond. In Jan. 1919 verwekte hij een opstand tegen de socialistische regeering en werd „op de vlucht” doodgeschoten. Werken: o.a. Die Bewegungsgesetze der mensehl. Entwicklung (1922). Li t. : Harry Schumann, K. L. Ein unpolit. Bild seiner Persönlichkeit. Borrel. 2° Wilhelm, revolutionnair; vader van I°. * 29 Maart 1826 te Giessen, f 7 Aug. 1900 te Charlottenburg. Met Bebel de eerste afgevaardigde der Duitsche sociaal-democratie in den Rijksdag, bevriend met Marx, redacteur van het „Democratische Wochenblatt” en later van de „Vorwarts”. Werk: Ueber die polit. Stellung der Socialdemocratie, insbes. mit Bezug aul den Reichstag (1869). Lit.: Kurt Eisner, W. L. Leben und Wirken (1906). Borrel. Liebwerda, badplaats voor luchtkuur in het Reuzengebergte (Tschecho-Slowakije), op 397 m hoogte. Ca. 700 inw. Ijzerhoudende bronnen. Liechtenstein. Aardrijkskunde en economie. L. is een souverein vorstendom, gelegen tusschen Oostenrijk (Vorarlberg) en Zwitserland (St. Gallen en Graubünden). Opp. 169 km2 (hoogste top: Naafkopf: 2 573 m), ca. 10 500 inw. (93 % Kath.). Hoofdstad Vaduz met ca. 1 800 inw. Middelen van bestaan: landbouw (koren, vruchten, wijn), veeteelt (runderen) en eenige houtbouw. Verder textielindustrie. Toerisme. Bestuur. De vorst wordt bijgestaan door een Landdag (15 leden), gekozen door alg. kiesrecht. Verder is er een Uitvoerende Raad van 3 leden, door den vorst benoemd. Munt: Zwitsersche franc. Poster ij en en douane: Zwitsersch, doch L. heeft zijn eigen postzegels. Spoorweg (10 km): Oostenrijksch. K e r k e 1 ij k behoort L. tot het bisdom Chur. Geschiedenis. L. is in 1719 een souvereine staat geworden. Het vorstendom was tijdens Napoleon lid van den Rijnbond en sinds 1815 van den Duitschen Bond. Na de opheffing daarvan in 1866 bleef het op zich zelf staan. De huidige vorst is Frans I von Liechtenstein (sinds 1929). Derks. L i t. : P. Kaiser, Gesch. des Fürstentums L. (21923). Lied, voornaamste dichtvorm der > lyriek, geheel er op aangelegd om gezongen te worden. Vorm; strophenbouw, rijm, eenvoudige zinnen en gedachtengang. Kenmerken: stemming, onmiddellijkheid, eenvoud, natuurlijkheid, welluidendheid. Soorten onderscheiden naar ontstaan, nl. naar gelang gemeenschappelijk of individueel gevoel erin doorklinkt, > volkslied en kunst- of cultuurlied; naar stof: wereldlijk en > geestelijk 1. (waartoe behooren I. met betrekking tot het kerkelijk jaar, heiligenliederen, enz.). Het wereldlijk 1. wordt verdeeld in arbeidslied, > natuurlied, > minnelied, > vaderlandsche liederen, > historieliede- ren (> Geuzenliederen) of geschiedzangen, enz. Een zeer merkwaardig soort van groepslied is het kinderlied. Lit.: Poelhekke, Lyriek (1923). v. d. Eerenbeeml. Wat betreft den ninzikalen vorm gaat het 1. uit van het eenvoudige strophische volkslied, dat onbegeleid is en een groote geslotenheid van toonsoort bezit. Componist is, evenals dichter, doorgaans onbekend. Door vsch. generaties gezongen, toont de melodie op den duur belangrijke afwijkingen. Terwijl het > geestelijk lied in de M.E. vaak zijn melodie ontleent aan den liturgischen zang, of met eigen melodie zich meestal beweegt in een kerktoonsoort, gebruikt het profane volkslied vaak ons majeur (Jonisch). Toch werden ook dikwijls wereldlijke melodieën op geestelijke 1. toegepast, lang reeds vóór de Hervormden voor psalmen en koralen (vgl. ook de Ned. > Souterliedekens) daarvan een algemeen gebruik maakten. Vele oude volksmelodieën zijn internationaal; zoo zijn ook de meeste zangwijzen onzer Geschiedzangen uit de Ned. Gedenck-clanck (1626) en van de > Geuzenliederen, van vreemden, meest Engelschen oorsprong. Troubadours, trouvères en minnezangers brachten door instrumentale begeleiding een artistiek element in het 1. Daaruit zou zich het kunstlied ontwikkelen. Ook de vroege vocale meerstemmigheid deed al gauw het geharmoniseerde 1. ontstaan en de Ars Nova in Italië en Frankrijk (14e e.) beoefende een instrumentaal begeleide liedkunst. Het polyphone 1. (villanella, chanson, danslied) kwam tot hoogen bloei in het begin der 16e e. Opera en cantate hielden in de 17e en 18e e. de ontwikkeling van het profane 1. tegen; alleen het geestelijk 1. bloeide eenigszins. > Liederenspel en „Opéra comique en vaudeville” in de 2e helft der 18e e. hielpen daarentegen mede om het 1. tot nieuwen wasdom te brengen. Het lied in den volkstoon (strophisch en met allures van het echte volkslied) werd veelvuldig beoefend. Hieronder zijn ook de Fransche Bergerettes en Romances te rekenen en later ook de meerstemmige liederen der liedertafelbeweging. Zie > Koor (in Duitschland en elders). Met Mozart begint de ontwikkeling van het 1. tot het kunstlied van den nieuwen tijd. De begeleiding maakt onafscheidelijk deel uit van het 1. en begint hoe langer hoe meer in beteekenis toe te nemen; ook wordt het 1. veelal doorgecomponeerd, d.w.z. de strophenbouw wordt voor de muziek niet meer in acht genomen, maar de compositie volgt illustreerend den geheelen tekst op den voet. Met Reichard en Zumsteeg komt de ballade in de mode en met Schubert wordt een hoogtepunt bereikt in allerlei genres; hij schreef meer dan 600 liederen, strophische, doorgecomponeerde, balladen, meerstemmige, enz. Ook de liedercyclus ontstaat (o.a. Beethoven: „An die feme Geliebte”, Schubert: „Die schone Müllerin”). Het kunstlied wordt typische vorm van de Romantiek. Schumann en Brahms bouwen voort op Schubert, maar hun klavierpartij wordt virtuozer. Liszt, Wolf, Reger, Strauss leggen meer nadruk op de declamatie van den tekst dan op het melodische element en geven aan het klavier de muzikale hoofdrol. Mahler schept het orkestlied; Debussy het stemmingslied. Belangrijke liederencomponisten; in Frankrijk Duparc, Debussy, Fauré; in Rusland Moessorgskij, Gretsjaninow; in Spanje De Falla, Nin; in Ned. Diepenbrock, Hendr. Andriessen, G. H. G. von Brucken Fock (orkestliederen), Cath. van Rennes (kinderl.); in Vlaanderen Lod. Mortelmans, Arth. Meulemans, Jef van Hoof (strijdl.), Lod. de Vocht (geestelijke 1.), Em. Hullebroeck (1. in volkstoon). Zie ook > Liedvorm. L i t. : O. Bie, Das deutsche Lied (1926); Th. Gérold, Monodie et Lied, in Enoycl. de la Musique (2e dl. V 1930); Flor. van Duyse, Het Ned. Lied (1903-’O7). de Klerk Licdckerkc, gem. in Belg. Brabant, ten N.W. van Brussel (VI 96 B 2-3); opp. 901 ha; ca. 7 000 inw. (Kath.), meest nijverheidswerklieden, die dagelijks naar Brussel reizen. Kostschool van de Broeders van St. Gabriël. Te L. was vroeger een klooster van Geschoeide Carmelieten, ter Muilen (1410-1796). De heeren van den burcht te L., de Gavere’s, speelden een aanzienlijke rol in het graafschap Vlaanderen, waartoe L. vroeger behoorde. L i t. : P. Petrus de Aloantara, Een vergeten brokje Karmelietengesohiedenis uit het Brabantsche (in Eigen Schoon en De Brabander, XI 1928). Lindemans. Liedekerke – de Beaufort, A., graaf van, Ned. gezant te Rome. * 1792 te Celles bij Namen, f 27 Sept. 1855 te Rome. In 1829 werd hij gezant en speelde een belangrijke, voor de Katholieken welwillende rol in de voorbereiding tot het herstel der bisschoppelijke hiërarchie in ons land in 1863. Lit.: Albers, Gesch. v. h. Herstel der Hiërarchie (2 dlu. 1904, register i. v.); Hensen, in Nw. Ned. Biogr. Wbk. (VII). Liederenspel, het in de 18e e. ontstane zangspel van eenvoudige factuur, waarin de aria’s vervangen werden door liederen in den volkstoon. Men kan het beschouwen als een reactie tegen de opera, evenals zulks het geval was met de > ballade-opera in Engeland. De Singspiele van Joh. Adam Hiller hadden het genre in Duitschland voorbereid. Goethe was groot voorstander van het 1. en vond in Reichardt den componist om in dien zin op teksten van hem te werken (o.a. Jery und Bately). Mendelssohn betitelde zijn „Heimkehr aus der Fremde” (1829) nog Liederspiel, hoewel de conceptie meer die van Sinspiel en Komische Oper is. In Frankrijk had de „opera-comique en vaudeville” nagenoeg dezelfde beteekenis als het liederenspel. de Klerk. Liederie van Buc, d.i. van Lisle-lez-Buc, Rijsel, held van oud-Vlaamsche volksvertellingen; door een kluizenaar opgevoed en door een hinde gezoogd, zou hij, opgegroeid, zijn moeder verlost hebben uit de macht van reus Phinaerd. Later bevrijdde hij nog Ydona, de dochter van koning Lothar, en nam haar tot vrouw. Hij staat bekend als de eerste forestier van Vlaanderen, heer van Harlebeke, die zijn land in leen van Karei den Grooten zou hebben ontvangen. Zijn zoon Enguerand en zijn kleinzoon Audacer zouden den naam van forestier hebben gedragen. Zij zouden de voorouders zijn van het huis van Boudewijn met den ijzeren arm. De namen dier forestiers hebben wel bestaan: zij waren plaatselijke heeren, die de legende met elkander verwant heeft gemaakt, om den oorsprong van het Vlaamsche gravenhuis tot Karei den Grooten te laten opklimmen. In de fantastische verhalen der legende ligt misschien een historische kern, bijv. de schaking van Judith, dochter van Karei den Kalen, door den eersten graaf. L i t. : Yan der Kindere, in Capitulaire de St. Servais (1897, blz. 103). In andere capitularia worden nog meer zulke forestiers vermeld : Fastratus, Mongoltus, enz- V. Mierlo. Liederie van Harelbcke, andere naam van ■> Liederie van Buc. Liederkrans, andere naam voor > liedertafel. Liedertalel noemen zich mannenzangvereenigingen, die in gezellig samenzijn het lichtere genre der koorliteratuur uitvoeren. De oprichter van de eerste 1. was C. F. Zelter, echter met serieuzer tendens, en uitsluitend voor componisten, dichters en beroepszangers toegankelijk (1809). Spoedig daarop had elk Duitsch stadje zijn 1.; vooral de „Rheinische” 1. werden beroemd. Ook in Ned. vond de 1. ingang. Lit.: H. Thierfelder, Vorgesch. und Entw. des d. Mannergesangs (1922); H. Pfeil, Liedertafelkalender. Voor de Ned. 1. tschr. Caecilia (IX 1852, blz. 212). Koole. Liedvorm. De muzikale vormleer past de vormen van het lied toe op instrumentale composities, evenzeer als op de vocale. Weinig voorkomend is de ééndeelige 1., die slechts uit één muzikalen volzin bestaat. In den tweedeeligen 1. (A B) gaat de zin A naar halve sluiting of modulatie; zin B voert terug naar den hoofdtoon. In den driedeeligen 1. (A B A) voert A naar dominant of parallel, B beweegt zich in neventoonsoort, en A voert terug naar den hoofdtoon. Ook het schema ABC komt als driedeelige 1. voor. Door splitsing van elk deel in meerdere onderdeelen ontstaat de samengestelde driedeelige 1. Uitbreiding wordt tevens verkregen door overgangs- of verbindingszinnen en door coda (aanhangsel). de Klerk. Liefdadige stichting, > Causa pia. Liefdadigheid is de werkdadige beoefening der naastenliefde jegens den naaste, die in stoffelijken nood verkeert. Door de 1. lenigen wij den nood van den evenmensch, door hem in medelijden een stoffelijke aalmoes te verstrekken. De beoefening der 1. wordt zoowel in het Oude als in het Nieuwe Testament aanbevolen: Wie zich over den arme ontfermt, leent den Heer; God zal hem vergelden, wat hij gedaan heeft (Prov. 19.17). Geeft en u zal gegeven worden. Met de maat, waarmee ge meet, zal ook u worden gemeten (Lc. 6.38). L. stond bij de eerste Christenen hoog in eere; als de H. Eucharistie werd gevierd, brachten zij bij den offergang ook hun gaven voor de armen naar het altaar; onder leiding van den bisschop werden dan de gaven aan de noodlijdenden verdeeld. De Kerkvaders dringen sterk op beoefening der 1. aan in navolging van den Meester, die zeide: Het is zaliger te geven dan te ontvangen. In Christelijken zin beoefende 1. is zoowel voor den gever als voor de geheele samenleving van hooge zedelijke waarde. Voor den gever: immers het wegschenken van het zijne maakt hem innerlijk vrij, terwijl de nood van den naaste hem stemt tot dankbaarheid voor wat hij zelf in overvloed ontving. Doch ook voor de geheele samenleving: omdat de 1. de onderlinge aanpassing en waardeering bevordert en ook ten koste van offers metterdaad doet blijken, dat allen ondanks de bestaande tegenstellingen zich toch één weten in Christus. Lit.: St. Thomas, Summa theol. (II 11, q. 30-32); St. Alphonsus, Theol. Mor. (11, 31-33). P.Heymeijer. Ofschoon in het heidendom ook wel soms van armenzorg kan sprake zijn, meest staats- encorporatiehulp in sommige omstandigheden, mag men zeggen, dat de echte 1. een vrucht is en een integrant deel van het Christendom, ten gevolge van Christus’ liefdegebod; sindsdien zijn 1. en Kerk door de eeuwen heen onafscheidbaar verbonden. De Apostelen zijn begonnen hulp aan de noodlijdenden te verschaffen en hebben zelfs daartoe diakens en diakonessen ingesteld. Later vindt men, voor armenzorg door vrije aalmoezen, Rome verdeeld in zeven diakonieën, en dgl. armenhulp vindt men overal, waar het Christendom doordringt. Bijzonder wordt zorg gedragen voor weduwen en ouden van dagen, voor zieken en weezen; in de 3e en 4e eeuw reeds hebben de kerken haar magazijnen, waar het uit te deelen goed bewaard wordt. Onder den invloed der Kerk wordt de vrouw in eer hersteld, het kind beschermd en de slavernij afgeschaft. Van af de 4e eeuw worden orphanotrophia of weezenhuizen ingericht, om het lot der gevonden kinderen te verzachten, en valetudinaria, een soort hospitalen, buiten het bisschoppelijk paleis gebouwd, om er allerhande ongelukkigen in op te nemen. Al die 1. was zuiver kerkelijk in die eerste tijdsspanne. Een tweede bloeitijdperk begint met Karei den Grooten: de armen- en ziekenzorg wordt in zekere mate door den Staat ingericht, maar de leiding en verantwoordelijkheid van alles wordt aan de bisschoppen en de geestelijkheid gelaten. Van ca. 1200 tot 1800 valt een derde tijdsspanne te onderscheiden, wanneer de steden meer en meer, vooral van de 16e eeuw af (> Armenzorg), het gansche liefdadigheidswezen trachten in handen te nemen, ofschoon de practisohe uitoefening steeds min of meer in handen gelaten wordt van kloostercongregaties of met de Kerk verbonden blijft, zooals de H. Geesttafels of tafels der armen. In die periode hebben ook de gilden hun eigen liefdadigheidswerken, doch eveneens in en met de Kerk of naar haar grondbeginselen. Van af de 19e eeuw begint een vierde tijdperk: naast de vrije kerkelijke instellingen, die blijven voortbestaan of nieuw gesticht worden (> Congregatie), komen tal van officieele en neutrale inrichtingen geheel buiten de Kerk. In 1924 werd te Amsterdam een internationaal verbond der Katholieke liefdadigheidswerken gesticht onder den naam van Caritas catholica. In 1930 waren er bij aangesloten 29100 particuliere instellingen, nl. 16 700 ziekenhuizen en 13 400 opvoedingsgestichten, met 1 420 600 bedden en 206 000 verplegers; 96 300 half open inrichtingen, met ong. 2 389 600 dagelijksche bezoeken, en 140 000 open genootschappen. Op het gansche arbeidsveld der internationale waren werkzaam 350 000 zusters, 32 000 broeders, 120 000 gediplomeerde verplegers en verpleegsters en 6 650 000 eere- en steunende leden. L i t.: H. Leclercq, Charité, in Dict. d’Areh. chrétienne et de liturgie (III); P. APossery, Het gildelevcn in vroeger eeuwen (1924); K. Joerger, Caritas catholica, n Lex. f. Theol. und Kirche (II). Allossery. Instellingen van liefdadigheid. In Nederland vestigde de Armenwet van 1854 het beginsel van het subsidiair karakter der burgerlijke armenzorg, maar bracht geen eenheid. De in 1908 opgerichte Ned. vereeniging voor Armenzorg en Weldadigheid baande den weg voor herziening van de wet van 1864. In 1912 kwam de nieuwe Armenwet tot stand, die eenheid bracht (4e hfst.) niet door dwang, maar door vrijwillig toetreden te vragen van alle instellingen en door het opriohten van armenraden, waar een hoogere eenheid: „het gezag der vrijheid”, verwezenlijkt werd. De loop der tijden brengt verandering in de gevoelens der menschen. Degenen, die in liefdadigheidsinstellingen werken, handelen veelal niet meer uit zuivere liefde; degenen, die behandeld worden, wenschen geen weldadigheid meer te aanvaarden. Ook de meer wetenschappelijke basis, waarop juist door de wet en de studie de werken voor den evenmensch zijn komen te staan, eischen in den modernen tijd een anderen vorm en term, nl. den vorm en term van > maatschappelijk hulpbetoon. Haije. In België bestaan zoowel van kerkelijken als van officieelen aard vele liefdadigheidsinstellingen; ze zijn vooral in de 19e en 20e e. buitengewoon sterk aangegroeid en uitgebreid. Ónmogelijk hier in bijzonderheden te treden; zie onder; -> Armenzorg; Congregatie; België (dl. IV, kol. 447-448). Hier echter is aan te stippen de strijd rond het vraagstuk der verwereldlijking der weldadigheid. Afbrekend met een eeuwenoude rechtspleging, verklaarde de minist. onderrichting van 10 April 1849, dat de Burgerlijke Godshuizen en het Armbestuur (nu versmolten in de Commissie van openbaren onderstand) alleen bevoegd waren giften en legaten ten bate van den arme te ontvangen, te besturen en uit te deelen. Daarrond ontspon zich een vinnige strijd, die ten gevolge van de immer sterker wordende liberaliseerende strekking van die tijden, eindigde met de zegepraal der liberale vrijheiddoodende thesis door de wetten van 3 Juni 1869 en 19 Dec. 1864. Later kwam het tot een betere regeling en mocht de vrijheid van de Katholieke 1. een aangepast statuut vinden in de wet van 21 Juni 1921 op de vereenigingen zonder winstgevend doel en de stichtingen. L i t.: De Haerne, Tableau de la charité chrétienne en Belgique (Leuven 1858); de Spoelbergh. Belgique charitable (Brussel 21905); Ed. Ducpétiaux, La question de la charité et des associations relig. en Belgique (Brussel 21859) ; A. Müller, La querelle des fondations charitables en Belgique (Brussel 1909). Allossery. Liefdadigheid naar Vermogen, Ned. genootschap, opgericht in 1871, met het oorspr. doel de bestaande weldadigheid te organiseeren door de instellingen met elkaar in vrijwillig verband te brengen en de onderlinge samenwerking te bevorderen. Verleent maatschappelijke hulp aan behoeftigen zonder onderscheid van gezindte en doet dit vooral door persoonlijke bemoeiingen. Gaat uit van het systeem, dat iedere bezoeker een klein aantal gezinnen bezoekt, om daardoor goed persoonlijk contact te krijgen. Geeft hulp in geld, natura, door rentelooze voorschotten, enz. Eaije. Liefde (Lat. caritas) is een bovennatuurlijke deugd, waardoor wij God boven alles beminnen om Hem zelf, en ons zelf en den naaste om God (> Naastenliefde). Zij is een goddelijke deugd, die ons met de heiligmakende genade wordt ingestort. De 1. Gods is ingestort in onze harten door den H. Geest, die ons geschonken is (Rom. 6.5). Het voornaamste voorwerp der 1. is God, dien wij beminnen om zijn eigen innerlijke goedheid en schoonheid en wel boven alles, omdat God het boven alles verheven goed is en daarom boven alles beminnenswaardig. De 1. tot iemand om wille van hemzelf, aldus St. Thomas, is 1. van welwillendheid, wederzijdsche 1. van welwillendheid echter is vriendschap; daarom kan men zeggen, dat de 1. een zekere vriendschap is van den mensch met God: Ik noem u geen dienstknechten meer, maar vrienden (Joh. 16.16). De 1. is noodzakelijk uit noodzakelijkheid des middels, omdat met de 1. het kindschap Gods en de genade verloren gaan; bovendien uit noodzakelijkheid des gebods, zooals Christus leert: Gij zult den Heer uw God beminnen uit geheel uw hart, met heel uw ziel en heel uw verstand. Dit is het eerste en grootste gebod (Mt. 22.37). Krachtens dit gebod moeten wij zorg dragen, dat de bovennatuurlijke ge- meenschap met God bewaard blijft door het vermijden der zware zonde en vervolgens een akt van 1. verwekken zeker meerdere malen gedurende het leven. leder, die Christelijk leeft, voldoet zonder twijfel aan dit gebod. Wie God bemint, verheugt zich over de volmaaktheid en de heerlijkheid Gods, verlangt, dat alle menschen groeien in Gods kennis en 1., en streeft daadwerkelijk naar de uitwendige verheerlijking Gods, vooreerst door het onderhouden der geboden: Zoo ge Mij liefhebt, onderhoudt dan mijn geboden (Joh. 14.15) en vervolgens door werken te verrichten, die niet verplicht, maar God aangenaam zijn. Door de 1. wordt de mensch op de innigste wijze met God verbonden; God is 1. en wie in de 1. blijft, blijft in God en God in hem (1 Joh. 4.16). Niet het geloof, maar de 1. is de hoogste deugd: Nu blijven deze drie, geloof, hoop en 1.; maar de grootste daarvan is de 1. (1 Cor. 13.13). De 1. schenkt aan de andere deugden haar volkomenheid en aan de goede werken de bovennatuurlijke verdienstelijkheid; zij is de band der volmaaktheid (Col. 3.14) en de vervulling van geheel de wet (Rom. 13.9). Li t. : St. Thomas, Summa theol. (II 11, q. 23-29); St. Alphonsus, Theol. Mor. (11, 22-24). P. Heymeijer. In de Christel ij ke symboliek wordt de theologische deugd van 1. (zoowel de liefde van als de 1. tot God en Christus, en de naastenliefde) uitgedrukt door een hart, horen van overvloed, roos, vlammen, lam, leeuwin met jongen, pelikaan, vrouw met Christusmonogram, brood, oven, aalmoezenuitdeeling. Ook is het getal 16 een symbool van de 1., daar het volgens 1 Cor. 13.4 de eigenschappen der 1. aangeeft. > Barmhartigheid. p. Gerlachus. L i t.: J. Sauer, Symbolik des Kirchengebaudes (21924). Voor liefde tot den naaste, en; religieuze genootschappen van liefde, zie » Naastenliefde. Liefdedaad, heldhaftige, (mystiek) de vrijwillige opoffering aan God van alle voldoening, welke wij tijdens ons leven aan God geven en welke na onzen dood door anderen voor ons worden gegeven, opdat Hij deze toepasse op de zielen in het vagevuur, naar zijn welbehagen. Het is een prijzenswaardig gebruik, dat echter niet tot het wezen van de daad, gelijk ze is goedgekeurd en aanbevolen, behoort, dat deze opoffering geschiedt door de handen van Maria. De groote promotor dezer godsvrucht was de Theatijn Kaspar > Oliden in het begin der 18e eeuw. Reeds paus Benedictus XIII hechtte er 23 Aug. 1728 zijn goedkeuring en af laten aan. Volgende pausen bevorderden nog deze godsvrucht. Opmerking verdient, dat alleen de vrucht der voldoening, niet de verdienste of de smeekende kracht van het gebed of het goede werk wordt opgeofferd, en de vrucht der voldoening ook nog slechts voorzoover deze den offerenden persoon persoonlijk toekomen, zoodat een priester, die deze daad stelt, daardoor niet verhinderd wordt, voor een bepaald persoon overeenkomstig het hem gegeven stipendium de H. Mis op te dragen. Hij is zelfs verplicht, den vollen aflaat, dien hij uit kracht zijner liefdedaad verdient door de gunst van geprivilegieerd altaar, toe te passen op de ziel, voor welke hij de H. Mis opdraagt. Lit; F. Beringer, Die Alblasse (ed. Hillegers, I 1915, 417 vlg.). Brandsrm. Liefdegras (Eragrostis), een plantengeslacht van de fam. der grassen, komt met 100 soorten in warme en gematigde streken voor. In Ned. vindt men plaatselijk het klein 1. en het groot 1., E. minor en E. maior; verder komen voor het Egyptische 1. en het Abessinische 1.. E. aegyptiaca en B. abyssinica. Dit laatste wordt in Abessinië onder den naam „tef” zeer veel verbouwd als snelgroeiend en -rijpend koren en dient meestal als hoofdvoedsel. Bonman. Liefdemaal, > Agape; Communie. Liefdewerk Oud-Papier, vereeniging in Ned., opgericht 26 Maart 1874, verzamelt oud papier; heeft ten doel werkverschaffing: tevens wil het den paus en Kath. instellingen in Ned. geldelijk steunen. Liefdezusters van den H. Caroliis Borromaeus, Congregatie der, gesticht 1837 door Maria Elisabeth Gruyters en pastoor van Baer te Maastricht, voor ziekenverpleging en onderwijs. In 1843 namen de zusters de zorg voor het ziekenhuis Calvariënberg te Maastricht op zich. Sinds 1878 in Amsterdam (O. L. Vrouwe Gasthuis). Sinds 1918 missie in Ned.-Indië. In 1923 in Noorwegen. De congr. bezit 39 huizen in Ned., 3 in Noorw., 7 in Ned.-Indië. Li t. : Kath. Nederland (11, 189-198). Nolet. Liefdezusters van de H. Juli ma van Falconicri, Congregatie der, gesticht 1915 door pastoor J. Joma S.J. te Den Haag. Doel: verzorging der huisgezinnen van armen. Moederhuis te Heiloo bij O. L. Vr. ter Nood; 3 huizen. Lit. : Kath. Nederland (111, 193). Licleringen, gem. in de prov. Óost-Ylaanderen, ten Z. van Ninove. Opp. 124 ha; ca. 350 inw. (Kath.). Landbouw. Gotische kerk uit de 13e eeuw. Lielmann, Robert, economist. * 4 Febr. 1874 te Hamburg. Prof. te Freiburg i. B.; ontwerper van een econ. systeem op psychisch-realistischen grondslag. Schreef over ondememersvereenigingen en het geldelijk beheer van bonden. Werken: ünternehmungslormen (1912) ; Schutzzoll und Kartelle (1903): Geld und Gold (1916); Grundsatze der Volkswirtsohaftslehre (2 dln. 1917 en 1919) : Zur psych. Wirtschaftstheorie, in Areh. für Rechts- und Wirtschaftsphilosophie (1928). Li t. : Klug. R. L.’s Gesetz der Ausgleich der Grenzertrage (1929). Licfrinck, Frederik Albert, kenner van Bali. * 23 Maart 1853 te Leiderdorp, f 27 Juni 1927 te Nijmegen. In 1873 als ambtenaar naar Indië, inspecteur, later hoofdinspecteur der cultures op Java van 1889 tot 1896, resident van Bali en Lombok van 1896 tot 1901, lid van den Raad van Indië van 1904 tot 1910. In dezen tijd bewerkte, vertaalde en commentarieerde hij de door hem verzamelde Balische en Lomboksche verordeningen en overeenkomsten van Balische vorsten, waardoor het geheel tot een betrouwbare handleiding voor het Balische adatrecht werd (in 4 dln. 1915-’2l uitg. d. h. Kon. Instituut voor de Taal-, Land- en Volkenkunde v. Ned.-Indië). Nog verschenen van zijn hand o.a. een aantal geschriften, die wegens hun belang voor bestuursambtenaren in 1927 door het Bali-instituut opnieuw werden uitgegeven. Het was ook L. die den stoot gaf tot de beweging, welke leidde tot verbetering van de opleiding tot koloniaal bestuursambtenaar. Hij was voorstander der ethische politiek. Liegnitz, stad in de Pruis. prov. Neder-Silezië aan de Katzbach, een zijrivier van de Oder (IX 576 G 3); 76 544 inw. (1933), waarvan 78 % Prot. en 17 % Kath. Belangrijke industriestad (machine-, wol-, meubeiind., muziekinstrumentenfabr.). Bezienswaardigheden zijn o.a. het Rathaus (1737-’4l gebouwd), de Peter-Paulkirche (14e eeuw) en vele oude huizen in de binnenstad. Voor den slag bij Liegnitz, -> Batoe. Comijn. Liek (Fr. O 1e y e), gem. in het N.W. van de prov. Luik, ten N. van Borgworm; aan de Jeker; opp. 401 ha; ruim 900 inw.; vruchtbare landbouwstreek. Lielupe of Koerlandsche Aa, 112 km lange rivier in Letland. Boven de vereeniging met de Muscha heet ze ook Memel. Vroeger mondde ze in de Daugava, maar nu heeft ze den zandwal tusschen de rivier en de kust op twee plaatsen doorbroken. Liempde, gem. in de prov. N. Brabant ten Z.O. van Boxtel; opp. 1 918 ha, ong. 1 800 inw. (allen Kath.). Landbouw, veeteelt en klompenindustrie. Mooie bosschen om Huize „Velder”. Liénart, Ach i 11 e, kardinaal (1930) en bisschep van Rijsel (1928), leider van de Kath. sociale beweging in Frankrijk. * 7 Febr. 1884 te Rijsel. Licndcn, gem. in Gelderland, in het O. van de Neder-Betuwe (XI 512 C 4). Omvat de dorpen Lienden, Ingen en Ommeren en enkele buurtschappen. Opp. B 965 ha; ruim 4 400 inw., waarvan 96 % Ned. Herv., de overigen sterk verdeeld. Middelen van bestaan: landbouw, veeteelt, fruitteelt. Steenfabrieken. Drukke voorjaars- en najaarsmarkt (runderen en schapen). L. was vroeger bekend als Liendle en Liendna. De graven van Lynden zijn in de Geldersche gesch. bekend. Het kasteel Aspremont en de burcht Huis ter Lede, bekend door den strijd tegen de Utrechtschen, zijn verdwenen. Oude kerken te Lienden (16e e.), Ingen (12e e.) en Ommeren (14e e.). Heijs. Lienhard, Fried r i c h, Duitsch dichter, tooneel- en romanschrijver van de groep der ■> Heimatknnst (Elzas). * 4 Oct. 1865 te Rothbach, f 30 April 1929 te Eisenach. Voorn, werken: Lieder eines Elsassers (1895); Wartburg-Trilogie (1903 vlg.) ; Wieland der Schmied (1905) ; Oberlin (1910) ; Lebensïrucht (1915). U i t g. : Gesamm. Werke (15 dln. 1924 vlg.). —L i t.: P. Bülow, F. L. (1923). Sterrenbeeld de Lier. L = radiant der Lyriden. Lienhardt, Georgias, prelaat van de Norbertijner abdij van Roggenburg. * 29 Jan. 1717 te Überlingen, f 9 Dec. 1783 te Roggenburg. Hij behartigde de geestelijke en stoffelijke belangen van zijn abdij in alle opzichten en was daarbij nog een zeer vruchtbaar schrijver. Van zijn werken verdienen bijz. vermelding: Ephemerides Hagiologicae Ord. Praem. (Augsburg 1764) en Spiritus literaxius Norbertinus (Augsburg 1771). L i t.: L. Goovaerts, Ecrivains etc. de I’Ordre de Prémontré (I 1899, 513). Th. Heijman. Lienz, plaats in Tirol, niet ver van het vereenigingspunt van de Isel met de Drau, aan de N. helling van de Lienzer Dolomieten; ca. 6 000 inw. (vnl. Kath.). Veel vreemdelingenbezoek in zomer en winter. Liepaja (Lettisch; Duitsch; L i b a u), Lettische handels- en marinehaven aan de Oostzee, hoofdstad der prov. Koerland (X 379 A 2); ca. 58 000 inw. (66 % Luth., 10 % Kath., 14 % Isr.). De haven van L. is ijsvrij; een deel ervan is vrijhaven sedert 1931. Belangrijke invoer van steenkool en uitvoer van hout. Ned. consulaat. Het strand van L. wordt ’s zomers druk bezocht als badplaats. L. is door de Duitsche Orde gesticht en behoorde 1795-1918 aan Rusland, dat er in 1891 een basis voor zijn oorlogsvloot oprichtte. v.Son. Lier, muziekinstrument. > Lyia. Lier (Lat. Lyra), sterrenbeeld, gelegen tusschen de sterrenbeelden Hercules en den Zwaan. Het is in deze streken ’s avonds zichtbaar van April (en dan in het O.) tot Januari (in het W.). De L. bevat de helderste stervan hetN.hemelhalfrond, Wega (helderheid 0,1, afstand 27 lichtjaren), de typisch veranderlijke ster /? Lyrae en het viervoudig systeem e Lyrae. dat door scherpe oogen nog als een dubbele ster gezien kan worden. In de L. bevindt zich ook de ringnevel M 57 op een afstand, die ong.4oolichtjaren moet bedragen. Helderheid 7,7, dus te zwak voor het bloote oog. de Kort. Lier, > Hefwerktuig (sub B, 2°). Lier, 1° (Fr.: Lierrej stad in de prov. Antwerpen, arr. Mechelen, aan de samenvloeiing der beide Neten en de spoorlijn Antwerpen—Hamont (II 512 C 3-4); opp. 3 298 ha, ca. 28 500 inw. (vrijwel allen Kath.). Voornaamste middelen van bestaan zijn land- en tuinbouw; en industrie: kantwerk, borduurwerk op tulle, messen (de zgn. „lierenaars”), schoenen borstelfabrieken, parelwerk, muziekinstrumenten. Behalve de Collegiale St. Gummaruskerk heeft L. vier parochies; verder zijn er kloosters van Dominicanen, Jezuïeten, Paters van den H. Geest en Br. Alexianen. Van de onderwijsinstellingen worden hier genoemd: het aartsbisschoppelijk St. Gummaruscollege, voor Oude en Moderne humanoria; Kath. beroeps- en vakschool; muziekschool; staatsnormaalschool; middelbare school; teekenschool. Zrs. Ursulinen en van den H. Jozef Calasanctius verzorgen het meisjesonderricht. Tot de belangrijke bouwwerken van L. behoort vooreerst de Gotische St. Gummaruskerk. In 1377 werd met den bouw begonnen. Het is een driebeukige kerk, met cylindrische kolommen op vijfhoekige basis; koor met omgang en kapellenkrans. Ze is 87 m lang, 46 m breed en 24 m hoog. De toren, gefundeerd in 1377 en voltooid in 1466, heeft een bekroning in Renaissancestijl. De kerk had veel te lijden in 1678 en 1914. Ze bevat meerdere kunstwerken: drieluik van Otto Venius; preekstoel van Art. Quellin en P. Verbruggen (17e eeuw); schilderij van Marten De Vos; kerkramen uit de 16e en 16e eeuw, aangeboden door Maximiliaan van Oostenrijk, Maria van Bourgondië en Karei V; het drieluik Colibrant van Goswijn van der Weyden; prachtig Gotisch hoogzaal in het midden der kerk; zilveren relikwiekas van den H. Gummarus in Louis-XV-stijl. De toren heeft een beiaard met 36 klokken (Salvatorklok; 6 600 kg). Bekend is de St. Gummarusprocessie op den Zondag na 10 October. Van de overige gebouwen dienen genoemd: het Belfort (1369) met stadhuis (1741); vsch. gildenhuizen; Hof Colibrant; de St. Pieterskapcl, het oudste bouwwerk van L. in Romaanschen stijl, gansch hersteld na den Wereldoorlog, met graf van den H. Gummarus; de Kluiskerk der Dominicanen (1262, herbouwd in 1410); liet Begijnhof, uit de 13e eeuw, een der oudste begijnhoven van het hertogdom Brabant, met kerk in Vlaamschen Renaissancestijl; de Comeliustoren, met astronomisch uurwerk door L. Zimmer (1929); Folklore-museum en museum Wuyts-Van Campen. Er zijn standbeelden van kan. J. B. David en van Anton Bergmann. L. is de geboortestad van talrijke kunstenaars, onder anderen van David, Bergmann, A. Laporta, F. Timmermans, schrijvers; J. Van Beers, I. Ópsomer, schilders; L. Van Boeckel, kunstsmid; J. Opsomer en R. Veremans, musici. Striels. Geschiedenis. L. was een neerzetting in het diepe der Nete-valleien, die opbloeien kon tot stad dank zij relikwievereering (S. Guraraarus) en handel. Een oorspr. monachale stichting blijkt reeds in de 11e eeuw door een kapittel vervangen. De stadsvrijheid dagteekent van 1174-1190. De lakennijverheid werd er aanzienlijk in de 14e eeuw. De stad bekwam in 1309 de veemarkt van Brabant, die vroeger te Wespelaar was gelegen. In deze 14e eeuw werd de stad opnieuw omwald en voorzien van kijktoren en halle. Herhaaldelijk is het tusschen Antwerpen en Leuven om L. te doen. De stad treedt in de schaduw van Antwerpen van af einde 15e eeuw. De Geldersche oorlogen en de geuzenonlusten teisterden de stad in de 16e eeuw. In 1695 werd L. verrast door den gouverneur van Breda, doch weder vrijgevochten door hulptroepen uit Antwerpen en Mechelen (Furie van L.). In de 17e-18e eeuw vermeerderen de godsdienstige stichtingen, evenals de kunstschatten, binnen het stadje, dat ook af en toe door pest, brand en oorlog bezocht wordt. L. nam ijverig deel aan de Brabantsche onwenteling 1789, en was ook aan de zijde der Boeren in 1798. Bi b 1.; Anton Bergmann, Geseh. der stad Lier (1873). Prints. 2° De Lier, gem. in de prov. Z. H o 1 1 a n d, in Delfland gelegen. Omvat het dorp De L. en de gehuchten Oostbuurt en Westerlee, de laatste aan den tramweg Den Haag—Naaldwijk—Maassluis gelegen. Opp. 909 ha, ca. 2 760 inw., waarvan 86 % Prot. en 12 % Kath. met eigen kerk. De bodem bestaat in het Z. uit geestgrond, in het N. uit zeeklei, resp. voor tuinbouw en weiland in gebruik. Naast de tuinbouwveiling te noemen de vervaardiging van broeikassen. De toren der Nederl. Herv. Kerk dateert van ea. 1246. v. Frankenhuysen. Liere, Judocus van, bekend landschapsschilder, vurig Calvinist. * begin 16e eeuw te Brussel, f ca. 1686 te Zwijndrecht. Werd Calvinistisch predikant te Zwijndrecht in Land van Waas. Ook uit Antwerpen kwam men naar zijn befaamde preeken luisteren. Lierneux, gem. in het Z. van de prov. Luik, ten W. van Vielsalm; opp. 6 324 ha, ca. 3 150 inw. (Kath.); beboschte omgeving; veeteelt, steengroeven; bergachtige streek. Kasteelen Ste Marie, Lambiester, Noire-fontaine (in hoeve veranderd); verbouwde kerk met toren uit de 9e eeuw; krankzinnigenkolonie. Zeer oude plaats, die van Stablo afhing. V. Asbroeck. Lier. Stadhuis met Belfort. Liernu, gem. in de prov. Namen, ten N. van Namen; ca. 600 inw. (Kath.); opp. 623 ha; landbouw. Merkwaardigheid: heel oude eik, met 12 m omtrek aan de basis, heelemaal hol; dient tot kapel, waar St. Antonius vereerd wordt. Licrnurstclsel, verouderd stelsel ter verwijdering van afvalstoffen uit de privaten van huizen. In een gesloten buizennet wordt door een pompwerk een vacuum tot stand gebracht. Door het openen van kranen kunnen de drekstoffen van telkens andere huizencomplexen in de luchtverdimde ruimte gelaten worden en naar een centrale opgezogen om tot meststof te worden verwerkt. Om technische bezwaren (er mocht slechts weinig water bij de afvalstoffen gemengd worden) en de weinige economische voordeelen is het L. in onbruik geraakt. Botman. Lierop, kerkdorp in de N. Br. gem. > Someren. Liers, gem. in de prov. Luik, ten N. van de stad Luik; opp. 412 ha; ruim 900 inw. (Kath.); landbouw; Rom. vondsten; oude heerlijkheid, vroeger in twee gedeelten gesplitst. Licrvogel (Menura superba), een fazantachtige vogel van de fam. der schijnzangers. De kleur is donker bruingrijs, op den staartwortel met een roodachtig waas; keel en gorgelstreek zijn rood; de onderdeden bruin-aschgrauw ; de staart is aan de bovenzijde Liervogel. zwartachtig bruin, van onderen zilvergrijs. De lengte van het mannetje is 130 cm, waarvan 70 cm op den staart komen. Deze heeft ongeveer den vorm van een lier; hij bestaat uit twaalf veeren, die wel een as (spil of spoel) hebben, maar waarvan de „baard” zeer ijl is en wijd uiteen staand; de vier andere stuurpennen zijn met samenhangende baarden bezet; de twee binnenste zijn sabe'vormig naar buiten gebogen, de twee buitenste hebben een sierlijken S-vorm. Alleen het mannetje bezit dezen tooi. Het wijfje is aanmerkelijk kleiner en haar veeren zijn vuilbruin. De 1. leeft in de bosschen van Australië, waar hij sluipend door het onderhout dringt, zonder zijn prachtigen tooi te beschadigen. Zijn gewone loktoon is luid, ver klinkend en schril. Zijn zang is een mengelmoes van eigen en nagebootste geluiden. Het voedsel bestaat uit allerlei insecten, wormen en slakken. Bernink. Lies, 1° (anatomie) gedeelte van den buikwand in de omgeving van de uitwendige opening van het lieskanaal. Naar beneden wordt de 1. begrensd door de lie s p 1o o i, die de huid van den buik scheidt van die van het been; naar het midden door de schaamstreek. In de liesstreek wordt de buikwand doorboord door een kanaal, het lieskanaal, waarin bij den man de zaadstreng, bij de vrouw de ronde baarmoederband gelegen zijn. Lieskanaal en omgeving vertoonen een predispositie voor het ontstaan van breuken, de liesbreuken. Krekel. 2° In de lederindustrie verstaat men onder liezen of flanken de zijstukken, die aan de buikzijde afvallen bij het crouponneeren van de huiden, bestemd voor zoolleder. Liesbal’ (genees k,), mannelijke geslachtsklier, die, i. p. v. op zijn normale plaats in het scrotum, in de lies gelegen is. De 1. blijft in ontwikkeling ten achter, hetgeen invloed heeft op de karaktervorming; hij behoort zoo mogelijk voor de puberteit op zijn plaats gebracht te worden door behandeling met hormonen of door operatie. Een dergelijke afwijking komt ook bij dieren voor. Zie bijv. > Binnenbeer. Liesborn, voormalige Benedictijner abdij bij Hamm in Westfalen; gesticht in 815 als vrouwenklooster, doch in 1131 veranderd in een mannen-abdij; in 1803 opgeheven. Het beroemde vleugel-altaar der kloosterkerk, dat ca. 1460 geschilderd werd door den onbekenden oud-Westfaalschen „Meister von Liesborn”, is sedert 1807 nog slechts fragmentarisch bewaard in diverse musea. Th. Eeijman. Licsbosch, kerkdorp in de N. Br. gem. -> Princenhage. Liesbreuk, > Breuk; Lies. Liescl, -> Liezel. Liesgras, > Vlotgras. Lieshout, gem. in de prov. N. Brabant ten N.W. van Helmond, bestaande uit de kerkdorpen L. en Mariahout; opp. 2 537 ha, ong. 2 300 inw. (nagenoeg allen Kath.). Landbouw, tuinbouw, veeteelt en industrie (spoelen, kousen, landbouwmachines, bier, schoenen). L. ligt aan het Wilhelminakanaal. Bezienswaardig zijn de oude poort (17e e.) bij Huize Ribbius en de Lourdesgrot op Mariahout met processiepark. v. Velthoven. Llesse, beroemde Fransche bedevaartsplaats in de omgeving van Soissons; ontstaan in 1136 ,toen drie kruisvaarders, die op wonderbare wijze uit de gevangenschap waren bevrijd, op genoemde plaats ter eere van O. L. Vrouw (B. M. V. Laetitiae) een kerkje bouwden. Liessel, kerkdorp in de N. Br. gem. > Deume- Liessies, voormalig klooster in het bisdom Kamerijk; gesticht ca. 750. Nadat het geruimen tijd door reguliere kanunniken bewoond was, kwam het op het einde der 11e eeuw in het bezit der Benedictijnen. De geestelijke schrijver L. Blosius (> Blois, 1°) was er 1630-’66 als abt hervormend werkzaam en schreef er o.a. zijn beroemden „Monnikenspiegel”. De abdij werd in 1791 gesaeculariseerd. Th. Heijman. Lietz, > Landerziehungsheime. Lle-tze (Meester Lie), Taoïstisch philosoof uit de 5e en 4e eeuw v. Chr., wiens volle naam was L i e Jü K’o w, die nu en dan voorkomt in Tsjwang-tze, maar nergens in Se-Ma-Tsien’s geschiedboek Sje-ki, wel echter in de Annalen van Han, van Swi, enz. Het boek Tsj’oeng-hsu-tsjen-king, het Ware Boek der Volkomen Leegte, wordt aan hem toegeschreven, dat evenals Tsjwang-tze’s Nan-kwa-king, Lao-tze’s leer in vertellingen en allegorieën illustreert. Lit. : Lia Dsi (de naam hier is Sjanghai-dialect), Das Wahre Buch vom Quellenden Urgrund, d. Richard Wilhelm (Jena 1921) ; Ch. de Harlez en Lional Giles (Ann. Mus. Guimet, XX, 1891); Textes Taoïstes; Taoïst Tearhings (Londen 1912); L. Wieger, Les Pères du système Taoïste (II Hsien-hsien 1913). Lietzmann, Hans, Prot. theoloog. * 2 Maart 1875 te Dusseldorf. Prof. in Berlijn sinds 1924. Beweegt zich vooral op het terrein der kerkgeschiedenis en bijbelwetenschap van het N. T. Hij schreef commentaren op vsch. brieven van Paulus. Werken: o.a. Petrus und Paulus in Bom (21927) ; Messe und Herrenmahl (1926). Lieutenant-rjovcrnor, bestuurder van een district of provincie in een Britsch dominion of kolonie, de hoogste Europ. ambtenaar na den govemor-general. Lieven Baudewijns, Dominicaan, kerkelijk schrijver. * Ca. 1446 te Gent, f 11 Juli 1616 aldaar. Hij liet enkele hss. na van catechisatie en exegetisch werk. Lieven Boonc leidde in 1451 den opstand te Gent naar aanleiding van belasting op het zout. Lieven Pijn, > Kalfsvel. Lieven, 1° Christoffel Andrej ewitsj, prins van, Russ. generaal, staatsman en diplomaat. * 17 Mei 1774 te Kiew, f 10 Jan. 1839 te Rome. Minister van Oorlog. Gezant te Berlijn (1809-’l2) en te Londen (1812-’34); hier nam hij o.a. deel aan de onderhandelingen over de bevrijding van Griekenland en over de stichting van het koninkrijk België. 2°Dorothea (Darja Christoforown a), prinses van, geboren von Benckendorif, echtgenoote van Christoffel L. * 30 Dec. 1784 te Riga, f 27 Jan. 1857 te Parijs. Vervulde geruimen tijd in diplomatieke leringen een belangrijke rol te Berlijn, Londen, Parijs en Brussel. Men noemde haar de Sibylle der Europ. diplomatie, en haar salon werd druk bezocht. De brieven met vsch. van haar correspondenten zijn uitgegeven. L i t.: E. Daudet, Une yie d’ambassadrice au siècle dernier. La princesse de L. (Parijs 1903). Lousse. Lievenlioersbcestjes (Coccinellidae), keverfamilie met vele soorten, die over de geheele wereld voorkomen. L. zijn klein, met bollen rug; de dekschilden zijn rood of geel, met vlekken. De eieren worden gelegd in de buurt van bladluiskolonies; zoowel de 1. zelf als de larven eten veel bladluizen en zijn daardoor zeer nuttig. In Califomië. in Italië en op Hawaiï heeft men met groot succes schildluizen bestreden door 1. in te voeren. Bekendste Europ. soort is Coccinella septempunctata, met roode dekschilden, die door 7 zwarte vlekken zijn geteekend. M. Brum. Lievens, 1° Constant, Belg. Jezuïet, missieheld. * 11 April 1866 te Moorslede, f 7 Nov. 1893 te Leuven. Medekamper van Rodenbach onder Hugo Verriest te Roeselare, trad hij in 1878 bij de Jezuïetenorde in en vertrok naar Eng.-Indië in October 1880. Priester gewijd aldaar 14 Jan. 1883, werd hij, dank zijn heiligheid en brandenden zielenijver, zijn weergalooze talenkennis, zijn verstaan derstoffelijkenoodenvan het volk en zijn krachtdadig optreden voor verbetering, „de moderne Franciscus Xaverius”. In Maart 1885 kwam hij in Chota-Nagpore. Er waren toen in de streek 2 092 bekeerlingen en in Augustus 1892 was dit getal gestegen tot boven de 100 000: in 6 jaren had L. met eigen hand meer dan 27 000 personen gedoopt. Doch overwerk en ontberingen van allerlei aard hadden zijn gestel geknakt en in Sept. 1892 moest hij naar Europa terugkeeren, waar de beste zorgen hem niet konden redden. Behalve Ilindische liederen schreef hij ondertusschen nog tal van boeken in vsch. dialecten, en onder meer een spraakkunst van het Uraon, een woordenboek van Mundari en Sodani. Lit. : P. Allossery, Pater Lievens’ leven en werk (1924); A. Marlier S.J., Pater G. L. (1929). Allossery. 2° Ja n, > Livinaeus. 3° Jan, schilder. * 24 Oct. 1607 te Leiden, f 4 Juni 1674 te Amsterdam. In zijn jeugd reeds medewerking met Rembrandt, die vooral te Amsterdam grooten invloed op hem kreeg, welke in zijn portretten en landschappen speciaal tot uiting kwam. In het laatste genre echter behield hij groote zelfstandigheid. Minder gunstig werkte op hem de invloed der Vlamingen, vooral van Rubens na 1640; hij veranderde zijn stijl volkomen en ging groote decoratieve stukken maken, die gewoonlijk weinig diep van inhoud zijn. Dit bracht hem echter maatschappelijk succes en hij verkreeg vele opdrachten, vooral van de overheid. Niet zonder verdienste werkte hij ook als graveur. L i t.: Thieme-Becker, AUg. Künstlerlex. Schretlen. Liever Turksch dan Paapscb, leus uit het begin van den 80-jarigen oorlog. Fruin (Verspr. Geschr. 2, 466) maakt attent op de Watergeuzen, die op hun goed zilveren halve manen dragen, waarop: liver turcx dan paus. Men kan dat beschouwen als een vert. van het Fransche „plustost le Turc que le pape” (bijv. in Corresp. de Philippe 11, 3,190), maar waar van Turken sprake is, zal de oorsprong toch beter in 0. Europa te zoeken zijn. Nu was bij het beleg van Konstantinopel in 1453 de stemming daar wel zoo, dat de inwoners nog liever den Turk hadden dan een unie met de Latijnsche Kerk. Inderdaad bestaan er uitdrukkingen, die daarop wijzen, bijv. „plutót Mahomet (II) que le pape” (V. Dury, Hist. du moyen age, 14e druk, Parijs, 542). En bij Doekas zijn die ook werkelijk te vinden (Corpus Script, histor. Byzant., Bonn 1834, 473 en 484). In het Ned. zijn diensvolgens alleen de substantieven in adjectieven veranderd, afgezien natuurlijk van de sterkveranderde gevoelsbeteekenis en gevoelstoon. Brouwer. c_ Lievens S.J. L i t.: Vgl. Ned. Wbk. (XII, kol. 42-43) ; B. v. d. Meulen, Tsch. Ned. Taal en Lett. (LUI 1934, 117 vlg.). Lievevrouw- Coopman, Lode w ij k, tooneelauteur. * 1862 te Gent. Hij leverde een openingsstuk „De Witte Kaproenen” voor den Ned. Schouwburg (1899); stichtte de Gentsche tooneelschool (1910). Zijn werk (30-tal stukken) is vrij goed van bouw, taal en dialoog; zwak als redeneering; ruw realistisch. Licvcvroiiwebedstroo (Asperula odorata), een plant van de fam. der sterbladigen (Rubiaceae), ook meikru i d geheeten; heeft een zeer welriekenden geur (naar cumarine); komt zeldzaam in het wild voor en alleen in dicht beschaduwde bosschen. Wordt veel gekweekt voor perkranden. Lieze (Fr. Li x h e), gem. in de prov. Luik ten N. van de stad Luik, op den linkeroever van de Maas, aan liet kanaal; opp. 686 ha, ca. 1 200 inw. (Kath.); krijtgroeven, cementfabrieken; landbouw; bezienswaardige Got. kerk, met Romaanachen toren en binnenversiering uit de 18e eeuw; kasteel van Loen en ruïne van kasteel te Mvelle: behoorde aan het prinsbisdom Luik; geteisterd in 1914. V. Asbroeek. Liezel, plaats in de Antw. gem. > Geel (11612 D3). Liezeïe, Belg. gem. in de prov. Antwerpen, ten O. van Wülebroek (li 612 B 4); opp. 653 ha, ca. 1 100 inw. (Kath.). Zandgrond, landbouw, brouwerijen. Kasteel: Hof ten Broek. L. werd in 1914 verwoest. Lift, toestel, dat dient voor het verticale vervoer van personen en goederen. De doode last en de halve nuttige last worden door gietijzeren tegengewichten in geleidbanen uitgebalanceerd. De aandrijving geschiedt meestal electrisch. De kooi wordt gemaakt van ijzerconstructie en wordt in de schacht geleid langs leidbanen van hardhout of geslepen profielijzer, door middel van glijschoenen. De kooi wordt opgehangen aan staalkabels met 15—20-voudige zekerheid tegen breuk. Bij breuk daarvan moet de kooi door een vanginrichting tusschen de leibalken geklemd worden. De regulateur zorgt er voor, dat bij overschrijding van de snelheid de aandrijving stopt en de vanginrichting in werking treedt. Voorts wordt een inrichting aangebracht, die de lier stop zet, zoodtj, de vanginrichting in werking treedt, bij slapworden der ophangkabels. De lier wordt in den kelder opgesteld of boven de liftschacht. Bij deze laatste opstelling zijn de kabels korter; ze heeft echter het nadeel, dat trillingen en het geraisch van de lier in de kooi sterker doordringen. De lier wordt voorzien van een kabeltrommel of een knijpschijf, een wormaan- Lievenheersbeestjes, met in het midden een larve, en rechts onder een pop. drijving in oliebad, en een remsohijf met remmagneet of remmotor. Verder worden nog aangebracht: een standaanwijzer, de plaats van de kooi in de schacht aangevend; eindschakelaars, die een te ver doorrijden van de 1. naar boven of beneden verhinderen; deursluitingen, die het openen van de deuren voorkomen, als de kooi zich niet ter plaatse bevindt; en een inrichting, die het bewegen van de 1. bij geopende deuren voorkomt; bovendien is een inrichting noodig, die het mogelijk maakt de kooi bij storing voor een verdieping te brengen. De bediening van de 1. kan met drukknoppen in de kooi of aan den schachtwand geschieden, waarbij de 1. automatisch aan de gewenschte verdieping stopt, of ook door een meerijdenden bestuurder. Voor continu-verkeer tusschen verschillende verdiepingen dienen ook patemosterliften met meerdere kooien en geringe snelheid (1/4 tot 1/3 m/sec), waar men op stapt of die beladen wordt tijdens de vaart. De kooien hangen aan een ketting zonder eind, die in den kelder en op de dakverdieping over leidrollen gevoerd zijn, zoodat de eene helft der kooien zich naar boven, de andere naar beneden beweegt. —, —.. Lit. : Ernst e.a., Der Aufzugsbau; Hintz, Handb. der Aufzugsteohnik ; Hijmans en Heelborn, Der Aufzug mit Treibscheibeantrieb. v. Stekelenburg. Lilt (vliegtechn.) of draagkracht is de verticale der componenten in welke de op een vliegtuigvleugel werkende luchtkracht kan worden ontbonden ; de horizontale noemt men weerstand of > drift. Zie art. > Lilienthal (sub : Karakteristiek van L.). Liltexperiment, > Relativiteitstheorie. Liga, 1° van de Fransche Katholieken (H. Liga 1676- ’96): het verbond van de Fr. Katholieken tegenover de Hugenoten onder leiding van Hendrik de Guise en met steun van Philips II van Spanje. De godsdienstige motieven werden vaak door de politieke verdrongen en dit verklaart de houding van vsch. pausen, die niet altijd onverdeeld de L. steunden. 2° Liga van Kath. Duitsche vorsten, in 1609 onder leiding van Max. van Beieren gesloten tegen de Prot. Unie van 1608. Zij bleef bestaan tot den dood van haar strategischen aanvoerder Tilly (1632). Wachters. Ligament, in de dieranatomie banden of strengen van vezelig bindweefsel, waardoor organen, vooral skeletdeelen, onderling samenhangen. Naar voorkomen van meer of minder bindweefselvezels spreekt men van straffe of elastische ligamenten. Ligatuur, 1° (ook: bindstreek) figuur in het muziekschrift, waardoor twee of meer noten van verschillende toonshoogte worden verbonden. In den Gregoriaanschen zang sedert de vroege M.E. in gebruik, geeft de 1. bij de > neumen geen rhythmische tijdswaarde aan; het is een eenheid van phraseering, die ook dient tot verdeeling der lettergrepen van den voorgedragen tekst. Toen later het mensuraalschrift ontstond, bleven uit den Gregor. zang twee hoofdfiguren in gebruik: de podatus (opgaand) en de clivis (dalend), maar deze werden toen teekens tot het aangeven der notenwaarde. Een derde figuur, figura obliuua geheeten, d.i. verbinding door schuine streek, met den Gregor. porrectus verwant, werd gebezigd voor notenwaarden afwijkend van de twee voornoemde. De I. verdween geleidelijk uit het notenschrift na het midden der 16e eeuw. Lenaerts. Lit. : Joh. Wolf, Gesch. der Mensuralnotation (1904); id., Handb. der Notationskunde (1913). 2° (P a 1 a e o g r.) Ander woord voor > Compendium. 3° (G e n e e s k.) Afbinding of onderbinding van een bloedvat of weefselprop met een draad van catgut of zijde. Ligdagen (scheep v.), dagen, welke bij een > reischarter worden toegestaan voor lading en lossing. Bij overschrijding van dit aantal is > overliggeld verschuldigd. Liger, Lat. naam voor de rivier de > Loire. Liggen, uitgangshouding vnl. voor vrije oefeningen; door een andere verhouding t.o.v. de zwaartekracht wordt een gewijzigde, meestal moeilijker spierwerkzaamheid gevraagd. Men onderscheidt rug-, buik- en zijligging, waarvan de tweede niet is aan te bevelen; de overigens goede invloed op de rugspieren en daardoor op de houding is ook op andere wijzen heel goed te bereiken. Goris. Ligger (tuinbouw), druiveboom, gekweekt in den vorm van een liggend snoer. Meest voorkomende vorm van druiveboom in het Westland. Ligging van knoppen (vematio) (p 1a n t k.) heeft betrekking op één blad van den knop (tegenover dekking van knoppen, aestivatio). Een blad kan nl. vlak, dubbel gevouwen, langs meerdere nerven gevouwen, met omgerolde zijkanten (naar boven of naar beneden) of geheel ineengerold zijn. Verder kan een blad van beneden naar boven ineengerold zijn (varens) of a.h.w. ineengekronkeld zijn (bijv. bloembladeren van de klaproos). Bonman. Lighal in sanatoria voor tuberculoselijders, een grootere of kleinere, meest meer langwerpige ruimte, die zooveel mogelijk licht en lucht toelaat en waarin de patiënten op ligstoelen gelegen de ->■ ligkuur doen. De 1. zijn óf vast gebouwd, óf draaibaar en hebben dan het voordeel, dat ze van den wind afgedraaid kunnen worden. Wijnands. Lightenvelt, Leonardus Antonius, Ned. staatsman. * 28 Oct. 1795 te Den Bosch, f 29 Oct. 1873 te Hyères (Fr.). Was aanvankelijk werkzaam als advocaat en bij de rechterlijke macht, kreeg in 1847 zitting in den Raad van State. In 1848 werd L. minister van R.K. Eeredienst in het ministerie Schimmelpenninck. Ook van het ministerie De Kempenaer (1848-’49) maakte hij deel uit, eerst als min. van R.K. Eeredienst en daarna van Buitenl. Zaken en (tijdelijk) van Justitie. L. genoot in hooge mate het vertrouwen van Willem 11, die hem in 1848 met bijz. volmachten naar Limburg zond, toen hier een beweging ontstond tot aansluiting bij Duitschland. Ook bij Willem 111, dien hij bij het plotseling overlijden van Willem II uit Engeland afhaalde, stond hij zeer hoog in aanzien. Hoewel L. als Katholiek niet practiseerde, stond hij menigmaal krachtig, hoewel niet steeds feilloos, voor de Kath. belangen op de bres. Bij de vorming van het tweede ministerie Van Hall (1863-’56), dat de Aprilbeweging „bevrediging” moest brengen, aanvaardde L. andermaal de portefeuille van R.K. Eeredienst. Dat dit kabinet ten slotte vrijwel niets deed tegen het herstel der bisschoppelijke hiërarchie, is stellig mede aan den invloed van L. toe te schrijven, die zich verzette tegen de Wet op de Kerkgenootschappen, zooals hij bij de behandeling in de Eerste Kamer verklaarde. Bij de besprekingen van de wet in de Tweede Kamer was L. niet aanwezig ; men had hem „weggewerkt” door hem met een bijz. missie bij den H. Stoel te belasten. In Dec. 1853 werd L. benoemd tot gezant te Parijs, welke functie hij tot 1867 bekleedde. Sedert was hij ambteloos. L i t.: Albers, Herstel der Biss. Hiërarchie (1904) Witlox, De Kath. Staatspartij (II 1927); Witlox, Studiën over het herstel der hiërarchie in 1853 (1928). Verberne. Ligbtfoot, 1° John, Anglicaansoh theoloog. * 29 Maart 1602 te Stock, f 6 Dec. 1675 te Ely. Hij is vooral bekend om zijn kennis der Rabbijnsche literatuur en gebruikt deze bij de verklaring van het N. T. Werken: o. a. Harmonia quatuor Evangelistarum (1644); Horae hebraicae et talmudicae (1658-’7B). 2° Joseph Barber, Eng. theoloog. * 3 April 1828 te Liverpool, f 21 Dec. 1889 te Bournemouth. Hij was medewerker aan de revisie der Eng. vertaling van het N. T. en schreef commentaren op de boeken van het N. T. Hij behoort tot de meer conservatieve richting. Werken: o. a. Apostolic Fathers (1869-1893): Biblieal Essays (1893). C. Smits. Ligkuur, een voornaam middel bij de genezing van den tuberculoselijder, bestaande in streng doorgevoerde rust, zooveel mogebjk in horizontale houding. • – , O “—J o Lignc, gem. in het N.W. van de prov. Henegouwen, tusschen Aat en Leuze (XIII 176 B 2-3); opp. 540 ha, ruim 900 inw. (Kath.); aan de Wester-Dender; vruchtbare landbouwstreek; bakermat van de adellijke familie de Ligne. Ligne, 1° Charles Joseph, prince de, Belg. generaal in dienst van Oostenrijk, literator, fijn psycholoog, „homrae d’esprit” en journalist, de eenige werkelijk belangrijke Franschtalige Belg. schrijver van de 18e eeuw. * 23 Mei 1735 te Brussel, f 13 Dec. 1814 te Weenen. Reisde schier heel Europa door, een der eerste vertegenwoordigers van het cosmopolitisme. Toch bleef hij, verstokt aristocraat, doordrongen van de Fr. cultuur, totaal blind voor de nieuwe geestesstroomingen, die uitloopen zouden op de Revolutie. Voor het overige helder kroniekschrijver van de vele belangrijke gebeurtenissen, waarin hij door zijn rang betrokken werd (Mélanges mik, litt., sentimentaires, 34 dln. 1756-1811). Zijn talent komt echter nog het volledigst tot uiting in zijn Lettres. Hij was een bewonderaar van Voltaire. Af en toe komt zijn Christelijke origine weer voor den dag. Ui t g.: o. m. Fragments de l’hist. de ma vie (d. F. Leuridant 2 dln. 1928). L i t.; Marthe Ouüé, Le Prince de L. (1935). Willemyns. 2° Jan de, ■> Arenberg (3°). Ligncy, gem. in het N.W. van de prov. Luik, ten Z.W. van Borgworm; brongebied van de Jeker; opp. 316 ha; ruim 400 inw. (Kath.); landbouw; in de nabijheid van L. een Rom. steenweg. Lignict, andere naam voor > bruinkool. Liguine (plant k.), verzamelnaam voor een aantal stoffen, die naast cellulose in verhoute celwanden voorkomen. Over de samenstelling van deze stoffen is nog weinig bekend. Verhoute celwanden worden met zwavelzure aniline geel en met phoroglucine-zoutzuur rood gekleurd. > Hout (I). Lignis (k rij g s k.), lage schuilplaats voor enkele manschappen in de borstwering van een loopgraaf, waarin men slechts liggende kan plaats nemen. De 1. komt vooral voor bij loopgraven in polderland, waar men alle dekkingen in ophooging moet maken. I.igny, gem. in de prov. Namen, ten N.O. van Charleroi, ca. 2 000 inw. (vnl. Kath.); opp. 689 ha; landbouw; steengroeven. 16 Juni 1816 versloeg Napoleon bij L. de Pruisen onder Blücher. Mede door de slecht uitgevoerde, aan maarschalk Grouchy opgedragen vervolging, was Blücher in staat om, tegen Napoleon’s verwachting in, op 18 Juni in te grijpen in den slag bij Waterloo. Antoni. Ligroiae, distillatie-fractie van > petroleum; kookpunt 80-120° C. Ligstoel, stoel, waarop een > ligkuur gedaan wordt. Vaak is hij uit riet gevlochten en de constructie is van dien aard, dat een maximale ontspanning van de spieren verkregen wordt. Ligtenbcrg, Raph a ë 1, kloosternaam van Henricus Petrus Antonius Dominion s L., Franciscaan. * 30 Jnli 1872 te Delft, f 4 Dec. 1933 te Amsterdam. Trad 1892 in de Orde der Minderbroeders; werd leeraar aan het gymnasium te Megen, later te Venray en studeerde sinds 1911 archaeologie aan de univ. van Leuven, Utrecht en Freiburg in Zwits. Hier promoveerde hij in 1916 op proefschrift: Die Romanische Plastik in den Nördliohen Niederlanden. In 1917 benoemd tot privaatdocent, vervolgens buitengewoon en gewoon hoogleeraar aan de univ. van Utrecht, waar hij de eerste van rijkswege benoemde priester-hoogleeraar is geweest. Was tevens prof. aan de Rijksacademie van Beeldende Kunsten te Amsterdam. L. was een gezaghebbend publicist op gebied van kerkelijke iconographie. Werken: behalve genoemd proefschrift schreef L. 0.a.: Nog een „Tekort der Katholieken” (1911); De oudste Ikonografie van Maria’s ontvangenis (Collect. Franc Neerl. I, 1927); Over oorsprong en eerste beteekenis van den Genadestoel (Collect. 111, 1, 1932). Heijer. Jan Ligthart. Ligtharl, Jan, paedagoog. * 11 Jan. 1869 te Amsterdam, f 16 Febr. 1916 te Dieren, waar hij, terwijl hij er voor zijn herstel vertoefde, door verdrinking om het leven kwam. Van 1885 tot aan zijn dood was L. hoofd eener volksschool in Den Haag; oprichter van het tschr. „School en Leven” ; schrijver van een lange reeksschoolwerkjes, die nieuwe wegen baanden. In het buitenland vooral bekend om zijn methode voor ’t zaakonderwijs, „Het volle Leven”, een soort „Gesamtunterricht”, waarover hij lezingen hield in Zweden en Denemarken, op initiatief van Ellen Key. Raadsman van koningin Wilhelmina over de opvoeding van prinses Juliana. Door zijn „hartepaedagogiek” heeft L. veel bijgedragen tot de verzachting der schoollucht in Nederland. Ofschoon L. een „gevoelsmensch” is, vertoont zijn levenshouding (en hetzelfde geldt voor verschillende van zijn paedagogische meeningenjsterkrationalistisohe trekken. Werken: behalve zeer vele schoolboekjes, Jeugdherinneringen ; In Zweden ; twee bundels Over Opvoeding : twee bundels Verspreide Opstellen (alle verzameld uit „School en Leven”, voorzien van een inl. d. prof. Casimir, en herhaaldelijk herdrukt); enkele uitg. van de letterk. reeks „Van alle Tijden”; Een zomervacantie aan de grenzen (kinderboek). L i t.: De inleidingen van prof. Casimir ; J. W. L. Gunning en M. Gunningvan de Wal, J. L., sa vie et son oeuvre ; Rombouts, Hist. Ped. (IV). Rombouts. Ligue démocratique beige, > Belgische politieke partijen. Ligugé, abdij bij Poitiers (Fr.); het was het eerste Fransche klooster (Locociacum) en werd in 361 gesticht door den H. Martinus; verwoest door de Hugenoten, kwam het daarna in het bezit van de Jezuïeten; in 1853 herstelde dom Guéranger het als Benedictijner klooster; 1856 abdij, in 1901 opgeheven, doch in 1923 keerden de monniken er weer terug. Th. Heijman. Ligula of tongetje (plant k.), een vliezig aanhangsel, dat bij grassen op de grens van bladschijf en bladscheede wordt aangetroffen. Ook Selaginella’s en Isoetes hebben een 1. aan de basis van de bladeren. Ligularia, plantengeslacht van de fam. der samengesteldbloemigen, waarvan de variëteit L. Kaempferi aureo-maculata (uit Japan) met geel gevlekte bladeren veel als kamerplant voorkomt. Het zijn planten met niervormige bladeren en groote bloemhoofdjes. Liguori, A 1 f o n s o de, Heilige,>Alfonsus (H.). Liguoriancn of Redemptoristen, > Congregatie des Allerh. Verlossers. Ligurië, landschap in N. Italië (XIV 320 B 2); opp. 5 433 km2, ca. 1 437 000 inw. (vnl. Kath.) (1931). L. is de tectonisch sterk gestoorde kuststreek aan weerszijden van Genua (Riviera di Ponente en R. di Levante). De West-Alpen en de Ligurische Apennijnen beschutten het gebied, zoodat het sub-tropische klimaat tallooze vreemdelingen lokt (San Remo, Rapallo, Nervi). Daarnaast veel visscherij, veeteelt (schapen en runderen), bloemencultuur en industrie (scheepswerven, textiel). Bekende havenplaatsen zijn Genua, Spezia, Savona. Voor bevolking en oude gesch., zie -> Liguriërs en > Ligurische republiek. Lit.: S. Grande, Liguria (1929). Heere. Liguriërs, Indo-Europ. volksstam; oudste woonplaats: van de Cevennen tot diep in de Povlakte; misschien de oerbevolking van Gallië tot den Rijn, N. Spanje en diep in Italië. Door de groote Kelt. volksverhuizing beperkt tot N. Italië. In het midden der 3e eeuw v. Chr. vormde Ligurië het gebied tusschen Fransche Alpen, Golf van Genua, de Po tot Pisa en Arretium. In 14 v. Chr. werd L. een Rom. prov. (provincia Alpium maritimarum). Voorn, steden; Genua en Pollentia. Witlox. Lit.; d’Arbois de Jubainville, Les premiers habitants de I’Europe (21894) : Issel, Liguria preistorica (21908) ; Lauterbach, Unters. Unterwerfung v. Oberitaüen (1905). Ligurische Alpen, het laatste deel van de Zee-Alpen, gelegen in N. Italië. De afscheiding met de Apennijnen loopt over den 496 m hoogen pas Bocchetta di Altare bij Savona. Aan de Westzijde reiken de L. A. tot de Col di Tenda. In de kalkrots der Cima Marguareis bereiken de L. A. een hoogte van 2 649 m. Enkele belangrijke passen (pas van Altare) en spoorwegen voeren van de kust naar Turijn en Milaan. Heere. Ligurische republiek, werd 4 Juni 1797 door de Franschen gesticht uit het grondgebied van de oude republiek Genua, wier aristocratisch bestuur door Napoleon’s agenten was verdreven; Juni 1806 bij Fr. ingelijfd. Ligurisch erfrecht, voorschriften omtrent de vererving eener nalatenschap, zooals die gedurende de M.E. gegolden hebben in Ligurië, in de Zwitsersche en Oostenr. Alpen, in de Baskische landen en in midden-Frankrijk. Ook in de Nederlanden zouden sporen van dit erfrecht zijn aan te wijzen (in het schependomsrecht). We zouden hier derhalve met voor- Germ. rechtsinvloeden te doen hebben. Hermesdorf. Ligusterpijlstaart, met volwassen en jonge rups. Lit.: E. M. Meyers, Le droit ligurien de sucoession en Europe occid. I (Les pays alpins 1928); id., Het Ligur. erfrecht in de Ned. I (Het West-Brabantsche erfrecht, 1929) en II (Het Vlaamsohe erfrecht, 1932). Liguster (Ligustrum), een plantensoort yan de fam. der o lij tachtigen, komt met 36 soorten vnl. in O. en Z. Azië voor. In Europa wordt L. vulgare gevonden, een 3 m hooge struik, die ook evenals andere soorten, dikwijls gekweekt wordt voor heggen. Het purperkleurig sap van de vruchten wordt gebruikt voor het kleuren van wijn. Bonman. Ligusterpijlstaart (Sphinx ligustri), een vlinder van de fam. der Sphingidae of pijlstaarten. Vlucht 90 -120 mm. Grondkleur licht rosé; voorvleugels langs voor- en achterrand lichtbruin, roodachtig wit bestoven, verder donkerbruin; achtervleugels rosé met drie zwarte banden, het lijf is zwart gebandeerd. De raps is groen met schuine strepen, die naar voren paars, naar achteren wit zijn, en leeft Juli – Oct. op liguster, sering, sneeuwbal, esch, enz. De vlinder vliegt in Juni-Juli. De 1. komt voor in Midden- en Z. Europa en Westelijk Midden- en N.-Azië. Bernink. Li Ilocng Tsjang, Chineesoh staatsman, de voornaamste medewerker van keizerin Tseu Hi in haar pogingen om het rijk te modemiseeren, zonder eigen beschaving prijs te geven. * 15 Febr. 1823 in de prov. Ngan Wei, f 7 Nov. 1901 te Peking. 1870-’95 en 1901 onderkoning van Pe-Tsjili. L. leidde vanaf 1871 ook de buitenl. politiek, bijv. na den opstand der Boksers, en maakte een begin met de hernieuwing van leger en vloot en het inrichten van een spoorwegennet. Hij bezocht in 1896 vlg. de voorn. Europ. hoofdsteden. Lit.: A. Little, L. H. T. (Londen 1903): J. O. P. Bland, L. H. T. (Londen 1917). V. Houtte. Lilmljord, 180 km lange waterweg dwars door Jutland (VIII 688 B 2), 2,6 m tot 20 m diep. In 1826 kwam de L. in verbinding met de Noordzee; later verzandde deze toegang weer, maar bij een nieuwen stormvloed in 1863 ontstond het Thybörönkanaal, dat nu op diepte gehouden wordt. De naam Liimfjord = kalkfjord is gegeven om het voorkomen van kalk langs de oevers. Bruggen bij Aalborg en Odby. fr. Stanislaus. Lika, landschap in Joego-Slavië tusschen Velebit en Kapela, doorstroomd door de Lika, die ondergrondsche afvloeiing heeft. Het is een onvruchtbaar karstgebied met poljen, waarin eenige landbouw. De bewoners (Likaners) behoorden tot de kemtroepen van het Oostenr. leger. Sedert 1926 gaat door dit landschap een spoorlijn, de Likab a a n, die Agram via Ogulin en Knin met Split verbindt. Hoek. Likasi-Panda, inlandsche naam van > Jadotstad. Likati, plaats in Belgisch-Kongo, prov. Stanleystad, district Oeële, aan den rechteroever van de Likati (XV 614 O/D 2); katoenafristingsfabriek; buurtspoorweg; autowegen; handelscentrum. Missiepost der Premonstratenser Kanunniken ; scholen; verplegingspost. Monheim. Likdoorn, > Eksteroog. Likedeelers, ook Victaliebroeders geheeten, zeeroovers, die tegen het eind der 14e eeuw, vooral ca. 1370 tijdens de Scandinavische twisten, den koophandel hinderden. Zij vonden in Friesland, waar toen zeer ongeregelde toestanden heersohten, ondersteuning en schuilplaatsen. Likeur ({ Lat. liquor = vloeistof), alg. benaming van, meestal gesuikerde, sterke dranken. Men onderscheidt: 1° de ratafias: vruchtensappen, welke met spiritus en een weinig suiker gemengd zijn; 2° de eigenlijke 1., die ófwel door distillatie ófwel door samenvoeging van spiritus, aromatische extracten en suiker verkregen worden, bijv. anisette; 3° de zeer fijne 1., ook crèmes genoemd, die zich door haar hoog alcohol- en suikergehalte onderscheiden, bijv. curaijao. Fraleur. Likeurstroop > Zetmeelstroop. Li Koeng-Lin (bijnaam Pai-sje), Chineesch letterkundige en schilder onder het vorstenhuis Soeng (960-1279). f 1106. Hoewel hij liever teekende dan schilderde, muntte hij toch in alle genres uit; copieerde graag op zijde de oude schilderijen. De fresco’s in den tempel te Sjiba (Japan) zijn navolgingen van Li Koeng-lin. Mullie. Liksap, linctus, noemt men in de genees k. een tot inwendig gebruik dienend, zoetsmakend mengsel, dat de consistentie van stroop heeft. Lilalüred, Hongaarsche badplaats, nabij Miskolcz in het Bükkgebergte, in boschrijke omgeving Lilavvati, werk van den Ind. wiskundige -> Bhaskara, waarschijnlijk genoemd naar den naam van zijn dochter. Liliaceeën, > Lelieachtigen. Liliencron, 1° Detlev von, pseud. voor Fr. Ad. Axel, Duitsch Impressionistisch dichter, roman- en tooneelschrijver. * 3 Juni 1844 te Kiel, f 22 Juli 1909 te Alt-Rahlstedt bij Hamburg. L. trad pas in 1883 op, met Adjutantenritte, den neerslag zijner officiersherinneringen uit de oorlogen van 1866 en 1870; kwam onder invloed van het Naturalisme, zonder met zijn roman- en tooneelwerk van dat slag veel bijval te oogsten; zijn gedichten en novellen daarentegen, met hun persoonlijken, Impressionistischen stijl, verzekerden hem een leidende positie in de letterkunde omstreeks 1900. Zijn werk verraadt een ondiep, bijna geheel door zinnelijke waarneming opgeslorpt zieleleven; maar de lyriek is vloeiend en frisch en zijn ballade treffend van plastiek. Met Poggfred (1896) vernieuwde hij het comisch heldendicht. Uit g. : Samtl. Werke (8 dln. 1922). —L i t.: H. Spiero, D. v. L. (1913) :H. Maync, L. (1920). Baur. 2° Rochusvon, Duitsch Germanist en folklorist. * 8 Dec. 1820 te Plön, f 6 Mrt. 1912 te Koblenz. Voorn, werken: Die bist. Volkslieder der Deutscheu vom 13-16. Jhdt. (1865 vlg.): Deutsches Leben im Volkslied (1885). Leiding van de Allg. deutsche Biographie (1875-’97). • L i t.: A. Bettelheim (1917). Lilienthal, 011 o, Duitsch ingenieur. *23 Mei 1848 te Anklam, f 10 Aug. 1896 te Berlijn. L. is de pionier op gebied van zeilvliegtuigen. Maakte in 1891 de eerste glijvlucht. Naar hem genoemd is de zgn. Karakteristiek van Lilicnthal. De bij vliegtuigvleugels gebruikte symmetrische en onsymmetrische profielen kenmerken zich door een groote opwaarts gerichte kracht (> lift; afk.: L), die zij opwekken loodrecht op de stroomingsrichting van de lucht bij een kleinen profielweerstand (> drift; afk.: D). Deze beide op den vleugel werkende krachten zijn componenten van een resulteerende luchtkracht en zijn te schrijven als L = q F en D = Op q F, daar zij evenredig zijn aan den optredenden -> stuwdruk q en aan het vleugeloppervlak F. Omdat bij gelijkblijvende snelheid de lift en drift van een vleugel veranderen met den invalshoek a, d.w.z. de hoek tusschen vleugelkoorde en vliegrichting, wordt deze afhankelijkheid aangegeven door de variatie van Cp en Cpj met a. L i t.; Prandtl, Ergebnisse der Aerodynamischen Versuchsanstalt zu Göttingen (Münch en 1925). Lille, 1° Fr. naam voor > Rijsel. 2° (Ook St. Pieters Lille) Gem. in de prov. Antwerpen, ten N. van Herentals (II 612 D3); opp. 1 846 ha; ca. 1 800 inw. (Kath.). Kanton en dekenaat Herentals. Effen bodem met zand-en kleigrond; landbouw. Nieuwe St. Pieterskerk met massieven toren van ca. 1500 (mon. 3e kl.). L. hing eertijds af van Vorselaar. Zusters van Yorselaar. Lauwerijs. Lilliputter is in Gulliver’s Travels van Jonathan Swift (1726) de bewoner van het gefantaseerde Lilliput; het land, waarvan de inwoners zoo groot als een duim zijn. Lillo, George, Eng. tooneelschrijver. * 4 Febr. 1693 te Londen, f 3 Sept. 1739 aldaar. Zoon van een Ned. juwelier te Londen; schreef o.a. The London Merchant (1731); The Christian Hero (1735); Fatal Curiosity (1736); Marina (1738). Als domestic of burgerlijke drama’s breken ze met de illusie, dat dramatische ontroering onverbrekelijk verbonden is met de hoogheid in rang van de uitgebeelde personen. Dit is ongeveer hun eenige verdienste. L i t.: L. Holfmann, G. L. (1880). F. Visser. Lilloct-Indianen, stam van de Salish-groep der -> Indianen van Noord-Amerika (Plateau-gebied), in Britsch-Columbia, Canada. Lillois-Witterzee, gem. in Waalsch-Brabant, bij de taalgrens (VI 96 04); opp. 968 ha; ca. 1 200 inw. (Kath.); landbouw. Lillois (in 960 voor het eerst voorkomend onder den naam Lintho) en Witterzée waren aanvankelijk twee afzonderlijke parochies, in 1823 tot één gemeente vereenigd. Lilloo, Belg. gem. in de prov. Antwerpen, aan de Schelde (II 611 B 2). Opp. 1 897 ha, ca. 1 400 inw. (Kath.). Gelegen in de Lilloopolders. Leemgrond, weilanden; suikerfabriek. Het Fort van L. op den rechteroever der Schelde werd door de Antwerpenaren gebouwd in 1584, volgens plannen van Willem den Zwijger. Tweemaal legden de Spanjaarden tevergeefs beleg rond het fort (1684 en 1688). In 1648 kwam het in handen der Hollanders, die het aan de Oostenrijkers lieten in 1785. Ingenomen door de Franschen in 1747 en 1794. Pas in 1839 lieten de Holl. het fort aan België, waarna het werd ontmanteld. Striels. Lily, > Lyly. Lilybacum (A nt. g e o g r.), voorgebergte in het W. van Sicilië met een stad van gelijken naam, tegenw. Capo di Boeo met de stad Marsala. De stad werd gesticht na de verwoesting van Motye in 396 v. Chr. Was gunstig gelegen als hoofdzetel der Carthaagsohe macht en werd door Pyrrhus in 279 zonder succes belegerd. Van 250 tot 241 door Rome belegerd, was L. sedert 241 het voornaamste steunpunt der Romeinen op Sicilië tegenover Afrioa. In 218 door Carthago belegerd. L. was de zetel van een der beide quaestoren op Sicilië. Weijermans. Lim (w i s k.), afkorting van > limiet. Lim, rivier in Joego-Slavië (XIV 625 D3), ontstaat op N. Albaneesche Alpen en mondt na ca. 200 km in de Drina boven Visegrad. Lima, gewelfde, gelijkschalige mossel, radiair beribd, slotrand zonder tanden. Door krachtig samentrekken van de schalen kan de mossel zich achterwaarts bewegen. Vanaf Kulm (onder-Carboon) bekend. Leeft tegenwoordig in alle zeeën. Is echter in Trias, Jura en Krijt het best vertegenwoordigd (met meer dan 300 soorten). Oosterhaan. Lima, 1° departement in de rep. Peru, Zuid-Amerika. Opp. 38 984 km2; ruim 560 000 inw. Talrijke rivieren dienen ter bevloeiing van de velden met suikerriet, katoen en verdere landbouwproducten. Zeer rijk aan delfstoffen. 2° Hoofdstad van liet gelijknamig dept., gelegen midden in het kustgebied van Peru (12°16'Z., 76°50 W.); ca. 282 000 inw. De stad is gebouwd in den vorm van een driehoek, met regelmatig elkaar loodrecht snijdende straten. Hoofdmiddelen van bestaan zijn vooral handel en industrie; verder uitvoer van delfstoffen. Ligging en klimaat zijn gunstig. Zetel der regeering. L. heeft meerdere spoorwegverbindingen met zijn omgeving. De stad is in 1635 door Pizarro gesticht op den zacht oploopenden linkeroever van de Rimao. Eens centrum van het Spaansohe koloniale rijk (oude naam: Ciudad de los Reyes = stad der koningen), waaraan nog tal van gebouwen herinneren. Bekend zijn; kathedraal (met graf van Pizarro), Kath. universiteit, veeartsenijkundige hoogeschool, seminarie. L. werd 19 Maart 1539 bisdom, 11 Febr. 1546 kerkprovincie van alle Z. Amer. bisdommen; het aartsbisdom telt 13 suffrag. bisd. met ca. 473 000 Katholieken. Zuylen. Limacon of slaklijn van Pascal (m e e t k.) is de voetpuntskromme van een cirkel voor een willekeurige in ,zijn vlak gelegen pool O, dus de meetkundige plaats van de voetpunten der loodlijnen uit O neergelaten op de raaklijnen van een cirkel. Al naar gelang O buiten, op of binnen den cirkel ligt, heeft de limapon in O resp. een knoop, een keerpunt of een geïsoleerd dubbelpunt. De limafon met een keerpunt heet ook > cardioïde of hartlijn. De vergelijking van de 1. in rechthoekige coördinaten is (x2 +y2 ax)2 = r2(x2 + y 2), waarin rde straal van den cirkel is en a = OM. v. Kol. Limagne (midden-Frankrijk), het vruchtbare gebied, waar de Allier doorheen stroomt; in den Tertiairen tijd weggezonken in het hoogland van Auvergne. De L. wordt wel eens „de tuin van Frankrijk” genoemd. Op den verweerden basaltbodem aan den voet van den Puy de Dóme wassen vurige wijnsoorten. Heere. Limal, gem. in Waalsch-Brabant (VI 96 D4); opp. 1 174 ha; ca. 2 700 inw. (Kath.); landbouw, papierfabriek. Liman ( Gr. limèn = haven) is een door een strandwal afgesloten zeebocht aan een riviermonding. Voorbeeld: Limankust aan de N.W. zijde van de Zwarte Zee. Liman von Sanders, 011 o, Duitsch generaal en Turksch maarschalk. * 18 Febr. 1856 te Stolp, f 22 Aug. 1929 te München. Hij werd in 1913 leider van de Duitsche mil. commissie in Turkije. Tijdens den Wereldoorlog voerde hij het commando over de Turksche le, 2e en 6e legers, en leidde de verdediging van de Dardanellen in 1915. Werk: Fünf Jahre Türkei (21922). Cosemans. Limax, > Naakte slakken. Limborch, Roman van Heinric ende Margriete van, in 12 boeken, ruim 22 000 verzen. Oorspronkelijk Mnl. roman, van einde 13e eeuw, bedoeld als verheerlijking van het huis van Limburg ; en daarom wel niet van Hein van Aken, wien hij toegeschreven wordt. Ondanks zijn zeer avontuurlijken inhoud, heeft het gedicht zijn verdiensten: minder hoofsoh, is het natuurlijker in de liefdesstemmingen; heeft het realistische, werkelijke schilderingen; forschheid en kracht. De roman werd in het Middelhoogduitsch bewerkt door Johann van Soest (1448-1606). Uit g. : L. Ph. C. van den Bergh (1846-’47); Mnl. Fragm. (11, 43). V.Mierlo. Limboto, hoofdplaats van het district Tibawa, onderafd. Gorontalo, res. Manado, Celebes, gelegen aan den N. oever van het gelijknamige meer (VIII6O BI). Limbricht, gem. in de Ned. prov. Limburg, 3 km ten N.W. van Sittard, omvat de kerkdorpen (parochies) L., Einighausen en Guttekoven. Opp. 913 ha, meest lössgrond; ca. 1 360 inw. (1936), allen Kath. Landbouw en veeteelt. Oudtijds was L. een zonneleen; kwam ca. 1700 aan Gulik. Romeinsche oudheden, in 1817 gevonden, bevinden zich in het Walraf-museum te Keulen. De oude kerk uit de 8e e. is rijksmonument. Nieuwe kerk in Romaanschen stijl. Het machtige kasteel van L. dateert uit 1632. Op de hoeve Grasbroek heeft de Swentibold- of Sanderboud-sage betrekking. Jongen. Limburg. 1. Stadje in het N.O. van de prov. Luik, ten N.O. van Verviers, aan de Vesdre; opp. 792 ha, 4 300 inw.; rotsachtige omgeving, steengroeven, textielnijverheid, vooral te Dolhain, het lage gedeelte; het hooge gedeelte bevat de ruïnes van het oud versterkt kasteel, dat de bakermat is geweest van adellijke geslachten; het is ook dat oude L., dat eens de zetel was van het machtige hertogdom L., met zeer bewogen geschiedenis. Verbouwde kerk met gedeelten uit de 12e, 14e en 15e eeuw; kasteelen; viaduct; dam Llmaijon. PROVINCIE LIMBURG PROVINCIE LIMBURG in de Gileppe; in de omgeving het Hertogenwoud. L. werd geteisterd in 1914. V. Asbroeck. 11. Limburg a. d. Lahu, stad in Hessen-Nassau; ca. 12 000 inw. (70 % Kath.). Gedurende de M.E. bezit der heeren van Limburg; in 1624 kwam de stad aan Trier, in 1803 ging zij over aan Nassau en in 1866 aan Pruisen. De St. Georgsdom (13e eeuw) heeft 7 torens; de voormalige Franciscaner kerk, thans Stadtkirche, dateert uit begin 14e eeuw. Verder zijn o.a. belangrijk het slot (oudste gedeelte 13e e.) en de brug over de Lahn (1316). Het bisdom L. werd in 1821 als suffragaan van Freiburg i. B. opgebouwd uit gedeelten van Mainz, Trier en Keulen. Sinds 1929 is het suffragaan van Keulen. Th. Eeijman. 111. Hertogdom, een der souvereine staatjes, die ontstonden bij het uiteenvallen van het hertogdom Neder-Lotharingen in de lOe-lle eeuw. Het hertogdom heette naar de hoofdstad en burcht L. in het dal der Vesdre (zie boven, I) en omvatte vnl. het land van Eupen. De eerst bekende bezitter van deze streek is Frederik van Luxemburg, hertog van Neder-Lotharingen. Zijn schoonzoon Walram II van Aarlen (1061 – ’B2) bouwde den burcht. Diens zoon Hendrik I werd ook hertog van Neder-Lotharingen en sedertdien is de hertogstitel op Limburg overgegaan, ’s Hertogenrade werd in 1166 met Limburg verbonden. De hertogen van Limburg oefenden in het Duitsche rijk grooten invloed uit; vooral in de dagen van den investituurstrijd speelde Hendrik I een voorname rol. In 1283 stierf Ermingard, erfdochter van Limburg, gehuwd met Reinoud 1 van Gelder. Met toestemming van den Duitschen koning Rudolf van Habsburg nam deze toen bezit van het hertogdom, doch vond een tegenstander in Adoll van Berg, die als broederszoon van den laatsten hertog aanspraak op L. maakte. Hieruit ontstond de Limburgsehe successieoorlog, weldra gevoerd tusschen Brabant, waaraan Adolf van Berg, en Luxemburg, waaraan Reinoud van Gelder zijn rechten had overgedaan. De befaamde slag van Weeringen (bij Keulen), 5 Juni 1288, bracht de overwinning aan Brabant, waardoor Jan I van Brabant ook hertog van L. werd. Sedert deelde L. de lotgevallen van Brabant. Met Dalhem, ’s Hertogenrade en sedert 1381 Valkenburg, werd het oude hertogdom meestal aangeduid als de Brabantsche Landen van Overmaze. Het stamslot L. werd in 1676 verwoest. Over de Ned. Prov. L. als hertogdom, zie kol. 461 (2e alinea). L i t. ; Ernst, Hist. du duché du Limbourg (7 dln., waarbij als dl. 7 de Annales Rodenses, van Rolduc, de voornaamste bron voor de gesoh. van het hertogdom, Luik 1837) ; De Corswarem, Mémoire hist. sur les anciennes limites.... de la prov. de L. (dl. VII v. Buil. de la Commission centr. de statistique, 1857). Thevrissen. IV. Provincie in het Z.O. van Nederland, het in 1839 aan Ned. gebleven deel van de in 1816 gevormde provincie (zie onder Gesch. in dit art.) (zie pl. en krt.; vgl. index kol. 831/832). A) Aardrijkskunde, a) Algemeen. Omvat tal van vroegere territoria, waarvan de vier voornaamste in het wapen voorkomen: een gevierendeeld schild met de leeuwen van Valkenburg, Gelder en Gulik en de drie horens van Hoome ; daaroverheen een schild met den Ned. Leeuw. L. telt 121 gemeenten; opp. 2 119 km2(ls%van Ned.) ; 690 000 inw. (1936), w.o. 93,4 % Kath. en 3 % Ned. Hervormd. De niet-Kath. wonen vnl. in de mijnstreek. b) Opbouw. De bekende ondergrond wordt gevormd door het Carboon, dat den Noordelijken vleugel van het massief van Brabant bedekt. Bij Epen komt het Carboon aan de oppervlakte. Door breuklijnen, die Z.O.—N.W. loopen, vertoont de Primaire ondergrond de volgende horsten en slenken: a) de horst van Z. L., in het N. begrensd door de Sandgewand, langs de lijn Waubach—Sittard—Grevenbicht; b) de Centrale Slenk; c) de Peelhorst ten N. van de lijn Vlodrop—Meijel; d) de slenk van Venlo. Trias en Jura zijn van weinig beteekenis: in de landperiode van midden-Jura tot boven-Krijt zijn ze grootendeels door erosie verdwenen, evenals een deel van het Carboon, o.a. op den horst van Z. L. Belangrijk zijn de afzettingen van het boven-Krijt. Dit komt vrijwel overal in den ondergrond voor; ten Z. van de lijn Locht—Benzenrade—Kunrade—Schin-op-Geul—Meerssen bij of aan de oppervlakte, o.a. langs de Geul. Het Tertiair, dat ten Z. van genoemde lijn slechts op enkele punten voorkomt, o.a. bij Übagsberg, ontbreekt ten N. van die lijn nergens en vormt ten N. van Heerlen de Brunssummer hei (zilverzand met bruinkool- en kleibanken). De eigenlijke bodem van L. wordt gevormd door Quartaire gronden, de fluviatiele vormingen van Rijn en Maas, die in Z. L. met löss bedekt zijn. Ten O. van de Maas komt Tertiaire klei voor. De klei van Tegelen is prae-Glaciaal. XVI. 16 Wapen van Ned. Limburg. Limburg a. d. Lahn. St. Georgsdom. c) Bodemgesteldheid en grondsoorten. Naar de bodemgesteldheid is L. te verdeelen in; Zuid-Limburg, ten Z. van Susteren; Noord-Limburg, dat weer verdeeldwordt in Midden-Limburg tot de lijn Tegelen—Meijel, en eigenlijk Noord-Liraburg. Zuid-Limburg is de Noordelijke afhelling van het Leisteenplateau. Het is ook een plateau, dat helt van het Z.O. (de Yaalserberg 322 m + A.P.) naar het N. (Nieuwenhagen 160 m + A.P.) en het W. (St. Geertrui 140 m + A.P.) In dit plateau zijn door erosie in het Z. diepe, in het N. minder diepe, maar breedere dalen (sommige zijn thans droog) uitgeschuurd, waardoor het in afzonderlijke plateau’s verdeeld en een heuvelland (Riedellandschap) is geworden. Afzonderlijk ligt ten W. van de Maas de St. Pietersberg (123 m + A.P.). De plateau’s en hellingen in Z. L. zijn met löss bedekt, een leemsoort van zeer uiteenloopende samenstelling. Langs de Maas ligt rivierklei, langs de zijrivieren en beken beekklei. Noord-Limburg is een vlak naar het N. afhellend landschap, het midden- en laagterras van het Z. Diluvium, waarin de Maas zich een diep en beneden Roermond smal dal heeft uitgeslepen. Ten O. van de Maas verheft zich het hoogterras tot 60 m bij Koningsbosch en Vlodrop, tot 40 m bij Venlo. Bij Reuver zijn laag-, midden- en hoogterras duidelijk te onderscheiden. Beneden Venlo wisselen zandheuvels (Witteberg bij Arcen) af met vennen en broekgronden, gevormd in oude Maasbeddingen. De Mookerhei (60 m + A.P.) is de Zuidelijke afhelling van het Nederrijkswoud, een stuwmoreene, die steil daalt naar de vennenlaagte van Ottersum en Gennep. Ten W. van de Maas verheft zich de Peelhorst boven de hoogtelijn van 26 m (hoogste punt te Beeringen 36 m + A.P.). De Peel (<(Lat. palus = moeras) is een aaneenschakeling van vlakke zandruggen, met hoogveen gevulde kommen en door vervening ontstane plassen en vormde door haar ontoegankelijkheid een natuurlijke grens (thans grootendeels ontwaterd). Het hoogveen is ontstaan in een oude bedding der Maas, die, door rijzing van den Peelhorst, haar loop Oostwaarts verlegde. Aan de Oostzijde van den Peelhorst liggen de afzettingen van het midden- en laagterras, waarin de N. en N.O. stroomende beken breede dalen hebben uitgeslepen, die met beekbezinking zijn opgevuld. De bodem, op de kaart aangegeven als zand, is van zeer uiteenloopende samenstelling en vertoont veel overgangsvormen (humus- of leemhoudende zandgronden). Schematisch profiel door Ned. Z. Limburg, van Z.O. naar N.W. d) Afwatering. L. heeft een natuurlijke afwatering: vrij stroomende beken voeren het water naar de Maas en haar zijrivieren. Het verval der Maas is groot. M.R. te Maastricht 42,99, te Mook 6,43 m + A.P.; stuwpeil resp. 44,0 en 7,60 m + A.P. De capaciteit der Maas is ca. 160 m 3 per sec, maar schommelt sterk (van 30 m 3 tot 2 650 m 3). Ten einde de afwatering der laaggelegen gronden te verbeteren, zijn opgericht het waterschap 1° van de Niers (1879); 2° van de Noord-Limb. beken ten W. van de Maas (1932); 3° van de Kwist-, Spring- en Everlosche beek (1932) onder de gem. Helden en Maasbree; 4° van Midden-Limburg (1932) tusschen Roermond en Weert, waarin is opgenomen het waterschap van het Land van Weert (1869); 5° van de Oude Graaf (1921) ten N.W. van Weert; 6° van de Vlootbeek (1880) in de gem. Echt, Montfoort, Maasbracht, Posterholt en St. Odiliënberg; 7° van de Geleen en Molenbeek (1932), dient mede ter voorkoming van beekvervuiling door de mijnen; 8° de Groote Meers (1880) in de gem. Elsloo en Stein ter voorkoming van overstroomingen van de Maas. e) Bodcmgebrnik. Bouwland 94 218 ha of 42,6 %; grasland 46 938 ha of 21,2 %, waarvan ca. 10 000 ha boomgaard; tuingrond 4 319 ha of bijna 2 %, bosch 32 618 ha of 14,7 %, woeste grond 20 122 ha of 9,1 %, erven, wegen enz. 22 843 ha of 10,6 %. De woeste grond (vooral in de Peelstreek) nam af van 70 362 (1833) tot 21 466 ha (1930), dus met 49 887 ha. In de gem. Venraij is het dorp IJsselstein ontstaan. Z. L. heeft weinig bosch; N. L. is voor 1/6 bosch, vooral dennen. Het bouwland overweegt in L. (3e landbouwprov.). Z. L. is bijna geheel cultuurland: om de dorpen liggen de boomgaarden, langs de beken de beemden, de rest is bouwland. Midden-L. is een mozaïekland; cultuurland wisselt af met heide. N. L. heeft landbouweilanden te midden van bosch en woesten grond. f) Middelen van bestaan. Vóór de opkomst van den mijnbouw waren landbouw en veeteelt het hoofdmiddel van bestaan. Buiten de mijnstreek is dit nog het geval: 50 000 pers. of 1/4 der arbeidende bevolking houden er zich mee bezig. De landbouw is gemengd, gesloten bedrijf, dus landbouw in dienst der veeteelt, die 70 % der inkomsten van het agrarisch bedrijf oplevert. Producten: granen (rogge, haver, tarwe, gerst) 60 % van de opp.; aardappelen 11 %; voedergewassen (bieten, rapen, klaver) 11 %. Meest kleine bedrijven, gem. 6,96 ha; hijna 9 000 of 61 % zijn kleiner dan 5 ha. In Z. L. overweegt het pachtwezen: 62 % van den bebouwden grond is er gehuurd tegen 41 % in N.L., waar veel verhuurde gronden eigendom zijn der gem. Horst, Venraij, Grubbenvorst, Helden en Meijel. Veeteelt. In 1934 telde L. 138 000 runderen, 183 000 varkens en 4 millioen kippen en kuikens. De Z.Ned. Zuivelbond (Z.N.Z.) te Roermond verkocht in 1934 7,2 millioen kg boter. Bij Gulpen bereidt men Herfsche kaas. De Centrale Roerm. Eiermijn (C.R.E.) is de grootste van Europa (1934: 200 millioen eieren). Centraal fokstation teHorst. Tuinbouw. Middelpunten van tuinbouw zijn: Venlo (groenten, ook veel glascultures); Roermond (tuinbouw als nevenbedrijf); Maastricht (vroege aardappelen; koude grondcultures; champignons in den St. Pietersberg); America (groenten). Fruitteelt is in Z. L. nevenbedrijf. De oude boomgaarden met veel soorten fruit voorzien in eigen behoefte, de nieuwe met weinig soorten telen voor den handel. Appels, peren; kersen te Eijsden. Veilingen o.a. te Maastricht en Gulpen. Boom- en rozenkweekerijen o.a. te Lottum, Tegelen, Swalmen, Buggenum, Margraten. De Limb. Land- en Tuinbouw Bond (L.L.T.8.) met 16 393 leden op 1 Jan. 1936 is de het heele agrarische gebied beheerschende organisatie (ontwikkeling, in- en verkoop, verzekering). Proefboerderij met selectie-mesterij Hoosterhof te Beesel. g) Mijnwezen. Steenko-1e n komen voor op den horst van Z. Limb. ten N. van de lijn Beek—Bocholz. In het Z.O. bij Kerkrade alleen magere kolen op geringe diepte, bij Heerlen ook vetkool, bij Bmnssum en Lutterade mager-, vet- en gaskool, maar op grootere diepte (bij Lu. 391 m). Bij Kerkrade is de oudste mijnbouw van Europa (1113); in de 18e eeuw grootbedrijf (eigendom der abdij Rolduc): 6 mijnen tot 200 m diep en 800 arb. In 1816 kwam deze mijn aan den Ned. Staat, die ze in 1846 voor 99 jaar verhuurde aan de Aken-Maastrichtsche Spoorweg Mij. (thans Domaniale Mijn Mij.). Omstreeks 1900 werden nieuwe mijnen aangelegd. Totale kolenproductie in 1900: 320 000 ton (1 671 arb.). 1 = betonwaren; 2 = bier; 3 = bruinkoolbriketten ; 4 = cement; 5 = cbem. industrie ; 6 = electr. artikelen ; 7 = fijn ceramiek; 8 = houtbewerking; 9 = kalk ;10 = kleiwaren (grof ceramiek); 11 = kristal en glas; 12 = kunstdarmen; 13 14 = lucifers; 15 = meel; 16 = metaalbewerking; 17 = mijnindustrie; 18 = naalden; 19 = optische instrumenten; 20 = papier: 21 = rubber; 22 = sigaren en tabak; 23 = steenfabricage; 24 = stroop; 25 = textiel;'26 = vermicelli; 27 = vleeschwarenfabrieken; 28= zandsteen; 29 = zinkwit. De marktplaatsen zijn onderstreept. De belangrijkheid der industrieën is in de volgorde der cijfers uitgedrukt. *) Hiervan ondergronds 19.000, bovengronds 10.000, waarvan 2.000 in nevenbedrijven (o.a. in briketfabr.). Door rationalisatie en mechanisatie is het rendement per arbeider en per dienst gestegen van 1 381 kg in 1926, tot 2 412 kg in 1934. De arbeiders zijn aangesloten bij het Algemeen Mijnwerkersfonds. De R.K. Mijnwerkersbond telt ca. 10 500 leden. De Contact-comraissie, die omgezet zal worden in een bedrijfsraad, regelt de arbeidsvoorwaarden (zie ook het art. > Mijnwezen). In 1934 werd aan loon uitbetaald 36 millioen gulden. In de mijnen zijn belegd 100 millioen gulden, waarvan 80 millioen in de Staatsmijnen. Nadeelige gevolgen der steenkoolonteinning ziin mijnverzakkingen en beekvervuiling. Overzicht van de na ca. 1900 aangelegde mijnen NAAM Jaar Opp. in ha Productie ' in 1935 Aantal arbeiders in 1935 Oranje Nassau I (Heerlen) 1899 l „ „ II (Scliaesberg) 1906 j (H .2 a ” ” jy | (Heerlerheide) ' 1918 1926 | <— o ) 6.760 4.500.000 t 10.600 'Ü'g j 1 (magere en 03 ~ – 1 Willem Sophie (Spekholzerheide) JuTaa I Eijgelshoven ) 1902 1905 1926 ) halfvette kolen) ® ■ -*3 Wilhelmina (Terwinselen) 1906 ) •*-5 -*-> 1 Emma (Treebeek) 1913 16.112 7.600.000 t 18.600 cö ® Hendrik (Brunssum) 1917 (vnl. vette m £ Economisch Technologisch Instituut in Limburg (E.T.1.L.) en de > Industriebank. i) Handel en verkeer. Voor afzet van zijn producten is (was) L. door zijn ligging op het buitenland aangewezen en die afzet geschiedt, wat de agrarische producten betreft, door bemiddeling der coöperatieve verkoopsinstellingen (Z.N.Z., C.R.E., Coöp. Veiling te Venlo). De inkoop van landbouwbenoodigdheden bezorgt „Landbouwbelang” met centrale magazijnen te Weert en Wanssum. Groote coöperatieve verbmiksvereenigingen zijn te Heerlen, Maastricht en Tegelen (omzet 5 millioen gld). L. bezit een dicht net van goede wegen met bruggen, en sinds de uitbreiding der mijnen ook goede spoor- en tramverb in dingen. Vervoer te water voor schepen (tot 2 000 t) is thans mogelijk door het Julianakanaal, de gekanaliseerde Maas, het Maas—Waal-kanaal, het Kanaal Wessem—Nederweert en de Zuid-Willemsvaart. De verbinding met Luik wordt bemoeilijkt door den stop van Lanaye of Lixhe. Toerisme. Het natuurschoon van Z. L. trekt veel bezoekers, vooral het Geuldal (Valkenburg, Houthem, Gulpen). j) Bevolking. L. is reeds vroeg bewoond geworden (Neolithische vuursteenbewerking te St. Geertrui, hutkommen te Stein. Caberg, Maastricht, Terwinselen; brandgraven). De Romeinsche beschaving heeft talrijke sporen nagelaten (resten van wegen en hoeven, gebruiksvoorwerpen enz.). De volksverhuizing bracht blijvende bewoners. Uit vermenging van Franken met overgebleven Kelten ontstonden de Kelto-Germanen, kleiner van gestalte, donkerder van haar en oogen dan de andere Nederlanders, levendig, houdende van gezelligheid, muziek en zang, en vooral godsdienstig, waarvan getuigen de vele en mooie kerken en kapellen, de wegkruisen en de veld kapelletjes. In L. drukt de godsdienst zijn stempel op het openbare leven; de H. Sacramentsprocessie (de „Broonk”), de eerste H. Communie- en priesterfeesten zijn aangelegenheden van de geheele stadswijk of het geheele dorp. Door de geographische ligging en vroegere territoriale verdeeldheid zijn er groote verschillen tusschen de bewoners van Zuid naar Noord op te merken, o.a. in dialect en huizenbouw. Dichtheid van bevolking. Vóór 1900 moest een deel der bevolking werk zoeken in het buitenland (in Stein verhuisde de helft der gezinnen in den zomer naar Duitschland). De aanleg der mijnen bracht een tekort aan arbeiders, vooral aan geschoolde mijnwerkers. Deze werden van elders gehaald; vooral Duitschers, Polen, Slowaken. Op 31 Dec. 1931 bedroeg het aantal vreemde mijnwerkers 11 860 of 31 % van het totaal (dit aantal daalde einde 1934 tot 5 693). Na 1900 nam de bevolking in de mijnstreek sterk toe; de 8 eigenlijke mijngemeenten groeiden van 30 000 in 1900 tot 160 000 in 1934. k) Dialeden. Ten O. van de > Benrather linie in Eijgelshoven, Kerkrade, Simpelveld en Vaals spreekt men Middel-Frankisch of Dnitsch. De Uerdinger linie, die Oost—West loopt benoorden Panningen verdeelt het Neder-Frankische gebied in het Geldersch-Limburgsch (met „ik”) in het N. en het Limburgsch (met „ich”) in het Z. Dit is weer te onderscheiden in Noord-Limburgsch en Zuid-Limburgsch met als grens een lijn ten Z. van Swalmen en Weert. De Panninger-linie (Noord-Zuid van Panningen—Wessem—Oostelijk van de Maas) verdeelt het Limburgsch in tweeën, met en zonder gepalataliseerde s voor een medeklinker (sjteen-steen). Overigens heeft elke plaats haar dialectische nuanceering, die soms zeer verschilt van de vlakbij gelegene. Zie ook Limburgsche letterkunde. 1) Bouw der dorpen. In Nederlands oudste cultuurgewest met zijn wegennet uit den Romeinschen tijd heeft bebouwing plaats gehad langs de wegen, liefst bij de kruispunten (straat- en kruiswegdorpen; vooral in Z. L.). Het alleen-wonen werd hier bemoeilijkt door de doorlaatbaarheid van den bodem (drinkwater): men ging samen wonen om den put (soms 60 m diep). In de dalen komen alleenstaande, meest groote, boerderijen en kasteelen voor. In de mijnstreek is weinig van de oude bouwwijze te bespeuren. In N. L. komen meer komdorpen, ontstaan om kerk, klooster of kasteel voor; ook vestingdorpen (Stevensweert). m) Sociale voorzieningen. Voor huisvesting zorgden de vereenigingen „Ons Limburg” (17 332 woningen) en „Thuis Best” (2 354 w.), benevens de mijnen. In het belang der gezondheid werken Het Limb. Groene Kruis en Gezond Limburg. Overheidsbedrijven zijn de Z. L. Waterleiding Mij., de L.L.E.M. en de Lima-gas. n) Keikefijke indccling. L. vormt het bisdom Roermond, omvattende 16 dekenaten met 219 parochies en 40 rectoraten. De Ned. Herv. Kerk telt 3 ringen: Maastricht, Sittard en Venlo met 20 gem. Verder een Waalsche gem. en een Ev. Luth. te Maastricht, een Doopsgezinde in Z. Limburg. De Israëlieten hebben een hoofdsynagoge te Maastricht en 10 gemeenten. o) Rechtswezen. L. ressorteert onder het gerechtshof van Den Bosch. Arrondissementsrechtbanken te Maastricht en Roermond. Kantongerechten te Maastricht, Heerlen, Sittard, Roermond en Venlo. uwuv) IiWUVU, IUJWIUUIIU Vyll » CUIU. Lit.: B, Schuiling, Ned. (I 61934); Eindverslag Rijksopsporing van delfstoffen (1918); Limburg-nummer van „Zakenwereld” (Jan. 1936). Jonqen. * «««auuuv.wu yoau. 1/ uroyvrb. B) Geschiedenis. De gesch. van de prov. L. in haar tegenw. vorm begint eerst met het jaar 1839, toen de in 1815 gevormde prov. L. in een Ned. en een Belg. prov. werd gesplitst. Vóór de Fr. Revolutie was hier nimmer een eenheid, zoodat de gesch. van L. verstaan moet worden als de gesch. van de landstreken, waaruit de tegenw. prov. is ontstaan. – -0— . x ■ • a) Praehistorie. De oudste bewoners van deze streken waren vertegenwoordigers van de zgn. Donaucultuur. Overblijfselen van hun nederzettingen zijn gevonden o.a. in Caberg (gem. Maastricht) en in Stein. Twee praehist. werkplaatsen uit het laat-Steenen Tijdperk werden ontdekt te Rijckholt en in Bitsingen (Jekerdal). Boven Sittard worden geen sporen uit het Steenen Tijdperk gevonden. Voorwerpen uit het Bronzen Tijdperk worden in geheel Z. Limburg gevonden en in vsch. plaatsen van N. Limburg, o.a. Odiliënberg, Posterholt, Helden, Heijthuizen en Hom, en vooral Montfort. b) Romeinsche periode. De Romeinen troffen in deze streken den machtigen volksstam der Eburonen aan, in wier midden zich de Aduatici gevestigd hadden. Tongeren (Aduatica Tungrorum) was van hun streek wel het middelpunt. Na een schijnonderwerping aan het gezag der Romeinen en den opstand daartegen onder > Ambiorix werden de Eburonen door Caesar in 63 v. Chr. practisch vernietigd. De Tungri traden in hun plaats. De Romeinen legden door deze streken vsch. groote wegen aan, waarvan de hoofdweg was de baan, die van Bavay over Tongeren en Heerlen (Coriovallum) naar Keulen liep en bij het latere Maastricht (Pons Mosa) de Maas over stak. Een tweede hoofdweg verliet den eersten vóór de Maas bereikt was en ging langs den linker Maasoever tot Maaseyck, dan rechts over Cuyk en Mook naar Nijmegen. Bij Maastricht leverde -> Julius Civilis in 70 n. Chr. tegen de Romeinen slag. Talrijke vondsten wijzen er op, dat vooral Z. Limburg met Rom. villa’s of landhuizen bedekt is geweest. c) Chiistianlseering. De eerste geloofsverkondiger dezer streken was de H. Matemus, die zoowel van Keulen als van Tongeren bisschop genoemd wordt. Historisch zeker is, dat een zijner opvolgers, Servatius, tegen het eind der 4e e. in Maastricht overleed, welke plaats toen een versterkt oppidum was. In die dagen is het Christendom ongetwijfeld onder de geromaniseerde bevolking verspreid. De volksverhuizing heeft op het platteland echter niets overgelaten van het Christendom, terwijl het zelfs twijfelachtig is, of in Maastricht de bisschopsstoel ononderbroken staande bleef. Na den terugkeer der rust wijdden de bisschoppen van Maastricht opnieuw hun krachten aan de bekeering der bevolking. Behalve St. Amandus, zijn vooral de H.H. Lambertus en Ilubertus als bisschoppen van Maastricht bekend. Lambertus en Willibrordus werkten samen vooral bij de bekeering van het latere Brabant. De drie gezellen Odger, Wiro en Plechelm worden in St. Odiliënberg vereerd. De bekeering van deze streken is omstreeks 700 een voldongen feit. d) De tijd van Mcrovingers en Karoiingcrs. De beteekenis van de Maas was in het Frankische tijdperk nog even belangrijk als tijdens de Romeinen. Maastricht bezat een Merovingische munt en een paleis of koningshof, waar de Merovingische vorsten vaak verbleven. Het oudste klooster (wel van geheel Nederland) is ongetwijfeld dat der Witte Vrouwen te Maastricht. gesticht door bisschep Joh. Agnus (f ca. 646); St. Lambertus stichtte de vrouwenabdij van Munsterbilsen; van kort daarna dateeren de munsters van Maaseick, Susteren en St. Odiliënberg. In 722 werd de bisschopszetel door St. Hubertus naar Luik verplaatst. In Herstal, ’s Gravenvoeren en Meerssen waren paleizen der Karolingers; in Meerssen hadden vaak belangrijke samenkomsten der Karolingische vorsten plaats (verdeelingsverdrag van 870). Bij het verdeelingsverdrag van Verdun in 843 kwamen deze streken, de zgn. Maasgouw, bij het middenrijk van -s- Lotharius I. Bij een nieuwe verdeeling kwam de Maasgouw onder het O. Frankische of Duitsche rijk, waarvan Amulf van Karinthië koning werd. Ze had in de 9e e. veel van de Noormannen te lijden (881 Maastricht door hen geplunderd). Zij hebben zich zelfs lang genesteld in een kamp te Elsloo (of Asselt). Neder-Lotharingen is eenigcn tijd een eigen koninkrijk geweest onder > Zwentibold, zoon van Arnulf. Hij resideerde te Born. ë) Middeleeuwen. L. is in de M.E. versnipperd in talrijke kleine brokjes, waarvan sommige hun bestaan tot aan de Fransche Revolutie rekten, andere reeds vroeg opgingen in de grootere gebieden, in de Nederlanden tijdens de M.E. ontstaan. Het prins-bisdom Luik bezat hier den linker Maasoever tot en met het land van Hom. Het hertogdom L. (zie in dit art. sub III) viel in zijn oorspr. omvang nagenoeg geheel buiten de tegenw. landsgrens, doch de heerlijkheid ’s Hertogenrade, het land van Rolduc, is met dit hertogdom reeds vroeg verbonden geweest. Verder had men nog vsch. zelfstandige heerlijkheden, zooals Sittard, Valkenburg en Dalhem, terwijl midden- en Noord-Limburg als het Overkwartier tot het hertogdom Gelder behoorden. Een groot aantal kleinere heerlijkheden, daar tusschen door verspreid, en enkele, die rechtstreeks onder den keizer stonden (o.a. het stift Thom), maakten den politieken toestand bijna onontwarbaar. De hertogen van Brabant streven naar gebiedsuitbreiding in deze streken ten einde den grooten handelsweg van Vlaanderen-Brabant over Maastricht naar midden- en Zuid-Europa te kunnen beheerschen. Limburg, Dalhem, Valkenburg en ’s Hertogenrade gaan in Brabant op, doch in Maastricht moet de hertog nog den bisschop van Luik naast zich blijven dulden [vgl. het hertogdom Limburg (in dit art. sub III) en > Maastricht]. Ondanks veel troebelen en onderlinge oorlogjes, verrezen in de M.E. tal van kloosters en abdijen; Rolduc (12e e.), het munster van Roermond, St. Agatha (te Cuyk) en vele andere. f) Dc Tacliligjaiige ooilog beteekende voor L. het einde van bloei en welvaart. De Hervorming vond ook hier aanhangers. Bij het uitbreken van den Ned. opstand lagen deze landen midden in het strijdgewoel. Op 26 Apr. 1668 leverde een legertje onder Villers slag tegen de Spanjaarden; in Sept. van hetzelfde jaar trok Willem van Oranje dwars door Limburg naar het Zuiden. Onder de Limburgsche edelen, die het verzet mede aangestookt hadden, is vooral te noemen de heer van ■> Iloornc, die met >Egmond te Brussel onthoofd werd. In 1672 bemachtigde Oranje op 23 Juli Roermond, waarbij de Roermondsche martelaren, een aantal priesters en monniken, den dood vonden. In 1674 verschenen de broeders van den prins in de landen van Overmaas, plunderend trokken zij naar Roermond; de tocht eindigde met den befaamden slag bij Mook. Aan de beweging van 1576, die tot de Pacificatie van Gent leidde, deden deze streken mee. In Maastricht woedde in dat jaar de Spaansche furie, terwijl men ook in midden-Limburg veel van muitende troepen te lijden had. Tengevolge van de verovering van Maastricht in 1579 door Parma keeren deze streken weer onder Spanje terug. De Contra-Reformatie kon toen rustig doorwerken. g) Hel bisdom Roermond. Tot nog toe viel L. nagenoeg geheel onder de geestelijke jurisdictie van den bisschop van Luik. Bij de organisatie der nieuwe bisdommen in de Nederlanden in 1669 werd ook een bisdom Roermond opgericht, dat in 1661 tot stand kwam en tot het concordaat van 1801 bisdom is gebleven. Het bisdom was zeer verbrokkeld, zoodat bijv. de stad Roermond als een eiland te midden van Luiksch gebied lag. > Lindanus was de eerste bisschop. h) Dc 17e en ÏBe eeuw. De veldtocht van Frederik Hendrik in 1632 bracht de geheele Maasstreek onder de macht der Hollandsche Republiek. Venlo, Roermond, Sittard en Maastricht werden veroverd, waarop de bezetting van Valkenburg en de stad Limburg volgden. Bij den vrede van Munster kwam Maastricht aan de Republiek, terwijl de toestand in de landen van Overmaas eerst bij het > Partageverdrag van 1661 een definitieve regeling vond, welk verdrag deze landen splitste in Staatsche en Spaansche, naderhand Oostenrijksche landen van Overmaas. Pogingen om den Kath. godsdienst in de Staatsche gebieden uit te roeien mislukten. Economisch was de toestand zeer slecht. De Spaansche gebieden deelden het lot der Zuidelijke Nederlanden, de Staatsche dat der onderdrukte Generaliteitslanden. De natuurlijke verkeersweg de Maas werd verlaten, daar de talrijke tollen het vervoer over land nog deden verkiezen. De versnippering van het gebied vooral in Z. Limburg maakte po'itietoezioht zeer moeilijk, zoodat mede ten gevolge van de verarming de onveiligheid schrikbarenden omvang aannam (■>• Bokkenrijders). Gedurende deze eeuwen hadden nog vsch. grenswijzigingen plaats. Door den vrede van Utrecht kwamen de Spaansche gedeelten van het land van Overmaas, de steden Roermond en Weert met omgeving, aan Oostenrijk, vormende het Oostenrijkse!) Overkwartier van Gelder. Pruisen verwierf de rest van het Overkwartier van Gelder. 1748 werd wederom in deze streken oorlog gevoerd (slag van Laeffelt, verovering van Maastricht door de Franschen). In de jaren 1789 heeft de Brabantsche revolutie tegen Jozef II in de Oostenr. gebieden aan de Maas veel bijval vevonden. vooral de clericale partij van Van der Noot. i) Dc Fransche tijd. Het jaar 1794 bracht de Fransche republikeinen in L.; het dept. van de Nedermaas werd toen opgericht, met als hoofdstad Maastricht. Het had, behalve Sittard, nagenoeg den omvang van de tegenw. Belg. én Ned. prov. L. 1 ransch bestuur bracht hier, gelijk overal, eenvoudiger administratie, gelijkvormige rechtsbedoeling en grootere veiligheid. Minder welkom waren de verkoop van het verbeurd verklaarde geestelijk goed, de maatregelen tegen de geestelijken (1 043 priesters uit dit dept. werden verbannen naar het eiland Ré) en ten slotte de gehate conscriptie, waarvoor de jongens zich in de bosschen en groeven trachtten te verschuilen. -o— ... j) Van 1815 tot 1839 wordt met even weinig mstemming als in de overige Zuidelijke Nederlanden dit gebied als de prov. L. bij het rijk van koning Wil- lem I gevoegd. Ofschoon het zich in den korten tijd der vereeniging bijz. gunstig ontwikkelde, was hier de oppositie tegen den koning vrij sterk. In 1830 koos de geheele prov. de zijde der Belgen, behalve Maastricht, dat met geweld werd bezet gehouden (-> Dibbets). L. zond 17 afgevaardigden naar het Nat. Congres te Brussel. Onder de leiders der revolutie waren vsch. Limburgers. De eindregeling van 1839 bracht de tegenw. prov. weer onder Ned. gezag. Zij trad toen tevens, ter compensatie van het aan België toevallende gedeelte van Luxemburg, als hertogdom in den Duitschen Bond, tot aan de opheffing van dezen laatsten in 1867. Doch de benaming „hertogdom Limburg” voor de provincie L. bleef in de officieele stukken nog voortbestaan tot 1906. k) Na 1839. L.’s belangen als opkomend industriegebied waren moeilijk in overeenstemming te brengen met de handelsbelangen van Holland, dat in den Ned. staat den boventoon voerde. L. ging dan ook weer een periode van verval en achteruitstelling tegemoet. Het gerechtshof van Maastricht werd naar Den Bosch overgeplaatst. Geen universiteit, hoogeschool of andere voorname staatsinstelling werd in het afgelegen L. opgericht. Buitenlandsch kapitaal schonk L. zijn eerste spoorverbindingen met Hasselt, Aken en Luik. De verbinding met Holland komt het laatst tot stand. Staatsbetrekkingen werden in hoofdzaak door niet-Limburgers waargenomen. De toestand van de Maas veroorzaakte jaarlijks groote overstroomingen. Het jaar 1890 zag op de Rijksbegrooting voor Waterstaat de som van vijftien en een half millioen gld., waarvan slechts 160 000 gld. voor L. bestemd was. Terwijl Aken tusschen die jaren zijn bevolking zag vermeerderen met 148 %, Luik met 120 %, steeg de bevolking in Maastricht slechts met 61 %. In dezen toestand van achteruitgang is eerst na 1900 en vooral na den Wereldoorlog, verbetering te constateeren. De kolenrijkdom van L. kreeg ’s lands belangstelling (zie in dit art. sub lIIA, g). In het jaar 1935 bracht het Julianakanaal van Maastricht naar Maasbracht de oplossing van het honderd jaar oude probleem der Maaskanalisatie. Het bisdom Roermond zorgde er voor, dat de parochieele ontwikkeling met den industrieelen vooruitgang gelijken tred hield, terwijl de prov. streek-plandienst sedert 1936 een behoorlijke ordening bij deze alg. ontwikkeling nastreeft. Het > Economisch Technologisch Instituut in L. (E.T.1.L.) alsmede de pas opgerichte ■> Industriebank zijn werkzaam om den achterstand der vorige eeuw in te halen. Sedert 1830 is nog tweemaal een poging ondernomen om L. aan Nederland te ontrukken. De prov. L. was na 1839 als hertogdom (evenals Luxemburg) lid van den Duitschen Bond. Toen in 1848 het Frankforter Parlement bijeen kwam, vaardigde ook L. een tweetal mannen daarheen af. Een dezer, von Scherpenzeel Heusch, heeft toen getracht L. van den band met Ned. los te maken en met het Duitsche rijk te verbinden. Het separatisme vond nogal aanhangers, vooral te Sittard, doch te Frankfort zelf had von Scherpenzeel weinig succes en de Ned. regeering onderdrukte de beweging gemakkelijk. In 1918 trachtten sommige Belgen Z. Limburg en Zeeuwsch-Vlaanderen te annexeeren, doch vonden bij de mogendheden te Versailles geen steun. In L. zelf vond dit annexionisme weinig bijval (> Annexionisme). Lit.: W. A. Baehiene, Vaderl. geographie (V 1791); Flament en de Wit, De vorming der heerschappijnll op het grondgebied in L. enz. (1911); Jos. Habets, D® gesch. v. h. tegenw bisdom Roermond enz. (3 dln. dl. 4, le en 2e stuk is een voortzetting door dr. Goossens); M. Kemp, Gesch. van L. (1934): L.’s verval ged. de laatste halve eeuw 1840-1890 door eenige Ned. Limburgers (1892) ; Panhuysen, Studiën over Maastricht in de 13e e. (1933) ; Vlekke, St. Servatius, (1935); F. W. van Wijk, Schets eener Gesch. v. d. prov. L. (1924 ; overdruk uit het Jaarboekje der Limb. Protestantenvereeniging, jg. 1924). Tijdschriften: De Maasgouw, Publications, beide uitgave van Limburg’s Geschieden Oudheidk. Genootschap. Met de Publications is thans versmolten het vroeger zelfstandige Limburg’s Jaarboek. Thewissen. V. Provincie in het N.O. van België; opp. 2 408km2, ca. 395000 inw. (begin 1936; vnl, Kath.). L. wordt begrensd: ten N. en ten O. door Nederland, ten Z. door de prov. Luik, ten W. door de prov. Luik, Brabant en Antwerpen. Zie pi. en krt. (vgl. den index in kolom 831/832). A) Aardrijkskunde, a) Landstreken. In L. onderscheidt men de volgende landstreken: de Limb. Kempen in het N. gedeelte, Haspengouw in het Zuiden, het Maasland in het Oosten. De Limburgsche -ë- Kempen strekken zich ongeveer ten N. van de lijn Demer—Lanaken uit; zij bestaan uit sedimenten van den puinkegel der Maas, welke zich gedurende het Quartair waaiervormig uitbreidde over Ned. en Belg. Limburg en uit keien, grind, zand en kleilagen bestaat. Het N.W. gedeelte van de prov. wordt ingenomen door Tertiaire zandvormingen, die zeer glauconiethoudend zijn,, hetgeen trouwens aanleiding gaf tot het ontstaan van ijzererts, nl. langs de moerasachtige rechterzijrivieren van den Demer.. J ■ ■ ■— * " ~ ’(f Langs de Ned. grens is het Maasdal zoo breed, en zoo duidelijk gescheiden van de dempen, dat het een apart landschap vormt, namelijk het Maasland, met een aanzienlijke ontwikkeling van Alluviale kleigronden, waarop veel grasland. Dit lage gebied wordt dikwijls door den hoogwaterstand der Maas met overstrooming bedreigd. Ten Z. van de lijn Lanaken—Demer draagt L. een heel ander karakter; hier ligt het N.O. gedeelte van Haspengouw, dat bij nader onderzoek twee verschillende aspecten vertoont, nl. droog Haspengonw en vochtig Haspengouw. Dit onderscheid is te verklaren, doordat in vochtig Haspengouw, d.i. in de omstreken van St. Truiden, Borgloon, Tongeren, de leem door een kleilaag gescheiden is van den krijtachtigen ondergrond en derhalve het water aan de opp. blijft. In het Z.O. droge gedeelte der prov. verdwijnt het regenwater door de leembedekking in de krijt- en mergelsedimenten. b) Verhevenheid van den bodem. Watcrloopcn. De Limb. Kempen vormen een plateau, dat van het Z.0., te Lanaken, van 104 m hoogte aöielt naar het N.W. Ten W. en meer nog ten 0., langs het Maasland, breekt dit Kempen-plateau dikwijls steil af. Ook blijkt de erosiewerking niet de eenige verklaring te zijn daarvan, maar moet ook een invloed erkend worden aan tectonische storingen. Op het Kempenplateau treft men vaak veenachtige plassen aan, alsmede moerassige brongebieden van talrijke beken, die eenerzijds, zooals de Groote Nete en de rechterzijrivieren van den Demer, tot het Scheldebekken behooren, anderzijds tot het Maasgebied, zooals Dommel, Neer, Boschbeek, enz. Het Z. gedeelte van de prov. is zeer heuvelachtig, dank zij de erosiewerking van den Demer en zijn linkerzijrivieren, die hier, in het vochtig Haspengouw, tamelijk ingesneden dalen hebben doen ontstaan. In de drogere strook heeft de Jeker stroomafwaarts van Tongeren een diep insnijdingsdal in de Secundaire krijt- en mergellagen uitgeschuurd. Een langgerekte landtong, met steile randen, scheidt het beneden-.lekerdal van de Maas. Op meerdere plaatsen van het Kempisch plateau heeft de wind'werking zandverstuivingen opgehoopt, nl. te Beverloo-Hechtel, Lommel, Helchteren, Asch, enz. c) Bevolking. L. telde begin 1935 ca. 396 000 inw., d.i. 164 inw. per km2. Einde 1930 bedroeg de totale bevolking ca. 367 600; dat maakt van 1930 tot 1936 een aanwinst van 7 %, d.i. het hoogste percentage van alle Belg. provincies. Dit feit en andere gegevens wijzen erop dat, zooals prof. Baudhuin het heeftdoenopmerken, het zwaartepunt van het econ. leven in België zich van Z. Wallonië naar N.O. Vlaanderen verplaatst, waar het vooral aangetrokken wordt door het groote belang van het machtig Kempisch steenkoolbekken. De immigratie geschiedt niet enkel van de andere prov. naar Limburg, maar ook van de vreemde landen naar de Kempen, waar men thans zeer veel verschillende talen hoort spreken, hetgeen wijst op den diepen socialen ommekeer, dien ook L. ondergaat sedert het ontginnen van de steenkool. Onder de vreemdelingen telt men thans vooral Nederlanders, Duitschers, Franschen, Polen, Tsjechen, Italianen, Joego-Slaven. Een ander gevolg van deze sociaalecon. omwenteling is het feit, dat zich reeds op meerdere plaatsen volkrijke gemeenten hebben ontwikkeld, die vóór korten tijd maar eenige honderden inwoners hadden. Genk bijv. telde vóór eenige jaren ong. 3 000 inw., thans ruim 26 000. Het o n d e r w ij s heeft sedert de laatste jaren meer belang gekregen: veel nieuwe lagere, beroeps- en middelbare instellingen werden opgericht, alsook gestichten voor technisch en hooger middelbaar onderwijs. cl) Economische bctcckenis. Men treft in L. geen groote verscheidenheid aan van delfstoffen: hier en daar wordt zand en grind gedolven, een weinig turf gegraven, klei gestoken en wat ijzererts gewonnen. Sedert A. Dumont de steenkool ontdekte in den diepen Kempischen ondergrond, is deze streek in het brandpunt der belangstelling komen staan. Als men in aanmerking neemt, dat het Zuider-bekken van België (Wallonië) nog ca. één milliard ton steenkool bevat en dat men de reserves van het Kempisch bekken schat op ruim twaalf milliard ton, dan springt het groote belang van L. voor de econ. toekomst van het land in het oog. Ofschoon nog slechts zeven mijnen steenkool ontginnen, is het aandeel van de Kempen in de totale Belg. productie, van 1922 tot 1933 als volgt gestegen: in 1922 2,01 %, in 1932 17 % en in 1933 19 %. Niet enkel de reserve is hier kenmerkend, ook de gunstige geologische bouw en samenstelling en de moderne uitrusting. De gemiddelde voorthrengst per arbeider onder den grond kan voor 1932 en 1933 in Wallonië en Kempen als volgt worden geschetst; 463 Limburg 464 Het Z. gedeelte van de prov. is zeer heuvelachtig, dank zij de erosiewerking van den Demer en zijn linkerzijrivieren, die hier, in het vochtig Haspengouw, tamelijk ingesneden dalen hebben doen ontstaan. In de drogere strook heeft de Jeker stroomafwaarts van Tongeren een diep insnijdingsdal in de Secundaire krijt- en mergellagen uitgeschuurd. Een langgerekte landtong, met steile randen, scheidt het beneden-Jekerdal van de Maas. Op meerdere plaatsen van het Kempisch plateau heeft de windwerking zandverstuivingen opgehoopt, nl. te Beverloo-Hechtel, Lommel, Helchteren, Asch, enz. c) Bevolking. L. telde begin 1935 ca. 396 000 inw., d.i. 164 inw. per km2. Einde 1930 bedroeg de totale bevolking ca. 367 600; dat maakt van 1930 tot 1936 een aanwinst van 7 %, d.i. het hoogste percentage De Limburgsche landbouw is niet te onderschatten. In 1929 bedroeg de opbrengst, in 100 kg: graangewassen en meelvmchten ruim 961000; planten voor de industrie ruim 1 638 000 (vooral suikerbieten); wortelplanten en knolgewassen ruim 3 875 000; voedergewassen 840 000; nagewassen ruim 761 000; groenten 12 300. De vruchtbaarste gedeelten liggen in het Z. der prov. op de Haspengouwscbe leem, waar ook de fruitteelt zeer bloeiend is, nl. in de omstreken van St. Truiden, Borgloon, Tongeren en Bilzen. Onder de boerderijdieren moeten vooral aangestipt worden; paarden, hoornbeesten, varkens, schapen, kippen, duiven en konijnen. Ook de bijenteelt is nog in eere, vooral in de Kempen. Voor de indeeling naar de grootte der bedrijven gaven de officieele statistieken voor de landbouwontginning de volgende gegevens: wijzen erop dat, zooals prof. Baudhuin het heeftdoenopmerken, het zwaartepunt van het econ. leven in België zich van Z. Wallonië naar N.O. Vlaanderen verplaatst, waar het vooral aan getrokken wordt door het groote belang van het machtig Kempisch steenkoolbekken. minder dan 1 ha 1 tot 5 ha 6 tot 10 ha 10 tot 20 ha 8.676 47.793 33.981 24.461 20 tot 30 ha 30 tot 60 ha 50 tot 100 ha 100 ha en meer 8.912 7.939 7.238 10.767 De Limburgsche landbouw is niet te onderschatten. In 1929 bedroeg de opbrengst, in 100 kg: graangewassen en meelvruchten ruim 961000; planten voor de industrie ruim 1 638 000 (vooral suikerbieten); wortelplanten en knolgewassen ruim 3 875 000; voedergewassen 840 000; nagewassen ruim 761 000; groenten 12 300. De vmchtbaarste gedeelten liggen in het Z. der prov. op de Haspengouwsche leem, waar ook de fruitteelt zeer bloeiend is, nl. in de omstreken van St. Truiden, Borgloon, Tongeren en Bilzen. Onder de boerderijdieren moeten vooral aangestipt worden; paarden, hoornbeesten, varkens, schapen, kippen, duiven en konijnen. Ook de bijenteelt is nog in eere, vooral in de Kempen. Voor de indeeling naar de grootte der bedrijven gaven de officieele statistieken voor de landbouwontginning de volgende gegevens: De bosschen beslaan in L. een totale opp. van 32 684 ha; zij behooren vooral toe aan gemeenten en particulieren. ~¥r~is' nog heel wat modernisatie mogelijk ook op landbouwgebied. De nog te ontginnen braakgrond van gemeenten en openbare instellingen bedroeg op 31 Deo. 1929 ruim 8 144 ha. Van 1847 tot 31 Dec. 1929 werden de volgende oppervlakten braakland omgezet, volgens offic. gegevens: a) in akkergrond, tuingrond, weiden, gebouwen, enz. ruim 11 000 ha, b) bosschen ruim 25 500 ha. c) Nijverheid en handel. Tot nu toe heerschte er in L. een bescheiden nijverheid: likeurstokerijen te Hasselt, die veel van haar beteekenis verloren hebben sedert het verminderd alcoholverbruik; suikerfabrieken, vooral in Haspengouw; fruitbewerking te St. Truiden en in het land van Borgloon; mandenvlechterij in het Maasland; stroohoedenfabricage in het Jekerdal; deze laatste nijverheid is echter zeer achteruitgegaan; tabaksbewerking in het N. van Limburg; zinknijverheid te Lommel, Overpelt en Rothem; ontploffingsmiddelen worden bereid in het Noorden. Eerlang zullen zich nieuwe nijverheidstakken gaan vestigen in de Limb. Kempen, ten gevolge van den geweldigen voorraad grondstoffen, die er zich bevindt. De handel was aangepast bij die industrieele kenmerken en er werden vooral hout en landbouwproducten verkocht. De nieuwe econ. gang zal ook den handel in L. snel doen toenemen. — Op 1 Jan. 1931 noteerde men de volgende sociale verdeeling van het personeel, dat werkzaam was in de verschillende takken van nijverheid en handel: a) nijverheid totaal: 66 138 (53 186 mannen, 2 962 vrouwen), d.i. 163 per 1 000 inw.; b) handel totaal: 16 863 (8 349 mannen, 7 604 vrouwen), d.i. 43 per 1 000 inwoners. f) Verkeerswegen. L. had en heeft thans nog weinig verkeerswegen, maar die toestand is zich snel aan het wijzigen; nieuwe spoorlijnen en electrisohe tramwegen wórden aangelegd, talrijke moderne wegen worden getrokken. Maar van de grootste beteekenis is het graven van het machtige Albertkanaal, waarvan reeds een aanzienlijk deel voltooid is en dat op de econ. bedrijvigheid van de Kempen een gunstigen invloed zal hebben. Deze moderne, breede en diepe verkeers- Kempen Wallonië 1932 1933 1932 1933 300 ton 383 ton 210 ton 263 ton LIMBURG (NEDERL PROVINCIE) 111 1. Dorpsweg te Mheer. 2. Dorpsweg te Eijsden met vakwerkhuis. 3. De Gulp tusschen Gulpen en Slenaken. 4. Watermolen bij Eijsden. 5. Gezicht op Vaals. 6. Vierlandenpunt. 7. Mergelgroeven van den St. Pietersberg. 8. Staatsmijn Wilhelmina te Terwinselen. LIMBURG (BELGISCHE PROVINCIE) Tongeren. Groote Morkt met het standbeeld van Ambiorix, St. Truiden. Groote Markt. V.l.n.r. Abdijkerk, Belfort en O.i. Vrouwekerk. Hasselt. St. Quintenskerk. Tongeren. O.L. Vrouwekerk. Het Albertkanaal, tusschen Ternaaien en Neerharen. Maaseik. Groote Markt met standbeeld der gebr. v. Eyck. weg zal de Maastrichtsche enclavemoeilijkheden opheffen, een machtige vervoersweg zijn voor de Kempische steenkool en andere nijverheidsproducten, voordeel opleveren voor de haven van Antwerpen en voor het industriebekken van Luik, voor de watervoorziening van den Kempischen landbouw en nijverheid, als militaire verdedigingslijn, en zal eindelijk allerhande industrieën aantrekken. Lit.: Henriquet, La Campine industr. (1923); B. Vliebergh, De landelijke bevolking der Kempen gedurende de 19e eeuw. Bijdrage tot de economische geschiedenis (1906); S. Leurs e.a., De Kempen ; J. Van Canegem, Het Kanalenvraagstuk (1922) ; A. Delmer, Le Canal Albert (1933) ; F. Baudhuin, Les Temps nouveaux, essai d’interprétation écon. (1932); K. Pinxten, Het Albertkanaal,zijn econ. beteekenis voor Vlaanderen (Kath. VI. Hoogeschooluitbreiding, 1936); Statistisch Jaarb. voor België en Belg. Kongo (1935; uitgeg. door het min. van Binnenl. Zaken, Centr. dienst v. Statistiek). V. Asbroeck. B) Geschiedenis. Het gebied van de hedendaagsche Belg. prov. L. behoorde eerst bijna geheel bij het graafschap Loon, dat in 1367 eigendom werd van den prins-bisschop van Luik (men zie dus voor de vroegere geschiedenis van dit gebied het art. Loon, graafschap, en het art. > Luik, prins-bisdom). Na de Fransche verovering in 1792-’94 werd het ingericht als „Département do la Meuse inférieure” (31 Aug. 1795), verdeeld in 30 kantons, hervormd door de wet van 28 Jan. 1801, en door een besluit van 9 Jan. 1802. Maastricht werd hoofdstad en er waren 3 „arrondissements communaux” verdeeld in 23 kantons. In Mei 1814 trokken de Fr. troepen zich terug; de grondwet van het nieuwe Koninkrijk der Nederlanden (24 Aug. 1816) besliste, dat bet „Département de la Meuse inférieure” met sommige deelen van het „Dépt. de la Roer” de „provincie Limburg” zouden uitmaken; deze omvatte naast de heden bekende provincie: Maastricht, Heerlen, Sittard, Lommel, Weert, Roermond, Horst en Mook. Na de omwenteling van 1830 werd de prov. door het verdrag van 16 Nov. 1831 (art. 4) verdeeld volgens de hedendaagsche grens. Het verdrag echter werd eerst toegepast na het tractaat van 19 April 1839. L i t.: F. L. Ganshof, in L. v. d. Essen, Atlas de géographie hist. de la Belgique (fase. 6 en 7). Willnert. Limburg, 1° Joseph, Ned. jurist. * 29 Dec. 1866 te Den Haag. 1890 doctor in de rechtswetenschappen te Leiden. L. was o.a. lid der Gedep. Staten van Zuid-Holiand en van de Tweede Kamer. Trad op als arbiter in buitenl. aangelegenheden. Lid van den Raad van State (1926), voorz.tter van de Staatscommissie voor de burgerlijke wetgeving en lid van de Ned. delegatie bij de Volkenbondsvergaderingen. Werken: o. a. De strafbare opruiing (diss., 1890) ; De buitenl. betrekkingen (1913). Hij vervolgde de Handl. Ned. Burgerl. Recht van Asser en v. Heusde (nL het ged. Verbintejnissenrecht)._ 2° Paul van (Pol de), Franschminiaturist, werkzaam in het begin der 16e eeuw voor den hertog van Berry. Waarsch. werkte hij samen met een broeder Jan en verluchtten zij beiden de „Trés riohes heures” voor dien hertog. Dit handschrift geldt als één der meesterwerken der middeleeuwsche miniatuurkunst. De gebroeders zijn wel afkomstig uit de Nederlanden; hun kunst is gebaseerd op een realisme, dat beheerscht werd door Ital. invloeden. Men schrijft hun nog de verluchting van eenige andere gebedenboeken toe. Zie ook > Berry (Urenboek v. d. hertog van). L i t.: P. Durrieu, Les trés riches heures de J. de France (1904). Schretlen. Limburg Brouwer, 1° P e t r u s van, Ned. Klassiek philoloog; vader van 2°. * 20 Sept. 1795 te Dordrecht, f 21 Juni 1847 te Groningen. Oorspronkelijk arts, promoveerde hij in 1820 in de Klass. letteren te Leiden. 1825 buitengew. hoogleeraar te Luik, 1831 id. te Groningen, 1836 gewoon hoogleeraar aldaar. Voorn, werken; Hist. de la civilisation morale et relig. des Grecs (8 dln. 1833-’42); Een ezel en eenig speelgoed (21842). 2° Petrus Abraham Samuel van, Ned. letterkundige; zoon van I°. * 1829 te Luik, f 13 Febr. 1873 te Den Haag. Studeerde rechten; later mede-dir. van De Gids, archivaris te Den Haag, 1864-’67 lid der Tweede Kamer. Voorn, werken: Boergoensche charters 1428- 1482 (1869); Akbar (1872 ; uitstekende schildering van het oude Indische leven ; veel herdrukt). Limburger Koerier, dagblad, een der belangrijke organen der Ned. prov. Limburg, hoofdkantoor te Maastricht, bijkantoren te Heerlen, Kerkrade, Sittard, Roermond en Yenlo. Opgericht door Karei Weyerhorst te Heerlen in 1846 als weekblad. Verscheen aanvankelijk afwisselend in de Ned. en Duitsche taal. Verscheen in 1872 tweemaal per week in 1878 driemaal per week en in 1892 voor het eerst als dagblad. Op 16 Febr. 1899 ging de courant over in handen van Gebr. v. d. Wever (later N.V. Uitgevers Mij. Neerlandia, hoofdzetël te Utrecht). In Oct. 1901 geschiedde de noodzakelijke overplaatsing van het dagblad van Heerlen naar Maastricht, hoofdplaafs der prov., zetel der prov. regeering en andere officieele lichamen. Vrij spoedig werd er te Heerlen een eigen bijkantoor gesticht ter behartiging der belangen van de talrijke abonné’s in de mijnstreek. Van 1889 tot 1906 was pastoor Tissen hoofdredacteur. De redactioneele leiding ging daarna over in handen van J. P. van Term, die in 1931 opgevolgd werd door H. van den Broeck. Vanaf 1 Mei 1923 trad als directeur van de N.V. Neerlandia op F. H. H. Herold, die reeds sinds 1 Mei 1902 te Maastricht werkzaam was. Oostendorp. Limburgiet (g e o 1.), een effusiegesteente, bestaande uit alkali-rijk glas met eerstelingen van olivijn en pyroxeen. Chemisch is het een nefelienbasalt, waarin de nefelien door glas vervangen is. Limburgsch Dagblad. Opgericht 1918 ter vervanging van de Nieuwe Limburger Koerier. Hoofdblad (R.K.) van de Limburgsche mijnstreek, groeiend met de opkomst van deze. Hoofdzetel te Heerlen met bijkantoren te Maastricht, Kerkrade, Bnmssum, Hoensbroek en Sittard. Hoofdredacteur mr. L. H. J. Smits. Limburgsche dialecten, ■> Limburg (sub IV A, k); Limburgsche letterkunde. Limburgsche hoeve. Voor Ned., > Boerderij; voor België, > Hoeve. Limburgschc kaas, ook wel Herve’sche kaas genoemd, wordt alleen bereid in het Land van Herve (N. deel van de Belg. prov. Luik) en op boerderijen in Ned. Z. Limburg; zachte kaas, in kubusvorm, waarvan de ribben 5 a 6 cm bedragen; gewicht 250 a 360 g; bereid uit volle of licht afgeroomde melk; de buitenkant is lichtbruin, het inwendige geel. Ze bezitten een scherpen onaangenamen geur. De smaak is pikant, waarom de L. k. door velen als een lekkernij wordt beschouwd. Eenigszins hieraan gelijk zijn de zgn. „Bockstein Kase”, in Duitsohland (Allgau) gemaakt, en de Remoudou- of Romadurkaas, ook in het land van Herve gemaakt. Verheij. Limburgsche klei of > löss. Liinhurgsehe letterkunde. Limburg vormde in de middeleeuwen de schakel tusschen Romaansche en Germaansche cultuur. Steeds meer naar het Oosten gericht, is het toch ook innig met Lotharingen verbonden: een haardstee van vroege letteren. Met de interlineaire psalmenvertaling (10e e.) staat het in de Duitsche godsdienstige traditie. Een ordo Rachelis (uitg. Gessler) uit Munsterbilsen (11e – 12e eeuw) wijst op de beoefening van het liturgisch spel. Met een (verloren) Floris en met Veldeke (Servaes, Eneis, minneliederen) brengt het Romaansche stoffen, Romaanschen geest en hoofschheid, evenals vormschoonheid naar Duitschland in verre richtingen; vanwaar het stoffen uit de volksepiek en de legende ovemeemt (Nevelingen, Bere Wisselau, St. Brandaen). Nog een 18-tal merkwaardige minneliederen, onlangs te Lund in Zweden ontdekt, getuigen voor het voortbestaan dier lyriek aldaar (Versl. en Med. Kon. VI. Acad.. 1928). Enkele epische gedichten schijnen ook daar bewerkt (een Aiol, een Roelantslied). De roman der kinderen van Limborch is niet Limburgsch. Tegen einde der 13e e. wordt St. Truiden een middelpunt van literaire bedrijvigheid, vooral onder abt Willem van Afflighem (1277-’97), wiens Lutgart daar omgedicht wordt. Misschien werd het bekende Levep van Jesus ook daar verlimburgscht. Vrucht dier bedrijvigheid zijn nog de ■> Limburgsche Sermoenen. Wat het verdere aandeel van Limburg aan de Ned. letteren is geweest, valt moeilijk uit te maken, doch het is niet groot: uit begin 16e e. nog een leven van St. Lutgart en van St. Christina, door broeder Gheraert, met enkele niet altijd dialectisch geraakkelijk te bepalen stukken. In de latere M.E. inniger met de Nederlanden verbonden, blijft het toch nog buiten de lit. beweging, buiten de poëzie der volksliederen, en zelfs buiten de rederijkerskamers: vermelding verdient alleen de Roode Rosé te Hasselt, die tot in de 18e e. stukken opvoerde: een drietal merkwaardige zinnespelen en twee Historiael-spelen (uit begin 17e e.) van de zeven bewaarde, werden uitgegeven (de eerste door Van den Daele en Van Veerdeghem; de tweede door K. Ceysens). V.Mierlo. Nieuwe tijd. Van de 16e tot de 19e e. waren de tijden weinig gunstig voor den bloei eener Limburgsche letterkunde ; die begint pas weer omstreeks 1800, en dan nog hoofdzakelijk in en om Maastricht. Ofschoon ook buiten deze stad in de onderscheidene Lirab. streektalen gedicht en geschreven wordt, is toch alleen in Maastr. sprake van een eigen literatuur, waarvan de hist. ontwikkeling valt na te gaan. Ouder dan de 18e e. bezit men echter geen lit. producten in het dialect van Maastricht. Ludovic Pascal Delruelle (* 1735, f 1807) is de eerste dichter, van wiens verzen een aantal tot ons gekomen zijn. Priester, pastoor der S. Martinuskerk, vervolgd en gekerkerd in de dagen der Fransche Revolutie, is zijn nagedachtenis bij het volk nog steeds in eere. Zijn werk zijn in hoofdzaak schetsen in versvorm van het volksleven, realistisch, doch getuigend van een fijnen geest, die het doet betreuren, dat zijn onderwerpen zoo weinig variatie toonen. Delruelle heeft vele navolgers gehad bij zijn tijdgenooten, die hem nochtans niet konden evenaren. Een werkelijk talent was Theodoor Weus t e nraa d, volgens sommigen zelfs de grootste van onze dialectdichters (* 1805, f 1849). Zijn atheïsme, zijn hekeling van priesters en Kath. persoonlijkheden en vooral zijn pomographische beschrijvingen zijn langen tijd oorzaak geweest, dat het dichterlijk talent van Weustenraad ongaarne erkend werd. Zijn „Processie naar Scherpenheuvel” is een lang epos, berucht om diverse passages, doch vooral in de natuurbeschrijvingen van een zoo zuivere schoonheid als in die dagen elders in ons vaderland niet ontstond. Een dialectdichter van zeer goede kwaliteit is G. D. Fra nquin e t. Ook op hem doelende werd met recht geschreven, dat het verwondering gewekt heeft, hoe in het uiterste Zuiden een zuivere, pure dichtkunst kon ontstaan, toen „in de officieele Ned. taal uitsluitend daverende gezwollenheden werden gedicht of godzalige braaf heidsdeclamaties”. Franquinet’s verzen doen, ofschoon hier van navolging niet gesproken kan worden, aan Gezelle denken, en vertoonen denzelfden vooruitgang in vergelijking met de Hollandsche letterkunde. Van minder beteekenis is Laurent Polis (*1846, f 1916), dien men met Jos. Systermans (* 1855) kan beschouwen als de vertegenwoordigers der Momus-periode. Momus is de sociëteit van Maastricht, die in de tweede helft der vorige eeuw ongetwijfeld tot de beoefening der Maastrichtsche letterkunde heeft bijgedragen. In die dagen ontstond ook een vrij uitgebreide tooneelliteratuur, doch meestal niet oorspronkelijk, en voor onze dagen waardeloos. Alfons Olterdissen (* 1866, f 1923) schreef met groot succes een tweetal operetten, doch zijn voorname plaats in de letterkunde ontleent hij aan zijn Maastrichtsche schetsen. Humorist, psycholoog, gevoelsmensch, leverde Olterdissen prozawerk van hooge waarde, zij het dat men zijn schetsen en karakterteekeningen onder de kleinkunst wil rangschikken. Onder de thans levende dichters is Edm. J a s p a r van de meeste beteekenis. Jaspar gaf vsch. mooie natuurbeschrijvingen; zijn picturaal talent komt het meest tot uiting, als hij Maastricht met zijn feesten, processies en oude historie beschrijft, terwijl hij een zekere voorliefde heeft voor de beschrijving van het doen en laten der gezeten burgerij. In 193 G gaf Jaspar een geschiedenis van Maastricht uit, in dialect geschreven. Een jongerenbeweging in de Maastrichtsche letterkunde valt niet waar te nemen. Integendeel, men kan do vele beoefenaars der letteren het best samenvatten als de „school Jaspar”. Almanakken en carnavalskranten zijn publicaties, waarin de typische Maastr. spotzucht soms op litterair verdienstelijke wijze tot uiting komen. Li t. E. FVanquinet, Figuren uit de geschiedenis der Maastrichtsche dialect-Ut. ; Endepols en van Ginneken, De regenboogkleuren der Ned. taal; G. D. L. Franquinet, Mastreechter Veerskes (1924); B. Jaspar, Bonte Blomme (1921); idem. De verzamelde prozawerken van Alf. Olterdissen (1926) ; E. Franquinet, Maskeraad; C. Breuls, Vademecum (1914); Endepols, Mestreechter Snraok, doe zeute tao! (bloemlezing, 1933) ; V.E.L.D.E.K.E., tijdschrift der gelijknamige vereeniging. Thewissen. Limburcjsche Leven van Jesus, > Diatesseron. Limburgsche Sermoenen, een verzameling van 48 preeken, waarvan 31 of 32 uit het Duitsch vertaald zijn; de andere van onzekeren oorsprong, waarsch. Dietsch; daaronder een verhandeling van Beatrijs van Nazareth, een brief van Hadewych; terwijl invloed van deze nog elders blijkt. Misschien dateeren zij nog uit het einde der 13e e., en werden zij te St. Truiden onder abt Willem van Afflighem (1277-’97) aangelegd. Sommige zijn mooie allegorieën, wel eens grappig uitgewerkt; andere munten uit door een sterk intel- lectualisme. Geen exempelen-preeken. Al is de taal eenvoudig, enkele vooral treffen door keurigheid en verhevenheid van uitdrukking. 1111?.: .T. H. Kern. L i t.: J. Van Mierlo, in Versl. en Med. Kon. VI. Academie (19351. V.Mierlo. Limburg Slirum, 1° Johan Paul, graaf van, Ned. staatsman. * 2 Febr. 1873 te Zwolle. Na studie, in diplomatieken dienst, gezant van Ned. te Peking, Stockholm, Kopenhagen en Oslo. Van 1916 tot 1921 gouverneur-generaal van Ned.-Indië. Tijdens zijn bewind kwam voor de eerste maal de Volksraad in zitting bijeen (1918). Na zijn aftreden keerde hij wederom terug in diplomatieken dienst: gezant te Kairo en Berlijn. Verberne. 2 Leopold, graaf van, Ned. staatsman. * 12 Maart 1758 op het kasteel Hoogeveen (Dr.), f 25 Juni 1840 te Den Haag. Nam in 1813 in belangrijke mate deel aan de bevrijding des lands uit de Fr. overheersching als gouverneur van Den Haag en als lid van het ->- Algemeen Bestuur. Hij leidde de mil. zaken en gaf zich veel moeite aarzelende personen voor de nationale zaak te winnen. Bij de landing van den prins van Oranje te Scheveningen (30 Nov. 1813) vertegenwoordigde hij het Alg. Bestuur. Tijdens Willem I bekleedde L. hooge mil. posten en had van 1833 tot zijn dood zitting in de Eerste Kamer. Verberne. Dit.: de alg. lit. v. h. tijdvak, bijv. Colenbrander, Inlijving en Opstand (1913). Door Jorissen [De omwenteling van 1813 (1867); G. K, v. Hogendorp en L. v. L. S. (1869)] werd indertijd een (niet-geslaagde) poging gedaan tegen Fruin (Verspr. Geschr. V) de verdiensten van L. S. te vergrooten ten koste van G. K. v. Hogendorp. Limbus, > Voorgeborchte. Limclette, gem. in Waalsch-Brabant (VI 96 D4); opp. 694 ha; ca. 1 200 inw. (Kath.); landbouw. Een tweede parochie bp het gehucht Roffessart. Limerick, 1° graafschap in het W. van de prov. Munster, lersche Vrijstaat (XII 612 nr. 111), ten N. begrensd door het aestuarium van de Shannon. In het N. grootendeels laagvlakte, in het Z. en Z.O. bergachtig; de Galtee Mountains bereiken een hoogte van 920 m. Ten N. ervan de vruchtbare Golden Vale. Opp. 2 186 km2; ca. 143 000 inw. Middelen van bestaan: veeteelt, landbouw (haver, aardappelen), meel-, papier- en wolfabrieken. Hoofdstad Limerick. 2° Hoofdstad van het gelijknamige graafschap (XII 464 B 6) aan de Shannon, in drie wijken verdeeld; a) English Town op Kings Island in de rivier; de oude city met King’s Castle en de (Anglic.) kathedraal van St. Mary; b) de oude Irish Town; c) de moderne wijk: Newtown Pery. Ca. 39 000 inw. Zetel van een Kath. bisschop; belangrijke havenstad; invoer van vleesch en zuivelproducten; in het klooster van den Goeden Herder is een beroemde kantklosserij. G. de Vries. Limerlé, Belg. gem. in de prov. Luxemburg, arr. Bastenaken, hoogte 469 m, opp. 4 306 ha, ruim 1 700 inw. (Kath.). Rotsgrond, landbouw. Oud-Romeinsche baan, tumulus en Rom. oudheden. Limes (Lat.), oorspr. een weg of heerbaan, dan grens, grenslijn; speciaal bekend is de versterkte grensatsc h e i d i n g, die de Rom. provincies Germania Superior en Raetia verdedigde tegen de Germanen. Na het opgeven van het plan van keizer Augustus om verder in Germanië door te dringen, werd deze limes aangelegd onder Claudius, en onder Antoninus Pius voltooid. Ze begon aan den rechter Rijnoever tegenover de monding van de Vinxtbach en bereikte in de buurt van het tegenw. Hinheim den Donau. Het was een breede gracht met palissadeeringen, bewaakt door ruim 1000 wachttorens; ruim 100 castella bevonden zich op eenigen afstand achter de grenslinie. De 1. werd verwoest door de aanvallen van de Alemannen (233 en 259 n. Chr.). L i t.: Der Obergerman.-Ratisohe L. (uit?, d. E. Fabricius, F. Hettner, O. v. Sarivez, 1894 vlg.); Fabricins, L., in: Pauly-Wissowa, Eealenz. klass. Altert. (1926). W. Vermeulen. L. van Limburg Stirum. Limiet, 1° (h andel s e c o n.) in het algemeen de maximumprijs of -koers, waartegen een opdrachtgever wenscht te koopen, resp. de minimumprijs of -koers, waartegen een opdrachtgever wenscht te verkoopen. 2° Wiskunde. Limiet of grenswaarde is een vast getal, waartoe een veranderlijk getal nadert (meestal afgekort tot lim). Zoo is de 1. van (x + 5) /x2 als x tot 1 nadert gelijk aan 6 : (x +6) /x2 = 6, en als x onbegrensd aangroeit is de 1. gelijk aan 0: x ‘Tco (x + 6)/x2 =°- Limited liabilily eompany (afgekort: Ifd. ; Eng., = vennootschap met beperkte aansprakelijkheid), Eng. benaming voor naamlooze vennootschap. Limma (muziek), diatonische halve toon bij de Grieken. > Apotome. Limmat, zijrivier van de Aare; ontspringt als Linth in de Glarner Alpen op den Tödi, stroomt in N. richting tot het Wallenmeer, daarna in W. richting door Linth-kanaal, en Züricher Meer. Vanaf de plaats waar de rivier, die Zürich in twee deelen scheidt, het Züricher Meer verlaat, heet zij Limmat; zij stroomt dan in N.W. richting langs Baden en mondt ten N.O. van Brugg in de Aare. Limmel, kerkdorp in de Ned.Limb. gem. > Maastricht. Limmen, gem. op de geestgronden der prov. Noord-Holland, ten Z. van Alkmaar; opp. 1 251 ha, omvattend de dorpen Disseldorp, Limmerbuurt, Limmerkoog, Limmervoort, Zuideind en Westerzij; ca. 2 280 inw. (1936), waarvan 85 % Kath. (vormend de parochie L.) en 13 % Prot. Er is tuinbouw (bloembollen), veeteelt en eenige industrie. van der Meer. Limnacus, -> Poelslak. Limnanthemum, > Watergentiaan. Limnicschc afzettingen (geologie), in zoetwater gevormde afzettingen, bijv. limno-kwartsiet en limno-calciet. Limnoria, > Boorpissebed. Limnos, andere spelling voor > Lemnos. Limoen, andere naam voor •> citroen. Limoges, hoofdstad van het dept. Vienne in midden-Frankrijk (XI 96 D4); 260 m boven zee. ca. 92 600 inw. (1931). Oude bisschopszetel. L. bezit vele Gallo-Romaansche en middeleeuwsche oudheden: de kerken St. Pierre-du-Queyroix (12e – 15e e.) en St. Michel des Lions (14e – 15e e.), de kathedraal St. Etienne (begonnen in 1273), oude bruggen en huizen. De univ. heeft drie faculteiten. Industrieën; laken, katoen, schoenen, sterke drank en vooral porselein, te danken aan de in 1765 ontdekte kaolienlagen. Voor emailschildering, zie onder. L. is de geboorteplaats o.a. van Vergniaud, Jourdan, Michel Chevalier en Sadi Gamot. Lit. : Grenier, La cité de L. (1907); R. Faye, La cathédrale de L. (in Petitcs monogr. des Grands édifices de Francs). Heere. Emailwerk van Limoges (zie plaat; vergelijk den index in kolom 831/832). Een eerste bloeiperiode dagteekent van het midden der 12e tot het einde der 13e eeuw. Vele liturgische voorwerpen, als hostiedoozen, kruisbeelden, kandelaars, reliekkastjes en boekbanden, werden met email-champlevé (> Edelsmeedkunst, A 4° b) versierd en in heel West-Europa verspreid. Tijdens de 16e en 17e e. kwam het geschilderd email (> Edelsmeedkunst, A 4° d) in deze stad tot hoogen bloei. Kannen, borden, platen, schotels en vazen werden met mythologische en bijbelsche voorstellingen beschilderd; merkwaardig vooral is de grisaille-schildering, die in dit emailwerk veel voorkomt. Tusschen de bekendste meesters in deze kunst zijn te noemen; J. Pénicaud, L. Limousin, P. Reymond. , L i t.: Marquet do Vasselot, Les émaux limousine (1921). V. Herck. Limonade ( Haemolyse) zijn bij de Warenwet verboden. Als grondstof voor 1. gazeuse treft men in den handel ook een poedervormig product aan. Dit is een mengsel van citroenzuur en natriumbicarbonaat, dat met vruchtenessence is gearomatiseerd. Bosch. Limonadesiroop is een suikerstroop, die gebruikt wordt voor de bereiding van > limonade. De gewone 1. bevat ongeveer 65 % suiker, een natuurlijke vruchtenessence, een zuur, waarvoor gewoonlijk citroenzuur of wijnsteenzuur wordt gebruikt, terwijl meestal nog een onschadelijke kleurstof wordt toegevoegd. Een betere kwaliteit is de vruchtenlimonadesiroop, waarin ook vruchtensap is verwerkt. Een limonettesiroop is een 1., waarin een deel van de suiker door glucosestroop is vervangen. Dit is een goedkooper product, minder zoet dan 1., doch in voedingswaarde staat het niet bij 1. ten achter. De natuurlijke vrachtenessence van de 1. mag in de imonettesiroop door een kunstmatige worden vervangen. Als zoodanig komen in aanmerking deaethyl-en amylesters van azijnzuur en boterzuur, die een aroma hebben, gelijkend op dat van vruchten. De 1. en de limonettesiroop komen beide ook verdund met water in den handel en heeten dan alcoholvrije likeur en alcoholvrije limonettelikeur. Vroeger werd in alle limonadeproducten veel saccharine gebruikt. Het toezicht, door de keuringsdiensten van waren uitgeoefend, heeft daaraan een einde gemaakt. Bosch. Limoneen (schei k.), een tweemaal onverzadigde menthaanverbinding, formule ClOH16, die in talrijke aetherische oliën en terpentijnsoorten wordt aangetroffen. Het heeft een aangenamen, citroenachtigen reuk en kookt bij 176° C. Limoncttesiroop, > Limonadesiroop. Limoniet (<( Gr. leimoon = weide) of bruinij zere r t s, mineraal, waarsch. kristalliseerend in het rhombische stelsel; echter nooit in kristallen ontwikkeld, maar meestal in amorphe vezelige, niervormige en druipsteenachtige massa’s: de zgn. bruine glaskop, die levendigen glans vertoont en zwart of bont aangeloopen van kleur is (zie afb. 6 op de pl. t/o kol. 66 in dl. VII). Hardheid = 6, s.g. = 3,6 – 3,9. Chemisch beantwoordt 1. aan de formule: Fe409H6. L. is een belangrijk ijzererts. De zgn. bruinijzerertsen bijv. uit den Zwabische Alb bestaan uit 1. De zgn. minetten van Elzas-Lotharingen en van de Duitsch-Luxemburgsohe grens zijn ijzeroöliethen, waarvan de concreties uit 1. bestaan. Bijna alle ijzerertsafzettingen zijn in de bovenste aardlagen (in den zgn. Ijzeren Hoed) door de verweering in 1. omgezet. Van minder belang zijn de amorphe. aardachtige en brokkelige moeras- en weide-ertsen, die sterk phosphorhoudend zijn en door organismen gevormd zijn. Losse massa’s van deze ertsen noemt men oker. Hiertoe behooren de Cyprische umbra en de terra de Siena, die tot verf verwerkt wordt (Siena-bruin). Ooslerbaan. Limont, gem. in het N.W. van de prov. Luik, ten Z. van Borgworm; opp. 431 ha, ca. 600 inw. (Kath.); zeer vruchtbare landbouwstreek; oude heerlijkheid ; kasteel van Limont. I.imosa, Lat. naam voor > grutto. Limousin, landschap in midden-Frankrijk aan de Westzijde van het Massif Central (XI 96 D4). Het oude graniet- en gneisgebergte is afgesleten tot een hoogvlakte van ong. 600 m hoogte, waar de hardere deelen als heuvelrijen bovenuit steken. De grens aan de Oostzijde reikt tot de inzinking, waarin de kolenvelden van Decazeville ontgonnen worden. Het Atlantische klimaat brengt veel regen, zoodat tallooze riviertjes naar de Vienne, Creuse en Vézèze afstroomen. De waterkracht wordt, naast de steenkool, gebruikt voor industrieels doeleinden. Heere. Limpias, Kruis van, een kruisbeeld (Cristo de la Agonia) uit de 17e eeuw boven het hoogaltaar in de parochiekerk van Limpias, een dorp van 1 500 inwoners in de Spaansohe prov. Santander, 6 km ten Z. van Laredo, met den trein te bereiken vanaf het station Angustina. Het is vooral bekend geworden door het merkwaardig feit, dat bij de sluiting eener missie op 30 Maart 1919 vele geloofwaardige getuigen de oogen, de lippen, het hoofd van dit beeld zich zagen bewegen, het zweet en bloed zagen afscheiden en velen na vereering van dit beeld van ernstige ziekte genazen, vele bekeeringen door deze feiten plaats hadden en gedurende de volgende dagen en maanden het getal der getuigenissen alsmede dat der genezingen en bekeeringen op aanzienlijke wijze toenam, met het gevolg, dat Limpias in korten tijd een zeer druk bezocht bedevaartsoord werd. Het ontbrak intusschen niet aan oordeelen, welke al deze feiten aan vroom gezichtsbedrog en massa-suggestie bleven toeschrijven. De kerkelijke autoriteiten hebben om de groote verspreiding der godsvrucht een uitgestrekt onderzoek ingesteld. Het is echter niet tot een definitieve uitspraak gekomen. De bijzondere vereering van het mooie suggestieve kruisbeeld wordt toegelaten en nog steeds is de indruk, welken het op velen maakt, groot, zoodat ook nog heden te Limpias vele bekeeringen plaats hebben en de godsvrucht tot het Lijden, in het bijzonder tot den Doodstrijd des Heeren, er sterk voedsel vindt. Men is echter allengs meer en meer sceptisch ten opzichte van de werkelijkheid der feiten, die zouden zijn waargenomen. Brandsma. Limpopo of Krokodilrivier, rivier in Z.Afrika (I 636 F/G 7); ontspringt op den Witwatersrand en Magaliesberg, vloeit samen met de Marico, vormt de O.grens van de Kalahari, de N.W. en N. grens van Transvaal, buigt naar het Z.O. en mondt zonder delta uit in den Indischen Oceaan; is 1 600 km lang en bevloeit een gebied van 400 000 km2, omvattend N. Transvaal, O. Beetsjoeanaland, Z. Matabeleland en Mozambique ten N. van Delagoabaai. Besselaar. I.imulus, Lat. naam voor > degenkrab. Lincoln. Kathedraal. Voor het interieur, zie alb. 2 op pl. t/o kol. 496 in dl. XII. Lina, gebergte op Nieuw-Guinee (Ned.-Indië) op den zgn. Vogelkop. Van den hoogsten top (2 870 m) loopen drie hoofdruggen uit. no _ Linares, 1° stad in de Spaansche prov. Jaén (38C7'N., 3°3B'W.); ca. 40 000 inw. (Kath.); knooppunt van spoorwegen. Zilver- en loodwinning, boden ijzergieterijen; springstoffen. 2° Hoofdstad der provincie Ma u le, in de rep. Chili; ruim 15 000 inw. (Kath.). Het bisdom, suffr. van Santiago, telt ca. 142 000 Kath. (1932). Linaria, > Vlasleeuwenbek. Linati, Car 1 o, Ital. novellist en romanschrijver. * 26 April 1878 te Corao. Studeerde in de rechten en beoefende de schilderkunst, doch gaf de voorkeur aan de literatuur. Beïnvloed door Manzoni schreef L. een stylistisch verzorgd proza, dat vooral in de schildering van Lombardije, het vlotte en kleurrijke der beste verzen evenaart. Vertaalde ook uit Yeats, Stevenson, de Quincey en J. M. Synge. Werken: II tribunale verde (1906); Cristahella (1909); Portovenere (1910); Duccio di bontk (1913); Doni della terra (1917); Sulle ormi di Renzo ; Nuvole e paesi; Natura (1919); Amori erranti (1921); Le tre pievi; Malaearne (1922); Storie di bestie e di fantasrai (1925); Pubertü (1926); Due (1928); La principessa delle stelle (1929); Memorie a zigzag (1930). ülrix. Lineent, Fransche naam voor ■> Lysem. Linchct, gem. in het Z.W. van de prov. Luik, ten Z.O. van Hoei; opp. 267 ha, 76 inw. (Kath.); rotsachtige omgeving; landbouw; beek: Bonne; oudheidk. vondsten. L. is een gewezen heerlijkheid, die afhing van Stablo. Lincoln, 1° hoofdstad van het Eng. graafschap » Lincolnshire aan de Witham (XII 464 F 6), het Romeinsche Lindum Colonia, het eindpunt van de Fosse Way, den weg van Lincoln naar Bath en Exeter. Ca. 66 000 inw. Marktstad met eenige industrie van landbouwwerktuigen. Op een steilen heuvel ligt de (thans Anglic.) kathedraal, waarvan de bouw in 1076 is begonnen, een der mooiste kerken van Gr. Brittannië in Normandisch-Gothischen stijl; kapellenkrans uit 16e – 16e e.; prachtige koorstoelen en misericordiae; twee stompe, 55 m hooge voortorens; de middeltoren draagt een 5,6 t zware klok (Tom of Lincoln). Q. de Vries. 2° Hoofdstad van den N. Amer. staat journalist van burgerlijk-liberale richting; broeder van 3°. * 3 Juni 1839 te Maagdenburg,!3l Jan. 1919 te Berlijn. Als dramaturg geblameerd, toen hij bleek in twee bladen tegenstrijdige critieken te schrijven. Voorn, werken: Herr und Frau Bewer (1882) ■ Der Zug nach dem Wekten (1886) ; Maria und Magdalena (1872); Ein Ertolg (1875); Der Andere (1893); Nur Erinnerungen (1916). Lit.: V. Klemperer, P. L. (1909); A. Knudsen, in Dtsch. Biogr. Jahrb. (1928). 3° R u d o 1 f, Duitsch diplomaat en schrijver van aristocratische, exotische verhalen ; broeder van 2°. * 10 Oct. 1830 te Gardelegen, f 14 Oct. 1910 te Parijs. Voorn, werken: Bobert Ashton (1877); Gute Gesellschaft (1879); Der Gast (1883) ; Martha (1892); Türkisehe Geschiohten (1897); Alte Geschichten (1904). Lit.: H. Spiero, B-L. (1909). Baur. Lindbergh, Charles, Amer. vliegenier, van Skandinavische afkomst. * 4 Febr. 1902 te Little Falls (Minnesota V.S.). Op 20 en 21 Mei 1927 slaagde hij als eerste erin den afstand New York—Parijs met zijn Spirit of St. Louis af te leggen in 33 uren. Hij huwde met de dochter van den Amer. gezant in Mexico, Morrow. Cosemans. Linde. Van de vele soorten van de familie der > lindeachtigen zijn er slechts enkele in Europa inheemsch; twee soorten zijn van beteekenis: 1° de kleinbladige of winterlinde (Tilia cordata Mill, ook T. parvifolia genaamd). Deze heeft stonip-eivormige, iets scheefstaande knoppen, zeer langgesteelde, zaagrandige, hartvormige, overigens ongelijkvormige bladeren; de vrucht is een eenzadig nootje; de langgesteelde bloeiwijzen zijn met een eigenaardigen bleekgroenen vleugel vergroeid (de gedroogde bloeiwijze wordt als zweetmiddel gebruikt). Het uitstoelingsvermogen der linde is bijzonder groot, daarom verdraagt zij sterken en herhaalden snoei. Oude stammen kunnen een geweldigen omvang bereiken. Het verspreidingsgebied der winterlinde beslaat het grootste deel van Europa, boschvormend komt zij in hoofdzaak slechts in midden-Rusland voor, meest in menging met den eik. Als laan- en parkboom en in het bijz. als boom op dorpspleinen en bij huizen is de 1. overal gekend en bemind. Zij stelt weinig hooge eischen aan den bodem; alleen op zeer droge, arme gronden groeit zij niet. 2° De grootbladige of zomerlinde (T. platyphyllos Scop. of T. grandifolia) heeft ongeveer dezelfde eigenschappen en hetzelfde voorkomen als de winterlinde; de heele hoorn is wat forscher, ook de knoppen en twijgen; de bladeren zijn nog ongelijkmatiger en grooter (4-10 cm). Het verspreidingsgebied gaat niet zoo Noordelijk als dat van de winterlinde. In Z. Rusland vormt zij, hetzij alleen of gemengd met eik en winterlinde, uitgestrekte bosschen. Van de zomerlinde zijn exemplaren bekend met een stamomvang van 16 m en van een leeftijd tot 1 000 jaar. Van de lindensoorten zijn vsch. bastaarden bekend; in deze streken komt alg. de Hollandsche 1. voor (T. vulgaris Hayne), een bastaard van de zomeren de winterlinde. Als sierboom wordt de zilverlinde (T. tomentosa Moench.) aangeplant. De bast van de I. wordt wel voor touwen en vlechtwerk gebruikt, in Rusland ook voor weefsels en schoenen. Voor het hout van de 1., > Lindenhout. Zie verder ook > Lindebloesem. Sprangers. Linde, 1° gemeente in Fransch-Vlaanderen (X 1144 B 3); ca. 550 inw., Kath. en Vlaamse!) sprekend. 2° Gekanaliseerde, door sluizen in drie panden verdeelde rivier (XI 207 C/D 3), komend uit Friesland’s Z.O. hoek en eindigend bij Slijkenburg, vanwaar ze tot Kuinre Kromme Linde heet. In den benedenloop vormt ze tot Slijkenburg de grens tusschen Friesland en Overijsel. Bij deze plaats vereenigden zich vroeger L. en > Kuinder. Sedert 1835 zijn beide wateren door een sluis gescheiden en heeft elk een eigen weg naar de Zuiderzee (IJselmeer). De L. werd bij Kuinre door een dijk, waarin een waaiersluis, van de zee afgesloten. Door deze sluis en via een buitenkanaal komt het water thans op het IJselmeer. van der Meer. Linde,!0 Carl Paul Gottfried von, natuur- en werktuigkundige. * 11 Juni 1842 te Berndorf in Oberfranken, f 16 Nov. 1934 te Münohen. Na zijn technische studies was hij eerst werkzaam in den locomotievenbouw, in 1868 aanvaardde hij een leerstoel aan de Technische Hoogeschool te München. Hier bestudeerde hij ook de koeltechniek, wat in 1871 leidde tot de constructie van een nieuwe ijs- en koelmachine, waarvoor hij in 1879 een maatschappij stichtte. Met behulp van het door hem bedachte tegenstroom-principe en het Joule-Kelvineffect gelukte het hem in 1895 lucht vloeibaar te maken. Sindsdien zijn de machines van L. voor het maken van vloeibare lucht overal in gebruik en hebben zij de andere methodes verdrongen. L. leverde ook belangrijke theoretische beschouwingen over koeltechniek. Hij werd doctor h.c. te Göttingen en in den adelstand verheven. Lit.: Aus meinem Leben und von meiner Arbeit (autobiogr., München 1916); Zoitschr. für die gesamte Kalteindustrie (1934). J.v. Santen. 2° Ger r i t van de, Ned. dichter van komische gedichten, die hij uitgaf onder pseud. De Linde, a = tak met bladeren, bloesem en vrucht van T. parvifolia; c = vrucht; d = stamper van T. platyphyllos; b = stamper van T. parvifolia. Schoolmeester. * 12 Maart 1808 te Rotterdam, f 27 Jan. 1858 te Londen. Oorspr. voor het predikambt opgeleid, had hij zich in Holland onmogelijk gemaakt door zijn epicuristischen aard. In Londen nam hij, geholpen door vrienden, o.a. Jac. van Lennep, een kostschool over, die hij met behulp van zijn vrouw tot bloei bracht en vestigde in het Cromwell-House te Highgate. Zijn zorgvuldig bewerkte, meestal in vrij rhythme geschreven gedichten zijn voor het meerendeel van humoristischen aard door een opeenstapeling van tegenstellingen en verrassende wendingen, ingegeven door een scherpen kijk op het leven. Zij werden oorspr. in vsch. almanakken geplaatst en na des schrijvers dood door Jac. v. Lennep uitgegeven met een levensbericht van den auteur. Lit.: M. Basse (in Taal en Letteren, XI 1901, 513) ; C. Veth, De Schoolmeester en de Tngoldsby Legenda (in Nieuwe Gids, I 1931) ; W. Kloos (in De Nieuwe Gids, II 1930). Piet Visser. 3° 011 o zu r, Duitsch dichter, uit de groep Charon, welk tijdschrift hij (1904 vlg.) redigeerde. Schreef religieus-wijsgeetige lyriek in een prae-Expressionistischen stijl, dien hij de absolute woordkunst noemt. * 26 April 1873 te Essen. Voorn, werken: Die Kugel (1909) ; Album; Charontischer Mythus ; Stadt und Landschaft. U i t g.: Gesamm. Werke (10 dln. 1910 vlg.). —L i t.: Rud. Paulsen, O. z. L. (1912). Limleaclitigen (Tiliaceeën), een plantenfam. met 40 geslachten en 350 soorten, meestal hoornen of struiken met getande bladeren, komen over de geheele aarde voor, het meest in de tropen. De tweeslachtige bloemen zijn 5-tallig, wit of geel, en scheiden veel nectar af. De vrucht is verschillend. Zeer bekende geslachten zijn de linde, de karaerlinde en de jute. Lindeblad, Ass a r, Zweedsch dichter uit de school van Tegnér. * 19 Dec. 1800 te Lackalanga, f 3 Maart 1848 te Ölved. Voorn. werken: Blekingsblommor (1828) ; Framlingen (1831) ; Dikter (1832 vlg.); Cbristi Seger (1841) ; Religiösa Sanger (1843). Lindebloesem, bloeiwijze van Tilia platyphyllos en T. cordata (> Linde), tijdens den vollen bloei verzameld en aan de lucht gedroogd. In Ned. vnl. in Brabant en Limburg, verder in België, Duitsohland, Zwitserland, Oostenrijk, de Balkanlanden en Zweden. L. worden in de geneesk. gebruikt als „thee” en ter bereidine van lindebloesemwater. L it. "Comm. Nod. Pharmao. (II 51926). Lindemans, 1° Constant, priester-leeraar aan het S. Pieterscollege te Leuven. * 31 Juli 1896 te Opwijk (Z. Brab.). Op zijn stukken, met hooge speelkwahteiten, is invloed van Duitschland en vooral van Kath. Vlaamsch volkstooneel merkbaar. Ze zijn omkranst met droom en poëzie, legende en folklore, en hebben een satyrischen inslag. Meerdere soberheid in later werk. Werken: Sneeuwwitteken (1922); De Duvelschuur (1924); Marlen de Haas (1935). A. DeMaeyer. 2° Jan, Belg. taalgeleerde. * 1888 te Opwijk. Doctor in de Germ. philologie. Oprichter-redacteur van het tijdschrift Eigen Schoon (1911-’l4). Werken: o.a. Plaatsnamen (1924; 1925); Brabantsche Plaatsnamen (4 dia. 1931-’33) ; West-Brabant (dl. IV dor serie Steden en Landschappen). Linden, 1° gem. in de prov. N. Brab a n t, ten 0. van Grave, bestaande uit twee kerkdorpen: Groot-Linden; Katwijk en Klein-Linden. Opp. 987 ha, ong. 600 inw. (allen Kath.). Landbouw en veeteelt. De Grot van O. L. Vr. van Lourdes te Katwijk wordt druk bezocht. Onder L. ligt de > Beersche Overlaat. v. Velthoven. 2° Gem. in Belg. Brabant, ten N.O. van Leuven (V 196 E 2); ca. 1 200 inw. (Kath.); opp. 699 ha; landbouw. 3° Voorstad van > Hannover. Linden, 1° C. van der, operadirigent en componist. * 24 Aug. 1839 te Dordrecht, f 28 Mei 1918 aldaar. L.’s groote beteekenis ligt op het gebied van de Ned. opera, die hij tot grooten bloei bracht. Als componist (o.m. van cantaten, twee opera’s, werken en arrangementen voor harmoniemuziek) komt hij niet boven de traditioneele „Kapellmeistermusik” uit. Koole. 2° Jan van der, abt van St. Geertrui te Leuven, kerkelijk schrijver, f 23 Jan. 1585 te Leuven. Als abt van St. Geertrui hoorde hij tot de Staten van Brabant, waarin hij onder den invloed van Oranje een rol speelde bij het verzet tegen Spanje. Hij was een der kopstukken van de oproerige Staten-Generaal en fungeerde als lid van den Raad van State door dezen ingesteld. Na de Unie van Utrecht trad hij op ter verdediging der belangen van Philips 11. Zijn rol is echter onbelangrijk. Lit. : Biogr7Nat. Beige; Pirenne, Hist. de Belgique (IV en V). Erens. 3° Wilhelmus, > Lindanus. Lindenfels, badplaats voor luchtkuur in de Hessische prov. Starkenbnrg in het Odcnwald, op 400 m hoogte. Ca. 1 600 inw. (vnl. Prot.). Lindenheuvcl, kerkdorp in de Ned. Limb. gem. > Geleen. Lindenhout, zeer zachte, taaie en heel goede loof houtsoort, afkomstig van den grootbladigen en kleinbladigen lindeboom Linde), een rijphoutboom. De jaarringen zijn duidelijk zichtbaar, evenals de vaten, welke met een witte stof gevuld zijn; de mergstralen kan men alleen door een loupe waarnemen. S.g. 0,32 – 0,6. L. is gemakkelijk splijtbaar, fijn van nerf, goed te bewerken en zeer weinig onderhevig aan vormveranderingen. Als het goed droog gehouden wordt, is het duurzaam; in het water is het spoedig verrot. L. wordt toegepast voor beeldhouwwerk, houtsnijwerk, teekenborden en in de luxe houtindustrie. De kleur van 1. is vaak onooglijk, geelachtig wit. Het snijwerk moet dus geschilderd of verguld worden. Bij het snijden moet men door een feilen, pittigen steek rekening houden met de laag verf of verguld, welke alle vormen ronder en zachter maakt. Oeverkans /Etienne. Lincleproces, > Liquefactie. Liudesnaes, Kaap, Z. punt van Noorwegen (68°N., 4°30'0.), 50 m boven zee, berucht om de vele stormen. In 1650 werd hier de eerste vuurtoren van Noorwegen gebouwd. Lindi, kustplaats in het Z. van het Tanganjikaterritorium (Afrika; I 636 G 6), door de Portugeezen gesticht. L. ligt aan een diep het land binnendringende baai; een koraalbank bemoeilijkt de invaart. Ong. 4 000 inw. Uitvoer; aardnoten, sezamzaad en katoen. L i t. : Adams, L. und sein Hinterland (1903). Lindisfarne, oude naam voor > Holy Island. Lindley, John, Eng. plant- en tuinbouw kundige. * 6 Febr. 1799 te Catton bij Norwich, f 1 Nov. 1865 te Londen. Hij publiceerde op 21-jarigen leeftijd zijn monographie over rozen, kwam in dienst van de Royal Horticultural Society en werkte mede aan de stichting van haar proeftuin te Chiswick. Sinds 1829 aan de univ. te Londen. Gaf een theorie van den PROVINCIE BELG. LIMBURG PROVINCIE BELG. LIMBURG Liouville, Jose p h, Fr. wiskundige. * 23 Maart 1809 te St. Omer, f 8 Sept. 1882 te Parijs. Werd in 1838 hoogleeraar in wiskunde aan de Ecole Polytechnique, in 1839 aan het Collége de France. Lid van de Académie des Sciences. Hij stichtte in 1836 het gewoonlijk naar hem genoemde Journal de Mathématiques pures et appliquées. L. is een van de grootste analysten der 19e eeuw. Hij schreef vele verhandelingen over analyse, differentiaalmeetkunde en analytische mechanica en gaf het eerste bewijs voor het bestaan van transcendente getallen, d.w.z. getallen, die geen wortel kunnen zijn van een algebr. vergelijking met rationale coëfficiënten. Dijksterhuis. Lip, > Lippen. Lipan of Cesko-Lipan (Duitsch: Böhm i s c h Le i p a), fabrieksstad aan een zijriviertje van de Elbe (V 678 Cl). Ca. 12 000 inw. (Duitsch). Zijde- en schoenindustrie. Spoorwegwerkplaatsen. Lipan-Apachc, een Apache-stam der Indianen van Noord-Amerika, die nomadiseerde op de grenzen van Texas en Mexico. Enkele tientallen overlevenden zijn nu ondergebracht in het Mescaleros Apache reservaat, in den staat New Mexico. Lipariet (g e o 1.), een effusiegesteente, bestaande uit een microkristallijne of glazige grondmassa van kwarts en veldspaat, waaronder orthoklaas overheerscht. Oorspr. werd de naam alleen aangewend voor post-Mesozoïsche gesteenten. De oudere werden kwartsporfieren genoemd. Aangezien de scherpe scheiding tusschen gesteenten van verschillenden ouderdom buiten Duitschland niet door te voeren was, is de naam langzamerhand ingeburgerd voor alle effusieve vormen van granietisch magma. Het woord is dus volkomen synoniem geworden met kwartsporfier, ook rhyoliet is een synoniem. Wil men de vsch. variëteiten naar den aard van de grondmassa onderscheiden, dan gebruikt men de van kwartsporfier afgeleide termen (zie aldaar). Jong. Liparische Eilanden (Ital.: Isole Eolie), groep vulkanische eil. ten N. van Sicilië (XIV 320 E 5); beboerende tot de Ital. prov. Messina. Zij bestaan uit een twintigtal eilandjes (Stromboli, Vulcano, Lipari, e.a.), totaal ca. 117 km2 met ong. 17 600 inw. (1931). De eilandjes zijn opgebouwd uit asch en lava van de vroeger werkzame vulkanen. Thans werken nog de drie bovengenoemde; er komen veel aardbevingen voor. De eilandjes hebben last van droogte, maar zijn dicht bevolkt en goed bebouwd. Naast vischvangst is er wijn-, olijven- en vijgenteelt; er worden zwavel en puimsteen uitgevoerd. Het grootste eiland is Lipari met 37 km2, hoogte 600 m. Bisschopszetel. Heere. In de Oudheid Aeolische eil. genoemd, golden de L. E. als verblijfplaats van Aeolus, Koning van de winden. De L. E. werden in 579 v. Chr. door kolonisten uit Cnidos en Rhodos bezet en maakten over het alg. de gesch. van Sicilië mee. E. de Waele. Lipasc (dier k.), vetsplitsend enzym, dat bij de gewervelde dieren in maag en middendarm wordt aangetroffen. L. bevordert de splitsing van vet in glycerine en vetzuren. Lipbloemigen (Labiaten) een plantenfam., omvat 150 geslachten met 3 000 soorten. Zij hebben meestal een vierkanten stengel met kruisstandige, gezaagde bladeren en dikwijls uitloopers, verdikte wortels en klierharen. De tweelippige bloem heeft meestal een helmvormige bovenlip en een onderlip uit 3 of 4 vergroeide kroonbladeren, soms met een spoor, 2 of 4 meeldraden, 2 vruchtbladeren, die na rijpheid door valsche tusschenschotten uiteenvallen in 4 dopvruchtjes. Kelk 5-bladig, dikwijls tweelippig. De 1. zijn vooral in de tropen en de gematigde zones verspreid, zooals lavendel, munt, salie, thijm, boonenkruid, hyssop, kattenkruid, hondsdraf, doovenetel, bennepnetel, andoorn, glidkruid en gamander, liouvmn. Lipetsk, stad en badplaats in het gouvernement Tambow in Rusland, bij de uitmonding van de Lipowka in de Woronesj. Ca. 22 000 inw. Koude ijzerhoudende bronnen. Lipfistcl (genees k.), fistel, waarbij de dekkende laag der huid in verbinding gekomen is met de dekkende laag van het slijmvlies van het orgaan, vanwaar de fistel uitgaat. Lipfurunkcl (genees k.), steenpuist, die door de localisatie aan de bovenlip groote gevaren biedt voor aderontsteking en bloedvergiftiging en zorgvuldige behandeling eischt. Lipik, badplaats in Joego-Slavië, aan de spoorlijn Agram—Pakrac. Ca. 4 500 inw. Alkalisch muriatische bronnen. Lipine, Poolsche stad in Opper-Silezië; ca. 17 500 inw. Steenkoolindustrie, chem. fabrieken. Lipiodol, > Jodium. I.ipkcns, Anto o n, ingenieur. * 1782 te Maastricht, f 16 Dec. 1847 te Warmond. L. werkte eerst in Frankrijk, na 1814 bekleedde hij vsch. belangrijke posten in Ned. dienst. L. is de oprichter en eerste directeur der Delftsche Academie, thans de Techn. Hoogeschool. L. was staatsraad in buitengewonen dienst. Thewissen. Liplezen is de manier, waarop de slechthoorende den spreker tracht te verstaan. Deze manier is geheel verschillend, naargelang van de methode, die gevolgd wordt. De oudste, mechanische methode rekent met een volledig optisch alphabet. ledere klank heeft dus zijn eigen lipbeeld. Door samenvoeging komt men dan tot een, zeer uitwendig gesteund, benaderen van het gesprokene. Principe: het moet den geoefenden liplezer onverschillig zijn of hij het gesprokene hoort, dan wel ziet. De analytische methode erkent dit principe niet, gaat wel uit van den afzonderlijken klank, maar erkent ook, dat de lipbeelden van sommige klanken gelijk zijn, zoodat een beroep gedaan wordt op het combineerend denken ter aanvulling. De synthetische methode zet dit combinatievermogen op het eerste plan, terwijl de nieuwste of kinaesthetische methodes van dit combinatievermogen niets willen weten. Het kinaesthetische zintuig van den spreker, speciaal aangrijpend in de voorste mondgedeelten, vult de hiaten van het gezichtszintuig aan. Hier dus geen klankbeschrijving, geen oefenen van aparte klanken, geen combineerend denken, maar opvoeden tot technisch goed spreker. Principe: een goed spreker is een goed liplezer. v. Amelsvoorl. Lipman, Samuel Philippus, rechtsgeleerde en publicist. * 27 April 1802 te Londen, f 7 Juli 1871 te Hilversum. L. had aanvankelijk in Amsterdam een drukke advocatenpraktijk. In 1867 werd hij lid van den Hoogen Raad. Jood van afkomst, bekeerde hij zich in 1862 tot het Katholicisme. L. vertaalde en verklaarde het Nieuwe Testament grootendeels, zijn vriend dr. Sohaepman voltooide het een en het ander. Lit.: J. Persijn, Dr. Schaepman (II 1916); Zuidema, in Nw. Ned. Biogr. Wbk. (V 1921). de Haas. Lipmann, 011 o, psycholoog. Heeft zich op vee! terreinen der psychologie bewogen. * 6 Maart 1880 te Breslau, f 7 Oct. 1933. Werken: Grundrisz der Psychologie iür Juristen (31925); Grundrisz der Psychologie iür Padagogen (1909); Psychische Geschlechtsunterschiede (Beiheft z. Zeitschrt. i. Angew. Psychologie, 1914); Psychologie lür Lehrer (21928); Naive Physik (1923 ; samen met Bogen) ; Uniallursachen und Unfallbekampfung (I Arbeitswiss. Monogr. 1925). Lipmedeklinker, ander woord voor > labiaal. Li Po of Li T’al-po (po wordt ook pai gelezen), Chineesch dichter en verre afstammeling van de keizerlijke dynastie Liang. * 705 (?), f 762. Eigenlijk een aan den drank verslaafde vagebond, die echter om zijn dichtkunst langen tijd aan het hof verbleef en daar in gunst stond. Zijn gedichten zijn gebundeld in een verzameling van 20 kapittels. Hij wordt beschouwd als een der beste dichters van den T’ang-tijd, samen met Toe Foe en Po (of Pai) Kiu-i. L i t.: Wieger, La Chine è, travers les ages (Hsien-hsien 1920); Giles, Hist. of Chinese Lit. (1927) ; Kwee Kek Beng, Li Tai Po (Batavia 1927, in het Ned.); Wilhelm, Die Chin. Lit. (1930). Mullie. Lipodystrophia progrcssiva ('(Gr. lipos = vet) (genees k.), voortschrijdend verdwijnen van het vetweefsel, is een eigenaardige ziekte, door Simons, Pio en Gardère het eerst beschreven, waarbij het vet van het gelaat en de armen sterk weggaat, doch dat van de dijen en billen meestal sterk toeneemt, op volkomen symmetrische plaatsen. Het hoofd van den lijder krijgt het aanzien van een doodshoofd. Men kan dit verschijnsel opvatten als een hemiatrophie, waarbij de atrophie niet tot de ééne helft van het lichaam beperkt is, doch tot het bovenste gedeelte ervan. Verwantschap met de vasomotorischtrophische neurosen, met name de sclerodermie, is waarschijnlijk. Klessens Lipoma (genees k.), vetgezwel; weefselnieuwvorming, bestaande uit vetweefsel, is van goedaardigen aard en kan overal in het lichaam voorkomen. Meestal is het 1. gezeteld in het onderhuidsche weefsel van rug, schouder en hals; een enkele maal vindt men ze in vrij grooten getale, soms op symmetrische plekken. Ze kunnen bijna altijd gemakkelijk verwijderd worden. Wyers. Lipopiiaai) (genees k.), bepaald soort lichaamscellen, die beladen zijn met vet en vetachtige stoffen, welke ze in zich hebben opgenomen. Men vindt ze bijv. in de buurt van abcessen, waaruit ze de vetachtige stoffen opnemen, die bij het verval van het weefsel ontstaan. Lipparini, Giuse p p e, Ital. schrijver. * 2 Sept. 1877 te Bologna. Prof. in de kunstgeschiedenis aldaar. In zijn gedichten, romans en novellen is hij beurtelings modem Humanist en leerling der Fransche Pamassiens en symbolisten. . Werken: Sogni (1898); Lo speochio delle rosé (1898); Idilli (1901) ; I canti di Melitta (1910); L’osteria delle trè gore (1911); Nuo-ve poesie (1913); La donna che simuló (1915) ; Le fantasie della giovane Aurora (1920) ; I quattro fanti (1921) ; I raooonti di Centigüano (1930). Zelfkeur : Le foglie dell’alloro 1898-1913 (191S)-„. Lippe, 1° rechterzij rivier van den Rijn (IX 512 B /C 3). Ontspringt aan de W. zijde van het hippische Woud uit twee bronnen bij Schlangen en bij Lippspringe, stroomt in W. richting en mondt bij Wezel in den Riin. Lengte 265 km; vanaf Lippstadt bevaarbaar. 2° Kleine Duitsche staat, omsloten door Pruisisch gebied (IX 572 C 2-3). Opp. 1216,2 km2, ca. 176 000 inw. (1930), waarvan 92,2 % Pret. en 7 % Kath. Het Hippische Woud en het Hippische Bergland zijn de voornaamste landstreken van den staat. Van de bevolking is 1/3 in den landbouw (suikerbieten, varkensteelt) en 44 % in de industrie (suikerfabr.) werkzaam. Hoofdstad is Detmold. Bekend is de badplaats Salzuflen (zouthoudende bronnen). Vlag: twee banen, bovenste geel, onderste rood. Comijn. Geschiedenis. Lippe was vóór de revolutie van 1918 een vorstendom, onder het huis Lippe-Detmold, waarvan zich o.a. de zijlinie Lippe-Biesterfeld had afgetakt. Na den dood van Waldemar von Lippe (1895) moest voor zijn zwakzinnigen broer Karei Alexander een regent benoemd worden. Daarover brak strijd uit tussohen de vsch. takken der familie. Het Dresdener scheidsgerecht erkende 1897 Ernst von Lippe-Biesterfeld als regent met recht van opvolging. Diens zoon besteeg als Leopold IV von Lippe-Biesterfeld na den dood van Karei Alexander in 1906 den troon van Lippe. Bij de revolutie van 1918 moest hij aftreden; L. werd een vrije staat, en in 1934 een land van het Duitsche Rijk onder beheer van een rijksstadhouder. Gorris. Lippe, Bernhard von, typisch middeleeuwsch ridder en bisschopsfiguur. * ca. 1140, f 1224 te Selburg (Lijfland). Heer van Lippe en stichter van Lippstadt; van hem stammen de vsch. linies van het huis Lippe. Na het gewone ridderleven vol politieken partijstrijd, krijgstochten, daden van geweld en van edelmoedigheid, trok hij, reeds gebrekkig, op kruistocht naar Lijfland (1196). Het jaar daarop trad hij als Cisterciënser in het door hem gestichte klooster te Marienfeld, ging in 1211, thans als pelgrim, opnieuw naar het Oosten, werd abt van het klooster te Dunamunde en apostel der Lijflanders. Hij werd te Rome vertoevend, 78 jaar oud, tot eersten bisschop van Koerland benoemd (1218, zetel te Lehal) en te Oldenzaal door zijn zoon > Otto 11, biss. van Utrecht, gewijd. Na eenige jaren doorreisde hij opnieuw Duitschland om hulp te werven tegen de Denen, die Lijfland trachtten te veroveren, en stierf een jaar later (1224). Van zijn andere zoons werd Gerard aartsbiss. van Bremen, Bemard biss. von Paderborn, Herman volgde hem op in zijn wereldlijke bezittingen. Van dezen stammen in rechte lijn af zoowel koning Willem 111 van Ned., als koningin-regentes Emma. L i t. : Strater, Heer B. v. Lippe (in tschr. Studiën, jrg. 31, dl. 51). Gorris. I.lppc, O tto II va n, bisschep van Utrecht, ■> Otto 11. Lippe-Biestcrfcld, Bernhard von, zoon van Bomhard van L.-B. en van Freiin Armgard von Cramra. * 29 Juni 1911 te Jena. Hij deed zijn gymnasiale en rechtsgeleerde studiën te Berlijn en verbleef eenigen tijd in Engeland. Daarna trad hij in dienst van de I(nteressen) G(emeinschaft) Farbenindustrie, voor welk concern hij te Parijs en te Berlijn werkzaam was. Op 8 September 1936 werd zijn ver- Prins Bernhard von Lippe-Biesterfeld. loving bekend gemaakt met Juliana, prinses van Oranje-Nassau. Bij het verschijnen van dit deel was het huwelijk officieel vastgesteld op 7 Jan. 1937. Wapen. Gevierendeeld schild; in eerste en vierde kwartier in zilver: roode roos met gouden hart en gouden blaadjes; in tweede en derde kwartier in rood: een zwaluw, zittend op gouden ster. Lippeloo, Belgische gein. in de prov. Antwerpen. (II 612 B 4) ; opp. 414 ha, ca. 700 inwoners (Kathol.). Zandgrond, landbouw, molens, ’s Graven-Kasteel (1012). Lippen (Lat.: labia), de beide gespierde randen om de mondopening bij den mensch en de zoogdieren, te onderscheiden in boven- en onderlip. Eveneens worden de verdikte huidplooien om de geslachtsopening bij het vrouwelijke geslacht van menschen en menschapen 1., schaamlippen, genoemd. Men onderscheidt hier de meer naar buiten gelegen groote schaamlippen, labia majora, en de meer naar binnen gelegen kleine schaamlippen, labia minora. Willems. Lippenbeer, -> Beerachtigeh. Lippenhuizen, dorp van ruim 1 300 inw. in de Friesche gem. > Opsterland, aan de tramlijn Heerenveen—Drachten (XI 208 D2). Lippcnpomadc, geparfumeerd en soms gekleurd mengsel van cacaoboter en olie, dat dient om lippen tegen indrogen en kloven te beschermen. Lippens, Jozef, Belg. officier. * 10 Oct. 1866, f 3 Dec. 1892. Naar Kongo vertrokken in 1887, stond hij aan het hoofd van den post Kasongo bij het uitbreken der Arab. revolutie ( » Arabische veldtochten). Hij werd vermoord door de opstandelingen, samen met zijn makker De Bruyne. Lippert, Peter, Jezuïet, theoloog en ascetisch schrijver. * 23 Aug. 1879 te Altenricht (D.). Wapen van prins Bernhard. Voorn, werken: Zur Psychologie des Jesuitenordens (Ned. bewerking: het Jezuïtisme, door H. Kooyman); Credo. Darstellungen aus dem Gebiet der christl. Glauhenslehre (6 dln.) ; Die Weltanschauung des Katholizismus (1926). L i t.: Koch, Jesuiten-Lex. (1110). Lippi, 1° Filippino, Ital. schilder; zoon van 2°. * Ca. 1457 te Prato, f 18 April 1604 te Florence. Als 13-jarige knaap reeds in de leer bij zijn vader, daarna bij Don Diamante te Florence. Hier kwam hij vooral sterk onder invloed van Botticelli. Zijn kunst ontwikkelde zich echter toch zeer persoonlijk en al spoedig vielen hem belangrijke opdrachten ten deel, o.a. altaren en fresco’s. Hij is een der leidende figuren der Ital. Renaissance en in zijn nog vrij talrijk bewaarde schilderwerken (vooral te Florence) vinden wij gratie en liefelijkheid samen gaan met groote kracht. Bijna uitsluitend koos hij religieuze onderwerpen. Hij werkte eenige jaren te Rome. Van geen andere Ital. tijdgenoot zijn ons zoovele teekeningen bewaard. Li t. : P. G. Konody, Pil. L. (1908); v. Marle, Ital. School of Paintings (X). Schreden. 2° Fra F i 1 i p p o, schilder; vader van I°. * Ca. 1406 te Florence, f 9 Oct. 1469 te Spoleto. Werd in 1421 Carmeliet, doch leidde een vagebondeerend en loszinnig leven. Hij werd door paus Pius II van zijn geloften ontslagen met verlof om te huwen. L. was een der hoofdfiguren der Ital. schilderkunst. Zijn kunst is zeer zelfstandig en heeft naar vele zijden haar invloed doen gelden. Een der kenmerken is frissche, groote kracht; daarbij verstond hij het meesterlijk omvangrijke composities met vele figuren te scheppen, waarin een weloverwogen rhythme de aandacht trekt. Zijn figuren zijn beweeglijk, vol leven, veelal bezieldmet vromen ernst; in de expressie, zoowel van gelaat als van houdingen, tast hij zeer diep. Veelal is een verwantschap met fra Angelico vast te stellen, maar L. is meer realist en hij streeft meer naar monumentaliteit. Tijdens zijn leven viel hem reeds groote waardeering ten deel, wat blijkt uit de talrijke en gewichtige opdrachten hem gegeven. Vele zijner fresco’s en altaarwerken zijn ons bewaard, vooral te Florence en in de voornaamste musea (Londen enz.). Zie plaat bij het artikel > Maria. Ij i t.: H. Mendelsohn, Fra F. L. (1909); v. Marle, Development Ital. schools of paint. Schrdlen. 3° F r a n c u s, Zalige, Carmeliet. * 3 Dec. 1211 te Grotto bij Siena, f 11 Dec. 1291 te Siena. Hij leidde eerst een losbandig leven, werd blind en kwam daardoor tot inkeer. Bij een bedevaart naar San Jago di Compostella werd hij van zijn blindheid genezen. Hij leidde sindsdien in Siena een buitengewoon streng en boetvaardig leven, waardoor hij ook anderen tot bekeering bracht. Door een verschijning van Maria tot de Orde van Carmel geroepen, trad hij daar in als leekebroeder. Hij wordt in de Orde vooral vereerd als een voorbeeld in het onderhouden van het stilzwijgen. Hij werd in 1308 door paus Clemens V zalig verklaard. Feestdag 11 December. Brandsma. 4° Lorenzo, Ital. dichter en schilder. * 3 Mei 1606 te Florence, f 15 April 1664 aldaar. Als schrijver volgde hij het voorbeeld van Tassoni in zijn comisch epos II malmantile racquistato (posthuum verschenen 1676), waaruit Boileau eenige procédé’s overnam voor zijn Lutrin. Als schilder volgde L. de manier van Santi di Tito. Zijn Christus aan het kruis (Uffici), zijn Triomf van David en zijn Christus en de Samaritaansche vrouw (Weenen) zijn vooral gewaardeerd. Polarisator van Lippioh. Fig. 1 en 2. L i t.: Arnaldo Alterocca, La vita e I’opere poetico e pittorioo di L. L. (1914). Ulrix. Lippia (Aloysia), een plantengeslacht van de fam. der Verbenaceeën, komt met 100 soorten in tropisch Amerika voor. Het zijn struiken met bloemen in aren. De echte verbena-olie werd vroeger gewonnen uit L. citridora, een sierplant, die nog veel gekweekt wordt. Lippich, Ferdinand Franz, physicus. * 4 Oct. 1838 te Padua, f Oot. 1913 te Praag. Sinds 1874 aldaar prof. in de mathematische physica. Zijn naam is verbonden aan den door hem gevonden polarisalor van Lippich, een > halfschaduwapparaat ter bepaling van de draaiing van het polarisatievlak. De constructie wordt met een kleine afwijking verduidelijkt in fig. 1. Door het groote nicol Nx wordt slechts licht van een zeer bepaalde golflengte doorgelaten. Een gedeelte hiervan gaat langs het tweede nicol N2, een ander deel wordt in dit nicol weer in twee onderling loodrechte componenten ontleed, waarvan één component uittreedt. De polarisatierichtingen van het licht, afkomstig van het groote en het kleine nicol, stemmen niet overeen, maar vormen met elkaar een hoek et, de zgn. halfschaduw (fig. 2). Draaiing van het analyseerende nicol A brengt dit in een stand zóó, dat beide beeldhelften even helder schijnen. Deze stand wordt op een schaalverdeeling S afgelezen. Het te onderzoeken praeparaat wordt tussohen N2 en A geplaatst. Doordat nu de polarisatievlakken voor beide beeldhelften gedraaid worden, moet ook de analysator gedraaid worden over denzelfden hoek, om opnieuw gelijke helderheid te verkrijgen. Deze hoek kan nu uit de aflezing op S worden berekend. Dekkers. Lippig heet een bloemkroon of kelk, waaivan een of meer bloemdekblaadjes in grootte en vorm sterk afwijken van de overige, bijv. bij Archidaceae. Tweelippig noemt men een vergroeidbladige bloemkroon of kelk, als deze door twee diepe insnijdingen in twee tegenoverstaande slippen, de boven- en onderlip, verdeeld zijn. Zie ook > Lipbloemigen. Melsen. Lippizanerpaard, een bekend rij- en schoolpaard, met veel Oostersch (vooral Arab.) bloed, gefokt in de beroemde stoeterij Lippiza in Oostenrijk, sierlijk van vorm en met beste beenen; hooge actie; bezit veel weerstandsvermogen. Lippmann, Gabr i e 1, natuurkundige. * 16 Aug. 1845 te Hollerioh bij Luxemburg, f 12 Juli 1921 op terugreis uit Canada. Sinds 1883 prof. aan de Sorbonne te Parijs. Hij vond de eerste bruikbare methode voor -> kleurenphotographie (procédé van Lippmann) en verrichtte vele pbotochemische onderzoekingen. Bekend zijn ook een door hem geconstrueerde coelostaat, om den hemel langer te kunnen photographeeren, en een naar hem genoemde capillairelectrometer, berustende op de verandering van de capillariteit van kwik met de potentiaal. In 1908 kreeg hij den Nobelprijs voor natuurkunde. Werken: Lepons d’Aeoustique et d’Optique (1898); Depeins de Thermodynamique (1888); Lepons d’Electricité (1898). —L i t.: V. Junk, Die Nobelpreistrager (1930). J. v. Santen. Lippo, Memmi, schilder te Siena, nawijsbaar van 1317 tot 1347, medewerker van Simone Martini, met wien hij behoort tot de leidende Sieneesche trecentisten. Uit de archieven blijkt, dat hem vele opdrachten gegeven werden, meest in Siena, maar ook elders, o.a. te Avignon. Het is vrijwel ondoenlijk zijn werk van dat van Sim. Martini te onderscheiden, een kenmerk van beiden is naïeve vroomheid en aanminnige intimiteit. Zie afb. 1 op pl. t/o kol. 368 in dl. XIV. L i t.: R. v. Marle, S. Martini (1920). Schretlen. Lippowani, Russ. sekte; > Philipponen. Lipps, Theo d o r, philosoof. * 28 Juli 1851 te Wallhalben, f 17 Oct. 1914 te München. Hoogleeraar in de philosophie te Bonn, Breslau en München. Beschouwt de psychologie (doch niet de experimenteele) als fundamenteele wetenschap der philosophie. Werk: Leitfaden der Psychologie (21906). Lippspringe, plaats in de Pnüs. prov. Westfalcn, ten N.O. van Paderbom (IX 676 C 3); ca. 6 260 inw. (77 % Kath., 22 % Prot.); glauberzoufchoudende kalkbronnen (1832 ontdekt). Karei de Groote hield in 776, 780 en 782 hier den Rijksdag. Een van de bronnen van de Lippe, die hier ontstaat, wordt Jordaan genoemd als herinnering aan den doop van de Saksers onder Karei den Grooten. Comijn. Lippstadt, plaats in de Pruis. prov. Westfalen (XI 676 C 3), gelegen aan de Lippe, die vanaf L. bevaarbaar is; ca. 18 600 inw. (76 % Kath.). Machineindustrie, brouwerijen en veehandel. Lippijn, hoofdpersonage van een der oudste Mnl. sotternieën: een sul van een man, die, door zijn vrouw bedrogen, zich nog laat wijsmaken, dat hij door elvenbedrog begoocheld werd. Ui t g.: Leendertz Jr., Mnl. dramatische poëzie (z.j., 1907). Lippijpen, > Orgel. Lipsius, 1° Justus (eig. Joost Lips), Klassiek philoloog. * 18 Oct. 1647 te Overijssche bij Brussel, f 24 Maart 1606 te Leuven. 1567-’69 in Italië als secr. van Granvelle, 1572-’74 prof. te Jena, daar Protestant geworden, 1579-’9l prof. te Leiden, 1691 weer Kath. geworden, 1692 prof. te Leuven. Buitengewoon goed in conjecturaal-critiek en exegese van Lat. auteurs. Tacitus is zijn beste uitgave. Lit. : Nw. Ned. Biogr. Wbk. (111, 775-782) ; Sandys, A Hist. of clasg. Scholarship (11, 301-305). Zr. Agws. 2° M a r i e, verdienstelijk schrijfster over muziek (pseud. La Mara). * 30 Dec. 1837 te Leipzig, f 2 Maart 1927 te Schmölen bij Wurzen. Zij gaf de briefwisseling van vsch. beroemde componisten uit, o.a. van Liszt (8 dln. 1895-1904) en Berlioz, en schreef vlotte biographieën over bekende componisten. h i t.: Durch Musik und Leben im Dienste des Ideals (autobiographie ; 2 dln. 21926). Liptobiolithen (g e o 1.), brandbare gesteenten van was- en harsachtigen oorsprong. Barnsteen behoort hiertoe. Ook in steenkool treft men soms fossiele harsinsluitingen aan. Liquatic (g e o I.), de ontmenging van twee vloeistoffen, die elkaar wederkeerig in oplossing houden. Bij de magmatische differentiatie is 1. van geringe beteekenis aangezien in een silicaatsmelt weinig of geen ontmenging optreedt. Sommige sulfidische ertsafzettingen van magmatisohen oorsprong danken wellicht haar ontstaan aan 1., aangezien sulfiden minder goed oplossen in silicaatsmelten. Jong. Liquefactie (natuurt.) beteekent vloeibaar maken ofwel overvoeren van gas of damp in den vloeibaren toestand. Een damp is eenvoudig door samendrukken vloeibaar te maken, een gas moet dikwijls ook afgekoeld worden en wel beneden de kritische temperatuur. Voor het bereiden van de benoodigde lage temperaturen gebruikt men de volgende methodes: 1° Koudmakende mengsels (> Koeltechniek). 0 \ / 2° Cascademethode. Deze is afkomstig van Pictet (1878) en berust op het afkoelen door verdampen. Men perst een gas samen, totdat het vloeibaar wordt, terwijl men meteen met water koelt, en laat het vervolgens snel verdampen. De overblijvende vloeistof koelt dan af en met behulp hiervan is het mogelijk in een tweede trap (cascade) met een tweede gas een nog lager temp. te bereiken. Kamerlingh Onnes gebruikte achtereenvolgens chloormethyl (—9o° C), aethyleen (—l4s° C) en zuurstof (—lB3° C) om vloeibare lucht (ca. —l9o° C) te maken. Deze methode is door het Linde-proces verdrongen (zie sub 3°). XJUIUV >VI VUUIIpVU OUU U J • 3° Expansiemethode. Men comprimeert een gas en laat het na afkoeling expandeeren. Door het Joule-Kelvin-effect(> Joule) koelt het gas af en wordt het na eenige malen circuleeren vloeibaar. Vlg. deze methode werkt de Linde-machine voor lucht en worden waterstof (Dewar, 1898) en helium (Kamerlimrh Onnes, 1908) vloeibaar gemaakt. Wanneer men de dampen van deze vloeistoffen wegpompt, kan men nog lagere temp. bereiken (Keesom, 0,70° Kelvin). 4° Adiabatische demagnetisatie van paramagnetische zouten. Wanneer men bepaalde zouten in een sterk magneetveld brengt, worden ze warmer. Zet men het veld af, dan daalt de temp. weer. Als men dus in het magneetveld de stof afkoelt met vloeibaar helium en vervolgens het veld afzet, wordt de temp. zeer laag. Men heeft aldus te Leiden (de Haas) een temp. van 0,006° Kelvin bereikt. J. v. Santen. Liquesceut of liquesceerende noot (m u z i e k), ook semi-vocalis (Ned. yloeinoot), zijn bij den Gregoriaanschen zang die noten, die gebruikt worden op plaatsen, waar de overgang van de eene lettergreep naar de andere moeilijkheden oplevert voor de juiste uitspraak. De meest voorkomende gevallen zijn: het samentreffen van bepaalde medeklinkers (bijv. arbor, nobis Deus, sanctus enz.), de tweeklanken au en eu en de i tusschen twee klinkers (bijv. allelu-i-a, ma-i-us) De liquesceerende noot wordt niet op den vollen klinkerklank gezongen (semi-vocalis); de meest voorkomende vormen zijn ancus, cephalicusenepiphonus; zie ook > Neumen. Bruning. Liquida (p hi 1 o 1.), Hieronder verstaat men bij de klassieke indeeling der consonanten de 1- en r-klanken. Sommigen rekenden ook de m en n onder de liquida, maar gewoonlijk worden deze apart behandeld als nasalen of neusklanken. Liquidambar, Lat. naam voor > amberboom. Liquidatie (beurs t e c h n.) is de afwikkeling van een aangegane transactie. Indien in een fonds of in een product een georganiseerde > temijnhandel bestaat, dan plegen als regel bepaalde uniforme datums (1 iquidat i e d a g e n), waarop de afgesloten transacties dienen te worden verrekend of afgewikkeld, te worden vastgesteld. Veelal vallen deze liquidatiedatums per medio of ultimo van elke kalendermaand: medio- resp. ultimo-liquidatie. Ook op de geldmarkt spreekt men wel van ultimo-liquidaties, daarmede aanduidende de tijdelijke opzeggingen van uitstaande call- en andere gelden van de banken. Zulks houdt verband met het feit, dat de banken bij de maandwisseling met sterkere opvragingen door cliënten rekening hebben te houden, daar bij de maandwisseling volgens bestaande gebruiken veel betalingen (rekeningen, salarissen, wissels) plegen te geschieden. Huysmans. Liquida!ic-akkoord (N e d. en B e 1 g. f a i 1- lisseraentsrecht) is een > akkoord, dat boedelafstand inhoudt, nl. daartoe strekt, dat de schuldenaar al zijn goederen aan zijn schuldeischers overlaat, om door den bij het accoord aangewezen vereffenaar te gelde te worden gemaakt tot verdeeling van de opbrengst onder die gezamenlijke schuldeischers. De curator in het faillissement heeft dan de goederen niet af te geven aan den schuldenaar, maar aan dien vereffenaar, die in zijn hoedanigheid ook in rechte voor de gezamenlijke schuldeischers optreedt (Ned. art. 60, 1622 F.W., 706-708 Rv.; Belg. W. 29 Juni 1887 art. 24). Petit / Rondou. Liquiditeit (handelseco n.), toestand, waarin de onderneming verkeert, wanneer haar activa snel te realiseeren zijn, d.w.z. in geld om te zetten. Anderen verstaan onder het aanwezig zijn van liquide middelen de absolute 1., terwijl zij onder relatieve 1. den liquiditeitsgraad verstaan, d.i. de verhouding van de verplichtingen op korten termijn en de liquide middelen. De 1. is vereischt voor het op tijd voldoen aan de bestaande verplichtingen, hiermede houdt het leven der ondernemingen nauw verband. Van het meeste belang is echter de 1. voor de depositobanken; en wel a) omdat niet alle betalingen per bank geschieden, dus voor opvragingen; b) voor het overmaken van saldi op andere banken. Daarom mogen banken, waarvan de haar toevertrouwde gelden slechts uit kort crediet bestaan, ook slechts kort crediet verstrekken aan derden, anders komt haar 1. in gevaar. Gedeeltelijk mag hier een uitzondering gemaakt worden voor credieten, die door het eigen kapitaal der bank zijn gedekt. De credietbanken op het vasteland van Europa kunnen tot hun liquide middelen ook rekenen activa, die herdiscontabel zijn bij de centrale bank; men spreekt dan van secundaire 1. Liquide middelen zijn: kasgelden, saldi bij postchèque en bij andere banken, wissels, coupons, effecten ter beurze verhandelbaar. De liquiditeitspositie kan men aan de hand van de > balans beoordeelen, hoewel deze slechts een momentopname weergeeft. Om de 1. te waarborgen, maakt men gebruik van de liqu i d iteits-begrooting d.i. een staat, waarop voor in de toekomst liggende tijdstippen of perioden de dan geldende verplichtingen staan tegen de dan aanwezige activa, gegroepeerd naar hun realiseerbaarheid. Aan de hand hiervan kan men een financieringsplan opstellen. L x t.: C. Huijsman, Leerb. der Bedrijfshuishoudkunde (1930); F. Somary, Bankpolitik (21930); B. Schmalenbaoh, Die Aufstellung von Finanzplanen (1931) ; W. Ie Coutre, Praxis der Bilanzkritik (II 1926). v. Vugt. Lira, > Lyra. Lire, lira italiana (<( Lat. libra = pond), in de M.E. een Ital. muntgewicht van 12 onzen, daarna de naam der geldeenheid in de N. Ital. staten en sedert 1859 in het koninkrijk Italië. Sedert de oprichting van de > Latijnsche Muntunie tot aan den Wereldoorlog had de 1. de waarde van den Fr. franc; daarna trad ontwaarding in. De 1. wordt geslagen in zilver, in stukken van 20, 10 en 6 lire, in nikkel in stukken van 2 en 1 lire. Vorstman. Liriodendron, •> Tulpenboom. Lironc, > Lyra. Lis, Fransche naam voor > Leie. Lisala, hoofdplaats van het district Kongo-Oebangi in de prov. Coquilhatstad, Belgisch-Kongo (XV 612 E 2), aan den rechteroever van den Kongo. Aanleg van de lijn Leopoldstad—Stanleystad zoowel voor den scheepvaartdienst als voor de vlieglijn. Garnizoen; gerechtshof; gasthuis; radiotelegraphische instelling; handelscentrum. Missiepost der Paters van Scheut en der Kanunnikessen van den H. Augustinus; verblijfplaats van den apost. vicaris. Scholen; verplegingspost. Monheim. Lisboa, Port. naam voor Lissabon. Lischdodde. 1 = stengel met mannelijke (boven) en vrouwelijke bloeiwijze (onder), met tusschengroeiend schutblad; 2 = gewoon blad; 3 = mannel. bloem; 4 = vrouwel. bloem; 5 = wortelstok. Lischachtigen (Iridaceae), een plantenfam. met 60 geslachten en meer dan 1 000 soorten; onderscheiden van de lelieachtigen door een onderstandig vruchtbeginsel en het ontbreken van den binnensten krans van meeldraden. De driedeelige stijl is dikwijls bladachtig ontwikkeld; bloemen meestal meer bij elkander in een bloeiwijze. De planten bezitten meestal knollen, zelden bollen. De meeste soorten komen op het Z. halfrond voor, speciaal in Z. Afrika (Kaapsche gewassen). Iris (lisch) en Crocus zijn de bekendste Europeesche geslachten. De 1. omvatten veel sierplanten; behalve de reeds genoemde zijn veel gekweekt: Tigridia, Ixia, Montbretia, Freesia en Gladiolus. Bonman. Lischdodde (Typha), ook bullepees, duikelaar, dulle, lampenpoetser, sigarenriet genoemd, het eenige geslacht van de plantenfam. der Typhaceeën (soms wordt ook de egelskop hiertoe gerekend). Komt met 12 soorten in water en moerassen voor, vnl. op het N. halfrond. Zeer algemeen zijn de gr o ot e en de kleine 1., T. latifolia en T. angustifolia. De rietachtige planten hebben mannelijke en vrouwelijke bloemen in cylindervormige aren boven elkander staan. Het vruchtpluis wordt wel eens als kapok gebruikt en het stuifmeel ter vervalsching van Lycopodiumpoeder, terwijl het zetmeel uit den wortelstok plaatselijk als voedsel dient. Bonman. Liseen (bouw k.), verticale, weinig voorspringende pilaster, welke dient om een muur te versterken of om decoratieve redenen in vakken te verdoelen. In de Romaanschc architectuur wordt de 1. veel toegepast. Lisieux, arrondissementshoofdstad in het dept. Calvados in W. Frankrijk (XI 96 D2), 50 m boven zee, 16 400 inw. (1931). Kathedraal St. Pierre (12e-15e e.), kerk St. Jacques (16e e.), mooie oude vakwerkhuizen. Textielindustrie. L. kreeg zijn grootste bekendheid door de H. > Teresia van het Kindje Jesus, die op 16-jarigen leeftijd in den Carmel te Lisieux intrad en er stierf op 24-jarigen leeftijd. Jaarlijks bezoeken meer dan 600 000 pelgrims basiliek, Carmel en woonhuis. . Heere. Lisognc, gem. in de proy. Namen, ten N.O. van Dinant; ca. 600 inw. (Kath.); opp. 914 ha; landbouw; marmer- en kalksteen. Lisola, Frans Paul von, Oostenrijksch diplomaat. * 22 Aug. 1613 te Salins, f 13 Dec. 1674 te Weenen. Sinds 1640 is L. als diplomaat aan vsch. hoven werkzaam, hij woont het vredescongres van Münster bij (1648) en bemiddelt den vrede van Oliva (1660). Daarna verwerft hij groote bekendheid door zijn strijd voor het Europ. evenwicht en de waarschuwing tegen de heerschzucht van Lodewijk XIV, welke hij neerlegde in zijn Bouclier d’état et de justice contre le dessein manifestement découvert de la Monarchie universelle (1667). J. D. M. Cornelissen. Lispelen of sigma t i s m e is de foutieve uitspraak van den s-klank, een der meest voorkomende stamelfouten. Men onderscheidt: 1° sigmatismus addentalis of tegentandsch sigmatisme. Dit ontstaat, als de tong gedrukt wordt tegen de tandrijen (lijkt op de Engelsche th), komt alleen functioneel voor, is vrij zeldzaam (het meest bij achterlijke kinderen). 2° Sigmatismus interdentalis of tusschentandsch sigmatisme. Dit ontstaat, wanneer iemand bij het uitspreken van de s de tongpunt tusschen de tandrijen legt, waardoor de tongrug plat wordt en er geen gleufje in gemaakt kan worden. Meestal zijn dan ook de t, d, 1, n interdentaal (multiple interdentaliteit). Dit gebrek kan zijn; a) organisch: bij verschillende tandafwijkingen (o.a. open beet, vogelbek); b) functioneel: het kan een gevolg zijn van het tandwisselen, of van slappe uitspraak. 3° Sigmatismus stridens of stridans of fluitend sigmatisme ontstaat doordat de gleuf in het tongblad te kort en te smal wordt gevormd, meestal met de tongpunt omhoog, of doordat de tong, als men ze naar beneden houdt, naar achteren wordt getrokken. 4° Sigmatismus lateralis of zijdelingsch sigmatisme. Dit ontstaat, wanneer de lucht op zij wijkt tusschen tongrand en kiezen door. Komt organisch (verkeerde tandstand) en functioneel voor. De lucht kan aan één of aan heide zijden ontwijken. In beide gevallen is er in de tongpunt geen gleuf. Deze vorm wordt populair slissen genoemd. 6° Sigmatismus labiodentalis. Deze komt voor bij normale en bij interdentale ligging der tong. De onderlip wordt te hoog gebracht, zoodat ze te dicht bij de bovenste snijtanden komt. 6° Sigmatismus nasalis. Twee vormen: a) er is geen afwijking in den tongstand, maar alleen in den stand van het gehemelte: er ontwijkt te veel lucht door den neus, waardoor een bijgeruisch ontstaat, dat de s verzwakt; b) de s wordt niet gearticuleerd, de lucht ontwijkt alleen door den neus met een snorkend geluid, terwijl de tongrug vast tegen het gehemelte aanligt. Beide gevallen komen organisch (gespleten gehemelte) en functioneel voor. In dit laatste geval geïsoleerd; dus is er verder geen afwijking. v. Amelsvoort. Lissa (Ital.), Kroatisch; Vis, 1° een der Da 1- matische Eilanden (VIII 489 C 2), toebehoorend aan Joego-Slavië, opp. 100 km2, ca. 10 000 inw. Bergachtig (tot 692 m hoog), de vruchtbare centrale vlakte levert wijn en zuidvruchten. In 1866 werd bij Lissa een zeeslag geleverd, waarin een Oostenrijksche vloot een Italiaansche overmacht versloeg, doordat de Oostenr. „Prins Max” het Ital. admiraalschip „Re d’ltalia” ramde; een der weinige gevallen dat de „ramtechniek” succesvol werd toegepast. Deze slag is vnl. bekend omdat zij hernieuwd tactisch inzicht bracht; het soepele verband overwon de starre linie. 2° Hoofdplaats van het gelijknamige eiland, met ca. 6 200 inwoners. Badplaats. 3° Duitsche naam voor de Poolsohe stad > Leszno. Lissabon (Port. Lisboa), hoofdstad van Portugal (38°42'N., 9°lo'W.) en van het gelijknamige district (2 959 km2; in 1930 ca. 900 000 inw.), zetel van regeering en aartsbisschop, de belangrijkste industrieplaats, voornaamste handels- en havenstad, en cultureel centrum van het land (zie plaat; vergelijk den index in kolom 831/832). Ca. 600 000 inw. (vnl. Kath.). L. is gelegen aan den N. oever van den mondingsbocht van de Taag, op 7 heuvels van de Z.O. helling van het Port. Scheidingsgebergte. Er heerscht een zeeklimaat (Jan. 9,6° C; Juli 21,2° C). L. bestaat uit een oude kern (Alfama) met nauwe straten, waaraan naar het W. aansluiten de nieuwe, regelmatig gebouwde wijken; de benedenstad (Baxia) in een vroegere Taagbocht, de bovenstad (Bairro Alto) en Alcantara. De voorsteden zijn Balein en Cintra. Bezienswaardigheden: kerken, o.a. de kathedraal (Sé Patriarchal), Nossa Senora da Concei<;ao, Sao Vicente de Fora; openbare gebouwen: Sao Jorge (het vroegere Moorenkasteel), stadhuis, parlementsgebouw, het vroegere paleis; parken; pleinen o.a. Praca do Commercio, Praca de Don Pedro IV; standbeelden; enz. Beteekenis: industrie: machines, scheepsbouw, kurkwaren, papier, enz. Verkeer: goed geoutilleerde zeehaven, havenbeweging in 1931 23,83 millioen ton; spoorwegknooppunt; vlieghaven. Handel: banken, handelskamers. Onderwijs: universiteit, hoogescholen, bibliotheken, vsch. onderwijsinrichtingen. Ontspanning: theaters, arena’s. L. telt verder talnjke ziekenhuizen, gestichten en kloosters. Sipman. Geschiedenis. Lissabon heette in de Oudheid Olisipo en als Romeinsche stad Felicitas Julia. De stad was achtereenvolgens in bezit van Alanen, Goten en Mooren, en werd op de laatsten in 1147 door den koning van Portugal definitief veroverd. Deze vestigdeerook in 1260 zijn residentie. 1680-1640 waren er de Spanjaarden meester; in 1807 werd de stad bezet door de Franschen, doch in 1808 door de Engelschen bevrijd. Onnoemelijk veel had de stad te lijden van de aardbeving van 1756, welke 30 000 menschen doodde en twee derde van de stad verwoestte. Het ontstaan van het bisdom L. is niet vroeger te dateeren dan 357. In 1394 werd het tot aartsbisdom verheven en in 1716 tot een patriarchaat, dat thans met drie suffragaan-bisdommen de kerkprovincie van L. vormt. Th. Heijman. Lissajous, Jules Antoine, Fr. natuurkundige. * 4 Maart 1822 te Versailles, f 19 Juni 1880 te Plombions-les-Dijon. Prof. aan het Collége St. Louis te Parijs. Tijdens de belegering in 1870 construeerde hij een optische telegraaf, sindsdien in het Fransche leger in gebruik. Hij verliet Parijs in een luchtballon, om deze telegraaf in de provincie in te voeren. Het meest bekend is hij nog door de naar hem genoemde trillingsfiguren, de zgn. figuren van Lissajous. Deze dienen om de samenstelling van twee, in vsoh. richting uitgevoerde trilbewegingen aanschouwelijk te maken. Twee stemvorken, waarvan de uiteinden van spiegeltjes voorzien zijn, worden zoo opgesteld, dat hun trillingsrichtingen bijv. loodrecht op elkaar staan. Een smalle lichtbundel valt op het eerste spiegeltje, dan op het tweede en daarna op een scherm. Trillen beide stemvorken met dezelfde periode en amplitude, dan beschrijft de lichtvlek op het scherm, al naar het phaseverschil, een rechte lijn (phaseversohil 0, n, 2n), een cirkel (1/2jt, 3/ of een ellips (tusschenliggend phaseverschil). A. Mulder. Lisse, gem. in de prov. Z. Holland, ten N. van Leiden gelegen. Omvat buiten het dorp L. de buurten De Engel en Halfweg. Opp. 1 682 ha, ca. 9 000 inw. (64 % Kath., 20 % Ned. Herv. en 16 % Geref.). Het dorp ligt aan den eleotr. tramweg van Leiden naar Haarlem. De bodem bestaat uit geestgrond en laagveen, de eerste voor bloembollenteelt, het laatste voor veeteelt in gebruik. Er bestaan twee bloembollenveilingen, terwijl in verband met den export een kistenfabriek en eenige mandenmakerijen bestaan. Rijkstuinbouwwinterschool, alsmede laboratorium voor bloembollenonderzoek. In het Z. de ruïne Dever, dateerend uit de 13e eeuw. v. Frankenhuysen. Lisse, Jacob van, Augustijn van het klooster van Dordrecht en daar herhaaldelijk als prior vermeld tusschen 1428 en 1439, later, 1441, als bisschep van Tripolis en wijbisschop van Utrecht, maar aangesteld door den tegenpaus Felix V (concilie van Bazel), waarsoh. op voordracht van Walraven van Meurs ; door denzelfden Felix V tot bisschop van Utrecht, later zelfs tot kardinaal benoemd. L i t.: Bijdr. Bisd. Haarlem (XXVI, 9, 16, 20-26); Nw. Ned. Biogr. Wbk. (VI, 956). Claesen. Lissewege, gem. in de prov. West-Vlaanderen, ten N. van Brugge, aan de kanalen van L. en Zeebrugge. Opp. 1 244 ha; ca. 1 870 inw. (Kath.). Polderstreek. Landbouw. Zeer schoone en groote kerk uit het begin der 13e e. (geregistr. monument). Eertijds de beroemde Cisterciënser abdij Ter Doest (Thosan), filiaal van Ter Duinen; priorij in 1106, tot abdij verheven in 1174. Willem van Saeftinghe, held van Groeninge (1302), was een leekebroeder van Ter Doest. De abdij werd tijdens de Hervorming (1671) verwoest en in 1624 met Ter Duinen vereenigd. De hofstede uit 17e e. met de merkwaardige voorraadschuur uit 1280 bleef bewaard. Hennus. List, Friedrich, voorlooper der historische economische school. * 6 Aug. 1789 te Reutlingen, | 30 Nov. 1846 te Kufstein. Fel bestrijder der zgn. Klassieke School, legde hij allen nadruk op de versterking der nationale productieve krachten en was hij sterk voorstander eener Duitsche toleenheid ; daarom moesten beschermende rechten als Erziehungsrechte worden ingevoerd. Wegens zijn verdediging van een democratischen regeeringsvorm moest hij tijdelijk naar Amerika de wijk nemen. Hij was een hartstochtelijk verdediger van het nationale, historische en zedelijke in de economie. Door de nationalistische herleving na den Wereldoorlog is de waardeering voor L. zeer gestegen. In 1925 werd een Fr. List Gesellschaft opgericht, dat sinds 1926 Mitteilungen uitgeeft en in 1927 begon met publicatie van List-Studien. Voorn, werk: Das nationale System der polit. Oekonomie (1840). Lit.: Schmoller, F. L. als praktischer Volkswirt (1900); Kumpmann, F. L. als Prophet des neuen Deutschlands. Borrel. Lista y Aragón, Albe r t o, Spaansch priester-dichter en mathematicus. * 15 Oot. 1775 te Sevilla, f 5 Oct. 1848 aldaar. Fel aanhanger van de nieuwe politieke beginselen, man van grooten letterkundigen invloed. Redacteur van enkele bladen, o.a. Imparcial, El Censor (1820), etc. L. behoort tot de beste lyrici van zijn tijd. Voorn, werken: Poesias (1822, Bibl. de aut. esp. dl. 07) : Lecciones de lit. dram. esp. (1839); Ensayos lit. y crit. (1841). L i t. : M. Chaves, Don A. Rodriguez de L. y A. (1912). Borst. Lister, Joseph, baron, grondlegger van de antiseptische wondbehandeling. * 5 April 3827 te Upton (Essex), f 10 Febr. 1912 te Walmer (Kent). Ter ontsmetting van lucht, handen en instrumenten met carbolwater construeerde L. de naar hem genoemde carbolspray; in onbruik geraakt, toen de antisepsis door de > asepsis vervangen werd. Bovendien had de voortdurende inademing van carbol slechte gevolgen voor de gezondheid van den operateur en zijn helpers. Botman. Listige kunstgrepen (recht), ■> Oplichting. List int), Wet van. Deze zegt, dat er slechts één positie van het oog is, van waaruit rechtlijnige bewegingen naar alle kanten mogelijk zijn, zonder rolling van den oogbal om de gezichtslijn. Deze positie heet de primaire. ledere nieuwe positie, die van de primaire uit langs vlakke, zgn. primaire, banen te bereiken is, heet secundaire positie. Bij overgang van de eene secundaire positie naar de andere treedt rolling op. Het netvlies oriënteert zich hierbij alsof dezelfde secundaire positie vanuit de primaire zonder rolline was bereikt. Chamuleau. L i t.; O. Tische, Med. Physik {1913, blz. 218). Listrisohe vlakken (geo 1.) noemt men overschuivingsvlakken, die concaaf verloopen t.o.v. het horizontale vlak, dus lepelvormig. Liszt, 1° Franz von, pianist en componist. * 22 Oct. 1811 te Raiding bij Oedenburg (Hongarije), f 31 Juli 1886 te Bayreuth. Studeerde bij Czerny en Salieri in Weenen, op 12-jarigen leeftijd concerteerde hij te Parijs, waar hij stormachtig succes oogstte. Na een tournee door Frankrijk en twee reizen naar Londen vestigde hij zich te Parijs, waar Chopin en Paganini veel invloed op zijn pianostijl uitoefenden (o.a. Paganini-etudes). De kennismaking metßerlioz’Syraphonie fantastique brengt hem tot het schrijven van muziek met programmatische gegevens. Uit de verhouding met gravin d’ Agoult (pseud. Daniël Stern) werden 3 kinderen geboren, waarvan Cosima de vrouw van Hans von Bülow, later van Richard Wagner werd. Van 1842 tot 1861 was L. kapelmeester aan het hof van Weiraar, waar hij vooral het werk der „modernen” als Richard Wagner, Berlioz en Cornelius propageerde. Tijdens zijn verblijf aldaar wordt deze stad centrum van de jong-Duitsche School, welke een tegenhanger tegen de door Brahms vertegenwoordigde kunstrichting wordt. Na zijn gedwongen vertrek in 1861 neemt prinses Karolyne Sayn-Wittgenstein een belangrijke plaats in zijn leven in. In 1866 ontving hij, na een mislukte poging de scheiding tusschen de prinses en haar gemaal te bewerkstelligen, de lagere wijdingen Franz von Liszt. („Abbé Liszt”). In dezen tijd vallen de composities zijner kerkmuziek. Zijn grootste beteekenis als componist ligt in de vernieuwing van den vorm (Symph. Dichtung), waarop Rich. Strauss zou voortbouwen, de uitbreiding der harmonische middelen langs de lijn Chopin—Wagner, o.a. door veelvuldig gebruik van chromatiek en tertsverwantschappen en de toepassing der heeletoontechniek (Faust-symphonie, Don Juan-fantasie), terwijl hij de pianistisoh-teohnische schrijfwijze tot het uiterste opvoerde (talrijke transcripties, o.a. Beethoven’s Symphonieën, Berlioz’ Symph. fantastique, vele Schubertliederen, gedeelten uit Wagner’s werken). Zijn geschriften over muziek, waarvan vooral Frédéric Chopin (1852) en Des bohémiens et de leur musique en Hongrie (1859) vermeld moeten worden, werden door Lina Ramann uitgegeven (6 dln. 1880- ’B3). Zijn brieven verzorgde La Mara (1893-1904). Verdere werken: voor piano ; 12 études, 19 Hong. rhapsodieën, 2 sonates, 2 concerten met orkestbeg. Talrijke bewerkingen van Baoh’s werken, Franciscuslegenden. Voor orkest; Dante-symphonie, Mephistowals ; talrijke liederen, 2 orgelmissen, de oratoria Christus en Legende v. d. H. Blisabeth, cantates en kleinere liturg, werken. L i t.: Lina Ramann (3 dln. 1880-’94) ; Julius Kapp (21918) ; Richard Pohl (1886); Karl Grunsky (1924); Guy de Pourtalès (1924, Fr., niet historisch). Ben Liszt-museum te Weimar bewaart talrijke portr. en hss., De Lis z t – Stiftung verzorgt de uitg. zijner oompl. werken (Breitkopf en Kartel, tot dusver 33 dln.). Koole. 2° Franz von, Oostenr. rechtsgeleerde en criminoloog; neef van I°. * 2 Maart 1861 te Weenen, f 21 Juni 1919 te Seeheim an der Bergstrasse. In 1878 werd hij gewoon hoogleeraar in het strafrecht en het volkenrecht te Gieszen, in 1882 te Marburg, in 1889 te Halle en in 1899 te Berlijn. Hij richtte in 1881 met Adolf Dochow het „Zeitsohrift für die gesamte Strafreohtswissenschaft” op en stichtte in 1888 met de hoogleeraren G. A. van Hamel (Amsterdam) en A. Prins (Brussel) de „Internationale criminalistische vereeniging”. Sinds 1908 was hij lid van het Pmisische Abgeordnetenhaus, sinds 1912 van den Rijksdag. L. behoort tot de voornaamste vertegenwoordigers der eclectische school in de > criminologie. Werken: o. m. Lehrb. des österr. Strafrechts (1878); Der Zweckgedanke lm Strafrecht (1882); Das Strafrecht der Staaten Europas (1894); Strafreehtl. Aufsatze und Vortrage (2 dln. 1905); Die Reform des Strafgesetzbuchs f. d. Deutsche Reioh, krit. Besprechung (met P. F. Asehrott, Berlijn 1910); Das Völkerrecht, systematisch dargestellt (Berlijn 121925); Lehrb. des deutschen Strafrechts (Berlijn 261932). v. d. Kamp. L’ltalia faracla sè (Ital.) = Italië zal alléén klaar komen. Devies van den Ital. vrijheidsstrijd van 1849. Onbekend is wie deze gedachte het eerst zóó formuleerde. Koning Karei Albert van Sardinië waarsch. niet. Vgl. Fumagalli, Chi I’ha detto? (Milaan 61909, 327 vlg.). Brouwer. , O / – —■ “ Litani of 11 ani, rivier in Suriname, ontspringt op het Toemoek-hoemak-gebergte. Het water vereenigt zich met de Marowini en vormt dan de -> Lawa. Litanie (Gr. litaneia = smeeking; Lat. litaniae)) naam in de liturgie 1° (gelijk reeds in de Oudheid, voor alle smeekgebed; 2° een weinig later (5e eeuw) voor de processies, waaronder dit gebed gebeden werd; aldus; Litaniae majores, de processie op 26 April (in Rome, sinds 6e eeuw ter vervanging eener heidensche), Litaniae minores, de processie op de -> Kruisdagen; 3° (6e eeuw) voor het -> Kyrie eleison (in Mis en Koorgebed); 4° voor vsch. aanroepingen en smeekbeden met korte instemmende antwoorden: een zeer geliefde gebedsvorm (reeds bij de Ouden), sinds 4e eeuw in de liturgie gebruikt (Gr. > ectenie), en in de M.E. ontwikkeld zelfs op buitensporige wijze, zoodat in ICOI Clemens VIII alle 1. voor het gebruik in openbaren eeredienst verbood behalve twee. De eerste van deze: de Allerheiligen-litanie, klimt wat haar kem betreft op tot de 7e eeuw. In korten (oudsten) vorm, wordt zij gebruikt op Paaschzaterdag, Vigilie van Pinksteren en in de > Commendatio animae; in langeren vorm bij alle voorname wijdingen (consecraties) van personen zoowel als zaken, bij boeteplechtigheden, enz; eertijds kwam zij ook voor in de H. Mis (> Oratio fidelium). De tweede, de Lauretaansche 1., verbreidde zich (door S. Petrus Canisius) uit Loreto over Duitschland in geheel Europa. Later werden nog goedgekeurd: de 1. van den Zoeten Naam van Jesus, opklimmend tot de 16e eeuw (door Pius IX, 1862), de 1. van het H. Hart, in de 18e eeuw in Marseille ontstaan (door Leo XIII, 1899), de 1. van den H. Joseph (door Pius X, 1909). Zonder pauselijke goedkeuring is het gebruik eener 1. in den openbaren godsdienst niet geoorloofd ; voor privaat gebruik is een bisschoppelijke voldoende (vgl. C. 1.0. can. 1259). De melodie der 1. handhaafde steeds haar oorspr. eenvoud: een recitatief met korte cadenzen. Lat.: Cabrol, in Dict. d’Arohéol. et de Liturgie (s.v. Litanies ; met uitgebreide lit.-opgave). Lauwerse. Litauen (Litausch: Lie t u v a), republiek aan de Oostzee, behoorend tot de > Baltische Staten (zie kaart Baltische Staten in dl. X, t/o kol. 382). Opp. 66 668 km2; ca. 2 350 000 inw., waarvan 80 % Litauers en 7 % Joden, welke zich vnl. met boschcultuur, veeteelt en akkerbouw bezighouden; 80 % der bevolking is Kath. L. grenst aan Letland, Polen, Duitschland en de Oostzee. De voorn, rivieren zijn Nemunas, Dubysa en Nevezis. De belangrijkste plaatsen zijn: > Kaunas (Kowno), > Klajpeda (Memel), Panevezys, Siauliai. Uitvoer van hout, vlas, eieren, paarden, varkens. Voor verdere gegevens over opbouw, reliëf, klimaat, begroeiing en bevolking, zie > Baltische Staten. v. San. Weermacht. 8 regimenten infanterie; 2 reg. cavalerie, 4 reg. artillerie; 1 bataljon verbindingstroepen; 1 compagnie vechtwagens; 1 bat. pioniers; 1 comp. spoorwegtroepen, 7 vliegtuigafdeelingen. Deze troepen vormen in hooger verband 3 divisiën en 1 cav. brigade. Verplichte mil. dienst van 17e tot 45e jaar: van 17 tot 211/2 jaar verplichte mil. vooroefening; van 2D/.J tot 23 jaar onder de wapenen, van 23 tot 35 jaar in de reserve, van 35 tot 45 jaar in de territoriale reserve. Jaarlijksoh contingent: 17 000; totale jaarl. sterkte 20 235 (1 667 off.). L i t.: Annuaire militaire (1935). v. Munnekrede. Voor de geschiedenis tot den Wereldoorlog, zie onder > Baltische Staten. Op 11 Dec. 1917 verklaarde L. zich onafhankelijk en op 2 Nov. 1918 tot republiek. Op 9 Oct. 1920 bezette de Poolsche generaal Zeligowski de hoofdstad der republiek L., Wilno, welke inbezitneming op 18 April 1922 gesanctionneerd werd door den Volkenbond, doch door L. nooit erkend is. L. beschouwt Kaunas slechts als tijdelijke hootdstad. De meeningsverschillen met Polen duren hierdoor steeds voort en spruiten voort uit het verschil van opvatting omtrent het wezen van den voormaligen staat L.: de Litauers beschouwden dezen staat als één ethnographisch geheel; de Polen zagen er slechts een XVI. 17 geogr. begrip in, omdat er slechts Litauers wonen in het tegenw. L. en het overige deel van het voormalig rijk, waarop zooals op Wilno door L. aanspraak gemaakt wordt, bewoond wordt door Polen en Wit-Russen. Deze strijd heeft tot gevolg, dat er thans ook nog geen betrekkingen worden onderhouden tusschen L. en Polen. De Litausche grondwet dateert van 1 Aug. 1922 en is gewijzigd in 1928; de president wordt door den Landdag voor 3 jaar gekozen. De Landdag (Seimas) bestaat uit 85 leden, gekozen door alle Litausche staatsburgers van beiderlei kunne boven de 21 j. Het kiesrecht is algemeen en geheim. Er bestaat leerplicht in L.; Kaunas heeft een univ. met 7 faculteiten. De vlag is geel, groen, rood. L. heeft non-agressieverdragen gesloten met Letland en Sowjet-Rusland in het kader van den Volkenbond, waarvan het sedert Sept. 1921 lid is. Op 27 Sept. 1927 kwam een Concordaat met den Heiligen Stoel tot stand, nadat op 4 April 1926 L. tot kerkprov. was verheven en te Kaunas een aartsbisdom was ineesteld. Het gebied van Memel (Klajpeda) was op 28 Juni 1919 bij den vrede van Versailles onder bestuur van den Volkenbond gesteld, doch werd op 10 Jan. 1923 door L. bezet en als Litausch gebied geannexeerd; op 8 Mei 1924 werd het statuut van Memel met autonome administratie door den gezantenraad bevestigd ter bescherming der rechten der Duitsche bevolking van Memel. De regeling tusschen L. en Memel heeft vsch. interventies van den Volkenbond ten gevolge gehad, waardoor de verhouding tusschen L. en Duitschland dikwijls veel te wenschen overlaat. L i 1.1 H. de Chambon, La L. moderne (1933); Bossin, La L. (1933) ; Harrison, Lithuania (1930); Lapradelle, Question de Yilno (1928) ; Narbutt, Hist. du peuple lithuanien. v.Son. Litausche taal en letterkunde. De Litausche taal vormt een onderdeel der ■> Baltoslavische talen. Het volksepos (dainos) uit den ouden tijd werd mondeling overgeleverd. Tot in de 16e e. schreef men in L. alleen in het Latijn en Kerk-Slavisch, terwijl de Polen op Litausch grondgebied in het Poolsch schreven. De oudste overblijfselen in het Litausch zijn gewijde liederen van Rapagelonis (f 1645) en bijbelvertalingen van Bretkunas (1691). De eerste in het L. schrijvende dichter was Duonelaitis, wiens werk De Jaargetijden eerst 60 jaar na zijn dood gepubliceerd werd (1818). Daukantas (* 1793, f 1864) beschreef de gesch. en de zeden der oude Litauers. De Litausche letterkunde begon eerst in de 20e e. te bloeien met Zemati, Maironis, Putinas, Vaizgantas, Mykolaitis, Sruoga. Lit. : Jablonskis, L. gramm.; Leskien, L. Lesebuch ; Niedermann, L. Wörterbuch; V. Jungfer, Bildor L. Yolkstums (1932); Benedicksen, Lithuania (1934) ; Harrison, Lithuania (1930). v.Son. V •. n •.- —I – „ W » T\ n n Tl.l n TTAAM* ï ATI _ Literarische Echo, Das, Duitsch veertiendaagsch tijdschrift, in 1898 te Stuttgart door Jos. Ettlinger ter verspreiding der letterkundige cultuur gesticht, en in 1923 door Ernst Heilborn omgedoopt in Die Literatur. De critische beginselen ervan zijn eclectisch-aestheticistisch; waardevol is het om zijn oriënteerende biobibliographische overzichten en chronicalia. Baur. Literarischer Ilandwciscr, waardevol Kath. halfmaandelijkse!! tijdschrift voor letterkundige critiek en cultuurverspreiding. Door Fr. Hülskamp in 1861 gesticht en 1918-’3l door Herder te Freiburg i. Br. als maandschrift uitgegeven. Lilerarisches Zentralblatt, alg. wetensch. critisch weekblad, in 1860 door den Germanist Fr. Zarncke te Leipzig gesticht; in 1924 omgevormd tot een stelselmatige bibliographie, met inbegrip der tijdschriftartikelen en verrijkt met jaarlijksche vakoverzichten (Jahresberichte). Literatur, D i e (tijdschr.), > Literarische Echo. Literatuur ((Lat. littera = letter, schrift). A) Literatuur is de verzamelnaam voor alle in schrift, resp. in druk gefixeerde geestesvoortbrengselen; in dien zin spreekt men bijv. van vakliteratuur (= de verzameling van alles, wat over een bepaald vak geschreven werd); in meer beperkten zin wordt het woord 1. gebruikt als synoniem voor be 11 etr i e (= fraaie letteren, woordkunst). B) Overeenkomstig deze dubbele begripsomschrijving heeft ook de literatuurgeschiedenis een ruimere en een engere beteekenis gehad: de vroegere literatuurgesch. [Bouginé (1789) en Eichhom (1797), Hallam (1837 vlg.) en Graesse (1837 vlg.) bijv. nog, en in Ned. van Kampen (1822) en Collot d’Escury (1824 vlg.)] was in opzet een alg. gesch. der geleerdheid, zooals ze zich in boeken had uitgesproken, in feite zeer dikwijls slechts een gesch. van de Europ. wetenschapsbeoefening in den ruimsten zin; sinds de 2e helft der 19e eeuw is de literatuurgesch. de wetenschap van het hist. verloop der letterkunde of woordkunst, als zijnde een der fraaie kunsten. Onder invloed van de Romantiek begonnen in het teeken van het aesthetischwaardeerende standpunt [in Ned. bijv. Jer. de Vries (1810), Hofdijk (1853), van Vloten (1866) en zelfs nog Jonckbloet (1868)], heeft zij later achtereenvolgens het hist. aestheticisme van J. te Winkel (1887) gehuldigd, hoewel gecombineerd met de philologische methode van M. de Vries; het hist. positivisme van Taine [bijv. met Jan ten Brink (1897)]; de psychologisch-aesthetische werkwijze van G. Kalff (1906 vlg.); en de aesthetisch-comparatistische van Prinsen (1916); in de laatste jaren werd, vooral in Duitschland, de literatuurgesch. den kant der wijsgeerige interpretatie van het letterk. kunstwerk uitgestuurd, door mannen als Gundolf, Dilthey, Unger, Cysarz e.a. – – -i i 1 .1 1- – _J 1 ' LI X. Naar den omvang van het onderzochte studieobject onderscheidt men: nationale, algemeene en vergelijkende literatuurgesch. a) De nationale liferatuurgcsch. beperkt zich tot het hist. relaas van één enkele letterkunde (denk voor Duitschland aan W. Scherer, Vogt en Koch, Bartels, Ehrismann, van Stockum en van Dam e.a.; voor Engeland aan Courthope, Gosse, Stepford Brooke, Saintsbury, Taine, Jusserand, Cazamian en vooral de groote Cambridge Hist. of Engl. lit. van Ward en Waller; voor Frankrijk aan Lanson, Bédier, Petit de Juleville en de nieuwe, Kath. reeks van J. Galvet). Voor Nederland, zie boven. b) De algemccne of universecle literatuurgcsch. heeft de ambitie het verloop der geheele wereldletterkunde te schetsen: de meest recente pogingen hiertoe zijn: Walzel’s Handbuch der Literaturwiss. (22 dln. Berlijn 1923 vlg.), dat door samenwerking van talrijke specialisten ontstond, en dus lijdt aan eenige ongelijkwaardigheid der deelen, zooals het ook eenheid van geest en doctrine mist; H. Schück’s Allman Litteraturhistoria (6 dln. Stockholm 21929 vlg.) en G. Prampolini’s Storia universale della letteratura (4 dln. Turijn 1933 vlg.), waarvan het eerste, van den grootmeester der Zweedsche letterk. historiographie, van groote waarde is, hoewel op menige plaats tweedehandswerk; het tweede, keurig van uitvoering en getuigend van litterairen smaak, is zeer dikwijls onbetrouwbaar en oppervlakkig. Kortere schetsen als die van P. Wiegler (1913), K. Holtermann (1912; Kath.), G. Mazzoni (1910) e.a. geven meestal niet meer dan zeer beknopte juxtaposities der afzonderlijke letterkunden; terwijl andere den term wereldletterkunde veeleer opvatten in den zin, dien Goethe (1827) er schijnt aan gegeven te hebben: nl. de verzameling der woordkunstwerken, die achteraf gebleken zijn algemeen-menschelijke beteekenis en universeele waarde te bezitten (zoo bijvoorbeeld Moulton’s Worldliterature, 1919; en Ed. Engel’s Was bleibt, 1928). c) De vergelijkende lifcratuurgesch. onderzoekt de hist. oorzakelijkheidsverbindingen (migratie der stoffen en thema’s, invloeden, navolging, vertalingen, bijval, bronnen enz.) tusschen twee of meer nationale letterkunden: tot nog toe bracht zij het niet tot een grootsche synthese van internationale vergeüjkende literatuurgesch.; haar werk bleef monographisch en veelal beperkt tot > binaire vergelijking; de gesch. van bepaalde dichtsoorten schrijft de genologie; enkelen poogden de 1. van ethnisch verwante groepen vergelijkend te schetsen: bijv. H. Morf (1909), A. Counson (1911) en L. Olschki (1928) voor de Romaansche, K. Dieterich (1911) en J. Machal (1922 vlg.) voor de Slavische, H. Topsoë-Jensen (1926) en H. Borelius (1931) voor de Skandinaafsche letterkunden. De met de 16e eeuw inzettende West-Europ. literatuurgesch. van G. Kalff (1923 vlg.) bleef onvoltooid. Vóór den oorlog was Duitschland aan de leiding in de vergelijk, literatuurgesch. (twee organen: Zeitschrift für en Studiën zur vergleichenden Literaturgeschichte); na den oorlog kreeg Frankrijk den voorsprong met de Revue de littérature Comparée (1920 vlg.). De grootste namen zijn op dit gebied: L. P. Betz, M. Koch, Hettner, M. Morf, E. Schmidt, von Jan in Duitschland; P. Toldo, A. Farinelli en A. Graf in Italië; J. Texte, F. Baldensperger, E. Martinenche, P. Hazard, P. Van Tieghem, J. M. Carré, R. Lebègue, L. Reynaud, H. Tronchon, Fl. Delattre in Frankrijk; Spingam en Schoell in Amerika; W. Folkierski in Polen en J. Hankiss in Hongarije. C) Nóg ruimer is het begrip literatuurwetenschap, dat al de hierboven opgesomde hist. disciplines vervat, naast een aantal theoretische en beschrijvende, als bijv. de letterk. critiek, de poëtica, de rhetoriek, de stilistiek, de tekstcritiek en de hermeneutiek of tekstverklaring; in de laatste jaren streeft men ernaar dit heele complex van wetenschappen te bekronen met een soort wijsbegeerte van het letterk. verschijnsel of literatologie, die den oorsprong, den aard en de meest stellige ontwikkelingswetten van de 1. zou hebben te formuleeren. De methodische houdingen, die de literatuurwetenschap achtereenvolgens of gelijktijdig aannam, zijn; de aesthetisch-dogmatische, die de feiten toetst aan vooropgestelde normen; de systematisch- en historisch-beschrijvende; de genetisch- of evolutionistisch-verklarende (Brunetière); deformistisch-enstilistisch-ontledende (Heinzel, Walzei, Strich, Viëtor; de nieuwste Russische school); de ideeën- of geesteshistorische (Gundolf, Cysarz, Unger); deethnisch-geographische(Nadler); en de sociologische (Schücking, Cazamian). De beste geesten in Duitschland prijzen een combinatie van deze verschillende richtingen aan (H. Maync, Burdach, Ehrismann). L i t.; F. Schultz, Das Schicksal der deutschen Literaturgesch. (1929); W. Mahrholz, Literargesch. und Literar- wiss. (21932); J. Peterson, Literaturgesch. als Wissenschaft (1914); H. Maync, Die Bntwicklung der d. Literaturwiss. (1927); S. Etienne, Défense de la philologie (1 933); O. Bonda, Der gegenw. Stand der d. Literaturwiss. (1928); R. Unger, Aufsatze z. Prinzipienlehre der Literaturgesch. (1929); E. Elster, Prinz. der Literaturwiss. (1897-1911); R. G. Moulton, The mod. study of lit. (1915); Gayley, Scott en Kurtz, An introd. to the methods and materials of lit. criticism (1901-’2O) ; L. A. Sherman, Analytics of lit. (1893); G. Lefèvre S. J., Les oeuvres litt. (1929); O. Walzel, Gehalt uud Gestalt im Kunstwerk des Dichters (1929); id., Das Wortkunstwerk (1926); E. Ermatiuger, Das dichter. Kunstwerk (1921); id., Philos. der Literaturwiss. (1930); H. Hefele, Das Wesen der Dichtung (1923): F. Baldensperger, La litt /(1913); A. Morize, Probl. and meth. of lit. history (1922); G. Rudler, Les techniques de la crit. et de I’hist. litt. (1923): 6. Lanson, Méth. de I’hist. litt. (1927) ; Ph. Van Tieghem, Tendancos nouvelles on hist. litt. (1930); ;'J. Hankiss, Défense et illustration de la litt. (1936); G. Kalff, Inl. tot de studie der literatuurgesch. (21923); L. P. Betz, La litt. comparée (21904); H. M. Posnett, Comparative lit. (1886); A. S. Mackenzie, The evolution of lit. (1911); P. Van Tieghem, La litt. comp. (1931); id., Répertoire chronol. des litt. mod. (1935 vlg.); H. W. Eppelsheimer, Handb. der Weltlit. (1936 vlg., zeer rijke bibliogr. oriëntoering 1); I. A. Richards, Principles of lit. criticism (1934) ; R. D. Jameson, A comparison of literatures (1935) ; M. Dragomirescou, La Science de la litt. (3 dln. 1926 vlg.). Baur. Literatuurarchief, een vooral in Frankrijk en Duitschland bevorderde organisatie ter bewaring en ordening, volgens wetensch. beginselen, van de gehcele schriftelijke en gedrukte documentatie van en over groote schrijvers. W. Dilthey bepleitte (1889) de stichting ervan en sindsdien ontstonden, in navolging van het Goethe-Schiller-archief te Weimar, verzamelcentra voor de meeste groote Duitsche schrijvers: een Literaturarchivgesellschaft werkt sinds 1891 in die richting te Berlijn en sinds 1926 verschijnt Das Literaturarchiv. In Frankrijk zijn de rijkste verzamelingen aanwezig in de Bibliothèque Nationale te Parijs (vgl. Cataiogue des manuscrits francais; en: H. Omont, Cataiogue des nouvelles acquisitions frani;aises; maar vooral: Cataiogue général des manuscrits des bibliothèques de France). Sinds 1921 geeft de Revue d’histoire littéraire de la France een voortreffelijke kroniek der handschriften. In Ned. en België werd die dienst nog niet gecentraliseerd; in feite bestaan er archieven voor Vondel (het Vondelmuseum te Amsterdam), Iluygens (Huize Hofwijck bij Den Haag), Multatuli, Fred. van Beden, Gezelle (Gezellemuseum te Brugge) e.a. Sinds 1934 is te Antwerpen een centraal bedoeld Museum voor letterkunde in wording (leiding; L. Baekelmans). L i t. : E. Beutler, Die literarhist. Museen und Arehive (l 930- Baur, Literatuuratlas, > Atlas (sub Letterk. atlas).’ Literatuurprijzen zijn eereprijzen in geld, ter periodieke verleening beschikbaar gesteld uit een fonds, dat door een openbaar of particulier lichaam of particulieren persoon gesticht is. Zij moeten geschonken worden aan den dichter of schrijver, die naar het oordeel der bevoegde jury in de afgesloten periode het best aan de gestelde voorwaarden voldeed. Beroemd is de Nobelprijs voor literatuur. In Ned. heeft men den Van der Hoogtprijs; in België den grooten vijfjaarlijkschen Staatsprijs (20 000 frs.) en driejaarlijksche prijzen (10 000 frs.) om beurten voor de poëzie, den roman en het essay. Onder de tallooze Fransche 1. zijn die van de Académie Fram;aise en van de Académie Goncourt zeer gezocht, v. d. Eerenbeemt. Literatuurtaal, ook litteraire taal of cultuurtaal, is de naam voor den hoogsten en meest gestyliseerden vorm van taalgebruik, wel eens (minder passend) schrijftaal genoemd. Als draagster van een fijner genuanceerd gevoels- en geestesleven is de 1. veelal rijker aan abstracta, aan ontleende woorden, aan voegwoorden en archaïsmen. In bepaalde cultuurperioden ontaardt ze wel eens tot gekunsteldheid en maniërisme: bijv. in de > kenn in g a r der Skaldenpoëzie, het concettisme en de preciositeit der latere Renaissancisten, de overladenheid van den Barokstijl, enz. L i t.: A. Counson, in Germanisch-Romanische Monatsschrift (1913, 159 vlg.) ; Meillet, in Linguistique hist. et linguïst. gén. (1921, 110-129) ; H. Naumann, in Jahrb. f. Philol. (I, 63 vlg.). Baur. Literatuurwetenschap, zie artikel > Literatuur (sub C). Lith, gem. in de prov. N. Brabant aan de Maas ten N.W. van Oss; opp. 1 081 ha, ong. 1 600 inw. (nagenoeg allen Kath.). Landbouw en veeteelt; visscherij; eenige sigarenindustrie. Lith, Franciscus van, missionaris op Java. * 17 Mei 1863 te Eindhoven, f 9 Jan. 1926 te Semaraner. Hii trad in 1881 in de Soc. van Jesus, werd 1894 priester gewijd en kwam 1896inlndiëaan. Vanaf de oprichting van de eerste Javanen-statie in 1897 te Moentilan (Kedoe) is hij tot aan zijn dood onder de Inlandsche bevolking werkzaam geweest. Door zijn verschillende onder – wijsstichtingen, waardoor de kernvorming en degestadige uitbouw van het Katholicisme sterk bevorderd werden, kan hij met recht als een der voornaamste grondleggers van de missie onder de Javanen van Midden-Java genoemd worden. L i t.: A. I. van Aernsbergen S. J., Chronol. Overzicht v. d. werkzaamheid der Jezuïeten in de missie van N.0.1., 1859-1934 (1934). Wessels. Lithistidae, > Sponzen. Lithium, chemisch element, metaal, de lichtste vaste stof (s.g. 0,63), teeken Li, atoomgewicht 6,94, rangnummer 3, in de eerste kolom van het periodiek systeem thuishoorend, met natrium, kalium, rubidium en caesium een natuurlijke familie vormend, met natrium daarin weer een ondergroep. Smeltpunt 186° C; in bovenstaande reeks het element met de minst sterke chemische verwantschappen. L. en verbindingen kleuren de vlam rood; komt vooral in het mineraalrijk voor (lithium ( Gr. lithos = steen), het meest in lepidolieth en amblygoniet. L. wordt vooral gebruikt als toevoeging aan aluminium en lood om deze metalen harder te maken. Verder wordt het gedrag van lithiumhoudende glassoorten onderzocht. Zernike. Lithiumcarbonaat (genees k.), formule: Li2C03, wit poeder, dat met urinezuur oplosbare uraten vormt en daarom in de geneesk. o.a. bij jicht gebruikt wordt. Lithochromie, > Steendruk. Lithograaf, een kunstenaar of vakman, die letters of teekeningen met chemische teekenmaterialen of langs photographischen weg op lithographische steenen of metaal aanbrengt. Steendruk. Lithocjraphie, letterlijk; de kunst van schrijven op steen. > Steendruk. wl' —““— • Lithographische kalksteen of Solnhofer kalksteen (geo 1.), zeer fijnkorrelige, zuivere kalksteen uit het boven-Malm (boven-Juraformatie) van Zuid-Duitschland (Eichstadt en Solnhofen). Gevormd in ondiep water van meren en plassen (zgn. lagunaire vorming). Zeer rijk aan fossiele resten, die prachtig bewaard zijn. Merkwaardig goed bewaarde resten van zeeleliën, visschen, vliegende hagedissen (Pterodactylus), van de oudste bekende vogels (Archaeopteryx) en zelfs van kwallen. Om haar groote zuiverheid en homogenen bouw wordt de 1. k. voor steendruk gebruikt. Oosterhaan. Lithologie, wetenschap, die zich bezig houdt met de beschrijving en het ontstaan van de sedimentaire gesteenten. In het Fransch is het synoniem met petrographie. Lithopaediou (Gr., = steenen kind). Door een verscheuring van baarmoeder of eileider kan een vrucht in de buikholte terecht komen. Door afzetting van kalk- en andere zouten ontstaat dan soms een soort versteening. Dgl. versteende vruchten kunnen jarenlang in de buikholte verblijven zonder belangrijke klachten te veroorzaken. Castelein. Lithophysen (g e o 1.), holle, bolvormige, stralig of concentrisch gebouwde lichamen, die voorkomen in de ontglansde grondmassa van zure effusiegesteenten, zooals rhyoliet, obsidiaan e.d. De term wordt vnl. aangewend voor bijz. groote vormen; het zijn eigenüjk groote, holle sferolieten. Zeer bekend uit kwartsporfier (rhyoliet) van Jersey, een der Kanaaleilanden. J ong. F. v. Lith S.J. Lithopone is een witte verfstof, verkregen door een oplossing van bariumsulfide met zinksulfaat neer te slaan. Er ontstaat dan een mengsel van zinksulfide en bariumsulfaat. Dit eerste is in den amorphen vorm, welke een geringen brekingsindex heeft. Door het neerslag te gloeien gaat het over in sphaleriet met grooten brekingsindex, waardoor dus de dekkracht van de verf zeer toeneemt. De kwaliteit wordt beoordeeld naar het gehalte aan zinksulfide, hetwelk varieert van 16-60 %• L. is de meest gebruikte witte verfstof, zoowel in olie als in water. De jaarlijksche productie bedraagt ca. 360 000 ton, waarvan Ned. niet minder dan 1/10 levert. Zernike. Lithosidcriet, een groepsnaam voor steen – ijzermeteorieten, waarin de silicaten overwegen. Meteorieten. Lithospermum, > Parelkruid. Lithospheer, ander woord voor de g e s t e e nte-korst der aarde (> Aarde, kol. 149). Lithostrotos, het plein voor den vroegeren Antoniaburcht te > Jerusalem (zie aldaar, sub Topographie). Lilhotliamnium, rifvormend kalkwier van de orde der Rhodophyta of roodwieren, levende in alle zeeën. Lithotomic, ■> Steensnijders. Lithoyen, gem. in de prov. N. Brabant aan de Maas ten O. van Lith; Opp. 1 058 ha, ong. 750 inw. (vnl. Kath.). Landbouw en veeteelt; de hooihandel is dood. In de Maas een stuw met sluis. Liti, > Laatrechten. Litis contestatio, phase in het Rom. proces, waarin partijen het onderling eens geworden zijn o.a. over de vraag, welke de twistpunten zijn, die haar verdeeld houden, en waarin ze met elkaar overeenkomen de beslissing aan den rechter op te dragen. L i t.; L. Wenger, Zivilprozessr. (276 vlg. en passim). Litomeriee (Duitsch: Leitm e r i t z), stad in Tsjecho-SlowaMje, aan de Elbe, aan den Zuidvoet van het Boheemsch Middelgebergte (V 578 Cl). Ca. 18 000, meest Duitsch-sprekende inw. Brouwerijen, suiker- en ooftindustrie. Oude bisschopsstad met bekende onderwijsinstellingen. Litomysl (Duitsch: Leitomischl), stad in Tsj echo-Slowakije aan de Boheemsche zijde van de Moravische Hoogten (V 578 E 2). Ca. 8 000 inw. Piano- en schoenindustrie. Litoraal (g e o 1.) noemt men alles wat betrekking heeft op de ondiepe zee langs de kusten. Zoo heeft men litorale afzettingen, litorale zeeklei, litorale dieren en planten. Litorinatijd heet het post-Glaoiale tijdperk (ca. 4600-2000 v. Chr.), waarin de Oostzee niet meer ingesleten was als een meer (Ancylustijd), maar ten gevolge van het wegzinken der Belten, wederom in verbinding kwam met de Noordzee en zout water ontving, zoodanig dat een zeker soort mollusken, nl. de litorina litorea, toen niet alleen zooals nu, in de meest Zuidelijke wateren der zee leefde, maar ook tot in het Noordeinde der Botnische Golf. Gedurende dit tijdperk was het klimaat aldaar warmer dan heden. Het Noorden werd allengs meer bewoond. Archaeologisch stemt de Litorina-tijd met de Deensche Kjökkenmöddinger- en de W. Europeesche Campigniencultuur overeen. L i t.: Ebert, Beallex. der Vorgesch. (VII 1926, s.v. Litorina-Zeit); C. Schuchardt, Vorgesch. von Deutschland (München, Berlijn 1928). R. De Maeyer. Litotes (Gr., = eenvoud), rhetorische figuur, waarbij men minder zegt dan men meent, bijv. een handjevol soldaten, voor: een klein troepje; niet slecht, voor: heel goed. Vgl. ook Euphemisme; Hyperbool. Litsenborgh, Martinus van, Ned. priester. * te Heeze, f 6 Jan. 1756 in den ouderdom van 65 jaar en begraven te Hiivarenbeek, waar hij in 1725 pastoor was geworden, na een tijdlang leeraar aan de Lat. school te Gemert geweest te zijn. Hij was 1745-’56 vicarius apostolicus van het bisdom Den Bosch. In 1756 gaf hij het vicariaat een eigen directorium. L i t.: L. H. C. Schutjes, Kerkel. Gesch. v. h. Bisdom ’s Hertogenbosch (II 1872, 154, 155). Knippenberg. Lits-jumcaux, twee gelijke eenpersoonsledikanten naast elkaar. Litt, Th e o d., Duitsch paedagoog. * 27 Dec. 1880 te Dusseldorf, in 1919 prof. te Bonn, sedert 1920 te Leipzig in philos. en paedagogie. Behoort tot de geesteswetenschappelijke richting als Dilthey en Spranger, staat onder invloed van Husserl en Hegel, en is cultuur-, sociaal en persoonlijkheidspaedagoog. Een algemeen geldend opvoedingsdoel bestaat voor L. niet, maar wel erkent hij de rechten van werelden levensbeschouwing. Voorn, werken: Grundlegung der Kulturphilosophie (3192 G); Möglichkeit und Grenzen der Padagogik (1926); Die Philos. der Gegenwart und ihr Einfiusz auf das Bildungsideal (21927); Führen oder Waeh- seulaasen (21929); Wissenschaft, Bildung, Weltanschauung (1928); Idee und Wirklichkeit des Staates in der Staatsburger!. Erziehung (1931). Li t. : Lex. d. Pad. d. Gegenwart. Bombouts. Litteekcn, weefselnieuwvorming in het lichaam, die verloren gegane weefseldeelen vervangt. Het 1. is afhankelijk van vorm, plaats en aard der wonde, van individueele factoren (constitutie) en ten deele van de wijze van behandeling. Litïeekcn-contractuur of -samentrekking ontstaat door de sterke neiging tot schrompeling, die in litteekenweefsel aanwezig is. > Contractuur. Krekel. Littera S. Petri (Lat., = letter van St. Petras) is het pauselijke oorkondenschrift, dat van af het einde der 16e e. tot Leo XIII in gebruik was. Volgens sommigen ontstond het uit het oudere bullenschrift door toenemende vergroving. Wegens de onduidelijkheid werd het door Leo XIII afgesohaft. Litterae apostolicac (Lat., = apostolische brief), in het alg.: ieder pauselijk stuk in briefvorm; in het bijz.: oprichtingsbnl van bisdommen, kathedralen, verleening van het pallium aan een diocees e.a. (= l.a. sub plumbo), ofwel, in den vorm van breve, voor het oprichten van een apost. vicariaat, voor het verleenen van den titel van basiliek, voor het oprichten van aartsbroederschappen, verleenen van aflaatsumraaria enz. Drehmanns. Lilterae comracndaüdac (Lat., = aanbevelingsbrief), > Celebret. Litterae dimissoriales (Lat.) = > dimissoriaalbrief. Littcrae festimonialcs (Lat., = getuigenisbrief) zijn de getuigenissen van de bevoegde oversten, vereischt voor het opnemen in een mannelijk kloostergenootschap (C.I.C. can. 544 § 2-6, can. 646) en voor het toedienen der wijdingen (C.I.C. can. 993-996). Little, W i Ih. J., arts te Londen. * 1810, f 1894. Hij beschreef bij kleine kinderen vsch. diplegische en paraplegische verlammingen, naar hem ziekte van LiUlc genoemd, die als gemeensch. oorzaak eengeboortetrauma hebben, hetzij in den vorm van te vroege geboorte, resp. asphyctische geboorte, hetzij van schedelletsels met meningeale bloeding. De kleine kinderen leeren eerst laat, op 2- tot 5-jarigen leeftijd loopen, zij hebben spastisch-verlamde armen en beenen, de laatste zijn het sterkst verlamd. Gedurende de ontwikkeling wordt de storing, hoewel uiterst langzaam, nog vaak beter, dit kan jaren voortgaan. Van Gehuchten is van meening, dat ook onvoldoende ontwikkeling der pyramidebanen oorzaak van deze ziekte kan zijn. Klessens. Little Rock, hoofdstad van den N. Amer. staat Arkansas aan de Arkansas-rivier, die vanaf L. R. bevaarbaar is; ca. 82 000 inw. (1930). Verkeerscentrum en katoenmarkt. Bauxiet- en anthracietmijnen in de omgeving. Opleidingsschool voor artsen, een school voor doofstommen en een voor blinden. Littlewood, John Edensor, Engelsch wiskundige. * 9 Juni 1885 te Rochester. Lector aan het Trinity College. Werkt op het gebied der analyse en getallenleer, vooral in samenwerking met G. H. Hardy. Littoria, nieuw aangelegde landbouwgemeente ten W. van Rome (Italië, 41°30'N., 12°40'0.); opp. 10 000 ha. 18 Dec. 1932 werd de stad ingewijd, waar vooral groote gezinnen uit N. Italië een plaats vonden. +■ Pontijnsche moerassen. Men rekent op ong. 50 000 bewoners. Elke gezin krijgt een bedrijf van 20-25 ha in halfpaoht, waar vooral landbouw wordt uitgeoefend (tarwe, maïs, rijst, luceme, haver, groente, wijn). Weinig veeteelt; wel vischvangst. ' O Lit.: H. Haupt, Die Urbarmachung der Pontin. Sümpfe (in Geograph. Wochenschrift 1935, blz. 77); W. Scbmitt, Yom Pontin. Sumpf zum Pontin. Acker (Geogr. Anzeiger 1935, blz. 289). Heere. Littorina, Lat. naam voor > Alikruik. ■ ïü. ' ut ; : i : « b n „ i r m i‘ I n Littré, Maximilien Paul Emile, beroemd Fransch taalgeleerde, politicus, geneesheer en wijsgeer. * 1 Febr. 1801 te Parijs, f 2 Juni 1881 aldaar. Zijn philos. werken zijn alle van een zuiver positivistische richting. Zijn gezag als linguist steunt hoofdzakelijk op zijn onmisbare Dictionnaire de la langue francjaise (1863-’72) en een degelijke Hist. de la langue franc,'aise (1862). Verdere werken: o.m. Oeuyres d’Hippocrate (10 dln. 1839-’6l) ; een vert. van Dante’s Hel in „langue d’oil” van de 14e eeuw (1879); Stichter en bestuurder van de Revue de philos. positive (1867-’B3). L i t. : Sainte-Beuve, Nouveaux Lundis, V.-E. Caro, L. et le positivisme (1883). Willemyns. Littus Saxonicum, d.i. Saksische kust, in de vroege M.E. de naam voor de kust ong. van Boulogne tot Oostende. Liturgie (Gr. leitourgia •( leitos = openbaar, ergon = werk, daad). I. Wezen. Bij de heidenen (Grieken): 1° openbare daad ten voordeele der gemeenschap; 2° (later) allerhande dienstverrichting; 3° openbare godsdienst. Bij de Joden (vlg. de Septuagint): openbare diensthewijzing, vnl. aan God, ook aan vorsten en profeten. Bij de Christenen: 1° (vlg. de H. Schrift) gewijde dienstverrichting; openbare godsdienst (vnl. Offer, ook in geestelijken zin), onderlinge liefdedienst; 2° sinds 4e eeuw allengs de godsdienstige handeling bij uitnemendheid; het H. Misoffer; aldus nog heden in het Oosten: L. van den H. Joannes Chrysostomus = H. Misoffer, gevierd vlg. den ritus aan dezen heilige toegeschreven, enz. In het Westen kwam het woord eerst in de 16e eeuw in kerkelijk gebruik voor: plechtigheid, spoedig beperkt tot: de deze plechtigheden regelende voorschriften. Heden hernam de term zijn oorspr. beteekenis terug van „daad”, nl. van openbaren godsdienst, in volstrekten zin dien van Gods Kerk, in ruimeren ook voor dien der Joden en heidenen. 11. Begrip. De 1. is derhalve in strikten zin: d e godsdienst der Kerk als der zichtbare door Christus gestichte gemeenschap, zijn Mystiek Lichaam, welks leden de gedoopten zijn, met Christus zelf als Hoofd; en zij omvat alle godsdienstige handelingen dier Kerk, zoowel inzooverre deze zich daarmede richt tót God, als wel er door ontvangt van God: Misoffer, Sacramenten, Sacramentaliën, Koorgebed of kerkelijk Officie. Al deze handelingen, geestelijk en stoffelijk tevens, welke ten deele, naar haar zelfstandigheid door Christus zelf zijn ingesteld, voor het overige door de Kerk, krachtens het gezag door Christus haar geschonken bepaald, zijn samengesteld uit velerlei elementen: teksten (gebeden, lezingen, hymnen, formulieren); zang (en muziek); gebaren, gewaden; ruimten (kerk, kerkhof, ook daarbuiten: huis, werkplaats, veld, weg, enz.); voorwerpen (altaar, vaatwerk, meubelen); stoffen (brood, wijn, water, olie, zout, was, zijde, linnen, enz.); tijdsbepalingen (uur, dag, week, enz.); symboliek. Dit alles bevindt zich beschreven in de liturgische boeken, in losse decreten (vnl. die der Congregatie der Riten, vgl. ook ■> Rubrieken) en in commentaren. Hoogepriester en bedienaar (liturg) der 1. is eerstens Jesus-Christus (Hebr. 7.2), die wegens de vereeniging in zijn Persoon van de Goddelijke en de menschelijke natuur, volgens deze laatste de in volstrekten zin eenige Middelaar is tusschen God en de menschen; voorts zijn het allen, die in eenigerlei mate in zijn Priesterschap deelen: de gedoopten, de gevormden, de gewijden, allen door hun sacramenteel merkteeken tot het uitoefenen der 1. bestemd; op bijzondere wijze echter de laatsten, wijl aan hen de macht geschonken is om uit naam der Kerk, het Onbloedige Offer aan God te brengen, en uit naam van God door de Sacramenten de genade uit te deelen. 111. Ontwikkeling. Uit haar oorspr. eenheid ontwikkelde zich de 1. in innig verband met de ontwikkeling der geheele Kerk, derhalve autonoom, mot gebruikmaking echter van al wat de Voorzienigheid haar daartoe rondom had voorbereid bij Joden zoowel als bij heidenen, in Oost en in West. Verschil van volksaard, maatschappelijke toestanden, taal, enz. gaven aan deze ontwikkeling een in onderdeelen plaatselijk verschillend karakter. Over den oudsten vorm der 1. bestaan weinig nauwkeurige gegevens, buiten het N. Testament zijn de bronnen schaarsch. Van Apostolischen oorsprong zal men veelal datgene moeten houden wat in die 1. één is. De vrijheid was toen nog groot, het was ook de tijd der charismen. Eerst na den Kerkvrede (313) kon de ontwikkeling zich ten volle ontplooien, en tegelijk met die van het algeheele organisme der Kerk begint zij zich dan meer en meer saam te trekken rond de oude groote politieke, gaandeweg nu ook kerkelijke, middelpunten: Alexandrië, Antiochië, Rome, zonder echter andere concentraties uit te sluiten rond kleinere, om bijzondere redenen van belang: Jerusalem met zijn heilige plaatselijke herinneringen, Milaan met zijn zetel van het keizershof, enz. Later speelden scheuringen en ketterijen mede haar rol; onderlinge beïnvloedingen hadden plaats (zelfs tusschen Oost en West), ook verschuivingen; Antiochië verdween, Constantinopel verrees. Het oorspr. familieverband bleef echter als grondslag: Alexandrië vertakt in Egyptische (Koptische) en Abessinische (Ethiopische) liturgie; Antiochië in de West- en Oost-Syrische, Malabarische, Byzantijnsche (Constantinopel), Armeensche, Maronietische; Rome in de Afrikaansche, Gallische, Milaneesche, Mozarabische, Keltische. Met de se-6e eeuw was deze ontwikkeling grootendeels voltrokken. Tot de bestendiging der 1. in haar verschillende vormen droegen meerdere oorzaken bij. Eerstens: inkorting der vrijheid door de ontwikkeling van centraal kerkelijk, en soms ook wereldlijk, gezag (dat der Byzantijnsche keizers in het Oosten, in het Westen dat der Karolingers, die zelfs streefden naar de oplossing der afzonderlijke liturgieën in de Romeinsche!); voorts: de ontwikkeling der liturgische boeken, waarin de teksten enz. werden opgeteekend, en onveranderd overgeleverd, met welke ontwikkeling gepaard ging het ontstaan der liturgische talen (oudste: „Hebreeuwsch” = Arameesch, Grieksch, Latijn), alle oorspr. omgangstalen, die, in deze boeken (en in Bijbelhandschriften) onttrokken aan de invloeden, die haar daarbuiten aan verandering onderwierpen, I voor de wereld zgn. doode talen werden, voor de Kerk i echter eigen talen, waarin zij voortaan een onveranderi lijken inhoud op onveranderlijke wijze vermocht uit , te drukken, een verloop (natuurlijk en daarom nood- zakelijk, en zich in de geschiedenis steeds herhalend), dat de Kerk dan eindelijk bekroont met aan zulk een taal geheel eigen zang te schenken, en haar aldus in het gebruik te bestendigen. Met dit alles werd intusschen elke verdere ontwikkeling der 1. niet ten eenenmale onmogelijk, zelfs niet daar, waar, gelijk vooral in het Westen (ook in het Oosten: Constantinopel), tot handhaving en bevestiging der orthodoxie, op bijzóndere wijze naar eenheid gestreefd werd en het leidende gezag zich geheel concentreerde (C.I.C. can. 1257). Ook daar bleef een plaats voor afzonderlijke 1. (Milaan, Braga, Toledo, Lyon, vsch. kloosterorden) en nieuwe elementen vinden er nog steeds de geleidelijke opname van voorheen, zij het dan in beperkter mate. Bovendien erkent de wetgeving ook nog steeds, onder zekere voorwaarden, het goede recht niet slechts van gebruiken, die zich bij haar voorschriften aansluiten (secundum legem) of zich naast deze plaatsen (praeter legem), maar ook van zekere daarmede in strijd zijnde (contra legem; vgl. C.I.C. can. 25-30). Vgl. > Liturgie-wetenschap en andere trefwoorden, samengesteld met > Liturgische. Li t. Algemeen : Callewaert, Institutiones liturgicae, I. De sacra Liturgia universim (Brugge); Eisenhofer, Handb. d. kath. Liturgik (Freiburg). Bij len II: Festugière, Qu’est-ee que la Liturgie ? (Maredsous, Parijs; Ned.: Wat is de L., door de Wyels); id-. La Liturgie catholique (Maredsous); Hanssens, De Natura Liturgiae, in Periodica de re mor. oan. et lit. (1935). Bij III; Baumstark, Vom geschichtl. Werden d. Liturgie (Freiburg); Gatterer,Annus liturgicus (Innsbruck). Louwerse. IV. Liturgie in de Protestanfschc Kerken. Voor zoover de Geref. en Herv. Kerken aangaat, hebben de resp. synodes nimmer een vaste orde bepaald in den eeredienst. Men kan zeggen, dat in deze Kerken de besluiten van de Dordtsche Synode (1618-’l9) van kracht zijn. In de Geref. en Herv. Kerken is de orde in den regel als volgt : Zondagsmorgens: votum, zegen, gezang, wetslezing, gebed, tekst, gezang en collecte, prediking, al dan niet onderbroken door een tusschenzang, gebed, slotzang, zegengroet. Des Zondagsavonds is de orde hetzelfde, behalve dat de voorlezing van de Twaalf Artikelen des Geloofs in de plaats van de wetslezing komt. Meestal wordt eens in de drie maanden het H. Avondmaal bediend. Vooraf wordt dan het Formulier des H. Avondmaals gelezen. Het is te vinden achter in elk psalmen- en gezangenboek. Enkele andere liturgische vormen vinden we als uitzonderingen bij den Protestantenbond, Vrijzinnige gemeenten en Luthersche Kerken. Overigens wordt deze orde vrijwel overal gevolgd. Zie voorts ■> Liturgische beweging. L i t.: H. H. Kuyper, De authentieke tekst der liturg, geschriften gehandhaafd (1901); A. Kuyper , Encyclop. der H. Godgeleerdheid (111 1897, 510) ; A. H. v. Minnen, De Geref. Eeredienst (1908) ; A. Kuyper, Onze Eeredienst. Zie verder -> Liturgische beweging. Lammertse. Liturgie-wetenschap. I. Voorwerp der 1.-w. Deze omvat alles, wat deze zelf volgens haar definitie (vgl. •> Liturgie) omvat, en daar de deugd der godsvereering ook tot taak heeft den mensch al zijn daden tot Gods eer te doen verrichten (1 Cor. 10.31; Col. 3.17), maakt veel hiervan tegelijkertijd stof uit van andere wetenschappen: dogmatiek, moraal, kerkelijk recht, zelfs archaeologie e.d. De 1.-w. onderscheidt zich echter van deze door haar eigen doelstelling, nl. die der eerbetuiging aan God. Feitelijk bestaat aldus haar stof, strikt genomen, uit alle daden (zoowel handelingen als woorden en al wat daarbij betrokken is), waardoor de Kerk, als Christus’ mystiek Lichaam, in zinlijk waarneembaren vorm aan God de (noodzakelijkerwijze geestelijke) eer betuigt, die aan Hem toekomt, en dit zoowel door wat zij Hem aanbiedt als door hetgeen zij van Hem ontvangt. Practisoh beperkt de 1.-w. echter haar stof bij de deugd der openbare godsvereering, bijzonderlijk beschouwd in haar zinlijk waarneembare beoefening, het overige overlatend aan de andere wetenschappen. De 1.-w. ontstond uit een behoefte aan verklaring, welke zich vnl. ging doen gevoelen nd de periode der groote vorming en ontwikkeling der liturgie, en daar de toediening der Sacramenten (en Sacramentaliën) het hoofdbestanddeel van deze uitmaakt, had gedurende die periode de 1.-w. een overwegend dogmatisch en disciplinair karakter, alhoewel ook de symboliek, die in de grondslagen der liturgie reeds haar natuurlijke plaats had, haar rechten bleef doen gelden. In de volgende periode zou het anders zijn, dat is in de M.E., toen, in gelijke mate dat men verder verwijderd geraakte van de vormingstijden, de behoefte aan verklaring toenam, en het gebrek aan voldoende middelen om in het verleden den oorspr. zin der riten op te sporen, de toevlucht deed nemen tot een min of meer willekeurig uitgedachten symbolischen zin, welke echter, door de Kerk aanvaard, zich voor een groot deel in de toekomst zou handhaven, ook toen met het Humanisme de studie der Oudheid over oorsprong en ontwikkeling der riten licht begon te verspreiden. De zin der hedendaagsche liturgie in haar onderdeelen is derhalve dikwijls betrekkelijk samengesteld, daar ontwikkeling en zelfs oorsprong veelal niet te danken waren aan één algeheele oorzaak, maar meerdere, soms zeer verschillende, gedeeltelijke oorzaken daartoe samenwerkten. Zoo bijv. het gebruik van licht, waarin (ten deele reeds bij de Ouden) elkander redenen ontmoeten van zeer vsch. aard: verlichting, eerbewijzing, symboliek (God en Christus: het bovennatuurlijke Licht). Hoezeer samengesteld ook zulk een zin zijn moge, steeds zal er een zekere eenheid in te herkennen zijn, daar de liturgie, in geheel en in onderdeelen, het gebed is der Kerk: het meest harmonisch organisme, dat bestaat. Taak der 1.-w. is het, de gedachte der Kerk bloot te leggen, geleid door het eeuwenoude adagium; lex orandi lex credendi: de Kerk bidt, gelijk zij gelooft. 11. Documenten en personen. Daar de eigenlijke 1.-w. eerst ontstaat na de groote ontwikkelingsperiode der liturgie, leveren de eerste eeuwen nog geen eigenlijke liturg, werken, maar slechts, naast enkele fragmentarische beschrijvingen en uitleggingen, oude liturg, teksten en kerkrechtelijke voorschriften (Didachè, le Apologie van S. Justinus, fragmenten van den strijd over de Paaschviering, De Baptismo van Tertullianus, Traditio Apostolica van S. Hippolytus, Didascalia Apostolorum). Na den Kerkvrede (313) namen zij in aantal toe (Catechesen van S. Cyrillus van Jerusalem, De Mysteriis en De Sacramentis van S. Ambrosius, Constitutiones Apostolicae, Testamentum D. N. J. Chr., Contra Vigilantium van S. Hiëronymus, De Catechizandis Rudibus van S. Augustinus, Peregrinatio ad Loca Sancta van Etheria, Euchologium van S. Serapion, De Hierarchia ecclesiastica van Dionysius), en met de 5e eeuw beginnen zich eraan toe te voegen de eerste verzamelingen van gebeden, lessen, antiphonen enz., voorloopers der liturg, boeken der volgende eeuwen: Sacramentaricn: Leonianum, Gelasianum, Gregorianum e.d. (vgl. > Boek, sub IX, Liturg, boeken). Het eerste zuiver liturgiewetenschappelijk werk is De Ecclesiasticis Officiis van S. Isidorus van Sevilla (f 636), waarbij zich spoedig andere aansluiten, nl. die der Be-9e eeuw, de eerste bloei-periode der 1.-w., welke tot oorzaak had het streven der Karolingers naar eenheid in hun rijk ook op het terrein der liturgie. Het middelpunt dezer beweging vormt Alcuinus, omringd door vele anderen, die de liturgie uitlegden: of in vnl. figuurlijken zin (Amalarius) of in vnl. letterlijken (Agobardus) of in practisch-zedelijken (Hrabanus Maurus) of in, voor zoover als mogelijk, historischen zin (Walafridus Strabo). De verdere M.E. volgden vnl. Amalarius. Zij stelden zich meest tevreden met beschrijvingen; de liturgie had haar groote vorming achter den rug. Scheppend waren zij nog (vnl. de 11e eeuw) op het gebied der muziek (Guido van Arezzo e.a.). Onder paus Gregorius VII deed zich een streven naar Romaniseering gevoelen (Micrologus van Bernon van Constanz). In de 13e eeuw oefende de Scholastiek haar invloed op den vorm der geschriften uit, terwijl de inhoud door een vnl. mystieken geest werd gekenmerkt. Van den rijken schat van werken der 14e-15e eeuw is nog slechts weinig uitgegeven. De ketterijen der 16e eeuw dreven de liturgiestudie in historische richting in dienst der apologie; vooreerst werd het materiaal der vorige eeuwen bijeengegaard; in de 17e eeuw ving de critiek haar arbeid aan en opende aldus de bloeiperiode der historische 1.-w., waarin de grootste geleerden, zoowel der reguliere als der seculiere geestelijkheid, met elkander wedijverden. Door de Revolutie op het eind der 18e eeuw onderbroken, herleefde zij in de 19e eeuw, verrijkt met een streven van practischen aard, dat haar tot haar vollen wasdom bracht. Het nieuwe leven werd haar ingestort door den Franschen Benedictijnenabt Prosper Guéranger, door talloozen gevolgd, over de geheele Kerk verspreid. Zie ook > Liturgische beweging, en de vsoh. trefwoorden. Lit.: Cabrol, Introduetion aux études liturg. (Parijs 1907); Callewaert, Liturgiae Institutiones (I. De Sacra Liturgia, universira. Brugge 51933) ; Eisenhofer, Handb. der kath. Liturgik (I Freiburg 1932). Louwerse. Liturgische beweging. A) In de Kalh. Kerk. Onder 1. b. verstaat men een streven ter bevordering der liturgie, door studie en in het bijzonder door haar bij te staan in de practische vervulling van de haar van Godswege toegewezen taak; het vormen der leden van Christus’ mystiek Lichaam naar en krachtens zijn beeld. Een bijzondere behoefte eraan deed zich voor het eerst gevoelen bij het uitgaan der M.E., toen er een vervreemding van de liturgie was gaan ontstaan, veroorzaakt door de ontbinding der oude Christelijke maatschappij, de kwijning van het Christelijk gemeenschapsleven en het daaruit opgroeiende individualisme in den zin van de godsdienstige ontwikkeling buiten het godsdienstig leven van het organisme van Christus’ mystieke Lichaam als zoodanig om; verder ook door de verwaarloozing der liturgie van de zijde der geestelijken en, van de zijde der leeken, door een groeiende onbekendheid met de taal der liturgie, het Latijn. Een 1. b. ontstond toen, vnl. in het Noorden, beoogend: de liturgie in haar oude eer te herstellen, en door verklaring en vertaling in omloopstaal haar bij de geloovigen meer vertrouwd te maken (Geert Groote, Radolphus de Rivo, Windesheim, S. Petrus Canisius, enz.). De godsdienstige (en politieke) beroerten der 16e eeuw verijdelden haar volle ontplooiing. Na de Fransche Revolutie deed zich de behoefte opnieuw sterk gevoelen. Een 1. b. ontstond tegen het midden der 19e eeuw in Frankrijk, waar Dom Guéranger trachtte de geloovigen weder met de liturgie bekend te maken en deze zelf te bevrijden van de misvormingen onder neo-Gallicaanschen invloed ondergaan. Zij verspreidde zich langzaam maar zeker, tot in het begin der 20e e. de geestdrift zich van haar meester maakte, vnl. in België. Nu bloeit zij min of meer overal; van haar bloei getuigen niet slechts de vele tijdschriften, practische en wetenschappelijke (in Ned. en België alleen reeds: Ons liturg. Tijdschrift, Tijdschrift voor liturgie, Liturg. Parochie-blad, Questions liturg, et paroissiales, Revue liturg, et monastique, Bulletin paroissial liturg., La Vie liturg.), maar ook liturgische weken (sinds 1912 in beide landen jaarlijks, heden in de Fr. en de Ned. taal) en congressen (ook internationale: Antwerpen, 1930), beide steeds met zoowel theoretische als practische doeleinden. Middelpunten en brandpunten der 1. b. vormen overal vnl. de kloosters, als daartoe uiteraard het best uitgerust, de leiding is echter feitelijk in handen der bisschoppen en de uitkomsten gelden vnl. de parochies. Baanbrekers waren in onze gewesten de Benedictijnen Festugière en Beauduin, gevolgd door De Wyels en Van de Kamp en de nu talrijke anderen in Noord en in Zuid. > Liturgie-wetenschap. L i t.: De Vathaire, La Liturgie peur Ie peuple, in : La Vie Spirituelle (1931, dl. 27 en 29). Louwerse. B) Bij de Protestanten. De 1. b. is een reactie tegen het rationalisme der 18e eeuw. In 1911 ontstond in Ned. de eerste „Liturgische Kring” door toedoen van dr. Gerritsen, dr. Van Gheel Gildemeester e.a. Op 12 Nov. van dat jaar vond te Den Haag de eerste liturgische dienst plaats: votum, benedictie, confiteor, absolutie, credo, preek, lofzangen en gebeden. De 1. b. schijnt in Frankrijk vroeger, nl. ca. 1890, opgekomen te zijn. In Ned. hield zij min of meer verband met het pauselijk Motu Proprio van 1910. Zij wilde liturgie van karakter principieel sacramenteel doen zijn, want zij plaatst het H. Avondmaal bewust in het centrum van den > eeredienst. Men lette er bij beoordeeling evenwel op, dat de sacraments-opvatting van den „Litnrgischen Kring” wezenlijk verschilt van de Kath. leer der Sacramenten. Tegenover de soberheid van den Prot. eeredienst wil de 1. b. meer afwisseling en medewerking der gemeente bereiken door de oudkerkelijke elementen van den eeredienst te herstellen. De belangstelling voor de 1. b. wordt gaandeweg grooter, al vreest men hier of daar voor verroomsching. Tot den Liturg. Kring belmoren o.a. prof. dr. N. Bakhuizen van den Brink, dr. W. Th. Boissevain, prof. dr. G. van der Leeuw, dr. W. H. v. d. Pol. L i t.: Handb. voor den eeredienst (1934); Liturg. Handboekjes (1923-’3O) ; R. Wil!, Le Culte (2 dln. 1925- ’29): W. H. v. d. Pol, Liturgie (1931) ;W. Th. Boissevain, De Kerk en hare Liturgie (1933). Lammertse, Liturqische boeken, > Boek (sub IX). Liturgische formulen, > Formule (sub 1°). Liturgische gewaden, > Gewaden (liturgische). Liturgische kunst is de kunst, die in dienst staat der liturgie en aldus niet slechts Christelijk is of zelfs kerkelijk, maar beantwoordt aan al wat de bijzondere liturgische wetten voorschrijven, en uiting geeft aan wat de liturgie zelf inhondt. Meerdere canons van het kerkelijk recht en uitspraken der Riten- LISSABON en LOS ANGELOS Lissabon. Links: Prasa de Dom Pedro IV. Rechts: Pra?a de Commercie met triomfboog en ruiterstandbeeld van Joseph I. Los Angelos. 1. St Vincent's Church. 2. Het stadhuis. 3. Hoofdweg in Beverley Hills. 4. Gezicht op Hollywood LUCAS De Evangelist Lucas, de H. Maagd en het Kind schilderend. Links: Schildering van Rogier van der Weyden (Alte Pinakothek, München). Rechts: schildering van Jan Gossaert, genaamd Mabuse (na 1520, Mus., Weenen). school. * 12 Mei 1855 te Petersburg, f 28 Aug. 1914 te Nowgorod. Zijn orkeststijl werd door Liszt en Wagner beïnvloed, als piano-componist volgt hij meer de lijn Chopin-Scriabine. Werken: Tabatière k musique (piano): Symphonie (b, op. 12); Baba Yaga, het betooverde meer, Kikimora (orkest). Koole. Ljubljana (Sloweensch; Duitsch: Laibach), stad in het N.W. van Joego-Slavië aan de Laibach of Ljubljanica, hoofdstad van Slovenië en van de banovina Dravska, gelegen in een vruchtbaar, doch deels moerassige vlakte, 290 m boven zee (XIV 625 BI). L. telt ca. 60 000 inw., vnl. K. K. Slowenen. L. is een belangrijk spoorwegmiddelpunt; lijnen naar Weenen (via Marburg en via Klagenfurt), Boedapest, Agram, Fiume, Karlstadt en Kocevje. De stad is een marktplaats en bezit een veelzijdige nijverheid, o.a. katoen-, wol-, aardewerk-, papier-, leer- en lucifersindustrie, klokkengieterij, distilleerderijen, bier-brouwerijen. L. is een cultuurcentrum en bezit als zoodanig: Sloweensch museum, univ., meerdere middelb. scholen, een techn. school, theater, muziekschool en radiozender. Het is de zetel van een R.K. bisschop (sedert 1461). In het centrum der oude stad verheft zich de 60 m hooge slotberg, waarop het oude kasteel (15e e.) van de hertogen van Krain, thans kazerne en soms gevangenis voor politieke tegenstanders der regeering. Andere architectonisch belangwekkende gebouwen zijn o.a. de dom (Renaissance-stijl), de Franciscanerkerk, de Ursulakerk, het raadhuis, het museum. Geschiedenis. L. ligt op de plaats van het Romeinsche Emona (Aemona), dat in 461 door de Hunnen werd verwoest. Op het einde der 6e e. vestigden zich hier Slavische volken, die vanaf de 9e e. onder Duitsche heerschappij geraakten; in de 12e e. werd L. bij het hertogdom Karinthië gevoegd en kwam met dit gewest in 1270 aan Ottokar van Bohemen, in 1276 aan het Habsburgsche Huis. Van 1809 tot 1813 behoorde L. aan Frankrijk (hoofdstad van de prov. Illyrië); in 1813 kwam het weer aan Oostenrijk, 1816-1849 was het hoofdstad van het koninkrijk Illyrië, 1849-1919 van het Kroonland Krain; sedert 1919 vormt het een deel van Joego-Slavië. Hoek. Het Congres te Laibach (1821) was de voortzetting en het besluit van het congres te Troppau. De meeste Europ. staten namen er aan deel. Er werd besloten tot Oostenrijksche interventie in het koninkrijk der beide Siciliën, met het doel de aldaar uitgebroken revolutie te onderdrukken en het koninklijk absolutisme te herstellen. Lit.: O. Hegemann, Aus den Tagen des Laibacher Kongresses (1914); M. Avetta, Al congresso di Lubiana coi ministri di re Vittorio Emanuele I ,(in Risorgimento italiano, 1923). Lousse. Ljubljanica (Sloweensch; Duitsch : Laibach), rechterzijrivier van de Sau (zie krt.), Karstrivier in Krain met gedeeltelijk onderaardschen loop; de bovengrondsche deelen dragen achtereenvolgens de namen Po ik (verdwijnt in Adelsberger Grot), Unz (die het water ontvangt van het Zirknitzer Meer) en Ljubljanica. Hoek. Ljusne-clf, Zweedsche rivier in Z. Jemtland, 430 km lang. Ontspringt op de 1150 m hooge Ljusneslötten, doorstroomt Harjedalen en Halsingland en mondt bij Söderham in de Botnische Golf. Het gebied van de L. heeft echter nog een anderen uitgang naar zee, nl. over Ljusdal-Hudiksvall. In het mondings- gebied vindt met zagerijen, ijzerindustrie en cellulose, fabrieken. fr. Stanislaus- Llandrindod Wells, badplaats in Wales. Bezit keukenzout-, zwavel- en ijzerhoudende bronnen. Vooral aanbevolen bij ingewandsziekten, jicht, diabetes, ziekten van de urinewegen en bij bleekzucht. Llandudno, zeebadplaats aan de Eng. Westkust (63°19'N., 30°48'W.). Ca. 20 000 inwoners. Llanes Campoamor, andere naam voor > Joannes ab Annuntiatione. Llano’s, naam van steppeachtige laagvlakten in Spanje en het N. van Z. Amerika, speciaal het gebied van den Orinoco. Het is deels zand-, deels grassteppe. > Savannen. Llanquihue, meer in midden-Chili, 51 m boven den zeespiegel gelegen, 740 km2 groot; afwatering door de rivier de Maullin. Llorente, Juan Antonio, Spaansch literator en historicus. * 30 Maart 1756 te Rincón del Soto (Logrono), f 5 Febr. 1823 te Madrid. Priester gewijd in 1779, in 1789 secretaris van de Inquisitie. Bonapartistisch gezind schrijft hij te Parijs Hist. critica de la Inquisición de Espana (1816-M7) (sterk partijdig en éénzijdig, zelfs vlg. Prot. geleerden; o.a. Ernst Schaffer). Na de publicatie van Portraits politiques des Papes moet hij in 1822 (geëxcommuniceerd) Frankrijk verlaten. Borst. Hoyd, Haro 1 d, Amer. filmkomiek. *2O April 1894 te Burchard (Nebraska, V. S.). Meestal auteur en regisseur van de films, waarin hij speelt. Zijn films zijn beschaafder dan de meeste Amer. kluchten. Lloyd-barrage, dam in den Indus bij de stad Soekkoer, Br. Indië, in 1932 voltooid, waardoor 20 000 km2 land wordt geïrrigeerd. Lloyd George, Dav i d, Eng. staatsman. * 17 Jan. 1863 te Manchester. In 1890 werd hij liberaal afgevaardigde in het Lagerhuis, waar hij dadelijk Het riviersysteem van de Ljubljanica in Krain. rijdraad of door meegeyoerde verbrandingsmotoren in generatoren opgewekt (diesel-electrisch); 3° ruwolie (diesel); 4° benzine; 5° geaccumuleerden stoom; 6° samengeperste lucht. Men deelt de 1. in naar de soort der drijfkracht: stoomlocomotieven, waartoe behooren: zuigerstoomlocomotief, dit is „de” locomotief in het spraakgebruik, en turbinelocomotief; electrische 1.; benzinelocomotieven; diesellocomotieven; vuurlooze stoom-accumulatorlocomotieven; drukluchtlocomotieven (mijnen). De aanduiding van de verschillende locomotieftypen geschiedt verder naar het aantal en soort van wielassen: drijfassen (direct door cylinder of motor aangedreven), koppelassen (met de drijfas gekoppeld, dus indirect aangedreven), loopassen (niet aangedreven). Bij den kop, welken men aan de linkerhand geplaatst denkt, beginnend, duidt men loopassen aan met Arabische cijfers, drijf- en koppelassen met hoofdletters. Zie voorb. tekst bij de pl. (vgl. index kol. 831/832). Men onderscheidt ten slotte 1. voor hoofd-, locaal-, of voor tramwegen; 1. voor normaal-, breed-, en smalspoor; adhaesie- en tandradlocomotieven. Voor de beweging van den trein geldt algemeen de hoofdwet der mechanica: uitwendige krachten op de geheele treinmassa maken evenwicht met de massakrachten. De door motoren of cylinders ontwikkelde motor- of cylindertrekkracht „aan drijfwielomtrek” T hergspoorwegen is de adhaesietrekkracbt alléén niet voldoende; men past er tandrad locomotieven toe; meestal combinatie van tandrad- en adhaesielocomotief. De krachten, die de beweging tegenwerken, de treinweerstand Wtot, zijn uit zeer veel veranderlijke factoren opgebouwd. Op den vlakken rechten weg wordt onder Wtot verstaan de zgn. loopweerstand W: rollende wrijving van de wielen op rail; tapwrijving in de aslagers; oneffenheden in den weg, en dé luchtweerstand (vandaar stroomlijn; vouwbalgen). In de bochten komt bij W: de boogweerstand; op hellingen: de positieve of negatieve bellingweerstand. Is ten slotte M de som van alle massa’s in rechtlijnige of draaiende beweging, met versnelling of vertraging ± a in de bewegingsrichting van den trein, dan geldt volgens de hoofdwet: kracht = massa x versnelling: Td W ± Ma = 0. Beweegt de trein zich met constante snelheid, dan is a = 0 en volgt de arbeidsvergelijking voor eenparige beweging: arbeid door drijfkracht Td te leveren = treinweerstand W x weg x tijd. B) In onderstaand artikel wordt verder de stoomlocomotief nader besproken. Geschiedenis. Een eerste practische poging om stoom als drijfkracht voor een voertuig te gebruiken was de stoomwagen van Cugnot in 1769. In 1825 werddeeerstespoorwegvoorpersonenvervoer Stockton—■ Burlington geopend met de „locomotions” van George Stephenson te New Castle. Deze 1. voldeden niet wegens onvoldoende stoomproductie. In 1829 paste zijn zoon Robert Stephenson op „The Rocket” den vlampijpketel toe, principe ontworpen door den Franschen ingenieur Mac Séguin in 1828. Deze 1. werd gebouwd voor den beroemden prijsrit Liverpool—Manchester, XVI. 18 waaraan de „Sans-Pareil” van Tim. Hackworth, de „Novelty” van Braitwaith, de „Perseverance” van Burstall en „The Boeket” van K. Stephenson deelnamen. Slechts „The Boeket” voldeed meer dan aan de gestelde eischen. Hij kon twee wagens elk van 9 t trekken, eigengewicht 4x/2 t, max. snelheid 32 km per uur. De eerste Ned. 1. (1839) was „De Snelheid” op de lijn Amsterdam—Haarlem. Constructie. De hoofddeelen van de stoomlocomotief zijn; de ketel, de machine en het draairaam (onderstuk) met de wielen. Machine en onderstel vormen een machineframe. Worden brandstof en voedingswater in een afzonderlijk voertuig, tender, medegevoerd, dan spreekt men van 1. met tender; vormen 1. en tender één geheel, dan van tenderlocomotief. De ketel moet snel en veel stoom kunnen produceeren. Een eisch, waarin blijkens de ervaring alléén voldoet een ketel met verticalen vuurhaard en watergekoelde wanden: de vuurkist; waarop een vlampijpketel aansluit. Dit principe was in „The Boeket” 1829 reeds vastgelegd. Bij een sneltremlocomotief levert een verbrandingssnelheid van 400-600 kg steenkolen per m 2 roosteroppervlak (B.O.) per uur een stoomproductie van 66-70 kg stoom per m 2 door de rookgassen verwarmd oppervlak per uur. De ketel wordt gebouwd normaal voor 12-20 at. Stoomproductie van de orde van 10 000 kg per uur. De natte stoom, welke den ketel door den regulateur in den stoomdom verlaat met de verzadigingstemperatuur beboerende bij den keteldruk, wordt in den > oververhitter (O.) tot circa 360° C oververhit. De oververhitter (Schmidt) ligt in drie of meer rijen vlambuizen boven den ylampijpenbundel. De afgewerkte stoom uit de cylinders wordt door de, in de rookkast geplaatste, exhaust afgevoerd. Door juiste onderlinge ligging van exhaustmond, schoorsteen en voorpijpenplaat, door de hooge uitlaatspanning (ca. 1,2 at) en het groot aantal exhaustslagen, ontstaat de sterk geforceerde trek op het vuur. Een gedeelte van den verloren stoom wordt niet door de exhaust, doch door den voedingswatervooiwarmer (V. W. V.) afgevoerd, waarin de stoom condenseert onder afgifte van de condensatie-warmte aan het voedingswater. Dit water wordt door de voedingspomp uit den tender aangezogen en, door de V. W. V. tot ca. 100° C voorverwarmd, in den ketel geperst. Een tweede middel om het waterpeil, gecontroleerd op de peilglazen, op voorgeschreven hoogte te houden, heeft dc machinist in de injecteurs. Werkende volgens het straalprincipe wordt, met verschen stoom, voedingswater uit den tender in den ketel gespoten (Gresham, Metcalfe). De machine wordt gebouwd met twee of meer cylinders, werkende met enkelvoudige expansie of compound. In één drijfwerk zijn ten hoogste vier, twee binnenliggende en twee buitenliggende, cylinders vereenigd, werkende op een of twee drijfassen. Cylinder en bijbehoorende schuifkast in één cylindergietstuk. Het max. vermogen bedraagt ca. 3 000 pk bij 300 omwentelingen per minuut voor Europ, locomotieven. Alle bronzen metalen in drijf- en koppelstangen, leiderslof van de kruiskoppen, alsook de aslagers zijn met witmetalen compositie bekleed. Bij een turbinelocomotief worden de assen door een turbine, met tusschenliggend tandwieltoerenreductie-overbrenging aangedreven. Bij geleden 1. zijn de stoomcylinders in afzonderlijke machineframes geplaatst; syst. Mallet, Garratt, Fairley. Dekrukstanden in het eene draaistel zijn onafhankelijk van de krukstanden in de andere machine-eenheid. JJe stoomveroee-1 i n g moet aan de eischen voldoen: de 1. moet vóóren achteruit kunnen loopen en volbelast kunnen aanzetten, dus met groote vulling, bijvoorbeeld 76 %, welke regelbaar kan worden verkleind. De Walschaert-schaarbeweging met constanten voorinlaat, vindt tegenwoordig bij stoomyerdeehng door cylindrische schuiven (-> Bosschuif) vrijwel algemeen toepassing. De Stephensnn-schaar met de twee op de as vastgespiede excentriekschnjyen is verouderd. Vlakke schuiven worden sedert de invoering van oververhitten stoom, mogelijk door gebruik van minerale smeerolie, bestand tegen hooge temperatuur, niet meer toegepast. > Stoomsohuiven. Verbetering van de stoomverbmikcijfers, circa 6,5 a 7 kg stoom per paardekracht-uur voor moderne viercyl. 1. kan verkregen worden door scheiding van stoom-inen uitlaatorganen; > stooraverdeeling met kleppen: Lentz, Caprotti, Meyer Mattern. Om derf storenden invloed der heen- en weergaande (bijv. zuiger, krniskop) en der excentrisch roteerende (bijv. kruk) drijfwerkonderdeelen op den rustigen gang van de 1. zooveel mogelijk op te heffen, worden in de gekoppelde wielen contragewichten opgenomen (balanceering). Het draagraam) bestaat in hoofdzaak uit twee vlakke platen (32 mm dik): de frame- of draagraamplaten met dwarsverband: platenframe. De langsliggers kunnen ook gesmeed zijn, of uitgestoken, of in vorm gegoten, soms één geheel met het cylinderstuk: barframe. Bij de uitsnijdingen voor de assen worden de langsliggers verstijfd door de schenen, Locomotief. Adhaesietrekkracht. geleiding voor de draagpotten, met de sluitstukken. De draagveeren liggen boven of onder de assen en worden gewoonlijk door balansen zoodanig onderling verbonden, dat de gewenschte gewichtsverdeeling ontstaat. Is het aantal wielassen grooter dan twee, dan moeten voorzieningen worden getroffen om het doorloopen van sterk gekromde bogen mogelijk te maken. Op normaalspoor (1 435 mm) hebben de wielen in onafgesleten toestand 10 mm spel in dwarsrichting. Bij 1. moeten de gekoppelde assen evenwijdig aan elkaar blijven; beweeglijkheid kan slechts worden verkregen door speling in dwarsrichting of wel door dunner draaien resp. geheel achterwege laten van de wielflensen. De loopassen, vóór of achter de gekoppelde assen gelegen, kunnen in het hoofdframe worden geplaatst, doch ook in afzonderlijke, t.o.v. het hoofdframe beweeglijke frames. Twee loopassen worden te zamen opgenomen in een twee-assig draaistel of bogie, dat niet alleen t.o.v. het hoofdframe kan draaien, doch ook uitwijken: kan zich in de bocht radiaal stellen. Uitwijking 40 il 60 mm naar beide zijden. Geeft goede geleiding in bocht, rustigen gang in recht spoor. Bisseltnicks zijn eenassige draaistellen voor grootere uitwijkingen tot 150 mm. De loopas ligt met de draagpotten in een afzonderlijk frame. In Kraus-Helmholtz-draaistellen zijn een radiaal instelbare loopas en zijdelings verplaatsbare koppelas vereenigd. Ten einde de aanzettrekkracht tijdelijk te verhoogen (G-locomotief) wordt soms een der „loopassen” van i. of tender met een aparte stoommachine, opjager of booster, aangedreven tijdens de aanzetperiode. Zoodra een bepaalde snelheid is bereikt, valt de opjager uit, de ketelcapaciteit behoeft bij toepassing van een booster niet vergroot te worden. De constructieve afmetingen van de 1. worden o.m. begrensd door: spoorwijdte, omgrenzingsprofiel, maximaal toelaatbaren asdruk, minimum straal van te doorinopen bogen. Lit.: F. Meineke, Kurzes Lehrb. des Dampflokomotivbaues (1931); R. Garbe, Die Dampllokomotiven der Gegenwart (2 din. 21920); M. Igel, Handb. des Dampflokomotivbaues; Handb. voor spoorwegtechniek (111 1936); Phillipson, Steam locomotive design ; data and formulae (Loe. Publ., 1936). Beijnes. C) Electrische locomotief. Hierbij zijn twee hoofddeelen te onderscheiden, nl. het voertuig met potten, veeren, frame en drijfwerk, en de electrische uitrusting. Deze bestaat op de eerste plaats uit een of meer motoren voor de aandrijving. De motor is een luchtgekoelde serie-motor, welke een groot aanzetkoppel kan ontwikkelen. De aandrijving der assen is als volgt: 1° in zgn. tramophanging: iedere as wordt afzonderlijk aangedreven. Nadeelen: gedrongen constructie der motoren, en: een groot deel van het gewicht rust onmiddellijk op de wielen, waardoor de schokken en stooten ongedempt op den motor terugwerken. 2° Met koppelstangen. Als regel wordt één groote, hooggelegen motor toegepast. Voordeelen: de motor kan ruim gebouwd worden, is goed te ventileercn, makkelijk tijdens den rit te controleeren en is geschikt voor groote snelheden. Nadeel; het ontstaan van gevaarlijke trillingen als gevolg van de met groote snelheid ronddraaiende groote massa van het anker. 3° Jedere as afzonderlijk met tandradoverbrenging. De motor wordt boven de aangedreven as in het frame geplaatst. Voordeel: de motor kan ruim gebouwd worden, terwijl het geheele gewicht veerend op de assen wordt overgebracht. Richtingsvcrandering geschiedt door omkeeren van de stroomrichting. Vanuit de bestuurdersafdeeling worden de verschillende schakelingen electro-magnetisch of electro-pneumatisch verricht met hulpstroom van lage spanning. De rem is een luchtdrukrem. De verwarming van den trein geschiedt electrisch. Zie verder het artikel > Tractie. Pot. Locomotor, tweea-ssig voertuig op spoorwielen, dat wordt aangedreven door een benzine- of dieselmotor, waarvan de beweging langs mechanischen of electrischen weg op beide wielassen wordt overgebracht. De bediening van den 1. kan door één man geschieden. De 1. is uitgevoerd in vermogens van 50 en 75 pk en wordt gebruikt bij de spoorwegen voor den rangeerdienst op kleine stations en voor het vervoer van goederentreinen van die stations naar de hoofdstations. De 1. is een vinding van de Ned. Spoorwegen en door vsch. buitenlandsche spoorwegen overgenomen. Li t. : Spoor en tramwegen (jg. 1930, nr. 2 ; ig. 1934, nr. 13). Locomotorische bewegingen (van planten), > Beweging (sub 111 B). Locri (Lokroi), in de Oudheid een Grieksche stad aan de Z. kust van Italië, in Bruttii, een volksplanting der Locri Epizephyrii. Gesticht 673 v. Chr. Bekend door den wetgever Zaleucus (7e e.). Groote bloei in de 6e en 5e e. In den Peloponnesischen oorlog was de stad de bondgenoot van Syracuse, later van Dionysius. In 280 aan de zijde van Pyrrhus, in 277 aan die der Romeinen. Na in 216 te zijn overgegaan naar Hannibal, kwam L. in 205 weer in de macht van Rome. In 89 Romeinsch municipium. Belangrijke oude ruïnes. Weijermnns. Loeris, een landschap van midden-Griekenland, dat in drie deelen verdeeld was. Alleen het deel, dat aan de Euboeïsche golf lag, was vruchtbaar. In het W. deel (aan de Corinthische golf) lagen de steden Amphissa en Naupactus. Lodebar, bijbelsche naam van een plaats in Gilead, 0. van Mabanaim (2 Keg. 9.4-5; 17.27). Ook in Amos 6.13 en vlg. sommigen Jos. 13.26 (> Lidbir) zou deze plaats bedoeld zijn. Lodelinsart, gem. in het Z.O. van de prov. Henegouwen, ten N. van Charleroi (XIII 176 E 4); opp. 296 ha, ca. 11 200 inw. (vnl. Kath.); steenkoolmijnen, ijzernijverheid; vóór het machinaal glasfahriceeren een der machtigste Belg. centra voor glasblazerij. Maakte deel uit van de bezittingen der abdij van Lobbes; de steenkool werd er reeds ontgonnen in de M.E.; eenige oudheidk. vondsten. V. Asbmck. Loden, is een voor laken bestemd weefsel, zooals het van den weefstoel komt. Tegenwoordig wordt het gevold, maar niet volledig geappreteerd. L. wordt aldus vervaardigd: in de vezel geverfd en als melange zwart-wit versponnen; gekleurd geweven, krachtig gewasschen en na het drogen op de rugzijde geschoren; in vleug geborsteld, geperst en gedecatiseerd. L. wordt gebruikt voor regenjassen. Electrische locomotief. Aandrijving met koppelstangen. L i t.: Wilhelm Spitschka, Textilw arenkun de und Gewebemuster (Stuttgart). J.Rutten. Lodcnstein, Jodocus van, Ned. predikant en schrijver van Prot. ascetische werken. * 16 Febr. 1620 te Delft, f 6 Aug. 1677 te Utrecht. L. behoorde tot de piëtistische richting in de Nederd. Herv. Kerk. Als kanselredenaar had hij grooten naam, zijn leven was streng ingetogen en ernstig. Zijn neiging tot de mystiek deed hem naar de Kerkvaders grijpen, van wie hij vooral S. Bernardus las en vereerde. Naast een afkeer van de wereld en al wat de zinnen kon streelen, beoefende hij de ascese, zonder welke hij een Christelijk leven niet mogelijk achtte. Ofschoon streng in de Prot. leer, verlangde hij vele Kath. instellingen terug, o.a. de biecht, het kloosterleven, het brevier, de metten en vespers. Om zijn boete-preeken was hij bij velen gehaat, niettegenstaande hij van zijn rijkdom nagenoeg alles aan behoeftigen schonk. Hij behoorde tot de gijzelaars, die in 1672 door de Fransohen uit Utrecht waren meegenomen naar fort Rees. Werken: L. schreef zeer veel godsdienstige gedichten, die hij verzamelde in zijn „Uytspanningon”. Vier ervan worden nog in de Nedi Herv. Kerk gezongen ; Beschouwinge Zions, een merkwaardige theol. samenspraak : en nog tal van andere stichtelijke werken. Lit. : P. Proost, J. v. L. (1882); A. Cramer, De theol. faculteit te Utrecht (1932); S. Gorter, L.’s liederen, in Letterk. Studiën (I); Piet Visser, in Het land van Vondel (II 1932). Piet Visser. Loder, Beinard Cornelis Johanne s, Ned. rechtsgeleerde. * 13 Sept. 1849 te Amsterdam,! 4 No v. 1936teDenHaag. Advocaat te Rotterdam. Daarna raadsheer in den Hoogen Raad (1909-’2l), president van dit college(l922-’24) en raadsheer in het Permanent Hof van Internationale Justitie (1924-’3O). Als jurist en kenner van het volkenrech bezat Loder een internationale reputatie. Verbcrne. Lodewike, dichter van een Mnl. bewerking van de eenhoomlegende. Misschien dezelfde als Lod. van Vaelbeke, bekend als dichter van verloren „stampien . Ui t g.: C. P. Serrure, in Vaderl. Museum (1 1855). Baden. Lodowiik Wilhelm I, de „Türkenlouis”, markgraaf van Baden (1677-1707), veldmaarschalk van het Duitsche Rijk. * 8 April 1666 te Panjs, f 4 Jan 1707 te Rastatt. Onderscheidde zich ook door zi]n edel karakter in de Oostenr. veldtochten tegen de Turken, o a. bij het ontzet van Weenen in 1683; voerde het Duitsche rijksleger aan in den Negenjarigen en in den Spaanschen Suocessie-oorlog. In 1696 dong hij naar de Poolsche koningskroon, doch verwierf die met. L i t.: A. Schulte, Markgrai L. W. von Baden und der Reichskrieg gegen Frankreich 1693-1697 (2 dln. 1901). »• Gorkom. Beieren. Lodewijk I, hertog van Beieren. * 23 Dec. 1174, f (vermoord) 16 Sept. 1231 bij Kelheim. Hij had grooten invloed op keizer Frederik 11, van wien hij de Rijnpfalz kreeg (1214) en voor wien hij een Kruistocht leidde (1221). Lodewijk 11 de Strenge, hertog van Beieren zoon van hertog Otto 11. * 29 Nov. 1253, f 1 Febr. 1294 te Heidelberg. Hij kwam Rudolf van Habsburg bij zijn troonsbestijging en veldtochten te hulp en huwde diens dochter. Hij liet de regeering over aan het gemeenschappelijk bestuur van zijn zoons Rudolf en Bodewijk, den lateren keizer, die in 1310 tot een verdeeling besloten. Wachters. Lodewijk IV, hertog van Beieren, als koning van Duitschland en keizer van het Roomsche Rijk eveneens > Lodewijk IV genaamd (zie kol. 554). Lodewijk VII met den Baard, hertog van Beieren. * 1366, f Mei 1447 in gevangenschap te Burghausen. Als broer van Isabeau, de gemalin van den Franschen honing Karei VI, bemoeide hij zich veel met de Fransche politieke aangelegenheden. De begunstiging van een onechten zoon bracht zijn zoon Lodewijk den Lammen tot opstand, waarbij deze zijn vader gevangen nam. Wachters. I.odewijk IX de Rijke, hertog van Beieren. * 21 Febr. 1417, f 18 Jan. 1479. Hij regeerde van 1460 tot zijn dood. Hij stichtte in 1472 de univ. van Ingolstadt. Mr. B. C. J. Loder. Lodewijk I, koning van Beieren (1825-’4B), zoon en opvolger van Maximiliaan I Jozef. * 25 Aug. 1786 te Straatsburg, f 29 Febr. 1868 te Nizza. Van 1806 tot 1809 voerde hij het bevel over een Beiersche atd. in het Napoleontisch leger. Als kroonprins en later ook als vorst stelde hij zijn verlichte belangstelling in de ontwikkeling van kunsten en wetenschappen: hl] schreef zelf gedichten, verzamelde geleerden en kunstenaars in zijn nabijheid, verplaatste de oude Beiersche landsuniversiteit van Landshut naar München(lo-o) en deed in deze stad prachtige gebouwen oprijzen. Romantisch als hij was, maakte hij zich warm yo°r de bevrijding van Griekenland, bracht zware geldofiers aan deze zaak en schonk zelf zijn tweeden zoon Otto den Grieken tot koning (1832). Ten tijde van de Julirevolutie begon echter een minder goede verhouding tusschen vorst en volk op te komen, terwijl ook moeilijkheden ontstonden tusschen minister Abel en s konings minnares Lola Montez. In 1847 moest Abel ten gevolge hiervan zijn ontslag indienen. Maar de botsingen, die in Febr. 1848 te München ontstonden, dreven eerst Lola Montez op de vlucht en maakten vervolgens, dat de koning de regeering aan zijn oudsten zoon. Maximiliaan 11, overdroeg (20 Maart 1848). Werken: Gedichten en brieven (herhaalde malen uitgegeven). – Lit. : C. Ti. Heigel, L. 1., Kömg von Bayern (21888); J. Sepp, L. Augustus, Komg von Bayern, und das Zeitalter der Wiedergeburt der Kunste (21903) • von Pölnitz, L. I von Bayern und Johann Martin Von Wagner (1929). Lousse. Lodewijk 11, koning van Beieren (1864- 1886), zoon en opvolger van Maximiliaan 11, een romantische persoonlijkheid, de voornaamste beschermer van de Duitsche kunst in de 19e eeuw. * 25 Aug. 1845 te Nymphenburg, f 13 Juni 1886 te Berg. In 1870 stelde L. voor Wilhelm I tot Duitsch keizer uit te roepen. Tijdens het concilie van het Vaücaan (1870) bestreed hij het onfeilbaarheidsdogma en beschermde, na de afkondiging ervan, de Oud-Katho- lieken. L. verleende zijn steun aan Richard Wagner en liet ontzaglijke bouwwerken uitvoeren, o.m. de kasteelen van Hohenchiemsee en Neuschwanstein en het Wagner-theaterteßayreuth(lB76). In 1886 echter begon hij aan waanzin te lijden. Zijn oom Luitpold werd tot regent aangesteld (10 Juni) en hijzelf op het slot Berg geïnterneerd (12 Juni), waar hij ’s anderendaags bij een poging tot ontvluchten in het Starnbergermeer verdronk. L i t.: H. Chamon, The Ludwigs of Bavaria (1933); yon Böhm, L. II König von Bayern, sein Leben und seine Zeit (21924); Memminger, Der Bayernkönig L. II (1933); Bainville, L. II de Bavière (1933); L. Larguier, Le Roi sans Reine. L. II de Bavière (1935); Philipp Fürst zu Eulenburg-Hertefeld, Das Ende König Ludwigs II (1934)- V. Moutte. Lodcwijk 111, koning van Beieren, oudste zoon van prins-regent Luitpold. * 7 Jan. 1845 te München, f 18 Oct. 1921 te Sarvar (Hongarije). Tot koning uitgeroepen 5 Nov. 1913, moest hij 13 Nov. 1918 aftreden. L i t.: Doebere, König L. 111, Gedachtnisrede (1921); Eiedner, L. 111, in Deutsches biogr. Jahrb. (IV 1922). Duitschland, (Oost-Frankische Rijk, Roomschc Rijk). Lodewijk I dc Vrome, koning van het Frankische Rijk en Roomsch keizer. Hij is de zoon van Karei den Grooten. * 778 te Chasseneuil bij Vienne, f 20 Juni 840 op een eiland in den Rijn bij Ingelheim. In 781 onderkoning van Aquitanië, 813 door zijn vader eigenmachtig te Aken tot medekeizer, 816 door paus Stephanus IV te Reims tot keizer gekroond. Zijn bijnaam dankt hij aan zijn godsdienstigen aard en zijn vrijgevige houding tegenover de Kerk. In 817 verdeelde hij het rijk onder zijn drie zonen uit het eerste huwelijk. L. ’s tweede echtgenoote Judith wist deze verdeeling ten gunste van haar zoon, den lateren Karei den Kalen, ongedaan te maken, wat leidde tot opstand tegen hem van zijn drie andere zonen en tot eindelooze twisten. Lit.: een biogr. van Astronoraus, waarsch. een geestelijke uit L.’s omgeving (iu Mon. Germ. Hist. Script. II); H. Kuhn, Das lit. Portrat L.’s (Bazel 1930). Wachters. Lodewijk de Duitschcr, koning van het Oost-Frankische Rij k. * ca. 806, f 28 Aug. 876 te Frankfort a. d. M. Kreeg 817 van zijn vader, Lodewijk I den Vromen, Beieren; bij het verdrag van Verdun, na den mislukten aanval van Lotharius I op het gebied van zijn broers Karei en L., de heerschappij over het Oost-Frankische Rijk (843); na den dood van zijn neef Lotharius II bij het verdrag van Meerssen (870) het Oostelijk deel van Lotharingen. Herhaalde invallen dwongen hem tot den strijd tegen de Noormannen en de Slavische volken, waarvan Moravië hem krachtig het hoofd bood. Wachters. Lodewijk 11, koning van Duitschland en keizer van het Roomsche Rijk, kleinzoon van L. den Vromen en zoon van keizer Lotharius I. * ca. 822, t 12 Aug. 876 bij Brescia. Hij werd in 844 koning van Lombardije, in 850 keizer. Zijn regeering was een voortdurende strijd met de Saracenen in Italië. Wachters. Lodewijk 111 de Jongere, zoon van Lodewijk den Duitscher, wien hij in 876 opvolgde in een deel van het Oost-Frankische Rijk (Franken, Thüringen, Saksen met Friesland, later Beieren), f 20 Jan. 882. Hij handhaafde zich, geholpen door zijn broers Carloman en Karei den Dikken, door den slag bij Andemach in 876 tegen Karei den Kalen in het bezit van Lotharingen, waarin hij door het verdrag van Rihémont (880) bevestigd werd. Slootmam. Lodewijk 111 dc Blinde, koning van Dui 13 ch-1a n d en keizer van het Roomsche Rijk. * ca. 883 te Autun, f 928. In 900 koning van Italië, 901 keizer. In 906 te Verona door zijn mededinger Berengarius I gevangen genomen en blind gemaakt. Lodewijk het Kind, honing van D u it s ch-1 a n d. * 893, -j- 911. Werd in 899 honing. Heel zijn regeering werd verontrust door den onderlingen strijd der Duitsche vorsten en de invallen der Hongaren. Met hem stierf het geslacht der Karolingers uit. o v* Lodcwljk IV van Beieren, koning van Duitschland en keizer van het Roomsche Rijk. * 1 April 1282 te München, f 11 Oct. 1347 bij München op de jacht. In 1314 door de meerderheid der keurvorsten tot Roomsch-koning gekozen tegen Frederik den Schoonen als mededinger. Gevolg was een achtjarige burgeroorlog, die beslist werd door de gevangenneming van Frederik in den slag bij Mühldorf (1322). Spoedig in conflict met den paus, wijl L. in Italië zijn keizerlijke rechten wilde doen gelden en die van den paus op de Duitsche koningskeuze uitschakelen. L. drong tot Rome door, liet zich in dé St. Pieter door kard. Sciarra Colonna tot keizer kronen, beschuldigde paus Joannes XXII van ketterij en benoemde Petrus van Corbara tot tegenpaus Nicolaas V. Hierop volgde de kerkelijke ban en langdurige strijd met den paus. Aanvankelijk gesteund door de Duitsche openbare meening en de keurvorsten, wekte hij weldra algemeene ontevredenheid door zijn streven om de macht van zijn huis te vermeerderen. Paus Clemens VI bewoog de van L. vervreemde keurvorsten tot de keuze van een nieuwen keizer (Karei IV van Luxemburg 1346). L. ’s dood voorkwam de vijandelijkheden. Hij ligt begraven in de O. L. Vrouwekerk te München. Lit. : J. de Jong, Handb. der Kerkgesch. (II 21932, 14-20, met ruime literatuuropgave). Wachters. Frankrijk. Lodewijk Ide Vrome, koning van het Frankische Rijk; tevens keizer van het Roomsche Rijk. Zie onder Duitschland (kol. 653). Lodewijk 111 van Frankrijk volgde met zijn broer Carloman in 879 aan zijn vader Lodewijk II den Stamelaar op en had Neustrië tot zijn deel. f 5 Aug. 882 te Saint-Denis. Hij behaalde een overwinning op de Noormannen bij Saucourt(BBl), welkedeheele M.E. door populair bleef, dankzij het > Ludwigslied. Lodcwijk IV d’Oulrcmcr (= van overzee), koning van Frank r ij k (936-954). * 921, f 10 Sept. 964. Zoon van Karei den Eenvondigen: moest na den dood van zijn vader naar Engeland in veiligheid gebracht worden. Door den invloed van den machtigen > Hugo van Francië in 936 teruggeroepen en als koning erkend, poogde hij vergeefs op Otto I van Duitschland Lotharingen te herwinnen (940). Later moest Otto hem beschermen tegen Hugo, die L. geheel onder zijn macht had gebracht. L i t.: zie > Hugo van Franciê. Slootmans. Lodewijk VI de Dikke, koning van Frankr ij k. * 1081 te Parijs, f 1 Aug. 1137 te Parijs. Koning in 1108. Verdediger van het recht en van de verdrukten. Daardoor wist hij volk en geestelijkheid voor zich te winnen en aan het vervallen koningschap nieuwe kracht in te storten. Zijn raadsman was de edele abt van St. Denis; Suger. L i t.: A. Luchaire, Louis le Gros, Annales de sa vie et de son règne (Parijs 1890) ; J. W. Thompson, The development of the French monarchy under Louis VI le Gros (Chicago 1895). Wachters. Lodewijk VII de Jongere, koning van Frankrijk. • 1120, f 18 Scpt. 1180 te Parijs. Koning in 1137. Weinig energiek; nam deel aan den mislukten tweeden Kruistocht. De ongeldigverklaring van zijn huwelijk met -> Eleonora van Poitou, die daarop met > Hendrik II van Engeland huwde, werd oorzaak van de eeuwenlange vijandschap tusschen Frankrijk en Engeland. Zie de artikelen op de genoemde personen. L i t.: R. Kirsch, Studiën zur Geschichte König L.’s Vil von Frankreich (1892). Wachters. Lodewijk VIII dc Leeuw, koningvan Frankrijk. * 5 Sept. 1187 te Parijs, f 8 Nov. 1226 te Montpensier. Koning in 1223. Met de succesvolle bestrijding van de Eng. macht in Frankrijk zette hij het werk van zijn vader Philips II Augustus voort. ‘ï, i t.; Ch. Petit-DutaiÜis, Etude sur la vie et le règne de Louis VIII (Parijs 1894). I .odewijk IX de Heilige, koning van Fran krijk, zoon van Lod. VIII en Blanca van Castilië. * 26 April 1214 te Poissy, f 25 Aug. 1270 aan de pest voor Tunis. Zijn moeder bleef hem ook na haar optreden als voogdes (1226-12361 tot haar dood in 1262 in het bestuur bijstaan. Door zijn groote deugden bracht hij het koningschap tot zulk een aanzien, dat bijna niemand het waagde de rust naar binnen of naar buiten te verstoren. Met Engeland trof hij een regeling bij het verdrag van Parijs (1269), met Aragon bij dat van Corbeil (1268). Hij ondernam den zesden en zevenden Kruistocht. Door zijn gevoel voor rechtvaardigheid was hij de gezochte scheidsrechter bij Europeesche conflicten, o.a. bij de erfopvolging van Vlaanderen en Henegouwen. Aan hem dankt Frankrijk de reorganisatie van de rechtspraak (oprichting van het Panische Parlement) en van het muntstelsel, den bouw van weldadigheidsinrichtingen en prachtige kerken (o.a. de Ste Chapelle te Parijs voor de relikwie van de Doornenkroon). Hij huwde in 1234 Margaretha, van Provence, die hem 11 kinderen schonk. Hij behoorde tot de Derde Orde van St. Franciscus. Heiligverklaard door paus Bouifatius VIII op 11 Aug. 1297. Feestdag 26 Augustus. Wachlns L i t.: H. Wallon, Saint Louis et son temps (parijs 1875); Jehan do Joinville, Hist. de St. L. (ed. Natahs de Wailly, Parijs 1881); B. Berger, Les dernières années de St. L. (Parijs 1902) ; M. Sepet, St. L. (Parijs «1905)^ In de iconographie wordt de H. Lod. uitgebeeld als koning met de doornenkroon en de nagels van Christus’ Kruis in de handen, op zijn kleed de lelie van Frankrijk. Bekend is de cyclus in de sacristie van St. Denis bij Parijs en te Poissy (beide 14e eeuw). Ook ziet men L. met schepter en het koord der Derde Orde van S. Franciscus in de hand (Giotto te Assisi. fra Angelico in het Louvre te Parijs, Benozzo Gozzoli te Montefalco en eindelijk ook Andrea della Robbia te Volterra). V- Gerlnchus. L i t.: K. Künstle, Ikonogr. der Heiligen (416-417). Orde van St. Lodewijk, Franscbe onderscheiding, ingesteld door Lodewijk XIV in 1693, vernieuwd door Lodewijk XVI in 1779. voor militairen als erkenning van krijgsbedrijven. Drie klassen. Devies: Bellicae virtutis praemium. Teeken: gouden kruis met afb. van den H. Lodewijk op rooden grond. In een kring van blauw: Ludovicus Magnus instituit 1693. Lint; vuurrood. E. van Nispen tot Sevenaer. Lodcwijk X dc Twistzoeker, koning van Frankrijk. *4 Oct. 1289 te Parijs, f 6 Juni 1316 te Vincennes. Hij werd koning van Navarra bij den dood van zijn moeder Johanna van Navarra in 1306 en volgde zijn vader Philips IV den Schoonen in 1314 als koning van Frankrijk op. Lodewijk XI, koning van Frank r ij k. * 3 Juli 1423 te Bourges, f 30 Aug. 1483 te Plessis-les-Tours. Als dauphin leidde hij den opstand bekend onder den naam > Praguerie tegen zijn vader Karei VII. Hij slaagde er in zijn vazallen te bedwingen en de koninklijke macht steeds meer te concentreeren, maar moest zwichten voor den tegenstand van den machtigsten onder hen: Karei den Stouten, hertog van Bourgondië. Na diens dood annexeerde L. echter een groot deel van zijn bezit; Vlaanderen ontkwam aan zijn greep. Ook andere provinciën wist hij te bemachtigen en zoo is hij, zij het door barbaarschheid, woordbreuk en list, een der voornaamste grondleggers van de latere absolute koningsmacht in Frankrijk. L i t.: A. Gandelhon, Contribution è, I’hist. de la vie privée et de la cour de Louis XI (1906) ; M. Thibaut, La jeunesse de L. XI 1423-’45 (1907); P. Champion, L. XI. Le dauphin, le roi (1927). Zijn brieven zijn uitgegeven in 11 banden (Parijs 1883-1909). Wachters. Lodewtik XII, koning van Frankrijk (1498-1616). * 27 Juni 1462 te Blois, f 1 Jan. 1616 te Parijs. Zoon van hertog Karei van Orléans. Als rechtvaardig en werkzaam heerscher werd hij „le père du peuple”, doch hij trachtte evenals zijn voorganger veroveringen te maken in Italië, op grond van voorvaderlijke aanspraken. Deze Ital. oorlogen brachten op den duur slechts teleurstelling. In een oorlog met keizer Maximiliaan I en met Hendrik VIII van Eneeland leed L. de nederlaag bij Guinegate (1618). L i t. : Lacroix, Louis XII et Anne de Bretagne(lBB2); Maulde de la Clavière, Histoire de Louis Xll (6 dln. 1889-’93). v• Gorkom. Lodewijk IX de Heilige. Lodewijk XIII, koning van Frankrijk (1610-’43), zoon van Hendrik IV en Maria de Medici. * 27 Sopt. 1601 te Fontainebleau. f 14 Mei 1643 te Saint Germain-en-Laye. Volgde zijn vader op onder voogdij en regentschap van zijn moeder, werd in K>l4 meerderjarig verklaard en riep de Staten-Generaal bijeen (1614) om de toestanden in het koninkrijk te regelen. hetgeen niet gelukte. L. was een weinig sterke persoonlijkheid; in 1624 nam de krachtige > Richelieu de teugels van het bewind in handen. De regeeringstijd van L. geeft na de inzinking der vroegere eeuwen een merkwaardige herleving van het Katholicisme in Frankrijk in velerlei vorm te aanschouwen. Li t • Topin, L. XIII et Richelieu (1876); Aymès, La France' sous Louis XIII (1909) ; Robiquet , Le coeur d’une reine; Louis XIII et Mazarin (1912); Boulenger, Le grand siècle (1912). Gorkom. Lodewijk XIV, de Zonnekoning (Lc Roi Soleil), koning van Frank r ij k (1643-1715). * 5 Sept. 1633 te St. Gennain-en-Laye, f 1 Sept. 1716 te Versai lies. Eerst onder regentschap van zijn moeder en onder de leiding van kardinaal Mazarin,na wiens dood (1661) hij zelf de leiding van den staat in handen nam. L. benoemdebekwame mannen, gewoon lijk uit den burgerstand, als ministers, maar erkende geen hunner als leider der regeering. Hij vatte zijn koningsmacht op geheel volgens de begrippen der absolute monarchie en van het goddelijk recht, hetgeen rechtstreeks leidde tot de vergoddelijking van het koningschap in de hofweelde, het verdwaasde ceremonieel en de aanbidding door alle maatschappelijke kringen, met alle misbruiken daaraan verbonden. Met een ijzersterk gestel arbeidde de „Zonnekoning” dagelijks in de staatszaken, met het groote doel Frankrijk te maken tot het rijkste en machtigste land der wereld. In zijn consequent mercantilisme werkte daaraan mede Colbert, de minister van handel en industrie; Louvois schiep het sterkste leger van Europa, onder de beste veldheeren; uitbreiding der Fr. grenzen naar het N. en N.O. scheen mogelijk en noodzakelijk. Vandaar de reeks van oorlogen, die aan Frankrijk ruime vergrooting in die richtingen brachten, maar het land ten slotte geheel uitputten en een steeds krachtiger anti-Fransche coalitie van Europ. staten in het leven riepen. De ziel hiervan was de stadhouder-koning Willem III; L.’s doel, het bereiken van de Rijngrenzen, werd niet geheel bereikt. In het kerkelijke toonde zich evenzeer L.’s absolutisme, zich uitend in een sterk Oallicaansch streven naar zelfstandigheid der Fransche Kerk tegenover Rome, culmineerend in de vier Gallicaansche artikelen (1682) en in een zeer hoogen toon tegenover vsch. pausen; in de opheffing van het Edict van Nantes tegenover de Protestanten (1686); in de regeeringsmaatregelen tegenover de Jansenisten, terwille der kerkelijke eenheid. De koning persoonlijk was in het godsdienstige diep overtuigd, maar zijn zedelijk leven gaf veel aanstoot, totdat zijn huwelijk met Franpoise d’Aubigné, de veelzijdig begaafde hertogin van Maintenon, na den dood van zijn gemalin (1683) hem tot een regelmatig leven bracht. Na de zware nederlagen van den Spaanschen Successie-oorlog was de levensavond van den Zonnekoning zeer somber door den dood van zijn zoon, kleinzoon en oudsten achterkleinzoon, zoodat een vijfjarige achterkleinzoon moest opvolgen. L.’s lange regeering werd het klassieke roemtijdperk voor Frankrijk: „Le siècle de Louis Quatorze”. Voor do handteekening, zie afb. 19 in kol. 394 in dl. 111. L i t.: Laeour-Gayet, L’éducation polit. de Louis XIV; Boulenger, Le grand siècle (1912, een uitnemend overzicht, ook van de uitgebr. lit.) ; Louis Bertrand, L. XIV (1925)’; Pastor, Gesch. der Papste (XIII en XIV 1932). v. Gorkom. Lodewijk XV, koning van Frank r ij k (1715-’74). * 16 Febr. 1710 te Versailles, j- 10 Mei 1774 aldaar. Stond voorloopig onder regentschap van den bedenkelijken hertog Philips van Orléans. Na diens dood (1723) leidde kardinaal Fleury de staatszaken tot 1743; de koning huwde in 1726 met Maria Leszinska, dochter van Stanislaus > Leszinski. Frankrijk verwachtte veel van dezen vorst, „Ie bien aimé”, totdat hij meer en meer onderging in het loome, zedelooze leven, dat hem onherstelbaar berucht heeft gemaakt, in de namen zijner meest bekende minnaressen, de Chateauroux, de Pompadour en Dubarry, terwijl ook de misbruiken van de absolute monarchie zich ongestoord uitbreidden (Après moi le délugel). L. ’s regeering bracht aan Frankrijk slechts verlies van koloniën en eer. De algemeene verachting voor het koningshof bleek bij ’s konings dood. Zijn eenig overgebleven zoon stierf in 1765; zijn kleinzoon moest opvolgen en de sombere gevolgen ondergaan. L i t.: Waddington, L. XV et le renversement des alliances (1896); de Nolhac, Etudes sur la cour de France (1902); Saint-André, L. XV (1925). v. Gorkom. Lodewijk XVI, koning van Frankrijk (1774-1792). * 23 Aug. 1764 als zoon van den dauphin en Maria van Saksen; 21 Jan. 1793 te Parijs geguillotineerd; door vooroverlijden van zijn vader volgde hij 10Mei 1774 zijn grootvader Lodewijk XV op. De hooge verwachtingen, op hem gebouwd, zijn niet vervuld, want de financieele toestand verergerde nog door deelname aan den Amer. Vrijheidsoorlog en L.’s besluiteloosheid maakte de uitvoering van de hervormingsmaatregelen van zijn ministers (Turgot, Malesherbe, Necker) onmogelijk. Zijn goedheid werd zwakheid. Nooit heeft hij zich met de Revolutie kunnen verzoenen en hij brak geheel met haar, toen zij door de > Constitution civile du clergé zijn geweten geweld aandeed. Toch sanctionneerde hij besluiten, die hij inwendig afkeurde. Deze tweeslachtigheid wekte achterdocht in de Revolutie-wereld, die zijn vlucht uit Parijs (> Varennes) ten onrechte uitlegde als een poging, om in het buitenland hulp te zoeken tegen de Revolutie. Na die vlucht bleef L. tot 13 Sept. 1791 geschorst; sanctionneerde daarna de grondwet, maar bleef voortaan in halve gevangenschap. Door de Législative liet hij zich overhalen tot de oorlogsverklaring aan Oostenrijk, misschien in de stille hoop, dat de Oostenrijkers zijn gezag zouden herstellen. Na de revolutie van 10 Aug. 1792 in den Temple opgesloten. De Nat. Conventie instrueerde tegen hem een proces wegens „landverraad” en trad daarin als aanklager en rechter op. Ondanks de overtuigende verdediging van Malesherbe en De Sèze, Lodewijk XIV. Lodewijk XVI. MAASTRICHT II Wilhelminabrug L – -~1 Servatiusbrug (Oude brug). St. Matthiaskerk. St. Jan. IJkkantoor met torens van St. Servaas en St. Jan De Helpoort. geeren, verkreeg hij van koning Demetrius de erkenning der Joodsche onafhankelijkheid. In 141 veroverde hij den burcht van Jerusalem, die tot dan toe nog altijd door de Syriërs bezet was. Daarbij werd het plechtige besluit genomen, dat de hoogepriesterlijke waardigheid en het bestuur over Judea in Simons geslacht erfelijk zouden zijn. Daardoor was een nieuwe dynastie, die der Maccabeërs, gesticht; naar den bijnaam van Simeon, den grootvader van Mathathias, worden zij door Flavius Josephus Hasmoncërs genoemd. Simon werd in 135 door zijn schoonzoon Ptolemaeus bij een feestmaal verraderlijk vermoord. Hij werd opgevolgd door zijn zoon Joannes, bijgenaamd Hyrcanus (136-106), die een reeks gelukkige oorlogen voerde en zijn rijk door het bouwen van vestingen versterkte. De daarop volgende M. deden hun geslacht geen eer aan. De zoon van Joannes, Judas Aristobolus (106-105), nam den koningstitel aan. Diens broeder, Alexandcr Janneus (105-78), was een bekwaam veldheer, maar overigens een wreede dwingeland. Na zijn dood kwam zijn gemalin Alexandra aan het bestuur (78-69). Nauwelijks was Alexandra gestorven, of er ontstond een strijd tusschen haar beide zonen Hyrcanus II en Aristobolus 11. welke door den Romeinschen veldheer Pompejus ten gunste van Hyrcanus II beslist werd. In 63 rukten de Romeinen Jerusalem binnen en maakten Hyrcanus tot hun vazal. De zwakke Hyrcanus werd geheel overheerscht door Antipater, een Idumeër, die door de Romeinen als zijn raadsman was aangesteld. De zoon van Antipater, Herodes, wist het zelfs zoo ver te brengen, dat de Romeinen hem in 38 tot koning der Joden benoemden. Herodes roeide daarop het geslacht der M. geheel uit. Keulers. Boeken der Maccabeërs, twee historische, geinspireerde geschriften van het Oude Testament. Het eerste boek der M. beschrijft de vrijheidsoorlogen der Joden van Palestina tegen de Seleuciden, 175-135 v. Chr. Oorspronkelijk is het in het Hebreeuwsch of Arameesch geschreven. Alleen de Grieksche vertaling is bewaard gebleven. Het werk is geschreven in de jaren 104-63 v. Christus. De schrijver wil geschiedenis geven. De historische geloofwaardigheid staat vast. Het is geschreven door iemand, die dicht bij de verhaalde gebeurtenissen stond, zich beroept op geschreven bronnen en in zijn boek brieven letterlijk publiceert. Het tweede bock der M. beschrijft alleen de jaren 176-161. Het is echter rijker aan bijzonderheden, en ofschoon de schrijver geschiedenis wil geven, beoogt hij bovendien zijn lezers te stichten. De oorspr. taal is Grieksch. Het is een uittreksel uit de vijf boeken van een zekeren Jason van Cyreno, die vóór 161 geschreven moeten zijn. Jason was een tijdgenoot der verhaalde feiten. Aan het eigenlijke verhaal gaan eenige brieven vooraf. Waarsch. is het eenigen tijd na het eerste boek geschreven, 100 v. Chr. – 20 n. Chr. Vanwege het eigenaardig literair karakter heeft dit boek in de geschiedenis der inspiratiekwestie een groote plaats ingenomen. Li t. : J. Knabenbauer S.J., Commentarius in duos libros Macchabaeorum (1907); C. Gutberlet, Das erste Buch der Machabaer (1920); id., Das zweite Buch der Machabaer (1927). C. Smits. Het derde boek der M. is een apocrief geschrift, dat beschrijft, hoe de Joden in Egypte door Ptolemaeus IV (221-204 v. Chr.) zouden zijn vervolgd en ten slotte door Gods tusschenkomst werden verlost. Het doel van den schrijver was het godsdienstige en nationale besef bij de Joden te versterken: maar door de vele onwaarschijnlijke, overdreven en zelfs dwaze mededeelingen is zijn boek historisch onbetrouwbaar. Het werd door een Egyptischen Jood oorspr. in het Gr. geschreven, ca. Ie eeuw v. Chr. en schijnt eigenlijk een Jodenvervolging te beschrijven onder Ptolemaeus Euergetus Physkon (145-117), waarbij een ruim gebruik werd gemaakt van vroegere legenden (vgl. Flav. Jos., Contra Apion., 2.5). Het vierde bock der M. is eveneens een apocrief geschrift, dat vrome opwekkingen bevat, om het verstand te laten heerschen over de gevoelens van het hart. Na een wijsgeerige uiteenzetting (1.13 – 3.18) wordt de stelling toegelicht met voorbeelden uit de Joodsche geschiedenis, als Onias, Eleazar, de zeven Maccabeesche broeders en hun moeder (3. 19 -18. 24). Het is door een Jood in het Gr. opgesteld ca. Ie eeuw n. Chr. en werd langen tijd ten onrechte aan Flavius Josephus toegeschreven (Eusebius, Hist. Eccles. 111, 10,6; Hieronymus, De viris ill., 13). Van groote beteekenis is het geweest voor de vroeg-Christelijke apologeten. L i t.: H. B. Swete, The Old Test. in Greek (111, 709- 728; 729-763); A. Rahlfs, Septuaginta (I, 1139-1156; 1157-1184) ; R. H. Charles, The third and lourth Books of Machabees (Londen 1918); S. Székely, Bibliotheca Apocrypha (Freiburg 1913, 372-382 ; 442-456) ; E. Schürer, Gesch. d. Jüd. Volkes (Leipzig 41909, 489-492 ; 524-528) ; J. B. Frey, Diet. de la Bible (Suppl. I, 1928, 428-430; 445-447). Greitermnn. Maccabeesche broeders, de zeven, werden met hun moeder gevangen genomen onder de regeering van Antiochus Epiphanes (176-164 v. Chr.). Men wilde hen dwingen om, tegen de bepaling der wet in, varkensvleesch te eten. De een na den ander werd op de verschrikkelijkste wijze gemarteld, maar allen bleven standvastig tot den dood toe en beleden onverschrokken hun geloof. Ten slotte werd ook de moeder, die haar kinderen voortdurend tot standvastigheid had aangespoord, ter dood gebracht (2 Mac. 7). De naam M. b. is ontleend aan het feit, dat zij in den tijd der Maccabeërs gemarteld zijn. Keulers. Maccaronlsche poëzie, ■> Macaronische poëzie. Mac Carthy, Denis Florence, lersch dichter. * 26 Mei 1817 te Dublin, f 7 April 1882 te Blackrock bij Dublin. Opgeleid aan het Trinity College te Dublin. Lid van de Young Ireland beweging. Publiceerde vóór 1843 dichtwerk in de „Dublin Satirist” en in de „Nation”. Vertaalde de drama’s van Calderun uit het Spaansch. Verdere werken: Ballads, Poems and Lyrics (1850); The bellfounder (1857) ; Under-glimpses (1857); Early years of Shelley (1871); Herdenkings-odes op O’Connell en Moore. L i t. : J. S. Crone, Concise Dict. of Irish biogr. (1928). O Briain. Macchia (Ital.; op Corsica: maquis), naam voor het 1-3 m hooge struikgewas van altijd groene planten bij de Middell. Zee. Harde, doornige struiken en klimplanten vormen een ondoordringbaar geheel. Macchiavelli, > Machiavelli. Mac Clellan (McClellan), George Brint o n, N.-Amer. generaal. * 3 Deo. 1826 te Philadelphia, f 29 Oct. 1886 te Orange (New Jersey). Onder den Secessie-oorlog werd hij (Nov. 1861) opperbevelhebber van de Unie en behaalde eerst zulke schitterende successen, dat hij den bijnaam van kleinen Napoleon verdiende. In het vervolg voldeed hij echter niet aan