(1936); B. Luyckx, Onze eenheid in Christus (1936); B. Mersch S.J., Le corps mystique du Christ (2 dln. 1933). Mijten (Acarina), orde van spinachtige dieren, die alle een half of geheel parasitische levenswijze voeren. In verband daarmee is de bouw eenvoudig; kop, borst en achterlijf zijn tot één geheel versmolten, hart en ademhalingsorganen ontbreken vaak. De m. zijn alle zeer klein. De haarwortelm ij t e n (Demodex folliculorum), comedonen of meeëters leven in de haarzakjes en de daarmee verbonden talkklieren bij den mensch, vooral bij den neus. Zij veroorzaken puistjes met in het midden een donker propje vetachtig vuil. In Perzië en Egypte leeft A r g a s P e r s i cu s, die bij den mensch des nachts bloed zuigt; andere Argassoorten leven in duiventillen en kippenhokken. Als de overbrenger der gele koorts en vooral der febris recurrens fungeert Ornithodorus moubat a, terwijl de runderteek (Boophilus bovis) de parasiet van de Texas-koorts op runderen overbrengt. Dermatodectes veroorzaakt schurft bij schapen en paarden, en gaat soms op den mensch over. Elders worden behandeld > fluweelmijten, galmijten, kaasmijt, kevermijten, meelmijt, schurftmijt, teken, watermijten. M. Bruna. Uit plantenziektenkundig oogpunt zijn van belang: de roode plantenspin (Bryobia praetiosa), die aan de bladeren der kruisbessen zuigt; de roode plantenspin (Epitetranyclius althaeae), doorgaans levend op den onderkant der bladeren en daarop gele vlekjes veroorzakend, bij de tuinders bekend als het „spint”, veel voorkomend op komkommers, meloenen, appels, peren, pruimen, perziken enz.; Eriophyes ribis, een galmijt, die den rondknop der zwarte bessen doet ontstaan; E. piri, de verwekker van de pokziekte der perebladeren. M. v. d. Broek. Mytens, Daniël, Ned. portretschilder. * Ca. 1590 te Den Haag, f voor 1648 aldaar. Hij ging op jeugdigen leeftijd naar Londen, waar hij hofschilder werd eerst van Jacobus I, later van Karei I, maar moest het veld ruimen voor Van Dyck en vestigde zich in Den Haag. Zijn portretten vertoonen invloed van den laatste. t L i 1.1 Thieme-Becker, Allg. Künstlerlex. Schretlen. IVlijter (Lat. en Gr. mitra: o.a. hoofdband), naam in de Christelijke Oudheid gegeven aan den maagdensluier en later aan «en spitse muts door de pausen gedragen, waarschijnlijk dezelfde als die welke camelaucum werd genorflhd (> Kamèlaukion) en die in de 9e-10e eeuw in de liturgie werd opgenomen: eerst in Home, en sinds 10-lle eeuw in het Westen verspreid als een voorrecht door de pausen geschonken aan bisschoppen, kardinalen, abten, ook wel aan kanunniken, zelfs aan leeken en vrouwen (de keizer en de keizerin droegen een m. onder de kroon). Toch gold zij sinds I2e eeuw als een bisschoppelijk eereteeken. Sindsdien kreeg zij geleidelijk haar tegenwoordigen vorm van twee helften („horens”) door een deuk gescheiden en onderscheidde men in de 13e e. tusschen een mitra aurifrisiata (met banden of geheel van goudbrokaat) en een m. simplex (effen witten m., zonder versiering); hierbij voegde zich later de m. preciosa (versierd met borduurwerk en edelsteenen). Deze Westersche m. werd in het Oosten ingevoerd bij sommigen der Geiinieerden. In Egypte en Abessinië kwam (sinds 10e eeuw?) een tulbandvormige muts in gebruik, bij de Grieken (sinds de 14e e.) een min of meer bolvormige, door staande banden verdeelde. Louwerse. L i t.: Braun, Die liturg. Gewandung (Freiburg 1907). Mij terslak (Mitra episcopalis), ook bisschopsmuts genoemd, slaksoort uit tropische zeeën met slanke, dikwandige schaal, die bontgeteekend is. Mijtertje (Mitrula paludosa), een zakzwammetje met een witten of lichtgelen steel en een hollen oranje of geel gekleurdcn „hoed”. Het m. komt, hoewel niet algemeen, op moerassige plaatsen in dennenbosschen en op rottende loofbladeren voor. Mythographcu, Oud-Grieksche geleerden uit den Hellenistischen en Romeinschen keizertijd, die de oude mythen verzamelden en philologisch-wetenschappelijk bewerkten. Als dusdanig zijn o.m. Callimachus van Cyrene, Philochorus, maar vooral Apollodorus van Athene het meest bekend. Ui t g.: Mythographoi etc. (uitg. Westermann, 1843); Mythographi Graeci (uitg. Teubner, 3 dln. 1896- 1926). Haarwortelmigt-Ksa Mythographus Vatieamis wordt de schrijver genoemd van een mythenboek der Vaticaansche Bibliotheek. Daar hij een ouder dergelijk werk heeft geraadpleegd, noemt men dat niet bewaard gebleven werkMythogr. Vatic. I en den hierbedoelden schrijver Mythogr. Vatic. 11. Zijn voornaamste bronnen waren Servius, Fulgentius de Mythograaf, Lactantius Placidus. M. beschouwt de Klassieke góden- en heidenmythen niet literair-aesthetisch, maar uitsluitend van Christelijk-godsdienstig standpunt en daarom scherp afwijzend. Waarsch. is > Reraigius van Auxerre de auteur. Een latere bewerking wordt M. V. 111 genoemd. L i t.: Manitius, Gesch. d. lat. Lit. d. Mittelalters (II 1923, 656 vlg.). Franses. Mythologie, studie van de mythen of ook de mythen zelf. In dezen zin vat men gewoonlijk onder dezen term de verhalen samen, waarin de menschheid vorm en gestalte heeft gegeven aan haar opvattingen over groote en machtige gebeurtenissen in den oer- en eindtijd, in de godenwereld, den sterrenhemel en de natuur. Het gebeuren, in de mythen verhaald, ligt buiten de gekende dagelijksche menschenwereld. De gestalten, die er in optreden, zijn góden of helden, onder de gedaante van menschen of dieren, die evenwel door hun geweldige afmetingen, wonderlijke gedaante, buitengewone slimheid, kracht en behendigheid, vaak ook door hun buitengewone domheid of boosaardigheid van de gewone dieren- en menschenwereld verschillen. De toon van deze verhalen kan ernstig en verheven, maar ook spottend en triviaal zijn. De mensch heeft er zijn eigen gevoelsleven in geprojecteerd en geobjectiveerd, zijn opvattingen over het ontstaan der góden (theogonische mythen), van de wereld (cosmogonische mythen), van de menschen (anthropogonische mythen), van de verschillende cultuurgoederen en in het bijzonder van zijn godsdienstige ceremonies op een vaak phantastische wijze in uitgedrukt. In do laatste soort mythen leven dikwijls historische herinneringen voort aan buitengewone mannen, die op het gebied van landbouw en veeteelt belangrijke verbeteringen hebben aangebracht, de sociale inrichting van den stam hebben georganiseerd of nieuwe ceremonies ingevoerd. Vaak worden deze verhalen versmolten met voorstellingen en verhalen over de sterrenwereld, waarin de hemellichamen als gepersonifieerde wezens optreden. Nog andere mythen hebben zich gevormd rond riten, wier oorspronkelijke beteekenis was verloren gegaan (aetiologische mythen). Uit dit alles groeien dan de mythencomplexen, waarvan sommige dichters en schrijvers uit de Oudheid ons een min of meer gesystematiseerde verzameling hebben nagelaten (Hesiodus) of die door sommige priesterscholen of sekten tot een soort theologisch systeem werden opgebouwd (Egypte, Babylon, Orphisme). Wie zich van dit alles rekenschap geeft, zal niet gemakkelijk een eenvormige verklaring van het ontstaan der mythen beproeven. Op de vraag of de mythen geloofd werden, d.w.z. of het verhaalde als werkelijke gebeurtenis aanvaard werd, kan niet met een eenvoudig ja of neen geantwoord worden. Het is wel zeker, dat de mensch in de meeste gevallen het onderscheid tusschen het mythische verhaal en het verhaal over de feitelijk waarneembare gebeurtenissen aanvoelde. De mythische wereld is zijn wereld niet of niet meer. Hier ligt ook het verschil tusschen de mythe en de sage. De sage immers heeft het verhaalde reeds met plaatsen en personen uit deze wereld verbonden. Toch is de mythe ook niet louter phantasie. Zij heeft iets reëels, zij vertolkt een zekere visie op de natuur en het leven. Bij sommige volkeren wordt ze zelfs tot het machtige woord, dat realiseert, wat het uitdrukt; bijv. de mythe van de overwinning van den zonneheld over den draak der duisternis moest bij sommige volkeren steeds opnieuw verhaald worden, wilde de zon inderdaad lederen morgen de duisternis opnieuw verdrijven. Hier wordt de mythologie tot magie. De mythen hebben niet noodzakelijk een godsdienstige beteekenis. Zij hebben het bestaan niet geschonken aan het geloof in God, maar kunnen daarentegen de aanleiding of de oorzaak zijn van de splitsing der godsgedachte. Zij hebben deze vaak omrankt met den weelderigen beeïdengroei der phantasie. Zoo konden ze op een levendige wijze het godsgeloof uitdrukken, zooals vsch. scheppingsmythen van de N. Amer. oervolkeren bewijzen, maar ook de godsgedachte al te zeer onder haar weelderigen groei verbergen of zelfs geheel verstikken. De gestalten, die in de mythen optraden, tooiden zich vaak met attributen van het Hoogste Wezen of drongen hun minderwaardige, al te anthropomorphische eigenschappen aan het Hoogste Wezen op. De systematiseerende arbeid van priesters en dichters vormde de mythen soms tot een soort theologisch systeem om, dat een zekere eenheid schiep in de geloofsvoorstellingen van een volk. Verder gaven de mythen vaak aanleiding tot het ontstaan van riten en praktijken, die den religieuzen eeredienst ondermijnden of hem een magisch karakter gaven. Zoo stonden de mythen oorspronkelijk aan de peripherie van het godsdienstig leven, maar weldra drongen ze er binnen, meestal tot nadeel van den godsdienst. Uit alles blijkt het hemelsbreed verschil tusschen de mythe en het dogma, zooals wij dit in onze Christelijke geloofsopvatting kennen. Het dogma is voor ons de geopenbaarde en als vaste waarheid te aanvaarden leer over God en Zijn genadevol verlossingswerk, terwijl de mythe nergens als vaste, onveranderlijke geloofsleer aanvaard werd. Christus is geen mythische, maar een werkelijke historische persoonlijkheid. Li t. : K. L. Bellon, Inleid. tot de godsdienstgeschiedenis (1935) ; K. Th. Reuss, Der religiöse Gehalt der Mythe (1933; niet Kath.); B. Ehrenreich, Allgem. M. und ihre ethnol. Grundlagen (1910 ; niet Kath.). Bellon. , Mytilini, 1° andere naam voor het eiland > Lesbos (XII 384 H 3). 2“ Havenstad op de O. kust van het eiland Lesbos, hoofdstad van den nomos (= departement) Lesbos; ca. 33 000 inw. (1928). Uitvoer van olijfolie, zetel van een Orthodoxen aartsbisschop. Mytilus, Lat. naam voor > mossels. Myxobacteriacecën, > Slijmbacteriën. Myxocdeem, een ziekte, die vnl. gekenmerkt is door een vermindering der geestelijke en lichamelijke functies en die door een verminderde functie van de schildklier wordt teweeggebracht. Wanneer door operatie de geheele schildklier wordt weggenomen, kunnen alle verschijnselen van het m. optreden. De verschijnselen zijn eenigszins anders, wanneer de schildklierfunctie van de geboorte af (congenitaal) of op zeer jeugdigen leeftijd onvoldoende is (> Cretinisme), dan wanneer deze functie op lateren leeftijd onvoldoende wordt. Het op lateren leeftijd optredend m. kenmerkt zich door de dikke, ruwe huid met bleek gelaat, nauwe oogspleten, dikke lippen en tong, haaruitval. De geheele stofwisseling is vertraagd. Ook geestelijk zijn de patiënten traag en suf. Terwijl bij deze ziekte spontaan herstel nauwelijks voorkomt, gelukt het de verschijnselen geheel tot verdwijnen te brengen door het toedienen van schildklierpoeder van dieren afkomstig. De toevoer dezer stof moet echter het geheele leven worden voortgezet. v. Balen. Myxoma, goedaardig gezwel, opgebouwd uit slijmweefsel. Het is een zeer zeldzame vorm van gezwel en wordt bij hooge uitzondering in onderhuidsch weefsel, tusschcn spieren en nog zeldzamer in het hart gevonden. Myxophyta, > Slijmzwammen. Mzensk, Russische stad in de vroegere provincie Orel in de Zwarte Aarde. Circa 10 000 inwoners. Graanhandel. Spoorwegverbinding met Orel en Smolensk. N INI, veertiende letter van het alphabet; komt overeen met de Grieksche nu, en de Semiotische nun (= visch); stelt gewoonlijk voor: de dentale nasaal, echter ook de velare nasaal (ng-kiank), wanneer een velare medeklinker volgt. In afkortingen: N als scheik. symbool = nitrogenium, > stikstof; N in grammatica = (Lat.) neutrum (onzijdig), nominativus (eerste naamval), numerus (getal); N. in aardrijksk. = Noorden of Noorderbreedte; Na als scheik. symbool = > natrium;Nah.bij bijbelcitaten = Boek > Nahum; N.A.P. = Nieuw Amsterdamsch Peil; nat. = nationaal, ook: natuurkunde ; nat. hist. = natuurlijke historie; n. b. = (Latijn) nota bene, let wel; N.B. of N. Br. = Noorderbreedte of Noord-Brabant; n.c. = (Italiaansch) nostro conto, op onze rekening; n. Chr. = na Christus ; Ne als scheik. symbool = neon; Ned. = Nederland(sch) of Nederlander; Ned. ct. =Nederlandsch courant, d.w.z. Nederlandsche munt;Ned. Herv. = Nederlandsch Hervormd; Neh. bij bijbelcitaten = i Boek -> Nehemias; N.E.P. = Nieuwe ' Economische Politiek (Rusland) ; Ni als scheik. symbool = > nikkel; n.l. = (Lat.) non liquet, de zaak is niet duidelijk (onbewezen) ; nl. = namelijk; N.M. = nieuwe maan; n.m. = namiddag; N.N. = (Lat.) nomen nescio, den naam ken ik niet, of: (Lat.) non nominandus, niet te noemen; zie ook ->■ Ncgidius Numérius; no. = numero, nummer; N.O. = Noord-Oost; N.0.1. = Nederlandsch Oost-Indië; nr. = nummer; N.S. = Nieuwe Stijl (d.w.z. volgens de > Gregoriaansche tijdrekening); N.T. = Nieuw Testament; Nt als scheik. symbool = niton; Num. bij bijbelcitaten = Boek > Nuraeri; N.V. = Nieuw Verbond, ook: naamlooze vennootschap; N.W. = Noord-West; N.W.S. = Nederlandsche Werkelijke Schuld. Naad, 1° (naaien) de verbinding van twee stofdeelen door middel van draad en naald, met de hand of machinaal. Het telkens op en neer halen van draad en naald door de stof doet steken ontstaan. Een rij van deze steken vormt een naad. Men onderscheidt: een rijgn a a d, waarvoor de draad afwisselend door boven- en onderkant van de stof wordt gehaald. Een overhandsche naad, die de verbinding vormt tusschen twee deelen stof met zelfkant en die men maakt door de stof tusschen duim en wijsvinger bij elkaar te nemen en do randen door schuine steken te verbinden. Een zoom, die dient om het rafelen der stof tegen te gaan. Men vouwt de stof langs den rand naar binnen, vouwt den rafelkant nog eens opnieuw naar binnen en bevestigt dan met schuine steken dezen rafelkant op de stof. Een r o 1 z o o m, dien men gebruikt voor fijne stofjes, waarin een uiterst fijn zoompje moet worden gelegd. De stof wordt tusschen duim en wijsvinger omgerold, daarna werkt men als voor een zoom af. Platte naad: twee Tafelkanten worden zoodanig op elkaar gelegd, dat de eene rand een weinig over den anderen rand heen steekt. De randen moet men door stiksteken verbinden, den breeden rand scherp invouwen, over den smallen rand leggen en met stiksteken afwerken. Fransche naad: de Tafelkanten aan de rechterzijde smal tegen elkaar stikken; de rafels scherp naar buiten omvouwen en langs de randen aan weerszijden opnieuw opstikken. Engolsche naad: do Tafelkanten op de rechterzijde van de stof tegen elkaar stikken, daarna aan den linkerkant de stof zoodanig op elkaar stikken, dat de Tafelkanten precies tusschen dezen stiknaad komen te liggen. 2° Ook in de heelkunde is naad de kunstmatige vereeniging van twee weefseldeelen door een draad, die met behulp van een naald eerst door het eene, vervolgens door een correspondeerend punt van het andere weefselstuk geleid wordt en dan geknoopt wordt (> Knoop). Naar gelang van de diepte, waar gehecht wordt, en de dikte der weefseldeelen, De letter N in verschillende alphabetten. die men hecht, gebruikt men min of meer gebogen naalden, al of niet met yeerend oog en dikkere of dunnere naalden. De gebogen naalden worden door de weefsels geleid met behulp van een naaldvoerder, een tangvormig instrument, dat de naalden stevig pakt en vasthoudt. Als draad gebruikt men bij hechtingen, die in het lichaam achterblijven, bij voorkeur -> catgut, dat in het lichaam geresorbeerd wordt. Aan de oppervlakte van het lichaam en in de diepte, als hooge eischen aan stevigheid gesteld worden, maakt men gebruik van zij, haar, touw, pees of metaal. Krekel. Naadband, lint of band ter breedte van ca. I 1 /4 cm voor afwerking van de rafelnaden bij bovenkleding. Zie > Boorlint. Naadvcrbindinflen, versierend aanzetten van twee afzonderlijke stukken; vnl. toegepast bij kledingstukken en handwerken; loopers, kussens e.d. Naaibank. Voor het binden van boeken worden de gevouwen vellen in de juiste volgorde op elkaar gelegd en wel zoo, dat de rugzijden tegen verticaal gespannen koorden komen te liggen. Bij het binden uit de hand wordt nu het garen door het papier en om die verticale touwen gevoerd. Vervolgens worden deze koorden afgesneden, echter zoodanig dat de lengte iets grooter is dan de dikte van den rug van het boek. Die overschietende einden kunnen dan op het vooren achterplat (de platte zijden van den boekband) worden vastgelijmd; de koorden komen dus als ribbels op den boekrug. Tegenwoordig, met het machinaal binden van groote aantallen, zaagt men den rug der gevouwen vellen meestal in, zoodat de ribbels vervallen. Het naaien met de hand geschiedt in de naaibank, en vindt alleen nog met de hand plaats bij zeer bijzonder te binden boeken; anders geschiedt het machinaal. De oude naaibank bestaat uit een tafel, waarboven een dwarsbalk op schroeven zoo gesteld wordt, dat de touwen sterk gespannen zijn. Poortenaar. Naaimachine, werktuig, dat naaiwerk verricht. Bij de thans het meest in gebruik zijnde n. komt de steek (de zgn. dubbele stiksteek) als volgt tot stand. De te naaien stof wordt onder de vaststaande naald gebracht. De naald daalt, brengt een draad door de stof, stijgt, de draad vormt een lus onder de stof; een spoeltje, dat aan de onderzijde van de stof, onder de plaats van den naaldhouder, horizontaal op en neergaat, trekt een anderen draad door die lus; de twee draden worden vervolgens door de nog stijgende naald stevig aangetrokken. De stof wordt verschoven, de volgende steek kan op dezelfde wijze tot stand komen. Bij de eerste n., die tusschen 1830 en ’4O in Engeland en Amerika ontstonden, trachtte men het handnaaien na te bootsen; men werkte met één draad. Hunt maakte in 1834 een machine met twee draden; Howe, een Amer. werktuigkundige, verbeterde haar en bracht in 1846 de eerste bruikbare n. Achtereenvolgens voor hand-, trap- en electr. beweging vervaardigd, is de n. thans zóó vervolmaakt, dat er speciale machines zijn voor hoeden-, schoenen- en zadelfabricage; voor het kleedingbedrijf verrichten zij, behalve het gewone stikwerk, ook borduur-, ajoureer-, festonneerwerk en maken zij knoopsgaten, welke resultaten men bij de gewone n. voor huishoudelijk gebruik tracht te bereiken door losse, aan de n. te bevestigen apparaten. Naakt (Fr. nu; Ital. ignudo; Sp. desnudo; Eng. naked; D. Aktstudie). Hieronder verstaat men in de beeldende kunst een studie naar een levend naakt model. In de Oud-Christelijke kunst werden naakt behandeld: Adam en Eva (Genesis van Weenen), Noë in de ark, Lot en zijn dochters, Isaac en Rebecca, Daniël in den Leeuwenkuil, e.a.; Christus als kind (Catac. van Priscilla), bij het doopsel (Ravenna); personificaties van Occanus als rivieren enz., ook geniussen, Amor en Psyche enz. Vooral sedert de Renaissance heeft het n. der Grieken en Romeinen opgang gemaakt (Michelangelo, Bernini, Dürer, Cranach, Rubens, Rembrandt), vnl. in de moderne tijden (David, Delacroix, Renoir, Manet, Rodin, Pechstein, Louis Corinth); in Ned. en België: Jan Sluyters, John Raedecker, Permeke e.a. Wat het teekenen e.d. naar naakt model betreft: naaktkunst is onnoodig materiaal voor de aesthetische vorming der jeugd, omdat de kleedingsknnst overvloediger en qualitatief beter materiaal voorlegt; ze is veelal verwerpelijk materiaal, daar de jeugd zich al te licht verliest in het sensueele. Naaktmodellen zijn bij ernstige artistenopleiding slechts onder bepaalde voorwaarden toelaatbaar. Schending van normaal schaamtegevoel dient steeds vermeden. L i t. ; Dict. d’archéol. (XII); P. Richter, Le nu dans I’art (Parijs 1929); A della Seta, II nudo nell’arte (Milaan 1930); H. de Boer-W. Martin, Het N. in de moderne Holl. kunst (1919); Tijdschr. voor zielkunde en opvoedingsleer (1930, 141-149). p.Gerlachus. IVaaktcul tuur of nudisme is een ontaarding van lichaamscultuur, nl. het stelsel, ca. 1926 in Duitschland ontstaan, dat het naaktloopen bevordert, zoogezegd om beweegredenen van gezondheid en van natuurlijkheid en zedelijke opvoeding. De Kerk, zoowel als de gezonde psychologische opvatting, is duidelijk tegen n. gekant, zonder zich echter over de bedoelingen der bevorderaars te willen uitspreken. Immers, wat de hygiënische redenen betreft, niemand betwist het nut of zelfs de noodzakelijkheid van lichamelijke zindelijkheid en netheid; lucht- en licht- en zonnebaden, massage en bijz. lichaamsoefeningen zijn, in zekere gevallen en in behoorlijke mate aangewend, prijzenswaardig, doch onder medisch toezicht en met passenden waarborg voor eerbaarheid en zedigheid; dergelijke behandeling, om doelmatig te zijn, hoeft geenszins in het openbaar, in gezelschap, als een soort spel en sport te geschieden. Volgens deskundigen is in het algemeen het naaktloopen geenszins bevorderlijk voor de gezondheid, zelfs niet in warme landen. Als zedel ij k e redenen wendt men voor, dat de eenvoudig natuurlijke opvatting der naaktheid, als noch goed noch kwaad zijnde, bedarend werkt op de geslachtsdrift, daar zij geheimzinnigheid en nieuwsgierigheid wegruimt, en bijgevolg een gepaste opleiding tot kuischheid is. Deze opvatting houdt geenszins rekening met de geloofswaarheid der erfzonde en met de daaruit volgende begeerlijkheid: de mensch heeft geen volledig meesterschap meer over zijn lagere neigingen en voelt zich onstuimig aangespoord tot zinnelijke en geslachtelijke en andere genietingen; hij leeft niet meer in het aardsch paradijs in een staat van onschuld en erfrechtvaardigheid (Gen. 2.25; 3.7). In het nudisme vinden wij dus terug wat Pius XI in zijn encyclieken over de opvoeding (1929) en over het huwelijk (1930) aanwijst als den oorsprong van alle duisternis en dwaling in sexueele vraagstukken, nl. het practisch ontkennen der > begeerlijkheid. Alsof het schaamtegevoel, dat trouwens ook bij ongeloovige en wilde volkeren bestaat, een artificieel product van valsche beschaving was, wil de n. alle schuwheid voor het naakte uitroeien, en negeert meteen de deugden van eerbaarheid en zedigheid. Welnu, physiologisch en psychisch staat het vast, dat het zinnelijke en het naakte, vooral opzettelijk nagestreefd, brengen tot het geslachtelijke; en daarom leert de gezonde rede, zoowel als de Kerk, dat passende inkleeding, volgens eerbare gewoonten van plaats en tijd, een noodige voorzorg is tegen de verleiding. Dat bevestigen volmondig niet-Kath. zielkundigen. Het komt er dus op aan zoo weinig mogelijk de aandacht op het lichamelijke te vestigen; dus geen ongewone of ongegronde ontblooting bevorderen, of daar opzettelijk naar kijken: dat is de eenige goede methode om den prikkel des vleesches af te stompen. Maar anderzijds volgt er ook uit, dat angstvallige preutschheid geenszins aan te bevelen is, alsof het reeds op zich zelf kwaad was het menschelijk lichaam even te zien, alsof de lichamelijke krachten, door den Schepper der natuur gemaakt, op zich zelf walgelijk zouden zijn. Zulke zenuwachtige bekommernis prikkelt ook de verbeelding. Maar die werd nooit door de Kerk in de opvoeding en de ascese aangeraden. Het gevaar der n. voor de goede zeden is zoo gewichtig, dat alle andere beweegredenen van hygiënischen of wellicht ook van aesthetischen aard daarvoor moeten wijken: men behoort de hiërarchie der waarden te onderhouden. Boeken, tijdschriften en bladen, die de n. beschrijven of aanbevelen, vallen onder het kerkelijk boekenverbod (C.I.C. can. 1399, 3°, 9°.) Salsmans. Naakte slakken missen de kalkschelp, die bij verreweg de meeste slakken aanwezig is. Tot deze groep behooren enkele zeeslakken (o.a. Doris) en vsch. in Ned. levende longslakken, vooral Limaxsoorten; -> Aardslakken en de -> Groote wegslak. Naakte windhond behoort tot do weinig bekende groep der naakte honden, die in Midden- en Zuid-Araerika leven. De huid is geheel naakt en zwart gekleurd met vleeschkleurige vlekken; alleen het staarteinde draagt meestal een haarkwast en de kruin een haarbos. Het lichaam is langgerekt, dun, met versmalde flanken; de spitse snuit is vrij lang; de ooren zijn half opgericht; de staart is zeer dun. De lengte bedraagt 65 cm, de hoogte 36 cm. Keer. Naaktzadigen of onbedektzadigen (Gymnospermae), een onderafdeeling van de zaadplanten, worden aldus genoemd, omdat de zaden niet, zooals bij de bedektzadigen, opgesloten zijn in een ruimte door de vruchtbladeren gevormd, maar vrij op het openliggende vruchtblad geplaatst zijn. Ook kunnen vruchtbladeren bijna of geheel ontbreken, omdat zij in het zaad zijn opgegaan. Zijn de zaden later ingesloten, dan kan men toch niet van vruchten spreken. De n. zijn houtgewassen zonder eigenlijke vaten in het hout. De bladeren (soms smal en dan naalden genoemd) blijven meestal verschillende jaren aan den boom; uitzonderingen zijn de lork en de moerasoypres. De bloemen zijn eenslachtig. De mannelijke bloemen zijn eindstandig of staan in de oksels van loof bladeren; zij gelijken op katjes. De schubachtige stuifmeelbladeren hebben aan de onderzijde meestal meerdere meeldraden. De vrouwelijke bloemen zijn zeer verschillend en behalve bij de Cycasachtigen okselstandig. Stempels ontbreken. De ontwikkeling van de mannelijke en vrouwelijke geslachtscellen herinnert meer aan de varens door het optreden van een archegonium in een duidelijk prothallium en ook doordat sommige n. bewegelijke mannelijke cellen (spermatozoïden) hebben, nl. Ginkgo en de Cycadaceeën. Het stuifmeel wordt steeds door den wind overgebracht. Vlak voor de bevruchting vindt men, naast de sexueele, verschillende vegetatieve cellen. Tot de n. behooren de volgende klassen: de Cycadales, de uitgestorven Bennettitales en Cordaitales, de Ginkgoales met de eenige nog levende soort G. biloba, de kegeldragers of Coniferales en de Gnetales. Bonman. Palacontologic. Naaktzadigen hadden hun bloeitijd vóór het optreden van de bedektzadigen. De klasse der Pteridospermen en de > Cordaitales leefden in Carboon en Perm. De > Benettitales alleen in Jura en onder-Krijt. De Ginkgophyta (o.a. Baiera) verschijnen voor het eerst in het Perm en bereiken het hoogtepunt in de Jura. Deze oudste vormen hadden diep ingesneden bladeren, die in geologisch-jongere vormen steeds minder diep worden. De Recente Ginkgo heeft een tweelobbig blad; de jeugdvorm vertoont echter nog den diep ingesneden bladvorm. De Cycadophyten (o.a. Pterophyllum), in vorm en bouw overeenkomend met de Recente Cycaspalmen, waren in het Trias en Jura zeer talrijk. De Coniferen of > naaldboomen, die hun grootste ontwikkeling in het Mesozoicum hadden, komen tegenw. nog zeer algemeen voor. L i t.: M. Hirmer, Handb. der Palaeobotanik (11927); R. Krausel en Weyland, Die Phylogenie der Pflanzen (1930). v. d. Oeyn. Naald, droge, (etskunst) Droge naald. Naald (bouwk.j, bij dubbele deuren en ramen de stijl, die op of tegen één der deuren of ramen bevestigd is en met het overstekende deel tegen de andere slaat ter bedekking van de openingsspleet. Naaldaar (Setaria of Panicum), een plantengeslacht van de fam. der grassen, aldus genoemd omdat de aartjes door stekelige borstels omhuld worden. In Ned. komen drie eenjarige soorten niet algemeen voor: de zeegroene n. (S. glauca), de kransnaaldaar (S. verticillata) en de groene n. (S. viridis). Deze laatste soort wordt in de subspecies italica (trosgierst) als vogelvoeder verbouwd; in Japan, N. China en Voor-Indië dient trosgierst ook als voedsel voor den mensch. Als sierplant vindt men soms S. alopecuroides. Bonman. Naaldboomen of naaldhout, hoornen beboerende tot de klasse der Coniferen (kegeldragers), een afd. van de Gymnospermen (naaktzadigen). Zij kenmerken zich door hun groeiwijze, een meest rijk van takken voorzienen, spilvormigen, langen stam en den kleinen, smallen, cennervigen vorm der bladeren, waaraan deze den naam „naalden” ontleenen. Er komen echter ook Coniferen met breede, meernervige bladeren voor, als bijv. Araucaria imbricata. De Coniferen zijn eenhuizig, bij de mannelijke bloesems zitten de meeldraden aan een korter of langer steeltje, de vrouwelijke, die bijna steeds langwerpig en kegelvormig zijn, dragen aan hun as vmchtbladen, die na de bevruchting meest groot en houtachtig, zeldener vleezig, uitgroeien. Het houtlichaam der naaldboomen onderscheidt zich anatomisch van dat der loofboomen, doordat het slechts uit vezelvormige, van hofstippels voorziene tracheïden bestaat, met weinig of geen parenchym en geen vaten. De jaarringen zijn meest zeer duidelijk. Behalve Taxus hebben alle n. harskanalen, zelden in den vorm van eencellige buizen, meest in dien van wijde intercellulaire ruimten. Het naaldhout komt vooral op het Noordelijk halfrond voor; in de tropen worden slechts enkele vormen aangetroffen, die door hun bouw meest op een hoogen geologischen ouderdom wijzen. Van de geheele boschoppervlakte der wereld beslaat het naaldhout twee derde deel, dat nagenoeg uitsluitend in N. Amerika, Azië en Europa voorkomt. Uit technisch oogpunt is de beteekenis van naaldhout t.o.v. loofhout sterk overwegend; naaldhout laat zich gemakkelijk verwerken en is geschikt voor de meeste gebruikswijzen. Voor den wereldhouthandel van het meeste belang zijn vurenhout (Picea), grenenhout (Pinus) en dennen (Abies). Geweldige hoeveelheden vnl. vurenhout vraagt de papierindustrie. Op grond van het groote verbruik wordt veelal een toekomstig houtgebiek verwacht; men bedoelt dan een tekort aan naaldhout. In Nederland bestaat 60 % van het boschareaal (150 000 ha) uit naaldhout, bijna uitsluitend Pinus silvestris, in België is de verhouding 30 % naaldhout (180 000 ha) en 70 % loofhout. Sprangers. Palacontologic. De naaldboomen verschijnen voor het eerst in het Perm. Men leidt ze af van > Pteridospermen; mogelijk kunnen ze ook van Lycopsiden afstammen. In Perm en Trias valt het hoogtepunt van de ontwikkeling (Walchia, Voltzia). Abies verschijnt voor het eerst in de Jura, komt Recent ook nog voor. Taxodium en Sequoia verschijnen in het Tertiair, en zijn de voornaamste vormers van bruinkool; thans komen er ook nog eenige soorten voor. L i t.: D. H. Scott, Extinct plants and problems ol evolution (1924); zie verder Ut. opg. bij > Naaktzadigen. v. d. Geyn. A'aaldekcrvel (Scandix), een plantengeslacht van de familie der schermbloemigen; omvat 15 soorten. In onze streken komt vrij algemeen als een tweejarige plant voor S. pecten Veneris, n., ook eierbek, ooievaarsbek of kranebek genaamd wegens de langgesnavelde vruchten. Naaldcjalvaiiometer. Deze •> galvanometer bevat in zijn eenvoudigsten vorm een magneetnaald, opgehangen aan een cocon- of kwartsdraad, of wel draaibaar om een stift(als een kompasnaald; -> tangentenboussole). Een of meer stroomspoelen zijn zoo opgesteld, dat hun magneetveld den naald doet afwijken. Het aardmagnetisch veld vormt daarbij de richtende tegenkracht. Men kan den n. gevoeliger maken door het aardveld op te heffen of te verzwakken. Dit geschiedt door compenseerende magneten of door twee naalden te bezigen roet tegengesteld gerichte polen (astatisch naaldstelsel). Soms geschiedt de aflezing door een lichtstraal, vallende op een met het naaldstelsel verbonden spiegel (galvanometer van Thomson). Bij den pantsergalvanometer van Dubois-Rubens is het aardveld verzwakt door een dikwandig weekijzeren omhulsel. W. de Groot. Naaldgeweer, omstreeks 1827 uitgevonden achterlaadgeweer, waarin het slagkwik tot ontsteking werd gebracht, doordat het werd getroffen door een onder de werking van den trekker en een veer naar voren gedreven naald. Pruisen was het eerste land, dat n. (systeem Dreyse) in zijn bewapening opnam. Naaldhout, hout, afkomstig van hoornen met naaldvormige bladeren, zooals dennen, sparren en pijnboomen (> Naaldboomen). N. is doorgaans zacht, gemakkelijk splijtbaar en heeft, in tegenstelling met loofhout, geen vaten. De jaarringen teekenen zich zeer duidelijk af. Naaldkant (> Kant) is waarschijnlijk ontstaan uit het open naaiwerk. Is soms uit de vrije hand, doch meestal volgens en over een vooraf geteekend patroon gewerkt. De verbindingsdraden op de teekening zijn gefestonneerd, geoordonneerd of met den knoopsgatsteek omwoeld. Bij vsch. soorten naaldkant, o.a. de Venetiaansche, zijn de omtrekken der motieven hoog opgewerkt. De motieven zijn door brides (stokjes) of door een maasgrond van tule verbonden. Genaaide tule is onregelmatig en niet rekbaar, omdat op elke kruising een knoopje ligt. In de maasvormen van de genaaide tule komen vsch. variaties voor, die het kenmerk vormen voor bepaalde kantsoorten. J. Ruiten. Naaldstuw, > Stuw. Naald vakken, gebruikelijke benaming bij het nijverheidsonderwijs ter onderscheiding van de huishoudvakken. Bij het N.O. worden in het algemeen de volgende vakken onder n. gerekend: verstellen, mazen, stoppen, breien, haken, linnennaaien, costuumnaaien, stofversieren, kunstnaaldwerk. Sinds 1921 zijn de examens voor het N.O. bij de wet geregeld en worden de n. onderscheiden in: Na, Nq, Nr en Ns. De bezitsters van Na hebben de bevoegdheid tot het geven van onderricht in het verstellen, stoppen, mazen, breien, eenvoudig linnen- en costuumnaaien aan lagere nijverheidsscholen. De bezitsters van de akten Nr, Nq en Ns hebben resp. de bevoegdheid tot het geven van lingerienaaien, costuumnaaien en kunstnaaldwerk aan lagere en middelbare nijverheidsscholen. J. Ruiten. rVaaklvaren (Polystichmn of Aspidium aculeatum), een plantensoort van de familie der Polypodiaceeën, met lange, donkere, dubbelgeveerde bladeren en donkerbruine schubben op den bladsteel; komt, ook in onze streken, op beschaduwde plaatsen voor. Naaldwijk, gem. in de prov. Zuid-Holland in het centrum van Westland, gelegen aan de tramlijn Den Haag—Maassluis. Omvat de dorpen N., Honselersdijk en Maasdijk. Opp. 2 677 ha; ca. 12 000 inw. (waarvan 60 % Prot. en 38 % Kath.). Oudtijds een belangrijke heerlijkheid, reeds in de 12e eeuw genoemd. Zeeklei met in liet W. den geestgrond. Voornaamste bron van bestaan is tuinbouw: groenten, druiven, tomaten en bloemisterij, vooral in kassen. Tuinbouwgrond 1 270 ha, waarvan 340 ha onder glas. Er zijn drie coöperatieve groenten- en fruitveilingen. Standplaats rijkstuinbouwconsulent, rijkstuinbouwwintcrschool en proeftuin voor het Z. 11011. glasdistrict. Handel in bouwstoffen voor de kassen, als glas en stopverf. v. Frankenhuysen. Naaldgalvanometer. Boven: schematische voorstelling. Midden: astatisch naaldstelsel (de bovenste pijl is de Noordpool). Onder: astatisch stelsel, volgens Broca en Weiss. Naaldwijk, Jan van, » Jan van Naaldwijk. Naam (Ned. recht). Bij keizerlijk decreet van 18 Aug. 1811 worden degenen, die in Ned. nog geen geslachtsnaam hadden, verplicht er binnen het jaar een aan te nemen. Bij decreet van 17 Mei 1813 werd deze termijn verlengd tot 1 Jan. 1814. Een nieuwe regeling werd vastgesteld bij K.B. van 8 Nov. 1852; nogmaals werd een termijn van zes maanden gegeven. De wet bepaalt thans, dat wettige en door den vader erkende onwettige kinderen den geslachtsnaam dragen van den vader; onwettige, niet door den vader erkende kinderen, dien van de moeder (art. 62a 8.W.). De gehuwde vrouw heeft niet het recht den geslachtsnaam van haar man te dragen zonder diens toestemming, ook al bestaat een desbetreffende gewoonte. Zulks geldt te meer voor een gescheiden vrouw. De president der Rechtbank kan haar dit in kort geding verbieden (Hof Den Haag 7 Maart 1935, Weekblad voor Privaatrecht, Notarisambt en Piegistratie, 1936, nr. 48, blz. 3452). Bij het geven van voornamen aan het kind is men gebonden aan art. 1 der Wet van 11 Germinal An XI. Toegelaten zijn alleen namen, voorkomende in kalenders en van bekende personen in de oude geschiedenis (-> Naamsverandering). Degene, wiens geslachtsnaam of voornamen niet bekend zijn, kan met toestemming der koningin een geslachtsnaam of voornamen aannemen. De formaliteiten noodig voor de > naamsverandering (van geslachtsnaam) gelden ook hier. Het besluit, waarbij het verzoek wordt toegestaan, wordt ingeschreven in de loopende registers van geboorte van de woonplaats van verzoeker. Wordt het verzoek niet ingewilligd, dan kan de koningin den belanghebbende een geslachtsnaam of voornamen verleenen (art. 63, 2e lid, art. 66, 2e en 3e lid 8.W.). Bronsgeest. Belg. recht. De naam wordt bepaald door de afstamming. Behoudens de gevallen van rectificatie of van naamsverandering blijkt hij uit de geboorteakte (decreet 6 Fructidor Jaar II art. 1). De wettige en gewettigde kinderen dragen den n. van hun vader. De erkende natuurlijke kinderen dragen den n. van den persoon, die tot de erkenning is overgegaan. Wordt een natuurlijk kind door beide ouders in eenzelfde akte erkend, dan draagt het den n. van den vader. De niet erkende natuurlijke kinderen dragen den n. van hun moeder. Het aangenomen kind draagt den n. van den aannemenden persoon; deze n. wordt aan zijn eigennaam toegevoegd (B.W. art. 347). Het geven van voornamen wordt, zooals in Ned., geregeld door de wet van 11-21 Germinal Jaar XI. Rondou. Naam», een stad in de kuststreek van Juda (Jos. 15.41). Naama, een der vrouwen van Salomon en moeder van Roboam, den opvolger van Salomon in het rijk Juda (3 Reg. 14.21; 2 Par. 12.13). Een toevoegsel van de Grieksche vert. bij 3 Reg.12.24 noemt N. de dochter van Ana, koning van Ammon. 7 -o IXaamaii, legeroverste van den Syrischen koning Benadad II (4 Reg.6.l). Door den profeet Eliseus van melaatschheid genezen, bekeert hij zich tot den waren God. Christus wijst de inwoners van Nazareth op de genezing van N. als voorbeeld, dat zij als stadgenooten geen recht konden doen gelden op wonderen (Lc.4.27). ' Kroon. Naamdag, naamfeest, kerkelijke vierdag van de(n) > patroonsheilige van iemand, die dan ook zelf daarbij wordt gelukgewenscht; oud gebruik (in Lim- burg genoemd „zijn Mei” vieren), vnl. in niet-Katholieko streken vervangen door de viering van den verjaardag der geboorte. Naamgeving, > Naamkunde. Naam J esus o£ Zoete Naam. De vereering van den N. J. steunt op tallooze teksten uit het N. Test. en werd in de eerste Christentijden reeds beoefend (monogram > IHS); vooral echter sedert Bemardus van Clairvaux en Bemardinus van Siena, Joannes van Capistrano e.a. in de Franciscaansche Orde sterk bevorderd. Bemardinus van Siena liet tabletten met het monogram ihs of lIIS te midden van een krans van 12 stralen in een zon afbeelden. Vijftiende-eeuwsche houtsneden, ook Nederlandsche, zijn bekend. Vgl. > Christogram. p. Gerlachus. O vvvv.vwu. Lit. : Neerlandia Franciscana (1914, L, 349-357); M. Meertens, De Godsvrucht in de Ned. (I, 104). Naamkunde, systematisch onderzoek van > eigennamen, d.i. > persoonsnamen, plaatsnamen (> toponymie), > volksnamen. Uit de studie is gebleken, dat ook namen aan wetten gehoorzamen, wat een wetensch. interpretatie mogelijk maakt en tot verdere gevolgtrekkingen leiden kan. Zoo is het op grond van de eigennamen mogelijk geweest het ïhracisch en Scythisch o.m. voor Indo-Germaansche talen te herkennen en anderdeels het geheel afwijkend karakter der talen van Klein-Azië (Cappadocisch enz.) vast te stellen. Mansion. L i t. : Solmsen, Indogerm. Eigennamen (1922). In Ned. – Indië spelen bij het geven van een naam een rol: toeval, traditie, ambt of stand, en godsdienstige gezindheid. Ben gebeurtenis, die zich bij of in den tijd van de geboorte afspeelt, bepaalt veelal den naam; wichelarij komt voor, alsmede het gebruik om blindelings een plaats in den Koran aan te wijzen, die den naam moet opleveren; zonderlinge namen als Maroeta-daroesman (wind-winderig) en Jartabitoo (hij is evenredig) zijn daarvan het gevolg. De rol van de traditie bestaat hierin, dat men gaarne als nieuwen naam gebruikt een naam of deel van een naam, die in de familie reeds gedragen is geworden, of een naam, waarin het vader- of moederschap over N.N. wordt aangeduid. Ambt of stand blijkt óf uit de bij den naam behoorende titulatuur, óf uit het aantal nevennamen, óf uit het als naam gebmikte woord zelf; uit de namen van Javaansche edellieden kan men meestal zien, wat voor positie zij bekleeden (-oesodo, medicijn, in doktersnamen; -sastro, letteren, in namen van studenten; -pranoto, regeling, in namen van bestuursambtenaren). Üvergang tot den Islam of bekeering tot practiseerend Moeslim brengt met zich mede, dat men een naam uit de Mohamm. gewijde geschiedenis of een Arab. naam van vrome beteekenis aanneemt (Mohammed, Ali, Fatimah, Abdoellah, Dienaar Gods, Abdoerrahraan, Dienaar van den Barmhartige), overgang tot het Christendom, dat men een Christelijken naam aanneemt. Op Java dragen de kinderen van goeden huize een nomo alit (kindernaam), dien zij verruilen voor den nomo sepoeh (ouden naam), wanneer zij trouwen of een ambt gaan bekleeden; combinatie van nomo alit en nomo sepoeh komt tegenwoordig voor, omdat men den nomo alit van schooldiploma's niet wil prijsgeven. Sommige families hebben familienamen aangenomen en geven hun kinderen alleen een voornaam (Hoesein Djajadiningrat, Ahmad Djajadiningrat), soms daartoe gedwongen door verblijf in Europa (Hémawati Poerbatjaraka, geboren te Leiden, een meisje met een nomo sepoeh, iets onzinnigs voor Javanen). Op Bali zijn gebruikelijk namen, die de beteekenis hebben van de oudste, de jongste, de derde, enz., te zamen met geographische namen (van Badoeng, van Kloengkoeng enz.). Voor de namen van Zuid-Celebes zie Daèng ; > Kraèng. Als naamgever treedt op vader of grootvader; in sommige streken is het gebruikelijk, dat men een naam vraagt aan aanzienlijke Europeanen. De Chineezen in Ned.-Indië plegen hun driedeeligen Chineeschen naara te dragen, waarvan het derde stuk het individu onderscheidt van zijn familieleden. Ook bij hen komt het in den laatsten tijd voor, dat zij de drie stukken vereenigen tot een familienaam naar Burop. model, en er voornamen aan toevoegen (Henri Sie-dhian-Ho). Berg. Naamloozc vennootschap, afgekort N.V., is de vennootschap met een maatschappelijk kapitaal, verdeeld in aandeelen, waarin elk der vennooten deelneemt voor bepaald bedrag, aangegaan om onder gemeenschappelijken naam te handelen, onder aansprakelijkheid uitsluitend in het vennootschappelijk vermogen. Eerst de oprichting als zoodanig stempelt de vennootschap tot N.V., waaraan de wet de bepaaldelijk voor haar geschreven gevolgen verbindt. Ned. recht. Oprichting behoort te geschieden bij notarieele akte. De akte van oprichting of een ontwerp daarvan moet worden ingezonden aan den minister van Justitie. De N.V. kan nl. niet aanvangen, alvorens door voornoemden minister is verklaard, dat hem van bezwaren niet is gebleken. Eventueele wijzigingen der akte van oprichting behoeven eenzelfde verklaring van gelijken inhoud. Deze verklaring trad in de plaats van de onder do oude wet vereischte koninklijke bewilliging. Karakteristiek voor de N.V. is de beperkte aansprakelijkheid van den aandeelhouder jegens de vennootschap. De N.V. is rechtspersoon, d.w.z. met uitsluiting van de persoonlijke aansprakelijkheid der aandeelhouders is zij zelfstandig subject van rechten en verplichtingen. Te dier zake treedt zij naar buiten op door vertegenwoordigers: bestuurders en c.q. commissarissen). De bestuurders hebben in het algemeen tot taak het beheer van het vermogen der N.V., het bestuur harer zaken en haar vertegenwoordiging in en buiten rechten. De algemeene en wezenlijke taak van commissarissen (indien aanwezig, hetgeen door de wet niet wordt geëischt) is het houden van toezicht op het bestuur der N.V. De N.V. is „koopman” in den zin van het Wetboek van Koophandel en is dus aan de in het bijzonder voor dezen geschreven bepalingen onderworpen. Als zoodanig heeft zij verplichtingen krachtens de Handelsregister- en Handelsnaamwet. „ Het algemeen doel der N.V., als juridische bedrijfsvorm, is door het bijeenbrengen van vermogen en het uitoefenen eener bepaaldelijk in de akte van oprichting omschreven werkzaamheid winst te maken, welke overeenkomstig het dienaangaande in de akte van oprichting bepaalde onder de aandeelhouders, naar mate van de op hun aandeelen gestorte bedragen, tenzij in bedoelde akte anders is overeengekomen, wordt verdeeld, met beperking der aansprakelijkheid van aandeelhouders jegens de N.V. tot het nominale bedrag van het aandeel en der N.V. voor schulden aan derden tot het gezamenlijk nominale totaal der uitgegeven aandeelen. Schouten. Belg. recht. De akte van oprichting dient in België niet ingezonden aan den minister van Justitie, noch onderworpen aan eenige overheid. Het volstaat, dat de oprichting vastgesteld wordt door notarieele akte en dat de vereischte voorwaarden vervuld zijn, te weten: het aantal vennooten moet minstens zeven bedragen; gansch het kapitaal moet ingeschreven zijn en ieder aandeel moet tot beloop van 20 % afbetaald zijn. De akte moet bekend gemaakt worden in het aanhangsel van het Staatsblad en bepaalde vermeldingen bevatten. De oprichting kan in één enkele of in twee phasen geschieden. De organen van de N.V. zijn de Beheerraad en de Raad van toezicht. De beheerders nemen de leiding van de vennootschap waar, doch vergaderen slechts periodiek. Voor het dagelijksch bestuur vaardigen zij één hunner af (afgevaardigde beheerder) of stellen zij een bestuurder aan. De aanwezigheid van één of meer commissarissen is wettelijk verplichtend. De commissarissen hebben een onbeperkt recht van toezicht op alle handelingen van de vennootschap. Zij brengen jaarlijks verslag uit bij de algemeene vergadering van aandeelhouders. Deze controle van het beheer is nochtans in feite niet doelmatig gebleken, omdat de commissarissen gewoonlijk onder invloed staan van de beheerders. De regeling van deze controle zal daarom wellicht in de toekomst gewijzigd worden. Reeds werden bijzondere maatregelen getroffen ten opzichte van sommige categorieën van ondernemingen, o.m. van verzekeringen (Kon. Besl. van 17 Juni 1931); spaarkassen (K. 13. van 15 Dec. 1934); Bankinrichtingen (K. B. van 9 Juli 1935); hypothecaire ondernemingen (K. B. van 7 Jan. 1936). De Weerdt. Geschiedenis der N.V. De N.V. ontwikkelde zich in de 17e eeuw uit de commenda (onze > commanditaire vennootschap). De „Compagnieën van Verre” (vgl. > Oost-Indische Compagnie) bestonden uit hoofdparticipanten (de ondernemers) en stille vennooten, die zich aanvankelijk commanditair associeerden met één der vennooten, maar later hetzij bij nalatigheid in het storten van hun inleg, hetzij van den beginne af, gebonden werden jegens alle hoofdparticipanten (commanditaire vennootschap met meerhoofdige directie). Na de vereeniging der Compagnieën van Verre in de Vereenigde 0.1. C. verdween allengs het onderscheid tusschen hoofd- en stille participanten, behalve in zooverre de eersten nu rekening en verantwoording moesten doen van hun beheer aan de laatsten. De aandeelen waren verhandelbaar. Later ging men over tot het tevoren vaststellen van het maatschappelijk kapitaal, tot het bedrag waarvan de gezamenlijke aandeelhouders aansprakelijk waren jegens derden. De bedrijfsvorm der N.V. heeft zich een zeer voorname plaats verworven in den ophouw der economische structuur van heden en, met name door de verdeel ing van het risico over zeer velen, tot de verwezenlijking van tevoren onvermoede mogelijkheden bijgedragen. Voor de ernstige misstanden, waartoe deze risicoverdeeling kan leiden, vgl. de encycliek Quadragesimo Anno (vert. van Lieshout 111 3). L i t.: E. J. J. v.d. Heijden, Handboek voor de N.V. naar Ned. recht (1b36). Naamsche steen, steensoort, welke veel gelijkt op en verwant is aan > hardsteen. Het verschil is dat N. s. glad’der van structuur is. Het is een glasharde steen. De kleur is donker loodgrijs. De steen bleekt wittig uit en wordt dan lichtgrijs. N. s. wordt toegepast daar, waar groote, ruwe blokken noodig zijn. verder voor kantblokken en verdeelblokken. De Oude Maasbrug te Maastricht is hoofdzakelijk van N. s. gemaakt. N. s. is genoemd naar -> Namen. Etienne. Naamsverandering. 1° (N e d. recht) Niemand mag zijn geslachtsnaam veranderen of een anderen daarbij voegen zonder toestemming der koningin. Verzoeken daartoe kunnen pas worden toegestaan een jaar na publicatie in de officieele nieuwspapieren. Intusschen kunnen belanghebbenden in verzet komen tegen dit verzoek bij verzoekschrift gericht tot de koningin. Om zijn voornaam te veranderen of nieuwe daarbij te voegen heeft men toestemming noodig van de arrondissements-rechtbank zijner woonplaats. Dit kan na gedaan verzoek slechts worden toegestaan na verhoor van het openbaar ministerie. Het besluit of de uitspraak, waarbij n. of toevoeging van een naam wordt toegestaan, moet worden ter hand gesteld aan den ambtenaar van den burgerlijken stand in de geboorteplaats van verzoeker. Verkrijging van een geslachtsnaam op bovenstaande wijze zal nooit als bewijs van bloedverwantschap kunnen gelden (art. 63-69 8.W.). Bronsgeest. 2° B e 1 g. r e c h t. In België kan de naamsverandering door K. B. toegestaan worden, mits ernstige en wettige redenen voorhanden zijn. De te volgen procedure is geregeld door de wet van 11-21 Germinal Jaar XI (art. 4-8). De aanvrager moet een met redenen omkleed verzoek indienen bij de regeering. Deze beslist over de gegrondheid van de aangevoerde redenen. Acht zij deze voldoende, dan wordt de n. toegestaan. Het K. 8., dat de toelating tot n. verstrekt, heeft echter slechts uitwerking na één jaar. Gedurende dien termijn kan iedereen zich tegen de n. verzetten. Komt er geen verzet of zijn de aangegeven verzetsredenen onvoldoende, dan wordt het K. B. van rechtswege van kracht na het verstrijken van bovenvermelden termijn. De n. geeft aanleiding tot een vast registratierecht. De machtiging tot n. verleent aan den persoon, die ze gekregen heeft, het recht een rectificatie te eischen van zijn geboorteakte en van alle akten van den burgerlijken stand, die op hem betrekking hebben. Rondou. 3° Naamwisseling komt in Ned.-Indië, waar voor het grootste deel der niet-Europeanen geen burgerlijke stand bestaat, veelvuldig voor. Aanleiding is: ongeluk of tegenspoed in het leven, verandering van maatschappelijke positie, overgang van jeugd naar volwassen leeftijd, overgang naar Islam of Christendom, enz. Bijzondere gevallen doen zich voor bij vorsten, die den koningsnaam aannemen bij troonsbestijging; het hoofd van het Mangkoenegaransche huis heet vóór zijn veertigste jaar Prangwedono, daarna Mangkoenegoro. Vooraanstaande families deelen naamsverandering mede, zooals wij verloving of huwelijk aankondigen. In sommige Javaansche en daarmee verwante boeken, speciaal in den Pandji-roman, speelt de n. een belangrijke rol, wellicht zelfs een rol van essentieel belang: de optredende figuren wisselen bij elke bijzondere gebeurtenis allen van naam, en worden aldus voor elkander onherkenbaar, hetgeen dan tot romantische verwikkelingen pleegt te leiden. Berg. Naamval (Lat. casus), de vsch. vormen van een verbogen woord, waarmede men aangeeft in welke betrekking dit staat tot de overige deelen van den zin. Naast den nominatief, die vooral de n. van het onderwerp in den zin is (pater, de vader), bezit het Latijn bijv. nog een vierden n. of accusatief voor het lijdend voorwerp (patrem, den vader), een derden n. of datief voor datgene, dat bij de genoemde handeling belang heeft (patri, voor den vader, aan d.v.), een tweeden n. of genitief voor den bezitter (patris, vaders, van den vader), een zesden n. of ablatief voor den persoon of de zaak, met behulp waarvan een bepaalde handeling plaats grijpt (a patre, door den vader), en tenslotte een vijfden n. of vocatief voor de aanspreking (pater!). Het Oer-Indo-Europeesch bezat acht n.; behalve de genoemde ook nog een locatief (plaats) en een instrumentalis. In de moderne gesproken talen van W. Europa wordt de syntactische verhouding hoe langer hoe meer door de toevoeging van voorzetsels uitgedrukt in plaats van door vormveranderingen aan den woordstam zelf (des vaders, van den vader). Absolute n. zijn die, welke niet direct in een bepaalde grammaticale verhouding tot het overige deel van den zin staan; bijv. Jouw vriend, dat is me ook een mooie! (absolute nominatief). In eenige niet-Indo-Europeesohe taalfamilies, bijv. de Finsch-Oegrische en de N. Kaukasische, loopt het aantal n. tot eenige tientallen op. Wils. ... 0- ”r • " Naamwoord of nomen, in de grammatica der Indo-Germaansche talen de alg. benaming voor de verbuigbare woorden, die worden onderscheiden in > substantiva of zelfstandige n. en > adjectiva of bijvoeglijke naamwoorden. A'aanfali of Naadental, stad in Z.W. Finland (X 720 B 3), ca. 700 inw. Badplaats. Zomerverblijf van den president van Finland. Kloosterkerk uit de 16e eeuw. Naarden, gemeente, stad en voormalige vesting in het Z.O. der prov. N. Holland, aan de spoorlijn Amsterdam—Amersfoort (station Naarden-Bussum), de tramlijn Amsterdam—hot Gooi. De groote verkeersweg Amsterdam—Amersfoort loopt niet meer door de stad, maar wel door het gemeentegebied. Opp. 2 060 ha, w.o. de woonwijken Bosch van Bredius, Valkeveen en Naardermeer. Ca. 7 700 inw. (1936), waarvan 54 % Prot., 25 % Kath. [behoorend tot de parochies N. en Bussum (H. Hart)]. 1 % Isr. en 20 % onkerkelijk. Het inwonertal neemt sterk toe, vnl. door de vestiging van woonforensen (nabijheid van Amsterdam). In N. is het theosophisch lyceum „Nardinclant”. Er is tuinbouw (boomen en bloemen: achteruitgaand; beetwortelzaad), landbouw, veeteelt, industrie (chemische fabriek, wasscherij, metaal-, hout- en kalkzandsteenind.) en tourisme (-> Gooi). Zie afb. op de plaat bij > Noord-Holland. Stedebouwkundig isN. van belang als voorbeeld van een Ned. gestichte stad uit de M.E. (na de verwoesting in 1350 is de herhouw geschied op maagdelijk terrein). Vandaar de regelmatige aanleg met twee elkaar rechthoekig kruisende hoofdstraten. N. is bovendien een zeldzaam voorbeeld van een nog gaaf bewaarde Ned. vestingstad. De verdedigings- 1686), ontworpen door Menno van Coehoom, zijn buitengewoon omvangrijk en vertoonen zes bastions, omringd door een breede gracht, waarbuiten opnieuw versterkingen, wederom door een gracht omgevon. Bij het beleg van 1813 is het stadje ernstig door het Ned. geschutsvuur gehavend, waardoor thans het aantal nog bewaarde belangrijke oude gebouwen gering is. De St. Vituskerk (2e helft 14e e.), waarin vele kerkconcerten plaatsvinden, heeft een zeer langen dwarsbeuk, een breed middenschip met houten overwelving en zijbeuken met steenen kruisgewelven, welke steun vinden in contreforten. Belangrijk zijn de schilderingen op bedoeld houten gewelf, alsook het gebeeldhouwde MÜNCHEN 1. Frauenkirche (links) en stadhuis. 2. Deutsches Museum. 3. Feld herren holle (links) en Theatinerkirche. 4. Karlstorrondell, 5. De Propyleen. 6. Het „Braune Haus”. 7. Neue Pinakothek. 8 Nationaltheater. NACHTVLINDERS 1. Doodshoofdvlinder (Acherontia atropos). 2. Olifantsvlinder of Avondrood (Chaerocampa celerio). 3. Onrust of Meekrapvlinder (Macroglossa stellatarum). 4. Rood weeskind (Catocala nupta) (iets verkl.). 5 en 7. Nachtpauwoog resp. vrouwtje en mannetje (Saturnia pavonia) (verkl.). 6. Huismoeder (Agrotis pronuba). koorhek van 1631, een zeer interessant staal van de vroegste Ned. Renaissance-kunst. Het raadhuis (1601) heeft twee naast elkaar staande trapgevels, opgetrokken in afwisselende lagen natuur- en baksteen. In het inwendige zijn vooral het fraaie voorhuis en de raadzaal van belang. ~ o; Verder zijn bezienswaardig het Gomenius-museum; en het mausoleum van Comenius, hier 1670 begraven. Geschiedenis, De oorsprong van den naam N. is niet met zekerheid bekend. Het eerste Nardino, hoofdplaats van Nardingerland (= Gooiland), met stichtingsbreven van Otto den Grooten (968), tijdens de Hoeksche en Kabeljauwsche twisten geheel verwoest (1350), lag in het huidige IJselmeer tusschen Valkenveen en Huizen. Direct herbouwd, maar op de tegenw. plaats (veiliger, ook vanwege de opdringende Zuiderzee), kwam N. spoedig tot bloei door handel, nijverheid (lakenweverijen) en vissoherij (stapelrecht voor de kust van Muiden tot Kampen). De vesting heeft veel belegeringen en strijd gekend. In 1481 werd N. door Utrechtenaren geplunderd. Dan volgde een halve eeuw (tot 1643) van op- en neergaanden strijd (Geldersohen). In 1623 een opstand van het Voldersgilde. In 1672 uitmoording door de Spanjaarden. In de 17e e. geraakten de vestingwallen in vervallen toestand. In 1672 trokken de Franschen binnen, die in 1673 weer verdreven werden. Toen kwamen de huidige vestingwerken en N. werd van de zee afgesloten (visscherij naar Huizen). In 1787 verschenen de Pruisen. De Fransche tijd werd besloten met de belegering en (1814) capitulatie der Franschen. L i t.: de Rijk, Wandelingen door Gooi- en Eemland (1905); Drijver, N. (z. j.); id., N., historie en monumenten (2 dln. 1935-’36). van der Meer/van Enibden. Naardermeer, veenpias in het Z.O. van N. Holland, in de gemeenten Naarden, Muiden en Weesperkarspel, doorsneden door de spoorlijn Amsterdam—Amersfoort, groot ca. 700 ha; merkwaardig, omdat het een overzicht biedt van flora en fauna der Holl. veenpiassen en van den overgang van open water tot met heide begroeiden veengrond; broedplaats hebben hier o.a. lepelaar en purperreiger. In 1623 drooggelegd. Men liet den plas in 1629 weer volloopen (inval Spanjaarden). In 1883 opnieuw begonnen, staakte men in 1886 de drooglegging, wijl liet kwelwater niet weg te werken bleek en de bodem tegenviel. Het gevaar, dat Amsterdam het N. zou bestemmen tot stortplaats van straatvuil, werd afgewend door de oprichting van de Vereeniging tot Behoud van Natuurmonumenten in Ned., die den plas (haar eerste reservaat) voor 160 000 gld. kocht. van der Meer. Naas, koning van Ammon, verslagen door Saul (1 Reg.ll.l). Naar aanleiding hiervan vroegen de Israëlieten Samuel om een koning over hen aan te stellen (1 Reg.12.12). N. toonde zich later David’s vriend, toen deze voor Saul moest vluchten (1 Reg. 22.3; 1 Reg.27). Naassenen (<( Hebr. nahasj = slang), Gnostische sekte met bijz. vereering voor de slang. Dit geschiedde onder invloed van heidensche mysteriegodsdiensten of ook uit verheerlijking van den zondeval. Sommigen zagen in de slang de wijsheid of een svmbool daarvan, anc leren Christus, anderen een wezen boven Christus. Lit. : Kirsch, Kirchengesch. (I 1930, 180) ; Lex. Theol. Kirche (VII 1935, s.v. Ophiten). Frames. Naast, gem. in het N. van de prov. Henegouwen (XIII 176 D3); opp. 1 363 ha, ca. 2 100 inw. (vnl. Kath.); rivier de Zenne; landbouw; middeleeuwsch ivm, s kasteel, verbouwd en in hoeve veranderd; N. is een oude heerlijkheid, sedert de 12e eeuw vermeld; Romeinsche vondsten. Naastenliefde (Latijn: Caritas of Charit a s) is een bovennatuurlijke deugd, waardoor wij den naaste om God beminnen. Met één en dezelfde liefde beminnen wij God en den naaste: immers onze naaste is geroepen tot de bovennatuurlijke eenheid van leven en liefde met God en het goede, dat wij hem wenschen, is het bezit van God. Zoo is God de beweegreden om den naaste lief te hebben en is de n. gelijkwaardig aan de Godsliefde. Nadat de Zaligmaker de liefde tot God als grootste en eerste gebod verklaard had, voegde Hij er aan toe: „En het tweede daaraan gelijk: Gij zult uw naaste beminnen als uzelf” (Mt.22.39). Door deze woorden „als uzelf” wordt de zelfliefde als regel en voorbeeld gesteld van de naastenliefde. De mensch bemint zichzelf als deelhebbend aan de bovennatuurlijke godsgaven; den naaste als mededeelgenoot aan die gaven. Daarom begint de welgeordende liefde bij zichzelf. Waar sprake is van het eeuwig heil moet ieder zichzelf laten voorgaan; betreft het tijdelijke goederen, dan bestaat die plicht niet, maar dringt do liefde den naaste te laten voorgaan. Omdat alle menschen zonder uitzondering zijn geroepen tot het kindschap Gods en de schouwing Gods in de eeuwigheid, is de n. algemeen en omvat ook de vijanden; „Bemint uw vijanden en bidt voor wie u lasteren en vervolgen, opdat ge kinderen moogt zijn van uw Vader in den hemel” (Mt.6.44). Het gebod der n. eischt op de eerste plaats welwillende gezindheid jegens den naaste; de vrucht hiervan is de werkdadige n., die ons verplicht den naaste in zijn geestelijken of lichamelijken nood bij te staan, vnl. door vermaning of terechtwijzing, en door aalmoezen (> Liefdadigheid). Zijn vijand moet men vergeven, ook al vraagt deze geen vergiffenis. Die vergiffenis moet men uitwendig toonen door de gewone teekenen van n. te geven, tenzij er voldoende reden is voor een tijd die teekenen te weigeren en er geen ergernis ontstaat. Bijz. teekenen van liefde jegens den vijand zijn over het algemeen niet verplicht. Haat en wraakzucht zijn de voornaamste inwendige zonden tegen de n., de voornaamste uitwendige zonden zijn ergernis en verleiding; door medewerking aan het kwaad van anderen wordt dikwijls de n. gekwetst. Zie verder > Aalmoes; Barmhartigheid; Bijstand. Lit. : St. Thomas, Summa Theol. (II II q. 23-46); St. Alphonsus, Theol. Mor. (11, 25-80). P. Heymeijer. Godsdienstige genootschappen van naastenliefde. Van het begin der Kerk ai heeft de n. niet slechts gegolden als een eerste plicht der afzonderlijke Christenen, maar heeft deze plicht de Christenen ook doen samenwerken en in genootschappen, vereenigingen, broederschappen, orden en congregaties vereenigd. Dit is allerminst als een substitutie te beschouwen, welke den plicht der enkelingen zou verlichten of verminderen, integendeel als een aanwijzing, dat deze, hoe hoog ook opgevoerd en hoe volmaakt ook volbracht, nog een hoog e r e bekroning vraagt in de beoefening in gemeenschap. Het is natuurlijk niet mogelijk, ook maar schematisch de vele vormen aan te geven, waarin op deze wijze de n. in de Kerk beoefend wordt en werd; het zij voldoende, er op te wijzen, hoe naast religieuze orden en congregaties met bijzondere beloften tot beoefening van de n., hetzij in het algemeen, hetzij in bepaalde vormen (als verpleging van zieken en hulpbehoevenden, onderwijs aan onvermogenden of onvolwaardigen, vrijkooping van slaven, bezoek en troost en reclasseering van gevangenen, opname van verlatenen, kleeding en onderstand van behoeftigen, redding van drankzuchtigen, bescherming van meisjes, enz.), eveneens tallooze ■ v r ij e leeken-vereenigingen en genootschappen, broederschappen en verbonden bestaan ter leniging van nooden van den evenmensch en deze in telkens nieuwe vormen in de Kerk ontstaan. Zij blijven de eerste glorie der Kerk en doen haar ook in de missielanden kennen als geleid door en gericht op God, wiens wezen liefde is en die de liefde aan de menschen gaf als eersten en hoogsten plicht. Brandsma. Naasting (r eo h t), term gebruikt voor eenzijdige overneming van eigendommen en rechten, speciaal door de overheid krachtens wettelijke bepaling. Zoo heeft de Ned. Staat het recht tot n. van eiken spoorweg, die gedurende 20 jaar is gebruikt. Het verschil tusschen naasting en > onteigening is, dat het recht op naasting berust op een concessie of een overeenkomst, onteigening rechtstreeks op de Wet. Voor onteigening is echter noodig dat zij geschiedt wanneer het algemeen nut dit vordert. Dit vereischte geldt niet voor naasting. Nabab, andere schrijfwijze voor > Nabob. Nabat, groote trom van oud-Russischen oorsprong. Nabatslagen beteekent zooveel als alarmslagen. Nabateeën, Semietische stam van Arab. oorsprong, maar in den loop der tijden sterk gearameeïseerd en gehelleniseerd. Oorspr. bewoonden ze de gebieden van Edom en Madian, maar ze breidden hun invloed geleidelijk uit naar het W. (Sinaï-schiereiland) en het N., waar ze ten slotte geheel het O. gedeelte van Transjordanië en tijdelijk zelfs Damaskus en Coelesyrië bezetten. Ze controleerden aldus de karavaanwegen van Syrië en Egypte naar Arabië, waardoor ze van oorspr. nomaden tot een actief handelsvolk werden: het koninkrijk der N., hoofdstad Petra. Andere belangrijke plaatsen waren Iledzjra (thans Medaïn-Saleh), Teima, Dedan (thans el-Ela) en Abde. Vanaf ca. 170 v. Chr. speelden de N. een belangrijke rol in de geschiedenis. Bekende koningen zijn Aretas I (ca. 169 v. Chr.; zie 2 Mac.6.B), Aretas 111 (87-62), die Damaskus veroverde, Aretas IV (9 v. Chr. tot ca. 40 n. Chr.; zie 2 C0r.11.32). Zij waren in naam onafhankelijk van de Romeinen, totdat keizer Trajanus in 105 n. Chr. hun grondgebied bij de Rom. prov. Arabia inlijfde. Toen Palmyra als handelscentrum begon op te komen, verloren de N. ook hun comraercieelen invloed. Ten gevolge van hun uitgebreiden en intensen handel stonden ze aan Arameesche en Hellenistische invloeden bloot. De Nabateesche kunst, waarvan de rotsmonumenten van Petra de belangrijkste getuigen zijn, vertoont dan ook, naast nationale bijzonderheden in de ceramiek, een sterk Hellenistischen inslag. Hun taal was het Nabateesch, een sterk Arabisch geklemd Arameesch dialect, dat ze in een eigen, naar het latere Arab. type evolueerenden vorm schreven. Talrijke inscripties. Van hen zijn ook afkomstig de zgn. Sinaïtische inscripties, die op de bergen Serbal en Dzjebel Moesa ontdekt zijn. Van hun godsdienst is weinig meer bekend dan dat hun voornaamste God Doesares heette en zonnegod was. Verder vereerden ze de godinnen Allat en Oezza, en den hemelgod liaal-Scmin. In 1931 werd te Iram of Ramm een heiligdom van de godin Allat ontdekt. L i t.: A. Musil, The Northern Hegaz (New York 1926); A. Kammerer, Petra et la Nabatène (Parijs 1929; populair) ; J. Cantineau, Le Nabatéen (2 dln. Parijs 1930-’32). Over den tempel van Iram zie Revue biblique (1932 vlg.). A. v. d. Born. Nabeeld. Richt men zijn oog op een sterke, witte lichtbron, bijv. de zon, en daarna op een donkerder vlak, dan ziet men daarop een zwarte vlek, in den vorm van de lichtbron. Zoo ook als men kijkt naar een sterk lichtend groen voorwerp, dan ziet men daarna een roode vlek (de complementaire kleur!). Dit noemt men nabeelden. Het is een vermoeidheidsverschijnsel der oogzenuwvezels; door de sterke prikkeling worden ze vermoeid en minder gevoelig (> Adaptatie). Chamuleau. Naber, Samuel Adrianus, Klass. philoloog. * 16 Juli 1828 te Den Haag, f 30 Mei 1913 te Amsterdam. In 1860 ging hij naar Batavia om het gymn. Willem 111 te stichten. Dit werd een groote teleurstelling; na een jaar repatrieerde hij. Was vanaf 1864 werkzaam bij het gymnasiaal onderwijs en 1870- ’9B prof. te Amsterdam. Als leerling en bewonderaar van Oobet hoort hij tot de tekstcritische school; hij werd zelf een der groote figuren daarvan. Naast vele andere publicaties schreef N. vele bijdragen voor De Gids en Mnemosyne, waarvan hij sinds 1887 redacteur was. L i t.: K. Kuiper, Levensbericht, in Jaarb. v. d. Kon. Akad. v. Wetensch. (1914). Zr. Agnes. Nabeurshandel is ter effectenbeurze de handel, welke na afloop van den officieelen beurstijd plaats vindt, bijv. te Amsterdam na 23/4 uur op gewone beursdagen en na ll'/i uur op Zaterdagen. De nabeurskoersen zijn dus geen koersen, die onder officieel toezicht van de Verceniging voor den Effectenhandel tot stand komen, zooals zulks tijdens de vastgestelde officieele beursuren geschiedt. Zie ook > Noteering; Vóórbeurshandel. Huysmans. Nabi (Arab.), ook: Nebi, = profeet. Nabijja, bijnaam van den voor-Islamietischen Arabisohen dichter Zijad ibn Moeawija, die waarschijnlijk kort voor het optreden van Mohammed stierf. Na als gunsteling aan het hof der Lacbmiden te Hira verbleven te hebben, tot hij bij Noe’man in ongenade viel, begaf hij zich naar het hof der Gassaniden, doch keerde later weer naar Hira terug. N. behoort tot de besten der Oud-Arabische dichters. Zijn verzen verbinden harmonisch waar gevoel, frischheid van uitdrukking en beeldspraak, levendige fantasie. Over zijn godsdienst heerscht geen eenstemmigheid; Cheikho houdt hem voor een Christen. L i t.: Derenbourg, Le Divan de N. (1869); Cheikho, Le Chrietianisme et la litt. chrét. en Arabie avant I’lslam (1923). Zoetmulder. Nabis, laatste koning van Sparta (207-192 v. Chr.), zoon van Demaratus. Na een eersten oorlog tegen den Achaeïsohen Bond wordt N. door de Romeinen gedwongen het door hem op den bond veroverd Argos terug af te staan; gesneuveld in 192 als bondgenoot der Aetoliërs tegen de Achaeërs. Nabob (< Arab. nawab, nawab, meervoud van > naib = plaatsvervanger, regent, prins), een eeretitel voor gouverneurs van provincies van het Mohamm. Engelsch-Indië. Sinds 1764 beteekent het in het Ned. en Eng. een uit Oost-Indië repatrieerende bestuurs- of koopman, dikwijls even rijk als eerstgenoemden. Bij uitbreiding: iedere zeer rijke man. C. Brouwer. I\aboe-apal-oessocr, andere schrijfwijze voor > Nabopolassar. rVaboe-koedoerri-ocssoer, andere schrijfwijze voor Nabuchodonosor of > Neboekadnezar. Naboeloes, het bijbelsohe Sichem, stad in midden-Palestina in het bergland van Samaria (32°13'N., 36°16'0.), 670 m boven zeeniveau; ca. 17 200 inw. (1931). Kleine marktplaats met wol-, vee- en graanhandel, zeepindustrie. In N. wonen nog ca. 160 afstammelingen van de Samaritanen. In de nabijheid ligt o.a. de Jacobsbron. Wessels. Nabonied, vijfde en laatste koning van het Nieuw-Babylonische rijk (625-639). N. kwam door een samenzwering tegen zijn voorganger, den jongen koning Labasji-Mardoek, op den troon van Babylon (556). Hij was geen veldheer, beoefende geschiedenis en archaeologie, restaureerde tempels en tempeltorens (o.a. in Oer, Harran, Babylon). Zeven jaar verbleef hij in het Noord-Arabische Tema, terwijl zijn zoon Bel-sar-oessoer (in de 11. Schrift Baltassar genoemd) in Babylon de regeering waarnam. De verovering van Babylon door Cyrus in 539 maakte een einde aan zijn regeering. N. werd gevangen genomen, maar genadig behandeld. Alfrink. Nabootsing (in het dierenrijk), > Mimicry. IMabootsingsocfcning (1 i c h. oefening). Gereglementeerde gymnastische oefeningen zijn slechts in den meest eenvoudigen vorm geschikt voor kinderen van le en 2e leerjaar der lagere school. Als aanvulling gebruikt men de n., waarbij in meer vrije vormen diverse bewegingen uit natuur of beroep werden nagebootst, naar aanleiding van een vertelling of liedje. In nieuwere gymnastiekstelsels is de toepassing van de n. een voorname rol gaan spelen, omdat men inzag, hoe de bewegingen bij deze oefeningen uit het kind zelf voortkwamen, aangepast aan zijn motorische ontwikkeling, terwijl de n. door de keuze van het onderwerp de kinderen boeien en hun fantasie verlevendigen, zoodoende het kind een in verschillend opzicht leerrijk bewegingsonderwijs gevend. Goris. Nabopolassar, vergriekschte naam van den Babylonischen koning Naboe-apal-oessoer (626-605). eersten koning van de Chaldeeuwsche dynastie en stichter van het Nieuw-Babylonische rijk (626-639). N. was als koning van Babylon vazal van Assyrië, wist zich echter onafhankelijk te maken en verbond zich met Cyaxares van Medië, met wien hij in 612 Ninive ten val bracht. Het Assyrische rijk werd onder de overwinnaars verdeeld; N. verkreeg Elam, Mesopotamië, Syrië en Canaan. Alfrink. Nabor en Felix, Heiligen, Martelaars; soldaten in het leger van Maximianus; in 304 te Lodi onthoofd. Hun lijken werden naar Milaan overgebracht. Zij werden niet alleen in Italië, doch ook daarbuiten vereerd. In de reliekschrijn der H. Drie Koningen te Keulen bevinden zich ook relieken dezer beide martelaren. Feestdag 12 Juli. Lit.: Acta Sanctorum (Jul. III). Feugen. In den dom van Keulen is de legende van Nabor en Felix, die als gepantserde ridders worden aangeduid, in tafereelen afgebeeld op de Drie-Koningen-schrijn. Als Romeinsche soldaten vindt men ze op een mozaïek in de kapel van S. Satiro aan de St. Ambrosius-kerk te Milaan; terwijl zij als middeleeuwsche ridders ter zijde van de gekroonde Madonna staan op een werk van Saramachini (Bologne). Heijer. Lit.: Künstle, Ikonographie d. Heiligen (456). Naboth (Oude T e s t.), een inwoner van Jezrahel in het stamgebied van Isachar, weigerde zijn wijngaard aan koning Achab te verkoopen, omdat ver- vreemding van erfbezit volgens de wet (Lev. 25.23) verboden was. Daarom werd N. op aansporen van koningin Jezabel door Achab ter dood veroordeeld en gesteenigd (3 Reg.21.1). De straf volgde na Achab’s dood, toen zijn zoon, koning Joram, door Jehoe gedood werd tegelijk met Jezabel, wier bloed de honden lekten nabij den wijngaard van N. (3 Reg.21.23). Kroon. IVabrander (k r ij g s k.), naam voor een schot, dat niet onmiddellijk afgaat, nadat de afvuurinrichting in werking is gesteld. Met het oog op het gevaar, dat een n. voor de bediening oplevert, zijn de kanonnen van een repeteerspaninrichting voorzien, welke het mogelijk maakt de afvuurinrichting te spannen, zonder dat de vuurmond wordt geopend. A. Lohmeijer. Nabueco, > Niccolini (G. 8.). Nabuchoclonosor, andere schrijfwijze voor > Neboekadnezar. Nabuco, Joaquim, Braziliaansch letterkundige. * 1849 te Reoife, f 1910 te Washington. Buiten zijn politieke activiteit, waarvan tallooze verspreide geschriften getuigen, die meer het Brazil. sociale leven raken (hij was een aanhanger van het keizerrijk en een militant afschaffer der slavernij), bestrijkt zijn werkzaamheid het hist. en literaircritische terrein. Representatief voor het eerste is Um estadista do Emperio (1898), een levensbeschrijving van zijn vader en een van de volledigste geschiedenissen van de Brazil. monarchie. Zijn critisch werk, erootendeels verzameld in Escriptos e discursos Literarios (1901) en Discursos e conferencias nos Estados Unidos (1911), begint met Camoes e os Lusiadas (1872). Hij is een rustig en klaar denker met een plastisohen stijl. Auto-biographie in Minha formacao (1900). In 1900 werd hij ambassadeur te Washington. L i t.: Carolina N. (zijn dochter), A vida de J. N. (1928). Terlingen. Nabulus, andere schrijfwijze voor ■> Naboeloes. Nacaire, kleine handpauk van Kaukasischen oorsprong. Na-calculatie (b edrijfsh u i s h o u d k.) is de calculatie, opgesteld na afloop van de voortbrenging, hetzij van een bepaald product, hetzij gedurende een zekere periode, in tegenstelling tot de > voorcalculatie, die als begrooting wordt opgesteld, alvorens met de productie te beginnen. De eerste is daarbij bedoeld als een controle op de juistheid der vooraf opgestelde calculatie, en ter localiseering van de afwijkingen tusschen beide. C. Janssens. J Q— “ ~ Nach Canossa gehen wir nicht (Duitsch) = Naar Canossa gaan we niet. Bismarck maakte tijdens de debatten in den Duitschen rijksdag naar aanleiding van den „Kulturkampf” op 14 Mei 1872 met deze woorden een toespeling op den tocht van Hendrik IV naar paus > Gregorius VII. I c # < Nachimow, Paul Stefanowitsj (Pavel Stepanovic), Russ. admiraal. * 1803 in het gouv. Smolensk, -J- 30 Juni 1855 te Sebastopol. Hij nam deel aan den slag bij Navarino (1827). Na het uitbarsten van den oorlog tegen Turkije (1863), welke aanleiding gaf tot den Krimoorlog (1854-’66), voerde hij als vice-admiraal het opperbevel over de Russ. vloot in de Zwarte Zee en vernietigde een Turksch eskader onder Osman Pasja in den slag bij Sinope (Nov. 1853). Hij werkte naderhand mede tot verdediging van Sebastopol tegen de Franschen en Engelschen, werd in April 1865 tot admiraal bevorderd, maar werd 10 Juni d.a.v. doodelijk gewond. Lousse. Naelior, 1° aartsvader uit het geslacht van Sem en grootvader van Abraham (Gen. 11.22 ; Lc.3.34). 2° Zoon van Thare en broeder van Abraham en Aran (Gen. 11.26; J05.24.2). N. huwde Melcha, de dochter van zijn broeder Aran (Gen. 11.29), uit welk huwelijk o.a. voortsproten Bathuel, de vader van Rebecca (Gen. 24.16), en Laban (Gen. 29.6). De nakomelingen van N. vestigden zich in Haran, welke stad ook Nachor genoemd werd (Gen. 24.10). Kroon. Nacht. Men spreekt van nacht, als de zon onder den horizon is. Nachtboog, Nachtevening. Elk hemellichaam schijnt door de dagelijksche wenteling der aarde een cirkel aan den hemelbol te beschrijven. Het deel van den cirkel, dat onder den horizon ligt, heet nachtboog. Nachtevening (equinox) noemt men het oogenblik, dat de dag- en nachtboog van de zon even groot (= 180°) zijn. Dit gebeurt op 21 Maart en 23 Sept. ongeveer. Op dat oogenblik is de nacht niet even lang als de dag, maar korter, omdat aan den horizon de refractie (straalbreking) door den dampkring een hemellichaam ruim 36' schijnt op te tillen. De schijnbare middellijn van de zon is ong. 32', dus als de zon juist onder zou zijn, als er geen dampkring was, is ze nu nog geheel zichtbaar. De refractie verkort dus den nacht. De refractie in aanmerking genomen is de nacht op 52°N. breedte op: 18 Maart; 12 uur; 21 Juni (kortste nacht): 7 uur, 16 min; 25 Sept.: 12 uur; 22 Dec.: 16 u. 16 min (langste nacht). In Maastricht of Brussel is de midzomernacht 26 min. langer dan in Groningen; de midwinternacht is in Groningen 26 min. langer dan in Brussel of Maastricht. P. Bruna. In de mythologie is de Nacht een godheid uit de Grieksch-Romeinsche wereld, moeder van Dood en Slaap en, althans volgens sommige dichters, van de Wraakgodinnen. In de kunst wordt de N. wel eens voorgesteld met haar kinderen, Dood en Slaap, in de armen. Over het algemeen is het moeilijk de N. in de beeldende kunst te identificeeren, daar, evenals de Maan en de Dageraad, zij het wagenspan met sluiers als attributen heeft. E. De Waele. In de Christelijke symboliek wordt de nacht weergeven door een man of vrouw, met een sluier over het hoofd; ook door een zwarte muis. In het Psalterium van Parijs (10e eeuw) wordt de n. voorgesteld als een vrouw met sluier over het hoofd en naar beneden gerichte fakkel. Bekend is de n. van Michelangelo als slapende mannelijke figuur op de graftombe der Medici te Florence en die van Correggio te Dresden. Gerlachus. Nachtaap (Aotes), een geslacht der rolapen (> Aap). De bekendste is de gewone n. (A. trivirgatus Humb.). Zijn mager lichaam is 35 cm, de staart 50 cm lang. De bovenzijde is grijsbruin, de onderzijde roestkleurig; op de kruin loopen drie zwarte strepen, over den rug een breede, geelbruine streep. Het is een nachtdier, dat zich met vogels en insecten voedt. Keer. Nachtarbeid, -> Arbeidswetgeving (sub 2°, Hoofdstuk IV). Nachtblindheid of hemeralopia (g e n e e s k.) is de toestand, waarin bij afnemen der verlichting en ih de schemering zeer slecht wordt gezien. Lijders aan n. kunnen in den dag ongestoord alleen gaan, maar moeten geleid worden, zoodra het duister wordt. N. komt voor bij bepaalde aandoeningen van het netvlies, vooral bij retinitis pigmentosa; bij ondervoeding, zooals op het einde van den Wereldoorlog veelvuldig werd waargenomen: gaat dan gewoonlijk gepaard met uitdroging van het bindvlies in de ooglidspleet aan weerszijden van het hoornvlies. Toedienen van vitamine A heeft hierop een gunstigen invloed. Rubbrecht. Nachtbloeicrs noemt men die planten, waarvan de bloemen in den avond of tegen den nacht ontluiken. Zij hebben meestal zeer lichte kleuren, wit of geel, waardoor zij in de zomernachten gemakkelijk gezien kunnen worden; er zijn echter ook wel donker gekleurde n., maar deze hebben een zeer sterken geur, die trouwens bij de lichtgekleurden ook voorkomt. Zij bloeien meestal maar gedurende één nacht. Bekende n. zijn o.a. kamperfoelie, doornappel, nachttabak, teunisbloem, avond- en nachtkoekoeksbloem, damastbloem, wonderbloem en nachtcactus. Bonman. Nachtdieren, benaming voor dieren, die des nachts hun schuilplaatsen, waar zij zich overdag verborgen houden, verlaten om voedsel te zoeken. Nachteffect, > Radiopeilstaton. Nachtegaal. Nachtegaal (Luscinia megarhyncha), vogel van de orde der zangvogels. Lang ca. 17 cm; de n. is van boven bruin, van onder lichtgrijs; de keel is witachtig, de lange staart is roodbruin. Hij komt vrij algemeen in deze streken voor aan boschranden en in parken. Het nest zit dicht bij den grond in kreupelhout, tusschen brandnetels en hop en is van dor blad gemaakt. De 6 eieren zijn olijfbruin gekleurd. Om zijn meesterlijken zang moet de n. de beste onder onze zangers genoemd worden. Hij zingt op alle tijden van den dag en den nacht. Zijn voedsel bestaat uit insecten en bessen. De n. vertrekt reeds vanaf eind Juli tot in October en komt in de 3e week van April terug. Bernink. Nachthemel, > Lichtende nachthemel. IMachthoorn (cor de nuit), orgelregister van naar boven vernauwde gedekte pijpen; B', 4' of 2'. Laat lichtelijk de kwint hooren. Nachthuis, standaard of kastje, waarin het scheepskompas is geplaatst of opgehangen in zgn. cardanusringen en waarin een of twee lampen zijn aangebracht. Nachtigal, Gustav, Duitsch Afrikareiziger. * 23 Febr. 1834 te Eichstedt, f 19 April 1886 bij Kaap Palmas in W. Afrika. N. maakte een der belangrijkste verkenningsreizen door de Sahara en den Soedan. Van 1867 tot 1874 doortrok hij als eerste Europeaan het bergland van Tibesti en het steppengebied van Kanem, Borkoe, Darfoer en Kordofan. Terug in Berlijn werd hij een der grondleggers van de Duitsche koloniale politiek en in 1884 werd hij regeeringscommissaris in Togo, Kameroen en Duitsch Z.W. Afrika. Hoofdwerk: Sahara und Sudan (3 dln. 1879- ’B9). —L i t.: Wiese, N. (1913). de Visser. Naohtigall (of: Lusoinius), O thm a r, Humanist. * 1487 te Straatsburg, f Sept. 1537 te Freiburg i.B. 1514-’24predikant, leeraar en organist in zijn geboortestad, waar hij voor het eerst de studie van het Grieksch weer invoerde; 1624 predikant te Augsburg, 1628 te Freiburg. Heftig tegenstander van de scholastiek, bevorderaar van de Humanistische studiën, o.a. door uitgeven van Klass. auteurs en van leerboeken voor het Grieksch. Zr. Agnes. Naehtkoor. Aldus noemt men het nachtelijke Koorgebed: in strikten zin de > Metten, feitelijk echter deze met de > Lauden vereenigd. Oorspr. regelde men den aanvang van het n. zóó, dat de Lauden met den dageraad gebeden werden; hij wisselde dus tusschen 1 en 3 uur na middernacht. Na het n. ging men dan niet meer ter ruste (Regel van den H. Benedictus, hfst. 8). In de M.E. ontstond het gebruik het n. te middernacht aan te vangen en na afloop de nachtrust te hervatten. > Nachtwake. Lauwerse. Nachtmerrie is de nachtelijke beklemming, veroorzaakt door nare droomen, in het volksgeloof toegeschreven aan de > maar. Nachtmis (Lat. Missa in nocte), eerste der drie H. Missen van het Kerstfeest, welke, als uitzondering, te middernacht gecelebreerd mag worden (C.I.C. can. 821). Nachtorchis (Platanthera), plantengeslacht van de fam. der standelkmiden; wordt met 70 soorten in de N. gematigde streken, vooral in Amerika, gevonden. In onze streken komen voor de witte, welriekende P. bifolia (solstitialis), vrij algemeen in duinen, bosschen en droge weiden, en de weinig riekende, geelwitte bergnachtorchis, P. montana (chlorantha), zeldzaam in bosschen. Bonman. Nachtpauwoog (Satumia pavonia), vlinder, 60-80 mm groot. Mannetje bruingrijs en roestgeel; wijfje lilagrijs. Bij beide lichte band langs den achterrand. Op de vleugels zwarte oogvlekken, omringd door bruinachtigen band en zwarten ring. De n. vliegt in Mei, is op heidevelden gewoon. Rups groen met roodgele, kortbehaarde wratjes; leeft op heide, bramen, boschbes, enz. en verpopt in een peervormigen cocon, welks opening door tanden gesloten is. Zie afb. op de plaat bij > Nachtvlinders. Bernink. Naehtrciger of kwak (Nyctiorax nyctorax), vogel van de fam. der reigerachtigen, ca. 60 cm lang. Onder wit, boven zwart en zwartgrauw ; witte veeren aan het achterhoofd. In onze streken vrij zeldzaam; komt echter over vrijwel de geheele aarde voor. Nachtschade (Solanum), een plantengeslacht van de fam. der nachtschaden; komt met meer dan 1 200 soorten vooral in de warme streken en bijz. in Z. Amerika voor. In Europa worden slechts 12 soorten gevonden, in onze streken in het wild een vijftal, waarvan er drie waarsch. nog verwilderd zijn. Zeer algemeen is de zwarte n. (S. nigram), ook dolbes, hondsbos of walschot genaamd, een eenjarige plant, die letterlijk overal groeit; de witte bloemen zijn klein, de rijpe bessen zwartglanzend. De geheele plant is vergiftig. Een andere, zeer algemeen tusschen kreupelhout op vochtige plaatsen voorkomende soort is > bitterzoet (S. dulcaraara). Gekweekte Solanum-soorten zijn de aardappel (S. tuberosura), de tomaat (S. Lycopersicum) en de eierplant [S. melongena (esculentum)], de eiervrucht (aubergine) met ei- tot augurkvormige, wit tot violet gekleurde vruchten, vooral in Z. Europa, op verschillende wijzen toebereid gegeten. Bonman. Zwarte nachtschade ; 1 = bloem ; 2 = meeldraad. Nachtschaden (Solanaceeën), een plantenfamilie van 70 geslachten en 1 700 soorten kruidachtige en struikvormige gewassen met vijftallige, tweeslachtige bloemen; de blijvende kelk orageeft soms als een ballon de meestal besvormige vrucht. Bekende geslachten of soorten zijn: nachtschade, aardappel, tomaat, eierplant, tabak, doornappel, Spaansche peper, boksdoom, Petunia, doodkruid, bilzenkruid, jodenkers, Salpiglossis en Schizanthus. Bouman. Nachtsein, > Avondsein. Nachtslaap van bladeren, > Nyctinastie. Naehtstroom, electrisohe stroom tegen verminderd tarief. > Électriciteitstarieven. Nachtuilen (Noctuidae), vlinderfamilie, waartoe een zeer groot aantal soorten behoort. De n. hebben een forschen, dichtbehaarden romp en krachtige pooten. Reuk en gehoor zijn zeer goed ontwikkeld. De vleugels vertoonen een t5rpische, uit lijnen en vlekjes bestaande teekening. De n. vliegen des avonds uit en zoeken naar honig of uitvloeiend bootnsap, dat met de lange zuigtong wordt opgezogen. Overdag zitten ze roerloos op een beschut plekje, waarbij vele soorten door hun schutkleur worden beschermd. In onze streken vindt men o.a. de gamma-uil, de huismoeder, het rood en het blauw weeskind. In het oerwoud van Brazilië leeft de reuzenuil (Erebus agrippina), de grootste vlinder, met een vlucht, die 27 cm kan bereiken. Zie pl. bij > Nachtvlinders. M. Bruna. Naehtvliegen, vliegen bij duisternis. Hierbij vliegt de vliegtuigbostuurder, evenals bij het > blind- vliegen, op de aanwijzingen van de blindvlieginstrumenten (> Luohtvaartinstrumenten). Voor het landen bij duisternis, op niet verlichte landingsterreinen, of bij noodlandingen zijn de vlieg- tuigen voorzien van schijnwerpers en magnesiumlichten in den vorm van vleugeleindfakkels, valschermlichten, lichtbommen enz. Vleugeleindfakkels worden van de bestuurderszitplaats uit electrisch ontstoken en branden dan 90 sec. met een lichtsterkte van 45 000 Hefnerkaarsen. Valschermlichten worden afgeworpen op hoogten van 600 m tot 1 500 m. Ze vallen met een snelheid van 3 a 4 m/sec, worden ontstoken met 41 /2 – 10 sec vertraging na het afwerpen en branden met een sterkte van 80 000 – 500 000 Hefnerkaarsen ca. 2l/t – 6 min. Landingen bij mist kunnen zonder ongelukken slechts worden uitgevoerd door vliegtuigen, welke met radioinstrumenten zijn uitgerust en dus gebruik kunnen maken van landingsbakens. > Radiopeildienst.Xopperf. O J r V. Nachtvlinders, vlindersoorten, die in hoofdzaak tegen of na zonsondergang uitvliegen om voedsel te zoeken (zie plaat; vergelijk den index in kolom 831/832). De meeste n. hebben een stevigen, behaarden romp en smalle, maar sterke vleugels, naast goed ontwikkelde gehoor- en reukzintuigen. Merkwaardig is de bouw der -s- facetoogen, waarin overdag (als bij de dagvlinders) elk omma of oogje afzonderlijk werkt, omdat het door een pigmcntmantel van de andere gescheiden is; overtollig licht wordt dan door het pigment geabsorbeerd. Als het donker wordt, trekt het pigment zich samen, zoodat het licht van het eene omma in het andere kan overgaan; hierdoor wordt de lichtsterkte der oogen vergroot, maar de heeldscherpte verminderd; de oogen reflecteeren nu het licht. N. vliegen op bloemen, die des nachts openstaan, en vaak bijzonder op de n. zijn ingericht (kamperfoelie, orchideeën, tabak). De vlinders hebben vaak een lange tong om den honig te kunnen bereiken. Bekende n. zijn de sphinxen of pijlstaarten (groep der Heterocera), zooals doodshoofdvlinder, avondpauwoog, en het avondrood of de olifantpijlstaart, welke op de witte, welriekende orchidee vliegt en deze bestuift. Verder behooren tot n. de > nachtuilen. M. Bruna. Naohtvliegen. Bevestiging van vleugeleindfakkels, boven aan een tweedekker, onder aan een laagdekker. Nachtvorst, vorst in herfst of voorjaar gedurende den nacht. Brengt aan veel planten en bloesem vaak schade. De bestrijding van nachtvorstschade, welke in wijngaarden, kweekerijen en boomgaarden wel wordt toegepast, geschiedt ofwel rechtstreeksch ofwel men tracht de beschadiging te ontwijken. Bestrijding geschiedt op allerlei wijzen; men brengt bijv. door aanleg van sterk rockende vuren aan de windzijde een rookdak over het terrein aan; dan weer verwarmt men de lucht door een groot aantal over het land verspreide vuren van steenkool of stookolie, ook wel van turf of hout; in Spanje en Frankrijk brengt men wol overdekkingen aan van gaaslinnen of ander weefsel; Ned. boomkweekers maken deze wel van uit latjes getimmerde horren of van takwerk, terwijl op kleine schaal het gewas in den nanacht ook wel met water wordt besproeid. Veel naohtvorstschade ontwijkt men door eerst te zaaien, wanneer de gevaarlijkste periode voorbij is, door het kiezen van laatbloeiende fluitsoorten en anderszins minder trefbare gewassen, terwijl ook de keuze van goed gelegen terrein van veel belang is. Ligging bij de zee, aan groote rivieren en meren, op hoogten, op den vollen wind of onder do beschutting van hoog geboomte is in het algemeen veilig; veengrond heeft meer last van nachtvorst dan zand of klei. Een zandbedekking bij de veenontginning heeft een goede uitwerking. Rietsema. IVaehtwacht, de, schilderij van Rembrandt, voorstellende het uittrekken van de schutterscompagnie onder kapitein Frans Banning Cocq en luitenant Willem van Ruytenburg, geschilderd in 1642 voor de schuttersdoelen te Amsterdam. In 1715 overgebracht naar het Raadhuis, in 1816 naar het Trippenhuis op den Kloveniersburgwal, thans eigendom van de gemeente Amsterdam en in bruikleen in het Rijks Museum. De N. vertoont een in alle opzichten ongewone opvatting, die het genie van den grooten meester verraadt. De indruk is bijzonder levendig door de keuze van het moment van den uittocht: aan het hoofd van den stoet treden Banning Cocq en v. Ruytenburg, in druk gesprek met elkaar, den toeschouwer tegemoet, terwijl in den achtergrond de overige figuren volgen. Daarbij is de lichtwerking zóó fantastisch, dat ieders blik en aandacht onweerstaanbaar geboeid worden. In het familie-album de Graeff bestaat een teekening, bovendien kent men eene gravure van Claessens uit 1797 (teruggaande waarschijnlijk op een oude copie), op welke links nog eenige figuren verschijnen, die thans op het origineel ontbreken, zoodat men aanneemt, dat het doek oorspronkelijk iets grooter is geweest. Talrijke copieën en gravures zijn naar het beroemde stuk vervaardigd. Een tragische bijzonderheid van dit schilderij, dat thans een wereldroem bezit, is, dat het juist den meester den weg naar maatschappelijk succes afsneed. Verreweg de meeste der uitgebeelde schutters vonden namelijk, dat hij hen onvoldoende had doen uitkomen in de zoo mysterieus belichte groep; dat hij m.a.w. weinig gelijkende portretten Nachtvliegon. Vliegtuig met lichtbom. Links onder lichtbom. van hen had gegeven en daarom als portretschilder niet deugde. Inderdaad raakte hij hierna uit de mode. De meester had er nog 1 600 gld. voor ontvangen, maar het was zijn laatste groote en hoog betaalde opdracht. L i t.: Michel, Bembrandt etc., 1893 ; Bode, Rembr.; Schmidt Degener, Bembrandt. Schreden. Nachtwake of wake (Lat. vigilia: wacht, nachtwake; vigiliae; doorwaakte nacht), in Christelijken zin: het doorbrengen van den nacht in gemeenschappelijk gebed, ter voorbereiding op de viering van den volgenden (feest)dag. Dit gebruik was nieuw. De heidensche Oudheid kende slechts de nachtelijke viering van zekere feesten zelf (Lat. pervigilia ; Gr. pannuchides). De Joden kenden de viering van den aanvang van een feest ’s avonds tevoren (Sabbath; vgl. de instelling van het H. Misoffer); zij kenden ook de persoonlijke godsvrucht van het bidden in het nachtelijk uur (Ps. 118.62, enz.; Act. 16.25). Ook verwachtten zij de komst van hun Messias in den Paaschnacht. De Christenen wisten, dat Hij dien nacht verrezen was, gelijk Hij ook in den nacht was geboren. In den nacht verwachtten zij ook Zijn wederkomst ten oordeel. Eindelijk had Jesus zelf hen tot waken aangespoord (Lc.12.35-40, enz.). Vanaf het begin brachten zij dus den Paaschnacht in gezamenlijk gebed door, ook den Zondag- of Sabbathnacht, om dan ’s morgens vroeg de H. Geheimen te vieren (Act. 20.7-12). Spoedig werd dit waken echter meestal onderbroken: men vierde den aanvang en het einde, d.i. van middernacht tot aan den ochtend. De regeling van den dienst: psalmzang, gebed, lezingen, leidde tot de vorming van een deel van het kerkelijk officie, nl. de Vespers, de Metten (oorspr. Vigiliën genoemd en reeds in de 3e eeuw, in navolging van het krijgsgebruik, in tweeën of drieën verdeeld: > noctumen) en de Lauden (oorspr. > Metten geheeten); het ochtendgebed. Zeer oud (2e eeuw?) is ook het gebruik een n. te verbinden met ■> Martelaarsfeesten (ook wel met de terechtstelling zelf: S. Cyprianus) en met begrafenissen, en lang werd het Doodenofficie, bestaand uit Vesper, Metten en Lauden, Vigiliae Defunctorum genoemd. Misbruiken deden (sinds se-6e eeuw?) de openbare n. geleidelijk verdwijnen; zij werden eerst op den vooravond verschoven, dan op den geheelen voorafgaanden dag, waarop dan ook de oude nachtelijke vasten verplaatst werd (> Vigilie). Het bovengenoemd kerkelijk officie: het nachtkoor, verloor ook grootendeels zijn oude plaats sinds het, door de verspreiding der geestelijkheid, veelal niet meer gezamenlijk maar afzonderlijk gebeden werd; alleen in kloosters bleef het in den nacht. Vgl. vsch. trefwoorden. Li t. : Callewaert, Liturgiae Institutiones, Traot. II de Breviarii Rom. Liturgia (Brugge 1931); Kellner, Heortologie (Freiburg; Fr. vert. Bund, I’Année ecclésiastique, Parijs-Rome). Louwerse. Naehtwcrkertjes (folklore) heeten de > kabouters. Nachtwinde (Calonyction speciosum), Amerik. plant, behoorende tot de fam. der winden (Convolvulaceae). Veel voorkomend in kassen en tropische tuinen ; vroeger Ipomoea bona nox genoemd. Nachtwinden (m e t e o r o 1.) zijn de > bergwind en de > landwind. Nachtzwaluw. Nachtwolken, > Lichtende nachtwolken. Nachtzwaluw (ook: dwaas of geitenmelker). Caprimulgus europaeus, trekvogel behoorende tot de fam. der Caprimulgidae; heeft de grootte van een tortelduif. Bovenzijde donkergrauw met bruine en geelachtige vlekken en banden. Kleine snavel; groote, diepe gespleten bek. De n. legt twee gemarmerde eieren op den bodem in dennenbosch en tusschen heideplanten, zonder nest; zeer moeilijk te ontdekken. De n. is niet zeldzaam in de duinen en op heidevelden bij dennenbossohen. Bernink. Nachtzwect, sterk zweeten gedurende den nacht. Dit kan komen door te zware bedekking of ook wel door nerveuze oorzaken. Ook komt dit verschijnsel vaak voor bij de longtuberculose op volwassen leeftijd, minder bij kinderen. Hot optreden van n. wijst er wel op, dat het goed is een medicus te raadplegen. De behandeling geschiedt met behulp van medicamenten, huidverzorging of afwasschingen met koud water (waarna flink af drogen). Wijnands. Nadab, 1° oudste zoon van Aaron en Elisabeth (Ex. 6.23), legde met zijn broeder Abioe in plaats van het vuur van het brandofferaltaar gewoon vuur in het wierookvat bij het offer, waarom beiden onmiddellijk door den bliksem gedood werden (Lev.lo.l). 2° Zoon en opvolger van Jeroboam I als koning van Israël; volgde het slechte voorbeeld van zijn vader en werd bij het beleg der Philistijnenstad Gabathon gedood door zijn eigen veldheer Baasa, die N. en geheel het huis van Jeroboam uitroeide en zichzelf tot koning verhief (3 Reg.14.20; 16.26). Kroon. Nadat, Hieronymus, Jezuïet. * 11 Aug. 1607 op Majorka, f 2 April 1680 te Rome. Leerde Ignatius van Loyola kennen aan de univ. te Parijs en sloot zich in 1545 bij hem aan. Hij had als assistent en visitator groot aandeel aan de bevestiging der Sociëteit in vsch. landen, vooral in de jaren 1652-’54 door de afkondiging en verklaring der Constituties en de organisatie der studiën. v. Hoede. Li t. : Mon. bist. S. J. Epistolae P. Nadal (4 dln. 1898); Sommervogel, Bibl. de la Comp. de Jésug (V). Nadans noemde men in de oude dansenreeks den vluggen slotdans in driedeelige maat, door •>- proportio afgeleid van den hoofddans in tweedeelige maat. Aldus werd bijv. uit een statige pavane als n. een vroolijke gaillarde ontwikkeld. Nadasjji, Ladis 1 a v, Tsjecho-Slowaaksch romanschrijver van neo-romantische richting. * 1866. Voor zijn meesterstuk geldt Adam Sjangala (1928). IVadaud, Gu s t ave, Fransch liederendichter. * 20 Febr. 1820 te Roubaix, f 28 April 1893 te Parijs. Onder zijn populairste verzen rekent men: Les deux Notaires, Le Dr. Grégoire, Pandore ou les deux Gendarmes. Werken: Chansons (3 dln. 1879-’80); Miettes poétiques (1888) ; Nouvelles Chansons a dire ou i chanter (1889); Thédtre. Naderende, breuk, > Kettingbreuk. Nadir, het punt aan den hemelbol, dat loodrecht onder onze voeten ligt, dus het tegenpunt van het Zenith. IVadir, sjah van P e r z i ë (1736-’47). * 1688 in Chorasan, f 20 Juni 1747. Voerde groote oorlogen met Rusland, Turkije, Afganistan en met Voor-Indische vorsten, waardoor hij zijn gebied belangrijk uitbreidde in Voor-Azië. Nadirhoek, de hoek, dien een naar beneden gerichte lijn maakt met den verticaal. Nadir Khan, koning van Afganistan. * 10 April 1866. Zoon van Momedsai Joesoef Khan. In 1929 volgde hij zijn onttroonden broeder Aman Oellah op. Nadler, Jos e f, Oostenr.-Duitsch Kath. litterairhistoricus, van de ethno- en cultuurgeographische richting. * 23 Mei 1884 te Neudörfl (Bohemen). Achtereenvolgens hoogleeraar te Freiburg (1912), te Koningsbergen (1925) en te Weenen (1931). Bouwde op ideeën van zijn leermeester Sauer (vgl. diens rectoraatsrede van 1908) een litterair-historische methode op, die, meer dan aan de dichterpersoonlijkheid en het individueele kunstwerk, aandacht besteedt aan de collectieve verschijnselen en de beteekenis van landschap en stam voor de eigenaardigheid van het letterk. leven in de onderscheiden Duitsch sprekende streken Voorn, werken: Literaturgesch. der dt. Stamme und Landschaften (4 dln. 1912 vlg. ; 31929 vlg.); Die Berliner Romantik (21922) ; Der geistige Aufbau der dt. Schweiz (1924); Das Sehrifttum der Sudetendeutsohen (1924) ; Literaturgesch. der dt. Schweiz (1932) ; Prolegomena zu einer kritischen Hamann-ausgabe (1931). N. is mede-uitgever van Euphorion (1914 vlg.) en van het Jahrb. der Görresgesellschaft (1926 vlg.). Baur. Nadonkcrcn, het donkerder worden (bij olieverf) van de versch opgezette kleuren, wanneer het schilderij eenigen tijd in donker heeft gestaan (bijv. bij verzending in een kist). Door het stuk in het volle licht te plaatsen herkrijgen de kleuren hun frischheid. IVadrin, gem. in de Belg. prov. Luxemburg (XVI 736 D2); opp. 1 271 ha, ruim 600 inw. (Kath.). Leemgrond. Houtzagerijen. IVadruk (p h o n o 1.), -5- Accent. IVadruk (typogr.), het onbevoegd nadrukken van een boek, brochure of artikel. -> Auteursrecht. Nadson, Simon Jakowlewitsj, Russisch lyrisch dichter. * 26 Dec. 1862 te St. Peterstmrg, t 31 Jan. 1887 te Jalta. Gedurende langen tijd is N. ver boven zijn ware beteekenis vereerd. Van zijn gedichten (1885,271914) verscheen ook een Duitsche vert. d. Fiedler (1898). lVa«»ff, Top (eigenlijk: Antonia van Rhijn, geb. Naeff), schrijfster. * 24 Maart 1878 te Dordrecht. Zij schreef een aantal veelgelezen romans, novellen, tooneelwerk en tooneelcritieken, ook enkele meisjesboeken. Dit werk is geschreven in een vlotten stijl,'met een scherpe visie op het leven, die neigt naar het pessimisme met een inslag van goedheid. Werken. Tooneel: De Genadeslag (1899); Aan flarden (1901); Het weerzien. Dramatische kroniek (4 dln. 1919-’23). Novellen : In mineur (1902); De Glorie (1906); De oogst (1908); Vriendin (1920); Juffrouw Stolk (1936). Romans: De dochter (1906); De stille getuige (1907); Voor de poort (1912); Letje (1926); Offer (1932); Een huis in de rij (1935). Meisjesboeken: het vaak herdrukte Schoolidyllen (1901) ; De tweelingen (1902); Het veulen (1903); In den dop (1907). Verder nog; Charlotte von Stein (1921). Piet Visser. Nacmbouck, Het, is een uit allerlei woordenlijsten door Joos Lambrecht (Gent) verzameld Neder – landsch-Fransch woordenboek, waaruit Plantijn ten bate van den Thesaurus en Kiliaan ten bate van zijn Etymologicum zeker geput hebben. Het eenig bekend exemplaar (H. Van den Keere, Gent 21562) van het Plantijn Museum bevat talrijke aanvullingen en aanteekeningen van Kiliaan zelf. Prof. R. Verdeyen zal eerlang een critische uitgave van het N. bezorgen. L i t.: R. Verdeyen, Colloquia (le dl., blz. LXXXIX; 3e dl., blz. XIX en XXIV); De Vooys, in: Tijdschrift v. Ned. Taal en Lett. (XLIII, 96). Jacobs. Naenia, in het Oude Rome treurzangen bij de begrafenisplechtigheden vooral van aanzienlijke Romeinen, oorspr. door de familieleden, later door gehuurde klaagvrouwen gezongen. IVaevius, Ciieius, Romeinsoh tooneeldichter. * In Campanië, f ca. 200 v. Chr. te Utica. In een tijd, toen de Rom. letterkunde nog ternauwernood ontloken was, schreef hij zijn Fabulae Praetextae: stukken, waarin voorname Romeinen ten tooneelo werden gevoerd: en gehekeld. Om hun kleeding; de toga met breeden, purperen rand (praetexta), kregen de stukken dezennaam. Te Romewas, noch werd, dit ooit populair. Door gevangenisstraf en verbanning heeft N. moeten boetenvoor zijn driestheid. Behalve tooneelwerk schreef hij, in Saturnische versmaat, een epos over den eersten Punischen oorlog. Enkel fragmenten over. Slijpen. Nafraiture, gem. in het Z. der prov. Namen; ca. 300 inw. (vnl. Kath.); opp. 640 ha; landbouw, houthandel. Naftam, springstof, bestaande uit ammonium nitraat en naphthaline. Naga (Sanskrit), slang-godheid in Voor-Indië. Vereering der N. is algemeen vanaf den na-Wedischcn tijd; zoo spelen zij in de heldengedichten een belangrijke rol. Sjesja of Ananta, een der voornaamste N., draagt de wereld en is dienaar van Wisjnoe, die op hem slapende wordt voorgesteld. Als chthonische godheden worden ze in verband gebracht met duisternis, onderwereld, water, verborgen schatten; hun aartsvijand is de goddelijke vogel Garoeda. Zoetmulder. Naga-hcuvels, Britsch-Indisch district in O. Bengalen en Assam; opp. 69 075 km2, ca. 122 000 inw. De bodem levert steenkool, ijzer en aardolie. De bewoners zijn de Naga’s, wilde stammen. Nagalm. Het geluid van een gesproken woord plant zich voort naar alle richtingen in de lucht. Volgens een bepaalde richting wordt het oor van den toehoorder direct door geluidsgolven getroffen. Andere geluidsgolven komen tegen de wanden, vloer en zoldering aan, waartegen ze terugkaatsen, zoodat ze daarna kris-kras door elkaar heen gaan loopen. Zoo zullen, vroeg of laat, toch ook deze teruggekaatste golven het oor van den hoorder kunnen bereiken. Bij elke terugkaatsing wordt door de wanden een gedeelte van liet geluid geabsorbeerd (en doorgelaten), zoodat de geluidsgolven na elke terugkaatsing geringer van intensiteit worden: het geluid sterft weg. Als nu de tijdsduur van het wegsterven niet kort genoeg is, dan blijft de n. nog hangen, terwijl reeds een volgend woord gesproken wordt. Op de theorie van den n. concentreert zich dan ook het probleem van de ■> zaalacoustiek. Vgl. ook > Echo. Jonkergouw. PROVINCIE NAMEN PROVINCIE NAMEN Onder nagalmtijd wordt in de acoustische techniek verstaan de tijd, welke noodig is om een geluidsniveau heerschende in een bepaalde ruimte (kerk, concertzaal e.d.) ten gevolge van het aanwezig zijn van een geluidsbron, na het afsluiten van die bron tot op een millioenste (60 decibel) van de oorspr. waarde te doen vallen. Het is een maat, welke gebruikt wordt ter beoordeeling van de mate van absorptie van een geluid door de wanden der ruimte. De methode der bepaling van den nagalmtijd wordt veelvuldig toegepast bij het beoordeelen van de geschiktheid van concertzalen, studio’s, e.d. Groote zalen met ca. 6000 a 6000 m 3 inhoud behooren een n. te hebben (afhankelijk van de bestemming als concertzaal, auditorium, enz.) van 1 k 2 seconden. Lit. : W. C. Sabine, Collected Papers (1922); Snoek, Beginselen der moderne zaalaooustiek (1931). A. Duhois. TVagana, andere naam voor -> slaapziekte. IVagano, hoofdstad van de gelijknamige prov. op het Japansche eiland Hondo, 400 m boven de zee; ca. 75 000 inw. Teelt van zijderupsen. Meteorol. instituut. Boeddhistische bedevaartsplaats. Nagara, nagari, Sanskrit woord voor stad, dat in den verkorten vorm -nar deel uitmaakt van vele Voor-Indische plaatsnamen; de vorm nagari of déwanagari duidt het syllabensohrift aan, waarmede meestal Sanskrit teksten geschreven of gedrukt zijn. In den Indischen Archipel duidt het plaatselijk verschillende vormen van organisatie aan. Bij de Menangkabauers en Amboneezen duidt het een ethnische eenheid aan, bij de Javanen en Baliërs daarentegen het adellijk milieu (kraton, hof), en als zoodanig is het herhaaldelijk weer geogr. eigennaam geworden (het hof, de residentie). Er bestaan nevenvormen negara, negari en negeri. Het laatste woord is door de Nederlanders verbasterd tot ■> negorij. Berg. IVagarakrtaciama, een oud-Javaansoh gedicht in Hindoesche versmaten (kakawin), geschreven in 1365 A.D. door Prapantja, ter eere van koning Radjasanagara = Ajam Woeroek van >Modjo-Pahit. Het boek heet eigenlijk Désjawamana (Geographie), naar een beschrijving van een tocht des konings door het rijk, die er in voorkomt, maar de latere naam N. (overlevering omtrent oen welvarend rijk) is het meest bekend. Het boek is van groot belang gebleken om de gegevens over de geschiedenis van de rijken Singhosari en Modjo-Pahit, die het bevat, en om de gegevens over het godsdienstig en sociaal leven en de politieke organisatie van het Modjo-Pahitsche rijk. Er bestaat een afzonderlijke uitgave van den tekst, met de vert. van H. Kern en aanteekeningen van Krom (Den Haag 1919). Talrijke studies zijn aan de N. gewijd. Berg. Nagardzjoena, Boeddhistisch schrijver en philosoof, grondlegger van het Madhyatmika, de „midden-leer”, een nihilisme, dat zoowel zijn als nietzijn loochent en het leege (sjoenjata) als eenige werkelijkheid aanneemt. Aan de eischen van het practische leven en den godsdienst wordt tegemoet gekomen door het aannemen eener dubbele waarheid. N. was waarschijnlijk een tot het Boeddhisme bekeerde Brahmaan uit Zuid-Indië, levende eind 2e eeuw na Chr. Lit.: L. de Ia Vallée Poussin, Bouddhisme (1897); R. Grousset, Philosophies Indiennes (1931). Zoetmulder. Nagari-sohriït, > Dewanagari. Nagasaki, hoofdstad van de gelijknamige prov. op het Japansche eiland Kioesjoe (XIV 464 B/C 4); ruim 200 000 inw. Bekende oorlogshaven en handels- stad, opgebouwd tegen de hellingen, rondom een diepe bocht. Vlak bij den oever ligt het voor Nederlanders zeer bekende eilandje > Desima. De handel met Oost-Azië is zeer belangrijk; invoer van grond- en voedingsstoffen (katoen, petroleum, steenkool, rijst, tarwe, suiker), uitvoer van zijde. Belangrijke visscherij. Scheepstimmerwerven. Handelshoogeschool, artsenschool. N. was oorspr. een visschersdorp. De buitenlanders mochten er sinds 1668 binnenkomen door toedoen van een Christen daimio. Daardoor werd het een groote handelsplaats, de eenige, die tusschen 1640 en 1854 voor de Chineezen en Nederlanders geopend was om er handel te drijven. Later was het een der vijf Japansohe verdraghavens. Lit.: Mecking, Japans Halen, ihre Beziehungen zur Landesnatur und Wirtschalt (1931). Heere. Nageboorte (Secundinae). Hieronder verstaat men de -> placenta (moederkoek), de ■> eivliezen en de ■> navelstreng, die na de geboorte van het kind in de baarmoeder zijn achtergebleven en na eenigen tijd worden uitgedreven. Nagel, > Spijker. Overlangsohe doorsnede van den top van den middelvinger; 1 nagelplaat; 2 = groeilaag; 3 = nagelbed; 4 = nagelplooi; 5 = nagelwortel; 6en 7 = strek- en buigpees van het eindkootje (8); 9 = hoornlaag. IVagel (Lat.: Unguis), de hoombedekkmg aan de toppen der vingers en teenen bij de menschen en de apen (voor de n. van andere dieren, zie > Klauw, 1°). Men kan aan een n. onderscheiden de nagelplaat, waarvan de voorrand vrij eindigt, de achterrand, de nagelwortel, zich achterwaarts in een inzinking van de huid, de n ag e 1 plooi, voortzet. Ook opzij zet zich deze huidplooi voort, zoodat de achterrand en zijranden zijn omzoomd door de huid. Onder den vrijen voorrand bevindt zich denagelzool, een weinig verhoornde strook, die de nagelplaat met de vinger- of teenballen verbindt. Met de ventrale zijde ligt de nagelplaat op het nagelbed. De groei van den n. geschiedt aan den achterrand, waar zich de nagelkiem bevindt. Voortdurend sterven hier slijmlaagcellen af en verhoomen. zoodat van hier de aangroeiende nagelplaat langzaam over het nagelbed naar voren wordt geschoven. De groeizone teekent zich op den bovenkant af door het zgn. halve maantje. Van de andere hoornaanhangsels onderscheidt zich de n. door een dichtere opeenhooping van hoorncellen en door een geringer vochtgehalte. Vgl. > Nagelziekten. L. Willems. Verzorging. Bij een goed verzorgde hand behooren goed verzorgde nagels. De n. moet niet te lang zijn {scheurt gemakkelijk, breekt af) en niet te kort (berooft vingertoppen van normale bescherming, geeft aanleiding tot ontsteking en etteringen). De meest elementaire principes der gezondheidsleer verlangen regelmatig schoonhouden der nagels. Het is van belang jeugdige kinderen al aan regelmatig poetsen der n. te doen wennen. Vuile n. zijn broedplaatsen van bacteriën. In de cosmetiek noemt men verzorgen der vingernagels: manicure, der voetnagels: pedicure. In onzen tijd ontaardt de gewenschte normale nagel verzorging in niet zelden ongewenschte, soms ook onhygiënische modegrillen. Zoo ontstaan soms door het te veel terugduwen en mishandelen van den om de huid gelegen nagelrand hardnekkige ontstekingen.E.Hermans. Nagelfluh, > Molasse. Nagel!, Karl Wilhelm von, Duitsch plantkundige. * 27 Maart 1817 te Kilchberg bij Zürich, f 10 Mei 1891 te München. N. is vooral bekend om zijn micellairtheorie, zijn ontdekking van de spermatozoïden der varens en zijn werken over de afstammingsleer, die tegen Darwin gericht waren. Voorn, werken; Das Mikroskop (1865-’67); Pflanzenphysiol. Untersuchungen (1855-’58); Mechanisch-physiol. Theorie der Abstammungslehre (1883); Die Hieraoien Mitteleuropas (1885-’B9). Lit.: Wunschmann, K. W. von N. (1893) ; Cramer, Leben und Wirken von K. W. von N. (1896). Melsen. Nagelkaas, > Friesohe nagelkaas. Nagelkruid (Geum), een plantengeslacht van de fam. der roosachtigen; komt in 36 overblijvende kruidachtige soorten in de N. gematigde streken voor, enkele tot in het poolgebied of meer naar het Zuiden tot in de Andes. Algemeen tusschen kreupelhout, ook in onze streken, is G. urbanum met gele bloemen; de wortelstok wordt in de volksheelkunde gebmikt. Verwilderd wordt in Ned. gevonden G. montanum, bergnagelkruid, met één groote gele bloem aan den stengel: zeldzaam is het knikkend n. (G. rivale), met groote, roodachtige, vooroverhangende bloemen. Andere soorten, zooals G. macrophyllura, coccineum en chinense, worden als sierplanten gekweekt. Bonman. Nagclpeper, > Piment. Nagelvast of s p ij k e r v a s t, term in huishuurcontracten. Er staat dan bijv. vermeld, dat de huurder, bij het verlaten van een woning, alles wat n. was (alles wat vastgespijkerd was), in den oorspr. toestand achter moet laten. Nagelvlek of kleine nachtpauwoog (Aglia tau), een nachtvlinder, behoorend tot de fam. der Saturniidae. Nagelwortel, > Nagel. Nagelziektcn zijn meestal het gevolg van stoornissen in het nagelbed. Soms komt aangeboren gemis der nagels voor (anonychia). Ook een af en toe uitvallen der nagels (onycholysis totalis) en vervangen door nieuwe wordt wel eens waargenomen. Soms laat de nagel gedeeltelijk (onycholysis partialis) los van het nagelbed, hetgeen vooral bij eczemen, psoriasis of onder den nagel groeiende gezwellen het geval is. Groeven in den nagel kunnen dwars of in de lengterichting ontstaan. Is de nagelvorming over de geheele breedte tijdelijk gestoord, dan ontstaat een dwarse groeve, bij plaatselijke blijvende stoornis in het nagelbed een groeve in de lengte. Veelvuldig komen in den nagel witte vlekjes of streepjes voor, welke ontstaan doordat lucht in den nagel binnendringt. Soms ontstaat in plaats van den normalen dunnen nagel een dikke harde hoornplaat (onychogryphosis), die veel pijn kan veroorzaken. E. Hermans. Nagoja, vierde stad van Japan, gelegen op het eiland Hondo (XIV 464 D 3-4); ca. 1 000 000 inw. N. ligt in een goed bebouwde vlakte bij de Owaribocht. Onder Noboenaga bloeide de stad in de late M.E. op als zetel van een machtig leenman. Er ontstond een belangrijke handwerkersstand (brons, email, aardewerk, zijde, papier). Met behulp van de witte steenkool kwam hieruit de grootindustrie voort (textiel, porselein, uurwerken). De haven is ondiep, voorhaven is Atsoeta. Radiostation. Missiecentrum. L i t.: Mecking, Japans Halen, ihro Beziehungen zur Landesnatur und Wirtschaft (1931). Heere. IVagpoer, 1° divisie van de Britsoh-Ind. Centrale Provincies; opp. 62 261 km2, ca. 3,5 millioen inw. (waarvan 23 000 Kath.). N. is grootendeels vlak. De bodem is vruchtbaar en bevat goud, ijzer en kolen. Het klimaat is ongezond. N. levert weefartikelen, koperwaren, lak en was. 2° Hoofdstad van de gelijknara. divisie in Britsch-Indië (X 224 D3); ca. 215 000 inw. (4 000 Kath.). N. ligt aan de spoorlijn Bombay—Calcutta. De straten zijn dikwijls nauw en met waterloopen. In de omgeving ligt Kampti, een militair station. N. bezit een universiteit. Naast katoenindustrie is er handel in graan, zout, zijde en brokaat. Sipman. Nagras, > Etgroen. IVagy-Banya, Horig, naam van ■> Baia Mare. Nagy-Kanizsa, stad in Hongarije, in de provincie Zala (XIII 612 B/C 3); ca. 31 000 inw, (vnl. Kath.); spoorwegknooppunt en handelscentrum. Nagelkruid (Geum urbanum); 1 = bloem; 2 = vruchten 3 = kelk met bijkelk en stamper; 4 = vrucht. Nafjy-Körös, stad in Hongarije, in de provincie Pest-Pilis-Solt-Kiskun (XIII 612 E 2-3); ca. 28 000 inw. (66 % Calv., 34 % Kath.). N. is een uitgestrekte „dorpstad”; er is fruit- en groenteteelt. Nayy-Szeben, Hong. voor > Hermannstadt. Natjy-Vóracl, Hong. naam van > Grosswardein. IVahane, stam der » Indianen van N. Amerika, Mackenzie-gebied, in Britsch-Columbia en Yukon, Canada; de groep is sterk verwant met naburige volken als de Kutchin, Tahltan, Sekani, Carrier. IVaharro, Bartolomé Torres, > Torres Naharro (Bartolomé). IMahcrsenen, -> Hersenen. * 1 ..«IV . HV^ÜVUVU. Nahoea, Nahua, > Azteken. Nahon, A 1 i c e, Vlaamsche dichteres. * 16 Aug. 1896 te Antwerpen, f 21 Mei 1933 aldaar, na jarenlange ziekte'. In nalef-eenvoudige en frissche versjes, zonder eenig streven naar vormhernieuwing, zingt zij de ontroeringen uit van een kinderlijk-sentimenteel meisjesgemoed. Haar verzen zijn zeer populair: Vondelingskens (1920)beleefde in 1936eenl6euitg., Op Zachte Vooizekens(l92l)een 14e, Schaduw (1928), rijper en dieper, een 7e. Haar jeugdgedichten en nagelaten verzen werden in 1936 uitgegeven. L i t.: Tazelaar, Keurgedichten van A. N.; id., Christelijk Lett. Studiën (1925,171-186); A. N. Herdacht (Antwerpen 1935). A. Boon. Nahr el Kelb (Arab., = Hondsrivier), bij de Ouden onder den naam van Lyc u s bekend, rivier, die ten N. van Beiroet in de Middelt. Zee stroomt, en waarvan de passen van groot strategisch belang waren, daar ze den weg van Egypte naar het N. beheerschten. Op de rotswanden hebben reeds de Egypt. pharao’s het verslag van hun veldtochten gegrift, hierin nagevolgd door Assyrische en Babylonische koningen, met name door Asarhaddon en Neboekadnezar 11. Verder bevinden zich daar Gr., Lat., Arab., Fr. en Eng. inscripties. Lit. : H. Winckler, Das Vorgebirge am Nahr-el-Kelb und seine Denkmaler (in: Alte Oriënt, Bnd. 10, Heft 4, Leipzig 1909). A. v. d. Born. IValma tl, > Azteken. IVahuel Huapi (= tijgereiland), meer, prachtig gelegen in het Westelijk deel van het territorium Rio Negro, Argentina, 763 m boven zeeniveau; het heeft een fjordachtig karakter, is 635 km2 groot met een diepte van 200 m. Do afwatering heeft plaats door den Rio Limay, zijrivier van den Rio Negro. Langs de oevers meerdere nederzettingen. Zuylen. Nahum, een der kleine profeten uit het Oude Testament. Hij was afkomstig uit > Elkosj. Het bock Nahum, een profetisch boek van het Oude-Test., opgenomen in de lijst der kleine profeten. De inhoud wijst op Gods rechtvaardigheid tegen de zondaren en Zijn barmhartigheid voor degenen, die op Hem vertrouwen. Hij voorspelt het herstel van Juda en de verwoesting van Ninive. Hij schreef 660-630. De literaire vorm herinnert aan den stijl van Isaïas. Alice Nahon. L i t.: J. Goettsberger, Einleitung in das A. T. (1928, 340 i. C. Smits. Naia, Lat. naam voor > brilslang. Naib (uitspr. als tweelettergrepig woord), Arak. plaatsvervanger, op Java directeur van een districtsmoskee, plaatsvervanger van en ondergeschikt aan den > pengoeloe. Hij verleent in de -> kaoem als rechtskundige bijstand in allerlei zaken van Mohamm. familierecht en treedt op als uithuweliiker van meisjes, die geen > wali hebben. Zie ook > Nabob. Berg. IVaira(Hebr., =het liefelijke), bijbelschenaam 1° van een dorp in Galilea, waar Jesus den zoon van de weduwe ten leven opwekte (Lc.7.11-17); het tegenw. N a i n. Men vindt er naast Mohamm. heiligdommen een Kath. kapel, die in 1880 door de Franciscanen op de fundamenten van een oude Christenkerk gebouwd werd. 2° Een ander dorp van dien naam lag in Idumea, op 5 km ten O. van Hebron, het tegenw. Be n i N a i m. A.v.d.Born. IVairn, 1° graafschap in Schotland, in het N. grenzend aan de Moray Firth (XII 512 nr. 83); opp. 422 km2, ca. 9 000 inwoners. 2° Hoofdplaats van het gelijknamige graafschap (XII 464 D/E 3), visschers- en badplaats; ca. 6 000 inw. Wegens gezond klimaat en schoone omgeving veelbezocht herstellingsoord. In de nabijheid Cawdor Castle, waar Duncan vermoord zou zijn door Macbeth. G. de Vries. Nairobi, hoofdstad van de Eng. Kenia-kolonie aan de Oeganda-spoorlijn (I 536 G 6); ong. 52 000 inw. (waarvan ca. 5 500 Enrop., 8 000 Hindoes). Door zijn gezonde ligging, 1 900 m boven zee, en omgeven door een vruchtbaar gebied, ontwikkelde N. zich vlug en volgde Mombas als hoofdstad op. N. is de zetel van den apost. vicaris van Zanzibar. Er bevindt zich een natuurhist. museum en een radio-zender. v. Véllhoven. IVairs, een Drawidastam aan de kust van Malabar (Z.W. Voor-Indië). Aantal ca. 1 millioen. Naïssus (tegenw. Nisj in Joego-Slavië), vrij belangrijk militair centrum van groote wegen in de Oudheid, in de 2e eeuw n. Chr. tot stad verheven. Geboorteplaats van Constantijn den Grooten. In 269 versloeg Claudius er de invallende Goten. Naïve mul sentiinentalische Dichtuiifl, litterairtheorotisch opstel van > Schiller (1796), waarin de dichter er naar moet gestreefd hebben zijn eigen poëtisch temperament tegenover de zoo verschillende en toch zoo bewonderde dichtersnatuur van Goethe te legitimeercn: naïef wordt hierbij dan zoowat synoniem voor spontaan, natuurlijk, gezond, evenwichtig, klassiek (voorbeelden: Homerus, Shakespeare, Goethe); sentimenteel is gelijk te stellen met kunstmatig, aangekweekt, onevenwichtig, romantisch (hiertoe rekende hij zijn eigen kunst). Het opstel en de commentaren erop leidden tot een steeds ingewikkelder en vaak innerlijk tegenstrijdige typologie van het dichterlijke. L i t.: H. Meng, Schillers Abhandlung über N.u.s.D. (Leipzig 1936). Baur. Najaarshout, -> Jaarringen. Najaarsrui, > Rui. Najadaeeae) p 1 a n t k.), Latijnsche naam voor > waternimfachtigen. Najaden (Gr. my t h.), rivier- en bronnimfen. Zij behoorden tot de omgeving van Zeus, Poseidon en andere góden en bevorderden de groeikracht van de natuur. Pasgetrouwde vrouwen werden met haar bronwater besnrenkeld. •> Nimfen. Najadita, bladmos, bekend uit het Trias van Engeland. Najas of nimfkruid, geslacht van waterplanten , behoorend tot de fam. der waternimf-achtigen, komt met een viertal soorten over de geheele aarde voor.Eenechte cosmopoliet is N. m a j o r (marina), het groote nimfkruid, een tweejarige plant met stekeligen stengel. Het kleine nimfkmid, N. minor (Caulinia fragilis), heeft wel stekelige bladeren, maar een gladden stengel en is eenhuizig. Beide soorten zijn in onze streken zeldzaam. Bouman. Nakatenus, Wilhelmus, Nederduitsch Jezuïet en dichter van geestelijke liederen. * 18 Oct. 1617 te München-Gladbach, f 28 Juni 1682 te Aken, waar hij jaren lang predikte. Hij is do schrijver van het meest verspreide Jezuïten-gebedenboek; Himmlisches Palmgartlein (1660), dat in vele talen tot het eind der 19e eeuw, ook onder andere titels en in uittreksels, herdrukt werd. In het Latijn verscheen het onder den titel Coelesto Palmetnm ; de Ned. titel luidt: Het Heraelsch Palmhof. Nog schreef hij: Seelenhülf für Gesunde und Kranke (1672) en vertaalde hij werken van Augustinus. Zijn Duitsche geestelijke liederen zijn in tal van kerkelijke gezangboeken te vinden. L i t. : Sommervogel, Bibl. de la Comp. de Jésus (2VI); Baümker, Das Kath. Deutsche Kirchenlied (111, IV) ; Bremme, Geistl. Lieder von W. N. (1903, waarin ook biogr.); Stiramen aus Maria-Laach (dl. 65). Piet Visser. Nakomeling schap noemt men in de erf elijkheidsleer de groep organismen, die, door versmelting van mannelijke en vrouwelijke gameten (> Bevruchting), uit één enkel (-> Hermaphroditisme), uit twee of uit meer ouders ontstaat. De n. van een vreemdbestuivende plant is gevormd uit al de individuen, die uit de onbevruchte (> Parthenogenese) of uit de bevruchte eicellen van deze plant zich ontwikkelden; in het laatste geval kunnen de bevruchtende pollenkorrels van een groot aantal andere planten herkomstig zijn. De langs ongeslachtelijken weg ontstane n. noemt men -s kloon. In sommige handboeken gebruikt men het woord „afstammelingen” voor nakomelingen. Inde>genealogie vormen de gezamenlijke nakomelingen, zonder familieverband genomen, de n. of het nageslacht. Ook in de erfelijkheidsleer wordt het begrip n. soms, in ruimeren zin, tot verschillende generaties uitgebreid. Door het onderzoek van de n. komt men op het spoor van den erfelijken aanleg van de te bestudeeren organismen. Dumon. Naksjbandijja, door Baha ad Din Naksjband (1317-’B9) gestichte Mohamm. mystieke broederschap (derwisj-orde), welke ruime verbreiding en grooten invloed kreeg, vooral in Midden-Azië, maar ook in Indië en Indonesië. Nala, hoofdpersoon uit de naar hem genoemde episode uit het Sanskrit-epos > Mahabharata. De N.-episode vormt een op zich staand geheel, verhalend de lotgevallen van koning N., die door dobbelspel rijk en bezittingen verliest, met zijn vrouw Damajanti in ballingschap gaat, haar uit hartstocht voor het spel verlaat, doch ten slotte weer met haar vereenigd wordt. In haar eenvoud is deze episode een der schoonste fragmenten uit de Sanskritliteratuur. Reeds in 1819 door F. Bopp in Europa bekend gemaakt, werd zij er in de meeste talen vertaald (in Ned. door H. v. Prooije-Salomons; De Gesch. v. Koning N., 1921). Zoetmulder. Nalatenschap of erfenis is het geheele vermogen, hetwelk de overleden erflater voor zijn erfgenamen nalaat. Het omvat al diens goederen, rechten en rechtsvorderingen, die dadelijk bij het overlijden van den erflater op diens erfgenamen overgaan, zonder dat een uitdrukkelijke > aanvaarding noodig is, daar erfopvolging door den dood plaats heeft, of zooals men zegt: „le mort saisit le vif”. De schulden gaan echter eerst over, nadat aanvaard is. Men behoeft een n. niet te aanvaarden, wat men vooral dan niet zal doen, wanneer er meer passief dan actief is; men kan dan aanvaarden onder > voorrecht van boedelbeschrijving, of men kan eenvoudig verwerpen, waardoor men geacht wordt nooit erfgenaam te zijn geweest (cf. art. 1103-1112 Ned. 8.W.; art. 774 vlg. Belg. 8.W.). Verwerping geschiedt door middel eener verklaring, afgelegd ter griffie van de arrondissementsrechtbank, onder welker ressort de n. opengevallen is. Het erfdeel van dengene, die de n. verworpen heeft, wordt door recht van aanwas door zijn mede-erfgenamen verkregen. r\ ° Over een nog niet opengevallen n. kan men geen beschikkingen maken; men kan dus zijn toekomstig erfdeel niet verkoopen of vervreemden. Dunselman. Nalatigheden (rechtswezen), > Verzuim. IValinncs, gem. in het Z.O. van de prov. Henegouwen (XIII 176 E 5); opp. 1 947 ha, ca. 2 600 inw. (vnl. Kath.); heuvelachtige en beboschte omgeving; landbouw, zandgroeven, veldovens, houthandel; bezienswaardige kerk. N. is een oude heerlijkheid, die aan het prinsbisdom Luik toebehoorde. IVama, een der grootste onderafdeelingen van de Ilottentotten-staramen in Z.W. Afrika (-> Namaland) en daarom in iets wijderen zin ook wel voor deze stammen als geheel, en vooral ook voor hun taal, gebruikt. -> Afrika (sub Afrik, talen); Sandawe. Namaland, gebied in Z. Afrika ten N. enten Z. van de Oranjerivier. 1° Groot-Namaland vormt de Z. helft van ->■ Zuid West-Afrika, vóór 1918 Duitsch gebied. 2° Klein-Namaland of Namaqualand vormt den N.W. hoek van het veel grooter magistraatsdistrict Namaqualand in de Zuid-Afrikaansche Unie. Dit alleen wordt hier behandeld. De vaagheid van den naam bewijst zijn oudheid; het land der Namaqua’s, een Hottentottenstam(» Nama). Opp. ca. 45 000 km2; inw. ruim 8 000 Blanken en 17 000 Kleurlingen. Klimaat droog; er is bijna geen plantengroei; regenval jaarlijks 6*/2 cm, heete O. winden. Van ouds bekend wegens koper, de laatste jaren wegens phenomenale diamantvondsten. Hoofdstad is Springbok met 800 Blanke inwoners en ruim 1000 Kleurlingen, zetel van den magistraat en den civielen commissaris. De haven is Port Nolloth, 448 km van Kaapstad, door een wekelijkschen stoombootdienst daarmee verbonden. Hoewel 500 km van Kaapstad verwijderd, bezaten de Hottentotten, die Van Biebeek bij de stichting der Kaapkolonie in 1652 ontmoette, reeds koper uit Namaqualand. Gouverneur Simon van der Stel (1679- ’99) zond expedities over land en zee en bezocht zelf de kopermijnen in 1685. In 1836 bereisde J. E. Alexander het gebied, ten N. en ten Z. van den mond der Oranjerivier en tot 320 km het binnenland in en stichtte maatschappijen om het te ontginnen. In 60 jaren is er voor 20 millioen p.st. uitgevoerd, maar in 1919 is dit werk gestaakt wegens ontoegankelijkheid van het waterarme gebied. In 1926 werd tusschen den mond van de Oranjerivier en de haven van Port Nolloth een Alluviaal diamantveld ontdekt met de hoofdpunten; De Klippen, Kleinzee en Alexanderbaai. Het laatste werd voorbehouden voor de regeering; tot 1928 beliepen de vondsten een waarde van 11 millioen p.st., terwijl meer dan 1 millioen gesmokkeld was. De wet op de edelgesteenten van 1927 regelt de plaatsing van diamanten op de wereldmarkt: 1928-’32 bedroeg zij achtereenvolgens 77a, l 3 IV4 millioen, 900 000 en 600 000 p.st. Geverifieerde verhalen van vondsten klinken als sprookjes. Strenge controle op het terrein, door hooggeladen electrische draden afgezet, belet den toegang. Oblaten van. St. Franc. v. Sales bedienen in N. een apost. vic.; resid. Keetmanshoop. Aantal Kath. 6 450. L i t.: E. C. Connell, The glamour of prospecting; Sarah G. Millins, The Sons of Mrs. Aab. Besselaar. Namangan, stad in de Sowjetrepubliek Oesbekistan, Wcst-Azië (40° N., 68° O.); ca. 76 000 inw. Goed bevloeid gebied, middelpunt van katoenbouw. Namaqualand, > Namaland (2°). Namatianus, Claudius Rutilius, Romeinsch dichter uit de 5e eeuw na Chr. Zijn gedeeltelijk bewaarde reisbeschrijving van Rome naar zijn vaderland Gallië is belangrijk om den inhoud. Namèchc, gem. in de prov. Namen, ten N.O. van Namen, aan de Maas; ca. 1 600 inw. (vnl. Kath.); opp. 621 ha; landbouw, steengroeven. Namèehe, Alexander Joseph, Belg. prelaat en historicus. * 26 Juli 1811 te Perwez, f 30 Jan. 1893 te Leuven. In 1836 priester; prof. te Leuven (1855), rector magnificus van 1873 tot 1881. Gedurende meer dan 40 jaar arbeidde hij aan zijn standaardwerk Cours d’hist. nationale; het behoort nog tot de „romantische” periode van de Belg. geschiedschrijving, maar blijft een rijke bron van documenten. Werken: o.a. Cours d’hist. nat. (tot 1804) (30 dln. 1853-’94, door S. Balau voortgezet, 1894) ; La vie de J. L. Vivès (1841). L i t. : Annuaire de I’üniv. de Louvain (1894, 6G). Willaeri. Namen (Fr. Namur) (zie pl.; vgl. index in kol. 831). A) Provincie in het Z. van België; opp. ca. 3 660 kin2; ca. 360 000 inw. (vnl. Kath.). De prov. wordt begrensd; ten N.W. door de prov. Brabant, ten N.O. door de prov. Luik, ten 0. en Z.O. door de prov. Luxemburg, ten Z. door Frankrijk, ten W. door de prov. Henegouwen. Landstreken. Over N. strekken zich de volgende landstreken uit, met sterk uiteenloopende kenmerken (•>- België, algemeen physisch overzicht): Haspengouw, ten N.; het Waalsch steenkoolbekken, in het Samber-Maasdal; de Condroz, ten 0., waarvan de verlenging, ten W. van de Maas, het gebied vormt van Tusschen-Samber-en-Maas; de Famenne, ten Z.0., waarvan de verlenging ten W. van de Maas, de Fagne vormt; in het uitsterste Zuiden de Ardennen. Haspengouw beslaat nagenoeg het deel van de prov., dat zich ten N. van de Samber-en-Maas uitstrekt. Het is een uiterst vruchtbaar gewest, met leemgrond bedekt, waar men groote landbouwbedrijven aantreft. Gembloers is er het belangrijkste centrum, met een Rijkslandbouwhoogeschool, waar veel vreemdelingen studeeren. De streek is doorgaans weinig ingesneden, behalve in het N.W., waar het schilderachtig insnijdingsdal van de Orneau, met de bekende grot van Spy. Er bestaat haast geen boschbouw, bijna de totale oppervlakte wordt hier ingenomen door de landbouwcultures. In het Samber-dal strekt zich het steenkoolbekken uit van de beneden-Samber (Basse Sambre), dat ten O. van de stad Namen onderbroken wordt, door het aan de oppervlakte komen van de kolenkalk; in de omgeving van Hoei begint een nieuw steenkoolbekken, nl. dat van Luik. Talrijke nijverheidstakken hebben zich ontwikkeld in het Samber-Maasdal, waarvan Namen, Tamines, Auvelais en Andenne de belangrijkste plaatsen zijn. Deze industriestreek is tevens de dichtst bevolkte streek van de provincie. De > Condroz beslaat het O. gedeelte van de prov.; deze streek bestaat uit een tamelijk regelmatig opeenvolgen van hoogteruggen en dalen, ongeveer evenwijdig verloopend met de Maas, vanaf Namen. De psammieten en zandsteenen vallen samen met de hoogste gedeelten, waarop vaak bosschen voorkomen; in de laagste stroken treft men doorgaans kalksteenlagen aan, waar landbouw en veeteelt beoefend wordt. De Lesse, Bocq en Samson hebben diepe dalen ingesneden in de sterk geplooide Primaire sedimenten. Ten Z.O. ligt de > Fame n n e, tusschen Condroz en Ardennen; het is een laagte, ten Z. begrensd door een kalksteenrand, waarin men eigenaardige karstverschijnselen kan waarnemen, nl. te Han en te Rochefort. De eigenlijke Famenne echter bestaat uitsluitend uit een leisteenachtigen ondergrond van het Devoon, dat door verweering een vochtig landschap vormt, waar veel aan veeteelt wordt gedaan en waar men talrijke bosschen aantreft. De Famenne is een overgangsgebied tusschen Condroz en Ardennen. ~ Tusschen-Samber-en-Maas beslaat het W. gedeelte van de prov. en vertoont een zekere verscheidenheid, ofschoon het de voortzetting is van de Condroz. In den hoek gevormd door het samenvloeien van Samber en Maas, ligt de Marlagne, ten Z. van Floreffe en Malonne, met veel boomgaarden, talrijke weiden en uitgestrekte bosschen. In de omgeving van Walcourt is veel landbouw, dank zij den vruchtbaren leemgrond, die er den Primairen ondergrond bedekt. Ten Z. van Philippeville ligt de F agn e, een zeer vochtige streek, met uitgestrekte bosschen en talrijke weiden, ten Z. begrensd door een kalkachtige strook, die over Couvin naar Givet loopt: hier verdwijnen de bosschen gedeeltelijk; de landbouw krijgt de overhand en kenmerkende karstverschijnselen komen er vaak voor. Het Z. van de prov. Namen wordt ingenomen door do > Ardennen, waar dichte wildrijke wouden de harde oud-Primaire rotsen bedekken. Enkel in den Z.O. hoek, waar landbouwoultuur voorkomt, en in het Z.W. gedeelte, waar vnl. veeteelt is, heeft de mensch de Ardensche bosschen uitgeroeid. Het is het hoogstgelegen gebied van de prov.: de Croix-Sedille, in het Z.0., bereikt ruim 500 m; in het N. van de prov. treft men plaatsen aan, die beneden de 100 m liggen. Bevolking en middelen van bestaan. Op 31 Dec. 1930 en 1 Jan. 1936 bedroeg het aantal inw. resp. 355 965 en 367 011; d.i. voor die tijdsruimte, een toename van 0,3%; voor het geheele Rijk bedroeg de aanwinst 2,3%. De prov. N. is uitsluitend Waalsch. De bevolking bereikt de grootste dichtheid in de dalen van Maas en Samber, met ruim 400 inw. per km2. De bronnen van bestaan verschillen van streek tot streek: in het vruchtbare N. is de landbouwcultuur van het grootste belang; in het dal van de beneden-Samber de steenkoolnijverheid en de daarmee in betrekking staande industrietakken. In Condroz en Tusschen-Samber-en-Maas wordt de landbouwcultuur verdrongen door de veeteelt. De Ardennen hebben vooral boschbouw en veeteelt en leveren wild. De Naamsche waterloopen bevatten visch, die echter weinig voorkomt in de beneden-Samber, als gevolg van de schadelijke industrie-uitwerpselen. Langs de Semois wordt tabak verbouwd. In de omgeving van de stad Namen worden vroege groenten gewonnen en wordt de aardbezie gekweekt. Naast de steenkool, treft men in de prov. Namen talrijke delfstoffen aan, o.a. vsch. kalksteen- en marmersoorten, waaronder zwart en rood marmer, zand- steenen, Naamsche steen, leien, klei, turf, ijzererts, dat eertijds veel ontgonnen werd, vooral in Tusschen-Samber-en-Maas. Te Spontin o.a. zijn minerale bronnen. De belangrijkste takken van n ij ver h e i d zijn: metaalindustrie, ijzergieterijen, machinefabrieken, messenmakerij, glasnijverheid, aardewerk, papierfabrieken, textielbewcrking, steenhouwen, kalkfabricage, houtbewerking. Namen en Dinant zijn handelsplaatsen en tevens toeristische centra; te Ciney en Fosses nl. worden belangrijke markten gehouden; Couvin en Cerfontaine staan bekend om hun houthandel. De prov. N. is rijk aan natuurschoon, vooral in de insnijdingsdalen o.a. van Maas, Lesse, Molignée, Hermeten, Viroin, Bocq, Semois. Ook is het toerisme van de prov. N. een niet geringe bron van inkomsten. Van de talrijke oudheidk. vondsten geeft het archaeologisch museum te Namen een belangwekkend overzicht, zooals het boschbouwkundig museum dat doet voor de flora en fauna. L i t.: Statist. Jaarb. voor België en Belg. Kongo (uitg. d. ministerie van Binnenl. Zaken, Centrale dienst voor Statistiek); R. Diens, Le Condroz, sa population agricole au XlXe siècle (Brussel 1920); E. Vliebergh en R. Diens, La population agricole de la Hesbaye au XlXe siècle (Brussel 1909) ; id., Le Ardenne, La population agricole au XlXe siècle (Brussel 1912). Zie ook onder > België. V. Asbroeck. Geschiedenis. Op het grondgebied der huidige Belgische provincie Namen leefden ten tijde der Romeinen de Aduatuci. Onder de Franken maakte de streek deel uit van Austrasië, later nog van Lotharingen. Gedurende de feodaliteit werd daar het graafschap (later markiezaat) Lomme (pagus lomacensis) gesticht. Reeds in de 10e eeuw wordt het graafschap N. genoemd; dit was echter niet zoo uitgestrekt als de huidige provincie. Na den dood van Hendrik den Blinden (1196) kwam N. in het bezit van het huis van Henegouwen, daarna van Vlaanderen. Philips de Goede, hertog van Bourgondië, kocht het in 1429 op. Van 1796 tot 1815 vormde het onder Fransch bestuur het departement van Samber en Maas. Nadat tot 1839 aan Ned. een groot deel van Luxemburg afgestaan was, werd een deel van de prov. N. aan het Belgisch gebleven gedeelte van Luxemburg toegevoegd. Li t.: Gh. F. J. Galliot, Hist. gén. ecclés. et civilo de Ia ville et du comté de N. (6 dln. Luik 1788-’91); Eug. De Seyn, Dict. hist. et géogr. des communes beiges (21934). De Schaepdrijver. B) Hoofdstad der gelijknamige prov. aan de samenvloeiing van Maas en Samber; omgeven door forten. N. is een bisschopszetel; centrum voor toerisme. Ca. 32 000 inw. (vnl. Kath.); opp. 1 028 ha. Glas- en aardewerkfabrieken, ijzer- en kopergieterijen, messenmakerij; groenten- en fruithandel. Staats Middelbaar Onderwijs: Cadettenschool (Fransche afd.), Koninklijk Atheneum, middelbare school. Vrij Middelbaar Onderwijs: Jezuïetencollege. Vrij Hooger Onderwijs: „Facultés du collége de Notre Dame de la Paix S.J.”. Bezienswaardigheden. De kerk Saint-Loup (1621-’45), met tien gebeeldhouwde biechtstoelen en twaalf Dorische zuilen in zwart en rood marmer onder een gebeeldhouwd gewelf; een Madonnabeeld met ivoren hoofd uit een enkel blok. Kathedraal Saint-Aubain, in Ital. Renaissance (1761-’67), met witmarmeren medaillons (vier Evangelisten en vier Kerkvaders), houten heiligenbeelden, met beeld van O.L.V. van den Vrede; schilderijen van De Crayer, Van Dyck, en uit de school van Rubens. De St. Janskerk, oorspr. van 1270 ; St. Jacobskerk (17e eeuw), met prachtige bemeubeling. O.L. Vrouwekerk (180 eeuw), met prachtigen kruisweg, marmeren koorafsluiting en koperen hek. Het Belfort (14e eeuw) en het Justitiepaleis. Rotsen „Les grands Malades”. Boven de stad verheft zich de citadel. Musea: archaeologisch museum, koloniaal museum, diocesaan museum, en het mus. in het klooster der Zrs. van O.L. Vrouw met den schat van broeder Hugo van Oignies. Citadel met park (70 ha), openluchttheater, sportstadion en Boschmuseum. Ghoos. Geschiedenis. Aan den linkeroever van de Samber, bij haar samenloop met de Maas, ontwikkelde zich in den Romeinschen tijd een „vicus”. Allerhande overblijfsels zijn uit dezen tijd gevonden, o.a. grafzerken met inscripties, die de namen leeren kennen van een aantal inwoners van dezen Rom. vicus. Het stadsmuseum bezit een belangrijke verzameling vaaten glaswerk en fibulae, waarvan wellicht vele exemplaren moeten beschouwd worden als de producten van de nijverheid van dezen vicus of uit zijn omgeving. Blijkens de praehistorische en Frankische vondsten was de streek ook bewoond in den vóór- en na-Romeinschen tijd. R. De Maeyer. L i t.: Annales de la Soc. Archéol. de Namur (I vlg.). Gedurende de M. E. ontwikkelde N. zich tot een bedrijvig centrum voor localen en doorvoerhandel. Tevens werd het een belangrijke vesting, die meermalen belegerd en ingenomen werd. Zoo in 1692 door de Franschen, in 1696 door Willem van Oranje en Coehoorn. In 1794 namen de Franschen de stad andermaal in en vestigden er de administratie van het dept. Samber enMaas. SedertlB93 werd de citadel als vestingwerk door een gordel van vooruitgeschoven forten vervangen. Einde Aug. 1914 viel N. in de handen der Duitschers; de stad werd daarbij beschoten en gedeeltelijk vernield. vwijn. vcuugiu. L i t. : E. De Seyn, Dict. hist. et géogr. des communes beiges (Brussel 21934). De Schaepdrijver. C) Bisdom (Namurcensis dioecesis). Bij het oprichten van de nieuwe bisdommen in de Nederlanden in 1559 werd het graafschap N. als afzonderlijk diocees aan de jurisdictie van Luik onttrokken en als suffragaan aan de kerkel. provincie van Kamerijk toegevoegd. Het concordaat van 1801 bracht de grenzen van het bisdom in overeenstemming met die van het dept. Samber en Maas en lijfde het bij de kerkelijke prov. van Mechelen in. In 1823 werd Luxemburg van het bisdom Metz gescheiden en aan de jurisdictie van den bisschop van N. onderworpen. Toen echter in 1839 een groot deel van Luxemburg tot het koninkrijk Nederland overging, werd hier een afzonderlijk vicariaat van gemaakt (1840), terwijl Belg. Luxemburg in 1842 opnieuw bij het bisdom N. werd ingelijfd. Sedertdien omvat het bisdom N. de twee Belg. prov. N. en Luxemburg met een bevolking van ong. 600 000 inw., meest Walen, enkele (in den Z.O. uithoek) Duitschsprekenden. Behalve vrij talrijke onverschilligen (liberalen en socialisten in de steden en in de nijverheidsgebieden van de beneden-Samber en het Z. van Luxemburg) is de bevolking praktizeerend Katholiek. Zij is verdeeld in 36 dekenaten en ruim 730 parochies. Groot-seminarie te Namen, kleinseminarie te Floreffe en te Bastenaken. Onder de bisschoppenmuntenuitde latere kardinalen van Mechelen, mgr. V. A. Deschamps (1866-’67) en P. L. Goossens (1883-’84); en de huidige bisschop (sedert 1899) mgr. Th. L. Heylen, voorzitter van het inrichtingscomité der internat. Eucharistische congressen. L i t.: Ch. F. J. Galliot, Hist. gén. ecclés. et civile de N. (6 dln. 1788-’91); E. de Moreau, Le Catholicisrae en Belgique (1929). De Schaepdrijver. Namlea, hoofdplaats der onderafd. Boeroe (zie krt. dl. V kol. 668), res. Ambon (Ned.-Indië). IVamollo, Westelijke Eskimo’s, behoorende tot de Altaïsche volken, wonend in Siberië. Namuricn, locale naam voor de onderste Carboonlagen in België. Komen stratigraphisch overeen met het onderste mariene > Westphalien. Deze mariene afzettingen zijn niet exploitabel; vandaar dat men in België deze lagen wel noemt: „Houiller sans houille”. Nana Sahib, eigenlijk Dandoe Panth, Indische prins. * 1825. Aangenomen zoon van Basji-Rao, den laatsten peisjwa der Marathen. Hij slaagde er niet in de verdere uitbetaling van het pensioen, dat de Engelschen aan zijn pleegvader verleenden, na diens overlijden te bekomen. Bij het uitbarsten van den opstand in 1857 aanvaardde hij het bevel over een afd. Sepoy-soldaten te Cawnpore. Hij lieter alle Engelschen, ook vrouwen en kinderen, meedoogenloos uitmoorden. Hij werd overwonnen door generaal Havelock en vluchtte naar Nepal. Zijn einde is onbekend. L i t.: Trevelyan, Cawnpore (1865); Forrest, Hist. of the Indian mutiny (3 dln. 1904-’l2). Bousse. IVaney, hoofdstad van het Fransche dept. Meurtheet-Moselle (XI 96 G 2), vroeger hoofdstad van het hertogdom Lotharingen, 200 m boven de zee; ca. 120 000 inw. (vnl. Kath.). N. is gelegen aan de Meurthe en aan het Mame-Rijnkanaal en bestaat uit een oude en een nieuwe stad, door mooie poorten (Porte de la Crasse) van de voorsteden gescheiden. Van beteekenis als monument is vooral de kathedraal van arch. Boffrand, een Rococo-koepelkerk met als plattegrond een Lat. kruis, waarvan de drie korte armen eindigen in absiden. Stedebouwkundig van groot belang is het Barokke pleinencomplex, ontworpen door Héré de Comy (f 1762). Het bestaat uit een bijna vierkant voorplein voor het voormalig hertogelijk paleis, thans stadhuis. Op deze Place Stanislas komt uit de langgestrekte Place Carrière; tussohen beide pleinen verheft zich een triomfboog. Aan het andere einde verwijdt deze Place Carrière zich tot een door zuilengalerijen omgeven ovaal: de voorruimte voor het Palais du Gouvernement. De op deze pleinen uitkomende straten zijn bij de uitmondingen afsluitbaar met prachtig gesmede ijzeren hekken, werk van Jean Lamour. Andere bekende bouwwerken zijn: de kerk der Cordeliers met de graven der Lotharingsche hertogen en de universiteitsgebouwen. N. is een bisschopszetel, heeft een univ. met vijf faculteiten en talrijke vakscholen (boschbouw, mijnbouw, opleiding voor tandarts en in muziek, schilderkunst, enz.). Belangrijke vesting, vliegveld, spoorwegmiddelpunt. Industrie: textiel, aardewerk, ijzer, hout. Op 6 Jan. 1477 werd Karei de Stoute hier verslagen. L i t.: Pfister, Hist. de Nancy (3 dln. 1902-’09); Humbert, Nancy, grande ville (21904) ; A. Hallays, Nancy (1908). Heere/v. Embden. Nandi, de stier, van voorhistorische tijden af het symbool van de voortplanting en tevens offerdier en aldus leven en dood samenvattend, is Sjiwa’s rijdier en tevens zijn embleem als schepper, d.i. brahma, heer der wereld. Op den kop draagt hij het aan Sjiwa heilige teeken van de Halve Maan. Hendricks. Nandrin, gem. in het Z.W. van de prov. Luik (XVI 704 0 2-3); opp. 1451 ha, ruim 1000 inw. (vnl. Kath.); bergachtige omgeving, zand- en kalkachtige streek; steengroeven, ijzererts; kasteelen: Gotte en Roubenne. N. behoorde eertijds aan het prinsbisdom Luik. Nangahale, oorspr. een cultuuronderneming der Amsterdara-Soenda-Corapagnie op midden-Flores (Ned.-Indië). Bij staking van het werk overgenomen door de Kath. missie van Flores, die er in 1926 een missiestatie stichtte, toegewijd aan de H. Teresia van het Kindje Jesus. De plantage beslaat een opp. van 1 483 ha, die echter sterk verschillen in vruchtbaarheidsgraad. v. d. Windt. Naninne, gem. in de prov. Namen, ten Z.O. van Namen; ca. 1 000 inw. (vnl. Kath.); opp. 601 ha; landbouw; hardsteen. Nanmo, Giovanni-Maria Ital. componist. * Ca. 1545 te Tivoli, f 1607 te Rome. Was werkzaam te Rome in S. Maria Maggiore, waar hij Palestrina opvolgde, later aan de Fransche kerk en de Sixtijnsche kapel, aan wier hoofd hij in 1604 kwam. Zelf leerling van Palestrina, wordt N. een vertegenwoordiger van den Palestrina-stijl genoemd, die in zijn 8-st. Psalmen, zijn motetten en madrigalen een gedragen en vast sluitend klankbeeld uitwerkt. Lenaerts. Nanking (Chineesoh, = Hoofdstad van het Zuiden), hoofdstad van China en tevens van de prov. Kiangsoe (VII 384 G 4-6); ca. 650 000 inw. N. ligt in een vlakte aan den Zuidoever van de Jang-tse-kiang, ca. 400 km van de monding verwijderd, maar nog voor kleinere zeeschepen bereikbaar. N. is een belangrijke handelsstad met een spoorwegverbinding naar Sjanghai. Invoer: wol, katoen, suiker, sigaren, petroleum; uitvoer: zijde, huiden, aardnoten, sesam, boonen. De industrie ging achteruit: zijde, brokaat, porselein, cement. N. werd in 1899 voor de vreemdelingen geopend. Het is een bekend centrum voor boekdrukkerij, wetenschap (rijksuniversiteit, universiteit der Amerikaansche zending), musea, meteorologisch instituut, vliegveld. De centrale regeering en de voornaamste bestuursorganen zijn er gevestigd, maar de meeste gezanten wonen nog in Peking. N. werd het eerst genoemd in de 3e eeuw v. Chr. en was herhaaldelijk hoofdstad van een rijk. De eerste Ming-keizers, die er tot 1421 regeerden, gaven het den naam Nanking (Zuidelijke hoofdstad). Van 1853 tot 1864 was de stad het centrum van den Tai-pingopstand. In 1927 werd de stad veroverd door de troepen van de Koeo-min-tang, die ook de rest van het land onderwierpen en N. tot rijkshoofdstad maakten. De vrede van N. in 1842 maakte een einde aan den opiumoorlog. *L i t.: Schmithenner, Chinesisohe Landschaften und Stadte (1925). Heere. Nanuinck (ook Nannius), Petrus, philoloog. * 1600 te Alkmaar, f 21 Juli 1557 te Leuven. Na zijn studies te Leuven was hij rector van de schoo van Alkmaar. Later leeraar te Leuven aan het college van Busleyden. Hij leverde vsch. publicaties op philol gebied, liet enkele redevoeringen en dialogen verschijnen, alsmede Lat. vertalingen van Klassieke Gr schrijvers. Evens L i t.: Biogr. nat. Beige ;De Seyn, Diot. biogr. eto. Nanning, Johannes, Ned. priester. *lO Aug. 1689 te ’s-Graveland, f 29 Sept. 1761 te Buitenveldert. Studeerde te Keulen; daarna missionaris in de Hollandsche Zending, o.a. te Leiden, Weesp en Bergen (N.IL); van 1736 af pastoor te Buitenveldert, sedert 1740 ook lid van het kapittel van Haarlem. Hij gaf tal van preeken, ascetische en polemische verhandelingen uit. Lit. : Van der Loos, in Nw. Ned. Biogr. Wbk. (V). rVannismc (( Gr. nannos = dwerg) (geneeskunde), dwerggroei als gevolg van groeiremming. Ontstaat door afwijkingen in de inwendige afscheiding, o.a. door myxoedeem of een tekort aan groeiimpulsen door onvoldoende functie der hypophyse. De beide vormen van infantilisme bekend als type Lorraine en type Brissaud zouden ook door groeiremming ontstaan. Hiermede in tegenstelling staat > achondroplasie, waar de dwerggroei het gevolg is van een ziekte van het beenstelsel, zoodat de romp normaal van lengte is, de beenen echter veel te kort worden. KUssens. Nannorhops, een plantengeslacht van de fam. der palmen, heeft slechts één soort, N. Ritchieana, de Perzische dwergpalm, die op dorren, rotsachtigen grond groeit; de stam en de bladstelen vormen in die houtarme streken een voorname brandstof, terwijl de bladeren tot hoeden, manden, sandalen en matten verwerkt worden. Bonman. Nansen, 1° Fridt j o f, Noorsch zoöloog, poolreiziger en staatsman. * 10 Oct. 1861 te Store Fröen bii Oslo. f 13 Mei 1930 te Lvsaker bij Oslo. In 1888 trok N. als eerste dwars over Groenland, 1893- ’95 maakte hij den voor de wetenschap zeer belangrijken pooltocht met de „Fram”;opbootsleden bereikte hij met Johansen een breedte van 86°14'. N. leidde verder meerdere oceanographische expedities (in 1900,’08, ’IO en ’l3). Op politiek gebied ijverde hij in 1905 voor de losmaking van de personeele unie met Zweden en de verheffing van Karei van Denemarken tot koning van Noorwegen. Van 1906 tot 1907 was hij gezant te Londen. Na den Wereldoorlog maakte hij zich verdienstelijk voor de repatrieering van krijgsgevangenen vooral uit Siberië. Als hooge-commissaris van den Volkenbond zorgde hij voor Russische, Grieksche en Armeensche emigranten; voor zijn vredeswerk kreeg hij in 1922 den Nobelprijs. Werken: Auf Schneeschuhen durch Grönland (2 dln. 1891); In Nacht u. Eis (3 dln. 1898); The Norwegian North Polar Exped. Scientifio Res. (6 dln. 1900-’06); Siberien (1914); Spitsbergen (1921); Rusland und der Friede (1923); Betrogenes Volk (1928). Lit. : V. Bnzberg, N.’s Erlolgen (1909); Wartenweiler, Fr. N. (1930). de Visser. 2° Peter, Deensch roman- en tooneelschrijver van Fransch-naturalistische inspiratie. * 20 Juli 1861 te Kopenhagen, f 31 Juli 1918 te Mariager. N. is de cynische uitbeelder van de oppervlakkig-modeme vrouwenpsychologie, vrij gewaand van elk ethisch vooroordeel, maar verstrikt in de slavernij van een elegante doch zieldoodende erotomanie. Streng voorbehouden. Baur. Voorn, werken; Julies Dagbog (1893); Maria 1894); Judiths Aegteskab (1898); Troskabsproeven 1899); Guds Ired (1895); Brödrene Menthe (1915). Nan-sjan (Chineesch, = Gebergte van het Zuiden), gebergte in Centraal-Azië, deel der Kwenloen (V 11384 B/C 3). De N.W.—Z.O. loopende ketens reiken tot 5 600 m en dragen velerlei namen; Humboldt-, Richthofen-, Semenowgebergte, Alexander 111 keten, enz. Weinig gletsjers; in het O. meer sneeuw en meer plantengroei onder invloed van den Z.O. moesson. L i t.: W. Obrutsohew, Geogr. Skizze von Zentral Asien (in : Geogr. Zeitsohr., 1895). Heere. Nantes, hoofdstad van het dept. Loire-Inférieure en van het voormalige hertogdom Bretagne in West-Frankrijk (XI 96 C 3); ca. 187 000 inw. (vnl. Kath.). N. ligt 50 km boven de monding der Loire, waar Sèvre en Brdre toestroomen, op ca. 20 m boven de zee. N. is een bisschopszetel; de bouw van de kathedraal St. Pierre werd begonnen in de 6e eeuw. Bekend zijn nog het paleis van justitie, het oude slot, de prefectuur enz. Vele inrichtingen van onderwijs (vrije faculteit voor de medicijnen, tandarts- en notarisopleiding, zeevaartschool, techn. instituten). Militaire vlieghaven en spoorwegknooppunt. De handel ging achteruit, toen de schepen grooter werden; St. Nazaire is nu de belangrijkste voorhaven, een kanaal van 14 km lengte loopt naar Paimboeuf. Belangrijke handel: suiker, koffie, zout, wijn, tarwe. Scheepsbouw, ijzerindustrie, zeep, superphosphaat. Heere. Edict van Nantcs, een op 13 April 1698 door Hendrik IV van Navarra uitgevaardigde regeling der godsdienstige aangelegenheden in Frankrijk. De Kath. godsdienst wordt als de in den staat heerschende erkend en mag overal vrij uitgeoefend worden. De Hugenoten krijgen vrijheid van geweten (d.w.z. mogen om hun godsdienstige gevoelens niet lastig gevallen worden), het recht hun godsdienst uit te oefenen, waar dit in 1697 geschiedde, toegang tot alle ambten, een jaarlijksohe subsidie van 46 000 daalder voor hun predikanten en als onderpand voor 8 jaar het behoud van 84 vaak zeer sterke zekerheidsplaatsen. In 1685 werd het door bodewijk XIV opgeheven. L i t. ; Y. de la Brière, Comment fut accepté I’Edit de N. (Parijs 1904); J. Faurey, Henri IV et I’Edit de N. (Bordeaux 1903), L’Edit de N. et la question de la tolérance (Parijs 1929); L. Didier, La Révocation de I’Bdit de Nantes. Ses Causes, ses oonséquences (Parijs 1904). Wachters. Nanteuil, Kobert, beroemd Fransch portretgraveur, ook een bekwaam pastelteekenaar. De meeste gravures zijn naar schilderijen van Le Brun e.a. uitgevoerd. * 1618 (?), f 1678 te Parijs. Fridtjof Nansen. Nantsjang, hoofdstad van de Chineesche prov. Kiangsi, aan de Kan-kiang (VII 384 F 5); ca. 300 000 inw. Belangrijke handelsstad (papier, tabak, thee), niet geopend voor de vreemdelingen. Centrum van de Amerik. zending. IVantwieh, badplaats in Engeland ten Z.W. van Crewe (Cheshire); ruim 7 000 inw. Sterke keukenzouthoudende bronnen. Behandeling van patiënten lijdende aan lumbago en spierrheumatiek. Naoessa, stad in Grieksch-Macedonië, ten N.W. van Saloniki; ca. 10 000 inw. Belangrijke wolindustrie en brouwerijen. IVaogcorgus, pseud. van Thomas Kirchma i r (ook Kirchmeyer), Duitsch Neo-Latijnsch tooneelschrijver van heftig anti-Katholieke strekking. * 1511 te Hubelschmeisz, f 29 Dec. 1563 te Wiesloch (volgens anderen 1578 te Esslingen). Ook als controversist in Lat. prozapamfletten en als dichter van Duitsche polemische lyriek een onbeheerscht verdediger van het Lutheranisme. Voorn, werken; Pammachius (1538); Mercator (1540); Incendia (1541); Haraanus (1545); Judas Iscariotes (1553). U i t g. : d. Bolte-Sehmidt (Berlijn 1891). L i t. ; L. Theobald, Th. N. (Leipzig 1908); P. H. Diehl, Die Dramen des Th. N. (München 1915) ; F. Wiener, N. im Bngland der Reformationszeit (Berlijn 1913); J. Bolte, Drei Sohauspiele vom sterbenden Menschen (1927); A. E. Berger, Die Schaubühne im Dienste der Relormation (1935). Baur. IMaomé, gem. in het Z. der prov. Namen; ca. 350 inw. (Kath.); opp. 1 897 ha; landbouw. rVaopenmt), technische term, die betrekking heeft op het vrijlaten door de stoomschuif van den stoomtoevoer tot den stoommachinecylinder. Wanneer de stoom toe kan treden, nadat de zuiger den dooden stand heeft gepasseerd, spreekt men van naopening; treedt de stoom toe, vóórdat deze stand is bereikt, dan geeft do schuif vooropenin g. IMaos (Gr., = tempel), binnenruimte van den Antieken tempel, waar het beeld van de godheid opgesteld werd. De Romeinen noemden het ■> cella. IV.A.P., afk. voor Normaal Amsterdamseh Peil. Bij de Rijkswaterpassingen, welke in 1875 en volgende jaren in Ned. werden gehouden, bleken de uit vroegere waterpassingen bepaalde hoogten van de alom in den lande aangebrachte verkenmerken niet juist overeen te komen met het werkelijke hoogteverschil t.o.v. Amsterdamsch Peil. Ter voorkoming van verwarring werden de bij de bedoelde Rijkswaterpassingen gevonden juiste hoogten der verkenmerken aangeduid als N.A.P. Deze letters vormen dus sindsdien de aanduiding van het overigens onveranderd gebleven algemeen vergelijkingsvlak. Egelie. Napata (< Egypt. Nepet), stad, die lag in(leAnglo-Egypt. Soedan (18° 30'N.,31° 10' O.). Sinds de verovering door Amenhotep II in 1447 voor Chr. was N. een Egypt- grensstad. Religieus werd N. sterk beïnvloed door Thebe, welks stadsgod Amon er vereerd werd. Na 800 v. Chr. was Ethiopië onafhankelijk van den pharao en was N. hoofdstad van dit rijk. Ong. 750 v. Chr. werd Thebe veroverd door den koning van N.; 730- 663 waren deze vorsten, zij het niet" ononderbroken, pharao ’s van Egypte (25e dynastie der Ethiopiërs). Een poging van Cambyses om N. te veroveren mislukte. Ong. 300 v. Chr. werd de residentie naar Meroë verlegd. In 22 n. Chr. verwoestten de Romeinen N., zonder het land evenwel te annexeeren. Er zijn ruïnes van ysch. tempels, o.a. van dien van Amon-Re. In de nabijheid liggen de pyramiden der Ethiopische vorsten, die veel slanker zijn dan de Egyptische. Bent. IVapels (Ital. Napoli) (zie plaat; vergelijk den index in kolom 831/832), 1° provincie van het koninkrijk Italië in het landschap Campanië; opp. 3118 km2, ca. 2 millioen inw.; 137 gemeenten. De zeer vruchtbare prov. levert wijn, olijfolie, graan en ooft en heeft een belangrijke industrie. 2° Hoofdstad der gelijknamige prov. (XIV 320 E 4), 10 m boven de zee, nabij den Vesuvius; ca. 840 000 inw. De oude stad, tegen de helling aange- XVIII. 9 bouwd, heeft schilderachtige nauwe straatjes, de nieuwe stad is ruimer aangelegd. In het Westen en Noorden liggen de villawijken, in het Oosten de arbeiderswijken. Bekende universiteit, instituut voor het zeeonderzoek, aquarium, vele onderwijsinrichtingen (kunst, muziek, techniek, handel, zeevaart), sterrenwacht, vulcanologisch instituut. Zetel van een aartsbisschop. Het Museo nazionale (zie onder) is een der belangrijkste archaeologische musea op de wereld; de bibliotheek is rijk voorzien van hss. on oude drukken. N. is een belangrijke handelsplaats, beurs, zetel van vele maatschappijen. Industrie: staal, textiel, levensmiddelen. Spoorwegknooppunt (7 stations), aanloophaven voor vele stoombootlijnen in de Middell. Zee, naar New York en het Oosten. Vlieghaven. Belangrijk station voor de landverhuizing. Zeer vele toeristen. Lit.: Bertorelli, Napoli e dintorni (Guida d’ltalia del T. C. I. 1931); Ippel en Sohubring, Neapel (1927); H. Haas, N., seine Umgebung und Sizilien (192?). Heere. Bezienswaardigheden. De dom (St. Januarius, S. Genuaro) dateert van 1292-1325, vertoont Fransch-Gotisohe invloeden (Cisterciënsers); na een aardbeving Napels en omgeving. in 1456 herhaaldelijk veranderd, voorgevel vernieuwd einde 19e e. De krypte vormt een ondergrondsche driebeukige kerk, in de 15e e. rijk gedecoreerd met beeldhouwwerk. De S. Lorenzo (1266-1324), met kooromgang en vijf radiale kapellen, is het hoofdmonument van de laat-Gotische Ital. architectuur in Beneden-Italië. Het ontwerp vertoont duidelijk Bourgondischen invloed (heerschappij van het Fransche huis van Anjou, 1266-1442). Het Kartuizerklooster S. Martino dateert van 1325 en is in de 17e e. geheel vernieuwd. De kloosterkerk S. Martino is een werk van Napel’s voornaamsten Barok-architect, Cosimo Fonsaga (1691-1678), en heeft een zeer rijk interieur en (als alle kerken in N., met het oog op aardbevingen) lage koepels. Gesü Nuovo (1584), van Pietro Provedo, is eveneens een Barok-kerk, een centraal-bouw, waarvan de kruisarmen in de hoofdas verlengd zijn. S. Francesco di Paolo (1818-’2B), van Pietro Bianchi, is een voorbeeld van het neo-Klassicisme, een centraalbouw met koepel, geïnspireerd op het Pantheon te Rome, waarvoor een half elliptisch, door een colonnade begrensd voorplein; geïnspireerd op het voorplein voor de St. Pieterskerk te Rome van Bernini. De Porta Capuana is een fraaie Eenaissance-poort 1 van Giuliano da Majano (1486), vernieuwd in 1535. Het Gastel Nuovo van 1279-’o3 was oorspr. een voorbeeld van Ital. Gotische profane architectuur onder Franschen invloed (alweer het huis Anjou); architect: Pierre d’Angicourt. Later herhaaldelijk verbouwd en uitgebreid. Zoo voerde Pietro di Martino uit Milaan na 1450 de feestzaal uit, alsmede den hoofdingang, een triomfboog voor koning Alfons I; rijk versierd met beeldhouwwerk (in 1904 gerestaureerd). Het Palazzo Reale (kon. paleis) is 1600 begonnen, naar ontwerp van Domenico Fontana, later vrij sterk gewijzigd, na een brand in 1837 ingrijpend gerestaureerd. In samenhang met dit paleis staat het Teatro S. Carlo (1737, in 1816 na brand vernieuwd). Het Museo nazionale is 1586 gebouwd, als kazerne voor de ruiterij, in 1600 verbouwd tot universiteit en sedert 1790 als museum in gebruik. De Galleria Umberto (1887-’9l, arch. Emesto di Mauro) is een winkelgalerij naar het prototype van al dergelijke galerijen: de Galleria Vittorio Emanuele te Milaan. Een ander belangrijk bouwwerk der neo-Rcnaissance is de universiteit van Pietro Paolo Quaglia. »• Embden. Geschiedenis. Van de vele gelijknamige steden was het Neapolis van Campanië in Italië de belangrijkste. In de 8e eeuw v. Chr. bevolkten de Grieken van Cumae het reeds bestaande Parthenope, dat onder den naam N. het meest invloedrijke centrum van Grieksche beschaving in Italië werd. Begin 3e eeuw v. Chr. Romeinsche kolonie, Rom. badplaats. Na den val van het West-Romeinsche Rijk kwam de stad onder heerschappij der Oost-Goten en behoorde daarna tot het Byzantijnsche Exarchaat. Omdat dit zich weinig om N. bekommerde, traden de aartsbisschoppen van N. als duces op, tot de Normandiërs de stad veroverden (1060). Sindsdien valt haar gesch. samen met die van het koninkrijk Napels (zie onder)._ Derks. 3° Voormalig koninkrijk Napels. Geschiedenis. Na den val van het West-Romeinsche keizerrijk was Zuid-Italië in vsch. hertogdommen verbrokkeld. Eerst met de komst der Normandiërs komt er een eenheid in. Robert Guiscard (1057-’B5), die zich pauselijk leenman liet maken, bracht geheel Z. Italië in zijn macht, terwijl zijn broer Roger I (1061-’9l) Sicilië op de Arabieren veroverde. Roger II liet zich door paus Anacletus II in 1130 tot koning van Napels en Sicilië kronen. Door het huwelijk van de laatste erfdochter, Constantia, met Hendrik VI van Hohenstaufen, kwamen N. en Sicilië aan het Hohenstaufische huis. Zijn zoon en opvolger, Frederik 11, vertoefde bij voorkeur in dit gebied, met name te Palermo, waar hij een schitterend hof voerde. Na zijn dood beleende de paus, die het gevaar der Hohenstaufen ondervonden had, Karei van Anjou met N. en Sicilië. Een poging van Frederiks kleinzoon Konradijn om het rijk te heroveren, mislukte (1268); hij boette zijn aanslag met den dood op het schavot. In 1282 ging Sicilië door de > Siciliaansche Vesper voor het huis Anjou verloren, doch in Napels bleef het in het bezit van den troon. Johanna I (1343-’B2) had te strijden tegen een zijlinie der Anjou’s, die in Hongarije regeerde; Frederik IV (1496-1501) zag zich bedreigd door Lodewijk XII van Frankrijk. Hij zocht hulp bij Ferdinand den Katholieken van Aragon, maar deze verbond zich met Frankrijk tegen hem. Met Frederik stierf het huis Anjou uit, en nadat de Franschen door den Spaanschen aanvoerder Gonzalo de Cordova uit N. verdreven waren, bleef N. in het bezit van Spanje. In 1647 had wegens te hooge belastingen een opstand plaats onder leiding van Masaniello. In 1713 kwam het rijk in het bezit van de Oostenrijksche Habsburgers, waarbij in 1720, in plaats van Sardinië, Sicilië werd gevoegd. Bij den vrede van Weenen (1735) werd weer een Spanjaard, don Carlos, zoon van Philips V, koning. Carlos of Karei IV (1736-’59) behoorde tot de verlichte despoten en werd bij zijn hervormingen bijgestaan door minister Tanucci. Zijn opvolger was zijn jongere zoon Ferdinand IV (1759-1806), die meedeed aan den strijd tegen Frankrijk. In 1799 werd N. nu voor korten tijd de „Parthenopeïsche Republiek” en in 1806 werd het door Napoleon toegewezen aan zijn broer Joseph. In 1808 werd Joseph naar Spanje verplaatst en vervangen door zijn zwager, Joachim I (Murat). Na den terugkeer van Napoleon uit Elba koos Murat voorbarig diens partij, waardoor hij voorgoed de gunst der mogendheden verloor en bij Tolentino (1816) verslagen werd. Ferdinand IV werd hersteld en noemde zich Ferdinand I, als „koning der Beide Sicilicn”. Hij regeerde zeer streng, zoodat in 1820 te N. een opstand uitbrak onder generaal Pepe, welke met behulp van Oostenrijk bedwongen werd. Na Frans I (1825-’3O) regeerde Ferdinand II (1830-’69). Ook deze regeerde absolutistisch, bedwong in 1848 een opstand te Palermo en werd daarom „Re Bomba” genoemd. Zijn nog jonge zoon Frans II (1859-’6l) was tegen de eenheidsstrevingen niet opgewassen. Garibaldi veroverde geheel N., behalve Gaeta, binnen welke vesting de vorst tot 1861 stand hield. Daarop werd N. door volksstemming bij Italië ingelijfd. Frans stierf kinderloos in 1893. Derls. Lit.: B. Crooe, Storia del regno di Napoli (1925). Napels zien en dan sterven, vrije vertaling van het Ital. Vedi Napoli e poi muori! (eigenl.: Zie Napels en sterf danl). Volgens sommigen is muori een verbastering van den naam van een naburig plaatsje, zoodat aldus een woordspeling slechts het ontstaan ervan zou verklaren. Napclsche School, in de muziekgesch. de naam voor een groep componisten uit einde 17e en 18e eeuw, die vooral voor de ontwikkeling van de opera van belang zijn (mooie melodieën, genaamd bel canto, en zangvirtuositeit). Recitatief werd gebruikt als verbinding tusschen aria’s, die het hoogtepunt vormden. Tot C. W. Gluck heeft de N.S. het tooneel beheerscht; ook opera buffa is ontstaan in de N. S. Voor kerkmuziek is opname van aria’s met wereldsche melodieën en coloratuur kenmerkend voor de N.S. Stichter: Fr. Provenzale; verdere componisten: Al. Scarlatti, Durante, Porpora, Feo, Leo, Greco, Vinei, Jommelli, Piccinni, Pergolesi, Paesiello, Cimarosa. L i t.: Fr. Florimo, La scuola musicale di Napoli e i suoi conservator! (4 dln. 1880-’B2). Piscaer, rVapelsche sext (muziek), in de kleine tertstoonsoort de eerste omkeering van den drieklank 2en trap, met verlaagden grondtoon; bijv. in a kl. t.; d f bes (la mineur: re fa si V). U X UC3 iv xw u* w j • Napclsehe zalf, andere naam voor > kwikzalf. IXapelsch geel, loodantimonaat, dat door gloeien een levendig gele kleur verkregen heeft. Gebruik uitsluitend in de ceramiek, omdat voor schildersverf genoeg andere gele pigmenten ter beschikking staan. Naphtha, brandbare geelachtige > aardolie, wordt ook door distillatie uit petroleum en koolteer verkregen. Naphthaline of naphthalcen is een zeer belangrijk bestanddeel van de steenkolenteer. De bij de distillatie van deze teer verkregen middenolie (10- 12 %) waaruit door hernieuwde gefractioneerde distillatie de n. wordt gewonnen, bevat ong. 40 % n. De verbinding, formule ClOHg, is in zuiveren toestand een gekristalliseerde stof, die bij 80° C smelt en bij 218° C kookt. Het grootste deel van deze verbinding wordt in de chemische industrie verwerkt tot uitgangsproducten van de kleurstofindustrie. Door hydreeren met waterstof onder druk en nikkel als katalysator worden uit n. vsch. hydreeringsproducten verkregen. Hiervan worden het tetrahydronaphthaline (CjpHl2, kookpunt 206° C) en het dekahydronaphthaline (Cl0H18), die resp. onder de namen tetraline en deka-1 i n e in den handel komen, als oplosmiddel, brandstof in motoren en vervangmiddel van terpentijn gebruikt. Verder dient n. voor het conserveeren van hout, vellen en pelzen en als vervangmiddel van kamfer voor motbestrijding. Hoogeveen. Naphthalol, fi naphthylsalicylaat, chem. formule: C 6H4OHCOOOC10H71,2; merknaam: betol, wit kristallijn poeder, dat in de geneeskunde o.a. in zalven gebruikt wordt. L i t.: Codex medio, nederlandious. Napbtbol (schei k.), formule ClOH7OH, is de hydroxyverbinding van > naphthaline, waarbij al naargelang van de plaats van de hydroxygroep een a- of te onderscheiden valt. De «-verbinding smelt bij 95° C en kookt bij 282° C, zij vormt een van de uitgangsproducten bij de bereiding van kleurstoffen. De /9-verbinding, die bij 122° smelt en bij 288° C kookt wordt eveneens in de kleurstoffenindustrie gebruikt. Verder vindt het ook in de genee s k. toepassing en worden de methyl- en aethylaether als reukstof verwerkt. Beide stoffen, die in steenkolenteer voorkomen, worden synthetisch gefabriceerd. Hoogeveen. Napier, 1° sir Charles, Eng. admiraal. * 6 Maart 1786 te Falkirk, f 6 Nov. 1860 te Merchiston Hall (Hampshire). In dienst van don Pedro van Portugal won hij den zeeslag bij kaap St.-Vincent (5 Juli 1833). Nam in 1840 deel aan den krijgstocht tegen Mehemet-Ali en Ibrahim Pasja; voerde gedurende den Krim-oorlog het opperbevel over de Eng. Oostzeevloot (1864). In 1866 parlementslid en in 1868 admiraal. Werken: o.a. The war in Syria (2 dln. 1842); The navy, its past and present state (1851). —Lit.: E. Napier, Life and corresp. of Sir Ch. N. (2 dln. 1861); W. J. Butler, Sir Ch. N. (1890). Bousse. 2° (Ook: Neper) John, Schotsch wiskundige. * 1560 op Merchiston Castle bij Edinburgh, f 4 April 1617 aldaar. Hij hield zich bezig met wiskundige en theologische studiën, schreef over het rekenen met staafjes en over de theorie van rekenkunde en algebra, maar is vooral van beteekenis, omdat hij de logarithmen invoerde en toepaste en een logarithmentafel berekende. Zijn log. worden vaak ten onrechte geïdentificeerd met de natuurlijke. Op theol. gebied verwierf hij een groote reputatie door een vele malen vertaalde en herdrukte, sterk anti-Katholiek gestemde verklaring van de Openbaring van Joannes. Werken: Plaine Discovery of the whole Revelation of Saint John (Edinburgh 1593); Mirifici Logarithmorum Canonis Descriptie (ibid. 1614); Mirifici Logarithmorum Canonis Constructie (ibid. 1619). L i t.: C. G. Knott, Napier Tercentenary Memorial Volume (Londen 1915). Dijksterhuis. Napier oï Matjdalu, Eobert Corne- liu s, baron, Eng. veldmaarschalk. * 6 Dec. 1810 te Colombo (Ceylon), f 14 Jan. 1890 te Londen. Onderscheidde zich in Indië gedurende den Sepoyopstand (ontzet van Lucknow, 1857), streed in China (1860) en leidde de expeditie tegen den negus Theodoros van Abessinië (bestorming van Magdala, 1868). 1870- 1875 opperbevelhebber van het Ind. leger, 1876-’B2 gouverneur van Gibraltar; 1883 veldmaarschalk. L i t.: H. D. Napier, Field Marshal Lord N. of M. (1927). Bousse. Napjesdragcnden, > Cupula. IVapoe, voormalig zelfbesturend landschap in de onder-afd. Poso, afd. Poso, res. Manado, Celebes; 2 994 (Inh.) inw. (1930). Hoofdmiddel van bestaan is landbouw (rijst en maïs). Sedert 1916 met de landschappen Tawa-Eli, Besoa en Bada vereenigd tot het landschap Loree. De bestuurder van N. werd bestuurder van het nieuw-gevormde landschap en legde de Korte Verklaring af, goedgekeurd bij Gouv. Besl. van 22 Aug. 1917 nr. 2. Olthof. Napoleon I, keizer van Fran k r ij k ; veldheer en staatsman van wereldbeteekenis (zie platen ; vergelijk den index in kol. 831/832). * 15 Aug. 1769 te Ajaccio (Corsica), als 2e zoon van Carlo -> Bonaparte en Maria Laetitia Ramolino; j- 5 Mei 1821 op St. Helena. Zie den stamboom onder ■> Bonaparte (dl. V, kol. 651/652). Napoleon’s vader kreeg voor hem een beurs aan de militaire school te Brienne (1779), vanwaar N. in 1784 overging naar de Bcole militaire te Parijs. Twee jaar later legde hij (voor Laplace) zijn examen af als 2e luit. der artillerie en werd ingedeeld bij het regiment La Fère, standplaats Valence (later Auxerre). Als onbemiddelde leefde N. hier afgetrokken; bestudeerde geschiedenis, Klass. en Fr. literatuur en ook de „verlichten”, tot wie hij tot ca. 1793 door zijn individualisme en vrijheidszucht kan gerekend worden. In 1789 begon hij een onvoltooid gebleven geschiedenis van Corsica en schreef hij een (weinig zakelijk) antwoord op een prijsvraag van de Academie van Lyon. De Revolutie bracht ook Corsica in onrust en tijdens zijn verloftijden wilde N. met Paoli het eiland vrijmaken van Frankrijk, dat hij haatte als den onderdrukker van zijn geboorteland. Maar toen bleek, dat alleen aansluiting bij Frankrijk uitzicht op carrière gaf, liet N. zijn nationalisme los en moest daarom met heel zijn familie voor de Paolisten naar Fr. vluchten, waar het gezin zich te Marseille vestigde. N. werd ingedeeld bij het Alpenleger; won er als gelegenheids-Jacobijn de gunst van de terroristen (o.a. van Aug. Robespierre) en kreeg door hen het bevel over een artillerie-afd., waarmee hij beslissend meewerkte aan de herovering van Toulon op de Engelschen. De aandacht was voortaan op hem gevestigd, al word hij door de reactie, die op den val van Robespierre volgde (Juli 1794), tijdelijk achteruitgezet. Een commando tegen de Vendée wees hij af, omdat het geen uitzichten bood. Daarna kwam N. bij den topographischen dienst van het ministerie van Oorlog te Parijs en ontwierp hier al een plan de campagne in Italië. Door het bedwingen van het oproer van > Vendémiaire redde N. de positie van Barras en nu kreeg de 26-jarige als belooning het opperbevel in den Ital. veldtocht. Door schitterende overwinningen (Lodi, Arcole, Rivoli) dwong hij de Ital. vorsten en ook Oostenrijk tot wede (1797) en werd in Fr. als een redder ontvangen. Tot versterking van eigen prestige en van Frankrijks positie in de Middellandsche Zee begon N. de grootsch opgezette expeditie naar Egypte (1798), maar hij keerde al in 1799 terug, om Fr. te redden uit de 2e coalitie en leider van de regeering te worden. (Voor N. ’s leven van 1800 tot 1816, zie -> Frankrijk, sub Geschiedenis.) Toen na Waterloo een poging om zich te vergiftigen en naar Amerika te vluchten mislukte, gaf N. zich bij Eochefort aan de Engelschen over, die hem tegen zijn verwachting op St. Helena interneerden, waar hij op Longwood, onder toezicht van Hudson > Lowe, in harde gevangenschap gehouden werd. Slechts enkele vertrouwden bleven bij hem (Montholon, Bertrand, Las Cases). Hun geschriften en mededeelingen over N.’s verblijf op St. Helena zijn grondslag geworden van'allerlei legenden. Aan Las Cases dicteerde N. zijn Mémoires, die later door Las Cases zijn aangevuld en uitgegeven als Mémorial do St. Hélène. Door eentonigheid en ongezond klimaat verzwakt, stierf N. 5 Mei 1821 aan maagkanker, bijgestaan door een priestei. In 1840 werd volgens zijn wensch zijn „asch” overgebraoht naar de „oevers van de Seine” en bijgezet in de DSme des Invalides. Persoon. N. was klein van gestalte (1,67 m), maar bezat buitengewone eigenschappen. Na een werktijd van 3 dagen en 3 nachten, na tochten van 14 dagen te paard gaf een frisch bad hem de veerkracht terug. Hij kenmerkte zich door een alles overwinnendc energie en wilskracht; door een buitengewoon verstand en geheugen (hij dicteerde 5 brieven tegelijk), door een juisten kijk op personen en gebeurtenissen. Hij wist het talent te ontdekken en te winnen, vroeg niet naar het verleden of het karakter van zijn medewerkers, maar naar hun bruikbaarheid en behield ze nog als zij onbetrouwbaar bleken (Talleyrand; Fouché). Maar de parvenu is nooit in hem gestorven; langdurige tegenstand wekte zijn onbedwongen driftigheid en bracht hem tot misdaden. Zijn haat tegen Bourbon uitto zich in den moord op Enghien. N. was een ongeloofelijk werker. Alle belangrijke zaken deed hij zelf af; zijn ondergeschikten waren slechts werktuigen (Talleyrand en Fouché uitgezonderd); zij leerden nooit zelfstandig werken, wat N. bij afwezigheid tot zijn nadeel ondervond. Als man van realiteit en resultaten liet N. zich leiden door het koele verstand, de ervaring, de lessen der geschiedenis en eigen inzicht. „Hooge politiek is het gezond verstand, toegepast op belangrijke zaken. ... Ik ben het product van omstandigheden”. Een ocoasioneele politiek bijna, waaraan door Talleyrand vorm gegeven werd. Zij kende geen grootmoedigheid, maar stelde zich steeds de onverbiddelijke, soms brutale consequentie van het staatsbelang als doel. Zijn daden waren zelden spontaan; idealisme kende hij sinds 1793 niet meer; hij toonde afkeer van de „ideologen” en hun abstracte theorieën; de kracht van zedolijke idealen heeft hij onderschat en zelf miste hij zedelijke grootheid. Hij bouwde niet voor de toekomst,maar voor het heden. „Een man van moed behoort de toekomst te verachten. ... Hij, voorwien de toekomst onzeker is, komt het verst”. Sinds 1800 wordt heel zijn optreden beheerscht door de staatsraison, waarmee hij eigen positie identificeerde, ofschoon Taine overdrijft met N. te typeeren als „het genie in dienst van het egoïsme”. N. wilde geen partijbewind, geen mil. monarchie, maar verzoening en eenheid onder zijn leiding, vrij van allen volksinvloed. Zijn jaloersohen maarschalken gaf hij geen staatsambten; hij wantrouwde de geldwereld, die hem in haar egoïsme geen toewijding toonde en door haar speculaties zijn staatsorediet in gevaar bracht. De vulgaire gunst van de massa heeft hij nooit gezocht, maar als verlicht despoot zocht N. te imponeeren door kracht en successen. Zijn > Université schiep een staatsmonopolie van onderwijs, om het opgroeiend geslacht volgens zijn ideeën te vormen. De eer en den roem wilde hij stellen als stimuleerende motieven van ijver en toewijding; klassen en volken samensmelten totéénalgemeen-mensohelijke maatschappij naar Klassiek ideaal. Economische bloei en sociale rust waren (zeker tot 1803) N.’s hoofddoel, want die bezorgden hem de aanhankelijkheid van Frankrijk. Daarom wilde hij (althans tot 1803) oprecht den vrede. De oorzaken van zijn oorlogen liggen dan ook gedeeltelijk buiten hem, in het imperialisme en de veroveringen van de Revolutie: België, linker-Rijnoever, Italië. Die wilde N. niet opgeven, want het zou hem zijn prestige, den grondslag van zijn macht, kosten. Als erfgenaam van de Revolutie wilde N. Frankrijks overwicht hand- Machtsuitbreiding van Napoleon I in 1812. haven en versterken, maar dat werd door Engeland, Rusland en Oostenrijk nooit erkend. ledere vrede werd daardoor niet meer dan een wapenstilstand en als in Tilsit (1807) het groote doel bereikt schijnt, komt door den volksopstand in Spanje het begin van het einde. Heerschzucht is voortaan het groote motief van N.’s daden; zijn realisme wordt door utopieën overheerscht, zoodat Fr. in den redder van 1799 een despoot begint te zien, die in zijn machtswaanzin de grens tusschen het bereikbare en het onmogelijke uit het oog verliest. Want N. voelde zich nooit zeker, omdat zijn macht rustte op een staatsgreep; zij miste den vasten grondslag van recht en wettigheid. Zij gaf zijn medewerkers geen ethisch motief tot erkenning van zijn gezag. Arbeiders en grognards zijn hem tot het einde trouw gebleven, maar niet de maarschalken, niet de hooge ambtenaren, niet de leidende burgerij, die zich in haar vrijheid en idealen van 1789 gekwetst voelde. Sinds 1810 komt er een geest van défaitisme over Frankrijk, een van de hoofdoorzaken van N.’s ondergang. Godsdienst. Als „verlichte” was N. voor godsdienst onverschillig. Zijn moeder had hem Kath. opgevoed, maar als 9-jarige kwam hij op colleges, waar geen echt Kath. geest heerschte, en daarna was hij aan zich zelf overgelaten. N. waardeerde den godsdienst om zijn sociale beteekenis, omdat hij den mensch onderwerping aan het gezag, eerbied voor den persoon en het bezit van anderen inboezemt. Ook de zalving tot keizer interesseerde hem slechts in zoo verre, als zij zijn positie bij de bevolking versterkte. (Voor N.’s verhouding tegenover paus en Kerk, zie > Concordaat van 1801 en 1813 en > Organieke Artikelen.) Huwelijk. In 1795 is N. met Joséphine alleen burgerlijk gehuwd (9 Maart, met Barras en Tallien als getuigen), wat Joséphine enkele dagen vóór de kroning aan Pius VII bekende. Pius eischte toen het kerkelijk huwelijk als voorwaarde tot de kroning en gaf alle volmachten aan kard. Fesch, die 1 Dec. 1802, met ïalleyrand en Berthier als getuigen, het huwelijk inzegende; zeer tegen den wensch van N., maar tot voldoening van Joséphine, die nu het gevaar van scheiding bezworen achtte. N. zelf wilde toen waarschijnlijk nog geen scheiding (al schond hij de huwelijkstrouw herhaaldelijk). Hij was aan Joséphine gehecht, maar de vrees, dat na zijn dood, zonder eigen zoon als opvolger, Frankrijk tot anarchie vervallen zou, besliste ten slotte tot de scheiding, waartoe Fouché (om N. aangenaam te zijn) en N.’s familie (vooral Lucien en Caroline, uit jaloezie tegen Joséphine) hem al lang hadden aangespoord. Een comité ecclésiastique heeft toen op 9 Jan. 1810, zonder rekening te houden met het beslissend gezag van den paus in vorstenhuwelijken, de scheiding uitgesproken op de volgende motieven: 1° het huwelijk van 1 Dec. 1802 was niet gesloten voor den eigen pastoor; 2° de gebruikelijke aankondigingen hadden niet plaats gehad; 3° N. zou alleen uitwendig hebben toegestemd. 11 Maart 1810 werd het huwelijk met Maria Louise bij procuratie ingezegend te Weenen door den aartsbisschop; definitief op 2 April d.a.v. in de Louvre door kard. Fesch. Uit dit huwelijk werd geboren de „koning van Rome” (> Rheinstadt). Voor de hand van N. zie afb. 4 op de pl. t/o kol. 689 in deel XII. Voor de handteekening van N., zie afb. 2 in kol. 398/394 in dl. 111. Bronnen: Corresp. de N. (32 dln. 1858-’7O) ; Mémorial de St. Hélène (8 dln. 1822-’25). L i t.: Fournier, N.; Vandal, L’Avènement de Bonaparte; Madelin, Le consulat et I’empire ; Bainville, N.; Lefèbre, N.; Lévy, N. et la paix; Welschinger, Le divorce de N.; ld., Le pape et I’empereur; Latreille, N. et le St. Siège ; Masson, N. et sa familie ; id., N. ehez lui; Goraand, Les origines de la légende napoléonienne. Een overzicht van de Napoleon-ht. in: Kircheisen, Bibliographie Napoleons. V. Claassen. Napoleon 11, > Reichstadt (hertog van). Napoleon 111, keizer der Franschen (1852-’7O), ook Bodewijk Napoleon genoemd. * 20 April 1808 te Parijs, -j- 9 Jan. 1873 te Chislehurst (Eng.). Jongste zoon van Lodewijk Napoleon, koning van Holland, en vanllortense deßeauharnais. Van 1815 tot 1848 had hij een bewogen en tamelijk avontuurlijk leven. Onmiddellijk na den tweeden val van Napoleon I, vergezelde hij zijn moeder in ballingschap, bezocht het gymnasium te Augsburg, en vestigde zich eindelijk te > Arenenbcrg in Thurgau. In 1831 nam hij met zijn ouderen broeder ijverig deel aan den mislukten opstand tegen den paus in de Romagna. Door het overlijden van dien broer en van den hertog van ■> Reichstadt (1832) werd hij het hoofd van de Napoleontische dynastie. Hij stelde zich dadelijk als pretendent aan en wendde te Straatsburg (30 Oct. 1836), vervolgens te Boulogne (6 Aug. 1840) een paar vruchtelooze pogingen aan om zich van het staatsgezag in Frankrijk meester te maken. Den laatsten keer werd hij door de Chambre des pairs tot levenslange gevangenis in de vesting Ham (Somme) veroordeeld. Doch 25 Mei 1846 ontsnapte hij, als metselaar vermomd onder den naam van Badinguet, en begaf zich naar Engeland, alwaar hij de tijding der Februarirevolutie van 1848 ontving. Napoleon 111. Onder de Tweede Republiek (1848-’62) speelde hij feitelijk de hoofdrol in Frankrijk en streefde naar het herstel van een Napoleontisch keizerrijk. Hij werd eerst tot afgevaardigde in vsch. departementen gekozen (26 Sept. 1848), vervolgens met een overweldigende meerderheid tot president van de Republiek (10 Dec.). Door alle middelen trachtte hij zich populair te maken, ook bij de Katholieken (tocht van Oudinot naar Rome, 1849; Wet Falloux, 1850). Toen er vervolgens tusschen de volksvertegenwoordiging en hem conflicten verrezen, o.a. nopens de afschaffing van het alg. kiesrecht en de herziening van de Grondwet (Juli 1861), waagde hij een staatsgreep. In den nacht van 1 op 2 Dec. 1851 werden de voornaamste punten van Parijs militair bezet; politieke tegenstanders werden weggevoerd en opgesloten of over de grenzen gebracht. Den morgen van 2 Dec. riep de president het volk op om tusschen hem en de thans ontbonden Nationale Vergadering te beslissen; op eigen kracht herstelde hij het alg. stemrecht. De door hem verwachte gevolgen bleven niet uit: 20 /21 Dec. 1851 verleende een volks- stemming hem de noodige macht om het staatsbestuur te hervormen; 14 Jan. 1852 kondigde de „prins president” een nieuwe Grondwet af, naar het voorbeeld van de consulaire constitutie van het jaar VIII, waarbij het presidentschap hem voor tien jaar opgedragen werd, terwijl de wetgevende macht over een Staatsraad, een Senaat en een Wetgevend Lichaam afgebrokkeld werd; 2 Dec. 1862 werd de president, na voordracht van den Senaat en bekrachtiging bij plebisciet, tot keizer der Franschen uitgeroepen, met den naam van Napoleon 111. Van 1852 tot 1860 heerschte N. 111 voorspoedig. Zijn gezag werd door alle groote mogendheden erkend. Uit zijn huwelijk met Eugénie van Montijo, gravin van Teba (29-30 Jan. 1863), werd hem een zoon geboren, die den naam Napoleon Eugène Louis Jean Joseph ontving (16 Maart 1866). In den Krimoorlog (1864-’56) en in het congres te Parijs (1856) vervulde hij de hoofdrol. Zijn tus&chenkomst in de Ital. aangelegenheden (1869), de zegepralen door hem behaald te Solferino en te Magenta, de vredesonderhandelingen te Villafranca en te Zürich gaven hem Savoye en Nizza, en schonken bovendien aan Frankrijk den eersten rang in Europa terug (1860). In het binnenland was dit het tijdvak van het autocratisch keizerrijk (I’Empire autoritaire): N. deed veel voor de welvaart van het land, in het bijzonder voor de verbetering van het lot van de werkende klasse, maar liet aan zijn ministers en aan de leden van de wetgevende colleges weinig macht over en besliste alles zelf (le gouvernement personnel). Ofschoon hij lang niet dezelfde bekwaamheid als zijn oom bezat, toch volgde hij in alles diens voorbeeld na. In 1860 begon echter de periode van neergang. Reeds onmiddellijk na zijn optreden in Italië, waardoor hij de Katholieken verontwaardigde, was N. verplicht bij de liberalen aansluiting te zoeken en diensvolgens zijn caesarisme eengiszins te matigen (le Césarisme modéré, 1860-’69). Zijn ondernemingen in het buitenland, alle in de richting van de nationaliteitenbeweging, die hij overal wilde bevorderen, leden achtereenvolgens alle schipbreuk, o.a. zijn tusschenkomst in Mexico (1863-’67), een poging tot interventie in Polen, een voorstel om een nieuw congres der mogendheden te Parijs bijeen te roepen (1863), de conventie van 16 Sept. 1864 met de Sardinische regeering, doch vooral zijn onderhandelingen met Bismarck. Op de bijeenkomsten te Biarritz (1864 en 1866) bekwam deze, dat Frankrijk in den Pruisischen-Oostenrijkschen oorlog van 1866 neutraal bleef, en toen na de zegepraal van Pruisen N. aandrong om schadeloosstelling te verkrijgen in Luxemburg en België, wees de Pruis, kanselier zijn aanvragen van de hand (1867). Eerst toen begreep N., dat de oorlog met Pruisen onvermijdelijk was geworden, doch het was reeds te laat. Tevergeefs liet hij zijn leger door Niel hervormen. Tevergeefs zocht hij een verbond te sluiten met Oostenrijk en Italië. Even vruchteloos trad hij de beginselen van het liberaal parlementarisme bij en benoemde hij den liberaal Emile Ollivier tot hoofd van een verantwoordelijk kabinet (I’Empire libéral, 2 Jan. 1870). De Hohenzollemcandidatuur in Spanje en het beruchte ■> Emsertelegram deden den oorlog uitbreken. Geprikkeld door de keizerin en de leden van de oorlogsgezinde partij, verklaarde N. aan Pruisen den oorlog (19 Juli; » Fransch-Duitsche oorlog, 1870-’7l). Hij liet het regentschap aan Eugénie over en vertrok naar Metz (28 Juli). Met het leger van Mac-Mahon werd hij echter te Sedan ingesloten, moest zich krijgsgevangen geven (2 Sept.) en durfde het niet wagen de verantwoordelijkheid der vredesonderhandelingen op zich te nemen. De Nationale Vergadering te Bordeaux verklaarde hem voor vervallen (1 Maart 1871) en, toen hij uit zijn gevangenschap te Wilhelmshöhe ontslagen werd (19 Maart), vertrok hij naar zijn gemalin en zoon, die reeds te Chislehurst in Engeland hun verblijf hielden. In 1888 werd zijn stoffelijk overblijfsel in een mausoleum te Famborough (Hampshire) bijgezet. Te Milaan werd in 1879 een standbeeld voor hem opgericht. Werken: Oeuvres de Napoléon 111 (5 dln. 1854- '69) ; Forces militaires de la France (1872); Hist. de Jules César (zijn hoofdwerk ; 2 dln. 1865-’66 ; ook in het Duitsch vertaald); Oeuvres posthumes: Autographes inédita de N. 111 en exil (1873); Corresp. inéd. entre N. 111 et le prince Napoléon (uitg. d’Hauterive 1925). L i t.: Victor Hngo, Napoléon le Petit (Brussel 1852); Beyens, Le Second Empire vu par un diplomate beige (Brussel 1924) ; O. von Wertheimer, N. 111, Abenteurer, Frauenheld, Casar (1928); P. de La Goree, Hist. du Second Empire (7 dln. Parijs 1929); Maurain, La politique ecclés. du Second Empire, 1852-1869 (Parijs 1931); O. Aubry, N. 111 (3 dln. Parijs 1932); P. Queriot, N. 111 (Parijs 1934); P. de la Goree, N. 111 et sa poütique (Parijs 1934). Lousse. Napoleon IV, > Bonaparte (Eugène Louis Jean Joseph). Napoléon Ie Petit, satyrische benaming, door V. Hugo, van keizer Napoleon 111 (Les Chatiments). IMapoleoniden, bloedverwanten van Napoleon en hun nakomelingen. De thans nog levende N. zijn C 1 oti 1 d e (* 20 Maart 1912 te Brussel) en Lou i s (* 23 Jan. 1914 te Brussel), de tegenwoordige pretendent der Bonapartisten. Voor den volledigen stamboom, zie onder ■> Bonaparte. Nappaledcr, handschoenenleder, meestal bereid uit sterke, goedbeleerde lamsvellen, die zoowel met aluin als met vet (eierdooier) gelooid zijn (glacélooiing), waarna plantaardig nagelooid met sumac, gambier e.d., en gekleurd meestal met natuurlijke kleurstoffen, hout-kleurstoffen, in vsch. nuances, waarbij zorg gedragen wordt, dat door en door gekleurd wordt. In den laatsten tijd wordt de plantaardige nalooiing vervangen door een chroomnalooiing, waarbij waterbestendigheid wordt verkregen, waarna meestal gekleurd wordt met aniline-kleurstoffen. v. d. TVoerden. Nar, aanvankelijk portier in herbergen en paleizen, werd aan de vorstelijke hoven verbonden om den ernst der plechtstatigheid door snaakschheden wat te temperen. Vele narren worden door Shakespeare ten tooneele gevoerd. Zij oefenden somtijds als wijze dwazen grooten invloed uit op de vorsten. Bekend zijn Will Summer onder Hendrik VIII en Tarlton onder Elisabeths regeering. In de Rederijkerskamers speelde de nar of zot een gewichtige rol; bij de Landjuweelen rijdt hij achterste voor op paard of ezel en vermaakt het publiek; bij onderlinge wedstrijden werden de beste narren met een prijs vereerd. Een adellijk narrengild was reeds in 1381 door graaf Adolf van Kleef opgerioht als „die geselscap der gecken”. Voor het organiseeren van feesten bestaan ook in Limburg en Brabant nog vereenigingen, die zich bij carnaval met de zotskap tooien en de marot hanteeren: sociëteit Momus, de Jocussen, de Flarussen, de Oeteldonkers. Als vastenavondpret werd vroeger wel rondgereden met een schip op rollen, bezet met vermomde muzikanten: het Narrenschip of de > Blauwe Schuit, met de Lat. benaming „Navis Narragoniae” [vgl. ■> Brant (Sebastian)]. Zie ook afb. 1 op de pi. t/o kol. 16 in dl. VIL Lit.: Walter Gaedick, Der weise Narr in der engl. Lit. van Erasmus bis Shakespeare (Leipzig 1928); A. G. de Bruyn, Over de nar-figuur als watermerk in dé 17e eeuw (in : Eigen Volk, 4e jg. 1932). Knippenberg. IVarii, 1° hoofdstad der gelijknamige prov. op het Japansche eiland Hondo; ca. 60 000 inw. De stad is zeer mooi gelegen en beroemd als oude hoofdstad (ca. 750) en tempelstad met vele kunstschatten (zie afb. 7 op de pl. t/o kol. 416 in dl. XIV). 2° Een periode in de Jap. geschiedenis en Jap. kunst (zie > Japan, sub VII B). IVaramsin, klein- of achterkleinzoon van Sargon den Ouden, was koning van •> Akkad ca. 2557-2520 v. Chr. Zijn lange regeering vormt zoowel in militair als in cultureel opzicht de bloeiperiode van het rijk van Akkad, dat in zijn dagen tot een wereldmacht uitgroeide. Reeds tijdens zijn leven werd N. als een god vereerd. Zijn inschriften zijn gedeeltelijk teruggevonden in Soesa, waarheen latere Elamietische veroveraars ze als oorlogsbuit hadden meegenomen. Zie afb. 2 op de pl. t/o kol. 577 in dl. 111. A. v. d. Born. Narbada (Sanskrit: Narmada = de opwekkende), rivier in Voor-Indië ten Z. van het Windhya-gebergte (X 224 C /D 3). De N. ontspringt op den Amarkantak (1113 m) en mondt uit in de Golf van Cambay. Haar bevaarbaarheid is niet groot door de stroomversnellingen en sterk wisselende waterstanden. Den Hindoe is de N. heilig; bij haar bron zijn tempels. Sipman. IVarbonne, arrondissementshoofdstad in het dept. Aude (Zuid-Frankrijk, XI 96 E 5), met ca. 32 000 inw. N. is door een 8 km lang kanaal met de zee verbonden, daar de kust steeds verder aanslibt. In de Oudheid was N. een voorname handelsstad, maar ook thans is er uitvoer van wijn, brandewijn, aardewerk, honing enz. via de voorhaven La Nouvelle. Naast de Hom. ruïnes en de mooie Gotische huizen zijn belangwekkend: het voormalige aartsbisschoppelijke paleis, de basiliek St. Paul (13e eeuw) en de kathedraal St. Just. Deze is belangrijk als monument der Zuid-Fransohe Gotiek. Begonnen werd de bouw in 1272, het prachtige koor voltooid in het midden der 14e e.; verder is de bouw blijven rusten. Heere. N. heette in 118 v. Chr. Narbo Martius en was een aanzienlijke haven onder het Rom. keizerrijk, waar sedert de 5e eeuw vele Joden verbleven. Constantijn verhief N. tot hoofdstad van Gallia Narbonnensis. Chilbert overwon er 631 de West-Goten. In 1507 kwam het vice-graafsohap N. aan de Fransche kroon. Narbonne is een der oudste en voornaamste Zuid-Gallische bisschopszetels, waarsch. sinds eerste helft 3e eeuw. Ten tijde van Karei den Grooten strekte het metropolitaangebied van N. zich uit tot over de prov. van Tarragona. In 1317 moest N. den voorrang afstaan aan Toulouse, maar behield toch nog 10 suffraganen. In 1801 werd het aartsbisdom opgeheven en het gebied grootendcels bij Carcassonne, suffragaan van Toulouse, gevoegd. Lit. : Lex. Theol. Kirche (VII 1935). Franses. IVareeïnc, chem. formule een alkaloïde, voorkomende in en bereid uit opium; kleur – looze kristallen, die eerst bitter en daarna samentrekkend smaken, oplosbaar in ammonia en alkali, in de geneeskunde gebruikt als slaap- en pijnstillend middel, o.a. ter bereiding van opial. L i t.: Ned. Pharmac. (111 51926). Killen. Narcis « > Narcissus), boldragende plant van de fam. der Amaryllidaceae en hoofdvertegenwoordiger der onderfam. van de narcisachtigen. De n. zijn gekenmerkt door het bezit van een bijkroon in de bloem, die boven de inplanting der meeldraden staat. Men kweekt eenige soorten, o.m. Narcissus Pseudonarcissus, poeticus, incomparabilis, Jonquilla en Tazetta en veel daartoe beboerende variëteiten en bastaarden, waarvan in Ned. een groot aantal is gewonnen. Belangrijk product der bloembollenstreek en zeer populaire en gemakkelijke tuinplant. Parasieten. In de kweekerijen heeft men te kampen met schadelijke dieren; aaltjes, groote en kleine > narcisvlieg en met ziekten, zooals vuur, bladvlekken en fusariose. Zie ook > Bloembollenteelt. Rietsema. Narcisachtigen (Amaryllidaceae), zeer uitgebreide familie van eenzaadlobbige planten; meerendeels bolgewassen met meest groote, mooi gekleurde bloemen. Zij hebben veel overeenkomst met de lelieachtigen, waarvan zij zich door een onderstandig vruchtbeginsel onderscheiden. Van vsch. geslachten worden in deze streken sierplanten gekweekt; narcis, clivia, amaryllis, hypeastrum, en vele andere, terwijl het sneeuwklokje hier ook in het wild voorkomt. Narcisme, geslachtelijke neiging uitsluitend tot eigen persoon. Voor zedelijke beoordeeling, > Sexueele psychopathologie. IVarcissus, in de Gr. mythologie een schoone jongeling, die zich bij een bron op zijn spiegelbeeld verliefde, en van verlangen stierf. Op de plaats groeide de bloem, die naar hem genoemd is. Narcissus, vrijgelatene, gunsteling en secretaris van den Romeinschen keizer Claudius; veroorzaakte in 48 n. Chr. den val van Messalina, vond op zijn beurt door zijn vijandin Agrippina in 54 zelf den dood door vergiftiging. Narcissus, Heilige, bisschep van Gerona. Volgens de legende zou hij met zijn diaken Felix onder de vervolging van Diocletianus (begin 4e e.) naar Augsburg zijn gekomen, daar de H. Afra, in wier huis hij een schuilplaats gevonden had, bekeerd, en haar oom, den H. Dionysius, tot bisschop dier stad gewijd hebben. Daarna keerde hij naar Spanje terug, waar hij drie jaar later met Felix werd gemarteld. Feestdag 18 Maart. L i t.: Acta Sanotorum (Martii II) ; Lex. f. Theol. u. Kirche (VII). Feugen. TVareissus en Echo, spel van sinnen met Klassiek onderwerp, door Colijn Keyaert, gezegd amoreuse Kolijn, opgenomen in den Handel der Amonreusheyt, toegeschreven aan J. B. van Houwaert, 1621. Colijn Keyaert wordt vereenzelvigd met > Colijn van Rijssele. L i t.: P. De Keyser, Colyn Caillieu’s Dal sonder Wederkeeren (1936) ; W. Van Eeghem, Rhetores Bruxellenses, in Revue Beige de Phil. et d’Hist. (1935) ; J. Duverger, Brussel als kunstcentrum in de 14e en 15e eeuw (1935). V. Mierlo. Narcisvlieg. 1° Groote narcisvlicg (Merodon cquestris), behaard insect, dat gelijkt op een bij, maar tot de vliegen behoort. De lengte bedraagt ong. 1 cm; de donkergekleurde romp wordt door lichtere haren bedekt. De vlieg komt ong. midden Mei te voorschijn. Het wijfje legt 60-100 eieren bij de bollen van narcis, hyacint of tulp. De maden kruipen in den bol en hollen dezen al vretende uit; zij worden tot 2 cm lang. In Maart van het volgende jaar verpoppen zij zich in den grond, en na ong. 5 weken komt de vlieg te voorschijn. De maden tasten vooral narcissen aan en kunnen groote schade aanrichten. Bestrijding door sorteeren der bollen of „ziekzoeken” op het veld; ook wel door vangen der vliegen of afsluiten der bedden met gaas. 2° Kleine narcisvlieg of uienzweefvlieg (Eumerus strigatus), wordt hoogstens 7,5 mm lang en is donkergekleurd; het achterlijf draagt twee halvemaanvormige, witte vlekken („maanvlieg”). De maden leven in groot aantal (soms 30 of meer) in bollen van narcissen, uien en andere planten. Zij worden tot 7,6 mm lang en dragen aan het achterlijf een hoomachtige adembuis. Waarsch. tasten zij alleen bollen aan, die reeds ziek zijn. Bestrijding als bij de groote n., en door het opruimen van afval, waarin zich deze soort ook voortplant. L i t.: Mededeelingen v. d. Plantenziektenk. Dienst (nr. 29, 1923). Jlf, Bruna. Narcobatus, -> Sidderrog. Narcolepsie. Westphal en Gelineau in 1881 beschreven aanvallen van plotseling inslapen, die optreden zoodra de lijders aan zichzelf overgelaten zijn. Lang heeft men aan een verwantschap met epilepsie gedacht; het is intusschen duidelijk geworden, dat narcolepsie niets met epilepsie te maken heeft. Hoewel een lijder na een epileptische absence (d.i. een bepaald type van lichte epilepsie) ook wel inslaapt, is hierbij de slaap veel dieper. De aanvallen van n. worden vooral waargenomen na lichamelijke of geestelijke inspanning, bij emoties en vaak ook onder het eten. Terwijl de essentieele epilepsie gaarne kort voor de rijpingsjaren ontstaat, ontstaat de n. vooral op volwassen leeftijd. De n. schijnt te berusten op een aandoening in den bodem van den 3en hersenventrikel of het diencephalon. Hier zou een zgn. centrum voor den slaap gelegen zijn, zooals bij do inheemsche (encephalitis lethargica) en tropische (nona) slaapziekte gebleken is. Ook bij de hysterie zijn dgl. kleinere slaapaanvallen beschreven. Klessens. Narcose (<( Gr. narkaoo = stijf, verlamd worden), tijdelijke vergiftiging en daardoor buiten werking stellen van niet voor het leven noodzakelijke hersencentra, waardoor pijn en andere gewaarwordingen niet tot bewustzijn komen. De verdoovende middelen bereiken de hersenen door tusschenkomst van het bloed. In het bloed worden ze opgenomen; a) via de longen, doordat het narcosemiddel als gas wordt ingeademd (inhalatienarcose); b) via het maagdarmkanaal, als bet middel door den mond in het lichaam komt; c) via den dikken darm, als het middel door den anus wordt ingebracht (rectale n.); d) direct, doordat het middel rechtstreeks in de aderen wordt ingespoten (intraveneuze n.). De inhalatienarcose wordt het meest gebruikt; in den eenvoudigsten vorm door op een masker, dat het gelaat van den patiënt bedekt, het narcosemiddel in droppels toe te dienen, zooals te doen gebruikelijk is bij chloroform en aether. De samenstelling van het lucht-narcosemiddel is op deze wijze niet constant, hetgeen bij chloroform en aether niet noodzakelijk is, maar wel bij andere middelen, zooals lachgas en acetyleen. Om dit te bewerken, zijn narcoseapparaten geconstrueerd, die een constant mengsel waarborgen en bovendien in staat stellen het mengsel onder overdruk toe te dienen, d.i. onder een gasspanning hooger dan die van de atmosfeer, hetgeen voor lachgas noodzakelijk en ook bij bepaalde chirurgische ingrepen (in de longchirurgie) gewenscht is. Bij de rectale n. wordt het narcosemiddel met een canule door den anus in het rectum gebracht. Voordeel dezer methode is, dat de patiënt bijna ongemerkt inslaapt, daar hij dan gespaard blijft voor het soms met de inhalatienarcose gepaard gaande onaangename verstikkingsgevoel en ook voor de indrukken, die de omgeving der operatiekamer teweegbrengt. Nadeel is, dat bij intredende complicaties het middel niet geheel uit den darm verwijderd kan worden. Daarom geeft men een betrekkelijk kleine dosis, waardoor een zgn. basisnarcose bereikt wordt, waarbij dan een aanvullende inhalatienarcose noodzakelijk is. Voor rectale n. gebruikt men o.a. avertin en rectidon. De intraveneuze methode met evipan e.a. geeft ook een aangename wijze van inslapen, weinig bezwaren na de narcose, is voor kortdurende narcosen zeer in gebruik gekomen, voor langer durende in combinatie met een inhalatienarcose. Elke n. heeft een aantal algemeene gevaren, vooreerst de tijdens de n. optredende toestand van plotseling levensgevaar, de asphyxie door stilstand der ademhaling of der hartswerking; daarnaast treden storingen op na de n. door inwerking van het narcosemiddel op luchtwegen, lever, nier, milt of hart of druk op zenuwen (narcoseverlamming). Naast de algemeene heeft elk naroosemiddel zijn bijzondere gevaren. De keus der methode wordt bepaald door de voorhanden hulpmiddelen, den aard der operatie en den geestelijken en lichamelijken toestand van den patiënt. Zie ook het art. > Narcotica. Krekel. Narcotica of verdoovende middelen noemt men in de geneeskunde de middelen, die dienen om tijdelijk de functies van het centraal zenuwstelsel uit te schakelen. Een goed narcoticum moet den persoon of het dier, waaraan het wordt toegediend, in een toestand brengen, waarin, zonder bezwaar, chirurgische ingrepen kunnen worden verricht, en deze toestand moet volkomen reversibel zijn, d.w.z. de normale toestand moet daarna spoedig en volkomen terugkeeren. Het n. moet daartoe niet alleen het pijngevoel en het bewustzijn, maar ook de reflex- en tonusfuncties van het centraal zenuwstelsel opheffen. Het opheffen van de reflexen is noodig om reflectorische afweerbewegingen te voorkomen, de spiertonus moet sterk verminderd worden, omdat anders verrichtingen als het in den juisten stand brengen van een gebroken arm of been, het openen van den mond van een patiënt e.d. onmogelijk zouden zijn. Ademhaling en hartswerking moeten zooveel mogelijk normaal blijven, daarom moet een n. het ademcentrum weinig of niet beïnvloeden en bij een event. overdoseering eerst de ademhaling en daarna pas het hart verlammen (vgl. ■> Narcose). Zij moeten daarvoor aan hooge eischen van zuiverheid voldoen (aether, chloroform, chlooraethyl „ad narcosin”) en zoodanig bewaard worden, dat veranderingen door invloed van licht, lucht en temperatuur uitgesloten zijn (bijv. in toegesmolten ampullen op een koele plaats). In den laatsten tijd wordt ook door inspuiting in een ader (o.a. van oplossingen van magnesiumsulfaat of evipan, of in het rectum, o.a. van opl. van avertine, tribroomaethylalcohol) narcose teweeggebracht of aethemarcose ingeleid. L i t. : L. van Itallie, W. Storm van Leeuwen en E. Arrius, Narcotica (1928). Eillen. IVarcotine, chem. formule C 22 een alkaloïde uit > opium; het zoutzure zout wordt in de geneeskunde gebruikt, o.a. ter bereiding van opial. IVareotomanie is de abnormale zucht naar ■> narcotica. De voornaamste hiervan zijn morphine en NAMEN I (provincie) De Maas bij Anseremme. De Lesse bij Chaleux. Van links naar rechts: Kasteel Walzin aan den oever der Lesse bij Drehance. – Grotten van Han: resp. de Lesse verdwijnt in de Gouffre de Belvaux; de onderaardsche Lesse; de Lesse stroomt uit de grot bi| de Trou de Han. NAMEN II (PROVINCIE EN STAD) !• De Maas bij Hastière. 2. Het kasteel Freyr met Franschen tuin bij Waulsort. 3. Gezicht op de stad Namen met de St. Aubain, op den yoorgrond de Somber. 4. De Maas met den Pont de Jambes en de Citadel te Namen. 5. Saint-Loup, 6. „Les Tanneries’’, 7. St. Janskerk, alle drie te Namen. cocaïne en de verschillende slaapmiddelen. Er zijn zeer vele en veelsoortige psychische determinanten, die deze afwijking ten gevolge kunnen hebben. IVarcydes, Grieksch beeldhouwer uit de 2e helft der 5e eeuw v. Chr., broeder van ■> Polycletus, aan wiens Herabeeld te Argos hij een Hebe-figuur toevoegde. Van dit en andere beelden rest niets dan de vermelding ervan in de letterkunde. IVardi, laco p o, Florentijnsch geschiedschrijver. * 1476 te Florence, f 1663 te Venetië. Aanvankelijk volgeling van Savonarola; later de tegenpartij dienend, werd hij naar Venetië gezonden als leider der aldaar wonende Florentijnen. Schreef in zijn jeugd comedies in den geest van > Boccaccio, als L’Amicizia, daarna historische werken; La Vita di Antonio Giacomini en de vermaarde Istorie della citta di Firenze in 10 dln. Hierin wederom invloed merkbaar van Savonarola. L i t. : A. Pieralli, La vita e le opere di I. N. (Florence 1901). Ellen Russe. Nardini, Piet r o, Ital. violist en componist. * 1722 te Tibiana, f 7 Mei 1793 te Florence. Leerling van Tartini te Padua, solist aan de hofkapel te Stuttgart, vanaf 1770 hofkapelmeester te Florence. Door Leopold Mozart als virtuoos zeer geroemd. Werken: vioolconcerten en sonaten, kwartetten, duetten, enz. —L i t.: Moser, Gesch. des Violinspiels. IVardus, Lat. naam voor > borstelgras. Narenla (Serbokroatisch: Ner e t v a), rivier in Joego-Slavië (XIV 625 C 3), stroomt door Herzegovina en Dalmatië langs Mostar en Metkovic en mondt uit in de Adriatische Zee. De monding is bevaarbaar. Langs de N. loopt de spoorlijn Sarajevo—Metkovic. Narcvv, rechterzijrivior van den Weichsel in Polen, 460 km lang, door het Augustowo-kanaal met de Njemen verbonden. Ze ontspringt in de Bialowiczer heide en mondt uit beneden Poeltoesk. Narmada, lustverblijf van de vroegere vorsten van Lombok, ong. 10 km ten O. van Tjakra-Negara op het eiland Lombok (Ned.-Indië). Narodna Odbrana (Servisch, = nationale verdediging), in Oct. 1908 gestichte Groot-Servische politieke conspiratieve organisatie, welke streefde naar het vereenigen van alle Zuid-Slaven tot één rijk en zich in de jaren 1912-’l4 vooral bezig hield met het organiseeren van opstanden van Zuid-Slaven op het toenmalige Oostenr.-Hong. grondgebied. Beweerd wordt, dat niet de N. 0., doch de aan haar verwante Zwarte Hand den moord van Sarajevo op aartshertog Frans Ferdinand (1914), die aanleiding werd tot den Wereldoorlog, voorbereidde. De N. O. is thans een Servische nationale sportvereeniging. v. Son. Narratio (Lat., = verhaal) of diëg é s i s (Gr., = uiteenzetting), in de leer der welsprekendheid de meer uitvoerige uiteenzetting der zaak of van het feit, waarover het in de redevoering zal gaan. De n. volgt meestal op het > exordium, maar kan ook voor een of ander onderdeel der rede gewenscht zijn. Lit.: A. Vogel, Rhetorica (1931). v. d. Eerenieemt. Narrengilde, > Nar. IXarses, veldheer van den Byzantijnschen keizer Justiniamis I. * Ca. 478 in Armenië, f ca. 573 te Rome. Eerst onder Belisarius, later als opperbevelhebber bestreed hij de Oost-Goten onder Totila en Teia, en ten slotte onderwierp hij dezen heel en al. Zei bestuurde hij toen het rijk van de Oost-Goten 464-458. de Brouwer. Narses van Edessa, Nestoriaan, sinds 437 hoofd der exegetenschool van Edessa. In 467 om zijn dwaling verdreven, stichtte hij de school van Nisibis, die hij nog 40 jaren leidde. N. dichtte in het Syrisoh veel religieuze liederen, die ten deele in de Oost-Syrische liturgie zijn opgenomen. L i t.: Bardenhewer, Geseh. d. altkirohl. Lit. (IV 1924, 407 vlg.). Franses. IVarthecium, Lat. naam voor ■> beenbreek. Narthex (Gr., = priemkruid, waarvan men roeden sneed; ook: medicijnkistje), naam sinds se-6e eeuw gebruikt (om onzekere redenen) voor een voorhal (ook pronaos en porticus geheeten) aan den ingang der basilieken, meestal uitwendig en dan soms gevormd door de achterste zuilengang van het atrium. Soms ook inwendig. Oorspr. was de n. de plaats van zekere catechumenen (audientes: luisterenden) en boetelingen, later werd er ook begra ven. De binnen-narthex dient heden in het Oosten voor een deel van den dagelijkschen koordienst, in het Westen eertijds wel voor het doodenofficie. Lit.: Kraus, Real-Encyclop. d. christl. Alterth. (s. v. Basilika); Martigny, Dict. d. Antiquités chrétiennes (s. v. Narthex); Dict. d’Archéol. et Lit. (s.v. Basilique, Narthex). Louwerse. Naruszevviez, Adam Stanislaw, Jezuïet, Poolsch patriot, dichter en historicus. * 1733 te Pinsk, f 6 Juli 1796 te Janow. Prof. in het Latijn aan de univ. van Wilno. Na de opheffing zijner Orde werd hij in 1776 bisschop van Luck. Zijn letterk. werk stond sterk onder invloed der Fransche letterkunde, vooral van Boileau en Lafontaine. Hij schreef fabels en satyren, terwijl zijn geschiedenis van het Poolsche volk (6 dln. 1786) de aandacht van Europa op Polen vestigde. v. Son. IVarvaez, Ramon Maria, hertog van Valencia, Spaansch generaal en staatsman. * 4 Aug. 1800 te Loja (Andalusië), f 23 April 1868 te Madrid. Hij streed onder Espartero tegen de Carlisten (overwinning op Goraez te Majaceite, 1838), doch verliet de partij van Espartero in 1840. In 1843 bracht hij dezen laatste door een opstand ten val cn werd (1844) ministerpresident en hertog van Valencia. Aan het hoofd der „Moderados” voerde hij een zeer reactionnaire politiek. In 1846 moest hij aftreden en werd ambassadeur te Parijs. Later was hij nog vsch. malen eerste minister (1847-’5l, 1856-’57, 1864-’66, 1866- 1868). Zijn conservatieve politiek veroorzaakte den val van koningin Isabella II in Sept. 1868. L i t.: P. Galdos, N. (1902). Bousse. Narvik, Noorsche stad aan de Ofotenfjord (68°30'N., 17°20'0.); ca. 10 000 inw. Eindpunt van de Öfotenbaan, die het erts van Lapland hier aanvoert. Narwa, 1° (Estisch: Narva) stad in het N.O. van Estland aan de gelijknam. rivier (X 380 D/E 1); ca. 27 000 inw. (65 % Esten); uitvoer van hout en visch. Kath. kerk. Op 20 Nov. 1700 behaalde Karei XII van Zweden te N. een overwinning op Peter den Grooten. 2° Rivier in Estland tussohen Peipus-meer en Finsche Golf (X 380 D/E 1), 78 km lang. Van de beschikbare 90 000 pk wordt 12 600 benut. De mond moet door baggeren opengehouden worden, omdat de Rosson veel zand aanvoert. Narwal (Monodon monoceros L.), een soort van de fam. der dolfijnachtigon van de orde walvisschen, eeft in de Noordelijke IJszee. Hij wordt 4,6 m lang; de staartvin is 1 m breed. Het gebit bestaat uit twee groote, 2-3 m lange, gedraaide, holle, waterpas in de bovenkaak staande stoottanden, waarvan er in den regel een, meestal de rechtsche, te onontwikkeld blijft; deze tanden komen bij het wijfje zelden voor; het zijn de wapens van het dier, die ook gebruikt worden om de platte grondvisschen (schollen, roggen) op te jagen. De rolronde kop heeft een lengte van */? van die van het langgerekte, spoelvormige lichaam. De glanzende, fluweelachtige huid is naar gelang van leeftijd en sekse verschillend gekleurd; bij het mannetje vertoonen zich op de witte of geelwitte grondkleur talrijke onregelmatige donkerbruine vlekken, die bij het wijfje kleiner zijn. ‘ Keer. Nasaal of neusmedetlinker noemt men in de klankleer den spraakklank, die gevormd wordt met behulp van de mond- en de neusholte. Naar de plaats, waar het spreekkanaal in den mond wordt afgesloten, spreekt men van labiale nasaal (m), dentale nasaal (n), palatale nasaal (n bijv. in champagne, oranje) en velare nasaal (aangeduid met ng, nk of ngk, bijv. koning). v. Marrewijk. IVasaii, al, Mohamm. rechtsgeleerde van Hanafietische richting. * te Nasaf in Sogdania, f 1310 in Choezistan. Zijn werken en commentaren werden nog tot de vorige eeuw in de voornaamste Mohamm. theologiecentra, bijv. al Azhar te Kairo, gebruikt. IMasalcerinjj noemt men in de klankleer het verschijnsel, dat bij de vorming van klinkers de ademstroom tegelijkertijd door mond- en neusholte ontsnapt. Zulk een klinker noemt men dan genasaleerd. Het algemeen Nederlandsch kent geen n.; wel treft men n. aan in sommige dialecten. In het Fransch is de n. zeer sterk. v. Marrewijk. IVa-Seholastick heet de Scholastieke wijsbegeerte van de Renaissance, waarin naast het Thomisme ook Scotisme en Ockhamisme van de > Laat-Scholasstiek een voortzetting vinden, alsmede die van de 17e en 18e eeuw. Nieuwe problemen worden gesteld en opgelost op het gebied van rechts- en staatsphilosophie. Overigens is de belangstelling voor de wijsbegeerte om haarzelfswil in de Kath. scholen gering, en dient deze slechts tot ontvouwing en verklaring van de geloofsleer. De N. kon zich van de verouderde natuurwetenschap niet tijdig losmaken en verloor daardoor geleidelijk het contact met wetenschap en cultuur. Zij is ten slotte in den strijd met het Cartesianisme vrijwel ten onder gegaan. Zie ook > Hoog-, Laat- en > Neo-Scholastiek. Narwal. De N. heeft vooral in Spanje gebloeid. > Cano, ■>- Vitoria, de > Soto, > Banez, > Suarez. In Italië treden vooral •>- Cajetanus en ->■ Bellarminus op den voorgrond. Van de latere commentatoren van St. Thomas is > Joannes a S. Thoma het meest bekend. L i t.; F. Sassen, Nieuwere Wijsbegeerte tot Kant (1933). p. Sassen. Naseimento, Francisco Manuel do Portug. dichter, onder den naam F i 1 i nt o E Iys i o. * 21 Dec. 1734 te Lissabon, f 26 Febr. 1819 te Parijs. Zijn werken, die den romantischen invloed van Lam artine verraden, h adden een ongunstigen invloed op de Portug. letteren, in zoover zij een droog en kunstmatig klassicisme aanwakkerden, een goeden, in zoover N. het voorbeeld gaf voor taalzuivering. In 1778 voor de Inquisitie beschuldigd van ketterij, omdat hij niet in zondvloed en erfzonde zou gelooven, vluchtte hij op avontuurlijke wijze naar Parijs, waar hij, behoudens een verblijf van enkele jaren in Den Haag, zijn verder leven sleet. Werken: Versos de F. E. (1797-1801); Obras (1817-’l9). L i t. J. de Sousa Monteiro, Acerca de F. E. (1903). Terlingen. Nash, Thomas, Eng. satyricus, tooneelschrijver en dichter. * 1667 te Lowestoft, f 1601 te Londen. Studeerde te Cambridge, kwam naar Londen, waar hij een losbandig leven leidde en zich met zijn hekelschriften mengde in de heerschende politieke en godsdienstige geschillen, speciaal in de Martin Marprelate Controversy (tusschen de Episcopalen en de Puriteinen). Zijn giftige spot was behalve op de laatstgenoemden, ook op de dramaturgen van zijn tijd gemunt; hij poseert daarbij als de verdediger van de klassieke traditie tegen den bombast in de gangbare treurspelen. N. is de schrijver van den eersten Eng. schelmenroman: The Unfortunate Travellor (1694), een mengsel van rauw realisme en spottende verbeelding. F. Visser. Werken: Anatomie of Absurditie (1589); Pierre Penilesse, hia Supplication to the Divil! (1592) ; Christ’s Teares over Jerusalem (1593); Terrors of the Night (1594); Lenten Stuffe (1599). Uit g. : Works, d. A. B. Grosart (1883-’85); d. R. B. McKerrow (1904-’10). —L i t.; J. J. Jusaerand, The Engl. Novel in the Time of Shakeap.; F. G. Karman, Gabriel Harvey and Th. N. (1923) Nasi, Maleisch woord voor gekookte rijst. Nasi goreng, Indisch gerecht, bestaande uit overgeschoten rijst, welke in boter, waarin reeds ui en specerijen gefruit zijn, gebakken wordt. Vleeschresten of ham kunnen in dit gerecht verwerkt worden en als garneering worden reepjes omelet gebruikt. Lutz. Nasik, bedevaartsplaats (jaarlijks 30 000 pelgrims), ten N. van Bombay aan de Godawari-rivier in Dekkan, met vele tempels; die uit den Mahrattentijd (18e eeuw) zijn niet belangrijk. In de nabijheid van N. is een merkwaardige groep van Boeddh. holen, nl. één tempel, misschien uit de 2e eeuw v. Chr., en verder kloosters, waarvan de oudste uit de le en 2e eeuw na Chr. (zie afb. 2 op de pl. t/o kolom 465 in dl. XIII). In Sinnar bij N. de Godesjwaratempel (begin 12e eeuw). Hendricks. Nasir ed Din, > Nasr ed Din. Nasir-i-Choesrau, Perzisch dichter. * 1003 bij Balch, f 1060 in Badachsjan. Na een losbandig leven bekeerd, ondernam hij een pelgrimstocht naar Mekka. De welvarende toestand van Egypte, zoo in tegenstelling met Perzië en de andere Mohamm. landen, deed hem besluiten, dat de leer der daar heerschende Ismallieten (->- Sji'a) de ware is. Als propagandist ervan keerde hij in zijn land terug, doch moest voor de Seldzjoeken-vorsten in de bergen vluchten, waar hij zijn gedichten schreef, minder beteekenisvol om hun kunstwaarde, dan om hun philosophischen inhoud, die een volledig beeld geeft van de Ismaïlietische leer. Belangrijk is ook zijn reisbeschrijving in proza, Safar Nameh (Eng. vert. v. G. Le Strange, 1888). Zijn werk, nog onvoldoende be- studeerd, is van het grootste belang voor de kennis c van het Perzisch geestesleven. \ # -»-r – i • . rn fn T nt.TlAnlrnn I Li t • H. Éthé, Nasir bin Khusrau’s Leben, Denken C und Dichten (1884). Zoetmulder. r Naskapi, de meest naar het N. wonende Algonkmstam der > Indianen van N. Amerika, Noordooster- a gebied; in Labrador en N. Quebec, Canada. De wijze, 1 waarop zij zich aangepast hebben aan hun sub-arctische r omgeving, brengt mee dat hun levenswijze en cultuur I veel overeenkomen met die der Eskimo’s. Olbrechts. IVaslag (muziek) behoort tot de versieringsnoten (fiorituren) en komt meestal voor als afsluiting van den triller. N.A .S .M., afk. van Nederlandsch-Amerikaansohe Stoomvaart Maatschappij. Zie > Holland-Amerika- Hjn. Nasr ed Din, sjah van Perzië (1848-’96); zoon en opvolger van Mohammed. * 17 Juli 1831 te Teheran, f 1 Mei 1896 aldaar. N. was de eerste Perzische vorst, die zijn land trachtte te modemiseeren, hij maakte daartoe drie reizen in Europa, doch weigerde beslist de hulp van Westersche raadslieden. Hij vervolgde hevig de Babisten (> Babisme) en werd door een hunner vermoord. L i t. : Morgan en Burger, N. B. Schah und das moderne Persien (1889). V. Houtte. Nasr ed Din, Perzisch wiskundige. * Febr. 1201 te Toes; f Juni 1274 te Bagdad. Schrijver van talrijke beroemde werken over astronomie en wiskunde, waaronder vooral het hieronder vermelde werk over trigonometrie van belang is. Hij stichtte een groot observatorium met bibliotheek te Maragah bij het meer van Oermiiah en berekende astronom. tafels. Dijksterhuis. Ui t g.: Karathéodory, Traité du quadrilatère attribué i Nasireddin el-Toussy (Konstantinopel 1892). Nassau, 1° voormalig Duitsch hertogdom, hoofdstad Wieshaden, opp. 4 709 km2, ca. 470 000 inw. In 1866 bij Pruisen ingelijfd (prov. Hessen-Nassau). Het huis Nassau is genoemd naar den burcht Nassau aan de Lahn, welke in den aanvang der 12e eeuw door een graaf van Laurenburg werd gebouwd. Walram van Laurenburg noemde zich in 1160 hiernaar graaf van Nassau. Zijn zoon Hendrik de Rijke (1198 – ca. 1260) bewoonde Dillenburg. Uit dezen tak stamde Engelbrecht I (f 3 Mei 1443 te Breda), op 1 Aug. 1404 gehuwd met Johanna van de Leek, erfdochter van Jan van Polanen, heer van de Leek en Breda. Door erfenis kwam hij bovendien nog in het bezit van uitgestrekte eigendommen in Duitschland en Luxemburg. Engelbrecht, die te Breda metterwoon verbleef, is de grondlegger van de beteekenis der Nassau’s in de Nederlanden en speelde daar een belangrijke rol. Met zijn gemalin werd hij begraven in het door hem gebouwde koor der Groote Kerk te Breda. Zijn kleinzoon Engelbrecht II (* 17 Mei 1451 te Breda, f 31 Mei 1604 te Brussel) verkreeg bij een verdeelingsverdrag met zijn broeder Johan (8 Mei 1472) de Ned. bezittingen van het huis Nassau-Dillenburg-Dietz en werd geheel een Ned. edelman, die een belangrijke rol aan het Bourgondische hof heeft gespeeld. Ook deze werd te Breda in de Groote Kerk begraven. Zie verder Oranje-Nassau. J. D. M. Cornelissen. Nassauschc Huisorde van den Gouden Leeuw. gesticht in 1858 door Willem 111, koning der Nederlanden, en door hertog Adolf van Nassau, sedert 1892 alleen voor Luxemburg. Eén klas. Devies: „Je maintiendrai”. Teeken; wit geëmailleerd kruis met 8 punten, een gouden N tusschen de armen. In het hart op de voorzijde het Nassausche wapen (van blauw, bezaaid met blokken van goud en een leeuw van hetzelfde). Op de keerzijde het devies. Lint: oranje met blauwe randen. 2?. vclyi Nispcyi tot Sbvsyicibt. 2° S t a d en badplaats in de prov. Hessen-Nassau, aan de Lalm. Ca. 2 800 inw. (24 % Kath.). Industrie. Handel in landbouwproducten. Bezienswaardig zijn raadhuis en slot. Verder de ruïnen van de burchten Nassau en Stein. 3° Hoofdstad van de Bahama-eilanden, gelegen op een zacht glooiende vlakte van het eiland New Providence, tevens haven- en winterbadplaats; ca. 13 000 inw. Middelen van bestaan: sorteering en verpakking van sponsen, oofthandel. Apostolische prefectuur. IVassan-g eberg te, 1° gebergte in Snrin ame, aan den linkeroever van de Marowijne. 2° Gedeelte van het > Centraalgebergte op N e d.- Nieuw-Gninea. Nassau-kruiken, kruiken naar het hertogdom Nassau genoemd, werden tijdens de 17e en 18e e. in het Westerwald te Höhr en omstreken vervaardigd. Zie > Keulsch aardewerk. De N. hebben gewoonlijk een diepblauwe en grijze scherf. L i t.: O. yon Falke, Das Rheinische Steinzeug (2 deelen 1908); K. Koetschau, Rheinisehes Steinzeug (1923). IVassogne, gem. in de Belg. prov. Luxemburg (XVI 736 C 2); hoogte 384 m; opp. 2 821 ha; ruim 900 inw. (vnl. Kath.). Leigrond. Huidenvetterij; houtbewerking. ]\astie “(plantkunde), krommingsbeweging van plantendeelen, die tot stand komt naar aanleiding van uitwendige prikkels, maar waarvan de richting, waarin de beweging wordt uitgevoerd, geheel onafhankelijk is van de richting van den prikkel. Naar den aard van den prikkel, die de beweging te voorschijn roept, onderscheidt men verschillende nastieën. Photonastische bewegingen worden opgewekt door het licht, bijv. het zich openen der bloemhoofdjes van Composieten, zooals do paardenbloem, bij den overgang van donker in licht. Thermonastische bewegingen worden opgewekt door temperatuursveranderingen, bijv. het zich openen van sommige bloemen (tulpen), die uit een koude in een warme omgeving gebracht worden. Hyd r onastische bewegingen worden te voorschijn geroepen door verandering van den vochtigheidstoestand der lucht, bijv. de bewegingen der bladeren van Phyllanthus urinaria en van de klaverzuring, die zich samenvouwen, als de plant in droge lucht wordt overgebracht. “ Deze drie n. worden ook wel samengevat als de nyctinastische of slaapbewegingen, omdat zij in de natuur meestal optreden bij den overgang van dag in nacht en omgekeerd (Gr. nux = nacht). Thigmonastische bewegingen worden opgewekt door aanraking, zooals bijv. bij de tentakels der bladeren van de zonnedauw, die zich bij aanraking naar het midden van het blad krommen. Deze tentakels kunnen ook che m on astische bewegingen uitvoeren naar aanleiding van de prikkelende werking van chemische stoffen. Seismonastis c h e bewegingen worden opgewekt door stoot; bijv. het samenvouwen der blaadjes en het naar beneden zakken der bladstelen van het kruidje-roerme-niet (Mimosa pudica). De organen, die de nastische bewegingen uitvoeren, hebben een dorsiventralen bouw, d.w.z. zijn aan boven- en onderkant verschillend gebouwd. De bewegingen komen tot stand, doordat het bol of gezwollen staan der cellen aan één kant wordt opgeheven als gevolg van uitscheiding van celvocht in de intercellulaire holten. Meisen. : . : ■ Nasturtium, Waterkers. IVastved, Deensche stad op Seeland (VIII 688 E 3); ca. 11 300 inw. Papier- en aardewerkindustrie. De haven Karreböksminde ligt 8 km naar het Z.W. IVasua, > Neusbeer; Beerachtigen. Natal, 1° hoofdstad van den staat Rio Grande do Norte, gelegen in O. Brazilië (VII6O H /13), tevens havenplaats en vlieghaven; ruim 47 000 inw. Bisschopszetel. Export: katoen, wol, suiker, zout. 2° Provi n c i e der Unie van Z. Afrika; voor aardrijkskunde, bestuursvorm, godsdienst, statistiek en literatuur, zie onder > Unie van Zuid-Afrika. Geschiedenis. Ontdekt en zoo genoemd door Vasco da Gama op Kerstdag („dies n a ta 1 i s”) 1497. De onherbergzaamheid der kust en de wreedheid der inboorlingen schrikten de Port. af er zich te vestigen. Zonder besef van de beteekenis van een verdrag hebben Kafferhoofden in de 17e, 18e en 19e eeuw herhaaldelijk grond aan de baai van N. aan blanken afgestaan. Aan deze periode maakte de bezetting door de Holl.- Afrikaansche Trekboeren onder Pieter Retief in 1838 een einde, toen 10 000 van de 40 000 Afrikaners de Kaapkolonie verlieten wegens botsing met de Britsche overweldigers. . 0 De hegemonie van de blanke beschaving en van het Christendom is in N. gevestigd, toen de moord op Eetief en zijn 66 ongewapende geleiders door Dingaan (4 Febr. 1838) gewroken werd in den slag bij Bloedrivier (16 Dec. 1838). Aan het wanbestuur van bloeddorstige tyrannen als Tsjaka (f 1828) en Dingaan, die met goed gedrilde troepen geheele streken hadden uitgemoord en N. in een woestenij hadden veranderd, kwam nu een einde. De Boerenrepubliek N. vestigde wet en orde; Pieter-Maritzburg, Port-Natal (later Durban) en Weenen werden aangelegd. Toen wit en zwart herademden, verklaarde de Kaapsche gouverneur G. Th. Napier, dat Engeland geen Boerenrepubliek erkende (Dec. 1841), bezette Mei 1842 Port Natal, : maar werd door een handvol Boeren verslagen bij : Congella. Hij ontving echter versterking van de Kaap ! en 8 Aug. 1843 werd N. tot Britsch gebied verklaard. 1 In 1844 volgde inlijving bij de Kaapkolonie, terwijl ] in 1848 een eigen luitenant-gouvemeur en een Wet- * gevende Raad werden aangesteld. Het grootste deel J der Boeren had bij het verlies der Republiek N. ver- £ laten en de Z. Afr. Republiek Transvaal gesticht, j Vierduizend Britsche kolonisten namen hun plaats > in, waardoor N. het eerste en tot nog toe eenige deel der 1 Unie is met een Eng. meerderheid. I In 1866 verkreeg N. zelfbestuur; het voerde in 1860 e en daarna uit Britsch-Indië koelies in voor arbeid op de suikerplantages, door Nederlanders aangelegd. s Britsch inboorlingenbeleid leidde herhaaldelijk tot <3 botsing met de Kaffers: in 1879 leden de regeerings- s troepen een nederlaag bij Isandhlwana, waarop in 1887 Zoeloeland werd „geannexeerd” en in 1897 onder I het bestuur van N. werd geplaatst. 31 Mei 1910 werd v K. een van de vier provincies der Unie van Z. Afrika, r L i t.: C. Bird, Annals of N. (1888); Chase, Natai I Papers (1843); Preller, Piet Eetief {loe dr.). Besselaar. n IVatalis, eigenlijk: dies n. (Lat. = geboortedag), v ook: natale, natalitium on natalitia, bij de oude Romeinen de dag der lichamelijke geboorte, bij de Christenen 1 (sinds ca. 100) sterfdag (en verjaardag daarvan), als oogenblik van intrede in den hemel, vnL van martelaren, en: geboorteverjaardag, alleen van Christus en Joannes den Dooper; 2° (later) verjaardag van vinding of overbrenging van relieken van heiligen; 3° eindelijk vsch. andere verjaardagsvieringen, vnl. van keuze, consecratie en intronisatie van bisschoppen (bijv. N. Cathedrae). Lauwerse. Natalis (Noël), Alexander, kerkhistoricus van Gallicaansohe richting. * 19 Jan. 1639 te Konen, f 21 Aug. 1724 te Parijs. Geprofest als Dominicaan 1665, philos. en theol. studies te Parijs, prof. aan de Sorbonne, 1706-’IO provinciaal van de Parijsche provincie. Op den later door paus Clemens XI veroordeelden Jansenistisch en cas de conscience: Mag men iemand, die zich bij de onderteekening van het formulier van Alexander VII alleen aan het eerbiedig stilzwijgen houdt, de absolutie geven?, antwoordde hij bevestigend, terwijl hij tevens appelleerde tegen de bulle Unigenitus (1713), waarin Clemens XI 101 stellingen van Quesnel veroordeelde, een verzet, dat krachtens de bulle Pastoralis officii (1718) met de excommunicatie werd gestraft. Vóór zijn dood herriep hij. Werken: Selecta historiae eccles. capita (26 dln. Parijs 1676-’B6 ; in 1684 op den Index); Selecta historiae Vet. Test. (8 dln. Parijs 1689). Beide werken werden later samen om de klip van de censuur te omzeilen opnieuw uitgegeven ouder den titel: Historia eccles Veteris Novique Test. (8 dln. Parijs 1699). Van de vele uitg. werd die van C. Roncaglia (9 dln. Lucoa 1734) door den censor vrijgegeven. Verdere werken: Theologia dogm. et mor. (10 dln. Parijs 1694; waarover hij sterk door de Jezuïeten werd aangevallen); commentaren op het N. T.; een preekboek (3 dln. Delft 1701); polemische geschriften. _ Wachters. fataliteit. > Geboortecijfer; Geboortestatistiek. Natalitiuin, > Natalis. Natehez, belangrijke stam der -> Indianen van N. Amerika; Zuidoostergebied, in de huidige staten Louisiana en Mississippi. Zij leverden het thema voor het zeer romantische en idyllische boek van Chateaubriand „Les Natehez”. Nathan, 1° profeet ten tijde van David en Salomon (Ecc1i.47.1), belette namens God David den tempel te bouwen en voorspelde tevens het voortbestaan van het koningschap in het geslacht van David (2 Reg.7.l; 1 Par. 17.1). Vrijmoedig verweet N. aan David zijn onrechtvaardigheid tegenover Urias, dien hij in het gevecht liet sneuvelen om diens vrouw Bethsabee te huwen, na welke vermaning David aanstonds tot inkeer kwam (2 Reg.ll). N. liet Salomon tot koning zalven (3 Reg. 1) en oefende een gunstigen invloed uit op diens eerste regeeringsjaren. Hij overleed vóór den tempelbouw. De schrijver van de boeken Paralipomenon schijnt geschriften van N. over David en Salomon benut te hebben. 2° Zoon van David en Bethsabee (2 Reg. 5.14) en stamvader van het huis van Nathan, dat vermeld wordt door den profeet Zacharias (Zach.12.13) en in de geslachtslijst des Hoeren (Lc.3.31). Kroon. Nathanaël, afkomstig uit Cana, door den Apostel Philippus naar Christus geleid (Joh. 1.45) en in het verhaal van de wonderbare vischvangst na de Verrijzenis onder de Apostelen vermeld (J0h.21.2). Hoogstwaarschijnlijk dezelfde als de apostel Bartholomaeus. Geprezen door Christus als een Israëliet, in wien geen bedrog is (J0h.1.47). De naam N. komt verder in het O. T. nog voor van elf verschillende personen, meestal priesters of veldheeren. Kroon. Nathansen, 1° H e nr i, Deensch dichter, toonoelschriiver en criticus uit de radicale school van Brandes. * 17 Juli 1868 te Hjörring. Zijn tooneel- en romanwerk schildert bij voorkeur de Kopenhaagsche aristocratische Jodenwereld. Streng te reserveeren. Voorn, werken; Sommernat (1899); Fioden (1902); Indenfor Murene (1912) ; Af H. Davida Liv (1917); Alfaren (1913); Menden Phüipsen & Son (1932); Portraetstudiea (1930). Nathusius, 1° H e r m a n n v o n, Duitsch veeteeltkmidige. * 9 Dec. 1809 te Maagdenburg, f 29 Juni 1879 te Berlijn. Had groeten invloed op de ontwikkeling der Duitsobe veeteelt. Werk: o. a. Vortrage ü. Viehzucht und Rassenkenntnis (3 dln. 1872-’80). Met Thiel uitgever der „Landw. Jahrbücher”. 2° Maria von, geb. Sche e 1 e, Duitsch schrijfster van piëtistisch getinte vrouwenromans en stichtelijke lectuur voor de jeugd. * 10 Maart 1817 te Maagdenburg, f 22 Dec. 1857 te Neinstadt (Harz). Voorn, werken: Das Tagebuoh eines armen Frauleins (1854); Rückerinnerungen aus einem Madchenleben (1855); Die alte Jungfer (1857) ; Elisabeth (1858 . U i t g. : Gesamm. Schriften (9 dln. Halle 1889 vlg.). —L i t.: E. Gründler, M. v. N. (1909). Natica, •> Tepelhoren. IVatic {< Lat. nasoi = geboren worden) is een veel omstreden en inderdaad niet gemakkelijk te definieeren begrip. Zeker is wel, dat n. als zoodanig slechts een cultureel begrip is en geenszins als een politiek begrip mag worden aangemerkt. Wel wordt het woord n. in het spraakgebruik menigmaal genomen als een synoniem van het politieke begrip Volk, maar juist is dit eigenlijk niet. "Meerderen achten het hoofdkenmerk der n. gelegen in de gemeenschappelijke afstamming, of, zooals anderen zich uitdrukken, in de physiologisohe eenheid, met ■welke woorden ze doorgaans vrijwel hetzelfde schijnen te bedoelen. Deze opvatting wordt evenwel door de feiten weersproken. Aannemelijker lijkt (ie meenin", dat het meest eigene moet gezocht worden in psychische factoren, in de overeenkomst van karakter, van gevoelens, van domineerende hartstochten, van zeden en gewoonten. Deze psychische overeenkomst kan dan weer gevolg zijn van een zekere physiologische verwantschap of van historische evolutie. Ook de eenheid van taal schijnt wel een kenmerk der n. te zijn. Dit laatste mag natuurlijk niet worden omgekeerd, als zouden al degenen, die dezelfde taal spreken, ook tot dezelfde natie behooren. Ras; Stam. Zie ook Nationaliteitsbeginsel. L i t.: Platenburg, Een Moderne Staatsleer (Brugge z.j.); v. d. Poel, Nationaliteit en Staat (1928); Doodkorte, Vaderlandsliefde (in De Beiaard 1922 I) ; Tromp, Nationalisme (in Sociale studieweek, 1934); Yaussard, Enquête sur le nationalisme (Parijs 1926); Mausbach, Aus kath. Ideeenwelt (Münster 1921); Cathrein, Moralphilosophie (II 61924); Fels, Nation, Nationalismus, Nationalitatsprinzip (in Staatslex. der Görresgesellschaft, 111 61929). Koenraadt. Nationaal, zie ook -3- Volks- Nationaal Comiteit, > Distributie van levensmiddelen. Nationaal Congres, nationale vergadering, in 1830 in België bijeengeroepen door het Voorloopig Bestuur. Deze vergadering telde 200, rechtstreeks door de burgers van 26 jaar verkozen leden, volgens cijns- en capaciteitsstelsel. Zij vergaderde op 10 Nov. 1830 in het paleis der Staten-Gcneraal te Brussel onder voorzitterschap van Surlet de Chokier; oefende tegelijkertijd de grondwetgevende (tot 21 Juli) en de wetgevende macht (tot 8 Sept.) uit. Na erkenning en bevestiging van het Voorioopig Bestuur en de onafhankelijkheid van België werd de grondwet opgemaakt, die 139 art. bevatte en uitgevaardigd word op 7 Febr. 1831. Het N. C. verklaarde op 24 Nov. 1830 het Huis Oranje-Nassau vervallen van alle macht en verkoos don hertog van Nemours tot koning. Toen hiertegen verzet rees, stelde het baron Surlet de Chokier tot regent aan; op 4 Juni 1831 werd Leopold verkozen. Intusschen zette het N. C. zi]n onderhandelingen met de vreemde mogendheden voort om den internat, toestand van België en de afbakening der grenzen te regelen. > België (kol. 432 in dl. IV). L°i t.: Juste, Hist. du Congrèa nat. de Belg. (2 dln. Brussel 1850); Liohtervelde, Le congrèa nat. do 1830 (Brussel 1922). L ytterhoeven. Nationaal Crisis Comité (N e d.), opgerioht 21 Nov. 1931 op initiatief van prinses Juliana; verleende aanvullenden en opheffenden steun aan hen, die ten gevolge van de crisis in nood geraakten en door instellingen van liefdadigheid of andere organisaties niet of te weinig geholpen werden. Bovendien gaf het aanvullenden bijstand in natura aan ondersteunde werkloozen, wier gezinnen leden onder gebrek aan kleeding, schoeisel, beddegoed, enz. Het N. C. C. heeft onder presidium van prinses Juliana nuttig werk verricht en krachtig hulp geboden. Tot zijn opheffing in Mei 1936 heeft het voor bijna 9 milhoen aan steun uitgekeerd, welk bedrag ten deele door de redering werd verstrekt (760 000 gld. per jaar), doch overigens geheel bijeen gebracht werd door lieidadige giften, waarbij het kon. huis krachtig voorging. Zie ook > Nationaal Fonds voor bijz. nooden. Verberne. IVationaJil fonds voor bijzondere nooden (N e d.), opgericht 11 Mei 1936, wijl de regeering van oordeel was, dat steunverlening nog niet ontbeerd kon worden voor do vele stille armen, kleine middenstanders, intelleotueelen enz., kortom voor steun aan menschen, die niet naar Armbestuur of Maatschappelijk Hulpbetoon gaan ter leniging van hun nood. Met een geregelde ondersteuning voor levensonderhoud zijn dezulken weinig geholpen, trouwens, het verschaffen van wat zij behoeven ligt veelal boven de draagkracht der gewone instellingen van liefdadigheid. Het N. F. is dus te beschouwen als een go: deeltelijke voortzetting van het > Nationaal Crisis i Comité. Verberne. Nationaal fonds voor wetenschappelijk onderzoek (België), instelling van openbaar 1 nut, in 1928 door Em. Franoqui in den schoot van de ’ Universitaire Stichting opgericht. Beoogt het bevor’ deren van het wetensch. onderzoek in België. Onder de j hiertoe aangewende middelen zijn aan te halen; 1 – subsidiën, toegekend aan de zgn. „aspiranten”, d.w.z. , jongelingen, die hun hoogere studiën voltrokken heb. ben en over onvoldoende middelen beschikken om zich • aan het wetensch. onderzoek te wijden; 2° subsidiën aan de zgn. „geassocieerden”, d.w.z. personen, die – reeds wetensch. arbeid van werkelijke waarde volbracht hebben en gehecht zijn aan een Belg. wetensch. i inrichting; 3° subsidiën aan de zgn. „zoekers”; deze l kunnen aangewend worden o.m. voor het bekostigen r van studiereizen, voor het aanwerven van technische i medewerkers, enz.; 4° leeningen voor het aankoopen van wetensch. instrumenten; 6° dotaties ten voordeele van personen, die zich bijz. verdienstelijk gemaakt hebben in de Belg. wetenschap; 6° subsidiën aan de nijverheid, met het oog op de oplossing van wetensch. vraagstukken, die innig verbonden zijn met de nationale industrie. Het kapitaal van het fonds bedroeg einde 1936 ca. 126 476 000 frs. Voor het acad. jaar 1936-’37 werden subsidiën toegestaan ten bedrage van 2 626 000 frs. V.V». uuuuiuiv*. uvvjjvouwwu VVXJ. V «/JU U KJCJkJ \J\J\J llö. L i t.: Fonds National de la Recherche Scientif. Neuvième Rapp. ann. 1935-’36. Nationaal Instituut voorßadio-Omroep, Belgisch, (N. I. R.) is een autonome instelling te algemeenen nutte. Heeft het monopolie van de radiouitzendingen (> K.V.R.0.). Wordt bestuurd door een raad van beheer van 10 leden. De minister van P.T.T. is voorzitter met het recht van veto. Van de 9 overige leden worden 3 benoemd door de Kamer der Volksvertegenwoordiging, 3 door den Senaat en 3 door den koning, en wel voor den tijd van 6 jaren. Het Instituut beschikt over 9/10 van de opbrengst der radiobelasting. Voor de beschikbaarstelling van de microfoon aan speciale organisaties, zie -> K.V.R.O. Dec. 1936 bedroeg het aantal aangegeven ontvangapparaten ca. 760 000. P. Speet. Nationaal Jongeren Verbond, > Jeugdwerk (met politiek doel, kol. 554-555). Nationaal-socialistische beweging. Deze beweging streeft naar een reorganisatie van den staatsvorm, steunend op het „Leiders”-princiep. Op zich genomen en in bepaalde omstandigheden evenmin verwerpelijk als democratie of aristocratie, heeft de n.s.-beweging, zooals zij zich in de laatste tientallen jaren ontwikkelde, voor den Staat ongemotiveerde rechten opgeëischt tegenover de individuen, de maatschappelijke groepen en den godsdienst, en steunt zij feitelijk op grondslagen, die strijdig zijn met het natuurrecht. In Italië is de verwante ideeënrichting, het fascisme, dat ongetwijfeld invloed op de ontwikkeling der n.s.- beweging heeft uitgeoefend, door Mussolini tot de staatsmacht gekomen [zie > Fascisme, > Italië (XIV, 351), » Mussolini]; daarnaast is dit in vollen omvang alleen nog het geval geweest in het vaderland van de eigenlijke nationaal-socialistische beweging: Duitschland. Hier heet zij eigenlijk; Nationalsozialistische Deutsche Arbeiterpartei, N.S. D.A.P., de leden worden ook bij verkorting N a z i’s genoemd. De partij werd gesticht in April 1920 te München door > Hitler en enkele oud-officieren van het keizerlijk leger. Zij was aanvankelijk alleen een groepeering, zonder bewuste politiek, van jongeren, officieren, ontevredenen en vijanden van het democratisch regime van Weimar; doch stilaan vonden hun ideeën ingang en steun bij nationalisten, militairisten, rassisten en groot-industrieelen, naderhand ook bij het volk, dat door een niets ontziende propaganda en het buitengewoon redenaarstalent van Hitler werd bewerkt, niet meer alleen in Beieren, maar in geheel Duitschland: kordaat werd de strijd aangebonden tegen het overhecrschende Marxisme en de materialistische opvattingen, evenals tegen alle parlementarisme, pacifisme, Jodendom en politiek mercantilisme. Daartegenover stelde de partij een programma, gebaseerd op de voortreffelijkheid van het Germaansche ras en op den wil tot en het geloof in 'de heropstanding van Duitschland door het te niet doen van de verderfelijke gevolgen van het „Diktat” van Versailles, en het verkrijgen van de gelijkheid in rechten van het vaderland tegenover de andere landen. Dat programma kon alleen verwezenlijkt worden door de dictatuur van Hitler, het ontbinden van het parlementair regime en bet inrichten van het totalitaire staatssocialisme op corporatieve basis en inrichting der economie naar fascistisch voorbeeld. De val van de regeering von Schleicher op 18 Jan. 1933 beteekent dan ook de aanvang van de nat. soc. politiek. Wrijvingen met het buitenland, o.m. met Italië, Oostenrijk en Rusland, werden onvermijdelijk, daar de opvattingen van het nationaal-socialisme uiteraard agressief waren. Gevaarlijker nog werd het conflict, ontstaan tusschen den nieuwen staat en de geloovige Protestanten; feller nog tusschen het Nazi-regime en de Kath. Kerk, o.m. ten aanzien van de jeugdopleiding en van de heidensche ideeën van vooraanstaande leiders; zelfs het sluiten van een concordaat loste de moeilijkheden niet op. In de hoogst belangrijke Encycliek Mit brennender Sorge van 14 Maart 1937 wees Pius XI onverschrokken en duidelijk op de vele concordaatsschendingen en den tirannieken druk, waaronder de Katholieken leefden. Leiders van de partij zijn o.a. von Epp, Frick, Strasser, Rohm, Göring, Göbbels, Rosenberg, Reventlow, enz.; en als organen: Der völkische Beobachter, Der Angriff, Die Reichswart, enz. Tegenwoordig trouwens staat de geheele pers onder de scherpste staatscontrole; de socialistische en communistische bladen werden afgeschaft. L i t.: zeer omvangrijk : hier worden vermeld : W. Sagitz, Bibliogr. des Nat. Soz. (Cottbus 1933); Krieck, Nationalpolit. Erziehung (161933); Zimmermann, Deutsche Gesch. als Rassenschicksal (1933); K. Helden, Hist. du N. S-, 1919-1934 (1934; anti-nat. soc.). Coseïtians. In Spanje heeft Primo de Rivera van 1923 tot 1930 een militaire dictatuur uitgeoefend, die veel op de dictaturen van Italië en Duitschland gelijkt. In andere landen is het gebleven bij de voorbereiding van een poging tot verovering der staatsmacht: in België zijn het de > Rexbeweging van Degrelle en de > Dinaso, die in deze richting gaan. In Frankrijk de > Action Fran('aise (Maurras, Daudet), de Jeunesses patriotes (Taittinger), de Croix de Feu (kolonel De la Rocque; de laatste door de Fransche volksfrontregeering ontbonden); in Engeland de groep, die de leiding volgt van sir Oswald Mosley, wiens volgelingen echter weer in kleinere partijen uiteengaan. In Nederland hebben tal van leiders zich opgeworpen om een n.s.-beweging te organiseeren. Vanaf 1923 kan men minstens een 35 bonden of vereenigingen tellen, zooals, om slechts enkele meer geruchtmakende te noemen; het Verbond van Actualisten (leider dr. Verviers), het Verbond van Nationalisten (dr. van der Mijle), Alg. Nederlandsche Fascistenbond (J. Baars), Nationaal Herstel (Westerman). De meeste dezer, en tientallen andere, zijn even spoedig verdwenen als verschenen (vgl. de brochure De koddige Geslachtstafel van het Ned. Fascisme 1923-’34, Uitgave der R.K. Staatspartij). Voor zoo ver het, bij het wisselend ontstaan en ten onder gaan der n. s.-bonden in Ned. is vast te stellen, moeten er volgens opgave van het Secretariaat der R.K. Staatspartij, thans volgende vereenigingen bestaan: 1° De 'lat. Soc. Beweging (N.5.8., leider ir. A. Mussert); 2° Nat. Soc. Ned. Arbeidersp a r t ij (leider majoor O. Kruyt); 3° N e d. Volksfascisme „Zwart Front” (A. Meyer); 4° Ned. Volksfascisme (L. Feiten); 6° V e r- bond van Dietsch Nationaal Sol i- \ dari s t e n (Verdinaso, leider dr. Joris v. Severen \ in België, maar ook in Ned. wordt intensief propagan- 1 da gevoerd); 6° Ned, (of Natio na a 1) So o. Par t ii (N.S.P., leider dr. van der Mijle); 7 N at. i Soc Ned. Arbeiderspartij (dr. B. 1 ridder van Rappard) jfCVerbond vin \ rie n- s den van Duitschland (voorz. dr. Schut). ' Onder die alle heeft er slechts één het tot een aan- c merkelijke uitbreiding en vaste organisatie kunnen r brengen, nl. de N.S.-Beweging (N.5.8.) onder ir. r A. > Mussert. In Dec. 1931 deed zij officieel haar m- i trede in het Ned. partijwezen met Brochure I en 11. i Het leidend beginsel luidt: „Voor het zedelijk s en lichamelijk welzijn van een volk is noodig een krach- ( tig Staatsbestuur, zelfrespect van de natie, tucht, orde, J solidariteit van alle bevolkingsklassen en het voor- ’ gaan van het algemeen (nationaal) belang boven het groepsbelang en van het groepsbelang boven het per- 1 soonlijk belang”. In deze woorden ligt besloten onder ' welke leuzen de strijd zou worden gevoerd. Gesuggereerd moest worden, dat de Ned. natie „verwilderd en verworden” is; „er is binnen dit rijk, waarin inderdaad de zon niet ondergaat, een zoodanig toenemende geest van futloosheid, onmacht, onwil, onverschilligheid, ongeloof, verdeeldheid, schot)esgeest, krakeelzucht, dat het de spuigaten uitloopt, dat het somtijds lijkt of de natie de ontbindende krachten verzamelt, om zelfmoord te plegen”. In den beginne werd, gegeven het Ned. volkskarakter, dat graag op eigen tekortkomingen afgeeft, succes geboekt, vooral bij de jongeren, maar spoedig werden steeds meerderen zich bewust, dat' een politieke revolutie, al mogen verbeteringen nuttig zijn, niet noodig is. Van dezelfde valsche veronderstelling gaat uit het voortdurend schelden op het bestaande regiem, dat gebrandmerkt wordt als het demo-liberale stelsel, waar bonzen zich van de vetste baantjes meester maken, zoodat het staatkundig leven een poel van corruptie zou zijn geworden. Het weekblad „Volk en Vaderland”, doet daarom ook voortdurend onthullingen over vermeende of werkelijke schandalen, die bij takken van staatsdienst voorvallen. Dit aanhoudend smalen op de corruptie bij andere partijen, kwam in 1936 door de brochure van F. W. Wessels omtrent de finantieele geste der N.S.B. in een bedenkelijk licht te staan. J Zoo kwistig het weekblad „Volk en Vaderland is met het naspeuren van ongerechtigheden, zoo spaarzaam is het met het verkondigen van de eigen staatkundige ideeën. Maandenlang zal men vergeefs naar iets meer concreets zoeken dan algemeene enthousiaste ontboezemingen over de schoonheid van het eigen land, over bloed en bodem en de steeds herhaalde verzekering, dat alles onder nationaalsocialistisch bewind beter zal gaan dan in het heden. In den „Leider” moet geloofd worden; de beweging is, zooals openlijk wordt beleden, meer een zaak van gevoel dan van verstand; hem brenge men aan het bewind en dan eerst is het oogenblik gekomen om door de daad te toonen hoe het volk zal worden geleid. Ook uit de speciaal daarvoor bestemde brochures is moeilijk op te diepen, welke de grondliggende staatkundige beginselen zijn. De reden is, dat er maar één beginsel is;° dat van de absolute staats-souvereiniteit. Maar omdat dit staatsabsolutisme nog velen kopschuw maakt, te meer daar men de heillooze gevolgen m Duitschland ziet, komt de beweging niet rondweg voor dit regiem uit, beschouwt het zelfs als een miskenning van haar idealen, dat zij van dictatoriale neigingen wordt beticht, en op haar beurt beschuldigt zij den huldigen partijenstaat een absolute staat te zijn. Voor de Katholieke Staatspartij heeft zij zelfs den naam „Staatsgreeppartij” uitgedacht. Om het verwijt te ontgaan, dat het streven der beweging op staatsabsolutisme is gericht, werd Brochure lil, waarin volgens Hegelsche inspiratie vrij onomwonden de staatsalmaoht was verkondigd, ingetrokken en vervangen door een brochure, die nieuwe staatkundige richtlijnen trekt. Maar een critisch onderzoek van deze richtlijnen, zooals ook mr. Marchant instelde, brengt aan het licht, dat ondanks alle beweringen geen andere grondgedachte de beweging bezielt en bezielen kan, dan het meest volstrekte absolutisme. 'Wel getuigt Brochure V, die Brochure 111 vervangt, van eerbied voor het huis van Oranje en van hoogachting voor de koninklijke macht, maar deze macht wordt m feite zoo beperkt, dat zij geen ander recht heeft dan den leider, die zich zelf heeft opgedrongen, tot mmister-president te benoemen. Mederegeering of controle van gekozen volksvertegenwoordigers is uitgesloten. Ken sterke, volkomen onafhankelijke macht zal bevelen. Hoe zal deze dictator zich gedragen t.o.v. Kerk, school, pers, vereeniging ? Verzekerd wordt, dat de staat een Godbelijdende staat zal zijn, dat Kerk en geweten vrij zullen zijn, maar nu reeds wordt de K e r k gewaarschuwd niet aan politiek te doen, terwijl alleen de leider zal uitmaken wat politiek is, wat dus aan de Kerk geoorloofd zal zijn en wat niet. Dat de vrijheid van o n d e r w ij s zal verdwijnen is af te leiden uit het overdreven poneeren van de eenheid der natie, het voortdurend schimpen op hetgeen schotjesgeest en partijbelang hebben tot stand gebracht, maar vooral uit den eisch, dat aan den staat het recht toekomt om de jeugd tot „zedelijkheid, tucht, arbeidzaamheid en burgerzin” op te voeden, waartoe ook een verplicht arbeidsjaar moet dienen. Daar het de leider en zijn ambtenaren zijn, die moeten uitmaken welke „de leerstellingen, instellingen en handelingen zijn, die de eenheid en de onafhankelijkheid van de natie en de goede zeden aantasten” en die daarom „onderdrukt” moeten worden, is het duidelijk, dat de pers volgens Duitsch voorbeeld van staatswege aan strenge censuur onderworpen zal zijn. Om het staatsgezag in zijn actie niet te belemmeren, zal ook de zeer Nederlandsche gemeentelijke autonomie worden beknot door minstens 7OU van de 1 000 gemeenten op te heffen. Niettemin wordt verzekerd, dat de N. S. B. geen Duitsch, maar een Nederlandsch karakter zal dragen. Wanneer echter naar positieve gegegens wordt gevraagd, dan is het eenige antwoord, dat het anti-Semietisrae zich met tot alle categorieën van Joden zal uitstrekken. In de dagelijksche publicatie „Het Nationaal Dagblad (eerste nummer 2 Nov. 1936), in de wekehjksche Volk en Vaderland”, in de maan del. publicaties ,Nieuw Nederland” (sinds Juli 1934), „Vorming (eerste nummer Juni 1936) en het jeugdorgaan „De Stormvogels” zal men vergeefs zoeken naar eenige critiek op Duitsche toestanden en methoden, maar : wel veel lof vinden. Velen maken zich bezorgd, of in die groote sympathie geen gevaren schuilen voor ■ het nu eens echt Ned. goed van onze onafhankelijkheid. Het is begrijpelijk, dat het Ned. episcopaat, i de ellende voorziende, die het geloofsleven dreigt, ■ ernstig gewaarschuwd heeft tegen elke fascistische ' en nationaal-socialistische partij. In den Vastenbrief van 2 Febr. 1934 vermanen de bisschoppen: „Wie ondanks dit ons waarschuwend woord meenen hun eigen inzichten te moeten doordrijven, mogen weten, dat zij een zware verantwoordelijkheid op zich laden en dat zij zich tegenover God en hun geweten hebben te verantwoorden over hun kortzichtige roekeloosheid”. Op 6 Mei 1936 werd, „daar de gevaren duidelijker aan het licht zijn getreden”, door de bisschoppen verklaard, zij, die aan de beweging van het Nationaal – Socialisme „in belangrijke mate steun verleenen”, niet tot de H. H. Sacramenten kunnen worden toegelaten. In „Volk en Vaderland” van 29 Mei zet zich ir. A. A. Mussert in gematigde termen schrap tegen dit verbod. Zijn schrijven werd gevolgd door een verklaring van eenige Katholieke leden der partij, dat zij binnen de gelederen der N.S.B. blijven strijden voor het heil van Volk en Vaderland. Hoe noodzakelijk het verbod der bisschoppen was, bleek uit de brochure van K. H. Tusenius: „De kansen van het Nat. Soc.; groei en neergang der N. S. B.” (uitgave Thieme, Zutphen), waarin deze gewezen zeer vooraanstaande leider mededeelt, dat de leden door een gelofte aan elkaar zijn geklonken. Wel werd de waarde dezer gelofte voor de buitenwereld, zelfs door Mussert in een open brief aan den minister-president, verkleind en zeer gering geacht, maar in eigen gelederen is dit anders ; daar is de gelofte een onverbreekbare verbintenis tot in den dood. Tevens maakte Tusenius openbaar, dat een zekere kern van de leden nog een afzonderlijke gelofte aan den algemeenen leider aflegt. In een Wit-Geel-Boek over de houding van de N. S. B. ten opzichte van de Kath. Kerk, in opdracht van den alg. leider door „den Raad der Katholieken” (dit is een orgaan van de N.5.8.) samengesteld, werden de officieele stukken opgenomen, waaronder een in het Fransch gesteld schrijven van ir. Mussert aan paus Pius XI, waarin verzocht wordt „den toestand te onderzoeken”, aangezien hij „het optreden van de bisschoppen tegenover onze N. S. B. in strijd met de rechtvaardigheid acht”. Meerdere brochures en pamfletten, o.a. de door den „Raad der Katholieken” uitgegeven brochure „Voor God verantwoord”, richten zich tegen de actie van de bisschoppen en de geestelijken. Intusschen is komen vast te staan, dat in de N. S. 8., vooral in de leidende functies, veel vrijmetselaars zijn. L i t.; J. Beuns, Partijen-Staat of Partij-staat (in : Studiën, Aug. 1936) ; id., Het zogenaamd dilemma (ibid. Dec. 1936); W. Th. Boissevain, De Kerk en de Nationaal-Socialistisehe Staat (1935); Ant. van Duinkerken, Katholicisme en Nationaal Socialisme (1936); Ph. Kohnstamm, De wereldbeschouwing van het Nationaal Socialisme (1936); H. P. Marohant, Een staatkundige epidemie (1936) ; F. Tummers, De Staatsleer der N.S.B. en Hegel (in : Studiën, Mei 1934); Jos. Kurris, Voor God niet veiantwoord (1936); P. A. Diepenhorst, Het Nationaal-Socialisme (1835); Het Nationaal-Socialisme (dubbel-nummer van „De Opbouw”); Het Vastenmandement met inleidingen van Catholicus en Mgr. G. van Noort. Beuns. Nationaal-solidarisme, > Dinaso. Nationaal Steuncomité, Koninklijk, opgericht 10 Aug. 1914 op initiatief en met persoonlijke medewerking van koningin Wilhelmina om tijdens den Wereldoorlog in een alg. organisatie de spontaan ontstane comité’s tot hulpverleening te centraliseeren en particulier initiatief en staatszorg te vereenigen. Het K. N. S. C. maakte scherp onderscheid tusschen armlastigen en crisis-slachtoffers. Ook de vakbe- wegingen bewezen hierbij diensten. Op den duur liep de aanvankelijk zeer groote belangstelling van het publiek terug, zoodat men het standpunt, dat de staatsbijdrage niet grooter mocht zijn dan de particuliere giften, prijs moest geven. Zoo werd het K. N. S. C. steeds meer een semi-staatsorgaan. Daarom werd het in 1919 opgeheven. L i t.: Treub, In oorlogstijd, Herinneringen en indrukken (1917): id., De econ. toestand v. Ned. (in: Brugmans, Ned. i. oorlogstijd, 1920); Bitter, De donkere poort (z. j.). Verberne, Nationaal Tooneelverbond, verbond van Vlaamsche tooneelmaatschappijen in 1913 gesticht onder leiding van W. Schepmans. Neutraal getint, geefteen bulletin uit; „Het Nationaal Tooneelverbond”, dat het vereenigingsleven behandelt. Nationaal Vlaamse!» Tooneel, 1° naara voor het streven naar eigen tooneel in Vlaanderen vanaf de 18e eeuw. Rond 1850 leefde het vooral onder vorm van groepeeringen in de meeste VI. steden. Ten slotte leidde het tot het opriohten van de Ned. schouwburgen te Antwerpen, Brussel en Gent. 2° Poging tot coördinatie van het schouwburgwczen en van het tooneelspel in Vlaanderen sedert 1929, sterk voorgestaan van vsch. zijden, niet het minst door H. Teirlinck. 3° Groep Staf Bruggen, vooral vanaf 1931, toen zij met nationalistischen inslag werkte. Sedert 1936 heet het weer „Vlaamsch Volkstooneel – Groep Staf Bruggen”. A.DeMaeyer. Nationaal Werk voor Kindcrwelzijjn (België), ingesteld door de wet van 5 Sept. 1919; heeft tot taak de kinderbescherming aan te moedigen en te ontwikkelen, inz. de verspreiding en de toepassing te bevorderen van de voorschriften en wotensch. methodes van kinderhygiëne. Met dit doel worden o.m. plaatselijke consultatiebureau's voor zuigelingen opgericht. In deze consultatiebureau’s worden geregeld en kosteloos, door een speciaal daartoe aangestelden geneesheer de kinderen beneden de drie jaar van de aangesloten families onderzocht. Ook verstrekken deze bureau’s kostelooze consultaties voor zwangere vrouwen. De kosten van de consultatie-inrichtingen worden gedragen voor de helft door den Staat, voor een vierde door de provincie en voor een vierde door de gemeente. Verder kunnen o.m. de plaatselijke comiteiten ook nog zorgen voor het tot stand brengen van schoolmaaltijden. Met behulp van den Staat richt hot N. W. V. K. koloniën op voor zwakke kinderen. Het N. W. V. K. wordt bestuurd en beheerd door den Hoogen Raad van de Werken voor Kinderbescherming, ingesteld door K. B. van 10 Sept. 1919. Rondou. Nationale Mank van ileltjic N.V. is de nationale emissiebank, opgericht bij wet van 5 Mei 1850, gewijzigd en aangevuld bij wet van 20 Mei 1872, 26 Maart 1900, K. B. van 25 Oct. 1926 en 14 Jan. 1927. Kapitaal 200 millioen frs., verdeeld in 200 000 aandeelen van 1000 frs. Hoofdzetel te Brussel; heeft een bijhuis te Antwerpen en agentschappen in 41 andere steden van het land, alsook te Luxemburg. Een kaderwet, thans (April 1937) in het parlement aanhangig, zal aan de regeering toelaten het statuut der Bank te verruimen. De N.B. zal voortaan „open market policy” mogen voeren door overheidspapier aan te koopen voor maximum één en half milliard frs. Zie ook e- Bank (sub 11, 3°). Nationale feestdajjen. Aldus kan men noemen de feestdagen, die een geheel volk als herinnering aan NAPELS Gezicht op Gastel del’Ovo (midden) en den Vesuvius. Straatje in de oude stad. Gezicht op Napels en den Vesuvius. Palazzo Reale aan de Piazza del Plebiscito. De dom (S. Genuaro). Gastel Nuovo aan de Piazza del Municipio. NAPOLEON I 1. Napoleon in den slag bij Arcole. Schilderij van A. J. Gros. Louvre, Parijs. 2. Napoleon als eerste consul. Schilderij van J. B. Isabey. Versailles. 3. Keizerin Joséphine. Teekening van J. L. David voor diens kroningsschilderij. Versailles. 4. Napoleon in het theater van Saint-Cloud op 13 April 1812. De drie koppen geven weer hoe Napoleon langzamerhand inslaapt. Teekening van A. L. Girodet. 5, Keizerin Maria Louise met den koning van Rome. Schilderij van F. Gérard. Versailles. een verblijdende of roemrijke gebeurtenis in zijn geschiedenis viert; verjaardagen of jubilea van leden van het koninklijk huis, herstel van onafhankelijkheid, enz. In N e d. bestaat omtrent het al of niet gerechtvaardigde van sommige n. f. verschil van meening onder de volksgenooten, waardoor alleen reeds het „nationale” aan zulk een feestdag Wordt ontnomen. Het betreft de herinneringsfeesten aan gebeurtenissen uit den tijd van den opstand tegen Spanje: inneming van Den Briel, Beleg van Alkmaar, Prins Willem van Oranje als held van de verdraagzaamheid, enz. De kwestie kwam aan de orde in 1872 bij de herdenking van de inneming van Den Briel voor 300 jaar. Vele Katholieken weigerden hun medewerking, voorop Alb. Thijm, die zich in krant en brochure duidelijk uitsprak; eveneens Schaepman, die echter om vredeswille zweeg; Nuyens stelde een compromis voor, dat echter door weinigen aanvaard werd (niet 1572, maar alleen 1872 vieren). Sindsdien heeft de moeilijkheid zich meermalen voorgedaan, het laatst in 1933 bii de herdenking van het 400 e geboortejaar van prins Willem I. Over het algemeen zijn slechts weinige Katholieken enthousiast voor dgl. „nationale” feestdagen, maar om vredeswille zwijgen velen of trachten door onderscheid en voorbehoud te maken, hun deelneming te rechtvaardigen. L i t.: Gorris, Nuyens beschouwd i. h. licht v. z. tijd (1908); vele kranten en tijdschr.-artikelen bij gelegenheid van dgl. n. f. (Studiën, Hist. Tschr., Ons Eigen Blad). Gorris. België. Na de Revolutie van 1830 werden de zgn. „Septemberdagen”, door een decreet van 19 Juli 1831, als nationale feestdagen ingesteld. Zij werden behouden tot in 1879. Met de feesten van het vijftigjarig bestaan van de Belg. onafhankelijkheid werden ze afgeschaft, omdat ze herinnerden aan den voormaligen strijd met Ned. (wet 28 Aug. 1880). In 1890 werd definitief de n. f. vastgesteld op 21 Juli (wet 27 Mei 1890). Met n. f. worden nog gelijkgesteld 11 Nov. (datum van den wapenstilstand) alsook de naam- en verjaardagen van den koning en van zekere leden der kon. familie. > Feestdagen. Rondou. Nationale Historische Partij, > Conservatieve Partij. Nationale Kerk (kerkinrichting), de organisatie van het godsdienstig leven, die met do nationale grenzen samenvalt en geen hoogere macht boven zich erkent; is te onderscheiden van een nationalen godsdienst, waarin dogma en moraal zgn. met den volksaard worden overeengebracht, en van een staatskerk, die door den staat als eenig rechtmatige wordt erkend en gesteund, ongeacht de vraag, of zij al dan niet nationaal georganiseerd is. N. K. zou bij een zuiver natuurlijken godsdienst geen onmogelijkheid zijn; het Prot. kerkbegrip opent de mogelijkheid er toe; maar met het bovennatuurlijke Katholicisme, dat van God zijn ongedeelde en monarchale kerkinrichting kreeg, is zij volkomen onvereenigbaar, en is zij een vorm van schisma, dat gewoonlijk spoedig tot ketterij vervalt, vooral t.o.v. de pauselijke voorrechten. Zuivere N. K. zonder ketterij ontstaan gewoonlijk als gevolg van politieke nationale bewegingen of caesaro-papisme. N. K., vermengd met ketterij, vindt men bijv. in het Oud-Katholicisme, Anglicanisme, bij Jacobieten en Kopten, enz. L i t.: Lex. I. Theol. u. Kirche (VII, 447). Pauwels. Nationale klccderdrachten ,> Volksdrachten. Nationale luchtvaartschool, > Vliegtuig besturing. xvm. 10 Nationale minderheden, > Minderheden. Nationale parken, > Natuurreservaat. Nationale schriften, verschillende soorten van > minuskelschrift, van de 7e tot de 12e eeuw gebruikt in Italië, Frankrijk, Spanje, Engeland en lerland. Te onderscheiden in Longobardisch (voorname ondergroep: Bëneventaansch), West-Gotisch, Merovingisch en Insulair (lersch en Angelsaksisch) schrift (men zie de vsch. trefwoorden). Men kan deze verschillende namen behouden, in zooverre ze verschillende groepen van minuskels aangegeven in die landstreken gebruikt, niet echter alsof deze volkeren die verschillende schriftsoorten zouden gevormd of exclusief gebruikt hebben. L i t.: M. Prou-A. de Boüard, Manuel de Paléogr. lat. et fr. (41924, 65-105) ; B. Bretholz, Lat. Palaogr. (Leipzig 31926, 59-79). Goemans. Nationale Schuld, Grootboek der, > Grootboek. Nationale Vergadering, naam der eerste volksvertegenwoordiging in de geschiedenis van Ned. Zij werd gekozen volgens een stelsel van getrapte verkiezingen en kwam 1 Maart 1796 bijeen. Zij had tot taak een constitutie samen te stellen voor de Bataafsche Republiek, en tot het tot stand komen van een definitief bestuur de regeering te voeren ter vervanging van de Staten-Generaal. De door de N.V. ontworpen constitutie werd echter door de kiezers verworpen, als zijnde te federalistisch. Daarop ging zij uiteen en werd een tweede N.V. gekozen. Ook ditmaal was een mislukking vrijwel zeker tot > Daendels door een tweetal staatsgrepen (Jan. en Juli 1798) het vaststellen van een constitutie en de vorming van een wettige regeering forceerde. Opmerkelijk is het groot aantal zetels, dat in de N.V. door Katholieken werd ingenomen: minstens 30 van de 126. L i t.: Colenbrander, De Bat. Rep. (1908); Blok, Gesch. v. h. Ned. volk (IV); Witlox, De Kath. Staatspartij (I 1919). Verherne. Nationale werkplaatsen, > Ateliers nationaux. National Gallery, voornaamste schilderijenmuseum van Engeland, in 1838 gebouwd aan de Noordzijde van het Trafalgar Square in Londen, met o.m. een rijke verzameling schilderijen van Noord- en Zuid-Ned. meesters: Rembrandt, Rubens en vooral Van Dyck. National Industrial Reeovery Act, > National Reeovery Act. Nationalisatie van den bodem, > Akker – socialisme. Nationalisme. In den goeden zin is n. het streven om de cultuurwaarden, die de eigenschappen eener > natie uitmaken, naar juiste verhoudingen te behouden en te ontwikkelen. Waar meerdere naties te samen één staatsgemeenschap vormen, gebeurt het vaak, dat de staat of de natie, die het overwicht bezit, kenmerken van andere naties, met name de eigen taal, onderdrukt. Dit moet als een inbreuk op het natuurrecht dergenen, die de dragers der nationale eigenschappen zijn, bestempeld worden. Een beroep op het algemeene welzijn van den staat, dat een sterke eenheid zou vorderen tusschen al degenen, die tot dezelfde staatsgemeenschap behooren, kan ter rechtvaardiging eener zoodanige handelwijze niet baten, zal haar integendeel juist afwijzen. Want een eerste eisch van alg. welzijn is onderlinge vrede en samenwerking, die echter daar practisch niet te be- reiken zijn, tenzij op den grondslag der eerbiediging van ieders nationale kenmerken. Sinds 1918 zijn in de door de staten afgesloten verdragen vaak bepalingen opgenomen ter bescherming der rechten van de zgn. nationale minderheden; ook de Volkenbond heeft er zich meer dan eens mee ingelaten. Gewoonlijk wordt n. in ongunstigen zin genomen voor iedere overdrijving in betrekking tot het pogen om de nationale eenheid of haar eigenschappen te doen eerbiedigen. Veelal uit zich dit n. door in meerdere of mindere mate de verwerkelijking van het nationaliteitsbeginsel na te streven. Ook gebeurt het, dat de tendens aanwezig is, om nationale eenheden, hetzij tot dezelfde, hetzij tot meerdere staatsgeraeenschappen behoorende, ieder op zich zoodanig af te sluiten, dat de saamhoorigheid der naties in denzelfden staat of in de ééne menschengemeenschap meer dan geoorloofd is in het gedrang komt. Zelfs strevingen naar > Nationale Kerken en godsdiensten zijn hot voorwerp van dit n. Een sprekend voorbeeld van verwerpelijk n. is het > nationaal-socialisme in Duitschland met zijn vergoding van ras, bloed en bodem. L i t.: ■> Natie. Koenraadt. Nationalistische bewegingen in de koloniën. Hier nemen ze een ander aspect: terwijl in de beschaafde landen en soevereine staten het nationalisme gedragen wordt door een partij met het doel het gansche staatswezen er van te doen doordringen en vaak gepaard gaat met militarisme, hebben de nation. bewegingen in de koloniën alleen tot dool de onafhankelijkheid van de kolonie te bewerken; trouwens kunnen werking en streven heel verscheiden zijn, naar gelang beschaving, mentaliteit, enz. van rassen en stammen. Cosemans. Voor nationalistische beweging in Ncd.-Indië, > Inlandsche beweging in Ned.-Indië. In Kongo, a) Opbouwend nationalisme. Kongo bestaat uit tientallen volken met verschillende talen, zeden, aspiraties, ontwikkelingspeil, godsdienstige begrippen, maatschappelijke en staatkundige instellingen (> Kongo, sub Etlmographie). Door België’s souvereiniteit werden al deze onsamenhangende volkenkundige eenheden tot één staatkundig geheel samengebonden. Aan deze staatkundige overkapping correspondeert echter geenszins nog één organische inlandsche maatschappij. Het is de taak der koloniale staatkunde, binnen den machtskring, die al de volken van Kongo omvat, als basis van een toekomstig nationaal leven, het besef van wederzijdsche gebondenheid en onderlinge saamhoorigheid op te wekken. In den schoot der inheemsche bevolkingen zijn symptomen van een dergelijke bewustwording op nationalistische basis thans nog niet waar te nemen. Ij) Destructief nationalisme. Een valsch godsdienstig profetisme is er reeds in geslaagd plaatselijke bewegingen in het loven te roepen, die heel spoedig zijn afgedwaald in de destructieve richting der xenophobie (> Kibangisme). Het kan gebeuren, dat ook de Inlander van het binnenland zich alsdan voor een korte stonde keert tegen het Europeesch gezag. Tot een blijvend en op een groote schaal uitgebreid verzet is het nooit gekomen. De Cleene. Nationaliteit. I. Algemeen. N. is een rechtsverband, dat den eenling aan den Staat vasthecht en hem daardoor in de staatsinrichting rechten en plichten toekent. Er bestaat een n. door oorsprong en een door verwerving. De eerste wordt vastgesteld door geboorte of afstamming, de tweede wordt verworven door huwelijk, door naturalisatie of door inlijving van grondgebied. 11. Belgische nationaliteit. De Belgische nationaliteit is gevestigd vooreerst op het principe van de afstamming (jus sanguinis); het beginsel van de geboorte op het grondgebied (jus soli) komt eerst in aanmerking, wanneer bet kind geboren is van een onbekenden vader en een onbekende moeder of van ouders zonder bepaalde nationaliteit. Bij toepassing van bovengenoemde beginselen: A) Belg is of wordt: 1° Door geboorte: a) het wettig kind van een Belg. vader zelfs geboren in den vreemde; b) het kind in België geboren van wettig onbekende ouders, of het kind in België gevonden, totdat het tegenovergestelde bewezen is; c) het natuurlijk kind, dat tijdens zijn minderjarigheid en vóór zijn ontvoogding door een Belg. vader wordt erkend; d) het natuurlijk kind, wanneer do moeder Belg is en de moederlijke afstamming is vastgesteld vóór de vrijwillige of rechtelijke erkenning door den vader. 2° Door optie: a) de vreemdeling, die de inburgering bekomt, b) De vreemde vrouw, die een Belg huwt. Zij kan echter verzaken, mits zij een verklaring aflegt volgens art. 22 van het K.B. van 10 Dec. 1932 binnen den termijn van 6 maanden vanaf het huwelijk of vanaf den dag, dat haar man Belg is geworden, op voorwaardo dat zij bewijst een vreemde n. te bezitten of door haar verzaking terug te vinden. Na ontbinding van het huwelijk kan zij altijd, mits de gestelde voorwaarden worden nageleefd, aan de Belgische n. verzaken. c) Het minderjarige niet ontvoogde kind van een vreemdeling, die vrijwillig de Belgische n. verkrijgt of terugkrijgt. Hij kan verzaken onder de voorwaarden voorzien sub b. d) Degene, die in België of in de kolonie geboren is van vreemde ouders, en degene, die in het buitenland geboren is van ouders, waarvan een ten minste de hoedanigheid van Belg had, mits hij een uitdrukkelijke wilsverklaring vóór zijn 22e jaar af legt, gesteund op een gewoon verblijf in België of in de kolonie tijdens het jaar, dat aan do optieverklaring voorafgaat, en een langdurig verblijf in het land, hetzij van zijn 14e tot zijn 18e jaar hetzij gedurende een ruimte van 9 jaren. Indien een der ouders de Belg. nationaliteit bezat, is het verplicht verblijf beperkt tot het jaar, dat aan de optie voorafgaat. Indien de vader in den vreemde een ambt van den Belg. Staat uitoefent, wordt dit verblijf gelijkgesteld met het verblijf in België. B) Verliest de Belg. nationaliteit: de Belg, die zich in een vreemd land laat naturaliseeren. Indien hij echter den mil. dienst nog verschuldigd is, zal hij de Belg. n. slechts verbeuren op voorwaarde van machtiging van den koning. b) De Belg. vrouw, die met een vreemde huwt, die een bepaalde n. bezit, indien de n. van den man haar door de vreemde wetgeving wordt toegekend, en ook de Belg. vrouw, waarvan de man een vreemde n. vrijwillig aanneemt. Deze vrouw kan echter de Belg. n. behouden, mits binnen 6 maanden een verklaring wordt afgelegd, zooals hooger gezegd, c) Het minderjarig niet ontvoogd kind van een Belg, die vrijwillig een vreemde n. verwerft, indien het gelijktijdig met zijn verwekker de vreemde n. bekomt. C) Opnieuw verwerven der Belg. nationaliteit. Degene, die de Belg. n. heeft verloren, kan deze terug bekomen onder zekere voorwaarden. Dit is bijzonder het geval met de weduwe of gescheiden vrouw van Belg. oorsprong en met het kind van een Belg, die een vreemde n. heeft aangenomen. De naturalisatie wordt toegekend door de wet- ; gevende macht (art. 6 van de Grondwet). Er bestaan ) twee graden van inburgering. De groote natu- 1 ra.lisa.tia stelt den vreemdeling volkomen gelijk met den Belg, wat zijn burgerlijke en politieke rechten i betreft. Zij kan toegekend worden aan personen meer : dan 30 j. oud en met ten minste 15 j. verblijf in België of in de kolonie. Dit verblijf wordt teruggebracht op ■ 10 j. voor den vreemdeling, man van een vrouw van i Belg. oorsprong of weduwnaar of gescheiden van een vrouw van Belg. oorsprong, waarvan hij een of meer i kinderen heeft. De groote naturalisatie kan ook bij gunst worden toegestaan aan degenen, die buitengewone diensten aan het land of aan de kolonie hebben bewezen. De kleine naturalisatie geeft aan den vreemdeling de burgerlijke en administratieve rechten. Zij kan toegekend worden aan personen van meer dan 22 jaren en met ten minste 10 jaar verblijf in België of in de kolonie. Deze termijn wordt teruggebracht op 6 j. onder do voorwaarden voorzien voor de vermindering van verblijfsduur in zake groote naturalisatie. De naturalisatie dient schriftelijk aangevraagd aan den minister van Rechtswezen. Na onderzoek en advies van den procureur des konings wordt de vraag overgemaakt aan de Kamers. Een bijz. commissie der Kamers onderzoekt het request en na bespreking heeft de eindstemming plaats in openbare zitting. De naturalisatie zal moeten voorzien worden van de kon. bekrachtiging. De wet zal eerst haar uitwerking krijgen na aanvaarding door den belanghebbende binnen de twee maanden van het K. B. voor den burgemeester zijner verblijfplaats. V.Boon. 111. A) De Ncdcrlandschc nationaliteit is geregeld in de wet op het Nederlanderschap van 12 Dec. 1892. Deze wet berust in hoofdzaak op het zgn. afstammingsbeginscl, d.w.z. het Nederlanderschap komt toe aan degenen, die uit Ned. ouders geboren zijn. Daarnaast wordt ook een plaats ingeruimd aan het zgn. territorialiteitsbeginsel, volgens hetwelk de n. bepaald wordt door het gevestigd zijn in het land. Zoo is ook Nederlander het kind van een ingezetene van het Rijk, die zelf geboren is uit een in het Rijk wonende moeder, tenzij het kind als vreemdeling tot een ander land behoort. De niet-Ned. vrouw, die met een Nederlander trouwt, verkrijgt de Ned. n. Na ontbinding van het huwelijk door dood of echtscheiding kan de vrouw binnen één jaar opteeren voor haar oorspronkelijke nationaliteit. Het Nederlanderschap kan ook verkregen worden door naturalisatie. Voor elke naturalisatie moet een bedrag aan den staat betaald worden van 200 tot 1 000 gld., al naargelang van den aanslag in de inkomstenbelasting. He verzoeker moet voorts aan de volgende eischen voldoen: meerderjarig zijn, het Nederlanderschap verloren hebben of gedurende de laatste 6 jaren zijn woonplaats in het Rijk of koloniën gehad hebben. De naturalisatie vordt bij de wet verleend. De wetgever is vrij voor elk speciaal geval de naturalisatie te weigeren of daarvoor bijzondere eischen te stellen. B) Het Nederlanderschap wordt verloren, 0.a.: 1° door naturalisatie in een ander land, 2° door huwelijk van een Ned. vrouw met een vreemdeling; 3° door zonder koninklijk verlof in vreemden staats- of krijgsdienst te treden. Struycken. Nationaliteitsbeginsel. Volgens dit beginsel komt aan iedere natie van nature het recht toe om staatkundig een eenheid en een zelfstandigheid te zijn, met voorbijzien zelfs van hetgeen historisch is geworden. . _ , VT Ui ViUll ■ Het n. werd het eerste geformuleerd in 1861 door den Ital. volkenrechtskundige Mancini. Cavour heeft het benut voor zijn strijd om de eenheid van Italië, Bismarck voor de eenheid van Duitschland. Tijdens den Wereldoorlog is dit beginsel vaak verkondigd in den vorm van het „zelfbeschikkingsrecht der volken”. Bij de vredestractaten van 1919 heeft het op de nieuwe staatkundige indeeling van Europa zeer sterken invloed gehad, o.a. voor het herstel van Polen en de Russische randstaten. Het n. kan in zijn absoluten vorm niet worden aanvaard. Het zou alleen juist zijn, indien de natie van nature een zedelijke rechtseenheid was en als zoodanig aan den staat voorafging. De natie als zoodanig echter is zulk een eenheid niet. Men kan haar een logische eenheid noemen, maar geenszins een zedelijke, omdat zij geen maatschappelijk doel bezit. De natie als zoodanig roept dan ook niet de noodzakelijkheid van een maatschappelijk gezag op, zooals de zedelijko eenheid, bijv. de staat, dat wel doet. Van degenen, die tot dezelfde natie behooren, kan men hoogstens zeggen, dat ze als zoodanig de geschiktheid bezitten om een staatkundige eenheid te vormen. L i t.: ■> Natie. Koenraadt. Voor n. in het strafrecht, > Internat, strafrecht. Nationalitcitsbcwijs (N e d. belastingrecht). Voor een motorrijtuig is, zoo dikwijls het over de grens wordt gevoerd, invoerrecht verschuldigd. Op dit beginsel wordt in art. 29 vlg. van het Vrijdommenbesluit (Stbl. 1935 nr. 686) een uitzondering toegestaan aan den ingezetene van Ned., die een nationaliteitsbewijs kan vertoonen. Dit wordt afgegeven, indien voor het motorrijtuig het invoerrecht reeds is betaald of indien daarvoor geen invoerrecht verschuldigd is geweest. Het moet worden aangevraagd bij den ontvanger der invoerrechten of der accijnzen over de woonplaats van den belanghebbende. M. Smeets. Nationalitcitskenmerk, > Herkenningsteeken. National Parks, > Natuurreservaten. National Rccovery Act (afk. N.R.A.) of N.R.Administration, een op 24 Juli 1933 in de Ver. Staten afgekondigde wet, uitbreiding van de op 16 Juni 1933 tot stand gekomen wettelijke regeling, bekend onder den naam NJ.R.A. (National Industrlal Rccovery Act). Deze laatste bepaalde zich uitsluitend tot ordening van de tien grootste bedrijven in de Ver. Staten, terwijl de N.R.A. haar uitbreidde tot alle bedrijven, de zeer kleine uitgezonderd, zoodat zij ong. 85 % der werkgevers omvatte. Deze ordening had plaats door eon stelsel van landelijke collectieve contracten, ook de arbeidsvoorwaarden omvattende, erkenning van de vakvereenigingen als contracteerende partij, verbod van kinderarbeid, enz. In Mei 1936 en Jan. 1936 werden belangrijke onderdeelen van de N.R.A. (nl. betreffende regeeringscontröle over werktijden en productie) door bet Federale Hoogste Gerechtshof voor ongrondwettig verklaard. Dit ontnam veel aan de kracht van haar werking. Op het oogenblik (April 1937) heeft pres. Roosevelt voorstellen aanhangig gemaakt om het Hof te reorganiseeren en dergelijke ongeldigverklaringen te voorkomen. Nativisme, ander woord voor -> Innatisme. Natoena-eilanden, groep eilanden in de Zuid-Chineesche zee, behoorende tot de residentie Riouw en Onderhoorigheden (Ned.-Indië). Zij worden onderscheiden in Groot-Natoena, Noord-Natoena en de Zeeroovers-eilanden. Yischvangst en klappercultuur. IVatoire, Charles Joseph, schilder en graveur. * 3 Maart 1700 te Nimes, f 29 Aug. 1777 te Gastel Gandolfo. Zijn werk heeft vooral decoratieve verdiensten. Hij was leerling van Fr. Lemoyne en onderging veel invloed van Boucher. Bijna uitsluitend maakte hij wandschilderingen en ontwerpen voor tapisserieën, die in zijn tijd zeer geliefd waren; bij hof en hofkringen stond hij in hooge gunst en werd met opdrachten overstelpt. Schretlen. L i t.: P. Clauzel, N., Peintre Nlmois (1897). Natorp, Paul, Duitsch wijsgeer en sociaal – paedagoog. * 1854 te Düsseldorf, f 1924 te Marburg als hoogleeraar. Met H. Cohen stichter van de Marburger school van het > Neo-Kantianisme. N. heeft voor de interpretatie van Plato nieuwe perspectieven geopend door zijn opvatting van de ideeënleer in Kantiaanschen zin. Voorn, werken: Descartes’ Erkenntnistheorie ; Plato’s Ideenlehre; Sozialpadagogik; Die logisohen Grondlagen der exakten Wissenschaften; AUg. Psychologie nach kritischer Methode ; Sozialidealismus ; Genossensohaftliche Brziehung. L i t.: E. v. Aster, Die Philosophie der Gegenwart (1935); F. Sassen, Wijsb. van onzen tijd (1937). F. Sassen. Natoye, gem. in de prov. Namen, ten N. van Ciney; ca. 1 ÖOO inw. (vul. Kath.); opp. 1 483 ha; landbouw, steengroeven. Middeleeuwsch kasteel van Mouffrin. Nat profiel, gedeelte van het dwarsprofiel van een rivier of kanaal beneden den waterspiegel. Natrekking, recht van, > Eigendom (verkrijging van). Natrium, chemisch element, symbool Na, rangnummer 11, atoomgewicht 22,997, in de eerste kolom van het ■> periodiek systeem thuishoorend, met lithium, kalium, rubidium en caesium een natuurlijke familie uitmakend, in welke het met lithium weder een ondergroep vormt. Voor afleiding van den naam, zie Nitrum. In vrijen toestand een metaal met sterk reflecteerend vermogen („witter dan zilver”); smeltpunt 97,6°; kookpunt 880°; s. g. 0,97; met zeer sterke verwantschap tot alle niet-metalen. Het ontleedt water heftig, soms met het geweld van een ontploffing. Bij het werken met n. moet men daarom steeds de noodige voorzorgsmaatregelen nemen, dat er niet plotseling water bij kan komen. Het wordt verkregen door eleotrolyse van gesmolten natrium-hydroxyde; het vindt toepassing bij vsch. reacties in de organische chemie, voor de bereiding van natriumamide en kan mogelijk een groote toekomst vinden in de natriumiamp. N. komt in de natuur alleen in gebonden toestand voor. Naar veelvuldigheid is het in de aardkorst met 2,85% het 6e element, voorafgegaan door zuurstof, silicium, aluminium, ijzer en calcium. In tegenstelling tot kalium wordt het door den humus niet vastgehouden, zoodat natriumzouten in veel grootere hoeveelheden naar zee worden afgevoerd dan kaliurazouten. Vele in de natuur voorkomende natriumverbindingen zijn oplosbare zouten, als het chloride (> Keukenzout), het sulfaat, het boraat (> Borax), het sesquicarbonaat (> Trona). Daarnaast de natronveldspaat (> Veldspaten). In zijn verbindingen is n. steeds een eenwaardig, sterk basisvormend element, hoewel in alle opzichten iets zwakker dan kalium. Zernike. Natriumamide, chemische verbinding, van de formule NaNH2, verkregen door inwerking van ammoniak op natrium; smeltpunt2lo°. Toepassingen: bij de bereiding van synthetische indigo en andere reacties in de organische chemie; het wordt ook verder verwerkt tot > natriumazide. Zernilce. Natriumazidc, chemische verbinding, van de formule NaN3, het zout van natrium met stikstofwaterstofzuur. Bereiding door inwerking van lachgas (N2O) op natriumamide. Toepassing voor de bereiding van andere aziden, vooral van loodazide. Natriumbicarbonaat, ook zuiveringszout en dubbelkoolzure soda genoemd, chemische verbinding, van de formule NaHC03; kan inderdaad opgevat worden als soda, waar nog eens zooveel koolzuur inzit. Het wordt gewonnen als tusschenproduct bij het Solvaysoda-proces. Wit poeder, dat in 9 deelen water oplost, zwak alkalisch reageert; gebruik als inwendig geneesmiddel tegen te veel maagzuur of te zure urine (Vichyzout). Zernike. IVatrlumbichromaat, chemische verbinding, zout, van de formule Na2Cr207.2H20. Hoewel hygroscopisch en vervloeiend, verdringt het het overeenkomstige kaliumzont meer en meer als algemeen oxydatiemiddel. Natriumbromidc, zout van de formule Naßr, komt naar bereiding, eigenschappen en gebruik geheel overeen met het kaliumzout (> Kalium). iNatrium carbon aal, > Soda. Natriumcausticum, ■> Natriumhydroxyde. Natriumchloride, > Keukenzout. Natriumhydrocarbonaat, > Zuiveringszout. Natriumhydroxyde, ook bijtende of caustische soda of natron genoemd, scheikundige verbinding, van de formule NaOH; witte massa, smeltpunt 318°, welke onder veel warmteontwikkeling in één deel water oplost tot een sterk alkalische en bijtende vloeistof; natronloog, of kortweg natron genoemd (zie ook > Nitrum). Wordt verkregen door soda met kalk te behandelen, „bijtend” te maken; ook door electrolyse van keukenzoutoplossing (-> Diaphragmaproces; Kwikzilverproces). Gebruik: voor de fabricage van zeep, van kunstzijde en van natrium. Zernike. Natriumhypochlorict, -> Baraque (Eau de la). Natriumlamp, ontladmgsbms, gevuld met edelgas (bijv. neon) en metallisch natrium. Door de warmte van de ontlading verdampt het natrium, dat door den stroom tot lichten wordt gebracht. Het licht is monochromatisch (bevat slechts één spectraalkleur en wel geel; golflengte 6890 – 5896 angström). De benoodigde hooge temperatuur (ca. 270°C) wordt verkregen door een beschermenden glasmantel (Dewarglas). Het licht heeft bijzondere kwaliteiten (gezichtssoherpte, contrast-rijkheid), die het geschikt maken voor wegverlichting. Bovendien is de lichtbron door haar hoog rendement (50-70 lumen per Watt) zeer economisch. W. de Groot. Natriumnitraat, chemische stof, zout, van de formule NaN03, komt in de natuur voor als •> chilisalpeter. De chemisch zuivere stof heeft s. g. 2,26, smelt- Natriumlamp (schematisch); K = oxydkathoden; Na = natrium; D = Dewarglas. punt 308° en lost bij 20° in 11/9 deelen water op, bij 100° in 6/9 deelen. Het wordt de laatste jaren in concurrentie met chilisalpeter ook gewonnen uit soda en de door verbranding van ammoniak verkregen nitreuze dampen. Zernike. IVatriumsulfaat, chemische stof, van de formule NasjSO,,. Glauberzout is meer bepaaldelijk het zout met 10 moleculen kristalwater; de technische benaming sulfaat (Eng. salt cake) wordt meer voor het watervrije zout gereserveerd; daarnaast treedt het ook met 7 moleculen kristalwater op. Het eerste komt ook in de natuur voor in vele zoutafzettingen (mirabiliet). > Glauberzout (sub Glauberzoutbad). N. wordt gewonnen bij de bereiding van zoutzuur uit keukenzout en zwavelzuur en volgens het > Hargreaves’ proces. Gebruik vooral in de glasfabricage. Zernike. Natrium thiosulfaat, ook minder juist natriumhyposulfiet genoemd, het > „hypo” of fixeerzout der photographen, chemische stof, zout, van de formule Na252()3.6H20. Wordt o.m. verkregen door natriumsulfiet-oplossing met zwavel te koken, uit de afvalstoffen van het Leblanc-soda-proces en uit die van de bereiding der zwavelldeurstoffen. Gebruik in de photographie om zijn vermogen om het onoplosbare chlooren broomzilver onder complox-vorming op te lossen. Verder in het laboratorium bij de > jodometrie en in wasscherijen als antichloor. Zernike. Natriumverlichtinjj, > Natriumlamp. Natron, > Natriumhydroxyde. rVatronficstccnten, > Stollingsgesteenten. IVatroncjlas, > Glas. IVatronkalk, mengsel van gebrande kalk en natriumhydroxyde, verkregen door beide componenten in gelijke deelen samen te gloeien. Gebruik in het laboratorium als droogmiddel, dat tevens koolzuur absorbeert. Natronklei. Op kleigronden ontstaat door de adsorptie van het natron (bijv. uit chilisalpeter, laagprocontig kalizout of uit keukenzout bij overstrooming door zeewater) natronklei, die gemakkelijk in suspensie (in fijn verdeelden toestand) overgaat, waardoor de grond ondoorlatendwordt en na droogte een min of meer dikke vaste korst of harde laag vormt. Dewez. Natronsalpeter, > Chilisalpeter. Natronveldspaat, > Veldspaat. Natronwatcrglas, > Waterglas. Natte (panama, matting, matjes, blokjes, javabinding), de Fransohe naam voor „matten”. In de textielindustrie kenmerkt men met dezen naam alle blokachtige vervlechtingen, in het bijzonder de dubbelen meerdraadsplat- of taf-bindingen. Wollen stoffen dezer soort dienen voor de vervaardiging van damesen heerenkleeding. Katoenen stoffen voor over- en sporthemden, ondergoed, blouses en sportcostuums. Door de groote poreusiteit bijzonder geschikt voor sportkleeding. Uit zijden nattéstoffen maakt men japonnen, mantels, enz. Grofdradige, open katoenen stoffen worden gebruikt voor kruissteek-handwerken. N. a jour is stof met openingen. Schroeder. IVattier, Jean Mare, portretschilder. *l7 Maart 1685 te Parijs, f 7 Nov. 1766 aldaar. Ia zijn tijd zeer gevierd portretschilder, vooral bij het hof; vele leden der koninklijke familie bestelden bij hem hun portretten. Zijn kunst is lichtelijk oppervlakkig, maar innemend en sierlijk; hij verstond het zijn modellen sterk te flatteeren, bij voorkeur met allerlei mythologische toevoegsels, die toen zeer in de mode waren. Zijn schilderwijze is glad en gaaf en uiterst verzorgd. Zelf vervaardigde hij vele replieken van zijn portretten, bovendien werden bij zijn leven reeds talrijke zijner stukken door anderen gecopieerd, zoodat zijn oeuvre zeer groot is en er ten onrechte nog zeer veel op zijn naam staat. L i t.: P. de Nolhao, J. M. N., Peintre de la Cour Louis XV (1905). Schretlen. Natüra artis magistra (Lat.) = De natuur (is) de leermeesteres der kunst. De naam van den Amsterdamschen dierentuin, boven de middelpoort. Eveneens de kenspreuk van het Kon. Zool. Genootschap en van de gelijknamige sociëteit, die in 1838 opgericht werd op initiatief van den boekhandelaar G. F. Westerman, met als doel; bevordering der kennis der natuurlijke historie door een verzameling van levende dieren en een museum voor opgezette exemplaren. Daartoe werd de buitenplaats Middenhof aan de Plantage Middenlaan aangekocht. Het tweede woord Artis werd in het Ned., en vooral in Amsterdam, een soortnaam voor zool. tuinen in het algemeen. IVatüra clocct (Lat., = de natuur onderwijst), museum voor plant-, dier- en delfstofkunde te Denekamp, in 1911 gesticht door den onderwijzer J. B. Bernink. In 1922 werden de collecties ondergebraoht in een grooter gebouw op een ruimer terrein; waarna nog tweemaal een uitbreiding volgde. In 1920 is de stichting overgegaan aan een koninklijk goedgekeurde vereeniging van denzelfden naam, welke thans (1936) 450 leden telt. Een 42 ha groot natuurreservaat, „Het Molenven”, onder Saasveld gelegen, is door gebr. van Heek aan de vereeniging geschonken. Naturalisatie, > Nationaliteit. Naturalisatiegelden. Hieronder verstaat men het bedrag, dat aan den staat betaald moet worden bij naturalisatie. > Nationaliteit. Naturalisme, 1° (a Ig. aesthe t i c a) algemeene kunstvorm, die de natuur zoo trouw mogelijk, wars van alle idealiseering, wil weergeven. Het N. zoekt bij voorkeur het leelijke (ressentimentaesthetioa) en betracht het objectieve (anti-Romantisme), de bijzonderheden, de zinnelijk-waameembare natuur. De Bruyne. 2° Wijsgeerig bestempelt men met den naam van naturalisme elk systeem, dat den invloed van een denkenden en vrij-willenden geest waar mogelijk tracht uit te schakelen en elke gebeurtenis poogt te verklaren door middel van slechts stoffelijke, natuurnoodzakelijk-werkende factoren. Naar gelang het terrein, waarop de naturalistische wijze van verklaring wordt toegepast, kan men spreken van een economisch, sociaal, historisch, natuur-philosophisch of ethisch n. Zoo meent de naturalistische economist, dat de wetten van de economie natuurnoodzakelijk volgen uit de stoffelijke verhoudingen van de mensohen onderling of van de mensohen tot de stoffelijke goederen, terwijl elke blijvende invloed van den menschelijken vrijen wil op het economisch gebeuren wordt ontkend. Evenzoo ontkent de naturalistische socioloog of historicus, dat de menschelijke vrije wil eenigen invloed kan uitoefenen op sociale verhoudingen of op den loop van de geschiedenis. Th. v. d. Bom. 3° In de theologie wordt n. gewoonlijk omschreven als de loochening van den transcendenten God en van ieder bovennatuurlijk ingrijpen van God in de natuur en in het leven van den mensoh. Meer positief kan het n. bepaald worden als de wereldbeschouwing, die meent geheel het wereldgebeuren, zoowel in historisch als in natuurwetenschappelijk opzicht, door de werking van in de natuur immanente factoren te kunnen verklaren. Dit n. kan samengaan met het > materialisme, het > deïsme, het > pantheïsme. In de godsdienstgeschiedenis wordt n. vaak als synoniem gebruikt van > natuurvereering of naturisme. L i t.: K. L. Bellon, Godsdienstwijsbegeerte (1934); R. Otto (Prot.), Religiöae und naturaUatiscbe Weltansicht (41929). Bellon. 4° In de letterkunde is het n. een richting, voortgekomen uit het Realisme, na 1870, die zich vooral openbaart in romankunst en dramatiek. Emile Zola, theoretisch en practisch de grondlegger, wilde het Realisme een wetenschappelijken ondergrond bezorgen: den mensch beschouwd zien als een product van zijn voorgeslacht en de hem omringende maatschappij (determinisme); die observatie echter en de weergave ervan moesten vol temperament gebeuren. Het n. vond groote beoefenaars in heel Europa; romans van gebr. de Goncourt, Th. Mann, Galsworthy, Knut Hamsun, Dostojewskij, drama’s van Ibsen, Strindberg. Het werd in Nederland gepropageerd door L. v. Deyssel; Ned. romanschrijvers; Robbers, De Meester, Querido; in Vlaanderen: Stijn Streuvels. Zie verder > Familieroman, ■> Psychologische roman. Het n. raakte in discrediet, doordat men bij voorkeur pathologische gevallen koos. Ernaast groeiden steeds sterker de > neo-Romantiek en het > Expressionisme. L i t.; C. Tazelaar, Moderne Romankunst (31923); W. Kramer, Het literaire kunstwerk (1932); W. v. Leeuwen, N. en Romantiek (1936). v. d. Eerenbeemt. Natüram expélles furca, tarnen usque rccürrct (Lat.) = Drijf de natuur met de gaffel (= gewelddadig) uit, ze keert toch weer terug. Hexameter uit Horatius’ Epist. 1,10,24. Waar het Ned. kortweg zegt: De natuur gaat boven de leer, wordt in het Fransch wol geciteerd; Chassez le naturel, il revient au galop (Ph. N. Destouches, Le Glorieux, 3,6). C. Brouwer. Natura naturans (Lat.), voortbrengende natuur, term, waarmede door J. Scotus Eriugena, Giordano Bruno en Spinoza het logisch en metaphysisch beginsel wordt aangeduid van de geheele werkelijkheid, die op haar beurt onder den naam: Natura naturata, voortgebrachte natuur, wordt samengevat. L i t.: H. A. Lucks, Natura naturans, natura naturata (in: The New Scholasticism, IX 1935, 1-24); F. Sassen, Patrist. en Middeleeuwsohe Wijsb. (21932); id., Nieuwere Wijsb. tot Kant (1933). F. Sassen. IVaturel, term in leder- en schoenfabricage gebruikt, om aan te geven, dat het leder zijn natuurlijke kleur behouden heeft, dus niet gekleurd is. _ Naturellcnbeleid, > Bantoe (vooral sub VII en VIII); > Unie van Zuid-AMka. Naturen. Der Naturen Blocme, eerste groote didactische werk van Jacob van Maerlant; in 13 boeken, 16 660 verzen, volgens het Latijn De naturis remm van zijn Brabantschen tijdgenoot den Dominicaan Thomas van Bellinghen, of Cantimpré; hij zelf meende te doen te hebben met een werk van den H. Albert den Grooten, van Keulen. Het bevat een overzicht van geheel de natuurkundige wetenschap van dien tijd, met allerlei moraliseerende, vaak sterk satyrische, _beschouwingen. Üi t g.: Eelco Verwijs (2 dln. 1878). V. Mierlo. I\atus (eigenlijk: Nas), Joan n e s, Minderbroeder. * 19 Maart 1634 te Eltmann (Franken), f 16 Mei 1690 te Innsbruck. Bekeerling. Domprediker te Brixen en later wijbisschop. Bestreed op welsprekende wijze in preek en geschrift het Protestantisme. L i t.: Dict. Théol. Cath. (XI, 31 vlg.). Natuur (< Lat. nasci = geboren worden). A) In den meest algcmecnen zin verstaat men onder n. het geordende geheel van geschapen dingen, in zoover deze slechts datgene zijn of bezitten, wat hun overeenkomstig hun wezenheid toekomt. Tot n. in dezen zin behooren de mineraliën, planten, dieren, menschen en engelen; de beide laatst genoemde groepen echter slechts in zoover ze deel hebben aan de zuiver-menschelijke of de zuivere engelennatuur. Mensch en engel echter, in zoover ze door Gods genadevolle beschikking verheven zijn tot een hun-niet-naarwezen-toekomende, hoogere orde, behooren niet tot de natuur in dezen meest algemeenen zin van het woord, maar tot de Bovennatuur (zie > Bovennatuurlijk). In meer beperkten zin wordt het woord n. ook gebruikt om de dingen van de zichtbare wereld aan te duiden. Overeenkomstig deze tweede beteekenis behoort ook de mensch zoowel naar ziel als lichaam tot de n. Dikwijls echter wordt het woord n. ook gebruikt in tegenstelling met het woord geest (bijv. natuur- en geesteswetenschappen). Onder natuur verstaat men dan alle dingen, die een zuiver-stoffelijk zijn en een zuiver-stoffelijke werkzaamheid bezitten. In tegenstelling met de woorden cultuur en kunst wordt n. ook gebezigd, om de stoffelijke wereld aan te duiden, in zoover deze nog onbenut en niet veranderd is door menschelijk ingrijpen. Th.v. d. Bom. B) In de w ij s b e g. wordt n. dikwijls gebruikt om de wezenheid van een of ander ding aan te duiden, vooral als deze wezenheid beschouwd wordt als het beginsel van werkzaamheid. Natuur en persoon zijn twee reëel onderscheiden beginselen van werkzaamheid in eenzelfde redelijk wezen. Vandaar de mogelijkheid, dat de ééne persoon Christus toch twee naturen heeft. De > persoon is het beginsel, dat handelend optreedt („id quod agit”) en waaraan dan ook de handeling wordt toegeschreven. Maar de natuur is het beginsel, waardoor hij handelend optreedt („id quo agit”) en dat aan die handeling haar specifiek karakter verleent. Zoo was Christus’ zoendood een daad van den goddelijken persoon en had als zoodanig oneindige waarde; maar deze daad was Hem slechts mogelijk krachtens de door Hem aangenomen menschelijke natuur. v. d. Berg. C) In de economie wordt als regel onder n. verstaan de natuur buiten den mensch. Daar de meeste dezer natuurgaven met den grond zijn verbonden, spreekt men i.p.v. natuur ook wel van grond, waarbij dan toch niet mag worden vergeten, dat de talrijke stoffen en krachten, die in de n. buiten den grond zijn gegeven en welke wetenschap en techniek steeds meer ontdekken en toepassen, ook tot de n. moeten worden gerekend. De eveneens door den Schepper gegeven n. van den mensch en haar eigenschappen worden in de economie het best gerekend tot den productiefactor; arbeid (d.i. de menschelijke geestelijke en lichamelijke arbeid), welke factor met de n. de twee zgn. oorspronkelijke > productiefactoren vormt. Hoewel de n. in de economie terecht hoofdzakelijk en bijna uitsluitend als productiefactor wordt behandeld, is het toch van belang op te merken, dat de n. (met name het klimaat) ook de behoeften van de menschen mee bepaalt (woning, kleeding, verwarming, voeding, verkeersmiddelen zijn in aard en hoeveelheid zeer van het klimaat en de bodemgesteldheid afhankelijk) en van grooten invloed is op de econ. activiteit der menschen (het gematigde klimaat blijkt deze activiteit het best te stimuleeren en de meeste ontplooiings-1 mogelijkheden te bieden). Als productiefactor is de n. bij elk productieproces, waarbij gegeven stoffen en krachten door den arbeid worden omgevormd tot behoeftenbevredigingsmiddelen, betrokken. Daar de mensch de natuurkrachten steeds beter heeft leeren kennen en haar wisselvalligheid heeft leeren beheersohen, is de afhankelijkheid van een bepaalde natuurgave minder groot geworden dan voorheen. De mogelijkheid van de vervanging van organische door anorganische natuurproducten, de mogelijkheid om langs chemisch-physischen weg sommige, slechts plaatselijk door de n. geboden, producten ook kunstmatig te vervaardigen, de kunstmatige opwekking van energie ter vervanging van natuurlijk-aanwezige krachtbronnen, de techniek van conserveering van in bepaalde tijden van het jaar voortgebrachte natuurproducten van dierlijken en plantaardigen oorsprong, de ontwikkeling van de vervoertechniek, die gebieden van verschillenden klimatologischen aard regelmatig met elkaar verbindt, hebben de onmiddellijke afhankelijkheid van de n. en haar onbeheerschte wisselvalligheid zeer verminderd. Door deze ontwikkeling is de productie in zeer belangrijke mate gestegen; de voor een belangrijk deel op natuurlijke factoren (rijkdom van bodem en gunstigheid van het klimaat) berustende wereldarbeidsverdeeling ondergaat, ten gevolge van den bedoelden vooruitgang van natuurwetenschap en techniek, ingrijpende wijzigingen; de heraanpassing aan de nieuwe mogelijkheden brengt voor de landen moeilijke econ. problemen en gaat gepaard met moeitevolle afbraak van oude posities; het streven naar een grootere mate van econ. zelfgenoegzaamheid benut de nieuwe mogelijkheden (typeerend is het Duitsch „vierjarenplan” met zijn pogen het land minder afhankelijk te maken van den invoer van grondstoffen). De rol, die do grond als productiefactor vervult, heeft betrekking a) op den grond als permanente bron van vegetatieve krachten, b) op den grond als bewaarplaats (en dus niet-permanent en uitputtelijk) van mineralen, c) op den grond als vestigingsplaats voor gebouwen voor bedrijf en woning, voor land- en waterwegen. Met al deze functies zijn weer bijzondere econ. vraagstukken verbonden; zooals het verband tusschcn bevolking en bodemopbrengsten, de wetten van af- en toenemende opbrengsten; het economisch juiste gebruik van de uitputtelijke en niet reproduceerbare gaven van den grond en de daarmee samenhangende prijzen- en productiepolitiek als middel om productie en verbruik economisch te reguleeren; de leer van de econ. vestigingsplaats der bedrijven. Cobbenhagen. j – sj Natuurafgietsel is een afgietsel, gemaakt op de natuur, hetzij plant, dier of mensch, levend of dood. Men gebruikt n. behalve voor documentatie als studiemateriaal ter vervanging van de natuur; ook het doodenmasker moet men er bij indeelen. Voor het vervaardigen van n. gebruikt men snelwerkend gips. Het af te gieten voorwerp moet goed ingevet worden, terwijl men verder handelt als bij > gipsgieten. Indien men om iets heen wil gieten, bijv. rondom een hand, dan moet de vorm uit twee helften bestaan. Sedert eeuwen vervaardigt men doodenmaskers van belangrijke personen. Etienne. IVatuurasphalt, > Asphalt. Natuurbescherming, > Natuurreservaat. Natuurgeneeswijze, een richting in de genees- kunde, die zieken tracht te genezen door de natuurlijke geneeskracht van het lichaam te ondersteunen. Zij gaat uit van de stelling, dat deze innerlijke, het geheele lichaam eigene geneeskracht (en ook de aanpassings- en regulatiekraoht) door den Schepper veel beter onderricht is, dan de medicus aan het ziekbed; en dat de laatste door nauwkeurig toezien en door individualiseering van genoemde krachten moet leeren (van belang is te weten, dat grof geschat 96 _% der ziekten van zelf geneest, 21/2 % doodelijk eindigt en 21/2 % door doctoren wordt genezen). De n. onthoudt zich van tegennatuurlijke (bijv. chirurgische) ingrepen en van toediening van geneesmiddelen in giftige doses. Ook middelen door vivisectie verkregen (serumtherapie) worden door bepaalde natuurgeneeskundigen geweerd. Was de n. reeds in de Oudheid bekend, zij is als reactie op de groote vlucht der chirurgie der laatste decenniën in den jongsten tijd herleefd. In Duitschland bezoekt thans reeds meer dan de helft van de zieken de natuurartsen. Een nauwkeurige omschrijving van het begrip n. is moeilijk te geven, omdat men hier eigenlijk alles onder verstaat, wat zich met meer of minder recht tegenover de officieele of schoolgeneeswijze stelt. De n. behandelt niet zoozeer ziekten, als wel zieken en dit met algemeene, de gezondheid ondersteunende middelen (synthetische geneeskunde). Overigens rekent men tot n. zoowel homoeopathie, physicotherapie, hydrotherapie, diaethotherapie (> Rauwkost) als psychotherapie. De grondstelling der n. luidt, dat alles wat nuttig is voor de instandhouding van de gezondheid, als gezonde voeding, kleeding, woning, arbeid, rust, ook in staat is ziekten te genezen. De middelen der n. zijn licht, lucht, water, aarde, massage, dieet (vasten, vruchtenkuren), kruiden e.a. Daarnaast past men zgn. specifica toe, middelen, die de natuurgeneeskracht helpen, als lijnzaad, kamillenomslagen, leemwikkels, zweetbaden (afleiding op de huid) en vele andere. Afleiding op den darm geschiedt, behalve door dieetkuren, ook door darmbaden. Het is onmiskenbaar waar, dat de technische vervolmaking en de toenemende specialiseering een vermaterialiseering der officieele geneeskunde hebben teweeggebracht, waarop de n. een begrijpelijke reactie is. In de n. herleeft de „geneeskunst”. Beroemde natuurgeneeskundigen waren pastoor Kneipp en Vincenz Priesnitz. Andere vormen van niet officieele geneeskunde zijn de bioelectrische (magnetisme), de theosophische, de anthroposophische en de ohristian Science, welke met n. wel nauw verband houden, doch om hun sektarisch karakter ervan gescheiden dienen te worden. te wurueu. Dit.: J. L. C. Wortman, Synthetische geneeskunde (1936); F. Wolf en Y. Hettema, De natuur als arts (1930). Botman. Natuurgenot (a esthe t i c a) is of zuiver physiologisch (aangename lichamelijke toestanden) of aesthetisch-aanschouwend of aanvoelend. In dit geval wordt de natuur of in zichzelf zonder bezieling genoten (bijv. blauwe lucht) ofwel door > Einfühlung als de uitdrukking van geheimzinnig leven aangevoeld (animistisch, poëtisch, mystisoh n.). De Bruyne. Natuurhoorn, > Hoorn (muziek). Natuurkennis, sinds 1857 verplicht leervak voor de lagere school in Ned., omvat; natuurkunde of physica, natuurlijke historie (d.i. plant- en dierkunde) en gezondheidsleer. De natuurlijke belangstelling van schoolkinderen beperkt zich wat de physica be- treft tot het aanschouwelijke en mechanische; alle diepere gronden, bewijsvoeringen, hypothesen, theorieën moeten voor de lagere school vermeden worden. Proeven zijn beslist noodig, liefst zóó, dat de leerlingen er actief bij betrokken zijn. Bij nat. his t. trachte men het leven te doen zien (biologische richting; levensgemeenschappen: in sloot en plas, hei en dennen, in het bosch). Zelfwerkzaamheid is ook hier een gewichtige factor: men late de leerlingen bloemen en planten verzorgen in terrarium, aquarium, bloempotten, schooltuin. Het onderdeel gezondheidsleer richte zich vooral tegen plaatselijke of algemeene antihygiënische praktijken. Rombouts. Natuurkeuze, •> Darwinisme; Selectie-theorie. Natuurkunde of phys i c a ({ Gr. phusis = natuur) is, volgens de hedendaagsche opvatting, de wetenschap, die de verschijnselen bestudeert, welke door de stoffelijke lichamen als zoodanig worden voortgebracht, met het doel den aard dezer verschijnselen te leeren kennen en ze uit de eigenschappen der lichamen en hun meest eenvoudige bestanddeelen te kunnen afleiden; in het kort: de wetenschap der verschijnselen. De werkwijzen der n., de methodes van het physisch onderzoek, hebben zich historisch ontwikkeld uit die, welke van nature het meest geschikt werden geacht om de verschijnselen, die rechtstreeks binnen het bereik der zintuigen vallen, te onderzoeken. Deze zijn op de eerste plaats de beweging en het evenwicht van vaste lichamen en vloeistoffen, maar verder ook het licht, het geluid en de warmte. Vandaar dat ook de oudste physische instrumenten, zooals de balans, de hefboom, de hevel, de spiegel, gespannen snaren, de thermometer en vele andere op de waarneming, en zelfs tot zekere hoogte reeds op de meting van deze verschijnselen zijn ingericht, vaak uit het huishoudelijk leven afkomstig zijn. Daar een eenigszins betrouwbare meting iets meer vereischte dan een simpele waarneming, ging men over tot proefneming, d.i. de methodische en nauwkeurige waarneming van opzettelijk voortgebrachte verschijnselen. Om methodisch, d.i. met overleg, te werk te gaan, moest van te voren reeds een zekere gedachtengang omtrent den aard van het ververschijnsel aanwezig zijn en hieruit ontwikkelde zich de theorie, d.i. een complex van leerstellingen, die deels op onderstellingen (hypothetische theorie), deels op waargenomen feiten (experimenteele theorie) berustte. Toen sinds de 16e eeuw de wiskunde een hulpmiddel van onschatbare waarde bleek te zijn voor het vastleggen van de quantitatieve gegevens en betrekkingen, die door metingen waren verkregen, werden de methodes dezer wetenschap bij het natuurkundig onderzoek ingelijfd en werd van haar resultaten een dankbaar gebruik gemaakt. Het functiebegrip en de uitvinding der infinitesimaalrekening voerden tot wiskundige voorstellingen van talrijke, continu verkopende natuurverschijnselen, waardoor men in staat werd gesteld deze niet alleen voor zoover ze waargenomen waren quantitatief te beheerschen, maar zelfs uit den vorm dier voorstellingen tot de mogelijkheid van nog onbekende verschijnselen te besluiten. T-.T-il.il 1 1 1 1 -I.J In het kort kan men de werkwijze der n. als volgt samenvatten. 1° Waarneming en nauwkeurige meting van eenvoudige verschijnselen, die reeds kunnen leiden tot eenige algemeene regelen. 2° Bij het optreden van een meer ingewikkeld verschijnsel, trachten dit te verklaren uit reeds bekende invloeden, door deze afzonderlijk te laten werken, resp. te elimineeren, in welgekozen proeven; of ook een vermoede explicatie door zulke proeven te controleeren. 3° Beproeven of men verschijnselen, die tot dan toe verschillend van aard werden geacht, door het opsporen van gemeenschappelijke kenmerken in meer eenvoudige en meer algemeene wetten kan samenvatten. Hierbij gaat men steeds zoo te werk, dat inductie en deductie elkander afwisselend ondersteunen. De geschiedenis der n. begint wel is waar reeds in de Oudheid (Thales van Milete) en vermeldt ook uit de M. E. vele belangrijke ontdekkingen, maar een juist inzicht in de gevonden verschijnselen begint zich eerst in de 16e en 17e eeuw baan te breken, nadat Copernicus (1554) zijn planetenstelsel had opgesteld en Galilei (1564-1642) voor het eerst systematisch den weg van het experimenteel onderzoek had ingeslagen. Door de toepassing der wiskundige methoden, die bij Descartes (1644) nog vrij gebrekkig was, de ontdekkingen van Snellius (1616, lichtbreking), Otto van Guericke (1650, eigenschappen der lucht, electrostatische krachten), Huygens (1629-’95, slinger, golftheorie van het licht) en Newton (1682, gravitatie, fundamenteele principes der dynamica, kleurschifting, emissietheorie van het licht) werden eerst de grondslagen der theoretische en mathematische n. gelegd. In het nu volgende tijdvak (midden 18e eeuw) begint de electriciteitsleer zich snel te ontwikkelen door het werk van Gray (1729), Du Fay (1734, dualistische theorie), Franklin (ca. 1780, unitarische theorie) en Coulomb (1785, electrostatica). Een geheel nieuw gebied werd geopend door Galvani (1780) en Volta (1794) met de ontdekking der contact-electriciteit en den electr. stroom, waarvan de werkingen in en buiten den geleider door Ohm (1827), Oersted (1820), Ampère (1820) en Faraday (1832) werden vastgesteld. Een groote omwenteling in de lichttheorie brachten Young en Fresnel (begin 19e eeuw) door hun theorie der dwarstrillingen, die later door Maxwell, Hertz en Lorentz (einde i9e eeuw) door een electromagnetische werd vervangen. Dezelfde eeuw bracht ook een beter inzicht in het arbeidsvermogen, door warmte verkregen, en de wet van het behoud van arbeidsvermogen. Het begin der 20e eeuw luidt een geheel nieuw tijdperk in. Max Planck (1900) bevindt de ongenoegzaamheid der electromagnetische theorie ter verklaring der stralingsverschijnselen en stelt zijn quanta-theorie daarvoor in de plaats, die in 1913 door Bohr met goed gevolg op de door Rutherford ingeleide theorie van den atoombouw wordt toegepast. Door Heisenberg, Bom, Jordan e.a. werd hieruit sedert 1925 de quantummechanica ontwikkeld, terwijl De Broglie en Sohrödinger een zgn. golfmechanica hier neven stelden. Het experimenteel onderzoek bracht door Lenard, Röntgen, Becquerel, Rutherford en Aston uiterst belangrijke feiten aan het licht omtrent talrijke soorten van stralingen en eigenschappen der atomen. Als universeele theorieën moeten nog vermeld worden de speciale (1906) en de algemeene (1916) relativiteitstheorie van Albert Einstein. Laboratoria met hist. beroemdheid vindt men o.a. te Leiden, Parijs en Cambridge. L i t.: Alg. handboeken : Müller – Pouillet, Lehrb. d. Physik (5 dln. Bronswijk 1926-’36); Geiger en Scheel, Handb. d. Physik (24 dln. Berlijn 1926-’33); F. K. Richtmyer, Internat. Series in Physics (Londen 1932-’36). Tijdschriften : Ned. tijdschrift voor Natuurkunde (sedert 1934) ; Nature (Londen, sedert 1869) ; Annalen der Physik (Leipzig, sedert 1799); Annales de Physique (Parijs, sedert 1914) ; The Physical Review (New York, sedert 1893). A. Mulder. NATUURRESERVAAT Alle hier afgebeelde landschappen zijn eigendom der Vereeniging tot Behoud van Natuurmonumenten in Nederland, die de foto s ter beschikking stelde. NEDERLAND (KONINKLIJK HUIS) Koningin Wilhelmina, Prins Hendrik en Prinses Juliana op het balkon van het paleis te Amsterdam (1930). Prinses Juliana en Prins Bernhard tijdens de feestelijke intocht in de gemeente Baarn (1937). Natuurkunde des Geheel-als, soort van sterrenkundig gedicht, 1890 verzen, door een verder onbekend Gentsch dichter, uit de 13e eeuw. Het werd vroeger wel eens toegeschreven aan een broeder Gheraert, of een Gheraert van Lienhout. Een der vroegste terugontdekte middeleeuwsohe gedichten, waardoor het eenige vermaardheid heeft gehad. ui t g.: 3. Clarisse (1847). V. Mierlo. Natuurlied is een lied, dat de natuur, in dit verband de aarde en de schepselen beneden den mensch, bezingt. Altijd hebben de dichters voor de natuur belangstelling gehad, doch in vroegere tijden bleef zij slechts aanleiding (Natureingange in de middeleeuwsche lyriek), bron van symboliek, achtergrond ( > Arcadia-literatuur, > Pastorale). Het echte n., dat van de natuur uitgaat of er geheel in opgaat, komt eerst op met de Romantiek. De natuur wordt er in verband gebracht met de eigen zielestemming der dichters, later wordt zij meer en meer draagster en manifestatie van ideeën. Beroemde natuurdichters; a) tijdens de Romantiek: Ossian, Goethe, Wordsworth, Lamartine, Heine, Eichendorff; b) later Guido Gezelle, Hél. Swarth, H. Gorter, Van de Woestijne. L i t.: M. Poelhekke, Lyriek (1924); W. v. Leeuwen, Natuur en Dichter (1928). v. d. Eerenbeemt. Natuurlijke coördinaten (meet k.) hangen niet af van de keuze van een coördinatenstelsel, maar van de fig. zelf, die men in vergelijking brengt. De > kettinglijn bijv. is bepaald door de vergelijking r= a + s2/a, waarin als natuurlijke coördinaten optreden de kromtestraal ren de booglengte s. v. Kol. Natuurlijke historie, > Historie (natuurlijke). Zie ook •> Natuurkennis. Natuurlijke kinderen. Kinderen, staande huwelijk verwekt of geboren, hebben den man tot vader, behoudens ontkenning van wettigheid door dezen en daarop gevolgde rechterlijke uitspraak. Kinderen, buiten huwelijk verwekt en geboren, zijn n. k., kunnen worden erkend door verwekker en moeder. > Erkenning. N. k. in ruimeren zin zijn allen, die buiten huwelijk zijn geboren en sedertdien niet zijn gewettigd; n. k. in engeren zin zijn de in bloedschande of overspel verwekte, die niet kunnen worden erkend. Al heeft de vader een n. k. van hem niet erkend, hij is toch verplicht door een uitkeering in het onderhoud en de opvoeding te voorzien tot de meerderjarigheid (alimentatie-vaderschapsactie). Evenzeer kan de verwekker worden veroordeeld de bevallingskosten der moeder en haar onderhoud gedurende zes weken na de bevalling te betalen. Voor erfrecht van n. k., zie > Erkenning. Zie ook Ned. B. W. art. 305 vlg., 327 vlg., 336 vlg., 344 a vlg. B.Smeets. , De n. k., behoudens die, welke in bloedschande of in overspel zijn verwekt, kunnen in België ofwel worden gewettigd, ofwel worden erkend. Degewettigde n. k. (B.W. art. 331 tot 333) hebben dezelfde rechten als de kinderen tijdens het huwelijk verwekt. De erkende n. k., evenals de niet erkende, kunnen aanspraak maken op een alimentatierecht (B. W. art. 334 tot 342); daarenboven komen zij in aanmerking voor een beperkt erfrecht (B.W. art. 756-767). Rondou. Natuurlijke logarithmcn (w i s k.) zijn die logarithmen, die men verkrijgt, indien men als grondtal het getal e = 2,7182. . . kiest. Natuurlijke prijs, > Marktprijs. Natuurlijke teeltkeus, theorie van de, > Darwinisme; Selectietheorie. Natuurlijke verbintenis (Ned. en Belg. verbintenissenrecht). Over het algemeen kan iedere verbintenis door een vordering in rechte worden geldend gemaakt; uitzonderingen zijn de zgn. n. v. (d.w.z. naturales tantum, niet tevens civiles, overeenkomstig de tegenstelling in het Rom. recht tusschen ius gentium en ius civile). Deze hebben wel andere rechtsgevolgen: hetgeen uit hoofde der n. v. vrijwillig is voldaan, kan niet worden teruggevorderd (art. 1396 Ned., 1235 Belg. B. W.); deze voldoening is geen schenking, wel een onverplichte handeling (■> Benadeeling van schuldeischers); de n. v. kan in een volwaardige worden omgezet door een overeenkomst, inhoudende een betalingsbelofte; tot zekerheid voor de nakoming van een n. v. kan een borgtocht worden gesteld, pandrecht of hypotheek worden gevestigd (vgl. art. 160 Ned. F. W.). Met n. v. doelt de wet klaarblijkelijk op de niet bedongen rente en de speelschuld (art. 1803, 1828 Ned.; 1906, 1967 Belg. 8.W.), doch ook o.a. op verjaarde vorderingen, bij accoord kwijtgescholden schulden, naar Ned. recht op het beloop van het op een pand door den pandhuishouder geleden en volgens art. 7 Pandhuiswet door hem te dragen verlies. Omvat het begrip n. v. nu alleen de gevallen, waarin naar de positieve rechtsregeling een schuld aanwezig is, doch het recht tot vorderen hetzij van den aanvang af heeft ontbroken hetzij door later ingetreden omstandigheden is vervallen? De rechtspraak rekent er toe ook de gevallen, waarin de betrokkene voldoet aan een verplichting jegens een ander, welke slechts berust op de voorschriften van de moraal of het fatsoen, zulks in tegenstelling tot de meerderheid der schrijvers. Het is zeker onjuist de n. v. reeds af te leiden uit het besef van zedelijke gebondenheid bij dengene, die betaalt; er moet zijn een „obligatie ex iustitia”, waaraan de ander een recht ontleent, al moge dit slechts gelden naar moraal en fatsoen en niet door een vordering in rechte kunnen worden gehandhaafd. Het zal vaak van de omstandigheden afhangen, of er een zedelijke aanspraak is, en niet enkel een eisch van dankbaarheid of hulpvaardigheid (ex alia virtute). De practijk betreft vooral gevallen van toekenning van pensioen na het einde van de dienstbetrekking, onderstand aan behoeftige zuster of vergoeding aan verlaten minnares, welke zij, door middel van het begrip n. v., aan bezwarende schenkingsbepalingen zoekt te onttrekken. L i t.: o.a. Meyers, Natuurlijke of onvolkomen verbintenissen (in W. P. N. R. 2963-2965); Scholtens, De gesoh. der N.V. sinds het Bom. recht (diss. 1931); Duynstee, in : Jubileumbundel Scholten (1932,126 vlg.); Suyling, Inleiding tot het burgerlijk recht (11, 44 vlg.) ; Losecaat Vermeer, in : Jubileumbundel Meyers (1935, 79 vlg.) ; H. Do Page, Droit civil beige (111 1936, nr. 55-63, blz. 61-75). Petit. Natuurlijk getal (reken k.). Hieronder verstaat men de getallen 1,2, 3, enz. L i t.: F. Schub, Het natuurlijke getal (1928). Natuurmonumenten, > Natuurreservaat. Natuurmylholoyie, het geheel van mythen, waarin natuurverschijnselen als de handelingen van gepersonifieerde wezens beschreven worden. De zgn. natuurmythologische school van Max Müller meende geheel de godenwereld van de Indo-Germaansche volkeren uit zulke natuurmythen te kunnen verklaren. De astraal-mythologische school meende de Semiotische godenwereld en in afhankelijkheid van Babylon (> Panbabylonisme) de góden van alle volkeren uit astrale natuurmythen te moeten verklaren. De een- zijdigheid van deze verklaringspogingen wordt nu door al de godsdiensthistorici erkend. L i t.: > Natuurvereering. Bellon. Natuurnabootsincj, > Mimicry. IVatuurphilosophie. Onder n. of -> cosniologie verstaat men dat gedeelte van de wijsbegeerte, dat tot voorwerp van studie heeft de stoffelijke wereld. Als wijsgeerige wetenschap zoekt de n., in tegenstelling met de overige natuurwetenschappen, door te dringen tot het diepste wezen van de stoffelijke dingen. Zij vraagt zich o.m. af, wat stof is, zoekt wijsgeerige definities van ruimte en tijd en gaat na, wat in de wereld-buitenons aan de begrippen van ruimte en tijd beantwoordt. Ook questies omtrent het onderscheid tusschen mineralen, planten, dieren en menschen, behooren tot het terrein van de n. Tevens is het de taak van de n., om met behulp van de gegevens der experimenteele en theoretische natuurwetenschappen een beeld te ontwerpen van de stoffelijke wereld, dat zoo volmaakt als mogelijk overeenkomt met de gegeven stoffelijke werkelijkheid. L i t.: D. Nijs, Cosmologie ou Etude philos. du Monde inorganique (1903); J. Beysens, N. of Cosmologie (1916); P. Hoenen, Cosmologia (1936) ; E. Beoher, N. (1914) ; B. Bavenk, Ergebnisse und Probleme der Naturwissenschaften (51933); H. Friedmann, Die Welt der Formen (21930); H. André, ürbild und Ursache in der Biologie ; M. A. Bruna, Biologie en Wijsbegeerte (1937); Th. v. d. Bom, Philosophie v. h. Leven (1932). Th. v. d. Bom. IMatuurphilosopblschmonisme. Hieronder verstaat men dat stelsel van natuurbeschouwing, hetwelk ter verklaring van de geschapen wereld slechts één enkel beginsel aanneemt, hetzij men dit beginsel dan als stoffelijk of geestelijk denkt. > Monisme. Natuur ras, in de dierkunde identiek met het begrip variëteit; een groep dieren van dezelfde soort, die onder invloed der uitwendige omstandigheden karakteristieke eigenschappen toonen, welke erfelijk en niet erfelijk kunnen zijn. Onder invloed van den fokker (door teeltkeus) kan het n. meer veredeld worden, een cultuurras worden. Verheij. Natuurrecht. In zijn oorspronkelijke en ruimste beteekenis valt het n. samen met de > natuurwet. In den regel wordt het woord n. echter gebruikt voor dat gedeelte van de natuurwet, dat betrekking heeft op de onderlinge verhouding der menschen, zoowel in als buiten de staatkundige samenleving beschouwd. Het is dan het geheel van rechtsnormen, die voor den mensch gelden krachtens de natuurlijke verhoudingen, waarin hij leeft, zonder de bepaling van een positieve goddelijke of menschelijke wet, voor zoover althans deze normen door het menschelijk verstand gemakkelijk kunnen worden gekend. Het allereerste en hoogste beginsel van het n. kan men weergeven in dezen vorm: Geef ieder het zijne, doe niemand onrecht. Dit beginsel is de grondslag van de meer bijzondere normen, die den mensch gebieden zijn schuld te betalen, het geleende terug te geven, zich aan een verdrag te houden, of die (in negatieven vorm) betrekking hebben op doodslag, diefstal, echtbreuk, het geven van valsche getuigenis, enz. Het bestaan van een n. volgt uit het bestaan van een natuurwet, waarvan het n. slechts een onderdeel is. Ten onrechte heeft men dan ook sinds de 17e eeuw getracht, recht en zedelijkheid van elkaar te scheiden. De eerste sporen van dat streven vindt men reeds bij Hugo de Groot. Pufendorf, Thomasius, Kant e.a. hebben de scheiding verder voltooid. Degenen, die het bestaan van een n. ontkennen (dikwijls ten onrechte met het zgn. n. van de > Natuurrechtelijke School verward), achten zich veelal toch genoodzaakt dit onder een andere benaming weer in te voeren, omdat anders aan het positieve recht iedere grondslag ontbreekt. De mensch is immers krachtens het n. bestemd voor het leven in een staatsgemeensohap en het doel van den staat kan weer niet zonder een positieve wetgeving, die het algemeen welzijn beoogt, worden bereikt. Het staatsgezag is dus krachtens de natuurwet of het n. bevoegd, positieve wetten uit te vaardigen, en deze vinden in laatste instantie hun grondslag in de natuurwet en Eeuwige Wet. L i t.: J. Hoogveld, Overzicht van beginselen der alg. rechtsfilosofie (1934) ; V. Cathrein, Recht, Naturreoht und positives Recht (Freiburg i. B. 1909); L. Lachanoe, Le concept de droit selon Aristote et S. Thomas (Montreal-Parijs 1933); J. Dabin, La philos. de I’ordre juridique (Parijs 1929) ; B. Mathis, Reohtspositivismus und Naturrecht (Paderborn 1933); B. Kuhlmann, Der Gesetzesbegriff beim H. Thomas von Aquin (Bonn 1912); E. v. d. Heyden, Natuurlijke normen in het positieve recht (1933) ; W. Nolens, Leer van den H. Thomas van Aquino over het recht (1890); K. Petraschek, System der Rechtsphilosophie (Freiburg i. B. 1932) ; L. Eender, Het recht en zijn eigenschappen (1936). Zie verder Natuurwet. P. de Jong. Natuurrechtelijke School, reohtsphilosophisohe richting, vooral in de 17e en 18e eeuw. De voornaamste woordvoerders van deze richting zijn Hugo de Groot, Hobbes, Pufendorf, Spinoza, Thomasius, Wolff. Voor de constructie van een natuurrecht gaat deze beweging uit van een of ander abstract, theoretisch begrip van den mensch of de menschelijke natuur (bijv. de mensch is vrij, of is egoïstisch of altruïstisch) of ook van den mensch in zijn primitieven, aan geen maatschappij gebonden > „natuurstaat”, en meent daaruit een systeem van wetgeving te kunnen afleiden, dat geldt voor alle tijden en voor alle menschen. Met de historisch gegroeide werkelijkheid behoeft men geen rekening te houden, zoodat dit zgn. natuurrecht soms zeer revolutionnair kan zijn. Men wilde dit recht bovendien losmaken van zijn religieuze basis: het natuurrecht is geen uitdrukking meer van de •> Eeuwige Wet Gods. Wat betreft zijn verhouding tot het positieve recht meent men in dit natuurrecht een compleet systeem van rechtsnormen te kunnen vinden, in alle details volledig. Slechts de juridische formuleering zou nog ontbreken. Ten onrechte heeft men het natuurrecht, dat door de Kath. middeleeuwers werd verdedigd, met dit pseudonatuurrecht verward. Het ware > natuurrecht gaat niet uit van het abstracte begrip van de menschelijke natuur, maar van den geheelen concreten mensch met zijn natuurlijke neigingen en strevingen; het beschouwt het natuurrecht als onderdeel van de natuurwet, die een weergave is van de eeuwige goddelijke wet. Bovendien kan het positief recht niet worden opgebouwd alleen met behulp van de juiste beginselen van het natuurrecht. Men dient hierbij rekening te houden met de historisch gegroeide omstandigheden en de behoeften en nooden van den tijd, waarin de mensch leeft.. Het positief recht is bovendien voor het grootste deel een aanvulling van het natuurrecht, niet alleen een juridische formuleering daarvan. L i t.: > Natuurrecht. P. de Jong. Natuurreservaat en Nationaal Park zijn gebieden, waarin flora, fauna, geologische formaties, soms een menschenras, wier behoud van belang is voor wetenschap of landschapsschoon, tegen gevaar van uitroeiing of vernietiging door menschelijk ingrij- i pen beschermd worden, in een N. P. in absolutcn zin, – in een Res. partieel (wild-, bosch-reservaat, enz.), s Historisch overzicht. De natuurbeschemungsgedachte ontstond in de Ver. Staten (2e helft 19e eeuw). Andere landen volgden, terwijl allerwege vereenigingen werden opgericht ter bevordering van de natuurbescherming. Zweden was de eerste Europ. staat met wettelijke natuurbescherming (1903), doch nergens misschien komt zulk een uitgebreide organisatie voor als in Duitschland. In België vindt men, sinds 1912, bij het Ministère des Sciences et des Arts een „Section des Sites”; sinds 1929 bestaat o.a. de Fédération beige des Sociétés scientifiques, régionales et touristiques pour la défense de la Nature. In 1931 verscheen do Wet op het Behoud van Natuurmonumenten en Landschappen: in 1932 werden de jachtwetten verbeterd. In N e d. – I n d i ë werd in 1912 de Ncd.-Ind. Vereen, voor Natuurbescherming gesticht, die er in slaagde een serie terreinen te redden. In 1931 kwamen de Jacht- en Dierenbeschermings-, in 1932 de Natuurmonumenten- en Wildreseryaten-ordonnanties tot stand. In West-Indië is nog slechts een begin. In Nederland ontbreekt nog steeds een natuurbeschermingswet. De Natuurschoonwetvan 1928 bevordert, door fiscale tegemoetkomingen, dat landelijke eigendommen in den bestaanden toestand worden bewaard gedurende 25 jaar en eventueel voor het publiek opengesteld. In 1904 ontstond de Vereeniging tot Behoud van Natuurmonumenten in Ned.; in alle provincies bestaat een prov. vereeniging; verder o.a. de Ned. Commissie voor Internat. Natuurbescherming, opgericht in 1925, en de Stichting tot Intem. Natuurbescherming (1930). Door samenwerking met soortgelijke lichamen uit vsch. landen (o.a. voor België het Comité Beige pour la Protection Internat, de la Nature, 1926) kwam als centraal informatiepunt in 1928 het Office Internat, pour la Protection de la Nature tot stand, dat in 1934 rechtspersoonlijkheid verkreeg. Verschillende internat, conferenties zijn reeds gehouden, o.a. die van Londen (1933) voor de bescherming van de flora en fauna in Afrika, waar een conventie tot stand kwam, waartoe ook andere landen konden toetreden. Een soortgelijke conferentie voor Azië en Australië is voorgesteld. _ Natuurreservaten enz. a) In Nederland. De Vereen, tot Behoud van Natuurtoon, in Ned. heeft er 39, w.o. het Naardermeer (vogelreservaat), Voome’s Duin, de Veluwezoom, de Dwingelosche Heide, het Leuvenumsche Bosch, alles te zamen meer dan 9 000 ha groot. De provinciale organisaties bezitten o.a. in Utrecht; de Grebbelinie (400 ha) en de Leusder-, Zeister- en Soesterbergsche Heiden (2 000 ha); in Gelderland: Wamsbom en de Duno bij Arnhem en d( Dellen, onder Epe (362 ha); in Friesland; het Princehof, een veen ten Z.O. van Leeuwarden. Ook het Staatsboschbeheer bezit vele Rijksnatuurmonumenten. Bij zondere stichtingen zijn „De Beer” in Z. Holland vogelbroedplaats van ca. 1 000 ha, „De > Hoogi Veluwe” en „Het Gooisch Natuurreservaat” (zie sul > Gooi). Bekend zijn ook de vogelreservaten op Texel b) In België zijn natuurmonumenten o.a. het Forêt do Soignes en de boschcomplexen in de omgeving van Ciergnon (Ardennen). Er zijn 2 kleinere vogelres., en enkele duin- en bosch-reseiyaten. c) In overig Europa. In Denemarken Borris Hede (1 840 ha) en Bes. bij Norholm en Hammee Bakker. Duitschland telt ong. 600 Res., o.a. Scheefheide, bij Potsdam, de Lüneburgerheide (4 000 ha), het Alpen N. P. in de Hohe Tauern, het Zevengebergte, Königssee in Beieren en het Karwendel N. P. (22 000 ha). Frankrijk heeft 4 N. P., o.a. het Pare National du Pelvoux in do Hautes Alpes, met Alpine flora en fauna (ca. 21 700 ha) en het Néouvieille-Res. in de Pyreneeën. De bekendste Res. van Groot-Brittanië zijn Wieken Fen, een veengebied van ca. 260 ha, de Lake Districts en de Farne Islands (vogelbroedplaatsen). In Italië zijn vier N. P., het Parco Nazionale del Gran Paradiso, ca. 76 000 ha, met fim-velden en gletsjers (de steenbok huist er), in de Grajisohe Alpen; het P. N. d’Abruzzo, 28 000 ha (beer en wolf); het Circeo P. N. in de Pontijnsche Moerassen (6 000 ha) en het Stilfser-Joch N. P. in de Alpen. Noorwegen heeft enkele natuurparken, w.o. Nedalen bij Sylarna, een Noordelijk berglandschap (ca. 6 600 ha). De voornaamste beschermde gebieden in Oostenrijk zijn. het Alpen N. P. in de Hohe Tauem (ca. 10 000 ha), het Groszglockener- en het Karwendel-gebied (45 000 ha). Polen heeft vele Res. en 7 N. P., w.o. het bosch van Bialowieza, 4 640 ha (met Wisenten), bet N.P. in het Tatra-gebergte; bij Wilna het groote Bever-res. Roemenië bezit o.a. het Sparrenbosch van Cocora in de Bucegi-bergen en een N. P. in het Ratezat-gebergte, 10 000 ha (wilde dieren en zeldzame planten). In Rusland zijn ca. 60 Res., o.a. het Koeban-gebied (N.W. Kaukasus), 1 300 000 ha, het boschgebied van Kosmodemian (Krim), 150 000 ha, de llmenskibergen (Oeral) en het Res. „Chapli” in de Taurische Steppen (26 000 ha). Spanje heeft het Covadonga-gebergte m Asturië (ca. 20 000 ha) en het dal van Ordesa (Midden-Pyreneeën). Tsjecho-Slowakije heeft vele Res., o.a. Jeseniky in het Altvatergebergte (287 ha), en een N. P. in het Tatragebergte, als voortzetting van het Poolsche gedeelte. Zweden telt 14 N. P., waaronder de grootste van Europa, o.a. het Sareks N. P. (190 000 ha) met hooge bergtoppen, het Stora Sjöfallets N. P. (120 000 ha), met groote meren en den grootsten waterval van Europa; het Abisko N. P. (6 000 ha) in het uiterste Noorden. Zwitserland heeft het Schweizerische N. P. (14 600 ha) in Unterengadin (steenbokken), het Grimselmeer-Res. (7 200 ha) en het Res. van het Woud van de Aletsch. d) Alrika. Voor Belgisch-Kongo, zie > Instituut der N. P. van Belg.-Kongo. Verder, in Roeanda Oeroendi, het Kagera N. P. (190 000 ha). De Eng. koloniën tellen meerdere wild-res., alsook talrijke bosch-res. in Nigeria, terwijl van de Fransche koloniën in Fransch-Equatoriaal-Afrika het N. P. van Bamingui in Oubangui-Chari (3 millioen ha) genoemd mag worden. In Zuid-Afrika zijn het Kalahari N. P., 77 000 ha (o.a. leeuwen, luipaarden, antilopen en struisvogels), het Addo Bush Elephant N. P., hetwelk nog een 12-tal Addo-olifanten herbergt, en het Bontebok N. P. Verder het Mkuse-Res. (24 800 ha), met de zeldzame impala-antiloop, het Spring- en Blesbok-Res., en het > Krüger N. P. (in 1933 nog uitgebreid met het „Parfuri Wild-Res.”). Z.W.Alrika heeft 4 wild-res. met gezamenlijk opp. van 9 395 200 ha, waarvan 2 in de buurt van Grootfontein (o.a. wildebeest. eland, springbok, leeuw, olifant). e) Amerika. In de Ver. Staten is het oudste natuur – res. de Arkansas Hot Springs Reservation (400 ha), met geneeskrachtige bronnen. Verdere Res. zijn: Glaoier N. P. in Montana (397 306 ha); Grand Canyon N. P. (261 431 ha); Mesa Verde in Colorado (20 700 ha) met zijn vóór-historische woon- en tempel-grotten; Sequoia N. P. in Califomië (156 436 ha); het > Yellowstone-Park met zijn vele geysers en het Yosemite N. P. in Califomië (296 000 ha). Verder in Alaska o.a. het Mount Mc. Kinley N. P. (685 066 ha) genoemd naar den hoogsten berg (6 190 m) van N. Amerika (eland, grizzly- en Alaska-beer); Canada telt een 10-tal Dominion Parcs, w.o. het Bannf (Rocky Mountains) Park (669 516 ha) met het naburige Yoho Park (131 313 ha) en het Jasper N. P. (1 143 072 ha), verder de „Indian Reservations”. In Zuid-Amerika heeft Argentinië 3 Res. (o.a. een in de Siërra de Cordova). Het Res. der Galapagos-eilanden is in voorbereiding (een rijke dierenwereld, w.o. de reuzenschildpad, de nietvliegende aalscholver, zee- en land-leguanen). f) Australië. De inboorlingen zijn in „Reservations” ondergebracht. Van de N. P. kunnen genoemd worden: Port Hacking by Sydney (13 480 ha), het Eiland Hinchinbrook (50 000 ha), het N. P. in Tasmanië en Wilson’s Promontory (een schiereiland van ca. 41 000 ha), het eiland Barrow (26 000 ha) en Flinders Chase N. P. (57 498 ha). Het geheel Zuidelijk deel van Perth is aangewezen als Res. voor kangoeroe’s. Op Nieuw-Zeeland zijn in het geheel 8 groote N. P. en 674 kleinere. Hawaii bezit bet Hawaii N. P. (63 466 ha), met vulkanen en boomvarenwouden. tj) Azië. Van de Eng. koloniën heeft Malaya het Serting Wild-Res., dat met het Sungei Lui Wild-Res. één aaneengesloten geheel vormt van ca. 62 600 ha, en Ceylon het Yala Wild-Res. (olifant, buffel, panter, jakhals, zwarte beer, krokodil, hert, pauw en moerasvogels). In Japan zijn honderden Res. tot stand gekomen. Er zijn 2 eigenlijke N. P., één in het N. bij het meer Towada en het 2e en belangrijkste in Midden-Japan (prov. Nagono); de Japansche geit-antiloop leeft er. Siberië heeft het Bargoesinskische Res. (Baikal-meer), het Stolbij-Res. bij Krasnojarsk en bij Kaap Lopatko (Kamtsjatka) een asyl-res. voor den zee-otter. In Ne d.-I nd i ë is, voor wat Bomeo betreft, voorgesteld een natuurmonument vast te leggen in het Goenoeng Paloeng-gebied (Westerafd.). Op Java zijn vele natuurres., o.a. Prinseneiland (17 500 ha), de Krater van Papandajan (844 ha), de Tengger Zandzee (4 683 ha) en Noesa Baroeng (7 808 ha). Er zijn reeds een 60-tal natuurmonumenten op Java en in de Buitengewesten vastgelegd. Nieuw-Guinea heeft het Lorentz N. P. (625 000 ha). Op Sumatra ligt in de residentie Djambi het „Wild-Res. Berbak” (gesloten voor mijnbouwkundige opsporingen), in Atjeh het Gajoe- en Atlaslanden-Res., ca. 700 000 ha (orang-oetan, nevel-panter, rhinoceros, Maleische beer, neushoornvogel), en in Z. Sumatra in de residenties Benkoelen en de Lampongsche Districten het „Wild-Res. Z. Sumatra I”, 366 ÖOO ha (olifant, rhinoceros, tapir, berg-antilopen, Maleische beer). Verder zijn hier nog o.a. Krakatau, met een werkzamen krater, en Verlaten Eiland (samen 1 400 ha). L i t.: R. S. Yard, The Book of the National Parks (New York 1919); G. A. Brouwer, De Organisatie v.d. Natuurbescherming in de vsch. Landen (1931); De Jaarboeken v.d. „Ver. tot Beh. van Natuurmon. in Ned.”; de „Mededeelingen” v.d. „Ned. Comm. voor Internat. Natuurbescherming”. Hendricks. Natuurschoonwet, Natuurreservaat. Natuurstaat wordt wel genoemd de oorspr. toestand, waarin het menschelijk geslacht uit het oogpunt van samenleving zou hebben verkeerd volgens de philosophen vooral uit het tijdperk der > Aufklarung. Deze philosophen verwierpen de natuurrechtsopvatting van de Scholastiek en fingeerden zich een primitieven staat der menschen, gekenmerkt door het ontbreken van ieder staatkundig of maatschappelijk verband, door gelijkheid van allen en door volstrekte onafhankelijkheid van welk hooger wezen of gezag ook. Door deze opvatting hebben zij de Christelijke grondslagen van heel de staatkundige en maatschappelijke orde ondergraven en die dubbele orde tot een uiting van menschelijke willekeur gemaakt; tevens hebben zij daarmee gevaarlijke wapenen aan revolutionnaire elementen in de hand gesteld. Koenraadt. IMatuurstaten (theo 1.). Onder een staat van de natuur verstaat de theologie een min of meer standvastigen toestand der menschelijke natuur in verhouding tot het einddoel van den mensch. Er worden vijf staten genoemd: 1° De staat der oorspronkelijke rechtvaardigheid (iustitiae originalis). De mensch is hierin door de genade en de buitennatuurlijke gaven van den staat der ongerepte natuur (zie 2°) op volmaakte wijze gericht op een bovennatuurlijk doel. 2° De staat der ongerepte natuur (naturae integrae). Hierin is de natuur met zulke (niet tot de natuur behoorende) gaven verrijkt, dat zij op volmaakte wijze haar natuurlijk einddoel kan bereiken. De mensch kan hierin leven zonder te zondigen of andere fouten te maken. 3° De staat der zuivere natuur, der natuur zonder meer (naturae purae). Hierin zijn noch de bovennatuurlijke genadegaven noch buitennatuurlijke gaven aanwezig en ook is de natuur slechts gericht op haar natuurlijk doel.| 4° De staat der gevallen natuur (naturae lapsae). Dit is de staat, waarin de natuur moest geraken na den zondeval, waardoor zij beroofd werd van de genade en de buitennatuurlijke gaven. Bovendien kreeg de natuur daardoor een neiging tot zonde en werd de hemel voor den mensch gesloten. 5° De staat der herstelde natuur (naturae reparatae). Om de verdienste van Christus wordt weer de mogelijkheid geboden om de genade te ontvangen en het bovennatuurlijke einddoel, den hemel, te verdienen en te bereiken. God schiep den mensch in den staat van de oorspronkelijke gerechtigheid; door den val van Adam kwam de mensch in den staat der gevallen natuur; echter werd hem om de verdienste van Christus reeds terstond de mogelijkheid gegeven de genade te krijgen en den hemel te verdienen, hoewel de hemel gesloten bleef, tot Christus haar opende, waarna de staat der herstelde natuur volledig werkelijkheid is geworden. De staat der ongerepte natuur is mogelijk, maar nooit werkelijkheid geweest. De staat der natuur zonder meer heeft evenmin ooit bestaan. Luther, Baius en de Jansenisten ontkennen ten onrechte de mogelijkheid van den zuiveren n. L i t.: zie de dogmatische handboeken bij het hfst. over den mensoh. v. d. Putte. Natuursteen. Hieronder verstaat men in de bouwkunde alle steensoorten, die niet door fabrieksbewerkingen gevormd worden, doch uit natuurlijke vindplaatsen afkomstig zijn. In de burgerlijke bouwkunde worden in hoofdzaak toegepast: het duurzame, doch moeilijk te verwerken graniet, de zachtere zandsteensoorten, vsch. kalkgesteenten als hardsteen, marmer, enz. en ten slotte de leigesteenten. Voor de toepassing bij waterbouwwerken en bij den wegenbouw zijn te noemen graniet, hardsteen, basalt, basaltlava, Belgische steen zooals Doorniksche, Vilvoordsche en > Naamsche steen e.a. Zie Kei. P. Bongaerts. Natuurtonen noemt men cle tonen, die op een blaasinstrument voortgebracht worden zonder verlenging of verkorting van de buis, alleen door overblazen. Zie > Aliquottonen; > Hoorn. IVa(uurvereerincj (naturisme). De yereering van de stoffelijke, zinnelijk waarneembare natuur of van stoffelijke natuurdingen werd door sommige godsdiensthistorici als de oorsprong van den godsdienst beschouwd. Reeds de Grieksche natuurphilosophen, zooals Demooritus, huldigden deze opvatting. In de moderne godsdienstgeschiedenis werd zij weer in eere gebracht door Dupuis (Origine de tous les cultes, 1795), die vooral in de zon het centrale object van alle eerediensten zag. Ook Hegel plaatste aan het begin der godsdienstige ontwikkeling den natuurdienst, evenals Max Müller (vgl. > Natuurmythologie). Het -> animisme verdrong deze theorie geheel, totdat het > dynamisme of magisme weer een grootere, al is het niet een overheerschende, rol aan de n. in het ontstaan en de ontwikkeling der godsdiensten toekende. Feitelijk heeft eigenlijke n. nooit bestaan. Het Hoogste Wezen der oerculturen werd noch met de natuur in haar geheel noch met een natuurelement afzonderlijk geïdentificeerd. Ongetwijfeld werd in de latere culturen het verband tusschen de natuurdingen en de godheid veel inniger, zoodat we het recht hebben van natuurgoden te spreken. In de veetelersoulturen werd de hemelgod steeds inniger met den hemel verbonden. In de moederrechtelijke landbouwculturen wordt moederaarde en in de totemistisohe jagersculturen de zon het object der vereering. Hier schijnt het vaak onmogelijk de godheid van het natuurding te onderscheiden en toch sluit het persoonlijkheidselement, dat steeds aanwezig is, de mogelijkheid eener algeheele identificatie van de godheid met het stoffelijk object uit. L i t. : K. L. Bellon, Inl. tot de yergel. godsdienstw. (1932) ; id., lid. tot de godsdienstgeschiedenis (1935); J. G. Frazer (ration.), The Worship of Nature (I 1926) ; Max Müller (ration.), Natürliche Religion (1890) ; id., Physisohe Religion (1890). Bellon. Natuurvolken, minder juiste naam voor volken met ■> primitieve cultuur. Natuurvrijplaalscn zijn beschermde plaatsen in bosschen, op eilanden enz. voor nesten en broedplaatsen van diverse vogels, waar deze ongestoord kunnen leven en zich voortplanten. Zoo zijn er plaatsen, waar meeuwen-kolonies huizen (Meyendel bij Den Haag); het eilandje Griend in de Waddenzee is de grootste broedkolonie van de groote stem ; te Wanneperveenheeftmeneenaalscholvers-kolonie.flendnc&s. Natuurwet. 1° N. of natuurlijke zedenwet, de zedelijkheidsnorm, voor zoover deze door den mensch spontaan gekend wordt uit de natuurlijke verhouding, waarin hij staat tegenover God, zijn medemensch en zichzelf. Deze wet komt van God, in zooverre Hij alle handelingen van den mensch door zijn > Eeuwige Wet op het juiste doel en ten slotte op het laatste doel richt, en den mensch in staat heeft gesteld, door het licht van zijn natuurlijk verstand de voorschriften van die wet ook zonder de Openbaring te kennen. Het bestaan van een n. blijkt uit de H. Schrift. Van de heidenen, die de Wet van Moses niet kennen, zegt St. Paulus: „Wanneer de heidenen, die de Wet niet bezitten, natuurlijkerwijze de voorschriften der Wet onderhouden, dan zijn ze zonder de Wet zichzelf tot wet. Ze toonen dan, dat de voorschriften der Wet in hun hart staan geschreven, en hun geweten legt de- zelfde getuigenis af” (R0m.2.14, 16). Hoewel door vele volken dikwijls zwaar tegen de n. is gezondigd (zelfs menschenoffers), dwingt een nauwgezet onderzoek van de spontane menschelijke opvattingen in verschillende tijden toch tot dezelfde conclusie. Het bestaan van een n. blijkt ook uit de algemeene menschelijke bewustzijnservaring. Gedurig voelt de mensch zich gedreven tot het goede en wordt hij door een natuurlijke neiging afgehouden van het kwade. Die aandrang, op den wil uitgeoefend, kan alleen uitgaan van een gemakkelijk verkregen inzicht omtrent de geoorloofdheid van verschillende daden, dat in meerdere of mindere mate bij iederen mensch aanwezig is. De inhoud van de n. kan worden weergegeven in het allereerste en hoogste beginsel: men moet het goede doen en het kwade laten. Dit meest algemeene beginsel en gebod, dat voortvloeit uit het noodzakelijk gericht-zijn van den mensch op de verwezenlijking van het goede, en zijn streven naar geluk, kan nader worden gespecificeerd overeenkomstig de drievoudige natuurlijke neiging, die in den onbedorven mensch wordt gevonden, a) Evenals alle levenlooze en levende wezens streeft de mensch naar zelfbehoud, zoodat de n. hem gebiedt of verbiedt al wat voor zijn levensbehoud noodzakelijk of schadelijk kan zijn. Hieruit volgt voor den mensch o.a. het recht van verweer tegen den onrechtmatigen aanvaller, het verbod van doodslag, verminking, zelfmoord, vruchtafdrijving, duel. b) Evenals de dieren streeft hij naar instandhouding van de soort en hieruit vloeien voort alle geboden, die betrekking hebben op het voortplantingsleven, opvoeding der kinderen, enz. c) Als persoonlijk redelijk wezen streeft de mensch individueel naar waarheidskennis, voldoende vrijheid, beoefening van de deugd, als sociaal wezen naar een maatschappelijke samenleving in gezins- en staatsgemeenschap, sociale gerechtigheid, privaateigendom, enz. De voorschriften der tien geboden, behooren, althans wat de hoofdgedachte betreft, zeker tot de natuurwet. Eigenschappen van de n. De n. is in haar wezen volstrekt onveranderlijk, daar zij een weergave is van de Eeuwige Wet, die evenals God zelf onveranderlijk is. Bovendien wordt de n. door den mensch gekend uit de wezensverhoudingen, waarin hij staat tot God, zichzelf en zijn medemensohen, en deze verhouding, die zich kan wijzigen in bijkomstigheden, is in haar wezenstrekken onveranderlijk. De formuleering van de n. kan echter gebrekkig zijn, en is soms niet berekend op alle gevallen, wat een aanvulling of wijziging voor een bepaald geval noodzakelijk maakt. De alg. regel, dat men het geleende moet teruggeven, geldt bijv. niet voor het bijz. geval, waarin men zou weten, dat met het teruggegeven object groot onheil zou worden aangericht. Is de n. voor lederen mensch kenbaar ? Het best kenbaar zijn de meest alg. normen, die in verschillende formuleeringen het hoogste beginsel van de n. weergeven, en onmiddellijk evident zijn. Deze kunnen gekend worden door alle mensohen, die het gebruik van het verstand hebben. Dwaling en onwetendheid worden hierbij slechts zeer zelden gevonden. Dat men het goede moet doen en het kwade moet laten, weet iedereen. Eveneens zeer goed kenbaar zijn de onmiddellijke toepassingen van de eerste beginselen, die het mensohe■ lijk verstand spontaan ontdekt. Dit geldt dus practisoh 1 van de voorschriften van den Decaloog. Voor den normalen mensch zijn deze gemakkelijk kenbaar, bij een bedorven mensch of een bedorven volk is hier echter dwaling mogelijk, die tot op zekere hoogte ook zelfs onschuldig kan zijn. Wat de verdere conclusies betreft, hier is dwaling en onwetendheid een zeer veelvuldig voorkomend verschijnsel. Objectieve oorzaak hiervan is de veranderlijkheid van de feiten en omstandigheden, waarop de alg. geboden worden toegepast, subjectieve oorzaak is de zwakheid van het mcnschelijk verstand. Niettegenstaande de kennis van de n. kan toch de mensch bewust daartegen zondigen, omdat hij vrij is. Hij kent dan wel het alg. gebod, maar zoekt in de zondige daad het bereiken van een bepaald lager goed, dat hem trekt. L i t.: S. Thomas, Summa Theol. (I. 11. q. XCIV); Dict. de Théol. Cath. (IX, s.v. Loi naturelle); P. Manser, Das Wesen des Thomismus {Freiburg i. Zwits. 21935, 571-600); Th. Meyer, Institutiones iuris naturalis (2 dln. Freiburg i. B. 1906) ; O. Lottin, Le droit naturel (Brugge 21931) ; W. Farrcll, The natural moral law (Ditchling 1930). Zie verder •> Ethiek. P. de Jong. 2° Onder natuurwet in natuurp h i 1 o s. zin verstaat men een noodzakelijke en alg. geldende betrekking, welke er bestaat tusschen de verschillende werkzaamheden van de dingen der stoffelijke wereld. De noodzakelijkheid en algemeengeldigheid van de n. vinden hun grond in de natuur, of liever nog in den vorm (■> Stof-en-vormleer), van de op elkander inwerkendo dingen. Wijl echter de vorm van de stoffelijke dingen innerlijk gebonden is aan een geïndividualiseerde materie en deze materie onbekend is voor ons verstand, zal het nooit mogelijk zijn een of ander individueel, stoffelijk gebeuren volledig te verklaren door middel van algemeene natuurwetten. Th. v. d. Bom. Natuurwetenschappelijke psychologie, richting in de psychologie, welke de (anorganische) natuurwetenschappen als voorbeeld kipst. De aanhangers dezer richting zijn er voorstanders van om slechts streng-objectieve en streng-exacte methoden in de psychologie te bezigen. Verder streven ze er naar om met behulp der analyse te komen tot „laatste” psychische elementen, waaruit dan langs mechanischen weg (vnl. door de associaties) het complexe in het psychische wordt opgebouwd. Men zie ook > Associatie-psychologie. Min of meer markante vertegenwoordigers dezer richting zijn o.a. Th. Ziehen, G. E. Müller. v- Dael. Natuurwetenschappen. Veelal wordt het woord n. in beperkten zin genomen, zoodanig dat men er onder verstaat die wetenschappen, welke, zich bedienend van nauwkeurige observatie en wetensch. experiment, de zinnelijk waarneembare dingen van de levenlooze en levende natuur trachten te ordenen (systematische wetenschappen), hun zinnelijk waarneembare bouw en functie zoo nauwkeurig mogelijk te beschrijven, en beide door middel van natuur – wetensch. hypothesen en theorieën te verklaren. Naargelang het voorwerp, dat door de n. wordt bestudeerd, kan men onderscheid maken tusschen de n. van de levenlooze en die van de levende natuur. Tot de wetenschappen van de levenlooze natuur belmoren physica of natuurkunde, zoowel de experimenteele als de theoretische, verder scheikunde of chemie, astronomie en astrophysica, geophysica, metereologie, geologie, mineralogie en kristallographie. Tot de n. van de levende natuur rekent men alle zgn. biologische wetenschappen: plantkunde of botanie, dierkunde of zoölogie, menschkunde of anthropologie. In elk van deze drie wetenschappen maakt men onderscheid tusschen een zgn. anatomisch en physiologisch gedeelte. Terwijl de anatomie den uitwendigen en inwendigen, zinnelijk waarneembaren bouw zoo nauwkeurig mogelijk beschrijft en waar mogelijk een verklaring daarvan zoekt te geven, is het de taak van de physiologie, de verrichtingen van plant, dier en mensch op wetensch. wijze te bestudeeren. Bij plant- en dierkunde gaat aan dit tweevoudig onderzoek een systematische ordening van de twee rijken vooraf. De palaeontologie bestudeert bouw en samenhang van de uitgestorven vormen, waarvan de resten nog in de verschillende aardlagen aanwezig zijn. Afwijkingen van het normale met zoo mogelijk aangifte van middelen tot verbetering worden behandeld in de geneeskunde. Vraagstukken van meer algemeenen aard, welke betrekking hebben op het levend wezen als zoodanig worden ten slotte besproken in de algemeene biologie, welke tot bekroning maar tevens tot grondslag heeft de wijsgeerige biologie. Vgl. ook > Idiographische en Nomothetische wetenschappen. Th. v. d. Bom. Nauarch ({ Gr. naus = schip, archos = aanvoerder), admiraal der vloot in het Oude Sparta. De n. werd door een epistoleus of luitenant bijgestaan; volgens de noodwendigheden werden soms ook twee n. verkozen. Eerst ten tijde van den Peloponnesischen oorlog kreeg de nauarchie een zeker belang. In tegenstelling met Sparta, hadden de stratègoi (veldhceren) te Athene ook de leiding der vloot. ]\auck, August, Klass. philoloog. * 18 Sept. 1822 te Auerstedt, f 3 Aug. 1892 te Terijoki bij St. Petersburg, waar hij 1869-’B3 prof. in Grieksch was aan het philol.-hist. instituut. Hoofdwerk: Tragioorum Graecorum Fragmenta. —L i t.: J. E. Sandys, A Hist. of class. Soholarship (111, 149-152). Naucoria, een steelzwammengeslacht van de fara. der plaatzwammen; komt met enkele soorten ook in Ned. voor. De moshoomsteel (N. cidaris) wordt met roodbruine, 2-6 cm groote hoedjes op een steel van dezelfde kleur tusschen het mos in naaldbosschen gevonden. Eveneens in naaldbosschen, maar ook in tuinen gi oeit somtijds de kastanjebruine, naar visch of levertraan riekende levertraanzwam (N. cucumis). In weiden en langs wegen komt met geelachtig bruine, halfbolvormige hoedjes het bruine knolsteeltje (N. semiorbicularis) voor. Bonman. Nauerates, Lat. naam voor > loodsmannetje. Naucratis, Oud-Grieksche stad, door kolonisten van Milete in de 7e eeuw v. Chr. gesticht in de Nijldelta, was tot aan de stichting van Alexandria het middelpunt van den Grieksch-Egyptischen handel. Specimina van zijn ceramiek zijn in de geheele Grieksch e wereld gevonden. Naudin, Charles, Fransch botanicus. * 14 Aug. 1815, f 1899 te Antibes. N. is onder de voorloopers van het Mendelisme de belangrijkste figuur. Stellig heeft hij op wetensch. wijze geëxperimenteerd en nam hij ten slotte dezelfde feiten waar als > Mendel, doch waar sommige Fransche schrijvers de verdienste van het ontdekken der overervingswetten aan den Fr. geleerde willen toekennen, moet, met alle waardeering voor zijn werk, toch gewezen worden op het feit, dat N. niet de wetmatige getallenverhoudingen gevonden heeft, die voor de beteekenis van de door Mendel gevonden splitsingswetten zoo belangrijk zijn. Ook hebben de uitslagen van zijn soortkruisingen N. op een dwaalspoor gebracht. Werken: Réilexiona sur I’hybridation dans les végétaux (in Rev. hort. 1855, 351-360); Nouvelles recherches sur I’hybridité dans les végétaux (in Ann. Sc. Nat. bot. 1863, 180-203); De I’hybridité consideree comme cause de variabilité dans les végétaux (in Ann. Sc. Nat. Bot. 1865, 153-163). —L i t.: H. F. Roberts, Plant hybridization bef ore Mendel (1929). Duïyioyl. Naudts, Augustinus, Vlaamsch Augustijn *2l Juli 17C1 te Wachtebeke (0.V1.), 11 Sept. 1844 te Utrecht. N. was 1811-’43 commissarisgeneraal zijner Orde voor België en Holland. Hij herstelde het ware Augustijner kloosterleven te Gent in 1834 Toen het Gentsche klooster, gesticht in 1296 door de familie Borluut, geheel uitbrandde (1838), werd het door N. heropgebouwd. A.V.d. Born O. E. 8. A. L i t.: Analecta Augustiniana (111, passim). Naucrnasche Vaart* kanaal en boezemwater in de gemeenten Westzaan en Assendelft. IVauheim, stad in Oberhessen, gelegen aan de Oost. helling van den Taunus, op 144 m boven zee. Ca. 15 000 inw., meest Prot. Badplaats voor lijders aan hartziekten; drie warme bronnen, gem. temp. 32,5° C. Als herstellingsplaats opgekomen sedert het begin der 18e eeuw. Museum. v. Wijk. Naumachie Gr. naus schip, machein • strijden), scheepsgevecht op kunstmatig daartoe gegraven vijvers, bij de Romeinen als publieke vermakelijkheid in gebruik. De strijdende manschappen bestonden uit gevangenen en zwaardvechters. Begonnen onder Julius Caesar, bereikten deze gevechten hun grootste uitgebreidheid onder keizer Domitianus. Naumann, 1° H a n s, Duitsch litterairhistoricus en Germanist van de geesteshistorische richting. * 13 Mei 1886 te Görlitz. Hoogleeraar te Bonn. Vooral in de volkskunde gespecialiseerd. Voorn, werken: Primitive Gcmeinschaltskultur (1921); Grundzüge der deutsohen Volkskunde (1929); Deutsche Dichtung der Gegenwart (81933); Hölische Kultur (1929); Deutsche Nation in Gelahr (1932); Der Staufische Ritter (1936); Wandlung und Erlüllung (1933). ' 2° Johann Gottlieb, Duitsch componist, * 17 April 1741 te Blasewitz, f 23 October 1801 te Dresden. Vele opera’s in Italiaanscben stijl, waardoor hij van ca. 1780 tot 1800 internationaal beroemd was. Reisde veel, verbleef o.a. voor heropbouw der opera in Zweden. Werken: opera’s, oratoria, kerkelijkc en instrumentale werken, enz. —L i t.: Rick. Englander, J. G. N. als Opernkomponist. *"3°"k ar 1 Fricd r i c h, Duitsch mineraloog en geoloog. * 30 Mei 1797 te Dresden, f 26 Nov. 1873 aldaar. Hoogleeraar te Freiberg en Leipzig. In zijn veel verbreide leerboeken (Eleraente der Mineralogie 1844, later herzien door Zirkel) voerde hij symbolen voor de kristalvormen in, die geruimen tijd algemeen gebruikt werden, thans echter door die van Miller vervangen zijn. Naumbürg a. d. Saaie, stad, gelegen even ten Z. van de samenvloeiing van Saaie en Unstrut in het district Merseburg (Duitschland, IX 576 D3). Ca. 31 500 inw. (grootendeels Evangelisch, 4 % Kath.). In de stad bevinden zich vele regeeringsgebouwen.Er is een tuinbouwschool. In 1028 werd in N. een biss. zetel gevestigd, tijdens de Reformatie verdrongen, later weer hersteld; het gebied bleef echter voor de Kath. Kerk verloren. v. Wijk. Hoofdmonument is de dom St. Petrus en Pauïus uit do 13e eeuw; overgang van Romaansch naar Gotiek. Kruisbasiliek met Oost- en Westkoor, elk koor geflankeerd met twee torens; geen vieringtoren. Het oudst is de krypte onder het Oostkoor (1200), de koren zelf zijn beide zuiver Gotisch, overigens overal nog Romaansche motieven. Het uitwendige is eenvoudig en streng; de Oosttorens zijn, op de Barokke helmen na, zuiver Romaansch; de Westtorens hebben een bewogener bouwgeschiedenis. In het interieur belangrijk beeldhouwwerk (12 laat-Romaansohe standbeelden van de stichters in het Westkoor; zie een hiervan op afb. 2 op de pl. t/o kol. 645 in dl. IX). Zie ookafb. 2 op depl. t/o kolom 721 in dl. XV. L i t.: F. N. Trautwein, N. (N. 1931). V. Embden. Naumburjjia, > Wederik. Naundorf, Karl Benjamin Werg(P), een Duitscher, die naam gemaakt heeft, door zich uit te geven voor ->■ Bodewijk XVIB Plaats (Halle, Potsdam) en datum van geboorte (ca. 1775) staan niet vast; f 1846 te Delft. Door langdurige processen (o.a. nog in 192 G) hebben Naundorf c.s. hun aanspraken trachten te bewijzen. De kwestie is nog steeds actueel. IVaupactos (A nt. geogr.), haven aan de N. kust van de Golf van Corinthe (XII 336 04). waar de Doriërs bij hun inval in den Peloponnesus overstaken; was sedert de 4e eeuw v. Chr. een betwist terrein tusschen de Achaïers en de Aetoliërs. Tegenw.: > L e p a n t o. Nauplia, ook Nauplion, havenstad en spoorwegstation in den Peloponnesus, Griekenland (XIV 384 D/E 5), hoofdstad van den nomos (= departement) Argolis en Corinthe, ca. 7 200 inw. (1928). Zetel van een Orthodoxen bisschop; uitvoer van krenten en rozijnen en teelt van zijderupsen. In de Gr. Oudheid stond N. bekend als een belangrijke haven ten Z. van Tiryns (Z. Griekenland). Later door de Argivers heroverd en havenstad geworden van Argos. Tegelijk met Argos achteruitgegaan. N. was in de M.B. de voornaamste stad van Morea en 1822-’33 de hoofdstad van Griekenland. Hoek. Nauplion, > Nauplia. IVauplius (Gr. myth.), l°koningvanEuboea, vader van Palamedes. De Grieken hadden Palamedes voor Troje onschuldig gedood. Uit wraak lokte N. de van Troje terugkeerende Grieken door wachtvuren op de klippen. 2° Zoon van Poseidon en de Danaïde Amymone, stichter van Nauplia. Weijermans. IVaupliuslarve noemt men een stadium in de ontwikkeling van vele schaaldieren, vooral bij de lagere kreeften. De n. heeft drie paar pooten en een onparig, driedeelig oog, dat boven de hersenen is gezeten. Nausicaa, naar het verhaal der Odyssea dochter van Alcinoiis, den koning der Phaeaciërs. Bij haar ontmoeting met Odysseus, den armen schipbreukeling, reikt zij dien kleederen toe en toont hem den weg naar haars vaders paleis. De sage werd door de Antieke schrijvers, soms met enkele varianten, uitgewerkt, en was in de Pinacotheek (Propylaeën) te Athene afgebeeld door Polygnotus, op wiens werk ook vele vazenvoorstellingen terug te voeren zijn. E. De Waele. IVautct, Francis, criticus van de •> Jeune Belgique. * 1865 te Verviers, f 1894 te Brussel. Zijn Hist. des Lettres Beiges d’expression fram;aise (2 dln. 1892) bevat nog veel bruikbaar materiaal. De voor hun tijd scherpzinnige Notes sur la littérature moderne (1889) zijn thans verouderd en verraden een gevaarlijk aesthetiseerend Katholicisme. Wülemyns. Nautical almanac, > Almanak Isub Astronomische almanak). IVautiloidca, een orde der Cephalopoda (koppootigen), hoeren tot het phylum der Mollusca (weekdieren). Met de orde der Ammonieten worden ze vaak samen gegroepeerd tot de Tetrabranchiata. Ze bezitten een uitwendige gehamerde schaal; de tusschenschotten zijn in tegenstelling tot die der Ammonieten eenvoudig van bouw, naar voren concaaf; de sipho loopt centraal, de siphonale kraagjes zijn naar achteren gericht. De uitwendige vorm is zeer verschillend. Naast rechte vormen (Orthoceras) komen gebogen vormen voor (Cyrtoceras, Phragmoceras) en ten slotte zijn er nog de spiraalsgewijze opgerolde vormen (Nautilus). De vroegste vormen verschenen in het Cambrium; ze hadden een rechte schaal. De N. nemen een groote ontwikkeling in het Ordovicium en bereiken het maximum in het Siluur; de groep neemt af in het Devoon en Carboon; er zijn slechts weinig vormen, die nog tot in de Mesozoïsche periode voortleefden (Orthoceras). In Tertiaire afzettingen komen slechts de genera Nautilus en Aturia (met spiraalsgewijze gewonden schaal) voor. Nautilus verschijnt voor het eerst in het Trias, heeft den grootsten bloeitijd in Jura en Krijt, in het Tertiair is het voorkomen vrij beperkt, en tegenw. leven er nog slechts vier soorten van dit genus in den Indischen Oceaan. L i t.: H. Woods, Paleontology. Invertebrate (71936); K. yon Zittel, Grundzüge der Palaontologie (II Abt. Invertebrata, 31910) ; H. Schmidt, Einführung in die Palaeontologie (1935). v. d. Geyn. Nautilus (Lat., = schippertje), zeeschelpdier, dat als zeebodemdier leeft in de nabijheid der kusten van Stillen en Ind. Oceaan. Beweegt zich voort met behulp van talrijke vangarmen (zonder zuignappen), die rondom zijn mond geplaatst zijn; of ook in achterwaartsche richting, door water uit een trechtervormige buis aan de buikzijde te spuiten. Verder heeft hij vier kieuwen, vier nieren, twee bekeroogen, geen inktbuidel en geen kieuwharten. De kalkschelp, meer bekend dan het dier zelf, is uit een dikwijls gekleurde buitcnlaag van kalk en een binnenlaag van paarlemoer opgebouwd en lijkt eenigszins op een groot, in een platte spiraal gewonden slakkenhuis, dat echter door gewelfde tusschenschotten van paarlemoer in een reeks achter elkaar gelegen kamers is verdeeld. De n. bewoont alleen de buitenste, grootste kamer, doch is door een vliezige buis, de sipho, met alle kamers verbonden. Deze zijn met gassen gevuld, waardoor het dier in het water blijft zweven. Van tijd tot tijd bouwt het aan de schelpmonding een nieuw stuk aan, schuift, zelf naar voren en sluit het verlaten kamergedeelte met een nieuw tusschenschot af. Door het afgesloten gedeelte met gassen te vullen, regelt het zijn door den groei toegenomen soortelijk gewicht. De n. kan zich bij gevaar geheel binnen de woonkamer terugtrekken. Na den dood van het dier komen de met gas gevulde schelpen naar de oppervlakte der zee en drijven daar rond. De n. behoort tot de Tetrabranchiata van de Cephalopoden, waartoe ook do inktvisschen behooren. Er bestaat nog een viertal soorten der n. In vroegere geologische tijden heeft echter een veel grootere soortenrijkdom geleefd. In de Z. Limb. mergelrotsen zijn versteende n. geen zeldzaamheid. > Nautiloidea. ÏVautisehc instrumenten, > Zeevaartkunde. Nautiloidea. Schematische teekening door de schaal van Nautilus; a = woonkamer; b = septuur; o = sipho ; d achterwaarts gerichte siphonale kraagjes. Nautoclikai (A nt. hi s t.), Atheensche handelsrechters uit de 6e eeuw v. Chr., die recht spraken in de zeehandelsgeschillen, alsook in processen tegen vreemdelingen, die zich het burgerrecht wilden toeeigenen. Navagero, Andr e a, Lat. benaming; Naugerius, Venetiaansch patriciër, dichter van Latijnsche, Virgiliaansche verzen; vriend van den drukker > Aldus Manutius; beroemd om zijn lijkredenen. Ging als gezant naar Spanje en Frankrijk, alwaar hij Ital. invloed op letteren bevorderde. * 1483 te Venetië, f 1629 te Blois. Voorn, werk: Lusus (Lat. verzen). Li t.: II viaggio in Spagna di A. N. (in : Arch. Veneziana, 111, 265-259); G. Zanella, Paralelli letterari (Verona 1885). Ellen Russe. Navaho, stam der Indianen van N. Amerika, Zuidwestergebied, in Arizona. Sinds de komst der Blanken leggen zij zich met succes toe op schapenfokkerij. Op gebied van kunst en kunstnijverheid hebben zij zich veel naam verworven door hun mooi geweven dekens, hun sierlijk, met turkoois ingelegd zilverwerk, en de zoo eigenaardige zandtafereelen. Navarino of Pyl o s, stadje met ca. 3 000 inw. in den Griekschen nomos (= departement) Messenië (XIV 384 C 6), aan een door het eiland Sphakteria beschermde baai. Op 20 Oct. 1827 werd Nautiloidea. t. Orthoceras timidum. 2 en 3. Nautilus bidorsatus (Trias, Thüringen). 4. Gomphoceras bohemicum. 5. Cyrtoceras Murchisoni. 6. Phragmoceras Broderipi. (1, 4, 5 en 6 uit boven-Siluur, Bohemen.) NEDERLAND NATUURKUNDIG NEDERLAND NEDERLAND in deze baai de Turksch-Egyptische vloot door een Engelsch-Fransch-Russische zeemacht vernietigd. Navarra, provincie in N. Spanje bij de Pyreneeën; opp. 10 506 km2, ca. 350 000 inw. (1930). De hoofdstad is Pamplona. De Navarreezen zijn een mengvolk van Basken en Goten. Zij zijn krachtig, werkzaam en scherpzinnig, maar ook ijdel, driftig en onbuigzaam. Vele zijn jager, smokkelaar of soldaat. Voor godsdienst enz., zie >Spanje. Sipman. Geschiedenis. N. was een koninkrijk sinds de afscheiding van het Frankische Rijk met als eersten koning Sancho I (906-926). Het lag destijds, doorsneden door de Pyreneeën, deels in Spanje, deels in Frankrijk. Sancho 111 (1001-’36) breidde N. uit tot de Ebro. Door erven en huwelijk kwam het achtereenvolgens aan graaf ïhibaud van Champagne (1234), aan Philips den Schoonen van Frankrijk (1285), aan Philips van Evreux (1328), aan Johan II van Aragon (1425), aan Jean d’Albret (1484), wiens heerschappij, wegens inlijving van het gebied ten Z. van de Pyreneeën d.i. Opper-Navarra door Ferdinand den Katholieken bij Spanje (1512), tot Neder-Navarra beperkt werd. Dit gebied ten N. van de Pyreneeën kwam in 1548 door het huwelijk van Jeanne d’Albret aan Antoon van Bourbon en ton slotte door diens zoon Hendrik IV in 1607 voorgoed bij Frankrijk. De konmgen van Frankrijk voerden tot 1830 den titel: koning van Frankrijk en Navarra. Het Fransche gedeelte van N. is thans het dept. Basses Pyrenees. Lit. : Boissonnade, Hist. de la réunion de N. a la Castille (1893) ; Palanco Eomero, Compendio de la hist. de N. (1926). Wachters. IVavarrus (eigenlijk: Martin de Azpilcu e t a), zoo genoemd, wijl hij uit de Spaansche provincie Navarra afkomstig was, beroemd canonist en moraaltheoloog; prof. achtereenvolgens te Toulouse, Cahors, Salamanca, Coimbra. * 13 Dec. 1493 te Barascain (bij Pamplona), f 21 Juni 1586 te Rome. Navas de Tolosa, Las, dorp in het N. van de Sp. prov. Jaén (Andalusië), in de Siërra Morena, waar de verbonden Christenlegers onder leiding van Alphonsus VII van Castilië in 1212 een overwinning behaalden op de > Almohaden. Naveau, Vict o r, Vlaamsch schrijver. * 18 Juni 1879 te Tienen, f 8 Jan. 1930 te Antwerpen, waar hij leeraar was aan het athenaeura. Schreef verzen en vlotte humoristische kinderverhalen; Uit mijn Vlegeliaren 119051, Jongenslevens (1923), enz. Navel (umbilicus), litteekenachtige intrekking in het midden van den buikwand; plaats, waar in het embryonale leven de > navelstreng het lichaam verlaat. iXavelblad (Cotyledon of Echeveria), een plantengeslacht van de fam. der vetplanten; heeft veel Mexicaansche en Aziatische soorten, die als sierplant gekweekt worden, o.a. C. (Eohevaria) gibbiflora var. metallica, met porperlila, metaalkleurige bladeren, C. secunda (glauca), pumila, pachyphytum, agavoides en aizoon. Bonman. Navelbreuk, > Breuk (3°). IVavelpuut (meet k.) (ook: ombilicus of umbilicaal punt) is een punt van een oppervlak, waarin do indicatrix van > Dupin een cirkel is. Navelstreng, 1° (p 1a n t k.) > Zaadknop. 2° (V er 1 o s k.) N. of Funiculus umbilicalis is een streng van wisselende lengte, die de vrucht verbindt met de placenta (> Nageboorte). Door den n. loopen bloedvaten, die het kinderlijk lichaam door den navel verlaten en in de placenta de stofwisseling tus- ivm. ii schen moeder en kind mogelijk maken. Deze bloedvaten zijn in een geleiaohtige stof gelegen en omgeven door een soheede van > amnion. Na de geboorte wordt de n. afgebonden en doorgeknipt; het gedeelte, dat aan den navel blijft zitten, droogt langzamerhand in en wordt na gemiddeld een week afgestooten. Wegens het gevaar van infectie, die op het kind kan overgaan, moet de n. zeer zindelijk, liefst aseptisch behandeld worden. Castdein. Navelzwijn, ook pekari, halsbandpekari (Dicotyles torquatus, Pekari tajacu L.), een soort van het geslacht navelzwijn uit de familie der zwijnen, bewoont Amerika van Arkansas tot Patagonië. Het is een klein, vrij slank gebouwd dier, van 96 cm lengte met een hoogte van 40 cm; de kop is kort met een stompen snuit. Het lichaam is bedekt met lange borstelharen. De kleur is zwartbruin, op de zijden geelbruin en op den buik bruin. Een rugklier scheidt een doordringend riekende vloeistof af. Het n. leeft in troepen in bosschen en voedt zich met vruchten en plantenwortels, ook met slangen, hagedissen, wormen en larven. Tot het geslacht navelzwijn behooren verder het > muskuszwijn en bisamzwijn of tagnicato (Dicotyles labiatus), dat grooter is dan het n. en grauwzwart van kleur is. Keer. Navetas, kleine steenen gebouwen, op de Balearen, waarvan de plattegrond een half ovaal of een halve ellips beschrijft en die derhalve het uitzicht hebben van een scheepje (Catalaansoh: navetas). Ze behooren tot de periode der > Talayotcultuur. Sommige zijn graven geweest, andere woningen. L i t.: Ebert, Reallex. der Vorgesoh. (I 1924, s.v. Balearen). R. De Maeyer. Navez, Fr a n (j o is, schilder. * 16 Nov. 1787 te Charleroi, -j- 11 Oct. 1869 te Brussel. Leerling van P. en J. L. David (Parijs). Verbleef eenige jaren in Italië. Directeur der Academie te Brussel 1831-’59. Vooral als portretschilder is N. van belang. Zijn vele religieuze en historische werken zijn vaak van een dor Klassicisme. Tot zijn belangrijkste oeuvres belmoren: groepsportret van de fam. Hemptinne (1816), een zelfportret van 1826, beide in het museum te Brussel. Ook in de musea van Antwerpen, Gent en Luik wordt werk van N. bewaard. L i t.: L. Alvin, F. N. (1870). Navicula (Lat., = 'bootje), een plantengeslacht van de kiezelwieren; komt met ong. 1 000 soorten over de geheele aarde in zee- en zoet water voor. N. bezit on beide schalen een raphe. Navigatie-acte van de Nationale Conventie, een aantal maatregelen, door de Fr. Conventie sinds 21 Sept. 1793 op initiatief van Barère genomen, om den handel van Eng. op Fr. en zijn afhankelijke staten onmogelijk te maken. Voltooid door het Continentaal stelsel. IMavicjation Act, > Acte van Navigatie. Navigatie Sancti Branciani, > Brendanus. Navüle, Edouard Henri, Zwitsersch Egyptoloog. * 1844 te Genève, f 1926 te Malagny, werkzaam te Der el Bahari bij de ontgraving van den tempel van Hatsjepsoet. Navis Narragoniae, Lat. naam voor Narrenschip (> Nar). Navolging van Christus (De) of Imitatie C h v i s t i, het beroemde ascetische boekje uit de 14e eeuw. Het dankt zijn naam aan de beginwoorden Qui sequitur Me, Wie Mij navolgt. ... en is verdeeld in vier boeken, die eerst afzonderlijk voorkomen en pas later aanvankelijk in heel verschillende volgorde ] werden bijeengevoegd door dengene, die wel de eindredactie van het geheel heelt tot stand gebracht, nl. > Thomas van Kempen. Over de ascese ervan zie [ > Mystiek (kol. 202). A) Waarde. Do N. v. C. heeft na den Bijbel het meeste vertalingen en herdrukken beleefd van alle boeken ter wereld. De bibliographieën van A. de Backer (1864), E. Fromm (1886) en de Catalogus XXXVIII van J. Rosenthal (z. j.) liggen daar, om het te bewijzen. We zouden durven zeggen, dat het in geen enkele Kath. kloostercommunauteit vergeefs gezocht wordt, en in alle Kath. opvoedingsgestichten, waarschijnlijk zelfs in alle pastorieën ter wereld en in een ontelbaar aantal huisgezinnen aanwezig is ; en dat overal minstens ook in de moedertaal. Hoe is dit betrekkelijk kleine boek tot zoo’n verspreiding gekomen ? Het antwoord moet ongeveer luiden : dat iedereen in zijn geestelijke moeilijkheden daarin troost en opbeuring heeft gevonden. Geen wonder dan ook, dat het vooral in Frankrijk eeuwen lang onder den titel La consolation intemelle het meest bekend is geweest, en dat het bij de Duitsche Piëtisten even welkom werd ontvangen als door Ignatiusvan Loyola, toen hij zijn Exercitia Spiritualia schreef. Latere eeuwen hebben telkens getracht, een nieuw boek te maken, meer aangepast aan de behoeften van hun en onzen tijd; maar achtereenvolgens hebben ze alle de concurrentie met dat oude simpele, maar zoo diep Christelijke en diep menschkundige bockske op moeten geven. ledereen vindt er het zijne in, de jeugd haar enthousiasme, de rijpe leeftijd zijn diepe doorgronding. Üok van letterkundig standpunt is het een meesterstuk, „een gouden boekje”, van het genre der zelfgesprekken en Jesus-gesprekken op muziek. Allerlei handschriften bewijzen door hun zonderlinge namen als „de musica ecclesiastica”, dat het kernige rhythme niet weinig tot de algemeene geliefdheid heeft bijgedragen. En wat het meest opvalt, we hebben hier het meest zangerig en stramme spreekproza met en bij elkaar. Maar bovendien is alles van een naïeve welsprekendheid doorgloeid, steeds overtuigend, in al zijn beknoptheid zakelijk, maar vooral wereldwijs, hemelhoog en ontzettend diep, doch bijna zonder Ruysbroeckiaansche of Hadewychsche mystiek, recht toegerichtop de daad, echtNoord-NederlandschlZonder eenigen twijfel bevat dit boeksken het allerbeste, dat Nederland ooit aan de geestes- en hartencultuur in de ontwikkeling van het Godsrijk hier beneden heeft bijgedragen. fi) Auteurschap. Over het auteurschap der Imitatio is nu reeds ong. 600 jaar hartstochtelijk gestreden. Successievelijk zijn alle 40 buitenlandsche candidaten en met name de Italiaan Gersen, die nooit bestaan heeft, en de Franschraan Gerson, die er, trots Monnoyeur’s huidige tegenspraak geen letter van geschreven heeft (om alleen de twee voornaamsten te noemen), toch van de baan geraakt, en is men het er thans over eens, dat de auteur in Ned., in den kring der Moderne Devotie, te zoeken is. Dat hebben Victor Decker en pastoor Spitzen, zonder dat er ontkomen aan is, samen bewezen en Karl Hirsche heeft dat nog eens overgedaan. Zelfs de Ital. Benedictijnen geven dit toe. Maar in Ned. houdt men het sindsdien ook voor even zeker, dat hiermee ineens bewezen zou zijn, dat Thomas a Kempis de auteur is, en Kath. Nederland heeft voor Thomas a Kempis een heerlijk gedenkteeken gesticht. Doch de Ital. Benedictijnen willen nog altijd niets van Thomas a Kempis’ auteurschap weten; en op den Pauselijken Stoel heeft men er niet lang geleden ook nog zoo over gedacht, en er mondeling althans uitdrukking aan gegeven. De bekende Kath. historicus Vacandard bestrijdt dit auteurschap op goede gronden; de beste Imitatio-kenner van het vorig geslacht, de Fransche mgr. Puyol, wilde er niets van weten. Toch was er een algemeene neiging, om ten slotte het debat maar te sluiten, en op het gezag van een vijftigtal oude handschriften, die zijn naam noemen, van een viertal tijdgenooten, die hem duidelijk als auteur aanwijzen, en het voorkomen van zooveel gelijkende plaatsen in de zeker authentieke werken van den Windesheimer kanunnik, hem als den auteur te beschouwen. Tegen elk dezer argumenten is nochtans wel wat in te brengen. Het tendentieuze noemen van een auteursnaam is in de 15e eeuw een gewoon verschijnsel; de tijdgenooten waren misschien ook niet heel en al oprechte getuigen, en het stilzwijgend citeeren van de Imitatie komt ook bij Jan van Schoonhoven, bij Gerlach Peters, bij Hendrik Mande, bij den Windesheimer prior Jan van Heusden, en last not least bij Mauburnus voor. Maar de balans woog zwaarder naar de andere zijde. Dat staat vast. Toen heeft echter Paul Hagen twee nieuwe Lübecker Nederduitsche handschriften ontdekt van Boek 2 en 3 met een heel andere volgorde, terwijl er een tiental heele, een twaalftal halve hoofdstukken en nog vele kleinere passages aan ontbreken. Dezen tekst beschouwt Paul Hagen nu als een oudere bron, door den laatsten Imitatioredacteur (Thomas a Kempis) geheel en al in zijn werk opgenomen. Daarop werd, in navolging van Puyol, aan de jonge Nijmeegsche universiteit een streng critisch tekstonderzoek ingesteld, waarvan de resultaten in de twee hieronder genoemde boeken werden neergelegd. Ze komen hier op neer, dat > Geert Groote de eigenlijke auteur is der verschillende opuscula en dagboeknota’s, die Thomas a Kempis, op bevel zijner oversten, met een 20-tal eigen hoofdstukken dooreenwerkte tot de Imitatio Christi, gelijk wij ze kennen. De schrijver heeft echter hier in patria bij zijn geloofsgenooten weinig instemming met zijn arbeid gevonden. Zijn studies en boeken werden fel tegengesproken, maar niet weerlegd. Speciaal op zijn tekstcritiek is men zelfs niet ingegaan. De schrijver had het ongeluk niet ineens de nog zeer duistere geschiedenis van Geert Groote en der eerste jaren zijner stichting op bevredigende wijze te kunnen samenvatten en hij beging hierin vsch. détailfouten, die aan de hoofdzaak niets veranderen. Onze gescheiden broeders in Christus reageerden heel wat vriendelijker op deze nieuwe theorie. Paul Hagen gebruikt met ijver en sympathie de nieuwe gegevens, en reserveert zijn eindoordeel, tot zijn studiën al de vier boeken zullen omvatten. Ds. C. B. Hooykaas schreef er in Het Handelsblad vsch. artikelen over. Prof. dr. W. J. Kiihler te Amsterdam, de bekende deskundige over de Moderne Devotie, was op zijn beurt door de Nijmeegsche publicaties als critisch kerkhistoricus op menig tot nu toe verwaarloosd gegeven attent geworden (zie literatuuropgave beneden) en begon in het Ned. Archief voor Kerkgeschiedenis eerst de betrouwbaarheid van Thomas a Kempis’ eigen geschiedschrijving (wijl hij vooral zijn vrome lezers wilde stichten) allerernstigst in twijfel te trekken (waarin hem een Nijmeegsche dissertatie onder leiding van prof. T. Brandsma over Zerbolt van Zutphen onmiddellijk met een wel zeer teekenend feit kwam bijvallen) en eindig- de met in tsclir. Studiën van Jan. 1933 te bewijzen, dat men van Windesheim uit de oorspronkelijke Vita Gerardi Magni blijkbaar moedwillig zoekheeftgemaakt, om eenige onaangename feiten, die daarin vermeld werden, liever met den mantel der liefde te bedekken. Deze zienswijze komt nu op het onverwachtst den kerkhistorischen inslag der nieuwere theorie bevestigen, en maakt een geduchte herziening aller voor dezen datum geschreven historische studiën dringend noodig, daar iedereen tot nu toe het getuigenis van Thomas a Kempis in al deze zaken als absoluut vertrouwbaar aanzag. Geen der tegenstanders is tot nu toe met een tegenspraak van deze publicaties gekomen. Het laatste feit van beteekenis is, dat een professor aan de Universiteit van San Francisco, die als Vlaming van geboorte onze taal verstaat, het groote boek over dit vraagstuk nu pas in het Engelsch vertaald en uitgegeven heeft, zoodat het thans in het buitenland kan worden bestudeerd. Lit. : Paul Hagen, De Navolging van Christus en Thomas van Kempen (in; De Beiaard, 1921, V); id., Mahnungen zur Innerliohkeit. Eine Urschrift des Buchs von der Nachfolge Christi (Lübeck 1926); Jao. van Ginneken, Op zoek naar den oudsten tekst en den waren schrijver van het Eerste Boek der Imitatio Christi (Gont-Wetteren 1929) ; id., De Navolging van Christus of het dagboek van Geert Groote in den oorspr. Ned. tekst hersteld, en met de oudste Lat. vertaling vergeleken (Brussel-Den Bosch 1929); J. Huyben 0.5.8., Geert Groote en de Navolging (in: Ons Geestelijk Erf, 1111929, 304-330); R. Post, De auteur van de N. v. Chr. (in; Archief voor de geschiedenis van het Aartsbisdom Utrecht, LIV 1930, 110-143); Paul Hagen, Zwei Urschriften der Imitatio Christi in mittelniederdeutschen Übersetzungen (Berlijn 1930); W. J. Kühler, De betrouwbaarheid der Geschiedschrijving van Thomas a Kempis (in: Ned. Archief voor Kerkgesch. XXV); id., De oorspr. Vita Gerardi Magni en haar schrijver (in : Studiën, 1933); P. Hagen, Untersuchungen über Buch II und 111 der Imitatio Christi (1935); J. Malaise S.J., The Following of Christ or The Spiritual Diary of Gerard Groote (1340- 1384) Founder of the Brethren and Sisters of the Coramon Life. Trauslated into English (Publications of the Spiritual Bookassociation of America, 1937). Jac. v. Ginneken. Navordering (Ned. recht). Uit materieele bepalingen der belastingwetten vloeit de belastingschuld voort; de aanslagregelende ambtenaar moet die schuld in den vorm van een aanslag of op wettelijk voorgeschreven wijze vaststellen. Daar de belastingschuld niet door de ambtelijke handeling ontstaat, blijft het publiekreohtelijke lichaam, te wiens behoeve de schuld is ontstaan, recht behouden op hetgeen door welke oorzaak ook te weinig is betaald. De wet kan echter de bevoegdheid van den fiscus om het te weinig gehevene te vorderen beperken door voorschriften omtrent verjaring of verval van termijn. Indien zulke beperkingen niet bestaan, kan de fiscus door n. het hem toekomende eischen. Vele wetten maken deze n. afhankelijk van bepaalde termijnen en gebeurtenissen, andere laten haar onbeperkt toe. Bij de inkomstenen vermogensbelasting c.a. is zij slechts gedurende 3 jaren na het begin van het belastingjaar mogelijk, bij de dividend- en tantièmebelasting zoolang geen 5 jaren na het eindigen van het boekjaar zijn verstreken; bij al deze heffingen is zij uitgesloten tot herstel van ambtelijk verzuim. De personeele belasting kent n. naar de grondslagen huurwaarde en mobilair alleen, als de aanslag ten gevolge van een onjuiste aangifte te laag is bepaald; bij de overige 5 grondslagen ook zonder aangifte, tenzij die aanslag door ambtelijk verzuim te laag is. Voor de overige wetten gelden speciale voorschriften. Russel. In België wordt het recht tot n. van de te weinig gekweten belastingen evenals in Ned. beperkt door zekere termijnen van verjaring. Deze veranderen volgens den aard der belasting. Voor de inkomstenbelastingen wordt voorzien, dat in geval van gebrek aan aangifte, onvolledige of onjuiste aangifte de n. van de ontdoken rechten kan geschieden gedurende drie jaren, te rekenen van 1 Jan. van het dienstjaar (art. 74 samengeordende belastingwetten). Voor de registratie-, zegel-, griffie- en hypotheekrechten is de verjaring der n. vastgesteld op twee jaren, aanvang nemend op den dag der aanbieding ter formaliteit, van de akte of van het stuk, die de eischbaarheid van het recht te kennen geven (wet 17 Aug. 1873 art. 4 en 5; wet 25 Maart 1891 art. 60). Voor de met het zegel gelijkgestelde taksen is de verjaring der n. vastgesteld op tien jaren, te rekenen van den dag, waarop do eischbaarheid van het recht is ontstaan (Wetboek der met het zegel gelijkgestelde taksen, art. 49). Voor de successierechten bestaan er verschillende termijnen van verjaring der navordering, o.m. naargelang een aangifte werd gedaan (2 jaar), deze niet werd ingediend (10 jaar) of onjuiste feiten te kennen geeft (5 jaar). Volgens besluitwet 31 Maart 1936, art. 137. Rondou. Nawawi, Moehji ad din al, Mohamm. rechtsgeleerde van de Sjafi'ietische school. * 1233 te Nawa in Syrië, f 1277 aldaar. Meer nog dan om zijn commentaren op traditie-verzamelingen is hij om zijn rechtsgeleerd werk bekend. De commentaren van Ibn Hadzjar (Toehfa) en ar-Ramli (Nihaja) op zijn hoofdwerk Minhadzj at-Talibin (Weg der Studeerenden; uitg. v. d. Berg met Fransohe vert., Batavia 1882-’B4) gelden in de Sjafi'ietische wereld, dus ook in Ned.- Indië, als de gezaghebbende boeken. Zoetmulder. Nawerking, 1° (b iolo g i e) een > modificatie, die, wanneer de omstandigheden, waaraan zij haar ontstaan te danken had, opgehouden hebben te bestaan, nog één of meer generaties kan nawerken. 2° Magnetische nawerking is het verschijnsel, dat de magnetische inductie B, nadat de veldsterkte H is aangelegd, niet direct de bij H beboerende waarde aanneemt, maar eerst na eenigen tijd (bijv. enkele seconden) deze waarde asyraptotisch bereikt. Dit verschijnsel treedt vooral bij magnetisch weeke materialen op en wel hoofdzakelijk in het steile deel der magnetiseeringskromme. Elenbaas. 0 q .uvvstvvvvuvu. 3° Thermische nawerking. Veel lichamen, bijzonder de vaste, ondergaan, ook binnen het gebied der regelmatige thermische uitzetting, zekere innerlijke veranderingen, waardoor zij, bij afkoeling tot hun oorspronkelijke temperatuur, niet meer of ten minste zeer langzaam hun oorspronkelijk volume aannemen. Voor die lichamen is dus de thermische uitzetting niet volkomen omkeerbaar. De thermische n. kan storend optreden bij nauwkeurige metingen met vloeistofthermometers, omdat de meeste glassoorten er aan onderhevig zijn; bijv. het vriespunt van een thermometer uit gewoon thermometerglas kan door een eerste verwarming tot 100° C een verlaging ondergaan van 0,5° C; bij een thermometer uit Jena-glas is die verlaging maar 0,09° C. De blijvende thermische nawerkingsverschijnselen kunnen, bij de metingen over de thermische uitzetting, doorgaans vermeden worden door de lichamen gedurende langen tijd te verwarmen op een temperatuur, die een weinig hooger is dan die, in welker nabijheid de meting wordt uitgevoerd. Scheikundig enkelvoudige lichamen, bijv. de zuivere metalen, zijn zeer weinig onderhevig aan de thermische n., zoodat zij bij metingen over de therm. uitzetting mag verwaarloosd worden. J. Wouters. Naxia, ■> Naxos. Naxos of N a x i a, grootste eiland der Cycladen, Griekenland (XIV 384 G 5-6); opp. 449 km2, ca. 20 000 inw.; hoogste top: Ozias, 1003 m. De landbouw levert tarwe, gerst, olijven en zuidvruchten; belangrijk zijn de door den staat geëxploiteerde amarilgroeven, die aan eenige honderden arbeiders werk verschaffen. De haven en hoofdstad N. is de zetel van een R.K. aartsbisschop en een Orthodoxen bisschop. (Zie afb. 6 op de pl. t/o kolom 369 in dl. XII.) N. had reeds in de Oudheid rijken wijnbouw. Artistiek is het bekend om zijn school van beeldhouwers. Hoek. Nayarit, staat, behoorende tot de Ver. Staten van Mexico, gelegen aan de kust van den Grooten Oceaan, op de W. afhelling van de Siërra Madre. Opp. 27 063 km2. Ca. 166 000 inw. Hoofdstad Tepio; haven San Bias. Tropische landbouw, o.a. suiker. IVa-ijlende stroom (electrioiteitsle e r). Wanneer een wisselspanning e= Em sin co t op een inductieve keten wordt aangelegd, met weerstand R en inductantie L, ontstaat een stroom i = Im sin(«) t— cp), die zijn maximumwaarde later bereikt dan de snannine tfier. 1). De hoek cp, bepaald door tg cp = L cp /R is de verschuivingshoek (hier ook naijlingshoek). Stelt men de wisselgrootheden voor door vectoren, die in tegenovergestelden zin als wijzers van het uurwerk draaien, dan is de stroomvector een hoek cp achter t.o.v. den spanningsvector (figuur 2). Vandaar de naam van naüling. Gillon. Na-ijllngshoek, > Na-ijlende stroom. IVazaard (Fr. nasard, D. Nasat), orgelregister, vulstem, die de kwint laat hooren. Voetmaten: 22/3 (belioorende bij de grondstemmen); groot nazaard öVs of 102/3; kleine n. (larigot) 11/*.l1/*. IVazarceër of Nazarener (Grieksch : Nazooraios of Nazarenos; Vulgaat: Nazarenus). 1° Naam voor een inwoner van Nazareth. In de evangeliën wordt het woord alleen gebruikt van Jesus. Hij wordt aldus genoemd door vreemdelingen en zijn leerlingen en ook in de latere Rabbijnsche literatuur. Later werd denaam ookgebruikt voor de Christenen (Act. 24.5). De evangelist Matthaeus citeert over Christus een profetisch woord, nl. Hij zal N. genoemd worden, en ziet dit vervuld in de komst van Jesus in Nazareth na den terugkeer uit Egypte (Mt.2.23). Een tekst, die beantwoordt aan deze woorden, is in het O. T. niet te vinden. Men zoekt den tekst in Zach.6.l2, die geaccommodeerd zou zijn. Een sekte van uit het Jodendom bekeerde Christenen uit later tijd, die de Joodsche wet onderhielden, ontving denzelfden naam. C. Smits. Na-ijlende stroom. Fig. 1. 2° De naam van een groep jonge Duitsche schilders, die 10 Juli 1809 de „Lukasbruderschaft” stichtten onder leiding van Friedrioh Overbeck. Zij vestigden zich te Rome in het leege klooster S. Isidoro op den Pincio. In 1811 voegden zich Cornelius, Wilh. v. Schadow en Julius Schnorr v. Carolsfeld bij de groep schilders, die den hun aanvankelijk als spotnaam gegeven naam van N. tot eerenaam verhieven. De N. stelden herleving en verdieping van het zedelijk en religieus gevoel tot eerste voorwaarde. Velen van hen bekeerden zich tot het Katholicisme en eischten van zichzelf strenge tucht. Hun aesthetische inspiratie zochten ze in de Duitsche schilderkunst van de 16e eeuw en in de Ital. Renaissance. Zij wenschten monumentale composities met religieuze onderwerpen te scheppen; de stemming hunner werken is helaas meestal sentimenteel en hol, terwijl zij in den vorm geen blijk geven van nieuwe opvattingen, maar voortgaan in een slap Klassioisme. De N. hebben dan ook geen invloed op de ontwikkeling der kunst in de 19e eeuw gehad. Bekend zijn hun fresco’s in de Casa Bartholdy (thans in de Nat. Gall. te Berlijn) en later die in de Casa Massimo te Rome. De begaafdsten onder de N. keerden later terug naar Duitschl. Korevaar-Hesseling. Nazareth, 1° (Arab. En Nasira) stad in B eneden-G a 1 i 1 e a aan de Noordzijde van de vlakte van Jezrahel (32°44'N., 35°19'0.); ca. 8 700 inw. (1931). Belangrijke bedevaartplaats en middelpunt van missie en onderwijs. Voor de omgeving met zuidvruchtencultuur heeft N. beteekenis als marktcentrum. Enkele kleine industrieën (weefnijverheid enz.). W essels. Na-ijlende stroom. Fig. 2. Het oude Nazareth was de woonplaats van Maria en Joseph. Daar ontving de H. Maagd de boodschap, dat zij moeder zou worden van den Verlosser (Lc.1.26- 38) en heeft Jesus zijn verborgen leven doorgebracht (Lc.2.51-62). Bij het begin van zijn openbaar optreden stonden de bewoners van N. zoo vijandig tegenover Jesus’ prediking, dat ze hem van den berg wilden storten, waarop de stad gebouwd was (Lc.4.16-30). Naar het onbeduidende plaatsje werden de eerste Christenen spottenderwijze Nazareners genoemd. Dat ook de Joden zelf minachtend over N. dachten, mag men niet opmaken uit het gezegde van Nathanaël „Kan er iets goeds uit N. komen” (Joh. 1.46). Het betreft hier een geval van plaatselijk chauvinisme tusschen het naburige Cana, vanwaar Nathanaël_kwam (J0h.21.2) en Nazareth. De eerste'Christelijke kerk was een basiliek, die op de plaats van de Boodschap des Engels, Maria’s huis, was gebouwd. Ze wordt voor het eerst vermeld in 570, maar dateert misschien reeds uit den tijd van keizer Constantijn. Een tweede kerk wordt voor het eerst in 670 vermeld. De Christelijke heiligdommen werden bij de nadering der Kruisvaarders verwoest. Dezen hebben in 1108 de Boodschapskerk weer opgebouwd en den bisschopszetel van Scythopolis naar N. verplaatst. Na de verovering door Saladijn in 1187 kwam N. weer in Christelijke handen en ontving in 1262 het bezoek van den H. Bodewijk, nadat tevoren reeds de H. Franciscus in N. geweest was. In 1263 werden alle kloosters en kerken door sultan Bibars verwoest. Ong. 400 jaar lang bleef de stad verlaten. In 1620 kregen de Francis- canen verlof, op de plaats van de Boodschapskerk een kapel te bouwen, die in 1730 plaats maakte voor de tegenw. kerk. Deze ligt dwars over de middeleeuwsche Kruisvaarderskerk. De fundamenten en het plan daarvan zijn 1907-’O9 opgegraven en men heeft het voornemen haar weer opnieuw op te bouwen. Onder deze kerk ligt de crypte, waar Maria’s woonhuis aangewezen wordt. 100 m ten N. van de Boodsohapskerk is in 1914 de St. Josephkerk gebouwd over een middeleeuwsch plan. Daaronder ligt een grot, die sinds de 17e eeuw de Werkplaats van St. Joseph genoemd wordt. Beide kerken zijn door het klooster der Franciscanen verbonden. Onder het klooster der zrs. Dames de Nazareth, 600 m van de Werkplaats van St. Joseph, zijn eveneens resten van een Oud-Christelijke kerk en holwoningen gevonden. Aan den Oostkant van de stad bevindt zich de voornaamste bron, de Mariabron genaamd, waarvan het water ontspringt onder de St. Gabriëlskerk, die uit de 18e eeuw dateert, maar op middeleeuwsche en Byzantijnsche resten teruggaat. In de nu Grieksch-Kath. parochiekerk wordt de plaats van de synagoge getoond, waar Jesus gepredikt heeft. Eertijds heeft hier een middeleeuwsche kerk gestaan, die op een Byzantijnsche basiliek teruggaat. Buiten de stad vindt men twee kapellen, een Latijnsche en een Grieksche, van O.L.V. der Schrik, ter herinnering aan de smarten, welke Maria ondervond, toen de bewoners van N. Jesus van den berg wilden storten. Op 2 km vandaar bevindt zich een rots, Dzjebel el Kafze genaamd, die (weinig in overeenstemming met de gegevens van Lc. 4. 29) sinds het Byzantijnsche tijdperk beschouwd wordt als de berg, waar men Jesus vanaf wilde werpen. Er zijn sporen van een klooster. Voor het Heilig Huis van N., zie > Loreto (2°). L i t.: G. Ie Hardy, Hist. de N. et de ses sanctuaires (Parijs 1905); P. Viaud, N. et ses deux églises de I’Annonciation et de St. Joseph (Parijs 1910). A. v. d. Born. Gezelschap der Vrouwen van Nazarcth, gesticht 1921 door J. van Ginneken S.J. als congregatie van leekenapostelen. Belast met de leiding van de Graal in het bisdom Haarlem. Moederhuis te Vogelenzang. L i t.: Kath. Nederland (111, 250). 2° Gem. in de prov. Oost-Vlaanderen, tusschen Leie en Schelde; opp. 2 673 ha, ca. 4 600 inw. (Kath.). Kantonhoofdplaats en dekenaat. Landbouw; katoen- en vlasindustrie. Kerk na den brand van 1860 herbouwd. Oud feodaal kasteel. N. werd zwaar geteisterd door de beeldstonners en de Spanjaarden, de troepen van Lodewijk XIV en van den prins van Oranje. Het gehucht De Pinte werd in 1868 van N. gescheiden. Lauwerijs. Nazarius en Celsus, Heiligen, martelaars. N. zou uit de handen van paus Linus het doopsel hebben ontvangen. Onder de vervolging van Nero week hij uit naar Gallië en verkondigde daar het Evangelie. Een zijner bekeerlingen, Celsus, sloot zich bij hem aan. N. zou ook in Trier gewerkt hebben. Naar Italië teruggekeerd, werden beiden te Milaan gevangen genomen en om hun standvastigheid in het geloof onthoofd. Dit alles berust op onbetrouwbare legende. Feit is echter, dat de H. Ambrosius ca. 395 te Milaan twee lichamen van martelaren deed opgraven, waaraan de traditie de namen van N. en C. had gehecht. Het lijk van N. werd overgebracht naar de Basiliek der Apostelen te Milaan, welke sedertdien zijn naam droeg. Op het graf van C. richtte men een kerk op, die nog bestaat. Feestdag 28 Juli. Lit. : Acta S.S. Julii (VI); Dict. d’Arch. et de Lit. Chrét. (XI) ; Willems, Fragment uit een oud berijmd Passionael (in: Belgisch Museum IX, jrg. 1845). Feugen. IVazea, beroemd cultuurcentrum van het oude Peru. > Amerikaansohe oudheden. Nazi, sinds April 1920 benaming van de volgers van het -> Nationaal-Socialisme in Duitschland. Nazin (muziek), Zin. Nazireaat (( Hebr. nazar = scheiden, toewijden), een Joodsche gelofte, die bestond in het Oude Testament, waarbij degene, die deze gelofte deed, zich aan God toewijdde en beloofde zich te onthouden van wijn en alle vruchten van den wijnstok, alle bedwelmende dranken en zich te bewaren voor alle wettelijke onreinheid, die men door het aanraken van dooden en begraafplaatsen kon oploopen (Num. 6). Als uitwendig teeken liet men de haren groeien. Gewoonlijk was de belofte tijdelijk. Alleen sommige bijz. personen (Samson, Joannes de Dooper enz.) deden deze gelofte voor het geheele leven. Zoowel mannen als vrouwen konden ze afleggen. Gewoonlijk werd ze gepraktizeerd door mannen. Was het N. onderbroken door verontreiniging, dan moest een schuldoffer gebracht worden en begon de gelofte opnieuw. Bij de beëindiging moesten ook bepaalde offers gebracht worden in Jerusalem. Vgl. Act. 18.18. C. Smits. Nazorg. De herwonnen arbeidskracht van pas genezen lijders aan chronische ziekten, hetzij lichamelijke (> Tuberculose) of geestelijke ziekten, gaat, door het labiele karakter der genezing in het eerste stadium, weer gemakkelijk verloren. Het is noodig, patiënten, die kortelings uit een sanatorium ontslagen zijn, geleidelijk te gewennen aan de arbeidsprestaties, die de normale vrije samenleving vereischt. Deze voorzorg tegen wederinstorting, die in wezen is: een maatschappelijk-economische reclasseering op medischen grondslag, bestempelt men met den naam n. Met verlengde sanatoriumkuren ging men in Amerika (aftercare) en Engeland (Papworth: een arbeidsdorp zonder de „struggle for life”) reeds geruimen tijd voor. In Ned. is „Zonnestraal” een bekend arbeidssanatorium, dat zich tevens met n. bezig houdt. Afzonderlijke nazorgkolonies (aftercare colonies) acht men in Ned. minder geschikt dan nazorgsanatoria, liefst aan sanatoria verbonden. Plaatselijke werkplaatsen bestaan te Deventer en ook te Bilthoven („Berg en Bosch”), beide onder medische controle. Het sociaal-hygiënisch belang van. n. staat op één lijn met de zorg voor arbeid voor onvolwaardigen (> Arbeidskracht) en gebrekkigen (> Gebrekkigenzorg). N. (niet te verwarren met > arbeidstherapie) werpt zoowel voor de patiënten als voor de samenleving belangrijke econ. voordeelen af. L it. : Jaarverslagen Deventer Nazorg comitee „De Hoop”: Rapport der Ned. Centr. Ver. voor t.b.e.-bestrijding; Prospectus „Arbeidstherapie en N. in het sanatorium „Berg en Bosch”. Botman. Nb (s c h e i k.), het symbool voor het element > niobium. Nd (schei k.), symbool voor het element neodym(ium) (■>■ Aardmetalen). Ndao, 1° plaats aan de Zuidkust van Flores(Ned.- Indic), 3 km van de hoofdplaats Ende verwijderd. Hier had de Amsterdam-Soenda-Compagnie haar fabrieksgebouwen. Bij opheffing van de onderneming op Flores ging dit complex over in handen van de missie, die er een raissiestatie van maakte. 2° Eilandje, behoorende tot de onderafd. Rotè. Ndemba, plaats in Belg.-Kongo, prov. Loesambo, district van de Kasai aan den linkeroever van de Moeanzangoma, zijrivier van Loeboedi (XV 614 C 4). Bezettingspost; ligt aan de spoorlijn Neder-Kongo—Katanga; handelscentrum; koffieplanterijen, katoenafristingsfabriek. Missiepost van de Paters van Scheut; lagere scholen, verplegingspost. Monheim. IVdona, hoofdstatie van de Floresmissie, zetel van den apost. vicaris; er bevindt zich een volksschool, vervolgschool, norniaalcursus, onder leiding der Paters van Steyl-Uden, een huishoudschool onder leiding der Zusters Dienaressen van den H. Geest. De statie ligt op den bergrug met een prachtuitzicht op de Endeen de Ipihbaai. De invloed van het Mohammedanisme is hier sterk voelbaar. v. d. Windt. Ne, in de s c h e i k. het symbool voor het element neon (> Edelgassen). Ncagh, Lou g h, grootste der Britsche meren (opp. 400 km2), gelegen in het basaltgebied van Antrim in N. lerland (XII 464 04). Gevoed door vsch. riviertjes in het Z., afwaterend naar het N. door de Bann. Gemiddelde diepte 12 m; zeer vischrijk. Neajacol, > Salversan. IVeaï, John, Amer. romanschrijver en dichter. * 1793 te Portland (Maine), f 1876. Zijn romans, van niet al te hooge kunstwaarde, verraden den vlotten verteller. In Keep Good (1818), Logan (1822) en Seventy-Six (1823) bespeurt men den invloed van Byron en Godwin. Nealces, Grieksch schilder, die ca. 260 v. Chr. leefde. Zijn werk, waarvan niets overgebleven is, kennen we enkel door een paar anecdotische trekken, die Plinius over hem verhaalt. Neander (eigenlijk; Neumann), Mich a e 1, Humanist. * 1626 te Sorau, f 26 April 1596 te Ilfeld. Leerling van Luther en Melanchthon in Wittenberg; zeer geleerd en belezen paedagoog, die voor nagenoeg alle vakken van onderwijs zelf compendia maakte. Ncanderthal. In een grot, gelegen in de vallei van de Neander, tusschen Dusseldorf en Elberfeld, ontdekte men in 1856 de skeletresten van een man, die de vroegste (Moustérien) fossiele overblijfselen vertegenwoordigen van het menschenras. > Homo (Neanderthalensis). L i t.; Fuhlrott, Der fossile Mensch aus dem N. (Duisburg 1865); Déchelette, Manucl d’Archéo!. préh. eelt. et gallo-rom. (I Parijs 1908). R. De Maeyer. IVeapoliSjLat.naam voor> Naboeloes en > Napels. Nearehus, jeugdvriend van Alexander den Groeten. * Ca. 360 v. Chr. op Creta, gevestigd te Amphipolis. Hij vergezelde den koning naar Azië, werd goevemeur van Lycië, trok in 327 ook mede naar Indië, kreeg de leiding der vloot bij den terugtocht; zocht later een zeeweg tusschen den Indus en den Euphrates. Het verslag over deze ontdekkingsreis werd door Arrianus (Indikè) geëxcerpeerd. V. Pottelbergh. Ncaretische regio, in de diergeographie de regio, welke geheel N. Amerika met Groenland omvat en zich uitstrekt tot ong. Midden-Amerika, waar zij zonder scherpe grens in de > Neotropische regio overgaat. Wat fauna betreft komt zij vooral Noordelijk overeen met de Palaearctische regio, omvattend Europa, N. Afrika en het grootste deel van Azië. Gewoonlijk worden drie onderlijken onderscheiden, nl. het Arctische, het Canadeesche en (Zuidelijk) het Sonorische onderrijk. Karakteristieke zoogdieren voor deze regio zijn onder de hoefdieren: de berggeit, de muskusos, de gaffelgems en de sneeuwbok; onder de roofdieren: het stinkdier; onder de knaagdieren; de onder – familie der Haplodonten, de bisamrat, de prairiemarmot en het boomstekelvarken; onder de insecteneters: de stermol. Willems. Nearthrose (genees k.), vorming van een gewricht op een verkeerde plaats. N. komt voor bij niet genezen beenbreuken en niet op de plaats gebrachte ontwrichtingen. Nebel, Hebr. bijbelwoord (Gr. nablas of psalterion, Vulgaat: psalterium), een muziekinstrument, dat bij de Joden in gebruik was ofwel beantwoordend aan het Grieksche psalterion of aan een Egyptisch instrument, de nefer, een soort luit of gitaar. Nebi of Nabi (Arab.), = profeet. IVcbo is de bijbelsche naam van een top van het Pisga-gebergte, in Moab tegenover Jericho, waar Moses het panorama van het Beloofde Land aanschouwde en stierf; waarsch. genoemd naar den Babylonischen god Naboe (Nebo). Volgens 2 Mac. 2.4-6 zou de profeet Jeremias hier den tabernakel, de ark en het reukofferaltaar zoo verborgen hebben, dat niemand ze meer terug kon vinden. Het Pisga-gebergte wordt gewoonlijk geïdentificeerd met den Dzjebel en-Neba (835 m), de top N. met den ong. 100 m lageren Ras Siaga (710 m). In de 4e eeuw stond er ter eere van Moses een Christelijke kerk, die later vervallen is, en waarvan de resten in 1933 door de Franciscanen werden onderzocht. L i t.: P. M. Abel, Géogr. de Ia Palestine (I Parijs 1933, 379-384); S. Saller 0.F.M., L’Eglise du Mont Nébo (in Revue biblique 1934, 120-127). A. v. d. Born. Nebo, bijbelsohe benaming van de Babylonische godheid Naboe. N. wordt vereerd als de god van de wijsheid, welsprekendheid en vooral van de schrijfkunst. Zijn voornaamste tempel was in Borsippa, een voorstad van Babylon. Neboekadnezar (aldus in den Hebr. tekst van de H. Schrift; Akkadisch: Naboe-koedoerri-oessoer; in de Vulgaat: Nabuchodonosor), de grootste koning van het Nieuw-Babylonisohe rijk (604-562), zoon van Nabopolassar. Toen zijn vader stierf, stond N. met legers aan de Egyptische grens. Ijlings keerde hij terug naar Babylon en besteeg er den troon. N. is een der belangrijkste koningen geweest, die Babylon ooit heeft gekend. Hij wist geheel Syrië en Canaan aan zijn macht te onderwerpen, en voerde zijn zegenrijke legers tweemaal naar Egypte. De stad Babylon werd door hem in nieuwen luister herbouwd, uitgebreid en met tempels en poorten verfraaid; hij vernieuwde in duurzamen baksteenbouw, wat vroegere geslachten hadden opgetrokken met in de zon gedroogde steenen. In de H. Schrift is hij vooral bekend door de verovering van Jerusalem (driemaal; 606, 697 en 586); in 686 werden tempel en stad verwoest en de bevolking door hem in ballingschap gevoerd (■>■ Babylonische gevangenschap). Alfrink. IVebojo, Z.W. storm aan de 0. kust van Brazilië. Nebraska, 1° een der middelstaten van de Ver. Staten van N. Amerika, tusschen de Rooky Moimtains en den Missouri; opp. 200 769 km2; 1400000 inw. De Platte-River doorstroomt Nebraska van W. naar O.; mondt nit in den Missouri, die de O. grens vormt. Het O. deel van N. is bedekt met jonge, vruchtbare löss; korenbouw (maïs). In het W. de beruchte Badlands en duingebieden (extensieve veeteelt). De Badlands, oorspr. een vlak tafelland met horizontale fel gekleurde lagen, zijn door de erosie op fantastische wijze versneden. Hoofdstad is Lincoln (ca. 76 000 inw.). Belangrijker is Omaha aan den Missouri (ca. 214 000 inw.); veehandel en exportslagerijen. D. Brouwer. 2° (Nebraska City) Stad in den staat Nebraska (Ver. Staten vanN. Amerika), aan den Missouri; ruim 7 000 inw. Exportslagerijen. Nebrija, Elio Antonio de, ook genaamd: Lebrija, en Martfnez de Jarava, Spaansch Humanist en grammaticus. * 1441 te Lebrija, f 1522 te Alcala. Studeerde te Salamanca (1463) en te Bologna (1473); doceerde daarna grammatica en rhetorioa te Salamanca; prof. aan de univ. te Alcala in 1513 op voordracht van kard. Cisneros. Kroniekschrijver van de Kath. koningen; schrijver van de eerste en beste Sp. spraakkunst in de volkstaal. Reviseerde de Lat. en Gr. teksten van de Biblia Poliglota Complutense. Groot was zijn invloed op de algemeene cultuur; hij behoort tot de grootste litteraire figuren van zijn tijd. Voorn, werken: Introductiones latinae (Salamanca 1481); Gramatica castellana (1492); Las reglas de ortografia castellana (1517); Diccionario latinoespanol y espafiol-latino (1495). L i t. : H. Keniston, Notes on the „De liberis educandis” of A. de N. (in: Horaenaje a Pidal, lII,] 126-141); J. F. Pastor, Las apologias de la lengua cast, en el siglo de oro (Madrid 1929). Borst. Nebulium (sterren k.), een hypothetisch element, waaraan men vroeger een aantal sterke lijnen toeschreef, die voorkomen in de spectra der nevelvlekken, doch die in spectra van aardsche lichtbronnen niet zijn waargenomen. Thans is bekend, dat deze lijnen zgn. > verboden lijnen zijn van 0+ +, 0 +++, N P + en S+ +. L i t.: T. L. de Bruin, Over eenige kosmische spectra (in ; Hemel en Dampkring, jg. 29, 1931). Reesinck. Necator, een nematode, welke sterke gelijkenis vertoont met Ankylostoma (mijnwerkersworm). N. americanus, ook Ankylostoma americanum genoemd, is over een groot gedeelte van de wereld de verwekker der mijnwormziekte (» Anchylostomiasis). De differentiaaldiagnose tusschen N. en Ankylostoma duodenale wordt niet altijd gesteld. De ziekteverschijnselen, door N. te voorschijn geroepen, zijn dezelfde als bij Ankylostoma. E. Hermans. IVechao of Necho, pharao van Egypte, 610- 594 v. Chr., zoon en opvolger van Psammetichus I, trachtte, gebruikmakend van den ondergang van Ninivé, het oude oppergezag van Egypte in Palestina en Syrië te herstellen, versloeg koning Josias van Juda in 609 v. Chr. bij Megiddo (4 Reg.23.29; 2 Par. 36.22), maar zag zich door zijn nederlaag in 606 tegen Neboekadnezar van Babylon in den slag bij Charcamis gedwongen zich tot Egypte te beperken (Jer.46.2). N. zou hebben laten werken aan een kanaal van den Nijl tot de Roode Zee, en door Phoeniciërs een zeetocht rondom Afrika hebben doen uitvoeren. Bent. Nechbet of Nechbit (Egypt., = zij van Necheb), godin van Necheb, beschermgodin van den koning van Boven-Egypte. Zij werd afgebeeld als gier. Necheb (Necha b), oude naam voor -> El Kab. Nechen (Arab. Kom el Ahmar, Gr. Hiëraconpolis), Egypt. stad met zeer ouden koningsburcht en enkele rotsgraven uit het begin van het Nieuwe Rijk. Stadsgod was Horus, wien de valk (Gr. hiërax) was toegewijd. Zie verder -4- El Kab. Néchin, gem. in den N. W. hoek van de prov. Henegouwen (XIII 176 A 2); opp. 708 ha, ca. 2 400 inw. (vnl. Kath.); landbouw, tabak- en vlasteelt; de kerk uit de 13e eeuw werd in 1918 opgeblazen; ruïnes van het versterkt kasteel La Royère. N. is een oude heerlijkheid, reeds vermeld in de lie eeuw. V. Asbroeck. Neck (vulcanologie), een pijpvormig lichaam van stollingsgesteente of vulkanische tuf, dat opgevat wordt als de kraterpijp (d i a tr e m a) van een ouden vulkaan. Neekam, A 1 e x., > Alexander Neckam. Neekar, rechter zijrivier van den Rijn, 370 km lang, ontspringt in het Schwenninger moeras (48°2'N., B°3l'W.). Stroomt langs den Albrand tot Plochingen, buigt naar het N. om, breekt bij Heidelberg door het Odenwoud en mondt bij Mannheim in den Rijn uit. Vanaf Cannstadt bevaarbaar, sedert 1920 regulariseeringswerkzaamheden. Het dal is vooral in het N. vruchtbaar (wijnbouw en boomgaarden). v. Wijk. IVcekel, G u s t a v, Duitsch Germanist van uitgesproken nationalistische strekking; als Islandicus een vooraanstaand specialist. * 17 Jan. 1878 te Wismar; hooglceraar te Berlijn. Voorn, werken: Walhall (1913); Die Ueberlieferungen vom Gotte Baldur (1920); Die altnord. Lit. (1923) ; Altgerra. Kultur (1925); Germanen und Kelten (1929); Ehe und Liebe bei den vorchristlichen Germanen (1932) : uitg. van de Edda’s (1914-’25). Neeker, 1° J a c q u e s, Fransch politicus. * 30 Sept. 1732 te Genève, f 9 April 1804 te Coppet (Zwits.). N. was een Zwitsersch bankier, die zich in Parijs vestigde en daar aan enkele politieke geschriften en zijn gecultiveerde populariteit de benoeming tot minister van Lodewijk XVI dankte (1776), al was hij geen staatsman. Omdat hij in zijn Compte rendu van 1781 de hooge uitgaven van het hof publiceerde, werd N. ontslagen, maar in 1788 opnieuw benoemd. Tegen het dreigend staatsbankroet adviseerde hij nu de bijeenroeping van de Staten-Generaal. Toen het hof in Juli 1789 opnieuw zijn ontslag doordreef, werd dat door Parijs beantwoord met den Bastille-storm, waarop Lodewijk XVI N. terugriep. Op 4 Sept. 1790 trad hij voorgoed af, omdat hij zich niet kon vereenigen met de assignatenpolitiek van de Constituante. Hij vestigde zich in Zwitserland. Zijn dochter was de bekende madame ■> Stael-Holstein. V. Claassen. 2° Leo Raymond De, Lazarist, bisschep. * 6 Juni 1800 te Wevelgem, f 4 Sept. 1833 te New Orleans (Ver. Staten). Als student vergezelde hij in 1817 den bissohop van Louisiana naar N. Amerika en trad in bij de Lazaristen in 1819, waar hij priester werd in 1822. Buitengewoon begaafd, werd hij, niettegenstaande zijn jeugd, in 1829 tot bisschep van New Orleans benoemd. L i t.: P. AUossery, Onze West-Vlaamsohe zendelingen (I 1924). AUossery. IXfec plüribns impar (Lat.) = Ook tegen velen opgewassen. Devies van Lodewijk XIV, aangebracht onder diens zonnetroon en weergevend, dat zijn schittering die van alle andere zonnen overtrof. Necrohormonen, > Wondhormonen. Necrologium (laat-Lat. woord; <( Gr. nekros = doode, legein = verzamelen), boek, inhoudend korte levensberichten, bestemd om in kloosters op sterfverjaardagen voorgelezen te worden; ook > menologium, obitarium en > martyrologium genoemd. Necromantie, > Waarzeggerij. Necrophilie noemt men de afwijking van de geslachtsdrift, als deze zich richt op lijken. Necropolis (Gr., = doodenstad), naam voor begraafplaatsen van de oude volkeren, die zich met hun vaak talrijke en schitterende grafmonumenten gewoonlijk onmiddellijk buiten de stad langs de groote wegen bevonden; men denke bijv. aan de meest in de rotsen uitgehouwen necropolen van de Etruriërs. Zie ook > Graimonument. W. Vermeulen. Necrosc (( Gr. nekroosis = het afsterven) of versterf, afsterven van weefsels of weefselgedeelten, hetzij door een schadelijken invloed (vergif, toxine, enz.), hetzij door onvoldoenden btoedtoevoer. N. van het weefsel is soms met het bloote oog vast te stellen, maar microscopisch is dit met grooter zekerheid mogelijk, doordat de kernen van necrotisch weefsel slecht of niet meer kleurbaar zijn. Het necrotische weefsel kan vervloeien (colliquatienecrose) of in een eigenaardige kaasachtige massa overgaan (verkazing, zooals bij tuberculose) of indrogen (mummificatie), geïnfecteerd worden en in rotting overgaan (gangreen), enz. Wat er met de n. gebeurt, is afhankelijk van de plaats, waar de n. optreedt, van de oorzaak van de n. en van vele uitwendige factoren. Wyers. Nectanebus I (Nectanebis), eerste pharao der 30e dynastie van Egypte, 378-361 v. Chr.; handhaafde zich in 373 tegen de Perzen. Nectanebus II (Nectanebis), laatste inheemsche pharao van Egypte, onttroonde zijn verwant Tachos, zoon en opvolger van N. I, versloeg met behulp van den Spartaanschen koning Agesilaus een Egypt. mededinger (360 v. Chr.), bood aanvankelijk met succes weerstand aan Artaxerxes 111 van Perzië, die echter in 342 won en Egypte veroverde. N. vluchtte waarsch. naar Ethiopië. In de demotische, ten deele in het Grieksch omgewerkte lit. is N. een sprookjesfiguur geworden; hij zou o.a. vader van Alexander den Grooten geweest zijn. Bent. Nectar, zoete, geurige drank, die, naar Homerus verhaalt, de drank van de góden was, en evenals de > Ambrosia met honig toebereid was. Ook de Grieken zelf, vooraleer zij den wijn kenden, hadden een drank, dien ze n. noemden en met honig vervaardigden. Nectarine, perzik met onbehaarde huid en niet aan den steen hechtend vruchtvleesch. Nectarius, bisschop van Konstantinopel (381- 397). N. liet de leiding der kerkelijke aangelegenheden grootendeels aan Theodosius den Grooten over. Een dergelijke handelwijze maakt het Caesaropapisme der Byzantijnsche keizers nog meer begrijpelijk. N. bleef in de geschiedenis vooral bekend, doordat hij het instituut van den ->■ boetepriester afschafte. L i t. : Baur, Der hl. Johannes Chrysostomus (2 dln. 1929-’3O). Frames. IVed, E d o u a r d, pseud. van A. G 1 o u d e n, Fransch-Belgisch Kath. dichter en romancier. * 3 Febr. 1873 te Chatillon (Virton). Werken: o.a. Poèmes (1896}; Mon Jardin fleuré (1898) ; André Van Hasselt (1898); L’Energie beige (1906) ; Les idéés de M. Goedzak, philosophe bruxellois (1910) ; L’Ombre du Coeur (1913) ; M. I’Abbé Fleur et le Visage des Mots (1923); Job le Glorieux (1932); Féerie de Mai (1935). Ncdbal, Óscar, dirigent en componist. * 26 Maart 1874 te Tabor (Bohemen), ■[• 27 Dec. 1930 te Agram. Leerling van Dvorak. Bekend is zijn operette Polenblut (1913). IVcderassclt, dorp in de Geldersche gem. > Overasselt (XI 512 C/D 4). Ncder-Betuvvsche bandijk beschermt het polderdistrict Neder-Betuwe, gelegen tusschen de Rijn-Lek in het N. en de Linge in het Z., omvattend de gemeenten Maurik, Kesteren, Lienden, Dodewaard, Ochten, Zandwijk (deel van Tiel) en Zoe- len, in zoover deze binnendijks zijn gelegen, tegen te hooge standen van de Rijn-Lek en de Waal. L i t.: Beekman, Ned. als Polderland. Heijs. Nederboelare, gem. in de prov. Oost-Vlaanderen, ten N. van Geeraardsbergen; opp. 216 ha, ca. 900 inw. (Kath.). Landbouw, tabak. Bezat eertijds een versterkt kasteel, waarvan de oudst bekende heer, Steven van Boelare, den eersten Kruistocht volgde; in begin der 17e e. werd de baronie verkocht door Philips Willem van Nassau, prins van Oranje, aan den graaf van Wonsheim. Lauwerijs. Neclerbrakel, gem. in de prov. Oost-Vlaanderen, tusschen Oudenaarde en Geeraardsbergen; opp. 872 ha, ca. 5 500 inw. (Kath.). Kantonhoofdplaats en dekenaat. Landbouw; mineraalwater; lucifersfabriek. Neclerburgh, 1° Izak Alexander. *26 Jan. 1861 te Batavia. N. was in Indië o.a. president van het Hoog Gerechtshof en directeur van Justitie. Thans bijz. hoogleeraar in Ind. staatsrecht en adatrecht aan de univ. te Utrecht. Voorn, werken: De nieuwe staatsinrichting van N. I. (1927); Hoofdstukken over adatrecht (1933). 2° Sebastiaan Cornelis, Ned. politicus. * 7 Maart 1762 te Den Haag, f 3 Aug. 1811 te ’s Gravenzande. Werd in 1792 naar Indië gezonden om na te gaan hoe men uit de moeilijkheden kon geraken, waarin de O. I. C. na den 4en Eng. oorlog geraakt was. In Indië kreeg N. groote onaangenaamheden, uitloopend op het ontslag van meerdere ambtenaren, waarvan de voornaamste in hoogeren rang herplaatst werden, wat N. aanleiding gaf zijn ontslag te nemen. In Ned. werd N. heftig aangevallen door Dirk van Hoogendorp, wat niet wegnam, dat hij, na uitgebracht verslag, van den Aziatischen raad honorable décharge kreeg en nog vsch. belangrijke betrekkingen bekleedde. Nederdaling van Christus ter helle. Het is Katholiek dogma, dat de ziel van Christus na den dood in eigenlijken zin, is nedergedaald in het „limbus patrom”, het voorgeborchte, waar de rechtvaardigen van het Oude Verbond hun verlossing afwachtten. Daar bleef de ziel van Christus tot de verrijzenis. Als bewijzen uit de H. Schrift worden aangehaald o.a. Act. 2.24 vlg.; Mt. 12.40; vooral de zeer moeilijke tekst 1 Petr. 3.19 vlg. Het dogma is vooral ook gefundeerd in de traditie en is alg. leer der theologen. Dezen nemen ook aan, dat Christus is nedergedaald in de hel, wat betreft zijn macht, d.w.z. dat Christus zijn macht aan hen getoond heeft als rechter tot hun grootere beschaming en straf. Zoo ook nemen ze aan, dat Christus is nedergedaald in het vagevuur om zijn macht te toonen en de verlossing aan te kondigen van degenen, die hun schuld hadden uitgeboet. C. Smits. 0 In de kunst wordt de Nederdaling van de door den dood van het lichaam gescheiden ziel van Christus in het rijk der afgestorven zielen onder invloed der apocriefe evangeliën, niet van Egyptische of Aziatische mythen, sedert de 6e eeuw veelvuldig behandeld. In de Byzantijnsche kunst vervangt de N. de voorstelling van Christus’ Verrijzenis (Anastasis). Christus met kruisstaf verschijnt bij het voorgeborchte, voorgesteld als een open ruimte of de muil van een dier, terwijl Hij Adam naar zich toe haalt, waarachter Eva en andere rechtvaardigen geplaatst zijn; St. Jan de Dooper staat ter zijde, wijzend op Christus. Voorbeelden te Daphni, Kiew, S. Clemente te Rome, Torcello, S. Marco te Venetië; op Russ. iconostasen en in middeleeuwsche hss. In het W. wordt Christus voorgesteld in > mandorla, tot het voorgeborchte voortschrijdend neemt Hij de NEDERLAND STAATKUNDIG NEDERLAND NEDERLAND hand van Adam. Voorbeelden; Antipendium te Klosternenbnrg (bij Weenen); in de krypte te Emmerik; Spaansche kapel in S. Maria Novella te Florence; raam te Le Mans. Bekend zijn verder werken van Duccio (dom te Siena), Fra Angelico (S. Marco te Florence), A. Dürer (Grosse Passion) en Bronzino (Uffizi, F'lorence). Voor de Nederlanden zij gewezen op twee voorstellingen van de N. in het Rijks Museum (te Amsterdam, nr. 39 en 342b), verder een N. van Henri met den Bles, Brenghel en Jeroen Bosch. L i t. : K. Künstle, Ikonogr. der christl. Kunst (I, 494-500) ; A. Michel, Hist. de Part (register 202) ; K. Smits, Iconogr. v. d. Ned. Primitieven (120-121) ; v. Hall, Repertorium (nr. 7668-7669); E. Male, L’art religieux (®I, 104, 114; 611, 226); L. Bréhier, L’art chrétien (21928, passim). p.Gerlachus. Nederdaling van den H. Geest. -> Pinksteren. Nederduitsch Hervormde Kerk, 4- Ne derlandsch Hervormde Kerk. Nedereename, gem. in de prov. Oost-Vlaanderen, ten N. van Oudenaarde, aan de Schelde; opp. 276 ha, ca. 1 700 inw. (Kath.). Landbouw, veeteelt. Kerk met Romaansch koor en beuk; toren uit 14e-16e eeuw. Neder- en Opper-Guinea. Voor de aardrijkskunde van het geheele gebied zie > Guinea (2°) en vgl. de kaarten van Afrika in dl. I. Geschiedenis. De eerste Europ. mogendheid, die aan deze kust koloniseerde, was Portugal, dat er reeds in de 15e eeuw peper, ivoor, goud en slaven vandaan haalde. In 1469 werd een door de Portug. regeering geoctrooieerde „Guineesche Compagnie” opgericht. In 1690 kwamen er de Nederlanders als concurrenten ( > Goudkust). In 1682 richtte de keurvorst van Pruisen een Afrikaansche Handelscompagnie op voor de vaart op Guinea, doch in 1721 werd deze weer opgeheven. Overigens kregen op deze kust nog invloed de Engelschen, Spanjaarden en Franschen. Een herziening van het koloniaal gebied in deze streken vond plaats in 1814-’l5, waarbij Engeland vsch. gebieden, sinds 1795 veroverd, aan zijn vroegere eigenaars teruggaf. Een jaar nadat in 1848 de slavernij in alle Fransche koloniën was afgeschaft, stichtte Frankrijk in Neder-Guinea de stad Libreville voor vrijgelaten Negers. In 1892 werd Dahomey, een Negerrijk ten O. van Togo, door de Franschen bezet en in 1895 werden de Fr. gebieden in Guinea vereenigd onder het generaal-gouvemement van > Fransch-West-Afrika. Engeland kocht in 1872 van Ned. de Goudkust en verwierf in 1901 Asjanti. Duitschland verkreeg in 1884 Togo en Kameroen. Door den vrede van Versailles kwamen de Duitsche deelen der kust als mandaatgebieden onder Engeland en Frankrijk. Thans hebben Engeland, Frankrijk, Spanje en Portugal koloniën aan deze kust. Lit. : Colenbrander, Kol. Gesch. (I); Vivien de Saint-Martin, Dict. de Géographie. Buch. Neder-Hardinxvclcl (ook Beneden-Hardinxveld genaamd), > Hardinxveld. IVcderhasselt, gem. in de proy. Oost-Ylaanderen, ten W. van Ninove; opp. 401 ha, ca. 1 300 inw. (Kath.). Kleigrond, landbouw. IXederheers (Fr. Bas-Heers), gem. in het Z. van de Belg. prov. Limburg (XVI 480 B 6); opp. 227 ha; ca. 260 inw. (Kath.); hoogte 98 m. Kleigrond, landbouw. Kerk van 1728. Nedcrheim, andere naam voor > Neerem. Nederhcmert, gem. in de prov. Gelderland, in het Z. van de Bommelerwaard (XI 612 A4); ca. 1 100 inw. (vnl. Ned. Herv.); opp. 677 ha. Landbouw, veeteelt, steenfabrieken. Door de afgedamde Maas gescheiden in twee deelen; Nederhemert-Zuidzijde dringt in in Noord-Brabant en omvat het eigenlijke dorp. Hier zijn ook het kasteel N. (14e-16e eeuw, herbouwd 18e-19e eeuw) en de Ned. Herv. kerk (1633). Heijs. Ncdcrhorst-den-Berc/, gem. aan de Vecht in het Z.O. der prov. N. Holland, op rivierklei- en laagveenbodem; opp. 1 458 ha; ca. 2 260 inw. (1936), waarvan 55% Prot., 34% Kath. en 10% onkerkelijk. Er is tuinbouw, o.a. in de > Horstermeer, veeteelt en industrie, o.a. wasscherijen en bleekerijen. Bezienswaardig zijn de Ned. Herv. kerk, die uit de M.E. dagteekent en op een Pleistocene hoogte (vgl. het woord horst) gebouwd is, en het kasteel Nederhorst (13e e.). Tot de parochie N. d. B. behoort ook ■> Nigtevecht. N. d. B. behoorde tot 1863 tot het aartspriesterschap Utrecht, nadien tot het bisdom Haarlem, van der Meer. Nederigheid, > Deemoed. Opp. in km2 Aantal inw. Dichtheid van bevolking In 1936 In 1830 N. Brabant 5.088,90 976.125 196,1 68,3 Gelderland 6.089,88 891.250 177,4 61,1 Z. Holland 3.137,87 2.078.704 710,7 168,1 N. Holland 3.263,26 1.614.424 648,6 166,0 Zeeland 2.695,05 253.005 141,7 82,8 Utrecht 1.386,03 452.221 331,9 96,5 Friesland 3.689,11 416.178 124,7 62,7 Overijsel 3.412,39 663.480 164,3 53,0 Groningen 2.368,63 413.232 180,1 67,3 Drente 2.666,83 238.414 89,5 24,0 Limburg 2.205,18 589.414 269,1 83,9 Het Rijk 35.003,13 8.474.606 257,9 80,2 Nederlage, verboden, ■> Invoer (II sub: Maatregelen ter voorkoming van frauduleuzen invoer). Nederland (zie pl. en krt.; vergelijk den index in kolom 831/832. Zie ook de platen bij de vsch. provincies). I. Aardrijkskunde en economie. A) Algemeen. Het Koninkrijk der Nederlanden bestaat uit vier deelen: het Rijk in Europa, Ned.-Indië, Suriname en Curarao. Het wordt wel Rijks-Nederland genoemd, ter onderscheiding van Groot-Nedorland, d.i. het land, waar de Ned. natie woont. Dit breidt zich ook uit over Vlaamsch België, Vlaamsch Frankrijk en Zuid-Afrika. In de volgende beschouwingen wordt enkel gesproken over het Rijk in Europa, Nederland in engeren zin. De opp. er van bedraagt 35 003,13 km2; met IJselmeer, Wadden, Zeeuwsche en Zuid-Hollandsche stroomen 40 829 km2. Het aantal bewoners bedroeg 1 Jan. 1936: 8 474 606. Grootte, aantal inw. en bevolkingsdichtheid der afzonderlijke prov. waren toen als volgt: B) Ligging. Ned. strekt zich uit van 50°46' (Mesch) tot 63°32'N. (Rottum) en van 3°25' (Sluis) tot 7°12'0. (Nieuwe Schans). De ligging t.o.v. de omgeving is zeer gunstig: in het hart van het economisch krachtig ontwikkelde West-Europa; aan de druk bevaren Noordzee en aan de monding van belangrijke rivieren, waardoor het in verbinding staat met groote landstreken over de grenzen. C) Opbouw. Ned. maakt deel uit van de Germaansche laagvlakte; alleen in Zuid-Liraburg vindt men verheffingen boven 200 m (hoogste punt van Ned. de Vaalserberg, 322 m). Zeer opmerkelijk is de lage ligging van Jong-Ned.; konden zee- en rivierwater vrij het land binnendringen, dan zou 38% van Ned.’s opp. overstroomen. Dit eischt hijz. voorzieningen met betrekking tot den waterstand: op kunstmatige wijze moet hier het land boven water worden gehouden (> Polderland). Gaat men de geologische geschied eni s van Ned. na, dan blijkt, dat hier gedurende lange perioden een geosynclinale lag, waarin bij voortduring sedimentatie plaats vond. Geleidelijk daalde de bodem dezer geosynclinale, zoodat men nu kusten vlakzee-sedimenten tot op groote diepte aantreft. Tegelijkertijd werd door spanningen in de aardkorst het gesteente gebroken en veranderde Ned.’s ondergrond in een schollenland: een afwisseling van horsten en slenken, N.W.—Z.O. gericht, waarvan de bewegingen nog steeds voortduren. Als derde moment is een langzame opheffing in het Z.O. en een daling in het N.W. waargenomen, met als gevolg, dat ouder materiaal in het Z.O. van Ned. aan of dicht bij de opp. wordt aangetroffen, terwijl dit naar het N.W. steeds dieper wegduikt, nl. de uitloopers van het Teutoburgerwoud in Twente (Krijt), het Triaseiland van Winterswijk, de pliocene klei aan de Oostgrens van Limburg, de steenkolen, de mergel, tertiaire zanden en bruinkool in Zuid-Limburg en de pliocene heuvel de Kauter in Zeeuwsch-Vlaanderen. De afzettingen in de geosynclinale vertoonen een groote verscheidenheid, wat een gevolg is van klimaatschommelingen, heffingen en dalingen. Bij geringe bodemdaling tijdens een vochtig, tropisch klimaat in den Carboontijd, ontwikkelden zich langs de randen dichte oerwouden, waaruit veenlagen ontstonden, die geleidelijk in steenkool veranderden. Bij snellere daling hield deze vorming op om bij mindere daling opnieuw te ontstaan, welk proces zich vele malen herhaalde, zoodat een aantal kolenlagen onder elkaar worden aangetroffen. Nagenoeg overal zal in Ned. ’s ondergrond steenkool aanwezig zijn, maar slechts in een drietal horsten komt zij op een zoodanige diepte voor, dat van loonende exploitatie sprake is, nl. in Z. Limburg ten N. van de Geul, Midden-Limburg en de Peel tot aan de slenk van Venraij en eindelijk in de omgeving van Winterswijk. Behoudens de genoemde kleine gebieden, waar oudere gronden voorkomen, werd geheel Ned. ’s opp. in don quartairen tijd gevormd en wel Hoog-Ned. in den diluvialen, en Laag-Ned. in den alluvialen tijd; de grens tusschen deze twee hoofdlandschappen is de 1 m lijn, de gemiddelde vloedlijn, die grillig verloopt vanaf Nieuwe Schans tot Ossendrecht. Het diluviale deel bestaat uit grint, zand en leem, terwijl in Z.Limburg op de hoogere deelen löss wordt aangetroffen. Hoofdzakelijk valt dit Diluviura in twee deelen uiteen: het rivier diluvium, aangevoerd door Rijn, Maas en Schelde en bestaande uit een puinkegel met de toppen gelegen bij Luik en Bonn en zich uitstrekkende tot in Oost-Engeland en de Doggersbank. De algemeene afhelling is van het Z.O. naar het N.W. Vervolgens het land ij s diluvium: vanaf de Baltische landen schoof een ijsdek naar het Z. en breidde zich eindelijk uit tot de lijn Hillegom—Huizen—Rhenen—Nijmegen—Krefeld. Het ijs drong het eerst in de dalen door en stuwde het aanwezige puin tot stuwwallen op: de tegenw. heuvelruggen van Gelderland en Utrecht, Overijsel en Drente. Bij het smelten van het ijs bleef veel Noordelijk materiaal achter en werd door het smeltwater veel puin geselecteerd en weggevoerd. Een ander gevolg was, dat de zeespiegel rees en een groot deel van de delta werd overstroomd, tot de 1 m lijn. Door het pas ontstane Nauw van Galais drong een vloedstroom de Noordzee binnen, die een strandwal opwierp tot aan het diluviale eiland Texel en verder tot in Denemarken. Achter dezen wal strekte zich een strandmeer uit, waarin na kleisedimentatie zich een plantengroei ontwikkelde, die tot veenvorming aanleiding gaf. Geleidelijk werd deze strandwal in het Z. en N. door de hooge vloeden aldaar stukgeslagen en het er achter liggende veen geheel (Zeeland) of gedeeltelijk (Friesland en Groningen) vernield. De zee bracht er zeeklei voor in de plaats. De mensch, die geleidelijk ook dit lage deel van Ned. ging bewonen, wist verdere vernieling te voorkomen en deze zelfs om te zetten in vruchtbare landwinst door inpoldering en droogmaking. In deze periode verkeert Ned. nu. D) Klimaat. Ned. heeft een zeeklimaat van de gematigde luchtstreek als gevolg van de ligging van een subtropisch maximum bij de Azoren en de telkens bij Ijsland voorbij trekkende minima. Daardoor hebben er de Z. tot W.winden, dus de zeewinden, de overhand (W. 15%, N.W. 12%, Z.W.19%, Z. 15%, Z.0.10%, O. 8%, N.O. 11%, N. 9%). De invloed van de zee neemt landinwaarts af. Zoo kent Den Helder gem. 4 dagen per jaar met een temp. boven 25°C, Winterswijk echter 26 dagen; in Den Helder komen gem. 42 vorstdagen voor, in Winterswijk 79. Ook bestaat er een verschil tusschen het N. en Z. van Ned.; zoo is de gem. zomertemp. van Maastricht 17,5° C, die van Groningen slechts 15,8°. Ned. is bekend door zijn zware bewolking, gem. 6/10 van den hemel. Minder dan 2/10 bewolkt kennen slechts 35 dagen, meer dan 8/10 132 dagen. De regenhoogte bedraagt gem. 726 mm; de meeste regen valt kort achter de kust. De kusten zijn regenarm ten gevolge van de lagere temp. van de zee in den zomer. Zoo heeft Kampen het regenarmste station van Ned.: 596 mm; Leeghwater het regenrijkste nl. 828 mm. Het aantal regendagen bedraagt gem. 216; het gem. aantal heldere dagen slechts 33. E) Bevolking. In dit goed gelegen, betrekkelijk vruchtbaar gebied met een voor die geogr. breedte gunstig klimaat woont een volk, dat zich heeft aangesloten bij de fijne nuanceeringen van het landschap. De dichtheid van bevolking, de econ. en soc. toestand zijn ten deele een gevolg van de eigenschappen der woonruimte, anderdeels zijn ze voortgekomen uit de hist. ontwikkeling dezer gebieden. Allereerst valt de groote bevolkingsdichtheid op, die 257,9 p. km2 bedraagt. Na België (265,8) is Ned. het dichtst bevolkte land van Europa. In 1830 bewoonden 2 613 487 zielen Ned.; van 1830 tot 1930 nam er de bevolking met 303,64 % toe. De dichtheid van bevolking is het grootst in Z. Holland (710,7) en N. Holland (548,5); het geringst in Drente (89,6), Friesland (124,7) en Zeeland (141,7). Waar industrie, handel en verkeer bestaansbronnen zijn, is het dichtheidscijfer het hoogst. Poogt men een inzicht te krijgen in den opbouw van het Ned. volk, dan bewijst de indeeling in leeftijdsklassen gewichtige diensten. Vergelijkt men de betrekkelijke grootte dezer klassen in de jaren 1849 en 1930 met elkaar, dan blijkt het, dat de bevolking in 1930 veel minder gezond was opgebouwd dan in 1849, immers het percentage jeugdigen is verminderd, dat der ouderen toegenomen. De volgende staat toont dit duidelijk aan: Het noodlottige van deze wijziging is, dat in de toekomst door de mindere bezetting van de groep jeugdigen, het aantal menschen van middelbaren leeftijd ook zal afnemen, wat in zich sluit, dat de vermindering van de groep der jeugdigen zich verder voortzet, terwijl het aantal ouderen zal toenemen. De productieve groep van het Ned. volk wordt niet meer voldoende aangevuld, waarmee de veroudering van dit volk is ingezet. De verschillende provinciën reageeren niet hetzelfde op dit fatale verschijnsel. De opbouw van de bevolking van Noord-Brabant kan men gezond noemen, het is ook de prov. met het hoogste geboorte-cijfer; Zeeland vertoont een geringe vitaliteit: De bevolkingstoename wordt in Nederland hoofdzakelijk bepaald door het geboorte-overschot, dit is het aantal geboorten per 1 000 zielen meer dan het aantal sterfgevallen. Dit vermindert in Nederland steeds ten gevolge van de geboortedaling ondanks het feit, dat ook het sterftecijfer daalt. Voor de jaren 1921-1935 gelden de volgende cijfers per 1 000 zielen: Voor de provincies vertoonen vooral de geboortecijfers groote verschillen. Voor 1936 gold het volgende ; Aantal geb. per 1000 zielen Aantal sterfgevallen Geboorteoverschot Noord-Brabant. . 26,0 9,2 16,8 Gelderland .... 21,4 9,2 12,2 Zuid-Holland. . . 18,3 8,2 10,1 Noord-Holland. . 17,1 8,5 8,6 Zeeland 17,3 9,2 8,1 Utrecht 19,9 8.9 11,0 Friesland 20,8 9,9 10,9 Overijsel 20,9 8,7 12,2 Groningen .... 19,2 8,7 10,5 Drente 23,1 8,7 14,4 Limburg 24,3 8,8 15,6 Het Rijk 20,2 8,7 11,6 Jaar Groep y. 0-15 j. in °/0 v. d. bevolking 15-50 j. 50 j. en ouder 1849 33,47 50,77 15,68 1879 35,11 47,63 16,85 1909 34,51 48,94 16,65 1920 32,60 60,47 16,93 1930 30,65 61,23 18,12 Het grootste geboorte-overschot vertoonden N. Brabant en Limburg, ondanks het feit, dat het aantal huwenden in deze prov. het geringste was. In 1934 bedroeg dit per 1 000 der gem. bevolking voor Ned. 14,40, terwijl N. Brabant met 12,93 en Limburg met 12,49 de laagste cijfers vertoonden. Het gevaar der moderne geboortedaling blijkt duidelijk uit de onderstaande cijfers, die het aantal wettige geboorten gem. per jaar op 1 000 gehuwde vrouwen beneden 60 jaar aangeven in de 10-jarige periodes van 1850 tot 1930, voor Ned., voor N. Brabant met de beste en voor N. Holland met na 1900 de slechtste cijfers. De huwelijksvruchtbaarheid was in deze periode in de vijf Noordelijke prov. het geringst; N. Brabant en Limburg hadden veruit het hoogst gemiddelde. In alle prov. zette echter een daling in, die vooral in de periode sedert 1920 aanzienlijk was. Per 100 geboorten in de periode 1876-’BO bedroeg dit getal in1926-’3O nog; 1930 0-15 jaar 15-50 jaar 50 j.-ouder Noord-Brabant. . Zeeland 34,72 % 28,36 48,66 60,19 16,62 21,46 Nederland N. Brabant N. Holland 1850-1860 296,99 297,24 289,42 1860-1870 298,33 310,70 284,64 1870-1880 306,41 330,41 287,62 1880-1890 298,19 330,40 286,96 1890-1900 283,41 333,73 252,46 1900-1910 260,81 337,23 214,33 1910-1920 216,09 293,94 172,46 1920-1930 184,61 268,28 142,62 1860-1930 267,46 312,61 240,32 F) Godsdienst, Bij de laatste volkstelling (1930) vormden de Kath. voor het eerst de talrijkste groep. Op 10 000 inw. waren toen gem. 3 642 Kath., 13 Oud-Kath., 3 443 Ned. Herv., 8 Waalsch Herv., 37 Remonstranten, 63 Christ. Gerei, 78 Doopsgez., 99 Evang. Luth., 16 Hersteld Evang. Luth., 804 Jaar Geboorten Sterfgevallen Geboorteoverschot 1921 27,7 11,4 16,3 1922 26,1 11,7 14,4 1923 26,2 10,2 16,0 3924 25,1 9,8 16,3 1925 24,2 9,8 14,4 1926 23,8 9,8 14,0 1927 23,1 10,2 12,9 1928 23,3 9,6 13,7 1929 22,8 10,7 12,1 1930 23,1 9,1 14,0 1931 22,2 9,6 12,6 1932 22,0 9,0 13,0 1933 20,8 8,8 12,0 1934 20,7 8,4 12,3 1935 20,2 8,7 11,5 Noord-Brabant . . . . 76 Friesland .... 69 Gelderland . . 64 Overijsel .... . ... 64 Zuid-Holland. . . . . . 46 Groningen 63 Noord-Holland. . . . . 45 Drente . ... 71 Zeeland . . 44 Limburg .... . ... 71 Utrecht . . 62 Het Rijk .... 66 behoorend tot de Gerefonn. Kerken, 134 Ned. Isr., 7 Port. Isr., 214 tot een ander kerkgenootschap behoorend, 1 442 onkerkelijken en 0,2 onbekend. Van 1849 tot 1930 nam het percentage Ned. Herv. af van 64,57 % tot 34,43 % en dat der Kath. van 38,16 tot 36.42 %. Terwijl het percentage van de Ned. Herv. voortdurend zeer aanzienlijk afnam, verminderde het percentage Kath. slechts weinig tot 1909, toen het 36,0 % bedroeg, om nadien langzaam te stijgen tot 36.42 %. Bij alle kerkel. gezindten, behalve bij de Kath., valt in de laatste tijden een teruggang waar te nemen. Het percentage onkerkelijken nam sedert 1879 vlug toe: van 0,31 % in dat jaar steeg het in 1889 tot 1,48 %, in 1899 tot 2,26 %, in 1909 tot 4,97 %, in 1920 tot 7,77 %, om in 1930 het onrustbarende cijfer van 14,42 % te bereiken ! Wat den opbouw in leeftijdsklassen der verschillende kerkel. gezindten betreft, deze was in 1899 bij de Ned. Herv. zoo goed als gelijk aan dien van de geheele bevolking; bij de drie laatste volkstellingen week hij er aanzienlijk van af, vooral de groep der jeugdigen was veel minder bezet. Dit verschijnsel kan men bij de meeste andere kerkel. gezindten ook opmerken. Bij de Kath., de Christ. Geref. en bij hen, die belmoren tot de Geref. Kerken, worden echter hooge percentages in de jeugdige groep aangetroffen. Bij de onkerkelijken is dit ook het geval, maar hier kan dit niet veroorzaakt worden door een hoog geboortecijfer, immers de huwelijksvruchtbaarheid bij de onkerkelijken is zeer gering, nl. gem. 88 geboorten per 1 000 gehuwde vrouwen, tegen 219 bij de Prot. en 287 bij de Kath. Gedeeltelijk is het een gevolg van het zeer lage relatieve cijfer der oudere groep. Voor 1930 gold deze ophouw in leeftijdsklassen: Het moderne verschijnsel der onkerkelijkheid komt vul. in het Prot. deel van Ned. voor, dus ten N. van de groote rivieren. De Kath. „eilanden” aldaar handhaven zich tegen den stroom der onkerkelijkheid. In N. Brabant en Limburg is het percentage onkerkelijken verreweg het geringst, resp. 1,12 en 1,03 %; Eindhoven spant hier de kroon met 6,20 %. In N. Holland is het het grootst en wel 28,51 %; Koog a. d. Zaan bereikt er het hoogste cijfer van alle Ned. gemeenten, nl. 60,65 %, dan volgen in die prov. Zaandijk (50,16 %), Zaandam (46,26 %), Wormerveer (43,96 %) Krommenie (39,02 %), Den Helder (39,84 %) en Kallantsoog (36,29 %). In Friesland en Groningen is het percentage onkerkelijken ook hoog, resp. 23,17 en 21,48 %, m. n. in de Friesche gemeenten Het Bilt (37,66 %), Leeuwarden (38,84 %), Harlingen (39,91 %), Utingeradeel (42,78 %), Opsterland (37,36 %) en Schoterland (42,08 %); de Gron. gem. Groningen (36,86 %), Sappemeer (48,62 %), Zuid- broek (37,41 %), Finsterwolde (37,80 %) en Beerta (41,17 %). De Kath. bewonen vooral de vroegere Generaliteitslanden en de gebieden, die geen deel uitmaakten van de oude Republiek, dus N. Brabant, waar 88,61 % van de inw. Kath. zijn, en Limburg met 93,46 % Kath. Buiten deze prov. treft men veel Kath. aan in Zeeuwsch Vlaanderen, in het centrum van Zuid-Beveland, de geestgronden, West-Friesland, Z.O. en N.O. deel van Utrecht, Gelderland bezuiden de Waal, Over-Betuwe, Lijmers en in Twente. Buiten N. Brabant en Limburg wonen de meeste Kath. in Gelderland (36,64 % van de bev. is er Kath.), Utrecht (31,04 %), Overijsel (28,44), N. Holland (27,19), Z. Holland (23,78 %). Geen Kath. komen voor in eenige kleine gem. van Zeeland, Z. Holland, N. Holland, Overijsel en Groningen. G) Economische toestand. Ned. met zijn dichte bevolking beschikt over veel welvaartsbronnen. In hun onderlinge beteekenis is een aanzienlijke wijziging gekomen, die zich nog steeds verder voltrekt ten gunste van nijverheid en verkeer. In 1930 bestond de Ned. bevolking voor 69,9 % uit beroepsloozen, in hoofdzaak gevormd door de groep der jeugdigen en der ouderen; 15,6 % was werkzaam in do nijverheid; 8,8 % in handel en verkeer; 8,1 % in den landbouw en 0,2 % in visscherij en jacht. Gaat men de verdeeling der werkzame bevolking na, dan blijken na 1899 de vlg. belangrijke wijzigingen te zijn ingetreden (in % der werkzame bevolking): Hieruit volgt het voor Ned. even merkwaardige als belangrijke feit, dat het aantal personen, werkzaam in nijverheid en landbouw, in 1899 slechts 4,2 % verschilden, terwijl dit verschil in 1930 reeds 18,7 % bedroeg. In de nijverheid nam het aantal personen, er in werkzaam, sedert 1920 met 20 % toe, terwijl in den landbouw slechts een stijging van 2,7 % plaats vond. Het meest markante verschijnsel in de sociaaleconomische ontwikkeling van Ned. in deze eeuw is het inhalen van den achterstand, dien de landprov., met name N. Brabant en Limburg, hadden. Dit geschiedde vooral door de modemiseering der agrarische bedrijven, mede als gevolg van een sterk doorgevoerde organisatie en coöperatie der landbouwers, die zich, ten gevolge van veranderingen in de wereldconjunctuur, vooral op veeteelt en tuinbouw gingen toeleggen. Daarnaast nam de nijverheid, vooral in N. Brabant en Limburg, groote vormen aan. Dit heeft ten gevolge gehad, dat de Zuidelijke prov. een socialen en cultureelen groei gaan vertoonen, welke van steeds grootere beteekenis wordt voor de nationale welvaart. Na Zuiden Noord-Holland is voortaan N. Brabant de belangrijkste Ned. provincie. Overijsel, Limburg en Noord-Brabant zijn de meest geïndustrialiseerde prov., met resp. 48,5, 46,6 en 44,6 % van de in die prov. werkzame personen bij de nijverheid betrokken. De meest agrarische prov. zijn Drente met 47,4 %, Zeeland met 40,5 % en Friesland met 36,8 % der in die prov. 1899 1909 1920 1930 Nijverheid 33,8 35,2 37,8 38,8 Landbouw 29,6 27,3 22,9 20,1 Visscherij en jacht. . 1,2 1.1 0,7 0,5 Handel en verkeer. . 16,8 18,4 19,6 21,8 Overige bedrijven . . 18,6 18,0 19,1 18,8 0-20 j. 20-50 j. 50 j. en ouder m. vr. m. vr. m. vr. in°/o in°/o in°/0 in°/o in°/0 in°/o Kath 44,7 43,0 39,0 40,3 16,2 (16,7 Ned. Herv. 37,5 36,1 41,6 42,6 21,1 22,3 Chr. Geref. . . . 43,9 39,5 38,3 41,2 17,7 19,2 Beh. t. d.Geref. K. 44,0 40,1 39,3 41,6 16,7 18.4 Onkerkelijken . . 40,3 44,0 46,9 46,0 12,7 11,1 Het Rijk 40,8 39,2 41,4 42,3 17,7 18,6 werkzame personen, arbeidend in agrarische bedrijven, terwijl in Noord- en Zuid-Holland het percentage van hen, die in handel en verkeer een bestaan vinden, het hoogst is van alle Ned. prov., nl. resp. 29,2 en 28,3 %. Op grond van deze beroepsindeeling, mede in verband met de autarkische strevingen op de wereld, moet Ned. een actieve welvaartspolitiek voeren. Het heeft veel voeten in de aarde gehad, vooraleer het liberale idee van den vrijhandel werd losgelaten en de regeering maatregelen nam ter verdediging van de eigen markt en ter bevordering van den export. De Kath. mogen het zich tot een eer rekenen, steeds te hebben geijverd voor de doorvoering van een actieve welvaartspolitiek. Steeds meer werd dit noodzakelijk, toen, vooral na den Wereldoorlog, vele landen hun eigen welvaartsbronnen krachtig beschermden door het oprichten van hooge tolmuren. De Ned. landbouw en nijverheid, die zich steeds meer op den export hadden toegelegd, ondervonden daarvan een zeer nadeeligen invloed. Bovendien werd de invoer van vreemde goederen niet tegengegaan; zoodat Ned. zelf als afzetgebied goeddeels verloren ging. De hierdoor ontstane crisis bracht eindelijk het inzicht, dat de nationale landbouw en nijverheid moeten kunnen beschikken over de gebiedsdeelen van het Koninkrijk en dat bovendien van regeeringswege de export moet worden gestimuleerd door handelsverdragen e.d. Vele maatregelen werden sindsdien genomen om de econ. kracht van Ned. te handhaven. Daarbij is het noodig, dat de welvaartsbronnen nauwkeurig in hun beteekenis en in hun mogelijkheden worden nagegaan; een mobilisatie van alle nationale krachten ten bate van Nederland en de Overzeesche Gewesten is geboden. Een groot voordeel van deze impe: iale welvaartspolitiek is bovendien, dat de band tusschen de deelen van het Koninkrijk, nl. Nederland, Ned.-Indië, Suriname en Curaijao, daardoor nauwer wordt aangehaald. Voor verdere gegevens over de middelen van bestaan, zie de afzonderlijke provincies ; vgl. ook de art. > Bank, Beroepshygiëne (sub Statistiek), Handelspolitiek, Industrie, Landbouw, Mijnwezen, enz. L i t.: E. Reclus, La Néerlande (in : Nouvelle Géogr. Univ., IV 1879); A. Penck, Das Königreich der Niederlande (in: Kirchhoffs Landerkunde von Europa, 1 1889); H. Blink, Ned. en zijn Bewoners (3 dln. 1887- ’92) ; H. Smissaert, Ned. in den aanvang der 20e eeuw (1910); G. Molengraaf! en W. van Waterschoot van der Gracht, Niederlande (fiandbuch der region. Geologie, 1913); Eindverslag over de onderzoekingen en uitkomsten van den Dienst der Rijksopsporing van Delfstoffen in Ned. 1903-1916 (1918) ; H. Asselin, La Hollande dans le monde (31921); H. Blink, Opkomst van Ned. als econ. geogr. gebied van de oudste tijden tot heden (1925); Nemry, Les Pays Bas après Ia guerre (1925) ; A Demangeon, Belgique, Pays Bas, Luxembourg (in : Géogr. Univ., II 1927); J. Frost, Die Holl. Landwirtsehaft, ein Muster moderner Rationalisicrung (1930); W. Tuckermann, Landerkunde der Niederlande und Belgiens (in : Enzyklopaedie der Erdkunde, 1931) ; F. Sohüssler, Wirtachaftsgeographie von Nied, (1931); D. v. Gulik, Meteorologie (41932); L. van Vuuren, Die Nied. und ihr Kolonialreich (1932) ; A. A. Beekman, Ned. als Polderland (319B2); F. J. Faber, Geologie van Ned. (21933); K. Zeeman, Moderne geogr. van Ned. (71933) : J. P. Kruyt, De onkerkelijkheid in Ned. (1933); Griebens Reiseführer, Holland (181934); R. Schuiling, Nederland. Handboek der Aardrijkskunde (I 61934 ; II ®1936) ; Het Grondgebruik in Ned. in 1930, gevolgd door een Beschrijving der Landbouwgebieden (1935); Reisboek voor Ned. (21936); L. van Vuuren, Een waarschuwend woord aan het Ned. Volk (1936); Gerard Knuvelder, Volk en Staat (1936); Uitkomsten van de Volkstelling 1930 (10 dln. 1932-’34); Jaarcijfers voor Ned. 1935 (1936) ; Statistiek v. d. loop der bevolking van Ned. over het jaar 1935 (1936). v. Velthoven. ») Flora. De flora van Ned. vertoont veel overeenkomsten met die van Midden-Europa, maar is in verband met de nabijheid der zee veel armer aan soorten. Alleen Zuid-Limburg vertoont nog de heele, rijke flora der Midden-Europ. bosschen. Binnen de grenzen van Ned. is er zoo weinig verschil in klimaat, dat dit geen groote tegenstellingen in de flora teweeg kan brengen. Waar deze aanwezig zijn, is de oorzaak steeds te zoeken in de geologische en mineralogische gesteldheid en in den vochtigheidstoestand van den bodem. De voornaamste plantenformaties van Ned. zijn de duinen, zoutplantenformaties, de heide, laag- en hoogveen, waterplantenformaties, cultuurbosschen, akkers en weiden. Typische vertegenwoordigers van de duinen zijn helm, biestarwegras, zandhaver, echt walstroo, zandzegge en duindoorn, waarvan het wortelstelsel uitstekend aangepast is aan den lossen veranderlijken bodem en die zeer goed een tijdelijke bedekking met zand kunnen verdragen. Op de meer vaste en de drogere deelen der duinen treft men vsch. xerophyten met vleezige bladeren of kleine smalle blaadjes, bijv. kandelaartje, vroegeling, zandhoornbloem, vroeghaver, zanddoddegras, kruipwilg, duinroos, thijm en muurpeper. In vochtige duinpannen treft men weer heel andere soorten, zooals zonnedauw, gentiaan, Pamassia, enz. Zoutplantenformaties vindt men in de buitenduinen, waar het zoutgehalte nog aanzienlijk hoog is (zeepostelein, loogkruid, zeeraket, enz.), op het zeestrand en op zeeaanslibbingen (schorrenkruid, zeekraal, lepelblad, lamsoor, enz.). Op de heide komen naast dopheide en struikheide ook brem, kruipwilg, borstelgras, enz. voor. Typische soorten van de Ned. 1 a a g v e e nformaties zijn paardenstaart, moerasspiraea, wederik, ratelaar, koekoeksbloem, kattenstaart, zonnedauw, enz. Op het hoogveen komen veenmos, Scheuchzeria, snavelbies, wollegras, veenbes en lavendelheide veelvuldig voor. Talrijk is het aantal soorten, dat aangetroffen wordt in en langs rivieren, sloten en plassen, bijv. drijvende watersoheerling, kikkerbeet, blaasjeskruid, eendenkroos, het ondergedoken hoornblad, waterpest, fonteinkruid en meer of minder dicht bij den oever de waterlelie, gele plomp, riet, pijlkruid, zwanebloem, lisch, egelskop, moerasandoorn, enz. De voornaamste boomen en heesters van de Ned. cultuurbosschen zijn naaldboomen, beuk, eik, els, berk, iep, wilg, vlier en hazelaar; daarnaast komen vele kruidachtige boschplanten voor: anemoon, speenkruid, lelietjes van dalen, klaverzuring, salomonszegel, boschandoorn, e.a. Kenmerkend voor de weilanden zijn behalve talrijke soorten van grassen o.a. boterbloem, paardenbloem, madeliefje, zuring, klaver, ooievaarsbek, pinksterbloem en distel, terwijl als bekende onkruiden van de akkers genoemd mogen worden: herderstaschje, herik, muur, vogelwikke, korenbloem, klaproos, guichelheil, melkdistel, akkerwinde, varkensgras en doovenetel. Sedert 1902 wordt de Ned. flora gecarteerd. Daartoe heeft men de kaart van Ned. verdeeld in 27 000 kwartierhokken, die alle een kwartier gaans lang en breed zijn. Deze worden door botanische medewerkers geïnventariseerd, d.w.z. voor elk kwartierhok wordt vastgesteld, welke soorten daar voorkomen, zoowel zeldzame als algemeene. De gegevens worden ver- zameld en bewerkt door het „Instituut voor Vegetatieonderzoek in Nederland”. Voor de vsch. plantensoorten worden kaartjes samengesteld en uitgegeven, waarop de vindplaatsen met stippen zijn aangeduid, zoodat men zich een oordeel kan vormen omtrent het verspreidingsgebied binnen de Ned. grenzen. Lit.; H. Heukels, Geïll. sohoolflora(1:l1934). Melsen. 1) De fauna van Ned. vormt een onderdeel der > Palaearctische regio; zij sluit zich aan bij die der West-Europ. laagvlakten. Alleen in Z.Limburg, dat tot het raidden-Europ. bergland behoort, draagt zij een afwijkend karakter. Èen i n deel i n g der fauna is moeilijker te geven dan die der flora, omdat de eerste minder afhankelijk is van bodemeigenschappen. Bovendien vertoont, door de beweging der dieren, de fauna van een bepaald gebied een meer wisselend beeld. Toch kan men, door den samenhang tusschcn plantenen dierenwereld, de laatste wel indoelen naar levensgemeenschappen: duinen, heide, laag- en hoogveen, rivieren, slooten en plassen, bosschen, akkers en weiden, en de steden. De indeeling in 20 districten, welke in „De Fauna van Ned.” voorkomt, berust op verschil in grondsoorten. Genoemd werk, waarvan reeds enkele afl. verschenen zijn, wordt onder leiding van het Zoölogisch Laboratorium te Leiden uitgegeven. Overzicht. In Ned. leeft een TO-tal zoogdieren. Hiervan zijn algemeen de knaagdieren: huismuis, waterrat, bruine rat, haas, konijn. Verder vindt men door het geheele land grootoor- en dwergvleermuis, mol, egel en waterspitsmuis. Eekhoorn en ree zijn meer aan bosschen gebonden. Van de roofdieren is de wezel nog de meest alg. soort; daarnaast moeten worden genoemd: hermelijn, bunzing, otter en vos. Van de vogels broeden ong. 150 soorten geregeld in Ned., terwijl een 100-tal op den trek verschijnt. Alg. roofvogels zijn torenvalk en sperwer; de buizerd broedt alleen in bosschen. Alg. zijn verder bosch- en tortelduif, de eerste ook in steden. Koekoek en spechtsoorten (vooral de groene specht) vindt men ook door het geheele land, evenals steenuil, kerkuil en gierzwaluw. Van de inlandsche hoenders is de patrijs de meest gewone soort; de fazant is waarsch. uit W.Azië naar Europa ingevoerd, maar heeft zich geheel ingeburgerd. Verder worden hier genoemd zilvermeeuw en wulp uit de duinen, de laatste ook op zandgronden. Echte weidevogels zijn; kemphaan, kievit, grutto, tureluur en ooievaar. In waterrijke streken vindt men reigers, aalscholvers, kokmeeuwen en vischdiefjes, wilde eend, waterhoen en meerkoet. Van de vele zangvogels, grootendeels zomergasten, die zich voeden met insecten en in de meeste landschappen voorkomen, worden hier genoemd luwen, fitis, merel, zanglijster, roodborstje, winterkoninkje; kraaiensoorten: vooral roek en kauw; musch en vinkensoorten, vsch. meezen, boomkruiper, leeuweriken, kwikstaarten. Des winters dringen vsch. vogels, door honger gedreven, tot in de steden door: zilver- en kokmeeuwen, kuifleeuwerik, meezen. Zeldzame soorten, die vrijwel alleen in Ned. broeden, zijn lepelaar en kluut. Andere neemt men alleen als trekvogel waar. De vogelbevolking vertoont soms een wisselend beeld: zwarte specht en kanarie broeden pas kort in Ned., hop en havik sterven uit. Van de andere gewervelde dieren noemen wij; ringslang, gewone hagedis, kleine salamander, groene en bruine kikvorsch en gewone pad; zeldzamer zijn hazelworm en adder. Het aantal soorten der v i s s c h e n bedraagt ong. 30, als men de brakwatervormen meetelt. Hiervan noe- men wij karper en zeelt als typisch voor ondiep binnenwater; verder rietvoorn, blei en brasem, de paling (die voor het kuitschieten zeewaarts trekt), snoek, baars en stekelbaars als algemeen. Zalm, elft en zeeforel leven in zee en trekken de rivieren op om kuit te gaan schieten. Onder de ongewervelde dieren zijn inheemsoh ong. 30 mossels en 126 slaksoorten, waarvan wij noemen; zwanenmossel, verfmossel en driehoeksmossel; verder tuinslak, poelslak, posthorentje en gewone wegslak. Onder de kreeften dienen te worden vermeld de op het land levende pissebedden naast zoetwaterpissebed, watervloo en eenoog uit slooten en plassen. Vooral in beken vindt men den zoetwatergamaal, evenals de zeldzame rivierkreeft. Een der belangrijkste diergroepen is die der i n s e ct e n, waarvan ruim 12 000 soorten in Ned. leven. Vele daarvan zijn zeer algemeen: vlieg-, mug- en miersoorten, koolwitje, bladluizen. Andere veroorzaken min of meer periodiek optredende plagen: meikever, ringelrups, bastaardsatijnvlinder en nonvlinder. Uit andere landen werden o.a. ingevoerd de Amerik. kakkerlak en de Coloradokever. De meeste keversoorten leven in Z.Limburg, waar ook meer Zuidel. vormen voorkomen. Ten slotte wijzen wij op het wisselend karakter der fauna. Sommige diersoorten sterven uit: das, havik, rivierkreeft, moerasschildpad, of zijn in hist. tijden uitgestorven, zooals eland, bever en wolf. Merkwaardig zijn verder de zgn. IJstijdrelicten, bijv. de kleine hagedis, welke ook in N. Europa en in de Alpen leeft, en daarom als „erfenis” van den Ijstijd wordt beschouwd. Hetzelfde geldt voor een zoetwaterkreeftje (Eurycerus glacialis), dat om het Poolgebied wordt gevonden en tevens in vsch. heideplassen van Ned. voorkomt. Tot de „adventieven” of ingedrongen soorten behooren de wijngaardslak (na 1800), de wolhandkrab, de driehoeksmossel, de bisamrat en misschien de fazant. Door den mensch werden o.a. ingevoerd de snoekbaars en het wilde zwijn. M. Bruna. L it. : Fauna van Nederland (aü. 1 ; inl. d. dr. H. Boschma; Leiden 1927) ; H. R. Hoogenraad, Planten en Dieren van Ned.; R. Schuiling, Ned. (I 61933). 11. Dc staat cn zijn bestuur. A) Koninklijk huis. Volgens art. 10 der Grondwet van 1814, is de Kroon der Nederlanden opgedragen aan zijne majesteit Willem Frederik prins van Oranje-Nassau, om door hem en zijn nakomelingen te worden bezeten erfelijk, overeenkomstig de bepalingen, welke in de daarop volgende art. gesteld worden. Koning Willem I is aldus aangeduid als stamvader van het regeerende koningshuis. Als zoon van den laatsten stadhouder Willem V stamt hij uit den Friesehen tak van het huis Nassau, die zijn aanvang neemt in Jan van Nassau, den oudsten broeder van prins Willem I. Door het huwelijk van Albertine Agnes, dochter van Frederik Hendrik, met Willem Frederik, stadhouder van Friesland, behoort ook prins Willem I tot de stamvaders van het Ned. koningshuis. De titel van prins van Oranje werd geërfd van stadhouder Willem 111. In 1813 nam Willem I de regeering in handen onder den titel van souverein vorst; bij proclamatie van 16 Maart 1815, toen de vereeniging met de Zuidel. Nederlanden vaststond en de nieuwe strijd tegen Napoleon moest worden aanvaard, nam hij den koningstitel aan. Ter gelegenheid van het huwelijk van koningin Wilhelmina met hertog Hendrik van Mecklenburg werd bij K. B. bepaald, dat de nakomelingen uit dit huwelijk den naam prins of prinses van Oranje-Nassau zouden voeren, voorafgaand aan andere namen en titels, welke hun zouden toekomen. De naam van het vorstenhuis kan dus als onveranderd worden beschouwd en in overeenstemming met de Grondwet. In de wet van 14 Jan. 1901, inhoudende de goedkeuring van het huwelijk van koningin Wilhelmina werd ook uitdrukkelijk bepaald, dat prins Hendrik zou worden beschouwd als lid van het koninklijk huis, gelijk evenzeer bij het huwelijk van prinses Juliana t.a.v. prins Bernhard van Lippe-Biesterfeld is geschied. Leden van het koninklijk huis zijn thans: koningin -> Wilhelmina, prinses > Juliana en prins Bernhard van > Lippe-Biesterfeld. Voor » troonopvolging en» civiele lijs t, zie deze trefwoorden. Voor den stamboom der Oranjes, zie > Oranje-Nassau. L i t.; Struycken, Het Staatsrecht van het Koninkrijk der Ned. (I 1917). v.Gorkom. B) Vlag en grondgebied. De Nederl. natie voert in haar vlag de kleuren rood, wit en blauw in horizontale banen, en als r ij k s w a p e n den Nederlandschen Leeuw met de spreuk: „Je maintiendrai”. In de laatste eeuw is er door sommige groepen der bevolking eenige malen naar gestreefd het rood-witblauw te vervangen door oranje-blanje-bleu. Sinds 1923 is de kwestie weer zeer acuut; op dagen dat er gevlagd wordt is er, vooral in onze groote steden, bijna niet uit te maken, wat de nationale vlag is. Bij enkelen zit bij het voeren van oranje-blanje-bleu de anti-papistische bedoeling voor de „Geuzenvlag” in eere te herstellen; vele anderen meenen, historisch volslagen ten onrechte, dat vroeger het oranje, uit haat tegen het Oranjehuis, geweerd zou zijn en vervangen door het rood. Zij meenen de „Princevlag” te herstellen. Niet weinigen ook volgen hierin waarsch. hun smaak voor hetgeen zij persoonlijk mooier vinden. Doch het rood-wit-blauw is sinds eeuwen zoo van zelf sprekend de nationale vlag, dat daaromtrent geen enkel officieel voorschrift bestond. Thans is, om aan de verwarring een eind te maken, 24 Febr. 1937 een K.B. uitgevaardigd, waarbij verklaard wordt, dat de kleuren van de vlag van het Koninkrijk der Nederlanden zijn: rood, wit, blauw. (Vgl. over de kwestie twee artikelen in tijdsohr. Studiën, Jan. en Febr. 1931.) Het grondgebied omvat de elf provinciën in Europa: Noord- en Zuid-Holland, Zeeland, Noord-Brabant, Limburg, Utrecht, Gelderland, Overijsel, Drente, Groningen en Friesland, alsmede de overzeesche gewesten: Nederlandsch-(Oost-)Indië, Suriname en Cura<;ao (behalve het eigenlijke behooren hiertoe nog een paar andere kleine eilanden; > Cura(,'ao, sub II). Voor de verhouding tot het moederland, zie > Grondgebied en > Grondwet. De wetgeving en het bestuur der overzeesche gewesten wordt in den regel uitgeoefend door de plaatselijke organen (voor Ned.-Indië is de eerste plaats de gouverneur-generaal, voor Suriname en Curaijao de gouverneur) op de wijze, aangegeven in de staatsinrichtingen voor die gewesten, tenzij de Ned. wetgever zelf een bepaalde materie geregeld heeft ofwel de bevoegdheid tot regeling van bepaalde onderwerpen of bepaalde bevoegdheden aan den koning (d.w.z. aan de Ned. regeering) heeft voorbehouden. Lit. : Ph. Kleintjes, Staatsinstellingen van Ned.- Indië (1926). Struycken. C) Staatsinrichting en rechtspraak. De grondslag van de Nederlandsche staatsinrichting is de Grondwet, die dateert van 1814 en 1816 en voor het laatst gewijzigd is in 1922. De Ned. Staat is een constitutioneele monarchie, d.w.z. een monarchie, waarin de rechten van den koning berusten op de door het volk vastgestelde Grondwet. Ned. is een rechtsstaat, d.w.z. er is geen gezag of bevoegdheid, die niet op de wet berust. Ned. is een parlementaire democratie, d.w.z. geen regeering kan aan het bewind blijven tegen den wil van het parlement. In geval van conflict tusschen regeering en parlement kan de regeering het parlement slechts éénmaal ontbinden. De Grondwet kent aan de burgers een aantal rechten en vrijheden toe (grondrechten), die door de wet geëerbiedigd moeten worden, o.a. de vrijheid van de persoon (niemand kan gevangen genomen worden dan krachtens „beslissing” van den rechter), onschendbaarheid van den koning, vrijheid van godsdienst en onderwijs, vrijheid van drukpers en vereeniging en vergadering, geen onteigening dan tegen volledige schadeloosstelling. De k o n i n g is onschendbaar. Hij regeert door middel van aan het parlement verantwoordelijke ministers. Hierdoor is de persoonlijke macht van den koning sterk op den achtergrond geraakt. De wetgevende macht wordt uitgeoefend door de regeering en het parlement gezamenlijk. In den regel worden de wetten door de regeering ontworpen en aan de Kamers van het parlement ter goedkeuring voorgelegd. De Tweede Kamer kan ook zelf het initiatief tot een wet nemen. Wapen van Nederland. Het parlement bestaat uit een Eerste en een Tweede Kamer, die beide gekozen worden volgens het stelsel van evenredige vertegenwoordiging. Mannen zoowel als vrouwen zijn verkiesbaar. De Eerste Kamer wordt gekozen door de leden der Prov. Staten, de Tweede Kamer rechtstreeks door het volk. Sinds 1917 bestaat in Ned. algemeen en sinds 1922 vrouwenkiesrecht. De burgerlijke en strafrechtspraak wordt uitgeoefend door de Kantongerechten voor kleine geschillen en overtredingen; door de Arrondissementsrechtbanken voor de overige geschillen, de misdrijven, en het hooger beroep van de vonnissen der Kantongerechten; door de Gerechtshoven voor het hooger beroep van de vonnissen der rechtbanken, en door den Hoogen Raad voor de cassatie. De leden van de rechterlijke macht zijn onafzetbaar. Het Rijk is verdeeld in provinciën en gemeenten, die ieder een eigen bestuur hebben met een zekere mate van zelfstandigheid voor de behartiging van de plaatselijke belangen. Een afzonderlijke bestuurseenheid vormen nog de zgn. waterschappen, belast met de behartiging van de belangen der polders. Zij hebben een eigen bestuur, kunnen belasting heffen en vaak ook strafrechtelijke verordeningen maken. De verhouding tusschen Kerk en Staat berust in hoofdzaak op het beginsel van de scheiding tusschen beide machten. Er is geen staatsgodsdienst; wel verleent de Staat subsidie aan de Kerkgenootschappen. Het onderwijs is vrij; bijzondere scholen, die aan de wettelijke eisclien voldoen, worden gesubsidieerd. L i t.: R. Kranenburg, Het Ned. Staatsrecht. D) Politieke partijen (h is t. overzicht). Het partijwezen, zooals onze tijd het kent, is ook in Ned. van recenten datum. De Noordelijke helft van het Vereenigd Koninkrijk (1815-’3O) miste alle politiek leven. Het herstel der dynastie in 1813 was van nationale beteekenis, daar de oude tegenstelling tusschen Prinsgezinden en Staatsgezinden en _ later ook met de Patriotten had uitgediend. De a-politieke gevoelens der bevolking worden echter vooral door de diepe economische depressie veroorzaakt. In het Zuiden was wel politiek leven, luidruchtig zelfs, dat op het Noorden nauwelijks invloed had, tenzij kort vóór de scheuring (1830), toen de petitiebeweging er eenige uitbreiding kreeg. Een begin van partijvorming is er in de jaren ’4O naar aanleiding van het voorstel der > Negenmannen. Sedert waren de mannen van intellect en aanzien Thorbeckiaan of anti-Thorbeokiaan, d.w.z. Liberaal of Conservatief. Ook bij de Kat h o 1 i e k e n begint schuchter eenig politiek besef. Groepsvorming was er bij hen steeds geweest, daar zorgde het anti-papisme wel voor. De strijd om het recht van placet, waarmede het anti-Katholiek conservatisme de godsdienstvrijheid wilde beperken, dwong de Katholieken tot eenige politieke samenwerking. Na 1848 komt er meer politiek leven, al bleef alle partijvorming in de huidige beteekenis nog achterwege. Voorloopig bleven Katholieken en Liberalen op samenwerking aangewezen, waarvan de Aprilbeweging de noodzakelijkheid bewees. Hiertegenover stond een zekere affiniteit tusschen Conservatieven en Anti-revolutionnairen. De conservatieven verstonden het, bij de verkiezingen bij de Anti-revolutionnairen bepaalde verwachtingen te wekken inzake de schoolkwestie (schoolstrijd), welke nimmer vervuld werden. Tot 1868 is de praktijk der ministerieele verantwoordelijkheid de voornaamste politieke strijdvraag. Deze werd in 1868 in liberalen zin (J. > Heemskerk Az.) beslist: voortaan zal geen kabinet meer regeeren tegen den wil der kamers. Intusschen trad de strijd om de bijz. school meer en meer op den voorgrond. Het jaar 1871 is van belang, zoowel om de verbreking van elk samengaan van Conservatieven en Anti-revolutionnairen, als om de definitieve breuk tusschen Liberalen en Katholieken. De > schoolstrijd had een nieuwe groepeering der partijen voorbereid. In 1888 behaalde de > Coalitie (van Kath. en Anti-rev.) de meerderheid in de Tweede Kamer. Naast de schoolkwestie, die in 1889 een voorloopige regeling kreeg, beïnvloedde ook het kiesrechtvraagstuk het partijwezen. In alle partijen trad een tegenstelling tusschen een democratischèn en een conservatieven vleugel aan den dag, waarmede nauw samenhingen de inzichten over het arbeidersvraagstuk. Van de Liberale Unie scheidden zich eerst de Radicalen af en later de Vrijzinnig-Democraten, terwijl de Oud- of Vrij-liberalen eveneens afzonderlijk kwamen te staan (zie over die allen > Liberale Partij). Ook bij de Anti-revolutionnairen komt het tot een scheuring; de Savornin Lohman sticht de Chris t. Hist. Unie. Wel bereikten de Katholieke kamerleden eindelijk eenheid omtrent een staatkundig programma (1896, > Roorasoh Katholieke Staatspartij), maar de tegenstelling kwam ook bij hen tot uitdrukking. Bij de Socialisten trekt de vorming van de > Sociaal-Democratische Arbeiderspartij (S.D.A.F.) de aandacht, die aanstonds krachtig propaganda ging maken voor algemeen kiesrecht. De verkiezingen van 1901 brachten aan de Liberalen een onherstelbaren slag toe (optreden kabinet Kuyper). Want de nederlaag der Coalitie in 1905 (kabinet De Meester) was voor de Liberalen en Vrijzinnig-Democraten slechts een schijnvictorie, wijl zij die met de S.D.A.P. deelen moesten en zelf niet over een meerderheid beschikken konden. Het parlementaire stelsel haperde toen, want er was geen partijencombinatie, die veilig de Coalitie in de regeering kon aflossen. In 1908 aanvaardde de Coalitie weer de regeeringsverantwoordelijkheid (kabinet Th. Heemskerk). Het spel herhaalde zich in 1913 Vrijzinnige concentratie), toen een extra-parlementair kabinet de eenige oplossing bleek (onder > Cort van der Linden). Over het algemeen was sedert ong. 1900 het partijwezen weinig veranderd, al kwamen er vrij wat afscheidingen voor (> Christen-democraten; > Christelijk sociale partij; ■> Communisme). Een nieuwe periode brak aan, toen de Grondwetsherziening van 1917 algemeen kiesrecht en evenredige vertegenwoordiging invoerde. Ofschoon de evenr. vertegenwoordiging aanstonds enkele kleinere partijen en groepen een kamerzetel bezorgde, bleef de politieke stand der partijen voorloopig hetzelfde. Tegenover de linkerzijde behield de Coalitie een vrij homogene meerderheid (1919 kabinet Ruys). Dit duurde tot 1925, toen een zeer heterogene meerderheid, in een onzuivere stemming, de opheffing van het Ned. gezantschap bij den paus forceerde. Dit beteekende het eind der Coalitie, mede voorbereid door de omstandigheid, dat bij het stelsel der evenredige vertegenwoordiging het aangaan van electorale accoorden niet gebruikelijk is. Bovendien ondervonden de Christelijke partijen den invloed van den ouden afkeer van Rome (> Hervormde Gereformeerde Staatspartij). Pogingen, een parlementair kabinet te vormen, dat steunen zou op Katholieken, Vrijzinnig-democraten en Sociaal-democraten (> Marchant), mislukten. Sedert bleef de regeering toevertrouwd aan extra-parlementaire kabinetten (1926 kabinet Colijn, 1926-’29 De Geer, 1929 Ruys, 1933 Colijn). Het partijwezen heeft de werking van deze feiten evenzeer ondervonden als den invloed der crisis. De NEDERLAND (KUNST) 1 Jj J'uV°i7 Eyck 144,T De vrouw «n den schilder. Gemeentemus., Brugge. 2. R. van der Weyden (1399 1464), De H Maria Magdalena, Louvre. Parijs. 3. Jan Gosscert van Mabuse (ca. 1478—1534), Anna van Bergen Gardnermus., Boston 4. P. Brueghel (ca. 1525—1569), Winterlandschap. Priv. bez., Brussel. 5. J. Ruysdael (ca. 1628 1682), Landschep. Rijks Mus., A dam 6. Jeroen Bosch (ca. 1450—1516), Christus voor den hoogepriester. Priv. bez , R'dam. S?,rJneh” (caA 1461—J533)' Edzard I. Mus, Oldenburg. 8. J. v. Scorel (1495-1562), Venetiaansch edelman. Mus., Oldenburg. 9. P. P. Rubens (1577—1640), Terugkeer van het veld. Pitti, Florence. 10. A. van Dyck (1599 1641), Rust op de vlucht naar Egypte. Hermitage, Leningrad. NEDERLAND (KUNST) II 1. F Hals (ca. 1580—1666), Baker met kind. Mus., Berlijn. 2. Rembrandt (1606—1669), Hendnckje Stoffels. Louvre, Parijs. 3. J. Vermeer (1632—1675), Meisjeskopje. Priv. bez., Londen. 4. J. Steen (1626—1679), De krantenlezer. Priv. bez., Berlijn. 5. C. Troost, Scène uit ~De Quisfpenning” (1741). Priv. bez., Bussum. 6. J. B. Jongkind, Winterqezicht (1846) Gem. mus., Den Haag. 7. J. H. Weissenbruch, De trekvaart (1870). Gem. mus., Den Haag. 8. W. A. van Konijnenburg, Damesportret (1919). Gem. mus., Den Haag. 9. V. van Gogh, Boer (1888). Priv. bez., Parijs. 10. W. G. K. Schuhmacher, De vrouw van den schilder (20e e ). Gem. mus., Den Haag. ontwikkeling vertoont een beeld van toenemende verdeeldheid: bij elke verkiezing voor de vertegenwoordigende colleges is sedert 1918 het aantal partijen en combinaties, die candidaten stellen, toegenomen, ofschoon bij de Kamerverkiezingen van 1937 het aantal dezer groepen, sedert de verkiezingen van 1934, in aanmerkelijke mate is verminderd. Voor meer bijzonderheden zie men, behalve de woorden, waarheen in het art. verwezen is, vooral: > Antirevolutionnaire partij, Christelijk Historische Unie, Coalitie, Conservatieve partij, Liberale partij, Roomsoh-Katholieke Staatspartij, Sociaal-Democratische Arbeiderspartij, en de kleinere partijen, alle met bijzonderheden over ontstaan en doelstelling op eigen naam behandeld. Ook de voornaamste politieke persoonlijkheden: > Thorbecke, Kuyper, Sohaepman, Troelstra, enz. “ Verberne. Samenstelling der Tweede Kamer (1937); R.K. Staatspartij 31 zetels Antirevolutionnaire Partij 17 „ Christelijk Hist. Unie 8 „ Vrijheidsbond 4 „ Vrijzinnig Democr. Partij 6 „ Sociaal-Democr. Arbeiderspartij 23 „ Nationaal-Social. Beweging 4 „ Communistische Partij 3 „ Staatk. Geref. Partij 2 „ ' J » Christelijk Democr. Unie 2 „ Samenstelling der Eerste Kamer (1937): R.K. Staatspartij 16 zetels Antirevolutionnaire Partij 7 „ Christelijk Hist. Unie 6 „ Vrijheidsbond 3 „ Vrijzinnig Democr. Partij 2 „ Sociaal-Democr. Arbeiderspartij 12 „ Nationaal-Social. Beweging 4 „ E) Financiën. Geconsolideerde schuld. Het nominaal bedrag der rentegevende nationale gevestigde schuld bedroeg in 1936: 2 705,6 millioen gld., totaal rentende 94,7 millioen. In 1933 verdween het 6%-rentetype, in 1935 het 5- en 41 /2%-type, zoodat begin 1936 de gevestigde schuld de volgende samenstelling had: 4,4 %.. . . 49.482.000 gld. 4,0 % . . . . 1.741.819.000 „ 3,5 %.. . . 37.874.000 „ 3,0 %. . . . 369.474.000 „ 2,5 % ... . 506.999.000 „ Totaal. . . 2.706.648.000 gld. In Nov. 1936 werd een 3% staatsleening, groot 100 millioen gld., voor het bedrag der vrije inschrijving (60 millioen) bijna zevenmaal overteekend, dank zij korten aflossingstermijn (20 jaar), gunstigen koers van uitgifte (963/i %) en vrijstelling van couponbelasting. c. Het verloop der gevestigde schuld geeft vanaf 1900 (1 147 309 000) het volgende beeld te zien ; tot 1914 (1 148 405 000) betrekkelijk geringe schommelingen. 1916 bracht nog een geringe daling, maar daarna steeg zij ononderbroken (1922 maakte een uitzondering) tot 2 916 432 000 in 1926. Hierna zette zich een constante daling in tot 2 338 471 000 in 1932, en na 1933 steeg zij weer tot boven de 2,7 milliard. Vlottende schuld. Deze was 31 Dec. 1936 als volgt samengesteld: xvm. ij Schatkistbiljetten ....... 432.713.000 gld. Schatkistpromessen 41.130.000 „ Zilverbons . . 1.146.667 „ P.T.T. in rekening-courant .... 96.906.184 „ Diversen 102.667.791 ’, Totaal 674.563.542 gld. Debetposten totaal 367.813.922 „ Creditsaldo 306.749.620 gld. Budget. Vanaf 1931 ontstonden de volgende tekorten op de Rijksbegrooting (gewone dienst): 1931 46,6 millioen 1 1932. .. . 76,0 „ l 1933 66,9 „ j 177 ,5 mill., te vermeerderen met 215 mill. wegens financiering uit Leeningfonds. 1934 33,2 1935. . . !! 69’g 1936 45,0 j voorloopige cijfers. Voor 1937 wordt een tekort van 47,7 millioen geraamd, waarvan men nog 44,2 millioen hoopt weg te werken, zoodat het uiteindelijk tekort op 3,5 millioen geraamd wordt. Op den kapitaaldienst vallen de volgende tekorten te boeken; 1933 394,1 millioen 1934 926,1 1935 80,6 1936 68,2 „ (verwachting) 1937 108,5 „ (raming) Rijksmiddelen. Exclusief de directe belastingen brachten de Rijksmiddelen over de eerste elf maanden van 1936 op 337 240 000 (1935 over dezelfde periode: 335 millioen), zijnde 3 324 000 minder dan de raming. De grootste opbrengsten brachten: invoerrechten 78,5; omzetbelasting 66,7; accijns suiker 48,7; successierechten enz. 34; accijns tabak 31,2; accijns gedistilleerd 24,7; zegelrecht 17,7; dividend- en tantième-belasting 13,2 millioen. Op 30 November 1936 was het kohierbedrag voor den dienst 1936 der directe belastingen: Grondbelasting 10,2 millioen Inkomstenbelasting 63,5 „ Vermogensbelasting ; . 16,0 „ Verdedigingsbelasting 8,2 „ Belasting van de doode hand ... 1,5 99,4 millioen L i t.: Jaarcijfers en Maandschriften v. h. Centr. Bur. v. d. Statistiek. v. Pelt. F) Weermacht. De weermacht van Ned. bestaat uit de strijdkrachten in het moederland en in de koloniën, welke laatste onafhankelijk zijn van de eerste (> Ned.-Indië, sub II; Ned.-Oost-Indisch leger). De strijdkrachten in het moederland staan onder den minister van Defensie. Over de marine in de koloniën heeft naast den minister van Defensie ook de min. van Koloniën zeggenschap. Bij K. B. van 16 April 1908 nr. 79 (Stbl. nr. 93) werd de Baad van Defensie ingesteld, een permanent adviseerend college t.a.v. mil. aangelegenheden, waarin zitting hebben de mil. autoriteiten en 4 niet-mil. leden. Bij K. B. van 12 Dec. 1910 nr. 56 werd ingesteld de „Legercommissie”, die bevoegd is te onderzoeken of de gebezigde gelden en persoonlijke diensten volgens de bestaande wetten op de meest economische en doeltreffende wijze worden aangewend. Het leger in Ned. bestaat uit; 24 reg. infanterie, 1 reg. wielrijders, 2 reg. cavalerie, 1 esk. pantserwagens, 8 reg. veld-artillerie, 1 reg. kust-art., 1 reg. motorart., 1 korps luchtdoel-art., 1 korps rijdende art., 1 reg. genie, 1 korps pontonniers en torpedisten, 1 lucht- vaart-afd. (266 vliegtuigen) benevens de dienstvakken generale staf, intendance, mil. geneeskundige dienst, mil. administratie. Als groote eenheden kent het Ned. leger 4 divisiën en de lichte brigade. Een divisie bestaat uit 2 inf.-brigaden a 3 reg. en 1 art.-brigade a 2 reg.; de lichte brigade uit het reg. wielrijders, 2 reg. huzaren, het korps rijdende art. en het esk. pantserwagens. Het korps Kon. Maréchaussee is een rijks militair politiekorps (vrijwilligers) en bestaat uit den staf, 4 divisiën en het depot. Sterkte: 24 off. en 1200 onderoff. en minderen. Het koips mil. politie (vrijwilligers) heeft als hoofdtaak het uitoefenen van politietoezicht in het leger en bestaat uit den staf, 4 afd. en de depot-afd. Sterkte: 19 off., 1 027 onderoff. en minderen. De vrijwillige landstormkorpsen motordienst, vaartuigendienst, spoorwegdienst en luchtwachtdienst worden gevormd zoowel met behulp van gewone als van buitengewone dienstplichtigen. Het laatstgenoemde korps dient alleen voor oorlogsdoeleinden; de andere zijn in hoofdzaak bestemd om in tijden van onlusten hulp te verleenen. De mil. dienstplicht duurt in Ned. van het 20e tot het 40e jaar (dienstpl. officieren en onderofficieren tot het 46e jaar). De sterkte der jaarlijksche lichting is 19 600, vermeerderd met het getal van de uitgevallenen in een vorig, door den min. van Defensie aangewezen jaar; 1 000 man zijn bestemd voor de marine. De aanwijzing geschiedt door het lot. Eerste oefeningstijd; onberedenen 61/2 maand (geneesk. troepen 6 maanden), luchtvaart en bereden art. 12 maanden; cavalerie 16 maanden. Degenen, die worden opgeleid voor off. en onderofficier, 12 maanden. Herhalingsoefeningen totaal 40 dagen, verdeeld over 2 perioden. Onderofficieren telkens 7 dagen langer. De organisatie van het leger is niet meer in overeenstemming met de eischcn van den tijd. Het contingent is te klein, de eerste oefeningstijd voor de onberedenen is te kort, de materieele uitrusting is nog onvoldoende en de grensbevcilïging eischt zeer bijz. voorzieningen. Als eerste maatregelen ter verbetering kunnen worden beschouwd de in Januari 1937 door de regeering ingediende en door de Staten-Generaal aangenomen voorstellen, welke omvatten: uitbreiding van het aantal herhalingsoefeningen voor het gros van de dienstplichtigen tot 3, met behoud evenwel van den totalen duur van 40 dagen, en vermindering van het aantal vrijstellingen wegens broederdienst, welke maatregel als een voorlooper is te beschouwen van de contingentsuitbreiding. Een uitbreiding van het contingent tot circa 32 000 man is op deugdelijke gronden te verdedigen, evenals de verlenging van den eersten oefeningstijd voor de onberedenen tot 1 jaar. Een wetsontwerp in dien zin is in voorbereiding. Het zwaartepunt van de verbetering van de materieele uitrusting zal liggen in uitbreiding van de luchtvloot en de artillerie en in aanschaffing van modern infanteriegeschut. Wat de grensbeveiliging betreft, zijn reeds op de belangrijkste toegangswegen van het Oosten en Zuiden naar het hart des lands op bepaalde plaatsen kazematten gebouwd, die van een permanente kembezetting van politietroepen zijn voorzien. Bovendien zijn reeds maatregelen getroffen om in tijd van politieke spanning personeel van oudere lichtingen, woonachtig in de grensstreken, snel op voet van oorlog te brengen (ca. 26 000 man), terwijl als kem van deze troepen moet dienen het gedeelte van de lichtingen, dat, na een oefeningstijd van 6 maanden te hebben doorloopen, de rest van den eersten oefeningstijd doorbrengt in gami- zoenen in de onmiddellijke nabijheid van de grenzen. Wordt dit plan verwezenlijkt, dan is er tevens een eind gekomen aan den bedenkelijken toestand, dat er gedurende groote deelen van het jaar geen geoefende troepen onder de wapenen zijn. Wat de doodc weermiddelen betreft, is er na den Wereldoorlog een belangrijke vereenvoudiging van het Ned. vestingstelsel tot stand gekomen. Dit bestaat thans alleen uit de zgn. vesting Holland. Zie > Vestingstelsel Nederland. De sterkte van de vloot omvat; 3 kruisers, 3 pantserschepen, 8 torpedojagers, 1 flottielje leider (in aanbouw), 6 torpedobooten, 29 onderzeebooten (waarvan 2 in aanbouw), 60 watervliegtuigen. Voorts 64 schepen voor vsch. doeleinden: flottielje-vaartuigen, kanonneerbooten, mijnenleggers, politiekruisers, opleidingsschepen e.d. Het grootste en meest moderne deel van deze schepen bevindt zich steeds in Ned.-Oost-Indië. Ook voor de marine is het noodig extra voorzieningen te treffen. Zoo ligt het in de bedoeling zoo spoedig mogelijk het vlootplan 1930 vrijwel ongewijzigd tot uitvoering te brengen en het daarvoor benoodigde personeel beschikbaar te krijgen (6 000 man in Ned.-Oost-Indië, 6 500 man in Ned., 200 man in West-Indië). De lichtmatrozen sluiten een dienstverband van 6 jaar na 1 jaar opleiding; de mariniers een dienstverband van 6 jaar; de zeemilitie dient normaal 15 maanden (marine-kustwacht 9 maanden, opleiding tot onderoff. 18 maanden). Een wetsontwerp is aangenomen om den eersten oefeningstijd bij de zeemacht met 6 maanden te verlengen (voor kustwachters 2 mnd.). Voor geestelijke verzorging in het leger, zie ■> Legerorganisatie (s.v.). v. Munnekrede. 111. Geschiedenis. A) Profane geschiedenis. a) De Eomcinsche Tijd (ca. 50 jaar v. Chr. 400 n. Chr.). Toen Caesar ca. 50 v. Chr. Gallië, Drusus ca. 1 de Rijndelta veroverde en de Friezen schatplichtig maakte, begonnen de lage landen bij de zee deel uit te maken van de beschaafde wereld, het Romeinsche Rijk. Bezuiden de groote rivieren werden de Nederlanden bewoond door de Gallische stammen van Morienen, Menapiërs, Nerviërs, Toxandriërs en Tongeren. Benoorden don Rijn vormden de Friezen den voornaamsten stam. Tusschen Maas en Rijn vestigden de Romeinen hun „bondgenooten” van den Midden-Rijn, de Bataven, in het zgn. eiland der Bataven. Zij moesten de versterkte Rijngrens, met bezettingen in Lugdunum (Leiden?), Fectio (Vechten), Noviomagus (Nijmegen), Gastra Vetera (bij Xanten), helpen verdedigen tegen de „barbaren”, toen het gebied tusschen Rijn en Elbe voor de Romeinen was verloren gegaan door de nederlaag in het Teutoburger Woud (9 n. Chr.). De Nederlanden tusschen Rijn en Schelde werden ingedeeld bij de provincie Neder-Germanië (Keulen), die tusschen de Schelde en de Noordzee bij de prov. Belgica (Trier), sedert ca. 300 bij Belgica Secunda (Reims). Sporen van Rom. bezetting zijn vnl. gevonden langs den Rijn en in Z. Limburg, het eenig gebied van Ned., waar zich Gallo-Romeinsche kolonisten gevestigd hebben (Rom. boerenhuis). Na de hevige maar kortstondige beroering veroorzaakt door den opstand van Julius Civilis (69-70), volgden een paar eeuwen van rust. In de 3e eeuw verzwakte het Rom. gezag dermate, dat de Germanen van over den Rijn niet meer gekeerd konden worden. Ten slotte moesten de Romeinen het eiland der Bataven opgeven, en viel hun verdedigingslinie terug op den weg Keulen—MaastrichD-Boulogne sur Mer. Van bezuiden Maastricht tot Boulogne is de oude Rom. barrière blijven voortleven als de taalgrens. b) De Gcrmaanschc Volksverhuizing (ca. 400-500) overstelpte de landen bewesten den Rijn met een vloed „barbaren” van allerlei stammen, met een verzamelnaam Franken genoemd. Achter hen aan kwamen de Saksen, die vooruitschoven tot aan den IJsel. Ook de Friezen drongen op naar het Zuiden, tot in het Scheldegebied. De oude bewoners zijn opgegaan in deze drie grootere stamverbanden. Een deel der Franken zette den tocht voort tot voorbij den weg Keulen—Boulogne, waar de Gallo-Rom. wereld begon. Daar legde Clovis ca. 500 den grondslag van het Frankische Rijk. De Pepijnen, Karei Martel en Karei de Groote hebben ook het land van Friezen en Saksen ingelijfd bij het Frankische Rijk en de Nederlanden ten tweeden male opgenomen in de beschaafde wereld. c) De Frankische Tijd (ca. 500-900). Naast de prediking van het Christendom (zie beneden: Kerkelijke gesch.) is vooral van belang de indeeling in gouwen onder Karei den Groeten. De meeste namen van de Frankische gouwen immers leven thans nog voort, o.a. Westergo, Oostergo, Hunsingo, Fivelgo, Drente, Salland, Twente, Veluwe, Betuwe, Rijnland, Kennemerland, Walcheren, Strijen. Bij de ontbinding van het Frankische Rijk hebben eenige gouwgraven zich opgewerkt tot feodale vorsten en den grondslag gelegd van de latere Ned. gewesten. Reeds bij de verdeeling van het Frankische Rijk door het verdrag van Verdun (843) kwam Vlaanderen bij West-Frankenland. Bij de verdeeling van Midden-Frankenland onder de zonen van keizer Lotharius (865) kwam het Noordelijk deel, van Zwitserland tot en met Friesland, aan Lotharius II (Lotharingen). Na den dood van Lotharius II (869) werd Lotharingen een twistappel tusschen de koningen van Oost- en West-Frankenland. Ten slotte heeft Hendrik de Vogelaar het hertogdom Lotharingen vereenigd met Oost-Frankenland of het Duitsche Rijk (925). Toen Otto de Groote in 959 Lotharingen splitste in Opper- en Neder-Lotharingen, met de Moezel als grens, vormden de Nederlanden, met uitzondering van Vlaanderen, het hertogdom Neder-Lotharingen. d) De Feodale Tijd (ca. 900-1300). a) Vlaanderen dankt zijn opkomst als graafschap aan Boudewijn-met-den-ijzeren-arm, die zich zoo kranig weerde tegen de Noormannen, dat Karei de Kale hem in 863 aanstelde tot beschermheer van het land tusschen de zee en de Schelde. De verbrokkeling van Frankrijk onder de latere Karolingen gaf den Vlaamschen graven vrij spel: Vlaanderen werd het eerste zelfstandig gewest in de Nederlanden. b) In N e d e r-L otharingen is de opkomst van de feodale staten veel moeilijker geweest. De graven moesten er zich ontworstelen aan het rijksgezag, vertegenwoordigd door den hertog. Toen dat was uitgehold, kwam een nieuw gevaar de feodale heeren bedreigen. Juist om de groeiende macht der feodale vorstenhuizen te breken, schonken de Saksische (919- 1024) en Salisohe keizers (1024-1125) alle vrijkomende leengoederen aan de bisschoppen. De stichten Luik en Utrecht hebben daarvan in zeer ruime mate geprofiteerd. In mindere mate het sticht Kam erij k, dat te ver in een uithoek lag, op de grens van Frankrijk. De bevoordeeling van de geestelijke rijksvorsten bereikte haar hoogtepunt onder Hendrik IV (1056-1106), die zijn creaturen Otbert van Luik en Willem van Utrecht beleende met nog vele andere gewesten, bijv. Holland en Friesland. Maar vóórdat ze in deze streken hun gezag metterdaad konden doen gelden, stortte het stelsel ineen ten gevolge van de nederlaag des keizers in den Investituurstrijd (1075- 1122). Het Concordaat van Worms (1122) maakte een einde aan de uitbreiding van Utrecht en Luik: een keerpunt in de geschiedenis der Nederlanden. Wel bleven Luik en Utrecht nog lang de eerste plaats innemen als middelpunten van beschaving (kerken, kapittels, scholen), maar in de politiek spelen voortaan Vlaanderen, Brabant, Holland en Gelder de hoofdrol. In Brabant hadden zich de nakomelingen van Lambert van Leuven staande gehouden. Als steunpunten bezaten ze de burchten van Leuven en Brussel. Ze stamden af van een voormalig hertog van Neder-Lotharingen en voerden den titel van hertog. Aan den overkant van de Maas heerschte een mededinger, de hertog van Limburg. Omstreeks 1100 hadden de hertogen van Brabant hun gebied naar het Noorden reeds uitgebreid tot de Maas. Door den slag bij Weringen (1288) veroverde Jan I het opengevallen hertogdom Limburg. Brabant beheerschte toen den ouden handelsweg van den Rijn over Maastricht naar Vlaanderen. De opkomst van Brabant was, door zijn centrale ligging en overwegend Ned. karakter, voor de Ned. geschiedenis van veel grooter gewicht dan die van de Waalsche graafschappen Henegouwen en Namen, waar zich eigen graven hadden gehandhaafd in de sterke kasteelen van Bergen en Namen. Het graafschap Holland vertoont in zijn opkomst veel overeenkomst met Vlaanderen. Ook in Kennemerland zat een grafelijke familie als wachter aan de kust tegen de Noormannen. De keizers beleenden de „graven in Friesland” met vele kustlanden, van het Vlie tot de Maas, o.a. met Rijnland en Maasland. Later breidden de graven hun heerschappij uit naar alle kanten: over de boerenrepubliekjes der West-Friezen, den Oostrand van het Neder-Sticht, Zeelandbewester-Schelde. Hun pogingen om ook vasten voet te krijgen in het eigenlijke Friesland zijn telkens mislukt. Friesland was en bleef een samenstel van onafhankelijke boerenrepubliekjes, waarin hoofdelingen en abten den toon aangaven. Verder naar het Oosten begon de stad Groningen de boeren der Ommelanden hoe langer hoe meer aan haar heerschap■pij te onderwerpen. Het graafschap Gelder dook eerst op ca. 1100. Ben typisch voorbeeld van feodale vorming, van samenvoegen van landstreken door beleening, huwelijken en veroveringen. Daarom heeft het nooit een vaste politieke kern bezeten. c) Opkomst der steden. Nijverheid en handel in het Zuiden, scheepvaart en handel in het Noorden deden in het delta-gebied van Rijn, Maas en Schelde vele nederzettingen ontstaan buiten het kader der agrarische feodale maatschappij. De vorsten bekrachtigden de ontwikkeling door aan die nederzettingen zelfbestuur te verleenen (■>■ handvest of charter). Naar gelang de stadsbrieven ontleend waren aan Vlaamsche, Brabantsohe of Rijnlandsche modellen werden de steden in „familiën” verdeeld met een zekere rechtsverhouding tusschen moeder- en dochterstad (filiatio). Het eerst kwamen de steden tot bloei in Vlaanderen, dat van 1100 tot 1500 het meest welvarende, hoogst ontwikkelde en volkrijkste gewest was van de Nederlanden. Daar groeiden Brugge, Gent en leperen door de lakennijverheid (invoer van wol uit Engeland) uit tot „moderne” steden met tienduizenden inwoners. De vroege industrieele ontwikkeling van Vlaanderen I maakte van Brugge (aan het Zwin) de grootste stapel- l haven van West-Europa, die het verkeer van den Rijn, de Oostzee (> Hanze), Engeland en Frankrijk, weldra ook van Genua en Venetië, tot zich trok. Daar kwam ook het eerst de burgerlijke Ned. beschaving tot ont- ; wikkeling (Maerlant, de Reinaert). Door de conservatieve handelspolitiek van Brugge, de verzanding van het Zwin, gepaard met een natuurlijke uitdieping van de Wester-Schelde, en den achteruitgang der lakennijverheid in Vlaanderen, sedert Engeland zelf zijn wol ging verwerken, verplaatste het zwaartepunt der Nederlanden zich naar de steden van Brabant (16e eeuw), waar Antwerpen uitgroeide tot een stapelhaven, die Brugge in zijn beste dagen ver achter zich liet. Als residentie van de Bourgondische vorsten werd Brussel de eerste „hoofdstad” der Nederlanden, terwijl Leuven sinds de stichting der universiteit in 1426 het cultureele centrum vormde. Een eeuw vroeger had Brabant reeds een figuur voortgebracht als den Zal. Jan van Ruusbroec. In het Noorden ontwikkelden zich het eerst de IJ selst e d e n, vooral Kampen, als bemiddelaars tusschen Vlaanderen en de Oostzee, toen de Ommelandvaart in zwang kwam (ca. 1250). De beweging der Moderne Devotie van Geert Groote maakte de IJselsteden tot een cultuurcentrum van Europ. beteekenis. In econ. opzicht werden ze in de 16e eeuw voorbijgestreefd door de steden van Holland, vooral Amsterdam, waar een overlaadhaven ontstaan was voor de Ommelandvaarders, wier waren in kleinere bodems door de Holl. binnenwateren naar Vlaanderen gingen. Het nog boersche en goedkoopere scheepvaartbedrijf van Hollanders en Zeeuwen drong ten slotte de stadsreederij der IJsel- en Oostzeesteden goeddeels uit de vaart en groeide uit tot het winstgevende vrachtvaartbedrijf, dat reikte van Portugal tot Pruisen. I) Partijtwisten in de 14c eeuw. In Vlaanderen en Brabant, waar de adel door de vroege ontwikkeling der steden reeds naar de tweede plaats was teruggedrongen, braken herhaaldelijk gildenoproeren uit tegen de stedelijke aristocratie. In de Noordelijke gewesten is de domineerende lijn in de verwarde partijtwisten de tegenstelling adel—steden. In Zuid en Noord liep het belang van den vorst parallel met dat der stedelijke aristocratie, den steunpilaar van den „modernen staat”, gebaseerd op de geldhuishouding (> Philips van Leiden). Brabant werd nog het minst beroerd, omdat daar reeds vroeg in regelmatige vormen een hechte samenwerking was tot stand gekomen tusschen vorst en volk (Charter van Cortenherg, 1312; Blijde Inkomst, 1366). In de N. O. Nederlanden duurde de strijd het langst, daar ze een eeuw langer buiten het Bourgondisch staatsverband bleven. In Holland zorgde Jacoba van Beieren voor een dramatisch slot van de Hoeksche en Kabeljauwsche twisten (1345-1433). cj) De Bourgondische Tijd (1400-1500). Toen in de Nederlanden omstreeks 1400 alle inheemsche vorstenhuizen uitstierven, behalve dat van Gelder, trachtten de Duitsche, Fransche en Engelsche koningen, door beleeningen en huwelijken, er hun dynastie te vestigen. Het geluk diende het Bourgondische huis, dat achtereenvolgens de erfgenaam werd van Vlaanderen en Artois (1384), Brabant en Limburg (1406-’3O), Namen (1429), Holland, Zeeland en Henegouwen (1433), Luxemburg (1461). Een personeele unie van zelfstandige gewesten, waarover Philips de Goede (1419-’67) een algemeen bestuur uitbouwde: Kanselier, Groote Raad, Rekenkamers. De Orde van het Gulden Vlies (1430) en het bijeenroepen van de Staten-Generaal (sinds 1463) bevorderden het saamhoorigheidsgevoel, hoewel de gewesten en in de gewesten de steden ten zeerste gesteld bleven op hun autonomie. Toen Karei de Stoute (1467-’77) de centralisatie te strak aantrok, sprong de band bij zijn plotselingen dood voor Nanoy. Het Groot-Privilege, dat Maria van Bourgondië in 1477 moest toestaan, legde de hoogste macht feitelijk in handen van de Staten-Generaal, de bondsvergadering. Haar gemaal Maximiliaan van Oostenrijk herstelde de centrale regeering voor zijn zoon Philips den Schoenen, die in 1494 zelf de regeering aanvaardde. KJ UliU VUVii 5 ''Q O h) Onderdeel der Habsburgsclie wereldmonarchie (1500-’55). Daar Maximiliaan slechts één zoon had, waren de Nederlanden voorbestemd een onderdeel te worden van de Habsburgsohe erflanden, die door het huwelijk van dien éénen zoon met Joanna van Aragon en Castilië (1496), na den vroegtijdigen dood van haar broer en oudere zuster, uitgroeiden tot een wereldmonarchie. De dood van Philips den Schoonen in 1606 bracht al die landen, Bourgondische, Spaansche en Oostenrijksche, samen in de handen van Karei V (1606-’55). In de Nederlanden werkte Karei V voort in de traditioneele lijn; centralisatie der regeering (Algemeene Landvoogdij, Raad van State, Geheime Raad, Raad van Financiën, Hoog Gerechtshof) en verovering van de N. O. gewesten (Friesland 1624, Utrecht en Overijsel 1628, Groningen en Drente 1636, Gelder 1543). Karei van Gelder en Willem van Gulik hadden tevergeefs getracht uit de Oostelijke gewesten een eigen rijk te vormen. De vrede van Crépy (1644) maakte Vlaanderen en Artois los van Frankrijk; de oprichting van den Bourgondischen Kreits (1648) bezegelde de zelfstandige positie der „zeventien provinciën” in het Duitsche Rijk. Practisch een onafhankelijk rijk, maar zonder nationale dynastie, vastgeketend aan vreemde landen. i) De eerste Gouden Eeuw (1450-1550), met de rijke en welvarende Vlaamsche en Brabantsche steden als stralende middelpunten, heeft een heele menigte onsterfelijke meesterwerken nagelaten in de paneelen der Vlaamsche Primitieven (de Van Eyck’s, Dirk Bonts, Hugo v. d. Goes, Hans Memlinc, Gerard David, Quinten Matsijs, Hieronymus Bosch, Geertgen tot St. Jans, Lucas van Leiden, Pieter Breugel), in de kathedralen, stad- en gildenhuizen der Brabantsche Gotiek, in de composities der Ned. muziekschool (Obrecht, v. d. Weyden, Ockeghem, Orlando Lasso). Onder het Fransche huis van Bourgondië zakte de letterkunde af tot de burgerlijke rijmelarij der Rederijkers. De kringen der Moderne Devotie leverden voortreffelijke asceten (Hendrik Mande, Gerlach Peters, Gerard Zerbolt, Jan Mombaer, Thomas a Kempis) en Humanisten (Hegius, Murmellius, Gansfort, Agricola, Krasmus). . . „ „„„ jj) Het voorspel van den opstand (1555-’T2). Plakkaten noch inquisitie konden liet voortwoekeren van de Hervorming in de Nederlanden beëindigen, vooral niet daar de op imn zelfstandigheid gestelde gewestelijke en stedelijke magistraten zeer „Erasmiaansch” waren en do plakkaten der centrale regeering niet of zeer laks uitvoerden. Philips II (1665-’9B) rekende het zich tot een heiligen plicht, de ketterij onverbiddelijk uit te roeien. Zijn geloofsvervolging en absolutistisch streven wekten allerwegen ontevredenheid en verzet, die zich sinds 1659 richtten tegen zijn „zaakwaarnemer” Granvelle. Toen Willem van Oranje De Nederlanden onder Karei V. en zijn medestanders Granvelle hadden weggewerkt (1664) en aandrongen op gewetensvrijheid, schreef Philips II: dat de ketterij strenger moest onderdrukt worden. Deze brieven van Segovia (1566) verwekten een hevige reactie: het verbond der edelen (1565), de aanbieding van het smeekschrift (1666), de hagepreeken en den beeldenstorm (1566). De landvoogdes Margaretha van Parma (1669-’67) nam krachtige maatregelen om de revolutie te onderdrukken. Een poging van de Calvinisten tot gewapend verzet werd neergeslagen (1667). Philips II besloot thans voorgoed een einde te maken aan alle verzet en zond Alva met Spaansche troepen naar de Nederlanden (1567). Het schrikbewind van Alva (1667-’73), dat duizenden slachtoffers maakte, terwijl nog meer duizenden naar het buitenland vluchtten, o.a. Oranje, heeft de zaak des konings en van den Kath. godsdienst hopeloos bedorven. Twee invallen van Oranje in Brabant, om een opstand te verwekken, mislukten (1668 en 1572). Beter slaagden de Watergeuzen, die de meeste steden van Holland en Zeeland in opstand brachten (1572). Oranje begaf zich naar Holland om er de leiding te nemen. k) De scheuring der Nederlanden (1572-’79). De heerschappij der Calvinisten in Holland en Zeeland, waar ze de Katholieken vervolgden en de uitoefening van den Kath. godsdienst verboden, veroorzaakte de eerste scheur in de Ned. natie. Vier jaar lang heeft de watervesting onder leiding van Oranje zich staande gehouden tegen de Spaansche troepen (beleg van Haarlem, Alkmaar, Leiden), wier kracht ondermijnd werd door herhaalde muiterij. Philips II was niet meer in staat de soldij te betalen, nu de geblokkeerde gewesten – Holland en Zeeland sloten de andere gewesten van de zee af haast niets meer bijdroegen. Toen in 1576 Requesens (1573-’76) overleed en het Sp. veldleger aan het muiten sloeg, sloten de andere gewesten vrede en bondgenootschap met Holland en Zeeland, de Pacificatie van Gent, om gezamenlijk de plaag der muitende Spanjolen te bezweren en van de ondragelijke blokkade af te komen. Het uitdagend optreden der fanatieke Calvinisten, die, tegen de afspraak in, binnendrongen in de andere gewesten en er het Katholicisme onderdrukten, maakte de scheur onherstelbaar. Alle pogingen van Oranje tot het verkrijgen van vreedzame samenleving van Katholieken en Calvinisten mislukten. Om te voorkomen, dat Holland en Zeeland, door den afkeer van de Kath. gewesten, weer alléén zouden komen te staan, bewerkte Jan van Nassau, op initiatief van Oranje, de oprichting van een nadere Unie der Noordelijke gewesten, die nog bijna geheel Katholiek waren, maar bij wie juist ten gevolge van deze unie het Protestantisme gewelddadig werd ingevoerd: de Unie van Utrecht (1679). Tot verdediging van het Katholicisme sloten de Waalsche gewesten de Unie van Atrecht (1579), die vrede sloot met den landvoogd Alexander van Parma (1578-’92). 1) De scheuring bestendigd (1579-1G09). Dooi het onverdraagzaam optreden der Calvinisten was geen verzoening mogelijk tusschen de beide Unies. Het was slechts de vraag, of de eene partij de andere kon onderwerpen. De eerste tien jaren (1679-’B9) was de Unievan Utrecht in het defensief. Panna veroverde de eene stad na de andere en perkte het gebied van den opstand in tot Zeeland, Holland, Friesland, Utrecht en een doel van Gelderland. Intusschen was Oranje vogelvrijverklaard (1680) en door Balthasar Gérard te Delft doodgeschoten (1584). Oldenbarnevelt en Maurits kregen toen de leiding. In de volgende tien jaren (1689-’99) kon Maurits, doordat Spanje met Frankrijk in oorlog raakte, ten aanval overgaan en den vijand verdrijven uit het gebied benoorden de groote rivieren, waar overal de uitoefening van den Kath. godsdienst werd verboden. De laatste tien jaren vóór het Bestand (1699-1609) hielden beide partijen elkaar in evenwicht. Geen van beide zag nog kans de andere te overwinnen. Beide verlangden naar vrede. Toen die onmogelijk bleek, daar Spanje de vrijheid van godsdienst voor de Katholieken, opening van de Schelde en afstand van de vaart op Indië vooropstelde, vergenoegde men zich met een Twaalfjarig Bestand (16Ó9-’2l). m) Het zwaartepunt naar Holland (ca. 1600). De sluiting van de Schelde na den val van Antwerpen in 1685, de blokkade van de Vlaamsche kust en de ellende van den oorlog vernietigden den bloei van de VI. en Brab. steden en verplaatsten het zwaartepunt der Nederlanden gewelddadig en in weinige jaren naar het door de wateren beschermde Holland, sinds 1576 niet meer door den vijand betreden. Duizenden ondernemende burgers uit het Zuiden, zoowel Kath. als Prot., weken uit naar Holland, waar alles zich concentreerde: handel, scheepvaart, visscherij, nijverheid. Het handelsverkeer bestreek heel Europa en richtte zich tegen 1600 ook naar Indië. In 1602 vereenigde Oldenbamevelt de negen „Compagnieën van verre” tot de „Vereenigde Oost-Indische Compagnie”, om onderlinge concurrentie te voorkomen en met vereende krachten de Portugeezen uit het Aziatisch handelsgebied te verdrijven. Reeds in 1610 bezat de Compagnie factorijen in de Molukken, op Java, en in Voor-Indië, en stelde die onder een gouvemeur-generaal. n) Dc Republiek maakt veroveringen (1621-’4B). De Rep. der Vereenigde Nederlanden, waarvan men het begin kan stellen in 1679 (Unie van Utrecht), 1681 (afzwering van Philips II), 1684 (dood van Anjou) of 1688 (einde der landvoogdij van Leicester), heeft gedurende het laatste bedrijf van den Tachtigjarigen Oorlog zich niet alleen gehandhaafd, maar haar gebied nog uitgebreid met den Noordrand van de Zuidel. Nederlanden, do zgn. > Generaliteitslanden. De verovering van de overige Zuidel. gewesten mislukte door het verzet van de Kath. bevolking, de aarzelende houding van Frederik Hendrik (1626-’47) en de afzijdigheid van Frankrijk. In het Aziatische handelsgebied verplaatste J. P. Coen (1614-’29) den hoofdzetel van het factorijenrijk der 0. I. C. van de Molukken naar Java (Batavia, 1619) en verdreef de Portugeezen en Engelschen uit den 0. I. Archipel. Van Voor-Indië tot Japan heerschte weldra de Ned. vlag. Aan de Kaap stichtte de O. I. C. een steunpunt en ververschingsstation (Jan van Riebeek, 1652). De in 1621 opgerichte West-Indische Compagnie (Usselinx) maakte honderden Spaansche schepen buit (Piet Heyn) en stichtte nederzettingen in Nieuw-Nederland (New York), Nieuw-Holland (Brazilië), aan de kust van Guyana, in den W. I. Archipel en aan de Goudkust in Afrika (vooral voor den slavenhandel). o) De tweede Gouden Eeuw, de zeventiende eeuw, concentreerde zich bijna uitsluitend in Holland, door de gewelddadige verstikking van Brabant en Vlaanderen. Een gouden eeuw voor een deel der Nederlanden ten koste van de overige Nederlanden, met onderdrukking van het talrijkste bevolkingselement, de Katholieken van Noord en Zuid. Toch geen Calvinistische gouden eeuw, want Rembrandt was niet kerksch, Vondel werd Katholiek, Hugo de Groot bijna, en Spinoza was een pantheïst van Joodsche afkomst. Bij de overige, met recht beroemde, schilders, bouwmeesters, beeldhouwers, dichters en geleerden, wier aantal waarlijk verbazingwekkend groot was, vindt men dezelfde variëteit (veel Kath. Zuid-Nederlanders). Wil men een algemeen kenmerk van het geestesleven in de Gouden Eeuw, dan zoeke men dat niet in Calvinistisch puritanisme noch in de Barok, al heeft de laatste ook nog zoo veel invloed gehad, maar in vrijheid en onbevangenheid. Het centrum van de Gouden Eeuw was in alle opzichten Amsterdam. p) De Republiek tusschen Engeland en Frankrijk (1648-’74). Na den vrede van Munster begonnen twee nieuwe gevaren op te dagen: de handelsnijd van Engeland (Acte van Navigatie, 1651; eerste en tweede Eng. Oorlog) en de veroveringszucht van Bodewijk XIV, die de Spaansche Nederlanden wilde veroveren. Jaren lang slaagde Johan de Witt (1653-’72) er in, beide tegenstanders tegen elkaar uit te spelen (verbond met Frankrijk 1662, > Triple Alliantie van 1668 tegen Frankrijk). Toen Lod. XIV en Karei II zich door het geheim verdrag van Dover (1670) vereenigden tegen de Republiek, scheen haar laatste uur geslagen. In 1672 begon de gemeenschappelijke aanval van Frankrijk, Engeland, Munster en Keulen, die de regeering „radeloos” (onderhandelingen met Lod. XIV), het volk „redeloos” (moord op Johan de Witt) en het land „reddeloos” maakte. En toch is het land gered, dank zij de geographische gesteldheid (waterlinie), de zeemacht en kapitaalkracht van Holland (de vijandelijke vloot werd afgeweerd door De Ruyter, en Holland nam veel troepen in dienst), het kordaat optreden van De Witt en Willem 111 en de hulp van Spanje en den keizer. In 1674 trokken de Franschen af en sloten Engeland, Munster en Keulen vrede, toen de oorlog, door het verbond van do Rep. met de Habsburgers, geheel van karakter was veranderd. Nederland. De Republiek der 7 Vereenigde Provinciën (1648-1795). Ondertusschen was binnenslands een felle strijd gevoerd tusschen Staats- en Oranjegezinden, zoowel onder het stadhouderschap van Willem II (1647-’5O), als onder het Eerste Stadhouderloos Tijdperk (1660-’72). Het „rampjaar” 1672 wierp het Statenbewind omver en verhief Willem 111 tot stadhouder met uitgebreide macht (1672-1702). q) Willem UI en Lodcwijk XIV (1674-1715). Met het wegtrekken van de Franschen in 1674 was het gevaar nog geenszins voorbij. Het streven van Lod. XIV naar de „frontières naturelles” en de hegemonie bleef een voortdurende bedreiging vormen van de Republiek: staatkundig, economisch (do Schelde) en godsdienstig. Daarom steunden de Staten Willem 111 bereidwillig in zijn drie coalitie-oorlogen tegen Frankrijk en zijn tocht naar Engeland, waar hij in 1689 ko- ning werd en zoo Engeland won voor de Coalitie. Dat Willem 111 en de Rep. inderdaad de ziel waren van de oorlogen tegen Lod. XIV, den zgn. Hollandschen Oorlog (1672-’7B), den Negenjarigen Oorlog (1688-’97) en den Spaanschen Successie-oorlog (1702-’l3), blijkt alleen reeds uit de plaatsen waar de Europ. vredesverdragen gesloten werden; Nijmegen, Rijswijk, Utrecht. En het resultaat? De Zuidel. Nederlanden, waar het voor de Rep. allereerst om ging, bleven haast ongeschonden voortbestaan als bufferstaat tusschen de Rep. en Frankrijk. De Rep. had haar positie nog versterkt door de blijvende militaire bezetting van een reeks barrière-steden langs de grens van Frankrijk (> Barrière-tractaat, 1716). r) Dc achttiende eeuw (1716-’96). De dood van Willem 111 (1702) opende het vooruitzicht op een ongestoorde en blijvende Statenregeering: het huis van Oranje was uitgestorven. Het Oranjegezinde volk echter richtte thans het oog op den Frieschen stadhouder, den erfgenaam van Willem 111. Door haar ergerlijke baatzucht en slappe regeering haalde de regentenoli- garchie van het Tweede Stadhouderloos Tijdperk (1702-’47) zich weer een stadhouder op den hals, toen de Franschen, tijdens den Oostenrijkschen Successieoorlog, een inval deden in de Generaliteitslanden (1747). Maar de zwakke Willem IV (1747-’6l), die het anti-oligarchisch karakter der volksbeweging niet op zijn juiste waarde schatte en de oligarchie feitelijk in wezen liet, verzuimde de kans het stadhouderschap te verheffen tot een nationale en monarchale regeering. De slappe houding van de regentenheerschappij onder den stumperigen Willem V (1761-’95) tegenover Engeland riep als reactie de beweging der Patriotten in het leven (1776-’B7). Het erbarmelijk figuur, dat de Rep. maakte in den vierden Eng. Oorlog (1780-’B4), verscherpte de anti-stadhouderlijke beweging. In de meeste steden van Holland werden de regenten vervangen door democratische Patriotten, die den stadhouder, naar Nijmegen uitgeweken, de eene bevoegdheid na de andere ontnamen. De tusschenkomst van Willem’s zwager, den koning van Pruisen, die gewapenderhand ingreep, maakte een eind aan de heerschappij der Patriotten (1787). Weinige jaren later werden stadhouderschap en oligarchie weggevaagd door de Fransche revolutionnairen en kregen de Patriotten een nieuwe kans om den staat naar hun inzichten te hervormen. s) De Franschc Tijd (179a-1813). Dank zij de actie der Patriotten of „Bataven” werd Ned. niet bij Frankrijk ingelijfd. Wel bleef het nauw met Frankrijk verbonden, omdat het zoo’n gewichtigen schakel vormde in den strijd van Frankrijk tegen Engeland. Het gevolg was, dat Engeland den Ned. handel stillegde en bijna al de Ned. koloniën veroverde. De komst van de Franschenen de Revolutie van 1795 riepen de Bataafsche Republiek (1795-1806) in het leven: de stadhouder week uit naar Engeland. De Nationale Vergadering kwam in 1798 gereed met een Staatsregeling, die Ned. herschiep in een democratischen eenheidsstaat en het uitvoerend bewind opdroeg aan een Directoire (1798-1801). Napoleon veranderde de democratie eerst in een gedienstige oligarchie, het Staatsbewind (1801-’O5), daarna in een eenhoofdig bewind onder den raadpensionaris R. J. Schimraelpenninck (1805-’O6), de naaste voorbereiding voor het Koninkrijk Holland onder zijn broer Bodewijk Napoleon (1806-’IO). Toen die meer de belangen diende van zijn onderdanen dan van den keizer, en oogluikend den smokkelhandel toeliet, heeft Napoleon Ned. bij het Fr. keizerrijk ingelijfd (1810-’l3), tot de Volkerenslag bij Leipzig het Napoleontisch keizerrijk deed ineenstorten. Intusschen was het Ned. volk vertrouwd geraakt met den monarchalen regeeringsvorm, de staatseenheid, gelijkheid van allen voor de wet, vrijheid van godsdienst, scheiding van Kerk en Staat, gelijkheid van Brabant met de overige gewesten. t) De vorming van het Koninkrijk der Nederlanden (1818-’l6). Toen de heerschappij van Napoleon ineenstortte, nam G.K. van Hogendorp het initiatief en de leiding van de vrijheidsbeweging en het herstel van Oranje. Hij voorkwam daardoor, dat de mogendheden Ned. als veroverd gebied beschouwden, waarover zij naar willekeur konden beschikken. De zoon van Nederland ingelijfd bij Frankrijk (1810-’l3), Willem V aanvaardde de regeering, niet als stadhouder maar als souverein vorst. De grondwet van 1814 trok de hoofdlijnen voor de inrichting van het Koninkrijk der Nederlanden, dat in 1815 werd vereeenigd met België, om een krachtig schildwachtrijk te vormen aan de Noordgrens van Frankrijk. Daarom ook kreeg Ned. het meerendeel van zijn koloniën terug. De vereeniging Nederland-België, door de mogendheden opgelegd, werd door de bevolking van Noord en Zuid met onverschilligheid of tegenzin aanvaard. u) Het Vercenigd Koninkrijk (1815-’3O). Koning Willem I heeft zeer veel tot stand gebracht op econ. gebied en den grondslag gelegd voor het herstel van den handel in Ned., voor de industrieele ontwikkeling van België (oprichting van de Ned. Bank, de Ned. Handelmaatschappij, de Mij. voor Volksvlijt te Brussel, aanleg van wegen en kanalen). Maar op kerkelijk en staatkundig gebied prikkelde zijn verlicht despotisme Katholieken en liberalen tot verzet. Gemeenschappelijke grieven en nationaal saamhorigheidsgevoel dreven ten slotte Kath. en liberale Belgen bijeen, o.a. het voortrekken van de Hollanders bij het begeven van ambten, de geringe invloed van de Staten-Generaal, het onderdrukken van elke, ook gematigde, oppositie, en van de vrijheid der Kath. Kerk. De revolutionnaire schok van 1830 deed ook in België den opstand uitbreken. De weifelende houding der regeering had tot gevolg, dat de Belgen zich binnen weinige weken van Ned. hadden afgescheiden. De mogendheden aanvaardden de scheiding als een voldongen feit. Van de scheidingsregeling, die na allerlei wederwaardigheden in 1831 tot stand kwam, doch door Willem I pas in 1839 werd aanvaard, was de belangrijkste bepaling, dat Ned. een aaneengesloten gebied kreeg van Maastricht tot Mook, de prov. Limbure. v) Van koninklijke naar parlementaire regeering (1830-’4B). Na den Belg. opstand, toen Ned. zich verlost voelde van de gedwongen defensief-houding tegen de Belgen en tot zichzelf terugkeerde, begon langzamerhand de politieke belangstelling te ontwaken. Eensdeels door de ontevredenheid over het dure en hopelooze stelsel der volharding (1831-’39) en de zeer bedenkelijke financieele politiek der regeering, anderdeels door de geestelijke stroomingen, die zich in het Ned. volk begonnen af te teekenen en weldra haar weerslag vonden in de politiek. Men kan daarbij in hoofdzaak twee richtingen onderscheiden: een conservatieve en een liberale richting. De conservatieven wilden het zwaartepunt der regeering bij den koning laten, waren afkeerig van directen volksinvloed en waakten angstvallig over het behoud van het Prot. karakter van het openbaar leven in Nederland. Daarom waren ze tegen ministerieele verantwoordelijkheid, rechtstreeksche verkiezingen, afschaffing van het placet, vrijheid van onderwijs en van de kloosters. Vóór 1830 hadden alleen de Kath. geijverd voor vrijheid en medezeggenschap door zich aan te sluiten bij de Belg. oppositie. Na 1830 ontstond ook onder de niet-Katholieken van Ned. zoo’n liberale beweging, die in 1848, gesteund en gedreven door de Katholieken (Van Son, Smits, Cramer, „De Tijd”) en met medewerking van Willem 11, bovengenoemde vrijheden en medezeggenschap neerschreven in de Grondwet (Thorbecke). w) De tijd van Thorbecke (1848-’72). Door de Grondwet van 1848 en de organieke wetten van zijn eerste ministerie (1849-’53), vooral de provinciale wet en gemeentewet, heeft Thorbecke de grondslagen gelegd van de Ned. staatsinrichting, waarop het nageslacht tot heden toe heeft voortgebouwd. De tijd van Thorbecke is de tijd van de politieke ontwikkeling der burgerij en van de bevestiging van het parlementair stelsel; de tijd, waarin het vrijhandelsstelsel werd doorgevoerd en het cultuurstelsel geleidelijk afgeschaft; de tijd, waarin Ned. zijn spoorwegnet kreeg en voor de groote havens een betere verbinding met de zee; de tijd, waarin de Ned. Herv. Kerk en de Kath. Kerk, beide bevrijd van de staatsvoogdij, zich vrij konden organiseeren (1852 en 1863); de tijd, waarin de bijzondere school, óók van de orthodoxe Protestanten, zich begon te ontwikkelen naast de oppermachtige openbare school. Maar in de ontevredenheid van Katholieken en orthodoxe Protestanten over de onderwijspolitiek van liberalen en conservatieven, die de opkomst van de bijz. school zooveel mogelijk tegenwerkten, ontlook reeds de kiem van een nieuwe tegenstelling; voor- en tegenstanders van het bijz. onderwijs. x) Het hoogtepunt van den schoolstrijd (1870-’B9). De on-liberale schoolpolitiek der liberalen, die door de dure schoolwet-Kappeyne (1878) het bestaan der bijz. school haast ónmogelijk maakte, dreef Katholieken (Schaepman) en anti-revolutionnairen (Groen, Kuyper) bijeen tot de > Coalitie. Het eerste succes van de samenwerking, die in 1888 aan de coalitiepartijen de meerderheid bezorgde, was de schoolwet-Mackay (1889), die rijkssubsidie schonk aan de bijz. school. Een andere veelomstreden kwestie in deze jaren was die der uitbreiding van het kiesrecht, waartoe de Grondwetsherziening van 1887 (Heemskerk) den grondslag legde. Zie boven, sub II D. y) In democratische richting (1887-1917). Het hoofdkenmerk van de periode tusscben de Grondwetsherzieningen van 1887 en 1917 is de ontwikkeling van de democratie. De uitbreiding van het kiesrecht en de sociale wetgeving vormden de telkens verder lokkende mijlpalen op den eenmaal ingeslagen weg. Maar over het tempo van de wandeling ontstond zoo ernstig verschil van meening in haast alle partijen, dat de meeste partijen uiteenvielen in conservatieve en vooruitstrevende groepen. Vrijzinnig- en sociaal-demociaten waren de voortrekkers in democratische richting. In 1917 bereikten ze den eindpaal van het alg. kiesrecht met evenredige vertegenwoordiging. Intusschen had de rechterzijde de verdere subsidieering van het biiz. onderwijs niet vergeten. Ook zij bereikte in 1917 den eindpaal, althans voor het lager onderwijs, met de financieele gelijkstelling. De benauwde positie van Ned. tijdens den Wereldoorlog had er veel toe bijgedragen, dat linker- en rechterzijde zich met elkander verzoenden op dit compromis. z) Nederland na den Wereldoorlog. De ineenstorting van Duitsehland bracht Ned. in een moeilijke positie, eenerzijds door de annexatieplannen van België, anderzijds door de revolutiepoging van Troelstra. Beide aanslagen op de vrijheid en onafhankelijkheid werden afgeslagen door de regeering-Ruys de Beerenbrouck. In het parlement bleven de coalitiepartijen sinds 1917 onafgebroken in de meerderheid. Maar in 1925 viel de Coalitie zelf uiteen op de kwestie van het gezantschap bij den paus en werd sindsdien niet meer hersteld. Pogingen tot vorming van een democratische combinatie (Katholieken, vrijzinnig- en soc.-democraten) mislukten door de weigering van de Katholieken. In 1925 begon dus een periode van extraparlementaire ministeries. De sociale wetgeving (Tal- ma, Aalberse, Verschuur), ter correctie van het liberaal productiestelsel, werd voltooid. Maar reeds wordt allerwegen propaganda gemaakt voor vervanging van het liberaal productiestelsel door ordening van het sociaaleconomische leven in een nieuw corporatief stelsel onder oppertoezicht van den Staat. L i t.: P. J. Blok, Gesch. v. h. Ned. Volk (4 dln. 31923); Gescli. v. Ned., uitgeg. onder leiding van H. Brugmans (8 dln. 1935); I. H. Gosses en N. Japikse, Handb. tot de Staatk. Gesch. v. Ned. (21927); Geyl, Gesch. v. d. Ned. Stam (I 1930, II 1934). Commissaris. B) Kerkelijkc geschiedenis. a) Dc prediking van het Christendom (300-800). Reeds in de laatste eeuw der Romeinsohe heerschappij drong het Christendom door tot in de Nederlanden. Kort na 300 werden Keulen en Tongeren bisschopszetels. De bisschoppen van Tongeren zetelden later in Maastricht (bijv. St. Servatius, f 384), vanaf ca. 700 in Luik. Bezuiden de taalgrens ontstonden de Romeinsche bisdommen Terwaan, Doornik en Kamerijk. Deze vier bisdommen strekten zich uit over de latere gewesten Vlaanderen, Brabant en Limburg. Na de Volksverhuizing (400-600) predikten missionarissen uit Gallië onder de Franken benoorden de taalgrens, o.a. St. Amandus, Eligius, Lambertus. Naar do Friezen, benoorden de groote rivieren, kwamen missionarissen uit Engeland, o.a. St. Willibrordus en Bonifatius (ca. 700). Willibrordus werd door den paus aangesteld tot aartsbisschop van de Friezen. Daar Willibrordus geen suffragaan-bisdommen stichtte, is Utrecht geen aartsbisdom geworden, maar ingedeeld bij Keulen, evenals Luik en de bisdommen, die gesticht werden in het land der Saksen, na de verovering door Karei den Grooten (St. Liudger, eerste bisschop van Munster, waarbij de Oostrand van het tegenw. Ned. behoorde). Ca. 800 waren de Nederlanden tot het Christendom bekeerd en ingedeeld in bisdommen, die ressorteerden onder twee kerkprovincies, nl. Reims (Terwaan, Doornik, Kamerijk) en Keulen (Luik, Utrecht, Munster). In 1169 is Kamerijk, dat tot het Duitsche Rijk behoorde, afgescheiden van Reims en onder Keulen geplaatst. Deze indeeling is van kracht gebleven tot 1559. b) In dc verdere middeleeuwen (800- 1600) kwam het Christelijk leven in de Nederlanden tot alzijdige ontwikkeling en bloei; het kloosterwezen, het ridderwezen, de gilden, abdij- en kapittelscholen, de universiteit van Leuven (1426), Roraaansohe en Gotieke kerken. De Nederlanden namen deze instellingen en uitingen van het godsdienstig leven over van andere landen, vooral van Frankrijk. Toch waren de Nederlanden niet alleen receptief, ze leverden zelf óók bijdragen tot den alg. bloei van het Christelijk leven, die weer in andere landen werden nagevolgd of invloed uitoefenden. Op Ned. bodem ontloken de Orde der Kruisheeren, de Bogaerden en Begijnen, de stichtingen van Geert Groote (Congregatie van Windesheim, Zusters en Broeders van het Gemeene Leven); de Moderne Devotie, de Brabantsche mystiek (Ruusbroec, Appelmans, Hadewych, Beatrijs van Nazareth) en Gotiek, de Ylaamsche Primitieven, de polyphone muziek (Obrecht, Ockeghem, Van der Weyden, De Laet) en het Christelijk Humanisme (Cele, Hegius, Murmellius, Gansfort, Agricola, Erasmus). c) Dc drang naar hervorming van de Kerk (1500- *59) was in de Nederlanden, waar de toestanden in de Kerk evenzeer te wenschen overlieten als elders, zeer sterk, juist door de algemeens verbreiding van het Bijbelsche Humanisme. Toch had het Lutheranisme, dat te Duitsch en niet radicaal genoeg was, er geen succes. De Humanisten in de Nederlanden voelden meer voor het Sacramentisme (Wouter, Hinne Rode, Comelis Hoen). De eerste volksbeweging, die hier veel aanhang vond, was het Anabaptisme (de Wederdoopers). Maar de revolutionnaire beweging werd door de regeering van steden en gewesten, door plakkaten der centrale regeering en door de inquisitie onderdrukt. Als „Stille Doopers” bleef de sekte voortbestaan (Menno Simons). De vierde hervormingsbeweging, die vanuit Genève en Frankrijk kwam, het Calvinisme, heeft ten slotte een groot deel van de Nederlanden losgescheurd van de Kerk, omdat het in den opstand tegen Philips II de heerschappij verwierf in de Noordelijke Nederlanden. d) De nieuwe bisdommen van 1559. Om de Nederlanden, sinds Karei V staatkundig onafhankelijk van Frankrijk en het Duitsche Rijk, ook in kerkelijk opzicht los te maken van het buitenland (de aarts- bisdommen Keulen en Reims), en de veel te uitgestrekte bisdommen te vervangen door kleinere, ten einde de hervorming van kerk en geestelijkheid beter te kunnen doorvoeren en de ketterij krachtiger te bestrijden, had Philips II onderhandelingen aangeknoopt met den paus. Paulus IV richtte in de Nederlanden drie kerkprovincies op, verdeeld in 18 bisdommen: voor de Waalsche gewesten het aartsbisdom Kamerijk met Atrecht, Doornik, Namen en St. Omer; voor Brabant en Vlaanderen het aartsbisdom Mechelen met Nederland. Kerkelijke indeeling van 1559. leperen, Brugge, Gent, Antwerpen, Den Bosch en Roermond; voor de Noordel. Nederlanden het aartsbisdom Utrecht met Middelburg, Haarlem, Deventer, Leeuwarden en Groningen. e) De kerkprovincie Utrecht (1559-’92) was nauwelijks opgericht, of de Calvinisten maakten zich meester van de heerschappij in Holland en Zeeland (1572), waar ze de Katholieken vervolgden (martelaren van Gorcum en Alkmaar) en de uitoefening van den Kath. godsdienst verboden. Kerken en kerkelijke goederen werden door de regeering in beslag genomen en ter beschikking gesteld van „de ware christelijke gereformeerde religie”. Vanaf 1580 volgden Utrecht en Friesland, Gelderland, Overijsel en Drente, het laatst de stad Groningen in 1694. De bisschoppen der Utr. kerkprovincie hadden moeten vluchten of waren overleden, voordat de Contra-Reformatie er had kunnen doorwerken. Dat is de reden, waarom langzamerhand tweederden van de bevolking overgegaan is naar het Protestantisme. In Zeeland, Friesland, Groningen en Drente werden de plakkaten zoo streng doorgevoerd, dat er op den duur slechts kleine groepen van trouwe Katholieken overbleven. In Holland en Utrecht, waar de overheid verdraagzamer was, handhaafde zich een sterke Kath. minderheid. Eveneens langs den Oost- en Zuidrand van Overijsel en Gelderland, waar onder Parma en de aartshertogen Albertus en Isabella de Contra-Reformatie nog kon binnendringen. llu XlClUllllUtiv IVWiI UiXUU>liUl Vilt I) Dc Hoüandsche Missie (1592). De paus belastte den nuntius te Keulen met het bestuur van de ineengestorte kerkprovincie Utrecht. Krachtens pauselijke volmacht benoemde de nuntius Sasbout Vosmeer (1592-1614) tot vicarius apostolicus voor het gebied van den opstand. In 1602 werd S. Vosmeer te Rome gewijd tot aartsbisschop van Philippi i.p.i., in do hoop dezen titel spoedig te kunnen verwisselen met dien van aartsbisschop van Utrecht. Maar noch in 1609 noch in 1648 wilden de Staten de vrijheid van godsdienst herstellen. Zoo bleef de Republiek „een missieland”, de zgn. > Hoüandsche Zending, sinds 1622 onderworpen aan de Congregatie de Propaganda Fide. Voor de vorming van nieuwe priesters stichtte S. Vosmeer in 1602 een seminarie te Keulen. Het voormalig bisdom Haarlem stichtte een seminarie te Leuven (1617), waarheen in 1682 ook het Keulsche seminarie werd overgeplaatst. Wie kloosterling wilde worden, trad in een Zuid-Ned. klooster. Vele dier kloosterlingen keerden als „missionaris” terug naar het vaderland en stichtten „staties” in steden en dorpen, o.a. Jezuïeten, Franciscanen, Dominicanen, Capucijnen en Carmelieten. Want ondanks de plakkaten konden de Katholieken in stilte hun godsdienst uitoefenen in onherkenbare schuilkerkjes (bedehuizen in de steden, sohuurkerken in de dorpen), mits ze altijd mot de beurs in de hand stonden om schouten en baljuwen om te koopen (recognities, admissiegeld en „vrije giften” bij alle gelegenheden). D /’ g) In dc > Generaliteitslanden, voor het meerendeel veroverd tusschen 1621 en 1648, had de Contra-Reformatie het Katholicisme weer stevig en gezond gemaakt. De „Reformatie” van de bevolking, die er evenals in de Republiek beroofd werd van alle kerken en kerkelijke goederen, mislukte dan ook volkomen, ondanks het leger van predikanten en Prot. schoolmeesters en ambtenaren, die er hun intrek hielden; ondanks de wurgende onderdrukking gedurende anderhalve eeuw. De Generaliteitslanden bleven behooren tot de bisdommen van de kerkprovincie Mechelen: Staats-Vlaanderen tot Brugge en Gent; West-Brabant tot Antwerpen; de landen, die thans de prov. Limburg vormen, tot Roermond (en Luik). Alleen het bisdom Den Bosch kon niet blijven voortbestaan en werd omgezet in een apost. vicariaat (1662), dat een seminarie stichtte te Leuven. Voor den toestand der Katholieken tijdens de Republiek zie nog vsch. daarop betrekking hebbende woorden als > Admissie van R.K. priesters onder de Republiek, Armenzorg, Hollandsche Zending, Kerk (II B : Kerk en Staat, sub b), Plakkaten, Priesteropleiding, Recognitie, Schuilkerken. h) Het schisma van Utrecht (1723). Sedert 1660 sloop de Jansenistische richting in de Kerk vanuit Frankrijk en de Zuidel. Nederlanden de Holl. Zending binnen, vooral Holland en Utrecht. De apost. vicarissen Van Neercassel (1663-’B6) en Codde (1688-1704) waren Jansenistisch gezind. Toen Codde naar Rome werd ontboden (1700), droeg hij het bestuur over aan vier provicarissen o.a. Hugo van Heussen, leden van het zgn. > „kapittel” van Utrecht (het was geen kapittel, maar een raad van priesters naast den apost. vicaris). Toen Codde veroordeeld Werd (1704), bleef Van Heussen zijn onwettig bestuur voortzetten, beschermd door de Staten van Holland. Intusschen hadden verreweg de meeste priesters reeds de zijde van Van Heussen verlaten. Om niet zonder priesters te geraken ging het „kapittel” ten slotte over tot de (onwettige) bisschopskeuze van Comelis Steenoven (1723), die door een gesuspendeerden Franschen bisschep werd gewijd. Het schisma was voltrokken. Later werden door den „aartsbisschop van Utrecht” nog een bisschop gewijd voor Haarlem en een voor Deventer. De Jansenisten beschouwden zich als de wettige voortzetters van de hiërarchie van 1669. Ze stichtten een seminarie te Amersfoort. Hun aanhang onder de geloovigen brokkelde na het schisma nog verder af, tot nauwelijks 10 000. Thans noemen ze zich > Oud-Katholieken. i) De zeven aartspriesterschappen (1727). Na het ontslag van Codde had Rome nog een paar apost. vicarissen benoemd. Maar de Staten van Holland weigerden hen te erkennen en toe te laten: er was immers reeds een kerkelijk bestuur, sinds 1723 zelfs een „aartsbisschop”. Daarom werd na den dood van Van Bijleveldt (1727) geen apost. vicaris meer benoemd. Het bestuur kwam aan den nuntius te Brussel met den titel van „vice-superior der Holl. Zending”. De Holl. Zending zelf werd verdeeld in zeven aartspriesterschappen: Holland-Zeeland-West-Friesland, Utrecht, Gelderland, Twente, Salland, Groningen en Friesland. Deze toestand is zoo gebleven tot het herstel van de bisschoppelijke hiërarchie in 1853. j) In den Franschcn Tijd (1795-1818) kreeg de Kath. Kerk in Ned. niet alleen haar vrijheid terug (1796), maar zelfs een deel (170) van haar voormalige kerkgebouwen (1798). De opheffing van de Ned. seminaries te Leuven en de sluiting van de seminaries der Belg. bisdommen (dus ook van Roermond) door de Fr. revolutionnairen hadden tot gevolg, dat er grootseminaries in Ned. geopend werden te Breda, Den Bosch, Warmond en ’s Heerenberg (1798-’99). Het Concordaat van 1801 tusschen Napoleon en Pius VII, dat alle bestaande bisdommen van Frankrijk (dus ook van België en Ned.-Limburg) ophief en een nieuwe indeeling invoerde, had tot gevolg, dat de op Ned. grondgebied gelegen deelen van de opgeheven bisdommen Antwerpen, Roermond en Luik werden verheven tot de apostolische vicariaten van Breda, Grave en Megon. Zeeuwsch-Vlaanderen kwam bij het nieuwe bisdom Gent. Na de inlijving van Noord-Brabant bij Frankrijk (1810) breidde Napoleon eigenmachtig de kerkelijke indeeling van Frankrijk uit over Brabant, benoemde een bisschop voor Den Bosch en schonk hem de St. Jan als kathedraal. Met Napoleon verdween de ~bisschop” van Den Bosch, die door de Katholieken niet erkend was, van het tooneel. Maar de St. Jan bleef aan de Katholieken. k) Koning Willem I (1813-’4O), wiens rijk (Ned. en België) voor drie vierden Katholiek was, wilde de Kath. Kerk aan zijn macht onderwerpen. Toen de onderhandelingen over een concordaat telkens mislukten, daar de koning te veeleischend was, trok hij de opleiding van de geestelijkheid aan den Staat (-v Collegium Philosophicum te Leuven, 1825) en liet Van Maanen een „organisatie van het R.K. Kerkgenootschap” ontwerpen. Het krachtig verzet van de Katholieken deed den koning terugkomen van zijn schismatieke plannen. Nieuwe onderhandelingen met Rome leidden tot het concordaat van 1827, waardoor in Ned. de bisdommen Den Bosch en Amsterdam zouden worden opgericht. Het hartstochtelijk verzet van Protestanten en anti-clericalen hield de nadere overeenkomsten met Rome zoo lang tegen, dat in 1830, toen de Belg. opstand uitbrak, het concordaat nog niet was uitgevoerd en opgeschort werd tot de Belg. kwestie geregeld was. Na de eindregeling (1839) werden eerst de noodzakelijke voorzieningen getroffen: Limburg werd afgescheiden van Luik en verheven tot apost. vicariaat (1840); Zeeuwsch-Vlaanderen kwam bij het apost. vicariaat van Breda (1841). 1) Koning Willem II (1840-’49), die deed wat hij kon om de Katholieken tot gelijkwaardige burgers te maken, wilde het concordaat van 1827 herzien en uitvoeren. Hij moest er van afzien om het fel verzet van de Protestanten (1841). Zijn maatregelen ten gunste van de kloosters en het bijz. onderwijs hadden toch reeds het anti-papisme aangewakkerd. Maar vastberaden bleef hij het placet weren uit het Wetboek van Strafrecht. De liberale strooming van 1848 werd door den koning, de Katholieken en de liberalen (Thorbecke) benut, om vrijheid van onderwijs, vrijheid van vereeniging (kloosters) en vrije organisatie der Kerkgenootschappen neer te schrijven in de Grondwet. m) Herstel der hiërarchie (1853). De Katholieken bestormden den H. Vader met verzoekschriften om thans bisdommen op te richten in Ned. Het ministerie-Thorbecke (1849-’53) trad in onderhandeling met Rome over de opheffing van het concordaat van 1827, dat na de Grondwetsherziening van 1848 overbodig geworden was. Men kwam overeen, dat het concordaat zou vervallen, op hetzelfde moment, waarop de paus in Ned. bisdommen zou oprichten. In 1863 verscheen de breve „Ex qua die arcano”, die in Ned. de hiërarchie „herstelde” en dus Utrecht verhief tot aartsbisdom met de suffragaan-bisdommen Haarlem, Breda, Den Bosch en Roermond. De kleine vicariaten van Grave en Megen werden ingelijfd bij Den Bosch. Mgr. Zwijsen werd de eerste aartsbisschop van Utrecht. De hartstochtelijke April-beweging bracht Thorbecke ten val, maar stond machteloos tegenover de herstelde hiërarchie. Zij bereikte alleen, dat de bisschoppen zich niet officieel mochten vestigen in hun zetelstad zonder goedkeuring van de regeering. Daarom hebben de bisschoppen eerst eenige jaren elders gewoond, voordat ze de goedkeuring aanvroegen en verkregen (1868). n) Vrije ontwikkeling. Sinds 1863 heeft het Kath. leven zich in volle vrijheid ontwikkeld tot alzijdigen bloei: tientallen nieuwe parochies, honderden nieuwe kerken (Cuijpers), duizenden Kath. scholen, van de bewaarschool tot de universiteit (R. K. Leergangen 1912, R. K. Universiteit 1923, R. K. Handelshoogeschool 1927); verbazingwekkende ontplooiing van de kloosters, het ziekenhuiswezen en andere liefdadige werken en instellingen; in het missiewerk neemt Kath. Ned. relatief de eerste plaats in van alle landen (■> Missie, sub C); sociale stands- en vakorganisaties en allerlei cultureele vereenigingen; ten slotte de R. K. Staatspartij als politieke vereeniging van de Ned. Katholieken (Schaepman, 1897). Er zijn weinig, misschien wel geen landen, waar de Katholieken in het openbare leven zoo goed georganiseerd zijn als in Nederland, bijv. het Kath. schoolwezen, de Kath. pers en het Kath. vereenigingsleven op sociaal en politiek gebied. L i tJ. de Jong, Handboek der Kerkgesch. (4 dln. 31936) ; Albers, Gesch. v. h. Herstel der Hiërarchie in de Ned. (2 dln. 1903-’04); Witlox, De Kath. Staatspartij (2 dln. 1919-’27); A. Commissaris, Van toen wij vrij werden (2 dln. 21929). Commissaris. IV. Geestescultuur. A) Voor het -> onderwijs in Nederland zie men dit woord zelf, alsmede de artikelen Gymnasium, Lyceum, Hooger, Lager, Middelbaar, Voorbereidend lager Onderwijs, Nijverheidsonderwijs, Handelsonderwijs, Hoogere Burgerschool, Hoogeschool, Universiteit, etc.; voor volksontwikkeling o.a. > Bibliotheek, Openbare Leeszaal, Volksuniversiteit. Van een Ned. wetenschap kan men in strikten zin niet spreken; de wetenschap is internationaal; in de beoefening daarvan heeft Ned. steeds een eervolle plaats in de rij der volken ingenomen. Men zie de vsch. vakken op hun eigen trefwoord en de in dit werk behandelde Ned. geleerden. Daarentegen vormen taal, letterkunde, kunst en pers in eigen Ned. vorm een zelfstandig geheel. Voor de behandeling daarvan zie de betreffende onderdeelen in dit artikel en het art. > Ncdcrlandsche taal. B) Letterkunde. a) Oud- en Middelnedcrlandsche letterkunde. Van een Oudncderlandschc letterkunde, d.i. van een letterkunde dier volksstammen, die tot het gebied van het Nederlandsch belmoren, is niets bewaard gebleven. En toch, voor de beoefening van het heldenlied getuigen: in de 8e eeuw de Fries Bernlef, de oudste met naam bekende scop; in het Merovingisch tijdvak het feit, dat Karei de Groote een verzameling liet aanleggen van zulke liederen; in de 9e en 10e eeuw bisschop Radboud, die het voordragen van zulke liederen bij feestmalen betreurt. En is niet heel wat van de Frankische en Merovingische stoffen, die in het heldenepos en de chanson de geste hun neerslag kregen, hier onstaan? Karei de Groote verbood aan nonnen het schrijven van winileodos: liefde-, dansliederen? Meermaals is er te onzent spraak van speellieden; aan het hof van Wijnen verbleven ca. 1170 drie dichters met eigen repertorium, misschien in het Dietsch. 1140 bestond er een lied op den slag van Cassel. Wat na 1150 dateert het Limburgsche origineel van den Duitschen Floyris. Allerlei volksoverleveringen waren in omloop; stoffen uit de Germaansche heldensage waren in de 10e eeuw te onzent gelocaliseerd. Indien vooral chansons de geste met Merovingische stoffen te onzent bewerkt werden, is het dan niet omdat die onderwerpen er reeds populair waren? Beroemde redenaars in het Dietsch zijn ook bekend. Onder Karei den Goeden oefende het volk zich in de welsprekendheid. Godsdienstige literatuur' moet ook bestaan hebben: in 831 was er een Passio domini in theotisoo aanwezig op de boekerij van St. Riquier; vóór 1177 bestond er een vertaling der Psalmen cum omnibus glossulis. Nog bewaard zijn de zgn. Wachtendoncksche psalmen, waarvan een twintigtal in Oudnederfrankisch zijn geschreven. En nog ten tijde van Veldeke zongen dichters van oude en nieuwe heiligen. Het is ten slotte niet uitgemaakt, dat al de Oud-Germaansche gedichten, Ludwigslied, Heliand, enz., tot de Duitsche lit. moeten gerekend worden. Middelnederlandschc letterkunde. In de tweede helft van de 12e eeuw wordt de kunst in de volkstaal ook opgeteekend. De eerste met naam en werk bekende dichter is do Limburger Hendrik van Veldeke: die reeds optreedt met een heiligenlegende St. Servaes, een hoofschen roman Eneit, en hoofsche minneliederen, en die in Duitschland de nieuwe kunst inluidt. Zijn kunst veronderstelt een lange, ononderbroken traditie. Tot de vroegste volkskunst belmoren nog een bewerking van Van den Bere Wisselau en van het Nevelingenlied, met de fantastische legende van St. Brandaen. Doch onze kunst geraakt steeds meer onder Fransohen invloed en bewerkt een reeks chansons de geste, Roelandslied, Renaut van Montalbaen, Lorreinen, enz. Als ze zelfstandig optreedt, brengt zij het meesterstukje voort van de soort, Karei ende Elegast. Ook Klassieke, Britsche en Keltische romans werden talrijk bewerkt. Doch het meesterstuk is hier weer de oorspronkelijke roman Walewein, van Vostaert en Penninc. Zeer verdienstelijk is mede Kloris ende Blancefloer van Diederik van Assenede. Wij bezitten ook weer het meesterstuk van den dierenroman, Van den Vos Reinaerde: werk van een dichter Willem, die ca. 1180, uitgaande van het Fransche Plaid, dit zeer zelfstandig behandelde en met een oorspronkelijk tweede deel tot een volmaakt aesthetisch geheel voltooide. Een niet onverdienstelijke fabelbundel is het werk van Calfstaf en Noidekijn. Verder lapidariën, bestiariën, enz. Onder de geestelijke verhalen munten uit: na St. Servaas het volksche en aanschouwelijke Vanden Levene ons Heren; het wat overvloedige maar klassiek-humanistisch gestelde Leven van Lutgart, door Willem van Afflighem; onder de Maria-mirakelen: Theophilus, maar vooral ook weer het meesterstuk der Maria-legende, Beatrijs. De bewaarde lyriek is kunstlyriek: van Veldeke; van Hertog Jan I van Brabant; van een onbekenden Limburgschen Minnezanger; van de verzameling Clein notabel verskine. Vooral mystieke minnelyriek; de strophische gedichten van Hadewych, misschien de beste en meest hartstochtelijke lyriek der middeleeuwen. Daarnaast didactischlyrische stukken, meestal vertaling. Ook het proza werd vrij vroeg beoefend: het is mystiek kunstproza, van Beatrijs van Nazareth en van Hadewych, met hare Visioenen en Brieven. En dan de onovertroffen vertaling van het Leven van Jesus, bekend als Luiksche Diatesseron. De grootste naam is die van Jacob van Maerlant, die in de tweede helft der 13e eeuw met romantische verhalen begon, doch zich later bewust er van afkeerde tot de behandeling van populaire wetenschappen, Der Naturen Bloeme, en van de geschiedenis: Rijmbijbel; Spieghel historiael; Franciscus; ook zijn lyriek, de strophische gedichten, is grootendeels didactisch, enkele innig-godsdienstig of opwekkend geestdriftig. Na hem komt de lit. onder den invloed der didactiek; de geschiedenis wordt beoefend door Philip Utenbroeke en L. van Velthem; door anoniemen, slag van Weeringen, Grimbergsche oorlog; door Melis Stoke, den eersten Noord-Nederlander; door Jan van Boendale, met zijn Brabantsche Veesten, die ook andere zedenkundige werken schrijft: Lekenspieghel, Jans Teestye. Dichters van zedenkundige werken zijn nog: Jan de Weert; Jan Praet, met zijn Leringhe der Salicheide, en anderen. Steeds worden nog romans bewerkt, als de roman van de Rosé, door Hein van Aken, een anders nog verdienstelijk dichter. Doch nu komen de kortere verhalen op, ernstige, en grappige met internationalen inhoud, door dichters als Boude wijn van der Lore, Augustijnken van Dordt, Willem van Hildegaersberh; Dirc Potter is de hekkesluiter dezer kunst met zijn uitvoerig leerdicht der Minnen Loep. Reinaert wordt voortgezet. Van de geestelijke verhalen; levens van heiligen, reizen naar de onderwereld, hebben weinige litteraire beteekenis. Ook de lyriek is nabloei: tenzij eenige romances, wereldlijke en geestelijke, enkele historische liederen tot deze periode mogen gebracht worden. Verder klaagliederen van Jan Knibbe, en wapendichten, van heraut Gelre. Van belang is de opkomende dramatische poëzie, waarvan de oudst bewaarde wereldlijke stukken zijn: de abele spelen, een viertal, zooals geen andere lit. er toen bezat, gevolgd door sotterniën. Het proza is mystiek proza: van Gheeraert Appelmans; vooral van Jan van Ruusbroeo, wiens werk in de wereldliteratuur is doorgedrongen. Dan komen de ascetisch-stichtelijke schrijvers, vooral uit de school van Geert Groote met nog Lucidarius, in proza en in verzen; Dirc van Delft’s Tafel vanden kersten ghelove; het Cancelierboec, Jan van Brederode’s Conincx Somme; het Bienboec. Moraliseerend proza als Scaecspel en Kaetspel; wetenschappelijk proza, als van Jan Yperman en Scellinc; verhalend proza, als van de exempelen, de kloosterliteratuur, de schriftuurvertalingen; de wereldlijke geschiedschrijving en de opkomende reisverhalen. Omstreeks 1430 nemen de > rederijkers de leiding van de woordkunst over. In de 15e eeuw komt de bloei van het lied: het geestelijk lied, episch-lyrisch, als in de leisen, of in legendenliederen; meer zuiver lyrisch; sommige dichters zijn bekend, als J. Brugman, de zuster van Gansoirde, zuster Bertken, enz. Het wereldlijk lied, ook episch-lyrisch: romances, historische liederen; of zuiver lyrisch, waarvan enkele (Egidius; Vaerwech ghepeins, enz.) zeer innig van stemming: de oudste zijn gewoonlijk de beste. Het tooneel der rederijkers brengt vooreerst godsdienstiggeschiedkundige spelen; mysteriespelen, waarvan de Eerste en Zevende Blischap alleen bewaard de merkwaardigste zijn; met het spel Vanden V vroede ende vanden V dwaese Maegden; mirakel- en heiligenspelen, waarvan Mariken van Nieumeghen zoo gansch modem aandoet en nog herhaaldelijk wordt opgevoerd; in het bijzonder didactische spelen of spelen van sinnen, waarvan het merkwaardigste, Elckerlijc, wereldberoemdheid heeft. Zulke spelen van sinnen zijn er genoeg; de vruchtbaarste dichter van die soort van poëzie was Comelis Everaert. Als voortzetting der abele spelen mag beschouwd worden het wellicht vroegste burgerlijk drama der moderne tijden, de Spieghel der Minnen, van Colijn van Rijsele. Het boertig tooneel gaf cluten, esbatementen (spelen ter verlustiging); tafelspelen, enz., niet zelden, als de spelen van sinnen, met sociale en in de 16e eeuw anti-Katholieke strekking. De voornaamste rederijkers zijn: Anthonis de Rovere, A. Yan den Meulen, G. de Rammeleire; Edw. De Dene; J. Van den Dale; Colijn Keyaert(= Caillieu?); M. Van Vaemewijck; en de wetgever, Mathijs de Castelein. In den tijd van de Hervorming en van den strijd tegen Spanje stelde Anna Bijns al haar geest en talent ten dienste van de Moederkerk; andere rederijkers bevochten haar min of meer openlijk, in hun refereinen, op het tooneel. Een bijzondere godsdienstige lyriek ontstaat bij de Hervormden; minder bij de Katholieken, die meer hun oude kerkliederen vernieuwden, of ook zichzelven en anderen opwekten en aanmoedigden, als Cath. Boudewijns. In de geuzenliederen, waaronder Wilhelmus van Nassouwe, luchtte zich vooral het gemoed van den Nederlander tegen den Spanjaard, die echter meermaals met de Kath. Kerk vereenzelvigd werd. Het verhalend proza komt voor in levens van heiligen; in als geschiedenis bedoelde romans, in prozabewerkingen van oude romans, waaronder de proza-Reinaert; in boertige romans. Er bloeide toen ook een rijke ascetisch-mystische literatuur: algemeen stichtelijke werken, sterf- en troostboeken; merkwaardig vooral zijn de werken van Fr. Vervoort, Corn. Vranckx en Die evangelische Peerle ; naast redenaars als J. Brugman. In den strijd kwamen allerlei schriften uit; het hoogtepunt is het schotschrift de Byencorf der H. Roomsche Kcrcke, van Mamix van Sint Aldegonde. Intusschen hadden de rederijkers den opkomenden geest van het Humanisme begroet en opgenomen door vertalingen van Klassieke werken, door het verwerken van Klassieke motieven, ook wel van Humanistische, Erasmiaansche gedachten. L i t.; W. J. A. Jonckbloet, Gesch. van de Ned. Lett. (6 dln.); Jan te Winkel, De ontwikkelingsgang der Ned. lett. (21922); G. Kalff, Gesch. der N. L. (7 dln. 1906-’12); Jan te Winkel, Gesch. v. d. N. L. van Middeleeuwen en Rederijkerstijd (2 dln. 1922); Prinsen, Handb. tot de Ned. letterk. gesch. (1928) ; J. V. Mierlo, Beknopte geschiedenis van de oud- en middelned. lett. (21933). Verder vele handboeken en hulpmiddelen tot de studie der letterkunde. V. Mierlo. b) Nieuwere letterkunde. Renaissance. In nauw verband met de laat-middeleeuwsche rederijkerskamers ontwikkelen zich na het midden der 16e eeuw, eerst in de Zuidel. Nederlanden, vervolgens ook in de Noordel. gewesten, de Humanistische vriendenkringen, waaruit de beste dichters der Ned. Renaissance op den voorgrond treden. Zulk een groep vormen de correctoren der Plantijnsche drukkerij te Antwerpen, de omgeving van Justus Lipsius te Leuven, Janus Secundus, Jan van der Does en Jan van Hout te Leiden, Coomhert, Spieghel en Roemer Visscher te Amsterdam, later de Muiderkring op het slot van P. Cz. Hooft. Onder invloed der nieuwe Fransche dichtkunst beoefenen de intellectueelen, die tot deze selecte kringen behooren', de prosodie. Zij ontwikkelen het rederijkersvers tot den klassieken alexandrijn, zuiveren de jambe, leggen zich toe op het gebruik eener vaderlandsche taal, van vreemde smetten vrij. Lucas d’Heere, Jacob van Zevecote, Jacob Ymmeloot, Jonker Jan van der Noot vooral, beoefenen het sonnet, en vinden een soepelen versvorm, rijk aan verscheidenheid, en toch strak gebonden. Hun invloed breidt zich uit naar het Noorden, waarheen tegen het einde der eeuw vele Zuidnederlanders de wijk nemen. Carel van Mander, de schrijver van het beroemde Schildersboek, maar ook een Renaissance-diohter van beteekenis, vestigt zich te Haarlem, Daniël Heinsius, de Gentsche nachtegaal, verhuist reeds in zijn prille jeugd naar Leiden, waar hij het grootste licht der Hollandsche poëzie zal zijn omstreeks 1600. De Amsterdamsche kooplieden en Humanisten Coomhert en Spieghel geven aan de nieuwe Renaissanoe-kunst voor het eerst een specifiek Holl. accent. Zij vormen de taal van de gouden eeuw. Niet alleen in taalkundig en prosodisch opzicht zijn de genoemde vroeg-Renaissancisten de voorloopers van de Groote Ned. klassieken, maar ook geven zij vorm aan de gevoelens, die door Vondel, Hooft, Breeroo en Huygens verfijnd, verdiept en verbreed zullen worden. De opstand tegen Spanje, door de Calvinisten niet alleen beschouwd als een vrijheidsoorlog, maar ook als een geloofsstrijd, wordt aanleiding tot het ontstaan van de > Geuzenliederen en de > Martelaarsboeken (Het Offer des Heeren), die voor de vorming der klassieke dichtertaal groote beteekenis hebben, omdat zij het poëtische woord in nauw verband houden met de gesproken volkstaal. De psalmberijmingen door Van Zuylen van Nyevelt, Petrus Datheen en Mamix van St. Aldegonde, maar vooral de prozavertaling van de Heilige Schrift, op last der Staten vervaardigd, voltooien deze reeks van vormende factoren, waaraan de hoogste bloei der Ned. letterkunde te danken is. Bij de beschouwing van deze vele voorloopers der gouden eeuw vergete men echter niet, dat zij ook een geheel zelfstandige waarde vertegenwoordigen. Te vaak worden zij uitsluitend als voorloopers gewaardeerd en heeft men onvoldoende oog voor het feit, dat zij uitdrukking geven, op zeer krachtige en bewogen wijze, aan de gemoedsconflicten, de gewetenstroebelen en de sterke verlangens van het meest hachelijke tijdvak der Ned. historie. Hun werk blijft een onmisbare leerschool der Ned. bezieling. Gouden Eeuw. In volheid van genie worden zij echter glansrijk overtroffen door de groote dichters van de gouden eeuw: Jacob Oats, P. Cz. Hooft, G. Az. Breeroo, J. B. Starter, Joost van den Vondel, Constantijn Huygens, Joh. Stalpart van der Wiele, Jacob Revius, Dirk Rafaëlszoon Camphuysen, Justus de Harduyn, Bodewijk Makeblijde, wier gevoelswereld in het algemeen ruimer is, terwijl hun taal een zuiverheid bereikt, door de voorgangers niet gekend. Deze eerste generatie van de gouden eeuw, geboren tusschen 1577 en 1686, bereikt haar bloei in de jaren, voorafgaand aan den vrede van Munster, 1648, met uitzondering van Vondel en Huygens, die tot hun hoogen ouderdom de heele eeuw beheerschen. Hoewel van verschillende confessie, zijn al deze groote dichters op de eerste plaats godsdienstige dichters. De religie is de bron van hun oorspronkelijkheid. Verleidt ze Oats tot een dor moralisme, in Breeroo, Starter en De Harduyn wordt ze oorzaak van een diepgevoeld conflict tusschen ziel en zinnen; bij Vondel vertoont ze zich als een grootsch, allesbeheerschend ordesconcept, waarin het persoonlijke en het algemeene leven zich voegt; bij Hooft draagt de religieuze traditie een wijsgeerig levensinzicht, bij Stalpart en Makeblijde verzoent de Renaissance zich met de zingende argeloosheid van het middeleeuwsche geloof, bij Huygens is de religie de hooge levens-paradox, waarin de tegenstellingen van het bestaan hun verlossing zoeken. De verstilde godsdienstigheid van de dichters der eerste generatie is echter geen wereldvreemdheid; zij schilderen het heele leven hunner eeuw in al zijn geledingen en zij geven vorm aan al de gevoelens, die de geschiedenis dier eeuw beheerschen. Gevoeliger, maar minder omvattend, is de religiositeit, en hiermede het heele dichterschap, van de vertegenwoordigers der tweede generatie, die grootendeels tusschen 1610 en 1630 geboren worden. Het zijn de dichters Adriaan Poorters, Jeremias de Decker, Joachim Oudaen, Judocus van Lodensteijn, Willem Sluyter, Johannes Vollenhove, Reijer Anslo. Hun werk is zuiver van geluid, aandoénlijk van sentiment, doch mist de groote samenvattende kracht van het onmiddellijke voorgeslacht. Talentrijk, doch weinig oorspronkelijk is de derde generatie, geboren na 1650, waartoe Joh. Antonides van der Goes, Joh. van Broekhuizen, Andreas van der Schuur en Jan Luiken behooren. Behalve bij den eerstgenoemde, is ook bij deze dichters de godsdienst de voornaamste bron der bezieling. In de gouden eeuw is de religie de hoogste levenswaarde van de Nederlanders geweest en de bindkraoht van alle gevoelens. Deze bindkraoht verzwakt, naarmate de eeuw haar einde nadert. De Pruikentijd. Dan breekt de betrekkelijk dorre tijd aan, bekend als de pruikentijd. De 18e eeuw is, tot het aanbreken van de Romantiek, een eeuw van verval. Haar letterkundigen kan men eveneens indeelen in drie generaties, waarvan de eerste, vertegenwoordigd door Langendijk, Poot, Hoogvliet, Feitama, Huydecoper, de tradities der Gouden Eeuw verzwakt voórtzet, de tweede zich stelt onder den invloed van een doodsch rationalisme, doch tevens een nieuw, gezond realisme ontdekt, dat vooral op het proza gunstig inwerkt (gebroeders van Haren, Betje Wolff, Aagje Deken), terwijl de derde generatie een gevoelige reactie op het rationalisme in het leven roept, waaruit de Romantiek zal ontstaan (van Alphen, Bilderdijk, Feith, Kinker). De negentiende eeuw. Do laatstgenoemde dichters brengen een belangrijke vernieuwing van het dichterlijk gevoel en den dichterlijken stijl teweeg en beheerschen hiermede de eerste decennia van de 19e eeuw, waarin Bilderdijk geldt als het grootste nationale genie, terwijl Feith’s taalzuiverenden invloed doorwerkt in alle kringen. Het nationale leven dezer periode is echter weinig grootsch. De volksgevoelens vinden bevrediging bij de goedkoope pathetiek van Tollens, Helmers, en Borger; de verzwakte religiositeit herleeft eenigermate in het Réveil; het verwaarloosde sociale leven ondergaat de krachtige vernieuwing van het liberalisme, waardoor ook de Katholieken, tot dusver buiten het cultuurleven gestooten, weer stem verwerven in de natie. Da Costa, de réveilman, Potgieter, de liberaal, en Jozef Alberdingh Thijm, de emancipator der Katholieken, vertegenwoordigen deze stroomingen in de literatuur der jaren 1830-1880. De ontbinding der orthodoxie, op ieder gebied, werkt inmiddels door, en vindt haar vertegenwoordigers in P. A. de Genestet, Cd. Busken Huet en Multatuli. In dezelfde periode vernieuwen Nicolaas Beets (Hildebrand), Jacob van Lennep en mevrouw Bosboom Toussaint het verhalende proza, de laatstgenoemde, door W. Scott beïnvloed, schept den nationalen roman in grooten stijl. Tachtiger beweging. Naast deze schrijvers van beteekenis werkt in de 19e eeuw een legioen van onbeduidende vertolkers der minst bezielde volkssentimen- ten en verlaagt de literatuur tot een gebruiksartikel voor het nut van het algemeen. Een aesthetische reactie kan niet uitblijven. Zij vond haar beslag in de Tachtiger beweging, voorafgegaan door het optreden van den jong gestorven Jacques Perk. Deze beweging concentreerde rond het maandblad De Nieuwe Gids, waarin als letterkundigen op den voorgrond traden Willem Kloos, Albert Verweij, Frederik van Eeden, Lodewijk van Deyssel, Helène Swarth, Herman Gorter. Omstreeks 1890, toen de redactie van De Nieuwe Gids uiteen viel, wisten Henriette Roland Holst-van der Schalk, Jan Hendrik Leopold en P. C. Boutens de nieuwe literatuur nog te verfijnen tot een vrijwel feilloos instrument, dat de meest genuanceerde gevoelens uitdrukken kon. In het proza werden veel experimenten ondernomen. De ontbinding van den volzin, door Multatuli begonnen, vond voortgang tot alle uitersten. Zelden is er zoo leelijk geschreven in Ned. als door de aestheten van het proza (Is. Querido, Ary Prins). De realistische roman kwam tot bloei, maar onder den enormen overvloed van burgerlijke familieverhalen zijn weinige uitmuntend (Louis Couperus, Margot Scharten-Antink, Augusta de Wit, Arthur van Schendel). De twintigste eeuw. Het aantal letterkundigen is door de Tachtiger beweging niet verminderd, eerder het tegendeel. In de 20e eeuw wordt veel geschreven. De dichters en schrijvers onderscheiden zich naar de tendenzen van hun geest. Er is een Kath. groep (Van Onzen Tijd, De Beiaard, Roeping, De Gemeenschap), een socialistische groep (De Socialistische Gids) een Prot. groep (Stemmen des Tijds, Opwaartsohe Wegen), een onafhankelijke groep (Het Getij, de Vrije Bladen, Fomm), die alle hun eigen tijdschriften hebben. Veel schakeering van talent geeft aan de hedendaagsche Ned. letterkunde een kaleidoscopisch uiterlijk. Welke figuren haar in het oog van den geschiedkundigen beoordeelaar zullen beheerschen, valt nog niet met zekerheid te zeggen. Een overschatting van het eigentijdsche, veroorzaakt door onvoldoende kennis van het waardevolle uit het verleden, zal dezen tijd als een euvel aangerekend blijven. Asselbergs. L i t.: W. J. A. Jonckbloet, Geseh. v. d. Ned. lett. (1868); J. te Winkel, De ontwikkelingsgang der Ned. Lett. (21922); G. Kalff, Gesch. der Ned. Lett. (1906) ; J. Prinsen, Handboek tot de Ned. lett. Gesch. (21920). C) Bouwkunst. De Ned. bouwkunst hangt in hoofdlijnen samen met de W. Burop. architectuur, maar toont in alle perioden een zelfstandig karakter, deels product van den eigen aard der bewoners, deels ook gevolg van materieele en technische beperkingen: het gering aantal inheemsche bouwmaterialen (in hoofdzaak hout en baksteen), en in het Westen de weinige draagkracht van den bouwgrond, die noopt tot lichte constructies. Vooral in de Noordelijke provinciën is do architectuur hierdoor in de meeste perioden soberder en ingetogener dan elders, het is een echte burger-kunst, klein van schaal, zorgvuldig gedetailleerd, niet monumentaal of pathetisch, en eer picturaal dan plastisch. Wat het inwendige betreft gaat de voorkeur naar een hreede, gelijkmatige ruimte-ontwikkeling (bijv. de hallenkerken). Tot het jaar 1000 zijn de overgebleven monumenten schaarsch. Uit prachlstorischen tijd resten in het Z. de vrijstaande monolithen, verwanten van de W. Fransche „menhirs”; boven de rivieren liggen, als in N. Duitschland en Skandinavië, de > hunebedden. Uit den Romcinschen tijd treffen we speciaal beneden de Maas (grens van het Bom. Rijk) resten aan van landhuizen, boerenhoeven, castella, kapiteelen, altaren, enz. In de Karolingische en vroeg-Romaansche perioden vinden we de eerste sporen van Christelijke bouwkunst. In de 6e eeuw stichtte Servatius reeds kerken te Maastricht en Tongeren, begin 9e eeuw bouwde Eginhard de St. Baafsabdij te Gent. Boven de rivieren vinden we merkwaardigerwijze weer het Skandinaafsohe (immers centrale) type: de St. Walburgis te Groningen en de ronde kerk te Bedum (beide verdwenen), en de paltskapel op het Valkhof te Nijmegen. J- J o , In de Romaanschc periode overheerscht m deze landen de zgn. Rijnlandsche school. Karakteristieken: Oostelijke en Westelijke dwarsbeuk, Westbouw, kruistorens en torens naast het koor, een krocht, en bij de jongere monumenten kruisgewelven, bij voorkeur in combinatie met een ondersteuning van afwisselend zuilen en pijlers. De Ned. soberheid uit zich in de afwerking van roosvensters, portalen, e.d.; de elders gebruikelijke sculpturen aan deze onderdeelen ontbreken geheel. Belangrijke monumenten: St. Lebuinus te Deventer (1040), St. Pieter (1048) en St. Maria te Utrecht, abdijkerken te Susteren (891, vergroot begin 12e eeuw), Rolduc (1107), de O.L.Vrouwekerk (12e e.) en de uitbreiding van de St. Servaes (11e en 12e e.) te Maastricht, de kathedraal te Doornik (1176), de St. Plechelmus te Oldenzaal (12e e.), de kerk te Ootmarsum en de O. L. Vrouwe munsterkerk te Roermond (1219). Met de Gotiek (karakteristiek: spitsbogen, kruisribgewelven, verticale geleding der wandvlakken, oplossing der massieve muur-massa’s) beginnen Fransohe invloeden te domineeren (Bourgondische Rijk). In het Z. worden de Fr. voorbeelden het meest direct nagevolgd: steenen kruisribgewelven, luchtbogen, triforiumgalerijen, rijk beeldhouwwerk. Het N. blijft soberder, zoowel in plattegrond (weglaten van kapellenkrans rond het koor, slechts één Westtoren) als in opbouw (houten overwelvingen, zonder luchtbogen). Typisch is de voorliefde voor het hallenkerk-type. Alleen de kathedralen van Utrecht en Den Bosch toonen de volle ontwikkeling en de pracht der buitenlandsche voorbeelden. Belangrijke monumenten: dom te Utrecht (1254, toren 1321), St. Jan te Den Bosch (1360), St. Goedele te Brussel (1220-1500). St. Jacob en St. Maria Magdalena te Doornik, St. Bavo en O.L. Vrouwe te Brugge, koor van St. Bavo te Gent (1274), St. Martinus aldaar, Dominicaner kerk te Maastricht (1294), O. L. Vrouwekerk te Antwerpen (1352), dito te Breda (1380-1535), St. Paulus (1280), St. Martinus en St. Jacob te Luik, St. Bavo te Haarlem (1400- 1538), hallenkerken te Medemblik, Hoorn, Monnikendam, Enkhuizen, Zwolle, St. Jacob te Den Haag (1639), St. Nicolaas te Amsterdam (1660), St. Jan te Gouda (1550). Vermelding verdient de zelfstandig ontwikkelde baksteengotiek der Friesche en Groningsche dorpskerkjes; o.a. Aduard (1297), Zuidbroek (eind 13e e.), Stedum, Loppersum, Noordbroek. Van de Gotische burgert ij k e bouwkunst zijn op de eerste plaats van belang stadhuizen en stadshallen, vooral in de Zuidel. Nederlanden voorzien van machtige torens, de belforts, teekenen van den burgertrots der vrije steden. Voorbeelden: Doornik (ca. 1200), Brugge (1284), leperen (1200-1304), Oudenaarde (1615), Leuven (1448), Middelburg (1612, arch. Keldermans), Veere (1474), Gouda (1447), Kampen (1643). Van de woonhuizen zijn in het Z. vele voorbeelden bewaard, in het N. o.a. het Gemeenlandshuis te Delft. Van de weerbare kasteelen en adelswoningen vermelden we; het Gravensteen te Gent (1180), het Binnenhof te Den Haag (1247-’75), de abdij te Middelburg (1250 en 15e e.) en vele watersloten in het N. (o.a. te Muiden). De Renaissance (16e e.) begint met details en versieringsvormen; de structuur der gebouwen blijft nog lang middeleeuwsch. De eerste inspiratie tot den nieuwen stijl komt uit Frankrijk, waar de „Style 1” heerscht, zelf een overgangsstijl. De Zuidel. Nederlanden hebben zoowel geographisoh als cultureel een voorsprong. Mechelen is aanvankelijk middelpunt (vleugel aan de residentie van Margaretha van Oostenrijk, 1617; huis de Zalm, 1630), daarnaast is Breda van beteekenis, waarheen Hendrik 111 van Nassau vele binnen- en buitenlandsche kunstenaars roept voor de verbouwing en uitbreiding van zijn paleis (thans Militaire Academie). Verdere monumenten uit deze periode: de kanselarij te Brugge (1634), het huis van Maarten van Rossum te Zaltbommel (1640), het raadhuis te Nijmegen (1665). Gaandeweg ontwikkelde zich de typische Vlaamsch-Hollandsche Renaissance-architectuur (voor velen representatief voor de geheele Ned. bouwkunst). Klein van schaal, met fijne, ver doorgevoerde detailleering, maar daarin vol schilderachtige kleurtegenstellingen en zwierige uitbundigheid. Groote invloed gaat hierbij uit van de plaatwerken van Johan Vredeman de > Vries, die zelf niets bouwde, maar wiens phantastische architectuurmotieven te herkennen zijn aan alle bouwwerken uit deze periode. Thans treedt het N. langzamerhand op den voorgrond. De architecten zijn aanvankelijk nog Vlamingen of althans in Vlaanderen geschoold. De eerste dezer meesters is Cornelis Floris (de Vriendt) uit Antwerpen, met zijn raadhuis voor deze stad (1660). Uit zijn school is o.a. ook het raadhuis van Den Haag (1665). Verder Lieven de > Key, eveneens Vlaming (raadhuisgevel te Leiden, 1695; Gemeenlandshuis aldaar, 1696; Vleeschhal te Haarlem, 1603). Strenger is al dadelijk het werk van den Amsterdammer Hendrick de > Keyser, die, onder invloed van > Serlio, spoedig komt tot een Klassieistische vormentaal (Zuiderkerk, 1603-’ll, Westerkerk, Noorderkerk, 1620, alle te Amsterdam; raadhuis te Delft). laaumuo tc -xyt-ixuy. In de volgende periode gaan de Zuidel. en Noordel. Nederlanden ieder hun eigen weg; de eerste, die overwegend Katholiek en Spaansch blijven, aanvaarden de Barok, de laatste, onder Calvinistisohen invloed, wenden zich tot het koele Klassicismc. Van de B arok k e kunstuitingen vallen te noemen; Rubens ’ woonhuis naar eigen ontwerp te Antwerpen, verder Jezuïetenkerken te Brussel (arch. Francart; gesloopt 1812), Doornik en Gent (1629, arch. Huyssens) en de Beevaartkerk te Scherpenheuvel (1609, arch. > Coeberger). In het N. zet het Klassicisme in met Jacob van > Kampen. Hij bouwde het Amsterdamsche stadhuis (1660; duidelijke invloed van Palladio), en verder in samenwerking met Arent van ’s Gravesande de Mare-kerk te Leiden (1639-’6O; voorbeeld: Santa Maria della Salute te Venetië) en in samenwerking met Pieter Post het Mauritshuis te Den Haag (1633). Laatstgenoemde is tevens de architect van het „Huis ten Bosch” aldaar, en van het Maastrichtsche stadhuis (1669-’64). lets later treedt Philip Vingboons (1609-’76) op, ontwerper van vele Amsterdamsche grachtenhuizen. NEDERLAND (KUNST) 111 T. Abdijkerk te Rolduc, 1107 (Romaansch). 2 St. Michaëlskerk te Zwolle, 15e e. (Gotisch). 3. St. Amalbergakerk te Susteren, 891 (Romaansch). 4. Interieur van de St. Jacob te Luik, ca. 155 U (Gotisch). 5. Kerk te Noordbroek, eind 13e e. (Friesche baksteengotiek). 6. Belfort te Brugge, 1296 (Gotisch). 7. Stadhuis te Veere, 1474 (Gotisch) 8. Huis van Maarten van Rossum te Zaltbommel, 1540 (Renaissance). 9. Kanselarij te Brugge, 1534 (Renaissance). 10. Gildehuis der schippers te Gent, 1531 (Renaissance). 11. Stadhuis te Antwerpen, van C. Floris, 1560 (Renaissance). NEDERLAND (KUNST) IV 1. Gemeen landshuis te Leiden, van Lieven de Key, 1596 (Renaissance). 2. Westerkerk te Amsterdam, van H. de Keyser, 1620 (Renaissance). 3. Mare-kerk te Leiden, van J van Kampen en A. van 's-Gravesande, 1640 (Klassicisme). 4 Trippenhuis te Amsterdam, van Rh. Vingboons, 1660 (Klassicisme). 5. Stadhuis te Enkhu.zen, van S. Vennecool, 1686 (Klassicisme). 6. Vondelkerk te Amsterdam, van P. J. H. Cuypers, 1870. 7. Gemeente-museum te Den Haag, van H P Berlaqe, 1934. 8. Ned Handel-Maatschappij te Amsterdam, van K. P. C. de Bazel, 1923. 9. Huizenblok te Amsterdam, van M. de Klerk, 1921. 10. Openluchtschool te Amsterdam, van J. Duiker, 1930. Aan de verbreiding van de ■> Lodewijkstijlen neemt de réfugié Daniël > Marot een werkzaam aandeel; hij bouwt o.a. het jachtslot De Voorst. In deze periode verrijzen de vele paleis-achtige burgerwoningen langs de grachten van Amsterdam en in Den Haag, Leiden, Delft, enz. Het stadhuis van Enkhuizen (1686, arch. Steven Vcnnecool) staat aan het begin van dit tijdperk, aan het einde staat het paviljoen Welgelegen te Haarlem (1788, ontwerp van ïriquetti, thans Gouvernementsgebouw). Daarna gaat de bouwkunst onder in de > Neostijlen, tot een herleving intreedt met P. J. H. C u yp e r s, een voorganger van de Neo-Gotiek, verdediger van de rationalistische denkbeelden van > Violet le Duc, doch daarbovenuit een werkelijk kunstenaar met een krachtig scheppend bouwkunstig vermogen. Hij bouwde o.a. Rijks Museum, Centraal Station, St. Willibrordus (1864-’97) en Vondelkerk (1870) te Amsterdam, stations te Nijmegen en Den Bosch, vele kerken, o.a. te Eindhoven en Breda. Tot zijn volgelingen hooren C. H. Peters (Ministerie van Justitie, Den Haag, 1883, en hoofdpostkantoor te Amsterdam) en Jos. Th. Cuypers (Nieuwe St. Bavo, Haarlem, 1895-1906). Een nieuw figuur van internationaal formaat is H. P. > Berl a g e, de onvermoeide strijder in bouwwerken en geschriften voor zuivere bouwkundige beginselen en tegen nabootsing van historische vormen. Hoofdwerk : de koopmansbeurs te Amsterdam (1897-1903); verder; kantoorgebouwen, o.a. Alg. Ned. Diamantbewerkers-Bond te Amsterdam; woon- en landhuizen; ideaalprojecten, o.a. Vredespaleis en Pantheon der menschheid. Laatste werk: Gemeente-museum Den Haag. Naast Berlage staat de stillere, meer verfijnde en afgewogen D e > Bazel (hoofdwerk: Ned. Handelmij., Amsterdam). Speelscher en losser is het oeuvre van W. Kromhout Czn. (American Hotel, Amsterdam), min of meer een voorlooper van de op het Barokke en schilderachtige ingestelde „Amsterdamsche” architectuur-school, die na den Wereldoorlog een korten bloei kende (nieuwe woonwijken te Amsterdam; begaafdste vertegenwoordiger M. de Klerk). Lijnrecht hiertegenover staan de voorstanders van de zgn. > Nieuwe Zakelijkheid (Oud, Brinkman en v. d. Vlugt, e.a., met bijv. openluchtschool te Amsterdam, fabriek van Van Nelle te Rotterdam). Aan dezen verwant, doch decoratiever en speelscher is Dudok (raadhuis, scholen, enz. te Hilversum). Een vruchtbaar kerkenbouwer is Kropho 11 e r, voortzetter van de oud-vaderlandsche baksteenarchitectuur, met min of meer Romaansche reminiscenties. Van groeiende beteekenis is in den jongsten tijd prof. ir. M. J. > Gran p r é Molière, fijnzinnig architect (o.a. van het Tuindorp Vreewijk te Rotterdam, woon- en landhuizen, kerk te Groesbeek), leidende figuur bij hernieuwde bezinning op de wezenlijke grondslagen der bouwkunst, niet het minst onder de jongere Kath. architecten. L i t.; A. W. Weismann, Gesch. der Ned. Bouwkunst (1912); F. Vermeulen, Handb. tot de Gesch. der Ned. Bouwt. (1928 ; 3e dl. moet nog verschijnen); Publicaties v. h. Rijksbureau voor Monumentenzorg in Den Haag; Emile-Bayard, Les styles Flamand et Hollandais (1923). Verder de betreft, hoofdstukken in de alg. handboeken der architectuur-geschiedenis. v, Embden. D) Beeldhouwkunst. Overblijfselen van N.-Nederlandsche Romaansche beeldhouwkunst zijn zeer schaarsch. Wat bekend is in de Zuidel. Ned. wijst op XVIII. 13 sterken Franschen invloed. De Gotiek bracht echter hoogen bloei: tegenover lineaire styleering der Franschen of monumentaliteit der Italianen trad als persoonlijke karaktereigenschap een sterk gevoel voor realisme met picturalen inslag naar voren. Hoogtepunt vormde de ontroerende kunst van Claus Sluter uit Hattem, 1406, die in dienst van de Bourgond. hertogen naar Dijon ging, waar nog vsch. werken van hem bestaan (Mosesput, Pleurants, graf van Philips den Stouten, enz.). Luttele sporen van zijn school zijn hier te lande te vinden (kerk te Zaltbommel, en als uitlooper: Meester van de zingende engelen), daar bijna alles in den Beeldenstorm verwoest werd. In Z. Ned. (Brussel) stak in het begin der 15e eeuw Jac. de Gérines boven allen uit (zijn hoofdwerken in het Rijksmuseum). In de 16e eeuw werkten in het N. eenige groote beeldhouwers in bloeienden Renaissancestijl, waarvan alleen de naam ïerwen bekend is (groote kerk te Dordrecht en Westerkerk te Enkhuizen). In de 17e eeuw zijn de voornaamste in N. Ned.: Hendrick de Keyzer (f 1621; graftombe Willem I te Delft) en de Vianen’s; voor Z. Ned. zijn dan te noemen Artus Quellinus, f 1668 (later in Amsterdam), en Duquesnoy, f 1668. In de 18e eeuw in N. Nederland alleen J. B. Xavery, f 1762. In de 19e eeuw werkte de meer in het buitenland bekende Maastriehtsche beeldhouwer Math. Kessels (f 1836), vooral te Rome. Pas in het begin van de 20e eeuw maakte deze kunst zich hier te lande uit een diep verval opnieuw los (Zijl, Mendes da Costa, Altorf, Raedeker, Andriessen, Toon Dupuis, Falize, en anderen). Schreden. E) Schilderkunst. Gotiek. De ontwikkeling der schilderkunst vóór 1400 kan men alleen volgen in de miniaturen der handschriften; de schilderijen uit dien tijd zijn zóó schaarsch, dat elk stuk geïsoleerd verschijnt. De groote opbloei begint met het genie van Van Byck, kort na 1420 in Brugge. Vroeger meende men, dat de gebr. Van Eyck de grondvesters waren dezer school, de nieuwste onderzoekingen verwijzen echter den persoon van Hubert naar de legende en handhaven alleen Jan, f 1440, als den schepper van het nieuwe realisme. Verschillende zijner werken (het Gentsche Altaar, de Madonna v. d. Paele, eenige portretten, enz.) behooren tot de verhevenste monumenten der schilderkunst. Uit hem ontwikkelde zich een andere groote figuur, Rogier van der Weyden, f 1464, wiens kunst minder realistisch dan wel spiritueel was met sterk dramatische effecten. Hij was een der grootste compositeurs in de kunstgeschiedenis bekend en zijn vormentaal heeft ruim een eeuw de Ned. kunst beheerscht. De zgn. Meester van Flémalle of Robert Campin wordt tegenwoordig met hem geïdentificeerd. Domineerende figuren naast hen waren : Dirck Bouts, f 1476, en Hugo van der Goes, f 1482, beiden van geboorte Hollander, groote realisten met een diep gemoedsleven. Om deze meesters groepeerde zich een schare mindere góden. De nabloei der zoo rijke Vlaamsche School vertoont zich vooral in Hans Memlinc, f 1493, en Gerard David, f 1523, de eerste wat gemaniereerd, de laatste met nog veel mensohelijk gevoel. Inmiddels vertoonden zich in N. Ned. ook eenige groote persoonlijkheden; onze kennis is hier veel vager, omdat het overgroote deel der Holl. primitieven in den Beeldenstorm verloren ging. De eerste, die zich afteekent, is Albert van Ouwater, f ca. 1460; zijn Opwekking van Lazarus doet hem als een meester van den allereersten rang kennen en getuigt tevens van het hooge peil der schilderkunst in het midden der 15e eeuw te Haarlem, voor Nederland de bakermat dier kunst. Hier verscheen even later Geertgen tot St. Jans, f ca. 1493, met diep menschelijke, zuiver gevoelde werken. Naast hem bloeide de anonieme kunstenaar, Meester der Virgo inter Virgines, die mogelijk te Delft werkte. Een der allergrootsten dezer periode was echter Jeroen Bosch, f 1616, werkzaam in Den Bosch en Antwerpen, wiens onbegrensde fantasie, zich uitend in de pakkendste visioenen, tijdgenoot en nakomeling ontroert en boeit. Te Leiden werkte op het eind der 16e eeuw de devote Com. Engelbrechtsen, f 1633, die met een echt Hollandsch sentiment van innigheid, onberoerd door nieuwe invloeden, de oude traditie voortzette. De eerste symptomen van Renaissance en Italianiseerenden stijl vertoonen zich te Antwerpen schuchter bij Quinten Matsijs, f 1530, die in hoofdzaak tot de oude school beboerend, toch onmiskenbaar Milaneeschen invloed demonstreert. Hij is de laatste meester in het Z., in wien de groote eigenschappen der Vlaamsche primitieven nog ten volle bloeien. Joost van Cleve, f 1640, sterk onder zijn invloed, hoewel een groot schilder, bezweek ten slotte voor een vrij oppervlakkig maniërisme. Als eerste Romanist geldt Jan Gossaert van Mabuse, f ca. 1636, een begaafd kunstenaar, die veel nieuws bracht. De talentvolle Barend van Orley, f 1632, aanvankelijk veelbelovend, gaf zich geheel over aan de nieuwe stroomingen uit Italië geïmporteerd, en zijn kunst liep vast in een ontzield academisme. Een bijna onoverzichtelijke reeks kleinere meesters (o.a. de zgn. Bless-groep) werkten in Antwerpen en Brussel in de voetsporen der geciteerde voormannen. Als landschapschilder onderscheidt zich Joachim Patinier, f 1624, op wiens nieuwe inzichten en ontdekkingen generaties van schilders meer dan een eeuw lang voortborduurden. Onder de genoemde meesters waren ook verscheidene knappe portrettisten. Zoo zetten Bartel Bruyn de Oude, f 1666, en de Jonge, f vóór 1610, Joost van Cleve Jr. (hijgen, de Sotte), f na 1664, en anderen de traditie voort. Een der grootste genieën van alle tijden, Pieter Brueghel, f 1669, verscheen als een komeet in het midden dezer eeuw. Wat hij bracht, was in alle opzichten iets nieuws, naar den geest een realisme, geheel uit het dagelijksche leven gegrepen, naar het uiterlijk een beheerschen van den vorm, zooals vóór dien nimmer aanschouwd. Om zijn bonte onderwerpen uit het boerenleven, blakend van waarheidszin, noemde men hem den Boeren-Breughel. De mensch in al zijn levensuitingen, natuurstemmingen, de karakteristiek der jaargetijden, dit alles vindt men aangrijpend in zijn werken uitgebeeld. Zijn invloed is gedurende ruim een eeuw over de Z. en ook over de N. Ned. als een vloedgolf heen gegaan. Zijn zonen Jan en Pieter, de eerste vooral persoonlijker in zijn landschappen, volgden hem in zijn voetsporen, zonder ooit in de verte aan zijn grootheid te tippen. Kleinzonen en achterkleinzonen copicerden hem nog, om niet te spreken van talrijke vreemden. In N. Ned. was Lucas v. Leyden, f 1633, het eerst ontvankelijk voor de nieuwe denkbeelden der Renaissance, zoowel naar den geest als naar het uiterlijk. Hij schilderde religieuze en profane voorstellingen; zijn portretten behooren tot de schoonste hier te lande ontstaan. De wat oudere Jacob Cornelisz, eveneens f 1633, vertoont ook vaak sterke ontvankelijkheid voor Ital. invloeden; hij maakte groote veroveringen op teekonkundig gebied, en steekt hierin ver boven zijn oudere generatie uit. Beide meesters hebben voortreffelijke houtsneden gemaakt, die het hoogtepunt vormen eener school, welke sinds de tweede helft der 16e eeuw in Holland gebloeid had en na hen spoedig wegstierf. Onder Jan van Scorel, f 1662, voltrok zich in het N. de volledige overgang naar de nieuwe vormgeving; hij onderging jong indrukken in Italië (Milaneesche school). In landschap en portret was hij een knap vernieuwer met grooten invloed op zijn tijdgenooten. Naast hem stak vooral uit als portretschilder Anton Mor, f 1675, die voornaamheid en grootheid bijbracht aan het Holl. portret dier dagen. Maarten van Heemskerk, f 1674, eveneens portrettist, was een begaafd volgeling; het weergeven van den vorm, de toekenkunst interesseerden hem meer dan de psychologische individualiteit zijner modellen. Met Carel van Mander, f 1606, Hendrick Goltzius, f 1616, en Cornelis Cornelisz, f 1638, stichtte hij te Haarlem een academie. De producten dezer begaafde academici geven ons thans weinig aesthetische emoties, maar hun werk is van waarde geweest als grondslag voor de 17e-eeuwers, die de volmaakte beheersching van de teekening grootendeels aan hen dankten. In Antwerpen kwam op het eind der 16e eeuw een zeer productieve school landschapschilders op (Coninxloo, van Valckenburg, de Do Mompers, Gijsb. Hondecoeter, Savrij e.a.), aansluitend bij Patinier. Hun programma was uiterst beperkt: bij voorkeur bergen rotsachtige landschappen met een sterk romantischen inslag; een deel van hen trok naar Amsterdam en Haarlem, waar niemand minder dan Hercules Seghers uit hun school voortkwam. Barok. In 1577 werd P. P. Rubens geboren (f 1640), die den schildersroem van Antwerpen tot een wereldfaam zou opvoeren. In Italië geschoold, wist hij zijn kunst, zoowel in portret als landschap een tot dan toe ongekende allure te geven. Hij werd al gauw de gevierde portretschilder, en door hof en rijke burgerij met opdrachten overladen. In zijn werk straalt de welvaart en levenslust van zijn tijd. Zooals zooveel anderen moest hij cijns betalen aan zijn enorm maatschappelijk succes; zijn werk vervlakte belangrijk en zijn beste scheppingen bleven die uitzijn eerste periode. Hij had een schare leerlingen en medewerkers, die veelal de stukken, welke hij summier had opgezet, voltooiden. Men stelde deze alle op zijn naam en daarom is zijn oeuvre zoo geweldig uitgebreid. o Misschien nog beroemder is zijn leerling Anton van Dyck, f 1641, die, sterk door hem beïnvloed, zich toch ontwikkelde tot een eigen persoonlijkheid. Zoo mogolijk was zijn maatschappelijk succes nog grooter. Op jeugdigen leeftijd ging hij naar Italië, waar de portretkunst een onuitwischbaren stempel op de zijne drukte. In Antwerpen terug, werd hij overstelpt met opdrachten. Karei 1 riep hem spoedig naar Londen, als hofschilder. Hier werd hij de modeschilder bij uitnemendheid. Natuurlijk diende al deze voorspoed niet tot het verdiepen van zijn kunst; zijn portretten behielden echter steeds een trek van hoofschheid en zwierigheid, die hem voor immer een eigen plaats verleenen, en die eindeloos tot schoolsche navolging hebben geleid. Een derde groote figuur was in Vlaanderen Jacob Jordaens, f 1678, die naast Rubens en v. Dyck zijn persoonlijkheid handhaafde; vooral als kerkschilder was hij verdienstelijk. Te noemen als begaafd portret- tist is nog Com. de Vos, f 1661, wiens werk naast dat der anderen beheerscht en ingetogen aandoet. Als genreschilder staken uit Dav. Vinckeboons, f 1629, en Dav. Teniers Jr., f 1690; vooral de laatste kwam zeer in de mode, zijn werk verviel daardoor gauw tot cliché. Ten slotte blonk Frans Snijders, f 1667, uit als stillevenschilder. Maar wat Vlaanderen in de 17e eeuw aan schilders voortbracht, werd geheel in de schaduw gesteld door de scholen, die in No ord-N eder land ontbloeiden, scholen zóó rijk aan genieën en groote meesters, zóó veelzijdig en vruchtbaar, dat men hiervoor in de Westersche kunstgeschiedenis nauwelijks vergelijkingspunten kan vinden, tenzij in het 15e-en-16e-eeuwsche Italië. Eigenlijk duurde deze bloei maar 3/4 eeuw, want ca. 1675 is het als bij tooverslag zoo goed als afgeloopen. Er zijn een zestal centra; Haarlem, Amsterdam, Delft, Leiden, Dordrecht en Utrecht, waar één of meer groepen tot machtige ontplooiing kwamen. Reeds begin 17e e. werkten te Haarlem eenige landschapschilders los van elke 16e-eeuwsche traditie. De echte Holl. zin voor het realisme heeft hier plotseling nieuwe bronnen aangeboord. Jan, f 1641, en Esaias van de Velde, j- 1630, zijn de wegbereiders op dit gebied. De eerste vooral met zijn gravures, waarin de sfeer van het Haarlemsche duinlandschap zoo fijn gezien en onopgesmukt werd uitgebeeld; Esaias ontdekte de wijde verten en de wonderlijke lichtvallen in ons vlakke, waterrijke land. Maar hun vondsten werden naar alle zijden door nog genialer leerlingen op magistrale wijze uitgewerkt. Jan van Goyen, f 1656, Jacob van Ruysdael, f 1682, en zijn oom Salomon, f 1670, hebben elk op hun eigen manier het Hollandsche landschap boeiend schoon vertolkt. Wie heeft heerlijker het spel van licht en schaduw, de werking onzer luchten uitgebeeld dan Jan van Goyen, wie pakkender de majestueuze dramatiek in ons land gezien dan Jacob van Ruysdael, wie aantrekkelijker en blijmoediger den poëtischen levenslust erin dan Salomon? Geheel vereenzaamd stond naast hen de totaal miskende Hercules Seghers, f 1640, wiens romantische, diep-melancholieke kunst aansloot bij de laat 16e-eeuwsche landschapschilderschool te Antwerpen en te Amsterdam. Zijn schilder- en etswerk is vrij schaarsch. Naast bovengenoemden werkten talrijke meer en minder begaafde navolgers. Geheel onafhankelijk van deze landschapschilders ontplooide zich een school van portrettisten, die een wereldfaam zou verwerven. Onder leiding van Frans Hals kwam er zoowel het enkele als het groepsportret tot ongekende rijpheid. Hals, * 1580 te Antwerpen (uit Holl. ouders), f 1666, behield zijn leven lang een zekere Vlaamsche zwierigheid, een ongeloofelijke gemakkelijkheid van factuur, maar zijn vlotte penseelstreek wist tegelijk de persoonlijkheid zijner modellen raak te treffen. Zijn kleurenzin vertoont denzelfden blijmoedigen levenslust. In zijn lang leven kreeg hij groote en talrijke opdrachten, leefde echter waarschijnlijk zeer bohémienachtig, zoodat hij stierf in het armenhuis. Na Hals is nog Joh. Verspronck, f 1662, te noemen onder de talrijke talentvolle portrettisten. Een sieraad der Haarl. school waren ook de typische genreschilders, die over heel Holland enorm school maakten. Grooten onder hen waren de uit Vlaanderen afkomstige Adriaen Brouwer,! 1638,en Adriaen, f 1686, en Isaac van Ostade, f 1649, bij voorkeur met onderwerpen uit volks- en boerenleven. De eerste meer dramatisch, de Ostades meer naar den joligen kant. Ten slotte zijn in Haarlem nog te noemen de stillevenschilders, vooral Pieter Claesz, f 1661, en Willem Heda, f 1678, die met hun eenvoudig geziene werken een sobere grootheid bereikten. Amsterdam was begrijpelijkerwijze het centrum van het 17e-eeuwsche kunstleven. Het zoog alle krachten naar zich toe en slechts weinig Holl. schilders hebben niet langer of korter daar gewoond en gewerkt. Op het eind der 16e eeuw nam de vraag naar portretten reusachtig toe; Corn. Ketel, f 1616, Com. v. d. Voort, f 1624, en Nic. Elias, f ca. 1660, werden er de grondleggers van het modeportret. Thomas de Keyzer, f 1667, schiep er zijn meer imposante beeltenissen; Bart. v. d. Helst, f 1670, wist bij het publiek in het gevlei te komen en werd daardoor populair; v. d. Tempel en Santvoort waren typische scheppers van het deftige, vrij stijve Amsterdarasche portret, dat zijn laatste triomfen beleefde met Nic. Maes, f 1693. Allen werden echter overschaduwd door Rembrandt, f 1669, die in elk genre zijn enorm overwicht deed voelen. Hij voerde het enkele en het groepsportret tot een nooit meer benaderd hoogtepunt op; nergens vindt men zulk een diepte van menschelijk voelen. Navolgers waren o.a. Ferd. 801, f 1680, Govert Flinck, f 1660, G. v. d. Eeckhout, f 1674, Jacob Backer, f 1651. De landschapschildering kwam in Amsterdam tot een hoogen onafhankelijken bloei; men denke hier aan Meindert Hobbema, Aert v. d. Neer, Adriaen v. d. Velde, Phil. de Koninck, Paulus Potter e.a., maar vond weer in Rembrandt den diepzinnigsten beoefenaar. Vooral Lievens moet hier in zijn gevolg genoemd worden. In één adem kan men hier de marineschilders vermelden, deels met historische onderwegen (Vroom c.s.), deels met meer atmosferische (Willem van de Velde Jr. en Sim. de Vlieger en vooral Jan van de Cappelle). Het interieur- en genrestuk beleefde ook in de hoofdstad groote triomfen, Pieter de Hoogh, f ca. 1677, die zich op lateren leeftijd hier vestigde, Gabriël Metsu, f 1667, en Gerard Terborgh, f 1681, uit Deventer afkomstig, zijn hier de voornaamstcn. Het kerkinterieur dient apart vermeld te worden met namen als Era. de Witte, f 1672, den Haarlemmer Pieter Sacnredam, f 1666, van Vliet e. a. Als schilders van stadsgezichten en buitenarchitectuur kweekten vooral Gerrit Berckheyde, f 1698, en Jan van der Heyden, f 1712, een stijl, die degeheele 18e eeuw nog navolgers vond. Het bijbelsche stuk, zeer geliefd in die dagen, vond vooral inßembrandt zijn diepst tastenden en gevoeligsten vertolker; ook Barend Fabritius is hier te noemen. Rest nog de stillevenschildering, die zooveel tot de wereldroem van de Holl. kunst heeft bijgedragen ; het zijn Abr. van Beyeren, f 1676, en bovenal Willem Kalf, f 1693, waarin men de apotheose van dit genre bewonderen kan. D e 1 f t. De schilders hier gingen geheel hun eigen wegen. Men vindt er vooral diepe innerlijkheid en verstilde rust, speciaal bij Joh. Vermeer, f 1675, in zijn onvergelijkelijke genre-achtige interieurs, waarin onze generatie meer dan ooit de kristallen gemoedsrust vereert. Pieter de Hoogh, f 1677, sterk onder zijn invloed, schiep hier zijn heerlijkste interieurs vol blijmoedige, stille schoonheid; later trok hij naar Amsterdam. Een derde geestverwant was Carel Fabritius, f 1654, wiens werken veelal dezelfde accoorden aanslaan. Later onderging hij, overigens tot zijn bestwil, een invloed van Rembrandt, vooral in zijn portretten bemerkbaar. De Leidsche schilderschool bezat ook weer haar eigen kenmerken. Gerard Don, f 1676, beïnvloed door den jongen Rembrandt, vestigde er het genre van de zgn. „fijnschildering”. Men zocht uitvoerige modeleering, accurate afwerking, delicate kleuren, wat vooral later tot kleingeestige detailleering leidde. Te vermelden zijn; Frans v. Mieris, f 1681, Adr. v. d. Werff, f 1722. Ver boven allen uit echter stak Jan Steen, f 1679, een moralist en geestige spotter en daarbij een kenner van de Holl. volksziel, zooals men geen tweede kan noemen. In Dordrecht werd de school beheerscht door Jac. Gerritsz Cuyp, f 1651, en zijn zoon Aelbert, f 1691, de eerste knap portrettist, de tweede vooral landschapschilder, wiens werken niet weinig tot den roem onzer kunst hebben bijgedragen. Men bewondert er in de fijn doorwerkte lichteffecten, de landelijke rust en de tevreden natuurstemmingen. In Utrecht werkte een uitgebreide groep zgn. Italianiseerende meesters, die op niet altijd gelukkige wijze motieven en schildertrant uit het Zuiden importeerden. De voornaamste figuurschilders waren: Ger. Honthorst, f 1656, en Abrah. Bloemaert, f 1661; landschapschilders Jan Both, f 1662, en W. de Heusch, f 1692; als portrettist behield Paulus Moreelsehet nationale karakter. De geweldige bloei der kunsten in Holland liep op het eind der 17e eeuw vrij snel dood; de 18e eeuw gaf ons niet veel meer dan navolgers en imitators, wien echter een groote schilderscultuur eigen bleef. Een enkele stak even uit boven het algemeen peil, bijv. Com. Troost, f 1760. In de 19e eeuw toonde zich nieuw leven in de werken van Wybr. Hendriks, f 1834, en Wout. Troostwijk, f 1810, maar de volledige ontwaking kwam pas met Joh. Bosboom, f 1891, en J. B. Jongkind, f 1891. De eerste bleef in zijn vaderland, de laatste ging naar Frankrijk. In de tweede helft der 19e eeuw ontstond de Haagsche school, die andermaal, wel voor slechts kort, onzen schildersroem ver over onze grenzen zou dragen. Onder leiding van Jozef Israëls, Thys, Jacob en Willem Maris, van Breitner, Bauer, Gabriel, Weissenbruch e.a. vormde zich een zeer talrijke kring van landschap- en figuurschilders, die een nieuw naturalisme brachten. Fr. invloed was hier niet vreemd aan. Een aparte groep, de symbolisten, vormden Jan Toorop, W. van Konijnenburg, Roland Holst en min of meer Derkinderen. Als uiterst persoonlijk stillevenschilder neemt ook Kloris Verster een eigen plaats in. Inmiddels stond nog in de begin-periode der Haagsche school een geniale vernieuwer op, die, de beperktheid van het nagestreefde program inziende, nieuwe ongekende wegen ging zoeken. Vincent van Gogh, f 1890, brak om zoo te zeggen met elke traditie. Op zijn zin voor de realiteit, op zijn rijk programma kon een groot deel van West-Europa bijna een halve eeuw leven. Zijn directe navolgers hier te lande zijn vrij schaarsch. Het beeld, dat de thans levende schilders opleveron, is zóó bont en veelzijdig, zóó naar alle kanten zoekend, dat men het moeilijk in één school zou kunnen onder- L i t. : Humbert, La sculpt. sous les Ducs de Bourg. (1913); M. S. Friedlander, Alt. Nied. Malerei; E. Renders, Jean v. Eyck (1935); Bode, Holl. u. vlam. Malerschulen; W. Martin, Frans Hals en zijn kring; id., Rembr. en zijn kr.; Marius, Holl. schilderk. d. 19e eeuw. Schreden. F) Boekkunst. Zie hiervoor > Boek (sub V). G) Muziek. a) Geschiedkundig overzicht. tln de middeleeuwen bloeide hier de muziekbeoefening in de kerken (kapittels, zeven-getijden-broederschappen) en op de scholen (scolaster is tevens zangmeester). Het volk bezat zijn volkslied in de oude toonsoorten. Onder de Bourgondiërs ontwikkelde zich hier de meerstemmigheid van Dunstable. Door Binchois en Dufay wordt de canonstijl, door Ockeghem en Obrecht de imitatiestijl uitgebouwd, terwijl Josquin des Prés al deze elementen samenvat. Van deze meesters zijn missen (of gedeelten daarvan), motetten, chansons en canons bewaard. Vele Ned. meesters trokken naar het buitenland. Zoo o.a. O. Lassus, A. Willaert, J. de Kerle, Clemens non Papa, enz. Deze in de Nederlanden uitgebouwde polyphonie bereikte in de Romeinsche school onder Palestrina een klassieke volkomenheid. Waren de componisten bijna allen Zuid-Nederlanders, toch bestond de practijk der polyphonie ook in het Noorden (Den Bosch, Utrecht, Delft, Leiden). De laatste vertegenwoodiger van deze traditie is J. P. Sweelinck, van wien naast vocale ook instrumentale composities bewaard zijn. Na de Reformatie is ons muzikale leven zoo goed als dood. In de Zuidel. Nederlanden vinden we nog eenige Barokke kerkmuziek, waarvan veel gedrukt werd bij Phalesius te Antwerpen (Missae, Cantiones sacrae; met begeleiding van instrumenten en basso continuo). In het Noorden waren de orgelconcerten zoo ongeveer de eenige publieke muziek-uitvoeringen. Eigen Nederlandsch is echter in dien tijd de liefde voor het musiceeren in huiselijken lering (muziekcolleges). Op de Prot. kerkmuziek drukten Dathenus’ psalmen een stempel, terwijl de Kath. kerkmuziek zich beperkte tot een vervallen Gregoriaansch in Ned. drukken. Muziekgeleerden van dien tijd waren: C. Huygens, J. Bannius, Q. v. Blankenburg en Meibom ius. Vanaf het einde der 18c eeuw komt er eenige opleving, die in 1829 tot de oprichting van de Maatschappij tot bevordering der Toonkunst leidt. Een eerste groep van componisten inspireert zich geheel op Mozart en Haydn. De voornaamste is J. B. v. Bree, die in dien geest o.a. verschillende missen componeerde, waarvan er één door Toonkunst werd bekroond en uitgegeven werd. Met J. Verhuist, die een leerling was van Mendelssohn, werd het Ned. muziekleven in de richting van de Duitsche romantiek gestuwd. Ook Heinze, Nicolai en Hol zijn leerlingen van de school van Leipzig, hoewel in Hol’s werk reeds een eigen karakter naar voren komt. Door mr. H. Viotta ■ wordt later hier de muziek van Wagner geïntroduceerd. : D. de Lange brengt verandering in deze eenzijdige Duitsche oriënteering (uitv. Berlioz’ „Damnation de Faust”, 1882). Tegelijkertijd herleeft de belangstel. ling voor de klassieke polyphonie, welke muziek door , belangrijke a cappella-koren ten gehoore wordt gei bracht (D. de Lange, v. Riemsdijk, Averkamp en , later S. Dresden, A. Vranken). In A. Diepenbrock hervond Ned. zijn eigen muzikaliteit. Door zijn harmonie (chroma), vrij rhythme, gebruikmaking van de oude toonsoorten, polyphone schrijfwijze en wijdsche melodie zette Diepenbrock de muziek ook technisch op breeder plan. Behalve zijn liederen, koren en kerkmuziek, moeten zijn com' posities voor de Vogels, Elektra, Marsyas en den ' Gijsbrecht tot het beste Ned. muzikale bezit gerekend worden. Tijdgenooten van Diepenbrock, die muziek met sterk Ned. karakter schreven, zijn B. Zweers en J. Wagenaar. Hoewel Diepenbrock op vele jongeren invloed heeft uitgeoefend is er toch van een school van hem geen sprake. Zweers en Wagenaar daarentegen blonken uit als paedagogen. Tot de leerlingen van Zweers behooren o.a. Roeske, S. Dresden, B. v. d. Sigtenhorst Meijer, H. Andriessen; tot de leerlingen van Wagenaar behooren P. v. Anrooy, H. v. Goudoever, W. Pijper en A. Voormolen. Echt Ned. musici uit dien tijd waren voorts nog C. Dopper, D. Schafer en de fam. Brandts-Buys, terwijl de vrouwelijke paedagogen H. v. Tussenbroek en Cath. v. Rennes kleiner werk van zuiver Ned. karakter schonken. Dc modernen (Strawinskij, Schönberg) vonden het eerst in Nederland weerklank bij W. Pijper. De polyrhythmiek en polytonaliteit, de belangstelling voor de oude muziek (bewerking van volksliederen en dansen) en voor de folklore beantwoorden aan de eigenaardige spanningen van den modernen tijd. Niet alleen als componist, maar ook als leeraar en publicist is Pijper’s beteekenis voor het Ned. muziek-leven groot. Van Pijper’s leerlingen is H. Badings momenteel één der voornaamsten. Bading’s eerste symphonie werd door Arntzenius, zijn tweede door Ed. v. Beinum uitgevoerd, terwijl op het Ned. Muziekfeest te Amsterdam (1935) zijn in 1934 gecomponeerde derde symphonie ten gehoore werd gebracht. Badings componeerde o.a. twee sonates voor viool en piano, waarvan er een door de jury van de I.S.F.C.M. werd uitgekozen voor het muziekfeest te Karlsbad (1936). Tot de Ned. jongeren behooren verder nog: Henriëtte Bosmans, E. Enthoven, Guillaume Landré, Marius Monnikendam, W. v. Otterloo. b) De muzikale reproductie. Sinds de oprichting van de Mij. tot Bevordering van de Toonkunst zijn in bijna alle groote steden afdeelingen van Toonkunst opgericht, bestaan er muziekscholen en worden er concerten georganiseerd. Amsterdam, Rotterdam, Den Haag en Utrecht bezitten beroepsorkesten van naam. Een Wagner- en een Bruckner-vereeniging werken stimuleerend. In W. Mengelberg bezit Ned. een wereldberoemd dirigent, wiens Beethovenvertolking en Mahler-uitvoeringen Amsterdam tot een muzikaal centrum van beteekenis maakten. Daarnaast zijn als dirigenten te noemen: P. v. Anrooy, S. Dresden (koorwerken), E. v. Beinum, J. Spaanderman, A. v. d. Horst, enz. De zang-tradities van Noordewier-Reddingius, Messchaert, Rogmans en Urlus worden voortgezet door Jo Vincent, To v. d. Sluys, Di Moorlag, Mia Peltenburg, Suze Luger, Hans Gruys, Louis v. Tulder, Max Kloos en Willem Ravelli. Pianisten van naam zijn: W. Andriessen, J. Spaanderman, F. de Nobel, Th. v. d. Pas. Daarnaast bestaat een sterke strooming ten gunste van de volks-muziek (vooral bij jeugdorganisaties). c) Dc muziekwetenschap. In Ned. werd deze tak van wetenschap bevorderd door de stichting van de Vereeniging voor Ned. Muziekgeschiedenis (1868). Deze vereeniging gaf drie jaarboeken uit (Bouwsteenen) en doet thans nog een tijdschrift verschijnen. Zij publiceert nieuwe uitgaven van oude muziek, waarvan de werken van J. P. Sweelinck, Obrecht en J. des Prés wel de voornaamste zijn. Haar bibliotheek is ondergebracht in de Universiteits Bibliotheek te Amsterdam. Eén van haar grootste promotors is geweest D. F. Scheurleer, die een wereldberoemde verzameling van instrumenten aanlegde (thans Gem. Museum Den Haag). In 1930 werd te Utrecht de eerste leerstoel voor musicologie in Ned. opgericht. Dr. A. Smijers werd benoemd tot hoogleeraar. Later werd aan dezelfde univ. W. Mengelberg benoemd tot prof. in de reproductieve muziek. Literatuur over muziek verscheen van A. Diepenbrock (Ommegangen, opstellen, verzameld door 15. Verhagen), M. Vermeulen (De eene grondtoon), W. Pijper (De Quintencirkel; De Stemvork), B. v. d. Sigtenhorst Meyer (J. P. Sweelinck en zijn instrumentale muziek) en W. Paap (Anton Bruckner). d) Dc Katholieke kerkmuziek. Toen de Kath. eeredienst in het begin van de 19e eeuw grootere bewegingsvrijheid kreeg, begon de Kath. kerkmuziek te herleven. In de groote steden werden de missen van Haydn en Mozart uitgevoerd. Sinds Verhuist, voer ook de kerkmuziek in het zog der Duitsche romantiek. Het verbod van vrouwenkoren (Prov. concilie, 1865) had een stroom van mannenkoor-missen ten gevolge. Met de oprichting van de St. Gregoriusvereeniging in 1878 komt er een streven naar nauwer aansluiting bij de liturgie. De eerste voorzitter der Greg. Ver., M. Lans, importeert hier echter ook het Duitsche Caecilianisme van Witt, Haberl en Haller. In het begin der 20e eeuw voltrekt zich in mgr. v. Schaik de verandering ten gunste van een meer eigen kerkmuziek. V. Schaik keurt (zij het dan ook een 15-tal jaren na het verschijnen) de mis van Diepenbrock goed. Deze mis van A. Diepenbrock bezit een zeldzame bewogenheid, die echter geheel dienend is aan den zin der verheven tekstwoorden. Zij is een exempel van ware kerkmuziek. In 1916 had de eerste uitvoering plaats in de kathedraal te Utrecht. Ondertusschen leverden verschillende musici een degelijk soort gebruiksmuziek voor de kerkkoren. Zoo bijv. Jos Vranken, E. Franssen, A. Ponten, Ph. Loots, H. Cuypers, A. Vranken. Een nieuw geluid is tvaar te nemen in de missen van W. Heydt, J. Winnubst en H. Andriessen. Zij zijn beïnvloed door Diepenbrock. Van belang is de streving om de wisselende Mis-gezangen meerstemmig te componeeren (Andriessen). In gematigd modernen stijl schreven ook W. v. Kalmthout, Jan Nieland, Jaap Vranken en Jean Schryvers. Marius Monnikendam daarentegen zoekt in zijn Missa nova ook de meest moderne middelen toe te passen. De beoefening van het Gregoriaansch is meermalen in Ned. het voorwerp van strijd geweest. Abbé Janssen propageerde rond 1850 het zgn. „plat-kruis-zingen”. Rond 1880 voerde mgr. Lans een strijd voor de invoering van de Regensburger-editie, terwijl sinds ong. 1913 de Vaticaansche editie algemeen is geworden. Over de rhythmiek van de uitvoering is den laatsten tijd nog gestreden, maar de St. Gregoriusvereeniging hield officieel aan de rhythmische interpretatie van Solesmes vast. In 1926 werd te Utrecht een R.K. Kerkmuziekschool opgericht onder directoraat van dr. Huigens. Geheel in de lijn van het Motu proprio van Pius X over den kerkzang, en van de Constitutie Divini Cultus van Pius XI wordt in Ned. thans veel geijverd voor het herstel van den kerkelijken volkszang. Propaganda wordt gemaakt voor de Ward-methode op de scholen. L i t.: W. Mali, Berigten aangaande den staat v. h. Kerkgezang in Ned. enz. ; D. P Scheurleer, Het Muziekleven van Amsterdam in de 17e eeuw (z.j.); S. Dresden, Het muziekleven in Ned. sinds 1880 (1923); P. Sanders, Moderne Ned. Componisten (z.j.); J. Pollmann, Ons eigen volkslied (1936). Tijdschrift „Caecilia en De Muziek-’. Kat. H) Tooneel en Opera. Voor den tijd tot ca. 1830, zie in dit artikel sub V, B (letterkunde). 19e eeuw. Het eerste kwart van de 19e eeuw beteekende voor het tooneel een bloeiperiode. Het groote repertoire, gevolgd door een ontwikkeld publiek van ware tooneelliefhebbers, bestond in hoofdzaak uit treurspelen in Klassieken stijl, waarin acteurs van de eerste grootte optraden als mevr. Ziesenis-Watticr en A. Snoek. Na 1825 trad een snelle daling in. In overleg met koning Willem 111 werd een Commissie ingesteld tot onderzoek naar verbetering van de tooneeltoestanden. In 1869 werd op initiatief van mr. N. J. van Hall het Ned. Tooneelverbondopgericht, dato.a. een Tooneelschool stichtte: en in 1876 culmineerden alle pogingen in de stichting van de Ver. Het Ned. ïooneel, waartoe o.a. Schimmel en A. C. Wertheim den stoot gaven. Van de zijde der tooneelisten zelf hadden intusschen Albregt en Van Ollefen reeds in de 60er jaren naar verbetering gestreefd en later vooral ook Le Gras, Haspels en Van Zuijlen, die in Rotterdam een gezelschap oprichtten. Uit den kring van den voormaligen acteur Vroomhoek ontstond tevens de Mij. Apollo, strevend naar opheffing van materieele misstanden in het onzekere bestaan der spelers. Het Ned. Tooneel trachtte de beste spelers samen te brengen. De eerste kracht was mevr. Kleine-Gartman. Eerst bespeelde men den Stadsschouwburg te Amsterdam, later het Grand Théatre Van Lier. In 1882 kreeg de vereeniging het praedicaat Koninklijk en sedert dien tijd bespeelde zij weer den Stadsschouwburg. Groote acteurs als de Bouwmeesters en later Royaards en vele anderen waren aan de Kon. Ver. verbonden. De verbetering van het peil van stukken en spelers ging van daar uit over op de andere gezelschappen, o.a. het Rotterdamse!) Tooneel, dat korten tijd als afdeeling van de Kon. Ver. was georganiseerd. Opvoeringen van speciaal gehalte bracht de Tooneel – vereeniging, die zich in het einde der 19e eeuw vooral op naturalistisch werk, speciaal Heyermans, toelegde. Algeheele moderniseering van regie en decor werd nagestreefd door Royaards en Verkade, die in 1907 gezamenlijk zomerspelen organiseerden (Elckerlijck) en later afzonderlijk, ieder op eigen wijze dit streven voortzetten, resp. als leiders van Het Tooneel en De Haghespelers. Naast groot werk bracht dit laatste gezelschap ook het Engelsche society-stuk in de mode (Wilde e.a.). Voor de latere ontwikkeling van het tooneel in Ned. is het werk van deze beiden van onschatbare waarde gebleken, ook al wordt thans (door Van Dalsum en Defresne) voor Klassiek werk naar een nieuwen, hartstochtelijken speelstijl gestreefd. v. Thienen. De laatste kwarteeuw kent men kier ook openluchtspel in den zomer. Het Ned. klimaat met den velen regen is er echter niet gunstig voor. Ook is er geen speciaal repertoire. Het bekendst is het theater in Valkenburg {opgevoerd o.a. de „Paradijsvloek” van Laudy; nu speelt er het gezelschap van den Kon. Ned. Schouwburg uit Antwerpen). Het spel in „Frankendael” bij Amsterdam heeft slechts één zomer geduurd. Te noemen zijn ook de Kath. passiespelen van Tegelen, door leeken aldaar opgevoerd, en de studentenlustrumspelen Het Torenspel te Delft (1923), Ichnaton in Utrecht (1926), enz. Naast het beroepstooneel heeft het dilettantentooneel overigens in Ned. geen belangrijke cultureele beteekenis. Van meer belang is het leekenspel, gespeeld door groepen van gelijke levensbeschouwing en voortkomend uit de behoefte om be- paalde ideeën te verkondigen. Te noemen zijn de spelen van Henriette Roland Holst, o.a. Kinderen van dezen Tijd (1930) en De Moeder (1931), de groote Graalspelen: Het koninklijk Paaschkruis (1931) en Pinksterzegen (1932) en het spel van Willem Nieuwenhuio; Triomf der Levenden (1931). Hieruit spreekt een opvatting van tooneel, die teruggaat op het middeleeuwsche liturgie- en mysteriespel. Opera, enz. Zangspelen en balletten waren in de le helft der 19e e. zeer geliefd, al werd in 1840 het Nat. Opera-personeel van den Arasterdamsohen schouwburg ontslagen. De zangspelen vonden ca. 1860 een voortzetting in de operettes van Offenbach, die door den Salon des Variétés werden uitgebracht. Een Fransch operagezelschap werd door koning Willem II in Den Haag gesticht en hoog gesubsidieerd, zoodat dit met de opera te Parijs en die te Petersburg tot de beste van Europa behoorde. Tot in den Wereldoorlog is deze Opéra Royal Francais blijven bestaan. In 1886 stichtte J. van der Linden voor het eerst een Ned. Opera, later door andere gevolgd (de Ned. Opera van Koopman, gesticht in 1917), pogingen, die op den duur telkens weer eindigden met een débacle. In Rotterdam was tegen het einde der 19e e. eenige jaren lang een Duitsche opera gevestigd. Slechts de Ital. opera weet zich te handhaven naast de enkele, zeer verzorgde opvoeringen van de Wagnervereeniging te Amsterdam. I) Film. Men kan de Ned. filmproductie indeelen in drie perioden. De eerste viel vóór 1914, toen enkele films werden gemaakt als Circus en Op hoop van zegen, beide dus stomme films en zonder eenige waarde. Ook werden in deze periode enkele journaals gemaakt, waarvan er nog uit de jaren 1900 bestaan. Na den Wereldoorlog ontstond onder invloed der Parijsche avant-garde een jonge Ned. filmkunst, terwijl ook de oude school nog eenigen tijd aan het woord bleef. De eerste avant-garde-filmer was Joris Ivens, die met „De Brug” de aandacht op zich vestigde en in den loop der jaren o.a. vervaardigde: Branding (met Franken), Regen (met Franken). Wij bouwen, Zuiderzee, enz. In Zuiderzee is reeds een communistische invloed merkbaar, die in Borinage nog duidelijker voor den dag zou komen. In Rusland, waar hij sinds 1932 vaak werkzaam was, maakte Ivens Komsomol, welke film volledig communistisch is. Sinds begin 1937 filmt hij in Spanje aan de zijde der regeering. Na Ivens verschijnen Mannus Franken (Jardin du Luxembourg, Regen, Branding, Schip in nood, Pareh), Willem Bon (Stad), Jan Tennissen (Pierement, Sjabbes), Jan Hin, Kees Strooband, Jan Krelinga, I. von Barsy, Theo Giisten, Dick Laan (Voetbal), Otto van Neyenhof en „Visie” (d.z. Max en Jo de Haas). Jan Hin en Kees Strooband zijn de meest opvallende Kath. filmers. Eerstgenoemde maakte 0.m.: Herwonnen Levenskracht, Kentering, Het Licht inwendig, Rome, 4 009 mijlen onder zee (1937). Strooband werkte mee aan Kentering en vervaardigde Sparen en evenals Hin Herwonnen Levenskracht. Vrijwel al deze films werden gemaakt in opdracht van het R. K. Werkliedenverbond. Bij de komst van geluidsfilms werden de mogelijkheden voor bovengenoemde avant-garde aanzienlijk minder, wegens de duurte van den filmarbeid. Een industrie kwam langzamerhand op en engageerde hoofdzakelijk talentlooze lieden ter vervaardiging van cultuurlooze films als daar zijn De Jantjes, Bleeke Bet, De Familie van mijn vrouw, Kermisgasten, Amsterdam bij Nacht. Gunstiger uitzonderingen waren Dood Water (van Simon Koster en Gerard Rutten), De Kribbebijter (van Hermann Kosterlitz) en vooral Pygmalion (1937, van dr. Ludwig Berger). Het was laatstgenoemde film, die a.h.w. de filmindustrie redde. Ware ook deze film mislukt, dan zou de industrie vermoedelijk geheel verdwenen zijn. Men sprak dan ook niet ten onrechte van „de eerste Ned. film, Pygmalion”. In 1936 verrastte intusschen de Filmassociatie Visie, die in den loop der jaren talrijke kleinere films had gemaakt, alsmede een zeer geslaagde groote film over Nederland, met de geluidsfilm Ballade van den hoogen Hoed, waarin het avantgardistisch principe baanbrekend werk verrichtte. De beide filmjoumaalfabrieken in Ned. zijn Profilti in Den Haag en Polygoon in Haarlem; de twee geluidsstudio’s Cinetone in Amsterdam en Filmstad in Den Haag. Een derde journaalondememing is het Indische journaal I.N.E.F. te Batavia, dat met Profilti samenwerkt (sinds einde 1936). Omstreeks 1922 ontstond in Ned. een radicale filmcritiek, die zich, zij het niet steeds in dezelfde critici, bleef handhaven in dagbladen, periodieken, vakbladen, radiocauserieën en essays. Over de overheidsbemoeiingen inzake de film, zie > Filmkeuring. v. Domburg. .1) Pers. De Ned. pers, dagblad- en periodieke pers, is zeer uitgebreid, en bereikt in evenredigheid tot de bevolking wat het aantal organen betreft, een der hoogste cijfers ter wereld. Als men als voorbeeld de Kath. Ned. pers neemt, dan vindt men (getallen van 1936) 34 dagbladen en 4 bladen, die drie a vier maal per week verschijnen; daarnaast 55 weekbladen, welke overwegend actueel nieuws brengen; 128 godsdienstige periodieken, waarbij de zeer talrijke parochiebladen niet medegerekend zijn; op het gebied van opvoeding, onderwijs en jeugdwerk vindt men 67 organen; voor wetenschap en cultuur 28, voor charitatief-maatschappelijk werk 17, voor algemcen-maatschappelijke organisaties 4; de stands- en vak-organisaties hebben 36, de staatkundige organisaties 3 organen, waarbij nog 8 periodieken van verschillenden aard gevoegd moeten worden. En daarmede is de lijst der Kath. publicaties nog niet uitgeput, er zijn nog talrijke hectographisch gedrukte periodieke uitgaven, waarvan enkele een oplage van honderden exemplaren hebben. Wat van de Kath. publicaties gezegd kan worden, geldt evenzeer voor alle andere religieuze, sociale en cultureele richtingen. Er wordt dan ook in Ned. zeer vaak over een uitwas aan periodiek drukwerk geklaagd. De geweldige overvloed heeft mede tot gevolg, dat vele periodieken financieel zeer zwak staan; dat er een voortdurend komen en gaan van vele tijdschriften is. Wat de dagbladpers betreft, deze kan men in de zgn. landelijke of groote, en provinciale of kleine pers verdoelen. De groote bladen verschijnen met ochtenden avondeditie, de kleine bijna alle alleen als avond-, een enkele als ochtendblad. De overgroote meerderheid is gekenmerkt door de algemeenheid van haar voorlichting; zij pogen, elk naar vermogen, het geheele veld der menschelijke activiteit te bestrijken. Toch zijn er eenige meer gespecialiseerde vakbladen, vooral op financieel en scheepvaartgebied. De Ned. pers staat bekend om haar onafhankelijk- heid. Tn tegenstelling met zeer vele buitenlandsche dagbladen, die geheel van belangen-, of zelfs van particuliere bank- of industriegroepen afhankelijk zijn, vormt de Ned. krant een in zich afgesloten geheel, dat ten volle eigen verantwoordelijkheid draagt en zijn eigen politieken en cultureelen weg kan gaan. De meeste bladen staan zelfs niet in officieele betrekking met de partij, welke zij aanhangen; zij zijn geen partijorganen in den eigenlijken zin van dit woord en kunnen vrijelijk critiek ook op de voorgestane politieke groepeering uitoefenen. Zoo zijn bijv. Maasbode en Tijd geen organen van de R. K. Staatspartij; Nieuwe Rotterdamsche Courant en Algemeen Handelsblad geen bladen van de liberale partij. De socialistische, communistische en nationaal-socialistische bladen hebben echter met deze echt-Nederlandsche traditie gebroken; zij zijn niet alleen organen in dienst van de partij, maar bovendien organen van de partij. Voorts vindt men in Ned. een aantal zgn. neutrale bladen, waarvan echter de overgroote meerderheid liberaal georiënteerd is. Om zich een denkbeeld te kunnen vormen van den omvang der periodieke productie in Ned. wordt hier slechts vermeld, dat in 1936 in Amsterdam 420, in Rotterdam 169, in Den Haag 302, in Utrecht 107, in Arnhem 40, in Tilburg 25, in Groningen 61 en in Maastricht 27 dag- of weekbladen en andere tijdschriften verschijnen, terwijl er bijna geen plaatsje in Nederland is, waar niet een of meer persproducten het licht zien. Oostendorp. „Nederland”. N.Y. Stoomvaart Maatschappij „Nederland”, Amsterdam. Opgericht 1870; kapitaal 40 millioen gld.; totaal draagvermogen der vloot 332 123 ton. Onderhoudt passagiersverbindingen tusschen Amsterdam via Southampton, Algiers, Villefranche, Genua, Napels, Port-Said, Colombo, Sabang, Belawan-Deli, Singapore, naar Batavia, Semarang en Soerabaja. Bekende passagiersschepen: de „Johan van Oldenbamevelt” en de „Marnix van St. Aldegonde”. de Poorter. Ncderlanda Katoliko (afk. N. K.) == Ned. Kath. Bond, aangesloten bij > Internacia Katolika Unuigo Esperantista (I. K. U. E.). Opgericht 29 Aug. 1909 te Den Bosch. Doel: beoefening van Esperanto onder de Katholieken, de intern. Kath. belangen door middel van Esperanto behartigen. Officieel orgaan: Nederlanda Katoliko; secretariaat: Bergen op Zoom, Auvergnestraat 41. v. Zon. Nederlander, De, het hoofdorgaan der Christelijk-Historische partij. Verschijnt te Den Haag als dagblad. Nederlanderschap, > Nationaliteit (Ned.). Nederlandseh-Amerikaanaclic Stoomvaart Maatschappij, > Holland-Amerika-lijn. Nederlandse!! Corrcspondentlebureau voor Dagbladen, het. vroegere bureau van Belinfante in Den Haag, dat thans is opgegaan in het A(lgemeen) N(ederlandsch) P(ersbureau). Zie > Nieuwsagentschap. IVcderlandsclie. . , zie ook > Nederland (s.v.). Nedcrlnndsche Algcmecne Keuringsdienst (afk. N. A. K.), centrale instelling voor het keuren van gewassen voor zaaizaad, pootgoed enz. Leden zijn de gewestelijke land- en tuinbouworganisaties. Nedcrlandschc Antillen, de aan Ned. beboerende eilanden van de Antillen. Het zijn: Aruba, Curai;ao (met Klein-Curai;ao), Bonaire (met Klein-Bonaire), St. Martin (de Zuidhelft), Saba, St. Eustatius. De laatste drie behooren tot de Bovenwindsche Eilanden, de andere tot de Benedenwindsche. Ze liggen alle in liet gebied van den N. O.passaat ; St. Martin, Saba en St. Eustatius ten N.O. van Cura?ao, vandaar „Bovenwindsche” Eilanden. Oppervlakte: Curafao 430 km2 (met binnenwateren 440 km2); Aruba 180 km2; Bonaire 275 km2; St. Martin (Ned. gedeelte met binnenwateren) 40 km2; Saba 13 km2, St. Eustatius 21 km2. Totaal ong. 959 km2. Voor missie en Kerk, zie »■ Curaijao (sub IIC). Voor het aantal inwoners zie de statistiek in kol. 379/380 in dl. VIL Zie verder Antillen; Benedenwindsche Eilanden; Bovenwindsche Eil.; Aruba; Bonaire; CuraQao; Saba; St. Eustatius; St. Martin. Li t. : Schmelz, C. Leemans en G. A. Koeze, Beitrage zur Anthropologie, Ethnographie und Archaelogie Niederl. Westindiens (Haarlem 1904) ; J. Boeke, Rapport betreft, een voorloopig onderzoek naar den toestand van de visseherij en de industrie van zeepproducten in de Kolonie Curapao (I 1907, II 1919); L. M. R. Rutten, Our palaeontologioal knowledge of the Netherlands West-Indies in 1930, deel II van den Feestbundel K. Martin; Gedenkboek Ned.-CuraQao 1634-1934 (1934). Zie verder bovengenoemde trefwoorden. fr. Realino. IVcderlandsehc Arbeidcrs-Sportboud (N. A. S. B.), > Sport (organisaties). Ncdcrlandsche Bank, een in 1814 als N.V. opgerichte •> circulatiebank, waaraan bij besluit van den souvereinen vorst in datzelfde jaar voor den tijd van 26 jaar octrooi werd verleend tot het uitgeven van bankbiljetten en welker inrichting en werkwijze bij dat zelfde besluit werden geregeld. Het maatschappelijk kapitaal werd op 5 millioen gld. vastgesteld met de mogelijkheid van verdubbeling, waaraan in 1819 gevolg werd gegeven. In 1838 werd het octrooi bij K.B. andermaal met 26 jaar, alzoo tot 1864 verlengd, terwijl het maatsch. kapitaal in 1840 tot 16 millioen gld. verhoogd werd. Van 1863 af werd de verhouding tot de N.B. bij de wet geregeld. De Bankwet 1863 verleende opnieuw octrooi voor 26 jaar, alzoo tot 1889, en bepaalde het maatsch. kapitaal op ten minste 16 millioen gld. In 1888,1903 en 1918 werd het octrooi telkens met 16 jaar verlengd, terwijl in eerstgenoemd jaar het maatsch. kapitaal op 20 millioen gld. werd vastgesteld, een cijfer, dat sindsdien niet meer gewijzigd werd. Sinds 1903 kwam de bepaling, dat het octrooi stilzwijgend met telkens een jaar verlengd zou worden, indien vóór afloop geen opzegging had plaats gevonden door den Staat of de bank. In 1918 werd de bepaling opgenomen, dat alleen Nederlanders stemgerechtigde aandeelhouders konden zijn. Het bestuur der bank wordt gevoerd door: 1° een president en een secretaris, beiden voor 7 jaren door de koningin te benoemen, en minstens een directeur, door de alg. vergadering van aandeelhouders voor 5 jaar te kiezen ; 2° een Commissie van Advies, uit 6 leden bestaande, eveneens voor 5 jaar door de aandeelhouders te kiezen; 3° minstens 15 commissarissen, door de aandeelhouders te kiezen; 4° een koninklijk commissaris, door de koningin te benoemen. De hoofdbank is te Amsterdam gevestigd, terwijl er een bijbank is te Rotterdam en 19 agentschappen in de grootere en tientallen correspondentschappen in de kleinere plaatsen gevonden worden. De werkkring der N.B. omvat; 1° het uitgeven van bankbiljetten en het afgeven van assignatiën (bankwissels); 2° het disconteeren van wissels, assig- natiën en promessen met twee of meer solidair verbondenen en met geen langeren looptijd dan de handelsgebruiken meebrengen; 3° het verhandelen van in het buitenland betaalbare wissels en ander handelspapier; <4° het beleenen van effecten, goederen, ceelen, muntmateriaal en andere waarden; 5° den handel in edele metalen (sedert 1874 niet meer in zilver); 6° het houden van rekening-courant, w.o. begrepen giro, clearing en incasso; 7° het in bewaring nemen van effecten, goederen, ceelen en andere voorwerpen van waarde. Alle andere operatiën zijn verboden, dus bijv. ook het verleenen van blanco crediet, het deelnemen in handelsondernemingen, het koopen van onroerende goederen en het verstrekken van voorschotten op hypotheek. Twee beginselen treden uit dezen werkkring naar voren: veiligheid en korte termijn der uitzettingen. Deze laatste is noodzakelijk, omdat het werkkapitaal der N.B. bestaat uit bankbiljetten, die te allen tijde ter inwisseling kunnen worden aangeboden. Deze inwisseling moet geschieden tegen standpenningen, d.w.z. de Ned. munten, welke tot ieder bedrag wettig betaalmiddel zijn. De biljetten der N.B. zijn sedert 1904 wettig betaalmiddel tot ieder bedrag, behalve voor de N.B. zelve. De dadelijk opeischbare schulden der bank (voor het allergrootste deel de uitgegeven biljetten en daarnaast ook de door de bank afgegeven en nog niet ter betaling aangeboden assignatiën en de rekeningcourant-saldi) moeten voor een bij K.B. vastgesteld percentage door edel metaal (gouden of zilveren munt of goudmuntmateriaal) gedekt zijn. Dit percentage bedraagt thans 40; van 31 Juli 1914 tot 4 Jan. 1929 bedroeg het 20. ÏV) » lA.il wx u VWVI i O Tegenover het voorrecht om bankbiljetten te mogen uitgeven heeft de N. B. tegenover den Staat de volgende verplichtingen: 1° de Staat der Nederlanden deelt mede in de overwinst van de bank, welk aandeel echter vervalt, zoodra ook een andere bank het recht van biljettenuitgifte zou verkrijgen en zoodra de Staat muntbiljetten zou gaan uitgeven. De winstverdeeling geschiedt als volgt: de aandeelhouders der bank ontvangen eerst 3,6%; is in eenig jaar minder dan 3,6% winst gemaakt, dan wordt het ontbrekende uit hei Reservefonds aangewild, tenzij dit fonds gedaald is beneden 16% van het maatsch. kapitaal der bank. Bedraagt de winst meer dan 3,6%, dan gaat van dit meerdere eerst 10% naar het Reservefonds, totdat dit */4 van het maatsch. kapitaal bereikt heeft. Van het resteerende wordt 3% uitgekeerd als tantième aan directie, Commissie van Advies en commissarissen. Het meerdere wordt voor 1/4 door de bank en voor 3/4 door den Staat genoten, totdat het winstaandeel der bank 7% van het maatsch. kapitaal bedraagt. Van de dan nog overblijvende winst ontvangt de bank 1/8 en de Staat7 /8. 2° De Staat heeft te allen tijde het recht om van de bank een renteloos voorschot tot 15 inillioen gld. te ontvangen, behalve wanneer de Staat zelf muntbiljetten zou gaan uitgeven. 3° De bank moet kosteloos als kassier van het Rijk en de rijksinstellingen optreden. Vorstman. IVcdcrlandsclie Boeren- en Tuindcrsbond, R.K., > Boer; > Landbouw (sub III). Nedcrlandsche Centraal-Spoorwcg Maatschappij (N. C. S.). Werd opgericht in 1860. Zetel: Utrecht. Lijn : Utrecht—Kampen over Amersfoort—Harderwijk—Zwolle. Lengte 101 km. De lijn Utrecht—Zwolle werd in 1863-’64, Zwolle—Kampen in 1866 geopend. De spoorweg werd op 1 Jan. 1934 genaast door den Staat, die met de Mij. tot Exploitatie NEDERLAND (KUNST) V Van links naar rechts: Claus Sluter (f 1406), Een pleurant van het graf van Philips den Stouten. Mus, Dijon De H. Antonius (Noord-Ned. School, ca. 1480). Priv. bez., Den Haag. J. van der Borch, Detail van een Aanbidding (midden 15e e.). Rijks Mus., A’dam. Van links naar rechts: Jan Terwen, Detail eener koorbank (ca. 1540). Groote Kerk, Dordrecht. H. de Keyser, Buste (1606). Rijks Mus., A’dam. A. Quellinus, Joh. de Witt (1665). Mus., Dordrecht, Van links naar rechts: J. Mendes da Costa, Job en zijn vrienden (20e e.). L. Zijl, Springbak (20e e.). J. Raedecker, Vrouwenkop (20e e.). NEW YORK 1 V,iih6idSbee'd °P CH.CK van Staatsspoorwegen (S. S.) een overeenkomst sloot, waarbij de exploitatie, welke reeds op 1 Mei 1919 op de S. S. w’as overgegaan, aan deze mij. werd opgedragen en deze zich verbond aan de N. C. S. uit te betalen 35% van het uitgegeven maatschappelijk kapitaal der N. C. S., groot 6 millioen gld., en de rentebetaling en aflossing van de op 1 Jan. 1934 nog loopende obligatielening der N. C. S., groot 16 449 500 gld. De N. C. S. trad in Mei 1934 in liquidatie. K. Bongaerts. Nederlandsehc Chemische Vereeniging, > Chemische Vereeniging. Nederlandsche Christen Studenten Vereeniging, afgekort N.C.S.V., stelt zich ten doel de Ned. studenten in te leiden tot en op te bouwen in die Christelijke levens- en wereldbeschouwing, welke op den bijbel gegrond is en, zich aansluitend bij de historische ontwikkeling van het Christendom, rekening houdt met de behoeften en eischen van den tegenw. tijd. Zij werd opgericht in 1896 en is aangesloten bij de Wereldfederatie van Christen-Studenten-Vereenigingen. Het secretariaat is gevestigd op het buitencentrum „Woudschoten” te Zeist. Naast het werk voor de studenten, maakt de N.C.S.V. zich ook zeer verdienstelijk voor de leiding van de leerlingen der middelbare scholen. Buiten het verband der vereeniging wordt ook contact bewaard met de oudleden, zoowel in Nederland als in Ned.-Indië. Uitgangspunt van het geheele werk zijn de verschillende soorten van zomerkampen, waaraan conferenties worden verbonden tot inleiding op het leven. Kampeerterreinen bezit de Vereeniging te Nunspeet, nl. „de Waschkolk” en het „Mosterdveen”, „Hardenbroek” bij Driebergen en te Leersum en voor meisjes te Lunteren. Uitgaven zijn „Eltheto”, maandblad, en „Mededeelingen”. Voor de jongens en meisjes der middelbare scholen „Kampnieuws” en „Traco”. Lit.: Jubileumboek (uitg. ter gelegenh. v. h. 25e kampjaar); Jeugd en Kampwerk (uitg. N.C.S.V., 1935); B. A. Knoppers, Jeugd en jeugdbeweging (11, 52-67) ; Dux (jg. 1,255 en 275). B. de Groot. Nedcrlandsche componisten, nieuwe- Nederland (sub Muziek). Nedcrlaudsch Economisch Instituut, de oudste instelling van dit soort in Ned.; werd gesticht in 1929; zetelt te Rotterdam. Het doel van de stichting is in het algemeen de bevordering van de bestudeering van eoon. vraagstukken en in het bijz. het verzamelen en uitwerken van econ. gegevens door aan het instituut daartoe te verbinden krachten; voorts alles wat met dit doel in middellijk en onmiddellijk verband kan geacht worden te staan. Het beheer van de stichting is opgedragen aan een curatorium, terwijl de wetensch. leiding thans berust bij vier directeuren, die overeenkomstig de statuten gekozen zijn uit de hoogleeraren in de econ. wetenschappen aan de Ned. Handels-Hoogeschool. Het reglement der wetensch. werkzaamheden wordt vastgesteld door het curatorium. De directeuren zijn binnen deze grenzen vrij in de regeling der werkzaamheden. Tot de organen van het N. E. I. behooren het maandblad „De Economist” en het weekblad „Econ.- Statistische Berichten”, welker redacties op voordracht van de directie door het curatorium worden benoemd. De bewerking van de afzonderlijke publicaties staat onder leiding van de directie, die voor het uitwerken van bepaalde vraagstukken tijdelijk per- sonen aan het instituut kan verbinden. Zoo verschijnen jaarlijks vsch. monographieën over econ. onderwerpen van allerlei aard. deQuay. Ncdcrlandschc IJacjldadpcrs, De, (vereeniging) > Dagbladpers (2°). Ncderlanclsche Dicht- en Kunslhallc, De, Vlaamsch letterk. maandschrift onder redactie van Th. Coopman en V. A. De la Montagne (1878-’94). Was het belangrijkste orgaan vóór Van Nu en Straks. Er werkten aan mee: Pol de Mont, H. Swarth, J. M. Brans, Is. ïeirlinck, R. Stijns, Max Rooses, Wazenaar en de jongeren P. Van Langendonck, Vermeylen, De Bom e. a. Sedert 1884 verscheen het met een bijblad: De Taalstrijd hier en elders. _ A. Boon. Nederlandschc Geloofsbelijdenis is een belijdenisgeschrift, dat met den » Heidelbergschen Catechismus en de > Dordtsche Leerregels de drie > Formulieren van Eenigheid uitmaakt. Ze is verdeeld in 37 artikelen. Haar opstelling vond plaats in 1669 door Guido de > Bray (sub 2°). Zij is feitelijk niets anders dan een verweerschrift om den vorst des lands beter in te lichten, opdat de Gereformeerden niet gelijk geacht zouden worden met de Anabaptisten e.d. In 1661 is zij heimelijk gedrukt en zij „werd al heel spoedig naast den Bijbel als hoogste autoriteit in zaken des geloofs erkend” (Reitsma). Vooral art. 36: „Van het ambt der Overheid”, leverde in den loop der tijden moeilijkheden op. Door de Generale Synode der Geref. Kerken, in 1906 te Utrecht gehouden, zijn uit dit art. weggenomen de woorden: „om te weren en uit te roeien alle afgoderij en valschen godsdienst, om het rijk des antichrists (hiermede wordt de Kath. Kerk bedoeld) te gronde te werpen”. Lit. : L. A. v. Langenraad, Guido de Bray (diss., 1883) ; Vinke, Libri symbolici ecclesiae reform. Nederl. (1846) ; V. Toorenenbergen, De symbolische Schriften der Ned. Herv. Kerk in zuiveren kritisch bewerkten tekst (1895). Lammertse. IVedcrlandsclic Kaatsbond, het officieele lichaam voor de kaatssport, dat in 1897 werd opgerioht en er veel toe heeft bijgedragen, dat het in verval geraakte kaatsspel weer tot bloei is gekomen. De N. K. heeft het spel opnieuw en officieel gereglementeerd. Nedcrlandsche Katholiekendagen, > Katholiekendagen. Nederlandsche Katholieke Stemmen, algemeen theologisch-practisch maandelijks verschijnend tijdschrift voor de Ned. Kath. geestelijkheid. De N. K. S. zijn in 1901 opgericht door dr. A. C. M. Schaepman, den lateren president van het grootseminarie Rijsenburg, en p. J. Aertnijs C.s.s.R., prof. der moraaltheologie te Wittem, die te zamen de redactie vormden. Thans staan de N. K. S. onder redactie van prof. W. Mulder te Rijsenburg en prof. L. Buijs C.s.s.R. te Wittem. W. Mulder. Nederlandsche Landbouwbank N.V., bankiers- en kassiersbedrijf, opgericht in 1918 te Amsterdam met het doel de belangen van den Ned. landbouw te bevorderen. Statutair kapitaal: 6 millioen gld., waarvan 3 millioen geplaatst en volgestort. Bijkantoren in Noord- en Zuid-Holland, Noord-Brabant en Limburg. Nederlandsche Leeuw. Voor de Orde van den Ned. Leeuw, zie > Leeuwenorden. Ncdcrlandschc Leeuw, De, naam van het koninklijk Nederlandsch genootschap voor geslacht en wapenkunde, opgericht in 1883 en geves- tigd te Den Haag. Ook de naam van het maandblad (1937, 55e jrg.) van dit genootschap. Nedorlandsche Meisjcsgilde, > Padvindersbeweging. IVcderlandsche Muziekgeschiedenis, Vereenigingvoor, op initiatief van dr. J. P. Heije in 1868 als filiaalstichting van de > Maatschappij tot Bevordering der Toonkunst opgericht. Doel: bevordering der Ned. muziek. Gaf tusschen 1869 en 1881 drie jaarboeken uit. Daarna verscheen op ongeregelde tijden het Tijdschrift der Ver. voor (Noord-)Ned. Muziekgesch. (tot op heden 14 dln., bestaande elk uit vier „stukken”). Voorn, uitgaven: volledige werken van J. Pz. Sweelinek in lOdln. (prof. dr. M. Seiffert), Jacob Obreoht, 30 afl. (prof. dr. Joh. Wolf), Josquin des Prés, ong. 30 afl. (prof. dr. A. Smijers, tot nu toe verschenen 16 afl.). —L i t.: J. D. C. van Dokkum, Honderd jaar muziekleven in Ned. 1828-1929 (pag. 168 vlg.). Koole. Voor de gesch. der muziek in Nederland, zie •> Nederland (sub IV G). Nedcrlandsche Oost-Indische Compagnie, > Oost-Indische Compagnie. Nederlandsche Overzee Trustmaatschappij (N. 0. T.), econ. instelling in Ned. tijdens den Wereldoorlog. Nauwelijks waren in Aug. 1914 de vijandelijkheden begonnen, of de Ned. handel dreigde vast te loopen. Daarom werd reeds 21 Sept. 1914 onder presidium van Van Aalst een commissie voor den Ned. handel in het leven geroepen, die 24 Nov. 1914 de N. O. T. stichtte, georganiseerd als een N. V., welke aangegaan werd tot 31 Dec. 1919. Haar taak was „ondanks den bestaanden oorlogstoestand aan- en uitvoer van goederen (te) verzekeren”. Deze doelstelling is herhaaldelijk verruimd, wijl de Entente, Engeland vooraan, aan het begrip „conditioneele contrabande” een ongehoorde uitbreiding gaf en ook den handel in goederen, die daar nog buiten vielen, tegenhield, om te voorkomen, dat zij Duitschland bereiken zouden. Door de garantie te geven, dat ingevoerde artikelen niet doorgezonden zouden worden, een garantie, welke de regeering niet geven kon, heeft de N. O. T., die het vertrouwen der Entente won, den handel voor algeheelen ondergang weten te bewaren. In de practijk heeft de N. O. T. bijna uitsluitend met de Entente te maken gehad. Van de waarborgen, welke zij bereid was ook aan Duitschland te geven, is weinig gebruik gemaakt. De beteekenis van de N. O. T. blijkt uit haar ontwikkeling. Zij begon in Jan. 1915 met twee kamers in een huis te Den Haag. In betrekkelijk korten tijd had zij 16 huizen in gebruik en bad haar personeel het getal 1 000 bereikt, werkzaam in 12 verschillende afdeelingen. Vgl. > Nederlandsche Uitvoer-Mij. Lit. : Van Dorp, Handel en Nijverheid (in : Brugmans, Ned. in oorlogstijd, 1920); Brugmans, De Wereldoorlog (1936); Bitter, Do donkere poort (z.j.): Van Maanen, De N.O.T. (8 dln., 6 bnd. 1935-’36). Verberne. IXedcrlandschc School (m u z i e k g e s c h.) noemt men het tijdperk der polyphonische kunst van ca. 1460 tot ca. 1550, waarin zich het overwicht der Ned. meesters aan Duitschland, Spanje, Italië opdrong, later verdrongen door het krachtig opbloeien der Italiaansche en Venetiaansche muziek. De hoofdfiguren der N. S. zijn: Dufay, schepper der polyph. mis als gesloten eenheid; Ockcghem en Obrecht, bouwers van de contrapunt-techniek; Josquin des Prez, meester van het verfijnde klankbeeld; Clemens non Papa en Gombert, voortzetters van Josquin; Willaert en de Rore, de meer italianiseerende Nederlanders ; Lassus, die Italianisme en Nederlandsche techniek verbond; en de Monte, de virtuoos van het madrigaal. hemerts. Nederlandsche Sint Gregorius-Vereeniginy, > Gregorius-Vereeniging. Nederlandsche Spoorwegen, verzamelnaam voor N. V. Maatschappij tot exploitatie van Staatsspoorwegen (S. S.) en de N. V. > Hollandsche Ijzeren Spoorweg Maatschappij (H. S.). Do H. S. werd opgericht in 1837, de S. S. in 1863. Sedert 1 Jan. 1917 worden de bedrijven van S. S. en H. S. uitgeoefend voor gemeenschappelijke rekening. Het maatschappelijk kapitaal bedraagt (1936): van de S. S. 40 millioen gld., van de H. S. 60 millioen gld., waarvan op naam van den Staat der Nederlanden: van de S. S. 22 millioen, van de H. S. 27,5 millioen gld., waarop 10% is gestort. De overige aandeelen luiden aan toonder en zijn volgestort. Van de S. S. staan uit 219 066 000 gld. aan obligaties, van de H. S. 176 226 000 (nominaal). Krachtens overeenkomst garandeert de Staat 4% dividend per jaar op de aandeelen aan toonder. De Tweede Kamer nam in Maart 1937 een ontwerp van wet aan tot reorganisatie van het spoorwegbedrijf, waarbij hoofdzakelijk den te grooten kapitaallast verlicht wordt. De N. S. exploiteeren (31 Dec. 1936) 3 484 km spoorweg, waarvan 2 425 km hoofdspoorweg, benevens het stoombootveer Enkhuizen—Stavoren. Eigendom van den Staat zijn 2 191 km spoorweg, van H. S./ S. S. 814 km en van 13 andere maatschappijen 479 km. Het aantal personen in vasten dienst bedraagt 33 780. Over 1936 bedroegen de personeeluitg. 70 815 000 gulden, dit is 74,26 % der exploitatiekosten, groot 96 361 000 gld. De opbrengsten bedroegen 101 120 313 gld., nl. reizigers en bagage 64 549 000 gld., goederen 41 280 000 gld., post 2 930 000 gld. Do totale exploitatiekosten bedroegen 94,30% der totale opbrengsten. K. Bongaerts. Nederlandsche taal is een West-Germaansche taal en behoort dus tot de Indo-Germ. taalfamilie. Zij wordt thans gesproken 1° in geheel Ned. met uitzondering van het platteland van Friesland en van Schiermonnikoog en Terschelling (behalve Midsland), waar het Friesch gesproken wordt, 2° in het N. deel van België, 3° in enkele gemeenten van het Fransche dept. Nord, dat vroeger tot Vlaanderen behoorde en daarom nog Fransch-Vlaanderen wordt genoemd, 4° buiten Europa in vsch. gebieden, waar Ned. koloniën heeft of gehad heeft, de gebieden der > heterochthone dialecten. In Ned. bestaat er een omgangstaal, het Algemeen Beschaafd Nederlandsch (A. B.). Gedurende de M. E. was er zelfs nog geen alg. schrijftaal. Het oudste tijdperk van het Ned. is het Oudnederlandse h, ca. 400 tot ca. 1000, de tijd, waarin de uitgangen van de woorden nog hun volle vocalen hadden en nog niet tot stomme e waren afgesleten. Uit dezen tijd zijn vrijwel alleen over de Karolingsche Psalmen, enkele namen (bijv. Oud-Gentsche) en glossen. Dan volgt hetMiddelnederlandsch van ca. 1000 tot ca. 1600 /1600. De taal draagt dan al meer het tegenw. karakter en is voor een nu levend Nederlander nog te lezen. Het eerste is er Ned. geschreven in Limburg (> Karolingische Psalmen, > Veldeke), maar hiervan is op het Nederlandsch zoo goed als geen invloed uitgegaan. Rond 1200 ontstaat er een schrijftaal in Vlaanderen (Aernout begon aan Reinaert I ca. 1170), maar na 1300 doet het Brabantsch zich geducht gelden om in de 15e eeuw overheersohend te worden. Vanaf den Bourgondischen tijd (ca. 1460) begint dan de schrijftaal algemeener te worden. Een eeuw later zijn er pogingen tot een literatuurtaal in de Oostelijke dialecten (Jan van Utenhove, Übbo > Emmius). Uit deze taal had een blijvende schrijftaal, ja, dé Ned. schrijftaal kunnen groeien, maar door politieke, economische en religieus-historische oorzaken is dat mislukt. Ten tijde van de Hervorming, toen er een groot gedeelte van het intellect uit de Zuidel. Nederlanden naar Holland vluchtte, verloor het Brabantsch zijn hegemonie en nam het Hollandsch de leiding. Uit het Hollandsch (begrijpelijkerwijze sterk beïnvloed door Z. Ned.) ontstaat dan de alg. schrijftaal en het A. B Dan begint het tijdperk van het Nieuwnederlandsch. Ook het Friesch heeft eenigen invloed op de vorming van het Ned. uitgeoefend; zoo ook, hoewel nog iets minder, het Saksisch : te merken aan enkele Ned. woorden met umlaut van oorspr. lange vocaal. In het Ned. zijn vsch. vreemde elementen. Het veelvuldig voorkomen van buiten-Indo-Germ. verschijnselen moet volgens J. van Ginneken vaak aan relicten van vóór-historische volkeren, bijv. Georgiërs, worden toegeschreven. Van de Kelten afkomstig zijn minstens vsch. geogr. namen of naamdeelen (bijv. in Nispen, Gennep, Doornik) en leenwoorden (rijk, ambacht). Veel invloed heeft de taal der Romeinen op het Ned. uitgeoefend. Allerlei woorden op het gebied van staatsbestuur, tuinbouw, ooftcultuur en huizenbouw zijn oude Lat. ontleeningen. Ook later bleef trouwens het geschreven Latijn een rijke ontloeningsbron. Ras onlangs toonde van Ginneken groote overeenkomsten van de Ned. taal met het Slavisch aan (> Mouilleering); een prae-Slavisch ras zou hier al met het volk der Bataven en Kaninefaten zijn binnengedrongen en zelfs nog in de 19e eeuw door invloeiing uit Westfalen invloed hebben uitgeoefend. Ook zijn er relicten van de taal der Noormannen, al wordt zulks wel bestreden. En voorts ontleende het Ned. natuurlijk aan het Grieksch, Fr., D., Eng., Nederduitsch, ItaL, Sp., Russ., Arab., enz. Omgekeerd bevinden zich bijv. in het Russ., Fr., D. en Eng. Ned. leenwoorden. > Spelling ; > Vlaamsche beweging ; -> Purisme. Een deel van den Oud-Germ. taalschat, dat men in geen enkele andere Gerra. taal terugvindt, is alleen in het Ned. (en in bet Nederduitsch) over: tarwe, mooi, lui, hiel, hollen, gooien, pogen, schrander, koorts: samenstellingen als eenkennig, meesmuilen, gewest, enz. Andere taaloudheden zijn: Grammatischcr Wechsel in bijv. was-waren, zinnen met „al” waarna inversie, bijzinnen met „of” gevolgd door de woordorde van den hoofdzin. In de nominale flectie zijn er nog geen taaloudheden gevonden. Dialecten. De dialecten van het Ned. worden onderscheiden in > autochthone en > heterochthone dialecten. Men onderscheidt: 1° de Oostelijke dialecten, ten O. van de lijn Kuinre—Apeldoorn; 2° de Westelijke dialecten, ten N.W. van de lijn Kuinre—Het Gooi—Haarlem; 3° de Zuidelijke dialecten, ten Z. van de lijn Gooiland—Apeldoorn. Meestal noemt men de Oostelijke dialecten Saksisch, de Westelijke Friesch, de Zuidelijke Frankisch. Deze namen zijn echter niet geheel verantwoord, omdat het slecht te zeggen valt, hoe bet P'rankisch en Saksisch er 1 500 jaar geleden uitzagen. Het verschil tusschen de Ned. dialecten is zeer groot, hetgeen wel met de geogr. ligging van Ned.: een N.W. uithoek van het vasteland, midden tusschen Frankrijk, Duitschland en Engeland in, samenhangt. Vsch. isoglossen, bijv. in Groningen en Limburg, zijn een gevolg van Duitsche expansie (> Groningen, sub I C, Gron. dialect; > Limburg, sub IV A k, Lirab. dialect), vele dialectverschijnselen in de Zuidelijke tongvallen zijn Romaansche import. Natuurlijk is er een zekere spanning tusschen de verschillende dialectgroepen. Na het jaar 1000 heeft het zuivere Friesch nauwelijks meer invloed uitgeoefend. Ook de Oostelijke dialectgroep bezit weinig expansievermogen, vandaar dat de Noord-Zuid-isoglossen vrij jong zijn. Veel aandacht is door G. Kloeke besteed aan de Hollandsche of Westelijke expansie. Ook is er een Zuidelijke expansie, die vooral vóór 1600 werkzaam was en nu in den jongsten tijd zich opnieuw doet gelden. Vsch. Oost-West-isoglossen bewijzen dat. Belangrijke uitstralingscentra zijn: Groningen, Amsterdam, Utrecht, het complex van Antwerpen-Gent-Mechelen-Brusscl, Keulen. Vgl. nog > Dialect (en de kaarten aldaar). Lit. : J. Verdam-F. Stoelt, Uit de Gesoh. der Ned. Taal (*1923) ; J. te Winkel, Gesch. der Ned. Taal (1901); M. Schönleld, Hist. Gramm. v. h. Ned. (a 1932); B. Vcrwijs-J. Verdam, Middelned. Wbk. (1882 vlg.). F. Stoelt, Middelned. Spraakkunst (Syntaxis 31923) ; J. Franck, Mittelniedcrl. Gramm. (21909); M. de Vries, L. A. te Winkel e. a., Wbk. der Ned. taal (1882 vlg.) ; J. v. Ginneken, Handb. der Ned. taal (1 21928, II 1914) ; G. Overdiep, Moderne Ned. Gramm. (1928) ; J. v. Ginneken, Ras en Taal (1935); id., Ned. Dialectstudie (1923); J. v. Ginneken-J. Bndepols, De Regenboogkleuren van Nederlands Taal (a 1931); L. Groolaers -G. Kloeke, Handl. bij het Noord- en Zuid-Nederl. dialectonderzoek (1926); Handelingen v. h. 16e Ned. Philologencongres gehouden te Groningen (1935, 32-44). Weijnen. tVedcrlandsehe taal- en letterkundige congressen, ■> Congressen. IMederlandsche Toonkunstenaarsvereeniging, K o n., is een vereeniging, welke zich ten doel stelt de belangen der Ned. toonkunstenaars in het alg. en die van de leden in het bijz. te behartigen. In haar werden opgenomen het Ned. Muziekpaedagogisch Verbond en de Ned. Organ. v. Toonkunstenaars. De examens ter verkrijging van lagere en middelb. bevoegdheid in het muziekonderwijs, die door haar werden afgenomen, zijn sinds 1936 tot „staatsexamens” gepromoveerd. Koole. IMedcrlandsche Uitvoer-Maatschappi] (N. U. M.), Ned. econ. instelling tijdens den Wereldoorlog. Opgericht 1917 om den export te regelen in verband met den invoer en hem te financieren, wijl de Centralen (Duitschland) steeds meer op crediet kochten, hetgeen voor den handel en de banken te zwaar werd. De N. U. M. werd gesticht op initiatief van de regeering, die direct ingrijpen in het bedrijfsleven slechts is allerlaatste instantie gewenscht achtte. De N. U. M. heeft haar doel vrijwel gemist en werd in de practijk een instituut voor het aanvullen en uitvoeren van overeenkomsten met het buitenland. Zij vond bitter weinig waardeering bij den handel of het moest zijn wegens het centraal beheer der uitvoervergunningen. Na den oorlog heeft de N. U. M. nog eenigen tijd gefunctionneerd als bureau voor het heffen van uitvoerrechten op een steeds afnemend aantal goederen, waarvan de handel onder regeeringstoezicht bleef, en als administratiekantoor voor opgedrongen buitenlandsch credietpapier. Zie ook > Nederlandsche Overzee Trustmij. Lit.: ■> Nederlandsche Overzee Trustmij. Verherne. Ncderlandsche Unie, bond, waartoe kunnen toetreden allen, die erkennen, dat de Noord-Nederlanders en de Vlamingen te zamen uitmaken één enkel volk, en beloven de geestelijke eenheid van dat volk te zullen bevorderen. Organiseert sinds 1930 den zgn. Dietschen Landdag (> Congressen, sub F). Knuvelder. Nedcrlandsch Fabrikaat is een vereeniging, die zich ten doel stelt de bevordering der belangen van de Ned. voortbrenging. Zij tracht dit doel te bereiken door het voeren van propaganda voor het gebruik van Ned. producten, het organiseeren van tentoonstellingen, het samenstellen en uitleenen van films van Ned. bedrijven, en last not least, door beschikbaarstellen van een contrólemerk, dat slechts mag worden gevoerd door die bedrijven, waarvan na grondig onderzoek aan de vereeniging gebleken is, dat gesproken kan worden van een Ned. voortbrengsel. N. F. is gevestigd Badhuisweg 145 te Den Haag. Vgl. > Inheemsch fabrikaat. C. Janssens. Ncderlandsch Hervormde Kerk. Deze Kerk, die de organisatie en voortzetting is van het Prot. geestelijke leven sedert de Synode van Dordrecht, bestaat in haar tegenw. vorm sedert K.B. van 7 Jan. 1816. Koning Willem I wenschte, in Jozefistischen zin, de Kerk te verbinden aan den staat. Aanvankelijk wilde hij de > Luthersohe en •> Gereformeerde Kerken tot elkander brengen, ten einde te komen tot één Prot. Kerk. Het model van organisatie, dat voor de N. H. K. werd ontworpen, gold ook voor de Luthersche. De eerste kon. verordeningen bedoelden orde te stellen op de uitbetaling der traktementen, daar vele predikanten een kommervol bestaan leidden. Doch voorts eigende Willem I zich het opperbestuur der Kerk toe en stelde lagere besturen in. De autonomie der plaatselijke Kerken ging verloren. De Grondwet van 1815 gaf evenwel nergens den koning de bevoegdheid aldus te handelen; maar ook de inrichting der organisatie kon weinig genade vinden bij de Kerken. Kerkelijke vergaderingen hadden geen eigen recht tot samenkomen meer. Tegenstand kon niet uitblijven, en werd weldra ook geboden door Geref. en Luth. Al spoedig bad men openlijk ter verijdeling van de aanslagen tegen de Kerk. Precies twee maanden na de afkondiging van het Reglement van 1816 protesteerde de classis te Amsterdam bij den koning in een Memorie, die echter zonder meer terzijde werd gelegd. Op 31 Maart 1816 werden alle kerkel. colleges ontbonden. De eerste synode volgens het Regl. van 1816 veranderde het onderteekeningsformulier voor a.s. predikanten, dat nu een dubbele opvatting mogelijk maakte. Men kon lezen, dat de a.s. predikanten moesten instemmen met de Drie > Formulieren van Eenigheid, omdat ze met Gods Woord overeenkwamen, of voor zoover ze met dat Woord overeenkwamen. Heel de geschiedenis van deze vernieuwde proponentsformule is slechts het droeve begin. Straks zou het Groninger liberalisme (->■ Groninger School) en daarna het ■> Leidsche Modernisme hoogtij vieren op de kansels der N. H. K. De synode gaf aan alle leer vrij spel. Groen van Prinsterer karakteriseerde: „Als kerk geen leer te hebben, is de leer, bijkans had ik gezegd, de eer, der N. H. K. Als kerk niet te gelooven, haar geloof. Zij belijdt alleen, dat zij niets belijdt”. In 1834 scheidden de > Afgescheidenen onder De Cock zich uit ontevredenheid over den toestand van de N. H. K. af. In 1362 kwam er een nieuw reglement, dat echter geen verbetering bracht; doch in 1866 werd aan de gemeente haar zelfstandigheid op het terrein van het beheer teruggegeven en 1867 werden kiescolleges ingevoerd. In 1886 had weer een afscheiding, nl. die der Gereformeerde Kerken, plaats (vgl. ook ■>- Doleantie). Zoo is de toestand nu. Wie weigert om des gewetens wil moderne lidmaten in te schrijven en daarin volhardt, wordt geschorst en eventueel af gezet. Binnen de N. H. K. ontstonden verschillende geloofsrichtingen, waarvan wij als de voornaamste noemen den > Gereformeerden Bond, de > Gonfessioneelen (van wie een deel is vereenigd in de Confessioneel Vereeniging), de Modernen of Vrijzinnigen (» Modernisme), de > Ethisohen. De N. H. K. bestaat uit al de Herv. gemeenten in Ned., Waalsche, Presbyteriaansch-Engelsche en Schotsche, zoowel als Nederduitsche. Vandaar ook wel de naam Nederduitsch Herv. Gemeente te Volkstelling 1910: 2 588175 Hervormden, d.i. 44,2 % der bevolking. Volkstelling 1930; 2 732 333 of 34,4 %. De N. H. K. telt 10 provinciale ressorten, benevens het ressort der Waalsche Commissie; 44 classes; 138 ringen en 1 433 gemeenten (1937). Vgl. nos -> Kerkherstel. iiug -> rvemnerseei. L i t.: S. D. Veen, De organisatie der N.H.K. f 1905) ; J. J. Knap Cz., De Kerk (Kampen, z.j.); J. Knottenbelt, Het Alg. Regl. van 1816 met aant.; A. M. Brouwer, De richtingen in de N.H.K. (1933) ; J. Reitsma, Gesch. van de Hervorming en de Herv. K. der Nederlanden (1933); A. Ypey en L. J. Dermout, Gesch. der N.H.K. (4 dln. 1819-’27); G. J. Vos, Gesch. der vaderlandsche Kerk (2 dln. 1881-’B2). Lammertse. Ncderlandseh Historisch Instituut tc Rome. Dit dient tot het geschiedkundig en kunsthistorisch onderzoek in Italië en werd opgericht door het ministerie Kuyper, nadat prof. P. J. Blok, die de vader der instelling mag genoemd worden, de noodzakelijkheid daarvan had aangetoond. Van 1904 tot 1920 onderzochten twee wetensch. ambtenaren de vsch. archieven, bibliotheken en musea van Rome en legden het resultaat van hun werk neer in twee series publicaties: Archivalia in Italië en Bescheiden in Italië. Het eerste diende o.a. als voorwerk voor een uitvoerige publicatie van documenten over de geschiedenis der Kath. Kerk in Ned. gedurende de 16e en 17e eeuw. In 1920 werd een derde afd. aan het instituut verbonden, bestemd voor het archaeologisch onderzoek. Alle drie afd. geven aan Nederlanders op aanvrage inlichtingen omtrent alles wat met de onderzoekingen in verband staat. Ook trachten de drie wetensch. ambtenaren studeerenden en andere belangstellenden in te leiden in de kunsthistorische en archaeologische schatten van Rome, en publiceeren een tijdschrift: Mededeelingen van het Ned. Hist. Instituut te Rome. In 1933 verkreeg het instituut (ten deele door particuliere bijdragen) een eigen gebouw aan de Valle Giulia, waaraan tevens kamers en ateliers voor studeerenden en artisten verbonden zijn. Post. Li t. : P. J. B!ok, in Meded. Ned. Hist. lust. (I en IX). Nedcrlandsch-Indië, > Indonesië of > Insulindc, grondwettelijke naam voor het deel van het Ned. Rijk, gelegen tusschen Azië en Australië. Oppervlakte 1 900 134 km2 (bijna 60 X Ned.); ruim 60 000 000 inw. (1930). Zie krt. (vgl. index kol. 831/832). Zie verder ook pl. en krt. bij > Java, > Bali, enz. I. Aardrijkskundig cn economisch. A) Ligging. Ned.-Indië strekt zich uit tusschen 95° – 141° O. en 6° N. -11° Z. De N. helft van Timor be- hoort aan Portugal en het N. W. deel van Bomeo is een Britsch protectoraat, terwijl het O.deel van Nieuw-Guinea door den Volkenbond als mandaat onder Australië is geplaatst. De geographische ligging is zeer gunstig: het heeft een tropisch klimaat, een zeer sterk ontwikkelde kustlijn, ligt aan den Zuidkant van het dichtbevolkte Z. O. Azië en aan den rand van den economisch en politiek snel in beteekenis toenemenden Grooten Oceaan. B) Opbouw. Men kan een drietal min of meer scherp begrensde gebieden onderscheiden: S o e n daplat, Sahoelplat en Wallacea. De beide eerste deelen waren in den Glacialen tijd, toen in de geweldige ijskappen in het gebied rondom de Noordpool groote hoeveelheden water vastgelegd waren, verbonden resp. met Azië en Australië. Bij afsmelting dier ijsmassa’s steeg de zee gem. 60 a 70 m in werden de lagere deelen tot de tegenw. vlakzee gemaakt. De isobathe van 200 m vormt de grens van deze platten. Het gebied tusschen beide deelen, Wallacea genaamd, naar den bekenden Eng. natuuronderzoeker Wallace, was ook in den Ijstijd een archipel met diepe ingressiezeeën. De onderzoekingen naar den bodem van het Soendaplat hebben aangetoond, dat nog de oude centrale rivier, waarin de huidige rivieren van O. Sumatra en W. Borneo als zijrivieren uitmondden, te reconstrueeren is, terwijl in overeenstemming hiermee door Weber geconstateerd is, dat de vischfauna van Moesi en Kapoeas veel, en die van Kapoeas en Mahakam geen overeenkomst Vertoont. Bovendien heeft het Soendaplat een opvallend gelijkmatige diepte van ca. 60 m en is de bodem zeer modderig, terwijl de invloed van de tegenw. rivieren niet verder gaat dan 60 km uit de kust. Ook de aanwezigheid van stroomtin op den zeebodem wijst op vroegere rivieren. In het bijzonder de eilanden op het Soenda- en Sahoelplat hebben groote laagvlakten, door de rivieren opgebouwd uit de afbraakproducten van het bergland. Door de sterke tropische verweering, de veel voorkomende losse vulkanische gronden en den waterrijkdom der rivieren is het slibgehalte zeer groot, varieerende van 180 tot 2 100 gram vaste stoffen per m 3 (de Rijn 50 g). In dat groote slibgehalte schuilt de opbouwende kracht der Indische rivieren, daarbij nog geholpen door de weelderige mangrovegetatie. Koraalvorming komt in den geheelen archipel voor. Bijzonder het W. en Z. deel behoort tot de meest vulkanische gebieden der aarde, waar zoowel levend vulkanisme als post-vulkanische verschijnselen (mofetten, fumarolen en solfataren) optreden. Sedert 1926 zijn in den Preanger boringen en proefnemingen verricht om te komen tot exploitatie van de energie uit fumarolen (roode steenkool). Veel Indische vulkanen hebben kratermeren, die bij uitbarstingen, vermengd met asch en zand, de beruchte > lahars vormen. Kenmerkend voor vele vulkanen in Ned.-Indië is de kegelvorm met zachtglooiende hellingen, waardoor zij betrekkelijk gemakkelijk te irrigeeren zijn. De vulkaanvoeten behooren tot de dichtstbevolkte deelen. tl) Klimaat. Ned.-Indië behoort tot de tropische zone. Door de uitgesproken insulaire ligging ondervindt het klimaat een sterken invloed van de omliggende zeeën. De laagvlakte heeft een klimaat, gekenmerkt door hooge, gelijkmatige temp. (25,5° – 27°), een overvloedigen regenval, zwakke constante winden en hooge luchtvochtigheid. De afwisseling der constante atmosferische verschijnselen is van dag tot dag bijna gelijk. De wind, welke gedurende den nacht erg kalm is, komt ’s morgens sterker door. In den namiddag treedt condensatie op met regen ofwel lossen de wolken zich op. De bekende wolkenlooze, stille tropische nachten oefenen een eigenaardige bekoring uit. De temp. is zeer gelijkmatig gedurende het geheele jaar, voor Batavia bijv. in Juli en Aug. 26,8° en in Jan. en Febr. 26,3° C. Door de hoogere temp. tweemaal per jaar in de kentering, kort nadat de zon het zenith gepasseerd is, wordt de gem. temp. voor Batavia 26° C. De neerslag is het criterium, waarnaar de jaargetijden worden onderscheiden; een droge tijd (Oost-moesson) en een natte tijd (West-moesson). Onder den evenaar regent het het geheele jaar; deze aequatoriale regens vinden hun ontstaan in de opstijgende luchtbeweging in het aequatoriale minimum. Een jaarlijksche neerslag beneden 1 000 mm is een groote zeldzaamheid en alleen geconstateerd op de N.kust van O.Java, bij Waingapoe op Soemba en aan de Paloebaai op Celebes. Boven 3 000 mm is gemeten in vsch. bergstreken van Java, Sumatra, Bomeo en Celebes. Het laagst bekende cijfer is 530 mm (Paloebaai), het hoogste 6 829 mm (Kranggan op de W.helling van den Slamat). Den grootsten regenval heeft het Westen van den archipel, terwijl het Oosten door de nabijheid van Australië veel droger is. Door locale omstandigheden, als de ligging van gebergten t.o.v. de windrichting, kunnen afwijkingen van den alg. regel ontstaan. Door de ligging van Indië tusschen de vastelanden van Australië en Azië wordt het typische moessonkarakter bepaald. In onzen zomer, wanneer boven Azië een diep minimum ligt, waait in Indië op het Z. halfrond de Z. O. moesson en op het N. halfrond de Z.W. moesson. In onzen winter is de toestand omgekeerd bij de ligging van een depressie boven Australië. Op het N.halfrond waait dan de N. O. moesson en ten Z. van den evenaar de N. W. moesson. De overgang tusschen de beide moessons heet de kentering en wordt gekenmerkt door veranderlijk, zwoel-warm weer. De kracht en de snelheid van den wind is gering, waardoor in verband met de rijke afwisseling van land en wateroppervlak aan de kusten de zgn. land- en zeewinden optreden. Vgl. het art. > Moesson. X•O ~ ' D) Flora. Twee factoren vooral bepalen het karakter van de oorspr. begroeiing: de geologische geschiedenis en het klimaat. Op grond van de onderzoekingen van Wallace meende men vroeger een scheidingslijn (Wallace-lijn) te kunnen trekken tusschen een Aziatische en Australische helft (Straat van Makassar Straat Lombok). Latere onderzoekingen hebben aangetoond, dat er van zulk een grenslijn geen sprake is, doch meer een overgangszone moet worden aangenomen, in dien zin, dat in het W. de Aziatische en in het O. de Australische elementen de overhand hebben, terwijl het centrale deel kenmerken van beide draagt. Van nature waren de meeste deelen bedekt met tropische oerwouden, met uitzondering van de Oostelijke der Kleine Soenda-eilanden, waar steppen en savannen voorkomen. In het drogere O.Java treden ook enkele homogene wouden op, nl. de djati- en casuarinenwouden. Belangrijke vertegenwoordigers der flora zijn: de kokos-, sago-, pinang-, nipah-, areng-, lontaren waaierpalm, de mangrove-vegetatie, rotan en bamboe. Op grond van plantengroei en klimatologische verhoudingen gaf Junghuhn zijn bekende gordelverdeeling voor Java: tot 660 m de heete, 660 – 1 600 m de gematigde, 1 600 – 2 600 m de koele en daarboven de koude gordel. In den derden gordel treden altijdgroene Europ. loofboomen op, terwijl de vierde weinig boomen heeft, wel boomvarens en acacia; bovendien de flora der Alpenweiden. Zie ook > Vruchten (in Ned.- Indië). E) Fauna. De fauna ontleent haar karakter aan de ligging tusschen Azië en Australië, maar kent evenmin als de flora een scherpe scheiding. De Aziatische fauna telt veel groote zoogdieren: tijger, orang-oetan, olifant, rhinoceros, banteng; Australië is vertegenwoordigd met paradijsvogels, buideldieren en vogelbekdier, terwijl Wallacea nog een typische oude fauna bezit in de anoa (dwergbuffel), koeskoes (buideldier), kuifbaviaan en babiroesa (hertzwijn). F) Bevolking. De archipel is bewoond door vsch. rassen en volken. De wet spreekt alleen van > Inlanders Hnhecmschen), Vreemde Oosterlingen (Chineezen, Arabieren en Hindoes) en van Europeanen en met hen gelijkgestelden (Japanners). In 1930 bedroeg het aantal Inheemschen 59 143 775, Europeanen 242 372, Vr. Oosterlingen 1 344 878 (waarvan 1 233 856 Chineezen ; zie hiervoor > Chincezen in N.1.). De dichtheid van bevolking is zeer verschillend. De hoogste cijfers hebben Java met Madoera(3l7 per km2) en Bali, dat, even groot als Noord-Brabant ca. 1/2 millioen menschen meer telt. Java en Madoera hadden in 1930; 41 719 524 zielen, sinds 1920 toegenomen met 19,3%. Deze sterke bevolkingstoename vindt deels zijn oorzaak in verbetering van de volksgezondheid, waartoe zoowel door het particuliere initiatief (ondernemingen) als door het gouvernement veel is bijgedragen. Gevolg van die dichtheid is een sterk naar voren tredend welvaartsprobleem, waarvan de oplossing gezocht wordt onder anderen in landbouwintensiveering en -uitbreiding, industrialisatie, trans- en emigratie. v. Vroonhoven. Ethnologie. De inhecmsche bevolking van den Indischen Archipel vormt geen eenheid. Aan rassen treft men aan; > Pygmeeën, > Proto-Maleiërs, •> Papoea’s en Indonesiërs (zie onder > Indonesië). De twee eerste groepen staan zóó apart, dat men voor hen naar de trefwoorden verwezen wordt. De kroesharige Papoea’s wonen in Nieuw-Guinea en in eenige daaromheen liggende eilanden van den Grooten Oost. Zij zijn veel donkerder dan de Indonesiërs en staan in ontwikkeling zeer bij hen ten achter. Verreweg de belangrijkste bevolkingsgroep vormen de Indonesiërs; de Atjèhers, de Gajo’s, de Batak’s, de Menangkabauers, de Lampongers, de Malciers, de Soendaneezen, de Javanen, de Balineezen, de Sasak’s, de Madoereezen, de Makassaren, de Boegineezen, de Menadoneezcn, de Ambonneezen, allen met een eigen taal, een eigen geschiedenis, eigen zeden en gewoonten en een eigen cultuurtype; slechts de Menadoneezen en de Amboneezen hebben zich min of meer ontwikkeld in de richting van Nederlandsch-Indiërs. Bovendien zijn nog te onderscheiden talrijke stammen, eveneens met eigen taal en cultuurvorm, doch van zeer beperkten omvang; de groote versnippering, die wij in ethnisch opzicht in Ned.-Indië aantreffen, stelt het gouvernement en de missie en de zending uiteraard voor groote moeilijkheden. Het spreekt vanzelf, dat van zulk een heterogene bevolking moeilijk een samenvattend ethnographisch overzicht gegeven kan worden. Hier volgen dus slechts enkele algemeenheden; voor de rest zij verwezen naar de afzonderlijke artikelen > Atjèhers, Batak’s, Balineezen, Inlandsche beweging, Indonesische talen, enz. In het familierecht overheerscht het ouderrechtelijke stelsel. Besten van > matriarchaat vindt men bij sommige Sumatraansche volkeren vooral, terwijl het matriarchaat nog in vrij zuiveren vorm onder de Menangkabauers gevonden wordt; de kinderen belmoren daar uitsluitend tot de familie van de moeder, de vaderlijke macht wordt er uitgeoefend door moeders broer. Het koophuwelijk komt algemeen voor; daarnaast het dienhuwelijk, waarbij de man een tijdlang ter verwerving van zijn bruid voor den schoonvader komt werken (vandaar dat het begrip „schoonzoon” vaak wordt uitgedrukt door een woord voor „helper”), en het schaakhuwelijk, dat op Bali de normale huwelijksvorm is geworden. Leviraatshuwelijk en polygamie zijn betrekkelijk weinig bekend. Huwelijksverbintenissen worden door de familie geregeld; waar leeftijdsklassen bestaan, hebben de oudere mannen recht van voorkeur; w'aar despotisch bestuur bestond, eischten de vorsten en edellieden veelal het recht om zich uit de onderworpen bevolking concubinen te kiezen. Op het bezit van veel kinderen wordt prijs gesteld; uitgesproken voorkeur voor zoons komt weinig voor. De onderlinge verhouding der sexen is in de kinderjaren zeer vrij; bij het intreden van de puberteit worden jongens en meisjes in verschillende streken in afzonderlijke gemeenschapshuizen ondergebracht, waarna c.q. een periode van novitiaat volgt, die met de initiatie en plechtige opname tot volwaardige stamleden eindigt; een > poerdah-systeem komt nergens voor, ook niet in Mohammedaansche streken. Besnijdenis en tanden vijlen zijn veel voorkomende puberteitsriten, ook in niet-Mohammedaansche streken. De opvoeding bestaat hierin, dat men den kinderen geleidelijk de zeden en gewoonten van land of stam leert kennen, hun een diepen eerbied voor de adat inprent en ze met de > pemali-voorschriften op de hoogte brengt. Er is in het algemeen groote eerbied voor de ouderen; op Java en Sumatra en daarmee gelijkstaande gebieden wordt onderwijs in lezen en schrijven gegeven door de familieleden of door een Mohamm. onderwijzer, doch het analphabetisme was vóór de uitbreiding van het gouvernementsonderwijs zeer groot. Berg. G) Middelen van bestaan. a) Landbouw. Indië is een agrarisch land, waarvoor het heele complex van natuurlijke omstandigheden ook zeer gunstig is. Naar buiten treedt het als zoodanig vooral op door de belangrijkheid van den Europ. landbouw, waarnaast de beteekenis van den Inheemschen landbouw voor export steeds stijgende is. Deze leverde in 1894 nog slechts 11 % van den uitvoer, in 1913 25% en in 1928 34,6 %. Het Europ. landbouwbedrijf is grootbedrijf en ingesteld op de productie voor de wereldmarkt. Zijn bedrijtsmethoden zijn wetenschappelijk gefundeerd en de talrijke proefstations (waarin de coöperatie-gedachte sterk is doorgedrongen) werken nog steeds aan verbetering van werkmethoden en plantmateriaal. De Inheemsche landbouw is allereerst ingesteld op de Inheemsche behoeften. De rijst speelt als het voornaamste voedsel in den archipel de groote rol, vooral in het Westen; meer naar het Oosten, waar de regenval aanzienlijk geringer wordt, nemen sago en maïs een belangrijker plaats in. Ned.-Indië is geen rijstexporteerend land, zelfs is de invoer daarvan uit Achter-Indië nog grooter dan de uitvoer. Java voert vooral in het W. met zijn particuliere landerijen nog rijst uit, bijzonder de goede kwaliteiten. De andere belangrijke producten zijn: maïs, sago, bataten, cas- save, aardnoten, vruchten, tabak, cocosnoten, peper, kapok, thee, koffie en rubber. Het aandeel van den inl. landbouw in den uitvoer van rubber en koffie is de laatste jaren sterk toegenomen. Door de moeilijkheden op de rnbbermarkt zijn veel Inheemschen met den tap van hun tuinen geheel of gedeeltelijk opgehouden. Kapok en peper worden grootendeels door den Inheemschen landbouw geproduceerd. Eveneens is de cocoscultuur (bijz. voor Java) van belang. Door de overwegende beteekenis van den landbouw voor de volkswelvaart moet in dichtbevolkte streken, zooals op Java, de voedselproductie opgevoerd worden, wat daar alleen mogelijk is door intensievere cultuur. Vandaar de waarde van de permanente irrigatiewerken door het gouvernement aangelegd, van het aanschouwelijke landbouwonderwijs in den vorm van proefvelden, beschikbaar stellen van prima zaadgoed voorlichting inzake bestrijding van ziekten, propaganda voor rationeele bemesting. Rij dit alles stoot men echter op een zeldzamen eerbied voor de traditie, die iedere verandering beschouwt als een ontrouw worden aan de voorouders. Bovendien kan de Inlander de beteekenis van de landbouwwetenschap niet doorzién en hecht hij meer waarde aan de uitspraak van den doekoen dan aan de uitkomsten van het wetensch. onderzoek. Tijdens de O. I. C., wier hoofddoel was handeldrijven en zoo groot mogelijke winsten maken met zoo weinig mogelijk kosten, werden de handelsproducten door de bevolking onder veel dwang geleverd. In de 19e eeuw zorgde het > Cultuurstelsel voor een geregeldcn aanvoer van tropische producten. Met de agrarische wet van 1870 werd de mogelijkheid geopend van particuliere landbouwondernemingen en een aanvang gemaakt met de liquidatie van het Cultuurstelsel. Daarmee begint een periode van ongekende ontwikkeling der Europ. cultures, waaraan zoowel door het gouvernement als door particulieren werd deelgenomen. Zij hebben zich in den loop der jaren krachtig georganiseerd, o.a. in Het Alg. Syndicaat van Suikerfabrikanten in Ned.- Indië.het Alg. Landbouw Syndicaat (voor kina, koffie, thee en rubber), de Alg. Ver. van Rubberplanters ter Oostkust van Sumatra (A.V.R.0.5.) en de Deli Planters Vereeniging. Ontegenzeggelijk heeft ook de Inheemsche samenleving veel vruchten geplukt van de Europ. cultures. De grondhuur komt den Inlander zelf ofwel het gouvernement of de landschapskas ten goede, de werkgelegenheid is aanzienlijk verruimd, jaarlijks een belangrijk bedrag aan loon, verbetering van den gezondheidstoestand door de medische diensten der ondernemingen en verbetering der volkshuisvestiging, uitbreiding van het wegennet en daardoor ontsluiting van gebieden voor intenser econ. leven, profijt van irrigatiewerken door of op kosten van suikerplantages aangelegd. Zie voor de cultures de vsch. eilanden van Ned.-Indië. b) Veeteelt. Tegenover den zeer belangrijken landbouw, is de veeteelt van slechts geringe beteekenis. Zuivel gebruikt de Inlander niet ; het rundvee heeft men noodig als werkdieren en als een veilige, gemakkelijk converteerbare geldbelegging. Naar de deelen van den archipel zijn de verschillen zeer groot, daar bijv. Madoera rijk is aan vee en ook Bali en Lombok geen slecht figuur slaan. Van gouvernementswege wordt veel gedaan om den veestapel, vooral in de dichtbevolkte gebieden, uit te breiden en het ge- halte daarvan te verbeteren (Veeartsenijkundige Dienst). Het inlandsche paard behoort tot het ponnytype en wordt in hoofdzaak gebruikt als lastdier in de bergstreken. Bekend is het Soemba- of Sandelwoodpaard. Op Sumatra onderscheiden zich vooral het Batak- en Gajo-paard en dat van de Westkust. In verband met de melkvoorziening van de Europeanen zijn o.a. in de omgeving van Bandoeng enkele groote veebedrijven gesticht (tot 500 a 700 stuks vee). Behalve Bandoeng wordt ook Batavia gedeeltelijk van melk voorzien, terwijl zij tevens fokmateriaal aan den Gouv. Veeartsenijk. Dienst leveren. Bijz. zorg wordt gewijd aan de verbetering van het geitenras. Varkens komen alleen in de niet-Mohamm. streken voor; Bali (23% van den totalen varkensstapel) en Lombok hebben een grooten export. e) Visscherij. Visscherij wordt beoefend naast den landbouw, slechts zelden als een zelfstandig bedrijf. De vischconsumptie is aanzienlijk vergeleken bij die van vleesch. Een belangrijk centrum van de visscherij is Bagan Si Api Api, waar het heele bedrijf in handen is van Chineezen en een belangrijke export plaats heeft naar Java. Langs Java’s Noordkust wordt visch geteeld in vijvers, bijz. bij Batavia en Soerabaja. Ook op afgeoogste sawahs komt tijdelijk vischteelt voor (Preanger). Bekend zijn de vischvijvers van Tjipanas (bij Garoet). Verdere zeeproducten; parels, tripang en agar-agar. Stapelplaats Makassar. d) Bosch. Als tropisch regengebied is de archipel van nature rijk aan oerbosch. Op het dichtbevolkte Java is het bosch in hoofdzaak beperkt tot de hoogere berghellingen. Op Sumatra en Bomeo komt het nog veel in de laagvlakten voor. Vooral op Java hebben de bosschen hydrologische waarde als waterreservoir met het oog op het bandjirgevaar, waarom dan ook een zekere opp. behouden moet blijven en de Dienst van het Boschwezen naar uitbreiding van het boschareaal in de nog woeste streken streeft. Econ. beteekenis hebben de djatibosschen van de kalkrijke heuvels van Rembang, Semarang, Madioen en Kediri. Ook elders op Java en hier en daar in de Buitengewesten komt de djatiboom voor. Op Java beslaat deze een opp. van 767 900 ha. Enkele waardevolle houtsoorten als ijzer-, kamfer-, ebben- en sandelhout worden door de Buitenbezittingen geleverd. Daarenboven leveren deze ook nog de boschproducten als rotan, damar, copal, benzoë, drakenbloed en guttapercha. Zeer merkwaardig is de Pinus Merkusii (de eenige den in Ned.-Indië), welke in de Gajolanden voorkomt, waar een gouvemementsfabriek er hars en terpentijn uit wint. e) Delfstoffen. De archipel is zeer rijk aan delfstoffen, niet alleen aan aardolie, tin en steenkool, maar ook aan meerdere andere. Java heeft behalve petroleum ook zwavel, goud en zilver. Sumatra is zeer rijk aan petroleum, terwijl verder steenkool, goud en zilver ontgonnen worden en ijzer-, lood- en zinkerts in ontginbare hoeveelheden zijn aangetoond. Banka en Billiton zijn daarnaast de tinlanden en leveren ook nog wolfram. Borneo is rijk aan petroleum, steenkool en ijzer naast kleinere hoeveelheden diamant, platina en goud. Celebes bevat uitstekende nikkelijzerertsen (Verbeek-gebergte), goud en asfalt (ook op Boeton). Bauxiet kan voor de toekomst beteekenis krijgen op den Riouw-archipel; Soerabaja, Semarang en Rembang leveren jodium. De exploitatie dezer bodemschatten wordt in vele gevallen geremd door de afgelegen vindplaatsen, waar het probleem der arbeidskrachtenvoorziening ernstige moeilijkheden schept en het ont- breken van de noodzakelijke verkeerswegen daarenboven de ontginning onmogelijk maakt. Dientengevolge hebben tot heden toe nog slechts aardolie, tin en steenkool direct realiseerbare economische waarde. De wettelijke regeling van den mijnbouw berust op de Mijnwet 1899, waarbij a) een scheiding gemaakt wordt tusschen den onder- en bovengrond en de rechten daarop, b) concessies voor exploratie en exploitatie alleen gegeven worden aan Nederlanders of inwoners van Ned. of Ned.-Indië, ook aan een N.V. Er zijn thans (1937) vijf gouvernementsbedrijven: Banka, Oembilin, Boekit Asem, P. Laoet en Tambang Sawah, en twee gemengde bedrijven; Ned.-Ind. Aardolie Mij. (Niam) in Djambi en aan de Aroebaai en de Gemengde Mijnbouw Mij. Billiton. Verder zijn nog werkzaam de Ned. Koloniale Petroleum Mij. en de Batavia Petroleum Mij. Zie voor de delfstoffen de afzonderlijke eilanden. Dienst van den mijnbouw in Ned.-Indië, ingesteld bij Stbl. 1922 nr. 652, als afzonderlijke dienst van het dept. van Gouvernementsbedrijven, heeft tot taak de verzorging zoowel van den particulieren als van den gouvernements-mijnbouw. Het personeel bestond ultimo 1933 uit: een aantal hoofdambtenaren, 48 ingenieurs, geologen en palaeontologen, benevens 2 ter beschikking van het hoofd van den Opsporingsdienst gestelde academici. Het lagere techn. personeel bestond uit 265 ambtenaren. Het administratief personeel bestond uit 20 personen, waaronder een accountant. f) Industrie. Afgezien van de landbouw-grootindustrie is de nijverheid in Ned.-Indië nog van zeer geringe beteekenis. De Inlandsche huisindustrie als weven, batikken, pottenbakken, smeed- en houtsnijwerk is zelfs achteruitgegaan door de scherpe concurrentie van goedkoope, doch minderwaardige Europ. fabrieksproducten. Door de bemoeiingen van het gouvernement is hier en daar op Java eenige herleving merkbaar, doch zoolang het welvaartspeil niet zal zijn toegenomen en een economisch krachtige ambaohtsstand zal gevormd zijn, is blijvende verbetering moeilijk te verwachten. In hoeverre de jongste econ. wereldcrisis tot gevolg zal hebben de vestiging van Europ. industrieën op Java, moet de toekomst leeren. In ieder geval dwingt de zware Japansche concurrentie tot handelen, willen wij Ned.-Indië en in het bijzonder Java niet als afzetgebied voor het grootste deel verliezen. <)) Handel. Ned.-Indië is vanouds een knooppunt van handelsrelaties in het Verre Oosten, waartoe de gunstige voorwaarden aanwezig waren in de vele zeeën, de constante winden met geringe kracht en snelheid en de rijke verscheidenheid aan tropische producten. Reeds eeuwen voor de komst der Hollanders kwamen er Hindoes, Chineezen en Arabieren om handel te drijven. Van de Europeanen waren de Portugeezen de eersten, die Indië bereikten; na hen kwamen de Spanjaarden, de Hollanders en Engelschen. Bijna twee eeuwen hebben de Hollanders hun monopoliepositie weten te handhaven tegenover vreemde indringers en na een vervalperiode in de 18e eeuw ging de O. I. C. in 1799 ten onder. Het 19e eeuwsche Cultuurstelsel en nog meer de Agrarische wet van 1870 deden de productie en daarmee den handel sterk toenemen, terwijl het Suez-kanaal (1869) den afstand van het Europ. industriegebied aanzienlijk verminderde. De in- en uitvoer nam na 1900 tot aan de wereld- crisis met 600 a 700% toe. De import omvat vnl. textielgoederen, eetwaren en dranken, machines en werktuigen, ijzer- en staalwaren, waaraan vóór de crisis (1929) Nederland deelnam met 17,8%, Singapore met 12,1%, Engeland met 11%, de Ver. Staten met 12,4%, Japan en Duitschland ieder met 10,9%, Britsch-Indië met 5,4%, Australië met 2,6% en China met 2,6%. De export omvat twee belangrijke rubrieken: land- en mijnbouw. Suiker ging voor 75% naar Britsch-Indië, China en Japan via de havens Soerabaja, Semarang, Cheribon, Pasoeroean en Probolinggo; de plantagerubber naar de Ver. Staten, Engeland en Nederland, de bevolkingsrubber naar Londen en Amsterdam, tin naar Nederland, Engeland en Frankrijk. In sterke mate is de welvaartstoestand afhankelijk van do wereldhandelspositie van enkele landbouwproducten. ledere verbreeding van de econ. basis beteekent een versterking van de internationale econ. positie. Voor wat betreft peper, kapok en kina neemt de archipel een monopoliepositie in, welke van 63 tot 91% van de wereldproductie varieert. Van stijgende beteekenis voor de wereldmarkt is de Inlandsche productie, welke reeds ]/3 levert van den export van landbouwproducten. h) Verkeer. Het verkeer met de buitenwereld wordt voor het meerendeel onderhouden door schepen onder Ned. vlag, waarnaast de Eng. vlag op de tweede plaats komt. Geregelde passagiers- en vrachtdiensten worden onderhouden door de Stoomvaart Mij. „Nederland” en den Rotterdamschen Lloyd. Door beider samenwerking ontstond de Kon. Paketvaart Mij. voor de insulaire verbinding. Zij onderhoudt thans ook diensten op Z. Afrika. Verder werden door de „Nederland”, den Lloyd en de K. P. M. nog opgericht de Java—China—Japan-lijn, de Java—Bengalen-lijn, de Java—Australië-lijn en de Java—New-York-lijn. De Ned. Stoomv. Mij. „Oceaan” is een Eng. onderneming onder Ned. vlag. Enkele van de voornaamste vreemde maatschappijen, welke geregelde diensten onderhouden, zijn: Hamburg—Amerikan. Paketfahrt A. G., de British India Steam Navigation Comp., de Asiatic Steamship Comp., de Osaka Shosen Kaisha, de Nippon Yusen Kaisha en de S. Marittima Italiana. De beteekenis van het luchtverkeer neemt toe (K. N. I. L. M.). De K. L. M.-verbindingen brengen Indië steeds dichter bij Nederland. L i t.: Handbook of The Netherlands East-Indies (1930); D. G. Stibbe, Neerlands Indië (31929); W. M. F. Mansveld, De econ. gesoh. in vogelvlucht; R. E. Smits, De beteekenis van Ned-lndië uit internat, econ. oogpunt (1931); G. Gonggrijp, Schets eener econ. gesch. v. Ned. Indië (1928). v. Vroonhoven. II) Bestuur, a) Intern en verhouding tot moederland. Ned.-Indië, ingevolge art. 1 der Grondwet deel uitmakende van het Rijk der Nederlanden, staat onder het opperbestuur van den koning. De opperwetgeving is volgens art. 61 der Grondwet deels aan den koning, deels aan de Staten-Generaal opgedragen. De bevoegdheden des konings, enkele uitgezonderd, worden namens den koning uitgeoefend door een door de kroon benoemden gouverneur-generaal (minstens 30 jaar oud), die wegens de uitoefening van zijn ambt aan den koning en natuurlijk ook aan den min. van Koloniën rekenschap verschuldigd is. De gouverneur-generaal, aan wien door de kroon een luitenant-gouverneur-generaal, kan worden toegevoegd, is het hoofd der uitvoerende macht, regelt taak en bevoegdheden der departementshoofden, benoemt en ontslaat in het algemeen ambtenaren, is opperbevelhebber van land- en zeemacht, kondigt den staat van oorlog of beleg af, en kan personen, die gevaar opleveren voor de openbare rust of orde, het verblijf in Indië of een gedeelte daarvan ontzeggen of hun een bepaalde verblijfplaats in Indië aanwijzen. De wetgevende bevoegdheid van den g.-g. uit zich in het sluiten van verdragen met inl. vorsten en volken, het vaststellen van regeerings-verordeningen (houdende alg. regelen tot uitvoering van wetten, alg. maatregelen van bestuur en ordonnanties), voorzoover die vaststelling hem is opgedragen, ordonnanties tot regeling van onderwerpen inzake inwendige aangelegenheden van Ned.- Indië, die niet in Grondwet, de Ind. Staatsregeling (I. S.) of andere wetten zijn geregeld, en andere onderwerpen, die ingevolge wet of alg. maatregel van bestuur bij ordonnantie moeten worden geregeld. Verder stelt hij ordonnanties vast, die later bij wet of alg. maatregel van bestuur zullen worden geregeld, stelt in dringende omstandigheden wetten of alg. maatregelen van bestuur buiten werking of wijzigt ze, alles onder nadere bekrachtiging door wet of alg. maatregel van bestuur. Bij de wetgeving inzake ordonnanties moet de g.-g. handelen in overeenstemming met den Volksraad en voor de uitzetting en interneering van voor de openbare orde en rust gevaarlijke personen met den Raad van Ned.- Indië. Bij verschil van meening met den Raad van Ned.-Indië beslist de koning, bij dat met den Volksraad wordt de ontwerp-ordonnantie na 6 weken opnieuw door den Volksraad in behandeling genomen: is dan nog geen overeenstemming bereikt, dan wordt de zaak geregeld bij algemeenen maatregel van bestuur. De g.-g. wordt bijgestaan door den Raad van N e d.-I ndi ë, een raadgevend college, bestaande uit 1 vice-president, 6 leden en 1 secretaris. De vicepresident voert bij ontstentenis of verhindering van den g.-g. het dagelijksch beleid van zaken. De vergaderingen van den Raad van Ned.-Indië kunnen op last van den g.-g. door andere ambtenaren en officieren tot het geven van inlichtingen worden bijgewoond, terwijl departementshoofden er voorstellen kunnen doen. Het advies van den Raad van Ned.- Indië wordt door den g.-g. meestentijds ingewonnen, terwijl hij inzake uitzetting en interneering als bovenvermeld in overeenstemming met den Raad van Ned.- Indië moet handelen (art. 36-37 1.5.). Sedert Mei 1918 bestaat er ook nog een vertegenwoordigend lichaam : de Volksraad, bestaande uit een voorzitter en 60 leden, voor de helft gekozen, voor de helft door den g.-g. benoemd. Dit college heeft voor 4 jaren zitting en vergadert te Batavia. Voor de vaststelling van de alg. begroeting, aanvullingsbegrootingen, het slot der rekening van Ned.- Indië, het aangaan van geldleeningen, bestemming van voordeelige en dekking van nadeelige sloten moet de g.-g. in overeenstemming met den Volksraad handelen, evenals voor ordonnanties. De Volksraad ontwerpt ordannanties en dient deze bij den g.-g. in en kan een door den g.-g. ingezonden ontwerp-ordonnantie wijzigen. Overigens heeft de Volksraad een adviseerende bevoegdheid en staat de belangen van land en volk bij den koning, de Staten-Generaal en den g.-g. voor. Uit het midden van den Volksraad wordt door dezen een college gekozen; het College van Gedeputeerden, bestaande uit voor- XVIII. 14 zitter en 20 leden, dat in het alg. de bevoegdheden van den Volksraad uitoefent (behalve die inzake onderwerpen, welke de Volksraad zichzelf heeft voorbehouden) en behandelt spoedeischende ontwerpafdoeningen. Als kabinet van den g.-g. fungeert de > A 1 g emeene Secretarie. Met het toezicht over het beheer der landsmiddelen en over de verantwoording der rekenplichtigen is ingevolge artikel 177 I. S. de Rekenkamer belast. Administratief wordt Ned.-Indië beheerd door de departementen van Alg. Burgerlijk Bestuur, te weten : de dept. van Justitie, Financiën, Binnenlandsch Bestuur, Onderwijs en Eeredienst, Econ. Zaken, Verkeer en Waterstaat en de dept. van Oorlog en van Marine. De dept. van Alg. Burgerlijk Bestuur staan ieder onder een directeur, terwijl de zes directeuren tezamen den Raad van Departementshoofden vormen. Het hoofd van het dept. van Oorlog is de legercommandant, van het departement van Marine de commandant der zeemacht. Rechtspositie der ambtenaren. Deze wordt beheerscht door beginselen van staats- en administratief recht, niet van burgerlijk recht, uitgezonderd het geval voorzien in Bijbl. 13024 in verband met 13110. Op enkele uitzonderingen na (voorzitter en leden der Rekenkamer) worden de ambtenaren door den g.-g. benoemd en ontslagen. De g.-g. kan deze bevoegdheid overdragen aan anderen. De pensioenregelen kunnen bij ordonnantie worden vastgesteld. Voor benoeming tot gewichtige ambten, aan te wijzen bij ordonnantie, moet de g.-g. advies vragen aan den Raad van Ned.-Indië (art. 22 lid 2 sub e I. S.). De bezoldiging der burgerlijke landsdienaren wordt, voorzoover niet door den koning vastgesteld, geregeld door den g.-g. Verhooging der bezoldigingen kan slechts bij wet, vermindering echter door den g.-g. eigenmachtig geschieden, uitgezonderd voor bezoldigingen, die door den koning zijn vastgesteld. De ambtenaren kunnen, bij wijze van administratieve bestraffing, door den g.-g. geschorst worden, welke bevoegdheid ook aan anderen uitdrukkelijk kan worden toegekend. Ontslag geschiedt gewoonlijk op verzoek en eervol. Niet op verzoek wordt ontslag verleend wegens overtolligheid, ongeschiktheid of laakbare handelingen. Is het mogelijk, dat een ontslag oneervol zal zijn, dan kan voorshands geen eervol ontslag verleend worden (Bijbl. 8004). b) Het territoir van Ned.-Indië bestaat uit een aantal gewesten en provincies met aan het hoofd der laatstgenoemde een gouverneur of resident, verder daaronder de residenten, assistent-residenten, controleurs, adspirant-controleurs en gezaghebbers (zgn. civiele gezaghebbers wier bestaan langzaam maar zeker ten einde zal loopen). De hoofden van gewesten en provincies zijn in hun ressort hoofd der politie, kunnen keuren en reglementen van politie uitvaardigen. Onder de Europ. ambtenaren van het Binnenlandsch Bestuur staat het Inlandse!) Bestuur (op > Java en Madoera ernaast), aan het hoofd waarvan de regenten voor hun ressort. De regenten worden bijgestaan door hun patihs. Voor de Europeesche gemeenten in Ned.-Indië, zie het art. > Gemeente (sub : Europeesche gem. in N. I.). c) Staatsrechtelijk worden de bewoners van Ned.- Indië onderscheiden in: Europeanen, Inlanders, Vreemde Oosterlingen. Tot de Europ. worden gerekend diegenen, die bij Staatsblad met Europeanen zijn gelijkgesteld; Staatsblad-Europeanen, terwijl in de bepalingen voor vertegenwoordigende lichamen de volgende onderscheiding wordt gevolgd; onderdanen-Nederlanders, onderdanen-niet-Nederlanders van inheemschen oorsprong, onderdanen-niet-Nederlanders van uitheemschen oorsprong. d) Rechtspraak. Deze wordt uitgeoefend: A) voor geheel Ned.-Indië door het Hooggerechtshof van Ned.-Indië te Batavia. Dit is verdeeld in civiele en strafkamer, bestaat uit 1 president (door den koning benoemd en ontslagen), 1 vice-president, 7 raadsheeren, 1 procureur-generaal, 2 advocaten-generaal, 1 griffier en 2 substituut-griffiers, en heeft het toezicht op en de zorg voor de rechtsbedeeling in geheel Ned.- Indië. Het oordeelt: 1° in eersten aanleg, tevens hoogste ressort: a) bij wege van evocatie van alle burgerl. zaken in geval van rechtsweigering of trage afdoening door Raden van Justitie of alleenrechtsprekende Europ. ambtenaren; b) over alle strafvervolgingen terzake van misdrijven en overtredingen, begaan gedurende den tijd hunner functie door bepaalde hooge ambtenaren, uitgezonderd voor overtredingen van locale verordeningen en van reglementen en keuren van politie; c) in alle jurisdictiegeschillen tusschen de rechterlijke autoriteiten en colleges, genoemd in art. 162 R.0.; d) over alle burgerl. geschillen in hooger beroep voor het Hooggerechtshof volgens overeenkomst van partijen. 2° In hooger beroep: over de daarvoor vatbare civiele vonnissen van Raden van Justitie en van residentiegerechten in de Buitengewesten en over arbitrale vonnissen in eersten aanleg gewezen, behalve bij waarde van meer dan 500 gld. 3° In revisie: over alle eindvonnissen in strafzaken, in eersten aanleg; door Raden van Justitie gewezen, behalve bij algeheele vrijspraak. 4° In cassatie: na ambtshalve gestelden eisch door procureur-generaal in het belang der wet en na eisch van partijen. B) Raden van Justitie zijn op Java en Madoera gevestigd te Batavia, Semarang en Soerabaja, in de Buitengewesten te Padang, Medan en Makassar, en oordeelen ieder in hun ressort: 1° in eersten aanleg: a) over burgerl. rechtsvorderingen tegen Europ. en anderen, die aan de voor Europ. geldende bepalingen zijn onderworpen, en tegen personen met > Forum Privilegiatum; b) over allo geschillen inzake prijzen en buit en alle zee- en strandvonden; c) over misdrijven gepleegd door Europ. en daarmede gelijkgestelden (behalve enkele lichtere misdrijven) en door Inl. vorstenen hoofden gepleegd; d) over slavenhandel, zeeroof en aanverwante misdrijven; e) over overtredingen door Europ. en daarmede gelijkgestelden gepleegd, voor zoover niet aan landgerecht opgedragen of door Hooggerechtshof te berechten. 2° In eersten aanleg, tevens hoogste ressort: a) alle jurisdictiegeschillen tusschen mindere rechterlijke autoriteiten in hun ressort; b) alle aan hoogcr beroep onderworpen rechtsvorderingen, behalve in zaken, die niet voor dading of compromis vatbaar zijn, na afzien van hooger beroep door partijen; c) bij prorogatie van rechtspraak. 3° In revisie: ovei alle eindvonnissen in strafzaken door landraden gewezen (behalve bij algeheele vrijspraak) op verzoek van beklaagde of O. M.; in de Buitengewesten altijd, indien de voorzitter van den landraad een niet-rechtskundig ambtenaar is. 4° In honger beroep: over de daarvoor vatbare civiele vonnissen van residentiegerechten en van landraden. Bij de Raden van Justitie is één der leden belast met de politierecbtspraak, die, bijgestaan door een griffier namens den Raad van Justitie, misdrijven van eenvoudigen aard berecht en niet hooger straf oplegt dan gevangenisstraf van 1 jaar. 0“ O J 0) Landgercchtcn oordeelen zonderonderscheid van landaard der beklaagden over a) alle overtredingen, waarop geen hoogere straf is gesteld dan 500 gld. boete of 3 mnd. hechtenis en die niet door een anderen rechter moeten worden berecht; b) enkele lichtere misdrijven. D) Landraden. Voor competentie, zie > Landraad. E) Residentiegcrechtcn zijn overal, waar landraden gevestigd zijn, behalve te Ardjasa, en de voorzitter van den landraad is tevens residentierechter. De residentiegereohten nemen kennis van: a) een bepaalde groep van civiele zaken tegen Europ. en anderen, die aan de voor Eur. geldende bepalingen zijn onderworpen. In de Buitengewesten werkt het residentiegerecht ook als landgerecht, indien ter plaatse niet speciaal een landgerecht gevestigd is. In het ressort der diverse Raden van Justitie zijn bij Stbl. 1932 nr. 581 een aantal residentierechters aangewezen als politierechter. F) Regcntschaps- en Districtsgcrechten oordeelen over Inlanders in kleine overtredingen en kleine burgerl. zaken. De alleenrechtsprekende rechter is hier de regent (of de patih) en het districtshoofd, vergezeld van eenige Inl. hoofden, den pengoeloe en den djaksa. O) Priesterraden zijn gevestigd bij eiken landraad op Java en Madoera, een bepaald aantal in de Buitengewesten. O In de Vorstenlanden op Java wordt recht gesproken door: a) Gouvernementsrechtbanken; b) den soesoehoenan van Soerakarta; c) den sultan van Jogjakarta, den balemangoe en den soerambi te Jogjakarta. Verder bestaat de inheemsche rechtspraak door volkshoofden in de Buitengewesten voor burgerl. zaken en voor strafbare feiten door eigen onderhoorigen in het eigen gebied gepleegd. Deze rechtspraak bezit verschillende benamingen. De militaire strafrechtspraak wordt uitgeoefend door: a) het Hoog Militair Gerechtshof te Batavia; b) krijgsraden van de landmacht; c) zeekrijgsraden. De mil. strafrechtspleging berust op ordonnanties, die zooveel mogelijk in overeenstemming zijn gehouden met de in Ned. terzake geldende wetten. B. Damen. I) Financiën. De vaste schuld per ultimo 1936 bedroeg 1 342 600 000 gld. en is ong. van de volgende samenstelling: 3% 18.901.000 gld. 3V,% 138.600.000 „ 4% 1.032.022.000 „ 4Vü% 163.120.000 „ 1.342.543.000 gld. In 1936 werd aan rente 54,2, aan aflossing 21,1, in totaal dus 76,3 millioen betaald. Voor 1937 raamt men dit bedrag op 76 millioen. Bedroeg de vaste schuld in 1914 slechts 82,4 millioen, in 1921 was zij tot 629,7 constant gestegen, om daarna in twee jaar snol tot 1 067,9 op te klimmen. Behalve een daling in 1928 tot 983,6 millioen bleef de vaste schuld sindsdien steeds boven 1 milliard, met 1934 als hoogtepunt: 1 369,2 millioen. Vlottende schuld op 26 Dec. 1936: Voorschot uit ’s Rijks kas 75.022.000 gld. Schatkistbiljetten 2.000.000 „ Sohatkistpromessen 4.250.000 „ Diversen 3.489.000 „ 84.761.000 gld. Saldo Post-Chèque en Girodienst . . 456.000 „ 84.305.000 gld, Budget. Overschotten en tekorten in millioenen guldens : L i t.; Statistisch Zakboekje voor Ned.-Indië. v. Pelt. J) Sociale en liefdadigheidsinstellingen. 1° Katholieke instellingen, a) Sociaal. De eerste Kath. vereeniging, die een werkelijken band tusschen haar leden vormde en Kath. vereenigingsleven wekte, was de „Bond voor Katholieken” te Soerabaja, opgericht aldaar in 1909. Zij had echter meer een politiek doel, nl. verkrijgen van leden voor den gemeenteraad. Tot bloei kwam zij niet. Te Batavia kwam 1913 een organisatie tot stand en werd de Kath. Sociale Bond (K. S. B.) te Batavia opgericht, met een uitsluitend sociaal doel, nl. om volgens de Kath. beginselen mede te werken aan den soc. bloei van Ned.-Indië. Andere plaatsen volgden, zoodat het noodig werd een Centrale Raad van Kath. Soc. Bonden op te richten (te Batavia gevestigd). Volgens de laatst gepubliceerde gegevens bestaan er naast den Centralen Raad 18 Kath. soc. bonden. Het officieel orgaan is: Sociaal Leven. Meest op initiatief van de K. S. 8., werden nog opgericht: een Informatiebureau te Batavia; een Lectuurbureau; een Missiebureau voor het verstrekken van inlichtingen aan de vsch. prefecturen; een Jongelingsbond; een Militair tehuis; de Kath. Vakcentrale (K. V. C.; hoofdbestuur te Batavia), waarbij aangesloten volgende werknemersorganisaties; Ver. van R.K. Douane-ambtenaren St. Mattheus, R.K. Bond van Spoor- en Tramwegpersoneel St. Raphaël, R.K. Bond van Overheidspersoneel (Vekao), de St. Jozefsbond van Kath. particuliere werknemers te Soerabaja en te Batavia. Bij het toenemen van het aantal Kath. Javanen is ook voor hen een K. S. B. opgericht, nl. Poesara Katolika Wandana (P. K. W.), waarbij de Katolika Wandana (K. W.) van 32 plaatsen zijn aangesloten. Als weekblad hebben deze: Swara Tama. Ook de Kath. Jav. vrouwen zijn vereenigd, en wel in; Wanita Katolik (W. K.), welke op 12 plaatsen bestaat: deze zijn ook leden van de Pangrèh Agoeng Wanita Katolik (P. A. W. K.). Jaar Gewone dienst Buitengew. d. Geheele dienst 1925 + 108,5 — 37,5 + 71,— 1926 + 100,2 — 43,4 + 66,8 1927 + 45,9 — 42,7 + 3,2 1928 + 41,3 — 51,1 — 9,8 1929 + 8,4 — 64,4 – 66,- 1930 — 86,— — 53,— — 138,— 1931 — 101,9 — 13,1 — 115,— 1932 — 141,4 + 11,4 — 130,— 1933 — 121,6 + 28,- — 93,5 1934 — 82,7 + 28,6 — 64,1 1935 — 33,9 + 18,9 – 16,- 1936 — 37,4 + 10,5 — 26,9 'verwachting) 1937 — 25,7 — 16,6 — 42,3 (raming) Verder moeten genoemd worden: de Kath. Onderwijzers Bond (K.Ö.8., opg. 1916 met 19 afdeelingen), de R.K. Ver. van Inl. Marinepersoneel „St. Paulus”, de N. I. Kath. Onderofficierenbond „St. Ignatius” te Bandoeng, de afd. Oost-Indië van de Alg. R.K. Officierenvereeniging (A. R. K. O.; zetel te Soerabaja); 7 Kath. militairentehuizen en één Katholiek Marinetehuis. Vervolgens de Ind. Kath. Radio Omroep Stichting (I. K. R. O. S.); Ind. Kath. Wetensoh. Vereeniging; de Centrale Stichting voor Kath. Tehuizen voor Crisis-Werkloozen; de Stichting kolonisatie Poeloe-Laoet, die in een landbouwkolonie op het eil. Poeloe-Laoet aan Indo-Europeanen een bestaan tracht te bezorgen. Voor de jeugd: Kath. Jongelingen Bond (11 afd.), Kath. Meisjes Bond (14 afd.), Kath. Padvinders Bond (16 afd.); speciaal voor de Jav. jeugd: Paloepi Darma (160 afd.), Centrale Moeda Katholiek Batavia (doel: organisatie van Katholieke en Katholiseerende mannelijke Inheemsche jeugd in het. apost. vicariaat Batavia; Moeda Katholiek Jogjakarta omvat hiervan 18 groepen), en een Indonesische padvinderij op Kath. grondslag. b) Liefdadigheid. Onder de liefdadigheidsvereenigingen neemt de allereerste plaats in de Kath. ziekenverpleging. Het eerste Kath. ziekenhuis werd geopend te Batavia in 1917. Thans zijn er van Kath. zijde 30 ziekenhuizen, 3 hulpziekenhuizen, 3 landschapsziekenhuizen, 2 leprozerieën; verder 26 poliklinieken, 4 wijkkraamverplegingen en 7 wijkverplegingen. Het St. > Melaniawerk, met 13 afd. in Ned., 18 op Java, 2 in Z.Sumatra, 1 op Z.Celebes, beoogt de verheffing van de Inlandsche vrouw: 20 scholen op Java, 6 op Z.Sumatra, een weefschool te Solo, een volkshuishoudschool te Buitenzorg; in 7 plaatsen op Java en in 1 plaats op Z. Celebes wijkkraamverpleging en poliklinieken. Hulp aan zieken wordt ook verleend door 14 St. Eiisabethsvereenigingen. Conferenties van den H. Vincentius a Paulo bestaan er 5 in Ned.-Indië. Spoedig na het oprichten van die eerste conferentie (te Batavia, 1855) bleek het noodig zich meer aan Indische toestanden aan te passen. Bij de bezoeken in de gezinnen trof men dikwijls Europ. kinderen aan met hun Inlandsche moeders, terwijl de vader zonder om beiden zich te bekommeren naar Ned. was teruggekeerd. Een huis werd opgericht, het huisbezoek gestaakt, om uitsluitend te werken voor verzorging van de gestichtskinderen. De naam der vereeniging werd „Batavia’s Vincentiusvereeniging”. De zorg voor de behoeftige kinderen van Europ. afkomst, weezen, halfweezen en voogdijkinderen, wordt in Ned.-Indië uitgeoefend in 30 tehuizen en weeshuizen. Het oudste Kath. weeshuis van dien aard is dat te Semarang, 1817 door pastoor L. Prinsen begonnen. Groenen. 2° Andere sociale en liefdadige instellingen. Daaronder vallen die der Prot. zending. Evenals de missie legt deze zich naast haar hoofdtaak vooral toe op het onderwijs en de ziekenverzorging. Verder het Leger des Heils, dat zich zeer verdienstelijk maakt door zijn hospitaalwerk te Semarang en te Soerabaja, leprozerieën, bedelaars- en landbouwkolonies, militaire tehuizen, tehuizen voor Europ. meisjes, en kindertehuizen zoowel voor Inheemsohe als Europ. kinderen. Het Genootschap voor In- en Uitwendige Zending te Batavia heeft Fröbel- en naaischolen te Batavia en gestichten (jongens-, meisjes- en kinderhuis) te Soekaboemi. De V r ij m e ts e 1 a r ij heeft op de meeste plaatsen van eenige beteekcnis vereenigingen tot verstrekking van voedsel, schoeisel en kleeding aan behoeftige Europ. schoolkinderen. Ze heeft het initiatief genomen tot de oprichting van de eerste kinder-vacantie-kolonie, het „Verzorgingsgesticht” te Solo en het Bandoengsch internaat, hulpbankjes en school- en studiefondsen. De Carpentier-Alting-school te Batavia, evenals soortgelijke instellingen te Soerabaja en Malang en een aantal neutrale scholen zijn mede door de Vrijmetselarij gesticht. Het Prot. Diaconie Weezen- en Armenhuis te Batavia, het Parapatan weezengesticht te Batavia, het oude-mannenhuis te Semarang, het Djatigesticht te Batavia en de Vereeniging tot verbetering van het lot der blinden in Ned.-Indië te Bandoeng verdienen vermelding, evenals de Pro-Juventute-vereenigingen, die de bestrijding van misdadigheid van jeugdige personen ten doel hebben, en o.a. een landbouwkolonie te Klakah hebben geopend. Het Oranje-Nassaugesticht bij Magelang van „Pa” van der Steur neemt verwaarloosde kinderen op. Sedert 1933 tracht de Indische Mij. voor Individueele Werkverschaffing (1.M.1.W.) het leed der werkloozen te verzachten door individ. werkverschaffing, geven van cursussen en inrichting van kleine bedrijfjes en werkkampen. 3° Instellingen van het gouvernement. Sociale instellingen en liefdadigheid laat het gouvernement van Ned.-Indië zooveel mogelijk aan het particulier initiatief over, dat het steunt met subsidies, hulp van regeeringsambtenaren, enz. In de Inheemsche maatschappij is echter het sociaal gevoel nog te weinig ontwikkeld, zoodat het gouv. genoodzaakt is, aanvullend op te treden. De voorn. gouv. bemoeiingen betreffen: a) Jeugdzorg. Weezen en verlaten kinderen worden als gouv. pupillen op ’s lands kosten in particuliere gestichten geplaatst. Voor hun belangen zorgt verder de Weeskamerdienst. b) Armenzorg. Deze behoort op Java en Madoera tot de huishouding van de stadsgemeenten en regentschappen, in de Buitengewesten tot die van de gemeenten. Buiten deze gebieden zijn alg. armencommissies ingesteld. c) Misdadige of verwaarloosde kinderen. Deze kunnen door de Justitie ter beschikking der regcering gesteld worden en in een opvoedingsgesticht geplaatst. d) Reclasseering. Deze is toevertrouwd aan particuliere vereenigingen, waarop door het hoofdkantoor van het tuchtopvoedings-, reclasseerings- en armwezen toezicht uitgeoefend wordt. e) Bestrijding van den handel in vrouwen en kinderen. Hiervoor zorgt een speciaal regeeringsbureau, dat ook de zorg op zich neemt voor minderjarigen, die zonder wettigen verzorger in Ned.-Indië aankomen. In 1934 waren 366 immigranten onder controle van het bureau. f) Arbeidsbescherming. Zie hiervoor > Arbeidsinspectie; Arbeitswetgeving (3°); Koeli; Veiligheidsdienst; Werving. g) Opiumregie, het regeeringsmonopolie op den verkoop van opium, met het doel daardoor voor stelselmatige vermindering te kunnen zorgen. Opium. h) Pandhuisdienst, het exploiteeren van overheidswege van banken van leening om daardoor de particuliere woekerbanken effectief te kunnen bestrijden en uitroeien. In 1930 werd een bedrag van 194 141 646 gld. geleend. Onder invloed van de crisis daalde dit in 1934 tot 69 678 303 gld. i) Volkscredietwezen. Dit dient om den Inlander te helpen aan goedkoop crediet voor landbouw, veeteelt en handel, dus niet op de eerste plaats aan consumptief crediet zooals de pandhuizen. In 1934 werd het geconcentreerd in de algemeene volkscredietbank. Op Java is 46 % der uitgeleende gelden voor landbouw en veeteelt, 26 % voor handel. Naast de desabanken bestaan desaloemboengs, die crediet in rijst geven, welke na den oogst met rente in natura wordt gerestitueerd. j) Volkslectuur. Ten gevolge van de buitengewone uitbreiding van het onderwijs, ontstond vraag naar lectuur. Om in deze behoefte op doelmatige wijze te voorzien, werd in 1908 een regeeringscommissie ingesteld. Allereerst werd voor ontspanningslectuur gezorgd (volksverhalen en legenden, vertaalde Westersche romans). Aan de Holl.-Inlandsohe en standaardscholen werden bibliotheken verbonden. Was eerst de animo gering, thans is het aantal uitlecningen zeer groot, terwijl ook het aantal verkochte boeken steeds toeneemt. k) Medische verzorging. Voor Europeanen is deze in de grootere centra als in Europa. Voor de groote menigte der Inheemschen zou het aantal artsen voor een dgl. verzorging ver van toereikend zijn, en het budget van het land evenmin. Bovendien leefde tot voor kort deze menigte nog zoozeer in een magischanimistische gedachtenwereld, dat Europ. geneeskunde niet gewaardeerd werd. Dit maakte allereerst hygiënische propaganda en een daarbij aansluitende hyg. organisatie noodzakelijk. Op Java wordt in de dorpen woning aan woning bezocht en nut en noodzakelijkheid van vsch. hyg. maatregelen aan de hand van teekeningen en ander demonstratie-materiaal aangetoond: in 1930 werden zoo 177 646 huislezingen gehouden. Ten einde bij het schoolkind belangstelling te wekken voor de hygiëne werd door den propagandadienst een vereeniging van schoolkinderen, „de gezondheidsbrigade”, georganiseerd. Voorkoming en bestrijding van besmettelijke en volksziekten staan op den voorgrond; malaria-, mijnwormziekte-, cholera-, typhus- en pestbestrijding. Assaineeringswerken en drinkwaterleidingen werden aangelegd, aan de volkshuisvesting werd, vooral sedert het optreden van de pest, veel aandacht besteed. Naast een groot aantal particuliere, gesubsidieerde ziekenhuizen, beheert het gouv. nog 6 Centrale Burgerlijke Ziekeninrichtingen en 71 andere. Verder zijn overal poliklinieken verspreid, waar een mantriverpleger dagelijks spreekuur houdt voor de bevolking, 1 a 2 maal per week gecontroleerd door een arts. Van de zijde der regentschapsraden blijkt den laatsten tijd een streven, deze poliklinieken beter uit te rusten. K) Onderwijs, a) Geschiedenis en tcgenw. toestand. In den tijd van de Compagnie zorgde deze voor Christelijk onderwijs, ook aan Christen-Inheemschen. Op Ambon en omgeving bekeerden de Portugeezen vele Inheemschen, die daarna onder de Compagnie ook in het onderwijs deelden; midden 17e eeuw Irregen daar al eenige duizenden Inlandsche kinderen schoolonderwijs. Het onderwijs der Compagnie verliep echter. Bij het herstel van het Ned. gezag in 1816 op Java, was er geen enkele gouvernementsschool. Daarna begon een snelle uitbreiding van het lager onderwijs voor Europeanen, tijdelijk geremd door den Java-oorlog (1825-’3O). Eerst in 1860 werd door de regeering het gymnasium Willem 111 geopend. H.B. Scholen volgden in Soerabaja (1875), Semarang (1877), Bandoeng (1915) enz. De inrichting is vrijwel gelijk aan die van Nederland. Voor het onderwijs aan Inheemschen was na 1816 niets gedaan, terwijl uit die maatschappij zelf geen vraag naar nader onderwijs kwam dan naar dat van de koranschooltjes en > pesantrèns, waar enkel godsdienstonderwijs werd gegeven. Alle pogingen, o.a. van de zijde der zending, stuitten af op de kosten. Eerst toen het Cultuurstelsel opgeleid bestuurspersoneel vroeg, ontstonden scholen met Westersch onderwijs voor aanstaande Inlandsche bestuursambtenaren en een kweekschool voor onderwijzend personeel aan die scholen. Later verloren ze het karakter van ambtenaarsscholen en werden gesplitst in Inlandsche scholen der le en 2e klas, die uitgroeiden resp. tot > Hollandsch-Inlandsche (H. 1.5.) en > standaardschool. Daarnaast kwam nog de Hollandsch-Chineesche school (H.C.S.) (zie Chineesch onderwijs in N.1.). Met de > schakelschool vormen Europeesche lagere school, H.I.S. en H.C.S. samen het Westersch lager onderwijs (W.L.0.). Verder kent men het In-land s c h onderwijs, dat in de laatste jaren een hooge vlucht heeft genomen. De 2e klasse-scholen waren te duur en hun peil was te hoog voor algemeen Inlandsch volksonderwijs. Daarom werden de volksscholen of desascholen opgericht (1907), in het algemeen bekostigd door de plaatselijke gemeenschappen. Voor verder onderwijs is er dan nog de vervolgschool. Volksschool plus vervolgschool staan gelijk met standaardschool. Door de schakelschool werd sedert 1921 voor de begaafde kinderen van volksschool en standaardschool de brug geslagen naar het M.U.L.O. en daarmee naar alle verder gaand onderwijs. Zoowel bij het Inlandsch als bij het Westersch lager onderwijs sluiten een aantal inrichtingen voor vakonderwijs aan: normaalscholen, ambachtsleergangen, landbouwbedrijfsscholen enz. Bij het W.L.O. sluiten aan, behalve een aantal vakscholen, het gymnasium, de het lyceum en de algemeene middelbare scholen (A.M.S.), de laatste met een wis- en natuurkundige, een Westersch-Klassieke en een Oosterschletterkundige afdeeling. De einddiploma’s der A.M.S. geven toegang tot de drie hoogescholen. De meeste inrichtingen van onderwijs gaan uit van het gouvernement, dat echter in de laatste jaren gaarne de hulp aanvaardt van missie, zending en andere corporaties, en deze door subsidie steunt. Aan vsch. inrichtingen van voortgezet onderwijs en zelfs aan de schakelscholen zijn internaten verbonden. b) Toezicht. Voor .het Westersch lager onderwijs, wordt het plaatselijk toezicht uitgeoefend door Europ. schoolcommissies, het technisch toezicht door de Inspectie van het W.L.0.; voor het Inlandsch lager onderwijs door Inl. schoolcommissies en de Inspectie van het Inl. onderwijs, waarbij ook Inl. schoolopzieners. Middelbaar-, ambachts- en huishoudonderwijs hebben een aparte inspectie. Ook het gesubsidieerde particuliere onderwijs staat, met uitzondering van het godsdienstonderwijs, onder gouvernementstoezioht. L) Wetenschapsbeoefening. Ondanks de ongunstige omstandigheden (tropisch klimaat, weinig ontwikkeld bibliotheek- en museumwezen) is in Ned.-Indië vooral in de laatste halve eeuw zeer belangrijk wetensch. werk verricht. Tal van wetensch. expedities te land en te water werden uitgerust, meestal op particulier initiatief met steun van de regeering, in den laatsten tijd ook wel uitgaande van de regeering. Gegevens werden verzameld vooral op het gebied van geographie, geologie, flora, fauna en ethnographie. Daarnaast werden door ambtenaren en particulieren, vooral bij verkenningen ten behoeve van mijnbouw en spooraanleg of bij bestuursaanrakingen met de bevolking, tal van waardevolle gegevens verzameld. Het departement van Landbouw en ’s Lands > Plantentuin te Buitenzorg met bergtuin te Tji-Bodas, zijn een centrum voor wetensch. onderzoekingen. Verder het Meteorologisch Observatorium te Batavia, de Bosscha-sterrewacht te Lembang bij Bandoeng, het laboratorium voor het onderzoek der zee te Batavia, de landbouwproefstations, het mineralogisch laboratorium van het Bodemkundig Instituut, het veeartsenijkundig instituut, het palaeontologisch en het geneeskundig laboratorium, de landskoepok-inrichting en het instituut Pasteur, den oudheidkundigen dienst. Het aantal hoogescholen bedraagt drie, nl. de technische hoogeschool te Bandoeng (geopend 1920), en de rechtshoogeschool (1924) en geneesk. hoogeschool (1927) te Batavia. Plannen, om tot de oprichting van een complete univ. te komen, moesten ten gevolge van de tijdsomstandigheden uitgesteld worden. Olthof. 11. Weermacht. A) Het Koninklijk Ncdcrlandsch-Indisch leger bestaat sinds 1830. Voordien maakte de troepenmacht in Ned.-Indië deel uit van het Ned. leger. Het heeft een dubbele taak te vervullen, de zgn. primaire taak: handhaving van het Ned. gezag in den archipel, m.a.w. verzekering van orde en rust, en als tweede taak, in samenwerking met de vloot, het keeren van vreemd geweld. Als noodzakelijk gevolg van de primaire legertaak is het Indische leger voor het overgroote gedeelte een beroepsleger, waarvan 80% bestaat uit militairen van inheemschen landaard. De infanterie in de Buitengewesten is voor het uitvoeren van de primaire taak verdeeld over een groot aantal garnizoenen (posten) elk met een eigen patrouüle-gebied, totaal 505 brigades van 20 man. In de kwetsbare punten, de oliebavens Tarakan en Balikpapan, zijn voorts gemengde detachementen gelegerd, ter sterkte van circa 1 bataljon inf. met hulpwapens. Het korps maréchaussee in Atjeh en onderhoorigheden, opgericht in 1890, is het keurkorps van het Indische leger. De brigade-indeeling en bewapening met karabijn en klewang in de Buitengewesten zijn ontstaan bij dit korps, dat zich spoedig na de oprichting geheel wist aan te passen aan de strijdwijze van den Atjeher. Het korps bewees bij de pacificatie van Atjeh hoogst gewichtige diensten. Op Java zijn gelegerd 4 regimenten inf., 2 bataljons maréchaussee, 2 reg. mobiele artillerie, 1 reg. cavalerie, de luchtvaartafd., 1 bataljon pioniers, 1 technisch bataljon, 1 afd. wielrijders, het korps kust- en luchtdoelartillerie, de automobiel-compagnie, alsmede de noodige hulpdiensten. Deze troepen, op moderne wijze georganiseerd en uitgerust, zijn samengevoegd tot twee divisies. De divisiecommandanten treden tevens op als commandanten in de beide mil. afdeelingen op Java. De oorlogsdivisie (16 000 man) omvat 3 reg. inf., 1 afd. mitrailleurs en infanterie-geschut, 1 reg. art. (houwitsers, veld- en bergart.), 1 reg. cav., 1 comp. wielrijders en 1 comp. pioniers. Voorts de hulpdiensten en treinen. Behalve deze onderdeelen maken het > Legioen van Mangkoe Negoro en de korpsen > Barisan deel uit van het leger op Java. De dienstplicht rust op alle mannelijke onderdanen Nederlanders in Ned.-Indië. Inlijving vindt plaats in de maanden Mei en November; buiten Java uitsluitend in Dec. Duur der eerste oefening 8 maanden. Dienstvervulling in Ned. stelt vrij van eerste oefening. De officiersopleiding en de hoogere vorming der officieren geschiedt uitsluitend in Ned., resp. aan de K. M. A. te Breda en de Hoogere Krijgsschool te Den Haag. Het instituut van legerpredikanten en aalmoezeniers werd in 1927 in de legerformatie opgenoraen en bestaat uit 2 veldpredikers en 2 aalmoezeniers met den rang van majoor. Voor de werving in Nederland, zie sub > Koloniale Reserve. Savalle. B) Voor de zeemacht in Ned.-Indië, zie Nederland (sub IIP). 111. Godsdienstvormen der niet-Christclijkc Indonesiërs. Naar hun godsdienst kan men de Indonesiërs, voor zoover zij niet tot het Christendom overgegaan zijn, indeelen in Mohammedanen, gehindoeïseerden en oud-inheemsche heidenen. Onder het inheemsche heidendom kunnen de meest heterogene vormen van godsdienst ondergebracht worden. Volstaan worde met de volgende opmerkingen: 1° dat het •> mana-begrip, en het daarmee onverbrekelijk verbonden omvangrijke complex van tooverhandelingen, in het gedachtenleven der Indonesiërs een zeer belangrijke rol spelen; dat het mana-begrip zich ons soms voordoet als primitieve natuurkunde, soms als geloof in of verklaring van het bovennatuurlijke; dat de middelen om zich van mana te voorzien soms onschuldig, soms naar Christelijken maatstaf gemeten onzedig zijn (tandak-partijen, ritueele dronkenschap en cohabitatie), soms ook voor de wet strafbaar (koppensnellen); 2° dat in verband met de alom verbreide voorstelling, dat mana niet in ieder en in elk voorwerp in even hooge mate aanwezig is, en dat het in het individu voor vermeerdering of ververmindering vatbaar is, overheerschend is de opvatting, dat er geen absolute tegenstelling bestaat tusschen god, geest, mensch, dier, plant en dood voorwerp, doch dat transformatie van het een in het ander mogelijk is (bijv. de kraamvrouwendaemon of pontianak ontstaat uit een in het kraambed gestorven vrouw; de rijstgodin dèwi Sri vertoont zich ook als een gewone aardsche vrouw, ook als rijstaren, ook als een juweel); 3° dat Hochgott-figuren in de verschillende vormen van Indonesisch heidendom zeer zeker geen groote rol spelen, doch dat daarentegen wel alomverspreid is de vereering van de tot goddelijke figuren gepromoveerde voorvaderen van stamhoofden en koningen; 4° dat in het ritueel een belangrijke plaats wordt ingenomen door de pogingen om zich door identificeerende handelingen (dans, maskerspel, reciet van voorvaderverhalen; in de hoogere vormen van heidensche cultuur ook wajang-spel, geschiedschrijving, oprichting van voorouderbeelden, bouw van vooroudertempels) met de goddelijke voorouders één te worden en hun grootere mana in zich op te nemen. Over het > Hindoeïsme vindt men het noodige gezegd sub voce. Hindoeïsme is zelf geen bepaalde godsdienst, doch een complex van voorstellingen, die voor een deel niet van de in den Indischen Archipel vanouds inheemsche begrippen verschillen en die zich daar dan ook gemakkelijk en op groote schaal met autochthone begrippen en voorstellingen vereenzelvigd en vermengd hebben. Zoo zijn bijv. Voor-Indische góden en heroën onder de voorvaderen der Javaansche vorsten opgenomen, en is op Java de gewoonte ontstaan om Hindoesche godenbeelden met de gelaatstrekken van een overleden vorst als voorouder-receptaculum op te richten, maar eigenaardigheden van het Hindoeïsme, die met de oud-inheemsche opvattingen bepaald in strijd waren, hebben op Java en Bali geen wortel geschoten (zie Hindoe-Javaansch). Overheerschend is gebleven 1° een streven naar syncretisme, met op den bodem een gebrek aan belangstelling voor de verschillen tusschen de onderscheiden cultusvormen, zooals deze zich in Voor-Indië openbaarden, aan den eenen kant, en de neiging om al het geïmporteerde in het bestaande sociale stelsel in te passen, aan den anderen kant, en 2° een groote voorkeur voor den ■> Tantristischen vorm der verschillende Voor-Indische godsdiensten als met de oud-inheemsche voorstellingen het meest harmonieerend. De opvatting intusschen, dat Java een gehindoeïseerd land geweest zou zijn, moet als min of meer onjuist beschouwd worden. Hetzelfde geldt voor het huidige Bali ; wat wij daar vinden is ondanks allen uiterlijken schijn voor een groot deel te verklaren uit vermenging van Hindoesche namen, vormen en ceremoniën met oud-inheemsche dito’s, onder handhaving van al het essentieele van de oud-inheemsche cultuur, doch met verlies van essentieel Hindoeïstische elementen. Van Java uit heeft dit verinheemschte Hindoeïsme of deze verhindoeschte inheemsche cultuur zich verbreid over alle gebieden, die tussohen 600 en 1600 politiek en cultureel onder invloed van Java gestaan hebben (Bali, Lombok en in geringe mate de andere kleine Soenda-eilanden, Borneo, Sumatra, Zuid-Celebes, liet centrum der Philippijnen). Op Sumatra en Zuid-Celebes heeft de Islam, in de Philippijnen het Katholicisme vrijwel alle sporen van het oude verinheemsche Hindoeïsme uitgewischt. De oudste invloed van den Islam, dien wij in de 13e eeuw op Sumatra en in de 16e eeuw op Java in ruimeren kring zien optreden, en die eerst in den loop van eenige eeuwen vasten voet in den Archipel heeft gekregen in vele gebieden van den Archipel is het proces van islamisatie nog in vollen gang! —, is van Voor-Indië uitgegaan, en dit soort Islam was ten gevolge van langdurig contact met het Hindoeïsme in vele opzichten van den orthodoxen Islam gaan verschillen. Waar de invloed van dit Hindoeïsme betrekkelijk gering was, zooals op Sumatra, en in Javaansche randgebieden, is hij gaan overheerschen en heeft hij het andere verdrongen; in de cultuurcentra van Java daarentegen zijn op de meest wonderlijke wijze oud-inheemsch heidendom, Hindoeïsme en Islam door elkaar geloopen (bijv. Mohammed heeft zich even goed als Batoro Goeroe, de Hindoe-god, en Ardjoeno, de held van het Mahabharata, een plaats verworven onder de goddelijke voorvaderen van de Javaansche vorsten, waarmee zijn geschiedenis tot Javaansche geschiedenis werd!). Van den beginne af is echter van groot belang geweest, dat de Islam, in tegenstelling tot het Hindoeïsme, een sterke propagandistische activiteit ontwikkeld heeft, en dat hij door apostolische kooplieden vooral onder het gewone volk gebracht is geworden. De Europeanen hebben met hun scheepvaart aan de Indonesische Mohammedanen de gelegenheid gegeven om in direct contact te treden met Arabië, het heilige land van den Islam. Ten gevolge van de groote belangstelling van de Indonesiërs voor de > hadzjdzj heeft er zich te Mekka een centrum van Indonesiërs gevormd, dat op de geleidelijke aanpassing van Indonesië aan de Mohamm. orthodoxie grooten invloed uitgeoefend heeft. Langs dezen weg is Indonesië ook met de verschillende moderne stroomingen in den Islam in contact gekomen, maar van diepgaanden invloed daarvan kan nog geen sprake zijn, al kan dit snel veranderen, nu Westersch-gevormde jongelieden met allerlei vormen van Mohamm. leven vertrouwd raken. Een nieuwen factor vormt de > Ahmadijjah-beweging. In de 20e eeuw hebben zich als nieuwe cultuurvormen krachtig doen gelden het Christendom en het neopaganisme. De activiteit van missie en zending heeft sommige Mohamm. kringen geprikkeld tot grooter activiteit, tot overname van de Europ. propaganda-methoden, en tot verplaatsing van de werkzaamheid naar het terrein van sociale actie, onderwijs en philanthropie (> Moehammadijah). Op soortgelijke wijze vertoont zich op Bali een zekere neiging tot aanpassing aan Voor-Indische vormen van Hindoeïsme, en op Java in adellijke kringen, waarin de Hindoe-Javaansche tradities zich het sterkst gehandhaafd hebben, een zekere belangstelling voor de theosophie. Daarnaast en daartegenover staat, dat de geest van het neutrale Westersche onderwijs en het voorbeeld en de invloed van neopaganistisohe leermeesters vele Inheemsche intellectueelen van allen godsdienst aan het vervreemden zijn. Voor de eerstvolgende decenniën is een verder voortdringen van de omstreeks 1910 ingezette Umwertung aller Werte te verwachten. Uiteraard is niet te voorspellen wat uit een en ander zal kunnen voortvloeien, maar de kans lijkt het grootst, dat het heidendom en het Hindoeïsme in den Indischen Archipel ten ondergang neigen, en dat er een driehoeksstrijd te wachten is tusschen Christendom, Islam en neopaganisme, met de slechtste kansen voor den Islam. Berg. IV. Geschiedenis. A) Profane geschiedenis. 1 ° Voor de geschiedenis der Inlieemsche bevolking, zie onder > Bali, -> Java, enz. 2° Geschiedenis der Nederlanders in Ncd.-Indië. Sinds het begin der 16e eeuw waren de Indische producten door de Portugeezen, de ontdekkers van den zeeweg naar Indië, in Lissabon aan de markt gebracht om door Ned. schepen naar alle deelen van Europa vervoerd te worden. De Spaansche koning Philips 11, in 1581 koning van Portugal geworden, bemoeilijkte echter de Nederlanders in hun handelsondememingen, zoodat het voor dezen zaak werd, zelf naar Indië te varen. Een aantal kooplieden, tot dit doel vereenigd in een „Compagnie van Verre”, zonden in 1595 een expeditie naar Indië (> Houtman). Op 23 Juni 1596 werd Bantam op het eiland Java bereikt. Weldra werden er nu meerdere compagnieën voor de vaart op Indië opgericht, totdat er in 1602 een fusie plaats vond door de oprichting der-»- Oost-Indische Compagnie. Spoedig deed de Compagnie in Indië groote zaken; ook werden er forten gebouwd tot bescherming harer belangen. Een centralisatie van het gezag der Compagnie in Indië vond plaats in 1609 door de benoeming van een gouverneur-generaal, in het bestuur bijgestaan door een Raad van Indië. De grondslag van de machtspositie der Compagnie in Indië is gelegd door ■> Coen. Hij bood met goed gevolg het hoofd aan de Eng. concurrenten en stichtte de stad Batavia, voortaan de zetel der Indische regeering. Een opstand op de Banda-eilanden onderdrukte hij met weerzinwekkende wreedheid. Zijn werk werd voortgezet door een reeks van krachtige gouvemeurs-generaal, zooals Antonie van Diemen (1636-’45), Joan Maetsuycker (1653-’7B), Rijklof van Goens (1678-’81) en Comelis Speelman (1681-’B4). Zoowel op Java als daarbuiten breidde het gezag der Compagnie zich uit. Het gebied, waarover zij bestuursrechten uitoefende, werd grooter, haar macht over de Inlandsche vorsten vermeerderde. Ook Aziatische landen buiten den Archipel geraakten in de sfeer van haar invloed of bemoeiingen. Malaka werd in 1641 op de Portugeezen veroverd. Er werd handel gedreven met alle Achter-Indische rijken, ofschoon niet geregeld en afgewisseld door perioden van stilstand of zelfs vijandelijkheden. Zeer belangrijk was de verovering van Formosa, vanwaar de Spanjaarden verdreven werden. Dit eiland vormde een uitstekende basis voor den handel op China, Japan en Indo-China. Het beteekende dan ook een gevoelig verlies voor de Compagnie, toen het in 1661 door den Chin. zeeroover Coxinga veroverd werd. Daarentegen werd er in de 18e eeuw een intensieve handel geopend op China; de Compagnie had vaste Compagnieskantoren te Kanton en Macao. Ook in Japan had de Compagnie een factorij, aanvankelijk te Hirado, later, onder min aangename condities, op het eilandje Decima. De handelswinsten hier behaald stelden schadeloos voor de vernederingen, die men er moest ondervinden. In Voor-Indië bezat de Compagnie een aantal factorijen op de kusten van Coromandel en Malabar, in Bengalen en Soeratte. Op Ceylon oefende zij groot territoriaal gezag uit en wist zij met succes den Inlandschen vorsten te weerstaan. Mauritius werd in 1598 bezet, doch viel in 1712, tijdens den Spaanschen Successie-oorlog, den Franschen in handen. Met Perzië en met Mokka in Arabië werden handelsrelaties onderhouden. In 1652 werd een nederzetting gesticht aan de Kaap de Goede Hoop, door haar ligging een geschikte ververschingsplaats op de vaart tusschen Nederland en Indië. Waar dus het territoriaal gezag der Compagnie in den Archipel zich steeds uitbreidde en daarbuiten de uitgebreidste handelsbetrekkingen onderhouden werden, terwijl aan de aandeelhouders hooge dividenden werden uitgekeerd, stond de Compagnie in de 18e eeuw schijnbaar op het toppunt van haar macht. In werkelijkheid was de financieele toestand, die door de bewindhebbers zorgvuldig voor de buitenwereld verborgen werd gehouden, echter treurig. De machtsuitbreiding en daarmede samenhangende oorlogen verslonden schatten geld, de corruptie onder de ambtenaren ondermijnde de innerlijke kracht, terwijl de Engelschen en Franschen zich op handelsgebied als geduchte tegenstanders deden gelden. De moord op de Chineezen te Batavia in 1740 en het conflict tusschen gouvemeur-generaal Valckenier (1737-’4l) en zijn toekomstigen opvolger Van Irahoff zijn zwarte vlekken in de geschiedboeken der Compagnie. Toen in 1780 de oorlog met Engeland uitbrak, trad dan ook de innerlijke voosheid van het schijnbaar zoo machtige lichaam der Compagnie duidelijk aan den dag; deze oorlog gaf haar ten slotte den genadeslag. De Ned. bezittingen in Voor-Indië en de Westkust van Sumatra vielen den vijand weldra in handen. De handel tusschen Indië en Ned. stond stil, daar de Engelschen de zee beheerschten. Na den oorlog werden er nog vsch. pogingen in het werk gesteld, de Compagnie uit haar verval op te heffen, o.a. door de zending van hooge commissarissen naar Indië in 1791. Die pogingen faalden en nadat in 1796 reeds een Staatscommissie het bestuur over de Compagnie had overgenomen, hield deze op 31 Dec. 1799 op te bestaan; de schulden en bezittingen gingen aan den Staat over. Inmiddels was Ned. als bondgenoot, en later als deel van Frankrijk 1795-1814 bijna doorloopend in oorlog met Engeland, wat tot gevolg had, dat het meerendeel der Ned. overzeesche bezittingen den Engelschen in handen vielen. Java wist zich echter nog geruimen tijd staande te honden. De bekwame en doortastende gouverneur-generaal » Daendels stelde alles in het werk om de Eng. aanvallen af te slaan. Mede met het oog op de verdediging legde hij den grooten postweg aan van Anjer naar Panaroekan, welk werk door Inlanders in onbetaalden heerendienst verricht werd. Van de Buitenbezittingen waren het de Molukken, op wier behoud hij prijs stelde; hij kon evenwel niet beletten, dat deze eilanden door de Bngelschen veroverd werden. Doordat hij zich door zijn heerschzuchtig optreden vele vijanden maakte, werd Daendels door Napoleon ontslagen en in 1811 door generaal Janssens vervangen. Nog in hetzelfde jaar zag deze zich genoodzaakt Java aan de Eng. over te geven. o- o- r ~ Tot gouverneur van Java met onderhoorigheden werd nu door de Eng. autoriteiten benoemd Thomas Stamford Raffles, een bekwaam man, vooral bekend door zijn nieuw belastingstelsel, het zgn. landrentestelsel. Doch het Eng. bewind duurde slechts kort. Het tractaat van Londen van 13 Aug. 1814 bepaalde, dat Ned. al zijn vroegere koloniën in den Ind. Archipel terugkreeg, terwijl Banka verkregen werd tegen afstand van de kust van Malabar in Voor-Indië aan Engeland. Van de bezittingen buiten den Archipel behielden de Engelschen de Kaap en Ceylon. De opvolger van Raffles, John Fendall, gaf 19 Aug. 1816 de koloniën over aan Elout, Buyskes en Van der Capellen, door de Ned. regeering als commissarissengeneraal hiertoe naar Indië gezonden en tevens om er het Ned. gezag opnieuw te organiseeren. Behouden uit den tijd van Raffles bleef de indeeling van Java in residenties, terwijl de Buitenbezittingen door gouverneurs bestuurd werden. Het opperbestuur werd namens den koning gevoerd door een gouvemeurgeneraal, bijgestaan door een Raad van Indië. Als hoogste rechtscollege werd te Batavia het Hoog Gerechtshof opgericht. Het landrentestelsel bleef gehandhaafd. De slavenhandel op Java en Madoera bleef verboden. In 1824, bij het tractaat van Londen, werden de grenzen van het Ned. territoir in Indië gewijzigd. Ned. deed toen ten behoeve van Engeland afstand van alle bezittingen in Voor- en Achter-Indië, doch verkreeg Benkoelen, Nias en Biliton. Een nieuw, voor de Inlandsche bevolking drukkend belastingstelsel, het zgn. Cultuurstelsel, werd ingevoerd door generaal Van den Bosch, die in 1829 als gouverneur-generaal naar Indië vertrok. De producten, door de regeering krachtens dit stelsel verkregen, werden verscheept en verkocht door de Ned. -> Handelmaatschappij. De Grondwetsherziening van 1848 eischte voor Ned.-Indië een Regeeringsreglement, hetwelk in 1864 tot stand kwam. Hierin kwam de bepaling voor, dat de gouverneur-generaal verplicht was, den Inlander tegen willekeur te beschermen. De Agrarische Wet van 1870, die bepaalde, dat woeste gronden voor den tijd van 75 jaren door het gouvernement in erfpacht konden worden uitgegeven, maakte het Ned. ondernemers mogelijk, cultuurproducten te verbouwen. In de 19e en 20e e. werd het Ned. gezag in Indië verder uitgebreid en bevestigd, soms ten gevolge van bloedige onlusten door de Inlandsche bevolking verwekt. Zoo leidde in de Vorstenlanden de sinds jaren heerschende ontevredenheid in 1825 tot een uitbarsting, den > Java-oorlog, waarvan de leider was > Diponegoro. In 1873 raakte de regeering in strijd met Atjeh O Atjeh-oorlog en > Atjeh). Ook elders op Sumatra werd met militaire macht ingegrepen: in de Bataklanden en Siak. In 1894 mengde zich de regeering in binnenlandsche onlusten op Lombok (> Lombok-expeditie), waardoor het eiland onder Ned. gezag kwam. In de eerste jaren der 20e e. kwamen verder nog > Bali, Bandjermasin, Djarabi, Middenen Zuid-Celebes (> Celebes-expedities) en Riouw aan de beurt. De vorsten der onderworpen gebieden toekenden een „Korte Verklaiing”, een gedragslijn voor het eerst door Van > Heutsz in Atjeh toegepast, waarbij zij de souvereiniteit der Ned.-Indische regeering erkenden. Thans is door ong. 300 vorsten zulk een „Korte Verklaring” geteekend. De koloniale politiek der regeering in Ned. heeft zich, sinds de dagen, toen Douwes Dekker zijn „Max Ha.velaar” schreef, wel in ethische richting ontwikkeld. Wetenschappelijke expedities legden de nooden van Indië bloot, de economische en cultureele ontwikkeling van het land gingen de regeering meer ter harte, Indië werd niet langer alleen beschouwd als middel om het moederland te verrijken, al profiteert Ned. uiteraard van de natuurlijke hulpbronnen van zijn koloniën. Zie ook de art. > Mindere Welvaartonderzoek en > Inlandsche beweging (in Ned.-Indië). L i t.: Colenbrander, Kol. Gesch. (11, III); De Jonge, De opkomst van het Ned. gezag in Indië ; Stapel, Gesch. van Ned.-Indië ; Encycl. van Ned. Oost-Indië; Bijdragen tot de Taal-, Land- en Volkenkunde v. Ned.-Indië (passim). Buch. B) Missicgcschiedenis. a) De I’ortugccsch-Spaansche periode en tijdens de Verecnigdc Oost-Indischc Compagnie (1534-1800). Het eerste contact van de Portugeezen met de Molukken of Specerij – eilanden begint na de verovering van de handelsstad Malaka in 1511 door Alfonso de Albuquerque. In 1522 werd door Antonio de Brito op Ternate de Portug. vesting Nossa Senhora del Rosario (Gamma Lama) gesticht. Op Ilitoe, het Noordel. schiereil. van Ambon, lag sinds 1645 een kleine versterking, welke later naar Leitimor, het Zuidel. schiereil. werd overgebracht. Over de eerste geloofsprediking onder de inlandsche bevolking bestaan geen zekere berichten. In elke Portug. nederzetting verbleven een of meerdere seculiere priesters, belast met de zielzorg van soldaten en kolonisten. Een dezer, Simon Vaz, doopte in 1634 den radja van Mamoeja op N.Halmahera, hetgeen als het begin van de missioneering in den Ind. Archipel kan beschouwd worden. Op Ambon deed waarsch. in 1638 het Christendom zijn intrede. Van eenigen systematischen arbeid was toen nog geen sprake. Deze begint eerst met de komst van den H. Franciscus Xaverius in de Molukken (1546-’47). Hij predikte op Ambon, Temate en N.O. Halmahera en legde den grondslag voor een geregelde missie der Sociëteit van Jesus. Het aantal gedoopten nam in de eerste jaren op alle posten [Ternate, Moro en Morotai, Batjan (1557), N.Celebes NEDERLANDSCH OOST-INDIE NEDER L.OOST-INDIE NEDER L.OOST-INDIÈ en de Sangihe-groep (1563), Ambon en de Oeliasers] met duizendtallen toe. In 1663 worden voor Moro en Morotai 35 000 gedoopten, in 1666 voor de Ambongroep 60 000 opgegeven. Het onderricht van al deze nieuwbekeerden, verspreid levend over talrijke kampongs en op ver uiteenliggende eilanden, was verre van voldoende door gebrek aan de noodige missionarissen. Bij de herhaalde politieke twisten tusschen de Mohamm. sultans van Temate en de zwakke Portug. macht en de daarmee gepaard gaande vervolgingen viel een aanzienlijk gedeelte der nieuwbekeerden af. Einde 1576 moest de Portug. vesting op Ternate zich overgeven aan sültan Baab-Oeliah, waarmede alle missieposten in de Noordel. Molukken verloren gingen. Alleen Ambon en de Oeliasers bleven behouden. Nieuwe staties ontstonden op Tidore (1578) en op Laboeha in Batjan (1582). Tot tweemaal toe werd de opheffing der zwaarbeproefde missie overwogen (1693 en 1603). Zij bleef echter voortbestaan tot aan de onverwachte verovering van Ambon in 1606 voor de 0.1. Compagnie door admiraal Steven van der Hagen. Ofschoon de vrije uitoefening van den Kath. godsdienst bij de overgave was bedongen, werd deze bepaling door den eersten gouverneur Frederik de Houtman trouweloos ter zijde geschoven. Dit beteekende het definitieve einde van de missie op Ambon en de omliggende eik, die toen ong. 16 000 gedoopten telden. Ook de Portug. vesting op Tidore viel in Ned. handen, zoodat slechts de beide posten op Laboeha en Siaoe in 1605 bleven voortbestaan. In 1606 heroverden de Spanjaarden vanuit de Philippijnen een belangrijk deel van Ternate en het Tidoreesche fort, waarmede de missie in de Noordel. Molukken werd hersteld. Met de Jezuïeten kwamen nu ook de Franciscanen (tot 1663 in de Minahasa en op de Sangihe-groep) aan het bekeeringswerk deelnemen. De Augustijnen waren 1663-’26 op Ternate mede met de zielzorg der Spanjaarden belast. Naast talrijke nieuwbekeerden keerden in Moro en Morotai honderden afgevallenen tot de Kerk terug. Tolo, de hoofdstatie, was geheel Katholiek. Dit gedeelte van de missie met omtrent 4 000 geloovigen ging in 1613 door het terugtrekken van de Spaansche garnizoenen voorgoed verloren. Vier jaren vroeger (1609) was reeds Laboeha op Batjan met ruim 300 Kath. aan de Ned. verloren gegaan. Behalve op ïernate en Tidore bleven slechts op N. Celebes (Manado en de Minahasa) en de nabijgelegen eilandengroepen bekeeringsmogelijkheden over. Vsch. posten werden met wisselend succes opgericht. Het klein aantal missionarissen, maar vooral de opdringende macht van de O. I. Compagnie in bondgenootschap met het Mohamm. Ternate verhinderde iederen opbloei. In 1663 trok Spanje zijn garnizoenen op Ternate en Tidore naar Manila terug en verliet voorgoed de Molukken. Dit beteekende het einde van de missie. Alleen de statie van Siaoe bleef onder Sp. Jezuïeten voortbestaan, totdat ook deze post, die eenige duizenden geloovigen telde, in 1677 door Nederlanders en Ternatanen verraderlijk in vredestijd werd veroverd en vernietigd. In Zuid-Celebes deed het Christendom zijn intrede in 1644 met den scheepstocht van den Portug. koopman Antonio de Payva. Hij doopte de radja’s van Soepa en Sian met een groep van hun onderdanen, waarna een seculier priester, Yicente Viegas, vanuit Malaka het land bezocht (1646-’4B). Niettegenstaande herhaalde aanvragen zijn hier geen missionarissen meer werkzaam geweest en in het begin der 17e eeuw ging Zuid- Celebes tot het Mohammedanisme over. Alle pogingen tot bekeering sindsdien door Jezuïeten, Franciscanen en Dominicanen aangewend bleven vruchteloos. Na de verovering van Malaka in 1641 door de O. I. Comp. werd de bisschopszetel vandaar tijdelijk naar Makassar overgeplaatst en hadden de juist genoemde orden er hun verblijfplaats. De overwinning van de O. I. Comp. op Makassar in 1660 en volgende jaren maakte daaraan een einde. De Noordkust van Bornco werd reeds in de tweede helft der 16e eeuw door Spanjaarden zoowel als Portugeezen aangeloopen. In 1678 mislukte een Sp. poging om het Christendom in Broenei in te voeren. Latere ondernemingen van Malaka uit hadden evenmin gevolg. De Mohamm. kustbevolking sloot het heidensche binnenland voor de geloofsprediking af. Aan de Zuidkust opende in 1688 de Theatijn Antoninus Ventimiglia vanuit Bandjermasin een missie onder de Biadjoe’s, een der talrijke Dajakstammen. Hij doopte er eenige duizenden, maar werd spoedig vermoord, waarschijnlijk in 1692. ledere latere poging, door de orde der Theatijnen aangewend om zijn werk voort te zetten (in 1707, ’23, ’69), is afgestuit in hoofdzaak op den tegenstand van de sultans van Bandjermasin. ÖUCUIU van U.O ouiiailö van JJUUUjwmwim. Van missioneering op Sumatra kan nauwelijks worden gesproken. In de handelshavens van Atjeh vertoefde sporadisch een enkele priester, zoo o.a. als leden van een Portug. gezantschap de beide Carmelieten p. Dionysius en br. Redemptus, die er in 1638 den marteldood stierven en in 1900 werden zaligverklaard. Alleen in Zuid-Sumatra, met name op de handelsposten der Eng. O. I. Comp. te Benkoelen, Silebar en Moekomoeko, waren 1702 tot ca. 1764 bijna voortdurend eenige Theatijnen werkzaam ook onder de inlandsche bevolking, maar met zeer weinig vrucht. Java heeft slechts één eigenlijk missiegebied gekend. Van 1684 tot 1599 hebben Franciscanen van Malaka uit gemissioneerd onder de bevolking van den Oosthoek, die toen nog niet tot bet Mohammedanisme was overgegaan. Hun twee staties waren Balambangan aan straat Bali en de havenplaats Panaroekan. He onderwerping van het rijk Balambangan door het Mohamm. Pasoeroehan maakte aan deze missie een einde. Vanaf de stichting van Batavia in 1619 hebben talrijke seculiere en reguliere priesters daar vertoefd en hielpen in het geheim de talrijke daar aanwezige Katholieken. Zoolang de O. I. C. bleef bestaan, was de openbare uitoefening van den Kath. godsdienst er op strenge straffen verboden. De geschiedenis van deze clandestiene zielzorg moet nog geschreven worden. Van meer diepgaande beteekenis is de missie geweest op Florcs, Timor en omliggende eilanden. Tijdens het bezoek van een Portug. koopvaarder in 1656 aan Solor waren een aantal inboorlingen gedoopt. Dit leidde in 1562 tot de uitzending van een eerste groep missionarissen uit het Dominicanen-klooster te Malaka. Zij stichtten een vasten missiepost op Solor en bouwden er een fort. Vandaar verbreidde zich het Katholicisme over Adonare naar Flores en Endeh, waar eveneens een Portug. vesting werd gebouwd. In 1698 telde de missie 18 staties met waarsch. 26 000 gedoopten. Van dit jaar af begonnen vervolgingen zoowel van de zijde der Mohamm. Soloreezen alsook van den kant van Makassar, waarin een gedeelte der geloovigen afvallig werd. In 1613 kreeg de O. I. C. vasten voet op Solor; alle missionarissen op één na werden verbannen. In 1618 waren met Larantoeka als hoofdstatie weer 18 missionarissen werkzaam. Sindsdien wisselden op- bloei en teruggang elkander af, totdat in de 18e eeuw een periode van verval inzette. Na 1701 resideerden de bisschoppen van Malaka op Timor, waar Lifao hun woonplaats was. Tot 1784 verbleven geregeld een tiental missionarissen in de missie, in het begin der 19e eeuw was hun aantal tot 3 teruggeloopen. Nadat bij het verdrag van Lissabon, dat in 1869 werd goedgekeurd, het gebied van Ned. en Portugal op Timor en onderhoorigheden was geregeld, werd de missie aan de zorg van de Sociëteit van Jesus toevertrouwd. Li t. (slechts de belangrijkste publicaties worden hier genoemd ; daarin vindt men de volledige lit. voor de oudere missie-geschiedenis aangpgeven) : C. Wessels S.J., De Gesch. der R.K. Missie in Amboina, 1546-1605 (1926); id., De Kath. Missie in N. Celebes en op de Sangicilanden, 1563-1605 (in : Studiën, 1933); id., De Kath. Missie in de Molukken, N. Celebes en de Sangihe-eilanden, 1606-1677 (1935); id., Wat staat geschiedkundig vast over de' missie in Z. Celebes of Makassar 1525-1669 (in : Studiën, 1925); id., De Theatijnen op Borneo en Sumatra, 1688-1764 (in ; Hist. Tijdschr., 1936); B. Biermaun 0.P., Die alte Dominikanermission auf den Solorinseln (in : Zeitschr. f. Missionswisscnschaft, 1924); S. Stokman 0.F.M., De Missies der Minderbroeders op de Molukken, Celebes en Sangihe in de 16e en 17e eeuw (in : Collect. Franc. Neerl., II 1931): B. J. J. Visser M. S. C., Onder Port. Spaansche Vlag, 1511-1605 (1926); id., Onder de Compagnie, 1606-1800 (1934). b) De nieuwe Missie van 1807 tot heden. De tweede missieperiode begint in 1807. De onverdraagzame Compagnie, die de uitoefening van den Kath. godsdienst in haar gebied steeds had verboden (nog in 1792 verscheen een plakkaat „om tegen den invloed van het Papendom op Java waakzaam te zijn”), was in 1800 door de Bataafsche Republiek overgenomen. De uitoefening van den godsdienst weid sindsdien voor alle gezindten toegelaten. Bij K. B. van 4 Maart 1807 ontvingen twee seculiere priesters, Jacobus Nelissen (die 8 Mei 1807 door paus Pius VII als eerste apost. prefect werd aangesteld) en Lambertus Prinsen, vergunning zich als missionarissen naar Ned.-Indië te begeven. Zondag 10 April 1808 had de eerste openbare Kath. godsdienstoefening te Batavia plaats. Aanvankelijk kon alleen op de hoofdplaatsen Batavia, Semarang en Soerabaja een priester worden aangesteld. Een decreet van de Congreg. der Propag. Fide van 2 April 1826 stelde alle Ned. bezittingen in Indië onder de jurisdictie van den apost. prefect van Batavia, hetgeen als de stichtingsdaad van de zelfstandige apost. prefectuur kan beschouwd worden. Onder de prefecten mgr. Prinsen en mgr. Scholten ging bij gebrek aan personeel (het aantal aanwezige priesters bedroeg hoogstens vijf) de zielzorg slechts langzaam vooruit; aan bekeeringswerk onder de inlandsche bevolking kon voorloopig niet gedacht worden. Buiten Java had alleen Padang (1838) een vaste statie. In 1842 werd de prefectuur tot een apost. vicariaat verheven en mgr. Jacobus Grooff, die sinds 1821 prefect van Suriname was, tot eersten bestuurder aangesteld. Hij zag zich genoodzaakt eenige weerspannige priesters te suspendeeren, hetgeen de moeilijkheden met de regeering, die zich allerlei inmenging in zuiver kerkelijke zaken veroorloofde, tot een hoogtepunt bracht. Op last van gouv.-gen. J. J. Roohussen werd hij in 1846 met vier medehelpers verbannen, zoodat op Java geen enkele priester meer in functie bleef; alleen Padang was nog bezet. Het aantal Kath. over heel Ned.-Indië verspreid bedroeg in die jaren ong. 9 000. Met de benoeming van mgr. Petrus M. Vrancken in 1847 werd de onderbroken arbeid weer hervat. Zelf ondernam deze vsch. vormreizen op Java en liet de Buitenbezittingen door dienstreizen verkennen. Als eerste kloosterzusters kwamen door zijn bemoeiing in 1866 de Ursulinen in Indië aan. De instandhouding en uitbreiding der missie vorderden echter dieper ingrijpende maatregelen De geregelde verzorging door het aanwerven van seculiere priesters in Ned. was van den beginne af op moeilijkheden gestuit. Weinige geschikte candidaten meldden zich aan en dan nog zeer ongeregeld. In 60 jaar tijd (1809-’69) kwamen 33 Ned. priesters naar Indië. Reeds in 1832 had de apost. pref. mgr. Prinsen den wensch geuit, dat de Sociëteit van Jesus evenals in vroeger tijd de zorg voor de Ind. missie op zich zou nemen. In 1846-’47 waren vergeefsche onderhandelingen met de Redemptoristen gevoerd. Andere aanvragen mislukten eveneens, totdat in 1868 de Soc. van Jesus bereid werd gevonden. Reeds het volgend jaar kwamen de eerste twee Jezuïeten te Batavia aan. Hun eerste statie werd Soerabaja. Een periode van regelmatigen opbouw en uitbouw zette nu in onder het verdere bestuur van mgr. Vrancken (1847-’74) en van zijn opvolgers mgr. A. Claessens (1874-’93) en mgr. W. Staal S.J. (1893-’97). Over den gehoelen archipel werden nieuwe posten opgericht, o.a. op Flores (1860), waarmede de oude Portug. missie werd hersteld, in Atjeh (1881), de Minahasa (1886), op de Kei-eilanden (1888) en elders. Broeders- en zusterskloosterlingen kwamen met hun onschatbare werkkracht den arbeid op het gebied van onderwijs, ziekenverpleging en weezenverzorging deelen. Het aantal priesters nam van 1869 tot 1897 toe van 13 tot 46, het aantal Kath. van ca. 10 000 tot ca. 45 000. Op deze wijze werd het uitgestrekte arbeidsveld ter grootte van 60 maal Ned. op alle punten voorbereid tot een meer systematische en intensieve bewerking, welke alleen door verdeeling en den medearbeid van andere orden en congregaties kon worden verkregen. Tijdens het bestuur van mgr. E. Luypen (1898-1923) was het oogenblik daartoe aangebroken. In 1902 kwam de eerste afsplitsing tot stand door de oprichting van de apost. prefectuur van Ned.-Nieuw-Guinea (toevertrouwd aan de Missionarissen van het H. Hart); in 1906 volgde Bomeo (Capucijnen), in 1912 Sumatra (Capucijnen) en de Kleine Soenda-eilanden (Paters van het Goddelijk Woord), in 1919 Celebes (Missionarissen van het H. Hart) en in 1923 Banka en Biliton (Congr. der H.H. Harten van Jesus en Maria) en Benkoelen (Priesters van het H. Hart). Ook Java kreeg ruimschoots zijn deel in een betere arbeidsverdeeling gedurende het bestuur van mgr. A. van Velsen (1924-’33). Nadat in 1927 Malang was afgestaan aan de Carmelieten en in 1928 Soerabaja aan de Lazaristen, volgden in 1932 Bandoeng aan de Kruisheeren en Poerwokerto aan de Missionarissen van het H. Hart van Jesus. Als jongste in de rij van de Ned.-Indische missiegebieden staat het apost. vicariaat van Timor (Paters van het Goddelijk Woord), dat 18 Mei 1936 werd opgericht, terwijl een nieuwe splitsing in voorbereiding is van het apost. vic. van Ned.-N.-Guinea, dat gedeeltelijk aan de Franciscanen wordt toegewezen (1937), en van het apost. vic. van Celebes, dat voor het Zuidelijk deel aan de Congregatie van Scheut is toevertrouwd (1937). Het zou ver buiten het bestek van dit overzicht vallen hier de ontwikkeling te schetsen van ieder dezer kerkelijke gebieden. Sinda de eerste afscheiding in 1902 plaats vond, valt overal een sterke vooruitgang op elk terrein: zielzorg, onderwijs, caritatieve en sociale werken te boeken, dank zij vooral aan het toenemend getal priesters (1902: 48; 1937: 459). Tot deze vermeerdering dragen behalve de reeds genoemde medewerkers ook de Missionarissen van de H. Familie en de Franciscanen bij, die resp. in 1926 en 1929, hoewel nog geen zelfstandig missiegebied beheerend, den arbeid op Bomeo en Java kwamen deelen. Verheugend groot is ook de deelneming van de broeders- en zustercongregaties : van de eersten betraden er na 1902 zes, van de laatsten niet minder dan 28 den Indischen bodem. Naast de bloeiende missioneering onder de inlandsche bevolking van Flores en Timor (hiervoor en voor Bali, zie > Kleine Soenda-eil.), de Minahasa en de Kei-eilanden dient in het bijzonder die onder de Javanen te worden vermeld, welke in 1897 met de oprichting van de statie te Moentilan in Kedoe werd begonnen. Zoowel in de Sultanslanden en in Oost-Java, alsook onder de Javaansche immigranten in de Lampongsche Districten van Zuid-Sumatra breidt zij zich, steunend vooral op het onderwijs, op voorbeeldige wijze uit. Onder de Dajakstammen van Borneo en de Bataks van Sumatra heeft de Kerk eveneens vasten voet gekregen en neemt het aantal geloovigen regelmatig toe. Voor de opleiding van een inheemsche geestelijkheid bestaan reeds inrichtingen op Java en Flores, in de Minahasa en Bomeo. Elf inlandsche priesters, waarvan negen Javanen, zijn in de zielzorg werkzaam. Apost.vicariaat (A.V.) of Apost.prefectuur (A.P.) Priesters Broeders Zusters Katholieken Eur. Inh. Eur. Inh. Eur. Inh. Eur. Inh. Totaal Batavia A.V 100 9 121 13 491 44 32.726 23.153 55.879 Malang A.P 21 — 33 — 92 4 7.759 3.902 11.661 Soerabaja A.P 27 — 25 — 139 — 14.203 2.812 17.016 Poerwokerto A.P 18 — 22 3 71 1 2.721 2.461 6.182 Bandoeng A.P 16 — 9 — 131 3 13.111 980 14.091 Ned.-N.-Guinea A.V 36 — 23 9 26 14 660 34.699 36.269 Ned.-Bornco A.V 10 1 52 1 110 4 902 8.300 9.202 KL Soenda-eil. A.V 80 — 31 — 62 — 303 241.472 241.775 Timor A.V 13 — 2 — 9 — 41 39.214 39.266 Padang A.V 34 — 31 — 165 — 4.365 5.826 10.190 Celebes A.V 28 — 30 — 77 22 1.123 23.771 24.894 Banka en Billiton A.P.. .. 16 1 12 — 20 — 391 561 952 Benkoelen A.P 20 — 9 — 64 — 1.307 1.255 2.562 448 11 400 26 1.457 92 Totaal 469 426 1.649 79.512 388.405 467.917 Voor den tegenw. toestand zie onder. L i t.: Arn. J. van der Velden S.J., De R.K. Kerk in Ned.-Oost-Indiö 1808-1908 (1908) ; A. I. van Aernsbergen S.J., Chionol. Overzicht v.d. werkzaamheden der Jezuïeten in de Missie van N.0.1., 1859-1934 (1934); Een kwarteeuw Apostolaat. Gedenkboek bij het zilveren Jubileum van de Missie in Ned. N. Guinea en de Molukken 1903-1928 (1928); De hist. ontwikkeling der Capucijnermissie op Sumatra (in : Kolon. Missie Tijdsehr. 1934); de tschr. der vsch. missioneerende Orden en Congreg. o) Tegenwoordige toestand van het Katholicisme in Ned.-Indië. In kerkelijk opzicht ressorteert N. -I. onder de H. Congregatie tot Voortplanting des Geloofs. Het is verdeeld in zeven apost. vicariaten en zes prefecturen, welke behooren tot de apost. delegatuur van Australazië, die in Sydney (N.Z.Wales) is gevestigd. Het te Batavia gevestigde Centraal Missie Bureau, dat gevormd wordt door de kerkvoogden van Ned.- Indië (ambtshalve is de apost. vic. van Batavia voorzitter van het dagelijksch bestuur), treedt op als vertegenwoordiger der Kath. missies voor de behandeling van alle missicaangelegenheden met de regeering en met andere instellingen in Indië, in Ned. en elders. De hierboven staande statistische gegevens zijn ontleend aan het Jaarboek 1937 van het Centraal Missie Bureau. Wessels. C) Protestantsche Zending. Reeds in de dagen der 0. I. C. (Vereenigde Oost-Indische Compagnie) is er in de Molukken zending onder de heidenen geweest, maar verder werd er weinig aan zending gedaan. De Compagnie had alleen oog voor de handelsbelangen en, naijverig op haar macht, duldde ze geen initiatief van de moederlandsche Kerk, zoodat de belangstelling voor de zending in het moederland weldra geheel stierf. Toen de Compagnie te niet ging, bestonden er desondanks vsch. posten van Inlandsche Christenen met totaal ruim 7 000 lidmaten. Intusschen was in 1797 het Ned. Zendelingsgenootschap (N. Z. G.) gesticht te Rotterdam, dat tot het midden der 19e eeuw de eenige zendingscorporatie bleef. Toen kwamen er kort na elkaar, gedeeltelijk in oppositie tegen het N. Z. G., vsch. andere. Op het oogenblik vindt men er 19, waaronder enkele buitenlandsche, ongerekend de Indische Kerk en het Leger des Heils, die eveneens zendingsarbeid doen. Vgl. nog > Nederlandsch Zending-Genootschap; Nederlandsch Luthersch Genootschap; Rheinische Missionsgesellschaft. De omstandigheid, dat de heidensche voorouderdienst het geheele leven der Indonesiërs beheerscht, zoodat elk, die tot het Christendom overgaat, buiten de gemeenschap komt te staan, leidde er toe, dat de zendelingen aanvankelijk weinig succes hadden. De intensiveering van het Ned. bestuur dwong den Inlander vaak tot loslating van zijn oude adat, waardoor de' animist zijn geestelijk houvast verloor en vatbaarder werd voor de prediking. Bij de keuze Christendom of Mohammedanisme valt de keuze vaak op het Christendom. Massa-overgang komt dan ook vrij veelvuldig voor, zoodra enkelen, en daaronder vooral adathoofden, het voorbeeld gegeven hebben. Het aantal gedoopten in alle zendingsgebieden te zamen bedroeg op 31 Hec. 1934 reeds 794 842. Hiervan werden er in 1934 gedoopt 20 660 volwassenen en 40 366 kinderen. Behalve de prediking zijn de voornaamste middelen der zending de school en de medische zending, die beide door de regeering gesubsidieerd worden. De vermindering der subsidies bracht de laatste jaren het voortbestaan van vele scholen en ziekenhuizen in gevaar. De Simavi verleende nogal eens hulp aan de ziekenhuizen, terwijl voor de scholen meer van de offervaardigheid der gemeenten geëisebt moet worden. De bovengenoemde gevallen van massa-overgang wijzen er op, dat niet steeds alleen overtuiging de drijfveer is. De zendelingen klagen er dan ook over, dat nogal eens gestreden moet worden tegen heidensche gebruiken, die onvereenigbaar zijn met het nieuwe geloof. Ook blijkt voorloopig de door de adat gevormde band niet steeds voldoende gecompenseerd te worden door de nog onvoldoende geassimileerde, nieuwe zeden, zoodat de nieuwe Christenen het met de Christelijke zeden nog wel eens niet zoo nauw nemen. Met het Christelijk volksbewustzijn moet en, naar te verwachten, zal er zich een nieuwe adat vormen. Onder de oudere gemeenten is een drang naar meerdere zelfstandigheid, waaraan gereedelijk gevolg gegeven wordt; zelfstandige Inheemsche kerken zijn op vele plaatsen reeds ontstaan, op andere in voorbereiding. Ook in ander opzicht vertoont zich een drang tot meerdere zelfstandigheid, nl. in vsch. separatistische bewegingen. De groote versnippering in vele zendingsvereenigingen bleek zoovele nadeelen te hebben, dat ten slotte pogingen tot samenwerking werden gedaan, welke leidden tot een federatie, de „Samenwerkende Zendings-Corporaties”, thans gevestigd te Oegstgeest, waartoe echter nog niet alle corporaties toegetreden zijn. Resultaat der samenwerking was de oprichting van de Ned. Zendingsschool te Rotterdam (1906), later overgebracht naar Oegstgeest, en van de eerst te Buitenzorg geopende, later naar Batavia overgebrachte Hoogere Theologische school. Tot de oprichting van een Indischen Zendingsraad, waartoe aller medewerking noodig is, is het nog niet gekomen. De steeds toenemende aanrakingen met de regeering deden én van regeeringszijde, én van de zijde der zending, behoefte ontstaan aan een orgaan, dat als vertegenwoordiger van de geheele zending kan optreden. Uit die behoefte ontstond het Zendingsconsulaat (1906), waarvan de leiding in handen is van het Ned. Bijbelgenootschap. Het is gevestigd te Weltevreden. Zie verder ook > Nederlandsch Luthersch Genootschap. Olthof. V. Voor de talen in Ned.-Indië, zie > Indonesië, sub Indonesische talen. VI. Schrift. Behalve in enkele geïsoleerde gebieden, waar de techniek van het vastleggen der gedachten niet verder gekomen is dan tot het maken van mnemotechnische knoopen in touw, kerven in hout en vouwen in palmblad (zooals in de binnenlanden van Borneo), treft men in den Ind. Archipel naast elkaar aan letterschriften van Voor-Indische herkomst, het Arab. schrift en het Lat. alphabet. In de eerste eeuwen van onze jaartelling hebben Voor-Indische kolonisten het zgn. Pall a w a- schrift (vroeger ook wel Wenggi-schrift genoemd) ingevoerd; uit dit schrift hebben vrijwel alle schriftsoorten, die men in den Ind. Archipel aantreft, zich, naar het schijnt, ontwikkeld. Javaansch schrift. Boven: recht; onder; cursief, Slechts van de letterschriften, die thans nog op Java, Bali en het Balische deel van Lombok in gebruik zijn, is de ontwikkeling in hoofdzaken te reconstrueeren. De voornaamste typen van onzen tijd zijn: het groote vierkante zgn. kraton-schrift, het loopende midden-Javaansche type, het loopende Oost-Javaansche type (Ponorogo-schrift) en het ronde Balische schrift. Van de andere letterschriften is de ontwikkeling niet zoo gemakkelijk na te gaan, doch aan den nauwen samen – hang van alle schijnt niet getwijfeld te kunnen worden. Buiten Java zijn te onderscheiden: het Bataksche schrift, het Lampongsche en Redjangsche schrift, de schriftsoorten van Z. Celebes en nabijgelegen eilanden en die van de Philippijnen. ïlet Javaanse he schrift is zuiver sjdlabisch; de inrichting er van (niet de lettervormen) is dezelfde als die van het Voor-Indische Nagari-schrift. De eenvoudige letters, aksoro’s, worden uitgesproken met een a (plaatselijk ö); men noemt de aksoro dan legno, naakt; de andere vocalen, die op of onder of naast de aksoro’s geschreven worden, noemt men, mét enkele andere teekens, zooals de r en de ng aan het einde van een lettergreep, sandangan, d.w.z. de kleeding der (naakte) aksoro’s; consonanten, die in een woord onmiddellijk op een andere consonant volgen, worden met bijz. teekens, vaak een stuk van de overeenkomstige aksoro, geschreven, welke teekens pasangan heeten, d.i. ingespannen, verbonden nl. met een aksoro. Het Bataksche, het Makassaarsch-Boegineesche en het Philippijnsche letterschrift zijn in veel mindere mate syllabisch, aangezien men daar geen pasangan gebruikt. Het gebruik van de sandangan komt in hoofdzaak overeen met wat hierboven werd opgemerkt voor het Jav. schrift. Het Makassaarsche schrift levert de groote moeilijkheid op, dat er meestal in het geheel geen homorgane nasalen geschreven worden; dezelfde eigenaardigheid vertoonen sommige Philippijnsche schriftsoorten; het Boegineesche schrift komt door toevoeging van enkele teekens althans eenigszins aan het bezwaar van dit euvel tegemoet. , Met den Islam is het Arabische schrift in vele streken van den Ind. Archipel dóórgedrongen; op Sumatra heeft het in de thans Mohamm. gebieden het oudere letterschrift van Pallawa-oorsprong verdrongen; op Java is dat echter niet het geval geweest en wordt het slechts in de ■> pesantrèn’s en soortgelijke milieu’s gebruikt; in de Soenda-landen heeft het zich een plaats naast het Hindoe-Javaansche schrift weten te verwerven; Inheemsche teksten in Arab. schrift worden op Java pégon genoemd. Om Indonesische klanken te kunnen weergeven, heeft men aan het Arab. alphabet eenige teekens moeten toevoegen, die men uit bestaande letterteekens gemaakt heeft door toevoeging van diacritische punten. Het Latijnsche alphabet, dat reeds in de 16e eeuw op de Philippijnen het inheemsche schrift zoo goed als overal verdrongen heeft, komt thans ook in Ned.-Indië overal op den voorgrond, zelfs daar, waar zich het nationalisme als kampioen voor het eigen letterschrift heeft opgeworpen. Op Java zal de strijd tusschen het Hindoe-Jav. schrift en het Lat. nog we! eenigen tijd voortduren, maar in de Soenda-landen, in het Maleische taalgebied, de Menangkabau, de Bataklanden, in Atjèh en op Celebes is het pleit practisch reeds ten gunste van het Lat. schrift beslist. L i t.: Holle, Tabel van oud- en nieuw-Indische alphabetten (Batavia 1882).' Berg. VII. Letterkunde. Voor de inheemse he letterkunde, zie > Java, enz. (sub letterk.). Voor de Westersche letterkunde in Ned.-Indië, zie het art. > Indische roman. VIII. Kunst. A) Bouwkunst en beeldende kunst. Wanneer precies de kolonisatie van Java door de Hindoes uit Voor-Indië plaats vond, is onbekend, doch ca. 400 n. Chr. heeft er een bloeiend Hindoe-rijk bestaan in de streek, waar thans Batavia ligt. De Hindoe-invloed ontwikkelde zich van het Westen, over Midden-Java, naar het Oosten, waarmee ook drie centra van Hindoecultuur correspondeeren. InWest-Java heerschte de Brahmaansche Wisjnoe-godsdienst: Boeddhisten waren er niet. Uit dien tijd (vóór de 8e eeuw) is waarsch. niets bewaard gebleven, wat wel te wijten zal zijn aan den houtbouw. OpMidden-Jav a was de Brahmaansche Sjiwacultus in eere. Daarnaast waren er echter sinds het begin van de 6e eeuw Boeddhisten. Van omstreeks het midden van de 8e eeuw dateert de bloeitijd van de in het geheel nauwelijks twee eeuwen durende klassieke Hindoe-Jav. kunst van Midden-Java. De bouwstijlen zijn, in verband met beide religies, verschillend. Het Brahmanisme is op Midden-Java vertegenwoordigd door de twee oudste groepen van (Sjiwa)tempels op het Diëng-plateau (> Diëng) (de Tjandi Bima, 700-800, de Prarabanan, 900-1000) en op de helling van den Goenoeng Oengaran (Zuidelijk Semarang); Boeddhistische bouwwerken zijn o.a. de tempels en kloosters Tjandi Kalasan (bij Jogjakarta), een cella-tempel te Prambahan, 1098, de omvangrijkste tempelgroep van Java, Tjandi Mendoet en de Boroboedocr, 800 n. Chr., de meest monumentale uiting van het Boeddhisme op Java, welks stoepa zich verheft op een pyramide van terrassen, die als kern een natuurlijken heuvel heeft (> Boroboedoer, metpl.). De Hindoe-periode duurde er tot ong. het begin der 10e eeuw. Op Oost-Java vond de Midden-Javaansche kunst haar voortzetting. Onder de vorsten van Kediri, Singasari en Modjo-Pahit beleefde men daar een nieuwen opbloei van kunst (Tjandi Djago, Tjandi Singasari, Tjandi Kidal). Het Hindoeïsme was ook hier Sjiwaïetisch; het Boeddhisme vond daarnaast wel ingang, doch in veel mindere mate dan op Midden-Java. Groote Boeddhistische bouwwerken worden op O.Java niet aangetroffen; wel vindt men er een vermenging van Hindoeïsme met Boeddhisme. Ook op Bali kreeg het Hindoeïsme vasten voet, en hier bleef het zelfs voortleven, toen het op Java ten gevolge van het optreden van den Islam ca. 1500 ten gronde ging. Men onderscheidt op Java twee hoofdgroepen van tempels, nl. de cella-tempels en de terrassen-tempels. Bij den cella-tempel of Tjandi (> Tjandi) kan men weer meerdere soorten onderscheiden: het vierkante of ronde cella-gebouw met pyramidaal dak heeft ofwel één, ofwel vier poortgebouwen en staat ofwel zóó op den grond (Tjandi Bima), ofwel op een terras met groot platform (Tjandi Mendoet) of op een sokkel verhoogd, zonder platform, met een direct naar de cella voerende trap (Tjandi Pawon). De daken dezer tempels zijn alle pyramidaal, in terrassen opstijgend. De tweede hoofdgroep omvat de tempels, die om een centralen, hooggeplaatsten bouwvorm, bijv. een klok-vormige stoepa, talrijke miniatuur-vormen van dezelfde soort plaatst, in kwadraten of cirkels terrasgewijze gerangschikt, waarbij de hiertoe beboerende Boroboedoer en de tempels van de Lara Djonggrang-groep in Prambanan wederom varianten beteekenen, die op een gezamenlijk oer-type teruggaan, nl. den Khmerschen Prang in Cambodja (> Prang). Op O.Java is de groepeering van het tempel-complex minder regelmatig dan op Midden-Java; de tempelgebouwen, op een serie van terrassen geplaatst, krijgen meer een torenkarakter. Br is dan ook een groote tegenstelling tusschen Oost-Jav. en Midden-Jav. kunst; Oost-Jav. is veel meer door inheemsche voorstellingen beïnvloed. De plastiek speelt in de cultus-bouwwerken van Java een groote rol; de Boeddhistische plastiek vindt, na het uitsterven van het Boeddhisme in Voor-Indië, op Java haar voortzetting, zoo o.a. de Boeddhistische plastiek van de Goepta-periode (» Goeptadynastie) in de reliëfs van den Boroboedoer. Als voorbeeld van de Jav. monumentale plastiek en wel van de Brahmaansche kunst van O.Java kan de Doorga van den Tjandi Singasari dienen, die een waardige tegenhanger is van de Boeddhistische plastiek van Midden-Java. Te Leiden is een zeer mooi Brahmabeeld, dat stamt uit de bloeiperiode (900-1500) van Java. Ook de beeldende kunst volgt op Java de voorafgegane Voor-Indische, waarmee zij het fantastische zoowel als de bijzondere, aanvallige weekheid van vorm-behandeling gemeen heeft (zie > Indië, sub Kunst). Ook in de gewesten buiten Java worden allerwegen Hindoe-oudheden aangetroffen, maar lang niet in die mate en van zoo monumentalen aard als op Java. Sumatra volgt in dit opzicht op Java; men denke hier ook aan de inheemsche bouwkunst der Menangkabauers (bijv. te Padang Pandjang) en aan de huizen der Bataks. Sumatra moet óók gedurende een reeks van eeuwen behoord hebben tot het gebied der Indoarische beschaving, die zoo nauw verbonden is met de beide groote godsdiensten, Brahmanisme en Boeddhisme. Op Bornco, Bima en Ccram vond men eveneens Hindoe-oudheden. Op Bali, met zijn Poeri’s (Vorstenverblijven) en Koelkoel’s (Klokken-torens), treft men als bijzonderheid aan de zgn. Gespleten Poort, met daarachter den Meroe-toren, welke naara aan den berg Meroe ontleend is (zie de plaat tegenover kolom 608 in deel III). Stof voor hun versieringen ontleenon de Sjiwaïetische Balineezen aan hun heir van demonen. Architect P. A. J. Mooyen, die te Parijs op de Wereldtentoonstelling van 1931 met Zweedijk het Indische paviljoen bouwde, heeft de kunst der Balineezen beschreven in zijn werk „Bali” en in meerdere rapporten. In den modernen tijd hebben vsch. Ned. architecten in Indië pogingen gedaan om te komen tot een Indo-Europ. stijl (o.a. Maclaine Pont, die o.m. onderzoekingen deed naar de resten van de oude koningsstad Modjo-Pahit en die de Techn. Hoogesohool te Bandoeng bouwde in dien geest; Gerber, Snuyff, e.a.). In de beeldhouwkunst is het, althans wat de Kath. beeldhouwkunst betreft, prof. ir. J. Schmutzer, die den stoot gaf aan een poging, om de plastiek in dezelfde banen te leiden (zie de pl. t/o kol. 720 in dl. XVII). L i t.: E. Diez, Die Kunst Indiens (1925); J. Ph. Vogel, Op het voetspoor van Boeddha (1934) ; L. de Beylié, L’Architecture hindoue en Bxtrême-Orient; Marie v. Zeggelen, Bali; P. A. J. Mooyen, Bali; H. P. Berlage, Mijn Indische reis (1931); W. Cohn, Indische Plastiek ; N. J. Krom, Inleiding tot de hindoe-javaansohe kunst. Hendricks. B) Overige kunsten. De Indonesiërs hebben op het gebied van kunst tegenover de buitenwereld in hoofdzaak receptief gestaan, doch zij hebben het overgenomene naar eigen aard weten te ontwikkelen. Naast de weefkunst, welker producten ook uit artistiek oogpunt zeer belangrijk zijn, is op dit gebied van belang: de muziek, die zich vooral in de Javaansche > gamelan-muziek tot een groote perfectie ontwikkeld heeft (vnl. slaginstrumenten); de dans, die zijn religieuze en magische beteekenis nog overal in hoofdzaak behouden heeft, en die tot een zeer verfijnde kunst ontwikkeld is geworden door de > bedojo ’s en > serimpi ’s op Java; het tooneelspel, met name het > wajang-spel en de verschillende soorten van maskerspelen, die men op Java, Sumatra, Bali en ook wel elders aantreft, en in verband daarmee de kunst van het snijden van wajang-poppen en maskers. Ook zilver- en goudsmeedkunst heeft zich hier en daar ontwikkeld. De invoering van den Islam is voor de ontwikkeling van de letterkunde niet bevorderlijk geweest; in hooger mate is zij echter van haar geestelijken voedingsbodem losgeslagen door den groeienden invloed van het Westen en van de Westersche school. Berg. Verder zie men de artikelen > Bali, Borneo, Bataks, Batikken, enz. met bijbehoorende platen. Verder voor muziek het art. > Indië (sub VII). Zie ook > Indische Katholieke Partij, Naamkunde (in Ned.-Indië), Naamsverandering (3°). Nederlandsch-Indische Aardoüe-Maatschappij, De groote winsten, die door de petroleummaatschappijen gemaakt werden, deden in het begin der 20e eeuw stemmen opgaan om den staat meer te doen profiteeren van de bodemschatten, doch de regeering wenschte geen gebruik te maken van de door wijziging der Indische mijnwet (1910) verkregen gelegenheid om zelf de exploitatie ter hand te nemen, daar ze tegen de groote risico’s opzag. Een middenweg werd gevolgd, doordat de regeering, daartoe na krachtige oppositie door de volksvertegenwoordiging gemachtigd (Wet van 5 Juli 1921, Stbl. 845) met de •> Bataafsche petroleum-maatschappij gezamenlijk een naamlooze vennootschap oprichtte, de N.-I. A.-M., ter exploiteering der olievelden in Djambi (Sumatra). Het alg. beheer der vennootschap berust bij den Raad van Beheer, die 5 leden telt, waarvan er 3 door den min. van Koloniën worden benoemd. Het kapitaal, 10 millioen, is voor de helft op naam van den rechtspersoon Ned.-Indië, voor de andere helft op dien van de Bataafsche petroleum-maatschappij. Van de winst krijgt het rijk maximaal 70 %. In 1935 werd 615 873 ton van 1000 kg petroleum geproduceerd, wat uitkomt op 81/,, % van de totale Ned.-Indische productie. Olthof. Nederlandseh-Indische Archipel, Zeeën van den, zie > Archipel. Nederlandse!!- Indische kunstkringen. De sterke aanwas der Europ. bevolking, speciaal de toeneming van het aantal Europ. vrouwen, deed in het laatste decennium der 19e eeuw de behoefte aan nauwer contact met het kunstleven in het moederland opkomen, uit welke behoefte in 1901 de oprichting van den Ned.-Ind. Kunstkring te Batavia voortkwam, in 1904 door de oprichting van een Bandoengschen kunstkring gevolgd. Het duurde tot 1911, eer ook Soerabaja en Semarang en andere plaatsen volgden. In 1916 volgde aaneensluiting tot den Bond van Ned.- Ind. Kunstkringen, met het doel het verkrijgen van samenwerking en de behartiging van gemeenschappelijke belangen der leden, voor zoover betreft de bevordering der beoefening van beeldende en versierende kunst, het opwekken en levendig houden van den kunstzin bij de ingezetenen van Ned.-Indië en het uitlokken en ondersteunen van openbare maatregelen tot het bereiken van dit doel. Olthof. Nederlandsch Luthersch Genootschap voor In- en Uitwendige Zending, gevestigd te Amsterdam. Dit laat, hoewel niet aangesloten bij de Samenwerkende Zendingscorporaties, zijn zendelingen toch opleiden aan de Nederlandsche zendingschool te Oegstgeest. Het arbeidsveld van het genootschap zijn de Batoe-eilanden, gelegen ten W. van Sumatra, en bestaande uit 66 eilandjes, waarvan er echter slechts 20 bewoond zijn. Het onderhoudt daar 2 zendingsposten met 912 Christengemeenten. De beide zendelingen wonen op Tello. Het aantal Inl. Christenen bedraagt 1 851, waarvan er 196 in 1934 werden gedoopt, terwijl eind Dec. van dat jaar 196 personen dooponderricht ontvingen. Nederlandsch Lyrisch Toonecl. Na losstaande pogingen in 1878 en 1890, telkens te Antwerpen, werd de eerste zelfstandige vereeniging voor lyrisch tooneel en opera opgericht in 1893 met H. Fontaine en E. Keurvels. Oct. 1907 werd een eigen gebouw geopend onder de benaming: Ned. Lyrisch Tooneel. Na den Wereldoorlog werd geleidelijk de naam Kon. Vlaamsche Opera gebruikt. Nederlandsch Museum, Vlaamsch tijdschrift voor letteren, wetenschap en kunst, van vrijzinnige richting. De eerste reeks (1874-’B3) verscheen onder leiding van prof. Heremans; de tweede (1884-’92) onder die van P. Fredericq, M. Rooses, J. Vercoullie en anderen. Nedcrlandsch-Nicuvv-Guinea, > Nieuw-Guinea. Ncdcrlandseh ondcrdaanschap. Naast het Nederlanderschap kent de Ned. wet het Ned. onderdaanschap, dat toekomt aan alle Nederlanders, en voorts het grootste gedeelte der inboorlingen der overzeesche gebieden (wet van 10 Febr. 1910). Ned. onderdanen, die in Nederland ingezetenen zijn, hebben het actief en passief kiesrecht. Struyeken. Nederlandsch-Oost-Indië, oude naam voor > Nederlandsch-Indië. Nederlandsch Priestercollege te Rome, in 1930 door paus Pius XI opgericht en in 1931 door den aartsbisschop van Utrecht, mgr. J. H. G. Jansen, ingewijd. Het college is een tehuis voor Ned. priesters, die te Rome verblijven om studie- of andere redenen. Nederlandsch Rundveestambock, > Stamboek. Nederlandsch Verbond, Algemeen, opgericht 1898 naar aanleiding van een rede van dr. H. J. Kiewiet de Jonge op het 24e Ned. Taal- en Lotterk. Congres in 1897 te Dordrecht, in samen- werking met het in 1896 door H. Meert te Brussel gestichte Alg. Ned. Verbond. Het is opgebouwd op het beginsel, dat in de landen, waar het geheele volk of een belangrijk deel daarvan tot den Ned. stam behoort, een groep gevormd wordt, en dat deze groepen met de daarbuiten wonenden het Verbond vormen. Het beoogt versterking van de volkskracht bij de volksgroepen, die tot den Ned. of Dietsohen stam behooren, en van het bewustzijn van haar verwantschap. Het hoofdbestuur houdt kantoor te Den Haag. Het A. N. V. geeft het maandschrift Neerlandia uit. L i t.: P. J. de Kanter, De Ned. Stam (1924). Nolet. IVcderlandsch Verbond van Vakverenigingen (N.V.V.), opgericht 1 Jan. 1906, beoogt: het bijeenbrengen en bijeenhouden van nationale vakvereenigingen van hand- en hoofdarbeiders ter behartiging harer gemeenschappelijke en bijzondere belangen en van die der geheele arbeiderklasse, teneinde te komen tot een productiestelsel, gericht op het algemeen welzijn, en daardoor tot volledige vrijmaking der arbeidersklasse. Het werkt nauw samen met de Sociaal-Democratische Arbeiders Partij. De organisatorische grondslag van deze samenwerking is de Algemeene Raad uit N.V.V. en S.D.A.P., waarin de besturen van beide organisaties zitting hebben. Het aantal aangesloten vereenigingen bedraagt 80; het ledental op 1 Maart 1937 bedroeg 285 554. IXedcrlandsch vesting stelsel, > Vestingstelsel (in Ned.). Ncderlandsch Werklieden Verbond, Ned. arbeidersorganisatie. Ontstond in 1871 uit de vereeniging der drie Ned. secties (Amsterdam, Utrecht, Den Haag) der eerste internationale. Het N.W.V. heeft slechts hist. beteekenis, wijl het reeds met de eerste internationale verdween (1872, congres te Den Haag). Geheel Marxistisch mag het niet heeten: de eenige werkelijke socialist in dien kring was H. > Gerhard, wiens revolutionnaire gevoelens in sterke mate getemperd werden door Ned. bedachtzaamheid. De propaganda bereikte slechts het ontstaan van enkele vakbonden, waarvan in 1878, toen het socialisme voorgoed in Ned. insloeg, nog enkele resten bestonden. L i t.; o.a. Brugmans, De arbeidende klasse in Ned. in de 19e eeuw (21929); Vliegen, Dageraad der Volksbevrijding (1906); Hudig, De vakbeweging in Ned. 1866-1878 (1904); Rüter, De spoorwegstakingen van 1903 (1936). Verberne. rVcderlandsch-West-Indii- omvat het gebiedsdeel > Curapao (zie aldaar sub II) on het gebiedsdeel ■> Suriname, ook Ned.-Guyana geheeten. Beide gewesten worden bestuurd door een gouverneur; die van woont te Willemstad, die van Suriname te Paramaribo. Afstand Willemstad-Paramaribo ca. 1 600 km. /r. Realino. Nederlandsch Zending-Genootschap, opgericht 1797, gevestigd te Rotterdam, bureau en zendingschool te Oegstgeest. Gaat niet uit van een bepaald kerkgenootschap, doch staat op algemeen Prot. Christelijke basis. Vroeger werkte het N. Z.-G. ook buiten Ned. gebied; tegenwoordig beperkt het zich tot Ned. Oost- en West-Indië. pci&u Uvl UlUll bul I»CU. WVOt VU TT VüV UIUIVi Oneenigheid over de beginselen veroorzaakte ca. 1860 het uittreden van vele orthodoxen, die daarop vsch. vereenigingen stichtten : de Ncderlandschc, de Utrechtsche en de Gereformeerde Zendingsverccniging. Vgl. > Gereform. Kerken, > Gereform. Zendingsbond, > Ned.-Indië (sub IIIC: Prot. Zending). Neder-Lolharingen, > Lotharingen. ‘•u 7 • O IVederokkerzeel, gem. in de Belg. prov. Brabant (VI 96 D2); opp. 716 ha, ca. 1 300 inw. (Kath.); landbouw. Kasteel Ter Balkt. Ncder-Ovcr-Hecmbeck, voormalige gein. in de Belg. prov. Brabant, sedert 1921 aan Brussel (2e district) gehecht (krt. VI 894); de gem. bestond uit de samensmelting, in 1814, van de parochiën Overheembeek en Nederheembeek. Nedcrsticht, > Sticht. Neder-Waasten (Fr.: Wameton Bas), 1° gem. in Fransch-Vlaanderen (X 1144 D3); ca. 100 inw. (meeren – deels Fransch sprekend). Landbouw. 2° Gem. in*de prov. West-Vlaanderen, ten Z.O. van leperen, aan de Leie en de Fransohe grens gelegen, een geheel vormend met het in Frankrijk liggende Neder-Waasten. Opp. 642 ha, ca. 4 000 inw. (Kath.). Kleistreek; landbouw, vlasteelt. De plaats werd geheel vernield gedurende den Wereldoorlog. Nederwaver (Fr. Basse Wavre), gehucht in de Belg. gem. Waver (prov. Brabant). IVedcrweert, gem. in de Ned. prov. Limburg (XVI 448 C 3), ten N. O. van Weert, aan het snijpunt van Zuid-Willemsvaart, Noorderkanaal en het Kanaal Wessem-N.; omvat de kerkdorpen N., Ospel en Levend], Opp. 10 83G ha, meest zand en hoogveen (14% bosch, 30% heide en veenpiassen). 7 500 inw. (99% Kath.), levende van landbouw en veeteelt (kippen); druk verkeer en eenige handel; meubelfabrieken. Voogdijgesticht „Stokershorst”. N. is van strategische beteekenis en telt 6 kazematten. Oudtijds was N. een vrije heerlijkheid met beroep op het rijksgerecht te Aken; kwam in 1716 als deel van het Overkwartier van Gelder aan Oostenrijk. Jongen. Nederwctten, dorp in de N.-Brab. gem. > Nunen. Nederzettingen, in geographischen zin: het bezetten, bewonen van streken door de menschen, in het landschap weergegeven door woningen, huizen en gebouwen. Het geographisch probleem omvat het onderzoek van de wijze, waarop de woningen in het landschap voorkomen, en de vraag naar het ontstaan en de oorzaken der verschillende typen van nederzettingen. Het geographisch begrip n. werd gegeven door A. Meitzen, Duitsch historicus, in zijn werk; Siedlung und Agrarwesen der Westgermanen und Ostgermanen. Meitzen liet vele ongegronde beschouwingen zijn ethnographische thesis dienen. Later kreeg het onderwerp een meer objectieve oriënteering, bevorderd door de Fransche School, inz. door enkele art. van Demangeon. Naast drie hoofdtypen inden vorm der n.; verspreide woningen (Belg. Vlaanderen), uiteenloopende losse agglomeraties (Kempen), vaste hoopdorpen (Ned. Limburg) en dichte steden, komen gemengde typen en locale vormen dikwijls voor. Oude landbouwstelsels (driejarige wisselbouw 0.a.), economische invloeden en noodwendigheden van het milieu, sociale toestanden hebben afwisselend naar tijd en plaats de vormen van n. beïnvloed. Lejèvre. Ncderzvvalm-llermelgcm, gem.in de prov. Oost-Vlaanderen, ten N. van Oudenaarde aan de Schelde; opp. 287 ha, ca. 1 000 inw. (Kath.). Landbouw. De twee parochies werden in 1847, de twee gemeenten in 1849 met elkaar vereenigd. De kerk van H. is verdwenen, die van N. dateert uit 1861. Lauwerijs. Nedzjd (Arab., = hoogland), koninkrijk, dat een groot deel van Arabië inneemt (Z. W. Azië); opp. ca. 1600 000 km2, ca. Gmillioen inw.; hoofdstad Er-Riad. Woestijn-plateau’s, doorsneden door droge dalen ; hier en daar steppen en oasen. Met behulp van bevloeiingswerken teelt men graan, groenten, ooft, katoen en tabak. De veeteelt is zeer belangrijk (schapen, kameelen, paarden). De Mohamm. sekte der Wahhabieten heeft er veel invloed. Zie > Arabië, alwaar ook lit. opgave. Heere. Necdc, gem. in de prov. Gelderland, in het N. O. van de Graafschap, bij de Overijselsche grens (XI 512 G3).Ca.6 000 inw., waarvan 75%Ned. Herv., 181/2% Kath. en 4% Geref. Opp. 4 591 ha. Middelen van bestaan: textielindustrie (katoen), steen- en pannenfabrieken (Diluviale leem). Daarnaast landbouw, veeteelt en ooftbouw. Toerisme. Het huis „De Kamp” is een havezate uit de M. E.; te Rietmolen een oud-Saksische boerenwoning („los hoes”). Reeds in 1200 was N. bekend (als Nithe). Geologisch belangrijk door de vele fossiele vondsten in de Tertiaire en Diluviale leemgroeven. Heijs. Li t. ; Gids voor N. en Omstreken (uit?. V.V.V.). Neefc, Christian Gottlieb, componist. * 5 Febr. 1748 te Chemnitz, f 26 Jan. 1798 te Dessau. Leeraar van Beethoven; 1782-’B4 hofmusicus te Bonn als opvolger van v. d. Eeden. Zijn invloed op Beethoven mag niet overschat worden. Werken: kerkelijke, vocale, instrum. werken, opera’s, enz. L 11. : Lewy, N. (1902); Leux, N. als Instr. Komponist (1925). Ncelfs, 1° J o an, Augustijn, geestelijk schrijver en uitstekend bestuurder. * 1676 te Mechelen, f 28 Juni 1666 aldaar. Achtereenvolgens stond hij aan het hoofd der kloosters van Brugge, Hasselt, Leuven, Antwerpen en Mechelen; en tweemaal werd hij tot provinciaal verkozen. N. gaf 12 werken uit, waarvan Den Lusthof der Woestyne het meest bekend is. Lit. : Tombeur, Prov. Belg. Aug. (blz. 116); Biogr. Nat. Beige (XV, 538). A. V. d. BornO.E. 8. A. 2° P i e t e r, schilder te Antwerpen. * 1578, f 1660. Hij schilderde uitsluitend interieurs van kerken, die om hun nauwkeurige afwerking en het zuivere gevoel voor architectuur uitmunten; vermoedelijk liet hij de figuren door anderen inschilderen. Zijn zoon imiteerde hem, maar zijn w’erken zijn aanmerkelijk zwakker. L i t.; H. Jantzen, Das niederl. Architektuibild (1910) ; Thieme-Becker, Allg. Künstlerlex. Schretlen. Neepjesmuts, vrouwenmuts, die het hoofd omsloot en aan de voorzijde of rondom voorzien was van een gefronste gesteven strook. De n. kwam in het begin der 19e eeuw op en bleef in later jaren bij oude vrouwen in plaatselijk verschillende vormen gebruikelijk (in Amsterdam als cornet). Thans komt het stuk nog vnl. voor in de nationale kleederdrachten van Achterhoek en Overijsel. ®. Thienen. Neer of neerstroom ontstaat in een stroomcnd water, wanneer dit langs een uitstekenden dam of landpunt trekt. In den hoek achter dit uitstekende gedeelte wordt het water weggezogen en moet dan weer aangevuld worden. Hierdoor geraakt het water in draaiende beweging en kan plaatselijk een beweging hebben tegengesteld aan den hoofdstroom. Het verschijnsel komt behalve op rivieren ook dikwijls op de kusten der zee voor (> Zeestroomen). Wissmann. Neer, gem. in de Ned. prov. Limburg (XVI 448 C 3), ten N. van Roermond, aan de samenvloeiing van Neer en Maas. Opp. 2 181 ha, zandgrond, behalve langs Maas en Neer (60% bouwland, 13% bosch). Ruim 2 000 inw. (Kath.), levende van landbouw, veeteelt, tuinbouw en eenige industrie. Het Neer- en Leudal bieden natuurschoon. Jongen. Neer, 1° Aert van der, schilder; vader van 2°. * 1603 (te Amsterdam2), f 9 Nov. 1677 te Amsterdam. Hij hoort tot de grootste Ned. landschapsschilders der 17e eeuw. Bij voorkeur maakte hij mannen winterlandschappen, waarin vooral de lichtproblemen zóó meesterlijk behandeld zijn, dat hij een geheel eigen stijl heeft geschapen. Zijn gezichten, alle genomen uit het waterrijke, echt Hollandsche landschap, treffen door hun poëtische stemming en ongekunstelde oprechtheid. Hij was zeer productief. Vooral zijn „wintertjes”, rijk gestoffeerd met figuren in de levendigste houdingen, waren steeds en zijn thans meer dan ooit gezocht. L i t.: Bode, Die Meister der holl. u. flam. Malerschulen (1917). Schretlen. 2° Eglon van der, schilder; zoon van I°. * 1634 te Amsterdam, f 3 Mei 1703 te Dusseldorf. Leerling van zijn vader. Men kent van hem alleen portretten, meest klein van formaat, glad en gaaf geschilderd maar vrij oppervlakkig, waarin de nabloei der groote schildersschool kenbaar wordt. Bij oppervlakkige beschouwing van zijn werk wordt men door de nauwkeurige stofuitdrukking bekoord. " O O Lit. : Thieme-Becker, Allg. Künstlerlex. Schretlen. 3° (Ook Naeranus en Naarensis) Servaas Jan va n de r, Prot. theoloog. * Ca. 1560 te Weert, f 24 Dec. 1618 te Dordrecht. Hij bezorgde een vertaling van de Evangeliën (uitg. d. Abraham Canin, Dordrecht 1604). Zijn zoon Isa a c was predikant te Vlaardingen, en zijn andere zoon Jan predikant te Grave; de laatste werd uitgewezen als Remonstrant, ging de medicijnen uitoefenen in Frankrijk, vertoefde later jaren lang aan het hof van Gustaaf Adolf van Zweden, en overleed te Batavia in 1637. I Lit.: Biogr. nat. Beige. Erens. Necra, pseud. van Anna R a d i u s – Z u ccari , Ital. romanschrijfster. * 1846 te Milaan, fl9 Juli 1918 aldaar. Vrouwelijk teer van gemoed met mannelijken geest. Fel gekant tegen feminisme, waarin zij een materialistische ontwrichting ziet van moreele problemen en hevige verdedigster der platonische liefde, als begunstiger van geestelijk leven. Intusschen lang niet zuiver, wat godsdienst betreft; in Crevalcuore verheerlijkt zij zelfmoord. Zij offert litteraire schoonheid op aan tendenz. Ellen Russe. Voorn, werken: II libro di mio figlio ; Duello d’ anime ; Teresa (haar beste roman); Rogo d’Amore. Neerbosch, dorp in de Geldersche gemeente > Nijmegen (XI 512 D4). Neercassel, Joannes Baptista van, apost. vicaris der Holl. Zending. * 1623 te Gorkum, f 6 Juni 1686, op een vormreis te Zwolle. Hij trad in bij de Oratorianen te Parijs, werd 8 Sept. 1648 priester gewijd, en doceerde enkele jaren aan het aartsbissch. seminarie te Mechelen. In 1652 werd hij missionaris in de Holl. Zending, 1663 vicaris van het aartsbisd. Utrecht, 1665 lid van het vicariaat, 1661 coadjutor van den apost. vic. Jac. de la Torre en in 1662 van B. Cats, met recht van opvolging. Tegelijk werd hij benoemd tot bissohop van Castorië (9 Sept. 1662 te Keulen geconsacreerd). Met Cats’ dood (1663) aanvaardde hij het apost. vicariaat. Gebruik makend van de na 1648 minder kwetsbare positie, die de Katholieken in de Rep. innamen, heeft hij de Holl. Zending beleidvol geconsolideerd, o.a. door zijn 17 Mei 1668 uitgevaardigde Constitutiën, die tot in de nadagen der Holl. NAPOLEON Schilderij van Verestchaguine Zending van kracht bleven. Bij de wereldlijke overheden genoot hij achting en vertrouwen, getuige het beroep, in 1672-’74 op hem gedaan ter bemiddeling bijLodewijkXlV. Totl674resideerde hij gewoonlijk te Utrecht, waar hij tijdens de Fransche overheersching den Domreconcilieerde en in het openbaar pontificeerde; 1675- ’BO te Huissen in het klooster der zusters Tertiarissen, 1680-’B6 meest te Leiden bij zijn „Timotheus”, H. F. van Heussen. N. is een van de grootste figuren uit de vaderlandsche kerkgeschiedenis. Als bestuurder der Zending zeker de gelijke van Sasbout en Rovenius, overtreft hij al zijn voorgangers en opvolgers in veelzijdigheid van talenten. Niet alleen als theoloog, ook als Latinist was hij een brillante verschijning. Verder was N. een priester van heldhaftige vroomheid; hij stierf als slachtoffer van zijn plicht en zijn sterfbed, beschreven door den ooggetuige Amold Waeyer, lijkt dat van een heilige. Zijn vroomheid en zijn theol. opvattingen zijn echter die van Port-Royal, waar hij eenige malen vertoefde en tot welks voornaamste beschermers hij gerekend werd. Hij stond in geregelde briefwisseling met de Fransche vrienden van Port-Royal. Ook zijn eigen werken, speciaal de „Amor poenitens” („er is geen geschikter boek om de geloovigen tot vertwijfeling te brengen”, zegt dr. J. de Jong), na zijn dood „donec corrigatur” op den Index gekomen, ademen den geest dezer rigoristische vroomheid. Door deze geschriften, door zijn bescherming van uit Frankrijk en België gebannen Jansenisten (Arnauld, Quesnel, Du Vaucel e.a.), door de verplaatsing van het Utrechtsche convict van Keulen naar Leuven, alsmede door zijn vertrouwelijk verkeer met jongeren als van Heussen en Codde, heeft hij op den deins der Holl. Zending een niet-onbedenkelijken invloed geoefend. Het is dan ook niet ongegrond, als de Oud-bisschoppelijke Clerezie hem haar geestelijken vader noemt. Nochtans valt objectief aan te nemen, dat N. bij de verdere ontwikkeling der antithesen eigen inzicht aan Rome’s uitspraken zou hebben onderworpen. Zeker zou hij elk verzet tegen den H. Stoel veroordeeld en een schisma voorkomen hebben; zonder restrictie teekende hij het formulier van Alexander VIL Tegenover de regulieren was zijn houding stroef, wat van een krachtig regent als hij niet anders te verwachten was, maar niet vijandiger dan die van Rovenius. Alleen de Sociëteit van Jesus, degroote antagonist van het Port-Royalistische rigorisme, weerde hij, waar hij kon. Men bedenke bij de beoordeeling van N.’s innige betrekkingen met Port-Royal en de Jansenisten en van zijn Jezuïeten-afkeer, dat N. in volkomen rechtzinnigheid nog meeningen kon aanhangen, die later veroordeeld zouden worden. Rogier. Voorn, werken: Tractatus de Sanctorum et XVIII. i« praecipue beatissimae Virginis Mariae cultu (1675); Tractatus de lectione Scripturarum (1677); Amor poenitens (1683, 1685); ook Ned. ascetische en polemische werkjes. Li t. : Janssen, in Nw. Ned. Biogr. Wbk. (IV); Post, De ap.-vic. J. van N. naar Rome 1670-1671 (in: Meded. Ned. Hist. Inst. te Rome, 2e reeks, IV 1934); J. de Jong, in : Arch. aartsb. Utr. (L); Jessurun-ten Dam Ham, Utrecht in 1672-1674 (1934). IVeerem (Nederheim), gem. in de Belg. prov. Limburg (XVI 480 05); opp. 400 ha, hoogte 88 m; ca. 800 inw. (Kath.). Kanton en dekenaat Tongeren. Landbouw. Kerk van 1878. IVeerglabbcek, gem. in de Belg. prov. Limburg (XVI4BO C 3); opp. 296 ha; ca. 280 inw. (Kath.). Landbouw. Mooie kerk uit de 15e eeuw. IVeerharen, gem. in de Belg. prov. Limburg (XVI 480 C 4); opp. 351 ha, hoogte 47 m; ca. 800 inw. (Kath.). Landbouw. Veel oudheidk. vondsten. Neerheilissem, gem. in de Belg. prov. Brabant (VI 96 E/F 3-4); ca. 2 000 inw. (Kath.);opp. 786 ha, landbouw. Merkwaardigheid; St. Sulpitiuskerk. J. B. v. Neeroassel. Neerhespen, getn. in den N. W. uitlooper van de prov. Luik (XVI 704 BI); opp. 396 ha, ca. 450 inw. (vnl. Kath.); landbouw; rivier; de Kleine Gete; bezienswaardige kerk met merkwaardige doopvont. N. behoorde eertijds tot het hertogdom Brabant. Nceritter, gem. in de Ned. prov. Limburg (XVI 448 04), grenzend aan België; opp. 425 ha; 630 inw. (bijna allen Kath.), levende van landbouw en veeteelt. De gehuchten Beersel, Boom en Manestraat kwamen in 1843 aan België. TVecrkant, dorp in de N.-Brab. gem. > Deume. Neerlanden, gem. in den N. W. hoek van de prov. Luik (XVI 704 BI); opp. 866 ha, ca. 400 inw. (vnl. Kath.); landbouw; kerk met merkwaardige binnenversiering; Rom. vondsten. N. behoorde eertijds tot het hertogdom Brabant. Nccrlandia Catholica, feestbundel in grootfolio, aan paus Leo XIII aangeboden bij zijn gouden priesterfeest (1887). Ze beschrijft voor de jaren 1853-’BB den toestand van de Ned. bisdommen, bevat de namen van alle priesters, de kloosters, instellingen van liefdadigheid, enz. de Haas. IVcerlangel, dorp in de N.-Brab. gem. > Ravenstein. Ncerlinter, gem. in het O. van de Belg. prov. Brabant (VI 96 F 3); ca. 1 300 inw. (Kath.); opp. 607 ha; landbouw. Neerloon, dorp in de N.-Brab. gem. -> Ravenstein. Nceroeteren, gem. in de Belg. prov. Limburg (XVI 480 C 3); opp. 3 106 ha, hoogte 38 m; ca. 3 400 inw. (Kath.). Landbouw, olie- en meclmolens. Gotische kerk uit einde 16e e. met oude beelden en muurschilderingen. Neerpelt, gem. in liet N. van de Belg. prov. Limburg (XVI 480 B 2); opp. 2 979 ha, hoogte 42 in; ca. 5100 inw. (Kath.). Kantonhoofdplaats. Landbouw en veeteelt, houthandel, brouwerijen en sigarenfabrieken. Bisschoppelijk St. Hubertuscollege. Neerrepen, gem. in de Belg. prov. Limburg (XVI 480 B 5); opp. 369 ha; ca. 300 inw. (Kath.). Landbouw. Toren deels uit 11e, deels uit 16e e., koor uit 18e e. Oude slottoren met jaartal 1692. Neerslag, 1° (muziek) de eerste tel van iedere maat, die bij het maatslaan nederwaarts valt en van alle maatdeelen het sterkst betoond is. 2° De atmosferische n. is het water, dat, in vloeibaren of vasten toestand, uit de wolken op de aardoppervlakte valt. Hij valt exceptioneel uit een wolkenlooze atmosfeer. De vloeibare neerslagv o r m is de regen; de vaste vormen zijn de sneeuw, de korrelsneeuw, de zachte hagel en de hagel. Den., die als sneeuw uit een wolk valt, gaat soms in de lagere, betrekkelijk warme luchtlagen, in regen over. De regen, die op een bevroren grond valt, wordt dikwijls ijzel. Drie neerslagsoorten worden onderscheiden volgens de wolken, waaruit de n. valt: 1° de > aanhoudende neerslag, uit den nimbostratus of den lagen altostratus; 2° de > motregen uit den stratus; B° de neerslagvlaag uit den cumulonimbus. De n. ontstaat: 1° wanneer, ten gevolge van intense waterdampcondensatie of van vereeniging van waterdeeltjes, de wolkenelementen te zwaar worden, om in de lucht te blijven zweven, of 2° wanneer de opstijgende luchtstroomen, die de waterdeeltjes in de wolken ophouden, afnemen of verdwijnen. > Druppel. De waterdruppels of de ijsdeeltjes vallen dan uit de wolken en zij zullen op de aardoppervlakte neerkomen, zoo zij onderweg, in een betrekkelijk droge luchtlaag, niet verdampen. Aan de basis van sommige wolken ziet men soms aanhangsels, vir g a genaamd, welke door den in de lucht verdampenden n. gevormd zijn. De hoeveelheid n., die in een zeker tijdvak op een bepaalde plaats valt, wordt met den -> regenmeter (ook neerslagmeter) gemeten. Zij wordt uitgedrukt in millimeter-regenhoogte (neerslaghoogte), d.i. de hoogte, die het gevallen vloeibaar water (sneeuw of hagel wordt voor het meten gesmolten) zou bereiken op een horizontaal vlak, indien het niet verdampte, noch wegvloeide, noch in den grond sijpelde. Eén mm regenhoogte stemt met één liter gevallen water per m 2 overeen. De n. wordt één- of tweemaal daags in de meteorologische stations gemeten. Men berekent o.m. de maandelijksche en de jaarlijksche regenhoogten en men telt het aantal neerslagdagen over de verschillende maanden en het jaar. De horizontale verdeeling van den n. over een streek wordt voorgesteld door de isohyeten, d.w.z. lijnen, die de plaatsen verbinden, waar gedurende een bepaald tijdvak een gelijke hoeveelheid n. is gevallen. De horizontale verdeeling van den n. over de aarde is zeer onregelmatig. Toch kan zij schematisch in -v aardgordels voorgesteld worden. Sommige streken bekomen een gemiddelde jaarlijksche regenhoogte van meerdere duizenden mm (> Moessonregen); andere, bijv. Egypte en de woestijnen, van slechts enkele mm. De streken, waarover vele cyclonale storingen en fronten trekken en de maritieme luchtstroomingen overheerschen, ontvangen veel n.; terwijl de gewesten, waarover de anticyclonen en de continentale winden praedomineeren, weinig n. bekomen. In de bergachtige landen, waar vele vochtige winden waaien, zijn de loefzijden van de bergen neerslagrijk (orographische neerslag uit orographische > wolken), en de lijzijden neerslagarm (> Föhn). Met den naam van neerslag worden soms alle zichtbare condensatieproducten van den onzichtbaren atmosferischen waterdamp aangeduid, dus niet slechts de hier behandelde n., maar ook de wolken, de mist, de nevel, de dauw en de rijp. V.d. Broeck. 3° (Scheikunde) Voegt men bij een oplossing van een stof een oplossing van een andere stof, die met de eerste een onoplosbare verbinding vormt, dan ontstaat er een troebeling of neerslag, die zich na verloop van tijd op den bodem van het reactievat afzet. Van de vorming van n. wordt in de qualitatieve ana- lyse gebruik gemaakt om bepaalde stoffen te karakteriseeren, waarbij dan kleur en kristalstructuur van het n. nadere aanwijzingen geven. In de quantitatieve analyse berust de gewichtsanalyse geheel op de vorming van neerslagen. A. Claassen. rVcerslagjjordel, > Aardgordels. IVecrslagmetcr, > Neerslag. IVeerslagvlaag (ra ete o r o 1.), neerslagsoort, die uit den cumulonimbus of uit het cumulonimbusachtige gewolkte van het koud front valt. > Neerslag. Alle neerslagvormen komen in de n. voor; de hagel valt slechts in de n. en de sneeuwvlokken en de regendruppels bereiken hierin hun maximale grootte. > Druppel. De n. begint en eindigt meestal plotseling en is afwisselend in sterkte. De zwaar bewolkte lucht, die de n. geeft, wisselt snel met helderen hemel af. De n. gaat soms met bliksem gepaard en wordt dan o nweersvlaag genoemd. V. d. Broeck. Neervelp, gem. in de Belg. prov. Brabant (VI 96 E 3); ca. 600 inw. (Kath.); opp. 264 ha; landbouw. Neerwaasten, andere schrijfwijze voor > Neder- Waasten. Neerwinden, gem. in den N. hoek van de prov. Luik (XVI 704 BI); opp. 463 ha, ca. 800 inw. (vnl. Kath.); landbouw; kerk uit de 18e eeuw met zeer oude klok; verbouwde „Capel van ’t Cruysken”. Er werden te N. twee groote veldslagen geleverd: in 1693 en in 1793; behoorde eertijds tot het hertogdom Brabant. Neerijsche, gem. in de Belg. prov. Brabant (VI 96 D3); ca. 1 200 inw. (Kath.); opp. 1 044 ha; landbouw. Kerk met twee Romaansche torens. IVeesen, Laurent, moraaltheoloog. * 1612 te Sint-Truiden, f 1679 te Mechelen. Reeds op 26- jarigen leeftijd werd hij door aartsbisschop Boonen benoemd tot bestuurder van het groot-seminarie te Mechelen. Hij bleef dit gedurende 40 jaar. Later werd hij aartsbiss. censor. Hii genoot groote faam als moraaltheoloog. De theol. werken van N. werden later door P. Dens gebruikt als basis voor de befaamde Theologia Mechliniensis. Valvekens. Neet, naam der eieren van de hoofdluis. N. worden aan de haren vastgekleefd en zijn dan moeilijk te zien; na het uitkomen der jonge luis ziet men de dan met lucht gevulde n. beter. Zie afb. in kol. 189 in dl. VIII. Nefelien (g e o I.), belangrijk gesteentevormend mineraal uit de groep der foïden of veldspaatplaatsvervangers; chem. formule; NaAlSi04; kristalliseert hexagonaal, meestal in korte zuiltjes. Bevat minder kiezelzuur dan de overeenkomstige natronveldspaat, albiet, en vervangt deze in alkali-gesteenten. Komt vnl. in gesteenten voor in twee variëteiten: de een, vettig van glans, ondoorzichtig: e 1 e o 1 i e t ; de andere glashelder: nefelien in engeren zin. Eleoliet is meestal iets roodachtig of blauwachtig. Een enkele maal losse kristallen in holten van vulkanisch materiaal, zoo bijv. de d a v ij n, van den Vesuvius bekend. Jong. Nefelienbasalt (g e o 1.), een uitvloeiingsgesteente, bestaande uit overheerschende plagioklaas met alkaliveldspaat, nefelien en donkere bestanddeelen. In de oudere nomenclatuur van Rosenbusch was n. een olivijn-houdende nefeliniet. N. is een effusieve vorm van essexietische en theralietische magma’s. Jong. IMcfclienbasaniet, > Nefelientefriet. Nefeliensyeniet of eleolietsyeniet, vrijwel hetzelfde als •> foyaïet. IN'elelicntcïriet (g e o 1.), een uitvloeiingsgesteente, uit alkaliveldspaat en nefelien bestaande, met duidelijke, doch niet overheerschende plagioklaas en donkere bestanddeelen. Olivijnhoudende vormen heetten vroeger nefelienbasaniet (Rosenbusch), men hechtte toen minder gewicht aan het plagioklaasgehalte; het begrip omvatte dus ook wat men tegenwoordig nefelienbasalt noemt. Nefelientefriet zijn effusieve vormen van plagifoyaïeten. Nefeliniet (g e o 1.), een uitvloeiingsgesteente, uit nefelien en augiet bestaande, al dan niet met olivijn. Vroeger heette de olivijnhoudende vorm nefelienbasalt. Treedt hauyn of noseaan in sterke mate in de plaats ,van nefeliniet, dan wordt het hauynofier. N. is een effusieve vorm van foïdiet. IVefertiti (of Nefert-ete, Nofret-ite), invloedrijke gemalin van > Amenhotep IV (ca. 1360 v. Chr.). Een bijzonder fraaie kalksteenen buste van N. bevindt zich nu in Berlijn (zie pl.; vgl. index kol. 831/832). IVel'i, dichternaam van Omar Bffendi, den grootsten ïurkschen kasieden-diohter ensatyricus. * Bij Erzeroem, f 1634 te Stamboel. Zijn gedichten, verzameld onder den titel „Pijlen van het Lot”, behandelen vaak scabreuze onderwerpen en zijn vol van niet meer te begrijpen toespelingen. Zij sparen niets of niemand, allerminst de op den voorgrond tredende personen van zijn tijd tot de heerschers toe. Door een van zijn vele vijanden werd hij gewurgd en in zee geworpen. Zoetmulder. Neloed (Arab., = booge zandruggen), woestijngebied in Centraal-Arabië (II 629 C 2). De Groote N. sluit aan bij de Syrische woestijn en is in de lente bewoond, daar de winterregen nog gras te voorschijn roept. De Kleine N. vormt den overgang naar de woestijn Dahna. De lange rijen sikkelduinen, tot 100 m hoogte, liggen op een ondergrond van kalk en zandsteen en zijn in den zomer een vuuroven zonder bronnen. L i t.: Doughty, Travels in Arabia deserta (2 dln. 1908). Heere. IVefrctete, andere spelling voor > Nefertiti. Neg of negge (bouwk.), de terugsprong van een raam- of deurkozijn t.o.v. het gevelvlak. De grootte van deze maat kan grooten invloed hebben op het karakter van een bouwwerk; in de M. E. was de n. vaak aanzienlijk, in den Baroktijd daarentegen zeer gering. Negade (ook Nak a da), dorp aan den W. oever van den Nijl, iets ten N. van ïhebe. In 1895 ontdekten Petrie en Quibell hier de relatief jongste Neolithische cultuur van Egypte (> Egypte, kol. 807). Ook is er een uit tichelsteenen gebouwde mastaba uit den tijd van Menes gevonden, mogelijk van dien pharao zelf. In de nabijheid vele oude Kopt. kloosters. Bent. Ncgapatam, stad in Z.O. Voor-Indië aan de Kust van Coromandel (X 224 D/E 6); ca. 54 000 inw. N. heeft zijde- en katoenweverijen. In 1660 werd N. door Nederlanders bezet. In 1781 ging dit (toen belangrijke) centrum van den kaneelhandel voor dezen verloren door de verovering door de Engelschen. Negara, district van de onder-afd. Djembrana, afd. Singaradja, res. Bali en Lombok, Ned.-Indië; 20 689 inw. (1930), w.o. 16 Europ., 270 Chineezen en 203 Vreemde Oosterlingen. De gelijknamige hoofdplaats ligt aan de Djogading, welker vlakte dicht bevolkt is. Voornaamste middel van bestaan is de landbouw (rijst, kokospalm) en veeteelt (uitvoer van slachtvee). De Hindoe-godsdienstisdeoverheerschende. Negatie of ontkenning wordt in de taal uitgedrukt door ontkennende bijwoorden, bijv.: niet, nooit, of ontkennende affixen, bijv.: on-, -loos. Men onderscheidt logische en gevoelsnegatie. De eerste is enkelvoudig, bijv.; hij komt niet. De tweede is vaak meervoudig, bijv.: nooit geen oorlog meer! Deze dubbele n. zou logisch weer een bevestiging zijn, maar is in werkelijkheid een versterkte ontkenning. Ze is in het gewone taalgebruik zeer frequent. v. Marrewijk. IVegatieï. In de photographie is een n. de eerste phase. De liohtinwerking op een > zilveremulsie doet de lichte partijen in een onderwerp na ontwikkeling zwart worden, terwijl de donkere partijen transparant dus wit blijven. Er vormt zich zoodoende een omgekeerd beeld. Negatie! getal, getal kleiner dan nul; ontstaat wanneer bij een aftrekking de aftrekker grooter is dan het aftroktal. Li t. : Schuh, Leerb. der theoret. rekenk. (I 1919). Negatief glimlicht, ■> Glimlicht. Negatieve stralen, > Bêta-stralen. Negativisme (genees k.) is de abnormale toestand, waarin een patiënt zich zeer intensief en energiek verzet tegen datgene, wat men van hem vraagt, of zelfs juist het omgekeerde doet. In den meest uitgesproken vorm ziet men het n. bij den katatonen vorm der > schizophrenie. v. d. Sterren. IVegatron, 1° (s ch e i k.) negatief electron. Sedert bet electron met positieve lading (het positron) ontdekt is, heeft men de benaming „electron” ingevoerd voor beide soorten deeltjes, die dan onderscheiden worden in negatron (negatieve lading) en positron (positieve lading). 2° (Radio) Radiolamp met gloeidraad, stuurrooster en 2 anoden Aj en A 2 in de door Scott Taggart aangegeven schakeling, waardoor een toestel met negatie- Negatron. ven weerstand wordt verkregen. De spanning van A 2 wordt zoo gekozen, dat de verzadigingsstroom wordt bereikt; wordt nu de spanning tusschen de punten p, en p verhoogd, dan stijgen ook de roosterspanning en do stroom naar A 1; die naar A 2 daalt. De schakeling gedraagt zich dus, alsof de weerstand tusschen p en p, negatief was. Het negatron kan worden gebruikt voor versterkers of oscillators. v. Stekelenburg. Nègèb (Hebr., = droog land), bijbelsche naam voor de landstreek, die zich ten Z. van Hebron uitstrekt tot aan de woestijn Sin (Kadesj) en de Golf van Akaba. Wegens de weinige bronnen en den zeldzamen regen is de N. slechts sporadisch cultiveerbaar en over het geheel alleen voor weidegrond geschikt. Blijkens de ruïnen van Ain el-Kedairat bij Cades Bamea, de teksten van Ras Sjamra en de praehist. sita in Adloedzj en Ain el-Keseimeh, had de N. reeds vóór de bezetting door de Israëlieten een belangrijke politieke beteekenis en stond toen onder Egyqrt. invloed. De naam ngba, nagboe komt dan ook in Egypt. opschriften voor. Door de Israëlieten werd de N. onder de stammen Juda en Simeon verdeeld. Het land raakte versnipperd, en werd het ideale operatie-terrein van Amalekietische, later Edomietische benden, die de gewichtige karavaanwegen, welke door de N. liepen, onveilig maakten. Met de Romeinen kwam het bloeitijdperk van de N. De beschikbare watervoorraden werden op oordeelkundige wijze verdeeld en geëxploiteerd, zoodat het steppegebied inkromp ten gunste van het bouwland, en de bewoning kon toenemen. Uit den Romeinsch-Byzantijnschen tijd dateeren de ruïnen van el-Chalasa, er-Roechebeh, el-Audzja, es-Sbeita en Abdeh. Onder de Arabieren verviel de N. weer tot onvruchtbaarheid, zoodat de landstreek nu alleen door Bedoeïnen bewoond wordt, met uitzondering van de oasen. Alleen Bersabee (Bir es-Seba') is een stad van eenige beteekenis geworden. L i t.: zie ■> Palestina. A. v. d. Born. Negendooder of grauwe klauwier,» Doomdraaier. Negenendertig van Gent, De, oligarchisch schepencollege te Gent, gevormd door de „erfachtige lieden”, d.w.z. de bezitters van den stadsbodem. Door den slag van Kortrijk in 1302 verviel hun bezit en hun macht. Negenhoekig getal, > Veelhoekig getal. Negenmannen. Aldus heeten de negen vooruitstrevende kamerleden, die in 1844 onder aanvoering van Thorbecke een initiatief-ontwerp tot grondwetsherziening bij de Staten-Generaal aanhangig maakten, dat de bedoeling had de passieve rol van de volksvertegenwoordiging om te zetten in een actieve medewerking aan de wetgeving, door het invoeren van de koninklijke onschendbaarheid, ministerieele veraj twoordelijkheid, jaarlijksche begroetingen, het recht van amendement voor de Tweede Kamer, directe verkiezingen voor de Tweede Kamer en de Staten-Provinciaal, van die elementen dus, welke in 1848 een werkelijke hervorming hebben gebracht. Het ontwerp, dat in de Kamer vrij slecht ontvangen en door den koning (Willem II) radicaal werd afgewezen, kwam niet in behandeling, wijl de Kamer besloot geen voorstel tot grondwetsherziening aan de kroon voor te dragen. De n. waren de liberalen Thorbecke, Luzac, Van Dam van Isselt, graaf van Rechteren, Anemaet, Wichers, Van Heemstra, De Kempenaer en de Katholiek Storm. L i t.: Brugmans, Thorbecke (1932); Hans, Thorbecke (1932); v. d. Mandelen, Het lib. in Ned. (1933); Blok, Gesch. v. h. Ned. volk (IV). Verherne. Negenoog (genees k.), •» Carbunkel; (dier k.) > Rivierprik. Ncgenproef (wis k.), een proef, gebruikt om berekeningen te controleeren. Heeft men op eenige getallen a,b,c, enz. de drie eerste hoofdbewerkingen (optelling, aftrekking, vermenigvuldiging) uitgevoerd met uitkomst s, dan vervangt men bij de n. elk der getallen a,b,c, enz. door de som der cijfers a', b', c', enz., en past op deze nieuwe getallen de overeenkomstige hoofdbewerkingen toe. Is de som der cijfers van de nieuwe uitkomst s' niet gelijk aan de som der cijfers van s op een negenvoud na, dan schuilt in de berekening een fout; bijv. om na te gaan of 225 x 113 + 6952 = 31377 is, schrijft men 9 x 6 + 22 = 67; nu is de som der cijfers van 67 niet gelijk aan de som der cijfers van 31377 op een negenvoud na, zoodat de berekening onjuist is. Vindt men dat de som der cijfers van s' wel gelijk is aan de som der cijfers van s op een negenvoud na, dan geeft de n. natuurlijk geen absolute beslissing. Lit. :F. Schuh, Leerb. der theoretische rekenkunde (1 1909). v. cl, Corvut. V /• V. u,. yyUI yUtl, I\egenpuntscirkcl, > Feuerbach (cirkel van). Neger (<( Sp.-Port. negro = zwart). Negers zijn de (middelmatig) lange bewoners van Afrika ten Z. van de Sahara. De zuivere vormen in de oerwouden teruggetrokken, de verder gedifferentieerde contactvormen met hoogere beschaving in de aangrenzende graslanden (Soedan-, Bantoe-negers, Niloten). Soms ook in iets wijderen zin gebruikt met inbegrip van de Hottentotten, de Boschjesmannen en de Pygmaeën, die in dezelfde streken wonen, maar van een geheel ander type zijn. Huid chocoladebruin tot rood en geel; wollig, kroes, meest zwart haar in zeer kleine spiralen gewonden. Zeer breede neus met lagen rug, dikke lippen, groote distantie tusschen de oogen. Korte nek en romp, smal in het bekken; daarentegen zeer lange armen en slanke beenen; voeten breed en lang. Huid opvallend zacht; volgens sommigen ook een karakteristieke lichaamsreuk. Voor volkenkundige gegevens, zie > Afrika (kol. 529 vlg.); voor godsdienst bij de jagersvolken, zie •» Totemisme en > Magie; bij de landbouwstammen, zie > Animisme en ■» Maanmythologie; voor Negertalen, zie > Afrika (kol. 538 vlg.). Zie ook -» Neger-Engelsch, enz. Voor geschiedenis, zie •» Afrika (kol. 541 vlg.). Reeds in de 16e eeuw heeft er import van N. plaats in Amerika als werkslaven. Ook na het regeeringsverbod aan het einde der 18e eeuw is deze verfoeilijke handel nog clandestien voortgezet. In N.Araerika vormen de N. thans ong. 10% der totale bevolking (ca. 12 millioen), vooral gevestigd in de industriestaten („The black Belt”), waar het percentage soms tot 70 of 80 reikt. Ondanks de gelijkstelling voor de wet sinds den burgeroorlog (1866), ziet de Yankee echter met minachting neer op „the coloured people” en houdt dit practisch zooveel mogelijk van het openbare leven uitgesloten. De scheiding tusschen Blank en Zwart is zeer ver doorgevoerd, tot in de trams en de kerken toe (het Negervraagstuk, Harlem als Negerwijk in New York). In sommige staten is den N. langs slinksche wegen zelfs het kiesrecht weer voor een deel ontnomen („grandfather clause”). Onder en na den Wereldoorlog is door economische oorzaken een groote trek van N. naar de steden ontstaan, waar vele rasgenooten trouwens reeds eerder een goed bestaan gevonden hadden als advocaat, dokter, enz. Lit.: M. Delafosse, Les nègres (1927); H. Johnston, The Negro in the New World (1910); P. Schoell, La question des noirs aux Etats-Unis (1923). Wils. Negerdans, > Moderne dans ; zie ook >Dans. Negerengelsch, -Iranseh, -portugeesch, -spaansch. Ten gevolge van slavenhandel en andere drukke handelsbetrekkingen zijn aan de W. Airikaansche kuststrook, maar ook in Z.- en N.-Amerika, voor het contact tusschen Europeanen en Negers allerlei vormen van mengtalen ontstaan, die steeds grootere uitbreiding gekregen hebben. Men vindt daarin sterke vereenvoudiging van uitspraak en grammaticalen opbouw van de taal onder invloed van de domineerende Neger-sprekers; voor den woordenschat ontleeningen soms aan vier of vijf in de buurt gesproken talen tegelijk, meestal echter lagere cultuurwoorden. In Ned.- W.-Indië worden de Engelsche en Spaansche Negerwoorden, onder invloed van de taal der steden en van het bestuur, steeds meer door Ned. woorden teruggedrongen. Op Cirraijao is de kennis van het > Papiamento (Negerspaansch) onontbeerlijk voor het contact met de huisbedienden en de inheemsche bevolking. Het Ncgerhollandsch is de sterk gecreoliseerde taal der Negers op de Deensche Antillen. Elementen uit de kustdialecten hebben zich hier vermengd met het Z. Afrikaansche Nederlandsch van Z. AJrikaansche Negerslaven en de bestuurstalen van Engelschen en van Denen. Onder invloed van de Christelijke zending der Hernhutters hebben verder het Duitsch en eindelijk het Negerspaansch van de omringende eilanden nog elk het hunne tot de vorming ervan bijgedragen, zoodat de verwantschap met het Nederlandsch ten slotte zeer onduidelijk geworden is. Huso ju slaap dunko ? Ju ka drum enista fraj ? Hoe heb je geslapen vannacht ? Heb je gedroomd iets moois (fraais) ? Op het oogenblik is het Negerhollandsch bijna geheel door het Engelsch verdrongen. Wils. L i t.: Schuchardt, Kreol. Studiën (I-IX, 1882-’9l). Negerkruising. Uit de kruising van Blanken met Negers ontstaan > Mulatten. Thans weet men, dat Mulatten erfelijk sterk verschillend kunnen aangelegd zijn voor het bruin pigment, doordat de huidkleur van een aantal > cumulatieve polymere factoren afhangt, wat de verklaring brengt van het verschijnsel, dat onder de kinderen van Mulatten zoowel Negers als zuivere blanke typen kunnen voorkomen. Voor de verklaring van sommige gevallen moet men rekening houden met de aanwezigheid van multiple allelomorphen voor de huidkleur, verder nog van een dominanten factor voor de helle kleur van de Europeër-huid, die de ontwikkeling van sommige pigmenten verhindert. Dumon. liJlg V Ctll oUIUUUqO pigiucllicil VCIUiUUCII. L i t. : C. G. en C. B. Davenport, Heredity in Skincolour in negro-white Crosses (Carnegie Inst., 1913); Herskovits, The Anthropometry ol the American Negro (1930); Ztschr. Morph. Anthr. (dl. 28 1930, dl. 34 1934). Negertalen, > Afrika (kolom 638 vlg.)- IVcgfdius Numérius (Lat.), niets beteekenend invulsel van > N.N.; evenals Numantius Numelius. IVecjoro, andere spelling voor ■> Nagara. Negorij, Ned. verbastering van negeri, nevenvorm van > nagara, nagari. Als aanduiding van plaatsen, waar zich het leven der inheemsche bevolking van den Indischen Archipel concentreerde, kwam negeri voor de Europeanen vanzelf in tegenstelling te staan tot „plaats, waar Europeanen wonen” (loge, in inheemsche talen lodji). Zoo ontstaat de nevenbeteekenis „binnenland”, „uithoek”, „plaats, waar het leven weinig afwisseling en weinig gelegenheid tot (Europeesch) amusement biedt”. Als kolonialen-woord in Nederland geïmporteerd, is n. in algemeen gebruik gekomen voor „afgelegen, saaie woonplaats”. Met het woord neger heeft negorij of negerii niets te maken, maar het volk heeft het er vermoedelijk wel in gehoord. Berg. IVegrais, Kaap, Zuidpunt van W.Birma (X 224 G 4). INegri, 1° A da, Ital. socialistische dichteres. * 3 Febr. 1870 te Lodi. N. komt op voor maatschappelijk onderdrukten; in haar verzen is zij menigmaal kwetsend t.a.v. het geloof; haar opstandig gedicht Fatalita werd op den Index geplaatst. Belangrijkste dichtwerk: Matemita, bevat op slot ontkenning der Verlossing en verwerpt goddelijke wetten. Hartstochtelijk schoone zangen, die soms doen denken aan Henr. > Roland Holst, ofschoon zij deze schrijfster niet evenaren kan. Voorn, werken; Tempeste ; II libro di Mara; Stella Mattutina (autobiogr. roman). Ellen Russe. 2° Gaet a no, Ital. politicus en essayist. * 11 Juli 1838 te Milaan, f 31 Juli 1902 te Varazze. N. was een philosophisch historisch vorscher, die vnl. het zieleconflict van groote bekeerlingen en afvalligen bestudeerde, op rationalistischen grondslag. Schreef in dien geest over Manzoni, St. Augustinus, Arius en Julianus den afvalligen. Meerdere zijner boeken werden op den Index geplaatst. Ellen Russe. vn-.x Voorn, werken: La crisi religiosa ; L’imperatore Giuliano I’Apostato ; Saggi critici. —L i t.: Ben. Croce, in: Letteratura della nuova Italia (VI Bari 1929). :ï° Po 1 a (eigenlijk: Appolonia Chalupez), filmactrice, Poolsche van geboorte. * 3 Jan. 1897 te Bromberg. Trad op in vsch. films der groote Ufa-periode in Duitschland (o.a. onder regie van Ernst Lubitsch), vertrok daarna naar Amerika, waar zij eveneens in vele films speelde. Bij de komst van de geluidsfilm week zij uit de belangstelling, tot Willi Forst haar naar Europa riep voor zijn film „Mazurka”, waarin de aandacht weer op de actrice viel. Sindsdien is zij weer in de Duitsche film werkzaam. v. Domburg. IVegrillen, letterl.: kleine negers. Op vsch. punten van den Soedan, van boven-Nijlgebied tot Kameroen, vindt men overal verspreid kleine groepjes pygmoïde Negrillen, die in lichaamsbouw en zeden totaal van de omringende grootere Negers afwijken. Volgens de laatste onderzoekingen, o.a. van den missionaris P. Schebesta S. V. D. en den Nederlander Julien, bezitten de Negrillen nog resten van hun eigen oorspronkelijke talen, die op verwantschap met de talen van de Bosjesmannen uit Z.W. Afrika wijzen. Vgl. >Negrito. Wils. Ncgri’sehc lichaampjes (genees k.), kleine, ronde tot ovale vormsels, die bij hondsdolheid in sommige cellen der hersenen van aan die ziekte lijdende menschen of dieren worden gevonden. Zij zijn voor het stellen van de diagnose van zeer veel beteekenis. Of ze in een of ander direct verband staan met den verwekker van de ziekte, misschien zelfs een bepaalde phase in de ontwikkeling of een bijz. verschijningsvorm van dezen verwekker voorstellen, is nog niet volkomen opgehelderd. Wyers. Negrito (Spaansch, = kleine neger). Met N. worden aangeduid alle pygmeeën (lichaamslengte beneden 160 cm), met kroeshaar en donkere huidskleur, die buiten Afrika leven; bijv. de Andamanen, Nicobaren, Semang (op Malaka), de vele dwergstammen op Nieuw-Guinea, de Aëta op de Philippijnen, enz. Omtrent de afkomst en de verhouding tot Papoea’s en Melanesiërs valt nog weinig met zekerheid te zeggen. In het algemeen zijn de lichaamskenmerken niet kinderlijk maar als van volwassenen; rondhoofdig, stompe breede neus, groote open oogen, vaak prognathie. Zie ook > Negrillen. Heere. L i t.: H. Weinert, Die Rassen der Menschheit (1935). Negroponte, Ital. naam van > Euboea. IVcgro-spirituals noemt men de geestelijke liederen der Amerik. Negers, uit den tijd der slavernij. In stille melancholie behandelen zij Bijbelsche onderwerpen; het Beloofde land is een vaak voorkomend subject. De melodieën hebben een eigen karakter; syncoperhythme komt veelvuldig voor. de Klerk. L i t.: Esther Singleton, Musique Africo-Américaine (in : Ene. de la Mus., I, 5, Parijs 1922) ; J. W. Johnson, The Book of American Negro Spirituals (Londen 1926). Negtmdo, Acer negundo, een Noord-Araerik. soort > eschdoom. Negus (( Oud-Ethiopiscli nagasja), Abessijnsche koningstitel, gedragen door aan den keizer ondergeschikte heerschers. De keizer zelf heette negusa nagast (negestat), in Europ. vervorming; negus negesti, = koning der koningen. > Abessynië. Nchalennia, inheemsche godin uit den Romein- schen tijd, waarvan bij Domburg op Walcheren in Zeeland een altaar gevonden is. Nchawend. In den slag bij N. ten Z.W. van Teheran werden 641 de Perzen definitief door de Arabieren verslagen, waarmee de heerschappij der > Sassaniden eindigde. Zie > Jezdegerd. Nehemias (Hebr. Nechemja = Jahwe heeft getroost), een bekende persoonlijkheid uit het Oude Test. Hijwas de zoon van Helcias, in Soesa geboren tijdens de Babylonische gevangenschap. De chronologie van zijn leven en optreden is niet precies te dateeren. De meeningen der auteurs zijn verdeeld over de volgorde der feiten, in de boeken van Esdras en Nehemias vermeld. In het twintigste jaar van koning Artaxerxes kreeg N. naar aanleiding van berichten uit Jerusalem verlof om naar zijn land terug te keeren. Hij werd benoemd tot stadhouder van Judea. In Jerusalem begon hij onmiddellijk met den opbouw der stadsmuren ondanks den tegenstand van Sanaballat. Daarna werkte hij voor de moreele hervorming der bewoners met Esdras te zamen. Een nieuw verbond met Jahwe werd plechtig gesloten. Na een arbeid van twaalf jaren keerde hij weer naar Soesa terug. Later reisde hij weer naar Jerusalem en schafte vsch. misbruiken af. Het bock Nehemias of het Tweede boek van Esdras, een canoniek historisch boek van het O. T., bericht over de werkzaamheden van Esdras en N., zooals ze boven vermeld zijn. Het boek wil Gods voorzienigheid en getrouwheid doen uitkomen in de gebeurtenissen der geschiedenis, waardoor de voorspellingen der profeten vervuld zijn. Het vormt één boek met het eerste van Esdras en is door denzelfden auteur geschreven. Als bron is waarsch. een gedenkboek van N. gebruikt, waar N. spreekt in den eersten persoon. Voor authenticiteit en historiciteit, zie > Esdras. C. Smits. Nehrung, Duitsch woord voor > strandwal. IVeidhart von Reuental (zooals hij zich noemt; van Rouwendaal? schertsend), Middelhoogduitsch Beiersch minnezanger, uit de eerste helft der 13e eeuw. In plaats van de overgeleverde formules van de hoofsche minnelyriek, heeft hij dramatisch bewogen tafereelen van danslustige en dansende boerinnen onder de dorplinde of op het veld, in zijn zomerliederen; of van ijdele, strijdende, op den ridder jaloersche boerenkerels bij den dans in de huiszaal, vooral in zijn winterliederen, die sterk satyrisch zijn. De melodieën beteekenen ook een merkelijken vooruitgang. Hij is de schepper van de realistische dorpspoëzie. Er ontstond een gansche literatuur in zijn trant, die hem dikwijls werd toegeschreven. Later werd hij als N. Fuchs tot een grappenmaker gemaakt, die den boeren allerlei parten speelde, doch ook door hen niet gespaard werd. Het grappenboek Neidhart Fuchs (16e eeuw) bevat een reeks zulke grappen in den vorm van liederen. U i tg. : Mors Haupt (1858 ; 21923 d. F. Wiessncr); melodieën bij H. Riemann (1897). —L i t.; K. Credner, N. studiën (1897); J. F. Rabbinowitsch, N. forschung (1928). v. Mierlo. Neigem, gem. in de prov. Oost-Vlaanderen ten Z.O. van Ninove; opp. 106 ha, ca. 500 inw. (Kath.). Oneffen bodem; landbouw, hopteelt. Gotische kerk, park met kasteel uit de 14e e., in 1901 afgebrand en in 16e-eeuwschen stijl herbouwd. L i t.: De Meulemeester, De Kapel van O. L. Vr. van Bevingen te N. (1925). IMeipperg, Adam Adelbert, graaf vo n, Oostenr. generaal en diplomaat. * 8 April 1775 te Salzburg, f 22 Febr. 1829 te Parma. Nam deel aan de oorlogen tegen de Fransche Revolutie en tegen Napoleon I (1792-1814). Na den val van Napoleon behartigde hij de belangen van diens echtgenoote, Maria Louisa, op het Weener Congres en volgde haar naar Parma. Hier beheerschte hij feitelijk als min. van Buitenl. Zaken geheel het hertogdom. In 1822 sloot hij een morganatisch huwelijk met de voormalige keizerin, van wie hij reeds een dochter en een zoon had; deze zoon, Wilhelm Albrecht (1821-’95), werd in 1864 tot graaf van Montenuovo verheven. L i t. : F. Maestri, Elo?io di S. E. il Conté A. A. di N. (Panna 1829). Zie ook -> Maria Louisa, keizerin der Franschen. Lousse. Neira, een der > Banda-eilanden (Ned.-Indië). Het eenige stadje op liet eiland, van denzelfden naam, is tevens de hoofdplaats der Banda-groep. Men treft er de ruïnen aan van twee forten, Nassau en Belgica, uit het begin der 17e eeuw. Na de intrekking van het monopolie der muskaatnotencultuur in 1864 kende het een tijdperk van fabelaohtigen bloei en weelde. Thans maakt het een vervallen indruk. Geurtjens. Neiszc, 1° naam van twee zijrivieren van de Oder. De (xlatzer N. stroomt van den Groszen Schneeberg via Neisze tot bij Brieg, waar hij in de Oder komt. De Lausitzer N. komt uit het Isergebergte en mondt ten N. van Guben in de Oder uit. Lengte 226 km. 2° Stad in Opper-Silezië (IX 576 G 3), district Oppeln. Ca. 35 300 inw. (81% Kath.). Oude vesting. Luchthaven. Fabriek van landbouwmachines. Kantindustrie. Jacobi-kirche uit de 15e eeuw; herbouwd 1889-’95; graven van bisschoppen van Breslau. v. Wijk. Neith, Egypt. godin van Saïs, door de Grieken gelijkgesteld met Athena, belangrijk in den allervroegsten tijd en het Oude Rijk, later weer onder de Saïeten. Als godin van den koning van Beneden-Egypte en mogelijk ook door de gevaarlijke ligging van Saïs, werd ze oorlogsgodin. Ook is ze hemelgodin en oergodin. Cultus vnl. in Saïs, waar zij een groot tempelcomplex had en het zgn. lampenfeest (Herodotus 11, 62) haar ter eere gevierd werd. Bent. IVe Jüppiter quidem omnibus (placet) (Lat.) = Zelfs Jüppiter kan het niet allen naar den zin maken. Een van de aan de mythologie ontleende spreuken, waarin góden of een halfgod ten verzachtend voorbeeld worden gesteld aan de menschen. IVek (Lat. Cervix), bij dieren het bovenste, bij de menschen het achterste, gewelfde deel van den hals. De hier liggende, sterk ontwikkelde spieren worden nekspieren genoemd. Nekkerspoel. Te N., een wijk van Mechelen, ontdekte men (1904) op een diepte van ca. 6 m beneden de weiden langs de Dijle de overblijfselen van een vijftal woningen op palen. Tusschen het paalwerk vond men vele scherven, menschen- en dierengebeente, stukken verkoold hout, werktuigen uit hertengewei en been, een vaartuig vervaardigd uit een hollen eikenstam, enz. Het paaldorp schijnt te stammen uit den La-Tènetijd en was nog bewoond, blijkens de overblijfselen, in den Rom. tijd en zelfs tot laat in de middeleeuwen. L it. : de Loë, in : Bullet. d. Mus. Royaux du Cinquant. (IV 1904-’O5, 8-6). R. De Maeyer. Nekkramp (Meningitis cerebrospinalis epidemica), besmettelijke vorm van hersenvliesontsteking, welke veroorzaakt wordt door kleine coccen (Weichselbaum 1887). Incubatietijd 2-3 dagen. De besmetting geschiedt vooral door bacillendragers, die de meningo- coccen in hun neus-keelholte herbergen en door hoesten en niezen verspreiden. In de meeste gevallen blijft de infectie beperkt tot de neus-keelholte. Is de aangeboren of verkregen weerstand echter onvoldoende (kinderen), dan verwekken de meningococcen een algemeene infectie, welke zich bij voorkeur in de hersenvliezen localiseert. In het hersen-ruggemergvocht, dat door aftappen (lumbaalpunctie) verkregen wordt, vindt men de meningococcen vooral in de ettercellen. De ziekte verloopt met hevige hoofdpijn, braken en andere verschijnselen van prikkeling van het zenuwstelsel, waarbij vooral een kramp der neken rugspieren op den voorgrond treedt. Koenen. Nekrasow, Nikolaj Alexejewitsj, Russisch dichter, die vooral het lijden van het volk beschreven heeft. * 4 Dec. 1821 te Joeswino (gouv. Podolië), f 8 Jan. 1878 te St. Petersburg. N.’s groot gevoel voor de lijdenden werd opgewekt door de despotische natuur zijns vaders en het beminnelijk karakter zijner moeder. Gedurende zijn leven werd N. als uitgesproken democraat beschouwd; toch worden zijn gedichten ook thans nog door conservatieven zoowel als door Bolsjewieken gelezen en dikwijls geciteerd. Vooral is bekend zijn onvoltooid gebleven gedicht „Wie leeft er gelukkig in Rusland?” (1878), waarin hij Rusland het land noemt, dat machtig en krachteloos, overvloedig en arm is. N. stichtte ook enkele Russ. tijdschriften. Voorn, werken (gedichten) : Op mijn geboortegrond ; De Spoorweg; Winter Koudneus ; Russ. Vrouwen (de echtgenooten der Dekabristen). – Lit. : N. v. Wijk, Gesch. der Russ. Letterkunde (1926). v. Son. Nekton ( Aboekir tegen den Fransohen admiraal Brueys. Op 21 October 1805 verpletterde hij een Spaansch-Fransche vloot bij Trafalgar, waarbij hij zelf sneuvelde. Voor den aanvang van den slag zou hij geseind hebben: > England expects every man to do his duty. Trafalgarday wordt nos iaarliiks in Groot-Brittannië gevierd. L i t.: A. T. Maham, The life of Nelson. Nelumbo, > Lotusbloem. Nemathclminthes, > Rondwormen. IVcmatoblastisch, > Metamorphe gesteenten (sub Structuur). Ncmalocera, > Muggen. Ncmatodes, > Spoelwormen. Nemausus, Lat. naam voor > Nimes. Ncmcova, B o z e na, geboren Panklova, bekende Tsjechische romanschrijfster. * 6 Febr. 1820 te Weenen, f 21 Jan. 1862 te Litomysl. Haar werken geven een duidelijk beeld van de intellectueele opleving van het Tsjech, volk. V o°o r n. werken: Slowaaksche Legenden en Verhalen (1850) ; Grootmoedertje (1855 ; Duitsche vert. 1885). —U i t g.: gezam. werken (1920, Tsjechisch). ■ L i t.: G. Pallas, Tsjech. Lit. (Tsjechisch). v. Son. IVemea, Oud-Grieksche plaats in den N. O. Peloponnesus, bekend door de sage van den Nemeïschen leeuw, door Heraoles gedood, en door de Nem e ïsche Spelen, naar de traditie gesticht door > Adrastus (zie aldaar sub 1°) en sinds 573 v. Chr. om de drie jaar gehouden in het heiligdom van Zeus Nemeios onder leiding van hellènodikai. Zij omvatten muzikale, turn- en ruiterij-wedstrijden. In 460 v. Chr. ging er de leiding van over van Cleonae naar Argos, waar dan ook later de spelen gehouden werden. V. Pottéïbergh. Nemer (Ned. en Belg. recht), degene, aan wien een wissel of accept in eerste instantie moet worden betaald. Wanneer bijv. de trekker van een wissel daarin verzoekt aan den betrokkene, de in den wissel uitgedrukte som te betalen aan x of order, dan is x de nemer. Draagt deze den wissel vóór diens vervaldag over aan een ander (door endossement), dan wordt deze, in de plaats van den nemer, gerechtigd om ten vervaldage den wissel te incasseeren. Draagt de n. den wissel niet over, dan heeft hij niet alleen dezelfde rechten, maar ook dezelfde verplichtingen als iedere andere houder, zooals het doen protesteeren van non-acceptatie of non-betaling. Is hem de wissel alleen ter inning verstrekt, dan bestaat er tusschen hem en den trekker een verhouding van lastgeving, met zich meebrengend, dat de n. jegens den trekker verantwoordelijk is voor de wijze, waarop hij zich van zijn taak kwijt. Ariëns. IMemertinen, > Snoerwormen. Nemcsia, plantengeslacht van de fam. der Scrophularineae, in Zuid-Afrika inheemsch. De talrijke fraai bloeiende variëteiten bezitten als eenjarige sierplanten groote waarde. Tot 50 cm hoog; bloemen: klein, tweelippig, in trosjes, meest verscheiden kleuren. IVemcsianus, Marcus Aurelius O 1y m p i is, Romeinsch dichter uit de 3e eeuw na Chr. Geboortig van Carthago. Zijn „Cynegetica”, een jacht-gedicht, is gedeeltelijk bewaard. Nemesis ( Jordanus Nemorarius. Nemours, Louis Charles Philippe Raphael van Orléans, hertog van, tweede zoon van den Fr. honing Louis-Philippe. * 25 Oct. 1814 te Parijs, f 26 Juni 1896 te Versailles. In 1831 werd hem de kroon van België aangeboden, doch zijn vader weigerde die voor hem te aanvaarden, omwille van de buitenlandsche politiek van Frankrijk. Hij nam deel aan de expedities in België (1832) en in Algerië (1836-’37, 1841). Hij huwde 1840 met Victoria Augusta Antonia van Saksen-Koburg-Gotha. Na den opstand van 1848 verbleef hij in Engeland. Terug in Frankrijk (1871), werd hij (1879) tot divisiegeneraal benoemd, doch de wet van 1886 verplichtte hem zijn land te verlaten. Bousse. Ncmrod, > Nimrod. Nen of Nene, riviertje in Midden-Engeland (XII 464 F/G 5), ontspringend op de Jura-kalkheuvels van Northampton, stroomend langs de oude steden Northampton en Peterborough, uitmondend in de Wash-baai. Voor de scheepvaart van weinig beteekenis; langs de rivier eeuwenoude leerindustrie. Neneioul, Enrico, Ital. schrijver en dichter. * 1837 te Florence, f 1896 te Ardenza. Medeleerling en levenslang vriend van Carducci, dien hij aanspoorde tot bestudeering der vreemde, vooral Engelsche lette- ren. Hij bewonderde de Romantiek. Werd door Ferdinando Martini tot redacteur benoemd van de Fanciulla della domenica, waarin zijn critieken veel bijval oogstten. Meer docent dan kunstenaar oefende hij veel invloed uit, o.a. op d’Annunzio, wien hij de schoonheid der Barokkunst openbaarde. Voorn, werken: Poesie ; Medaglioni (di donno); Saggi e critici di lett. inglese. Li t. ; F. Martini, Confessioni e ricordi (Florence 1924); Gh Amici di Carducci (in: Marzocco, Juni 1924). Ellen Russe. Nenndorl, badplaats in het N. van de Pruis, prov. Hessen-Nassau ten Z.W. van Hannover; ca. 2 500 inw. (vnl. Evang.). Koude zwavel- en keukenzouthoudende bronnen, ook modderbaden. Behandeling van patiënten lijdende aan rheumatiek en neuralgieën. In 1932 ruim 7 000 badgasten. IVeny, Patricius Frans, graaf van, Zned. staatsman. * 24 Dec. 1716 te Brussel, f 1 Jan. 1784 aldaar. Advocaat bij den Raad van Brabant, 1744 lid van den Geheimen Raad, en reeds in 1700 lid van den Hoogen Raad te Weenen. Teruggekeerd in onze gewesten werd hij president van den Finantieraad, in 1754 kon. commissaris bij de Leuvensche univ., eindelijk in 1767 geheim raadsheer van Maria Theresia. Hij heeft zich in het bijzonder ingespannen om de econ. en geestelijke herleving van de Oostenr. Nederlanden te bevorderen: verbeterde het openbaar onderwijs, hielp bij de oprichting van de Keizerlijke Academie. Verdediger van de Aufklarungsstrooming en heftig bestrijder van de Jezuïeten. Stellig een der merkwaardigste persoonlijkheden van zijn tijd. V. Roosbroeck. Nco-arscnobcnzol , IVeo-arsplienaixiine 9 -> Salversan. Neo-Ca]vinismc. Onder dezen naam (een vinding van > Troeltsch) verstaat men die richting, die met name door den arbeid van -> Kuyper en > Bavinck geleid heeft tot een verjonging en vernieuwing van het oude Calvinisme. De oude gedachten van Calvdjn werden „aangepast” door er nieuwe dingen aan toe te voegen en ook op wijsgeerige en wetenschappelijke gronden voor de Calvinistische waarheid te strijden (tegenw. o.a. door Vollenhove, Dooyeweerd, Waterink e.a.). Hylkema beweert, dat aan het oude Calvinisme de supranaturalistische, aan het N.-C. de naturalistische wereldbeschouwing ten grondslag ligt. De Neo-Calvinisten beweren echter, dat het Calvinisme van dezen tijd in nieuwe vormen optreedt, en rekening houdt met de ontwikkeling der wetenschap en speciaal van de wijsbegeerte, maar dat het principieel hetzelfde Calvinisme is als in de dagen der Reformatie. L i t.: C. B. Hylkema, Oud en Nieuw Calvinisme ; K. Dijk, in: Christ. Encyclop. (s.v.); J. Lammertse Lz., Calvijn en Calvinisme. Lammertse. Ncocoom, > Krijtformatie. IVeodesianus, Paul, Luth. theoloog .* Voor 1620 te Antwerpen. Hij studeerde waarsch. te Wittenberg bij het optreden van Luther, en werd in 1642 door Melanchthon naar Joost 11, vorst van Hoye (een voorin, graafschap in Hannover), als predikant gestuurd. Hij schreef de biographie van Jan Timan van Amsterdam, predikant te Bremen, waarheen N. zelf had moeten vluchten, omdat hij gekant was tegen het > Interim. T-Tl• i * 1 O L i t.: Biogr. nat. beige. Erens. Neodyn, > Aardmetalen. IVcogaca, > Ncotropische regio. IVeo-Gallicaanschc liturgie (( Gr. neos = nieuw). Aldus noemt men, ter onderscheiding van de > Gallicaansche liturgie van den vóór-Karolingischen tijd, een liturgie, in de 17e-18e eeuw in Frankrijk uit de Romeinsohe door verbastering (onder Jansenistischen en vnl. Gallicaanschen invloed) ontstaan, en die in Parijs haar middelpunt had. Haar grootste voorvechters waren Grancolas, Foinard en de bisschop van Parijs Vintimille. In de 19e eeuw bond dom Guéranger (Institutions liturgiques) er den strijd tegen aan, welke eindigde met de zege der Rom. liturgie. Louwerse. Neocjeen, > Tertiair. Neo-Gotiek, ■> Neostijlen. Neogrammatici, andere naam voor > Junggrammatiker. Neo-Kantianisme, wijsgeerige beweging van het eind dor 19e en het begin der 20e eeuw, die een hernieuwing van het Kantianisme beoogde, door met strenge doorvoering van de princiepen der critische methode „über Kant hinaus” te gaan. ■ , , • l r 1 1. .. 1 /Tl nn X) Voorn, richtingen: Marburger school (H. Cohen, V. Natorp, E. Cassirer, A. Görland, A. Liebert) en Badensche of Z.W. Duitsche school (W. Windelband, H. Rickert). De eerste bedoelde wel is waar met haar „critisch idealisme” een consequente voortzetting te geven van het criticisme van Kant, maar heeft feitelijk onder invloed van Hegel een nieuwen vorm van critische wijsbegeerte, ontdaan van alle overblijfselen der metaphysiek, in de wereld gebracht; haar leer is een zuiverlogisch idealisme, dat de geheele werkelijkheid binnen het bewustzijn van het individueele denkend subject besloten houdt. De tweede wil in den geest van Kant aan het primaat van de „praktische Vemimft” vasthouden en zijn princiepen ook op het gebied van het „Sollen” toepassen; haar belangstelling richt zich vooral op het systeem der algemeen-geldige wraarden, waarin dit „Sollen nader wordt bepaald, en waar het denken, het handelen en het voelen zich aan hebben te onderwerpen om waarheid te kennen, goed te doen en schoonheid voort te brengen; de wijsbegeerte heeft tot taak, die waarden critisch te onderzoeken. ... ïn de eerste decennia van de 20e eeuw is de invloed van het N.-K. der Marburger en Badensche school zeer groot geweest; geleidelijk is het echter door de levensphilosophie en de phaenomenologie overvleugeld. In Ned. heeft het nog talrijke vertegenwoordigers (B. Ovink, T. Goedewaagen, A. Kortmulder, J. Franken, .de Bopper, H. Pos). Li t : T. Goedewaagen, Het spectrum der philoso phie in de 20e eeuw (1933); H. De Vleeschauwer, Stroo mingen in de hedendaagaohe wijsbeg. (1934); E. von Aster, Die Philos. der Gegenwart (1935); F. Sassen, Wiisbeer. van onzen tijd (1937). F. Sassen. Neo-Klassicisme, » Klassicisme (sub A) en » Klassieke philologie en letteren (sub 18e-20e eeuw). Nco-Lamarckismc (biologie) of p sycholamarckisme onderstelt, dat in het organisme een psychologische behoefte aanwezig is, die ten grondslag zou liggen aan de doelmatigheid van de door het > Lamarckisme onderstelde aanpassingen, als gevolg van het werken of niet werken van bepaalde organen. . Dumon. Neolithicum (< Gr. neos = nieuw; lithos = steen), jongere Steenen tijdvak. > Steenen tijdvak. Neologisme (< Gr. neos = nieuw, logos=woord), een nieuwigheid op taalgebied, nieuwgevormd woord, dat als modewoord soms opgang maakt, doch niet zeiden door verkeerde analogie tot stand kwam. Bijv. Woorden, die men niet onder Neo- vindt, zoeke men onder Nieuw(e) hoogrotsingen (v. Deyssel), de bladeren goudelden (Scharten-Antink), vliegenier (beter is vlieger). > Archaïsme. v. d. Eerenbeemt. L i t. : J. M. Acket, Stijlstudie en Stijloefening (51925). Neo-Malthusianismc is een manier van > geboortebeperking. In tegenstelling met -> Malthus, die een voorstander was van geboortebeperking door onthouding, propageeren de neo-Malthusianen geboortebeperking met behoud van geslachtelijken omgang, door gebruik van zgn. neo-Malthusiaansche middelen, die de natuurlijke uitwerking der gemeenschap, de bevruchting, verhinderen. N. is groot zedelijk kwaad, omdat het een daad, die van nature bestemd is om een groot menschelijk goed te bereiken (de voortplanting van het leven in een nieuw individu), zoo misvormt, dat zij dit doel niet kan bereiken. Het is in zich en dus altijd kwaad. Geen enkele reden, hoe gewichtig ook, kan N. ooit geoorloofd maken. Ook al is de mensoh niet verplicht een daad te stellen, waardoor het menschelijk leven wordt voortgeplant, als hij de daad stelt, is hij verplicht haar goed te stellen. Het kwaad van het N. is dus niet, dat er geen kind wordt voortgebracht, maar dat de natuurlijke daad misvormd wordt. Zooals ook het kwaad van kindermoord niet hierin bestaat, dat bepaalde menschen nu een kind minder hebben; dit zouden ze ook hebben, als zij ten gevolge van onthouding dit kind niet hadden voortgebracht en dan was er geen kwaad geschied, ofschoon het gevolg hetzelfde is. Het kwaad ligt in de wijze waarop; in de slechte daad, waarmee het gevolg bereikt wordt; een vergrijp tegen het leven. Het leergezag der Kath. Kerk heeft meermalen het N. als groot zedelijk kwaad veroordeeld; het meest nadrukkelijk in de huwelijks-encycliek van Pius XI. N. is een ramp voor het volk. De zgn. wetenschappelijke grond voor N., gevaar voor overbevolking, wordt niet meer aanvaard. In den regel wordt het kwaad gedaan om zich persoonlijk aan de lasten en zorgen van een talrijk kroost te onttrekken en toch de lusten van het huwelijk te hebben. Geboortebeperking kan om gewichtige redenen wel eens geoorloofd zijn, soms zelfs verplicht; maar dan mag men nog niet ieder middel, ook het zedelijk slechte, gebruiken. Geboortebeperking. Lit. : encycl. Casti Connubii; Forstmann-Ausems, Het N. (1911); Greidanus, De leer van Malthus een leugen (1904) ; Deelen, Van man en vrouw (1932) ; Ten Have, De onvoorwaardelijke innerlijke boosheid van het N. (1920); Nuyens, Malthus’ leer en haar misdadige toepassing (1914). Bender. In medisch opzicht kan neo-Malthusianisme onder vele vormen plaats vinden. Het is niet juist te meenen, dat de toepassing van neo-Malthusiaansche middelen kenmerkend is ; ontijdig afbreken van de geslachtsdaad is ook N. Al blijkt de schadelijkheid voor de gezondheid niet uit de neo-Malthus. daad direct, op den duur voert het N. tot velerlei en ernstige stoornissen. Zenuwlijden, tot zware melancholie en levensmoeheid toe, is het gevolg, terwijl het volledige huwelijksgeluk ontbreekt. Verwoestend werkt het wegvallen van het offer der onthouding, waardoor de onderlinge hoogachting en liefde verloren gaan. Behalve deze geestelijke stoornissen zijn ook lichamelijke stoornissen het gevolg, met name bij de vrouw, terwijl de fijnere samenwerking der verschillende organen schade lijdt; o.a. is onvruchtbaarheid waargenomen. De kinderloosheid ten gevolge van N. wreekt zich vaak later op het schijnbaar verkregen huwelijksgeluk, terwijl de ge- wenschte kinderbeperking gewoonlijk niet bevorderlijk is voor een volmaakt gezonde opvoeding van de verkregen kinderen. Ten slotte bevordert N. het buitenechtelijk geslachtsverkeer. J. Deelen. Neomammillaria, > Tepelcactus. Neo-Mcrcantilisme noemt men doorgaans het samenstel van handelspolitieke beschermingsmaatregelen, welke ten deele reeds vóór den Wereldoorlog, maar voor het grootste deel daarna, vooral in de crisisjaren na 1929, door de meeste staten genomen werden. Een vergelijking mot het > Mercantilisme gaat echter niet op, omdat de wetensch. fundeering der hedendaagsche protectionistische politiek met de mercantilistische beginselen niets gemeen heeft. Beide immers zijn ontstaan als gevolg van econ. en staatkundige toestanden en verhoudingen, welke belangrijk van elkaar verschillen. L i t.: > Mercantilisme. Vorstman. Neomist (<( Gr. neoraustos = nieuwgewijde), benaming in Noord-Nederland gebruikt voor pasgewijde priesters. Neon, > Edelgassen. Zie ook > Neonlicht. l\eonj)linilamp, ontladingslamp, gevuld met neon of neon-kwik, waarin tusschen meestal spiraal – vormige ijzerelectroden een glimontlading wordt onderhouden. De stroom (ca. 10 mA) wordt begrensd door een in het voetje ingebouwden weerstand (slaapkamer-verlichting). W. 'de Groot. Neonlicht ontstaat, als neongas van enkele mm druk in een ontladingsbuis tot lichten wordt gebracht. Men kent twee toepassingen: neonlichtbuis voor reclameletters (hooge spanning, zwakke stroom) en voor plantenbestraling (lage spanning, bijv. 100 volt, en hooge stroom, bijv. enkele ampères). De toepassing voor plantenbestraling berust op de eigenschap van het roode licht, bijzonder gunstig te zijn voor het assimilatieproces (zetmeelvorming uit het koolzuur van de lucht onder medewerking van het chlorophyl of bladgroen). W. de Groot. Neophiet (<( Gr. neophutos, <( neos = nieuw, phuein = voortbrengen), in kerkelijken zin: benaming voor pasgedoopten (= „herschapenen”). Volgens het kerkel. recht mag geen n. wijdingen ontvangen, voordat de bisschop hem voldoende sterk oordeelt (0. I. 0. can. 987, 60). Neonglimlarap ; w = weerstand. Ncophilologus, Ned. tijdschrift, oorspr. voor de beoefening van de nieuwere philologie gesticht (1916), later (1919) ook opengesteld voor de Klassieke philologie. IVeophron, Oud-Grieksch tragisch dichter, navolger van Euripides, dien hij wou overtreffen. Enkel drie kleine fragmenten uit een tragedie „Medeia” zijn bewaard. Hij zou echter, naar Suidas, niet minder dan 120 stukken hebben geschreven. Neoplasma (geneesk.), algemeens naam voor gezwellen van welken aard dan ook. Er worden dus zoowel goedaardige als kwaadaardige weefselnieuwvormingen mee aangeduid. Zie > Gezwellen; Carcinoma; Sarcoma; enz. Neo-Platonisme, wijsgeerig stelsel uit de laat- Woorden, die men niet onder Neo- vindt, zoeke men onder Nieuw(e) ste periode van de Grieksche wijsbegeerte, dat als vernieuwing van de leer van > Plato wordt aangediend, maar dat met behoud van enkele grondgedachten op wezenlijke punten van het oude Platonisme afwijkt, en elementen uit het Aristotelisme en de Stoa, uit het Neo-Pythagoreïsme en de leer van Philo van Alexandrië critisch in zich opneemt; het is overwegend theocentrisch gericht en vat onder godsdienstig oogpunt alle wijsheid en wetenschap van het Hellenistisch tijdvak samen. Het N.-P. geeft aan zinnelijke en bovenzinnelijke werkelijkheid een gemeenschappelijken oorsprong in de Godheid (> emanatisme), en stelt aan alle zijn den terugkeer naar God ten doel (> apocatastasis); daardoor wordt het dualisme van Plato in princiep opgeheven. Hoogste trap van het Zijn is bij het N.-P. de goddelijke Triade: het Eéne, de > Nous en de Wereldziel. Het Béne is onkenbaar en onbepaalbaar, het staat boven het Zijn; alle Zijn komt uit hem voort. De Nous is de denkende gedachte, waarin denken en Zijn identiek zijn: in hem zijn de ideeën, hiërarchisch geordend, die de ware werkelijkheid uitmaken. De Wereldziel vormt met de materie, die uit haar voortkomt, den kosmos. De mensch is in zijn kennen van de verlichting door den Nous afhankelijk. Langs de wegen van zuivering, verlichting en vereeniging kan hij reeds in dit leven tot den volkomen opgang in de Godheid geraken. Het N.-P., als boven beschreven, heeft na Ammonius Saccas (ca. 175 – 242 na Chr.) zijn voornaamsten vertegenwoordiger in Plotinus (204-270). Na den dood van den laatste ontwikkelt het zich in verschillende richtingen, onder leiding van Porphyrius (f ca. 300), Jamblichus (f ca. 330) en Proclus ('f 486). In de middeleeuwsche wijsbegeerte van het Westen is het N.-P. langs drie wegen doorgedrongen. Vooreerst heeft het de wijsbegeerte'van -> Augustinus en met hem het > Augustinisme der Scholastiek overwegend beïnvloed. Vervolgens zijn door den Pseudo-Dionysius (> Dionysius) den Areopagiet de princiepen van de Neo-Platoonsche mystiek in de M. E. bekend gemaakt en verspreid. Ten slotte heeft de Hoogscholastiek door bemiddeling der Arabieren de wijsbegeerte van Aristoteles het eerst leeren kennen in een Neo-Platoonsche interpretatie. Tot het optreden van Albert den Grooten en Thomas van Aquino draagt geheel het denk- en cultuurleven der M. E. een uitgesproken stempel van N.-P., en ook daarna blijft dit in de laatste vertegenwoordigers van het Augustinisme nog langen tijd voortleven. In de moderne wijsbegeerte worden verspreide sporen van het N.-P. aangetroffen bij Nicolaas van Cusa, Giordano Bruno, in de Platoonsche scholen van Florence en Cambridge, bij Malebranche, Fichte, Schelling, Hegel, Bergson en Bierens de Haan. L i t.: A. Drews, Plotin und der Untergang der antiken Weltanschauung (Jena 1907) ; W. Inge, The philosophy ol Plotinus (Londen 1919); Th. Whittaker, The Neo-Platonists (Cambridge 1918); E. Bréhier, La philosophie de Plotin (Parijs 1928); F. Sassen, Wijsbeg. der Grieken en Romeinen (21932). F.Sassen. Neoptolemus (Gr. m y t h.) of Pyrrhus, zoon van Achilles. In den Trojaanschen oorlog dapper zooals zijn vader. Maakte deel uit van de bemanning van het houten paard. Na zijn terugkeer van Troje huwde hij met Hermione, de dochter van Menelaus. Neo-Komantick, in de literatuurgeschiedenis (> Romantiek) een verschijnsel, opkomend omstreeks 1900, reactie tegen Materialisme, Realisme, Naturalisme. De verbeelding hernam haar rechten, men keerde terug tot den droom. Na al het analyseeren verlangde men weder naar synthese, men wilde het innerlijk verband der dingen zien, innerlijk leven uitdrukken. Na zooveel pessimisme meer levensblijheid. De n. openbaarde zich in lyriek, dramatiek en romankunst. In Frankrijk: Verlaine, Maeterlinck; in Duitsohland; Stefan George, Rilke, Hugo von Hoffmannsthal, H. Hesse; in Nederland: Ary Prins, Adr. v. Gordt, Althui van Schendel, Aart van der Leeuw, P. H. v. Moerkerken, R. v. Genderen Stort, A. Roland Holst; in Vlaanderen : Aug. Vermeylen, Karei van de Woestijne, Cyriel Verschaeve, Karei van den Oever, H. Teirlinck, Wies Moens. De Wereldoorlog bracht een anderen koers (> Nieuwe zakelijkheid), waarmede de n. echter als expressionistisch verwant is. Lit. : W. v. Leeuwen, Naturalisme en Romantiek (1936). v. d. Eerenbeemt. IVcosalversaii, novarsenobenzol, geel poeder, dat gemakkelijk in water oplost; bereid uit > salversan; arseengehalte 21%. Vnl. gebruikt tegen syphilis en framboesia tropica. Neo-Scholastiek, wijsgeerige beweging van de 19e en 20e eeuw, die zich ten doel stelt, de beginselen van de wijsbegeerte der Scholastiek, vooral die van > Thomas van Aquino, te doen herleven en zelfstandig te verwerken en toe te passen, en die daarbij rekening wil houden met de gegevens der moderne wetenschap en met de problemen, die door de moderne wijsbegeerte zijn opgeworpen. De N.-S. wil een eigentijdsche wijsbegeerte brengen, op geen andere dan redelijke gronden opgebouwd, critisch verantwoord, die uit princiepen, welke door de eeuwen heen hun waarde onveranderd hebben behouden, de oplossing zal trekken voor de vraagstukken van den dag. Zij staat vol eerbied tegenover het verleden, maar wenscht haar zelfstandigheid te bewaren en haar eigen verantwoordelijkheid te dragen. De verschillende richtingen in de N.-S. teekenen zich af naar de wijze, waarop deze verantwoordelijkheid wordt opgevat. Terwijl sommigen in een zoo getrouw mogelijke reproductie van beginselen en theorieën der Scholastiek den besten waarborg zien voor een juiste oplossing der moderne problemen, wordt door anderen meer waarde gehecht aan het nieuwe, waarmee de oude princiepen kunnen worden verrijkt. Aanvankelijk ook onder Katholieken met eenig wantrouwen begroet, heeft de N.-S. onder hen in aanzien gewonnen, doordat het hoogste kerkelijk gezag sinds Leo XIII herhaaldelijk op het algemeen doceeren van de Scholastieke wijsbegeerte, later meer speciaal van de Thomistische wijsbegeerte, in de Kath. scholen heeft aangedrongen, en deze laatste thans als het meest geëigend hulpmiddel voor het theologisch onderwijs op de seminaria voorschrijft (C. I. 0. can. 1366, § 2). Naast het Thomisme heeft in de Franciscaner Orde ook het Scotisme zich gehandhaafd. De N.-S. heeft de leer der Scholastiek vooral uitgobouwd op het gebied der inleidende vraagstukken (wezensbepaling der wijsbegeerte, verhouding tot positieve wetenschappen en theologie), dat der kennisleer, wijsgeerige psychologie, natuurphilosophie, rechts- en staatsphilosophie. Als voorlooper van de N.-S. geldt J. > Balmes (f 1848), maar het eigenlijke plan van een volledig herstel der Scholastieke wijsbegeerte is in de eerste helft der 19e eeuw het eerst opgekomen in Italië. Hier vinden wij als eersten vertegenwoordi- Woorden, die men niet onder Neo- vindt, zoeke men onder Niemv(e) ger van de N.-S. V. Buzzetti (f 1824), prof. te Piacenza. Door drie zijner leerlingen, de gebroeders Sordi, deed de N.-S. haar intrede in de nieuw-herstelde Sociëteit van Jesus. Een poging tot invoering der N.-S. in het studieprogram der Sociëteit, door L. Taparelli d’Azeglio(f 1862) ondernomen, stuitte echter op verzet der oversten. Later werden M. Liberatore S. J. (f 1892) en G. Comoldi S. J. (f 1892) voorvechters van het vernieuwde Thomisme, waarmee zij verschillende richtingen van de moderne wijsbegeerte bestreden. Onder de Dominicanen heeft in deze periode vooral Th. Zigliara tot de verspreiding van de Thomistische wijsbegeerte bijgedragen. In Duitschland werd de N.-S. van verre voorbereid door de Romantiek, wier voorliefde wel allereerst uitging naar beeldende kunst, poëzie en mystiek der M. E., maar die toch aan het Scholastieke denken haar aandacht niet geheel kon onthouden. Ook waren reeds eerder van verschillende zijden, met name door A. Trendelenburg (f 1872) en B. Bolzano (f 1848), pogingen gedaan om buiten de Scholastiekom de grondgedachten vanAristotelestegenover het Duitsche idealisme in eer te herstellen en op moderne vraagstukken toe te passen. Voorbereid door F. J. Clemens (f 1862), die in Italië de daar reeds bloeiende N.-S. had leeren kennen, werd het program van een nieuwe Scholastieke wijsbegeerte in Duitschland ontvouwd door J. Kleutgen S.J. (f 1883). Zijn werk werd voortgezet door A. Stöckl (f 1895) en C. Gutberlet (f 1928). In Fran k r ij k heeft de N.-S. het langst op zich laten wachten. Het Cartesianisme was hier krachtens een langdurige traditie ook in de Kath. scholen te vast geworteld, om gemakkelijk door een ander stelsel te kunnen worden vervangen. De Sulpiciaan P. Vallet schreef in 1879 het eerste handboek in den geest der N.-S. A. Farges (4 1930) en E. Blanc (4 1929) werkten in dezelfde richting. In N e d. zijn de eerste pogingen tot herstel van de Scholastieke princiepen gedaan door F. Becker S. J. en H. te Braake S.J. In België werd de beweging der N.-S. te Leuven begonnen door A. Dupont en daarbuiten door J. De San S.J. en A. Van Weddingen. Aan de N.-S., die in den aanvang haar eigen weg niet zonder aarzeling moest zoeken, werd eindelijk in 1879 richting en werkprogram aangewezen door de encycliek Aetemi Patris van paus Leo XIII. Daarmee is aan groei en ontwikkeling der N.-S. de beslissende stoot gegeven. Op aandringen van den paus werd in 1882 aan de univ. van Leuven een leerstoel voor Thomistische wijsbegeerte opgericht, waarvan D. J. > Mercier (4 1926) de eerste titularis werd. Onder het motto Nova et Vetera is Mercier de voorganger geworden van een N.-S., die de theorieën van den voortijd definitief zou ontdoen van wat aan dien tijd eigen was, om ze in moderne taal als zelfstandige, zuiver-redelijke wereldverklaring tegenover de problemen van onzen tijd te plaatsen. De invloed van Mercier en de door hem gestichte school heeft zich in alle landen van Europa op de verdere ontwikkeling van de N.-S. doen gelden. In België traden uit de school van Leuven vooral op den voorgrond: D. Nys, M. De Wulf, L. Noël, N. Balthasar, P. Harmignie, L. De Raeymaeker en E. De Bruyne, daarbuiten J. Maréchal S.J. In Nederland werd de invloed van Mercier het eerst opgevangen door J. V. de > Groot 0.P., die de N.-S. in de universitaire wereld introduceerde, later door J. Th. -> Beysens, die als de voornaamste leider van de N.-S. hier te lande moet gelden. Door J. Th. Ermers S.J. werd het „Mcrcierisme” bestreden. Aan de verdere ontwikkeling der N.-S. werd hier o.a. gewerkt door J. Hoogveld, I. van den Berg, P. Hoenen S.J. en H. Robbers S.J. In Frankrijk is de jongste geschiedenis der N.-S., welke daar een zeer grooten omvang genomen heeft, vooral belichaamd in de Dominicaner school onder leiding van A. Sertillanges, R. Garrigou-Lagrange, Th. Pègues, H. Petitot e.a., en in de figuur van J. Maritain, die geleidelijk een eigen school is gaan vormen. Naast hen hebben ook P. Rousselot S.J., R. Jolivet e.a. belangrijk werk voor de N.-S. geleverd. In Duitschland is de N.-S. in haar verdere ontwikkeling bij de andere landen van Europa ten achter gebleven. Hier zijn als voornaamste vertegenwoordigers te noemen: S. Reinstadler, V. Cathrein S. J., de gebroeders Pesch S. J. en J. Geyser. De N.-S. heeft haar voornaamste organen in de tijdschriften: _ Civilta cattolica, Revue Néo-Scolastique, Rivista di filosofia neo-scolastica, Revue Thomiste, Revue des Sciences phil. et théol., Revue de philosophie, Divus Thomas, Phil. Jahrbuch. Zie ook ■> Hoogscholastiek; Laatscholastiek; Na- Scholastiek. L i t.: C. Besse, Deux centres du mouvement thomiste: Rome et Louvain (Parijs 1902); J. L. Perrier, The revival of Scholastic philos. in the 19th cent. (New York 1909) ; A. Pelzer, Les initiateurs italiens du néo-thomisme contemp. (in: Rev. Néo-Scol., XVIII 1911, 230-254) ; M. De Wulf e.a., La personnalité et la phil. du Gard. Mercier (in: Revue Néo-Scol., XXVIII 1926, 99-258); F. Sassen, Wijsbeg. der 19e eeuw (1934); P. Heskes, De voorgeschied, v. h. Nova et Vetera (in ; Studia Cath., XII 1936, 1-16). F. Sassen. Neo-stijlen (bouw k.), bouwstijlen, welke min of meer slaafs oudere stijlen navolgen. In Europa treedt dit beginsel het eerst op met de Renaissance, welke zich inspireerde op de Klassieke Romeinen. Na de vrijere Barok krijgt deze navolging een wetenschappelijker en consciëntieuzer karakter (ten koste van de bezieling) mede door de instelling der kunstacademies (Parijs, Bodewijk XIV) en het optreden van archaeologen en kunsthistorici als Winckelmann en Lessing. Ook de ontdekking van Pompeji (1748) draagt het hare bij tot het ontstaan van het neo-Klassicis m e, als welks eerste uiting de Style Louis XV kan worden beschouwd (zie > Lodewijkstijlen). Parijs is het uitgangspunt (Petit Trianon, Panthéon, Madeleine), doch over de geheele wereld viert deze stijl zijn triomfen, gedurende de 19e e., en in Engeland en Amerika zelfs nu nog. Voorbeelden in België: het Paleis der Natie (1780) en het kon. paleis (1820) te Brussel; in Nederland: de voorm. beurs (1780, arch. Zocher) en de Nieuwe Luthersohe kerk (arch. Suys) te Amsterdam. Inmiddels groeide reeds in de 18e e. waardeering voor de M.E., welke in de 19e e., onder invloed van de romantische literatuurschool (Scott, Hugo) overgaat in een ware vereering. In de architectuur ontstaan dienovereenkomstig het neo-Romaansch en de neo-Gotiek, zuiver eclectische stroomingen, waaraan bezieling en reëele grondslag ontbreken, zoodat zij spoedig worden aangevuld met een neo-Renaissance en een neo-Barok. De meest barbaarsche mengvormen en kruisingen worden beproefd, om tot een soort „eenheidsstijl” te geraken. Een schijn van redelijkheid heeft het nog, dat men aan kerken bij voorkeur middeleeuwsche en aan burgerlijke gebouwen meer Renaissance-motieven toepast. Voor synagogen komen neo-Islamietische, voor tuinhuizen e.d. eveneens Moorsche dan wel Chineesche vormen in aanmerking. Voorbeelden: Woorden, die men niet onder Neo- vindt, zoeke men onder Nieuw(e) Paleis van Justitie te Brussel (arcli. Poelaert), Amanduskerk te Antwerpen (arch. Bakelmans), Gebouw Arti et amicitiae te Amsterdam (1846, arch. Weismann). In de algemeene verwildering komt verheldering door het optreden van neo-Gotici als > Violet le Duc en in Ned. > Cuypers (architect van vele kerken, het Rijksmuseum en het Centr. Station te Amsterdam), begaafde architecten, die den nadruk leggen op de algemeen geldende, rationeele architectuur – beginselen, welke zij speciaal in de Gotiek herkennen. De aanvaarding van deze zuivere beginselen van materiaal-echtheid, logische aanpassing van vorm aan functie, door mannen als in Engeland John Ruskin en in Ned. Berlage, voert ten slotte tot een verwerpen van alle gedachteloos overgenomen historische siervormen en daarmee tot het einde van de neo-stijlen. v- Embden. Neo-Symbolisme, een literaire richting, samenhangend met de neo-Romantiek, zeer verfijnd en teer van vorm en inhoud. Lyrici: Verlaine, Rimbaud, Bontens. Dramatici: Ibsen (Peer Gynt), Maeterlinck, Verhaeren. Voor de romantanst, 4- Neo-Romantiek. Neotenie noemt men het optreden van den geslachtsrijpen toestand tijdens het onvolwassen stadium. Opvallend en regelmatig komt dit voor bij de > Axolotl (Siredon mexicanum), de larve van den Mexicaan – schen landsalamander, Ambylstoma mexicanum, wanneer deze in vochtige omgeving wordt gehouden. Wordt de larve buiten de vochtige omgeving gebracht, dan gaat zij in den volwassen vorm over. Ook bij sommige watersalamanders (Triton) en andere amphibieën treedt onder bepaalde omstandigheden soms neotenie op. L. Willems. Neotropische regio of neogaea, in de diergeographie de regio, welke geheel Z.Amerika, Middel-Amerika en de West-Indische eilanden omvat, te verdeelen in vier onderrijken, nl. 1° het Patagonisch of Chileensoh onderrijk, omvattend Chili, Argentinië, Uruguay en gedeeltelijk Peru; 2° het Braziliaansch onderrijk, zich uitstrekkend van het Patagonisch onderrijk tot de landengte van Panama; B° het Mexicaansch onderrijk, van de landengte van Panama tot de Z.grenzen van de Nearctische regio; 4° het West-Indische onderrijk, waartoe behooren de Groote en Kleine Antillen en de Bahama-eilanden. Karakteristiek voor deze regio zijn o.a. de breedneusapen, de tandarme dieren en enkele buideldieren. L. Willems. Neottia, > Vogelnestje. Neo-vitalisme. Onder n. verstaat men een stremming in de biologische en natuurphilosophische wetenschap, welke omstreeks 1890 ontstond als reactie tegen de mechanistische opvatting, als zou het plantaardig levend wezen niets anders zijn dan een kunstvol gebouwde machine van levenlooze stof. Het n. trekt, zooals elk vitalisme, een scherpe scheidingslijn tusschen de dingen van de levenlooze natuur en de plantaardig-levende wezens en meent, dat het plantaardig leven nooit volledig zal kunnen verklaard worden door middel van slechts schei- en natuurkundige werkfactoren. > Vitalisme. Th. v. d. Bom. IVeozoicum, > Stratigraphie. IV. E. Pverkorting voor Nowaja ekonomitsjeskaja politika (Russisch), Nieuwe econ. politiek, door Lenin in de lente van 1921 ingevoerd, na het mislukken van de communistische politiek tijdens den Wereldoorlog en van de socialistische daarna. Li t. : Dobb, Russ. econ. development since the Revolution (Londen 1928). Coseïïuxns. IXepa, > Waterschorpioen. Nepal (Nipal; Inheemsch: Nyampal = heilig land), een onafhankelijk rijk in Midden-Himalaja (X 224 E/F 2); opp. 140 000 km2; ca. 6 millioen inw. (ca. 8 600 Kath.). De rivieren (Kosi, Gandak, Komalli) zijn zijrivieren van den Ganges. Het gebied bestaat grootendeels uit bergland. De bodem levert o.a. zwavel, salpeter, ijzer en koper. Het klimaat wisselt met de hoogte van tropische hitte tot alpenklimaat toe. De bevolking is sterk gemengd. Men vindt er Arische Indiërs, Goerka’s en Tibetanen. Velen zijn Hindoe’s. Middelen van bestaan zijn landbouw, veeteelt en eenige industrie (weverij en metaalbewerking). Handel wordt gedreven met Britsch-Indië en Tibet. De munten zijn de Britsch-Ind. rupee en de Inheemsche tnohar (= 6 anna’s). Bestuursvorm: militaire oligarchie onder de familie Sahi van den Goerkastam. Hoofdstad is Khatmandoe. N. behoort onder het bisdom Patna, bediend door Amer. Jezuïeten; ca. 17 000 Katholieken. Sipman. Taal. De meest gesproken taal in N. is het Newari, van Tibeto-Bnrmaanschen oorsprong, doch met veel Sanskrit vermengd. De taal daarentegen van de overheerschende klasse der Gorkhali’s, afstammelingen van de door de Mohammedanen uit Radzjpoetana verdreven Hindoes, het Khaskoera, ook Gorkhali of Parbatija (taal der bergen) genaamd, is Arisch. Alleen in de laatste bestaat tegenwoordig nog een lit. van eenige, hoewel nog niet groote beteekenis. Zoetmulder. Nepcnthaceae, Lat. naam voor > bekerplantachtigen. Ncper, John, > Napier (John). IMepepiaansehe logarithmcn, > Napier(2°). Nepeta, geslacht van de plantenfam. der lipbloemigen. Telt ca. 150 soorten. Inheemsch is het > kattenkruid (N. cataria). Gekweekt wordt 0.a.: N. mussinii, uit den Oriënt afkomstig, blauwachtige bloemen in rijke trossen; tot 40 cm hooge plant; kleine, gekartelde blaadjes. De tot 1 m hooge N. grandiflora heeft blauwe bloemen. De N. zijn overblijvende planten, die veel in rotstuinen en borders dienst doen. Nephele, > Athamas; Gulden Vlies. Nephclometrie noemt men in de scheikunde de bepaling van de hoeveelheid van een stof door middel van de sterkte van de troebeling (het „wolkje”, Gr. nephele), die bij toevoeging van een reagens ontstaat. Gewoonlijk wordt dit aldus uitgevoerd; twee buizen staan naast elkaar opgesteld, de eene bevat de vloeistof, waarin de concentratie van de stof bepaald moet worden, de andere dezelfde stof in bekende concentratie. Aan beide wordt dezelfde hoeveelheid reagens toegevoegd, vervolgens laat men een sterken lichtbundel loodrecht op de buizen vallen en kijkt er in de lengte-richting in. Men schermt nu van de buis, welke den sterksten lichtindruk geeft, een deel af, totdat beide lichtindrukken gelijk zijn. N. wordt vooral toegepast voor het bepalen van zeer kleine concentraties, met name in de physiologische chemie, en voor het vaststellen van het eindpunt bij zeer nauwkeurige titraties (bepalingen van atoomgewichten). Zernike. Ncphoscoop (m ete o r o 1.), toestel om de beweging van de wolken te bepalen. De bewegingsrichting wordt gewoonlijk waargenomen met behulp va,n den n. of wolkenspiegel. Deze bestaat uit een horizontaal opgestelden spiegel met ingegrifte windroos, waarin de drift van een wolk kan gevolgd worden. De bewegingssnelheid wordt meestal bepaald Woorden, die men niet onder Neo- vindt, zoeke men onder Nieuw(e) met behulp van de nephoscopische hark van Bessen. Deze bestaat uit een soort hark met 6 of 7 tanden, welke, met de tanden recht omhoog, in den grond wordt gezet. De op den grond staande waarnemer telt de seconden, die een wolk noodig heeft, om den bekenden afstand tusschen twee tanden af te leggen en, bij kennis van de hoogte van de wolk, kan hij dan de snelheid berekenen. V. d. Broeck. Nephridiën, noemt men de uitscheidingsorganen bij de ringwormen, waarvan er in elk segment een paar voorkomen. Elk n. begint met een trechtervormige verwijding en zet zich in een sterk gekronkeld kanaaltje voort. Van binnen zijn trechtertje en gewonden kanaaltje met trilhaarepitheel bekleed om de doorstrooming der vloeistof te bevorderen. Het kanaaltje doorboort het tusschenschot van het volgend segment, bezit aan het einde een verzamelblaasje en opent vervolgens aan de buikzijde naar buiten. L. Willems. IVcphrict (p etr o g r.), een dicht aggregaat van actinoliet, dat veel gebruikt wordt voor de vervaardiging van steenen bijlen en dgl. voorwerpen. Donkergroenig van kleur, erg taai. Bekend uit Oost-Toerkestan, den Kwen-Loen, Nieuw-Zeeland en in den laats ten tijd ook in kleinere hoeveelheden in Silezië en de Apennijnen, hetgeen wellicht het gebruik van n. voor steenen werktuigen door do praohistorische bewoners van Europa verklaart. N. komt voor verbonden met terpentijn en is als een dynamometamorph product te beschouwen. Verwant met de jadeïet, bevat echter geen natrium. Jong. IVephritis, uierontsteking. > Nierziekten. Nephrodium, > Niervaren. X 7 ' Ncphrolepis, een varengeslacht van de fam. der Polypodiaceeën; heeft niervormige vliesjes over de sporenhoopjes. Vsch. soorten komen in de tropen op den grond en op hoornen voor. Gekweekte soorten zijn N. exaltata, Pearsonii, davalloidea[(Whitmannii), een Javaansche soort met zeer fijn gedeelde bladeren] en N. bostoniensis. Bonman. Ncphrolithiasis, niersteenziekte. > Niersteen. Nephtali, de Noordelijkste der twaalf stammen van Israël (Jos. 19.32); het stamgebied N. was een zeer vruchtbare streek (Gen. 49.21). Tijdens den tocht door de woestijn naar het beloofde land wordt de stam N. meermalen geprezen wegens zijn oorlogsmoed. Na de verdeeling van Canaan kreeg N. één vrijstad Cades en drie levietensteden: Cades, Hammoth Dor en Cariathaim (Jos. 21.32). De beroemdste Nephtaliet is Barac, die aangemoedigd door de profetes Debbora den berg ïhabor bezette en het leger van Sisara bij de beek Cison versloeg (Jud. 4.6; 5.18). N. had door zijn ligging veel te lijden van de herhaalde invallen van Syriërs en Assyriërs, maar zou volgens Isaias’ voorzegging (Is. 9.1) ten tijde van den Messias (als Galilea) verheerlijkt worden (Mt. 4.13). Kroon. IVephthys, Gr. weergave van het Egypt. Nebet-het (meesteres van het huis = van den hemel), oorspr. hemelgodin, wordt later in den zonne- (> Pylon) en Osiris-cultus met Isis verbonden, wier zuster ze soms genoemd wordt. Uit haar vereeniging met Osiris zou Anoebis geboren zijn. In de theogonie van Heliopolis is ze tot dochter van Geb en Noet en gemalin van haar broer Seth gemaakt. N. wordt voorgesteld, juist als Isis, in menschelijke gedaante, met op het hoofd haar naam in hiëroglyphen. Bent. IVcpomucenus, Johannes, -> Joannes Nepomucenus. Nepos, Cornelius, Romeinsch schrijver uit de le eeuw v. Chr. Geboortig uit Noord-Italië.' Vriend van Catullus, Atticus en Cicero. Een zijner werken is tot schoolboek bevorderd en is dat tot heden ten dage gebleven: „Cornelii Nepotis vitae excellentium imperatorum”, een gedeelte van zijn hoofdwerk, dat tot titel had: „De viris illustribus libri XVI.” Buitendien schreef hij nog: Chronica, Exempla (die nogal werden uitgebuit) en een Chorographia (aardrijkskunde). Hij is oppervlakkig en hopeloos vervelend. Slijpen. Nepotisme (•( Lat. nepos = kleinzoon, nakomeling; Ital. nipote) noemt men het buitenmate bevoordeelen van verwanten door kerkelijke en wereldlijke waardigheidsbekleders bij het verleenen van betrekkingen, met voorbijgaan van wie daarop krachtens hun verdiensten meer aanspraak zouden kunnen maken. Zie ook > Correspondentie (2°), alwaar ook lit.-opg. Vooral bij de pausen is het woord gebruikt en wel voor twee vormen: het geven van geld en waardigheden of het omvormen van een stuk van den Kerkel. Staat tot zelfstandig vorstendom onder een bloedverwant. Maakte Pius V (f 1572) aan den tweeden vorm een einde, Innocentius XII onderdrukte het n. voorgoed in 1692 door de bulle „Romanum deoet pontificem”. Vooral onder de Renaissance-pausen was familieregeering sterk verbreid. J. D. M. Cornelissen/Wachters. IVeptunislcn, een school van geologen, die alle gesteenten als uit zeeën ontstaan wilden verklaren (G. A. Werner, 1750-1817). Leop. v. Buch en Alex. v. Humboldt hebben als leerlingen van Wemer lang deze opvattingen aangehangen, maar de plutonistisohe theorie van Hutton, die het bestaan van stollingsgesteenten bewees, kreeg vooral na Werner’s dood spoedig de overhand. Jong. IVcptunus, oorspr. Romeinsche godheid van het water, kreeg door identificeering met den Griek – schen > Poseidon uitgebreidere vereering. Op 23 Juli waren de Neptunalia, feesten ter eere van N. te Rome en Ostia, waarbij men o.a. umb r a e of loofhutten bouwde. Vgl. > Nereus. rVeptunus (sterren k.), de achtste der groote planeten. De ontdekking is een der grootste triomfen der theoretische astronomie geweest en tevens de meest eclatante bevestiging van Newton’s aantrekkingswet. Te Parijs slaagde Leverrier er in, eerst aan te toonen, dat de planeet Uranus zoo sterk van de voorspelde beweging afweek, dat aan de gegevens, waaruit de voorspellingen waren afgeleid, iets ontbreken moest. Door te veronderstellen, dat een achtste planeet de oorzaak was, kon hij de plaats der nieuwe planeet berekenen en zijn resultaat in 1846 aan de Parijsche Academie voorleggen. In Berlijn vond Galle, de directeur van de sterrenwacht, met behulp van de daar aanwezige sterrenkaarten de planeet op één graad afstand van Leverrier’s plaats. Overigens had reeds in 1845 Adams uit Cambridge de uitkomst van een soortgelijke berekening aan het Royal Observatory opgezonden, waar evenwel door het ontbreken van goede sterrenkaarten de ontdekking werd vertraagd. De gemiddelde afstand van N. tot de zon bedraagt 30 maal dien der aarde en de omloopstijd is 164,8 jaar. Zijn helderheid is als van een ster van de grootte 7,7, dus onvoldoende voor het ongewapend oog. De massa bedraagt ruim 17 maal die van de aarde en de middellijn is bijna 4 maal die van onze planeet, zoodat de dichtheid van N. gemiddeld 0,3 maal die van de aarde blijkt te zijn of l,6maal die van water. Voor de temperatuur op N. vindt men —22o°, dus ong. 60° boven het absolute nulpunt, als men aanneemt, dat de oppervlakte alleen van de zon, niet van de planeetkem warmte krijgt; een ammoniakdampkring met wolken van methaankristallen is dan waarschijnlijk. Over de aswenteling is niets met zekerheid bekend. Om N. loopt één satelliet retrograad, d.i. in omgekeerde richting als waarin N. en de andere planeten om de zon bewegen, met een omloopstijd van bijna 6 dagen en een afstand van 354 000 km tot de hoofdplaneet, iets dichter bij dan de maan bij de aarde. De massa is ong. 6 maal, de middellijn D/j maal die van onze maan. de Kort. Ncptunusflordcl (hydrotherapie), Priessnitz-verband om de onderste helft van den romp. Wordt gebruikt bij verschillende vormen van ingewandsaandoeningen en is vooral van nut bij dien vorm van chronische verstopping van den stoelgang, die op spastische samentrekking van de darmspierlaag berust. Mom. Ne quid nimis (Lat.) = (in) niets te veel; in alles matig. Aldus vertaalt Terentius (Andria 1,1,34) het Grieksche méden agan, dat zoowel toegesohreven wordt aan Chilon, Solon, Socrates, Pythagoras, enz., als aan de Zeven wijzen in het algemeen. Volgens Plato (Hipparchus 228 E) was het een opschrift van den Delphisohcn Apollotempel. Het wordt aequivalent uitgedrukt door Omne nimium nocet = Al wat te veel is, schaadt. De Rozenkruiser en stillevensehilder Johannes Torrentius (van der Beeck), 1589-1644, heeft, met een toespeling van zijn gelatiniseerden naam op dien van Terentius, onder zijn signatuur op een stilleven, aanwezig in het Rijks Museum te Amsterdam, de spreuk aldus berijmd ; „Wat buten maat bestaat, int onmaats quaat vergaat”. C. Brouwer. Neradolen, zuur reageerende, stroopachtige vloeistoffen, die ontstaan door inwerking van formaldehyde op phenolen of phenol-sulfonzuren in zwavelzure oplossing. Zij worden gebruikt als kunstmatige looistoffen en bezitten ook een belangrijke reinigende werking (vooral vetoplossend). de Royyan Zuydewijn. Ncrée tot Babberich, Christophe Karei Henri De, teekenaar en schilder. * 18 Maart 1880 bij Zevenaar, f 19 Oct. 1909 te Todtmoos (Baden). In het zeer verfijnde, exotische werk van N. zijn invloeden van Jan Toorop en Aubrey Beardsley te vinden. Het is een fin-de-siècle-kunst, dikwijls met een sterk literairen inslag. N. maakte o.a. illustraties voor Chanassan (Het Schoone Beeld) van Henri Borel, voor Extase van Louis Couperus, voor Rosé Berndt van Gerhardt Hauptman, voor De Stroom van Max Halbe. L i t.: Henri van Booven, Stheemann, Plasschaert, Conradt Kickert, De Cicerone, Engelman (in: De Gemeenschap, jg.11, nr.s). INereis, > Zééduizendpoot. Neretva, Serbokroatische naam van de > Narenta. IVcrcus (m y t h o 1.), Grieksche zeegod, voorgesteld als een mooie, serene, verstandige grijsaard, die samen met zijn zonen in de zeediepten een grot, die straalt van licht, bewoont. Zijn 60 (volgens latere opgave: 100) dochters, de Nereldcn, waarvan Amphitrite, Thetis en Galatea de meest bekende zijn, waren eveneens welwillende zeegodheden. De Antieke kunst vond in N. en zijn dochters een zeer geliefd thema, dat vaak bij onderwerpen, waarbij een zeereis te pas kwam, behandeld werd. In de vazenkunst gaat de evolutie van de gekleede (6e en 5e e.) naar de gedeeltelijk naakte (4e e.) Nereïden-voorstelling. De golvende kleeren met sluiers en windenspel maakten de Nereïden tot een geschikt onderwerp voor de plastische kunst (monument Xanthos). Zeer veel is verloren gegaan, o.m. het beroemde beeld van Scopas, waarover Plinius getuigt. Invloed van Scopas verraadt de Hellenistische, te Ostia in 1919 gevondene Nereïde. In tuinen en voor fonteinen kwam de Nereïden-voorstelling vaak voor. Romeinsoh is de Nereïdefiguur als naakte vrouw met vischstaart. Vgl. > Neptunus. E. DeWaele. Ncreus en AcMlleus, Heiligen, martelaren te Rome, waarsch. onder Diocletianus en soldaten uit zijn leger. Reeds vroeg genoten zij groote vereering (Rom. kalender der 6e e., Epigram van paus Damasus). Begraven in de catacombe van Domitüla, waar in de 4e of 6e eeuw diep onder den grond een (nog aanwezige) basiliek boven hun graf werd uitgehouwen. Nerf (van Nervatuur; (lederhuid) > Leder. Nergal, Babylonische godheid. N. is de god van de onderwereld, het doodenrijk, en als zoodanig door zijn demonen de bewerker van pest, ziekte en andere doodsoorzaken als hongersnood en oorlog. Zijn vrouw is de godin Eresjki-gal. Het voornaamste centrum van ziin vereering is de stad > Koeta. Alfrink. Nercjal-sjar-ocssoer, > Neriglissor. IVeri, vader van Salathiël in de geslachtslijst des Heeren (Lc. 3.27). Bij Mt. 1.12 heet Salathiël de zoon van Jechonias. Deze schijnbare tegenspraak wordt opgelost, als men een leviraatshuwelijk van Jechonias aanneemt. IVeriglissor, vergriekschto benaming van den Babylonischen koning Nergal-sjar-oessoer (560-656), vierden koning van het Nieuw-Babylonische rijk. N. was de schoonzoon van Neboekadnezar en onttroonde in 560 zijn zwager, Amel Mardoek (> Evilmerodach), zoon van Neboekadnezar. N. regeerde slechts vier jaar en viel zelf een samenzwering ten offer, die zijn jongen zoon Labasii-Mardoek op den troon bracht. Alfrink, Nerinckx, Karei, priester-missionaris. * 2 Oct. 1761 te Herfeiingen (Belg. Brabant), f 12 Aug. 1824 te S. Genoveva (Missouri). Priester in 1785, trok hij, na vsch. bedieningen in België te hebben uitgeoefend, naar N.Amerika 14 Aug. 1804. Kusteloos werkte hij in Kentucky, vsch. kerken en kloostergemeenten oprichtend. Benoemd tot aartsbisschop van New Orleans, behoefde hij op zijn verzoek deze waardigheid niet aan te nemen. L i t.: C. Maes, The life of Rev. C. N. (1880). Allossery. IVéris, badplaats in Frankrijk (dept. Allier); ruim 3 000 inw. Bronnen met glauberzout en natriumcarbonaat. Behandeling van patiënten lijdende aan nerveuze stoornissen cn neuropathische gewrichtsaandoeningen. Neritische afzettingen,> Mariene afzettingen. Ncriurn, -> Oleander. Nernst, Walther Hermaan, Duitsch physico-chemicus. * 25 Juni 1864 te Briesen. In 1922 werd hij president van de Physikalisch Techn. Reichsanstalt te Berlijn;l924-’33 prof. in de natuurkunde te Berlijn. N. behoort met Ostwald, van ’t Hoff en Arrhenius tot de grondleggers van de physische chemie. Zeer bekend is zijn theorie van het evenwicht van chemische reacties en van de derde hoofdwet (warmtetheorema van Nernst ; zie onder). Voor de lichttechniek was de Nernstlamp van belang (> Gloeilamp). Met de firma Bechstein ontwierp hij den Neo-Beohsteinvleugel. In 1920 kreeg hij den Nobelprijs voor chemie. | Werken: Das Weltgebiude im Lichte der neueren. Forschung (1921); Einführung in die mathemat. Behandlung der Naturwiss. (met Sohönfliesz, 111931) ; Die theoret. und experim. Grundlagen des neuen Warmesatzes (Halle 1918). J. v. Santen. Wanntethcorcma van Nernst. Hierin zijn verwerkt de ervaringsfeiten over den samenhang tussohen warmte en arbeid, die echter niet uit de le en 2e hoofdwet volgen. Men noemt het daarom ook wel de 3e hoofdwet, welke zich ook zoo laat formuleeren, dat bij het absolute nulpunt de entropie van een chemisch homogeen lichaam van eindige dichtheid onafhankelijk van zijn verderen toestand de waarde nul heeft. N. zelf had de gevolgtrekking gemaakt, dat de entropie constant zou zijn, terwijl later Planck er de waarde nul aan toekende. Uit het theorema volgt nu, in verbinding met de le en 2e hoofdwet, dat de soortelijke warmte, onafhankelijk van druk en volume, naar nul gaat als de temp. naar nul gaat. Onder bepaalde aannamen kan men dan de onbereikbaarheid van het absolute nulpunt bewijzen. J.v. Santen. Voor het Nernsteff eet, zie > Galvanomagnetisohe en thermomagnetische effecten. Voor de Nernststift of Nernstlamp, zie > Gloeilamp. Nero, Claudius Caesar Augustus Germanicus, Romeinsch keizer. Zijn oorspr. naam was echter: Lucius Domitius Ahenobarbus, tot na zijn adoptie. *37, f6BnaChr. Zoon van Cneius Domitius Ahenobarbus en van Agrippina, de dochter van Cermanicus. Keizer Caligula was de broeder van Agrippina, en toen deze (41) vermoord was, volgde haar oom Claudius hem op. Met dezen oom (broeder van haar vader) huwde zij in 48, en weldra bracht zij het zoo ver, dat de keizer haar zoon N. adopteerde en, ten nadeele van zijn eigen kind Brittannicus, tot opvolger bestemde. Na Claudius’ dood kwam N. inderdaad op den troon. Onder de zeer gunstige leiding van den wijsgeer Seneca en van Burrhus, die praefeotus praetorio was, regeerde hij de eerste vijf jaren niet slecht. Dit is echter relatief te verstaan, want het ontbrak ook in dezen tijd niet aan politieke moorden! Maar eerst na het zgn. quinquennium brak zijn ware aard los. In echtvereeniging met de beruchte Poppaea, nadat hij zijn stiefbroer en stiefzuster (die tevens zijn vrouw was) en ten slotte ook zijn eigen moeder den dood had doen geven, stortte hij zich geheel in hartstocht en dwaasheid. De brand van Rome in 64 (al dan niet door hemzelf veroorzaakt) werd hem de aanleiding tot de schrikkelijke eerste Christenvervolging. Een samenzwering van Piso in het volgende jaar bracht tal van verdienstelijke Romeinen (ook Seneca) ten verderve. In den nacht trok hij roovend en moordend door de donkere stad. Bovendien deed hij heel ernstig aan kunst. Als tooneelspeler en zanger trad hij op, en deed in die hoe- danigheid een tournée door Griekenland. Vogelvrij verklaard door den Senaat, liet hij zich doorsteken op zijn vlucht. Lit. : H. Schiller, Gesch. der Röm. Kaiserreiohs unter Nero ; B. W. Henderson, The Life and Principale of the Emperor Nero ; P. G. Tucker, The Roman World of Nero and St. Paul. Slijpen. Nerodiep, een der, zoover thans bekende, diepste gedeelten van den Oceaan, gelegen in de Marianentrog (> Stille Oceaan), ten Z. van het eiland Guam. Genoemd naar het Amer. expeditieschip „Nero”, hetwelk hier (1899/1900) 9 636 m loodde. Nerses van Lampron, Armeensch vorstenzoon. * Ca. 1153/4, aartsbisschop vanTarsus in Cilicië (1176), f 14 Juli 1198. Rusteloos ijveraar voor de kerkelijke eenheid, bereidde de eenheid voor tussohen de Armeensche Kerken Rome, officieel na zijn dood gesloten ; schreef o.a. commentaren op het Oude Test. en op de Liturgie, vervaardigde vele gedichten en vertaalde vsch. werken uit Syrisch, Grieksch en Latijn (Dialogen van St. Gregorius den Grooten, Regel van St. Benedictus, uittreksels van het Rom. Rituaal). In de Armeensche Kerk wordt hij als heilige vereerd. Louwerse. IVerthus, Germaansohe godin, waarsch. in Jutland ten tijde van Tacitus (le eeuw n. Chr.) vereerd door zeven verschillende volksstammen, in welke men de > Ingwaeones heeft willen herkennen. N. is de Moeder Aarde. Elk jaar in de lente «telde een priester vast, dat de godin op aarde neergedaald was, en dan reed haar met een sluier bedekte wagen, door koeien getrokken, door het land. Overal was het feest en de wapens werden neergelegd. Daarna geschiedde een geheime afwassching van het beeld en van den wagen, waarbij alleen de priester als getuige overbleef, want de slaven, die het werk verrichtten, werden onmiddellijk ter dood gebracht. In de Noorsohe mythologie beantwoordt aan N. min of meer de god Nörthr, zoon van Freyr (■> Freya). L i t.: Grundr. d. germanische Philologie (2111, 318 v!g.)- Mansion. Nertsjinsb, stad in Oost-Siberië (Noord-Azië, 62°N., 116° 40'0.), ca. 7 000 inw. N. werd in 1668 gesticht en was langen tijd berucht als verbanningsoord. De opbrengst van goud, zilver en kwikzilver loopt terug. De stad is verbonden met de Amoerbaan. IMeruda, Jan, Tsjechisch vrijzinnig novellist en feuilletonnist. * 10 Juli 1834 te Praag, f 22 Aug. 1891 te Praag. N. was de zoon van behoeftige ouders en ontving zijn opleiding aan het Duitsche gymnasium van Praag; hij reisde in Europa en het Oosten als redacteur der Narodny Listy, waarin hij tot zijn dood het feuilleton verzorgde. Zijn stijl ondervond invloed van Heine en Byron. Zijn verhalen over Praag zijn belangrijk wegens originaliteit van stijl. Werken; Prager Verhalen; Kerkhofbloemen (1858); Eenvoudige Motieven; Balladen en Romancen. —U i t g.: v. gezam. werken (41 dln. 1915 ; Tsjechisch). —L i t.: Pallas, Tsjech. Lit. (Tsjechisch). v.Son. Nero. Nerva, Marcus Cocceius, Romeinsch keizer (96-98). Hij stamde uit Umbrië van een oud juristengeslacht en leefde onder de Flavii te Rome, heel waardig en voorzichtig. Toen hij na Domitianus’ val tot keizer werd verheven, was hij een grijsaard. Spoedig adopteerde hij Traianus, en vond in diens steun de kracht tot het delgen der revolutie, die altijd nog dreigde. Eigen vermogen offerde hij, om de belastingen te verlagen en de ontvolking van Italië te bestrijden. Slijpen. Nerval, Gérard de, pseud. van Gérard Labrunie, Fransch dichter en prozaschrijver van de romantische school. * 23 Mei 1808 te Parijs, f 25 Jan. 1865 aldaar. Vriend van Th. Gautier; uitstekend kenner van Duitschland, en Goethe-vertaler (Faust 1828). Een wild bohème-leven verhaastte zijn geestelijke ontreddering. Eindigde met zelfmoord. Gecompliceerde, met Novalis aanverwante natuur, sterke oorspronkelijkheid, geniale invallen. Voorlooper van de Symbolisten met zijn vormvolmaakte, suggestierijke en muzikale sonnetten (Chimères). Hallucinatorische verbeelding overheerscht in de novellen en prozaverhalen, meestal te reserveeren lectuur. Werken: o. a. Les Faux Sauniers (1851); Les Illumiués (1852) ; Les FUles du feu (1854); La Bohème galante (1855); Elégies nationales (1827); Voyage en Oriënt (1848-’50); Thédtre (zie : I’lmagier de Harlem, 1851). —• Ui t g.: bij Champion (15 dim, in 1935 8 verschenen) ;H. Clouard, Oeuvres Choisies. —L i t.: A. Marie, G. de N. (1914) ; R. Bizet, La Doublé vie de G. de N. (1928); H. Clouard, La Destinée tragique de G. de N. (1929). Willemyns. Nervatuur (van bladeren). De stevigheid van de bladeren is te danken aan de bladnerven. Deze bestaan uit een centraal gelegen vaatbundel, waardoor de stoffen getransporteerd worden, en een scheede van sklerenchym, een stevig > mechanisch weefsel. Naar de wijze, waarop de nerven in het blad verloopen, onderscheidt men verschillende soorten van nervaturen. Netvormig geaderde bladeren hebben een of meer hoofdnerven, waaraan zijnerven ontspringen, die zich verder vertakken tot zeer fijne nerven of aderen, die netvormig met elkaar verbonden zijn en ten deele vrij eindigen in het bladmoes. Hiertoe behooren de veer- en handnervige bladeren, beide typisch voor de tweezaadlobbigeplan- Parallelnervige bladeren hebben meerdere hoofdnerven, die nagenoeg evenwijdig loopen in de lengterichting van het blad en aan den top daarvan samenneigen ; dikwijls zijn daarbij de hoofdnerven door zwakkere nerven of anastomosen verbonden. Parallelnervige bladeren zijn typisch voor de eenzaadlobbige planten, bijv. tulp, palmen, grassen. Bij vsch. varens en bij Gingko biloba zijn geen hoofdnerven te onderscheiden; de nerven zijn hier > dicliotoom, d.w.z. vorksgewijze vertakt. Bij vele naaldboomen zijn de bladeren slechts éénnervig. Melsen. Nervi, zeer bekende badplaats en herstellingsoord aan de Ital. Riviera (XIV 320 B 2), ca. 30 m boven zee; ca. 9 000 inw. N. behoort tot de gemeente Genua en is er door een tram mede verbonden. Nerviërs, oude volksstam in het tegenw. Henegouwen en Namen, met hoofdstad Bagacum (tegenw xvm. is Bavay). Hun geweldige strijd met den Romeinschen veldheer Caesar eindigde met een nagenoeg totale uitroeiing der Nerviërs. Nervositeit of zenuwachtigheid is in de moderne psychopathologie geen wetenschappelijke vakterm meer. Buiten vakkringen wordt deze term nog zeer veelvuldig gebruikt: hij is dan ook niet scherp omschreven, maar geeft anderzijds toch een vrij goede voorstelling van bepaalde toestanden. Men verstaat er dan onder die toestanden, waarbij een persoon onrustig is in zijn handelen, wisselend in zijn stemmingen en gevoelens, gestoord in de beheersching van zijn aandacht, gehinderd wordt door gedrukte stemmingen, ongeluksgevoelens of dwangmatig optredende gedachten en handelingen en met abnormaal sterke gevoelens reageert op innerlijke en uiterlijke prikkels. Meestal wordt de n. als lijden ondervonden. De verstandelijke vermogens zijn meestal goed, vaak zelfs bijzonder goed. N. kan ook de uiting zijn van een lichamelijke ziekte (bijv. Morbus Basedowi) of de eerste uiting van een > psychose. Meestal echter is n. een algemeene, oppervlakkige uiting der verschillende > neurosen. t>. d. Sterren. Nervus rerum (Lat.) = De zenuw (ziel, hoofdzaak) van (alle) dingen. Benaming voor het geld. De Lat. vorm gaat terug op Cicero, De imp. Cn. Pomp. 7,17 en Phil. 6,2,5. Veelal wordt de wijsgeer Krantor (290 v. Chr.) de vader van de uitdrukking genoemd (vgl. o.a. Plutarchus’ Cleomenes, 27), doch ook wel Demosthenes (Aeschines, Ctesiph., 62). Allerlei oorlogvoerende koningen hebben met dit woord ingestemd, maar zooals het in spreekwoorden meer gaat, ook het tegenovergestelde wordt beweerd, bijv. Machiavelli in Discorsi sopra. . . Tito Livio (1631,2,10). C. Brouwer. Nervus vagus, > Zwervende zenuw. Nervatuur; 1 = veernervig, in beukenblad (Fagus silvatioa); 2 = handnervig, in blad v. d. Noorschen eschdoorn (Acer platanoides); 3 = parallelnervig, in blad van rijstgras (Oryza olandestina). Nerz. Nerz of mink, een kleine vischotter, behoorend tot de fam. der Musteliden (Mustela vison), voorkomend in verschillende variëteiten in de gematigde zonen van Noord-Amerika; zeer gezocht om zijn pels, welke bruin (in alle tinten) is; de beharing is fijn en zijdeachtig. De pels van de wijfjes is waardevoller dan die der mannetjes. Lengte der in het wild levende dieren van kop tot staart: wijfje 46 cm, mannetje 60 cm; de n. is in zijn bewegingen zeer vlug en werpt zich op zijn prooi als een slang; leeft in het water en op het land; voedt zich met visschen, kikkers, muizen, vogels, eieren, enz.; wordt ook in Europa (vooral in Duitschland) in gevangenschap gefokt (Nerz-farms). Verheij. Nes, landtong, aan scherpe bochten van rivieren of aan zee gelegen. Ook: aangeslikt land in den vorm van een landtong, of: buitendijksch land. Het woord is in vele plaatsnamen terug te vinden, bijv. Eenesse, Scherpenisse. Verder dragen de vlg. dorpen den naam Nes: 1° een dorp op Ameland (XI 208 Cl), met ca. 500 inw., 2° in de Friesche gem. Utingeradeel (XI 208 C 2), ca. 200 inw., 3° in de Friesche gem. Westdongeradeel (XI2OB Dl), met ca. 1260 inw., 4° in de Friesche gem. Wonseradeel, 5° op Texel, 6° in de N.Holl. gem. Schagen en 7° in de N.Holl. gem. Nieuwer – Amstel. N cs, Aert Jansz. van, Ned. vlootvoogd. * Ca. 1626, f 1693. Was bevriend met en diende veel onder de Ruyter, werd in 1666 admiraal bij de Admiraliteit van de Maas, streed in 1672 in den slag bij Solebay, nam in 1692 ontslag. Een der weinige op den voorgrond getreden vlootvoogden, die niet sneuvelden. Nesimi, Sajjid lm ad a d-D i n, Turksch dichter, behoorende tot de Sji'ietische sekte der Hoefoeri, uit de laatste helft der 14e eeuw. f Waarsch. 1417 te Aleppo. Zijn verzen, deels Turksch, deels Perzisch, alle de mystieke liefde tot onderwerp hebbend, zijn krachtig, vaak hartstochtelijk, maar toch van een klassieke schoonheid. Zoetmulder. IVesioles, Attisch beeldhouwer en bronsgieter. Zie > Critius. IVeslea, > Vinkenzaad. JVespclim, kleine stam der > Indianen van N. Amerika, ten N. van het Plateau-gebied, in Britsch-Columbia; door sommige schrijvers beschouwd als een groep der Okinagan, door andere als een groep der Banpoil. IV ess, Loch, -> Loch Ness. Nesslers Keagcns, een alkalisch gemaakte oplossing van kaliumkwikjodide (K2HgI4), gebruikt als zeer gevoelig reagens op ammoniak, hetwelk al naar de hoeveelheid een bruin neerslag of een gele verkleuring teweegbrengt, veroorzaakt door de stof OHg2NH21, het oxydimercuriammoniumjodide. Zernike. Nessonvaux, gem. in het N. van de prov. Luik (XVI 704 D/E 2); opp. 112 ha, ruim 1100 inw. (vnl. Kath.). Rivier de Vesder; landbouw, veeteelt; textielbewerking. N. was eertijds afhankelijk van Fléron. Nessus (Gr. my t h.), een Centaur. Toen hij Heracles’ vrouw, Deïanira, wilde schaken, werd hij door Heracles gedood. Op aanraden van N. bewaarde Deïanira het bloed, dat aan den pijl kleefde, om het zoo noodig als toovermiddel te gebruiken. Toen Deïanira later vreesde, dat Heracles haar zou verstoeten, zond zij hem een kleed, dat met dat bloed was bestreken. Dit werd de oorzaak van zijn dood. Weijermans. Nest, 1° bij de dieren de eigengebouwde woning, meestal tot beschutting van de opgroeiende jongen. Goedgebouwde n. treft men aan bij vsch. zoogdieren, zooals bij het eekhoorntje, de spitsmuizen, enz. Algemeen echter treft men nestbouw aan bij de vogels, ofschoon ook hier de zorg, welke aan het bouwen van het n. besteed wordt, zeer verschillend is. Sommige vogels, o.a. de scholekster en de nachtzwaluw, maken in het geheel geen n., maar graven slechts een kuiltje in den bodem, waarin de eieren worden gelegd. Andere vogels, zooals kievit, watersnip, leeuwerik e.a., brengen wat grassprietjes en plantenworteltjes bijeen, of er wordt, zooals bij de musch, veel en allerlei materiaal aangesleept, waarmede een slordig n. in elkaar wordt gezet. Vele vogels echter maken een zeer kunstig n. Bekend zijn de halfbolvormige vinkennestjes, geplaatst op de dikke takken van boomen. Van buiten zijn deze nestjes bekleed met korstmossen, welke met de omgeving overeenstemmen, van binnen ge- voerd met zacht materiaal als schapenwol, veertjes en zaadpluis, die weer bedekt worden door paardenhaar en wortel vezelt] es. Nog kunstiger zijn de bijna kogelronde n. van de goudhaantjes, vervaardigd” uit looien korstmossen en bovenaan voorzien van een vliegopening. Een dergelijk, meer eirond, n. bezit ook het winterkoninkje, dat behalve een broednest nog meerdere speelnesten bouwt. Merkwaardig gebouwde n. treft men nog aan bij exotische vogels, zooals bij de snijdervogels, die met behulp van hun snavel bladeren met plantenvezels tot een zak aan elkander naaien, waarbinnen dan het nestje wordt gebouwd. De salanganen maken eetbare vogelnestjes uit slijm, dat aan de buitenlucht spoedig verhardt. Ook bij visschen komt nestbouw voor, zooals bij het stekelbaarsje, dat een kogelrond n. met twee zijopeningen bouwt. Bij de ongewervelde dieren treft men n. aan bij vsch. insecten, spinnen en duizendpooten. Gemeenschappelijke n. bouwen de termieten, mieren, bijen en wespen. De leer over n. noemt men kaliol o g i e. L. Willems. 2° (K r ij g s k.) Mitrailleur- of geweemest is een stukje loopgraaf, waarin schuilnissen (schuilplaatsen) en c.q. een goedgemaskeerde mitrailleuropstelling, als gevechtsopstelling van mitrailleur- of geweergroep. Soms slechts opstelling voor mitrailleur en bediening. X —0 CJlMestblijvers zijn vogels, die, nadat zij uit het ei gekomen zijn, nog een tijdlang in het nest door de ouden moeten worden verzorgd. Daartegenover staan de ncstvlieders, die, terstond nadat zij het ei verlaten hebben, het nest verlaten en gedeeltelijk voor zich zelf kunnen zorgen. L. Wülems. Nestels, van goud- of zilverdraad of van draad van andere grondstof vervaardigde koorden; dienen in het leger om bepaalde wapens, dan wel functies aan te geven, en worden gewoonlijk gedragen op de linkerborstzijde. Ncslle, Eberhard, Prot. bijbelgeleerde en Oriëntalist. * 1 Mei 1851 te Stuttgart, f 9 Maart 1913 te Maulbronn. Hij heeft zich vooral verdienstelijk gemaakt door zijn studie van den tekst van den Bijbel en door zijn uitg. van een critischen tekst van het N. ï. De 16e uitg. verscheen in 1932, verzorgd door zijn zoon E. Nestle. De uitgave is vnl. gebaseerd op de tekstuitgaven van Tischendorf, Westcott-Hort. W er k e n o. a. : Die israelit. Eigennamen (1876); Vet. Test. Graeci codices Vaticanus et Sinaitieus collati (21889); Philologica sacra (1896). C. Smits. Nestor (Gr. my t h.), zoon van de koningin van Pylos en Neleus, bekend onder de Grieken, die Troje belegerden, wegens zijn wijsheid en welsprekendheid. Hij had toen al twee menschengeslachten voorbij zien gaan en was een eerbiedwaardige grijsaard. Zijn zonen waren Antilochus en Pesistratus. N. en deze zonen spelen een rol in de Homerische gedichten. Ncstoriaansche liturgie, benaming der Oost-Syrische liturgie, om reden dat de Christenen van dezen ritus sinds 6e-6e eeuw zoo goed als allen Nestorianen zijn. > Oost-Syrische liturgie. Nestorianen, volgelingen van Nestorius. Na diens veroordeeling in 431 weken zij grootendeels uit naar Perzië, waar zij ook na de verovering door den Islam geduld werden. Vandaaruit hebben deze ketters ijverig gemissioneerd in Arabië, in Toerkestan, in Indië en tot in China. In de 14e eeuw werd hun Kerk in China vernietigd door de keizers der Mingdynastie. Ook elders werden zij vervolgd en konden slechts stand houden in N. Perzië en in Irak. Een deel keerde in de 15e eeuw tot Rome terug (Chaldeeuwsche Christenen). De niet-geünieerden werden in den Wereldoorlog om politieke reden uitgemoord tot op 60 000, die nu nog in het N. van Irak leven. Zie ook -> Nestoriaansche liturgie. _ Lit. : Lex. Theol. Kirche (VII 1935); Diot. Théol. Cath. (XI 1931). Franses. Nestorius, patriarch van Konstantinopel (428- 431), dwaalleeraar, veroordeeld op het derde algemeen concilie van Ephese (431). N. was in Antioohië waarsch. leerling van > Theodorus van Mopsueste. Hij werd er monnik en priester en zoo’n beroemd predikant, dat keizer Theodosius II hem in 428 tot patriarch der hoofdstad koos. Krachtig heeft hij daar geijverd tegen dwaling en scheuring, maar viel weldra zelf in dwaling. Voor zijn karakter en persoonlijkheid vgl. Féron, Nestorius, in: Studia Cath. (VII 1930-’3l, 399 vlg.). Over zijn leer wordt verschillend geoordeeld. Protestanten, maar ook een enkele Katholiek, willen hem van elke dwaling vrij pleiten en beweren, dat hij door zijn tegenstanders, speciaal door St. Cyrillus van Alexandrië, verkeerd begrepen is. Ze steunen daarbij vooral op het Liber Heraclidis, de zelfverdediging, die hij na zijn veroordeeling in Egyptische ballingschap samenstelde. Daartegenover kan het volgende worden opgemerkt. Vooreerst is het al hoogst onwaarschijnlijk (we zeggen niet onmogelijk), dat Cyrillus en zijn medestanders, dat het algemeen concilie en heel de latere Kerk zich zoozeer vergist zouden hebben. Verder is het een feit, dat zijn eigen volgelingen hem vrijwel op dezelfde wijze begrepen hebben als zijn tegenstanders. En ten slotte blijft toch staan, dat hij bleef weigeren Maria Theotókos (d.i. Moeder van God) te noemen. Zij was volgens N. wel moeder van Christus, maar niet van God. Daaruit blijkt, ondanks zijn pogingen in het Liber Heraclidis om dit te ontkennen, dat hij de vereeniging tusschen Godheid en menschheid in den Godmensch te slap opvatte, als een moreele en niet physieke eenheid. Ook kan zijn hiermee samenhangende Bewahrungsleer niet verdedigd worden. Die hield in, dat de uit Maria geboren Christus door Zijn leven en lijden verdiend had, om ten slotte de goddelijke eigenschappen te ontvangen en met de Godheid vereenigd te worden. N. werd dan ook terecht veroordeeld. Over de rol van St. Cyrillus in die veroordeeling en den gang van zaken op het concilie, zie > Cyrillus; Ephese. Voor het voortbestaan zijner dwaling, zie > Nestorianen. L i t.: Jugie, N. et la controverse nestorienne (1912); Chr. Pesch, N. als Irrlehrer (1921); Bberle, Die Mariologie des hl. Cyrill (1921); Studia Cath. (VII 1930-’3l; geheel aan het Concilie van Ephese gewijd); Dict. Théol. Cath. (XI 1931, 76-157). Frames. Voor de Anaphoor van Nestorius, > Oost-Syrische liturgie. IVestor-kroniek, in humanen geest geschreven handschrift van de 14e eeuw, dat perioden uit de gesch. van Kijew (Kiew) uit de 12e eeuw behandelt, vooral belangrijk wegens de merkwaardige Vermaning van Wladimir Monomach. Het staat niet vast, of de Kijewsche monnik Nestor schrijver dezer kroniek geweest is. Vert. M. Trautmann: Die altruss. N. Chronik (1931). v. Son. IXestorpapcgaaien of Nestorkakatoes, papegaaiengeslacht, dat behalve in Nieuw-Zeeland ook nog op het Norfolk- en het Philipseiland en op Nieuw-Guinea thuis behoort. Krachtige, zijdelings samengedrukte snavel mot lange, naar onderen gekromde spits. De krachtige pooten hebben een tamelijk langen loop en lange teenen, met harde, sterk gekromde nagels. De lange, spitse vleugels reiken ver voorbij den staart. De dikke, platte tong heeft aan de onderzijde korte wratten. Van de zes soorten zijn de Norfolk- en de Langbek-nestorpapegaaien reeds geheel uitgeroeid. De vier overige bruin en groen gekleurde soorten bewonen nog steeds de bosschen van Nieuw-Zeeland en zijn hier zeer talrijk. Bernink. Nestroy, J o h a n n, acteur en tooneelschrijver. * 7 Dec. 1801 te Weenen, f 26 Mei 1862 te Graz. In 1822 debuteerde N. als acteur; hij werd in 1831 de eerste komische kracht te Weenen; 1854-’6O leidde hij het Carltheater te Weenen. N. was een meester in het spelen van karakteristieke typen. Van zijn hand verschenen, voor een groot deel in Weensch dialect, vele blijspelen met soms satyrisch karakter. Sommige van zijn stukken houden nog steeds repertoire. v. Thienen. IVestvlieders, > Nestblijvers. IVestzwammen (Nidulariaceeën), een steelzwammenfamilie; omvat drie geslachten met ong. 60 soorten. De paddenstoelen zijn bij rijpheid bekervormige lichamen, waarin ronde platte schijfjes (peridiolen) gelegen zijn, die de sporen bevatten. Ook in onze streken worden enkele soorten gevonden, o.a. de vogelnestjeszwam, de bekertjesnestzwam. Bouman. IVeszler, Yiktor E., componist. * 28 Jan. 1841 te Baldenheim, 28 Mei 1890 te Straatsburg. In Leipzig langen tijd dirigent; hier werden de meeste van zijn opera’s uitgevoerd. Bezit oorspr. stijl. Werken: opera’s o.a. Der Rattenfanger von Hameln (1879) ; Der wilde Jager (1881); Der Trompeter von Sakkingen (1884); verder liederen en werken voor koor. Net, > Driehoeksmeting (2°). Nete, rivier in de Belg. prov. Antwerpen (II 612 C 4), behoort tot het Scheldegebied, wordt gevormd door de samenvloeiing der Groote en Kleine Nete te Lier. De Groote N. ontspringt te Hechtel (57 m hoogte), ontvangt de Mol-Nete, de Groote Beek en de Wimpbeek en stroomt langs Westerlo (waar ze bevaarbaar wordt), Heist-op-den-Berg, Gestel; hellingo,som per km. De Kleine N. ontspringt ten N. van Kasterlee, ontvangt de Aa en de Pulderbeek, en stroomt langs Herentals en Grobbendonk, alwaar ze bevaarbaar wordt; helling 0,40 m per km (zie afb. op de pl. tegenover kolom 129 in dl. XV). De Nete heeft een lengte van 13 km (van Lier tot Rumpst), stroomt langs Duffel, Walem, door lage beemden, en vereenigt zich te Rumpst met de Dijle om den Rupel te vormen. De getijden doen zich gevoelen tot 6 km stroomopwaarts. De N. verschaft drinkwater aan Antwerpen, te Walem. Oct. 1914 had de slag aan de N. plaats, die over het lot van Antwerpen besliste. Striels. Netelachtigen, > Brandnetelachtigen. Ncteldieren (Cnidaria) zijn > holtedieren met netelcellen; deze komen voor bij kwalpoliepen, echte kwallen en bloemdieren. Genoemde cellen liggen in de huid als ovale blaasjes met geleiachtigen inhoud en stevigen wand; zij bevatten een buisvormigen zgn. neteldraad, die in rust spiraalvormig opgerold is en naar binnen gestulpt als de vinger van een handschoen; de instulpingsopening is door een deksel gesloten. De cellen dragen aan den bovenkant een tastbaar of cnidocil, dat buiten de huid uitsteekt; als dit aangeraakt wordt, slingert de draad zich met kracht naar buiten, omdat zij door de elasticiteit van den wand thans wordt uitgestulpt. De in de cel aanwezige, bijtende vloeistof wordt dan uitgestort in de wond, die door den draad en de daaraan gezeten weerhaken is gemaakt. Deze vloeistof is giftig en vreet snel door het chitinepantser van kleine dieren heen. De netel cellen vormen dan ook een machtig middel ter verdediging en om de prooi te dooden. Het aantal is zeer groot; bij een zeeanemoon schatte men dit op ong. 500 millioen. Lit. : Brehm, Tierleben (I Leipzig-Weenen 41918, 100 vlg.)- M.Bruna. Neteldoek, oorspr. een weefsel uit garen van de vezels der netelplant; nu zachte, dunne katoenen stof, half doorzichtig, met platvervlechting. Uit n. worden vervaardigd blouses, japonnen en gordijnen. Nctelgas is de naam van een nieuwe groep van oorlogsgassen, die evenals brandnetels een prikkelende, netelachtige werking op het geheele lichaam of het onbedekte gedeelte uitoefenen, zoodanig, dat hierdoor roodheid, kleine blaartjes enz. ontstaan. Van de bekende oorlogsgassen vertoonde chlooracetophenon reeds eenigszins deze eigenschappen. Op het oogenblik zijn meerdere en sterker werkende producten bekend. Hoogeveen. Netelroos of urticaria komt tot uiting door snel zich ontwikkelende, later ook weer vrij snel verdwijnende, heftig jeukende, roode bulten op de huid. Nooit ontstaan schilfers of korsten, tenzij door krabben de huid beschadigd wordt. Soms komen maar enkele kleine ronde erupties voor den dag, soms is een groot gedeelte der huid met deze wel eens landkaartachtig verloopende afwijking bedekt. Bij de meeste vormen van n. kan men door het strijken over de huid met een hard voorwerp dikke op de huid liggende strepen te voorschijn roepen. Bij n. ontstaat een gelocaliseerde vochtdoordrenking van bepaalde huidgedeelten. N. kan zoowel door uit- als inwendige prikkels ontstaan. De uitwendige prikkels, die n. veroorzaken, zijn bijv. insectensteken (vlooien, muggen) of aanraking met bepaalde planten (brandnetels) of dieren (kwallen). Interne oorzaken kunnen talrijke voedingsmiddelen (aardbeien, visch, garnalen, kreeft, kaas, enz.) zijn, terwijl ook andere toxische processen n. kunnen veroorzaken. Ook bij kleine kinderen komt dikwijls een op voedingsstoornissen berustende vorm van n. voor. Voor de behandeling komen het wegnemen van uitwendige schadelijke prikkels, vermijden van nadeelige voeding en zorg voor goede darmfunctie naast zoowel in- als uitwendige medicamenten in aanmerking. E. Hermans. IVe temere, decreet, aldus genoemd naar de beginwoorden, uitgevaardigd door Pius X, geldend vanaf Paschen (19 April) 1908. Bevat een nieuwe wetgeving over den wettigen vorm van > huwelijkssluiting. Voornaamste veranderingen door dit decreet aangebracht, zijn: 1° de plicht om te trouwen „voor pastoor en twee getuigen” wordt uitgestrekt a) tot geheel de Kerk, dus ook tot die plaatsen, waar het decreet ■> Tametsi nooit was afgekondigd; b) ook tot de huwelijken tusschen een Katholiek en een gedoopte(n) niet-Katholiek, zoodat deze gemengde huwelijken, als zij niet voor de Kerk gesloten zijn, ongeldig zijn (voor 1908 werden ze geldig gesloten krachtens de > Benedictina Declaratio). 2° Voor de geldigheid van het huwelijk is niet meer vereischt, dat het gesloten wordt voor den pastoor van een der partijen; voldoende is, dat de pastoor, die assisteert, in zijn eigen parochie is. Eender. IVetersel, dorp in de N.-Brab. gem. -> Bladel. Netgewelf. Voor beschrijving en afb., zie > Gewelf. Het n., dat in wezen een tongewelf met steek- kappen is, doch ingedeeld door een net van ribben, is speciaal geschikt voor langgestrekte ruimten, als kerkschepen e. d. Aangezien, in tegenstelling met een reeks kruisgewelven, de indeeling in opvolgende traveeën vervalt, past het geheel in de sfeer van de laat-Gotiek, met zijn neiging tot het schilderachtige, vervloeiende, niet vast ingedeelde en omgrensde. In Ned. o.a. toegepast in de St. Plechelmus te Oldenzaal, de koorkerk te Middelburg, de oude St. Eusebiuskerk te Arnhem, St. Martinus te Harderwijk, kerk te Loppersum. v. Embden. Netgoccleren, ondergoederen van poreus weefsel, dat ook in het gebruik poreus blijft. Korellstof, gemaakt van Eng. en Am. katoen, en reformstof worden o.m. voor het vervaardigen van n. in den handel gebracht. Men heeft hiermee getracht de voordeelen van katoen en wol beide, wat betreft doorlaatbaarheid, vochtabsorptie en snellere verdamping, te vereenigen en de nadeelen van elk te elimineeren (> Kleeding, sub I A). Botman. IMethen, gem. in Waalsch Brabant (VI 96 D3), op de taalgrens; opp. 967 ha; ca. 1400 inw. (vnl. Kath.). Netlcy Abbey, voormalige Cisterciënser abdij, gelegen bij het dorp Netley (bij Southampton), gesticht in 1287, thans ruïne. Kerk: langschip en achthoekig koor driebeukig, dwarsbeuken elk met 2 kapellen. Vroeger met vieringtoren. Van de kloostergebouwen is o.a. nog over het kapittel, de refter en de beuken en resten van de kruisgang. v. Embden. IXelmeloen, veel voorkomende variëteit van meloen met netvormige aderen op de schil. Netschcr, l°Caspar,schilder.* 1639teHeidelberg, f 16 Jan. 1684 te Den Haag. Leerling van G. Terborgh, die zijn kunst blijvend beïnvloedde. Hij schilderde portretten en, vooral in zijn vroegen tijd, genre-stukken, waarin hij zijn grooten meester trachtte te evenaren. Zijn werken munten uit door een geraffineerde stofuitdrukking en door zorgvuldige afwerking. In zijn laatste periode verviel hij tot oppervlakkige portretschildering, waarmede hij slechts den smaak van het gegoede publiek in het gevlij kwam. L i t.: H. Portheine, C. N. (1914). Schretlen. 2° Frans, schrijver. * 30 April 1864 te Den Haag, f 19 Nov. 1923 te Santpoort. Zijn proza staat sterk onder invloed van het Fransche Naturalisme; in zijn modem realisme is hij te koel-observeerend. Ofschoon tijdgenoot van de Tachtigers en in hun richting arbeidend, stond hij toch naast deze groep (Lastertongen, 1890). Het sterkst is hij in zijn Novellen (Uit de snijkamer, 1904). Zijn roman „Egoïsme” (1892) is van minder formaat. Hij was ook leider van het maandblad „De Hollandsche Revue”, waarin hij telkens een karakteristiek gaf van een actueele Ned. figuur. Werken: Studies naar het Naaktmodel (1886); Menschen om ons (1888); In en om de Tweede Kamer (1899); Uit ons parlement (1900). Piet Visser. IVetterden, dorp in de Geld. gem. > Gendringen (XI 512 F 4). IM«ttine, gem. in de prov. Namen, ten O. van Ciney; ca. 200 inw. (Kath.); opp. 604 ha; landbouw. Netto (handelseco n.). Dit woord wordt in verbinding met vsch. andere gebruikt, bijv. : a) Netto cassa. Hiermee wordt aangeduid, dat ook bij onmiddellijke betaling van het factuurbedrag geen korting wordt toegestaan. b) Netto gewicht, het bruto (ruw) gewicht, verminderd met de korting voor verpakking (tarra). Soms wordt er mee bedoeld het gewicht na aftrek van alle kortingen op het gewicht. c) Netto provenu, de zuivere opbrengst van ten verkoop gezonden (geconsigneerde) goederen. Het wordt verkregen, door het bruto-provenu (= de opbrengst voor den commissionnair) te verminderen met de door dezen gemaakte onkosten en de provisie. d) Netto tarra, het juiste gewicht van de verpakking. Witsenboer. Nctvat, -> Vaatbundels. IVctvleugeligc insecten (Neuroptera), orde der insecten. De n. i. dragen vier groote, fijn netvormig geaderde vleugels; de monddeelen zijn bijtend, ook bij de larven, die van vleeschvoedsel leven; de gedaante-verwisseling is volkomen, de poppen kunnen zich bewegen. Tot deze orde behooren de watergaasvliegen, de echte netvleugelige insecten met mierenleeuw en gaasvlieg, en de kokerjuffers of schietmotten. De laatste worden ook wel tot een afzonderlijke orde gerekend. M. Bruna. Netvlies. Het n. vormt het essentieels gedeelte van het oog. Het strekt zich uit over de binnenzijde van het vaatvlies. Over de functie van het n., zie > Oog, alwaar ook afb. Ziekten van het n. komen veelvuldig voor. Ze veroorzaken over het algemeen geen pijn of andere ongemakken, maar geven aanleiding tot gezichtsstoomissen; in menig geval tot ernstige vermindering van de gezichtsscherpte en afwijkingen in het gezichtsveld. Ze kunnen het gevolg zijn van plaatselijke oorzaken; vaker treden ze op in den loop van algemeene ziekten: bij vsch. vormen van nierlijden, waar ze dikwijls een sombere prognose beteekenen ; bij ernstige vormen van suikerziekte, bij vsch. bloedziekten. Een ernstige ziekte van het n. is deretinitis pigmentosa, gekenmerkt door vroeg optredende ■> nachtblindheid, verkleining van het gezichtsveld en vermindering van de gezichtssoherpte. De stoornissen nemen langzaam toe; op volwassen leeftijd zijn de meeste patiënten ongeschikt voor hun beroep en, tegen het 50e of 60e jaar, begint de toestand tot blindheid te naderen. Daartegenover is de therapie onmachtig. uimiauntig. Ziekten van de gele vlek veroorzaken zware stoornissen van het duidelijk zien, niet van het gezichtsveld: de patiënten kunnen alleen hun weg vinden, groote voorwerpen op afstand herkennen, maar het lezen wordt onmogelijk. Netwerk yan een regelmatige vierzijdige pyranude. Loslating van het n., ablatio of dialysis retinae, is een zeer gevreesde ziekte, waarbij het n. los gaat van de onderlaag; treedt dikwijls plotseling op, het meest ten gevolge van zware myopie; vroeger bijna altijd ongeneesbaar, wordt sedert enkele jaren in menig geval met goed gevolg behandeld. Netvliesbloedingen kunnen het gevolg zijn van velerlei oorzaken. De recidiveerende glasvochtbloeding, waarbij belangrijke bloedingen in het glaslichaam herhaaldelijk voorkomen, wordt het meest bij jonge lieden van het mannelijk geslacht gevonden; ze kan jaren duren en blijvend nadeel aan het oog toebrengen. Zeldzaam is het g 1 i o o m van het n., een boosaardig gezwel, dat bijna uitsluitend bij jonge kinderen wordt gevonden en waaraan de patiënten sterven, indien de kwaal niet vroegtijdig wordt herkend en het oog tijdig wordt uitgenomen. Rubbrecht. Netwerk (meet k.) of uitslag van een veel vlak is een vlakke figuur, die ontstaat door alle zijvlakken van het veelvlak in hun ware gedaante in één plat vlak te teekenen, terwijl men aan elkander grenzende zijvlakken zoo weinig mogelijk van elkander scheidt, v. Kol. IVetze (Poolsoh Notec), rechter zijrivier van de Warthe (zijrivier van de Oder), mondt hier ten O. van Landsburg in uit. Lengte 340 km. Ontspringt in het Skorzenzinermeer. Door het Brombergkanaal met den Weichsel verbonden. Van Usch tot Kreuz grensrivier tusschen Duitschland en Polen (IX 612 F-G 2). Ten O. van Landsborg de thans drooggemaakte Netze-Bruch. v. Wijk. Neu-Babelsberrj, plaatsje bij Berlijn. Ca. 2 100 inw. Sterrenwacht, centraal depot van het Duitsche Roode Kruis;filmfabriek en kantoren der Ufa-filmonderneming (zie afb. 8 op de pl. t/o kol. 688 in dl. X). Ncubauer, Hugo, directeur van het landbouwk. proefstation te Dresden. * 2 Nov. 1868. x Neubaucr-mcthode. Om de hoeveelheid voor de planten opneembare phosphorzuur en kali van den grond te bepalen benut Neubauer niet een of ander chemisch middel maar de jonge plant zelf. Hij gaat daarbij uit van de aanname, dat 100 roggekiemplanten in 18 dagen tijd aan 100 gram grond volledig alle opneembare kali en phosphorzuur onttrokken hebben. Om deze hoeveelheid te bepalen, worden de planten daarna verbrand en in de asch het aantal mg phosphorzuur en kali uit den grond opgenomen bepaald. Per mg opgenomen voedingsstof zou de grond dan per ha ong. 30 kg plantenvoedende stof bevatten, als de bouwvoor 20 cm dik is. Uit de gegevens van een groot aantal nauwkeurige veld- en potproeven heeft Neubauer verder opgemaakt, hoeveel mg phosphorzuur en kali de grond bij zijn kiemplant-methode moet aanwijzen om behoorlijke opbrengsten te kunnen verwachten. Is er een tekort, dan kan de landbouwer ten naaste bij berekenen, hoeveel kunstmest hij moet toevoegen om zich een goede opbrengst te verzekeren. De N.-m., die in de practijk goede resultaten opgeleverd heeft, biedt boven het proefveld-onderzoek het voordeel, dat de landbouwer tijdig voordat hij gaat zaaien een inzicht in den voedingstoestand van zijn grond krijgt. Zij moet zeer nauwkeurig worden uitgevoerd en is daardoor nogal omslachtig en vrij duur. Dewez. IVeubcr, Friederike Karoline, geb. Weissenborn (genaamd die Neuberin), actrice. * 9 Maart 1697 te Reichenbach (Vogtland), { 30 Nov. 1760 te Laubegast (bij Dresden). Leidde 1727-’5O een eigen troep, waarmee gastvoorstellingen werden gegeven in de groote Duitsche steden en St. Petersburg. Zij hervormde en moderniseerde daarbij het Duitsche tooneel en werd de propagandiste van den goeden smaak genoemd. Zoo is zij de voorloopster van het moderne tooneel geworden. Van haar hand verschenen eenige gelegenheidsgedichten en korte voorspelen. v. Thienen. L i t.: Witkowskj, Gesoh. des lit. Lebens in Leipzig (1909); Gregor, Weltgesch. des Theaters (1933). Neuberg, kasteel te Gulpen (L.). Vermeld 14e eeuw, gebouwd uit baksteen begin 17e e., verbouwd 1734,1770,1860 en 20e e. Voorburcht begin 17e e.; in den Westelijken vleugel moderne huiskapel. Verzameling familieportretten, schilderijen en gobelins. Bezit van de familie de Marchant et d’Ansembourg. IMeu-Brandenburg, stad in Mecklenburg-Strelitz (IX 576 E 2). Ca. 15 600 inw., meest Prot. N. ligt nog binnen zijn ommuring uit de 14e eeuw. Reutermuseum. Landbouwproducten. Neuchatel, 1° Zwitsersch kanton. Opp. 800 km2; ca. 125 000 inw., waarvan 84,5% Fransch, 13% Duitsch, 2,5% Ital. spreken; 14% Kath. De Jura loopt er dwars doorheen langs den oever van het Meer van N. Twee overlangsohe dalen: Val de Travers en Val de Ruz. De Val de Travers ligt te midden van de Chasseronketen. In het W. deelt het dal zich nog weer in een deel, dat naar Pontarlier, en een ander, dat naar St. Croix leidt. Er door stroomt de Areuse, die in het N.O. een kloof in de afdammende riedel heeft geslepen. De spoorweg heeft van dezen voornamen weg 0.-W. door de Jura gebruik gemaakt voor aanleg van de lijn naar Parijs. De Val de Ruz is een zandsteenmulde in de kalkketens van de Jura. Zij heeft een dubbele afwatering in de Seyon (bovengronds) en in de bron van Serrière (lager dalniveau). Naar het W. ontsluit de vallei den toegang tot de hoogvlakte van La Chaux de Fonds, wel „Les Montagnes” genaamd. Vele karstverschijnselen treden in dit deel op. Hier is het centrum der Zwitsersche horloge-industrie gelegen (La Chaux de Fonds en Le Locle). Deze industrie heeft groote beteekenis voor de ontwikkeling van het gebied gehad. Daarnaast zijn landbouw en veeteelt voor het kanton nog van belang, evenals electr. apparaten. Bouw- en weiland 70%; wijngaarden 1,5%; bosch 25%. Men maakt nog wel eens de volgende verdeeling: wijngebied op 432-700 m hoogte; akker- en weiland 700-900 m; bosch en woeste grond boven 900 m. 2° Hoofdplaats van het gelijknamige kanton, gelegen aan het Meer van N. Ca. 23 000 inw. (15% Kath.; 80% Fransch-sprekend). Gedeeltelijk op de drooggemaakte bedding van de Seyon amphitheatersgewijze gebouwd. Sinds 1909 universiteitsstad. Slot uit de 17e eeuw. 3° Meer van N., gelegen aan den voet van de Jura. Opp. 240 km2. Diepte tot 163 in. v. Wijk. Neue Acra, ministerie der, benaming voor den gematigden koers in Pruisen, dien de prinsregent Wilhelm eind 1858 verkoos. In 1861 sloeg de N. A. tot de zgn. Koniliktszeit over. Neucnstbr, badplaats aan de Ahr, distr. Koblenz (IX 676 B 3). Ca. ö 600 inw., voor meer dan 90% Kath. Er zijn vijf koolzuurhoudende bronnen met een temp. van 35° C. Het water wordt vooral gebruikt voor bestrijding van galziekten; verzending van ca. 650 000 flesschen per jaar. Apollinarisbron even ten Z. van Neuenahr. v. Wijk. IMeuc Sachlichkeit, > Nieuwe zakelijkheid. iV'euï Berquin, Fr. naam voor > Nieuw-Berkyn. Ncufchateau, 1° stad in de Belg. prov. Luxemburg, aan de spoorlijn Dinant—Aarlen (XVI 736 C 3); hoofdplaats van hetgelijknamig arrondissement. Hoogte 381 a 437 m; opp. 839 ha, ca. 2 600 inw. (vnl. Kath.). Heigronden, bergachtig. Handel in granen, paarden en vee. Huidenvettcrijen, houtzagerijen, stroohoedenfabrieken. Rivier: de Respelt, zijrivier van de Semois. Instituut St. Michel, voor Oude en Moderne Humaniora. N. was in de M. E. een leengoed van het graafschap Chiny; in de 18e eeuw was het een brandpunt van den Boerenkrijg; 22 Aug. 1914 werd een slag rond de stad geleverd. Striels. 2° N. lez-Visé, bij Wezet, gem. in het N.O. van de prov. Luik (XVI 704 E 2); opp. 880 ha, ca. 700 inw. (voornamelijk Katholiek); landbouwcultuur en veeteelt; heuvelachtige omgeving; kasteel van Wodémont, op een heuvel. N. behoorde eertijds tot het graafschap Dalhem. V. Asbroeck. Nculchatcl, Nico 1 a s, genaamd Lucide 1, portretschilder, afkomstig uit de Z.Nederlanden, nawijsbaar van 1539 tot 1567, leerling van Pieter Coecke van Aelst te Antwerpen, later, na 1666, werkzaam te Neurenberg, waar hij tot hoog aanzien kwam en vele opdrachten kreeg. Zijn portretten bezitten een statige voornaamheid. L i t.: F. Wiukler, Nied. Malerei (1924). Schrellen. Neulmaison, gem. ongeveer in het centrum van de prov. Henegouwen (XIII 176 03); opp. 493 ha, ca. 500 inw. (Kath.); landbouw; bezienswaardige kerk met oud steenen doopvont; Romeinsche vondsten. N. omvatte eertijds twee heerlijkheden. V. Asbroeck. Neufvllle, gem. in de prov. Henegouwen (XIII 176 C/D 3); opp. 1 830 ha, ca. 2 600 inw. (vnl. Kath.); landbouw, bosschen in de Z. omgeving; veeteelt; bezienswaardige kerk uit de 18e eeuw. N. omvatte eertijds negen gehuchten. V. Asbroeck. Neufville, 1° Christina Leonora de, Ned. dichteres. * 1713 te Amsterdam, f 1781 aldaar. Zij schreef Bespiegelingen voorgestelt in Dichtkundige Brieven (1741, 1762), waarin de drie eerste naar Voltaire zijn vertaald. 2° Margaretha Jacoba de, Ned. schrijfster. * 7 Febr. 1775 te Amsterdam, f 18 Juli 1866 te Haarlem. Onder pseudoniem of anoniem verschenen van haar hand; Gallerij van beroemde mannen en vrouwen in Nederland (3 dln. 1821-’22); De kleine plichten (4 dln. 1824- ’29); De Schildknaap (1829- ’31); Twaalf maanden uit de Ned. Gesch. (1830-’31); Elisabeth Barmooth (1837). Piet Visser. Neuhaus, badplaats in Beieren aan de Saaie; ca. 160 inw. (vnl. Kath.). Sterk keukenzouthoudende bronnen en koolzuurbronnen. Behandeling van patiënten lijdende aan jicht, rheumatiek, vrouwenziekten en chronische maag-darmaandoeningen. Neuhol, Theodor, baron, avonturier, vooral bekend als „koning ïheodoor I van Corsica”. * 25 Aug. 1694 te Keulen, f 11 Dec. 1766 te Londen. N. werd na vele wisselvalligheden in 173? keizerlijk gevolmachtigde te Florence en bemoeide zich met den Corsicaanschen opstand tegen Genua; werd in 1736 tot koning van Corsica gekozen, verliet echter spoedig het eiland onder veel strijd; werd te Londen door toedoen van den Genueeschen gezant gevangen gezet vanwege zijn schulden en stierf arm en verlaten. L i t.: Le Clay, Th. de N., roi de Corse (1907) ; Engelhard!, Der König von Korsika und der Freiheitskampf der Kersen (1925). v. Gorkom. Neuhuys, Albe r t, schilder en graphisch kunstenaar. * 10 Juni 1844 te Utrecht, f 6 Febr. 1914 te Locarno. Leerling van G. Craeyvanger en van de Antwerpsche academie. Schildert aanvankelijk portretten en historiestukken. In 1872 komt N. in Den Haag, waar hij onder invloed van Josef Israëls binnenhuizen gaat schilderen. Gevestigd te Laren, wordt N. de schilder der bekende boereninterieurs, die geheel impressionistisch zijn gezien en zich onderscheiden door een fijnen toon en een rustig intiem sentiment. Vele stukken van N. bevinden zich in Amerika, maar ook de Ned. musea bezitten fraaie werken van zijn hand. L i t.; W. Martin, A. N. (1915). Korevaar-Hesseling, Neuilly, voorstad ten W. van Parijs, aan de Seine (Frankrijk), ca. 65 000 inw. Industrie van auto’s en chemische artikelen. 27 Nov. 1919 werd te N. de vrede gesloten tusschen de geallieerden en Bulgarije, dat aan Griekenland Oost-Tracië, aan Joego-Slavië Caribrod, Bosilj – grad en Strumica, en aan Roemenië ZuidelijkDobroedsja moest afstaan, een herstelbetaling van 21 /4 milliard Fr. frs. moest doen, en zijn leger aanzienlijk verminderen. IVeukirch, Benjamin, Duitsch neo-Klassiek dichter van vaak grof onkiesche, galante poëzie. * 27 Maart 1665 te Reinicke (Silozië), f 15 Aug. 1729 te Ansbach. Voorn, werken: Galante Briefe und Gedichte (1695). Bloemlezing d. Gottsohed (1747). L i t.: W. Dorn, B. N. (1897). IVeum, > Neumen. Nciuna heeft vsch. beteekenissen in het Gregoriaansohe spraakgebruik der middeleeuwen. 1° Melodische formule, waarin alle typische wendingen en kenmerkende eigenschappen van een bepaalden kerktoon zijn samengevat; deed dienst als geheugenmiddel. 2° Versierings-vocalise, meestal aan het einde van een Alleluia, responsorie of antiphoon; wordt later ook pneuma genoemd. "—r ~ o 3° Voor de gewone beteekenis, zie > Neumen. Bruning. Neumann, 1° Alfr e d, Duitsch roman- en tooneelschrijver van neo-Romantische richting. * 15 Oct. 1896 te Lautenburg. Kleistprijs (1926). Voorn, werken: Die Brüder (1924); Der Patriot (1925); Der Teulol (1926) ; König Haber (1926) ; Rebellen (1929); Der Held (1930) ; Narrenspiegel (1932). 2° Carl Gottfried, Duitsch wis- en natuurkundige; zoon van 3°. * 7 Mei 1832 te Koningsbergen, f 27 Maart 1925 te Leipzig, waar hii sinds 1868 prof. was. Van hem is de theorie over de logarithmische potentiaal. Verder liggen zijn verdiensten op het gebied van de theorie der bolfuncties en van de mathemathische physica. Werken; Allg. Untersuchungen über das Newtonsche Prinzip der Fernwirkungen (1896); Die elektr. Krafte. J. v. Santen. 3° Franz Ernst, natuurkundige; vader van 2°. * 11 Sept. 1798 te Joachimsthal, f 23 Mei 1895 te Koningsbergen, waar hij sinds 1829 prof. was. In 1835 verscheen zijn elasticiteitstheorie van het licht, in 1841 een theorie over de dubbele breking in lichamen, in 1845 over electrodynamische potentiaal, in 1847 over magnetische inductie. Hij had vele groote leerlingen. L i t.: Luise Neuraann, Fr. N. (1904). J.v. Santen. 4° Friedrich, Germanist. * 2 Maart 1889 te Wilhelmshöhe bij Kassei. Hoogleeraar te Göttingen. Voorn, werken: Gesch. des neuhochdeutschen Reimes (1920); Der Altonaer Joseph und der jonge Goethe (1925). 5“ Johann Balthasar, architect. Gedoopt 30 Jan. 1687 te Eger, f 18 Juli 1753 te Würzburg. Meester van de Duitsche Barok. Zijn hoofdwerken zijn; bisschoppelijk slot te Würzburg, slot Wemeck, gedeelten van het slot te Bruchsal, trappenhuis in het slot te Brühl. Verder vele kerken en kloosters, o.a. te Oberzell, Vierzehnheiligen (zie afb. 3 op de pl. t/o kol. 544 in dl. IX), Neresheim. Zie ook de afb. bij het art. > Grafkapel. v. Embden. 6° K a r 1, Duitsch historicus en geograaf. * 27 Dec. 1823 te Koningsbergen, f 29 Juni 1880 te Breslau. Gaf o.a. colleges in de geographie van het Middelland- sche-Zeegebied en verdiepte daardoor de kennis van dit landschap. Werken o. a.; Die Hellenen im Skythenlande (I 1855) ; Gesch. Roms wahrend des Verfalls der Republik (2 dln. 1881-'B4) ; Physikal. Geogr. von Griechenland mit bes. Rücksicht auf das Altertum (met den geograaf Joseph Partsch^lBBs). 7° L u d w i g, Duitsch geograaf. * 19 Mei 1854 te Pfullendorf (Baden), f 21 Mei 1925 te Garmisch. N. was 1891-1919 prof. in de geogr. te Freiburg (in Br.); hij bereisde Rusland, Spanje en Algerië. Werken: Die deutsehe Sprachgrenze in den Alpen (1885); Orometrie des Schwarzwaldes (1886); Landeskunde des Grossherzogt. Baden für Schulen (1888) ; Die deutsohen Gemeinden in Piemont (1891) ; Europa (met Philippson, 1894); Lehrb. d. Geographie (1897) ; Mathem. Geographie .und Kartennetzentwurtslehre (1923). 8° Stanislav K., Tsjechisch impressionistisch dichter, van communistische strekking. * 5 Juni 1876 te Praag. N.’s lyriek, vooral gevoed met thema’s ontleend aan het proletariërsleven van de groot-stad, do,et gezwollen oratorisch aan; de geest is uitgesproken heidensch. Indrukwekkend is het werk door de herinnering aan den Wereldoorlog ingegeven. Baur. Voorn, werken; Scn o zïstupu zoufajicich (Droom der vertwijfelden, 1903); Kuiha lesu, vod a str&ni (Het boek van woud en water en bergweide, 1914); Novo zpevy (Nieuwe zangen, 1918); Tricet zpevu 7. rozvratu (Dertig zangen van verval, 1919;. 9° T e r e s i a, gestigmatiseerde vrouw te Konnersreuth (in Noord-Beieren). * 9 April 1898 te Konnersreuth. In haar jeugd een sterk gezond meisje, bij het blusschen van een brand door te groote inspanning ziek geworden, verlamd en blind. De geneesheeren wisten echter geen voldoende verklaring voor haar ziekte (ruggemerg-ontsteking?), zoodat de uitkeering voor de ongevallen-verzekering aan haar in 1922 werd toegekend als ernstige hysterica. Ter gelegenheid van de zalig- en heiligverklaring van de H. Teresia van Lisieux, tot wie zij groote vereering heeft en die zij ook in extatisohen toestand zag, werd zij in 1923 van haar blindheid, in 1925 van haar andere kwalen genezen. In de Vasten van 1926 ontving zij de vijf wonden, terwijl zij eiken Vrijdag, tenzij deze op een bijzonder feest of onder het Octaaf daarvan valt, van middernacht tot ongeveer den middag geheel het H. Lijden des Heeren aanschouwt en medelijdt. Zeer dikwijls heeft zij ook visioenen uit het leven van heiligen, doet vaak buitengewoon verrassende mededeelingen aan personen over hun geestesgesteltenis, gevoelt slechts enkele uren per week behoefte aan slaap, onthoudt zich sinds Kerstmis 1926 van alle spijs en drank behalve van de bijna dagelijksche H. Communie, is zwak, doch niet ziek, doet lichte huiselijke werkzaamheden, bidt veel, bezoekt en verzorgt de zieken van het dorp, verzorgt de altaren in de kerk en leeft overigens teruggetrokken bij haar ouders. Zij ontvangt, bij voorkeur Donderdags, zeer vele personen uit alle deelen der wereld, doch niemand wordt bij haar toegelaten dan na vertoon van een toelating van den bisschep van Regensburg. Haar gesprekken, de houding harer omgeving en de invloed, welke van haar uitgaat, zijn stichtend. Er is geen reden, aan bedrog te denken. Alle laster over haar is bij onderzoek volkomen ongegrond gebleken. Zij is het onderwerp van veler belangstelling geworden, een teeken van tegenspraak. Tegenover een groep, die haar vijandig staat, staan ook groepen, die haar beteekenis overdrijven, als propagandisten van haar optreden, alsof haar merkwaardig loven een heel bijzondere waarde heeft voor de bevestiging en verbreiding van het Kath. Geloof. Zij eischen een klinisch onderzoek, een uitspraak der Kerk over het al dan niet bovennatuurlijk karakter harer merkwaardige verschijnselen. Het is niet juist, de beteekenis van zulke feiten te overdrijven. De Kerk steunt op solieder basis en beschouwt deze verschijnselen als van private beteekenis, waaruit niettemin voor velen groote stichting is te putten; over het wonderbaar karakter der verschijnselen spreekt zij zich liever niet uit. Zij waakt slechts voor misbruik en oefent toezicht uit om dit te voorkomen. Men kan vrij naar Konnersreuth gaan en zal er veel moois en goeds zien, en leeren meer aandacht aan het Lijden des Heeren te schenken als bron van vele deugden. Hoewel de verschijnselen als voedselonthouding, visioenen, stigmatisatie ook onder invloed van eigen of anderer suggestie kunnen optreden, hier dus een reden is, zeer voorzichtig te zijn, is de aard en overmaat dezer verschijnselen in Konnersreuth zoo bijzonder en overvloedig en zoo door een richting naar God gekenmerkt, dat er tevens reden is, hier aan een bijzondere inwerking Gods te denken. L i t.: P. Gerlich, Die Stigmatisierte von Konnersreuth (2 dln. 1929); L. Witt, Konnersr. im Lichte d. Religion u. Wissenschaft (2 dln. 1929) ; R. W. Hynek, Konnersr. a la lumière de la Science médicale et psychol. (1929) ; R. Leiber S.J., Konnersr. Tatsachen und Grundsatze (1928); Kapl. Fahsel, Konnrsr., Tatsachen u. Gedanken (1931) ; Wunderle-Mager, Um Konnersr., neueste religionpsychol. Dokumente (1931); P. Masoin, Th. N. et autres stigmatisées, Etude de critique médicale (in: St. Luc Médical, 1933); Douleur et stigmatisation (in: Etudes Carmélitaines, Oct. 1936) ; M. Stoks C.a.s.R., Het Kruismysterie van Konnersr. (21929) ; A. Huybers, Naar en rond Konnersr. (3e druk, z.j.); J. Deutsch, Het Raadsel van Konnersr., met voorw. v. J. Th. Peters (1933); T. Brandsma O. Carm., Mystiek en Pseudo-Mystiek (in: R.K. Artsenblad, 1929); T. Brandsma O. Carm., T. N. von Konnersr. (in: Het Schild, 1931). Brandsma. Neumatische zang, > Melismatische zang. Neumayr, Melch i o r, Duitsch palaeontoloog en geoloog. * 24 Oct. 1845 te München, f 29 Jan. 1890 te Weenen. Sinds 1873 hoogleeraar in de palaeontologie te Weenen. Zijn voorn, werk is een studie over de Juraformaties; hierin zijn voor het eerst devsch. Jura-afzettingen in klimatologische zones ingedeeld. Werken: Die geogr. Verbreitung der Juraformation (1885); Brdgesch. (2 dln. 1885-’B7). v. d. Geyn. Neumen(<( Gr. neuma = wenk, gebaar), teekens, waarmee de Gregoriaansche melodie in de hss. is genoteerd; zij geven het aantal noten aan, hun onderlinge verbinding en, bij benadering, de melodie. Den oorsprong der n. zoeken sommigen in oud-Germaansche (Fleischer) of lersche schriftteekens (Lederer) : dit steunt nergens op; ook een directe Byzantijnsche afkomst (Gevaert, Thibaut, e.a.) schijnt uitgesloten, misschien niet bij den Mozarabischen zang. Waarschijnlijk zijn de n. in schrift weergegeven handgebaren van den koorleider, die aldus het verloop der melodie min of meer aangaf( > chironomie). Tot model der oorspr. schriftteekens hebben voor de meeste n. gediend de vsch. accent-teekens der Grieksch-Romeinsche prosodie. Grondelementen zijn het accentus acutus ('s) voor een hoogeren toon; v i r g a of staartnoot, en accentus gravis (s) voor een lageren toon; uit combinaties van deze elementen ontstaan de gewone n. : laag-hoog (V)pesofpodatus; hoog-laag (A) clivis of flexa; laag-hoog-laag (\A) t o r c ulus; hoog-laag-hoog (/y) porrectus; drie of meer stijgende noten: scandicus; drie of meer dalende noten: climacus. Als sierneumen kent het Gregoriaansch den > oris c u s met zijn diverse combinaties: pes quassus, franculus, salicus, pressus en quilisma; verder de > strophicus, die geschreven werd ongeveer als het apostrophe-teeken (f) en voorkomt als toevoeging aan een andere n. of verdubbeld : bi- en tristr o p h a; verder de > liqu e scenten: ancus, cephalicus en epiphonus. Met de verbreiding van het Gregoriaansch drong ook de schrijfwijze met n. door; langzamerhand ontwikkelt zich dit in de vsch. landen tot een min of meer eigen notatie: in de meeste gevallen blijft de afkomst van de accentteekens duidelijk zichtbaar: accentneumen; in enkele notaties zijn de accenten verworden tot punten en liggende streepjes: puntneumen. De n. gaven slechts bij benadering de melodie aan: men wist, dat men hooger of lager moest zingen, meer niet; hoeveel hooger of lager kon niet worden aangeduid. Uit het streven het hoogere en het lagere der n. ook graphisch zoo zuiver mogelijk weer te geven, kwam men op het idee daarvoor één of meerdere lijnen te gebruiken: het begin van den notenbalk (•> diastematische notatie). In het begin schreef men ook op den notenbalk nog n.; om echter hun plaats zuiver aan te geven, werd aan den kop van de n. een verdikking gemaakt; de Gotische schrijfwijze der 14e e. stiliseerde de n. tot de Gregor. notatie van onze tegenw. zangboeken. Vgl. > Notenschrift. In bijstaande tabel zijn opgenomen enkele vormen der gewone accentneumen met de daaraan correspondeerendepuntneumen;aan het einde van elke groep vindt men de vormen der 14e en 16e e., die overgegaan zijn in de gedrukte zangboeken. Lit.: Paléogr. musicale (vanaf 1889); J. Wolf, Handb. der Notationskunde (Leipzig 1913); P. Wagner, Neumenkunde (Leipzig 1912); H. Bannister, Monument! Vaticani di Paleografia musicale latina (Leipzig 1913); G. Sunyol, Introducció a la Paleografia musical gregoriana (Montserat 1925 ; Fr. vert. Doornik 1934). Bruning. Neu-Moresnet, e- Nieuw-Moresnet. Ontwikkeling van de neumen; 1 = punotum; 2 = virga; 3 = clivis; 4 – ■ porrectus; 5 = podatus; 6 = torculus; 7 = climacus; 8 = scandicus. Neumünster, stad in Pruisen (IX 576 Cl), district Sleeswijk. Ruim 40 000 inw., meest Prot., 4% Kath. Spoorwegknooppunt. Radiostation van de marine. Machine- en textielfabr. Lederwaren. Ncunhauscn, gem. in het W. van het groothertogdom Luxemburg, ten Z. van Wiltz; opp. 1185 ha, ca. 320 inw. (vnl. Kath.); rotsachtige en beboschte omgeving; landbouw, veeteelt. IVeunkirchcn, 1° industriestad in het Saargebied (IX 576 B 4) gelegen aan de Blies. Ca. 43 000 inw., 52% Kath., 47% Prot. In de M. E. een agrarisch dorp, is het nu een industrieel (ijzer, kolen) en cultureel centrum; snelle groei. 2° N. am Steinfeld, stad- in Oostenrijk. Ruim 11 500 inw., 92% Kath. Textiel- en metaalnijverheid. Minderbroedersklooster uit de 17e eeuw. v. Wijk. Neuquen, 1° r i v i e r in Z. Argentinië (II 808 C 4); ontspringt bij de grens van Chili, vereenigt zich na een 500 km loop bij de stad N. met den Rio Limay tot Rio Negro. 2° Hoofdstad van het gelijknamige territorium in Argentinië (II 808 C/D 4), gelegen in het N.W. van Patagonië aan de Southern Railway, met 3 600 inw. Het territorium is groot 104 970km2, met ruim 41 000 inwoners. Zuylen. Neuralgie (( Gr. neuron == zenuw, algos = pijn), zenuwpijn, veelvuldig verschijnsel, dat vnl. bestaat uit aanvallen van pijn, die intermitteerend paroxysmaal optreden en wier intensiteit vaak groot is. Het uitbreidingsgebied beantwoordt aan het anatomisch verloop van een zenuwstam ; vooral bekend is de Trigeminusneuralgie, de Ischias, e.d. Echte > neuritis gaat ook vaak gepaard met neuralgie, doch hierbij is een ontsteking van de zenuw aanwezig, welke bij neuralgie ontbreekt. Klessens. Neurasthenie (g ene e s k.) had oorspr. de beteekenis van zwakte of uitputting van het zenuwstelsel, die echter in dezen eenvoudig, om niet te zeggen simplistisch gezienen vorm practisch niet voorkomt. Later verstond men er onder die toestanden, waarbij nerveuze verschijnselen soms vrij plotseling optreden bij personen, die zeer veel werk moeten prestoeren, veel zorgen hebben en dan door een of andere, meestal vrij lichte ziekte plotseling niet meer tegen de moeilijkheden opgewassen zijn. Nieuwere inzichten hebben echter geleerd, dat de n. meestal een uitingsvorm is der neurosen. De n. is vooral gekenmerkt door de „prikkelbare zwakte”: de personen zijn zeer gevoelig voor allerlei innerlijke en uiterlijke prikkels en zijn spoedig vermoeid. v. d. Sterren. Neureclomie (veeartsen ij kunde) is het uitsnijden van een stukje zenuw (in tegenstelling totneurotomie, het doorsnijden van een zenuw), om gevoeligheid en zoo een verlamming op te heffen. Dit wordt vaak toegepast bij kreupelheid van een paard. Het gevaar bestaat dan, dat door verkeerde prikkeling en daardoor overmatigen bloedtoevoer een deel van den hoomigen hoef loslaat. Neurenberg (Duitsch: Nümberg), Beiersche stad (IX 576 D4), gelegen aan de Pegnitz en het Main-Donau- of Ludwigskanaal, op ca. 310 m hoogte. Ca. 420 000 inw. (62% Prot., 33% Kath.). N. is op een na de grootste stad van Beieren. Er zijn zeer vele Gotische en Barokbouwwerken; zij drukken gedeeltelijk nu nog hun stempel op de stad met hun karakteristieke erkertjes en binnenplaatsen. Ook in het door het moderne leven in beslag genomen stadsdeel St. Lorenz zijn nog meerdere oude gebouwen in stand gebleven. De stad breidt zich nog steeds uit. De bevolking bestaat voor een goed deel van de speelgoed- en metaalindustrie. Ook de hophandel is niet onbelangrijk. Musea, groote stadsbibliotheek, Zeiss’ planetarium, v. Wijk. ITXUIIUIUUUIüUt 4 VI deleeuwen. De stad bezit nog bijna de geheele dubbele omwalling (1340- 1450)met poorten en grachten en den daarbij aansluitenden burcht, waarvan de oudste fragmenten dateeren uit den tijd van Frederik Barbarossa (1162- ’9O), doch die overigens jonger is. De St. Sebalduskerk vertoont in het oudste, Westelijke deel (2e helft 13e e.) nog Romaansche vormen, hoewel zich de Gotiek reeds kenbaar maakt; later (1361-’72) is de Oosthelft, het zgn. Sebaldus-koor, gebouwd als een laat-Gotische hallenkerk met omgang; de Westtorens zijn verhoogd in 1481-’B3. De St. Lorenz heeft een dwarsbeuk; langsschip en Westbouw dateeren van ong. 1400; het fraaie koor, van 1446-’72, heeft eveneens den hallenvorm; de eenvoudige Westgevel bezit twee torens. De Frauenkirche (1365-’6l) is een echte hallenkerk, met kwadratisch grondplan, en vertoont veel overeenkomst met de St. Stephanus te Weenen (1351) (zie afb. 4 op de pl. t/o kol. 529 in deel IX). Het voorm. Gotische Kartuizer klooster is thans ingericht als Germaansch Museum. Uit de M. E. dateert nog de groote zaal van het Raadhuis (1340). Het stadsbeeld wordt gekarakteriseerd door vele rijke burgerwoonhuizen, waarvan Gotisch zijn het Nassauerhaus (1422) en het huis Kraft (1610). Renaissance. Veel talrijker zijn de Renaissance-woonhnizen, die overigens dikwijls nog vele middeleeuwsche motieven blijven vertoonen. Aan de straat zijn deze huizen vrij smal en hoog, de gevel is vrij eenvoudig, doch versierd met rijk bewerkte erkers en topgevels. De plattegrond strekt zich over een groote diepte uit; karakteristiek zijn de binnenplaatsen met arkaden. Het Tucherhaus (1633-’44) vertoont den overgang van Gotiek naar Renaissance zeer duidelijk. Uit denzelfden tijd dateert het Hirschvogelhaus. Het Toplerhaus is jonger (1590-’97), doch eerst in het Pellerhaus (1605) komen geen middeleeuwsche motieven meer voor; maar dit huis behoort dan ook tot de late Renaissance, bijna tot de Barok. Het raadhuis is in zijn kern veel ouder (zie boven), in 1520 reeds verbouwd, doch verkreeg zijn tegenw. gedaante door een grondige verbouwing in 1616-’22, door Jac. Wolff den Jongeren. Het is een typisch Renaissance-gebouw. Verder vallen nog te noemen het Fleischhaus (1571), en het Schiesshaus (1682). De stad bezit vele fraaie, oude bruggen, monumenten en bronnen, waaronder het beroemde Sebaldusgraf van Peter Vischer (1608-’l9) in de reeds genoemde kerk, op de markt de Schone Brunnen (1385-’96), de Neptunus-Brunnen, verder het „Gansemannchen”, de Tugendbrunnen en vele andere. v. Embden. Geschiedenis. In 1050 voor het eerst vermeld ; dankt opkomst aan verplaatsing van de markt van Fürth naar N. door keizer Hendrik 111 (f 1056) en de pelgrimstochten naar het graf van den schutspatroon: den H. Sebaldus. Hooge bloei wegens de verheffing van N. tot vrije rijksstad door keizer Frederik II (f 1260) met de daarmee verbonden privileges, door latere keizers: Bodewijk IV van Beieren (f 1347), Karei IV van Luxemburg (f 1370), nog vermeerderd. Belangrijke handelsstad door ligging tusschen Italië met het Oosten en N. Europa. Rijkdom en wijde wereldblik leidden tot het kweeken van kunstenaars: schilderkunst Wohlgemuth en Dürer; beeldhouwers Adam Kraft, Veit Stosz, Peter Vischer; dichters Hans Sachs met de Meistersanger; geleerden Regiomontanus, Willibald Pirckheimer, Celtes, Behaim. N. was de eerste rijksstad, die vooral door Osiander (ca. 1526) tot de Hervorming overliep, zonder dat de kunstschatten vernield werden. Rijksdagen in 1622 ter doorvoering van het Edict van Worms en in 1624 onder den legaat Campegio. Godsdienstvrede van 1532, waarbij de status quo tusschen Kath. en Prot. vooreen jaar werd afgekondigd. Verval door de ontdekking van de zeeroute naar Indië (1497), den Dertigjarigen oorlog, die de legers van Gustaaf Adolf en Wallenstein voorN. bracht, de oorlogen van de 18e eeuw. In 1806 aan Beieren. Sinds 1933 de door Hitler aangewezen plaats voor den jaarlijkschen partijdag der N.S.D.A.P. Lit. : F. Roth, Die Einführung der Reformation in N. (1886); E. Reicke, Gesch. der Reichsstadt N. (1896); Alb. v. Hofmann, Die Stadt N. (1924); Die Reformation in N. (4 voordrachten, 1925). Wachters. Neuritis (genees k.), zenuwontsteking, nl. van de zenuwvezels (neuritis parenchymatosa) of van het interstitieele bindweefsel (neuritis interstitialis). Mono-neuritiden (d.w.z. in één zenuwstam) komen voor door locale verwonding, als beroepsneuritis, door infectieuze processen e.d. Infecties veroorzaken ook vaak polyneuritiden, die ook epidemisch kunnen optreden (bijv. na diphtherie). Een opstijgende vorm der polyneuritiden is door Landry beschreven. Ook bij beri-beri, lepra, suikerziekte en carcinoom, alsook door vergiftiging, bijv. door lood, arsenicum, kwik, e.a., komen typische n. voor met een eigen uitbreiding der storingen. Naast sensibele prikkeling (pijnen) en uitvalverschijnselen (doofheid, paraesthesieën) worden ook bij aandoening der motorische zenuwen verlammingen resp. paresen waargenomen. Klessens. rVeuroïibroma (genees k.), een van de zenuwen uitgaande weefselnieuwvorming, bestaande uit zenuwvezels en bindweefselcellen. Bij de ziekte van Recklinghausen (neurofibromatosis generalis) vindt men langs de zenuwen en in de huid een enorm aantal neurofibroompjes. Vgl. > Neuroma. Neuroglia (dier k.), de steunsubstantie in het zenuwstelsel, bestaande uit cellen, gliacellen, die geen eigenlijke zenuwfunctie hebben, maar dienen tot steun en isoleering der eigenlijke gangliën of zenuwcellen. Neurologie, de leer omtrent de anatomie, de physiologie en in uitgebreiden zin ook de pathologie van het zenuwstelsel. Neuroma (genees k.), een van de zenuwen uitgaande goedaardige weefselnieuwvorming, in hoofdzaak bestaande uit zenuwvezels. Vgl. > Neurofibroma. Neuron, > Gangliëncel. o IVcuroptera (biologie), > Netvleugelige insecten. Zie ook > Insecten (fossiel). Neurose had vroeger de beteekenis van een zenuwziekte waarvan men de organische afwijking in het zenuwstelsel nog niet kende. Door de voortschrijdende onderzoekingen van het zenuwstelsel vond men van steeds meer ziekten de organische basis en werd het gebied der n. steeds meer ingeperkt. Mede daardoor ontstond de meening, dat wel aan alle zenuw- en zielsziekten een organische afwijking ten grondslag moest liggen. Dit is echter gebleken in den gewonen zin des woords niet juist te zijn. Onder n. worden nu zeer verschillende aandoeningen samengevat: vooral de hysterie, de dwangneurose en de remmingsneurose. Deze heeten eigenlijk psychoneurosen in tegenstelling met andere zielsziekten, die men Aktualneurosen noemt. Freud voerde voor de schizophrenie den term narcistische neurose in, wat echter weinig navolging heeft gevonden. v. d. Sterren. IVcuruppin, stad in Brandenburg, district Potsdam. Ruim 21 000 inw., meest Prot. Groote landbouwschool. Industrie: drijfriemen en brandbluschapparaten. Neus, naam zoowel voor den uitwendigen neus als voor de > neusholte. De uitwendige n. bestaat uit neuswortel, -rug, -punt en -vleugels. De neusbeenderen steunen het bovenste gedeelte van den n., de neuskraakbeenderen het onderste deel. Bij de verschillende menschenrassen en ook. bij vsch. personen heeft de n. vaak zeer verschillende vormen: haviksneus, stompneus, wipneus enz. De neus is behalve als > reukorgaan van belang voor de ademhaling, daar veel onzuiverheden uit de lucht in de neus door de haartjes worden tegengehouden en zoo niet in de longen terecht komen. Voornaamste afwijkingen en ziekten van den neus bij den mensch. Uitwendige neus. De scheeve neus is meestal een gevolg van ontwikkelingsstoornis, kan echter ook door uitwendig geweld ontstaan, evenals de boksersneus; de zadelneus en de lorgnetneus zijn een gevolg van bepaalde ontstekingen van den inwendigen neus; een typische vorm van den neus ontstaat bij goendoe, een tropische ziekte, nl. een sterk verdikte neusrug met aan weerszijden hiervan beenige uitwassen. Soms ontstaan bij neuspoliepen eveneens uitpuilingen aan beide zijden van den neus. Rhinophyma is een soms bij oude mannen voorkomend, rood, hobbelig neusgezwel. Geheel of gedeeltelijk defect van den neus kan ontstaan bij lupus, sommige tropische ziekten en kwaadaardige gezwellen. Inwendige neus. Het onderzoek van den inwendigen neus met behulp van een lichtbron noemt men rhinoscopie. De meest voorkomende ziekten zijn slijmvliesontstekingen (rhinitis). Acute slijmvliesontsteking heeft men bij gewone verkoudheid, griep, mazelen, enz. Chronische slijmvliesontstekingen worden meestal veroorzaakt door verblijf in rook, stof, of door inademen van bepaalde chemische producten, verder bij neusbijholteaandoeningen en bij kinderen vaak door adenoïde vegetaties. Een eenzijdige neusettering wijst op bijhoiteaandoening of op een vreemd lichaam in den neus. Een bepaalde vorm van chronische ontsteking is de ozaena (stinkneus), een ziekte, waarvan men de oorzaak niet kent. Sommige vormen van syphilis of tuberculose geven een dergelijke afwijking. Bij ozaena ontstaat ook atrophie van het kraakbeen. Bij syphilis ontstaat door aantasten van het been en kraakbeen de zadelneus. Een waterige afscheiding uit den n. zonder ontsteking kan gevolg zijn van gebruik van jodium of broomverbindingen, allergische ziekten (hooikoorts, enz.). Vaak ontstaan bij chronische slijmvlies- of bijholteaandoeningen poliepen: grijze of lichtroode, ronde gezwelletjes. Deze moeten niet verwisseld worden met de neuscyste en -> kaakcyste. Bij langdurig verblijf van een vreemd lichaam in den neus vormt zich rondom dit voorwerp een kalkafzetting (neussteen, rhinolieth). Bloedgezwel of haematoom van het neustusschenschot wordt veroorzaakt door uitwendig geweld. Bij niet behandelen hiervan ontstaat een abces van het tusschenschot met als gevolg gedeeltelijke inzinking van den neusrug (lorgnetneus). Neusbloeding (epistaxis) kan een gevolg zijn van uitwendig geweld, verhoogden bloeddruk, nier-, hart-, vaat- of bloedziekten, ontsteking in den neus. Verschillende neusaandoeningen eischen een operatieve behandeling (gezwellen, septumafwijkingen, enz.). Vormafwijkingen van den uitwendigen neus eischen een bijzondere operatieve behandeling, neusplastiek genoemd. Wat de prophylaxis betreft, is op de juiste wijze snuiten van den neus (een zijde tegelijk en niet te hard) ten einde ooraandoeningen te voorkomen, van belang. Verder moet geen water worden opgesnoven. Bij verstopten neus krijgt men de zgn. gesloten neusspraak (rhinolalia clausa); bij verlamd of gespleten gehemelte de open neusspraak (rhinolalia aperta). Aandoeningen van de reukzenuw kunnen tot gevolg hebben: verlies van den reuk (anosmia essentialis), verkeerd ruiken (parosmia), alles heeft een weerzinwekkenden reuk (kakosmie). Bij sommige zenuwziekten ontstaat te scherp ruiken (hyperosmie). Nelissen. Neusatz, Duitsche naam van > Novi Sad. Neusbeenderen, een paar smalle platte beenstukjes, welke de neusholte bij de gewervelde dieren gedeeltelijk bedekken. Doorsnede van een gedeelte van het hoofd ; I, 11, 111 = noussohelpen; a = mond; b = tong; c = wiggebeen; d = zeefbeen; e = reukzenuw met reukslijmvlies; f = opening van do buis van Eustachius; g = bovenlip, Ncusbeer, ook c o at i (Nasua rufa Dcsrn.), is de bekendste soort der neusberen (■>■ Beerachtigen). Hij leeft in het Noorden van Z.Amerika tot Paraguay. Hij is 60 cm lang met een staart van 46 cm. De beharing is dicht en vrij lang, op den staart nog langer. De grondkleur varieert op den rug van rood tot grijsbruin, wordt op de onderzijde geelachtig; de staart is bruingeel en zwartbruin geringd. Keer. Neusbloeding, > Neus. Neusgang, -> Neusholte. Neusholte (Lat. Cavum nasi), de holte in den schedel der gewervelde dieren, waarin het reukorgaan ligt. Van de schedelholte wordt zij gescheiden door het zeefbeen en gedeeltelijk door het wiggebeen. Andere beenderen, welke de n. naar boven en opzij omgeven, zijn de neus-, de traan- en bovenkaaksbeenderen, terwijl de laatste gedeeltelijk met de verhemelte- beenderen den bodem vormen. Door het [neustusschensohot is de neus verdeeld in twee neusgangen (Meatus narium), waarin ter vergrooting van de oppervlakte neusschelpen (Conchae nasi) voorkomen, waarover zich het reukslijmvlies uitbreidt. Deze schelpen zijn dunne, geplooide beenplaten, waarvan er in elke neusgang bij den mensch drie, bij vsch. zoogdieren vijf worden aangetroffen. Ook bij de vogels en de reptielen komen twee neusgangen voor, die eveneens dergelijke, hoewel niet homologe, oppervlaktevergrootingen bezitten. Met de buitenwereld staan de neusgangen in verband door uitwendige, met de keelholte door inwendige neusopeningen, welke laatste ook choanae worden genoemd. Bij de amphibieën liggen deze vooraan in de mondholte, terwijl ze bij de visschen ontbreken. Vanuit de n. ontwikkelen zich vooral bij de groote zoogdieren in de nabij gelegen beenderen bijholten, waarvan de wanden bekleed zijn met het slijmvlies der neusholte. Loodrechte doorsnede van de neusholte, achterste helft; 1 = bovenste-, 2 = middelste-, 3 = onderste neusschelp. Voor ziekten van de n., zie > Neus. L. Willems. Neushoorndiercn (Rhinocerotidae), een fam. van de onparighoevigen, waarvan 7 soorten bekend zijn. De kop is in het hersengedeelte sterk samengedrukt, het gezichtsgedeelte is daarentegen zeer lang en draagt een hoorn of twee achter elkaar staande hoorns. De bek is klein, de bovenlip vormt een vingervormig verlengsel. De oogen zijn klein, de ooren groot. De korte, geplooide hals is dikker dan de kop; het dikke lichaam is van voren hooger dan achteraan; de staart is kort. Van de hoeven is de middelste tweemaal zoo breed als de beide zijdelingsche; alle rusten op een elastisch eeltkussen. De huid is zeer dik, haast onbehaard en maakt door plooien de beweging mogelijk. De hoorns, vormingen der opperhuid, rusten op de huid, die het voorste gedeelte van het gezicht bekleedt. De Aziatische soorten bezitten snijtanden, die bij de Afrikaansche ontbreken; hoektanden zijn nooit aanwezig; in eiken kant van elke kaak bevinden zich zeven kiezen. Het voedsel bestaat uit boomtakken, struiken en grassen. De n. bewonen het vasteland van Voor- en Achter-Indië, Java, Sumatra en Afrika, Zuidelijk van de Sahara. De voorn, soorten zijn: de Indische neushoorn (Rhinoceros unicornis L.), met slechts één hoorn; tegenwoordig beperkt tot een smalle landstreek, die zich aan den voet van den Himalaja van Nepal Oostwaarts tot Assam uitstrekt. Hij wordt met een staart van 60 cm 3,75 m lang, 1,7 m hoog en ca. 2 000 kg zwaar. Oude dieren zijn eenkleurig donker grijsbruin met rood- of blauwachtige tint; jonge dieren zijn lichter gekleurd. De Sumatraansche neushoorn (Dicerorhinus sumatrensis Cuv.) leeft op Sumatra, Bomeo en Malaka; hij bezit twee hoorns en wordt 2,1 m lang met een hoogte van 1,2 m; de kleur is donker. De Afrikaansche of zwart e neushoorn (Diceros bicornis L.), met twee hoorns, waarvan de voorste 80 cm lang wordt, is 4 m lang met een staart van 60 cm en een hoogte van 1,6 m. De kleur wisselt af van donker leigrijs tot vuilrood-bruin. Hij is over een groot deel van Middel- en Zuid-Afrika verspreid, maar verliest door de intensieve vervolging steeds meer terrein. Keer. Neushoornkever (Oryctes nasicomis) behoort tot de reuzenkevers. Lengte tot 37 mm, kleur rood- tot zwart-bruin. Het mannetje draagt een naar achter gekromden hoorn op den kop. De n. komt ook in onze streken voor en wordt gevonden in kweekerijen, tuinen en looierijen; de larve leeft in run, in de natuur in het vermolmde hout van holle eiken. Zie afb. 14 op de pl. t/o kol. 256 in dl. XIV. M. Bruna. Neushoornvogels (Buccrotinae) vormen een onderfamilie van de fam. der hoppen, orde der Coraciifomies. De snavel is lang, dik, gebogen en draagt zonderlinge holle uitwassen, de zgn. hoorns. Hetgroote lichaam is langgerekt, de kop klein, de staart lang, de vleugels kort en afgerond, de pooten kort; de veeren der bovenzijde zijn vrij klein, die der onderzijde haarvormig gespleten. Zij leven in Z. Azië, op de Maleisohe eilanden en in Midden- en Z.Afrika in bosschen, waar zij zich met kleine dieren en allerlei bessen, vruchten en zaden voeden. Het nest wordt in ruime boomholten aangelegd; het broedende wijfje wordt daarin met leem tot op een kleine opening geheel ingemetseld en door het mannetje door die opening van voedsel voorzien. Het wijfje blijft zoolang op het nest, totdat de jongen kunnen vliegen en verliest in dien tijd al haar veeren. In de hooge bosschen van Indië en op Sumatra leeft de Dichoceros bicornis L.; deze bezit een eigenaardig gevormden hoorn, die plat en gootvormig gebogen is, zoodat hij, van voren gezien, den indruk van twee uitstaande booms maakt; kleur vnl. zwart met witte deelen; de lengte bedraagt 1,2 m. Op de Soenda-eilanden en Malaka leeft de jaarvogel (Rhytidoceros undulatus Sbaw), met een donkerbruinen kop, overigens zwart met groenen metaalglans; de snavel is 20 cm, de vogel zelf 1 m lang. Nog andere soorten leven in Ned.- Indië, o.a. de rangkok (Buceros rhinoceros L.) op Java en de B. plicatus Latz. Keer. Neushoornvogels. Rangkok. Indische neushoorn. Afrikaansche neushoorn. Neusiedler Meer, Fertö. Neusklank, > Nasaal. Neuskouter, ■> Ploeg. Neusplastick, Neuspoliep, > Neus (sub Ziekten). IVeusring, een ring, die bij stieren door het neustusschenschot wordt gebracht, zoodat ze, gesloten, op de bovenlip rust. In het neustusschenschot loopen zeer veel zenuwen, welke door den n. geprikkeld worden, zoodat het dier er mee in bedwang kan worden gehouden, omdat verzet te veel pijn doet. IVeiiss, Rijnlandschestadinhet district Düsseldorf (IX 576, bijkaartje), links van den Rijn gelegen. Ca. 60 000 inw. (90% Kath., 8% Prot.). Graanmarkt, oliemolens. Textielindustrie. Kunst. De voornaamste bezienswaardigheid te N. is de Quirinusmünster. De oudste kerk dateert uit de 9e e.; in 1209 is met het tegenw. gebouw begonnen. De plattegrond vertoont een driebeukig langschip, terwijl zoowel koor als dwarsbeuken in halfronde nissen (absiden, conchen) eindigen, waaromheen de zijbeuken als koororagang zijn rondgevoerd, hetgeen tot een klaverbladvormige gedaante of triconchos voert. Merkwaardig zijn de venstervormen: spitsbogen, rondbogen, waaier-, klaverblad- en gekartelde vormen. Het geheel is typisch voor den overgang van Romaansch naar Gotiek, en ondanks verbouwingen en restauraties (de laatste 1843-’47) goed bewaard gebleven, v. Embden. In de Oudheid. Oorspr. een Keltische nederzetting, speelde N. in Romeinschen tijd onder den naara Novaesium een rol in de verdedigingslinie langs den Rijn. De opgravingen van 1887-1900 brachten ca. 3 km ten Z. van het tegenw. N. een groot Romeinsch legerkamp aan het licht. L i t.; Novaesium (in: Bonn. Jahrb. Heft 111-112 1904). W. Vermeulen. Neusspiegel, het vochtige, onbehaarde gedeelte van de bovenlip van herkauwers en andere dieren. Wanneer de n. droog en warm is, dan wijst dit op ongesteldheid van het dier. Het liefst ziet men bij herkauwers den n. gepigmenteeid. De kleur van den n. is vaak een ras-kenmerk. IVcusspraak, Neussteen, > Neus. Neustaclt, 1° stad, gelegen in de Paltz aan de Oostzijde van den Haardt (IX 676 C 4). Ca. 24 000 inw. (38% Kath., 68% Prot.). Wijnbouw en -handel. 2° Stad in Opper-Silezië (IX 676 G 3), aan de Prudnik. Ca. 18 000 inw., meest Kath. Linnenindustrie. 3° Stad in. het Zwartewoud aan de Wutach. Ca. 5 400 inw., meest Kath. Badplaats voor luchtkuur; wintersport. Houtbewerking. v. Wijk. IVeustrelitz, hoofdstad van Mecklenburg-Strelitz (IX 576 E 2) aan het Zierkermeer. Ca. 19 000 inw. (15% Kath.). In 1733 werd hier een slot gevestigd, waaromheen de stad zich ontwikkeld heeft. Slotkerk 1855. Machine- en molenbouw. Piano-industrie, conservenfabriek. Neustrië, Frankisch koninkrijk in den Merovingentijd, met wisselende grenzen. Grootste omvang: omgrensd door Loire, Ardennen, Maas, Schelde, Kanaal en Bretagne. Hoofdzakelijk bewoond door geromaniseerde Salische Franken. Zoowel om dynastieke als om nationale tegenstellingen was N. in voortdurend conflict met het meer zuiver Germaansch gebleven Austrasië [> Brunhilde (2°); Fredegunda]. Door den 'slag van Testri (687) bleef het overwicht aan Austrasië. In den feodalen tijd viel N. in vsch. min of meer zelfstandige gebieden uiteen, waarvan de voornaamste > Francië, Normandië en Kroon-Vlaan deren. Gorris. IVeustusschenschot, > Neus; Neusholte; Neusring. Neusijzer (bouw k.), een haaks omgesmeed stuk bandijzer, voorzien van de noodige gaten voor houtschroeven. Het dient om in de burgerlijke bouwkunde de verbinding tusschen twee loodrecht op elkaar staande balken te verstevigen; het n. wordt daartoe met houtschroeven tegen de beide balken bevestigd. Metz. Neusz, andere schrijfwijze voor > Neuss. Neutra, Duitsche naam voor ■> Nitra. Neutral, naam door de Fransche kolonisten gegeven aan een confederatie van stammen der > Indianen van N. Amerika, Noordoostergebied; ten 0. en ten W. van de Niagara-rivier, in New York en Quebec. Zij danken dezen naam aan hun houding gedurende de koloniale oorlogen. Toch werden zij door de Iroquois, nadat deze de > Huron uitgeroeid hadden, in 1650- ’5l aangevallen en verdreven. Olbrechts. Neutrale zone (volkenrecht), een gebied tusschen twee staten, dat neutraal verklaard wordt en waarin dus geen gewapende machten mogen worden toegelaten. Art. 9 van het protocol van Genève van 1924 beveelt het vaststellen van n. z. aan. Voorbeelden zijn de zone tusschen Spanje en Marokko en die tusschen Zweden en Noorwegen. L. Janssens. Ncutralisatiewarmtc (s c h e i k.) noemtmen de warmte, die vrijkomt bij het ■> neutraliseeren van een zuur met een base of omgekeerd. Bij verdunde oplossingen van sterke zuren en basen is de n. onafhankelijk van de soort van het zuur of de base, daar hierbij de reactie alleen bestaat in het samentreden van waterstof- en hydroxyl-ionen tot watermoleculen. Bij het neutraliseeren van zwakke zuren en basen is zij in het algemeen kleiner. A. Claassen. IVeutraliseeren (s ch e i k.) is het wegnemen van een zure of basische reactie door het toevoegen van een aequivalente hoeveelheid base of zuur. Het juiste punt, waar genoeg zuur of base is toegevoegd, kan door ■> indicatoren worden zichtbaar gemaakt. Neutraliteit (volkenrecht), ook o n zijd i g h e i d genoemd, als volkenrechtelijk begrip ontstaan nadat de middeleeuwsche idee van saamhoorigheid der staten verdwenen is; dus met den vrede van Westfalen. De Groot brengt nog naar voren, dat een neutrale staat niets mag doen wat een versterking is voor een oorlogvoerende, wiens zaak onrechtvaardig is, en aan een oorlogvoerende, wiens zaak rechtvaardig is, niets in den weg mag leggen. In de 18e eeuw volgt een verdere ontwikkeling, die hoofdzakelijk hierin bestaat dat n. volledige afzijdigheid van den oorlog beteekent. Geen der partijen mag gesteund worden. N. werd niet altijd geëerbiedigd. Daarom op het eind van de 18e e. de gewapende n. onder leiding van Rusland. In de 19e e. is het begrip veel scherper naar voren gekomen. Het is moeilijk er een omschrijving van te geven, daar het karakter van den oorlog zelf in de 20e e. geheel veranderd is en derhalve ook de n. Hoofdzakelijk moeten, gelijk Framjois opmerkt, twee punten naar voren komen voor de neutrale staten: 1° onthouding van steun door den onzijdige ten behoeve der krijgsoperaties, en 2° volstrekte onpartijdigheid van de onzijdige regeering t.a.v. de oorlogvoerenden. Daartegenover hebben de oorlogvoerende staten _ de verplichting van het eerbiedigen van het grondgebied, de personen en de goederen van den neutralen. Regels zijn gegeven in het 6e en 12e verdrag van de 2e Vredesconferentie van Den Haag (1907). Daarin wordt vooropgesteld, dat het grondgebied van een onzijdigen staat onschendbaar is en de onzijdige alles moet in het werk stellen om te beletten, dat zijn land gebruikt wordt als operatieterrein, of dat op haar gebied troepen of oorlogsschepen uitgerust worden. Vandaar de verplichting tot intemeering. Een open vraag is in hoeverre n. mot het volkenbondspact te vereenigen is. ïe bedenken is, dat er altijd wel oorlogen zullen zijn, waarbij niet alle leden van den volkenbond betrokken zullen zijn. N. zal bij voortschrijden van de denkbeelden van statensaamhoorigheid moeten verdwijnen. Niemand was verplicht neutraal te blijven, tenzij zulks internationaal vastgelegd was, zooals bijv. voor Zwitserland en vroeger België. Ook zijn er gebieden, die permanentgeneutraliseerd zijn, bijv. Moresnet, dat na den Wereldoorlog bij België kwam. Vgl. > Neutrale zone. Li t. : Politis, La neutralité et la paix (1935) ; Franfois, Handb. van het Volkenrecht (II). L.Jamsens. Neutraliteit van België. Op de conferentie van Londen proclameerden de groote mogendheden door de protocollen van 20 en 27 Jan. 1831 de permanente n. en de onschendbaarheid van België (art. 6). Anderzijds zal België deze n. handhaven tegen wien ook (art. 6). In het verdrag der 18 art. werd deze n. op aanvraag van Leopold nader omschreven. Het verdrag van 1839 bepaalt enkel; „België zal een onafhankelijke en permanent neutrale staat blijven. Het zal zijn verplichtingen als dusdanig tegenover de andere staten naleven”. In den oorlog van 1870 werd de n. van België door beide oorlogvoerende partijen geëerbiedigd; in 1914 werd zij door Duitschland geschonden. Dientengevolge verviel de bepaling van 1839. Na de opzegging der > Locarno-verdragen van 1925 door Duitschland in 1936 hebben Engeland en Frankrijk België’s onschendbaarheid gewaarborgd (1937), zonder dat het zijnerzijds verplicht is genoemde landen tegen een aanval bij te staan. In zoo verre heeft België dus nog een contractueele neutraliteit, welke verschilt van die van bijv. Nederland, dat een politiek volgt van geen-partij-kiezen, maar geen contracten daaromtrent met wien ook gesloten heeft. Li t. ; Em. Banning, Les Origines et les phases de la neutralité Beige (Brussel 1927); Ed. Deschamps, La neutraiité de la Bclgique (1902). Neutrino, hypothetisch elementair materiedeeltje, dat geen lading bezit en waarvan de massa nog veel kleiner is dan die van een electron. Niet experimenteel gevonden, doch door Fermi om theoretische redenen ingevoerd. Neutron, een der elementair-bestanddeelen der atoomkernen. Neutronen hebben de massa van waterstofkemen, doch bezitten geen lading en zijn daarom uitermate geschikt om als projectielen te dienen bij het •> transmuteeren van elementen. N. worden o.a. uitgezonden door Beryllium, als dit beschoten wordt met a-deeltjes. Op deze wijze is het n. ontdekt (1932). Neuville, 1° gem. in de prov. N a m e n, ten Z. van Philippeville; ca. 600 inw. (Kath.); opp. 1401 ha; landbouw; rood marmer, steengroeven. 2° Neuville-in-Condroz, gem. in de prov. Luik (XVI 704 C/D 2); opp. 1 080 ha, ruim 600 inw.; dicht beboschte omgeving, landbouw en veeteelt; steengroeven; kasteel met uitgestrekten tuin en woud. N. was eertijds afhankelijk van Luik. 3° Neuville-in-Fcrrain, gem. in Fran s c h- Ylaanderen (X 1144 E 3). Ca. 4 400 inw., twee- talig, meerderheid Fransch sprekend. Twee parochies: hoofdkerk, gewijd aan den H. Quirinus; hulpparochie, gewijd aan de H. Teresia van het Kindje Jesus. Landbouw en textielnijverheid. 4° Neuville-sous-Huy, gem. in het W. van de prov. Luik, ten N.O. van Hoei (XV1704 02); opp. 250 ha, ca. 80 inw. N. ligt aan den rechteroever der Maas; landbouw, uitgestrekte bosschen ia de omgeving. Kerk verbouwd in de 18e eeuw, kasteel De la Neuville. N. was eertijds afhankelijk van Luik. IVeuwied, stad in het Rijnland (IX 576 B 3), aan den rechteroever van den Rijn, aan de monding van de Wied. Ca. 21 500 inw. (43% Kath.). Oude residentie van de vorsten van Wied. Bij Altwied het stamslot. Industrie: puimsteen, ijzer, sigaren, v. Wijk. IVeuwieder Bekken, naam voor de verbreeding van het Rijndal van Andemach tot Koblenz, opgevuld met vulkanisch materiaal (puimsteen), bedekt met löss. IVevada, staat van de Ver. Staten van Noord-Araerika; opp. 286 676 km2; 91 000 inw. N. ligt in het Groote Bekken, tusschen de Siërra Nevada en het Wasatch-gebergte. Ca. 90% van het gebied is woestijn. Mijnbouw (goud, zilver en vooral koper) is de voornaamste bron van bestaan. Hoofdstad is Carson City (ca. 1 600 inw.). D. Brouwer. IVe variétur (Lat.) = (de handteekening) mag niet veranderd worden. Op lidmaatschap- en toegangskaarten bijv. moet de onderteekening precies gelijkluidend zijn met den officeel-vermelden naam, zoo vooral wat voorletters betreft. Nevel. 1° (m ete o r o 1.), dunne mist, waarin de horizontale zichtbaarheid meer dan 1 km bedraagt. Onderscheidt zich meestal van den eigenlijken mist, die wit is, door zijn grijsachtige kleur. De n. geeft ons geen gevoel van kou of vochtigheid, omdat zijn waterdrupjes te klein en te verspreid zijn. Droge nevel bestaat uit stofdeeltjes, afkomstig uit droge streken, of uit droge zoutdeeltjes, die zoo klein zijn, dat zij niet met het bloote oog worden gezien, maar die een kenschetsend rookachtig voorkomen aan de lucht geven. Spreidt een gelijkvormigen sluier over het landschap uit en maakt de kleuren er van doffer. Gezien op een donkeren achtergrond, heeft die sluier een blauwachtige tint (de zgn. blauwe horizon), maar op een helderen achtergrond( bijv. wolken, sneeuwbergen, zon) is de tint geelachtig of roodgeel. Li t. : Atlas internat, des nuages et des états du oiel (Parijs 1932, 63). V. d. Broeck. 2° (S ter r e n k.) > Galactische nevels; Extragalactische nevels. 3° (K rij g s k.) Nevel, c.q. rook, wordt in den oorlog gebezigd om ’s vijands waarneming te beletten of te belemmeren. Hiertoe worden hetzij de eigen troepen achter een gordijn van kunstmatig verwekten nevel (rook) verborgen (bijv. bij een aanval of een terugtocht; door middel van neveltoestellen, rookkaarsen, rookhandgranaten, rookgeweergranaten of vliegtuigen), hetzij de vijandelijke vuurorganen en waamemingspunten met een nevel (rook) omhuld (door middel van rookgranaten of vliegtuigen). > Rookprojectielen. Fiévez. Ncvcle, gem. in de prov. Oost-Vlaanderen, ten W. van Gent, opp. 1386 ha, ca. 3 200 inw. (Kath.). Kantonhoofdplaats en dekenaat. Landbouw: tabak, vlas. De heerlijkheid N. omvatte eertijds 17 dorpen. Kerk en toren in den Wereldoorlog vernield. Praalgraf van Jan della Faille (f 1769) en altaarstuk van G. de Craeyer. Bij N. werden de Gentsche gilden tweemaal verslagen door de Franschen, in 1326 en in 1381. Nevelïllter, > Gasmasker. Nevelhypothese, > Evolutie (2°). IVevelvormer, ■> Strijdmiddelen (chemische). ]\cvelzuur is een van de belangrijkste en goedkoopste rook- of nevelverwekkers, die in den oorlog voor maskeering worden gebruikt. Het bestaat uit een oplossing van zwaveltrioxyde in chloorsulfonzuur. In de verhouding van ong. 40% chloorsulfonzuur en 60% S03 krijgt men goed hanteerbare mengsels met een groot nevelvermogen. Zij worden verkregen door zwaveltrioxyde en zoutzuurgas in de goede verhouding bij elkaar te brengen. De nevelwerking berust er op, dat zwaveltrioxyde in fijn verdeelden toestand met den waterdamp uit de lucht reageert, waarbij kleine druppeltjes zwavelzuur ontstaan, die zoo klein zijn, dat ze gemakkolijk blijven zweven, terwijl ze door den geringen dampdruk, welken zwavelzuur bezit, niet vervluchtigen. De gevormde nevel is zeer dicht. Bij een concentratie van 30 mg zwavelzuur per m 3 is bij daglicht een persoon op 6 a 6 m afstand volkomen onzichtbaar. Het schijnt, dat n. ook voor nachtvorstbestrijding in boomgaarden toepassing zal gaan vinden. Hoogeveen. Nevelzwam (Clitocybe nebularis), een steelzwammensoort van de fam. der plaatzwammen; komt in loofbosschen en onder hakhout met een 7-20 cm grooten, grijzen, bij rijpheid komvormigen hoed op een vuilwitten, viltigen en onderaan gezwollen steel voor. Den. is eetbaar. Bonman. Ncvendiagonaal, > Determinant. Nevendoeleinden (bij de belastingheffing). Uitgaande van de stelling, dat de belasting dient om geld in de schatkist te brengen, zijn vsch. schrijvers (o.a. Bordewijk) van meening, dat het belastingapparaat niet dienstbaar mag worden gemaakt ter bereiking van andere doeleinden, waardoor dit hoofddoel zelfs kan worden op zij gezet (bijv. beschermende invoerrechten, hooge gedistilleerd-accijns tot bestrijding van alcoholmisbruik, hooge progressie ter nivelleering van inkomens, crisisheffingen tot steun aan bepaalde bedrijfstakken). Anderen (o.a. van Gijn) zijn van oordeel, dat het belastingapparaat wél mag worden aangewend ter bereiking van „nevendoeleinden”; immers het laatste doel van alle belastingheffing is het bevorderen van het algemeen welzijn (Englander). Li t. : o.a. v. Gijn, De alg. beginselen voor de heffing van belastingen (prae-advies 1929, blz. 24 vlg. en § 9); Bordewijk, De theorie der belastingen (1931); Englander, Allg. Steuerlehre (1935, §5) ; Vogel, Grundsatzliches zur theoretischen Frage „nichtfiskalischer Zwecksetzung” in der Besteuerung (in : Finanz Archiv, 46e jg.); Wagner, Finanzwissenschaft (II 1890). M. Smeets. Nevcndrieklsmkcn (muziek) heeten de drieklanken op andere trappen van de toonladder dan die, waarop de hoofddrieklanken staan (I, IV, V); aldus op 11, 111, VI en VIL Nevenhoek, > Hoek. Nevenkoor, koor, gelegen naast en evenwijdig met het hoofdkoor eener kerk. Het dient als afsluiting van een zijbeuk. Soms is de zijwand van het n. geopend naar het hoofdkoor, met één of meer bogen (o.a. in de kerk te Susteren en in de St. Pieter te Utrecht). Het is een typisch Romaansch motief, meer speciaal nog een uit de scholen van > Cluny en > Hirsau. v. Embden. Nevennoten (m u z i e k), de aangewende bovenof ondersecunden bij versieringen (fiorituren). IVevenoog, knop op een p 1 a n t e n-stengel, die ingeplaatst is naast een bladokselknop. Nevenschikking, > Zin. Nevcnseptiemaceoorclen (muziek) heeten alle vierklanken buiten het dominantseptiemaccoord. IVeven thema, het thema in een muziekstuk, dat met het hoofdthema contrasteert. Men noemt het ook zangthema of kortweg tweede thema. Neventoonaarden noemt men in een muziekstuk de tonaliteiten, die in eenig familieverband tot de hoofdtoonsoort staan; het nauwst verwant zijn dominant, onder-dominant, paralleltoonaarden van grondtoon en dominanten, alsmede de gelijknamige mineur of majeur, naargelang het een stuk in majeur of mineur betreft. de Klerk. Nevenvalentie, begrip, door Werner in 1923 ingevoerd om de chemische binding tusschen de deelen van complexe moleculen te kunnen verklaren. De nieuwere electrostatische theorie der chemische binding heeft de valentietheorie van Wemer geheel verdrongen. Ander woord voor n. is co valentie. Ncvenvlocdkom, water in open gemeenschap liggend met een benedenrivier. Zoo vormt bijv. in Nederland de Hollandsche IJsel een n. van den Rotterdamschen Waterweg. De n. zuigt plaatselijk vloedwater uit de benedenrivier af en versterkt plaatselijk den ebstroom. Om ongunstigen invloed hiervan op de benedenrivier te voorkomen, dient men de natte profielen (> Nat profiel) van de benedenrivier boven en beneden de n. een verhouding te geven in overeenstemming met de hoeveelheid water, welke er door moet passecren. Ook dient de mond van de n. in strooraafwaartsche richting te worden gelegd, om hinderlijke dwarsstroomingen te voorkomen. Egelie. Ncvers, hoofdstad van het dept. Nièvre (Midden-Frankrijk, XI 96 E 3), 185 m boven de zee, ca. 30 000 inw. N., gelegen aan de samenvloeiing van Nièvre en Loire, was reeds in Caesar’s tijd een bekende plaats. In de 6e eeuw werd het een bisschopszetel en hoofdstad van het graafschap Nivernais. Industrie van fayence, machines. Heere. Monumenten. De kerk St. Etienne (1063- 1097) dateert uit den bloeitijd van het Romaansch en heeft doorslaggevenden invloed gehad op andere bekende monumenten in Z. O. Frankrijk (Issoire, Toulouse, Limoges, enz.). Het koor is lager dan het langschip en heeft een omgang en drie kapellen. De middenbeuk heeft een tongewelf, de zijbeuken kruisgewelven. De viering is overdekt met een koepel op pendentiefs (zie > Gewelf), waarop het dwarsschip weer met tongewelven aansluit. De kathedraal St. Cyr heeft een Westkoor met krypte en een Westelijk dwarsschip, hetgeen in Frankrijk zeldzaam is. De dwarsbeuk is van het schip gescheiden door een dubbele arcade. Het oudste deel dateert uit de 11e e., doch is in de 13e en 14e e. herhaaldelijk veranderd en aangevuld. v. Embden. Neveux, Pol Louis, Fransch schrijver. * 1865 te Reims. Sinds 1924 lid van de Académie Goncourt. Verdienstelijk romancier. Werken: o.a. Golo (1897); La Douce enfance de Thierry Seneuse (1913); Maupassant (1908). IVevis, Britsch eiland, behoorend tot de Kleine Antillen, Leewardgroep; opp. 129 km2, ruim 11 600 inw., meest Negers en Mulatten. Uitvoer van suiker, katoen, cocosnoot, rum. Hoofdstad: Charlestown. Newa, rivier in Rusland, tusschen Ladoga-meer en Finsche Golf, 66 km lang, 6 a 12 m diep, gemiddeld 233 dagen per jaar bevaarbaar. De N. doorstroomt Leningrad in meerdere armen en veroorzaakt bij Woorden, die men niet onder New- vindt, zoeke men onder Nieuw- of Neu- Westerstormen dikwijls overstroomingen. Van den mond tot Kroonstad liggen veel banken en daarom is er een maritiem kanaal gegraven van 9 m diepte. fr. Stanislaus. New Albany, stad in den staat Indiana (Ver. Staten van N. Amerika), aan den Ohio, tegenover Louisville; ruim 25 000 inwoners. Ncwark, > New York. New Bedford, havenstad in Massachusetts (Ver. Staten van N. Amerika); ca. 112 500 inw. Katoen-, linnen- en zijde-industrie. Newbern, havenplaats in den staat N. Carolina (Ver. Staten van N. Amerika); ca. 12 000 inw. Uitvoer van hout en vroege tuinbouwproducten. Newbolt, sir Hen r y John, Eng. dichter. * 6 Juni 1862 te Bilston (Staffordshire). Studeerde te Oxford; 1887-’99 werkzaam als advocaat. Zijn verzen en vertellingen zijn vnl. gewijd aan de zee en het zeemansleven, hij heeft vsch. liederen en balladen geschreven van een wezenlijke pathetiek, stond onder invloed van Rudyard Kipling. Van belang is zijn critisch werk: A New Study of Engl. Poetry (1917). Voorn, werken: Collected Poems (1910); The Linnet’s Nest (1927) ; Vertellingen : The Book of the Blue Sea (1914); Tales of the Great War (1916); The Happy Warrior (1917). J. Panhuijsen. New Brunswick, provincie van Canada (VI 733 K4); opp. 72 480 km2; ruim 400 000 inwoners. N. B. ligt op een schiereiland aan de Atlantische kust. Het gebied is vrij laag en heuvelachtig. Het klimaat aan de kust ondergaat den matigenden invloed van de zee; zachte, mistige, dikwijls stormachtige winters en koele zomers. De boschexploitatie is een der voornaamste bronnen van bestaan. Ca. 90 % van N. B. is met bosch, vnl. pijnbosch, bedekt. Veel pulphout voor krantenpapier wordt naar de Ver. Staten vervoerd. Visscherij langs de kusten en op de Banken van New Foundland. Vischconservenindustrie. Landbouw en veeteelt zijn alleen van locaal belang. Hoofdstad is Fredericton (ca. 8 800 inw.) aan de St. John’s River. Tot hiertoe (130 km van de monding) is de vloed merkbaar en is de stroom bevaarbaar voor kleine zeeschepen. Aan den mond van de rivier ligt de modern geoutilleerde haven St. John (46 000 inw.). Als in den winter de St. Lanrens is dichtgevroren, wordt het Canad. graan in deze haven verscheept. D. Brouwer. Neweastle, 1° haven- en badplaats in het N. lersche graafschap Down; ca. 2 000 inwoners. 2° Marktstadje in het lersche graafschap Limerick; ca. 2 500 inwoners. , 3° N.-undcr-Lymc, marktstad in het Eng. graafschap Staffordshire, aan den rand van de Potteries; ca. 23 000 inw. Papier- en aardewerkfabrieken. <4° N.-Upon-Tyne, hoofdstad van het Eng. graafschap Northum herland, aan den linkeroever van de Tyne, met Gateshead aan den rechteroever één havengebied vormend (XII 464 E/F 4). Circa 283 000 inw. Op de bouwvallen van een Romeinsch fort bouwde Hendrik II 1172-’7B een (nieuw) kasteel, vandaar de naam. Vanaf eind 16e eeuw een steeds belangrijker kolenhaven en kolenmarkt, tevens centrum van scheepsbouw en metaalindustrie. Vsch. colleges van de univ. zijn hier gevestigd. Zetel van den Kath. bisschop van Durham, Hexham en Newcastle, en van een Anglic. bisschop. G. de Vries. 5° Stad in Nieuw-Zuid -W a 1 e s, Australië (111 288 16), aan de monding van de Hunter ge- legen. Met voorsteden ca. 105 000 inw. Middelpunt van belangrijk kolengebied. Koperindustrie, ijzergieterijen en scheepswerven. Uitvoerhaven: kolen, wol en bevroren vleesch. 0° Stad in den staat Pennsylvania (Ver. St. van N. Amerika); ca. 49 000 inw. Belangrijke metaalindustrie. Newcomb, Sim o n, sterrenkundige. * 12 Maart 1835 te Wallace (New Scotland), f 11 Juli 1909 te Washington. In 1861 prof. in de wiskunde; 1877 superintendent of the Astronomical Ephemeris and Nautical Almanac; 1884-1893 prof. in astronomie en wiskunde te Baltimore. N. heeft zeer vele en uiterst zorgvuldige theoretische onderzoekingen gedaan over bewegingen in het zonnestelsel en sterrenstelsel; zijn onderzoekingen over de planetenbewegingen zijn nog steeds van groot belang. Voorn, werken: vsch. deelen der Astronomical Papers of the American Ephemeris; Spherical Astronomy (New York 1906 ; nu nog een standaardwerk); I‘opular Astronomy (1878; in Europa bekend geworden door de Duitsche uitg. ; Newcomb-Engelmann, Populare Astronomie 71924) ; The Reminiscences of an Astronomer (Boston 1903 ; autobiogr.). P. Bruna. Neweomen, Thomas, Eng. werktuigkundige. * Febr. 1663 te Dartmouth, f Aug. 1729 te Londen. N. is uitvinder van de eerste practisoh bruikbare stoommachine van uiterst primitieve constructie. Deze machine werd in 1712 in gebruik gesteld om water uit een mijnschacht in Warwickshire te pompen. De machine bestond uit een verticaal staanden cylinder met zuiger, aan de onderzijde in verbinding staande met den stoomketel, aan de bovenzijde met de lucht. Stoom toelatende onder den zuiger werd deze omhoog gedrukt, water toelatende werd de stoom gecondenseerd en door het ontstane luchtledig de zuiger omlaag getrokken. Deze verticale op en neergaande beweging werd door hefboomen overgebracht op een pomp. De kranen voor den toevoer van stoom en water en voor afvoer van het condenswater werden bij N.’s machine nog door een werkman uit de hand bediend. Beukers. New Deal is de in Amerika sinds 1934 gebruikelijke naara voor het herstelprogram van president Roosevelt. New Englaud, streek in Noord-Amerika (Ver. Staten), langs de Atlantische kust. Hiertoe rekent men de staten Maine, New Hampshire, Vermont, Massachusetts, Rhode Mand en Connecticut. Het zijn de oudste staten, die nu nog de kem vormen van, en de leiding hebben in den Bond. Zie krt. bij > New York. IVevvcrow, Alexander, pseud. van A. Skobelew, Russisch Bolsjewistisch sclrrijver. * 1 Jan. 1867 te Nowikowka (gouv. Samara), f 24 Dec. 1923 te Moskou. N. was eerst onderwijzer en werd redacteur van het revol. tijdschrift „Het Roode Leger”. N. heeft den hongersnood van 1920-’2l op talentvolle wijze beschreven. v.Son. Werken: Tasjkent, de stad van brood (1923); Het Gezicht van het leven (1923). In vseh. talen vertaald. New Fouudlaud, eiland voor de Oostkust van Noord-Amerika (48°30'N., 56°W.). Opp. 110 677 km2; ca. 265 000 inwoners. Het vormt met de Oostkust van Labrador samen een aparte kolonie van Engeland en behoort dus niet tot het Dominion of Canada. Het land bestaat vnl. uit archaïsch gesteente, dat door landijs is afgeslepen. De visscherij op de N.F.- banken deed hier al in de 17e eeuw nederzettingen ontstaan. Nog steeds is de visscherij van groot belang. Daarnaast de winning van ijzererts en de exploitatie Woorden, die men niet onder New- vindt, zoeke men onder Nieuw- of Neu- NEFERTITI Museum, Berlijn. Portretbuste van koningin Nefertiti. der bosscben (voor krantenpapier). De oorspr. bevolking is uitgestorven. De hoofdstad is de haven St. John’s (ca. 44 000 inw.). Er loopt een spoorweg over het geheele eiland. Het eiland is voor bijna de helft Katholiek, met een aartsbissch. zetel te Saint-John, en twee suffraganen te Havre-de-Grace en te St. Georges. D. Brouwer. IVevv Foundland Bnnk, uitgestrekte bank aan de Z.O. zijde van New Foundland. Rekent men de 100 vademlijn (180 m) en 60°N. als grens, dan bedraagt de opp. ca. 27ö 000 km2. De bank is berucht wegens de zware grondzeeën, die soms tot op een diepte van meer dan 25 m optreden, veel stormen, mist on ijsbergen. Het laatste vooral, waar Golfstroom en Labradorstroom elkaar ontmoeten. Ter waarschuwing voor de ijsbergen dient de Ice-Patrol (Atl. Oceaan). De N. is zeer vischrijk (vooral kabeljauw en heilbot); gevischt wordt gewoonlijk op 60 è, 90 m diepte en voornamelijk door New-Foundlandsche en Fransche visschers. Wissmann. Ncvv-Foundlander een groote > liond, uit New Foundland naar Europa geïmporteerd. In den eersten tijd werden wit en zwart gevlekte exemplaren overgebracht, maar thans wordt hij meestal met glad, effen zwart haar gefokt. Uitmuntend zwemmer. IVewgate, vroegere poort in den city-muur van Londen, met gevangenis (Newgate goal) boven do poort. New Hampshire, een van de staten van > New England (Ver. St. van Amerika); opp. 24192 km2; ca. 465 000 inw. Boven de schiervlakte van New England rijzen in N. H. de prachtige White Mountains op. Daar de rivieren veel watervallen vertoonen, ontstond, door aanwending van de kracht daarvan, industrie, vnl. textiel. Hoofdstad is Concord, aan de Merrimac, met belangrijke boekdrukkerijen en uitgeverijen (ca. 26 000 inw.). Een groote industrieplaats is Manchester, eveneens aan de Merrimac, met katoen-, leer- en metaalnijverheid. D. Brouwer. Newhavcn, 1° zeehaven aan den mond van de Ouse in het Eng. graafschap Sus s e x (XII 464 F/G 6); 7 000 inw. Geregelde overvaart naar Dieppe. 2° Voorstad van Edinburgh, aan de Firth of Forth; ca. 8 000 inw. Visschershaven en badplaats. 3° Stad in den staat Connecticut (Ver. St. van N. Amerika); ca. 162 000 inw. Haven- en industriestad (wapenfabrioage). N. is een der oudste cultuurcentra van de Ver. Staten. De Yale University werd gesticht in 1701 (in 1934-’35 1 612 prof., 5 475 stud.). Verder is in N. het Kath. Albertus Magnus College voor vrouwen. D. Brouwer. New Jersey, een der Atlantische kuststaten van de Ver. Staten van Noord-Amerika; opp. 21 299 km2; ca. 4 millioen inw. De Oostgrens van den staat wordt gevormd door de Delaware, die uitmondt in de diepe Delaware-baai. Trenton, de hoofdstad (ca. 123 000 inw.) aan de Delaware, is door een kanaal verbonden met de Raritan-rivier, dicht bij New York. In het kustgebied worden, begunstigd door het zacht klimaat, vroege tuinbouwproducten en vruchten gekweekt. De vruchtenconservenfabrieken, zgn. cannery’s, zijn van groot belang. Atlantic-city (ca. 66 000 inw.) is de badplaats voor het Oosten van de Ver. Staten. D. Brouwer. Newman, Francis William, Eng. geleerde en schrijver van theol. werken; jongere broeder van 2°. * 27 Juni 1806 te Londen, f 7 Oct. 1897 te Weston-super-Mare. Studeerde te Oxford; ontwikkelde zich in een godsdienstige richting diametraal tegengesteld aan die van zijn broeder. Kardinaal Newman. Werken: History of the Hebrew Monarchy (1847); The Soul (1849); Phases of Faith or Passages from the History of my Creed (1850; een theol. autobiographie te vergelijken met de Apologia van kard. N.). Zijn laatste werk: Contributiona chiefly to the Early History of Cardinal N. (1891), ondervond terecht ernstige critiek. Li t. : T. G. Sievekiug, Memoir and letters of Francis W. N. (1909). F. Visser. 2° John Hen r y, Eng. bekeerling en theoloog; broeder van I°. * 21 Febr. 1801 te Londen, f 11 Aug. 1890 te Birmingham. N. studeerde te Oxford (Oriel College), werd Anglic. geestelijke in 1824,tutor in Oriel in 1826 en vicar van St. Mary’s, de universiteitskerk, in 1828 ; hier werd hij de gevierde predikant der meer ontwikkelden, beroemd om zijn fijne, rustige voordracht, klassiek-zuiver Engelsch en scherpe zielsontleding. Hij kwam los te staan van Calvinistische en liberale invloeden en zocht zelfstandig een weg tussohen het Protestantisme en het toen nog gehate Rome. In zijn streven om het Anglicanisme meer Katholiek te maken, werd hij met John Keble en E. B. Pusey de leider van de zgn. > Oxford- of Traotaatbeweging. Toen deze door het verzet der bisschoppen mislukte, voelde hij, dat hij niet meer in de Angl. Kerk thuis behoorde, trok zich uit al zijn functies terug te Littlemore en werd in 1845 Katholiek. In 1847 priester gewijd te Rome, stichtte hij te Birmingham een oratorium en was werkzaam als schrijver en predikant, zonder echter onder de Katholieken veel invloed te krijgen; vooral werd hij belemmerd door het tegen hem bestaand wantrouwen, dat voor een goed deel veroorzaakt werd door het verschil in aanleg tusschen hem en kard. Manning. Zijn aanzien onder zijn landgenooten kreeg hij terug door zijn >Apologia pro vita sua (1866), onder de Katholieken door zijn verheffing tot het kardinalaat ; hij bleef in Birmingham resideeren tot zijn dood. Geschriften. Behalve zijn preeken en de Apologia zijn de voornaamste : Essay on the Development of Christian Doctrine, geschreven tijdens de jaren te Littlemore, om de eenheid aan te toonen van de leer van Rome en die der oude Kerk : de Grammar of Assent (1870), een studie over het geloof; the Idea of a University, conferenties gehouden te Dublin (1861-’5B) tijdens de pogingen tot stichting van een Kath. universiteit. Invloed. Als stylist is hij naar het algemeene oordeel een der beste schrijvers van de 19e eeuw: eenvoudig, helder, levendig en gevarieerd. In zijn ideeën staat hij tamelijk ver van de traditioneele theologie en wijsbegeerte en gaat altijd zijn eigen weg; wel is hij ten onrechte als modernist beschouwd, maar men mag hem alleen voorzichtig volgen. Vooral zijn Woorden, die men niet onder New- vindt, zoeke men onder Nieuw- of Neu- XVIII. 17 stellingen over den aard van het geloof staan midden in de belangstelling. Ull g. V. zijn werken door Longmans, Green en Co, Londen, in 37 dln. —L i t.; W. Ward, Life and Times of Card. N.; J. Lewis May, J. H. N. (Ned. vert. v. Wahlen) (beide Kath.); J. H. Gunning, J. H. Kard N (Prot.). Studiën over N. in Dict. ThéoL Cath. (s.v.); J. V. de Groot 0.P., in: Denkers van onzen Tijd; H. Bremond, N.; P. Sobry, N. en zijn Idea of a University; W. v. d. Pol, De Kerk in het leven en denken van N. (Prot.); A. Pompen 0.F.M., N.’s idee van een Universiteit (1925). Pauwels. New Mexico, staat van de Ver. Staten van N. Amerika; opp. 317 609 km2; ca. 423 000 inw., w.o. ca. 59 000 Mexicanen en 29 000 Indianen. Het gebied is zeer droog; de bevolking leeft van extensieve veeteelt en mijnbouw(steenkool). Hoofdstad is Santa-Fé (ca. 11 000 inw.). Albuquerque aan den Transcontinentalen spoorweg heeft ca. 26 500 inwoners. New Orleans, havenstad in den staat Louisiana (Ver. St. van N. Amerika), aan den Mississippi op 170 km afstand van den mond van de rivier; ca. 468 000 inw. (45 % Kath.). N.O. is de tweede exporthaven van de Ver. St. (katoen). De stad is de zetel van een Kath. aartsbisschop, een Anglicaanschen en een Methodistischen bisschop. Er zijn 2 univ., de Tulane Uniyersity en de Kath. LoyolaUniversity. D. Brouwer. IVewport, 1° havenstad in het Eng. graafschap Monmouthshire bij de uitmonding van de Usk in het Kanaal van Bristol (XII 464 E 6); ca. 100 000 inw. Metaalindustrie. Zetel van een Kath. bisschep. De stad bezit een belangrijke kathedraal. Het fraaie middenschip is karakteristiek Romaansch („Norman”, begin 12e e.), de zijbeuken zijn Gotisch (1440) en de torens eveneens uit de 15e e. Slecht gerestaureerd in 1864, in 1913 weer hersteld. Merkwaardig en nog onverklaard is een laag tusschenlid (oneigenlijk St. Mary’s Chapel genoemd) tusschen toren en kerk, op deze laatste aansluitend met een zeer fraaien Romaanschen boog, waaraan twee Antieke (Romeinsche) zuilen zijn verwerkt. v. Embden. 2° Hoofdstad van Eng. graafschap Is I e of Wi g h t, ong. in het midden van het eil. gelegen; ca. 12 000 inw. In de nabijheid Carisbrooke Castle, 22 Nov. 1647 tot 6 Sept. 1648 gevangenis van Karei I. 3° Marktstad in het Eng. graafschap Staffords h ir e ; ca. 4 000 inwoners. 4° Zeehaven in het Schotsche graafschap Fif es h i re, tegenover Dundee; ca. 4 000 inwoners. 5° Stad in den staat Kentucky (Ver. St. van N. Amerika); voorstad van Cincinnati (Ohio) aan den Zuidoever van den Ohio; ruim 29 000 inwoners. 6° Luxebadplaats en marinestation in den staat Rh ode Island (Ver. St. van N. Amerika); ruim 27 000 inwoners. Newport News, havenplaats in den staat Virginia (Ver. St. van N. Amerika); deel van het stedenconglomeraat Hampton Roads aan de Cheasepeak Bay. Ca. 34 000 inw. ■> Norfolk. IVew Providence, Britsch hoofdeiland van de Bahama-eilanden, West-Indië; opp. 218 km2, ca. 13 000 inw. (Negers). Cultures: suikerriet, ananas, sinaasappelen, sisal. Verder visscherij. Iloofdstad: Nassau, zetel van den apostolisthen prefect der Bahama-eilanden. Isaao Newton. New Quay, zeebadplaats aan de Eng. Z.W. kust, graafschap Cornwall; ca. 6 000 inw. Zeer zacht klimaat. IVcw Rivcr of Nieuwe Rivier vormt met de Coeroeni de Corantijn (Suriname). IVew Seotland (Nova Scotia), schiereiland voor de kust van New Brunswick in Canada (VI 733 K6V opp. 555 496 km2; ca. 613 000 inw. Het land en de levensomstandigheden zijn ongeveer gelijk aan die op het vasteland (> New Brunswick). Hoofdstad is de haven Halifax (ca. 59 000 inw.), dat de zetel is van een aartsbisdom met vier suffraganen. D. Brouwer. Newton, 1° Charles Thomas, Eng. archaeoloog. * 13 Sept. 1816 te Bredwardine, f 28 Nov. 1894 te Westgate on Sea. Was o.a. vice-consul op Mytilene, consul op Rhodos en te Rome, werd 1861 custos aan het Britsch Museum, in 1880 prof. te Londen; verzamelde veel beeldhouwwerk zoowel door opgravingen te Ephese, Priene e.a., vooral te Halicarnassus, alsook door aankoop van verzamelingen. Werken: o.a. A hist. of discovcries at Halicarnassus, Cnidus and Branchidae (2 dln. 1862-’63), Travels and discoveries in the Levant (2 dln. 1863). W. Vermeulen. 2° I s a a c, Eng. wis- en natuurkundige. * 25 Dec. 1642 te Woolsthorpe, f 20 Maart 1727 te Londen. Hij studeerde aan Trinity College, Cambridge, waar hij 1669-1701 Lucasian professor of mathematica was. In 1689 en 1702 vertegenwoordigde hij de univ. in het parlement. Hij werd 1672 lid, 1703 president van de Royal Society. Van 1696 woonde hij te Londen, eerst als warden, na 1699 als master of the Mint. N. is een figuur van den eersten rang in de geschiedenis van wiskunde, mechanica, physica en astronomie. Hij was een der uitvinders van de infinitesimaalrekening; verder behandelde hij de binomiaalreeks, algebraïsche vergelijkingen en krommen. Zijn hoofdwerk, Philosophiae Naturalis Principia Mathematica (Londen 1687, 21713, 31726), vormt het fundament van de nieuwere natuurwetenschap. Hij beschrijft hierin de bewegingen van de planeten en die in het zwaarteveld der aarde met behulp van het begrip der > gravitatie, d.i. een tusschen elk tweetal stoffelijke punten werkende kracht, die evenredig is met hun massa’s en omgekeerd evenredig met het vierkant van hun afstand. Deze opvatting is tot aan de opstelling van Einstein’s alg. relativiteitstheorie de heerschende gebleven. In de Principia worden verder vsch. vraagstukken van de dynamica der hemelbewegingen behandeld (storingen, eb en vloed, afplatting der planeten, kometen), voorts beweging in weerstandbiedende media en golfbeweging in fluida. Voor de natuurkunde is van groot belang zijn werk op het gebied der optica (analyse van wit licht, kleurentheorie, wezen van het licht), samengevat in het werk Opticks (Londen 1704). Hij construeerde voorts den spiegeltelescoop. N. besteedde veel tijd aan chemie, aan mystiek (invloed van Jacob Böhme), aan historische en aan theologische onderzoekingen (chronologie, interpretatie van het boek Daniël en van de Open- Woorden, die men niet onder New- vindt, zoeke men onder Nieuw- of Neu- haring van Joannes, critische studies over het dogma der Drieëenheid, waarover hij Ariaansohe opvattingen had). Een complete moderne editie van zijn werken bestaat niet. L i t.: L. T. More, I. N. (New York-Londen 1934); Sir I. N.’s Mathematical Principles (vert. en comm. d. F. Cajori, Berkeley 1934); H. J. B. Beth, N.’s Prinoipia (2 dln. Groningen 1932); Opticks (herdruk 4e editie) (Londen 1931). Dijksterhuis. Gravitatiewet van Newton, > Gravitatie. De staat New York en de staten die samen New England vormen. Binomiaalthcorcma van Newton of Binomium van N. Hieronder verstaat men de ontwikkeling van de machten van een tweeterm (binomium): (a + b)n =a» + na»—% + n(n—l)an—2b2/1.2 4- n(n—l) (n—2)an—3b3/1.2.3 + . . . + nab»—1 + bn, waar n een geheel positief getal is. De coëfficiënten, die hierin optreden, heeten binomiaalcoëfficiënten. De coëfficiënten van de termen an'kbk en akbn"k zijn voor elke waarde van k tusschen O en n (O en n inbegrepen) aan elkaar gelijk. Verriest. Ringen van Newton. Legt men op een zuiver vlakke glasplaat een lens met zeer groeten kromtestraal, dan ziet men in wit licht een reeks gekleurde ringen. Belicht men met monochromatisch licht, bijv. natriumlicht, dan wisselen gekleurde ringen met volkomen zwarte ringen af. De verklaring van het verschijnsel moet worden gezocht in een interferentie van het licht in de dunne luchtlaag tusschen glazen plaat en lens. Een gedeelte van het licht weerkaatst nl. tegen de bovenzijde der luchtlaag, een ander deel doorloopt de luchtlaag en reflecteert tegen de onderzijde daarvan. De beide zoo ontstane stralen interfereeren met elkaar en vormen de gekleurde ringen, naar dengene, die ze het eerst bestudeerde, ringen van Newton genoemd. Dekkers. New York, 1° staat in de Ver. Staten van N. Amerika; 127 433 km2, ca. 12 590 000 inw. (1930). Het Appalachische bergland wordt in den staat N. Ydoorbroken door het Hudson-Mohawkdal. In het Mohawkdal werd in 1826 het Eriekanaal gegraven, dat, met den benedenloop van de Hudson, een belangrijke verkeersweg is geworden voor het vervoer tusschen het Merengebied en de Atlantische kust. Hoofdstad is Albany (ca. 120 000 inw.). Een andere belangrijke stad in dit gebied is Buffalo (670 000 inw.). Het agrarisch bednjf in dezen staat is geheel gericht op de voedselvoorziening van New York. D. Brouwer. 2° Stad in den gelijknamigen staat, Ver. Staten, gelegen op 40°45'N., 74°W., dus ong. op gelijke breedte als Napels (zie plaat; vergelijk den index in kolom 831/832). N. Y. City heeft een opp. van 797 km2 en telt ca. 6 930 000 inw. (1930); G r e at e r N Y., dat is N. Y. met de voorsteden, telt ruim 10 millioen inwoners. Het is de grootste stad der aarde. N. Y. ligt aan de monding van de Hudson, gedeeltelijk op de oevers, gedeeltelijk op de eilanden en schiereilanden, die de vertakkingen van de rivier daar vormen. N. Y. is in de eerste plaats havenstad. De binnenhaven heeft een oppervlakte van 50 km2, en een ooverlijn van 1 240 km, waarvan 660 km kaden, de zgn. piers. Deze piers staan loodrecht op de oeverlijn. De havenwerken liggen dus midden in de stad. De goederen, die van overzee worden aangevoerd, kunnen per trein of boot direct worden doorgevoerd naar het binnenland (Eriekanaal) of worden in de fabrieken van de stad verwerkt. N. Y. heeft fabrieken van allerlei soort, en is de grootste fabrieksstad der aarde (1/t millioen arbeiders). Ongeveer de helft van den import en een derde van den export van de Ver. Staten gaat over N. Y. N. Y. City bestaat uit vijf deelen (boroughs), die elk hun eigen karakter hebben. Het zijn Manhattan, Woorden, die men niet onder New- vindt, zoeke men onder Nieuw- of Neu- Bronx, Brooklyn, Queens en Richmond. De kern van de stad is het eiland Manhattan (1930:1 867 312 inw.). Op de Zuidpunt hiervan vestigden zich de eerste Hollandsche kolonisten. De benedenstad (downtown) heeft nauwe, bochtige straten. De talrijke wolkenkrabbers wijzen erop, hoe men hier met de ruimte heeft moeten woekeren. De bovenstad (uptown) heeft lange rechte straten (avenue’s), die gesneden worden door de dwarsstraten, de streets. Manhattan wordt van Z. naar N. doorsneden door de hoofdverkeersader, de beroemde Broadway (30 km lang). Dit gedeelte van N. Y. is de kantoorwijk. Brooklyn (2 660 401 inw.) en Queens (1 079 129 inw.) zijn de woon- en fabriekswijken. Bronx (1 265 268 inw.) en Richmond (158 346 inw.) zijn woonwijken. Om N. Y. heen ligt een kring yan voorsteden. De voornaamste hiervan zijn Yonkers (industriestad), Mount Vemon, N. Roebelle, White Plains. Aan de Hudson de havensteden Hoboken, Jersey-city en Bayonne. Aan de Newark Bay liggen de groote industriecentra Newark (442 000 inw.) en E 1 is a b e t h (116 000 inw.). Het vervoer van personen tusschen de woonwijken en de fabrieks- en kantoorcentra is een voor N. Y. zeer belangrijk probleem. Trams, treinen, onder – grondsche (subway) en bovengrondsche spoorwegen (elevated), bussen en veerbooten vervoeren ong. 10 millioen passagiers per dag. Over de rivierarmen heeft men 6 bruggen gebouwd, o.a. de beroemde Brooklyn-bridge. Op andere plaatsen zijn de oevers door tunnels verbonden. De bevolking van N. Y. is een mengelmoes van rassen en nationaliteiten. Men heeft er heele wiiken van Negers (Harlem), Chineezen, Armeniërs, Duitschers, Joden en Italianen. Die groepen hebben elk hun eigen winkels, theaters en couranten. Bezienswaardigheden zijn 0.a.: het groote Vrijheidsbeeld in de haven, dat met voetstuk ong. 100 m hoog is; de wolkenkrabbers, o.a. het Singer Building (46 verdiepingen), Woolworth Building (56 verd.). Het hoogste gebouw van de wereld is het Empire State Building (381 m hoog, 86 verdiepingen), dat een ankermast voor luchtschepen heeft (zie de plaat t/o kol. 660 in dl. XIII). N. Y. heeft prachtige parken, bijv. het Central Park (336 ha). N. Y. is het literaire en artistieke middelpunt van de Ver. Staten. De Columbia Universiteit (gesticht in 1764) heeft ong. 40 000 studenten. N. Y. is de zetel van een aartsbisschop; in de stad wonen bijna 2 millioon Katholieken (430 kerken). In het geheel telt N. Y. 2 380 kerken, w.o. 1144 synagogen. ü- Brouwer. L i t.: H. Baulig, Amérique Septentrionale. Regional Survey of New York and its environs (1929-’31); G. Eyskens, Le port de N. Y. dans son róle économique. Geschledenis. Henry Hudson, in 1609 door de Oost-Indische Compagnie uitgezonden om een N.O. doorvaart naar Indië te zoeken, kwam aan de Oostkust van Amerika terecht, waar hij de naar hem genoemde rivier de Hudson met het aan de monding hiervan gelegen eiland Manhattan ontdekte. Een vestiging van Nederlanders in deze streken was hiervan het gevolg en in 1614 werd een door de Staten-Generaal geoctrooieerde „Compagnie van Nieuw-Nederland” opgericht. Dit uitgestrekte gebied van Nieuw-Nederland, gelegen tusschen 40° en 46°N. werd door de West-Ind. Compagnie bij haar oprichting overgenomen. In 1623 kochten de Nederlanders het eiland Manhattan van de Indianen voor goederen ter waarde van 60 gulden, waarop zij de stad Nieuw-Annsterdam bouwden. Wcliuiup lllj UC DlilliUinOUVi XUlloUVluaill k/UUV'UVyU. De kolonie Nieuw-Nederland werd in 1664 door een Eng. vloot in bezit genomen. De koning schonk haar aan zijn broer, den hertog van York. Nieuw-Nederland, evenals de stad Nieuw-Amsterdam, werd voortaan New York genoemd. Tijdens den 3en Eng. oorlog bevond de stad zich voor korten tijd weer in handen der Nederlanders, doch weldra werd zij door de Engelschen heroverd en bij den vrede van Westminster van 1674 voorgoed aan Engeland afgestaan. In 1683 kreeg de kolonie een Wetgevende Vergadering. Na de verdrijving van Jacob II van den Eng. troon kwam de kolonie N. Y. rechtstreeks onder het gezag der Eng. regeering. In 1764 werd te N. Y. de Columbia-universiteit opgericht. Tijdens den Amerik. Vrijheidsoorlog bleef de stad in handen der Engelschen tot 26 Nov. 1783. Van 1786 tot 1790 was zij de zetel van de regeering der Unie. In den loop der 19e eeuw ontwikkelde zich de stad N. Y. tot de grootste stad der Ver. Staten. L i t.: Colenbrander, Kol. Gcsch. (I, II); Brodhead, Hist. of tho State of N. Y.; Wieder, De stichting van N. Y. in Juli 1625. Buch. Nexö, Martin Andersen, > Andersen Nexö. Nexum, aan vormen gebonden contract uit het Rom. recht. Aanvankelijk zou het n. bestaan hebben in een overeenkomst van geldleening, waarbij ook in werkelijkheid het geld werd toegewogen (■>■ Mancipatio; rechtshandeling per aes et libram). Na invoering van gemunt geld is deze toeweging zuiver fictief geworden, waardoor tevens de mogelijkheid tot toepassing van het n. verruimd is. N. is men gaan gebruiken als middel om ook andere partijaf spraken dan die van geldleening bindend te maken. Vooral de gevolgen, welke het n. voor den niet-betalenden schuldenaar meebracht (verkoop als slaaf, dooden), hebben deze rechtsinstelling berucht gemaakt. Hermesdorf. l\ey, 1° Ell y, pianiste. *27 Sept. 1882 te Dusseldorf. Leerlinge van Leschetizky en Sauer; na kort aan het Keulsche Conservatorium verbonden te zijn geweest, maakte zij concertreizen door de geheele wereld; vooral haar Schubert- en Brahms-vertolkingen zijn beroemd. 1911-’27 gehuwd met den Ned. dirigent W. van Hoogstraten. Sedert 1932 maakt zij tournées met het naar haar genoemde Ney-trio. Koole. 2° M i che 1, hertog van Elchingen, prins van de Moskowa, maarschalk van Napoleon. * 10 Jan. 1769teSaarlouis, gefusilleerd 7 December 1816 te Parijs. N. steeg van vrijwilliger tot maarschalk, ofschoon zijn karakter niet hoog stond. In 1803 handhaafde hij den Fr. invloed in Zwitserland; onderscheidde zichbijFriedland (kreeg hier den titel van „le brave des braves”) Maarschalk Ney. en bij Elchingen en redde op den terugtocht uit Rusland de rest van Napoleon’s leger. In 1814 sloot hij zich bij Bourbon aan, tijdens de „Honderd dagen” bij Napoleon, maar werd door zijn eigenzinnig optreden mede-oorzaak van de nederlaag bij Waterloo. Om zijn aansluiting bij Napoleon werd N. voor den krijgsraad gebracht, maar deze weigerde hem te vonnissen, waarom de Kamer der Pairs het doodvonnis uitsprak. V. Claassen. Ncyen, Jan, Minderbroeder, bemiddelaar bij het sluiten van het Twaalfjarig Bestand. * Ca. 1568 te Antwerpen, f 20 Nov. 1612 in Spanje. Zijn vader, van Vlissingen afkomstig, „gezwooren klerk der Reekenkamer” te Antwerpen, was volgens Hooft in het geheim Calvinist en aanhanger van Oranje. Zijn moeder was Calviniste. Jan werd in Spanje Katholiek, trad in de Orde der Minderbroeders en was 1603-’O6 gardiaan te Brussel. Aartshertog Albertus zond hem in 1607 naar Den Haag voor vredesonderhandelingen. Met groote slimheid en volharding wist hij vele moeilijkheden te overwinnen. Spanje’s eisch van vrije uitoefening van den Kath. godsdienst stond vooral een overeenkomst in den weg. Begin 1609 kwam N. echter met de noodige volmachten uit Spanje en toen werd op 9 April te Brussel de wapenstilstand gesloten. Ondanks verdachtmakingen bleef N. bij de orde in eere; op het alg. kapittel van Rome (Juli 1612) werd hij tot definitor-generaal gekozen. J. D. M. Cornelissen. Neyjjhcm, Fr. naam voor > Neigem. Nt*ys, Jan, andere naam voor J. > Dridoens. Ncyts, Jacob Toussaint Dominiq u e, grondlegger van de Vlaamsche comische opera. * 14 Juni 1727 te Brugge met den naam Cary, wettelijk aangenomen door het echtpaar Neyts, f 8 Juli 1794 te Boulogne a. Z. Hij was procureur (1763); stichtte een rondreizend gezelschap voor zangtooneel (1766) en trad met veel succes op, o.m. te Amsterdam, waar, bij een van zijn vertooningen, de schouwburg afbrandde (1772). Later factor van de „Peoene” te Meohelen, moest hij uitwijken voor de patriotten. Hij vertaalde ca. GO lichtere opera’s. Zijn broer paste bestaande muziek aan. Taal en verstechniek zijn beide even stroef. Lit. : Blondeel, J. N. (in Tooneelgids, 1927); Sabbe en Monteyne, Het VI. Tooneel (41-42). A. De Maeyer. I\cz Pcrcés (Fr., = doorboorde neuzen; naar een mode, die bij hen zou geheerscht hebben), de voornaamste Shahaptinstam der > Indianen van Noord-Amerika, Plateau-gebied; in het W. van Idaho en O. van Oregon. Ngada, onderafd. van de afd. Florcs (Ned.-Indië), bestaande uit de landschappen Ngada en Nagé-Kéo. Hoofdplaats Badjawa op een plateau van ca. i 200 m hoogte. N. telt ca. 100 000 zielen. De missioneering van dit gebied dagteekent eerst van ca. 1920. Het telt nu reeds ruim 36 000 Kath. en ruim 4 000 catechumenen; er zijn 13 kerken, 92 gebedshuizen en 31 volksscholen met ruim 3 200 leerlingen. In dit gebied ligt de grootste statie van Flores, nl. Todabeloe, met klein-scininarie en huishoudschool voor meisjes. Ook een modelboerderij is daar opgericht. v. d. Windt. Ngadjoc, ook Oio Ngadjoe of Biadjoe, naam van de zgn. Dajak’s of inheemsche bevolking van de Zuider- en Oosterafdeeling van Bomeo. De taal is de best bestudeerde Dajak-taal, ten gevolge van de werkzaamheid van Hardeland, die een grammatica en een woordenboek schreef (gebrekkig) en den Bijbel in het N. vertaalde. Zie ook Dajaks; Dajaksch. Berg. Ngai-kamfer, > Blumeabladen. Nfjami, moerassig bekkenlandschap in de steppen van de N. Kalahari in Afrika, op een hoogte van 950 m gelegen (I 536 F 7). Bij de ontdekking door Livingstone in 1849 was de N. een uitgestrekt meer, dat sedert steeds meer indampte en eindelijk een moeras werd. Bij veel regenval voert de Okawango water aan en heeft de N. door de Botletle afvloeiing naar de 150 m lager gelegen Makarikari-zoutmoerassen. rVtjancljoek, 1° regentschap van de afd. Kediri in de prov. Oost-Java; opp. 1 283 km2, 474 920 inw. (eind 1930), w.o. 752 Europ., 4 488 Chin. en 98 andere Vreemde Oosterlingen; Inheemsohe bevolking Javaansoh; taal Javaansch. N. is in het midden een vruchtbare vlakte met suikercultuur. N. en Z.W. zijn heuvelachtig. Wordt doorsneden door S.S. verbinding West—Oost-Java. 2° Hoofdplaats van het gelijknamige regentschap en district op Java (XIV 496 G 3); 9 468 inw. (eind 1930), w.o. 181 Burop., 867 Chin. en 18 andere Vreemde Oosterlingen. Stil plaatsje met vrij goed klimaat. Ligt aan S.S. lijn Batavia—Soerabaja. Het wordt bezocht door de Lazaristen vanuit Kediri. Brokx. Ngaocncléré, 1° administratieve a f d e e 1 i n g in Noord-Kameroen; bergachtige streek met talrijke rivieren; geschikt voor veeteelt; Fransch mandaatgewest. 2° Hoofdplaats van het gelijknamig gebied, door een autoweg met Jaoende verbonden (I 536 E 4); marktplaats. Nfjavvi, 1° regentschap van de afd. Madioen in de prov. Oost-Java; opp. 1395 km2, 388 976 inw. (eind 1930), w.o. 629 Europ., 1 513 Chin. en 66 andere Vreemde Oosterlingen; Inheemsche bevolking Javaansch; taal Javaansch. Grootendeels weinig vruchtbare vlakte, waardoor de Bengawan stroomt; in het Noorden ligt het Midden-Kalksteengebergte, in het Z.W. de uitloopers van den Lawoe. Rijst, maïs en suiker in de vlakte, djati in het heuvelland. Wordt doorsneden door S.S. verbinding West— Oost-Java. 2° Hoofdplaats van het gelijknamige regentschap en district op Java (XIV 496 G 3); 10 193 inw. (eind 1930), w.o. 256 Europ., 619 Chin. en 32 andere Vreemde Oosterlingen. N. is zeer warm. Ligt niet aan eenige spoorlijn, aan de samenvloeiing van de Bengawan en de Madioenrivier. Het wordt bezocht door de Lazaristen vanuit Madioen. Brokx. Ngèlrnoc, Jav. uitspraak van het Arab. woord "ilm, wetenschap, op Java evenwel geworden tot „kennis van verborgen dingen”. Tot de n. rekent men niet alleen de speculaties over het wezen van God en over de verhouding van God tot mensch en God tot geschapen wereld, maar ook allerlei, in onze oogen vaak bizarre, kennis op het gebied van wichelarij, goede en kwade dagen, voorteekenen, toovermiddelen, lichamelijke kenmerken van mensch en dier (speciaal vrouwen, paarden en perkoetoet’s), geneeskunde, anatomie, speciaal embryologie, kaballistiek enz. enz., die men op kan doen bij een goeroe. De boeken over n. gaan onder de algemeene titels soeloek en primbon. Berg. Ngidinga, plaats in Belg.-Kongo, prov. Leopoldstad, district van Neder-Kongo, aan den linkeroever van de Fidi. Missiepost van de Jezuïeten en van de Zusters van Onze Lieve Vrouw (Namen). Scholen, verplegingspost, maatschappelijke werken. Ngoa, plaats in Belg.-Kongo, prov. Leopoldstad, district van de Kwango, aan den rechteroever van de Kwango. Missiepost van de Jezuïeten; scholen, verplegingspost. Ngoeba, plaats in Belgisch-Kongo, prov. Elisabethstad, district van Loealaba, aan den linkeroever van de Dikoeloewe, op 30 km afstand van Kambove (XV 614 D6). Station aan den spoorweg Neder-Kongo—Katanga. Missiepost der Benedictijnen; lagere scholen en gasthuis. IVgoko (Jav., = tutoyeeren), naam van het soort Javaansch, dat in het algemeen gesproken wordt, wanneer men de regels der beleefdheid niet in acht behoeft te nemen, dus in monologen, wanneer men met kinderen onder elkaar is, wanneer men als man spreekt tot vrouw of kind of als chef tegen ondergeschikten. Als standaard-Javaansch is het n. gepropageerd geworden door de Djowodipo-beweging, uit overwegingen van modemistisch-democratischen aard. Een van de weinige boeken, die in het n. geschreven zijn, is de roman Damar Woelan in een 19e-eeuwsche prozabewerking. Berg. Nhutseelle, voormalige Benedictijner abdij, in het graafschap Southampton, gesticht in de 8e eeuw. De H. Bonifatius verbleef er in de eerste jaren van de 8e eeuw, toen ze onder het bestuur van abt Winbert beroemd was om haar kloosterschool. Zij werd verwoest door de Denen en nooit herbouwd. L i t.: Dict. des abbayes. Erens. IVi (scheik.), symbool voor het element > nikkel. IViagara Falls, 1° Eng. naam voor den > Niagara-waterval. 2° Stad in den staat New York (Ver. Staten); ca. 75 500 inw. (1930). Zij ligt bij den beroemden Niagara-waterval en dankt daaraan ook haar beteekenis: vreemdelingencentrum en industriestad. Niagara Ilivcr, rivier in Noord-Amerika, op de grens van Canada en de Ver. Staten. Zij is de verbinding tusschen het Eriemeer en het Ontariomeer. IViagara-waterval (Eng. Niagara Falls), beroemde waterval in de Niagara Kiver. De naam (Indiaansch) beteekent: Donderend water. De waterval is 47 m hoog. Hij bestaat uit twee deelen, den Canadeeschen en den Amerikaanschen waterval, gescheiden door een eiland, het Geiteneiland; de Canadeesche, naar den uitgeholden vorm Horse-shoe Fall genoemd, is 900 m breed; de Amerikaansohe 300 m. D. Brouwer. Nialssaga, ook: N j a 1 a, de beroemdste en uitvoerigste der Oud-IJslandsche > saga’s. Haar hoofdthema is de sterk episch voorgestelde levensgeschiedenis van den wijzen Njall Thorgeirsson (f 1011), zijn trouwe vriendschap met den heroïschen Gunnar Hamundarson, en de veete tusschen hun beider geslachten, door de schuld van Hallgerd, Gunnar’s vrouw en kwaden geest. Bijthema’s geven de Vikinglotgevallen van Gunnar. Dramatisch hoogtepunt is de moorddadige verbranding van Njéll en zijn gezin in zijn woning Bergthórsvall (vandaar zijn naam Brennu-Njall). Ui tg.: d. F. Jonsson (Halle 1908); yert. d. A. Heusler (in de reeks Thule, Jena 1914). Baur. Niamé of Niamey, hoofdplaats van het Fransch Nigergebied, aan den linkeroever van den Niger gelegen (I 536 D3); tevens belangrijke markt en ruilcentrum tusschen woestijn, steppen en savannen. Niam-Nlam, andere naamvoorde > Azande. IViangara, plaats in Belg.-Kongo, prov. Stanleystad, district van de Oeële (XV 512 F/G 2). Bezettingspost; rechtbank; gasthuis; radiotelegraphische instelling; autowegen; handelscentrum; katoenafris- tingsfabriek. Missiepost van de Dominicanen en Dominicanessen. Verblijfplaats van den apost. vicaris. Scholen; gasthuis voor Inlanders; gasthuis en moederhuis voor Blanken; leprozenhuis; verplegingspost; maatschappelijke werken. Tevens missiepost van de Prot. Heart of Africa Mission. School. Monheim. Niaouli-olie, dun-vloeibare, kleurlooze of lichtgele vluchtige olie, door distillatie met water bereid uit de versche bladen van Melaleuca viridiflora van de fam. der Myrtaceae. Reuk naar kajapoetolie, smaak kamferachtig. Bestanddeelen ca. 50% cineol. N. wordt in de geneeskunde gebruikt ter inspuiting in tuberculeuze lymphklieren. L i t.: Codex medio, nederlandicus. Rillen. Nias, afdeeling der residentie Tapanoeli op Sumatra, Ned.-Indië,met eenass.-residentinGoenoengsitoli. Ca. 200 000 inw., w.o. 1 500 Chineezen en een 70-tal Europeanen. Het eiland N. is het belangrijkste deel van deze afd. De gebergteketens loopen evenwijdig met Sumatra, waarmee het in planten- en deels in dierenwereld veel overeenkomst vertoont. De bevolking wordt onderscheiden in Noord- en Zuid-Niassers. De laatste zijn beter ontwikkeld en intelligenter. Het koppensnellen is onderdrukt. Huwelijk exogaam (■> Huwelijk, sub III). Leviraatshuwelijk( Zwagerhuwelijk). Naast heidenen zijn er Mohammedanen en Christenen. Voornaamste middelen van bestaan zijn jacht, visscherij en landbouw. Hoofdgewas: oebi. v. Vroonhoven. IMiata-rimd, in Z.Amerika voorkomend rund met een kop, gelijkend op dien van een buldog, breed van hoofd, sterk ingebogen profiel en korten, opstaanden neus. Voedingsstoornissen zijn de oorzaak van dezen afwijkenden vorm. Nibbixwoud, gem. in het West-Friesche zeekleigebied der prov. N.Holland, ten N. van Hoorn; ca. 1 50Ö inw. (1936), waarvan 62% Kath. (vormend de parochies N. en deels Zwaagdijk) en 37% Prot.; opp. 1 031 ha. Landbouw en veeteelt. IVibelungenlied, het machtigste heldenepos van de Germaansche literatuur. Inhoud. Het bestaat uit twee groote deelen, het eerste, Siegfried’s dood, in 19 avonturen of zangen; het tweede, Kriemhild’s wraak of de ondergang der Burgunden, in 20 avonturen. Siegfried, van Xanten, verzoekt om de hand van Kriemhild, zuster der Burgundenkoningen Gunther, Gernot en Giselher; eerst zal hij Gunther moeten helpen Brunhild van Ijsland voor hem te overwinnen, wat Siegfried doet aan Gunther ’s zijde verscholen in de tamkappe, mantel, die onzichtbaar maakt. Maar dit bedrog brengt de tragiek mee. Beide huwelijken worden te Worms gevierd. Twaalf jaar leven Kriemhild en Siegfried gelukkig te Xanten, als zij naar Worms worden uitgenoodigd. De jaloerschheid tusschen beide vrouwen is oorzaak, dat Kriemhild, bij een strijd om den voorrang in de kerk, Brunhild smaadt en haar verraadt, hoe Siegfried, niet Gunther, haar bedwongen had. Dien smaad wil Hagen, Gunther’s heirman, wreken. Onder voorwendsel haar man te beschermen bij een dreigenden oorlog, weet hij van Kriemhild te verkrijgen, dat deze door een teeken op zijn kleed de plaats aangeeft waar Siegfried kwetsbaar is: Siegfried had een draak overwonnen en zich in diens bloed gebaad, wat hem onkwetsbaar maakte, behalve op een plaats, waar een blad op gevallen was. Hagen doodt nu Siegfried op de jacht en laat het lijk ’s nachts neerleggen voor de deur van Kriemhild. Met de klacht over Siegfried en de begrafenis eindigt het eerste deel. Kriemhild tracht zich te Worms een aanhang te maken door ruim mee te deelen uit den Nibelungenschat, dien haar man vroeger op de Nibelungen Schilbunc en Nibelunc veroverd had. Hagen maakt er zich meester van en werpt hem in den Rijn. Dertien jaar na Siegfried’s dood laat Attila of Etzel, koning der Hunnen, om hare hand vragen. Zij neemt aan met de hoop haar man te kunnen wreken. Na nogmaals dertien jaar laat zij Gunther en zijn mannen naar Etzelhof uitnoodigen. Daar ontbrandt de geweldige strijd, waarin ten slotte alle mannen van Etzel, behalve Dietrich en Hildebrand, en alle Burgunden, behalve Gunther en Hagen, omkomen. Als Hagen weigert te zeggen, waar de Nibelungenschat is, zoolang een der Burgunden leeft, laat kriemhild haar eigen broeder Gunther vermoorden; als dan Hagen uitroept: den schat weet nu niemand dan God en ik, doodt Kriemhild hem met Siegfried’s zwaard. Doch nu houwt Hildebrand haar met één slag dood. In drie redacties is het overgeleverd: in lis. A van Hohemems-München, met 2 316 strophen; in hs. B van St. Gallen met 2 379 strophen; in hs. C van Hohemems-Larsberg nu te Donaueschingen, met 2 439 strophen: in A en B heet het der Nibelunge n o t, in C der Nibelunge liet. Bij deze drie hoofdtypen sluiten zich ca. 30 volledige hss. en talrijke fragmenten aan. Beschouwing. Het epos kan reeds bestaan hebben omstreeks 1160 in onzuivere rijmen. Zooals het nu is, is het werk van een geniaal dichter, van omstreeks 1200, die de twee afzonderlijk bestaande deelen tot een eenheid heeft verwerkt. Hij is een der grootste dichters van de wereldliteratuur, waarsch. een Oostenrijker, die voor Oostenr. hoofsche kringen werkte. Lachmann’s theorie, volgens dewelke het N. zou ontstaan zijn uit een 20-tal aaneengeschakelde liederen, is onhoudbaar gebleken. Toch gaat het epos wel terug tot oude liederen, bijv. op den ondergang van het Burgundische rijk te Worms in 437 door den inval der Hunnen. Men heeft vroeger Sicgfried als een mythus van den dood van een zonnegod willen verklaren; waarschijnlijker is geschiedkundige achtergrond. In Noordsche bronnen (Eddaliederen, proza-Edda) wordt de inhoud van ons epos bewaard, met sterk mythologischen inslag; ook in de Nederduitsohe sage heeft Siegfried een voorname plaats. Ui t g.: Lachmann, van hs. A (1826, 141927); Bartsch, van hs. B (1870-’BO ; in 1 dl. 91931) ; Zarncke, van hs. C (1856, 161920) ; Sievers (21930). B i b I i o g r . afzonderlijk opgemaakt door Th. Adeling (1907-’O9), voortgezet door M. Ortner en Th. Adeling (1920); nog aangevuld door G. Ehrismann, Geseh. der d. Lit. (Schluszband, 1935). —L i t.: in het bijzonder A. Heusler, Nibelungensage n. Nibelungenlied (31929) ; M. Lintzel, Der hist. Kern der Siegfriedsage (1934) ; G. H. v. Langenhove, A propos de I’étymologie de Nibelungen (Byzantion 1934). Wat de in den laatsten tijd door prof. Grégoire uiteengezette theorie over land en oorsprong der Nibelungen betreft, zie F. Ganahoff, in Revue Beige de pbil. et d’histoire (1935). V.Mierlo. I\icandcr van Colophon, Oud-Grieksch philoloog en dichter uit de 2e eeuw v. Chr.; schreef menig verloren didactisch gedicht over de geschiedenis van bepaalde steden en streken, over landbouw, bijenteelt, ook geneeskundige werken, w.o. de bewaarde Thèriaka en Alexipharmaka, handelend over de middelen tegen vergiftiging door dieren en spijzen; verder nog epigrammen en een werk in den zin van de Metamorphoses van Ovidius. N. inspireerde Ovidius en Vergiiius. Ui t g.: Schneider, Nicandrea (1856). V. Pottelbergh. IVicandra, een plantengeslacht van de familie der nachtschaden; telt slechts één soort, N. physaloides. De plant behoort oorspr. thuis in Peru en wordt wel eens als sierplant gekweekt, verwildert dan soms. N. wordt ruim 1 m hoog, heeft groote alleenstaande blauwe, aan den voet witte bloemen en bolronde vruchten in den opgeblazen bruinen kelk, die vijfhoekig is. IVieanor, 1° Syrisch veldheer onder de koningen Antiochus Epiphanes IV en Demetrius I, leverde meerdere veldslagen tegen Judas den Maccabeër, sneuvelde in den slag bij Bethoron 131 v. Chr. Ter herinnering aan deze overwinning vierden de Joden jaarlijks op 13 Adar den Nicanordag. Zie Maccabeër. 2° Zoon van Parmenion, den bekenden Macedonischen generaal; streed mede als bevelhebber van Alexander den Grooten bij den Granicus, bij Issus, Gaugamela en Arbela; stierf door ziekte in 330 v. Chr. 3° Oud-Grieksch philoloog uit de 2e eeuw v. Chr. Uit zijn werk over critische en andere tekstteekens zijn vele citaten opgenomen in de scholia van Homerus, vooral in den codex Venetus A. 4° Een der eerste zeven diakens (Act. 6.5). Nicaragua, republiek in Middel-Amerika, in het N. begrensd door de rep. Honduras, in het 0. door de Caribische Zee, in het Z. door de rep. Costa-Rica en in het W. door den Stillen Oceaan; opp. 118 453 km2; ca. 820 000 inw. (1930), vnl. Kath., waarvan 69,1% Mestiezen, 16,8% Blanken, 9,6% Negers. Opbouw. Het N. deel wordt vnl. ingenomen door ruwe bergruggen; sommige toppen bereiken een hoogte van meer dan 2 000 m. Naar het Z. toe verdeelt zich het gebergte in twee takken: een gedeelte naar het Z.O. tot aan de Zuidgrens, gesneden door de San-Juanrivier; de W. tak langs de Westkust met geringe hoogte en breedte. Het meer van Managua en dat van Nicaragua, verbonden door de Tipitaparivier, nemen voor een groot deel de hoogvlakte in. Vulkanisch is de geheele Westkust, de Oostzijde niet, ofschoon de grond in het algemeen vruchtbaar is. Minder geschikt voor havens is ook de Oostkust, die moerassig en zandig is, de Westkust is hiervoor beter. Meerdere rivieren ontspringen op de centrale hoogvlakte en wateren af naar de Caribische Zee: de Segovia of Coco, Grande, Bluefields, San Juan. Neerslag is er in het O. het geheele jaar door, in het W. echter minder. De W. helft van N. telt3 /4 deel der bevolking, meest Mestiezen, met enkele zuivere Spaansche families en Indianen, in het O. meer Negers. Middelen van bestaan. Hoofdmiddel van bestaan is landbouw. Koffie in de districten Matagalpa, Jinoteza, Managua, Carazo, Granada en Chinandega; verder suikerriet, in het W., katoen, bananen, maïs, cacao, tabak. Veeteelt in het O.; van de boschproducten is het voornaamste; mahonie-, ceder- en rozenhout; verder mineralen. De industrie, waaraan ook de inlandsohe bevolking deelneemt, breidt zich meer en meer uit: stroohoeden, goud- en zilverwerk, houtsnijwerk. Handel: de Ver. Staten hadden in 1932 70 % van den import, Groot-Brittannië 10 %. Overzicht van import (links) en export (rechts): 1928 13.350.451 dollar 11.693.212 dollar 1929 11.797.410 10.872.626 1930 8.171.360 9.343.358 1931 6.016.481 6.576.068 1932 3.479.878 4.541.597 ” Handelshavens zijn vooral: Corinto, San Juan del Sur, Bluefields en Greytown. De eenige spoorlijn van beteekenis is de National of Pacific Railroad, verder een stoombootdienst over het Nicaragua-meer. Munteenheid is de „cordoba”, verdeeld in 100 centavos. Bestuur. Hoofd der regeering is de president, voor vier jaar rechtstreeks door het volk gekozen, met vijf ministers. Zetel te Managua. De eveneens direct gekozen volksvertegenwoordiging bestaat uit Senaat en Kamer. Het land is verdeeld in 13 departementen en 2 comarca’s. Het staat politiek en economisch onder toezicht der Ver. Staten van N. Amerika. Zuylen. Weermacht. De eenige militaire organisatie is de nationale garde van vrijwilligers met een dienstverband van drie jaren. Sterkte 2 400 (200 officieren). De materieele uitrusting bestaat bijna uitsluitend uit wapenen, in gebruik bij de infanterie; nagenoeg geen artillerie. De nationale garde dient zoowel voor militaire als voor politiedoeleinden. L i t.Annuaire mil. (1935). v. Munnekrede. Geschiedenis. N. heet naar de Nicarao, een centraal-Amer. tak der Azteken. Columbus landde in 1602 aan de Oostkust, terwijl het binnenland door Gil Gonsalez d’Avila ontdekt (1522) en voor Spanje in bezit genomen werd. Met de andere Middel-Amer. staten verklaarde N. zich in 1821 onafhankelijk van Spanje en maakte 1823-’3B deel uit van de Ver. Staten van Centraal-Amerika. Bij het uiteenvallen dezer staten (1838) werd N. een afzonderlijke republiek. Evenals in de andere Middel-Amer. republieken is ook in N. de federatie-gedachte nooit geheel opgegeven. De geschiedenis van N. kent vele, telkens wisselende, politieke partijen, talrijke constituties, vele binnenlandsche woelingen en oorlogen met naburige staten (o.a. met Honduras en Salvador). Onder presid. Thomas Martinez (1867-’67) genoot N. betrekkelijke rust, terwijl José Santos Zelaya, die herhaaldelijk president was (1893, 1902, 1906), zorgde voor econ. en techn. vooruitgang, maar de financiën niet kon saneeren en in het algemeen een anticlericale politiek volgde. Mexico, maar vooral de Ver. Staten, traden dikwijls invloedrijk op in N., waaruit zich op den duur een (zij het niet officieel) politiek en écon. protectoraat van de Ver. Staten ontwikkelde. Katholieke Kerk. In 1534 werd het bisdom Leon opgericht als suffragaan van Mexico, later van Guatemala, omvattend heel het landsgebied. Hieruit ontstonden in 1913 het aartsbisdom Managua met drie, sinds 1924 vier suffraganen. In 1881 werden de Jezuïeten verdreven. Volgens de constitutie is er scheiding van Kerk en Staat, ofschoon het Katholicisme staatsgodsdienst bleef en vrijheid van godsdienst gewaarborgd werd. L i t.: o.a. W. Spenee Robertsen, Hist. of the Latin-American Nations (1932); J. T. Bertrand, Hist. de I’Amérique espagnole (2 dln. 1929); H. D. Barbagelata, Hist. de I’Amérique esp. (1935). Wübbe Niearagua-meer, grootste meer in de rep. Nicaragua, Middel-Amerika, gelegen in de groote inzinking_ van Nicaragua, die vanaf de Fonseca-baai in Z.O. richting loopt. Door den isthmus van Rivas gescheiden van den Stillen Oceaan. Het is met het meer van Managua door de Tipitaparivier verbonden, ligt 33 m boven den zeespiegel, is 80 m diep, groot 7 700 km2; de omgeving en de eilanden in het meer zijn vulkanisch (Ometepe-eil. met de vulkanen Ometepe en Madera), het meer wordt door meerdere rivieren gevoed en heeft afvloeiing bij Greytown door de San- Juan-rivier naar de Caribische Zee. De rijke vormen Vcin zee- en zoetwcLterfa/unfi wijzen op vroegere verbinding met de zee. Zuylen. Nieasius van Hecze, Heilige, een van de 19 martelaren vanGorkum.2ie > Gorinchem (Martelaren van). IViecoli, Nicc o 1 o de’, Humanist. * 1363 te Florence, f 4 Febr. 1437 aldaar. Geleerd koopman uit den kring van Cosimo de’ Medici; nauwkeurig afschrijver van codices met zin voor tekstcritiek. Hij verzamelde honderden waardevolle hss., die de grondslag werden van de bibliotheek in zijn geboortestad. IViceolini, Gio v. Ba 11 ist a, Ital. dramaturg. * 29 Oct. 1782 te Bagni di San Giuliano (Lucca), f 20 Sept. 1861 te Florence. N. doceerde geschiedenis en mythologie aan Accademia di belle Arti te Florence; heftig republikein en anti-clericaal; goed Klassious, vertaalde treurspelen van Aeschylus, schreef historische drama’s: Beatrioe Genei en (zijn beste) Amaldo da Brescia. Ook II Vespro Siciliano en Nabucco (een allegorische veroordeeling van Napoleon). L i t.: Paolo Arcari, G. N. ela sua opera drammatica (Milaan 1901). Ellen Russe. IVice (Ital. Nizza), hoofdstad van het dept. Alpes-Maritimes in Z.O. Frankrijk, aan de Paillon (XI 96 G 5); ca. 220 000 inw. Beroemd herstellingsoord aan de Fransche Riviera, aan de Zuidzijde van de Zee-alpen. De oude stad heeft nauwe, schilderachtige straatjes. Hier ligt de 17e-eeuwsche kathedraal Ste. Réparate. In de nieuwe stad bevinden zich de ruime winkelstraten; langs de kust de mooie promenaden met palmen beplant. Bisschopszetel. Sterke vesting. Zeeen vlieghaven. Meteorologisch instituut, sterrenwacht. Weinig industrie; veel vreemdelingenverkeer (Juli 23° C, Jan. 8° C; 86 cm regen, meest in den winter). Drie casino’s. Bekend is het carnaval te Nice. N. is een kolonie, ca. 300 v. Chr. door Marseille gesticht (Nicaea). In 1388 werd het gebied door Savoye verworven, waarna het herhaaldelijk door de Franschen werd veroverd en weer teruggegeven (1691, 1706, 1792). In 1860 stond Sardinië het voorgoed aan Frankrijk af. Heere. Mcca, Antieke stad in Phrygië, in Klein-Azië. Nog vele ruïnen zijn over. Ca. 310 v. Chr. gesticht door Antigonus. Was reeds vroeg zetel van een bissohop. Concilies van Nicea. Het eerste algemeen concilie werd in 325 te N. gehouden. Het geldt als algemeen concilie, omdat het Westen officieel vertegenwoordigd was door twee pauselijke gezanten, Victor en Vincentius. Overigens waren deze beiden met Hosius van Cordova de eenige Westerlingen op een totaal van ong. 300 bisschoppen. Het was bijeengeroepen door keizer Constantijn, maar door het zenden van gezanten betuigde paus Sylvester zijn instemming. Constantijn hield een openingsrede en bleef het concilie bijwonen. Hoofdzaak was: de dwaalleer van Arius. Zijn zelfverdediging kon niet baten, zijn leer werd veroordeeld, zijn geschriften werden verbrand en hijzelf ging in ballingschap. De diaken Athanasius was een der hoofdpersonen op het concilie. De zuivere leer omtrent de Godheid van Christus werd vastgelegd door eenige wijziging en toevoeging in de geloofsbelijdenis. Br werden verder een aantal canones opgesteld van hoofdzakelijk disciplinairen aard. Canon 6 is van belang, omdat daardoor Rome, Alexandrië en Antiochië patriarchale zetels werden. Lit. : Hefele-Leclercq, Hist. d. Conciles (I, 282 vlg.); A. d’Alès, Le dogme de Nicée (1926); Franses, Bij het eeuwfeest van N. (in: Hist. Tijdschr., IV 1925). Het zevende algemeen concilie werd in 787 te N. gehouden naar aanleiding van den > Beeldenstrijd. Nadat vorige keizers aan dien strijd hadden deelgenomen en een synode van Konstantinopel in 753 de beeldenvereering had veroordeeld, kwam er een gunstige wending onder keizerin Irene. Toch duurde het nog 7 jaar, eer zij haar plan kon doorvoeren en het concilie in de Aya Sophia bijeenkwam. Paus Hadrianus I had afgezanten gestuurd. Zijn brieven werden voorgelezen en met acclamaties ontvangen. De zaak was ten gunste der beeldenvereering beslist. L i t.: HeMe-Leclercq, Hist. d. Conciles (111, 741 vlg.). Geloofsbelijdenis of symbolum van Nicoa. De zuivere leer omtrent de Godheid van Christus werd op het eerste concilie van N. vastgelegd in een decreet in den vorm van een symbolum. Men nam daartoe het symbolum der Kerk van Caesarea, maar wijzigde dit om nog scherper de ware leer te doen uitkomen tegenover de dwaling van Arius. Het tweede lid werd daarom aldus geformuleerd: (ik geloof in:)„den Zoon van God, voortgebraoht door den Vader als eengeborene, dat is uit het wezen van den Vader, voortgebracht, niet gemaakt, mede-zelfstandig met den Vader”. Dit medezelfstandig (consubstantialis, homoousios) werd het wachtwoord der orthodoxie. Later werd dit symbolum uitgebreid en omdat men meende, dat dit gebeurd is op het concilie van Konstantinopel 381, noemde men het: Nicaeno-Constantinopolitanum. Dit werd de geloofsbelijdenis der Oostersohe Kerk. De Westersche hield vast aan het oude Symbolum Apostolorum, maar nam later toch het Nicaeno-Constantinopolitanum in de liturgie op. We kennen het als het Credo der H. Mis. Een tijd lang werd dit ook in het Westen in de Doopliturgie gebruikt, maar ten slotte behield daar toch het kortere Symbolum Apostolorum de overhand. Franses. Nicephorus Blcmmydcs, > Blemmydes. IMicephorus Callistus, ook Xanthopulos genaamd, Byzantijnsch kerkelijk schrijver uit de 14e eeuw. Zijn hoofdwerk, een Kerkgeschiedenis in 18 boeken, werd vroeger zeer gewaardeerd als eerste doorloopende geschiedenis der geheele Kath. Kerk. Zeer waarsch. heeft N. echter een onbekenden auteur der 10e eeuw wat omgewerkt en is zijn verdienste vrij gering. In jambische verzen gaf N. een leergedicht met lijsten van keizers, patriarchen, heiligen enz., een uittreksel uit de H. Schrift, een treurzang op de verwoesting van Jerusalem, een Leven van Sint Nicolaas. Verder lofzangen op de H. Maagd en kleine kerkelijke liederen. Ten slotte gaf N. verklaringen van kerkelijke feesten, van hymnen en van liturgische bijzonderheden. Ui t g.: Migne, Patrol. Graeca (dl. 145-146). L 11.: Krumbaclier, Geseh. d. byzant. I.it. (1897, 291 vlg.). Franses. Nicephorus Grcgoras, Byzantijnsch geleerde uit de 14e eeuw. N. bekleedde eerst hooge ambten aan het keizerlijk hof, maar viel bij troonsverwisseling herhaaldelijk in ongenade. Hij nam werkzaam aandeel in den strijd voor of tegen hereeniging met Rome. N. schreef werken op het gebied van theologie, philosophie, astronomie, geschiedenis, rhetorica en grammatica. Hij liet jambische verzen na en een groot aantal brieven. Zijn hoofdwerk is de Romeinsche Geschiedenis, die in 37 boeken de gebeurtenissen der jaren 1204 tot 1359 beschrijft. Zeer uitvoerig verhaalt hij van den dogmatischen strijd, waarbij hij uiteraard partijdig is. Franses. U i t g.: Migne, Patrol. Graeca (dl. 148-149). Lit. : Krumbacher, Gesch. d. byzant. Lit. (1897’ 293 vlg.) ; Lex. Theol. Kirche (IV 1932, s.v. Gregoras)* IVicephorus, patriarch van Konstantmopel (806-815), een der voornaamste verdedigers van de beeldenvereering in den tweeden >• beeldenstrijd onder Leo den Armeniër. IXicephorus Phocas, Byzantijnsch'keizer(963-969), geroemd als een machtig veldheer. Bij zijn regeering begint het hoogtepunt van de Byzantijnsehe macht. IViccratos, Grieksch beeldhouwer, te Pergamum tusschen 100 en 160 n. Chr. werkzaam. Wat men weet omtrent zijn werk, is bekend door Plinius en door inscripties op de basis van opgegraven beeldfragmenten. Tot een groep, die hij voor Eumenes te Delos maakte, hoort denkelijk het ontdekte beeld van een krijger (museum te Athene). E. de Waele. Niectas Choniatcs, of Chronista, andere namen voor Acominatus (2°). Nicctas David, bisschop van Dadybra in Paphlagonië, waarom hij ook N. Paphlago genoemd wordt, f Ca. 890. N. schreef een aantal lofreden op de Apostelen en andere heiligen, daarbij steunend op apocriefe acten en legenden. Van waarde is alleen zijn Leven van Patriarch Ignatius van Konstantinopel, waarin hij scherp stelling neemt tegen Photius. Verder gaf N. verklaringenvan gedichten van Gregorius van Nazianze. L i t.; Krumbacher, Gesch. d. byzant. Lit. (1897, 167 vlg.). Franses. Nicetas PapMago, > Nicetas David. Niectas Pectoratus, andere naam voor > Nicetas Stethatos. IXicetas van Rcmcsiana, missiebisschop in het tegenw. Joego-Slavië en kerkelijk schrijver. * Ca. 336, f ca. 414. Zijn leven is vrijwel alleen bekend uit een gedicht van zijn vriend > Paulinus van Nola. N. schreef zes traktaten met onderrichtingen voor catechumenen. Een daarvan is bijzonder van belang voor de geschiedenis van het symbolum. Verder heeft men twee preeken van hem gevonden: De vigiliis en De psalmodiae bono. N. heeft heel bijzonder de aandacht getrokken sinds dom Morin hem de vervaardiging van het Te Deum toeschreef. Dit is zeer waarsch. juist, maar nog niet algemeen aangenomen. Li t. : Bardenhewer, Gesch. d. altkirchl. Lit. (111 21923, 598 vlg.); Morin, in : Rev. Bénéd. (1890, 1894, 1907). – Franses. IVieetas Stethatos of N. Pectoratus, monnik van het Studionklooster en geestelijk schrijver in de 11e eeuw. N. schreef polemische traktaten tegen de Latijnen en tegen de Armeniërs, bewoog zich echter vooral op ascetisch-mystisch gebied. Zijn werken zijn pas voor een deel in druk verschenen. L i t.: Lex. f. Theol. u. Kirche (VII, 1935, 571); Dict. Théol. Cath. (XI, 479-486). Frames. Nicholson, Wi 11 ia m, natuurkundige. * 1763 te Londen, f 21 Mei 1815 aldaar. Hij oefende vsch. beroepen uit en studeerde zelf physica en chemie, waarover hij in 1800 een cursus begon te geven. Hij ontdekte de ontleding van water door den electrischen stroom en construeerde een naar hem genoemden areometer voor de bepaling van s. g. J.v. Banten. Nichroom, > Nikkellegeeringen. Niehtevegt, > Nigtevegt. Nieias, Atheensch generaal uit den Peloponnesischen oorlog. * Ca. 470 v. Chr., f 413 v. Chr. N. was zeer rijk en mild, bedachtzaam, zelfvertrouwen missend, vredelievend, maar niettemin dapper, eerlijk en dus bestreden door den demagoog > Cleon. Her- haaldelijk tot stratègos verkozen; bracht in 421 den naar hem genoemden vrede tot stand; leidde o.m. met Alcibiades en Lamachus de vloot naar Sicilië (416); op het punt Syracuse in te nemen, werd hij in zijn pogingen gestuit door > Gylippus; ten slotte verslagen, op zijn terugtocht gevangen samen met zijn ambtgenoot Demosthenes (zie aldaar sub 1°) en te Syracuse ter dood gebracht. V. Pottelbergh. Nickerie, rechter zijrivier van de > Corantijn in Suriname. Nicklisch, Heinr i c h, bedrijfshuishoudkundige. * 19 Juli 1876 te Tettau (bij Hoyerswerda, Silezië). N. heeft zich vooral bezig gehouden met de omlijning van het object der bedrijfshuishoudkunde en haar onderscheiding van de volkshuishoudkunde. Hij is een aanhanger van de normatieve richting. Het bedrijf als de „Wirtschafts-einheit” vormt het middelpunt van zijn leer, waarin hij den bouw en het leven dezer Wirtschaftseinheiten uitwerkt. Werken: o.a. Die Betriebswirtschaft (zijn hoofdwerk, in 1932 ais 7e druk van zijn werk „Die Wirtsohaftl. Betriebslehre” verschenen) ; Grundfragen für die Betriebswirtschaft (1927); Vom Studium der Betriehswirtschaftslehre (1925) ; Der Weg aufwarts ! Organisation (21921). N. is mede-uitgever van het tschr. Die Betriebswirtschaft en v. h. Handwörterhuch der Betriebswirtschaft. C.Janssens. Nicobaren (Inh. naam: Nakkawaram; Maleisch: Poelau Sembilan = negen eilanden), Britsch-Indische eilandengroep in den Ind. Oceaan (X 224 G 6); opp. 1 646 km2; ca. 10 000 inw. De N. zijn een voortzetting van het W. Birmaansche geb. (Trias-ïertiair), omgeven door koraalriffen. Het grootste eiland Groot-Nicobaar, evenals Klein-Nicobaar, is hoog en rijk beboscht. De N. zijn vlak en onvruchtbaar (kokospalmen). De bewoners zijn een menging van Weddaoiden en Oud-Maleische elementen. Zij wonen in paaldorpen en oefenen vischvangst uit naast handel in kokosnoten, schildpadden en eetbare vogelnestjes. Hun taal is Austro-Aziatisch. De N. behooren tot 'het apost. vic. van Z. Birma (■> Indië,sublllß). Sipman. IMicodemus, lid van het > Sanhedrin, die heimelijk Jesus bezocht om onderwezen te worden (Joh. 3.1) en later Jesus verdedigde (Joh. 7.60). Met Joseph van Arimathea zorgde N. voor Jesus’ begrafenis (Joh. 19.39). Evangelie van Nicodcmus, een apocrief geschrift, bestaande uit twee deelen; het eerste (hfst. 1-16) bevat de eigenlijke Acta Pilati en behandelt het proces van Jesus voor Pilatus, Zijn kruisdood en verrijzenis; het tweede, de zgn. Nederdaling ter helle, laat ooggetuigen over deze gebeurtenis spreken; deze twee stukken zijn eerst later bij elkaar gevoegd. Van het werk, dat in veel hss. bewaard is, bestaan twee Grieksche recensies, een Syrische, een Koptische, twee Armeensche en twee Latijnsche, die alle zeer sterk van elkaar afwijken. Ze gaan echter terug op één oorspr. geschrift, dat ong. in het midden der 4e eeuw is samengesteld, als antwoord op een anti-Christelijk werk. > Pilatus-apocriefen. L i t. : C. Tischendorf, Evangelia apocrypha (Leipzig 21876); R. A. Lipsius, Die Pilatusakten kritisch untersucht (Kiel 1871-’B6) ; E. Amann, Dict. de la Bible (suppl. I, 486-488). Greitemann. Nicol, W i 1 1 i a m, Eng. natuurkundige. * 1768, f 2 Sept. 1851 te Edinburgh. Uit zijn jeugd is niets bekend, later was hij leeraar te Edinburgh. Hij vond het bekende, naar hem genoemde polarisatie-instrument en construeerde een polarisatiemicroscoop. Hij Stralengang in het prisma van Nicol. bestudeerde ook de insluiting van vloeistoffen in kristallen en bestudeerde als eerste dungeslepen praeparaten met doorvallend licht. J. v. Santen. Prisma van Nicol, in de natuurkunde kortweg n i c o 1 genoemd, is het meest gebruikte instrument voor het verkrijgen van lineair gepolariseerd licht. Het bestaat uit een kalkspaat- of calcietprisma, dat in twee helften is verdeeld volgens een diagonaalvlak, dat loodrecht staat op de eindvlakken. Beide helften zijn na nauwkeurig polijsten weer met canadabalsem op elkaar gekit. Een lichtstraal, vallende op een der eindvlakken, ondergaat dubbele breking en wordt gesplitst in een gewonen en een buitengewonen straal. De buitengewone straal doorloopt ook de kitlaag en treedt eenigszins verschoven uit het andere eindvlak uit. De gewone straal daarentegen valt op het scheidingsvlak der beide helften onder zulken hoek in, dat totale reflectie tegen den canadabalsem optreedt. Deze straal wordt in de zwarte omhulling van het nicol geabsorbeerd. Het uittredende licht is dus zuiver lineair gepolariseerd. In de figuur wordt het verloop der stralen aangegeven. De streepjes duiden aan trillingen in het vlak van teekening, de punten trillingen loodrecht daarop. Dekkers. IVieolaas I, Heilige, paus (24 April 868 tot 16 Nov. 867), een van de groote pausen der M.E. * ïe Rome. Hij handhaafde met kracht het recht der verdrukten en het gezag van den H. Stoel. Den tirannieken aartsbisschop Johan van Ravenna deed hij in den ban (860), evenals den aartsbisschop van Trier en dien van Keulen (863), die keizer Lotharius II steunden in diens echtbreuk met Waldrada. Een beleg van ’s keizers broer in St. Pieter weerstond hij ongebroken. Tegenover > Hincmar van Reims handhaafde hij het recht van appèl op den H. Stoel voor door hun metropoliet veroordeelde bisschoppen, verdedigde de vrijheid van het huwelijk voor Judith (dochter van koning Karei den Kalen), die zonder toestemming haars vaders was gehuwd met Boudewijn van Vlaanderen, en trad krachtig op tegen den onwettig aangestelden patriarch van Konstantinopel Photius. Het missiewerk in Skandinavië en onder de Slaven had zijn vollen steun, terwijl zijn „Antwoorden op de vragen der (pas bekeerde) Bulgaren” door hun wijsheid en vaderlijke bezorgdheid een onvergankelijk monument ter cere van het pausdom zullen blijven. Feestdag 13 November. L i t.: Mansi, Collectie ConcUiorum (XV) ; Hefele-Leclercq, Hist. des Conciles (IV, 1, 252 vlg.) ; Duchesne, Premiers Temps de I’Etat Pontif. (31914) ; Roy, St. Nicolas I (1899, herhaaldelijk herdrukt); Von Seppelt-Lölfler, Papstgesch. (1933). Gorris. rVioolaas II (doopnaam Gera r d u s), paus (Dec. 1058 tot Juli 1061). Jaar en plaats van geboorte (Lotharingen, Bourgondië of Savoye) onzeker, f te Florence. Hij behoort tot de voorgangers van > Gregorius VII, die de hervorming van dezen laatste voorbereid hebben. Zijn voornaamste werk in dit opzicht is de uitvaardiging van het decreet over de pauskeuze (1059), waarvan de hoofdgedach- te tot op onzen tijd geldend is gebleven (zie > Pauskeuze): de kardinaal-bisschoppen zouden een candidaat stellen, over wien het geheele kardinaalscollege zou stemmen; de overige clerus en de leeken hadden alleen het recht van acclamatie; de Duitsche keizer ontving het recht van confirmatie, voor zoover hem dit als persoonlijk recht door den H. Stoel was toegekend. Een Duitsche, thans vrijwel door iedereen verworpen lezing van het decreet, kent den keizer dit recht toe als verbonden met zijn waardigheid. Door dit decreet werd de aanwijzing van het hoofd der Kerk onttrokken aan den invloed van het keizerlijk hof en de intrigues van den Romeinschen adel. Lit. : Brieven etc. in Migne, Patr. Lat. (CXLIII); Hefele-Lecleroq, Hist. d. Conciles (IV 2, 1133); Gay, Les Papes du Xle siècle (1926); Fliche, La Réforme Grégorienne (I 1924); Dict. Théol. Cath. (XI); Scheffer-Boichorst, Die Neuordnung der Papstwahl durch N. II (1879). Gorris. Nicolaas 111 (Joh. Gaetani ors i n i), paus (25 Nov. 1277 tot 22 Aug. 1280). * 1216 te Rome, f te Soriano bij Viterbo. Krachtig en bekwaam paus, die vooral zocht het pausdom te vrijwaren tegen al te drukkenden invloed van de Duitsche keizers en de Anjou’s van Napels. Verweten wordt hem zijn nepotisme, waarom Dante hem in de hel plaatste. Li t. : Vod Seppelt-Löffler, Papstgcsch. (1933) ; The Cath. Encycl. (XI); Diot. Théol. Cath. (XI). Gorris. Nicolaas IV (Hier. Masci), paus (22 Febr. 1288 tot 4 April 1292). * Te Ascoli, f te Rome. Tevoren minister-generaal der Minderbroeders en bisschop van Palestrina (Praeneste). Vroom en geleerd paus, die evenwel te veel onder den invloed stond van de machtige Colonna-familie te Rome en van het Napelsche koningshuis van Anjou. Li t: Massi, Niocolo IV (1905). Yerder als bij > Nicolaas 111. Gorris. Nicolaas V (Thom. Parentucelli), paus (6 Mrt. 1447 tot 24 Mrt. 1456). * 15 Nov. 1397 te Sarzana (in Ligurië), f te Rome. Had een belangrijk aandeel gehad aan het concilie van Florence (1438-’46, zie > Ferrara), en werd als paus diep teleurgesteld, wijl de op dit concilie tot stand gebrachte unie met de Grieken door kerk en volk van Byzantium niet werd aanvaard. Nog dieper trof hem de verovering van Konstantinopel door de Turken; vergeefs trachtte hij de Christenvolken tot gemeenschappelijken afweer van het Turkengevaar te vereenigen. Tot herstel van het kerkelijk leven wendde hij wel pogingen aan (o.a. zending van Nicolaas van Cusa naar Duitschland), maar deze waren niet ingrijpend genoeg om een werkelijken omkeer tot stand te brengen. Hij is vooral bekend om zijn ruimhartige bescherming van kunsten en wetenschappen. N. is de eerste zgn. Renaissancepaus; hij voerde groote bouwplannen uit op het Vati- caan, en, echte bibliophiel als hij was, legde hij de grondslagen van de Vaticaansohe Bibliotheek. Li t. : Pastor, Gesoh. der Papste (UI); verder als bij Nicolaas 111. Gorris. Nicolaas I Pawlowitsj, keizer van Rusland, derde zoon van Paul I. * 7 Juli 1796 te Tsarskoje Selo, f 2 Maart 1865 te St. Petersburg. In 1817 huwde hij met Charlotte van Pruisen (Alexandra Feodorowna). Met voorbijgaan van zijn ouderen broeder Konstantijn volgde hij in 1826 zijn broeder Alexander I op. Richtsnoer voor N. waren: orthodoxie, autocratie, nationalisme. Onder zijn regeering bestond er strenge controle op alle literaire voortbrengselen en op de universiteiten. Wegens zijn reactionnairen invloed op de liberale bewegingen in Europa werd N. veelal genoemd de Gendarme van Europa. In Rusland heeft hij de codificatie der wetboeken tot stand gebracht. Hij stierf gedurende den Krimoorlog; voor zijn beweerden zelfmoord bestaan geen bewijzen. L i t.: Nicolas Michailovich, Portraits russes (1914); Schilder, Keizer N. I. (Russ., 1903); Th. Schiemann, Gesch. Russlands unter Kaiser N. I. (1919). v.Son. IVicolaas II Alexandrowitsj, keizer van Rusland. * 18 Mei 1868 te St. Petersburg, f 16 Juli 1918 te Jekaterinenburg. Volgde in 1894 zijn vader Alexander 111 op en huwde hetzelfde jaar prinses Alice van Hessen (AlexandraFeodorowna). Opgevoed door Pobjedonostsew, heeft N. in de autocratie steeds de voor Rusland door God gewilde instelling gezien. Hij had een zwak en wantrouwend karakter, was zeer geloovig en geneigd tot mysticisme, dat versterkt werd door de keizerin, waardoor personen als Philippe en later Raspoetin een dikwijls ongunstigen invloed konden uitoefenen. Als echtgenoot en vader was N. voorbeeldig. Op zijn initiatief had in 1899 de eerste zgn. Vredesconferentie van Den Haag plaats. De voor Rusland ongelukkige oorlog met Japan (1904-’O5) en de daarop volgende binnenlandsche troebelen noodzaakten N. bij manifest van 30 Oct. 1905 de rijksdoema in te stellen, waardoor het tijdperk van het zgn. schijnconstitntionalisme geopend werd. In het 2e jaar van den Wereldoorlog stelde N. zich aan het hoofd van het Russ. leger. Zijn prestige leed veel door de Russ. nederlagen. In Maart 1917 werd N. tot afstand gedwongen, met zijn familie eerst te Tsarskoje Selo, daarna te Tobolsk en toen te Jekaterinenburg gevangen gezet, waar hij op bevel der bolsjewistische regeering, zonder proces, in den nacht van 16 op 17 Juli 1918 ter dood gebracht werd met de keizerin, zijn dochters Olga, Tatjana, Maria en Anastasia en den troonopvolger ■> Alexeï (* 1904). Voor de avontuurlijke redding zijner jongste dochter bestaan geen afdoende bewijzen. L i t.: Journal intime de N. II (Parijs 1934); Arohives secr. de I’Empereur N. II; Corresp. van keizerin Alex. Nicolaas II van Rusland. Nicolaas V. Feodorowna met N. II (Russ. en Engelsch, Berlijn 1922); Bikov, Les derniers jours des Romanov (Parijs 1931) ; Gilliard, Le tragique Destin de N. II et de sa familie (Parijs 1921) ; Spéranski, La Maison a destination spéciale (Parijs 1929) ; Paléologue, La Russie des Tsars (Parijs 1922); Jacoby, Le Tsar N. II et la Révol. (Parijs 1931). v.Son. IVicolaas van Amiens, Scholastiek godgeleerde en wijsgeer (einde 12e eeuw), voert in De arte catholicae fidei volgens de mathematische methode voor alle geloofswaarheden waarschijnlijke bewijsgronden aan. Li t. : F. Sassen, Patrist. en Middeleeuwsche Wijsbeg. (21932). IVicolaas, uit Antiochië geboortig, een der eerste zeven diakens (Act. 6.6). Naar hem wordt genoemd de ketterij der •> Nicolaïeten. IVicolaas van Antwerpen, kettersch Augustijn, t 31 Juli 1626 te Antwerpen. Men weet weinig over hem, maar de kronieken van Antwerpen geven een gedetailleerde beschrijving van zijn optreden in de Scheldestad, waar hij preekte vanuit den mast van een schip. Door twee vleeschhouwers werd hij, om de premie, voor den Breeden Raad gebracht, die hem ter dood veroordeelde. Hij werd in een zak genaaid en in de Schelde verdronken. L i t.: Biogr. nat. Beige. Erens. Nieolaas van Autrecourt, Scholastiek wijsgeer, nominalist (14e eeuw); wordt wegens zijn twijfel aan de objectieve geldigheid van het oorzakelijkheidsbeginsel de middeleeuwsche > Hume genoemd. L i t. : F. Sassen, Patrist. en Middeleeuwsche Wijsbe?. (21932). Nicolaas Cabasilas, > Cabasilas. iMicolaas van Cats, een der voogden van graaf Floris V van Holland. Hij onderwierp de stad Utrecht, die zich had aangesloten bij den boeren-opstand, welke in 1273 in Holland en het Sticht uitbrak onder leiding van Gijsbrecht van Amstel. Nicolaas (van) Clémangcs, ■> Clémanges (M.N.). Nicolaas Tan Cusa (Nicolaus Cusanus), Nederduitsch wijsgeer van de Renaissance, bisschep en kardinaal. * 1401 te Kues a. d. Moezel, studeerde te Deventer, Heidelberg, Padua, eerst advocaat te Mainz, in 1430 priester; nam deel aan de concilies van Bazel en Ferrara, bezocht als pauselijk legaat de Rijksdagen te Mainz, Neurenberg en Frankfort, 1448 kardinaal, 1460 aartsbisschop van Brixen; door NicolaasV belast met de visitatie denkloosters, ondernam hij uitgestrekte reizen door W. Duitschland en de Nederlanden, gedeeltelijk in gezelschap van > Dionysius den Kartuizer; f 1464 te Todi in Umbrië. In het woelige leven van de 15e eeuw behoudt N. bij zijn menigvuldige reizen en veelzijdige werkzaamheid een behoefte naar studie en wijsgeerige verdieping met een streven naar de mystieke Godsbeschouwing, en bovenal een brandend verlangen naar eenheid en rust. Hij beschouwt het als zijn levenstaak, de eenheid en den vrede in Kerk en Christenheid te herstellen, niet door een terugkeer naar de afgeleefde levensvormen der M.E., maar door een gereede aanvaarding van al de waardevolle cultuurfactoren van den nieuwen tijd. Hij is zich bewust, dat dit niet mogeliik is zonder vernieuwing en vervorming, kerkelijk, sociaal en politiek. Zoo streeft hij naar verzoening van Kerk en Staat door in beide aan het volk een overheerschende positie toe te kennen, wil hij de eenheid des geloofs in Europa verzekeren door in den Christelijken godsdienst die elementen op den voorgrond te plaatsen, welke ook Joden en Arabieren zullen kunnenbevredigen, en tracht hij geloof en weten bijeen te brengen in een hoogere synthese, waarin ook het dogma wordt ingelijfd, en waarin de verbinding van alle waarheidselementen van verleden en heden door de bovenredelijke mystieke visie zal worden bekroond. De wijsbegeerte van N. is opgegroeid uit de traditie der Scholastiek en in scholastieke termen geformuleerd, maar behoort naar haar inhoud geheel tot het denken der Renaissance. Zij is gebaseerd op het waarachtig inzicht der docta ignorantia, en stelt zich ten doel, de tegenstelling van het Oneindige en het eindige, van God en de wereld te verzoenen. Het eindige kan alleen worden begrepen door zijn betrekking tot het Oneindige, dat voor het verstand ontoegankelijk, maar voor een bovenredelijke intuïtie bereikbaar is. Deze doet ons God kennen als de > coïncidentia oppositorum, de eenheid, waarin alle tegenstellingen samenvallen, en de wereld als een andere bestaanswijze van het Oneindige, als de eenheid van tegenstellingen in haar anders-zijn, als de menigvuldigheid, waarin het Oneindige zich ontvouwt. Over de karakteristiek van dit stelsel, dat vaak bedenkelijk het pantheïsme nadert, loopen de meeningen nog uiteen. Aan de subjectieve orthodoxie van N. valt niet te twijfelen. In zijn latere werken heeft hij welbewust getracht het monisme te vermijden, en de transcendentie Gods duidelijker te doen uitkomen. Zijn theorieën hebben echter den weg bereid voor het pantheïsme van Giordano Bruno, door wien zijn invloed reikt tot Spinoza, Leibniz en Hegel. Werken: De docta ignorantia ; De conjeoturis ; De quaerendo Deum; Apologia dootae ignarantiae ; De visione Dei; De possest; De non aliud; De venationc sapientiae ; De apiee theoriae, e.a. Nieuwe u i t g. d. E. Hoffmann en R. Klibansky (Leipzig 1932 vlg.). —L i t.: E. Vansteenberghe, Le card. N. de Cues, I’action, la pensée (Parijs 1920); P. Rotta, II card. N. di Cusa, la vita ed il pensiero (Milaan 1928) ; P. Mennicken, N. von Kues (Leipzig 1932) ; F. Sassen, Nieuwere Wijsbeg. tot Kant (1933). F. Sassen. Op mathematisch en physisch gebied zijn van N. te vermelden een werk over kalenderhervorming (Reparatie Kalendarii, 1436), een dialoog over vsch. natuurk. onderwerpen (De staticis experimentis dialogus, Straatsburg 1550), waarin experimenteele onderzoekingen met balansen worden behandeld, en geschriften over kwadratuur van den cirkel (o.a. De quadratura circuli, 1457), waarin wordt uitgesproken, dat de exacte kwadratuur niet raogelijk is. Door zijn astronomisch systeem, uiteengezet in De docta ignorantia, waarin wordt aangenomen, dat alle hemellichamen met inbegrip van de aarde in beweging verkeeren, behoort hij tot de wegbereiders van de Copernicaansche leer. In zijn Complementum theologi- Nicolaas van Cusa. cum betoogt hij de hooge philosophische waarde der wiskunde. Lit. : E. Vansteenberghe, zie boven. Dijksterhuis. Nicolaas van Esch, > Essche. Nicolaas van Flüe (Broeder Claus), Zalige. * 1417 te Flüeli, f 21 Maart 1487 in zijn kluis te Ranft (Flüeli-Ranft is een toeristenoord onder de gem. Sachseln in het Zwits. kanton Unterwalden). Ofschoon geneigd tot een leven van eenzaamheid, huwde hij op verlangen zijner ouders met DorotheaWisling (Wisz), werd vader van tien kinderen, raadsheer en rechter. Aangetrokken door de mystiek der > Godsvrienden, vertrok hij in 1467 met toestemming van zijn vrouw als pelgrim naar den Elzas. In een visioen daartoe vermaand, keerde hij echter onderweg terug, om ten slotte als kluizenaar in de nabijheid van Flüeli (Ranft) in een kleine cel zijn leven te slijten. Hij werd door God met visioenen begenadigd en gedurende de ong. 19 jaar, die hij hier nog doorbracht, leefde hij zonder eenig voedsel; slechts de H. Eucharistie was zijn spijs. N. had door zijn raadgevingen aan zijn vele bezoekers en zijn opwekkingen tot vrede, groeten invloed op het politieke en godsdienstige leven van zijn vaderland. De kerk van Sachseln, waar zijn lijk rust, is een druk bezochte bedevaartsplaats. Ook Ranft, waar de cel, waarin hij leefde, nog bestaat, trekt jaarlijks vele pelgrims. Zijn aloude vereering door het Zwitsersche volk werd door den paus bekrachtigd in 1669. Feestdag 21 Maart. L i t.: R. Durrer, Bruder Klaus, die altesten Quellen über den sel. N. v. F. (2 dln. 1917-’21); M. Th. Philipona, Le bienh. N. d. F. (in: La Vie Spirituelle, XV, 65-83); A. de Gourlet, Nic. de Flüe (1931); A. Stöckü, Die Visionen des sel. Bruder Klaus (1933). Feugen. Nicolaas van Methonc, bisschop van Methone in den Peloponnesus. f 1165. N. gold als voornaamste Byzantijnsche theoloog der 12e eeuw, totdat men ontdekte, dat hij zijn voorgangers vrijwel letterlijk had nageschreven. Van zijn meerendeels onuitgegeven werken handelen enkele over de H. Eucharistie, andere richten zich tegen de Neoplatonici en vooral tegen de Lat. theologen (over het ongedeesemd brood, het voortkomen van den H. Geest, het primaat enz.). Frames. Lit. : Lex. f. Theol. u. Kirche (VII 1935, 581-582). Nicolaas, Heilige, in den volksmond Sinterklaas, bisschop van Myra (Klein-Azië) uit de 4e eeuw en aldaar vereerd als uitmuntend in weldadigheid (zie pl.; vergelijk den index in kolom 831/832). In 1087 werden zijn relieken tijdens de Turkenoorlogen door kooplieden overgebracht naar Bari in Z. Italië. Naar oude Grieksche gegevens schreef de diaken Joannes van Napels een door vele legenden opgesmukt leven. Zijn vereering verbreidde zich in Italië als patroon der schepelingen en kooplieden. De legende van de drie meisjes, voor wie hij ongezien een bruidschat in huis wierp en die hij aldus voor zedelijken ondergang behoedde, alsook de legende van drie kinderen, welke tijdens een hongersnood zouden zijn gedood, doch door hem ten leven werden opgewekt, maakten hem tot den heilige van de kinderen en van de onverwachte goede gaven. De Hanze bracht zijn vereering naar de Noordelijke landen, allereerst naar de Hanze-steden en handelscentra. Zoo werd hij de patroon van Amsterdam en verspreidde zich vandaar uit zijn vereering over de Nederlanden. In de legenden hier verspreid kwam Spanje in de plaats van Z.-Italië, dat trouwens geruimen tijd Spaansch bezit was. Zijn komst te paard en over de daken in gezelschap van een zwarten (Moorschen-Spaanschen) knecht moet als een kerstening worden beschouwd van de sage van Wodan, die op zijn schimmel Sleipnir door de lucht rijdt en door den schoorsteen in de huizen afdaalt. Nicolaas van Flüe. Uit de St.N.-vereering ontstonden tal van St. Nicolaasgebruiken. Sinterklaasdag en thans nog meer de Sinterklaasavond zijn de tijd geworden van de verrassende geschenken, vooral voor de kinderen. Sinterklaas neemt hierin voor de Nederlanden de plaats in van het Duitsche Kerstfeest (Weihnachten), het Italiaansche Driekoningenfeest (la Befana), enz. Dat de heilige door den schoorsteen zijn gaven meedeelt, berust op het volksgeloof, dat den schoorsteen als den verbindingsweg tusschen de hoogere wezens en de menschen aanzag. De peperkoek in mensch- en dierfiguren is misschien een verchristelijking van vroeger heidensch offerbrood, gelijk het leggen van haver en hooi in schoen of klomp doet denken aan het Germaansche hooioffer. (Zie pl.; vgl. den index in kolom 831/832.) fallooze oude handschriften spreken van St. N.’s leven on vereering en van wonderen door zijn tusschenkomst verkregen; tallooze heiligdommen, in het kleine Ijsland alleen reeds 40, getuigen daarvan. In Ned. is de verbreiding van den naam Klaas een duidelijke aanwijzing van zijn reeds vroeger algemeene vereering. In de iconographie komt de H. N. van Myra sedert de 9e eeuw in het Oosten, sedert het einde der M.E. veelvuldig in het Westen voor; als bisschop in Westersche liturgische kleeding met staf en boek, waarop drie gouden bollen (soms appels, steunend op de legende van den bruidschat voor drie arme meisjes), ook met drie kinderen in een kuip (steunend op de legende van de tenlevenverwekking van drie gedoode kinderen); als patroon der schippers vaak met het attribuut van een anker of een schip op den achtergrond. In de plastiek veelvuldiger dan op schilderijen bij de Ned. primitieven (Engelbrechtsen). Lit.: Bollandisten, Bibl. hagiograph. lat. (1900-’Ol, 890-899); Jos. Schrijnen, De H. N. in het Folklore (1898); id., Ned. Volkskunde (I en II 1930-’33); Eelco Verwijs, Sinterklaas (1863) ; K. Meisen, Nikolauskult und Nikolausbrauch im Abendland (1931); G. Anrich, Der hl. N. in der griech. Kirche (2 dln. 1913-’l7). St. Nicolaasspcl, Jeu de St. Nicolas, een der vroegste mirakelspelen in de volkstaal, uit het begin der 13e eeuw, door Jehan Bodel. Het stuk is reeds sterk wereldsch en realistisch; het begint met een gevecht tusschen heidenen en kruisvaarders, waarbij deze laatsten overwonnen worden, en het voert binnen in een boeventaveme. De losse tafereelen worden verbonden door het beeld van den H. Nicolaas, die het hem toevertrouwde veilig bewaart, en zoo den heiden- schen koning, die zijn macht wilde op de proef stellen, terugbrengt in het bezit van de hem gestolen schatten. De Christen, die de macht van den heilige geroemd had, wordt dan ook gered, en vele heidenen bekeeren zich. Hoe zeer het mirakelspel hier ook reeds ontwikkeld moge schijnen, toch bestond er reeds een Lat. spel Ludus super iconia sancti Nicolai, met hetzelfde thema. y. Mierlo. Ui t g.: Monmarqué en Michel (1839) ;G. Manz (1904). Nieolaas van Orcsme, Fransch geleerde. * 1323 te Oresme, fll Juli 1382 te Lisieux. Na theologische studies aan de univ. van Parijs werd hij in 1356 magister magnus van het Collége de Navarre, 1361 deken van Rouen, 1377 bisschop van Lisieux. N. is een belangrijk vertegenwoordiger van de wetensoh. herleving, die in de 14e eeuw onder invloed van het Ockhamisme plaats had. Hij behoort dus tot de nominalistische richting. Behalve om zijn werkzaamheid op het gebied van de munttheorie (zie onder) is hij vooral van belang voor de geschiedenis van m echanica en astronomie, waarin hij als voorlooper van Copemicus en Galilei te beschouwen is. Met behulp van een graphische voorstelling leidde hij de betrekking tusschen weg en tijd in de eenparig veranderlijke beweging af. Zijn opvattingen over val, worp en zwaarte beduiden een vooruitgang t.o.v. Aristoteles. Hij verdedigt de mogelijkheid om de dagelijksche hemelbeweging te verklaren door de aanname van een aardrotatie. In de wiskunde gebruikt hij gebroken exponenten en sommeert hij oneindige reeksen. Het is onjuist, hem als grondlegger der analytische meetkunde te beschouwen. Dijksterhuis. L i t.: P. Duhem, Etudes sur Léonard de Vinei (UT Parijs 1914); E. J. Dijksterhuis, Val en Worp (1924). Er is hevig gestreden over de vraag, of N. als de classicus der munttheorie te beschouwen is of slechts als compilator der toenmalige gangbare opvattingen. Te zijnen gunste schreven Roscher, Wolowski, Bridrey, te zijnen nadeele Endemann, Kaulla, Landry; de strijd is te zijnen gunste beslist. Zijn voornaamste verdienste is zijn moedige aanklacht tegen het zgn. feodaal geldbegrip, als zou de vorst zijn schuld mogen delgen door middel van muntmanipulaties. Hij gaat uit van de theorie van Aristoteles, volgens welke de munt dient om het handelsverkeer vooral met vreemden te vergemakkelijken. Omdat geld rijkdom vertegenwoordigt, moet het substantieel waarde hebben; hij is dus metallist. Om het vertrouwen te behouden, moet de metaalwaarde gelijk zijn aan de muntwaarde. Door geknoei met muntslag wordt het vertrouwen geschokt en kan het geld zijn functie niet meer vervullen. Het gehalte mag alleen verminderd worden om redenen van algemeen belang, bijv. wanneer er veel valsche of veel versleten munten in omloop zijn. Bond. Werk: Tractatus de origine natura iure et mutationibus monetarum {geschreven tusschen 1350 en 1364). Lit. : Roscher, Un grand éoonomiste du XlVe siècle (in; Comptes rendus de I’Académie des Sciences morales et politiques, 1862); Endemann, Die national-ökon. Grundsatze der kanonistischen Lehre (1863) ; Kaulla, Der Lehrer des Oresmius (in: Zsohr. f. d. ges. Staatswissenschaft, 1906); Bridrev, La théorie de la monnaie au XlVe s., N. O. (1906); Landry, Essai écon. s. 1. mutations des monnaies dans I’ancienne France de Philippe le Bel è, Charles VII (1910); Laures, A medieval economist (in : The New Review, Aug. 1936). Nicolaas Pieck, Heilige, martelaar, Franciscaan. * 29 Aug. 1534 te Gorinchem, f 6 Juli 1672 te Den Briel. Hij ontving zijn eerste opleiding bij de Broeders des Gemeenen Levens in Den Bosch, trad daarna in bij de Franciscanen, en werd naar Leuven gezonden, waar hij de lessen volgde van Adam Sasbout en Ruard Tapper. In 1558 priester gewijd, reisde hij daarna als predikant door Holland en België en werd tot gardiaan van het klooster te Gorinchem aangesteld, waar hij in 1572 werd gevangen genomen. Hij was een der woordvoerders en voorn, leiders van de Gorcumsche martelaren. Op het universiteitsaltaar te Leuven wordt als een kostbare reliek het koord van den heilige bewaard. Feugen. Lit. : zie > Gorinehem (Martelaren van). Verder : Hensen, Uit een bundel processtukken der beatificatie v. d. Mart. v. G. (in : Bijdr. bisd. Haarlem, XLIV ig. 1926); Kronenburg, De H.H. Mart. van G. (41917). IVieolaas (Janszoon) Poppel, Heilige, martelaar. * Te Welden, f 6 Juli 1572 te Den Briel. Studeerde te Leuven; sinds 1658 te Gorinchem in de zielzorg werkzaam, eerst als kapelaan, daarna als mede-pastoor van > Leonardus van Veghel. Aldaar gevangen genomen door de Geuzen, werd hij vervolgens met een twintigtal lotgenooten naar Den Briel vervoerd en stierf met 18 anderen, als een der leiders van de heldhaftige groep, den marteldood. L i t.: Zie •> Gorinchem (Martelaren van). Verder : Kronenburg, De H.H. Mart. v. G. (41917); Van Byndhoven, De H. Nio. Poppelius (1906). Feugen. IVicolaas de Prussia, Zalige, Benedictijn. * Ca. 1379 in Pruisen, f 23 Febr. 1456 te Genua. Eerst werkzaam in de kloosters zijner orde te Venetië en Mantua, daarna novicenraeester in het klooster S. Niccolo del Boschetto bij Genua. Hij muntte uit door heiligheid van leven en gaven der wonderen. Feestdag 23 Februari L i t.: Lex. Theol. Kirche (VII). Feugen. Nicolaas van Tolentijn, Heilige, Augustijn, ijverig prediker en zielzorger vooral van zieken en lijdenden, een voorspreker ook voor de zielen in het vagevuur, bekend om zijn vele wonderen, vaak door het te zijner eer gewijde brood. Alleen in het proces zijner heiligverklaring worden 301 wonderen aangehaald. * 1265/56 te Sant’ Angelo in Pontano, f 1305 te Tolentino. Uit zijn van het lichaam gescheiden armen (1345) kwamen herhaaldelijk (ca. 26 maal) bloedvloeiingen voor. De overige deelen van het lichaam, waarvan de rustplaats niet juist bekend was, zijn 4 Febr. 1926 teruggevonden en na een kerkelijk proces authentiek verklaard. Feestdag 10 September. Lit. ; Acta S. S. 10 Sept.; biogr. van N. Concetti O.E.S.A. (Tolentino 1932) en P. Houben O.E.S.A. (1896, 21919); Analecta Augustineana (1929). Claesen. Nicolaas de Tudcschis, genaamd Panormitanus en ook Abbas Siculus of Modemus, canonist. * 1386 te Catania (Sicilië), f 16 Juli 1445 te Palermo. Benedictijn sedert 1400, prof. kerkel. recht 1412-’32 achtereenvolgens te Panna, Siena, Bologna, sedert 1426 abt van Maniacum bij Messina, 1435 aartsbisschop van Palermo. Voorn, werken: Commentaren op de Decretalen van Gregorius IX, op het Liber Sextus en op de Clementinen. In zijn Tractatus de Concilio Basiliensi verdedigt hij de superioriteit van het concilie boven den paus. Schweigman. Lit. : J. F. Schulte, Die Gesch. der Quellen u. Lit. des canon. Rechts (II Stuttgart 1877); J. Sohweizer, N. de T., seine Tatigkeit am Basler Konzil (1924). IVicolaas van Verdun, goudsmid en emailbewerker uit de hoogere Maasvallei, f Na 1205 te Doornik. Voornaamste werken: retabel te Klosterneuburg (Oostenrijk), Driekoningenschrijn te Keulen (zie afb. 1 op de pl. t/o kol. 720 in dl. IX), Onze-Lieve-Vrouwe- Schrijn te Doornik. Zijn werk vormt een overgang van de Romaansche kunst naar de Gotiek der 13e eeuw. L i t.: O. von Falke, Der Dreikönigenschrein des N. v. V. (z. j.). V. Herck. IVicolaas van Vcurnc, Sint, voormalige Norbertijner abdij, gesticht 1120 door Jan van Komen, bisschop van Terwaan, als kapittel van reguliere kanunniken van St. Augustinus; ging ca. 1130 over op de Praemonstratensers. Geplunderd en verbrand door de Geuzen in 1578; in den modernen tijd hersteld en bekend om zijn bloeiend college; in 1797 door de Fransohen opgeheven. Thans blijft nog de abdijkerk over, als parochiekerk ingericht. F. Van de Putte en C. Carton gaven het Chronicon en het Cartularium uit (Publ. Soc. d’Emulation de Bruges, 1849). L i t.: voorrede van vermelde uitgave. Erens. Nieolai,l° Christoph Friedrich, Duitsch schrijver. * 18 Maart 1733 te Berlijn, f 6 Jan. 1811 aldaar. Hij behoorde met Lessing en Mendelssohn tot de eerste aanvoerders van de Duitsche -> Aufklarung en stichtte de Allg. Deutsche Bibliothek (226 dln., 1765-1806). N. heeft ook overigens nog veel geschreven en bestrijdt het positieve Christendom en vooral de Jezuïeten. 2° Gilbertus (ook wel genoemd: Nic. Gilberti; Gabriël Maria; Pater „Ave Maria”), Minderbroeder. * Omstr. 1460 te Riom in Auvergne, f 27 Aug. 1532 te Rodez. Ijverde voor de Observantie-richting en was meermalen in de kloosters der Ned. Minderbroeders, wier belangen hij verdedigde tegen de agitatie van > Bonifatius de Ceva. Schreef ascetische werkjes, o.a. De Thien Marien (vertaling uitg. door G. Remans, Antwerpen 1930, in: Bloemen van Ons Geestelijk Erf). Zijn ijveren voor de Maria-vereering sprak zich, behalve in zijn preeken, ook uit in de stichting der •> Annuntiaten. L i t.: F. Delorme, Documents.... (in: France Francise. IX vlg., 1926 vlg.) ; Collect. Francise. Neerl. (TI 37, aant. 1, 165 vlg.). v. d. Borne. 3° Michaël (gelatiniseerd uit: Hr. Michael Niel s e n of ook Clausen), Deensch priesterdichter van de S. Albaanskerk te Odense (15e-begin 16e eeuw). Hij schreef ontroerende Maria-liederen (Om Jomfru Mariae Rosenkrans) en religieuze leerdichten (Om Skabelsen; Om Menneskens Levned; samen gedrukt in 1514). U i tg.; d. C. Molbeeh (1836). —Li t. : W. Sohmitz, Das Rosenkranzgebet im 15. u. im Anfang des 16. JMt. (1903); P. D. Steidl, Vor Frues Psalterbog (1924;. Baur. 4° 011 o, componist en dirigent. * 9 Juni 1810 te Koningsbergen, f 11 Mei 1849 te Berlijn. Leerling van Zelter en Baini. Oprichter der Philharmonische concerten te Berlijn, waar hij Beethoven’s Negende Symphonie uitvoerde. Verwierf bekendheid door zijn opera’s Die lustigen Weiber von Windsor en Der Templer. Werken: kerkel. werken, liederen, instr. werken. —L i t.: Kruse, O. N. (1911). Piscaer. ' ' UDCI 1,1 X l/CVU/CI • 5° Willem Frederik Gerard, musicus. * 20 Nov. 1829 te Leiden, f 25 April 1896 te Den Haag. N. was van groote beteekenis voor het Ned. muziekleven in de 2e helft der 19e eeuw. Na zijn studiejaren in Duitschland te hebben doorgebracht, werd hij in 1852 leeraar en in 1865 directeur van de Kon. Muziekschool te Den Haag; redacteur van het muziektijdschrift „Caecilia” en voorzitter van de Mij. tot Bevordering der Toonkunst. Werken: Bonifacius (oratorium, tekst van Lina Schneider); Jehova’s Wraak (cantate, 1892). Koole. ' , uu.iivu.uv/, o-wwt.;. XIWUIC.. Nieolaïcten, libertijnsch-Gnostische sekte, waar- tegen reeds St. Joannes waarschuwt in zijn Openbaring. Men voert sinds Irenaeus hun naam terug op > Nicolaas van Antiochië, een der eerste zeven diakens. Het staat niet vast, of deze inderdaad verkeerde meeningen en praktijken leerde of dat zijn leerlingen hem verkeerd hebben begrepen. Na einde tweede eeuw hoort men niet meer van Nicolaïeten. Franses. IVicolaiis, Lat. spelling voor > Nioolaas. Nicole, Pierre, FransohHumanist,apologeet, moralist en gematigd theoloog van het Jansenisme. * 19 Oct. 1625 te Chartres, f 16 Nov. 1695 te Parijs. Hij werd diaken en daarna leeraar aan de scholen van Port-Royal. Vriend en epigoon van Antoine Amauld tot 1679, keerde hij zich daarna van dezen af en wilde in vriendschap leven met de Kerk en een middenweg zoeken op dogmatisch gebied tusschen Thomisme en Jansenisme. Doch hij verdedigde een gematigd standpunt op soms zeer ongematigde wijze. Zijn studietijd te Parijs viel samen met de eerste controversen over het Jansenisme: „La communion fréquente” van Antoine Amauld verscheen, en de discussie over de „Questio iuris et facti” was aan de orde van den dag. Zoo geraakte hij in het Jansenisme verzeild. N. was een uiterst vruchtbaar schrijver: de meeste van zijn werken verschenen onder deknaam of anoniem. Hij vertaalde (onder deknaam Van Wendrock) Les Provinciales van Pascal in het Latijn (en voegde er een commentaar aan toe) en schreef Les Lettres imaginaires en Les visionnaires. Als apologeet gaf hij „La Perpétuité de la foi” uit tegen de Calvinisten; „La Perpétuité de la foi touchant 1 'Eucharistie” is een historisch-dogmatische uiteenzetting, die de eenheid van dogma in Oostersche en Westersche Kerk bewijst. Kenmerkend is zijn verwerpen van de philosophische uitleggingen der Eucharistie van Descartes. Als moralist blijft hij van beteekenis door zijn Essais de morale. Hij toont zich vooral Christen en pas op de tweede plaats Jansenist, maar zijn inzicht in menschen en maatschappij is somber. Zijn laatste levensjaren sleet hij in vriendschap met Racine. V. Rmsel. L x t.: A. De Meyer, Les Premières controverses jansénistes en Franco (Leuven 1919) ; Dict. Théol. Cath. (XI) ; Brémond, Hist. litt. du sentiment relig. en Franee (IV 1923) ; E. Thouverez, P. N. (1926). Nicomachus, 1° Grieksch schilder uit de 4e eeuw v. Chr., beroemd o.a. om zijn Leto met Apollo en Artemis; werkte volgens de zgn. vierkleurentechniek van Polygnotus. 2° (N. v. Gerasa) Grieksch wiskundige, ca. 100 na Chr. Schrijver van een uit wisk. oogpunt weinig belangrijke Inleiding in de Rekenkunde, die echter in neo-Pythagoraeïsche kringen veel succes heeft gehad en die vaak vertaald en toegelicht is. Hij schreef ook een handboek der harmonieleer, dat de oudste bron voor de Pythagoraeïsche muziek is. L i t.; Introductionis Arithraeticae libri II (ed. R. Hoche, Leipzig 1866); Introd. to Arithmetic {vort. van M. L. d’ Ooge met comm. van Robbins en Karpinsky, New York 1926). Het werk over harmonie in Von Jan, Musici scriptores graeci (Leipzig 1895). Dvjksterhuis. IVieomedes,naamvanvsch. koningen van Bithynië. De eerste stichtte -> Nicomedië, 264 v. Chr. De laatste (vierde) liet zijn rijk bij testament aan Rome na, 74 v. Chr. Nicomedes, Grieksch wiskundige, 2e eeuw v. Chr. Hij vond de conchoïde uit (zie onder), construeerde een instrument, om haar voort te brengen en gebruikte dit voor hoektrisectie en kubus-verdubbeling. Hij voerde de kwadratuur van den cirkel uit met behulp van een door Hippias aangegeven kromme, die daarom kwadratrix heet. Deze constructie is echter met passer en liniaal niet uitvoerbaar, evenmin als die met de conchoïde. Lit. : T. L. Heath, Grcek Mathematica (2 dln. Oxford 1921). Dijksterhuis. Conchoïdc van Nicomedes. Past men op elke rechte, die door een vast punt O gaat, vanaf haar snijpunt S met een vaste rechte 1 naar weerskanten stukken SA = SB af, die steeds dezelfde lengte p hebben, dan wordt de meetk. plaats van de punten A en Bconchoïde (schulptrek) van N. genoemd. Op het in de figuur aangegeven coördinatenstelsel is de vergelijking van de conchoïde van Nicomedes : (x2_|_y2) (x_a)2 _ p 2x2j waarin a de afstand van O tot 1 is. De uit twee takken bestaande kromme heeft, zooals in de figuur, in O een knoop als p y a; een keerpunt als p=a en een geïsoleerd dubhelp.alsp < a.v.Kol. Nieomedië (Gr. my t h.), hoofdstad van Bithynië (aan de O. kust van de Zee van Marmora), in 264 v. Chr. gesticht door koning -v Nicomedes. Later was het een der grootste wereldsteden van hot Rom. Rijk. Hannibal stierf hier in 183 v. Chr. Nicopoli, stad in het N. van Bulgarije (111 672 F 3), vroeger belangrijke Donauhaven, thans van weinig beteekenis; ca. 5 000 inw. Zetel van Orthodoxen bisschep; de R.K. bisschop van N. zetelt te Roestsjoek (thans de Nederlander mgr. Theelen). Op 28 Sept. 1396 werd bij N. het leger van keizer Sigismund door sultan Bajazet verslagen. Hoek. Nicopolis (Gr., = overwinningsstad), naam in de Oudheid gegeven aan vsch. steden ter herinnering aan een oorlogsoverwinning; meest bekend is N. in Zuid-Epirus (XII 336 B 3-4), door Augustus gesticht na de overwinning bij Actium in 31 v. Chr. Nicosia (Grieksch : Leucosia), hoofdstad van het Eng. eiland Cyprus (Azië; 111 448 A 5); ca. 20 000 inw. N., omgeven door de oude Venetiaansche wallen, is een bloeiende handelsstad: stroop, katoen, zijde, leer. Zetel van een Griekschen aartsbisschop, een Maronietischen en een Armeenschen bisschop. Nicostlienes, Attisch pottenbakker uit de 6e eeuw v. Chr., werkte vnl. in zwarte-figurenstijl. , —o J – • L 11. : Hoppin, Handb. of Breek black figrired vases (1921). Nicotiana, Lat. naam voor de tabaksplant. Nicotine, een alkaloïde, dat voorkomt in de stengels en de bladeren van de tabak (Nicotiana tabacum). Het gehalte van de tabaksbladeren aan n, bedraagt gemiddeld 2%. N. is een kleurlooze, vluchtige, olieachtige, naar tabak riekende, zeer bittere vloeistof. Formule : ClOH14N2 ; kookpunt: 247°, goed oplosbaar in water en in organische oplosmiddelen. N. wordt bereid door de alkalisch gemaakte waterige extracten van tabaksafval met stoom te distilleeren. Uit het distillaat wordt de n. zuiver gewonnen. Voor vele doel- einden is het echter voldoende de waterige extracten in vacuum in te dampen of de tabak onmiddellijk te extraheeren, bijv. met trichlooraethyleen. Oplossingen van n. en n.-zouten worden gebruikt voor het bestrijden van ongedierte op dier cn plant (hop, rozen, wijnstok). De werking van deze oplossingen is afhankelijk van het gehalte aan nicotine. N. is zeer giftig. De chronische vergiftiging, die voorkomt bij sterke rookers, is gekenmerkt door hartkloppingen, onregelmatige pols, beven, slapeloosheid, geziohts-enmaagdarmstoomissen. Bosch. Nielheroy, hoofdstad van den Braziliaanschen staat Rio de Janeiro, gelegen aan den O. ingang van de baai Rio (VII6O G 6); woonplaats van zeer vele buitenlanders. Ca. 110 000 inw. Centrum van wol-, katoenen tabakshandel. Bisschopszetel. Conchoïde van Nicomedes. IVida, Romeinsche plaats (tegenw. Heddemheim bij Frankfort a. d. M.), onder Domitianus versterkt, later met muren omgeven, en sedert ca. 260 n. Chr. verlaten. De vrij aanzienlijke archaeologisoho vondsten worden meerendeelste Wiesbaden en Frankfort bewaard. IVidanakatha, oudste Boeddha-biographie in de Pali-literatuur. Ver t.: door T. W. Rhys Dayids in : Buddhist Birth Stories (1880, Wz. 1-133). Nidulnriaceeën, ■> Nestzwammen. Nidvisur, meervoud van Oud-IJslandsch n i dvis a, naam van een veelbeoefend genre der satyrische dichtkunst in de Oud-IJslandsche skaldenlyriek. De spot is er veelal grof, vaak obsceen; de vorm in traditioneel-vaste strophen gevangen. Het genre heeft vaak bloedige veeten, ja oorlogsexpedities veroorzaakt, daar het Oud-IJslandsch begrip van de eer niet toeliet een spotgedicht ongestraft te laten (voorbeeld: de expeditie van den Deenschen koning Harald tegen Ijsland omstr. 970) en overigens aan de nidvisa, zooals aan alle rijmconstructies, geheime, in dit geval schadelijke kracht werd toegedicht. Baur. Niebert, dorp in de Gron. gem. -> Marum (XII 448 B 3). Niebuhr, 1° Barthold Georg, staatsman en historicus; zoon van 2°. * 27 Aug. 1776 te Kopenhagen, f 2 Jan. 1831 te Bonn. Sinds 1800 in Deenschen, sinds 1806 in Pruis, staatsdienst; 1810 prof. aan de univ. van Berlijn, waar hij 1811 en ’l2 de twee eerste deelen van zijn Röm. Geschichte publiceerde, een boek van geweldige draagwijdte. N. werd hiermede de grondlegger van de nieuwe hist. methode, die als grondslag van studie neemt een critisoh onderzoek der bronnen. Van 1816 tot 1823 was hij gezant te Rome, sinds 1825 leefde hij in Bonn, waar hij colleges gaf in Oude gesch., ethnographie en over de Fransche Revolutie. Zr. Agnes. L i t.: J. E. Sandys, A Hist. of class. Seholarship (111, 77-82) ; AUg. Deutsche Biogr. (XXIII, 646-661). 2° Carsten, ontdekkingsreiziger; vader van I°. * 17 Maart 1733 te Lüdingworth, f 26 April 1816 te Meldorf. Bereisde in Deenschen dienst 1761-’67 Zuid-Arabië, Perzië, Mesopotamië; bezocht o.a. de ruïnen van Babylon en Mnive. Voorn, werken: Bcechreibung von Arabien (1772): Reisebesehreibung (2 dln. 1774-’7B). IViederaltaich, Benedictijner abdij aan den Donau, bisdom Passau, gesticht in de 8e eeuw, en toegewijd aan de H. Margaretha; in 1803 opgeheven. De kerk doet thans dienst als parochiekerk. In 1918 werd het stift weder bevolkt; 1930 wederom abdij. Li t. : Lex. 1. Theol. u. Kirche (VII). Niederaiiven, gem. in het Z.O. van het groothertogdom Luxemburg, ten N.O. van Luxemburg; opp. 4 136 ha, ruim 1 700 inw. (vnl. Kath.); landbouw; parochies Niederanven en Hostert; gehuchten: Emster, Oberanven, Senvingen; nederzetting reeds bekend gedurende de Romeinsche overheersching. Niederbronn, badplaats in den Elzas in het Fr. dept. Bas-Rhin; ca. 3 200 inw. Te N. is het moederhuis van de > Dochters van den Goddelijken Heiland. Niederbronner Zusters, > Dochters van den Goddelijken Heiland. Niederwald, naam van de Z. en W. zijde van den Taunus tusskhen Assmanshausen en Rüdesheim (IX 612 B/C 3). Op het N. staat bij Rüdesheim het gedenkteeken van den Fransch-Duitschen oorlog. Onderste deel der hellingen met wijngaarden beplant, boven bosch. Nieheim, Dietrich von, kerkelijk schrijver. * Ca. 1320 te Brakel (Westfalen), f 1418 als kanunnik te Maastricht. Sinds 1370 verbonden aan de pauselijke kanselarij onder Urbanus VI en zijn opvolgers. Op het concilie van Konstanz, waar hij door tal van vlugschriften grooten invloed uitoefende, ijverde hij voor het herstel der eenheid en hervormingen in de Kerk. Fel bestreed hij Joannes XXIII. De voornaamste zijner werken zijn o.a. „De modis uniendi et reformandi ecclesiam”; een kroniek, die slechts fragmentarisch is bewaard; een biographie van Joannes XXIII; een verhandeling over de groote Westersche Scheuring, „De schismate”. In zijn werken is N. eenzijdig en vaak onbillijk, vooral waar hij den toestand aan het pauselijk hof becritiseert. Daarom werden ze op den Index geplaatst en werd hij een der meest gelezen schrijvers bij de Hervormden. Hij weerspiegelt echter zeer juist de stroomingen van zijn tijd en wordt wel eens de grootste journalist der M.E. genoemd. L i t.: W. J. Mulder S. J., D. v. N. Zijn opvatting van het concilie en zijn kroniek (2 d1n.1907); G. Erler D. v. N. (1887). H. Wouters. Niehove, dorp in de Gron. gem. ■> Oldehove (XII 448 B 2). Niekcrk, 1° hoofddorp in de Gron. gem. > Oldekerk (XII 448 B 3). 2° Dorp in de Gron. gem. > Ulrum (XII 448 B 2). Nicl, Adol p h e, Fransch veldmaarschalk. * 4 Oct. 1802 te Muret, f 13 Aug. 1869 te Parijs. Nam als officier der genie deel aan de verovering van Algerië (1836-’39), aan het beleg van Rome (1849), aan den Krimoorlog (1854-’66), gedurende welken hij de vesting Bomarsund innam, en aan den Ital. veldtocht van 1869. Als min. van Oorlog (1867-’69) poogde N. ondanks den tegenstand van het parlement het leger te reorganiseeren, en bewapende o.m. de troepen met het Chassepot-geweer. V. Uoutte. Lit.: De la Tour, Le maréohal N. (1912). Nlel-bij-Asch, gem. in de Belg. prov. Limburg, tusschen Hasselt en Maaseik (XVI4BO C 3); opp. 729 ha, hoogte 77 m; ca. 430 inw. (Kath.). Kanton Mechelen, dekenaat Genk. Landbouw. Kerk van ca. 1720. Niel-bij-Boom, gem. in de Belg. prov. Antwerpen (II 513 B 4), aan den Rupel (160-200 m breed); opp. 526 ha, ca. 10 600 inw. (vnl. Kath.). Steenfabrieken (1500 arb.), cementfabriek (Portlandcement); steenbakkerijen (18 Hoffmanovens). rViel-bij-St. Truiden, gem. in het Z. van de Belg. prov. Limburg (XVI 480 A 6); opp. 320 ha, hoogte 88 m; ca. 720 inw. (Kath.). Kanton en dekenaat St. Truiden. Landbouw en fruitteelt. Tumulus. Kasteel uit de 18e eeuw. XVIII. 18 IVielleeren, > Edelsmeedkunst (sub A, 9°). IVielles, Karei van, Calvinistisch predikant. * Ca. 1535 te Dowaai, f begin 17e eeuw in Duitschland. Hij werd predikant te Genève en trad in de jaren 1660 vlg. te Antwerpen op, waar hij tevergeefs opgespoord werd. Later preekte hij te Doornik; hij was op de vergadering der Edelen te St. Truiden. Later vluchtte hij naar Duitschland en nam o.m. de verzorging waar van een gemeente van Waalsche bannelingen te Wezel. L i t. ; Biogr. nat. Beige. Erens. Nieilon, Charles, militair. * 15 Febr. 1795 te Straatsburg, f 26 Febr. 1871 te Laken. Streed in de legers van Napoleon; vestigde zich later in België, leidde in 1830 grootendeels de actie der Belg. opstandelingen om Brussel. Door het Voorloopig Bestuur tot luit.- kolonel bevorderd, veroverde hij Lier, Berchem, Antwerpen; hierdoor verkreeg hij de benoeming van brigade-generaal. Na enkele jaren nam hij ontslag. Omstreeks 1830 maakte hij deel uit van de redactie van het litt. blad La Minerve. Uytlerhoeven. Werk: Hist. des évènements mil. et des conspirations orangistea de la révol. de Belg. de 1830 a 1833. Nielsen, 1° Asta, Deensche filmactrice. * 11 Sept. 1885 te Kopenhagen. Verwierf naam om haar begrip voor het aan de film aangepaste tooneelspel. In zooverre N. haar spel op de camera-eischen instelde, heeft zij bijgedragen tot de erkenning van de film. Haar practische loopbaan eindigde omstreeks 1924, dus nog vóór de komst van de geluidsfilm. Sindsdien woont zij met haar man, den ex-acteur Grigori Chmara, teruggetrokken in Berlijn. Voor het laatst en slechts incidenteel speelde zij nog in de geluidsfilm „Unmögliche Liebe”, omstreeks 1931. v. Domburg. 2° Har a 1 d K. Kr. Ant o n, Deensch schrijver van scherpe, anti-naturalistische en anti-radicale journalistiek en letterkundige critiek. * 20 April 1879 te Kopenhagen. Voorn, werken: Systemet politiken (1907); Forsvar og demokrati (1908); Svensk og dansk (1912); Moderne Literatur (1904-’23); Moderne aegteskab (1919); Usurpatoren (1922) ; Böger og Maend (1926) ; Goya (1928). 3° L a u r i t z Kristian, Deensch dichter van revolutionnair-democratische lyriek, naast warmvaderlandsche hymnen en frissche kindergedichten. * 27 Oct. 1871 te Saeland, f 1929. Voorn, werken: Drenge til orlogs (1899) ; De onde aar (1902) ; Tre maend (Judas, Spartacus, Kaïn, 1897); Mit land (1898); Vaardigte (1901); Vandringer (1905); I sand og sten (1907); Sangcne til Sara (1919); I regnbuens rige (1922); Sange mod solnedgang (1920); Fjernt Ira Danmark (1923); Thurah’s park (1924). Zelfkeur: Udvalgte digte (1918). 4° R a s m u s, Deensch wijsgeer en theoloog uit de school eerst van Hegel, later van Kierkegaard. * 4 Juli 1809 te Roerlev, f 30 Sept. 1884 te Kopenhagen. N. scheidt de kenbare waarheid in twee volkomen zelfstandige en ongelijksoortige kengebieden: dat der zgn. geesteswerkelijkheden tegenover dat van de stoffelijk-mechanische natuur. Hierop steunt zijn opvatting van de onmogelijkheid van een conflict tusschen geloof en wetenschap. Voorn, werken: Gruudidéernes logik (1864 vlg.); Religionstilosofi (1869); Natur og aand (1873); Filosoliske grundproblemer (1879). L i t.: B. Asmussen, Die Phüosophie R. N.’s (Flensburg 1911). Baur. 5° (J. P.) Zacharias, Deensoh schrijver van populaire, idealistische verhalen; voorlooper der > Heimatkunst. * 5 Juni 1844, f 1922 te Charlottenlund. Voorn, werken: Maagen (1889) ; Den store Magt (1898) ; Kilderne (1900) ; Et Mode (ged., 1882) : Minder (auto-biogr., 1905-’11). Niemandsland (k r ij g s k.), gedeelte van het gevechtsterrein gelegen tusschen de voorste loopgraven van beide partijen in een stellingoorlog. Niemann, 1° Georg Hein r i c h Leonhard, Duitsch architect. * 12 Juli 1841 te Ilannover, f 19 Febr. 1912 te Weenen. In 1872 prof. aan de kunstacademie te Weenen, werkte voor restauratie van Antieke bouwwerken, o.a. op Samotrace en te Ephese. illlllulvc UUUW WtIIVCU, WwlUUUiaivv/ vvy jj|7jivov. Werken: Archaol. Unters. auf Samotrake (1875); Der Palast Diokletians in Spalato (1910). 2° Wa 11 er, Duitsch componist. *lO Oct. 1876 te Hamburg. Doctor in de muziekwetenschap (1901); tot 1917 invloedrijk muziekrecensent; wijdde zich na dien tijd uitsluitend aan de compositie: tallooze pianowerkjes in de meest verschillende stijlen; nu weer eens Fransch, dan Duitsch georiënteerd. Werken op muziekhist. gebied, o.a. biographieën van Brahms en Grieg en „Das Klavierbuch” (51920). Koole. Niemtasch, eigenlijke naam van > Lenau. Niemczewicz, Juljan Ursyn, Poolsch patriottisch dichter. * 16 Febr. 1758 te Skoki (bij Brest-Litowsk), f 21 Mei 1841 te Parijs. N. was lid van den Poolschen Landdag en adjudant van Kosciuszko, kwam in verbanning naar Amerika en nam deel aan denPoolschen opstand van 1830 en woonde daarna in Engeland en Frankrijk. Zijn gansche schrijverstalent stond in dienst van zijn vaderland. Zijn comedie „De Terugkeer van den Afgevaardigde” (1790) vestigde zijn succes. Zijn Historische Gezangen (1816) en zijn Fabels (1817) zijn thans nog in gansch Polen bekend. Als prozaschrijver stond hij o.a. onder invloed van Walter Scott. Lit. : Wojcieohowski, Dzieje literatury polskiej (:,1930). v. Son. Niemojewski, Andrzej, Poolsch socialistisch georiënteerd dichter. * 24 Jan. 1864 te Rokitnika, f 3 Nov. 1921 te Warschau. N.’s gedichten beschrijven het leven der fabrieks- en mijnarbeiders. llCt leven UCI launcivö- exi ixiijiio/iueivicio. Voorn, werk; Polonia Irredenta (1901). Niepce, 1° Cliude Marie Fran?ois, Fransch phototechnicus; neef van 2°. * 26 Juli 1806 te St. Cyr bij Chalons, f 5 April 1870 te Parijs. N. is de uitvinder van photographische glasplaten. Hij goot over glasplaten een albuminelaag, die de drager werd van lichtgevoelige zilverzouten. 2°Nioéphore, door sommigen als de eigenlijke uitvinder der photographie beschouwd; oom van I°. * 7 Maart 1765 te Chalóns-sur-Saóne, f 6 Juli 1833 te Gras. Sloot in 1829 een overeenkomst met Daguerre tot algeheele samenwerking; in Daguerre’s belangrijke uitvinding, die in 1837 (dus 4 jaar naN.’s dood) volgde, heeft N. mogelijk een belangrijk aandeel gehad. Zie ook > Niepcotypie. Ziegler. IViepeotypic, procédé van Nicéphore > Niepce, die ontdekte, dat bepaalde harsen en aspbalt gevoelig waren voor inwerking van het licht en uit bovengenoemde stoffen een lichtgevoelige laag vervaardigde, die fijngemalen, met lavendelolie gemengd, op tin-, zink- of verzilverde koperplaten gegoten werd en gedroogd; daarna belicht, waardoor de belichte deelen der lichtgevoelige laag onoplosbaar werden, om ten slotte gefixeerd te worden met een mengsel van lavendelolie en petroleum of benzine. Niepce noemde zijn opnamen heliographieën. Ue Daguerrotypie heeft de Niepcotvnie verdrongen. Ziegler. ue rNiepcutypie veiuxungcu. IVieppe, gem. in Fransoh-Vlaanderen (X 1144 D3) ca. 4 3UÜ inw., in meerderheid Kath. en Fransch sprekend. Landbouw en textiel. Klooster der Dochters van het Kindeke Jesus. IVieppebeek, zijtak van de Borrebeek (XI 144 BIC 3); in 875 Rivulus Niopa geheeten. IVieppcbosch, een groot woud onder de gem. Moerbeke in Fransch-Vlaanderen (XI 144 B/C 3). Nicrbekken, > Nieren. Nicrembcrg y Otln, Jo hannes Euseb i u s, Jezuïet, ascetisch schrijver. * 1595 te Madrid, f 7 April 1668 te Madrid. Familie van Duitschen oorsprong. Leoraar aan het Colegio Impcrial te Madrid. Van zijn 73 gedrukte werken zijn er 40 in het Spaansch geschreven; in Sp. werd hij als schrijver kortweg „El Eusebio” genoemd. Voorn, werken: De la diferencia cntro lo temporal y eterno (meer dan 50 Sp. uitgaven en in de meeste Europ. talen overgezet) ; Varones ilustres de la Compafiia de Jesus (bibliogr. werk; 4 dln. 1643-’47 ; later tot 9 dln. uitgebreid door Alph. de Andrade en Jos. Cassani). Lit. : Sommervogel, Bibl. de Comp. de Jésus (V) ; Astrain, Hist. de la Compafiia de Jesus (V); Koch, Jesuiten-Lexikon. v. Roeck. Nieren (Lat. Renes), een paar klierachtige organen bij de gewervelde dieren, welke dienen tot uitscheiding van water, afvalproducten en niet-bruikbare stoffen uit het lichaam. Bij den mensch en de zoogdieren zijn het een paar boonvormige organen, gelegen in de lendestreek aan weerszijden van den wervelzuil. Hun oppervlak is glad (zooals bij den mensch en het varken) of gelobd (o.a. bij het rund). Bouw. Bij den mcnsch is de n. ong. 10 cm lang, 6 cm breed en 4,5 cm dik en bezit een gele tot bruinroodaohtige kleur. Op doorsnede toont zij een centrale holte, het nierbekken, waarin een aantal kegel vormige papillen of pyramiden van de binnenste nierlaag, de merg-laag, uitsteken. Op de merglaag volgt naar buiten de ong. 1 cm dikke, meer donker gepigmenteerde sc horslaag. In deze laatste liggen de eigenl. uitscheidingsorganen, de Malpighische lichaampjes. Een dgl. lichaampje begint in het nierweefsel met het kapseltje van Bouraan, een ingedeukt dubbelwandig blaasje, dat verder in verbinding staat met een sterk kronkelend kanaaltje. In groot aantal monden deze gekronkelde kanaaltjes uit op gemeenschappelijke afvoergangen, welke uitkomen op de toppen der pyramiden, die in het nierbekken uitsteken. De uitscheiding van water en van niet-bruikbare en schadelijke stoffen uit het bloed geschiedt in het kapseltje van Bouman en door de wandcellen van het gekronkeld kanaaltje. Nuttige opgeloste stoffen zooals suikeren zout, welke eveneens uit het bloed in de kap- Overlangsche doorsnede van een nier; 1 = schorslaag ; 2 = merglaag ; 3 = pyramxde; 4 = urineleider; 5 = nierbekken. seltjes van Bonman worden uitgescheiden, worden, in I zooverre ze in niet te hooge concentratie in het bloed] voorkomen, door de wandcellen der gekronkelde kanaaltjes weer teruggeresorbeerd. Uitgescheiden stoffen (urine) worden langs dc afvoerkanalen verder naar het nierbekken en van hier via de urineleiders naar de blaas vervoerd. iviei ue n. van aen mensen komen in bouw en functie de n. der zoogdieren overeen. Bij vogels bestaat de n. meestal uit drie lappen, die in uithollingen van het darmbeen zijn gelegen. Bij de reptielen is de n. dikwijls langgerekt en gelobd, o.a. bij de slangen. Een onderscheid tusschen schors- en raerglaag kan niet worden gemaakt. De n. bij amphibieën on visschcn mag men niet gelijkstellen met die der bovengenoemde. Hier komen n. voor, welke bij vogels en zoogdieren als provisorische n. tijdens de embryonale ontwikkeling worden aangetroffen. Bij ongewervelde dieren treft men n. in verschillende vormen aan. De weekdieren bezitten meestal een of twee grootc nierzakken. Bij de meeste geleedpootigen bezitten Malpighische vaten of buizen nierfunctie, ofschoon het geen homologe organen zijn. Bij hoogere kreeften vervullen een paar antenneklieren deze functie. L i t.: Nierstrasz e.a., Leerboek der vergelijk. Ontleedkunde ; O. Hertwig, Handb. der Entwicklungslehre der Wirbeltiere (Bd. 3, TL 1) ; W. Krause, Mikrosk. Anatomie der Wirbeltiere ; H. Jordan, Allgem. vergl. Physiologie der Tiere. L.Wülems. Ziekten van de nieren (n.z.). De beschadiging van het nierweefsel vindt hoofdzakelijk plaats langs de bloedwegen, waarvan de nieren rijkelijk zijn voorzien. Giftige stoffen, die in ons lichaam zijn gekomen, kunnen, wanneer zij door de nieren worden uitgescheiden, deze zwaar beschadigen. Bekend is bijv. de kwikvergiftiging (o.a. door sublimaatgebruik), waarbij het nierweefsel zoodanig kan worden verwoest, dat de nieren in het geheel geen urine meer vormen (anurie). Ook bij infectieziekten kunnen sterke nierveranderingen optreden. Vaak zijn keelontstekingen de directe aanleiding. Deze uierontstekingen (nephritis) treden gewoonlijk acuut op, doch kunnen een chronisch verloop nemen. De chronische nierziekten vat men samen onder den naam Bright’sche ziekte. Een zeer groot deel van de n.z. ontstaan op eenigszins andere wijze. Vooral op ouderen leeftijd treden bij velen veranderingen op en wel speciaal in de bloedvaten der nier (->■ arteriosclerose). Langzamerhand Doorsnede van een gedeelte van een nier met een Malpighisch lichaampje; 1 = schorslaag ; 2 = kapseltje van Bonman ; 3 = gekronkeld kanaaltje; 4 = lus van het kanaaltje; 5 = pyramiden; 6 = merglaag. gaat de functie van de nieren minder worden. Omdat deze veranderingen geleidelijk plaats vinden, heeft het organisme gelegenheid zich hieraan aan te passen. De normale nieren scheiden het eene oogenblik heldere urine uit met zeer weinig opgeloste stoffen en laag soortelijk gewicht, terwijl, als de behoefte daartoe bestaat, een ander oogenblik de opgeloste stoffen zeer geconcentreerd worden uitgescheiden en het s. g. der urine hoog is. Dit laatste varieert van 1000 tot 1040, terwijl de gemiddeld per 24 uur uitgescheiden hoeveelheid (diurese) anderhalven liter bedraagt. Bij n.z. treden allerlei verschijnselen op, die slechts ten deele direct van de zieke nier afhankelijk zijn. Moeheid, hoofdpijn, pijn in den rug zijn vaak optredende vage klachten. Niet zelden wordt bloed in de urine gevonden. Met chemische proeven is dikwerf eiwit in de urine aan te toonen. Abnormaal groote hoeveelheden vocht kunnen zich in de weefselspleten ophoopen. Dit oedeem is het duidelijkst aan de onderbeenen, die dik worden. Ook in het aangezicht is dit dikker worden soms goed zichtbaar. Bloeddrukverhooging wordt dikwerf bij nierziekte aangetroffen (> bloeddrukziekte). Hartverschijnselen (vergrooting, angina peotoris; > Decompensatie) treden niet zelden op. Veranderingen in de hersenvaten leiden tot beroerte (-> apoplexie), die der oogvaten tot gezichtsstoornis. Ophooping van stoffen, die door de normale nieren worden uitgescheiden, kan tot niervergiftiging leiden (uraemie). Naast deze dubbelzijdige n.z. kent men vsoh. processen, waarbij slechts één nier is aangetast. Zoo is de niertuberculose vaak eenzijdig. Ontsteking van het nierbekken (pyelitis), uitzetting hiervan (hydronephrose), eventueel met ettervorming (pyonephrose), steenvorming in het nierbekken (nephrolithiasis) zijn alle gewoonlijk eenzijdig. > Niersteenen. Kapseltje van Bonman; I<= slagadertje; 2 = adertje ; 3 = buitenste wand; 4 binnenste wand ; 5 = begin van het gekronkeld kanaaltje. Terwijl voor de zoo juist genoemde ziekten vaak een plaatselijke en wel chirurgische behandeling noodzakelijk blijkt, tracht men bij de eerstgenoemde ziekten de oorzaak te bestrijden. Verder is rust, dieet en medicamenteuze behandeling vaak aangewezen. Dit hangt af van den aard van de nierziekte en de mate, waarin de functie van de nier heeft geleden. v. Balen. Niermeyer, Jan Frederik, Ned. geograaf. * 11 Juli 1866 te Amsterdam, f 4 Dec. 1923 te Utrecht. Leerling van den eersten Ned. hoogleeraar in de aardrijksk., dr. C. M. Kan te Amsterdam. In 1908 werd N. prof. in de aardrijksk. te Utrecht en later ook aan de Ned. Handelshoogeschool te Rotterdam. N. plaatste den mensch in het midden der aardrijksk. beschouwing; het nasporen van de correlatie tusschen natuur en mensch beschouwde hij als de hoogste taak van den geograaf. Daarmede sloot hij nauw aan bij de school van Vidal de la Blanche. Werken: Zur Geseh. der Kartographie Hollands i. d. drei vorigen Jhrdten. (1893); Ned. in woord en beeld (1904); Veth’s Java (2e druk met Snelleman, 1896-1907)De Oost en de West. Voorts een groot aantal art. in het Tsch. Aardr. Gen., waarvan vooral veel naam maakten : Barrièrerilfen en atollen in de Oost-Indiese Archipel (1911) en Onderwerpen van studie uit de geografie van Ned. (1917). —L i t.: J. H. Sebus, Herinu. aan J. P. N. (in : Tsch. Aardr. Gen., 1924). v. Velthoven. IViers, rechterzijrivier van de Maas; ontspringt in Duitschland, op de hoogte van Roermond, loopt evenwijdig aan de grens langs Geldern en Goch en mondt bij Gennep (Genneperhuis) in de Maas. IMiersteenen ontstaan door het neerslaan van stoffen uit de urine, die in normale gevallen daarin opgelost blijven, meestal zgn. uratus (urinezure zou- ten). Men onderscheidt naar de grootte nierzand, niergruis en niersteenen. Deze kunnen soms zoo groot zijn, dat ze het geheele nierbekkon opvullen. Alleen chirurgische verwijdering is afdoende. Door een dieet kan men de hoeveelheid urinezuur en uraten beperken en door veel te laten drinken de urineafscheiding vergrooten, zoodat de concentratie der betreffende stoffen in de urine laag blijft. Nicrstrasz, Hugo Fredrik, Ned. zoöloog. * 30 Juni 1872 te Rotterdam. Hij was 1904-’lO lector aan de univ. te Utrecht, 1906-’IO eveneens aan de Rijksveeartsenijsohool; 1910 hoogleeraar in de zoölogie aan de univ. en directeur van het zoölogisch laboratorium te Utrecht. N. nam 1899-1900 deel aan de Siboga-expeditie in Ned.-Indië. Heeft een bijz. studie gemaakt over Mollusken en Neruatoden. Werken: The Solenogastres of the Siboga-exped. (diss., 1902) ; Die Chitonen der Siboga-exped. (1905) ; Die Isopoda der Siboga-Exped. (I 1913, II 1923); Leerb. der vergelijkende Ontleedkunde (met Ihle, v. Kampen en Versluis ; 2 dln. 1924) ; Leerb. derbijz. dierkunde (1928); Leerb. der alg. dierk. (met Ihle, 1929). L. Willems. Niervaert, Co melis van. Op dien naam staan een paar geuzenliederen, die de krijgsbedrijven bezingen van prins Maurits in 1691. U i t g. : bij van Lummel nr. 144 en 145. Niervaren (Nephrodium), een plantengeslacht van de fam. der Polypodiaceeën; omvat 260 soorten, waarvan enkele over de geheele aarde voorkomen. De sporenhoopjes, die op de nerven gelegen zijn, worden bedekt door niervormige dekvliesjes. De > mannetjesvaren (N. filix mas) (zie afbeelding aldaar) is een hooge varen met enkel gevinde bladeren en diep vindeelige blaadjes, die dicht op elkaar staan. De moerasvaren of addervaren (N. Thelypteris) komt op meer vochtige plaatsen in veenstreken, op heide en weiden voor en wordt 1 m hoog. De stippelvaren (N. Oreopteris), met goudgele klieren op de bladeren, is in Ned. zeldzaam. Meer algemeen in deze streken zijn de kamvaren (N. cristata), op moerassige plaatsen, en de stekelvaren (N. spinulosum), in bosschen. Bonman. Nierziekten, > Nieren (sub Ziekten). Niese, Charlotte, Duitsch humoristisch romanschrijfster uit de groep der ■> Heimatkunst. * 7 Juni 1854 te Burg. U i t g. : d. F. Castelle (8 dln. 1922). L i t. : autcbiogr. Von Gestern und 'Vorgestern (1924) ; F. Castelle, C._N. (1914). Niesgas, > Strijdmiddelen (chemische). Nieskruid (Helleborus), ook wrangwortel, wrangkruid of nieswortel genaamd, is een plantengeslacht van de fam. der ranonkelachtigen en komt met 15 soorten in Midden-Buropa en om de Middell. Zee voor. De wortelstok, vooral van H. niger en orientalis, bevat giftige glucosiden (helleborine en helleboreïne), die vroeger in de geneeskunde gebruikt werden. Soms wordt de wortelstok, tot poeder vermalen, als snuif gebruikt. Vsch. soorten worden als sierplant gekweekt, o.a. H. niger, de kerstroos; deze bloeit van Dec. tot Maart met witte of roodachtige kelkbladeren; H. viridis is hooger, heeft groengele kelkbladeren en bloeit in Maart-April, komt soms verwilderd voor; H. foetidus, het stinkend n., heeft een bebladerden bloemstengel en de kelkbladeren zijn groen met een purperen rand. N. wordt hier en daar Agneeskruid genoemd, omdat het bloeit omstreeks het St. Agnesfeest; het zou ontkiemd zijn, waar de heilige placht te bidden. Zie afb. in kolom 552. Bonman. Nieswortel, > Nieskruid. Niet-, . . . , zie ook > Non- IVietap, dorp in de Drentsche gem. -> Roden. ]\iet-Arehlmedische meetkunde en rekenkunde, > Archimedes (Axioma van). IViet-Arguesische meetkunde, > Desargues (Stellingen van). Nieten (boe k bind e r ij), weinig sterke of duurzame wijze van het aaneenhechten van vellen bedrukt papier (in plaats van het naaien), waarbij machinaal een stukje metaaldraad door het papier gedreven en dan omgevouwen wordt. Voor kleine brochures e. d. een goedkoope manier. Poortenaar. IVietcn en Angen (folklore), > Angen. I\ict-Euclidische meetkunde, meetkundig systeem, dat uitgaat van dezelfde axioma’s, definities en postulaten als de gewone, Euclidische meetkunde met uitzondering van het postulaat van de evenwijdigheid ( > Euclidische meetkunde), dat ook als volgt geformuleerd kan worden: door een punt buiten een lijn kan altijd één en niet meer dan één lijn geconstrueerd worden, evenwijdig met die lijn. Reeds de Grieken oordeelden, dat dit postulaat niet even vanzelfsprekend was als de overige postulaten. Men trachtte er een bewijs voor op te stellen. Merkwaardig is in lateren tijd de poging van H. Saccheri S.J. Deze ging uit van de veronderstelling, dat het postulaat onjuist was, en wilde aantoonen, dat zelfs uit de aanname van de onjuistheid de juistheid volgen moest. Hij kon het bewijs geven, mits hij daarbij twee veronderstellingen uitsloot, waarvan de onjuistheid hem vanzelfsprekend scheen. Zoodoende zette hij zijn onderzoek niet verder voort. Lobatschewsky en Rieraann hebben aangetoond, dat er meetkundige systemen kunnen worden opgesteld, die wat hun structuur betreft met de Euclidische meetkunde gelijkwaardig zijn, doch waarin telkens één van de veronderstellingen van Saccheri juist en het postu- Nieskruid (Helleborus niger). Rechts onder: kelkblad met drie honigbakjes; links onder: geopend vruchtje. laat van de evenwijdigheid niet meer juist is. Zoo kwam men tot drie meetkunden: de hyperbolische van Lobatsohewsky, de elliptische van Riemann (beide niet-Euclidisch) en de parabolische van Buclides. In de eerste zijn er oneindig veel lijnen, in de tweede is er geen, en in de derde slechts één lijn door een punt aan een gegeven lijn evenwijdig, of althans niet snijdend. Wat de som van de hoeken van een driehoek betreft, deze is resp. kleiner dan, grooter dan, gelijk aan 180°. Voor de axiomatiek is hiermee bewezen, dat het postulaat van de evenwijdigheid onafhankelijk is van al de overige. Een verder probleem is het, of dan die overige wel voldoende de eigenschappen van de ruimte weergeven, en zoo niet, of het postulaat van de evenwijdigheid of een daarmee gelijkwaardig postulaat voor de ruimte als evident moet worden bijgevoegd. Hierover is geen eenstemmingheid, al voert de ontleding van het begrip ruimte, althans zooals dit door ons verstand als een onmiddellijk gegeven feitelijkheid uit de aanschouwing wordt gevormd, tot de geldigheid van een dergelijk postulaat. Daarmee wordt dan tevens aangetoond, dat de niet-Eucl. meetkunde niet in denzelfden zin „bestaat” als de gewone meetkunde van Buclides. Wel is de innerlijke niet-tegenstrijdigheid ervan bewezen door het construeeren van Euclidische modellen, waarop de niet-Euclidische meetkunde geldt: een contradictie in de laatste zou dus een contradictie in de eerste met zich brengen. Lit.; P. Hoenen S. J., Cosmologia (Rome 21936); H. J. E. Beth, Inleiding tot de niet-eucl. meetkunde op hist. grondslag (1929); H. de Vries, De Vierde Dimensie (21925). Drost. Niethcrkauwers (Nonruminantia) vormen een onderorde van de orde der evenpaarhoevigen, waartoe twee families behooren, nl. die der •> zwijnen en die der > nijlpaarden. Nietigheid (Ned. en Belg. re c h t). Dit begrip is beperkt tot de handelingen gericht op een rechtsgevolg ( » rechtshandelingen) en kenmerkt die, waaraan het recht dat gevolg ontzegt: de nietige overeenkomst bindt niet, de nietige betaling bevrijdt niet den schuldenaar. Ontbreekt aan de handeling een wezenlijk bestanddeel, bijv. aan de overeenkomst of het huwelijk de toestemming van partijen, dan spreekt men van een „acte inexistant”. Men onderscheidt, naast volstrekt nietige, betrekkelijk nietige handelingen (bijv. van gehuwde vrouwen, minderjarigen; -> Bekwaamheid), welke enkel vernietigbaar zijn op vordering van dengene, in wiens belang de n. is bepaald, en inmiddels als geldig moeten worden aangemerkt; de vernietigbaarheid vervalt door > bevestiging. De volstrekte n. bijv. van overeenkomsten met ongeoorloofde > oorzaak kan ieder te allen tijde, ook zonder bepaalde vordering, inroepen, en de rechter moet die ambtshalve toepassen; deze n. noemt men wel „van > openbare orde”. Ook de betrekkelijk nietige handeling heeft ingevolge nietigverklaring nooit en tegenover niemand bestaan; wegens > benadeeling van schuldeischers zijn handelingen echter niet nietig, evenmin die van gefailleerde of beslagene; schuldeischer, curator of beslaglegger behoeven er zich alleen niets van aan te trekken. Ook het procesrecht kent betrekkelijke en volstrekte n.: zoo moet naar Ned. en naar Belg. recht de n. der dagvaarding worden uitgesproken, wanneer ze niet door een bevoegden deurwaarder is beteekend, doch wegens andere vormverzuimen alleen bij verstek of wanneer de gedaagde de n. inroept en door het verzuim in zijn verdediging is benadeeld. Lit.: Belinfante, Ongeldigheid van rechtshandelingen (diss., 1901); Petit, Overeenkomsten in strijd met de goede zeden (diss., 1920, o.a. over gedeeltelijke nietigheid); Tieleman, De vormen van ongeldigheid van rechtshandelingen (1933); Japiot, Des nullités en matières d’actes juridiques. Petit. Voor n. in het kerkel ij k recht, zie > Overeenkomst. Niet-ontvankelijkheid (Ned. en Belg. recht). De wet spreekt hier niet over; de uitdrukking heeft echter door het gebruik vasten voet gekregen. N.o. is aanwezig, wanneer de in de dagvaarding gestelde feiten, afgezien van de bewijsbaarheid daarvan, niet tot toewijzing der vordering kunnen leiden, bijv.: de vordering is verjaard of er zijn niet voldoende feiten gesteld. Eischer wordt dan door den rechter niet ontvankelijk verklaard in zijn eisch. Is dit geschied, dan staat meestal (niet bijv. wanneer de vordering is verjaard) de mogelijkheid open deze vordering opnieuw in te stellen. Men onderscheide hiervan goed het ontzeggen der vordering. Dit geschiedt nl. op grond daarvan, dat de gestelde feiten niet zijn bewezen; in dit geval is het instellen van een nieuwe vordering op denzelfden grond uitgesloten. In strafzaken zal het Openbaar Ministerie niet ontvankelijk worden verklaard, indien blijkt, dat op grond der vastgestelde feiten geen strafvervolging mogelijk is, bijv. het feit is verjaard of de wet is op het feit niet van toepassing, of het betreft een klachtdelict en de daarvoor vereischte klacht is niet ingediend. Bronsgeest. Nict-Pascalschc meetkunde, > Pascal (Stelling van). Niet-perspcctivischeprojectie, > Perspectivische projectie. IMiet-rest (kwadratische). Van twee getallen a en b, die onderling ondeelbaar zijn, heet a een kwadratische niet-rest van b, indien er geen kwadraat x 2 bestaat, zoodanig dat x2—a deelbaar is door b. Anders heet a een kwadraatrest van b. v. d. Corput. L i t.: M. Kraitchik, Théorie des nombres (II 1926). Niets, de ontkenning van het > iets. Zie > Schepping. Het wijst ofwel op zuivere negatie, bijv. onwetendheid (eenvoudige afwezigheid van kennis) ofwel op een privatie (gemis of gebrek), bijv. domheid (afwezigheid van kennis, die er behoort te zijn). Ook het physieke en moreele kwaad (de zonde) is enkel een privatie: de afwezigheid van een goed, dat er behoort te zijn. v. d. Berg. IVictzsche, Friedrich, Duitsch wijsgeer. * 1844 te Rocken bij Lützen (Thüringen), studeerde Klass. letteren te Bonn en Leipzig, werd in 1869 hoogleeraar te Bazel, maar moest in 1879 wegens ziekte zijn ambt neerleggen; in 1889 verviel hij in een ongeneeslijke zielsziekte, f 1900 te Weimar. Het wijsgeerig standpunt van N. is dat van het uiterste > individualisme. Zijn werk is de noodzakelijke ontlading van een overkropt gemoed, waarin alle gevoel hevig en mateloos en alle begeeren van iedere beperking ontdaan is. Dat brengt hem doorloopend in conflict met de gevestigde overtuigingen op ieder gebied en doet hem geleidelijk vervreemden van al zijn vrienden. Ook de vriendschap met Richard > Wagner, dien hij jarenlang met een bovenmatige bewondering had omgeven, eindigde in een breuk. Ten slotte is hij in zijn overdadig zelfbewustzijn geheel vereenzaamd. Het liefst schrijft N. in aphorismen; zijn taal is rijk aan onverwachte wendingen, alliteraties en woordspelingen, vol vernuft en versierd met een overvloed van oorspronkelijke beelden uit natuur en menschenwereld. In de geestelijke ontwikkeling van N. zijn drie perioden te onderscheiden. In de eerste beschouwt hij in den geest van het pessimisme van > Schopenhauer als oorzaak van alle smart den wil tot bestaan en als eenige middel om daaraan te ontkomen de negatie van het leven; de wereld is door den oerwil slechts geschapen om de kunst, die N. na de Grieksohe tragedie in hoogsten vorm belichaamd ziet in de muziekdrama’s van R. Wagner. In de tweede periode heeft de negatie van het leven plaats gemaakt voor de meest volmondige bevestiging: het leven is waard te worden geleefd, maar nu niet meer om de kunst, doch om de wetenschap en de waarheid. In de derde periode eindelijk heeft de kunstenaar en romanticus het weer van den rationalist gewonnen. De wetenschap behoudt haar plaats naast de kunst. De ware mensch is tegelijk vrijgeest en kunstenaar; vrijgeest, inzoover hij de tegenwoordige cultuur en met haar geheel het verleden verwerpt; kunstenaar, inzoover hij een nieuw, hooger menschentype scheppen wil: dat van den -> Übermensch. De voornaamste beteekenis van het werk van N. in deze periode ligt in zijn scherpe en bittere critiek op cultuur en samenleving van zijn dagen; van alle ontaarding der cultuur door pessimisme en levensontkenning geeft hij het Christendom de schuld: door zijn leer van nederigheid en onderwerping heeft het de menschheid tot slaven gemaakt. Daartegenover wil N. nu de rangorde der waarden radicaal omzetten (> Umwertung aller Werte); opperste waarde is voor hem het leven in al zijn macht en ontplooiing; daarnaar zullen alle andere waarden moeten worden afgemeten. In de plaats van het medelijden en de levensmoeheid treedt het machtsbewustzijn en de levenswil, in de plaats van de „kudde” de enkeling, in de plaats van den algemeenen regel de hoogste vervulling van de individueele persoonlijkheid. Het opperste doel der cultuur is het kweeken van „Uebermenschen”, die door geen regels van zede of fatsoen gebonden, „jenseits von Gut und Böse”, in de vrije uitleving van hun machtsinstincten door niets en niemand zullen worden gehinderd. De meest sprekende kenmerken van N.’s wereldbeschouwing zijn de volslagen negatie van ieder Godsbegrip, van iedere hoogere zedelijke waarde en iedere transcendente bestemming van den mensch; verder de verwerping van iedere gedachte van broederschap, naastenliefde en medelijden, de blinde haat en verachting van het Christendom. Zijn werken zijn door duizenden in alle landen van Europa gelezen. Voor velen waren zijn denkbeelden niet meer dan een spel, waarmee het aangenaam is, zich eenigen tijd bezig te houden. Maar in Duitschland vooral vonden zij bij ontelbaren een voedingsbodem in het overspannen rasbewustzijn en het hoogmoedig meerderwaardigheidsbesef, dat van staatswege werd aangemoedigd en door school en pers systematisch werd bevorderd. Daardoor is N. een der voornaamste voorloopers van het moderne heidendom, dat de wereldbeschouwing zou worden van het nationaal-socialistische Duitsohland. Voorn, werken: Die Geburt der Tragödie aus dem Geiste der Musik; Unzeitgemasze Betrachtungcn; Menschliches, Allzumcnschliches; Morgenröte; Die fröhliche Wissenschaft; Also sprach Zarathustra; Jenseits von Gut und Böse ; Zur genealogie der Moral; Die Oötzendammerung ; Der Antichrist; Êcce Homo. Uit g. : Voll. uitgave (15 dln. Leipzig 1895-1904) ; Kleine Ausgabe (15 dln. 1899-1912) ; Taschenausgabe (11 dln. 1906-’l3) ; Neue Ausgabe (19 dln. 1905-’l3 ; de beste) ; Dünndruckausgabe (7 dln. 1930-’3l). Lit.; E. Förster-Nietzsche, Das Leben F. N.’s (Leipzig 1895-1904) ; R. Richter, F. N., sein Leben und sein Werk (Leipzig 41917) ; K. Jaspers, N., Einführung in das Verstandnis seines Philosophierens (Berlijn 1936) ; F. Sassen, Wijsbeg. der 19e eeuw (1934). F. Sassen. Nieulant, Franciscus van, ook a Terra Nova en Novaterranus genaamd. * Ca. 1504 te Gent, f 11 Juni 1674 te Leuven. Hij stichtte in 1569 te Leuven een college voor humaniora, dat in 1667 het H. Drievuldigheidscollege werd. Voor zijn leerlingen gaf hij een catechismus uit in het Latijn met een Grieksche vertaling (1661). L i t.: Biogr. nat. Beige. Erens. Nieurlet, Fr. naara voor > Nieuwerieet. F. Nietzsche. Nieuw. . . zie ook > Ne0.... en > New. . . . Nieuw-Amsterdam, 1° veenkolonie in do Drentsche gem. > Emmen. 2° > New York (sub Gesch.). Nieuw-Amsterdam-Fort, een fort in Suriname, 1743-’47 aangelegd aan de samenvloeiing van Commewijne en Suriname. Tegenw. doet het oude fort dienst als gevangenis en vuurtoren. Nieuw-Antwerpen, plaats in Belg.-Kongo, prov. Coquilhatstad; district Kongo-Oebangi, aan den rechteroever van den Kongo (XV 512 D2). Bezettingspost; aanlegplaats van de bootlijn Leopoldstad—Stanleystad; handelscentrum. Missiepost van de Paters van Scheut en van de Zusters Franciscanessen Miss. van Maria. Lagere en beroepsscholen; weeshuis; gasthuis en verplegingspost. Monheim. Nieuw-Appelscha, veenkolonie in de Friesche gem. •> Ooststellingwerf. Nieuw-Arabische literatuur. Aan het verval, waaraan de Arab. lit. sinds eeuwen had blootgestaan en dat samenging met het verval van den Islam (■> Mohammedaansohe literatuur), is eerst in de 19e eeuw een einde gekomen. Scholen en universiteiten, door Westerlingen of naar Westersch voorbeeld gesticht, gingen hier voor. Vertalingen van Westersche literatuur, tijdschriften en dagbladen op Westersch model, contact der aan Westersche hoogescholen studeerenden, dit alles versterkte het uitgesproken Westersch karakter der Nieuw-Arab. lit. In vele opzichten loopt deze ontwikkeling parallel met de opkomst van modernistische ideeën in den Islam (> Moehammad Abdoeh), doch de lit. maakt zich meer en meer van den Islam los. Teekenend hiervoor is, dat de belangrijkste figuur uit dezen tijd de Christen-Arabier > Zaidan (* 1861, f 1914) is. In het eerste decennium van de 20e eeuw is het vooral een groep Amerikaansohe Syriërs, welke in bewust contrast met de oude Arab. lit. nieuwe vormen zoekt en daarbij ook ruimschoots in de Arab. landen weerklank vindt. Na den Wereldoorlog echter is hun rol uitgespeeld en geeft vooral Egypte den toon aan, daarbij meer aanknoopend bij het klassiek-Arabische verleden. Groote figuren zijn uit den aard der zaak in zulk een periode van tasten en zoeken niet te verwachten. Nog steeds is de poëzie de meest beoefende tak van lit.; de Egyptische dichter Ahmed Sjawki (*lB7l, f 1932) treedt hier het meest op den voorgrond. De novelle is meer geliefd dan de roman; beide zoowel als het drama zijn zeer Westersch georiënteerd. De moeilijkheid is hier, dat de literaire taal zich niet leent voor een levendigen dialoog en men tegenover de volkstaal in literair werk nog zeer huiverig staat. Zeer sterk ontwikkelt zich den laatsten tijd het kranten- en tijdschriftenwezen met den daaraan eigen stijl. Zoetmulder. Nieuwbarn, Mattheus Cornelius, Dominicaan. * 17 April 1862 te Rotterdam, f 17 Dec. 1915 te Arnhem. Was kunsthistoricus en een der pioniers van de liturgische beweging in Nederland. Werken ; o.a. Leven en Werken van Pra Angelico (1901); St. Dominions in de kunst (1904); Het Heilig Misoffer en zijne ceremoniën (1906, 21907); Hans Mending, la vie et les oeuvres (1907); Beknopt Kerkelijk Handwoordenboek (21910); De hof van Leliën (1911); Die Madonna in der Malerei (1913); Handboek der Liturgie v. h. Kerkel. jaar (1915). L i t. : J. v. Wely 0.P., in Levenaber. Mij. Ned. Lett. (1917). Nicuw-Beerta, dorp in de Gron. gem. > Beerta (XII 448 E 3). Nieuw-Beicrland, gem. in de prov. Zuid-Holland in het N.W. van Beierland, gelegen aan het Spui en de stoomtram Rotterdam—Oud-Beierland—Goudswaard. Bestaat uit het dorp N.-B. en het buurtschap Zuidzijde. Opp. 1 366 ha; ca. 1 700 inw. (98 % Prot. en 2 % Kath.). Zeeklei met akkerbouw en veeteelt. Suikerfabriek en eenige vlasserijen. Nieuw-Bcrkyn (Fr. Neuf Berquin), gem. in Fransch-Vlaanderen (XI 144 C 3). Ca. 900 inw. (Kath. en Fransch sprekend). Landbouw. Nieuw-Bclhesda. In 1933 werd de Surinaamsche leproserie > Bethesda bij Groot-Chatillon overgebracht naar de nabijheid van Paramaribo (Suriname), en ontving den naam van Nieuw-Bethesda. Nieuw-Borgvliet, dor]) in de N.-Brab. gem. > Bergen op Zoom. Nieuw-Brittannië, eiland in den Bismarckarchipel, ten N.O. van Nieuw-Guinea, tijdens het Duitsohe bewind (1884-1914) Nieuw-Pommeren geheeten. Nu Australisch mandaat-gebied. De Melanesische bevolking, ca. 89 000 inw., is nog weinig ontwikkeld. Residentie in Rabaul. Gebergte gaat door het geheele smalle eiland met vsch. werkzame vulkanen. Landschap nog vrijwel onbekend. Behoort tot het apost. vic. van Rabaul (Missionarissen v.h. H. Hart), dat 76 000 Kath. telt. v. Frankenhuysen. IMieuw-Buinen, veenkolonie in de Drentsche gem. > Borger (IX 352 B/C 2). Nieuw-Caledooië, eiland in den Groeten Oceaan op 169°-163°0. en 20°-22°Z. In 1774 door Cook ontdekt. Het Fr. gouvernement N.-C. bestaat uit het eiland (opp. 16 700 km2), de nabijgelegen Loyalty-eil. en enkele andere eil. (samen ca. 3 000 km2). Meer dan de helft van den bodem van het eiland is onbruikbaar. Ondanks de ligging in de tropen is het klimaat matig en gezond en kent het vrij groote amplitudo ; zomer- en wintertemp. zijn resp. 26,3° en 19,6°. Vaak optreden van droogte. Daardoor is de plantengroei er tropisch en subtropisch. De bevolking van het gouvernement bedraagt ca. 67 000, w.o. 15 800 Blanken en 28 500 Melanesiërs. Weinig vestiging van Franschen, maar wel van Javanen, Tonkineezen, Voor-Indiërs en bewoners der Nieuwe Hebriden. Verder leven hier eenige duizenden gedeporteerden uit den tijd, toen N.-C. een strafkolonie was. Voornaamste landbouwproducten: katoen, koffie, tabak, bananen en kopra. Mineralenrijkdom: nikkel, ijzer en kobalt. Exportproducten: nikkel (V 4 van den uitvoer), kopra, koffie en katoen. Havenplaats van het eiland is ■> Noumea. Hier resideert de apost. vic. van Nieuw-Caledonië (Maristen), dat 28 000 Kath. telt. v. Frankenhuysen. Nieuw-Castilic, > Castilië. Nleuw-Delhi, > Delhi. IVieuw-Dordreoht, dorp in de Drentsohe gem. > Eramen (IX 362 B 2). Nieuwcdiep, > Helder (Den). Nieuwe Gemeenschap, Kath. maandschrift, in Jan. 1933 gesticht, na conflict in de redactie van De > Gemeenschap. In 1936 weer opgeheven. Nieuwe Gids, Nned. maandschrift, opgerioht in 1886 onder redactie van W. Kloos, Fr. van Eeden, Paap, van der Goes en Verwey, als verweermiddel tegen de onartistieke en onzakelijke letterkundige critiek dier dagen. In den aanvang was het een alg. tijdschrift, waaraan o.a. Jan Veth voor beeldende kunst en G. P. Bolland voor wijsbegeerte medewerkten. Het hoofddoel van hun strevingen betrof de nieuwe, op Eng. en Fr. voorbeelden geïnspireerde letterkunde en vnl. de woordkunst, die zocht naar een individueele, bedoelinglooze uitbeelding van de gedachten in realistisch zuivere en ware taal en beelden. Een gezond verschijnsel was de aandacht voor de klankexpressie. Het zeer onstuimige optreden, waarover een grappige caricatuur verscheen in de Ned. Spectator, stootte aanvankelijk de ouderen af. Toch wonnen hun principes binnen enkele jaren het pleit. In 1886 verliet Paap de redactie, welke in 1888 uiteenviel, in 1890 trad P. L. Tak toe, die er in 1894 met van der Goes en van Eeden weer uittrok. Sedertdien was de N. G-, onder red. van Kloos, Boeken en Tideman (ook Verwey trok zich later terug), vnl. een literair tijdschrift. De andere en ook de latere tijdschriften namen met de taak ook vele principes vandenN.G. over, die daardoor aan beteekenis hoe langer hoe meer inboette. Wel introduceerde het tijdschrift vele nieuwe schrijvers; maar de critieken vormen een zeer eenzijdig geteekend beeld van de Ned. literatuur der laatste halve eeuw. Zie ook > Nieuwe-Gidstaal. L i t.: Gedenkb. der N. G. (1910) ; de Historische afl. v. d. jg. 1925: Groot-Nederl. (1927, 1928) : De Amsterdammer (weekbl., Aug. 1925). Piet Visser. Nieuwe-Gidstaal, naam voor de taaleigenaardigheden der ■>- Tachtigers, wier tijdschrift en orgaan de s>- Nieuwe Gids was. Zij experimenteerden veel met woordschikking, woordgebruik en woordvorming, en hebben zoodoende vernieuwing gebracht in de literatuur- en cultuurtaal. L i t. : H. Padberg, De mooie taal (1924). Nieuwe Hebriden, groep van 26 eilanden, gelegen 165°-170° en 14°-22° Z., in den Grooten Oceaan. Fransch-Britsch condominium. Totale opp. 12 300 km. Bestaat zoowel uit vulkanische als uit koraal-eilanden, o.a. Mallikolo, Merena, Efat, Api. Klimaat koel, regenval 1 900 mm. Ca. 60 000 bewoners, Melanesiërs, aan de O. kust vermengd met Polynesiërs. Velen zijn, al of niet daartoe geprest, als arbei- ders naar den vreemde getrokken. Aantal Franschen en Engelschen ca. 1000. Uitvoer: maïs, koffie en katoen. De N.H. vormen een apost. vic. (Maristen) met ca. 3 500 Kath. v. Frarikerihuysen. Nieuwe Ilollandsche Waterlinie, inundatie-stclling tusschen Woudrichem en Muiden. Zie Vestingstelsel (Ned.). Meuwelandt, Willem van, Zned. tooneelauteur, dichter, schilder van naam en knap etser. * 1684 te Antwerpen, f 1635 aldaar. Verbleef te Amsterdam en te Rome en was begin 1606 als vrijmeester van her S. Lucasgilde te Antwerpen. Hij werd ouderman in de „Olijftak” en dramaturg. Een van de beste Zned. dichters van den tijd, geëerd tot in Amsterdam toe. Typisch vertegenwoordiger van het Klassicisme. Romantisch van gevoelen, heeft hij vaak een pakkenden dialoog, een sierlijke taal en vlotte verstechniek. Zijn anagram luidt „Dient uwen al”. Werk e n : ca. 7 treurspelen, w.o. vooral; Saül (1617), Nero (1618) en Salomo (1628). Li t. ; F. Jos v d Branden, W. v. N. (1875). A. De Maeyer. Nieuwe Maas, voortzetting van de Lek, beginnend beneden Krimpen aan den mond van de Noord, stroomend langs Rotterdam en Brielle, hier ook wel Brielsche Maas gehceten, naar de Noordzee. Vroeger één met het Scheur; later zijn Rozenburg en Welplaat er in ontstaan. Sterke getijdenwerking: in Rotterdam 15 dm. De breedte varieert: te Krimpen 250 m, bij Vlaardingen 460 m. v. Frankenhuysen. Nieuwe Meer, waterweg tusschen Amsterdam en de ringvaart van de Haarlemmermeer. Nieuwe mcnseh, ■> Oude cn nieuwe mensch. Nieuwe Mcrwedc, sedert 1850 een vertakking van de Merwede nabij Werkendam, uitkomend in het Hollandsch Diep. Vroeger onregelmatige afvloeiing van het Waalwater door de Biesbosch-killen; door het graven van de N. M. is aanzienlijke verbetering gekomen in de scheepvaart en den waterafvoer, mede ton gevolge van de laagafloopende eb aan haar monding bij het Holl. Diep. Voert2/3 van het aangevoerde water af; scheepvaart vrij gering. Diepte minstens 4 m onder L.W. (laagwater). o. Frankenhuysen. Nieuwenaar, Adolf, graaf van, Zned. krijgsman, graaf van Meurs. * Eerste helft der 16e eeuw, f 18 Oct. 1589. Overtuigd voorstander van het Calvinisme, zou hij dit, als vluchteling, rond 1570 in Keulen helpen verspreiden. Steunde de partij van den aartsbisschop Gebhard Truchsess, die het Protestantisme wilde invoeren. In den strijd trad hij op tegen de benden van Alexander Famese, werd gouverneur van Gelderen trachtte de inneming van Nijmegen door de Sp. benden te beletten. Streed in Nederland, werd gouverneur van Utrecht, overmeesterde meerdere plaatsen in de Veluwe. Werd achteraf de vertrouweling van Leycester. V. Roosbroeck. IMieuwendam, dorpje, ten N. van het IJ, in de gem. > Amsterdam. Nieuwendijk, dorp in de N.-Brab. gem. > Almkerk. Nieuwcnhagen, gem. in de Ned. prov. Limburg (XVI 448 D6), 5 km ten N. O. van Heerlen; omvattende N., Nieuwenhagerheide, Heerenweg en Voort. Opp. 709 ha, in het W. zand- engrindgrond, in het O. löss; ca. 4 800 inw., ruim 10% niet-Kath., 600 niet-Nederlanders; 36% der bevolking leeft van den mijnbouw, de rest van handel, landbouw en veeteelt. De heide (met de luchtschacht der staatsmijn Hendrik) biedt veel natuurschoon. N. maakte tot de Fransche Revolutie deel uit van de heerlijkheid Heerlen. Oudtijds had N. veel rondtrekkende kooplieden, met als geheime taal het Bargoensch. Jongen. IVieuwcnhol, Willem van, Jezuïet, predikant en schrijver. * 25 Juni 1843 te Den Haag, f 8 Oct. 1907 aldaar. Van 1878 tot zijn dood was hij kapelaan te Den Haag. Preekte missies en retraites door geheel het land en bewerkte vsch. biographieën, o.a. H. Ignatius van Loyola (2 dln. 1891); H. Franciscus Xaverius (1896); Gaspar Berse (1870); Le Cocq d’Armandville (1900). Vertaalde romans van > Coloma. L i t.: Nw. Ned. Biogr. Wbk. (IV, 1025). v. Hoeck. Nicuvvenhoorn, gem. in de prov. Zuid-Holland op Voome. Omvat het dorp N. en de buurt Oostdijk aan het Voornsche kanaal. Opp. 1 877 ha; ca. 1 600 inw. (bijna allen Prot.). Plaats achteruitgaand. Zeeklei voor akkerbouw gebruikt. IVicuwenhove, gem. in de prov. Oost-Vlaanderen, ten Z.W. van Ninove; opp. 199 ha, ca. 450 inw. (Kath.). Landbouw. Kerk en doopvont uit de 14e eeuw. IVieuwenlmis, 1° Anton Willem, Ned. ontdekker en ethnoloog. * 22 Mei 1864 te Papendrecht. N. werd officier van gezondheid bij het Ned.-Ind. leger; nam als arts deel aan de Borneo-expeditie en trok 1896-’97 als eerste door Borneo van W. naar O. Een tweede expeditie onder zijn leiding had plaats 1898-1900. N. werd in 1904 prof. in de land- en volkenkunde van Ned.-Indië en directeur van het Volkenk. Museum te Leiden. Hij geeft sedert 1909 het Internat. Archiv für Ethnographie uit. Werken: In Centraal Borneo (2 dln. 1900); Quer durch Borneo (2 dln. 1904-’07); Die Wurzeln des Animismus (1917). Velthoven. 2° Willem, journalist en letterkundige. * 17 Juni 1886 te Amsterdam, j- 8 Jan. 1936 aldaar. N. was sinds 1907 verbonden aan de redactie van De Maasbode en was als redacteur daarvan werkzaam te Rotterdam, Parijs en Amsterdam; sinds 1923 Amsterdamsch redacteur. In gen. dagblad schreef hij zijn, vaak geestige en scherpe, polemische artikelen in zeer zuiver Nederlandsch over tooneel, schilderkunst en politiek. Naast de scherpte bezaten deze art. de mildheid en de degelijkheid, die hem een Hollandschen Chesterton deden zijn. Hij werkte vanaf de oprichting ook mede aan het tijdschrift De Gemeenschap, en aan Roeping. Werken: Een Brokkenhuis (gebundelde Maasbodeartikelen, 1923): Chesterton (1925); Hemelsche banden (mysteriespel, 1928); Triomf der levenden (spel, 1931); Verkenningen (1931); Dans der uren (spel, opgenomen in De Gemeenschap, 1931-’32). L i t.: De Gemeenschap (1935). Nieuwenhuizen, Antonius Francisc u s, Minderbroeder. * 17 Dec. 1832 te Grave, f 24 Juli 1918 te Weert. Leverde als archivaris vsch. bijdragen tot de gesch. der Ned. Minderbroeders. Li t. : in Neerl. Francisc. (II 1919, 134 vlg.). Nicuwcnhuyzen, Jan, Ned. Doopsgezind predikant, stichter van de > Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen (het „Nut”). * 1 Sept. 1724 te Haarlem, f 24 Febr. 1806 te Amsterdam. Hij was achtereenvolgens predikant te Middelharnis, Aardenburg en Monnikendam, waar hij, op 60-jarigen leeftijd, liet Nut oprichtte. Hij publiceerde een verhandeling over de voortreffelijkheid der wijsheid en een aantal redevoeringen. Lit. : Kernkamp, J. N. herdacht (1906); Vaderl. Letteroefen. (1855). piet Visser. NICOLAAS VAN MYRA Tafereelen uit het leven van den H. Nicolaas; predella-schilderingen van Fra Angelico. 1. Links: geboorte van den H. Nicolaas; midden: de H. Nicolaas luistert naar een preek en (rechts) schenkt een bruidschat aan drie meisjes. 2. Op den voorgrond: het wonder van de graanvermeerdering, rechts: de heilige beschermt een schip in den storm. 3. De redding van drie ter dood veroordeelden. 4. Het sterven van den heilige. 1, 2 Vaticaan, Rome; 3 en 4 Pinacoteca Vanucci, Perugia. NIEUW-GUINEA ]• ?,ra"ie9el?ergte. Wilhelminatop. 2. Rouffaer-rivier (Noord-Nw.Guinea), 3. Papoea’s in hun kano’s bij Mimika (Zu'd-Nw Guinea). 4. Hangbrug over de Rouffaer-rivier. 5. Papoea-hut. 6. Tempel te Ajapo aan het Sentani-meer (Noord-Nw.Guinea). 7. Kust-kampong (Zuid-Nw.Guinea). 8. Papoea uit het gebied van de Digoel-rivier (Zuid-Nw.Guinea). 9 en 10. Inboorlingen uit Midden-Nw.Guinea. IVieuwe-Nicdorp, gem. in het West-Friesche zeekleigebied der prov. N. Holland, ten N.O. van Alkmaar; ruim 2 700 inw. (1936), waarvan 62% Prot., 20% Kath. (behoorend tot de parochie ’t Veld, terwijl in N.-N. een klooster met openbare kapel der pp. Minderbroeders is) en 27% onkerkelijk. Opp. 1 616 ha; land- en tuinbouw, veeteelt en zuivelbereiding. Nieuwenrode, gem. in de Belg. prov. Brabant (VI 96 C 2), afgescheiden van Neise in 1874; opp. 582 ha, ca. 1 300 inw. (vnl. Kath.). Een vrouwenklooster, alhier gesticht door de Witheeren van Grimbergen, had een kortstondig bestaan (ca. 1140-1300). Nieuw- en Sint— looshuul, gemeente op Walcheren in de prov. Zeeland. Omvat het dorp Nieuwland, gelegen ten Z.O. van Middelburg. Ca. 1 200 inw., bijna allen Prot. Opp. 1 351 ha kleigrond, vruchtbaar bouwland. Nieuwe-Pekela, gem. in het Z.O. der prov. Groningen (XII 448 D3); omvat het dorp N. en eenige buurten; ca. 6 600 inw., waarvan 68,6 % Prot., 7.5 % Kath. (vormende de parochie N.), 0,6 % Isr., 4,1 % behoort tot een ander, 19,2 % tot geen kerkgenootschap; opp. 3 106 ha, waarvan 94 % bouwland, 2.6 % grasland, 3 % tuingrond (1932). Veenkolonie, in de 17e eeuw ontstaan door ontginning der venen langs de Pekel Aa; landbouw, handel, scheepvaart, industrie (een aardappelmeelfabriek). Bouma. Nieuwer-Amstel, gem. in het laagveengebied der prov. N. Holland, tusschen Amsterdam en Utrechtsche grens; in 1937 ca. 16 000 inw. (50 % Prot., ruim 33 % Kath. en ruim 15 % onkerkelijk); opp. 4 379 ha. Tot N.-A. behooren o.a. de dorpen Amstelveen (hoofdplaats der gem.) en > Bovenkerk. In de droogmakerijen (Legmeer, Bovenkerker-, Middelen Poelpolder) bestaat de bodem vnl. uit oude zeeklei. In de gem. is tuinbouw, veeteelt (versche melk naar Amsterdam) en eenige industrie. Groot en stijgend is het aantal woonforensen door de nabijheid van Amsterdam. De Poel is bekend door water- en ijssport. Zorgvlied is een bekend kerkhof. Vroeger reikte N.-A. veel verder Noordwaarts (vgl. voormalig raadhuis aan den Amsteldijk, thans in Amsterdam); door meerdere annexaties ten bate van de hoofdstad verloor de gem. een groot deel van haar gebied, van der Meer. Nieuwe Rivier, •> New River. Nieuwerkerk, 1 ° gem. op Duiveland in de prov. Zeeland; ca. 2 000 inw. (50 % Ned. Herv. en 20 % Geref.). Opp. 2 312 ha; kleigrond; landbouw. Het dorp N. ligt aan de tramlijn van Zijpe naar Zierikzee. 2° Nicuwerkerk-aan-dcn-IJsel, gem. in de prov. Zuid-Holland, tusschen Rotterdam en Gouda gelegen. Omvat het dorp N. en enkele gehuchten, w.o. ’s Gravenweg, Kortenoord, Maatveld. Opp. 1 904 ha; ca. 3 90Ó inw. (73,6 % Ned. Herv., 12,6 % Geref., 4,2 % Kath., 4,2 % zonder kerkgen.). Langs den Holl. IJsel en deelen van de Prins-Alexanderen Zuidplaspolder klei, overigens laagveen. Hoofdzaak is veeteelt. Exportslachterij, huidenzouterij en drogerij. v. Frarikerihuysen. IMieuwcrkcrken, 1° gem. in de prov. Oost-Vlaanderen, ten Z.W. van Aalst; opp. 729 ha, ca. 4 300 inw. (Kath.). Landbouw. Op haar grondgebied: kasteel der heerlijkheid van Regelsbrugge. 2° Gem. in de Belg. prov. Limburg, ten N. van St. Truiden (XVI 480 A 6); opp. 640 ha, hoogte 45 m; ca. 1 200 inw. (Kath.). Kanton en dekenaat St. Truiden. Landbouw. Nieuwerleet (Fr. Nieurlet), 1° Gemeente (sinds 1928) in Fr. Vlaanderen (XI 144 B 2). Ca. 800 invv. (vnl. Vlaamsch sprekend). Vischvangst en landbouw. 2° Een in 1054 gegraven verbinding tusschen Aa en Leie in Fransch-Vlaanderen bij St. Omaars. Nicuweroord, dorp in de Drentsche gem. > Westerbork (IX 362 B 2). Nieuwe Rottcrdamschc Courant werd in 1844 door H. Nijgh, den grootvader van den tegenw. directeur van denzelfden naam, die in 1908 zijn vader J. C. Nijgh is opgevolgd, te Rotterdam gesticht. De N. R. C. heeft van de oprichting af het streng liberale dogma verkondigd en met alle kracht steeds tot in de uiterste consequenties verdedigd. Langen tijd is de N. R. C. onbetwist het voornaamste, in vele opzichten toonaangevende Ned. blad geweest, dat steeds naar een zoo snel en zoo volledig mogelijke berichtgeving over Ned. en buitenlandsche gebeurtenissen streefde. Ook nu nog geniet de N. R. C., mede in het buitenland, groot gezag, al moet het die hoedanigheid thans gelijkelijk met andere bladen deelen. Het blad vindt zijn verspreiding tegenwoordig vooral in liberale kringen van handel en industrie, en door zijn aard en opzet meer in de ontwikkelde kringen. Hoofdredacteur is mr. P. C. Swart, die in 1936 mr. G. G. v. d. Hoeven is opgevolgd. Onder zijn voorgangers zijn vooral bekend mr. Tels, dr. Lamping en mr. Zaayer, die tot de prominenten der Ned. journalistiek hebben behoord. Oostendorp. Nieuworsluis, buurt met ca. 150 inw. in de Utrechtsche gem. > Loenen. De familie Doude van Troostwijk bedong in 1842 bij den verkoop van terreinen, benoodigd voor den aanleg van den spoorweg Amsterdam—Utrecht, dat bij Nieuwersluis alle reizigerstreinen zouden stoppen. Bij de onvoorziene ontwikkeling van het spoorwegverkeer werd dit een hinderlijke last. In 1913 werd van de erven voor 100 000 gld. door de S.S. het recht gekocht om slechts 40 treinen per werkdag (op Zonen feestdagen 32) te laten stoppen. Tevens werd overeengekomen, dat met een schadeloossstelling van opnieuw 100 000 gld. elke verplichting om te Nieuwersluis treinen te doen stoppen kan worden afgekocht. rx O' Nicuwcrvaart, > Nycirwcrvaert. Nicuwe-Schans, gem. in het O. der prov. Groningen (XII 448 E 3); omvat de dorpen N., Oudezijl en de gehuchten Boneschans en Hamdijk; ca. 2 000 imv., waarvan 71 % Prot., 1,2 % Kath., 27 % onkerkelijk; opp. 776 ha, waarvan 86 % bouwland, 6 % grasland, 9 % tuingrond. Hoofdzakelijk landbouw; een stroocartoufabriek. Door inpoldering werd de strook zeeklei tusschen het Boertanger moeras (natuurlijke grens) en den Dollart steeds breeder; daar werden schansen aangelegd om de grens te verdedigen, in de 16e eeuw de Oude Schans en de Boneschans, in 1628 de Nieuwe Schans of Lange Akker Schans. Bouma. Nieuwe Sluis, 1° gehucht in de Zeel. gem. > Breskens. 2° Wijk in de Overijselsche gem. > Zwartsluis. 3° Buurt in de Z.-Holl. gem. > Heenvliet. — o ' —— Nieuwe Statcnziil, > Westerwoldsche Aa. l'C« JIJ ■ 9 ~ *» üovvl nuiuovuu XXC*. Nieuwe ster, > Nova. Nieuwe stijl heet de > Gregoriaansche tijdrekening, in tegenstelling met > Juliaanschen kalender of Ouden stijl. Zie ook •> Tijdrekening. Nieuwe Testament, > Bijbel (s.v.)l Bijbelvertalingen. Nieuwe Tonge, gem. in de prov. Zuid-Holland op Overflakkee. Omvat het dorp N. T. aan de stoom- tramlijn Middelhamis—Ooltgensplaat met expeditiehandel in akkerbouwproducten en de buurt Battenoord met motorveer op Bruinisse. Opp. 1 202 ha, ca. 2 000 inw. (bijna allen Prot.). Zeeklei met meest akkerbouw. v. Frankenhwysen. Nieuwe Tijd, De, weekblad, gesticht door Hugo Verriest, de gebroeders Ach. en Em. Lauwers, dr. Alf. Depla, deken Edw. Degrj'se, notaris Hendr. Persyn e.a.; verscheen voor het eerst Nov. 1896 en telt 6 jg. Men besprak de gedachtenstroomingen van dien tijd op alle gebied; den hoofdschotel vormden de bijdragen van Ach. Lauwers over Rerum Novarum en maatschappijleer. Allossery. Nieuwe Vaart, 1° kanaal van het Bergumermeer (Friesland) naar het N.; verderop Nieuwe Zwemmer geheeten; een der hoofdafvoerwegen van het Friesche boezemwater naar de Dokkumer Nieuwe Zijlen. 2° > Opsterlandsche Compagnonsvaart. Nieuwe Vecht, kanaal in de prov. Overijsel, dat Zwolle verbindt met de Vecht en het Lichtmiskanaal. Nieuwe Waterweg, vaarweg van de Noordzee naar de Nieuwe Maas en vervolgens naar Rotterdam. Vroeger was het Brielsche zeegat de scheepvaartweg, maar door de aanslibbing in de 12e eeuw werd de afvloeiing van het rivierwater bemoeilijkt en de scheepvaart gedwongen groote omwegen te maken om Rotterdam te bereiken. Naar de plannen van ir. Van Galand werd op het einde der 19e eeuw het Scheur afgedamd en een nieuwe doorgang naar zee bij Hoek van Holland gegraven. De twee leidammen, die in zee zijn gebouwd, moeten het vormen van slibbanken aan de monding voorkomen. De bedoeling is het bed tot 12 m beneden L.W. (laagwater) uit te diepen. Jaarlijks gaan meer dan 20 000 stoombooten uit en in met een laadvermogen van 40 a 60 millioen ton. Nieuwe Wereld. Naast „de Nieuwe Eilanden” was dit de term voor Amerika van de ontdekkers en eerste beschrijvers. En vlg. Bandini (Vita e lettere di Amerigo Vespucci, 1746) kreeg Columbus in 1493 van koning Ferdinand V van Spanje de volgende wapenspreuk: Por Castilla y por Leon // Nuebo mundo allo Colon {= voor Castilië en Leon vond Columbus een nieuwe wereld). C. Brouwer. Nieuwe Wetering, 1° dorp in de Z. Holl. gem. > Alkemade. 2° B e e k j e in de prov. Overijsel, de Oostelijkste yan de Sallandsche weteringen. Het benedendeel is gekanaliseerd tot het begin van het Overijselsch Kanaal. Nieuwe Zakelijkheid, a) Bouwk. Uitdrukkelijk anti-traditioneele architectuurrichting, samenhangend met de levenshouding, die het typisch technische en industrieele aspect van onzen tijd geestdriftig aanvaardt en een eenzijdige belangstelling heeft voor de vorderingen van hygiëne en lichaamscultuur. Het uiterlijk der gebouwen moet de „levensblijheid” vertolken van den modernen mensch, die door de techniek bevrijd zou zijn van materieele beperkingen, en door de wetenschappelijke ontwikkeling van „oude vooroordeelen”. De gebouwen vertoonen de nieuwste constructiemethoden en materialen, onder toepassing van zooveel mogelijk gestandaardiseerde, industrieel vervaardigde onderdeelen; handwerk wordt verworpen. Verblijfruimten worden licht en open gehouden, overeenkomstig de gepropageerde behoeften aan lucht en zon, technische accomodaties -ten dienste van het comfort worden zoo ruim mogelijk toegepast: het huis wordt tot een „woonmachine”. De vormgeving is verwant aan die van den scheeps-, vliegtuig- en machine-bouw; de constructies zijn dun en ijl, decoratieve elementen worden vermeden. Stereotiepe motieven zijn o.a. het platte dak, bij voorkeur ingericht als tuin of terras, het groote glasvlak of de horizontale raamreeks, de witte buitenwand; geliefde materialen zijn glas en ijzer. Zie pl. Bouwkunst IV en > Flatgebouw. Enkele voormannen der N. Z. zijn; de Fransohe Zwitser Le Corbusier, de Duitsohers Taut, Gropius, Mies van der Robe, de Nederlanders Oud, van Lochem, Bijvoet en Duiker, Brinkman en van der Vlugt, van Tijen en van Ravesteijn, die weder aansluiting zoekt bij 19e-eeuwsche vormen (Biedermeyer) en zelfs bij het Rococo. Belangrijke gebouwen der N.Z. in Ned.: de fabriek van van Nelle en diverse flatgebouwen te Rotterdam, Openluohtschool te Amsterdam, Sanatorium Zonnestraal te Hilversum, seinhuizen der Ned. Spoorwegen, station Lutterade, verbouwingen stations te Rotterdam. b) In de meubelkunst komt de N.Z. het duidelijkst tot uitdrukking door de toepassing van gewoonlijk verchroomd ijzeren buizen voor pooten, frames, e.d. Speciaal op dit gebied genieten enkele uiterlijkheden van deze richting een zekere populariteit bij het publiek. Zie verder ook > Functionalisme. L i t.: Le Corbusier, vsch. publicaties, speciaal: Vers une Architecture (1924); Bruno Taut, Modern Architecture (1930); ir.J.B. van Lochem, Bouwen in Holland (1932); F.R.S. Yorke,The modern House (1934). v. Embden. e) Ook in de schilderkunst en de literatuur spreekt men van N.Z., maar het begrip is daar vaag en moeilijk te omschrijven. Men kan in het algemeen zeggen: ze verwerpt het romantische, gevoelige, gewild aesthetische, en is kort, direct, inslaand, koel, hard en verbeten. Zij wil de onopgesmukte, niet de gevoelloos nuchtere, maar de ingehouden en geladen weergave. Voorb. in de schilderkunst: de Duitscher Radziwill; in de literatuur; de gedichtenbundel Het Huis van Marnix Gijzen, de short stories van Alb. Kuyle, de essaybundels van Marsman. Lit.: C. Tazelaar, Het proza der n.z. (1935). Nicuw-Gastel, gehucht onder > Oud-Gastel. Nlcuw-Granada, oudere naam voor > Colombia (3°). Nieuw-Grieksche literatuur. Met de verovering van Konstantinopel in 1463 brak er voor de Grieksche lit. een tijdperk van verval aan; alleen in de volkstaal verschenen er vsch. dichtwerken gedurende de 16e en 17e eeuw; op Creta met name epische en dramatische werken, op de lonische Eil. ontwikkelde zich de politieke satyre; op het vasteland bloeide het volkslied. Op het einde der 18e e. trachtte men door vertalingen de Westersche lit. voor de Gr. kringen open te stellen. Door het werk van Ad. Korais kreeg in den strijd tusschen de hoogere litteraire taal en de volkstaal de Byzantijnsch-Klassieke richting de overhand. Hoewel door den vrijheidsoorlog van 1821 de verheerlijking van de nationale geschiedenis een rijkdom van nieuwe stof bood, bleef toch de navolging van Westersche voorbeelden, met name van Goethe, tot 1880 in de mode. Ca. 1880 echter ontstond er onder begeestering van K. Palamis een nieuwe literatuurbeweging, die zich wilde losmaken van alle kunstmatigheid in de litteraire taal en aan de levende taal haar rechten wilde doen toekomen ook in de literatuur. Sinds dien tijd is er een groote opbloei te constateeren: naturalistische novelle, romanliteratuur, lyriek en drama. Niet-Grieksche schrijvers hebben zeer zeker hun invloed doen gelden, zooals Dostojewskij en Anatole France e.a. De voornaamste beïnvloeding echter, die meegewerkt heeft om de Gr. lit. tot een zelfstandige, nationale lit. te maken, is steeds uitgegaan van de Gr. litt. tijdschriften, o.a. Grammata, Nea Estia. Lit.: D. C. Hesseling, Hist. de la litt. néogrecque (vert. v. N. Pernot, 1924). W. Vermeulen. IVleuw-Grieksche taal. Na den val van het Byzantijnsche rijk splitste het Grieksche > koinè zich in tal van dialecten, waarin talrijke Turksche en andere vreemde woorden binnendrongen. Toen het Grieksche nationaliteitsgevoel in de 19e eeuw begon te herleven, was de taalkwestie een groote moeilijkheid. Men wilde een eenheidstaal en zocht daarvoor bewust aansluiting bij de Hellenistische koinè. Deze taal, ofschoon aanvankelijk slecht begrepen door het volk, wordt gepropageerd door school, kerk, pers en leger en dringt ondanks haar kunstmatig karakter dan ook steeds meer de dialect-rijke volkstaal terug, zoodat een nieuwe koinè bezig is zich te ontwikkelen. Lagas. Nieuw-Guinea. A) Algemeen. Eiland, ten N. van Australië gelegen. Opp. 760 000 km2, in grootte het tweede eiland van de wereld. Het binnenland, nog weinig bekend, wordt gevormd door het machtige ->■ Centraal-Gebergte, dat tusschen de Andes en den Himalaja de hoogste toppen draagt. Klimaat: tropisch met gering seizoenverschil; zware regenval, die van het W. naar het O. en van het N. naar het Z. afneemt. Het Centraal-Gebergte en de kuststrook zijn met oerwoud overdekt, terwijl in het tusschenliggende heuvelland het eucalyptusbosch en moerassige grasvlakten overwegen. Door den geringeren regenval in het Z.O. savannen. De eentonige Z. modderkust is met rhizophoren begroeid. In het N.W. dringt de Geelvinkbaai N.-G. in, die het land tot ca. 100 km versmalt. Westelijk de Vogelkop, een schiereiland, waarvan de karakteristieke vorm met de diep-indringende Mac-Cluergolf samenhangt. Het N. van N.-G. wordt door de stroomgebieden van Mamberamo en Sepik ingenomen. Voor de politieke verdeeling van Nieuw-Guinea, zie beneden, sub Gesch. v. Franhenhuysen. Geschiedenis. Nieuw-Guinea werd in 1526 ontdekt door Jorge de Meneses. Inigo Oritz de Retes, die het eiland in 1646 aandeed, noemde het Nieuw-Guinea, wegens de overeenkomst, die het volgens hem had met Guinea aan de Westkust van Afrika. In 1606 werd het eiland bezocht door het Ned. schip „’t Uuyfken”. In hetzelfde jaar ontdekte de Spanjaard Torres de naar hem genoemde Straat, zonder dat dit in wijderen kring bekend werd, zoodat men vóór de reis van Cook in 1770 hierheen het eiland steeds als een deel van het vasteland van Australië beschouwde. In de 18e eeuw betwistten Nederlanders en Engelschen elkander hier den handel. In 1828 kreeg Nederland territoriale rechten in het W.deel (thans Nederlandsch-Nw.-G., zie onder, sub B). Van de Oostelijke helft nam Engeland in 1884 een deel van het Zuiden onder zijn protectoraat, dat in 1888 kroonkolonie werd en in 1905 een territorium, afhankelijk van de Australian Oommonwealth (-> Papoealand). De Noordelijke helft van dit Oostelijk deel kwam in 1884 onder Duitsch protectoraat. Een particuliere Duitsche maatschappij, de „Neu-Guinea-Compagnie”, kreeg hierop het volgende jaar van de Duitsche regeering handelsmonopolie met souvereine rechten. In 1899 stond deze mij. haar souvereiniteitsrechten aan den staat af. De grens tusschen het Eng. en het Ned. deel werd geregeld bij tractaat van 16 Mei 1895, tusschen het Duitsche en het Eng. deel in 1908, terwijl in 1910 een gemeenschappelijke Duitsch-Ned. expeditie werd uitgezonden voor de regeling van de grenzen tusschen beider deelen; het kwam evenwel niet tot een overeenkomst. In 1914 werd het Duitsche deel door Autralisohe troepen bezet; bij den vrede van Versailles kwam het (1919) onder mandaat van de Australian Commonwealth (> Noord-Oost-Nieuw-Guinea). Zie krt. bij > Oceanië. L i t.: Colenbrander, Kol. Gesch. (II); Kielstra, De Indische Archipel; Wiohmann, Nova Guinea. Buch. B) Ncderlandsch-Nieuw-Guinea (zie pi.; vgl. index in kol. 831/832; zie krt. t/o k. 816 in dl. XVII). a) Bestuur. Over inbezitneming zie boven, sub A, Gesch. De rechtstreeksche bemoeiing van Ned. met N.-G. was langen tijd zeer gering en ook thans is voor een groot gedeelte het Ned. gezag nog slechts een naam. Wijl echter den laatsten tijd N.-G. bijzonder de aandacht op zich getrokken heeft, zoowel om politieke als om econ. redenen, is men nu pas weer tot een aanzienlijke bestuursuithreiding overgegaan. Het geheele gebied werd in twee afdeelingen verdeeld: a) Noord-Nieuw-Guinea onder een assistent-resident met standplaats Manokwari, bijgestaan door Europ. ambtenaren, die mede het toezicht hebben over posten waar inheemsche bestuurs-assistenten gevestigd zijn. b) West- en Zuid-Nieuw-Guinea onder den assistent-resident van Fakfak, eveneens met Europ. ambtenaren. Van vsch. zijden wordt er sterk op aangedrongen om dit groote nieuwe land een bijzonderen, meer van het centraal bestuur onafhankelijken, bestuursvorm te geven. b) Bevolking. De bevolking, naar schatting ca. 330 000 zielen, bekend onder den naam van Papoea’s, behoort tot het negroïde ras of de zwarthui den. De kenmerken van dit ras zijn: dolichocephale schedel, groote, breede, vaak licht gebogen neus, breede mond zonder vooruitstekende lippen en kroeshaar. De oogen en de lichaamsbouw trekken meer op het Europ. type, terwijl het voorkomen van Semiotische trekken opvalt. Van kleeding is geen sprake, hoogstens van eenige schaambedekking. Bij sommige stammen wordt zeer veel aan opsmuk gedaan (bijv. bij de Marindineezen), bij andere minder of zelfs zeer weinig. Wel heerscht algemeen het gebruik van het doorsteken en uitrekken van oorlellen, neusvleugels en neusschot. Ook treft men bij vsch. stammen de litteeken-tatouage aan door inkerving of door branden. In de vlakten van het Centrale Gebergte komen dwergstammen voor, de Pesegems en de Tapiro-dwergen, die sterk met de Negrito’s verwant zijn. In het algemeen kan men zeggen, dat de binnenlanders kleiner en tengerder van bouw zijn dan de kustbewoners, ook de schedelvorm is ronder, nl. meso-brachycephaal. De woningen zijn op de verschillende plaatsen van zeer uiteenloopend model: langs de kust meestal lage, op den grond gebouwde hutten; op vele plaatsen in het binnenland op zeer hooge palen of in de kruin der hoornen; elders weer vindt men paalwoningen boven het water. Bij vele stammen is sago het hoofdvoedsel, alhoewel men ook eenige soorten aardvruchten, kokosnoten en bananen verbouwt. Bij de bergbewoners, waar geen sago wordt aangetroffen, -wordt vanzelf meer werk van den landbouw gemaakt en verbouwt men vooral eenige koolsoorten als kladi, oebi, katella en laboe, bananen, suikerriet en ook tabak. De eenige inheemsche huisdieren zijn de hond en het varken. Zie ook •> Papoea. Geurtjens. c) Exploratie van Ncdcrlandsch-Nieinv-Guinea. Op voorstel van den adviseur voor de bestuurszaken der buitenbezittingen, H. Colijn, werd in 1907 besloten Nieuw-Guinea stelselmatig te exploreeren. Hoofddoel; carteering van het Nederlandsche gebied. Dat tevens de kennis van land en volk aanzienlijk werd uitgebreid, blijkt uit het Verslag van de militaire exploratie van Ned. Nieuw-Guinea 1907-’l5, verschenen 1920. Naast de verdiensten der wetensch. expedities is het vnl. de militaire exploratie geweest, welke ten slotte het binnenland van dit uitgestrekte eiland heeft opengelegd en bekend heeft gemaakt met zijn merkwaardige bewoners. Het eerste exploratiedetachement onder kapt. Gooszen zette 11 Juli 1907 te Merauke voet aan wal en sindsdien werd de verkenningsarbeid in Zuid-Nieuw-Guinea onafgebroken voortgezet onder de bevelen van de kapiteins Weber, Schaeffer, le Cocq d’Armandville, Weyerman en Opperman. West-Nieuw-Guinea werd voorloopig verkend door het detachement, dat daar tot handhaving van het gezag in 1906 was gelegerd. In 1910 werd dit geheel voor exploratiewerkzaamheden georganiseerd (kapiteins Koch en Helb). In Noord-Nieuw-Guinea werd een detachement gelegerd onder kapt. Sachse; onder diens opvolgers Ten Klooster en Schulz werd de verkenning voortgezet tot 1913. Het zijn genoemde drie detachementen van Zuid-, West- en Noord-Nieuw-Guinea geweest, die de eigenlijke stelselmatige exploratie hebben verricht. Daarnaast kregen nog twee afzonderlijke expedities een bijz. taak, welke binnen korten tijd werd volbracht. Dit waren de Mamberamo-expeditie, Nov. 1909 tot April 1910, onder leiding van kapt. Franssen Herderschee; de tweede, de marine-exploratie van de Idenburgrivier onder den luit. ter zee De Wal in 1910. In Nov. 1913 werd in dit gebied een exploratie-detachement gelegerd onder kapt. Opperman. Ten gevolge van den Wereldoorlog moest de arbeid in Jan. 1915 worden afgebroken. Naast deze militaire verkenningen zijn ook wetenschappelijke expedities opgetreden, nl. onder prof. Wichmann in 1903; in 1907 en 1909 onder prof. Lorentz. In 1910 en ’l2 Eng. expedities onder Goodfellow en Wolaston. In 1912 naar de Lorentzrivier en het sneeuwgebergte onder kapt. Franssen Herderschee. In 1920 naar Centraal-Nieuw-Guinea onder kapt. van Overeem en later onder kapt.-luit. ter zee Kremer. Aan de Eng. expedities werd mil. dekking meegegeven. Ten slotte dragen missie (Missionarissen van het H. Hart) en zending (zie onder), civiel bestuur en marine veel bij tot het bekend worden van zeden en gebruiken der Papoea’s. L i t.: het genoemde verslag ; Wichmann, Bntdeck«ngsgesohiehte (1903) ; Meded. Bncyolopaedisch Bureau (XI 1916). Savalle. d) Zending en Kath. missie. In 1865 vestigden zich de eerste Prot. zendelingen op Ned.-Nieuw-Guinea, en wel te Mansinam, een eilandje tegenover Manokwari. Het geduld en het uithoudingsvermogen dezer zendelingen dwingt eerbied af. Na de eerste 25 jaren telden ze 20 gedoopten; na 50 jaar 260. Sedert 1905 kwam er een ommekeer en de oud-zendeling F. J. F. v. Hasselt geeft voor 1935 het getal van 50 000 bekeerlingen op. Van Kath. zijde werd de eerste poging tot kerstening ondernomen in 1894 door p. Le Cocq d’Armandville S. J. in de buurt van Fakfak. Een ontijdige dood (hij verdronk bij een schipbreuk) ontrukte hem al spoedig aan zijn werk, dat wegens gebrek aan personeel niet kon worden doorgezet. Toch heeft zijn kort verblijf op de bevolking een blijvenden indruk gemaakt; ze bleef aldoor aandringen op een missionaris. Doch door de regeering werd dit gebied aan de Prot. zending voorbehouden en eerst in 1928 kon het aanhoudend verzoek worden ingewilligd. Thans zijn er twee missionarissen gevestigd, een te Fakfak en een te Babo. In 1936 telden ze 785 gedoopten en 1 630 doopleerlingen. Intusschen was in 1902 aan de uiterste Z.O. kust te Merauke een bestuurspost opgericht en de stichter, de ass. res. Kroese, vroeg om missionarissen voor dat gebied. In 1905 werd daar een missiepost gevestigd, doch bij de zeer laagstaande en in diep zedelijk verval verkeerende bevolking scheen het werk hopeloos, vooral toen een venerische ziekte haar met algeheelen ondergang op korten termijn bedreigde. Doch in 1920 beloot de regeering om in samenwerking met de missie te pogen het uitstervende volk te redden. Toen begon ook de opbloei van het bekeeringswerk. Thans (1935) zijn op Zuid-Nieuw-Guinea 9 priesters werkzaam en telt men er ruim 3 000 gedoopten en 2 300 doopleerlingen. Men is reeds langs de groote rivieren (tot op de Boven-Digoel) tot diep in het binnenland doorgedrongen. Ook in de Mimika-streek werd in 1926 het missiewerk ondernomen met goed gevolg. Daar zijn thans 3 missionarissen werkzaam en men telt er reeds 1 600 gedoopten en 1 200 doopleerlingen. Het beruchte art. 177 is steeds voor den uitgroei van het missiewerk in dit gebied een groote hinderpaal geweest. Deze missie is toevertrouwd aan de Missionanarissen van het H. Hart, Tilburg. In 1936 werd het Noordelijk gedeelte vanNed.-N.-GuineametTernate voor de missioneering overgedragen aan de pp. Franciscanen. L i t: J. v. d. Kolk, Bij de Oermenschen; H. Geurtjens, Onder de Kaja-kaja’s van Zuid-N.Guinea ; id., Op zoek naar Oermenschen. Het Apostolisch vicariaat van Ncdcrlandsch-Nicuw-Guinea is toevertrouwd aan de Missionarissen van het H. Hart (Tilburg). In 1902 werd de apost. prefectuur van Ned.-N.-Guinea opgericht (apost. prefect dr. M. Neyens) en afgescheiden van het apost. vic. van Batavia, dat toen nog geheel Ned.-Indië besloeg. Het omvat Ned.-Nieuw-Guinea, de Kei-, Tanimbar- en Aroe-eilanden, Ceram, Banda, Ambon, Halmahera en omliggende eilandjes. In 1920 werd de prefectuur tot apost. vicariaat verheven. Sinds 1937 werken de Minderbroeders op Ternate, te Fakfak en Manokwari. Daadwerkelijke missiearbeid wordt thans (1937) verricht op de Kei- en Tanimbar-eilanden, Nieuw-Guinea, Ambon en Ternate. In 1936 telde het vicariaat 1 apost. vicaris, 34 priesters, 23 Europ. broeders, 9 Inheemsche broeders, 26 zusters (Dochters van O.L. Vrouw v. h. H. Hart), 14 Inheemsche zusters, 244 catechisten, 13 seminaristen, 12 candidaat-priesters, 1 Holl. Ind. school met 119 leerlingen, 1 normaal-cursus met 39 leerlingen, 3 vervolgscholen met 165 leerlingen, 1 Europ. lagere school met 126 leerlingen, 2 ambachtsscholen met 58 leerlingen, 3 huishoudscholen met 82 meisjes, 177 volksschooltjes met 8 276 leerlingen; 35 259 Katholieken en 4 632 doopleerlingen. Geurtjens. IXieuwheidsacoent, > Zinsaccent. Nieuw-llclvoet, gem. in de prov. Zuid-Holland op Voorne gelegen. Omvat het dorp N.-H., benevens de buurtschappen Oude- en Nieuwe-Struiten. Opp. 1 144 ha; ca. 2 200 inw. (90% Prot. en 2% Kath.). Zeeklei met in het W. duingrond. Akkerbouw is hoofdzaak. Gemeentetoren uit begin 16e eeuw. Nieuw-lerland, eiland van den Bismarckarchipel, ten N.O. van Nieuw-Guinea gelegen, tijdens het Duitsche bewind (1884-1914) Nieuw-Mecklenburg geheeten. Sinds 1914/19 Australisch mandaat-gebied. Ca. 37 000 bewoners (Melanesiërs). Bodem vruchtbaar met klappercultuur. Behoort tot het apost. vicariaat van Rabaul. Nieuw-Indisch, > Indië (sub VII). Nieuw-Indische literatuur. Naast de vele werken en tijdschriften in het Engelsch, welke in Indië verschijnen, bestaat er in de afzonderlijke Indische talen een uitgebreide literatuur, welke uit den aard der zaak sterk onder den invloed van het Westen staat. Een gedeelte daarvan is vertaling of slaafsche navolging van Europ. modellen, een gedeelte echter ook heeft een meer eigen, Indisch karakter, vaak ten gevolge van bewuste reactie. Van deze moderne literaturen is de Bengaalsche de meest uitgebreide. Reeds eind 19e eeuw wist daar een romanschrijver als B. C. Chatterjee (* 1838, f 1894) door bijeenvoeging van oud en nieuw een origineele synthese te bereiken en den weg te wijzen voor verdere ontwikkeling. Van zijn hand is het nationalistische volkslied Bande Mataram. De dichter > Tagore verwierf zich een wereldnaam. Ook Tamil, Hindi, Oerdoe, Goedzjarati hebben een steeds grootero literaire productie in moderne banen, terwijl in het Noorden Kasjmiri, Sindhi, Pandzjabi en in het Zuiden Malajalam en Teloegoe meer aan de oude modellen blijven vasthouden. Ook in het Sanskrit worden nog nieuwe werken uitgegeven, vooral op het gebied van godsdienst, wetenschap en philosophie; ook Sanskrit-tijdschriften bestaan. De Hindoe-universitcit in Benares, waar Sanskrit voertaal is, is hier een stuwkracht. Veelvuldig zijn de vertalingen uit de klassieke literatuur in de volkstalen; de Bhagawadgita staat hierbij ver bovenaan. In Prakrit wordt gepubliceerd bij de Dzjaina’s, in Arabisch in de Mohamm. centra (Lucknow, Lahore enz.), in Pahlawi bij de Parsi’s. De meeste talen hebben nog steeds hun eigen schrift; pogingen om tot eenheid te komen, waren tot heden vruchteloos. Naast de geschreven literatuur, die zich, voorzoover modern georiënteerd, vooral in short story en roman, voorzoover oud vooral in poëzie uitdrukt, neemt de mondeling overgeleverde nog een niet te onderschatten plaats in. Zoowel de klassieke werken in Sanskrit en volkstalen als nieuwe producten, dikwijls voor de gelegenheid gemaakt, vinden zoo onder het volk een ruime verspreiding. Zoetmulder. Nieuwindt, Martinus, apost. vicaris van * 17 Mei 1796 te Amsterdam, f 12 Jan. 1860 op Curaijao. Na zijn priesterwijding in 1819 was hij 6 jaar te Amsterdam in de zielzorg werkzaam en vertrok in 1824 naar Curaijao, waar met zijn komst een nieuwe tijd voor de missie aanbreekt. Nog in ditzelfde jaar volgde zijn benoeming tot eersten apost. prefect, in 1842 die tot apost. vicaris. Naast de zielzorg hadden vooral onderwijs en ziekenverzorging zijn aandacht. Hij moet als de grondlegger van de tegenw. missie beschouwd worden. Wessels. L i t. : M. G. Dahlhaus 0.P., M?r. M. J. N. (1924). ui u. . ju. vj. uaiiuiaus jugi. ju. o. is. Nieuw- Italiaonsche versterkingswijze (k r ij g s k.). In de tweede helft der 16e eeuw werd de > Oud-Ital. versterkingswijze veranderd. De bastions werden belangrijk vergroot (meer artillerie) om van de facen krachtiger kruisvuur te kunnen geven op de aanvalswerken en van de flanken sterk enfileervuur voor nabijverdediging. Bovendien werd de lengte van de polygoonzijden verminderd, voor beteren onderlingen steun van de bastions. H. Lohmeijer. Nieuvvjaarsgebruikcn, -> Jaarsdag. Zie ook Gelegenheidsgraphiek. 0 -o i Nleuwjaarsstijl, > Jaardagsstijl. IVieuwkapcllc, gem. in de prov. West-Vlaanderen, ten Z.W. van Diksmuide, aan den IJzer; opp. 606 ha, ca. 600 inw. (Kath.). Polderstreek; landbouw; weiden en veeteelt. De kerk (uit de 14e e.) en het dorp werden vernield tijdens den Wereldoorlog. Nieuwkerkc, gem. in de prov. West-Vlaanderen, ten Z. van leperen, aan de Fransche grens; opp. 2 310 ha, ca. 2 400 inw. (Kath.). Kleistreek; landbouw. Kerk vernield tijdens den Wereldoorlog. _ rVicmvkcrken-Waas, gem. in de prov. Oost-Vlaanderen, ten N.O. van St. Niklaas; opp. 986 lia, ca. 4 000 inw. (Kath.). Landbouw, vlas- en houthandel. In 1436 platgebrand door de Éngelschen; kerk in 1646 vernield door de Franschen. Nieuwkoop, gem. in de prov. Zuid-Holland tegen de grens der prov. Utrecht gelegen. Omvat o.a. het dorp N. en gedeeltelijk de dorpen Noorden en de Mijc en o.a. de buurten Achttienhoven en Woerdensche Verlaat. Gelegen aan de spoorlijn Uithoorn—Alphen. Opp. 3 298 ha; ca. 3 300 inw. (54 % Kath. en 43 % Prot.). De aanwezige plassen zijn ontstaan na uitbaggering van het laagveen, terwijl de drooglegging van dgl. plassen de kleipolders opleverde. Het natuurschoon der plassen trekt vele bezoekers. Smedenindustrie, die sterk achteruit gaat. v. Frankenhuysen. IVicuvvkoopselie droogmakerij, de drooggemaakte plassen om Nieuwkoop op de grens van de provincies Zuid-Holland en Utrecht, behoorend tot den Rijnlandschen boezem. Genoemde plassen waren na de uitbaggering (vervening) ontstaan. De droogmakerijen vormen kommen in het polderlandschap 5 m N.A.P. Nieuwkuyk, dorp in de N. Brab. gem. -> Vlijmen. Nleuwland, gem. in de prov. Zuid-Holland in de Vijfheerenlanden gelegen. Ómvat het dorp N. en de buurt Geer. Opp. 989 ha; ca. 660 inw. (Prot.). Laagveen als weiland in gebruik. Herv. kerk uit de 14e eeuw. Nieuwland, l°Franciscus, > Nieulant. 2° (Novaterra) Nicolaus van, bisschop van Haarlem. * 9 Juni 1610 te Egmond-Binnen, f 15 Juni 1580 te Maartensdijk bij Utrecht. Doctor in de theologie, waarsch. na studies te Leuven, en priester met als beneficies een canonicaat aan de Vincentiuskerk te Gorcum en een pastoraat te Leerbroek. 11 Sept. 1541 in de abdij van Vicognes tot bisschop van Hebron geconsacreerd met functies van wijbisschop in het bisdom Utrecht. Een treffend voorbeeld van opeenstapeling van waardigheden; 1645 kanunnik van de Oudraunster te Utrecht, 1546 pastoor van St. Bavo te Haarlem, 1556 deken van het St. Mariekapittel te Utrecht. Zijn onwaardige houding als vertegenwoordiger van den Utrechtschen bisschop in het proces Angelus > Merula is niet bewezen. In 1559 werd N. bij het oprichten der nieuwe bisdommen op voorstel van Granvelle door den koning tot bisschop van Haarlem benoemd; bekrachtiging door paus Pius IV tot bisschop van Haarlem en prelaat van de abdij van Egmond volgde in Mei 1561. Intocht in Haarlem I Febr. 1562. Wapenspreuk Nemo expers hostis, d.i. beginletters van Nicolaus episcopus Harlemensis. In 1564 hield hij een synode te Haarlem, 1665 was hij tegenwoordig op het prov. concilie te Utrecht in verband met de afkondiging van Trente’s besluiten voor de kerkprovincie Utrecht. Bij Alva dringt hij aan op barmhartigheid voor zijn „eenvoudig, jammerlijk misleid” volk. Maar door onmatigheid (bijnaam „Ebrius Nicolaioulus”, d.i. dronken Klaesgen) had hij zijn aanzien verloren. 28 Nov. 1669 wordt zijn op aandringen van Alva ingediend ontslag te Brussel aanvaard, waarna de waarnemende vicaris-generaal Godfried van Mierlo, provinciaal der Dominicanen, II Dec. 1570 tot zijn opvolger wordt gepreconiseerd. N. trekt zich terug op een hoeve van de Egmonder abdij te Abtspoel bij het Warmonder-veer, wijkt na de bezetting van Leiden uit naar Utrecht (najaar 1572) en sterft niet ver van deze stad. Begraven in de later verwoeste abdijkerk van St. Servaas te Utrecht. Werken: Ritus celebrandi officium sacrosanctae missae (Antwerpen 1560); Statuta synodalia (Haarlem 1564). Lit. : Hensen, De twee eerste biss. van Haarlem in de 16e e. (1928). Wachters. 3° Piet e r, dichter en geleerde. * 5 Nov. 1764 te Diemermeer, f 14 Nov. 1794 te Leiden. Van eenvoudige afkomst. In 1787 hoogleeraar in de wiskunde te Utrecht, 1789 lector in de sterren- en zeevaartkunde te Amsterdam. In 1793 hoogleeraar in de wis-, natuur – en sterrenkunde te Leiden. Dichter eener in zijn tijd, mede om zijn persoonlijkheid, zeer geprezen zoo niet overschatte poëzie, waarin hij wetenschap en dichtkunst harmonisch trachtte te verbinden; sommige zijner Klassiekenvertalingen bezitten wel verdiensten, doch kunnen overigens alleen van literairhistorisch belang geacht worden. Werken: Gedichten (1788, 2e druk, vermeerderd met zijn redevoeringen en inl. v. Jeronimo de Vries, 1824); Nagelaten gedichten (1797 ; 3e druk, van 1827, bevat „Levonsbcrigt van P. N.” door S. J. Brugmans). L i t.; Kalff, Gesch. der Ned. letterk. (VI, 264) ; te Winkel, Ontwikkelingsgang (2VI, 105) ; Huet, Litt. Fant. en Krit. (VI, 82 ; XXIV, op meerdere plaatsen); van Swinden, Lijkrede op P. N. (1795). Vermeeren. IVieuw-Latijn, ook Humanistisch Latijn genoemd ; zie hiervoor > Latijnsche taal, op het eind van het artikel. IXicuw-Lekkcrland, gem. in de prov. Zuid-Holland, gelegen in de Alblasserwaard, bestaande uit onder anderen de dorpen N.-L. en Kinderdijk en de buurt Den Elshonk. Oppervlakte 1 160 ha; omstreeks 3 700 inw. (Prot.). De rivierklei is vnl. voor weiland in gebruik. Typisch polderlandschap met vele molens. Langs Lek en Noord veel industrie: scheepswerven, machinefabrieken, molenroede-fabriek, slooperij en betonfabrieken. v. Frankenhuysen. IMieuvvlcuscn, gem. in de prov. Overijsel, 15 km ten N.O. van Zwolle. Ruim 3 800 inw. (vrijwel allen Prot.). Opp. 3 961 ha; meest zandgrond en laagveen, daarvan is 75 % grasland, verder bouwland en tuinbouw. Te Den Hulst aan de Dedemsvaart is een rijwielfabriek. N. is door stoomtram en autobus met Zwolle verbonden. Wierdsma. Nicuwlicht, voormalig Kartuizerklooster nabij de Vecht buiten Utrecht, in 1392 gesticht en in 1580 verwoest. Het poortgebouw met omgeving, bekend als „Chartroise”, is nog bewaard. Vooral in de 15e eeuw hebben de monniken zich toegelegd op het afschrijven en verluchten van boeken. Schollens. Li t. : Arch. Aartsb. Utrecht (LIII, 302-357). Nieuwlichters, Zwijndrechtsche, godsdienstig-communistische broederschap, met het doel te leven „naar het voorbeeld der eerste Christenen”, volgens de oprichtingsacte, gedateerd: Puttershoek 1823. De broederschap huisde aldaar in een oude, bovenlandsche aak en ging later over naar Zwijndrecht. De voornaamste figuren waren Stoffel Mulder, Maria Leer (die, nadat Mulder vrouw en kinderen verliet, met hem huwde) en Dirk Valk, die evenwel nog vóór de oprichtingsacte de broederschap verliet om een andere gemeenschap te Mijdrecht te stichten. De leer der Z.N. kan als volgt samengevat worden: Alles is uit, door en tot God; de mensch heeft geen zedelijke vrijheid; het begrip „zonde” is maar een menschelijke onderscheiding; straf als openbaring van Gods toom is onhoudbaar, ze is slechts verbeteringsmiddel; er is geen eeuwige straf, want allen worden eens zalig; militaire dienst moet geweigerd. In 1833 stierf Mulder en na zijn dood trachtte Maria Leer de gemeenschap der vrouwen in te voeren, waarbij zij zelf het schaamtelooze voorbeeld gaf. Hierdoor werd de scheuring veroorzaakt tussohen de kolonie te Mijdrecht van zuster Valk en die te Zwijndrecht van zuster Leer. In 1843 werd de Zwijndrechtsche vereeniging officieel ontbonden, in 1846 die te Mijdrecht. Maria Leer ging tot de modernen over. Lit. : G. P. Marang, ,De Z.N. (diss., 1909) ; D. N. Anagrapheus, De Z.N. volgens de gedenkschriften van Maria Leer (1892); Meertens, De oudste geschr. der Z.N. (in : Ned. Arch. v. Kerkgesch., XVIII 1925). Lammertse. Nieuw-Lissabon ofNovaLisboa, hoofdstad van Port. West-Afrika ten 0. van Benguella, op 1 650 m boven zee gelegen (I 536 E 6); de stad telt ong. 2 500 Blanken. De Benguella-spoorlijn gaat langs N.-L. naar Z. Kongo. IMieuw-Mecklcnburjj, vroegere naam van > Nieuw-lerland. Nieuw-Moresnet, gem. in den N.O. hoek van do prov. Luik (XVI 704 E/F 2) ; vóór den Wereldoorlog bekend onder den naam van Preussisch Moresnet (zie ook > Kelmis); opp. 476 ha, ca. 600 inw. (ged. Prot.); landbouw, ertsen, bosschen, veeteelt; veel waterbronnen. V. Asbroeck. Nieuwmunster, gem. in de prov. West-Vlaanderen, ten N.W. van Brugge; opp. 801 ha, ca. 450 inw. (Kath.). Polderstreek; landbouw. Nieuw-IMamcn, > Klinge. Nieuw-Nedcrland, -=>- New York (Gesch.). IVieuw-Nedcrlaiidsehe verstex-kinf/swijze, ontworpen door ■> Coehoorn, na den val van vele vestingen in den oorlog van 1672- ’7B. Kenmerkend zijn de zeer groote bastions met gebogen, dubbele flanken (veel artillerie), uitstekende grachtsbestrijking, hardnekkige verdedigingsmogelijkheid voor den bedekten weg en gelegenheid tot actieve verdediging. In laag terrein werden zeer groote in- en uitspringende wapenplaatsen ontworpen en werd de natte gracht verstrekt door een contregarde, in hooge terreinen werden diepe droge grachten en tegenmijnstelsels ontworpen. De uitvoering werd echter veel soberder dan de kostbare plannen. Een typisch voorbeeld is Naarden [zie afbeelding bij > Noord-Holland (vergelijk index in kolom 831/832)]. H.Lohmeijer. Nlcuvv-Nickerie, na Paramaribo de voornaamste plaats van Suriname; gelegen aan den linkeroever der Nickerie. Ca. 3 300 inw. In de omstreken uitgestrekte polders, beplant met rijst. Kerk en scholen van de Kath. en de Moravische Broeders; openbare school, klooster der zrs. Franciscanessen van Roosendaal. fr. Virgüim. Nic(u)wolde, gem. in het O. der prov. Groningen (XII 448 D3); omvat de kom, Oostwolder Hamrik en enkele gehuchten; ca. 1 900 inw., waarvan 85 % Prot., 0,5 % Isr., 13,5 % onkerkelijk; opp. 3 516 ha, waarvan 93 % bouwland, 4 % grasland, 3 % tuingrond; vnl. landbouw. Nieuw-Oostenrijksche school der Katholieken, > Sociologie; > Eigendom (B). Nieuw-Perzische tijdrekening, ■>- Tijdrekening. Nieuw-Pommcren, vroegere naam van > N ieuw-Brittannië. Nieuwpoort, 1° gem. in de prov. Zuid-Holland in de N. Alblasserwaard aan de Lek. Opp. 64 ha; ca. 860 inw. (vnl. Prot.). Kleigrond met steenfabriek. De wallen, na 1673 opgetrokken, zijn nog grootendeels aanwezig. 2° (Newport) > (sub I. Het Eiland). 3° (Fr.: Nieuport) Stad in de prov. West-Vlaanderen (IV 432 Al), gelegen aan den IJzer en de Noordzee. Opp. 206 ha; ruim 5 000 inw. (Kath.). Belangrijke zeevisscherij; oesterteelt. Invoerhaven van kolen uit Engeland en hout uit het Noorden. Houtbewerking; slotenmakerij. Bisschoppelijk college. N. bezat vóór den Wereldoorlog interessante oude gebouwen: kerk uit de 16e eeuw met beiaard; de „hallen”, het stadhuis (1613) met enkele kunstschatten; een vuurtoren, in 1163 onder Guy van Dampierre gebouwd; de toren der Tempeliers. De stad werd in Vlaamschen stijl herbouwd. Hennus. J- • Geschiedenis. In het begin der 12e eeuw hebben overstroomingen een nieuwe monding bezorgd aan den IJzer, terwijl de oude monding bij Lombartsijde verzandde. Op het Zandhoofd bij den nieuwen oever werden de eerste gebouwen opgetrokken van den Novus Portus. Voor het eerst vermeld als drooggemaakt land in 1112. De abdij der Duinen droeg veel bij tot het klaarbrengen van omliggende gronden en stad. Het Novum Oppidum kreeg zijn stadskeure in 1163 van Philips van den Elzas. Het werd weldra een strategische plaats van belang: Guy van Dampierre deed er groote verdedigingswerken uitvoeren. De stad is herhaaldelijk belegerd geweest, o.a. in 1383 door de Engelschen, waarbij de geheele stad vernield werd. N. bloeide vooral op onder Philips den Goeden. Nieuw beleg, door de Franschen, in 1489, die er niet in slaagden de stad in te nemen. Vijfde beleg der stad door de troepen van Maurits van Nassau in 1600: op 2 Juli kwam het tot een zwaren slag in de duinen in de buurt der stad; de overwinnende Hollanders trokken van hier terug, Noordwaarts, om Oostende te belegeren. Andermaal werd de stad ingesloten, door de Franschen, in 1647, waaraan zegevierend werd weerstaan. Zevende beleg in 1668. Maar in 1745 werd de stad, die toen bijna ontvolkt was, zonder veel weerstand door de Franschen ingenomen. Nieuw vergeefsch beleg door de Franschen in 1793. De stad werd door hen ingenomen na 9 dagen bombardement in 1794. Van 29 Oct. tot 2 Nov. 1914 werden de sluizen van N. (Noordvaart) op de noodige uren geopend om een overstrooming te veroorzaken aan beide zijden van den IJzer tot bij Diksmuide, welke den Duitschen opmarsch stremde. De stad werd volledig verwoest. Prims. Nieuw-Pruisische versterkiujjswijzc (k r ij g s k.). Na 1815 werd in Pruisen het polygonaal tracé met gedetacheerde forten volgens De Montalem- bert toegepast voor de nieuwe vestingwerken. De kemvesting werd omgeven door een veelhoekigen hoofdwal, waarvan de zijden 600 m lang waren en veel Vestingfront volgens de Nw. Pruisische versterkingswijze. geschut konden opnemen. De droge gracht werd geflankeerd uit groote > caponnières, welke tevens dienden als bomvrije kazerne en reduit voor het betrokken vestingsfront. Het metselwerk van het vrij hooge gebouw (drie verdiepingen) was in front gedekt door een aardwerk („lunet” of „gedetacheerd bastion”), de gracht daarvoor werd geflankeerd uit escarpkoffers, in den saillant bevonden zich kazematten voor krombaangeschut, terwijl voor de binnen verdediging op de lunet en bedekten weg gemetselde blokhuizen waren gebouwd en het caponnière-gebouw aan de keelzijde een muur had. De gedetacheerde forten waren van lunetvorm (caponnières aan de schouderhoeken, gemetseld reduit aan de keel) met > traditore opstellingen in kazematten van het reduit, van waaruit vuur voor de nevenforten werd gegeven (zoogenaamd groot flankement). H. Lohmeijer. Nicuwrode, gem. in de Belg. prov. Brabant (VI 96 E 2); ca. 1 700 inw. (Kath.); opp. 1 286 ha; landbouw. Nieuwsagentschap, een bureau, waarheen de nieuwsberichten op verscheiden gebied door > correspondenten uit binnen- en buitenland worden opgezonden, om vandaaruit, bewerkt en /of vertaald, naar belanghebbenden en geabonneerden te worden doorgezonden. Sinds de uitvinding der radio bedienen vscli. n. zich ook van dit middel ter verspreiding van de berichten. De eerste n. ontstonden ca. 1830-’4O. Men heeft plaatselijke, landelijke en wereldnieuwsagentschappen. Voor N e d. waren tot voor kort de n.: Het Ned. (Haagsch) Persbureau (Belinfante en Vaz Dias) te Den Haag, dat ook de regeeringsberichten doorgaf; het Persbureau Vaz Dias te Amsterdam, en het Ned. Telegraafagentschap te Amsterdam. Sinds 1935 zijn beide eerstgenoemde opgegaan in de stichting Alg. Ned. Persbureau (A.N.P.) te Amsterdam, een op coöperatieve basis opgericht nieuwsbureau van de leden van „De Ned. > Dagbladpers”. Het A.N.P. is nu het officieele Ned. n. geworden. Voor België, zie > Belga. Weterings. Nieuwsblad voor den Bockhandel, orgaan van de Vereeniging ter bevordering van de belangen des boekhandels, in 1834 begonnen als particuliere onderneming van den uitgever S. de Visser te Den Haag. Verschijnt eenmaal per week ; bevat o.a. een lijst van nieuwe uitgaven in Nederland. L i t.: D. Smit, Bekn. Gesoh. v. h. N. v. d. B. (1915). Nieuw-Scheemda, dorp in de Gron. gem. > Scheemda (XII 448 D3). Nieuvv-Schoonobeok, dorp in de Drentsohe gem. > Schoonebeek (IX 352 C 2). Niemv-Siberisehc Eilanden, eilandengroep van ca. 30 000 km2, gelegen in de Noordelijke Ijszee {zie krt. Azië), en behoorende tot de Sovjetrepubliek Jakoetija. Het klimaat is ruw (in Juli 3,7° C), de eilanden zijn dan ook sterk vergletsjerd. Ook fossiel ijs uit den Ijstijd, door lagen zand bedekt, is aanwezig. Daarin zoekt men naar de resten van fossiele dieren (mammoet, neushoorn, tijger). De steppe is in hoofdzaak mostoendra, waar rendieren en poolvossen in het voorjaar, over het ijs, naar toe trekken. De eilanden zijn onbewoond, maar in 1928 is er een Russ. radiostation gevestigd en een weervoorspellingsdienst, daar de eilanden van groote beteekenis zullen worden voor de scheepvaart in de IJszee en voor de luchtvaart. De eilanden werden tusschen 1700 en 1800 ontdekt en tusschen 1885 en 1902 onderzocht door De Long en v. Toll. Heere. IVieuwslad, gem. in de Ned. prov. Limburg, ten N. van Sittard aan de Geleen (XVI 448 C 4); opp. 869 ha, meest bouwland, ruim 1 300 inw. (bijna allen Kath.); 30 % der bevolking leeft van den mijnbouw (120 mijnw.), de rest van landbouw en veeteelt. N., oudtijds Eisen of Elsene, kreeg onder den naam van N. in 1271 (1312) stadsrechten, die het hield tot 1795. De wallen en poorten werden in 1573 gesloopt. In de gem. ligt het huis Millen. Lommerrijke wandelingen langs de Geleen. Jongen. Nieuws van den Dag, Het, te Amsterdam als dagblad in 1870 opgerichte courant, door de vennootschap „De Kleine Courant”, die zich „Le Petit Journal” uit Parijs als voorbeeld stelde. Directeurenoprichters: P. van Santen en G. L. Funke. Vele jaren behoorde het tot de meest verspreide niet-Kath. Ned. dagbladen. Iloofdredacteirren waren achtereenvolgens H. de Veer, Simon Gorter, dr. P. H. Ritter, dr. C. Easton. Sedert eenige jaren is de N.V. Drukkerij De Telegraaf eigenares van het N. v. d. D. en verschijnt dit alleen ’s morgens als goedkoopere volks-editie van het hoofdblad De Telegraaf (in Amsterdam ook met avondblad). Scheepens. IViemv-tuberculine, een product, gewonnen uit tuberkelbacillen, waaruit men door een bepaalde behandeling de eiwitstoffen heeft verwijderd. Evenals het > oud-tuberculine dient het voor de diagnostiek en de behandeling van de longtuberculose. rVieuwveen, gem. in de prov. Zuid-Holland aan de spoorlijn Amsterdam—Uithoorn—Alphen gelegen. Opp. 853 ha; ca. 1 700 inw. [6B % Prot. en 38 % Kath. (eigen parochie)]. Overwegend laagveen met Ideigedeelten in de droogmakerijen; hoofdzaak veeteelt. Nieuw-Vennep, dorp in de > Haarlemmermeer. Nieuw Verbond (Lat. Novum Testamentum, Gr. kainè diathèkè). In tegenstelling met het Oud Verbond wordt door dezen naam aangeduid de heilseconomie, door Christus’ zoendood aan de menschheid gebracht. Zij geeft deze nieuwe verhouding aan van God tot den mensch en omgekeerd. Reeds in de boeken van het Nieuwe Testament wordt het woord gebruikt (Lc.22.20; Hebr.9.l6; 1 Cor. 11.26). C.Smits. Nieuwvliet, gem. in Zeeuwsch-Vlaanderen, prov. Zeeland, aan de tramlijn Breskens—Knocke (België). Ca. 500 inw. (Prot.). Opp. 628 ha; kleigrond. Landbouw. Nieuwvorming (p hi 1 o 1.), > Neologisme. Nieuw-Vosmeer, gem. in de prov. N. Brabant ten N. van Bergen-op-Zoom aan de Eendracht; opp. 1 444 ha; ong. 1 600 inw., waarvan ong. 100 Prot. N. bestaat uit het kerkdorp N. en het gehucht Heensche Molen. Vooral landbouw. Het 17e-eeuwsche Prot. kerkje is op de lijst voor monumentenzorg geplaatst. Kerkelijk behoorde N.-V. voor 1853 tot het aartspriesterschap Zeeland, nadien is het ingedeeld bij het bisdom Breda. Nieuw-Weerdinge, dorp in de Drentsche gem. > Emmen. Nieuw-Zecland, eilandengroep in den Grooten Oceaan op 167°-178° O. en 33°-47° Z. (Zie de kaart bij het artikel •>- Oceanië.) Het bestaat uit twee hoofdeilanden, Noord- en Zuideiland, benevens Stewart- en Cookeiland, gezamenlijk ca. 269 000 km2. Het Noordeiland is sterk vulkanisch; op den Mt. Cook van het Zuideiland eeuwige sneeuw. Het klimaat is sub-tropisch. De industrie omvat fabrieken voor; boter, kaas en gecondenseerde melk, koelinrichtingen, conserven en textiel. Export: wol, bevroren vleesch, boter, kaas, goud en schapenvachten. Import: ijzer en staal, textielgoederen en machines. Bevolking: ca. 1 500 000 bewoners, inclusief de ca. 70 000 Maori’s (Polynesiërs), die na de vele oorlogen tegen de Engelschen nog zijn overgebleven. Naar den godsdienst telt N.-Z. ca. 660 000 Anglic., 330 000 Presbyterianen, 120 000 Methodisten en ca. 180 000 Kath. Hoofdplaats is Wellington (ca. 148 000 inw.); daarnaast Auckland (220 000), Christclmrch (132 000) en Dunedin (89 000 inw.). Wellington is de zetel van een Kath. aartsbisschop ; de andere drie genoemde steden zijn bisschopszetels. N.-Z. werd ontdekt in 1642 door Abel Tasman en verkend door James Cook. Sinds 1907 van kolonie een Britsch dominion geworden en na den Wereldoorlog met het mandaat Samoa verrijkt, v. Franlcenhuysen. Weermacht. Het leger, bestaande uit een permanent en een territoriaal leger, is op Eng. leest geschoeid. Beide legers hebben hun eigen reserve. De dienst in het permanente leger kan duren van het 18e tot het 56e jaar (dienstverband 5 jaar), in het territoriale leger van het 18e tot het 32e jaar (dienstverband 3 jaar). Sterkte van het permanente leger 500 off., onderoff. en minderen; jaarlijksch effectief van het territoriale leger circa 10000(800 off.). Luchtmacht: 21 vliegtuigen. De vloot bestaat uit 2 kruisers, 1 opleidingsschip, 4 kleine vaartuigen. Bemanning 847 (65 off.). L i t.: Annuaire mil. (1935). v. Munnekrede. Nieuw-Zuid-Wales, één der staten van den Australischen Bond, in het Z.O. van Australië gelegen (111 288 G/I 5); opp. 803 863 km2. In het O. de Blauwe Bergen, die via het tafelland Westelijk naar de droge vlakte van het Groot-Australische Bekken afdalen. Wordt beheerscht door het Murray-systeem met de zijrivieren de Darling, de Lachlan en de Murrumbidgee. Het klimaat is aan de kust subtropisch met afnemenden regenval naar het W., wat den aanleg van artesische putten noodzakelijk maakt. Belangrijk mijnbouwgebied: kolen, zilver en lood. Industrie: ijzer-, staal-, textiel- en houtbewerking. Uitvoer van wol, boter, tarwe, bloem en vruchten. Bevolking ca. 2 600 000, w.o. 6 000 Chineezen en 1 600 Inheemschen; 43% Anglic., 21% Kath. en 10% Presbyteriaansch. Aanvankelijk een strafkolonie; in 1852 werd de aanvoer van gedeporteerden stopgezet, waarna een sterk bevolkingsaccres inzette. Hoofdstad is Sydney, met (inclusief voorsteden) ca. 1 200 000 inwoners. Kerkelijk is N.-Z.-W. verdeeld in het aartsbisdom Sydney en de bisdommen Armidale, Bathnrst, Goulburn, Lismore, Maitland, Wagga-Wagga en Wilcannia-Forbes. v. Frankenhuysen. Nicvo, Ippol i t o, Ital. patriot, dichter, romanschrijver. * 1831 te Padua; f 1861, bij scheepsramp in Middell. Zee. Diende onder Garibaldi, dichtte Amori Garibaldini in navolging van Heine. Veel humor en satyre. Romans gewoonlijk over landelijk leven vol fijne, psychologische waarneming. Voorn, werken: Vcrsi; Le lucciole. Romans en novellen : II Pescatore d’Anime ; Confessioni. L i t. ; D. Montovani, I. N. il poeta soldato (Milaan 1932). Nièvrc, dept. in Midden-Frankrijk (XI 64 nr. 32); opp. 6 888 km2, ca. 255 000 inw.; hoofdstad Nevers. Het dept. omvat het Morvangebergte met omgeving; de afwatering geschiedt door Loire en Allier. Landbouw overheerscht (40%): tarwe, haver, aardappelen. 26% bosch. De rundveeteelt is belangrijk. Mijnbouw ontbreekt. Industrie: glas, aardewerk, meubels. Heere. Niezen, een reflexbeweging, die dient voor reiniging van alle luchtwegen. De zeer diepe inademing geschiedt door den mond. Daarna worden mond en neus afgesloten, doordat de tong sterk tegen het harde gehemelte gedrukt en het zachte gehemelte sterk opgetrokken wordt. Door een krampachtige samentrekking van alle uitademingsspieren komt de lucht in mond- en keelholte onder sterken druk, totdat óf de afsluiting van den mond óf die van den neus óf die van beide tegelijk verbroken wordt. v. Amelsvoort. Niezenvcrwckkende oorlogskassen, > Strijdmiddelen (chemische). IViozijl, gehucht in de Gron. gem. > Grijpskerk. IVile, de nikkelijzerkern der aarde. > Aarde (inwendige der). IMiiirik, dorp in de Geld. sein. > Wiichen (XI 512 C 4). v Nigclle (Nigella), een plantengeslacht van de fam. der ranonkelachtigen, komt met 16 eenjarige soorten in het gebied van de Middell. Zee voor; alle hebben fijn verdeelde loofbladeren. In het wild groeit in Ned. plaatselijk N. arvensis, de wilde n., met licht-blauwe kelkbladeren; gekweekt worden N. damascena, juffertje-in-’t-groen, soms met gevulde lichtblauwe bloemen, omgeven door een fijn verdeeld omwindsel, en N. sativa, waarvan de zwarte naar anijs smakende zaadjes in brood verwerkt worden. Bonman. Nigellus, Er mol dus, Lat. dichter, Aquitaniër, uit de eerste helft der 9e eeuw. Hij was waarsch. wereldgeestelijke en stond in nauwe betrekking met het hof van Aquitanië. Hij schreef een uitvoerig lofdicht op Lod. den Vromen in vier boeken, en een in twee boeken op koning Pippin. In 838 wordt in Pippin’s nabijheid een kanselier Hermoldus vermeld, die onze dichter schijnt te zijn. Ui t g.: Dümmler, Mon. Germ. Hist. Patr. Lit. (I). L 11.: Manitius, Gesch. der Lat. Lit. des Mittelalters il’ 5_52)- V.Mierlo. ÏViyeUus Wircker, Latijnsch dichter. * Circa XVIII. 13 1130, f vóór 1200. Monnik in Christ Church te 1, Cantorbery, meer eosmopolitisch dan nationaal. – Zijn hoofdwerk is het Speculum stultorum. In aller; lei grappige, hoogst vermakelijke en verscheidene i. avonturen van een ezel van Cremona, Burnellus, die r met zijn korten staart ontevreden is, biedt het gedicht k een doorloopende satyre van de toestanden in de maatt schappij; in de geestelijke orden, bij de wereldgeestelijkheid, in de Kerk, aan de universiteiten, enz. Een i dierenepos kan men het niet noemen, al werd hier aller – – lei fabelmateriaal bewaard. De ezel is de monnik, die – met zijn roeping ontevreden, de wereld in wil. Ull g-,: Th. Wright, Anglolatin satirical poets. L i t.: C. Wrigt, The Speculum stultorum of N. W. (Colombia University, 1924); R. A. Beals, N. W.(Harvard University, 1927). y. Mierlo IXigei*, een rivier in West-Afrika (I 520 D3), ont' springt in het bergachtig kustland, waar de Foeta , Dzjallon zich verheft, beschrijft Noordwaarts een i groote bocht in de richting van de Sahara, en loopt • verder naar de Golf van Guinea, waar hij een uitge■ strekte delta vormt. De stroom heeft een totale lengte : van ca. 4 000 km en vertoont vier verschillende gedeelten: 1° den boven-Niger, van het brongebied tot Segoe-Sikoro, met tropische eigenschappen, geweldigen watertoevoer gedurende eenige maanden en een zeer droge periode, met uiterst lagen waterstand; 2° den midden-Niger, gekenmerkt o.a. door moerassige, lage vlakten, in de omgeving van Timboektoe, waar bij overstrooming de heele streek onder water komt; de sterke verdamping, door de nabijheid van de woestijn, verzwakt echter den stroom; 3° den beneden ■ N i g e r, stroomafwaarts van Say, een tropische rivier, met twee hooge waterstanden per jaar; wordt vnl. onderbroken door de waterversnellingen van Boessa; 4° de uitgestrekte, ongezonde delta, met vruchtbare gedeelten, waar sedert eenige jaren met succes rijst verbouwd wordt. De N. wordt gedeeltelijk als bevaarbare verkeersweg benuttigd. Gedurende het Quartair waren de beneden-Niger en de boven-Niger twee onafhankelijke waterloopen. De boven-Niger vloeide uit in de Sahara, maar werd later door den beneden-Niger opgevangen, als gevolg van een onthoofdingsverschijnsel. L i t.: vsch. tijdschriftart., o.a. in Annales de Géogr (Parijs, vsch. jg.). y. Asbroeck. Nigeria, Eng. kroonkolonie en protectoraat, gelegen tusschen de Golf van Guinea en het Tsaad-meer (I 536 D/E 3-4). N. is ontstaan uit de kolonie Lagos of de Oliekust (Zuid-Nigeria), het gebied van de Royal Niger Cy. (Noord-Nigeria) en het mandaat West-Kameroen. Ge opp. bedraagt 960 000 km2 (30 x Ned.) met ong. 20 millioen inw., waarvan het mandaat 83 000 km2 met ong. 700 000 inw. inneemt. N. bestaat uit drie landschappen; de moerassige kuststrook, die zich door de aanslibbing der rivieren, met name van den Niger, nog steeds uitbreidt; het ong. 600 m hoog plateau in het binnenland, in het Adamaoea-gebergte stijgend tot 2 700 m, en in het N. een deel van den Mid d e n-S oed a n. In de kustvlakte is het heet en zeer vochtig; daarom met oerwouden begroeid. Het droge binnenland is bedekt met savannen en steppen, die naar de Sahara toe steeds armer aan planten worden. Terwijl in de kustgebieden onbeschaafde Negerstammen voorkomen, waar zelfs nog kannibalisme wordt aangetroffen, wonen in het binnenland Soedan-Negers, die door Hamietische Haoessa- en Foelbe-volken tot krachtige staten werden samengevoegd. Naast landbouw en veeteelt wordt mijnbouw uitgeoefend: steenkool en tin. Ijzererts, zink, goud, zilver en lood worden nog niet geëxploiteerd. Een spoorlijn voert van Lagos tot Kano, terwijl een lijn van Port Harcourt hierbij aansluit. De handel is aanzienlijk; uitgevoerd worden: palmolie, cacao, tinerts, aardnoten, rubber, steenkolen. De belangrijkste havens zijn Lagos en Port Harcourt. Zie ook 4- Guinea. Kerkdijk is N. ingedeeld in de apost. vicariaten Zuid-Nigeria (paters van den H. Geest), West-Nigeria (Afrik, missies van Lycn) en Beninkust (Afrik, missies) en de apost. prefecturen Noord-Nigeria (Afrik, missies) en Boeéa (Mill-Hill). Tezamen tellen zij ca. 332 600 Katholieken. Li t. : Morel, N. (1911) ; Geary, N. under British Rule (1927) ; Handboek of N. (jaarlijks), v. Velthoven. Niger-kolonie, deel van > Fransch-West-Afrika, gelegen tusschen Eng. Nigeria en Ital. Libye (I 636 D/E3); opp. 1 200 000 km2 met l,6millioen inw., waaronder ong. 300 Europ. De N.-k. ligt op de grens van Sahara en Soedan; in het N. een volslagen woestijn, naar het Z. overgaande in steppen en savannen. De bevolking bestaat uit Hamito-Semieten (Toearegs, Foelbe ’s) en Soedan-Negers (Haoessa’s). Men legt er zich toe op landbouw, veeteelt en zoutwinning. Karavaanwegen vanuit Tripolis naar het Tsaad-meer en naar Kano voeren door deze kolonie. De N.-k. behoort tot het apost. vicariaat van Ghardaia (Witte Paters), dat geheel het Sahara-gebied omvat. v. Velthoven. L i t. : Abadie, La Colonie du Niger (1927). Nigtjli, Paul, Zwits. petrograaf. *26 Juni 1888 te Zofingen. 1920 hoogleeraar aan de techn. hoogesohool te Zürich. N. stelde de petrographie op modem physisch-chemische basis, binnen het kader der geologische wetenschappen, en bracht daardoor een synthese tot stand tusschen de meer geologisch georiënteerde Duitsche richting en de physisch-chemisch gerichte school in Frankrijk en de Angelsaksische landen. Voorn. Werken: Die leichtflüchtigen Bestandteile im Magma (Jena 1922) ; Lehrb. d. Mineralogie (Berlijn 21924~*26) ; Die Gesteinsprovinzen (Berlijn 1923). Jong. Nightingale, Florence, wegbereidster van de ziekenverpleging als vak. * 12 Mei 1820 te Florence, f 13 Aug. 1910 te Londen. N. werkte in Londensche hospitalen en ook in Duitschland (diaconessenhuis Kaiserswerth), wat voor een meisje van goede afkomst in dien tijd zeer ongewoon was. Zij hervormde de opleiding van verpleegsters en ordende het ziekenhuiswezen. In den Krimoorlog nam zij als „lady in chief’ de zorg [voor de ambulance te Skoetari op zich. volgden haar voorbeeld. Het N i g h – tingalefonds, om haar te eeren gesticht (60 000 p.st.), bestemde zij o.a. voor een school ter opleiding van gediplomeerde verpleegsters te Londen. Werken; o. a. Notes on nuraing (1858); Hints on hospitals (31863) ; Life or death in India (1873) ; Healthteaching in towns and yillages (1894). L it. : Joh. Naber, in; Wegbereidsters (21928). Haye. IMüjidius Figulus, Romeinsch wijsgeer en astroloog. Hij schreef heidensohe theologie. Was een groot vriend van Cicero. Werd in 46 door Caesar verbannen. Nigond, Gabr i e 1, Fransch dichter. * 1877 te Chateauroux (Indre). Bezingt bij voorkeur de streek Limousin. Voorn, werken: Poëzie : Contes de la Limousine (1903) ; L’Ombre des Pins (1904); Nouveaux Contes de la Limousine (1907) ; Le Livre de Thomas Gagnepain. Tooneel: Le Coeur de Sylvie (1906) ; Le Dieu Terme (1907). Roman : Gone (1920). Nigri (ook de Campo), Phili p p u s. * Te Boulogne s.Mer, f 4 Jan. 1563 te Brussel. Deken van St. Goedele te Brussel en St. Rombouts te Mechelen, raadsheer van den Grooten Raad te Mechelen. In 1669 benoemd tot bisschop van het nieuwe bisdom Antwerpen, doch overleden voor hij de bisschopswijding ontving. Nam actief deel aan de bespreking betreffende de oprichting dor nieuwe bisdommen. Werk: Tract. de exemptione canonica (geschreven 1524, in 1578 en '93 posthuum uitgegeven). Valvekens. Nigtevcgt, gein. in het N.W. van de prov. Utrecht, aan de Vecht. Opp. 689 ha, laagveen en klei; ruim 660 inw. (65% Ned. Herv., 26% Geref. en 8% Kath.). Tuinbouw en veeteelt. Nihil est in intcllcctu, quod non prins fucrlt in scnsibus (Lat., = Niets is in het verstand, wat niet eerst in de zintuigen geweest is), beginsel van Aristotelisch-Thomistische kennisleer, waarin wordt uitgedrukt, dat de verstandelijke kennis naar oorsprong en inhoud aan de zintuiglijke gebonden is. Komt ook bij J. Locke en de Eng. empiristen voor in de beteekenis, dat de kennis van het verstand niet verder reikt dan die van de zintuigen. F. Sassen. Nihil liumanum a me aliénum puto, > Homo sum. Nihilisme, 1° Russische politieke beweging met sterken anarchistischen inslag, ca. 1860 ontstaan ten gevolge van de teleurstelling, welke de hoogere standen ondergingen wegens het uitblijven van vrijzinnige hervormingen. Het n. negeerde in haar geheel de bestaande politieke en sociale orde, en wilde er niets (Lat. nihil) van laten bestaan. Na 1875 ging het n. in de anarchistische beweging op (zie > Nihilist). V. Houtte. L i t.: Oldenberg, Der russ. Nihilismus (1888). 2° (Ook: nihil ianisme) Dwaling, die leerde, dat Christus als mensch beschouwd niets (nihil) is, doch slechts den uiterlijken schijn van mensch had aangenomen (secundum habitum). Ze wordt toegeschreven aan Abélard en door sommigen ook aan Petrus Lombardus. Nihilist. In verband met de afkomst van dit slagwoord van Lat. nihil = niets, merkt de vader van dit woord Iwan Toergenew in zijn mémoires [Deutsche Rundschau, 263 (Febr. 1884)] op, dat de figuur Basarow uit zijn roman „Vaders en Zonen” (1862) n. genoemd wordt „als de eenig-juiste uitdrukking voor een historisch feit” en niet als een beleediging of anderszins. De geruchtmakende roman zelf definieert den n. als „een mensch, die zich voor geen autoriteit buigt, die zonder critiek geen principe aanneemt, al staat het nog zoo in aanzien.” Voordat Toergenew een alge- Florence Nightingale. meen-politieken zin aan n. gaf, gebruikte Jean Paul het in aesthetischen zin. C. Brouwer. IViliiJ obstat (Lat., = Er is geen beletsel), woorden, onderteekend door een kerkdijken boekencensor, waarin hij verklaart, dat het onderhavige product niets tegen geloof of zeden bevat. Zie ook > Gum licentia superiorum ; Imprimatur; Imprimi potest; Evulgetur; Approbatur; Approbatie; Boekenwetten. Niigata, hoofdstad der gelijknamige prov. op het Japansche eiland Hondo (XIV 464 D3); ca. 126 000 inw. Bekende havenstad; zijde- en katoenindustrie. Artsenschool; meteorologisch instituut. Zetel van de apost. prefectuur van N., die bediend wordt door de Priesters van het Goddelijk Woord (Steyl). Nika-oprocr, het gewapend verzet van de Circuspartijen (Blauwen en Groenen) tegen den Byzantijnschen keizer Justinianus I in 552. De naam komt van het aangeheven krijgsgeschreeuw (Gr. nika = overwin). IVikaria, Nieuw-Grieksche naam van -> Ikaria. IVikè (Gr., = zegepraal), Grieksche godin; als verpersoonlijking van zege en als zegebede al in de vroege mythologie bij den strijd van góden en menschen vermeld, had N. in de Oudheid haar cultus o.a. te Olympia. Onafhankelijk daarvan bestond te Rome de cultus van Victoria, die vooral ten tijde van Rome’s wereldmacht over gansch het rijk verspreid was. Bekend zijn de Nikè-voorstellingen door de plastische kunst der Grieken. In de Archaïsche kunst is de Nikèfiguur gevleugeld en herinnert in de oudste bekende exemplaren aan beelden van Artemis, in wier tempel te Delos trouwens een typische N. van Archermos ontdekt is. De kleine Nikè-figuren, die Phidias vervaardigde voor het Parthenon en voor den Zeus-tempel te Olympia, zijn slechts door vermelding bekend. Een eenig kunstwerk van sierlijkheid en mooie lijn is de N. van Paionios te Olympia, die voorgesteld wordt met opstaande vleugels, terwijl zij rustig schijnt neer te strijken. Van ca. 300 v. Chr. dateert de N. van Samothrake (thans in het Louvre te Parijs): de kunstenaar heeft de vliegbeweging door een chiastische overeenstemming van armen en beenen uitgebeeld: de godin komt aangestormd op het voorgedeelte van een schip, met de zegetrompet in de eene hand en een tropee in de andere. E. De Waele. Nikel, Johannes, Kath. exegeet. * 18 Oct. 1863 te Sohrau, f 28 Juni 1924 te Breslau. Prof. in het O. Test. te Breslau, sinds 1907 consultor van de pauselijke Bijbelcommissie. Hij was de oprichter van de Duitsche verzamelwerken: Biblische Zeitfragen, Alttestamentliche Abhandlungen en Exegetisches Handbuch zum Alten Testament. Hij leverde zelf vsoh. bijdragen. Werken; o.a. ; Die Wiederherstellung des jüdischen Gemeinwesens nach dem Babylonischen Exil (1900) ; Genesis und Keilachriftforschung (1903) ; Die Verwendung des A. T. in der Predigt (1913). C. Smits IXlkisch, Arthur, dirigent. * 12 Oct. 1855 te Lébény Szent Miklós (Hongarije), f 23 Jan. 1922 te Leipzig. Onovertroffen Tsjaikowskij- en Bruokner-dirigent; sedert 1878 2e dirigent, 4 jaar later le dirigent van het Leipziger Stadttheater, 1895 directeur van de Gewandhauskonzerte aldaar. N. dirigeerde ook te Amsterdam. Koole. Li t. : F. Pfohl, N. (1925); H. Chevalley, N. (1925)! Nikitin, Iwan Sawitsj, Russisch dichter van het boerenleven. * 3 Oct. 1824 te Woronesi, f 28 Oct. 1861 aldaar. Werken: Koelak (1858) ; Dagboek van een Seminarist (1861). Duitsche vert. van Fiedler (1896). Nikkel, chemisch element, metaal, teeken Ni, atoomgewicht 58,69, rangnummer 28, in de achtste kolom van het ->• periodiek systeem thuishoorend, met ijzer en cobalt een natuurlijke familie vormend, maar ook eenigszins verwant met koper. Voor afleiding van den naam, zie onder ■> Nikkelien'. Sinds eeuwen in China bekend, vnl. in den vorm van een legeering (pakfong, > argentaan), drong het ca. 1750 door tot Europa. N. behoort tot die elementen, welke slechts spaarzaam in de aardkorst voorkomen; men neemt aan, dat het in de ijzeren kem van de aarde 10% uitmaakt en wel naar analogie met de samenstelling der > meteorieten. Aardsche nikkelmineralen zijn: > nikkelien en > garnieriet. Het komt verder voor in pyrrhotien als sulfide: pentlandiet. De metallurgie van het n. komt neer op het uitsmelten van nikkelsulfide, waartoe men aan niet-zwavelhoudende nikkelertsen sulfiden of sulfaten toevoegt en reduceerend verhit. Canada (district Sudbury, provincie Ontario, waar het met pyrrhotien voorkomt als magmatische uitscheiding) levert bijna 90% van de wereldproductie. Zuiver n. is een zacht en chemisch zeer resistent metaal; s. g. 8,8; smeltpunt 1 452°; kookpunt 2 900°. Als zoodanig wordt het gebruikt voor kroezen en schalen in het laboratorium, en voor het binnenwerk van radiolampen. Verder als galvanisch overtrek (> Vernikkelen); dit bevat echter een weinig waterstof, waardoor het mechanisch veel harder is dan het zuivere metaal. In fijn verdeelden toestand als katalysator, o.a. bij het harden van oliën. Verreweg het meeste nikkel wordt tot speciale staalsoorten [> Staal (gelegeerd)l verwerkt. 1 Als chemisch element treedt n. bijna uitsluitend tweewaardig op; er zijn ook enkele zeer onbestendige verbindingen bekend, waarin het één- of driewaardig is. Nikkelzouten hebben een fraaie groene kleur; nikkelsulfaat en nikkel-ammoniurasulfaat zijn de voornaamste, welke toepassing vinden in de galvanische baden. Zie ook > Nikkellegeeringen. Zernike. .l . *lll • • i JXikkelbloescm, appelgroen nikkelmineraal, als beslag op nikkelertsen; chemisch is het nikkelarseniaat. TVikkclien, l°roodnikkelerts, kopernikkel, arseennikkel, niccoliet, is het mineraal NiAs, koperkleurig; belangrijk nikkelerts, hexagonaal. Om zijn roode kleur vroeger voor koperhoudend aangezien, maar omdat het toch niet gelukte er koper uit te verkrijgen uitgescholden voor „Kupfemickel”, zooveel als „duivelskoper”. Aldus is het metaal nikkel aan zijn naam gekomen. – De handelsnaam van een (thans niet veel meer) voor electrischen weerstandsdraad gebruikte legeering, bestaande uit koper, nikkel en zink. Zernike. IVikkellcgceringen. De voornaamste zijn behalve het > argentaan, elinvar, invar en permalloy: 1° nichroom, nikkel met chroom in de verhouding 4:1, vooral gebruikt als weerstandsmateriaal voor electrische verwarming. Het succes van deze legeering voor dat doel berust daarop, dat de gevormde oxyde-huid denzelfden uitzettingscoëfficiënt heeft als het metaal en er dus niet afspringt. 2° Constantaan, nikkel met koper (40 : 60), voor electrische weerstanden, omdat de temperatuurcoëfficiënt van den weerstand zeer klein is. 3° Monel, nikkel met koper en weinig ijzer, bijv. 60 nikkel, 33 koper, 6,5 ijzer. 4° Nikkel met koper in de verhouding 1:3 vormt de legeering, waaruit de meeste nikkelen munten geslagen worden. 5° Een groot aantal legeeringen van nikkel met ijzer en koolstof (nikkel- stalen), die ook nog chroom, wolfraam, molybdeen enz. kunnen bevatten [> Staal (gelegeerd)]. Zernike. IMikkcrs (volksgeloof) zijn zwarte booze geesten; de duivel wordt ook wel als nikker aangednid. Niklashausen, Jan Böhm van, godsdienstig dweper, f 19 Juli 1476 te Würzburg. Herder te Helmstadt. Trad bij dorpsfeesten als paukslager op. 24 Maart 1476 begon hij in den omtrek van de bedevaartsplaats Niklashausen te prediken. Binnenkort zou het Rijk Gods op aarde komen, waarin geen vorsten en standsverschillen zouden bestaan. Onder het lagere volk vond hij grooten aanhang. Toen een boerenopstand dreigde, veroordeelde bisschop Rudolf van Würzburg hem tot den vuurdood. Hij is een der voorbereiders van den grooten boerenoorlog 1624-’25. Lit.: Dict. de I’hist. et de géogr. ecclés. (1932); Allg. dt. Biogr. (111 1876, 63-64). H.Wouters. Nikolajevv (Oekrainsch: Mykolajew), Oekrainsche handels- en industriestad; ca. 119 000 inw.; machinefabrieken, scheepswerven; uitvoer van graa-i er suiker. Nikolsburg, Duitsche naam voor ■> Mikulov. Nikopol (Oekrainsch: Mykopil), Oekrainsche stad aan den Dnjepr; ca. 15 000 inw. Scheepswerven. Nikopoli, -> Nicopoli. Nila of Lina, een vulkanisch eiland in de Banda-zee (Ned.-Indië). Nil (acl)mirari (Lat.) = zich over niets verwonderen. Aldus geeft Cicero (Tusc. Disp. 3,14,30 en De Officiis 1, 20,66) het Grieksche méden thaumadzein van Pythagoras weer, het resultaat van al diens nadenken (Democritus’ athaumasia; Aristippische philosophia). Vgl. Horatius, Ep. 3,6,1. Dit is niet in tegenspraak met de opvatting van Plato, Aristoteles, ook van Goethe, dat de verwondering het begin van alle wijsheid is. C. Brouwer. rSiilgiri-gebergte (Eag. Neilgherryhills) of Blauwe bergen, een voortzetting van de W. Ghats in Z.W. Voor-Indië (X 224 D6). De kammen zijn zacht en rijk beboscht. Hooggelegen dalen, zooals dat van Oetakamoend, hebben een gezond klimaat, waardoor o.a. Oetakamoend een badplaats geworden is. Nilles, Nicolaus, Luxemburgsch Jezuïet. * 21 Juni 1828 te Rippweller, f 31 Jan. 1907 te Innsbruck, waar hij aan de univ. het kerkelijk recht doceerde. Ijverde (vnl. door geschriften) voor de hereeniging der Oostersche Kerken met Rome, en voor de godsvrucht tot het Goddelijk Hart. Voorn, werk: Kalendarium manuale utriusque Ecclesiae oriënt, et occident. Nilotcn, volkerenstammen aan den Nijl in Afrika. Voor de Nilotische cultuur, > Afrika (Bevolking sub 4°, kol. 537). Nilotische talen. Volgens een aantal geleerden dient men in N.O.Afrika tusschen de Hamietische en de Soedantalen nog een aparte zelfstandige groep van zgn. Nilotische talen te onderscheiden, waartoe behalve het Noeba (waarvan de positie bijzonder omstreden is) ook nogSjilloek, Dinka, Noeër, Bari, Nandi, Soek, Toerkana enz. beboeren. De groep dankt haar ontstaan en haar eenheid aan een vrij late maar zeer uitgebreide invasie van moederrechtelijke volkeren vanuit Z.O. Azië in het zwarte werelddeel. Wils. Nil-Samt-Vincent-Saint-]Vlartin, gem. in Waalsch-Brabant (VI 96 D4); opp. 1 145 ha, ca. 1 200 inw. (vnl. Kath.). Twee oude parochiën met eigen kerk; burgruïne „Saracenentoren” van het voormalig slot Vaulx. Nilsen, Rudolf W i 1 lia m, Noorweegsch dichter van expressionistische, revolutionnair-democratische lyriek. * 1901 te Oslo, f 1929 aldaar. Voorn, werken; Paastengrunn (1925); Paagjensyn (1926); Hverdagen (posth., 1930). Nilsscn, 1° J a p p e, Noorweegsch schrijver van realistisch-psychologische romans en novellen en van modern gerichte kunstcritieken. * 1870 te Oslo. Voorn, werken: Nemesis (1896) ; Solefald (1903); Kun én gang vaar (1904) ; Den gamle historie (1905) : Faderglaede (1911). 2° S v e n, Noorweegsch romanschrijver van realistische richting. * 1864 te Stavanger. Voorn, werken: Skisser og stemninger (1893) ; Dvergene (1896); Proletar (1897); Bark Franciska (1901). Nilsson, Johan Albert, Zweedsch litterairhistoricus en aesthetious van de geesteshistorisohe, synthetische richting. * 12 Sept. 1878 te Halmstad. Wist zich van werkstudent (1897), via de studie van wijsbegeerte en theologie (1902), tot het hoogleraarschap (te Lund, 1923) te verheffen. Voorn, werken: Guyaus estetik (1909); Thorild (1915) ; Svensk romantik (1916) ; Fm Nordenflychts religiösa diktning (1918) ; Ur diktens varld (1926); Tre fornnordiska gestalter (1928). Baur. Nilsson-Ehlc, H., Zweedsch geneticus, prof. in de overervingsleer aan de univ. te Lund, directeur bij de Sverigcs Utsadcsförening te Svalöv. Hij is één van de meest werkzame grondleggers van het Neo-Mendelisme. In 1909 ontdekte en verklaarde hij de verschijnselen van de polymerie, wees in 1915 op het belang van de polymere factoren voor de transgressieteelt en leverde aan de proefondervindelijke erfelijksheidsleer een rijk studiemateriaal, dank zij zijn uitgebreid onderzoek op cultuurgewassen. Zijn voornaamste publicaties verschenen in: Lunds Univ. Aarsskrift (1909, 1911), Ztschr. f. Abstamm. u. Vererbungslehre (1911, 1913), Hereditas (1920, ’22 en ’27) en Sveriges Utsadesförening Tidskrift. Dumon. Nilus de Asceet, Heilige, kerkelijk schrijver eind 4e en begin 5e eeuw. Men noemt hem ook N. S i n a ït a, daar men hem ten onrechte een verhaal toeschreef over den moord op monniken van den berg Sinaï. Juister is; N. van Ancyra, want in die stad stond hij lange jaren aan het hoofd van een klooster. Hij was een groot bewonderaar van Joannes Chrysostomus. Werken: meer dan duizend brieven, overwegend ascetisch van inhoud; traktaten over het Christelijk en het monniksleven. U i t g. : Migne, Patrol. Graeca (LXXIX). L i t. : Bardenhewer, Gesch. d. altkirchl. LU. (IV 1924); Heussi, in; Pauly-Wissowa, Realencyclop. d. klass. Altertumswiss. (XVI 1934). Franses. Nilus Cabasilas, Byzantijnsch theoloog, benoemd aartsbisschop van Thessalonica. f 1361. N. schreef een belangrijk werk tegen de Latijnen, met name tegen Thomas van Aquino, over het > Filioque. Verder over den strijd tusschen de Kerken van Byzantium en Rome en over het primaat. Franses. Lit. : Dict. Théol. Cath. (11, 1295 vlg.) ; Jugie, Theolog. Dogm. Christianorum Orientalium (I 1926). Nil voléntibus anluuin (Lat.) = Niets is te steil (= moeilijk) voor die willen. Naam van het in 1669 door dr. Lodewijk Meijer opgerichte kunstgenootschap, dat zich ten doel stelde, in navolging van de in 1636 door Richelieu gestichte Académie Franfaise, de beoefening van het Fransch Klassicisme op het gebied van wetenschap en wijsbegeerte door te voeren, bijzonder ook op tooneelgebied. Het hernieuwde genootschapsvignet (door den Luikschen schilder de Lairesse) dagteekent van 1677: een man, die met moeite tegen een steilen rots opklautert, waarop een laurier- boompje groeit. De zinspreuk is misschien ontleend aan het Horatiaansche: Nil mortalibus arduum est = Niets is voor de stervelingen te moeilijk (Od. 1, 3’ 37). C. Brouwer. A’imbostratus (m ete o r o 1.), derde soort in de familie der lage wolken (bepaling in 1930, door de internat, commissie voor wolkenstudie). Lage, dikke, amorphe en regenaohtige wolkenlaag, van sombergrijze, bijna uniforme kleur. Uit den n. valt bijna altijd > aanhoudende neerslag. De n. is het deel van den wolkensluier van het warm > front, waarvan de basishoogte minder dan 2 km is (zie fig. bij art. > hront, kol. 227). Hij kan als de lage > altostratus beschouwd worden. Hij is dikwijls, geheel of gedeeltelijk, achter > nimbus verborgen. De n. wordt vnl. gevormd door dynamische afkoeling van een vochtigen luchtstroom, die over een opglijdingsvlak in de lage troposfeer omhoog glijdt. V. d. Broeck. L i t.: Atlas internat, des nuages (Parijs 1932, 17). # ** «''‘ö y X IVI X U ■*■*/• Nimbus, 1° gloriool, lichtschijn of stralenkrans ter onderscheiding van God en van heiligen in de beeldende kunst. Lichtschijn. 2° Nimbus, dikwijls als fractonimbus bepaald, zijn zwarte, lage flardenwolken, die, meestal afzonderlijk maar soms aaneengesloten, onder neerslag gevende wolken, nl. nimbostratus, altostratus en cumulonimbus, drijven. Hun hoogte boven de aardoppervlakte varieert tusschen enkele m en 500 m. De n. belmoren onder de wolkensoorten stratus of cumulus. Zij worden vnl. door turbulentie, in een atmosferisch neerslaggebied gevormd. Vóór 1930 was de bep. van n. vrij verward: de meeste regenwolken, vooral de huidige > nimbostratus, werden n. genoemd. V.d. Rrnerk ' vYcxucn ii. geuuemu. v. a. nroec/c. IMimes, hoofdstad van het dept. Gard (Zuid-Frankrijk, XI 96 F 5), 45 m boven zee, ca. 89 000 inw. N., in een vruchtbare vlakte gelegen, heeft veel handel in wijn en olijfolie. Industrie: tapijten, metaalwaren. Bisschopszetel. Sterk garnizoen, militair vliegveld en vliegsohool. N. kwam in 1258 onder de Fransche kroon; als hoofdzetel der Hugenoten zag de stad vele godsdienstoorlogen. Heere. In de Oudheid Nemausus geheeten, was N. een nederzetting van de Kelten en werd onder Augustus Rom. kolonie; hooge bloei in de 2e en 3e eeuw n. Chr.; behalve resten van den Rom. muur zijn te vermelden de Maison carrée, een in Corinthischen stijl gebouwde podiumtempel (tegenw. archaeologisch museum), het amphitheater, dat 30 000 toeschouwers kon bevatten, en de imponeerende Pont du Gard, een 269 m lang aquaduct uit den tijd van Augustus (zie de afb. in kol. 210 in dl. II en afb. 5 op de pl. t/o kol. 48 in dl. VI). TF. Vermeulen. L i t. : R. Peyre, N., Arles, Oranje, St.-Rémy (41923) ; Esperandieu, La maison carrée a N. (1929). Nimfen (G r. my t h.), godinnen, welke in de ? verbeelding der Grieken de natuur bevolkten. Er waren i Oceaniden (stroomnimfen), Nereïden (zeenimfen), | Naiaden (rivier- en bronnimfen), Oreaden (bergnim- ( fen), Napeën (dalnimfen), en Dryaden of Hamadrva- t den (boomnimfen). Zij werden vereerd op altaren. De offers bestonden uit kleinvee, melk, olie en wijn. In de £ kunst werden zij vaak voorgesteld. WeijeTmans. < Niinfkruid, > Najas. 2 IMimrod, benaming in den Lat. tekst van de H. c Schrift (vlg. Hebr. tekst: Nemrod) van den stichter c van het eerste groote rijk (Gen. 10. 8-12) in Sennaar l (Zuid-Babylonië; Babylon, Erech, Akkad, Kalne) J en Assyrië. Witzel en Deimel brengen den naam in ver- Y band met de Babylonische godheid Ninoerta (vroeger gelezen als Ninib), een vergoddelijkten koning van Erech (2e dynastie na de zondvloed), hetzij Gilgamesj (Witzel), hetzij Loegalbanda (Deimel). Ninoerta werd vereerd als bestrijder van den Tigrisdraak, omdat hij de overstroomende, alles-vernietigende wateren van den Tigris vasthield in stuwbekkens en dijken. Als bestrijder van dien draak heet N. in Genesis een groot jager. Bij overdracht: ieder groot, heldhaftig jager. Lit.; Witzel, Der Drachenkarapfer Ninib (Fulda 1920)- Deimel, in : Bibüca (2 1921, 461-472). Alfrink. Nimy, gem. in het centrum van de provincie Henegouwen, ten N. van Bergen (XIII 176 C 4) ; opp. 416 ha, ca. 3 700 inw. (vnl. Kath.). Rivier de Hene, en kanaal. Landbouw, veeteelt; bebosohte omgeving. Aardewerk; silexgroeven. Kerk uit de 18e eeuw ; Romeinsche vondsten. Maisières werd in 1868 van N. gescheiden. N. werd reeds als dorp vermeld in de 7e eeuw; geteisterd in 1914. V. Asbroeck TVTSw. „1. w t Nin-char-sag, > Mach. IVing-po of Jin-hien, havenstad in de Chin. prov. Tsjekiang (V 11384 H 5); ca. 200 000 inw. N. is een van de mooist gelegen kustplaatsen van Midden-China, in een vruchtbare vlakte aan de Joen-kiang. De stad is_ door spoorwegen verbonden met Hangtsjou en Sjanghai; een schipbrug leidt naar de in 1842 gevestigde Europ. nederzetting. Belangrijke industrie: katoen, cement. Visscherij en zeezoutwinning. Uitvoer: thee zout, katoen, visch. Heere. Nintjsia, prov. van Binnen-Mongolië, Noord-China (VII 384 B/D 2-3); opp. ca. 300 000 km2; ca. 800 000 inw. Het O. deel heeft vele oasen en is dicht bevolkt; beroemde muildierteelt; het Westen is een woestijn met zoutmeren. De bevaarbare Hoang-ho doorsnijdt dit gebied. Ninianus, Heilige, belangrijke figuur uit de lersch-Schotsche kerk. * Ca. 360 te Galloway (Z. Schotland), j* ca. 430. Te Rome in 394 bisschop gewijd; vandaar vertrok hij als missionaris naar zijn land. In Z.W. Schotland bouwde hij ca. 400 het klooster Candida Casa, dat een centrum van missioneerin'r onder de Pieten werd. L i t. : Acta Sanetor. (Sept. V). Erens. \ini)>, > Nimrod. IVinigo-eilandeii, andere naam van de > Echiquier-eilanden. IVinive (Ninoea), oude, oorspr. niet-Semietische (Subaraïsohe) stad, aan den O. oever van den Tigris bij de monding van de Choser-rivier gelegen; nu een uitgestrekt ruïnenveld, over twee groote heuvels verspreid, die tegenwoordig Koejoenjik en Nebi Joenoes heeten, tegenover het tegenwoordige Mosoel. De oudste geschiedenis van Ninive is nog duister. Volgens Gen. 10.11 werd de stad door Nimrod gebouwd. Hammoerabi noemt haar onder de groote steden van zijn rijk. Rond 1500 v. Chr. is de stad in het bezit van de Mitanni, ca. 1350 komt zij voorgoed aan de Assyriërs. Politieke beteekenis krijgt ze eerst in de 8e eeuw v. Chr., als ze onder Sennacherib hoofdstad wordt en residentie. Dit blijft N. tot aan 612 v. Chr. Sennacherib en zijn opvolgers vergrootten en vernieuwden de stad op grootsche wijze. Hijzelf vergrootte het zgn. Zuidwest-paleis op den heuvel, die tegenwoordig Koejoenjik heet; daar werd door Assoerbanipal ook het zgn. Noord-paleis gebouwd; Asarhaddon bouwde een paleis ter plaatse van den tegenw. Nebi Joenoes. In het Noord-paleis en in den Naboe-tempel heeft Assoerbanipal zijn beroemde bibliotheek in- gericht. Nadat de profeten Nahum en Sophonias den ondergang van N. voorspeld hadden, viel de stad in 612 onder den gemeenschappelijken stormloop van Meden (onder Cyaxares) en Babyloniërs (onder Nabopolassar). Jon. 3.1-4.11 beschrijft de prediking van den nrofeet Jonas in N. De Mohammedanen vereeren nog het graf van den profeet op den Nebi-Joenoes-heuvel (Nebi-Joenoes = profeet Jonas). De voornaamste godheid der stad was Ninni of Isjtar, die in den beroemden tempel Emesjmesj vereerd werd, reeds door Hammoerabi vermeld. Adadnirari I (ca. 1304-1267) bouwde verder een Mardoeken een Naboe-tempel. Na voorloopige onderzoekingen door Niebuhr, Jones en Rich, werden rond 1860 te N. opgravingen ondernomen door Botta, Layard en Rassam. Deze laatste ontdekte de bibliotheek van Assoerbanipal, en leidde in 1877-’7B nog een expeditie. Na den Wereldoorlog zijn de opgravingen in 1927 hervat door C. R. Thompson, die o.a. den Naboe-tempel onderzocht. Li t. ; behalve de werken van •> Layard: C. Bezold en C. Frank, N. und Babylon (41926) ; C. R. Thompson en R. W. Hutchinson, A Century of Explorations at N. (Londen 1929); R. Zehnpfund, Die Wiederentdcckung N.s (Alte Oriënt, Band 5 Heft 3, Leipzig 1903); R. Buka, Die Topographie N.s (diss., Berlijn 1917) ; C. J. Gadd, The Fall of N. (Londen 1923). A.v.d.Born. Nin-mach, > Mach. Ninoerta, > Nimrod. Ninovc, stad in het Z.O. der prov. Oost-Vlaanderen; opp. 1 092 ha, ca. 10 600 inw. (Kath.). Kantonhoofdplaats en dekenaat. Heuvelachtige omgeving met weiden en moesteelt. Vooral lucifers-, vlas-, garen- en bougie-nijverheid. Geschiedenis. Oorspronkelijk een verdedigingswerk op den oever van den Dender in Keizersch-Vlaanderen, bisdom Kamerijk. Betwist in de 12e eeuw tusschen de graven van Vlaanderen en die van Leuven. De stad dagteekent van het midden der 12e eeuw. Geteisterd door belegeringen en bestormingen in 1246 (Avesnes), 1373 (Gent), 1437 (Philips van Valois), 1485 (Maximiliaan van Oostenrijk). Spanjaarden en Franschen hebben de plaats om beurten verwoest in de 16e en 17e eeuw. Het eigenlijke stadsprivilegie werd aan de nieuwe handelsagglomeratie gegeven in 1339. Kort te voren had Guy van Dampierre de heerlijkheid met het graafschap vereenigd. Wanneer men, in de 17e eeuw, de Vlaamsche en Brabantsche localiteiten typeert, heet N. wegens de vele belegeringen „de oudste, de stoutste en de wijste stad”. N. bezat de machtigste abdij der Norbertijnen in Vlaanderen, gesticht aldaar in 1137, tegen de eerste omheining aan. De huidige parochiekerk met schilderijen van De Crayer en van Van Orley is de abdijkerk, die in de 17e eeuw door het klooster werd opgebouwd. Gedurende de 12e eeuw heette N. Ninive. Het beroemde Chronicon Ninivense te Averbode bewaard, is de abdijkronijk van Ninove. Prints. Niobe (m yt h o 1.), dochter van Tantalus. Zij was de vrouw van Amphion, koning van Thebe, van wien zij, naar de meest aangenomen versie, zes zonen en zes dochters had. In haar moederlijken trots vergeleek zij zich met Leto, die slechts twee kinderen had. Deze echter wreekten hun beleedigde moeder en schoten hun schichten af op N.’s kinderen, terwijl N. vergeefs hen trachtte te vrijwaren. Wanhopig doolde N. al weenende negen dagen rond. Zeus had medelijden met haar en veranderde haar in een rots. Niobe. Museum, Florence. In de Antieke kunst werd N. dikwijls voorgesteld, o.m. op vazen uit do 6e eeuw; in de beeldhouwkunst is de bekendste voorstelling het pathetisch beeld van N., dat men in de Oudheid toeschreef aan Scopas of Praxiteles (museum Florence), en dat 38 v. Chr. van Seleucië naar Rome werd overgebracht. E. De Waele. Niohietcn, streng-Monophysietische partij, volgelingen van Stephanus N i o – bes, die om zijn extreme opvatting door den gematigden Monophysietischen patriarch Damianus van Alexandrië werd veroordeeld. Niobium, chemisch element, metaal, teeken Nb, atoomgewicht 93,3, rangnummer 41, s. g. 8,4, smeltpunt 1 950°; in de vijfde kolom van het > periodiek systeem thuishoorend, met vanadium en tantaal een natuurlijke familie vormend; vooral sterk met het laatste overeenkomend en daarom door den ontdekker (Rosé, 1844) naar een verwante figuur uit de mythologie genoemd; tevens wilde hij daarmee aanduiden, dat de scheiding van beide elementen met veel tranen gepaard was gegaan (•> Niobe). Echter had Hatchett reeds in 1801 in een uit Amerika komend mineraal een nieuw metaal vermoed, hetwelk hij columbium noemde; het mineraal werd zoodoende later co-lumb i e t genoemd. De Engelschen en Amerikanen hebben aan dezen naam niet alleen vastgehouden, maar voeren voor het element ook het teeken Cb. Dit is het eenige thans nog bestaande voorbeeld van nationalistische doorkruising van het overigens internationale chemisch teekenschrift. Zie verder > Tantaal. Zernike. Nioendo, plaats in Belg.-Kongo, Roeanda-Oeroendi (gebied onder mandaat geplaatst), Oeroendi. Missiepost van de Witte Paters van Afrika en de Witte Zusters. Lagere en oefenscholen; verplegingspost en maatschappelijke werken. Nion, Frani; ois, comte de, Fransch letterkundige. * 1864 te Pierrefonds (Oise), f 1923 te Parijs. Schrijver van stilistisch verzorgde verhalen. Voorn, werken: L’Usure (1888) ; La Peur de la Mort (1891) ; L’An rouge (1897) ; L’Amoureuse de Mozart (1899); Les Derniers Trianons (1900). Nioro, plaats in Fr. W.-Afrika, in de Soodanstrook (I 636 C 3), aan een autoweg gelegen ; marktplaats. IViort, hoofdstad van het dept. Deux-Sèvres in W.-Frankrijk (XI 96 C 3), 30 m boven zee, 26 000 inw. Industrie van handschoenen, auto’s, rijwielen. Nipa fruticans, een plantensoort, die nog tot de palmen gerekend wordt; groeit in Achter-Indië, Ned.- Indië, Nieuw-Guinea en Queensland in brak water. De bladeren (Maleisch: atap) vormen een veel gebruikt materiaal voor dakbedekking. Uit het sap van de plant worden wijn, alcohol en suiker gewonnen. Bonman. Nippoer, oude Soemerische stad in Midden-Babylonië, vroeger gelegen aan het Kabaroe-kanaal (> Chobar); het tegenw. Noeffar of Niffer. N. heeft geen politieke beteekenis gehad, maar door zijn centrale ligging en als zetel van Enlil (vereerd in den tempel Ekoerra) was het een belangrijk religieus en wetenschappelijk, later ook commercieel centrum. De voornaamste vorsten van Mesopotamië brachten hier hun geschenken als teeken van hun hegemonie over geheel Mesopotamië. Na de onderzoekingen van Layard (1861), Loftus en eenige kleinere expedities werden de opgravingen van N. ondernomen door de univ. van Pennsylvania, in vier campagnes tusschen de jaren 1888 en 1900. Teksten van godsd. en commercieelen aard zijn in een zeer groot aantal gevonden. L i t.: H. V. Hilprecht, The Babyl. Expedition of the Univ. of Pennsylvania (Philadelphia 1893 vlg.) ; Cl. S. Fisher, Excavations at N. (I 1905). A. v.d. Born. Nippon (Dai Nippon), inheemsche naam voor Japan; soms ook verkeerdelijk voor het Jap. eiland Hondo gebruikt. IVippon Yusen Kaisha, stoomvaartmaatschappij, gevestigd te Tokio, opgericht 1886, kapitaal; 106 millioen yen. De vloot bestaat uit 136 schepen met een gezamenlijken inbond van ca. 800 000 ton. De mij. onderhoudt diensten van Japan naar Europa (waarbij steeds Rotterdam wordt aangedaan); voorts van Japan naar Java en Engelsch-Indië, en op Noord-Amerika (passagiersdienst) naar Californië, Oostkust van Zuid-Amcrika, Australië en Nieuw-Zeeland. de Poorter. .\M.11.A., afk. van National Industrial Recovery Act. > National Recovery Act. IVireus (Gr. m y t h.), na Achilles de schoonste der Grieken voor Troje. Maar hij was zwak. Zijn schoonheid was spreekwoordelijk, zooals Thersites’ leelijkheid. Nirvanol, merknaam voor phenylaethylhydan? toïne, dat evenals het natriumzout in de geneeskunde als slaapmiddel gebruikt wordt. Nirwana (Sanskrit, = het wegwaaien, uitdooving, verdwijning, vernietiging), zie onder > Boeddhisme. Bij de -> Jaina’s en ook nog in andere sekten wordt de term gebruikt, meest dan in den zin van een positief gelukkigen staat na de transmigratie, een opvatting, die sommige der Boeddhisten ook schijnen aan te hangen. L i t.; L. de La Vallée Poussin, Nirvana (Parijs 1925). Nis, andere spelling voor > Nisj. Nisaea (A nt. g e o g r.), 1° stad in M e d i ë. 0° Qi-nJ A/T ; _ 1 , btad m M ega r i s, op den O. kust van den Isthmus, tegenover het eiland Salamis. IVisan, naam van de eerste maand der Joden, waarin het Paaschfeest viel (> Paschen), in de eerste boeken van het O. T. ook wel genoemd Abib. Misschien is de naam ontleend aan den Babylonischen kalender. Ze komt overeen met Maart-April. IVisard, Dési r é, eigenlijk: Jean Marie Napoléon Désiré N., Fransch anti-romantisch criticus. * 20 Maart 1806 te Chatillon-sur-Seine, f 27 Maart 1888 te San Remo. Algemeen inspecteur over het onderwijs, prof. in de welsprekendheid aan de Sorbonne, directeur van de Ecole Normale Supérieure, lid van de Académie fran?aise in 1850. Zijn stevigste werk blijft Hist. de la Litt. fr. (1844-’6l), dat overtuigend optreedt voor de Klassieken. Willemyns. 1-4.7 ?,°r “• werken: Portraits et Etudes d’hist. litt. (1874); Renaissance et Réforme (1877). —L i t.: ■fcj- (Juey’ D- N- et 80n 9euvre. Etude critique (1903). Nisava, andere spelling voor > Nisjawa. Nisibis, oude handelsplaats in het N. van Mesopotamië, ten O. van Dara. Werd later Antiochia Mygdonia. Onder den Romeinschen keizer Diocletianus werd de stad versterkt. IVisiro, Ital. naam van > Nisyros. Nisj, stad in Joego-Slavië (XIV 626 E/F 3) aan de Nisjawa; hoofdstad van de banowina (~ provincie) Moravska, zeer belangrijk spoorwegmiddelpunt met lijnen naar Belgrado, Stamboel, Saloniki en Negotin. N. telt 36 465 inw. (1931), is de zetel van een Orthodoxen bissohop en een gewichtige vesting. In het nieuwere gedeelte der stad, dat linies van de rivier ligt, bevinden zich het koninklijk paleis, de kathedraal, alsmede banken en fabrieken (ijzer, machines, meel, meubelen, varkensslachterij). In de Oudheid droeg N. den naam Naïssus. In 274 n. Chr. werd hier Constantijn de Groote geboren. In de 9e eeuw kwam de stad aan de Bulgaren, in de 12e eeuw aan de Serven, in 1375 aan de Turken, die met korte onderbrekingen N. in bezit hielden tot 1878, toen het bij Servië werd gevoegd. Hoek. Nisjavya, rechterzijrivier van de Z.Morava in Joego-Slavië, ontstaat aan de W.zijde van den Balkan en stroomt langs Pirot en Nisj. Langs de N. gaat de belangrijke weg (tevens spoorweg) Belgrado—Nisj—Stamboel. Nismes, gem. in de prov. Namen, ten N.O. van Couvin; ca. 1 800 inw. (vnl. Kath.); opp. 2 464 ha; landbouw; hardsteen: houtzagerijen, klompenmakerij. Grot; kasteel. IVispen, dorp in de N. Brab. gem. -> Roosendaal. Nispen tot Scvonaer, 1° jhr. Carel Jan Christiaan Hendrik van, Ned. staatsman; zoon van 3°. * 28 Aug. 1824 te Zevenaar, f 3 April 1884 te Arnhem. Werkzaam bij de rechterlijke macht te Arnhem, sedert 1871 lid van de Tweede Kamer, waar hij weldra als Kath. voorman gold. Krachtig verdedigde hij de rechten der Katholieken, bijv. bij de opheffing van het gezantschap bij den paus door de Liberale kamermeerderheid (1871), bij de behandeling der onderwijswet-Kappeyne (1878). Zijn leiding hij verlangde de nederlaag van het stelsel der koninklijke kabinetten (zie P. > Mijer) ongedaan te maken – bracht de Katholieken in conservatief vaarwater. Als lid dor Grondwetscommissie van 1883 formuleerde hij de zgn. non-possumus-politiek, ook door de Anti-revolutionnairen voorgestaan, welke elke Grondwetsherziening onaanvaardbaar achtte, als art. 192, dat subsidie aan de bijz. scholen heette uit te sluiten, buiten de herziening bleef. Een tijdlang liep inderdaad de Grondwetsherziening ernstig gevaar, totdat van Liberale zijde erkend werd, dat het artikel de subsidieering eigenlijk niet verbood. L i t.: Nw. Ned. Biogr. Wbk. (I). V erherne. 2° Jhr. Hubert Cornelis Joseph Maria van, zoon van 3°. * 16 Aug. 1836 teZevenaar, j- sDec. 1897 te Amsterdam. Priester 1863, werd de bezielende leider van de in 1868 te Amsterdam opgerichte > Gezellenvereeniging (vgl. ook > Kolping). Hij richtte voor de ver. een eigen tehuis op met teekenschool, voorschotbank, spaarbank, hospitium en ziekenfonds. Ook buiten Amsterdam stichtte hij vsch. afd., die alle met v. N. als centraal-president verbonden bleven. Hij was een zelfvergeten man, hard voor zich zelf, doch zeer milddadig voor anderen, de gezochte zielenleider van vele Amsterdammers en vooral de opofferende vader voor zijn gezellen. Ondanks eenige eigenaardige ideeën, o.a. over kunst en symboliek, had hij een juisten kijk op de sociale nooden van zijn tijd. Lit.: Nw. Ned. Biogr. Wbk. (I). Gorris. 3° Jhr. Jan Antoon Christiaan Arn. van N. van S., Ned. staatsman; vader van I°. * 27 Dec. 1803 te Zevenaar, f 5 Mei 1876 aldaar. Was van 1840 tot zijn dood lid van de Tweede Kamer, waar hij een der meest invloedrijke Katholieken was en deskundig bleek, ook in zaken, waarvan zijn geloofsgenooten nog weinig verstonden. Zijn staatkundige denkbeelden gingen in conservatieve richting, wijl hij, eerder dan het meerendeel ziiner geloofsgenooten, de consequenties van het Liberalisme doorzag, terwijl een eigen standpunt der Katholieken nog ontbrak. Aan de voorbereiding van het herstel der bisschoppelijke hiërarchie nam N. op even tactvolle als krachtige wijze aandeel. Hij stemde voorts tegen de Schoolwet van 1857. Wel was hij bereid de openbare school te aanvaarden, maar niet het voorschrift omtrent de opleiding der kinderen tot „Christelijke deugden”, tot een „Christendom boven geloofsverdeeldheid”, waarvan hij Prot. invloeden in het onderwijs vreesde. L i t.: Nw. Ned. Biogr. Wbk. (I). Verberne. Nisse, gem. op Z. Beveland in de prov. Zeeland; omvat alleen het dorp N., gelegen ten Z. van Goes. Ca. 650 inw. (25% Kath.). Opp. 965 ha; kleigrond. Landbouw. IVistelrode, gem. in de prov. N. Brabant, ten Z, van Oss, bestaande uit de kerkdorpen N., Vorstenbosch en Loosbroek (ged.); opp. 3 232 ha; ong. 3 100 inw. (allen Kath.). Landbouw en veeteelt; eenige betonindustrie. Standaardmolen. Sedert 1648 is Vorstenbosch bedevaartsplaats ter eere van de H. Cunera tegen keelziekten en ziekten van het vee. v. Velthoven. IVisus (Oude ra y t h.), 1° koning van Megara en vader van Scylla. 2° Tochtgenoot van Aeneas, vriend van Euryalus. Dit vriendenpaar speelt een groote rol in de Aeneis van Vergilius. IVisyros (Ital.: Nis i r o), Ital. eiland in den Dodekanesos (111672 G 6); opp. 40 km2, ca. 3 000 inw.; vulkanische gesteenten; zwavelhoudende bronnen. IVila, 1° oudtijds zelfstandig landschap, in 1929 als zelfstandige gemeente gevoegd bij het landschap Sikka (Flores, Ned.-Indië). 2° Missiestatie op Flores (Ned.-Indië), gesticht in 1889, toegewijd aan den H. Michaël. Br is tevens gevestigd het noviciaat en de philosophie van de Inlandsche fraters van het Gezelschap van het Goddelijk Woord van Steijl-Uden. v. d. Windt. Nith, rivier in Zuid-Schotland, beneden Dumfries uitmondend in de Solway Firth. IXithard (ook: Nidhard), Oostenrijksoh Jezuïet en kardinaal. * 8 Dec. 1607, f 1 Febr. 1682 te Rome. Hij was hofbiechtvadcr te Weenen, vertrok met Maria Anna van Oostenrijk, bruid van Philips IV van Spanje, naar Madrid (1647) en werd na Philips’ dood (1666) de politieke raadgever van de koningin-weduwe. Hij schijnt daarbij niet altijd even voorzichtig en terughoudend te zijn opgetreden; in 1669 moest de koningin hem op het drijven der Spaansche grooten heenzenden. Hij ging naar Rome, waar hij tot kardinaal werd verheven. Vriend en vijand erkennen zijn belangeloosheid. L i t.: Koch, Jesuitenlexikon (1934); Duhr, Gesch. der Jes. i. d. Landern Deutscher Zunge (III). Gorris. Nithardus, bisschop van Luik (1038-’42). Een weinig ontwikkeld man. Hij schonk rijke kerkelijke gewaden aan de kathedraal te Luik. Verbleef meer buiten dan binnen zijn bisschoppelijke stad. Nitisjjastra (Sanskrit), de tak van wetenschap, die de politiek, speciaal ten behoeve van den absoluten vorst, behandelt en als zoodanig een onderdeel vormt van het Arthasjastra. Onder de vele werken, die het N. tot onderwerp hebben en waarvan de Indische dichters een grondige kennis verraden, is het aan > Kautilja toegeschrevene het voornaamste. Zoetmulder. Niton-radiumemanatic, > Emanatie. Nitra (Slowaaksch; Hong. Nyitra; DuitschNeutra), 1D rivier in Slowakije. Ontspringt in het Nitragebergte, stroomt naar het Z., mondt uit in de Waag dicht bij Komamo. Weinig bevaarbaar. Houtvlotten. 2° Stad in Slowakije; hoofdstad van gelijknamige provincie; ca. 21 000 inw. (Slowaken en Hongaren; vnl. Kath.). Bisschopszetel. Het biss. paleis en de kathedraal staan op een rotsachtigen heuvel. In den Turkschen tijd belangrijke vesting. Sivirslcy. IVitragine, reinculture van wortelknolletjesbacteriën (handelspreparaat) ter enting van het zaad of den grond voor het slagen van een vlinderbloemig gewas. ■>• Enten. Nitraria, > Salpeterstruik. Nitraten, groep van chemische verbindingen, zouten of esters van salpeterzuur, HN03, acidum nitricum. De zouten zijn alle goed in water oplosbaar (zie echter > Nitron) en kristalliseeren goed. De in de techniek gebruikte worden ook salpeters genoemd (> chili-, conversie-, norge-salpeter). Dubbelzouten van n. kent men slechts van de zouten van de zeldzame aarden en bismuth met die van vrijwel alle éénwaardige en tA’eewaardige kationen. De esters zijn steeds zeer onbestendige (explosieve) lichamen, die grootendeels, overigens foutievelijk, nitro-verbindingen worden genoemd (nitroglycerine, nitrocellulose, enz.). Zernike. INitrccren, 1° In de organische chemie het behandelen van een stof met salpeterzuur of met mengsels, die dit zuur bevatten, vooral zulke van salpeter- en zwavelzuur („nitreerzuur”). Door de bewer-Idng wordt in het molecuul van de organische stof een waterstof-atoom vervangen door de nitrogroep (NO2). Zoo verkrijgt men bijv. > nitrobenzol, trinitrotoluol (trotyl), nitroglycerine, nitrocellulose. 2° In de metallurgie van het ijzer de behandeling met ammoniak bij hooge temperatuur en druk, waardoor het materiaal aan het oppervlak stikstof opneemt onder vorming van nitride (strikt genomen hoort men dan ook te spreken van nitrideeren). Er ontstaat zoodoende een zeer hard en chemisch resistent laagje. Het te nitreeren ijzer dient een weinig molybdeen en aluminium te bevatten. Zernike. IV'itreuze dampen, technische benaming van het bruine gasmengsel, dat optreedt bij vele reacties met salpeterzuur, bij de luchtverbranding, bij de verbranding van ammoniak en van nitrolichamen. Het bestaat uit een mengsel van stikstofoxyden NO, N203, N02, N204, waarvan alleen het laatste bruin gekleurd is. N. d. zijn zeer,schadelijk voor de gezondheid; het gevaar is het grootst, wanneer de lucht er maar weinig van bevat, omdat hun aanwezigheid dan niet gauw genoeg bemerkt wordt. Zoo hebben zich gevallen van massavergiftiging voorgedaan bij branden, waarbij celluloid (filmmateriaal) door het vuur werd aangetast. Zernike. Nitricten, groep van chemische verbindingen, zouten of esters van salpeterigzuur, HN02, acidum nitrosum. In tegenstelling tot salpeterzuur is dit een vrij zwak zuur, zoodat alleen van de oxyden met vrij goed uitgesproken basische eigenschappen n. bekend zijn. Toch zijn ze, naar vooral uit de onderzoekingen van den Indisch en scheikundige Ray gebleken is, lang niet zoo onbestendig als men vroeger dacht. O O -V.W.V. Esters zijn alleen van de lagere alcoholen bekend; vooral araylnitriet (spiritus nitri daleis). Zernike. IMitrilicatic is de vorming van salpeterzure zouten uit ammoniakverbindingen door bepaalde, vrij in den grond levende bacteriën, de zgn. nitrificeerende bacteriën. De nitrietbacteriën (nitrosomonas en nitrosococcus) zetten de ammoniakverbindingen in den grond om in salpeterigzure zouten, die dan door de nitraatbacteriën (Bacillus nitrobacter) tot salpeterzure zouten geoxydeerd worden. De n. is voor de stikstofvoeding "der planten (die als regel nitraatverbindingen gemakkelijker opnemen dan ammoniakverbindingen) van groote beteekenis. Voor een goed verloop is noodig, dat de luchttoevoer goed kan plaats hebben en de grond niet sterk zuur reageert. Zie ook > Denitrificatie. Dewez. Nitrilen, ■> Cyaniden. IVitrobenzol of nitrobenzeen wordt in het groot verkregen door benzol te laten vloeien in nitreerzuur, een mengsel van salpeterzuur en zwavelzuur. Nadat de reactie is afgeloopen, wordt het bovendrijvende n. afgescheiden, gewasschen en met stoom overgedistilleerd. N., formule C 6H5N02, is een geelachtige vloeistof, die bij 208° C kookt, bij 5,6° C smelt en bij 26° C een s. g. heeft van 1,1987. Het bezit den sterken geur van bittere amandelen en wordt daarom in de parfumerie-industrie als „huile de Mirban” als vervangmiddel van amandelolie, vooral in goedkoope zeep, gebruikt. De dampen van n. zijn giftig, zoodat men tegen inademing daarvan moet waken. In de industrie der anilinekleurstoffen vormt n. het voornaamste uitgangsproduct, dat door reductie in aniline wordt omgezet. Verder wordt n. ook als oplosmiddel gebruikt. Hoogeveen. Nitroocllulose, ook pyrocollodium, pyroxyline, guncotton en Schieszbaumwolle genoemd, is in chemisch opzicht geen nitro-product, doch een nitraat. Het ontstaat door inwerking van een mengsel van zwavelzuur en salpeterzuur op stoffen, die in hoofdzaak uit cellulose bestaan, als katoen (linters), houtcellulose e.a. Naar gelang van de concentratie en de samenstelling van het zuurmengsel verkrijgt men mono- tot trinitraten, producten met minder of meer stikstof en dienovereenkomstig meer of mindere oplosbaarheid in een mengsel van aether en alcohol. Bevat het product tot 11% stikstof, dan spreekt men van collodiumwo 1, boven 12%van schietkatoen (pyroxyline). Droge n. explodeert gemakkelijk, omdat het zeer gevoelig is voor vuur, vlam, stoot en wrijving, zoodat het alleen in kleine hoeveelheden in laboratoria mag voorkomen. Met 25-30% vocht in lossen toestand in vaten of kisten is het vrij ongevaarlijk, mits maatregelen zijn getroffen, dat het niet kan uitdrogen, bijv. bij brand. N. met 13% vocht tot blokken geperst is een zeer brisante springstof, die door een goede inleiding tot ontsteking kan worden gebracht. In dezen vorm wordt het thans niet meer gebruikt. De kleur van n. varieert van wit tot lichtgeel. N. is onoplosbaar in koud of warm water, daarentegen oplosbaar in aether-alcohol, aethylacetaat (azijnaether), amylacetaat en andere oplosmiddelen. De n. is ook aan zelfontleding onderhevig. N. wordt in ysch. industrieën verwerkt, opgelost in een mengsel van alcohol en aether verkrijgt men collodion of collodium, dat bij verdamping van het oplosmiddel een elastisch huidje achterlaat en dat in de geneeskunde en photographie wordt gebruikt. Groote hoeveelheden dienen voor de bereiding van nitrolakken, het wordt dan i.p.v. met water, met een accijnsvrije alcohol, zooals isopropyllalcohol bevochtigd. Door de groote brisante werking van n., dat met een inleiding is ontstoken, is het als zoodanig ongeschikt voor het gebruik in vuurwapenen. Door behandeling met aceton of azijnaether ontstaat echter een gelatineuze massa, die, ontdaan van genoemde vloeistoffen, nog dezelfde chemische samenstelling bezit, maar veel langzamer verbrandt of explodeert. Door deze behandeling kan men zelfs de snelheid van de explosie van te voren regelen, waardoor het beter geschikt is voor gebruik in vuurwapenen. Bij de bereiding van deze soort n., die rookvrij of rookzwak buskruit wordt genoemd, gaat men gewoonlijk uit van schietkatoen met 13% stikstof. De n. is eveneens grondstof voor de bereiding van celluloid, dat meestal uit 70% n. en 30% kamfer bestaat. Voor opslag en bewaring van celluloid (film), zijn wegens het groote brandgevaar strenge voorschriften gegeven. " Hoogeveen. Nitroglycerine of nitroglyeerol wordt bij de inwerking van een mengsel van salpeterzuur en zwavelzuur op glycerine verkregen. Het is geen nitroverbinding doch een nitraat en zou eigenlijk glycerinetrinitraat moeten worden genoemd. Het is een kleur- en reuklooze, olieachtige vloeistof met een s. g. van 1,6. Bij afkoeling wordt het gemakkelijk vast en het smelt weder bij 2,2° C in metastabiele of bij 13,3° C in de stabiele modificatie, het is nl. dimorph. Bevroren n. is gevaarlijker dan vloeibare. N. is zeer explosief en buitengewoon gevoelig voor vuur, wrijving, slag of stoot. Het mag onder geen voorwaarde in ongemengden toestand worden vervoerd, zelfs niet in de kleinste hoeveelheden. N. wordt gebruikt voor de vervaardiging van rookzwak nitroglycerinebuskniit, dat uit schietkatoen (■► nitrocellulose), 25-60% nitroglycerine, stabilisator, vaseline, enz. is samengesteld, en voor dynamietachtige springstoffen en andere springmiddelen. Door toevoeging van enkele procenten collodiumwol (•> Nitrocellulose) kan men n. in vasten vorm overvoeren. In de pharmacie wordt een 1%-ige oplossing van n. in alcohol gebruikt. Hoogeveen. Nitrojjrocp noemt men in de scheikunde de combinatie van één stikstofatoom en twee zuurstofatomen, N02, die in talrijke organische verbindingen voorkomt. Stoffen, die een n. bevatten en waarin het stikstofatoom direct aan een koolstofatoom is gebonden, noemt men nitroverbindingen. Is de stikstof aan een andere stikstof gebonden, dan ontstaan nitraminen. Hoogeveen. IVltromcter, andere naam voor > azotometer. Nitron, chemische verbinding, organische basis van de triazolgroep, welke een zeer moeilijk oplosbaar nitraat geeft. Gebruik daarom voor quantitatieve bepaling van salpeterzuur. r o ■— r * IVltrophoska, samengestelde meststof, welke stikstof, phosphorzuur en kali bevat. Zij wordt verkregen door ammoniumnitraat samen te smelten met chloorkali en diammoniuraphosphaat (nagenoeg alle plantenyoedsel is oplosbaar). Van N. zijn verschillende soorten in den handel, met verschillend percentage aan stikstof, phosphorzuur en kali, zoodat de landbouwer de voor de verschillende gewassen en verschillende cultuuromstandigheden meest geschikte voedselverhouding kan kiezen. Dewez. Nitrosyl chloride, chemische stof, van de formule NOCI, oranje gekleurd gas, kookpunt —6,6°. Is het werkzame bestanddeel van koningswater, waar het ook langzaam uit verdampt. o —~ ■ “ Nitrozijde, ■> Kollodiumzijde. Nitrum, Lat. vorm van een Gr. woord, dat ook in het Hebr. voorkomt, en van origine waarsch. de Egypt. benaming is voor het in de natuur voorkomende natriumsesquicarbonaat (-> Trona). Van de oudste tijden af zullen de Egyptenaren deze stof wel als waschmiddel gebruikt hebben en ook al spoedig haar omzetting tot soda door verhitting ontdekt hebben. Later was hun ook de bereiding van natronloog met behulp van kalk bekend. In de oude geschriften worden deze stoffen echter niet scherp onderscheiden en of men n. nu met trona, soda of loog moet vertalen hangt ook van den ouderdom van het geschrift af. In Jer. 2.22 zal wel soda bedoeld zijn; in Herodotus’ beschrijving van het mummificeeren natronloog. In de middeleeuwen noemde Raymundus Lullus salpeter: sal nitri, en bleef daarnaast n. behouden in de oorspr. beteekenis. Dit gaf echter aanleiding tot verwarring en weldra heette salpeter nitrum, terwijl de Arab. vorm natron eeuwenlang soda bleef beteekenen, eerst de laatste twee eeuwen natriumhydroxyde. Zoodoende leeft de beginletter nog dubbel voort in het hedendaagsche chemische teekenschrift, als N voor stikstof en als Na voor natrium. Zernike. Nitti, Francesco, Ital. staatsman. * 19 Juli 1868 te Melfi. Eerst journalist, daarna prof. in de rechten te Napels; volksvertegenwoordiger sedert 1904 en meermalen minister; minister-president 1919- ’2O; aan communisme en anarchie kon hij het hoofd niet bieden; na de overwinning van het fascisme vestigde hij zich in het buitenland. Lit. : V. Nitti, L’Opera di N. (1924). Cosemans. IVilzsch, 1° Gregor Wilhelm, Klassiek philoloog; vader van 2°. * 22 Nov. 1790 te Wittenberg, f 22 Juli 1861 te Leipzig. 1827-’62 prof. te Kiel, daarna te Leipzig. Zijn studiegebied was vnl. Homerus; hij verdedigde het persoonlijk bestaan van Homerus tegen de opvattingen van F. A. Wolf en Lachraann. 2° Karl Wilhelm, historicus; zoon van I°. * 22 Dec. 1818 te Zerbst, f 20 Juni 1880 te Berlijn. 1848 prof. te Kiel, 1862 te Koningsbergen, 1872 te Berlijn. Leerling en aanhanger van Niebuhr; hij wees vooral op den samenhang tusschen sociale en politieke ontwikkeling van een volk. Zr. Agnes. Nivard(us) van Gent, > Isengrinus. Nivardus, Heilige, aartsbisschop van Reims, f 1 Sept. 673. Opgevoed aan het hof van Dagobert van Metz; bekend om zijn milddadigheid; begraven in het door hem gestichte klooster Hautvilliers (ten Z. van Reims, aan de Marne). Feestdag 1 Sept. (in Reims 2 Sept.). L i t.: Acta S.S. (Sept.l). Niveau, -> Waterpasinstrument. – – . . v.... , MWIWJ/MBUIOWUIUVUt. IMiveaucirkel van Lenoir, > Lenoir. Nivcaukanaal, in de waterbouwkunde een schcepvaartkanaal op één niveau, dus zonder schutsluizen. In het algemeen komen n. slechts voor als korte zijkanalen ter verbinding van steden of havens met een doorgaand kanaal. Het merkwaardigste voorbeeld van een n. is het -> Suez-kanaal, dat zonder een enkele sluis de verbinding vormt tusschen twee zeeën. P. Bongaerts. IMiveauvcrschuivingen (g e o 1.) uiten zich in standverschuivingen. Zij zijn het gevolg van > bodembewegingen of van eustatische bewegingen van den zeespiegel. Nivelle, Robert George, Fransch generaal. * 15 Oct. 1856 te Tulle, f 23 Maart 1924 te Parijs. Als artillerie-officier nam hij deel aan den Chineeschen oorlog van 1900; tot brigadegeneraal bevorderd in Oct. 1914; in 1916 voerde hij het bevel over een legerkorps bij Verdun; Dec. 1916 tot 15Mei 1918 opperbevelhebber van het Fransche leger. L i t.: J. de Pierreteu, L’otiensive du 16 avril. La vérité sur I’aflaire N. (1919) ; G. Mermeix, N. et Painlevé (1919); P. Painlevé, Comment j’ai nommé Foch et Pétain (1924). Cosemans. Nivcile de la Chaussée, Pierre Claude, Fransch baanbrekend dramaturg. * 1692 te Parijs, f 14 Maart 1764 aldaar. Grondlegger van de „comédie larmoyante”. Zijn stukken, vol weekelijke sentimentaliteit en gemakkelijk, steeds de deugd beloonend optimisme, zedemeesteren tusschen traan en lach in. Lid van de Académie franijaise in 1736. Voorn, werken: La Fausse Antipathie (1738); Le Préjugé è, la Mode (1735) ; L’Ecole des Amis (1737) ; Mélanide (1741); L’Ecole des Mères (1744) ; La Gouvernante (1747) ; L’Ecole de la Jeunesse (1749) ; L’Homme de la Fortune (1751). U i t g. : Oeuvres compl., d. Prault (5 dln. 1761-’62). Li t. : G. Lanson, N. de la Ch. et Ia Comédie larmoyante (1903). Willemyns. Nivellecringstheorie (( Fr. niveler = gelijk maken) is een geldtheorie, welke een verklaring tracht te geven van de internationale geldbeweging. Oorspr. leerde zij, dat er samenhang bestaat tussohen de handelsbalans, de geldbeweging van land tot land en de prijzen. Later ontwikkelde de theorie zich in dezer voege, dat het geld de neiging heeft zich over de verschillende landen te verdeelen en daardoor de prijzen in die landen gelijk maakt (nivelleert). In de laatste opvatting vormt de n., met de -> quantiteitstheorie, den grondslag der currenoy-theorie. L i t.: > Currency-theorie. Vorstman. Nivellcment, •> Waterpassing. Nivclles, Fr. naam voor > Nijvel. IViverlée, gem. in de prov. Namen, ten Z.O. van Philippeville; ca. 100 inw. (Kath.); opp. 372 ha; landbouw. Nivernais, voormalige Fransche provincie, ongeveer het tegenw. dept. Nièvre. Nivers, Guillaume Gabriel, Fr. musicus, * 1617 te Melun, f Dec. 1714 te Parijs. Studeerde theologie aan het seminarie St. Sulpice te Parijs. Leerling van Chambonnières; werkzaam aan de koninklijke kapel en muziekleeraar der koningin. Werken: geschriften over zang en Gregoriaansch ; kerkmuziek ten behoeve van St. Sulpice; motetten, orgelwerken. \ives, gem. in de Belg. prov. Luxemburg aan de Sauer (XVI 736 D3); opp. 1 847 ha, ca. 650 inw. (Kath.). Landbouw; bouwsteengroeven. Nivometer, andere naam voor sneeuwmeter. > Regenmeter. Zie ook > Neerslag. IVivose (Fr., = sneeuwmaand; ■( Lat. nix, genitief: nivis, = sneeuw), 4e maand van het jaar in de tijdrekening der eerste Fransche Republiek. Liep van 21, 22 of 23 Dec. tot 19, 20 of 21 Jan. van onze tijdrekening. Nixen (volksgeloof) waren bij de Germanen vrouwelijke stroomgeesten, zooals de Sirenen der Oudheid. Zij konden de toekomst voorspellen en wreekten zich op wie haar beleedigden; vooral bij nacht lokten zij door gezang de menschen in het water. Nizam al Moelk, > Malik Sjah. IVizami, een der voornaamste Perzische dichters. * 1140 te Gandzja (het latere Jelisawetpol), f 1202 aldaar ? Zijn hoofdwerk bestaat uit vijf groote epische gedichten (daarom Chamsa, „de vijf”, genoemd), nl. 1° Machzan al Asrar, een religieus-didactisch gedicht in den geest van het Soefisme; 2° Choesrau-oe-Sjirin, een romantische beschrijving van de geschiedenis van de Sassaniede Chosrau Parwiz; 3° Laila-oe-Madzjnoen, een bewerking van de bekende liefdesgeschiedenis (> Madzjnoen); 4° Iskandar-nama, een van vele uitweidingen voorziene bewerking van den Alexanderroman; 5° Haft Paikar, vooral beroemd om een zevental novellen, die het bevat. Zijn werk kan als het schoonste uit de Perzische epische kunst beschouwd worden, daar hij zeer gelukkig met den epischen stijl de lyriek weet te verbinden, terwijl hij het gevaar voor te uitvoerige uitweidingen gewoonlijk nog weet te vermijden. Zijn invloed op de Perz. lit. na hem was dan ook zeer groot. Lit. : E. Browne, Literary History of Persia (1902-1906). Zoetmulder. Nizclles, voormalige Cisterciënserabdij (1441- 1797) onder > Woutersbrakel. Nizjnij Novvgorod (thans G o r k i j), belangrijke handels- en industriestad van het Wolgagebied aan Wolga en Oka (66° 18' N„ 44° O.); ca. 400 000 inw. De beroemde jaarmarkt dezer stad (sedert 1817) bestaat thans niet meer, doch de industrie is sterk uitgebreid met automobiel-, machine- en textielfabrieken. De schilderachtig gelegen stad bezit een Kreml, een Maria-kathedraal uit de 14e eeuw (thans archief), sedert 1918 een univ. met 4 faculteiten, vsch. paedagogische en economische instellingen. De stad wordt het eerst vermeld in de Russ. geschiedenis in 1221 en maakte sedert 1417 deel uit van Moskovië. v. Son. Nizolius, Marius (= Mario Nizzoli), Humanist. * 1498 te Brescello, f 1676 aldaar. 1647-’62 prof. te Parma, daarna te Sabbioneta. Hij bewonderde bijna uitsluitend Cicero en diens Latijn. N. gaf een goed Cicero-lexicon in zijn: Observationes in M. T. Ciceronem, later Thesaurus Ciceronianus of eenvoudig Nizolius genoemd. In zijn Antibarbarus philosophicus bestreed hij de Scholastiek. Zr. Agnes. Nizza, Ital. naam voor > Nice. Nizzoli, Mario, > Nizolius. Njai (tweelettergrepig woord, met een nevenvorm nji, dien men speciaal voor namen gebruikt), Jav. aanduiding van gehuwde vrouwen, die niet meer piepjong zijn, bijv. njai Lara Kidoel, de godin van de Zuidzee. In Europ. spraakgebmik heeft het soms een ongunstigen klank, nl. wanneer men er de huishoudsterbijzit van Blanken mee aanduidt. Berg. Njaja, 4- Indië (sub VI, Indische philosophie). Njalssaga, > Nialssaga. Njarochengcrl, plaats van het Belg. mandaatgebied van Roeanda-Oeroendi; hoofdplaats van het gewest van denzelfden naam, gelegen in het gebied van Roeanda; bezettingspost; hulppost van de douane; handelscentrum, verplegingspost. Njassaland of Nyassaland, Eng. protectoraat in het Z. van Oost-Afrika (I 636 Gd); opp. 104 000 km2, ong. 1,6 millioen inw. Dit prot. omvat de hooglanden aan weerszijden van de Sjire en ten W. van het Njassameer. In de Sjire-slenk dringt het Eng. gebied ver in Port. Oost-Afrika door. De gemiddeld 1 000 m hooge plateau’s bestaan uit oud-kristallijne gesteenten, door een laag lateriet bedekt. Het centrum vormt de missiestatie Blantyre, genoemd naar de plaats in Schotland, waar Livingstone, de beroemde onderzoeker van het Njassagebied, werd geboren. Ten N.O. hiervan ligt Zomba, de zetel van de regeering. Op de hooglanden wordt koffie, thee, tabak en katoen verbouwd; in de moerassige Sjirelaagte vooral rijst. Naast landbouw is er ook veel veeteelt. Van Beira gaat een spoorlijn naar Blantyre, die wordt verlengd tot het Njassameer. N. telt twee apost. vicariaten: Njassa(Witte Paters), residentie te Bembeke, ca. 48 000 Kath.; en Shire (Gezelschap van Maria), residentie Ngoeloedi, ca. 113 600 Kath. Lit.: Murray, A handboek of N. (1923); Colonial Reports of N. (1930). v. Velthoven. Njassamccr of Nyassameer, een 550 km lang, tot 60 km breed, 26 500 km2 groot meer, in het Z. van het Oost-Afrik. Merenplateau gelegen (I 536 G 6). Het tot 785 m diepe meer ligt in de Oost-Afr. slenk, evenals de afvloeiingsrivier naar den Zambesi, de Sjire. Oude strandlijnen wijzen op negatieve niveauverandering. Valwinden en stormen maken het N. moeilijk te bevaren; ook het gebrek aan ankerplaatsen, ten gevolge van de steile oevers, werkt nadeelig. De Sjire is door vele stroomversnellingen niet bevaarbaar. In 1859 werd het N. door Livingstone ontdekt, v. Velthoven. – —o Li t. : Frey. Der Njassa See und das deutsche Njassaland (1914) ; Johnson, Nyasa, the great water (1922). rVjjemen, > Memel. IVjiro, gebergte in 0. Afrika, ten Z.O. van het Rudolfmeer, op den rand van de 0. Afrik, breukzone. IVjonja, ook wel nonja, woord van onzekere afkomst, vermoedelijk Chineesch nioa, dame, overal in Ned.-Indië in gebruik bij de inheemsche bevolking ter aanduiding van Europ. en Chin. gehuwde vrouwen. Een enkelen keer wordt het in geschriften ook voor niet-gehuwde Europ. of Chin. dames gebruikt. Nkocndoc, andere spelling voor > Koendoe. TVkolo, plaats in Belg. Kongo, prov. Leopoldstad, district Neder-Kongo; aan de spoorlijn Matadi—Leopoldstad. Handelscentrum; veeteelt; landbouw. Missiepost van de Redemptoristen en van de Kanunnikessen van den H. Augustinus. Bewaar-, lagere, middelbare en beroepsscholen; gasthuis en verplegingspost. Monheim. N. IV., afkorting van; nomen néscio (Lat.) = ik ken den naam niet; of van; nomen nominandum (Lat.) = een te noemen naam; een naam dus, die ongeweten is, of die men niet noemen wil of kan. > Negidius Numerius. Noach, andere spelling voor > Noë. IVoaek, Ferdinand, Duitsch archaeoloog. * 31 Dec. 1865 te Holzhausen in Hessen, f 21 Sept. 1931 te Berlijn. Prof. te Jena, Kiel, Tübingen, 1916 in Berlijn. Werken: o.a. Homerische Palaste (19031 ; Die Baukunst des Altertums (1910) ; Eleusis (1927) ; Triumph u. Triumphhogen (1928). IV'oailles, Anne-Elisabeth de, prinses Brancovan, Fransche dichteres van Roemeensohen oorsprong. * 15 Nov. 1876 te Parijs, f 30 Maart 1933 aldaar. Haar poëzie verraadt een machtig romantisch temperament, dat de meest gebruikelijke lyrische thema’s doet herleven, niet buiten den invloed echter van Baudelaire, Hugo en het Impressionisme. Een onbegrensd pantheïsme, uit onbeheerschte zinnelijkheid en een vrij materialistische levensverheerlijking gevoed, ontneemt aan haar werk elke opwelling van hoop of Christelijke verwachting; de doodsobsessie vergalt elke vreugde der liefde, zelfs der zuiver-heidensche zinne- lijkheid, waarvan A. de N. de zeer gepassioneerde dichteres is. Waar haar vers vrij bleef van wouwelijk gekoketteer en van gezwollen rhetoriek, bereikte het soms de hoogste verwezenlijking van de Fransche lyriek na 1900. Haar geschriften vallen onder de alg. verbodsbepalingen van den Index. Voorn, werken: Le ooeur innombrable (1901) ; L’ombre des jours (1902); Les éblouissements (1907) ; Les vivants et les morts (1913); Forces éternelloa (1920) ; Poème de I’amour (1927) ; L’honnenr de eouörir (1930) ; Poèmes d’enfance (1930). Proza : Le yisage émerveillé (1904) ; Exactitudes (1930) ; Le livre de ma vie (1932). —L i t.: G. A. Masson, La Comtesse de N. (Parijs 1922) ; F. Porché (1930) ; Larnae (1931). Guiette. IVob (Nobe), bijbelsche naam van een priesterstad in het stamgebied van Benjamin. Daar woonde de priester Achimelech, bij wien David zich op zijn vlucht voor Saul van mondvoorraad en wapens voorzag (1 Reg. 21.1-9). Als deze stad identiek is met het in Is. 10.32 genoemde Benjaminitische plaatsje Nob, lag zij waarsoh. ten N. van Jemsalem op den Skopus. Anderen, w.o. reeds Hieronymus, onderscheiden de beide plaatsen, en identificeeren de priesterstad N. met Beit Noeba, ten Z.O. van Lydda. A. v. d. Born. IVobbe, Friedrich, Duitsch landbouwkundige. * 20 Juni 1830 te Bremen, f 15 Sept. 1922 te Tharandt, waar hij sinds 1868 prof. was en een proefstation stichtte; bestudeerde plantenvoeding, werkzaamheid der stikstofverzamelende bacteriën in do wortelknolletjes der peulgewassen, enz. Vsch. publicaties. Nobel, A 1f r e d, Zweedsch chemicus en industrieel. * 21 Oct. 1833 te Stockholm, f 10 Dec. 1896 te San Remo. Na een verblijf in Rusland in Zweden teruggekeerd, stichtte N. begin 1860 een springstoffenfabriek, die in 1864 door een explosie werd vernield, maar werd herbouwd. N. stelde zich nu tot doel, het zeer brisante nitroglycerine in een minder gevaarlijken vorm om te zetten, hetgeen hem na moeizamen laboratoriumarbeid in 1866- ’67 gelukte, door de uitvinding van het > dynamiet. Deze stof bleek niet alleen voor oorlogsdoeleinden, maar ook in de techniek, in mijnen, steengroeven e.d. van groot belang en spoedig volgde de oprichting van fabrieken in alle groote staten van de wereld. Latere uitvindingen van N. zijn o.a. springgelatine en ballistiet, een soort zwart buskruit. Van 1869 af leefde N. hoofdzakelijk in Parijs, terwijl hij in 1891 te San Remo een researchlaboratorium oprichtte. N. bleef ongehuwd en was veel op reis. Steeds werd hij door onrust gekweld, omdat hij begreep, dat uit zijn vindingen naast veel zegen ook veel onheil zou kunnen voortkomen. Om zich zelf eenige gemoedsrust te bezorgen en de menschheid een dienst te bewijzen, maakte hij in 1894 zijn beroemd testament, waarbij het grootste deel van zijn vermogen, nl. 31,6 millioen Zweedsche kronen, voor de oprichting van een Nobelstichting werd bestemd. Uit de baten van dit fonds worden ieder jaar vijf Nobelprijzen gegeven aan die personen, die in de afgeloopen jaren de menschheid het beste hebben gediend. Volgens intentie van den stichter dienen de eerste drie prijzen voor de belangrijkste onderzoekingen en ontdekkingen op het terrein der physica, chemie en medicijnen of physiologie. De vierde, de literatuurprijs, is voor diengene bestemd, wiens werk zich het meest door hooge idealen onderscheidt, in welke taal het ook geschreven moge zijn, terwijl de vijfde prijs, de „vredesprijs”, wordt bestemd voor het meest werkzame streven voor de verbroedering der volken, de afschaffing of vermindering der bewapening en de vorming of uitbreiding van scheidsgerechten en vredescongressen. De eerste vier prijzen worden vastgesteld door de Zweedsche Academie van Wetenschappen, de vijfde door een commissie van vijf personen, die uit de Noorsche Storting wordt gekozen. De uitreiking geschiedt als regel door den Zweedschen koning. Als de omstandigheden het wenschelijk maken, kan één Nobelprijs ten hoogste in 3 deelen worden verdeeld. Een testamentaire verplichting om de prijzen ieder jaar uit te deelen bestaat niet, maar men heeft dit zelden overgeslagen. Nederlandsche Nobelprijswinnaars waren: J. H. van ’t Hoff (1901, scheik.); H. A. Lorentz en P. Zeeman (1902, natuurk.); J. O. van der Waals (1910, natuurk.); T. M. C. Asser (1911, vredesprijs); H. Kamerlingh Onnes (1913, natuurk.); W. Einthoven (1924, geneesk.); Ch. Eyckman (1929, geneesk.); P. J. W. Debije (1936, scheik.). Belgische Nobelprijswinnaars waren: M. Maeterlinck (1911, letterk.); J. Bordet (1919, geneesk.); A. Beernaert, samen met den Franschman P. d’Estonrnelle de Constant (1909, vredesprijs); H. La Fontaine (1913, vredesprijs). Hoogeveen. Nobile, Umberto, Ital. luchtvaarder. * 21 Jan. 1885 te Lauro. Hoogleeraar te Napels. Bouwde later luchtschepen. Vloog met de Norge in 1926 over de Noordpool en in 1928 met de Italia, doch verongelukte op den terugweg. Bij de reddingspogingen kwam Amundsen om. N. bouwt sedert 1932 voor Rusland luchtschepen. Nobilcs, Nobilitas, Romeinsche adel. Zonder hier ter plaatse in wijdloopende bijzonderheden te kunnen treden, onderscheiden we twee groote groepen: den ambtsadel en den geldadel. De eerste, die het eeuwenlang practisch klaar speelde, om de magistraturen binnen haar kringen te houden, zoodat er slechts zelden „homines novi” of „nieuwe menschen” (Cicero was er een) in wisten door te dringen, is voor de politieke machtsontwikkeling van Rome van geweldigen invloed geweest. De andere groep, aan welke natuurlijk het handeldrijven en het bankwezen toeviel, heeft door de Rom. staatsinstelling zelf en de timocratische indeeling in klassen, eveneens een groote rol gespeeld. Meer openlijk dan bij andere volkeren. Slijpen. Nobili, 1° Leop o 1 d, Ital. natuurkundige. * 1784 te Trassilico, f 5 Sept. 1835 te Florence. Hij construeerde een thermozuil, onderzocht warmtestralen en electrolytisch verkregen kleurringen van Newton. 2° Eoberto de, Ital. Jezuïet, pionier der aanpassingsmethode in de missie van Voor-Indië. * 1577 te Montepulciano in Toscane, f 1656 op Ceylon. A. Nobel. Reeds spoedig na zijn aankomst in Madoera (1606) zag hij de Portugeesche methode van geweld als diepste oorzaak van de mislukking der missie ; de noodzakelijk geworden reactie vond in hem den talentvollcn en soepelen leider bij de vestiging van een Christendom, dat beleidvol aan de inzichten en de gebruiken van den Hindoe was aangepast. Hij nam daartoe met toestemming van zijn oversten en den bisschop van Cranganore geheel de levenswijze aan van een Indischen Samnjasi (= die de wereld verzaakt heeft), verwierf zich een uitstekende kennis van de inlandsche talen, onder anderen het Sanskrit, en van de Indische godsdienstphilosophie, en begon wetenschappelijke disputen met de Brahmanen als middel tot hun bekeering. Bij het voordragen der geloofsleer knoopte hij ook in de terminologie aan bij den Indischen gedachtengang, het kasten-onderscheid voerde hij door tot bij de missionarissen zelf, en hij tolereerde de Brahmaansche gebruiken, voor zoover ze niet zuiver godsdienstig waren. Zijn methode had succes, maar vond feilen tegenstand bij de heidensche priesterschap, en ook bij zijn eigen Ordebroeders, gedeeltelijk omdat men zijn orthodoxie bedreigd waande, gedeeltelijk om onedele motieven als nationalen trots. Door een meesterlijke Apologia wist hij zich in Rome te rechtvaardigen, en onder eenige restricties de goedkeuring van paus Gregorius XV voor zijn methode te verkrijgen (1623). Zoolang zijn krachten het toelieten, werkte hij nu aan de vestiging van zijn methode, ook buiten Trichinopoli; in 1646 werd hij wegens blindheid verplaatst naar Ceylon, waar hij talrijke werken schreef in Indische talen (o.a. Sanskrit) en zijn streng boeteleven eindigde. Om zijn methode juist te waardeeren, dient men in liet oog te houden, dat hijzelf ze als een voorloopige beschouwde en op een uiteindelijke overbrugging der kastenverschillen hoopte; zijn aanpassing berustte volkomen op de Indische mentaliteit en zou nooit den langen en algemeenen tegenstand verwekt hebben, wanneer latere overdrijvingen haar niet in discrediet hadden gebracht (> Aanpassingsstrijd). A. Mulders. L i t. : Dahmen S. J., R. de N. Ein Beitrag zur Geschichte der Missionsmethode und der Indologie (Munster i. W. 1924) ; id., Un Jésuite Brahme, B. de N. 1577- 1656, missionnaire au Maduré (Brugge 1925); id., R. de N., Première Apologie, 1610, Traduite et anuotée (Parijs 1931) ; id., La Corresp. de R. de N. (in Rev. d’Hist. d. Missions, V 111935, 579-607); Vlasveld, Een Sanscrit werk van R. de N. (in Het Missiewerk, XIV 1933, 215-223). iVobilissima Gallorum gens (Lat., = het zeer edele Fransohe volk), aanvang van de encycliek van 8 Febr. 1884, waarin paus Leo XIII de Katholieken van Frankrijk aanspoorde tot eenheid in positieven arbeid en erkenning der republiek. I ï 4- . I ~ „ TT JU J Tr__l /T T T nnn Dit.: De Jong-, Handb. d. Kerkgesch. (111 21932, 325); Mourret, Hist. Générale de I’Eglise (IX 1921). Nobis quoqne pcceatoribus, aanvangswoorden van een gebed van den Miscanon (sinds 5e eeuw?) volgend op de gedachtenis der afgestorvenen en hiermede nauw verbonden, gelijk het Comraunicantes met de gedachtenis der levenden: in beide beveelt de priester zich en de aanwezigen in Gods barmhartigheid aan met een beroep op vsch. heiligen. Bij den aanvang van het N. q. p. richtte vroeger de subdiaken zich overeind, waarom deze woorden luid bleven gesproken worden, sinds de Canon verder stil gebeden werd. Louwerse. Noblesse oblige (Fr.) = Adel verplicht (= legt verplichtingen op); het bekende voorschrift, al te vinden in Boethius’ De consolatione philosophiae, is in dezen vorm van den hertog de Lévis (1764-1830) in zijn Maximes et réflexions sur différents sujets de morale et de politique (1808, maxime 73). C. Brouwer. Roberto de Nobüi, in het costuura van een Brahmaan. Noboenaga, Japansch veldheer en staatsman. * 1534, f 1582. Daimio van Nagoja, afstammeling der Tairafamilie; toen de macht van den mikado en de hofmeiersfamilie Asjikaga in de 16e e. ten gevolge van allerhande opstanden van avonturiers en strijdende bonzen totaal verdwenen was, wilde hij den mikado in eer en oppermacht herstellen en bevocht al de oproerlingen, met een ijzeren wil en losbandige wreedheid. Door de aankomst van den eersten Portugees Mendez Pinto (1542) kon hij zich vuurwapens verschaffen en alle tegenstanders uit den weg ruimen. Hij belegerde Hijesan met zijn 600 bonzerijen, en de bezwaren zijner generaals overwinnend, beval hij den aanval, verbrandde de Boeddhistische heiligdommen, vermoordde al de ingezetenen, waaronder duizenden bonzen, en liet vele kunststukken en documenten in de vlammen opgaan (1673). Toen kreeg hij de sjogoenale (hofmeier-) macht in handen; de Asjikaga-familie verdween van het polit. tooneel. Hij voerde verder oorlog tegen de daimio’s en bonzen. Een wilde haat tegen het Boeddhisme bezielde hem: hij vertrapte de Boeddhabeelden. Daarom ook beschermde hij het Katholicisme en stichtte een Kath. school in zijn residentie te Adzoekijama; vele daimio’s bekeerden zich. Hij werd overvallen te Kioto door zijn gunsteling Aketsji, dien hij vergramd had, en pleegde harakiri na zijn vrouwen vermoord te hebben. Hij heeft het centralisatiewerk van > Hidejosji en > Ijejasoe voorbereid. Mullie. Nobre, An t o n i o, Portug. dichter. * 16 Aug. 1867 te Porto, f 18 Maart 1900 te Carreiros. Zijn poëzie is vaak fantastisch-visionnair en ziekelijk gevoelig, geheel in overeenstemming met de aan het eind der 19e eeuw in de Portug. lyriek bij bepaalde dichters bijna tot cultus verheven „saudade”, een droefgeestig verlangen naar het afwezige. De bundel „Só” (1892), dien hij in Parijs schreef, bevat knappe gedichten, die karakteriseerend voor zijn dichterlijk vermogen zijn. Een tweede bundel „Despedidas” verscheen posthuura in 1902. Terlingen. Nobressart, gem. in de Belg. prov. Luxemburg (XVI 736 D 3-4), op 348 m hoogte; opp. 1 790 ha, ruim 1 500 inw. (vul. Kath.). Lei- en leemgrond; leikalk- en zandsteengroeven. Noctambulismc, > Slaapwandelen. Noetiluca, > Zeevonk. IVoctuidae, Lat. naam voor > nachtuilen. rVocturn(e) (<( Lat. noctumus = naohtelijk). 1° (Liturg.) Nocturne beteekent vigilia: nachtwake; later benaming voor een der (meestal drie) deelen, waaruit, overeenkomstig de drie „waken” in den krijgsdienst, het nachtkoor werd uitgebouwd, elk zulk een deel bestaande uit een aantal psalmen en lezingen. Zie ook > Metten; Nachtwake. Louwerse. 2° (M uz i e k). a) In het kerkel. officie deel v. d. metten (zie boven), b) Soort serenade (divertimento of casation) voor blaasinstrumenten, soms ook voor strijkers, in den muziekstijl der 18e eeuw; meerdeelig stuk. c) De klaviercomponist John Field betitelde aldus zijn karakterstukken in lyrische, min of meer elegische stemming. Chopin volgde zijn voorbeeld en schiep meesterwerken in dit genre. Mendelssohn en Debussy schreven orchestrale n. Mahler bracht zelfs de n. in de symphonie. cl) Ook op vocale stukken is de naam n. toegepast. de Klerk. No eure 110 pay, een beding bij > hulp en berging, dat loon alleen is verschuldigd bij goeden afloop. IVode, een oude naam voor Geldersche vallei. IVodebcke (Fr. Nodebais), gem. in Waalsch Brabant, bij dc taalgrens (VI 96 D3), opp. 561 ha; ca. 480 inw. (Kath.); landbouw. IVodier, Charles, Fransch letterkundige en geleerde. * 29 April 1780 te f 27 Sept. 1844 te Parijs. Begonnen op het gebied der natuurwetenschappen (Dissertation sur I’usage des Antennes; Bibliogr. entomologique, enz.), kwam hij in de letteren met Les Pensées de Shakespeare, extraites de ses oeuvres (1801), met een Wertheriaanschen roman, Le Peintre de Salzbourg (1803), en een verzenbundel, Essais d’un jeune harde (1804). Uitgeweken onder Napoleon, keerde hij als koningsgezinde terug na Waterloo. Hij publiceerde zijn Histoire des Sociétés secrètes dans I’armée (1816) benevens zuiver litteraire werken als: Jean Sbogar (1818), Thérèse Aubert (1819), Les Vampires (1820), Smarra (1821), enz. In 1823 tot bibliothecaris van „I’Arsenal” benoemd, hield hij een invloedrijk Salon (cénacle), waar allerlei romantici elkander ontmoetten. Lid van de Acad. fran<;aise(lB33). Verdere werken: La Fée aux Miettes (1832); La Neuvaine de la Chandeleur (1839); Le Chien de Brisquet (1844); Souvenirs; Episodes et Portraits pour servir a I’hist. de la Révolution (1831) ; Souvenirs de Jeunesse (1832). —U i t g.: Oeuvres choisies, d. Cazes. —L i t.; M. Salomon, Ch. N. et le groupe romantique (1908); L. Pingaud, La Jeunesse de Ch. N. (1914); J. Larat, La Tradition et Pexotisme dans Poeuvre de Ch. N. (1923). Willemyns. Nodosiles juxta-articulaires (genees k.), goedaardig, dikwijls symmetrisch in de buurt der groote gewrichten (enkels, knieën, heup, heiligbeen, elleboog) optredende knobbels, die in het begin week aanvoelen, doch geleidelijk harder worden, soms tot kraakbeenachtig toe. Veroorzaken als regel geen last, en, indien geen secundaire infectie optreedt, geen verweeking of doorbraak. Verdwijnen niet spontaan. Door het aantoonen van spirochaeten in deze knobbels en hun voorkomen in landen, waar framboesia tropica gevonden wordt, mag men wel aannemen, dat deze laatste ziekte n. j. kan doen ontstaan. In Europa zijn nodosites juxta-articulaires ook sporadisch bij syphilispatiënten gevonden. E. Hermans. No-drama, > Japan (sub IX, Tooneel). Noduvvez (Ned. Nodenvoord), gem. in Waalsch Brabant, bij de taalgrens (VI 96 E 4); opp. 755 ha; ca. 770 inw. (Kath.); landbouw. Noë [Hebr. Noa(c)h], tiende deroudvaders vóór den Zondvloed, bouwde de ark, waarin hij en zijn gezin gered werden (Gen. 6-10). Na den > Zondvloed ontstonden nieuwe volken uit zijn drie zonen: Sem, Cham en Japhet. Noeba, de taal van de gelijknamige Afrikaansohe bevolking, ook wel Barabra of Berberi genoemd, en gesproken in het Nijldal van Kartoem tot Assoean in het N. (■>- Nubië) en in een deel van de naburige landschappen Kordofan, Darfoer enz. Talrijke dialecten. L i t. : E. Zyhlarz, Grundzüge der nubischcn gramraatik im christl. Frühmittelalter (Leipzig 1925). Wils. Noël, Mar i e, Fransche dichteres van eenvoudige, innemende en muziekrijke verzen. * 1883 te Auxerre. Haar rein, Christelijk gevoel voor menschen en dingen van haar streek vertolkt ze op simpele, ontroerende en vooral persoonlijke wijze, o.a. in Les Chansons et les Heures (1920 en 1928). Willemyns. Noëls heeten de Fransche Kerstliederen. Kunnen enkele, die zich eng bij de liturgie aansluiten, tot de 13e eeuw teruggebracht worden, de meeste niet-liturgische N. zijn ontstaan in de 15e, vooral in de 16e en 17e eeuw. De Minderbroeder Jehan ïisserand begon het genre, dikwijls op wereldsche melodieën; blijven de oudste al bij de evangelische teksten, spoedig worden de apocryphen gebruikt en dan allerlei phantastische en wonderbare of koddige dingen opgenomen. Honderden werden er zoo gedicht, waarvan nog een tiental populair zijn. De vorm is dikwijls dramatisch of gedialogeerd. N. heetten later alle liederen over Christus. Al werden sommige in de kerk geduld, de meeste waren bestemd om thuis, bij het werk of zelfs op de straat het heele jaar door gezongen te worden. De N. belmoren tot dien opbloei van volkspoëzie, die de 16e eeuw met Villon kenmerkt. In de 19e eeuw is het bekende theatrale Minuit Chrétiens er een weinig gelukte navolging van. V. Mierlo. Li t. : A. Gastoué, L’Eglise et la musique (1936). Noemba, plaats aan de Zuidkust van Flores (Ned.-Indië), thans bijna geheel Mohammedaansch. In den Portug. tijd geheel Katholiek. Door vervolgingen, waarin vsch. martelaren vielen, en door gebrek aan zielzorg in de 18e en 19e eeuw bijna geheel teruggezonken in het heidendom en vandaar overgegaan naar het Mohammedanisme. v. d. Windt. Noemer (reken k.). Van de breuk a/b heet ade teller en bde noemer. Noemloor of Noefoor, ook wel Mêfor of Mafoor en door de bewoners Roemana genoemd, is een eiland bij den Westel. ingang der Geelvink-baai (Nieuw-Guinea). Noëmi, schoonmoeder van > Ruth, leefde ten tijde der Rechters te Bethlehem. Noen. Volgens sommige Egypt. voorstellingen zou er in'den aanvang van het heelal slechts een water geweest zijn, dat men Noen noemde en soms als god vereerde. Noen, vader van Josue (Ex. 33.11); heet door verschrijving der Hebr. letters ook Nawè (Eccli. 46.1). INiocr ed Din, emir van Mos o e I ; zoon van Zenki. * 1117, f 1173 te Damaskus. Een der felste bestrijders van de Kruisvaarders. Veroverde in 1144 Edessa, in 1164 Damaskus, maakte zich na den dood van den laatsten Fatimidisohen kalief meester van Egypte door zijn veldheer Saladijn, die het als zijn eigen gebied ging beschouwen. Wachters. IVoeri, Maleische naam voor papegaai. Noesairi’s, een extreem Sji'ietische sekte in Syrië, omvattende een aantal Arab. stammen, waarvan de Alawieten (Alaoutes) de voornaamste zijn. Leer. Uit de Godheid emaneeren een aantal goddelijke wezens (de groote lichtwereld), die de goede zielen (de kleine lichtwereld) hier op aarde uit de materie moeten verlossen. Tegenover hen staan de uitge- bluschte zielen in vrouwen, dieren enz. (de kleine duistere wereld) en de demonen (de groote duistere wereld). De cultus der N. richt zich vooral op een trias van emanaties, waarin Ali de hoogste is. Slechts zij, die een drievoudige initiatie hebben ondergaan, worden ertoe toegelaten. Een deel van hun feesten, hun liturgie en zelfs hun namen zijn aan de Christenen ontleend. In het geheel tellen zij ca. 300 000 aanhangers. Lit. : Lammens, L’lslam (1926). Zoetmulder. Noesa-Laoet, de kleinste der drie Oeliasers ten Z.O. van Saparoea gelegen (Ned.-Indië; zie krt. bij art. Ambon). Zeer bergachtig. In het W. aan de baai van Sila ligt het oude fort Beverwijk. De bevolking, ca. 4 000, is Prot. en leeft van sago-, klapperen nagelteelt en vischvangst. Noest, afwijking in de vezelstructuur van hout ter plaatse van takken, in planken zichtbaar als een rond donker vlak, waar de langsvezels zich regelmatig omheen buigen. Zie ook ■> Langshout. Noct, Egypt. hemelgodin, gemalin van > Geb. Zij wordt meest voorgesteld als vrouw, die over Geb gebogen staat, en hem met haar teenen en vingers aanraakt. IVoëtiek, > Kenleer. IVoëlus van Smyrna, antitrinitarisch dwaal – leeraar, eind 2e eeuw, ontkende het onderscheid van personen in de Triniteit (> Monarchianisme). In Rome nam Praxeas zijn leer vrijwel over. N.’s leerlingen Epigonns en Cleomenes vormden in Rome een sekte, die vooral gepropageerd werd door > Sabellius. Frames. Noczi, oude stad nabij de Beneden-Zab en de Tigris gelegen, ook Gasoer geheetcn(P), het tegenw. Kerkoek. Vindplaats o.a. van familiearchieven uit de 15e eeuw v. Chr., belangrijk voor de kennis van de sociale wetten en gewoonten in het Oude Oosten. Er zijn merkwaardige parallellen met de Oudtestamentische wetgeving geconstateerd. Tekstuitg. : E. Chiera, Joint Expedition with the Iraq Museum at Nuzi (5 dln. Parijs/Philadelphia 1926- ’34); Excavations at Nuzi (door vsch. uitgevers bewerkt; 3 dln. Cambridge, Mass., 1929-’35). —L i t.; C. H. Cordon, Parallèles Nouziens aux lois et coutumes de L’Anc. Test. (in Revue Biblique 44 1935, 34-41). A.v.d. Born. IVogai-Tataren, Mohamm. stam van ca. 100 000 zielen, wonend in het N.W. van den Kaukasus en aan N. oever van de Zwarte Zee. Nogakoc (No-drama), een vorm van Japansch tooneelspel. Zie > Japan (sub IX). IV'ogaret, Guillaume de, kanselier (1300- ’l4) en zegelbewaarder (sinds 1307) van Frankrijk. * Tusschen 1260 en ’7O te St. Felix-de-Cararaan (dept. Haute-Garonne), f April 1313. Als bewonderaar van het Romeinsche recht en voorstander van het absolutisme der vorsten was hij een verderfelijk raadgever van Philips den Schoenen en een vijand van eiken pauselijken invloed. Toen paus Bonifatius VIII Philips dreigde te excommuniceeren, nam N. den paus daags tevoren (7 Sept. 1303) te Anagni gevangen. Een groote rol speelde N. in het later wel ingeleide, maar nooitdoorgevoerde proces tegen dezen in hoofdzaak onschuldigen paus en in de opheffing van de Orde der Tempeliers. Wachters. L i t.: R. Hotzmann, W. v. N. (Frciburg 1898); L. Thomas, La vie privée de N. (Toulouse 1904). IMogaro, P. 8., Fransch economist en politicus. * 5 April 1880 tc La Chapelle-la-Reine. Tot in 1919 doceerde hij te Montpellier, Caen en Parijs; radicaal afgevaardigde en daarna minister. Li t. : Les réparations, dettes interalliées et restauration monétaires (1922); Finances et Politique (1927). Nogeira, Ramos (Joao de Deus), Portug. dichter. * 1830 te Messines in Algarve, f 1896 te Lissabon. Na juridische studies en journalistieke loopbaan werd hij in 1868 afgevaardigde. Van nature is hij een poëet, die zijn inspiratie zoekt onder het volk van zijn geboorteland. Zijn eenvoudige en klare lyriek, die hij vrij wist te houden van zoo goed als iederen invloed, droeg veel bij tot vernieuwing in de Portug. letterkunde. Werken: A Lata (1860) ; Flores de Campo (1868) ; Ramo de Flores (1875); Folhas Soltas (1876) ; Campo de Flores (verzamelbundel, 1893). Terlingen. IVotj is Polen niet verloren (Jeszcze Polska nie zgineta), beginwoorden van de Dombrowski-mazurka, in 1797 gedicht door Jozef Wybicki (1747-1822), muziek van vorst Mich. K. Oginski (1765-1833), het eerst gezongen door het Poolsche legioen, dat door Dombrowski onder Bonaparte in 1796 in Italië gevormd was. Nu de Poolsche nationale hymne. Noimocti, vroeger Portug. enclave, thans Ned. gebied op het eiland Timor (Ned.-Indië). Missiestatie gesticht in 1925. IVoircarmes, 1° Jan van, heer van S e 1- 1 es, Zned. staatsman en veldheer, f 1585. In dienst van Spanje, trachtte hij begin 1578 de Ned. gewesten weer met den honing te verzoenen, mits de Kath. godsdienst erkend en behouden bleef. De Staten hadden in April 1578 een samenkomst met N. te Mechelen. De besprekingen bleven zonder resultaat. N. begaf zich naar het slagveld en werd door de Fransche Prot. benden gevangen genomen midden 1683. V. Roosbroeck. 2° Philips van Sin t-A Idego n de, heer van, Zned. krijgsman, f 5 Maart 1574 te Utrecht. Tijdgenoot van Oranje, was hij aanvankelijk medestrijder in de oppositie tegen Spanje; eerst in Juni 1666 werd hij weer een verdediger van de regeeringspolitiek; hij leidde het beleg van Valencijn van Sept. 1566 tot einde Maart 1567, trad op tegen Maastricht, Den Bosch, Amsterdam, e.a. Lid van den Raad van Beroerte, nam deel aan de belegering van Haarlem, werd bevelhebber voor Holland, en stierf aan de te Alkmaar opgeloopen verwondingen. Hij droeg den titel van grootbaljuw en kapitein-generaal-gouvemeur van Henegouwen. V. Roosbroeck. IVoirchaiii, gem. in de prov. Henegouwen (XIII 176 C 4); opp. 276 ha, ca. 660 inw. (vnl. Kath.); heuvelachtige omgeving; landbouw, steenkoolmijnen; steengroeven; oudheidk. vondsten; middeleeuwsche kerk. Noircïontaine, gem. in de Belg. prov. Luxemburg (XVI 736 B 3), aan de Semois. Hoogte; 368 m; opp. 1 194 ha, ruim 300 inw. (Kath.). Rotsgrond; landbouw, houtzagerijen. Noirmoutier, eiland ten W. van de Vendée (Frankrijk; XI 96 B 3), 20 km lang, tot 7 km breed. Bij eb voert een weg naar de kust. Veeteelt, visscherij, oesterteelt. fVoisettc,Louis C 1 aude, Franschtuinbouwkundige. * 1772 te Chatillon, f 9 Jan. 1849. Vruchtboomkweeker, die veel nieuwe fruitvariëteiten verspreidde. Uit een in Amerika gewonnen rozenvariëteit won hij de Noisette-rozen, die later veel van haar winterhardheid hebben ingeboet door kruising met theerozen. Voorn, werk: Le jardin fruitier (1813). Noiscux, gem. in de prov. Namen, ten O. van Ciney; ca. 450 inw. (Kath.); opp. 1194 ha; landbouw. Nok, 1° het hoogste gedeelte van een dak met hellende dakvlakken, waar de twee dakvlakken elkaar snijden. Ten einde de dakbedekkingen der beide dakvlakken waterdicht te verbinden, wordt de n. bij pannendaken afgedekt door half-cylindervormige pannen, zgn. nokpannen; bij met leien afgedekte daken wordt hiervoor gewoonlijk een zadelvormig gebogen loodplaat gebruikt, terwijl bij afdekkingen met gegolfd ijzeren of eternietplaten speciale nokstukken worden aangebracht. De nokbedekking wordt gedragen door een zgn. nokbalk. > Kap. 2° Een uitsteeksel, bijv. op een ijzeren staaf, waardoor een om deze staaf sluitende ring of bus wordt tegengehouden. Deze n. worden veelal aan één zijde afgeschuind en voorzien van een veertje, zoodat de om de staaf sluitende bus of ring, bij aandrukken tegen de afgeschuinde zijde, de n. weg kan duwen in een passende groef van de staaf en kan passeeren; door het daarna terugvoeren van de n. is terugschuiven van bus of ring onmogelijk. Dit is een zoogenaamde veerende nok. P. Bongaerts. IVokcre, gem. in de prov. Oost-Vlaanderen, ten N. W. van Oudenaarde; opp. 691 ha, ca. 1 400 inw. {Kath.). Landbouw, vlas. Kerk uit de 16e eeuw, met zijbeuken uit de 18e., en met Romaanschen toren. Nola, gemeente van de Ital. prov. Napels, bisschopszetel. Domkerk, seminarie, Franciscanenklooster. In 216 en 215 v. Chr. zijn bij N. gevechten geleverd tusschen Marcellus en Hannibal; in 410 n. Chr. door Alarik, in 456 door Genserik ingenomen. Resten van Antiek theater, amphitheater en graven. In de kerkgeschiedenis is N. vooral bekend als de stad van den H. Felix, belijder waarsch. in de vervolging onder Decius, en van den H. bisscliop Paulinus, die jaren achtereen op den feestdag een lofzang dichtte op St. Felix en daarin o.a. een beschrijving gaf van de kerk, aan dien heilige gewijd. Nolanea, een steelzwammengeslacht van de fam. der plaatzwammen; heeft rosé sporen. Enkele soorten komen ook in onze streken voor. In dennenbosschen vindt men den roodgelen hoed op een bruinen, van onderen witviltigen steel van de witvoetnolanea {N. citrata), of de ruigsteelnolanea (N. hirtipes) met een bruinen hoed op een bruinen, sterk behaarden steel. In bosschen en in tuinen komt soms voor het citroenklokje (N. icterina), met kleinen, groengelen hoed op lichtbruinen steel, en het papilzwammetje (N. mammosa), met klokvormigen, bruinen hoed op een witberijpten steel. Bonman. Nöldcke, T h e o d o r, Oriëntalist. * 2 Maart 1836 te Harburg, f 25 Dec. 1930 te Karlsruhe. N. beoefende vooral Semiotische taalwetenschap, was prof. te Kiel en te Straatsburg, waar C. Snouck Ilurgronje zijn leerling was. Werken: Gesch. des Korans (1860); Syrische Gramm. (1880) ; Gesch. der Perser und Araber zur Zeit der Sassaniden (1879). IMoldin, Hier onym u s, Jezuïet, moraaltheoloog. * 30 Jan. 1838 te Salum (Tirol), f 7 Nov. 1922 te Weenen. N. trad 1863 als priester in de Soc. van Jesus, onderwees 1867-’76 wijsbegeerte te Pressburg, was 1887-’9O redacteur der Zeitschrift für kath. Theologie en daarna tot 1909 prof. in de moraaltheologie aan de univ. van Innsbruck. Werken: Summa Theol. Moralis (3 dln. 221934, bewerkt door A. Schmitt S.J.); hierbij beboerend : De sexto praecepto et de usu matrimonii (261934, bewerkt door A. Schmitt S.J.) en De censuris (28 1935, bewerkt door A. Schönegger S.J.) ; Andaoht zum hl. Herzen Jesu (71902). P. Heymeijer. IVole, Colynde, beeldhouwersfamilie van Ital. afkomst, werkzaam in de Nederlanden gedurende de geheele 16e eeuw en het begin der 17e eeuw. G u i 1- 1 a u m e en zijn zonen Jean en Robert werkten te Kamerijk, Robert tusschen 1586 en 1636 te Antwerpen. Zij hebben talrijke werken, vooral voor kerken gemaakt, waarvan nog vele ter plaatse aanwezig zijn (den fraaien schoorsteen in het raadhuis te Kampen schrijft men Guillaume toe). Mgr. W. H. Nolens. Lit. : S. Muller, in : Oud-Holland (1907) ; Thieme-Becker, Allg. Künstlerlex. Schreden. IVolens, Willem Hubert, Ned. priester sn staatsman. * 7 Sept. 1860 te Venlo, f 27 Aug. 1931 te Den Haag. Studeerde aan de univ. van Utrecht rechtswetenschappen (1880- ’B4). Tot priester gewijd 1887. Doceerde te Rolduc arbeidswetgeving. Werd in 1896 lid van de Tweede Kamer, waar hij in Dec. 1897 zijn eerste rede hield. Deze was kenmerkend voor zijn loopbaan, wijl hij met nadruk sociale wetgeving eischte. N., wiens redevoeringen alle bekoring van ui terlijke schittering misten, doch zich kenmerkten door een zeer zorgvuldige woordkeuze, was bestemd de opvolger te worden van Schaepman als voorzitter der Kath. Kamerfractie. In 1909 werd hij benoemd tot buitengewoon hoogleeraar aan de univ. van Amsterdam in „de arbeidswetgeving in verband met het administratief recht en de staathuishoudkunde”. Vooral in de sociale politiek is N. een figuur van zeer groote beteekenis geweest. Na het door hem bijgewoonde internationaal congres voor wettelijke bescherming van arbeiders te Parijs (1900) werd hij medeoprichter van de Nationale vereeniging tot wetteliike bescherming van arbeiders (1905: voorzitter). Sinds 1901 nam hij geregeld deel aan intern, besprekingen en heeft vooral op het gebied der -> Internationale arbeidsconferenties na den Wereldoorlog belangrijk werk kunnen verrichten. In een zeer groot aantal voorname staatscommissies heeft N. zitting gehad. Na het aftreden van het ministerie-Cort van der Linden (1918) vormde hij het kabinet – Ruys de Beerenbrouck, waarin hij echter zelf geen zitting nam. Een belangrijk moment in Nolens’ staatkundige loopbaan is de verklaring, welke hij als voorzitter der Kath. kamerfractie voor de stemming over het amendement-Kersten (11 Nov. 1925) tot opheffing van het gezantschap bij het Vaticaan aflegde, waarin hij de samenwerking opzegde met die groepen, welke voor het amendement zouden stemmen (> Coalitie). De regeering erkende de groote verdiensten van N. door hem te verheffen tot minister van staat, do paus door hem den titel te verlecnen van protonotarius apostolicus en van huisprelaat van Z.H. den Paus. Werken: o.a. De leer v. d. H. Thomas van Aquino over het recht (diss. 1890); Dr. Schaepman (in: Else- NOORD-AMERIKA NOORD-AMERIKA viers maandschrift, 1903) ; vert.- v. Von Hertling’g Natuurrecht en sociale politiek (1905). Li t. ; Aalberse e.a., Dr. Nolens (21927). Verberne. Nolens volens (Lat.) = niet willende, wel willende; goed- of kwaadschiks. Deze niet-klassiek-Lat. vorm is waarsch. ontstaan naar aanleiding van St. Augustinus’ Retract. 1,13,5 (Migne, Patrol. Lat. XXXII, 604): „de mensch, die niet doet, wat hij wil, wanneer de vleeschelijko begeerte tegen den geest strijdt, heeft wel een verlangen, maar w i 1 het niet volgen. . . .; maar als de begeerte hem te sterk wordt, wi 1 hij in de begeerte toestemmen...”. C. Brouwer. Nolet cle Bramvcre van Stecnland, Jan Karei, Vlaamsch schrijver. * 23 Febr. 1815 te Rotterdam, f 21 Juni 1888 te Vilvoorde. Studeerde o.a. in de letteren te Gent. Lid van de Kon. Academie (1849). Hij begon met opgeschroefde, pathetische epische gedichten: Noami (1840), Ambiorix (1841), maar vond later zijn weg in het gemoedelijk-boertige en het geestige, dat wel eens in platheid ontaardt: Dichtluimen (1842), Ernst en Boert (1847). In zijn afbrekende critieken was hij scherp en soms onrechtvaardig, o.a. tegen Gezelle en Lod. De Koninck. Hij ijverde voor cultureele toenadering tusschen Noord en Zuid, vooral op de taal- en letterkundige congressen. U it g. : zijn werken werden verzameld in : Gedichten (2 dln. 1843-’59); Gedichten (1860-70); Proza (2 dln. 1843-73); Poëzie en Letterkritiek (1878-’B4). L i t.: L. Boersch, in Jaarb. Kon. VI. Acad. (1889); P. Alberdingk Thijm, in Levensber. v. d. Mij. der Ned. Lett. (I 889- A. Boon. Nolhae, Pierre de (eigenlijk: Anet-Marie-Pierre Girauld de N.), Fransch geleerde, historicus en dichter. * 16 Dec. 1859 te Ambert (Puy-de-Dóme), f 1936 te Parijs. Lid van de Académie sinds 1922 en conservator van het Museum te Versailles tot 1920. Zijn studies over Petrarca, Ronsard, Erasmus en de 18e eeuw staan hoog aangeschreven. Als lyrisch dichter hoort hij tot de Parnassiaansche school. Voorn, werken; Studies ; Le Canzoniere autographe de Pétrarque (1886) ; Brasme et I’ltaüe (1888) ; Pétrarque et Phumanisme (1894); Versailles au XVIIIe siècle (1918); Ronsard et Phumanisme (1921) ; Souvenirs d’un vieux Romain (1922); L’Art Versailles (1931). Poëzie ; Paysages d’Auvergne (1883); Poèmes de Prance et d’ltalie (1905) ; Sounets (1907) ; Le Testament d’un Latin (1929); Le Rameau d’Or (1933; zijn meesterwerk). • L i t.; Ch. Maurras, Diet. polit. et crit. (III); P. de N. 1932). Willemyns. Noll, F r i t z, Duitsch plantkundige. * 27 Aug. 1868 te Frankfort a. d. M., f 20 Juni 1908 te Halle a. d. S. Bekend om zijn werken op het gebied der planten-physiologie. L i t.: Koernicke, in : Ber. d. dt. Botan. Gesellschaft (dl. 26a, 190 S). IVollet, Charles, Fransch generaal. * 28 Jan. 1865 te Marseille. Artillerieofficier en professor; tijdens den Wereldoorlog voerde hij het bevel over een divisie, daarna over een legerkorps. In 1919 lid van den oppersten krijgsraad, en president van de intergeallieerde controlecommissie te Berlijn; minister van Oorlog 1924-’25. Cosemans. Nollevaux, gem. in de Belg. prov. Luxemburg (XVI 736 B 3); opp. 1139 ha, ruim 400 inw. (Kath.). Leemgrond; landbouw, veeteelt, varkensfokkerij. NoJly, Emile, pseud. van Détanger, Fransch officier van het koloniaal leger en romancier van pathetische, exotische romans. * 6 Oct. 1880 te Isieux (Loire), f (gesneuveld) 5 Sept. 1914 te Blainville-sur-l’eau. xvm. 20 Werken; Hien-le-Maboul (1909); Barque annamite (1910); Gens de Guerre au Maroc (1912). —Li t. : Anthol. des Bcrivains morts k la Guerre (5 dln. 1925). IVoma (genees k.), een met heftige ontsteking gepaard gaande aandoening, welke als regel uitgaat van het wangslijmvlies, soms ook van de wanghuid na verwonding, zich snel uitbreidt, doorbreekt en door het snel opvreten van het weefsel in korten tijd aanleiding geeft tot een groot weefseldefect. In het begin ziet men aan de wang een blauwachtig, hard infiltrant, waarna spoedig doorbraak naar buiten volgt. Het ziekteproces gaat met stank gepaard, etterige en bloederige vloeistof komt uit den mond naar buiten. Het gaat ook geregeld gepaard met zwelling der halsklieren. Meestal is het een proces, dat bij eenmaal optreden moeilijk te stuiten valt en den dood veroorzaakt. Dit is vooral het geval, omdat n. vnl. optreedt bij kinderen, bij wie de alg. toestand slecht is (na het doormaken van infectieziekten, lichamelijke uitputting), ook als deze toestand het gevolg is van onvoldoende of onoordeelkundige voeding of na onder – mijning van het organisme door ingewandsparasieten. De verwekker is onbekend. Soms zou de Plaut-Vincentsche spirilbacil-combinatie oorzaak zijn. Aanbeveling verdient in den aan vang chirurgische therapie, verder desinfecteerende vloeistoffen, waarbij vooral van salvarsancompressen soms goede resultaten zijn gezien. 73. Hermans. Nomaden. In tegenstelling met de volken der oercultuur, die wel geen vaste woonplaatsen hebben, maar toch geen eigenlijk nomadenleven leiden, zijn de n. vertegenwoordigers van een cultuurkring, die zich, parallel met de landbouwerscultuur, onmiddellijk uit de phase van „verzamelen en jagen” ontwikkeld heeft. Deze ontwikkeling heeft plaats gehad in Centraal- en Noord-Azië, waar typische vertegenwoordigers wonen, zooals bijv. de Mandsjoes, deTurk-Tartaren en in het Z.W. de Arabieren. Pas later verspreidden zich de n. over het N. en O. van Afrika. De n. leven van de veeteelt (rendier, jakrund, paard, ezel, schaap, geit, enz.) en daarbij is de productie van melk en wol van meer belang dan de vleeschvoorziening. Gewoonlijk worden meerdere diersoorten tegelijk gehouden; de voornaamste soort dient dan meer tot kapitaalvorming („capita”), zoodat men slechts zeer ongaarne tot slachting daarvan overgaat (bij de Arabieren bijv. paard en schaap). De n. oefenen naast de veeteelt geen landbouw uit; oorspr. was dit ten minste zeker niet het geval. Het herdersbedrijf heeft ver dragende sociale gevolgen gehad. Het nomadenleven brengt vanzelf een zeer gering bezit aan stoffelijke cultuurgoederen mee; maar leidt tot een groote mate van beweeglijkheid der afzonderlijke groepen; het overwegen van het mannelijk element in de levensmiddelenvoorziening voerde tot een sterk op den voorgrond tredend patriarchaat; het bijeenbrengen van reusachtige kudden eischte meer arbeidskrachten en daardoor werden de polygamie en de uitgebreide patriarchale familievorm bevorderd; sterke aanwas van de kudden en groote sterfte onder het vee gaven aanleiding tot het ontstaan van een sociale klassetegenstelling tusschen heeren en onderhoorigen. Wanneer herdersvolken zich veroverend uitbreidden over landbouwende volken met vaste woonplaatsen, begonnen ook daar deze elementen (beweeglijkheid, patriarchaat, sociale klasse-indeeling) door te dringen en bijna zonder uitzondering zijn daaruit de vroegste hoogere culturen, de heerenculturen, voortgekomen. Trimborn. Lit. : W. Schmidt, Totemiamus, viehzüchterischer Nomadismus und Mutterrecht (in : Anthropos, X-XI) ; Flor, Haustiere und Hirtenkulturen (Weenen 1930) ; Menghin, Weltgeschichte der Steinzeit (Weenen 1931). Nomadistische taalkring, > Nostratische talen. IVomarthra, een groep der vroeger tandloozen genoemde orde der zoogdieren, waarbij de laatste borstwervel en de heiligbeenwervels door een eenvoudig gewricht verbonden zijn (de > schubdieren en > aardvarkens), terwijl de Xenarthra (> Edentata) op die plaats nog bijzondere gewrichten bezitten met afzonderlijke gewrichtsuitsteeksels. Keer. Nome, stad in Alaska, Noord-Amerika (1658 B 2), aan de Beringstraat. Als gouddelversstad is het korten tijd van groot belang geweest. Nu telt het nog slechts ca. 1 200 inwoners. Nomen, -> Naamwoord. Nomen est omen (Lat.) = De naam is een voorteeken. Eigenlijk: nomen et (atque) omen = een naam en tegelijk een voorteeken. Plautus’ Persa 4,4, 73. Ook wel bij het geven van een naam; nomen sit omen, de naam zij een voorteeken. Nomcnclator ( ( Lat. nomen = naam, calare = samenroepen), naamnoemer, d.i. dienaar of slaaf, in het Oude Rome, die zijn heer op straat den naam influisterde van wie hem tegenkwamen, waardoor de heer zijn populariteit vergrootte. Vnl. in gebruik bij het dingen naar ambten. Vgl. > Candidatus. IXomenelator is een door den Hoomschen dokter Hadrianus Junius ten behoeve van het onderwijs opgesteld en bij Plantijn in 1667 gedrukt zestalig (Lat., Hoogduitsch, Ned., Fransch, Ital., Spaansch) woordenboek, waaruit Kiliaan heeft geput, en dat talrijke herdrukken in West-Europa tot in de 18e eeuw heeft gehad. De bekende uitgave van 1633 was bestemd voor de Jezuïetencolleges van Camtin en Vannes. L i t.: R. Verdeyen, Colloquia (3e dl., blz. VIII) ;A. Kluyver, Proeve eener critiek op het woordenboek van Kiliaan. Jacobs. Nomenclatuur, > Benaming van planten en dieren. Nominalisme, 1° wijsgeerige richting der > Scholastiek, die de algemeene begrippen slechts als n o m i – na, namen, beschouwt en hun iedere werkelijkheidswaarde ontzegt. Als ontkenning van de objectieve waarde der verstandelijke kennis wordt het n. echter ook in de oude en moderne wijsbegeerte aangetroffen. Het oudste n. der Scholastiek (11e eeuw) verdient dien naam slechts in oneigenlijken zin. Het houdt met Boëthius, dat de logica niet over dingen (r e s), maar over woorden (v oce s) handelt, wier beteekenis en functie in den zin zij heeft vast te stellen; bij zijn voornaamsten vertegenwoordiger Roscellinus van Compiègne blijkt echter niet, of het verband tusschen de v o c e s en de dingen zonder meer wordt geloochend. Het eigenlijke n. komt eerst voor in de 14e eeuw bij Willem van -> Ockham en zijn volgelingen. Voor hem zijn de algemeene begrippen geheel en uitsluitend product van het denken zonder eenig verband met de werkelijkheid. Het zijn verstandelijke symbolen, die wij gebruiken om de werkelijk bestaande individueele dingen in algemeene klassen te rangschikken; zij beelden alle en ieder van de individuen af, die door hen worden aangeduid. Met dit n. valt de objectieve waarde van de geheele metaphysiek. L i t.: F. Sassen, Patrist. en Middeleeuwsche Wijsbeg. (21932). F. Sassen. 2° Een > geldtheorie, welke, in tegenstelling met het > metallisme, het ontstaan der geldswaarde niet toeschrijft aan de waarde der stof, waaruit het geld gemaakt is, maar aan een oorzaak daarbuiten gelegen, bijv. de werking van het staatsgezag. Het ideale geld der nominalisten is derhalve het papieren geld, omdat het papier praotisch geen waarde heeft. Zie verder hierover: -> Geldstelsels en > Geldswaarde. Vorstman. Nomina sacra, een wijze van > abbreviatie, nl. die van -> contractie met flexie, toegepast op woorden, die den Heer onzen God aanduiden. Langzamerhand werd deze methode behalve op Godsnamen ook op andere woorden, die veelvuldig bij de Godsnamen voorkwamen, en op titels van kerkelijke functies toegepast. De vier oudste afkortingen in het Latijn volgens het Grieksche model zijn; DS = Deus; SPS = Spiritus; IHS = Jesus; XRS = Christus. Later komen dan vormen als CLRS = clericus; PBR = presbyter; SCS = Sanctus; NR = Noster. L i t.; L. Traube, Nomina Sacra, Versuch einer Gesch. d. christl. KUrzung (MUnchen 1907); L. Schiaparelli, Avviamento allo Studio delle Abbreviature lat. nel Medioevo (Florence 1925); B. Bretholz, Lat. Palaogr. (Leipzig 31926, 104-105). Goemans. Nómina sunt odiósa (Lat.) = Namen (noemen) is hatelijk. Naar Cicero’s Pro Roscio Amer. 16,47; Homines notos sumere odiosum est. Vgl. Ovidius, Heroides, 13, 54. Nominativus, > Naamval. IXomius, Nicolaas; Ned.priester.*21 Dec. 1581 te Haarlem, f 21 Oot. 1626 aldaar. Studeerde te Leuven, daarna rondtrekkend missionaris in het oude bisdom Haarlem. Herhaaldelijk werd hij gearresteerd en beboet. In 1612 kreeg hij een vaste statie te Haarlem, en werd lid, in 1615 deken van het kapittel. Rogier. Lit. : Hensen, in Nw. Ned. Biogr. Wbk. (VII). Nommcrn, gem. in het centrum van het groothertogdom Luxemburg ten Z.O. van Ettelbrück; opp. 2 244 ha, ca. 700 inw. (vnl. Kath.). Landbouw, meerdere parochies: Nommem, Cruchten, Schrondweiler. Nomocanon, > Kerkelijk recht (sub IV: der afgescheiden Oostersche Kerken). Nomogram, > Nomographie. IMomographie (wis k.). Een betrekking tusschen meer dan twee veranderlijke grootheden kan in een vlakke figuur in vele gevallen door een samenstel van lijnen worden aangegeven. Zulk een fig. heet nomogram of rekenplaat; het samenstellen en onderzoeken van nomogrammen behoort thuis in de n. Op allerlei gebieden vinden nomogrammen toepassing ter bepaling der numerieke waarden van functies van een of meer veranderlijken voor gegeven waarden van deze veranderlijken, indien groote nauwkeurigheid daarbij niet vereischt is. L i t.; Ludolph en Potma, Beginselen der n. (1931); Nottrot, Leerboek der n. (1930). J. Ridder. Nomophylakes (•(Gr. nomos = wet, phulax = wachter), in vsch. Oud-Grieksche staten een college, dat hoofdzakelijk toezicht hield op de beambten en vergaderingen met het oog op de wettelijkheid van hun beslissingen. Te Athene kwam het college der zeven n. tot stand in de 6e eeuw v. Chr., toen dooi toedoen van Ephialtes de vermelde bevoegdheden aan den Areopagus ontnomen werden. V. Pottelbergh. Nomos, in 0 u d-E g y p t e het administratieve district, hetwelk, van oudsher bestaande, vooral uit den Hellenistischen tijd bekend is. Elke n. was onderverdeeld in topoi en werd beheerd door een nomarchos. Nog in het huidige Griekenland is het woord in den bovenvermelden zin in gebruik. V. Pottelbergh. IVomos, in de Gregoriaansche compositieleer een min of meer onveranderlijke melodie van grooteren omvang, die volgens bepaalde regels aan verschillende teksten kan aangepast worden; in de Byzantijnsche liturgie worden ze > heirmoi genoemd. Zie > Gregoriaansche zang (11. Vormleer). Bruning. Nomotheten, in het Oude Athene een in de 4e eeuw v. Chr. ingerichte bijz. commissie van wetgevers, ten getale van 501 of 1 001 leden, die zoo noodig elk jaar door de volksvergadering werden aangesteld om te onderzoeken of de nieuwe wetsvoorstellen konden worden aangenomen dan wel of de bestaande wetten moesten van kracht blijven. V. Pottelbergh. Nomothetische wetenschappen of natuurwetenschappen zijn volgens W. > Windelband de wetenschappen, die (in tegenstelling met de > idiographische of geschiedwetenschappen) tot voorwerp hebben het algemeene, zichzelf gelijkblijvende, willekeurig herhaalbare, en tot doel het oordeel, dat naar omvang algemeen, naar modaliteit apodictisch is. MT.JjVU.VVII, IUUUUUIUrIU OipUUIV/WOl/U lv). Lig.: W. Windelband, Gesch. u. Naturwissenschaft (in: Praludien, II Tubingen 81921, 136-160). F. Sassen. Nomsz, Jan, treurspeldichter. * 25 Juli 1738 te Amsterdam, f 28 Aug. 1803 aldaar. Sloot in 1771 een rijk huwelijk, doch verviel later tot armoede. Zeer vruchtbaar, sterk onder Franschen invloed (Voltaire); schreef naast vele oorspr. en vert. stukken o.m. nog twee heldendichten. Een groot deel van zijn tooneelwerk ontketende vele en heftige polemieken. "wa uuvuvtvnuv/ til lltltlgC Voorn, werken: Tooneel: Amosis (1767); Zoroaster (1768) ; Anthonius Hambroek of de belegering van Formosa (1775) ; Maria van Lalain of verovering van Doornik (1778) ; Michiel Adriaensz. de Ruiter (1780). Heldendichten : Willem I (1779) ; Maurits van Nassau (1789). Voll. bibliogr. in Cat. v. d. Mij. v. Ned. Lett. (111, 516). Lit. : Kalff, Gesch. der Ned. Lett. (VI, 476); te Winkel, Ontwikkelingsgang (2V, 448); Zuidema, Nw. Ned. Biogr.Wbk. (VII, 911; uitvoerig; ookvoor lit.); van Schoonneveldt, Over de Navolging der klassiekfransche Tragedie in Ned. Treursp. der achtt. Eeuw (1906). Vermeeren. Non- zie ook ■> Niet- Non, > Nonnen; Nonna. » xwiiua»» IVona of non na, in den Indischen Archipel gebruikelijk als aanduiding van Indo-Europeesche meisjes. Niet te verwarren met -> njonja of nonja. Zie ook > Noni. Non abbiamo bisogno (Ital., = Wij hebben niet noodig), encycliek van 29 Juni 1931, over de Kath. Actie, jeugdopvoeding en fascisme. Tekst: in Acta Apost. Sedis (1931, 285 vig.). Non-activitcit, term gebruikt voor ambtenaren, die in den toestand verkeeren, dat zij hun ambtelijke positie hebben behouden, maar het ambt niet uitoefenen. > Incompatibiliteit. Nonac, in het Oude Rome de 6e dag der maand, in Maart, Mei, Juli en October echter de 7e dag. De dagen tusschen den len dag der maand (> Kalendae) en de N. werden benoemd als „dagen vóór de N.” 2 Jan. bijv. heette: de 4e dag vóór de N. van Januari. Non-agrcssieverdragen, veelal onder auspiciën van den Volkenbond gesloten bilaterale verdragen, waarbij twee staten zich verplichten, bij geschillen hun toevlucht niet tot de wapenen te nemen, doch arbitraal te beslissen, meestal door tusschenkomst van het Internationaal Gerechtshof of van het Permanente Hof van Arbitrage te Den Haag. v. Son. Non bis in idem (inquiritur) (Lat.) = (er wordt) niet tweemaal (een onderzoek ingesteld) naar een en dezelfde zaak. Als rechtsregel is dus de beteekenis: niemand kan voor dezelfde zaak tweemaal in staat van beschuldiging gesteld worden. Als litteraire regel: niet met dezelfde termen over één zaak spreken. Non-combattant, o- Combattant. Non-eonformisten, •> Dissenters. Non-cooperation(Eng., = niet-medewerking), in Britsch-Indië door ■> Gandhi georganiseerde strijdmethode tegen het Eng. bewind. IMon-disjunetion (b i o 1.), cytologisch verschijnsel (o.a. bij Oenothcra), waarbij, tijdens de > reductiedeeling, een chromosoom zich niet naar de tegenovergestelde pool van zijn partner begeeft, maar beide homologe chromosomen van een gemini naar een zelfde pool optrekken. N.-d. werkt de aneuploïdie in de hand, doordat nakomelingen ontstaan, wier chromosomenaantal geen veelvoud is van het haploïd getal der ouders, doch gekenmerkt door de aanwezigheid van > trisomen of tetrasomen. Dumon. IVone (muziek), in de leer der intervallen de negende trap; octaaf der secunde. Zie ook > Noon. Nonc-accoord (muziek), de vijfklank, bestaande uit grondtoon, terts, kwint, septiem en none; kan op verschillende trappen voorkomen en bestaan uit laddereigen en gealtereerde tonen. Meest gebruikt is het dominant-none-accoord: dominant-septiemaccoord met terts erboven. de Klerk. Non éxpcdit (Lat., = het is niet raadzaam), aanvang van het pauselijk decreet van 29 Febr. 1868, waarin Pius IX aan de Ital. Katholieken verbood, deel te nemen aan de verkiezingen van het parlement, omdat de daarbij ai te leggen eed een indirecte goedkeuring insloot van den roof van den Kerkel. Staat. Om den Katholieken weer deelname aan het politieke leven mogelijk te maken werd het in 1919 door Benedictus XV opgeheven. Beijersbergen van Henegouwen. IVoni of Nonnie, in Ned.-Indië gebruikelijk woord ter aanduiding van kleine meisjes, van Europ. afkomst. Non-intcrventie (volkenrecht) bevat het standpunt, dat de eene staat of een aantal staten te zamen zich niet hebben te mengen in de aangelegenheden van een anderen staat of andere staten. Dat werd uitdrukkelijk in de ■> Monroeleer voor Amerika uiteengezet tegen de > Heilige Alliantie onder leiding van Rusland. Omstreeks 1860 werd het beginsel van n. vrij algemeen aanvaard. In den Syllabus van 1864 wordt het in stelling 62 veroordeeld. Met het opkomen van de alg. solidariteitsgedachte in het volkenrecht verdwijnt het, wat duidelijk blijkt uit het volkenbondspact. Er zijn nog tal van practische moeilijkheden, wat wel blijkt uit de noninterventiepolitiek tegenover den Spaanschen burgeroorlog van 1936/37. L.Janssens. Nonius. Bij vsch. meetinstrumenten moet de plaats van een index op een schaalverdeeling worden afgelezen. Men kan dan het aantal schaaldeelen direct aflezen en de onderdeelen van schaaldeelen schatten. Nauwkeuriger is het bepalen van die onderdeelen met een n., d.i. een schaalverdeeling, waarvan de nulstreep samenvalt met den index cn waarvan de afstand der strepen iets kleiner of iets grooter is dan op de af te lezen schaal; in het eerste geval spreekt men van een gelijkloopenden, in het tweede geval van een terugloopenden n. Ook heeft men wel een zgn. dubbelen n., die van den index uit naar links en naar rechts is verdeeld; deze is noodig bij het af lezen van hoeken op een cirkelvormige schaal, waarbij de verdeeling in twee richtingen gaat. Bepalen wij ons hier tot den gelijkloopenden n., dan zijn a noniusdeelen gelijk aan (a—1) schaaldeelen. Stel den afstand van twee schaalverdeelstrepen = x, dan is de afstand van twee nonius verdeelstrepen —— .x. Men kijkt nu, welke verdeelstreep van den n. samenvalt met een verdeelstreep van de schaal en kan dan daaruit gemakkelijk opmaken, hoeveel de door den n. mogelijk gemaakte nauwkeuriger aflezing bedraagt. De n. is genoemd naar Petrus Nonius (of > Nunes), die het eerst een dgl. instrument samenstelde; de tegenwoordige vorm is ontworpen door Petrus Vemerius (Vernier) in 1631. E.Bongaerts. Nonius MarceMus, Romeinsch taalgeleerde, uit Africa afkomstig. Leefde in de 4e eeuw na Chr. Nonius (Alvarez) Pcreira, Zalige, Carmeliet. * 24 Juni 1360 te Bomjardim (Portugal), f 1 Nov. 1431 te Lissabon. Huwde 1377 en werd door zijn dochter Beatrice, die huwde met Alphonsus, eersten hertog van Braganza, de stamvader van het huis Braganza, dat van 1640 tot begin dezer eeuw Portugal regeerde. Opperbevelhebber van het Portug. leger en voornaamste bevechter van Portugals onafhankelijkheid. Trad na den dood van zijn gemalin in het door hem te Lissabon gestichte Carmelklooster als leekebroeder in. Na zijn dood werd hij al spoedig als nationale held en heilige vereerd. In 1918 zalig verklaard. Feestdag 6 November. L i t.; Brandsma-Wijtenburg, Carmels Heiligen (II1928). IVoniuspaard, bekend paardentype, gefokt in de Hongaarsche stoeterij Mezöhegyes. De grondslag van dit type is gelegd door den uit Frankrijk gekomen Normandischen hengst Nonius, welke dienst deed van 1817 tot 1832. Het is een sterk, zwaar halfbloedpaard, bruin van kleur; zeer gezocht als landbouwtuigpaard. Nonius. In dit voorbeeld verhouden zich de schaaldeelen tot de noniusdeelen als 10:9. Nonjurors (= niet-zweerders), de ca. 400 geestelijken van de Anglic. Kerk, die in 1689 aan Willem 111 van Oranje, koningin Maria en hun opvolgers den eed van gehoorzaamheid weigerden, wijl zij zich door hun eed nog aan Jacobus II gebonden achtten. Zij werden in 1690 van hun zetels en beneficies beroofd. Lit.: J. H. Overton, The N. (1902). Wachters. Non multa, sed multum, > Multum, non multa. Nonna en Nonnus, woorden van waarschijnlijk Egypt. afkomst, waarmee kinderen hun ouders, andere oudere bloedverwanten, voedsters, enz. aanspraken. Sinds de 4e eeuw kwamen die woorden in gebruik voor oudere religieuzen van beiderlei geslacht. Nonnus is tegenwoordig nog in gebruik o.a. bij de Trappisten. Vgl. Franses, Maria Nonna, Donum Natalitium Schrijnen (1929). Franses. Nonnbcrg, oudste Duitsche vrouwenabdij der Benedictijnen te Salzburg, ca. 700 door den H. Rupertus gesticht. In later tijd was het klooster ingerioht voor adellijke nonnen. L i t.: Lex. f. Theol. u. Kirche (VII). Nonnen, naam voor kloosterzusters, vaak in het algemeen gebruikt, maar kerkrechtelijk eigenlijk alleen toepasselijk op zusters eener pauselijk goedgekeurde kloosterorde met plechtige eeuwige geloften en pauselijk slot, de „moniales” in den zin van den Codex luris Canonici, zooals Carmelitessen, Clarissen. Brandsma. Nonnenwerth, oorspr. Ruleicswerde en Rolandswerth, sinds begin 19e eeuw N., Benedictinessenklooster, in het Pruisische Rijneiland, nabij Honnef, midden in den Rijn, tegenover den Drachenfels; opgeheven 1802. Sinds 1860 bezet door de Franciscanessen van Heijthuizen; sinds 1900 moeder- en noviciaatshuis van haar Duitsche provincie. Li t. : Lex. f. Theol. u. Kirche (VII). Erens. Nonnetje (Mergus albellus), de kleinste der zaagbek-eenden, ca. 40 cm lang. Bij het mannetje zijn kop en hals wit met groenzwarte vlek; slagpennen bruinzwart, staart donkergrijs, voor het overige wit. Van het wijfje zijn kop, kuif en hals bruin; bovenzijde donkergrijs, onderkant lichter. In onze streken alleen als wintergast, op plassen en meren met zoet water. De broedplaatsen liggen in Lapland, Finland en geheel Noord-Azië. Bernink. IVonnus, •> Nonna. Nonmis van Panopolis zou volgens de handschriften de dichter zijn van een paraphrase van het Joannesevangelie in hexameters. Wanneer hij identiek is met den gelijknamigen epischen dichter der Dionysiaca, die een heiden was, dan heeft hij zich dus bekeerd. N. leefde begin 6e eeuw. Lit. : Bardenhewer, Gesch. d. altkirchl. Lit. (IV 1924, 122-124). Frames. Non ole (Lat., = het riekt niet), antwoord van Vesnasianus aan Titus, toen deze hem verweet, dat hij een belasting legde op de openbare latrincn. Vespasianus hield hem een goudstuk voor den neus en sprak: Non olet. IVon omnis móriar (Lat.) = Niet geheel en al zal ik sterven. Horatius gelooft dit, met betrekking tot zijn gedichten in Od. 3,30,6. IVon plus ultra (Lat.) = niet meer verder; iets volkomens in zijn soort. Eigenaardige vertaling van een vers uit de derde Nemeïsche ode van Pindarus: „Niet verder dan over de zuilen van Hercules kan men de onbegaanbare zee bevaren”. Mét de twee zuilen komt de spreuk als in- of opschrift voor in de wapens van Cadiz, Gibraltar, Badajoz e.a. C. Brouwer. IVon póssumus (Lat.) = Wij kunnen niet (zwijgen, wat we gezien en gehoord hebben) (Act. 4.20). Het is een gevleugeld woord geworden als antwoord van paus Plus IX (8 Febr. 1860) op den eisch van Napoleon 111, om de Romagna aan Victor Emmanuel af te staan; eveneens in de encycliek van 19 Febr. 1860. C. Brouwer. Non schoiac, sed vitae discimus (Lat.) = Niet voor de school, maar voor het leven leeren wij. Aldus citeeren we in omgekeerde volgorde, wat aan het slot van Seneca’s 106 en brief als afkeuring staat: „Helaas leeren we niet voor het leven, maar voor de school”. C. Brouwer. Non tali auxilio (nee defensóribus istis//Tempus eget) (Lat.) = Aan zulk een hulp (en aan zulke verdedigers) is er geen behoefte. Het eerste deel van Vergilius’ Aeneis 2,621; wordt slechts geciteerd, met de beteekenis van: op die manier word ik liever niet geholpen. c. Brouwer. Nonüm(que) prematur in annum (Lat.) = (uw geschrift) worde tot het negende jaar teruggehouden. Raad van Horatius in de Ars Poëtica, 388, om voorzichtig te zijn met het publiceeren, omdat „het woord, eenmaal geuit, niet kan terugkeeren” en in den letterlijken zin „onherroepelijk wegvliegt” (A. P. 390; Ep. 1, 18, 71). C. Brouwer. Nonvlinder (Lymantra monacha), vlinder van de orde der spinners, fam. der Liparididae. De voorvleugels zijn wit, met zwarte, sterk getande dwarslijnen; franje en thorax zwart gevlekt; het lijf heeft rozeroode ringen. Vlucht 30-52 mm. De n. vliegt in Juli-Augustus en komt in onze streken algemeen voor. Is in sommige jaren een groote plaag voor den boschbouw, daar de rupsen in zoo’n menigte kunnen voorkomen, dat groote boschcomplexen van hun naalden beroofd worden en daardoor gaan kwijnen. Vogels en parasiteerende wespen brengen ze dan binnen een paar jaar tot het normale getal terug. Rups bminachtig groen, grijs of zwart, met blauwe en roode wratten, en een zwarte vlek op den tweeden ring. Leeft op loofboomen en op naaldhout. De n. is verbreid over Noorden Midden-Éuropa. Een zwarte variëteit van den n., Eremita, is in onze streken zeldzaam. Bernink. Nood, > Overmacht. Noodadres (recommandataire, besoin), het op een wissel geplaatste adres van dengene, aan wien de acceptatie of de betaling moet worden gevraagd in geval van nood, d.w.z. wanneer de eigenlijke betrokkene de acceptatie of betaling zou weigeren. De clausule luidt dan veelal: „Desnoods bij x”. Het n. is derhalve te beschouwen als een subsidiaire betrokkene. Zijn acceptatie is gelijk te stellen met die van den betrokkene zelf. Blijft het n. met acceptatie of betaling in gebreke, dan moet deswege tegen hem protest worden opgemaakt. Ariëns. Noodbrug, brug, die in geval van nood, bijv. tijdens beschadiging van de eigenlijke brug, tijdelijk aangebracht wordt. Een n. is uiteraard van eenvoudige constructie en moet goedkoop zijn en snel zijn te bouwen en op te ruimen. Gewoonlijk van hout, of met houten draagjukken met ijzeren liggers; ook worden ze wel gevormd door een doorloopend houten dek te laten dragen op naast elkaar gemeerde vaartuigen (zgn. pontonbrug). Melz. ÏVooddeur, > Sluisdeur. IVooddoop, > Doopsel (I, A, Bedienaar). Nood Gods, > Piëta. Noodhaven, haven buiten het vaarplan door een schip in nood aangeloopen; gewoonlijk komen de kosten der n. ten laste zoowel van het schip als van de lading en worden zij in avarij-grosse (> Averij) omgeslagen ; Rules X tot XII der > York Antwerp Rules en art. 699 onder 9°-ll°, 14° en 20° Ned. W. v. K. Nonvlinder. Rups, vlinder en pop. Noodhelpers, Veertien, Lat.: Quatuordecira Auxiliatores, veertien heiligen, afzonderlijk vereerd als patroon tegen bijzondere kwalen, vereenigd aangeroepen in algemeenen nood. Hun vereering, reeds in een aflaatbrief van 1284 voor de kerk van Krems in Neder-Oostenrijk vermeld, is sterk verbreid ten tijde van de pest-epidemieën der 14e en 15e eeuw. Het beroemdste heiligdom hunner vereering is het naar hen genoemde Vierzehnheiligen in Beiersch Franken, waar jaarlijks ca. 150 000 pelgrims samenkomen (zie afb. 3 op de pi. t/o kol. 544 in dl. IX). Bij Jena ligt verder nog een dorpje van dien naam. Hun voorstelling in de kunst is zeer verspreid, vooral in Tirol, Zwitserland, Oostenrijk en Midden-Duitschland. Dikwijls (zooals in Vierzehnheiligen) wordt de H. Maagd in hun midden geplaatst. Het zijn de H.H. Acacius (Achatius), Aegidius, Barbara, Blasius, Catharina, Christoffel, Cyriacus, Dionysius, Erasinus, Eustachius, Georgius, Margaretha, Pantaleon en Vitus. Paus Leo XIII heeft een eigen mis en getijden ter eere dezer 14 N. goedgekeurd voor enkele kerken op 4 April of don 4en Zondag na Paschen. Op oudere voorstellingen ziet men voor sommige heiligen anderen gesteld, vooral de H.H. Rochus, de H. Leonard, soms ook Nicolaas, Magnus. Soms wordt hun getal uitgebreid of worden slechts enkelen genomen. Ook in Ned. bestaat in enkele kerken een broederschap ter eere der 14 Noodhelpers. Lit.: Weber, Die Verehrung d. hl. 14 Nothelfer, ihre Entstehung u. Verbreitung (1886;. Brandsma. In de kunst vindt men de N. in groep, soms samen met Maria, voorgesteld: muurschildering te Regensburg (1331); bekend is een groep van Riemen – sohneider (Würzburg); verder van Burgkmair (Augsburg), Luc. Cranach (Torgau), H. Holbein (Freiburg), M. Grünewald (Lindenhardt). In de Nederlanden zijn de N. als groep bij de primitieven onbekend. Lit.: Lex. f. Theol. u. Kirche (VII); K. Künstle, Ikonogr. der Heiligen (1926). „ . De N. zijn niet te verwarren, zooals wel gebeurt, met de te Oetting bij Ingolstadt (Beieren) vereerde zgn. „Blende Heiligen” (elend = uit het land, exsul, verbannen), de H.H. Archus, Herennius en Guardanus, die uit hun vaderland verdreven of gevlucht waren. Zij waren de patronen van pelgrims en reizonden. Lit.: Wetzer und Welte’s Kirchenlexik. (2IV, i.v. Elend). Noodkist, de reliekschrijn, waarin de relieken van St. Servaas (behalve het hoofd) en van St. Martinus, bisschep van Tongeren(?), bewaard worden. Tegenwoordig geplaatst in een eigen kapel in de kerk van St. Servaas te Maastricht. De kist is van eikenhout, bekleed met koper, dat voorzien is van voorstellingen in drijfwerk. Deze koperkunstwerken worden toege- schreven aan Godefroi de Claire, Luiksch kunstenaar. De kist is vervaardigd ca. 1160. De naam is ontleend aan het gebruik dezen reliekschrijn in tijd van bijzonderen nood rond te dragen om de voorspraak van de heiligen te verkrijgen. De kanunniken van St. Servaas brachten de n. mee, wanneer zij hun rechten moesten verdedigen, zooals blijkt uit de legende. In Maastricht werd de n. rondgedragen ter bescherming der stad, herhaaldelijk in de M. E., daarna in 1677 (toen het Fransche militaire gezag dat der Staten-Generaal had vervangen) en het laatst, in 1932, om hulp af te smeeken in den econ. nood. Vlekke. L i t.: Mouum. v. gesch. en kunst in de stad Maastricht (3e afl. 1935); P. Doppler, in: Maasgouw (1886 en 1932). Noodlanding, gedwongen landing van een vliegtuig als gevolg van storing in den toevoer van bedrijf sstoff en, brandstofgebrek, motorstoring, enz. Bij noodlanding op te kleine of daarvoor ongeëigende terreinen bestaat zeer groote kans op breuk. Noodlot, de onvermijdelijke > noodzakelijkheid, waaraan alles, God zoo goed als de mensch, onderworpen is (> Fatalisme), zoodat van vrije wilsdaden nergens sprake kan zijn (> Determinisme). Soms wordt het in beperkteren zin genomen als het gericht zijn der geschapen oorzaken op hun door God voorziene gevolgen (S. Th., la, 116, 4, c). In dit geval spreken we echter liever van Gods voorzienigheid en wereldbestuur. v. d. Berg. IVoodlotstracjedic. In de tragedie der Oude Grieken speelde het onontkoombare noódlot een gewichtige rol; duidelijkste voorbeeld is Oedipus Rex van Sophocles. Een nieuwe n. komt op in de Duitsche Romantiek. Voornaamste vertegenwoordiger Zacharias Wemer met Der 24. Februar (1808-’O9). Voorts Müllner, Houwald. Hun burgerlijk-fatalistische drama’s noemt men Schicksalstragödie in engeren zin. Aan het genre werd een einde gemaakt door parodieën van Castelli (Schicksalstrumpf) en Platen (Die verhangnisvolle Gabel, Der romantische Oedipus). Lit. : v. Stockum-v.Dam, Gesch. der deutschen Lit. (2 dln. 1934-’35). Verdere lit. aldaar, v. d. Eerenbeemt. Noodpeil, is bij een waterkeerenden dijk een zoodanig hoog peil van het buitenwater, dat de dijk begint over te loopen en bijgevolg voor de binnendijks gelegen polders een noodtoestand ontstaat. Gewoonlijk wordt dan aan een hoogen mast, geplaatst op een goed zichtbaar punt van den dijk, een zgn. noodsein geheschen. Met. Noodrantsoen, verduurzaamde of duurzame levensmiddelen, welke dienen om eenigen tijd in het levensonderhoud te kunnen voorzien, wanneer de gewone wijze van verschaffing van levensmiddelen onmogelijk geworden is. N. worden veel gebezigd in het leger, in vliegtuigen, e.d. Voor n. van het Ned. leger, zie -> Legerverpleging. v. Leeuwen. Noodrecht, > Overmacht. Noodrocr. Bij zware averij of totaal verlies van het scheepsroer wordt op verschillende wijzen getracht daarin te voorzien door het aanbrengen van een zgn. noodroer. Gewoonlijk bestaat het uit een ruw houten vlot, dat dwars achter het schip door touwen wordt gesleept. Door vieren en aanhalen van die touwen is het mogelijk het schip daarmede te sturen. Bijvoet. Noodsein, een internationaal overeengekomen signaal, waarmede in nood verkeorende schepen en vliegtuigen hulp aanvragen. N. kunnen gegeven worden langs draadloozen weg (gesproken of door morseteekens, bijv. 5.0.5.), door optische teekens (vlag, vuurpijl, lichtkogel, e.d.); vervolgens door schoten, fluit, klok, sirene e.d. Is geen onmiddellijke hulp noodig, dan wordt het internationale spoedsein PAN gegeven. Zie > Luchtvaartwet. IVoodslachtinjj, een slachting, die uit nood geschiedt bij een dier, dat door ziekte ten doode is opgeschreven en waarbij ieder uitstel van den dood het dier in waarde doet verminderen. Noodstal, een samenstel van vier palen met de noodige dwarsverbindingen, waarin een paard kan worden vastgebonden, opdat degene, die er lichte operaties op moet verrichten of het paard moet beslaan, geen gevaar loopt door de pooten geraakt te worden. Men vindt een n. vaak bij den hoefsmid. Noodt, Gerard, Ned. rechtsgeleerde. * 4 Sept. 1647 te Nijmegen, f 15 Aug. 1725 te Leiden. Hoogleeraar te Utrecht, later in Leiden. N. behoort tot de Ned. school (humanistische, elegante school). Schreef o.a. een commentaar op de Digesten. Noodtoestand, -> Overmacht. Noodverlichting, electrische, lichtinstallatie, welke, meestal automatisch, in werking treedt, zoodra de netspanning wegvalt, en daardoor voorkomt, dat het plotseling donker zou worden, wat een aanleiding zou kunnen vormen tot paniek, ongelukken, enz. De n. werkt op een apart net met een eigen (meestal accu-) stroombron en met gloeilampen, die óf in een afzonderlijk armatuur zijn ondergebracht óf gecombineerd zijn met gewone gloeilampen. Uiteraard is een n. van bijzonder belang in openbare gebouwen (bioscoop-, concertzalen enz.; ziekenhuizen: operatiekamers; bij deuren, trappen e.d.), en in vele gevallen is zij voorgeschreven. Schnabel. Noodverordening is een germanisme voor noodwet of noodbesluit, d.w.z. een algemeene regeling, in crisistijd door den wetgever getroffen om de ongunstige gevolgen van de crisis op te heffen. Nood vuren (volksgeloof) dienden tegen besmettelijke ziekten bij menschen en vee. De Germanen ontstaken ze door wrijving van het hout. Men liep driemaal door het vuur en nam verkoold hout als voorbehoedmiddel mee naar huis. Het n. was oorspr. een reinigings- en vruchtbaarheidsvuur. Knippenberg. L i t.; Schrijnen, Ned. Volksk. (I 21930, blz. 129,130). Noodweer (moraaltheologie) is het aanwenden van geweld tot afweer van een actueelen en onrechtvaardigen aanval, gericht op een rechtmatig en betrekkelijk aanzienlijk goed, dat men op een andere wijze niet doelmatig kan verdedigen. In die bepaling liggen de voorwaarden besloten, die voor het uitoefenen van het recht van n. gesteld zijn. 1° Er moet een onmiddellijk dreigend gevaar zijn. 2° De aanval moet onrechtvaardig zijn. Het is echter niet vereischt, dat de aanvallende persoon toerekenbaar is voor zijn daad of zich van zijn schuld bewust is. Ook tegen den aanval van een krankzinnige mag men zich verdedigen. 3° De goederen, die in aanmerking komen tot verdediging door geweld, zijn alleen de rechtsgoederen: het leven, de integriteit van het lichaam, eerbaarheid, vrijheid, eigendom. Het moet daarbij gaan om een betrekkelijk aanzienlijk goed, dat kan opwegen tegen het nadeel, dat men aan den aanvaller berokkent. 4° De aanwending van geweld mag alleen geschieden, als er geen andere middelen zijn om aan het gevaar te ontkomen of om den aanvaller onschadelijk te maken. Ook mag er slechts zooveel geweld gebruikt worden, als noodig is voor de doelmatige verdediging van het rechtsgoed. Daarbij moet men zich enkel laten leiden door de gedachte der verdediging; alle motieven van haat en wrok moeten uitgesloten zijn. . . ° v~“ Zijn die voorwaarden verwezenlijkt, dan is de n. het eenig geëigend middel om zijn recht te verdedigen en dan is zij volkomen geoorloofd: hèt recht van n. is de noodzakelijke consequentie van het recht op het leven of andere rechtsgoederen; hierin ligt vanzelf opgesloten het recht om ze te verdedigen tegen schending. Lit. : O. Schilling, Lehrb. d. Moraltheologie (II 1928, 361); A. v. Overbeck, in Staatslexikon (111 1929, 1640); verder alle handboeken van moraaltheologie en -philosophie. J_4 Janssen. Nederlandsch recht. Volgens art. 41 W. v. Strafrecht is niet strafbaar hij, die een feit begaat geboden door de noodzakelijke verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen oogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding. Dit bevat de definitie van n., met eenige beperkingen. De voornaamste beperking bestaat in de zgn. moderatio inculpatae tutelae (Rom. recht, Can. recht), d.w.z. een matiging van n. (als verweer van recht tegen onrecht, in nood door den particulier te voeren), vereischt om het verweer schuldeloos te maken. De verdediging moet (redelijkerwijze) noodzakelijk zijn, en de ter verdediging verrichte handeling moet eveneens (redelijkerwijze) geboden zijn. Pompe. Belg. recht. Volgens art. 416 van het W. v. Str. is n. een rechtvaardigingsgrond, die het wederrechtelijk karakter ontneemt aan zekere misdrijven. In het Belg. recht is n. geen alg. rechtvaardigingsgrond; alleen doodslag, slagen en verwondingen kunnen gerechtvaardigd worden door noodweer. De vier bovengenoemde voorwaarden, door de moraaltheologie gesteld, worden ook door de Belgische wet vereischt. De rechtspraak neemt eensgezind aan, dat men niet verplicht is te vluchten, doch een aanslag op goederen, zonder gewelddaden op personen, kan geen aanleiding geven tot n. Er is echter een wettelijk vermoeden van n.: 1° indien het feit wordt begaan bij het afweren bij nacht van de beklimming of van de braak van de afsluitingen, muren of toegangen van een bewoond huis of appartement of van hun aanhoorigheden. 2° Indien het feit plaats heeft bij de verdediging tegen de daders van diefstal of plundering met geweld tegen personen gepleegd. L i t.: Simons, Traité Pratique de la Légitime Délense (Brussel 1912). Collin. Voor het recht van staten op noodweer, zie > Oorlogsrecht. rVoodweeroversehrijdinjj. Volgens het 2e lid van art. 41 van het Nederl. W. v. Strafrecht is de overschrijding van de grenzen der noodzakelijke verdediging (>Noodweer) 'niet strafbaar, indien deze overschrijding het onmiddellijk gevolg is van een hevige gemoedsbeweging, welke zelf door de aanranding veroorzaakt is. De reden voor deze straffeloosheid is gelegen in de billijkheid, dat' de aanrander strafrechtelijke bescherming zal missen tegen de opwinding bij den aangerandene, die hij zelf heeft teweeggebracht. Pompe. Noodzakelijkheid, wat onmogelijk niet of anders kan zijn of worden gedacht. Alleen God is absoluut noodzakelijk (> Volmaaktheid); het geschapene kan enkel hypothetisch noodzakelijk zijn en veronderstelt Gods vrije scheppingsdaad. Deze hypothetische n. berust dan ofwel op het onveranderlijke > wezen der dingen (intrinsieke n.) ofwel op uiterlijke factoren (extrinsieke n.), nl. efficiënte oorzaken (p hysi e k e n.) of finale oorzaken (m o r e e 1 e n.). > Determinisme. v.d. Berg. IVoodzakelijk kwaad, de uitdrukking voor iets wat physiek of psychisch (niet moreel, de menschelijke wil is vrij) onaangenaam is, maar niet gemist kan worden. Ze gaat terug op fragm. 651 van Menander (Stobaeus, Floril. 61,10), waar „trouwen, als men het juist bekijkt, een kwaad is, maar een noodzakelijk kwaad”! C. Brouwer. Noon (Lat. nona = hora nona, negende uur). Bij de Romeinen was de nona het einde van het derde gedeelte van den dag, loopend van den middag tot ca. 3 uur. Met den -> terts (derde uur) en den sext (zesde uur) was de noon reeds bij de Joden een gebedsuur (Act. 3.1; vgl. 2.15; 10.9). De Christenen namen dit over (Didachè 8); de n. was het uur, waarop Jesus gestorven was op het Kruis (Tertullianus, De leiunio, 10; enz.). Sinds 4e eeuw (bij de monniken) maken alle drie deel uit van het koorgebed. > Brevier. Louwerse. Noorbeek, gem. in de Ned. prov. Limburg (XVI 448 05), ten Z. van Gulpen, grenzende aan België; opp. 740 ha, vruchtbare löss; ca. 860 inw. (allen Kath.); landbouw en veeteelt. N. behoorde tot het land van Dalhem en bleef in 1661 aan Spanje. Monumentale kerk. Een oud gebruik is het planten van den St. Birgitta-boom. Jongen. IVoord, riviertak, die den benedenmond van de Beneden-Merwede met de Lek verbindt. Gevormd in 1421. Bodembreedte 100 m. Zeer drukke scheepvaart. Langs de oevers, vooral de Oostelijke, veel industrie, in het bijzonder scheepsbouw. IVoord, parochie op > Aruba (111 121 A 2). IVoord-Albaneeschc Alpen of Prok 1 etije-gebergte, bergketen langs de N. grens van Albanië, vnl. kalksteen ; veel karstverschijnselen. Tot 1 700 m veel bosch, daarboven alpenweiden. Noord-Amerika (zie kaart; vergelijk den index in kolom 831/832). A) Algemeen. N.-A., het Noordelijk deel van het Amerikaansch continent, strekt zich uit tusschen 16° en 83° N. en 10° tot 170° W. Deze groote breedte heeft Amerika echter alleen in de poolstreken; naar het Zuiden toe wordt het werelddeel steeds smaller. Hoewel men vroeger N. en Z. Amerika tot een geheel rekende, spreekt men tegenwoordig veelal van twee afzonderlijke werelddeelen. Als Zuidelijke grens van Noord-Amerika wordt in den regel de landengte van Tehuantepec aangenomen. B) Natuurlijke gesteldheid. In het W. ligt een jong, Tertiair ketengebergte, een voortzetting van de Cordilleren in Zuid-Amerika. In Noord-Amerika splitst zich dit gebergte in twee deelen, het Kustgebergte en de Rocky Mountains. Hiertusschen liggen hoogvlakten, o.a. het Great Basin. Ten O. van de Rocky Mountains ligt een taielland, dat in het W. uit Krijtformaties bestaat, die naar het O. toe voortdurend in oudere gesteenten (o.a. Carboon) overgaan. De Oostrand van Noord-Amerika wordt afgesloten door het oude Appalachen-bergland. In het N., om de Hudsonbaai, ligt het zgn. Canadeesche Schild, een gebied, dat uit archaïsche gesteenten bestaat. Vooral in het N. heeft het ijs van de Ijstijden zijn sporen nagelaten (moreenen, meren, keileem). De afwatering van Noord-Amerika wordt geheel bepaald door de richting van de gebergten. Slechts enkele rivieren (Colorado en Colombia bijv.) doorbreken het Kustgebergte. De voornaamste stroomsystemen zijn: de Missouri-Mississippi, de St. Laurens met zijrivieren, en de Yukon. Het klimaat vertoont begrijpelijkerwijze over het geheele gebied groote verschillen: N. Amerika ligt tusschen de tropen en den poolcirkel. Over het algemeen kan men zeggen, dat de gebergten grooten invloed op het klimaat uitoefenen. Door de afsluiting naar de zeezijde is het klimaat uitgesproken continentaal. Droge heete zomers cn barre winters zijn in een groot deel van N. Amerika regel. Waar de wind niet door gebergten gehinderd wordt, heeft men veel last van ijskoude Noordenwinden en plotseling invallende verschroeiende hitte. Tusschen den Mississippi en de Rocky Mountains ligt een gebied met zeer geringen regenval. Flora en fauna zijn ongeveer gelijk aan die in Europa op gelijke breedte. De heete zomers maken tot vrij Noordelijk in Canada graanbouw mogelijk. Ten Z. van de meren ligt de zgn. com-belt, met monocultuur van maïs. In het gebied van den Mississippi is de katoenbouw de belangrijkste bron van bestaan. De Zuidelijke kustvlakten aan den Atl. Oceaan zijn zeer geschikt voor den aanplant van tabak. Het Westelijke, droge taf eiland is alleen voor extensieve veeteelt te gebruiken. C) Staalkundige indeeling. Ongeveer de helft van Noord-Amerika wordt ingenomen door het Dominion of Canada. Direct onder Eng. heerschappij staat de kolonie New Foundland met de kust van Labrador en de Bermuda-eilanden. De Vereenigde Staten van Noord-Amerika vormen een zelfstandigen bondsstaat; hiertoe behoort ook Alaska. In het Z. ligt de eveneens zelfstandige bondsstaat van de Ver. Staten van Mexico. Groenland in het uiterste N.O. is een Deensche kolonie. D) Bevolking. De oorspr. bevolking bestond ten tijde van de ontdekking uit do in het N. wonende Eskimo’s en de over het geheele continent verspreide Indianen (zie onder). De eerste kolonisten vestigden zich aan de kust; de Franschen in het St. Laurensgebied, de Engelschen in de Atlantische kuststrook, en Spanjaarden om de Golf van Mexico. In de 18e en 19e eeuw werden in de katoenstreken Negerslaven ingevoerd. In de 2e helft van de 19e eeuw, toen de spoorwegen het binnenland geopend hadden, begon de groote stroom van immigranten te komen. Personen van alle nationaliteiten kwamen het land binnen, zoodat de bevolking van N. Amerika een waar mengelmoes is. Het aanpassingsproces gaat, voorzoover het Blanken betreft, vrij vlug. De Kleurlingen worden minder gemakkelijk geassimileerd. Er bestaat vooral een diepe kloof tusschen Blanken en > Negers. Zie verder de afzonderlijke staten, ook voor de literatuur-opgave. Voor verdere geschiedenis-gegevens, zie > Amerika; Bermuda-eilanden; Canada; Ver. Staten van N. Amerika. D. Brouwer. E) De Indianen. De oorspr. bevolking van N. Amerika bestond uit > Eskimo’s (in het uiterste N.) en Indianen (over oorsprong, archaeologie, enz., zie > Indianen, sub II). De geschiedenis der Indianen van Canada, Alaska en de Vereenigde Staten is gedurende de koloniale periode (voor de Ver. Staten tot ca. 1780) dezelfde, zij het ook met plaatselijke verschillen. In Canada. Samen met de Eskimo’s (de Innuit) vormen de Indianen, ofschoon uiteenvallend in talrijke stammen en groepen (zie > Indianen, dl XIV kol. 88) slechts 1/24 van de bevolking; zij leven grootendeels in stamverband, als jagers en visschers. Evenals in de Ver. Staten hebben de Indianen van Canada veel te lijden gehad van de blanke kolonisten (zie hieronder) en nog steeds staan zij in ontwikkeling, verzorging en maatschappelijken stand ver achter bij de Blanken; wijl zij evenwel vooral wonen in de minder gecultiveerde gebieden, kent Canada niet in die mate als de Ver. Staten een Indianenprobleem. Over Christelijke missies in Canada, zie > Amerika (dl. 11, kol. 144 vlg.). In de Vereenigde Staten. De Amerikaansche geschiedschrijving verdeelt de geschiedenis der Indianen in de volgende tijdperken: a) De vóór-kolonia 1 e tij d. De talrijke, verspreide en veeltalige Indianenstammen van N. Amerika waren nomaden met primitieve stam- en godsdienstorganisaties. Zij hebben dan ook geen monumentale en duurzame architectuur en beschavingsvoorwerpen nagelaten, zooals bijv. de meer Zuidelijk wonende Azteken en Inca’s, al vertoonen de moderne Amer. cultuurfactoren wel eenige Indiaansche invloeden, o.a. in de taal. b) De koloniale periode (ca. 1500 – ca. 1780). Ofschoon de eerste aanraking met de Blanken in en kort na Columbus ’ tijd vriendschappelijk was, sloegen al spoedig de talrijke kolonisten (uit vsch. Europ. landen) geen acht meer op de rechten der inheemsche bevolking. Blijkbaar hebben zij de Indianen beschouwd als hinderlijk voor den vooruitgang der Nieuwe wereld, ten opzichte waarvan geen goddelijke en menschelijke wetten golden. Geen ras is zoo onmenschelijk mishandeld als de Indianen van N. Amerika. Als vogelvrij verklaarden werden zij stelselmatig beroofd van hun land, bedrogen, getergd, onderworpen, tot slavernij gebracht of uitgeroeid. De door enkele Oostelijke staten uitgevaardigde, humane beschermingswetten werden niet uitgevoerd. c) De nationale periode (ca. 1780 – ca. 1870). Evenals de koloniale periode vormt ook deze nationale met zijn veelvuldige, maar nooit nageleefde verdragen, de provocaties tot opstanden met daarop volgende strafexpedities, de landroof, oorlogen, stelselmatige verdrukking en verarming der Indianen een eeuw van smaad voor de geschiedenis der Ver. Staten. Bij gebrek aan een vaste staatspolitiek t.o.v. de Indianen ging iedere staat eigenmachtig te werk. d) De moderne periode (na ong. 1870). Deze begon met de zgn. Peace Policy van Grant, onder invloed van een meer gewetensvolle publieke opinie. Men wilde door afzondering der Indianen van de Blanken en concentratie in voor hen gereserveerde gebieden, de reservaties, hen in staat stellen in eigen stamverband zich tot een hoogere (i. c. blanke) cultuur op te werken. De gewelddadige uitvoering dezer afzondering negeerde echter alle verdragen, bijv. de Modoc-oorlog van 1872 en de oorlogen met de Sioux 1876, met de Nez Percés 1877 en met de Apachen in Arizona. Tevens werden daarbij de bloeiende Christelijke missies (zie hierover > Amerika, dl. II kol. 144 vlg.) onder den voet geloopen en opgebroken, om elders wederom moeizaam van voren af aan te beginnen. Werkloosheid en gedwongen luiheid in de reservaties leidden tot spel en dronkenschap en dus verwording. De op de Peace Policy volgende assimilatiepolitiek ging uit van de humane gedachte, dat de Indianen dienden opgenomen te worden in het politieke lichaam der Ver. Staten. De Dawes-act van 1887 wilde de reservaties opbreken, het land verdeelen, soms zelfs vergoeden en voorloopig niet belasten. Dit sloot de mogelijkheid in van toekomstig burgerrecht voor de Indianen. De Burke-act van 1906 verscherpte PROVINCIE NOORD-BRABANT PROVINCIE NOORD-BRABANT de Dawes-act evenwel aanmerkelijk: na een proeftijd van 25 jaar zouden de Indianen bevrijd kunnen worden en stemrecht krijgen, mits zij bewezen daartoe competent te zijn. „Competency Commissions” konden deze bewijzen afnemen en dus individueel burgerrecht verleenen. Daar de Indianen betrekkelijk onontwikkeld waren en men van hen vergde, dat zij in een of twee generaties het cultuurpeil zouden bereiken, dat de kolonisten zelf pas na eeuwen bereikt hadden en men het aan de missies en andere menschlievcnde instellingen overliet de Indianen te beschaven, is het burgerrecht zeer bezwaarlijk te verkrijgen. Van de ong. 350 000 Indianen hebben er thans ca. 190 000 burgerrecht, dat in veel gevallen evenwel zuiver formeel is. Exterminatie, concentratie en assimilatie zijn dus de drie systemen op de Indianen toegepast; het laatste probeert althans iets goed te maken van de groote schuld der beide eerste systemen. Bestuur. In 1824 werd opgericht een speciaal „Bureau of Indian Affairs”, dat sinds 1849 ressorteert onder Binnenl. Zaken. Dit bureau waakt over de Indianen, brengt hun blanke beschaving bij om hen voor het burgerschap te bekwamen. Tegenwoordig spreekt men van „Indian Service”; op haar bureau’s zijn vele Indianen. Het aantal Indianen bedroeg omstreeks 1900 in de Ver. Staten officieel 226 000; thans ca. 360 000; zij vormen 68 taalgroepen en 280 verschillende stammen, wonend in 161 gescheiden reservaties, zeer verschillend van bodem en klimaat, meest Westelijk van den Mississippi in de berg-, woud- en prairie-staten. In de Oostelijke staten vindt men de achterblijvers of teruggekomenen uit de reservaties, zij wonen daar in kleinere reservaties of buiten stamverband, met burgerrecht, onder de blanke bevolking, bijv. de Kath. Algonquin Indianen van Maine, doch zoo goed als alle staten Westelijk van den Mississippi hebben grootere of kleinere reservaties. Li t. : uit de zeer omvangrijke (meestal Amerikaansche) Indianen-!it. zijn hier vnl. werken gekozen, waarin een uitgebreide bibliographie : G. E. E. Lindquist, The red man in the Unit. States (1923), waarin o.a. de gesch. der afzonderlijke stammen, over de missies, scholen, sociale instellingen, bestuur en o.a. een uittreksel uit de Amer. wetten, regelende den wettelijken status der Indianen : appendix V, blz. 436 ; A. Hyatt Verrill, The American Indian (1927); George Catlin, North American Indians (2 dln. 1926 ; is een verslag van achtjarige omzwerving onder de Indianen); Young, American Minority peoples (1932); de jaargangen van; Annual Report of the Smithsonian Institution. Zie verder; 4- Indianen (dl. XIV, kol. 91, sub F: Studie der Indianen, alwaar meerdere lit). Wübbe. F.) Voor Noord-Amerikaansche talen, zie > Indianen (van N.Amerika, sub D); Vereenigde Staten. G) Voor de letterkunde in het En g e 1 s c h in Canada, zie > Groot-Brittannië V, D 3°; voor de overige zie > Vereenigde Staten van N. Amerika. Voor de Spaansche literatuur (Mexico) zie > Spanje (sub letterkunde). Noord-Amerika-nevcl (sterrenkunde). een diffuse, lichtende nevel in de Zwaan; in 1890 voor het eerst door Max Wolf gephotographeerd. Zijn oppervlak, dat omtrent tien vierkante graden beslaat, is omgeven door sterrenleegten, veroorzaakt door donkere, absorbeerende wolken, en vertoont in scherpe omlijning een opvallende gelijkenis met Noord- en Middel-Amerika. Zijn afstand tot de aarde wordt geschat op 200 tot 600 lichtjaren. Zijn licht geeft een emissiespectmm. Stein. L i t.: M. Wolf, Die Sternleeren beim Amerikanebel {in : Astr. Nachr., 5334 ; 1924); H. Müller en L. Hufnagel, Untersuoh. ü. absorbierende Wolken beim Nordamerikanebel (in : Zeitschr. f. Astroph.; 9, 1935). Noord-Australië, een der staten van den Australischen Bond, in het N. van Australië gelegen (lII2BBE/F2). Grootendeels zandwoestijn, aan de kust tropisch, in het binnenland zeer droog, ongeschikt voor den Europeaan. Landbouw onbeduidend, veeteelt tegen de berghellingen. Ertsen: goud, tin en koper, nog niet geëxploiteerd. Bevolking; ca. 4 100 Blanken, ca. 1 000 Vreemde Oosterlingen en 20 000 Inlanders. N. A. hoort onder het diocees Victoria-Palmerston, dat zijn zetel heeft te Port Darwin. v. Frankenhuysen. IVoordbargc, dorp in de Drentsche gem. > Emmen (IX 352 B 2). IVoord-Bcrgum, dorp van ruim 1 700 inw. in de Friesche gem. > Tietjerksteradeel. Noord-Beveland, eiland in de prov. Zeeland, aan O. en N.zijde bespoeld door de Ooster-Schelde, van Zuid-Beveland gescheiden door de Zandkreek en van Walcheren door het Veersche Gat. Oppervlake 8 600 ha; vruchtbare kleigrond, welke voornamelijk als bouwland wordt gebruikt. Aan de Noordzijde heeft men nog veel last van dijkvallen (het laatst nog in 1933). C. v. d. Broek. iXoord-Bornco, > Britsch Noord-Bomeo. IVoordbrabandcr, De, eerste Ned. Kath. courant (afgezien van de mislukte pogingen van Le Sage ten ■> Broek in 1823) in Noord-Nederland, gevestigd te Den Bosch. Het eerste nummer verscheen 1 April 1829. De N. trad krachtig op voor de vrijmaking der Katholieken (Graag-op-baantjes-statistieken), doch had ook strevingen, die door de Katholieken lang niet algemeen gedeeld werden. Als orgaan der Katholieken in het geheel werd de N. sinds 1846 door De Tijd verdrongen. Op 1 Mqart 1896 nam het Noord-Brabantsch Dagblad, dat sinds 1 Oct. 1892 in Den Bosch verscheen, de Noordbrabander in zich op en 1 October 1910 werd deze combinatie vereenigd met Het Huisgezin, dat sinds 1869 bestond. Lit. : Witlox, De Kath. Staatspartij (I, 201-206, 267-290, 11, 89-90). Gorris. Noord-Brabant, provincie in het Zuiden van Nederland (zie plaat en kaart; vergelijk index kolom 831/832). n I. Aardrijkskunde. A) Algemeen. Noord-Brabant heeft een oppervlakte van 5 089 km2, d.i. ongeveer 14 Yi % van Nederlands opp.; het aantal bewoners op 1 Jan. 1936 bedroeg 975 125 of ong. 11 Va0/? van de Ned. bevolking; na Zuid- en Noord-Holland de volkrijkste prov. van Ned. Door getijdenstroomen en rivieren van Zeeland, Z.-Holland en Gelderland gescheiden, door venen en heidevelden van Limburg en België; het vroegere isolement werd door ontginning en door den aanleg van wegen en bruggen opgeheven. B) Opbouw. N.-Br. bestaat uit diluviaal grind, zand en leem ; verder uit alluviale klei in het N.W. en langs de rivieren, terwijl ook eenige veengronden worden aangetroffen. De opbouw wordt voor een groot Wapen van Noord-Brabant deel beheerscht door een breede verzakking, de Centrale Slenk genoemd, die zich Z.0.-N.W. uitstrekt en gelegen is tusschen een breukzone in het W., van Valkenswaard naar Oosterhout, en een in het 0., van Liessel in de richting naar Oss. De oudere gronden liggen in deze slenk aanzienlijk dieper, maar omdat de jongere vormingen er veel dikker zijn, spreekt deze slenk slechts weinig in het reliëf van het landschap. Steenkolen komen alleen in het uiterste O. van de prov. op bereikbare diepte voor; bij Helenaveen werden ze in 1906 door de Rijksopsporing van Delfstoffen op 913 m diepte aangeboord. De oudste diluviale afzettingen komen in het Westen aan de oppervlakte voor; ze strekken zich ten Zuiden van het Zeekleigebied uit vanaf de Zoom tot aan de lijn Teteringen—Alphen en bestaan uit fijnkorrelige, soms leemige zanden, waarin vaak vette kleilagen worden aangetroffen, welke aanleiding gaven tot een aanzienlijke steen-, pannen- en grèsbuizenindustrie. De zanden vormen een uitstekenden cultuurgrond; in hooge deelen treden stuifterreinen op (o.a. aan de Zoom). De Centrale Slenk wordt begeleid door de zgn. hoogterrasafzettingen, die ten W. ervan uit een doorloopenden rug bestaan vanaf Oosterhout tot Borkel en Schaft en in het O. afzonderlijke stukken vormen, o.a. van Liessel, Boekel, Uden, Mill en Oploo. Deze afzettingen ontstonden eveneens door de Zuidel. rivieren en wel door een krachtigen stroom, die zijn bedding in de Centrale Slenk had. Ze bestaan uit grof zand en grind, dat op vele plaatsen wordt aangewend als metselzand en betongrind. Als jongere formatie treft men in het O. van N.-Br. over groote uitgestrektheden de fijn-korrelige zanden van het middelterras aan, die zich ook over den Peelhorst uitbreiden. De leemlagen gaven aanleiding tot veel steenindustrie. Op vele plaatsen zijn de zanden tot stuifduinen opgewaaid, die vaak lage deelen van hun afwatering beroofden, zoodat de voor N.-Br. kenmerkende vennen ontstonden. Ten deele ook werden ze door den wind uitgewaaid. De middelterras-afzettingen vormen bij goede ontwatering een uitstekenden bodem voor land- en tuinbouw. Na de vorming dezer afzettingen verliet de Maas de Centrale Slenk en bleef alleen de Maastak door de Slenk van Venlo over. Langs haar oevers werd vervolgens het laagterras afgezet; deze lagen bedekken ook de Centrale Slenk tot de lijn Oosterhout, Tilburg, Oirschot, Best, St. Oedenrode, Erp, Oss. Grootendeels is het fijn leemhoudend zand, geschikt als bouw- en tuingrond. Sterke verstuiving vond in de hoogere deelen plaats, o.a. bij Drunen en Oisterwijk. In den alluvialen tijd werd langs de rivieren en beken zandige klei neergelegd. In het W. ontstond in deze periode vruchtbare zeeklei. De oud-diluviale lagen werden door de zee overstroomd en gedeeltelijk weggeslagen; de grens tusschen zand en klei geeft de oude kustlijn aan. Onder deze zeekleilaag wordt hier en daar veen aangetroffen, dat vroeger werd ontgonnen. Ook komt het aan de opp. voor; bekend zijn het Halstersohe veen, het veen van Oudenbosch en dat van ’s-Gravenmoer. In het aanslibbingsgebied van den Biesbosch werd reeds veel land ingepolderd. öii de grens met Limburg ontstond hoogveen, doordat de slenken aan weerszijden van den Peelhorst verder daalden en het rivierwater zich daarin terugtrok. De Peel veranderde in een moerassig gebied, ook ten gevolge van de ligging van leemachtige, weinig doorlaatbare Mioceenzanden dicht beneden de oppervlakte. In deze moerassen ontwikkelde zich hoogveen, dat nu voor een goed deel is vergraven (Helenaveen). C) Watcrstaatk. toestand. Het grootste deel van N.-Br. behoort tot het stroomgebied van de •> Maas. In het W. bereiken de riviertjes zelfstandig de getijdenwateren. De moeilijkheden van de afwatering in het O. der prov. vloeien voort uit het feit, dat de Maas geen goede afstrooming naar zee heeft. Door kostbare werken heeft men getracht dit euvel te verhelpen; scheiding van Maas en Waal; het graven van de Bergsche Maas (1904), e.a. Sedert 1929 is men bezig aan de definitieve beteugeling van de Maas, waardoor eindelijk de Beersche Overlaat zal kunnen worden gedicht en aan het geheele gebied van de Beersche Maas een regelmatige afstrooming zal kunnen worden gegeven, zoodat duizenden ha land aan het bebouwbaar areaal dezer prov. zullen kunnen worden toegevoegd. Hierbij aansluitend moet de afwatering van het Dommel- en Aa-bekken geheel worden geregeld, waardoor de productieve kracht van dit gebied ook aanzienlijk zal worden vergroot. Door verruiming dezer riviertjes met afleiding van het overtollig water naar de groote scheepvaartkanalen zal dit kunnen worden bereikt. Ook hiermede is men reeds voor een deel gereed. Voor het N.W. en W. van de prov. vormen de hooge standen der getijdenwateren bij storm en langdurige Westenwinden de groote moeilijkheid. Plannen zijn opgesteld om het Oude Maasje en de Donge van het buitenwater af te sluiten om zoodoende aan hun stroomgebieden een goede afwatering te bezorgen. Evenzoo zijn er plannen voor de landen, die afwateren op Mark en Roosendaalsche Vliet. Een soheepvaartkanaal ter verbinding van West-Brabant met de N.-Brab. kanalen en met den waterweg naar Rotterdam, dat verlangend wordt tegemoet gezien, kan dienstbaar worden gemaakt aan een verbeterde afwatering; men moet het zooveel ruimte geven, dat het het overtollige polderwater tijdelijk kan bergen, terwijl het bij droogte water kan leveren. In verband met de vlug toenemende bevolking van N.-Br. is de verbetering van den waterstaatk. toestand een gebiedende eisoh. D) Bevolking. N.-Br. met nagenoeg 1 millioen bewoners, nam vooral in deze eeuw vlug in aantal zielen toe. Van 1830 tot 1930 vermeerderde er de bevolking met 267,5%, terwijl dit getal voor Ned. 303,64%' bedroeg. Tot 1910 was de groei der Ned. bevolking relatief grooter dan die van N.-Br.; daarna won het de genoemde prov.: in de periode 1920-’3O was er de toename 22,41% tegen die van Ned. met 15,69%. In 1935 vermeerderde de Ned. bevolking met 0,98%, de N.-Brab. met 1,63%. De vlugge toename der bevolking in N.-Br. is hoofdzakelijk een gevolg van de hooge geboortecijfers en de sterk gedaalde sterftecijfers; het geboorte-overschot is er van alle Ned. prov. het grootst. De kracht van de N.-Brab. volksgroep blijkt uit de tabel in kol. 629, waarin de betreffende getallen voor N.-Br. naast die van Ned. zijn geplaatst. ° Tot de periode 1900-’O9 was het geboortecijfer van Ned. grooter dan dat van N.-Br., zoo ook het geboorteoverschot; daarna werden beide voor N.-Br. aanzienlijk grooter. Absoluut trad echter ook voor N.-Br. een daling in. Zeeland had in 1936 het geringst geboorte-overschot van alle Ned. prov., nl. 8,1, N.-Br. het grootste, nl. 16,81. In de laatste jaren leverde N.-Br. ong. 1/6deel van de totale Ned. bevolkingstoename. De beruchte zuigelingensterfte in N.-Br. werd vooral door het Wit-Gele Kruis met groot succes bestreden; 1880-1935 nam deze per 100 levend geborenen af van 21,48 tot 5,0%, terwijl dit cijfer voor Ned. in 1935 4,0% bedroeg. De N.-Br. geboorte-daling, in 1910 ingezet, is het grootst in het W. der prov. en in de grootere steden. De Peelen Kempendorpen handhaafden de hoogste geboortecijfers van geheel Ned., bijv. Reusel 269 geb. gemiddeld per jaar op 1 000 gehuwde vrouwen, Haps 271, Vessem 281, Heesch 287. De kracht van de N.-Brab. bevolking blijkt ook uit haar opbouw: het percentage der jeugdigen is er aanzienlijk grooter dan bij de gemiddelde Ned. bevolking, wat schoone beloften voor de toekomst dezer prov. inhoudt. De leeftijdspyramide dezer volksgroep vertoont een gezond beeld: de kinderen beneden 10 jaar vormen een breede basis. Vergeleken met Ned. was 31 Dec. 1930 de verdeeling in leeftijdsklassen er als volgt: E) Godsdienst. 88,61% der bewoners is Kath. 7,43% Ned. Herv., 1,91% Geref., 0,18% Isr. en 1,12% onkerkelijk. De Prot. wonen vnl. in het kleigebied ten W. van Den Bosch, dat in den Reformatietijd grootendeels tot Holland behoorde. Het gebied, dat deel nitmaakte van het hertogdom Brabant, bleef hoofdzakelijk Kath., ondanks vervolging en achterstelling in de Generaliteitsperiode. De twee Zuidelijke prov. vertoonen een opvallenden weerstand tegen de vlug voortwoekerende onkerkelijkheid; voor N.-Br. en Limburg bedroeg zij in 1930 resp. 1,12 en 1,03%. In Noord-Holland was het percentage onkerkelijk en het grootst, nl. 28,51%; voor het Rijk 14,42%. F) Economische toestand. Van nature is N.-Br. een agrarisch land; in de kleistreken vormt het cultuurland een aaneengesloten gebied, op de zandgronden ligt het in breede strooken langs de riviertjes tusschen bosschen en heidevelden, naar het Z. in opp. afnemend. Het gebruik van den bodem, vergeleken met dat in Ned. was in 1934 in % als volgt: Periode Geboorten per 1000 inw. Sterften per 1000 inw. Geboorteoverschot per 1 000 inw. N.-Br. Ned. N.-Br. Ned. N.-Br. Ned. 1840 -’49 28,98 33,64 21,83 26,66 7,16 6,98 1850—’59 27,76 33,84 22,33 25,49 5,43 8,35 1860—’69 30,44 36,23 23,05 24,80 7,39 10,43 1870—’79 33,24 36,24 23,83 24,49 9,41 11,75 1880—’89 32,65 34,68 22,62 21,27 10,03 13,41 1890—’99 32,48 32,73 21,] 9 18,67 11,29 14,06 1900—’09 34,13 31,03 19,14 15,69 14,99 16,34 1910—’19 31,30 26,79 16,67 13,40 14,63 13,39 1920—’23 32,60 26,88 13,78 11,11 18,72 15,77 1924—’28 29,79 23,91 11,47 9,85 18,32 14,06 1929—’32 28,53 22,17 10,41 9,43 18,12 12,74 1933 27,10 20,80 9,21 8,75 17,89 12,05 1935 26,00 20,20 9,19 8,73 16,81 11,47 N.-Brabant Nederland Bouwland .... 33,58 27,23 Tuingrond.... 2,43 3,56 Grasland .... 30,32 39,91 Bosch 12,66 7,66 Woeste gronden . 13,09 10,68 In het kleigebied ten Z. van de Bergsche Maas en langs het Hollandsch Diep overheerscht grasland met melkveehouderij en hooibouw. Overigens is op de N. W. zeekleigronden akkerbouw hoofdzaak met als belangrijkste producten: graan, aardappelen, suikerbieten, vlas, erwten en karwijzaad. Bedrijven van 40 a 60 ha komen veel voor; het pachtwezen overheerscht. Het Land van Heusden en All en a sluit geheel bij de Betuwe aan: veeteelt, ooft- en landbouw. De zuivelbereiding nam sterk toe. Ruim 69% van den grond wordt ingenomen door bedrijven van minder dan 20 ha; 41% van den bodem is in eigen exploitatie. De Maaskant, hoofdzakelijk het traverse-gebied van de Beersche Maas, is hoofdzakelijk minderwaardig grasland. Door den slechten waterstaatk. toestand, het absenteïsme, het grondbezit en de jaarlijksche verpachting staat er het bedrijf op lagen trap en is er de welvaart gering. Plannen tot definitieve verbetering wachten op uitvoering. In het Land van Cuyk heerscht een gezond gemengd bedrijf; het is beroemd om het fokken van het roodbonte Maas-, Rijn- en IJselvee. Het kleinbedrijf overheerscht hier, zelfs komen vele „keuterijen” voor. De ontwikkeling van het landbouwbedrijf op de N.-B r a b. zandgronden vormt een der hoofdmomenten van den modernen groei dezer prov. De landbouw staat er in dienst van de veeteelt en brengt dus vnl. voedergewassen voort. De vooruitgang op landbouwk. gebied is er verrassend; voor voorlichting en ontwikkeling bleek de bevolking zeer ontvankelijk, wat blijkt uit de vele rationeele ontginningen, de druk bezochte cursussen en de coöperatie op allerlei gebied. Elke gemeente heeft een boerenbond, aangesloten bij den Noord-Brab. Christel. Boerenbond (N.C.8.) en een aankoopvereeniging, vereenigd in de Coöp. Handelsver, van den N.C.B. (C.H.V.) te Veghel; overal werden rundveefokvereenigingen en boerenleenbanken opgericht. De vele coöp. zuivelfabrieken produceeren zooveel boter, dat N.-Br. na Friesland de eerste boterprov. van Ned. werd. Veefokkerij, veehandel en vleeschindustrie spelen een belangrijke rol. De schapenteelt verdween nagenoeg, de varkensfokkerij kwam er voor in de plaats. Pluimveeteelt nam door de Coöp. Roermondsche Eiermijn (C. R. E.) te Roermond groote vormen aan. In veel streken legde men zich op den tuinbouw toe, mede ter verhooging van de bodemopbrengst: groenteteelt in de omgeving van Den Bosch, Helenaveen, de Baronie van Breda (Hero-conservenfabriek te Breda) en Bergen op Zoom (asperges); veel fruitteelt in de Baronie (frambozen en aardbeien), te Uden en Mierlo (kersen); boom- en bloemkweekerijen in Oudenbosch en Zundert. Op de zandgronden overheerscht het kleinbedrijf, in het Z. het meest; dit was van grooten invloed op de krachtige ontwikkeling van de organisatie en coöperatie, die het platteland in deze eeuw tot meer welvaart bracht. Naast de agrarische bedrijven heeft N.-Br. een steeds belangrijker wordende industrie, uit den landbouw voortgekomen. Reeds eeuwen beoefende men er de 0-15 jaar 15-65 jaar ouder dan 65 jaar N.-Brabant . Nederland. . . 34,72% 30,65% 69,67 % 63,16% 5,61% 6,19% 1. Sleeuwijk 2. Uitwijk 3. Waardhuizen NOORD-BRABANT KERKDORPEN 4. Nieuwendijk 5. Hank 6. Babiloniënbroek 7. Meeuwen 8. Genderen 9. Drongelen 10. Aalburg 11. Moerdijk 12. Lage-Zwaluwe 13. Zevenbergsche Hoek 14. Drimmelen 15. Stuivezand 16. Wagenberg 17. Raamsdonkveer 18. Boven 19. ’s Grevelduin- Capelle (gem. Sprang-C.) 20. Heesbeen 21. Herpt 22. Besoijen 23. Baardwijk 24. Elshout 25. Vrijhoeve-Capelle {gem. Sprang-Capelle) 26. Loonschendijk 27. Bokhoven 28. Hedikhuizen 29. Haarsteeg 30. Nieuwkuijk 31. Orthen 32. Deuteren 33. Kessel 34. Maren 35. Teelfelen 36. Hintham 37. Maliskamp 38. Vinkel 39. Macharen 40. Haren 41. Dieden 42. Demen 43. Neerlangel 44. Dennenburg 45. Deursen 46. Huisseling 47. Neerloon 48. Overlangel 49. Loosbroek 50. Langenboom 51. St. Hubert 52. Katwijk 53. Vianen 54. St. Agatha 55. De Heen 56. Welberg 57. Kruisland 58. Lepelstraat 59. Moerstraten 60. Heerle 61. Stampersgat 62. Noordhoek 63. Leur 64. Bosschenhoofd 65. Zegge 66. St. Willebrord 67. Sprundel 68. Den Hout 69. Beek 70. Liesbosch 71. Bavel 72. Ulvenhout 73. Oosteind 74. Klein- Dongen 75. Dorst 76. Rijen 77. Hulten 78. Molenschot 79. Kaatsheuvel 80. Berkdijk 81. St. Joachimsmoer Sla. Biezcnmortel 82. Enschot 83. Riel 84. Biest- Houtakker 85. Vught 86. Lennisheuvel 87. Spoordonk 88. Gemonde 89. Wijbosch 90. Olland 91. Nijnsel 92. Vorstenbosch 93. Mariaheide 94. Volkel 95. Eerde 96. Zijtaart 97. Keldonk 98. Boerdonk 99. Mariahout 100. Donk 101. Breugel weef- en leemijverheid, die in de 19e e. geleidelijk tot een aanzienlijke fabrieksindustrie uitgroeide en in N.-Br. een industrieele geschiktheid deed ontstaan, waardoor er zich veel andere nijverheden vestigden. Voortaan is N.-Br. een der belangrijkste industriegebieden van Ned.: 75% van de linnen-, 75% van de wol-, 25% van de katoen-, 80% van de schoen-, 80% van de leer-, en 65% van de sigarenindustrie in Ned. is in N.-Br. gevestigd. Het percentage van het aantal arbeidende personen, werkzaam in de industrie, is alleen in Overijsel hooger, waar het 48,5% bedraagt. De werkzame personen in N.-Br. en in het Rijk waren in 1930 als volgt over de groote bestaanstakken verdeeld (in%): In bijgaand kaartje is N.-Br. verdeeld in eenige landschappen, die ieder een eigen econ. structuur vertoonen, Het percentage der werkzame personen in de hoofdbron- nen van bestaan arbeidend, geeft de volgende tabel .waarbij de Rom. cijfers overeenkomen met die van de landschappen op het kaartje aangegeven (volkstelling 1930). De grootste nijverheidscentra zijn Eindhoven, Tilburg en Breda, die vooral in de laatste decennia vlug in bevolking toenamen. De zeer gevarieerde Noord-Brabantsche industrie is modern geoutilleerd en kan op voet van gelijkheid de buitenlandsche concurrentie met succes het hoofd bieden. Voor de verspreiding der industrieën, zie de industrie-kaart. Li t. : H. v. Velthoven, De vestiging van de moderne zuivelindustrie in N.Br. en Limburg (in ; Tschr. voor Eoon. Geogr., 1924); Gerard Knuvelder, Vanuit Wingewesten (1930) ; Brabantnummer v. h. N. Br. Dagblad „Het Huisgezin” (4 Oct. 1930) ; A. Loosjes, N. Br. in beeld (1931); Brabant-nummer van „De R.K. Werkgever” (12 Sept. 1931); Brab. Industrie-nuramcr van „Ons Nederland” (1931); H. v. Velthoven, Beschouwingen over N. Br. als industrieland (in : Tsch. Econ. Geogr., 1932) ; Te voet door N. Br. (uitgave A.N.W.B. 21932) ; N. Brab. nummer van „Handelsberichten” (28 Juni 1934); H. v. Velthoven, Stad en Meierij van ’s Hertogenbosch (I 1935) ; Het grondgebruik in Ned. in 1930 etc. (1935) ; L. v. Vuuren e.a., Rapport betreffende de Maasgemeenten (niet in den handel, 1936); De Centra van het Toerisme in N. Br. (1936); Cultivator (L. W. J. v. Teeffelen), De R.K. Boerenorganisatie N.C.B. (1936). 11. Geschiedenis. Het gebied, dat nu de prov. N.-Br. vormt,heeft een bewogen geschiedenis. Het grafvelden-onderzoek, in 1933 systematisch ter hand genomen, leert, dat de zandgronden eeuwenlang door praehistorische volken zijn bewoond; zelfs palaeolithisohe vondsten werden uitgegraven. Bij Best, Hooge Mierde, Biel e.a. werden grafheuvels uit den Bronstijd onderzocht; die van Riel werden in hun oorspr. toestand hersteld. Langs de Maas treft men een aantal woerden aan, die op onderzoek wachten. De Romeinsche invloed was in deze streken gering; langs de Maas liep een drukke weg, die in de zestiger jaren der 19e e. bij Cuyk werd blootgelegd. N.-Brabant Het Rijk Industrie . 44,6 38,8 Landbouw. . 27,7 20,— Visscherij en jacht . 0,1 0,51 Handel en verkeer . 13,2 21,9 In de Frankische periode lag in het O. de gouw Taxandrië met St. Oedenrode en in het W. Strijen met Oosterhout als centrum. Lotharingen, het middendeel van het Frankische Rijk, kon zich niet tegen den opkomenden leenadel handhaven; geleidelijk wist de graaf van Leuven, die groote deelen van de gouw -> Braobant of Brabant in bezit nam, zijn gebied ook naar het N. uit te breiden, over Taxandrië en het Z. deel van Strijen. In 1185 werd ’s-Hertogenbosch gesticht als een militair steunpunt tegen Holland en Gelder; tevens werd deze stad een aanzienlijk handels- en industriecentrum, dat vele relaties met het buitenland onderhield. Stad en Meierij van ’s-Hertogenbosch vormden het N.O. kwartier van het hertogdom Brabant. Het Z. deel van Strijen behoorde tot het kwartier van Antwerpen; in 1287 werd het verdeeld in het Land van Bergen op Zoom en de Baronie van Breda. In het N. van het hertogdom Brabant lagen betwiste gebieden: met Holland werd gestreden om de heerlijkheid van Geer- 102. St. Odiliapeel 103. Venhorst 104. Elsendorp 105. Handel 106. Mortel 107. Milheeze 108. De Rips 109. Rijkevoort 110. Ledeakker 111. St. Anthonis 112. Stevensbeek 113. Vortum-Mullem 115. Twist Noord-Brabant. Verdeeling in eenige landschappen met ieder een eigen econ. structuur. I West- N.Br. II Zandgronden III W. industriegebied IV Meierij V 0. industriegebied Industrie 31,2 33,2 61,5 38,9 67,4 Landbouw . Visscherij en 43,4 38,9 10,4 28,9 7,— jacht . . Handel en 0,6 0,1 0,03 0,01 0,01 verkeer . 14,- 12,7 14,1 14,8 12,4 116. Overloon 117. Nieuw-Borgvliet 118. Pindorp 119. Nispen 120. Hoogerheide 121. Schijf 122. Klein-Zundert 123. Achtmaal 124. Wernhout 125. Uleooten 126. Esbeek 127. Middelbeers 128. Netersel 129. Hooge-Mierde 130. Hulsel 131. Casteren 132. Hapert 133. Duizel 134. Weebosch 135. Acht 136. Vlokhoven 137. Wintelre 138. Oerle 139. Zeelst 140. Meerveldhoven 141. Knegsel 142. Steensel 143. Dommelen 144. ’t Loo 145. Borkel 146. Schaft 147. Nederwetten 148. Gerwen 149. Den Hout 160. Tivoli 151. Zesgehuchteu 152. Sterksel 153. Soerendonk 154. Schoot 155. Dorplein 156. Brouwhuis 157. Zeilberg 158. St. Jozef-paroohie 169. Vlierden 160. Lierop 161. Ommel 162. Liessel 163. Helenaveen. 164. Heusden 165. Neerkant 166. Heide 167. Eind truidenberg, het Land van Altena en Heusden; met Gelder om het Land van Ravenstein, de stad Grave en het Land van Cuyk. Het grootste deel van het tegenw. N.-Br. behoorde dus in de M.B. tot het hertogdom ■> Brabant. Vanaf het midden der 6e e. werd dit gebied gekerstend; de H. Lambertus en de H. Willibrordus namen de missioneering met kracht ter hand. De abdij van Echtemach oefende in de eerste periode veel invloed uit; in de 12e e. begonnen de Norbertijnen hier hun zegenrijk werk, met name de abdijen van Tongerloo, Berne en Postel. Na een moeilijke periode als grensland tijdens den Tachtigjarigen Oorlog, waarin groote deelen van het hertogdom Brabant door de Staatschen werden teruggewonnen, kwam bij den vrede van Munster (1648) nagenoeg het geheele gebied, dat nu N.-Br. omvat, aan de Republiek. Niet tot de Republiek behoorden; het Graafschap Bokhoven, het Graafschap Megen, de Heerlijkheid Ravenstein, de Rijksheerlijkheid Gemert en de Baronie van Boxmeer, terwijl Oeffelt deel uitmaakte van het hertogdom Kleef. Het N.W. kleigebied, hoofdzakelijk Prot., behoorde tot het gewest Holland; Oijen en Dieden waren Geldersch. De rest werd Staats-Brabant genoemd en bestond uit: de Stad Grave en het Land van Cuyk, de Stad en Meierij van ’s-Hertogenb., de Baronie van Breda, het Markiezaat van Bergen op Zoom, en de Heerlijkheden Steenbergen, Prinsenland en Willemstad. Staats-Brabant vormde met Staats-Vlaanderen en Staats-Land van Overmaze van 1648 tot 1796 de •> Generaliteitslanden. Tegen de historische feiten en de vroegere verklaringen van de Staten-Generaal in, werden ze als veroverd gebied beschouwd en als zoodanig behandeld: alle aandeel in het algemeen bestuur, zelfs in het eigen bewind, werd hun ontzegd. Voor Staats-Brabant, het N. deel van het hertogdom Brabant, dat zich in de M.E. in eenigen welstand mocht verheugen, begon een periode van groot verval en diepe vernedering. De Brabanters werden uit alle ambten gedrongen, den Katholieken werd de uitoefening van hun godsdienst verboden, een zwaar belastingstelsel, dat in het geheel niet paste bij de econ. structuur van het landschap, verhinderde alle welvaart, die toch in aanleg aanwezig was. Alles werd er op ingericht, zooveel mogelijk geld uit deze streken te trekken. Predikanten, ambtenaren en landheeren, allen niet-Kath. vreemdelingen, gingen de overheerschende bovenlaag van de bevolking vormen; de oude bewoners daalden tot een sociale groep van den tweeden rang af, die de aloude Brab. tradities bewaarde, welke in den loop der 19e e. richting zouden geven aan de moderne ontwikkeling van het gewest. Wel verminderde deze zware verdrukking eenigszins in de tweede helft der 18e e., de groote ommekeer kon pas met den val der oude Republiek worden tegemoet gezien. Met de komst der Franschen in 1794 traden onmiddellijk mannen uit Staats-Brabant op om er een eigen bestuur te vestigen; 7 Jan. 1795 werd in de St. Janskerk te ’s-Hertogenb. afgekondigd, dat Bataafsch Brabant zich als een zelfstandig gewest had geformeerd. 26 Juni d.a.v. proclameerden de Provisioneele Representanten van het Volk van Bataafsch Brabant de Rechten van den Mensch en Burger en verklaarden zij, dat de oude machtsverhoudingen in strijd waren met de rechten van het volk. Het kostte evenwel de grootste moeite als gelijkberechtigd gewest in de nieuwe Republiek te worden opgenomen. Toen 1 Maart 1796 de Nationale Vergadering werd geopend, waren ook de Representanten van Bataafsch Brabant aanwezig: de erkenning van Bat. Brabant als afzonderlijk gewest was een voldongen feit! Na veel grenswisselingen tusschen de departementen onderling in de bewogen periode 1796-1816, ontstond in 1816 de provincie N. – B r. met nagenoeg de tegenw. omgrenzing. Rechtens was in het Koninkrijk N.-Br. de gelijke van de overige prov., in feite bleef de achterstelling in veel opzichten voortduren, wat tot uiting kwam bij de ambtenaren-benoemingen, bij de actie tot verbetering van het verkeersstelsel, bij de pogingen om den slechten waterstaatk. toestand op te heffen enz. N.-Br. bleef echter, hoewel vaak met weinig succes, voor zijn rechten strijden. Geleidelijk werd, als regel door eigen middelen, de groote achterstand, gevolg van een lange verwaarlozing, ingehaald. De welvaartspolitiek van koning Willem I was daarvoor gunstig; landbouw en industrie werden beschermd; de groote centra door straatwegen verbonden, de Zuid-Willemsvaart gegraven. Eindhoven en Tilburg met een groeiende nijverheid, wendden pogingen aan om ook een waterweg te krijgen, maar door de moeilijkheden met België kwam er niets van. Eindhoven groef zelf een kanaal (1846-’46), Tilburg bleef er de geheele 19e e. om vragen, totdat eindelijk in 1905 tot het graven van het Wilhelminakanaal werd besloten: in 1916 bereikte het Breda, in 1919 Tilburg en in 1923 pas was het geheele kanaal voltooid. Een dicht net van prov. wegen, na 1839 aangelegd, ontsloot de prov. De komst van spoor- en tramwegen had ook veel voeten in de aarde; de noodzakelijkheid van een verbinding der groote havensteden met het Duitsche achterland schonk mede aan N.-Br. een goed verkeersstelsel. Sedert het midden der 19e eeuw ging Ned. geleidelijk tot den vrijhandel over. De langzaam groeiende industrie in N.-Br., nog niet sterk genoeg om aan een ongebreidelde concurrentie het hoofd te bieden, verzette zich tegen de steeds lager wordende tarieven, maar zonder succes. Met inspanning van alle krachten gelukte het de N.-Brab. industrie zich te handhaven, zij het dan ook met relatief weinig winst en het uitbetalen van lage loonen. De landbouw wist door omzetting van het bedrijf in veeteelt en tuinbouw, mede door een alg. modemiseering, te profiteeren van de opkomende industrie-landschappen over de grenzen, waarheen zich de export richtte. In de negentiger jaren sloten zich de N.-Brab. boeren aaneen tot een hechten Kath. Boerenbond, die door coöperatieve instellingen en kennisverspreiding aan het N.-Brab. platteland en indirect aan de steden meer welvaart schonk. De Kath. stands- en vakorganisatie, weldra het geheele econ. leven omvattend, hield N.-Br. Katholiek, bevrijdde deze prov. uit den greep van het liberalisme, die haar omklemde en bestreed met succes het opkomend socialisme. Daarnaast wist het Kath. onderwijs van laag naar hoog, het landseigene van N.-Br. in eere te herstellen en werd, met den econ. groei, de Brab. mentaliteit wakker geroepen, die steeds meer in alle geledingen van de N.-Brab. volksgroep doordringt. R.K. •> Leergangen en R.K. Handelshoogeschool (> Handelsonderwijs), beide te Tilburg, oefenen hierop een grooten invloed uit. Landbouw en industrie, de hoofdbestaansbronnen van de vlug in aantal toenemende bevolking dezer Geologische kaart van Noord-Brabant. Staatkundige indceling van Noord-Brabant in 1648. prov., legden zich steeds meer op den export toe en voerden in de 20e eeuw do welvaart tot een aanzienlijke hoogte op. Door de autarkische strevingen van het buitenland vooral na den Wereldoorlog, mede door het gemis aan een welvaartspolitiek in Ned., welke de nadeelige gevolgen hiervan voor Ned. zooveel mogelijk tegen kon gaan, moest de N.-Brab. welvaart in het gedrang komen. Steeds grooter werd de druk, dien het N.-Brab. bedrijfsleven op de regeering uitoefende, totdat deze eindelijk den weg opging, door N.-Br. vele jaren met kracht aangewezen: handhaving van het eigen land als afzetgebied voor de bedrijven en consolideering, zoo mogelijk uitbreiding, van onzen export. Intussohen sloeg de crisis, vooral na 1930, ook in N.-Br. geducht om zich heen: vele industrieën kwamen in de grootste moeilijkheden door exportbelemmering en overstrooming van ons land met buitenlandsche producten. De agrarische bedrijven raakten eveneens in de klem; in het boekjaar 1931-’32 werkten zij met een verlies, dat tot 130 gld. per ha bedroeg 1 Door prijsregeling werden deze verliezen verminderd; de bestaansbasis der kleine bedrijven, die in N.-Br. sterk overheerschen, bleef echter zeer wankel. Voorts gaat het bedrijfsleven zich meer op de behoeften van het eigen land toeleggen en wordt dit er meer voor gereserveerd. Uitbreiding van den export blijft echter een levensvraag, welke men door het sluiten van handelsverdragen tracht te bereiken. In N.-Br. valt momenteel een krachtig streven tot herstel van de welvaart waar te nemen, welk streven door de regeering en het gewestelijk bestuur wordt gesteund. De bedrijven worden rationeel ingericht en de bestaansmogelijkheden bestudeerd; het ■> Economisch Technologisch Instituut te Tilburg dient hierbij van advies. Het bebouwbaar areaal wordt uitgebreid door ontginning en verbetering van den waterstaatk. toestand; met name voor het traverse-gebied van de Beersche Maas is het einde van de eeuwenlange verwaarloozing nabij. De uitbouw van de bewoonde gebieden en van het verkeersstelsel geschiedt volgens vaste lijnen, door den Streekplandienst in de prov. N.-Br. te ’s-Hertogenbosch aangegeven. Door het bouwen van bruggen komt de prov. in steeds nauwer contact met de andere deelen van Nederland. De prov. N.-Br. heeft zich vooral in de 20e e. op econ. en cultureel gebied zoo ontwikkeld, dat zij voortaan in de rij der Ned. provincies de plaats inneemt, welke haar, gezien haar belangrijkheid, toekomt. L x t.: Tegenw. Staat der Ver. Ned. (11, Generaliteitslanden, 1740) : Th. E. v. Goor, Beschryving der Stadt en Lande van Breda enz. (1744) ; D. Paringet, Memoriaal of Beschryving van de Stad Grave en den Lande van Cuyk (2 dln. 1752) ; J. H. v. Heurn, Hist. der Stad en Meyerye van ’s Hertogenbosch (4 dln. 1776-’78); W. A. Bachiene, Vad. Geographie of Nieuwe Tegenw. Staat enz. (IV 1791); Steph. Hanewinkel, Geschied- en Aardrk. Beschryving der Stad en Meiery van ’s Hertogenbosch (1803) ; Servaas v. d. Graaf, Historisch-Statistische Beschryving van het Dept. Braband (1807); A. J. v. d. Aa, Aardrijksk. woordenboek van N.-Br. (1832); C. R. Hermans, N.-Br. (in : De Aardbol, 111 1841) ; id., Gesch. en Aardrk. Beschr. der Prov. N.-Br. (1845); L. H. C. Schutjes, Gesch. van het Bisdom ’s Hertogenbosch (6 dln. 1870-’81); J. C. A. Hezenmans, ’s Hertogenbosch van 1629-1798 (1899); Th. Goossens. Het arme Brabant (1929) ; Th. Goossens, Het Keerpunt van Brabant (1930); Gerard Knuvelder, Vanuit Wingewesten (1930); Anton v. Duinkerken en G. J. de Vries, Noord-Brabant (1931) ; H. v. Velthoven, Stad en Meierij van ’s Hertogenbosch (I 1935). Tijdschriften: Taxandria, Tschr. voor N.-Br. gesch. en Volkskunde (vanaf 1894) ; Bossche Bijdragen. Bouwstoffen voor de gesch. van het bisdom ’s Hertogenbosch (vanaf 1917); Brabantia Nostra (vanaf 1935). v. Velthoven. 111. Taal. Noord-Brabantsoh is een van de Ned. dialecten. Op de randgebieden van N.-Brabant worden enkele on-Brabantsche dialecten gesproken, 1° het Budelsch, rond Budel, dat typische Middenlimburgsche klankverschijnselen kent; 2° het Westhoekscn, rond Willemstad, dat een Hollandsoh cachet draagt; 3° het > Cuyksch. Voorts onderscheidt men: het West-N.-Br. ten W. van de Donge in het oude Land van Breda; het Oost-N.-Br. ten O. van de lijn Den Bosch—Tilburg, vrijwel de oude Meierij van ’s-Hertogenbosch; het midden-N.-Br., het ertusschen liggende deel, vanouds politiek tot Holland behoorend en het midden-Brabantsohe industriegebied rond Tilburg. Isoglossenstrengen bewijzen, dat er invloeden vanuit het N.0., het 0., het Z.0., het N.W. en het Z. in N.-Br. zijn binnengedrongen. Het W. kent veel minder dialectische verschillen dan het 0., ook al omdat het de doorgangspoort van Brussel via Mechelen en Antwerpen naar Den Haag en Amsterdam was en er dus door het verkeer gemakkelijk nivelleering kwam. Het verschil tusschen de Oost- en West-N.-Br. dialecten is zeer groot. Oost-N.-Br. heeft bijv. de umlaut veel algemeener doorgevoerd en kent een typische verkorting in het lexicale woord (urst = eerst, hoch = hoog, vlis = vleesoh, kittel = ketel, os = aas). Het Noord-Brabantsch is nog weinig in monographieën bestudeerd. In 1836 schreet J. Hoeullt: Proeve van Bredaasoh taaleigen, in 1838 gevolgd door een „Aanhangsel”. Dit werk is evenwel niet geheel betrouwbaar en onbruikbaar voor het phonetische stelsel. Buitengewoon goed zijn de studies van H. van den Brand, onder pseud. Brabantius, in de eerste twee jaargangen van Onze Volkstaal (1882, 1883) over de klankleer en den woordenschat van het dorp Zeeland in het Land van Ravenstein. J. Schrijnen gaf in De Isoglossen van Ramisch in Ned. (1920) isoglossen enkel voor Oost-N.-Brabant. A. Weijnen gaf enkele woordenlijsten (met kaartjes) en taalgeogr. art. in Onze Taaltuin, Eigen Volk, Handelingen van het 16e Ned. Philologencongres 1936. Pas geleden (1937) gaf W. Jacob Het Dialect van Graveuit en W. Roukens Wort- und Sachgeographie Südost-Niederlands (1937). Schrijvers in Noord-Brabantsch dialect : A. M. de Jong (dialect van Steenbergen), Ant. Gooien (dialeci van üeurne), Marie Gijsen, H. Hollidee (dialect van Asten). Weijnen. Noord-Brabantseh Duitsehe Spoorwegmaatschappij (N.8.D.5.) werd opgericht in 18b J. Zetel; Rotterdam. Lijn: Boxtel—Gennep—Büderich (D.). N.B.D.S. had het medegebruik van den spoorweg Büderich—Wesel. Lengte 92 km. De lijn Boxtel—Goch (D.) werd in 1873, Goch—Wesel in 1878 geopend. Het aandeelenkapitaal bedroeg 3 350 000 gld., waarvan geplaatst 3 236 250 gld. In 1922 werd het faillissement der N.B.D.S. uitgesproken. De Mij. tot Exploitatie van Staatsspoorwegen kocht Dec. 1926 den spoorweg Boxtel—Duitsehe grens voor 2 millioen gld., de Duitsehe Staatsspoorwegen het op Duitsch gebied gelegen gedeelte voor 1 millioen gld. De lijn Boxtel—grens is thans locaalspoorweg. K. Bongaerts. jXoordbroek, gem. in de prov. Groningen (XII NOORD-BRABANT I LtDMa»Vb«eh ttVGindne.n|.^0VdÜf' I 2 '1 hf 9r!w,ndlPn.d In den Biesbosch. 3. St. Maartenskerk te Woudrichem 4 In rHet stadhuis te Beraen op Zoom dVr* ,Waa'w;"'- 6; H°ven '«pinteloord 7. St, Antoniuskerk te Terheijden Bergen op Zoom, 9. St. Jonskerk en stadhuis te Roosendaal. 10 Kasteel „De Blauwe Camer”, thans onderdeel van het klooster St. Catharinadal, te Oosterhout. NOORD-BRABANT II 1 De Ijzeren Man bij Vught. 2. Gezicht vanaf de vesting van Grave op de Maas 3. Zuid-WiMemsvaart te Helmond. 4 De Dommel bij Boxtel. 5. Kasteel Henkenshage te St. Oedenrode 6. Kasteel te Deurne. 7. Kasteel Stapelen te Boxtel. 8. Liessel. 9. Oude Brabantsche hoeve. 448 D3); omvat liet doip N. en enkele gehuchten; ca. 2100 inw. (67 % Prot., 1,3% Isr., 30,5 % onkerkelijk); opp. 2 502 ha, waarvan 87 % bouwland, 11 % grasland, 2% tuingrond; vnl. landbouw en veeteelt. IMoord- Carolina, staat in de Ver. Staten van N. Amerika; opp. 135 778 km2; ca. 3 170 000 inw. (1930). De kolonie Carolina werd in de 17e eeuw gesticht; zij werd genoemd naar Karei I van Engeland. N.C. ligt tusschen de Alleghanies en den Atlantischen Oceaan. De kustzone is moerassig (de swamps). Door het warme, vochtige klimaat is het gebied zeer geschikt voor katoenbouw. N.C. is dan ook een agrarische staat; groote steden en havens ontbreken. In vroeger eeuwen werden hier veel Negerslaven ingevoerd voor de katoenplantages. Nu nog bestaat l/3 van de bevolking uit Negers. De hoofdstad R a 1 e i g h heeft ca. 37 000 inw., waarvan de helft Negers. D. Brouwer. IVoord-Dakota, staat in de Ver. Staten van N. Amerika; opp. 183 460 km2; 680 000 inw. (1930), waarvan ca. 8 400 Indianen (in de Reservations). Tusschen N. en Zuid-Dakota bestaat weinig verschil. In beide staten wordt het O. ingenomen door vruchtbare vlakten (met korenbouw), terwijl op het W. tafelland slechts extensieve veeteelt mogelijk is. Het W. is, evenals in > Nebraska, zeer droog. Ca. 80 % van de bevolking van de beide Dakota’s leeft op het land. De steden zijn alleen verzorgingskern en marktplaats voor het omringende platteland. Bismarck, de hoofdstad van N.-Dakota, heeft slechts 11 000 inwoners. j). Brouwer. IVoord-Duitsche Bond (Norddeutscher Blind, 1867-’7l), bondsstaat, opgericht na den vrede van Praag (1866) en 1 Juli 1867 in werking getreden. Hij groepeerde 22 staten ten N. van den Main gelegen en was de eerste stap van beteekenis naar de eenmaking van Duitschland. De grondwet van 1 Juli 1867 bepaalde, dat de koning van Pruisen ten erfelijken titel voorzitter van den Bond werd. Hij benoemde den bondskanselier (Bismarck) en de bondsambtenaren, terwijl hij ook het bondsleger aanvoerde. De regoeringen van alle staten waren in den bondsraad (Bundesrat) vertegenwoordigd, echter niet op gelijken voet (43 stemmen, w.o. 17 aan Pruisen). De bondsdag (Reichstag), waarvan de leden door het volk werden gekozen bij enkelvoudig, algemeen, geheim en direct kiesrecht, bezat uiterst beperkte bevoegdheden. Die grondwet, het werk van Bismarck, diende tot grondslag aan de rijksgrondwet van 1871: in Dec. 1870 werd reeds de naam Bund vervangen door Reich, en 14 April 1871 werd de rijksgrondwet uitgevaardigd. Lit. : Hiersemenzel, Die Verfassung des N. B. (3 dln. 1867-*70); K. Binding, Die Gründung des N. B. (1889) ; H. von Sybel, Die Begründung des dt. Reiches durch Wilhelm I (Merseburg 1930). Lousse. IVoorddijk, gem. in de prov. Groningen (XII 448 C 3); omvat N., Engelbert, Middelbert, Ruischerbrug en enkele gehuchten; ca. 2 200 inw., waarvan 83 % Prot., 2,2 % Kath., 13 % onkerkelijk; opp. 2 443 ha, waarvan 20 % bouwland, 77 % grasland, 3 % tuingrond. Het gemeentehuis staat te Ruischerbrug. IVoord-eiland, een der eilanden van het Britsch dominion ■> Nieuw-Zeeland. Noordeloos, gem. in de prov. Zuid-Holland, in de Alblasserwaard gelegen. Bestaat uit het dorp N. aan de Giessen en de buurten Minkeloos en Neder-Slingeland. Opp. 1 529 ha; ca. 1 200 inw. (Prot.). Kleigrond en laagveen, waarop akkerbouw. Herv. kerk uit de 14e eeuw. X7III. 21 i. Noordelijk Diluviuin, afzettingen van het ‘Js. dat m het Pleistoceen N. Eur. bedekte; dit liet hier 0 ® achter, dat afkomstig is van Skandinavische of Finsche gesteenten. Het N. D. komt voor in N n Nederland boven de lijn Amsterdam—Nijmegen. '. Waarsoh. hebben zich kleinere tongen van het landijs ■- over het W. van Noord-Brabant uitgestrekt, aangezien !. m de omgeving van Oudenbosch nog N. D. wordt n aangetroffen. Zie verder Diluvium; Erratica. r : J- van Baren, De bodem van Ned. (II 1927) • t I'. J. Paber, Geologie van Ned. (21933) ; Th. J B Brue “ln£- aN- d- }n West-N.-Brabant (in : Tijdsehr. Aardr. r (jen- Amsterdam, tweede reeks, dl. Lil, nr. 3) v d Gevn TVT , ’ > • *■'/. U>. yj&UH, r . Noordelijke Ijszee, zee rond den Noordpool . tusschen Europa, Azië, N. Amerika en Groenland t ypp. van het eigenlijke bekken ca. 7 250 000 km2; • k Voor zoover bekend, meer dan 3 000 m (max. i 5 440 m). De N. IJ. is voor minstens 2/3 voortdurend , 0S bedekt, dikwijls door jarenlange opeenstapeling en oppersing van aanzienlijke dikte. De ijsschotsen van één winter hebben slechts een dikte van 1 a 2 m. ■ Deze persingen ontstaan volgens Nansen, wien wij vnl. onze kennis van de N. IJ. danken, door de getiji den, hoewel deze zwak zijn en het amplitude gering is. i bl®*' 0S w°rdt afgevoerd langs de Baffinsbaai, door den Oost-Groenlandstroom en tusschen Spitsbergen en , Nova-Zembla, maar niet door de Beringstraat. Krüm! ?eI s®bat den jaarlijkschen afvoer op ca. 20 000 km3 ijs. Het zoutgehalte aan de opp. blijft onder 32 %„ doch bedraagt in de diepte 34,9 °/00. De watertemp. wijst in het algemeen op drie waterlagen: een koude b°y®“laag (—l° C), een warme middenlaag (+0,6 tot n een (-bkke koude bodemlaag (in het algemeen —0,7, doch tusschen 60° en 65° N. slechts •—l,2°). De stroomen zijn zwak, meerendeels in Westelijke richting en zeer afhankelijk van den heerschenden wind. De N. IJ. wordt ook wel Arctische Zee genoemd. Wissmann. Noordelijke zwerlstecnen. > Erraticn ~, "«wcuaiccuciij ->• iLiranca. IXloördeliJk Territorium, andere naam voor > -Noord-Oost-Nieuw-Guinea. Noorden, > Windstreken. IVoorden, Ons, het te Groningen verschijnende Kath. dagblad, dat er zich op specialiseert om den Katholieken van de Noordelijke provincies Kath. voorlichting te verschaffen. Noorden, dorp in de Z.-Holl. gem. ■> Nieuwkoop. \ oorder-districten, een vroegere afd. van het gouv. Celebes en Onderhoorigheden, een onderdeel van de tegenw. afd. Makassar (Ned.-Indië). Vruchtbaar. ]\oordergat, het N. zeegat, waardoor de Haringvliet op de Noordzee uitwatert. IVoordcrgronden, naam van zandbanken, ten W. van Terschelling. Noordcrhaaks, > Marsdiep. 7 "-i«nuuiv|y. IVoorderkanaal (Eng. North Channel), zeestraat tusschen Schotland en lerland (XII 464 C/D 4); meer dan 200 m diep, geringste breedte 20 km. Noorderkroon, > Kroon (6°). Noorderkwartier, Het Noorderkwartier van de prov. Holland werd gevormd door het gedeelte, dat boven het IJ lag. Het bezat een afzonderlijk college Gecommitteerde Raden, sinds in 1573, toen Amsterdam en Haarlem beide in handen der Spanjaarden waren, de gemeenschap tusschen het Noordelijk en Zuidelijk gedeelte zeer moeilijk was. De zucht naar zelfstandigheid, waarin ook de eigen aard der Friezen zich deed gelden, werd bevorderd door Leicester, die onder anderen aan West-Friesland een eigen admiraliteitscollege schonk. Dit kwartier was naast Utrecht zijn voornaamste steunpunt. J. D. M. Coruelissen. Noordcrlichtpool, —zóne, > Poollicht. ii uui uei ucu ipww» ) ? ' * Noordervaart, bijna 15 km lang kanaal van de Zuid-Willemsvaart bij Nederweert in N.O. richting naar Beringen, tevens de verbinding vormende van de Zuid-Willemsvaart met het Deurnsohe kanaal en de Helenavaart (beide naar de spoorlijn Eindhoven—Venlo nabij het station Helenaveen). De N. is bevaarbaar voor dezelfde schepen, welke de Zuid-Willerasvaart bevaren, doch deze mogen dan slechts afgeladen zijn tot 1,66 m diepgang (ong. 300 t lading). Egelie. Noorderwijk, gein. in de prov. Antwerpen ten Z. van Herentals (11612 D3); opp. 1 316 ha, hoogte 21 m; ca. 1 800 inw. (Kath.). Effen bodem, zandgrond; landbouw. St. Baafskerk, herbouwd 1872-’73, met massieven toren uit 16e e.; predikstoel uit 17e e. Werd door de Spanjaarden verwoest in 1583, door de pest geteisterd in 1624, 1634 en 1667. Kapel van O. L. V. van Troost (1646) en van O.L.V. op ’t Zand (1667). Zrs. van Huldenberg. Kasteel de T’Serclaes. Li t.: de Raedt, N. en zijne Heeren ; Daems, O.L.V. op ’t Zand (1883); Van Roey, Gesch. v. h. wonderdadig Mariabeeld der Zandkapel (1901). Lauwcrijs. Noordewier-Reddingius, Ali da, concertzangeres (sopraan). * 1 Sept. 1868 te Deume. Leerlinge van Messchaert aan het Amsterdamsch Conservatorium, waaraan zij na voltooiing harer studie korten tijd als leerares verbonden was, welke functie zij om haar talrijke concertreizen in het buitenland moest opgeven. Beroemd waren haar duetten-avonden met de alt de Haan Manifarges. Tegenwoordig leeft zij als paedagoge te Hilversum. Kook. IVoord-Friesland (D.; Nord-Friesland), landstreek in Sleeswijk aan de Westkust (Duitsch op een klein Deensch gedeelte na), waarbij inbegrepen de Noord-Friesche Waddeneilanden, de Halligen en in ruimeren zin ook het rotseiland Helgoland. Dit gebied van zand en zeeklei is de woonplaats der Noord-Friezen O Friezen), die zich hier vestigden tusschen de 6e en 12e eeuw en wier kerstening omstreeks 1100 begon. Evenals de Ned. Friezen hebben zij een zwaren strijd tegen de zee te voeren gehad, die veel menschenlevens en land eischte (1634 laatste groote ramp). Armoede bracht ook velen hier tot emigratie. Eeuwenlang was er weinig contact van de Noord-Friezen met de Oost- en Ned. Friezen. Zonder eigenlijk middelpunt en sterk versplinterd zijnde, geraakten de Noord-Friezen nimmer tot een hechte eenheid. Hun taal, uiteengevallen in vele afzonderlijke dialecten, waarvan geen enkele schrijftaal is geworden, ging in den loop der eeuwen sterk achteruit (op de eilanden o.m. door druk vreemdelingenbezoek); hoogstens 16 000 personen spreken nog het Noord-Friesch. L i t.: Peters, Nordfriesland (1929); Borchhng, Muuss e.a., Die Friesen (1931). van der Meer. IYIUU3B c.a., i/ic x i ivoku f IVoordfjat, zeegat ten Z.W. van Terschelling. Noordgouwe, gem. op Schouwen in de prov. Zeeland; ca. 850 inw., bijna allen Prot.; opp. G 97 ha: zandige kleigrond, als bouwland gebruikt. Het dorp N. is op zandgrond gebouwd en ligt aan de tramlijr Zierikzee—Brouwershaven. Noordlioek, dorp in de N.-Brab. gem. > Standaardbuiten. Wapen van Noord-Holland. Noord-Holland. 1. Aardrijksk. cn economii (zie pl. en kaart; vgl. den index in kol. 831/832) A) Algemeen. N.-H. is een van de elf provinciën van Ned., in het W. des lands, grenzend aan Noordzee, Waddenzee en IJselmeer en in het Z. aan de prov. Z.-Holland en Utrecht; hoofdstad Haarlem .Door splitsing van Holland in 1840 in een N. en een Z. deel ontstond deze prov., waartoe staatkundig belmoren de Waddeneilanden Texel, Vlieland en Terschelling en de IJselmeereilanden Urk en Marken. Oppervl. 294345 ha, omvattend 126 gemeenten 11936). Lt) Klimaat, zie > Nederland (sub ID). C) Bodem. Voor den geologischen opbouw, zie > Nederland (sub Opbouw). De bodem bestaat aan de opp. voor een klein deel uit Pleistocene (Diluviale) gronden, als zand, grind en keileem, en verder uit Holocene (Alluviale) gronden, als zand (duinen en geestgronden), oude en jonge zeeklei, rivierklei en veen. Pleistoceen zijn de gronden van het > Gooi, Muiderberg en de keileem van Wieringen. In weinig provinciën heeft de mensch op de vorming (winning, bescherming enz.) der Holocene gronden zoo n invloed uitgeoefend als in N.-H. De duinen strekken zich uit langs de geheele Westkust der prov. met een onderbreking tusschen Petten en Kamp (> Hondsbossche en Pettemer zeewering) en zetten zich voort op de Waddeneil. Bij IJmuiden (■>• Noordzeekanaal) zijn de duinen kunstmatig doorbroken. Hoogte en breedte der duinen loopen nogal uiteen. Naast een gem. hoogte van 10 m zijn er hoogten van ong. 60 m bij Haarlem, Bergen en Schoorl. De breedte varieert van enkele honderden meters tot enkele kilometers; waar de duinen smal zijn, zijn de geestgronden meestal breed, en omgekeerd; samen zijn ze gemiddeld 5 km breed. Inpolderingen achter de duinen, prises d’eau voor waterwinning en andere oorzaken verlaagden den grondwaterstand. Voor de scheepvaart is langs de Noordzeekust wegens de zandbanken enz. een uitgebreid waarschuwingssysteem (6 vuurtorens, 2 lichtschepen. Haaks en Terschellingbank, seinmasten, radio enz.) en 16 stations der N. en Z.Holl. Reddingsmij. De dorpen aan de zeezijde der duinen (op de Wadden-eil. ontbreken ze) leven van visscherij en vreemdelingenverkeer. Jonge zeeklei ligt vnl. ten N. van de lijn Alkmaar—Schardam; 1° West-Friesland en2° hetgebied tenN. daarvan tot Den Helder. Dit laatste gebied werd voor het grootste deel eerst in de vorige eeuw gewonnen (Koeoras, Anna-Paulownapolder, Wieringerwaard enz.)'; het is sedert kort vergroot met de Wieringermeer en Wieringen. Jonge zeeklei is ook in de IJpolders. Oude zeeklei is vnl. te vinden in de droogmakerijen, die van West-h riesland niet uitgezonderd 1 (alleen de Diemermeerpolder, of Watergraafsmeer, 1 heeft een veenbodem). Rivierklei wordt gevonden aan weerszijden van de Vecht. De klei in N.-H. dient voor bouw-, tuin-en grasgrond. Veen, samenhangend met dat van Z. Holland en Utrecht, ligt ten ! Z. van de lijn Alkmaar-Schardam, behalve in het Z.O. . en in de droogmakerijen. Dit veengebied was vroeger een merendistrict bij uitstek (vgl. den naam Waterland). Lang hadden de meren nog open verbinding met de Zuiderzee. Thans zijn de meeste drooggelegd. De veengrond wordt gebruikt voor tuinbouw en veeteelt. De vervening beteekent weinig meer (ten O. van Halfweg). De zand- en jonge-zeekleibodem der eil. dient grootendeels voor grasland. D) Hoogte en afwatering. Met uitzondering der Diluviale gionden en de duinen met de geestgronden ligt geheel N.-H., de eil. inbegrepen, laag, zelfs grootendeels onder zeeniveau. De pas voltooide Wierin°-ermeer ligt het laagst, tot 5,20 m N.A.P.; van° de overige droogmakerijen daalt de Diemermeer tot 5 m N.A.P. Het lage land daalt in het algemeen van W naar O. en van Z. naar N.; het veen ten Z. van het IJ ligt lager dan dat ten N. van het IJ. Zonder dijken (die ontbreken bij het Gooi en Muiderberg) en duinen zou dus bijna geheel N.-H. zee zijn. Dijkonderhoud en bemalmgswerken (meest dubbele bemaling) eischen jaarlijks groote sommen. De prov. heeft bittere heugenis aan vele dijkdoorbraken en overstroomingsrampen. Om catastrophes als de laatste (1916) te voorkomen, werd in 1920 de zorg voor bijna alle kunstmatige zeeweringen ten N. van het IJ gecentraliseerd, ontnomen aan°de waterschappen, die er tot dan toe mee belast waren, en overgedragen aan het daartoe ingestelde hoogheemraadschap N.Holl. Noorderkwartier. Het uiterste O der prov. loost geheel of grootendeels rechtstreeks op Waddenzee of IJselmeer; het overige gebied ten N. van het IJ brengt het uitgeslagen water vnl. op den Scher- ! merboezem, verder op den Raakmaatsboezem of op ] enkele kleinere; ten Z. van het IJ ontvangen de boe- s zems van Rijn- en Amstelland en Vecht het geloosde ( water. De IJpolders loozen op den IJ-boezem. Via deze > boezems komt het water dan op de Noordzee en (even- s tueel langs IJselmeer) op de Waddenzee. c E) Middelen van bestaan. Deze zijn op het platteland op de eerste plaats veeteelt, vervolgens tuinbouw, verder landbouw, visscherij en pensionwezen; in de wooncentra industrie, handel en verkeer. Agrarisch is N.-H. in elf districten verdeeld: lc Eilanden, weidestreek; 2° Noordelijke duinstreek, weidestreek; 3° Noord-Oostpolders, landbouw met gemengd bedrijf; 4° Geestmerambaoht, tuinbouw; 5° Noordelijk West-Friesland, weidestreek; 6° Drechterland, tuinbouw; 7° Middengewest, weidestreek (laagveenstreek ten N. van het IJ); 8° Zuidelijke duinstreek, tuinbouw; 9° Meerlanden, landbouw met gemengd bedrijf (Haarlemmermeer c.a.); 10° het Gein, weidestreek; 11° Gooiland, woeste grond, bosch, gras- en bouwland. Het gebruik van den bodem was in 1932 als volgt (de tusschen haakjes geplaatste cijfers zijn die 7oa^hneARijk): grasland 43’8% bouwland 14% (26,2%), tuingrond 7,3% (3,6%), bosch 2,3% (7,7%), woeste grond 9,4% (11,1%). Voor ruilverkaveling komt weinig gebied in aanmerking; op Marken heeft ze plaats gevonden, op Terschelling is ze in voorbereiding en verder zijn er alleen in het Z.O. een paar terreinen, waar ze zal kunnen plaats vinden. Gras- en bouwland nemen de laatste jaren in opp. af. In handen van eigenaars was in 1930 49% (52%) van den bodem, IXaCirtoo^rdr7ailJOU?erS 14% (6%)’ van anderen f/nocN – Ar Jan de bijna SÖO coöp. vereenigingen (1935) in N.-H. was 60% agrarisch. Veeteelt. In de droogmakerijen, uitgezonderd de Haarlemmermeer en Upolders, is vnl. grasland, i .■ ~ • behoort tot het oude veeteeltgebied, waar men ’ zich vnl. bezighoudt met rund, schaap, varken, paard 1 – en kleinvee. Belangrijke veemarkten hebben Amstert dam, Purmerend, Alkmaar en Hoorn. 3 Het veeleisohende zwartbonte Friesch-Holl. rund . 13 meer melk- dan mestdier. Naast de bereiding van ' zuivel is de levering van versche melk van groot t belang: vandaar vanouds rundveeteelt rond de dichtbevolkte centra (Middengewest en het Gein). Onder de zuivelproducten staan kaas en boter op den voori grond In 1928 leverde N.-H. ruim 15 % van de totale • JNed. kaasproductie (Friesland 40 %) en 5 % (Fries• land 22 %) van de boterproductie. Van beide ver-1 vaardigt de fabriek veel meer dan de boerderij, hoewel boerenkaas nog lang een groote rol speelde. Vgl. 1912- kg boerenkaas en 10 millioen fabriekskaas; 1J24 resp. 2 millioen en 16 millioen. Een van de oorzaken, dat het zelf-kazen achteruitging, was het gebrek aan arbeidskracht op het platteland. Zelf-kazen komt, behalve één uitzondering (Edam-Rensdorp), alleen nog in Kath. streken voor, wijl daar door de groote gezinnen voldoende arbeidskracht aanwezig is. fabrieken, die uitsluitend kaas maken, zijn vnl. in N.-H.; vgl. 1932: van de 22 ooöp. kaasfabrieken zijn er 21 in N.-H. De eerste moderne fabriek dateert van 1911. De meest geleverde kaassoort ten N. van het IJ is de Edammer. De kaas gaat naar de markt: t Alkmaar, Purmerend en Hoorn (alle drie achteruitgaand), en naar eenige handelscorporaties. In 1910 werd in Hoorn een vakschool voor kaasmakers geopend. N.-H. heeft veel weideschapen; in 1930 87 per 100 ha cultuurland (Ned. 21 per 100 ha); Texel had zelfs 492 per 100 ha. Op de eil. houdt men vnl. schapen om den verkoop der lammeren. De wol (N.-H. is de le wolprov.) gaat naar Tilburg. Verder wordt het schaap gehouden om het vleesch (lams- en schapenvleesch; dit laatste wordt in Ned. weinig gegeten). De bereiding van schapenkaas is van geringe beteekenis. Belangrijke schapenmarkt: Purmerend. Amsterdam heeft een bekende varkensmarkt. Pluimveemarkten zijn te Alkmaar en Formerend. De eendenhouderij gaat achteruit. Tuinbouw vindt in N.-H. plaats op 21 946 ha. Relatief is Noord-Holland hierdoor de eerste tuinbouwprovinoie van Nederland. Evenals elders in Nederland is er bestendige uitbreiding der glascultuur: in 1930 2 400 000 m 2 of ong. 10 % van Ned. Vanouds liggen de tuinbouwgebieden om de groote steden. De moderne middelen van vervoer, met name de vrachtauto, stellen thans ook andere streken in staat tot tuinbouw over te gaan. Bekende gebieden zijn; 1° Kennemerland: de geestgronden van de Zuidgrens der prov. tot ten N. van Alkmaar (in 1932 was er de opp. tuingrond grooter dan die van bouw- en weiland samen); gewassen zijn bloembollen, duinaardappelen en groenten, rond Beverwijk ook aardbeien; 2 Aalsmeer met bloemen, boomen, groenten en aardbeien; 3° Naarden-Bussum met boom- en bloem – kweekerijen (achteruitgaand); 4° omgeving van Sloten met groenten; 6° de Beemster met groenten en fruit; 6 de Streek met aardappelen, kool, rapen, bloembollen, bloemen, zaden en kasproducten; hierbij sluit zich aan het gebied rond Medemblik en ten N.O. van Hoorn (hier ooft); 7 de Langendijk met kool, wortelen, uien, aardappelen en bloembollen. Verder neemt de tuinbouw toe in de Haarlemmermeer en den Anna-Paulownapolder. Vsch. plaatsen in deze streken hebben belangrijke veilingen. De tuinbouw riep meerdere conservenindustrieën in het leven. Meer dan veeteelt en landbouw heeft de tuinbouw van de wereldcrisis te lijden. Landbouw. De landbouw in N.-H. wordt uitge- 1 oefend op de kleigronden in en ten N. van West- 2 Friesland, alsmede in de goed bemalen droogmakerijen c Haarlemmermeer en IJ-polder, waar % van den r bodem bouwland is. De gewassen zijn meest handels- ( gewassen; alleen de suikerbiet wordt direct verwerkt s (Halfweg). De bedrijven zijn meestal gemengd. De 1 ) andbouw levert: consumptieaardappelen; granen: tarwe 1 toenemend (Tarwewet 1931) en haver: suiker- i bieten; land- en tuinbouwzaden; peulvruchten, enz. ( Yisscherij. De visscherij in N.-H. heeft veel minder beteekenis dan vroeger, die van Umuiden, welke trouwens jong is, uitgezonderd. De huidige visschersschepen op de Noordzee eischen havens; geen van de stranddorpen aan de Westkust heeft een haven; hierdoor en door andere oorzaken bleef van dit middel van bestaan alleen eenige schelpenvisscherij over. Umuiden met een goed uitgeruste afzonderlijke haven daarentegen werd één van de voornaamste visschershavens van Europa. Aan de Noordzeevisscherij nemen ook deel Texel en Urk. De visschers van de Waddeneilanden en Den Helder vangen vnl. garnalen en bot op de Waddenzee. Texel is ook nog bekend door de Texelsche oesters. Zeewier of -gras wordt o.a. nog op Wieringen gewonnen. De Zuiderzeevisscherij is vrijwel verdwenen; misschien zal hier een belangrijke zoetwatervisscherij ontstaan. In de vroeger belangrijke visscherscentra, als Medemblik, Enkhuizen, Hoorn, Volendam, Huizen, Marken en Urk, wordt een groot deel der jeugd met regeeringssteun voor andere beroepen opgeleid. Den Oever op Wieringen is echter evenals Harlingen en Makkum als visschersplaats belangrijker geworden. Vreemdelingenverkeer. Menige stad, alsmede Volendam en Marken, trekken door hun bezienswaardigheden; onder de vreemdelingen zijn hier talrijke buitenlanders. Door bosch en heide trekt het Gooi (veel pensions). De zeebadplaatsen, waarin de meeste visschersdorpen herschapen zijn (voornaamste: Zandvoort), trekken veel toeristen, evenals de fraaie dorpen aan den binnenkant der duinen (bloembollenvelden). Het natuurschoon en de gezonde lucht in het Gooi en op den geestgrond lokken veel wooniorensen; ook menig rusthuis, sanatorium enz. kwam daarom in die streken. Industrie. N.-H. is zeer belangrijk door zijn nijverheid, hetgeen minder een gevolg is van de aanwezigheid van grondstoffen dan wel van de dichte bevolking (vgl. Amsterdam: 67 % van het aantal bedrijven vervaardigt goederen of verricht diensten de plaatselijke bevolking) en van de uitmuntende ligging. In het alg. is de nijverheid in N.-H. sterk geconcentreerd in een enkel gebied: Noordzeekanaai en omgeving, dat zich van Amsterdam uit over N.-H. uitbreidde en waarop deze stad nog altijd grooten invloed heeft. Dezelfde oorzaken, die in Amsterdam nijverheid schiepen, werkten en werken ook in dit gebied (> Amsterdam, sub Nijverheid). Dat hier veel menschen op een klein opp. wonen, blijkt hieruit, dat er in 1936 de gemeenten boven 20 000 inw. (de agrarische Haarlemmermeer niet meegerekend) samen bijna 1 089 000 zielen telden (of ruim 67 % van de bevolking van N.-H.) op bijna 298 km2, d.i. bijna 3 660 per km2 (geheel N.-H. 548,6 per km2). Ter aanvulling van de bij Amsterdam genoemde oorzaken dienen van de bedoelde goede waterwegen speciaal genoemd te worden het Noordzeekanaal, dat een uitmuntende verbinding met de zee tot stand brengt (binnen afzienbaren tijd kunnen de grootste zeeschepen dit kanaal bevaren) en het Merwedekanaai, dat o.m. den binnenweg naar Duitschland en België vormt. Tot dit industriegebied mogen gerekend worden: 1° Amsterdam, 2° de Zaanstreek, 3° de Spaamestreek (> Haarlem), 4° het Gooi en Weesp (metaal, tapijten, chocolade), 6° het Noordzeekanaal (hoogovenbedrijven, papier, artilleriewerkplaatsen). Voor de industrieën van I°, 2° en 3° zie men de desbetreffende trefwoorden. (Ook de stad Utrecht kan men tot dat gebied rekenen.) Het grootbedrijf is veelzijdig: metaal, kleeding, voedings- en genotmiddelen, graphische bedrijven, hout, papier, chemische nijverheid, enz. Handel en verkeer. Vele plaatsen in N.-H. hebben een belangrijken klein- en tusschenhandel, alsmede een meer of minder ontwikkeld bankwezen. Veeteelt, tuinbouw en landbouw riepen markten en veilingen in het leven, alsook credietorganisaties, inkoopvereenigingen, enz. (zie hierboven). Bij deze middelen van bestaan speelt de coöperatie een groote rol. De groothandel zetelt vnl. in Amsterdam. De provincie beschikt over een voortreffelijk net van land- en waterwegen en heeft door Schiphol aansluiting aan het luchtvaartverkeer. Zie ook > Amsterdam (sub Handel en sub Verkeer). Het waterwegennet is ca. 1 000 km lang. Door het -> Noordzeekanaal op de eerste plaats, maar ook door het > Noord-Hollandsoh Kanaal is er verbinding met de Noordzee. Over Spaarne, Ringvaart van de Haarlemmermeer, Amstel, Merwedekanaal en IJselmeer gaat het verkeer met de andere provinciën, terwijl het Merwedekanaal, dat verbreed en uitgediept wordt, tevens het begin is van den binnenwaterweg Amsterdam—Duitschland/België. De beteekenis van het spoorwegverkeer in N.-H. blijkt goed uit het feit, dat alle hoofdlijnen dubbelsporig zijn, uitgezonderd de trajecten Alkmaar—Den Helder, Alkmaar—Hoorn en Zaandam—Hoorn—Enkhuizen. Met het gedeelte Amsterdam—Hilversum—Amersfoort zijn dit de trajecten, die nog uitsluitend stoomtractie hebben. Waar Amsterdam begin- en eindpunt van de meeste internationale treinverbindingen is, profiteert vanzelfsprekend de geheele prov., die goed op deze stad is georiënteerd, daarvan. Van de lokaalspoor- en tramwegen zijn er de laatste jaren meerdere verdwenen; autobus en vrachtauto nemen de taak over. In de prov. is, met name in het Z. deel, een druk forensenverkeer, waarbij de gewone weg ook een belangrijke rol speelt. In aanleg zijn de raillooze wegen Amsterdam—Hoorn—afsluitdijk, Amsterdam—Leiden en Amsterdam—Zuidwaarts. Het aandeel van N.-H. in het motorisch verkeer blijkt uit onderstaande cijfers voor 1934 (tusschen haakjes de getallen van Ned.): ruim 20 000 auto’s (87 600), ca. 670 autobussen ; (ca. 3 860) en bijna 11 000 vrachtauto’s (47 000). Voor het luchtverkeer, zie > Amsterdam (sub Luchtverkeer). N.-H. heeft de marinevliegkampen de Kooi, : de Mok en Schellingwoude. F) Bevolking. N.-H. telde 1 Jan. 1936 1 614 424 ; inw. of 19 % van de totale Ned. bevolking (alleen de prov. Zuid-Holland overtrof deze prov. absoluut en ) relatief). In 1830 was dit getal: 413 988, in 1899; 968 131 en in 1930: 1 509 587. De dichtheid in de jaren . 1830, 1930 en 1936 was resp. 166, 637,4 en 548,5 per . km2. Voor het Rijk zijn deze cijfers 80,2,243,7 en 257,9. ■ Van deze bevolking woonde in 1936 48 % in Amsteri dam, ruim 8% in Haarlem en ruim 4% in Hilversum t (zie ook sub Industrie). De geboorte-, sterfte- en hu-1 welijksoijfers per 1000 zielen waren in 1931 voor N.-H. 18,7, 9,4 en 7,9; voor het Rijk 22,2, 9,7 en V.934 ™r N-H. 17,3, 8,4 en 7,9; voor het Rijk JU,/, 0,4 en 7,3. In beide jaren was N.-H. de prov met het laagste geboortecijfer. Zie verder > Nederland (sub Bevolking). G) Godsdienst. De volkstelling 1930 bracht in bl.-H. de volgende cijfers over de godsdiensten (de tusschen haakjes geplaatste cijfers gelden voor het Rijk): Kath. 27,1% (36,4%; Ned. zonder Brabant en Limburg 24,3%); Ned. Herv. 25,6% (34 4 %)- Doopsgez 1,8% (0,7); Luth. 2,9% (1,1 o/o); üer°f; 1 o 4/8 %); oud:Kath- 0,3 % (0,1 %); Isr. 4-°% i 1 %)> waarvan in Amsterdam 4/» ; andere godsd. 3,3 % (3,7 %); onkerkelijken 28,4 % (14 4%) Kerkelijk behoort N.-H. tot het bisdom Haarlem, met uitzondering van het Gooi, dat onder het aartsbisdom Utrecht ressorteert. Veel Kath. wonen 1° in de duinstreek, ten Z. van Alkmaar, 2° in het Gooi, de gem Huizen uitgezonderd, 3° in West-Friesland; 4° in de groote gem. Amsterdam 22 %, Haarlem 33 %, Alkmaar 38 %, Hilversum 27 %, Zaandam echter 7/A°uJf^,de.eIL heeft alleen Texel tamelijk veel Ka!hoi^4n/°l' N-'H' staat wat onkerkelijkheid betreft met 2ö,4 % bovenaan. Deze is evengoed te vinden op net platteland als in de nijverheidscentra. Speciaal moeten genoemd worden de Zaanstreek (eenige plaatsenca.so%), Den Helder (39,8 %) met het platte/Q?doS|^led Z‘ en de Sroote steden Amsterdam (34,8 %) en Haarlem (31,2 %). 11. Voor de zie > Holland. iW : ,AC£™in,g’ Ned- (81936); Beekman, Ned. als polderland (319B2); Faber, Geologie van Ned. (21933) • Tesch, De vorming’ van de Ned. duinstreek (1935 •’ vn,Cr,tra?? Bureau Statistiek, o.a. Volkstelling 1930, Kerkelijke Gezindte, enz. van der ... tv• . , vun aer meer. 111. Dialecten. In N.-H. worden vsch. dialecten gesproken: Noordhollandsch, Flevisch, Strandhollandsch Zuidhollandsch en Utrechtsch, Landfriesch en Stadfriesch (op Terschelling). Het Zuidhollandsch en Utrechtsch zijn onbetwist Frankisch; de overige dialecten vertoonen veel overeenkomsten met het rnesch; ze werden daarom tot voor kort als Friesch beschouwd, maar die overeenkomsten zouden ook op historische verwantschap kunnen teruggaan. Noordhollandsch is sterk archaïseerend vergeleken bij het Zuidhollandsch. Veel van wat men er als Friesch beschouwde, is juist archaïstisch-Hollandsch „LT V v‘ Glnneken> Handb. der Ned. Taal (I 21928) • U. d. Doekenoogen, De Zaansche Volkstaal (1897) • g’ Karsten, Het dialect van Drechterlaud (I-Il 1931-’34) ■ K. Heeroma, Holl. Dialektstudies (1935). Weiinen IVoord-Hollandsch Kanaal, ong. 80 km lang kanaal van het Afgesloten IJ te Amsterdam naar het Nieuwediep te Den Helder. Het is gebouwd in de jaren 1819 tot 1814, en diende ter vervanging van den zeevaartweg naar Amsterdam over de Zuiderzee. Reeds spoedig na den aanleg was het kanaal voor de zeevaart e klem Het is met het IJ verbonden door de Willemss uizen en met het Nieuwediep door de Koonvaarderssluis en de sluis aan het Nieuwe-Werk. Voorts i heeft het kanaal een dubbele schutsluis te Purmerend. net kanaal is bevaarbaar voor schepen van on°- 900 t ■ laadvermogen. * ör„' pSSST'dorp in de Gron'gem-> Zuid*‘°™ IVoord- lerland is door het verdrag van 1921 ( a%escheiden van den > lerschen Vrijstaat, omdat de i.l?eTolk*lng aTldaar niet onder Kath. bestuur 1 wenschte te staan. Het bleef een deel van Engeland en S I kiest daarom 13 afgevaardigden in het Eng. parlement. Daarnaast heeft het nog een eigen parlement, bestaande uit een Senaat en een Lagerhuis, dat de binnenl. wetgeving regelt. Een door den koning benoemde gouverneur oefent de uitvoerende macht uit. n Quekett> Tho Constitution of Northern Ireland (1 1928). D, rVöordksmp, Noordpunt van het eiland Magerö (Noorwegen) en tevens van Europa (71° 10' 20"°N). Het is een steile leisteenrots van 295 m hoogte. Vgl > N-dky-. Zie afb. 2 op de plaat t/o kolom 801 in IVoorcikajipströöm, een der laatste uitloopers van den Go fstroom nabij de Noordkust van Noorwegen, „n vertakking van den N. stroomt Oostelijk langs de Moermankust tot aan de monding van de Petsjora en de Zuidkust van Nova-Zembla. Een andere tak stroomt van nabij het Bereneiland door de Barentszee in N.O. richting, nu en dan bedekt door het lichtere, zoete," koude smeltwater en de diepe geulen volgende, tot m de straat tusschen Nova-Zembla en Frans-Jozefs- ... „ Wissmann. (raSSST"’dorp in de Gron'gem' * Haren T^°~r,|-Lonf°bardi^h schrift, een in N italie (Lombardije) gebezigd schrift, een ondergroep vormend van het Longobardisch schrift, en een voortzetting van het jong-Romeinsche cursiefschrift, maar onder invloed van de half-uncialen verbeterd. De meest karakteristieke ligatuur is die van de letters ti. N?ol;?”ooSicrlocaalsPoorweB»de spoorweg van Zwolle naar Delfzijl, met zijtakken naar Almelo en naar Assen; de definitieve concessie tot den aanleg werd verleend in 1899. Van 1903 tot 1910 werden de verschillende gedeelten geopend; Zwolle—Ommen (1903) r\Cn7KoeVf;rden. <1905)- Assen—Stadskanaal (1905), Koeyorden Gasseltemijeveen (1905); Mariëncfr^TAlme.° (1906)> Zuidbroek—Delfzijl (1910) Stadskanaal—Zuidbroek (1910). De exploitatie op de hjn Zuidbroek-Deifzijl is in 1934 opgeheven. Bouma. Noordoostland. > Spitsbergen. IVöord-Oöst-Mcuw-Guinea of Noordelijk lerntorium, vroeger Kaiser Wilhelm sla n d Noordelijk deel van Z.O. Nieuw-Gumea op 235 – 8° Z. en 141° – 148° 0. Odo. „Af,?non1112’ ln werd de Inheemschebevolking op 247 780 geschat. Vanaf 1884 een Duitsche bezitting maar m 1921 Australisch mandaatgebied, genaamd N.O. Nieuw-Guinea. Het heeft een weinig gelede kustlijn, terwijl degebergteketensdaaraanevenwijdigloopen Van de gebergten in het binnenland is weinig bekend Voornaamste rivieren zijn de Sepik (meer dan 402 km bevaarbaar), de Ramoe en de Markham. Heet klimaat met grooten regenval. Voorn, plaatsen zijn Salamaua m het Morobe-distnct, met een niet-Inheemsche bevolking van 1 554, Wau, Lae, en Madang met 393 niet-Inheemschen (1934). Van belang zijn de kokosplantages; verder koffie, cacao en tabak. De Inheemschen leven van jams, taro, sago en bananen. Mineralen zijn nog weinig ontgonnen, alleen de goudvelden aan de Watut en haar zijrivier Edie. Het gebied telt 2 apost. vicariaten, beide bediend door de Paters van het Goddelijk Woord (oteyl): Centraal Nw.Guinea met ca. 17 500 Kath., en Oost-Nw.Gnmea met ca. 20600 Kath. Cornijn. ~ N0!O.r?'O”Bt-Passaat is een wind, die op het pr0oo.ronoJM halfr,°?Ao Ï!ret geheele l’aar waait tusschen 25 a3O N. en 4a 10 N. Hij komt alleen op de oceanen, dus den Atlantischen en den Stillen Oceaan, tot volle ■ontwikkeling en is gewoonlijk ’s winters krachtiger dan ’s zomers. Richting N.N.O tot 0.N.0.; kracht 3 a 4. Zie > Passaat. Wissmann. Noord-Oostzcckanaal, Kieler- of Keizer Wilhelmkanaal, gesloten kanaal van Brunsbü+tel (W.) naar Holtenau (O.) in Sleeswijk-Holstein tusschen Noordzee en Oostzee. Lang 88 km; bodembreedte 44 m; spiegelbreedte 102 m; diepte 11 m. Geopend in 1896. ÏVoord-Óssetië (Russisch: SjeweroOssetinskaja), autonoom gebied in den N. Kaukasus; opp. 6 000 km2; ea. 170 000 inw. (vnl. Osseten), zich vooral met veeteelt bezighoudend. Hoofdstad Wladikawkas. Noord-Pccnc, plaatselijk Peene geheeten, gem. in Fransch-Vlaanderen (X 1144 B 2). Ca. 850 inw. (Vlaamsch sprekend). Landbouw. Hier woonde de marskramer J. Baptist van Grevelingen, genaamd Tisje-Tasje, de Tyl Uilenspiegel van Fransch-Vlaanderen. In 1677 verloor hier Willem 111 van Oranje den slag tegen Philips van Orleans, waarna bij den vrede van Nijmegen (1678) Fransch-Vlaanderen aan Frankriik gehecht werd. v. Es. IVoordpoldcr, een der Wadpolders in de prov. Groningen, ten N. van de gem. Uskwerd en Warfum; bedijkt in 1811; loost rechtstreeks op het buitenwater. Noordpool, 1° (c osm o g r.) Noordelijk uiteinde van de aardas. Voor de magnetische Noordpool, zie > Magnetische polen. 2° Sterren k. Een punt, waar de verlengde draaiingsas van de aarde den hemelbol aan den Noordkant snijdt. Een hemellichaam, dat op dat punt zou staan, zou niet aan de dagelijksche schijnbare draaiing van den hemelbol deelnemen. IVoordpoolgcbied, > Axctica. IVoordpooltochten (zie de kaart tegenover kolom 189 in deel I). Pooltochten zijn gemaakt met commercieele, sportieve en wetensch. doeleinden. Tin en barnsteen dreven ca. 326 v. Chr. kooplieden van Massilia tot het uitzenden van een expeditie onder Pytheas naar de Arctische gebieden. Deze bereikte Noorwegen (Thule) en is waarsch. ten N. van den poolcirkel geweest. In de vroege middeleeuwen voer de viking Ottar om de Noordkaap en bereikte de Witte Zee. lersche monniken ontvluchtten de wereld en vestigden zich ca. 800 op Ijsland, maar werden eenige jaren later door Vikingers onder Naddod en Yilgerdson gedood. Door storm afgedreven, bereikte de IJslander Gundjöm op het eind der 9e eeuw een onbekende kust ten W. van Ijsland. Honderd jaar later ging de verbannen Erik de Roode op zoek naar dat gebied en gaf het den naam Groenland; in 986 trok hij er met een heele kolonie IJslanders heen. Nieuwe tochten naar het N. vonden eerst plaats in de 16e eeuw met het doel een zeeweg te vinden naar Indië. In 1472 bereikte een Deensche expeditie met Corte-Real Groenland en waarsch. ook Labrador en New Foundland. Nieuwere tijd. In Engelschen dienst bereikte John Cabot Labrador. Hiermee begint het zoeken naar de N. W., later ook de N.O. doorvaart, hetwelk zoo’n groote beteekenis heeft gehad voor het Poolonderzoek. In 1563 zeilde een vloot van drie schepen onder den Eng. admiraal Willoughby uit om door het N. China te bereiken; misschien kwam hij tot Nova-Zembla; op dezen tocht werd de grondslag gelegd van den Eng. handel met Rusland in de Witte Zee. In 1580 bereikte de Engelschman Pet de Karische Zee. In 1694, ’96 en ’96 hebben de Nederlanders Barents, de Rijp en Heemskerk een drietal tochten gemaakt, waarbij Beren-eiland werd ontdekt en Spitsbergen, dat echter reeds in de 12e eeuw door de Noormannen was bereikt. In 1576 en 1677 deed de Engelschman Frobisher pogingen in N. W. richting en Davis ontdekte in 1686 de naar hem genoemde straat. Hendrik Hudson trachtte in 1607 China te bereiken over de Noordpool en zocht daarna nog de N.O. en de N.W. passage; Hudson’s bericht over den rijkdom aan walvisschen in de poolzeeën deed van Eng. en Ned. zijde een levendige walvisschenvangst ontstaan met Spitsbergen als centrum. In 1607 deed Button en in 1615 Baffin een tocht naar het N.W-! de laatste mislukking bewerkte een pauze in deze richting. Van Russ. zijde werden door Desjnew, Veit Bering en Tsjeljoeskin stukken van Aziatisch Arctica verkend. In het begin der 19e eeuw waren het weer de Engelschen, die vsch. pogingen in het N.W. deden, Buohan, Franklin, John Ross en Parry in 1818 en 1819; in 1827 bereikte Parry vanuit Spitsbergen een breedte van 82°46'. De laatste reizen hadden meer een wetensoh. doel nagestreefd en waren vooral gefinancierd door de Eng. admiraliteit. Felix Booth maakte het in 1829 John Ross mogelijk weer een tocht te ondernemen, waarop het naar den geldgever genoemde Boothia Felix ontdekt werd. Vanaf 1819 maakte John Franklin een reeks van tochten. Het verdwijnen van een groote expeditie onder Franklin gaf aanleiding tot een tiental hulpexpedities, o.a. onder James Ross, Collinson, Mac Clure, welke laatste in 1863 het bestaan van een N.W. doorvaart aantoonde en op zijn beurt gered werd door M’Clintock, de eerste die eenige resten der Franklin-expeditie vond. Kane in 1863, Hayes in 1860 en Hall in 1871 zochten naar een open poolzee. In dezen tijd begonnen ook andere landen zich voor wetensch. poolonderzoek te interesseeren, zoo twee Duitsche expedities in 1868 en 1869-’7O onder Koldewey, in 1871 een Oostenrijksche onder Weyprecht en Payer, een Zweedsohe onder Nordenskjöld; deze laatste volbracht 1878-’79 met de Vega de N.O. doorvaart. Het binnenland van Groenland werd verkend door Whympe (1872), Holen (1876-’7B), Drygalsld (1892-’97). •> Nansen maakte in 1888 den eersten tocht dwars over Groenland; 1893-’96 was zijn beroemde Framtocht, waarbij hij op sleden een breedte van 86°14' bereikte; een Ital. expeditie onder den hertog der Abruzzen deed Nansen’s tocht na, Cagni kwam tot 86°33'. De ballontocht onder Andrée in 1897 mislukte (overblijfselen in 1930 gevonden). Sverdrup drong 1898-1902 in den Amerik. archipel door en vond de naar hem genoemde eilanden. Van 1903 tot 1906 gelukte het Amundsen met de Gjöa de N.W. doorvaart af te leggen, tevens bepaalde hij de juiste ligging van de magnetische Noordpool. Op 4 April 1907 bereikte Peary na herhaalde pogingen de Noordpool. De Bussen hielden zich vooral bezig met het gebied ten N. van Siberië,maar ook Sverdrup (1914-’l6) met de Eclipse en Amundsen 1922-’24 met de Maud maakten hier belangrijke tochten. In Groenland werd gereisd door Mikkelsen (1910), Do Quervain (19111. Rasmussen (1912), Lange Koch (1921), Höygaard (1931) en Wegener (1930 en ’3l). Een nieuw hulpmiddel verschafte de luchtvaart; reeds in 1911 vloog een Zeppelin naar Spitsbergen, de ’ Rus Nagwiski maakte in 1914 verkenningstochten per i vliegtuig ten O. van Nova-Zembla. In 1926 vlogen Amundsen en Ellsworth met twee vliegtuigen naar de ! Pool, maar moesten op 87° 44' N. landen, met één t vliegtuig werd Spitsbergen bereikt; 9 Mei 1926 vloog Byrd over de Noordpool, 2 dagen later deden het Amundsen en Ellsworth met het luchtschip „Norge”. De tocht van Nobile met de Italia in 1928 verongelukte «?• terugweg naar Spitsbergen; in dit jaar vloog Wilkms van Alaska naar Spitsbergen, een poging van dezelfde om de Noordpool met een duikboot te bereiken kwam niet tot uitvoering. In samenwerking met den Russ. ijsbreker Malygin deed de Graf Zeppelin in 1931 een tocht naar Noordland. De Russ. ijsbreker Sibirjakow legde in 1932 de N.W. doorvaart af zonder te overwinteren, maar de poging met een gewoon schip, de Tsjeljoeskin, 1933-’34, mislukte; wel gelukte het den ijsbreker Lüdtke in 1934 in 83 dagen. Naast het inrichten van meteorol. stations hebben de vele, ook met vliegtuigen ondernomen Russ. tochten vooral een econ., politiek en strategisch doel. Van Fransche zijde werden vsch. expedities ondernomen door dr. Charcot met de Pourquoi pas; 16 Sept. 1936 leed hij schipbreuk voor Ijsland en kwam met de geheele bemanning op één na om het leven. Lit. : Kurt Hassert, Die Polarforschung (1914) – Houben, De Roep der Pool (1929) ; Greely, Handbook ? «D!,,'o';enf! (19°9); Mecking, Die Polarlander (1925); Nordenskjöld, Nord und Süd Polarlander (1926) • Kudmose Brown, The Polar Regions (1927) ; Knud Rasmussen, Heldenbuch der Arktis (1903). Zie ook onder de namen der vsch. poolreizigers. de Visser JAoorclpoolzee, ->■ Noordelijke Ijszee. Noordpunt, het punt van den horizon in Noordelijke richting. rd-Seharwoude, gem. en dorp in de proy. !iAoioam’ ten N-0- van Alkmaar; ruim 2 000 inw. (1936), waarvan 46% Prot., 41% Kath. (behoorend ion/ 6 riar(,)chle3 Langendijk en Heer-Hugowaard) en ../» onkerkelijk; opp. 510 ha. Tuinbouw met belangrijke veiling en veeteelt. JVoordschc (iOmpafjnic, Deze compagnh verkreeg in 1614 van de Staten-Generaal het monopolh voor de walvischvangst bij Nova-Zembla en Spitsbergen, waarmede de Nederlanden in 1612 warer begonnen. Zij streefde er naar door onderlinge samenwerking concurrentie onmogelijk te maken; productie en prijzen werden jaarlijks vastgesteld. Onder invloed van vsch. omstandigheden van bedrijf en concurrentie werd het octrooi in 1642 niet vernieuwd. :oS' MullS,r z-> Gesch. der Noordsche Compagnie (1874), S. van Brakel, De Holl. Handelscompagnieën der 17e eeuw (1908). j, D. M_ Corlelissen. ml ah/ I /—i 1. .. é k ■ m -> . fVoordsche Oorlog, 1° de oorlog (1655-’6O) oorspr. tusschen Karei X Gustaaf (1654-’6O) en Joliaii 11 Oasimir van Polen, waaraan meerdere landen deelnamen, o a. Brandenburg als bondgenoot van Zweden terwijl tegelijk Denemarken oorlog voerde tegen Zweden gesteund door de Ned. Republiek, daar het handelsbelang van deze laatste geen overwicht van Zweden in de Oostzee kon dulden. De Ned. vloot verdedigde Danzig (1665) en behaalde onder De Ruyter belangrijke overwinningen op de Zweden. Bij den vrede van Olm behield nochtans Zweden zijn rang als eerste mogendheid aan de Oostzee. 2De groote strijd (1700-’2l) om de macht over de Oostzee, gevoerd tegen Karei XII van Zweden (1697- 1718) door Rusland, Polen, Saksen en Denemarken, sedert 1714 ook door Pruisen en Hannover (zie > Karei XII) Bij den vrede van Nystad (1721) moesten aan Rusland worden afgestaan de vier groote Oostzeeproymcien, waarin St. Petersburg was gesticht, aan Pruisen het mondingsgebied van de Oder, aan Hannover het gebied tusschen Elbe en Weser. Rusland trad t in de plaats van Zweden als eerste mogendheid in • Noord-Europa. v.Gorkom. e Noordschote, gem. in de prov. West-Vlaan? deren, ten Z. van Diksmuide, aan den Ijzer en het i kanaal Diksmuide—leperen; opp. 1 065 ha, ca. 500 i inw. (Kath.). Polderstreek; landbouw en veeteelt, i Deheel verwoest tijdens den Wereldoorlog. iVoord-Wcst-Grieksche dialecten. Deze vormen met de > Dorische dialecten de zgn. Westelijke ' dlalectgroep van het Oud-Grieksch. Het zijn de dialec; ten van de landschappen Aetolië, Acarnanië, Epirus in ' Phocis en Locris in Midden-Griekenland, als' Pede van Elis op den Peloponnesus. Het Elisch dialect is vrij goed bekend uit de in Olympia gevonden inscripties, de andere N.W. Gr. dialecten zijn minder bekend. Literatuurtaal is het N.W. Grieksch nooit geworden Zm > Griekenland (kol. 345-346 in dl. XII). Lams. Noord-Willemskanaal, ong. 28 km lang kanaal van het Zuidelijk verbindingskanaal te Gro° nmgen naar de Drentsche Hoofdvaart te Assen. Het kanaal heeft vier schutsluizen, waarvan de afmetingen Zljn; lengte 25-27 m, wijdte 6m, diepte ten minste 2m. IVoordwolde, 1° dorp inde Gr on. eem.‘ > Bedum (XII 448 C 2). 2 Dorp van ca. 4 100 inw. in de Friesche gem. > Weststellingwerf (XI 208 D3); bekend door rietmeubel- en mandenmakerijen (ook huisnijverheid) en de rijksrietvlechtschool. De grondstoffen komen deels uit Ned. (geschild griendhout), deels uit Ned.- Indië (rotan, bindriet of pitriet); de uitvoer gaat vnl. naar Frankrijk. N. ligt aan de tramlijn Steen wijk— Oosterwolde. oo n i 1 3 Streek in de Friesche gem. > Hernelumer Oldephaert en Noordwolde. van der Meer. oortlwijk, 1° dorpje in de Gron. gem. > Marum (XII 448 B 3). no n • •« „ . 2 Gein. in de prov. Zuid-Holland, ten N. van Leiden gelegen, bestaande o.a. uit de dorpen N.-Binnen en N.-aan-Zee. Eindpunt van electrische tramlijn uit Leiden. Opp. 3 658 ha; ca. 11 000 inw. (50% Kath. en 44% I’rot.h Overwegend duin- en geestgronden met eenige klei in het Z.O. Belangrijke teelt van bloembollen en geneeskruiden. Snel vooruitgaande badplaats, aantrekkelijk ook door de bosscheu (staatsdomein). Bekende sportplaats: groote tennis- en golfbanen. Van der Bergh-stichdng, een Christelijk gesticht voor zwakzinnige kinderen, v. Ftanlcenhuysen. v-' _ uiuuviuui w• ± i u>n/i\,oii/ii/iA/yoVII, Noordwijkerhout, gem. in de prov. Zuid-Holland, aan den spoorweg Haarlem—Leiden en de Leidsche Trekvaart gelegen. Bestaat uit het dorp N. en de buurten Zilk en Ruigenhoek. Opp. 2 322 ha; ca 6 500 mw. (86% Kath. en 15% Prot.). Duin- en geestponden en laagveen met veel bloembollenteelt. Het landgoed Leeuwenhorst was in vroeger tijd een abdij. Kath. krankzinnigen-gesticht St. Bavo voor mannen. Noordzee, randzee van den Atlantischen Oceaan tusschen Groot-Brittannië, Noorwegen, Denemarken, Huitschland, Nederland en België. Oppervlakte ca. 660 000 km2. Langs de Noorsche kust loopt een merkwaardige, 50 tot 80 km breede, diepe inzinking, de Noorsche Geul genaamd, welke in het N. 250-350 m diep is, doch bij het Skagerrak een diepte van 700 m bereikt. Het overige deel der N. heeft een vlakken bodem, de diepte neemt van Noord naar Zuid geleidelijk af en bedraagt in de Noordelijke helft 50 tot 80 m, in de Zuidelijke 20 tot 40 m. Op de > Doggersbank is de minste diepte 13 m. Voor de Ned. kust ligt de „Breeveertien” met ong. 14 vadem water (ca. 25 m). De bodem bestaat vnl. uit zand en slik, met hier ij en daar overblijfselen van gesteenten uit den Ijstijd, z Het zoutgehalte bedraagt waar de N. aan den Atl. t Oceaan grenst 35°/00, in de Duitsche Bocht 32,6 %0, v in de Waddenzee 31 Gemiddelde watertemp. in I het N. ’s zomers 18° C, ’s winters 7° C, in de Duitsche \ Bocht 16° en 2 a 3° C, in de Waddenzee ’s zomers i 18° C, doch ’s winters daalt hier dikwijls de temp. t onder het vriespunt en heeft er ijsvorming plaats. De bijzonderheden der N. zijn gedurende vele jaren nauw- 1 keurig bestudeerd door de meteorologische en hydro- J graphische instellingen, visscherij-instituten enz. der 1 omringende landen. Onderlinge samenwerking bij het s onderzoek bracht het „Conseil International Perma- j nent pour I’Exploration de la Mer” te Kopenhagen. Ook de getijden zijn nauwkeurig bestudeerd, doch er , is hierbij nog wel wat onduidelijks. Die op de Ned. kust ( zijn wel het beste bekend (dr. J. P. van der Stok, , prof. H. G. van der Sande Bakhuyzen, J. M. Pfaff en ‘ M. H. v. Beresteyn). Langs de Eng. Oostkust trekt een tak van den vloedstroom om de Zuid, welke, na op de ' hoogte van Yarmouth reeds een tak naar de Ned. kust bij Terschelling afgezonden te hebben, ten slotte voor het Nauw van Galais naar de Ned. kust ombuigt en langs deze kust in Noordel. richting loopt. Bij Terschelling vereenigt hij zich weder met den afgezonden tak. Het in het Kanaal optredende getij is voor de getijden der N. van zeer geringe beteekenis. In het Skagerrak schijnt een afzonderlijke getijgolf op te treden. Het verval bedraagt 2a S 1 m, behalve waar plaatselijke omstandigheden zulks beïnvloeden (springtij Oostende 6 m, The Wash 7 m). Het getij heeft een dubbeldaagsch karakter. Op de Ned. kust neemt het amplitude af van Vlissingen (gew. tij 3,7 en springtij 4,7 m) naar Den Helder (voorgaats: gew. tij 1,1 en springtij 1,4 m) en stijgt vandaar naar de Duitsche Bocht weder. Het niveau der N. vertoont een eigenaardigen jaarlijkschen gang, met een minimum in April en twee maxima in Oct. en Dec., gescheiden door een uitgesproken minimum in November. Op de Ned. kust bedraagt het verschil tusschen hoogste en laagste maandgemiddelde 20,7 cm. De N. heeft een echt zeeklimaat, ’s winters zacht en stormachtig, ’s zomers koel en regenachtig. Z.W. tot N.W. winden overheerschen. Mist en nevel treden veelvuldig op. De vischvangst is zeer belangrijk (haring, schelvisch, kabeljauw, tarbot, schol, tong, makreel, _ enz.). In 1933 bedroeg de totale vischvangst 1 173 millioen kg, waarvan Noorwegen 28,4 %, Engeland 21,8 %, Schotland 14,8 %, Duitschland 16,6 %, Nederland 9,6 % (waarde 11,6 millioen gld.; percentage de laatste jaren sterk achteruitgegaan). De N. behoort tot de drukst bevaren gedeelten der zee, hoewel de scheepvaart bemoeilijkt wordt door veel stormen, mist en talrijke zandbanken en ondiepten. Talrijke vuurtorens, lichtschepen, enz. vergemakkelijken het drukke verkeer. Het aantal natuurlijke en kunstmatige havens is zeer groot, eveneens het aantal badplaatsen. In geopolitiek opzicht is de N. zeer belangrijk, daar zij niet alleen dient voor het verkeer der N. Europ. landen onderling, maar ook voor hun verbinding met den Atl. Oceaan. Engeland beheerscht den Noordel. verbindingsweg en te zamen met Frankrijk den Zuidelijken door het Kanaal. De N. is in den loop der tijden aan veel veranderingen onderhevig geweest. Gedurende het Tertiaire en het Diluviale tijdperk is zij afwisselend van vorm en grootte geweest, in de Ijstijden geheel of gedeeltelijk met ijs bedekt. Een tijd lang stroomde de Rijn met als zijrivier o.a. de Theems, een delta vormende door wat thans de Zuidelijke N. is en mondde uit op de breedte van de Humber. Na het ontstaan van het Nauw van Galais, vermoedelijk slechts enkele duizendtallen jaren vóór het begin onzer tijdrekening, werden de stroomen in de N. gewijzigd en ontstonden langzamerhand de tegenw. kusten. Lik: 3. P. v. d. Stok, Etudes des Phénomènes de Marée sur les CStes Néerlandaises (4 dln. Kon. Ned. Meteor. lust. 1904-’05); H. Merz, Nordsee Handbuch (2 dln. 1923 en ’26); verder de talrijke desbetreffende uitg. v. h. Kon. Ned. Meteor. Instituut, de Deutsche Seewarte en de bovengenoemde Conseil Permanent de I’Exploration de la Mer. Wissmann. IVoordzeekanaal vaarweg voor degroote zeevaart van het Afgesloten IJ te Amsterdam naar de Noordzee te IJmuiden. Het N. is gebouwd door de Amsterdamsche Kanaal Maatschappij en later door het Rijk overgenomen. Dé bouw werd begonnen in 1865. In 1876 werd het kanaal voor de vaart opengesteld, doch eerst in 1880 was het geheel gereed. Het kanaal begint bewesten Amsterdam. Het is uitgebaggerd in het voormalige IJ, dat overigens is ingepolderd en drooggelegd. Van Velzen tot IJmuiden gaat het kanaal dwars door de duinketen heen. Met den aanleg van het kanaal ging gepaard het afdammen van het IJ te Schellingwoude, alwaar drie schutsluizen, de Oranjesluizen, werden gebouwd. Te IJmuiden werden aanvankelijk twee schutsluizen gebouwd, waarvan de grootste lang was 119 m, wijd 18 m en diep 8 m —N.A.P. Deze sluis werd weldra te klein. In 1896 werd een nieuwe sluis opengesteld lang 222,75 m, wijd 25 m en diep 10,15 m —N.A.P. In verband met het toenemen van de afmetingen der zeeschepen werd ook deze sluis weer onvoldoende. Daarom werd weder een nieuwe sluis gebouwd, welke in 1930 werd opengesteld en waarvan de afmetingen zijn; lengte 400 m, wijdte 60 m, en diepte 16 m —N.A.P. De nieuwe verbinding met de zee, die den aanvoer van grondstoffen en den uitvoer van fabrikaten en levensmiddelen bevorderde, bracht oude industrieën vooruit en deed langs het N. en in de omgeving nieuwe opkomen. Zie hiervoor > Noord-Holland. Egehe. Noordzeekrab (Cancer pagurus), krabsoort van de Noordzeekusten. De bovenzijde is bruinachtig, de onderzijde lichter, de schaarleden zijn zwart. Den. wordt soms ruim 30 cm breed en 12 pond zwaar, en leeft in de kustzone, waar zij zoekt naar afval en ook platvisschen of soortgenooten aanvalt. De vangst dezer eetbare krab geschiedt, vooral in Engeland, met korven, waarin visch- of vleeschafval als aas. M. Brunei. Noormannen. Onder dezen naam verstaat men Germaansche krijgers, die uit Skandinavië kwamen afgezakt en vsch. steden van Europa in de 9e en 10e eeuw met hun plunderingen en verwoestingen teisterden. Daar het Frankische rijk geen vloot bezat en de N. over een goed uitgeruste vloot beschikten, hadden zij vrij spel. Zij beperkten zich dan ook niet tot de kuststreken, maar voeren langs de groote rivieren dieper het land in. Hun optreden beteekende ondergang op maatschappelijk en kerkelijk gebied. Zoo verwoestten zij in onze streken in de 9e e. Wijk bij Duurstede, een bloeiende handelsplaats, en bedreigden voortdurend Utrecht, waardoor de bisschoppen gedwongen werden elders hun residentie te vestigen. Talrijk zijn de door hen verwoeste kerken en de door hen gedoode Christenen. Met name is bekend de H. NOORD-HOLLAND ll 7Vfslu'tdi|k bi| Den Oever. 2. De Brandans op Terschelling. 3. Straatje in de Kerkbuurt op Marken 4 De Waaa tlar^nkrafiari 5-,N°ard?n (luc^Phofo L M_). 6. West-Friesche boerderij (Oude Niedorpb 7. Gooische boerderu (Laren). 8. landschep m den Purmerpolder. 9. Duinlandschap bij Bakkum. 10. Landschep in het Gooi bij Hilversum NIJMEGEN 1 Het raadhuis 2 De waag. 3. De Karolingische kapel op het Valkhof. 4. St. Stevenskerk. 5. Gemeentemuseum, voormalige Maria-kerk. 6. Kronenburger-toren. 7. Koornis der paltskapel op het Va khof, 8. Nieuwe Waalbrug. 3 9. R.K. Universiteit (aula). 10. Gedeelte van het St. Canisius-college. > Jeroen, gemarteld in Noordwijk. Ook in Duitschland en vooral in Frankrijk verwoestten zij vele bisdommen en kloosters. Einde 9e e. slaagde men erin eenigen weerstand van beteekenis te bieden. Zoo werden zij te Saucourt door Lodewijk 111 en bij Leuven door Arnulf van Karinthië verslagen. Karei de Eenvoudige stond in 911 het land tusschen Bretagne en de Seine (Normandië) aan den aanvoerder Rollo in leen af. De N. werden daar gechristianiseerd en geromaniseerd. De Deensche N. regeerden in Engeland 1016-’42 (Kanoet de Groote en zijn zonen). De Fransohe N. kwamen daar onder Willem den Veroveraar tot heerschappij; zijn huis regeerde tot 1154. In 862 vestigden de N. het Russ. rijk onder Rorik in Nowgorod, vandaar trokken zij naar Konstantinopel. Vanuit Ijsland, waar zij zich gevestigd hadden in 874, gingen zij in de 11e e. zelfs tot in Noord-Amerika. Over het Noormannenrijk in Beneden-Italië, dat van Normandië uit gesticht was, regeerde Robert Guiscard vanaf 1068 als hertog van Apulië, Roger II vanaf 1130 als koning van Sicilië onder opperhoogheid des pausen. Aanvankelijk een bedreiging voor de cultuur van Europa en het Christendom, waren macht en invloed van de N. in later tijd in vele opzichten zegenrijk. Zij onderscheidden zich op cultureel gebied in de bouwkunst en op godsdienstig gebied door de verspreiding van de ridder-idee, den godsvrede en door deelname aan de Kruistochten. Shots. Lit.: .1. Bevel, Hist. des N. (2 dln. Parijs 1918-’19); T. D. Kendriek, A. Rist. of the Vikings (London (1930). Noorsche Geul, diepste deel der > Noordzee IMoort, 1° Gerardus Cornelis van, deken van Amsterdam. * 10 Mei 1861 te Stompwijk. Studeerde te Hageveld en Warmond, priester gewijd 1884, kapelaan te Medemblik en Amsterdam (De Pool), 1892-1908 hoogleeraar in de dogmatiek te Warmond, waar hij zijn Tractatus over de Theologia Dogmatica, over de heeie wereld in gebruik, voltooide tot De Sacramentis I. In 1908 pastoor te Amsterdam (St. Willibrord, De Duif), in 1929 deken. In 1926 kanunnik van het Haarlemsche kapittel, 1930 Romeinsch eeredoctor. 1934 huisprelaat van Z.H. den Paus. Nolet, Verdere werken: Het arbeidersvraagstuk (brochure, 1893) ; Modernisme en Anti-modernisteneed (1912); De Christus, zijn persoon en zijn werk (1914) ; talrijke art. over moeilijke vraagstukken van den dag. 2° O 1 i v i e r van, zeevaarder. * 1668 te Utrecht, f 22 Febr. 1627 te Schoonhoven. Organiseerde een tocht door de Straat Magalhaes. Op 4 Juli 1598 vertrok N. met twee schepen uit Rotterdam; twee schepen volgden vanuit Amsterdam. Na vele moeilijkheden was men 29 Febr. 1600 de Straat Magalhaes door. In Dec. 1600 bereikte N. de Philippijnen. Via Bomeo en de Kaap keerde hij naar Nederland terug, waar hij 26 Aug. 1601 te Rotterdam aankwam. Uit handelsoogpunt was de tocht een mislukking, maar N. is de eerste Nederlander, die een reis om de wereld maakte. (Rivier van Noort. Lit.: J. W. Yzerman, De Reis om de wereld door O. v. N. (2 dln. 1926 : uitg. door de kinschoten -Vereeniging). de Visser. 3° Wi 11 e m van, architect en beeldhouwer. * Waarsch. te Utrecht. Geboorte- en sterfdatum onbekend. In 1641 was hij in dienst der stad Utrecht als ingenieur en architect, in 1549 was hij raad in de Vroedschap. Hij bewoog zich ook op werktuigkundig gebied en diende met Jan van Scorel in 1549 een voorstel bij het stadsbestuur in aangaande een baggermachine. De nieuwe bolwerken van Utrecht werden in 1552 en vlg. jaren onder zijn toezicht aangelegd. Zijn bekendste werk was de fraaie gevel van het Utrechtsche stadhuis, die in 1647 werd gebouwd en in 1820 afgebroken. Daarin deed hij zich kennen als een voortreffelijk architect. Zijn zoon Hendrik volgde hem in 1558 als stadsbouwmeester op. v. Campen. Li t. : Kramm, Levens en Werken (IV, 1211) ; Lauts, Het Utr. geslacht v. Van N. (in Utr. Yolksalm. 1852). IVoorthey-inslituut, een Protestantsohe kostschool bij Voorschoten voor niet meer dan een paar dozijn leerlingen, om den gezinsgeest te kunnen bewaren, in 1820 gesticht door Petrus de Raadt (1796- 1863) en in 1882 weer gesloten. Het was een soort voorlooper van de een halve eeuw jongere > Landerziehungsheime, maar trok, ondanks zijn verdiensten, niet de aandacht (evenmin trouwens als Kleefstra’s > Brinioschool onder Hilversum), die de huitenlandsche inrichtingen wisten te verwerven. Romhouts. L i t. : v. Popta, De Landerziehungsheime (1929). IVoorwcegsehe Zee (Duitsch: Europaisches Nordmeer), zee tusschen Groenland, Ijsland, Spitsbergen en Noorwegen. Opp. ca. 2,6 millioen km2. Van het Noordpoolbekkcn is de zee gescheiden door een rug tusschen Groenland en Spitsbergen met 786 m minste water, van den Atl. Oceaan door den Groenland-Usland-Faröer-Schotlandrug. Laatstgenoemde, het overblijfsel der vroegere landverbinding Amerika-Europa, is ong. 600 m diep, op den Wyville Thomsonrug tusschen de Faröer en Schotland 676 m. De zee bestaat uit twee ruim 3 000 m diepe bekkens (het Groenlandsche en het Noorweegsche bekken genaamd), gescheiden door een rug van 2 400 a, 2 600 m tusschen Jan-Mayen- en Bereneiland. Grootste diepte 3 667 m in het Zuidelijke (Noorweegsche) bekken. Zoutgehalte in het Oostelijk doel ca. 36°/00, bij Groenland 33-30°/0O (veel smeltwater). Watertemperatuur in Oostelijk deel ca. 6° C in den zomer en 7° C in den winter. Daar is nl. ’s winters meer Golfstroomwater en minder pool- en smeltwater dan in den zomer. IJs komt vooral voor aan de Oostkust van Groenland en Noord- en Oostkust van Ijsland. Het voorkomen hiervan is zeer Mgr. G. C. van Noort. afhankelijk van den heerschenden wind. De stroomen, waarbij uitloopers van den Golfstroom, loopen in het algemeen in de Oostelijke helft naar het O. en N.0., in de Westelijke helft naar het W. en Z.W. (Oost-Groenlandstroom). Vooral de Noren hebben zich veel moeite gegeven voor het bestudeeren dezer stroomen (Mohn, Hansen en Nansen). Wissmann. Noorwegen. I. Aardrijkskunde cn economie (zie pi. en krt.; vgl. index kol. 831/832). A) Algemeen. N. is een koninkrijk in het N. van Europa; oppervlakte 323 790 km2; 2875000 inw. N. strekt zich uit van 58° tot 71° N. of over een lengte van ong. 3400 km. Bij Tromsö is het land nog geen 20 km breed. Aan driekantengrenst N. aan zee; Skager Rak, Noordzee tot Kaap Stadt, Atl. Oceaan en Noordelijke IJszee. en de sterk versneden kust is ong. 20 000 km lang. De landgrens in het O. is 2 570 km, nl. 1 650 km met Zweden en 920 km met Finland. B) Opbouw cn reliëf. Het O. van N. hoort tot het Baltische Schild, het W. tot het Caledonisch Gebergte, dat in het Siluur werd opgoplooid en over het Baltische Schild geschoven. Het gebied om Oslo is een uitlooper van die plooiing. Beide deelen bestaan uit graniet, gneis, kristallijne leisteen en het W. ook uit diabaas, dat tijdens en na de gebergtevorming door vulkanische werking aan de opp. gebracht werd. Na het Siluur werd het gebergte door denudatie tot een rompvlakte verlaagd op eenige kleine deelen na, die als restbergen gespaard bleven, bijv. de Galdhöpig, 2 470 m, de Glittertind, de Snehaetta, nu nog de hoogste deelen van het land. In het Tertiair werd alles met tusschenpauzen opgeheven, het gebied bij Trondhjem en bij Oslo het minst. De rivieren vormden diepe dalen met watervallen. Het landijs van het Diluvium nam in de hooge deelen de teelaarde weg, verscherpte de hoogste bergen, die als nunataks boven het ijs uitstaken, rondde de lagere af en vormde de rivierdalen tot trogdalen om. Ook drukte het ijs het land eenige honderden meters omlaag en toen de gletsjers afsmolten, drong de zee in de dalen door, waardoor de > fjorden ontstonden. De zee had toen een grootere uitbreiding dan nu. Het landijs liet moreene achter en toen de zee door landopheffing weer terugtrok, had ze zand en klei afgezet. Êen groot deel van het oude land ligt nog onder zee, een ondiep plat langs de W.kust met submariene geulen, oude rivierdalen. Het gaat over in een hoogere kustvlakte van 20 m beneden tot 40 m boven zeeniveau. Daarop liggen veel eilanden en woont het grootste deel der kustbevolking. tt i i i i iirr ,!ii C) Landschappen. Het bergland van het Z. scheidt de W. kust, Vestland, van het gebied om Oslo met de groote dalen, östland. Ten N. van 65° ligt Nordland met nog verder het breede Finmarken. D) Klimaat. Dit vertoont de grootste positieve anomalie, die op aarde voorkomt, veroorzaakt door wind- en zeestroomen. Vanuit de depressie van Ijsland en haar voortzetting evenwijdig met de Noorsche kust, waaien bijna het heele jaar door vochtige, warme Z.W. winden over het land, vooral in den winter. De gemiddelde temp. van de koudste maand is aan de W.kust en op de Lofoten 2°, die van de warmste 14° C. De invloed van de warme winden blijft echter beperkt tot het kustgebied. Er zijn twee centra met landklimaat: het Z.O. en Finmarken. De koudste maand te Oslo is —4° en in de dalen van het O. komen temp. voor tot —4o°. De W.kust heeft veel regen: Bergen 190 cm, Söndefjörd 300 cm; het O. is droog: Oslo 60 cm. Van groote beteekenis zijn de lange zomerdagen. Een opp. van ca. 100 000 km2 hoort tot het gebied der middernachtzon. Aan de > Noordkaap duurt de pooldag tien weken. Groote deelen zijn steeds met ijs bedekt. Vooral Z.Noorwegen heeft veel gletsjers; Hardanger Jökull, Bruarbra, Jostedalsbra. E) Plantengroei. De hoogvlakten zijn toendra’s met mos, heide, dwergberk, wilg en jeneverbes. Er om heen een zone van lichte berkenbosschen, dan naaldwouden met op droge gronden den, op andere spar. Het gebied om Oslo heeft ook loofbosschen met linde, iep, ahorn en esch. Zoo ook de W.kust. De den gaat hier tot 70° en de spar tot 67°. Van de ooftboomen gaat de kers het verst naar het N. en wel tot 66°. F) Dierenwereld. De beer komt nog alleen in het N. voor, de wolf ook in het Z., maar zelden; marter, los, vos, adelaar en havik leven overal in de wouden, het rendier ook in het wild op de fjelden. Aan de kust veel vogels: alken, meeuwen, eiderganzen en duikers. Wapen van Noorwegen. G) Bevolking. Het grootste deel der bevolking van N. hoort tot het Noordsche ras: lange schedel, groot en blond. In het Z.W. komt echter nog een ander type voor: donkerder, kleiner en met korten schedel. Deze groep is in N. waarschijnlijk het oudst. De andere groep kwam uit het O. en had toen al landbouw en veeteelt. Er zijn ook nog ca. 20 000 > Lappen, 3 800 Zweden en 7 300 Finnen. Gemiddeld wonen er per km2 9 menschen, 3 maal zooveel als in 1816. De boerenhoeven staan verspreid over het Ispd. Vroeger bestonden ze uit een twintigtal houten* gebouwen, maar meer en meer concentrecren de hoeven zich in één of twee gebouwen van steen. 65% der bevolking woont op het platteland, maar dit percentage neemt af ten gunste van de steden in de randgebieden. Jaarlijks emigreeren er 6 a 10 000 Noren naar de Ver. Staten van Amerika en naar Canada. Sedert 1815 zijn er 1 millioen Noren naar N.Amerika verhuisd. II) Godsdienst cn onderwijs. Bijna de heele bevolking is Luthersch. Er zijn 2 700 Kath., 18 000 vrije Luth., 11 500 Methodisten, 7 200 Baptisten en eenige anderen. De Luth. Kerk is de nationale Kerk. De koning is het hoofd ervan en hij benoemt de geestelijken. Er zijn 7 Luth. bisdommen. Sedert 1860 bestaat er vrijheid van godsdienst. Voor de Katholieken is het land nu verdeeld in het apost. vicariaat Oslo, waar seculiere geestelijken, onder wie veel Nederlanders, Fransche Dominicanen en Nederl. Minderbroeders werken, het missiegebied van midden-Noorwegen, met paters van Picpus, en het gebied van N.Noorwegen toevertrouwd aan de Congr. van de H. Familie. Er zijn 21 missiestaties, 16 Kath. scholen, bijna 50 priesters en ruim 400 zusters, onder wie de zusters van den H. Carolus Borromaeus van Maastricht. Het verlangen naar ontwikkeling is groot. Leerplicht van 7 tot 14 jaar. De lagere scholen in de steden, meest voor jongens en meisjes apart, tellen ca. 90 000 leerlingen, die van het platteland met coëducatie 300 000 leerlingen. Er zijn 13 kweekscholen met 1 800 studenten. Het bezit van een onderwijsacte is voor benoeming aan een lagere school een vereischte. Er zijn 24 scholen voor Buitengewoon L.O. en 10 voor verwaarloosde kinderen. De middelbare scholen, rijks-, gemeentelijken particulier, tellen 22 700 leerlingen. Oslo heeft een universiteit, Trondhjem een techn. hoogeschool en Aas een landbouwhoogeschool. I) Economisch leven. Grondslag voor het econ. leven is de landbouw, maar relatief gaat hij achteruit. 3,2% van den bodem is bebouwd, 72,6% is onproductief en 24,2% is bosch. De landbouwbodem is sterk verdeeld. In de 19e eeuw nam het aantal bedrijven van 3-15 ha toe van 100 000 tot 250 000. Bedrijven grooter dan 15 ha heeft alleen östland. Slechts 6% der bedrijven wordt niet door eigenaars bewerkt. Na 1876 ging de akkerbouw achteruit: hij voorziet nog slechts in 40% van de nationale behoeften. 16% van de akkers is bezet met haver, in de binnendalen en in Nordland veel gerst, 1,5% tarwe. De akkerbouw heeft bijna geheel plaats beneden 250 m. Fruit in de dalen van het O. en beschutte fjorden van het Z.W. De landbouwgebieden zijn : de streek om Oslo, die om Trondhjem, Jaeren in het Z.W., de beschutte einden der fjorden en een nieuw gebied ten Z. van Tromsö met 600 km2 bebouwbaar opp. Van den bebouwden grond is 2/3 bezet met weiden en voedergewassen. Veeteelt en zuivelproductie nemen toe. De veeteelt van de bergweiden is in de meer ontwikkelde deelen bijna verdwenen. Waar ze nog bestaat; Moere, Sogne en Hordaland, zorgen de vrouwen er voor. De veestapel omvat 1,2 millioen runderen, 300 000 geiten, 300 000 varkens en 1,6 millioen schapen. Deze laatste vooral in Jaeren en de strandvlakte van Bergen, waar ze in den winter buiten kunnen blijven. Boter- en kaasbereiding zijn vooral coöperatief. Gecondenseerde melk, boter en kaas worden uitgevoerd. Van de bosschen is 70% dennenbosch, 1/7 deel is eigendom van den staat, het voornaamste boschgebied is Östland. Het hout wordt in het voorjaar over meren en rivieren getransporteerd en uitgevoerd aan de Z.kust. Industrie. N. heeft een groeten energievoorraad in het stroomend water; de aanleg van krachtwerken is gemakkelijk door de vele watervallen en deze liggen dicht bij de kust. In geen enkel land van Europa is het gebruik van electrische kracht zoo algemeen. Van het nationale hydraulische kapitaal behoort 20% aan den staat. Het oudst is de houtindustrie, maar 1900-’3O nam de verkoop van hout met 2/3 af. Daarvoor in de plaats ontwikkelde zich papier-, cellulose- en houtstofindustrie. Frederikstad voert nog het meeste hout uit. In Vestlandzijn nieuwe industrieën ontstaan: conserven, levertraan, vischmeel en guano. Electrochemische industrie heeft vooral Notodden, electrometallurgische: Eydehayn, Tyssedal, Odda en Hoeyanger. Oslo heeft veelzijdige industrie. De m ij n b o u w is bescheiden. Het voornaamste zijn kopererts en pyriet van Sulitelma en ijzererts van Kirkenes bij de Varangerfjord. De zilvermijnen van Kongsberg en de kopermijnen van Röraas zijn gemoderniseerd. Op veel plaatsen komen molybdeen, zink en nikkel voor; het laatste ten W. van de Oslofjord. Marmer en graniet worden ontgonnen bij Halden. 30% van de bevolking is nu werkzaam in industrie en mijnbouw tegen 16% in 1865. Visscherij. De Noren nemen deel aan de visscherij op de Noordzee en op de banken ten \V. van N. Ten N. van Kaap Stadt vooral kabeljauw, van Kaap Stad! tot Bergen haring en verder naar het Z. sprot, makreel en kreeft. Kabeljauw omvat 1/2 en haring x/4 van de heele opbrengst. De kabeljauwvangst heeft plaats van Jan. tot April. De visch wordt ter plaatse bereid: stokvisch, klipvisch of verscli in ijs. De haringvangst is onregelmatig en onzeker. Jan. tot April is de voornaamste tijd voor de Z.fjorden. Later trekt de haring naar het N. In de walvischvangst heeft N. bijna het monopolie. Toensberg en Sandefjord zenden de meeste schepen uit, vooral naar Antarctica. Jaarlijksche opbrengst is ca. 2,2 millioen vaten olie. Werkzaam in de kabeljauwvisscherij: ca. 78 000 personen, in haring-31 000 en in makreelvangst 6 000. Scheepvaart en handel. N. heeft de 7e handelsvloot der wereld, het tonnage per hoofd is hier het grootst. De Noren zijn de vrachtvaarders der zeeën, 2/3 deel der vloot bestaat uit trampschepen, de tankvloot omvat 1 millioen ton. In 1930 waren er 181 zeilschepen met 12 600 ton en 3 600 stoom- en motorschepen met 2 millioen ton. De voornaamste havens zijn Oslo, Bergen, Trondhjera en Frederikstad. Er zijn 40 zeevaartscholen. In 1930 was de invoer 1 067 millioen kr., de uitvoer 684. Het evenwicht wordt hersteld door de zeevaart, directen verkoop van visch en traan in vreemde havens en door toerisme. Engeland is de voornaamste afnemer en ook in vrachtvaart en muntpolitiek is N. sterk afhankelijk van dat land. J) Noorsche gebieden buiten Noorwegen. In Arctica: Spitsbergen, Beren-eiland en Jan Mayen. In Antarctica: Bouvet-eiland en Peter I-eiland. Samen 64 000 km2 met 700 bewoners. Een deel van het Z. poolland tusschen 24° 16' en 33° 30' 0., het zgn. Prinses-Ragnhildland, is Noorsch. K) Pers. Er zijn ca. 250 kranten. De grootste is de conservatieve Aftenposten in Oslo. Verder zijn van beteekenis: Tidens Tign (gematigd vooruitstrevend), Arbeiterbladet (soc.), Morgenbladet (conserv.), Dagbladet (lib.) en Nationen (boerenpartij). Norsk Telegram Byraa in Oslo is het voornaamste nieuwsbureau. L) Statistieken. Beroepen 661 Noorwegen 662 meest voor jongens en meisjes apart, tellen ca. 90 000 N. van Kaap Stadt vooral kabeljauw, van Kaap Stadi leerlingen, die van het platteland met coëducatie tot Bergen haring en verder naar het Z. sprot, raakree' 300 000 leerlingen. Er zijn 13 kweekscholen met en kreeft. Kabeljauw omvat x/2 en haring 1 /4 van de 1 800 studenten. Het bezit van een onderwijsacte is heele opbrengst. De kabeljauwvangst heeft plaats van voor benoeming aan een lagere school een vereischte. Jan. tot April. De visch wordt ter plaatse bereid Er zijn 24 scholen voor Buitengewoon L.O. en 10 voor stokvisch, klipvisch of versch in ijs De haringvangst verwaarloosde kinderen. De middelbare scholen, rijks-, is onregelmatig en onzeker. Jan. tot April is de voorgemeentelijken particulier, tellen 22 700 leerlingen. naamste tijd voor de Z.fjorden. Later trekt de haring Oslo heeft een universiteit, Trondhjem een techn. naar het N. In de walvischvangst heeft N. bijna het hoogeschool en Aas een landbouwhoogeschool. monopolie. Toensberg en Sandefjord zenden de meeste 1) Economisch leven. Grondslag voor het econ. schepen uit, vooral naar Antarctica. Jaarlijksche opleven is de landbouw, maar relatief gaat hij achteruit. brengst is ca. 2,2 millioen vaten olie. Werkzaam in de 3,2% van den bodem is bebouwd, 72,6% is onproduckabeljauwvisscherij: ca. 78 000 personen, in haringtief en 24,2% is bosch. De landbouwbodem is sterk 31 000 en in makreelvangst 5 0Ö0. verdeeld. In de 19e eeuw nam het aantal bedrijven van Scheepvaart en handel. N. heeft de 7e han delsvloot 3-15 ha toe van 100 000 tot 250 000. Bedrijven grooter der wereld, het tonnage per hoofd is hier het grootst. dan 15 ha heeft alleen östland. Slechts 6% der bedrij-De Noren zijn de vrachtvaarders der zeeën, 2/3 deel der ven wordt niet door eigenaars bewerkt. Na 1876 ging vloot bestaat uit trampschepen, de tankvlont omvat 1 de akkerbouw achteruit: hij voorziet nog slechts in millioen ton. In 1930 waren er 181 zeilschepen met 40% van de nationale behoeften. 16% van de akkers 12 600 ton en 3 600 stoom- en motorschepen met 2 is bezet met haver, in de binnendalen en in Nordland millioen ton. De voornaamste havens zijn Oslo, Berveel gerst, 1,6% tarwe. De akkerbouw heeft bijna gen, Trondhjem en Frederikstad. Er zijn 40 zeevaartgeheel plaats beneden 250 m. Fruit in de dalen van het scholen. In 1930 was de invoer 1 067 millioen kr., de 0. en beschutte fjorden van het Z.W. De landbouwuitvoer 684. Het evenwicht wordt hersteld door de gebieden zijn: de streek om Oslo, die om Trondhjem, zeevaart, directen verkoop van visch en ;raan in Jaeren in het Z.W., de beschutte einden der fjorden en vreemde havens en door toerisme. Engeland is de vooreen nieuw gebied ten Z. van Tromsö met 600 km2 naamste afnemer en ook in vrachtvaart en muntbebouwbaar opp. Van den bebouwden grond is 2/s politiek is N. sterk afhankelijk van dat land. bezet met weiden en voedergewassen. Veeteelt en J) Noorsche gebieden buiten Noorwegen. In zuivclproductie nemen toe. De veeteelt van de berg-Arctioa: Spitsbergen, Beren-eiland en Jan Mayen. In weiden is in de meer ontwikkelde deelen bijna ver-Antarctica: Bouvet-eiland en Peter I-eiland. Samen dwenen. Waar ze nog bestaat; Moere, Sogne en Horda-64 000 km2 met 700 bewoners. Een deel van het Z. land, zorgen de vrouwen er voor. De veestapel omvat poolland tusschen 24° 16' en 33° 30' O., iet zgn. 1,2 millioen runderen, 300 000 geiten, 300 000 varkens Prinses-Ragnhildland, is Noorsch. en 1,6 millioen schapen. Deze laatste vooral in Jaeren K) Pers. Er zijn ca. 260 kranten. De grootste is de en de strandvlakte van Bergen, waar ze in den winter conservatieve Aftenposten in Oslo. Verder zijn van buiten kunnen blijven. Boter- en kaasbereiding zijn beteekenis; Tidens Tign (gematigd vooruitstrevend), vooral coöperatief. Gecondenseerde melk, boter en Arbeiterbladet (soc.), Morgenbladet (conserv.), Dagkaas worden uitgevoerd. Van de bosschen is 70% bladet (lib.) en Nationen (boerenpartij). Norsk Teledennenbosch, 1/7 deel is eigendom van den staat, het gram Byraa in Oslo is het voornaamste nieuwsbureau. voornaamste boschgebied is Östland. Het hout wordt in het voorjaar over meren en rivieren getransporteerd L) Statistieken. en uitgevoerd aan de Z.kust. .Beroepen Industrie. N. heeft een grooten energievoorraad in het stroomend water; de aanleg van krachtwerken 1801 1865 1910 1920 is gemakkelijk door de vele watervallen en deze liggen dicht bij de kust. In geen enkel land van Europa is Landbouw, vee het gebruik van electrische kracht zoo algemeen. Van teelt en bosch het nationale hydraulische kapitaal behoort 20% aan bouw ...... 80,4 % 64,1 % 41,7 % 35,9 % den staat. Het oudst is de houtindustrie, maar 1900-’30 Mijnbouw en in nam de verkoop van hout met 2/3 af. Daarvoor in de dustrie 5,8 15,6 26,7 29,7 plaats ontwikkelde zich papier-, cellulose- en houtstof-Handel en land industrie. Frederikstad voert nog het meeste hout uit. verkeer 2,4 6,0 12,6 16,1 In Vestlandzijn nieuwe industrieën ontstaan: conserven, Visscherij ...... 4,9 6,9 6’2 levertraan, vischmeel en guano. Electrochemische Scheepvaart .... 6,2 4,7 4,3 3*3 industrie heeft vooral Notodden, electrometallurgische: Landbouwproductie in ton (1929) Product Eigen productie Import Tarwe 21.196 13.403 112.089 187.660 908.321 182.404 149.045 24.962 4.413 98.051 86 Rogge Gerst Haver Maïs Aardappelen L i t.: Heiland, Norges Land og Folk (20 dln. 1885- 1915); Norgc 1814-1914 (3 dln. 1914); Reusch, Norges Geografi (1915 en 1917) ; Brun, Nordeuropa (1926); Zimmermann, Btats Scandinaves (1933); Vallaux, La Norvège (1913) ; Per Nissen, ökonomisk Geografisk Atlas over Norge (1921) ; Ruge en Arstal, Norwegen (1926). fr. Stanislaus. 11. Weermacht. Het leger bestaat uit: 16 regimenten infanterie, 3 reg. cavalerie, 3 reg. veldartillerie, 1 reg. luchtafweer-art., 3 bataljons bergart., 1 reg. genie, 1 luchtvaartreg. (80 vliegtuigen), benevens de hulpdiensten. In tijd van oorlog worden 6 divisiën gevormd. De mil. dienst is verplicht en duurt van 20e tot 44e jaar, 12 jaar in het actieve leger, 12 jaar in het territoriale leger. Dienstplichtigen van 18-20 en van 44-55 jaar vormen den landstorm; 2/? van de jaarlijksche lichting (ca. 30 000) wordt opgeleid in recrutenscholen gedurende 60 tot 90 dagen. In voorbereiding is een vrijwillige vooroefening van de jonge lieden van 18-20 jaar. Naast de militie een klein beroepsleger, sterk 1 900 (1 135 off.). De vloot bestaat uit 4 kruisers, 3 jagers, 25 torpedobooten, 9 onderzeebooten en 15 vaartuigen van verschillend type. Bemanning 2 032. Vliegtuigen 90. Lit. : Annuaire mil. (1935). v. Munnekrede. 111. Geschiedenis (profaan en godsdienstig). De heidensche Germaansche stammen, die N. bewoonden, begonnen ca. 800 uit te zwermen en door hun rooftochten (->- Noormannen) de Christenheid te teisteren. Ze werden door koning ■>- Harald Harfagar (860-930) in één rijk vereenigd. Nadat onder zijn zoon Haakon den Goeden (936-961) missiepogingen mislukt waren, werd door Olaf Trygwason (996-1000) het Christendom met geweld ingevoerd. Olaf II Haraldson (1014-’3O), de Heilige, trad gematigder op, doch ook niet zonder geweld. Onder hem werd het eerste bisdom Nidaros (later Trondhjem) gesticht, dat in 1148 metropool werd. Olaf sneuvelde (1030) in den krijg tegen Kanoet den Grooten, koning van Denemarken en Engeland, die nu tot zijn dood (1036) ook over N. heerschte en het Christendom dieper bevestigde. Magnus, de zoon van Olaf, herwon in 1047 N.’s onafhankelijkheid; zijn huis regeerde tot 1319 en hechtte Ijsland en Groenland aan het rijk. Na veel onlusten en burgeroorlogen volgde in 1387 de Deensohe Margaretha haar vroeg gestorven zoon als koningin van Denemarken en Noorwegen op; zij veroverde in 1389 ook Zweden en sloot in 1397 de Unie van Kalmar, waarbij ieder der drie landen zijn eigen bestuur behield, terwijl zij samen naar buiten één staat vormden onder përsoneele unie van Margaretha en haar opvolgers. De Unie bestond met talrijke onderbrekingen tot 1623, toen Zweden zich onder Gustaaf Wasa voorgoed afscheidde; N. bleef tot 1814 met Denemarken vereenigd. Industrieproductie in ton (1928) Eigen prod. Invoer Uitvoer Metalen ...... 31.292 178.696 136.118 Hout 1.499.011 678.366 782.989 Papier 1.629.050 46.126 1.116.970 Levensmiddelen . 340.333 324.147 290.790 Textiel ........ 16.631 27.781 2.282 Handelsbeweging in % (1928) Invoer Uitvoer Groot-Brittannië 13,3 26,4 Duitschland 21,2 13,6 Ver. Staten van N.-Amerika 11,9 9,6 Zweden 8,5 6,4 Denemarken 7,1 3,9 België 3,8 4,3 Nederland 6,0 2,3 Frankrijk 2,5 4,3 Steden met meer dan 15000 inwoners Oslo ’ 268.000 Christiaansand.. 18.800 Bergen 93.200 Aalosund 17.600 Trondhjem.... 56.000 Haugesund .... 16.600 Stavanger .... 47.000 Skiën 16.600 Drammen .... 26.200 Cristiaansund .. 16.200 Nadat in de 11e eeuw heel N. Christen was geworden, kreeg Trondhjem vier suffragaanbisdommen: Selja (later Bergen), Oslo, Stavanger en Hamar. Op het einde van de 12e eeuw veroorzaakte het optreden van koning Sverre (1177-1202), die zich de geestelijke macht aanmatigde, een kerkstrijd; onder zijn zoon en opvolger Haakon herkreeg de Kerk haar vrijheid. In de 13e eeuw werd vanuit N. gemissioneerd onder de Finnen. In N. zelfbloeidein deM.E., mede dank zij den velen kloosters, het Kath. leven. In 1277 sloten koning Magnus Lagaboter (verbeteraar van de wet) en aartsbisschop Jon Raude het Tönsberger Concordaat, waarbij Kerk en Staat elkanders onafhankelijkheid erkenden. De inmenging in kerkelijke zaken van de Deensche koningen Christiaan I (f 1481) en Christiaan II (verjaagd 1623) en de benoeming van buitenlanders tot bisschop werkten nadeelig op het godsdienstig leven. Onder Frederik (1623-’33) werd door list en geweld de Hervorming ingevoerd. Politiek volgde N. de lotgevallen van Denemarken, totdat in 1814 door de tegen Napoleon verbonden mogendheden werd bepaald, dat Zweden N. zou krijgen, als vergoeding voor Finland, dat aan Rusland werd afgestaan. Bernadotte veroverde N. en door den vrede van Kiel (1814) stond Denemarken het af. De Grondwet, die het land zich intusschen gegeven had, werd door Karei XIII van Zweden erkend. De Noren bleven echter steeds ontevreden over deze Unie. De crisis verergerde vooral tusschen 1890 en 1905. Men eischte: een zelfstandige Noorsche staatkunde en eigen consulaten in het buitenland. In 1899 voerde N. zijn eigen vlag, zonder het teeken der Unie met Zweden. In 1905 nam het Storting het besluit tot de invoering van eigen consulaten, waartegen koning Oscar II zich verzette, doch het Storting verklaarde de Unie vervallen en een volksbesluit keurde dit goed. Zweden legde zich er bij neer. Daarop werd prins Karei van Denemarken tot koning uitgeroepen en deze aanvaardde de regeering onder den naam Haakon VII. De rcgeering wordt gevormd door een erfelijken koning, die een suspensief veto heeft voor twee keer en wordt bijgestaan door een ministerraad. De vertegenwoordiging bestaat uit een Storting, dat 150 leden telt, door algemeen kiesrecht, ook vrouwen, gekozen voor 3 jaar. Een vierde deel ervan constitueert zich tot Hoogerhuis (Lagting), terwijl de rest het Lagerhuis vormt (Odelsting). Zie verder > Zweden. Lit. : Paul, Nordische Gesch. (1925). SlootsjDerks. IV. Taal en letterkunde. A) Taal. Het Noorweegsch (= Norsk), de taal van alle bewoners van N. (enkele nomadische Finnen uitgezonderd) en van een groot deel uitgewekenen in N. Amerika, vormt, samen met het Faeröesch en het IJslandsch, het Ves tnord i s k, d.i. een Westelijke tak der Skandinaafsche talen. De historische, zelfstandige ontwilrkeling van deze laatste is voorafgegaan door een gemeenschappelijke periode (ca. 280 tot ca. 800 n. Clxr.), die van het zgn. Ocrnoorsch (Umordisk), dat we alleen kennen uit de > rune n-insohriften op steenen, sieraden en gebruiksvoorwerpen, uit leenwoorden in het Finsch en uit persoons-, plaats- en volksnamen bij Klassieke schrijvers. Als schrijftaal verraadt dit Urnordisk, in zijn oudste bestanddeelen ouder dan het Gotisch, nog geen dialectische onderscheiden, zonder dat uit deze treffende eenheid der schrijftaalvormen tot volkomen dialoctloosheid der gesproken taal is te besluiten. Het Urnordisk onderscheidt zich van de latere taalphasen door grooteren vormenrijkdom en Vollediger behoud van het oorspr. vocalisme en consonantisme (bijv. Hariwolafß = Herjolv). L i t.; A. Jóhanesaon, Grammatik der Urnordischen Runeninschriften (Heidelberg 1923). De daaropvolgende periode, Oudnoorsch of O u d – IJslandsch (ca. 800-1360) (vergelijk ook het artikel Oud-Noorsch), is er oen van groot dynamisme en dus van voortschrijdende differentieering: klankwisseling, assimilatie enz. tasten de vocalen der onbetoonde lettergrepen aan, zoodat de woordbeelden korter worden (Oem. stainaß = Oudn. steinn), en de analogie gaat ook den vormenrijkdom verminderen. Tusschen de onderscheiden Skandinaafsche gewesten ontstaan de eerste groote verschillen, die tot taalsplitsing moeten leiden (bijv. de Deensche monophthongeering tegenover de oorspr. diphthongeering : N. stein = D. stin. De bewogen Vikingertijd (ca. 800-1060) schijnt, naast de invoering van het Christendom, voor dat ontwikkelingsproces groote beteekenis te hebben gehad. Ca. 1160 mag men zeggen, dat een norröne sprog (= Noorsch-IJslandsch) zich duidelijk laat onderscheiden van het Östnordisk (= Zweedsch-Deensch). Van de 11e eeuw af is er ook reeds eenige grondige differentieering waarneembaar tusschen Noorweegsch en IJslandsch. Dat het modern-IJslandsch zoozeer van het nieuw-Noorweegsch verschilt, is aan het grooter conservatisme van het eerste te wijten. L i t.: R. C. Boer, Oudnoorsch Handboek (Haarlem 1920) ; A. Noreen, Altisland. und Altnorw. Gramm. (Halle 41923); A. Heusler, Altisland. Elementarbuch (Heidelberg 21921) ; E. V. Gordon, An introd. to Old Norse (Oxford 1927). De derde taalphase heet de Middclnoorschc (Mellemnorsk) en gaat van ca. 1360 tot 1626. Het is, zooals voor de andere Germaansche talen, een gekarakteriseerde overgangstijd: de geschreven taal houdt keimelijk de vlugge ontwikkeling van het gesproken Noorweegsch niet bij. Een versneld spreektempo schijnt de neiging tot vocaalverkorting, tot afslijting van de onbetoonde lettergrepen, tot syncope en apocope van allerlei consonanten in de hand te werken; dieper ingrijpende deflexie maakt de taal van synthetisch steeds meer analytisch; omvangrijke ontleening (uit Latijn, Duitsch en Romaansch) geeft aan den woordenschat een moderner uitzicht. Van 1450 af (eenmaking van Noorwegen en Denemarken) is het Noorweegsch in hoofdzaak spreektaal en, vooral sinds de Reformatie (1536), wordt het Deensch regeerings- en cultuurtaal, maar het krijgt onder Noorw. pennen: Peder Claussön, Abs. Pederssön, Jens en Laurits Nielssön, een sterk vemoorscht tintje; vooral de kanselarij- en gerechtstaal. Lit. : Iversen, Bokmaal og talemaal i Norge 1500- 1630; A. Seip, Norsk spraakhistorie til omkring 1370 (Oslo 1931). Zoo komt het, dat de Nieuwnoorw. periode (Nynorsk) (ca. 1526 tot nu) als geschreven taal een sterk-Noorweegschgetint Deensch gebruikt (bijv. Holberg), en slechts sporadisch, en als curiosum, nu en dan een Noorw. tekst drukt (bijv. Kr. Jenssön, Norske dictionarium, 1646). In den loop der 18e eeuw gaat men zich met de stelselmatige studie der Noorw. dialecten bezighouden en dichters (bijv. Edv. Storm) schrijven er in. De sterk nationalistische oriënteering van de Romantiek verwekt ca. 1814 de eerste sporen van een taalstrijd ten gunste van het Noorweegsch, tegen het Deensch (Wergeland!), en rond 1840 is, door het pogen van Asbjörnsen, Moe en K. Knudsen, de tijd rijp voor het > Landsmaal van Ivar Aasen. Het letterkundig Realisme en Naturalisme versterkten natuurlijk deze beweging (Vinje, Kr. Janson, A. Garborg). Rond 1900 overrompelt het Landsmaal de onderscheiden schoolvormen, met het gevolg dat ook het zgn. Riksmaal (de Noorw. schrijftaalvorm van het Deensch) in uitspraak, spelling en morphologie zich grondige vereenvoudiging moest laten welgevallen, om steeds dichter bij het Landsmaal te komen. Een levendige strijd is nog steeds gaande tusschen de voorstanders van Riksmaal (Riksmaalforbundet, 1899) en van Landsmaal (Noregs Maallag, 1906). Lit. : Burgun, Le développement linguistique en Norvège depuis 1814 (2 dln. Oslo 1919 vlg.) ; A. Noreen, Gesch. der nord. Sprache (Straatsburg 21913) ; A. Torp, Nynorsk etymologisk ordbok (1914 ylg.); Alnaes, Norsk uttaleordbok (1925); A. Western, Norsk Riksmaalsgrammatik (1920) ; L. Heggstad, Norsk grarnm. (v.h. Landsmaal, 1916); T. Knudsen-A. Sommerlelt, Norsk Biksmaalsordbog (1930 vlg-)- B) Letterkundige ontwikkeling. Voor de oudste productie, zie > Ijsland (sub Oud-IJslandsche letterkunde, die met de oud-Noorsche een moeilijk scheidbare eenheid uitmaakt). De nieuw-Noorweegsche lit. begint met het > Humanisme, al beteekende deze beweging evenmin als die der Reformatie een hoogen heropbloei van het zuiver-Noorweegsch geestelijk leven. Eenige sporen van nationale heropleving zijn waar te nemen in Anders Saebjörnssöns vertalingen der oude wetteksten, in de moderniseeringen van oude > saga’s door L. Hanssön en M. Störssön, en in het natuur- en landbeschrijvend proza van den dominee Peder Claussön. Meer begaafde naturen als Jens Nielssön en Halv. Gunnarssön schrijven nog Deensch of Latijn. De inrichting der eerste Noorw. drukkerij in Christiania (1643) gaf slechts een geringen impuls: de gekunstelde godvruchtige lyriek van Dorothea Engelbrektsdatter wordt in de schaduw gesteld door het werk van den wezenlijk talentvollen Petter Dass (1647-1708), dichter van innig godsdienstige poëzie en van frissohe beelden uit het Nordlandsche volksleven. Do eerste schakel met de wereldletterkunde (Engeland, Holland en Frankrijk) smeedt de comicus in groot formaat: L. Holberg (1684-1754). Onder Eng. invloed bewerkt Chr. Br. Tullin zijn elegante Rococo-idyllen (Maidagen, 1758), terwijl P. Kr. Stenersen de Klopstockiaansche ode, en met haar de Duitsche sentimentaliteit, in de Noorw. poëzie brengt: tegen welke „Klopstocke- rie” de litteraire studentenclub Norske Selskab (1772) het opneemt, die trouwens niet minder de Fransche pseudo-Klassiek bekampt. In dezen strijd was J. H. Wessel (1742-1786) de onverbiddelijke parodist (Kierlighed uden strömper), naast den Voltairiaan Cl. Fasting, Cl. Frimann en J. Zetlitz. Poëzie in landelijke dialecten begint zich schuchter te toonen in het werk van Edv. Storm en Th. Rosing de Stokfleth. Alles saamgenomen staat, tot omstreeks 1814, de Noorw. letterkunde, van Holberg afgezien, ver beneden de Zweedsche en de Deensche. De scheiding van Denemarken (1814) wordt het signaal voor een sterk nationaal getinte Noorw. Romantiek, waarvan M. C. Hansen (idylle, romancen, novellen), Wolff en C. N. Schwach (patriottische lyriek) en H. A. Bjerregaard (geestig nationaal zangspel Fjeldeventyret, 1824) de gangmakers waren, maar Henrik A. Th. Wergeland (1808- 1845), de geniaal aangelegde, opstandig-Byroniaansche lyricus (vgl. zijn stout liberaal gedicht: Skabelsen, Mennesket og Messias, 1830). Tegenover dat vaak duister en pessimistisch Romantisme komt de meer beheerschte, Schilleriaansch rustiger natuur van Joh. Sebastian Welhaven (1807-’73) in opstand (vgl. zijn H. Wergelands digtekunst og charakter, 1832): een litteraire veete, die evenzeer een levensbeschouwing gold, en spoedig oversloeg naar de studentenkringen te Christiania, waar, tegenover het Samf u n d e t der „Wergelandianen”, het voor Welhaven partijkiezend Forbundet tot stand kwam. Een heftige strijd in tijdschriften, pamfletten en epigrammen verdeelde de litteraire jeugd van Noorwegen. In de jaren 1846-’65 wordt de aandacht afgeleid naar de vreedzame belangstelling van Asbjörnssön (1812-’B5) en Moe (1813-’B2) voor de argelooze vormen der volkskunst en het streven van I. Aasen voor het > Landsmaal (zie ook boven, onder Taal, Nieuwnoorweegsche periode). Als de sterkste dichters van dit tweede romantisch geslacht golden: Andr. Munch (1811-’B4), Bern. Herre, A. O. Vinje (1818-’7O), die voor het eerst het Landsmaal in den dienst stelt van een groot dichterschap, en Camilla Collett, de zuster van Wergeland, wier Amtmandens döttre (1866) de eerste moderne vrouwenroman is te noemen. Beide laatste figuren teekenen duidelijk den overgang naar een nieuw Realisme, dat het problemendrama en den problemenroman in de West-Europ. literaturen zal brengen. De groote figuren van Ibsen, Björnson, Jonas Lie en Al. Kielland beheerschen geheel deze periode tot omstreeks 1890: hun werk is nog altijd geschreven in een, wel is waar steeds meer vernoorweegscht, Riksmaal. Zoo groot is hun invloed op het heele denkleven van de natie, dat men deze periode wel eens die der Poëtocratie heeft geheeten. Schrijvers van minderen rang blijken dan ook de leden van een jonger geslacht: Kr. Elster (1841-’81), Amalie Skram (1847-1906) met haar kras, het publiek zelfs afstootend naturalisme, H. Jaeger (1864-1910) en Chr. Krohg (1852-1925), wiens roman Albertine (1886) door de justitie in beslag werd genomen. Met Arne Garborg (1851-1924) breekt nu het Landsmaal door in de meest verschillende letterk. genres, vooral echter in den roman; de verhaalkunst van J. Tvedt (* 1867), de lyriek van Per Sivle (1867-1904), de werken van A. Hovden (* 1860), R. Löland (1861- 1907), Iv. Mortensen (* 1867) e.a. staan in de schaduw van dezen éénen groote, ze mogen al de formulen van het Naturalisme, van het Impressionisme of van het agitatorisch Radicalisme met het frissche woordbeeld van het Landsmaal zoeken te verbinden. Zooals in de overige literaturen van West-Europa, beteekent ook in N. het jaar 1890 een anti-naturalistische, anti-radicale reactie: de neo-Romant i e k met haar hang naar mystiek, metapsychisme, stemmingslyriek, hernieuwing van den hist. roman en gezond-realistisohe > Heimatkunst. Buitenlandsche invloeden (Nietzsche, Maeterlinck, het Fransche Symbolisme, Zweedsche impulsen, en niet het minst het voorbeeld van de groote Russen) versterken deze ontwikkeling. Hier zijn de dramaturg Gunnar Heiberg (1867-1929) en de novellenschrijver Nils C. Vogt (* 1864) nog als overgangsfiguren te beschouwen, terwijl V. Krag (* 1871) en S. Obstfelder (1866-1900) den neo-romantischen droom met hun lyriek bij het groote publiek populair maken. De groote namen zijn hier echter Knut Hamsun (* 1859) en Sigrid Undset (* 1882). Verder zijn te vermelden: H. E. Kinck (1866- 1926), H. Aanrud (* 1863), Tr. Andersen (1860-1920), Joh. Bojer (* 1872), 01. Duun (* 1876), P. Egge (* 1869), E. G. Finne (1866-’99), B. Lie (1868-1916), Hj. Christensen (1869-1926), Thom. Krag (1868-1913), Gabr. Scott (* 1874), A. Haukland (* 1873), Sv. Moren (* 1871), Barbra Ring (* 1870), Nini Roll Anker (* 1873), M. Fönhus (* 1894) e.a., die den roman, de novelle en het drama beoefenden; enkelen hebben ook in de lyriek uitgemunt (bijv. Nils C. Vogt; * 1864). Onder hen zijn Kr. Uppdal (* 1878), J. Falkberget (* 1879) en O. Braaten (* 1881) meer bepaald de uitbeelders van het proletariaat en de profeten van het Noorweegsch Marxisme in de romankunst. In de jongste letter k. formaties (na 1920) zeer dikwijls sterk door Bergson aangetrokken, maar niet minder door Marx en door Freud, hebben vooral beteekenis: de lyrici H. Wildenvey (* 1886) en 01. Aukrust (1883-1929); in het Riksmaal dichten nog 01. Buil (* 1881), Ch. Kent (*lBBo),Arn. Oeverland (* 1889) en R. Hj. Schöyen (*1887); verder zijn te noemen: E. Solstad (1893-1918), Alf Larsen (* 1885), Rud. Nilsen(l9ol-’29),Gunnarßeiss-Andersen (* 1896), J. Nordahl B. Grieg (* 1902), waarvan enkelen ook als roman- of tooneelschrijver reeds naara maakten; tot de vruchtbaarste moderne prozaschrijvers behooren: Joh. Ellefsen (1888-1921), St. Balstad (* 1884), Sigr. 800, Sj. Bygd (* 1889), Sig. Christiansen (* 1891), Th. Dahl (* 1886), Kr. Gudmundsson (* 1902), Tr. Gulbransen, I. H. Hagen (* 1895), F. Halvorsen (* 1893), L. Hansen (* 1896), Sig. Hoel (* 1890), Aase Kristofersen (* 1888), Ax. Krogh (* 1892), Cora Sandel (* 1881), Axel Sandemose (* 1897), Hj. Waage (* 1892). Voor het tooncel werkten bij voorkeur H. Krog en R. Fangen. Tegen de ongebonden sexueele anarchie, door deze jongere lit. doorgaans geschilderd, zij hier nadrukkelijkgewaarschuwd.Deletterk.critieken de literatuurgeschiedenis, in N. nog dikwijls in dezelfde handen, hebben veel te danken aan het werk van Nils Kjaer (1870-1924; ook dramaturg), Just Bing (van wien een voortreffelijke Verdens Litteraturhistorie in 3 dln. verscheen), H. Beyer, Fr. Buil, Chr. Collin (1876- 1926), V. E. Lynner, L. Eckhoff (* 1884), G. Gran (f 1926), C. Naerup (f 1931), R. Laache (* 1886), J. Fr. Paasche, Kr. Elster e.a. Lit.: Elster, Illustreret norsk litteraturhistorie (G dln. 1934 vlg.) ; R. C. Boer, Noorwegens letterk. in de 19e e. (1922); H. Beyer, Norwegisohe Lit. (Breslau 1927) ; H. Borelius, Die nord. Literaturen (Potsdam 1931); H. T. Jensen, De Skandin. letterk. van 1870-1925 (1926); Th. Jörgenson, Hist. of Norwegian lit. (New York 1933). Voorn. litt. tijdschriften; Samtiden (tot 1925 geredigeerd door G. Gran, nadien door J. Worm-Müller; sinds 1932 versmolten met Vor Verden) ; Edda (meer uitgesproken philologisch-wetenschappelijk; na G. Gran’s dood, 1925, geredigeerd d. Fr. Buil). Baur. V. Beeldende kunst. A) Bouwkunst. De oudste en meest karakteristieke monumenten zijn de houten stafkerkjes, zooals die te Urnes (1090), Borgund en Hitterdal (12e en 13e e.). De plattegrond bestaat uit een rechthoekig schip met koor en absis met een lageren, door houten kolommen daarvan gescheiden omgang. Om het geheel heen loopt nog weer een lagere, open galerij („svalegang”), De kerk heeft drie ingangen. Verder bezit het land eenige Romaansche kerken in steen: bijv. de domkerk te Stavanger (1128-’6O), een vlak afgedekte basiliek met Gotisch koor (1272). Het oudste deel van N.’s nationale heiligdom, de domkerk te Trondhjem, is ook Romaansch. In hoofdzaak is deze uit de 13e e. en vertoont eveneens invloeden van de Engelsche en Duitsche Gotiek. De Renaissance en daaropvolgende stijlperioden hebben in N. slechts invloed gehad op de decoratieve details, niet op de inheemsche bouwkunst. Belangrijke monumenten vallen niet meer te vermelden sinds de vereeniging met Denemarken in 1623. Na de samenvoeging met Zweden in 1814 komt er weer opleving. 1823-’44 wordt het slot te Oslo gebouwd, ook de universiteit aldaar (invloed van ■> Schinkel). Typeerend voor deze periode zijn de granieten gevels. In den laatsten tijd had Olaf Nordhagen (1883-1926) veel invloed als architect en hoogleeraar (o.a. bibliotheek te Bergen). Thans wint de Nieuwe Zakelijkheid er terrein. v. Embden. B) Beeldhouwkunst. Benig Romaansch en Gotisch beeldhouwwerk van beteekenis is bewaard gebleven. De Barok-kunstenaar Magnus Berg werkte o.a. in ivoor. De groote Noorsche beeldhouwer van den nieuweren tijd is Gustav Vigeland (* 1869; invloed van Rodin). S. Frederiksen en Dyre Vaa behooren tot de jongere generatie. C) Schilderkunst. De belangrijke middeleeuwsche schilderkunst bracht vooral altaarstukken voort (groote collectie antemensalen in het museum te Bergen). In de late M.E. invoer van vleugelaltaren uit Duitschland. Duitsche invloeden waren ook in de eerstvolgende eeuwen hoofdzaak: Duitsche kunstenaars werkten in N., in de 17e eeuw o.a. P. Reimers, G. Hentschel, in de 18e eeuw H. Hosenfeller (portretten). Grondlegger eener herleving in nationalen zin was J. C. Dahl, met zijn leerling Th. Feamley, beiden begin 19e eeuw m het buitenland werkzaam. Een groep Noorsche schilders werkte vervolgens onder overwegenden invloed van de Düsseldorfsche School (H. Gude, A. Tidemand, J. Eckersberg, H. Cappelen e.a.). Ca. 1860 trad hiertegen een reactie in (O. Sinding, M. Grönv°ld). De generatie van 1880 werkte in aansluiting aan de Fransche plein-airkunst; er vormde zich een nationale schilderschool (F. Thaulow, Chr. Krohg, E. Peterssen, E. Werenskiold, G. Munthe, Chr. Skredsvig’ Harriet Backer). Ca. 1910 begon men zich van de naturalistische invloeden los te maken; Edvard Munch, de grootste der moderne Noren, is de belangrijkste figuur onder deze kunstenaars, die met vereenvoudigde vormgeving schilderen en een Expressionistische richting uitgaan (H. Vigeland, H. Lund e.a.). Invloeden van Fr. kunstenaars als Cézanne en Matisse ondergaan de jongeren: Th. Eriohsen, Per Krohg, J. Heiberg, H. Sörensen, Torsteinson, Folkestad e.a. Onafhankelijk ■ van de Franschen en met sterk localen toon werkt N. – Astrup. 1 1 Lit.; H. Fett, Norges Malerkunst i Middelalderen (1917) ; J. Thiis, Norske malere og billedhuggere (3 dln. 1904-’O7). VI. Muziek. Evenals in vele andere landen is de kun s t-muziek in N. betrekkelijk jongen datum. Zij dateert ong. van het bewijdingsjaar 1814. De nraziekgesch. vóór dezen tijd is bet'rekkelijk nog in duisternis gehuld. Of de meerstemmigheid een „uitvinding” der Noormannen is, zooals Sandvik wil aantoonen, is nog vrijwel een open vraag. De groote schat van inheemsohe volksliederen werd eerst in de 19e eeuw naar waarde geschat en benut. De eerste, die nationaal-getinte muziek schreef, was Woldemar Thrane met zijn zangspel „Fjeld-eventyret” (bergsproke, 1824). De groote dragers der muziekcultuur der 19e eeuw zijn: Edvard Grieg, Christiaan Sinding en Johan Svendsen. De eerste gebruikte de volkskunst in zijn composities, bij hem en bij Svendsen invloed van Schumann. Meer onder Wagner’s invloed staat Sinding. Een beroemd violist was Ole Buil; als pianist en componist van pianomuziek was de Chopin-leerling Thomas Tellefsen bekend. De intieme „miniatuur”- muziek behandelt Halfdan Kjerulf met voorliefde. Andere figuren: Richard Nordraak, de componist van het Noorsche volkslied, de liedercomponiste Agathe Backer Gröndahl, Per Lasson, Johan Selmer, Johannes Hoarklov, Ole Olsen Johan Halvorsen. Als Wagnerepigoon moet de begaafde Sigurd Lie worden vermeld. Een schakel naar de jongere generatie vormen Hjalmar Borgström en Gerard Schjelderup, de Grieg-biograaf, behalve operacomponist ook verzamelaar van Noorsche volksliederen (hierin was L. M. Lindeman hem voorgegaan). Een jongere generatie vormen Halfdan Cleve, Eyvind Alnas, Alf Hurum en David Monrad Johansen („Draumkvade” voor mannenkoor, op tekst van een middeleeuwsch passiegedicht, „Voluspaa” voor koor, soli en orkest). Zij staan allen min of meer onder Franschen invloed (Debussy). Lit. : C. Elling, Norske Folkemelodier; O. M. Sandvik en G. Schjelderup, Norges Musikhistorie (1921) ; R. Mjöen, in : Adler, Handb. d. Musikgesch. (1113-1118) ; G. Hetsch, Musiciens nordiques (in: Revue Musieale, 117j: Kook. VII. Voor Noorsche dansen, zie > Skandinavië (sub Dansen). IVoot (Lat. nux), droge, harde, meestal houtachtige, eenzadige, niet openspringende vrucht, ontstaan uit een meerzadig vruchtbeginsel. In tegenstelling met de graanvrucht is de vruchtwand niet vergroeid met de zaadhuid. Voorbeelden; eik, hazelnoot, linde, zonnebloem. Noot (muziek), -> Noten; Notenschrift. Noot, 1° Hendrik Karei Niklaas van der, Zned. staatsman. * 7 Jan. 1731 te Brussel, f 12 Jan. 1827 te Strombeek (Brussel). Advocaat bij den Souvereinen Raad van Brabant. Verzette zich in geschriften tegen de hervormingen van keizer Jozef 11, en werd weldra de woelige, durvende, niet altijd bedachtzame en verstandige leider van de omwenteling tegen het Oostenr. gezag. Na de organisatie van de vrijwilligersbenden (1787) moest hij naar Breda vluchten, vanwaaruit hij, als gevolmachtigd agent van het Brabantsche volk, de beweging zoo naar binnen als naar buiten organiseerde. Inderdaad slaagde hij er in zoowel Pruisen als de Ned. Republiek voor de oj standige beweging te interesseeren, nadat hij te Berlijn, in Den Haag en (dit tevergeefs) ook te Londen (1788) met de leidende ministers contact had verkregen. Zijn medestrijder Vonok wenschte evenwel de beweging naar meer reëele wegen te leiden. In Oct. 1789 rukte het vrijwilligersleger onder generaal van der Mersch in de Belgische gewesten op, en dra werd v. d. N. tot minister van de Vereenigde Belgische Staten uitgeroepen. Geschillen over den vorm van de nieuwe regeering, die v. d. N. zeer reactionnair wenschte, brachten hem in conflict met den kampgenoot Vonck, die meer liberale inzichten koesterde. Het volk, bewerkt door de machthebbende standen, steunde v. d. Noot. De conventie van Reichenbaoh (Juli 1790) herstelde evenwel de macht van Oostenrijk, en dra moest v. d. N. weer de vlucht nemen, vestigde zich aanvankelijk in Engeland en werd na zijn terugkeer tijdens de Fransche Revolutie van opstandigheid beschuldigd; in 1814 verzette hij zich tegen de vereeniging van Noord en Zuid, om dan in vergetelheid heen te gaan. V. Roosbroeck. 2° Jonker Jan van der, Vlaamsch Renaissance-dichter. * 1639 uit een oud Antwerpsoh geslacht te Pulle-bij-Brecht, f ca. 1595 te Antwerpen. Reeds vroeg als poeta laureatus bekroond. Nam als lid van de magistraat deel aan een geuzenoproer te Antwerpen (1567) en moest de wijk nemen naar het buitenland, waar hij elf jaar verbleef. Uit de twee werken, die te Londen verschenen, Het Bosken (1567) enHetTheatreoft Toonneel (1668), spreekt de gloeiende haatvan een vurig Calvinist. Navolging van de Pléiade; enkele gedichten met persoonlijk geluid. In Duitschland keert hij tot het Katholicisme weer. Daar ontwerpt hij naar het voorbeeld der Renaissance-dichters een epos: Gort Begrijp der XII Boeken Olympiados (Antwerpen 1679, in het Ned. en Fr., met platen door Coornhert gesneden). Mislukt wat betreft samenstelling en uitwerking: levenloos en verward, met misbruik van allegorie. Na een verblijf in Frankrijk keert hij naar Antwerpen terug; in zijn Poëtische Werken (1680-’95) staat, naast enkele werkelijk mooie gedichten, veel broodschrijverij. Onder zijn tijdgenooten verdient N. een afzonderlijke plaats om zijn hooge opvatting van de poëzie, zijn litterair bewustzijn en zijn zoeken naar een schoonen vorm tot uitbeelding van zijn krachtige aandoening. Terecht zuivert hij de taal van vreemde bestanddeelen. Soms komt het oude bij hem nog boven en vervalt hij in navolging en conventie. Hij gebruikte het eerst het jambisch vers. L i t.: A. Verwey, Gedichten van J. J. v. d. N. (1395) ; A. Vermeylen, Leven en Werken van J. J. v. d. N. (z.j.) ; L. Willems, in Biogr. Nat. Beige. A. Boon. 3° Maxirailiaan Antonius van der, 16e bisschep van Gent. * 7 Dec. 1686 te Brussel, f 27 Sept. 1770 te Gent. President van het groot-seminarie te Gent 29 Oct. 1714. Vicaris-generaal aldaar 1717. Deken van het district Deinze 1727. Na dood van bisschep J. B. De Smet werd N. bisschop van Gent (1742). Hij bouwde een groot deel van het nieuwe grootseminarie. Valvekens. 4° Philippus Erardus van der, 13e bisschop van Gent. * 6 Febr. 1638 te Brussel, f 3 Febr. 1730 te Gent. Kanunnik van St. Rombouts te Mechelen; vicaris-generaal aldaar. Vioarius-apostolious der Kath. legers in de Nederlanden. Bisschop van Gent 1694. Nam deel aan de besprekingen rond het Barrièretraotaat (1716). Valvekens. Nootdorp, gem. in de prov. Zuid-Holland ten O. van Den Haag en aan den spoorweg Den Haag—Gouda gelegen. Bestaat uit het dorp N. en deelen van de buurten Hoogeveen en Veenweg. Opp. 792 ha; ca. 1 500 inw. (Prot.). Laagveen en klei. Nootjeskolen, de producten der verschillende zeven, die de gewassohen steenkool moet doorloopen. Men onderscheidt: nootjes 1 (van 80-60 mm); nootjes 2 (van 50-30 mm); nootjes 3 (van 30-20 mm); nootjes 4 (van 20-10 mm); nootjes 6 (van 10-6 mm). Nootka, stam der > Indianen van N. Amerika, Noordwestergebied; op Vancouver Eli., Britsoh- Columbia. Nootmuskaat zijn de zaadkemen van den muskaatboom (Myristica fragrans), afkomstig van de Molukken, Amiron en Banda, nu in de meeste tropische streken gekweekt. De muskaatboom wordt ca. 16 m hoog en brengt na tien jaar een helgele vrucht voort ter grootte van een abrikoos. Is de vrucht rijp, dan opent zich het vruchtvleesch en vertoont zich de mooie roode zaadrok, de foelie, die voorzichtig wordt losgemaakt. De foelie is een afzonderlijk handelsproduct. Het harde zaad, binnen de zaadrok, wordt gedurende een zestal weken gedroogd. De noot ligt dan los in de schil en komt bij het breken van de schil vrij. Om de noten tegen insectenvraat te beschermen, worden zij gekalkt. De n., die op allerlei wijzen als specerij gebruikt wordt, bevat ca. 6-9% aetherische olie. Bovendien bevat n. ca. 36% vet, dat als muskaatboter in den handel komt en in zalven toenassine; vindt. Bosch. . . r o 7 Cultuur. De productie van een jongen ondernemingstuin begint op 6- a 7-jarigen leeftijd. Het best groeien de boomen in de lagere bergstreken op lossen, vruchtbaren grond beneden 300 m zeehoogte. Men oogst J. v. d. Noot. Nootmuskaatboom ; 1 = vrouwel. bloem in doorsnee; 2 = manuel. bloem in doorsnee; 3 = vrucht in doorsnee (overdwars): 4 = doorsnee van de vrucht met zaad en zaadmantel. PROVINCIE NOORD-HOLLAND PROVINCIE NOORD-HOLLAND het geheele jaar door. Behalve op plantages wordt ook n. gewonnen van in het wild groeiende hoornen in de oerwouden van Sumatra en Celebes. De uitvoer uit Ned – Indië bedroeg in 1934 ca. 4 000 ton noot en 618 ton foelie, uit Grenada (W. Indië) 1 564 ton noot en 234 ton foelie. Dijkstra. !V°°y, Gerrit van, aartspriester. * 2 Sept 1765 te Utrecht, f 27 Nov. 1832 te Maarssen. In 1790 te Mechelen priester gewijd, achtereenvolgens kapelaan te Weesp, Bunnik en IJsselstein. In 1800 pastoor te Oudenrijn, in 1809 coadjutor van den aartspriester Van Engelen. Vanaf 1810 tot aan zijn dood pastoor te Maarssen en tevens aartspriester van Utrecht; 1828-’29 was N. ook vice-superior van de Holl. Missie. In den strijd voor de vrijheid der Kerk heeft N. een belangrijke rol gespeeld. TT,L ih: R-Smeets, Aartspr. G. v. N. (in : Arob. Aartsb. Utrecht XXXIX 1913). de Baas. Nopalea, een plantengeslacht van de fam. der cactussen; heeft vijf soorten in Middel-Amerika. N. coccinellifera, de coohenillecactus, is door de cultuur sterk verbreid, o.a. in Zuid-Spanje en op de Canarische Eilanden, in den tijd, dat de ■> cochenilleluis gekweekt werd om de kleurstof; karmijn; nu is de cultuur door de synthetische kleurstoffen bijna verdwenen. Bnuman. No popery (Eng., = geen papisterij), de leuze van de vijanden van het Katholicisme in Engeland. IVoppen, het verwijderen van oneffenheden (noppen) in textielstoffen, gevormd door verdikkingen in garens, ontstaan door plaatselijk opeenhoopen van vezelbundels, of door knoopen ten gevolge van dradenbrenk. Hierbij wordt de stof over een gladde, met zink bekleede tafel getrokken, met de vingertoppen door ■ nopsters betast en de gevonden oneffenheden met een pincet (nopijzer) verwijderd. Frohn. i IVorbertienen, zustercongregatie, begin 19e eeuw te Duffel gesticht door pastoor Van den Hove, Aorbertijn van longerloo. Zij geven onderwijs in de lagere scholen, verzorgen zieken en vooral geesteskranken, en nemen den huisdienst waar op de kleinseminaries te Mechelen en te Nederwaver. Sinds 1868 hadden zij ook den seminariedienst te Doornik, doch deze nederzetting vormt thans een afzonderlijk moederhuis met bijhuizen. Erens I\orbcrtinessen, vrouwelijke kloosterorde, door den H. Norbertus gesticht, in den beginne als bezorgsters van het xenodochium, het passanten- en gasthuis, te Prémontré. Weinig later vinden wij de N. naast haast iedere abdij, ingericht in den middeleeuwsohen vorm van dubbelkloosters. Ca. 1140 verwijdert een decreet der Orde de N. uit de abdijen en worden voor haar speciale kloosters opgericht. De N., als tweede tak van de Orde van Prémontré, zijn thans contemplatieven, met geregeld koorofficie’ waaraan de kerkeliike legislatie vanaf de 15e eeuw het kloosterlijk slot toevoegde. Er zijn koorzusters, leekezusters en donaat- of buitenzusters. Men sehikte ze naar tweevoudige organisatie: ofwel onmiddellijk afhangend van een mannenabdij der Orde, waarvan de abt een proost aanstelde als zijn ondergeschikte, ofwel als gansch onafhankelijk huis, met aan het hoofd een vrij gekozen proost, lid der Orde, die het klooster vertegenwoordigde in de vergaderingen van het Ordekapittel, borstkruis en ring droeg, en heel het geestelijke en tijdelijke beheer van het huis in handen had. Norbertinessen-kloosters bestaan thans in Polen (d), Spanje (2) en Frankrijk (1). In Ned. staat St. XVIII. 22 Catharinadal te Oostcrhout, een zeer bloeiend klooster van Contemplatieven, dat in 1858 een dochterklooster, thans onafhankelijk, stichtte te Neerpelt (Belg.- Limburg), en in 1931 een ander te Petropolis in Brazilië. Zie ook ■> Nobertijnen (sub A, Gesch.). N., als Derde-Ordelingen met bisschoppelijke constituties, zijn in Frankrijk, Zwitserland, Tsjeoho-Slowakije, Hongarije en Duitschland. Erens. Lit.: efr. > Norbertijnen; Brens, Les soeurs dans I’Orrlre de Prémontré (in : Analecta Praem., V 1929) • Catalogus generalis Ord. Praem. (Averbode’l92B) ' ’ IVorbertus, Heilige, stichter van de Orde der Norbertijnen of van Prémontré; aartsbisschop van Maagdenburg. * Omstreeks 1080 uit adellijke familie van Gennep, f 6 Juni 1134 te Maagdenburg. Ofschoon reeds op jeugdigen leeftijd subdiaken en koorheer van de St. Victor te Xanten, leefde hij het hofleven mee bij keizer Hendrik V. Op 28 Mei 1116 werd hij bij een uitstap naar Vreden (Westfalen) tijdens een onweder door den bliksem van zijn paard geworpen, en tot inkeer gekomen, ging hij naar het klooster Siegburg, waar hij in de eenzaamheid een beschouwend leven leidde, en nog datzelfde jaar, op één dag, tot diaken en priester werd gewijd. Van dan af nam hij een monnikspij als boetekleed aan, en bij gelegenheid van zijn eerste H. Mis te Xanten predikte hij, vergeefs echter, tot zijn medekanunniken om hen over te halen tot een meer kerkelijk leven. Gedurende drie jaren was boete en eenzaamheid zijn praktijk, en zoo maakte hij de vsch. vormen van geestelijk leven door: te Xanten het canonicaal leven, te Siegburg het kloosterleven, in de buurt van Xanten het anachoretenleven. Geen enkel dier vormen zou hem bevredigen. Reeds in dezen tijd heeft N. door zijn predikatiën de gemoederen ontroerd, want Rupertus van Deutz maakt hem daar een verwijt over en de synode van Fritzlar (1118) roept hem ter verantwoording. Om boven alle verwijt te staan, deed N. thans afstand van zijn praebende te Xanten, en vroeg en bekwam van paus Gelasius II machtiging tot het predikambt. Bij zijn rondreizen schaarden zich enkele leerlingen rondom hem, o.a. Hugo van Fosses. Te zamen met hen begaf zich N. in 1119 naar Reims, waar Callistus II een synode hield. De paus schijnt niet dezelfde inzichten als N. gehad te hebben aangaande een rondreizend apostolaat. Hij wilde de idealen van hernieuwing van het apostolisch leven door N. gekoesterd, vastleggen in het kader van een kloosterstichting, en zoo kwam hij er toe aan den rondreizenden predikant de hervorming toe te vertrouwen van het kapittel der St. Martinuskerk te Laou. Toen N. hier echter niets kon bewerken, werd hij door den bisschop aangezocht om met zijn eigen volgelingen een stichting te beginnen binnen het bisdom, /oo ontstond het eerste klooster der Orde: Prémontré, m de buurt van Laon. Op Kerstmis 1121 legde N. met 40 geestelijken en een nog grooter aantal leeken de basis van het kloosterleven door het uitspreken der geloften (zie > Norbertijnen). Vanuit deze abdij hernam hij weldra zijn predikatietochten, terwijl ook binnen enkele jaren reeds vsch. andere abdijen gesticht werden. In 1124 stichtte hij te Antwerpen, bij de bestrijding van de ketterij van Tanchelm, de St. Michielsabdij. Ook in Duitschland sloten zich leerlingen bij hem aan en kwamen abdijen tot stand. Bij de komende critiek tegen de verwezenlijking van een instituut, waarin het canonicaal leven vereenigd was met de kloosterpraktijken, wilde N. de goedkeuring bekomen van den H. Stoel. Te Rome werd door Honorius 11, bij bnlle van 16 Febr. 1126, de canonicale ordestichting van N. goedgekeurd. Op zijn terugreis langs Duitscbland werd hij op den rijksdag van Spiers tot aartsbisschop van Maagdenburg voorgesteld (wijding: 26 Juli 1126), nadat hij slechts door de vlucht tevoren zijn promotie tot bisschep van Würzburg had kunnen vermijden. Hij vertrouwde de kapittelkerk van O.L.V. te Maagdenburg aan zijn kloosterlingen uit Prémontré toe, terwijl hij ook zijn plannen tot evangelisatie van het Wendenland vast- door het stichten in deze gouwen van vsch. abdijen, die de mijlpalen moesten zijn voor het bevestigen en uitbreiden van het werk der missionarissen. Toch ontmoette te Maagdenburg zijn hervormingsijver veel weerstand en het kwam tot aanslagen en tot muiterij bii het volk. N. was echter de vertrouwensman van keizer Lotharius, die hem tot kanselier van Italië aanstelde. Bij den tocht naar Rome van 1132- 33 wist hij nieuwe verwikkelingen aangaande liet investituurrecht en een verbond met den anti-paus te voorkomen. Een vroegtijdige dood belette hem de hem voorgelegde plannen °tot een georganiseerde evangelisatie en hervorming van het gebied van de Slaven tot en met de Polen te verwezenlijken. De vermoeienissen van de reis en de gestrengheden van zijn boeteleven hadden zijn krachten ondermijnd. Hij overleed op 6 Juni 1134, en werd begraven in zijn collegiaalkerk van O.L.V. te Maagdenburg. Door paus Gregonus Xlil werd hij heilig verklaard, 28 Juli 1582. In 1627 werden op initiatief van Gaspar van Questemberg, abt van Strahov in Praag, zijn reliquieën van Maagdenburg, waar de Hervorming overheorschte, overgebracht naar Praag. Zijn feest, in den Romeinschen kalender op 6 Juni geplaatst, wordt in de Orde sinds 1626 op 11 Juli gevierd. Li t • Vita A, ca. 1155 (uitg. Mon. Germ. Xlist. Scr. XII) ■ Vita B, ca. 1170 (uitg. V. d. Sterre, Antw. 1651); Acta Sanctor. (Junii I) ; Migne (Patr. Lat. CLXX, 1253) ; D. Goovaerts, Essai bibliogr. de S. Norbert (in : Ecrivains, savants et artistes de I’Ordre de Prém., IV 1911); A. Z£k, Der hl. N. (1930) ; G. Madelaine, Hist. de S. Norbert (31928) ; G. v. d. Eisen. Levensgesch. v. d. H. N. (1890) ; G. A. v. Mülverstedt, Regesta archiop. Magd. I (Maagdenburg 1878) ; G. Hertel, Urkundenbucb d. Klostera O.L.F. zu Magdeburg (1878) ; Kehr, Das Rrzbist. Magdeburg u. die Organisation der christl. Kirche in Polen (1920). Loopende Ut.inAnalectaPraemonstratensia (Tongerloo, vanaf 1925). Erens. Broeders van den H. Norbertus, een Ned. congregatie, gesticht 1851 te Elshout-Oudheusden door pastoor van den Bogaert aldaar, Norbertijn van Berne. Doel; onderhoud van ouden van dagen en van geesteskranken. Norbertijnen of Praemonstratensers, Orde van reguliere kanunniken, gesticht 1120 door den H. ■> Norbertus. A) Geschiedenis. In 1121 legde Norbertus van Xanten te Prómontré (nabij Laon) met 40 geestelijken de geloften af volgens den regel van den H. Augustinus, en in 1126 werd de Orde met negen abdijen goedgekeurd door den H. Stoel. Zij breiddezich snel uit, alhoewel de cijfers ca. 1200 aangegeven overdreven blijken. In den bloeitijd bestonden ten hoogste 600 zelfstandige huizen, in Frankrijk ca. 100, in Duitschland ca. 150, niet verder stichtingen in Polen, Bohemen en Hongarije. Spanje, evenals Engeland, Schotlanden lerland, kende machtige abdijen. Slechts weinige huizen ontstonden in Portugal en in Italië, terwijl tengevolge van de Kruistochten voor korten tijd ook stichtingen in Palestina ontstonden. InhetNoorden, in Denemarken en Noorwegen, waren vsch. nederzettingen. Vooral de Nederlanden zagen veel Norbertijner stichtingen verrijzen. Als voornaamste vermelden wij in het Waalsche gedeelte; Floreffe, Beaurepart (Luik), St. Feuillen bij Roeulx, Bonne-Espérance en Leffe. Verder m de Zuidel. Nederlanden: ’t Park (Leuven), Grimbergen, St. Michiels (Antwerpen), Tongerloo, Averbode, Postel, Heilissem, Diligem, Ninove, Drongen, St. Nicolaaste \eume, en als vrouwenkloosters: Tusschenbeek, Rekheim, Demp, Leliëndaal te Mechelen, Bethanië te Veurne, Besloten-Hof te Herentals, en H. Sacramentshms te Antvjcrpen. De vestiging van de N. in de Ned. begon te Middelburg met zijn O. L. V. abdij, overgenomen uiterhjk\voor 1127. Omstreeks 1129 werd een klooster gevormd te Mariënwaard aan de Linge. Vijf jaar later stichtte De H. Norbertus ontvangt van paus Gelasius II machtiging tot preeken. Kopergravure van Th. Galle (162.1). Mariënwaard een nieuwe abdij te Berne, bij Heusden. In de tweede helft der 12e eeuw verschijnen de N. in Friesland en Groningen. Noemen we Mariëngaarde, met het zusterklooster Bethlehem, de St. Bonifatiusabdij te Dokkum, Koekool of Lidlum in Baarderadeel en het dubbelklooster in de Marne. In stijgende lijn ging de kloostervorming door in de eerste helft van de 13e eeuw. Limburg ving aan met twee Norbertinessenkloosters, Houthem-Sint-Gerlach en Keizersbosch. In Groningen verscheen Bloemhof met zijn nevenklooster Rozenkamp. Te Deventer werd het St. Nicolaasprioraat gesticht. Utrecht kreeg zijn Witte-Vrouwen-abdij. Voor de muren van Delft ontstond het vrouwenstift Koningsveld. Nog kennen wij het St. Magdalenaklooster te Nijmegen, alsmede het Norbertinossenklooster van Zennewijnen in de Betuwe Eindelijk ontstond 1271 nog St. Catharinadal te Wouwi en daarmede is het met de nieuwe stichtingen vrijwel gedaan. J Door de ongunst der tijden zijn vele van deze stichtingen vernietigd: in Hongarije en Bohemen door de Turksche en Hussietenoorlogen; in Engeland door Hendrik VIII, in Ned. door de Beroerten der 16e eeuw. Ten gevolge van de Reformatie werden in Noorwegen en Zweden alle, in Duitschland, vooral in het Oosten, vele kloosters vernietigd, terwijl de overblijvende een nieuwen bloei kenden in 17e en 18e eeuw, tot zij het slachtoffer werden van de saecularisatie van 1803. In Oostenrijk en België hadden de decreten van Jozef 11, in 1783, de Norbertinessenkloosters als „nuttelooze instellingen” afgeschaft. De Fransche Revolutie verklaarde in Frankrijk en België alle kloosters tot nationaal domein. In Polen gebeurde de ramp in 1819; in Spanje in 1836, zoodat slechts in Oostenrijk-Hongarije enkele Norbertijner stichtingen bleven voortleven, zij het dan nog onder regeeringsdwang. In België herrezen (1835-’42) de abdijen Grimbergen, Averbode, Park, Tongerloo en Postel. Uit de N. Ned. had het bestuur der abdij van Berne, in het land van Heusden, de wijk genomen naar Vilvoorde, was hier door het Fransch regiem verdreven, doch de abdij was virtueel blijven voortleven in de onder haar patronaat staande parochiën. Tot in 1834 het „slotje” te Heeswijk zich tot residentie der abdij ontwikkelde, van waaruit te West-Depere (Wisconsin, Ver. Staten) ?qo-, St!chting beSonnen werd (1902), terwijl ook in 1921 de abdij Windberg in Beieren door Bernsche Witheeren bevolkt werd. In Ned. had alleen het \iouwenklooster St. Catharinadal door de bescherming der Oranjes de rampen overleefd, eerst te Breda, vanaf H 95, en sinds 1646 te Oosterhout, waar het thans bekend is als „het Oranjeklooster”. In Frankrijk herleefde de abdij Mondaye (1872), terwijl te Frigolet de St. Michielsabdij gesticht werd (1869). In België werd sinds 1903 Bois-Seigneur lsaac bevolkt door Averbode, terwijl Tongerloo in 1931 de abdij Leffe, bij Dmant, deed herleven. B) Regel en inrichting. De Heilige Norbertus legde in zijn Orde het canonicaal leven vast, zóó ~°.vereenkomstiS het concilie van Rome (11)09), iamiliegoed en Beregelden werden samengebracht, in tegenstelling met de verordening van de synode van Keulen (817), welke het persoonlijk bezit der honoraria toeliet. Vandaar de benaming van Reguliere kanunniken voor de eerste, en van Saeculiere voor de tweede. Dit canonicaal leven zou het gevolg zijn van het apostolisch leven, dat voor .Norbertus vooral beteekende: predicatie. maar dat na . zijn overgaan naar Maagdenburg onder het bestuur van 1 zlln opvolger, den Zal. Hugo van Fosses, zich meer zou richten op het parochiewezen. De regel der N. in zijn oudsten vorm, was vooral een adaptatie, waarbij ontleeningen gedaan werden aan de Cisterciënsers en de Clumacensers. De oorspronkelijke tekst van vóór 1131 is verloren gegaan. De oudst bekende werd uitgegeven door Van Wefelghem, naar Codex latinusMs. ™ van Mimich. De eerste gedrukte uitgave is van 1606. Na Trente kwam als adaptatie de uitg. van 1630, en thans worden de constituties aangepast aan den Codex. Het h a b ij t van de N. bestaat uit toog, scapulier, singel, schoudermanteltje en bonnet, uit witte wol, in de 12e eeuw gekozen als de meest vulgaire stof, niet gekleurd, voor de boetelingen. Het koorhabijt bestaat uit almutiura, en rokclijn, met in den winter de koorkap. De dracht van de leekebroeders is dezelfde zonder het schoudermanteltje, maar bij hun werkzaamheden dragen zij een andere kleeding. De Orde, sinds 1409 exempt, is samengesteld uit zelfstandige huizen (abdijen en prioraten), onder het hooge gezag van den abt van Prémontré, die zelf staat onder de alg. kapittels (vergadering van de abten om de drie jaar). Sinds 1320 werd de Orde ingedeeld in 30 circarieën; aan het hoofd van iedere abdij staat een abt (in Duitschland noemt men hem liefst proost), met volledig gezag. In het bestuur van het huis wordt hij bijgestaan voor het conventsleven door prior, supprior e.a., en voor de stoffelijke zorgen door provisor, archivaris e.a. De kloostergeraeente telt pnesters voor den zielenarbeid en leekebroeders voor handarbeid. De » Norbertinessen vormen de „Tweede Orde”; 1 daarnaast bestaat een Derde Orde voor de leeken, waarvan de oorsprong op S. Norbertus wordt teruggevoerd. Bij breve van 30 Maart 1923 heeft paus Pius XI den jongsten regel der Norbertijner Derde-Orde goedgekeurd en met aflaten verrijkt. Het ontstaan van de liturgie der orde li°d; nog in het duister, In het begin van de 17e eeuw werd veel prijsgegeven van de oude gebruiken en een nauwere aansluiting met de Rom. liturgie gezocht, alhoewel heden nog de N. veel „eigen” hebben, vooral in de Mis en in de officies van den Paasohtijd. 1 erkzaamheden. In de lijn van het apostolisch ; leven “eeft de Orde reeds vroegtijdig, in een tijd van ver' waarloozing der landelijke parochies, vooral aan deze laatste zeer veel dienst bewezen. In de 17e e. beheerden de Z. Ned. abdijen 171 parochies en vóór de Ned. Beroerten de N. Ned. ca. 150. De abdijen zelf waren middelpunten van godsdienstig leven, met haar koorplechtigheden en haar „seminarie”-inrichting voor parochiegeestelijkheid, en tevens middelpunten van cultuurleven, met haar scriptorium, haar scholen en haar beoefening van wetenschap en kunst. Tevens waren zij een weldaad voor de gouw, waarin zij gevestigd waren, door haai- ontginningen, indijkingen, het toepassen van nieuwe landbouwmethoden. Zoo hebben zij machtig bijgedragen tot de kolonisatie van friesland en van Oost-Duitschland. Op wetensch. gebied gaven de N. hoogeschoolonderwijs aan hun colleges te Rome, Parijs, Keulen, Praag, Dowaai (Douai), Salamanca. Als geestelijke schrijvers uit de begintijden der Orde stippen wij aan; Philips Harvengt, Adam Scotus, Anselmus van Havelberg, Gervasius van Prémontré, Richardus Anglus, Petrus van Herentals, en uit moderne tijden: Serv. Lairvelz, Bosschaerts, Wichmans, Van Craywinckel, Wennius, Herlet, Goffiné, Sailer, De Buck, Lienhart; als theologen; Petrus van Kaiserlautem, Steph. Bodeker, Fl. de Cock, Mac. Havermans, Th. Sohwaiger. De abdij Tepl bezorgde een der oudst bekende Duitsche vertalingen van den bijbel; de eerste Hongaarsohe vert. werd door een N. gemaakt. Als canonist is bekend: Nic. Psaulme; als geschiedschrijvers, buiten de kloosterkronieken: Hayton met zijn Historia Orientalis. Wichmans met zijn Brabantia Mariana, Mudtzaert met zijn Kerckelycke Historie, Vander Sterre met zijn eerste critische uitgave van het Vita B. Norberti, Le Paige met zijn Praem. Ordinis bibliotheca, Hugo met zijn Annales Ordinis Praemonstratensis. Profane wetenschap werd beoefend door Jan van Holywood, als mathematicus, Zahn van Oberzell als physicus, Bayer van Strahov als astronoom, Divisch van Klosterbnick als uitvinder van den bliksemafleider, Wintherer van Ilbenstadt en Oelschlegel van Strahov als orgelbouwers. Vooral verdient vermelding het aandeel, dat Tongerloo had in de redding van de Acta Sanctorum, na de afschaffing dezer door Jozef 11. Zeer bescheiden was immer de Orde in zake vereering gewijd aan haar leden in geur van heiligheid gestorven. Redenen tot uitleg vinden wij in de gereserveerdheid, aan parochiegeestelijken eigen, tegenover het al of niet bestaan van buitengewone feiten, maar vooral in het gebrek aan samenhang in de Orde om financieel de onkosten van een onderzoek te Rome te dragen, daar de Orde immers geen bedelorde was. Een officieele eeredienst wordt heden in de Orde gewijd aan St. Norbertus, en de gelukzaligen Gerlacus van Valkenburg, Godfried van Kappenberg, Hugo van Fosses, Evermodus van Raceburg, Frederious en Siardus van Mariëngaarde, Ludolphus van Raceburg, Herman Jozef van Steinfeld, Hrosnata van Tepl, Gertrudis van Altenberg, Bronislava van Zwierziniec, Gilbertus van Neuf-Fontaines, en onder do martelaren van Gorcum > Adrianus van Hilvarenbeek en » Jacob La Coupe of Lacops. D) Huidige staat (1937). De orde is thans ingedeeld in de circarieën van Tsjecho-Slowakije, Hongarije, Oostenrijk, Brabant en _ Frankrijk. De circarie van Tsjecho-Slowakije telt vier abdijen en drie bloeiende colleges; die van Hongarije één abdij, en drie colleges; die van Oostenrijk drie, die van Frankrijk twee abdijen. De circarie van Brabant bestaat uit: Averbode, welks prelaat thans de generaal-abt der Orde is, met St. Michiels-college te Brasschaat en drie colleges in Brazilië en een missie in Denemarken; Tongerloo, met als prioraten in Engeland Corpus Christi te Manchester, St. Norbert te Spalding en St. Norbert te Crowle, en in lerland het prioraat der H. Drievuldigheid te Kilnacrot en een apost. vicariaat in Oeële (Belg.- Kongo); ’t Park bij Leuven, met een missie in Brazilië; Grimbergen bij Brussel; Postel (bij Retie), met een apost. prefectuur in Oeële (Belg.-Kongo); Leffe, sinds 1904 opnieuw bezet door Fransche uitgedreven N., en sinds 1931 door Tongerloo bevolkt met den titel van abdij; Bois-Seigneur-Isaac, als prioraat overgenomen door Averbode in 1922 en sinds 1924 abdij; Beme te Heeswijk (N.Br.) in Ned., met een gymnasium en met het prioraat te West-Depere, Wisoonsin, Ver. Staten, sinds 1924 afzonderlijke abdij, en met een apost. prefectuur in Engelsch-Indië. Vanuit Berne werd ook in 1921 Windberg in Beieren bevolkt. E) Norbcrtijnsehc liturgie. Toen St. Norbertus zijn Orde te Prémontré vestigde, nam hij de liturgie der plaats over, haar aanpassend bij de „Vita canonialis” welke den hoofdregel der nederzetting vormde. De oorspr. liturgie der N. was dus de Gallo-Romeinsche, waarin details uit Laon, en verder ook enkele uit Cluny en Citeaux. Tot behoud der eenheid onder de vsch! kloosters werd zij samengevat in een Liber Ordinarius, dat dicht bij de begintijden der Orde staat (sommigen noemen den zal. Hugo van Fosses, tweeden algemeenen abt, als schrijver). Aldus in de verspreide abdijen in gebruik, ontving het boek toevoegsels van plaatselijke gebruiken, en van latere liturgische voorschriften der alg. kapittels. Het oudst bekende hs. is uit de 12e eeuw (uitg. in de Analecta Praemonstratensia, 1937-’3B), een ander uit de 13e-14e e. verscheen in 1908-’l3 in de Analectes de I’Ordre de Prémontré. Uit deze eeuwen bestaan ook nog andere handschriften. De studie van missaal en brevier der N. werd nog niet genoegzaam uitgediept om een vaste lijn te kunnen trekken aangaande de bewaarde primitieve traditie en de liturg, eenheid in de vsch. circarieën der Orde. Hss. van het missaal (12e e.) bezitten Londen, München en Parijs. Hss. van brevier; Charleville (12e e.), Soissons (13e-14e e.). Ook meerdere andere liturg, teksten bleven bewaard. Het brevier werd het eerst gedrukt in 1488. Een uitgave met betere rubriceering bezorgde de alg. abt Jean Despruets (1674), en een verder aangevulde, abt Longpré(ls9B). Deze gaf ook een dgl. missaal uit (1578). In 1608 verscheen een brevier ~conforme au Bréviaire Bom.”, bewerkt door Jean Le Paige; het werd echter verworpen als „editio vitiosa et suspecta”. Toch stond generaal Gosset toe de private missen te celebreeren volgens den Rom. ritus, en daaruit volgde in 1622 een missaaluitgave geschoeid op Rom. leest, waarin veel van de Prem. traditie verloren ging. Reeds was in 1621 een dgl. brevier verschenen en een Liber ordinarius volgde in 1628 en 1636. In 1781 verscheen, onder druk der „Commission des réguliers”, een brevier, veranderd naar het model der „liturgie parisienne”; het kreeg echter buiten Frankrijk nergens burgerrecht. Eindelijk aanvaardde de Orde in 1912 de toepassing der bul „Divino afflatu” en werd in 1930 een nieuw brevier gedrukt, dat toch aan sommige liturg, bijzonderheden uit de Gallo-Rom. traditie vasthield. Ook de oude Prem. kerkzang werd in een uitgave van het Graduale, in 1910, teruggebracht tot de oude traditie; een Processionale volgde in 1932, en een Antiphonarium, waarin de oude chromatische melodieën werden hersteld, verscheen in 1937. Lit. : J. Le Paige, Biblioth. Ord. Praem. (Parijs 1633) ; C. L. Hugo, Praem. Ord. Annales (Nancy 1734- ’36) ; S. Brunner, Chorherrenbuch (1883); A. Zé,k, Der Pr -Orden in den alten dt. Metropolen (1919) ; F. Petit, L’Ordre de Prémontré (1927) ; B. Grasal, Die Pr.-Orden (in Analecta Praem. van 1934) ; L. Goovaerts, Bcnyains, savants et artistes de I’Ordre de Próm. (1899-1927) ; B. Yan Waefelghem, Répert. des sources impnmées et manuscritcs relatives è, Phist. et a la liturgie de I’Ordre de Prém. (1930) ; loopende lit. in tscbr. der Orde : Analecta Praem. (Tongerloo, sinds 1925). Erens. IMord, dept. in Noord-Frankrijk (XI 96 nr. 1); opp. 5 774 km2, ca. 2 030 000 inw.; hoofdstad Rijsel (Lille). Meest laagland, doorsneden door Samber en Schelde. Veel landbouw (tarwe, haver, suikerbieten, aardappelen, oliezaden enz.) en veeteelt. Veel landbouwindustrie (suiker, bier, azijn, boter, kaas). Zeer belangrijk steenkoolgebied. In verband hiermede en met het goede waterverkeer een drukke industrie: ijzer, staal, textiel, glas, leer. Vele buitenlandsche arbeiders (Kelgen, Polen, Kussen, Italianen). Eeere. r u Vr^ei?ay en Le Nord (Parijs 1926)- Lorbert, La France au Travail. La région du N. (1927) • A. Demangeon,La Picardie et les régions voisines (1905).’ r j°ri ,U axSi m o n, Duitsch publicist van Joodsche herkomst; Zionist. * 29 Juli 1849 te Boedapest, f 22 Jan. 1923 te Parijs. Als populair philosoof een tijdlang beroemd, vooral om zijn ethisch-anarchistiscne sensatiegeschriften: Die konventionellen Lügen der Menschheit (1883) en Entartung (1892). IVord-Deiitseher Lloyd, scheepvaartmaatschappij, gevestigd te Bremen, opgericht in 1902- onderhoudt passagiers-verbindingen van Bremerhafen met New York en andere Amerik. en Aziat. havens, verder o.a. via Antwerpen naar Ned.-Indië De grootste en snelste stoomschepen (28 */. mijl per uur) der vloot zijn de „Bremen” (51 656 8.R.T.) en de f "eToOO B°R T De “ V'°ot °mvat ca 650 000 B.R.T. de Poorter_ ~ T.. .1 1 TT . stad In Hannover, district Aurich (IX 676 B 2). Ruim 12 000 inw., vrijwel allen Prot. Graanen veehandel; cacaofabr. Radiostation. Ysch oude bouwwerken. IVordenflyeht, Hedvig Charlotta, •jj, e dichteres van de pseudo-Klassieke richting middelpunt van het Gustaviaansche literatuur-cenakel yg?^rden onder kenspreuk Utile Dulci. 28 Nov 1718 te Stockholm, f 29 Juni 1763 op Lugnet bij Skokloster. Den sörjande Turturdufvan (1743) is een reeks aandoenlijke elegieën op den dood van haar man, dominee Jac. Fabricius. Van 1745 tot 1750 bez°rgde zij het dichterlijk jaarboekje Quinligt Tankespel. 11 g. : ütvalda arbeten, d. Fischerströra (1914). R ,} :TT°* Leycrtin, Svenska gestalter (1904): H Borehus, H. C. N. (1921). 1 R Nordenskjöld, 1° A d o 1 f Erik, ZweedTch poolrewrger en geograaf; vader van 2°, oom van 3°. 18 Nov 1832 te Helsmgfors, f 12 Aug. 1901 te Lund i” maakte eerst eenige reizen naar Spitsbergen en Groenland !n 1872 verkende hij de Noordkust van öibene tot den mond van de Jenissei. Van 1878 tot ’79 volbracht hij als eerste met de Vega de N.O. doorvaart, in lübö maakte hij een reis naar Groenland, waarbij nij zeer diep in het binnenland doordrong. J n i ®ur la possibilité de la navigation commercials dans Ia mer glaciale de Sibérie (1879) ■ Die ümseglung Asiens nnd Europa’s auf der Vega (2 dln 1882' • Die wissen sch. Ergebnisse der Umseglung (5 dln. 1882- 87ireL I.t-: bl,o?rid- Sven lledin (1926). de Visser. no TT» i j n i ' /• m-c r t-ööer. *iq rviowi i Zweedsch ethnoloog; zoon van I°. 19 Juli 1877 te Sódertelge, f 6 Juli 1932 te Göteborg. Amprtt,1Sfewu®1® to,chten nagenoeg geheel Zuid-Amenka mhet begm als zooloog, later ook en vooral als ethnoloog. Vanaf 1913 prof. in de ethnologie te r k.® 11: . _ Waldcr (1909); Indianerleben (1911)- (9 d1nT920%l W – ! ,C,ofPFa,tive ethnogr. Studies (1930)* 192°' 31 *: L archeol°Sle du bassin de I'Amazone o» nt*» 7 , , , . v- "elthoven. «» utto, Zweedsoh poolreiziger en geolooff neef vnn 1 en 2°. * 6 Dec. 1869 te Hesselby, f 3 Juni’ 1928 te Gotenburg. N. leidde o.a. de Zweedsche Zuidpool naar'dp17 ofschoon het niet geluktel ver naar de Zuidpool door te dringen, constateerde N den TlTndavg vafnl^°fs-p}liliPPeland met koning Oscar 11-land Vanaf 1905 prof. te Gotenburg. de Visser. Werken: Antarctic (2 dln. 1904Ï ; Wissensch’ TqO5 v?* >SchWTd.' pü(>Polarexpedition 1901-1903 ( dln. 1905 vlg.). L 11.: biogr. d. G. Bodman (1928). ' IVordcruey, op een na het grootste der Oosthnesche eilanden (Duitschland; IX 576 B2).Ruim 5 500 inw vrijwel allen Prot. Opp. 24 km2. Zeebad en herstellingsoord. Luchtverbinding. InJoTd,.fjord1nJoTd,.fj0rd aan de W' kust van Noorwegen S%N-)’ ™km lang, 2-3 km breed en tot 546 m diep. Ue fjord dringt door tot de Jostedalsbrae en de takken zetten zich voort in meren, die centra van toerisme zijn. IVordhausen, Pruis, stad in het district Erfurt u«nnnrf-Zorg^nna,aiï de Zuidzii Indogermanen) en dat dit ras het Noordsche ras zou zijn (> Arische beweging), eiken grondslag. Mansion. L* ,= peist, Indogermanen u. Germanen (31924) Zie verder ht. bij > Arische beweging; > Indo-Germanen. » • J ““"“o i/c iVordisklllm, Noorsche filmmaatschappij, die m de jaren vóór den Wereldoorlog haar bloeitijdperk vond. Namen als Asta Nielsen, Valdemar Psylander e.a. zijn er mee verbonden. rVordkyn, de Noordelijkste punt van het vastea n d van Europa (71° 8' N.). Vgl. > Noordkaap. Aordland, het deel van Noorwegen, dat ligt ten N. van 66° N.; opp. 112 500 km*, ca. 310 000 inw. Lang verwaarloosd, nu met groeiend economisch leven. Het bestaat uit drie deelen: de hoofdketen van liet bergland, een geïsoleerden tak ervan vóór de kust Lototen) en de plateau’s van * Finmarken. Het eerste deel bestaat uit een Oostelijke bergketen van 1 oUU m, dan volgt naar het W. een mergel- en leisteenzone met Trondhjemfjord en Namdal, dan een hooge rug van gramet en gneis met steile helling naar de kustvlakte. De menschen leven op het kustterras en in de wuchtbare dalen. Dunderlandsdal heeft ijzererts, buhtelma koper. De zee vóór de kust is vischrijk. Ilocddstad Is Bodö. fr. Stanishus. l\ordlmgen, stad in Beieren, gelegen aan de Eger. Ruim 8 500 mw„ waarvan 30% Kath. De geheel ommuurde stad biedt een prachtig middeleeuwsoh stadsbeeld. Schoenenfabriek. Nordmarkiet (g e o 1.), 1° een kwartshoudende a^oJ1S1"a™^lsyemet uit de omgeving van Oslo. !“ Len mangaanhoudende staurolietvariëteit. Nordstrom, Ludvig Anselm, Zwêedsch romanschrijver van de groep der humorrealistische * Heimatkunst. * 1882 te Harnösand. Zijn verhalen, veelal aan de schildering van land en volk in Norrland gewijd, doen het vaak met onkiesche middelen. ' X?- 1° ° ™ ,werken: Kains Barn (ged. 1906): Fiskare (1907); Borgare (1909) ; Herrar (1910) : Lumpsamlare (1910); Bottenhavsliskare (1914) ; Idyller fran Oebicka (1916) ; Nya himlar och en ny jorcl 109? ; veste7r/oenSkS h,lstoria (1923 vlg.) ; Stor-Noriand (1927), Varlds-Sverge (1928). IVorïoUt, 1° graafschap aan de Oostkust (XII 512 nr. 22); opp. 5 320 km”, ruim óUUOÜO inw. De Glaciale zand- en leembodem is grootendeels voor den graanbouw in gebruik; daarnaast belangrijke veeteelt. Langs de kust vanaf Cromer een veelbezocht merengebied, het District of the Broads. Voornaamste industrieën: wol en leer. Hoofdstad Norwioh, havensteden Kings’ lynn en Yarmouth. N. beteekent letterlijk het land van de Noordelijke menschen, d.i. van de Noordelijke Angelen, tegenover Suffolk, het land van de Zuidelijke mensohen. N. en Suffolk vormen samen East Anglia. _ O. de Vries. 2° Stad in den staat Virginia in de Ver. Staten van N. Amerika; ca. 130 000 inw. (1930). Norfolk is een deel van het stadscoraplex Hampton Roads, aan den ingang van de Cheasepeake Bay. Hiertoe behooren verder Newport News en Portsmouth. Het is oen belangrijke kolenhaven. D. Brouwer. Norfolk, hertog van, titel van het geslacht Howard. In 1483 werd John Howard door Richard 111 tot hertog van N. verheven; hij sneuvelde in den slag bij Bosworth. De hertogen van N. bleven trouw aan het Katholicisme. Na de Emancipation-bill van 1829 kon de 12e hertog van N. als eerste Kath. peer zijn zetel in het Hoogerhuis innemen. Henry Fitzalan-Howard, 15e hertog van N. (* 27 Dec. 1847 te Londen, f H Febr. 1917 aldaar), gold als hoofd der Eng. Katholieken. v. Gorkom. IVorfolkicn. In Engeland sluit de Pliocene periode af met de fluvio-marine afzetting van Norwich; is vooral verspreid in Suffolk en Norfolk (vandaar de naam). Komt overeen met de Icenien-etage. De Mammalia-fauna uit deze „crag van Norwich” is zeer bekend; ze is gekenmerkt door het optreden van Noordelijke vormen, waarsch. ten gevolge van de daling der temperatuur. v- Geyn. IVorïolkpaard, identiek met > Hackneypaard. Het oude Norfolkpaard, voorkomend in de Eng. graafschappen Norfolk en York, heeft den grondslag gelegd voor het tegenw. Hackneypaard. IVorfolkstelsel, -> Landbouw (sub 11. Gesch.). IMorg, gem. in het N. der prov. Drente (IX 362 Al); omvat N., Een, Langelo, Westervelde, Veenhuizen en enkele gehuchten; ca. 5 100 inw., waarvan 83% Prot., 12,3% Kath., 4,3% onkerkelijk; opp. 11 268 ha, waarvan 16,8% bouwland, 18,6% grasland, 11% bosch, 32% woeste grond. Vnl. landbouw en veeteelt; bekende paardenmarkt te N. Veel natuurschoon ; hunebed en tumuli. Ned. Herv. kerk te Norg en Veenhuizen, Kath. kerk te Veenhuizen, Gerei, kerk te Een. Veenhuizen heeft een rijkswerkinriohting. De Mij. van Weldadigheid heeft in 1823 woesten grond gekocht en daarop drie gestichten gebouwd. In 1869 zijn deze door het Rijk overgenomen. De verpleegden (bedelaars, landloopers e.a.) zijn ondergebracht in de gestichten en worden te werk gesteld in enkele bedrijven, o.a. een weverij, een cocosbedrijf, een kleermakerij, waar rmiformen voor de rijksveldwacht en de posterijen gemaakt worden, een stoffeerderij, een boekbinderij; eveneens in het boerenbedrijf. Op het ca. 3 200 ha groote terrein liggen de boerderijen verspreid. Bouma. IVorgervaart, 0. deel der > Kolonievaart. Norgesalpeter, een kunstmeststof, is calciumnitraat, Ca (N03)2, zoo genoemd omdat het het eerst in Noorwegen bïj de „luchtverbranding” werd gewonnen. Men verkreeg hier salpeterzuur en bond dit aan de goedkoopste basis, nl. de kalk. In den landbouw waren reeds lang natrium- en kaliumnitraat, resp. chili- en conversie-salpeter in gebruik en voor dit nieuwe nitraat was n. dus de aangewezen benaming. > Kalksalpeter. _ _ _ Zernike. Noria, waterafvoerwerktuig, in Spanje in gebruik ten dienste van bevloeiingen. De n. bestaat uit een ketting zonder einde, waaraan emmertjes bevestigd zijn. Deze ketting is boven over een rad geslagen en hangt van onderen vrij in een waterput of beekje. Door het rad rond te draaien gaan de leege emmertjes naar beneden en de volle naar boven, waar zij hun inbond uitstorten in een goot, die het water verder afleidt. De n. zijn erg primitief. Een in het rond loopend ezeltje levert meestal de noodige energie. H. v. Santen. Norieum, landstreek tusschen Donau en Alpen, ong. het tegenw. Stiermarken en Salzburg omvattend, vanaf 16 v. Chr. een der Romeinsche Donau-provincies; was rijk aan goud en ijzer; bekende wapenfabrieken te Lauriacum (tegenw. Lorch). Norien, > Trias. Noriet, 1° (ook: norit) -> Actieve kool. 2° Een hyperstheen ■> gabbro. IVoris, Henrious, Augustijn. * 1631 te Verona, f 1704 te Rome. Scherpzinnig theoloog en polemist en veelzijdig geleerde, grondlegger van de nieuwere Augustijnenschool (zie > Augustinisme in de theologie), doceerde theologie te Pesaro, Perugia, Padua en kerkel. gesch. te Pavia, werd door paus Innocentius XII in 1692 gesteld aan het hoofd der Vaticaansche bibliotheek en in 1695 tot kardinaal verheven. Zijn hoofdwerk: Historia Pelagiana, heeft veel strijd uitgelokt, doch, tot driemaal toe scherp onderzocht, bleef de orthodoxie gehandhaafd en zoowel toen als later (1748 Benedictus XIV) door de pausen met kracht verdedigd. De werken van N. werden door de gebr. Ballerini verzameld en 1729-’33 te Verona in 4 dln. uitgegeven, waaraan later nog een 6e dl. (o.a. 204 brieven) werd toegevoegd (Mantua 1741). Claesen. L i t.: Ossinger, Bibl. Aug. (631 634) ; Diet. de Théol. Cath. (XI, 796-802); Lex. f. Thcol. u. Kirohe (Vil,. Noriseh paard (ook: Pinzgauer of Salzburger paard), een oud paardenras, thuishoorend in de Oostenrijksohe Alpen (Salzburg, Stiermarken, Tirol en een deel van Beieren). Dit gebied behoorde eertijds tot de Romeinsche prov. Noncum, waarvan de naam afkomstig is. Het is een sterk, zwaar gebouwd koudbloed ras, dat weinig eischen stelt en zeer geschikt is voor den arbeid in genoemde streken. De bouw van romp en de ledematen is niet altijd correct. Daarom heeft men geprobeerd om het te veredelen met Belg. paarden en soms met Clydesdale paarden. Nog meer wordt echter getracht het in eigen ras te verbeteren. De kleur was vroeger veel schimmel, getijgerd en gevlekt; thans komt meer eenkleurig bruin voor. Verhnj. IVorm, de uit de chemische analyse berekende theoretische mineralogische samenstelling van een gesteente. Aangezien sommige mineralen geen vaste samenstelling hebben, worden zij gesplitst m theoretische mineralen, die dus in werkelijkheid niet aanwezig zijn: korund en haematiet komen zoo in den n. veelvuldig voor, al zijn deze mineralen in werkelijkheid ondergeschikte gesteente-bestanddeelen. Al naar gelang kwarts, veldspaten en foïden al dan niet overheerschen, wordt den. salisch of femisch, hetgeen den doorslag geeft bij de plaatsbepaling in het -> C.1.P.W.-stelsel, waarin de n.-berekening het eerst stelselmatig is toegepast. Maar ook buiten dit stelsel heeft de n. toepassing gevonden, omdat juist de vergelijking van n. en mode (de werkelijke mineralogische samenstelling) leerzame gevolgtrekkingen mogelijk maakt. I L°i t. : A. Holmes, Petrographical Methods and Cal-I culations (Londen 21930). Jong. IVormaal. 1° (Exper. ps y c h.) Normaal wordt gezegd van een mensch, wiens geestelijke functies, in hun geheel genomen, aangepast zijn aan de algemeen-mensohelijke doelstellingen: zelfhandhaving, zelfuitbreiding, inplooien in de sociale verbanden, e.a. In zooverre een afzonderlijke functie de speciale rol vervult, die haar in dit geheel toekomt, is ze normaal. Naast deze teleologische opvatting is een quantitatiefstatistische mogelijk. Normaal is dan, wat zich gewoonlijk voordoet, wat voorkomt in de groote meerderheid der gevallen. Lit. ; W. Stern. DitferentieUe Psychologie (Leipzig 1921, 155 vlg.). d'Espallier. 2° (M ete o r o 1.) De normaalwaarde van een meteorologisch element, bijv. van luchttemperatuur, luchtdruk en neerslag, is het gemiddelde van een reeks van een groot aantal jaren. Dit aantal moet zoo groot zijn, dat de toevoeging van een nieuwe jarenreeks de n. niet, of slechts zeer weinig, wijzigt. Voor het berekenen van de maandelijksohe n. worden regelmatige waarnemingen over minstens 36 jaar vereisoht. V. d. Broeck. Metaal K Na Zn Fe Ni h2 Cu Hg Ag Au N. in volts -2,9 -2.7 —o;?c —0,44 —0,26 0,00 +0,34 +0,79 +0,81 +1,4 3° (S oh e i k.) > Normaliteit. 4° In de mee t k. is normaal een andere benaming voor loodlijn; in het bijzonder de rechte, die in een punt van een vlakke kromme of een oppervlak loodrecht staat op de raaklijn, resp. het raakvlak in dat punt. Normaaldeeler (groepentheorie). Ónder de n. van een groep G verstaat men > ondergroepen van G, die bepaalde eigenschappen bezitten. L i t.: Groep. Normaalelectrode is een volgens een bepaald voorschrift gemaakte electrode, welke ten opzichte van een eveneens volgens voorschrift bereide oplossing, een nauwkeurig bekende potentiaal aanneemt. Als n. zijn de > kalomelelectrode en de > waterstofelectrode in gebruik. Zij worden gebruikt om onbekende potentiaalsprongen te meten. A. Claassen. Normaalclement, een voor nauwkeurige electrische stroom- en spanningsmetingen dienende bron van bekende constante spanning. De positieve pool bestaat uit kwik, bedekt met een pasta van mercurosulfaat, de negatieve pool uit zinkamalgaam (Weston-) of cadmiumamalgaam (Clarkelement). De vloeistof is een verzadigde zink- resp. cadmiumsulfaat-oplossing. Bij gebruik moet de temperatuur nauwkeurig constant worden gehouden en bovendien ervoor worden gezorgd, dat het element zoo weinig mogelijk stroom levert. Het Westonelement wordt thans het meest gebruikt. TV. de Groot. Normaalglas is een soort Jenaglas, speciaal geschikt voor thermometers, omdat het geringe thermische nawerking vertoont. De twee beste zijn 16m en 59m. Hun samenstelling is resp.: SiO, (66,6 en 72,9 %), A1203 (3,8 en 6,1), CaO (7,2 en 0,3), ZnO (6,2 en 0); Na20 (14,8 en 9,8), B 203 (0,9 en 10,4). Het hier beschreven n. niet te verwarren met natronkalknormaatglas (» Glas). Zernike. IVormaalpa tronen, naar bepaalde, vaststaande maten vervaardigde patronen voor het knippen van confectiekleeding. Normaalpotentiaal is het potentiaalverschil tusschen een metaal en een oplossing, die één-normaal l is aan zijn ionen. Het is een temperatuur-afhankelijke, ■ voor elke stof karakteristieke grootheid, waarmede i men in staat is het potentiaalverschil in oplossingen , van willekeurige concentratie te berekenen. Gewoon. lijk wordt de n. betrokken op de waterstofelectrode, I welks n. als nul aangenomen wordt. De n. is negatief, . wanneer het metaal negatief, en positief, wanneer het ■ metaal positief is t.o.v. de vloeistof. Bovenstaande ta• bel geeft de n. van enkele bekende metalen. A. Claassen. 1 : 1 Normaalproflel, 1° (t ec h n.) afkorting voor genormaliseerd profielijzer, waarbij dan onder profiel: ijzer is te verstaan: gewalst balkijzer, naar den vorm der dwarsprofielen te onderscheiden in kanaal- of gootijzer, 1-ijzer, hoekijzer, enz, ïen einde de toepassing van het profielijzer bij constructiewerk te vereenvoudigen hebben de vsch. walswerken, in gemeen overleg, voor het meest gebruikelijke profielijzer vaste vormen en afmetingen vastgesteld, m.a.w. genormaliseerd. Heeft men profielijzer, genormaliseerd volgens het Deutsche Stahlverband, dan spreekt men van Duitsohe normaalprofielen. Zoo heeft men ook Eng. en Amerik. n., waarvan de afmetingen afwijken van de Duitsche. P. Bongaerts. 2° In de stratigraphie noemt men n. de opeenvolging der verschillende lagen in een bepaalde stratigraphische eenheid, zooals die door vergelijking van de ontsluitingen op verschillende vindplaatsen kan worden vastgesteld. Het is dus een geïdealiseerd beeld van de sedimentatie in het onderhavige tijdvak. Normaalscliletscliool (N.S.S.), opgerioht bij K.B. van 19 Febr. 1855, bestemd tot het vormen van vuurleiders en schietonderwijzers voor de handvuurwapenen, tevens tot het nemen van proeven met die wapenen. Van 1877 tot 1913 werden aan de N.S.S. ook gymnastiekonderwijzers opgeleid. Deze gymnastiekschool is thans bij de Kon. Mil. Academie te Breda ondergebracht. 1 Jan. 1933 werd de N.S.S. opgeheven en haar taak gedeeltelijk aan de Commissie van Proefneming, gedeeltelijk aan daartoe bij het regiment grenadiers ingedeeld personeel opgedragen. Nijhoff. Normaalschool. In Nederland is de n. het instituut, dat jarenlang de meestgebruikte, zij het niet de beste inrichting was, om voor onderwijzer opgeleid te worden. Terwijl het personeel der kweekschool steeds bestond uit een directeur en een bepaald aantal vaste leeraren, werden de normaallessen veelal gegeven door leerkrachten, die een andere hoofdbetrekking hadden. In andere landen (Romaansche) is de n. een instituut, dat vrijwel met de Ned. kweekschool overeenkomt. In 1920 bedroeg het aantal Rijksnormaallessen 76, in 1935 was het 0; ook het aantal bijzondere n. is sterk gedaald. Zr. Eugenia. In België is de lagere n. het opleidingsinstituut voor onderwijzers van het lager onderwijs; de middelbare n. dat voor de geaggregeerde leeraren van het middelbaar onderwijs van den lageren graad. Voor eischen en inrichting, zie België (kol. 461/2 in dl. IV). IVormaaltoon, toon van 256trillingenperseoonde (c1), in de physisohe practijk gewoonlijk nog als grondtoon in gebruik. Voor n. in de muziek, > Kamertoon. Normaal trap (of voltrap, Duitsch: Nor- malstufe), waarnaast voorkomen de rekkingstrap (Dehnstufe), de zweem trap (Schwundstufe) en de nul trap (Nullstufe). Deze termen worden gebruikt voor de accent- en kwantiteitsverschillen van één en dezelfde silbe in den Oer-Indogermaanschen tijd. In het Grieksch en Latijn zijn deze nog het duidelijkst bewaard gebleven. Zoo is bijv. van *men = zich herinneren, de rekkingstrap aanwezig in fi >j vi j (wrok), de e-normaaltrap in/révo? (moed, geest, hart), de o-normaaltrap in fié/iova (ik heb het plan gemaakt), de zweemtrap in Lat. mémini (ik herinner mij) en de nultrap in den 3en persoon meerv. van Gr. fié na o Kanaaleilanden. ATormaim, Regine Serine, Noorsch schrijfster van realistische verhalen met vaak anti-Christelijke strekking. * 29 Juli 1867 te Boe. De herinneringen aan een moeilijke, troostelooze jeugd geven aan de boeken van deze onderwijzeres iets hards; haar historische verhalen en haar beelden uit de kinderwereld bevatten haar beste bladzijden. Baur. Voorn, werken: Krabvaag (1905); Bortsat (1906) ; Staengt (1908) ; Barnets tjenere (1910) : Faa-Jaengt (1911); Dengang (1912); Eiler Hundevart (1913); Riket som kommer (1915) ; Berit Ursin (1917); Den graa kat og den sorte (1916) ; Min hvite gut (1922); Nordlandsnatt (1927) ; Det graaner mot host (1930). IN’ormalicve wetenschap of practische wetenschap, een wetenschap, die niet op de eerste plaats bepaalde verschijnselen beschrijft en wetmatigheden vaststelt ( = speculatieve wetenschap), maar waarin de menschelijke rede tracht een ordening tot stand te brengen, ofwel in haar eigen acten ( > logica), ofwel in de menschelijke handelingen en wilsdaden ( > ethiek), ofwel in de uitwendige dingen rondom denmensch en in het kunstwerk ( > aesthetica). P. de Jong. NOORWEGEN I ’• ®°9"ef|°rd bll Aarda . 2 Middernachtzon boven een der Lofoten-eilanden. 3. Gezicht op Bergen 4 Oslo De Ot?.,T(7evi wa° ' Car Ga,ei mel koninklijk paleis op den achtergrond. 5. In de Saetersdalen langs de Otter-elf (Zuid-Noorwegen). 6. Hammerfest 7 De zeven zusters” aan het Stor-fjord bij Geiranger. 8. Hestnefsund bij Gnmstad (Zuid-Noorwegen). NOORWEGEN (KUNST) II Bovenste rij, van links naar rechts: Houten stafkerk te Borgund (12e eeuw). Dom te Stavanger (12e eeuw). Dom te Trondhjem (13e eeuw). Koor in den dom te Trondhjem. Onderste rij, van links naar rechts; J. C. Dahl, Berk in den storm (1849). G. Munthe, De dronk der Vergetelheid (1927). E. Munch, Zelfportret (1895). Normoblast, kemhoudend jeugdig voorstadium der roode bloedlichaampjes. In normale omstandigheden vindt men ze alleen in het beenmerg en niet in het circuleerende bloed. In het beenmerg verliest deze n. geleidelijk zijn kern en rijpt tot het normale roode bloedlichaampje (normocyt), dat dan in het circuleerende bloed gebracht wordt. Wyers. Normocyt of erythrocyt, > Normoblast. IVorris, Frank, Amer. romanschrijver. * 5 Maart 1870 te Chicago, f 25 Oct. 1902 te San Francisco. Bedoelde met zijn Tarwe-trilogie het „Nationale epos van Amerika” te scheppen; het eerste deel, The Octopus (1901), beschrijft met een kunstigen inslag van treffend symbolisme het telen van de tarwe in Californië; The Pit (1903) schildert de rol, die dit graan speelt als speculatie-object voor den gokkenden handel. Door N.’s ontijdigen dood bleef het derde deel (betreffende de consumptie in Europa) onvoltooid. Verdere werken: A Deal in Wheat (1903); The Third Circle (1900) ; The Responsibilities of the Novelist (1903); Moran of the Lady Letty (een avonturen-verhaal, 1898); Blix (1899); MoTeague (een verhaal spelend in de sloppen van San Franeisoo, 1899); Vandover and the Brute (een weerzinwekkend geval van ontaarding, 1914). —■ Li t. : F. T. Cooper, Some American Story Tellers (1911). F. Visser. Norrköping, stad aan de Oostkust van Z. Zweden aan den mond van de Motala, hoofdstad van Östergotland; ca. 62 000 inw. In 1626 vestigde de Nederlander L. de Geer hier een industriehedrijf, dat nog bestaat en papier en linnen produceert. N. is nu de eerste stad van Zweden voor wol, katoen en tricot. Kath. kerk. Radiozendstation. jr. Stanislam. IVorrland, landstreek in Zweden ten N. van Dalarne; opp. 243 329 km2; ca. 1 100 000 inw. Het W. is het gebied der fjelden met toendra’s en met berken en dennen op de O. afhelling, het midden bestaat uit plateau’s van het oude grondgebergte en is geheel beboscht, de O. rand is een breede band van jonge sedimenten, ca. 40 000 km2 groot, en ontstaan door de post-Glaciale opheffing. De Alluviale vlakten worden er afgewisseld door bultrotsen. 10% van den bodem is bebouwd. Veel zuivelindustrie. De drie deelen worden verbonden door breede dalen met veel watervallen, bijv. de Porjusvallen in de Lule-elf, die van Elfkarleby in de Dal-eif en de Norrfoss in de Ume-elf. Hierdoor is N. een toekomstland voor electrochemie en -metallurgie. Langs de kust houthavens en industrie van hout, papier en cellulose. Het N. is het ijzerertsgebied van Lapland. Jr. Stanislaus. IVorte, andere naam voor > Norther. IVorte, Rio Grande del, rivier in N. Amerika, op de grens tusschen de Ver. Staten en Mexico. North, sir Thomas, Eng. letterkundige. * 1535 (?), f 1601. Bekend om zijn vertaling van Plutarchus in gespierd en idiomatisch Engelsoh. Hieruit putte Shakespeare zijn kennis van de Klassieke geschiedenis: in Antony and Cleopatra en Coriolanus wordt N. ’s vertelling op den voet gevolgd. N. vertaalde in 1567 Guevara’s Reloj de Principes (Libro Auroo) onder den titel van Diall of Princes; voorts in 1570 een Ital. verzameling Arab. vertellingen onder den titel van The Morale Philosophie of Doni. F. Visser. L i t.: F. Bushby, Three Men of Tudor Times (1911). IVorthampton, hoofdstad van het Engelsche graafschap Northaraptonshire aan de rivier de Nene (X 11464 F 5); ca. 92 000 inw.; zeer oude marktstad met talrijke kerken uit de vroege M. E. Schoen- en ijzerindustrie. Zetel van een Kath. bisschop. IVorthamptonshire, graafschap in Engeland (XII 612 nr. 27); opp. 2 584 km2, ca. 310 000 inw. Grootendeels vruchtbare Jura-kalkgrond, bij de Washbaai Alluviale gebieden van The > Fens. Belangrijke landbouw en veeteelt. Voornaamste centrum van schoen- en lederindustrie. G. de Vries. IVorth-Berwiek, zeebadplaats in het Schotsche graafschap Haddington, aan de Firth of Forth gelegen; ruim 6 000 inwoners. IVorthclifle, Alfred Charles William Harmsworth, viscount, Eng. journalist. * 16 Juli 1866 te Chapelizod (Dublin), f 14 Aug. 1922 te Londen. In 1896 stichtte hij de Londensohe Daily Mail en vervolgens nog enkele andere bladen. Hij is ook de voornaamste eigenaar van de Times geweest en kon terecht den naam van dagbladmagnaat voeren. In 1904 werd hij baronet, in 1906 baron en in 1917 viscount. Dezen laatsten titel verwierf hij vooral om de verdiensten voor zijn land, welke hij zich gedurende den Wereldoorlog als directeur van de propaganda in de vijandelijke landen en als leider van de Britsche oorlogsmissie naar de Ver. Staten verwierf. Hij exploiteerde een belangrijk deel van New Foundland voor de papierproductie, en heeft zich voor de luchtvaart zeer verdienstelijk gemaakt door het uitschrijven van hooge prijzen voor belangrijke experimenten. Zijn broer lord > Rothermere volgde hem op als leider van het „Northcliffe-concem”. Oostendorp. Norlher, koude, dikwijls van sneeuwstormen vergezelde, Noordelijke wind in Noord- en Middel-Amerika (in Mexico „Norte” genaamd). Hij treedt vooral in de wintermaanden op aan de achterzijde van de vele depressies, die zich dan in de Zuidelijke Staten der Ver. Staten en in Middel-Amerika van N.W. tot Z.W. naar het O. of N.O. verplaatsen. De hevigste N. uit den laatsten tijd is die van 11-14 Febr. 1899, waarbij windkracht 12 bereikt en geweldige schade aangericht werd. Wissmann. North Foreland, kalkrots aan de N.O. kust van het Eng. graafschap Kent, met bekenden vuurtoren. Bij N. F. werd in 1666 de Vierdaagsche Zeeslag tusschen de Ruyter en Monk geleverd, een der grootste zeeslagen uit de nieuwere geschiedenis. IVorth Rivcr, rivier in de Ver. Staten van Noord-Amerika, zijrivier van de James River (Yirginia). , J \ O / Northrop, uitvinder (1889) van den automatischen weefstoel, d.w.z. van het mechanisme voor automatische vulling van de schietspoel en tevens uitvinder van de kettingdraadwachters. iVorth Shields, havenstad in het Eng. graafschap Northumberland, bij de uitmonding van de rivier de Tyne. Uitvoerhaven van steenkool, visschershaven, scheepsbouw. De stad maakt deel uit van de gemeente Tynemouth (XII 464 F 4). IVorthumberland, het Noordelijkste graafschap van Engeland (XII 612 nr. 40); opp. 6 225 km2, ca. 757 000 inw. In het Oosten vruchtbare vlakte, naar het N. oploopend tot de met hoogveen bedekte Cheviot Hills. Bodem zeer rijk aan steenkool. Middelen van bestaan: veeteelt, landbouw, visscherij, mijnbouw. Iloofdstad Newcastle-upon-Tyne. G. de Vries. Northumborland, 1° John Dudley, graaf van Warwick en hertog van N. * 1502, f 22 Aug. 1553 te Londen. Verraderlijk intrigant zonder beginselen. Als regent van den onmondigen Eduard VI bracht hij in 1549 den lordprotector Eduard Seymour, hertog van Somerset (1552 terechtgesteld) ten val, waarna hij die waardigheid aan zich trok. Zijn poging om zijn schoondochter Jane ■> Grey in plaats van Maria de Katholieke na den dood van Eduard VI op den troon te plaatsen, eindigde met zijn doodvonnis. 2° Thomas Percy, graaf van N., in 1637 als papist terechtgesteld wegens deelneming aan een opstand tegen Hendrik VIII. 3° Thomas Percy, Zalige, zoon van 2°; aanvankelijk van de opvolging als graaf van N. uitgesloten, doch in 1567 in zijn rechten hersteld. Wegens deelneming aan een samenzwering ten gunste van Maria Stuart en het herstel van den Kath. godsdienst gevangen genomen; nadat men drie jaar lang vergeefs gepoogd had hem tot afval van het geloof te brengen, werd hij in 1572 onthoofd. Op 13 Mei 1895 werd zijn vereering als zalige door Rome geconfirmeerd. Feest 14 Nov. of 13 September. Wachters. Lit. : Acta Sanctae Sedis (XXVII 1894-’95). IVorthumbrië, Angelsaksisch koninkrijk in Noord Engeland tusschen de rivieren Humber en Forth, ontstaan in de 7e eeuw door de vereeniging van de koninkrijken Bemicia en Deira, in de 9e eeuw het gezag van Alfred den Grooten erkennend. Het N. deel kwam ca. 1 000 aan Schotland. G. de Vries. IVorthWest Frontier Provinee, prov. in N.W. Britsch-Indië; opp. 100 800 km2; ca. 2,5 millioen inw. Zij bestaat uit de vlakte van Pesjawar en uit wilde gebergten van Hindoekoesj en Soliman. In de vlakten en dalen vindt men cultures (rijst, suiker, tabak koren, ooft en wijn). Deze prov. is in 1901 gesticht om de bescherming van de Afganistansche grens beter te kunnen organiseeren. De wegen, o.a. de Kaiberpas, zijn versterkt. Sipman. Norton, Thomas, Eng. rechtsgeleerde, politicus en dichter. * 1632 te Londen, f 10 Maart 1684 aldaar. Studeerde te Cambridge. Eenige van de sonnetten in Tottel’s Misoellany zijn van zijn hand. In 1660 schreef hij met ïh. » Sackville de eerste Eng. tragedie: Gorböduc, opgevoerd voor koningin Elisabeth in 1661. In de politiek (o.a. als parlementslid voor Berwick) speelde hij een voorname rol. Tegen het eind van zijn leven was hij heftig anti-Katboliek; zijn bestraffingen van de Katholieken in zijn hoedanigheid van hun officieelen censor, bezorgden hem den bijnaam „Rackmaster-General”. Hij werd ten slotte uit zijn ambt gezet en in den Tower geworpen. Spoedig daarna stierf hij. Lit. : Sidney Lee, Th. N., in zijn (Lee’s) Dict. of Nat. Biography. F. Visser, TVortonput, eenvoudige inrichting tot onttrekking van water aan diep gelegen grondlagen, bestaande uit een in den bodem te drijven ijzeren pijp, waarvan het onderste gedeelte geperforeerd is en voorzien is van een stalen punt. De pijp wordt verticaal in den bodem geheid tot in de waterleverende zandlaag; het water kan dan door het geperforeerde gedeelte in de pijp opstijgen en opgepompt worden. Het slaan der n. mislukt veelal door beschadiging van de punt op een harde grondlaag of door verstopt raken van het geperforeerde gedeelte. Gewoonlijk past men daarom zgn. „bronnen” toe, waarbij niet de pompbuis zelf, doch een wijdere ommantelingbuis door boren of pulsen in den bodem wordt gebracht; na verwijdering van den grond binnen deze buis wordt hierin de pompbuis met filter gehangen. Voor de n. worden speciale pijpen van geasphalteerd of gegalvaniseerd ijzer met bijbehoorende stalen punten en geperforeerde gedeelten gefabriceerd onder den naam van nortonpijpen. Ook spreekt men wel van nortonpomp; bedoeld wordt dan de volledige inrichting, nl. nortonput met de op de pijp geplaatste pomp. Gewoonlijk wordt hiervoor een vleugelpomp gebruikt. • P■ Bongaerls. Norwich, hoofdstad van het Eng. graafschap Norfolk (XII 464 G 6), aan de rivier de Wensum bij haar samenvloeiing met de Yare. Omstreeks 126 000 inwoners. Belangrijke veemarkt, veelzijdige industrie. Vele hist. gebouwen: oude wallen, stadhuis, Normandisch kasteel. De driebeukige Romaansche kathedraal (1096-1145) heeft een koor met omgang. Van de oorspr. vier Westtorens zijn nog twee over. De kerk bezit een hoogen, rijk geleden vieringtoren met steenen spits (1362). In Gotischen tijd is het monument herhaaldelijk en vrij ingrijpend veranderd (stergewelven, groot venster in Westgevel, kruisgang). Verder bezit de stad drie oude poorten. Norwid, Cy p r jan, Poolsch (lichter en schilder. * 24 Sept. 1821 te Laskowo-Gluchy, f 23 Mei 1883 te Parijs. Alle letterk. voortbrengselen van N. zijn buiten Polen geschreven, vnl. in Italië, hrankrijk en Amerika. N. was bevriend met Chopin, Krasinski en Slowacki. Als dichter heelt hij grooten invloed gehad. Werken: Promethidion (1850); Quidam (1856) ; De Piano van Chopin (1865); Cleopatra (1878). Drama’s : Krakus : Wanda. Uit g. : gez. werken (Poolsch, 1912); Duitsohe vert. (1907). L i t.: Arcimowicz, N. (1933). «• o'on. IVoscaan (g e o 1.), een mineraal uit de sodalietgroep der foïden of veldspaatplaatsvervangers. Chemisch is het een verbinding van het nephelienmolecuul met natriumsulfaat (3 tegen 1). Kristalliseert regulair. Veel overeenkomst met hauyn, komt ynl. voor in alkali-uitvloeiingsgesteenten, veel in den Eifel. Nossecjem, £Toni. in de Belg. prov. Brabant (VI 96 D2); opp. 389 ha; ca. 1 300 inw. (vnl. Kath.); landbouw. Nossi-Bc, ondiepe golf, goed beschermd en gunstig gelegen voor het aanleggen van havens, aan de N.W. kust van het eiland Madagaskar. Nostoc, een splijtwierengeslacht van de fam. der Nostocaceeën. Komt in vsch. soorten in water, op waterplanten, op vochtigen grond en in holten van planten voor. Op vochtigen grond worden gevonden N. commune en sphaericum in ronde, geplooide en franje-vormige kolonies; N. sphaericum komt ook veel voor in de holten van lever- en veenmossen; N. punctiforme bewoont de slijmgangen en intercellulaire holten van Gunnera, Cycassoorten en kroos. Soms leven zij in symbiose met korstmossen. N. commune en edule worden gegeten, ofschoon hun voedingswaarde gering jg Bonman. Nostradamus, Lat. vorm voor Micheï de Notredame, Fr. astroloog. * 14 Dec. 1503 te St. Remy (Provence), f 2 Juli 1566 te Salon. Van Joodsche afkomst. Astroloog en lijfarts van Karei IX. Gaf les te Agen en te Salon bij Aix. Gaf in 1555 het boek Centuries met voorspellingen uit. Nostratische talen. Deze term is het eerst gebruikt door Holger Pedersen in de eerste jaren dezer eeuw, en bedoeld als naam van de drie gezamenlijke taalstammen, die volgens hem blijkens een reeks van overeenstemmingen uit eene grondtaal ontstaan zim. 1° Het Oeral-Altaïsoh, 2° het Chamito-Semietiseh, en 3° het Indo -Germaansoh. Spoedig daarop kwamen nu de ethnologen p. W. Schmidt en p. W. Koppers bewijzen, dat aan dit nieuwe taalbegrip een tot nu toe niet als zoodanig bekende Nomadistische cultuurkring van patriarchale veetelendo herders beantwoordde. Die cultuurkring bleek echter thuis te zijn in de vlakten van Noord-Centraal-Azië, en moet zich daar tijdens het isolement van den laatsten Ijstijd ontwikkeld hebben. De Skandinaaf Bryn bracht dat gebied in kaart. De praehistorie en de arohaeologie namen bij monde van De Morgan (den eersten praehistoricus, die den Zondvloed terugvond) en Menghin deze stelling over en bevestigden ze, totdat ten slotte ook de anthropologie met Eyckstedt zich hierbij aansloot met de completeering dat dit Nostratische menschensoort typisch brachycephaal was enz. Hiermee is door veler samenwerking een prachtige nieuwe vondst gelukt. Wat nu deze oertaal der drie bekendste taalstammen gekarakteriseerd heeft, is vooral de nominaal-suffigeering met voor elk meersilbig woord maar één klinker. De afhankelijke genitief stond vóór het regeerend woord. Naast of misschien wel vóór den pluralis was er een dualis. Uit het 5-tallig stelsel had zich reeds een decimaal systeem ontwikkeld. Maar onbekend was er het onderscheid tusschen een in- en een uitsluitenden len persoon pluralis. Ten onrechte heeft later p. Wilh. Schmidt de Kaukasisohe talen hierbij gevoegd. Dit is zeker- onjuist. Wel hebben zich do Kaukasisohe talen met vele Nostratische talen vermengd, toen de Nostraten bij het smelten van het ijs als Indo-Germanen en Chamito-Semieten zich over de omgeving van Kaspische en Zwarte Zee in Klein-Azië, Zuid-, Middel- en West-Europa verspreidden. Want daar ontmoetten zij de sprekers der oer-Kaukasische talen, die rond de Middellandsche Zee en in Europa thuis zijn. In zijn laatste boek heeft p. W. Koppers de meening van p. W. Schmidt reeds stilzwijgend gecorrigeerd, door de Kaukasische taal en cultuur bij het Indo-Germaansche oervolk als matriarchale Zuidelijke elementen scherp tegenover de patriarchale Nostratische Noordelijke elementen te stellen. L i t.: W. Koppers, Die Indogermanen- und Germanenfrage (Salzburg-Leipzig 1936, blz. 303 vlg. tegenover blz. 313 vlg.). Jac. v. Ginneken. N.0.T., •> Nederlandsche Overzee Trustmaatschappij. Nota, Albe r t o, Ital. tooneelschrijver. *l6 Nov. 1775 te Turijn, f 18 April 1847 aldaar. Studeerde rechten en werd bibliothecaris der prinsen van Savoye. Schreef historische drama’s: La duchessa de la Vallicre, en regionale comedies in den trant van Goldoni: La lusinghiere, La pace domestica, ook drama’s over groote dichters: Petrarca, Tasso, Ariosto. Alhoewel koud en didactisch, is hij toch van belang in de letterkunde der 19e eeuw. Ellen Russe. Uitg.: Teatro comico (8 dln. Turijn 1842-’43), Notabel. Clcin Notabel verskine, een belangrijke verzameling van korte liefdesgedichten en spreuken, die waarsch. nog uit het midden der 130 eeuw dagteekenen, maar tot nog toe weinig onderzocht werden. Uitg. naar het Hulthemsche hs., waarin ze voorkomen, d. J. F. Willems, in Belg. Museum (I 1837), doch in andere volgorde ; de juiste volgorde bij J. Verdam, in Tijdschr. Ned. Taal en Lett. (1883). V. Mierlo. Notae tironianae (Lat.) of Tiroonsche noten, een snelsohriftsysteem, waarbij de elementen genomen zijn uit de letters van het Lat. alphabet, terwijl echter de letters min of meer afgeknot, verbonden, gewijzigd zijn. Gewoonlijk bestaat een Tiroonsche noot uit twee elementen: 1° de radicaal of wortel en 2° de uitgang of het hulpteeken, kleiner dan de radicaal. Dit snelschriftsysteem is aldus genoemd, omdat aan het initiatief van Tullius Tiro, secretaris van Cicero, een methodisch gebruik van een groot aantal notae te danken is. Alle notae zijn echter nog niet opgelost. J ■ ■ w 1' fl L i t.: M. Jusaelin, o.a. La chanoellerie de Charles le Chauve d’après les notes tironiennes, in : Le Moyen-Age (2o sér., t. XXIV 1922,1-89); Prou – d,e Boüard, Manuel de Paléogr. lat. et fr. (41924, 115-133)*; B. Bretholz, Lat. Palaogr. (Leipzig 31926, 106-108). ' Goemans. Notariaat, openbaar ambt, dat de bevoegdheid verleent bewijskrachtige oorkonden op te maken. Het n. is geregeld: in Ned. bij de wet van 9 Juli 1842 (Stbl. 20) op het notarisambt, laatstelijk gewijzigd 15 Mei 1931 (Stbl. 196); in België bij de wet van 25 Ventóse jaar XI, gewijzigd 16 Dec. 1922, 16 April 1927, 13 Dec. 1935, 22 Febr. 1936. Volgens deze wet zijn de notarissen met uitsluiting van anderen bevoegd authentieke akten te verlijden wegens alle handelingen, overeenkomsten en beschikkingen, waarvan bewijs verlangd wordt, daarvan de dagteekening te verzekeren; de akten in bewaring te houden en daarvan grossen, afschriften en uittreksels uit te geven; alles voorzoover het verlijden dier akten niet mede of uitsluitend tot de bevoegdheid van anderen behoort. Verder verleenen de notarissen bijstand bij het afwikkelen van nalatenschappen en het beheeren van vermogens e.d. (zgn. buitenwettelijke werkzaamheden). Zij worden door den koning voor het leven benoemd. Hierbij wordt hun een ressort, buiten hetwelk zij hun bediening niet mogen uitoefenen, en binnen dit ressort een standplaats aangewezen. In België wordt het ressort door de inrichtingswet aangegeven: in den regel het rechterlijk kanton; voor bepaalde akten (testamenten, huwelijksovereenkomsten enz.) het rechterlijk arrondissement. In Ned. worden de notarissen benoemd uit de candidaat-notarissen, die tenminste 3 jaar op een notariskantoor werkzaam geweest zijn („stage”). Candidaatnotaris wordt men door het afleggen van een examen, geregeld bij K.B. van 4 Juni 1878, laatstelijk gewijzigd bij K.B. van 15 Aug. 1929. De candidaat-notaris kan als plaatsvervanger van een notaris worden aangewezen. In België moet men den academischen graad van licentiaat in het notariaat dragen. In den regel wordt het licentiaatsdiploma verleend na het volgen van universitaire leergangen. Het studieprogramma voorziet naast de theoretische vakken ook initieeren met de practijk. Benevens de academische opleiding wordt de toekomstige notaris gevormd op het notariskantoor, waar hij een werktijd van 3 jaren moet doorbrengen. Het toezicht op de notarissen en candidaat-notarissen wordt in Ned. uitgeoefend door de Kamers van Toezicht. De notaris, die zijn ambtsplicht verwaarloost, zich schuldig maakt aan wangedrag of onzedelijkheid of handelt in strijd met de eer of waardigheid van zijn ambt, kan door de Kamer worden a) berispt; b) berispt met waarschuwing, dat bij herhaling een voordracht tot afzetting zal overwogen worden; c) voorgedragen tot afzetting. De afzetting geschiedt door het Gerechtshof. De Kamer kan ongevraagd verlof verleenen voor ten hoogste 6 maanden (art. 50 vlg. Not. W.). In België zijn de notarissen van een rechterlijk arrondissement wettelijk vereenigd in een corporatie. De organen dezer corporatie zijn: de algemeens vergadering en de Kamer der notarissen. Deze organen zijn bevoegd tot het uitvaardigen van reglementen betreffende de uitoefening van het beroep. De Kamer treedt op als bemiddelaar in de geschillen tusschen notarissen of tussohen notarissen en leeken. Zij doet geen uitspraak en beperkt zich enkel tot het uitbrengen van een advies. De Kamer heeft ook rechtsmacht in tuchtaangelegenheden. Deze bevoegdheid is beperkt tot het uitspreken van de lagere tuchtstraffen. Zware tuchtstraffen liggen in de bevoegdheid van de rechterlijke macht. In feite staat de bedrijvigheid van de Kamer onder toezicht van het gerecht (Besl. van 2 Nivose jaar XII). Geschiedenis.Hetn. ontstond in de M.B. inN. Italië, waar griffiers in dienst van de wereldlijke of geestelijke overheid naast hun ambtsbezigheden werkzaamheden voor particulieren verrichtten, bestaande in het opmaken van bewijsstukken. Na verloop van tijd kende men aan deze bewijsstukken authenticiteit en executoriale kracht toe. Vgl. > Notarieele akte ; Notarius. Lit.: Nederland: J. P. Sprenger van Eijk, De wetgeving op het notarisambt (61928) ; J. C. H. Melis, De notariswet (1932). België: Galopin, Cours de droit notarial (1905); Schicks Van Isterbeek, Traité formulaire de la pratique notariale (I. Le droit notarial, 1924); Hauchamps, Droit notarial (1936). v. d. Uulst/V. Hee. IVotariccle akte, op verzoek van partijen door den notaris opgemaakt geschrift strekkende tot bewijs van hun privaatrechtelijke handelingen, overeenkomsten en beschikkingen. N. a. zijn authentieke akten, m.a.w. hetgeen daarin wordt verklaard als door den notaris waargenomen of verricht, geldt tegenover eenieder als waar. Tegen de juistheid ervan kan slechts worden opgekomen door middel van een speciale valschheidsprocedure (art. 1909 Ned. 8.W.; art. 1319 Belg. 8.W.). Het door den notaris opgemaakte origineel noemt men de > minuut. Met de > grosse van de n. a. kan zonder meer executie plaats vinden (de grosse is „executoriale titel”). Hetgeen in de n. a. als door partijen verklaard voorkomt, geldt slechts tusschen partijen als waar en wel behoudens tegenbewijs. Notaris, > Notariaat. IVotarius, l°in oorspr. beteekenis; de schrijver (secretaris), die bekwaam is in en gebruik maakt van het afkortingsschrift (notae). Lit. : B. Bretholz, Lat. Palaogr. (Leipzig 31926). 2° Als kerkelijk ambt: door het bevoegde gezag benoemde geestelijke of (bij uitzondering, in geval van gebrek aan geestelijken) leek, die authentieke akten kan vervaardigen of er wettelijk geldige afschriften van kan geven. Het begrip n. strekt zich in het kerkelijk recht verder uit dan in het burgerlijke: omvat ook de griffiers der kerkelijke rechtbanken, de verslaggevers van officieele vergaderingen (synod-n concilies, enz.) en degenen, die kerkelijke decreten wettelijk afkondigen. De bisschop en de hoogere ovtrste (generaal, provinciaal, visitator) in een relirieus priesterinstituut, dat exempt is, maar dan alleen voor kerkelijke aangelegenheden van de orde, kunnen n. benoemen. De kanselier of secretaris van het bisdom is uit hoofde van zijn ambt notarius. De n. is verplicht tot geheimhouding op straffe van ontzetting uit zijn ambt. In elk proces is voor de geldigheid de aanwezigheid van den n. vereischt, ook in de niet strikt vormelijke processen, waarover in can. 2142-2194 C.I.C. Hij moet het getuigenverhoor bijwonen. Het vonnis moet door hem mede onderteekend worden. Zie C.I.C. can. 372 § 3, 373, 374, 603; 1621 § 1,1622,1626 §§ 2,3, 1685, 1646 § 3, 1756 § 2 n. 1, 1773 § 1,1811,1874 $ 6, 2142. Bijz. bepalingen gelden voor de heiligverklaringsprocessen: zie can. 2013-2017 C.I.C. Drehmanns. Notburga, 1° (ook: Noitburgis) Heilige uit de 8e eeuw, leefde en stierf als kloosterzuster in „St. Maria im Kapitol” te Keulen. Haar graf in de kerk van de H.H. Petrus en Paulus trok steeds meer pelgrims tot zich, zoodat deze kerk naar haar werd omgedoopt (1172). Feestdag 31 October. Li t. : Acta S. S. (Oct. XIII). 2° Heilige, dienstbode. * Ca. 1206 te Rattenberg in T i r o 1, f 14 Sept. 1313. Kwam op 18-jarigen leeftijd in dienst op het slot Rothenburg, daarna korten tijd bij een boer in het nabijgelegen dorp Eben, om in 1293 weer naar het kasteel terug te keeren. Zij was een voorbeeld van vroomheid, naastenliefde en arbeidzaamheid. De vereering haar vanouds gebracht werd in 1862 door Rome erkend en toegestaan. Feestdag 14 Sept. Patrones der dienstboden en der boeren. Zij wmrdt aangeroepen bij moeilijke geboorten en bij ziekte van het vee. L i t.; Acta S. S. (Sept. IV). Feugen. Noteboom (Juglans), plantengeslacht van de fam. der okkernootachtigen. De ca. 16 soorten hebben geveerde bladeren; mannelijke bloemen in katjes, de vrouwelijke alleenstaand of in katjes. Voor onze streken zijn van belang de Juglans regia, de > w a 1- noot; en de Juglans nigra, de zwarte n. De laatste is afkomstig uit N. Amerika; de bladrand is gezaagd, de vrucht zwart. Zie ook > Notenhout. De bladen van de Juglans regia bevatten vluchtige olie en een alkaloïde: juglandine. In de volksgeneeskunde in- en uitwendig als samentrekkend middel gebruikt, meest als infuus. Lit. : Codex medio, nederl. Billen. Walnoot. Tak met mannelijke (onder) en vrouwelijke bloemen; 1 = mannel. bloem ; 2 = vrouwel. bloem in doorsnee ; 3 = vrucht na verwijdering van de halve bast. Folklore. In sommige streken werd de n. als levensboom geplant bij de geboorte van jongens. Notenblaren werden geweven in den St. Janstak. Men beschouwde de boomen als verzamelplaatsen van heksen en geesten; hun hout zou tegen bliksem beschutten. Noten gebruikte men als geneesmiddel tegen kiespijn, en samen met vijgen en wijnruit tegen vergiftiging en pestziekte. In het volksgeloof was Jesus’ kruis van notenhout; daarom werd in elke noot nog het beeld van een nagel gevonden. Knippenberg. Noteering van koersen. In Nederland. De n. der koersen, waartegen tijdens den officieelen beurstijd ter Amsterdamsohe Effectenbeurs geboden, gelaten of gedaan is (> Beurs), geschiedt in den regel in procenten van de nominale waarde der stukken. Voor stukken zonder of met een geringe nominale waarde geschiedt de n. in > eensgevend geld. Deze of f i cie e 1 e n. is de volgens de ambtelijke voorschriften van de Vereeniging voor den Effectenhandel tot stand gekomen n. en wordt opgenomen in de Prijscourant van de Vereeniging voor den Effectenhandel. De n. van vóór of na de officieele beursnren (> Nabeurshandel) tot stand gekomen koersen of van de koersen van niet officieel ter beurze verhandelbare stukken geschiedt °,n derhands, d.i. zonder officieel toezicht en biedt daardoor niet de waarborgen eener officieele n. Voor stukken, waarin zoowel contant als op termijn wordt gehandeld, heeft men te onderscheiden tusschen contante en term ij n -noteering. Termijnhandel. Voor den wisselhandel geschiedt in Ned. dagelijks de offic i e e 1 e n. op grond van het bepaalde in art. 156 W. v. K. ter goederenbeurze van Amsterdam en van Rotterdam (> Beurs). De nietofficieele of onderhandsche n. van wisselkoersen geschiedt door vrijwel alle banken en makelaars op grond der door henzelf waargenomen afdoeningen . Huvsmans. —M> uuysmuns. In België, De n. van aandeelen geschiedt op alle Belg. beurzen in eensgevend geld. Alleen de n. van staatspapier en van sommige andere effecten met vaste rente geschiedt in procenten. De officieele n. komt tot stand onder toezicht van de Beurscommissie, opgericht krachtens art. 63 van het W. v. K. Voor den wisselhandel geschiedt ze dagelijks op grond van de bepalingen van art. 62 W. v. K. op de effectenbeurs te Brussel en te Antwerpen. IVotemuskaat, > Nootmuskaat. ■ —xiuuumuöJiattL. Noten (vrucht), ->■ Noot. IVoten (muziek), de teekens, waaruit het gebruikelijke muziekschrift hoofdzakelijk bestaat (> Notenschrift). De n. zijn ontstaan uit de -s>- neumen, welken naam nu ook nog de n. van het Gregoriaansche muziekschrift dragen. De plaats van de n. op den notenbalk, alsmede de sleutel bepalen de toonhoogte O Notenlijnen); de vorm der n. bepaalt de verhouding van toonduur. * Heele toonreeks ; Kwartnoot ; Toon. de Klerk. , utJ XVLCTIi/' Het drukken van muzieknoten kan geschieden 1 door middel van boekdruk door notentypenzetsel, f langs lithographischen weg door middel'van auto■ graphie, direct schrijven of graveeren op steen, of i door middel van koperdruk door het graveeren of in; slaan van de notentypen in een koperen plaat. In de ! tweede helft der 15e eeuw werden het eerst muzieki noten gedrukt. Men kan het drukken van muzieknoten ■ splitsen in twee tijdperken; het eerste, waarin men de muziekteekens, evenals de letters, langs typographischen weg naast elkaar zette. In het eerste tijdperk bezigde men houten platen. De oudste, op deze wijze gedrukte noten dateoren van 1473. Na deze houtsneden volgde het graveeren der muzieknoten in koperen platen. De goedkoopste methode om stalen notentypen in een zinken plaat te slaan, werd in het midden der 18e eeuw uitgevonden. Men houdt Ottaviano dei Petrucci uit Fossombrono voor den uitvinder van den lossen typennotendruk in 1502. In Ned. drukte men het eerst tegen midden 16e eeuw noten. Ronner. IVotenbalk, -> Notenlijnen. Notenhout, hout, afkomstig van den > noteboom. De mooiste soorten komen uit Z. Europa, vnl. Italië. Het kernhout is diep donkerbruin, soms bijna zwart, van kleur. Het spint teekent zich scherp af en is onbruikbaar. De jaarringen zijn zeer duidelijk zichtbaar. Het hout vertoont vaak bijzonder mooie vlammen en strepenvelden en laat zich goed politoeren. N. is eenigszins hard, tamelijk gemakkelijk splijtbaar, tamelijk zwaar (s.g. 0,66 – 0,81) en is door de aanwezigheid van kleine kalkdeeltjes niet gemakkelijk te bewerken. Het is zeer duurzaam en weerbestendig en wordt niet licht door wormen aangetast. Een belangrijke eigenschap is, dat het vrijwel niet aan trekken onderhevig is. N. wordt gebruikt voor meubels, fijne betimmeringen, geweerkolven, fineer, enz. N. is ook voor den beeldhouwer van belang vooral voor het snijden van ornamenten in meubels. Oeverkans. Notenkraker (Nucifraga caryocatactes), vogel van de fam. der kraaien, na verwant aan Vlaamsche gaai en ekster. Bruinzwart met witte vlekken. De zwarte snavel is laag en een weinig gebogen. Onregelmatige najaars- en wintergast, sommige jaren zeer talrijk; broedgebied in Siberië, Kamtsjatka, Korea en Japan. Bernink. IVotenlijnen. Reeds Hucbald (9e eeuw) gebruikte een stelsel van evenwijdige lijnen voor het muziekschrift (tekst tusschen de lijnen). Het tegenw. systeem is echter gegroeid uit het > neumensohrift. In de He eeuw begon men met één sleutellijn een tooncentrum te bepalen. Later verden het twee lijnen, bij voorkeur met de sleutels f en c. Het aantal n. groeide geleidelijk tot 4, 5 of meer, en vormde wat men noemt den n otenb a 1 k ( > Diastematisohe notatie). Voor het Gregoriaansch is een balk van 4 lijnen normaal; voor de nieuwere muziek een van 5 (•> Notenschrift). De noten worden op, tusschen, onder en boven de lijnen geplaatst. Onder en boven den balk worden ook nog hulplijnen aangewend. Twee vijflijnige notenbalken bij elkaar getrokken, met nog een denkbeeldige lijn er tusschen, vormen een doorloopend 11- lijnig systeem. De toonomvang van het klavier is daarop weer te geven als in afb. in kol. 697. de Klerk. Notenschrift. De oudst bekende schrijfwijze voor muzikale notatie is een letterschrift. Bij de Oude Grieken was dit reeds zeer ontwikkeld en in staat om diatonisch, chromatisch en onharmonisch correct te noteeren. Voor de Gregoriaansche muziek gebruikte men in de M. E. een > neumenstels e 1, dat weinig houvast gaf ter bepaling van de toonhoogte. Wezenlijke verbetering bracht, in de 11c e., de invoering van een sleutellijn, later gevolgd door een tweede lijn, waarna > Guido van Arezzo het aantal lijnen (den notenbalk) op vier bracht. In de 12e e. groeide uit de neume de koraalnoo.t en uit dezen ontwikkelde zich, onder invloed der meerstemmigheid, de mensuraalnoot, die den grondslag vormt van het huidig n. In de 14e e. werden maat-aanduidingen ingevoerd en in de laatste jaren van de 16e eeuw kwam de maatstreep in zwang. Voor instrumentale doeleinden gebruikte men vanouds, en tot in de 18e e., een -s- tabulatuurschrift. Vele stelsels zijn in den loop der tijden bedacht om het n. te vereenvoudigen of op andere basis (tabulatuur, letters, cijfers) te ontwikkelen. Geen enkel dezer svstemen heeft echter afbreuk kunnen doen aan het uit de neumen historisch gegroeide notensclirift. L i t.: Joh. WoH, Handb. der Notationskunde (Leipzig I 1913, II 1919). de Klerk. Notenschrift in Ncd. Indië. Slechts twee eilanden in den archipel kennen eigen muzikale notatie-systemen, t.w. Bali en Java. Eerstgenoemd eiland vermoe- delijk reeds gedurende eenige honderden jaren; laatstgenoemd eerst sedert de laatste decenniën der 19e eeuw. Al deze sohriftstelsels hebben uit gemeen, dat zij in de eerste plaats op een of andere wijze de quintessens eener compositie, nl. de melodie-kern, weergeven. Daarnaast geven sommige hunner nog meer, bijv. de phraseering, de voornaamste tromgeluiden, tempowisseling e.d. De omspelende partijen worden nimmer in schrift vastgelegd. Op het B a I i s c h e notenschrift is voor het eerst door dr. J. L. A. Brandes de aandacht gevestigd. Van de Javaansche notatiesystemen zijn de oudst bekende die van den Jogjaschen pangéran Adiwinata en van P. A. A. Pakoe Alam Y. Verreweg het belangrijkste der Jav. systemen is het zgn. „ruitjesschrift” uit den Jogjaschen kraton, in 1889 door P. A. Poerwadiningrat ontworpen. Daarnaast kent men nog de, in de praktijk voorzoover bekend niet doorgedrongen, schriftvormen van R. M. Soerjapoetra en van R. M. Djajadipoera-Linda Bandara, benevens een aantal, ingezonden op een door het Java-instituut in 1923 uitgeschreven prijsvraag naar het beste notenschrift. Ook verdienen nog vermelding enkele notatiesystemen, welke zich van cijfers bedienen. Verscheidene van deze schriftstelsels geven er blijk van, onder Europeeschen invloed te zijn ontstaan. Dit geldt evenwel niet voor het Balische systeem, voor dat van P. Adiwinata en voor het Jogjasche ruitjesschrift. Opgemerkt zij nóg, dat de muziek van het meerendeel der archipelvolken (met name van de Javanen en Baliërs) niet nauwkeurig in Westersche notatie is weer te geven, omdat haar intervallen niet met de Europeesche overeenkomen. Een transcriptie in Westersch schrift is derhalve ten hoogste een benadering van de klinkende werkelijkheid en alleen gerechtvaardigd, wanneer men erbij aangeeft, welke intervallen men feitelijk beoogd heeft weer te geven. Lit. : voor Bal i; J. en C. .T. A. Kunst – van Wely, De Toonkunst van Bali (I 1925) ; voor Java: J. S. Brandts Buys, Uitslag v. d. prijsvraag inzake een Jav. muziekschrift (in : Djawa, jrg. IV 1924); J. Kunst, De Toonkunst van Java (2 dln. 1934); R. M. Soerjapoetra, verschillende artikelen in Ned.-Indië Oud en Nieuw (jrg. 1916--20). Kunst. IVote scnsible, > Leidtoon. Notger, andere schrijfwijze voor > Notker. IVotholagus, een plantengeslacht van de fam. der Fagaceeën; komt in vsoh. soorten in Z. Amerika en Australië voor. De mannelijke bloemen staan in een klein aantal bij elkander op korte stelen; de vruchten zijn geschubd; de leerachtige bladeren staan in twee rijen aan den stengel. N. Dombeyi, een boomvormige, altijd groene soort uit Chili komt van de kust tot de sneeuwgrens voor; N, antarctica is boom- tot struikvormig; N. fusoa en Solandri, hooge boomsoorten in Nieuw-Zeeland, leveren zeer goed hout evenals de Z. Australische N. Cuninghamii. Bonman. Ie regel: neumen in de oorspronkelijke schrijfwijze (10e e.); 2e regel: Itaiiaansohe neumen op een lijn (12e e.); 3e regel: Frausche mensuraalnoten (13e-14e e.); 4e regel: tot heden gebruikelijke neumen in het Gregoriaansch (12e e.); 5e regel: mensuraalnoten (14e-15e e.): 6e regel: de 5e regel in tegenwoordige noten overgebracht. Nothomb, gem. in de Belg. prov. Luxemburg (XVI 736 E 3); opp. 1 030 ha, ca. 550 inw. (Kath.). Landbouw. I Nothomb, 1° Jean Baptist e, baron i de, Belg. staatsman. * 3 Juli 1805 te Messancy . (Aarlen), fl6 Sept. 1881 te Berlijn. Vestigde zich als ? advocaat te Brussel; nam deel aan het verzet tegen . honing Willem I, had als hoofdredacteur van Le Couri rier des Pays-Bas in 1829 en 1830 een grooten invloed – op het verloop der gebeurtenissen. Als lid van het – Nationaal Congres maakte hij deel uit van de com- missie belast met het opmaken der grondwet; ijverde voor de constitutioneele monarchie, stond candidatuur van den hertog van Nemours voor. Als secretarisgeneraal van Buitenl. zaken leidde hij geruimen tijd de Belg. buitenlandsche politiek, was o.m. opsteller der 18 artikelen. In de Kamer der Volksvertegenwoordiging was hij een der leiders der Unionisten. In 1839 min. van Openb. werken, Marine en Posterijen ; 1841 in den adelstand verheven, later min. van Binnenl. Zaken. Na de mislukking van zijn politiek tothandhaving van het Unionisme wijdde hij zich aan de diplomatie en werd hij gezant te Berlijn. Uytterhoeven. 2° Pier r e, Fr.-Belg. letterkundige en politiek afgevaardigde. * 1887 te Brussel. Rhetorisoh dichter in: L’Arc-en-Ciel (1909), Notre-Dame du Matin (1911), L’Ame du Purgatoire (1914), Marisabelle (1919), enz.; toch staat hij vooral bekend als de schrijver van gloedvolle patriottische werken als: L’Yser (1916), La Belgique en France, Les Villes Meurtries en Belgique, enz. IXothosaurus, > Sauriërs. IVotitia dicjnitatum utriusquc impcrii, officieel handboek van de civiele en militaire bestuursfuncties van het Oostersche en Westersche Romeinsche Rijk, uit het einde van de 4e eeuw; bron van groote beteekenis voor de kennis van de indeeling van het laat-Romeinsche Rijk, voor het begrip van het bestuursapparaat en de verdeeling van het leger over het Rijksgebied. W. Vermeulen. IVotium, Oud-Grieksche kuststad van Klein-Azië, dicht bij Colophon, waarvan het de haven was. In den Jonisohen oorlog was N. het steunpunt der Atheensche vloot tegen Ephesus, dat naar de Perzen was overgegaan en door Lysander bezet werd. In 407 v. Chr. leed Antiochus, luitenant van Alcibiades, te N. een zware nederlaag. Op het einde der 3e eeuw v. Chr. werd N. een van Colophon onafhankelijke stad; in 218 v. Chr. erkende ’t zoowel als Colophon de heerschappij van Attalus I van Pergamum. In de 2e eeuw was N. zeer vervallen. Recente opgravingen (1921) hebben reeds o.m. den Athena-tempel aan het licht gebracht. V. Pottelhergh. rVotkcr 111 Labco (= met de groote lip) of de Duitschcr, hoofd der kloosterschool te St. Gallen, neef van -> Ekkehard I, leeraar van Ekkehard IV. * Ca. 952, f 1022. Voor zijn tijd een groot geleerde, vooral bekend door zijn Hoogduitsche vertaling en paraphrase van de Psalmen, van De Consolatione van Boëthius en van werken van Martianus Capella. De werken van N. zijn van groot belang voor de kennis van Oudhoogduitsch in de lOe-lle eeuw, o.m. om de zeer zorgvuldige noteering van accent en kwantiteit. Dit.: P. Piper, Die Schriften N.’s (3 dln. Freiburg en Leipzig 1882-’95); Ehrismann, Gesch. d. deutsch. Lit. bis z. Ausgang des M. A. (I München 1918). Mansion. J. B. de Nothomb. IVotkcr, bisschop van Luik. * Ca. 930, uit een Zwabische adellijke familie, f 10 April 1008 te Luik. In 972 werd hij als bisschop van L. aangesteld en bekwam tevens grafelijke jurisdictie over de graafschappen Hoei en Brugeron en over de heerlijkheid van Mechelen. Zoo werd hij de eerste prins-bisschop van L. Als prins toonde hij zich een trouw vazal van den keizer; als bisschop arbeidde hij onverpoosd voor het onderwijs, hervormde de kloosters en bouwde talrijke kerken. Hij wordt beschouwd als de schrijver van de Vita S. Landoaldi, S. Remacli en S. Hadelini. Begraven in de St. Janskerk te Luik. De Schaepdrijver. L i t. : G. Kürth, Vie de N. (2 dln. 1905). IVotkcr dc Stamelaar (Balbulus), Zalige, Benedictijn. * Ca. 840, f 912. Van kind af aan woonde N. in de abdij van St. Gallen. Stelde een Martyrologium samen, zette het Breviarium regum Francorum voort en is waarsch. ook de schrijver der Gesta Karoli Magni. N. bewoog zich vooral op muzikaal gebied en geldt als de eerste Duitsche componist. Hij dichtte en componeerde nl. een aantal sequenties, maar het is nog niet uitgemaakt, welke van hem zijn. Het beroemde Media Vita werd hem ten onrechte toegeschreven. Zeker echt zijn vier hymnen op St. Stephanus en een metrisch Leven van St. Gallus. Franses. Lit. : Manitius, Gesch. iat. Lit. d. Mittelalters (11911, 354 vlg.); Lex. Theol. Kivche (VII 1935, 633 vlg.). IVotochorda, ander woord voor Chordadorsalis. Notodden, stad in Z. Noorwegen in het Hitterdal (59° 30' N., 7° O.); ca. 6 200 inw. Door de waterkracht heeft zich hier chemische industrie ontwikkeld: Norgesalpeter, carbid, kalkstikstof en ammoniumnitraat. IVotodirodjo, Pangéran Aria, organisator van de financiën en de administratie van het Pakoe-Alamsche rijk, een der zelfbesturende gebieden op Java. * 1868 te Jogjakarta, f 1917 aldaar. Eerste Javaan van hoogen adel, die Europ. schoolopleiding kreeg. Verbeterde als beheerder de geldmiddelen van het rijk, en leidde de agrarische reorganisatie. Na den dood van zijn vader Pakoe-Alam V en gedurende de kortstondige regeering van Pakoe-Alam VI was N. de feitelijke bestuurder van het rijk, evenals gedurende zijn voogdijschap over den lateren Pakoe-Alam VII. Stichter en voorz. van de Ver. voor Holl.-Inlandsch Onderwijs op neutralen grondslag, welke twee scholen te Jogjakarta en één te Soerakarta oprichtte, oprichter en voorzitter van het Jav. studiefonds Darmo-Woro, voorzitter van het hoofdbestuur van Boedi-Oetomo. Samen met controleur Rosemeier werden door N. Jav. wetten bewerkt en uitgegeven. Olthof. IVotogaea (<[ Gr. notos = Zuiden, gaia = aarde), naam door Huxley gegeven aan Australië en omgeving, als het gebied der Australische fauna. Dit omvat Australië, Tasmanië, Nieuw-Guinea, Nieuw-Zeeland, Polynesië en de Hawaii-eilanden; de W. grens loopt ong. door Molukken- en Timorzee. Zie > Australië (sub I, Dierenwereld). M. Bruna. Notoryctcs, -> Buideldieren. Notosocroto, Javaansch letterkundige. * 5 Juni 1888 te Jogjakarta. Stichtte de N.V. Adi Poestaka (directeur) en richtte het tijdschrift Oedaya op (hoofdredacteur-directeur). Mede-oprichter en sinds 1930 voorzitter van het Ned.-Indisch verbond, dat streeft naar associatie van Ned. en Indië. Na zijn terugkeer naar Indië eerst inspecteur van een levensverzekering mij.; later in dienst van het hoofd van het Mangkoe-Negaransche huis. Werken (alle in het Ned. geschreven) : het bekendst zijn de dichtbundels ; Melatiknoppen ; De geur van moe ders haarwrong; Fluisteringen van den avondwind; Bloemeketenen ; Lotos en morgendauw ; Nieuwe Fluisteringen ; Wajang-liederen. Studies : Rabindranath Tagore, Het Sultanaat Jogjakarta, Kleurschakeeringen uit Oedaya (studies over de verhouding Nederland-Indonesië). Van overheersohing naar zelfregeering. OWiof. TMottingham, hoofdstad yan het Eng. graafschap Nottinghamshire, aan de rivier de Trent (XII 464 F 6); ca. 268 000 inw. Voorname marktstad, belangrijke industrieën; textiel, leer, machines, tabak. Zetel van een Kath. bisschop. In de nabijheid het Nottingham Castle, nu museum. G. de Vries. Nottinghamshirc, graafschap in Midden-Engeland (XII 512 nr. 31); opp. 2 186 km2, ca. 712 000 inw. Gedeeltelijk vlak land, gedeeltelijk bergachtig. Weide-, akkerland niet hoptuinen en boomgaarden. Rijke steenkolenmijnen, textielindustrie, vooral kant en ondergoederen, fabr.v.rijwielen en motoren. G.deVries. rVötturno, -> Nocturne. TVoltyn, Phili p p u s, Z. Ned. Jezuïet-broeder. * 27 Oct. 1599 te Leuven, f 14 Juli 1638 te Maastricht. Beschuldigd van medeplichtigheid aan een poging om Maastricht aan de Spanjaarden over te leveren. Hij werd met zijn rector pater Boddens e.a. gevangen genomen en, na gruwelijke folteringen, onthoofd. L i t.: Nw. Ned. Biogr. Wbk. (111, 922). v. Hoeck. Noue, FranQois de la, Fransch krijgsman, een der luitenants van Coligny. * 1531 bij Nantes, gesneuveld 1591 bij het beleg van Lamballe. Hij ■streed o.a. in Vlaanderen tegen de Spanjaarden, die hem gevangen namen. Hij schreef de voor de geschiedenis van zijn tijd zeer belangrijke Discours politiques et militaires, die in 1587 verschenen. Hierin maant hij ook zoowel Prot. als Kath. tot meer vredelievendheid en verdraagzaamheid aan. Lit. : Hauser, F. de la N. (Parijs 1892). Wülemyns. Nouet, Jacq u e s, Fransch schrijver van ascetische werken. * 23 Maart 1605 te Mayenne, | 21 Mei 1680 te Parijs. Zijn bekendste verhandeling is L’Homme d’Oraison (6 dln. 1678 vlg.). IMouhuys, Willem Gerard van, criticus en schrijver. * 22 Juni 1864 te Zaltbommel, f 1914 te Den Haag. Tot 1891 koopman te Zaltbommel, in welke periode hij onder pseud. G. Waalner enkele weinig beteekenende dichtbundels uitgaf; daarna te Den Haag. Hier wijdde hij zich geheel aan de letteren; vnl. critieken in vsch. bladen en tijdschriften: Het Vaderland, Ned. Spectator, De Lantaarn (mederedacteur 1886-’B7), Groot Nederland (mede-redacteuroprichter 1903- ’l4). Zijn critische werk is van beteekcnis, ook om de persoonlijkheid gezien in zijn tijd. Bovendien schreef hij meerdere novellen, terwijl hij als tooneelschrijver algemeene bekendheid verwierf. Voorn, werken. Gedichten; Poëzie (1879); Gedichten en Gedachten (1882). Novellen; Eenzamen (1893) ; Zijn Kind (1895) ; Dageraad (1899). Drama’s : Eerloos (1892); Het goudvisehje (1893) ; Ben Keerpunt (1905). Critiek : Letterk. Opstellen (1894); Ned. Bclletrie (1904); Van over de Grenzen (1906); Uit Noord en Zuidnederland (1906). —L i t.: H. L. Berckenhoff, in ;De Nieuwe Gids (XXIX 1914, 11, 733). Vermeeren. Noumoa, havenplaats op Nw.-Caledonië; ca. 10 000 inw. Noumenon (Gr. = het gedachte; noeoo = begrijpen, denken) (p hi 1 o s.).- het alleen verstandelijk kenbare „Ding an sich” (■>■ Ding) in tegenstelling met zijn zinnelijk waarneembare verschijnselen (> Phaenomenon). Plato onderscheidde de noumenale wereld der ideeën (Plato’s „Dinge an sich”, bijv. „autosanthroopos” = de mensch zelf, de „Mensch an sich”) en de phaenomenale wereld hunner verschijningsvormen, waarin wij menschen moeten leven (> Zijn en worden). Volgens Kant kunnen we enkel het bestaan, maar niet het wezen dier noumenale wereld achterhalen. ■> Zelfstandigheid. v. d. Berg. IMous (Gr., = verstand, geest), begrip uit de Grieksohe wijsbegeerte. Bij Anaxagoras is de n. het ordenend beginsel in hot heelal, het princiep van leven, zintuiglijkheid en denken, van de rest van den kosmos onderscheiden. Bij Aristoteles is de n. het (waarsoh. bovenindividueele) beginsel der verstandelijke kennis in den mensch, onderscheiden in n. poiètikos (actueel, handelend verstand), dat de abstractie uit de zintuiglijke waarneming tot stand brengt, en n. pathètikos (potentieel, lijdend verstand), het eigenlijke kenvermogen. Bij Plotinus en het Neo-Platonisme is de N. de eerste Emanatie uit het Béne, de denkende gedachte, waarin subject en object, zijn on denken samenvallen. In hem zijn de ideeën, die de eenige ware werkelijkheid uitmaken. De mensch bezit als afstraling van den hoogsten N. een eigen n., die door verlichting het verstandelijk kennen van de ziel mogelijk maakt. L i t.: F. Sassen, Wijsbeg. der Grieken en Romeinen (21932). F. Sassen. Nouveau, Germaio, Franschdichter(pseud. G. N. Humilis). * 31 Juli 1851 te Pourrières (Var), f 4 April 1920 aldaar. Vriend van Rirabaud, Verlaine, Richepin, enz. Na een vrij, ongeordend, losbandig bestaan bekeerde hij zich in 1877 tot het Katholicisme. 1878-’B6 secretaris aan het ministerie van eeredienst. N. gaf plotseling zijn beroep op, leefde als bedelaar en trok te voet naar Rome en Santiago di Compostella. Onder zijn gedichten treft men eenige der mooiste religieuze verzen aan van onzen tijd. Werken: Poèmes d’Humüis "(1910) ; Valentines ct autres vers (1922). Willemyns. INouveUes, gem. in de prov. Henegouwen (XIII 176 C/D 4); opp. 269 ha, ca. 350 inw. (vnl. Kath.); heuvelachtig, landbouw, veeteelt; merkwaardige oudheidk. vondsten; krijtgroeven; verbouwd kasteel. N. bezat eertijds twee belangrijke heerlijkheden. I\ova of nieuwe ster is een aanvankelijk zwakke ster, die plotseling zeer sterk in helderheid toeneemt en dan geleidelijk weer tot ong. zijn vroegere lichtsterkte terugkeert. Een ster, die aanvankelijk alleen in een vrij grooten kijker waarneembaar is, kan plotseling een der helderste sterren van den hemel worden en vsch. weken met het bloote oog zichtbaar blijven. Bij de meeste novae geschiedt de helderheidstoename (vaak meer dan 10 grootte-klassen, hetgeen beteekent, dat de lichtsterkte meer dan 10 000 maal zoo groot wordt) zeer snel, vaak binnen enkele uren, zoodat de n. bij haar ontdekking meestal reeds dicht bij haar maximum is. Het spectrum is dan hoofdzakelijk een absorptie-spectrum van het type A of B; het blauw en violet is zeer intensief, hetgeen wijst op een hooge temperatuur (ca. 10 000°). De spectraallijnen zijn sterk naar het violet verschoven; dit beteekent (beginsel van Doppler), dat materie zich met groote snelheid naar ons toe beweegt (meerdere honderden km per sec), dus dat de ster snel aan het uitzetten is; er heeft een soort explosie plaats. Na weinige dagen neemt de helderheid snel af en treden in het spectrum sterke emissielijnen (heldere lijnen) op. Daarna wordt de afname van de helderheid minder snel en vervolgens S KAN DIN AVI Ë skandinavie; beginnen er vrij regelmatige schommelingen in de lichtsterkte op te treden. Het spectrum gaat geleidelijk over in een nevelspectrum (type P) en om de n. worden nevels zichtbaar, die zich met groote snelheid van de ster verwijderen. Ten slotte gaat de ster over in een onregelmatige veranderlijke ster van het spectraaltype O en van ongeveer de helderheid van voor de uitbarsting. Van den toestand van de n. voor de uitbarsting is weinig bekend; daar het verschijnsel niet te voorspellen is, is men aangewezen op toevallige waarnemingen; de meeste n. waren voor de uitbarsting onregelmatig veranderlijk. Afwijkingen van het hierboven geschetste verloop komen veelvuldig voor; zoo was bij N Piotoris 1925 de helderheidsstijging langzaam; bij N Herculis 1934 trad na de daling weer een nieuwe stijging op en eenigen tijd later werd de ster als dubbelster waargenomen, enz. Ook vertoonen sommige veranderlijke sterren veel overeenkomst met n.; zoodat er vaak geen scherpe grens te trekken is. De n. hebben een groote absolute helderheid (gem. 6m). Een bevredigende verklaring van het n.-verschijnsel ontbreekt. De oudere theorieën (botsing van twee sterren of van een ster met een stofwolk, enz.) komen in strijd met de waargenomen feiten. Waarschijnlijk is, dat het n.-stadium een overgang beteekent van de ster naar een meer stabielen evenwichtstoestand; het n.-verschijnsel is overigens volstrekt niet zeldzaam en als men rekening houdt met den waarsohijnlijken levensduur van een ster, lijkt het niet onmogelijk, dat bijna iedere ster in zijn evolutie éénmaal een n. wordt. Een vrij groot aantal n. is waargenomen in extra-galaotisohe nevels. Er is een vermoeden, dat deze n., die absoluut zeer helder zijn (gem. —l4m), een afzonderlijke groep vormen, de supernovae; tot deze supernovae zou ook de zeer heldere N Cassiopeiae 1572 behooren. Heldere novae na 1900; Reesinck. Novaaltienden, > Tiendrecht. Novaesium, oude naam voor > Neuss. IVovak, Vitezslav, componist. * 6 Dec. 1870 te Kamenitz a. d. Linde (Bohemen). Leerling van Dvorak, leider van de jong-Tsjechisohe componistenschool. Schreef vnl. kamermuziek, liederen; ook vijf opera’s en orkestwerken. Novalis. IVovabova, Tere z a, Tsjechische vrijzinnige schrijfster, welke vooral voor de emancipatie der vrouw gearbeid heeft. * 31 Juli 1853 te Praag, f 13 Nov. 1912 aldaar. N. was redactrice van het Tsjech, blad Vrouwenwereld. Haar letterk. arbeid heeft zich veel met sociale toestanden op het platteland beziggehouden. v, Son. Werken: Jan Jilek (1904); Kinderen van het „Reine Levende” (naam eener sekte uit de 19e eeuw) ; Jiri Smatlan. —L i t. : Pallas, Tsjech. Lit. (Tsjechisch). Novalis, pseud. van Friedrich von Hardenberg, Duitsoh dichter, een der hoofdfiguren uit de oudere Romantiek. * 2 Mei 1772 te Maximum Minimum N Persei 1901 ........ om 13m N Aquilae (Arend) 1918 —0,6 10,6 N Cygni (Zwaan) 1920 1,5 12 N Pictoris 1925 ...... 1,0 13 N Herculis 1934 2,0 14,5—15 N Lacertae 1936 2,1 13—14 XVIII. 23 Oberwiederstedt, f 25 Maart 1801 te Weissenfels. N. verwezenlijkt in leven en werk het ideaal van een zuiver idealistische Romantiek, met haar hang naar vage, pantheïstisch getinte religiositeit, oneindigheidsdrang, sprookjesachtige toekomstdroomen en het streven naar innige verbinding van wijsbegeerte, poëzie en godsdienst. Het hoogtepunt van Novalis’ gedichten zijn de Hymnen an die Nacht (1799), de neerslag van zijn liefde voor en zijn rouw over zijn dertienjarige verloofde Sophie von Kühn (f 1797), en de diepgevoelde Geistliche Lieder (1799). Cultuurphilosophisch proza gaf hij in Die Christenheit oder Europa (1799) en pseudo-wijsgeerig proza in de Fragmente (1798-1800). Onvoltooid bleven : de roman Die Lehrlinge zu Saïs (1798) en de phantastische ontwikkelingsroman Heinrioh von Ofterdingen (1799-1800), met het fraaie symbool van den romantisohen droom „die blaue Blume”. De poëzie van N. hielp de ontwikkeling der moderne lyriek in West-Europa na 1900 bepalen. Uit g. ; d. Kluckhohn en Samuel (4 dln. 1929). Li t. : N. Heilborn, N. der Romantiker (Berlijn 1901) ; W. Dilthey, in; Das Erlebnis und die Dichtung (Leipzig 1920); H. Lichtenberger, N. (Parijs 1912) ; H. Pixberg, N. als Naturphilosoph (Gütersloh 1928). Baur. Novara, hoofdstad van de gelijknamige provincie in het N.W. van Italië (XIV 320 B 2), 166 m boven de zee,; ca. 63 000 inw. Spoorwegknooppunt. Zijde- en katoenindustrie. Bisschopszetel. N. is een Keltische nederzetting, die later deel uitmaakte van het hertogdom Milaan. In 1513 overwonnen de Zwitsers er de Franschen; 23 Maart 1849 versloeg maarschalk Radetsky er Karei Albert van Savoye. Heere. Novaro, Angiolo Silvio, Ital. dichter. * 1868 te Diano Marina. Autodidact; eerst schilder; in zijn roman Fabbro Armonioso, die theosophisch georiënteerd is, betreurt hij den dood van zijn in den Wereldoorlog gesneuvelden zoon. Zijn verzen zijn klaar en limpide, doortrokken van natuur-religiositeit onder invloed van Tagore. Sinds 1929 lid van Ital. Academie. Ellen Russe. Novarsenobenzol, > Salversan. Novatianen, volgelingen van > Novatianus. Na den dood van hun stichter gingen zij nog verder dan hij in rigorisme. Zij ontkenden, dat de Kerk de macht bezat om zware zonden te vergeven. Zij verbreidden zich, vrij sterk in aantal, over heel het Romeinsche Rijk. In de 6e eeuw traden de Kerk en de keizers Ilonorius en Theodosius II krachtig tegen hen op en geleidelijk stierven zij dan uit. Franses. Novatianus, dwaalleeraar en tegenpaus sinds 251. Volgens een schrijven van paus Comelius was N. als jongeman in Rome door exorcisten van bezetenheid bevrijd. Naar het toen geldend kerkelijk recht kon hij niet tot de hoogere wijdingen worden toege- laten. Om zijn groote gaven werd hij, tegen het advies van den clerus, door den toenmaligen paus priester gewijd. Weldra nam hij een vooraanstaande positie in. Gekrenkte eerzucht was wel de voornaamste oorzaak, dat N. zich in 261 tegen de keuze van den veel minder begaafden Cornelius verzette. Hij stelde zich aan het hoofd van een rigoristenpartij en liet zich door drie bisschoppen de hoogste wijding toedienen. Het zakclijk conflict tusschen paus en tegenpaus ging over de wederopname der > Lapsi in de vervolging van Decius. De strenge opvatting van N. en de zijnen werd tot dwaling, toen men daaraan vasthield, nadat het wettig kerkelijk gezag zich beslissend had uitgesproken, vooral daar de > Novatianen feitelijk de kerkelijke macht om zware zonden te vergeven ontkenden. Het is niet bekend, hoelang N. aan het hoofd van zijn partij stond. Deze breidde zich naar alle kanten uit, ook naar het Oosten, en hield zich twee eeuwen staande. N. was een goed stylist. Men schrijft hem tegenw. toe: twee brieven aan Cyprianus (toen N. vóór zijn afval aan het hoofd van den Komeinschen clerus stond); Over de Drieëenheid; Over de Joodsche spijzen (dat de Oud-Testamentische spijsverboden niet gelden voor de Christenen); Over de schouwspelen; Over de kuischheid. Behalve de brieven waren zijn werken overgeleverd op naam van Tertullianus en Cyprianus. Lit. : A. d’Alès, Novatien (1924); Bardenhewer, Gesch. d, altkirchl. Lit. (II 21914, 626 ylg.); Dict. Théol. Cath. (XI 1931, 816-849). Franses. Novatio, rechtshandeling van > schuldvernieuwing. Hierdoor wordt volgens het Rom. recht een reeds bestaande schuld vervangen door een nieuwe, waarbij dan een verandering (wisseling) plaats heeft in den persoon van den schuldenaar of van den schuldeischer of in de aanvankelijke voorwaarden der schuldplichtigheid zelf. In den regel geschiedt n. door > stipulatie. üermesdorf. Nova Zeinbla (Russ. Nowaja Zemlja = Nieuw Land), 900 km lang dubbeleiland, voortzetting van den Oeral, ten N. van Rusland, en sinds 1877 Russ. bezit; 0pp.91080 km2. De N. punt ligt op 77° N. In het midden Cambrische en Devonische gesteenten met veel tuf en lava, in het O. en W. sedimenten uit het Carboon. Het Z. is vlak en laag, naar het N. neemt de hoogte toe tot ca. 1 200 m. Een der vele dwarsdalen is de Matotsjkin Sjar, de scheiding der beide eilanden. Ten N. van 75° is er landijs, het Z. heeft enkel dalgletsjers. De wintertemp. is in het Z.W. —l6°, de zomertemp. 4,3°, de gemiddelde jaartemp. —6,3°. Toendra overheerscht; rendier, lemming, wolf en vos. Er leven ca. 140 Samojeden in vier nederzettingen. Jacht en vischvangst. Er zijn ca. 100 Russen. Radiostation. Er is steenkool aanwezig. fr. Stanislaus. Ontdekking. Reeds in de 10e eeuw was N.Z. bekend aan de kooplieden van Nowgorod. Het kreeg echter eerst meer beteekenis door de pogingen tot het vinden van de N.O. doorvaart. In 1563 werd het kustgebied ontdekt door den Engelschman Willoughby. Deze slaagde er echter niet in aan land te komen. Meer nauwkeurige berichten ook van het binnenland verkreeg men door de overwintering van Barentz van 1696 op ’97. In 1760 werd het eiland voor de eerste maal geheel omvaren door den Rus Losjkin en in 1871 vond de Noor Elling Carlson het kamp van Barentz. Ue laatste jaren hebben de Russen er veel wetensch. onderzoek gedaan, in 1923 werd een geophysisch instituut opgerioht bij Kaap Matotsjkin en een negatieve niveauverandering geconstateerd. de Visser. Noveen (Lat. novena, novem = negen), reeks van negen dagen, waarop, ter verkrijging vaneenige gunst, men tot God op bijz. wijze bidt, Hem eenig offer brengt, enz. Het voorbeeld hiervan kan men zien in de negen dagen, waarin na de Hemelvaart des Heeren diens leerlingen met Maria de komst van den H. Geest afwachtten (Act. 1.4,14). Toch schijnt bij de Joden het getal negen geen zinnebeeldige waarde te hebben gehad. Bij de Ouden drukte het een onvolmaaktheid uit (ten opzichte van het „volmaakte” getal 10). Zij kenden ook het godsdienstige gebruik van een rouwnoveen (na overlijden of begrafenis). De Christenen namen dit, den zin ervan verdiepend, over, vnl. in het Oosten doch ook in het Westen, trots den tegenstand aldaar van vsch. kerkel. schrijvers tot ver in de M.E. Een rouwnoveen voor pausen en kardinalen was gebruik, tot Benedictus XIV haar tot de eersten beperkte; zij leefde verder in kloosters voort. Ook bestond in de M.E. het gebruik, eerst in Spanje en Frankrijk, dan ook in Italië, van een Missen-noveen ter voorbereiding op het Kerstfeest; terwijl in Gallië voor die dagen ook negen > O-antiphonen bestonden. Ue Missen-noveen werd sinds de 17e eeuw ook aan andere feesten toegevoegd (vnl. van Ordestichters, in kloosters). Eindelijk kenden de M.E. ook een n. om door voorspraak van heiligen vsch. gunsten te verkrijgen. Vsch. n. beval de Kerk sinds de 17e eeuw aan door het verleenen van aflaten. Louwerse. L i t.; Beringer, Ablasse (Paderborn ; Fr. vert. Les Indulgenees, Parijs); Cath. Encyclopedia (s.v. Novena). Novelette, titel door Rob. Schumann gegeven aan klavierstukken in vrijen vorm. De n. was bedoeld als een hulde van den componist aan de zangeres Clara Novello. Novellae, > Codificatie van Justinianus (3°). Novelle (Ital. novella = nieuwtje), een epische vorm, is het beknopte verhaal eener gebeurtenis, door verwikkeling, conflict en wending merkwaardig, uit eens menschen leven. In onderscheid met den roman behandelt de n. slechts één treffend, maar dit beslissend, levensmoment; de levenswaarheid onderscheidt ze van het sprookje. De compositie is eenvoudig, maar volledig en sterk, zonder digressies; daardoor is zij verwant met het drama; daardoor ook is het te verklaren, dat dramaturgen hun stof aan novellen ontleenden (Shakespeare) of zelf tevens uitstekende novellisten waren (Kleist, Björnstjeme Björnson). De stijl der n. is levendig, sober en beknopt. De oorsprong Overwintering van Barentz op Nova Zembla (1596-’97). Prent uit een oude reisbeschrijving v. d. tocht v. Barentz. van het genre ligt in Italië, alwaar Boccaccio als de geniale grondlegger ervan beschouwd kan worden. Voorts in de M.E. te vermelden: Chaucer, Margareta van Navarra. Later Cervantes. In de Duitsche Romantiek: Goethe, Tieck, Arnim, Brentano, enz. Nieuwste tijd: Storm, Keiler, Th. en H. Mann, Ricarda Huch, Stefan Zweig. In de Ned. lit. Cremer, Justus van Maurik, Werumeus Buning. Vlamingen ; Bergman, Gez. Loveling. Frankrijk: Maupassant, Paul Bourget, Mërimée enz. Amerika : Poe. Novellenbundels werden door de schrijvers niet zelden in een kaderroman tot een eenheid vereenigd; zoo Decamerone van Boccaccio, Canterbury Tales van Chaucer, De Reisgenooten van Van Lennep, Een Stoombootje in de mist van Herman de Man. Lit.: H. Godthelp en A. F. Mirande, Het nieuwe Ned. proza in novellen (3 dln. 1935). v. d. Eerenbcemt. IVovclli, Angusto, comedieschrijver in Florentijnsch dialect. * 1868 te Florence, f 1927 te Carmignano. Zijn stukken werden met veel bijval gespeeld door Ermete Novelli; zijn proeven om tooneol te schrijven in zuiver-Italiaansch slaagden minder. Tevens populair journalist. IVovellmo, een verzameling van 100 novellen uit de 14e eeuw, geschreven door een onbekend auteur (een notaris?) uit Florence. Doel was, aldus de zeer fraaie inleiding „om bloemekens bijeen te garen van schoone gezegden en hoffelijke daden, opdat allen die een edel hart en fijnen geest bezitten, er gebruik van kunnen maken”. Typische tafereelen van Florentijnsch en Bologneesch leven en (zeer subjectief bewerkte) citaten uit toen veel gelezen schrijvers. De knapste novellen zijn de 7e en de 34e om de scherpzinnige analyse van schijn en werkelijkheid. De reeks is een voorlooper van Boccaccio’s Decamarone; de novellen zijn soms zeer realistisch en weinig passend, doch de schrijver toont een groote evenwichtigheid van geest. Prachtig voorbeeld van proza uit de beginperiode van het volgare. Ui t g.: door L. Di Francia (in Collezione di Classici italiani, 1930 ; met belangrijke annotaties). Ellen Russe. November (Lat. mensis novembris), in den Oud-Romeinschen kalender de 9e (novem = 9), sedert de invoering van den Juliaanschen kalender de 11e maand, telt 30 dagen. De Ned. naam voor N. is Slachtmaand. N. is toegewijd aan de Geloovige Zielen, wier herdenkingsdag op den 2en dezer maand valt. Novemberdagen 1918. De wapenstilstand aan het einde van den Wereldoorlog (11 Nov. 1918) ging in Duitschland samen met een revolutie, welke een oogenblik naar Ned. dreigde over te slaan. De leider der S.D.A.P., mr. P. J. Troelstra, verloor zijn bezinning en kondigde aan, dat de arbeidersklasse naar de politieke macht zou grijpen. Spoedig bleek, dat men de ontevredenheid bij volk en leger overschat had. De voormannen der S.D.A.P. waren lang niet eensgezind, de regeering stelde zich weldra paraat en trof bovendien maatregelen, om herhaling te voorkomen (oprichting van burgerwachten, de Antirevolutiewet van 1920). Verberne. Novemberopstaml 1813. Na Napoleon’s nederlaag bij Leipzig (Oct. 1813) overschreden weldra Pruisische en Russische legerafdeelingen de Ned. grens. De Fransche troepen trokken zich toen uit Amsterdam terug op Utrecht. Aanstonds begon te Amsterdam een volksbeweging, door een tusschenbestuur in toom gehouden (■> Falck). Ook in Den Haag ontstond op voorgaan van G. K. van > Hogen- dorp een volksbeweging en een > Algemeen Bestuur, dat, anders dan het Amsterdamsoh bewind, partij koos voor Oranje en andere steden aan zijn zijde wist te brengen. Verierne. Novemberrevolutie, Duitsche, > Duitschland (kol. 621). Noverrc, Jean George, balletmeester, danser en choreograaf. * 27 April 1727 te Parijs, f 19 Oct. 1810 te St. Germain-en-Laye. In Lyon danste N. met > Camargo samen. Hij werd naar het hof te Stuttgart geroepen, dat na korten tijd inzake ballet toonaangevend werd. Later riep Marie Antoinette hem naar Parijs. Met de Fransche Revolutie kwam aan zijn werk een einde. Naast vele balletten schreef N. een werk over den dans: Lettres sur la danse et les ballets (Lyon 1760), waarin hij o.a. scherp stelling nam tegen het mechanische van het ballet, het dansmasker verwierp en het lange hofkleed verving door een vrijer gewaad. Meer natuur, meer inhoud eischt N. en zoo brengt hij het ballet van divertissement tot muziekdrama. Op deze ideeën berusten later de hervormingsplannen van het Russisch ballet. L i t.: Ch. E. Noverre, The life and Works of the chevallier N. (Londen 1882). IVovial is de nieuwste concurrent van het > Esperanto, het is een synthese van al het goeds van Ido en Occidental, maar heeft meer plaats voor Germaansche, speciaal Engelsche taalelementen. Lit.: Occidental. Novibazar, > Novipazar. Novice, benaming voor een kloosterling, die zich in het > noviciaat bevindt. Noviciaat, de door het kerkelijk recht voorgesohreven proeftijd, welken iedere kloostercandidaat moet hebben doorgemaakt om op geldige wijze > professie te kunnen afleggen. Doel van het n. is, voor den candidaat: onder leiding van den novicenmeester het kloosterleven, zijn regels en verdere verplichtingen te leeren kennen en zich daarin te oefenen; voor het kloostergenootschap: te onderzoeken, of de candidaat geschikt is voor het kloosterleven in het algemeen en voor de speciale doelstellingen van het betrokken genootschap in het bijzonder. Vereischten voor de toelating tot het n.: afwezigheid van canonieke beletselen; gunstige getuigschriften (->- testimoniaalbrieven); ouderdom van minstens 15 jaren voleind. Het n. begint in den regel met de ■> inkleeding; echter kunnen de constituties van het kloostergenootschap een andere aanvangswijze bepalen, hetgeen overigens maar weinig voorkomt. Het n. moet een vol, ononderbroken jaar duren en in het noviciaatshuis worden doorgebracht; vrijwillig terugtreden, resp. ontslag van den candidaat is gedurende het n. zonder meer mogelijk. C.1.C., can. 642-572. Schweigman. Lit. : R. Bakalarczyk, De novitiatu (1927). Noville (bij Bastenaken), gem. in de Belg. prov. Luxemburg (XV1736 E 2); hoogte 447 m, opp. 4 214 ha, ca. 4 600 inw. (vnl. Kath.). Leemgrond; landbouw, houtzagerij. In 1892 vond men in het gehucht Foy bij N., te midden van de overblijfsels eener Rom. constructie, de fragmenten van een Lat. wij-inscriptie ter eere van den Gallischen krijgsgod Entarabus en den genius van de centuria van Ollodagus, waarin sprake is van de oprichting van een porticus. Eveneens vond men een bronzen godenbeeldje (Entarabus?). L it. : Schuermans, in : Buil. d. Gommiss. R. d’Art et d’Archéol. (XXXI 1892, 291 vlg.). Ti. De Maeyer. Novillc-les-Bois, gem. in de prov. Namen, ten O. van Gembloers; ca. 1 100 inw. (vnl. Kath.); opp. 1 051 ha; landbouw. I\oville-lez-Fexhe, gem. in de prov. Luik (XVI 704 02); opp. 392 ha, ca. 400 inw. (Kath.); vruchtbare landbouwstreek; behoorde eertijds aan Luik. IVoville-sur-Méhaigne, gem. in Waalsch Brabant (VI 96 E 6); opp. 706 ha; bijna 800 inw. (vnl. Kath.). Graaf Boudewijn V van Henegouwen versloeg hier, in 1194, het leger van graaf Hendrik den Blinden van Luxemburg, waardoor het graafschap Namen een bezitting van het Henegouwsche huis werd. Een uitgestrekt urnenveld uit den Bronstijd werd aldaar, op 1 km afstand van de Rom. baan Bavai—Keulen, gedeeltelijk blootgelegd. Een 40-tal brandgraven bracht een grijs- en bruinachtig grof vaatwerk aan het licht, met horizontale groeven versierd. Li t. : de Loë, in : Ann. Soc. Archéol. Brax. (XXVII 1913, 193-216). Noviodunum, veelvuldig voorkomende benaming van oude Keltische steden (Kelt. dun = heuvel, burcht); o.a. N. Aeduorum (tegenw. Nevers); N. Suessionum (tegenw. Soissons), e.a. Novioinatjiim, oude naam voor meerdere Keltische steden, o.a. Neumagen en >■ Nijmegen. IVovipazar, ook Novibazar, stad in Joegoslavië (XIV 625 B 3); ca. 10 000 inw. De stad ligt in het landschap Rascië (Turksch: Sandsjak Novipazar), het oude kernland van het Servenrijk. Tot 1912 Turksch, hoewel 1878-1908 door Oostenr. troepen bezet; sedert 1912 aan Servië. Hoek. IVovi Sad (Servisch; Duitsch: Neu s a t z), stad in Joego-Slavië in de Batsjka, hoofdstad van de banovina Dunavska (XIV 626 D2); 63 986 inw. (1931), waarvan de meerderheid Serven, verder veel Magyaren en Duitschers. Belangrijk spoorwegknooppunt aan de lijn Boedapest—Belgrado, waar deze den Donau passeert en zijtakken bezit naar Zombor en Zenta. N. S. is een belangrijke marktplaats voor landbouw- en veeteeltproducten en heeft vrij veel industrie (meel, distilleerderijen, katoenen stoffen, aardewerk). N. S. is de zetel van een Orthodoxen bisschep. Hoek. IVovius, Romeinsch dichter, door wiens werk te Rome ca. 100 v. Chr. de > Atellana ingang vonden. IVovoeaïne, aethocaïne, merknaam voor paraaminobenzoyldiaethyloamino – aethanolliydrochloride, Cl 3H20N2O2HCI, kleur- en reuklooze, zwak bitter smakende kristalletjes, die op de tong een gevoel van verdooving teweegbrengen. Smeltpunt 156° C. N. is veel minder giftig dan cocaïne en veroorzaakt geen mydriasis. Het wordt in de geneeskunde veelvuldig gebruikt om door inspuiting gevoelloosheid teweeg te brengen, zgn. „plaatselijke verdooving”, meest gecombineerd met adrenaline. L i t.: Ned. Pharmac. (111 61926). Hülen. Novolak, verzamelnaam van > kunstharsen van de phenol-aldehyde-groep, die blijvende smeltbaarheid en oplosbaarheid bezitten. IXovijn, strophe bestaande uit negen versregels, bijv. „Wereldsch liedje” uit „Carmina” van P. C. Boutcns. Nowaja Zemlja, > Nova Zembla. Nowj/orod, Russ. stad aan den Wolchow, ten Z.O. van Leningrad; ca. 36000 inw. Brouwerijen, graanen houthandel. Het Kreml (thans hist. museum) dateert van de 12e eeuw. De Sophia-kathedraal van 1046 bevat schoone fresco’s. N. droeg vroeger den naam van Welikij N. (Groot N.) en is een der oudste steden van Rusland, waarsch. door de Warjagen gesticht. Lang wist de stad haar zelfstandigheid te bewaren en zij bezat groot gebied in het Noorden. Reeds in de 16e eeuw dreef N. handel met West-Europa. In 1478 werd N. door Iwan den Grooten aan Moskou onderworpen en in 1570 grootendeels door Iwan den Verschrikkelijken verwoest, v. Son. IVowikow, Nikolaj Iwanowitsj, Russisch satyrist, waarschijnlijk vrijmetselaar. * 8 Mei 1744 te Awdotjino (gouv. Moskou), f 12 Aug. 1818 aldaar. Zijn geschriften kwamen op tegen de misbruiken der lijfeigenschap. Men beschouwt N. veelal als den stichter van het Russ. journalisme. v.Son. IVowogrodek, hoofdstad der gelijknam. Poolsche prov. aan den Njemen; ca. 6 600 inw. (ca. 60 % Joden); zijdefabrieken. Nowoje VVrernja (Russ., = Nieuwe Tijd), bekend Russisch dagblad, dat sedert 1868 te St. Petersburg werd uitgegeven door de familie Soevorin; was meestal regeeringsgezind en rechtseh georiënteerd; verschijnt sinds de revolutie in verkleind formaat te Belgrado. Novvorossijsk, Russ. havenstad aan de N.O. kust van de Zwarte Zee; ca. 70 000 inw. Uitvoer van petroleum en graan. N. was tooneel van hevigen strijd tussohen Witten en Rooden in den burgeroorlog van 1919-’2O. Nowo-Sibirsk, vóór 1926 Nowo-Nikolajewsk, hoofdstad van West-Siberië (111 448 F 3), aan den rechteroever van de Ob; ca. 300 000 inw. Belangrijk spoorwegknooppunt, industrie (meel, leer, linnen), handel in graan en boter. IVowotsjcrkask, Russ. stad in den N. Kaukasus; ca. 66 000 inw. Wijn- en veehandel. Wetensch. instituten. Nowowesensk, Russ. stad in het Wolgagebied; ca. 16 000 inw.; veehandel. IVowy Sacz, Poolsche stad in de prov. Krakau aan den Dunajec; ca. 30 000 inw. P/j Joden). Jezuïetencollege. Spoorwagons- en lakenfabrieken. Noyade, massa-yerdrinking als vorm van terechtstelling; inzonderheid die van Carrier te Nantes (1793), die aan 3 a 4 000 personen, meest Vendéërs en priesters, het leven kostte. Noydekijn, een der twee dichters (> Calfstaf), door Van Maerlant vermeld als schrijvers van een bundel fabelen. Aan de nog bewaarde verzameling Esopet schijnen twee dichters gewerkt te hebben; zoo wordt zij als het werk beschouwd van Calfstaf en N., overigens onbekend. V.Mierlo. Noycn, Petrus, Pater van het Goddelijk Woord (Steijl), eerste apost. prefect van de Kleine Soendaeilanden. * 3 Sept. 1870 te Helmond, f 24 Febr. 1921 te Steijl. Na zijn intrede in de Congreg. van het Goddelijk Woord en zijn priesterwijding in 1893 vertrok hij 1894 naar de missie van Z. Sjantoeng in China. Terug in Europa in 1909, werd hij belast met de oprichting van een studiehuis te Uden; 1913 apost. prefect van de nieuw opgerichte prefectuur der Kleine Soenda-eilanden. Nog voor hij als benoemd apost. vic. de bisschopswijding kon ontvangen, overleed hij tijdens het generaal-kapittel te Steijl. Wessels. Li t. : B. Vroklage S.V.D., Mgr. P. N. (1930). Noycs, Alfr e d, Eng. dichter. * 16 Sept. 1880 te Wol verdampten (Staffordshire). Studeerde te Oxford; 1914-’23 prof. in de moderne Eng. lit. aan de Princeton University. Naast tal van grootere epische gedichten, dié niet altijd vrij van rhetoriek zijn en wel erg Eng. van standpunt, schreef N. vsch. eenvoudige liederen en verhalen in verzen van wezenlijker bekoring. J, Panhuysen. Voorn, werken: Collected Poems (I en II 1910 111 1920, IV 1927). Romans : The Winepress (1913): The Hidden Player (1924); The Sun Gure (1929). Noyon, stad in het Fr. dept. Oise. Ca. 6 600 inw. Handel in landbouw- en veeteeltproducten. Zetel van een bisschop. In den Wereldoorlog was N. herhaaldelijk gevechtsterrein. De in den Wereldoorlog verwoeste vroeg-Gotische kathedraal te N. (begonnen ca. 1250) is van veel invloed geweest op de verdere ontwikkeling van de Gotiek. De bouw volgt direct op die van het oudste Gotische monument, de abdijkerk St. Denis. Koor met 6 beuken, omgang en 5 kapellen, geflankeerd door twee torens. Eenbeukig dwarssohip, aan elk einde afgesloten met een absis. Begin 18e e. verbouwd en ten deele bedorven. v. Embden. Het bisdom van N. (Noviomagensis dioecesis), het oude Noviodunum Veromanduorum, suffragaan van Reims, werd in de 5e eeuw gesticht. Onder het bestuur van den H. Acharius (ca. 627-640) werd het met Doornik vereenigd en bleef dit tot 1148. Het concordaat van 1801 hief het bisdom N. op. Het werd dan eerst bij Amiens, na 1822 bij Beauvais ingelijfd. Sedert 1861 draagt de bisschep van Beauvais ook den titel van bisschop van N. Merkwaardige bisschoppen: H. Medardus, H. Acharius, H. Eligius. L i t.: Gallia Christiana (IX). De Schaepdrijver. N.R.A., > National Recovery Act. N.5.8., afk. van Nationaal-socialistische beweging (in Nederland). .V.S.U.A.P., > Nationaal-socialistische beweging (in Duitschland). IV-serie, > Röntgenspectrum. ]\sona-Bata, plaats in Belg.-Kongo, prov. Leopoldstad, district van Neder-Kongo; aan de spoorlijn Matadi—Leopoldstad. Handelscentrum. Missiepost van de Redemptoristen en van de Dochters van Liefde. Bewaar-, lagere, oefen- en beroepsscholen; gasthuis en verplegingspost. Missiepost van de American Baptist Foreign Missionary Society; scholenverplegingspost. – Monheim. I\t, sche i k. symbool voor het element niton. IVtomba, ook Ntoe m ba, volksstam in Belg.-Kongo tusschen Ntomba-meer en meer Leopold 11. Op taalkundig gebied behoort het Lontomba tot de centrale groep der Bantoetalen. iVubida meleagris, > Parelhoen. rVubië, onderdeel van het bijbelsche Cusch (Koesj), het Grieksche Ethiopië, is het middenlandschap van het Nijlgebied tusschen Assoean en Kartoem. Het N. deel, de zone tusschen de le en 2e cataract, wordt tot Egypte gerekend, het overige deel sedert 1898 tot den Anglo-Egypt. Soedan (I 536 G 2). N. bestaat voor een groot gedeelte uit oud-kristalgesteenten, die achter de onherbergzame kust der Roode Zee een gebergterand vormen, welke in den Dzjebel Erba een hoogte bereikt van 2230 m. Vooral in het Z. is deze gebergterand met kalklagen bedekt. Naar het W. tot aan den Nijl strekt zich een door breuken verdeeld hoogland uit, dat dikke lagen Nubisch zandsteen draagt, welke meer naar het W. onder woestijnduinen schuil gaan. De Nijl breekt met een diep, steil, S-vormig dal door dit gebergteland heen en vormt hier een zestal cataracten. [i Het klimaat is in den winter zacht en in den zomer – zoo heet, dat luchtstroomen uit het Z. komen, die r eenigen regenval veroorzaken. Permanente zijrivieren . van den Nijl kunnen echter niet worden gevormd; een 1 aantal droogdalen, die slechts eenige dagen per jaar ! water afvoeren, monden in het Nijldal uit. De plantengroei is schaarsch; in het Z. is het meerendeels steppen – ; land, o.a. de Bajoeda-steppe, terwijl het N. deel een rotswoestijn is met breede duinenrijen. Nubië is een overgangsland van het oude cultuurcen, tram Egypte naar de rijke savannen van den Oost-I Soedan. Vandaar een strijdgebied tusschen de Hamie, ten uit het N. en de Soedan-Negers uit het Z. De ' bevolking, bestaande uit de nomadiseerende Bedsja’s ; en de landbouwende Nubiërs (Nuba), vormt een vermenging van de twee genoemde rassen. De Nubiërs, waarvan de hoofdstam wordt gevormd door de Barabra’s, bewonen het Nijldal tusschen de le en 4e cataract. De totale bevolking van Nubië bedraagt ong. Vü millioen. De hoofdverkeersweg loopt N.-Z. en wel per boot den Nijl op van Assoean tot Wadi-Halfa en verder per spoor naar Kartoem; bij Atbara takt een zijlijn naar Port Soedan aan de Roode Zee af. Kerkelijk behoort het Noordelijk deel van Nubiö cnder het apost. vicariaat van Egypte, het Zuidelijk onder dat van Kartoera. Lit. : Kumm, Versuch einer wisaensch. Darsteüung der wirtsehaltsgeogr. Verhaltnisse N.’s (1903) ; Budge, The Bgyptian Sudan (1907). v. Velthoven. Nubischc kat (Felis ocreata Gm.), dier, waarvan de huiskat (> Kat) afstamt, bewoont in vele kleurvariëteiten haast geheel Afrika. Zij is 50 cm lang met een staart van 25 cm. Haar pels is op de bovenzijde vaalgeelachtig of vaalgrijs, op achterhoofd en schouders roodachtig, op de zijden lichter, op den buik witachtig; over den romp loopen donkere, smalle, onduidelijk begrensde dwarsbanden; de vaalgele staart heeft een zwart uiteinde en hiervoor drie zwarte ringen. De N. k. laat zich gemakkelijk temmen. Keer. IVubische woestijn, woestijn in het Afrik, landschap Nubië tusschen Nijl en Roode Zee (I 520 G 2). Veel droogdalen, waarin door nomaden veeteelt wordt uitgeoefend. De N.w. wordt door de spoorlijn Wadi-Halfa—Atbara doorsneden. IMuble, provincie in midden-Chili, met rijke bosch-, weide- en landbouwgebieden. Opp. 14 211 km2; ca. 232 000 inw. Hoofdstad: Chillan (II 808 B 4); in de omgeving minerale en thermale bronnen. Nueellus, ■> Zaadlmop. IVueeria (A nt. ge o g r.) (tegenw. Nocera), stad aan een kruispunt van groote wegen (Pompeji-Nola) in Z. Campanië. Een tijdlang (4e-3e eeuw v. Chr.) druk gemengd in Rome’s oorlogen; verloor sedert liet Keizerrijk zijn beteekenis. IVucleasc, > Nucleoproteïden. IMuclemezuur, > Nucleonroteïden. Nueleoalbuminen, phosphorzuurhoudende eiwitstoffen, die vooral in de kernen der cellen van planten en dieren worden aangetroffen. Nucleoproteïden, eiwitverbindingen, die samengesteld zijn uit een eiwitlichaam, gebonden aan nucleïnezuur. Nucleïnezuren zijn verbindingen, die samengesteld zijn uit nucleïnebasen, gebonden aan een koolhydraat, dat zijnerzijds gebonden is aan phosphorzuur. De nucleïnebasen zijn ten deele derivaten van purine, ten deele van pyrimidine. Het koolhydraat der n. van planten is d-ribose en dat der n. van dieren een hexose. Door nuclease, een enzym, dat o.a. gevormd ■wordt door de alvleeschklier van runderen en honden en in geringe mate ook in het darmsap aanwezig is, worden de nucleïnezuren gesplitst in de deelen, waaruit zij zijn opgebouwd. N. komen bijna uitsluitend voor in celkernen. Zoo bestaan de chromatinekorrels van de celkern en vermoedelijk ook de kleurbare deelen van ’t cvtoplasma bijna geheel uit nucleoproteïden. Melsen. Nucleus, Lat. naam voor celkern. Zie > Cel (4°). IVudorp (Fr. Wihogne), gem. in het N. van de prov. Luik (XVI 704 C/D 2); opp. 406 ha, 360 inw. (Kath.); landbouw; Hom. vondsten. In 1328 werd te N. vrede gesloten tusschen den prinsbisschop Adolf van der Marck en zijn onderdanen. N. was eertijds afhankelijk van Luik. V. Aslroeck. IVuevo Leon, staat in Mexico; opp. 66 103 km2; ca. 417 500 inw. (1930). Het land is bergachtig en levert weinig op. Van belang is alleen de mijnbouw. Monterrey, de hoofdstad (140 000 inw.), heeft enkele groote metaalfabrieken. Nuffel, Jules van, componist. * 21 Maart 1883 te Hemiksem (Antwerpen). Priester in 1907; studeerde muziek bij O. Depuydt (orgel), E. Tinei en J. Ryelandt (compositie); stichtte in 1917 in de kathedraal te Mechelen het eerste groot Belgisch kerkkoor,datweldra groote bekendheidverwierf en thans nog onder zijn leiding staat; werd in 1918 bestuurder van het Lemmens-gesticht te Mechelen. Als componist gaf hij een flink aantal godsdienstige werken uit, waarin hij streeft naar verjonging door meer moderne harmonie. N. is een temperamentvol kunstenaar, en vooral een lyrieker, zooals blijkt uit zijn voorliefde voor de psalmen; zijn werk is bijzonder decoratief: missen, motetten, liederen, profane koorwerken, psalmen, en een grootsch Te Deum. Zijn invloed op de herleving der godsdienstige kunst in België is zeer aanzienliik. V .d. Velde. IVugget (Eng.), een stuk gedegen goud van eenige afmetingen, zooals in goudhoudende zanden en grinden van tijd tot tijd wordt aangetroffen. Tot de grootste bekende n. behooren de n. uit Chili (1861) van 163,16 kg, enkele n. uit Australië van 30 tot 80 kg en eenige Siberische vondsten van dezelfde grootte. Nuis, dorp in de Gron.gem. •>- Marum(Xll44Bß3). IVukerke, gem. in de prov. Oost-Vlaanderen, ten Z. van Oudenaarde; opp. 1216 ha, ca. 1 900 inw. (Kath.). Landbouw, veeteelt. Nul. Het groote voordeel van de invoering van de nul ligt in het feit, dat ieder geheel en positief getal a zich nu op eenvoudige wijze in een talstelsel met het grondtal g, waarbij g grooter dan 1 wordt verondersteld, laat schrijven (genoemd het g-tallig stelsel). Immers steeds is a nu slechts op één manier te schrij ven als a=c0 + Cjg + c 2g2 +....+ Cmgm, waarbij cO, Cj, c 2,. .., cm kleiner dang zijn en grooter dan of gelijk aan nul zijn, terwijl bovendien cm niet gelijk aan nul is. Door de getallen cm, . . c 2, cu c 0 in deze volgorde naast elkaar te zetten, verkrijgt men de schrijfwijze van a in het g-tallig stelsel. Tegenwoordig wordt altijd gebruikt het 10-tallig stelsel. J. Ridder. L i t.: P. Schub, Het natuurlijke getal (1928). Nuland, gem. in de prov. N.-Brabant ten N.O. van Den Bosch, bestaande uit de kerkdorpen N. en Vinkel (ged.). Opp. 1 621 ha; ong. 1 600 inw. (vnl. Kath.). Hoofdzakelijk landbouw en veeteelt. In N. ligt het Pompstation der waterleiding van de gem. Den Bosch, dat het N. deel van de Meierij van het benoodigde drinkwater voorziet. Groot-seminarie (afd. philosophie) van de Paters van de H.H. Harten (Picpus). In deze gem. mooie bosschen, duinen en vennen. v, Velthoven. IVulboi (m e e t k.) of p un tb o 1, een > bol, waarvan de straal nul is. IVulcapaciteit, de minimale capaciteit van een draaicondensator. IVulcirkel (meetk.) of puntcirkel, een ->■ cirkel, waarvan de straal nul is; bestaat uit twee isotrope rechten, die elkaar in een reëel punt snijden (> Imaginaire figuren). Nul element, > Additieve groep. Nulideaal, > Ideaal (2°). Nullarborvlakte, vlakte gelegen op de grens van de staten Zuid- en Centraal-Australië, grenzend tegen de Victoria-woestijn (111 288 D5). Nuloplossing, ■> Homogeen; Cramer (regel van). Nulpunt van'een vergelijking, ander woord voor > wortel van een vergelijking. IXulstelscl (meet k.), een verwantschap tusschen do punten en vlakken der ruimte, waarbij elk punt in zijn toegevoegde vlak ligt. Een eenvoudig voorbeeld van een n. verkrijgt men door een bol aan te nemen en aan elk vlak toe te voegen het middelpunt van den cirkel, volgens welken de bol dit vlak snijdt. V Cl 11 y uigvuo v"' -*v “ J Nultrap, > Normaaltrap. N.U.M., ■> Nederlandsohe Uitvoer Maatschappij. J. van Nuffel. 1 11 J IVumaiisdorp, gem. in de prov. Zuid-Holland in het Z. van Beierland en eindpunt van de stoomtramlijn van Rotterdam. Bestaat uit het dorp N. en de gehuchten Schuring en Middelsluis. Opp. 4 738 ha; ca. 4 200 inw. (vnl. Prot.). Door havenkanaal verbonden met het Hollandsch Diep. Stoomveer op Zeeland en N. Brabant. Zeeklei met akkerbouw en veeteelt; eenige sigarenfabriekjes. v. Frankenhuysen. IVumantia, stad van de Arevaciërs aan de tegenw. Duero in Castilië, bekend om den Numantischen oorlog (163-133 v. Chr.), welke eindigde met de inneming van de stad door P. Corn. Scipio Aemilianus. Opgravingen sedert 1906 brachten niet alleen een Romeinsche stad met rechthoekig stratennet aan het licht, doch ook een oudere Keltiberische stad uit de 3e-2e eeuw v. Chr. TF. Vermeulen. L i t.; Friedr. Behn, N. u. seine Funde (1931). IVuma Pompilius, tweede koning van Rome (716-679). Aangezien de legende van Rome’s begin voor afwisseling heeft zorg gedragen, is Numa, in tegenstelling metßomulus, een zacht en wijs en vreedzaam vorst, die de zeden der Romeinen en tevens ook hun liturgie heeft geregeld. Hij werd daarin bijgestaan door de nimf Egeria. Slijpen. Numcnius van Apamea, Syrisch Neo-Pythagoreïsch wijsgeer (2e eeuw n. Chr.), neemt met Aristobulus en Philo van Alexandrië aan, dat de Grieksche wetenschap en de Oostersche wijsheid en religie in wezen één zijn, en dat de Grieken hun wijsheid uit Oostersche bronnen, vnl. uit het Oude Testament, hebben geput; ook tusschen Christendom en Grieksche wijsbegeerte ziet hij geen wezenlijk verschil. L i t.; F. Sassen, Wijsbeg. der Grieken en Romeinen (21932). F. Sassen. Numeri (Lat., = Getallen), het vierde boek van den > Pentateuch. De naam komt van de volkstelling, waarmee het begint. Het verhaalt de feiten vanaf het vertrek der Joden van den Sinaï en wel in de eerste hoofdstukken (1-19) tot aan de verwerping van het Joodsohe volk in het tweede jaar van den tocht bij Cades. De laatste hoofdstukken (20-36) geven de gebeurtenissen van het laatste jaar van den tocht door de woestijn tot de aankomst aan de Jordaan. C. Smits. Numerieke afgeleide, > Numerieke integraal. Numerieke differentiatie en numerieke integratie (w i s k.). Met deze namen duidt men methoden aan ter practische bepaling van benaderde waarden van > differentiaalquotiënten en integraal van een functie f(x) uit haar (bekend te onderstellen) waarden in een eindig aantal punten. Ook bij > differentiaal-vergelijkingen komen methoden voor num. integratie voor. J. Ridder. Lit. : Nörlund, Vorles. über Differenzenrechnung (1924); Runge-König,Vorles.übernumer. Reohnen(l924). Numerieke integraal. Stelt f(d) een rekenkundige functie voor, dan stelt de som 2 f(d), uitgestrekt over alle deelers van een natuurlijk getal m, de numerieke integraal van f(m) voor, en dan heet f(m) de numerieke afgeleide van die som; het aantal deelers van een getal m heeft dus 1 tot num. afgeleide, aangezien 2 1, uitgestrekt over alle deelers van m, juist het aantal deelers van m oplevert. v. d. Corput. L i t.: Dickson, Hist. of the theory of numbers (11919). Numerieke vergelijking is een verg., waarvan van alle coëfficiënten de werkelijke waarde gegeven is. 3x2 -f 2x—7 = 0 is een n. v. in tegenstelling met de vergelijking ax2 + bx + c = 0, waarin onbepaalde lettercoëfficiënten voorkomen. Numeroteiir, stempel-apparaat voor het doorloopend nummeren van pagina’s, posten en bescheiden. Een 10-drachme-stuk uit Sicilië. Voorkant: Persephone achterkant: Olympisch overwinnaar op vierspan. Numerus aureus (Lat.) is -> Guldengetal. Numerus clausus (Lat., = gesloten getal), uitdrukking voor de instelling, dat voor een bepaald ambt of beroep of voor de toelating tot universiteiten e.d. slechts een bepaald aantal personen in aanmerking komt. Numida, > Parelhoen. Numidië, oude benaming voor het achterland van Carthago. Langs de Middellandsohe-Zeekust lagen reeds vroeg Phoenicische kolonies, die later onder de heerschappij van Carthago kwamen. Koning Massinissa was in 201 v. Chr. grondlegger van het Numidisohe Rijk met Hippo Regius als hoofdstad. Na den slag bij Thapsus (46 v. Chr.) Romeinsche provincie; Africa nova; verval sinds de verovering door de Arabieren (648 n. Chr.). Ruïnen o.a. van Timgad en Cirta. L i t.: Gaell, Hist. anoienne de I’Afrique du Nord (4 dln. 1913-'2O). \y. Vermeulen. Numidisch Juffertje (Numida cristata), vogel, behoorend tot de kraanvogels, ongeveer van de grootte van een ooievaar. Kleur blauw-grauw, kop en hals zwart. Op den kalen kop een sierlijk bosje veeren; onder het kale gedeelte van den hals lange zwarte kraagveeren. Sierlijke bewegingen. Komt o.a. voor in Midden-Azië en Afrika. Bernink. Numismatiek of munt- en penningkunde is de wetenschap, die zich bezighoudt met het bestudeeren, determineeren en beschrijven van munten en penningen vanaf de vroegste tijden tot op heden (zie pi.; vgl. den index in kol. 831/832). De oudste munten zijn door de Grieken vervaardigd ong. 700 v. Chr. ten behoeve van hun handel met Klein-Azië. Vooral de Siciliaansche munten zijn juweelen van stempelkunst. De gouden (aurei) en zilveren (denarii) en ook de bronzen munten der Rom. keizers vertoonen, vooral wat de oudere keizers betreft, fraaie portretten, terwijl de keerzijden, meer nog de denarii vóór den keizertijd geslagen, belangrijke voorstellingen afbeelden, ontleend aan den godsdienst, den krijg en het huiselijk leven. In Nederland dreven de bewoners bij de komst der Romeinen uitsluitend ruilhandel en werden ca. 50 v. Chr. hier de Rom. munten in omloop gebracht. Later (ca. 500) waren het de munten der Angel-Saksen (sceattas) en die der Franken en vervolgens die van de Karolingische vorsten, die hier in omloop waren. Onder de Duitsche keizers, die na de Karolingers hier de heerschappij voerden, werd te Utrecht, Deventer, Maastricht, Nijmegen en Tiel munt geslagen. In den grafelijken tijd werd voor het eerst waarschijnlijk onder graaf Dirk VI (1122-’57) geld gemunt (denarii), welke muntslag onafgebroken tot 1576 heeft voortgeduurd. De Utrechtsche hissohop Balderik (917-977) verkreeg in 937 van keizer Otto I het muntrecht, terwijl Hendrik 111 in 1040 de stad Groningen aan het Sticht schonk en in 1046 Deventer, met het recht er munt te slaan. Onder de achtereenvolgende bisschoppen (van bisschop Bernulphus 1027-’54 zijn de oudste munten bekend) werd ten behoeve van het bisdom munt geslagen, het laatst door bisschop Hendrik van Beieren. Na 1676 is door de prov. Holland steeds te Dordrecht geld gemunt, slechts in 1672 en ’73 sloeg men het voor Holland bestemde goud en zilver geld te Amsterdam, de andere provinciën hadden hun prov. munthuis. De prov. en stedelijke munthuizen werden in 1806 opgeheven en slechts de Munt te Utrecht bleef bestaan, waar onder Bodewijk Napoleon, de Fransche overheersching en ook na 1813 nog steeds gemunt wordt. Denarius van Julius Caesar. Voorkant: Julius Caesar ; achterkant: godin op een tweespan. Een afzonderlijke rubriek vormen de talrijke Ned. noodmunten, vnl. tijdens den Tachtig jarigen oorlog vervaardigd in de door de Spanjaarden belegerde steden. De bekendste daarvan zijn de papieren noodmunten van Leiden van 1574, vervaardigd van de op elkaar geplakte bladeren der Kath. missaais. In Ned.-Indië waren op het einde der 16e eeuw vnl. Spaansohe realen van achten (Spaansohe > matten) in omloop en verder ruw gestempelde, onregelmatige stukken zilver van verschillende grootten (real batoe). In het begin der 17e eeuw werd het in Ned. gangbare zilvergeld er in omloop gebracht, terwijl de O. I. C. in 1724 vergunning verkreeg om duiten (sedert 1749 ook halve) uit te geven, eenige jaren later ook dukatons en sedert 1786 drieguldens-, heele- en halve-guldensstukken, die in Ned. in do vsch. munthuizen geslagen werden. In Ned.-Indië werd ook sedert 1644 te Batavia en elders gemunt. Sinds 1854 wordt het geld voor Ned.-Indië uitsluitend te Utrecht geslagen. In West-Indië en op Curapao waren vnl. buitenlandsche munten in omloop, in Suriname zijn in 1679 en 1764 koperen munten in omloop gebracht, terwijl voor grootere sommen op het einde der 18e en begin 19e eeuw het zgn. „kaartengeld” dienst deed. InCuraijao waren de bekende „driekantjes” (in 4 of 5 stukken gekapte munten) bij gebrek aan kleine zilveren pasmunt in omloop gebracht. Naast deze munten werden in 1821 en 1822 realen en stuivers en wat later ook geld, door particuliere handelshuizen uitgegeven, aangemunt. In ’s Rijks Munt te Utrecht zijn voor Cura?ao in 1900 kwartguldens en in 1901 tiende guldens geslagen. In 1794 zijn nog voor West-Indië op de Munt te Utrecht drieguldensstukken en onderdeden voor West-Indië geslagen. L i t . : P. O. y. d. Chijs, De munten (der Nederlanden) van de vroegste tijden tot de Pacificatie van Gent (9 dln. 1851-’65); P. Verkade, Muntboek (over de periode, volgend op die van v. d. Chijs; 1848); de vsch. catalogi van de verzamelingen van ’s Rijks Munt te Utrecht; P. Mailliet, Catalogue descriptif des monnaies obsidionales et de néoessité (Brussel 1870-’73); Netscher en v. d. Chijs, De munten van Ned.-Indië beschreven en afgebeeld (Batavia 1863). De oudste in Ned. vervaardigde penningen waren meerendeels portretpenningen, die door goudsmeden of stempelsnijders, die niet zelden bij den vorst in dienst waren, vervaardigd werden. Meestal waren dit buitenlandsche kunstenaars. Eerst vanaf het begin der 16e eeuw kan men van een Ned. medailleerkunst spreken; Quinten Matsys, wiens forsche Erasmuspenning bekend is, was een der eersten. Wat later (ca. 1558) was Stephen van Herwyck te Utrecht werkzaam, terwijl tusschen 1666 en ’76 Jacobus Jonghelinck te Antwerpen fraaie portretpenningen vervaardigde. De vele wapenfeiten en personen uit den Tachtigjarigen oorlog werden op verdienstelijke penningen vereeuwigd, meestal door stempelsnijders, aan een der munthuizen verbonden. In het midden der 17e eeuw, den bloeitijd van de penningkunst, komen ook de zoo fraaie met de graveerstift bewerkte penningen, meest gebeurtenissen uit het familieleven herdenkend, in zwang en daarnaast gedreven (gegoten) penningen, van welke laatste Pieter van Abeele en Wouter Muller, beiden te Amsterdam werkzaam, de voornaamste vervaardigers zijn. Bekwame stempelsnijders telde ook de tijd van den koning-stadhouder Willem 111 (J. Boskam, R. Arondeaux, J. Smeltzing), terwijl van ca. 1720 tot op het einde der 18e eeuw Martinus en J. G. Holtzhey, vader en zoon, talrijke geschiedkundige en familiegebeurtenissen door penningen vereeuwigd hebben. Tot de weinige verdere verdienstelijke stempelsnijders der 18e eeuw behooren nog J. H. Schepp en Theod. van Berckel. Na 1813 waren D. van der Keilen, vader en zoon, J. P. Schouberg en J. Ph. Menger de beste stempelsnijders. Na het midden der 19e eeuw kwijnde zoowel in Ned. als in de andere Europ. landen de penningkunst. Herleving ontstond in Frankrijk, waar H. Ponscarme en na hem Oscar Roty en J. C. Chaplain de medailleerkunst deden opleven, terwijl ook in Duitschland A. Vogel, A. Hildebrandt, in Oostenrijk A. Scharff en F. X. Pawlik tot de eersten behoorden, die door hun fraaie penningen de belangstelling voor deze kunst deden herleven. In Ned. wist Anth. Begeer aan de door hem beheerde Kon. Fabriek van Zilverwerken te Utrecht bekwame medailleurs te verbinden en jonge kunstenaars op te leiden. Van de medailleurs uit den lateren tijd vermelden wij J. C. Wienecke, A. Falise, J. M. Faddegon, F. Jeltsema, J. J. van Goor, Chr. v. d. Hoef, B. Ingenhousz, die verdienstelijke medailles vervaardigd hebben. De in 1926 opgerichte Vereeniging voor Penningkunst, de opvolgster van de Ned.-Belg. Vereeniging der Medaille als kunstwerk, tracht door het laten slaan van penningen voor haar leden en het aanmoedigen tot het uitgeven van penningen de belangstelling voor de > penningkunst hier te lande levendig te houden. L i t. : F. v. Mieris, Historie der Ned. vorsten (penningen 1345-1568) (3 dln. Den Haag 1732); G. v. Loon, Beschrijving der Ned. historiepenningen (penningen 1558-1713) (4 dln. Den Haag 1723-’31); Vervolg op van Loon (penningen 1713-1806) (10 dln. 1821-’69). De latere penningen zijn door J. Dirks (Beschr. der Ned.... Penningen, geslagen tusscheu Nov. 1813 en Nov. 1863. 2 dln. 1889) en W. K. F. Zwierzina (Beschr. der Ned.... Penn., geslagen van 1864 tot 31 Aug. 1898. 3 dln. 1902- 1908) beschreven. v. Kerkwijk. Aureus van Marcus Aurelius. Voorkant : Marcus Aurelius ; achterkant: Marcus Aurelius en L. Verus. Numitor, grootvader van Romulus en Remus in de stichtingssage van Rome. Nummervlinder, andere naam voor > admiraalvlinder. Nummulieten, een genus van de fam. der Protozoa, orde der Foraminiferen, die in het Tertiair een enorme ontwikkeling heeft gekend. Nog één soort is recent (C. cummingi), leeft in de littorale zone van tropische zeeën. Volgens het prioriteitsbeginsel is de officieele naam van dit genus: Cam e r i na; deze naam is door Bruguièrein 1792 ingevoerd, doch Nummulites is de meer ingeburgerde naam. Het dankt dezen naam aan zijn uitwendigen vorm, die aan een penning (Lat. nummulum) doet denken. De afmetingen van dit lensvormige kalkhuisje zijn zeer verschillend; het varieert van microscopisch klein Nummulietenkalk uit de Pyreneeën tot 10 a 16 cm. Het huisje is doorvsch. windingen en dwarsschotten in vele kamertjes verdeeld. Het schaaloppervlak kan op verschillende wijze versierd zijn: met korrels, netwerk, papillen of strepen; alnaargelang daarvan deelt men de N. in in; Striatae, Sinuatae, Reticulatae en Pustulosa. Dank snelle evolutie en groote verbreiding zijn de N. goede gidsfossielen. Ze worden over de heele wereld veelvuldig in Tertiaire gesteenten aangetroffen. Het Eoceen in Europa wordt met behulp van de N. in verschillende étages ingedeeld; vandaar de naam Nummuliticum voor het Eoceen in W. Europa. Zie ook de afb. bij ■> Foraminiferen. L i t. : A. Liebus, Die fossilen Foraminiferen (1931) ; H. W. Doornik, Tertiary Nummulitidae from Java (1932) ; J. J. Galloway, A manuel of Foraminifera (1933); J. A. Cushman, Foraminifera, Their classification and economie use (21935). v. d. Geyn. IVummulivtenkalk, gesteente, vnl. opgebouwd uit > nummulieten. Zie ook > Mariene afzettingen. – Numnmliücum, > Tertiair; Nummulieten. Nunataks, > Groenland (Bodemgesteldheid). Nunc aut nuuquam (Lat.) = Nu of nooit. Evenals: recuperare aut mori (herwinnen of sterven), strijdleuze op de vaandels van Lodewijk van Nassau in den slag bij Heiligerlee in 1668. Nune dimitlis [Lat., = Laat nu gaan (Uw dienstknecht, Heer, in vrede)], aanvangswoorden en benaming van den lofzang door den H. grijsaard Simeon gebeden bij de opdracht van Jesus in den tempel (Lc.2.29-32). Reeds ca. 400 als avondgebed gebruikt in het Oosten, nam het Westen (Rome) het ca. 800 in het koorgebed (■>■ Completen) op. Sinds de M.E. wordt het ook gezongen onder het uitreiken der kaarsen op Maria-Lichtmis. Louwerse. Nuneupalio, term, waarmede in het Roe recht wordt aangeduid het in het openbaar uitspreken van een wettelijk vastgestelde plechtige formule bij met een > mancipatio gepaard gaande rechtsh an delingen. IVun danket alle Golt (Duitsch) = Dankt nu allen God. Beginwoorden van een in 1630 door Martin Rinckart (1586-1649) gedicht jubileumlied ter verheerlijking van de Augsburgsche Confessie. IVundinae, de om de acht dagen gehouden markt bij de Oude Romeinen, volgens Rom. telling telkens de 9e dag; novendinae > nundinae. IVuncn e.a. of Nuenen, gem. in de prov. N.-Brabant ten N.O. van Eindhoven, bestaande uit de kerkdorpen N., Gerwen en Nederwetten. Opp. 3 430 ha; ong. 4 600 inw. (vnl. Kath.; ca. 260 Prot.). Landbouw, veeteelt en industrie (deuren, kousen, machines, sigaren, textiel). De kerk te Gerwen dateert uit de 16e eeuw; er bevindt zich een zandsteenen doopvont in van ong. 1300. In Nederwetten een alleenstaande toren (14e e.). Van het 13e-eeuwsche Augustinessenklooster Hoydonk onder Nederwetten voor adellijke vrouwen, die het in 1650 moesten verlaten, is alleen nog de kelder over. Het 16e-eeuwsche Augustinessenklooster Soeterbeek onder N. werd in 1732 verlaten; de zusters vestigden zich in het klooster Nieuw-Soeterbeek te Deursen (Land van Ravenstein). Te Opwetten en Hoydonk fraaie watermolens. Van Dec. 1883 tot Nov. 1885 verbleef en werkte in N. Vincent van Gogh. Er bevindt zich nog de ouderlijke woning en zijn schildersatelier met gedenkplaat; voorts een gedenkteeken onder de eeuwenoude linde van de hand van Hildo Krop, in 1932 opgericht. v. Velthoven. IVunes, Pedro, of Petrus Nonius, Portugeesch wiskundige. * 1502 te Alcacer do Sal, tll Aug. 1678 te Coimbra. Was 1544-’62 hoogleeraar te Coimbra. Hij schreef werken over algebra (Libro de Algebra, Antwerpen 1667) en zeevaartkunde (De arte atque ratione navigandi, Lissabon 1542). In zijn boek De crepusculis (Lissabon 1542) stelt hij het probleem van de minimum-schemering en beschrijft hij een instrument voor het aflezen van kleine hoeken, dat een voorlooper is van het door P. Vemier geconstrueerde toestel, dat tegenwoordig naar Nunes nonius heet. Dijkslerhuis. rVunez clc Arcc, Gaspar Esteban, Spaansch politicus en dichter. * 4 Aug. 1834 te Valladolid, | 9 Juni 1903 te Madrid. N. is met Zorilla de meest gelezen Sp. lyricus. Opvoeding te Toledo; was o.a. min. van Koloniën. Hij behoort tot de philos. soc. dichters met Christelijke principes, echter met een eenigszins sceptischen inslag onder invloed van den tijdgeest, waaraan hij tracht te ontkomen. Zijn beste werk is El haz de lena (1872; drama). Borst. L i t. ; Blanco, Hist. de la Lit. (11, hfst. 18) ; Menéndez y Pelayo, Crit. literaria, N. de A.; J. Sudrez de Urbina, Herejias y ripios liberalea del maximo poeta N. de A. IVunhcm, gem. in de Ned. prov. Limburg (XVI 448 C 3-4). Ca. 350 inw. (Kath.); opp. 387 ha, meest zandgrond (40 % bosch). Landbouw, veeteelt en tuinbouw (zaadteelt). Steenfabriek. N. ressorteerde vóór 1795 onder de schepenbank van Haelen in het land van Horn. Het Leudal met de St. Servatiuskapel en het landgoed St. Elisabeth (voor 1795 klooster, in 1240 gesticht) biedt natuurschoon. IVTu noch, een der oudste Middelnederlandsche kluchten, uit de 15e eeuw, met het thema van den man, die er bij zijn vrouw ellendig aan toe is; op raad van een buurman antwoordt hij, bij al wat zijn vrouw hem zegt of doet: „Nu noch” (= toe maar, maar voort), zoodat de vrouw, als ook bezwering door den pastoor niet baat, op raad van den buurman, haar man, dien zij krankzinnig waant, nu goed gaat behandelen, tot de sul zelf de goede boerde uitbrengt. Uit g. : Leendertz, Middelned. dramatische poëzie (1900-’O7). V. Mierlo. rVunspeet, dorp en hoofdplaats der Geld. gem. > Ermelo (XI 612 D2). Nuntiatuur, waardigheid (ook het paleis) van een ■> nuntius. Nuntiatuur in Nederland en België. Geschiedenis. In 1684 richtte paus Gregorius XIII voor deze streken een n. op te Keulen; in 1596 schonk paus Clemens VII aan de Nederlanden een eigen nuntius met Brussel als standplaats. In 1794 is deze n. opgeheven wegens de komst van de Franschen. De Noordel. Nederlanden kregen eerst in 1829 een afzonderlijken nuntius (zie > Internuntius). Lijst van Nuntii of Internuntii in de Nederlanden. A) Nuntii te Keulen: Bonomi (Joh. Franciscus) 1684-1587 Frangipani (Octavius Mirto) 1587-1596 Deze laatste trad ook te Brussel op tot 1606. «) Verdere nuntii te Brussel: Carafa (Decius) 1606-1607 Bentivoglio (Guido) 1607-1615 Gesualdi (Ascanius) 1615-1617 Morra (Lucius) 1617-1619 San Severino (Lucius) 1619-1621 Conti Guido del Bagno (Joh. Fr. de) 1621-1627 Lagonissa (Fabius de) 1627-1634 Stravius (Richardus Paulus) 1634-1642 Falconieri (Lelius) (niet erkend te Brussel) 1635-1637 Bichi (Antonius) 1642-1652 Mangelli (Andreas) 1652-1665 Nipho 1655-1656 Vecchi (Hieronymus di) 1666-1666 Rospigliosi (Jacobus) 1666-1667 Airoldi (Franciscus) 1668-1673 Falconieri (Octavius) 1673-1675 Tanara (Sebastianus Antonius di) 1676-1687 Via (Joannes Antonius de) 1687-1690 Piazza (Julius) 1690-1696 Spada (Horatius Philippus) 1696-1698 Bussi (Joannes Baptista) 1698-1706 Grimaldi (Hieronymus) 1706-1713 Santini (Vincentius) 1713-1721 Spinelli (Josephus) 1721-1731 Montalto (Vincentius) 1731-1732 Gonzaga (Silvius Valenti) 1732-1736 Goddard (Franciscus) 1736-1737 Temp! (Lucas Melchior) 1737-1743 Testa (Petrus Paulus) 1743-1744 Crivelli (Ignatius) 1744-1765 Molinari (Carolus) 1765-1763 Ghilini (Thomas Maria) 1763-1776 Maggiora (Joannes Antonius) 1775-1776 Busca (Ignatius) 1776-1785 Causati (Michael) 1785-1786 Zondadari (Antonius Felix) 1786-1790 Brancadoro (Caesar di) 1792-1794 In 1794 werd tengevolge van de Fransche Revolutie de nuntiatuur te Brussel niet bezet. In 1835 werden de betrekkingen hersteld met de Internuntii: Gizzi 1835-1837 Fornari (Raph.) 1837-1842 Nuntii: Fomari (Raph.) 1842-1843 Pecci (Joachim) (later Leo XIII) 1843-1845 Asinari di San Marzona (Alexander) 1846-1860 Gonella (Mattheus) 1860-1861 Ledochowski (Miecislaus, graaf) 1862-1866 Oreglia di San Stephano (Aloysius) 1866-1868 Cattani (Jacobus) 1868-1876 Vannutclli (Seraphinus) 1876-ca. 1880 Breuk met het Vaticaan. Ferrata (Dominious) 1884-1889 Nava di Bontife (Jos. Franc.) 1889-1896 Rinaldini (Aristides) 1896-1899 Granito di Belmonte (Januarius) 1899-1904 Vico (Antonius) 1904-1908 Tacci (Joannes) 1908-1916 Locatelli (Achilleus) 1916-1918 Nicotra (Sebastianus) 1918-1923 Micara (Clemens) sinds 1923 C) Internuntii te’s-Gravcnhagc: Capaccini (Franciscus) 1829-1831 Antonucci (Antonino) (zaakgelastigde) 1831-1841 Capaccini (Franciscus) 1841 Ferrieri (Innocentius) (zaakgelastigde) 1841-1847 Zwijsen (Joannes) (zaakgelastigde) 1847-1848 Belgrado (Carolus) 1848-1865 Vecchiotti (Septimius Maria) 1865-1863 San Stefano (Oreglio di) 1863-1866 Cattani (Cletus) 1866-1868 Bianchi (Franciscus) 1868-1874 Capri (Joannes) 1874-1879 Panici (Agapito) 1879-1882 Spolverini (Franciscus) 1882-1887 Rinaldini (Aristide) 1887-1893 Lorenzelli (Benedictus) 1893-1896 Tamassi (Franciscus) 1896-1899 In 1899 riep Leo XIII, wijl hij op drijven van Italië van de Eerste Haagsche Vredesconferentie was uitgesloten, Tarnassi uit Den Haag terug, die echter vanuit Brussel de Haagsche nuntiatuur tot 1902 waarnam. Daarop verbleven als zaakgelastigden te Den Haag: Giovannini (Rudolphus) tot 1910 Gualtieri (Domenico) 1910-1911 Van 1911 tot 1921 waren de Brusselsche nuntii Tacci, Locatelli en Nicotra (zie boven) tevens internuntii voor Noord-Nederland. Hun zaakgelastigden te Den Haag waren: Vallega (Joh. Bapt.) 1911-1921 Cicognani (Gaetano) 1921 In dit jaar werd Den Haag weer bezet door eigen internuntii: Vincentini (Roberto) 1921-1922 Orsenigo (Caesare) 1922-1925 Schioppa (Lorenzo) 1926-1935 Giobbe (Paolo) 1936 Lit.: Meyer, Chronolog. lijst der Nuntii (in: Arch. Aartsb. Utrecht XLIII1917). deHaas/Alhssery. TVuntius (Lat., = boodschapper), pauselijk gezant, voorheen > apocrisiarius genoemd, vooral in Byzantium, geaccrediteerd bij hof of regeering (in tegenstelling met apostolisch > delegaat). Heeft vaste of gewone en buitengewone volmachten. De eerste betreffen zijn ambtsplichten, omschreven in can. 267 C.1.C., nl. het bevorderen van de goede verstandhouding tusschen den H. Stoel en de regeeringen, vooral door het tot stand brengen en doen onderhouden van > concordaten; vervolgens het uitoefenen van waakzaamheid over den toestand der Kerk en het uitbrengen van geregelde rapporten aan den paus. Alle volmacht houdt op: bij terugroeping, wanneer deze hem beteekend wordt, bij ontslagname, wanneer ze door den paus is aangenomen, maar niet door den dood van den paus, tenzij het uitdrukkelijk in zijn geloofsbrieven vermeld zij. Buitengewone volmachten betreffen vooral geestelijke zaken, het verleenen van dispensatie, enz. De n. moet de bisschoppen vrij laten in het uitoefenen van hun rechtsmacht. Ook al is de n. niet bisschop (wat nu niet meer voorkomt), toch heeft hij den voorrang boven alle aartsbisschoppen en bisschoppen in zijn gebied, die niet kardinaal zijn. Als de n. de biss. waardigheid heeft, kan hij, behalve in de kathedraal, zonder verlof der bisschoppen, het volk plechtig zegenen en pontificeeren, ook' met gebruik van troon en baldakijn. Nuntii van de eerste klas (dezen worden na afloop van hun ambtstijd kardinaal, krijgen de baret van het regeerende staatshoofd, namens den paus, en blijven dan pro-nuntius tot het volgende consistorie) zijn de nuntii van Parijs, Madrid, Lissabon, Weenen, Berlijn, Rome en Warschau; de overige zijn van de tweede klas. Zie Codex luris Canonici can. 266-267. Nuntiatuur Drehmanns. IXuovo Monte, uitgedoofde vulkaan in de Phlegraïsche velden ten W. van Napels (Italië; XIV 320 D/E4); in 1538 ontstaan (trachiet). De berg is 140 m hoog, de krater heeft 450 m doorsnede. Nuphar, > Plomp (plantk.). Nuragen of Nuraghen, kegelvormige steenen bouwwerken met ronden of ovalen plattegrond, uit het Steenen en deels nog het Bronzen tijdperk in Zuid-Italië, op Sardinië en Corsica; deden dienst als graven of ook als bolwerken. L i t. : v. Duhn, in Reallex. der Vorgeseh. (s.v.). Nustkock, > Luilak. Nutatic (< Lat. nutare = knikken). 1° (S t e rre n k.) Door aantrekking van de zon en vooral van de maan op de niet geheel bolvormige aarde verandert de stand van de aardas in de ruimte. De hoofdbeweging heet -7- praecessie. Omdat de baan van de maan om de aarde voortdurend verandert, met een periode van 18,6 jaar, zijn er ook kleinere schommelingen in de praecessiebeweging, met een periode van 18,6 jaar, die nuta t i e heeten. Terwijl de hoofdterm van de praecessie 50" per jaar bedraagt, is de nutatieafwijking hoogstens 9". Uit de n. kan men de massa van de maan goed berekenen. De n. is door J. Bradley ontdekt en kort daarop door J.d’Alembert verklaard. P. Bruna. 2° (Plant k.) Krommingsbeweging van een plantendeel, veroorzaakt door ongelijken groei aan twee tegenoverliggende zijden. Zie > Groeibewegingen. In engeren zin verstaat men onder n., en dan ook wel circumnutatie genoemd, de draaiende beweging, uitgevoerd door den top van groeiende plantendeelen, zoodat deze een spiraallijn beschrijft. Het verschijnsel berust hierop, dat afwisselend de eene of andere kant van den top van het plantendeel sterker groeit. Bij dorsiventrale deelen is de beweging het sterkst in het symmetrievlak. Melsen. IVutli, gem. in de Ned. prov. Limburg (XVI 448 C 6) in het dal der Geleen, 8 km ten N.W. van Heerlen aan den spoorweg Heerlen—Sittard, omvattende N. en een aantal gehuchten. Opp. 932 ha; löss en beekbezinking. Ca. 4 100 inw. (90 % Kath.). Mijnbouw (35 % der bevolking; ruim 400 mijnw.), handel, landbouw en veeteelt; eenige industrie. Kasteel Reymersbeek. N. ressorteerde oudtijds onder de schepenbank van Klimmen en werd in 1626 een eigen heerlijkheid. Bij het Verdrag van Partage in 1661 bleef het aan Spanje. IVutria is het vel van den > moerasbever. Nuttallia, een parasiet, die door teken wordt overgebracht in de bloedbaan, vooral van paarden, en de roode bloedlichaampjes vernietigt (piroplasmose). Nuttige arbeid, in electro-techniek en werktuigbouwkunde bij een krachtopwekkende machine het gedeelte van den door de machine verrichten arbeid, dat nuttig besteed kan worden; alzoo de totale verrichte arbeid, verminderd met den arbeid noodig voor het overwinnen der wrijvingen, weerstanden enz. in de machine zelf, of m. a. w. de arbeid, die aan de as of bij de riemschijf beschikbaar komt. Bij een dynamo bestaat de inwendige arbeid in hoofdzaak uit inwendige electrische weerstanden, bij stoommachines, benzine- en oliemotoren uit wrijvingsverliezen. _ Metz. jXuttige-dieremvet. De N e d. wet van 22 Juni 1914 bepaalt, dat in het belang van den land-, tuin- of boschbouw bij alg. maatregel van bestuur voorschriften ter bescherming van in het wild levende dieren kunnen gegeven worden. Tegelijk met de afkondiging van dusdanigen alg. maatregel van bestuur moet een wetsontwerp, dat de stof regelt, bij de Tweede Kamer worden ingediend. Wordt dit verworpen of ingetrokken, dan wordt de alg. maatregel van bestuur eveneens ingetrokken. Uit deze wet vloeit voort de > Mollen-, egels- en kikvorschenwet. Dewez. In België bestaan vsch. K. B. tot bescherming van dieren, die voor land-, tuin- of boschbouw nuttig zijn; o.m. K.B. 25 Oct. 1929, gewijzigd door K.B. van 17 Oct. 1932, op de insectenetende vogels; K. B. van 31 Maart 1926 op de bescherming der mollen; K. B. van 30 Jan. 1893 op de kikvorschen. Rondou. Nuttig effect. Hieronder verstaat men in de werktuigbouwkunde, bij kracht-werktuigen en in de electrotechniek in het algemeen de verhouding tussohen den geleverden arbeid en den voor de aandrijving benoodigden arbeid. Zoo is bijv. bij een pompinstallatie de geleverde arbeid per tijdseenheid het product van de opgepompte waterhoeveelheid en de opvoerhoogte (pompvermogen); de verhouding tusschen dit pompvermogen en het voor de aandrijving benoodigde machinevermogen is dan het n. e. der pomp en varieert van 50 tot 70 %. r- ”-r ~ /u* Bij hefwerktuigen, als kranen, liften enz., is de geleverde arbeid per tijdseenheid het product van het opgeheven gewicht en de hefhoogte (hefvermogen) en het n. e. de verhouding tusschen dit hefvermogen en het aandrijvend machine vermogen; het n.e. is hier geheel afhankelijk van het aantal overbrengingen en kan bijgevolg varieeren van 40 tot 100 %. Bij een electromotor is het n. e. de verhouding tusschen het aan de as afgeleverde arbeidsvermogen en het voor de aandrijving benoodigde electrisch vermogen, terwijl bij een dynamo het n. e. de verhouding is tusschen het geleverde electrisch vermogen en het voor de aandrijving benoodigde machine-vermogen; voor beide is het n. e. ca. 90 %. Bij krachtbronnen, als stoommachines, benzine- en oliemotoren, is het n. e. de verhouding tusschen het uiteindelijk aan de as vrijkomende arbeidsvermogen en het in de verbruikte brandstoffen (kolen, olie, benzine) theoretisch aanwezige vermogen, de zgn. verbrandingswaarde der brandstoffen. Voor een normale stoommachine is het n. e. 15 a 19 % en voor motoren 30 a 40 %. Metz. Nuttige handwerken, aanteekening, voorkomende in de L.O. wet onder letter K, en bevoegdheid verleenende tot het geven van huis- en schoolonderwijs in nuttige handwerken aan meisjes. Het programma voor deze aanteekening is als volgt: Knippen: eenvoudige kleedingstukken, geschikt voor de L.S. Hemd, onderjurk, schort en broek of directoire. Naaien: bovengenoemde kleedingstukken. Mazen: recht, geribd, zooals bijv. 2 recht, 2 averecht. Breien: stukken inbreien ook in geribd, kous en sok. Afwerken: bovengenoemde kleedingstukken. Mach. naaien, eenvoudige naden en zoomen. Theorie: juist denkbeeld geven in klassikaal onderwijs. Teekenen; kleedingstukken alsook breiwerk en mazen. J. Rutten. IMuttiging, -> Communie. IMuyen, Wijnand Jan Joseph, schilder en etser. * 4 Maart 1813 te Den Haag, f 2 Juni 1839 aldaar. Leerling van A. Schelfhout. Zijn dood maakte een al te vroeg einde aan een zeer veel belovende schildersloopbaan. Evenals bij Bonington vertoonen zijn schepen en aquarellen een ongewonen frisschen en spontanen kijk op de natuur. Zijn weinige voltooide werken zijn daarentegen preciezer van afwerking, zwaarder van kleur en romantischer van stemming (zie o.a. Oude Molen in den Winter, Gemeentemus. Den Haag). Korevaar-Hesseling. Nuyens, Willem Jan Frans, geneesheer en geschiedschrijver. * 18 Aug. 1823 te Avenhorn (bij Hoorn), f 8 Dec. 1894 te Westwoud (De Streek). Op verlangen van zijn vader, die meende dat een wetenschappelijke loopbaan aan een Katholiek toentertijd geen toekomst bood, studeerde hij medicijnen en verwierf zich in Westwoud een zeer drukke praktijk. Maar zijn hart trok hem tot de geschiedbeoefening en met ongeloofelijke energie en werkkracht slaagde hij er in tusschen een drukke dokterspraktijk door, de eerste Kath. historicus van den nieuweren tijd te worden. Tegen de traditioneele historiebeschouwing in beschreef hij onzen opstand tegen Spanje onder Katholieke belichting (Gesch. der Ned. Beroerten, 4 dln. 1866- ’7O) en tegen de eng-Hollandsche opvatting van onze vaderlandsche geschiedenis stelde hij in zijn Alg. Geschiedenis des Ned. Volks (20 dln. 1871-’B2) de geschiedenis van alle Ned. gewesten, zoowel Noordelijke als Zuidelijke, door stam- en taalverwantschap en historie zoo nauw met elkander verbonden. Aldus vestigde hij op de historie het recht der Ned. Katholieken op een volwaardig burgerschap, gelijk aan dat van alle andere Nederlanders. N. heeft school gemaakt, en aan zijn wetensch. arbeid, die voor zijn tijd en omstandigheden voortreffelijk was, hebben de Katholieken van thans, naast het werk van andere voormannen, hun vrijmaking te danken. Behalve de reeds genoemde werken heeft N. zeer veel gepubliceerd in boek, brochure en tijdschrift, vooral in het door hem met Schaepman gestichte tijdschrift De (later; Onze) Wachter. Bijzonder van belang is ook zijn Geschiedenis van het Ned. volk van 1815 tot op onze dagen (4 dln. 1883-’B6), met name voor de gesch. der Katholieken in do 19e eeuw. Ze kan voor een groot deel als Nuyens’ mémoires beschouwd worden. Lit.: Gorris, N. beschouwd i. h. licht van zijn tijd (1908). Nuyensfonds. Na Nuyens’ dood werd door Nederlands Katholieken een som bijeengebracht om een koperen gedenkplaat voor hem in de parochiekerk van Westwoud aan te brengen. Het overblijvende werd bestemd als fonds voor het ondersteunen van de geschiedbeoefening door Ned. Katholieken. Het N.-fonds tracht dit doel te bereiken door het uitschrijven van prijsvragen en het bekronen om de vijf jaar van het ■werk, door een Ned. Katholiek geschreven, dat het best aan het doel van het N.-fonds beantwoordt. Gorris. Nuytsia, > Vuurboom. Nija Gczi, plaats in Bel".-Kongo, prov. Costermansstad, district van de Kivoe (XV 614 E 3). Landbouw en handelscentrum. Oudste missiepost van de Witte Paters van Afrika in Kivoe, onder den naam van Thielt-St.-Petrus. School, verplegingspost. » «'•»* x o—o r ■ IVyangvve of Niangwe, plaats in Belg.- Kongo (XV 612 F 3-4), aan den rechteroever van de Loealaba (bovenloop van den Kongo). Belangrijke handelspost. Tijdens de > Arabische veldtochten een der voornaamste versterkingen der Arabieren, onder bevel van Munie Mohara. De val van deze plaats, door Dhanis ingenomen op 4 Maart 1893, in korten tijd gevolgd door den val van Kasongo, veroorzaakte de inzinking van de macht der Arabieren in de streek van de Loealaba. Monheim. IVyanza, plaats in Belg.-Kongo, in het mandaatgebied Roeanda-Oeroendi. Bezettingspost, handelscentrum; geneesk. instellingen. Missiepost van de Witte Paters van Afrika; scholen en verplegingspost. W. J. F. Nuyens. IVyblom, Carl Eupert, Zweedsch dichter en aestheticus. * 1832, f 1907. Ook vertaler uit Engelsche en Proven paalsohe letterkunde (o.m. Shakespeare en Mistral). Hoogleeraar te Uppsala. Voorn, werken; Dikter (1860) ; Estetiska Studier (1873-’B4) ; EU aar i södern (1883) ; leider v. h. Svensk Litteraturtidskrift (1865-’6B). Nybom, Joh a n, Zweedsoh dichter, vooral van populaire studentenliederen. Zijn lyriek is welluidend maar oppervlakkig en vrijwel zinledig. * 1815, f 1889. Nyborg, Deensche havenstad aan de Oostkust van Funen (VIII 688 D3); door een stoomvoer met Seeland verbonden; ca. 9 800 inw.; ijzergieterij, bierbrouwerij. In 1659 behaalden de Denen hier een overwinning op de Zweden. Nyctinastieof plantenslaap. Veleplantendeelen, vooral bladeren en bloemdeelen, nemen ’s nachts een anderen stand in dan overdag. Bij vsch. bloemen, bijv. klaverzuring, krommen zich de bloemblaadjes ’s avonds zoo, dat de bloem zich sluit, terwijl zij zich ’s morgens naar buiten krommen. Tegenover zulke bloemen, de zgn. dagbloeiers, staan de nachtbloeiers, waarvan de bloemen overdag gesloten en ’s nachts geopend zijn, bijv. teunisbloem, tabak, anjer en de koningin der nacht (Cereus grandiflorus). Dergelijke nyctinastische of slaapbewegingen, die uitgevoerd worden bij den overgang van dag en nacht, komen ook voor bij de bladeren van sommige planten. Vgl. verder > Nastie. Vele nyctinastische bewegingen worden veroorzaakt door de afwisseling van licht en donker of van hooge en lage temperatuur bij den overgang van dag en nacht. Vsch. plantendeelen echter kunnen ook onafhankelijk van licht- en temperatuurprikkels nyctinastische bewegingen uitvoeren, bijv. Mimosa, Canayallia, Phaseolus. Worden zulke planten in constant licht of donker geplaatst, dan kimnen de bewegingen nog geruimen tijd voortgaan. Welke dan wel hier de uitwendige factoren zijn, die de bewegingen te voorschijn roepen, is nog onbekend. Sommige onderzoekers denken hierbij aan de veranderingen in het electrisch geleidingsvermogen van de lucht bij den overgang van dag en nacht. Andere onderzoekers vermoeden, dat men in deze gevallen te maken heeft met autonome bewegingen, die ook onafhankelijk van uitwendige prikkels verloopen. Vanzelfsprekend hebben de slaapbewegingen der planten niets te maken met den slaap van dieren en mogen zij in geen geval als een vermoeienisversohiinsel beschouwd worden. Meisen. IMljjd, > Afgunst. Nijeberkoop, dorp van ca. 365 inw. in de Fnesche gem. > Ooststellingwerf. Nijcga, dorp 1° in de Friesche gem. -> Doniawerstal, met ca. 600 inw.; 2° in de Friesche gem. > Hemelumer Oldephaert en Noordwolde (XI2OB B 3), met ruim 300 inwoners; 3° in de Friesche gemeente > Smallingerland (XI 208 D2), met ca. 950 inwoners. Nijehaske, dorp in de Friesche gem. > Haskerland. Nijcholtjradc, dorp van ca. 440 inw. in de Friesche gem. > Weststellingwerf (XI 208 D3). Nijeholtwolde, dorpje van ca. 250 inw. in de Friesche gem. > Weststellingwerf (XI 208 03). Nijehorne, dorp van ca. 875 inw. in de Friesche gem. > Heerenveen. Nijclamer, dorpje in de Friesche gem. > Weststellingwerf (XI 208 C 3). Nijemirdum, dorp van ca. 600 inw. in de Friesche gem. Gaasterland (XI 208 B 3). Nijenvont, > Lortse. IVyerup, Rasmus, Deensch litterairhistoricus van de anecdotisch-historische richting. * 1759, f 1829. Hoogleeraar en bibliothecaris te Kopenhagen. Voorn, werken; Luxdorphiana (1791) ; Langebekiana (1794) ; Suhmiana (1799); Bidrag til den danske digtekunsts historie (1799) ; Dansk-norsk litteraturleksikon (samen met Kralt). IMijeschoot, dorpje van ca. 350 inw. in de Friesche gem. Heerenveen (XI 208 C 3). IVijelrijne, dorpje van ca. 275 inw. in de Friesche gem. > Weststellingwerf (XI 208 C 3). IMyemvcrvaert of Nieuwervaart, een door den St. Klisabethsvloed verzwolgen dorp, ongeveer ter plaatse waar thans Klundert ligt. Hier werd een ca. 1300 in het veen gevonden H. Hostie vereerd, die na de overstrooming (1421) naar Breda werd overgebracht. Hier was zij het dool van talrijke bedevaarten ; bij den Beeldenstorm van 1566 ging zij te loor. Sinds 1916 wordt in Breda, met steeds toenemende deelneming van het volk, weer jaarlijks een „Stille Omgang” gehouden langs den weg uit den tijd vóór de Reformatie. Tspcl van den Heilighen Sacraraente vander Nieuwervaert is een Middelnederlandsch mirakelspel van het einde van de 15e eeuw. Het stelt de geschiedenis voor van een door een landman, Jan Boutoen, bij het spitten in den grond ontdekte Hostie, die begint te bloeden, als hij ze aanraakt. De pastoor brengt zo naar de kerk. De bisschop van Luik laat het wonder onderzoeken door zijn advocaat Macharius, die erg oneerbiedig optreedt, doch ook zijn twijfel ziet weggenomen, als de Hostie onder zijn griffie uit de vijf wonden begint te bloeden. Voorts worden nog een paar wonderen ingelascht en verhaald hoe het sacrament van Nieuwervaert, naar Breda werd overgebracht. Een spel van het geloof tegen de machten der duisternis, wat onbeholpen en zonder de noodige wijding. De dichter noemt zich Smeken; te Brussel nu treffen wij om dien tijd den stadsrederijker aan, Janne de Baertmaker, geheeten Smeken. Deze kan het stuk hebben geschreven in opdracht van de stad Breda. Het nieuwste is, dat het een werk zou zijn van Antonis de Roovere. Uit.: Leendertz, Middelnederl. dramatische poëzie (1900-’07); Serie Zonnebloemboekjes (1928). L i t. : De Kroniek, waarin de gesch. der H. Hostie wordt verhaald, in Taxandria (jg. 24 en 25 met hist. commentaar door J. Juten); P. de Keyser, Nieuwe gegevens omtr.... Jan de Baertmaker (in Tijdschr. voor Ned. Taal- en Letterk., 1934). y, Mierlo. Nijcveen, gem. in het Z.W. van de prov. Drente (IX 362 A 2), omvat de dorpen N. en Kolderveen; ca. 1 400 inw. (99 % Prot.); opp. 2 525 ha, vnl. grasland. Veeteelt, twee zuivelfabrieken. N. en Kolderveen ontstonden beide door veenontginning. Nijevelt, > Zuylen van Nijevelt. Nijewier (Niawier), dorp van ca. 460 inw. in de Friesche gem. Oostdongeradeel (XI 208 Dl); in de M.E. stond hier een klooster Sion of O. L. Vrouw ten Dale van Cisterciënser nonnen. Nygaard, Mari u s, Noorweegsch taalkundige van do zuiver historische richting. * 1838 te Bergen, f 1912 te Drammen. Voorn, werken: Oldnorsk grammatik (1871); Eddasprogets syntax (1865 vlg.) ; Norrön Syntax (1906). Xijliolf, 1° Martin u s, boekhandel, uitgeverij en antiquariaat, opgericht te Den Haag in 1863 door Martinus Nijhoff (1826-’94), sinds 1891 onder leiding van diens zoon Wouter (* 1866). Vooral bekend door wetensch. uitgaven op het gebied van rechts- en staatswetenschappen, geschiedenis; exploitatie van regeeringspublicaties, uitgaven van geleerde genootschappen en van den Volkenbond. Uitgever (met Sijthoff) van het Groot-Woordenboek der Nederlandsche Taal. P. Coébergh. 2° Martin u s, N. Ned. dichter en essayist. * 20 April 1894 te Den Haag. In zijn critische beschouwingen toont hij een sterke verstandelijkheid, in zijn gedichten is hij een lyricus met een zuivere dichternatuur van ingetogen stemming. Werken: De Wandelaar (1916); Pierrot aan de lantaarn (1919, vaak als zijn beste werk beschouwd) ; Vormen (1924); Nieuwe gedichten (1933); De Vliegende Hollander (lustrumspel v. d. univ. v. Leiden, 1930); De pen op papier (novelle, 1927); Gedachten op Dinsdag (critieken). Nog vertaalde hij werken van Shakespeare en André Gide. Piet Visser. Nijhuizum, dorpje in de Friesche gem. ■> Wijmbritseradeel (XI 208 A3). Nyircgyhaza, hoofdstad van de Hong. provincie Szabolcs (XIII 612 G 2); ca. 61 000 inw. (40 % Kath., waarvan 70% tot den Lat., 30% tot den Gr. ritus behoorend; 36 % Luth., 15 % Calv., 9 % Isr.). De bevolking bestaat grootendeels uit gekoloniseerde Slowaken, die verhongaarscht zijn. De omgeving, het zandplateau de Nyirség, met lössgebieden, bestaat uit zandverstuivingen en akkerland. N. is spoorwegcentrum en grensplaats. Sivirsky. Nijkerk, 1° dorp van ca. 875 inw. in de Friesche gem. Oostdongeradeel (XI 208 Dl). 2° Dorp van 300 inw. in de Friesche gem. > Ferwerderadeel (XI 208 Cl). 3° Gem. in de prov. Gelderland, in den N.W. hoek van de Neder-Veluwe (XI 612 B/C 3). Ca. 10 500 inw. (62 % Ned. Herv., 28 % Geref., 7 % Kath. en 1 % Isr.). Omvat de stad N. en enkele buurtschappen o.a. Nijkerkerveer. Opp. 6 283 ha. Middelen van bestaan zijn: veeteelt, landbouw, tuinbouw, veehandel, hoenderteelt en eiermarkt; de industrie omvat houtbewerking, meubels, chocolade, bezems, klompen en melkproducten. N. ligt aan de spoorlijn Amersfoort—Zwolle, een locaallijn geeft verbinding met Ede. Een havenkanaal geelt toegang naar het IJselmeer (beurtvaart op Amsterdam). De Ned. Herv. kerk (1461) werd in 1540 door brand geteisterd. Gemeentetoren (gerestaureerd 1778) met klokkenspel. Het raadhuis bevat een oudheidk. verzameling en heeft een interessante raadzaal met wandschilderingen. Geschiedenis. Oorspr. een offerplaats Biddinchem. In 1222 hoogstwaarschijnlijk door veenbrand verwoest. Toen werd de naam: Nijkerk (= nieuwe kerk). Stedelijke rechten in 1413. In 1540 afgebrand. Leed herhaaldelijk van overstrooming, nog in 1916. Heijs. Nijkcrker Beweging, een „geestelijke opwekking”, ontstaan onder de prediking te Nijkerk van ds. Ger. Kuypers (* 1722 te Mijnsheerenland, f 1798 te Groningen). Onder die prediking „schreeuwden de menseden het soms uit”. Gejammer en luidkeels gebed waren onder de preeken niet zeldzaam. In 1749 ontstond er een algemeene beroering der gemoederen. „Traanenbeeken wierden er gestort” door de „bekommerde zielen”. Men viel in zwijm onder de preeken en oefeningen. Deze dweperij en overdrijving breidde zich al spoedig uit over Veluwe en Gooi, Dordrecht, Gorcum, het land van Voorne en Putten en andere plaatsen in het Noorden van Ned. Kuypers zelf was geen onbezadigd man. In 1760 deden kerkeraad en predikanten alles om de beweging te kalmeeren. De lichamelijke beroeringen werden minder, de geestelijke opwekking hield aan. Deze geestdrijverij was een toppunt van Voetiaansche mystiek. L i t. : C. Sepp, Johannes Stinstra en zijn tijd (2 dln. 1865); A. Bekhof, Waar liggen de oorsprongen van de Nijkerksche beroeringen ? (in : Ned. Arch. v. Kerkgesch., XX 1927); W. G. Goeters. Züge aus der groszen Erweckungsbewegung zu Nijkerk 1750 (in; Reformirte Kirchenzeitung jg. XXIX 1906); F. Wagemans 0.F.M., Het Piëtisme en de „Revival"’ van Nijkerk (in: Studia Cath., VII 1931). Lammertse. IVykjöbinjj, Deensche havenstad op Falster aan de Guidborgsiind (VIII 688 E/F 4); door een brug verbonden met Laaland; ca. 14 000 inw. De stad gaat snel vooruit. Industrie van levens- en genotmiddelen. Luth. bisschop. IVyköpinfj, stad aan de O. kust van Zweden ten Z. van Stockholm, haven van Södermanland; ca. 11 900 inw. De waterkracht van de Nyköpingsaa wordt benut voor machine- en meubelindustrie. Door opheffing van het land verliest de stad haar beteekenis ten gunste van Oxelösund. fr. Stanislaus. Nijl, de langste rivier van Afrika en na den Mississippi de langste op aarde (I 636, bijk. Nijl). De lengte bedraagt 6 400 km, het stroomgebied 2,9 niillioen km2. Bronrivier van den N. is de Kagera, de waterrijkste rivier, die in het Victoria-meer uitmondt. Uit dit meer, dat 1 130 m hoog ligt, vloeit de Victoria-Nijl af, die den 4 m hoogen Riponval vormt, daarna het Kioga-meer doorstroomt en vervolgens met talrijke watervallen, w.o. de 40 m hooge Murchisonval, het Albertmeer bereikt, dat nog slechts 617 m hoog ligt. Dit meer neemt de Semlik op, die uit het Edward-meer komt. De N. verlaat het Albert-meer als B ah r el D z j e b e 1 (= Bergrivier), die met veel watervallen den Noordel. uitlooper van het Oost-Afrik. hoogland doorbreekt om bij Lado (460 m) de vlakte van den Soedan te bereiken. Hier betreedt de N. een moerassig gebied, waarin hij met tallooze vertakkingen een weg moet banen door dichte papyrusbosschen en drijvende plantenbarrières („sedds”), zoodat een geregelde afvloeiing wordt verhinderd. Links ontvangt de N. de Bahr el Gazal (= Gazellenrivier), die veel water uit het Centraal-Afrik. hoogland aanvoert. In de oevermoerassen ten O. van de Bahr el Dzjebel ontstaat zelfs een zijtak evenwijdig aan den N., de Bahr el Seraf, die weer in den N. stroomt boven Sobat. Na de vereeniging met de Sobat, de eerste zijrivier uit Abessinië, wordt de Nijl Al Bahr al Abjad, Witte Nijl, genoemd. Tot bij Kartoem ontvangt hij weinig zijrivieren; in het savannenland monden een aantal wadi’s uit, welke slechts periodiek water toevoeren. Na opname van de Bahr el Azrek of Blauwen Nij 1 bij Kartoem en van de Atbara bij Berber krijgt de N. geen toevoer van water meer; hij stroomt nu door de woestijn tot aan zijn mondingen. De vele droogdalen in dit nagenoeg regenlooze gebied bewijzen, dat in een vroegere periode de regenval hier aanzienlijker was. Landbouw en menschelijke bewoning zijn daarom nagenoeg geheel tot het Nijldal beperkt. Ten N. van Kartoem moet de N. door W.-O. loopende bergruggen breken, waardoor de Svormige loop ontstaat en de rij van de zes cataracten, welke stroomversnellingen bij hoogwater voor grootere schepen te passeeren zijn. Beneden Kairo begint de 22 000 km2 groote Nijldelta met de hoofdarmen van Rosette en Damiette en een net van zijtakken en kanalen. De meren, Abessinië en de Bahr el Gazal leveren het benoodigde besproeiingswater voor dal en delta; de voorziening wordt geregeld door de stuwdammen van Assoean, Esne, Sioet en Kaïro. Terwijl men vroeger meende, dat de Witte Nijl de hoofdleverancier van het overstroomingswater was, hebben metingen geleerd, dat de Blauwe Nijl daarvan zeker twee derde levert, terwijl de andere Abessinische rivieren ook veel toevoeren. Zie ook het artikel > Egypte. Lit. : Speke, Journal of the discovery of the source of the N. (2 dln. 1868) ;Baumann, Durch Massailand zur Nilquelle (1894) ; Lyons, The physiography of the river N. and its basin (1906) : Pietsch, Das Abfluszgebiet des N. (1910) ; Kandt, Caput Nili (61925); Hurst en Philips, The Nile basin (1931). v. Velthoven. De Nijl is dé stroom van Egypte en werd reeds vanaf de 6e eeuw voor Christus bestudeerd. Onder de vele, overigens vruchtelooze, pogingen in de Oudheid om de bronnen van den Nijl op te sporen, is bekend de expeditie van Nero, die tot 9° N. doordrong ; reeds vroeger had Aristoteles theoretisch als reden van de jaarlijksche overstroomingen de zomerregens van Ethiopië aangegeven. Tusschen den N. en de Roode Zee liet Ptolemaeus II een verbindingskanaal graven. In de kunst is vooral de groep bekend van den neerliggenden stroomgod met baard, die de kenteekens van overvloed (hoorn, koren- Nijl. De stroomgod met zijn 16 kinderen (Vaticaan, Home). aren) in de handen houdt en omstoeid is door zijn 16 Nijlkinderen. Gedurende geheel de M.E. en den nieuweren tijd hebben missionarissen en ontdekkingsreizigers getracht het „probleem van den Nijl”, nl. omtrent zijn oorsprong, op te lossen. Pas in de' 2e helft der vorige eeuw is dit gelukt aan Speke, die in 1861-’64 den W. oever van het Victoriaraeer exploreerde en de Kagera (zie boven) ontdekte. Nijland, dorp van ca. 700 inw. in de Friesohe gem. > Wijmbritseradeel (XI 208 B 2). Nyland, Zweedsche naam voor > Uusimaa. IVijland, 1° Albertus Antonie, sterrenkundige. * 30 Oct. 1868 te Utrecht, f 18 Aug. 1936 aldaar. In 1896 promotie wis- en natuurkunde, 1897 promotie wis- en sterrenkunde. In 1895 observator, 1898-1936 directeur der Utrechtsche sterrenwacht en prof. in de sterrenkunde aan de rijksuniv. te Utrecht. Hoofdwerkzaamheid: waarnemen van veranderlijke sterren; verder; waarnemen van planeten, kometen, enz. N. was lid van de Rijksoommissie van de Graadmeting, van de Holl. Mij. der Wetenschappen en van de Kon. Acad. van Wetenschappen en een der oprichters van de Ned. Astronomenclub. Werken: een enorm aantal wetensch. art. in de Recherches Astron. de I’Observatoire d’Utrecht, de Verslagen v. d. Kon. Acad. van Wet. te Amsterdam en verder vooral in de Astron. Nachrichten; De bouw van het heelal (Volksuniv. Bibl. nr. 28 ; 1924) ; samen met D. J. Korteweg; Recueil des Observ. Astronomiques de Chr. Huyghens (1923). P. Bruna. 2°Albertus Hendrikus, arts en seroloog. * 3 April 1868 te Neede, f 8 Nov. 1922 te Leiden. In 1899 directeur van het pare vaccinogène en het instituut-Pasteur te Weltevreden. De koepokinenting met humane lymphe verving N. door die met animale vaccine. Reorganiseerde de opleiding en den dienst der Inlandsche vaccinateurs. Bereidde cholera-vaccin. Na pensioneering in 1918 lector aan het instituut voor tropische geneeskunde te Leiden en leerkracht aan vsch. onderwijsinrichtingen. Olthof. 3° Di r k A. H., kunstschilder en graphicus. * 2 April 1881 te Dordrecht. Leerling van Anton Derkinderen en van de Kunstnijverheidsschool te Amsterdam. Verbleef te Brussel en Parijs, later weer in Holland. N. is vooral een kernachtig teekenaar, sterk en minutieus realist, ook in de schilderijen. Maakte veel houtsneden, niet zonder echt Hollandschen humor. Opmerkelijke weergave van het water en den waterkant. Engelman. rVyleu, gem. in de Belg. prov. Antwerpen (II 513 C 3); opp. 1 780 ha, ca. 5 800 inw. (Kath.). Zandgrond; landbouw, graan- en houthandel; in verhouding der bevolking het grootste diamantnijverheidscentrum van België: 200 slijperijen, 1 200 arbeiders. Rivieren: Kleine Nete en Nijlenbeek. Kasteel: de Tiboursschrans. kit. : J. B. Stoekmans, Gesch. der gem. Kessel, Bevel, Nijlen, Emblehem, Gestel. Striels. IV'ylen, Arnoldus, Dominicaan. * Circa 1540 te Nijmegen, f 7 Maart 1603 te Brussel. Was prof. en prior in het Dominicanenklooster te Groningen, in welke stad hij een groote steun was voor de Kath. bevolking. Werd 21 Maart 1593 tot bisschop van Groningen benoemd, maar moest nog vóór het ontvangen der wijding in 1694 de stad verlaten. In 1602 werd hij van zijn ambt ontheven. Lambermond. L i t. : B. de Jonghe O. P., Desolata Batavia Dominicana (1717,157 vlg.)ï Nw. Ned. Biogr. Wbk. (1,1389 vlg.). Nijlen, Jan van, VI. dichter. * 10 Nov. 1884 te Antwerpen. Onderbestuurder aan het ministerie van Justitie te Brussel. Was redacteur van De Vlaamsche Arbeid en De Boomgaard. Zijn poëzie is klassiek • verzorgd en verbergt onder bezonkenheid en schijnbare ongevoeligheid een innige ontroering. In Groot-Nederland en De Gulden Winckel verzorgt hij de kroniek der Fransche letteren; hij schreef boeiende essays over Francis Jammes en Ch. Péguy. A. Boon. Werken: Verzen (1906); Naar ’t Geluk (1911); Het Aangezicht der Aarde (1923); De Lokstem (1924) ; De Vogel Phoenix (1930) ; Uren met Montaigne. TVijlgau (Boselaphus tragocamelus Pall.), een soort van de fam. der runderen, leeft in Voor- en Midden-Indië. De n. wordt 2,6 m lang en 1,4 m hoog. Het lichaam is vrij dik, bij de schouders hooger en aan de borst breeder dan het achterlijf, op de schouders met een zwakken bult; de kop is smal, slank, met groote ooren en bij de mannetjes met kegelvormig, zwak halvemaanvormig gebogen horens. De nek draagt rechtopstaande haren. De kleur is donker aschgrijs met blauw- of bruinachtige tint; de onderzijde is donkerder en de achterbuik wit. De n. houdt zich in niet te dichte bosschen on en wordt weinier eeiaaed. Keer. uiuntc uuööuxicii up cu wuiui weinig gejaaga. iveer. Nijlkrokodil (Crocodilus niloticiis Laur.), een soort van de orde der krokodillen, leeft in de rivieren van het grootste deel van Afrika en Palestina. De n. kan 6 m lang worden; hij is gekenmerkt door het ontbreken van beenlijstenopdensnuit.Degrondkleur, een donker bronsgroen, op den rug met kleine zwarte vlekken, gaat op zijden en hals in donkere vlekken en op de buikzijde in vuilgeel over. Het voedsel bestaat uit allerlei waterdieren en uit landdieren, zelfs groote zoogdieren, die hij met zijn bek onder water trekt. De n. legt eieren, die in gedaante en grootte op ganzeneieren gelijken, in een aantal van 40-60; dit gebeurt in een diepen kuil, die door den staart met zand toegedekt wordt. De oude Egyptenaren hielden den n. voor heilig; hij werd in tammen staat gehouden, met sieraden behangen en na zijn dood gebalsemd. Keer. IXijlmeters (Gr. Nilomèter), in het oude Egypte putten van een schaalindeeling voorzien, waarvan men de hoogte der Nijloverstroomingen aflas, in verband met de vaststelling der belastingen. Nijlpaarden (Hippopotamidae) vormen een fam. der niet-herkauwers, waartoe slechts twee in Afrika levende soorten hehooren. Zij bezitten een naakt, vleezig lichaam met een zwaren, haast vierhoekigen kop. Het dwergnijlpaard (Choeropsis liberiensis Mont.) heeft een tapirachtig lichaam met gebogen rug. De ooren zijn klein; het voorste zijdelingsche deel der bovenlip hangt als een breed kussen over de onderlip. De staart eindigt in een sterken kwast. De kleur is een mengsel van bruin, donker leigrijs en geelachtig olijfgroen. Hij wordt 1,8 m lang en 75 cm hoog. Het voedsel bestaat uit wortels en knollen. Zijn Nijlpaard (H. amphibius). woongebied is de kuststreek van Liberia en de aangrenzende streken. Het nijlpaard (Hippopotamus amphibius L.) heeft een geheel aan het waterleven aangepast lichaam; alle grootere uitstekende deelen ontbreken. Het lange, rolronde lichaam rust op korte, plompe pooten. De vier teenen zijn door zwemvliezen verbonden. De oogen en de afsluitbare neusgaten staan op verhevenheden. De kop bezit een wanstaltigen snuit; de dikke bovenlip hangt zijdelings diep naar beneden en sluit den mond geheel af. De kleur is een eigenaardig koperbruin, dat op de bovenzijde meer in vuildonkerrood en op de onderzijde in licht purperbruinachtig overgaat; verder zijn er vrij regelmatig geplaatste bruin- en blauwachtige vlekken aanwezig. Het n. wordt 4,5 m lang, 1,6 m hoog en 2 600 kg zwaar. Het gebit bestaat in elke kaak uit vier snijtanden, waarvan de middelste in de onderkaak zeer groot zijn, twee hoektanden, zeer groot, in de onderkaak, en 7 kiezen aan eiken kant van iederen kaak. Het voedsel bestaat uit waterplanten, die onder water met den bek uitgerukt worden. Het n. leeft in de groote rivieren van Afrika van 17°N. tot 26°Z. Het n. is fossiel bekend vanaf het Plioceen. Zeer verspreid in het Pleistoceen van Europa. Fossiele resten zijn ook in Ned. (Zeeland) gevonden. Keer. Nijmegen (vroeger Noviomagum = Nieuwmagen of Nieuwmegen = Nieuwe burcht of plaats). (Zie plaat; vergelijk den index in kolom 831/ 832.) I. A) Aardrijksk. en ccon. N. is een stad aan den linker Waaloever in het Z.O. van de prov. Gelderland (XI 512 D4), ten N. van het Rijk van Nijmegen; gebouwd op 5 heuvels. Hessen- of Hiezenberg, Mariënberg, Gruitberg, Klokkenberg en Hunerberg. De gem. omvat de stad N., de dorpen Hees, Neerbosch, Hatert en de buurtschappen St. Anna, Driehuizen, Brakkenstein, Mariënboom, Kwakkenberg (villapark) en Hengstdal. Opp. 4 322 ha. Aantal inw. op 1 Jan. 1936: 90 740, waarvan 77,8 % Kath., 12,6 % Ned. Herv., 1,6 % Geref., 3 % andere Prot. groepen, 0,6 % Isr. en 6 % onkerkelijk. Plattegrond [zie het bijkaartje van de kaart Gelderland (dl. XI, t/o kol. 612)]. In het N. begrensd door de Waalkade en ingesloten door de in 1467 aangelegde wallen, draagt de oude stad kennelijk het karakter van een oude vesting, als een halve cirkel gegroepeerd om de hoog gelegen markt in het N. De stadspoorten verdwenen, van de wallen bestaan nog resten in het Huner- en Kronenburgerpark. Achter de wallen loopt om de stad een ceintuur van nauwe straten; daarbinnen ligt de oude vesting, met nauwe straten, daarbuiten de nieuwe uitleg, begonnen tussohen 1878 en 1890. De toen aangelegde singels en het Keizer Karelplein geven thans aan N. nog een logisch net van ruime uitvalswegen, zeer gelukkig onderling en met de stad verbonden. Hees, Neerbosch en Hatert, behoorend tot het vroegere schependom, dus nooit zelfstandig, behielden nog hun dorpsch karakter. De spoordijk in het W. vormt nog een belemmering voor een natuurlijke ontwikkeling in tegenstelling met het O. en Z. (Hengstdal, St. Anna). Het nieuwe stadsplan schakelt ook de andere buurtschappen in. Aansluitend aan de Waalkade liggen naar het W. de Nieuwe Markt, Veemarkt eu Nieuwe Haven. Bezienswaardigheden. De oude stad met hellende straten (1 op 40) is op zich reeds bezienswaardig. Nabij de Groote Markt de Waag (Renaissancestijl, 1612, gerestaureerd 1886). Op de Korenmarkt de Waalsche kerk, overblijfsel van het klooster St. Jan (13e eeuw). Onder de bekende Kerkboog (1606) doorgaande, bereikt men de Groote of St. Stevenskerk, een laat-Gotisch monument, geconsacreerd in 1272, omstr. 1500 verbouwd tot een driebeukige hallenkerk; toren uit 1604; graftombe van Catharina van Bourbon. Daar tegenover staat de in 1544 vanwege de stad gebouwde zgn. apostolische (later: Latijnsche) school, het oudste bewaard gebleven voorbeeld in Nederland van een speciaal voor dit doel gesticht gebouw. Tusschen Markt en Valkhof ligt het 14e-eeuwsche Gotische Raadhuis, vernieuwd in 1544, een vermenging van Renaissance-vormen en Gotische traditie. Van ■den door Barbarossa herstelden burcht (1155) nabij het Valkhof dateeren de nog bestaande koomis der paltskapel, en misschien ook de nog gaaf bewaarde, vrijstaande achtkantige kapel, welke evenwel mogelijk wat ouder is (van keizer Otto 111, f 1002, of Hendrik 11, f 1024?). Nabij het Valkhof ligt verder het Hunerpark met Belvedère, een verbouwden waltoren (Spaansche tijd). Aan den Westrand van de oude stad bevindt zich het Kronenburgerpark met den eenig overgebleven, 30 m hoogen vestingtoren. Vermelding verdienen nog de St. Dominicuskerk (14e eeuw), de Mariakerk (15e eeuw), behoorend bij het verdwenen klooster Mariënburg(l2oo), thans gemeentemuseum (historisch). Het Rijksmuseum Kam bevat praehistorische, Romeinsche en Frankische oudheden om en in N. gevonden. Het stationsgebouw is van dr. Cuypers. In de stad monumenten van St. Thomas van Aquino (A. Falise), bisschop Hamer en St. Petrus Canisius (Dupuis). Zie nog e- Heilig-Landstichting. Betcekcnis. Gunstig gelegen, vanouds handelscentrum; vooral doorvoerhandel. Later dan Arnhem aangesloten aan het spoorwegnet, haalde N.door aanleg van de lijnen naar Kleef (1865), Arnhem (1879), Den Bosch (1881), do Betuwe (1882) en Venlo (1883) den achterstand in. Door opening van het Maas—Waalkanaal (1927) en Maaskanalisatie werd het een kruispunt van scheepvaartwegen. Te water bestaan goederen- en personendiensten naar Rotterdam, Amsterdam en Duitsche Rijnhavens. De Waalbrug (1936), stuwbrug bij Grave (1929) en Rijnbrug bij Arnhem (1934) bevorderen het autoverkeer Noord-Zuid. Thans de markt- en winkelstad voor de omgeving, waarmee goede verbindingen bestaan (auto, tram). Paarden-, varkens- en eiermarkten. Groentenveiling, ook bloemen. De industrie is veelzijdig: kunstzijdefabriek „Nyma”, tricotage, kapok, papier, schoenen, confectie, schroeven en moeren (Automatic Screw Works), transformatoren, draad, ijzergieterij en machines, gloei- en radiolampen, rijwielen, kinderwagens, parapluies, zeep, stijfsel, maizena, chocolade, margarine, sigaren en verf. Wasscherijen en drukkerijen. Grootbedrijven voor hout en bouwmaterialen. Aan de uitmonding van het Maas—Waalkanaal in de Waal ligt de nieuwe electrische centrale van de Prov. Geldersoho Electr. Mij. (P.G.E.M.). De fraaie omgeving en gemakkelijke verbindingen maakten het vreemdelingenverkeer tot een belangrijke bron van bestaan. De „Wolfsberg”, Muntberg, Ravenberg. Duivelsberg, Mooi Nederland (met bergspoor) bieden natuurschoon en bekende uitzichtpunten. In N. zijn gevestigd de koloniale reserve en twee regimenten infanterie. Verzorging der bevolking. N. telt 12 parochies. Onderwijsinstellingen; R.K. universiteit van de St. Radboudstiohting (faculteiten; godgeleerdheid, letteren en wijsbegeerte, en rechtsgeleerdheid), geopend in 1923, ruim 500 studenten. St. Canisiuscollege (gym- nasium en H.B.S. A en B), in- en externaat, ca. 700 leerlingen; R.K. Lyceum voor meisjes, Mater Dei (gymnasium en H.B.S. A); Kath. Middelb. Meisjesschool „Mariënbosch”; gem. gymnasium, H. 8.5., Hoogere Handelsschool, H.B.S. voor meisjes en Handelsavondschool. Verder twee Kath. kweekscholen voor onderwijzeressen; Christelijke kweekschool voor onderwijzers; Nutskweekschool voor onderwijzeressen. Tevens Kath. nijverheidsschool, ambachtsschool en huishoudschool; Kath. en Nijmeegsche volksuniversiteit. In verband met de univ. veel studiehuizen van in Ned. gevestigde Orden. Genoemd dienen nog: Kamer van Koophandel en Fabrieken voor het Land van Maas en WaaL do Raad van Arbeid, kantongerecht, het Kath. Canisius- en het Prot. Wilhelminaziekenhuis, inrichting voor ooglijders; Huize St. Anna, Oud-Burgergasthuis en Levensavond voor ouden van dagen; in de omgeving het sanatorium „Dekkerswald” (Groesbeek) en Kalorama (Beek) voor t.b.c.-lijders. L i t.: Gelderland (1926). Heijs. B) Geschiedenis, a) Profaan. In de Oudheid is de oudste bevolking van de omstreken van N. wel het volk geweest van de koepelgraven- en klokbekercultuur, N. zelf is waarsch. van Keltischen oorsprong, waarop de naam Novio-magus al wijst. Sedert den tijd van Augustus heeft het een rol gespeeld in het Romeinsche militaire grensplan, aanvankelijk wel in verband met de veroveringsplannen van Germanië. Uit Rom. tijd kennen we er: 1° ten O. op den „Kopschen Hof” een versterkten vluchtburcht, wellicht Oppidum Batavorum, tevens een nederzetting op het Valkhof, beide met uitgebreide grafvelden en gedateerd in de le eeuw n. Chr. tot ca. 69. 2° Ca. 70-105 een legerkamp van het 10e legioen. 3° Ten W. van N. een civiele nederzetting uit de 2e en 3e eeuw, met Gallo-Romeinsche tempels en grafvelden. 4° Zuidwaarts van N. een Rom. militairen wachtpost uit de 4e eeuw. L i t.: F. J. de Waele, Noviomagus Batavorum (1931); Daniels, Romeinsch N. (in : Oudh. Med. Rijksmus., Leiden 1921 en 1927); W. Vermeulen, Een Rom. grafveld op den Hunnerberg te N. (1932); J. H. Holwerda, Rom. miniatuur-eastellum in Heumensoord (in • Oudh. Med., Leiden 1933). W. Vermeulen. De tweede periode der geschiedenis van N. vangt aan met Karei den Grooten, die er ca. 776 een „palatium” bouwde, in de 9e eeuw grootendeels verwoest door de Noormannen, in 1155 herbouwd door Barbarossa. Bijna alle Duitsche keizers hebben er voor korter of langer tijd vertoefd. Hendrik VI is er in 1166 geboren. Naast den burcht ontwikkelde zich de stad. Koning Hendrik VII schonk haar in 1230 den grooten privilegiebrief, die o.a. vrijdom gaf van tollen in het geheele Rijk; hierdoor werd N. een belangrijke handelsstad. In 1247 is N. een Geldersche stad geworden, doordat graaf Otto II van Gelder haar in pand ontving van den Roomsch-koning Willem 11. In 1467 is de zware ringmuur gebouwd (overblijfselen bij Hunerpark en Kronenburgerpark), die N. tot een sterke vesting maakte. De stad kreeg veel te lijden van oorlogsgeweld in den Tachtigjarigen oorlog en werd in 1591 door prins Maurits ingenomen; ze behoorde sindsdien tot de Republiek. Onder Bodewijk XIV door Turenne ingenomen (1672); op het eind van den oorlog hadden hier de vredesonderhandelingen plaats (1678). In 1794 had N. de laatste belegering te doorstaan en werd toen door de Franschen ingenomen. In 1796 is de burcht gesloopt; alleen de twee burchtkapellen zijn gespaard gebleven. De laatste vorstelijke I ivm. 34 1 bewoner van den burcht was stadhouder Willem V, die in 1786 met zijn gezin uP Den Plaag werd verdreven en ruim een jaar te N. verbleef. Ook na het herstel der onafhankelijkheid bleef N. een vestingstad, hetgeen haar uitbouw en de ontwikkeling van handel en industrie zeer belemmerde. Eerst in 1874 werd de vesting opgeheven, waarna de uitbreiding kon beginnen; rond de oude stad ontstond een nieuwe. b) Kerkelijk. Volgens den Geld. kroniekschrijver van Berchen zou in 692 een kerk gebouwd zijn, toegewijd aan de H. Gertrudis. Met zekerheid kan als eerste kerkelijk gebouw worden genoemd het klooster en hospitium der Johannieters (1196). In 1270 werd de Sint Steven gebouwd; in 1292 vestigden zich de Dominicanen in de stad (de nog bestaande Broerskerk werd ca. 1375 gebouwd), rond 1300 de Reguliere kanunniken van Sint Augustinus (in de Molenstraat), in het midden der 16e eeuw de Franciscanen. In 1475 werd een Fraterhuis gesticht, waaraan een Lat. school verbonden was. Er bestonden toen ook reeds vsch. nonnenkloosters. Toen Maurits N. innam (1691), kreeg het Protestantisme de overhand. De geestelijkheid werd verbannen; de kerken voor den Prot. eeredienst in gebruik genomen. De Katholieken herkregen de godsdienstvrijheid tijdens de Bataafsche Republiek (1795), hoewel hun pas in 1808, door toedoen van koning Bodewijk, twee kerken (de Broerskerk en de Regulierenkerk) werden teruggegeven. N. behoorde vroeger kerkelijk tot het aartsbisdom Keulen, daarna (1659) tot het bisdom Roermond en sinds 1840 tot het bisdom Den Bosch. v.Hoeck. L i t.: v. Schevichaven, Penschetsen uit N.’s verleden (3 dln. 1898); In de Betouw, Handvesten van N. (z.j. 1785); Terpstra, N. in de Middeleeuwen (1917). Uitgebr. lit.-opg. in : Gouda Quint, Bibliogr. van Gelderland (I, 165-194 ; 11, 63-67). Voor de Kerkel. geschiedenis : Meyer, Kath. N. (1904); Meyer, Dominikanenklooster te N. (1892); v. Hoeck, De Jezuïeten te N. (1921) ; Schutjes, Gesch. Bisd. ’s Hertogenbosch (V). 11. Rijk van Nijmegen. Zie hiervoor > Gelderland (sub 1 B). IVyniphaea, > Waterlelie. IVymphaeum, heiligdom ter eere van bron- en waternimfen, dikwijls opgetrokken in rijken fapadebouw met bronwerken; bekend zijn de n. in Milete, het zgn. Septizonium van Septimius Severus te Rome, alsook in paleizen en groote villa’s der Romeinen, bijv. in de villa van Hadrianus te Tivoli. W. Vermeulen. Nymphas, een bekeerling uit Laodicea, in wiens huis de geloovigen samenkwamen (C 01.4.15). Ten onrechte door sommigen als naam van een vrouw opgevat. IVymphen, > Nimfen. Nymphomanie, overprikkelde geslachtsdrift bij vrouwen en vrouwelijke dieren. Verschijnsel van de > sexueele psychopathologie. Zie ook > Bronst. IVijnscl, dorp in de N.-Brab. gemeente > Sint-Oedenrode. IVypels, Jan Servaas Willem, criminalist, prof. in strafrecht en strafvordering aan de staatsuniversiteit te Luik. * 3 Juli 1804 te Maastricht, 5 Maart 1884 te Luik. Promoveerde in 1828 tot doctor in de rechten, summa cum laude met een Dissertatio historico-juridica de delictis recidivis. Was korten tijd in de magistratuur werkzaam en werd 31 Dec. 1835 buitengewoon prof. te Luik; in 1849 titularis van den leergang van Strafrecht en van Strafvordering. Hij was rector 1862-’55. N. is een van de voornaamste juristen van de klassieke school in België. Hij is vooral verdienstelijk geweest door de voorbereiding van het Strafwetboek van 1867 en van | de wet op de voorloopige hechtenis van 1874. Voorn, werken: Théorie du Code pénal, par A. Chauveau et F. Hélie, annoté en augmenté (3 dln. Brussel 1845-’5l, 21859-’63) ; Législation oriminelle de Belgifjue (4 dln. 1867-*84); Code pénal beige interprêté {3 dln. 1867-’B4). Collin. IV’yrop, Kristoffer, Deensch Romanist. * 11 Jan. 1858 te Kopenhagen, f 14 April 1931 aldaar. Van 1894 tot 1928 prof. aan de universiteit. Hij ontwikkelde ondanks zijn blindheid enorme werkkracht. Werken: Gramm. hist. de la langue fr. (6 dln. 1899-1930); Ordenes Liv (4 dln. 21925-’3l; door R. Vogt vertaald als Das Leben der Wörter); Fortids Sagn og Sange (6 dln. 1907-’09); Storia dall’ epopea francese medio evo (1886). Nysa (mythol.), naam van een niet geogr. plaats, eerst in Thracië, later in vsoh. plaatsen van Griekenland, zelfs in Indië gelocaliseerd, waar Dionysus door de nymphen zou opgevoed zijn en later een cultus ki'ccg; Nyssa (Tupelo), een plantengeslacht van de fam. der Nyssaceeën; komt met 6 soorten in Z. Azië en N. Amerika voor. Belangrijk is N. silvatica (aquatica of multiflora) uit N. Amerika, een boom van 20-30 m hoogte met licht hout. Het sponsachtige hout van de wortels kan door druk tot op 1/6 van zijn oorspr. volume gebracht worden en zwelt in water weer tot zijn vorigen omvang. Bij operaties wordt van deze eigenschap gebruik gemaakt. Bouman. IVyssa, vroegere stad inCappadonië (Klein-Azië); thans Nous. Bekend om denH. > Gregorius vanN., die er bisschop was. Nystad, Zweedsche naam voor > Uusikaupunki. IXyslacjmus is het verschijnsel, waarbij de oogen voortdurend in trillende of rollende beweging zijn. Komt voor bij menschen, die in hun prilste jeugd schade aan hun oogen geleden hebben, voordat ze het fixeeren met beide oogen geleerd hadden. Ook vaak bij albinisme; dikwijls ook verraadt het een aandoening van het centrale zenuwstelsel. Ten slotte kan het op lateren leeftijd ontstaan ten gevolge van een bepaalde houding bij den arbeid, bijv. mijnarbeid in liggende houding. Chamuleau. Nijstcn, Wilhelmus Hubertus, bevorderaar van lich. opvoeding. * 7 April 1871 te Beek (Limburg), f 28 Augustus 1933 te Den Bosch. Opgeleid tot onderwijzer. In 1902 gymnastiekleeraar te Maastricht. In 1913 inspecteur voor lich. opvoeding (standplaats Den Bosch). Groote verdiensten had N. voor de lich. opvoeding en haar verbreiding, o.a. door zijn geschriften en zijn ijveren voor een eigen Kath. opleiding van leerkrachten, die in 1926 als afd. van de R.K. Leergangen te Tilburg werd opgericht, in 1930 gevolgd door een tweeden cursus te Amsterdam. Werken; o.a. De vrije en gereglementeerde gymnastiek (zeven herdrukken) ; De voll. gymn. voor mann. leerl. van 13-20 j. (in vakkringen bekend als „Regeeringsboek”, is nl. uitgegeven voor rekening v. h. dept. y. Binnenl. Zaken). Ooris. Nij vel (Fr. Niv e 11 e s), stad in het Waalsche gebied van de Belg. prov. Brabant (VI 96 C 5); opp. 3 440 ha; ca. 12 700 inw. (vn!. Kath.); arrondisseraentshoofdstad, zetel van dekenaat met 17 parochiën; belangrijke landbouwmarkt; papierfabrieken, ijzeren kopersmelterijen, belangrijke werkplaatsen voor spoorwegmateriaal. Bezienswaardigheden. De (voormalige) abdijkerk St. Gertrudis is een der merkwaardigste Romaansche bouwwerken in België, met rijken kunstschat, o.a. reliekschrijn van St. Gertrudis (13e eeuw). Van de oude abdij zijn nog over: Romaansche kloostergang, de kapittelzaal met voorgevel uit de 18e eeuw, en het abdissenhuis, thans stadhuis. De St. Jan en Nikolaaskerk (16e eeuw). Verder vele schilderachtige straten met oude huizen. Geschiedenis. Nijvel, een der oudste steden van België en cultuurcentrum in den Karolingisohen tijd, ontwikkelde zich rondom de abdij. De stad kwam tot hoogen bloei in de 13e eeuw en telde toen binnen haar omheining, die ver buiten de huidige stadsagglomeratie liep, niet minder dan 13 parochiekerken, 2 gasthuizen (het oudste, St. Gertrudisgasthuis, reeds vermeld in de 9e eeuw), 4 begijnhoven (het oudste gesticht ca. 1280), bewoond door 2 000 begijnen, verschillende kloosters, o.a. van Minderbroeders (1230) en Wilhelmieten (1267), alle afgeschaft onder de Fransche overheersching. In de volgende eeuwen verviel de stad. Hoofdmeierij onder het kwartier van Brussel. Folklore. N. is een stad van tradities en eigen typisch leven. Het palladium der stad is het koperen beeldje „Jean de Nivelles”, het uur slaande in een der torens van St. Gertrudis. Vermaarde bedevaartprocessie ter eere van St. Gertrudis. Eigen Waalsche volksliedjes en almanak „Armonak des vrais aclóts”. L i t.: Annales de la Société archéologique de Nivelles (I-XI 1879-1914 ; nieuwe reeks I-II 1930-’3l) ; Nivelles (speciale uitgave van „Folklore brabamjon”, 1926). Lindemans. De vrouwenabdij te N. werd gesticht door Itta, weduwe van Pepijn den Ouden, op aanraden van den H. Amandus (ca. 646). De H. Gertrudis, dochter van Itta, was er een tijdlang abdis. De kloosterzusters weigerden telkens weder den regel van den H. Benedictus over te nemen en behielden haar eigen statuten. Het klooster werd gedurende de Fransche Revolutie op 16 Jan. 1798 ontbonden. -r Li t. : J. Freson, Hiat. du Chapitre noble de N. (1890) ; B. Michel, Abbayes et Monastères de Belg. (1923). DeSchaepdrijver. Nijvcrdal, dorp in de gem. Hellendoom (prov. Overijsel), gelegen aan de Regge, aan de spoorlijn Zwolle—Almelo. Ca. 6 000 inw., waarvan ca. 2000 werkzaam in de Kon. Stoomweverij (katoen). N. is in 1836 door de Nederlandsche Handelmaatschappij gesticht als verschepingsplaats van Twentsche goederen. Modelweverij. Nijverheid, > Industrie. . Nijverhcidsconsulenton, > Nijverheidsvoorlichting. Nijverheidsonderwijs heeft ten doel aansluitend aan algemeen vormend onderwijs op te leiden voor ambacht, nijverheid, scheepvaart, huishouden, landbouwhuishouden en vrouwelijke handwerken. I. Hetn. is in Ned. geregeld bij de Nijverheidsonderwijswet. Men onderscheidt ; A) Lager N. voor jongens, waartoe behooren de: 1° Dagambaclitsscholen, die in 2- of 3-jarigen cursus opleiden voor timmerman, wagenmaker, meubelmaker, metselaar, stucadoor, schilder, fitter, smid, bankwerker, mach. bankwerker, electricien, instrumentmaker, modelmaker, vormer, gieter, typograaf, boekbinder, kleermaker, schoenmaker, behanger, enz. Eind 1934 bedroeg het aantal dezer scholen 90, met 26 676 leerlingen. 2° Dagvakscholen, die in tegenstelling met de ambachtsschool in een bepaald vak of en- kele verwante vakken specialiseeren, zooals textielscholen, scholen voor de graphische vakken, school voor goudsmeden, rietvlechters. Aan het meerendeel dezer scholen wordt naast practisch vakonderwijs, les gegeven in de vsch. teekenvakken, de vakken van voortgezet lager onderwijs en in de teclm. vakken, zooals werktuigkunde, kennis van gereedschappen, materialenkennis, constructieleer enz. 3° Een bijz. plaats nemen de scholen vlg. het leerlingstelsel in, nl. de Wilhelminaschool te Hengelo (Ov.) en de Philips’ Jongensnijverheidsschool te Eindhoven. De scholen geven theoretisch vakonderwijs, terwijl de practijk onderwezen wordt in de fabrieken, waarmee een leerlingcontract is aangegaan, zijnde de N.V. Gebr. Stork & Co, Hengelo, N.V. G. Dikkers & Co., Hengelo, en N.V. Philips’ Gloeilampenfabrieken te Eindhoven. 4° Avondnijverheidsscholen voor jongens; eind 1934 waren er 328 dezer scholen met 32 766 leerlingen, welke behalve in de onderscheidene teekenvakken onderwijs ontvingen in voortgezet lager onderwijs en theoretisch-technische vakken. Practische vakken werden slechts aan 77 van de 328 scholen onderwezen. Duur van den cursus 3 tot 5 jaar. 5° Scholen voor voortgezet lager of voorbereidend middel b. techn. o n d erw ij s ; geven meestal een voortzetting van het theoretisch vakonderwijs. B) Middelbaar Technisch Onderwijs. Zie hiervoor > Middelbare Technische School. C) Scholen voor binnenvaart, zeevisschcrij, zeevaart en opleidingen voor schcepsmachinist. Eind 1934 waren er 46 scholen met totaal 4 279 leerlingen. D) Lager en Middelb. N. voor meisjes. Deze rubriek vertoont een rijke verscheidenheid in schooltypen; opleidingen en cursussen zijn afhankelijk van plaatselijke omstandigheden. Meer eenheid kan worden verwacht door het in 1933 door den minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen aangegeven schema van opleidingen. Men vindt > huishoudscholen, naaischolen, industriescholen, vakscholen voor winkelpersoneel, enz. Op 31 Dec. 1934 telde men in Ned. 161 scholen met 46170 leerlingen. E) I.iindliomvhiiishoudondenvijs. Zie hiervoor > Landbouwhuishoudscholen en > Landbouwhuishoudonderwijs. In totaal waren er in Ned. op 31 Dec. 1934 54 dezer scholen met 9 964 leerlingen. F) Opleidingscursussen voor akten van bekwaamheid tot het geven van N. De akten kunnen worden verdeeld in: akten voor theoretisch of teekenonderwijs, zooals bijv. akte N I natuur- en werktuigkunde, N V electrotechniek en electrotechn. teekenen, N VI binnenvaartkunde; akten voor practisch onderwijs, zooals akte Na handwerken, Nj machine-bankwerken enz. en gecombineerde akten als N VIII (koken en bijbehoorende vakken). In totaal waren bij het N. in 1934 ruim 6 500 leerkrachten werkzaam, v. Stékelenburg. 11. In België meer bekend onder den naam van technisch onderwijs. Geregeld door K. B. van 10 Juli 1933. Dit K. B. slaat op alle onderwijsinstellingen, die een onderwijs verstrekken, dat aangepast is aan de verschillende ambachten en beroepen, die inzonderheid behooren tot de nijverheid, den handel, de toegepaste kunsten, het vervoerwezen, de administratie; het slaat eveneens op de leergangen van huishoudkunde. Men onderscheidt: A) Scholen met volledig leerplan omvattende: 1° Hoogere technische scholen; 2° Middelbare technische scholen; 3° Vakscholen; 4° Leerwerkplaatsen; 6° Handelshoogescholen; 6° Handelsscholen; 7° Scholen voor sierkunst; 8° Scholen voor maatschappelijk dienstbetoon. B) Avondscholen omvattende: 1° Hoogere nijverheidsscholen; 2° Middelbare nijverheidsscholen; 3° Handelsscholen; 4° Scholen voor sierkunsten; 5° Nijverheidsscholen van den lageren graad; 6° Avondvaksoholen. C) Bijzondere scholen voor meisjes, omvattende: 1° Vakscholen van den middelbaren graad en scholen voor verpleegsters; 2° Vakscholen van den lageren graad en scholen voor vroedvrouwen; 3° Leerwerkplaatsen; 4° Zondag- en avondvakleergangen; 5° Huishoudscholen; 6° Zondag- en avondhuishoudscholen. I)) Normaalcursusscn. Het techn. onderwijs wordt ingericht door; de provincies; de gemeenten; de intercommunale groepeeringen of door de particulieren. De door den koning erkende openbare of private instellingen voor techn. onderwijs worden door den staat gesubsidieerd. Het administratief toezicht der scholen wordt uitgeoefend door de daartoe gemachtigde ambtenaren van het ministerie van Openbaar Onderwijs. Het wetensch. en techn. toezicht is toevertrouwd aan een korps van inspecteurs, door den koning benoemd. Bij het min. van Openbaar Onderwijs is een dienst alsook een hooge raad voor techn. onderwijs ingericht. Zie verder België (sub XI, D. Vak-, handels- en nijverheidsonderwijs). Rondou. 111. In Ncd.-Indië. Dit valt uiteen in; A) anibachtsonderwijs; B) technisch onderwijs. A) Het ambachtsondcrwijs, uitgaande van het gouvernement, wordt gegeven aan ambachtsleergangen, aansluitend aan de standaardschool en bestaande uit een tweejarige grondopleiding in de hout- of ijzerbewerking, gevolgd door eenjarige speciale vervolgcursussen in meubelmaken, metselen, voor automonteur, electromonteur e.d. Het onderwijs wordt gegeven in het Maleisch of in de landstaal door Inlandsche onderwijzers en ambachtsonderwijzers, onder toezicht van vakonderwijzers. Aan enkele leergangen zijn afdeelingen voor Nederlandsch sprekende leerlingen verbonden, waar het onderwijs in vaktheorie en teekenen in het Ned. door Europ. onderwijzers en vakonderwijzers wordt gegeven. De ambachtsleergangen kunnen worden onderscheiden in hoofdleergangen onder een vakonderwijzer en filiaal-leergangen onder een Inl. ambachtsonderwijzer onder toezicht van het hoofd van de dichtsbijgelegen hoofdleergang. Eind 1932 waren er 17 openbare hoofd- en 16 filiaalleergangen. Ook zijn er nog ambachtsleergangen uitgaande van gemeenten, van de missie en van de zending, van regentschappen (5) en van ondernemingen (7), terwijl de missie 2, de zending 1 filiaal-leergang heeft. Verder wordt arabachtsonderwijs gegeven aan a mbachtsscholen, aansluitende op de scholen voor Westersch Lager Onderwijs en bestaande uit een bouwkmidige en een werktuigkundige afdeeling, elk driejarig. Het onderwijs in de practische vakken wordt in le en 2e klasse gegeven door Inl. ambachtsonderwijzers onder toezicht van vakonderwijzers. Verder wordt het onderwijs geheel door Europ. leerkrachten in het Ned. gegeven. Het aantal openbare ambachtsscholen bedroeg eind 1932 6 uitgaande van het gouv., 5 gemeentelijke, terwijl er verder 1 bijzondere was, en bovendien de openb. mijnbouwschool te Sawah-Loento en de bijz. cursus voor instrumentmakers en glas- blazers te Bandoeng tot de ambachtsscholen gerekend worden. B) De openbare technische scholen hebben een 6-jarigen cursus en leiden op voor de lagere middelbare betrekkingen van technischen en industrieelen aard. Ze sluiten aan op de scholen voor Westersoh Lager Onderwijs. Toelatingsexamens worden afgenomen. Die te Batavia (Koningin-Wilhelmina-school), te Soerabaja (Koningin-Emma-school) en te Jogjakarta (Prinses-Juliana-school) zijn verdeeld in een bouwkundigen en een werktuigkundigen cursus; de werktuigk. afd. is aan 3 scholen nog weer gesplitst in een machinisten- en een electrioienscursus. De eenige bijzondere techn. school geeft een opleiding voor werktuigkunde en voor bouwkunde (Semarang). Nijverheidsonderwijs voor meisjes. Er zijn 3 openbare lagere nijverheidsscholen voor meisjes met 3-jarigen cursus, 11 gesubsidieerde bijzondere en 17 niet gesubsidieerde, de laatste deels met 2- deels met 3-jarigen cursus. Opgeleid wordt in de eerste plaats met het oog op een toekomstige taak in het huisgezin, maar verder voor hulp in de huishouding bij familie, in hotel, pension, of internaat, kinderverzorgster, enz._ De leerkrachten voor dit onderwijs worden opgeleid aan de openbare opleidingsschool voor onderwijzeressen in de huishoudelijke vakken te Batavia, terwijl verder onderwijs in de huishoudelijke vakken en in de vrouwelijke handwerken wordt gegeven aan de verschillende opleidingsinrichtingen voor onderwijzend personeel. Aan 163 openbare en 6 gesubsidieerde ineisjes-vervolgscholen en aan 10 openbare en 35 gesubs. meisjesstandaardscholen werd onderwijs in handwerken, koken, wasohbehandeling en batikken of kantklossen gegeven (1934). Olthof. IVijverhcidsraad. In N e d. werd dit college ingesteld bij K.B. van 4 Sept. 1919, achtereenvolgens gewijzigd bij K.B. van 7 April 1921, 18 Febr. 1926 en 27 Juli 1934, op grond van de overweging, dat het toenmalige dept. van Landbouw, Nijverheid en Handel en de vier alg. vereenigingen op het gebied van nijverheid (Mij. van Nijverheid, Ver. van Ned. Werkgevers, R.K. Werkgeversvereeniging en Christel. Werkgeversvereeniging) behoefte gevoelden aan samenwerking zoowel onderling als met de regeering. De aan den N. opgedragen taak bestaat in het behandelen van aangelegenheden van commercieel-econ. of techn. aard en daaromtrent overleg te plegen met of voorstellen te doen aan de ter zake bevoegde ministers en zoodanige colleges, autoriteiten en ambtenaren als daarvoor naargelang van den aard van de onderwerpen in aanmerking komen. Het college is samengesteld uit een voorzitter en vertegenwoordigers van de boven genoemde vereenigingen. Vorstman. In België werden n. opgericht, onder den naam Nijverheids- en Arbeidsraden, door de wet van 17 Aug. 1887, ten einde de bedrijfsgenooten in de gelegenheid te stellen de gemeenschappelijke belangen van hun bedrijf te bespreken en door dit contact mogelijke geschillen te voorkomen. Rekening houdende met de hun toegekende bevoegdheid en de actiemiddelen, waarover zij beschikten, hebben deze N. nuttig werk geleverd. Op 31 Dec. 1898 bestonden er in België 78 N. met in totaal 300 afd. volgens de vsch. nijverheidstakken. De omschrijvingen, welke deze N. omvatten, gingen toen over een bevolking van 3 095 638 inw. of nagenoeg de helft der totale landelijke bevolking. De N. werden echter uit het oog verloren én door de regeeringen én door de arbeidersorganisaties. Op 23 Jan. 1907 werd een ontwerp van wet in de Kamer van Volksvertegenwoordigers neergelegd tot wijziging der bestaande wet; daar er kort nadien een Kamerontbinding volgde, werd dit ontwerp nooit meer ter bespreking gebracht in het parlement. Kuypers. Nijverheids voorlichting. Tot het geven van techn. voorlichting aan de nijverheid is door de overheid in Ned. een dienst van n. ingesteld. Deze rijksyoorlichtingsdienst is in het bijzonder werkzaam voor de kleinnijverheid, welke zelve niet over de bij de moderne techn. ontwikkeling noodzakelijke techn. adviseurs kan beschikken voor haar bedrijf. De n. omvat den dienst der nijverheidsconsulenten en het nijverheidslaboratorium te Delft. De consulenten, gevestigd te Zwolle, Tilburg en Delft, respectievelijk voor het O. en N., het Z. en het W. des lands geven op aanvrage techn. voorlichting en verstrekken advies over verandering en uitbreiding van bedrijven, omtrent kraohtwerktuigen, drijfwerk, bedrijfsinrichting, enz. Het nijverheidslaboratorium is belast met onderzoekingen op techn. terrein en vakvoorlichting. Voor het laatste doel beschikt het over een aantal nijver – heidsassistenten, die zich in het bijz. bezig houden met de voorlichting van smeden, klompenmakers, rijtuig- en wagenmakers en loodgieters. v. Hellenberg Hubar. :Vyx (Gr. myth.), godin van den nacht; moeder van de droomen; ook de Hesperiden, die aan den rand der aarde wonen, zijn haar dochters. N. werd wel voorgesteld met Slaap en Dood op de armen. Nzaza, plaats in Belg.-Kongo, in het mandaatgebied Roeanda-Oeroendi. Missiepost van de Witte Paters van Afrika en van de Witte Zusters. Lagere en oefenscholen; verplegingspost; maatschappelijke werken. o O, vijftiende letter van het alphabet, overeenkomende met de Grieksche korte o (o-mikron). De o komt open en gesloten, kort en lang voor. Afkortingen: O als scheik. symbool = oxygenium, > zuurstof; o- in scheik. (zie » Metastand) = ortho- ; O ter aanduiding van windstreek = Oost, Oostelijk, Oosten, ook: Oosterlengte ; o in grammatica = onzijdig ; Q Ohm (zie ■> Eenheid, 11, 4°); o.a. = onder anderen ; ob. =(Lat.)»obiit, is gestorven; O. Carm. = Ordo Fratrum Carmelitarum antiquae observantiae, of: Calceatorum, Orde der Fraters Carmelietenvan de oude Observantie, of: der geschoeide > Carmelieten; O.C.D. = Ordo Carmelitorum Discalceatorum, Orde der ongeschoeide ■> Carmelieten ; O. C.R. of 0.C.5.0. = Ordo Cisterciensium Reformatorum, of: Strictioris Observantiae, Orde der Hervormde Cisterciënsers of: (van de Gist.) der strengere obseivantie(> Trappisten) ; oct. ->■ octaaf, of: October; O.E.S.A. = Ordo Eremitarum Sancti Augustini, orde der Eremieten van Sint Augustinus (•>■ Augustijnen); O. F.M. = Ordo Fratrum Minorum, Orde der -> Minderbroeders ; o.i. = onzes inziens ; 0.-I. = Oost-Indië ; 0.1. C. = Oost-Indische Compagnie ; O.L. = Oosterlengte ; O.L.V. = Onze Lieve Vrouw; o.m. = onder meer; O.M. = > Openbaar Ministerie; O. M. Gap. = Ordo Minorum Capucinorum, Orde der Minderbroeders > Capucijnen; O.M. Conv. = Ordo Minorum Conventualium, Orde der Minderbroeders > Conventueelen; 0.M.1. = Congregatie Oblatorum B.M.V. Immaculatae, Congregatie der Oblaten van de Onbevl. Maagd Maria (> Oblaten, sub 3°); ong. = ongeveer; onz. in grammatica = onzijdig; op. = (Lat.) opus, werk; O.P. = Ordo Praedicatorum, Orde der Predikheeren(> Dominicanen); Openb. bij bijbelcitaten = Boek der Openbaring (> Apocalyps); openb. = openbaar;o.p.n. = (Lat.) orapronobis,bidvoorons;opp. = oppervlakte; O. Praem. = Ordo Praemonstratensium, Orde der Premonstratensers (> Norbertijnen); Os. bij bijbelcitaten = Boek > Osee; O.S. = Oude Stijl (d.w.z. volgens den -> Juliaanschen kalender); 0.5.8. = Ordo Sancti Benedicti, Orde van den H. Benedictus (> Benedictijnen); O.S.C. = Ordo Sancti Camilli, Orde van den H. Camillus(> Camillianen); O.S.C. = OrdoSanctae Crucis, Orde van het H. Kruis (> Kruisheeren); O.S.F.S. = Institutum Oblatorum S. FrancisciSalesii, Oblaten van St.Franc, van Sales (> Oblaten, sub3°); O.T. of O. Test. = Oude Testament; O.V. = Oude Verbond; o.w. onder welke, of : onder wie; O.W. oorlogswinst (zie ook > O.W.er). Oahoc, een der > Hawaiï-eilanden (vgl. kaartje aldaar); opp. 1 554 km2. O. bestaat uit twee vulkanische bergketens, waartusschen een kale vlakte ligt. De kusten worden door koraalriffen omgeven. Aan de Zuidkust de stad Honoloeloe. Oakland, stad in N. Amerika, Ver. Staten, staat Californië (VI 669 B 2), aan de San Francisco Baai; ca. 285 000 inw.; voorstad van San Francisco. Oannes, mythische figuur in Babylonië, die volgens Berossos den menschen alle vaardigheden en kunsten zou hebben geleerd. O-ant iphoncn noemt men de zeven antiphonen, aanvangend met den uitroep 0, die worden gezongen bij het Magnificat der Vespers van de zeven aan Kerstmis voorafgaande dagen. Zij verspreidden zich uit Rome naar Engeland (7e eeuw?), dan naar Gallië (7e-8e eeuw?), waar er naar haar voorbeeld meerdere andere werden vervaardigd. De zeven behooren bijeen: haar beginletters vormen, bij de laatste te beginnen de woorden: Ero cras: Morgen zal ik (met U) zijn. Zij klimmen wellicht op tot S. Gregorius den Grooten. De letter O in verschillende alphabetten. L i t.: Callewaert, De groote Adventsantiph. (in: Liturg. Tijdschr., 1911); Revue bénédictine (dl. ll,s.v.Les grandes antiennes, met bronnenopg.). Louwerse. Oase, in algemeenen zin een met cultuurplanten begroeide plaats in de woestijn, in beperkten en oorspr. zin een bewoonde dadelpalm-aanplanting in de Oriëntale woestijn. Deze verbouw is mogelijk door de aan- wezigheid van water ten gevolge van bronnen, rivieren ■of artesische putten. Landbouw is er het hoofdmiddel van bestaan (tarwe, groenten, meloen, tabak, druiven, olijven, dadelpalmen enz.). Gewoonlijk zijn het groene boomkemen in de barre woestijn; het Nijldal is één langgerekte oase. De fellahs (landbouwers) van de o. drijven met de nomadenstammen veel handel. De o. vormt een rustpunt voor de karavanen. L i t. : Banse, Das Oriënt buch (1914) ; Banse, Wüste, Palmen und Basare (1923). v. Velthoven. Oates, Tit u s, Eng. samenzweerder. * 1649 te Oakham, f 12 Juli 1705 te Londen. Na zijn ontslag als Anglic. geestelijke huichelde hij het Katholicisme, vertoefde eenigen tijd op de Jezuïeten-colleges teValladolid en St. Omaars, maar werd weggezonden. Hij verspreidde in 1678 de leugen, dat hij op een bijeenkomst Eng. Jezuïeten plannen had hooren beramen tegen het leven van koning Karei II en voor het herstel van den Kath. godsdienst in Engeland. Hij wist het zóó ver te brengen, dat het Parlement er zich mee bemoeide, met het gevolg, dat vele priesters en leeken, o.a. Oliver Plunket, door terechtstelling of gevangenisstraf slachtoffer van dezen laster werden. Bij de revisie van het proces onder Jacob II werd O. wegens een dubbelen meineed veroordeeld, maar hij werd door Willem 111 in vrijheid gesteld en met een jaargeld begiftigd. Wachters. L i t. ; J. Spilmann, Gesch. der Katholikenverfolgung in E. (V 1901); A. Polleek, The Popish Plot (1903); M. V. Hay, The Jesuits and the Popish Plot (1934). Oaxaca, 1° Mexicaansche staat, aan de kust van den Groeten Oceaan; opp. 94 211 km2; ca. 100 000 inw. Het land is zeer bergachtig. Door stijgingsregens zijn tropische cultures mogelijk. Hoofdstad is Oaxaca. 2° Stad in Mexico, hoofdstad van den gelijknamigen staat; ca. 40 000 inw. Zetel van een Kath. aartsbisschop. Ob, grootste rivier in het W. van Siberië (111 480 F 3); 3 600 km lang; langs de zijrivier de Irtisj gemeten 6 300 km; stroomgebied 2 947 000 km2. De rivier ontspringt in den centralen Altai; het verval is gering, de rechteroever in het algemeen hooger dan de linker. Bekende rechterzijrivieren : Tom, Ket; linker – zijriv.: Irtisj en Soswa. Bij de monding bereikt de rivier een breedte van 20 km en mondt er uit in den Obboezem, die 760 km lang en 30-60 km breed is. Een slibbank, 3 m diep, verhindert de groote scheepvaart. In den zomer is deze toch nog zeer belangrijk ; Rusland poogt het verkeer steeds meer uit te breiden. Lit. ; P. Fickeler, Das Ob-Irtisch Systeem (in: Drygalski Festsohriit, 1925). Heere. Öbaix, gem. in het O. van de prov. Henegouwen (XIII 176 T13); opp. 856 ha, ruim 1 200 inw. (vnl. Kath.). Ten Z. loopt het kanaal van Charleroi naar Brussel; landbouwstreek; praehist. en Rom. vondsten; O. werd geteisterd in 1914; heerlijkheid, eertijds afhankelijk van het graafschap Namen. V. Asbroeck. Oban, zeehaven aan de Lom Bay in het Schotsche graafschap Argyllshire (XII 464 D3); ca. 7 000 inw. Centmm van toerisme. Zetel van den Kath. bisschop van Argyllshire and the Isles. Obat, een Maleisch, Javaansoh en Soendaasch woord voor geneesmiddel, wordt echter in de Indische samenleving onder de Europeanen overal gebruikt en begrepen. Het woord wordt ook gebruikt voor buskruit. In de Inheemsche en de lagere Indo-Europ. samenleving wordt van de inheemsche kruiden als geneesmiddel nog veel gebruik gemaakt, terwijl enkele ook in de Europ. apotheek een plaats hebben gevonden. Zoo ook -> Indische spruwkruiden. Olthof. Obbe Philipsz, Wederdooper van gematigde richting. *Ca. 1600 te Leeuwarden als zoon van een priester, f 1568. Hij trad als oudste of zgn. bisschop der Anabaptisten op, hield opruiende preeken, moest vluchten naar Amsterdam en belandde na jarenlang rondzwerven in 1539 te Rostock in Mecklenburg. Ontgoocheld door het fanatieke optreden van vele Anabaptisten, trad hij uit de sekte en schreef zijn „Bekentenisse” (Amsterdam 1584). L i t.: Knappert, Het ontstaan en de vestiging y. h. Prot. in de Ned. (1924, 196, met lit.-opgave). Wachters. Obbia, plaats in Ital. Somaliland, aan de kust van den Indischen Oceaan (I 636 H 4). Obbieht en Papenhoven, gem. in de Ned. prov. Limburg, aan de Maas (XVI 488 B/C 4); omvat de dorpen O. (parochie) en P. (Parochie P.-Grevenbicht); opp. 615 ha; 1 366 inw. (1 Jan. 1936), allen Kath.; landbouw en veeteelt. 0., een rijksheerlijkheid met muntrecht, kwam in 1785 aan de. Rep. der Ver. Nederlanden. Het oorspr. dorp O. werd in 1643 door do Maas weggespoeld. Kasteel Huis te Obbieht. Jongen. Obdam, gem. inliet West-Frieschezeekleigebied der prov. N. Holland, aan de spoorlijn Alkmaar—Hoorn; met enkele droogmakerijen als Wogmeer en Berkmeer; opp. 1 261 ha, omvattend het dorp O. en de buurtschappen Noord-Spierdijk, Wogmeer, Verlaatsweg, Berkmeer en Obdammerdijk. Ca. 1 900 inw. (1936), waarvan 87 % Kath. (behoorend o.a. tot de parochies 0., Spanbroek en Spierdijk), ruim 11 % Prot. en ruim 1 % onkerkelijk. Er is tuinbouw met veiling, landbouw en veeteelt. van der Meer. Obdam, > Wassenaer (van Obdam). Obductie, ander woord voor ■> autopsie. Obcdcdom, een Philistijn uit Geth, waarsch. Jood en leviet geworden, in wiens huis de ark des Verbonds drie maanden verbleef, nadat Oza, die de kantelende ark bij het vervoer aangeraakt had, plotseling gestorven was. Uit de woning van O. werd de ark door David plechtig overgebracht naar Jerusalem (2 Reg.6.10). Kroon. Obcid, el, -> Al Oebaid. Obelisk, 1° (meet k.) een prismoïde, waarvan alle ópstaande zijvlakken trapezia zijn. 2° Een lange, vierkante zuil, die boven smaller is dan beneden, en waarop een kleine pyramide (pyramidion) staat. De obelisken stonden in Egypte in verband met den zonnedienst, als nabootsing van den benben-steen in ■> Heliopolis, waarop de zonnegod voor het eerst zou zijn verschenen, volgens sommigen als belichaming van de zonnestralen. In de 5e dynastie stonden de o. in de zonne-heiligdommen; op enkele bevond zich een metalen zonneschijf, die de zonnestralen ver weg kaatste. Kleinere o. werden den doode in het graf meegegeven. Vanaf het Midden-Rijk werden vóór de tempels een tweetal o. opgericht. De o. zijn meest gemaakt van een enkel stuk rood graniet van Assoean; op de zijden staan veelal hiëroglyphische inscripties van den pharao, die ze oprichtte. Reeds in de Oudheid zijn vele o. naar Rome gebracht, terwijl er tegenwoordig ook elders in Europa en in de Ver. Staten zijn. Zie: naalden van > Cleopatra; > Luxor. Ook in Babylonië en Assyrië werden oudtijds o. opgericht. Bent. Obcraltaich, voormalige Benedictijner abdij, in Beieren, bisdom Regensburg, gesticht 1102 en vermoedelijk bevolkt door monniken van Hirsau, was vooral in de 11e eeuw een vooraanstaand cultureel middelpunt; opgeheven 1803. De bibliotheek ging over naar de staatsbibliotheek van München. De abdijkerk is thans parochiekerk. De in 1321 door Reimar v. Brennberg in de Opper-Palts gestichte abdij Frauenzell was van 1351 tot 1424 als prioraat met O. verbonden. L i t.: Lex. f. Theol. u. Kirche. Erens. Oberammergau, hoofdplaats van de Ammergau in Opper-Beieren, gelegen 840 m boven zee aan de Ammer (IX 676 D6); ca. 2 300 inw. (90 % Kath.). Pottenbakkerij; houtsnijkunst. Museum van houtsnijkunst. Zomerverblijf en wintersportplaats. Het Passiespel van Obcrammergau. O. is vooral bekend door zijn periodieke tooneel-opvoeringen van het Lijden van Jesus. Het spel ontstond uit den bijzonderen aard der dorpsbevolking, welke samengesteld is uit Beiersche, Tiroolsohe en Zwabische elementen. Verder werd het bevorderd door den geest der Contra-Reformatie, waardoor het tevens een Barok karakter kreeg. In het pestjaar 1633 legde de bevolking de gelofte af, op regelmatige tijden uitvoeringen te geven; sinds 1630 vinden deze om de tien jaar plaats. Den laatsten tijd wordt gestreefd naar een spel, dat aan hooge eisohen der kunst beantwoordt; hierin is men dan ook blijkens de opvoeringen van 1930 geslaagd. De oudste bekende tekst, welke echter op oudere voorbeelden teruggaat, dateert van 1662; deze werd geleidelijk omgewerkt en gedramatiseerd, totdat pastoor Daisenberger (f 1883) de thans gebruikelijke lezing bezorgde, waarvoor Dedler en Feldigl (1890) de begeleidende muziek schreven. L i t. : L. Weismantel, Das Pest- und Passionsgelübde von anno 1633 zu O. (1933) ; A. Lang1, Aus meinem Leben (1930). Th. Heijman. Oberdieck, Johann Georg Konrad, Duitsch pomoloog. * 30 Aug. 1794 te Wiltenburg bij Hannover, f 20 Febr. 1880 te Herzberg am Harz. Predikant en superintendant te Jeinsen (Hannover), een der grootste Duitsche pomologen; schreef o.a. over het bevriezen der vruchtboomen. Werken: o.a. Illustr. Handb. der Obstkunde (met Lucas 0.a., 8 dln. 1858-’75); uitgever van Monatschr. f. Pomologie u. prakt. Obstbau (met Lucas, sedert 1865). Obergum, dorp in de Gron. gem. > Winsum (XII 448 C 2). Oberliausen, stad in de Pruis. Rijnprovincie aan het Rijn-Hernekanaal en de Ruhr (IX 676 bijkaart je); ca. 193 000 inw. (60 % Kath.). O. is een der groote industrieplaatsen uit het Ruhrgebied; spoorwegknooppunt. Vsch. mijnen, o.a. de „Gutehoffnungswerke”. Talrijke ijzer- en metaalfabriekcn. Oberhof, badplaats in het Thüringer Woud 800-830 m boven zee; ruim 1 200 inw. (Prot.). Behandeling van patiënten met hartaandoeningen, chlorose en chronische bronchiaalcatarrhen. Oberlahnstoin, stad in Hessen-Nassau aan de linkerzijde der Lahnmonding en aan den Rijn; ca. 10 000 inw. (81 % Kath.). St. Martinskirche uit 12e eeuw met koor uit de 14e eeuw. Obcrmaicr, H u g o, praehistoricus. * 29 Jan. 1877 te Regensburg. In 1900 priester, sedert 1914 prof. in de menschelijke oergeschiedenis aan de univ. te Madrid. O. heeft bijz. verdiensten door zijn studiën betreffende de chronologie van het Steenen Tijdperk en zijn onderzoekingen over de rotsholen en -schilderingen in Spanje. Voorn, werken: Der Mensch der Vorzeit (dl. I van Der Mcnsch aller Zeiten, 1912) ; El hombre fosil (21925) ; Fossil man in Spain (1924); Hadschra Maktuba, urzeitüche Felsbilder Kleinafrikas (samen met Frobenius, 1925); Urgesch. der Menschheit (in : dl. I van de Gesch. der führenden Völker, 1931). Andres. Obcron, naam van den koning der -> Al ven onder Franschen vorm (Alberon, Auberon uit Duitsch Alberich). O. speelt een voorname rol in de Fransche (Huon de Bordeaux), Engelsche (Chaucer, Shakespeare) en Duitsche (Wieland) letterkunde. Oberon (sterren k.), de vierde maan van Uranus, ontdekt in 1787 door den ontdekker zelf van de hoofdplaneet, W. Herschel. De gemiddelde afstand tot Uranus is 586 000 km, de helderheid die van een ster van de 14e grootte, de middellijn wordt op 1 500 km geschat. Merkwaardig is, dat de banen van alle satellieten van Uranus bijna loodrecht staan op de baan van Uranus om de zon. de Kort. Oberrauch, Herculanus, Minderbroeder. * 6 Dec. 1728 te Samthein (Tirol), f 22 Oot. 1808 te Schwaz. Bestreed door zijn moraal-theol. geschriften de dwalingen der zgn. Illuminaten. Ook bekend als ascetisch schrijver. L i t.: Lex. Theol. Kirche. Obersaizbrunn of Salzbrunn, badplaats in het Pruis, district Breslau, prov. Silezië; 400-600 m boven zee; ca. 9 500 inwoners (vnl. Prot.). Alkalisch en koolzuurhoudend bronwater. Behandeling van patiënten lijdende aan ziekten der ademhalingswegen, maagdarmaandoeningen en arthritische diathese. Oberstdorf, badplaats in het Z. van Beieren, in de Allgauer Alpen aan de samenvloeiing van Breitach, Stillach en Trettach tot Hier; 860 m boven zee. Ca. 4 700 inw. (90 % Kath.). Marktplaats. Fabricage van zuivelproducten. O. is de Zuidelijkste gemeente van Duitschland. Beginstation van de zweefbaan naar den Nebelhom. v. Wijk. Obersteln, stadje aan de Nahe in het Oldenburgsche gebied Birkenfeld, aan de spoorlijn Bingerbrück—Saarbrücken; in 1933 samengevoegd met Idartotldar-Obcrstein. Ca. 11100 inw. (15 % Kath.). Centrum van edelsteen- en halfedelsteenbewerking. Oberlus of > Otbertus, biss. van Luik. Oberwampach, gem. in het N.W. van het groothertogdom Luxemburg, ten N.W. van Wiltz; opp. 2 941 ha, ruim 1 000 inw. (vnl. Kath.); rotsachtige en beboschte omgeving; landbouw, veeteelt, leisteengroeven. Oberzell (Cella Superior), voormalige Norbertijner abdij nabij Würzburg, gesticht 1126, tot 1260 dubbelklooster, gesaeculariseerd in 1803. Van 1817 tot 1901 was aldaar een fabriek. Sinds 1901 klooster der Dienerinnen der hl. Kindheit Jesu; daarvan vanaf 1923 het moederhuis. L i t.; Lex. f. Theol. u. Kirche. Erens. Obi, -> Japan (sub XII, Jap. kleederdraohten). ' X \ – ‘5 ““J-' Vü y . Obi-cilanden of 0m b i-eilanden, eilandengroep in de Ceram-zee, behoorende tot de afd. Batjan (XVII 816 B 2). Met uitzondering van Ombira en Gemoemoe zijn ze onbewoond. Obigies, gem. in het N.W. van de prov. Henegouwen (XIII 176 A 2), opp. 764 ha, ca. 600 inw. (vnl. Kath.); heuvelachtige omgeving; de Schelde stroomt ten W.; kasteel van Flines, kerk met merkwaardige schilderij; oude heerlijkheid van Léaucourt. Obiit (Lat.) = (Hij, zij) is gestorven. Op grafschriften e.d. met vermelding van sterfdatum enz. Obione, > Zeemelde. Obituarium, ook obitarium (( laat- Lat. obitus = overlijden), andere naam voor >necrologium. Vgl. > Martyrologium. Object (gram m.), > Voorwerp. Zie ook > Objectief. Objectief object = voorwerp), 1° in de grammatica een afzonderlijke naam voor de bepaling van gesteldheid, tweede soort. Bijv. Ik vind Noortje een prettig meisje. Zie > Bepaling; Praedicatief. L i t.; C. H. den Hertog, De Ned. taal (2 dln. 21903-’05); J. v. Ginneken, Roman van een kleuter (21922, 241). 2° (Optica) Alg. naam voor die lens of dat lenzensysteem van een optisch instrument, dat het dichtst bij het voorwerp (object) ligt. Een alg. constructie kan voor het o. niet aangegeven worden; alnaargelang van het doel van het optisch instrument treden sommige eischen voor de correctie van beeldfouten op den voorgrond en bepalen de samenstelling van het objectief. Zie > Kijker; Microscoop; Photographie. Bekveld. Óbjjecticfprisma, -> Astrospectroscopie. Objectieve gebruikswaarde, > Gebruikswaarde. Objectieve psychologie, een zeer verspreide richting onder de psychologen, die de ■> introspectie als zijnde louter individueel verwerpt en zich uitsluitend op de objectieve methode of -> extrospectie baseert, zooals deze in de physiologie gebruikelijk is. De psychologie van de eerste psychologen uit het midden der 19e eeuw (Weber, Fechner) was in wezen psychophysiek en physiologische psychologie. Ook de meer psychologisch ingestelde meesters uit het volgend tijdperk, Wundt, von Kries, Wirth, G. E. Müller, bleven het hoofdgewicht leggen op de physiologische methode, al verwaarloosden ze de zelfwaarneming niet. Ben nog radicalere toepassing der psycho-physiologie vindt men bij Exner, Ziehen, die de introspectie zooveel mogelijk trachten uit te schakelen. Een reactie tegen deze richting vormen Külpe en de zijnen alsmede de > Grazer School, die vooral liet accent legden op de systematische zelfwaarneming en de psychologie in veel losser verband brachten met de physiologie. ' Sedert' het begin der 20e eeuw vinden we een vernieuwing der physiologische tendenz onder den naam van objectieve psychologie. Een stoot in die richting waren de onderzoekingen van biologen, Verwom, Loeb, Bethe, die de bewegingen en verrichtingen van één- en meercellige dieren opvatten als louter physicochemische reacties, in denzelfden geest te verklaren als het tropisme bij de planten. Vandaar was het maar één stap tot de theorie, dat dieren geen bewustzijn hadden. Met vsch. nuances werd dezelfde doctrien door de objectieve psychologen toegepast op den mensch. Zij verwerpen de subjectieve methode der zelfwaarneming en wel, omdat zij onwetenschappelijk is, aangezien ze niet algemeen maar enkel individueel kan zijn, en vervolgens omdat zij uitsluitend toepasselijk is op den normalen volwassen mensch, doch niet op geesteszieken, kinderen of dieren. De eenige juiste methode moet dus bestaan in metingen en registratie van door ieder waar te nemen lichamelijke verschijnselen; pupil-, speeksel- en psycho-galvanischen reflex, hartslag, circulatie, ademhaling enz., in één woord van uitwendige reacties: vandaar ook de naam reactiepsychologie. De o. p. bloeit vooral in Rusland onder den naam Reflexologie en in de Ver. Staten onder dien van > Behaviorisme. De eerste bouwt ongeveer het heele doen en laten van dieren en menschen op op den > voorwaardelijken reflex, door Pawlow ontdekt en door Bechterew verder onderzocht; de doctrien past geheel in de materialistische atmospheer van Sowjet-Rusland. Crit i e k. De o. p. heeft als methode goede vruchten afgeworpen, bijz. in de kinder- en dierpsychologie; als theorie is zij valsch, aangezien het bewustzijn een feit is en geen enkel psychisch verschijnsel zich volledig in het reflexologisch schema laat wringen. v. d. Veldt. L i t.: Bechterew, La psychol. obj. (Parijs 1913). Objectivisme, de wijsge e r i g e richting, die, in tegenstelling met het ->■ subjectivisme, waarheden, waarden en normen aanvaardt, welke onafhankelijk van het menschelijk verstand bestaan. O. en subjectivisme verhouden zich veelal als > realisme en > scepticisme. Het o. is kenmerkend voor de scholastieke wijsbegeerte, waar de onveranderlijke beginselen en normen van ons denken en doen verankerd zijn in het onveranderlijke wezen der dingen. Ook bij de moderne niet-scholastieke wijsgeeren beginnen allerlei min of meer objectivistische systemen (Husserl, Nic. Hartmann, Driesch, Heidegger) het subjectivisme te verdringen. v. d. Berg. Objectsgraden, > Casus agens. Objects-psychotechniek, onderdeel van de psychotechniek, dat zich bezighoudt met het opstellen van de regelen voor arbeidsvoorwaarden en arbeidsomstandigheden, welke zooveel mogelijk dienen te worden aangepast aan de psycho-physische wetmatigheden. Hieruit blijkt, dat zij bij nadere toepassing hoofdzakelijk aansluit op de gegevens ver-Icregen in de algemeene psychologie, in tegenstelling met de subjects-psychotechniek, welke meer op de differentieele psychologie is georiënteerd. Tot heden toe heeft de o. zich bewogen op het gebied van de bedrijfshuishoudkunde en zoover de arbeidsvoorwaarden van psychologische zijden zijn bestudeerd, strekken haar bemoeiingen zich vooral uit op het gebied van de werktijd-indeeling en de opleidingsmethoden, terwijl in de reclame een geheel nieuw terrein is ontstaan. Vooral de Amerik. adverteerders houden, voorgegaan door hun deskundigen, zich speciaal met deze vraagstukken bezig en houden bij de samenstelling van hun reclamecampagne terdege rekening met de algemeen geldende psychische normen. De onderzoekingen over het geheugen, de opmerkzaamheid, de waarneming en de associatie hebben tot het opstellen van positieve regels geleid. Lit,: F. Giese, Meth. der Wirtsch.-psychologie (1927); A. J. Snow, Psychology of Business Eelations (1925); H. C. Link, The new psychology of selling and advertising (1932). de Quay. Oblaten (<( Lat. oblatus = opgedragen, nl. aan God), 1° jeugdige kinderen, door ouders of voogden ter opname in de Orde aan een klooster toevertrouwd. Reeds eerder bekend, bloeide het instituut vooral onder den Benedictijner regel (cap. 69), tot het in de 11e eeuw door Hirsau werd verboden en daarna langzaam uitstierf. 2° Volwassenen, die zichzelf en hun goederen onder bepaalde verplichtingen aan een klooster schonken tegen zekere geestelijke en tijdelijke voordeelen, waarbij de belofte van gehoorzaamheid van beide zijden ontbonden kon worden. Zij verdwenen in de NUMISMATIEK I 6 URMkIHnLIH»r2LPh 7P 1 Iid%^V.0Qn vrabanÓ' 'f73 Assumptionistinnen. Verder zijn er talrijke vrouwelijke Oblaten van den H. Bcncdictus (zusters; niet te verwarren met de moniales der Tweede Orde, -> Benedictinessen) in vsch. landen onder bisschoppen werkzaam, vooral bij opvoeding, onderwijs en jeugdwerk, zoo in België: Oblaten van St. Benedictus of Zusters van Barmhartigheid der H.H. Harten, te Heverlee bij Leuven, gesticht in 1893 voor de verzorging van weezen; de Oblaten van Lophcm, gesticht in 1921 voor de Belgische Kongo-missie. Ook in Nederland werkzaam zijn de Oblaten van Christus-Koning te Schotenhof. Deze organisatie van vrouwel. leekenapostelen wijdt zich voor het leven aan het zielenwerk. Ze is opgericht in 1927 door dom Constantinus M. Bosschaerts 0.5.8. en verbonden aan de priorij Regina-Pacis te Schotenhof bij Antwerpen (Benedictinessen der Benedictijner congregatie van S. Mariae Montis Oliveti), en opgenomen in de eeuwenoude en door de Kerk goedgekeurde instelling der O. Deze O. verrichten in de wereld (terwijl de band met het klooster blijft bestaan) de meest verschillende soorten van werkzaamheid en passen zich aan aan de moderne en religieuze nooden van onzen tijd. Vlg. > Olivetanen. Obligaat (obligo), muziekterm voor een onontbeerlijke instrumentale partij, die concerteert met een solostem. In de generaal-basperiode kwam deze praktijk veelvuldig voor, bijv. aria voor sopraan met obligaat viool. Obligatie. A) Ned. Recht. Een o. is een aan toonder luidende schuldbekentenis over ter leen ontvangen geld. Velen verbinden hieraan den eisch, dat de schuldbrief deel moet uitmaken van een obligatic-Iccning, d.i. een op groote schaal met tal van geldschieters op gelijke voorwaarden aangegane geldleening. Sommigen verstaan onder o. elke schuldbekentenis over ter leen ontvangen geld. Juridisch behoort de o. tot de waardepapieren aan toonder en speciaal tot de sohuldvorderingspapieren. Een speciale behandeling der o. treft men in de Ned. wet niet aan, het algemeen bepaalde omtrent toonderpapieren is er op toepasselijk. Van belang voor den obligatiehouder is de wet van 31 Mei 1934 Stbl. 279, houdende voorschriften voor de vergadering van houders van reeds uitgegeven schuldbrieven aan toonder. Een vergadering van houders van 0., waarvan er nominaal minstens 50 000 gld. in omloop zijn, kan met een meerderheid van 3/4 der uitgebrachte stemmen alle houders binden, mits de besluiten door de rechtbank worden bekrachtigd. Economisch bezien behooren de o. tot het vreemd kapitaal, dat voor langen tijd wordt verstrekt. Voordeel voor den bezitter zijn de gemakkelijke verkoopbaarheid en in het algemeen de vaste rente, die de o. afwerpt. Dit laatste is echter een nadeel voor de onderneming en nog meer de aflossingsplicht. Soorten van obligaties. 0. worden zoowel uitgegeven door de overheid (staat, gemeente) als door ondernemingen; deze laatste o. worden soms foutief bedrijfs-obligaties genoemd. Convertcerbareo. zijn die 0., die onder bepaalde voorwaarden tegen aandeelen kunnen worden ingewisseld. Hypothecaire o. heeft men, indien deze door hypothecaire inschrijving op onroerende goederen zijn gedekt. Uit juridisch oogpunt zijn hier vsch. bezwaren aan verbonden, die gedeeltelijk worden ondervangen door de hypotheek te vestigen ten name van een trustee. Tusschen aandeelen en o. bestaan vsch. overgangsvormen; de meest typeerende zijn wel: 1° de o. met zeer langen looptijd, bijv. een duizendjarige ;2°de inkomsten-obligatie, waarop slechts rentebetaling behoeft te geschieden, in dien de inkomsten of de winst der onderneming dit toelaten; 3° winstde e 1 e n d e 0., die behalve dat zij de vaste rente geven, participeeren in de overwinst. Premie-obligaties zijn 0., waarop prijzen over een aantal nummers worden verdeeld. Zij kunnen rentegevend of niet rentegevend zijn. De laatste, ook wel „loten” genoemd, zijn in Ned. krachtens de Loterijwet verboden, terwijl de uitgifte van rentegevende premieloten slechts onder bepaalde voorwaarde is toegelaten. v. Vugt. Li t. : O. B. W. de Kat, Effectenbeheer (31932); B. H. de Jongh, Beschouwingen over eenige elfecten en credietvormen in hun beteekenis voor de financiering der onderneming (31924); W. H. Lough, Business finance (1917). B) Belg. recht. In tegenstelling met datgene wat in Ned. bestaat, worden de o. in de Belg. wetgeving speciaal behandeld, vnl. onder art. 82-101 van de wet op de handelsvennootschappen. Van belang is het op te merken, dat de o. aan toonder kunnen zijn of op naam. Het ware dus niet juist, in België de o. te rangschikken onder waardepapieren aan toonder. De o. op naam worden uitgeschreven ten gunste van een bepaalden persoon, wiens naam geschreven staat in het bijzonder register, dat daartoe gehouden wordt ten zetel van de vennootschap. De overdracht geschiedt t.a.v. deze laatste door een verklaring van overdracht, ingeschreven in het register. Aan de openbare uitgifte van o. moet voorafgaan de bekendmaking van een nota. De raad van beheer en de commissarissen kunnen de houders van o. oproepen tot een alg. vergadering. Zij moeten dergelijke vergadering bijeenroepen op aanvraag van obligatiehouders, vertegenwoordigende één vijfde van het bedrag der in omloop zijnde titels. P r e m i e-obligaties worden in België veelvuldig uitgegeven. Rondou. L i t.: Ch. Resteau, Les Sociétés anonymes devant !es lois beiges (4 dln.); P. Wauwermans, Manuel Pratique des Soo. anon. (81927); L. Fredericq, Beginselen y. h. Belg. Handelsrecht (11. De Vennootschappen, 1931). Obligatie (R o m. recht), verbintenis, d.w.z. de rechtsbetrekking tusschen den schuldeischer (creditor) en den schuldenaar (debitor), krachtens welke de schuldeischer van den schuldenaar kan eischen het verschuldigde (debitum; zaak, prestatie), tot de voldoening waarvan deze laatste gehouden is. In de Romeinsch-rechtelijke bronnen wordt o. in verschillende beteekenissen gebruikt. Soms duidt o. op deze rechtsbetrekking, beschouwd van de actieve zijde (van den kant van den schuldeischer), soms slaat de term op de rechtsbetrekking, bekeken van de passieve zijde (debitor). Elders weer geeft o. aan het rechtsfeit, waardoor de verbintenis in het leven geroepen wordt (overeenkomst). Het recht der o. vormt het belangrijkste gedeelte van het Rom. privaatrecht. Hermesdorf. Obligo (banktechnisch), het totaal der verplichtingen, dat een persoon of firma uit welken hoofde ook bij een bepaalde bank en elders heeft loopen on waarmede bij de beoordeeling zijner vermogenspositie is rekening te houden. Zoo komen voor de berekening van het o. in aanmerking; geleende gelden, borgtochten, avals, accepten, termijnaffaires e.d. Huysmans. Oboe, Ital. naam voor > hobo. Obok, plaats in Fransch-Somaliland (I 636 H 3); hier vestigden zich de Franschen, in 1858, tegenover Aden; in 1888 werd Djiboeti, beter gelegen, hoofdplaats van de Fransche Somali-kust. Obool (Gr. obolos), oorspr. Grieksch geld in den vorm van ijzeren staafjes, later Gr. gewicht en munt van 1/6 drachme, aanvankelijk = 0,727 gram, daarna = 0,67 g. Tegenwoordig is 10. = 1/10 drachme. O-boot, > Onderzeeboot. Obourg, gem. in het centrum van de prov. Henegouwen (XIII 176 C/D 4); opp. 920 ha, ca. 2 600 inw. (vnl. Kath.); rivier de Hene, en kanaal; landbouw, tabaksteelt, steengroeven, phosphaatontginning; cementfabrieken; verbouwd oud kasteel, thans hoeve; kasteelen van Aubrechoeul, van Saint-Macaire en van Beau-Val; kerk met Gotischen toren; kapel Saint-Macaire, bedevaartsplaats; talrijke oudheidk. vondsten. O. bezat reeds vroegtijdig gemeentelijke vrijheden. Het werd herhaaldelijk belegerd; geteisterd in 1914. V. Asbroeck. Obrecht (Robrecht), J a o o b, Ned. componist. * Ca. 1460 te Bergen-op-Zoom, f 1605 te Ferrara. In 1476 werkzaam te Utrecht, waar hij Erasmus heeft gekend; daarna zangmeester te Bergen-op-Zoom, waar hij 23 April 1480 zijn eerste H. Mis opdroeg. Reisde in 1487 naar Ferrara; begin 1488 naar Vlaanderen teruggekeerd, nam hij in 1500 om gezondheidsredenen ontslag als zangmeester der kathedraal te Brugge, vestigde zich te Antwerpen en vertrok ca. 1504 naar Ferrara, waar hij aan de pest overleed. O.’s volledige werken werden uitgegeven door J. Wolf in opdracht van de Ver. voor Ned. Muziekgeschiedenis (Amsterdam 1912-’2l). Bovendien dient vermeld het belangrijke hs. van Segovia, door H. Angles (Acta Musicologica 1936, I) geïnventariseerd, dat 4 missen, enkele motetten en talrijke meestal onbekende chansons op Ned. tekst van den meester bevat. Zijn kunst werd beïnvloed door Dufay en Ockeghem, wier stijlverworvenheden hij verder verwerkte, maar ook door den klaren bouw van het Ital. volkslied. Voor den tijd rond 1500 is O. de grootmeester der zgn. tenormis. Lit. : G. C. A. Juten, J. O. (in: Handelingen v. h. Geschiedk. Congres van Antwerpen, II 1931); O. Gombosi, J. 0., Bine stilcritische Studie (1925). Lenaerts. Obrejjón, A 1 v a r o, Mexic. generaal en staatsman. * 1877 in den staat Sonora, vermoord 17 Juli 1928 te San Angelo. Aan de zijde van Madero bekampte hij Diaz sedert 1911; 1920-’24 president van de republiek, daarna van 1927 tot aan zijn dood; hij verdedigde de belangen van den boerenstand, en met Galles bestreed hij hevig de Kath. Kerk; met de Ver. Staten geraakte hij in conflict over het toekennen van petroleumconcessies. Cosemam. Obrenovie, thans uitgestorven Servische dynastie, welke met Milos O. in 1817 aan de regeering kwam, in 1842 plaats moest maken voor de dynastie Karadzordzevic, in 1858 weer op den troon kwam tot 1903, toen koning Alexander O. vermoord werd. Zie > Servië. v. Son. L i t.: B. Georgewitsch, Das Bnde der O. (1905). rvm. • Air : i i ; T "u „i. * O O’Brien, Wi 11 ia m, lersoh staatsman. * 2 Oct. 1862 te Mallow, f 26 Febr. 1928 te Londen. Eerst journalist; sedert 1883 lid van het Lagerhuis; stichtte de All-for-Ireland League en bekampte de Sinn-Fein. Werken; The Irish revolution and how it came about (1923); Golden Memories ; love letters and prison letters (1928-’29). Li t. : Macdonagh, Life of W. O. (1928). Obsecratie ({Lat. obsecratio = bezwerende smeeking), stijlfiguur, aanwezig als een redenaar in diepe emotie zich met een smeekbede tot God, hoogere wezens of menschen richt. Bijv.: O God der eeuwigheden, die de wereld hebt bevestigd om haar as . . . o God, die .... o God en Vader, die . . . ~ geef ons, Uwe kinderen, vast te staan en te volharden in het geloof (Schaepman). v. d. Eerenbeemt. Obsequiën, naam vnl. in de M.E. gebruikt voor > lijkdienst. Zie > Exsequiën. Olkonmrnnlnn ATinnornmonoro Observanten, > Minderbroeders. Observantie, het streven naar strengere regelonderhouding in vsch. kloosterorden. Speciaal in de 15e eeuw droeg de hernieuwingsrichting den naam van Observantiebeweging. Observatie is in de psychologie de waarneming van psychische verschijnselen. Zij is subjectief (> introspectie) of objectief (> extrospectie). ln AT «-V A infj fTOII Obscrvatiehuizen, in Nei, inrichtingen ter opname van verwaarloosde, of psychische defecten en (of) karakterafwijkingen vertoonende kinderen, ten einde door psychiatrisch, maatschappelijk en psychologisch onderzoek en observatie den aard van het kind te leeren kennen, alsook de in zijn milieu gelegen oorzaken van het onmaatschappelijk gedrag. Daardoor kan de kinderrechter of medicus, deskundig voorgelicht, beslissingen nemen. Een opgave van o. voor jongens en meisjes vindt men in: Gids voor Maatsch. Hulpbetoon (Zeist 1933). Bovendien werden sedert dien geopend: de Paedologisohe Instituten (Kath., doch ook anderen observeerende) in het Hengstdal te Nijmegen; de Observatie-inrichting der Broeders van Liefde in het Jonker – bosch te Nijmegen; het Paedol. Instituut, annex der Vrije Universiteit te Amsterdam. L i t.: A. de Graat, Observatie- en doorgangshuizen (1922). B.Smeets. In België bestaat voor de ter beschikking van de regeering gestelde justitiekinderen een observatiecentrum te Moll-Hutten. Voor de justitiemeisjes bestaat een dergelijk observatiecentrum te Saint-Servais bij Namen. Li t. : N. Gunsburg, Les transformations récentes du Droit pénal (1933). Rondou. Observatorium, > Sterrenwacht. Obsidiaan, een vulkanisch glas, meestal donker, soms met afwisselende lichte en donkere banden. Beginnende ontglazing in bolvormige aggregaten van radiair geplaatste kristalnaaldjes (sferolieten) komt veel voor. 0. ontstaat bij zeer snelle afkoeling van lava, vnl. bij zure lava’s. De basische lava’s zijn minder dik vloeibaar en kristalliseeren gemakkelijker. Ontwijken tijdens de afkoeling gassen, dan gaat o. over in een blazig gesteente, puimsteen. O. vertoont een schelpachtige breuk, de scherpe kanten gaven aanleiding tot het gebruik voor de vervaardiging van steenen wapenen en werktuigen. Ook als siersteen wordt o. wel gebruikt; door de geringe hardheid verliest het bij liet dragen spoedig den zijdeachtigen glans. Jong. Obst, Eri o h, Duitsch geograaf. *l3 Sept. 1886 te Berlijn. Prof. in de geogr. te Hannover. Medeoprichter van het Ztsch. für Geopolitik. Verzorgt de nieuwe drukken van Supan’s Grundzüge der physischen Erdkunde (71927-’3O; 81934 I). Obstfelder, Sigbjörn, Noorweegsch dichter van de symbolistische richting. * 21 Nov. 1866 te Stavanger, f 29 Juli 1900 te Kopenhagen. Zwaarmoedige stemmingen en vermoeide pantheïstische droomen, die met de groote problemen God, hiernamaals, menschelijke verantwoordelijkheid, zin van leven en van liefde geen raad weten, vullen een lyriek, die graag den Baudelairiaanschen vorm van het prozagedicht hanteert. Ook als novellenschrijver heeft O. beteekenis. Voorn, werken: Digte (1893); To Novelletter (1895); Korset (1896) ; De rode draaber (tooneelspel); En Praests dagbog (1900). U i t g. : Samlede Skrifter (21930). Dit.: Kr. Claussen, S. O. (1924). Buur. Obstinate (ostinato), muziekterm voor een hardnekkig volgehouden motief of thema, vooral voorkomend in de bas (basso-o.) en waarboven steeds wisselende contrapuntische figuren gesteld worden. ■> Ground; •> Passacaglia. Obstipatie, Obstructie, > Verstopping. Obturator. De therapie van de > Rhinolalia (naselen) gebeurt vooral op twee manieren, nl. chirurgisch, door operatie van het gespleten gehemelte, of door plaatsing van een obturator (naast beide zijn spraaklessen noodzakelijk). Een o. is een apparaat van caoutchouc, metaal, enz., dat dient om een afsluiting te vormen tusschen mond- en neusholte, zoodanig, dat er een normale spraak ontstaat. Fanchard maakte reeds in 1727 een 0., door deze met een kunstgebit te verbinden. Tegenw. worden vooral vier vormen gebruikt, nl. de o. van Axel Fischer, van Fröschels, van Sörup en van Meder en Reichenbach, die gedeeltelijk op vsoh. principes berusten, v. Amelsvoort. Ocampo, Florian de, Spaansch kroniekschrijver. * 1499 te Zamora,fls6B. Kanunnik, geleerde, vooral op geschiedk. gebied. Karei V belastte hem met het schrijven van de Crónica de Alfonso X en een Historia General de Espana, die echter door hem zoo breed werd opgezet, dat hij lang voor de voleinding stierf. Borst. Ocarina, volksmuziekinstrument uit aardewerk, in mosselvorm, met 9 toongaatjes en mondstuk, dat aangeblazen wordt als een bckfluit. Occam, > Ockam. Occasionalisme, leer door > Malehranche en > Geulincx verdedigd, die inhoudt, dat de geschapen dingen, die schijnen in te werken op elkaar, in werke- lijkheid niet werken, doch dat hun samenkomen een gelegenheid (occasio) is voor God om als eenige ware oorzaak die werkingen te stellen. Speciaal heeft deze leer ook betrekking op de samenwerking van ziel en lichaam, die volgens hen niet op elkaar kunnen inwerken. v. d. Putte. Occidental is een der beste concurrenten van Esperanto, en dus een nieuwe internationale hulptaal. De uitvinder is Edgar von Wahl en het bestaat sinds 1922. Het is niets anders dan de grootste gemeene deeler van alle West-Europeesche, vooral Romaansche talen. Bib 1. : lala (International Auxiliary Language Association), Communications from Committee lor Agreement (1935). Het Centraal kantoor voor Europa is gevestigd te Den Haag. Oeeidentatie, richting naar het Westen. Zie > Oriëntatie. Occipctale, > Achterhoofdsbeen. Occleve, Thomas, > Hoccleve (Thomas). Occlusia (meteorologie), stadium in den levensloop van den buitentropischen cycloon, waarin de warme lucht geleidelijk van de aardoppervlakte verdwijnt en in den dampkring wordt opgeheven. » Cycloon. Voor occlusiafront, zie > Front (3°). Occlusief, ■> Medeklinker. Occo, 1° Poppo of Pompei us, Amsterdamsch bankier en Humanist. * 1465 (?) in Friesland, f 22 Nov. 1537 te Amsterdam. O. stond in finanoieele relatie met Christiaan II van Denemarken en Karei V. Hij besteedde zijn rijkdom als waar Maecenas aan de bevordering der letteren en stelde Alardus Amstelredamus in staat Agricola’s De Inventione dialectica, waarvan O. een kostbaar hs. bezat, uit te geven. Oprecht Katholiek, kerkmeester van de H. Stede, beschermde hij biss. Erik Valkendorf, van Trondhjem tegen den Deenschen koning en gaf zelfs, ofschoon leek, een gebeden- en meditatieboekje uit: In Melius Singula (ex. in Museum Amstelkring te Amsterdam). 2° Sybr a n t, zoon van I°. * 1514 te Amsterdam, f 1588 te Calcar. Koopman en Humanist, die zich bekwaamd had door langdurige reizen in Europa. Hij was viermaal burgemeester van Amsterdam. Als Katholiek werd hij bij de alteratie van 1578 uit de stad verdreven en vestigde zich te Calcar. Hij verzamelde een rijke bibliotheek. De herinnering aan het geslacht der Occo’s leeft nog voort in het „Hofje van Occo” aan de Nieuwe Keizersgracht te Amsterdam. L i t.; Sterck, Onder Amsterdamsohe Humanisten (1934); Nw. Ned. Biogr. Wbk. (VI). Gorris. Occultisme (■( Lat. occultus = verborgen). De bijzondere groep van verschijnselen, die het object van studie van den parapsycholoog vormen, noemt men wel occulte verschijnselen, ofschoon dit woord meer en meer in onbruik raakt. Het is de taak der > parapsychologie den occulten verschijnselen hun occult karakter te ontnemen. Tenhaeff. Occupatie (Rom. recht: occupatio) is een wijze van eigendomsverkrijging, bestaande in eenzijdige inbezitneming eener zaak, welke aan niemand toebehoort (res nullius). » Bezetting; > Kolonie (II). Naar Ned. recht behooren alle onroerende goederen, die geen anderen eigenaar hebben, aan den Staat, zoodat o. slechts bij roerende goederen kan voorkomen. > Eigendom. Een bijz. geval is het recht van den mijneigenaar om den bovengrond in bezit te nemen tegen schadeloosstelling aan den eigenaar. > Mijnrecht. Witteman. Oceaan of wereldzee, > Zee. Zie ook -> Diepzeebodem. Oceaanvluchtcn, duurvluchten, in het bijzonder met vliegtuigen over oceanen. In 1919 vallen die van sir John Alcock en commander Read, Ross en Keith Smith (Engeland—Australië), Masiero en Ferrarin (Rome—Tokio); in 1924 Pelletier d’Oisy (Parijs—Tokio; in 1926 Parijs—Peking). Charles Kingsford Smith maakte vele lange afstandsvluchten; met een éénmotorig vliegtuig en met een 3-motorig Fokkervliegtuig, de „Southern Cross”. De Amerikaan Charles A. Lindbergh vloog op 20-21 Mei 1927 van New York naar Parijs. Bij de Melboume-race op 20 Oct. 1934 vloog het K.L.M. vliegtuig „de Uiver” van Mildenhall naar Melboume, terwijl op 15 Dec. 1934 het K.L.M. Fokkervliegtuig „de Snip” van Schiphol naar Paramaribo vloog (zeetraject 3 612 km). Vermelding verdienen nog de poolvluchten van commandant Byrd (Noordpool 1926, Zuidpool 1929- ’3O), de vluchten om de wereld van W. Post (1935: New York—Moskou—Siberië—Alaska—New York in 1931 en 1933), en de eskadervluchten van den Ital. generaal Balbo met 10 vliegtuigen van Italië naar Zuid-Amerika in 1931 en met 24 vliegtuigen naar Noord-Amerika in 1933. Koppert. Occanië, samenvattende naam voor de eilanden in den Stillen Oceaan, ten W. van het werelddeel Amerika en ten O. van de werelddeelen Azië en Australië gelegen. Met Nieuw-Zeeland en Nieuw-Guinea medegerekend, strekt de groep zich uit van 130° O. en3o°N. tot 106° W. en 60° Z., een opp. beslaand van 1,25 millioen km2. In hot W. groepsgewijze optredend, krijgen ze naar het O. een meer insulair karakter. Staan in het O. onder invloed van de, het geheele jaar waaiende, N.O. en Z.O. passaten (aan weerszijden van den evenaar), die vooral aan den Oostkant regen brengen. Naar het W. treden, onder invloed van de nabijgelegen continenten, de moessons op den voorgrond. Naar het ontstaan kan men de eilanden onderscheiden in vulkanische en koraal-eilanden of atollen. De eerste, waarop nog vaak werkende vulkanen voorkomen, ontvangen, vooral aan de windzijde, van de opstijgende passaat-winden veel regen; ze zijn vruchtbaar en bijna geheel begroeid. De laatste, ringvormig met lagunen in het midden, zijn laag gelegen en hebben ondanks hun ligging in de tropen veel van droogte te lijden. De voornaamste planten voor de bewoners zijn: de taro, pisang, broodboom, kokospalm en yamwortel. Het belangrijkste uitvoerartikel is de copra. De fauna is arm aan zoogdieren, terwijl de marine-fauna zeer rijk is en de overvloedige visoh in de lagunen van de atollen een belangrijke voedselbron voor de inlanders vormt. De eilanden hebben tot heden weinig econ. beteekenis maar des te grooter militaire waarde (ververschingsplaatsen, bunkerhavens en marine-stations). Zich baseerend op de vermeende rasverschillen, heeft men Oceanië drieledig ingedeeld, waarbij dient te worden opgemerkt, dat vanwege de vele migraties en de talrijke onderlinge kruisingen het trekken van scherpe grenzen onmogelijk is. In het O. onderscheidt men Polynesië, in het N.W. Micronesië en in het Z.W. Melanesië. Voor staatk. indeeling, zie ook de krt. Tot Polyncsië, een benaming, ontleend aan de vele eilanden, behooren: Nieuw-Zeeland (Britsch Dominion), de Tonga- of Vriendschaps-eil. (Br.), de Lagunen- of Ellice-eil. (Br.), do Samoa- of Schippers-eil. (V.S. en N. Zeeland), de Centraal-Polynesische Sporaden (Christmas) (Br.), de Hawaiï- of Sandwich-eil. (V.S.), de Marquesas-eil. (Fransch), de Lage of Toeamotoe-eil. (Fr.), de Genootschaps- of Gezelschapseil. (Tahiti) (Fr.), de Taboeai-eil. (Fr.) en de Cookeilanden (Br. Dom.). De eenheid der Polynesiërs berust op de taal, die een afdeeling vormt van de Maleisch-Polynesische of Austronesische talengroep (gesproken van Madagaskar tot het Paasch-eiland). Volgens hypothese zouden de Polynesiërs een tak van het Kaukasische ras zijn en via den Indischen Archipel eerst ong. in de 14e eeuw hun tegenw. woonplaatsen bereikt hebben. Zij brachten een vrij hoogstaande beschaving mee, die door de latere aanraking met de Europeanen sterk achteruitgegaan is, evengoed als hun aantal, dat, door de ingevoerde ziekten en de oorlogen, enorm afnam. De Polynesiërs zijn groot van bouw (de bewoners van Samoa en de Tonga-eilanden zijn het grootste volk der wereld), goed geproportioneerd met licht- tot donkerbruine huidskleur en donkerbruin of zwart haar. De tatoeëering, vroeger algemeen, verdwijnt steeds meer. Kleeding, eertijds van bladeren, bestaat nu uit katoen. Staan bekend als een goedhartig en vroolijk volk (zang en dans). Vertoonen groote kunstvaardigheid in houtsnijwerk en vlechtwerk. Over het algemeen vindt men er de exogamie met het patriarchaat. Vroeger vereering van voorouders en verpersoonlijkte natuur krachten, waarmee tal van taboes in verband stonden. Nu heeft er het Christendom ingang gevonden, door de Eng. en Amerik. zendelingen gebracht. Er zijn zeer veel stammen te onderscheiden, zooals de Foetoena’s en Fakaafo’s in het W. en de Maori’s op Nieuw-Zeeland. Tot Micronesië, een benaming ontleend aan de kleine eilanden, behooren: de Marianen of Ladronen, de Carolinen, de Palaoe-, Marshall- en Gilberteilanden [Japansch, uitgezonderd de Gilbert-eilanden (Br.)]. De bewoners vormen geen éénvormig ras: in het W. sterk vermengd met de Japanners, in het O. met de Melanesiërs en Polynesiërs. Hebben regelmatige trekken met zwart sluik haar. Hun maatschappij is verdeeld in exogame familiegroepen, met matriarchale afstamming. Vereering van voorvaderen, die in groote steenblokken worden gedacht. De bewoners van de Marshall-eilanden zijn de beste schippers van den Stillen Oceaan, die zelfs gebruik maken van primitieve zeekaarten. Het aantal Melanesiërs is door de aanraking met de Europeanen tot beneden de 100 000 teruggeloopen. Zoo zijn ook de vroegere beschaafde Chamorro’s van de Ladronen bijna geheel door de Spanjaarden in de 17e eeuw uitgeroeid. Mclancsië omvat: Nieuw-Guinea (Ned. en Australië), den Bismarck-archipel (Nieuw-Brittannië, Nieuw-lerland en de Admiraliteits-eil.) (Austr.), de Louisiaden (Br.), de Salomons-eil. (Bougainville, Choiseul) (Br.), de Santa-Cruz-eil. (Br.), de Nieuwe Hebriden (Br. en Fr.), Nieuw-Caledonië (Fr.), met de Loyalty-eil. (Fr.) en de Fidzji-eil. (Br.). De bewoners, de Melanesiërs, ten getale van ong. 1,6 millioen, zijntamelijklang, hebben plompe ledematen en weelderig kroezig zwart haar. Hun beschaving staat lager dan die der besproken volken, wat in het kannibalisme en de lage positie der vrouw tot uiting komt. De maatschappij is verdeeld in exogame klassen met moederrecht. Typisch zijn hun vele en invloedrijke geheimbonden met hun dansen en mysteriespelen. De godsdienst gaat geheel op in het verkrijgen van > mana. Benige stammen zijn: de Aneytums in Z. Melanesië, de Arepapoeni op Nieuw-Guinea, de Baining op Nieuw-Brittannië, verder de Eromangas en Baniais of Barriais. Oceanië Ooeanië. De bij de eilanden tusschen haakjes achtergevoegde letters geven het land aan waaraan zij hehooren. Br. = Britsoh; Fr. = Fransch; V.S. = Vereenigde Staten van Noord-Amerika; J. = Japansch; Austr. = tot het dominion Australië beboerend; N.Z. = tot het dominion Nieuw-Zeeland behoorend. Li t. : H. Nevermann, Masken und Geheimbünde in Melanesien (1933) ; B. Malinowski, Argonauts of the Western Pacific (1922); H. Haushofer, Geopolitik des Pazif. Ozeans (1924); Fox, The Threshold of the Pacific (1924); W. 6. Ivens, Melanesians of the South-Bast Salomon Isiands (1927); Colquhoun, The mastery of the Pacific; H. Mayer, Le Monde Polyncsien; Herkunft und Wanderungen der Austronesier (in: Anthropos, 1912). v. Frankenhuysen. Ontdckkingsgeschicdcnis. In 1620 voer Magalhaes op zijn reis door het W. naar Indië door Oceanië zonder er veel van te zien. 6 Maart 1521 landde hij op de Ladronen (dieveneilanden) later naar een Spaansche koningin Marianen genoemd. Spanjaarden poogden van uit Mexico en Chili Indië te bereiken, en ontdekten de Galapagoseilanden (Berlanga), de Carolinen (Diego de la Roche); Juan Fernandez ontdekte in 1563 de naar hem genoemde groep, Mendana de Neyra vond in 1567 de Salomons-eil. en later nog de Marchalen Marquesasgroep. Quiros ontdekte in 1605 de Toeamotoe-eil. en Tahiti, in 1606 de Nieuwe Hebriden, terwijl zijn onderbevelhebber Torres in dat jaar de naar hem genoemde straat doorvoer. Le Maire en Schouten vonden in 1616 de Admiraliteits- en eenige der Lage eilanden. Een doelbewust zoeken naar het onbekende Zuidland deed Abel Tasman in 1642 Nieuw-Zeeland, de Fidji- en de Tonga-eilanden ontdekken. Op last van de West-Indische Compagnie maakten Roggeveen, Bouman en Rosendaal 1721 een tocht door O. Zij ontdekten het Paascheiland en de Paoemotoe- en Samoagroep. De Engelschman Wallis vond in 1767 de Genootschaps-eilanden. Belangrijk zijn de tochten van James Cook, 1768-’79. Hij stelde vast, dat Nieuw-Zeeland een eiland was en er geen groot Zuidland kon zijn, ontdekte Nieuw-Caledonië, de Cook- en de Sandwicheilanden. In 1788 ontdekten Marchall en Gilbert opnieuw de naar hen genoemde eilanden en Erskine vond in 1849 de Loyaltygroep. de Visser. Ontwikkeling der Kath. Kerk. Tot 1834 vormde O. geen afzonderlijk kerkelijk gebied, maar ressorteerde onder het apost. vicariaat Mauritius. Als eerste zelfstandige kerkelijke gebieden werden achtereenvolgens opgericht: het vic. West-Oceanië (1834), liet vic. Oost-Oceanië (1839), het vic. Centraal-Oceanië (1842). Deze drie vic. werden in den loop der 19e en 20e e. voortdurend onderverdeeld, zoodat er thans 17 apost. vicariaten en 2 praefecturen zijn. Het missiepersoneel bestaat uit ong. 1 600 priesters, broeders en zusters te zamen, behoorende tot 23 nationaliteiten; 1/3 zijn Franschen. Er zijn nog slechts een 20-tal inl. priesters en bijna 300 inl. zusters. Het leger der catechisten en onderwijzers is zeer groot. Ofschoon Oceanië, vergeleken met andere missiegebieden, tamelijk goed bezet is, bestaat er toch gebrek aan missionarissen, wegens de uitgestrektheid en versnippering van het gebied en de veeltaligheid der bevolking. Het aantal Katholieken bedraagt ca. 360 000 op de 21/2 millioen bewoners (de Prot. tellen 480 000 aanhangers, terwijl er 164 000 Mohamm. zijn). Ze zijn ongelijkmatig over de vsch. eilanden-groepen verdeeld. Ong. geheel Kath. zijn de Markiezen-eilanden in het O. en het kleine eiland Goeam in het W.; voor de helft Kath. zijn de Gilberts-eilanden en Nieuw-Caledonië; voor ruim 1/s de Marianen, Carolinen en Marshall-eilanden; voor amper 1/3 Hawaiï, Tahiti en Centraal-Oceanië, terwijl het percentage in de overige gedeelten nog geringer is. Meer wellicht dan elders heeft de Kerk in O. haar herscheppingskracht getoond; de ruwe afgodendienaars en mensoheneters zijn in betrekkelijk korten tijd vrome, vaak voorbeeldige christenen geworden. En deze resultaten heeft men er veelal met zgn. onrechtstreeksche missiemiddelen (op economisch, charitatief en onderwijsgebied) bereikt. Naast de moeilijkheden van land en volk ondervindt de missioneering thans belemmeringen van de econ. crisis en nationalistische onafhankelijkheidspogingen, alsmede de concurrentie van de Protestantsche zending. A. Mulders. Oceanische periode, > Aarde (kol. 152). Oceanocjraphie, de wetenschap der zee, is een onderdeel der geographie of aardrijkskunde (zie de beide vlg. kaarten). Zij houdt zich bezig met de bestudeering van de toestanden der zee op natuurk., scheik., aardrijksk. en biolog. gebied. Zij bestudeert verder de vsch. vormen van beweging der zee, de golfvorming, de getijden, de diepte en de bodemgesteldheid. Waar het klimaat en de heerschende winden van grooten invloed zijn op een en ander, o.a. op de zeestroomen, is zij nauw verbonden met de maritieme meteorologie. Tot de o. behooren ook de betrekkingen, welke bestaan tussohen het menschdom en de zee, zooals de hoogzeevisscherij en de scheepvaart en feitelijk ook de politieke beteekenis van bepaalde gedeelten der zee. Ook de hydrographie is nauw verbonden met de 0., doch zij beschouwt de zee meer speciaal voorzoover zulks voor den zeevarende van belang is en zij blijft voor een groot gedeelte beperkt tot de wateren in de nabijheid van het land en de bijzonderheden der kusten. De o. is nog een jonge wetenschap; men kan haar begin rekenen in ca. 1850 en als haar grondlegger > Maury. Sedertdien werd het diepzee-onderzoek met kracht aangevat en vermeerderde onze kennis der zee snel. Voor de hierbij gebruikte instrumenten, de belangrijkste onderzoekingsreizen, de voornaamste instituten, die het omvangrijke materiaal verwerken enz., zie > Diepzee-onderzoek. Tegenw. worden de boeken der o. veelal voorzien van gekleurde, nauwkeurige kaarten, bevattende de gegevens op verschillend gebied van een bepaald gedeelte van den oceaan, zoodat men met een oogopslag zich op de hoogte kan stellen van de bijzonderheden. L i t. : CK Krümmel, Handbuch der O. {2 dln. 1907- ’ll); G. Schott, Geogr. des Atlant. Ozeans (21926) ; id., Geogr. des Ind. u. Stillen Ozeans (1935). Wissmann. Oceanus (Gr. my t h.), zoon van Uranus en Gaea, de oudste der Titanen, god van de wereldzee, die de heele aarde omspoelt. De Oceanidae, riviergoden en stroomnimfen, zouden volgens Hesiodus zijn kinderen zijn. Ocha, 1600 m hooge berg op Zuid-Euboea (XII 384 F 4-5), rijk aan marmergroeven. Samen met kaap Caphareus stond hij in de Oud-Grieksche scheepvaart als een gevaarlijke zone bekend. Oehamps, gem. in de Belg. prov. Luxemburg (XVI 736 C 3). Hoogte 431 m; opp. 2 238 ha; ruim 700 inw. (Kath.). Leemgrond; landbouw. Rivier: de Lesse. Kasteel van Roumont. Ochctus, -> Hoketus. Ochlll lIMIs. bergland in Schotland, in N. richting zich uitstrekkend tusschen de Firth of Forth en de Firth of ïay (XII 464 E 3). Hoogste top Ben Cleuch (720 m). Ochino, Bernardinus (familienaam To- Oceanographie De bovenste twee kaartjes geven de watertemperaturen aan de oppervlakte in graden Celsius, resp. in Februari en Augustus; de onderste twee de luchttemperaturen in graden Celsius, resp. in Februari en Augustus. Oceanographie De beide kaartjes geven den luchtdruk weer (zonder zwaartekrachtcorrectie), resp. in Februari en Augustus; op deze kaartjes beteekent H een gebied vanhoogen T* i V een van laoen druk. De 760 mm en hooger zijn als lijn geteekend, die beneden 760 mm als of De enkele pijltjes geven de windsterkte 0-6 aan, de open pijltjes de windsterkte boven 6. —-'Verklaring der letters bij de eilanden, gelegen van boven naar beneden: A = Azoren; M = Madeira; C = Canarische Bil.; KV = Kaap Verdische EU.; SP = St. Paul: A = Ascension; SH =_St. Helena. massini), eerst als Capucijn een beroemd boeteprediker in geheel Italië, later prediker van de leer van Luther en Calvijn. * 1487 te Siena, f 1566 te Slafkov (Moravië). Van de Franciscanen (Observanten) ging hij in 1534 tot de Capucijnenorde over, waar hij in 1538 en in 1541 vicaris-generaal werd. Doch hij was theologisch niet goed onderlegd, kwam te Napels in aanraking met aanhangers van de Evangelische leer en ging in 1541 naar het Lutheranisme over. Voor de inquisitie te Rome gedaagd, vluchtte hij naar Zwitserland. Hij werd Luth. predikant te Augsburg, moest vandaar vluchten, later ook uit Engeland. Hij was naar het Calvinisme overgegaan, en verbleef eenigen tijd bij Calvijn te Genève. Om zijn heftig optreden moest hij ook daar als predikant aftreden en de stad verlaten. Na vele omzwervingen stierf hij in Moravië. Van zijn hand verschenen vele geschriften tegen de Kath. Kerk. L i t.: Lex. f. Theol. u. Kirche (1935); Kirchenlex.(lB9s); Liber Memorialis O.F.M. Capuc. (1928, 8). p. Placidus. Ochlocratie (< Gr. ochlos = volkshoop; kratein = macht hebben), een heerschappij van het gepeupel, als ontaarding van den democratischen staatsvorm, bij Aristoteles Pol. 111 c. 6 beschreven (Aristoteles noemt dit democratie en politia wat wij democratie noemen). Een voorbeeld is de Parijsche Commune. Keulemans. Ochotsk, 1° havenstadje in Oost-Siberië (II 480 L 2-3), aan de Noordzijde van de Zee van Ochotsk; ca. 1 000 inw. Visscherij. 2° Zee van Ochotsk, randzee van den Stillen Oceaan, aan de Oostzijde van Azië (111 480 L 3); ca. 1 600 000 km2. De Zee van O. is een inzinkingsgebied, tot 3 600 m diepte; vooral de Westkusten zijn steil. Tot begin Juli zijn de kusten door ijs afgesloten; nevel en storm belemmeren de scheepvaart. Groote vischrijkdom. Ochozias, 1° koning van Israël, zoon van Achab, even goddeloos als zijn vader (3 Reg. 22.40). 2° Koning van J u da, zoon van Joram en Athalia, gesneuveld te Mageddo en opgevolgd door zijn moeder Athalia (4 Reg. 8.24). Ochrea, > Kokertje. Oehrida (Servisch: Ochrid), 1° stad in Joegoslavië, banowina (= gouvernement) Vardar, aan de O. zijde van het Meer van Oehrida, op een schiereiland (XIV 626 E 4); zetel van Orthodoxen bisschep; ca. 10 000 inw.; Macedoniërs vormen het hoofdbestanddeel der zeer gemengde bevolking, die verder bestaat uit Serven, Albaneezen (w.o. veel Mohammedanen), Aromoenen en Zigeuners. Oehrida is door een spoorlijn met Skoplje verbonden; onder de nijverheid is bontweverij van beteekenis. Oehrida ligt aan den voet van een kalkrots, waarop de ruïnen van een ouden burcht. De meest bezienswaardige kerken zijn de Sint-Clemenskathedraal en de Sophiakerk, die in den Turkschen tijd een moskee was. De stad ligt op de plaats van het oude Lychnidos en werd in 961 een bisschopszetel. In het begin der 11e eeuw was Oehrida eenige jaren de hoofdstad van het West-Bulgaarsohe rijk (tsaar Samuel), dat in 1018 door de Byzantijnen onder Basilios II werd onderworpen. 2° Het Meer van Ochrida ligt 690 m boven zee, is 271 ion 2 groot, 286 m diep en watert af. door de Zwarte Drin. De vissoherij op paling, zalm en forellen is belangrijk. Hoek. Ochrocarpus, een plantengeslacht van de fam. der Guttiferen: komt met enkele soorten van W. Afrika tot Nieuw-Guinea voor. De vruchten van O. XVIU. 25 madagascariensis en O. africana zijn eetbaar. Het hout van deze laatste soort evenals van O. siamensis wordt bij bouwwerken veel gebruikt. De bloesem van O. longifolium leveren een kleurstof voor zijde. Bonman. Ochs, Siegf r i e d, koordirigent. *l9 April 1856 te Frankfort a. d. Main, f 6 Febr. 1929 te Berlijn. Richtte in 1882 te Berlijn het Philharmonische Chor op, dat in 1920 i.p.v. het Hochschulchor kwam. O. genoot groote, hoewel omstreden reputatie, als vertolker der vocale muziek voor Bach (Matthauspassion) en Reger. Hij schreef behalve eenige humoristische composities „Der deutsohe Gesangverein” (4 dln. 1923 vlg.). L i t.: M. Stoppenbeck, Chronik des Philh. Chores in Berlin (1932). Rooie. Ochtendblad. De gewoonte der grootere dagbladen om te verschijnen met een morgen-editie, waarin de gedurende den avond en den nacht gebeurde feiten worden gepubliceerd, vond het eerst ingang in Oostenrijk. In 1786 werd de eerste poging daartoe gewaagd door het Wiener Früh- und Abendblatt, dat ’s morgens om 10 uur en ’s avonds om 6 uur een uitgave deed verschijnen. Deze poging echter kon toen, wegens de instelling van het zgn. dagbladzegel (extra belasting) niet worden gehandhaafd. Pas tijdens de Fransohe Revolutie kwamen de ochtend- en avondbladen voor goed in zwang. Vooral echter met de ontwikkeling van het spoorwezen en den groei der advertenties, omstreeks 1870, zag men de meermalige editie weer meer verschijnen, om in tijden van oorlog toe, in normale tijden af te nemen. Sindsdien is het o. als het ware een behoefte geworden, en geven de meeste groote dagbladen zulk een editie uit. Scheepens. Ochtervelt, J a c o b, schilder. * 1634 waarsch. te Rotterdam, f 1709 te Amsterdam. Hij was in de leer bij Nic. Berchem en wel te zamen met Pieter de Hoogh. Deze en meer nog Gerard Terborgh hebben beslissenden invloed op zijn kunst gehad; hij specialiseerde zich in portret- en genrestukken en kwam vooral in de laatste Terborgh zeer nabij. Aan het algemeene verval der schilderkunst op het eind der 17e eeuw ontkwam ook hij niet. L i t.; Brière-Misme, in ; Gaz. des beaux Arts (1927, 1); Thieme-Becker, AUg. KUastlerlex. Scfiretlen. Ochtezeele, gem. in Fr.-Vlaanderen (X 1144 B 2); ca. 340 inw. (vnl. Kath. en Vlaamschsprekend). Ockcghcin (Ockenheim), Johannes, Ned. componist. * Ca. 1430 in Zuid-Ned., plaats onbekend, f 1496 te Tours. Hij werd 1465 koninklijk kapelmeester te Parijs, reisde 1469 naar Spanje, keerde 1484 naar Vlaanderen terug. Van O. bezitten wij 15 missen, enkele motetten en een 20-tal chansons. In moderne uitgave verschenen 2 missen in de Denkm. Tonk. in Oesterreioh (XIX. 1) en 8 missen in de volledige werken van dr. Plamenac (I 1927). O. is de meester van den a cappella-stijl. Als leermeester van Josquin Des Prés, Pierre de la Rue e.a., en door zijn baanbrekend werk, oefende hij op de ontwikkeling der polyphonie, voor de gewijde toonkunst vooral, een beslissenden invloed uit. Li t. ; M. Brenet, Musique et rausiciens de la vieille France (1911); Plaraenac, Autour d’O. (in: Rev. Musicale, 1928J. Lenaerts. Ockenburg, een buiten ten Z. van Den Haag en ten W. van Loosduinen gelegen. Zie afb. op de pl. t/o kol. 272 in dl. XII. Ockham, Willem van, Minderbroeder, theoloog en wijsgeer. * Ca. 1290 te Ockham (Engeland), f 1349 of 1360 te München. Studeerde en doceerde aan de uniy. van Oxford. Zijn leer werd aangevallen; de kwestie kwam voor paus Joannes XXII, die een onderzoekingscommissie instelde. O. trachtte zich intusschen te verdedigen door verbeteringen en wijzigingen aan te brengen. In den armoedestrijd der Minderbroedersorde koos O. de partij van Michael de Cesena, met wien hij steun zocht bij koning bodewijk van Beieren. Sindsdien was O. verbitterd tegenstander der pausen en schreef hij vsch. strijdschriften over de verhouding van Kerk en Staat. Of hij zich vóór zijn dood met de Kerk heeft verzoend, is onbekend. 11CC11" iIiUVUU) Wliuviiviiv». De geschriften van O. zijn groeten deels slechts in oncritische uitgaven bekend. Over zijn leer (zie •> Laat-Scholastiek) heerscht nog veel onzekerheid. Het oordeel is dan ook zeer verschillend. Zeker was de bedoeling van 0. niet zich van de Kerk af te scheiden of een rationalistische theorie op te bouwen, al heeft zijn leer daartoe aanleiding gegeven. O. was vertegenwoordiger van een zeer bewogen tijd: hij heeft echter niet alléén destructief gewerkt (o.a. door bevordering van het zgn. Conoiliarisme), maar ook nieuwe probleemstellingen aangebracht. Zijn invloed was zeer groot, vooral ten kwade, doch ook ten goede, in het bijzonder op de experimenteele wetenschap. Ten onrechte wordt O. dikwijls voorgesteld als een volgeling van Duns Scotus, dien hij wel dikwijls prijst, maar ook meermalen scherp aanvalt. L i t.: Diot. Théol. Cath. (XI, 864 vlg.); Lex. Theol. Kirche (VII, 667 vlg.); K. Feckes, Die Steltung d. noimnal. Schule z. Aktueüen Gnade (in: Röm. Qrtschr., XXXI 1924,157 vlg.) ;F. Federholer, Die Philosophie des W. v. , O. im Rahmen seiner Zeil. (in: Franzisk. Stud., XII . 1925, 273 vlg.); A. v. Leeuwen 0.F.M., L’Bglise, régie 1 de foi dans les écrits de G. d’Occam (in; Ephem. Theol. i Lovan., XI 1934, 249 vlg.); J. Koek, Neue Aktenstücke ] zu dein ... Prozess (in : Rech. Théol. Anc. Méd., VII < 1935 vlg.). v.d. Borne. ■ Ocko Scarlensis, een verder onbekend schrijver, , aan wien een nog zeer fabelachtige „Chronyck en waarachtige beschrijvinge van Friesland” wordt toegeschreven, die, omstreeks 1666 ontstaan, door Andreas Comelius werd persklaar gemaakt en na diens dood uitgegeven, Leeuwarden 1697. V.Mierlo. O Clerigh, Michael, lersch Franciscaan, annalenschrijver, oudheidkundige en lexicograaf. * Te Kilbarron (Donegal), f ca. 1645. Francisc. leekebroeder te Leuven (16215). Hij schreef bijna al de nog bestaande lersche levens van lersche heiligen over. Hij verzamelde o.a. ook het Martyrology of Donegal (1630), The Book of Invasions (1631), een dict. van oude en verouderde lersche woorden (1643) en een genealogie van de koningen en heiligen van lerland. Hoofdwerk: Annals of the kingdom of Ireland (met drie medewerkers; voltooid 1636). Li t. : Brendan Jennings, M. O Cl. (Dublin 1936). Ocnus (m y t h.), figuur op reliëfs, schilderijen en vazen der Oudheid vaak voorgesteld, als oude man met baard, die als zinnebeeld der vergeefsche moeite bezig is met vlechten aan een touw, dat voortdurend door een ezelin opgevreten wordt. O Conairc, P a dr a i c, lersch romanschrijver en dramaturg, de grootste en oorspronkelijkste schrijver van de modem-lersche beweging. * 1881 te Galway, f 1928. Britsch ambtenaar in 1899, woonde tot zijn terugkeer naar lerland (1914) in Londen. O. schreef met veel originaliteit en groote dramatische uitbeeldingskracht een aanzienlijk aantal korte verhalen, romans, tooneelspelen en essays. O Briain. Daniël O Connell. Voorn, werken: An sgolaire bocht (1913) ; An céad chloch (1914); Deóraidheaoht (1916); Seacht mbuaidh an eirghe-amach (1918); An crann géagach (1919); Tir na nlongantas (1919); Béal an uaignis (1921); Brian óg (1921) ; Siol Eabha (1922); Draoidheacht (1923); Sgéalta aniar (1923) ; Beagnach lior (1927). —L i t.: Tomds O Cléirigh, Sldn le sceulaidhe (in : Capuchin annual, Dublin 1936); Maire. Pddruig OC. (in ; Fainne an Lae, vol. VIII, nr. 11, 1928, p.i.). O Connell, Daniël, de bevrijder van lerland („the Liberator”), volksredenaar en politicus. * 6 Aug. 1775 te Carhen House (Kerry), f 16 Mei 1847 te Genua. In 1823 richtte hij de Cath.Association op, waardoor hij de onrechtvaardig behandelde en moedelooze leren tot nationaal bewustzijn bracht en op wettelijke wijze hun vrijmaking bewerkte (Cath. ■> Emancipation Bill 1829). Sedert 1830 tegenstander van de Eng. regeering in het Lagerhuis. In 841 nam hij de herroeping (Repeal) der eenheid (Union) met Engeland in zijn program op. In 1844 liet Peel hem gevangen nemen, maar het onrechtvaardige bevel werd door het Hoogerhuis te niet gedaan. Kerker, opstanden in eigen partij en hongersnood ondermijnden in 1847 zijn gezondheid. Gedenkteeken in Dublin (O’Connellstreet). Bdjersbergen van Henegouwen. L i t.; Gwynn (Londen 1929); A. Zimmermann (Paderborn 1909); M. Macdonagh, D. O’C. and the story of Cath. emancipation (Londen 21929). O Connor, Ferg u s, leidende figuur uit den lerschen Home-Rule-strijd. * 18 Juli 1794 te Connorville (Cork), f 30 Aug. 1865 te Londen. Advocaat te Dublin, 1832 lid van het Eng. Lagerhuis. Hij bracht in 1848 de chartistische beweging (> Chartisme) opnieuw tot stand, en richtte in 1848 een monsterpetitie aan het Lagerhuis in. Geknakt door het mislukken van dien opzet, werd hij krankzinnig. V. Houtte. O Conor, Charles, lersch historicus en bibliograaf. * 1764 te Belinagare, Roscommon, f 1828. Kapelaan en bibliothecaris van den hertog van Buckingham op Stowe. Hier schreef hij vijf politieke brieven, getiteld Columbanus ad Hibemos. Hoofdwerk; uitg. van de lersche annalen onder den titel; Rerum hibernicarum scriptores veteres (4 dln. 1814-’26). Verder o.a. Descriptive catalogue of the manuscripts at Stowe (1818). L i t.; 'J. J. Kelly, Ch. O C. of Belinagare (in: Irish ecclesiastioal record, series III; dl. 111-VI 1882-’B5). Ocotea, een plantengeslacht van defam.derlaurierachtigen; groeit met meer dan 100 soorten in Amerika en Afrika. O. bullata, boerenstinkhout of Kaapsche walnoot, uit Z. Afrika levert een sterke houtsoort, die nieuw onaangenaam riekt. O. foetens van de Canarische Eilanden kwam vroeger ook in Europa voor. Van O. caudata wordt een parfumolie gewonnen. Bonman. Ocquier, gem. in het Z.W. van de prov. Luik (XVI 704 C 3); opp. 778 ha, ca. 800 inw. (vnl. Kath.); bergachtige omgeving; landbouw, steengroeven; kasteel van Amas; Romaansche kerk (11e eeuw); O. bezit 300 ha gemeentelijken eigendom, „Les Larts” genaamd, die periodiek verdeeld worden onder de dorpelingen; Ocquier behoorde eertijds aan de abdij van Stablo. V. Asbroeck. Octaal (Lat. octava = achtste), 1° liturgische naam 1° voor een over acht dagen verlengde viering van een feest; 2° voor een herhaalde viering van een feest op den Ben er op volgenden dag. De Joden kenden vnl. feesten met zevendaagsche viering, waarna echter soms op den Ben dag opnieuw werd feestgevierd. Zoo o.a. het feest der Tempelwijding (2 Par. 7.9; 29.17), waarvan de eerst bekende Christelijke octaaf-viering een navolging was, nl. die van de wijdingen der kerken van Tyrus en Jerusalem onder Constantijn den Grooten. In dezelfde eeuw (de 4e) werden ook de Paasoh- en Pinksterviering (en in het Oosten Epiphanie) tot zeven dagen uitgestrekt. Later ging men den nadruk leggen op een Ben dag, aldus werd bij feesten van heiligen slechts de 8e dag gevierd. Men onderscheidt (sinds Pius X) geprivilegieerde o. van le, 2e en 3e orde, gewone o. en eenvoudige 0., welke laatste bestaan uit de oude viering van den Ben dag alleen. Het Oosten kent ook feestverlengingen van 3, 4 en 5 dagen. L i t.; Eisenhofer, Handb. d. christl. Lit. (1932/33); Gatterer, Annus liturgicus (41925); Kraus, Real-Encykl. der christl. Alterthümer (s.v.). Louwerse. 2° (M u z i e k) Toonsafstand (interval) van 8 diatonische trappen. 3° (D ic h t k.) Benaming voor de twee eerste vierregelige strophen (quatrijnen) van een sonnet. In het octaaf ligt altijd een zekere spanning; met het tweede deel (sextet) van het sonnet komt de zgn. wending, en dan de ontspanning. Model-rijmschema van het octaaf: abba|| abba. ten Berge. Oetaangetal (schei k.), een maat voor de knock-waarde van een motorbrandstof. Het o. is het volumepercentage iso-octaan, in een mengsel van iso-octaan en heptaan, dat dezelfde detonatie (kloppenknocking-pinking) geeft als de bedoelde motorbrandstof. Het vergelijkend onderzoek tusschen de motorbrandstof en het mengsel moet worden uitgevoerd met een door het American Co-operative Fuel Research (= C.F.R.) Committee ontworpen C.F.R.-motor, welke naar den constructeur ook Horning-motor wordt genoemd. Zie ook de artikelen > Antiklopmiddel; Antiknock-benzine. Hoogeveen. Octaëder (•( Lat. octo = acht) of achtvlak, 1° (w i s k.) > Veelvlak. 2° (G e o 1.) -> Kristalstelsels. Oetaëdraal getal. Een octaëder, waarvan de ribbe r—l maal de lengte-eenheid is (r geheel i 2), kan worden opgevuld door octaëders, waarvan de ribben even lang zijn als de lengte-eenheid. Het totale aantal der daarbij optredende hoekpunten (elk hoekpunt enkelvoudig geteld) heet het oetaëdraal getal van de rde orde. De o.g. zijn 6, 19, 44,..., algemeen s r (2r2 + 1). v. d. Corput. Octagonaal getal, synoniem van achthoekig getal. •> Veelhoekig getal. Octant (meet k.). Drie onderling loodrechte vlakken verdeelen de ruimte in acht o. Een cirkelsector met een middelpuntshoek van 45 ° (achtste deel van een cirkel) is een cirkeloctant. Drie onderling loodrechte vlakken, die door het middelpunt van een bol gaan, verdeelen den bol in acht boloctanten. v. Kol. Octavengang (muziek), ■> Verboden gangen. Oetavia, 1° zuster van keizer Augustus. * 70, f 11 v. Chr. te Rome. Tweede huwelijk 41 met Marcus > Antonius. Deze was toen reeds in de netten van Cleopatra verstrikt, doch bleef een vijftal jaren trouw. Toen verliet hij Oetavia. Desalniettemin ging zij in haar zorgen voor hem zoover, dat zij zelf troepen lichtte en naar het Oosten wilde brengen. Hij belette dat en toen liet zij publiek het testament voorlezen, dat hij ten voordeele van zijn kinderen-bij-Cleopatra gemaakt had. Na Antonius’ nederlaag bij Actium zorgde O. heel edelmoedig voor die kinderen. 2° Romeinsche keizerin, f 62 te Rome. Dochter van Claudius en Messalina. Nero’s moeder deed haar trouwen met hem uit politiek. Weldra verstoeten en verbannen, kwam zij, op aamdringen van het volk, weer terug; werd nogmaals door Poppaea beschuldigd, verbannen en tot zelfmoord gedwongen. Haar tragisch lot wordt ons geschilderd in een tragedie, die terecht op naam staat van Seneca, al wordt dit vrij algemeen ontkend. Slijpen. Octavianus, Augustus Caius lulius Caesar, > Augustus. Octavius, G a i u s, vader van keizer Augustus. Romeinsch generaal, gehuwd met Caesar’s nicht Atia. f 59 v. Chr. Octavius, Cneius, 1° Romeinsch consul, f 162 v. Chr. Maakte zich vooral verdienstelijk in den oorlog tegen koning Perseus. 2° Romeinsch consul in 87 v. Chr. na de verbanning van Marius. Hij verdreef Cinna, die met Marius terugkeerde en O. vermoordde. Octavo-forraaat, een boek- of papierformaat, dat ontstaat door een vel in acht gelijke deelen te vouwen of te verdeelen. Octet (octuor, ottetto), muziekstuk voor 8 zelfstandige partijen. Octettheorie, > Langmuir. October (Lat. mensis Octobris). Zooals in den naam bewaard bleef (Lat. octo = acht), was O. in den Oud-Romeinschen kalender de 8e maand van het jaar. Bij de invoering van den Juliaanschen kalender werd zij de 10e maand. Oct. telt 31 dagen. De naam W ij nmaand is, ten tijde van Lodewijk Napoleon ook in officieele stukken, in gebruik geweest. Oct. is toegewijd aan Onze Lieve Vrouw van den H. Rozenkrans, wier feest op den eersten Zondag van October gevierd wordt. v. Gampen. Octobermanifest, verklaring uitgevaardigd door tsaar Nicolaas II op 17 (N.S. 30) Oct. 1905, waarbij aan het Russische volk, alleen echter in beginsel, de vrijheid van vereeniging, van vergadering en van de pers en het recht van staking werden toegekend, en een •> Doema werd ingesteld. > Octobristen. V. Houtte. Octobristen, Russische partij, die zich ten doel stelde de vrijheden, door den tsaar in het ■> Ootobermanifest van 1905 beloofd, op vreedzame wijze te veroveren. De O. waren 1907-’l2 de sterkste partij in de Doema. Na de Februari-revolutie van 1917 traden zij in de regeering. Hun voornaamste leider was Goetsjkow. Octocoralla, > Anthozoa (kol. 440). Oclodecimo-formaat, een boek- of papier- formaat, dat ontstaat door een vel in 18 gelijke deelen te verdoelen of te vouwen. Ocloëehus (<" Gr. okto èohoi = acht toonaarden) (muziek), reeds in de 4e eeuw gebruikt voor een organisch systeem van 4 kerktonen, die in dubbele ligging voorkwamen, dus practisch 2x4 = 8 kerktonen vormden; van Syrischen oorsprong. Vrij spoedig reeds bracht men dit systeem in verbinding met de Grieksch-Romeinsche modus-leer. Vanaf ca. 726 ook de naam van het boek, waarin door S. Joannes Damascenus de veranderlijke gezangen der_ Byzantijnsche liturgie in orde der acht kerktonen zijn opgenomen. Tegenw. in de Byzant. liturgie is O. dat deel van brevier, dat den tijd na Pinksteren omvat. L i t.: Jcannin, Mélodies liturg, syriennes et chaldéennes. 1. Introd. musicale [Parijs z. j. (1924)]; ürsprung, Die kath. Kirchepmusik [Potsdam z.j. (1931)]. Bruning. Octogoon of achthoek, veelhoek begrensd door acht zijden, die acht hoeken vormen. In de bouwkunde naam voor een achthoekig bouwwerk, zooals de kern van het munster te > Aken en verschillende baptisteria. Zie ook > Achtkant. Octopoda (p ala e o n t.), een onderorde van de Dibranchia (Ammonoidea); bezitten meestal geen skelet, en worden derhalve slechts zelden fossiel gevonden. De oudst bekende vorm is: Palaeoctopus uit het Krijt van den Libanon. In het Plioceen komt Argonauta voor het eerst voor. v. d. Geyn. L i t.: H. Woods, Palaeontology. Invertebrate (71937). Octopus, > Achtarra. Oetrooi. Ncd. Recht. 0. is een uitsluitend recht, dat kan worden toegekend aan den uitvinder van een nieuw voortbrengsel, een nieuwe werkwijze, of een nieuwe verbetering van een voortbrengsel of van een werkwijze. De bevoegdheden, die een o. aan den verkrijger daarvan verleent, de wijze van verkrijging, overdracht en te niet gaan van het o. zijn geregeld in de Octrooiwet 1910, Stbl. nr. 313. Wil een uitvinding voor o. vatbaar zijn, dan moet zij strekken tot verkrijging van uitkomst op het gebied der nijver h e i d ; niet in aanmerking komen dus voortbrengselen van landbouw en veeteelt, methoden van ontginning, wetensch. theorieën, enz. Bovendien moet de uitvinding iets nieuws brengen, d.w.z. niet reeds van voldoende openbare bekendheid kunnen zijn om door een deskundige vervaardigd of toegepast te kunnen worden. Het o. wordt aangevraagd bij den > Octrooiraad, die de aanvrage publiceert en onderzoekt. Als de uitvinder wordt in beginsel beschouwd hij, die het eerst een aanvrage indient. Het o. geeft den houder het uitsluitend recht, het geoctrooieerde voortbrengsel in of voor zijn bedrijf te vervaardigen en in het verkeer te brengen (te verkoopen, te verhuren, enz.), of de geoctrooieerde werkwijze in of voor zijn bedrijf toe te passen en de volgens die werkwijze bereide stof in het verkeer te brengen. Tegenover deze bevoegdheden van den octrooihouder staat zijn plicht om > licentie, d.w.z. het recht van toepassing der geoctrooieerde uitvinding en van het in het verkeer brengen der daarmede verkregen voortbrengselen, te verleenen aan hem, die dat recht noodig heeft voor de toepassing van een later geoctrooieerde uitvinding. Veelal wordt zulk een licentie vrijwillig verleend tegen vergoeding. Voor een o. moet jaarlijks een vergoeding worden betaald aan het -> Bureau voor den Industrieelen Eigendom. De voortbrengselen, waarvoor een o. bestaat of die een geoctrooieerde verbetering bevatten, moeten, indien zij in het verkeer worden gebracht, voorzien zijn van een merkteeken, aanwijzende dat daarvoor een o. bestaat. Het 0., alsook 'het recht, dat uit de octrooiaanvrage voortvloeit, zijn voor overdracht vatbaar. De overdracht geschiedt bij een acte. De Octrooiwet 1912, Stbl. nr. 172, legt een schadevergoedingplicht op aan hem, die desbowust, zonder daartoe gerechtigd te zijn, een der bevoegdheden van een octrooihouder uitoefent. Een o. duurt als regel 15 jaar. Ariëns. Octrooi is in het Belg. recht een uitsluitend en tijdelijk recht, dat toegekend wordt voor alle uitvinding, nieuwe verbetering, welke door handel of nijverheid kunnen uitgebaat worden. Zijn dus uitgesloten o.m. wetenschappelijke en geneeskundige uitvindingen. Een o. wordt verleend zonder voorafgaand examen of enkwest en zonder dat de overheid de werkelijkheid van de uitvinding of van de verbetering zou waarborgen, en onverlet de rechten van derde personen. Een o. wordt verleend voor 20 jaar en geeft aan den octrooihouder het recht 1° zijn o. uit te baten of te doen uitbaten en 2° degenen, die zijn rechten zou krenken, voor de bevoegde rechtbank te dagen. Een o. wordt verleend ter griffie van het provinciaal bestuur of ten bureele van een arrondissementscommissaris, die dag en uur van de vraag vermeldt, wat zeer belangrijk is om de prioriteit van bezit vast te stellen. Om een o. te bekomen moet men een gedetailleerde beschrijving neerleggen van de uitvinding of verbetering. Deze wordt gepubliceerd in een daartoe Gedurende 20 jaar bezit de octrooihouder een uitsluitend recht, maar moet hij jaarlijks een bijz. taks betalen. Men kan een verbeteringsoctrooi vragen op een ander reeds bestaand octrooi, doch indien de aanvrager niet dezelfde persoon is als de houder van de eerste vergunning, kan hij zijn recht enkel met toestemming van den houder van het eerste o. uitbaten. Deze overigens kan enkel met toestemming van den nieuwen houder het nieuw o. uitbaten. De octrooihouder is verplicht de uitvinding of de verbetering uit te baten in België in een termijn van een jaar de vergunning opvolgende. Degene, die in een ander land een o. bekomen heeft, kan in België voor een termijn, welke noch de 20 jaar noch zijn uitsluitend recht in zijn eigen land kan te boven gaan, een o. van invoer bekomen, waardoor hij in België een uitsluitend recht zou bezitten over zijn uitvinding of verbetering. Degene, die beweert, dat er ten onrechte een o. verleend werd, kan de nietigheid van de vergunning vragen voor de bevoegde rechtbank. Er bestaat een bijz. proceduur om toe te laten aan den octrooihouder de overtredingen op zijn uitsluitend recht te doen vaststellen. Na toelating van den voorzitter der rechtbank van eersten aanleg mag hij dooiden overtreder een beslag-beschrijving doen verrichten door een deskundige. _ V■ Hille. Internat, Privaatrecht. Ned. en België belmoren tot de verdragstaten, toegetreden tot de zgn. Parijsche Conventie van 1883, o.m. gewijzigd te Washington in 1911, waarbij een internat, regeling nopens den indnstrieelen eigendom, en zoo ook het octrooirecht, is getroffen. De Conventie huldigt twee beginselen, en wel vooreerst, dat de onderdanen van een der verdragstaten in een anderen verdragstaat gelijke bescherming ondervinden als de onderdanen van laatstbedoelden staat, mits de voorwaarden en formaliteiten, in elk land voorbeschreven, worden vervuld; en voorts, dat degene, die in een der verdragstaten regelmatig o. heeft aangevraagd, in de andere verdragstaten den voorrang heeft. L i t. * W. L. P. A. Molengraaf!, Leidraad bij de beoef. v. h. Ned. Handelsrecht (II); W. H. Drucker, Handb. v. h. Ned. Octrooirecht. Ariëns, Octrooiraad (Ned. recht). De 0. heeft tot taak het verleenen van > octrooi en al hetgeen daarmede sainenhangt, zooals het onderzoeken der octrooi-aanvragen, het bepalen van de voor een -5- licentie te geven vergoeding, enz. Hij maakt deel uit van het > Bureau voor den Industrieelen eigendom. De O. is verplicht den rechter desgewenscht alle inlichtingen en techn. adviezen te verstrekken. De O. wordt vnl. behandeld in hfst. 11, afd. I van de Octrooi wet 1912, Stbl. nr. 172, alsmede in het Octrooi – reglement. Ariëns. Octrooirecht is het geheel van rechtsregels, die het recht van -> octrooi, zijn ontstaan, handhaving en te niet gaan, beheerschen. Het o. is in Ned. geregeld in de Octrooiwet Stbl. 1912, nr. 172. L 11.: W. L. P. A. Molengraaf!, Leidraad bij de beoef. v. h. Ned. Handelsrecht (II); W. H. Druoker, Handb. v. h. Ned. Octrooirecht. Octijn, strophe, bestaande uit acht versregels, bijv. Huygens’ „Scheepspraat ten overlijden van Prins Maurits”. Oculair (optica), alg. naam voor die lens of dat lenzensysteem van een optisch instrument, dat het dichtst bij het oog van den waarnemer ligt. De beeldfouten, die bij het o. een rol kunnen spelen, zijn voor de verschillende optische instrumenten vrijwel gelijk; vooral treden op den voorgrond de chromatische ■> aberratie en het astigmatisme. Veel gebruikte constructies vinden we in het o. van -> Huygens en van •> Ramsden. Zie ook > Microscoop. Rekveld. Oculeeren, enten door een enkelen knop met een dun schijfje van den stengel of met een stukje schil op een anderen stam over te brengen. Doorgaans is een bladsteel onder den knop gezeten, die dan mee wordt overgebracht. De wonde wordt verbonden met raffiabast of soortgelijk materiaal en na ong. drie weken wordt dit verband losgemaakt. Tegen het hervatten van den groei snijdt men den ouden stengel kort boven de oculeerplaats af. De uitschietende jonge scheut behoort te worden vastgebonden. Rietsema. O Curry, Eugene, lersch geleerde, historicus en palaeograaf. * 1796 te Dunaha (graafschap Clare), f 1862 te Dublin. Hij behoorde tot de eersten in den nieuweren tijd, die de schoonheid der lersche sagenliteratuur wisten te apprecieeren. Copieerde vele hss. en stelde catalogi samen van vsch. lersche hss.- collecties. In 1865 prof. in de lersche geschiedenis aan de Kath. univ. van Dublin. Werken; Lectures on the manuscript materials of ancient irish hist. (4 dln. Dublin 1861); Lectures on the marmers and customs of the ancient irish (3 dln. Dublin 1873). L i t.: A. Webb, A compendium of msh biogr. (Dublin 1878). Oda, naam van twee heiligen, die beiden in den FranMschen tijd worden geplaatst. 1° St. Oda van Amay, bekend uit een document van 636. Ze verrijkte de kerk van Amay met haar goederen en werd daar begraven. Latere legende maakte van haar een verwante van de Karolingers en een tante van S. Hubertus. 2° De andere Oda wordt vereenzelvigd met een blinde, die genezen werd door S. Lambertus, en die, te St. Ocdcnrodo begraven, aan die plaats den naam gaf. Haar leven werd in de 12e eeu» op fantastische wijze beschreven door een kloosterling van Rolduc, die van haar een lersche koningsdochter maakte. Lit. : v. d. Essen, Etude crit. sur les saints mérov. (1907)- Vlekke. Odadahraun, lavawoestijn in midden-IJsland, ten N. van Vatna Jökull; opp. 4 000 km2, 23 vulkanen, die ca. 3 600 km3 lava hebben uitgestort. In het midden de Dyngjufjöll. Odalisken, Turksche beroepsdanseressen, die bij voorkeur sluierdansen voordansen. Tegen betaling geven zij voor ieder, die hen ontbiedt, dansen ten beste. Haar optreden draagt een uitgesproken commercieel karakter, daar de Turken zelf niet dansen, omdat zij iedere heftige lichaamsbeweging als onpassend beschouwen. Oddc, stad in het Z. van Noorwegen aan de Sörfjord (60°N., 7°0.); ca. 5 000 inw. Door de waterkracht van het Tyssedal is er chemische industrie: aluminium, koper en nikkel. Odd Fcllows (Oud-Eng., = vrije broeders), humanitaire organisatie met eigenl. naam: Independent Order of O. F. (1.0.0. F.). De oorsprong is onzeker: in den tegenw. vorm is zij waarsch. gesticht begin 19e eeuw door Thos. Wildey in Manchester en vooral in de Ver. Staten verbreid. Aantal leden ca. 3 500 000 (in Ned. en België 2 000), vereenigd in practisch onafhankelijke plaatselijke loges, met afzonderlijke loges voor vrouwen. Doel: bevordering van de broederschap onder de menschen. Middelen: ethische opvoeding, waarbij men zich buiten godsdienst en politiek houdt;, en weldadigheid in allerlei vormen zonder onderscheid van richting. Geheim is alleen het herkenningsteeken; het ritueel der vergaderingen drukt geen bepaalde leer uit. Om het godsdienstige indifferentisme bij de moraal is de 1.0.0. F. 20 Aug. 1894 voor Kath. verboden. Pauwëls. Ocldrunklacht, een der heroïsche elegieën uit de Eddische lit., waarin Oddrun als een zachtere zuster van Brunhild en als de eigenlijke beminde van Gunnar (Gunther) optreedt, en, na een tamelijk lange inleiding (zij was Borgny, die niet baren kon, uit zuivere naastenliefde komen verlossen van een jongen en een meisje) haar eigen rampspoedig liefdeslot klaagt. Het gedicht moet ca. 1000 ontstaan zijn en is, om de fijne liefdespsychologie, wellicht het werk van een vrouw. V. Mierlo. Lit. iu: Herm. Paul, Grundr. der Germ. Philol. Ode (Gr., = gezang), 1° (d i c h t k.), een lyrisch lofdicht over een persoon, volk, verheven onderwerp, uitbundig en hooggestemd, grootsoh en plechtig, rijk aan beeldspraak. De vorm is die van het > lied, maar de gang meer oratorisch. Zij spreekt het bezongen onderwerp toe. Aanvankelijk, bij de Grieken, had de groote of eigenlijke o. (in tegenstelling tot de lichte o. van Sappho, Alcaeus e.a.) een collectief karakter: de dichter sprak namens de massa. Beroemd zijn de o. van Pindarus. Bij de Latijnen werd de eigenlijke o. weinig beoefend (Carmen saeculare van Horatius). Tijdens de Renaissance veel 0., maar nu als individueele poëzie (Ronsard, Malherbe, enz.), gelijk in de Romantiek (Klopstock, Lamartine). UitdeNed. lett.: De Rijnstroom van Vondel, Ode aan Napoleon van Bilderdijk, De Paus van Schaepman. v. d. Eerenbeemt. Oden van Salomon, verzameling Christelijke hymnen uit de eerste helft der tweede eeuw. Ofschoon er stukken van bekend waren (Lactantius citeert ode 19) duurde het tot de 20e eeuw, eer de verzameling gepubliceerd kon worden uit een Syrisch handschrift. De 40 oden zijn in het Grieksch gedicht. Ze zijn geen Christelijke bewerking van Joodsohe zangen, zooals Hamack gemeend had, maar oorspr. werk van een Christen. De dichter kan een gematigd Gnosticus geweest zijn (van dualisme is er niets te vinden), maar waarsch. was het een rechtgeloovig Christen, zij het ook eenigszins Gnostisch beïnvloed. Over de aesthetische waarde loopen de oordeelen uiteen. De dogmahistorische beteekenis is gering. Ode 19 bevat echter een duidelijk getuigenis van het geloof in de maagdelijkheid der Moeder Gods, ook in de Geboorte. Franses. L i t.: Bardenhewer, Gesch. d. altkirchl. Lit. (I21913, 368 vlg.); Lex. Theol. Kirche (VII 1935, 673 vlg.) : Lebreton, Hist. du Dogme de Ia Trinité (II 1928, 223 vlg.). 2° (M u z i ek) Een lyrische compositie. De naam komt voor in een druk van Petrucci (begin 16e eeuw), waar de o. bestaat uit vier regels en homophoon is gecombineerd. L i t.; Kavl Victor, Gesch. der deutschen Ode (1924). Odeigne, gem. in de Belg. proy. Luxemburg (XYI 736 Dl). Hoogte 606 m; opp. 1 693 ha; 476 inw. (Kath.). Leem- en zandgrond; veeteelt, landbouw. Rivier; de Aisne, bijrivier van de Ourthe. Odeion, ■> Odeum. Odcnse, Deensche stad, hoofdstad van het eiland Funen (VIII 688 D3); ca. 71 000 inw. Havenstad. Industrie van wol, suiker, papier en motoren. Zetel van een Luth. bisschop. St. Knoetsdom uit de 13e eeuw; Kath. kerk en hospitaal; radiozendstation. Odemvoud (D.: Odenwald), middelgebergte tusschen Main en Neckar (IX 612 C 4); verdeeld in een Westelijk kristallijn Odenwald (granieten en gneisen) en een Oostelijk bontzandsteen-Odenwoud. Het eerste is sterk versneden; vruchtbaar, met teelt van wijn en vruchten. Het ander heeft minder goed klimaat en schraler gronden. Hoogste top is de Katzenbückel (626 m). De Westhelling is veel steiler dan de Oosthelling. Groote steden liggen alleen langs den rand. v. Wijk. \ Oder, een der hoofdrivieren van Duitschland (IX 512 F/G 2-3); ontspringt in het Odergebergte (Moravië), komt bij Oderberg op Duitsch gebied, stroomt vanaf Ratibor in een breed dal in N.W.-richting en buigt bij Fürstenberg naar het N., mondt met twee mondingen bij Stettin in het Stettiner Haff uit. De twee monden zijn het gevolg van reguleeringswerkzaamheden sedert 1930. Aan den W. mond ligt Stettin. Totale lengte is 910 km, waarvan 717 bevaarbaar. De Oder behoort tot de sedert het verdrag van Versailles geïnternationaliseerde Duitsche rivieren. Het verdrag is echter 14 Oct. 1936 opgezegd. v. Wijk. Oderbcrg (Tsjech.; Bohumin), stad in Tsjechisch Silezië; grensplaats met Duitschland. Ca. 10 000 inw. (Tsjechen, Duitschers en Polen). IJzerindustrie, spoorwegcentrum. Oderint, dum mctuant (Lat.) = Laten ze maar haten, als ze (me) maar vreezen. Uit het drama Atreus van > Accius. Volgens Suetonius (C. Caes. Caligula, 30) devies van keizer Caligula. Maar reeds geciteerd door Cicero (Phil. 1, 14, 34 ; De offic., 1, 28, 97) en Seneca (De ira 1, 20, 4; De clem. 1, 12, 4 ; 2,2, 2). C. Brouwer. Odcscalchi, Carolus, prins, Jezuïet, kardinaal. * 5 Maart 1786 te Rome, f 17 Aug. 1841 te Modena. In 1823 werd hij kardinaal-aartsbisschop van Ferrara; in 1826 kardinaal-vicaris van Rome. Gregorius XIV gaf hem in 1838 verlof zijn waardigheid neer te leggen en in de Sociëteit van Jesus te treden. L i t.: Angelini, Storia della vita del P. C. O. (Rome 1850); Sommervogel, Bibl. de la Comp. de Jésus (V 1871). v. Eoeck. Odessa, Russische, thans Oekrainsche havenstad aan de Zwarte Zee (46°29'N„ 30°36'0.). Ca. 500 000 inw., waarvan de helft Joden en onder wie ook vele Grieksche kolonisten. Belangrijke uitvoerplaats van de Oekraine; leder- en suikerfabrieken. Sinds het Sowjet-regiem zetel van vsch, hoogescholen. Belangrijke bibliotheken, musea en theaters. De breede straten geven O. een Westersch aanzien. O. is een herstellings- en vacantie-oord, gaarne bezocht door Sowjet-ambtenaren en arbeiders. Catharina II stichtte O. in 1794 en noemde de stad naar de Oud-Grieksche kolonie Odessos. In 1905 was O. tooneel der zgn. proefrevolutie. Einde 1918 werd O. door het Duitsche leger, in 1919 door de Fransche vloot bezet. In April 1919 viel O. in handen der Bolsjewieken. v.Son. Lit. : Baedecker, La Russie ; Sowjet-reisgidsen. Odessus, tegenw. Varna, Grieksche kolonie, door Milete gesticht in de 6e eeuw v. Chr., maakte deel uit van den vijfstedenbond (Pentapolis) ter bescherming van den Gr. handel op de Zwarte Zee. Odeuna (Gr. odeion), bij Grieken en Romeinen gebouw voor uitvoeringen van muzikalen en declamatoriscben aard, gewoonlijk gebouwd in den vorm van een halfrond theater. Te Athene was het oudste o. dat van Pericks; beroemd is het bewaard gebleven o. van Herodes Atticus, eveneens te Athene (zie afb. 5 op de pl.t/o kol. 512 in dl. III). Ook andere steden kenden hun 0., bijv. Pompeji e.a. Tegenwoordig is o. of o de o n een gebouw voor muziek, tooneel of dans. W. Vermeulen. Odeur (= Elderen), gem. in het N. W. van de prov. Luik (XVI 704 C 2); opp. 270 ha, ca. 360 inw. (vnl. Kath.); uitsluitend landbouw; kasteel van O.; oude heerlijkheid, eertijds afhankelijk van Luik. Odgerus (ook: 0 t g e r u s), Heilige, > Plechelmus. Odhecaton, afk. van den naam van het oudste muziekboek met gedrukte mensuraalmuziek. Volledige titel: Harmonice musices Odhecaton; gedrukt te Venetië door Ottaviano dei Petnicci (1601). Het bevat drie-, vier- en vijfstemmige chansons en motetten van beroemde meesters. Lit. : vlg. Cauchie, in : Revue de musicologie (1925 en 1928). Piscaer. Odilbald, bisschop yan Utrecht (866?-899), wordt in de bronnen met verschillende namen genoemd, o.a. Bgilbold, waarbij men echter niet aan twee verschillende personen mag denken. Wonende te Deventer, sloot hij zich bij Oost-Francië aan, trad eenige malen als scheidsrechter in Keulsche zaken op en bezocht de synoden van Keulen in 873 en 887, benevens die van Tribur in 896. Li t. : P. Polman, 0., biss. v. Utrecht (in : Archief v. Aartsb. Utr., LV 1931, 265). Post. Odilia, 1° gezellin der H. > Ursula, eerste patrones der ->■ Kruisheeren. 2° Heilige, abdis. * Ca. 662, f 720. Dochter van Etico I en Beresinda ; volgens een leven uit de 10e eeuw blind geboren, door haar vader verstoeten, doch opgenomen in het klooster Baume-les-Dames. Op 15-jarigen leeftijd door den H. Erhardus van Regensburg gedoopt, ontving zij ook het gebruik harer oogen. Van haar vader, die haar eerst verstooten had, ontving zij later het slot Hohenburg, om daar een vrouwenklooster, het eerste in den Elzas, te stichten, dat zij tot aan haar dood bestuurde. Zij stichtte ook de kloosters Odiliënberg(i.d. Elzas) en Niedermünster. Zeer vereerd, vooral in Zuid-Duitschland. Feestdag 13 December. Bij oog- en oorziekten door het volk aangeroepen. Lit.: Anal. 8011. (1894-5-32); Lex. Theol. Kirche (VU)- Feugen. In de iconographie wordt Odilia sedert de 15e eeuw meestal voorgesteld als abdis met open boek in de hand, waarop twee oogen liggen ; soms heeft zij beide oogen als een bril in de hand ; in wit-zwart habijt (Salzburg, S. Peter); menigmaal ziet men op het boek een haan (Nationalmuseum, München), symbool van de waakzaamheid over de oogen. Bekend zijn werken van Holbein den Ouderen, den Meester van Frankfort en de tapijten van Straatsburg (16e ej.'p.Gerlachm. L i t.; K. Künstle, Ikonogr. der Heiligen (1926). Odiliapeel, kerkdorp in de N. Br. gem. > Uden. Odilo, Heilige, abt. * Ca. 962, f 1048. Eerst kanunnik, trad hij in 991 te Cluny in, werd 992 coadjutor van den H. Maiolus, dien hi] in 994 opvolgde. Blonk uit door ijver voor de strikte onderhouding der tucht en bracht zijn abdij tot grooten bloei. In contact met al de vooraanstaande persoonlijkheden van zijn tijd, droeg hij veel bij voor de invoering van den Godsvrede en stelde de gedachtenis van Allerzielen in. Lindeman. Odilon-Barrot, > Barrot. Odin, Noorsche naam voor den Germaanschen god Wodan, werd hoogstwaarschijnlijk rondsoon. Chr. in het Noorden bekend. Van de attributen van den Germaanschen Wodan bewaarde hij het achtvoetige, vlugge ros Sleipnir (den stormwind) en de twee boden, de raven Hugin (verstand) en Munin (het geheugen). O. was de god van de runenwijsheid, de tooverkunst en de poëzie. Lit.: E. Mogk, Gerin. Mythologie (21921); T. R, Schroeder, Altgerm. Kulturprobleme (1926). Bellon. Odi profanum vulgus ct arcco (Lat.) = Ik haat het gewone (eig. oningewijde, onbeschaafde) volk en houd het ver van me. Het veel nagevolgde, trotsche dichterwoord uit Horatius’ Od. 3,1, 1. Zoo Petrarca: „II vulgo a me nemico ed odioso”. Odo, graaf van Parijs, hertog van Francië (Me de France). f 898. Na den dood van Karei den Dikken (888) werd 0. om zijn moed en veldheertalent tegen de Noormannen betoond, door de meerderheid der Fransche edelen als koning van het West-Frankische Rijk erkend. Zijn achterkleinzoon Hugo > Gapet zou voorgoed het Capetingische koningshuis in Frankrijk vestigen. Vgl. ook ■> Francië. Slootmans. Odo, Heilige, 2e abt van Climy. * 878, f 942. Hij was eerst monnik van Baume en werd in 926 abt van Cluny. Hij was een groote kracht in de kloosterhervormingen in Frankrijk en Italië. Li t. : Lex. f. Theol. u. Kirche (VII). Odo van Champagne, naaste erfgenaam van konmg Rudolf 111 van Bourgondië. f 1037. O. maakte bij den dood van Rudolf (1032) aanspraak op de opvolging en werd daarin gesteund door de voornaamste edelen en bisschoppen tegen keizer Koenraad. Tegenover diens legermacht echter, welke ook O. ’s stamland bedreigde, zag hij van zijn aanspraken af. Slootmans. Odo Tan Kamerijk, Zalige, Benedictijn. * Ca. 1045 te Orleans, f 19 Juni 1113 in het klooster Anchin. Leefde eerst volgens den regel van den H. Augnstinus, daarna volgens dien van den H. Benedictus met de gebruiken van Cluny. 1095 werd hij tot bisschop van Kamerijk gekozen, waar echter door Hendrik IV een ander was aangesteld. O. verliet toen Kamerijk en trok zich in het klooster Anchin terug. Lit. : Ann. O. S. B. (V); Aeta S.S. (Junii IV); Mon. Germ. Script. (XIV) ; Auger, Etude sur les mystiques des Pays-Bas au Moyeu-Age (1891); Biogr. Nat. Belg. (XVI). Feugen. Odoacer, koning van Italië (476-493); bij een opstand van Romeinsche huurtroepen stelde hij zich aan hun hoofd, verdreef den laatsten West-Romeinschen koning Romulus Augustulus van den troon, en nam zelf den koningstitel aan. In den strijd met Theoderik, den koning van de Oost-Goten, werd hij in 489 en 490 overwonnen, en door dezen na de inneming van Ravenna in 493 vermoord. W. Vermeulen. Odollam (Adoellam), Canaaneesche koningsstad in de -> Sjefela gelegen. Door Josue aan den stam Juda toegekend (Jos. 16. 35). In de talrijke grotten, welke zich in de nabijheid van O. bevonden, vond David een schuilplaats tegen Saul (1 Reg. 22. 1). Judas de Maccabeër zamelde daar de gelden in, waarvoor in Jerusalem een offer moest worden opgedragen voor de in den oorlog gevallen soldaten (2 Mac. 12. 38-46). Waarsch. te identificeeren met den ruïnenheuvel Chirbet es-Sjech Madkoer nabij Id-el Mfje, ten N.O. van Eleutheropolis. A. v. d. Born. O Donovan, John, lersch geleerde en oudheidkundige; met O Curry de grondlegger van de moderne lersche wetenschapsbeoefening. * 1809 te Atateemore (graafschap Kilkenny), f 1861 te Dublin. Vertaalde en publiceerde vele lersche teksten. Schreef waardevolle topogr. studiën. Zijn lersche grammatica (1845) was de beste tot die van Zeuss. Gaf uit de Annals of the Four Masters (6 dln.). Werkte aan de vert. van de Sanchas mór en bezorgde meer dan 50 uitgaven. Li t. : R. I. Best, Bibliogr. of iriah pbilol. and of ir. printed lit. (Dublin 1913); A. Webb, Compendium of ir. biogr. (Dublin 1878). Odontoecti (<( Gr. odous = tand), > Tandwalvisschen. Odontoglossum, geslacht van de fam. der orchideeën, afkomstig uit tropisch Amerika, waaronder vsch. als kasplanten hier gekweekt, in het bijzonder O. crispum, met in kleur (wit, bruin en geelgevlekt) en vorm der in trossen groeiende bloemen zeer uiteenloopende variëteiten. Odontoma (genees k.), gezwel, uitgaande van bepaalde cellen, die een rol spelen bij de tandvorming. Meestal bevat o. tandbeenaohtige vormsels. Odontopteryx, uitgestorven stormvogel (Procellariiformes), gekenmerkt door een zéér langen snavel, die aan de zijranden scherpe insnijdingen vertoonde. Bekend uit het Eoceen van Engeland. Odontornithes, uitgestorven orde van vogels, die in het bezit waren van tanden. Zijn bekend uit Midden- en Boven-Krijt van Kansas. Met betrekking tot de plaatsing der tanden, deelt 0. C. Marsh deze groep als volgt in: l°Odontolcae. De tanden staan in groeven van het kaakbeen. Wervels zijn heterocoel. Sleutelbeen gereduceerd. Borstbeen zonder kam. Van de voorste extremiteiten is alleen de humerus goed ontwikkeld, de achterste extremiteiten zijn daarentegen alle zeer sterk ontwikkeld. Staart bestond uit 12 wervels; geen pygostyl. Hiertoe hoort o.a. > Hesperomis. 2° Odontormae. De tanden staan in aparte alveolen. Wervels zijn amphicoel; 3e halswervel vertoont gewrichtsvorming. Staart heeft 5 vrije wervels, met klein pygostyl. Schoudergordel en borstbeen goed ontwikkeld; het borstbeen draagt een kam. Hiertoe hoort > Ichthyornis. L i t.; O. C. Marsh, A monograph on the extinot toothed birds ol North America (1880); G. Keilman, The origin ol birds (1927). v. d. Geyn. Ódoiitospermum, een plantengeslacht van de fam. der samengesteldbloemigen; komt met 12 soorten in het gebied van de Middell. Zee voor. O. (Asteriscus) pygmaeum, de echte „roos van Jericho”, is een woestijnplantje. Bij droogte komen de lange omwindselblaadjes over de schijf, zoodat de vruchtjes er niet uit kunnen vallen. Wanneer zij vochtig worden, gaan zij in enkele minuten open. ' Bonman. Odoorn, gem. in het 0. der prov. Drente (IX 362 B 2); omvat de zanddorpen 0., Exlo, Valthe, Zandberg en de veenkoloniën Valtennond en Exloërmond; ca. 12 400 inw. (73,6% Prot., 6% Kath., 16,7 % onkerkelijk); opp. 14 709 ha, waarvan 66% bouwland, 12 % grasland, 16 % woest, 10 % bosch; landbouw en veeteelt, veenbedrijf, zuivelfabrieken te Exlo en O doom, steenfabr. te Valthermond. Kath. kerk te Zandberg. Hunnebedden en tumuli. Gemeentehuis te Exlo. Bouma. De voorm. kerk der H. Margaretha was één der oudste in Ned. (schip verbouwd 1866, verbrand 1897; koor behouden). De plattegrondvorm doet onderstellen, dat een heidensch Germaansch heiligdom er aan ten grondslag ligt; daarop wijzen ook de granietblokken in de fundeering van het ca. 1200 op anderen aanleg opgebouwde koor. v. Embden. Odoricus van Pordcnonc, Zalige, Minderbroeder. * Ca. 1286 te Pordenone (Friaul), f 4 Jan. 1331 te Udine. Werkte als missionaris in China en wilde persoonlijk verslag uitbrengen aan den paus. Zijn reis (door Tibet) stelde O. op schrift; deze beschrijving werd langen tijd onderschat, wordt thans echter zeer gewaardeerd (beste uitg. d. A. v. d. Wijngaert). L i t. : A. y. d. Wijngaert 0.P.M., Sinica Franciscana (I Quaracchi 1929, 381 vlg., 413 vlg.); Lex. Theol. Kirche (VII). v. d. Borne. Odrysen,oud volk in Thracië, ten N.W. van de Zee van Marmora. Voornaamste stad: Orestia aan den Hebrus (tegenw. Adrianopel). Na den dood van Alexander den Grooten blijft hun rijk bestaan. Onder de Romeinen vormen de Odrysen een krachtig steunpunt ter bescherming van de grens van het Romeinsche Rijk. O Dully, È v i n, lersch nationalist en generaal. * 30 Oct. 1892 te Castleblancey. Ingenieur; sloot zich aan bij de Sinnfeinbeweging; werd chef van de lersche burgerwacht, maar geraakte in conflict met De Valera; in 1933 stichtte hij de National Guard (blauwhemden) met fascistische strekking; voorstander van geweldmethode. Cosemans. Odull, Heilige. * Te Oirschot, f ca. 866. Werd ca. 806 pastoor te Oirschot. Onder bisschop Frederik begaf hij zich naar Utrecht, predikte in Friesland, stichtte een kapittel in Stavoren en oefende bij de volgende bisschopsverkiezingen eenigen invloed uit. Feestdag 12 Juni. O Dunne, Sarah Teresa, > Amadeus van het H. Hart. Odijk, gem. in de prov. Utrecht, ten Z.O. van de stad Utrecht, aan den Krommen Rijn; opp. 648 ha, 600 inw. (1935), waarvan ca. 59 % Kath. en 38 % Ned. Herv. De gem. is geheel georiënteerd op Bunnik (Kath. kerk en gemeentehuis staan in Bunnik). Laagveen en rivierklei; landbouw, tuinbouw (groenten) en veeteelt. Akveld. Odyssea, Oud-Grieksch heldendicht, dat met de > Ilias traditioneel aan ■> Homerus wordt toegeschreven. De 0., eigenlijk een vervolg op de Ilias, verhaalt den tienjarigen zwerftocht van Odysseus en zijn terugkeer op zijn eiland Ithaca. Evenals de Ilias is de O. zóó gebouwd, dat in een tijdsverloop van amper 40 dagen al zijn avonturen, vanaf den val van Troia, worden ingeschakeld. De eerste vier zangen teekenen den toestand op Ithaca, waar Penelope in haar paleis weerstand biedt aan een groot aantal aanzoekers, alsook de afvaart van Telemachus, die, geleid door Athena-Mentor, op zoek gaat naar zijn vader. Intusschen heeft Odysseus het eiland van Calypso verlaten en is bij de Phaeakes aangeland, waar hij al zijn voorgaande avonturen vertelt (zangen 6 tot 12). Vandaar vaart hij naar Ithaca, waar hij in de hut van Eumaeus zich aan Telemachus, die intusschen ook weerkeert, bekend maakt (13 tot 16). De laatste zangen (17-24) beschrijven het optreden van Odysseus, als een onbekend bedelaar verschijnend, in zijn paleis; van een wedstrijd met den boog, waaraan hij deelneemt, maakt hij gebruik om de aanzoekers te dooden, waarna hij zich voor Penelope onthult als haar man. In de groote lijnen gezien, zijn aldus drie grondmotieven in de Odyssea verwerkt: de avonturen van den op zee ronddwalenden held, dewelke in zekeren zin de kern vormen van het geheel en grootendeels aan de verbeelding van Grieksche zeelieden ontsproten zijn; de terugkeer en de wraak van den held, die na lange afwezigheid zijn trouwe echtgenoote terugvindt in drukkenden nood; ten slotte de reis van den zoon op zoek naar den lang vermisten vader. De moreele houding der personages is sterker belicht dan in de Ilias; de góden, met uitzondering van Athena, zijn meer abstract, maar dan ook meer bekommerd om recht en zedelijkheid. De toon is die van den eenvoudigen verhaaltrant; van een idyllische bekoorlijkheid getuigen zekere tafereelen als o.m. de bekende Nausicaa-episode. Over de geschiedenis van de 0. en de desbetreffende problemen, zie > Homerus. Uit g. en 1 i t.: > Homerus. Verder: Kirchhoff, Die Homerische Odyssee (1879); V. Bérard, Les Navigations d’Ulysse (4 dln. 1927); id., Les Phénioiens etl’Odyssee (2 dln. 1927); Finsler, Homer (I31925 ; bespreekt de moderne lit.). V. Pottelbergh. Odysseus (Grieksche nevenvorm : Olyxeus, Latijn: Ulysses), Oud-Grieksche sagenfiguur, koning van Ithaoa, zoon van Laërtes en Anticloa, in de post-Homerisohe sage echter zoon van Sisyphus; vader van Telemachus en echtgenoot van Pcnelope. O. is een der vooraanstaande helden in den Trojaanschen oorlog, waarin hij niet enkel door zijn moed en uithoudingsvermogen, maar vooral door zijn verstand en zijn welsprekendheid uitblinkt. Na de inneming van Troia, welke aan zijn voorstellen te danken is, dwaalt hij, door Poseidon vervolgd, tien jaar lang rond op zee in onbekend gebied en belandt bij mythische figuren als de toovenaarster Circè, de nimf Calypso, den Cycloop Polyphemus, de Sirenen, Scylla en Charybdis' enz. Hij daalt zelfs af naar de onderwereld. Na een laatste oponthoud bij de Phaeakes geraakt hij ten slotte weer thuis te Ithaca (> Odyssea). In de post-Homerische sage wordt hij hoe langer hoe on- ST. NICOLAASGEBRUIKEN Schilderij van Jan Steen Rijks Museum, Amsterdam gunstiger geteekend: laf, listig, onbetrouwbaar; hij bewerkstelligt den onverdienden dood van Palamedes, het offer van Iphigenia, de verwijdering van den lijdenden Philoctetes en ontfutselt aan Aias de wapens van Achilleus. In de oudere sage eindigt hij zijn leven op vreedzame wijze; in de jongere wordt hij gedood door Telegonus, dien hij bij Circè had verwekt. Als mythische figuur wordt O. op zeer uiteenloopende wijze verklaard. V. Pottelbergh. Oebaïd-Allah, Mohamm. hoofdman, die zich in N. Afrika als profeet opwierp (909) en stamvader van het huis der •> Fatimiden werd (zie aldaar). Oebangi, 1° stamgroep der Soedannegers in Afrika. 2° Voornaamste zijri v i e r van den Kongo (XV 512 D2). Wordt gevormd door de Mbomoe en de Oeële, welke te Yakoma samenvloeien. Vormt ten N.W. de grens van Kongo metFr.-Equatoriaal-Afrika. Stroomt in de richting 0.-W., draait naar het Z. en vloeit Zuidwaarts vanaf Zongo. De Oebangi, met zijn bovenstroomen Oeële en Kibali, heeft ong. dezelfde lengte als de Donau (ca. 2900 km). Monheim. Oebangi-Sjari, Fransche kolonie in Afrika, onderdeel van > Fransch-Equatoriaal-Afrika (I 536 E/F 4); ten N. van Belg.-Kongo gelegen; met Bangi als hoofdplaats. De streek is heuvelachtig en bevat het scheidingsgebied tusschen Oebangi en Sjari. Talrijke Soedanproducten; veeteelt; katoen. Oecolampadius, eigenlijk: Johannes Heuszgen, Zwitsersch Reformator. * 1482 te Weinsberg (Wurttemberg), f 24 Nov. 1531 te Bazel. Eerst priester, in 1521 tot de Reformatie overgegaan, wendde hij als prof. en pastoor te Bazel al zijn invloed aan om de Hervorming door te voeren. Liefde voor het Humanisme bracht hem tot de studie van het Grieksch en Hebreeuwsch; hij hielp Erasmus bij de uitgave van het Grieksche N. T. L i t. : J. J. Herzeg, Leben J. O. (1843) ; K. E. Hagenbach, J. O. (1859); E. Stahelin, Briefe und Akten zum Leben O. I. (1927). Wachters. Occolocjie is de wetenschap, die zich bezighoudt met de bestudeering van het verband, dat er bestaat tusschen bouw en levensverrichtingen der verschillende wezens en hun omgeving, d.w.z. uitwendige omstandigheden (bodem, licht, temperatuur, vochtigheid, andere levende wezens, enz.), waaronder zij leven. Elke plant of dier kan nl. alleen onder bepaalde omstandigheden leven en zich vermenigvuldigen en daarbij is opmerkelijk, dat de verschillende planten en dieren zeer verschillende eischen stellen aan hun milieu. Hiermee hangt samen, dat bepaalde levende wezens alleen op bepaalde standplaatsen worden aangetroffen, waar de omstandigheden gunstig zijn voor een behoorlijke ontwikkeling. De o. onderzoekt, in hoever de bouw en de levensverrichtingen der planten en dieren als nuttig te beschouwen zijn, m.a.w. in hoever planten en dieren aangepast zijn aan de omgeving. Een goed voorbeeld van zulk een eigenschap, waardoor de bezitter aangepast is aan het milieu, is de mimicry van sommige insecten, die in kleur en vorm de omgeving nabootsen. Niet altijd echter kan men direct achterhalen, door welke eigenschappen de levende wezens aangepast zijn aan de omgeving en het is dan de 0., die het verband tracht op te sporen. De o. wordt ook wel biologie genoemd, doch het is beter de laatste uitdrukking daarvoor niet te gebruiken, omdat tegenw. onder biologie meer de leer der levende wezens in het algemeen verstaan wordt. L i t.: Hesse, O. der Tiere (in : Handw. d. Naturwiss., VII 1912); Drude, Die O. der Pflanzensamml. (in ; Die Wissenschaft, L 1913) ; Neger, Biologie der Pil. (1913) ; Hesse en Doflein, Tierbau und Tierleben (II 1914) ; Migala, Pflanzenbiologie (I 1922). Meisen. Oecumene [( Gr. oikoemenè (gè) = bewoonde (aarde)], het bewoonde deel van de aarde. Bij de Grieken bestond de O. uit een ellips, waarvan men zich de lengteas dacht langs den parallelcirkel van 36° vanaf de Zuilen van Hercules (Straat van Gibraltar) tot den Taurus Indicus (Himalaja). De grootste breedte had de O. bij den meridiaan van Rhodus en wel vanaf den Nijl op 17° N. tot de monding van den Dnjepr. Sedert het werk van Ratzel, Anthropo-geographie, in 1891 verschenen, verstaat men onder O. het woongebied van den mensch. De Anoeoumene wordt gevormd door die deelen, welke geen of nagenoeg geen menschen herbergen, zooals de veenmoerassen, de woestijnen, de hooggebergten en de poolgebieden, v. Velthoven. Oecumenisch concilie (the o 1.) is een algemeen concilie der Katholieke Kerk. Zie > Concilie (sub I). Oecumenische Beweging. Hieronder verstaat men het streven in het Protestantisme om de eenheid der hopeloos verscheurde Kerk te bevorderen. De Katholieken spreken liever van > Hereeniging der Kerkgenootschappen. De Anglicaansche Kerk is de eenige, die besprekingen met alle Kerken zonder onderscheid gevoerd heeft [> Lambeth-conferenties, Mechelsche conf. (sub art. > Mechelen)]. Ook de wereldfederatie van Christen-Studenten Vereenigingen (w.o. ook de N.C.S.V.) streeft een oecumenisch doel na, evenals de Student Christian Movement, bestaande uit Russische en Anglicaansche studenten, de Friends of Reunion, voor Anglicaansche en andersdenkende studenten, de „Anglican and Eastern Churches Association”, voor contact tusschen Anglicanen en Oosterschen, en de „Society of St. Willibrord”, voor contact tusschen Anglicanen en Oud-Katholieken. Al deze vereenigingen houden zich aan de „Lambeth Quadrilateral”, de beknopte samenvatting van het Anglic. standpunt inzake de O. B. Uit deze oecumenische gedachtenwereld stamt de wereldconferentie te Lausanne van 1927, die vooral het geloof en de kerkinrichting (faith and order) tot onderwerp had. Van geheel anderen aard is de oecumenische arbeid van den „Wereldbond der Kerken”, vertegenwoordigende 30 landen onder voorzitterschap van den aartsbisschop van Canterbury; prof. Böhl is voorzitter van de Ned. afdeeling. Gelijk met het ontstaan en den groei van dezen Bond werd door den Zweedschen aartsbisschop Söderblom in 1926 te Stockholm een wereldconferentie van alle Kerken bijeengeroepen, met het doel de beleving van een practisoh Christendom (life and work) te bevorderen. In Ned. bestaat ook een Oud-Katholieke Oecumenische Vereeniging onder voorzitterschap van prof. Van Riel. De Stockholmer beweging heeft tot heden meer vat gehad op de Ned. Christenen dan die van Lausanne, en wordt in Ned. gesteund door „De Ned. Raad van Kerken voor praktisch Christendom”, onder leiding van prof. Slotemaker de Bruine. Alleen de Kath. en de Gereformeerde Kerk namen geen deel aan dezen Raad. L i t.: >• Hereeniging der Kerkgenootschappen. Voorts : W. v. d. Pol – J. A. Cramer, De Eenheid en gescheidenheid der Kerk (z. j.) ; F. Keiler, De strijd om de Kerk (z. j.). Lammertse. Oecumenius, bisschop van Tricca in Thessalië, Woorden, die men niet onder Oe vindt, zoeke men onder Ö of U exegeet. Meende men vroeger, dat 0. pas in de 10e eeuw leefde, tegenw. staat vast, dat hij ca. 600 zijn commentaar op de Apocalyps schreef. De commentaren op de Handelingen der Apostelen, op de Brieven van Paulus en de Katholieke Brieven, die op zijn naam staan, zijn veel jonger en niet van Oecumenius. L i t.: Bardenhewer, Gesch. d. altkirchl. lit. (V 1932, 99-102). Frames. Oedaipoer of M e w a r, een Engelsch-Indische vazallen-s ta a t in Radsjpoetana. Opp. 33 039 km2; ca. 1,6 millioen inw. Het Z. is bergachtig (cultures: tarwe, gerst, katoen, suiker), het N. grootendeels heide en slechts in den regentijd met behulp van bevloeiing geschikt voor landbouw. Mijnbouw. De vorst heet maharana (= grootkoning) en is de voornaamste in Radsjpoetana. De hoofdstad O. (X 224 C 3) telt ca. 36 000 inw.; bezit een paleis uit 1670. Op twee eilanden in het Pinchola-meer staan paleizen uit de 17e eeuw. Ook in de omgeving oude tempels. O. behoort tot het diocees van Adsjmer. Sipman. Oedang (Soendaasch; Maleisch: oerang; Javaansch: hoerang), in Ned.-Indië alg. voor garnalen en kreeften. Vormt in de kuststreken een voornaam bestanddeel van de volksvoeding, ■en wordt verder, gedroogd of in poedervorm verwerkt, in > trasi in den handel gebracht. Oedeem (genees k.), ophooping van een abnormale hoeveelheid vocht in weefsels en organen. Dit berust altijd op het feit, dat er meer vocht uit de bloedvaten in de weefsels treedt dan er met de lymphbanen uit verwijderd wordt. Bijna altijd ontstaat het o. echter door een verhoogd uittreden van vocht uit de kleinste bloedvaatjes. Dit kan dan niet zoo snel geheel verwijderd worden en hoopt zich in de weefsels op. Deze verhoogde doorlaatbaarheid der haarvaten kan zeer verschillende oorzaken hebben. Ze kan berusten op stuwing in het bloedvatstelsel, bijv. wanneer het hart onvoldoende werkt of wanneer een belangrijke ader (vena) is afgesloten, bijv. door een stolsel. Een andere oorzaak voor o. is een laesie van tien haarvatenwand bijv. door vergiften, ontsteking, chronischen hongertoestand, chronische uitputtende ziekten, enz. Ook worden er (meestal zeer plaatselijke) o. gezien, die van neurogenen of allergischen aard zijn. •K i • i v 1 • • 1 j rr j De stuwingsoedemen, die men bij hartpatiënten vindt, zijn in het begin bijna altijd in hoofdzaak aan de onderste extremiteiten gelocaliseerd. De toxische 0., die men bijv. bij nierpatiënten aan treft, zijn vaker aan de handen of in het gelaat gezeteld en zoo hebben verschillende soorten o. hun eigen localisatie. Het typische van een zwelling ten gevolge van o. is, dat men er door lichten druk met den vinger een putje in kan drukken, dat weer langzaam wegtrekt. De 0., die berusten op gestoorden afvoer van weefselvocht door de lymphbanen, zijn bij ons zeer zeldzaam. In Afrika en West-Indië echter komt dit soort o. meer voor. Het gebeurt daar wel, dat de lymphbanen door parasieten (bijv. Filaria) verstopt raken, waardoor o. ontstaan. Weyers. Occlclem, gem. in de prov. West-Vlaanderen, ten Z.O. van Brugge. Opp. 3 731 ha; ca. 6 000 inw. (Kath.). Zandstreek. Landbouw. Oedematis maligni, Bacillus, behoort tot de zgn. gasoedeembacillen en groeit alleen bij afwezigheid of bij aanwezigheid van geringe hoeveelheid zuurstof (anaëroob). Veroorzaakt een ontsteking en vormt daarbij gas. Deze ontsteking ontstaat alleen, wanneer uitgebreide wonden verontreinigd zijn met aarde, straat- vuil enz. In vredestijd ziet men dit soort ontstekingen zelden, maar in den oorlog zijn ze meer frequent. Hij is grampositief (> Gramkleuring), beweeglijk en vormt sporen. Wyers. Oedipus (Gr. mythologie), zoon van den Thebaanschen koning Laius en locaste, kleinzoon van Labdacus. Oedipus beteekent zwelvoet. Hij werd namelijk met doorboorde voeten te vondeling gelegd op den berg Cithaeron. Door een herder gevonden, werd hij door Polybus, koning van Corinthe, opgevoed. Op zoek naar zijn ouders, doodde hij, zonder het te vermoeden, zijn vader. Later bevrijdde hij Thebe van de plaag van de Sphinx en kreeg voor belooning de hand van koningin locaste. Hij huwde dus onbewust zijn eigen moeder. Van haar kreeg hij twee zoons, Eteooles en Polynices, en twee dochters, Antigone en Ismene. Als de ware toestand blijkt, steekt hij in wanhoop zijn oogen uit en gaat hij met Antigone naar Attica, waar hij op den heuvel Colonus op geheimzinnige wijze den dood vindt. De figuur van O. is in heel de wereldliteratuur behandeld. Treurspelen van: Aeschylus (De Zeven tegen Thebe); Sophocles (Koning Oedipus, O. te Colonus); Euripides, Seneca, Hans Sachs, Platen, Prellwitz, Hoffmansthal, Voltaire, A. Gide. In de M.E. vindt men het 0.-motief behandeld door Hartmann von Aue. In de muziek door Strawinskij (oratorium Oedipus rex, 1927). Lit.: C. Robêrt, O. (2 d1n.1915). Weijermans. Oedipus-complex (genoemd naar Grieksche sage van > Oedipus), groep van voorstellingen, die volgens de psycho-analyse aan sterke strevingen en gevoelens gebonden is en haar ontstaan dankt aan de overdreven erotische binding van het kind aan de(n) ouder van ongelijk geslacht, hetgeen kan gaan tot een verlangen om de laatste geheel te bezitten en de(n) ouder van gelijk geslacht daartoe uit den weg te ruimen. Deze instelling zou een gewone doorgangsphase uitmaken der kinderlijke driftontwikkeling. Onder gunstige omstandigheden zou dit complex normaal verwerkt worden tot de natuurlijke sexueele instelling, onder ongunstige voorwaarden zou het 0.-c. verdrongen worden en zoo een grondslag kunnen opleveren voor neurose en in het algemeen voor abnormale ontwikkeling van de geslachtsdrift. Een bijzondere gehechtheid van den zoon aan de moeder en van de dochter aan den vader komt vaak voor en zal ook soms tot ongewenschte verhoudingen kunnen uitgroeien. Dit laatste kan echter geen reden zijn om een normale instelling tot een complex van min of meer abnormaal karakter te promoveeren en nog minder om het 0.-c. als een gewoon doorgangsstadium te zien van de sexueele ontwikkeling, zooals de psycho-analyse het doet voorkomen. Zie > Psychoanalyse. Chorus. Ocdjocug, woord, dat in vsch. Indonesische talen gebruikt wordt voor punt, hoek, kaap, en dat, met een nadere aanduiding, veel voorkomt in aardrijksk. eigennamen van Ned.-Indië._ Óeële, bovenloop der > Oebangi (XV 512 E/F 2); onder den naam van Kibali vloeit de Oeële van de scheidingslijn Kongo—Nijl, ten N.W. van het Albertmeer, bespoelt Watsa, Bambili, Bondo en ontvangt als voornaamste zijrivieren de Bomokandi en de Oeëre. Monheim. Oefa, hoofdstad der autonome Sowjetrepubliek Basjkirië aan de rivier de Oefa en de Bjelaja (54°46'N., 56°47'0.); ca. 170 000 inw. Techn. Woorden, die men niet onder Oe vindt, zoeke men onder ö of U hoogeschool, radiostation, musea. Ijzergieterijen, brouwerijen en graanhandel. Oefening (p syc h o 1.) is het practisch uitvoeren van een handeling om deze daardoor te beheer – schen en in bepaalde gevallen tot een zekeren graad van behendigheid te geraken. Het Empirisme leert, dat door o. nieuwe verrichtingen geleerd worden, het Nativisme daarentegen, dat alle prestaties op erfelijken aanleg berusten en dat o. en ervaring niets nieuws scheppen, maar slechts tot vervolmaking dienen. Voor vele, vooral associationistisch-getinte psychologen, is de hoofdwet der o. die der herhaling. De ■> Gestaltpsychologen (Lewin, Kohier) ontkennen dit; herhalingen zonder structuurvorming blijven zonder resultaat; o. is de vorming van een structuur, niet de bevestiging van een band. Voor de paedagogische beteekenis, zie > Gewoontevorming. v. d. Veldt. Oefeningen, Geeste 1 ij k e, in kloosterkringen gebruikelijke benaming voor alle vormen van gebedsbeoefening in den ruimsten zin van het woord. De G. 0. omvatten dus zoowel het mondgebed en het inwendig gebed, als de meditatie en de comtemplatie, het gewetensonderzoek, de Communieoefeningen enz. De uitdrukking G. O. dateert reeds van vóór St. Ignatius, doch is vooral door zijn beroemd Boek der G. O. in gebruik gekomen (> Geestelijke Oefeningen). Krachtens zijn beteekenis wijst de term G. O. uiteraard meer op de zelf werkzaamheid van de ziel, die in vereeniging treedt met God. Toch sluit deze gebedsbeoefening de passief ontvangen inwerking Gods in het geheel niet uit, integendeel bereidt ze daarop voor (zie hierover > Mystiek, sub D). Ocïeningstherapie, geneeswijze voor onvoldoende functie van spieren, zenuwen en gewrichten. Men onderscheidt deze in actieve en passieve. De actieve wordt door den patiënt zelf, de passieve door den masseur of door mechanische hulpmiddelen verricht. De o. volgens Frenkel bij ruggemergsaandoeningen bestaat uit het weder aanleeren van de juist gecoördineerde bewegingen bij het loopen. Ook bij sommige vormen van hartziekten komt een o. in aanmerking (terreinkuur volgens Oertel). Een andere o. is de Zander-therapie. Voorts de methode volgens Müller. Al deze hebben ten doel mede te werken tot verhooging van den splertonus en dienen tot verbetering der circulatie, tot het functioneel aanpassen van spieren en gewrichten aan de hoogere eischen, die o.a. na verlies van een lichaamsdeel aan de overige gesteld worden of tot herstel van de functie na ziekte. Mom. Oefenincjstijd, > Dienstplicht. Oelïclt, gem. in de prov. N. Brabant ten N. van Boxmeer aan de Maas, bestaande uit het kerkdorp O. en het Kruispunt-Beugen; opp. 913 ha; ong. 1 400 inw. (nagenoeg allen Kath.). Landbouw, veeteelt, rozenkweekerijen, steenfabricage. O. behoorde vroeger tot het hertogdom Kleef; werd in 1816 met N. Brabant vereenigd. v. Velthoven. Oeganda, Eng. protectoraat, gelegen tusschen Belg.-Kongo, den Anglo-Egypt. Soedan, de Keniakolonie en het Tanganjika-territorium (I 536 G 4/6); opp. 244 000 km2; ong. 3 millioen inw. O. omvat het brongebied van den Nijl; in het W. ligt de reusaohtige vulkaan de Roewenzori, in het O. de Elgon. Het is een 1 200 a 1 300 m hoog, golvend heuvelland, grootendeels bedekt met steppen; langs de meeroevers strekken zich bosschen uit. Het klimaat is regenrijk en daardoor wordt er, mede in verband met uitge- strekte vruchtbare gebieden, veel katoen, suiker, koffie, tabak e.a. verbouwd. O. geldt als het meest gezegende deel van Oost-Afrika. Bovendien is het een belangrijk doorgangsland van den Ind. Oceaan naar Belg.-Kongo; vooral sedert 1901, toen de Oegandaspoorweg het Yictoria-meer bereikte en op dit meer veel stoombootverkeer ontstond. De bevolking bestaat uit Soedan-negers, vnl. de Baganda’s; Hamietische invloed is in vele gebieden op te merken. De Baganda’s worden door een adel overheerscht, die als veetelers deze stammen onderwierp. O. was vroeger een inlandsche staat, die onder koning Mtesa (ong. 1880) tot groote macht kwam. Tijdens zijn regeering bezochten talrijke onderzoekers het land, o.a. Speke, Stanley en Emin Pasja. Na zijn dood braken godsdienstoorlogen uit tusschen de Mohammedanen en de Christenen, wat leidde tot de bevestiging van de Eng. macht over O. (1894). L i t.: Wallis, Handb. of Uganda (1920) ; Hallfell, Uganda (1921) ; Jones, Uganda in transformation, 1876-1926 (1927) ; Brendel, Die Kolonisation Uganda’s (1934). v. Velthoven. Oeganda-missie. Het grootsche denkbeeld om het gebied der Groote Meren voor de beschaving en daarmee voor het ware geloof te ontsluiten, ging uit van kard. Lavigerie, aartsbisschop van Algiers. Met levendige belangstelling volgde hij de wetensch. ontdekkingsreizen van Livingstone en Stanley, welke de Afrik, binnenlanden zouden openen en hen voeren tot de verwezenlijking van zijn plan. Rome was aanstonds bereid om op een desbetreffend verzoek in te gaan en in 1878 onderteekende Leo XIII een decreet, waarbij de binnenlanden van Afrika rondom het Victoria-Njassa-en het Tanganjikameer aan de Witte Paters ter missioneering werden toevertrouwd. Nog in hetzelfde jaar vertrokken de eerste missionarissen uit Marseille naar Zanzibar. Pater Lourdel ging vooruit om aan koning Mtesa van Oeganda verlof te vragen zich in zijn gebied te mogen vestigen, hetgeen hem, ondanks de tegenstrevingen der reeds vroeger aldaar gevestigde Prot. zending, mocht gelukken. Al spoedig werden echter drie missionarissen vermoord. Nog hetzelfde jaar (1879) vertrok een tweede karavaan, in 1880 gevolgd door een derde. Gedwongen door de inlanders en den laster van de Mohammedanen zagen de missionarissen zich echter reeds in 1882 genoodzaakt het land te verlaten; een kleine kudde van 20 Christenen lieten zij achter. Maar toen zij na drie jaren terugkeerden en het pas ontgonnen missieveld met onkruid overdekt verwachtten, werden zij verwelkomd door 177 Christenen, terwijl het aantal catechumenen zich verdriedubbeld had. En deze Christenen zouden weldra den moed toonen martelaren voort te brengen (zie beneden). Sinds 1890, toen de Katholieken koning Mwanga, die door de Arabieren uit zijn land was verdreven, bijstonden bij de herovering van zijn rijk, kon de missie zich voorgoed gaan ontwikkelen en van dien tijd af werd het geheele merengebied (waartoe ook het tegenwoordige Eng. mandaatgebied Tanganjika behoorde) in steeds meer vicariaten verdeeld. Het tegenw. Eng. Oeganda-territorium telt thans vier vicariaten: Oeganda (Witte Paters) met ca. 430 000 Kath., B o ven – N ij 1 (Mill-Hill) met ca. 113 000 Kath., Aequatoriaal-Nijl (Zonen v. h. H. Hart v. Verona) met ca. 61 000 Kath. en Roewenzori (in 1934 van Oeganda afgesplitst). Men kan hier terecht spreken van een edelvrucht aan den missieboom der Kath. Kerk. Op de ca. mil- Woorden, die men niet onder Oe vindt, zoeke men onder Ö of U lioen bewoners zijn er thans ruim 600 000 Kath. De vorming van den inlandschen clerus is reeds zoover gevorderd, dat eenige districten geheel aan hen konden worden toevertrouwd; ook de inl. zustercongregaties bloeien. Als schaduwzijden van de Oegandamissie worden vermeld; de propaganda van een Zuid-Afrikaan, gewijd door een schismatieken Noord-Amer. bissohop, die als aartsbisschop van Oeganda optreedt; de handelwijze der Eng. regeering, die voor de Mohammedanen scholen bouwde; het feit, dat de Mohammedanen veel land koopen en zich allerwegen vestigen; de ergernis, die vele kolonisten geven. Lit.: Nicq, Vie du Rév. Père S. Lourdel (,1896); Hailfell, Uganda. Ein Edelfrucht am Missionsbaum der Kath. Kirche (1921); Annuaire Poutif. Cath. (1937). Martelaren van Oeganda. Onder dezen naam worden samengevat de 130 Christenen, die tijdens de vervolging van koning Mwanga in 1886 den marteldood ondergingen. Slechts van 22, meest hofdienaren, ter dood gebracht op den brandstapel 3 Juni 1886, kon canoniek proces worden opgemaakt. Op 6 Juni 1920 werden zij zalig verklaard; de Kerk vereert in hen de eerste Negermartelaren. A. Mulders. Oegriërs, > Siberië. Ocgstgeest, gem. in de prov. Zuid-Holland aan het Oegstgeester Kanaal en den tramweg Leiden—Haarlem gelegen; opp. 1 374 ha, ca. 7 000 inw. (69 % Prot., 32 % Kath.). Veel zavelgrond, waarop bloembollenteelt. O. bestaat uit de deelen Kerkbuurt in het N. en de Leidsche Buurt in het Z. Heeft een gesticht voor krankzinnigen (Endegeest) en een gesticht voor zenuwlijders (Rijngeest). Het Z.O. deel der gem. is in 1920 bij Leiden gevoegd; daarin liggen nu de Rijkswerkinrichting en het nieuwe Academisch ziekenhuis. Het dorp wordt reeds in 866 als Ostregeist genoemd. v. Frankenhuysen. Oehl, Wilh e 1 m, Zwitsersch-Duitsch Germanist, gespecialiseerd in de studie der middeleeuwsche mystiek. * 28 Dec. 1881 te Weenen, hoogleeraar aan de Kath. univ. te Freiburg. Voorn, werken: Deutsche Mystiker (I Seuse, 1910 ;II Mechtild v. Magdeburg, 1911; 111 Tauler, 1919); Cl. Brentano’s religiöse Schriften (1911 vlg.); Deutsche Mystikerbriefe des Mittelalters (1927); Das Lallwort in der Sprachschöpfung (1933) ; Fangen-Finger-Fünf (1934). Oehlkc, Waldem a r, Duitsch litterairhistoricus.*29 April 1879 te Krückwald. Hoogleeraar tePeking en teTokio. Voorn, werken: Lessing und seine Zeit (1918) Gesch. der dt. Lit. (1919) ; Die dt. Lit. seit Goethes Tode (1920); Stifters Waldphilosophie (1927) ; Dickens’ Lebensphilosophie (1928). prmosopme Oehoe (Bubo ignavus), de grootste der uilen. Kleur: een mengeling van licht en donkerbruin; de verlengde oorveeren vormen twee sierlijke kuijes. Lengte; ca. 70 cm. Bewoont de dichte bosschen en rotsen van Duitschland. Wordt daar zeldzaam. Voedsel: muizen, hazen, konijnen en vogels. De o. is een zeer gezochte jachtvogel voor de > jacht met de schuilhut. Ook in Ned., waar de o. in het wild niet voorkomt, wordt hij wel voor dezen vorm van jacht gebruikt. Oekcnc, gem. in de prov. West-Vlaanderen, ten Z.O. van Roeselare; opp. 536 ha; ca. 1200 inw. (Kath.). Zandstreek. Landbouw. Vlasnijverheid. Oekerevve-mcer, vroegere naam voor > Victoria-meer. Oekraïne (=grensland), het Z.W. deel van Rusland, sedert de 14e eeuw veelal ook Klein-Rusland genaamd. Opp. ca. 452 000 km2, ca. 34 millioen inw. In het W. grenst de O. aan de rivier de Dnjestr, in het Z. aan de Zwarte Zee, in het O. aan de rivier de Don, terwijl de Dnjepr en de Donets de belangrijkste stroomen zijn. De vruchtbare steppen ten N. van de Zwarte Zee en het Zwarte-Aardegebied in het N.O. zijn van groot gewicht voor den landbouw, die daar zeer intensief wordt beoefend; 3/4 van den ganschen bodem dient voor den landbouw. Veel meer dan in het overige Rusland bezaten de boeren hier voor de revolutie belangrijk groote eigen terreinen, gekocht van de vroegere, meestal Poolsche grootgrondbezitters. Het Donets-gebied is rijk aan steenkool; in het N.W. komen vele bosschen voor. De O. is rijk aan industriegebieden: Kijew, Charkow, Odessa, Donets. Sinds het Sowjetbestuur is vooral de beteekenis der machine- en metaalindustrie en der electrificatie voortdurend stijgend. De bevolking (Oekrainiërs of Klein-Russen) behoort, wat ras en taal betreft, tot de Oost-Slaven. In Oost-Galicië wonen 6 millioen, in de Boekowina 1 millioen Oekrainiërs, die er veelal Roethenen of Russinen genaamd worden. In de Ver. Staten van N. Amerika, Canada en in Tsjecho-Slowakije (Karpaten-Rusland) wonen bovendien nog 1 millioen Oekrainiërs. In de O. zelf maken de Oekrainiërs 80% der bevolking uit, 9% zijn Groot-Russen, 6% Joden, 1% Polen. De bevolking der O. is vnl. Orthodox, voor zoover sinds het Sowjet-regiem nog van eenigen godsdienst sprake kan zijn. De Oekrainiërs in O. Gallicië zijn voor het grootste deel Geuniëerden. Hoofdstad; >Kiew (1918- ’34: Charkow). L i t.: Ukraina (statistieken der 0.-Sowjet-regeering); Tisserand, L’Ukraine, la vie d’un peuple (1933); Rudnyckij, Ukraine, Land und Volk (1918). Geschiedenis. Tot de 13e eeuw valt de geschiedenis der 0. samen met die der Groot-Russen ( > Rusland); het middelpunt der Russische cultureele en politieke ontwikkeling lag toen in de O. met name te > Kiew. In de 14e eeuw kwam het onder de macht van het grootvorstendom Litauen en sedert de Unie van Lublin (1669) onder die van Polen. De in de O. gevestigde Kozakken kwamen in botsing met de Polen en stichtten na den opstand van hetman ChmelnicMj (1648-’57) een eigen staat op den linkeroever van den Dnjepr, welke zich in 1654 onder protectoraat van Moskou stelde. Hetman Mazeppa trachtte de onafhankelijkheid van het Oekrainsche kozakkenrijk te herstellen, doch verloor den slag van Poltawa tegen Rusland (1709). Sindsdien werd de Russ. invloed steeds grooter, totdat bij de Poolsche deelingen (1774 en 1793) de geheele O. aan Rusland kwam; slechts Oost-Galicië en de Boekowina kwamen aan Oostenrijk. Een sterke russificatie had nu plaats van het thans aldus genoemde Klein-Rusland. Een nationale Oekrainsche beweging ontstond eerst in de 2e helft der 19e eeuw; het Weensche kabinet heeft de Oekrainsche nationale beweging, die in Rusland zelf louter cultureel was, tot den Wereldoorlog toe gebruikt Woorden, die men niet onder Oe vindt, zoeke men onder Ö of U Oehoe. als politieke troef tegenover Rusland en tegenover de Poolsche grootgrondbezitters in Galicië. In 1917 sloot een zich gevormd hebbende Oekrainsche Volksrepubliek vrede met Duitschland en Oostenrijk; Polen bezette in 1919 Oost-Galicië en trachtte in 1920 tevergeefs de geheele O. te bezetten. De Bolsjewieken veroverden echter de geheele O. en stichtten op 30 Deo. 1922 de Oekrainsche Socialistische Sowjet-republiek met Charkow als hoofdstad (sedert 1934 Kiew); Oost-Galicië met West-Wolhynië en Cholm behooren thans aan Polen; de Boekowina aan Roemenië; Karpaten-Rusland aan Tsjecho-Slowakije. De Oekrainsche Sowjet-republiek is de 2e der bondstaten van de Sowjet-Unie; zij is verdeeld in 7 districten (Winnitsa, Dnjepropetrowsk, Donets, Kiew, Odessa, Charkow, Tsemigow) en de autonome Moldau Sowjet-republiek. De officieele taal is het Oekrainsoh. De staatsinrichting is gelijk aan die in do overige Sowjet-Unie. Lit. : Hruschewskij, Gesch. der Ukraine ; Rudnyckij, De Oekrainsche kwestie (in Oekr. taal, 1928) ; J. Mazepa, Der Bolschewismus in der Ukraine (1923). Oekrainsche taai cn letterkunde. De Oekrainsche taal behoort tot het Oost-Slavisch en is vooral ten gevolge der politieke overheersching in Rusland gedurende langen tijd slechts beschouwd als een door de landelijke bevolking gesproken dialect, dat genoemd werd het Klein-Russische (malorossijsski) dialect. Eerst tegen het einde van de 18e eeuw werd het Oekrainsch, hoewel nog zelden, als lit. taal gebezigd. De Oekr. klankleer verschilt van het Groot-Russisch. Het Oekrainsch kent de letters h en j, terwijl de i veel vaker voorkomt dan in het Russisch. Er is blijkbaar veel invloed van het West-Slavische Poolsch, vooral in de Westelijke, in Galioië gesproken dialecten. De schrijfwijze (Cyrillisch letterschrift) is zuiver phonetisch. De Oekr. schrijvers trachtten zich in het einde van de 18e eeuw los te maken van het oude Kerk-Slavisoh en in de gesproken volkstaal te schrijven. De baanbreker dezer richting was Iwan KotlarewsMj, die Oekr. drama’s en idyllen schreef en voorlooper was van den nationalen dichter der Oekraine, Taras Sjewtsjenko, welke in het midden der 19e eeuw met zijn patriottische geschriften het nationale bewustzijn der Oekrainiërs wakker riep. Vele Oekrainiërs bleven echter nog steeds in het Russisch publiceeren, zooals Gogol. De Russ. regeering verbood alle in het Oekrainsch geschreven letterkunde, zoodat deze slechts bij de in Öostenrijk-Hongarije levende Oekr. bevolking tot ontwikkeling kon komen. In de Boekowina en in Oost-Galicië ontstond in de 2e helft der 19e eeuw een naturalistische Oekr. letterkunde, geleid door Netsjoej-Lewiskij, Panas Myrnij en Lejsa Oekrainka. Sinds het Sowjet-regiem in de Oekraine gevestigd is, ontwikkelt de Oekr. letterkunde zich volgens de algemeen in den Sowjet geldende regels voor de letterkunde ; zij staat volkomen onder staatstoezicht, waaraan moderne schrijvers als Semenko, Jarosjenko, Sawtsjenko, Miehajlytsjenko, Chwylowij zich moesten houden. Buiten den Sowjet zijn Byrtsjak en Lepkij historici, terwijl onder de zeer moderne schrijvers Melnyk en Sofroniw bekend zijn. L i t.: Zilynskij, Kaart der Öekr. talen (Oekrainsoh, 1933); Smal-Stockoj-Gartner, Rutheensohe Grammaire (1913) ; Mowoznawstwo ( = Taalkunde), periodiek in het Oekr. verschijnend door de zorgen van het Linguïstisch instituut van de Oekr. Acad. v. Wetenschappen ; Revue des Etudes slaves (uitg. v. h. Institut d’études slaves, Parijs); Jewremow, Gesch. der Oekr. letterk. (Oekrainsoh, 1924) ; Hroesjewskij, Gesch. der Oekr. Letterk. (Oe- krainsoh, 1927); Zalozieckij, Das geistige Leben der Ukraine in Vergangenheit und Gegenwart (1930). y.Son. Oekumene, > Oecumene. Oelama (Arab., meerv. van alim = geleerde). In vele niet-Arab. talen wordt deze meervoudsvorm gebruikt om in bet enkelvoud aan te duiden den Mohamm. wetgeleerde. Oclan-Bator-Choto, vroeger Oer g a, hoofdstad van Sowjet-Mongolië in Centraal-Azië (111 448 H 4), op 1 150 m boven de zee aan den grooten handelsweg Siberië—Peking; ca. 30 000 inw. Als hoofdcentrum van het Lamaïsme heeft de stad groote kloosters en wordt zij ieder jaar door tallooze pelgrims bezocht. Heere. Oelbert, Heilige, als martelaar langen tijd in Oosterhout vereerd, waar zijn relieken vroeger bewaard werden. Over zijn leven is niets bekend. Feestd. 22 Oct. Lit.; Kronenburg, Neerl.s Heiligen in de M.E. (II). Oeleinj, andere naam voor > Dulcigno. j y – O Oelèclheuë, haven in Noord-Atjeh (Sumatra), voorhaven van Koetaradja (111 251 Al). Oelejjcm, gem. in do prov. Antwerpen (II 512 C 3); opp. 1 240 ha, ruim 2 000 inw. (Kath.). Albertkanaal en Groote Schijn, bijrivier van de Schelde. Zandgrond. Landbouw. Cementfabriek: houtzagerij. Kerktoren uit de 15e eeuw. Vrieselhof. Oeliasers. Hieronder verstaat men de drie Moluksche eilanden Haroekoe, Saparoea en Noesa Laoet, waarvan Saparoea het voornaamste is (II 122 C 2). Oeliaser is een verbastering van O e 1 i-a ? a = éénbond. Naast den bond der Tidoreezen van negen gebieden, de O e 1 i-s i w a of Pata-siwa, waartoe o.a. West-Cerara en West-Nieuw-Guinea behoorden, en den Ternataanschen vijfbond, de O e 1 i-1 i m a of Patalima, waartoe o.a. Oost-Cerara en vooral Banda behoorden, stond de Oeli-asa of éénbond dezer drie eilanden. De Kei-bewoners zijn tusschen de twee eerste bonden verdeeld onder de namen O e r-s i w en > Lo e r-1 Im. Men neemt aan, dat de heidensche negenbond zich te weer stelde tegen den Islaraietischen vijfbond. In 1600 was Ternate reeds Mohammedaanse!! en begon Tidore het waarschijnlijk juist te worden, zoodat men veronderstelt, dat toen de éénbond dezer drie eilanden ontstond, om samen met het groote nog heidensche Ceram een dam op te werpen tegen het steeds verder voortdringend Islamisme. Ze werden dan ook met Ambon het steunpunt van het missiewerk van St. Franciscus Xaverius in de Groote Oost. Zie ook > Kakian-verbond. Lit.: Tiele, Bijdr. Kon. Inst. (4, IV 1880); Heeres, Bijdr. Kon. Inst. (7, 111 1907). Geurtjens. IWU. JLXIUV. | , Jlli J.I/UI y. Ul/W Ocli-lima, Oeli-sivva, > Oeliasers. Ocljanowsk (tot 1924 Simb i r s k), Russische stad aan de Wolga (54°27'N., 48°27'0.); ca. 75 000 inw. Radiostation. Textiel-industrie, brouwerijen. De brug over de Wolga bij O. is 3 km lang. Museum voor de geschiedenis der communistische partij. Lenin (Oeljanow) werd in deze stad geboren, die thans naar hem genoemd wordt. v. Son. Ocljjassoctaj, hoofdstad van N.W. Mongolië (Centraal-Azië), op 1 800 m hoogte gelegen aan den Zuidvoet van den Changai; handelscentram bewoond door Russen en Chineezen. Handel in pelzen. Oeloe Damt, berg in de Bataklanrten op Sumatra (IV 107 BI); de hoogste berg (2 167 m) aan het Tobaraeer. Ocloefi Bcj(, Perzisch astronoom. * 1304 te Sultanieh, f 1376/76 of 1379/80. Stichter van het obser- Woorden, die men niet onder Oe vindt, zoeke men onder ö of U vatorium te Samarkand en samensteller van veel gebruikte astronomische tafels. Ocloe Soengai, afdeeling der residentie Zuidoren Ooster-afdeeling van Bomeo (V 762 03), omvattende het stroomgebied van de Negara, een zijrivier van de Barito; ruim 560 000 inw. (w.o. 200 Europ. en 800 Chin.). Aan het hoofd staat een assistent-resident te Kandangan. Oels, stad in het district Breslau van de prov. Neder-Silezië (IX 676 G 3); ca. 15 000 inw. (26% Kath.). Garnizoensplaats. Meubelindustrie. Oelter (Fr. Oultre), gem. in het Z.O. van de prov. Oost-Vlaanderen. ten W. van Ninove; 813 ha, ca. 2 400 inw. (Kath.). Heuvelachtig. Landbouw. Oeinajja ibn Abi ’s-Salt. Arab. dichter uit den tijd van Mohammed, f 630 (?). Zijn gedichten doen hem kennen als een Hanif, d.i. een vereerder van den eenen God, en toonen in vorm en inhoud soms groote gelijkenis met Koranpassages, hoewel over onderlinge afhankelijkheid niets zekers is bewezen. Zoetmulder. Óemajjaden, > Omajjaden. Oemangi, plaats in Belg.-Kongo, prov. Coquilhatstad, district van Kongo-Oebangi (XV 514 C 2); aan den rechteroever van den Kongo, even ten W. van Lisala. Handelscentrum. Missiepost van de Paters van Scheut en van de Kanunnikessen van den H. Augustinus. Scholen, moederhuis; ziekenhuis; verplegingspost. Oemanj (Oekrainsch; Goe m a n j), Oekrainsche stad aan de riv. Oemanka; ca. 46 000 inw. Landbouwkundige school voor zijdeteelt. Arbeidersfaculteit (1923). Machinefabrieken, graanhandel. Oemar I ibn al-Chattab, gezel en schoonvader van Mohammed, tweede kalief der Mohammedanen. * Ca. 590 te Mekka, f 644 te Medina, vermoord door een Christenslaaf. Met zijn bekeering na langdurigen tegenstand in 618 ontving de Islam een aanhanger, die misschien wel het meest tot zijn instandhouding en uitbreiding heeft bijgedragen. Zijn energie en onverzettelijke wil maakten hem tot een geboren heerscher en organisator. Na den dood van > Aboe Bekr (634), dien hij als kalief opvolgde, nam hij de leiding in de reeds begonnen expansie en veroverde Syrië, Egypte, Irak en een deel van Perzië. Hij gaf de Moslimsche gemeenschap, die zich tot een politieke grootmacht ontwikkeld had, de benoodigde wetten en instellingen. L i t. ; C. Huart, Hist. des Arabes (1912). Zoetmulder. Ocinar II ibn Abd al-Aziz, Omajjaden-kalief (vanaf 717). * 682 te Medina, f 720 te Damaskus. Hij onderscheidde zich van de andere Omajjaden door vroomheid, stipte vervulling van zijn godsdienstplichten, eenvoud van leven en verdraagzaamheid jegens de aanhangers van Ali, zoodat de haat der Abhasiedische historici jegens zijn dynastie voor hem een uitzondering maakt. Ook jegens Christenen en Joden toonde hij zich verdraagzaam. Zoetmulder. Oemar ibn Abi Rabi'a, Arab. dichter. * 644, f 712 of 719. Een van de weinige dichters uit Arabië zelf gedurende de Islamietische periode en zeker de grootste. Zijn werk, vooral liefdeslyriek, onderscheidt zich door frischheid, eenvoud en waar gevoel. Oemar ibn al-Farld, grootste mystieke dichter der Arab. lit. * 1181 te Kairo, f 1235 aldaar. Zijn uitbeelding van de liefdesverhouding tusschen God en mensoh ontleent hij aan de profane minnedichten. L i t.: R. A. Nicholtfon, Studies in Islamio Mysticism (1921). Oémar Khajjam, Perzisch astronoom, wiskundige en dichter. * 1038-1048 te Msjapoer, f 1123/24 aldaar. Hij werd 1074/75 aan het hoofd van een nieuw observatorium te Ray geplaatst; hij bewerkte een Perz. kalenderhervorming. Zijn werk over algebra bevat algebraïsche en meetkundige oplossingen van vergelijkingen van den 2en graad en een classificatie van de vergelijkingen tot en met den graad 3. Hij is tegenw. vooral bekend om zijn dichtwerk Roeba'ijjat, dat in 1869 door E. Fitzgerald bekend is gemaakt. Uit g. : F. Woepcke, L’Algèbre d’Omar Alkhayyami (Parijs 1851); A. G. Potter, A bibliogr. of printed editions of the quatrains of O.K. (in: Foreign Languages, Needham, Mass. 1923). Dijksterhuis. Oembilin, rivier in de res. Sumatra’s Westkust; zijrivier van de Batang Koeantan en afvloeiing van het meer van Singkarah. De steenkolenmijn te Sawahloento is naar deze rivier genoemd. Oemra (Arab.), godsdienstige plechtigheid te Mekka, o.a. steeds met den > hadzjdzj verbonden, bestaande in een 7 keer herhaalden omgang (tawaf) om de •> kaaba, gevolgd door het heen en weer loopen tusschen de heuvels Safa en Marwa en het scheren van het hoofdhaar bij Marwa. De o. is een oorspr. heidensche plechtigheid, in den Islam opgenomen. L i t. : C. Snouck Hurgronje, Verspr. Geschr. (1 1923); Th. Juynboll, Handl. tot de kennis v. d. Mohamm. Wet (1925). Zoetmulder. Ocna, 230 km lange rechterzijrivier van de Sau in Joego-Slavië (111 672 B 2). Ontstaat op de Dinarische Alpen, vormt de grens tusschen Bosnië en Kroatië. Ocnamaus, mythische koning van Pisa in Elis (Peloponnesus), vader van Hippodameia. Wie een aanzoek deed om zijn dochters hand, daagde hij uit tot een wagenwedstrijd, en doodde hem met zijn lans als hij hem achterhaalde. Pelops echter, de veertiende candidaat, die O.’s wagenmenner had omgekocht, en met paarden van Poseidon reed, overwon hem en huwde met Hippodameia. Uit wanhoop pleegde O. zelfmoord. E. De Wade. Ocnanthc, > Torkruid. Oena-Oena, zelfbesturend landschap in Ned.- Indië, bestaande uit het gelijknamige hoofd-eiland, met nog een aantal andere eilanden ; behoort tot de afd. Poso, res. Manado (Celebes). De bestuurder legde in 1917 de > Korte Verklaring af. Totale grootte ongeveer 800 km2. De eil. zijn grootendeels heuvelachtig met enkele vlakten langs de kust op de grootere. Hoogte tot 600 m. Het hoofdeiland is vulkanisch. Bevolking: 10 742 zielen, waarvan 3 Europ., 123 Chin. en 137 andere Vreemde Oosterlingen (1930). De Inheemsche bewoners zijn van buiten de eilanden afkomstig, en vrijwel allen Mohamm. Vischvangst, verzameling van boschproducten en klappercultuur zijn de voornaamste middelen van bestaan. Een viertal havens, waarvan Dolong de voornaamste, wordt geregeld door de booten van de Kon. Paketvaart Mij. aangedaan. Behoort kerkelijk tot het apost. vicariaat van Celebes. Olthof. Ocndang-Oenciang, Maleisch: voorschriften van het gewoonterecht, de > adat; Soendaasch en Javaansch: algemeene bekendmaking, proclamatie. Oeneus (Gr. myth.), koninginAetolië. Vader van Meleager en Tydeus. Ómdat 0. niet genoeg aan Artemis geofferd had, zond zij een zwijn, om Oeneus’ akkers te verwoesten. Het zwijn werd door Meleager gedood (Calydonische jacht). Oengaran, hoofdplaats van het gelijknamige district in het regentschap Semarang, Midden-Java (XIV 496 F 3); 6 345 inw. (eind 1930), w.o. 343 Europ., Woorden, die men niet onder Oe vindt, zoeke men onder Ö of U 486 Chin. en 28 andere Vreemde Oosterlingen. O. is een aantrekkelijk plaatsje met goed klimaat en mooie omgeving. Heeft noviciaat en retraitehuis Girisonta van de Jezuïeten. Brokx. Ocniadae, Oud-Grieksche havenstad op de kust van Acarnanië, bij de monding van den Acheloüs. In den Peloponnesisohen oorlog eerst bondgenoote van Sparta, later van Athene, dat O. bleef behouden tot de Aetoliërs het bezetten (330 v. Chr.). Ingenomen door Philippus V (219) en later door Laevinus (212 v. Chr.). In den Romeinschen tijd vervallen. V. Pottelbergh. Oenkerk, dorp van ruim 1 100 inw. in de Friesche gem. Tietjerksteradeel (XI 208 C 1-2); in S t a n i astate is een dependance van het Friesch Museum (-> Friesch Genootschap van Geschied-, Oudheid- en Taalkunde) ondergebracht (vnl. agrarische collecties). Öenocarpus, een plantengeslacht van de fam. der palmen; komt met 12 soorten van Colombia tot het Amazonegebied voor. O. batava levert een zeer smakelijke limonade uit het vruchtvleesch; ook worden de vruchten gekookt gegeten. O. haccata geeft olie voor voeding en verlichting. De dorens van de bladbasis worden door de Indianen als projectielen voor de blaaspijp gebruikt. Bonman. Ocnochoë (< Gr. oinos = wijn; cheoo = schenken), Oud-Grieksche vaas met voet, tamelijk uitgelengden buik en één oor, dat veelal een sierlijken boog boven de opening beschrijft. Met de o. werd de wijn uit het mengvat geschept en in het drinkvat van eiken gast geschonken. De bovenrand is soms in klaverbladvorm. Bekend zijn de sierlijke Rhodische o. met evenwijdige dierenkringen. E. De Waele. Ocnopidcs van Chios, Grieksch wiskundige en astronoom in de 5e eeuw v. Chr. Waarschijnlijk Pythagoraeër. Hij maakte in Griekenland de helling van de ecliptica t.o.v. den aequator bekend en den cyclus van 59 zonnejaren = 730 synodische maansomloopen (het zgn. groote jaar). Op zijn naam staan de Euclidische constructies 1,12 (loodlijn uit een punt op een lijn) en I, 23 (overbrengen van een hoek). Dijksterhuis. Oenothera of t e u n isbl o e m, een plantengeslacht van de familie der wederikachtigen ; komt in verschillende soorten oorspronkelijk van Chili tot N. Amerika voor. Zij hebben groote, gele, des nachts geopende bloemen, die met de lange, smalle kroonbuis aan nachtvlinders aangepast zijn. Als tweejarige sierplant komt in Ned. sinds 16140. biennis, nachtbloem, voor, dikwijls verwilderd, vooral in de duinen. O. muricata, de kleine teunisbloem, eveneenstweejarig, is in Ned. sinds 1789. O. lamarckiana wordt tot 2 m hoog en is somsverwilderd.Overblijvendo sierplanten zijn: O.fruticosa, glauca en missouriensis, resp. 60, 80 en 100 cm hoog. Bonman. De erfelijke afwijkingen, die Hugo de Vries in 1887 bij Oenothera lamarckiana had opgemerkt, en wier verdere studie tot het opstellen van de 1901-’O3 gepubliceerde -> mutatietheorie voerde, bleken bij nader onderzoek geen gewone > mutaties te zijn. In 1913 kon de Vries, dank zij de studie van de reciproque bastaarden uit de waargenomen afwijkingen, zelf het bewijs brengen, dat zich in het geslacht Oenothera een erfelijkheidsproces afspeelt, dat in zijn geheel van de Mendelsche wetten afwijkt. Dank zij het onderzoek van Renner en van een aantal bekende cytologen weet men thans, dat de verschillende Oenotherasoorten uit twee complexen samengestelde heterozygoten zijn, waarbij elk complex van gebonden eigenschappen zich als één gen of erffactor gedraagt. Soorten, die eicellen en stuifmeelkorrels met het velanscomplex zoowel als met het gaudenscomplex bezitten, noemt men isogaam; andere, die alleen eicellen vormen met bijv. het rigenscomplex en alleen stuifmeelkorrels met bijv. het curvanscomplex, noemt men het eroga a m. Oenothera biennis is hal f-h eter og a am, omdat haar eicellen het albicans- ofwel het rubenscomplex kunnen bevatten, terwijl in de stuifmeelkorrels uitsluitend het rubenscomplex aanwezig is. Het onvermijdelijk gevolg van deze > heterogamie is de ongelijkheid van de kV producten in de reciproque kruisingen. L i t.: H. de Vries, Gruppenwcise Artbilding unter spezieller Berücksichtigung der Gattung Oenothera (1913); E. Lehmarm, Die Theorien der Oenotheraforschung (1922, 526); Cleland en Blakeslee, Segmental interohange, the basis of chromosomal attaohment in Oenothera (in ; Cytologia, 2, 1931). Dumon. Oenothcracecën, > Wederikachtigen. Ocpanisjadcn, klasse van Sanskrit-werken, beboerende tot de > Weda-literatuur, bevattende de godsdienstige en wijsgeerige speculaties, voorgedragen als geheimleer der Indische wijzen uit den tijd, volgende op dien der > Brahmana’s. Zij worden genoemd de Wedanta, het einde (anta) en tevens hoogste doel van de Weda, en bevatten, wat de Hindoe als hoogste en goddelijk geopenbaarde waarheid beschouwt. De tijd van hun ontstaan strekt zich uit over eeuwen; de oudste zijn, zeker wat de belangrijkste elementen erin betreft, van vóór het Boeddhisme (5e e. v. Chr.), terwijl tot ver in de Christ. jaartelling nog O. zijn ontstaan. De schrijvers zijn onbekend of legendarische figuren. De O. bevatten geen uitgewerkt systeem, zelfs geen eensluidende leer, en daarom is niet te verwonderen de groote verscheidenheid in de Indische orthodoxe philosophische systemen, welke zich alle op de O. beroepen. Toch kan men als een der belangrijkste punten, welks invloed op het Indische geestesleven onberekenbaar geweest is, beschouwen de eenheid van het al, de identiteit tusschen het eigenlijk-reëele in de eigen ziel (atma) en het universum (brahma). De irrealiteit van het zichtbare, welke hieruit logisch zou voortvloeien, wordt nog niet uitdrukkelijk geleerd en het Maja-begrip vinden we pas in de allerjongste Oepanisjaden. Ver t.: d. M. Muller, in Saored Books ol the East (I en XV 1879, 1884) ; P. Deussen, Sechzig Upanishad’s des Veda (1897). Li t. : P. Deussen, Allg. Gesch. der Philosophie (II); H. Oldenberg, Die Lehre der Upanishaden (1915); M. Winternitz, Gesch. der Ind. Lit. (I 1907). Zoetmulder. Oe-Pei-Foe, andere spelling van den naam van den Chin. generaal > Woe-Pei-Foe. Oepemba (of Upe m ba), overstroomde moerassige vlakte in Katanga, Belg.-Kongo (XV 512 Fö), Woorden, die men niet onder Oe vindt, zoeke men onder Ö of U Oenothera biennis. Oenothera vraagstuk. van tectonischen oorsprong, waardoor de Loealaba stroomt; het plantenkleed (nl. papyrus) is er zoo dicht ontwikkeld, dat het de bevaarbaarheid van de rivier hindert. V. Asbroeck. Oepi (Opis), oud-Babylonische stad, door de Grieken Opis Seleucia en -> Ctésiphon genoemd. Bij O. werd de beslissende slag geleverd tusschen Cyrus en Baltassar. Vereerd werden Sin, later Nergal. L i t.: M. Streek, Seleucia und Ktesiphon (in : Alte Oriënt. Band 16, 1917) ; J. H. Schmidt, I’Expédition de Ctesiphon 1931-1932 (in : Syria, 1934). A. v. d. Born. Oepoto, plaats in Belg.-Kongo, prov. Coquilhatstad, district Kongo-Oebangi, aan den rechteroever van den Kongo tusschen Lisala en Oemangi. Belangrijke missie van de Baptist Missionary Society. Scholen, verplegingspost. Oer, door ijzerverbindingen (> limoniet en ijzerhumaat) verkitte zandlaag. Men onderscheidt ij zetoer en zandoer. IJzeroer is vrijwel een limonietafzetting, zandoer is armer aan ijzer. Het ijzer is afkomstig uit de bovenliggende lagen, die door regenwater uitgeloogd zijn, óf wordt bij stijgend grondwater uit diepere lagen aangevoerd. Voor ijzeroerafzetting rekent men ook met ijzeraanvoer door beekjes e.d. uit hooger gelegen streken. De afscheiding van het ijzerhydroxyd is zeker ten deele chemisch, maar bacterieele werking is dikwijls van belang. Om plantenwortels vormen zich oer p ij p j es. Zandoer vindt men in vochtige klimaten vrijwel in iederen zandbodem, ijzeroer in moerassige streken (rivier- en beekdalen, onder veen enz.). O. werd vroeger ontgonnen als ijzererts (Achterhoek), thans nog wel voor gebruik in de gasfabricage. Jong. Oer, stad in Zuid-Babylonië, waarvan de geschiedenis tot in de prae- en protohistorie terugreikt. Nu de uit meerdere heuvels bestaande ruïne Moekajjir. Van ca. 3100 tot 2187 (de Soemerische periode) voerde O. tot driemaal toe de hegemonie over Zuid-Babylonië; Elam maakte daaraan een einde. Tijdens de dynastieën van > Isin en> Larsa (2186-1961 en 2187-1901) wordt O. als godsdienstig centrum hoog vereerd, en klimt onder de regeering van Waradsin en Rimsin tot den rang van tweede stad des rijks op, welke positie ze verliest in de gecentraliseerde monarchie van Hammoerabi. Onder Neboekadnezar en Naboenidus wordt O. weer tweede stad des rijks, doch overigens speelt het een weinig belangrijke rol, al blijft het een voornaam religieus centrum. O. is te allen tijde een voorname cultusplaats geweest van den Maangod, die onder den naam Nannar (Semiotisch: Sin) vereerd werd in den beroemden tempel Egisjsjirgal. Uit O."stamde de familie van > Abraham (Gen. 11 en_l2). De ruïnen van O. zijn sinds 1919 opgegraven in opdracht van het Britsch Museum en het museum van de univ. van Pennsylvania door H. R. Hall, C. R. Thompson en L. Woolley. Vooral uit de koningsgraven zijn rijke schatten aan het licht gekomen (gouden kunstvoorwerpen). De campagne van 1928-’29 maakte sensatie, doordat men in den grond van O. sporen van den Bijbelschen zondvloed ontdekt meende te hebben. Deze laag dateert echter uit ca. 3100 v. Chr. en is van zuiver plaatselijken aard. Li t. C. J. Gadd, Hiat. and Monuments of Ur (1929) ; 0. L. Woolley, Ur of the Chaldees (1929 ; vert. d. H. W. Obbink: Ur der Chaldeeën, de Stad van Abraham, 1931). Officieele berichten omtrent de opgravingen vanal 1927, tekstpublioaties vanaf 1928. A. v. d. Born. Oeral, gebergte in het O. van Rusland, 2 500 km lang, in het Z. 160 km breed, gemiddeld 400 a 500 m hoog. Geplooid in het Perm, daarna gedenudeerd, opgeheven in het Tertiair, maar niet overal evenveel. Groote deelen zijn vlak. Het hoogst zijn de harde kwartsietruggen: Töll-Pos-Is 1 688 m en de Sablja in het N., de Jamantau in het Z. Van de Oeral-rivier tot 66° N. ligt de woudrijke, tusschen 55° en 60° de ertsrijke en verder naar het N. de woeste Oeral met venen, moerassen en naakte rots. In het Z. wonen Basjkieren en Tataren met veeteelt, in het N. Samojeden en Wogoelen met rendierteelt en jacht en in het midden Russen met mijnbouw. De voornaamste delfstoffen zijn: ijzer, koper, goud, platina, asbest, edelsteenen en steenkool. De Magneetberg en de Blagodat leveren ijzererts, de steenkool is onvoldoende en wordt aangevoerd uit Koetsnesk in Siberië. Door beter verkeer gaan de steden snel vooruit. Mijnbouwen industriesteden zijn: Magnitogorsk, Swerdlowsk, Alapajewsk, Tsjeljabinsk en Zlataoest. De rivier de O. ontspringt in den woudrijken O. en mondt uit in de Kaspische Zee. Lengte 2 378 km. /r. Stanislaus. Oeral-Altaïcrs, groep van Aziatische en Europeesche stammen in Siberië. X Ocra-Lincla-bock, een in de 19e eeuw uitgegeven handschrift, dat voorgeeft eeuwen v. Chr. te zijn samengesteld en een verheerlijking wil zijn van het oude Friesche volk, in het bijz. van het geslacht „Over de Linden”. In werkelijkheid is het een product uit de tweede helft der 19e eeuw. Veel is om het hs. gestreden, aanvankelijk vóór of tegen de echtheid, doch toen onomstootelijk vaststond, dat het geen werkelijk oud hs. was, over de vraag, wie de samensteller ervan was geweest. Vooral Eelco Verwijs en Cornelis Over de Linden werden ervan verdacht. Enkele jaren geleden verscheen er van de hand van prof. H. Wirth te Leipzig een Duitsche vert. van de „Ura-Linda-Chronik”. De nationaal-socialistische schrijver verdedigde nog eens de echtheid van het hs., doch vond geen bijval onder de historici. L i t. : M. de Jong, Het geheim v. h. 0.-L.-Boek (1927); P. C. J. A. Boeles, De auteur v. h. 0.-L.-Boek (in: De Vrije Fries, XXVIII 1928, 438 vlg.). Ydema. Oeralitisatie (g e o 1.), een verweering van augiet, waarbij deze in groene hoomblende overgaat. Vrij algemeen in basische gesteenten. Öeranda, > Roeanda. Ocraiiy-oclan, > Orang-oetan. Oerartóe, Assyrische benaming oorspronkelijk voor geheel Armenië, later alleen voor het hoogste punt ervan, nl. den berg > Ararat. Oerbauk, een opeenhooping van ijzeroer of sterk verkit zandoer (> Oer). Door het insijpelen van humuszuren in zandgronden kunnen deze sterk uitgeloogd en gebleekt worden: ontstaan van loodzand of bleekzand. De opgeloste zouten worden in een bepaald niveau weer neergeslagen en verkitten het zand tot een zandoerbank. Deze bankvorming kan zoo sterk zijn, dat eerst sinds het diepploegen wordt toegepast, zulke gronden, welke veelal onder beidebedekking zich vormen, ontgonnen kunnen worden. Hol. Oerbantoe, de hypothetische grondtaal, waaruit zich de huidige nauw verwante Bantoetalen zouden hebben ontwikkeld ( > Bantoe, sub I). IICUUCII UAiK VY xrvxvwv* S- M.J, L i t.: J. Torrend S. J., Compar. gramm. of the S.-A£r Woorden, die men niet onder Oe vindt, zoeke men onder ö of U Bantu languages (Londen 1891); C. Meinhof, Introd. to the phonology ol the Bantu languages (vert.; Berlijn 41932). Oerbosschen, in tegenstelling met cultuur – bosschen, zijn bosschen, die niet door de menschen in gebruik genomen zijn, waar dus nooit boomen worden geveld of dood hout wordt verwijderd en waarin nooit aanplanting van nieuwe boomen plaats heeft. Al naar het klimaat is het karakter der o. zeer verschillend. Tropische 0., die voorkomen in vochtige, tropische gebieden, zijn gekenmerkt door een grooten vormenrijkdom en een sterke gelaagdheid. Typisch voor deze o. zijn lianen (soorten van de geslachten Ficus, Calamus, Piper, enz.), die deze bosschen bijna ondoordringbaar maken, verder epiphyten (o.a. epiphytische Orchidaceae), Araceae, varens, enz. Opmerkelijk is het groote aantal hygrophile gewassen in de benedenste lagen dezer tropische oerbosschen. De o. der gematigde streken zijn veel armer aan soorten en naarmate men meer naar het N. komt, des te geringer is het aantal soorten, dat de o. samenstelt. Terwijl vroeger in Europa uitgestrekte o. voorkwamen, hebben deze later plaats moeten maken voor cultuurbosschen. In minder gecultiveerde gebieden worden echter nog wel o. aangetroffen, bijv. in de Karpaten, in Bosnië, in het Bohemerwoud en de bossohen van Bialowiez in Polen. Melsen. Oerculturen of primitieve culturen, ■> Primitieven (I). Oerdoc, -> Hindoestani. Oeren, gem. in de prov. West-Vlaanderen, ten Z.O. van Veume, aan het kanaal Veurne—Loojopp. 289 ha; ca. 130 inw. (Kath.). Landbouw, veeteelt. Geteisterd in den Wereldoorlog. Oer-Europa is geologisch het oudste deel van Europa, d.i. het Baltische en Fennoscandische gebied. Het wordt begrensd door de gebergteketens der vroeg-Palaeozoïsche Caledonische plooiingsperiode, terwijl het zelf in het Archaeicum en Algonkium intensief geplooid is. Oerevangclie wordt door sommige rationalistische auteurs genoemd het oorspr. oudste geschreven evangelie, waaruit onze canonieke evangeliën zouden zijn ontstaan. Het bestaan van een dgl. evangelie, dat soms geïdentificeerd wordt met een oer-Marcusevangelie en verloren is gegaan, wordt door hen beschouwd als een noodzakelijke hypothese om den aard der bestaande evangeliën te verklaren. C. Smits. Oerfa, stad in het N.W. van Mesopotamië (West-Azië), als Edessa in de M.B. bij de Kruisvaarders bekend. Vooral Turksche, Koerdische en Armenische bewoners: landbouw en doorvoerhandel. O. is een mooie oase te midden van cypressen en platanen, nog omringd door de middeleeuwsche wallen, tegen den kalen kalkrug van den Nimroed Dagh. II eer e. Oerjja, vroegere naam van > Oelan-Bator-Choto. Oergneis, gneis uit het Archaeicum, ten onrechte wel als de oudste stollingskorst der aarde beschouwd. Oerim cn Toemmim (Hebr. = licht en recht). Als een middel om Gods wil te kennen, vermelden de boeken van het Oude Test. de Oerim en Toemmim (Ex. 28.30). Ze werden alleen gebruikt door den hoogepriester in bijz. omstandigheden. Wat precies met deze benamingen bedoeld wordt, is niet uit te maken. Vanaf David’s tijd tot aan Esdras en Nehemias worden ze niet vermeld. C. Smits. Oerle (Fr. Oreye), 1° gem. in het N.W. van de prov. Luik (XVI 704 C 2); opp. 449 ha, 900 inw. (Kath.); heuvelachtige landbouwgrond, suikerfabriek; silexgroeven; veeteelt in het Jekerdal; Romeinsche vondsten; verbouwde kerk, met Romaansche gedeelten. O. is een oude heerlijkheid, die eertijds afhankelijk was van het graafschap Loon. V. Ashroeck. 2° Kerkdorp in de N. Br. gem. -> Veldhoven. Oermossen (Arohidiaceeën), een plantenfamilie, behoorend tot de echte loofmossen; het sporendoosje mist het zuiltje en springt op onregelmatige wijze open om de weinige sporen vrij te laten. In de gematigde streken groeit het geslacht Archidium, vooral A. alternifolium, op vochtige heiden en in droge slooten. Oeroek, oude stad in Zuid-Babylonië, in het O. T. Erech genaamd (Gen. 10.10); het tegenw. uitgestrekte ruïnenveld Warka. Tot in den Griekschen tijd was O. een religieus en politiek belangrijke stad, die vsch. malen de hegemonie voerde over Babylonië. Centrum van den eeredienst van > Isjtar in den beroemden tempel Eanna. De ruïnen zijn ontdekt door Loftus (1854) en, na enkele anderen, onderzocht door Jordan in opdracht van de Deutsche Grient Gesellsohaft (1912-T3). In Nov. 1928 is deze opgraving voortgezet. L i t.: A. Eberharter, Die babyl. Ruinenstatte Warka (in : Theol. prakt. Quartalschrift 1914, blz. 630 vlg,). De teksten zijn zeer verspreid uitgegeven. A. v. d. Born. Oeroemtsji, hoofdstad der Chin. prov. Hsinkiang (111 448 F 4); ca. 60 000 inw. Belangrijk strategisch punt aan den weg van Dzjoengarije naai- het Tarimbekken. De nomaden-Bergkirgiezen drijven er een levendigen sohapenhandel. Radiostation. Oeroendi, > Roeanda. Oeroc-salim, > Jerusalem. Oeros of Aueros, > Bos primigenius. Oer-siw, •> Oeliasers. Oersoedan. De vsch. taalgroepen in den Soedan wijken sterk van elkander af, vooral in het uiterste Westen en Oosten. Toch neemt de Duitsche geleerde D. Westermann, waarschijnlijk terecht, het bestaan aan van een 0., dat in het Oeële-Oebangigebied het zuiverst bewaard is gebleven, maar zich met talen van een geheel ander type heeft vermengd. Het 0. zou tot de zgn. > isoleerende talen behooren. L i t.: D. Westermann, Die Sudanspracben (Hamburg 1911) ; J. Wils, De nominale Massificatie in de afrik, negertalen (1935). Wils. Oerstee!, Hans Christia.n, natuurkundige. * 14 Aug. 1777 te Rudköbing op Langeland, f 9 Maart 1861 te Kopenhagen, waar hij prof. aan de uniy. was. Hij is de ontdekker van het electromagnetisme door zijn ontdekking van de werking van een galvanischen stroom op een magneetnaald. Hij onderzocht ook de compressibiliteit van vloeistoffen en publiceerde vsch. natuurphilosophische werken. Voor de eenheid Oersted, zie > Eenheid (sub 11, s°, magn. eenh.). Werken: Aan den i Naturen (2 dln. 1849-’50); Naturvidenskabelige skrifter (3 dln. 1920). L i t.: M. C. Harding, Corresp. d’O. aveo divers savants (2 dln. Kopenhagen 1920). ƒ. Santen. Oertalen. Dacht de Ital. geleerde Alfr. Trombetti reeds in 1905 de oerverwantschap van niet minder dan alle talen van de wereld (verscheidene honderdtallen!) aan te kunnen toonen, de groote Weensche ethnoloog en linguïst p. W. Schmidt S.V.D. gaat nog verder en meent ook nauwkeurig de geheele taalkring der o. te kunnen beschrijven, waaruit later langs allerlei wegen en door allerlei oorzaken de veelheid van al de huidige Woorden, die men niet onder Oe vindt, zoeke men onder ö of U ÏVIII. 28 taalgroepen en -families is voortgekomen. Hiertoe c zouden vooral behooren de talen van een aantal zeer x primitieve volkeren van pygmoïd karakter (be- s paalde Z.O .Australische talen, Papoeatalen, het San ( der Bosjesmannen in Afrika, het Andamaansch, het ■ Semang op Malaka). lets verder ontwikkeld zijn de 1 palaeo-Aziatische talen, het Samojeedsoh en het < Lapsch (samen de „arctische ondergroep”), het Nama der Hottentotten in Afrika, de Algonkintalen in Amerika (rond de Hudsonbaai). De overeenstemmingen tusschen het taalkundig en het etlmologisch karakter dezer volkeren, waarop Schmidt in dit verband weet te wijzen, zijn geniaal gezien. Zijn theorie zal daarom op het onderzoek in de komende jaren zeker grooten invloed uitoefenen, ook al kan men deze thans moeilijk reeds als volledig bewezen beschouwen. Vgl. nog > Taalverwantschap. L i t. : W. Schmidt, Die Sprachfamilien und Sprachenkreise der Erde (Heidelberg 1926). Wïls. Oerwoud, > Oerbosschen. Oesbekistan, Sovjetrepubliek in West-Azië (111 448 D 4-5); hoofdstad Tasjkent, in West-Toerkestan; opp. 170 000 km2, ca. 4,5 millioen inw. Meest steppennomaden met paarden, schapen en kameelen. Dikwijls leven zij als half-nomaden, zoodat zij in den winter hun vaste woonplaatsen in de steden en dorpen opzoeken. Heere. Ocsdom, buurt in de gem. > Heilo. ■ /n i • 1 o \ 1 J. «nK ttoti T? irro Oescl (Estisch: Saare), het voor de golf van fuga gelegen grootste eiland der Oostzee (X 381 BI); ca. 60 000 inw.; opp. 2 925 km2. De bewoners zijn vnl. Esten en behooren tot den Lutherschen godsdienst. O. is een vlak en dor eiland, waar landbouw bijkans onmogelijk is; de bevolking leeft van vischvangst en naardenteelt. Hoofdstad; Arensburg. Geschiedenis. O. was in de M.E. een eigen bisdom en behoorde tot de Duitsche Orde; in 1721 kwam het aan Rusland en na den Wereldoorlog aan Estland. L i t.: N. Buchman, L’Esthonie (1925). v. Son. Ocselgem, gem. in de prov. West-Vlaanderen ten Z.O. van Tielt, aan de Leie; opp. 461 ha; ca. 2 000 inw. (Kath.). Zandstreek. Landbouw. Vlasteelt. Oesjebti (juister: Sjawabti), kleine beeldjes m mummie-gedaante, die in groeten getale in de Egypt. graven gevonden zijn. Oorspr. waren het wel beeldjes van den doode,later zijn ze bedoeld als zijn dienaren, die in zijn plaats den arbeid op het land verrichtten in het doodenrijk. Bent. Oesling, natuurlijke streek in het N. van het groothertogdom Luxemburg; voortzetting van de Ardennen; opp. 828 km2, ca. 40 000 inw. De Zuidgrens loopt ten N. van Redange, Ettelbrück en Diekirch (> Gutland). Deze streek bestaat uit Primaire, geplooide gesteenten (waarvan vele als straatkeien en als leien ontgonnen worden) en moerassige gedeelten (> Hooge Venen). In het Z. gedeelte heerscht wat meer verscheidenheid; de schiervlakte is er niet zoo eentonig als in het Noorden, omdat de bijrivieren van de Moezel er ingesneden dalen hebben uitgespoeld, nl. die van de Sauer, Our, Clerf, Wiltz, welke tevens van aanzienlijk toeristisch belang zijn. De O. is vooral in het Z. bedekt met uiteestrekte wouden, die rijk zijn aan wild. In tegenstelling met het vruchtbaar Gutland, heeft de O. een guur klimaat en een geringe vruchtbaarheid, met weinig landbouwcultuur, veel bosschen en een stijgende veeteelt. De meest bezochte toeristische centra zijn: Vianden, ->■ Clerf, ■> Esch a. d. Sauer, Wiltz, met hun indrukwekkende insnijdingsdalen, hun romantisch gelegen ruïnes en hun dicht beboschte omgeving. L i t.: Uitg. v. h. statistisch ambt te Luxemburg; N. Ries en R. Hansewer, Le beau pays de Luxembourg; A. Demangeon, Belgique, Pays-Bas, Luxembourg (in: Géogr. Universelle, Parijs 1927). V. Asbroeck. Oesman of Óthman, derde kalief der Mohammedanen (vanaf 644). f 655 te Medina. Onder zijn regeering ontstond allerwegen en uit vsch. kringen ontevredenheid en verzet. De meer godsdienstigen der oude gezellen van den Profeet verzetten zich tegen de verwereldlijking van den Islam; anderen verweten aan Oesman nepotisme. Ook het verzamelen van de Koranverzen en het vernietigen van alle afwijkende redacties, hetgeen partijdige interpolatie onmogelijk maakte, werd hem kwalijk genomen. Het eindigde in openlijken opstand, waarbij hij na een belegering van zijn woning vermoord werd. L i t.: C. Huart, Hist. des Arabes (1912). Zoetmulder. Oesoel (Arab., meerv. van asl = wortel), naam voor de grondslagen van de Mohamm. plichtenleer (oesoel al-fikh), te weten: > Koran, soenna, idzjma en kijas. Minder wordt hij gebruikt voor de grondslagen van den godsdienst (oesoel ad-din), waarmee de dogmatiek, meer kalam genaamd, bedoeld wordt. Zie > Islam. Zoetmulder. Ocsocmboera, plaats in Belg.-Kongo (XV 612 G 3); hoofdplaats van het mandaatgebied Roeanda-Oeroendi; aan het N.O. einde van het ïanganjikameer. Verblijfplaats van den gouverneur der bezette gebieden. Bezettingspost; garnizoen; gerechtshof; radiotelegraphisohe installatie; gasthuis. Aanlegplaats van den bootdienst op het meer. Handelscentrum. Missie van de Witte Paters van Afrika; scholen en maatschappelijke werken. Monheim. Monheim. Ocspanteken, Quiché-stam der Maya’s van de > Indianen van Middel-Amerika. Oespenskij, Gleb, Russ. humoristisch prozaschrijver, behoorend tot de school der Narodniki. * 26 Nov. 1840 te Toela, f 6 April 1902 te Strelna. O. was schrijver van groot talent; vele zijner novellen behooren tot de parelen der Russ. letterkunde. Werken: De Zeden der verloren straat (1866); De Macht van den Bodem (1882). —L i t.: N. v. Wijk, Russ. Letterkunde (1926). v. Son. Oessoeri, rechterzijrivier van de Amoer in Oost-Azië; grensrivier (111 448 J3). De O. is 900 km lang, waarvan 750 km bevaarbaar zijn, omdat de rivier zeer veel water ontvangt van de moessonregens, die tegen het gebergte opstijgen. Van Nov. tot April is de rivier dichtgevroren. Veel overstrooming en slibafzetting; langs de oevers schaarsohe nederzettingen. Heere. Oester (Ostrea eduMs L.), een soort van de fam. der oesters der klasse plaatkieuwigen, waartoe ook de familie van de ■> mossels behoort. Zij komt vanaf het W. der Middell. Zee aan alle Europ. kusten tot 65°N. voor, behalve in de Oostzee. De twee schelpen zijn onregelmatig en ongelijk, daar de linker, waarmee het dier vastgehecht is, dikker en meer verdiept is, terwijl de vlakke rechter schelp als een deksel daarop past; er is slechts één sluitspier. Het slot is eenvoudig, zonder tanden. De mantel is gespleten, alleen aan den rug vergroeid. De voet ontbreekt. De o. is een Woorden, die men niet onder Oe vindt, zoeke men onder Ö of U Oesjebti, uit een graf van het Nieuwe Rijk. hermaphrodiet, maar eerst als de eieren het lichaam verlaten hebben, ontwikkelen zich de mannelijke geslachtsproducten. Een oude o. brengt meer dan één raillioen jongen voort. Teelt (afkorting 0.t.). Het kunstm. grootbrengen van o. is reeds twee duizend] aar bekend en werd reeds door de Romeinen beoefend. Oesters vormden reeds in den oertijd een voedsel van den mensch, zooals vondsten in Denemarken bewezen hebben. De vetste en smakelijkste oesters komen aan de zeekusten voor,waar het zoutgehalte door de monding van een rivier iets verminderd is. De hoofdzaak van de o.t. is het opvangen der jonge dieren, om ze later naar plaatsen te brengen, waar zij goed gedijen. In Ned. wordt de o.t. het meest beoefend in Zeeland op de Ooster-Schelde, waar de oesterbank bij lerseke sinds 1870 verpacht wordt. Vroeger werden de jonge oesters eerst in kweekbakken (hospitalen) gebracht, voordat zij uitgezaaid werden; nu zaait men de jonge oesters direct uit. In de zaaiperceelen zijn de oesters in 2 jaar rijp; zijn ze dan niet voor de consumptie geschikt, dan worden zij op nieuwe perceelen gezaaid. Keer. Oestervergiftiging, ■> Mosselengif. Oesterzwam (Pleurotus ostreatus), een steelzwam van de fam. der plaatzwammen; komt met kortgesteelde, 5-15 cm groote, schelp vormige, bruingrauwe vruchtlichamen op stammen van loofboomen voor. Oestje of O e s t (in Ned. plaatsnamen) beteekent monding. Ocst-Oert-platcau, tafelland van ca. 200 m hoogte in het N.W. van Toerkestan in Centraal Azië, nabij het Aralmeer (111 480 C 4). Leemwoestijn met zoutwatermeren. Slechts in het voorjaar vinden de Kirgiezen hier voedsel voor hun kudden. Vele karavaanwegen naar Chiwa doorsnijden het gebied. Heere. Ocstreich, Karl, geograaf. * 11 Dec. 1873 te Frankfort a. d. M., sinds 1908 hoogleeraar in de physische aardrijkskunde te Utrecht, de eerste professor in dit vak in Ned. O. is bekend als leider van studentenexcursies in binnen- en buitenland; hij is voorzitter van den Geographischen Kring, lid van de Redactie-Commissie van het Tijdschrift van het Kon. Ned. Aardr. Genootschap. Het bij zijn komst te Utrecht gestichte Geographisch Instituut der Universiteit is onder zijn directeurschap uitgegroeid tot een unieke inrichting in Ned. In zijn talrijke geschriften behandelt hij vnl. de geomorphologische problemen in de Oost-Alpen, het Leisteengebergte van den Rijn, den Himalaja en het Balkanschiereiland, van welke gebieden hij een uitmuntend kenner is. L i t.: Gedenkboek Oestreich; Bundel excursieverslagen 1909-1928 (1933). Eol. Oestrinae, > Horzels. Oestrus, Bronst. Oestvoren, Jacob van, is bekend om zijn gedicht Vander blauwer scute, dat hij, „op den rechten Vastelavont” van 1413, in 300 verzen dichtte, op een, wel denkbeeldig, gild, waarin al de verloopen kinderen der maatschappij werden opgenomen, en verwant met andere allegorieën, als met Van enen convente van Lichtmissen, uit de literatuur van de ghildekens, van geheel het berooide volkje van dien tijd. Als bewijs voor het bestaan te onzent van Sottengilden kan het gedicht dan ook niet dienen. Oester, na verwijdering van de rechter schelp ; 1 = linker schelp ; 2 = slot; 3 = linker mantelhelft; 4 = mondlappen; 5 = lever; 6 = hart; 7 = sluitspier; 8 = kieuwen. üi t g.: E. Yerwijs, in : Van Vrouwen cnde van Minne (1871). v. Mierlo. Oeta, rbergrug in Griekenland, ten Z. van de Spercheios (XII 384 D4), tot 2 168 m hoog, scheidt met den Kallidromus en het Knemisgebergte Middenen Noord-Griekenland van elkaar. 2° (Ook: Oetawa) Rivier in Zuid-Nieuw-Guinea, die ten Westen van kaap Steenboom door twee monden, de Oeta en meer Oostelijk de Naparreka, in zee valt. O. is ook de naam van een dorp, aan de monding dezer rivier gelegen (XVII 816 D2). Oete, stammen van de Chochonen-groepen van de > Indianen van Middel-Amerika. Oetingen, gem. in de Belg. prov. Brabant (VI 96 B 3); opp. 745 ha; ca. 1 700 inw. (Kath.); landbouw. Oetjap Mocloe, bergtop in het Centraal Gebergte van de Gajo-landen op Sumatra (1112518 /C 2); hoogte 3 127 m. Oet-IVapisjtim, de Babylonische Noë; volgens de 11e tafel van het Gilgamesj-epos (-> Gilgamesj) was hij voor den vloed koning van Sjoerroeppak aan den Euphraat. Door openbaring onderricht over den komenden vloed, bouwde hij een schip, waarop hij met al zijn bezit, geheel zijn familie en allerlei levende wezens werd gered. Daarna verleenden de góden aan hem en zijn vrouw de onsterfelijkheid. Zijn naam beteekent: „hij zag het leven”; het Soemerische aequivalent van dezen Akkadischen naam wordt in de Soemerische recensie van het zondvloedverhaal gevonden, nl. Zi-oed-soed-da of Zisoedra, bij de Grieken door middel van Berossos overgeleverd als Xisoethros. Aljrink. Oetoembocwce, groote moerasrivier van Zuid-Nieuw-Guinea, die in de Flamingobaai uitmondt. Oettaramimamsa (Sanskrit, = de laatste uiteenzetting), philosophisch systeem van het orthodoxe Hindoeïsme. -> Wedanta. Oeudeghien, gem. in het N.W. van de prov. Henegouwen (X 111176 B 2); opp. 1 023 ha, ruim 1 000 inw. (vnl. Kath.); heuvelachtige landbouwstreek; praehist. en Rom. vondsten; kerk uit de 18e eeuw. Oevel, gem. in de prov. Antwerpen, ten Z.O. van Herentals (II 512 D3); opp. 789 ha, hoogte 24 m; ca. 1 700 inw. (Kath.). Effen bodem, zandgrond; landbouw. St. Michielskerk van 1870 met toren uit de 16e e. O. behoorde eerst tot de heerlijkheid Geel, later aan de heeren van Westerloo. Kapel van O. L. Vr. Lelie tusschen de Doornen. Lauwerijs. Oever, Den, dorp aan de Oostzijde van het voormalige eiland Wieringen; hier begint de afsluitdijk naar Zurich (Friesland). Zie afb. 1 op de pl. t/o kol. 653 in dl. I en de pl. bij > Noord-Holland (vgl. index kol. 831 /832). Oever, Karei van den, Vlaamsch dichter en essayist. * 19 Nov. 1879 te Antwerpen, f 6 Oct. 1926 aldaar. Medestichter van De Vlaamsche Arbeid Woorden, die men niet onder Oe vindt, zoeke men onder Ö of U (1905); tweemaal trok hij zich terug, omdat de ingeslagen richting niet meer strookte met zijn strijdend TTo+unlipiamo 'Rprat. alnnt. hii aan hii de geavanceerde kringen van Alvoorder; na een zware ziekte werd hij vurig Katholiek. Zijn eerste bundels bevatten godsdienstige en natuurpoëzie, eenvoudig en zonder pretentie, soms nog onbeholpen.Dankomt zijn archaïstische richting, waarin hij in rijke Renaissance-verzen, zwaar van klank en woord, in gezochte vo.rmen en pretieuze beeldspraak zijn Godvruchtige Maen-rijmen dicht (1911) en den Lof van Antwerpen bezingt (1912). In proza, na zijn verrukkelijke Kempische Vertelsels (1905), schiep hij romantische verbeeldingen in overladen archaïstischen vorm: De Geuzenstad (1912), Oud-Antwernsche Vertellingen (1920). Na zijn verblijf in Nederland onder den Wereldoorlog trad hij toe tot de expressionistische beweging: Het Open Luik (1922), De Schaduw der vleugelen (1923), De Heilige Berg (1926) en Paviljoen (verscheen na zijn dood, 1927). Hij is de dichter van het geestelijke leven en van het goddelijke in den mensch: wat daarbuiten valt, heeft voor hem geen waarde. In het gebruik van beelden en in zijn toon overschrijdt hij soms de grenzen van het geoorloofde in de familiariteit, waarmee hij over gewijde zaken spreekt. Ook in zijn critieken en essays is hij de man van één stuk, Katholiek en Vlaamsch-nationaal. A. Boon. Werken: buiten de reeds vermelde verzen : In Schemergloed der Morgenverte (1901); Van Stille Dingen (1904) ; Het Drievuldig Beeld (1907) ; De Zilveren Flambouw (1919). In proza: Het Roode Paard (1922; grootsche vizioenen) ; Het Inwendig Leven van Paul (1923). Als criticus : Kritische Opstellen (1913) ; Hollandsch-Belgisehe Toenadering (1917) ; De Vlaamsche Beweging (1918) ; Geestelijke Peilingen (1924); De Hollandsohe Natie voor een Vlaamschen Spn ?el((1925). Li t: tsehr. De Vlaamsche Arbeid (Van den Oevernummer Dec. 1926); Verachtert, K. v. d. O. (1937). Oeveraas, > Haften. Oeverbrug (k rij g s k.), brug van oever tot oever, zonder tusschen-ondersteuning. Reeds voor 1914 hadden Duitsche en Oostenr.-Hong. legers stalen bruggen ten behoeve van de mil. spoorwegen en voor bergterrein. Max. overspanning 110 m (Oostenrijk). In den Wereldoorlog kwam de stalen o. ook voor gewone wegen in vlak terrein in gebruik. Thans heeft men ook lichte uitvoeringen van staal en duralumin voor bruggen tot max. 80 m overspanning, welke men met verbluffende snelheid kan slaan. H. Lohmeijer. Oeveren, Jacobus van. *2O Aug. 1616 te Roermond, f 19 Maart 1686 aldaar. Hij was van 8 Mei 1667 tot 11 Juni 1669 vicaris-generaal van het bisdom Roermond, nog eens van 11 Juli 1666 tot 3 Oot. 1672, andermaal van 1673 tot 1677. Tweemaal werd hij den Spaansohen koning als bisschop aanbevolen. L i t.: Jos. Habets, Gesch. v. h. bisd. Roermond (II 502-508, 111 99-101). Knippenberg. Karei van den Oever. Oeverkruid (Littorella), een plantengeslacht van de fam. der weegbreeachtigen, heeft slechts een paar soorten. In N. Europa komt als klein overblijvend eenhuizig plantje L. juncea (uniflora) voor, op vochtige heide, veengrond en in plassen; de lijnvormige bladeren staan in een wortelrozet; de bloeiwijze heeft één mannelijke en een paar zittende vrouwelijke witte bloempjes. L. australis komt in Z. Amerika voor. Oeverlooper. Oeverlooper (Tringa hypoleucas), vogel, behoorend tot de familie der plevieren. Heeft de grootte van een spreeuw. Bovenzijde is groenachtig olijfbruin met zwarte schachtstrepen en dwarsvlekken. Groote slagpennen zwartbruin, staartpennen wit met zwarte dwarsbanden. Hals bruin en gevlekt. Onderkant en streep boven het oog wit. Bewoont de oevers van rivieren. In onze streken broedende gevonden aan de Waal bij Nijmegen. Voedsel: insecten, schaal-_ en schelpdieren. Komt veel op den trek. Bernink. Oeverpieper (Anthus spinoletta littoralis), vogel, behoorend tot de kwikstaartenfamilie. Ze is slanker dan een musch. Bovenzijde grijsbruin, onderzijde lichtgrijs met donkere vlekjes, buik geelachtig. In prachtkleed zijn keel en borst wijnrood. In den winter algemeen op de dijken langs de kust. Leeft van insecten, slakken, vischjes en zaden. Broedt in het hooge Noorden. Bernink. Geverval, > Dijkval. Oevcrverdeclijjinjj (waterbouwk.), bescherming van een oever tegen beschadiging door stroomend water en golfslag. De eenvoudigste o. is de > grasmat. Voorts is > krammat een eenvoudige, doch niet duurzame o. Vaak past men toe verdediging door middel van rijswerk in den vorm van > rijsbeslag of van bleeslaag, afgedekt met een steenbestorting. De meest duurzame o. is de > steenbezetting. Egelie. Oeverzwaluw (Riparia of Clavicola riparia), de kleinste der zwaluwen; behoort tot de fam. der zangvogels. Gewestelijke namen: aard-en dijkzwaluw. Kop en bovenzijde aardkleurig; onderzijde wit, bruine borstband. Korte pooten. Graaft een ca. 1 m diep hol, eindigend in een wijdere nestkom, in zandigleemige rivieroevers of zandafgravingen. Leeft in kolonies. Voedsel: insecten. Als bijna alle holenbroeders legt de o. witte eieren. De o. is een zomergast (midden April tot Aug.). Bernink. Oevira, plaats in Belg.-Kongo (XV 612 G 3), prov. Costermansstad, district van Kivoe; aan den N.W. oever van het ïanganjikameer. Belangrijk bezettings- Woorden, die men niet onder Oe vindt, zoeke men onder ö of U en handelscentrum; handelskamer. Aanlegplaats van den bootdienst op het meer; aan de spoorbaan van Kivoe; handelsoentrum; katoenafristingsfabriek. Prot. missiepost van de Vrije Zweedsche Missie. Monheim. Oeynhausen, stad in Westfalen aan de Werre; ca. 12 100 inw. (8 % Kath.). Badplaats met koolzuur – en ohloorcalciumhoudende bronnen en > gradeerwerken. Bekend is de Jordaanbron met een capaciteit van 10 millioen liter per dag. Spuit 42 m hoog. Baron v. O. boorde in 1926 op 725 m diepte de eerste bron aan. Kuur speciaal voor ziekten der stofwisselingsorganen en voor chronisch zenuwlijden (tabes dorsalis). Ófen, > Boedapest (kol. 448). Offa, koning der Anglen, in de 4e eeuw, werd ca. 500 de held van Angelsche heldenliederen, waarin zijn strijd met den zoon van den koning der Saksen en met een door hem gekozen kampioen op een eiland in de Eider bezongen wordt. Zijn sage wordt vermeld in het Angelsaksisch gedicht Widsith en verhaald door Saxo Grammaticus en Svend Aagesen. Ook de Beowulf kent hem. Tegen heldenliederen op Ingeld en Offa waarschuwde in het bijzonder Alcuin in zijn brief aan den abt van Lindesfamey. V. Mierlo. Offagne, gem. in de Belg. prov. Luxemburg (XVI 736 B 3); hoogte 410 m; opp. 1 644 ha; ruim 600 inw. (Kath.). Zandgrond. Klompenmakerijen, houtzagerijen. Rivier: de Lesse. Offel, Edmond van, Vlaamsch dichter en kunstenaar. * 14 April 1871 te Antwerpen, uit een kunstenaarsfamilie: hijzelf is een talentvol schilder en etser. Zijn verzen (Bloei, 1905; De Getijden, 1910) zijn even verfijnd en bevallig als zijn teekeningen. Offenbach, stad in Hessen aan den linkeroever van den Main; ca. 81 000 inw. (36 % Kath.). O. is samengevoegd met Biirgel en ligt in de onmiddellijke nabijheid van Frankfort, waarmee het ook economisch nauw verbonden is. Vnl. industriestad (o.a. lederwaren-industrie). v.Wijk. Offenbach, Jacq u e s, componist. * 20 Juni 1819 te Keulen, f 4 Oct. 1880 te Parijs. Leerling van het conservatorium te Parijs. Had spoedig succes met zijn opera’s en operettes. Zijn muziek blijft aan de oppervlakte, is echter rijk aan scherpe rhythmiek en goede melodieën. Zijn werken typeeren het leven te Parijs in de 19e eeuw. Werken: ca. 100 opera’s en operetten, o.a.Orphée aux enfers, La belle Hélène, Les oontes d’Hoffmann. —L i t.; biogr. o.a. van Martinet (1887), Bekker (1909), Sehneider (1923), Rieger (1924). Piscaer. Offer. A) In het Christendom. Het offer (<( Lat. offerre = aanbieden) is in strikten zin een uitwendige handeling, waardoor iemand een offergave aan God toewijdt en opdraagt om daarmee zijn onderwerping aan God uit te drukken. Br is dus een uitwendig element (sacrificium externum) en een inwendig (sacrificium intemum). Het uitwendige is het teeken van het inwendige: „Sacrificium visibile invisibilis sacrificii sacramentum” (St. Augustinus, Civ. Dei X, 5). Houdt een o. niet meer in dan die erkenning alleen, dan is het een zuiver lof- en aanbiddingsoffer; het kan echter tevens (bijv. bij eerstelingenoffer) een getuigenis zijn van dank voor verkregen gaven: d a nkoffer; ook kan het opgedragen worden juist met de bedoeling dergelijke gaven van God af te smeeken en heet dan smeek offer; ten slotte, wanneer de mensch gezondigd heeft, zal hij door het o. zijn schuld bekennen, zijn berouw uitdrukken en zich bereid toonen om de rechtvaardige straf te ondergaan, met de bedoeling daardoor God te verzoenen en zoo vermindering of opheffing van straf te verkrijgen: zoen offer. Het toewijden der offergave sluit gewoonlijk in een geheel of gedeeltelijk onttrekken der offergave aan het menschelijk gebruik, bijv. door ze te verbranden (brand offer) of, bij vloeistoffen, door ze uit te storten op de aarde (pleng offer). Het dooden en verbranden van dieren (sacrificium in den meest strikten zin; immolatio) is vooral bij het zoenoffer gebruikelijk. Over de beteekenis van de slachtoffering (immolatio, maotatio) in den offercultus loopen de meeningen uiteen. Velen stellen in de slachtoffering zelf het offerkarakter, maar anderen meenen, dat ook bij de slachtoffering geheel het offerkarakter ligt in de opdracht (oblatio) van het slachtoffer aan God. Wanneer het o. wordt opgedragen namens de gemeenschap, geschiedt dit gewoonlijk door een officieel aangestelden priester volgens een speciaal ritueel. Over het o. bij uitstek, het o. van Christus van Zichzelf tot verlossing der menschen, zie > Kruisdood; over de tegenwoordigstelling van het Kruisoffer in de H. Mis zie > Mis (sub 1,1-10). v. d. Putte. In meer uitgebreiden zin spreekt men van 0., wanneer men iets verricht, dat onthechting vraagt of een daad stelt, die ons iets kost. Dit kan slechts in overdrachtelijken zin o. genoemd worden, zoo lang een dergelijke daad geen religieuze beteekenis krijgt door een uitdrukkelijke toewijding aan God. Een dgl. offer met toewijding aan God komt o.a. voor in de Liturgie der H. Mis. „Offeren” en „ten offer gaan” is de aloude gewoonte (en voorheen verplichting) van, bij den aanvang der Mis der geloovigen, zijn offergaven te gaan aanbieden (offergang). Deze offergaven bestonden oorspr. uit brood en wijn voor de Consecratie, spoedig ook uit andere zaken, deels enkel ter zegening, meestal echter ten behoeve van kerk, geestelijkheid en armen, aldus: druiven, korenaren, olie, was, wierook, melk, honig, vruchten. Sinds de 12e eeuw werden zij grootendeels vervangen door geldoffers. Onder dezen laatsten vorm leeft de gewoonte plaatselijk voort in de Uitvaartmissen; onder den ouden vorm bestaat zij nog in de kathedraal van Milaan, waar enkele bejaarde mannen en vrouwen namens de geloovigen brooden en wijn offeren. Ook bij bijz. plechtigheden leeft de oude gewoonte nog, bijv. het offeren van een kaars bij de H. Wijdingen, abdis- en maagdwijding; van twee kaarsen, twee brooden en twee kleine vaatjes wijn bij bisschopsen abtswijding; hetzelfde benevens twee duiven in de pausmis bij een heiligverklaring (goud bij kroning en wijding van koning en koningin). Eindelijk zijn ook de collecten, op het oogenblik van het > Offertorium der H. Mis gehouden, er een overblijsel van. Louwerse. L i t.: AI. Janssens, De H. Eucharistie (1929); Bisenhofer, Handb. der Kath. Liturgik (1932/33); Kraus, Realeneykl. d. Christl. Alterthümer (sub Oblatio 2°). Woorden, die men niet onder Oe vindt, zoeke men onder ö of U J. Offenbach. B) In Israël moeten we onderscheid maken tus-1 schen de 0., waartoe het volk zich onder invloed van de omringende heidensche volkeren liet verleiden, en de 0., die in het Oude Testament als de eenige door Jahwe aanvaarde worden beschreven. Deze laatste zijn niets anders dan het symbool van de dankbaarheid en van de behoefte aan verzoening tegenover Jahwe. De b r a n doffers (kola) drukten de vreugde van den offeraar over het verbond met zijn algeheele overgave aan Jahwe uit. De dank offers (schélem), meestal vergezeld van een lofprijzing op Jahwe’s grootheid en goedheid, drukten de dankbaarheid uit. Slechts het vet en het bloed werden verbrand; het vleesch werd, na afgave van het deel der priesters, door den schenker van het o. met zijn familie gegeten. De zonde offers werden aan Jahwe opgedragen om de door een fout, de schuld offers om de door een schending van het eigendomsrecht verbroken bondsverhouding te herstellen. De grondgedachte van het zondeoffer was boetedoening (expiatio); die van het schuldoffer genoegdoening (satisfactio). ■i 1 1 1 1 T -1 1 „11_ ...nl In de gevangenschap moest het Joodsche volk wel aan de ritueele o. verzaken. Ook het moderne Jodendom kent geen offer. C) Godsdiensthistorisch. De godsdienstgeschiedenis onderscheidt tusschen doodenoffers, magische o. en eigenlijke godsdienstige o. De dooden offers, oorspr. niets anders dan gaven aan de dooden, werden in de animistische culturen opgedragen met de bedoeling de gunsten der dooden te verkrijgen of hun toom te bedaren. De magische o. verschillen in hun diepste wezen zoowel van de o. aan de dooden als van die aan de góden. De uitvoerder van het magisch o. wil er een bijzondere, niet-zinnelijk ervaarbare kracht mee in werking stellen (de vruchtbaarheid der aarde opwekken, de zon nieuwe kracht toevoeren, de onreinheid van een mensch, een stad of een volk wegnemen, geesten op een afstand houden, ziekten en plagen afweren, enz.). Het eigenlijk godsdienstige o. is in den grond niets anders dan een symbolische vorm van het gebed. De oudste vorm was zonder twijfel het eerstelingenoffer, waarin de mensch niet alleen het opperste eigendomsrecht van het Hoogste Wezen over het geschapene, maar ook zijn schenkende goedheid in het verleenen van levensmiddelen erkende { > Eerstelingen, Eerstgeborene). Naast het eerstelingenoffer komt in de oerculturen het zoenoffer voor. Vgl. verder over de drie soorten van o. het art. Menschenoffers. Met het o. was vaak een offermaaltijd verbonden. Onder den invloed van de animistische doodenoffers werd ook het offeren aan de góden als een spijziging opgevat en drong do gedachte aan een tafelgemeenschap met de godheid zich op. De jongste godsdienstgeschiedenis meende ook, naar analogie met de H. Communie, allerlei communiemaaltijden in de heidensche godsdiensten te ontdekken, maar een nader onderzoek toont duidelijk aan, dat in de Hellenistische offermaaltijden (de eenige, die de Christelijke Communie konden beïnvloeden) de deelnemers zeker niet geloofden den god of een goddelijke spijs te nuttigen. _ De Islam beroemt er zich op aan de stoffelijke o. geheel te hebben verzaakt. L i t.: H. Lesêtre, Sacrifice (in : Dictionnaire de la Bible, V. 1312-1334) ; W. Schmidt, Ethnol. Bemerkungen zu theol. Opfertheorien (1921) ; K. L. Bellen, Inl. tot de godsdienstgesch. (1935); W. Goossens, Les origines de I’Eucharistie. Sacrement et Sacrifice (1931); Bertholet (Prot.), Opfer I (in: Religion in Gesch. und Gegenwart, IV, 704-711). Bellon. Ölfer des Hcercn, > Martelaarsboeken (2°). Offerande, Ned. benaming voor > Offertorium. Offerte (handelseco n.), aanbod van goedederen met opgave van hoeveelheid, kwaliteit, leverings-, betalingscondities en eventueel andere bijzonderheden. Gaat de o. vergezeld van een monster, dan spreekt men van een bemonsterde o. De handelspractijk onderscheidt; 1° De vaste o. De aanbieder verbindt zich hierbij de goederen gedurende een (korten) tijd niet aan een ander te verkoopen en den prijs niet te verhoogen. Neemt degene, aan wien de o. gericht is, deze binnen den gestelden tijd aan, dan is hij kopper. 2° De vrijblij v e n d e o. De aanbieder blijft vrij, d.w.z. hij mag de goederen aan een ander verkoopen en ook den prijs verhoogen. Juridisch is dit geen aanbod, d.w.z. geen toestemming in den zin van art. 1356 B.W. Het is slechts een uitnoodiging om met een aanbod (bestelling) voor den dag te komen. Pas nadat de oorspr. aanbieder zich met dit aanbod accoord verklaard heeft ( = de bestelling heeft aangenomen), is de koop gesloten. In de o. is het vrijblijvend karakter dikwijls aangeduid door woorden als „vrijblijvend , „zonder verbinding” enz. Is dit niet het geval, dan hangt het van de concrete omstandigheden af, of het aanbod vrijblijvend is of niet. 3° De o. mits onverkocht. De aanbieder mag hierbij de goederen wel aan een ander verkoopen, doch den prijs niet verhoogen. Wüsenboer. Offertorium offerre = aanbieden, offeren), 1° (1 i tu r g.), a) de aanbieding van het brood en den wijn in de H. Mis aan God door den priester. Met het O. vangt de eigenlijke Mis aan (> Mis der geloovigen). Oorspr. bestond het uit drie deelen; het aanbieden door geloovigen en geestelijkheid van hun gaven, brood en wijn, veelal door den diaken in ontvangst genomen en door dezen op altaar (op credens) geplaatst; dan de keuze uit deze gaven door den priester; eindelijk de gereedmaking daarvan op het altaar. Aan het eind werd dan een gebed uitgesproken. Een handwassching had plaats na het in ontvangst nemen der gaven; oud is ook het branden van wierook. Heden vangt het O. aan met de door den priester gesproken woorden „Domhuis vobiscum” en „Oremus”. Hierop volgde oorspr. de -> Oratio fidelium, nog voortlevend in de zgn. Plechtige Gebeden ( > Orationes solemnes) van Goeden Vrijdag. Dan volgt de Offertoriumzang (zie sub 2° in dit art.), welks woorden ook de priester leest, en die eertijds den offergang van geloovigen enz. begeleidde. De gebeden, uitgesproken onder de aanbieding aan God van hostie en kelk, bij het mengen van water in den wijn, bij de bewierooking enz. (in de M..E. vaak „Kleine canon” genoemd), ontstonden geleidelijk sinds de 9e eeuw. Sommige oude kerken en orden hebben eigen gebeden of bereiden het brood en den wijn reeds vóór de Voormis (gelijk in het Oosten). Als overgang tusschen O. en Canon (Prefatie) inoet het Stille Gebed ( > Secreta) geacht worden, oudtijds (nog heden in Milaan) Oratio super oblata genoemd, en oorspr. het eenige Offertoriumgebed. b) Oude naam, vnl. voor vsch. doeken gebruikt bii de opdracht der Offergaven. Zie sub a. JL i"t. V Eisenhofer, Handb. der christl. Liturgik (1932/33). Louwerse. I 2° (Muziek) Oorspr. antiphona ad of-Ifere n d a m, d.i. de zang, die den offergang der geloovigen begeleidde; bestond reeds in de 6e eeuw. Oorspr. een psalm, die antiphonaal (in 2 koren), en later responsoriaal werd uitgevoerd (het koor herhaalde de antiphoon bij wijze van responsorie, en een solist zong de rijk-versierde verzen). Toen de offergang der geloovigen ophield (vanaf 12e eeuw), werd ook de begeleidende zang ingekort: op de eerste plaats verdwenen de verzen, de antiphoon bleef, maar overtollige herhalingen werden geschrapt. Bij het O. der Requiem-mis werd meestal de offergang behouden, dus bleef ook, tot op den dag van heden, het vers daarin bewaard. Het O. is het eenige der Misgezangen, dat (vooral in de verzen) tekstgedeelten, vaak zonder zin, herhaalde, misschien om den langen tijd der offering te vullen. De oude Offertoriumverzen zijn door C. Ott uitgegeven te Doornik (1936). Bruning. Offcrzanjj, > Offertorium (2°). Office international d’llyqiène Publique, > Internationaal Gezondheidsbureau. Office international pour la Protcction de la Nature. Vooral gedurende de laatste jaren voelde men de noodzakelijkheid van internat, overleg om tot doelmatige natuurbescherming te komen. Enkele internat, conferenties bleven zonder succes. Na den wereldoorlog werden, op initiatief van mr. P. G. van Tienhoven (Ned.) in vsch. landen vereenigingen en commissies opgerioht: in Ned. in 1925 de Ned. Commissie voor Internat. Natuurbescherming; in 1925 in Frankrijk het Comité Permanent pour la Protection de la Faune Coloniale; in Amerika het American Comittee for Internat. Wild Life Protection; in Engeland bestond reeds de Society for the Preservation of the Fauna of the Empire. Als gevolg van de samenwerking dezer organisaties ontstond in 1928 het Office international pour la Protection de la Nature, gevestigd te Brussel. In 1933 had weer een internat, conferentie plaats ter bescherming van de flora en fauna van Afrika. Er werd een conventie aangenomen (14 Jan. 1936 in werking getreden), bevattende vsch. bepalingen over de uitvoering der aangegeven maatregelen (o.a. verplichten de contracteerende staten zich om binnen 2 jaren na de inwerkingtreding Nationale Parken en Onaantastbare Natuurreservaten te stichten, e.a.) ; landen, die in andere overzeesche gewesten dan Afrika belangen hebben, kunnen zich aan de bepalingen onderwerpen. Mr. van Tienhoven is thans voorzitter. Het „Office” te Brussel beschikt over ca. 400 correspondenten, over bijna 90 landen verspreid, en gaf een aantal zeer belangrijke brochures uit, o.a. een samenvatting van de bepalingen inzake vogelbescherming in Europa. Eendricks. Offieiaal, in het algemeen: iedere beambte, vooral in de Bomeinsche curie; zij worden daar onderscheiden in maiores, hoogere, en minores, lagere beambten; tot de eersten behooren o.m. de secretarissen en assessoren van de Bomeinsche Congregaties, rechtbanken en bureelen. In het b ij z o n d e r : in elk bisdom de bisschoppelijke rechter, die in naam en opdracht van den bisschop de rechtsmacht uitoefent en aan het hoofd staat der rechterlijke lichamen. Moet door den bisschop worden aangesteld, maar mag niet tegelijk vicaris-generaal (behalve in kleinere bisdommen) of kapittel-vicaris zijn. De o. vormt met den bisschop en den vicaris-generaal, die uit hoofde van hun ambt de rechterlijke macht bezitten, slechts één rechtbank. De o. moet doctor of ten minste bedreven zijn in het kerkelijk recht, van onbesproken gedrag en minstens dertig jaar oud. Vergelijk C.I.C. can. 1573, 1677 en 1678. Drehmanns. Het ambt van o. bestond reeds in de 12e eeuw in Frankrijk en Engeland en drong daarop ook in Duitschland door. In de Nederlanden wordt de o. in de tweede helft der 13e eeuw vermeld. Hij is dan de plaatsvervanger van den bisschop bij het uitoefenen van diens geestelijke rechtspraak, legitimeert bovendien testamenten, zegelt contracten en vidimeert oorkonden. Weldra nam ook de aartsdiaken een o. ter uitoefening van zijn jurisdictie. Een beroep van den o. op diens lastgever was niet mogelijk. Post. L i t.: B. v. Kienitz, Generalyikar u. Olfizial (1931). Officiant, andere benaming voor > celebrant. Officie (Lat. officium = dienstverrichting), 1° liturgisch: het zgn. » Breviergebed. Naast het gewone van iederen dag heeft men ook Doodenofficie, o. der H. Maa g d, kle i n o. (van Maria of andere heilige), enz. 2° Officies der Bomeinsche Curie, bureelen voor de uitvoering en uitzending van pauselijke stukken, bescheiden en besluiten. Daaronder behooren de pauselijke ->• kanselarij, voor de bullen, de pauselijke > datarie, voor de -> beneficies, die niet in het consistorie worden vergeven, de apostolische ->■ kamer, die de rechten en bezittingen van den H. Stoel moet verzorgen en beheeren, vooral in de Sedisvacantie, en bovenal de > staatssecretarie; deze is in drie afd. gesplitst, het bureel van de H. Congregatie voor buitengewone kerkelijke aangelegenheden, de eigenlijke staatssecretarie, en de secretarie der > breven. Twee prelaten hebben nog een zelfstandigen post in de staatssecretarie: de secretaris voor de brieven aan de vorsten en de secretaris voor de Lat. brieven: deze laatste bezorgt de Lat. redactie van alle pauselijke stukken. C. I. C. can. 260-264. Drehmanns. 3° Congregatie van het Heilig Officie, > Congregaties der Bomeinsche Curie; > Inquisitie (sub G). Officieel disconto (bankt e c h n.) is het disconto der circulatiebank. > Disconto. Offieieele school, •> Gemeenteschool. Officier, in Ned., militair met den rang van tweede-luitenant (luitenant ter zee 3e kl.) of hoogeren rang. Zie > Opperofficier; Vlagofficier; Hoofdofficier; Subaltern officier. Officier is in België militair boven den rang van adjudant. De o. zijn verdeeld in drie groepen; de lagere o. (van onderluitenant tot kapitein-commandant), de hoofd-off. (van majoor tot kolonel), de opperofficieren (de generaals). Olïicier-commissaris (N e d.), officier, belast met het vooronderzoek in het mil. strafproces. Dit onderzoek draagt een inquisitoir karakter. De beklaagde is voorwerp van onderzoek; geen partij. Het onderzoek is geheim, een verdediger wordt daarbij niet toegelaten. De 0.-c. heeft daarom tot taak zoowel onschuld te ontdekken als bewijs en erkentenis van schuld in te winnen. Zie > Militair strafrecht. A. Lohmeijer. In België is de 0.-c. een officier, lid eener -> rechterlijke commissie, doch als dusdanig niet belast met het onderzoek in het milit. strafproces. Zijn aanwezigheid geldt veeleer als waarborg voor de oprechtheid ervan en als contröle in het belang van den verdachte of den betichte (Pari. Verslag, titel II der Wet van 15 Juni 1899). De auditeur alleen onderzoekt. De 0.-c. is dus geen magistraat; hij heeft evenwel het recht inzage te nemen van de stukken uit het dossier en vragen te stellen. leder bevel tot aanhou- ding of tot invrijheidstelling moet bovendien mede door hem onderteekend worden. V. Coppenolle. Officierenvereeniging, vereeniging van officieren ter behartiging van de geestelijke en (of) materieele belangen der officieren. Men onderscheidt de Alg. R.K. Officierenvereeniging (A.R.K.0.), bestaande uit Kath. beroeps- en reserve-officieren; de Vereeniging van officieren van de Kon. Landmacht, omvattende slechts beroepsofficieren; de Nationale Christenofficieren Vereeniging; de Alg. Vereeniging van Ned. Reserve-officieren. Tevens zijn er nog eenige vereenigingen, waarin officieren van een zelfde wapen of dienstvak zich hebben vereenigd voor andere doeleinden dan de hierboven genoemde. Nijhoff. Officier-schcikundige. Hiertoe worden in het Ned. leger aan de Mil. Gasschool opgeleid reserveofficieren, die aan een der univ. of aan de techn. hoogeschool chemie hebben gestudeerd. Zij verzorgen in oorlogstijd bij de hoogere staven de chemische aangelegenheden, welke met den gasoorlog verband houden. Fiévez. Officier-scheikundige is in het Belg. leger een aan de scheikundige laboratoria of aan de hoogere staven verbonden officier, die belast is met de chemische opdrachten in verband met de beveiliging van het leger tegen giftgas. Officierskindcren, ook genaamd parketkinderen. De term begint in onbruik te geraken. Vóór de inwerkingtreding der ondertoezichtstelling en gezinsvoogdij was hij meer in gebruik. Wanneer toen de officier van justitie een verbaal kreeg tegen een minderjarige, dan stelde hij dat dikwijls in handen van den ambtenaar voor de Kinderwetten ten einde een onderzoek te doen instellen naar de levensomstandigheden enz. van den minderjarige. Leidde dat rapport den officier van justitie tot de conclusie, dat met wat toezicht vervolging achterwege kon blijven, dan belastte hij den ambtenaar semi-officieel met dat toezicht en liet de zaak onvervolgd, zoolang het goed ging. Na een behoorlijke periode van goed gedrag werd dan de zaak geseponeerd. Door de ondertoezichtstelling en de gezinsvoogdij begint deze wijze van handelen op den achtergrond te geraken. B. Smeets. Officier van gcreehtelijkc politie, > Politie (gerechtelijke). Oificicr van gezondheid, > Militaire geneeskundige dienst. Officier van Justitie, •> Openbaar Ministerie. Officinaal, oorspr. wat in de werkplaats (Lat. officina), later beperkt tot apotheek, aanwezig is (officinalia = geneesmiddelen). Sinds de invoering der pharmacopeeën, waarin de officieele namen voor geneesmiddelen werden vastgelegd, wordt o. meest gebruikt om andere namen, dikwijls oudere of merknamen, voor deze geneesmiddelen aan te duiden (officinale namen, synoniemen). Eülen. Officium, Ambt (kerkelijk). Oifingawier, dorpje in de Friesche gem. > Wijmbritseradeel (XI 208 B 2). Offset, een drukprocédé, waarbij de drukinkt niet direct op het papier wordt gebracht, doch indirect, nl. door middel van een rubbercylinder. De o. (de Eng. term voor overzetten van natten inkt) werd bij toeval in de steendrukkerij ontdekt door den Amerikaan Rubel, toen een bedrukt vel papier niet uit de pers kwam, maar zijn inkt op een schoon vel afdrukte. Het voordeel van 0.-druk is, dat men fijne reproducties op grof papier kan drukken, daar de rubber elastisch is en zich naar de ruwheid van het papier – oppervlak voegt, hetgeen metaal niet doet; men kan dus het geglaceerde „kunstdrukpapier” van kleurenboekdruk ontgaan. Tijdverlies is er niet, daar men de o. toepast bij cylinders, welke draaien, en de metalen (steendruk-)plaat, om den eersten cylinder gebogen, den inkt direct doorgeeft aan de tweede van rubber en deze het weer aan het papier doet. Voor kleurplaten in groote oplagen is o. een veel gebruikt procédé. Zie ■> Steendruk. Poortenaar. Ofietiseh, > Stollingsgesteenten (sub Structuur). O Flaherty, Lia m, lersch romanschrijver. * 1896 op de Aran-eilanden. Studeerde aan Univ. College te Londen; nam dienst in den Wereldoorlog, beoefende velerlei beroepen en zwierf zoodoende door een groot gedeelte van Europa en Amerika; zijn werk is van een krachtige ruigheid, hartstochtelijk, sterk dramatisch, maar niets ontziend in detailleering, waardoor het de grootste voorzichtigheid eischt. Werken: o. m. Thy Neighbour’s Wife (1923); The Black Soul (1924); The Informer (1925); Mr. Gilhooley (1926) ; The Assassin (1927); The House ol Gold (1929). Short stories: The Tent (1926); The Fairy Goose (1928). J. Panhuijsen. Ofnet-holen, begraafplaats nabij Nördlingen (Beieren) uit den overgangstijd tusschen het Palaeolithicum en het Neolithicum (Epipalaeolithicum); in 1907-’OB door R. R. Schmidt ontdekt. Zij bestond uit twee ronde groeven, met oker bestrooid, waarin de hoofden der afgestorvenen dicht bij elkaar waren bijgezet. Halssnoeren van doorboorde hertentanden en schelpen lagen bij de vrouwenhoofden. Het overige der lichamen heeft men vermoedelijk elders geborgen of verbrand (gedeeltelijke begraving). L i t. : Obermaier, Mensch der Vorzeit (1912, 286 vlg.); Sohuohardt, Alteuropa (1926, 22) ; Ebert, Reallex. d. Vorgesch. (IX 1927, s.v.). R. De Maeyer. Olterdingcn. Heinrich von, > Heinrich von Ofterdingen. Ogan-hilir, onderafdeeling in de Palembangsche Benedenlanden op Sumatra; ca. 160 000 inw. Belangrijke landbouw: rijst, maïs, cassave, vruchten. Zetel van een controleur 8.8. te Tandjoengradja aan de Ogan. Ogan-hoeloe, onderafdeeling van Ogan- en Komering-hoeloe, residentie Palembang, Sumatra; ca. 90 000 inw. Belangrijke landbouw en veeteelt: katoen, koffie, rubber, rijst, rundvee, buffels en paarden. Zetel van een controleur 8.8. te Batoeradja. Ogarjew, Nikolai Pawlowitsj, Russ. dichter, behoorend tot de radicale partijgenooten van Herzen. * 1813, f 1877 te Greenwich. Een Russ. uitg. van zijn gezamenlijke gedichten verscheen in 1904. Ogden, stad in den staat Utah, aan den O. oever van het Groote Zoutmeer (Ver. St. v. N. Amer.); ca. 40 000 inw. O. is een knooppunt van spoorwegen. Veel export van vee. Oggiono, Marco d’, schilder. * Ca. 1476 waarsch. te Oggiono bij Milaan, f 1530 te Milaan. Leerling van Leonardo da Vinei, die zijn kunst zeer sterk beïnvloed heeft. Niettemin ontwikkelde hij zich tot een der aantrekkelijkste en knapste meesters der Milaneesche school met een stijl, die gemakkelijk van de andere te onderkennen valt. Hij was een voortreffelijk teekenaar, begaafd met een rijk kleurengevoel. Groote bekoring bezitten eenige zijner Madonna’s, uitermate krachtig en vol charme zijn een aantal portretten. Een zijner hoofdwerken, tevens meesterwerk der Milaneesche school, bevindt zich nog in de kerk te Mezzana. Zijn teekeningen bezitten soms zulke kracht, dat men ertoe neigt ze aan Leonardo toe te schrijven. Lit.: Berenson, The North-ital. painters (1907); A. Venturi, in Storia dell’Arte ital. (VII 1915). Schretlen. Ogief [> Lat. (arcus) augivus = toegevoegde boog], de toegevoegde diagonaal-boog (rib) onder het gewelf ter versterking van zijn weerstand. De versterking, gevormd door de kruising van twee 0., wordt kruisrib genoemd en het gewelf zelf kruisribgewelf. De vinding van het kruisrib, gecombineerd met een systeem van luchtbogen, die den zijwaartschen druk van het gewelf neutraliseeren, zoodat het gewelf kan verhoogd en de vensters aanmerkelijk kunnen verbreed worden, vormt den grondslag van het Gotisch systeem in de bouwkunst. L i t.: R. Maere, Les origines de la croisée d’ogives (in : Revue d’hist. ecclés. XXXI 1935, 89-93). p. Gerlachus. Ogier, FBarbara, Zned. schrijfster; dochter van 2°. * 17 Febr. 1648 te Antwerpen, f 18 Maart 1720. Schreef o.a. een vijftal pseudoklassieke treurspelen. W e r k e n : De getrouwe Panthera (1677); De Doodt van Achilles (1680) ; De Doodt van Clytus (1709). 2“ Willem, de beste Zned. kluchtspeldichter uit de 17e eeuw; vader van I°. * 17 Juli 1618 te Antwerpen, f 1689 aldaar. Op 17 jaar begon hij aan zijn „Droncken Heyn”, dat in 1639 in de rederijkerskamer „De •> Olijftak” ging. Hij bewerkte de versmelting van „De Violier” met „De Olijftak” in 1661 en werd zelf factor. Hij voleindigde zijn „Hooftsonden” in 1677 na dertig jaar zwijgen en schreef nog zijn „Boeregeck”. Zijn taal is buitengewoon schilderachtig en Antwerpsoh gekruid; ruw en grof, althans voor onzen tijd; zijn onkieschheid is gispend bedoeld; zijn vers wordt geleidelijk zuiverder; de figuren zijn meer typen dan karakters. L i t.: M. Rooses, W. O. (1872); J. V. d. Branden, W. O. (1914); Van Eeghem gal van de Hoofttonden uit: Gulsigheydt (1921) en Hooveerdigheydt (1934), critisoh toegelicht en ingeleid. A. De Maeyer. Ogier van Ardennen, Middelnederlandsche roman (14e eeuw) van wrok en wraak. Oorspronkelijk is 0. wel de Frank Autcharius, later van Denemarken geheeten, die Karlomans weduwe en kinderen tegen Karei den Grooten verdedigde en zich den overwinnaar onderwierp. Hij wordt gemaakt tot den vader, die wrokt om den moord op zijn zoon, door Kareis zoon Charlot, wiens dood hij eischt vóór alle verzoening. Deze roman, waarvan we slechts acht fragmenten, tezamen 187 verzen, bezitten, werd echter in het Middelhoogduitsch (15e eeuw) vertaald (nog in hs. in Heidelberg). In het Fransch bestond een Livre Ogier (nog onuitgegeven), een Enfances Ogier, van Adenet li Rois, en een Ogier de Danemarche, van Raimbert de Paris, uit de 12e eeuw : ook dit laatste, waarmee onze roman het meest overeenkomt, is er toch niet de bron van geweest. Ui t g.: J. F. Wülems, in: Belgisch Museum (1838); J. C. Mathes, in : Taal- en Letterbode (1875). Van Enlances Ogier ; Paulin Paris (1832) en A. Scheler (1874); van 0. de Danemarche; J. Barrois (1842). Lit. : H. Braun, Sprache u. Vers in der Heidelberger Hs. des O. (1925). v. Mierlo. Ogilvie, Alan Grant, Eng. geograaf. Studeerde zoölogie te Oxford, ging tot de geographie over onder de leiding van Penck en Davis. Hoogleeraar te Edinburgh in 1932. Werken: Macedonia (in: Geogr. Journal, 1919; en in: Geogr. Review, 1921); An English Desert (in: Geogr. Journal, 1913); Africa as a field for geogr. research (in : Geogr. Teacher, 1926); Great Britain. Essays in regional geogr. (Cambridge 1928). Ógino-Knaus,methode v a n, > Onthouding. Oglala-Indianen, stam der ->• Indianen van N. Amerika, Prairiegebied, Zuid-Dakota; de voornaamste groep der Tetonafdeeling der Sioux. Oglio, linkerzijrivier van de Po in Noord-Italiö, 225 km lang. De 0. ontspringt aan de Zuidzijde van de Ortlergroep, doorloopt het Val Camonica en het Iseomeer en mondt bij Mantua in de Po uit, na de Lombardijsche vlakte doorsneden te hebben. Ognjew, N i k o 1 a i, pseud. van M i ch a e 1 Grigorjewitsj Rozanow, Russ. bolsjewistisch schrijver. * 1888. Reeds voor de revolutie in Rusland, oefende O. zijn communistische propaganda uit onder verschillende pseud.; hij was o.a. bekend onder den naam Anti (= Antichrist). Groote belangstelling werd in Sowjet-Rusland en in het buitenland gewekt door zijn boeken: Dagboek van Kostja Rjabtsew, en Kostja op de Universiteit, welke de communistische moraal der Sowjetjeugd behandelen en in vele talen (ook in het Ned.) vertaald zijn. L i t.: 30 neue Erzahler des neuen Russlands (Berlijn 1931). v.Son. Ogoewe (Ogowe), Afrikaansche kuststroom in Gaboen; heeft een groot verval en stroomversnellingen; derhalve niet bevaarbaar. Ogulln, belangrijk spoorwegknooppunt in het W. van Joego-Slavië (XIV 625 B 2), waar de lijn van Agram naar de Adriatisohe Zee zich splitst in de takken naar Soesak-Fiume en naar Sibenik-Split. Ogy, gem. in het N. van de prov. Henegouwen (XIII 176 02); opp. 844 ha, ruim 800 inw. (vnl. Kath.); heuvelachtige landbouwstreek, met veeteelt; kerk uit de 18e eeuw. Er bestonden gelijktijdig twee heerlijkheden te O.: de eene gevestigd te Billarderie (kasteel van Ansermont), de andere te Armenpont. Ogygia (Gr. my t h.), het eiland, waar Calypso Odysseus zeven jaar bij zich hield (Homerus). Ohain, gem. in Waalsch-Brabant (VI 96 04); opp. 2 090 ha; ca. 2 200 inw. (vnl. Kath.). In het gehucht Argenteuil geheel ijzeren neo-Gotische kerk, bediend door de aalmoezeniers van den arbeid; Carmelitessenklooster ook aldaar. Kapelanij in het gehucht Ransbfche. Ohé en Laak, gem. in de Ned. prov. Limburg, tussohen Maas en Oude Maas (XVI 448 04); omvat de dorpen O. en L.; opp. 602 ha (rivierklei); ca. 600 inw. (allen Kath.); landbouw en veeteelt. Kasteel Walborg. Ohey, gem. in de prov. Namen, ten Z.O. van Namen; ca. 1 100 inw. (vnl. Kath.); opp. 1 232 ha; landbouw; kalkovens, draineerbuizen. Ohio, 1° s t a a t van de Ver. Staten van N. Amerika; opp. 106 289 km2; ca. 6 650 000 inw. O. ligt tusschen den Z. oever van het Erie-meer en de Ohiorivier. De heuvelachtige bodem is bijna geheel bedekt met afzettingen uit de Ijstijden. Zoowel wat het agrarisch bedrijf (maïs- en tarweteelt, veefokkerij) als wat de industrie betreft, is O. een van de belangrijke staten van de Unie. De nijverheid houdt ten nauwste verband met de natuurlijke rijkdommen van het gebied (kolen, petroleum, ijzererts). Belangrijke steden zijn: Cleveland, Cincinnati, Akron en de hoofdstad Columbus. D. Brouwer. 2° Rivier in de Ver. Staten van N. Amerika, belangrijkste zijrivier van den Mississippi. Zij ont- staat bij Pittsburgh uit de samenvloeiing van de Monongahela en de Allegheny, en mondt bij Cairo uit in den Mississippi. De O. en haar zijrivieren zijn echte regenrivieren, zoodat overstroomingen in winter en voorjaar herhaaldelijk voorkomen. De lengte van de rivier bedraagt 1 556 km. D. Brouwer. Ohio-kanaal, kanaal in den N. Amer. staat Ohio; gegraven in 1832 tussohen Cleveland (aan het Erie-meer) en Portsmouth (aan de Ohio). Het wordt nu weinig meer gebruikt. Lengte 546 km. Öhlenschlager, AdamGottlob, Deensch dichter, leidende persoonlijkheid van de Romantiek, later van de neo-Klassiek. * 14 Nov. 1779 te Vesterbro, f 20 Jan. 1850 te Kopenhagen. Ö., na onrustige jeugd ten slotte jurist geworden en zeer belezen in de Oud-Uslandsche sagaliteratuur, kwam onder Stellens ’ invloed tot de poëzie; zijn gedicht Guldhornene washetteeken van de overwinning der nationale Romantiek in Denemarken (Digte, 1803). Eenvijljarige reis in Duitschland, Zwitserland, Frankrijk en Italië kalmeerde de romantische koorts in hem: hij ontdekte de rust der Antieke tragedie, werd in 1810 prol. in de aesthetica te Kopenhagen en schreei zijn neo-Klassieke drama’s. Hoogtepunten in zijn leven waren : zijn bekroning als dichter door Bs. Tegner (1829) en zijn nationale huldiging (1849). Ö. beschouwde zichzell allereerst als tooneeldichter, hoewel zijn tegenstanders hem veeleer in lyriek en epiek eenige beteekenis toekenden. Er zijn inderdaad onder zijn werk eenige krachtige, edele drama’s. In zijn Axel og Valborg (1810), een dramatiseering van het motie! der Twee koningskinderen, wordt de Kath. Kerk in een ongunstig licht gesteld, terwijl het voor zijn beste gehouden Hakon Jarl (1807) den strijd schildert tusschen heidendom en Christendom. In het epische is Ö. van een stralende zuiverheid: zijn idylle Den lille Hyrdedreng (1818), de balladencyclussen Nordens Gudor (1819), en Regnar Lodbrog (1849); de epische gedichten met oud-Noorsche stol Helge (1814), Hroll Krake (1828) en Örvarodd (1841) maakten hem tot den onbetwist grootsten dichter van Denemarken in de 19e eeuw. Na hem begint in de Deensche poëzie een zuiver-aesthetische beschouwing van het litteraire door te dringen. Ui t g.; Poetiake Skrifter, d. F. L. Liebenberg (32 dln. 1857-’6O) ; Udvalg d. H. Topsöe-Jensen (5 dln. 1926 vlg.). —L i t.: Erindringer (Autobiogr., 4 dln. 1850 vlg.); Arentzen, Baggeaen og O. (1870 vlg.); V. Andersen, A. O. et Livs Poesi (3 dln. 1899 vlg.); V. Madsen, A. O. (1929). Baur. Ohligs, voorm. stad in de Pruis. Rijnprovincie; sinds 1929 tot Westelijk stadsdeel van Solingen geannexeerd. Ohm, Georg Simon, natuurkundige. * 16 Maart 1787 te Erlangen, f 7 Juli 1864 te München, waar hij sinds 1849 prof. was. In de jaren 1826-’27 ontwierp hij de naar hem genoemde wetten over den electrischen weerstand van metalen. Ook werkte hij op het gebied van de acoustiek. We r k e n: Bestimmung des 6esetzes, naeh welchem die Metalle die Kontaktelektrizitat leiteu (1826); Die galvanische Kette, mathematisch bearbeitet (1827). Uit g. : d. Loramel, Gesamm. Abhandlungen (1892). G. S. Ohm. De Wet van Ohm (a co u s t.) drukt uit, dat het gehoororgaan van den mensch slechts gevoelig is voor sinusvonnige luchttrillingen. Een willekeurig andere trilling wordt door het gehoororgaan in zijn enkelvoudige sinusvormige trillingen ontleed. De werking van het menschelijk oor stemt aldus overeen met een luchtresonator van Helmholtz (> Klankbollen); vandaar ook dat deze wet dikwijls genoemd wordt de wet van Ohm-Helmholtz. Deze wet is van groote toenassine in de ohvsiologische acoustiek. V. Itterbeek. A. G. Öhlenschlager. Wet van Ohm (e 1 e c t r.). Langs experimenteelen weg vond 0., dat in een eleotrischen stroomdraad de stroomsterkte (I) evenredig is met het electrische spanningsverschil (V) tusschen de uiteinden van den draad, uitgedrukt in de betrekking I = a.V, waarin a een evenredigheidsfactor is. Verder bleek hem, dat a afhankelijk is van de lengte en de dikte van den stroomdraad en van het materiaal daarvan; a is dus een voor iederen geleider karakteristieke grootheid: naarmate a grooter is, zal, bij zelfde spanning, de stroomsterkte grooter zijn. Men noemt a daarom het electrisch geleidingsvermogen van den geleider. Schrijft men de betrekking in den vorm V=RI (Wet van Ohm, 1827), waarin dus R = i dan noemt men R den electr. 3» weerstand van den geleider. In een gesloten stroomkring is V gelijk aan de eleotromotorische kracht in den kring. > Eenheid (11, 4°). Borghouts. Oignies, 1° gem. in de prov. Namen, ten Z.O. van Couvin; ca. 1 100 inw. (Kath.); opp. 2 595 ha; landbouw; leigroeven. 2° Gehucht van de gem. Aiseau, prov. Henegouwen. In 1187 werd hier een klooster gesticht van reguliere kanunniken. In 1564 werd dit door Hendrik 11, koning van Frankrijk, in brand gestoken, daarna weer opgebouwd en onder de Fr. Revolutie (1793) opgeheven ; na een 40-tal jaren herschapen in een spiegelfabriek. Oignies, Angelus d’, bisschop van Roermond'. * 8 Dec. 1668 waarsch. te Antwerpen, f 9 April 1722 te Brussel. Oudste zoon van Charles Philippe, graaf van Estrées, en Marie Marg. d’Ursel. Werd in 1668 Capucijn, in 1686 veldpredikant van Karei II en in 1701 bisschop te Roermond. Zijn invloed en hooge relaties hielpen hem te midden van politieke en financieele moeilijkheden. Wegens ziekte bekwam hij in 1721 de Sanguessa als coadjutor. "L i t.: J. Habets, Gesch. Bisd. Roermond (11, 523- 544); P. Rops, Le dernier des Brandenbourg (in : Annales Soc. Arcb. Namur, XXVII 1908); G. Brom, Archivalia in Italië (I, stuk 2, passim); Buil. Instit. Hist. Beige de Rome (IX, XVI); Nw. Ned. Biogr. Wbk. (IX). Eildehrand. Oil City, stad in den staat Pcnnsylvania (Ver. St. v. N. Amer.); ca. 22 000 inw. Petroleumwinning en raffinaderij. Oil Crcek, naam van twee rivieren in de Ver. St. van N. Amerika: 1° linker zijrivier van de Arkansas-rivier (Colorado); 2° linker zijrivier van de Beaver Creek (Wyoming). Oirsbcck, gem. in de Ned. prov. Limburg (XVI 448 06); omvat de dorpen O. en Doenrade ; opp. 716 ha (lössgrond); ca. 1 900 inw. (bijna allen Kath.); landbouw, veeteelt, fruitteelt en mijnbouw (200 mijnwerkers). De kerk te O. werd vanaf de 13e eeuw tot 1824 bediend door Premonstratensers. Doenrade werd in 1871 een zelfstandige parochie. Het Doonderhuuske (Huis te Doenrade) behoort aan de stichting de Limpens. Jongen. Oirsehot, gem. in de prov. N.Brabant tusschen Eindhoven en Tilburg aan het Wilhelmina-kanaal, bestaande uit de kerkdorpen 0. en Spoordonk; opp. 6 014 ha; ong. 6 500 inw. (vnl. Kath.; ong. 80 Prot.). Landbouw, veeteelt, industrie (meubels, leer, bier). Aan liet fraaie marktveld staat de monumentale St. Pieterskerk van ong. 1500 met majestueuzen 70 m hoogen domtoren en kunstig gebeeldhouwde kanunnikenbanken. Het kerkje der Prot. gem., vroeger Mariakapel, van tufsteen gebouwd, behoort tot de oudste kerkgebouwen van Ned. (12e e.). Het statige gemeentehuis dateert vermoedelijk uit 1463; het heeft een Gotischen kelder. In de kerk van O. is een miraculeus Mariabeeld; de bedevaartskapel van O.L.V. van den H. Eik ligt te midden van uitgestrekte bosschen aan de Beerse. Een oude heerenhuizing „Het Hof van Solms”is nu rusthuis der Franciscanessen van O. Het kasteel Bijsterveld is momenteel studiehuis der paters Montfortanen (philosophie en theologie), prachtig gelegen in het gehucht Straten. In O. is gevestigd het Moederhuis van de Congregatie der Penitenten-Recollectinen van Oirsehot (klooster Nazareth); een kweekschool voor onderwijzeressen is er aan verbonden. Voorts bevindt zich er de St. Joseph-Carmel sedert 1931, in het oud, gerestaureerd kloostergebouw, waar van 1642-’63 ook reeds Carmelitessen verbleven. O. is rijk aan natuurschoon, vooral de omstreken van ’s-Heeren Vijvers en Oostelbeers. v. Velthoven. YlJVülö Cll UU3ICIUCCI3. 1/. V CbK/OL/l/C/P. Geschiedenis. O. komt als Orschot voor in een diploma van 1196. Vroeger was het als hoofdplaats van Kempenland belangrijk. Oorlogsrampen vernielden de plaats in 1388 en 1543; ze leed zwaar door de Fransehen in 1673. Knippenberg. Oirschot (Oorschot), Adriaan van, Ned. priester. * 1642 te Oirschot, f 11 Oct. 1622 te Utrecht. Werd 1679 pastoor te Everdingen, maar werd vandaar verdreven door den heer van Kuilenburg. Sedert heeft hij plaatsgenomen onder de missionarissen van Sasbout. Hij was vertrouwd metgezel van Eggius bij de intensieve missioneering van het oude bisdom Haarlem, doorstond gevaren en gevangenschap, werd later pastoor te Utrecht, maar trok tot zijn dood toe het platteland van Utrecht af. Hij neemt een vooraanstaande plaats in onder de missionarissen, die het platteland dezer provincie voor een zeer aanzienlijk deel voor de Kath. Kerk hebben behouden. Li t.; Bijdr. voor de geach. v. d. R.K. Kerk in Ned. (I 1888, 70 vlg.); Fruin, Uittreksel uit Francisci Dusseldorpii Annalea (in: Werken Hipt. Oen. 1894, 292 vlg.); Wils, in: Bijdr. Bisd. Haarl. (XXXV, 112 vlg.). Rogier. Oirschotsche non, > Valckenisse (Maria Marg. van). Oise, 1° rivier in het N.W. van Frankrijk (XI 96 E 2), ca. 300 ion lang, waarvan 160 km bevaarbaar. De O. ontspringt in de Ardennen en mondt bij Conflans in de Seine uit. Bij de monding zijn 100 km gekanaliseerd; zijkanalen voeren naar Aisne en Sambre. Zeer druk scheepvaartverkeer naar Parijs. 2° Dep t. in Noord-Frankrijk (XI 64 nr. 5); opp. 6 886 km2, ca. 407 000 inw.; hoofdstad Beauvais. Vruchtbaar landbouwgebied, gelegen in het bekken van Parijs. Landbouw (65 % der opp.): tarwe, haver, suikerbieten; groenten; weiland (10 %): veel rundvee. Weinig mijnbouw (phosphaat). Industrie; glas, leer, aardewerk. Heere. Oisquereq, > Oostkerk. Oisterwijk, 1° kwartier van de Meierij van ’s > Hertogenbosch. 2° Geme e n t e in de prov. N. Brabant ten O. van Tilburg; opp. 2 112 ha; ong. 7 000 inw, (vnl. Kath.; ong. 200 Prot.). Landbouw, veeteelt, tuinbouw en een belangrijke industrie (leer, schoenen en sigaren). De N.V. Lederfabriek Oisterwijk is de grootste van Ned. O. is een fraai Brab., dorp, waarvan de straten en wegen hoofdzakelijk met lindeboomen beplant zijn. Men vindt er ong. 700 ha dennenbosch met onderbeplanting van loofhout en ong. 80 ha water, de beroemde vennen. De Ver. tot Behoud van Natuurmonumenten heeft ong. 400 ha bosschen en vennen (zie afb. op de pl. > Noord-Brabant; vgl. index kol. 831/832); hieraan grenst het 800 ha groote landgoed „Rosephoeve”, waarin o.a. het Staalbergven met modern natuurbad. Verder het landgoed „de Hondsberg” en de uitgestrekte schilderachtige Kampinasche Heide. Ten gevolge van dit natuurschoon heeft O. een druk vreemdelingenbezoek. In de kom der gem. bevindt zich een ruim marktplein „de Lind” met den duizendjarigen lindeboom, het middeleeuwsoh Kapel- of Lievevrouwenlaantje, met aan het einde den Vrijheidseik, in 1795 geplant. Verder zijn bezienswaardig; de kerk van St. Petrus Banden (dr. Cuypers), waarin een middeleeuwsch O.L. Vr. beeld, vereerd onder den naam van O.L. Vrouw ter Linde, de Vreugderijke. Sedert 1910 weer in eere hersteld werd O. weer bedevaartsplaats met jaarlijksche openbare Maria-processie in de maand Mei. Vóór de St. Petruskerk staat een bronzen standbeeld (1926) voor den 17e-eeuwschen dichter pater Adriaan Poirters, die hier in 1605 werd geboren. In O. werd ook geboren de H. Joamies van Oisterwijk (1504-1672), een der martelaren van Gorkum. Zomer 1936 werd het openluchttheater met 1 200 zitplaatsen in gebruik genomen. In het raadhuis museum van plaatselijke oudheden, o.a. een Pater Poirters-Verzameling. In het oude Franciscanessenklooster Catharinenberg een pensionaat voor meisjes. Li t. : A. Huybers, Oud-Oisterwijk (1923) ; J. Bergmans, Schoon Oisterwijk (21926). v. Velthoven. Geschiedenis. 0., bekend om zijn boschrijke omgeving met mooie vennen, bezat vroeger vele bierbrouwerijen en wolfabrieken. De jaarmarkten waren druk bezocht en werden gehouden bij den eeuwenouden lindeboom, nog steeds een van de bezienswaar- digheden. Het Raadhuis, in 1836 herbouwd, staat op de plaats van een vroegere Maria-kapel. De oude kerk, toegewijd aan den H. Petrus, beroemd om haar klokkenspel en schilderijenverzameling, wTerd door krijgsvolk in 1583 vernield. Èen zware brand verwoestte een groot deel van het dorp in 1810. Knippenberg. Oizy, gem. in het Z. der prov. Namen; ca. 300 inw. (Kath.); opp. 877 ha; landbouw. Ojama, Iva o, prins, Japansoh veldmaarschalk. * 1843 te Satsoema, f 10 Dec. 1916 te Tokio. Nam deel aan de revolutie van 1868 en verbleef daarna langen tijd als mil. attaché in Europa. Tijdens den Chin.-Jap. oorlog van 1894-’95 veroverde hij Port-Arthur en Wci-hai-wei; in den Russ.-Japanschen oorlog was hij opperbevelhebber van de Japansche legermacht. V. Koutte. Ojana, Indianenstam aan den bovenloop van de Marowijne in Suriname. De Franschen noemen de O. Roucouvennes en de Brazilianen Urucuiana. Oja Sjiwo, koude zeestroom voor de N. O. kust van Azië. Hij stroomt in Z. W. richting aan de buitenzijde der eilanden, het koude water van de Beringzee en Zee van Ochotsk meevoerende tot ong. voor het midden van het eil. Hondo. Hij botst daar tegen den warmen Koero-Sjiwo, duikt daar gedeeltelijk onder en verdwijnt. Wissmann. Ojcda, fray Diego de, Spaansoh Dominicaan en schrijver. * Te Sevilla, f 1616 te Lima. Schrijver van La Cristiada, 12 zangen op het Lijden van Christus; bevat zeer goede gedeelten, o.a. het gebed van Christus, die ten hemel vaart, en de schildering der hel; sommige stukken smakeloos en kleurloos; versbouw verdienstelijk. Borst. O Jcrum, Jerum, Jerum, O quac mutitio rerum! (Lat.; = O, wat een verandering van zaken!). Refrein van een oud (studenten-?) lied: „Was fang’ich armer Teufel an ?” De rijmregel stond nog niet in de oudste vindplaats. Ojctti, II go, Ital. schrijver en kunstcriticus. * 16 Juli 1871 te Rome. Debuteerde als journalist onder pseud. II conté Ottavio, jarenlang medewerker, tijdelijk ook directeur, van de Corriere della Sera, waarin sinds 1923 zijn beschouwingen over tijdgenooten (Cose Viste, onder pseud. Tantalo) vermaard zijn en in meerdere deelen gebundeld werden. Gedurende den Wereldoorlog werd hem de beveiliging van kunstschatten en monumenten in gevaarlijke zones opgedragen. Als romanschrijver minder voortreffelijk en soms van een bedenkelijke moraliteit. Hij bekleedt vele functies in de voorbereiding van kunsttentoonstellingen, maakt deel uit der redactie der Enciclopedia italiana en is sedert 1930 lid der Italiaansche Academie. Voorn, werken: La pittura ital. del seicento e del settecento (Milaan 1924); Raffaello e altre leggi (Milaan 1921); I monumcnti ital. ela guerra (Milaan 1917). Zijn Cose Viste werden i. h. Eng. vertaald met voorrede v. G. d’Annunzio. Ellen Russe. Ojibway-Indianen. Algonkinstam der > Indianen van N. Amerika; oorspr. langs de oevers van Huronmeer en Superiormeer, Noordoostergebied; later weken zij uit naar het W., zoodat nu zekere groepen de Prairieoultuur overgenomen hebben. Oka, zijrivier van de Wolga, ontspringt ten Z. van Orel op het Centraal Plateau, neemt bij Kolomna de Moskwaop en mondt nal 472 km bij Gorkij (Nizjnij Nowgorod) in de Wolga uit. De Oka is vanaf Orel bevaarbaar. Okapi (Okapia johnstoni Scl.), de tweede soort van de fam. der giraffen. De o. is een 1,5 m hoog, plomp dier. De hals is middelmatig lang. Het mannetje heeft twee korte, gebogen hoorns. Lange staart met korten haarkwast. De kleur is fraai rood; het meest opvallend zijn de witte, door zwarte banden gescheiden strepen op voorpooten, dijen en achterpooten. De o. leeft in het dichtste, moerasrijkste oerwoud van den Kongo, waar hij in 1901 ontdekt werd. Keer. Okcgcm, gem. in het Z.O. van de prov. Oost-Vlaanderen, ten N. van Ninove; opp. 277 ha, ca. 1 700 inw. (Kath.). Landbouw, hop. Lucifers. Okeghem, Ned. componist, > Ockeghem. Oker, mineralogisch een aardachtige vorm van limoniet (ijzerhydroxyde) met veel water, in fijn verdeelden toestand, gelig of bruinig van kleur. Wordt gebruikt voor de bereiding van de verfstof oker. Door voorzichtige verwarming van de o. krijgt deze een scherpere kleur, varieerend van geel tot bruin. Frankrijk levert de beste o. In Bohemen vindt men ook roodachtige 0., in Italië hel-gele. Okhrana, naam voor geheel van politieke politiemaatregelen in Rusland onder het tsarisme getroffen; Okhrana was ook de naam van de politieke geheime politie aldaar. L i t.: Wassiljew, The 0., the Russian Seoret Police (1930). Okinacjan- Indianen, stam der ■> Indianen van N. Amerika, Plateau-gebied; in den staat Washington en in Britsch-Columbia, Canada. Okkcrnootaehligcn (Juglandaceeën), een plantenfamilie; omvat zes geslachten, die weinig soorten tellen. Het zijn eenhuizige boomen met onevengeveerde bladeren; de bloemen zijn eenvoudig van bouw, meestal met een perigonium; de mannelijke bloemen staan meestal in lange hangende aren. De vrucht is een noot of steenvrucht. Voorn, geslacht: Juglans (okkernoot); andere geslachten: Carya, Pterocarya, Platvcarva, Engelhardtia en Oreomunnea. Bouman. ~ Oklahoma, staat van de Ver. Staten van N. Amerika; opp. 181 440 km2; ca. 2 400 000 inw. De bodem van O. bestaat voor het grootste deel uit oude gesteenten (Carboon en Perm) met weinig reliëf. Het klimaat is er warm; heete zomers en zachte winters met regen in het voorjaar. De plotseling opkomende koude Noordenwinden (Northers) kunnen aan de gewassen veel schade doen. Katoenbouw is het hoofdmiddel van bestaan. De agrarische bevolking is arm; de blanken bewerken hun velden zelf. De bevolking van de steden neemt in aantal toe door de petroleumraffinaderijen. Belangrijke centra zijn: Tulsa en de hoofdstad Oklahoma City. D. Brouwer. Oklahoma City, hoofdstad van den N. Amer. staat Oklahoma; ca. 186 000 inw. Belangrijk centrum van de petroleumindustrie. Zetel van een Katholieken bisschop. Okocma Sjicjcnoboc, markies, Japansch staatsman, * 1838, f 10 Jan. 1922 te Tokio. Minister sedert 1873; stichtte in 1881 de progressistische partij; voorstander van het parlementair regiem ; min.-pres. 1898 en 1914-'l6. Okoumé, ook bekend als wit mahonie of wijfjesmahonie, is een uit Afrika afkomstige houtsoort, welke een lichtere en meer geelachtige kleur heeft dan het eigenlijke mahoniehout. Het kenmerkt zich vooral door een bijzonderen zijdeachtigen glans. O. behoort tot de harde houtsoorten, is goed buigbaar en wordt behalve voor meubels vooral gebruikt voor de fabricage van triplex. Oksaal, > Doksaal; Jubee (zie pl. t/o kol. 762 in dl. XIV). , Oksel, 1° (d ie r k.) de holte onder den bovenarm, waar deze met den romp is verbonden. , . 2° In de p 1 ant k. is de oksel de hoek, dien een blad maakt met den stengel of tak, waaraan het gezeten is en wel van de twee zoo ontstane hoeken die, welke naar den stengeltop gekeerd is. Vertakking vindt meestal plaats in de o. van de bladeren. Inde o. vindt men dan ook meestal een okselknop, die later kan uitloopen tot een okselspruit. Het blad dat een knop in den o. heeft, wordt wel draagblad of dekblad genoemd. Melsen. Okselarc (Fr. Oxelaere), gemeente in Fransch-Vlaanderen (X 1144 B/C 2); ca. 400 inw. (vnl. Kath. en Vlaamschsprekend). Landbouw; vele buitenverblijven op de helling van den Kasselberg. Okshoofd, 1° maat voor vloeistoffen, vnl. van wijn en sterke dranken. Een o. wijn is 6 ankers of ca. 233 liter; als maat van sterken drank is een o. = 226 liter, van bier: = bijna 236 liter. 2° Houten vat, dat ong. een okshoofd (zie boven, sub 1°) inhoudt. , Okloëchos, > Octoëchus. Olaisson, 1° Eggert, IJslandsch natuur – besohrijver en vaderlandsch dichter. * 1726, f 176R. Voorn, werken: Reise gjennera Island (1757); Digte (1832). 2° J'ó n, IJslandsch dichter en journalist. * 1850, f 1916. Ijveraar voor zelfbestuur. 3° P a 11, IJslandsch volksdichter. * 1827, f 1906. Voorn, werk: Ljddhmaeli (2 dln. 1889-1900). 4° S t e f a n, IJslandsch Luth. predikant en dichter van scherpe satyren en leuke humoresken, f 1688. Voorn, werk: Kvaedhi (1885). Baur. Ölancl, eiland ten O. van Zweden, 150 km lang, 1 340 km2 groot met ca. 27 300 bewoners, ö. bestaat uit Silurischen kalksteen. In het W. ligt een kustvlakte met veel landbouwdorpen en met de hoofdstad Borgholm, dan volgen de West-Landborgar, kalkrotsen in N.-Z. richting, waarvan het hoogste punt 62 m is, in het Oosten liggen de Oost-Landborgar, kalkrotsen en duinen en tusschen beide ligt een laag plateau met bosschen, heiden en karst. Schapenteelt. Jr. Stanislaus. Olav (of Olaf), Haraldson, heilige en martelaar, koning van Noorwegen, f 1030. Met de Vikingers naar Engeland getrokken, bekeerde hij zich en werd 1014 in Rouaan gedoopt. 1015-’3O koning van Noorwegen. Bij zijn terugkeer in Noorwegen bestreed hij het heidendom, maar werd in den slag bij Stiklestad gedood (> Noorwegen, III). Zijn lijk werd bijgezet in de St. Clemenskerk te Nidaros (nu Trondhjem). Spoedig als heilige vereerd. In de M.B. brachten Ned. koopvaarders en pelgrims zijn vereering naar Nederland: Amsterdam kreeg in 1461 zijn St. Olavskapel, later Oude-Zijdskapel (nu ontspanningslokaal); ook Deventer heeft zijn St. Olavskapel gehad en nog staat daar zijn beeld. Zwolle had een herberg, Kampen een vicarie met altaar, Zutphen een beeld van St. Olav. Oude Ned. kalenders vermelden zijn feest op 29 Juli. Mgr. prof. dr. J. Smit nam bij zijn benoeming tot apost. vic. van Noorwegen den naam Olav aan en stelde het missiewerk in Noorwegen onder den naam en de bescherming van St. Olav. Orgaan : „Uit het land van St. Olav”. Centrum: St. Olavshuis te Bussum, bediend door de Zusters van St. Franoiscus Xaverius met bijz. bestemming voor Noorwegen (moederhuis te Bergen, Noorwegen). Feugen. L i t.; Acta Sanctorum (Julii VII); Analeota 8011. (XX, 369 vlg.); Riesterer, St. Olaf, rol de Norvège (1930); Uit het land van St. Olav (tijdschr.); A. E. füentjes, St. O. en zijn attributen (in Gildéboek, 1932). In de iconographie wordt O. afgebeeld: als koning met strijdbijl, vanwege zijn dood door een strijdbijl; staande op een geketend monster (symbool van het heidendom); als koning met ciborie in de hand, staande op een draak; als ridder met schild en lans. Oudste werk: een houten beeld uit Hölö (1250). Ook ziet men 0. als grijsaard in zittende houding, f. Gerlachus. Li t. : K. Künstle, Ikonogr. der Heiligen (1926). Olbers, Heinrich Wilhelm Matthi a s, Duitsch astronoom. * 11 Oct. 1758 te Arbergen bij Bremen, f 2 Maart 1840 te Bremen. O. was van beroep arts, maar van jongsaf een succesvol amateur-astronoom. Hij ontdekte zes kometen en berekende van vele de banen. O. gaf ook de eerste handige methode om een kometenbaan te berekenen. Hij ontdekte verder Ballas en Vesta, de 2e en 3e kleine planeet, die ontdekt werden. P. Bruna. Olbia, ook Olbiopolis of Borysthenes genoemd, Oud-Grieksche stad (XII 337 krt. Gr. koloniën, El) aan de Noordkust van den Pontus (tegenw. Zwarte Zee), bij de monding van Hypanis (Bug) en Borysthenes (Dnjepr); kolonie van Milete en bloeiend handelscentrurn in de 6e en 4e eeuw v. Chr. Olbracht, Iva n, pseud. van Kami el Z e ma n, Tsjechisch romanschrijver en agitator van revolutionnair communistische strekking. * 6 Jan. 1882 te Semil. Voorn, werken: Anna (1928); In donkeren kerker (31929); De wonderbare vriendschap van schouwspeler Josenius. Olbrich, Josef Maria, architect. * 22 Deo. 1867 te Troppau, f 8 Aug. 1908 te Düsseldorf. O. was eenigen tijd medewerker van Otto Wagner. Hoofdwerken: tentoonstelling Weenen 1898, tentoonstellingsgebouw en „Hochzeitsturm” te Darmstadt (zie afb. in kol. 540 van dl. VIII), warenhuis Tietz te Düsseldorf (1907 en ’08). Div. publicaties verschenen van zijn hand. v. Embden, Oldambt, 1° een waterschap in het O. der prov. Groningen; omvat geheel of gedeeltelijk de gemeenten Termunten, Nieuwolda, Noordbroek, Zuidbroek, Mimtendam, Meeden, Scheemda en Midwolda; opp. 14 819 ha; boezemwater het Termunterzijldiep van Scheemda tot Termunterzijl met eenige zijtakken; loozend te Termunterzijl; boezempeil 1,28 —N.A.P. 2° Een landstreek in het Ó. der prov. Groningen, omvat ong. het onder 1° genoemde gebied en het ten O. daarvan gelegen waterschap Reiderland met de jonge Dollart-polders; Klei-Oldambt was voor het ontstaan van de Dollart dat deel van de 1 a 2 uren breede kleistrook van Termunten Oostwaarts langs de Eems, dat tot het O. behoorde, thans alleen de gem. Termunten, met vele wierden. Het ten Z. van genoemde strook klei gelegen veengebied met enkele zandstrooken, aansluitend bij Duurswold en de Wolden van Friesland heette het Wold-Oldambt. De namen Klein-Oldambt (verbastering van Klei-Oldambt) en Groot-Oldambt zijn nooit algemeen in gebruik geweest. In het begin der 16e eeuw had de stad Groningen het Oldambt met geweld onderworpen. Eeuwenlang bleef dit feit een van de grieven van de Ommelanden tegen de stad. Bouma, Oldeberkoop, dorp van bijna 1 100 inw. in de Friesche gem. > Ooststellingwerf (XI 208 D3) met lagere landbouw- en landbouwhuishoudschool; voor 1862 hoofdplaats der gemeente. Oldeboorn, dorp van bijna 1 600 inw., aan de Boom (XI 208 C 2); zetel der Friesche gem. > Utingeradeel. Oldebrock, gem. in de prov. Gelderland (XI 512 D2), in het N. van de Veluwe. Omvat O. en de dorpen Wezep en Hattemerbroek. Ca. 9 000 inw. (76 % Ned. Herv., 19,6 % Geref., ruim 3 % Kath.). Landbouw en veeteelt. In Wezep eenige industrie, o.a. chamottefabriek, mandenmakerij en zuivelfabriek. Bezienswaardigheden; Landgoed Zwaluwenborg te 0., IJsselvliedt te Wezep en Molecaten te Hattemerbroek. Bij O. bevindt zich een > artillerie-schietkamp. Heijs. Olde Freesche Cronikc, rijmkroniek, geschreven in 1474 door een onbekende; behandelt op onoorspronkelijke wijze de oude Friesche geschiedenis tot en met het beleg van Aken door Roomsch-koning Willem 11. Ui t g.: d. E. Epkema, in : Werken, uitg. d. Prov. Friesch Genootschap (1853, 205-247). Óldeholtpadc, dorp van ruim 700 inw., in de Friesche gem. -> Weststellingwerf (XI 208 D3). Olcleholtwolde, dorpje van ca. 260 inw. in de Friesche gem. ■> Weststellingwerf (XI 208 C/D 3). Oldehove, gem. in het N.W. der prov. Groningen (XII 448 B 2); omvat o.a. 0., Niehove en Saaxum; ca. 2 400 inw. (92,7 % Prot., 7,1 % onkerkelijk); opp. 4 084 ha, bouw- en grasland; landbouw en veeteelt. Oldekerk, gem. in het Z.W. der prov. Groningen; omvat o.a. de dorpen Niekerk en Oldekerk; ca. 1 700 inw. (98 % Prot., 2 % onkerkelijk); opp. 2 170 ha, waarvan 12 % bouwland, 86 % grasland; veeteelt en landbouw; lagere landbouwscliool. Het gemeentehuis staat in het hoofddorp Niekerk (XII 448 B 3). Oldckloostcr (of Bloe m k a m p), Cisterciënserabdij te Hartwerd bij Bolsward. Het klooster dankte zijn ontstaan aan drie broeders, Thetardus, Herdrardus en Siboldus, en werd in 1191 van uit het klooster Klaarkamp bij Rinsumageest bevolkt. Een zeer voorname rol speelde O. bij de indijkingen van de omgeving. In 1345 werd het lijk van den gesneuvelden Hollandschen graaf Willem IV een tijdlang in de abdij bewaard. In 1635 maakten de Wederdoopers onder Jan van Gelen zich meester van het klooster en verdreven de monniken, doch de Friesche stadhouder George Schenck van Toutenburg wist het hun met geweld te ontnemen. Hun aanvoerder ontkwam echter naar Amsterdam. De kloosterlingen betrokken wederom de abdij, doch toen het Protestantisme in Friesland meester werd, werd ook dit klooster op last van de Staten van Friesland gesloopt (1679). Lit. : M. Schoengen, Akten en Bescheiden betrefl. de Cisterciënserabdij Bloemkamp of O. bij Bolsward (Arch. Aartsb. Utr. XXIX 1903, 129 vlg.; XXX 1905, 419 vlg.; XXXI 1906, 153 vlg.). Ydema. Johan van Oldenbarnevelt. Oldelarner, dorpje van bijna 400 inw. in de Friesche gem. > Weststellingwerf (XI 208 C 3). Oldcmarkt, gem. in het N. van de prov. Overijsel, ten N.W. van Steenwijk; opp. 4 740 ha, laagveen en Diluviaal zand; 2 860 inw. (80 % Prot., 13 % Kath.). Tot O. behooren de buurtschappen Ossenzijl en Kalenberg (met hooiperserij en handel in riet en biezen). Oldcnbarnevclt, Johan van, ridder, heer van den Tempel, Berkel, Rodenrijs, Stoutenburg enz., landsadvocaat van Holland. * 14 Sept. 1547 te Amersfoort, f 13 Mei 1619 te Den Haag. Juridische studiën te Leuven en Bourges, in 1667 naar Keulen, vervolgens naar Heidclberg en Italië. Advocaat voor het Hof van Holland (1569), kiest hij in 1572 de zijde van den prins. In 1576 gehuwd met Maria van Utrecht, einde 1576 pensionaris van Rotterdam. Als zoodanig is hij in de volgende jaren veelvuldig werkzaam in staatkundige aangelegenheden voor de Staten van Holland. Belangrijk aandeel aan de onderhandelingen over de opdracht derhooge overheid en der grafelijke macht aan Willem van Oranje (1680-’B3). Benoemd tot landsadvocaat van Holland (6 Mrt. 1586) met een instructie, die hem grooter macht verleende dan een zijner voorgangers bezeten had, wist hij door zijn persoonlijke hoedanigheden aan dit ambt de beteekenis te geven, die het sedert gehad heeft. Hij had de leiding in de vergadering der Staten van Holland; en ook de buitenlandsche diplomatie, ofschoon een zaak der Generaliteit, lag in zijn handen. Door zijn bemiddeling kwam in 1602 de Vereenigde Oost-Indische Compagnie tot stand. De slechte financieele toestand maakte hem kort daarop voorstander van het streven naar een schikking met Spanje. Hij werd daarom in anonieme brieven beschuldigd van verraad en baatzucht, maar wist toch het sluiten van een Bestand te bewerken (9 April 1609). Tijdens deze periode kwam het onder invloed van godsdienstige, politieke en persoonlijke factoren tot groote tweedracht in de Republiek en kon O. zich ten slotte niet meer handhaven. Een waarschuwing om te vluchten werd door hem niet opgevolgd; gevangen genomen, werd hij 12 Mei 1619 ter dood veroordeeld en daags daarna onthoofd. Zijn stoffelijk overschot werd te Amersfoort bijgezet. Li t. : J. L. Motley, The life and death of John o Barneveld (1874); Groen van Prinsterer, Maurice et Barnevelt (1875); Van Deventer, Gedenkstukken van J. v. O. en zijn tijd (1860-'65); Haak, J. v. 0., bescheiden betr. zijn staatk. beleid en zijn familie [I (1570-1601) 1934], J. D. M. Cornélissen. Oldenberg, Hermann, beoefenaar van Indische talen en Ind. godsdienstgeschiedenis. * 31 Oct. 1864 te Hamburg, f 18 Maart 1920 te Göttingen. Werken: Buddha (121923); Die Religion de? Veda (41923); Die Lehre der Upanishadcn und die Anfange des Buddhismus (1915); Vorwissenschaftl. Wissenschaft (1919). Oldenburg, vr ij staat van het Duitsche Rijk; bestaat uit eigenlijk O. en de exclaves Oldenburgsch Lübeck en Birkenfeld; totale opp. 6 424 km2, ca. 650 000 inw. Eigenlijk O. (IX 576 B/C 2) ligt aan de Noordzee (Jade- en Wezerbocht) en gaat tot 62°20'N. In het Oosten vormt de Wezer voor een deel de grens. In het Z. is het hoogste deel (overblijfsel van een moreenerug). Het N. deel bestaat uit Alluviale afzettingen; daar vindt men vele polders. Dit eigenlijke O. is 6 382 km2 groot, waarop ca. 467 600 inw. (in het Oostelijk deel overwegend Prot., in Munsterland Kath.). Bijna de helft der bevolking leeft van agrarische bedrijven en vervening. Bekend zijn de paardenen runderteelt. Oldcnburgsch Lübeck ligt aan de Lübecker bocht ten N. van de stad Lübeck (IX 676 D 1-2), is 542 km2 groot en telt ca. 476 00 inw. Hier zijn verbouw van rogge, aardappelen en haver en de veeteelt hoofdmiddelen van bestaan. Birkcnfeld ligt aan den N.W. oever van de Nahe, ten N. van het Saargebied (IX 676 B 4). Het is 503 km2 groot met ca. 55 600 inw. (20 % Kath.). Boschbouw, veeteelt en edelsteenslijperij (■> Oberstein) worden er vnl. uitgeoefend. Hoofdstad van het geheel is de stad Oldenburg (in eigenlijk Oldenb.), ca. 67 750 inw. (8,5 % Kath.); zetel van den rijksstadhouder. • v. Wijk. Oldeiiblirger paard, een der zwaarste warmbloedpaarden, zeer geschikt landbouwtuigpaard; schofthoogte ca. 1,65 m; meest voorkomende kleur bruin en zwart, geen schimmels; het hoofd heeft een lichte convexe profiellijn; hals breed en hoog aangezet; weinig schoft; een lange, iets weeke rug; breed rond kruis; breede diepe borst met goede ribwelving; goed beenwerk; tamelijk vroegrijp, met vrij veel temperament; vlotte gang met vrij veel actie. Het is ontstaan uit het oude Friesche paard door kruising met allerlei warmbloedpaarden. Sinds 1864 echter zuiver gefokt. Oorspr. fokgebied is Oldenburg (D.); in Ned. zeer veel gebruikt ter verbetering van het Ned. landbouwtuigpaard. Het Groningsohe paard is er uit ontstaan. Verder in de Noordel. prov., Gelderland, N.- en Z.-Holland en Utrecht zeer veel geïmporteerd. Ongeveer gelijk aan het O. p. is het Oost-Friesche paard, dat iets meer temperament bezit en waarbij ook schimmels gevonden worden. Verheij. Oldenzaal, gem. in de prov. Overijsel in het N. van Twente. Ca. 10 000 inw., 230 ha, zandgrond. 78% Kath. en 16% Ned. Herv. O. is douanestation voor de lijnen op Duitschland, verder heeft het een locaalspoorlijn naar Enschede en verbindingen met Losser-Gronau en Denekamp. Er is textielindustrie (spin- en weefnijverheid), waarin ca. 2 000 arb. werkzaam zijn; verder veemarkten en expeditiebedrijven. De paters Carmelieten leiden er het Twentsch Carmellyceum. Wierdsma. Geschiedenis. Kerkelijk is Oldenzaal een der oudste parochies van Twente. St. Plechelmus (f 725) zou er gepreekt en 0. als uitgangspunt van zijn missiegebied genomen hebben. Vóór 960 had het een houten kerkje, aan St. Silvester gewijd, dat verwoest schijnt door invallende Hongarenbenden. Balderik van Kleef, bisschop van Utrecht, 918-976, begon aan den bouw der St. Plechelmus-kerk; hij schonk aan die kerk in 954 de relikwieën van haar schutspatroon en verbond er een kapittel aan. De proost van St. Plechelmus werd spoedig daarop tot aartsdiaken van Twente verheven. De Duitsche keizer Hendrik 111 schonk (ca. 1050) aan bisschop Bemulphus het recht aan O. vrije week- en jaarmarkt te verleenen. Deze kunstzinnige bisschop heeft de kerk laten herbouwen in 1043, doch ongeveer een eeuw later werd zij vernieuwd en daarvan bestaat nu nog een gedeelte, opgetrokken in Romaanschen stijl. In 1625 werd het koor verlengd, doch opgetrokken in Gotischen stijl. In 1659 werd de proostdij van O. bij het bisdom Deventer ingelijfd. Dank zijn kerkelijk centrum werd O. ook als hoofdstad van Twente beschouwd. Het bestuur bestond langen tijd uit 6 burgemeesteren en 12 gemeenslieden. O. heeft zich ook als grensvesting ontwikkeld. Veel heeft het geleden tijdens de Geldersche oorlogen; in 1510 werd het geplunderd door Karei van Egmond; in 1517 hield de Zwarte Hoop er huis. In 1528 nam O. Karei V den Habsburger tot landsheer aan. In den Tachtigjarigen oorlog verdreef Rennenberg Hohenlohe uit O.; 1597 nam Maurits het in; 1605 werd het hernomen door Spinola; 1626 weer verrast door den Frieschen stadhouder Ernst Casimir. De apost. vicaris Philippus > Rovenius, die daar woonde, werd uitgewezen. Het Protestantisme sloot de Plechelmuskerk voor de Katholieken, die de overgroote meerderheid vormden en ondanks onderdrukking trouw bleven aan hun geloof. L i t.: O. 1626-1926 ; v. Harten Röring, Kerkel. en Wereldlijk Twente (I, II). G. Speet. Oldenzijl, dorpje in de Gron. gem. ■> Uithuizermeeden (XII 448 C/D 2). Oldeouwer, dorpje van ca. 375 inw. bij het Tjeukemeer in de Friesche gem. -> Doniawerstal, door immigratie van Over-Tjongsters en Overijselaars ontfriescht, vnl. wat de taal betreft. Oldermanncn (= oudste mannen), in de M.E. magistraatspersonen in het stadsbestuur der Noordelijkste provinciën van Ned. Hun functie had niet overal dezelfde beteekenis. In Leeuwarden bijv. stond één o. aan het hoofd der stadsregeering, welke voor het overige was samengesteld uit 4 burgemeesters, 2 raadsheeren en 6 schepenen. In de stad Groningen daarentegen bestond de magistraat uit 4 rekenmeesters en 12 o. of raden. Hier hadden zij ook de rechtspraak. Thans nog geeft men in Engeland den naam al– aan bepaalde personen, die deelnemen aan het bestuur van steden en graafschappen, v. d. Kamp. Oldctrijne, dorpje van ca. 375 inw. in de Friesche gem. > Weststellingwerf (XI 208 C 3). “ Oldham, fabrieksstad in het Eng. graafschap Lancashire, Engeland; ca. 140 000 inw. Katoen- en machinefabrieken, steenkoolmijnen. Oldham, John, Eng. satyricus. * 9 Aug. 1653 te Shipton Moyne (Gloucestershire), f 9 Dec. 1683 te Holme-Pierre-point. Zoon van Presbyteriaansch geestelijke; studeerde te Oxford. Paste den trant der klassieke satyren (Juvenales) toe op contemporaine toestanden; schreef de ironische Satire against Virtue en de serie cynische invectieven: Satires on the Jesuits. In het eerste der drie deelen staat Thomas Garnet, een verondersteld medeplichtige aan het Buskruitverraad, uit het graf op om de Jezuïeten aan te zetten; in het laatste dicteert St. Ignatius van Loyola op zijn sterfbed zijn sinistere instructies aan zijn leerlingen. O.’s verzen zijn ruig en gespeend van perfectie in de vormgeving. F. Visser. IJ i t g. : The Composition in Prose and Verse of J. 0., d. Edw. Thompson (1770) ; Poems, door R. Bell (1891). Oldhamia, fossiel, bekend uit het Cambrium van Bray Head (lerland). Ontdekt door T. Oldham, Eng. geoloog. Forbes houdt dit fossiel, gekenmerkt door waaiervormig geplaatste, dunne, on vertakte draden voor een Bryozoon. Kützing en Göpperts plaatsen het onder de algen. Rönner houdt het voor een artefact, ontstaan door samenpersing van de aardlaag. Deze laatste opvatting wint aan waarschijnlijkheid sinds er dgl. „fossielen” gevonden zijn in eruptiefgesteenten van lerland. v.d.Qeyn. Oldrada (Odrada), Heilige, maagd. * In de 12e eeuw te Balen (Brabant). Van haar leven is maar weinig met zekerheid bekend. Hare relikwieën werden in de 17e e. naar Antwerpen in het Kartuizerklooster overgebracht. Feestdag 5 Nov. te Mechelen en Den Bosch. De Sctiaepdrijver. Lit. : Lex. für Theol. u. Kirche (VII). Old Red, -> Devoonformatie. Ole (el 01e), Spaansche solodans in driedeelige maat en gematigd tempo; wordt met castagnetten begeleid. Oleaceeën, > Olijfachtigen. Oleander (Nerium oleander), een plantensoort van de fam. der Apocynaceeën, wordt in het gebied van de Middell. Zee en Voor-Azië in het wild gevonden en komt in cultuur over de geheele aarde voor (in N. streken als oranjerieplant). De groenblijvende plant, tot 6 m hoog, heeft rOode, rosé of witte, in cultuur gevulde bloemen, die welriekend zijn. Het melksap is vergiftig. Aftreksel van bladeren of fijngemalen bast wordt soms nog als een huismiddel gebruikt tegen huiduitslag en ongedierte. Een andere soort, Nerium odorum, met smallere bladeren, komt voor van Perzië tot Japan. Bouman. De naarn oleander of oorspronkelijk Portugeesch o leandro werd aan deze plant gegeven ter eere van Frei Leandro, een Carmeliet te Rio de Janeiro, een bekend botanicus, grondlegger van den Hortus botanicus te Rio de Janeiro. Olearius, gelatiniseerde naam van den Duitsohen Oriëntalist en reisbeschrijver Adam Ölschlager. * Ca. 1599 te Aschersleben, f 22 Febr. 1671 te Gottorp. Voorn, werken: Orientalische Reise (1647 ; ook in Ned. bewerking); Persianisches Rosental (1654); Cleopatra (1666); Gottorpischer Parnasz (1668). Oleöe, Augu s te, Belg. kunstschilder. * 1867 te St. Joost-ten-Noode, f 1931 te Oudergem. Luminist, eenigszins onder invloed van Ensor. Ondanks zijn sterke liefde voor de lichtproblemen hecht hij veel waarde aan de onderwerpen. Zijn schilderijen dragen titels als Lente, Feestmorgen, Avond, Einde van een schoonen dag, enz. Hij maakte zonnige tuinen, vrouwen in de natuur, zeestukken, visschers, en fijne stillevens, die aan Fantin Latour doen denken. Een uitstekend portret van zijn vriend Rik Wouters. L i t.: Jozef Muls, 0. Engelman. Oleïinen, > Alkylenen. Oleh-leh, andere schrijfwijze voor > Oelèëlheuë. Oleïne (s ch e i k.) bestaat in hoofdzaak uit oliezuur; bijproduct der kaarsenindustrie. Naar de winningsmethode onderscheidt men distillaat- en saponificaatoleïne. Dient voor het smouten, d.i. invetten der gewasschen wol in de wolspinnerij en voor zeep. Ólennius, Romeinsch bevelhebber, wiens buitensporige belastingheffing aanleiding werd tot den Frieschen opstand van 28-47 n. Chr. Olcnus, > Trilobiet. Oleographie, een kleur-reproductie in steendruk, met de hand gemaakt, naar een origineel in olieverf, zooals men in den eersten tijd van den steendruk wel maakte. Oleo-oil, door persen uit talk verkregen vet van lager smeltpunt. Oleothorax (genees k.). Hieronder verstaat men het inbrengen van olie, waaraan event. ontsmettende middelen zijn toegevoegd, in de borstholte. De o. wordt o.a. toegepast bij een > pneumothorax, waarbij vergroeiing der weivliezen van de borstholte dreigt. LIJST DER IN DEEL XVIII OPGENOMEN PLATEN EN KAARTEN tegenover kolom Moses 48 Moskee 49 Moskou 64 Mozaïek I 80 Mozaïek II 81 Mozaïek 96 Mozart 66 München 224 Mijn I 192 Mijn II 193 Nachtvlinders 226 Namen (prov.) (kaart) 240/241 Namen I (prov.) 272 Namen II (prov. en stad) 273 Napels 288 Napoleon 1 289 Napoleon 1 448 Natuurreservaat 804 Nederland (natuurk. kaart e.a.) 320/321 Nederland (staatk. kaart e.a.) 336/337 Nederland (Kon. Huis) 305 Nederland (kunst) 1 352 tegenover kolom: Nederland (kunst) II 353 Nederland (kunst) 111 384 Nederland (kunst) IV 385 Nederland (kunst) V 400 Nedprlandsch-Indië (kaart) 432/433 Nefertiti 512 New York 401 Nicolaas v. Myra 660 Nicolaas v. Myra (St. Nicolaasgebruiken) 784 Nieuw-Guinea 661 Noord-Amerika (kaart) 608/609 Noord-Brabant (kaart) 624/626 Noord-Brabant I 640 Noord-Brabant II 641 Noord-Holland (kaart) 672/673 Noord-Holland 656 Noorwegen (kaart Skandinavië) 704/706 Noorwegen I 688 Noorwegen II (kunst) 689 Numismatiek I 762 Numismatiek II 753 Nijmegen 667 DE KATHOLIEKE ENCYCLOPAEDIE EVULGETUR NOVIOMAGI DIE 1* JUNII 1937 PROF. DR. TITUS BRANDSMA O. CARM. CENSOR AD HOC DEPUTATUS DE KATHOLIEKE ENCYCLOPAEDIE ACHTTIENDE DEEL N.V. UITGEVERSMIJ JOOST V. D. VONDEL AMSTERDAM 19 3 7 M (vervolg) Moniteur, Le, een in 1789 door den boekhandelaar Panckoucke te Parijs gesticht blad. Toen Maret einde van dat jaar er redacteur van werd, kreeg het een officieus karakter met den naam Gazette officielle ou le Moniteur universel. Als zoodanig publiceerde het de verslagen van alle revolutionnaire bijeenkomsten. In 1799 werd Le M. het blad van den eersten consul Napoleon Bonaparte. Van 1816 tot einde 1868 was het het Fr. staatsblad. Na het verschijnen van de Journal officiel werd Le Moniteur een conservatief partijorgaan, dat 30 Juni 1901 ophield te bestaan. Oostendorp. Monitor, eertijds een klein, laag boven water gebouwd en een geringe vaart loopend gepantserd vaartuig, dat van een betrekkelijk zware artillerie in een of twee pantsertorens was voorzien. De m. was uitstekend te gebruiken op de binnenwateren, doch onbruikbaar in volle zee, wat o.m. bewezen is door het vergaan van den Ned. m. „Adder” op 6 Juli 1881 in het zicht van Scheveningen bij eenigszins buiig weer. De m. is thans door betere scheepstypen verdrongen. M. werden in Ned. ingevoerd in 1868 en speciaal bestemd voor de kustverdediging en riviermonden en hadden in verband daarmede slechts een geringe snelheid. Het type is ontstaan in den Amer. burgeroorlog. Monk, George, hertog van Albemarle (sinds 1660), Eng. veldheer. * 6 Dec. 1608 te Potheridge in Devonshire, f 3 Jan. 1670 te New Hall in Essex. Streed in den burgeroorlog eerst voor den koning, daarna voor het Parlement. In 1660 na den dood van Riohard Cromwell deed hij door het Parlement Karei II nit de ballingschap terugroepen en als koning erkennen. In de beide zee-oorlogen tegen de Ned. Republiek trad hij op als admiraal. Lit. : Gardiner, Hist. of the Commonwealth and Protectorate (I-111 1895-1901). v.Gorkom. Mon-Khmcr, volkerengroep in Achter-Indië. Hun talen worden door pater W. Schmidt als verwant aan de Indonesische talen beschouwd in zijn geruchtmakend boek Die Mon-Khmer-Völker, ein Bindeglied zwischen Völkem Zentral-Asiens und Austronesiens (Bronswijk 1906). De anthropologische verwantschap van de M.-K. volkeren met die van den Indischen Archipel wordt thans wel weer betwijfeld. ■> Koltalen; Moenda-talen. Monkhouse, A 11 a n N o b 1 e, Eng. tooneelen romanschrijver. * 7 Mei 1858 te Barnard Castle (Durlam). Sinds 1902 werkzaam als redacteur aan de Manchester Guardian. Zijn romans en tooneelspelen zijn van een indringende psychologie en karaktertekening, vaak komen er religieuze motieven in voor, die echter vanuit een sterk scepticisme behandeld worden; zijn werk eischt dan ook voorzichtigheid. Voorn, werken: spelen : Four Tragedies (1913); War Plays (191 G); First Blood (1924). Romans: Men and Ghosts (1910) ; My daughter Helen (1922) ; Marraaduke (1924); Sons and Fathers (1925). J. Panhuijsen. Monmouth, hoofdstad van het Eng. graafschap > Monmouthshire, aan de rivier de Wye; 5 000 inw. Monmouth, Jacob, hertog van, natuurlijke zoon van koning Karei II en van Lucy Walters. * 9 April 1649 te Rotterdam, f 15 Juli 1685 te Londen. Werd na de restauratie der Stuarts in Engeland door de tegenstanders van den Kath. hertog van York (later Jacob II) als troonopvolger op den voorgrond geschoven. Na de troonsbestijging van Jacob II (1685) poogde hij door een gewapenden opstand den Kath. Stuart te verdringen. Hij werd verslagen, gevangengenomen en ter dood gebracht. L i t.: Fed, King M. (1902); Melville, Mr. Crofts, the king’s bastard; a biography of James, duke of Monmouth (1®29)- v. Gorkom. Monmouthshire, graafschap in W. Engeland (X 11612 nr. 51), in het Z. grenzend aan het aestuarium van de Sevem en afwaterend door de rivieren Usk en Wye; opp. 414 km2, ca. 435 000 inw. In het O. heuvelachtig wei- en akkerland, in het W. bergachtig. Hoogste top de eigenaardig gevormde Sugar Loaf (560 m). Ijzer- en kolenmijnen. Hoofdstad Monmouth; havenstad Newport. Het graafschap is rijk aan ruïnen van kerken, kloosters en kasteelen. G. de Vries. Monnickendam, M a r t i n, schilder. ♦ 26 Febr. 1874 te Amsterdam. Leerde aan de Rijksacademie te Amsterdam. Schildert in vaak harde, levendige kleuren, figuur en stadsgezichten, landschap en portret. Maakte ook etsen. > Amsterdamsche School. Monnik (<( Gr. monos = alleen), volgens de beteekenis van het woord ongeveer hetzelfde als > anachoreet en > eremiet: in eenzaamheid levende ; later werd m., in tegenstelling met dezen, synoniem met > coenobiet, den in gemeenschap levenden kloosterling. Tot aan het ontstaan der > bedelorde (begin 13e e.) waren alle kloosterlingen m. in strikten zin ; de leden der latere bedelorden en de clerici regulares niet. In ruimeren zin worden vaak alle regulieren m. genoemd. Vgl. verder > Kloostergemeenschap; Kloosterling; Kloosterstaat; Kloosterwezen. Gorris. Monnikendam (volgens schrijfwijze en stempel der gemeente zelf: Monnickendam), gem. in de prov. N. Holland aan het IJselmeer, ten N.O. van Amsterdam (en daarmee door een electrisohe tram verbonden); opp. 1 279 ha, omvattende de plaatsen M. en Overleek. Tot de gem. behoort een deel der droogmakerij de Purmer. 1 Jan. 1936: 2 673 inw., waarvan 68 % Prot., 27 % Kath. (grootendeels behoorend tot de parochie M.) en 4 % onkerke lijk. Er is veeteelt op het platteland en in M. vischhandel, vischrookerijen en ansjoviszouterij. Bezienswaardig zijn de Groote Kerk, de Speeltoren, het Waaggebouw, het Raadhuis en meerdere oude geveltjes. De naam Monnikendam is een herinnering aan een klooster van Friesche monniken (13e eeuw). van der Meer. Monnikendam, Minus, componist en organist. * 1896 te Haarlem. Studeerde aan het Amsterdamsche conservatorium. Leerling van de ScholaCantorum te Parijs. Voorn, werken: Missa nova; Te Deum; Arbeid. Monnikhuizcn, voorm. Kartuizerklooster bij Arnhem, ook genoemd het Geldersche Huis. Met de stichting is in 1335 een aanvang gemaakt. In 1572 moest het convent zich in een réfugié binnen de stad terugtrekken. Kort daarna is M. verwoest. De bloeitijd ligt in de 14e en 16e eeuw. M. had veel relaties met den Deventerkring. Bekendheid verwierven o.a. de priors Hendrik van Calcar, Hendrik van Coesfeld, Hendrik van Hessen en Albert Buer, alsmede Jan van Delden en Albert Kivet; ook Geert Groote heeft er een tijd lang, doch niet als kloosterling, doorgebracht. Vsch. leden van de hertogelijke huizen van Gelder zijn in M. begraven. Schollens. L 11.: Arch. Aartsb. Utrecht (LVI, 1-8; LVIII, 112-115). Monniksband,anderwoordvoor > kloosterband. Monnikskap (Aconitum), een plantengeslacht van de familie der ranonkelachtigen; komt met 60 soorten in de gematigde streken van Europa en Azië voor. Het zijn overblijvende planten, meestal meer dan 1 m hoog. Bij de verschillend gekleurde bloemen is het bovenste kelkblad helmachtig gewelfd en omsluit het een paar tot honigreservoirs vervormde bloembladeren. De planten zijn zeer vergiftig. Met blauwe of violette bloemen wordt veel gekweekt de blauwe m. (A. napellus), terwijl de gele m. (A. lycoctonum) soms in het wild in Ned. voorkomt. Zie de afbeelding hiertegenover, in kolom 13. Bonman. In de genees k. worden zoowel het versche kruid als de gedroogde bladen en wortelknollen gebruikt, o.a. als tinctuur en extract. Bestanddeelen: zeer vergiftige alkaloïden, vnl. aconitinen, die verlammend op periphere zenuwen, hart en ademhaling werken. Bij vergiftiging behalve maagspoelen en kool, kunstmatige ademhaling en opwekkende middelen. Hillen. Lit.: Ned. Pharmac. (IV 51926); Codex Medie. Ned. Mono, een gemengde stam van Papoea’s en Me- lanesiërs in Oceanië. Mouo-bloc, speciale manier voor het bevestigen van borstelharen. Deze worden samengevat door een sterk samenpakkende kitsoort, welke bestand is tegen heet water, spiritus en terpentijn. Monobroomkamicr, form.: ClOH15BrO, kamferachtig riekende kristallen, die in de geneeskunde o.a. als pijnstillend middel gebruikt worden. > Kamfer. Lit.: Ned. Pharmae. (51926). Monoearpische planten noemt men die planten, die slechts éénmaal bloeien en vrucht dragen. Het zijn meest een- en tweejarige planten, maar zij worden ook onder de meerjarige planten aangetroffen, bijv. de Aloë en de palm Corypha umbraculifera. Monoeeros (sterrenbeeld), zie > Eenhoorn. Monochasium of eentakkig bijscherm (plantkunde), een middelpuntvliedende bloeiwijze, die bestaat uit een hoofdas met een bloem aan den top, die het eerst bloeit, één zijas van le orde, die ook weer een bloem draagt en waaraan één zijas van 2e orde ontspringt, enz. Wanneer de zijassen van le, 2e, 3e orde, enz., alle aan denzelfden kant ontspringen, spreekt men van een schroef (bostryx, bijv. daglelie) als de zijassen niet, en van een sikkel (drepanium, bijv. rusch) als zij wel in één vlak liggen. Ontspringen de zijassen beurtelings links en rechts, dan spreekt men van een schicht (cincinnus, bijv. smeerwortel) als zij niet, en van een waaier (rhipidium, bijv. lisch) als zij wel in één vlak liggen. Melsen. Monoclilamydeeën of Haplochlamydeeën Monnikendam. De Speeltoren. (p 1 an t k.) vormen onder de tweezaadlobbigen een groep van plantenfamilies, waarvan de bloemen een bloemdek hebben, dus waarbij geen onderscheid gemaakt kan worden tusschen kelk en bloemkroon. Monochlooramine, chemische stof van de formule NH2CI, wordt verkregen door inwerking van chloor of van hypochloriet op ammoniak onder bepaalde omstandigheden. In vrijen toestand een olieachtige vloeistof met doordringenden reuk; wordt echter meest niet als zoodanig afgezonderd (> Drinkwater, sub Zuivering, ad 3°); vormt een tusschenschakel bij de bereiding van hydrazine. Zernike. Monochord, 1° (m u z i e k) toestel, bestaande uit een klankkast, bespannen met één snaar, dat reeds bij de Oude Grieken diende voor acoustische proefnemingen en het bepalen der onderlinge toonverhoudingen. Zie afb. in kolom 632 in dl. XII. 2° Monochord van Struycken is een in de genee s k. gebruikt eensnarig instrument, hetwelk geluid geeft door wrijven van de staaldraadsnaar. Door verschuiving van een blokje kan men de toonhoogte regelen. Het instrument dient om de hoogtegrens van het door den patiënt gehoorde geluid te bepalen. Monochromatisch licht voor de photographie. De ontwikkeling der eenkleurige lichtbronnen heeft er toe geleid na te gaan of deze lampen ook voor de photographie zijn toe te passen. Proeven, in 1936 door F. Ziegler genomen, hebben bewezen, dat het gebruik maken van een natrium- en een kwiklamp te zamen een zóó volkomen zuivere kleurweergave zonder gebruikmaking van filters verzekeren, dat men spreken kan van een revolutie in de belichtingstechniek. De natriumlamp heeft 96 % gele stralen en 6 % van een aanwezig neonspeotrum, dus een weinig roodoranje-groen. Dit neonspectrum is ruim voldoende om het roode spectrum helder genoeg te maken, omdat de moderne panchromatische plaat of film een zeer hooge roodgevoeligheid heeft. Geel wordt door de 95 % aanwezige natriumstralen vanzelfsprekend licht genoeg (eerder iets te licht), terwijl blauw, door het sterk witgehalte dikwijls in die kleur aanwezig, weliswaar donkerder maar nooit te donker wordt. Tot nu toe werkte men óf met licht, rijk aan violette en ultraviolette stralen, zooals daglicht en booglicht, waardoor het blauw véél te licht wordt, óf met licht, rijk aan rood-oranje stralen, zooals halfwatt licht, waardoor het rood te licht wordt. Zoo blijkt de natriuralamp, die de meeste stralen uitzendt op de lichtste plaats van het zichtbare spectrum, nl. het geel, voor de photographie de meest ideale lichtbron te zijn. Voor een volkomen ideale kleurweergave kan bijgemengd worden met een lamp met veel blauwe stralen (een kwik- of booglamp) of met daglicht. Met het tot nog toe gebruikelijke licht (daglicht, booglicht, halfwattlicht) en kleurfilters is ook een juiste kleurweergave te bereiken, echter gaat hiermede lichtverlies gepaard en bovendien is het kiezen van de juiste filters moeilijk. > Microphotographie. L i t.: Bedrijlsfotografie (Bloemendaal, N.V. Focus 1935/1936) ; J. A. van Liempt en J. A. de Vriend, De kleurweergaven bij het photographeeren met natrium en kwiklicht (in Phot. Korrespondenz, 1936). Ziegler. Monochromie is een schildering in één kleur; in tegenstelling met polychromie of schildering in meerdere kleuren. Ofschoon bij de monochroomschildering slechts één kleur wordt gebruikt, wordt daardoor de verscheidenheid van nuances niet uitgesloten. Vgl. > Camaïeu; Grisaille. Monocotylen, > Eenzaadlobbigen. Monocyclische planten zijn eenjarige planten. Blauwe monnikskap. Rechts onder: vrucht. Mouocyt (genees k.), bepaalde vorm van witte bloedlichaampjes. Het zijn de grootste bloedcellen en ze hebben een groote gelobde kern met fijne netstructuur en in de volgens Giemsa gekleurde praeparaten zeer fijne roodpaarse korrels in het blauwgrijze protoplasma. De plaats waar deze bloedcellen gemaakt worden, is niet zeker (waarsch. in het beenmerg of in het zgn. reticulo-endotheliale apparaat). Ze vormen ong. 6-10 % van alle witte bloedlichaampjes. Ze spelen waarsch. een rol bij het verweer tegen infectieziekten, maar met zekerheid is over hun functie niets bekend. > Monocytose. Wyers. Monocytose (g ene e s k.) is een ziekte, waarbij een verhoogd aantal monocyten in het bloed voorkomt. Monod, 1° G abri el, Fransch historicus. * 7 Maart 1844 te Ingouville (bij Le Havre), f 10 April 1912 te Versailles. Proffessor aan de Sorbonne (1903) en aan het Collége de France te Parijs (1905). Hij stichtte en bestuurde de Revue historique (1875) en oefende een diepen invloed door zijn onderwijs en door de inrichting van de hist. studiën. Werken: o.a. Etudes critiques sur les sources de l’hist. rnérovingienne (2 dln. 1872-’85); idem voor de Hist. carolingienne (1898); Bibliogr. de l’hist. de Franee (1888); Les maltres de I’histoire (1894); J. Michelet (1895). —L i t.: H. P. Thieme, Bibliogr. de la litt. Ir. (1933, 343). Willaert. 2° Wilf r e d, de stichter van de Tiers-ordre protestant des veilleurs (Protestantsche Derde Orde van de wachters). M. is prof. in de practische theologie bij de Prot. faculteit te Parijs. Hij sprak de typeerende woorden op de Conferentie van Stockholm 1926: „Wij hebben te Stockholm de afwezigheid der Roomsche Kerk betreurd, laat ons haar dan heden een plaats geven in den persoon van den H. Franoiscus van Assisi, den vredestichter”. M. gaf den stoot tot een herleving van het ascetisch leven onder Protestanten. Lammertse. Monodie (muziek) is het éénstemmig gezang zonder begeleiding, zooals het voorkomt in de Oudheid en M. E. tot omstreeks de 9e eeuw. Behalve het Gregoriaansch behoort hiertoe ook de kunst van troubadours en minnezangers; de instrumentale begeleiding werd beperkt tot het medespelen van de melodie. M. is ook het instrumentaal begeleide solo-gezang in de 14e eeuw (Ars Nova); in de 16e eeuw verdrongen door den a cappella-stijl; ca. 1600 opnieuw optreden van den recitatiefstijl met begeleiding van generaalbas. Gewoonlijk wordt dit laatste tijdperk bedoeld, als men van m. spreekt. Piscaer. Monodou, > Narwal. Monodrama, drama met slechts één rol (doch meestal met koor als tegenspeler), sedert de 18e eeuw bij voorkeur melo-dramatisch behandeld. Schönberg’s „Erwartung” op. 17 is een opera met één rol, die echter geheel vocaal behandeld is. Voorbeeld van een middeleeuwsch m.: Le Dit de 1 ’Herberie van Rutebeuf. Moiioecie, ander woord voor eenhuizigheid. Mon of Talaing, volk in Achter-Indië, behoorende tot de > Mon-Khmer volken. De M. bezaten eens een eigen rijk Pegoe, dit werd ca. 1650 met Burma vereenigd. Het volk is thans veel vermengd met Birmanen. Monogamie is de vereeniging van slechts één man en één vrouw in het huwelijk. M. staat tegenover > polygamie. Het huwelijk is monogaam krachtens natuurwet en krachtens positieve goddelijke wet. Dat m. de oorspronkelijke, door God ingestelde huwelijksvorm is, is ons niet alleen bekend uit den bijbel en door redeneering uit den aard van het huwelijk zelf, maar ook historisch onderzoek heeft uitgewezen, dat de primitieve volken, die de oorspr. beschaving en zedenwet behielden, niet anders dan het monogame huwelijk kenden (-> Huwelijk, sub III). Eender. Monogenc functie (w i s k.), > Reguliere functie. Monogcncsc der talen, ■> Taal. Monogcne voortplanting of ongeslachtelijke voortplanting, > Voortplanting. Monogram. Het m. als kunstenaarst e e k e n is een karakter, dat uit één letter, ontleend aan het begin van den naam van den kunstenaar, of Monogram van: 1, 2 Rembrandt; 3 Adr. Brouwer; 4 Frans Hals ; 5 Jan van Goyen ; 6 Ger. Terborch ; 7 Lucas van Leyden; 8 Jacob van [Ruysdael; 9 Ph. Wouwerman ; 10 Jan Steen ; 11 A. v. Dyck; 12 Rubens ; 13 Dürer; 14 Holbein; 15 B. Grien; 16 Velt Stoss. uit de samenkoppeling van meerdere naast of in elkaar gevlochten letters bestaat, waarmee de kunstenaar zijn werk teekent (signeert). Soms bestaat het uit een Monograptus. 1= vergroot; 2 = natuurl. grootte. figuur („hand” op de rijk-gebeeldhouwde retabels der 15e eeuw uit het Antwerpsch atelier), waarmee een enkele meester teekent, ofwel het merk van het atelier wordt aangegeven. Vnl. gebruikelijk sedert de Renaissance. De primitieve meesters, die enkel met een m. hun werk teekenden, worden de „monogrammatisten” genoemd. Lit. : Frimmel, Handb. der Gemaldekunst (31920); Graesse-Jaennicke, Führer I. Sammler u. Liebhaber von Gegenstanden der Kleinkunst, von Antiquitaten sowie von Kuriositaten (Leipzig 1905). p. Gerlachm. Monograptus (palaeonto 1.), bekend genus, dat hoort tot de orde der Graptolitoidea. Dit waren kolonievormende kwalpoliepen, die alleen in het Palaeozoicum geleefd hebben. Ze hadden een chitineus skelet om het weeke lichaam heen, en zijn zoodoende fossiel bewaard gebleven. Door snelle evolutie en wijde geographische verspreiding, hebben ze groote waarde voor de parallellisatie der sedimenten, en zoodoende zijn ze eveneens van belangrijke stratigraphische beteekenis. v. d. Geyn. Monohybride (b i o 1.), een bastaard uit twee ouders, die in één enkel tegenstelbaar kenmerk verschillen (> Mendel, sub Mendelismel. Monoïde (meet k.) is een oppervlak van den graad n, dat een (n—l)-voudig punt (> Meervoudig) bezit. Mono-Indianen, groep van stammen der > Indianen van N. Amerika, Plateau-gebied, w.o. de Paviotso, de Paiute, en andere Shoshone-stammen, op de hoogvlakte van Nevada. Mouoklien stelsel, het kristalstelsel, gekenmerkt door een assenkruis, waarbij één as loodrecht staat op het vlak van twee andere, die een willekeur! – gen hoek insluiten. Als symmetrie-elementen bezit dit stelsel hoogstens één tweetallige as, loodrecht staande op een symmetrie vlak. De meeste vormen bestaan slechts uit twee vlakken, daarnaast komen prisma’s voor. De in dit stelsel kristalliseerende stoffen vertoonen altijd een combinatie der verschillende vormen, die immers ieder voor zich open zijn (zie afb. 22, 23 en 24 in kol. 686 in dl. XV). Van de talrijke in het m. s. kristalliseerende stoffen noemen we: hoomblende en augiet, orthoklaas, glimmers, gips, borax en rietsuiker. Jong. Monoline, > Zetmachines. Monoloog, 1° de alleenspraak van een dramatisch persoon, waarin hij zijn zielstoestand openbaart, zijn gedragslijn voor zichzelf motiveert, enz. Vooral op de beslissende momenten van het drama, als de held in groote beroering is, komt de m. voor. De m. vindt zijn rechtvaardiging in de psychologie van den mensch, die zich bij groote ontroering door spreken uit, ook wanneer hij alleen is. Daarom verwierp het naturalistische drama hem ten onrechte als onecht. Het drama, niet alleen het expressionistische, heeft er ook omwille der toeschouwers behoefte aan; ze moeten echter niet te veelvuldig en te lang, alsook voldoende gemotiveerd zijn. Prachtig wist Shakespeare den m. aan te wenden; ook bij Vondel mooie voorbeelden. Het neo-Klassieke drama maakte er wel eens misbruik van in het eerste bedrijf, ter > expositie. De m. in een opera heet > aria. v. d. Eerenbeemt. 2° Voor m. in de kindertaal, zie » Egocentrische uitspraken in de kindertaal. Monologische leervorm, > Methodiek. Monomanie wordt in de psychopathologie in dubbele beteekenis gebruikt. Vooreerst geeft men er mee aan den toestand, waarin slechts één enkele waangedachte optreedt, die tot een zeer bepaald gebied beperkt blijft. In deze beteekenis staat m. tegenover > paranoia, waarbij meerdere waangedaohten optreden, die de neiging hebben zich over een steeds grooter gebied uit te breiden. Op de tweede plaats spreekt men van m., als een of meerdere driften zich met zeer groote kracht uiten in slechts één (en dan meestal abnormaal) symptoom (bijv.: kleptomanie, pyromanie). Het begrip en de leer der m. (in beide beteekenissen) hebben practisch maar weinig beteekenis meer. v. d. Sterren. Monomctallisme is een ander woord voor den enkelen standaard. Zie > Geldstelsels. Monomium (wis k.) is een ander woord voor een term. Veelterm. Mono moleculaire laagjes. Een zeer geringe hoeveelheid van een vetzuur, op een schoon wateroppervlak gebracht, breidt zich daarover uit in den vorm van een vliesje, dat slechts één molecuul dik is. Dit leidt men af uit de grootte van het oppervlak en de ongeveer bekende afmetingen-van het vetzuur-molecuul. De eigenschappen van het vliesje worden vastgesteld door de kracht, die het uitoefent op een zeer dun strookje papier, hetwelk aan een gevoelige balans is bevestigd. Aldus is gebleken, dat een dergelijk m. 1. (men spreekt ook van materie in twee dimensies) geen scherp smeltpunt heeft, maar een smelttraject, hetwelk varieert met de erop uitgeoefende kracht. Wordt het laagje uitgerekt, dan veranderen de eigenschappen geleidelijk, maar men mag een dergelijk uitgerekt vlies niet analoog heeten aan drie-dimensionale materie in gastoestand. Behalve op vloeistoffen kent men ook m. 1. op vaste stoffen. De studie van al deze laagjes is om drie redenen van groot belang. 1° Om het inzicht dat zij geven in den bouw van het molecuul. 2° Uit physiologisch oogpunt. Het staat thans wel vast, dat de levende celwand met m. 1. van verschillende stoffen bekleed is, welke bij de levensverrichtingen een zeer belangrijke rol spelen. 3° Om de technische toepassingen. Te noemen zijn: -> ilotatie van ertsen; alle smeringen met olie; alle processen, waarbij goede bevochtiging van vaste stoffen door vloeistoffen van belang is (waschmiddelen; stoffen, die ter verdelging van insecten op planten worden gespoten ; desinfectiemiddelen, enzoovoorts). L i t.; E. K. Rideal, An Introduction to Surfaee Chemistry (Cambridge 1926). Zernike. Monomoleeulaire reactie. Hierbij bestaat het reactieproces in de verandering van een enkel molecule. De > reactiesnelheid is hierbij op elk oogenblik evenredig met het aantal nog onveranderd aanwezige moleculen. Er zijn slechts weinig m. r. bekend. Een er van is de ontleding van stikstofpentoxyd: 2N?06 —> 2N204 + 0,. Ook de ontleding van radioactieve stoffen verloopt als een monomolec. reactie. L i t.: C. N. Hinshelwood, Chemical change in gaseous reaetions (Oxford 1935). A. Claassen. Monomotapa, praehistorisch (of fictief?) fabelachtig rijk mijncentrum in het Zuid-Afrikaansch binnenland, mondeling door Inlandersstammen overgeleverd reeds vóór de komst der Blanken daarheen en gelocali- seerd in de Zimbabwe-bouwvallen of elders in Z. Rhodesië, waar eeuwen geleden reeds edel metaal is gedolven. De missionaris Dos Santos brengt reeds in de 16e eeuw een bezoek aan deze gebieden in verband met het O p h i r van Salomon en beschrijft een verlaten mijnkamp en andere overblijfselen van oude culturen. Hij verklaart, dat deze (Phoenicische?) bouwwerken niet van Kafferoorsprong kunnen zijn. Besselaar. Monomyaria, > Mossels. Monongahela, zijrivier van den Ohio (Ver. Staten, ca. 39° N., 80° W.); 200 km lang. Kolenmijnen, petroleumwinning. Hoogovens. Monophthongcerlng (p hi 1 o 1.). Een zuivere klank werd in de Germ. dialecten reeds vroeg gediphthongeerd (> Diphthongeering), toch bleven lange klanken ê, i, ó, u tot heden hier en daar als monophthong bewaard: spêgel (West-Vlaamsch), wine (Limb., W.VI.), blóme (W.VL), duve (duiven). Oorspr. diphthongen werden insgelijks vroeg tot monophthongen; Germ. ai ) ê naast ei: breed, scheiden, Germ. au j> 6 naast oe; grote, groete; Germ. eo, io, iu j>i: niwe. Secondaire diphthongen zijn thans weleens monophthongen: ei uit ai )• a: batel (beitel); ij uit i ) a: tad (tijd); au uit aw ) a: da (dauw); ou uit i(w), u(w) ) a: da (duw); havelek (huwelijk). Jacobs. Monophylcsis (p h i 1 o s.). De leer van de m. houdt staande, dat alle levende wezens, zeker in zoover ze deel hebben aan het plantaardig leven, zich in den loop der tijden zouden ontwikkeld hebben uit één of meer allereenvoudigst gebouwde oervormen. > Meerstammige ontwikkeling; Afstammingsleer. Monophyodont, benaming voor zoogdieren, waarbij geen tandwisseling plaats heeft. Monophysisme, dwaling, die in Christus slechts één natuur aanneemt. Reeds Arius en Apollinaris waren in die richting gegaan en S. Cyrillus van Alexandrië gebruikte uitdrukkingen, die, door hem goed bedoeld, toch in Monophysietischen zin konden verstaan worden. Uit reactie tegen Nestorius, die slechts een moreele vereeniging tusschen den Logos en den historischen Christus aannam en feitelijk 2 personen in Christus leerde, predikte Eutyches in Konstantinopel de leer van de ééne natuur van den Godmensch, en liet Godheid en menschheid geheel in elkaar opgaan. Zijn leer werd op een synode van 448 en op het alg. concilie van Chalcedon 461 veroordeeld, waar men de twee-naturenleer van paus ■> Leo den Groeten als officieele kerkelijke leer aanvaardde. Ondanks Chalcedon breidde het M. zich sterk uit. Men had de leer eenigszins gewijzigd en kon daarom Eutyches verwerpen. De groote leeraar van dit gewijzigde M. was > Severus van Antiochië. Zijn M. beheersoht de geheele geschiedenis der 6e eeuw, en de > Driekapittelstrijdonder keizer Justinianus was feitelijk een strijd van de Monophysieten tegen Chalcedon. In de 7e eeuw kwam men door het M. tot de nieuwe dwaling van het > Monotheletisme. Reeds het > Henoticon van keizer Zeno was als compromis bedoeld om de eenheid te herstellen tusschen Katholieken en Monophysieten. In plaats daarvan voerde het Henoticon tot het > Acaciaansch schisma. Ook de veroordeeling der Drie Kapittels bracht geen eenheid, maar grootere verdeeldheid. Het M. hield stand en bleef de leer der Koptische Kerk van Egypte en Abessynië en der Jacobietische Kerk (> Jacob Baradai) in Syrië, Mesopotamië en tot ver in Indië. Het M. heeft aldus veel nadeel toegebracht aan de Kerk, waar tegenover staat, dat het aanleiding werd om de ware leer omtrent den God- mensch nauwkeuriger te formuleeren en voor alle tij-1 den vast te leggen. » Lit. : Lcbon~ Le M. Sévórien (1909); Diot. Théol. Cath. (X 1929); Lex. Theol. Kirohe (VII 1935); werken over Kerk- en Dogma-geschiedenis. Franses. Monopodisch (p h i 1 o 1.) noemt men die versregels, waarvan de constructies (ademgroepen, gedachte-eenheden), in tegenstelling met die van > dipodische verzen, elk uit slechts één versvoet bestaan. Monopodium, vertakkingswijze yan den stengel eener plant, waarbij een hoofdas aanwezig is, die door het heele stelsel van vertakkingen heen loopt, aan den top verder groeit en waaraan zijdelings meerdere zijtakken ontspringen. Monopolie, alleenhandel, een door de natuur (Staszfurter zouten), wetgeving (staatsbedrijven, -> regie) of technisch-economische organisatie (> trust, > patentrecht) in het leven geroepen beheersohing van de markt in bepaalde goederen. De particuliere m. streven door hun regeling van prijs en afzetgebied naar groote winsten; evenzoo de regie ten bate van de schatkist; bij staatsbedrijven als post, munt, treedt meer het algemeen belang (briefgeheim) op den yoorgrond. Ook gemeentelijk m. is bekend (gas, electriciteit), waarbij de gemeente dikwijls een niet onaardige winst maakt. Veroordeelenswaardig is het, wanneer van een monopoliepositie misbruik wordt gemaakt om den goederenprijs willekeurig op te drijven of staatssocialisme in te voeren. De prijsverhoogende kosten van trustvorming kunnen zeer zeker het consumentenbelang ernstig benadeelen. > Anti-Trustwetgeving; Kartel; Kartel – wetgeving. K6ulbïh(itis. Monopsychisme (w ij s b e g.) is de leer, volgens welke het verstand, of althans het handelend verstand, niet een vermogen van de individueele menschelijke ziel, doch een aan alle monschen gemeene kosmische substantie is; daarmee vervalt de menschelijke persoonlijkheid, wilsvrijheid, verantwoordelijkheid en individueele onsterfelijkheid. Het m. is vooral gehuldigd door de Neo-Platoonsche commentatoren van Aristoteles, door Averroës en het Latijnsche Averroïsme. F. Sassen. Monosacchariden, Monosen, > Koolhydraten. Monosporcn (p 1 an t k.) zijn sporen, die ontstaan in monosporangiën, welke slechts één spore vormen. Voortplanting door middel van m. komt voor bi] sommige roodwieren. Monotelefoon. Een telefoon bevat een cirkelvormige trilplaat, die op heel haar omtrek is ingeklemd. Daardoor kan deze trilplaat in beweging treden voor een heelen band frequenties in het hoorbare gedeelte van het spectrum gelegen. Dit geeft aan de telefoon een voldoende getrouwheid om de spraak verstaanbaar weer te geven. Wordt echter de trilplaat niet op heel haar omtrek, maar slechts in drie punten daarvan vastgeklemd, dan heeft ze één eigenfrequentie, waarop ze bij voorkeur tdilt. De zoo verkregen m. kan dus uit een mengsel van frequenties een enkele afzonderen, een eigenschap, die vroeger is gebruikt bij meervoudige telegraphie. Sedert enkele jaren echter worden te dien einde zeefketens gebruikt, die veel doelmatiger werken, zoodat de m. in onbruik is geraakt. Gillon. Monotheïsme, godsdienstige en wijsgeerige levensbeschouwing, die slechts één God, onderscheiden van de wereld, Schepper van de wereld, Stichter en Bewaarder der zedelijke orde, erkent en aanbiddend vereert, gewoonlijk in tegenstelling gedacht tot het eigenlijke > polytheïsme, maar ook tegengesteld aan alle andere wereldbeschouwingen, die ofwel onafhankelijke wezens en krachten erkennen en vereeren, ofwel het bestaan van een van de wereld onderscheiden transcendenten God ontkennen (> Pantheïsme, Atheïsme). Volgens het Joodsche en Christelijke openbaringsgeloof werd het m. door God in de primitieve openbaring aan de eerste stamouders van het menschelijk geslacht meegedeeld. Op grond van dit geloof beschouwden de Kerkvaders het m. als den oorspronkelijken godsdienst der menschheid en het polytheïsme der antieke culturen als een duivelsche afwijking van het oorspr. m. Die theorie leefde voort in de middeleeuwen. De geloovig-Prot. en Kath. theologie heeft ze slechts in zoover gewijzigd, dat ze de verklaring voor de ontaarding van het primitief m. ook in natuurlijke oorzaken en in de gevolgen der erfzonde zoekt. De rationalisten der 18e eeuw aanvaardden eveneens een primitief m., maar dit was volgens hen een product van de natuurlijke onbedorven rede, terwijl het latere polytheïsme het gevolg was van de door de tyrannie der koningen en de hebzucht der priesters bedorven samenleving. A. Comte daarentegen stelde het m. voor als de laatste etappe van het theologisch stadium in de wetenschappelijke ontwikkeling der menschheid. Het was voorafgegaan door > fetisjisme en polytheïsme. In de lijn van A. Comte’s positivisme, maar met een methode, die haar beginselen ontleende aan het biologisch evolutionisme, liet de ethnoloog E. B. Tylor het m. door een geleidelijke ontwikkeling ontstaan uit het polytheïsme, dat zelf uit het polydemonisme en het animisme gegroeid was. Tylor s theorie werd bestreden door zijn vroegeren leerling A. Lang, die aantoonde, dat het Hoogste Wezen, door verschillende natuurvolkeren vereerd, noch uit het animisme noch uit het polytheïsme is gegroeid. Uitgerust met de cultuurhistorische methode, verdedigde ten slotte pater W. Schmidt de stelling, dat in de oudste voor ons bereikbare culturen een werkelijk in. bestond. Hij aarzelt zelfs niet dit m. als een overblijfsel uit de primitieve openbaring te verklaren. Zijn bewijsvoering wordt evenwel niet door alle godsdienst| historici aanvaard, al geraakt men meer en meer eensgezind in de verwerping van het evolutionistisch schema en in de erkenning van het geloof in een Hoogste Wezen, in de oudere culturen. Ook Kath. auteurs aarzelen om zijn besluit, dat het geloof der oerculturen tot de primitieve openbaring herleidt, als apodictisch bewezen te aanvaarden. Dit staat evenwel vast, dat het geloof in één God, Schepper van de wereld en Stichter van de zedelijke orde, als een stralende dageraad de eerste schreden der menschheid heeft verlicht. Beschouwen wij dit feit in het licht van ons geloof in de primitieve openbaring en dus niet meer alleen in het licht van de zuiver natuurlijke kenmiddelen, zooals Schmidt het wil, dan kan men moeilijk aan de conclusie ontsnappen, dat het geloof der oerculturen een overlevering van de primitieve openbaring is. Dit m. heeft evenwel nergens stand gehouden. Reeds in de oerculturen is het in vele opzichten verbleekt en verstard. In de latere culturen kan men hier en daar de figuur van het Hoogste Wezen nog wel onderscheiden, maar het is er bijna overal zóó naar den achtergrond gedrongen of met andere goddelijke wezens verbonden, dat er van een eigenlijk m. geen sprake meer kan zijn. Nu is het mogelijk, dat er meermaals pogingen werden aangewend om naar een meer monotheïstische godsgedachte terug te keeren. Wij kennen evenwel de geschiedenis der natuurvolkeren niet voldoende om nog iets met voldoende zekerheid over zulke hervormingspogingen te kunnen zeggen. In de geschiedenis der hoogere cultuurvolkeren wordt melding gemaakt van pogingen tot hervorming van den zonnecultus in Egypte, Mexico en Peru, maar deze hervormingen kunnen niet als monotheïstisch bestempeld worden en hielden trouwens ook geen stand, zoodra ze niet meer ondersteund werden door de politieke macht der koningen, die deze hervormingen hadden opgelegd. Dat het polytheïsme niet noodzakelijk in het m. uitmondt, zooals het evolutionisme beweerde, blijkt uit de geschiedenis van het Oude Griekenland, dat, niettegenstaande de hooge vlucht zijner wijsbegeerte, er niet in geslaagd is een monotheïstischen godsdienst tot stand te brengen, en nog duidelijker uit de godsdienstgeschiedenis van Indië, waar het polytheïsme uitmondt in het atheïstische Jaïnisme en het oorspronkelijk even atheïstische Boeddhisme of zich voortzet in het Hindoeïsme. Zonder twijfel zijn in dit laatste monotheïstische stroomingen aanwezig, maar ofwel bestaan deze in de verheffing van een god boven de andere ofwel zijn ze toe te schrijven aan den invloed van den Islam of van het Christendom. Dit blijkt trouwens nog duidelijker uit de manier, waarop de eigenlijke monotheïstische godsdiensten: het Zoroastrisme, het Jodendom, het Christendom en de Islam, ontstaan zijn. Zij zijn geen evolutie, maar een revolutie, te danken aan het ingrijpen van groote persoonlijkheden. Zij zijn de bewuste en uitdrukkelijke ontkenning van het polytheïsme. Voor den inhoud van de godsleer dezer vier godsdiensten, zie men de er aan gewijde artikelen. Hier moet evenwel nog onderstreept worden, dat het Zoroastrisme geen stand heeft gehouden en de Islam slechts in afhankelijkheid van het Jodendom en het Christendom is tot stand gekomen. Zoo illustreert de godsdienstgeschiedenis de scholastieke leer, dat alleen de goddelijke openbaring in staat is om de menschen vlug en zonder dwaling een zuiver monotheïstischen godsdienst te schenken, en bevestigt zij tevens de stelling van de theologie, dat het Jodendom en het Christendom alleen door de kracht van Gods genade konden tot stand komen. Lit.: W. Schmidt. Der Ursprung der Gottesidee (6 dln. 21926-’36); K. L. Bellen, Inleid. tot de vergelijk, godsdienstwetenschap (1932); id., Inl. t. d. godsdienstgesch. (1935). Bellon. Monotheletisme, dwaling, die leert, dat er in den godmensch slechts één wil is. Patriarch Sergius van Konstantinopel (sinds 610) had de leer van het > Monenergisme voorgesteld als middel tot hereeniging tusschen Katholieken en Monophysieten. Sophronius van Jerusalem verzette er zich krachtig tegen. Sergius wist paus Honorius te winnen door het voor te stellen alsof het maar een strijd om woorden was. De paus vermaande Sophronius noch van een noch van twee werkingen in Christus te spreken. Sophronius zond bisschop Stephanus naar Rome om den paus beter in te lichten. Bij zijn aankomst is Honorius gestorven (638). Toen verscheen de zgn. Ecthesis van keizer Heraclius (door Sergius reeds in 634 opgesteld), waarin verboden werd te spreken over twee werkingen in Christus, maar de leer werd verkondigd van één wil. De patriarchen van het Oosten aanvaardden de Ecthesis, maar Rome weigerde en bleef weigeren. > Maximus Confessor was de voornaamste verdediger der orthodoxie. De strijd duurde voort, totdat het M. plechtig veroordeeld werd op het 6e Algemeen concilie 680-’Bl. Nog vrij lang daarna worden er wel Monothelieten gevonden, maar de kracht der dwaling is dan toch gebroken. Lit. : Kirsch, Kirchengesch. (I 1930, 671-691); Dict. Théol. Cath. (X 1929). FïCLYises, Mono tholieten strijd, > Monotheletisme. Monotonie, 1° een o.a. in het modern productieproces tot uitdrukking komende eentonigheid of eenvormigheid. Door de mechanisatie in de productie en door de rationalisatie der arbeidsmethoden zijn de verrichtingen van den mensch veelal tot zeer eenvoudige deelhandelingen terug te brengen. Deze deelhandelingen keeren dan regelmatig terug en de arbeider heeft den heelen dag geen andere verrichtingen te volvoeren. Het gevolg daarvan is, dat de werkzaamheden zeer eentonig worden. Dit noemt men de m. van den arbeid. Het is niet zeker, dat door deze m. het werk van den modernen industriearbeider ondraaglijk en menschonteerend is geworden. Vsch. personen zijn goed bestand tegen deze m., doordat zij de handeling bij een lageren bewustzijnsgraad uitvoeren en onderwijl zich kunnen overgeven aan dagdroomerijen. Deze personen worden door het monotoon karakter van den arbeid niet geschaad. Andere factoren, zooals het dwingende karakter, zullen storender op de geestelijke gesteldheid van de arbeidskrachten inwerken. > Monotoniemeter. de Quay. 2° (G ene e s k.) Monotonie in het spreken van zwakzinnigen ontstaat, doordat hun spreken zich kenmerkt door een tekort zoowel aan muzikaal als aan dynamisch en temporaal accent. Monotoniemeter, in de exper. psychologie een toestel om te onderzoeken, of en in hoeverre het verrichten van eentonigen arbeid van invloed is op iemands geestesgesteldheid en werkwijze. Monotoon (w i s k.). 1° Een •> variant heet m. niet-toenemend, indien van twee opeenvolgende elementen der variant de volgende steeds kleiner dan of gelijk aan de voorgaande is, daarentegen m. nietafnemend, indien de volgende steeds grooter dan of gelijk aan de voorgaande is. Indien het gelijk zijn is uitgesloten, heet de variant in het eerste geval m. afnemend, in het tweede geval m. toenemend. 2° Een eenwaardige > reëele functie heet in zeker interval (a, b) m. niet-toenemend (fig. 1), resp. m. niet-afnemend (fig. 2), indien zij in dit interval steeds afneemt of constant blijft, resp. steeds toeneemt of constant blijft. M. afnemend en m. toenemend wordt gedefinieerd als onder I°. J. Ridder. Monotremata, > Vogelbekdieren. Monotrich noemt men bacteriën, die slechts van één zweepdraad voorzien zijn. Monotoon. Monotropa, > Stofzaad. Monotropie, > Allotropie. Monotype, 1° een zetgietmachine, die losse letters giet. ■> Zetmachines. 2° Een prentsoort, waarbij van een metalen gravure-plaat wordt gedrukt, zonder dat deze gegraveerd of geëtst is. Met drukinkt wordt dus a.h.w. geschilderd en dan drukt men de plaat af alsof het een ets of gravure was. Daar de plaat geen ingegrifte voorstelling heeft als een echte ets en echte gravure, kan men de voorstelling niet opnieuw inkten en afdrukken; vandaar de naam; één-druk (of enkele druk). De m. is zelden beoefend, terecht, want het drukken heeft slechts zin als meer dan één afdruk wordt gemaakt. G. B. Castiglione (1616-1670) is de vervaardiger van deberoemdstemonotypes. Poortenaar. Monrealc, stad op Sicilië, in de Ital. provincie Palermo, 300 m boven zee, ca. 26 000 inw. Bisschopszetel; beroemde dom uit de 12e eeuw (zie afb. 3 op de pl. t/o kol. 640 in dl. VII en afb. 2 op de pl. t/o kol. 337 in dl. XIV), prachtige Noormannenkerk met mozaïeken en graven van de Noormannenkoningen Willem I en 11. Monro, Haro 1 d, Eng. dichter. * 14 Maart 1879 te Brussel, f 16 Maart 1932 te Londen. Stichter van de bekende Poetry Bookshop (Jan. 1913), waar de > Georgian Poets samenkwamen. Zijn werk is van grooten eenvoud en onmiddellijkheid; het onbedwingbaar geluksverlangen, de beperktheid van het aardsche, die den dichter telkens tot scepticisme en vertwijfeling brengt, en eengrootegenegenheid voor al hetgeschapene spreekt hij er in uit op aangrijpende wijze. Voorn, werken: The Collected Poems of H. M. (1933). Critiek: Some Contemporary Poets (1920). Pit.: Jos. Panhuijsen, H. M., in Boekenschouw (jrg. 27, nr. 7). J. Panhuijsen. Monroo, fort aan den ingang van de Chesapeakebaai, sterke zee vesting der Ver. Staten (37°N., 76°25'W.). Monroe, James, vijfde president der Ver. Staten van N. Amerika (1817-’26). * 28 April 1758 in het graafschap Westmoreland (Virginia), f 4 Juli 1831teNewYork. Als lid van de democratische partij werd hij in het Congres (1783-’B6) en in den Senaat (1790) gekozen; in 1816 werdhijpresident van de Unie. De voornaamste gebeurtenissen van zijn presidentschap, de zgn. Era of good feeling, waren de verovering van Florida (1819), het sluiten van het •> Missouricompromis (1820) en de afkondiging van de Monrocleer. Deze is vervat in een boodschap aan het volk (2 December 1823) naar aanleiding van Russische aanspraken op de N.W. kust van Amerika en de interventie van de H. Alliantie in Zuid- en Middel-Amerika, en is sedertdien een van de voornaamste grondslagen van Amerika’s buitenlandsche politiek gebleven. Zij ontkent het recht van elke Europ. mo- gendheid op het Amer. vasteland op te treden, terwijl van haar kant de Unie zich van elke inmenging in Europa onthoudt; daarenboven zal niet worden geduld, dat een Europ. staat op eenigerlei wijze Amer. grondgebied in bezit neemt („Amerika voor de Amerikanen”). In 1828 gaf president Adams een uitdrukkelijke bevestiging van de verklaring van M., die zich nadien in een tweevoudige richting ontwikkelde. Van den eenen kant diende zij tot ontplooiing van het N. Amer. imperialisme (Middel- en Zuid-Amerika, Pan-Amerikaansche congressen, Cuba, Panamakanaal, Stille Oceaan, Philippijnen). Van den anderen kant mengden de Amerikanen zich toch meer en meer in de Europ. aangelegenheden (optreden in Turkije, Jodenvraagstuk in Rusland en Roemenië). Ten gevolge van hun ingrijpen in den Wereldoorlog van 1914 bekwam president Wilson, dat de leer van M. uitdrukkelijk vernoemd werd in art. 21 van de Volkenbondsakte van 1919. Deze ongehoorde ontwikkeling gaf natuurlijk herhaaldelijk aanleiding tot critiek van de zijde der andere staten. U i t g. van M.’s werken : The writings of J. M, (door S. M. Hamilton, 7 dln. 1898-1903). —L i t.: over M.; G. Morgan, The life of J. M. (1921); Dict. of Amer. biogr. (XIII 1934); een goede biographie ontbreekt nog steeds. Over de M.-leer : Th. Roosevelt, American ideals (1898); E. Quesada, La dootrina M., su evolueión histdrica (1920); Elliott, The M. doctrine, exception in the League of Nations-Covenant (1921); F. J. Urrutia, Les conférences panaméricaines (1923); D. Perkins, The M. doctrine (2 dln. 1927-’33). Lousse. Monrovia, hoofdstad van den Neger-vrijstaat Liberia (I 536 B 4), genoemd naar den Amerik. president Monroe. Ca. 9 000 inw. Zetel van de regeering en van den apost. prefect van Liberia. Een autoweg gaat het binnenland in; M. is de in- en uitvoerhaven van Liberia; het is een typische menging van Europ. cultuur en Afrik, verwaarloozing. v. Véllhoven. Mans, 1° Fr. naam voor de gem. > Bergen in de prov. Henegouwen (XIII 176 04). 2° Gem. in de prov. Luik ten W. van Luik (XV1704 C 4); opp. 718 ha, ca. 6 000 inw. (vnl. Kath.); landbouw, steenkoolmijnen, kasteel, kerk met toren uit de 16e eeuw; oude heerlijkheid, welke afhankelijk was van St. Lambertus, te Luik. Mons, Jan Baptist van, pomoloog. * 11 Nov. 1766 te Brussel, f 1842 te Leuven. Als jong chemicus nam hij deel aan den strijd tegen de phlogiston-theorie, werd belast met een reorganisatie van het onderwijs in België, ontsnapte tijdens de revolutie (1789) ternauwernood aan den dood, werd bij de stichting lid van het Institut de France (1796), vertegenwoordiger in het Belg. parlement (1792), later hoogleeraar in schei- en landbouwkunde aan de univ. van Leuven. Op grond eener door hem ontwikkelde theorie verwachtte hij vele verbeterde vormen door het zaaien van pas gewonnen nieuwigheden. Zoo won hij veel rozen- en fruitsoorten uit zaad, wat de aandacht trok van Poiteau, Ouetelet en Darwin. Zijn denkbeelden ontwikkelde hij in zijn werk: Arbres Fruitiers, leur culture en Belgique et leur propagation par graine (1836). In 1816 had hij 80 000 zaailingen; zijn eerste catalogus verscheen in 1823, zijn aanwinsten werden verspreid door Poiteau in Frankrijk, Biel in Duitschland, de Royal Hortic. Society in Engeland. Moerlands. X • 1 TT» * n j n 1 l\rr IQIQ T L i t. : E. A. Bunyard. Gard. Chron. (jg. 1913, I, 395). Monsabré, Louis Jacques, Dominicaan, kanselredenaar. * 10 Dec. 1827 te Blois, f 21 Febr. 1907 te Havre. Preekte te Parijs (Notre Dame), Rome J. Monroe. en Toulouse. Was vooral bekend door zijn Advents- en Vaafp.n nred i r.ni.i Aa. Werken: o.a. Exposition du dogme eath. (18 dln. 1873-’90); Retraites pascales (8 dln. 1875-’9O) ; Discours et panégyriquea (3 dln. 1891-’97) ; Méditations sur le rosaire (7 dln. 1878-’79) ; Petits earèmes (2 dln. 1903); La Prière (1906). Monschau (tot 1718 Montjoye), stad aan den voet van den HoogenVenn, ten Z. van Aken, dicht bij de Belg. grens. Ca. 2 000 inw. (vnl. Kath.). Textielindustrie. Toerisme. Oude huizen en eenige ruïnen. M. was vroeger een heerlijkheid, verbonden met Valkenburg en zoo met Brabant. De heer van Montjoye was een der leidende figuren in den opstand van 1420 tegen hertog Jan IV van Brabant, en diens hofmaarschalk Everhard Tserclaes. Monserrate, Anton i o, Jezuïet, missionaris in Voor-Indië. * 1636 te Vic de Ozona in Catalonië, f 1600 op het eiland Salsette bij Bombay. In 1668 in de Soc. van Jesus getreden; vertrok in 1674 als missionaris naar Goa. Van 1680 tot 1682 verbleef hij aan het hof van den groot-mogol Akbar, dien hij op vsch. tochten vergezelde, o.a. naar Afganistan. In 1589 werd hij naar de missie van Abessinië gezonden, maar geraakte met zijn reisgenoot P. » Paez aan de kust van Hadramaut bij de Arabieren in gevangenschap, welke tot 1696 duurde. In dien tijd schreef hij in Sanaa zijn merkwaardig verslag over zijn verblijf en reizen bij keizer Akbar, dat eerst in 1906 teruggevonden en in 1914 uitgegeven werd. Wessels. L i t.: H. Hosten S.J., Mongolieae Legationis Commentarius or the first Jesuit Missiën to Akbar by F. Ant. M. (in : Memoirs of the Asiatie Society of Bengal, III); J. S. Hoyland en S. N. Banerjee, The Commentary of F. M. S.J. on bis Journey to the Court of Akbar (1922). Monsicfiiy, Pierre Alexandre, Fr. componist, vooral van comische opera’s. * 17 Oct. 1729 te Fauquemberge, f 14 Jan. 1817 te Parijs. De opvoering van Pergolese’s La Serva Padrona spoorde hem aan tot componeeren. Na zijn eerste werk (1769) behaalde hij succes na succes; in 1777 meende hij het hoogtepunt van zijn roem bereikt te hebben en schreef nadien geen enkele opera meer. Werken; opera’s, o.a. Le Cadi dupé; Félix. L i t.: biogr. d. Hédouin (1820); Pougin (1908). Piscaer. Mons-in-Baroeul,gem. in Fransch-Vlaanderen (XI 144 E 3); ca. 6 600 inw., meerderheid Kath. en Fransch sprekend; textielnijverheid. Monster (handelseco n.), een kleine hoeveelheid van een bepaalde partij goederen of van een goederensoort, dat dient om den eventueelen kooper op de hoogte te stellen van de kwaliteit van een aangeboden partij. Is het genomen uit de aangeboden partij, dan spreekt men van een uitvalmonster. Is het niet uit een bepaalde partij genomen, maar uit een of meer af ladingen, zoodat het een doorsneekwaliteit aangeeft, dan noemt men het een typemonster. In den georganiseerden > termijnhandel worden de contracten afgesloten op basis van de kwaliteit van een standaardmonster, ook wel typemonster genoemd. Dit m. is noch uit een bepaalde partij noch uit bepaalde afladingen genomen, doch wordt door deskundigen vastgesteld om een verrekeningskwaliteit te verkrijgen voor termijnzaken. Wordt nu een termijnzaak afgewikkeld door levering, dan wordt de kwaliteitsafwijking vastgesteld door makelaars. Blijkt de kwaliteit beter dan die van het standaardmonster, dan wordt de contractsprijs verhoogd, in het tegengesteld geval verlaagd. Bij groote afwijking kan de partij niet-leverbaar worden verklaard. Witsenboer. Monster, snel-groeiende gem. in de prov. Z. Holland ten Zuidenyan Den Haag; oppervlakte 1626 ha, ongeveer 11 600 inwoners, w.o. 52% Kath., 33% Ned. Herv., 3% onkerkelijk. Bestaande uit de dorpen; Monster, Poeldijk, Terheijde en Kwintslieul. In het W. duinen met aansluitende geestgronden, in het O. overgaand in klei. Hoofdmiddel van bestaan is het kweeken van fijne groenten en ooft, grootendeels in kassen. Vsch. veilingen, vnl. voor druiven, tomaten, fijn fruit en groenten. De nijverheid (400 arbeiders) omvat: kassenbouwindustrie, kisten- en krattenfabrieken, kalkbranderij en exportslagerijen. Het dorp M. ligt, evenals Poeldijk, aan den tramweg van Den Haag naar Hoek van Holland. Het werd reeds in 1006 als Masemunster genoemd. Poeldijk, het centrum van Westland, is de bakermat van de druivenoultuur (pastoor Verburoh) en bezit voor het fijnere fruit de grootste veiling van Europa. Terheijde, vroeger visschersdorp en eenige malen door de zee verzwolgen, is nu een rustige badplaats. In de laatste jaren gesloopt, wordt het dorp vanwege het gemeentebestuur opnieuw opgetrokken. Bekend is de zeeslag bij Terheijde in 1653, toen M. H. Tromp in den strijd tegen de Engelschen sneuvelde, v. Frankenhuysen. Monsterrol, een staat van de bemanning, waarmee een bepaald schip zal uitvaren. Zij wordt opgemaakt ten overstaan van een openbaar ambtenaar, den waterschout, of wanneer deze ontbreekt, ten overstaan van den commissaris van politie of den burgemeester. Zij wordt onderteekend door of namens den reeder, door den kapitein en door de schepelingen. De reeder moet de arbeidsovereenkomsten overleggen, opdat de ambtenaar zich kan overtuigen, dat ze door de schepelingen zijn begrepen en door de partijen zijn onderteekend. Gewaarmerkte afschriften worden bij de m. gevoegd. Tot de monstering worden alleen zij toegelaten, die een monsterboekje overleggen, alsmede een door een geneeskundige afgegeven bewijs van gezondheid. Een monsterboekje wordt afgegeven door den ambtenaar van aanmonstering aan ieder, die zich daarvoor aanmeldt. De m. vermeldt o.a. van lederen schepeling den naam en de hoedanigheid, waarin hij aan boord dienst zal doen. Bepalingen van de m., welke in strijd zijn met die van de met een schepeling gesloten arbeidsovereenkomst, zijn nietig. Witsenboer. Monstrans (Lat. monstrantia, <( monstrare = toonen; ook genoemd ostensorium, <( ostendere = toonen), benaming van het liturgisch voorwerp, waarin sedert de 13e e. in verband met de invoering van Sacramentsdag (1264), de H. Hostie zichtbaar, doch afgesloten door glas of kristal, ter vereering en aanbidding wordt uitgesteld. Aanvankelijk schijnt men daarvoor een doorzichtige pixis of kruisbeeld te hebben gebruikt, alsook een doorzichtig beeldje van Christus, waarbinnen de H. Hostie geborgen werd, ten slotte zelfs een beeld van Maria of St. Jan. Spoedig ging men over tot een m. in den vorm van een reliekhouder, waarin de architectonische elementen der Gotiek als in een metalen torentje vervat waren (torenmonstrans): m. in S. Quintinus te Hasselt (1286; België). Daarna komt de cylindermonstrans, waarbij de H. Hostie ineen lunula geplaatst wordt; welke in de 14-16 e e. met een klein torentje wordt bekroond, terzijde waarvan steunbeeren en luchtbogen eveneens in metaal zijn aangebracht [Zout-Leeuw, Belg. Brabant, midden 15e e.; verder te Duffel, Baelen, Hal en Leuven (deze laatste, in de voormalige Dorainicanerkerk, is afkomstig van het oude Clarissenklooster te Amsterdam, begin 16e eeuw) ; schatkamer St. Servaas te Maastricht, 1545]. Sedert de 16e eeuw komt naast de torenmonstrans met Barok-elementen (schatkamer St.ServaasteMaastricht, begin 17e eeuw; Alsemberg bij Brussel, 1644), de zgn. zonmonstrans op, welke rond de lunula een stralenbundel van metaal heeft en tot op heden in onze kerken zichtbaar is, naast de vele 19e-eeuwsche neo-Gotische torenmonstransen. In den jongsten tijd is men tot nieuwe vormen toegekomen (Brom, Witteman, F. Schwerdt e.a.). Stof noch vorm van de m. zijn aan bepaalde voorschriften onderworpen. > Lunula. Zie de afb. op de pl. t/o kolom 193 en kolom 208 in deel XV. L i t. : Braun, Das christl. Altargerat (München 1932); E. Reusens, Eléments d’archéol. chrét. (11, 360); J. Weingartner, Das kirchl. Kunstgewerbe der Neuzelt (München 1927); Greg. Hexges, Ausstattungskunst im Gotteshause (Berlijn 1933). Louwerselp. Oerlachus. Monstrelet, Enguerrand de (* 1390, f 1453), zette, met veel minder talent, en veel droger, maar nuchterder en met meer waarheidsliefde, de kroniek van Froissart van 1400 tot 1444 voort. Hij woonde te Kamerijk, was langen tijd commandant der stad en gebruikte veel staatsstukken. Zijn „Chronique” is uitgegeven in 6 dln. door L. Douët d’Arc (Parijs 1857-’62). Monstrcux, gem. in Waalsch-Brabant (VI 96 CB); opp. 323 ha; ca. 240 inw. (vnl. Kath.); landbouw. Monstrum, misvormde vrucht (> Monstruositeit). Verplichting tot doopen bestaat bij een levend m. op ieder hoofd, of op de borst, indien het hoofd ontbreekt (> Miskraam). Monstruositeit, 1° (bij den menst h) misvorming van de vrucht, die bij ernstige vormen steeds tot afsterven vóór de geboorte voert en veelal tot vroeggeboorte. Oorzaak is abnormale kiemaanleg door erfelijke factoren en niet door invloeden van buiten, zooals de volksmond gaarne zegt. Immers de ernstige vormen van m. vinden in een zeer vroeg stadium van de ontwikkeling plaats, wanneer het feit der zwangerschap nauwelijks bekend kan zijn. Bovendien zijn de misvormingen meestal veelvuldig, al moet in sommige gevallen de mogelijkheid van een toevallig mechanisch veroorzaakte stoornis worden toegegeven. Zie ook > Misvorming (1°) en > Monstrum. J. Deelen. 2° (P 1a n t k.) Een sterke afwijking in den vorm van het plantenlichaam. De leer dezer afwijkingen heet teratologie. > Misvorming (2°). Monsummano, badplaats in de Ital. prov. Lucca; ca. 9 200 inw. (Kath.). M. heeft een grot met lucht van 27 – 35° C en water van 33,6 – 35° C; behandeling van rheumatische en jichtige aandoeningen. Mons veneris, het driehoekige, behaarde gebied op den onderbuik van den mensch, begrensd naar beneden door de liesplooien, naar boven door een horizontaal verloopende lijn. Mont, 1° gem. in de proy. Namen, ten Z. van Namen; ca. 400 inw.; (Kath.); opp. 260 ha; landbouw, steengroeven. 2° Gem. in de Belg. prov. Luxemburg (XVI 736 E 2); hoogte 465 m. Opp. 3 241 ha, ca. 1 100 inw. Leigrond, landbouw. Pol de Mont. Mout, 1° P a u 1 de, Vlaamsch tooneelschrijver en journalist. * 1 Juni 1895 te Ninove. Realist, later synthetisch aangelegd ; modern naar den vorm. Sterke techniek; stevige en kleurrijke tooneeltaal-Zeer verscheiden; godsdienstig, dan weer satyrisch; folkloristisch en politiek-nationaal. Fel tegen oorlog. Buitengewoon vruchtbaar; ook zeer verdienstelijk als criticus en essayist op tooneelgebied. Werken; o.a. De Spelbreker (1924); Nuances (1925) ; Reinaert (1925) ; Het Geding van Ons Heer (1926) ; Yacht Utopia (1927, oorspr. Franscb); Teleseopage (id. id.); Willem de Zwijger (1933) ; Lamme (1934). —Li t. : art. in Tooneelgids (1925-’26); L. Monteyne, Koorn en Kaf; W. Putman, Tooneelgroei. 2° Po 1 de, Vlaamsch dichter en criticus. * 16 April 1857 te Wambeek, f 29 Juli 1931 op studiereis te Berlijn. Reeds als student op het klein-seminarie te Mechelen gaf hij Klimoprankjes uit (1877). Studeerde in de rechten te Leuven: was een tijdlang bevriend met A. Rodenbach en speelde een groote rol in het inrichten der Vlaamsche Studentenbeweging. In 1880 las hij zijn beste verzen samen in Gedichten en behaalde daarmede den vijfjaarlijkschen prijs. Leeraar aan .iet athenaeum te Doornik, in 1882 te Antwerpen; sloot zich aan bij de vrijzinnigen. Conservator van het Museum van Schoone Kunsten te Antwerpen; moest na den Wereldoorlog ontslag nemen. Gedurende vijftien jaar legde hij als dichter een groote werkzaamheid aan den dag: in dat tijdperk verschenen een vijftiental bundels. Naast een buitengewone vaardigheid en een sterken zin voor kleur en rhythme vertoonde hij een buitengewone belangstelling voor de buitenlandsche literaire stroomingen en een groot aanpassingsvermogen: daarom is er in zijn werk zoo weinig oorspronkelijks en echt-gevoeld. Zijn beste bundel is Lentesottémijen (1881), een jubelende uiting van levenslust en zinnelijk natuurgevoel. Om zijn vormexperimenten in Fladderende Vlinders (1886) ontstond een levendige polemiek met Max Rooses. In vele bundels is de zinneliike liefde een der hoofdmotieven. _J Door zijn voordrachten en bijdragen in Ned. tijdschriften ijverde hij voor toenadering tusschen Noord en Zuid; hij leerde Gezelle kennen en de Tachtigers. Hij schreef vlotte verhalen over zijn geboortestreek en leverde merkwaardige bijdragen over letterk. en kunstgeschiedenis en over folklore. Was hoofdredacteur van De Vlaamsche Kunst, stichtte Kunst en Leven en Volkskunde. Voorn, werken: Poëzie: Gedichten (1880) ; Lentesotternijen (1881); Loreley (1882); Idyllen (1882); Fladderende Vlinders (1885); Claribella (1893); Iris (1894) ; Zomervlammen (1922). Ben Bloemlezing werd door G. Meir bezorgd (1932). Proza: Op mijn Dorpken (1886); Vier Legenden (1903); De Gouden Distel (1930). Crit i e k : Hendrik Conscience (1883) ; Jan Van Beers (1889); Letterk. Opstellen (1914); Peter Benoit (1892); Antoon van Dijek, De mens en de meester (1899); Pieter Brenghel le vieux (1905); Hans Memlino (1911); De Schilderkunst in België van 1830 tot 1921 (1921); Grootmeesters der Oude Schilderkunst (1921); Schilders van hier en nu (1930). Met A. De Cock verzamelde hij vsch. bundels vertelsels en sprookjes. L i t.: G. Meir, P. de M., Een Studie over zijn Leven en zijn Werk (1932) ; R. Lissens, Het Impressionisme en de VI. Lett. (1934). A. Boon. Montaanwas, door extractie met benzol uit bruinkolen gewonnen, zeer harde was (smeltpunt 80°-90° C). Voor grammaphoonplaten, kabelmateriaal, schoencrème zeer gezocht. Montagna, Bartolomeo, schilder. * Ca. 1450 in N. Italië, f 11 Oct. 1623 te Vicenza. Geschoold te Venetië; hier werd zijn kunst beïnvloed door die van Vivarini en Giov. Bellini. Van vele zijner Madonna’s gaat een warme devote stemming uit; iets nieuws heeft hij echter niet gebracht. Hij was de leidende meester in de school van Vicenza. L i t.: R. de Suarez, B. M. (1932). Schreden. Montagnac (textiel), zachte, bontachtige stof met krullen, naar den uitvinder genoemd. Weeftechniek als floconné. De lange flotteeringen aan den bovenkant worden doorgeruwd; de natte stof wordt bij groote hitte gedroogd, waardoor de krulling ontstaat. Het materiaal voor de doorgeruwde inslagen (krullen) is cachemirhaar, bij goedkoopere stoffen kameelhaar of cheviotwol. De andere draden zijn gewone strijkgarens. Wordt gebruikt voor mantels, kragen, enz. Vgl. ■> Astrakan (vel). Schroeder. Mon tagnais-Indianen, groep van stammen der > Indianen van N. Amerika, Noordoostergebied, behoorende tot de Algonkingroep; langs de St. Lawrence. in Quebec, Canada. Montagnards, > Jacobijnen. Montagne, Victor Alexis de la, Vlaamsch dichter. * 8 Oct. 1864 te Antwerpen, f 21 Aug. 1916 te Ste.-Adresse (Le Havre), waarheen hij als directeur aan het ministerie van Justitie met de Belg. regeering uitgeweken was. Stichtte met Th. Coopman de Nederlandsche Dicht- en Kunsthalle (1878-’93). In Gedichten (1882, in 1907 herdrukt door de zorgen van Em. De Bom) gaf hij „het lied van zijn innige ervaringen”, de eenvoudige, sobere uitspraken van een stille, oprechte dichterziel. Schreef bijdragen over bibliophilie en gaf een woordenboek uit over Vlaamsche Pseudoniemen (1884). A. Boon. L i t.: E. De Bom, Dagwerk voor Vlaanderen. Montaigne. Montagne d’Arréc, de N. rug van het oude bergland van Bretagne (XI 96 A/B 2), die in den Mont Saint-Michel tot 390 ra stijgt. Montagne des Maures, boschrijke bergrug in Zuid-Frankrijk, ten 0. van Toulon. De Notre-Damedes-Anges is 780 m hoog. Moutagnc Pclcc, > Mont-Pelée. Montaigne, Michel Eyquem de, Fransch letterkundige, wijsgeer en paedagoog. * 1633 op kasteel M. bij Bordeaux, f 1692 aldaar. Bekleedde rechterlijke ambten en wijdde zich later op zijn kasteel aan studie en lectuur; in 1680-’Bl reisde hij naar Zwitserland en Italië; daarna was hij 4 jaar maire van Bordeaux. De Essais van M. behooren tot de grootste meesterwerken van de Fransche letterkunde en loopen vooruit op de Gouden Eeuw. Heel het gistende denkleven van de 16e eeuw en de menigvuldige verwarringen op godsdienstig en zedelijk gebied spelen er in door. Zij vormen een nieuw en eigen literatuurgenre, dat ook in andere landen, met name in Engeland, voor de wijsgeerige productie navolging heeft gevonden. In de Essais beschrijft M. zichzelf. Hij ontleedt tot in de kleinste bijzonderheden zijn denkleven, temperament en karakter, verhaalt nauwkeurig zijn gewoonten van kleeding, eten en dagelijksch doen en deelt de regels mede, waardoor hij zijn handelen laat leiden. Zijn uitgebreide eruditie en zeer omvangrijke belezenheid, vooral in de Grieksche en Latijnsche schrijvers, weet hij rond de beschouwing van het eigen Ik te groepeeren. De Essais zijn in de bedoeling van M. allereerst bestemd om door de beschrijving van eigen ervaring een oplossing te geven van de ethische problemen, die zich in het menschelijk leven kunnen voordoen. Die oplossing wordt gezocht niet in de richting van een Christelijk, maar van een heidensch levensideaal, waarin de ethiek van de Oudheid wordt gepopulariseerd,,en waarin de Epicuristisohe levenskunst van het genot door de Socratische bezonnenheid nn C4-AVnli«onlin Knmofinfr WAT/lf. De houding van M. tegenover het waarheids- en zekerheidsvraagstuk is er een van scepticisme. Hij twijfelt niet aan de mogelijkheid van een kennis van de feiten der in- en uitwendige ervaring; ook erkent hij de practische waarde van de rede om leiding te geven aan het leven, en geeft hij de mogelijkheid toe van een benadering van de waarheid door een min of meer waarschijnlijke meening, maar tot een met zekerheid begaafde theoretische kennis acht hij het menschelijk verstand niet in staat. De onmacht van de rede op metaphysisch gebied sluit voor M. de bewijsbaarheid van de godsdienstige waarheden vanzelf uit. Geloof en weten zijn volkomen gescheiden, en kunnen zelfs met elkaar in tegenspraak zijn. Eenerzijds is de mensch met betrekking tot de godsdienstige waarheden op de voorlichting van het geloof noodzakelijk aangewezen; anderzijds kan de rede daarbuiten, met erkenning van haar grenzen, alwat zich aan haar voordoet met volkomen vrijheid aan een onafhankelijk onderzoek onderwerpen. Ook de leiding van het leven is, afgezien van enkele positieve geboden, aan het toezicht van het geloof volkomen onttrokken. Het ■> fideïsme van M. loopt dus eerder uit op de onafhankelijkheid van het verstand dan op het overwicht van het geloof. Vandaar dat de Essais dan ook eiken godsdienstigen inslag missen en een zuiver menschelijke levenswijsheid naar Antiek voorbeeld tot inhoud hebben. M. zelf was echter in godsdienstig opzicht beter dan de a-religieuze en paganistische levensregels van zijn Essais doen vermoeden. Zijn systeem van onafhankelijke zedenleer beteekent geen verloochening van het Christelijk geloof. Ook sloot , een vrij ongebonden levensgedrag een waarachtig respect voor de positieve en welomschreven goddelijke en kerkelijke geboden bij hem niet uit. Hij verzekert zijn gedachten, zijn geschriften en zijn daden aan de leiding van de Kerk te onderwerpen, en ook bij een scherpe scheiding van godsdienst en leven de uiteindelijke belangen van zijn ziel aan de Kath. Kerk te willen toevertrouwen. Al spaart hij sommige kerkelijke toestanden van zijn tijd zijn critiek niet, tegen de ideeën der Hervormers heeft hij principieel bezwaar. Tot het einde toe is hij aan de Kath. Kerk trouw gebleven. Lit. : A. Lamaudé, La vie gaillarde et sage de M. (Parijs 1927); G.Lanson, Les Essais de M. (Parijs 1930); H. Janssen, M. fidéiste (1930) ; F. v. d. Nieuwere Wijsb. tot Kant (1933). F. Sassen. Montalembert, 1° Charles Kené lorbes, graaf, Fransch politicus en schrijver, verdediger van de rechten der H. Kerk. * 15 April 1810 te Londen, f 13 Maart 1870 te Parijs.M.waseen voorstander van de Romantiek, volgeling van Lamennais en Görres, hoofd der liberaal getinte Fr. Katholieken. Hij zoekt de Katholieken in te lijven in het moderne staatslevenmetde persen godsdienstvrijheid en haalt door de wet Falloux (1860) de overwinningvoor de confessioneele school. Tot Lamennais’ veroordeeling in 1834 bleef hij diens medewerker in „L’Avenir”, sedert 1848 volksvertegenwoordiger, voorstander van de keuze van Lodewijk Napoleon, doch later tegenstander van diens caesaropapisme, vandaar sedert 1867 niet meer herkozen. Vaak was M. in geschil met Veuillot en de strengere richting, en hij ageerde tegen de afkondiging van den „Syllabus” en de onfeilbaarheidsverklaring. Hij schreef onder anderen over de middeleeuwen en verschillende biographieën. Beijersbergen van Henegouwen. Werken: Les meines d’Occident (7 dln. 1860-’77); Oeuvres (9 dln. 1860-’68); Lettres a Lamennais (1933). Lit. : Lecanuet (3 dln. Parijs 1866-1902); P. de Lalleraand (2 dln. 1927); V. Bucalle (Dijen 1927); H. Schaepman, in Menschen en Boeken (II 21901, j>3). 2° Mare Réné, markies de, hransch generaal. * 16 Juli 1714 te Angoulême, f 29 Maart 1800 te Parijs. Om wetenschappelijke (litt.) verdiensten reeds in 1747 académicien, bestreed de school van ■> Mézières. Aanvankelijk stond hij het > getenailleerd stelsel voor, hij ontwierp later het > polygonaal stelsel en nam de gedetacheerde > forten van Frederik den Grooten over. Zijn inzichten zijn, buiten Frankrijk, algemeen toegepast in de 19e eeuw. Zijn belangrijkste mil. boekwerk is La Fortification perpendiculaire (Parijs 1776-’96). H. Lohmeijer. Montalte, Louis de, pseud. van > Pascal, waaronder hij Les -> Provinciales uitgaf. Montana, een der Kotsgebergte-staten der ver. Staten, waarvan liet O. deel evenwel in de prairie ligt; opp. 378 606 km2, ca. 637 000 inw. in 1930 (afname sedert 1920 van 2 %); waarvan 13,6 % immigranten (Eng.-Canadeezen, Duitschers, leren, Engel- schen, Noren, Zweden, Russen en Italianen), 2,5 % Indianen, 0,2 % Negers; 33,7 % in de steden. Ca. 76 000 Kath. naast evenveel andersgeloovigen. M. ligt in het droge Westen der Ver. Staten; jaarlijksche neerslag 33 cm, vooral in den winter en den zomer; voor- en najaar zijn droog. Continentaal klimaat, gem. jaartemp. 6,3° C, warmste maand 19,4°; koudste —-6,7°. De 47 600 farms gebruiken 44,6 millioen acres, waarvan 1/4 voor akkerland. Opbrengst in millioenen bushels; tarwe 10,4; haver 8,2; gerst 3,3; maïs 1,8; hooi 1,6 millioen ton. De extensief gedreven veeteelt is van meer belang. Veestapel in 1 000 stuks: schapen 4 049 (35 millioen pounds wol), paarden 380, melkvee 240, ander vee 1 378, varkens 227. M. heeft een omvangrijken mijnbouw: koper (Buttle City, reductie in Anaconda) 67 millioen pounds; verder lood, goud, zilver, zink, steenkolen, petroleum en mangaanerts. De industrie, vnl. hoogovens, houtzagerijen en meelfabrieken, omvat ca. 390 fabrieken met 8 200 arbeiders. Houtman. Montanelli, Giuse p p e, Ital. patriot, politicus, dichter. * 21 Jan. 1813 te Furecchio, f 17 Juni 1862 aldaar. M. ijverde voor regionaal bestier en was tegen verbond met Piemonte, doch aanvaardde ten slotte het lidmaatschap van het nationaal parlement. Schreef in ballingschap een gedicht in negen zangen ; La Tentazione, geïnspireerd door schilderij van Ary Scheffer. Ellen Russe. Ch. R. F. de Montalembert. Montanés (Montanez), Ju a n Martin e z, beeldhouwer en architect. Gedoopt 16 Maart 1668 te Alcala la Real, j 18 Juni 1649 te Sevilla. Leerling van Pablo de Roja. M. is de voornaamste beeldhouwer uit de school van Sevilla. Van zijn hand bezitten we in hoofdzaak religieuze beelden in gepolychromeerd hout. Een krachtig realisme behoedt M. voor het gevaar te theatraal te worden, gelijk vaak in de Barok het geval is. Bekend zijn van M. 0.a.; beelden van den H. Bruno (Sevilla en Cadiz) en de H. Maagd op de Maansikkel (Onbevl. Ontvangenis) in het museum te Sevilla. Korevaar-Hesseling. Moutanismc, naar Montanus genoemde dweeperig-godsdienstige beweging en dwaling. Voor de opvattingen van bet M., zie > Montanus. De beweging begon in Phrygië, werd weldra door de Klein-Aziatische bisschoppen in woord en geschrift bestreden, maar wist zich toch uit te breiden ook over Syrië, Egypte en tot ver in het Westen. Paus Zephyrinus stond er, verkeerd voorgelicht, eerst gunstig tegenover, totdat hij door > Praxeas werd gewaarschuwd. Ook in Gallië vond het aanhangers en in N. Afrika kreeg het grooteren invloed door het toetreden van > Tertullianus, die de sekte daar organiseerde, maar later een eigen sekte schijnt te hebben gevormd. Ondanks kerkelijke veroordeelingen en maatregelen van den staat schijnen zij zelfs in de 8e eeuw in het Oosten nog niet geheel verdwenen te zijn. De Montanisten werden ook Phrygiërs, Cataphrygiërs en Pepuzianen genoemd. L i t.: De Labriolle," Les aources de I’hist. du M. (1913); id., La crise Montaniste (1913); Lex. Theol. Kirche (VII 1935); Diot. Théol. Cath. (X 1929).Franses. Montansalpeter, > Leunasalpeter. Montant, > Vliegtuigbouw. Montanus, ketter en sektestichter uit de 2e eeuw. M., een Phrygisch priester van Cybele, bekeerde zich, maar trad sinds 172 met openbaringen op, die hij in extatischen (of liever in convulsieven) toestand ontving. Hij zou het orgaan zijn van den Paracleet, die door Christus beloofd was. Met hem begint dan het Rijk van den Paraoleet, waarop spoedig het einde der wereld zal volgen. Hij werd bijgestaan door twee profetessen, Maximilla en Priscilla, en zij wisten het volk tot geestdrift te brengen. Hij eischte strenge moraal en ascese, veel vasten, verbod van hertrouwen, levenslange excommunicatie na zware zonde. Behalve uit een aantal orakelspreuken kennen we dit alles alleen uit Tertullianus. Een groote grief van zijn tegenstanders was, dat het profeteeren in abnormalen toestand gebeurde en dat vrouwen het apostelambt uitoefenden. Feitelijk was, naast zijn rigoristische moraal, het meest verkeerde in het systeem van M., dat het •> charisma boven de hiërarchie werd gesteld, dat het een leekenbeweging werd buiten de hiërarchie om en dat het aldus tot desorganisatie der Kerk zou moeten leiden. Van het verder leven en het eind van M ie nraini» /~if nini-o knlrA-n/1 L i t.: •> Montanisme. Franses. Montauban, hoofdstad van het Fransche dept. Tam-et-Garonne (XI 96 D 4-6), 87 m boven zee, ca. 30 000 inw. Kerk (St. Jacques) en brug uit de 14e eeuw. Bisschopszetel. Landbouwmarkt. Textielindustrie, meelfabrieken. Mont-aux-Sources, bergknoop tusschen Maloeti- en Drakensbergen (Zuid-Afrika), hoogte 3 350 m, hoogste bergtop in Z. Afrika. Montbéliard (Duitsoh: Mömpelgard), stad in het dept. Doubs (Oost-Frankrijk), 320 m boven zee, aan het Rhóne-Rijnkanaal, ca. 20 000 inw. Bekend is het oude kasteel. Uurwerkindustrie; metaalwaren, leder. Handel in wijn en kaas. Het graafschap M. hoorde onder Wurttemberg, maar werd in 1801 voorgoed door Frankrijk bezet. Heere. Mont Blanc, Z.W.—N.O. gestrekt, uit kristallijn gesteente bestaand autochthoon Centraal-Alpenmassief, in het Fransch-Zwitsersch-Italiaansch grensgebied gelegen (XI 96 G 4); 50 km lang; 16 km breed. In het Z.W. deel de M. B. in engeren zin (Fransch), de hoogste top van Europa (4 810 m). De M. B. voedt vele gletsjers, vooral aan de N.W. zijde (= regenzijde), waarvan de Mer de Glacé het grootst is. Bestijging van den M. B. geschiedt o.a. van het aan den N.W. voet gelegen Chamonix uit. Het eerst gedaan in 1786. Bekend zijn de wetensch. onderzoekingen op den M. B. van De Saussure in 1787. v. d. Wijst. Montbliart, gem. in het Z. van de prov. Henegouwen (X 111176 D6); opp. 611 ha, ca. 400 inw.; veeteelt, boschbouw, steengroeven; kerk uit de 18e eeuw; oude heerlijkheid, afhankelijk van de heeren van Beaumont. Montbretia, bolgewas van de fam. der lischachtigen, waarvan de oranjekleurige bloesem eind Augustus verschijnt. Het gewas is niet winterhard en eischt flinke bedekking of moet tijdens den winter worden opgenomen. Montealm, Louis Joseph, markies van, Fransch veldheer. * 28 Febr. 1712 te Nimes, 114 Sept. 1769 te Quebec. Streed in den Poolschen en in den Oostenr. Successie-oorlog, kreeg in 1756 het opperbevel in Canada tegen de Engelschen en sneuvelde aldaar, evenals zijn overwinnaar, generaal Wolfe. Lit. : Chapais, Le marquis de M. (1911). Mout Cénis, Z.W. berggroep van de Grajische Alpen bij de Fransch-Ital. grens (XI 96 G 4). Op de gelijknamige pashoogte (2 084 m) is al sedert de 9e eeuw een hospice van de Benedictijnen. De Mont-Cénistonnel is 23 km ten Z.W. van den M. C. gelegen en gaat onder den Col de Fréjus door. xvin. 2 Montchrestien, Antoine de, Fransch dramaturg en economist. * Ca. 1675 te Falaise (Normandië), f 8 Oct. 1621 bij Domfront. Woelig, avontuurlijk leven. Zes tragedies zijn van hem bekend (waarschijnlijk nooit opgevoerd): Sophonisbe (1596); L’Ecossaise, Les Lacènes, David, Aman (1601) en Hector (1604). Stylistisch knap werk: hij wordt beschouwd als een voorlooper van Comeille. In zijn Economie Politique (1615) veroordeelt hij de monopolies en schetst een trouw beeld van den econ. toestand van Frankrijk toen ter tijde. Willemyns. Mout Cornillon, voormalige Norbertijner abdij, gesticht in 1124 bij Luik en in 1288 onder den naam van Beaurepard naar de stad overgebracht. De eerste abt, Lucas (f 1178-’79), was ook op exegetisch terrein werkzaam. De abdij werd opgeheven in 1796 en doet thans dienst als groot-seminarie van Luik; deprelatuur is tot bisschoppelijk paleis ingericht. Th. Heijman. Mont-dcs-Cats, Fr. naam voor den •> Katsberg. Mont-des-Récollets, Fr. naam voor den > Kartuizerberg. Mont-Dore, vulkaangebied inAuvergne, in het Fransche Massif Central (XI 96 E 4). Op het oude bergland van graniet verheffen zich de koepels van bazalt, die in den Puy de Saucy tot 1885 m stijgen. Mooie kratermeren. De badpl'aats Mont-Dore heeft bronnen (42-47°) met alkalisch water, die naast soda en natrium-arsenaat ook ijzerbicarbonaat bevatten. Inhalatiebehandeling speelt een groote rol, vnl. bij asthmatische toestanden en catarrhen van keel en bovenste luchtwegen. Monte, 1° Aegidius de, bisschep van Deventer, Minderbroeder. M. was Waal van geboorte. Bisschop gewijd in 1570. f 26 Mei 1677 te Zwolle. Hij was de opvolger van Mahusius. Bestuurde in veel moeilijkheden met toewijding zijn diocees. Hij was een bekend volksprediker. L i t.: D. v. Heel 0.F.M., De Minderbr. Aeg. de M. (1935 ; met vele onuitgegeven docum.). 2° Phili p p u s de, Ned. componist. * 1521 te Meohelen, f 4 Juli 1603 te Praag. M. was achtereenvolgens werkzaam in Italië, lid der kon. zangkapel van Engeland, later weer in Italië, ensedertls6B kapelmeester te Weenen van keizer Maximiliaan II en Rudolf 11. Tijdgenooten plaatsten Monte naast Lassus en Palestrina; ook de omvang en de verscheidenheid van zijn werk (missen, motetten, vooral ook madrigalen) belichten hem meer en meer als een grootmeester der 16e-eeuwsche muziek. Sedert 1927 wordt zijn gewijde muziek door prof. Ch. van den Borren en kan. J. van Nuffel gepubliceerd. Tot nog toe reeds 14 missen, 2 bundels motetten, 1 afz. motet, 1 boek magnificats, 1 bundel Fransche chansons en 2 bundels madrigalen. Phil. de Monte. Li t. : G. Van Doorslaer, La vie et les oeuvres de Ph. de M. (Brussel 1921) ; A. Smijefs, Missa Benediota es (Ver. Ned. Muz. Gesch. 1920). Lenaerts. Monte-Carlo, een van de drie nederzettingen, ongeveer 12 000 inwoners, waaruit > Monaco_ bestaat. De voornaamste bron van inkomsten is de in 1856 geopende speelbank. De ligging tegen de berghellingen is zeer schilderachtig; talrijke badgasten worden aangetrokken door de beschutte ligging en de weelderige Zuidelijke vegetatie. Vele goede wegen leiden naar de talrijke badplaatsen aan de Riviera; een zweef baan voert naar het Fransche dorp La Turbie. Zie afb. 6 op de pl. t/o kol. 81 in dl. XI. Heere. Montccassinisch schrift, in de pala e og r a p h i e een calligraphische vorm van de jongere Romeinsche cursief, zooals deze zich in Midden-Italië ontwikkelde. Het M. s. wordt genoemd naar het beroemde klooster Monte Cassino, waar het vooral in de lle-12e eeuw in gebruik was. Karakteristieke lettere zijn de a, die uit twee naast elkaar staande c gevormd schijnt; e met lange tong, dienend voor ligaturen; p en q zijn in ligaturen dikwijls open. In de hss. komen veel fantastische dierenfiguren voor, ook geometrische en lintvormige initialen. Het M. s. wordt ook Beneventaansch genoemd en verbreidde zich tot in Dalmatië. Lit.; O. Piscioelli-Taegi, Paleografia artistioa dj Montecassino (1876 vlg.); Bibliotheca Cassinensis (1873- >94); B. A. Loew, The Beneventan Script (1914); B. Bretholz, Lat. Palaographie (31926). Lampen. Monte Cassino, Benedictijner klooster, ca. 80 mijl ten Z. van Rome, omstreeks 629 door S. Benedictus zelf gesticht in de ruïnen van het verwoeste fort van Cassinum en waar hij de rest van zijn leven doorbracht. In 581 werd M. C. door de Longobarden verwoest, de monniken ontsnapten en vonden een toevlucht bij het Lateraan, vanwaaruit abt Petronax in 717 de herstelling ondernam. Door haar geographische ligging en haar bezittingen werd de abdij vaak in de politiek gemengd en maakte dientengevolge perioden van bloei en verslapping der tucht door, maar bracht desondanks vele monniken voort, die uitmuntten in heiligheid en de beoefening van de profane en gewijde wetenschap. In 1604 sloot M. C. zich aan bij de Congregatie van S. Justina ; deze nam den naam van M. C. aan. Ondanks vele plunderingen zijn archief en bibliotheek van belang. In 1866 werd M. C. tot staatseigendom verklaard, de monniken werden slechts als bewakers geduld. De abdij bestuurt een quasi-diocees met 68 parochies en bezit een seminarie en college. Van het oorspronkelijke klooster is niets over, alleen de plattegrond van het kerkje heeft men weder kunnen ontdekken. De tegenw. gebouwen stammen uit de 14e eeuw Lindeman. L i t.: Lex. f. Theol. u. Kirche (VII; met literatuur). Montccatini, badplaats in de Ital. prov. Pistoia; ca. 6 200 inw. (Kath.). Keukenzouthoudende bronnen, die ook natrium- en magnesiumsulfaat bevatten. Vnl. bij maagdarm-catarrhen, leverziekten en jicht. Jaarlijks ca. 60 000 badgasten. Monic Corvino, Joannes van, > Joannes van Monte Corvino. Montecuculi, Rei mond, graaf, hertog van Melfi, Oostenrijksch veldheer. * 21 Fehr. 1609 op het slot Montecuculi bij Modena, t 16 Oct. 1680 te Linz. Streed in den dienst der Habsburgers in den Dertigjarigen oorlog en sedertdien in alle Oostenr. oorlogen tegen Zweden, Turken en Franschen. Toonde zich een bekwaam veldheer; ook in zijn theoretische geschriften, welke in 1899 in uittreksel nieuw werden uitgegeven. v- Gorlcom. L i t.: Huber-Redlich, Gesch. österreichg (VI 1921). Montée, naam voor de jonge glas-aaltjes. > Aal. Montcfcltro, Au g. de, Ital. Minderbroeder. * 1 Maart 1839, f ö April 1921 te Marina di Pisa. Een der meest gevierde kanselredenaars van Italië. Stichtte twee weeshuizen. Lit.: Lex. Theol. Kirohe (VII). Monte Gargano, > Gargano. Montegnée, gem. in de prov. Luik (XVI 704 D2); opp. 322 ha, ca. 10 000 inw. (vnl. Kath.); landbouw, steenkoolmijnen; behoorde aan het prinsbisdom Luik. M. is bekend om zijn „mutinerie des Rivageois” in de 16e eeuw. V- Asbroeck. Montélimar, stad in het dept. Dröme (XI 96 F 4), 80 m boven zee, ca. 11 000 inw. Zijdespinnerij; landbouw (tomaten, wijn); nougatindustrie. Militair vliegveld. Montelius, Gustaf Oskar Augustin, Zweedscli praehistoricus. * 9 Sept. 1843 te Stockholm, f 4 Nov. 1921 aldaar. In 1880 prof. aan het Statens historiska Museet, grondlegger van het praehist. geschiedenisonderzoek volgens de typologische methode, waarop dan het chronologisch systeem wordt onbebouwd. Werken: talrijke, o.a. Die alteren Kulturperioden im Oriënt u. in Europa (2 dln. 1903, ’22); Kulturgeaohichte Schwedens (1906) ; Die vorklass. Chronologie Itahens (2 dln. 1912). W. Vermeulen. Montemayor, J o r g e de, Spaansch dichter. * Ca. 1620 in Portugal te Montemor-o-velho (Coïmbra), f Febr. 1661 te Piamonte (Italië). Beoefende het arcadische genre (*> Arcadia-literatuur). Als musicus in dienst van Dona Maria, de latere echtgenoote van Philips 11. Zijn hoofdwerk La Diana, een herdersroman, had groot succes. Borst. Montenakcn, gem. in de Belg. prov. Limburg (XVI 480 A 6); ca. 1 600 inw. (Kath.); opp. 1 080 ha. Landbouw. M. was een der sterkste vestingen van het graafschap Loon. Montenegro, Servisch: Crna Gora (= Zwarte bergen), voormalige staat aan de W.-zijde van het Balkan-schiereiland (111 672 C 3), sedert 1918 een deel van het koninkrijk Joego-Slavië; opp. ca. 14 000 km2; ca. 400 000 inw. M. bestaat uit twee reeksen kalkgebergten (vnl. uit Trias en Krijt), de Westelijke Cma Gora, de Oostelijke Brda genaamd, gescheiden door vsch. N.—Z. loopende bekkens, waardoor Zeta en Beneden-Moraca stroomen, en met de Adriatische Zee verbonden door een laagte, waarin het Meer van Skoetari ligt. De hoogste toppen zijn in het O. Dormitor (2 528 m) en Kom (2 488 m), in het W. de Lovcen (1 759 m). De gebergten zijn onvruchtbaar, dragen weinig bosschen ten gevolge van de nog steeds doorgaande ontwouding en zijn schaars bevolkt. De centrale laagte is het belangrijkste deel van M., daarin liggen Niksic, Danilovgrad, Podgonca en Virpazar. In een vruchtbaar bekken in het W. bergland ligt de hoofdstad Cetinje (ca. 9 000 inw.) en aan de kust: Bar (Antivari) en Oelcinj (Dulcigno). In de vlakten is landbouw (maïs, tabak) hoofdmiddel van bestaan, op de bergen veeteelt (schapen, geiten). De eenige spoorlijn loopt van Bar naar Virpazar, een autoweg loopt van Kotor naar Cetinje en vandaar naar Podgorica, Danilovgrad en Niksic. Het Meer van Skoetari wordt door kleine stoombooten bevaren. De Montenegrijnen zijn een Slavisch volk, zeer nauw verwant aan de Serven; het overgroote deel belijdt den Orthodoxen godsdienst. Te Cetinje zetelt een Orthodoxe metropoliet. De R.K. staan onder het bestuur van den aartsbisschop van Antivari. Li t.: H. v. d. Mandere, Montenegro (z.j.). Zie verder lit. onder ■> Joego-Slavië. Hoek. Gcschiedenis. In 168 v. Chr. kwam het tegenw. M., bewoond door Illyrische stammen, aan het Romeinsche Rijk. Onder Justinianus werd het land Zeta genaamd; de naam M. dateert van 1436: land der zwarte bergen, in het Turksch Kara Dag, Serbo-Kroatisch Cma Gora. In 600 werd M. Servisch en na den ondergang van het groot-Servische Rijk in 1389 aan de Turken onderworpen. In 1499 bevrijdde het land zich, onder aanvoering van Bajo Pivljanin van de Turken en werd een theocratische staat onder een bisschop (vladika) met Cetinje als hoofdstad. In 1707 werden de Mohamm. bewoners uitgeroeid door den vladika Danilo I Petrovic(l697-1737), die bepaalde, datde bisschop steedsdoor een van zijn neven zou worden opgevolgd; zoo werd deze waardigheid erfelijk in het geslacht Njegosj. Danilo II (1852-’6O) legde de geestelijke waardigheid neder en maakte in 1862 M. tot vorstendom met toestemming van Oostenrijk en Rusland. In velerlei opzicht steunde M. op Rusland. Vorst Niklta (1860-1918, f 1921) wist na den Turkschen oorlog van 1876-’7B zijn gebied te vergrooten en nam in 1910 den koningstitel aan. Hij huwde zijn dochters uit aan Peter van Servië, Victor Emmanuel van Italië en aan twee Russ. grootvorsten. M. begon den Balkanoorlog van 1912. In den Wereldoorlog werd M. in Jan. 1916 bezet door de Centralen; de koning nam de wijk. Op de nationale vergadering van Podgorica van 26 Nov. 1918 werd tot vereeniging met het koninkrijk der Serven, Kroaten en Slowenen besloten, hetgeen in 1922 erkend werd door de Groote Mogendheden. Voor verdere geschiedenis, zie > Joegoslavië. Lit.: Gopcevio, Gesch. van M. (Kroatisch; 1914); Pavicevie, Montenegr. sagen en legenden (Kroatisch ; Zagreb 1929); id., Gesch. v. M. (Kroatisch ; Parijs 1936); Andrio, Gesch. des Fürstentums M. bis 1852 (1853); Denton, M., its people and their bist. (Londen); Coquelle, Hist. de M. et de la Bosnië (Parijs). v. Son. Monte Puleiano, Ital. stadje, prov. Siena, 606 m boven zeeniveau; zetel van een bisschop. Ruim 16 000 inw. (Kath.). Wijnbouw. De middeleeuwsche omwalling is intact gebleven. Dom uit 16e en 17e eeuw, en, buiten de stad, de kerk der Madonna di S. Bi agio (1518-’37, arch. da Sangallo). In de stad nog eenige paleizen van denzelfden architect en enkele werken van Vignola en Peruzzi. Lit.: Burekhardt, Cicerone. v. Emtden. Monterey (Monterery), oude door Spanjaarden gestichte stad in N. Mexico; ca. 140 000 inw. Zeer vooruitstrevend, middelpunt van spoorlijnen, levendige handel met Ver. Staten v. N. Amerika. Hoogovenbedrijven, ijzer- en staalindustrie, brouwerijen, korenmolens, spinnerijen, cement- en tabaksindustrie. Monte Rosa, uit gneis en glimmerschiefer bestaand allochthoon massief van de Penninisohe Alpen aan de Zwitsersch-Ital. grens (XIV 320 A/B 2). Behoort tot het midden-Penninische dekblad. De hoogste top is de Dufourspitze (4 638 m). In 1856 het eerst bestegen. Montespan. De holen van M., niet ver van St. Gaudens, dept. Haute-Garonne, werden in 1923 ontdekt en onderzocht door N. Casteret, die daarin de overblijfsels van een aantal beelden uit plastisch holenleem gevormd, weervond, zonder twijfel gedateerd, wegens de bijkomende vondsten, uit het jong-Palaeolithicum. Een drietal beelden, nl. een holenleeuw, een paard en de romp van een beer, waren zelfs nog vrij goed bewaard. De andere waren tot leemhoopjes ineengesmolten. Op de wanden der grotten waren diergraveeringen aangebracht. Lit. : Bégouen, Casteret, in Rov. Archéol. (1923, 532) ; Capitan, ibid. (blz. 545); Boule, L’Anthropol. (1924, 182). ft, De Maeyer. Montespan, Franijoise de Rochechouart, markiezin van, minnares van Lodewijk XIV. * 1641 te Tonnay-Charente, f 27 Mei 1707 te Bourbon-I’Archambault. Huwde als hofdame der koningin den markies van M. (1663). Uit haar betrekkingen tot den koning werden zeven kinderen geboren, o.w. de hertog van Maine en de graaf van Toulouse. In 1691 moest zij het hof van Versailles verlaten en vond toevlucht in een klooster. L x t. : Funok-Brentano, Le drarne des poisons (1900); Williams, Mad. de M. (1903). v. Gorkom. Montes piëtatis, > Bank van Leening. Montesquieu. Montesquicu, Charles de, Fransoh reohtsen staatsphilosoof. * 1689 te Bréde bij Bordeaux, f 1755 te Parijs. Door de critiek van zijn Lettres persanesop de kerkelijke en staatkundige toestanden van zijn tijd werd M. in één slagberoemd. In zijn staatsleer is de natuurrechtsgedachte met de concrete feitelijkheid verbonden. Rechten staat vinden hun grond en oorsprong in demenschelijke natuur, maar de „geest derwetten”wordt bepaald door den geest van elk volk, die door het geheel der empirische factoren, klimaat, bodem, zeden, ontwikkeling, godsdienst, wordt gevormd. M.’s theorie van de tri a s politica, de scheiding van wetgevende, uitvoerende en rechterlijke macht, tot waarborg der vrijheid, is voor de ontwikkeling van den modernen parlementairen staatsvorm van groote beteekenis geweest. Q- ” “ MVUVUIIVUIO Voorn, werken: Lettres persanesConsidérations sur les causes de Ia grandeur et de la décadenoe des Romains ;De I’esprit des lois. —L i t.: J. Dedieu, M. (Parijsl9l3) ; J. J. von Sohmid, Groote denkers over staat en recht (1934). p, Sassen. Montessori, Maria, baanbrekend Kath. paedagoge. * 31 Aug. 1870 te Chiaravalle bij Rome. Opgevoed te Rome. Studeerde als eerste vrouw in de medicijnen aan de univ. te Rome, was daarna werkzaam aan de kinderafdeeling van bet hospitaal. Nam de achterlijke kinderen onder haar leiding, betrad daarmee het terrein der paedagogie. Stond twee jaar aan het hoofd van een opleidings-instituut voor onderwijzers aan scholen voor achterlijken, was zelf werkzaam onder de kinderen, bereikte groote resultaten. Keerde toen haar belangstelling naar de normale kinderen. Was ondertusschen benoemd tot prof. in de paedagogische anthropologie aan de univ. te Rome; ging desondanks zelf weer studeeren in paedagogie en psychologie. Opende in Jan. 1907 het eerste kinderhuis Casa dei Bambini, voor normale kinderen in de armste wijk van Rome San Lorenzo.Kreeghiertoe de gelegenheid in een huizencomplex van eenwoningbouw,vereeniging,waar de jonge kinderen in een ruim lokaal samenkwamen. Onder haarleiding volgden' vele andere Case dei Bambini o.a. in de Via Giusti, en te Milaan en Barcelona. In 1912 werd de eerste school geopend voor kinderen boven de zes jaar. In 1914 volgde Barcelona met L.O. Ondertusschen gaf M. internationale cursussen tot opleiding van leerkrachten, o.a. te Rome, Barcelona, Londen, Berlijn, Buenos Airos, San Francisco, New York, en ook te Amsterdam in 1923. In Ned. ontwaakte de belangstelling in 1914, na een voordracht door M. gehouden te Den Haag. In 1917 werd de Ned. Montessori Vereeniging opgericht. Opleidingscursussen vanaf 1920. In 1929 Kath. Opleidingscursus te Nijmegen. M. woont fa T.aron CN TT V Werken: De Methode Montessori (Pedagogia Scientifioa I) ; Zelf-opvoeding. I. Theorie, 11. Leermiddelen L.O. (Pedagogia Scientiiica II); Das Kind m der Familie ; Het kind in de Kerk; The Masa explamed to Children; The Secret ol Childhood; Psico Aritmetioa ; Psioo Geometria {nog niet vertaald). C.W. Tromp. Montcssorianismc heet de paedagogische leer van Montessori en de practische toepassing daarvan. Opvoeding is volgens M., als voor Pestalozzi, ontwikkelingshulp, „Hilfe zur Selbsthilfe”, met den nadruk op „selbst”. leder kind heeft tot taak en is bezig, in zichzelf den mensch te vormen. De opvoeder moet het daarbij helpen, doch niet meer dan strikt noodig is. Het eerste wat de onderwijzer(es) te leeren heeft, aldus M. zelf, is zich nederig overtuigd te houden, dat niet hi] of zij de schepper en de vormer van de kinderziel is. Grondprincicpcn. Als voornaamste beginsel van het Montessorianisme noemen we dus: er is geen andere dan zelfopvoeding. Daarom moet de onderwijzer meer passief dan actief, meer belangstellend toeschouwer dan ingrijpend leider zijn. Het tweede beginsel is; de natuur (d.i. de natuurlijke ontwikkeling van het kind) zij basis en richtsnoer van de heele opvoeding. Door zijn natuur gedreven, doet de groeiende mensch altijd spontaan datgene, wat juist op dat oogenblik voor hem het beste is. Buitenstaanders kunnen zich vergissen, de ingeschapen teleologie, waarom zouden we niet zeggen: de Schepper? nooit. We moeten dus de natuur laten geworden, alleen angstvallig bespieden waartoe ze drijft, wat ze op een bepaald moment wil, en dan zorgen, dat er voedsel is voor dien drang. Het derde princiep luidt: opvoeding in vr ij heid. Dit is het meest in het oog springende en wordt daarom veelal als het meest essen – tieele aangezien. Toch is het niet meer dan de consequentie uit de twee vorige beginselen: 1° als het kind zichzelf moet opvoeden, kan het werk door anderen niet worden overgenomen; 2° als de natuur den loop der ontwikkeling heeft te bepalen, komt aan niemand het recht toe, ook aan de aangewezen opvoeders niet, de actieve leiding op zich te nemen; het eenige wat er te doen valt, is toezien en de natuur te hulp komen (herstellen). Zoo brengt de natuur mee, wat in de biologie als -s- gevoelige periodes wordt aangeduid. Practische toepassing. Aangenomen dat de genoemde beginselen juist zijn, moet er radicaal gebroken worden met het klassikaal onderwijs, waarbij alle leerlingen op hetzelfde oogenblik precies hetzelfde hebben te leeren en te doen: M. is de eerste propagandiste voor absoluut individueele vorming. Haar Case dei bambini lijken dan ook heelemaal niet op een traditioneele schoolklas; geen stijve rijen banken, maar lichte, makkelijk verplaatsbare stoeltjes en tafeltjes; geen doceerende onderwijzer voor in strakke gelederen star kijkende kindertjes, maar een drukke, bedrijvige huiskamer, waar ieder in zijn eigen bezigheid verdiept is, zittend, staande, of desnoods op een vloermatje liggend. Kasten vol spelletjes staan de kleuters ter beschikking, en ieder neemt, wat hem goed dunkt. Wat er in zoo’n casa gebeurt, is „functie-instudeering”, zintuig-oefening. Het is M. heelemaal niet te doen om de kleintjes kennis bij te brengen: ze moeten hun zinnen leeren gebruiken, leeren waarnemen, opmerken en handelen. De natuur heeft daarop de premie van het lustgevoel gesteld, zoodat belooningen en straffen overbodig zijn. Wanordelijkheid komt niet voor, want ieder kind gaat op in zijn spelletje en heeft dus geen aandacht over voor disciplinaire vergrijpen. Overigens is de meening, dat in een casa alles gedoogd wordt, niet juist. Als bij uitzondering het eene kind het andere zou hinderen of boven op een tafeltje zou willen gaan staan, wordt dat belet. Ook mogen de spelletjes niet voor andere doeleinden worden gebruikt dan waarvoor ze bestemd zijn. Maria Montessori. Critick. M.’s verdiensten liggen op het gebied van de kleuteropvoeding. Dat ze met grooten nadruk gewezen heeft op het groote gewicht der formeele boven de materieele vorming, is uitstekend. De wijze, waarop zij de uiterlijke zinnen oefent, de zelfwerkzaamheid in toepassing brengt, van de spontane belangstelling profiteert, haar materiaal heeft aangepast aan den natuurlijken psychophysischen groei van het kind, dat alles mag voorbeeldig heeten. Des te meer moet het verbazen, dat zij op zoo schreeuwende wijze aan de kinderlijke fantasie tekort doet. Bij M. geen poppen, geen kruiwagentjes, emmertjes of iets van dien aard. Zij durft zelfs veronderstellen, dat het speelgoed, waarmee nota bene de jeugd van heel de wereld zich duizenden jaren heeft vermaakt en opgevoed, over eemgen tijd zal verdwenen zijn. Geen sprookjes of verzonnen verhaaltjes wil zij; het Sinterklaas-bedrog heet, pre: oies als bij Ligthart, een enorme leugen. Het zingen en ; versjes-leeren, dat zoo rijk aan poëzie kan zijn, wordt . op de casa niet hoog aangeslagen; het teekenen bepaalt zich bijna geheel tot meetkundige figuren a la > Pesta■ lozzi: de naïeve teekeningen (noodzakelijke uitdruk■ kingsmiddelen voor het jonge kind) en illustratieve – producten (waarin de kleinen zoo’n intens genoegen i vinden) noemt M. afschuwelijke smeersels; bij handen– arbeid worden enkel voorgeschreven modellen van / vaatwerk gebruikt. Zeker zijn de Ned. lees-, schrijf- en taalmethodes beslist beter dan die van M. Op tal van punten is er dus aanvulling noodig: veel van het beste van Froebel mist de Ital. hervormster. Nog harder noodig is: het doorweven van het heele stelsel met een godsdienstig-zedelijken inslag. Hoewel dit volkomen met M.’s wensohen overeenstemt, in haar handleidingen gaapt op dit punt een ernstig tekort. Verder vragen wij ons af; waarom viif-jarigen al met rekenen geplaagd? Ten slotte: ook M.’s vrijheidsprinoiep is niet onaanvechtbaar: al te duidelijk vertoont het den invloed der Rousseausche dwaling, vermoedelijk onbewust door M. ondergaan, als zou de menschelijke natuur uit zichzelf niets dan goed kunnen voortbrengen. Kath. opvoeding is opvoeding tot vrijheid, maar langs den weg der gehoorzaamheid. Verbreiding. In haar eigen land was het succes van M. gering; de vanaf 1907 te Rome en elders ingeriohte Case gingen een voor een te niet, totdat jaren later Mussolini aan M. hulp bood. In Engeland had de hervormster spoedig meer succes: zij hield er lezingen en cursussen, haar werken werden er vertaald, haar methode practisch toegepast. Grooter nog waren haar triomfen in Nederland, waar zij, volgens haar eigen getuigenis, beter begrepen wordt dan waar ter wereld ook, en dat zij met voorliefde bezoekt. Zij heeft hier tal van „andersdenkende” vrienden en propagandisten, als de professoren Gunning en Buytendijk, en een groote groep enthousiaste volgelingen, vereenigd in neutrale en confessioneele bonden, met nationale en internationale organen. Het aantal kleutertehuizen en Montessori-klassen neemt in Ned. toe; zelfs op enkele middelbare scholen werd het stelsel ingevoerd. Den Haag en Amsterdam staan aan de spits. Er werden drie opleidingscursussen georganiseerd voor leidsters: die van Amsterdam is geautoriseerd door M.; die van Den Haag behoudt zich het recht voor, slechts de Montessori-beginselen in zijn werkprogram op te nemen en is dus minder orthodox; die te Utrecht is ingericht door de Ned. Montessori-Vereeniging. In 1928 kwam op initiatief van enkele hoogleeraren zelfs een Stichting voor M. O. en Voorbereidend H. O. tot stand. Ook de Katholieken hebben zich intusschen vereenigd en te Nijmegen werden cursussen georganiseerd, waarvan het gevolg is, dat de laatste jaien in al de steden van het Zuiden Montessori-scholen worden geopend. De resultaten, met het Montessori-onderwijs bereikt, kunnen nog niet in alle opzichten gunstig genoemd worden. Voor het L. O. heeft men nog met allerlei moeilijkheden te kampen, vooral van methodischen aard. M. is tot nog toe in gebreke gebleven, voor de meeste vakken een geschikten leergang te ontwerpen; bijv. voor aardr. engesch. Het rekenmateriaal gaat over het algemeen niet verder dan voor tienjarigen, eveneens de taaldoozen. En wat wel bestaat, is ten deele on-Nederlandsch, bijv. het laatstgenoemde. L i t.: J. H. Gunning Wz., Dr. M. Montessori, de Ital. onderwijshervormster (Amsterdam z.j.); S. Rombouts, Monteesorianisme (1920); E. de Paeuw, De Montessorimethode (31924); Rapport „Nieuwe Onderwijsdenkbeelden” (1 31930). Rombouts. Montessorischool, > Montessori. Montessus de Ballore, Fernand de, Fransch seismoloog. * 1851 te Vellenoux. Beroemd door zijn werken: Les tremblements de terre; Géogr. seismologique (1906); La Science seismologique (1907); La seismologie moderne (1911). Monteux, P i e r r e, dirigent. * 4 April 1876 te Parijs. Begon zijn loopbaan als altist aan de opéra comique, werd daarna dirigent van Djaghilew’s Russisch Ballet, in 1917 dirigent te Boston, 1925-’34, naast Mengelberg, aan het Amsterdamsche Concertgebouworkest verbonden. Vurig propagandist der moderne muziek. Monteverdi, C 1a u d i o, eerste (Ital.) operacomponist. Gedoopt 15 Mei 1567 te Cremona, f 29 Nov. 1643 te Venetië. Leerling van Ingegneri; in 1683 eerste boek madrigalen; 1690 zanger aan het hof te Mantua, in 1602 kapelmeester aldaar, in 1613 in dezelfde functie aan de San Marco te Venetië. Belangrijk door zijn madrigalen en opera’s, waarin hij den stile rappresentativo der Florentijners principieel toepaste. Werken: opera’s o.a. Orfeo (1607) ; Arianna (1608); L’inooronazione di Poppea (1642); madrigalen, balletten, kerkelijke werken. —■ Uit g. door Cesari, Malipiero, Tirabassi. L i t. : biographieën door: Sckneider (1920), Prunières (1924), Malipiero (1930), Prunières (1931). Piscaer. Monte Vergine, klooster, in 1129 door den H. Willem van Vercelli bij Avellino in Z. Italië gesticht onder den Benedictijnschen regel, maar met het kluizenaarsleven als ideaal. De na den revolutietijd herstelde abdij sloot zich in 1879 bij de Congreg. van Subiaco aan. De vrouwelijke tak werd in 1932 hersteld. Montevideo, hoofdstad van de rep. Uruguay (11808 B 3-4) en van het dept. M., tevens voornaamste haven en spoorwegcentrum van het land. De stad is gelegen aan de Noordzijde van een in den Atl. Oceaan uitstekend schiereiland (mond Rio de Ia Plata) en telt ca. 665 000 inw. Bekend zijn de kathedraal, de universiteit, de vsch. musea en paleizen. Zetel van den aartsbisschop. M. is behalve belangrijke marktplaats (wol) ook de exportplaats van Uruguay’s vleeschproducten. Havenverkeer in 1982: 9 638 millioen N.R.T. (invoer) en 9 626 millioen N.R.T. (uitvoer). Zuylen. Monteync, Lode, Vlaamsch tooneelcriticus. * 21 Juli 1886 te Antwerpen; sedert 1924 hoofdredacteur van Het Tooneel. 1923-’3l verslaggever voor het naoorlogsche Landjuweel; keurige taal en stijl; eerlijk ook voor de Kath. visie, mist echter vertrouwdheid met die eigen atmosfeer. Groote nadruk op literairpsyohologischen tekst; daardoor weigerig tegenover moderne strooming, altijd echter met soliede motiveering. Op nationaal gebied wel eens al te weifelachtig; ethische beschouwingen meer dan eens onvast bij gemis aan metaphysischen grondslag. Werken: Kritische Bijdragen (1926); Gesoh. der VI. Tooneelletterkunde van 1800 tot Heden (1927); Koorn en Kaf (1928); Spiegel van het Modern Tooneel in Vlaanderen (1929); De Tooneelcrisis in Vlaanderen (1929) ; Het Vlaamach Tooneel (1933, in Vlaanderen door de Eeuwen heen) ; Dr. O. de Gruyter als acteur (1935, in De Gruyter-gedenkhoek); Een Eeuw Vlaamsch Tooneel (1936). —L i t.: C. Godelaine, in Tooneelgids (1926 en ’29). A. De Maeyer. Montez, Lola, Schotsche danseres (1846-’4B), vriendin van Bodewijk I van Beieren, op wien zij een overwegenden invloed uitoefende. * 1818 te Montrose, f 1861 te New York. Haar wanbeheer verwekte in 1848 onlusten, ten gevolge waarvan zij verbannen werd, terwijl de koning aftrad. L i t.: A. Augustin-Thierry, L. M.. favorite royale (Rev. des Deux Mondes, XXX 1935, 295-328, 525-555). Montezquiou Ferenzae, Robert, comte de, Fransch dichter, meer beroemd om zijn zonderlingen aard dan wel om zijn poëtisch oeuvre, dat vooral getuigt van een gekunstelde originaliteit en een aristocratische geraffineerdheid. * 19 Maart 1836 te Parijs, f 11 Dec. 1921 te Menton. Voorn, werken: verzameld in Poésies (7 dln. 1905-’O9). Ook in proza heeft hij veel gepubliceerd. Li t. : B. de Clermout-Tonnerre, R. de M. et M. Fronst (1925). Montczuma 11, vorst van het Azteken r ij k. * Ca. 1480, f 30 Juni 1620 te Tenochtitlan (Mexico). Kwam in 1602 aan de regeering en streed met de Tlascalanen; werd door Ferdinand Cortez in 1619 gevangen genomen en gedood bij den daarop volgenden opstand der Mexicanen. Zijn nakomelingen kregen den titel van graaf van M. en verbonden zich door huwelijk met Spaansche adelsgeslachten, v. Gorkom. L i t.: Babelon, La vie de Fernand Cortéa (1928). Montiaucon, Bernard de, Benedictijn van de congregatie van St. Maurus, grondlegger der Grieksohe palaeographie. * 16 Jan. 1666 op het slot Soulage (Languedoc), f 21 Dec. 1741 te St. Germaindes-Prés. Diende als soldaat onder Turenne, sinds 1675 Benedictijn; 1687-1741 te St. Germain-des-Prés. Muntte uit door heiligen levenswandel, groote talenkennis, verbazend geheugen en critische scherpte. Hij studeerde vooral de Grieksche patristiek en archaeologie. Zijn leerlingen noemde men naar hem „les Bemardins”. Werken: o.a. Analecta gracca (1688 en 1692); Opera omnia S. Athanasü (1698); Opera omnia S. Joannis Chrysost. (1718-’38); Palaeographia gracca (1708, een meesterwerk); Diarium italicum (1702) ; Bibliotheca Coisliniana (1715); Bibliotheca bibliothecarum manuscriptorum nova (1739). L i tE. de Broglie, M. et les Bernardins (1891) ; Berlière, Nouveau suppl. a l’hist. litt. de la Congr. de St. Maur (1909). Lampen. Montfcrland, heuvelachtige en boschrijke streek in het Z. van de prov. Gelderland ten Z.O. van de Lijmers. Genoemd naar den 83 m hoogen gelijknamigen heuvel. Hoogste top; Hettenheuvel (108 m). Toerisme. Mooie vergezichten over de Neder-Rijn- en Waaloevers. De Hettenheuvel en de ten Z. ervan gelegen Eltenberg (82 m) dalen steil af naar het Diluviale erosiedal van den Rijn. Monlfoort, gem. in de prov. Utrecht aan den gekanaliseerdcn Holl. IJsel; omvat uitsluitend het oude stadje. Opp. 145 ha, ruim 2 000 inw. (72 % Kath., 22 % Ned. Herv. en 6 % Geref.). Grond hoofdzakelijk rivierklei, verder wat laagveen; er is landbouw, veeteelt, industrie (oarosseriefabriek en steenindustrie), winkelwezen en handel. De stad strekt zich uit tussohen den IJsel en het oude Slot, waarvan alleen het poortgebouw bleef gespaard (thans tuchtschool voor meisjes). Het raadhuis bevat enkele schilderijen; er is ook een Oudheidkamer (meubels, porcelein, houtsnijwerk, enz.). M. bezit verder nog de Commanderije van St. Jan met een bekende kruisgang en verder een Ned. Herv. kerk uit de 16e eeuw (driebeukige, baksteenen kruiskerk) met tal van bezienswaardigheden; de Kath. kerk (St. Jan de Dooper) uit 1925, arch. Wolter te Riele, bezit een eiken Madonnabeeld uit de M.E. Dit beeld zou na den Beeldenstorm verdwenen zijn en in de omgeving van Oudewater in een sloot zijn teruggevonden. Akveld. Geschiedenis. Montfoort dankt zijn ontstaan aan het kasteel, dat de Utrechtsche bisschop Godfried van Rhenen ca. 1170 aan den linkeroever van den Ouden IJsel bouwde, een der vier sloten, die het Sticht tegen de strooptochten der Hollanders moesten beveiligen. De naam Mons fortis (= sterke berg) zal wel zinspelen op de hoogte en den omvang van het in het vlakke land oprijzende slot. Het was toevertrouwd aan burggraven of kasteleins. Het geslacht der burggraven of heeren van M. ontleent er zijn naam aan. In de M.B. werd het stadje, dat mettertijd als vijfde en laatste onder de stemhebbende steden deel uitraaakte van de Staten van Utrecht, herhaaldelijk belegerd. In Juni 1672 werd het door de Franschen bezet, die bij hun vertrek in Oct. van dat jaar het slot in de lucht deden springen. Slechts het poortgebouw is gespaard gebleven. De Maltezerorde bezat te M. een commanderij, die onder de Balije van Utrecht ressorteerde. Het stadsbestuur bestond uit twee colleges: de vroedschap, bestaande uit schout, oude en regeerende burgemeesters en schepenen, in 1708 beperkt tot 12 leden, en de Wet of het Gerecht, dat uit den schout, de twee burgemeesters en zeven schepenen was samengesteld. Lit. : Tegenw. Staat [XXII (XII) Amsterdam 1772, 99]; R. Fruin Th. Az. en A. Ie Cosquino de Bussy, Catalogus v. h. Archief der Heeren y. M. (1920); L. J. v. d. Heyden, De parochie v. d. H. Joh. den Dooper te M. (1934). v. Campen. Montlort, gem. in de Ned. prov. Limburg, ten Z. van Roermond aan de Vlootbeek (XV1448 C/D 4); kasteeldorp op een zandige hoogte in een moerassige streek. Opp. 989 ha; 1452 inw. (1 Jan. 1936), bijna allen Kath. Landbouw en veeteelt; 66 mijnwerkers. Van het kasteel M. is een ruïne over. Jongen. Geschiedenis. De burcht M. werd in de 13e eeuw gebouwd door Hendrik van Gelder, bisschep van Luik, met de steenen van een vestingtoren aan de Maas te Maastricht. Sedert 1277 is M. met onderhoorigheden aan Gelderland als het Ambt M., omvattend de steden Echt, Nieuwstad en M., dat in 1312 stadsrechten kreeg en in 1344 zelfstandige parochie werd, benevens een groot aantal dorpen, o.a. Swalmen, Asselt en Maasbracht. Bij den vrede van Munster kwam het Ambt M. aan Spanje, bij het Barrière-tractaat van 1718 aan de Staten-Generaal der Ver. Provinciën, met uitzondering van Swalmen, Krachten en Blmpt; vrijheid van godsdienst voor de Katholieken was bedongen. Uit geldnood had de Spaansche regeering het Ambt M. verpand. De heerlijke rechten werden van 1647 tot 1732 door het huis van Oranje uitgeoefend, vervolgens door den koning van Pruisen, die ze in 1769 aan stadhouder Willem V verkocht. De burcht M. is door de Franschen in 1798 verwoest. Thans ruïne. Lit. : Bachiene, Vaderl. Geographie (V, 1132 vlg.); Flament en de Wit, De vorming der heerschappijen in Limb. (Public, d. Limb. XLVII 1911); Meuileners en Eversen, M. (Publ. d, Limb. XXXV 1899). Thewissen. Montïort, Fransch adellijk geslacht, stammend uit M. I’Amaury bij Parijs. Voornaamste leden: 1° graaf Simon IV; *ca. 1160, f 26 Juni 1218 bij de belegering van Toulouse. Nam deel aan den vierden Kruistocht en was de leider van dien tegen de > Albigenzen, waarbij zich meer en meer een verlangen naar machtsuitbreiding in hem openbaarde. De overwinning op Raimond VI, graaf van Toulouse, bezorgde hem een groot deel van diens bezit. 2° S i m o n Jr., jongste zoon van 1°; * ca. 1206, | 1266. Hij erfde van zijn grootmoeder het graafschap Leicester, kwam in 1230 naar Engeland, huwde in 1238 de zuster van den Eng. koning Hendrik 111, geraakte herhaaldelijk met hem in onmin en behaalde in den gevolgden oorlog in 1264 een overwinning op Hendrik bij Lewes. In 1266 leed hij de nederlaag bij Evesham tegen den troonopvolger Bdward. Het door Simon in 1265 bijeengeroepen parlement wordt als de grondslag van het tegenw. Lagerhuis beschouwd. L i t.: biogr. v. Ch. Bémont (Parijs 1884, Oxford 1930); T. S. Bateman (1923); Treharne [l992).Wachters. Montlortanen, > Gezelschap van Maria. Mout Gauthier, gem. in de prov. Namen, ten N.W. van Rochefort; ca. 560 inw. (vnl. Kath.); opp. 2 301 ha; landbouw. Vier kasteelhoeven. Montgolficr, 1° Jacques Etienne, * 7 Jan. 1745 te Vidalon-les-Annonay, f 2 Aug. 1799 te Servières, 2° Jos e p h Michel, * 1740 te Vidalon-les-Annonay, f 26 Juni 1810 te Balarac-les-Bains, gebroeders, uitvinders van den heete-luchtballon, de zgn. Montgolfière (> Luchtballon, alwaar ook een afb.). Na wis- en natuurkundige studies zetten zij de papierfabriek van hun vader te Annonay voort. Zij ontdekten, dat op een met lucht gevuld lichaam door verwarming dier lucht een opwaarts gerichte kracht gaat werken. Op 21 Nov. 1783 had te Parijs de eerste door menschen uitgevoerde vrije vlucht plaats van een „Montgolfière”. Montgolfière, > Luchtballon; Montgolfier. Moutgomery, 1° rustiek oud stadje in W a 1 e s, hoofdstad van Montgomeryshire, Wales; omstreeks 1 000 inwoners. 2° Hoofdstad van den staat Alab a m a (Ver. Staten, 32°21,N., BO'l7’ \V.); ca. 69 000 inw. Katoenverscheping. Montgomeryshire, graafschap in N.'Wales (XII 612 nr. 61); opp. 2 064 km2, ca. 48 000 inw. Grootendeels onvruchtbaar bergland, fokkerij van een bepaald soort ponies, de zgn. Merlins. Montherlant, HenryMillonde, Fransch hedendaagsch romanschrijver. * 21 April 1896 te Parijs. Een der merkwaardigste vertegenwoordigers van de nieuwe na-oorlogsche generatie. Zijn werk, voortzetting van de groote klassieke romantraditie, is zeer lyrisch en scherp psychologisch, doch overdreven pretentieus en moreel volledig af te keuren. Li t. : G. N. Faure-Biguet, M. Homme de la Renaissance (1925); Empaytaz, Bssai sur M. (1928) ; Champion, M. vivant (1934). Wülemyns. Monti, Vincenzo, Ital. patriot, dichter. * 17 Febr. 1754 te Fusignano (Ferrara), f 18 Oct. 1828 te Milaan. Maakte deel uit van Arcadia onder den naam Antonide Satumiano; veel bewogen bestaan tijdens Fransche Revolutie en Napoleon’s bewind; verloor echter de voorzichtigheid niet uit het oog, vandaar dat zijn uitspraken dikwijls tegenstrijdig zijn. Schreef in 1793 het gedicht La Bassaviliana, waarin hij de excessen der Fr. Revolutie laakt en de Kerk verheerlijkt. Onderging invloed van Alfieri, Milton, Klopstock en Dante. Voorn, werken: II trionfo della libertè,: Aristodemo (tragedie). —L i t.: C. Cantü, M. e I’eti che fu sua (Milaan 1879). Ellen Russe. Mout ia, een plantengeslacht van de familie der Poitulacaceeën; komt over de geheele aarde in de gematigde streken voor in drie soorten. Het zijn kleine plantjes met gaafrandige, vleezige blaadjes en kleine, witte bloemen. Overblijvend is de watermontia (M. riyularis), in beekjes; eenjarig zijn de kleine m. (M. minor) en de glanszaadmontia (M. lamprosperma). Het rijpe zaad wordt 1-2 m weggeslingerd. Bonman. Montignies-lc-Tillcul, gem. in het 0. van de prov. Henegouwen (X 111176 E 4-6); opp. 1 124 ha, ca. 5 000 inw. (vnl. Kath.). Steenkoolmijnen, steengroeven, kalkovens. Landbouw. Dalen van de Samber en de Eau d’Heure. Kerk uit de 18e eeuw, met graftomben; ruïne van oud kasteel te Bomerée; oudheidk. vondsten, voorhist. vindplaatsen. Hing vroeger af van Chatelet; geteisterd in 1914. V. Asbroeck. Montignies-lez-Lens, gem. in het centrum van de prov. Henegouwen (XIII 176 C 3); opp. 1 129 ha, ca. 800 inw. (Kath.); heuvelachtige omgeving, kalk- en kleiachtige landbouwgrond; Ooster Dender; kerk uit de 18e eeuw; oude heerlijkheid, die gedurende zeven eeuwen toebehoorde aan de abdij van Hasnon. V. Asbroeck. Montignies-Sahit-Christophe, gem. in het Z. O. van de prov. Henegouwen (XIII 176 D5); opp. 458 ha, 340 inw. (Kath.). Rivier: de Hantes. Landbouw. Heuvelachtige streek. Steengroeven. M. is een oude heerlijkheid, 'die afhankelijk was van de abdij van Lobbes. M. bezit nog een kerk uit de 15e eeuw en een middeleeuwsch kasteel, thans hoeve. V. Asbroeck. Bij M. over de Hantes, zijrivier van de Samber, ligt een steenen brug van 25 m lengte en 2,60 m breedte, waarvan beweerd wordt, dat ze, al is het niet in haar huldigen bouwtoestand, dateert uit den Romeinschen tijd, en waarlangs de Rom. baan liep van Bavai naar Dinant en verder naar Aarlen en Trier. In de gemeente werden de ruïnes van een tweetal villa’s, een Rom. begraafplaats en enkele Frankische graven ontdekt. L i t. : Van Bastelaer, Annal. de la Fédérat. Archéol. et Hist. de Belg. (II 1888, 413 vlg.); Docum. et Rapports de la Soc. Archéol. et Paléontol. de Charleroi (X, 1880 vte')- R. De Maeyer. Montignies-sur-Roc, gem. in het Z. van de prov. Henegouwen (XIII 176 B/C 4-5); opp. 308 ha, ca. 1 000 inw. (vnL Kath.); rivier: de Kleine Honelle; landbouw; voorhist. vondsten; kerk uit de 18e eeuw, met graftomben. Montignies-sur-Sambre, gem. in het O. van de prov. Henegouwen aan de Samber-oevers gelegen (X 111176 E 4); opp. 698 ha, ca. 26 000 inw. (vnl. Kath.). Belangrijk industriecentrum van het bekken van Charleroi; steenkoolmijnen, hoogovens, metaalfabrieken, chemische producten. Steengroeven, landbouw, tuinbouw. Kerk uit de 18e eeuw; behoorde eertijds aan het prinsbisdom Luik; oudheidkundige vondsten; vroegere bezitting der heeren van T’Serclaes- V. Ashroeck. Montigny, FlorisvanMontmorency, baron van, Zned. staatsman. * 1527, f 16 Oct. 1670 te Simancas. Ridder van het Gulden Vlies (1559), gouverneur van Doornik, door gouvernante en Raad van State eerst in 1562, daarna in 1566 met den markies van Bergen, naar Spanje afgevaardigd om den koning in te lichten over den toestand in de Nederlanden, en verzachting der plakkaten te vragen. Beiden werden door Philips II in Spanje gehouden, en nadat Bergen overleden was, werd M. na de aanhouding van Egmont en Hoorn eveneens gevangen en in het Alcazar van Sevilla opgesloten. Een poging om te ontvluchten mislukte (Juli 1568). Door Alva werd in den Raad van Beroerte het proces van M. opgemaakt en de doodstraf geëischt (4 Maart 1670). Hij werd in de gevangenis te Simancas gewurgd; Philips II liet het gerucht verspreiden, dat hijj een natuurlijken dood gestorven was- V. Roosbroeck. Montjoncgoro, in de staatkundige organisatie van het rijk van Mataram (Ned.-Indië) het buitenste deel van het rijksgebied, te onderscheiden van de negoro en van de > negoro agoeng (negaragoeng), dat tegen opbrengst van landrente door regenten namens den vorst bestuurd werd. Men zou het woord kunnen vertalen met „buitenland”, indien deze term niet misleidend ware. Berg. Montjoye, Fr. naam voor > Monschau. Montleban, gem. in de Belg. proy. Luxemburg, (XVI 736 E 2); hoogte 454 m. Opp. 2 977 ha, ca. 1 000 inw. (Kath.). landbouw, bosschen. Monthujon, arr. hoofdstad in het Fransche dept. Allier (X 196 E 3), ca. 200 m boven zee, ca. 41 000 inw. (vnl. Kath.). Bloeiende industriestad aan de Cher. Hoogovens, metaalnijverheid, glas en aardewerk, zijde en wol, brouwerijen. Montmorency, hoog adellijk Fransch geslacht. . Verschillende van zijn leden speelden een rol als staats- i lieden en veldheeren; Anne van M. (f 1567 te Parijs) i als maarschalk en connétable van Frankrijk in de oorlogen der 16e eeuw; hertog Hendrik II van M., kleinzoon van Anne, werd als gouverneur van Languedoc, ondanks zijn schoonen staat van dienst, wegens een opstand tegen het gezag van Richelieu als schuldig aan majesteitschennis te Toulouse onthoofd (1632). Met hem stierf de hoofdlijn van het geslacht u;+ v. Gorkom. UIL. n . t-, Mont-Nolr, Fr.naam voorden ■> Zwartenberg. Montonsche stroom, vorm van behandeling in de* electrotherapie met behulp van electrische vonk-ontladingen, waarbij het lichaam van den patiënt met hoogfrequenten stroom, stroomimpulsen, in aanraking wordt gebracht. Montoya, > Luis de Montoya. Mont-Pelée, vulkaan op Martinique (Fr. West Bekend door de uitbarsting van Mei-Sept. 1902, waarbij de stad St. Pierre met 30 000 menschen geheel vernietigd werd door een gloedwolk (nuée ardente) (8 Mei). Deze ontstond doordat de vulkanische gassen zich onder een uit de kraterpijp rijzende lavaprop een weg zochten en met groote snelheid (6 km in 40 sec) in horizontale richting ontsnapten. De berg was voor de werking 1 360 m hoog, de lavaprop in naaldvorm rees tot 1 602 m, thans bedraagt de hoogte 1 458 m. Vroegere uitbarstingen; 1762 en 1881, latere werking in 1929. De M. werd in opdracht van de Fr. regeering onderzocht door A. Lacroix. Zie afb. 3 op de plaat t/o kol. 321 in dl. X. Jong. Lit. : A. Lacroix, La M. et ses éruptions (19°4)- Montpellier, hoofdstad van het Fr. dept. Hérault (XI 96 E 5); ca. 87 000 inw. (vnl. Kath.). De kathedraal St. Pierre stamt uit de 14e eeuw; bisschopszetel. Bekende univ., in 1289 door Arab. geleerden gesticht. Vele onderwijsinrichtingen. Radiostation; mil. vliegveld. Chemische industrie; middelpunt van een wijnbouwstreek. Bekend centrum der Hugenoten. Montpensicr, Antoine Marie Philippe Louis d’Orléans, hertog van, 5e zoon van koning Louis Philippe van Frankrijk. * 31 Juli 1824 te Neuilly, f 4 Febr. 1890 te San Lucar bij Sevilla. Trad 1842 in dienst en streed in Algerië. Door zijn huwelijk (1846) met de Spaansche infante Louisa Fernanda, zuster van koningin Isabella 11, hoopte hij den troon van Spanje te bestijgen (> Spaansche huwelijken). In 1867 kapitein-generaal van het Sp. leger, 1859 infant van Spanje. Bij de koningskeuze in de Cortes (1870) verkreeg hij nauwelijks 26 stemmen. Tevoren had hij den infant Henri van Bourbon in een duel doodgeschoten. Bousse. Montreal, stad in Quebec, Canada, aan de monding der St. Lawrcncc-rivier gelegen (VI 733 J4) ; ca. 825 000 inw. (in 1850, 1881 en 1921 resp. 60 000, 165 000 en 609 000), met de naaste omgeving 1,3 nullioen. De bevolking is te onderscheiden in Franschen Engelsch-Canadeezen, resp. 63 en 24%; delaatsten bekleeden ynl. de leidersfunoties. M. is de grootste graanhaven van N. Amerika. Verder is er uitvoer van meel, fruit, zuivelproducten. De bonthandel is van groote beteekenis; 1934-’35: invoer 125,8, uitvoer 134,4 millioen dollar. Ongunstig is het feit, dat in den winter de haven dichtvriest. Twee universiteiten: de Prot. Mo Gill Univ. (ca. 4 000 stud.) en de Kath. Univ. of Montreal (ca. 19 000 stud.). Houtman. Montreux, groep van gemeenten (Les Planches M., Le Chatelard M., en Veytaux M.) aan den N.O. oever van het Meer van Genève; ca. 18 600 inw. (1930) (34% Kath.). M. met zijn prachtige omgeving, o.a. in de lente, wanneer de narcissenweiden op de omliggende hellingen in bloei staan, trekt vele vreemdelingen. Met de plaatsen Clarens, Vemex, Territet en Veytaux vormt M. een ruim 6 km lange rij van hotels en villa’s langs het meer. Het eigenlijke M. ligt tusschen Clarens en Territet in (zie afb. 3 op de plaat t/o kol. 676 in dl. XII. «• d- Wijst. UI. " • ■ v Montrocul-au-Bols, gem. in het N. W. van de prov. Henegouwen (X 111176 B 2); opp. 668 ha, ca. 600 inw. (Kath.), zand- en kleiachtige landbouwstreek. M. was eertijds afhankelijk van Leuze. Montroeul-sur-Haine, gem. in de prov. Henegouwen, aan den benedenloop van de Hene (XIII 176 B 4); opp. 602 ha, ca. 800 inw. (Kath.). Klei- en zandachtige omgeving; moerassige gedeelten in het N. Ruïnes van oud versterkt kasteel. Calvarieberg te Marchelle. Merkwaardige Rom. vondsten. M. was een heerlijkheid, waarover meerdere adellijke families regeerden. • Asbroeck. _ 1 1 , HaA/laM Mont-Rougc, Fr. naam voor den > Kooden Berg. Mont-Saint-Andrc, gem. in Waalsch-Brabant (V 196 E 4); opp. 572 ha; ca. 600 inw. (vnl. Kath.); landbouw. . . . „ _ Mont-Saint-Aubert, gem. in het N. W. van de prov. Henegouwen (XIII 176 A 2); opp. 891 ha, ca. 700 inw. (Kath.) M. ligt op een heuvel, die de heele omgeving beheerscht en die uit Tertiaire lagen bestaat, welke hier van de erosie bevrijd bleven. Verbouwde kerk; kasteel: La Croix. M. hing eertijds af van het bisdom van Kamerijk; voorhist. vondsten. V. Ashroeek. .. s—l • 4 «IJ ,1 n in Viof n Mont-Sainte-Aldegonde, gem. m het U. van de prov. Henegouwen (X 111176 D/E 4); opp. 302 ha, ca. 2 000 inw. (vnl. Kath.). Landbouw. Krijtachtige ondergrond. Cementfabricage. Kerk uit de 18e eeuw. M. is een zeer oude heerlijkheid, waarvan de heerschappij dikwijls van naam veranderde. V. Asbroeek. Mont-Sainte-Genevièvc, gem. in het Z. O. van de prov. Henegouwen (XIII 176 D/E 4-6); opp. 894 ha, ca. 460 inw. (Kath.); heuvelachtig, omgeven met bosschen; landbouw. . Mont-Saint-Guibert, gem. in Waalsch-Brabant (VI 96 D 4-B); opp. 471 ha; ca. 1 600 inw. (vnl. Kath.); landbouw, steengroeven, papierfabriek. ' . .. t ...1 1, J. Dvnmn 1 7 \ I _ Mont-Saint-Jean, gehucht van Braine-1 Alleud. s*Waterloo (slag). . Mont-Samt-Miehel, in het dept. Manche, aan de Noord-Westkust van Frankrijk (XI 96 C 2). Het eilandje wordt veel bezocht om de oude Benedictijner abdij, als een vesting op de rotsen gebouwd. Bezienswaardigheden. Resten van een zeer oud klein kerkje (grondvlak 8 x 9 m). Met den bouw van de kerk op den top van de rots is begonnen in de 11e eeuw als Romaansohe, driebeukige kruisbasilica; het koor is na een instorting, in de 15e eeuw, laat-Gotisch vernieuwd en uitgebreid (zeldzaam voorbeeld MOSES Boven en rechts onder; Detail van het grafmonument van paus Julius II door Michelangelo, in S. Pietro in Vmcoh te Rome (1513 1516). Links onder: Detail van de Mosesput door Claus Sluter in Chartreuse de Champmol te Dijon (1395-1402). MOSKEE 1 Sid! Okba-moskee te Koiroean (Tunis; 9e eeuw). 2. Groote moskee te Kaswin jPerzië; begin 11e te Kazimein bii Baqdad (1519). 4. Moskee te Delhi (1675). 5. Kansel en gebedsnis (1155) m de moskee te Konia (Klein-Azië). 6. Interieur van de Aya Sophia te Konstantinopel (6e eeuw) 7 Gebedsnis en kansel m de Moeaned te Kairo (16e eeuw). 8. Gebedsnis, kansel en verhoog in de Hasanmoskee te Koiro (14e eeuw). 9. Gebedsnis de Oeloe-moskee te Broessa (15e eeuw). yan een Gotische krypte); de Westgevel is, eveneens na een instorting, in de 18e eeuw vernieuwd. De kloostergebouwen. Van de Romaansche deelen (11e en 12e eeuw) zijn nog slechts resten en ruïnes over. De Gotische gebouwen getuigen van een groot technisch kunnen en een meesterlijke aanpassing aan de eigenaardige terreinmoeilijkheden. Het tegenw. beeld van het eiland wordt in hooge mate mede bepaald door de in de 170 eeuw vervolmaakte omwalling. Zie afbeelding. Li t. : Paul Gout, Le M. S. M. (2 dln. Parijs 1910); Ch. Besnard, Le M. S. M. (1917). v. Embden. Montscn, gem. in het N. O. yan de proy. Luik (XVI 704 E 2); opp. 1 316 ha, ca. 2 000 inw. (vnl. Kath.); heuyelachtige omgeving, landbouw, veeteelt; ertsen, steengroeven; oud versterkt kasteel; M. was eertijds een uitgestrekte heerlijkheid. Montserrat (= gezaagde berg), 1° be r g-1 groep in Spanje (41-38'N., 1°44'0.), deel uitmakend van het Catalonisch gebergte, 1240 m hoog; bestaat uit wilde rotsen met diepe, door de Llobregat üitgesneden, ravijnen; opgebouwd uit oud-Tertiaire zandsteenen en conglomeraten. Op 887 m hoogte ligt de beroemde Benedictijner ab d ij, die vanuit Monistrol (aan de spoorlijn Barcelona— Lerida) te voet of per tandradbaan bereikbaar is. Sipman. De eerste oorsprong van deze abdij is niet met zekerheid bekend, maar in 986 stond er reeds een kerk en prioraat van de abdij Ripoll. In 1410 werd het klooster tot abdij verheven, het sloot zich 1493 bij de Congregatie van Valladolid aan, waarna abt Garcias de > Cisneros (1493-1510) de tucht herstelde. Na zijn bekeering bracht St. Ignatius eenigen tijd op M. door, in voorbereiding voor zijn nieuwe levenstaak. Tijdens de Fransche oorlogen gedeeltelijk verwoest en van 1835 tot 1844 opgeheven. Na het herstel sloot de abdij zich in 1862 bij de Congr. van Subiaco aan. M. is vooral bekend als bedevaartsplaats van O. L. Vr. en middelpunt van Catalaansche cultuur. In den burgeroorlog van 1936 is de abdij verschrikkelijk geteisterd. L i t.: Lex. f. Theol. u. Kirche (VII). Lindeman. 2° E i 1 a n d in het N. van W. Indië, beboerende tot de Leeward Islands; opp. 84 km2, ruim 12- 000 inw. Het eiland is bergachtig (hoogste top: Soufrière, 1 050 m) en vulkanisch: zeer geschikt voor culturen. Uitvoer van suikerriet, cacao, katoen, citroenen. Station voor draadlooze telegraphie. Hoofdstad: Plymouth. Zuylen. Mont-sur-Marehieniu‘, gem. in het O. van de prov. Henegouwen (X 111176 E 4); opp. 916 ha, ca. 11 000 inw. (overwegend Kath.). Rivier: Eau d’Henre. Landbouw, bosschen, heuvelachtige streek; steenkoolontgirming, ijzerfabrieken, kalksteengroeven. Kerk uit de 18e eeuw, versterkt kasteel uit de 16e eeuw. M. hing af van de abdij van Lobbes. V. Asbroeck. Montucla, Jean Etienne, Fransoh wiskundige. * 6 Sept. 1725 te Lyon, f 18 Dec. 1799 te Versailles. Schrijver van het eerste groote werk over de geschiedenis der wiskunde, Hist. des Mathématiques (2 dln. Parijs 1758_; 4 dln. 21799-1802). Monulphus, Heilige, bisschep van Tongeren-Maastricht ca. 560. Door hem werd op het graf van St. Servaas een groote kerk gebouwd, waarvan waarsch. niets meer bewaard is. In deze kerk werd hij begraven met St. Gondulphus. Het graf werd in 1890 teruggevonden. Zijn oude levensbeschrijving is zeer fantastisch. Feestdag 16 Juli. Vlekke. Mont-Saint-Michel. Monument» Germaniae Historica is de naam van de voornaamste uitgave der verzamelde documenten van de Duitsche geschiedenis van 500 tot 1500. Reeds in 1819 werd een Gesellschaft für altere deutsche Geschichtskunde gesticht; maar het werk werd eerst in 1825 onder de leiding van G. H. Pertz begonnen; hij bestuurde het tot 1876; zijn opvolgers waren G. Waitz (1875), W. Wattenbach (1886), E. Dümmler (1888), O. Holder-Egger (1902), R. Koser (1906), M. Tangl (1914),P.Kehr(1919). De M. G. H. bestaan uit drie reeksen: 1° in folio, verdeeld in 3 seriën: Scriptores, Leges, Diplomata; 2° in quarto, verdeeld in; Scriptores, Leges, Diplomata, Epistolae, Antiquitates; 3° in octavo „in usum soholarum” .verdeeld in Scriptores en Fontes. Een tijdschrift, eerst Archiv, dan (1876) Neues Archiv genoemd, vervolledigt de uitgave en geeft ieder jaar de lijst der gepubliceerde deelen aan. Wülaerl. Monumentale beeldhouwkunst noemt men de beeldhouwkunst, welke ontworpen, gemaakt en geplaatst is in verband met architectuur en waarvan de uitingen een wat strenger karakter dragen, in tegenstelling met de vrije beeldhouwkunst, welke niet aan een vaste plaats gebonden is, maar dient ter versiering van het interieur en den tuin, en waarvan het karakter speelscher is. Tegenw. zegt men voor m. b. ook wel bouwbeeldhouwkunst. De m. b. is zonder twijfel het uitgangspunt en de schoonste en belangrijkste uiting van de beeldhouwkunst. Etienne. Monumoutaïis, Capital is, > Capitalis monumentalis. Monumentenzorg, de zorg voor het behoud van waardevolle architectonische of stedebouwkundige monumenten in den ruimsten zin. De m. kan bedreven worden door particulieren, waarvan de betreffende eigenaren op de eerste plaats komen of behoorden te komen. Daarnaast zijn evenwel vele vereenigingen en andere lichamen werkzaam. In Ncd. o.a. de Oudheidkundige Bond, de Bond Heemschut, de Ver. Hendrick de > Keyser, de Ver. de Holl. Molen, vele provinciale of plaatselijke vereenigingen, stichtingen, instituten, enz., welke een belangrijke opvoedende werkzaamheid verrichten, doch daarnaast daadwerkelijk monumenten voor den ondergang behoeden, door aankoop, subsidie en anderszins. Daarnaast valt aan de overheid nog een zeer belangrijke taak toe. In Ned. kan zij daartoe helaas niet steunen op een monumentenwet (welke wel in vergevorderden staat van voorbereiding heeft verkeerd), zooals deze in de meeste andere landen (in Frankrijk al meer dan een eeuw) wél van kracht is. Deze leemte is in sommige gemeenten ondervangen door een monumentenverordening met bijbehoorende monumentenlijst: een op deze lijst voorkomend bouwwerk mag niet worden veranderd zonder toestemming van B. en W., die daartoe eerst deskundig advies inwinnen. De werking van deze verordeningen blijft beperkt tot een betrekkelijk klein getal gemeenten, en is daardoor onvoldoende. Het Rij k heeft ingesteld een Commissie voor de monumentenzorg, die tweeërlei werk verricht, betreffende: a) de inventarisatie en b) de restauratie en het onderhoud. Voor het eerste doel worden alle waardevolle Ned. bouwwerken (gesticht vóór 1850) opgemeten en in teekening gebracht en gaandeweg gepubliceerd (een aantal deelen, alsmede een volledige „Voorloopige Lijst” zijn reeds verschenen) waardoor een betrouwbare, beredeneerde inventaris van het geheele monumentenbezit tot stand komt. Het tweede doel, restauratie en onderhoud, wordt gediend door het geven van (gratis) advies aan eigenaren, betreffende de wijze van verbouwen en restaureeren (> Restauratie) en door het uitbrengen van advies aan den minister over het verleenen van subsidie (waaraan zekere voorwaarden verbonden zijn) aan eigenaren, die tot restauratie denken over te gaan. De aan een en ander verbonden werkzaamheden worden verricht door het bureau der commissie te Den Haag. v. Embden. België kent sinds 7 Aug. 1931 een wet op het behoud van monumenten en landschappen. Op voorstel, hetzij van de Kon. commissie voor monumenten en landschappen, hetzij van het college van burgemeester en schepenen van de gem., waar zij gelegen zijn, worden de monumenten en gebouwen, waarvan het behoud, in hist., artistiek of wetensch. opzicht, van nationaal belang is, in hun geheel of gedeeltelijk gerangschikt bij K. B. en onder bescherming van den staat gesteld. De K. B. worden genomen na beraadslaging in den ministerraad. Wanneer werken van onderhoud, versteviging of herstel noodig worden om de gerangschikte gebouwen of monumenten te bewaren, verleenen de staat, de betrokken prov. en de betrokken gem. hun bijdrage in de kosten dezer werken. De bijdrage van den staat mag in beginsel niet lager zijn dan die van de gemeente. De eigenaar van een gerangschikt monument of gebouw mag er geen verandering van blijvenden aard aan brengen zonder daarvoor toelating ontvangen te hebben bij K. B. De koning mag ook op aanvraag of na advies van de kon. commissie machtiging verleenen tot onteigening ten alg. nutte hetzij door den staat, hetzij door de gemeente. De landschappen, waarvan het behoud in hist., aesthetisch of wetensch. opzicht van nationaal belang is, zijn eveneens beschermd en gerangschikt, na een onderzoek door de Kon. commissie voor monumenten en landschappen, aangevuld door zekere raadgevende leden. Het K. B. van rangschikking somt de beperkingen op van de rechten der eigenaars. Deze, evenals de overige belanghebbenden, kunnen aanspraak maken op een vergoeding ten laste van den staat voor liet nadeel, dat hun wordt berokkend door de beperkingen van hun recht. Wanneer de dienstbaarheid, die aldus op het goed gelegd wordt, voor dit laatste een waardevermindering veroorzaakt, die hooger is dan de helft der veilwaarde, dan kan de eigenaar den gedwongen aankoop door den staat eischen. Verder voorziet de wet van 7 Aug. 1931 een reeks strafmaatregelen, alsook het verbod van reclameborden of gelijk welke publiciteit aan te brengen op een gerangschikt monument of gebouw en in een gerangschikt landschap. Rondou. Monumentum aere perennius, > Aere perennius. Monumentum Ancyranum, > Ancyranum Monumentum. Monza, stad in de Ital. prov. Milaan (XIV 320 B 2), 160 m boven zee; ca. 60 000 inw. (Kath.). Beroemde wit-marmeren dom in Lombardischen stijl, in de 6e e. door koningin Theolinde gebouwd, in de 14e e. verbouwd. Hier wordt de „Ijzeren > Kroon” bewaard. Bekend zijn verder de Gotische kerk S. Maria in Strada (ca. 1350) en het stadhuis uit 1300. Tapijtindustrie. Uit de arohaeologische opgravingen, die resten uit het Bronzen tijdperk, alsook vele grafsteden uit den Romeinschen tijd aan het licht brachten, bleek meteen, dat eerst sedert de Longobarden de stad haar ware beteekenis gekregen heeft. JieerejE. De Waele. Monzacmon Tjikamat, schrijver van stukken voor het Japansche kaboeki-tooneel en djoroeri, poppentooneel. * 1652, f 1724. Oorspronkelijk Boeddhistisch priester, verliet hij den geestelijken stand en vertrok naar Kioto. Met een beroemd componist, Gidajoe, en een samisen-(guitaar-)speler, Takezawa Gorinemon, vormde hij een prachtige combinatie voor het besturen van een schouwburg. Hij is de auteur van wel honderd stukken, zoowel sewamono’s als djidaïmono’s, waarin de sjindjoe (gemeenschappelijke liefdesdood) een groote rol speelt. Een dier stukken is bijv. de Vrouwenmoord of de Oliebel (1721), een ander, dat 17 maanden achtereen den schouwburg liet volloopen, De gevechten van Kokoesenja (Coxinga). Hij heeft ook veel voor het djoroeri (poppentheater) geschreven. Men heeft hem wel eens de Japansche Shakespeare genoemd. Lit. : S. v. Praag, M. T.’s Dramatische Verhalen. Monzie, Anatole de, Fransch politicus. * 22 Nov. 1876 te Bazas. Eerst advocaat, sedert 1909 radicaal député, en in 1920 senator, daarna weer député. Sedert 1913 meermalen minister in de linksche kabinetten Painlevé, Briand, enz. Werken: Les réformes scolaires (1907); Les réformes maritimes (1914); L’entrée du Forum (1920); Au vatican (1925). Monzonict (g e o 1.), een kwartsvrij dieptegesteente, bestaande uit orthoklaas en intermediaire tot basische plagioklaas in vrijwel gelijke hoeveelheden en donkere bestanddeelen. M. vormt een overgang tusschen graniet eenerzijds, gabbro en dioriet anderzijds. Mooek (M o o k), Godfried van, Ned. priester. * Te Nijmegen, f 22 Juli 1652 te Huissen. Secretaris van den apost. vicaris Ph. Rovenius, werd 1639 bij de huiszoeking in de woning van Hendrika van Duvenvoorde, gastvrouw van Rovenius te Utrecht, gearresteerd, tot een boete van 2 500 gld. veroordeeld en verbannen met verbeurdverklaring van zijn goederen. L i t.: Janssen, in Nw. Ned. Biogr. Wbk. (IV, 1009); Knuif en De Jong, Ph. Rovenius, in Aroh. aartab. Utrecht (L, 82 en passim). Rogier. Moody-Wills, Helen, Amerikaansch tennisspeelster. * 6 Oct. 1906 te Berkeley, Califomië. Behaalde op 16-jarigen leeftijd het Pacific Coast Championship, in 1923 dameskampioen van Amerika, won Wimbledon 1927-’3O en 1932. Mo’oetong, zelfbesturend landschap op Celebes in de onderafd. Parigi, afd. Donggala, residentie Manado, Ned.-Indië. Heeft met het aangrenzende landschap Parigi een gemeenschappelijk vermogen en een gemeenschappelijke landschapswas. M. heeft (1930) 26 844 inw., w.o. 10 Europ., 98 Chineezen en 94 Vreemde Oosterlingen. De Inh. bevolking behoort tot verschillende Toradja-stammen, terwijl langs de kust vooral nog veel vreemde Inlanders wonen, Boegineezen, Mandareezen, Badjo’s, enz. De heerschende godsdienst is de Islam, in het binnenland wonen nog heidenen. Het landschap is bergachtig met moerassige vlakten langs de kust, met een drietal meren. Landbouw is hoofdmiddel van bestaan: kokospalm, rijst, maïs. Sago is een belangrijk voedingsmiddel. De handel is in handen van Boegineezen en Vreemde Oosterlingen. Uitvoer van boschproducten, copra en ebbenhout. Het zelfbestuur heeft de > Korte Verklaring geteekend van 3 Maart 1917, goedgekeurd en bekrachtigd bij Gouv. Besl. van 22 Aug. 1917 nr. 2. Olthof. Mooipraatvormen, andere naam voor > hypercorrecte vormen. Mook, gem. in het N. van de Ned. prov. Limburg, omvattende de dorpen Mook en Middelaar. Opp. 1 823 ha, ruim 2 000 inw. (bijna allen Kath.). Landbouw en veeteelt. M. heeft eenige fabrieken (papier, kalkzandsteen, draadwaren, botervaten). R.K. Kweekschool voor onderwijzeressen der Franciscanessen van Heijthuizcn, klooster der paters Passionisten. De Mookerhei en de Plasmolen trekken veel toeristen. Jongen. Mooncn, Arnold, Ned. predikant en dichter. * 12 Aug. 1644 te Zwolle, f 17 Dec. 1711 te Deventer. In zijn tijd genoot hij veel roem, o.a. van Vondel en Ger. Brandt. Zijn stof ontleende hij vnl. aan godsdienstige onderwerpen, die hij in den vorm van herderszangen behandelde. Ook zijn preeken werden veel gelezen. Werken: Poezij (1700); Davids Trapzangen (1700); Vervolg op de Poezij (uitg. H. Cz. Poot, 1720). Zijn taalk. werk, Nederduytßche spraekkunst (1706), dat weinig wetensch. waarde heeft, had in de 18e eeuw veel gezag. Nog gaf hij uit een Korte chronijoke der stadt Deventer (16881 ; Openbaere Kerkredenen (1696). L i t.: De Wind, Bibl. v. Ned. geschiedschrijvers (Aanhangsel, 8 vlg.); de Vooys, in Nieuwe Taalgids (XVI, 279 vlg.) ; J. Hartog, Gesoh. der Predikkunde in de Port. Kerk (21887). Piet Visser. Moons, Jac o b, Norbertijn der St. Michielsabdij te Antwerpen. * 6 Juni 1639 te Antwerpen, f 9 April 1721 aldaar. M. was kapelaan op vsch. plaatsen en daarna pastoor te Borsbeek. Hij gaf vsch. rijmbundels uit in emblematisohen trant. L i t.: L. Goovaerts, Borivains etc. de I’Ordre de Prémontré (1 1899, 602 ; IV 1911, 209) ; J. te Winkel, De ontwikkelingsgang der Ned. Lett. (111 1910, 483). Moorbeke, gem. in Fransch-Vlaanderen, kanton Hazebroek (X 1144 C 3); 2 350 inw., Kath. en Vlaamsch sprekend. Landbouw. Twee kerspelen. Heropgebouwde kerk met graftomben der oude graven van Moorbeke. Moord (Ned. recht) is een misdrijf tegen het leven van een persoon. De Ned. wet maakt onder- scheid tusschen moord en -> doodslag. Aan m. maakt zich schuldig hij, die opzettelijk en met voorbedachten rade iemand van het leven berooft (art. 289 Ned. W. v. Str.; art. 393 Belg. W. v. Str.). Een bijz. vorm van m. is kinder-m. (> kinderdoodslag). Voor de m oraal, zie > Doodslag. Bosch van Oud-Amelisweerd. Belg. recht. In België maakt men onderscheid tusschen: a) dooding (homicide), d.w.z. de daad, waardoor men iemand het leven ontneemt, zonder het oogmerk om te dooden; b) doodslag (meurtre), d.w.z. de daad, waardoor men iemand het leven ontneemt met het oogmerk om te dooden; c) moord (assassinat), d.w.z. de doodslag, die met voorbedachten raad wordt gepleegd. De m. wordt met den dood gestraft (W. v. Str. art. 392 vlg.). Rondou. Moordkruis, ook boete- of zoenkruis genaamd, meest een steenen kruis met opschrift en uitnoodiging tot gebed, soms met het moordwapen, bij gelegenheid van een moord in het veld of elders geplaatst. De moordenaar werd daartoe meest verplicht door het gerecht, opdat op die wijze voor de zielerust van den vermoorde zou gezorgd worden. Welters. Moordrecht, gein. in de prov. Z. Holland ten Z.W. van Gouda; opp. 1 476 ha, ca. 2 800 inw. (83 % Prot. en 13 % Kath.). Het O. deel bestaat uit laagveen, het W. deel uit klei (beide weiland). M. ligt aan den N. IJseldijk en met een station nabij den spoorweg Gouda—Rotterdam. Cocosfabriek (N.V. Kon. Ver. Tapijtfabr.) en touwspinnerij. v. Franhenhuysen. Al oord spin, > Vogelspin. Moore, l°George, lersch romanschrijver, dichter en kunstcriticus. * 1853, f 1933. M. behoorde tot de nieuwe school van lersche schrijvers, die hun inspiratie zoeken in oude Keltisch-heidensche literatuur, in Oostersohe sfeer (Celtic twilight school). Werken: o.a. Confessioneel a young man (1886-1916); The bending of the bough (1900) ; Diarmuid and Grania (1901) ; Celebates (1927); A Storyteller’s holiday (1928) ; Aphrodite in Aulis (1931). Li t. : S. Mitohell, G. M. (1916); C. Morgan, Bpitaph on G. M. (1935). O Briain. 2° T h o m a s, lersoh dichter. * 28 Mei 1779 te Dublin, f 26 Febr. 1852 te Devizes (Wiltshire). Studeerde rechten in Londen en werd in 1803 beambte op de Bermuda-eilanden. Schreef o.a. Odes of Anacreon (1800; vertaling); Poems by the late Thomas Little (1801; zijn eigen vroege minnepoëzie); Epistles, odes and other poems (1806). Zijn beroemdheid dankt hij vooral aan zijn Irish melodies (1807-’34), vol lichte gratie, melodieus en gevoelvol, getoonzet door sir John Stevenson. Bekend zijn ook zijn National airs (1818-’27). Zijn hekeldichten werden hoog aangeslagen; o.a. Intercepted letters: the twopenny postbag (1813); The Fudge family in Paris (1817); The Fudges in England (1823); Odes on Cash, Corn and the Catholics (1828). Toen zijn gevolmachtigde geld verduisterde, waarvoor M. verantwoordelijk was, moest hij naar het vasteland vluchten om hechtenis te ontgaan en woonde gedurende eenige jaren voor 1822 in Parijs. M. schreef nog Memoirs of the Life of Sheridan (1826). Hij was bevriend met Byron, die hem zijn mémoires toevertrouwde; daar hij deze niet geschikt achtte voor publicatie, verbrandde hij ze en schreef; The letters and journals of lord Byron with notices of his life (1830). M.’s beste prozawerk is The life and death of lord Edward Fitzgerald (1831). Lit. : John Russell, Memoires, Journal and correspondence of Th. M. (1853-’56) ; Tom M.’s Diary (1925) ; Stephen Gwynn, Thomas M. (1905); S. McCall, Th. M. (1935). O Briain. Mooregem, gem. in de prov. Oost-Vlaanderen, ten W. van Oudenaarde; opp. 406 ha, ca. 500 inw. (Kath.); landbouw. Bekende bedevaartplaats ter eere van O. L. V. ten Doom. Moorelicht (natuur k.), verouderde vorm van > gasontladingslamp, waarbij de ontlading (positieve zuil; » Glimontlading) zich afspeelt in een dikwijls vele meters lange glazen buis, gevuld met stikstof of koolzuur onder lagen druk. De hiervoor noodige zeer hooge electrische spanning wordt aan een hoogspanningstransformator ontleend. Met stikstof krijgt men een zalmkleurig, mot koolzuur wit licht. Het lichtrendement is vrij laag. In ruimeren zin vallen onder dit begrip mede dergelijke ontladingen in edelgassen (neon, helium, kwikdamp-edelgas-mengsels), welke zich door bijzondere kleuren onderscheiden en veelal voor lichtreclames worden gebruikt (> Neonlicht). W. de Groot. Mooren (<( Axab. Maghreb = Westen), naam, waaronder in de Oudheid de bewoners van > Mauretanië (sub 1°) aangeduid werden. In de M.E. is de naam overgegaan op alle Arabieren, die vanuit N. Afrika in Spanje vielen en zich daar vestigden; eigenlijk komt hij alleen toe aan de > Almohaden, die werkelijk van Moorsche afkomst waren. Thans wonen de M. vooral in de kuststeden van N.W. Afrika. Zij vertoonen minder scherp geprononceerde onderscheidingskenmerken met de Europeanen dan de eigenlijke Arabieren. > Morisken. Voor Moorsche kunst, > Islam (sub C, Islamietische kunst). Moorsche tuinen, •> Tuinarchitectuur. Moorkcns vel van de quade wijven, klucht, waarvan de inhoud althans reeds bekend was vóór 1638, behandelt het thema van Shakespeare’s Taming of a Shrew; hoe een man zijn vrouw, die, door haar moeder aangedreven, baas wil spelen, klein krijgt door haar na een goed pak slaag in de huid van Moorken, ’t zwarte paard, te steken. Uit g. : Gedrukt in Veelderhande geneuohlicke dichten (bij J. Van Gelen, Antwerpen 1600); herdruk 1899. V. Mierlo. Moors, Bonaventura, Augustijn. * 1662 te Hasselt, f 1731 aldaar. Hij was in zijn tijd zeer bekend als bestrijder der Calvinisten en als kanselredenaar. Een tiental werken werden door hem in het licht gegeven. Zijn Catechismus der Calvinisten en zijn Lux Evangelizantium (preeken) dienen vooral vermeld. L it. : Ossinger, Bibliotheca Augustiniana (blz. 613); Archief der Augustijnen te Gent. Moorsche kunst, > Islam (Sub C, Islam, kunst). Moorsele, gem. in de prov. West-Vlaanderen, ten W. van Kortrijk, aan de Heulebeke, zijriviertje van de Leie; opp. 1497 ha; ca. 4 400 inw. (Kath.). Zandstreek; landbouw, vlas- en tabaksteelt. Katoenweverij. Moorslede, gem. in de prov. West-Vlaanderen, ten Z.W. van Roeselare, aan de Heulebeek, zijrivier van de Leie; opp. 2 951 ha; ca. 7 000 inw. (Kath.). Zandstreek; landbouw. Vlasnijverheid. De kerk en vele huizen werden verwoest gedurende den Wereldoorlog. Krijgskerkhoven. Hennus. Moortselc, gem. in het centrum der prov. O. Vlaanderen; opp. 366 ha, ca. 700 inw. (Kath.); landbouw. Mooi], Cornelis de, Ned. officier van gezondheid van internationale reputatie. * 10 Maart 1834 te Middelburg, f 20 Juni 1926 te Den Haag. In 1867 benoemd tot officier van gezondheid 3e klasse. In 1874 voor 5 jaren gedetacheerd bij het leger in Ned.-Indië, nam aan vsoh. expedities deel en ontving voor betoonde dapperheid de Mil. Willemsorde. Op verzoek in 1891 als kolonel gepensionneerd. Zijn levensdoel was het verzachten van het lot van den zieken en gewonden militair, in het bijzonder op het slagveld. Zijn talrijke uitvindingen waren op dat doel gericht, waarvoor hij met de gouden Tilanusmedaille werd onderscheiden. Vooral bekend zijn geworden zijn raderbaar en zijn ziekenraam „de Mooij”, die beide thans nog in het Ned. leger en bij het Roode Kruis worden gebruikt. In 1924 werd hem de titulaire rang van luitenant-generaal verleend. v. Munnekrede. Mopertingen, gem. in de Belg. prov. Limburg (XVI 480 C 5); ca. 880 inw. (Kath.); opp. 175 ha. Heide en boschgrond; landbouw. Moplahs, een Drawidastam aan de kust van Malabar (Britsch-Indië). Zij zijn door Arabieren tot den Islam bekeerd en zijn zeer fanatiek. Moponc, Maya-stam der Tzentalgroep, beboerend tot de > Indianen van Middel-Amerika. Mopsus (Gr. myt h.), 1° een Lapieth, zoon van Ampykos, waarzegger der Argonauten. Hij stierf in Libyë aan een slangenbeet. 2° Een Cretenser, zoon van Manto en Rhacius, schoonzoon van Tiresias, ziener van den Clarischen Apollo. In een wedstrijd zou hij het van Calchas gewonnen hebben. jVloqucgua, stad in Peru, Z. Amerika; ca. 50 000 inw. M. is gelegen op 1 600 m boven zeeniveau. De voornaamste landbouwproducten zijn: fruit, ooft, wijn en katoen. Moquette of trijp, meubel-pluche met meerdere systemen pooldraden in verschillende kleuren. Effen stoffen en zulke met kleine, blokachtige patronen heeten schaftmoquettes, die met groote, meer gevarieerde patronen Jacquardmoquettes. De pool ontstaat óf door het schuiven van ijzeren roeden, voorzien van een vlijmscherp mes, onder bepaalde pool-kettingdraden, waarbij de pool of pluche ontstaat doordat bij het uittrekken van de roeden de daarboven liggende kettingdraden worden doorgesneden (enkel weefsel), óf door het heen en weer leiden van poolkettingdraden tusschen twee op passenden afstand boven elkaar liggende weefsels. De twee weefsels worden nog op den weefstoel door stuksnijden van de pooldraden van elkaar gescheiden (dubbel m.). Het materiaal voor de pooldraden is wol (weft), mohair of katoen, en voor de gronddraden katoen, linnen of hennep. M. vindt toepassing voor meubelbekleeding en decoratiedoeleinden, alsmede voor plaids. Schroeder. Moqui, Sjosjonenstam der Oeto-Azteken, behoorend tot de > Indianen van Middel-Amerika. Mor (van Dashorst), Ant o n, (in Spanje M or o genoemd), Ned. schilder. * 1519 te Utrecht, f 1575 te Antwerpen. Leerling van J. v. Scorel, wiens invloed duidelijk merkbaar is in zijn vroege portretten van kruisridders. In 1647 naar Antwerpen, waar al spoedig kard. Granvelle hem pousseerde en met het Spaansche hof in verbinding bracht. Hij portretteerde vele aanzienlijken en werd naar Italië en Portugal geroepen, in 1554 naar Engeland, alwaar hij de beeltenissen van Philips II en koningin Mary schilderde. In 1555 terug in de Nederlanden (portr. prins Willem v. Oranje, te Kassei). Hij schijnt beurtelings te Utrecht en te Brussel gewoond te hebben. In 1559 weer naar Spanje geroepen door Philips, in 1560 terug in zijn vaderland. Mor is een der knapste portretschilders uit de Holl. school. Stond tijdens zijn leven reeds hoog in eere en maakte zich onder invloed van het Spaansche hof een sfeer van aristocratische voornaamheid eigen, die zijn portretten een ongemeenen trek van distinctie verleent; zij vormen dan ook een zeldzaam spiegelbeeld van het vorstelijke hofleven der Spaansche Habsburgers. In het Prado is de schoonste collectie van zijn werk bewaard. Sehrellen. Lit. : G. Marlier, A. M. v. D. (Brussel 1934). Mora of more, de eenheid van tijdsduur (Lat. mora), waarmede speciaal in de metriek der Klassieke talen de lengte der verschillende silben gemeten wordt. Een korte silbe wordt in principe met één more gelijkgesteld, een lange met twee. Mora (Lat., = vertraging, uitstel), in het verbintenissenrecht het niet-tijdig nakomen eener verbintenis. Moratoire interessen: rente, in dit geval verschuldigd. Vgl. > Ingebrekestelling. o O O o Mora, José de, Spaansch beeldhouwer. * 1624 te Baza, f 26 Aug. 1724 te Granada. Werkte als „escultor del Rey” te Madrid onder Karei 11, daarna te Granada, waar hij zijn bekendste werk, de zgn. Dolorosa, kapte. De anatomie zijner figuren is zwak, zijn werken zijn sterk gekunsteld. Li t. : Thieme-Beoker, Künstlerlex. (XXV, 112-113). J-l X U. . Xll*V-IHV • J '*■**'/• Moraal, > Moraaltheologie. Moraalbcginsclen, meest algemeene normen, die aangeven hoe de mensch zich in zedelijk opzicht moet gedragen. Het hoogste beginsel, dat ten grondslag ligt aan alle andere, luidt: men moet het goede doen en het kwade laten. Moraalphilosophie, > Ethiek. Zie ook > Moraaltheologie. Moraalpositivismc, moraalphilosophische theorie, die houdt, dat er geen natuurlijk onderscheid bestaat tusschen goede en slechte daden. Dit onderscheid berust alleen op een vrije bepaling van den wil. Is dit de goddelijke wil, dan spreekt men van het theonome moraalpositivisme of theonomie; stelt de individueele mensch dit onderscheid vast, dan leidt dit practisch tot scepticisme op het gebied van de moraal of tot amoralisme; geschiedt dit door den staat, dan kan men spreken van een politiconomie. De Christelijke wijsbegeerte verwerpt dit moraalpositivisme. Verschillende daden zijn op zich genomen goed of kwaad, onafhankelijk van een positieve goddelijke of menschelijke wet, omdat zij krachtens hun aard leiden tot het menschelijk einddoel en overeenstemmen met de menschelijke natuur of noodzakelijk daarvan afwijken. P. de Jong. Moraalstatistick (en de heiligheid van de Kerk), > Crimineele statistiek. Moraalsystcem, wijsgeerige theorie ter verklaring van het verschijnsel der zedelijkheid en zedelijke beoordeeling. De term m. wordt in deze zuiver wijsgeerige beteekenis weinig gebruikt. •>- Altruïsme, > eudaemonisme, »■ hedonisme, > utilitarisme enz. zijn moraalsystemen. Casuïstische moraalsystemen. Het gewetensberaad, dat aan onze handelingen moet voorafgaan, stuit niet zelden op twijfels en onzekerheden: het valt dikwijls niet met voldoende zekerheid uit te maken, of iets vanwege een goddelijke of menschelijke wet geboden of verboden is. Verder onderzoeken en zich bij anderen beraden voert dan niet altijd tot zeker resultaat, en onderwijl kan een besliste uitspraak van het geweten noodzakelijk worden. De vraag is dan, of er geen alg. regel of alg. regels zijn, die bepalen, wat men juist in zulke twijfelgevallen te doen en te laten heeft, welke de kracht en draagwijdte in geweten is van zulk een twijfelachtig gebod of verbod, of men zich aan die twijfelachtige verplichting gebonden of daarvan vrij moet beschouwen. Daarover heerscht geen eensgezindheid, maar bestaan verschillende richtingen onder de moralisten: sommigen staan grooter gebondenheid, anderen grootere vrijheid voor. Den regel of het complex van regels, door elk dezer richtingen gevolgd, noemt men de (casuïstische) moraalsystemen. De benaming is niet zoo heel gelukkig; ze insinueert, dat die regels de geheele moraal beheerschen, wat ook zelfs voor de casuïstiek maar in zeer beperkten zin waar is. Wel zijn ze een typische uiting van den geest eencr bepaalde casuïstiek, en zoo is het te verklaren, dat er zoo heftig om is gestreden. ——o O De meest verspreide opvatting sinds de kwestie systematisch werd behandeld (16e eeuw) is het > probabilisme of de zedelijke waarschijnlijkheidsleer, met het beginsel: in twijfelachtige gevallen mag men een handeling (of het nalaten van een handeling) practisch voor geoorloofd houden, als maar na ernstig onderzoek soliede redenen voor die geoorloofdheid pleiten. Daartegen verzette zich o.a. het probabiliorisme, dat vooral in de 18e eeuw veel aanhangers vond onder de Kath. moralisten: alleen dan kan men zich in zulke twijfelgevallen vrij achten, als de redenen, die voor de vrijheid en tegen de verplichting pleiten, beslist van overwegenden aard zijn. In het probabilisme waren van het begin af schakeeringen, wat ten slotte tot twee verschillende systemen binnen het probabilisme in alg. zin aanleiding gaf: het eenvormig of absoluut probabilisme, later ook wel een minusprobabilisme genoemd, en het aequiprobabilisme, Het eerste wil de vrijheid altijd gehandhaafd, zoo daarvoor soliede redenen pleiten, die door de argumenten der tegenovergestelde meening niet ontzenuwd worden, ook als men een beslist overwicht van die tegenovergestelde meening niet kan ontkennen. Het aequiprobabilisme, waarbij ook St. Alphonsus de Liguori zich aansloot (definitief sinds 1762), is meer genuanceerd. Het stelt voorop, dat terzijdestelling van de verplichting slechts toelaatbaar is in gevallen van echten twijfel, waar dus de redenen voor en tegen gelijkwaardig zijn of zoo goed als; kan men zich echter ten slotte een redelijke meening vormen, ook al komt men niet tot volkomen zekerheid, dan moet men dienovereenkomstig handelen. En ook in die echte twijfelgevallen mag men zich niet voor ontslagen achten, als de grond van den twijfel juist ligt in de vraag, of men zich van een overigens zeker bestaande verplichting reeds heeft gekweten. Hier baseert men zich dus niet meer op de twijfelachtigheid der verplichting zelf om deze practisch definitief te ontkennen, maar wil men in twijfelgevallen gevolgd zien wat het meest waarachtig en redelijk is, wat in omstandigheden het meest voor de hand ligt. Daarnaast is sinds het einde der 19e eeuw nog het zgn. compensatie-systeem opgekomen; in twijfelgevallen heeft men zich niet zonder meer gebonden te achten, maar men gaat ook niet zonder meer vrij uit. Men moet rekening houden met het gevaar, althans objectief tegen de zedenwet te handelen. Aan dat gevaar mag men zich niet blootstellen, als niet betrekkelijk gewichtige gronden dat gevaar compenseeren. Al deze systemen kan men vrijelijk volgen, ieder naar zijn beste inzicht. De Kerk heeft slechts twee extremen veroordeeld, het rigoristisch t u t i oris m e (> Rigorisme) van verschillende Jansenistische theologen (Denzinger, nr. 1293) en het > 1 axi s m e (Denz. 1127, 1153), dat overigens als moraalsysteem door geen enkelen Kath. moralist is voorgestaan. Zie > Jezuïetenmoraal. ' ”—O – – #> Zin en strekking van genoemde m. zijn heel veel misverstaan. Men moet bedenken, dat het hier alleen gaat over gevallen, waarin een verplichting van wettelijk karakter twijfelachtig is, niet over zaken van zuiver prudentieelen aard, waarin gevormde deugd en levenservaring de eenigo zekere leidster zijn. En dan gaat het over vrijheid of gebondenheid tegenover een bepaalde verplichting. Zoo dus eventueel de vrijheid wordt vastgesteld, blijft toch altijd de alg. plicht, om heel zijn doen en laten volgens de Christelijke deugd in te richten, in overeenstemming met het waarachtige einddoel des levens. Bovendien vraagt men hier alleen wat strikt geboden of verboden is, wijl men daarover allereerst zekerheid moet hebben voor de goede vorming van zijn geweten; de vraag, wat nu in omstandigheden het betere en raadzaam is, wil men daarmee allerminst ter zijde stellen. Verder mag men die regels ook maar niet voetstoots toepassen, zoo spoedig een twijfel in het geweten ontstaat; plicht en geweten schrijven voor, dat men dan eerst naar vermogen trachte door verder onderzoek tot zekerheid te komen. En waar men langs directen weg niet tot voldoende zekerheid komt, moet men eerst nog toezien, of er in casu geen practische gedragsregels zijn van meer particulieren aard, gelijk die er zijn bij twijfels aangaande de wettigheid van het optreden der overheid, in zake strikte rechtvaardigheid, bij de toepassing van strafwetten, bij twijfels, die op de onzekerheid van een daad of feit berusten, in zake toediening der H. Sacramenten, enz. Zoo lossen zich een menigte van twijfels op, maar dat er een rest blijft, valt niet te ontkennen, en evenmin dat men daarvoor een m. niet missen kan. Uit een en ander blijkt, dat ondanks de m. de oplossing van gewetenstwijfels een zeer genuanceerde is en niets van schabloon heeft. Het kan en mag niet anders zijn, wijl het hier gaat over de toepassing der alg. moreele wetten op de veelvormige verschijnselen des levens. Daarbij komt, dat de m. nog niet eens de eigenlijke en laatste uitspraak van het geweten raken, maar die slechts voorbereiden; de definitieve uitspraak van het geweten is altijd strikt individueel; wat overigens niet belet, dat ze meermalen zakelijk zal samenvallen met een algemeenere uitspraak, bijv. waar het gaat over het nalaten van een daad, die intrinsiek zondig is. De strijd tusschen de verschillende m. in de Kath. moraal is op een dood punt gekomen. Dat valt niet te verwonderen. Het gaat over dingen, welke in die bepaalde materie van redelijke toepassing der zedelijke normen eerste beginselen zijn en dus niet langs strikt deductieven weg kunnen worden afgeleid. De aandacht der moralisten is thans meer gericht op de juiste afbakening van de toepasselijkheid der ra., teneinde alle insluipend laxisme den weg af te snijden, en op de inschakeling der m. in de alg. leer der gewetensvorming, in verband vooral met de kardinale deugd van voorzichtigheid en haar verwante deugden, welke die gewetensvorming beheerschen moeten. Men heeft wel eens het vermoeden geuit, dat een volledige uitbouw van de leer der voorzichtigheid en haar verwante deugden in den geest van den H. Thomas de m. overbodig zou maken; als men aan het werk gaat, zal men ervaren, dat men ze niet missen kan en dat ze juist als regels van redelijke toepassing der moreele normen daarin haar plaats vinden. Logische onderzoekingen van den laatsten tijd hebben wellicht eenige begrippen scherper geformuleerd, maar het lijkt toch zonderling naïef te raeenen, dat een dispuut van eenige eeuwen onder groote theologen louter op misvatting in zake een paar eenvoudige noties zou berusten, zooals door sommigen thans beweerd wordt. L i t.; St. Alphonsus, Theologia moralis (I, 20-89); Beysens, Alg. ethiek (1913, 485 vlg.) ; Lehmkuhl, Probabilismus vindicatus (1906); Mausbaeh, Kath. Moraltheologie (71936, 160-177); id.. Die kath. Moral und ihre Gegner (51921) ; Wouters, De systemate morali (1918); Ter Haar, De systemate morali antiquorum probabilistarum (1894) ; Ternus, Zur Vorgeschichte der Moralsysteme von Vitoria bis Medina (1930) ; Deininger, Johannes Sinnioh (1928) ; Riohard, Le probabiiisme moral et la philosophie (1922); id., Etudes de théol. morale (1933) ; de Blie-Vermeersch, in Diot. Apol. (IV, 301-361, art. Probabiiisme); Deman, in: Dict. théol. cath. (XIII, 417-619, art. Probabiiisme). Buijs. Moraaltheologie, onderdeel der > theologie of godgeleerdheid, dat handelt over de zedelijkheid, d.w.z. het goede of het kwade volgens zedelijken norm, der menschelijke handelingen. Ook genoemd; zedenkundige godgeleerdheid en bovennatuurlijke zedenleer. Zakelijk drukken al deze namen hetzelfde uit. De eerste twee geven uitdrukkelijk aan, dat het theologie of godgeleerdheid is, waarin dan ligt opgesloten, dat het een bovennatuurlijke, op het geloof steunende, wetenschap is; want alleen deze wetenschap noemen we theologie in de speciale beteekenis van het woord; de laatste benaming geeft uitdrukkelijk aan, dat het een bovennatuurlijke zedenleer is, waarin dan ligt opgesloten, dat het godgeleerdheid is, want godgeleerdheid is juist de wetenschap, die de door de openbaring gekende en dus bovennatuurlijk gekende waarheden tot grondslag heeft. Daar nu de mensoh gesteld is in de bovennatuurlijke orde, is hij verplicht zijn > menschelijke handelingen naar deze bovennatuurlijke zedenleer in te richten. Hieruit volgt, dat dus de > Ethische Beweging piincipieel is af te wijzen. De m. heeft als eigen voorwerp: God als einddoel van den mensch. De mensch moet echter dat doel bereiken door zijn handelingen. Daarom zijn ook de menschelijke handelingen het voorwerp van de m., nl. precies als betrekking zeggend tot God; precies als middel om God, het bovennatuurlijk einddoel, te bereiken. Het eerste en voornaamste deel van de m. is de verhandeling over God als bovennatuurlijk einddoel van den mensch. Dit deel is de grondslag van heel de m. Toch is het zeer kort in vergelijking met de overige deelen, die rechtstreeks over de menschelijke handelingen gaan. De reden is, dat in dit eerste deel één enkel eenvoudig beginsel wordt behandeld, God als einddoel, terwijl de volgende deelen de menschelijke handelingen tot voorwerp hebben. Deze zijn vele en zeer gevarieerd van aard en vele onderscheiden elementen werken er toe mee, dat een handeling tot stand komt, en beïnvloeden een handeling. Al deze verschillende elementen en alle soorten van handelingen vragen een afzonderlijke bespreking. Wie alleen op den omvang der deelen acht geeft, krijgt den indruk, dat m. ten onrechte theologie, d.i. wetenschap over God, genoemd wordt. Het gaat hoofdzakelijk over den mensch en zijn handelingen. Toch is dit niet juist. Het gaat hoofdzakelijk over God als einddoel van den mensch. De menschelijke handelingen worden er behandeld alleen als middelen tot, als orde zeggend tot dat doel, God. God is dus het eerste en eigenlijke voorwerp; al wordt er over het andere door omstandigheden langer en uitvoeriger gesproken. De m. heeft tot voorwerp de menschelijke handelingen beschouwd onder het opzicht van > zedelijkheid. Zij geeft in haar conclusies aan, welke daden zedelijk goed, welke zedelijk slecht zijn. M. is een wetenschap, want zij bewijst de waarheid van haar conclusies steunend op beginselen, die vaststaan, omdat God ze heeft geopenbaard. Zij is een practische wetenschap, omdat haar doel niet is het kennen der waarheid alleen, maar om het kennen in de praotijk toe te passen. Zij zoekt haar conclusies als norm van handelen. Precies als theologie is de moraaltheologie onderscheiden van de moraalphilosophie. De moraaltheologie beschouwt de volle werkelijkheid, zooals zij feitelijk is; zij beschouwt den mensch als bestemd voor een bovennatuurlijk einddoel, te bereiken ook door bovennatuurlijke middelen. De moraalphilosophie daarentegen beschouwt alleen datgene, wat met het natuurlijk verstand gekend kan worden, en bouwt een zedenleer op uit deze elementen. Zij ontkent het bovennatuurlijke niet, maar laat het buiten beschouwing. Als zij op haar eigen, beperkt, terrein niet dwaalt, zijn haar conclusies niet valsch; maar zij zijn niet voldoende om heel het menschelijk leven te regelen. Het tweede, uit het eerste voortvloeiende, verschil is, dat de m. de geopenbaarde waarheden als beginselen erkent en gebruikt; terwijl de moraalphilosophie uitsluitend op de door het natuurlijk verstand gekende waarheden steunt. Daar de genade de natuur verheft, en niet, zelfs niet gedeeltelijk, te niet doet, blijft de natuurlijke kennis van goed en kwaad bij den mensch bestaan. Ook heeft de mensch niet opgehouden naar zijn natuurlijk doel gericht te zijn; alleen is dit natuurlijk doel geen laatste doel meer. Daarom is de geheele natuurlijke zedenleer bewaard gebleven en in de m. opgenomen. Wat de mensch met zijn natuurlijk verstand erkent als strijdig met zijn natuurlijk doel en dus als zedelijk kwaad, erkent de tot de bovennatuurlijke orde verheven mensch als strijdig met natuurlijk en bovennatuurlijk doel tegelijk. Dus als strijdig met zijn eeuwige zaligheid. En daar de m. zich uitstrekt over heel de ordening van ’s menschen handelen met betrekking tot het bovennatuurlijk einddoel, neemt zij heel de natuurlijke zedenleer in zich op. Evenwel beschouwt zij steeds alles op haar eigen manier, d.i. precies als ordening hebbend op het bovennatuurlijk doel. Zij blijft aldus onderscheiden van de philosophie. In de m. kunnen verschillende methoden worden toegepast. We onderscheiden de speculatieve of scholastieke methode, die er zich vnl. op toelegt, de geheele zedenleer als een systematisch geheel op te bouwen op de beginselen en den onderlingen samenhang in het licht te stellen. De positieve methode, die zich beperkt tot het vaststellen der conclusies uit den bijbel, de uitspraken van het kerkelijk gezag, de leer der Kerkvaders en der theologen. De casuïstische methode, die vooral den nadruk legt op de oplossing der concrete gevallen (> Casuïstiek; Moraalsysteem). De verschillende methoden kunnen ook samen worden toegepast. L i t.: Beysens, Inleiding tot de bijz. Ethiek (1919); Bouquillon, Theol. 'mor. fund. (II Brugge 1890); Dublanchy, in Dict. théol. Cath. (X, 2396-2458); Janssens, Inl. tot de Theologie (Antwerpen 1934). Bender. Moraca (Moratsja), rivier in Montenegro, Joegoslavië, ontspringt in de Brda, neemt bij Podgorica de Zeta op en mondt uit in het Meer van Skoetari. Moraceeën, > Moerbeiachtigen. Moraes, Francisco de, Portug. schrijver. * Ca. 1500, f 1672. Auteur van een der meest interessante ridderromans: Palmeirim de Inglaterra (1644). U i t g.: A. Bonilla y San Martin, in Libros de Caballerias (1908). Lit. : W. E. Purser, Palmerin ol England (1904). Moralcs, 1° Cristobal, Spaansch componist. * Ca. 1600 te Sevilla, f 14 Juni 1663 te Malaga. Werkzaam te Avila aan de kathedraal, te Rome aan de pauselijke kapel, kapelmeester te Toledo, later te Malaga. Door zijn omvangrijk werk (missen, raagnificats, lamentationes, motetten) een vooraanstaand meester zijner eeuw. Lenaerts. 2° L u i s de, schilder. * 1509 te Badajoz, f 9 Mei 1686 aldaar. Ondanks sterke Ital. en Ned. invloeden een der karakteristiekste meesters der oude Spaansche school. In zijn tijd kreeg hij al vroeg den bijnaam „el divino”, omdat hij uitsluitend religieuze onderwerpen schilderde. In deze bewondert men den strengen ascetischen ernst, samengaand met trotsche geslotenheid. Lit. : A. L. Mayer, Gcsch. d. span. Malerei; H. Kehrer, Span. Kunst (1926). Schretlen. Moral insanity of zedelijke krankzinnigheid in den echten zin van het woord is alleen aanwezig bij die krankzinnigen, die om blijvende achterlijkheid van het organisme niet in staat zijn tot het vormen der begrippen van goed en kwaad en dus ook niet tot gewetensoordeelen. In de beteekenis van zedelijke stompzinnigheid wordt de uitdrukking veelal toegepast op die gevallen, waar bij theoretisch inzicht in de verwerpelijkheid der daden de mensch zich bruut over alle bezwaren heenzet zonder merkbare gevoelsreacties. De gevoelloosheid van dit „Pharao-geweten” vloeit niet uitsluitend voort uit aanleg, maar kan ook door opvoeding en ondeugden worden verworven. L i t.: C. v. Oosterbout, Psychologie v. h. geweten (1931, 58 vlg.). ti. Oosterhoul. Moralischc Wochenschriften noemde men in Duitschland de 18e-eeuwsche tegenhangers van de Ned. > spectatoriale geschriften; zeer dikwijls zijn het vertalingen of slaafsche navolgingen van de Eng. en Holl. moraliseerende weekbladen. De gewichtigste zijn: 1713 Der Vemünftler; 1721 Diskurse der Maler; 1724 Der Patriot; 1726 Die vemünftige Tadlerinnen ; 1727 Der Biedermann. De Duitsche literatuurgesch. signaleert er meer dan 500, meestal kort van loopbaan en gering van waarde, hoewel onrechtstreeks van belang voor de verspreiding van den geest der Aufklarung en de uitbreiding van het letterk. publiek. Lit. : E. Milberg, Die deutschen M. W. (Leipzig 1880); M. W. Umbach, Die d. M. W. und der Spectator (Straatsburg 1911); M. Steoher, Die Erziehungsbestrebungen der d. M. W. (1914). Baur. Moraliteit, 1° ander woord voor -> zedelijkheid. 2° Naam voor didactische tooneelspelen, vooral beoefend door de rederijkers der 15e en 16e eeuw. Zij zijn gedramatiseerde leering en worden ook spelen van sinne genoemd. Dit woord had wellicht oorspr. een algemeene beteekenis: spel met een leering; waarom zelfs wereldsche, klassieke en romantische spelen aldus genoemd worden. In een engeren zin zijn spelen van sinne spelen op een zin: een gedachte, een leerstuk, zooals gewoonlijk zulk een spreuk als onderwerp aan de meedingende kamers bij de wedstrijden werd opgegeven. Wij noemen zulke stukken nu moral i t e i t en, woord, dat voor het eerst in 1450 opkomt, voor een spel over de Verrijzenis; het woord heeft een onvasten zin. Wij gebruiken dit nu voor alle spelen met gewoonlijk allegorische personages van deugden en ondeugden, met zedenkundig onderwerp. In die spelen nu zegden de burgers gaarne hun meening over de vragen van den dag, zoowel uit het gewone als uit het maatschappelijke, staatkundige en godsdienstige leven. Zij hebben er machtig toe bijgedragen om onze rederijkers te werpen te midden der maatschappelijke en godsdienstige twisten der 16e eeuw. De beste m. uit de Ned. literatuur is Elckerlijc. Een zeer groot aantal zulke spelen zijn bewaard gebleven. Ook in Frankrijk, Engeland en Italië werd de m. gaarne beoefend. V. Mierlo. Moral laïque, > Leekenmoraal. Moral sense, > Gevoelsmoraal. Morant ct Galie, verloren Fransche chanson de geste uit het begin der 13e eeuw. Ook een Mnl. bewerking heeft bestaan, die misschien overgenoraen werd in het Middelhoogduitsche ■> Karlmeinet, waarin het gedicht alleen bewaard is. Thema van de belasterde koningin. Uit g. : laatste door F. Kabisch (1921). V. Mierlo. Morasjti, > Moresjet-Gath. Moratin, Nicolas en Leandro, Spaansche tooneelschrijvers. Nicolas (vader) ♦ 1737 te Madrid, f 11 Mei 1780 aldaar. Leandro (zoon), * 10 Maart 1760 te Madrid, f 21 Juli 1828 te Parijs. Zij behooren tot de neo-Klassieken. Staan buiten de Spaansche smaak en traditie: navolgers van > Boileau, Luzan en Molière. Voorn, werken: van Nicol&s ; Lucrecia, Guzmdn el Bueno, Hermesinde, La Petimatra. Van Leandro ; Derrota de los pedantes (vert. van Hamlet), El médico a palos (Le médecin malgré lui). Perfecte modellen, doch koud en kleurloos. Moratorium is opschorting van betalingsverplichting. Dit wordt door de overheid afgekondigd, meestal in verband met oorlog, revolutie, groote nationale rampen, maar ook om een ineenstorting uit anderen hoofde van het geld- en credietwezen te voorkomen. Bij het uitbreken van den Wereldoorlog werd in vele landen een m. afgekondigd, o.a. in België (zie onder). In N e d. ging men niet zoover, maar sloot de effectenbeurs van 29 Juli 1914 tot 9 Fehr. 1916, terwijl de regeering de bevoegdheid kreeg alle loopende prolongatieposten te blokkeeren. Het m. behoeft niet alle betalingsverplichtingen op te schorten, maar kan slaan op bepaalde schulden, bijv. wissels, buitenlandsche schulden. Zoo bepaalde het Duitsche transfermoratorium van Juni 1933, dat de aan buitenlandsche crediteuren verschuldigde bedragen, voortspruitende uit kapitaalsbeleggingen in Duitschland, niet rechtstreeks mochten worden betaald, doch dat men deze gelden bij een speciale instelling te Berlijn moest storten. De Stillhalte-abkommen zijn ook een soort moratorium. Het m. is meestal een deel van een reeks maatregelen, bijv. in 1933 in de Ver. Staten; 14 Febr. afkondiging van het bankmoratorium in den staat Michigan, 3 Maart idem in den staat Washington, 4 Maart beurssluiting in geheel Amerika, bankmoratorium in den staat New York; 6 Maart werd het embargo afgekondigd op den uitvoer van goud en zilver; 20 April loslating van den gouden standaard. v. Vugt. In de Belg. wetgeving werd o.m. het m. uitgesproken gedurende den tijd van den Wereldoorlog. De wet van 4 Aug. 1914 bepaalde, dat gedurende den tijd van oorlog de Koning o.m. de geldterugneming op de bewaargevingen in de banken kon beperken, alsook de uitvoering van alle burgerlijke en handelsverbintenissen schorsen. In uitvoering van die wet werden vsch. Kon. Besluiten getroffen. Na den oorlog zijn vnl. aan te stippen: het m. op de handelseffecten, georganiseerd door het K. B. van 26 Juni 1919, waarbij de betaling van de handelseffecten werd geschorst voor een termijn van vijf jaar; alsook het hypothecair m., ingesteld door de wet van 27 Juli 1934, verlengd door K. B. van 27 Dec. 1936. Deze wet voorziet, dat de ongelukkige en te goeder trouw handelende hypothecaire schuldenaar een uitstel van betaling van 3 jaar kan bekomen, indien zijn hypotheek dagteekent van voor 1 Jan. 1934, op voorwaarde, dat de aanvraag daartoe gedaan werd uiterlijk tot 31 Dec. 1936. De rechtbank oordeelt naar billijkheid. Rondou. Morava, 1° rivier in Joego-Slavië (111672 D 2-3), rechterzijrivier van den Donau; ontstaat uit de Zuidelijke of Bulgaarsche M., die ontspringt op den Kara Dag (Oma gora) en rechts de Nisjava opneemt, en de Westelijke of Servische M., aanvankelijk Moravica geheeten, die rechts de Ibar opneemt en langs Krusevao stroomt. Na de vereeniging der beide takken stroomt de M. door een vruchtbaar dal N.-waarts; zij wordt spoedig bevaarbaar en mondt bij Semendria (Smederevo) in den Donau. Vanaf de bronnen van de Z. M. tot den mond der vereenigde M. is de lengte 500 km; het stroomgebied heeft een opp. van 39 000 km2. Hoek. 2° (Duitsch; March) Linkerzijrivier van den Donau. Ontspringt op den Altvater, stroomt door de Moravische vlakte, voorbij Olomuc (Olrnütz); haar benedenloop vormt de grens tusschen Moravië en Slowakije, en mondt eenige km ten W. van Bratislava uit. Weinig bevaarbaar, vandaar het plan van een Oder—Donaukanaal. Sivirsky. Moravië, landstreek van Tsjecho-Slowakije; gelegen in het centrum van het land tusschen Bohemen, Slowakije en Silezië, alleen ten Z. grenzend aan Oostenrijk. Opp. 22 000 km2; 2 600 000 inwoners. Landschappen. Een gedeelte van het land behoort nog tot het Boheemsohe massief, een Hercynische formatie, waarin de ahrasie van de Mioceen-zee haar sporen heeft achtergelaten. Tot deze zgn. Moravische hoogten worden gerekend: 1° de graniettop van Iglawa, waarin de gelijknamige rivier een dal heeft gevormd, waardoor ook een verkeersweg en een spoorlijn loopen. De streek is onvruchtbaar, voor 28 % met bosch bedekt, terwijl de oude mijnen verlaten zijn. De schapenteelt, die eertijds grondstof leverde voor textiel-industrie, is ook achteruitgegaan, daarentegen nam de runderteelt toe. Hout-, metaalen textielindustrie. 2° De krijtdrempel van Trehova-Boskovice en de Moravische karst, waarin Svitava en Svatrka dalen hebben uitgeschuurd, die het verkeer met Praag en Bmo mogelijk maken. Door erosie kwam Permisch materiaal aan de oppervlakte. Op Mioceenklei en Alluviale gronden landbouw. De hooger liggende gebieden zijn onvruchtbaar. Industrie (textiel en machines). Druipsteengrot bij Machoca. Veel belangrijke! is de Moravische vlak- MOSKOU Het Kreml. Van links naar rechts: Borowizkiia-poort, Oroesjeinaja Palata (Wapenkamer), het Groote Kreml-paleis en Archangelskij Ssobor (Aartsengel-kathedraal). Blagowjesitsjenskij Ssobor (Maria-Boodschapkerk) in het Kreml. Wasilij Blazjonij Ssobor£ (Basilius-kerk) op het Roode Plein. Mausoleum van Lenin op het Roode Plein. De Groote Opera aan het Swerdlowa-plein, MOZART 1. Het geboortehuis van W. A. Mozart in Salzburg. 2. De familie Mozart: voorden vleugel Wolfgang met zijn zuster Nannerl, geheel rechts hun vader Leopold, en in het medaillon hun moeder Anna Maria Pertl. Schilderij van de la Lroce, l/bü. 3. Mozart op 14-jarigen leeftijd. 4. Mozart op 29-jarigen leeftijd. Onvoltooid schilderij door zijn zwaqer Joseph Lange, 1/83. 5. Mozart s vrouw Constance Weber. Schilderij van H. Hansen, 1802. 6. Notenhandschrift gedeelte van het begin van het rondo in D-dur voor piano (Köchel-Verz. nr. 485). 2-5 Mozart-museum, Salzburg. te, die aan de Oostenr. grens 100 km breed is en zich naar het N. vernauwt. In dit vruchtbare gebied, waar de Hanna-streek ligt, die om zijn gerst vermaardheid geniet, zijn de belangrijkste steden van M., Brno en Olomuc, gelegen. Het Mars-gebergte, een zijtak van de Karpaten, verdeelt de vlakte in een N. bekken, waar Olomuc en de Hanna-streek liggen en die naast gerst beetwortelen en graansoorten voortbrengen, en een Z. bekken, dat minder vruchtbaar, doch rijk aan mineralen is met Brno als industriecentrum. De Moravische poort aan den N. kant van de Moravische vlakte, tusschen Jeseniky (Gesenke) en Karpaten, met het Oderdal, vormt den overgang naar het Silezische mijngebied, eertijds zelf om haar mijnbouw bekend. Het klimaat draagt een continentaal karakter. Jan.-gemiddelde —2,5° tot —3,2°; Juli-gemiddelde 19°-20°. Neerslag 400-600 cm. Flora en fauna. Naast de genoemde cultuurgewassen uitgestrekte naaldwouden, eiken- en beukenbosschen, waarin hazen, fazanten en patrijzen. Bevolking. Van de 2 640 000 inw. hebben 2 millioen het Tsjechisch, 500 000 Duitsch en 100 000 een andere taal (Slowaaksch, Poolsch) tot moedertaal; ca. 2,4 millioen Kath., 80 000 Luth., 61 000 beboerend tot de Tsjech. Nationale Kerk, 40 000 Isr. en 55 000 zonder gezindte. Middelen van bestaan. 64 % van den bodem is akkerland. Op 17 % hiervan wordt rogge, op 16 % haver en op 9 % tarwe verbouwd; 42 % gebruikt men voor voeder- en 22 % voor andere gewassen (maïs, peulvruchten); % van den bodem is weiland en 21 % bosch. Veeteelt is belangrijk; veredelde runderrassen, paarden en varkens. Mijnbouw: steenkolenproductie 11 millioen ton per jaar; ijzerproductie 600 000 ton erts, 800 000 ton staal en 740 000 ton giet- en smeedijzerwaren. Industrie: de Hanna-gerst levert de grondstof voor bierbrouwerijen; voorts distilleerderijen, leder (Batate Zlin), textiel-, machinefabrieken; houtzagerijen; cellulose- en papierfabrieken; porcelein en aardewerk. Geschiedenis. Als onafhankelijk land heeft M. maar korten tijd bestaan. Het rijk van Svatopluk (ca. 900) is bezweken onder de aanvallen der Magyaren. Vorst Bretislav heeft het land hersteld, maar de Przmyschliden hechtten M. reeds aan Bohemen, waarmee het sedert verbonden isgeweest.Vooral na!6l9 werd het land verduitscht waarvan talrijkheid der Duitschers in de steden nog getuigt. Na 1918 hebben de Tsjechen de overhand gekregen, die thans trachten de steden Tsjechisch te maken. Zie verder > Tsjecho-Slowakije. L i t.: Em. de Martonne, Europe Centr. (Géogr. univ. IV, 572-584 ; Parijs 1931). Sivirsky. Missie. In het leven van den H. Ambrosius door Paulinus (Migne, Patrol. Lat. XIV, 39) wordt verhaald, dat Fritigilde, koningin van de Marcomannen, door St. Ambrosius schriftelijk in den Christelijken godsdienst zou zijn onderwezen. In later tijd, als het land door de Slaven bewoond wordt, treft men er Frankische missionarissen aan. In de 9e eeuw is M. missiegebied van Passau en Salzburg. Koning Ratislav vroeg in 863 aan den keizer van Byzantium Michael 111 Grieksche missionarissen. Deze zond de beroemde gebroeders Constantius (-*- Cyrillus) en > Methodius, wier beschaafde omgangsvormen en accomraodatiezin (zij gingen zelfs zoover, dat zij de Slavische taal als liturgische taal invoerden) M. voor het Christendom wonnen. De eigenlijke missie in M. bleef zoo goed als XVIII. 3 tot de werkzaamheid van deze twee apostelen beperkt, en valt samen met den grootsten bloei van het rijk (Svatopluk). Methodius werd ca. 870 aartsbisschop van Moravië en Pannonië. Onder de zonen van Svatopluk overmeesterden de Magyaren M. en deelden het met Polen en Bohemen. Kerkelijk kwam M. in 973 onder het nieuwe bisdom Praag, in 1063 kreeg het een eigen bisdom Olmütz. De Christenen van de Slavische wereld, die verbonden bleven met de Kerk van Rome, stammen bijna allen direct of indirect van de Kerk van Moravië uit den tijd van Cyrillus en Methodius af. Lit. : Sohmidlin, Kathol. Missionsgeschiehte (Steyl 1924)- Sloots. Moravische broeders, > Boheemsche of Moravische Broeders; Hernhutters. Moravska, banovina (= provincie) in het N.O. van Joego-Slavië; opp. 25 721 km2; ca. 1 450 000 inw.; hoofdstad Nisj. Moravska Ostrava (Duitsch: Mahrisoh Ostrau), stad in Tsjecho-Slowakije; ca. 125 000 inw., waarvan 100 000 Tsjechisch en 25 000 Duitsch sprekend. Middelpunt van het Moravische steenkool- en industriegebied. Steenkoolproductie 2-3 millioen ton per jaar. De Witkovitzer ijzerindustrie heeft eigen hoogovens, ijzer-, staal-, machine-industrie, en bezit ook eigen ijzermijnen in Zweden en Hongarije. Voorts zijn er brouwerijen en branderijen. Sivirsky. Morawski, Marjan, Jezuïet, theoloog. * 1846, f 1901. Prof. te Krakau. Schreef het bekende, populair apologetische boek Abende am Genfer See (1896 ; vert. H. Ermann, S.J. Aan het meer van Genève). Moray, andere naam voor het Schotsche graafschap > Elgin (1°). Moray Firth, trechtervormige zeeboezem in N. Schotland (XII 464 E 2-3); rijk aan visch. Morbiditeit. Hieronder verstaat men het onderzoek van ziektegevallen ten behoeve der statistiek. Van groot belang voor volkshygiëne en verzekeringswezen. Morbihan (Bretonsch, = kleine zee), dept. in West-Frankrijk aan de Zuidkust van Bretagne (XI 64 nr. 40); opp. 7 093 km2, ca. 540 600 inw.; hoofdstad Vannes. Heuvelaohtig landschap (tot 300 m). Door positieve niveauverandering vele inhammen. 35 % is landbouwgebied (rogge, haver, aardappels, appels); 20% veeteelt. Belangrijke visscherij. Industrie van conserven, cider, textiel. Li t. : Le M. (extranummer van de Illustration écon. et finant., 1927). Heere. Morbilli, Lat. naam voor •> mazelen. Morbioli, Ludovicus, Zalige, Carmeliet. * Ca. 1460 te Bologna, f 7 Nov. 1485 te Bologna. Na een losbandig leven door een ziekte tot inkeer gekomen, werd hij lid van de Derde Orde van den Carmel. Openbare boete doende en predikend trok hij door het land, en wekte velen tot boetvaardigheid op. Tegen het einde zijns levens trok hij zich in het huis van Paul Lipari terug in een kleine, donkere kamer, welke tot een kapel werd omgebouwd. Feestdag 16 November. L i t.: Bloemen uit Carmels Lusthof (1937). Feugen. Morbus maculosus, een ziekte, het eerst in 1763 door Werlhof beschreven, veel gelijkend op scorbuut (scheurbuik) en daarvan meer quantitatief dan qualitatief te onderscheiden. M. m. komt tot uiting door bloedingen aan het tandvleesch, onder de huid en ook inwendig (darm, enz.). E. Hermans. Morbus sacer, > Epilepsie. Mordent (bijter; Fr. mordantof pincé), muzikale versiering, bestaande uit hoofdnoot en ondersecunde. Schrijfwijze; 'vjv' boven de noot. Kan ook dubbel voorkomen: Mordwincn, Oost-Finsche volksstam van ca. 1 500 000 zielen, verspreid tusschen Russen en Tataren wonend aan de Wolga in de omstreken van Gorkij, Samara, Saratow en Simbirsk. Na m 1652 door de Russen onderworpen te zijn, werden zij gedwongen het Christendom te aanvaarden, doch zij behielden nog vele oud-heidensche gebruiken. Een gebied van 26 000 km , waar zij 33 % der bevolking uitmaken, werd m 1930 door de Sowiets als autonoom gebied erkend. aoor Cie DÜWJf-LS ttia auiunuum Lit.: Manninen, Die linnisch-ugrisehe Völker (1932); Faasonen, Mordw. Lautlehre (1903). v.Son. More, Thomas, Heilige, Engelsch staatsman. * 7 Febr. 1478 te Londen als zoon van John M. en Aenes Graunger, + 6 Juli 1635 als martelaar op Towerhill in Londen. Sinds 1490 was hij als page in dienst bij kardinaal Morton van Canterbury,sinds 1492 aan de univ. van Oxford, waar hij speciaal het recht studeerde. Om met zijn neiging voor het religieuze leven tot klaarheid te komen, verbleef hij 1501-’O4 in een Kartuizerklooster, keerde in de wereld terug, huwde, eerst met een dochter van Colt van Newhall (1505), die hem vier kinderen schonk; na haar dood in 1511 hertrouwde hij met de weduwe Alice Midleton, die M. in zijn groot karakter en geloof niet altijd kon begrijpen. Zijn nieuw-gebouwd familiehuis te Chelsea stond open voor zijn talrijke meestal Humanistisch gezinde vrienden, o.a. Erasmus, Grocyn, Linacre, zijn biechtvader John Colet, Holbein den Jongeren. Bij zijn werkzaamheid als advocaat en later ook als rechtei voegde zich sinds zijn keuze tot parlementslid (1504 die op politiek terrein. Hierbij dreef een conflict mei Hendrik VII hem naar het vasteland, waar hij zijl wetenschap aan de universiteiten van Leuven ei Parijs verdiepte. Na de troonsbestijging van Hendril VIII (1509) keerde hij terug en steeg snel in aanzien. Sinds 1618 was hij successievelijk koninklijk raadsman, geheimsecretaris, schatbewaarder met den titel van knigt, kanselier van het hertogdom Lancaster en van 1629 af lordkanselier. Hendrik’s huwelijkskwestie werd voor M. aanleiding in 1532 deze waardigheid neer te leggen. Hij erkende met Rome Catharina van Aragon als rechtmatige echtgenoote. Op de wet van 1634, die het huwelijk met Catharina ongeldig verklaarde, weigerde hij den eed af te leggen. Daarom gevangen in den Tower met verbeurdverklaring van zijn bezittingen. Hij werd ter dood veroordeeld (1 Juli 1636) wegens zijn afwijzende houding tegenover de Acte van Suprematie (1534, zie ->■ Anglicaansche Kerk, sub Geschiedenis). Zijn hoofd werd een maand lang op de London-bridge tentoongesteld, maar kwam daarna in het bezit van zijn dochter Margaretha. Het lichaam werd tot heden niet teruggevonden. Zaligverklaard 29 Dec. 1886, heilig 19 Mei 1935 tegelijk met John •> Fisher. Feestdag 6 Juli. M. was een man met een groot hart, dat zich vooral het lot van misdeelden en lijdenden aantrok, een man van diepe geloofsovertuiging, van versterving en gebed. Hij had een helder verstand, zooals blijkt uit de door hem nagelaten geschriften en zijn optreden voor de balie, en bezat een onuitputtelijke geestigheid, die hem in de gevangenis en op het schavot niet verliet. W e r k e nT Hij schreef gedichten, geschiedkundige en wijsgeerige verhandelingen in de Lat. en de Eng. taal (worden uitgeg. sinds 1931 door W. E. Campbell). Zijn grooten roem als schrijver bracht hem de Utopia, d.i. de schildering van een idealen staat op een eiland, waarin hij op scherpzinnige wijze sociale, politieke, wijsgeerige en godsdienstige vraagstukken behandelt. Men heeft hem naar aanleiding van dit werk van communistische neigingen beschuldigd, maar zijn doel was enkel; door deze beschrijvingen de wantoestanden m het toenmalige staatsbeheer te hekelen. Voor de handteekening van Th. M., zie afb. 10 in kol. 393 in dl. 111. L i t.: Oudste biographie van zijn schoonzoon W. Roper (Parijs 1626, Londen 1925). Uit latercn tijd o.a. H. Bremond (21904) ; N. Harpsfield (1932) ; D. Sargent (1934) : Chr. Hollis (1934); J. Clayton (Ned. vert. door P. Kasteel, 21935). Zijn buUe van heiligverklaring m Acta Ap. Sedis 1935. Over de Utopia schreven o.a. K. Kautsky (61926) en Campbell (1930). Een Ned. vert. gal F. Domela Nieuwenhuis (1903). Het tractaat De vier Uitersten gaf Foreholte in het Ned. uit. Wachtevs. Morea, > Peloponnesus. Moréas (eigenl.: Papadiamantopou-1 o g), J e an, Fr. dichter. * 15 April 1856 te Athene, + 30 Maart 1910 te Parijs. M. kwam jong naar Frankrijk; hij reisde veel. Begonnen als symbolist, sloot M. zich later aan hij de Romaansche school; zijn voornaamste bundel echter; Stances (1899-1901), valt onder geen der bestaande scholen te groepeeren. M. schreet bovendien enkele romans en verhalenbundels. In schoonen harmonieuzen vorm geschreven, is zijn werk , naar den inhoud van een hopeloos cynisme. , Morcau, 1° Je a n Michel, genaamd Ie i jeune, Fr. graveur en teekenaar. * 26 Maart 1741 i te Parijs, f 30 Nov. 1814 aldaar. Werkte veel voor r uitgevers, en zijn boekillustraties vormen het beste ) deel van zijn werk. In deze gravures ontwikkelde zich t zijn elegante kunst en zij hebben er niet weinig toe i bijgedragen, dat de Parijsche uitgaven van dien tijd, r (veelal Fransche Klassieken) tot de schoonste monuk menten der boekkunst gerekend worden. Hij was ook schilder. L i t.: G. Sohefer, J. M. M. (Parijs 1918). Schreden.. 2° J e a n V i c t o r, Fr. generaal. * 11 Aug. 1763 te Morlaix, f 2 Sept. 1813 te Lahn (Bohemen). Na korte advocatenpractijk nam M. met een afd. vrijwilligers dienst onder Dumouriez; werd in 1796 commandant van het Rijnleger en bewerkte toen zijn meesterlijken terugtocht over den Rijn (bij Breisach), maar verdacht van royalisme, werd hij ontslagen, in 1800 hersteld, behaalde hij 3 Dec. op de Oostenrijkers de overwinning bij Hohenlinden, die den vrede van Lunéville tot gevolg had, maar ook de jalousie van Napoleon versterkte. M. toonde afkeer van Napoleon s dictatuur, wat bijdroeg tot de (niet-ongegronde) beschuldiging, dat M. relaties had met Pichegru en De H. Thomas More. Cadoudal. Werd daarom verbannen (1804; naar de Ver. St.). Uit haat tegen Napoleon liet hij zich door tsaar Alexander I overhalen tot dienst in het Russ. leger, maar werd bij Leipzig doodelijk gewond. Begraven in de Kath. kerk te St. Petersburg (Leningrad). V. Claassen. Morcele dwang (Ned. recht), > Overmacht. Moreel goed, Moreel kwaad, > Zedelijkheid. Moreelse, Paulus, schilder. * 1671 te Utrecht, f 1638 aldaar. Leerling van Miereveld, daarna naar Rome. Hij was een verdienstelijk portretschilder, ook tijdens zijn leven zeer gewaardeerd. Zijn schildering is weeker dan die van zijn leermeester. Buitendien maakte hij mythologische en historische stukken (die echter veel zwakker werk zijn) en was hij een begaafd architect. L i t.: Thieme-Becker, Allg. Künstlerlex. Schretlen. Morccne of mora i n e (g e o 1.) noemt men al het puin, dat door de verweering losgemaakt, van de bergomranding op den gletsjer valt, of uit den ondergrond door den gletsjer wordt uitgeschuurd. Men onderscheidt zijmoreene, middenmoreene en grondmoreene (> Gletsjer; zie ook afbeelding'3 op de plaat t/o kolom 64 in dl. XII); dit puin wordt door den gletsjer stroomafwaarts meegevoerd, tot het beneden de fimgrens ten gevolge van het afsmelten van den gletsjer wordt neergelegd: aan den zijwand van den gletsjer als oevermoreene, op den dalbodem als grondmoreene, terwijl het puin, dat tot aan het gletsjereinde wordt getransporteerd, de front- ofeindmoreene vormt, een boogvormigen wal met de convexe zijde stroomafwaarts gericht. De oevermoreenes liggen ofwel tegen den dalwand aan, of verheffen zich als vrijliggende, wel tot 100 m hooge wallen naast den gletsjer, een imposant verschijnsel vooral bij die gletsjers, welke vroeger grooter waren. Daar ook de lengte van den gletsjer niet altijd gelijk blijft, treft men vaak verschillende eindmoreene-wallen achter elkaar aan, elk overeenkomende met een zwakkeren voorstoot, of met een stilstandsphase in het terugtrekken van den gletsjer. Een gedeelte van het op deze wijze neergelegde grind en zand wordt weer door de gletsjerbeek verplaatst en over langeren of korteren afstand meegevoerd, en dan weer afgezet; zulke zgn. fluvio-glaciale afzettingen onderscheiden zich, daar de keien bij het transport verder afgerond worden, dikwijls weinig van zuiver fluviatiele afzettingen. Legt de gletsjerbeek het fluvio-glaciale materiaal neer op een slechts zwak hellenden bodem, dan heeft de beek geen voldoende kracht, om grof grind te verplaatsen, slechts fijn grind en vooral zand wordt meegevoerd en verderop weer neergelegd; zulk een zandafzetting noemt men s a n d e r (Sandur), naar het IJslandsche woord voor zanden, aangezien dit type van afzetting zeer karakteristiek is voor Ijsland, waar aan den voet van de groote gletsjerkappen (bijv. Vatna-Jökull) tallooze gletsjerbeken op het vlakke voorland dergelijke zandmassa’s neerleggen. In den Diluvialen Ijstijd waren de Alpengletsjers tot groote ijsstroomen aangezwollen, die tot ver buiten den Noordel. Alpenrand reikten, en moreene-afzettingen werden toen in grootsch formaat in het Alpenvoorland neergelegd, waar nog hedentendage de eindmoreene-wallen reliëf aan het landschap geven. Ook aan de Zuidzijde der Alpen brachten de gletsjers in den Ijstijd geweldige hoeveelheden puin in de Po-vlakte. De eindmoreene-wallen omspannen daar als geweldige amphitheaters de diepe tongbekkens, in hun diepste deel met een meer gevuld; het bekendst is het moreene-amphitbeater (amphithéatre morainique, amiiteatro morenico) van den Dora Baltea bij Ivrea, de zgn. Serra, met relatieve hoogten van 200 tot 250 m. Binnen de tongbekkens ligt gewoonlijk slechts een dun dek van grondmoreene, dat naar de eindmoreene toe dikker wordt en dan vaak tot -v drumlins gemodeleerd is. Daar in het Diluvium niet slechts één enkele dergelijke Ijstijd optrad, maar het vergletsjeringsverschijnsel zich herhaalde, treft men behalve de hier beschreven, frisch bewaarde jonge moreenes, ook nog moreene-afzettingen uit de oudere Ijstijden aan, de zgn. oude moreenes met vlakkere vormen. Zij liggen aan de buitenzijde van de jonge moreenes, daar de gletsjers zich in dien ouderen Ijstijd tot verder in het voorland uitgestrekt hebben. Vóór de eindmoreenegordels der verschillende Ijstijden werden in het Noordelijk Alpenvoorland over groote oppervlakten fluvio-glaciale afzettingen neorgelegd, welke door de rivieren tot terrassen (> Terras) versnoden werden. Ook in het afsmeltingsgebied van het Noord-Europeesche land ij s (analoog in Noord-Amerika), dat zijn vergletsjeringscentrum in Skandinavië had en ten tijde van zijn grootste uitbreiding tot aan den voet der Duitsche middelgebergten naar het Zuiden voortdrong en toen ook het Noorden en het midden van Ned. bedekte, vindt men typische moreene-afzettingen. Speciaal de grondmoreene (k e i-lee m, Duitsch: Geschiebemergel, Eng. boulderclay) is hier van groote beteekenis, daar deze keileem een vruchtbare bodemsoort vormt. Tot het > grondmoreenelandschap behooren ook de langgestrekte, hooge wallen van de Oser (> Oos), door subglaciale smeltwaterbeken afgezet, en de Kam e s, zonder regelmaat verspreid liggende ruggen, uit gelaagd grind en zand bestaande, die een onrustig karakter aan het landschap geven. Het zijn randvormingen van het landijs en vermoedelijk door smeltwateren uit verplaatst moreenemateriaal gevormd. De jonge eindmoreenes spreken sterk in het landschap. Daar het ijs in de Noord-Duitsche Laagvlakte en ook in Ned. zich over een zandbodem voortbewoog, welke toen bevroren was en door het ijs omgeploegd en opgestuwd werd, komen naast do eigenlijke eindmoreenes, uit aan den ijsrand uitgesmolten moreene bestaande, ook stuwwallen voor, uit dooreengekneed en opgestuwd praeglaciaal materiaal (in Ned. Maas- en Rijngrind en wat Tertiare afzettingen), al dan niet met grondmoreenemateriaal bedekt. In Ned., dat slechts in den voorlaatsten Ijstijd door het ijs overstroomd werd, zijn stuwwallen het eenig voorkomende type (voorbeeld: de Stichtsche heuvelrug van Rhenen tot Huizen). Ook Sander-vlakten treft men in Ned. aan, bijv. de stuifzandterreinen van de Veluwe en aan den Westrand van den Stiohtschen heuvelrug, waar er de villadorpen Zeist, Doorn enz. op gelegen zijn. Lit. ; P. Woldstedt, Das Eiszeitalter (1929). Hol. Morel, donkerkleurige, late, zure kers, behoorend tot de soort Prunus cerasus. Gewoonlijk als leiboom geplant; levert ook goede resultaten bij minder gunstige standplaats. De teelt breidt zich in deze streken niet uit, daar de oudere boomen dikwijls door een zeer schadelijke zwam, Monilia cinerea, aangetast worden. Morel, 1° Apollinaris, Zalige, Capucijn, martelaar. * 12 Juni 1739 te Prez-vers-Noréaz (Zwitserland), f 2 Sept. 1792 te Parijs. In Zwitserland eerst r bij het onderwijs werkzaam, later in de zielzorg te 1 Parijs. Om zijn bestrijding van de ■> Constitution c civile du clergé met vele geestelijken bij de September- \ moorden in 1792 vermoord. Feestdag 2 September. \ JL.it.: Lex. f. Theol. u. Kirohe (VII). p. Phcidus. § 2° Edmund Dene, Eng. politicus. * 10 Juli c 1873 te Parijs, fl3 Nov. 1924 te Teignmouth. M. is de j schrijver van „King Leopold’s Rule”, „Red Rubber” 1 en ander hevige pamfletten tegen het koloniaal werk > van Leopold 11. Een der stichters en tevens een der geweldigste polemisten van de „Congo Reform Asso- ( ciation”. Aangeklaagd wegens handel met Duitschland, werd hij tijdens den Wereldoorlog door de Eng. i rechtbank veroordeeld en gevangen gezet. Monheim. ' Morcl-Fatio, Alfr e do, Fransch Hispanist. * 1850 te Straatsburg, f 1924 te Versailles. Schreef vele diepgaande studies, over de klassieke Sp. lett., o.a. El Libro de Alexandre, Auto de los Reyes Magos, El Libro de los exemplos, Lazarillo de Tormes. Morelia, hoofdstad van den Mexic. staat Michoacan (19°42'N., 101°16'W.); ca. 68 000 inw. Aartsbisschopszetel. Morclli, Giovanni, Venetiaansch priester en geleerde. * 1746 te Venetië, f 1819 aldaar. Bibliothecaris van de San Marco. Hij ontdekte verschillende Klassieke geschriften, o.a. van Aristoxenes en van Aristides. De catalogi, die hij samenstelde, zijn van overwegend belang. Morelos, op een na de kleinste staat van Mexico (ca. 18°6'N., 99°W.); opp. 4 970 km2; ca. 160 000 inw. Hoofdstad Cuemavaca. Een hoogvlakte. Door irrigatie van rivieren, welke hun water van de sneeuwkap van den Popocatlpetl ontvangen, is suikerrietteelt mogelijk. Voorts koffieteelt. Zilvermijnen. Landbouwindustrie: suikerraffinaderijen en rumfabrieken. Morendo (Ital.). muziekterm voor wegstervend. Moreno, 1° Francisco Pascasio, Argentijnsch onderzoeker. * 31 Mei 1862 te Buenos Aires, f 22 Nov. 1919 te La Plata. Hield zich al vroeg met de Argentijnsche praehistorie bezig; later vooral met het geogr. onderzoek van Patagonië. Werken: Viaje a la Patagonia austral (1879); Frontera argentina-chilena en la Cordillera de los Andea (-1 dln. 19021. —L i t.: Willis, Fr. P. M. (in Geograpkenkalender, 1911). v. Velthoven. 2° Garc i a, > Garcia Moreno. Morcsca, 1° (moreske) > Arabesk. 2° (Ital. morisca, Fr. moresque, Eng. morrisdance), Moorsohe dans. Zijn naam en bloei dankt deze zeer verspreide dansvorm van de 16e eeuw en later aan de Christenstrijden tegen de Mooren. Twee vormen vallen onder m. 1° de s o 1 o d a n s m., die een fantastische springdans was, in 3/2 maat, zooals men meende, dat zij aan het Moorsche hof gedanst werd. Schellen aan de voeten accentueeren het rhythme bij dezen dansvorm, terwijl men de locale kleur dacht aan te brengen door het gezicht zwart te maken. 2° Een groepdans m. met zwaarddansmotieven, die pantomimisch don strijd tusschen Christenen en Mooren weergeeft. In de 15een 16e eeuw verspreid over geheel Europa, in 1683 weer opnieuw populair in Weenen tijdens de 2e belegering door de Turken. Ook in Ned. werd de m. veel gedanst. De sacramentsdans van de groep misdienaars van de kathedraal van ïoledo: Los Seizes (De Zes) gaat nog op een m. terug, evenals de stokkendansen van oude schuttersgilden te Brecht en Westerloo (Belgische Kempen). Verschillende van deze m. echter bevatten oudere motieven dan den strijd tegen de Mooren, waaraan zij hun naam ontleenden. Het zijn vnl. groepdansen in dubbele frontrijen, die hun oorsprongvonden inritueele vruchtbaarheidsdansen. Het daarbij gebruikelijke wuiven met witte doeken, het zwart maken van het gezicht en het aanbinden van schellen, alle elementen die ook in de m. voorkomen, dienden hier tot het verjagen van demonen. Al een heel eigen nationaal karakter kregen deze oude vruchtbaarheidsdansen vooral in Engeland. > Morrisdance. L i t.: Curt Sachs, Eine Weltgeschichte des Tanzes {blz. 224 vlg.). Terlingen-Lücker. Moresjct-Gath, bijbelsche naam van een plaats in Z.W. Judea, nabij Gath gelegen, de geboorteplaats van den profeet Michaeas, die daarom de Morasthiet genoemd wordt. Gewoonlijk geïdentificeerd met > Maresa (het tegenw. > Teil Sandahannah). Anderen onderscheiden de twee plaatsen, en zoeken M. in Teil ed Dzjoedeideh. L i t. : J. Jeremias, M. G. die Heimat des Propheten Micha, in Palastina-Jahrbuch (1933, 42-53) ; K. Elliger, Die Heimat des Propheten Micha, in Ztschr. d. Deutschen Palastina-Yerein (1934, 81-152). A. v. d. Born. Moresnet, > Kelmis. Moreto y Cabana, Agu s 11 n, Sp. priester en schrijver. * April 1618 te Madrid, f 27 Oct. 1669 aldaar. Schreef ca. 100 verdienstelijke tooneelwerken. Beoefende alle genres. Voorn, werken: Rico hombre de Alcalé,; El desdén con el desdén ; El Parecido ; El lindo Don Diego. —L i t.: J. Entrambsaguas, Doce documentos inéditos relacionados con Moreto, enz. (in : Rev. Ayunt., Madrid 1930) ; La bibliografla de M. (in : 801. Ac. Esp., XIV 1927, 449). Borst. Moretti, Marino, Ital. novellenschrijver, soms wat ziekelijk, doch later meer vergeestelijkt en gezonder. * 18 Juli 1886 te Cesenatico. Schreef verhalen uit de Romagna. In zijn „Poesie” is een heimwee naar het geloof merkbaar. II tempo felice bevat herinneringen en bekentenissen. Moretto, 11 (Ital., =de Moorenknaap), bijnaam van Allessandro Bonvicino, schilder. * Ca. 1498 te Brescia, f 1664 aldaar. Een der voornaamste figuren van de school van Brescia. Zeer onder invloed van Romanino, ook wel van Titiaan en de andere groote meesters der rijpe Renaissance. Zijn werken zijn monumentaal van bouw, zijn koloriet heeft vaak een zilver grijzen toon, die kenmerkend voor hem is. Zijn meeste werken zijn nog inkerken te Brescia. L i t.: A. Venturi, Storia dell’ arte ital. (IX). Schretlen. Moretus (Lat. vorm van den naam Moerentorf), Jan, schoonzoon van den beroemden drukker Plantin, nam na diens dood in 1589 de leiding in handen van diens bedrijf. De Mo- Balthasar Moretus I. retussen zetten de Plantijnsohe drukkerij voort tot 1876; zij werden in het laatst der 17e eeuw in den adelstand verheven. Vondel droeg zijn beroemd gedicht „De Druckkunst” op aan Balthasar I, opvolger van Jan. Hierop volgden nog Balthasar II en 111 en verder een lange reeks anderen. Hun naam leeft voort in den naam van het Museum Plantin-Moretus te Antwerpen. Poortenaar. Morgagni, Giovanni Battista, schepper van de pathologische anatomie, en daarmee in zekeren zin van de moderne geneeskunde. * 26 Febr. 1682 te Forli, f 6 Dec. 1771 te Padua. Doctor in de med. en philos.; werd in 1711 prof. te Padua en bleef dat 69 jaren. Hij leerde voor het eerst systematisch de veranderingen der organen door ziekten na te gaan. Zijn groote werk gaf hij uit op 79-jarigen leeftijd: De sedibus et causis morborum per anatomen indagatis Libri V (2 dln. Venetië 1761). Sehlichting. Voor de zgn. Kamer van Morgagni, zie > Keel (kol. 140). Morgan, 1° Augustus de, Eng. wiskundige. * 27 Juni 1806 te Madoera (Madras), f 18 Maart 1871 te Londen. Werd in 1828 hoogleeraar in wiskunde aan University College te Londen. Hij schreef vsch. leerboeken over wiskunde, verder verhandelingen over wiskunde en over de geschiedenis en de philosophie daarvan. Hij behoort tot do grondleggers der symbolische logica. Lit. : Formal Logic (Londen 1847). Dijksterhuis. 2° Con w y Lloyd, Eng. zoöloog en dierenpsycholoog. * 1852 te Londen, f 6Mrt. 1936 ; 1884 prof. in de zoölogie en geologie, daarna in de psychologie aan het University College te Bristol. Hij was de eerste, die door exacte proefneming onderzocht, welke graad van intelligentie aan de dieren moet worden toegekend, en kwam tot het resultaat, dat bij hen alle elementen van verstandelijk denken ontbreken (Introduction to comparative psychology, 21903). Daarbij maakte hij gebruik van de door hem opgestelde „law of parsimony”, die behelst, dat men bij de dieren geen hoogere psychische functies mag aannemen, als men kan volstaan met lagere. Werken: Animal Biology (31899) ; Animal life and iutelligence (1890); Habit and instinct (1896) ; Instinct and experience (1912); Emergent evolution (1923); The animal mind (1930). Hüffer. 3° J a c q n e s Jean Marie de, Fr. archaeoloog. * 3 Juni 1857 te Huisseau-sur-Cosson (Loire et Cher), f 12 Juni 1924 te Marseille. M. was ingenieur en verwierf zich groote kennis der archaeologie. In 1892 werd hij directeur van het Department of Antiquities te Kairo, en leidde met succes vele opgravingen in Egypte. In 1897 werd hij de leider van de Délégation en Perse en leidde de opgravingen te Susa. Werken: Catal. des mon. et inscr. de I’Egypte ant. (2 dln. Weenen 1892-’95) ; Missiën soientif. en Perse (5 dln. 1894-1904); Délégation en Perse (Parijs 1900) ; Les premières civilisations (Parijs 1909) ; L’humanité préhist. (Parijs 1921). ' Alfrink. 4° John Pierpont, N.Amer. bankier, industrieel en politicus. * 7 Sept. 1867 te Irvington. President van een staaltrust. Li t. : Winkler, The life of J. P. M. (1930). 5° L e w i s Henry, Amer. ethnoloog. * 21 Nov. 1818 te Aurora (New York), f 17 Dec. 1881 te Rochester. Aanhanger der door Bachofen opgestelde ontwikkelingsleer der maatschappij, waarbij deze via een stadium van > promiscuïteit en matriarchaat op den duur uit monogame huwelijken is gaan bestaan. Parallel hiermee verloopt de evolutie der huishouding van barbarendom naar beschaving. In zijn System of consanguinity (1871) en Ancient Society (1877) legt hij het feit, dat bij vele zgn. primitieve volkeren de namen voor vader en oom, moeder en tante eender zijn, ten grondslag aan de hypothese, dat er dan ook geen verschil gezien werd en deze personen dus in promiscuïteit moeten hebben geleefd (groepshuwelijk). Westermarok en vooral Rivers hebben deze hypothese weerlegd, de cultuurhistorie heeft er definitief mee afgerekend door te bewijzen, dat deze verschijnselen juist bij de echte primitieve volkeren niet optreden, doch aan ontaarding moeten worden toegeschreven. Keulemans. 6° Thomas Hunt, Amer. bioloog. * 26 Sept. 1866 te Lexington. Sedert 1904 prof. te New York aan de Colombia-universiteit. M. is bekend om zijn grondige onderzoekingen op het gebied der erfelijkheidsleer, waarbij Drosophila zijn voornaamste proefobject was en waarbij hij aantoonde, dat de erfelijke factoren in de chromosomen gelocaliseerd zijn en dat voor elke erfelijke eigenschap een bepaalde plaats in de chromosomen is aan te wijzen. Onder de vele leerlingen van Morgan mag Bridges als een der meest bekende onderzoekers op het gebied der erfelijkheidsleer genoemd worden. Voorn, werken: Heredity and sex (1913) ; Meehanism of mendelian heredity (1915); The physical basis ol heredity (1920) ; The genetica of Drosophila (1915). Melsen. 7° William Fre n d de, Eng. glazenier, modeleur en romanschrijver. * 1839 te Londen, f 1917 aldaar. Leerling van University College, Londen. In zijn decoratieve kunst stond M. geheel onder invloed van W. Morris, met wien hij samenwerkte, en do pre-Raffaëlieten. Begon eerst na 1900, toen zijn gezondheidstoestand hem het handwerk belette, met literaire kunst. Voorn, werken: Joseph Vance (1906); It Never Oan happen Again (1909); When Ghost meets Ghost (1914) ; The Old Madhouse (1919) en The Old Man’s |Youth (1921) werden na zijn dood door zijn vrouw voltooid. Etman. Morganatisch huwelijk is een huwelijk, aangegaan door een man van adel of van vorstelijken stand met een vrouw van lageren stand, op voorwaarde, dat de echtgenoote en de kinderen, die uit het huwelijk geboren zullen worden, uitgesloten blijven van waardigheden, titels en erfopvolging, en tevreden zullen zijn, als de man zorg draagt voor een passend levensonderhoud en een billijk aandeel in de goederen. Eender. Morgengave, gift, die de man deed aan de vrouw na den bruidsnacht. Uitzondering op schenkingsverbod tussohen gehuwden. M. kon bestaan in vast goed, ook in roerend goed (vee). Morgenmist of ochtendmist, > Mist. Morgenoffer. Eiken morgen moest door de Joden een m. opgedragen worden: een lam van één jaar, met tarwebloem, olie en wijn (Ex. 29.38-42; Num.28.3-8). Bij zonsopgang moest het gebeuren. Nadere bepalingen ontbreken. De practijk varieerde. > Offer. Morgenrood (Aurora) en avondrood ontstaan, wanneer de zon nog zeer laag aan den hemel staat of reeds is ondergegaan. De hemel is dan aan den horizon het sterkste verlicht. Daar nu het licht een zeer dikke luchtlaag moet doorloopen om ons oog te treffen, zal op dien weg het blauwe licht veel meer verstrooid worden dan het roode (> Liohtvoortplanting), zoodat in hoofdzaak de roode stralen ons oog bereiken, en hierdoor den horizon rood doen schijnen. Dekkers. Morgenschemering, > Schemering. Morgenstar, De, 1881-’32, een van de tijdschriften van Le Sage ten Broek. 1826-’3O was het verschenen als „De Ultraraontaan” en 1832-’35 heette het De M. der Toekomst, Anti-revolutionnair Tijdschrift. L 11.; A. Flament, Kath. Periodieken, in Het Kath. Ned. 1813-1913 (II). Morgenster, naam voor > Venus, soms ook voor Mercurius, wanneer ze ’s morgens zichtbaar zijn. Vgl. -> Avondster. Morgenstern, Christian, Duitsch dichter van de groep van den Charou. * 6 Mei 1871 te München, f 31 Maart 1914 te Meran, na een leven van zwaar lichamelijk lijden. De poëzie van M. kent twee stijlen: dezen van het diepzinnige symbolistische gedicht, waarin een waarheid- en God-zoekende ziel zich melancholisch uitspreekt; en dezen van de overmoedige. nhantasierijke groteske en de spotgrage satire. Voorn, werken; Galgenlieder (1905); Palmström (1910) ; Einkehr (1910); Ich und Du (1911); Wir fanden einen Pfad (1914) ; Stulen (1918); Der Ginggang (1919) ; Die Schallmühle (1928). Ui t g.: Auswah! (1930). L i t.: L. Spitzer, Die groteske Gestaltungsund Sprachkunst C.M.’s (1918); Ger Trud, C.M. (1920); B. Martin, C.M. (1931) ; H. Giffei, C.M. als Mystiker (1932); M. Bauer, C.M. (1933); G. Klemm, C.M. (1933). Baur. Morgenwind, ook morgenbries, komt bij zonsopgang op, vooral aan zeekusten en meeroevers en langs berghellingen. De > zeewind en de > dalwind zijn morgenwinden. Morgenwijdte (sterren k.), de afstand van het punt van opkomst van een hemellichaam tot het Oostpunt, in graden van den horizon gemeten. De m. kan Noordelijk of Zuidelijk zijn. Morhet, gem. in de Belg. prov. Luxemburg (XV1736 D3). Opp. 2 115 ha, ca. 775 inw. Leemgrond, veeteelt en landbouw. In deze gemeente ontspringt de Süre, bijrivier van de Moezel. Mori, Javaansche, Soendasche naam voor Europeesch wit lijnwaad. De invoer uit Ned. is sedert den achteruitgang van den eigen katoenaanplant en vooral door den achteruitgang van de eigen Inlandsche weefnijverheid eerst sterk toegenomen, later ten gevolge van de Japansche concurrentie weer gedaald. Olthof. Morl, zelfbesturend landschap op Celebes in de onderafd. Kolonedale, afd. Poso, residentie Manado, Ned.-Indië. Heeft met het aangrenzende landschap Boengkoe oen gemeenschappelijk vermogen en een gemeenschappelijke landschapskas. Opp. ca. 700 km2, 16 063 inw., waarvan 22 Europ., 166 Chin. en 4 Vreemde Oosterlingen (volkstelling 1930). De Inh. bevolking bestaat uit de To-Mori, het overheerschende ras, en een groot aantal onderworpen stammen, en belijdt langs de kust den Mohamm. godsdienst, is in het binnenland meest heidensch. Het Ned. Zendingsgenootschap werkt onder de heidenen met veel succes. Hoofdmiddel van bestaan is landbouw: rijst, maïs, tabak, koffie. Sago is een belangrijk voedingsmiddel. De handel is in handen van Boegineezen en Vreemde Oosterlingen. Het zelfbestuur heeft de > Korte Verklaring geteekend 26 Nov. 1908, goedgekeurd en bekrachtigd bij Gouv. Besl. 6 Juni 1909 nr. 3. Olthof. Moria (psychopathologie) is een merkwaardige, moeilijk precies te beschrijven toestand, die vooral voorkomt bij ziekteprocessen (speciaal gezwellen) der voorhoofdshersenen en in den genezings- tijd van ernstige hersenschuddingen. De patiënt is goed gehumeurd en maakt kinderachtige, meestal vrij flauwe grapjes. v- d. Sterren. v o—rj Moria, bijbelsche naam van een landstreek, drie dagreizen van Bersabee gelegen, waarheen Abraham zich moest begeven om zijn zoon Isaac te offeren op een door God nader aangewezen berg. Het is niet zeker, welke landstreek bedoeld is. De berg wordt door de Joodsche traditie geïdentificeerd met dien, waarop de tempel stond (vandaar berg Moria 2 Par.3.l), de Samaritanen denken echter aan den Garizim. L i t.: F. M. Abel, Géogr. de la Palestine (I Parijs 1933, 374-375). A. v. d. Born. Moriaen, Middelnederlandsche hoofsche roman uit de 13e eeuw in 4 704 verzen: Moriaen, de zwarte ridder, zoekt zijn vader, Acglovael, op, om de eer van zijn moeder te wreken; waarin hij met de hulp van Walewein na vele avonturen slaagt; moederliefde en bloedseer sporen hem tot vrome, dappere daden aan. Het Christelijke ridderideaal met zijn zedelijke voortreffelijkheid leidt mede het verhaal. Oorspronkelijk Dietsch, met invloed van Perceval. Alleen bewaard in de groote romancompilatie van Lodewijk van Velthem. Uit?.: J. te Winkel (1878). V. Mrerlo. Morialmé, gem. in de prov. Namen, ten N.W. van Florennes; ca. 1400 inw. (vnl. Kath.); opp. 1 022 ha; landbouw; plateelwerk. Morice, Charles, Fransch letterkundige, vrijwel onbelangrijk als dichter en romancier, maar des te merkwaardiger als essayist en als een der heftigste critici onder de symbolisten. * 16 Mei 1861 te Saint-Etienne (Loire), f 19 Maart 1919 te Menton. Zijn werk over La Littérature de tont a I’heure (1889) vestigde zijn gezag bij de jongeren. Als dichter was M. de mindere van zijn vrienden Verlaine en Mallarmé. Zijn terugkeer tot het Katholicisme heeft hij verklaard in Le Retour ou Mes Raisons (1913). . Voorn werken: Paul Verlaine (1885); Opinions (1895); L’Esprit beige (1899); II est ressuscité (een met alledaagsche roman, 1911); Le Rideau de Pourpre (posthuum ged., 1921). L i t.: L. Lefebre, Ch. M., Le Poète et I’Homme (1926). Wülemyns. Móriez, Zsigm o n d, Hong. romanschrijver. * 30 Juni 1879 te Csécs. Het Hong. boerenleven heeft hij op zeer ruwe naturalistische wijze beschreven. Morieljc (Morchella), een zakzwammengeslacht 1 van de familie der Helvellaceeën; komt met enkele soorten ook in Ned. in bosschen vrij algemeen voor. Deze soorten zijn eetbaar nadat zij gekookt zijn, waardoor het vluchtige helvellazuur verdwijnt. De okerkleurige tot zwarte hoed van de gewone m. (M. esculenta) vertoont gaten als een spons; de witte steel is van onderen meestal gezwollen. De kapjesmorielje (M. rimosipes) is kleiner, olijfbruin en kegel vormig op een hoogen witten steel. Bonman. Morienval, stad in Frankrijk bij Senlis. Ca. 1 000 inw. (vnl. Kath.). De kerk van een oude abdij, Morielje. Links: M. esculenta; rechts: M. rimosipes. waarsch. uit de 11e eeuw (schema van de tweede kerk van Cluny), is van groote beteekenis voor de kennis van het vroeg-Romaansch in het Isle de France. Het koor is verbouwd ca. 1125, heeft (vroeg-Gotische) kruisribbengewelven. v.Embden. Mörikc, Eduard, Duitsch dichter en romanschrijver uit de late Romantiek, ten onrechte wel eens tot de Zwabische school gerekend. * 8 Sept. 1804 te Ludwigsburg, f 4 Juni 1875 te Stuttgart. Tot Lutheraansch predikant te Tiibingen opgeleid, was hij eenige jaren niet geheel naar zijn zin als zoodanig werkzaam te Cleversalzbacb en 1851-’66 prof. te Stuttgart. M. leeft voort: 1° in een lyriek van groote vormzuiverheid en een eenvoud, die aan het volkslied herinnert, maar van fijn genuanceerde gevoeligheid, waarvan romantische natuurverheerlijking, liefde’s lief en leed en pantheïstisch getinte vroomheid de hoofdthema’s zijn; 2° in een vertelkunst, waarvan de novelle Mozart auf der Reise naoh Prag (1856) en eenige sprookjes (o.a. Das Stuttgarter Hutzelmannlein, 1863) de meesterstukken zijn. Zijn kunstenaarsroman Maler Nolten (1832-’76), op het gematigd realisme van Goethe’s Wilhelm Meister geïnspireerd, verraadt door eenige vormloosheid van bouw, dat hij onafgewerkt bleef; maar ook hier is de taal een wonder en de verbeelding sprookjesachtig zuiver (Orplidl). Ui t g.; crit.-hist. d. H. Mayno (3 dln. 1909-’l4). Lit.: H. Maync, E. M. (41927); H. Hieber, E. M. (1923); H. Reinhardt, M. und sein Maler Nollen (1930); O. Günther, M. als Zeichner (1930). Baur. Morillon, Maximi 1 i a a n, geestelijke, politiek schrijver, later bisschep van Doornik. * 1516/17, f 27 Maart 1686. Aanvankelijk beïnvloed door de nieuwe godsdienstige stroomingen, werd hij onder invloed van Granvelle een vurig verdediger van het oude geloof. Hij genoot de gunst van den kardinaal en werd hierdoor wel bevoordeeld; „Morillon le gros” werd later eerste vicaris-generaal van Granvelle’s aartsbisdom Mechelen. Dank zij zijn vriendschap met Viglius, voorzitter van den Raad van State, wist hij Granvelle over alles in te lichten; hij beslechtte den strijd rond het optreden van Michel Baius, stichtte het seminarie van Mechelen, doch moest na de Pacificatie van Gent Brussel verlaten. In de Waalsche provinciën bewerkte hij mede de verzoening van deze prov. met koning Philips; in 1683 werd hij tot bisschop van Doornik gewijd. Lit.; zijn merkwaardige briefwisseling met kardinaal Granvelle werd in de „Corresp. du card. Granvelle” (uitg. Poullet-Piot) opgenomen. V.Roosbroeck. Morimond, dochterklooster van Citeaux, 1116 op de grens van Lotharingen en Champagne gesticht. Het oefende grooten invloed uit op de verbreiding der Orde in Duitschland. De gansche nakomelingschap van M. telt 212 kloosters, terwijl ook de ridderorden van Alcantara, Calatrava e.a. onder zijn geestelijke leiding stonden. In 1791 geheel verwoest. Lindeman. Morin, l°Germanus, Benedictijn. * 6 Nov. 1861 te Caen. Kerkgeschiedkundige, vnl. op kerkvaderlijk en liturgisch terrein. Eeredoctor van vsch. universiteiten. Voorn, werken: L’idéal monastique et la vic chrét. des premiers jours (1913, 31921); Anecdota Maredsolana (3dln. 1893-1903); S. Aur. Augustini Traotat. sive Sermones inediti (1917); S. Augustini Sermones post Maurinos reperti (1930); I. Firmici Materni Consultationes Zaoehaei et Appollonü in Florilegium Patristicum (fase. 39,1935). Verder talrijke bijdr. in tijdsohr. 2° Jean, Oratoriaan, een der grondleggers van de historische theologie. * 1591 te Blois, f 28 Fehr. 1659 te Parijs. Zoon van Calvinistische ouders. Studeerde o.a. te Leiden; werd daarna (1617) Katholiek. Was de geleerdste der grondleggers van de hist. theologie. Zijn slechts ten deele uitgegeven geschriften handelen vnl. over den tekst van het Oude Test. (verdediging van den Samaritaanschen en Septuaginttekst tegen den jongeren Hebreeuwschen) en over de Sacramenten. Werd in 1639 door Urbanus VIII voor enkele maanden naar Rome ontboden om voor te lichten over de H. Wijdingen in het Oosten. Lit.: Constantin, Sciagraphia vitae J. Morin! (Parijs 1660); Godin, Notice sur M. (Blois 1840); Dict. de Théol. cath. (X). Louwerse. Moriniërs, Keltische stam aan de kust van België en N. Frankrijk. Tegenstanders van Caesar in 67 v. Chr., onderworpen in 56 v. Chr., weer opgestaan in 52, waarna (in 29 v. Chr.) definitief onderworpen. L i t.: Holmes, Caesar’s Conquest of Gaul (21911, 450 vlg.). Morisch, Indonesische taal, in vsoh. dialecten gesproken in het O. deel van midden-Celebes. Lit. : S. J. Esser, Klank- en Vormleer van het Morisch (in Verhand. Bat. Gen., 1926 en 1933). iu.v/ii-U/11 i T ClXlu;liU* (X üi VJ Cll») X uiJw x viywy • Morisken (of Morisco’s), Mooren, die sedert den val van het Moorsche Rijk in Spanje het Christendom aannamen, veelal verdacht van onoprechtheid in hun overtuiging. Vgl. > Maranen. Moritüri te salütant, > Ave, Imperator. Moi'ilz von Craon, Middelhoogduitsch, Rijnfrankisch, kort episch gedicht (1 784 verzen) van ridderschap en eer in minnedienst, ironisch-tragisch opgevat. De held is een bekend Fransoh dichter van minneliederen; een ridder uit Anjou, f 1196 (een gedicht is van hem bewaard). Zijn dame behoorde tot het naburig geslacht der markgraven van Beaumont. Op hem werd, eerst in een Franschen roman (nog in een fabliau over), een novellistische stof overgedragen, als dit meermaals met bekende dichters gebeurde. Zoo de sage van het gegeten hart op den chatelain de Coucv; die van den Venusberg op Tanhauser; enz. U i tg. : F. Schröder (41929). V. Mierlo. Morkhoven, gem. in de prov. Antwerpen (II 612 D4); ca. 800 inw. (Kath.); opp. 616 ha. Effen bodem, landbouw. St. Niklaaskerk met ouden toren. Tot graafschap verheven in 1624. Morlacchi, Francesco, Ital. componist. * 14 Juni 1784 te Perugia, f 28 Oct. 1841 te Innsbruck. 1811-’4l kapelmeester der Ital. opera te Dresden; had 1816-’26 Carl Maria von Weber naast zich, die de Duitsche opera trachtte te doen herleven. Composities in zuiver Ital. stijl. Met den val van Spontini (April 1841), den dood van M. en den opkomenden roem van Wagner was de heerschappij der Ital. muziek te Dresden gedaan. Piscaer. Werken: opera’s, oratoria, missen. Lit. : Rossi-Scotti, Memorie storiche del maestro F. M. (1860): Morland, George, Eng. schilder. * 26 Juni 1763 te Londen, f 29 Oct. 1804 aldaar. Leerling van zijn vader. Werd spoedig beroemd door zijn genre- en dierstukken (w.o. stalinterieurs), die doortrokken zijn van een eenigszins zoetig-romantische stemming en waarvan vele in zwarte-kunstprenten zijn overgebracht. Voorbeelden van zijn schilderijen o.a. in de Nat. Gallery te Londen. Korevaar-Hesseling. Morlauvvclz, gem. in het 0. van de prov. Henegouwen (X 111176 D/E 4); opp. 963 ha, ca. 8 500 inw. (vnl. Kath.). Heuvelachtige en beboschte omgeving. Steenkoolmijnen, ijzerindustrie. Rivier; de Hene. Het kasteel van Mariemont is thans museum (Chin. en Jap. kunst, inheemsch porcelein, Gr. en Rom. kunstwerken). Het kasteel der familie Warocqué (museum) ligt te midden van een prachtig park, met bezienswaardige beeldhouwwerken en ruïnes van het historisch paleis. Verdere bezienswaardigheden; ruïnes van de abdij van Olive; Spa-fontein. V. Ashroeck. In 1881 vlg. vond men te M. de overblijfsels van een Romeinsche villa of nederzetting. In 1930, bij het onderzoek van een zgn. tumulus, kwamen de sporen te voorschijn van een Rom. versterking, gelegen op 50 ra benoorden de Rom. baan van Bavai naar Tongeren. Deze burgus, uit de 4e eeuw na Chr., bestond hoofdzakelijk uit een palissade en een breede gracht, die een ruimte van ca. 40 m in het vierkant omringde. Van de constructie binnen de omheining werd niets anders weergevonden dan een vloer. L i t.: Docum. et Rapp. de la Soc. Arch. et Paléontol. de Charleroi (XI 1881 vlg.) ; Breuer, Buil. des Mus. Roy. du Cinquant. (11, 4, 1930, blz. 110-111) ; Van de Weerd, L’Antiq. Class. (1 1932, 348). R. De Maeyer, Morley, l°ChristopherDarlington, Amer. romanschrijver, dichter en essayist. * 1890 te Haverford (Pensylvanië). Zijn verzen, tooneelspelen en essays geven alle blijk van zijn bijzonderen kijk op het leven en de maatschappij; steeds geestig, soms, jammer genoeg, al te gewaagd, weet hij de onzinnigheid aan te toonen van tal van instellingen en de feitelijke abnormaliteit van de normale gedragingen van den gemiddelden mensch; vooral zijn prozawerk ontleent aan die oorspronkelijkheid vaak een wezenlijk poëtische waarde. Voorn, werken: gedichten : The Bowling Green (1924); Toulemonde (1928). Spelen: One Act Plays (1924) ; Good Theatre (1926). Romans en verhalen; Where the Blue begins (1922); Thunder on the Left (1925) ; The Arrow (1927); Swiss Family Manhattan (1932). Essays: Mince Pie (1919) ; Modern Essays (1921 en ’24); Forty-lour essays (1925); The Seacoast of Bohemia (1929). J. Panhuijsen. 2° Thomas, Eng. madrigalen-componist, muziek-theoreticus. * 1567, f 1603 te Londen. Leerling van Byrd, organist aan de St. Paul, sinds 1692 zanger bij de Kon. kapel. Hoewel onder invloed van de Ital. madrigaalcomponisten, behoudt M. een eigen stijl. Werken: canzonetten, madrigalen, enz.; klavierwerken (in Fitzwilliam-Virginal Boek). —L i t.: O. Becker, Die engl. Madrigalisten William Byrd, Th. M. and John Dowland (1901); E. Fellowes, The Engl. Madrigal Composers (19211. Piscaer. Mormeldier, andere naam voor -> marmot. Mormo, Mormolyce, in de Gr. Oudheid een spookachtige gestalte, zooals Lamia, Gorgo, Ephialtes, met wier verschijning men de kinderen bang maakte. Oorspr. zou zij een koningin der Laestrygonen geweest zijn, die verbitterd was omdat haar kinderen stierven, en die nu ook de kinderen van anderen dooden wilde. Ook u it r o e p van schrik. Weijermans. Mormonen, officieel genoemd: Kerk van Jesus Christus van de Heiligen der Laatste Dagen, Amer. godsdienstige sekte. Zij werd gesticht door Joc Smith (* 1806 in Sharon, Vermont, V. S.), een onevenwichtig en onontwikkeld fantast, die in 1823 een openbaring ontvangen zou hebben en dientengevolge in 1830 het boek Mormon uitgaf; de inhoud daarvan, door hem volgens zijn bewering op verborgen gouden platen gelezen, bestond vooral uit mededeelingen over de eerste bewoners van Amerika, die na de Babylonische spraakverwarring en na den val van Jerusalem daarheen waren getrokken. De door hem gestichte en ijverig missioneerende Kerk werd heftig bestreden en vervolgd wegens de vele misdaden van zijn aanhangers en de in 1843 „geopenbaarde” veelwijverij, totdat Smith in 1844 werd gelyncht. De groote meerderheid van zijn aanhangers (zijn familie scheidde zich af en vormde de Gereorganiseerde Kerk van de Heiligen der Laatste Dagen) trok toen onder leiding van Brigham Young dwars door Amerika naar het Zoutmeer, stichtte Salt Lake City en stichtte er een bloeiende kolonie. Na langdurige moeilijkheden werden zij, nadat in 1890 de veelwijverij officieel was afgeschaft, in 1894 als de staat Utah in de Ver. Staten opgenomen. Hun aantal bedraagt ong. 700 000 en groeit; in Europa 20 000, waarvan 2 000 in Ned. en België. Als grondslag van hun leer aanvaarden zij naast den Bijbel hun eigen heilige boeken en de nog steeds ontvangen openbaringen. Zij zijn alleen in naam Christenen, omdat zij over God een mensohvormig veelgodendom leeren; dat maakt ook hun aanvaarden van Christus’ zoendood waardeloos; verder leeren zij de noodzakelijkheid van het Doopsel, maar niet voor het achtste jaar, en de komst van het duizendjarig rijk, dat in Amerika wordt gevestigd. Zij worden bestuurd door het Melchisedech-priesterschap voor geestelijke en het Aaronietische voor tijdelijke aangelegenheden. Hun godsdienstoefeningen bestaan uit preek, een soort Avondmaalsviering en belijdenissen. Pauwels. Li t. : K. Algermissen, Konfcssionskunde (704 vlg.). Mormonen tulp (C a 1 o c h o r tus), een plantengeslacht van de familie der Liliaceae, lelieaclitigen, dat 32 soorten telt. Deze planten hebben smalle, grasachtige bladeren en witte, rosé of gele bloemen. Zij zijn inheemsch in het bergland van Westelijk Noord-Amerika en eenige in Mexico op de hoogvlakten. Sommige soorten zijn in cultuur genomen. De kleine, smakelijke knollen van C. luteus in Califomië worden graag door de Indianen gegeten. Bonman. Mornay, > Duplessis-Marly. Mornimont, gem. in de prov. Namen, ten W. van Namen aan de Samber; ca. 800 inw. (vnl. Kath.); opp. 292 ha; landbouw. Morny, Charles Auguste Louis Joseph, hertog de, Fransch staatsman, onechte zoon van Hortense, koningin van Holland, en haar grootstalmeester graaf Flahault. * 23 Oct. 1811 te Parijs, f 10 Maart 1865 aldaar. Door graaf de Momy geadopteerd; trad in dienst en onderscheidde zich in Algerië. In 1842 werd hij lid van het Fransche parlement voor Puy de Dóme. Daar hij in geldverlegenheid verkeerde, steunde hij zijn halfbroeder Louis Napoléon (Napoleon III), hopende daardoor uit zijn financieele moeilijkheden te geraken. Bij den staatsgreep van Napoleon 111 (2 Dec. 1861) was hij minister van Binnenl. Zaken. Korten tijd nadien (Jan. 1862) legde hij zijn portefeuille neder. Werd 1854 voorzitter van het Wetgevend lichaam, 1856-’67 gezant te St. Petersburg, 1867-’66 weer voorzitter van het Wetgevend lichaam. Hij had een ruim aandeel in de reusachtige zwendelarijen, die onder het 2e keizerrijk plaats grepen. Bousse. Werk: Une ambassade en Russie en 1856 (Parijs 1891). _ Lit. ; Loliée, Le duc de M. et la société du second empire (31911) ; Boulanger, Le duc de M. (1925). Moro, •> Mor. Morone, Giova n n i, kardinaal (sedert 1642). * 1609 te Milaan, f 1680 te Rome. Nam deel MOZAÏEK I 1 en 2. Details uit den Alexanderslag uit het Casa del Fauna te Pompeji (Museum, Napels), resp. voorstellende Alexander den Groeten en Darius. 3. Het uiteengaan van Abraham en lot (4e eeuw; S. Maria Maggiore, Rome). 4. Keizerin Theodora en haar gevolg; detail (6e eeuw; S. Vitale, Ravenna). 5. Tronende Christus met voor hem geknield keizer Leo VI; medaillon links: Maria, rechts: de engel Gabriël (10e eeuw; Aya Sophia, Konstantinopel). 6. De H. Theodorus (6e eeuw; S. S. Cosmas en Damianus, Rome). 7. Christus met engelen en heiligen (6e eeuw; S. Apollinare Nuovo, Ravenna). MOZAÏEK II 1. Dispuut van Paulus en zijn vlucht uit Damascus (12e eeuw; Cappella Palatina, Palermo). 2. H. Maagd (12e eeuw; 5. Marco, Venetië). 3. H. Maagd (12e eeuw; S. S. Maria e Donato, Murano). 4. Doop van Christus (14e eeuw; baptisterium van S. Marco, Venetië). 5. Christus met den ongeloovigen Thomas (12e eeuw; klooster Daphm). 6. Annuntiatie Mozaïek van Joon Collette (1935; St. Stephanuskerk, Nijmegen). 7. Madonna met kind. Mozaïek van J. Thorn Prikker (20e eeuw). 8. De H. Erik. Mozaïek van Einar Forseth (20e eeuw; stadhuis te Mockholm). aan de Rijksdagen van Regensburg en Spiers (1541, 1642). Paus Paulus IV hield hem eenige jaren gevangen als verdacht van hervormingsgezindheid, Pius IV verklaarde hem echter onschuldig (1660). Hij presideerde de" slotzittingen van het Concilie van Trente. Zijn nuntiatuurberichten werden uitgegeven door de Goerresgesellschaft. Ij it. : Constant, La légation du Cardinal M. (1922) ; Lexikon für Theologie und Kirche (V 111935). v. Gorkom. Moroni, Gianbattista, schilder. * Ca. 1526 te Albino, f 5 Febr. 1678 te Bergamo, waar hij meestentijds werkte. Leerling van Moretto en beïnvloed door Titiaan en Lotto; bij voorkeur schilderde hij portretten, die hooge verdiensten hebben; zij zijn statig en voornaam van voordracht, vaak met diepgaande karakteruitbeelding. Ij.it.: Venturi, Storia dell’arte ital. (IX). Schreden. Morotai, eiland ten N.W. van Halmahera; opp. 1 800 km2; zeer rijk aan damar, timmerhout, rotan en sago. Morpheem ({ Gr. morpho-oo = vorm geven), term uit de taalkunde. Men verstaat onder m. de elementen in den zin, die de betrekkingen van de onderling verbonden ideeën uitdrukken. Ze worden behandeld in de •> morphologie of vormleer. Op de eerste plaats behooren hiertoe de verbuigingsen vervoegingsuitgangen. Maar het kunnen ook afzonderlijke woorden zijn. In vele talen is bijv. het lidwoord louter m. Ook het Fr. „de” is zuiver m. Klinkerwisseling, zooals die in Ablaut en Umlaut gevonden wordt, is eveneens zeer dikwijls m. (bijv. Eng. foot – feet). Zelfs de woordorde kan als m. worden opgevat, wanneer deze functioneel is in den zin. L i t.: J. Vendryes, Le langage (1921). v. Marrewijk. Morphcus, in de Gr. myth. god van de droomen, zoon van Hypnos (Slaap). Zijn paleis wordt door Ovidius beschreven in het elfde boek van zijn Metamorphosen. _ Morphine, het oudst bekende, reeds in 1805 door den Duitschen apotheker Sertümer ontdekte > alkaloïde, dat voor ca. 10% voorkomt in en bereid wordt uit > opium. Chem. formule: CijHigNOg. M. is een phenantreenderivaat, dat bij 230° C onder ontleding smelt, is weinig oplosbaar in water, gemakkelijk oxydeerbaar tot pseudomorphine, en wordt door verwarming met geconcentreerd zoutzuur omgezet in apomorphine. In de geneeskunde wordt vnl. het goed-oploshare zoutzure zout (C17H19N03HC1.3H20) morphinehydrochloride gebruikt: zijdeglanzende, bittersmakende kristalnaaldjes, gewoonlijk tot lichte, witte, kubische blokjes vereenigd. De jaarlijksche productie bedraagt ca. 30 000 kg. Kleine giften m. (ca. 10 mg), inwendig of als onderhuidsche inspuiting toegediend, verminderen het pijngevoel en den hoestprikkel, vergemakkelijken sommige intellectueele processen, veroorzaken motorische rust en een algeheel gevoel van welbehagen, maar verlammen den wil; grootere hoeveelheden hebben slaap, verlangzaming der ademhaling, verlaging van lichaamstemperatuur, vermindering van maagsap- en pancreassecretie en ten slotte dood door ademstilstand ten gevolge. Merkwaardig is het groote verschil in gevoeligheid voor m. op verschillende leeftijden; kinderen, vooral zuigelingen, zijn uiterst gevoelig, en bij vsch. diersoorten : konijnen en honden hebben een dosis, die voor den mensch doodelijk zou zijn (100 mg), noodig om in slaap te geraken; bij katten, paarden, ezels, runderen e.a. veroorzaakt m. geen narcose, maar opwindingstoestanden tot razernij. Bij herhaald m.-gebruik treedt gewenning op; voor het te voorschijn roepen van bepaalde symptomen zijn steeds hoogere doses noodig; deze worden zonder acute vergiftigingsverschijnselen verdragen, terwijl daarentegen bij onthouding allerlei abstinentieverschijnselen optreden, die bij een volgende toediening van m. onmiddellijk verdwijnen. Dit maakt het gevaar voor morphinisme zoo groot en de ontwenning zoo moeilijk, te meer daar door het gebruik van m. de wil bij de dikwijls reeds van nature wilszwakke patiënten, die de m. om de euphorie of om de sensatie gezocht hebben, verzwakt is. Ontwenningskuren vereisohen streng toezicht: men vermindert daarbij geleidelijk de hoeveelheid m. of past plotselinge volledige onthouding toe, waarbij men zorg draagt pijnen en abstinentieverschijnselen op andere wijze te bestrijden. M. valt onder de > opiumwet, maar morphinisten wreten zich meestal op allerlei slinksche wijzen, o.a. door valsche recepten e.d., in het bezit van het gift te stellen; in het begin houden zij hun kwaal verborgen, maar al spoedig verraadt deze zich door maag- en darmstoomissen, verwaarloozing van ambtsbezigheden, buitengewone wilszwakte. De gewone wijze van gebruik is als onderhuidsche injectie, wat dikwijls zeer slordig geschiedt, waardoor abcessen e.d. ontstaan. Bij acute m.-vergiftiging worden maagspoeling, kooltherapie en voldoende kunstmatige ademhaling toegepast. L i t. : Comm. Ned. Pharmac. (111 519'26). Hillen. Morphinismc, verslaving aan > morphine. Morpholojjic, 1° (nat. hi s t.) de leer over vorm en bouw van de organismen, te onderscheiden in dierenmorphologie, waar het dieren, en in plantenmorphologie, waar het planten betreft. Naargelang deze leer slechts op den uitwendigen ofwel op den inwendigen bouw betrekking heeft, kan men uitwendige m. en inwendige m. (of anatomie) onderscheiden; daar deze laatste vooral berust op ontleding van het organisme, kan men ook spreken van experimenteele m. Wordt naar den bouw en den vorm van verschillende organismen een vergelijkende studie ingesteld, dan kan men onderscheiden: vergelijkende anatomie, wanneer deze vergelijkingsstudie zich slechts tot de uitgegroeide organismen beperkt, en van vergelijkende ontogonie, wanneer het slechts vergelijkende bestudeering van embryonale vormen betreft, vooral in betrekking tot de verschillende ontwikkelingsstadiën. Vgl. > Morphologisch. Willems. 2° De m. van een taal is vooral de leer der verbuigings- en vervoegingsvormen van een taal, met de congruentie en alles wat er bijboord, maar in tweede instantie ook de leer der woordvorming, d.w.z. de leer der samenstellingen en afleidingen. Zie -> Mengtalen; Morpheem. Morphologiseh noemt men in de nat. h i s t. datgene, wat op vorm en bouw van organismen betrekking heeft, bijv. wat betreft den bouw en vorm van bepaalde organen (> Morphologie, 1°), tegenover physiologisch wat betrekking heeft op de functie. Onder morphologisch bloedonderzoek verstaat men in de ge n e e s k. een onderzoek naar aantal, soort en vorm van de vaste bestanddeelen uit het bloed, nl. roode bloedlichaampjes, witte bloedlichaampjes en bloedplaatjes. In het algemeen omvat dit onderzoek het tellen van het aantal roode en witte bloedlichaampjes en soms van de bloedplaatjes. Verder wordt een onderzoek ingesteld naar grootte, vorm en kleur der roode bloedlichaampjes en een zgn. differentieele telling gemaakt der witte bloedlichaampjes, waarbij bepaald wordt de onderlinge verhouding (in percenten uitgedrukt) van verschillende soorten witte bloedlichaampjes. Ten slotte wordt dan nog aandacht besteed aan eventueels „toxische” veranderingen in de witte bloedlichaampjes, zooals die bij vele infecties gezien worden. Het m. b. kan nog op vele wijzen uitgebreid worden, maar het bovengenoemde samenstel van onderzoekingen is in Ned. bij het m. b. het meest gebruikelijke. > Bloedonderzoek. Wyers. Morra, 1° dorp van ruim 400 inw. in de Friesche gem. -> Oostdongeradeel (XI 208 Dl). 2° Meer met keileembodem, misschien een moreenemeer, in den Z.W. hoek van Friesland, door de > Galamadammen gescheiden van de Fluessen, deel van den waterweg Stavoren—Sneek—Groningen. Morris, 1° Max, Duitsch geneesheer en litterairhistoricus; Goethe-specialist. * 18 Oct. 1869 te Berlijn, f 25 Aug. 1918 aldaar. Voorn, werken: Goethe-studien (1897) ; H. v. Kleists Reise nach Würzburg (1899) ; Goethes und Herders Anteil an den Frankfurter Gelehrten Anzeigen (1916) ; Der junge Goethe (1909 vlg.). 2° W i 11 i a m, schilder, architect, ontwerper van verschillende soorten van kunstnijverheid, dichter en schrijver. * 24 Maart 1834 te Walthamstow (Essex), f 3 Oct. 1896 te Londen. Tot het jaarlB6owijdtM. zich aan de schilderkunst en verkeert in de kringen der ■> prae-Raffaëlieten. In 1861 stichtM.het kunstnijverheidsatelier Morris, Marshall Faulkner & Co., dat in 1874 de firma Morris & Co. wordt. M. stond aan het hoofd; Ph.Webb enßurne Jones waren o.a. medewerkers. M.’s grootste beteekenis ligt in het feit, dat hij het kunsthandwerk heeft opgeheven uit het verval, waarin dit in de 19e eeuw was geraakt. Uitgaande van het logische en constructieve karakter van de Gotiek, waarvoor M. onder invloed van John Ruskin en de prae-Raffaëlieten groote bewondering had, probeert M. het kunsthandwerk in eere te herstellen met volkomen voorbijgaan van de machine. Persoonlijk maakt hij tal van ontwerpen voor weefsels (o.a. cretonnes), behangselpapieren enz., geïnspireerd op planten-motieven. Figurale voorstellingen van gobelins en gebrandschilderde ramen leverden de prae-Raff. schilders, vooral Bume Jones (Christ-Church te Oxford). In 1890 stichtte M. te Hammersmith de > Kelmscott-press, waarvan de met de hand gedrukte uitgaven een nieuwe phase in de geschiedenis van de boekdrukkunst beteekenen (uitg. van Chaucer met teekeningen van B. Jones) (zie afbeelding 3 in kolom 477 in deel V). Een juist begrip van het materiaal en van de speciale methoden der versiering, die er uit voorvloeien, kenmerkt alle producten uit de ateliers van M. (Eetkamer. 1867; thans Vict. en Albertmus. Londen). De in 1883 door M. gestichte „Art Worker’s Guild” richtte vanaf 1888 de „Art and Crafts” tentoonstellingen in, die de moderne beweging in Europa bekend maakten. In vsch. geschriften gaf M. uiting aan zijn idealen voor hervorming op sociaal gebied. L i t.: A. Vallance, The Art oi W. M. (Londen 1897); id., W. M. His Art, Writings and public life (Londen 41910). Korevaar-Eesseling. Morrisdancc, in Engeland oorspr. een ritueele dans, die in stamp- en springtechniek de vruchtbaarheid van de aarde wilde bevorderen, en onderdeel van een voorjaarsommegang, zooals deze, gevarieerd, over heel Europa verspreid was, met de traditioneele lord en lady (Eng.), meigraaf en -gravin, Pinksterbruid (Ned.), Grüner Georg (Duitschland). > Moresoa (2°). De vorm van de m. werd in de 16e eeuw vastgelegd; zij werd gewoonlijk in een groep van zes mannen gedanst in een dubbele rij van drie. Zij bleef in Eng. tot op het eind der 19e eeuw in zwang. Cecil Sharp verzamelde op het eind der 19e eeuw in Eng. de bewaard gebleven m. en gaf beschrijving en melodie uit o.a. in The Morris-dance-Book. Zijn propaganda voor den Eng. volksdans leidde in 1911 tot de stichting van de English Folk Dancing Society (8.F.D.5.). De mannelijke leden van deze vereeniging beoefenen met toenemend succes de m., in wit sportcostuum met de traditioneele aangebonden schellen en wuivende witte doeken. De techniek van de m. berust op den hoogen veerkrachtigen sprong, geaccentueerd door de bellen en begeleid met ingewikkelde been- en armbewegingen. De m. is ook in Ned. ingevoerd in jeugd- en folkloristische volksdanskringen vanuit de neutrale danscentra (N.C.B.V. te Oosterbeek en N.I.V. te Den Haag). Terlingen-Lüclcer. Morrison of „Morrison's s t o o m b 1 o khei”, een hei-inrichting, genoemd naar den constructeur en algemeen gebruikt voor zwaar heiwerk zooals betonpalen, ijzeren damplanken enz. Hierbij wordt het heiblok niet meer door een afzonderlijk mechanisch lierwerk tusschen geleiders op en neer bewogen, doch is het heiblok zelve een combinatie van stoomcylinder en zuiger met den zuiger aan de bovenzijde. De zuiger wordt vastgehouden en aldus wordt bij het binnentreden van den stoom de extra verzwaarde cylindermantel naar beneden op den paal gedruist en bij omkeering van de stoomrichting weer opgeheven. Aangezien de valhoogte van het blok overeenkomt met een zuigerslag en dus gering is, moet het blok zwaar zijn (1 000 tot 2 000 kg). Het voordeel is het groot aantal slagen per minuut, waardoor snel gewerkt kan worden. Ten behoeve van het ophijschen der palen is de „Morrison” verder uitgevoerd als een geconstrueerd ijzeren toren op rails met een Herwerk voor het hijschen, waardoor ook het tijdroovende verplaatsen der Hollandsche heistelling komt te vervallen. De stoom wordt van een beneden geplaatsten stoomketel naar het blok gevoerd door een slang. Wordt in tegenstelling met de „Morrison” de naar boven gerichte cylinder vastgehouden en de naar beneden gerichte zuiger door den stoom op en neer bewogen, dan spreekt men van een stoomhamer (type Schwartzkopff, enz.). P. Bongaerts. Mors, Deensch eiland in de Liimfjord (VIII6BB B 2); opp. 368 km2, ca. 27 000 bewoners. Het is een William Morris. vruchtbaar landbouwgebied en in den ondergrond komt diatomeeën-aardevoorvandeMoleriormatie,dieaande kust ontgonnen wordt. De eenige plaats is Nykjöbing. Morse, Samu e I, Amer. schilder en uitvinder. * 27 April 1791 te Charlestown (Mass.), f 2 April 1872 te New York. M. vond ca. 1836 het zgn. Morse-tocstel uit, het eerste practische telegraaftoestel. De zender is een seintoets (manipulator), waarvan fig. 1 het uitzicht en fig. 2 de schakeling geeft. De toets AB is in het midden steeds verbonden met de lijn. Wordt op D niet gedrukt, zoo is door de werking van de veer r het contact bh' gesloten, waardoor de lijn aan den grond gelegd wordt. Drukt men echter op D, zoo sluit men het contact aa', dat tusschen lijn en grond de spanning van de cel p schakelt. Daar de lijn aan haar einde door het ontvangtoestel met den grond is verbonden, vloeit er een stroom, die onderbroken wordt volgens de teekens van het Morse-alphabet (zie onder). Het ontvangtoestel (fig .3) bestaat vnl. uit een electromagneetE.die door de stroomstooten wordt doorloopen; bij stroomdoorgang wordt de armatuur M. aangetrokken, waardoor de geïnkte rol L tegen de papierstrook s wordt gedrukt. Deze 1 aatste wordt aangedreven door de rollen r,die in beweging gebracht worden door een uurwerkmechanisme B. Op de papierstrook verschij- nen dus de punten en strepen van het’Morse-alphabet. Om de verschillende letters en cijfers te kunnen overzenden door zijn telegraaf, dacht M. voor ieder teeken een combinatie van punten en strepen uit, het zgn. Morse-alphabet (zie fig.). De punten worden verkregen door een kortstondigen druk op den seintoets (zie boven), de strepen door een langeren druk. Met het Morse-alphabet kan een bedreven telegrafist tot 20 woorden per minuut doorsturen. Gillon. Morsetoestel. Fig. 3. Morsöklavcr, witte klaver, vooral verbouwd in Skandinavië. Groeit langer door dan de gewone witte klaver en geeft hoogere opbrengsten. Goed bestand tegen droogte, wintervast en van goede voedingswaarde. Haar snelle, krachtige groei brengt in het weiland het gevaar met zich van onderdrukken der grassen. Verzamelt veel stikstof. Dewez. S. Morse. Morse-alphabet. Mortalium animos, pauselijke encycliek van 6 Jan. 1928, waarin Pius XI, op den positieven grondslag van de Kath. leer omtrent de Kerk, de ware beginselen voor de hereeniging uiteenzet en de onware opvattingen hieromtrent beoordeelt. De beteekenis van deze encycliek is gelegen in het klaar-uitgesproken standpunt van den paus en daarmede van de Kath. Kerk t.o.v. het hedendaagsche eenheidsstreven der afgescheidenen, wat zoowel voor Katholieken als voor niet-Katholieken waardevol is. A. Mulders. Morsetoestel. Fig. 1. L i t.: A. Mulders, Naar kerkelijke Eenheid (1930). Morsetoestel. Fig. 2. Mortel, ook wel specie genoemd, plastisch bindmiddel, te gebruiken voor het samenvoegen der steenen bij metselwerk, het afpleisteren enz., welk bindmiddel na eenigen tijd tot versteening overgaat door chemische werking. Het hoofdbestanddeel van een m. is het eigenlijke „bindmiddel”, dat echter bij de versteening sterk van volume verandert, waartoe een verschralingsmiddel toegevoegd moet worden, gewoonlijk scherp rivierzand en bij betonmortel ook grind; voor de verwerking is plasticiteit noodig; daartoe moet water bijgevoegd worden, dat tevens een rol speelt bij het chemisch proces. J.UI UIJ 11CI puuco. Naar den aard van het versteeningsproces onderscheidt men luchtmortel s, waarbij de chemische reactie van het koolzuur uit de lucht op het bindmiddel de versteening geeft, en hydraulische m., waarbij het water chemisch reageert op het bindmiddel. Bij alle werken, die tijdens een gedeelte der verharding met water of vochtige lucht in aanraking komen, kunnen geen luchtmortels gebruikt worden. Als luchtmortel is te noemen luchtkalkmortel, een mengsel van poederkalk en zand. Belangrijker zijn de hydraulische mortels, zooals waterkalkmortel (een mengsel van kluitkalk, zand en water), trasmortel (tras, kalk, zand en water), cementmortel (portlandcement, zand en water), bastaardcementmortel (cement, kalk, zand en water), cementtrasmortel (cement, tras, zand en water). De cementmortel verhardt snel en verkrijgt een groote hardheid. Voor waterdichtheid is een m. met veel cement (zgn. vet) vereischt, hetgeen echter tot krimpscheurtjes bij verharding aanleiding geeft; beter is het daarom de waterdichtheid te verkrijgen door i.p.v. een overmaat cement tras toe te voegen. P. Bongaerts. Mortel, dorp in de N. Br. gem. > Gemert. Mortelmans, Lode w ij k, Ylaamsch musicus. * 1868 te Antwerpen. Studeerde aan het conservatorium aldaar onder Peter Benoit; Prix de Rome in 1893; sedert 1902 leeraar in contrapunt aan het conserv. van Antwerpen, en 1924-’34 bestuurder van dezelfde inrichting. Schreef Symfonische gedichten (Helios, De Mythe der Lente, Homerische Symfonie, Elegieën), cantaten, een opera (De Kinderen der Zee); zijn faam berust echter vooral op zijn vele prachtige liederen, welke tot het meest artistieke in de VI. muziekproductie behooren. Zijn uiterst verfijnde, voorname stijl dient een buitengewoon frissche melodische inspiratie. V. d. Velde. Mortclstrucluur (g e o 1.), -> Metamorphe gesteenten. gcauccu uoxi. Mortgage, rechtsinstelling uit het oude Fransche recht, welke overeenkomst vertoont met > antichresis. De opbrengst (vruchten) van het verpande komt bij wijze van rente aan den schuldeischer ten goede. De verpande zaak is als het ware „dood” voor den schuldenaar-eigenaar. Is de afspraak, dat de vruchten in mindering zullen strekken op verschuldigd kapitaal (amortisatie), dan spreekt men van vifg a g e ; het goed herleeft dan als het ware voor wie het verpandde. Hermesdorf. Mortier, l°half-bolvormige bak, soms met tuit, van porselein, glas, agaat, eboniet e.d., die met den daarbij behoorenden stamper gebruikt wordt voor het mengen, kneeden of fijnstampen van stoffen, o.a. bij de bereiding van pillen, zalven, poedermengsels e.d. Vgl. ook ■> Vijzel. » uua T IJXiCI. 2° Zeer kort kanon, dat projectielen onder zeer gekromde banen verschiet (elevaties grooter dan 45°). Tegenw. bestaat er weinig verschil tusschen m. en > houwitser. De in het Ned. leger gebruikte m. van Bcm is een bommenwerper, die als infanteriegeschut dienst doet. Zie afb. 6 op pl. t/o kol. 353 in dl. XI. Mortier, gem. in het N.O. van de prov. Luik (XVI 704 D/E 2); opp. 319 ha, ca. 750 inw. (Kath.); heuvelachtige mergel- en zandachtige omgeving, landbouw, veeteelt, fruit. Kasteel des Cortils; werd geteisterd in 1914. Morton, 1° John Bingham, Kath. Eng. humoristisch romanschrijver en journalist, meest onder pseud. „Beachcomber”; medewerker van Chesterton. * 1893. Voorn, werken; The Barber of Putney (1919); Enchanter’s Nightshade (1920); Penny Royal (1921) ; Old Man’s Beard (1930) ; John Sobieski (1932). 2° Thomas, Eng. tooneelschrijver. * 1764?, t 1838. Soho Square School, Londen. Brak de rechtenstudie af, om zich aan het tooneel to wijden. 1837 eerelid van de Garrick Club. M. was in menig opzicht zijn tijd vooruit door gedurfden opzet en origineele verwikkelingen. Aan zijn „Speed the Plough” is de uitdrukking „Mrs. Grundy”, voor: „de menschen” (als kwaadsprekers), ontleend. Voorn, werken: The Way to ge t Married (1796); A Cure for Heartache (1797); Speed the Plough (1798) ; The Knight of Snowdoun (1811; ontleend aan The Lady of the Lakc); veel een-akters, o.a. Angel of the Attic ; Dance of the Shirt. Etman. Mortroux, gem. in het N.O. van de prov. Luik (XVI 704 D/E 2); qpp. 318 ha, ca. 400 inw. (Kath.); M. ligt in het dal van de Berwinne; landbouw, veeteelt; bezienswaardige kerk met mooie binnenversiering. Behoorde eertijds aan het hertogdom Limburg. Mortsel, gem. in de prov. Antwerpen, bestaande uit Mortel-oentrum en Oude God (II 512 B 3). Opp. 761 ha, ca. 16 300 inw. (Kath.). Vruchtbare leemgrond. Industrie: Gevaert Photoproducten (3 000 arb.), parketfabriek, Minerva-motoren, brouwerij, biscuitfabriek. Er zijn drie parochies. Gesticht voor zenuwzieke mannen, door Broeders van Liefde bediend. Geschiedkundige beteekenis heeft het slot Cantecroy, in de 16e eeuw verblijfplaats van kardinaal Granvelle; in de 13e eeuw was het een allodiaal goed, dat in 1670 tot graafschap verheven werd door Philips 11, ten voordeele der Granvelles, en vsch. omliggende dorpen omvatte. De H. Benedictuskerk dateert uit de 16e eeuw, met toren uit de 15e eeuw; stoffeering in Barokstijl. L i t.: De Groot, Cantcoroy. Striels. Morus, ->■ Moerbei (Ind.). Morus, Thomas, Lat. naam van den H. Thomas > More. Morvaii, oud bergland van graniet, tot 900 m hoog (Haut Follin), Noordelijke uitlooper van het Centraal Massief in Midden-Frankrijk (XI 96 E/F 3). Morvan’sche ziekte. De Fransche arts Morvan (1819-1897) beschreef onder den naam van „Parésie analgésique a panaris” een onder invloed van het zenuwstelsel staande voedingsstoring der bovenste extremiteiten. Het meest opvallende verschijnsel vormt verdikking en eeltvorming der vingers en handen, die door phlegmoneuse ontstekingen opzwellen. M. bleek een vorm van » syringomyelie, dat nu nog het type van Morvan genoemd wordt. De hierbij voorkomende main succulante wordt nog vaak main de Morvan eeheeten. Klessens. iUUiVOU geiIüCLCU. XIII/CÖÖC/10. Morvillc, gem. in de prov. Namen, ten Z.W. van Dinant; ca. 600 inw. (vnl. Kath.); opp. 1 457 ha; landbouw. Mos, ■*- Mossen; zie ook > lersohmos; IJslandsch mos. Mosaïsche Wet, de voorschriften in de > Pentateuch, die het moreele, godsdienstige, sociale en juridische leven van het Joodsche volk regelen. Ze vormen geen literaire eenheid, maar liggen verspreid in de verschillende boeken. De oorspr. auteur der wetten, ook > Thora genoemd, is volgens de traditioneele opvatting Moses. De vraag naar het auteurschap houdt verband met do Pentateuoh-kwestie. Ook de Kath. bijbelwetenschap meent, dat de wetten aan de latere omstandigheden zijn aangepast. De M. W. betrekt het geheele leven in de religieuze opvattingen. Hierdoor overtreft juist de M. W. alle andere wetgevingen uit de oude tijden, waarmee men de wetgeving der Joden vergeleken heeft. De Wet neemt in de Joodsche opvattingen een zeer voorname plaats in. Dit leidde in later tijd tot een verkeerde opvatting, die door Christus bestreden werd. C. Smits. Mosasaurus of maashagedis, zie > Kruipende dieren. Mosbloempje, > Dikblad. Moscheles, Ign a z, pianist en componist. * 30 Mei 1794 te Praag, f 10 Maart 1870 te Leipzig. Had in Weenen contact met Beethoven; maakte veel concertreizen; vestigde zich in 1846 als leeraar aan het Conservatorium te Leipzig. Werken: M. componeerde 142 opusnummers, alle instrumentaal en van verschillende waarde. Zijn Etuden zijn belangrijk, o.a. op. 70 en op. 95. L i t.: Aus M.’s Leben (uitg. d. zijn vrouw, 1872). Mosdiertjes (Plumatella repens). . . Moscherosch, Hans Michael, Duitsch satirisch romanschrijver, epigrammendichter en paedagoog. * 5 Maart 16Ó1 te Wilstadt, f 4 April 1669 op reis naar Worms. De werken van M., zoowel in het Latijn als in het Duitsch, volgen den satirischen stijl van > Quevedo. . Voorn, werken: Gesichte Philanders von Sittewald (I 1640); Centuriae epigrammatum (1630 vlg.); Insomnis cura parentum (1643). Ui t g . : d. L. Pariser (1893). L i t. : A. Bechtold, Krit. Verzeichnis der Schriften (1922); J. Wirth, M.’s Gesichte (1888) ; M. Hinze, M. und seine Vorbilder in der Satire (1903); Paber-Kaltenbach, die Rheinfrank. Lit. (1928). Baur. Moschos van Syracuse Oud-Grieksch bucolisch dichter uit de 2e eeuw (?) v. Chr., navolger van Theocritus. Onder zijn naam zijn een paar idyllen bewaard, o.w. de Roof van Europè en de Voortvluchtige Eroos, beide lief maar weekelijk; verder enkele kortere stukjes. Van zijn philologisch werk is niets bekend. Moschus, > Muskusdieren. Mosciki, Ignacy, Poolsch scheikundige, industrieel en staatsman. * 1 Dec. 1867 te Mierzanow. Als socialist nam hij in 1892 de vlucht naar het buitenland; hij doceerde te Freiburg, waar hij ook bestuurder werd van de stikstoffabriek, en daarna te Lemberg. President van de Poolsche republiek sedert 1926. Mosdierljes (Bryozoa), klasse van aan de wormen verwante kleine diertjes, die vooral voorkomen op in het water liggend dood hout, dat zij met een mosachtige laag bedekken. Vele individuen, vaak millioenen in getal, vormen daarbij tezamen één kolonie, die door een geleiachtig, hoornig of verkalkt omhulsel wordt beschermd. Elk dier is buisvormig met om de mondopening een krans van vangarmen, die met trilharen zijn bedekt en het voedsel naar den mond voeren. Sommige soorten kunnen door boomvormige vertak- king een hoogte van 11/2 m bereiken. De m. omvatten ong. 1 700 soorten, die worden verdeeld in E ntoprocta en Ectop r o c t a. Tot de laatste groep behoort de zoetwatervorm Cristatella, waarvan de kolonies tot 30 cm lang worden en zich kunnen voortbewegen. Zie ook Bryozoa. M. Bruna. Moseley, HenryGwyn Jeffreys, natuurkundige. * 23 Nov. 1887 te Weymouth, flO Aug. 1918 in den oorlog aan de Dardanellen. Van 1910-1912 was hij lector aan de univ. te Manchester. Hij ontdekte een eenvoudig verband tusschen de golflengte van de röntgenstralen der elementen en hun kemlading. J. v. Santen. Voor de Wet van Moseley, zie > Röntgenspectrum; » Karakteristieke straling. Moselle, dept. in Oost-Frankrijk (XI 64 nr. 10); opp. 6 227 km2, ca. 693 000 inw. (1931); hoofdstad Metz. M. omvat het Lotharingsche plateau tot aan de Vogezen. 26% is bosch, 66% landbouwgebied (tarwe, rogge, aardappels, suikerbieten, tabak, ooft). Zeer veel ijzer en steenkool, dus hoogovens. Steenzout, dus chemische industrieën. Verder leerlooierij, brouwerijen, textiel- en conservenfabrieken. Vele buitenlanders als werklieden. > Lotharingen. Heere. Mosen, Juli u s, Duitsch balladen-diohter en tooneelschrijver uit den nabloei der Romantiek. * 8 Juli 1803 te Marieney, f 10 Oct. 1867 te Oldenburg. Beoefende het historisch drama in den populairen stijl. Voorn, werken: Otto 111 ; Cola Rienzi; Andreas Hofer (ball.); Der Trompeter an der Katzbach (ball.); Gedichte (1836); Ahasver (episch gedicht, 1838). —U i t g.: in 6 dln. (1880). —L i t.: W. Mahrholz, J. M. (1912); A. Fehn, Die Geschichtsphilosophie in den hist. Dramen M.’s (1915); F. Wittmer, Studiën zu M.’s Lyrik (1924); K. A. Findeisen, J. M.-Buch (1924). Mosenthal, Salomon yon, Duitschschrijver van in zijn tijd zeer gewild, maar opgeschroefd en onwaar tooneelwerk. * 14 Jan. 1821 te Kassei, f 17 Febr. 1877 te Weenen. Voorn, werken: Deborah (1848) ; Der Sonnwendhof (1854) ; libretti voor Nicolaï, Goldmark, Kretsohmer e.a. Uitg.: Gesamm. Werke (6 dln. 1877 vlg.). Lit.: Schönbaoh, in Allg. Deutsche Biogr. Moscr, 1° Gaspar, Ned. priester* 11 Juni 1769 te Maastricht, f 4 Dec. 1819 te St. Michielsgestel. M. studeerde te Leuven en werd in 1784 te Luik priester gewijd. In 1790 werd hij prof. in de theologie aan het seminarie van Antwerpen, in 1791 president van het Bossche College te Leuven. Sinds 1798 verbonden aan het seminarie van Den Bosch, deelt M. lief en leed met vicaris Van > Alphen en president Van > Gils. de Haas. L i t.; F. Franssen, De Troebelen i. h. Bossche Vicariaat tijdens Napoleon (Bossche Bijdragen, 11917, II1918). 2° Luk a s, Duitsch schilder, afkomstig uit Weilderstadt, werkzaam in het begin der 16e eeuw te Tiefenbronn, alwaar zich nog een 1431 gedateerd altaar bevindt, het eenige werk, dat zeker van zijn hand is. Hierin verschijnt hij als een zeer groot meester, met een sterk gevoel voor naturalisme, wat het vermoeden wettigt, dat hij invloeden van Ned. kunst, waarsch. door miniaturen, ondergaan heeft. Schuilen. L i t.: A. Stange, L. M. und H. Muitschol (1922). Möser, J u stu s, Duitsch publicist en bestrijder van Rousseau en de liberale -> Aufklarung. * 14 Dec. 1720 te Osnabrück, f 8 Jan. 1794. M. ijverde voor een gezonde Duitsche levens-philosophie, wars van alle importketterijen der Fransche Encyclopedisten, en bevocht moedig het rationalistisch cultuur-cosmopolitisme van Frederik 11. Voorn, werken; Arminiua (1749); Harlekin (1761; tegen Gottsched); Sehreiben an den Herrn Vikar in Savoyen (1765); Patriotische Phantasien (1774); Ueber deutsche Spraohe und Literatur (1787). ü i t g .: d. Schierbaum (1915 vlg.). L i t.: IC. Mollenhauer, M.’s Anteil an der Wiederbelebung des deutscheu Geistes (1896) ; U. Brünauer, J. M. (1933); P. Meinecke, M.’s Geschichtsauffassung (1932). Baur. Moscs beteekent volgens Ex. 2.10 „ik heb hem uit het water getrokken”, hangt misschien met het Egyptische „mes” (kind) samen, evenals de namen Thoetmosis, Ahmosis enz. Hij was de leider van de Israëlieten bij hun uittocht uit Egypte en hun groote wetgever, bovendien de oudste van de geïnspireerde schrijvers en een met wondermacht optredend profeet. (Zie pl.; vergelijk den index in kolom 831/832.) Leven. M. was de tweede zoon van Amram en Jochabed, broeder van Aaron en Maria. Hij werd geboren in een tijd, dat de verdrukking der Israëlieten in Egypte haar hoogtepunt bereikt had. Omtrent den tijd, waarin hij leefde, is men het niet eens; sommigen verklaren zich voor de tweede helft der 13e eeuw (Ramses II en Memeptah), anderen voor het midden der 15e eeuw (Thoetmosis 111 en Amenophis II). Daar de pharao bevolen had alle mannelijke kinderen der Israëlieten te dooden, hield Jochabed den kleinen M. drie maanden verborgen. Dan legde zij hem in een waterdichten korf en plaatste hem in het riet van den Nijl; zijn zuster Maria hield de wacht. Een Egypt. prinses vond het kind en gaf het op aandringen van Maria aan zijn moeder om het te voeden. Daarna nam de prinses M. tot zich en liet hem aan het hof opvoeden. Toen hij volwassen was, toonde hij zijn liefde voor zijn volksgenooten door een Egyptenaar, die een Israëliet mishandelde, te dooden. Hij moest daarom vluchten naar de Madianieten, waar hij huwde met Sephora, de dochter van den priester Jethro en uit haar twee zonen won, Gerson en Eleazar. Na een ballingschap van 40 jaar verscheen Jahwe hem bij den Horeb in een brandend braambosch en gelastte hem zijn volk uit Egypte te bevrijden. Hij liet zijn vrouw en kinderen bij zijn schoonvader achter en vertrok naar Egypte. Toen M. en zijn broeder Aaron voor de Israëlieten ten beste spraken, deed de pharao hen nog zwaarderen slavendienst verrichten. Omdat de pharao zich hardnekkig tegen het vertrek der Israëlieten verzette, deed M. op Gods bevel de tien plagen over Egypte komen. Eerst na den dood van de eerstgeborenen der Egyptenaren gaf de pharao zijn toestemming. Daar het hem spoedig berouwde, deed hij de vluchtelingen achtervolgen, maar terwijl de Israëlieten droogvoets door de Roode Zee trokken, kwamen de achtervolgende Egyptenaren in de golven om. Door Moses’ voorspraak deed God ten gunste van zijn volk veel wonderen gedurende den tocht door de woestijn (het zoet-maken van de bron van Mara, de spijziging met wachtels en manna, het slaan van het water uit de rots bij Maphidim). De voornaamste taak van M. bestond echter hierin: door zijn bemiddeling gaf God aan de Is – raëlieten de wet (> Mosaïsche Wet), die hen in godsd., zedelijk en burgerlijk opzicht tot een hechte volksgemeenschap maakte. M. liet de heilige verbondstent inrichten, wijdde Aaron en zijn zonen tot priesters en bestemde de overige levieten tot dienaars van het heiligdom. Omdat het volk wegens leugenachtige berichtgeving van de uitgezonden spionnen weigerde verder te trekken, moesten alle Israëlieten boven de 20 jaar in de woestijn sterven. Zij bleven 38 jaar in de nabijheid van Kades, zoodat tusschen den uittocht uit Egypte en den intocht in Canaan ongeveer 40 jaar verliepen. Maria stierf te Kades. Aaron en M. mochten, wegens een schuldigen twijfel aan Gods macht, het land Canaan niet binnentrekken; de eerste stierf op den berg Hor, de tweede op den berg Nebo. Keulers. In de Christelijke iconographio is Moses veelvuldig voorgesteld; vóór brandend braambosch als prototype van Christus’ Geboorte en Maria’s Maagdelijkheid; M. slaat water uit de rots als prototype van de Eucharistie; M. met de koperen slang of biddend met uitgestrekte armen als voorafbeelding van het Kruis. Bekend zijn voorstellingen op de deuren van S. Sabina, de mozaïeken in S. Maria Maggiore,' fresco’s in de Sixtijnsche Kapel en in de loggia van Raffaël in het Vaticaan te Rome, alsook de beroemde M. van Michelangelo aan het grafmonument van paus Julius I! in St. Petrus’ Banden te Rome; de Mosesput van Claus Sluter te Dijon; verder werken van Van Eyck, Dirk Bouts, Lucas van Leiden, Joost van Gent, G. David e.a.; eindelijk de afbeelding van M., de steenen tafelen verbrijzelend, van Rembrandt te Berlijn. Lit.: Dict. d’arohéol. (2XI, 1648-1689); K. Künstle, Ikonogr. der Christl. Kunst (I, 288-290); L. Bréhier, L’art chrét. (21928) ; K. Smits, Iconogr. v. d. Ned. Primitieven (1933). p. Gerlachus. Voor de Boeken van Moscs, > Pentateuch. Zie ook > Mosaïsche Wet. Apocalyps van Moscs. Behalve dat dit een der namen is van het Boek der > Jubileeën, is het tevens de misleidende titel van een apocryph geschrift, dat niet over M. handelt, maar over den moord van Kaïn, de ziekte van Adam, en een mislukte poging van Seth en Eva om in het paradijs te komen. Tot slot geeft Eva het verhaal van den zondeval, waarna de beschrijving volgt van Adam’s en Eva’s dood. Het vertoont zeer groote, somtijds letterlijke overeenkomst met Het Leven van > Adam en Eva. Volgens velen is het oorspr. door een Jood in het Hebreeuwsch (Arameesch) geschreven ca. Ie eeuw n. Chr., maar het is slechts bewaard in een Gr. tekst en een Armeensche vertaling. L i t.: E. Kautzsch, Die Apokryphen u. Pseudepigraphen des A. T. (II Tübingen 1900, 506-528); R. H. Charles, The Apocrypha and Pseudepigrapha of the O. T. (II Oxford 1913, 123-154); E. Sohürer, Gesch. d. jüd. Volkes (111 Leipzig 41909, 396-399); J. B. Frey, Dict. de la Bible (Suppl. 1 1928,102-106). Greitemann. Opneming van Moses (Assumptio Mosis), een apocryph geschrift, waaraan begin en einde ontbreken en waarin M. zijn testament aan Josuë bekend maakt. Hij voorspelt de geschiedenis van het Joodsche volk: de afscheuring der tien stammen, verwoesting van Jerusalem, de ballingschap en den terugkeer; de bedorvenheid der priesters en vorsten ten tijde der Hasmoneeën en vooral van Herodes, de verwoesting van Judea en het eindoordeel van God, waardoor Israël zal worden hersteld en zijn vijanden gestraft. Het sluit meteen troostrede van M. aan Josuë. Het boek schijnt geschreven te zijn in Palestina, korten tijd na Herodes (ca. 7-29 n. Chr.). De Lat. tekst, waarin het bewaard is, is een vert. uit het Grieksch, maar de oorspr. taal zal wel Hebreeuwsch of Arameesch geweest zijn. L i t.: Kautzsch, Charles en Frey, als hierboven.W. Ferrer. The Assumption of M. (Londen 1918.) Greiteïnann. Moses van Chorene, Armeensch geschiedschrijver. Hij geeft voor, in de Be eeuw te leven, maar meerdere geleerden meenden te kunnen aautoonen, dat hij in de 8e eeuw thuis hoort. Zijn Geschiedenis van Armenië is zeer patriottisch en schijnt in dienst te staan van het streven van een adellijk geslacht naar de hegemonie. De oudste geschiedenis is onbetrouwbaar, maar interessant door de talrijke sagen, die er in verwerkt zijn. Hij schreef nog een Geographie en een Rhetoriek en vertaalde uit het Grieksoh. L i t.: Bardenhewer, Gesch. d. altkirohl. Lit. (V 1932); Dict. Archéol. Chr. (XI). Franses. Moscs Maimonidop (Moses benMaimoen), Joodsch Scholastiek wijsgeer. * 1135 te Cordova, f 1204 in Egypte. Tracht op Aristotelische princiepen een wijsbegeerte op te bouwen, die tot grondslag kan dienen voor de dogma’s van het Jodendom; door dit streven is hij een voorganger van Albertus den Grooten en Thomas van Aquino. Ook met zijn bewijzen voor het Godsbestaan en zijn wijsgeerig scheppingsbegrip heeft hij Thomas den weg gewezen. F. Sassen. Werk: De gids der dwalenden. —L i t.; J. Guttmann. Die Phüosophie des Judentums (München 1933); A. Heschel, Maimonides (Berlijn 1935); F. Sassen, Gesch. der Patrist. en Middeleeuwsche Wijsb. (21932). Mos Gallieus, > Paaschstijl. Moshcim, Johann Lorenz von, Duitsch kerkhistoricus. * 9 Oct. 1693 te Lübeck, t 9 Sept. 1765 te Göttingen. Prof. te Göttingen (1747). Hij wordt beschouwd als de stichter van de moderne opvatting in Prot. kerkgeschiedschrijving en prediking. Werken: o.a. Institutiones hist. eeclesiasticae (V dln. 1770-’76); Ketzer-Gesohichte (1748); Heilige Reden (6 dln. 17251. L i t.: C. Heussi, J. v. M. (1906). Moskee (Arab. masdzjid = plaats, waar men zich ter aanbidding neerwerpt), de plaats voor de gemeenschappelijke ritueele godsdienstoefeningen der Mohammedanen (zie plaat ; vergelijk den index in kolom 831/832). In den > Koran wordt de naam vooral gebruikt voor het Mekkaansche heiligdom, waarvan de ■> Kaaba het middelpunt vormt. De eerste, door Mohammed in Medina gestichte, moskee had niet het karakter van een exclusief voor godsdienstoefeningen bestemd heiligdom, doch was evenzeer politiek en maatschappelijk centrum. Ook de m., die bij de uitbreiding van den Islam door de veldheeren in de veroverde gebieden werden opgericht, hadden dit dubbele karakter, doch in den loop der tijden ging het godsdienstig element overheerschen. Zoo werden m. opgericht op heilige plaatsen en boven het graf van heilige personen. De toegang, eerst voor allen vrij, werd later aan niet-Mohammedanen gewoonlijk verboden. In de m. móet de gemeenschappelijke > s a 1 a t op Vrijdag plaats hebben, het aldaar verrichten van de gewone salat is aanbevelenswaardig. Voor de toespraak bij de Vrijdagssalat (choetba) dient de kansel (mimbar), geplaatst naast de nis (mihrab), welke de gebedsrichting (kibla) aanwijst; dicht daarbij is vaak een verhoog (dakka), waarop de -> moeadzdzin het begin van de salat aangeelt. Voor het oproepen der geloovigen dient gewoonlijk een toren, de minaret, ofschoon waarsch. niet hierom, doch in navolging der Cnristelijke kerken in zwang gekomen. Tot het vaste personeel behoort: 1° de > imam of voorganger in de salat. Dit ambt, dat oorspr. den heerscher toekwam, wordt nu door een beambte waargenomen, die ook het oppertoezicht over de moskee heeft (> pangoeloe); 2° de chatib, belast met de toespraak (choetba) tot de gemeente; 3“ de moeadzdzin of oproeper tot de salat; 4° enkele lagere beambten. In kleinere m. worden vaak meerdere ambten door één persoon waargenomen. In den regel zijn de grootere m. tevens middelpunt van theologische studiën. Vaak wordt daarvoor een aparte school (madrasa) met woning voor leeraren en leerlingen gebouwd ; zij kan echter ook een gedeelte van een bestaande m. zijn. De leervakken zijn vooral ; Koran-reciet en exegese; studie van de plichtenleer (fikh). Oudtijds was voordracht door leeraar en van buiten leeren door leerling de onderwijsmethode; nu gebruikt men handboeken, al hecht men nog steeds het grootste gewicht aan de mondelinge verklaring. Li t.: Houtsma, Encycl. des Islam (s. v. Masdjid) ; Th. Juynboll, Handl. tot de kennis v. d. Mohamm. Wet (31925). Zoetmulder. De bouweigenaardigheden der m. liggen meer in de Mohammedaansche sierelementen en in het aanwenden (dikwijls) van meerdere steunsels in plaats van mindere zwaardere. De aangebouwde minarets geven in haar slankheid aan het geheel een bijzonder cachet; ze bevatten slechts een trap van binnen. Meerdere bestaande Christelijke tempels werden in m. veranderd (bijv. de Aya Sophia). Bij den moskeebouw werd veelal de stijl toegepast, die in het land heerschend was. De Abbassiden echter hebben door vermenging der Arabische met Perzische cultuur en kunst en den Sassanidischen koepelbouw een eenigszins eigen kunst gevormd. In Mesopotamië bouwde men ellipsvormige tongewelven voor de overkluizing der hallen; in Egypte koos men de vierkante overdekte, in het midden open zuilenhal of zuilenhof (op het voorbeeld van den Egypt. tempelbouw), met rijkbewerkte liwan of Oostzijde en gebedsnis; in klein-Azië paste men den hoefijzerboog toe (o.a. Kodjè Kalessi), in Perzië en Voor-Indië den kielboog; in de Hasanmoskee te Kairo vindt men zelfs het Christelijk kruis-grondplan met tongewelf. In Indië openbaart zich een voorliefde voor den kielboog, voor den Tartaarschen ui-vormigen koepel en den zuilenvorm der Boeddhistische tempels; in het Ottomaansche rijk is het Byzantijnsche type (vooral der Aya Sophia te Konstantinopel) richting gevend. In Spanje en (gedeeltelijk) in Noord-Afrika treft men West-Gotische invloeden aan. Zie de platen t/o kolom 288 en 289 in dl. XIV. V• Conslantinus. L i t.: E. H. Becker, Islamstudiën (1924). Moskou, hoofdstad der Sowjet-Unie, aan de rivier Moskwa, centrum van het politiek, wetenschappelijk, technisch en kunstleven der Sowjet-Unie; ca. 3 660 000 inw., verdeeld in 23 districten (zie plaat; vergelijk den index in kolom 831/832). Zetel der regeering en der Derde Internationale. Universiteit (gest. 1756), Communistische Academie, Lenin-Instituut, Kroepskaja, Academie voor commun. opvoeding (1919), techn. en landbouw-hoogeschool, bibliotheken, musea en 60 theaters. Kath. kerk. Het centrum van de stad is het Kreml uit de 15e eeuw, met zijn kerken en paleizen, omringd door een hoogen muur, waarop vele torens. Een poort (vroeger Verlosserspoort) voert naar het Roode Plein, waar Lenin’s mausoleum staat en waar de groote wapen- schouwingen der Sowjets plaats hebben. Daarnaast strekt zich de oude handelsstad Kitaj-gorod uit. In het Kreml, vol herinneringen aan de Russ. Orthod. Kerk en aan het keizerrijk, bevinden zich de kathedralen van Maria Hemelvaart (1480), der Verkondiging (1485) en der Aartsengelen (1506) en de oudste paleizen van Rusland. Op het Roode Plein de Wasilij Blazjonij kerk (1560), terwijl de stad bovendien nog zeer vele oude kerken telt, die thans voor het grootste gedeelte voor den dienst gesloten zijn en als musea ingericht. De Lenin-bibliotheek bevindt zich in het voorm. paleis Roemjantsew. De Tretjakow-galerij bevat een kostbare verzameling Russ. schilderijen. Het Museum der Revolutie geeft een overzicht der Russ. rev. bewegingen. De stad met groote pleinen, parken en breede straten wordt in den laatsten tijd zeer gemoderniseerd; groote woningcomplexen en staatsgebouwen in nieuwen stijl zijn gebouwd; een ondergrondsohe spoorweg is aangelegd. De theaters van M. (opera, kunsttheater enz.) zijn met recht beroemd. Geschiedenis. In 1147 werd M. gesticht door Joerij Dolgoroekij en werd kort daarna vorstendom; sinds 1328 zetel van een metropoliet. In de 14e eeuw werd M. hoofdstad van het Moskovische Rijk en centrum van het Orthodoxe geloof, dat de theorie begon te verspreiden, dat na Byzantium’s val M. „heiderde Rome” geworden was. Deze theorie was aanleiding tot de verheffing van den metropoliet tot patriarch van gansoh Rusland in 1589. Peter de Groote schafte het patriarchaat in 1721 af; in 1917 werd het hernieuwd door Tychon en staat sinds 1927 onder leiding van Sergius. In zijn strijd tegen de oud-Russ. actie van M., verlegde Peter de Groote den zetel der regeering van M. naar het door hem in 1703 gestichte Petersburg. M. bleef centrum van het oud-Russ. leven. In 1812 brandde tijdens de Fransche bezetting een groot deel der vnl. uit hout gebouwde stad af. In Maart 1918 proclameerden de Sowjets M. weder tot hoofdstad van het rijk. L i t. : Nazarewskij, Histoire de M. (1932) ; Sidorow, M. (Das Gesicht der Stadte, 1928) ; Schaeder, M. das dritte Rom (1929); Sowjetreisgids. v. Son. Moskousch tooneel. De pogingen om in Rusland West-Burop. tooneel in te voeren, stammen van Peter den Grooten, die in 1702 een Duitsch gezelschap liet overkomen, doch ofschoon in Moskou in het einde der 18e eeuw reeds groote opvoeringen werden gegeven, dateert de belangrijke ontwikkeling van het tooneel eerst uit de 19e eeuw. In 1898 stichtte Stanislawskij met den schrijver Nemirowitsj Dantsjenko het Moskousche Kunstenaarstheater. De natuurgetrouwheid der -> Meiningers werd nagestreefd. Het resultaat was spel van ongekend hooge kwaliteit. Ben reactie tegen dit naturalisme bracht echter Mamontow met gestyleerde opvoeringen met mooie decors, o.a. van opera’s. Vandaaruit ging een sterke invloed naar de latere balletten van Djaghilew. Een nieuwe reactie, die streefde naar soberheid en naar concentratie op den speler, ontstond in 1912. Ewreinow, Mardsjanow en Tairow streefden naar een nieuwen tooneelstijl: de kunstenaars moesten tegelijkertijd zangers, dansers en acteur zijn. Na de revolutie van 1917 werd nog verder geëxperimenteerd. > Mayerhold leidde het revolutietheater, waarin het expressionisme eveneens sterk tot uitdrukking kwam. Nemirowitsj Dantsjenko leidde intussohen de muziek-studio, waar operettes gegeven werden op gematigd moderne wijze met acteurs in den stijl van Mardsjanow en Tairow. Wachtangow (f 1922) gaf o.a. opvoeringen als een gemoderniseerde > commedia dell’arte. In de laatste jaren is weer een sterkere terugkeer naar het naturalisme waar te nemen. – v. Thienen. L i t. : Tairow, Das entfesselte Theater (19 23); Carter, The New Theatre and Cinema of Soviet Russia (1924); Gregor en Fülöp Miller, Das Ross. Theater (1927). Moskowski, Mori t z, virtuoos, pianist en componist van licht aansprekende, doch weinig diepgaande muziek. * 23 Aug. 1864, te Breslau, f 4 Maart 1926 te Parijs. Werken: o.a. Spanisohe Tanze (oorspr. v. piano, 4 nrs.) ; pianoconcert in E; opera Boabdil; talrijke kleinere pianowerkjes. Moskwa, 460 km lange rivier in Rusland, die bij Kolomma in de Oka komt. Bij Moskou ligt ze 117 m hoog en is het gemiddelde vermogen 29 m 3 per seconde. In het voorjaar is de waterafvoer veel grooter. Moslim (Arab.) = hij, die den Islam belijdt. > Mohammedaan. Moso of M oss o, Indo-Ciüneesoh volk in Zuid-China; vroeger een apart koninkrijk, thans zelfbestuur onder Chin. heerschappij. Landbouw en veeteelt. L i t.: Cordier, Les Mo-sos (1908) ; Baoot, Les Mo-so (1913). Alosoül, hoofdstad van het wilajet M. in het koninkrijk Irak aan de Tigris (111 448 B 5), 275 m boven zee; ca. 60 000 inw. Vroeger veel industrie: leerlooierij, wol, katoen, mousseline. Bekend kruispunt van wegen. In de nabiiheid netroleumvelden. Het wilajet M. werd in 1926 bij Irak gevoegd en onder Britsch Volkenbondsmandaat gesteld. De stad verkreeg groote beteekenis ten gevolge van het ontdekken van petroleumbronnen in de omgeving: 10% van de opbrengst komt toe aan Turkije. L i t.: Hesse, Die Mossulfrage (1925). Mosoüam, met de afkorting Sellum, komt veel voor als persoonsnaam in het 0. T. Het was de naam van den vader van den hoogepriester Helcias (1 Par. 6. 12), van een zoon van Zorababel (1 Par. 3. 19) en verder van meerdere priesters en levieten (1 Par. 9. 12; 2 Par. 34.12; Esdr. 8.16; 10.15; Neh. 10.7; 12.13, 16, 26, 33). Keulers. Mosquito’s, > Muskieten. Mosroos, Rosa muscosa communis, een variëteit van de Provence-roos, R. centifolia. Bloemstelen, bloemkelk en bloembodem zijn overdekt met mosachtige groene draadjes. Mossamedes, hoofdplaats en belangrijkste haven der gelijknamige prov. M. in het Z. van Port. West-Afrika, ook Angola genoemd (I 536 E 6); in 1840 gesticht in een zandige omgeving; gezond klimaat, daarom veel Europeanen (ong. 2 000 van de 5 000 inw.). Van de goede haven, die geregeld door Port. schepen wordt aangedaan, voert een spoorweg naar Hoeïla. v. Velthoven. Mosse, Ru dolf, stichter van het internationale advertentie-bureau van dien naam. * 9 Mei 1843 te Gratz (Posen), f 8 September 1920 te Sohenkendorf (Mark). Zijn advertentie-bureau, het eerste van dien aard, beleefde een snellen opbloei en beschikt in alle groote steden over de geheele wereld over eigen huizen. In 1871 richtte M. het Berliner Tageblatt op, met de Berl. Volkszeitung en de Berl. Morgenzeitung als nevenbladen. De uitgeverij M. beweegt zich vooral op het terrein van adresboeken, catalogen, en werken op handelsgebied, o.a. het Duitsche Rijksadresboek voor Industrie, Nijverheid en Handel (4 dln.), de Rudolf Mosse-Code, de Zeitungscatalog. Scheepens. MOZAÏEK Mozaïek, voorstellende den H. Judas Thaddaeus, Baptisterium S. Giovanni in Fonte, Ravenna, door bisschap Neon van Ravenna (ca. 450). Mossel (Mytilus edulis), een tot de orde der ongelijkspierigen behoorende mosselsoort, die aan de Noordzeekust zeer algemeen is. De m. heeft een vingervormigen zwarten voet en hecht zich met byssusdraden vast aan zeeweringen, palen, scheepswanden e.d. Vele zeevogels vissohen naar de m.; deze wordt ook, vooral in Zeeland, voor de consumptie gevangen en in den handel gebracht. Men zie ook het artikel > Mossels met afb. M. Bruna. Mossel, Kaat, ■> Mulder (Catharina). .Mosselhaai, havenplaats in de Kaapprovincie (Z. Afrika) aan den Indischen Oceaan. Ca. 6 000 inw. (de helft Blanken). Handel, nijverheid, vischvangst. De haven is een open reede. In 1501 stichtten de Portugeezen hier de eerste Christenkapel. De oorspronkelijke naam, Agoada da Santo Bras, werd in 1601 door Paulus van Caerden in Mosselbaai veranderd; de poging om den naam in Aliwal South te veranderen, is mislukt (> Aliwal-Noord). Besselaar. \losselcngif (mytilotoxine), een gif, dat zich ontwikkelt in de organen, vnl. de lever, van zieke mosselen, oesters en zeesterren. Deze dieren worden ziek, wanneer ze groeien in onzuiver water, bijv. aan palen of schepen dicht onder de kust, waar afvalwater uitmondt. De broze schalen zijn een aanwijzing, dat de dieren ziek zijn en niet zonder schade voor de gezondheid geconsumeerd kunnen worden. Het gif wordt door koken in sodawater vernietigd. M. is een kristallijne stof; de vergiftiging leidt onder braken en spierverlamraingsverschijnselen in enkele uren tot den dood. De ziekte is tusschen 1880 en ’9O meerdere malen waargenomen. Botman. Mosselkrecften of schelp kreeften (Ostracoda), een orde der lagere kreeften, waarbij het geheele lichaam wordt beschermd door ’n tweekleppige schelp, die door haar vorm en dooraanwezigheidvanslotband en sluitspieren opvallend veel gelijkt op die van een mossel. De m. zijn klein en doorzichtig en zwemmen met de lange roeisprieten; zij vormen een bestanddeel van het plankton. In slooten komt veelvuldig voor de schelpvloo (Cypris fusca). Cypridina castanea is een diepzeevorm met groote, zijdelings geplaatste oogen. M. Bruna. Mossels of plaatkieuwigen (Acephala, Bivalva, Pelecypoda of Lamellibranchiata), klasse der weekdieren. Overal in zoet- of zeewater zijn m. te vinden. Het zijn trage dieren, die vastgegroeid zitten aan palen, steenen e.d. of zich langzaam kruipend voortbewegen; enkele soorten kunnen zwemmen (kamoester) of springen met den voet (hartschelp). Het weeke lichaam wordt beschermd door een stevige schelp, welke meestal uit gelijke helften xvnr. 4 bestaat; beide zijn verbonden door een als scharnier werkend slot. Op doorsnede vertoont de schelp van buiten naar binnen een cuticula of hoomlaag, een kristallijne staafjeslaag en een iriseerende parelmoerlaag. Sluiting geschiedt door een of twee sluitspieren, Mossels. Boven: doorsnede van een zoetwatermossel; 1 = achterste sluitspier; 2 = voorste sluitspier; 3 = mantellijn; 4 = buitenste linkerkieuw; 5 = binnenste linkerkieuw; 6 = instroomopening; 7 = uitstroomopening; 8 = voet; 9 = hart; 10 = darm. Onder: eetbare mossel (Mytilus edulis); 1 = voet; 2= byssusdraden; 3 sipho ; 4 = franje-aohtige mantelrand. opening uoor de werking van een veerkrachtigen slotband; deze laatste doet bij doode m. de schelp openstaan. De schelp is een afscheiding van den mantel, welke wordt gevormd door twee huidplooien, die van den romp naar beneden hangen en de zgn. mantelholte omgeven. Hierin liggen de vier plaatvormige kieuwen, die door vele fijne openingen zijn doorboord; deze zijn bezet met trilharen, die het ademwater in strooming houden. Tevens vangen zij kleine voedseldeeltjes op en voeren deze naar de mondopening. De mantelrand vormt aan de spitse zijde der schelp een instroomopening en daarboven een uitstroomopening voor het water. Beide openingen zijn bij vele soorten gelegen in een adembuis of sipho, welke bij m. die zich in den bodem graven, daar boven uitsteekt, zoodat het ademwater kan blijven stroomen (strandgaper, boormossel). Tusschen de kieuwen ligt de gespierde voet. Deze dient ter voortbeweging, kan worden uitgestulpt doordat er bloed in wordt geperst en worden teruggetrokken door spiercontractie. Van den verderen bouw moet worden vermeld de merkwaardige doorboring van het hart door den darm en het ontbreken van oogen. Alleen de kamoester draagt kleine oogen langs den mantelrand. Wel zijn tast-, reuk- en evenwichtsorganen aanwezig. De voet draagt vaak byssusklieren, die hoornachtige draden vormen, waarmee het dier zich kan vasthechten (mossel, driehoeksmossel). Mosselkreeften. Boven: schelpvloo. Onder: schelpvloo na wegname van een klep; 1 = oog en hersens; 2 = maag en darm ; 3 = monddeelen : 4 = voelhorens (sterk vergroot). Van de ontwikkeling moet worden vermeld, dat de larven van zoetwatermossels, de zgn. glochidiën, zich vasthechten aan de kieuwen of vinnen van visschen en daar opgroeien. Bekende m. zijn: 1° gelijkspierigen (met twee gelijke sluitspieren): ■> boormossel, eendenmossel, hartschelp, paalworm, strandgaper, verfmossel, zwaardscheede, zwanenmossel; 2° ongel ij kspierig e n (met één sluitspier of twee ongelijke sluitspieren): > driehoeksmossel, kamoester, mossel, oester, pareloester. Lit.: R. Hertwig, Lehrbuch der Zoölogie (131922, 347 vlg.); Brehms Tierleben (I 41915); Geyer, Unsere Land- und Süsswasser-Mollusken (21909). M. Bruna. Palaeontologic. M. worden veelvuldig als fossiele schelpen gevonden, zoowel in mariene, als in brakwater- en zoetwaterafzettingen. Reeds bekend vanaf het Cambrimn; zijn steeds in ontwikkeling toegenomen, bereiken thans hun grootsten bloei. Sommige genera hebben over een enorme tijdruimte geleefd. Er zijn voor deze groep verschillende classificaties gebruikt: Monomyaria en Dimyaria, naargelang er één of twee sluitspieren voorkomen; Siphonida en Asiphonida, naargelang er al of niet een sipho aanwezig is. Bij de Siphonidae kan de mantellijn aan den achterkant der schelp al of niet een bocht vertoonen ; de groepen heeten resp.: Sinupalliata en Integripalliata. De meest gebruikte indeeling voor fossiele schelpen berust op den vorm van het slot, waarmee de twee schaalkleppen tegen elkander passen. Men onderscheidt schelpen met: taxodont slot (tanden en groeven, gelijk van vorm en grootte); dysodont slot (geen tanden; eenvoudige lijsten); isodont slot (in het midden ligt een ligamentgroeve; aan weerszijden hiervan komt een krachtige tand voor, die past in de correspondeerende groeven van de andere schaalklep); schizodont slot (tanden gegroefd); heterodont slot (tanden ongelijk van vorm en grootte). Enkele genera zijn: Nucula, Arca, Myophoria, Pecten, Pectunculus (kamschelp), Mytilus(mossel),lnoceraimis, Isocardiidae, Lima, Ostrea (oester), Hippurites, Venus (Venusschelp), Meretrix, Mactra (strandschelp), Mya (strandgaper) en Pholas (boormossel). L i t.: K. A. von Zittel, Invertebrata (I 61924); H. Woods, Paleontology. Invertebrates (®1926). v. d. Geyn. Mossen (Bryophyten), een onderafdeeling van de Archegoniaten; omvatten de -> levermossen en de bladof > loofmossen. De korstmossen zijn een nevenklas van de zwammen en bezitten geen archegoniën. Bij de m. treedt de gametophyt in tegenstelling met de varenplanten op den voorgrond. Deze gametophyt draagt of afzonderlijk of te zamen antheridiën en archegoniën. In de antheridiën ontstaan, van trilharen voorzien, de spermatozoïden, die zich door het water (regendruppels) naar de eicel in het archegonium begeven. Na de vereeniging ontstaat een gesteeld sporekapsel, dat met de gametophyt vereenigd blijft. Aan het einde van den steel bevindt zich het sporendoosje. Bij de loofmossen blijft het bovenste gedeelte van het archegonium als een huikje (calyptra) op het sporogonium. Bij de levermossen ontbreekt het. Bij de kieming van de spore groeit de binnenhuid (endosporium of intine) uit de gesprongen buitenhuid (exine) tot een groenen draad (protonema), waarop uit knoppen nieuwe mosplantjes ontstaan. Zie ook •>- lersch mos ; IJslandsch Mos. Bonman. Palaeontologie. Fossiele m. zijn zeldzaam. Het best bekend zijn m. uit het Tertiair, maar enkele fragmentarische vondsten wijzen er op, dat ze in nog oudere tijdperken ook reeds geleefd hebben. Mossels (palaeont.). 1. Inoceramus regularis (boven-Krijt, Oostenrijk). 2. Myophoria Kelersteini (boven-Trias, Italië). 3. Venus multilamella (Tertiair, Oostenrijk). 4. Lima gigantea (Jura, Wurttemberg). 5. Arca turonica (Tertiair, Oostenrijk;. 6. Hippurites gosaviensis (boven-Krijt, Oostenrijk). jvlossi, ook wel mo of m o I e genoemd, is de taal van ruim l 1 /2 millioen Negers uit het stroomgebied van de Witte Volta (Fransch W. Afrika). Door den steun van het gouvernement en den steeds toenemenden veehandel naar de Z. kust bezig zich tot een belangrijke verkeerstaal op te werken. Mosso (Ital.)i muziekterm voor levendig. Mosso, Angolo, Ital. physioloog. * 31 Mei 1846 te Turijn. Hoogleeraar in de pharmacologie, later in de physiologie te Turijn. Heeft veel gewerkt op het gebied van de beweging van het bloed en veranderingen van den bloedsomloop bij physische en psychische processen. Ter registratie van den polsslag construeerde hij een toestel, de zgn. plethysmograaf. Ook bekend in de leer der hygiëne door zijn methode om de psychische vermoeidheid te meten door middel van de ergograaf. Veel artikelen van zijn hand verschenen in de Archives italiennes de biologie. Chamuleau. Most, het bij persen van vruchten gewonnen sap. Vroeger werd de m. steeds vergist tot wijn, maar heden wordt ook de zoete m. na steriliseeren door filtratie (Seitz-filter) aseptisch op flesschen getrokken. Mostaert, 1° (ook Mosterd, Sinapius) C h r i s t, Geref. theoloog. * Vóór 1630 te Venlo, f 1696. Vooral bekend door zijn aandeel in het samenbrengen van de symbolische boeken (d.i. waar de geloofsbelijdenissen in verzameld werden) der Ned. Geref. Kerk. Hij was een rondreizend predikant en preekte in de Meierij van Den Bosch in 1666. L i t.: Biogr. Nat. Beige. Erens. 2° Gillis, schilder. ♦ Ca. 1630 te Hulst, f 1598 te Antwerpen, waar hij gewerkt heeft. Hij was een zeer productief meester, die zoowel landschappen als figuur schilderde. L i t. : Thieme-Becker, AJlg. KUnstlcrlcx. 3° Jan, schilder. * Ca. 1475 te Haarlem, j- ca. 1655 aldaar. Onder den invloed van Geertgen tot St. Jans geschoold te Haarlem, waar hij meestentijds gewerkt heeft. Lang was hij hofschilder van Margaretha van Parma. Zijn stijl bleef in het algemeen vrij conservatief en de nieuwe tijd roerde hem weinig; een zekere degelijkheid is zoowel zijn teekening als kleur – palet eigen. Vooral in zijn zoo smaakvolle portretten toonde hij zich een groot meester. SehretUn. L i t.: M. J. Friedlaender, Alt. Nied. Malerei (X). Mostar, hoofdstad van het landschap Herzegowina in Joego-Slavië (XIV 625 C 3); ca. 21 000 inw. (1931). De stad ligt in een klein bekken, Mostarsko Polje, aan de spoorlijn Sarajevo-Dubrovnik, aan beide oevers der Narenta, die o.a. door een mooie „Romeinsche” (echter in de 16e of 17e eeuw gebouwde) brug verbonden zijn. De bevolking bestaat uit Serven en Kroaten en belijdt den R. Kath., Orthodoxen, of Mohamm. godsdienst; de stad bezit vele moskeeën en kerken, o.a. een R. Kath. en een Orth. kathedraal, en is de zetel van een R. Kath. en een Orth. bisschop en van een Mohamm. moefti. In M. bevinden zich spoorwegwerkplaatsen en een staatstabaksfabriek; de omgeving levert maïs tabak en wijn. Hoek. Mosterd behoort tot de kruisbloemige planten. De gele of witte mosterd (Sinapis alba) vormt een hoog ópschietende forsche plant met rijk vertakten stengel en heeft groote gele bloemen, die in lange trossen staan. Sterk behaarde hauwen, die 4-6 zaden bevatten. De bruine of zwarte mosterd (Brassica nigra) lijkt botanisch zeer veel op koolzaad, heeft echter alle bladeren gesteeld, terwijl bij koolzaad alleen de onderste bladeren gesteeld, de bovenste daarentegen zittend zijn. Bij bruine m. zijn de hauwen tegen den stengel gedrukt, bij koolzaad staan ze min of meer af. Tot het geslacht mosterd behoort ook een algemeen in het wild voorkomende soort, de herik, gele kiek of krodde (Sinapis arvensis) met goudgele bloemen en gesnavelde kale of stijfbehaarde hauwen. De gladde zaden zijn zwart. Verbouw. De gele m., voor zandwinning vrij veel verbouwd in Groningen (speculatief gewas), groeit snel, kan daardoor nog laat gezaaid worden, bijv. in de plaats van mislukt koolzaad. Ook wel gebruikt voor groenvoeder en groenbemesting. De gele m. verliest het zaad niet zoo gemakkelijk als de bruine m., die in Noord-Holland en Vlaanderen geteeld wordt en in granen of peulvruchten hinderlijken opslag kan geven en het karakter van onkruid krijgt (vandaar dat de teelt van bruine m. in veel huurcontracten verboden is). M. wordt gezaaid omstreeks half Maart. Moet om uitvallen van zaad te voorkomen, voorzichtig gemaaid worden en blijft op het veld in hokken narijpen. Voor dorschen, zie onder > Koolzaad. M. vraagt een ruime bemcstimr. Dewez. In 1934 waren in Ned. 284 ha met bruin, 937 ha met geel mosterdzaad beteeld, met een opbrengst van 1 341 kg (20 hl) en 1 622 kg (23,5 hl) per ha. Een groot deel is voor den uitvoer bestemd; Duitschland, België en Luxemburg zijn de grootste afnemers. Op de Ned. markt is het Deensche mosterdzaad zeer gewild. Mosterd heet ook het product, dat verkregen wordt door mosterdzaad of mosterdmeel te mengen met azijn, wei of water onder toevoeging van zout, specerijen of suiker. M. dankt zijn scherpen smaak aan de mosterdolie, die uit het in het mosterdzaad aanwezige glucoside, onder invloed van enzymen, ontstaat. Bosch. Mosterdgas, ook yperiet, geelkruis of lost, /?-/?'-dichloordiaethylsulfide, formule S(CH2CH2CI), is een der meest gevreesde chemische strijdmiddelen met blaartrekkende eigenschappen. Het is bij gewone temperatuur een kleurlooze, olieachtige vloeistof met een zeer zwakken reuk naar mosterd of knoflook. De stof heeft met mosterd niets te maken, het kreeg dezen naam door haar geur, die van verontreinigingen in het technisch product afkomstig is. M. kookt bij 216° C onder ontleding en smelt in zuiveren toestand bij ong. 14° C. De dampdruk is zeer laag, waardoor het slechts zeer langzaam verdampt en zeer persistent is. Dit is tevens de verklaring waarom ongevallen met mosterdgas-d a m p, bijv. door inademen, zeer weinig voorkomen. De vloeistof is echter dubbel gevaarlijk, omdat deze niet alleen de onbedekte huid aantast, maar ook door allerlei gewone materialen, als katoen, wol, leder enz., heendringt, terwijl de uitwerking zich eerst na geruimen tijd openbaart. Voor bescherming tegen inwerking van m. op de huid moet daarom ’n speciale gaskleeding worden gedragen. Het reeds in 1860 beschreven m. wordt bereid uit aethyleen, dat achtereenvolgens in chloorhydrine, thiodiglycol en m. wordt omgezet, of door behandeling met chloorzwavel deze verbinding levert. Door water wordt de verbinding gehydrolyseerd, voor de ontsmetting kan men echter beter chloorkalk gebruiken. M. werd het eerst toegepast bij leperen (vandaar de naara yperiet), op 12 Juli 1917 door de Duitschers. Zie verder > Blaartrekkende gassen; Strijdgassen; Gasaanvallen. Hoogeveen. Moslerdolicn, in de scheikunde een Gele of witte mosterd; 1 bloem; 2 ■= stamper; 3 = hauw. anderenaam voor isothiocyaanzure-esters, R.N=C=S. Deze verbindingen worden zoo genoemd, omdat de allylisothiocyanaat in mosterd voorkomt en den scherpen smaak er van veroorzaakt. Door den perskoek van zwarten mosterd met water te behandelen en ze vervolgens te laten gisten en te distilleeren ontstaat een m., die medicinaal gebruikt en in kruiden verwerkt wordt. Hoogeveen. Mostcrdpapier (genees k.), stukken papier van 8 x 12 cm, waarop aan één zijde een fijne verdeeling van mosterdzaad is aangebracht door het papier te bedekken met een mengsel van ontvet mosterdpoeder, caoutchouc en zwavelkoolstof en daarna te drogen. M. wordt, na met lauw water bevochtigd te zijn, gebruikt om op de huid een prikkeling teweeg te brengen als afleidend middel bij pijnen en ontstekingen. L i t.: Ned. Pharmac. (II 61926). Hillen. Mosveen, andere naam voor > hoogveen. Mot, > Motten. Motacillidac, Lat. naam voor > kwikstaarten. Motac (k rij g s k.), oudste versterldngen in W. Europa van Gennaanschen oorsprong, bestaande uit een ronden of vierkanten aardhoop met borstwering en gracht. Motala, Zweedsche stad aan de O.kust van het Vetter-meer, waar het Göta-kanaal het meer verlaat; ca. 6 000 inw. (Prot.). Het is een stille stad, maar langs de stroomversnellingen van de Motala meer naar het O. heeft zich metaalindustrie ontwikkeld. Radiozendstation. Motazalcn, andere naam voor ■> Moetazalieten. Zie ook > Arabië (kol. 633). Motekalcmin, andere spelling voor > Moetakallimoen. Zie ook > Arabië (kol. 633). Motet (ook : motetus, motectum, modulus, modulamen, modulatie) heet in de muziek een meerstemmige bewerking van een tekst uit de H. Schrift of de liturgie. Het woord is waarschijnlijk ontstaan uit „mot” (spreuk). De eerste vormen van het m. dateeren uit de 13e eeuw en zijn gebouwd op een Gregoriaansohe melodie, rond welke zich twee of drie stemmen in snellere notenwaarden bewegen. In de 14e eeuw wordt alleen de bovenstem gezongen, de andere gespeeld door instrumenten. In de 16e groeit daaruit het geijkte polyphonische m. der Ned. school: een meerstemmig stuk op gewijden tekst, doorgaans in het Latijn soms ook in de volkstaal, berustend op de melodische imitatie der onderlinge stemmen, en uitsluitend voor koor bestemd. Sedert de 17e eeuw worden ook m. met instrumentale begeleiding geschreven. Lenaerts. L i t.: H. Leichtentritt, Gesoh. der Motette (1908). Motie, voorstel, gedaan door een of meer leden aan een vergadering tot het doen van een uitspraak of een wensch. Het is een middel, in de parlementen van vsch. landen in gebruik, om een uitspraak uit te lokken over het beleid van de regeering. Men onderscheidt dan speciaal m. van goedkeuring of afkeuring. De eerste zijn in Ned. niet gebruikelijk. Motief, 1° in de muziek de kleinste vorm van een muzikale zinsnede; kiem van een compositie. -° Jn de literatuur een bepaald gegeven, dat bij denzelfden of bij verschillende dichters en schrijvers herhaaldelijk terugkeert, soms in verschillende tijdperken. Bijv. het Oedipus-motief, het vaderen-zoonmotief. de Wandelende Jood, De wetenschap, die zich met de studie dezer m. bezighoudt, is de motievenkunde, of beter genoemd •> thematologie. L i t.: P. v. Tieghem, La littérature comparée (1931); J. J. Gielen, De Wandelende Jood in volkskunst en letterk. (1931); J. Haantjes, in Nieuwe Taalgids (XXVII 1933, 223); K. Bauerhorst, Bibliogr. der M. und Stolfe der deutsohen Lit. (1933). Motievenkunde, > Motief (2°). Motley, John Lothrop, Araer. historicus. * 15 April 1814 te Dorchester (Mass.), f 29 Mei 1877 te Dorchester bij Londen. Na studie te Cambridge (Mass.), Göttingen en Berlijn was M. in 1841 korten tijd legatie-secretaris te Petersburg. Terug in Amerika wijdde hij zich aan hist. studie, ten behoeve waarvan in 1851 archiefreizen werden gemaakt naar Berlijn, Dresden, Den Haag en Brussel. Resultaat was de verschijning van The rise of the Dutch Republic (1866), dat veel herdrukken beleefde en behalve in het Ned. (onder leiding van Bakhuizen van den Brink), in vsch. Europ. talen werd vertaald. Daarna zagen nog het licht History of the United Netherlands from the death of William the silent to the twelve years truce, en Life and death of John of Bameveld. M., die onder invloed stond van Prescott en vooral van Carlyle, munt uit door taal en stijl. De hist. waarheid wordt wel aan het dramatisch effect opgeofferd. Veel onjuistheden en overdrijvingen komen verder voort uit vooringenomenheid met Prot. en liberale begrippen (aldus Fruin). J. D. M. Cornelissen. Motor, naam voor sommige draaiende mechanismen, die op de een of andere wijze arbeid leveren. Welke van die mechanismen met den naam m. worden aangeduid, wordt bepaald door een vrij willekeurig spraakgebruik. Stoommachines en -turbines worden in den regel niet m. genoemd; daarentegen spreekt men wel van verbrandingsmotor (zie > Explosiemotor, verder -> Benzinemotor ; Dieselmotor ; Gasmotor) en > electromotor (zie > Draaistroommachine, sub B ; Gelijkstroommachine, sub B; Wisselstroommachine); verder van drukluchtmotor (een zuiger wordt vooruitgedreven door samengeperste lucht), heete-luchtmotor (lucht wordt verwarmd, zet uit en verplaatst daardoor een zuiger), windmotor, enz. IVlotoraifuit, een motorvoertuig, dat als > affuit dienst doet. Motorboot, vaartuig, voorzien van benzine- of oliemotor ter aandrijving van de schroef. Oorspronkelijk werden motoren alleen toegepast op kleinere vaartuigen, thans worden de grootste zeeschepen voorzien van motoren i.p.v. stoommachines. Zij bieden tegenover de stoomschepen de groote voordeelen van eenvoudiger bediening en geringer plaatsruimte en het laat zich aanzien dat de motor de stoommachine, aan boord van schepen, geheel zal verdringen. Bijvoet. Motordicnst, legeronderdeel, waar de opleiding en africhting van het personeel, bestemd voor de gemotoriseerde onderdeelen, geschiedt. Motor- en Rijwielwet (N e d.), wet van 10 Febr. 1905 tot regeling van het verkeer op de wegen in verband met het gebruik van motorrijtuigen en rijwielen. De wet houdt o.m. een regeling in omtrent het vereischte en de afgifte van nummer- en rijbewijzen, omtrent de speciale aansprakelijkheid voor schade, door motorrijtuigen toegebracht aan derden (art. 26); verder bevat de wet enkele politiebepalingen (art. 21-24) en de erkenning van de bevoegdheid tot het geven van aanvullende regelingen door den provincialen en gemeentewetgever. De eigenlijke verkeersregelen zijn neergelegd in het zgn. motor- en rijwielreglement, dat ook de regeling van het gesloten ver- klaren van wegen voor motorrijtuigen en rijwielen bevat. Een nieuwe regeling van deze materie is vastgesteld bij de nog niet in werking getreden wegenverkeerswet van 13 Sept. 1936, welke de motor- en rijwielwet van 1906 zal vervangen. Struycken. In België bestaat geen speciale wet tot regeling van het verkeer met motorrijtuigen en rijwielen op de openbare wegen. De desbetreffende bepalingen zijn vervat in het algemeen reglement aangaande de ■> verkeerspolitie. Motorjjcnerator, een samenstel van twee mechanisch gekoppelde, maar electrisch onafhankelijke machines, waarvan de eene als motor en de andere als generator werkt. Naar den aard der machines is dus elke transformatie mogelijk. Meestal wordt de m. gebruikt om wisselstroom in gelijkstroom te veranderen of omgekeerd. Omdat de electrische energie, aan den motor toegevoerd, wordt omgezet in mechanisch arbeidsvermogen om den generator te drijven en dit weer in electrische energie, is het rendement van het geheel (het product van de rendementen der afzonderlijke machines) niet groot. > Convertor; Dynamo tor; Eenankeromzetter. v. d. Well. Motorcjcschut, het geschut, dat door motoren wordt getrokken. Deze motoren kunnen zijn tractors, al dan niet voorzien van rupsbanden, of motorvoertuigen (zeswielers), waarop tevens personeel of munitie kan worden medegevoerd. Motor gondel, > Luchtschip; Vliegtuig. Motorische zenuwen, > Zenuwstelsel. Motorisch type (e x p. p s y c h.) is een voorstellingstype. De voorstellingstypen vormen een psychologische typenindeeling, die naast het m. t. nog het visueele en acoustische type omvat. Bij de tot het m. t. behoorenden zouden de bewegingsmoment e n in de voorstellingen domineeren. Menschen, die „met hun handen spreken”, die graag en veel „innerlijk de woorden (gedachten) naspreken”, waarmee ze bezig zijn, zouden tot het m. t. behooren. Misschien moet het m. t. als gelijke gesteld worden naast een type, dat het visueele en acoustische samenvat: men zou dan i.p.v. een m. t. kunnen spreken van een handelingstype en daarnaast van een belevingstype. Chorus. Motorloos vliegtuig, > Zweefvliegtuig. Motorolie, > Smeerolie. Motorproeïstaiul, bok, voorzien van meetinstrumenten, op welke in het bijzonder luchtvaartmotoren bij onderzoek en na revisie worden onderzocht op trekkracht, brandstof- en smeermiddelenverbruik en regelmatigen loop. Motorrijtuigenbelasting (Ned. belastingrecht), > bestemmingsheffing, welker opbrengst wordt gestort in het > Verkeersfonds; zij heeft voor een zeer belangrijk deel het karakter van een > bijdrage. Zij wordt geheven krachtens de meermalen gewijzigde wet van 30 Dec. 1926, Stbl. 464. Belastingplichtig is de houder van een motorrijtuig, dat op den openb. weg wordt bereden. Het tarief is verschillend voor a) rijtuigen op 2 of 3 wielen, b) personen-auto’s, c) vrachtwagens e.d. Het hangt af van het gewicht, de soort van de banden en in categorie b) ook van het aantal zitplaatsen. In categorie a) is het minimum 10 gld., in b) 64 gld., in c) 72 gld. per jaar, een en ander voor luchtbanden. De tarieven worden bij gebruik van cushionbanden verhoogd met 30 %, van massieve rubberbanden met 60 % en van metalen banden met 100 %. Het gewicht van aanhangwagens en opleggers wordt mede in aanmerking genomen. De belasting moet vooraf worden betaald tegen uitreiking van een belastingkaart, die aan ambtenaren, politie enz. desverlangd dient te worden vertoond. Bij niet vertoonen is een boete verbeurd. Men kan per kwartaal betalen (bijslag 3 %). In bijz. gevallen (zieken-, verhuisauto’s e.d.) geldt een verminderd tarief. Buitenlanders kunnen kaarten voor bepaalde tijdvakken krijgen. Er bestaan eenige vrijstellingen. De houder van een auto moet aan een verzoek tot arabtelijke weging voldoen; hij kan zelf ook weging aanvragen. De opbrengst bedroeg over 1935 20 737 300 gld.; begin 1935 zijn de tarieven verhoogd; over 1936 bedroeg de opbrengst 20 983 000 gld. Lit. : Pesman, Motorrijtuigenbelastingwet (21935, serie De Vakstudie, dl. 16; uitgebreid naslagwerk, wordt door suppl. bijgehouden); Hofstra, Belastingen ten bate van het verkeersfonds (1935, serie De Belastingwetgeving ; beknopte behandeling, wordt door suppl. bijgehouden). M.Smeets. In België is de m. meer bekend onder den naam van taks op de automobielen en motorvoertuigen. Het is een staatsbelasting, die behoort tot de klas der met de rechtstreeksche belastingen gelijkgestelde taksen. Georganiseerd door de wet van 28 Maart 1923, later herhaalde malen gewijzigd en aangevuld. Belastbare stof. Deze belasting is gelegd op de stoom- of motorvoertuigen dienende hetzij tot het vervoer van personen, hetzij tot het vervoer van goederen. Onder die benaming zijn begrepen de automobielen, vrachtwagens, motorrijwielen met of zonder zijspannen alsook de stoom- of motorvaartuigen. Belastingplichtige is hij, die dgl. voer- of vaartuigen gebruikt of exploiteert, hetzij hij er den eigendom of het bezit van heeft, hetzij hij door huur- of andere overeenkomst er bestendig of gewoonlijk over beschikt. Grondslag der belasting. De belasting wordt berekend naar rato van de kracht van den motor, van zijn cylinderinhoud alsook van het gewicht van het voertuig. Het tarief verschilt eveneens naar gelang het gaat over voertuigen dienende tot het vervoer van personen, of van goederen of voorwerpen of naar gelang het gaat over motorrijwielen. Vrijstell i n g e n. Zekere vrijstellingen zijn voorzien, o.m. 1° voor de voertuigen, uitsluitend gebezigd voor de openbare diensten van den Staat, de provinciën of de gemeenten; 2° voor de voertuigen, uitsluitend gebruikt voor het gemeenschappelijk vervoer door ondernemingen, die een concessie of toelating verkregen hebben van de openbare machten; 3° voor de ziekenwagens; 4° voor de voertuigen, uitsluitend op de proef genomen door de fabrikanten of handelaars; 6° voor de stoom- of motorvaartuigen, uitsluitend dienstig voor de zeevisscherij. Rondou. Motregen, ook mistregen, miezel of stofregen, is een vrij gelijkvormige neerslag van zeer talrijke en kleine waterdrupjes (middellijn meestal minder dan 0,6 mm; Druppel), die in de lucht bijna schijnen te zweven en aan de zwakste luchtbewegingen deelnemen. De m. valt uit lagen, dikken stratus. De hoeveelheid water, die bij m. valt, is over het algemeen gering, minder dan 1 mm waterhoogte in 24 uren. Zij kan echter groot zijn, soms meer dan 20 mm in een etmaal aan de kusten en in de bergen. Vgl. > Aanhoudende neerslag; Neerslagsvlagen. V. d. Broeck. Mott, John Raleigh, Amer. Prot. godgeleerde. * 25 Mei 1865 in den staat New York. Geloovig Protestant, student aan de Comell University te Ithaca, stichter van de wereldfederatie van Christen-Studentenvereenigingen (Y.M.C.A.), maakte vele en groote reizen; mede-oprichter van de studenten-zendingsvereeniging: Student Volunteer Mission, welke als richtsnoer kreeg het bekende woord, dat overigens niet van Mott zelf afkomstig is; „the evangelisation of the world in this generation”; voorzitter van de weieldzendingsconferentie te Edinburgh (1910); voorzitter van de conferentie van den internat, zendingsraad te Jerusalem (1928). Bracht in 1936 opnieuw een bezoek aan China en Japan ter voorbereiding van de conferentie van den internat, zendingsraad, die in 1938 in het Verre Oosten zal worden gehouden. Leider en systematisch werker, wiens leven goeddeels was gewijd aan de bestudeering der kansen en mogelijkheden van de Prot. zending. A. Mulders. L i t.: H. G. van Beusekom, J. R. Mott (1934). Motta, Giuseppe, Zwits. staatsman. * 29 Dec. 1871 te Airolo. Hij studeerde in de rechten te Freiburg, Münich en Heidelberg. Kath. conserv. lid van den Nationalen Raad sedert 1899, interesseerde zich voor econ. en financ. kwesties; in Dec. 1911 minister van Financiën, daarna van Buitenl. Zaken; president van de Volkenbondsvergadering in 1924; bondspresident in 1915, 1920, 1927 en 1932. Cosemans. Motte, Friedrich H. K. de la, > Fouciué. Motten (Tineidae), een familie van kleine vlinders, die vooral in huizen voorkomen. De vlindertjes zijn onopvallend van kleur; de rupsen vervaardigen zich een kokertje, dat zij met zich meedragen en waarin ook de verpopping plaatsvindt. Zij kunnen groote schade aanrichten aan allerlei stoffen. ■> Motwerende middelen. Zie ook > Kleermot; Korenmot. M. Bruna. Mottenkruid, > Toorts. jVlottl, Felix Josef, een der grootste Wagner- en Berliozdirigenten. * 24 Aug. 1856 te Unter St. Veit bij Weenen, f 2 Juli 1911 te München. In 1893 general-musikdirektor te Karlsruhe, 1903 idem te München. Gaf talrijke werken, o.a. Cornelius’ „Barbier von Bagdad”, opnieuw uit. Möttlingen, geestelijke beweging in het Protestantisme, genoemd naar het plaatsje van dezen naam in Wurttemberg, in het leven geroepen door Johann Christoph Blumhardt (1806-’80). Deze was als 33-jarige predikant naar M. gekomen, toen daar een meisje, Gottliebin Dittus, die, zooals men beweert, van den duivel bezeten was, door zijn gebed werd genezen. Er volgde een boetebeweging; van heinde en verre kwam men op Blumhardt’s studeerkamer schuld-belijden. De pastorie werd te klein en sedert 1852 vestigde de predikant zich in Bad-8011. Tot 1880 bleef hij de leider van de „huisgemeente”. Daarna leidde zijn zoon Chr. Friedr. Blumhardt tot zijn dood in 1919 de beweging. Te M. staat nu de zgn. „Rettungsarche”, officieel aangegeven als herstellingsoord. Tweemaal per dag houdt men er „Andacht”; daarna zijn er spreekuren, waarin men zich met al zijn nooden (zoowel lichamelijke als geestelijke) kan wenden tot één der „broeders”, en dan gebeuren er soms wonderlijke dingen, w.o. genezingen door handoplegging. Stichter der ark is Vater Statiger (f 1934). Zij wordt nu geleid door drie eenvoudige „Brüder”, die elk een eigen kamertje hebben, waar iedereen over zijn geestelijken nood spreekt in het bijzijn van anderen of alleen. De beweging van M. grijpt snel om zich heen. Ook in Ned. bestaat er veel belangstelling voor. Zij, die er heengaan, gelooven, dat daar de Geestesgaven, waarvan in het N. T. sprake is, weergekeerd zijn. De genezingen, die niet precies worden gecontroleerd en van ondergeschikt belang worden geacht, kunnen uit psychologische oorzaken verklaard worden. Deze, en het surrogaat van de biecht, schijnen bijz. aantrekkingskracht uit te oefenen on vele Protestanten. _.— r * L 11.: W. A. Plug, M. (2o dr.); Wilma, Blumhardt en het tcgenw. M. Lammertse. Motu proprio (Lat., = uit eigen beweging), pauselijk document, waardoor iets wordt verleend, dat niet te voren is aangevraagd, of iets wordt bepaald, dat niet door een Congregatie te voren is behandeld. Motus, in de philosophie Lat. naam voor beweging. Zie > Beweging (sub I). G. Motta. Motwerende middelen, stoffen met doordringenden geur, waardoor het indringen van motten in meubels, kleeren e.d. voorkomen of de motlarf vernietigd wordt. Vaste stoffen zooals kamfer, naphtaline, lavendel, peper en tabak worden gebruikt: gebonden in zakjes, gepakt in vloeipapier of gestrooid op het goed. Vloeibare stoffen, zooals petroleum, benzine en olieachtige vloeistoffen, Rids, Flit e.d. worden op het goed verstoven. > Eulaniseeren en kinaniseeren worden toegepast op tapijten, meubels e.d., in chemische wasscherijen en meubelfabrieken. Zie ook > Motzak. v. Oerle-Nipper. Motzak, geprepareerd papieren of stoffen zak voor het bewaren van bont; een klem als sluiting. Mouchcron, 1° Balthasar de, koopman. * 1562 te Antwerpen, f na 1609. Na den val van Antwerpen vestigde hij zich te Middelburg, verhuisde in 1598 naar Veere. Hij nam het initiatief tot en werkte mede aan belangrijke ontdekkings- en handelsreizen, zooals de tochten om de Noord; hij was een der pioniers van den handel met Indië. Reeds in 1693 dreef hij handel op de Canarische Eilanden, de volgende jaren ook op Gninea en Brazilië. De gebroeders Houtman, teruggekeerd van den eersten tocht naar Indië, werden door hem opnieuw uitgezonden. Hij behoorde tot de stichters van de in 1601 opgerichte Vereenigde Zeeuwsche Compagnie en tot de Bewindhebbers der O. I. Compagnie. In zijn latere jaren werd hij door groote tegenslagen getroffen. In 1603 verliet hij Veere; de Staten van Zeeland ontzegden hem het verblijf in hun gewest. Sindsdien leidde hij een zwervend leven; in 1609 moet hij nog in Frankrijk geleefd hebben. Kenmerkend waren zijn energie en scherpe blik op zaken en bekwaamheid op zeevaartkundig gebied. L i t.: Nw. Ned. Biogr. Wbk. (VII) ;De Stoppelaar, B. de M. (1901). Buch. 2° Frederik de, genaamd de oude, schilder; vader van 3°. * 1633 te Einden, begraven 5 Jan. 1686 te Amsterdam. In zijn jeugd te Parijs en te Rome, van 1659 af in Amsterdam. Hij schilderde Italianiseerende landschappen, die wel decoratieve waarde hebben. 3° Isa a c, schilder; zoon van 2°. * 1667 te Amsterdam, f 20 Juli 1744 aldaar. Schilderde geheel in den trant van zijn vader en leverde kamerschilderingen voor patricische huizen. L i t.: Thieme-Becker, Allg. Künstlerlex. Schretlen. Moufflonschaap (Ovis musimon), wild schapenras met groote horens; voorkomend op Corsica en Sardinië; het zou, met bet voorhistorische turfschaap gekruist, het eveneens voorhistorische tamme koperschaap gevormd hebben, waarvan onze huisschapen afstammen. Mouillecring of palataliseering (klankleer) is de wijziging, die een willekeurige medeklinker ondergaat, doordat de articulatieplaats ten gevolge van een slechts zeer zachte aanraking van de tong tegen het monddak (waarbij echter een grooter gebied van het gehemelte door de tong wordt aangeraakt) zich naar het midden uitbreidt. Zoodoende wordt de klank verzacht, voor het gehoor met een soort i of j als overgangsklank verbonden, maar de gemouilleerde consonanten worden door één articulatie voortgebracht. Gemouilleerde klanken vindt men in: mandje, champagne, weetje. Het teekenderm. is',bijv. t', I'. In de Slavische talen vallen alle consonanten uiteen in twee correlatieve reeksen van gemouilleerde of weeke en van gevelariseerde of harde medeklinkers. Hierbij is de m. het positief klankattribuut. Deze articulatorische tendenz is Euraziatisch, d.w.z. ze komt uit (Centraal-)Azië en werkt na in de Europ. talen, het duidelijkst in de Slavische. Maar J. van Ginneken liet er de laatste jaren het volle licht op vallen, dat ook in West-Enropa, o.a. in de Ned. dialecten, de raouilleeringscorrelatio werkt of nawerkt, hetgeen aan de aanwezigheid van een korthoofdig Oost-Europeesch of prae-Slavisch ras is toe te schrijven. M. is belangrijk: op m. van de tusschenstaando consonanten berust de umlaut, en vaak leidde m., gevolgd door raazureering, tot consonantwijziging: bijv. Rodenacum ) Rodenaci y Rotnatsje j> Ronnatse Ronsse; bundel y boenjdzjel y boenjzjel )> bunsel ) bussel. L i t.: J. Rousselot, Principes de phonétique expérim. (1897-1901) ; H. Zwaardemaker-L. Eijkman, Leerboek der Phonetiek (1928) ; J. van Ginneken, Ras en Taal (1935). Weijnen. Moulacrt, Kaymond, Belg. componist. * 4 Febr. 1876 te Brussel. Leerling van het Brusselsch Conservatorium, later leeraar voor contrapunt aldaar; bestuurder van de muziekschool te St. Gillis (Brussel); een der meest edele en meest geraffineerde naturen van de Belg. school. Werken: vooral liederen (Poèmes de la Vieille France, enz.). V. d. Borren. Mouland (VI.: Moelingen), gem. in het N. van de prov. Luik, aan de Ned. grens (XV1704 Dl). Opp. 330 ha, ca. 700 inw. (Kath.). Rivieren: Berwinne en Maas. Landbouw. Bezienswaardige kerk uit de 18e eeuw. Kasteel van Elven (= Navagne). M. was eertijds afhankelijk van Dalhem; werd geteisterd in 1914. Moulart, Matthaeus, bekend politicus, abt van Saint-Ghislain; bisschop van Atrecht. * Ca. 1536 te Saint-Martin bij Atrecht, f 2 Juli 1600. Benedictijn te Saint-Ghislain omtstr. 1563. Studeerde te Leuven. Prelaat van S. Ghislain 14 Jan. 1565. Vurig Katholiek. Speelde een groote rol in de Ned. beroerten. Nam o.a. deel aan de onderhandelingen van de Pacificatie van Gent, 1576; aan de onderhandelingen met don Juan e.a. Bisschop van Atrecht 1 Oct. 1677. Vluchtte later naar Amiens, 1678, en werd een der vooraanstaande Malcontenten. Gedurende zijn laatste levensjaren arbeidde hij voor de bekeering der vroegere rebellen en der Protestanten. Valvekens. Moulbaix, gem. in het N.W. van de prov. Henegouwen (IX 176 B 3); opp. 462 ha, ca. 660 inw. ;Kath.); heuvelachtige omgeving ; landbouw ; kerk uit de 18e eeuw ; huidig kasteel gebouwd op de ruïnes van de oude vesting. Mouliné (textiel), een draad, gevormd door twemen of twijnen van twee of meer verschillend gekleurde draden. Moiilijn, S i m o n , schilder en graveur. * 20 Juli 1866 te Rotterdam. Leerling van de Rotterdamsche en de Amsterdamsche academie. Hij maakte veel etsen en lithographieën, schilderde landschap. Vooral zijn litho’s zijn vermaard, zij zijn nauwkeurig en toch fijn-droomerig. M. publiceerde enkele geschriften over lithographische kunst. Engelman. Mounds, de door oudere culturen van Indianen van Zuid-Amerika kunstmatig aangelegde heuvels. Mounet Sully, Jean, Fr. acteur. * 28 Febr. 1841 te Bergerac, f 1 Maart 1916 te Parijs. Vertolkte hoofdrollen in klassieke en romantische tragedies (o.a. van Victor Hugo). Schreef een tooneelspel La buveuse de larmes en, in samenwerking met Pierre Barbier: La vieillesse de Don Juan. Mount Aboc, > Aboe Mountain; Indië (sub IX. Ind. bouwkunst). jVlount Evercst, > Everest. Mouut Vcrnon, 1° villastad ten N. van New York; ca. 66 000 inwoners. ■ 2° Landgoed met graf van den staatsman Washington, ca. 25 km ten Z. van Washington aan de Potomac. Mount Wilson sterrenwacht (Mount Wilson Observatory of the Camegie Institution of Washington) ligt 13 km ten N. van Pasadena, Californië (Ver. Staten), 1 742 m hoog op den Mount Wilson. Plaats: 118°4'W., 34°13'N. Ze werd in 1904 onder het directoraat van G. B. Hale gesticht, was oorspronkelijk vooral bestemd voor zonneonderzoek en heette daarom tot 1918 Mt. Wilson Solar Observatory enz. Vooral sinds 1918 is ook de astrophysica in het onderzoek opgenomen, toen de grootste telescoop ter wereld, deHooker telescoop met een spiegel met middellijn van 2,57 m en 13 m focaallengte in gebruik werd genomen. Beroemd zijn de daar verrichte onderzoekingen van Hubble en Humason over de spiraalnevels, waarmee ons gezichtsveld tot meer dan 100 millioen lichtjaren werd verwijd. W. S. Adams is thans 119371 directeur. P. Bruna. Moura-Cortcreal, Emmanuel de, markies van Castelrodrigo, gouverneur der Nederlanden, f 1661 (of 1662) te Madrid. Werd in 1644 door koning Philips IV van Spanje tot tijdelijk gouverneur der Nederlanden benoemd. Zijn politiek kenmerkte zich door een uitgesproken vijandschap tegenover Frankrijk en was er bijgevolg op gericht, den vrede met de Vereenigde Provinciën tot stand te brengen. In den vrede van Munster, door hem bewerkt, vierde zijn politiek haar triomf. In 1647 werd hij reeds naar Spanje teruggeroepen. V. Roosbroeck. Mourcourt, gem. in het N.W. van de prnv. Henegouwen (XIII 176 A 2); opp. 1 269 ha, ca. 1 000 inw. (vnl. Kath.); kleiachtige landbouwgrond; kerk uit de 18e eeuw, met rijke binnenversiering; kasteelen Arondeau en Bizencourt. Mourlemgc of Mocrlcmaye, opstand der Brugsche gilden tegen de patricische geslachten, 1280- ’Bl. Graaf Guy onderdrukte hem en profiteerde er van om zijn macht over de stedelijke aristocratie te versterken. Mournc Mouutains, bergland in het lersche graafschap Down (XII 464 C/D 4); eigenlijk voortzetting van het Z. Schotsch bergland. Hoogste top Slieve Donard (850 m). Mourret, Fernand, Fr. historicus. * 1854. Hij was eerst advocaat te Aix-en-Provence, werd daarna priester gewijd (1883) en werd prof. aan het Séminaire S. Sulpice te Parijs. Werken: o.a. Hist. générale de I’Eglise (9 dln. 1921) ; Précis d’Mst. de l’Eglise (met J. Carreyre; 3 dln. 1924); La Papauté (1929); Le Conoile du Vatican (1919). Mousseline, een licht weefsel, genoemd naar de stad Mosoel aan den Tigris, in de M.E. vermaard om de fabricage van zijden doeken. In Dacca worden tegenwoordig nog van met de hand gesponnen garens zeer fijne weefsels gemaakt. Sinds jaren wordt m. in de meest verschillende variaties in vele textielcentra van Europa vervaardigd. In den handel onderscheidt men naar de gebruikte grondstof katoenen, wollen, zijden en kunstzijden m., alsook mengsels van deze, bijv. halfwollen (wol en katoen), halfzijden (zijde en katoen). Katoenen m. heeft in ketting en inslag enkelvoudig katoenen garen; wollen m. enkelvoudig kamgaren; zijden m. vastgedraaide grègedraden. M. is effen van kleur of bedrukt. Het drukken kan machinaal geschieden of voor goede kwaliteiten door handdruk, alsook door directen, reserve- of etsdruk. M. dient vooral voor de vervaardiging van fleurige zoraerjaponnen en -blouses, zijden m. voor gezelschapsjaponnen en voiles. Wasch-mousseline is een katoenen stof; m.-brillant en m.-couture zijn stoffen van echte zijde. Dienovereenkomstig dienen de kleuren licht-, wasch- en zweet-echt te zijn. Schroeder. Moussclinc-glns, blank vensterglas, enkel- of dubbeldik, waarop door plaatselijke bewerking tot matglas gematteerde figuren voorkomen. Mousscron of molenaar (Clitopilus prunulus), een eetbare steelzwammensoort van de familie der plaatzwammen; heeft een grauwwitten, glanzenden hoed van3-10cm doorsnede, met een gegolfden rand. De steel heeft dezelfde kleur. De m. komt vrij algemeen in naalden loofbosschen voor en riekt naar snijboonen. Bouman. Moustcrien, het laatste stadium van het oud-Palaeolithicum, genaamd naar een der voornaamste vindplaatsen, Le Moustier, in de gemeente Peyzac (dept. Dordogne, Frankrijk), waar in een grot bij de Vézère een reeks duidelijk onderscheiden lagen van af het oud-Moustérien tot het Aurignacien konden onderzocht worden. De werktuigen van het M. zijn vnl. afgeslagen silexsplinters, gewoonlijk klein en slechts aan de bovenzijde bewerkt; als voornaamste typen komen voor de punt (pointe moustérienne), min of meer driehoekig van vorm, en de boogvormige krabber (racloir), vnl. gebruikt voor het bereiden van dierenhuiden, die als kleeding gedragen werden. De overblijfselen van deze M.-cultuur zijn over een groot deel van Europa verspreid, zeldzamer in Midden- en Oost-Europa, talrijker in West-Europa, en eveneens in N. Afrika en Voor-Azië. Blijkens de resten der fauna (mammoet en neushoorndier) moet het klimaat toen koud en vochtig geweest zijn en den mensch verplicht hebben een schuilplaats in de rotsholen op de hellingen der valleien te zoeken, waarin hij ook zijn dooden schijnt te hebben neergelegd. Naast de overblijfselen van zijn cultuurbezit beginnen nu immers ook menschelijke skeletvondsten talrijker voor te komen. Ze behooren tot het ras van Neanderthal of van Spy. L i t.: Déchelette, Manuel d’Archéologie Préh. Celt. et Gallo-Rom. (I Parijs 1908) ; Ebert, Reallex. der Yorgesch. (VIII Berlijn 1927, s.v.). R. DeMaeyer, Aloustier, Le, > Moustérien. Moustier-les-Frasnes, gem. in het N.W. van de proy. Henegouwen (X 111176 B 2). Opp. 927 ha, ca. 1 000 inw. (vnl. Kath.). Heuvelachtige en beboschte omgeving. Fabriek van kunstmeststoffen. Kerk met bezienswaardigo zijkapel, die adellijke graftomben bevat; modern kasteel op de ruïnes van den ouden burcht. Gewezen heerlijkheid, eertijds Moustier-au-Bois genaamd. V. Ashroeck. Moustier-sur-Sambrc, gem. in de prov. Namen; ca. 2 500 inw. (Kath.); opp. 610 ha; landbouw; spiegelfabriek. Mout, andere naam voor > aad. Mout is in den regel gekiemde gerst: men kan echter ook uit andere granen mout maken. De gerst wordt eerst in water geweekt, de vochtige gerst laat men dan bij betrekkelijk lage temp. (bijv. 10-15° C) kiemen, onder voortdurenden toevoer van versche lucht, terwijl het kiemende graan bovendien regelmatig wordt omgewerkt. Al naar het type m., dat men wil maken, is het kiemproces verschillend van duur. Na 9-18 dagen is het moutproces afgeloopen, het zoo verkregen vochtige product heet groenmout. Door voorzichtige droging (eesten) wordt dit houdbaar gemaakt (eest m o u t). Bij het kiemen vormt zich het versuikerende enzyme, de diastase, in ruime mate, waardoor m. de eigenschap heeft om zetmeel van bijv. granen of aardappelen te kunnen versuikeren. Deze eigenschap is bijv. belangrijk voor branderijmout. M. wordt bij de gist- en alcoholfabricatie gebruikt om het zetmeel van bijv. aardappelen of graan te versuikeren, waarna de suiker door de gist in alcohol kan worden omgezet. Brouwmout is de voornaamste grondstof voor ■> bier; men verlangt van brouwmout vnl., dat het een groot percentage in oplosbaren vorm over te voeren bestanddeelen bevat (een hoog extractgehalte heeft). Licht m. is bij lage temp. geëest (bijv. voor bier van het Pilsener type), donker m. heeft door eesting bij hoogere temp. een donkere kleur gekregen (bijv. voor bier van het Münchener type). Mousseren. Door uitloogen van gemalen m. met warm water en indikken van het extract tot stroopconsistentie krijgt men mout extract, dat bij de broodbereiding ter verbetering van het rijsproces en van de broodkwaliteit toepassing vindt. Verder wordt moutextract gebruikt in de textielindustrie voor het ontstijfselen van garens en weefsels, bij de bonbonfabricatie en ten slotte als versterkings- en voedingsmiddel. Moutra e e 1 wordt verkregen door vermaling van ra. onder afscheiding van de schaaldeelen. Het wordt in de broodbakkerij voor dezelfde doeleinden als moutextract toegepast. Moutsuiker of maltose is de suiker, die door inwerking van het enzym diastase op zetmeel ontstaat; ze wordt voor kindervoeding gebruikt. G. v. d. Lee. Moulcxtract, Moutmeel, > Mout. , Mouthe. La. In de La Mouthe-holen, in de gemeente Tayac bij Les Eyzies (Fr. dept. Dordogne), werden belangrijke wandgraveeringen uit het Magdalénien ontdekt. L i t.: Rivière, Les Parois gravées et peintes de la Grotte de La M. (Parijs 21905). Mouton, J e a n, Fransch componist. * Waarsch. nabij Metz, kon. kapelzanger onder Lodewijk XII en Frans I, f 30 Oct. 1622 te St. Quentin. M. was leerling van Josquin Des Prés en leermeester van Adr. Willaert. Een der grootste meesters uit het begin der 16e eeuw. Alleen missen (o.a. een bundel van 6 m., 1608, en vsch. nog in hs.) en motetten (o.a. een 20-tal in Motetti della Corona, 1514-’l9) zijn van hem bewaard gebleven. Lenaerts. Mouvaux, gem. in Fransch-Vlaanderen (XI 144 E 3), kanton Toerkonje (Tourcoing); ca. 11 000 inw. (ynl. Kath. en Fransch sprekend). Textielnijverheid, forenzenstad voor Toerkonje. Drie parochies. Mouvement, Parti du, > Beweging (Partij van de). Mouwen, Ridder metier, Mnl. hoofsche roman, uit de 13e eeuw, 4 020 verzen: hoe een jong ridder, Miraudijs, door de liefde van Clarette, Walewein’s nicht, die hem tot haar ridder heeft gemaakt en hem een mouw als wapenteeken heeft gegeven, de stoutste avonturen bestaat, om zijn vader en moeder terug te vinden. Oorspronkelijk Dietsch, maar onder den invloed van Richard li Biaus. Alleen bewaard in de compilatie van Bodewijk van Velthem. V. Mierlo. Ui t g.: Berthoo M. van der Stempel (1914). Mouzaive, gem. in het Z. van de prov. Namen; ca. 70 inw. (Kath.); opp. 607 ha; landbouw. Moxe, gein. in het N.W. van de prov. Luik (XVI 704 B 2); opp. 441 ha, ca. 600 inw. (Kath.); landbouw; rivier de Mehaigne; kasteel van M., Romeinsche vondsten. M. is een gewezen heerlijkheid, die toebehoorde aan het graafschap Namen. Moy de Sons, Kraft Karl Ernst, baron von, vermaard Kath. rechtsgeleerde. * 10 Aug. 1799 te München, f 1 Aug. 1867 te Mühlau bij Innsbmck. In 1833 prof. in het staatsrecht en de rechtsphilosophie te Würzburg, in 1837 te München, in 1861 in de rechtsgeschiedenis en het kerkel. recht te Innsbmck. Stichter van het Archiv für kath. Kirchenrecht (1867). Het geslacht M. de S. is een Fransch oud-adellijk geslacht uit Picardië afkomstig, dat zich in de 19e eeuw in Beieren vestigde. Voorn, werken: Das Ehereeht der Christen in der morgenland, u. abendland. Kirohe bis zur Zeit Karls d. Gr. (I 1833) ; Bayer. Staatsrecht (4 dln. 1840-’46) ; Philosophie des Rechts vom kath. Standpunkt (2 dln. 1854-’57). Schweigman. Moyson, Emi e 1, een der pioniers van het Belgisch socialisme. * 9 Jan. 1838 te Gent, f 1 Dec. 1868 te Haut-Pré (Luik). Vinnig journalist en socialistisch propagandist. Zijn sociale en flamingantische spot- en hekeldichten werden na zijn dood als Liedjes en andere verzen (1869) door F. De Gort uitgegeven. Mozabieten, een speciale Mohammedaansche sekte uit het W. deel van Algiers in het bezit van een kleine eigen godsdienstige literatuur. Mozaïek ontstaat door het naast elkaar leggen van stukjes gekleurde materialen: glas, marmer, hout, leder enz., en deze te bevestigen op vasten ondergrond (zie platen; vergelijk den index in kolom 831/832). Gewoonlijk wordt met m. bedoeld vloerof wandversiering, ontstaan door het naast elkaar groepeeren van stukjes marmer of gekleurd glas. Men onderscheidt de vlg. werkwijzen; opus sectile: de stukjes hebben verschillende vormen; rechthoekig, driehoekig, veelhoekig of rond volgens de lijnvoering van het motief; opus tessellatum; in wezen hetzelfde procédé, doch minder gecompliceerd; opus signinum : stukjes marmer of glas, eerst gemengd door muurpleister, later zelfstandig als versiering; opus vermiculatum; zeer kleine stukjes marmer, edelsteen of glas, tot 20 per cm2. Voor het verschil met bekleedingsprocédés, zie > Incrustatie, en met inlegwerk, vooral in hout, zie > Intarsia. In alle streken van Oude cultuur, Egypte, Babylonië, Azië, Griekenland, Italië, Noord-Afrika, worden resten gevonden van deze versieringskunst, in vloeren of op wanden. Deze „peinture pour I’étemité” heeft dikwijls alle verwoestingspogingen getrotseerd. Sedert Alexander den Grooten verspreidde de mozaïekkunst zich over de Grieksch-Romeinsche wereld. Het mooiste m., dat uit den Hellenistischen tijd bekend is, is de te Pompeji ontdekte Alexanderslag. Te Rome zelf bleef het gebruik van m. aanvankelijk tot patriciërshuizen beperkt en was Hellenistisch van inspiratie. De meeste mozaïeken uit de Oudheid zijn in Z. Frankrijk en vooral in N. Italië gevonden. In de vroeg-Christelijke periode kwam de mozaïek – kunst tot den grootsten bloei in Byzantium en Italië. Men treft er naast de marmeren vloer-mozaïeken, vaak rijk gestyleerd volgens meetkundige figuren, ook glasmozaïeken aan op wanden en gewelven, die zich onderscheiden door rijke pracht en rhythmische gebondenheid. Een veel voorkomend motief is een groote centrale Christusfiguur met heiligen aan beide zijden. In de Christelijke mozaïekkunst volgen eenige perioden van bloei en neergang elkander op. Oudste Christelijke m.: S. Constanza, Rome (4e eeuw), heidensche motieven met Christelijke bedoeling, tegen wit fond; S. Maria Maggiore, S. Pudentiana, Rome (4e eeuw); 5.5. Georgius en H. Deraetrius, Saloniki (5e eeuw); 5.5. Cosmas en Damianus, Rome, enz.; Hagia Sophia te Konstantinopel; Ravenna: Galla Placidia, baptisteria, kapel van het aartsbisschoppelijk paleis (6e – 6e eeuw), S. Apollinare Nuovo en Apollinare in Classe, S. Vitale (6e eeuw), enz.; Parenzo; kathedraal (6e eeuw); klooster op den berg Sinaï (6e eeuw); Rome: S. Lorenzo, S. Agnese, Lateraan, S. Stefano, enz. Een neergang vertoonen de 9e en 10e eeuwen; een schoenen opbloei de 11e en volgende eeuwen met als hoogste punten: de kathedralen, kloosters en paleizen op Sicilië (12e eeuw); S. Marco te Venetië; Torcello, Murano (11e eeuw vlg.); de kloosters in Griekenland; S. Lucas (op den Peloponnesus; 11e eeuw) en Daphni (bij Konstantinopel); kerk der Heilige Wijsheid te Kiew (He eeuw); Nicaea (He eeuw); Heilige Wijsheid te Saloniki (He eeuw); Vatopedi op den Athos (He eeuw), enz. Ten slotte een derde bloei, waarvan slechts te noemen: Kahrié Djami en andere, bij Konstantinopel (14e eeuw); baptisterium van S. Marco te Venetië. Het is geen toeval, dat de bloeiperioden van de mozaïekkunst samenvallen met de bloeiperioden van de Byzantijnsche kunst. Want steeds zijn het de Byzantijnsche meesters, die deze kunst uitdragen, naar Italië, Sicilië, Azië of Rusland. De mozaïeken, die na den val van Konstantinopel (1453) gemaakt worden, zijn inferieur. De laatste jaren zagen m. ontstaan in de S. Pieter, vervaardigd door de pauselijke mozaïekwerkplaatsen, zonder eenige artistieke waarde. Zeer waardevolle moderne m. bezit het raadhuis van Stockholm (20e e.). In Nederland maakten m.: A. Molkenboer, o.m. te Scheveningen; Ch. Eyk, grafmonument te Utrecht; Joan Collette (oude techniek), o.m. te Tilburg, Hoeven, Assen, Nijmegen (allen 20e e.). Techniek der glasmozalekkunst. De glasraozaïeksteentjes hebben een opp. van ca. 1 cm2. De glasmassa wordt gekleurd met oxyden. Het goud is bladgoud, gelegd op een onderplaat van glas, afgedekt met een vliesje glas, dat het bladgoud beschermt. De blokjes kunnen gespleten en gedeeld worden. Oude meesters gingen aldus te werk: de teekening werd met roodaard op den muur gebracht; een klein deel met specie bezet; de contouren opnieuw opgehaald; deze in mozaïek vastgelegd; dan het vleesoh, de draperie, de achtergrond. De blokjes werden met den duim ingelegd in natte specie, en daar de druk van den vinger nooit constant is, komen de blokjes in verschillende hoeken t.o.v. het licht te staan. Die onregelmatigheid wordt gehandhaafd, zoodat het opvallend licht volgens verschillende hoeken teruggekaatst wordt. Vandaar de rijke, maar toch zoo fijne en stille flonkering. Later, toen de oude werkwijze vergeten werd (na 15e eeuw), deed men aldus: de kunstenaar maakt de teekening; in de mozaïekfabriek worden de blokjes nauwkeurig volgens teekening op papier geplakt. Met het papier naar buiten worden groote oppervlakten in de versche specie gedreven. Na drogen wordt het papier afgeweekt. Het oppervlak is glad en vlak; het werkt tegeltjesachtig. In de laatste jaren passen enkele kunstenaars wederom de oude techniek toe. Wilpert telt in S. Maria Maggiore te Rome (4e eeuw) 48 nuancen, zonder het goud. Een moderne fabriek beroemt zich er op 10 000 nuancen te maken. Lit.: A. Blanchet, La mosaique (Parijs 1928, uitv. Ut opgave) ; H. Leopold, Wandmozaïeken in Griekenl. en Italië (1930); Joan Collette, in B.K. Bouwblad (1936 nr. 21; over de techniek). J. Collette/E. De Waele. Mozaïekziekten (land b.) vormen een groep der virusziekten, waarbij gele of geelachtige vlekken in het bladgroen optreden, zoodat de bladeren een min of meer bont voorkomen krijgen, bijv. topbont der aardappelen; vaak worden de bladeren hobbelig, kleiner dan normaal en gaat de typische bladvorm verloren (lintvormige bladeren der tomaten). Zeer veel gekweekte planten en ook onkruiden vertoonen verschijnselen van mozaïekziekte, bijv. boonen, sla, spinazie, erwten, komkommers, aardappelen, tomaten, lupinen, aardbeien, dahlia’s, lelies, hyacinten, nachtschade, enz. Doorgaans wordt de smetstof van een zieke op een gezonde plant door bepaalde insecten, bijv. luizen, overgebracht. M.v. d. Broek. Mozambique, 1° kolo n i e in Oost-Afrika; zie onder > Portugeesch Oost-Afrika. 2° Haven en vroegere hoofdstad van Port. Oost-Afrika (I 636 H 6), op een koraaleilandje gelegen, door een smalle straat van het vasteland gescheiden. Tijdens de Arab. heerschappij in de Oost-Afrik. kustlanden was M. veel belangrijker dan thans. M. heeft ong. 8 000 inw., waarvan ong. 700 Blanken. Tot 1898 hoofdstad van Port. Oost-Afrika; nu is dat Lourenzo Marquez. 3° Straat van M. of Kanaal van M., tusschen 0. Afrika en Madagaskar, 1 700 km lang, 400 – 800 km breed. v. Velthoven. Mozambique-stroom, krachtige, warme zeestroom, gevormd door het om de Zuid trekkende gedeelte van den Zuidelijken Aequatoriaalstroom van den > Indischen Oceaan, nadat deze ter hoogte van Kaap Delgado tegen de Afrik, kust gestuit is. De M. trekt dicht onder den Afrik, wal langs door de Straat van Mozambique en vereenigt zich bij Port Natal met het gedeelte van den Z. Aequatoriaalstroom, hetwelk langs de O. kust van Madagaskar trekt, tot Agulhas-stroom. De M. bereikt somwijlen een snelheid van 60 a 90 zeemijlen per etmaal. Wissmann. Mozarabische liturgie is een ritus m Spanje gebruikt en nauw verwant met de > Gallicaansche liturgie. Zij is bekend uit documenten van de 7e-lle eeuw. Eigenlijk moest men spreken van „West-Gotische liturgie”, doch in 711 werden de West-Goten door de Arabieren onderworpen; vandaar de naam „Mozarabische” (gearabiseerde) liturgie. _ Oorsprong en karakter. Oostersche invloed doet zich vooral gelden in riten en formules van H. Mis en toediening der Sacramenten, terwijl de onderlinge verwantschap der Westersche liturgieën (Romeinsche, Gallische, Ambrosiaansohe en Mozarabische) zich vooral uit in gelijken vorm van Vasten-, Catechumenaats- en Doopliturgie. Met uitzondering der Consecratieformule zijn alle gebeden der M. 1. veranderlijk; enkele werden aan de Rom. liturgie ontleend, de meeste werden door West-Gotische bisschoppen, bijv. de H.H. Julianus, Ildefonsus en Isidorus, opgesteld. Onder invloed van den laatste werden ook liturgische conciliedecreten uitgevaardigd. Door toedoen van den H. Gregorius VII (paus) verdween de M. 1. bijna geheel; doch zij werd in 1600 door kard. Ximenes de Cisneros hersteld. Zij wordt thans nog gevolgd in één kanel der kathedraal en twee parochiekerken te Toledo. Misliturgie. De Mozarabische en Gallische liturgie stemmen hierin bijna geheel overeen. Voor volledige beschrijving vergelijke men de literatuur, In de Voor m i s zijn opmerkelijk; Gloria in excelsis, Bencdictus, het Grieksche Trisagion, één les uit het 0.T., en Preces (soort van Litanie) vóór het Epistel. In do Mis der gel o o vigen na de Offerande (waarsch. werd de Byzant. preparatie der Oblata vóór de Mis eerst later ingevoerd) een apologie of schuldbelijdenis ■ des priesters. Nu volgen vier plechtige gebeden: o.m. bij de Gedachtenis van levenden, dooden en heiligen {_> Diptiek) en de Vredekus, vóór de Prefatie (Mozar.: Inlatio = anaphora; Gall.: Contestatie). . Het eveneens veranderlijke „Vere sanctus” („Waarlijk heilig”) leidt in tot de onveranderlijke Missa secreta ■ of Consecratieformule (oorspr. Romeinsch, later , Oostersoh). Daarna het zgn. Post pridie (Gall.; Post i mysterium) d.w.z. > Anamnese en Epiclese, en het , door heel het volk gezongen Credo. Vervolgens de Fractio: Breking des Broods, in 7 (of 9) deelen, die in kruisvorm gelegd en naar de mysteriën der Verlossing: Mcnschwording, Geboorte, Besnijdenis enz., genoemd worden. Hierna het Onze Vader met embolisme en de Commixtio; een plechtige zegen in drie zinsneden, waarop het volk Amen antwoordde. Vervolgens de H. Communie, door een antiphoon begeleid. De veranderlijke Misgebeden zijn meermalen letterlijk aan sermoenen van Kerkvaders ontleend; de gezangen zijn dikwijls van Byzantijnschen oorsprong. Voor Kerkelijk Jaar, Koorgebed en Sacraraentenliturgie zie literatuuropgave. L i t.: Férotin, Liber Mozarabieus Sacramentorum (introduction, d. i. dl. VI der Monumenta Eed. liturgica Parijs 1912); Cabrol. in Dict. d’Archéol. et lit. (e.v. Mozarabe); Jenner, in The Cath. Encycl. (s.v. Mozarabic rite); Coebergh, De Weetgot of Mozar. ritus, in Tijdschrift v. Liturgie (19311. C. Coebergh. Mozarabische zang, een van de vier takken, waarin de Lat. kerkzang zich in het begin ontwikkelde (> Gregoriaansche zang, sub I.Geschiedenis). Bloeitijd: 7e -8e e.; heeft bestaan tot tweede helft der 11e e.; in enkele kerken van Toledo en Valladolid bestaat hij nog, geheel verbasterd. In vsch. goede hss. is de M. z. bewaard gebleven, maar in een notatie, die voor het grootste deel nog niet ontcijferd is. L i t.: C. Rojo en G. Prado, El canto mozarabe (Barcelona 1929). Brming. V Mozart, 1° (Johann Georg)Leopold, componist; vader van 2° en 3°. Gedoopt 14 Nov. 1719 te Augsburg, f 28 Mei 1787 te Salzburg. Studeerde rechten, werd violist in de kapel van den aartsbisschop, 1762 vice-kapelmeester. Schreef vele verdienstelijke composities, doch werkte niet meer, toen zijn zoon Wolfgang componeerde. Werken: behalve vele composities vooral belangrijk: Versucb einer gründliohen Violinschule (1756). L i t.: A. Schurig, L. M. ’s Reise-Aulzeichnungen 1763 bis 1771 (1920). Piscaer. 2° Maria Anna (genoemd; Nan n e r 1), dochter van I°, zuster van 3°. * 30 Juli 1761 te Salzburg, f 29 Oct. 1829 aldaar. Ontwikkelde zich tot een goede pianiste en begeleidde haar broer W. A., met wien zij in innige vriendschap leefde, op zijn concertreizen. Huwde 1784 baron von Berchthold, gaf na zijn dood klavieronderricht en was de laatste negen jaren van haar leven blind. Piscaer. 3° Wolfgang Amadeus (eigenlijk; Johannes Chrysostomus Wolfgangus Theophilus); zoon van I°, broer van 2° (zie plaat; vergelijk den index in kolom 831/832). * 27 Jan. 1766 te Salzburg, f 6 Dec. 1791 te Weenen. Toonde reeds op vierjarigen leeftijd grooten muzikalen aanleg. Zijn vader gaf hem het eerst onderricht, maakte met hem en zijn zusje Nannerl groote concertreizen: Weenen, München, Parijs, Londen, Den Haag, Utrecht. In Holland componeerde M. variaties voor verschillende instrumenten, o.a. Galiraathias Musicum en op het Wilhelmus. Voor zijn artistieke ontwikkeling was het verblijf in Italië van groot belang; te Bologna werd hij opgenoraen in Academia dei filarmonici onder Padre Martini. In 1779 hoforganist te Salzburg. Naar aanleiding van een conflict nam hij ontslag en vestigde zich te Weenen. Leefde hier zeer armoedig; zijn huwelijk met Constanze Weber was weinig gelukkig, en als operacomponist had hij geen blijvend succes. Salièri intrigeerde tegen hem. In grootste armoede, bezig met de compositie van een Requiem, stierf Mozart. De ontwikkeling van Mozart loopt tot 1780 ongeveer parallel met die van Haydn. Hij stond echter meer onder Italiaanschen invloed; karakteristiek zijn zijn „Seufzer”-motieven. Met de verhuizing van Mozart naar Weenen (1781) kan men spreken van de stichting der Weensche klassieke school. Zelden vindt men in composities zulk een evenwicht tusschen vorm, inhoud en middelen, als dit bij de werken van M. het geval is, terwijl de melodische lijn ragfijn en de contrapuntiek doorzichtig is gehouden. Zijn opere-buffe worden beschouwd als de ideale vorm voor deze kunstsoort, de opera „Zauberflöte” is het uitgangspunt geworden voor de Duitsche romantische opera. De orkest-werken zijn vaak het voorbeeld voor moderne instrumentatietechniek, de klavierwerken eischen van de uitvoerenden een groote begaafdheid, gepaard aan beheersoht en soepel spel. Werken: 40 symphonieën, waarvan de voornaamste die in g moll, C dur en Es dur; 31 divertimenti, serenades, cassationen; klavier-, viool-, üuit-, hoorn- en lagotconcerten; ensemble-muziek; viool- en klaviersonates, vierhandige stukken ; opera’s : o.a. Figaro, Don Giovanni, Cosi fan tutte, Entführung aus dem Serail, Zauberüöte ; kerkelijke werken ; liederen. L i t.: Wyzewa en St. Foi, W. A. M. (3 dln. 1917-’36); Jahn-Abert (1919-’21); Schiedermair (1922) ; Mersmann (1925); Mozarteums-Mitteilungen (1918-’21); M.-Jahrbuch (1922- ’23); Buenzod (1931) ; Haas (1933); Ghéon (1934); Talbot (1934); Bosehot (1935). Piscaer. Mozcs, > Moses. Mozct, gem. in de prov. Namen; ca. 670 inw. (grootendeels Kath.); opp. 860 ha; landbouw; steenen kalkgroeven. Praehist. grotten te Goyet. Mozzetta (Ital., < mozzare = afkorten), schoudermanteltje (afgeleid van de > almucia?), met kleine sierkapoets gedragen (sinds 15e-16e eeuw) door paus, kardinalen, bisschoppen, abten en eenige andere prelaten. Onmiddellijk het rochettum bedekkend, is de m. een teeken van jurisdictie; buiten zijn bisdom draagt daarom de bisschep tusschen beide de > mantelletta. De kleur der m., rood (en wit van den paus), paars, zwart of die eener Orde, wisselt volgens rang en tijdstip. L i t. : Braun, Die liturg. Gewandung (Freiburg 1907); id., Die liturg. Paramente (Freiburg 1926). Louwerse. nip. [mezzo-piano (Ital.) = tamelijk zacht], term der muziekdynamiek tiisschen piano en mezzoforte. Mpala, plaats in Belg.-Kongo, prov. Elisabethstad, district Tanganjika op den W. oever van het meer van Tanganjika (XV 614 E 4). Aanlegplaats van de bootlijn tusschen Boudewijnstad en Albertstad. Handelscentrum. Missiepost der Witte Paters van Afrika en der Witte Zusters. Een der oudste en belangrijkste missiën van Belg.-Kongo. Scholen, verplegingspost en uitgebreide maatschappelijke werken. Monheim. M. R., hoogte van den gemiddelden waterstand gedurende de maanden Mei tot en met October, gerekend over een tienjarig tijdvak, bijv. M. R. (= middelbare rivierstand) 1921-1930. Mrittsjakatika (Sanskrit, = „het leemen wagentje”), drama van den overigens onbekenden koningdichter Sjoedraka (4e of 6e eeuw?), afwisselend in Sanskrit en Prakrit, waarsch. een omwerking van een gedeeltelijk bewaard drama van Bhasa. Het onderscheidt zich van de meeste Indische drama’s door zijn levendigheid en zijn van het gewone cliché afwijkende intrigue, die een liefdesgeschiedenis met politiek verbindt en als hoofdpersonen niet het standaardtype van held en heldin heeft. Uit?.: vert. v. J. Ph. Vogel, Het leemen Wagentje (1897). Zoetmulder. M. Sc., afkorting van het Eng. „Master of Science”, een titel, welke in Engeland in de ysch. faculteiten na het baccalaureaat wordt verleend. M-serie, > Röntgenspeotrum. Msiri, gearabiseerd sultan van Katanga (Belg.- Kongo), te Boenkeïa gevestigd, toen in 1890 deze streek het voorwerp werd van de ijverzucht der Engelschen van Zuid-Afrika (Cecil Rhodes) en der agenten van den Onafhankelijken Kongo-Staat. Zijn rijk strekte zich uit tusschen de Loeapoela en de Loealaba tot aan het Kisale-meer in het N. en tot aan de scheidingslijn Kongo-Zambesi in het Z. Aangemaand zich te onderwerpen aan den Onafhankelijken Kongo-Staat, wilde hij weerstand bieden, toen de Belg. officier Bodson zich bij hem vervoegde. Deze, zich bedreigd ziende, schoot M. neer en werd zelf gedood door de inboorlingen, die hem omringden. Monheim. Mu, naam van de dertiende letter van het Griek – sche alphabet (M, u), welke met onze m overeenkomt. Much, Hans, Duitsch arts en schrijver. * 24 Mrt. 1880 te Zechlin. Deed veel onderzoekingen op gebied der tuberculose. Schreef gedichten (Denken u. Schauen, 1913) en boeken onder Boeddhistischen invloed (o.a. Die Welt des Buddha, 1922), en verder over kunstgesch. (vooral over N. Duitsche baksteen-gotiek). Naar M. zijn genoemd de zgn. granula van Much. Dit zijn de kleine korreltjes, die met behulp van de kleuringsmethode volgens M. in tuberculeus materiaal aangetoond kunnen worden. In het praeparaat liggen ze of alleen of in kleine groepjes of in staafjes gerangschikt. Volgens M. zouden deze korreltjes een van de vormen zijn, waaronder de tuberkelbacil kan voorkomen en dus zelf ook weer tuberculose kunnen veroorzaken, terwijl volgens andere onderzoekers deze korreltjes slechts afvalproducten van den tuberkelbacil zouden zijn. Wynands. Mucilago (Lat., = slijm) noemt men in de genee s k. colloidale oplossingen of opzwellingen van polysacchariden als gom, zetmeel, e.d., die o.a. gebruikt worden om moeilijk oplosbare stoffen in fijne verdeeling te houden (schud-mixturen). Mucincn of slijmstoffen, verbindingen van eiwitstoffen en koolhydraten, die in de planten- cn dierenwereld voorkomen. Zij zijn oplosbaar in zeer weinig kalkwatei of alkali. De verkregen oplossing is neutraal, heeft een slijmerig uiterlijk en stolt bij het koken niet. MuciiiS' naam van een oud Romeinsch plebejisch geslacht. De eerst bekende was de legendarische Cains M. Cordus, die een aanslag pleegde op koning Porsenna, toen deze Rome belegerde in 608. Hij vergiste zich en doorstak diens secretaris. Om Porsenna schrik in te boezemen hield hij zijn rechterhand in het vuur en vertelde, dat hij de eerste was van 300 jonge mannen, die den folterdood even weinig vreesden als hij, en die allen hadden gezworen; den koning te dooden, indien hij niet aftrok van Rome. Den naam Scaevola, dien hij toen kreeg en dien zijn geslacht ook bleef dragen, dankte hij aan die daad (scaevus = linksch). In latere tijden der Republiek waren vsch. leden dezer familie uitstekende juristen. Hier worde alleen genoemd: Quintus M. Scaevola, bijgen.; de augur; een geleerde en humane man, aan wien Cicero en Atticus veel gematigdheid en wijsheid dankten. Slijpen. Muck, C a r 1, opera-dirigent. * 22 Maart 1869 te Darmstadt. Sedert 1901 dirigeerde hij de „Parsifal” te Bayreuth. In vele steden, o.a. te Amsterdam, was Mj een zeer gezocht gastdirigent. F. Muckermann S. J. Muckcrmann, 1° Friedrich, Jezuïet, let terkundige, apologeet; broer van 2°. * 17 Augustus 1883 te Biickeburg. Studeerde te Valkenburg en Kopenhagen. Hoofdredacteur van de „Gral” en de „Kathol. Korrespondenz”. Medewerker aan verscheidene dagbl. V o o r n. w e rk e n : Kath. Aktion (1928); Goethe (1931); Der Bolcbewismus droht (1932); Der totale Gottesstaat (1933). 2° Hermann, bioloog; broer van I°. * 30 Aug. 1877 te Bückeburg. Berst Jezuïet, daarnasaeculierpriester. Voorn, werken: Grundriss der Biologie (1909); Kind und Volk (1917); Urn das Leben der Ungeborenen (1920). Mucor, schimmel, een zwammengeslacht van de familie der Mucoraceeën; komt met 60 soorten over de geheele aarde voor. Vooral M. mucedo, die veel op mest voorkomt, en M. racemosus, op brood en vruchten, zijn algemeen. De sporangiëndragers worden 1 cm hoog; het mycelium dringt in den voedingsbodem. Twee myceliumdraden kunnen zich met hun uiteinden tegen elkander leggen en een tusschenwand vormen op een kleinen afstand van het uiteinde. De afzonderlijke cellen, aldus gevormd, vereenigen zich tot een zygospore. In het sporangium ontstaan vele sporen, die wanneer zij vrijkomen, door den wind verspreid worden. Bonman. Mudaeus (van der Muyden), G a b r i e 1, Ned. rechtsgeleerde. * 1601 te Brecht, f 1561. Doceerde te Leuven in de faculteit der rechtsgeleerdheid (Hom. recht). M. paste daarbij toe het Humanistisch denkbeeld : terugkeer tot de Romeinschrechtelijke bronnen zelf (minder belangstelling voor het werk der postglossatoren). Eerst na zijn dood zijn afzonderlijke verhandelingen in druk verschenen. Hermesdorf. Mudzaert, Nicolaus, abt van Tongerloo. * Te Tilburg, f 1608. Was de eerste abt te Tongerloo nadat de abdij van de bisschoppelijke inkomsten van Den Bosch gescheiden was. Hij herstelde de abdij na de rampen der Ned. beroerten en verdiende alzoo den titel van „tweeden stichter der abdij”. L i t.: Ned. Biogr. Wbk.; W. Van Spilbeeck, De abdij van Tongerloo (Lier 1888). Erens. Mudzaerts, Dionysius, Norbertijn van Tongerloo. * 1678 te Tilburg, f 19 Nov. 1636 te Antwerpen. M. was 1626-’36 proost van St. Catharina-dal te Breda. M. schreef werken over alg. en Ned. kerkelijke geschiedenis, welke waardevolle gegevens bevatten; verder gaf hij in het Vlaamsch een leven van S. Norbertus uit en liet in handschrift na „Vitae Sanctorum Ord. Praem.” Lit. : L. Goovaerts, Ecrivains etc. de I’Ordre de Prémontré (1 1899, 611 ; IV 1911,211) ; Analecta Praem. (I 1925, 191 ; IV 1928, 215). Th. Heijman. Müelich (M i e 1 i c h), Hans, schilder. * 1616 te München, f 10 Maart 1573 aldaar. Was leerling van Altdorfer te Regensburg, bezocht ook Rome. Aan het Beiersche hof nam hij groote plaats in en hij hoort tot de belangrijkste Renaissance-meesters der hoofdstad. Vooral zijn portretten zijn fraaie documenten van zijn tijd. Hij heeft ook miniaturen geschilderd en teekeningen voor de houtsnede gemaakt. L i t.: B. H. Röttger, Der Maler H. M. (1925). Uit.. U. IX. HUUUgOi, iutuvi xx. Aix. ~/ • Muezzin, andere spelling voor > Moeadzdzin. Mufiat, G e o r g, organist en componist. * Ca. 1645 te Schlettstadt, f 23 Febr. 1704 te Passau. In vsch. plaatsen als organist werkzaam. Bestudeerde Lullv, Pasquini en Corelli. IiUUV J J UOl|lUlll vil VVi vuil Werk e n : sonaten, orkestsuiten, tocoaten, enz. L i t.: Stollbrock, Die Komponiaten G. und Gottlieb M. (1888) ; E. v. Werra, G. und Gottlieb M. (in Kirohenmusik. Jahrb., 1893); Denkmaler Tonkunst Oesterr. (Bd. I, 2, en 11, 2). Matheid, een door stof, schimmelsporen e.d. in besloten ruimten teweeggebrachte, voor den reuk onaangename luohtsamenstelling, die door toelating van licht en lucht tot verdwijnen gebracht kan worden. Zie ook > Luchtverontreiniging. Mütjgc, T h e o d o r, Duitsch romanschrijver en journalist. * 8 Nov. 1806 te Berlijn, f 18 Febr. 1861 aldaar. De stoffen voor zijn boeiend vertelwerk ontleent M. bij voorkeur aan de geschiedenis en de ethnographie. Voorn, werken: Der Vogt von Sylt (1851); Afraja (1854); Erich Randal (1856); Der Prophet (1860). Muggen (Nematocera), onderorde der tweevleugelige insecten. Alleen reeds in Ned. komen duizenden soorten voor. De m. zijn gekenmerkt door een volkomen gedaanteverwisseling en hebben een slanken romp, lange voelsprieten en pooten en vaak een goedontwikkeld steekzuigapparaat om zich te kunnen voeden met plantensappen of met het bloed van mensohen of zoogdieren. De larven leven vaak in het water, waar zij rondzwemmen, evenals de beweeglijke poppen. De meeste soorten behooren tot de steekmuggen; daarnaast zijn van belang de > langpootmuggen, galmuggen en do kleine krieuwelmugjes. Het steken kan zeer hinderlijk zijn. llCü oIC/ivvu i\uu iimuviiijiv u»jn* Uit medisch oogpunt zijn van belang: Phlebotomus als overbrenger van Papatacikoorts; Culex als overbrenger van filariasis; Aedes, die gele koorts en knokkelkoorts verspreidt; Anopheles, de malaria overbrenger in onze streken; en Glossina, de verbreider van slaapziekte. Al deze m. enten met hun steek genoemde ziekten op den mensch over. De bestrijding van deze ziekten kan dan ook doeltreffend door muggenbestrijding volvoerd worden. In Indië en in de landen om het Suezkanaal zijn, op voor stel van Ross, muskietenbrigades voortdurend bezig, waterresten op te ruimen of beerputten en ander stilstaand of vervuild water door middel van petroleum als broedplaats ongeschikt te maken. De wijfjes van ziekteoverbrengende m., die den mensch steken (de mannetjes leven van plantensappen), bestrijdt men in overwinteringsplaatsen als kelders, stallen e.a. In vele landen zijn muskietengordijnen, vensterhorren, flores pyrethri of kajapoetolie (citronelolie) als bescherming tegen muggenplaag onontbeerlijk (zie ook Flit en » Muggennet). In de natuur worden m. bestreden door watervogels, visschen, kikvorschen en libellen, van welke bestrijding men ook wel voor hygiënische doeleinden gebruik maakt. Zie voor aibeelding kolom 165 in dl. X en kolom 96 in dl. XVII. M. Bruna/Botman. Muggennet (Maleisch : klamboe), een de slaapplaats omringende, van gaas vervaardigde af- sluiting, waardoor een muggenvrije ruimte ontstaat, en bescherming verleend wordt tegen de steken der dikwijls ziektekiemen (malaria, gele koorts, enz.) overbrengende muggen. Het m. wordt in de tropen aan binnen- of buitenkant van een op het bed geconstrueerd ijzeren geraamte aangebracht. Het eerste verdient de voorkeur. H. Hermans. Muggen orchis (Gymnadenia), een plantengeslacht van de familie der standelkruiden, komt met 10 soorten in Europa en N. Azië voor. Drie soorten worden in Ned. gevonden; purperen, soms witte bloemen heeft de groote m. (G. conopea), kleinere maar zeer welriekende bloemen heeft de geurige m. (G. odoratissima), terwijl de geelwitte bloemen van de witte m. (G. albida) zwak riekend zijn. Bonman. Miihlhauseii, stad uit de 11e eeuw in de Pruis, prov. Saksen (IX 676 D3); 206 m hoog gelegen aan de Unstrut, rechterzijrivier van de Saaie; ca. 34 100 inw. (6% Kath., 93,6% Prot.). Het meerendeel van de bevolking leeft van industrie (o.m. textiel, sigaren, rijwielen). Bezienswaardig zijn de Gotische Marienkirche (14e e.), de St. Blasiuskirche (13 e.) en het Raadhuis, gedeeltelijk in Renaissance-stijl (1605). Muiden, gem. in de prov. N. Holland, aan het IJselmeer, ten Z.O. van Amsterdam en daarmede door de Gooische tram verbonden, aan weerszijden van den mond (Muiden = mond) der Vecht; opp. 1 615 ha, omvattende de stad M., het dorp Mulder – berg en de buurtschappen Hakkelaarsbrug en Naarder – meer. 1 Jan. 1936 ca. 2 900 inw., waarvan 66% Prot., 26% Kath. (vormende de parochie M.) en 8% onkerkelijk. Op de rivierklei en veengrond is ynl. veeteelt; verder bezit M. een zoutziederij, een springstoffen-, een verf- en een carosseriefabriek. Muiderberg, een Diluviaal plekje aan het IJselmeer, trekt veel bezoekers, vnl. uit Amsterdam (badplaats, echo en doolhof). De toren der tegenw. Ned. Herv. kerk is het type van een Romaanschen weerbaren kerktoren; het eenvoudige kerkje zelf is Gotisch. Het slot, uit de 13e eeuw, is ’n klassiek voorbeeld van een middeleeuwschen waterburcht (zie ■>- Militaire bouwkunst), nagenoeg kwadratisch, met vier ronde hoektorens; poortgebouw met > machicoulis; twee zij den van het kwadraat bezet met woongebouwen, de beide andere met steenen walmuren, waarvan één met weergang. Geschiedenis. Uit de 12e eeuw dagteekent de nog aanwezige Romaansohe kerktoren. Tussohen 1203 en 1223 verrees hier een steenen fort, strategisch sterk gelegen en waarvan de verdediging werd opgedragen aan de heeren van Amstel, die op het einde dier eeuw Floris V als heer moesten erkennen, waardoor M. onder Hollandsch gezag kwam (1280). Het fort was het oudste deel van het Muiderslot, dat ong. 1300 zijn huldigen vorm kreeg. Overbekend is het verblijf van den gevangen Floris V op dit slot (1296). Op de plek, waar Floris V vermoord werd, verrees spoedig een kapel, thans de Ned. Herv. kerk van Muiderberg. Stad en slot hadden in volgende eeuwen veel last van partijtwisten. Sedert het einde der 16e eeuw zorgde Amsterdam voor een bezetting in het slot. Karei van Gelder bemachtigde in 1608 het gebouw en brandschatte de stad. P.O.Hooft,inl6o9 benoemd tot drostvanM., restaureerde het kasteel en ontving er uitgelezen kunstenaars (Muiderkring; zie onder). In 1672 kwamen de Franschen tot Muiderberg. Na 1793 werd het slot o.m. gebruikt als staatsgevangenis, kazerne, ammunitiemagazijn enz. In 1878 kwam het in handen van het Rijk; gerestaureerd, trekt het nu veel bezoekers. Zie afb. 5 op de pl. t/o kol. 629 in dl. XIII. Voor 1853 behoorde M. tot het aartspriesterschap Utrecht, nadien tot het bisdom Haarlem, van der Meer. Muiderkring. Nadat P. C. Hooft zich als drost van Muiden gevestigd had op het Muiderslot, ontving hij hier gaarne zijn vrienden en kunstzinnige vriendinnen. Zonder een vasten organisatievorm te vertoonen kreeg deze vriendenkring toch een bepaald karakter. De leden waren min of meer geregelde bezoekers van het slot, en stonden meestal in correspondentie met den drost. Vooral na het tweede huwelijk van Hooft, 1620, werd deze omgang met kunstlievende vrienden regelmatiger. Behalve de poëzie werd in den M. de muziek met liefde beoefend. Menig geestig sonnet, menige opdracht, menige brief vooral dankt zijn ontstaan aan deze vriendenrelatie; ook de Lat. dichtkunst was bij de Humanistische leden in eere. Tot den kring behoorden Anna en Maria (Tesselschade) Roemer Visscher, Gaspar van Baerle, Gerard Vossius, Cornelis Plemp, Laurens Reael, Jacob van der Burgh, Joh. Brosterhuysen, Joan Albert Ban, Daniël Mostaert, Constantijn Huygens, Hugo de Groot, en, tot het conflict met den drost, ook Joost van den Vondel. Na diens bekeering verkoelde echter de vriendschap. Lit.: Behalve de vele studies, hoofdstukken en monographieën over de afz. leden. v. d. Muiderkring raadplege men: Jac. Koning, Gesch. v. h. Slot te M. en Hooft’s leven op hetzelve (Amsterdam 1827); P. Leendertz. Jr., Uit den Muiderkring (1935). Asselbergs. Muidcrberg, dorp in de N. H. gem. > Muiden. Muildier, het paringsproduct van een ezelhengst enpaardenmerrie. Reeds in de Oudheid werd deze paring met succes toegepast; vooral in Azië en N. Afrika; thans nog, ook in Z. Europa en Zuid- en Middel-Amerika. Het m. is zeer geschikt als trek- en lastdier, vooral in bergachtige streken; het is sterk, soms koppig, kan zeer oud worden; lijkt meer op den ezel dan op het paard, maar bezit de grootte van het paard. Het paringsproduct van paardhengst en ezelmerrie noemt men muilezel; deze paring wordt minder toegepast; de muilezel lijkt meer op een paard, is echter kleiner. De mannelijke muildieren en muilezels zijn onvruchtbaar; de vrouwelijke een enkele maal vruchtbaar. Verheij. Muilezel, > Muildier. Muisachtigen. Waterrat. Muis (knaagdier), > Muisachtigen. Folklore. Ter verdrijving van ratten en muizen werden in de stallen wel opgehangen „Latjes van Sinte Geertrui”, die ook wel met muizen, die langs haar staf omhoog kruipen, wordt afgebeeld. Hierbij zijn trekken van de Germaansche doodsgodin Freya overgenomen. De ziel neemt in de volksvoorstelling vaak de gedaante eener muis aan en verlaat zoo het lichaam tijdens den slaap. Als muizen verdwijnen de kinderen, door den rattenvanger van Haraeln in den dood weggelokt. Vandaar het bijgeloof omtrent hetzienvanmuizen. L i t.: Jos. Schrijnen, Essays en Stud. in Vergelijk. Godsdienstgesch., Mythol. en Folkl. (235). Knippenberg. Muis, langwerpige aardappel. Bekende m. zijn de Andijker muis, de Geldersche en de Schotsche m. Deze laatste is zeer vroeg. Muisachtigen. Bruine rat. Muisachtigen (Muridae) vormen de grootste familie van de knaagdieren; zij bewonen alle streken en klimaten der wereld, kenmerken zich door sterke voortplanting en groote vraatzucht; ook spelen zij een rol bij het overbrengen van ziekten. Alle eetbare stoffen uit het planten- of dierenrijk worden door haar genuttigd. De m. worden in hoofdzaak in twee onder- fam. verdeeld : de woelmuizen (Microtinae), met stompen snuit, korte ooren en staart, en de ware muizen (Murinae) met spitsen snuit, onbehaarde ooren en langen staart. Van de woelmuizen leven in onze streken; de waterrat (Arvicola terrestns L.), 16 cm met een staart van 9 cm; heeft een bruin- tot zwartgrijzen rug en lichteren buik ; zij is schadelijk voor de vischteelt. De aard- of veldmuis (Microtus agrestisL.), 14 cm lang met een staart van 3 cm, van boven geelgrijs, van onderen grijswit; wordt in sommige jaren schadelijkvoor de landerijen. Van de ware muizen komen in onze streken de volgende voor. De > hamster. De zwarte rat (Epimys rattus L.), 16 cm lang met een staart van 19 cm; heeft een donker bruinzwarte boven- en een grijszwarte onderzijde. De bruine rat (E. norwegicus Erxl.), 24 cm lang met een staart van 13 cm; heeft een bruingrijzen rug en een witten buik; zij is een groote verspreidster der trichinen. De huismuis (Mus musculus L.), 18 cm lang met een staart van 9 cm; heeft een zwartachtiggrijzen rug, iets roodgele zijden en donkereriize onderziide. b J —j De boschmuis (M. sylvaticus Pall.), 20 cm lang; is van boven bruingeel grijs, van onderen wit. De dwergmuis (M. minutus Pall.), 6 cm lang met Muisachtigen. Dwergmuis. een even langen staart; heeft een bruinroode ragen een witte onderzijde; aan grashalmen en rietstengels bouwt zij haar kunstig nestje. Witte muizen met roede oogen, en gevlekte met donkere oogen worden gekweekt, o.a. voor wetenschappelijke proeven; tot deze vormen behoort ook de Japansche dansmuis, een muizensoort, die in Japan stelselmatig is gekweekt. De nakomelingen van twee dansmuizen zijn steeds weer ware dansmuizen. De dansbewegingen van de diertjes zijn van tweeërlei aard: 1° draaiende beweging om de verticale lichaamsas; 2° het zich snel voortbewegen in een kleinen cirkel. De dieren zijn absoluut doof en stom. Bij microscopisch onderzoek zijn er afwijkingen in het cochleaire en in het vestibulaire gedeelte van het labvrinth te zien. Keer. Muiterij is feitelijke > insubordinatie, gepleegd door twee of meer vereenigde militairen; behoort tot de ernstige misdrijven. Muizen, 1° gem. in de Belg. prov. Brabant, bij Mechelen (VI 96 Dl); opp. 732 ha; ca. 3 800 inw. (vnl. Kath.), waaronder vele nijverheidswerklieden; land- en tuinbouw. Twee parochies: St. Lambertus en St. Albertus. 2° Gem. in Belg.-L imb u r g (XVI4BO A 6); ca. 160 inw. (Kath.); opp. 265 ha. Landbouw. Muizenoor, > Havikskruid. Mulat, bastaard tusschen Neger en Blanke, wiens bruine huidkleur waarschijnlijk op de aanwezigheid van een aantal > cumulatieve polymere kleurfactoren berust, waardoor de kans bestaat dat in een Mulattenfamilie zuivere Blanke of echte Negerkinderen geboren worden (> Negerkruising). Dumon. Muldenpannen, dakpannen, die langs de zijen bovenranden in elkaar sluiten door middel van twee groeven en twee tanden, terwijl de normale pannen slechts met één groef in elkaar sluiten. Ze bieden aldus een dubbele zekerheid tegen inwaaien van slagregens of jachtsneeuw. Bovendien liggen m. zeer vast op de panlatten, zoodat ze vooral bij fabrieken uitstekend toegepast kunnen worden zonder houten dakbeschot. P- Bongaerts. Mulder, 1° Catharina, alias Kaat Mossel, vurig Oranje-klant. * 25 Maart 1723 te Rotterdam, f 29 Juni 1798 aldaar. Kaat Mossel, zoo genoemd wijl zij keurvrouw der mosselen was (1758-’96), speelde in de politieke woelingen der jaren 1783-’B6 te Rotterdam een rol als aanvoerster van het oproerig gepeupel. Zij werd 31 Aug. 1784 door de patriotten gevangen genomen en eerst in Oct. 1787 vrijgelaten. Als haar verdediger trad W. Bilderdijk op. J. D. M. Cornelissen. 2° Lodew ij k, Nederlandsch prozaschrijver. ♦ 9 April 1822 te Den Haag, f 15 Mei 1907 aldaar. Hij werd opgeleid aan de Mil. Academie te Breda en bleef tot 1868 in mil. dienst, waarna hij inspecteur van het L.O. werd. In samenwerking met M. P. > Lindo schreef hij Afdrukken van indrukken; van zijn hand verscheen een hist. roman Jan Faessen (1856), Handl. tot de kennis der Vad. Gesch. (1857); de uitgave van het Journaal van Anthonius Duyck, 1692-1602 (1862-’66); een blijspel; De kiesvereeniging van Stellendijk (1876). Hij werkte mede aan De Ned. Spectator en was hoofdredacteur van De Mil. Spectator. L i t.: J. ten Brink, Gesch. v. d. N. Ned. Lett. in de 19e eeuw (II); Levensber. Mij. d. Ned. Letterk. (1907); L. Simons, Drama en tooneel (V 1932). Piet Visser. 3° Stoffel, stichter der Zwijndrechtsche > Nieuwlichters. Mulderskermis, een volksgebruik op Hemelvaartsdag te Hengelo en Zutphen. Het is vastgelegd in de Zomerfilm van D. J. v. d. Ven, maar daar verlengd met een boerendans, die er niet bijhoort. Aan de armen wordt brood uiteedeeld. Lit. : Geldersche Volksalmanak (1844). Mule (textiel), zacht gedraaid, enkelvoudig katoenen inslaggaren. „ Mulheim a. d. Ruhr, Pruis, stad van ruim 133 000 inw. (36% Kath., 60% Prot.). Door haar ligging dicht bij steenkoolgebieden ontwikkelden zich in M. al vroeg een flinke kolenhandel en vele industrieën (onder meer machines, leer, textiel). Te M. is het Kaiser Wilhelm Institut für Kohlenforschung gevestigd. Mulhouse (Duitsch; Mülhauscn), arr. hoofdstad in het Fr. dept. Haut-Rhin (XI 96 G 3), 240 m boven zee, aan het Rhóne-Rijnkanaal; ca. 100 000 inw. Textielstad. Katoen, wol. Daarnaast machines, papier, chemische producten. Belangrijk spoorwegknooppunt. L i t.: Randon de Grolier, L’industrie cotonnière dans les Vosges (1927). Heere. Muil, 1° Schotsch woord, beteekent kaap, o.a. in Muil of Kint y r e, schiereiland in Argyllshire, Schotland. 2° I s 1 e of Muil, eiland in Argyllshire, Schotland (XII 464 C/D 3), behoorend tot de Binnen-Hebriden; opp. 782 km2, ruim 4 000 inw. Bergachtig, hoogste top Ben More (970 m). Mullcm, gem. in de prov. Oost-Vlaanderen ten N. van Oudenaarde aan den straatweg naar Gent; opp. 323 ha, ca. 600 inw. (Kath.); landbouw. Romaansche kerk en toren. Mttllenhofl, Karl, Duitsch Germanist en archaeoloog uit de school van Lachmann. * 8 Sept. 1818 te Mame, f 19 Febr. 1884 te Berlijn. Achtereenvolgens hoogleeraar te Kiel(vriendschap met KL Groth) en te Berlijn, was M. de meest veelzijdige kenner van de Germaansche philologie in heel haren oravang, na de gebr. Grimm; tekstuitgever, folklorist, taalkundige, godsdiensthistoricus, maar vooral stichter van de Duitsche oudheidkunde op strikt-wetenschappelijken grondslag. Voornaamste werken: Sagen und Marchen (1845); Althochdeutsohe Denkmaler (met W. Scherer ; 1864. n892); Altdeutsche Sprachproben (1871); Deutsche Altertumskunde (5 dln. 1870-’90); Eddalieder (1887); Paradigmata zur deutschen Grammatik (1886). Redigeerde 1873-’B2 het Zeitschrift für Deutsches Altertum. —L i t.: W. Scherer, K.M. (Berlijn 1896); A. B. Schönbach, K. M. (1890); bibUogr. d. G. Kossina m Beitrage z. Kunde d. Indogerm. Sprachen (IX 1885, 144 vlg.). Baur. ° ' _ . . , «T 1 Tri • 1 K. Müllenhofl. Muller, 1° Fr e der i k, Ned. Klassiek plulo- loog. * 26 Febr. 1883 te Haarlem. 1919-’2l prof. te Amsterdam, sinds 1921 te Leiden in Lat. taal- en letterkunde en Rom. oudheden. Werken: Lat. Syntaxis (1917); Lat. woordverklaringen op semantisch-taalhist. grondslag (1918); Grieksch Wbk. (1919); Lat. Wbk. v. J. v. Wageningen (41929); Gr. Kunstgesch. (1922); Altitalisches Wörterbuch (1926); Beknopt Lat. Wbk. (met B. Renkema, 1928); Beknopt Gr. Wbk. (met J. Thiel, 1933). 2° Hendrik Pieter, Ned. publicist. * 2 April 1859 te Rotterdam. Studeerde grootendeels in het buitenland. Was eerst werkzaam in den handel, bereisde Oost- en Zuid-Afrika (1881-’B2), stichtte en leidde de Oost-Afrikaansche compagnie, verbleef in Liberia. Van 1885 tot 1900 was hij achtereenvolgens consul, consul-generaal en gezant in buitengewone zending van den Oranje-Vrijstaat. Daarna reisde hij door Azië en Amerika. In 1914 werd hij regeeringscomrnissaris voor de vluchtelingen in Ned. Van 1919 tot 1931 in diplomatieken dienst (1919-’23 gezant te Boekarest, 1923-’3l hetzelfde te Praag). Werken; Zuid-Afrika (met J. SneÜeman, 1889); Industrie dos Cafres du Nord Est de I’Afrique (1891); Land und Leute zwischen Zambesi und Lirapopo (diss., Giessen 1894); Oom Paul (1896); Het land van Columbus (1905) ; Oude tijden in den Oranje-Vrijstaat (1907); Azië gespiegeld (2 dln. 1912-18); De Oost-Indisohe Compagnie in Cambodja en Laos (1917). Verierne. 3° Joannes Wernerus Antonius, Ned. priester. * 27 April 1767 te Zwolle, f 4 Jan. 1829 te Deventer. Na zijn priesterwijding werd hij kapelaan te Deventer (1794), waar hij een school opende. M. was de eenige Kath. schoolopziener buiten Brabant. Van zijn hand zijn een aantal schoolboekjes verschenen. Als lid van de commissie onder Lod. Napoleon ingesteld in verband met een mogelijk herstel van de hiërarchie heeft hij omtrent de vorming van de jeugd denkbeelden ontwikkeld, die vreemd aandoen en die hij later verworpen heeft. M. was achtereenvolgens pastoor te Olst, Steenwijkerwold en Deventer. L i t. : Zuidema, in Nw. Ned. Biogr. Wbk. (II 1912); J. Witlox, De Kath. Staatspartij (I 1919). de Haas. 4° Piet e r Lodew ij k, Ned. historicus. * 9 Nov. 1842 te Koog aan de Zaan, f 25 Dec. 1904 te Gardone (Riviera). Hij ondernam archiefreizen in het buitenland en werd hoogleeraar in de geschiedenis te Groningen (1878) en te Leiden (1883). Als historicus bewerkte hij bij voorkeur den Tachtigjarigen oorlog en de politiek van Willem 111. Werken: o.a. De Staat der vereenigde Nederlanden in de jaren zijner wording 1572-’94 (21878); De Unie van Utrecht (1878); Gesoh. van onzen tijd (niet door hem voltooid, voortgezet door anderen ; 3 dln. 1903-’2l). L i t. : Brugmans, Nw. Ned. Biogr. Wbk. (VII). Wülaert. 5° S a m u e 1, Ned. archivaris en geschiedkundige. * 22 Jan. 1848 te Amsterdam, f 5 Dec. 1922 te Utrecht. Zoon van den Amsterdamschen antiquair-boekhandelaar Frederik M. en Gerarda Yntema; studeerde in de rechten te Amsterdam en promoveerde in 1872 te Leiden. In 1874 aanvaardde hij de betrekking van archivaris der gem. Utrecht. Met ingang van 1879 werd hij tevens benoemd tot rijksarchivaris in de prov. Utrecht. Lange jaren is hij voorzitter geweest van het Hist. Genootschap en voorzitter van de Ver. van archivarissen in Ned. Vooral in de laatste kwaliteit heeft M. baanbrekend werk verricht. Dat de archiefwetenschap in Ned. op haar tegenw. plan kwam te staan en het Ned. archiefwezen degelijk werd georganiseerd, is niet in de laatste plaats aan het wetensch. inzicht en den rusteloozen arbeid van M. te danken geweest. Zijn S. Muller. inventarissen van het Utr. gemeentearchief behooren tot de beste. De rij zijner geschriften is eindeloos. Zij getuigt van een grondige kennis van de rechterlijke, administratieve, kerkelijko en economische toestanden van het middeleeuwsche Utrecht. Werken: o.a. Mare clausum (1872); Gesch. der Noordsche Compagnie (1874) ; Middeleeuwsche Rechtsbronnen der stad Utrecht (4 dln. 1883-'85); Over Claustraliteit (1890); Oudste cartularium v. h. Sticht Utrecht (1892); Mr. Hugo Wstino, Het Rechtsboek van den Dom van Utrecht (1895); Schetsen uit de M. B. (1900); id., Nieuwe bundel (1914); Rechtsbronnen v. d. Dom van Utrecht (1903) ; met J. A. Feith en R. Fruin : Handleiding voor het ordenen en beschrijven van archieven (21921); met A. C. Bouman: Oorkondenboek v. h. Sticht Utrecht tot 1301 (I 1920-’21); met J. Veth : Albrecht Dürer’s Niederlandisohe Reise (2 dln. 1918). L i t. : H. E. v. Gelder, in Levensber. v. d. Mij. der Ned. Letterk. (1922-’23); G. W. Kernkamp, in Jaarb. Kon. Akad. v. Wetensch. (1923-’24); C. L. de Leur, De geschriften v. Mr. Dr. S Muller Fzn. 1872-1914 (voor 1914-’22 vervolgd door H. E. v. Gelder achter diens Levensbericht). v. Campen. Muller, 1° Ad a m Heinr i c h, Duitsch staatsrechtkundige en economist. * 30 Juni 1779 te Berlijn, f 17 Jan. 1829 te Weenen. Na rechten, philosophie, theologie en natuurwetenschappen te hebben bestudeerd en vele reizen gemaakt te hebben in Denemarken, Zweden, Polen, Oostenrijk, werd hij in iBO5 Katholiek; hij was bevriend met Friedr. Schlegel, Zach. Wemer en den H. Clemens Maria Hofbauer. Hij maakte zich verdienstelijk in den Oostenrijkschen staatsdienst en werd in 1826 op voorstel van Metternich in den adelstand verheven (Bitter von Nittersdorf). M. is onder de aanhangers der Historische School de krachtigste verdediger van de organische staatsleer; hij is de eerste dynamische staats-theoretious. In het Katholicisme ziet hij het beginsel van het geestesleven in het gemeenschapsleven. De staat is voor hem „een groote alle andere mensohen omvattende mensch”; daarom omvat de staat de volheid van het menschelijk A. H. Müller. leven, is hij de totaliteit der menschelijke aangelegenheden. De staat is een individu met een zelfstandig bestaan, voor wiens voortdurend, in gestadige ontwikkeling uit het verleden opbloeiend bestaan te waken de eerste plicht der overheid is. Op financieel gebied stond hij een a-metallistische geldtheorie voor. De in den jongsten tijd herleefde strijd omtrent de geldtheorieën en vooral de leer van het Universalisme van Othmar Spann, hebben M. aan de vergetelheid ontrukt. Voorn, werken: Die Lehre vom Gegensatz (1804) ; Von der Idee des Staates (1809); Die Elemente der Staatskunst (2 dln. 1810); Theorie der Staatshaushaltung (2 dln. 1812) ; Versuohe einer neuen Theorie des Geldes mit bes. Rücksicht auf Gross-Britannien (1816) ; Von der Notwendigkeit einer theolog. Grondlage der gesamten Staatswissenschaft (1820). —• L i t.: M. Schlüter-Hcrmkes, Adam Muller, in Jahrb. des Verbandes akademisch gebild. Katholikeu (1923); Jacob Bana, Gesellschaft und Staat im Spiegel deutsoher Romantik (1924); A. von Martin, Die polit. Ideenwelt Adam v. M.’s (in : Kultur u. Universalgesch., Festgabe f. W. Goetz, 1927). Bomt. 2° August, Duitsch sociaaldemocraat. * 20 Nov. 1873 te Wiesbaden. Oorspronkelijk tuinman, werkte hij zich op tot redacteur van „Volksstimme” in Maagdenburg en later tot leider der vaktijdschriften van consumptievereenigingen. Hij was de eerste socialist, die tot een hoogere ambtenaarsfunctie werd toegelaten. Werken: Arbeitersecretariate und Arbeiterversicherung in Deutschland (1904); Soziaüsierung oder Sozialismus ? (1919). Borrel. 3°Friedrich, vooral bekend als Maler M., Duitsch dichter-schilder uit het > Sturm-imd-Drang. * 13 Jan. 1749 te Kreuznach; sinds 1781 te Rome en aldaar tot het Katholicisme bekeerd; ■}■ 23 April 1825 te Rome in vereenzaming en armoede. M. vernieuwde het genre der idylle in den zin van een gezond realisme. Voorn, werken: Die Schaffsehur (idylle, 1775); Das Nusz-Kernen (idylle, 1776) ; Golo und Genoveva (drama, 1776) ; Fausts Leben (drama, 1778). U i t g. d. M. Oeser (2 dln. Neustadt 1916-’18). —L i t.: F. Meyer, M.-M.-Bibliographie (Leipzig 1912); B. Seulfert, M.M. (Berlijn 1877); A. Luntowski, M.M. (1907); O. Heuer, M.M.’s Idyllen (1914). Baur. 4° Friedrich Max, Duitsch taalkundige (Sanskritist) en Indoloog, algemeen als de stichter van de vergelijkende godsdienstwetenschap aangezien. * 1823 te Dessau, f 1900 te Oxford, waar hij sedert 1860 prof. was. M. kende aan de natuurmythologie een overdreven beteekenis in de godsdienstgeschiedenis, in het bijzonder voor het ontstaan der godsgedachte, toe. Zijn blijvende beteekenis voor de godsdienstgeschiedenis ligt in de door hem begonnen verzameling The Sacred Books of the East (49 dln. 1849 vlg.). Als taalkundige bekend door zijn groote uitgave van de Rig-Weda, maar vooral door zijn prettig leesbare Lextures on the Science of language (1861 en later), waardoor hij in breede kringen belangstelling voor de taalkunde wist te wekken. Li t. : Georgina Muller, Life and Letters of M.M. (2 dln. 1902); K. L. Bellen, Inleid. tot de vergelijk, godsdienstwetenschap (1932). 5° Geo r g Eli a s, Duitsch psycholoog. * 20 Juli 1850 te Grimma, f 23 Dec. 1934 te Göttingen, waar hij hoogleeraar was en vertegenwoordiger van een psychologen-school. Werken; met A. Pilzecker, Expcrim. Beitrage zur Lehre vom Gedachtniss (in Zeitschr. f. Psyoh., 1900); Zur Analyse der Gedachtnistatigkeit und des ■Vorstellungsverlaufs (3 dln. 1911, 1917, 1913). XVIII. 5 6° Günt h e r, Duitsch litterairhistoricus, hoogleeraar te Münster; convertiet. * 15 Dec. 1890 te Augsburg. Specialist der Barokliteratuur en van het kunstlied; huldigt de geesteshistorische richting. Voorn, werken: Gesch. des deutschen Liedes vom Barock bis zur Gegenwart (1925) ; Deutsche Diohtung von der Renaiss. bis zum Ausgang des Barock (1930) ; Deutsches Dichten und Denken vom M. A. zur Neuzelt (1934) ; redigeert sinds 1926 het Literaturwissenschaftl. Jahrbuch der Görresgcsellschalt en de reeks Schriften zur deutschen Literatur. 7°Hermann, ook soms genoemd Müller-Franken of Müller-Breslau, Duitsch staatsman. * 18 Mei 1876 te Mannheim, f 20 Maart 1931 te Berlijn. Eerst bediende en journalist; soc.-democr. lid van den Rijksdag sedert 1916; in Nov. 1918 lid van den Centralen e- Arsolraad, daarna van de Nationale vergadering te Weimar; onderteekende het verdrag van Versailles. Rijkskanselier van Maart tot Juni 1920 en van Mei 1928 tot Maart 1930. Werken: Die Novemberrevolution (1928); Vom Kaiserreich zur Republik (1923-’24). Cosemans. 8° Iw a n von, Duitsch Klassiek philoloog. * 20 Mei 1830 te Wunsiedel, f 20 Juli 1917 te München. In 1864 prof. te Erlangen, 1893-1906 te München. M. begon in 1886 met het Handbuch der Klass. Altertumswissenschaft (sinds 1922 onder W. Otto als Hdb. der Altertumsw.), dat de cultuur der Oudheid in al haar uitingen zou omvatten. Van 1883-’96 bewerkte M. de Jahresber. über die Fortschritte der klass. Altertumswiss. en sinds den zesden druk ook de Lat. Stilistik van Nagelsbach. Zr. Agnes. 9° Joha n n, andere naam van -> Regiomontanus. 10° Joh annes von, Zwitsersch historicus. * 3 Jan. 1752 te Neunkirch bij Sohaffhausen, f 29 Mei 1809 te Cassel. Hij werd bibliothecaris van de keizerlijke bibliotheek te Weenen (1800); later geschiedschrijver van den koning van Pruisen, eindelijk staatssecretaris van het koninkrijk Westfalen. Zijn werken, die op soliede bronnenstudie berusten, oefenden een aanzienlijken invloed op de nationale ontwikkeling van Duitschland. Werken: o.a. Gesoh. der Schweizer (5 dln. 1786- 1808) ; Reisen der Papste (1782) ; Allg. Gesohichte (1811). —Li t.: C. Henking, J. v. M. (1928). Wülaert. 11° Johannes Peter, grootste Duitsche physioloog in de 19e eeuw. *lO Juli 1801 te Koblenz, f 28 April 1858 te Berlijn. Zoon van een schoenmaker. Zijn ouders deden alle moeite hem een goede opvoeding te geven. 1819 naar univ. te Bonn, ingeschreven voor Kath. theologie, na enkele dagen in de geneeskunde; 1822 geprom., daarna artsexamen te Berlijn. Onttrok zich op aanraden van Rudolphi aan de romantische natuurphilosophie en wijdde zich aan de J. P. Müller. anatomie. Werd in 1833 opvolger van Rudolphi te Berlijn. Hij maakte vele reizen; en was groot als physioloog en vergelijkend anatoom. Meer dan 200 geschriften in 26 jaar. Tallooze belangrijke ontdekkingen. Zeer vele beroemde en geniale leerlingen. Stierf als Katholiek. L i t. : W. Haberling, J. M. Das Leben dea Rhciniachen Naturforschera (Leipzig 1924). Schlichting. Reactie van Müllcr of Ballungsreaktion is een uitvlokkingsreactie voor het aantoonen van syphilis. In positieve gevallen ontstaat in het mengsel van serum en reagens een wolkig balletje, dat in het midden van de vloeistof zweeft. Wyers. 12° Johann Gottwert, pseud.: M. v. 11 zeh o e, Duitsch romanschrijver uit de •> Aufklarung. * 17 Mei 1743 te Hamburg, | 22 Juni 1828 aldaar. Begon met gedichten, deed aan spectatoriale literatuur (Der Deutsche, 1770 vlg.), maar had vooral succes met lange, comische verhalen; bewerkte heel wat uit de Ned. letterkunde. Voorn, werken: Siegfried v. Lindenberg (1779); Die Herren v. Waldheim (1784); Emmcrich (1786); Gesch. des Herrn Thomas (1790). L i t.: A. Brand, M. v. I. (Berlijn 1901); Fr. Muncker, in Allgem. D. Biogr. Baur. 13° Karl Otfried, Duitsch Klassiek philoloog. * 28 Aug. 1797 te Brieg, f 1 Aug. 1840 te Athene. Wilde, naast de taal, studie van heel de cultuur der Oudheid. Naast schitterende cultuurhist. monographieën, uitg. van Klass. auteurs en een Gr. literatuurgesch. In 1830 verscheen zijn Handbuch der Archaeologie der Kunst. Lit.: F. Ranke, K. O. M. (1870). 14° Wilhelm, Duitsch lyrisch dichter uit de tweede Romantiek. * 7 Oct. 1794 te Dessau, -j- 30 Sept. 1827 aldaar. De liederen van M. (om zijn philhellenisme veelal der Griechenmüller genoemd) ontkenen hun thema’s aan een opgewekten natuurzin (Wanderlieder; de Müllerlieder in 1816 door Schubert getoonzet), en frissche, gezonde erotiek. Zijn Lieder der Griechen (1821 vlg.) waren de meest bijvalsrijke bijdrage van Duitschland tot den vrijheidsoorlog der Grieken tegen de Turken. Ook zijn balladen (Vineta; Der Glockengusz zu Breslau), hoewel meer handig van vorm dan diep van gevoel, kenden groot succes. Baur. Ui t g.: critisch d. J. T. Hatlield (1906). L i t.: Br. Hake, W. M. (1909); A. J. Becker, Die Kunstanschauung W. M.'s (1908); W. Lohre, W. M. (1927); AUen, W. M. and the Gerraan Volkslied (Chicago 1907). Müller-Frcienïels, Rich a r d, Duitsch psycholoog. * 7 Aug. 1882 te Bad-Ems; prof. aan de paedag. academie te Stettin. Hij is uiterst antiintellectualist, legt den nadruk op het gevoelsleven en de levenstendenzen; heel het geestesleven wordt volgens hem door het subjectieve dynamisme gericht en gekleurd. Ook de wetenschap wordt door wil, gevoel en practische doelstellingen beheerscht, want zij dient om levensdoeleinden te bereiken. Begrippen zijn niet enkel geestesvoorstellingen, doch actiemogelijkheden. Werken: Psychologie der Kunst (2 dln. 21923); Grundzüge einer Lebenspsychologie (2 dln. 21925); Persönlichkeit und Weltanschauung (21923); Allg. Sozial- und Kulturphilosophie (1930); Psychologie der Wissenschaft (1936). Fransen. Müller-Guttenbrmm, Adam, Oostenrijksch tooneel- en romanschrijver, uit het Hongaarsch-Duitsche grensland Banaat. * 22 Oct. 1852 te Guttenbrunn, f 6 Jan. 1923 te Weenen. Als dramaturg slechts een epigoon van de Franschen (Em. Augier), heeft hij vooral belang om zijn kemachtige historische romans en heimat-verhalen. Baur. Voorn, werken: Von Eugenius bis Joeephus (trilogie, 1917); Lenau, das Dichterherz der Zeit (trilogie, 1921) ; Meister Jakob und seine Kinder (1918). L i t.: F. E. Gruber, M.-G. (1921); Weresch, M.-G. (1927). Müllert(h)al, het benedendal der Zwarte Ernz in het groothertogdom Luxemburg; ook Luxemburgsoh Zwitserland genoemd, wegens de schilderachtigheid der streek. Er is veel toerisme. L i t.: Eohternaoh und die Luxemburger Schweiz; Fiihrer Eohternach. Müllner, Ado 1 f, Duitsch tooneelschrijver vooral van donkere noodlotsdrama’s. * 18 Oct. 1774 te Langendorf, als neef van Burger, f 11 Juni 1829 aldaar. Invloedrijk als scherp criticus bij het Stuttgarter Morgenblatt (1820-’25). In het Ned. vertaald door A. Van der Hoop (1831). Voorn, werken: Der 29 Februar (1812); König Yngurd (1817); Die Albaneserin (1820). Ui tg.: Dramat. Werke (8 dln. 1832). Li t. : F. Schütz, M.’s Leben (Meissen 1830) ; J. Minor, Die Schicksalstragödie (Frankfort 1883); Fr. Muncker, in Allgem. Deutsche Biogr.; Paulmann, M.’s Schuld (1925). Baur. M.U.L.Ó. (= Meer uitgebreid lager onderwijs), zie > Lager onderwijs (sub Uitgebreid lager onderwijs). Muls, Jozef, Vlaamsch kunstcriticus en essayist. * 12 Juli 1882 te Antwerpen. Promoveerde in de rechten te Leuven, sedert 1925 conservator van het Museum voor Schoone Kunsten te Antwerpen. Lid van de Kon. Vlaamsche Academie. Met K. van den Oever stichtte hij De Vlaamsche Arbeid (1905) en bleef er hoofdredacteur van, tot het tijdschrift in 1930 viel; na den Wereldoorlog zette hij het open voor de vertegenwoordigers van de modernste richtingen. Na een bundel Verzen (1912) schreef hij met een aristocratische voornaamheid en een ietwat pathetische ontroering over kunstschatten en kunststeden in eigen land en buitenland; met sterke aanvoelingskracht wist hij er de passende atmosfeer om te scheppen (Steden, 1913; De Gruweljaren, Steden en Landschappen, 1916; Het levende Oud-Antwerpen, 1919). In Melancholia (1929) wijdde hij ontroerende in memoriam’s aan de gedachtenis van gestorven kunstenaars. Zijn opstellen over kunst in Moderne Kunst (1912), Het Rijk der Stilte (1920), Pieter Breughel (1924), Van El Greco tot het Cubisme (1929) zijn vlot en onderhoudend geschreven en leggen getuigenis af van zijn bereisdheid en aanvoelingsvermogen. A. Boon. L i t.: E. Van der Hallen, in Boekengids (1930). Multatuli, pseudoniem van > Douwes Dekker, dat hij aannam sinds Sept. 1859. Vermoedelijk ontleend aan den versregel van Ovidius (Tristia 4, 10, 102) Ipsa multa tuli non levióra fuga (Lat.) = Zelfs in mijn ballingschap leed ik zware dingen. Ook wordt gedacht, dat aan Douwes Dekker Horatius’ tekst uit de Ars poëtica (4, 13) voor den geest heeft gestaan: multa tulit fecitque puer, sudavit et alsit. C. Brouwer. Multcnion (wis k.), hooger > complex getal met meer dan drie imaginaire eenheden. Vgl. > Quatemion. Multilineair (w i s k.). Een veelterm, vorm, vergelijking, substitutie of transformatie, die meer dan twee veranderlijken bevat, en lineair (d.w.z. van den eersten graad) is in elk van de veranderlijken, heet multilineair. Multilocatie. Hieronder verstaat men het tegelijk aanwezig zijn van een stoffelijk ding op verschillende plaatsen. -> Bilocatie. Multlnomiaaleoëfficiënt (wis k.). In de ontwikkeling van den vorm (Xj + x 2 + . . . + xn)k, waarbij n grooter dan 2 is en k een geheel positief getal voorstelt, heeten de coëfficiënten: multinomiaalcoëfficiënt. Multiple proporties, Wet van de. Deze scheikundige wet luidt: wanneer een element met een ander element meer dan één verbinding aangaat, dan staan de hoeveelheden van dat andere element, die zich telkens met eenzelfde hoeveelheid van het eerste element verbinden, tot elkaar als eenvoudige geheele getallen. Dalton leidde deze wet in 1807 deductief af uit de atoomhypothese en bewees haar experimenteel aan het voorbeeld; koolstof en waterstof. Zernike. Multiplct (natuur k.). In de atoomspectra komen de lijnen voor in bij elkaar beboerende groepen van twee (doublet), drie (triplet), enz. In het algemeen heet zulk een groep lijnen een m. De boogspectra van de elementen met een oneven valentie hebben even m. (doublet, quartet, enz.), die met even valentie hebben oneven m. (singulet, triplet, enz.). Bekveld. Rechts : dik ; drievoudige blokgelijmde meubelplaat. Multiplex. Links: dun; drievoudige iineerplaat (triplex), Multiplex (Duitsch: Sperrholz, welke benaming de structuur karakteriseert) ontstaat door drie (triplex), vijf of meerdere dunne houtplaten, fineerplaten, met telkens onderling loodrecht kruisende vezelrichting op elkaar te lijmen. Ze worden geperst op zware, hydraulische persen tusschen stoomverwannde persplaten, onder een druk van 10-20 atmosfeer en hooger. Als lijmmiddel komen zoowel warmlijm, bijv. beenderlijm, als koudlijm, bijv. caseïnelijm, in gebruik. Structuur en chemische samenstelling van het hout blijven onveranderd. Onder den invloed van verandering van temperatuur en/of vochtigheidsgehalte der omgeving, gaat hout „werken”, d.i. uitzetten en krimpen, hoofdzakelijk loodrecht op de vezelrichting. Lijmt men meerdere houtlagen op elkaar, zoodanig, dat de vezelrichtingen elkaar opeenvolgend zooveel mogelijk loodrecht kruisen, dan gaan de lagen weder – keerig een „werken” tegen. Een werkstuk uit m. „werkt” veel minder dan datzelfde werkstuk uit massief hout: platte vlakken blijven zuiver vlak (paneelplaten, vliegtuigvleugelvlakken). De m.-platen kunnen onderscheiden worden in dunne platen, 0,3 tot 13 mm dikte, voor meubel- en oplegwerk, en de zwaardere meubelmakersplaten, 10 tot 40 mm dikte. De dunne platen zijn geheel uit op elkaar gelijmde fineerplaten samengesteld; de middenlaag blindhout bij de dikkere platen kan bestaan uit vierkante balkjes of rechthoekige plankjes van dennenof grenenhout. Zie afb. hierboven. M. vindt zeer uitgebreide toepassing: meubelindustrie; binnenarchitectuur; bij de automobiel-, luchtschip-, spoorwegrijtuig- en vliegtuigbouw. Multipliccs in ter, pauselijke breve van 4 Aug. 1690, waarin het besluit van Lodewijk XIV van Frankrijk over de -> regaliën en de declaratie van den Gallicaanschen clerus (> Declaratio Cleri Gallicani) van 1682 nietig werden verklaard. De breve bevat dus geen dogmatische veroordeeling van het > Gallicanisme. Wachters. L i t.: Pastor, Gesch. der Papste (XIV 21930). Multivibrator. Principe schema. Multivibrator (electrotech n.), een twee-trapsweerstandsversterker, waarbij de output teruggekoppeld is op de input (zie schema). Door de eene lamp vloeit anode-stroom, terwijl de andere door de negatieve roosterspanning stroomloos is. De negatieve roosterlading over den condensator is niet blijvend, doch vloeit door den roosterweerstand af. Zoodra dan in de tweede lamp anode-stroom gaat vloeien, wordt in de eerste door de optredende nega- tieve roosterspanning de anode-stroom weer nul en zoo vervolgens. Er vindt dus periodiek een plotselinge overgang van den eenen evenwichtstoestand in den anderen plaats. De periode van de slingering hangt af van den ontlaadtijd van de condensatoren. Door het plotselinge van do overgangen wijkt de stroom sterk af van een zuiveren sinusstroom. Hij bevat dus behalve de grondfrequentie veel hoogere frequenties, welke alle een veelvoud der grondfrequentie zijn (vandaar Multivibrator. Graphische voorstelling van het verloop van den anodestroom en roosterspanning in beide lampen. multivibrator). Men gebruikt den m. voor meetdoeleindenenfrequentie-vermenigvuldiging.i;.iSlieA:eiere6i Egypte, kol. 814). Over de wijze van mummificeeren zie men het art. > Balsemen. Bent. L i t. : G. Elliott Smith, The royal mummies (1912); de Buck, The Egypt coflin texts (I Chicago 1935 vlg.). Mummificatie, -> Mummie. Zie ook Balsemen. Mummius, Lucius, Rom.consul, in 146v.Chr. naar Griekenland (Achaia) gezonden, veroverde Corinthe, welke stad geplunderd en aan de verwoesting werd prijsgegeven. Vele kunstschatten werden door M. naar Rome gesleept. In 142 was M. censor met Scipio Africanus minor. Witlox. A. de Mun. Mun, 1° graaf A 1 b er t de, Fr. Kath. staatsman en socioloog. * 22 Febr. 1841 te Lumigny, f 6 Oct. 1914 te Bordeaux. In militairen dienst getreden, beleefde hij op 30-jarigen leeftijd, na zijn krijgsgevangenschap in Duitschland, de verschrikkingen der Commune, die hem de oogen openden voor de sociale nooden; het werd nu zijn levensdoel voor een Christelijke sociale ordening te ijveren. Te zamen met zijn vriend La Tour du Pin richtte hij in 1871 Cercles Ouvriers op, waarin hij arbeiders en werkgevers vereenigde om zich gemeenschappelijk sociaal te ontwikkelen en hun belangen op godsdienstigen grondslag te behartigen. Uit den officiersstand getreden, werd hij in 1876 tot afgevaardigde gekozen; in het parlement verdedigde hij met groote welsprekendheid de Kath. staatkundige en sociale beginselen. Als aanhanger van de School van Luik was hij voorstander eener ver doorgevoerde sociale wetgeving. In 1897 werd hij in de Académie fran-Caise opgenomen. Werken: Discours et écrits divers (7 dln. 1871- 1902); Combats d’hier et d’aujourd’hui (5 dln. 1902-1910); Ma vocation sociale 1871-’75 (1905) ; Pour la Patrio (1912). Lit. : Piou, Lo eomte A. de Mun, sa vie publique (1925); Fontanille, L’oeuvre sociale d’A. de Mun (1926). Borrel. 2° T h o m as, Eng. mercantilist. * 1671, f 1641 te Londen. Ten onrechte wordt hem verweten, dat hij den rijkdom van een volk alleen in het bezit van geld zou hebben gezocht. Hij ontwikkelde een handelsbalanstheorie. Werk: Englands treasure by foreign trade or the balance ol our trade is the rule of our treasure (1664 door zijn zoon uitgegeven). Munch, B dvar d, kunstschilder. * 12 Dec. 1863 te Löiten (Noorwegen). Woont te Sköien bij Oslo. Behalve in Skandinavië werd zijn werk vooral in Duitschland zeer bekend. Het Derde Rijk ageerde tegen M. ’s kunst. Maakte deel uit van den fin-de-siècle-kring Strindberg, Sudermann, Dehmele.a. Zijn werk is beïnvloed door den Jugend-stil, de kleur van zijn schilderijen door de Fransohe Impressionisten. Het is echter zeer persoonlijk, vooral door zijn diep pessimistisch, van bestendige doodsgedachte vervuld karakter. Dat grüblende, opgejaagde, verdoemde en angstige overheerscht al zijn mensch-uitbeeldingen, zijn interieurs, zijn straten en landschappen. Men kan hem beschouwen als den directen voorlooper van het Expressionisme. Voorn, werken; Ziek Meisje ; de Sterfkamer; de Schreeuw ; Zelfportret: portret van Eathenau. Muurschilderingen in de nieuwe aula v.d. univ. te Oslo. Veel verbreid is zijn gravure De Kus, een steendruk van een portret van Strindberg de houtsneden Uebermensch en Meisjes op de brug. L i t.: M. Linde (1905); P. Gauguin (Oslo 1932); graphiek-cataloog G. Schiefler (1928). Engelman. Münchcn, hoofdstad van het land Beieren, gelegen op de Beiersche Hoogvlakte aan de rivier de Isar (IX 676 D4) (zie plaat; vergelijk den index in kolom 831/832). Met ruim 735000 inw. (81,4% Kath. en 15,1 % Prot.) de 4e stad van Duitschland. M. heeft zijn opkomst niet zoozeer te danken aan geogr. factoren zooals gunstige ligging e.a., als wel aan de Beiersche vorsten, die M. vele gunsten schonken (zie onder, sub Gesch.). De samenloop en snijding van vele spoorlijnen in M. (o.a. van de lijn Berlijn—Rome via de Brennerbaan en de lijn Parijs—Weenen) bevorderden ook sterk M.’s groei. In M. is een levendige handel (o.m. boek- en kunsthandel) en industrie (brouwerijen, porcelein- en metaalfabrieken, boek- drukkerijen, enz.). De industrie, waarin 40 % der bevolking een bestaan vindt, maakt gebruik van de waterkracht van de Isar (stuwen bij Höllriegelsgreuth). M. is een middelpunt van wetenschap en kunst. Sinds 1472 bezit het een univ. met tegenw. ruim 8 000 studenten. Verder is in M. een techn. hoogeschool, een academie van beeldende kunsten en een conservatorium. M. trekt zeer veel vreemdelingen (in 1933 meer dan 600 000), o.a. als uitgangspunt voor Alpentochten. Wat het stadsplan betreft, valt M., afgezien van de buitenste industrie- en villawijken, uiteen in Alt-München links van de Isar, dat door de bochtige straten en enkele overgebleven stadspoorten (Isar-, Sendlinger-, en Karlstor) zijn 18e-eeuwsch karakter bewaarde, en daaromheen links en rechts van de Isar het voorname Neumünchen uit de 19e en 20e eeuw met prachtige parken (bijv. Englischer Garten) en gebouwen, waaronder vele musea. v.d. Wijst. Monumenten, a) Middeleeuwen. De oudste resten van de Peterskirche dateeren van 1181, het overige uit de 18e en 14e eeuw; koor van 1630; Rococo-interieur, 1726-’6O. De jongere laat-Gotische Frauenkirche (1468-’BB, arch. Jörg Ganghofer) is een driebeukige hallenkerk, zeer eenvoudig van detailleering, doch fraai van verhoudingen en ruimtewerking; twee Westtorens, met zeer oude, hoewel niet-oorspronkelijke, koperen koepels. Van de kerk van het Heilige-Geest-gasthuis is niet veel oorspronkelijks over. Evenmin van den ouden hertogelijken burcht, al heeft een deel daarvan het uitgangspunt gevormd voor de latere residentie. Van het Alte Rathaus dateert een groote zaal van 1470 (ontw. Jörg Ganghofer); gevel en dak zijn 19e-eeuwsch. b) Renaissance. De Miohaelskirche (Jezuïetenkerk, 1683-’97) heeft een wijd schip met tongewelf, en lage zijkapellen. De vorstelijke residentie kwam gaandeweg tot stand, tot 1603 vnl. door verbouwing van oudere deelen, daarna door nieuwbouw volgens een vast plan, in den zin van de strenge Ital. Renaissance (arch. Peter de Witte en Hans Krümper). c) Barok en Rococo. Na 1661 worden vanwege het hof aanvankelijk vooral Ital. kunstenaars te werk gesteld. Barelli bouwt de Theatinerkirche St. Cajetan (1663-’75), torens toegevoegd door Zuccali (1690), gevel van Cuvilliés (1767). Van Viscardi en Ettenhofer is de Dreifaltigkeitskirche (1711-’l4). Daarna komt, onder invloed van Duitsche en Fransche kunstenaars, het Rococo op den voorgrond (Effner, Grunetzrhainer, Cuvilliés). Nabij M. verrijzen de kasteelen Schleisheim en Nymphenburg. Naast het hof bouwt ook de adel zijn paleizen. Enkele voorbeelden: Ital. Barok: Balais Berchen, Balais Maffei (beide van Zuccali); Rococo: Balais Breysing, Balais Lerchenfeld (Effner). Verder het Residenz-Theater van Cuvilliés (1761-’53). Joh. Mich. Fisoher bouwt de Rococo-kerk St. Anna (1727-’37) met plafondschildering en stucornament van de gebroeders Asam; later vergroot en gevel vernieuwd. Dezelfde gebroeders Asam bouwden de St. Johann-Neporaukkirche (1733-’46), een zeldzaam hoogtepunt van kerkelijke Rococo-kunst; een ruimte, welker eenvoudige hoofdvorm geheel verloren gaat in een overrijke omamenteering met stucmarmer, verguld en fresco’s. Zie afb. 1 op de pl. t/o kol. 66 in deel VI. Na deze periode komt een streng Klassicisme aan het woord. d) Negentiende eeuw. Eind 18e eeuw wordt Engeland het voorbeeld, vandaar de aanleg van den „Englischen Garten”, een park van 237 ha, naar de Kew Gardens te Londen. Beieren wordt een koninkrijk, hetgeen tot belangrijke bouwwerken in de hoofdstad aanleiding gaf. De wallen worden geslecht, een stadsuitbreiding van groote allure opgezet. Karl von Fischer, een streng Klassicist, wordt stadsarchitect, daarnaast zijn vooral werkzaam Leo Klenze en Friedrich von Gartner, die een gansche reeks monumentale bouwwerken (musea, paleizen, monumenten, universiteit, enz.) oprichten langs de monumentale Ludwigstrasse, die in het Z. wordt afgesloten door de Feldherrenhalle (voorbeeld: Loggia dei Lanzi te Florence). Hier liggen onder meer het Odeon, de universiteit, de Ludwigskirche en de staatsbibliotheek. Elders bouwde Klenze de Glyptothek (1830), de Alte Pinakothek (1836), de Propylaen (een triomfpoort, 1862), een vergrooting van het Kon. Paleis, den zgn. „Königsburg” (voorbeeld: Palazzo Pitti te Florence), enz. In deze historiseerende bouwwijze werden nog vele bouwwerken opgericht door een groot aantal meer of minder belangrijke architecten. M. is rijk aan kunstschatten. Zoo bevat de Glyptothek oude en moderne beeldhouwkunst (tot Thorwaldsen). De Alte en Neue Pinakothek zijn schilderijenmusea; de Alte P. heeft vooral oud-Duitsche en oud-Hollandsche stukken, verder een prentenkabinet (Raffael, Rembrandt, Dürer, Holbein) en ceramiek. De Neue P. bevat modem werk. Verder vallen o.a. te vermelden het Bayrische Nationalmuseum en de schilderijenverzameling von Schack. v. Embden. Geschiedenis. M. werd als stad gesticht door hertog Hendrik den Leeuw in 1168 op een plek aan de Isar, waar een klooster stond, hetgeen tegelijk den naara verklaart; „zu den münichen”. Onder de Wittelsbachssche hertogen ontwikkelde zich deze tot marktstad, werd reeds spoedig verblijfplaats der landsheeren, door keizer Bodewijk in de 14e eeuw met talrijke privilegiën begiftigd en sedert hertog Albrecht V in de 16e eeuw bekend als stad van kunst en wetenschap, steeds door de Beiersche vorsten bijzonder geliefd en daarom verfraaid en met velerlei instellingen begunstigd. Door de keurvorsten der Contra-Reformatie gemaakt tot een echt Katholieke stad. Door de Beiersche koningen der 19e eeuw in haar bloei op merkwaardige wijze vernieuwd, steunend op de oude traditie. Voor het b i s d o m, zie het artikel > München-Freising. v. Gorkom. Münchener Dichterkreis, naam van de groep dichters en kunstenaars, rond de Maecenasfiguur van Maximiliaan II van Beieren vereenigd van 1862 af en die, in bewuste tegenstelling tot het realistisch-liberale en dikwijls vormlooze > Junges Deutschland, voor een romantische stof een klassiek-beheerschten vorm nastreven; als zoodanig zoowat de verwanten van de Fransche > Pamassiens. Tot de hoofdfiguren zijn te rekenen; Geibel, Bodenstedt, Heyse, Lingg, Schack, Hertz, Leuthold, M. Greif, Grosse e.a. Van 1866 tot 1883 kwamen zij bijeen in den dichterlijken vriendenkring Das Krokodil, en hadden als groepsorgaan een tweemaal (1862 en 1882) verschenen zelfkeur; Das Münchener Dichterbuch. Na den Wereldoorlog ontstond te München een andere M. D. (met H. Carossa, R. Schaumann, H. Brandenburg, J. M. Wehner e.a.), die eveneens een collectieve bloemlezing uitgaven: Münchner Dichterbuch 1929. L i t. : Heyse, Jugenderinnerungen und Bekenntnisse (1901 vlg.); keuze d. Stemplinger (Berlijn 1933). Baur. München-Freising. Het bisdom Freising werd door den H. Corbinianus (724-730?) gesticht, doch de H. Bonifatius organiseerde het opnieuw en stelde het onder den aartsbisschop van Mainz. Karei de Groote verhief echter Salzburg tot aartsbisdom en maakte Freising eraan ondergeschikt. Het diocees had tijdens de Reformatie een goeden bisschop aan het hoofd, doch verdween bij de saecularisatie (1803). Restanten van Freising en Chiemsee werden echter 1818-1821 met ander gebied vermeerderd en samengevat tot het nieuwe aartsbisdom München-Freising, dat Augsburg, Passau en Regensburg tot suffraganen heeft. Th. Eeijman. Münchcn-Gladbach, stad in de Pruis. Rijnprovincie, links van den Rijn gelegen; snel opgekomen moderne industriestad (katoen-, kleurstoffenfabrieken, enz.). M. G. was tot 1 Aug. 1929 zelfstandig, werd toen met enkele andere steden tot > Gladbach-Rheydt samengevoegd, doch is sinds 1 Aug. 1933 weer een zelfstandige stad, waartoe thans belmoren het vroegere M. G., Rheindahlen, Gladbach, Neuwerk en Hardt. De stad telt thans ca. 126 600 inw. (92,2 % Kath. en 6,8 % Prot.). Als zetel van den Volksverein für das Kath. Deutschland (1890-1933) was M. jarenlang middelpunt van Kath. sociaal werk. v. d. Wijst. Münchhauscn, 1° Börries von, Duitsch balladendichter uit de school van Strachwitz en Fontane. * 20 Maart 1874 te Hildesheim. De bewustgecultiveerde vormzin maakt M.’s poëzie wat strak en koud; maar er is adel van gevoel en eenige persoonlijkheid, vooral in zijn natuurliederen. Zijn Göttinger Musenalmanach geeft van 1897 tot 1922 een vrij volledig beeld van de ontwikkeling der Duitsohe lyriek. Voorn, werken; Balladen (1900); Ritterliches Liederbuch (1904) ; Das Herz im Harnisch (1911); Die Standarte (1916); Sohlosz in Wiesen (1921); Das Balladcnbuch (1924) ; Das Liederbuch (1928) ; Idyllen und Bieder (1928). L i t. : Ritscher, in Die Schone Literatur (1930 ; met bibliogr.); H. Spiero, in Deutsche Köpfe (1927). Baur. 2° Karl Friedrich H. von, ■> Münchhauseniade. MUnchhauscniadc, grotesk-legendarisohe leugenverhalen, soms tot de Antieken (Lucianos) en de M.E. (Finkenritter) teruggaand en cyclisch geordend (1781) rondom de figuur van den Hannoverschen opsnijder Baron Karl Friedrich Hieronymus von Münchhausen (1720-’97); vooral door Bürger’s humoristische bewerkingen (1786-’88) en door de Eng. vertaling van Raspe (1786) wereldberoemd geworden. Litterair werd de figuur verder uitgediept in romans van Immermann (1838), H. v. Wolzogen (1897), Keim (1899), Scheerbart (1906) en in drama’s van Lienhart (1900), Eulenberg (1900), Gumpenberg (1901), E. Böttger (1905), R. Walter (1928), C. Hansel (1933), M. Lothar (1933). Li t. : W. Schweizer, Die Wandlungen M.’s (1921); Rehm, in Reallex. van Stammler-Merker (II 1928). Baur. Muncker, Fran z, Duitsoh litterair-historicus uit de historisch-philologische school van Scherer. * 4 Dec. 1865 te Bayreuth, f 8 Sept. 1926 te München, als hoogleeraar. Voortzetter van Lachmann’s critischhistorische Lessing-uitgave (24 dln. 31886-1924) en leerling van M. Bemays, is M. ook de laatste gezagvolle vertegenwoordiger van de strikt-historische biographie in grooten stijl. Baur. Voorn, werk e n : klopstock (1888); R. Wagner (1891); Fr. Rückert (1890) ; redigeerde sinds 1896 de reeks Forschungen zur neueren Literaturgeschiclite. L i t.: Abhandl. z. 60en Geburtstag (München 1916) ; Die Ernte (zum 70en Geburtstag; Halle 1926) ; J. Petersen, in Zeitschr. f. deutsehe Philologie (LUI 1928). Munda (Ant. geogr.), tegenw. waarsch. Montilla, stad in Spanje, bekend om de nederlaag van Sextus en Cneius Pompeius, die door Caesar verslagen werden op 17 Maart 45 v. Chr.; 30 000 Pompeianen sneuvelden er, 1 000 man van Caesar. Mundeburdium > Mundium. Mundelein, George William, kardinaal en aartsbisschop van Chicago, organisator der Katholieken van N. Amerika; de ziel van het Eucharistisch Congres van 1926. * 2 Juli 1872 te New York, sinds 1924 kardinaal. MUndeu, stadje in Pruisen (IX 676 C/D 3), schilderachtig op 126 m hoogte gelegen aan de samenvloeiing der Fulda en Werra, bronrivieren van den Wezer; ca. 12 000 inw. (96 % Prot., 6 % Kath.). Hanzestad. Genoot al in 1247 stapelrecht. Fabrieken o.a. van lood- en tinwaren, tabak. Bezienswaardig is de St. Aegidienkirche (13e e.) met grafsteen van dr. Eisenbart. v. d. Wijst. Mundium, gezagsrecht van den koning over onderdanen (mundeburdium), ook over vreemdelingen binnen gezagsgebied. M. houdt tevens in de gedachte aan bescherming. Meer in het bijzonder wordt van m. gesproken met betrekking tot gezagsrecht van den vader over „onmondige” kinderen, van den gehuwden man over de vrouw (momber). M. komt ook voor bij verhouding van hoerigheid. > Belmondigheid. Muudruku’s (Mundurukü’s), primitieve stam van de > Indianen van Z. Amerika in Brazilië in het gebied van den Rio Tapajoz. Mundt, Theo d o r, Duitsch letterkundig historicus en criticus van liberaal Jung-deutsche richting. * 19 Sept. 1808 te Potsdam, f 30 Nov. 1861 te Berlijn. Zijn critiek had meer schittering dan diepte, hoewel hij er achtereenvolgens hoogleeraar te Breslau en te Berlijn om werd. Voorn, werken: Kritische Walder (1833); Die Kunst der deutsohen Prosa (1837); Gesohichte der Literatur der Gegenwart (1840); Aesthetik (1845); Dramaturgie (1849) ; benevens vele middelmatige romans en novellen. ■— L i t.: O. Drager, Th. M. und seine Beziehungen zum jungen Deutschland (1909); W. Prinz, Th. M. als Literarhistoriker (1912) ; W. Grupe, Th. M.’s Verhaltnis zu Hegel (1928). Baur. Mundusbrandcr, een soort > gasgloeilicht. De M. bestaat uit een hangenden -> Mekerbrander met gloeikousje, dat korter is dan bij den Gratzinbrander. Het kousje heeft den vorm van een halven bol. Mundus vult décipi, ergo deeipiatur (Lat.) = De wereld wil bedrogen worden, dan wórde ze bedrogen. In dezen vorm (met toevoegsel: ergo decipiatur) voor het eerst bij Luther (Werke, 29,40,10) in 1629. Luther noemt het al een oud spreekwoord, en de oudst dateerbare (Duitsche) vorm (zonder toevoegsel) is uit 1494 van Sebastian Brant (Narrenschiff). Muncjo, een soort > kunstwol, gewonnen uit lompen van sterk vervilte wollen weefsels. Daar aan het uiteenrafelen der lompen bij de winning van de vezels veel weerstand geboden wordt, is m. kort en derhalve minderwaardig. Municipium, naam van een bepaald soort Romeinsche steden. Zonder hier ter plaatse in de talrijke distincties te kunnen treden, die tot een volkomen juist begrip vereischt zijn, kunnen we in het algemeen zeggen, dat het steden waren met beperkt Romeinsch burgerrecht en met eenige zelfstandigheid van bestuur. Zij droegen alle lasten en niet alle lusten. Naarmate, vooral in de le eeuw v. Chr., het burgerrecht der Ital. bevolking vollediger werd, veranderde ook sterk de aard der municipia. Men vindt er, vooral in den keizertijd, een soort nabootsing in het klein van magistratuur en priesterschap en senaat van Rome. Slijpen. Munitie. Onder m. rekent men alles, wat behoort tot de ladingen der vuurwapenen, dus de patronen voor handvuurwapenen en mitrailleurs, de projectielen met hun ladingen, de hand- en geweergranaten en de middelen dienende tot ontsteking van de ladingen en de projectielen. Te velde wordt de m. gedeeltelijk door den man zelf medegevoerd, gedeeltelijk in voertuigen: caissons, munitie- en gereedschapswagens, munitieauto’s, die verdeeld worden over de gevechtstreinen en de munitietreinen, waarvan de gevechtstreinen in de onmiddellijke nabijheid der strijdende troepen blijven. De artillerie-munitie wordt deels in de batterijen medegevoerd, deels in munitiecolonnes en munitietreinen. Nijhoff. Munkaccvo (Hong. Munkacs), stad in Roethenië (Tsjecho-Slowakije); ca. 29 000 inw.: Roethenen, Slowaken, Hongaren, Joden, Tsjechen. Oude vesting, die in de 16e eeuw aan de Hunyadi’s heeft behoord. In later eeuwen was zij het bolwerk der Hongaren tegen de Oostenrijkers, onder Tököly, Rakóczi en in 1848. kaatsten tijd staatsgevangenis. Ijzer- en houtindustrie, branderijen en petroleumraffinaderij. Munkacsy (eigenlijk L i e b), M i h a 1 y v o n, Hong. schilder. * 20 Febr. 1844 te Munkacs, f 1 Mei 1909 te Endenich bij Bonn. Stamt af van de Beiersche fam. Lieb. Studeert te Boedapest, Weenen, München, Parijs (invloed Courbet). 1867-’7O te Düsseldorf, waar na veel studies naar de natuur het beroemde stuk ontstaat : „Laatste dag van een veroordeelde” ( Boedapest). Groote stukken als „Zwervende Zigeuners”, „Milton” (1878) maken M. beroemd. Na 1881 ontstaan groote, min of meer theatrale bijbelsche composities (Christus voor Pilatus), die minder hoog staan dan M.’s krachtige, spontaan en vol temperament geschilderde studies in olieverf. Het Museum te Boedapest bezit goede voorbeelden van M.’s kunst. Korevaar-Hesseling. Munkzwalm, gem. in de prov. Oost-Vlaanderen, 18 km ten 0. van de spoorlijn Oudenaarde—Aalst; opp. 499 ha, ca. 1 500 inw. (Kath.); landbouw. M. was eertijds een afhankelijkheid van de St. Baafsabdij te Gent, en is gelegen aan de Zwalmbeek, een bijrivier van de Schelde; vandaar: Munk-zwalm. Mimnckcburen, dorp van ca. 800 inw. in de Friesche gem. > Weststellingwerf (XI 208 C 3). Munnckezijl, dorp aan de Lauwere, van ruim 700 inw., in de Friesche gem. > Kollumerland en Nieuwkruisland (XI 208 El). Muno, gem. in de Belg. prov. Luxemburg (XVI 736 B 4). Opp. 3 313 ha, ruim 1 650 inw. Leem, zand en rotsgrond; landbouw, arduin-groeven, bosschen. Munoz, Agustfn Fernando, hertog van Rianzares en van Montmorot, markies van San Agustfn. * 4 Mei 1808 (of 1810) te Tarancon (Spanje), f 11 Sept. 1873 te Sainte-Adresse bij Le Havre. Zoon van een stadsmagistraat. Als soldaat van de lijfwacht wekte hij in 1833 de opmerkzaamheid van koningin ■> Maria Christina, die drie maanden na den dood van haar gemaal > Ferdinand VII met hem een geheim huwelijk sloot (28 Dec. 1833). Beiden werden na den eersten Carlistenoorlog door generaal Espartero uit Spanje verdreven; na hun terugkeer werd hun verbintenis in het openbaar be- krachtigd (13 Oct. 1844). M. werd Spaansche grande van de eerste klasse, hertog van Rianzares, markies van San Agustin en in 1847 (door Lodewijk Philips van Frankrijk) hertog van Montmorot. Hij hield zich echter steeds op den achtergrond wat betreft de politieke aangelegenheden en volgde een tweede maal zijn gemalin in ballingschap. L i t.: > Maria Christina van Spanje. Lousse. Munro, 1° C. K. (pseud. van Charles Walden Kirkpatrick Mac-Mullan), Eng. tooneelschrijver. * Te Portrnsh, lerland. Studeerde te Harrow en Cambridge; zijn tooneelspelen, expressionistisch van techniek, zijn van een bijtend sarcasme; zij geven een verschrikkelijke werkelijkheid verschrikkelijker weer, maar hebben zonder twijfel dramatische kracht en een grooten, zij het benauwenden, grotesken humor; zij eischen groot voorbehoud. Voorn, werken: At Mre. Beam’s (1923); The Humeur (1924); Storm (1924); Progress (1925); The Mountain (1926). J. Panhuijsen. 2°Hugh Andrew Johnstone, Klassiek philoloog. * 19 Oct. 1819 te Elgin (Schotland), f 30 Maart 1885 te Rome. In 1844 Fellow of Trinity Coll. te Cambridge, 1869 prof. in Latijn te Cambridgc. Fijnzinnig geleerde, talentvol dichter van Lat. verzen. Na slechts drie jaren professoraat was hij uitsluitend als schrijver werkzaam. Zijn hoofdwerk was een critisch-exegetisohe uitg. van Lucretius. Zr. Agnes. Munsee-Indianen, stam der > Indianen van N. Amerika, Noordoostergebied; groep van de Delaware-Indianen, maar zóó verscheiden, dat ze vaak als afzonderlijke stam beschouwd worden; vroeger op de Zuidergrens van New York en New Jersey, thans verspreid over vele reservaten, o.a. in Wisconsin en in Ontario, Canada. Munshausen, gem. in het N. van het groothertogdom Luxemburg, ten Z. van Clerf; opp. 2 657 ha; ruim 900 inw. M. bleef van de Clerfabdij afhankelijk tot aan de Fransche Revolutie. Graftomben. M. heeft een rotsachtige omgeving met boschbouw en veeteelt. Munster, Z.W. provincie van den lerschen Vrijstaat (XII 464 B 5), waartoe behooren de graafschappen Cork, Waterford, Kerry, Limerick, Tipperary en Clare. Vóór de verovering der Engelschen (1170) verdeeld in twee koninkrijken, waarvan de vorsten om beurten den titel van koning droegen. Opp. 24128 km2, ca. 970 000 inw. (94 % Kath.). Meest bergachtig: Kerry-bergen met Carrantuohill (1 040 m), en meren van Kiliamey. Voornaamste rivier de Shannon. G. de Vries. Munster, Dirk van, andere naam voor D. > Coelde. Münster, 1° hoofdstad van de Pruisische prov. Westfalen (IX 576 B 2-3); ca. 126 000 inw. (79,2 % Kath., 19,7 % Prot.). De gunstige ligging: midden in het Münstersche Bekken, aan het Dortmund-Eemskanaal en op een verzamelpunt van verkeerswegen, die het Rijnsoh-Westfaalsche industriegebied met de havens Bremen en Hamburg verbinden, verklaart den levendigen handel (graan) en industrie (fabrieken van landbouwmachines, draad, enz.; drukkerijen). Hanzestad in de M.E. Sinds 1780 universiteitsstad. Bisschopsstad (zie onder). M. telt diverse musea, o.a. een mineralogisch-geologisch museum en het biss. mus. voor Christelijke kunst. v. d. Wijst. Bezienswaardigheden. In de 18e eeuw zijn de wallen geslecht en vervangen door groen-aanleg. Vele oude pleinen. Belangrijke gebouwen zijn: de dom (St. Pau- lus), 12e-14e eeuw, Romaansch en Gotisch, met Fransche invloeden (Angers) en kapellenkrans uit de 17e eeuw. De Ludgerikirche (Romaansch, ca. 1170). De Liebfrauenkirche (Gotisch, ca. 1340). De Mauritzkirche (12e eeuw, gerestaureerd 1869). Het raadhuis, een hoofdwerk van de profane Gotiek; tegenw. voorgevel in hoofdzaak van 1336 (zie afb. 3 op de pl. t/o kol. 629 in dl. IX). Beneden een arkade van vier spitsbogen, daarboven machtige topgevel met pinakels, waarin vier groote ramen met traceeringen; beelden voor de muurdammen. Het Stadtweinhaus (1616); een hoofdwerk van de late Renaissance (arch. Joh. von Bocholt); dubbel interessant door de ligging naast het Got. raadhuis. Het voorm. koninklijk slot (1767; arch. Schlaun). Lit. : M. Wackernagel, M. (Berlijn 1931); Savels, Der Dom zu M. (Munster 1904). v. Embden. Geschiedenis. M. heette oorspr. Mimigardeford, doch wordt sedert 1000 Münster genoemd naar het door den H. Ludgerus (f 809) gestichte monasterium (domklooster). Kort na 1170 kreeg M. stadsrechten. Onder keizer Otto IV werd M. een rijksvorstendom, dat uit het hertogdom Saksen was losgemaakt. Vanaf de 13e e. behoorde de stad ook tot het Hanze-verbond. In 1648 werd er de vrede van Westfalen gesloten, waarbij de Dertig- en Tachtigjarige oorlog een einde nam. Christoffel B. van > Galen wijdde zijn zorgen zoowel aan de tijdelijke rechten van zijn gebied (Borculo!), als aan den geestelijken bloei van zijn diocees. In 1816 kwam het wereldlijk bezit van het bisdom definitief aan Pruisen. Het bisdom werd als suffragaan van Keulen in 804 door Karei den Grooten opgericht. De eerste bisschep was de H. Ludgerus. De stiftsproost Rudolf van Langen (1438-1619) voerde de domschool op tot een centrum van Christelijk Humanisme. In 1633 heerschte te M. de Reformatie, onmiddellijk gevolgd door het schrikbewind der Wederdoopers. Onder Jan 111 van Hoya (1566-’74) zette echter, op aansporing van den 11. Petrus Canisius, de restauratie in, welke onder Ernst van Beieren (f 1612) en Ferdinand van Beieren (f 1650) voltooid werd. Het bisdom hield stand tot de saecularisatie (1803), en werd in 1821 met gewijzigde grenzen hersteld en onder den metropolitaan van Keulen geplaatst. Th. Heijman. 2° (Romaansch: Mustair), plaats met ca. 650 inw. in het Münsterdal in Graubünden. Interessant is het klooster St. Johannes, dat reeds in 805 wordt genoemd. De zeer oude, Karolingische kerk (9e eeuw), met Romaansche kapellen (12e eeuw), werd in den tijd der laat-Gotiek (ca. 1600) verbouwd. Minister, Sebastian, Duitsch kosmograaf. * 1489 te Ingelheim, f 23 Mei 1562 te Bazel. Franciscaan; ging tot het Protestantisme over; prof. te Ileidelberg, later te Bazel in theologie, Hebr. en wiskunde. Met zijn Cosmographia universa (6 dln. 1541) wordt de aanzienlijke rij van kosmogr. compendia geopend, die tot ver in de 17e eeuw alle natuur- en geesteswetenschappen samenvatten. L i t.: Hantzsch, S. M. (1898). v, Velthoven. Münsterberg, Hugo, hoogleeraar in de psychologie aan de Harvard-universiteit in Cambridge (Mass.). * 1 Juli 1863 te Danzig, f 16 Deo. 1916 te Cambridge (Mass.). M. is o.m. bekend wegens zijn toepassing der psychologie op het bedrijfsleven. Werken: Psychologie und Wirtechaftsleben (1912); Grundzüge der Psychotechnik (21920). Munsterbilscn, gem. in Belg. Limburg (XVI 480 C 4); ca. 1 700 inw. (Kath.); opp. 604 ha. Land- bouw. Kerk met doopvont uit de 12e, toren uit de 16e eeuw. Gemeentehuis uit de 18e e. Kasteel. M. was eertijds bekend om zijn vrouwenabdij, een der oudste van België. Lauwerijs. Munstercjcleen, gem. in de Ned. prov. Limburg (XVI 448 C 5); opp. 444 ha (löss en beekbezinking); ca. 1 400 inw., bijna allen Kath. Landbouw, veeteelt; 150 mijnwerkers. M. is de geboorteplaats van den Eerbiedw. p. Carolus > Houben. Munsterscheveld, dorp in de Drentsche gem. > Emmen (IX 362 C 2). Munt. 1 =Watermunt; 2 «= bloem van 1. 3 = Akkermunt; 4 = bloem van 3. Munt (Mentha), een plantengeslacht van de familie der lipbloemigen; komt met 16 sterk riekende, behaarde soorten op vochtige plaatsen hoofdzakelijk in de gematigde streken van Europa en Azië voor. In Ned. worden 6 soorten en verschillende bastaarden gevonden. Zeer algemeen zijn de watermunt of boerenbalsem (M. aquatica), tot 90 cm hoog, met roodachtiglilakleurige bloemen, vooral langs slooten, en de akkermunt of munte (M. arvensis), ook langs het water en op vochtigen zandgrond, met liggende stengels en lila bloemen. Licht lila, bijna witte bloemen in schijnaren heeft de witte m. (M. rotundifolia). De polei (M. pulegium), met roodachtige bloemen in, schijnkransen, is in Ned. zeldzaam. Verwilderd is de hertsmunt (M. silvestris). In Amerika en enkele Europ. landen wordt M. piperita (viridis x aquatica), de > pepermunt, verbouwd. M. canadensis piperascens levert de Japanschepepermuntolie.M. crispa.de kruizemunt, levert een olie, die meer op kummel gelijkt; deze wordt gebruikt in snuif en kauwgom. Bonman. Munt (Ned. en Belg. recht) wordt in drie beteekenissen gebruikt: 1° als metalen geldstuk (gouden, zilveren, nikkelen, bronzen munten). Munten worden door een medailleur ontworpen en ge- modeleerd. Tegenw. veelal op grooter schaal. Het belangrijke onderscheid tusschen m. en penningen of medailles is, dat munten gestapeld moeten kunnen worden, zoodat het reliëf in het algemeen laag moet zijn, maar in ieder geval onder den rand moet blijven. Deze eisch wordt aan penningen of medailles niet gesteld. 2° Als stempel of wapen op een muntstuk; de tegenstelling is; beeldenaar. 3° De inrichting, waar van regeeringswege de munten geslagen worden. In Nederland is dit ’s Rijks Munt te Utrecht. In België wordt de munt geslagen in het zgn. Munthof, gevestigd, te Brussel. Art. 64 van de Ned. Grondwet; „De Koning heeft het recht van de Munt” beteekent alleen, zooals ook het vervolg van hetzelfde artikel zegt, dat de Koning hiermede het recht verkregen heeft zijn beeltenis op de muntspeciën te doen stellen. Het gewicht, het gehalte en de waarde dier muntspeciën worden door de Muntwet geregeld. Art. 74 van de Belg. Grondwet voorziet eveneens dat de Koning het recht heeft van de munt, ter uitvoering van de wet. Zie ook Muntfonds; Muntmateriaal; Muntwezen e.a. trefwoorden, aanvangende met Munt-. Muntbiljetten (N e d.), papieren geld, door den staat uitgegeven en in omloop gebracht. Nadat, als tijdelijke maatregel, in 1846 in Ned. muntbiljetten waren ingevoerd, in ruil voor de besnoeide zilveren munten, werden deze biljetten, daar zij bij het publiek zeer in den smaak vielen, in 1862 gehandhaafd en in coupures van 10, 50 en 100 gld. uitgegeven. Het totaal dezer biljetten bedroeg 10 millioen gld., welk bedrag in 1884 tot 16 millioen gld. werd verhoogd. In 1904 werden zij echter, in verband met een wijziging van het octrooi van de Ned. Bank, waarin deze het recht verkreeg bankbiljetten in genoemde coupures uit te geven, ingetrokken. Als m. zijn ook te beschouwen de zilverbons, welke in den aanvang van den Wereldoorlog hier te lande en in Ned.-Indië werden uitgegeven. Vorstman. België. De wet van 20 Maart 1848 had wettelijken koers verleend aan de muntbiljetten, uitgegeven door de Société Générale en door de Banque de Belgique. Die wettelijke koers werd afgeschaft door Kon. Besl. van 26 Juli 1865, hetwelk aan de door de wet van 5 Mei 1860 gestichte Nationale Bank uitsluitend het recht toekent muntbiljetten uit te geven. Nochtans in gevolge van de sluiting der Nationale Bank door de Duitschers werden gedurende den oorlog 1914-’lB m. uitgegeven door de Société Générale. De wet van ö Mei 1860 voorziet 0.m., dat de uitgifte van de m. geschiedt onder toezicht van den regeeringscommissaris bij de Nationale Bank en dat deze laatste een metaalvoorraad moet hebben, dat ten minste gelijk is aan een derde van het bedrag der uitgegeven biljetten en andere verbintenissen op zicht. Nochtans mag de metaalvoorraad lager zijn in de gevallen en binnen de perken, die vastgesteld zijn door den minister van Financiën. Door het Besluit-wet van 25 Oct. 1926 is deze metaalvoorraad vastgesteld op 40 %. Op 11 Febr. 1937 was de verhouding van het goud in kas (staven en stukken) tot het geheel der verbintenissen op zicht (biljetten en loopende rekeningen) gelijk aan 69,34%. Rondou. Munte, gem. in de prov. Oost-Vlaanderen, ten Z. van Gent aan den straatweg naar Nederbrakel; opp. 510 ha, ruim 800 inw. (Kath.); landbouw. Muntendam, gein. in het Z.Ó. der prov. Groningen (XII 448 D3), omvat het dorp M. en de buurten Trips- en Borgercompagnie gedeeltelijk; ca. 3 700 inw., waarvan 83,6 % Prot., 1 % Kath., 6 % behoorend tot een andere, 10 % tot geen kerkelijk gezindte; opp. 2 106 ha, meest dalgrond, waarvan 78 % bouwland, 19 % grasland, 3 % tuingrond. Steenfabriek. Munt- en penningkunde, > Numismatiek. Muntfonds. Aldus wordt bij afkorting genoemd het „Fonds uit de zuivere winsten, verkregen door aanmuntingen voor rekening van het Rijk”. Dit fonds werd in N e d. ingesteld bij de wet van 31 Oct. 1912 (Stbl. 324), gewijzigd bij de wet van 21 Nov. 1924 (Stbl. 526). Het wordt gevoed door de winsten op aanmunting verkregen en ten laste van dit fonds komen de verliezen door de ontmunting of vermunting van muntspeciën geleden. Voor andere doeleinden dan voor het dekken van deze verliezen mag het fonds niet worden gebezigd. Het fonds mag uitsluitend worden belegd in inschrijvingen in de Grootboeken der Nationale Schuld of in staatsschuldobligaties. Vorstman. ~ O _ In België werd een Muntfonds opgericht bij wet van 12 Juni 1930. Dit M. ontvangt de opbrengst der uitgiften van nieuwe stukken en pasmunt. Deze uitgiften mogen max. 1 200 000 000 frs. bedragen. Het M. betaalt den kostenden prijs van het noodige metaal en ook de onkosten van aanmunting en onderhoud der munten. Het actief van het M. wordt belegd: 1° tot beloop van 40 % in vreemde deviezen, uitkeerbaar tegen goud; 2° voor het overige in overheidsfondsen of andere effecten, gewaarborgd door den Staat of uitgegeven krachtens een wet. De inkomsten, die de jaarlijksche lasten overtreffen, worden toegekend aan de schatkist. De bepalingen nopens de belegging van het actief van het M. werden gewijzigd bij wet van 14 April 1933. Deze wet voorziet, dat ingeval de belegging in gouddeviezen onvoldoende zou rendeeren, een hooger percentage dan 60 % mag belegd worden in overheidsfondsen. Eindelijk werd bij wet van 7 Dec. 1934, welke de oprichting van het Centraal Bureau voor de Kleine Spaarders voorzag, aan dit bureau een dotatie toegekend van maximum 1 milliard frs., te nemen van het actief van het M. Deze dotatie moest aan gemeld Bureau toelaten de activa van private spaarkassen te mobiliseeren en de uitbetaling der spaarinlagen aan de kleine spaarders te verzekeren. In werkelijkheid werd met dat doel 396 millioen frs. door het M. tijdelijk aan het Centraal Bureau afgestaan. J • Cardijn. Munthc, Axel, Zweedsch romanschrijver van neo-romantisch, ietwat weemoedig-sceptisch vertelwerk. * 31 Oct. 1874 te Oskarshamn. Voorn, werken: San Michele (1930; autobiogr.) ; En gammal bók om manniskor och djur (1931). JVluntii Persani, Roemeensche naam van > Geestenwoud. Muntinghe, Herman Warner, Ned. staatsman. * 1773 te Amsterdam, f 24 Nov. 1827 te Pekalongan (Java). In 1804 naar Indië, waar hij snel opklom, o.a. tot secretaris-generaal en voorzitter van den Hoogen Raad van Justitie. Zijn bezwaar om na de verovering van Java in Eng. dienst te treden werd weldra overwonnen, en M. had grooten invloed op den luitenant-gouvemeur-generaal, Raffles, waardoor hij de hand kon hebben in alle in dien tijd ingevoerde ingrijpende hervormingen, bijv. het landrente-stelsel. In 1813 nam hij ontslag als lid der regeering, maar trad, na de teruggave aan Nederland, weer in dienst. Ging als commissaris naar Palembang om dit gewest uit de handen der Engelschen over te nemen. Na zijn terugkeer op Java werd hij lid van den Raad van Indië. in welke functie hij zich sterk verzette tegen de agrarische plannen van den gouverneur-generaal van der Capellen. Gedurende zijn verlof in Nederland (1822-’26) werkte hij mee aan de oprichting van de Ned. Handelmaatschappij. Naar Indië teruggekeerd, werd hij opnieuw lid van den Raad van Indië, maar met zijn invloed was het gedaan. Olthof. Muntjac, > Herten. Muntloon is de geldelijke vergoeding, welke voor het doen aanmunten van muntspeciën aan de Munt moet worden betaald. In Ned. bedraagt het 6 gld. voor 1 kg fijn goud, d.i. 6,65 gld. voor 1 kg standaardgoud van 900 /1000 gehalte. Muntmateriaal is de stof, waaruit muntspeciën geslagen worden. De Ned. Bank, evenals de Nationale Bank in België, vermeldt in haar weekstaten steeds de bedragen, welke zij bezit aan munt en muntmateriaal. Terwijl de eerste gouden en zilveren munt omvat, beperkt m. zich tot het goud, daar alleen dit standaardmateriaal is. Vorstman. Muntmeester is in Ned. de titel van den directeur van ’s Rijks Munt te Utrecht. Mini lok, onderafd. met gelijknamige hoofdplaats van de residentie Banka en Onderhoorigheden (111 725 A/B 2); ruim 31 000 inwoners, waaronder 316 Europeanen en ca. 9 000 Chineezen. De handel heeft zich geheel verlegd naar Blinjoe, Pangkalpinang en Soengeiliat. Muntpariteit noemt men de verhouding tusschen de hoeveelheden binnen- en buitenlandsch geld, benoodigd om dezelfde hoeveelheid edel metaal (tegenw.: goud) te koopen. Voor de beteekenis van m., zie -> Wisselkoersen. Muntrecht. Het recht om munt te slaan en in omloop te brengen was van oudsher het uitsluitend recht van het staatsgezag, zoo in Griekenland van de stadsbesturen, in Rome onder de Republiek van de Triumviri monetales van den Senaat, onder het keizerrijk van den keizer. In de M.E. was het een koninklijk praerogatief. De vorst kon dit geheel of gedeeltelijk overdragen aan vazallen (graaf, bisschop met wereldlijk gebied, enz.), steden e.a. Vandaar in de M.E. en ook later nog de groote verscheidenheid van munten. Tegenwoordig behoort het m. weer tot de bevoegdheid van het opperste staatsgezag. Waar in monarchieën dit recht door de Grondwet aan den koning wordt toegekend, moet toch door de wet gehalte, waarde en gewicht der muntspeciën worden vast- L i t.: Du Cange, Glossarium mediae et infimae LatinL tatis (ed. Favre, Niort 1883 vgl., dl. V 8. v. Moneta); Soetbeer, Literaturyerzeichnis über Geld- u. Münzwesen (1892); Handwörterb. der Staatswissenschaften (a. v.); De Foville, La Monnaie (1907); Friedensburg, Die Münze i.d. Kulturgesch. (1909). Muntscbcnnis wordt genoemd het verminderen in waarde van muntspeciën. De Ned. strafwet bedreigt in art. 210 met gevangenisstraf van ten hoogste 8 jaren m., welke gepleegd wordt met het oogmerk om de in waarde verminderde muntspeciën uit te geven of te doen uitgeven, terwijl de uitgifte zelve van die muntspeciën vlg. art. 211 met gelijke straf wordt bedreigd. Vorstman. In B e 1 g i ë wordt de m. geregeld door de art. 161 en 163 Strwb. De opgelegde straffen veranderen naargelang het gaat over: a) de schennis van gouden of zilveren munten, welke in België of in het buitenland wettelijken koers hebben (opsluiting van 6 tot 10 jaar); b) de schennis van munten in ander metaal, welke in België of in het buitenland wettelijken koers hebben (gevangenisstraf van 3 maanden tot 1 jaar). Vgl. > Muntvervalsching. Rondou. Muntspeciën zijn de verschillende soorten van gemunt geld. Muntunie is de naam, gegeven aan muntconventies tusschen vsch. landen, welke de bedoeling hebben een zoo groot mogelijke eenheid te brengen in hun muntstelsels met het oog op de belangen van het ruilverkeer. De meest bekende m. zijn de > Latijnsche m. en de > Skandinavische muntunie. Vorstman. Muntvanger, verouderd chirurgisch instrument, hetwelk men vroeger gebruikte om in den slokdarm geraakte munten te verwijderen. iVluntversleehtering wordt genoemd het doen slaan van minderwaardige muntspeciën, in het bijzonder om de inkomsten van den muntheer te vergrooten, zooals in vorige eeuwen niet zelden plaats had. De hieruit ontstane winst werd lucrum camerae genoemd en speelde in de huishouding van vroegere landsvorsten een groote rol. De m. uitte zich in de werking van de wet van -> Gresham. Vorstman. Muntvervalsching is het onbevoegd aanmaken van muntspeciën in een samenstelling, welke van de wettelijke afwijkt. Zij wordt vlg. art. 208 van de Ned. strafwet gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste 9 jaren. Het uitgeven van vervalschte muntspeciën wordt met gelijke straf bedreigd. Vorstman. In België wordt m. geregeld door de art. 160, 162 en 173 van het Strwb. De straffen veranderen naargelang de soort van de munten, die worden nagemaakt of vervalscht; a) gouden of zilveren munten met wettelijken koers in België of in het buitenland (dwangarbeid van 10 tot 15 jaar); b) munten in ander metaal, met wettelijken koers in België of in het buitenland (gevangenisstraf 1 tot 3 jaar); c) bankbiljetten aan toonder in België of door een vreemd land uitgegeven (dwangarbeid van 15 tot 20 jaar). Vergelijk ook het art. > Muntschennis. Rondou. Muntwet wordt die wet genoemd, welke het muntwezen in een land regelt, d.w.z. de soorten, het gehalte, het gewicht en den vorm van de muntspeciën aanwijst, welke in dat land mogen worden gebruikt. Muntwezen. Hieronder verstaat men het samenstel van (meestal wettelijke) regelingen, welke op den aanmaak, de waardeverhouding, het gewicht, het gehalte en den vorm van de muntspeciën betrekking hebben. Zie de andere samenstellingen met > Munten de artikelen > Geldwezen, > Geldstelsels. Vorstman. Müntz, Ach i 11 e, Fransch landbouwscheikundige. * 1846 te Sailtz-sous-Forêt (Elzas), f 1917 te Parijs. Leerling en medewerker van Boussingault, daarna medewerker van Schloessing, met wien hij de salpetervormende bacteriën ontdekte en isoleerde (1876-’79). Zijn onderzoekingen en geschriften bewegen zich vooral op het gebied van bemesting, veevoeding, conserveering van levensmiddelen en scheikundig onderzoek van hulpstoffen en voortbrengselen van den landbouw. Moerlands. Münzer (Müntzer), Thomas, godsdienstigsociaal revolutionnair. * 20 of 21 Dec. 1488 of 1489 te Stolberg in den Harz, f 27 Mei 1626 bij Mühlhausen. Werd priester, leerde op de disputatie van Leipzig Luther kennen, ging over tot het Protestantisme, huwde en verkondigde als predikant zijn radicale ideeën. In Mühlhausen knoopte hij connecties aan met de Zwitsersohe Wederdoopers en zweepte op tot de bestorming van beelden en kloosters. M. sloot zich aan bij den Boerenopstand van 1626; na de nederlaag bij Frankenhausen werd hij opgespoord en onthoofd. Tegen Luther, die hem later „satan van Allstedt” noemde, schreef hij: Wider das geistlose, sanftlebende Fleisch von Wittenberg (1624). M. was een revolutionnair, maar geen toonbeeld van moed; hij bezat groote belezenheid, verwierp den kinderdoop en verkondigde met een beroep op onmiddellijke ingevjng Gods de verdelging van alle goddeloozen en de stichting van een communistisch rijk van alle goeden. L i t.: Wappler, Th. M. in Zwickau und die Zwickauer Propheten (1908); Böhmer, Studiën zu Th. M. (1922); Zimmermann, Th. M. (1925) ; L. Walter, Th. M. et les luttes sociales k I’époque de la Réforme (1927); Brandt, Th. M. Leben und Schriften (1933). Wachters. Mura (Duitsch: Mur), rivier, ontspringt in de Hohe Tauern (Oostenrijk), stroomt langs Graz, vormt even de grens tusschen Hongarije en Joego-Slavië en mondt uit in de Drau. Muraalboog (bouw k.), boog, welke vooral om decoratieve doeleinden tegen den sluitmuur van een gewelf wordt aangebracht en waarvan de onderkant evenwijdig loopt met de gewelfkap. Muracna, Lat. naam voor > Murene. Muralt, jhr. Robert Rudolf bodewijk de, ingenieur. * 9 Mei 1871 te Utrecht, f 7 Nov. 1936. M. heeft het eerst een verhooging toegepast van te lage dijken door middel van een muurtje van gewapend beton van bepaalde constructie. Later heeft hij deze constructie zoodanig omgewerkt, dat waterdichtheid wordt verkregen en dat het mogelijk is naderhand het muurtje op te vijzelen, wanneer het zich daaronder bevindende dijklichaam van grond te veel mocht zijn ingeklonken. Verder zijn door M. voor het eerst toegepast taludbeschermingen van bijz. constructie. Op het gebied van wegen vond hij een zgn. stalen wegkuip uit, die vooral op zeer slappen ondergrond kan worden toegepast. Men spreekt bij al deze werken van „systeem de Muralt”. P. Bongaerts. Murat, Joaeiim, Fr. maarschalk, cavaleriechef in Napoleon’s Grande Armée en koning van Napels. * 25 Maart 1771 te Bastide, f 13 Oct. 1815 te Pizzo (Calabrië). Van lage afkomst; na onvoltooide seminariestudie nam M. dienst als vrijwilliger; sloot in 1794 nauwe vriendschap met Napoleon; volgde hem als adjudant op den Ital. veldtocht en de expeditie naar Egypte; steunde hem 18/19 Bmmaire en huwde daarna Napoleon’s zuster Carolina. In 1806 werd M. groothertog van Berg; bedwong hardhandig een oproer in Madrid, maar werd toch niet koning van Spanje, maar van Napels (1808), waar zijn ambitieuze vrouw regeerde, want M. was geen regent. Om zijn troon te redden, sloot M., opgezet door Carolina, zich na den terugtocht uit Rusland bij Mettemich aan; tijdens de Honderd Dagen weer bij Napoleon, maar werd door de Oostenrijkers bij Tolentino verslagen en later gefusilleerd. V. Claassen. Muratori, Lodovico Antonio, Ital. historicus. * 21 Oct. 1672 te Vignola, f 23 Jan. 1750 te Modena. Doctor in de wijsbegeerte, het kerkelijke en burgerlijke recht en de godgeleerdheid; priester gewijd (1696); bibliothecaris van de Ambrosiana te Milaan (1695); bibliothecaris-archivaris van den hertog van Modena (1700). Gedurende de 60 volgende jaren gaf hij een groot getal geschiedkundige werken uit, zoo bronnenverzamelingen en andere. Hij wordt de vader van de Ital. geschiedenis genoemd, maar de hoeveelheid van zijn publicaties heeft aan hun waarde geschaad. Werken: o.a. Rerum italicarum scriptores.... (28 deelen 1723-’51); Antiquitates Italicae medii aevi (6 dln. 1738-’42 en 17 dln. 1770- ’80); Annali d’ltalia (12 dln. 1744- ’49) ; Novns thesaurus veterum inscriptionum (4 dln. 1739-’43). Lit. : H. Leclercq, Dict. d’archéol. et de Ut. (XII, 535). Willaert. L. A. Muratori. Canon van Muratori of Fragment um Muratorianum is een lijst der boeken van het Nieuwe Testament, ontdekt en uitgegeven door L. Muratori. Hamack zag er een officieel document der Kerk van Rome in, anderen schreven het toe aan Rhodon, aan Melito van Sardes, aan Clemens van Alexandrië, terwijl tegenwoordig de meening meer veld wint, dat het door Hippolytus in het Grieksch werd opgesteld en daarna vertaald werd in het barbaarsch Latijn, waarin het gevonden werd. Van belang is, dat de Apocalyps is opgenomen, terwijl toen (ca. 200) juist door sommigen ontkend werd, dat zij door Johannes was geschreven. Vreemd is, dat Hebreeënbrief en de brieven van Jacobus en Petrus ontbreken, terwijl de zeker apocryphe Petrus-Apocalyps en de Sanientia Salomonis wél zijn opgenomen. “TiT; Lex. Theol. Kirche (VII Ï935); Dict. Archéol. Chr. Liturg. (XII 1935). Franses. Muratorianum, Fragmentum, > Muratori (Canon van). Murchison, sir Roderick Impey, geoloog. * 19 Febr. 1792 te Rosshire (Schotsche Hooglanden), f 22 Oct. 1871 te Londen. M. verrichtte baanbrekend geologisch veldwerk in Engeland en Schotland. Bestudeerde speciaal formaties die onder de Old Red Sandstone liggen en voerde hiervoor den naam Siluur in. Het resultaat van zijn onderzoekingen is samengevat in zijn boek The Silurian System (1838). M. was 1865-'7l directeur van de Geological Survey vam Groot-Brittannië. v. d. Geyn. Murcia, hoofdstad van de gelijknamige prov. (opp. 11 317 km2, ca. 649 000 inw.) in Spanje (37°59'N., I°B'W.); ca. 160 000 inw. (1930). M. ligt 45 m boven de zee in een door bergen omgeven huerta aan de Segura. Uitvoer: zijde, olie, zuidvruchten, esparto, leer, gitaren. M. was onder de Omajjaden een belangrijke plaats. In 1266 werd het door Alfons X definitief op de Mooren heroverd. Bezienswaardigheden: kathedraal (zie onder), paleis van den bisschop, universiteit, archaeologisch museum, theater. Sipman. De kathedraal werd in 1358 gesticht ter plaatse van een moskee; in de 16e eeuw ten deele vernieuwd. De Westgevel dateert uit de 18e eeuw, en is van den Vlaming Bort. Het is een Barok bouwwerk, dat een mengeling van Hollandsche, Spaansche en Ital. elementen en invloeden vertoont. Lit. ; O. Schubert, Gesch. d. Barock in Spanien (Esslingen 1908). v. Embden. Murc, Johannes Christiaan, priester, bijbelexegeet en redenaar. * 11 Jan. 1828 te Maastricht, f 30 Mei 1891 te Leiden. Eerst leeraar te Voorhout, later pastoor te Berkenrode en Leiden. Werken: Bijbelsohe geschiedenis des Ouden en Nieuwen Testaments (1863-’66 ; 1878-’B2) ; Meditaties op het lijden en sterven van O. H. Jesus Christus (1897). Murciic (Muraena helena L.), een soort van de fam. der Muraenidae, orde der beenvisschen, bewoont de Middellandsche Zee. Borst- en buikvinnen ontbreken; het aalvormige lichaam bezit geen schubben en is onregelmatig bruin en geel gemarmerd. Het is een roofvisch, die 1,5 m lang en 6 kg zwaar wordt. Wegens het smakelijke vleesch werd de m. door de Romeinen in daartoe aangelegde, zeewater bevattende vijvers gekweekt. Keer. Murct(us), Mare Antoi n'e, Humanist. * 12 April 1526 te Muret (bij Limoges), f 4 Juni 1585 te Rome. M. doceerde in Poitiers, Bordeaux en Parijs; hij moest vluchten, beschuldigd van ketterij en zedeloosheid; was 1665-’5B prof. te Venetië, daarna secr. van kardinaal van Este, en 1563-’B4 prof. te Rome; in 1576 werd hij priester gewijd. Zijn werken houden meestal nauw verband met zijn colleges; in zijn Orationes en Epistulae schrijft hij vlot, niet streng-Ciceroniaansch Latijn, in zijn Variae Lectiones (1559- 1685) toont zich zijn scherpzinnigheid. Lit. : C. Dejob, M.-A. M. (Parijs 1881); J. E. Sandys, A Hist. o£ class. Scholarship (11, 148-152). Zr. Agnes. Murger, Hen r i, Fransch romanschrijver van vroeg-realistische school. * 24 Maart 1822 te Parijs, f 28 Jan. 1861 aldaar. Om zijn rauwe zedenschilderingen van lichtzinnige milieus en la vie de bohème zijn al zijn romans op den Kerkel. Index geplaatst (deer. v. 20 Juni 1864). Murillo, Bartoloméßsteban, Spaansch schilder. Gedoopt 1 Jan. 1618 te Sevilla, f 3 April 1682 aldaar. Leerling van Juan del Castillo; ontwikkelt zich door studie der groote schilders van de Barok (Rubens, v. Dyck, Raffael, Correggio). M. is vroeg beroemd geworden; hij heeft een groot oeuvre nagelaten, dat zeer ongelijk is van kwaliteit en dat zeer veel is gecopieerd. M. behoort tot de groote schilders van de Barok en is een der eerste vertolkers van de religieuze kunst der Contra-Reformatie. Behalve enkele krachtige portretten en genreachtige stukken als „Vruchtenetende jongens” (o.a. Mus. te München) schildert M. uitsluitend religieuze onderwerpen in groot formaat. M.’s kunst veronderstelt groote kennis van de natuur; hij tempert de heftigheid van zijn realisme echter door religieuze extase, dwepende overgave of intense aanbidding. In de minder goede stukken wordt M. zoet en pathetisch van uitdrukking en de genrestukken missen pit en geestigheid. M.’s vroegste werken zijn vrij hard met zware en zwarte schaduwen; daarna wordt het koloriet voller en warmer, om ten slotte tot een zacht nevelig clairobscur over te gaan, dat de vaste vorm eenigszins verzacht. Uit de eerste periode dateeren elf groote tafereelen voor het Franciscanerklooster te Sevilla (thans in diverse musea); uit de tweede periode o.a. „Geboorte van Maria” (Louvre), „Visioen van St. Antonius” (kathedraal te Sevilla). Den overgang naar de derde periode vormen de groote stukken van het Caridad-hospitaal te Sevilla (1670-’74), terwijl uit deze laatste periode de magistrale doeken uit het Capuoijner klooster te Sevilla dateeren (thans mus. aldaar). Karakteristiek voor M. zijn behalve vele voorstellingen der Madonna (Louvre, Prado, Rome) de voorst, der Onbevlekte Ontvangenis, de H. Maagd op de maansikkel ten hemel varend en ondersteund door engelen. Zie afb. 2 op de plaat t/o kol. 577 in dl. XIV en afb. 10 op de pl. tegenover kol. 224 in dl. XVII. Korevaar-Eesseling. L i t.: A. L. Mayer, in „Klassiker d. Kunst” (Fr. uitg. 21923) ; S. Montoto, M. (Sevüla 1923). Muris, Johannes de, muziekgeleerde. * Vóór 1300, f na 1361. In 1360 rector van de Sorbonne te Parijs. Werken: Musica practica (1321); Musica speculativa (1323). L i t.: B. Hirsohfeld, J. d. M. (diss., 1884); J. Woll, Gesch. der Mensuralnotation 1260-1450 (1904). Murmcllius, Johannes, Humanist. * 1480 te Roermond, f 2 Oct. 1617 te Deventer (vergiftigd?). In 1600 conrector aan de domschool te Münster, 1508 rector der Ludgerusschool ald., 1613 rector te Alkmaar, 1517 te Deventer. M. was een der voornaamste schoolmannen onder de Humanisten; hij schreef veelgebruikte schoolboeken. Zr. Agnes. Lit.: Nw. Ned. Biogr. Wbk. (I, 1348-1351). Murmerwoude, hoofdplaats (ruim 1100 inw.) der Friesche gem. ■> Dantumadeel (XI 208 Cl). Murnau, F., een der eerste Duitsche filmregisseurs, die de film als een nieuwe taal met eigen wetten trachtten aan te wenden. Hij maakte zijn debuut nog tijdens het bloeitijdperk van de Ufa, o.a. met de film „De laatste Man” (met Emil Jannings) en „Faust” (met Emil Jannings, Gösta Ekkman en Camilla Hom). Omstreeks 1929 vertrok M. naar Amerika, waar hij o.m. de film „Taboe” maakte, die hem vrijwel zijn vermogen kostte. M. stierf in 1933, volkomen teleurgesteld. v. Domburg. Murner, Thomas. * 1469 of nog vroeger te Oberehnheim, f 23 Aug. 1637 aldaar. Waarschijnlijk Franciscaan te Straatsburg, 1490; bezocht vele universiteiten. Als humanist schreef hij leerboeken over logica, metriek en rechtsgeleerdheid en vertaalde hij Vergilius. Hij trad met hart en ziel op voorde hervorming der Kerk, in zijn geestige, dikwijls burleske, niets ontziende preeken en zijn felle, bijtend satyrische schriften, meestal in vers: De Narrenbeschwörung (1612), onder invloed van Brant, doch met grooter uitdrukkingskracht en met phantasie, waarin hij alle maatschappelijke standen geeselde; de nog fellere Schelmenzunft (1512) en het zich daarbij aansluitende Mühle zu Schwindelsheim und Gredt Müllerin Jarzeit (1515). In Luther had hij, als vele Humanisten, als nog Erasmus bijv., aanvankelijk een strijdgenoot erkend; maar nadat hij had ingezien, waar deze heenvoerde, trad hij onversaagd tegen hem op, vooral in Th. Murner. zijn hevigste van alle satyren Von dem grossen Lutherisehen Narren wie ihn Dr. Mumcr beschworen (1522). Bij den boerenopstand te Straatsburg in 1526 vluchtte hij naar Zwitserland en kwam eindelijk als pastoor naar zijn geboorteplaats. Door de aanhangers van Luther en Zwingli fel belasterd, wordt hij door het onpartijdige oordeel der geschiedenis nu algemeen erkend als een der meest verdienstelijke Kath. strijders tegen de opkomende Hervorming. V. Mie.rlo. Uit?.: behalve afzonderlijke uit?, van de meeste zijner werken de al?, uit?, onder leidin? van F. Schulz (9 dln. 1918-’3l). Uit.: v. Liebenau, Der Franciskaner M. (1913) ; Merker, Murnerstudien (1917) ; Scherrer, T. M.’s Verhaltniss zum Humanismus (1927). Murray, rivier in Z.O. Australië op de grenzen van de staten Victoria en Nieuw-Zuid-Wales (111 288 G 5). Met een lengte van 1 632 km is de M. met de zijrivier Murrumbidgee de best bevaarbare rivier van Australië. Ontspringend op de Australische Alpen komt ze bij Albury in de laagvlakte en vereenigt zich bij Wentworth met de Darling om bij Wellington de zee te bereiken. Het stroomgebied van de M. is 320 000 km2 groot. v. Frankenhuysen. Murray, 1° George Gilbert Aimé, Hellenist.* 2 Jan. 1866 te Sydney; 1889-’99 professor te Glasgow, sinds 1908 te Oxford. Naast de Oudheid hebben de contemporaine gesch. en de politiek zijn belangstelling. 2° J oh n, Éngelsch oceanograaf. * 3 Maart 1841 te Cobourg (Canada), f 16 Maart 1914 te Kirliston bij Bdinburgh. M. reisde in 1868 naar Spitsbergen; nam 1872-’76 deel aan de > Challenger-expeditie en onderzocht de sedimenten en de fauna van de diepzee; nam in 1882 de uitg. van het Challenger Report van Thomson over, waarvan het 50e en laatste deel in 1896 verscheen. Meerdere deelen schreef hij zelf, 0.a.: A Summary of the scient. results of the Challenger Expedition. Daarnaast deed M. 1880-’B2 onderzoekingen in de wateren rondom de Faröer; in 1897 begon hij met de opmeting en beschrijving der Schotsche meren, waarvan hij in 1910 de resultaten in een zesdeelig werk neerlegde. v. Velthoven. Murray Stuart, Jacob, graaf van, onwettige zoon van Jacob V, halfbroeder van Maria Stuart. * Ca. 1531, f 23 Jan. 1570 te Linlithgow. Werd de leider der Prot.4partij tegen de Kath. koningin;regent over Schotland voor Jacob VI, nadat Darnley vermoord was.'Hij bracht de aanklacht uit tegen zijn halfzuster wegens moord op haar gemaal; verdedigde de Schotsche zelfstandigheid ook tegen koningin Elizabeth ; werd vanwege een particuliere veete vermoord, v. Gorkom. Mürren, badplaats voor luchtkuur in het Bemer Oberland (Zwitser!.), op 1 660 m hoogte. Veel toerisme. Murri, Romolo, Ital. modernist. * 27 Aug. 1870. 1893 priester; wilde tegen het Non Expedit van den paus het deelnemen van de Katholieken aan het politieke leven in Italië bevorderen, om los van ieder clericalisme tot een Christelijk-democratisohe politiek te komen. Om sympathie met het Modernisme in 1909 geëxcommuniceerd; kamerlid; heeft zich na den Wereldoorlog geheel teruggetrokken. Pauwels. Murry, John Middleton, Eng. criticus en romanschrijver. * 6 Aug. 1889 te Londen. Studeerde te Oxford; medewerker aan het Literary Suppl. van de Times, redacteur van Anthenaeum 1919-’2l en sinds 1923 van The Adelphi; huwde in 1912 Katherine Mansfield. Zijn critieken zijn van een groote beteekenis voor het begrip der moderne lit., zij getuigen van smaak en inzicht en breede belezenheid, maar tevens van de groote verwarring des geestes in de dogmalooze Eng. samenleving; hierom dienen ze met voorzichtigheid te worden behandeld. Voorn, werken: Fyodor Dostoevsky (1916) ; The Things we Are (1922); The Problem of Style (1922); To the Unknown God; Essays towards a Religion (1924); Keats and Shakespeare (1925) ; Jesus, Man of Genius (1927); Things to Come (1928); een studie over D. H. Lawrence,; Son of Woman (1931). J. Panhuijsen. Murten (Fransch: Mo r a t), oud stadje met ca. 2 400 inw. op 451 m hoogte aan het gelijknamige meer in het Zwits. kanton Freiburg. Muren en torens uit de 15e eeuw zijn nog goed bewaard. In het museum veel vondsten van oude paalwoningen in het meer. Murviedro, > Sagunto. Musacus, Oud-Grieksch episch dichter, waarsch. uit de 5e eeuw nadir., navolger van ->Nonnus; bekend als de auteur van het epyllion > Hero en Leander, waarvan de inhoud is overgegaan in het middeleeuwsche „Daar waren eens twee koningskinderen”. Ui t g.: door Ludwich (Bonn 1912). Muscadius, andere naam voor > Jeunesse dorée. Muscari, Lat. naam voor > druifhyacint. Musch, > Mussohen. Musch, 1° Co melis, griffier der Staten-Generaal. * 1592 of 1593 te Rotterdam, f 16 Dec. 1050 te Den Haag. Sinds 27 April 1628 griffier. Een bekwaam en werkzaam man, verdediger van de staatkunde der stadhouders. Willem II benoemde hem tot zijn raad in financieele aangelegenheden. M. heeft van zijn positie gebruikt gemaakt, om zich zelf schromelijk te verrijken. Om zijn corruptie werd hij reeds tijdens zijn leven in pamfletten aangevallen en na zijn dood werd tegen zijn nalatenschap een proces begonnen, dat nooit beëindigd is. Sinds 1636 was M. gehuwd met Elisabeth Cats, jongste dochter van Jacob Oats. . J. D. M. Cornelissen. 2° Jan, acteur. * 22 Dec. 1876 te Amsterdam. In 1891 debuteerde hij als volontair aan den Salon des Variétés; in 1899 verbonden aan de Ned. Tooneelvereeniging. Na een toumée door Indië in 1909 geëngageerd bij Royaards (N.V. Het Tooneel); enkele jaren later weer terug naar de Tooneelvereeniging als mededirecteur. Sedert 1918 voerde hij met Adr. v. d. Horst de directie van het nieuw opgerichte Schouwtoonoel en sedert 1933 had hij met Else Mauhs en Ko Arnoldi de leiding van de Tooneelgroep Het Masker. Thans heeft hij een eigen gezelschap. M. is een zeer groot karakterspeler, even voortreffelijk in het comische als in het tragische. Tot zijn bekendste rollen behooren Puck in Midzomemachtsdroom, Adam in de Paradijsvloek, de Wijze Kater en andere. v. Thienen. Jan Musch. Muschelkalk ofSchelpenkalk(geo 1.), de middelste afdeeling van het Trias; heeft zijn naam te danken aan den groeten rijkdom aan mariene fossielen, o.a. Ceratites, Terebratula- Nautilus, Zeelelies, e.a.; ook zeer vele schelpen. Musci, Lat. naam voor > loofmossen. Muscovado, een donkerkleurige, goed gekristalliseerde suiker, waarvan de draaiing van het polarisatievlak ongeveer 97° bedraagt. Muscovict, andere naam voor > kaliglimmer. Musculus (M üs 1 i n), Wolfgang, Luthersch predikant. * 8 Sept. 1497 te Dieuze in Lotharingen, f 30 Aug. 1563 te Bern. Benedictijn in een klooster bij Lixheim, dat hij in 1527 verliet. Hij huwde en trad als Evangelisch predikant vooral in Augsburg (1531-’47) op, daarbij steeds strevend naar eenheid onder de Protestanten. Later werd hij prof. in de theologie te Bern. Hij schreef o.a. een Loei Communes, vele commentaren op het O. en N. Test., een catechismus en geestelijke liederen. Wachters. Musette, Fr. benaming voor -> doedelzak. Vaak voorkomend als titel bij het trio van oude dansen, waarin dan door liggende bassen (tonica en quint) een nabootsing van de karakteristiek van het instrument gegeven wordt. Tevens rustig pastorale dans in driedeelige maat. Museum, Lat. woord, = Gr. museion, oorspr.; heiligdom der muzen; dgl. heiligdommen werden in de latere Oudheid middelpunt van kunst- en wetenschapsbeoefening (bijz. Alexandrië); later werd de term voor kunstverzamelingen e.d. gebruikt. De voornaamste typen zijn de cultuurhistorische m. (archaeologisch, folkloristisch, ethnologisch, missiologisch e.d.) en de kunstverzamelingen (schilderijen, beeldhouwwerk, kunstnijverheid e.d.), terwijl men verder de meest verscheidene wetenschappelijke e.a. verzamelingen in m. onderbrengt: geologische, mineralogische, natuurkundige, occanographische, scheepvaartkundige, enz. Voor de vsch. belangrijke musea, zie op de betr. plaatsnamen. Museumkevertjc (Anthrenus museorum), kevertje van de fam. der spektorren. Lengte 3 mm, kleur zwart, geel gestippeld, op de dekschilden 3 golfvormige grauwgele banden. De met stijve haren bezette larve leeft in bont, opgezette dieren, insecten, doozen e.d. en kan daar groote schade aanrichten. C. Musius. Musica, > Artes liberales. Musica licta, in de 13e tot 16e eeuw de benaming voor de notatie van stukken in getransponeerde kerktoonreeksen. De transpositie wordt vaak alleen herkend aan een enkel of ]? in het stuk. Musica ficta en musica falsa beteekenen hetzelfde. M. falsa werd gebruikt tot ca. 1300, daarna M. ficta; oude theoretici geven hetzelfde principe voor beide uitdrukkingen. Na een studie van R. von Ficker (1914) is hierover verwarring ontstaan. – L i t.: Verloren gegangene Selbstverstandliehkeiten in der Musik des 15-16 Jhrs. (1907). Piscaer. Musica reservata, benaming voor den stijl der meerstemmige muziek in de 16e eeuw. De leerling van Josquin: Adrian Petit Coclicus, gebruikte dezen term het eerst in zijn werk Compendium musices (1651). Stemmen worden gelijkwaardig, er komt meer uitdrukking in de muziek, die verband houdt met den inhoud van den tekst. Piscaer. Musius, Corne 1 i s, slachtoffer van Lumey als rector van het klooster der Franciscanessen van den derden regel Sinte Aechten (St. Agatha) te Delft. * 11 Juni 1500 te Delft, f 10 of 11 Dec. 1572 te Leiden. Zoon van den schoenmaker Jan Muis Pietersz. en Lijsbet van het Woud. Studeerde teLeuven, werd leeraar aan het Fraterhuis te Gent, mentor van enkele adellijke leerlingen, met wie hij Leuven en later Parijs en Poitiers bezocht; waar hij met andere Lat. verzen een lijkdioht op den pas gestorven Erasinus maakte. 1 Aug. 1524 had M. te Kortrijk de tonsuur ontvangen, als seculier priester werd hij in 1638 door Sinte Aechten tot rector en biechtvader aangesteld, welke functie hij tot zijn dood bleef uitoefenen. 11 Nov. 1672, zooals gewoonlijk bij verblijf van Willem van Oranje te Delft, was hij diens gastheer. De prins wenschte, dat M. rustig in het klooster zou blijven wegens het gevaar der geestelijken van de zijde der Watergeuzen. Lumey, die ook onder de gasten was, beleedigde M. aan tafel, zoodat deze 9 Dec. naar Den Haag vluchtte met een inwonende zuster en zijn petekind. Door soldaten van den prins bij Den Haag achterhaald, vielen de drie vluchtelingen in handen van een bende van Lumey met het gevolg, dat het gezelschap naar Leiden werd gebracht, waar M. na wreede folteringen werd opgehangen. De prins werd van de gevangenneming op de hoogte gesteld, maar zijn schrijven bereikte de moordenaars pas na M.’s vonnis. Door een nieuw schrijven, dat in tegenstelling met het eerste bewaard is gebleven, slaagde de prins erin het leven van de beide metgezellen te redden. Lumey beschuldigde M., de kostbaarheden van het klooster aan de Spanjaarden te willen uitleveren, maar M.’s onschuld bleek duidelijk, zoodat zijn goederen niet werden verbeurd verklaard. M. wordt door zijn tijdgenooten geroemd als een voorbeeldig kloosteroverste en een sieraad van den Delftschen clerus. Li t. : Nw. Ned. Biogr. Wbk. (VI 1924, met opgave v. werken en lit.). Wachters. Muskaat, > Nootmuskaat. Muskaatduil (Carpophaga myristica), fraai metaalglanzende duivensoort, die op de Molukken leeft. Het voedsel bestaat uit vruchten, die in haar geheel ingeslikt worden; de zaden hebben, na het lichaam verlaten te hebben, him kiemkracht behouden, zoodat de m. veel tot de verspreiding o.a. van den muskaatboom bijdraagt. Mal. naam voor de m. is boeroeng dara. Keer. Muskeqon, stad in den staat Michigan (Ver. Staten, 43°20'N., 86°20'W.); ca. 44 000 inw. Goede haven, houtzagerijen. Hout- en korenhandel. Musket, handvuurwapen uit de 16e eeuw, grooter van kaliber dan een lichte haakbus. Het gewicht, 8-9 kg, maakte bij het vuren het gebruik van een vork als ondersteuning noodig. De musketiers vormden de zware infanterie, de haakbusschutters de lichte. Prins Maurits bepaalde in 1599 het kaliber der haakbussen op 16,4 en dat der musketten op 20,24 mm. A. Lohmeijer. Muskieten (Portug. mosquito = mug, vlieg), verzamelnaam voor stekende tweevleugelige insecten uit tropische landen, vooral beboerende tot de fam. der steekmuggen en krieuwelmugjes. Bekende m. zijn Stegomyia fasciata,die de gele koorts overbrengt, en de malariamug. Muskus, de stof, die bij het mannelijk > muskusdier in een halfbolrond zakje van ca. 5 cm lengte, 4 cm breedte en l 1 /2 cm dikte, nabij den navel voorkomt. Een versch geopend zakje riekt eenigszins naar ammoniak en heeft een saamgekleefden inhoud, die opdroogt tot een donkerroodbruine, kruimige, gedeeltelijk uit vetglanzige korreltjes of klompjes bestaande massa (waartusschen bruine half doorschijnende vliesjes en dikwijls gemengd met korte, zeer fijne haren), die den eigenaardigen „rauskus”-geur verspreidt. Muskus wordt gebruikt in de parfumerie; in de geneeskunde vroeger als excitans. Billen. Muskusboktor, +■ Rozenboktor. Muskusdicren(Moschinae), een onderfamilie van de hertachtigen,metals voornaamste soort het muskusdier (Moschusmoschiferus L.). Gewei ontbreekt. Kleur van boven bruin, van onder wit. De hoektanden van het mannetje steken 6 om uit den bek. Aan den buik bevindt zich een buidel, waarin de > muskus gevormd wordt. Het m. leeft in de bergwouden van Midden- en Noord-Azië. Keer. Muskuseend (Cairina moschata Flemm.), een soort van de familie der gansachtigen, bewoont het vasteland van tropisch Amerika en is als Turksche eend naar Europa gebracht. Het mannetje verspreidt een muskusgeur, waarsch. afkomstig van de stuitklier. Kop, keel en onderzijde zijn bruinachtig zwart, de rug donkergroen en de zijden zwart gekleurd. Keer. Muskusklier. Deze scheidt bij het mannelijk muskusdier de muskus af. Muskuskruid of bisamkruid (Adoxa moschatellina), een plantensoort, die vroeger tot andere families gerekend werd, maar nu de afzonderlijke fam. der Adoxaceeën vertegenwoordigt; heeft vier- of vijfdeelige, groenachtig witte bloemen, 6-7 bij elkander op een stengel van ruim 10 cm hoog; aan den voet van den stengel bevinden zich twee tegenover elkander staande, dubbel drietallige, hooger aan den stengel twee enkel drietallige bladeren. Het overblijvende plantje riekt zwak naar muskus en komt op boschgrond, in Ned. zeldzaam, voor. Bouman. Musketier met musket en vork. Naar een prent van Jac. de Gheyn. Muskusos (Ovibus moschatus Zimm.), een soort van de familie der runderen, bewoont de poolstreken van N. Amerika. De vorm van het lichaam houdt het midden tusschen dien van eenrund en dien van een schaap; de lengte bedraagt 2,6 m, de hoogte 1 ra. De pooten zijn kort, de hals kort en dik, de staart zeer kort, in de vacht verborgen. De horens bedekken het geheele voorhoofd. Een zeer dichte,lange pels bekleedt het lichaam, vooral dicht op kop en pooten. De kleur is op de bovenzijde donkerbruin, op de onderzijde zwart. De m. leeft in kudden van 20-30 stuks. Andere naam voor m. is bisamos. Keer. Muskuspeer, peer met sterken muskussmaak. Vooral de Bon Chrétien Williams mag aanspraak maken op den naam m. Peren, welke dezen smaak bezitten, leenen zich bijz. voor de conserveering in blik. Muskusos. Muskusplantje, > Maskerbloem. Muskus zwijn of witbaardpekari (Dicotyles albirostris, Tayassu pekari Fisch.), een soort van de familie der zwijnen, leeft in de bosschen van tropisch Midden- en Z. Amerika, waar het zich met vruchten en plantenwortels, ook met kleine dieren voedt. De lengte bedraagt 1 m, de schouderhoogte 45 cm. Aan de onderkaak bezit het m. een groote, witte Muskuszwijn. Muskuadier. wangvlek; de andere borstelharen, die dik en hoekig zijn, vormen een los, gelijkmatig grijszwart baarkleed, dat achter op den kop en langs den rug uit langere haren bestaat. Keer. Musonius, Romeinsch Stoïcijnsch wijsgeer, die in het Grieksch onderwees. * Ca. 26 n. Chr. Door Nero werd hij in 65 verbannen, maar hij mocht onder Trajanus terugkeeren en te Rome blijven, ook toen de keizer alle wijsgeeren verdreef. Van zijn werken zijn enkele fragmenten bewaard. Miispilli, allitereerend Oudhoogduitsch (Beiersch?) gedicht (106 verzen bewaard), over den wereldbrand of het wereldeinde; in de 10e eeuw opgeteekend in den rand van een gebedenboek, door bisschop Aldalram van Salzburg aan den jongen Bodewijk den Vromen ten geschenke gegeven. Een Christelijk gedicht zoowel over het eerste, bijzonder, oordeel als over het laatste, algemeen, oordeel. Met de zuiver Christelijke voorstellingen zijn enkele heidensche (hot tweegevecht tusschen Elias en den Antichrist als Godsoordeel) en folkloristische gemengd. De stijl is niet die van het epos, maar van de preek. V. Mierlo. Ui t g.: J. A. Schmeller (1832); Braune, Althd. Lesebuch (21928). —L i t.: G. Baeseke' (1918). Mussato, Albertino, voorlooper der Ital. Humanisten; dichter en historicus. * 1261 te Padua, 1 1329 in ballingschap. Werken: De gestis Henrici VII iraperatoris; De gestis Italorum post Henricum. Mussche, Ach i 1 1e s, Vlaamsch dichter en essayist. * 12 Aug. 1896 te Gent. Leeraar aan de Rijksnormaalschool aldaar. In De Twee Vaderlanden (1927) zingt hij in breed-gedragen en grootsch-geziene verzen zijn verlangen uit naar zekerheid over de groote levensvragen en zijn erbarmen over zijn verdrukte broeders. Over de groote kunst- en levensproblemen handelt hij in zijn essays Conflikten en Meditaties (1932). Aan Cyriel Buysse wijdde hij een geestdriftige studie (1929). Hij verzamelde een bloemlezing in 3 dln. (1930-’32). A. Boon. Musschcn behooren tot de groep der kegelsnaveligen van de orde der zangvogels. De voornaamste zijn de > huismusch (Passer domesticus) en de ringmusch (P. montanus). Zij kunnen aan land- en tuinbouw veel schade doen door het uit den grond pikken van het zaad, het weghalen der korrels uit aar en pluim, het uitpikken van blad- en bloemknoppen der ooftboomen en bessestruiken, het eten van kersen en andere sappige vruchten, het uit depeulen halen der erwten enz. Terecht zijn demusschen dan ook tot de schadelijke vogels gerekend, daar tegenover al die schade weinig nut staat. Bestrijding geschiedt door het uithalen der nesten met eitjes. v. d. Broek. Musschenbroek, familie van kopergieters, die zich later op instrumentmaken zijn gaan toeleggen. De eer- ste, die instrumenten maakte, was S a m u e 1 (* 1639, f 1682), die o.a. voor Swammerdam werkte.' Samuel leerde het vak aan zijn jongeren broer J o h a n (* 1660, f 1707) en deze wederom aan zijn zoon Jan (• 1687, f 1748), vriend en medewerker van ’s Gravesande. De tweede zoon van Johan: Petrus, * 14 Maart 1892 te Leiden, f 19 Sept. 1761 aldaar, was een belangrijk natuurkundige; hoogleeraar te Londen en te Utrecht, en sinds 1740 te Leiden. Hij verrichtte belangrijke onderzoekingen over magnetisme, over wrijving van metalen, over de veerkracht van de lucht, de kleurenringen van Newton, bepaalde het s.g. van water, vond een pyrometer en trachtte den regen electrisch te verklaren. Hij vond ook een methode om reeksen waarnemingen door krommen voor te stellen. Met zijn leerling Cunaeus vond hij de Leidsche flesch. Hij was lid van vele academies. Werken: o.a. Elementa physieo-mathematica ad usus academioos (1726) ; Institutiones physicae (1734) ; De aeris praestantia in humoribus corporia huraani (1739). J. v. Santen. Musscher, Michiel yan, schilder. *1645 te Rotterdam, f 20 Juni 1705 te Amsterdam. Leerling van G. Metsu en Adr. v. Ostade. Hij schilderde portretten en interieurs, die glad van factuur, slechts een zwakke afstraling zijn van zijn groote voorgangers in dit genre. L i t. : Thieme-Becker, Allg. Künstlerlex. Mussel Aa, een riviertje in het Z.O. der prov. Groningen (X 11448 E 3-4); ontspringt in de venen van Weerdinge als Valtherdiep, valt in het Stadskanaal tusschen het 5e en 6e verlaat; van hier liep het vroeger Noordwaarts tot het vereenigingspunt met de Ruiten Aa. Thans zijn de bovenste deelen van de Mussel Aa afgesneden en in verbinding gebracht met het -> Mussel Aa-kanaal Ze is nog maar van ca. 3 km boven Onstwedde een vrij afstroomende rivier. Bouma. Mussel Aa-kanaal, kanaal in het Z.O. der prov. Groningen, van het Musselkanaal (verlengde van het Stadskanaal) tusschen het 6e en 6e verlaat naar het Vereenjgd kanaal van Westerwolde te Veelerveen; door sluizen in 8 panden verdeeld. Lengte 18,2 km. Bevaarbaar voor schepen tot ruim 160 ton. In 1931 ruim 1 900 schepen (17 000 ton). Bouma. Musselkanaal, 1“ dorp in de Gron. gem. > Onstwedde (XII 448 D/E 4). 2° Kanaal in de prov. Groningen, verlengde van het Stadskanaal. Mussert, Anton Adriaan. *ll Mei 1894 te Werkendam. In 1918 civiel ingenieur; 1918-’27 ing. bij rijks- en prov. waterstaat; 1927-’34 hoofdingenieur prov. waterstaat Utrecht. Leider van de in 1931 door hem in Ned. gestichte nationaal-socialistische beweging (N.5.8.). Schreef art. en brochures over wegenbouw en waterbouwkunde. Musset, (Louis Charles) Alfred de, Fransch romantisch dichter, tooneel- en prozaschrijver. * 1 Dec. 1810 te Parijs, f 2 Mei 1867 aldaar. Hij werd vroeg een gevierd schrijver en als genie begroet. Het succes steeg hem naar het hoofd: hij misbruikte het leven in ontucht, drankzucht, verdoovingsmiddelen en vele ongeregelde liefdesavonturen, waaraan hij ten slotte moreel en physisch ten onder ging. Vóór 1833 (in welk jaar hij met G. Sand een reis maakte naar Venetië, die een smartvol keerpunt uitmaakt in zijn verderen levensloop) had hij in 1830 een eersten bundel verzen, Contes d’Espagne et d’ltalie, gepubliceerd, gevolgd in 1832- ’34 door een dramatisch gedicht, Petrus Musschenbroek Un spectacle dans un fauteuil, en het hartstochtelijke Rolla (1833). Herinneringen aan zijn Venetiaansch avontuur verwerkte hij in Laconfession d’un enfant du siècle. In de zeer persoonlijke, lyrische gedichtenreeks Les Nuits (1835-’37) geeft M. op ontroerende wijze uiting van zijn grievend leed, zijn diepe onvoldaanheid en zijn prangend streven naar een beter leven. Zijn Poésies complètes dagteekenen uit 1840 en overtreffen de Poésies nouvelles van 1840-’49. Ook trad M. als dramatisch dichter op; La Nuit vénitienne (1830) (dat werd uitgefloten), On ne badine pas avec I’amour (1834), II faut qu’une porte soit ouverte ou fermée (1846), Lorenzaccio (1834). Zijn Contes et Nouvelles verschenen vnl. tusschen 1837 en 1853, o.a. Les deux Maitresses (1837), Histoire d’un Merle blanc (1842), Mimi Pinson (1845). M. is Fransch dichter bij uitstek; verstandig, helder, geestig, en een der meest begaafde woordkunstenaars van de 19e eeuw. Hij is het slachtoffer gebleven van een overdreven jeugdromantisme, waaruit hij zich nooit heelemaal loswerkte, niettegenstaande hij de romantiek afzwoer in zijn Lettres de Dupuis et Cotonet (1836- ’37). WUlemyns. Üit g. : Oeuvres compl. in de Libr. de Franoe (10 dln. 1928) ; en in de Coll. des Textes francais, d. P. Gastinel (1934). Mevr. H. Roland-Holst vertaalde de Nuits in het Nederlandsch. —L i t.: A. Barine, A. de M. (1893) ; Lafosoade, Le Théatre d’A. de M. (1902); L. Séohé, A. de M., doouments inédites (2 dln. 1907); A. Feugère, Un grand amour romantique. G. Sand et A. de M. (1927) ; P. Gastinel, Le Romantisme d’ A. de M. (1933); P. Dimoff, La Genèse de Lorenzacoio (1936). Mussicfgoud is tinsulfide, SnS2; wegens zijn op goud gelijkend uiterlijk door de alchemisten aurum mosaicum sive musivum eenoemd. Mussolini, B e n i t o, Ital. staatsman, stichter van het ■> Fascisme. * 29 Juli 1883 te Predappio (Romagna). Van nederige afkomst; werd onderwijzer. Van 1902 tot 1904 week hij als socialist uit naar Zwitserland, waar hij Nietzsche, Sorel en Pareto bestudeerde; in 1911 bekampte hij het Ital. imperialisme en de expansiepolitiek in Tripoli, en in 1912 nam hij de leiding over van het socialistischorgaan xvm. e Avanti. Bij het uitbreken van den Wereldoorlog verliet hij de socialistische partij, sloot zich aan bij het nationalisme en het irredentisme, en was vurig voorstander van de deelname aan den oorlog aan de zijde van de Entente; hij stichtte toen ook zijn lijfblad II popolod’ltalia. Gekwetst aan het Oostenr. front in Febr. 1917. In Maart 1919 stichtte hij het Fascio met het doel alle marxisme, anarchie, liberalisme en defaitisme te bestrijden, de politiek van Orlando en Sonnino te bekampen, en de nationale aspiraties van Italië te verdedigen. In 1921 werd hij volksvertegenwoordiger; op 28 Oct. 1922 ondernam hij zijn marsch op Rome; minister-president in November daarna, tot heden: hij vereenigde een groot aantal portefeuilles in eigen handen, in feite de gansche staatsmacht. Zie verder ook > Lateraan (sub Verdragen en Concordaat van het Lateraan van 1929). Alfred de Musset. Werken: Scritti e discorsi (Milaan 1933-’34; Fr. vert.: Oeuvres et discours, 1935). Voll. bibliogr. in Bibliografia generale del Fascismo, 11, opere italiana (Rome 1933). Lit.: Sarlatti, B. M. (vert. d. Ellen Forest, 1928); Fonjallaz, Energie et volonté. Un chef; M. (1935)Ludwig, Gesprekken met M. (1932); A. Saager, Du rebelle au despote (1933); Bertin, M., premier ministre (1934). Cosemans. Musson, gem. in de Belg. prov. Luxemburg (XVI 736 D4). Opp. 2 040 ha, ca. 1 650 inw. Zand- en rotsgrond, ijzererts, hoogovens, bosschen. Batte, bijrivier van de Chiers. Mussy-la-Villc, gem. in de Belg. prov. Luxemburg (XVI 736 D4). Opp. 1141 ha, ca. 900 inw. Leemgrond, landbouw. Mustag-Ata (Turksch, = Vader der Ijsbergen), hoogste top (7 860 m) in de Noordelijke Kwen-loenketen bij den Pamir (38°30'N.,76°40'0.). Mustang, verwilderde paarden, voorkomend in de Amerikaansche prairiegebieden. Mustcla, > Marterachtigen. Mustclus, > Toonhaai. Mut(spr.: Moet), oud-Egypt. godin, gemalin van Amoen van Thebe en moeder van -> Chonsoe. Toen Amoen rijksgod was (sinds de 18e dynastie), gold M. als rijksgodin en had zij tempels in vsch. plaatsen. Zij werd met meerdere godinnen geïdentificeerd. Haar hoofdtempel in Kamak is grondig verwoest. Muta (Lat., = stom), letterlijk: stomme klank; een term uit de oudere klankleer, waarin men de medeklinkers verdeelde in semivocales (halfklinkers, bijv. j en w) en mutae. Bij de m. speelden de stembanden geen rol of een zeer ondergeschikte rol. Mutarotatie noemt men de eigenschap, die bij vele suikersoorten voorkomt om in versoh-bereiden toestand het polarisatievlak anders te draaien dan eenigen tijd later. Druivensuiker vertoont, onmiddellijk nadat een waterige oplossing is gemaakt, een draaiing aD = +109,6°, terwijl deze na eenigen tijd tot +52,6° daalt en daarna constant blijft. Dit verschijnsel moet gezocht worden in een gedeeltelijken overgang in isomere modificaties met een ander draaiend vermogen. Als na eenigen tijd een evenwichtstoestand tusschen deze modificaties is bereikt, blijft de draaiing constant. Hoogeveen. Mutatie. 1° (B i o 1 o g i e) De veranderlijkheid, waaraan de levende wezens onderworpen zijn, is een gevolg 1° van niet erfelijke wijzigingen of > modificaties; 2° van het voorhanden zijn, binnen de soort, van verschillende genen, wier erfelijk gedrag door de wetten van het > Mendelisme wordt beheerscht; 3° van het optreden van plotse, erfelijke wijzigingen, die Mussolini. niet door de bastaardnatuur der ouders verklaard kunnen worden. In het laatste geval heeft men met een m. te doen. In de erfelijkheidsleer maakt men een onderscheid tusschen de factor- of genmutatie (point-m.), waarbij de erfelijke wijziging zich beperkt tot een factor, die in een bepaald chromosoom gelocaliseerd is, en de heteroploïdiemutatie, waarbij de erfelijke wijziging een gevolg is van de verdubbeling van het aantal chromosomen of van het aanwezig zijn in het idioplasma van een aantal chromosomen beneden of boven het normale getal. Men heeft kunnen aantoonen, dat invloeden van buiten uit, nl. inwerking van radium, röntgenstralen, ultraviolet licht, temperatuurschokken en kiembeschadiging ten gevolge van vergiften, de erfelijke constitutie van een organisme kunnen veranderen en dus een m. doen ontstaan. Of in de natuur ook autogene veranderingen, onafhankelijk van uitwendig werkende oorzaken, in het organisme kunnen optreden, is waarschijnlijk, doch nog niet af doende bewezen. De m. mag niet verward worden met de „Dauermodifikation”; om met zekerheid na te gaan of een plots optredende, nieuwe vorm een m. is, zou onderzocht moeten kunnen worden of het uitgangsmateriaal homozygoot was, wat in vele gevallen zeer moeilijk, zoo niet practisch onmogelijk is. Zie ook •> Mutatietheorie. Lit. : P. Hertwig, Partielle Keiraesaobadigungen durch Radium und Röntgenstrahlen (Hdb. d. Vererb. Wiss. 111, C, 1927) ; H. Stubbe, üntersuoh. über expenm. Auslösung von Mutationen bei Antirrhinum majus{Zscbr. I. ind. Abst. u. Vererbungslehre, 1930-’32). Dumon. 2° Ander woord voor > stemwisseling. 3° (M u z i e k) Mutatie heet in de leer der Guidonische solmisatie de overgang van het eene hexachord in het andere, waarbij een bepaalde toon een anderen naam krijgt, welke zijn plaats in het volgend hexachord aanduidt. > Hexachord; Guidonische hand. Mutatietheorie. In 1887 zag de Ned. botanicus Hugo de Vries, op een verlaten veld, dicht bij Hilversum , twee nieuwe soorten ontstaan van de uit Amerika ingevoerde Oenothera lamarckiana. In de volgende generaties van de lamarckiana-oultures traden nog een zeer groot aantal nieuwe mutanten op, zoodat de Vries meende het experimenteel bewijs gevonden te hebben van het tot stand komen van nieuwe soorten. In 1901- ’O3 publiceerde hij zijn werk Die Mutationstheorie, waarin hij de door hem ervaren feiten beschreef en hiermee de afstammingstheorie in nieuwe banen leidde. Op grond van zijn waarnemingen komt hij tot de conclusie, dat nieuwe elementaire soorten niet geleidelijk, zooals het > Lamarckisme dit voorstelt, doch plots, sprongsgewijs in de natuur ontstaan. Deze nieuwe, door > mutatie ontstane elementaire soorten zijn gewoonlijk van meet af aan constant en op hun beurt aan de natuurlijke teeltkeus onderworpen. Het modern genetisch onderzoek heeft echter uitgewezen, dat de Oenothera-soort, waarmee de Vries heeft geëxperimenteerd, niet alleen geen zuivere soort was, doch een organisme met ongewone bastaardnatuur, die twee of meer erfelijk geheel verschillende soorten van voortplantingscellen kan vormen. Wel kan men het bestaan van de mutatie niet ontkennen, doch de verklaring er van is niet op het Oenothera-onderzoek van de Vries gegrondvest; verder is het niet bewezen, dat de mutatie, behalve de erffactoren en het chromosoomgetal, ook de in-oppositieve eigenschappen van soorten en geslachten (> Mendel, sub Mendelisme) kan aantasten en in zooverre wijzigen, dat hiermee het ontstaan van nieuwe soorten verklaard zou kunnen worden. Dumon. Lit.: H. de Vries, Die Mutationstheorie (1901-’O3). Muth, 1° Conrad, > Mutianus Rufus. 2° Kar 1, Duitsch Katholiek schrijver, leider sinds 1903 van het modern gerichte tijdschrift Hochland. * 31 Jan. 1867 te Worms. Kwam omstreeks 1900 met R. von Kralik en de medestanders van Der Gral in conflict over de oriënteering van de Kath. letterkunde naar het moderne leven toe; te vergelijken met het streven van Van Onzen Tijd in Nederland. v "Wn+v. K- Muth' Voorn, werken: Stekt die kath. Belletristik auf der Höhe der Zeit? (1898); Die literar. Aufgaben der deutschen Katholiken (1899) ; Die Wiedergeburt der Dichtung aus dem religiösen Erlebnis (1909) ; Religion, Kunst und Poesie (1914). L i t. : Festgabe für K. M. (1927). Baur. Muthesius, Hermann, architect. * 20 April 1861 te Gross-Neuhausen, f 26 Oct. 1927 te Berlijn. Architect te Tokio (1887-’9l), daarna aan het ministeie voor openbare werken te Berlijn (1892-’96). Sedert 1903 Geheimer Regierungsrat und Referent für Kunst'cwerbc-schulen im Landesgewerbeamt te Berlijn. Vele gebouwen en publicaties, waardoor hij grooten Invloed uitoefende op de bouwkunst, speciaal voor wat jetrett den bouw van heeren- en landhuizen. Voorn, werken: Landhaus und Garten (1907); Das Englische Hans (3 dln. 1904-’O5 ; 21906) ; Wie baue ich mein Hans (1917); Kleinhaus und Kleinsiedlung (1919). v. Embden. Mutianus (M u t h), Con r a d of Koe nraad, bijnaam Rufus, jong-Humanist. * 16 Nov. 1470 of ’7l te Homburg, f 30 Maart 1626 te Gotha, waar hij een canonicaat bezette. Oefende met zijn heidensche denkbeelden een verderfelijken invloed uit op zijn omgeving. Eerst geestdriftig aanhanger van Luther, werd hij later diens vijand. Hij stierf waarsch. verzoend met de Kerk. met uo jlvciiv. L i t.: F. Halbauer, M. R. und seine geistesgesohichtliche Stellung (Leipzig 1929). Wachters. Mutina, Lat. naam voor > Modena. Mutin Marie, Broeder (familienaam; Wiaux Bodewijk), Broeder der Christelijke scholen. *2O Maart 1841 te Mellet, f3O Jan. 1917 te Malonne. Zijn leven lang leeraar, was hij de apostel van het Wees-Gegroet-gebed. Zaligverklaring ingeleid. Alhssery. L i t. : De dienaar Gods, Broeder Mutin Marie (Namen). Mutisme (genees k.), de toestand van nietspreken, die niet berust op een absoluut niet-sprekenkunnen (> aphasie), maar op een niet-spreken-willen. Dit berust meestal op onbewuste strevingen of op den afweer van strevingen (bijv. bij de hysterie) of op waandenkbeelden of op negativisme (bijv. bij de sohizophrenie). Dit niet-spreken-willen staat echter meestal niet onder den invloed van een bewust niet-willen en is daarom toch anderzijds weer een niet-sprekenkunnen. Maar in elk geval is het toch zóó, dat het spreken op ieder moment weer kan of zou kunnen optreden. v. d. Sterren. Mutitas idiotica, > Stomheid. Muts, hoofddeksel zonder vasten rand, uit een soepele stof vervaardigd. Voor de vsch. vormen van m. in den loop der geschiedenis, zie > Hoofddeksel. Zie ook > Neepjesmuts. Mulualisme, samenleving van twee organismen, die elkaar wederzijds hulp verleenen. Een bekend voorbeeld van m. inde plantkunde zijn de korstmossen. Deze zijn opgebouwd uit zwammen en wieren, waarvan de eerste het water vasthouden, dat aan de wieren ten goede komt, en de wieren de organische stoffen ophouwen, waarvan de zwammen profiteeren. Melsen. Mutualiteit (Belg. recht), door de wet erkende maatschappij, die voor doel heeft den leden onderling hulp en bijstand te verzekeren in bepaalde levensomstandigheden en geldelijken steun te verstrekken tot het bestrijden of lenigen van bepaalde risico’s. In België voor de eerste maal geregeld door de wet van 3 April 1851. Deze wet, welke een al te groote administratieve voogdij voorzag, werd vervangen door de wet van 23 Juni 1894, die nu nog den grondslag vormt van de huidige wetgeving, alhoewel ze herhaalde malen wijzigingen heeft ondergaan. De wet van 1894 regelt de voorwaarden, aan welke de mutualiteiten moeten voldoen om wettelijk erkend te worden. Hoofdzakelijk wordt vereischt, dat de maatschappij één of meer van de volgende doeleinden nastreve; 1° tijdelijke hulp verleenen aan de leden en hun familie, bij ziekte, verwonding, gebrekkelijkheid, geboorte van een kind; voor begrafeniskosten: tijdelijke hulp aan de familie van de afgestorvene leden; de aansluiting bij de Algemeene Spaar- en Lijfrentkas aan de leden of hun familie vergemakkelijken. 2° Aan de leden een vergoeding verleenen bij verlies of ziekte van het vee; in geval van schade aan den oogst door een toevallige oorzaak. 3° Uitsluitend aan de leden en hun familie door middel van gespaarde gelden het aankoopen van gewone verbruiksgoederen vergemakkelijken zooals arbeidsgereedschappen, huisdieren, plantgoed, meststoffen, levensmiddelen, brandstoffen, enz. 4° Aan de leden geldsommen uitleenen tot een maximumbedrag van 300 frs. Erkenning. Een maatschappij, die erkend wil worden, stuurt hiertoe een aanvraag naar de regeering met twee exemplaren van haar statuten en de lijst van haar beheerders en stichters. De erkenning geeft rechtspersoonlijkheid. De maatschappij kan in rechte optreden; zij kan schenkingen en legaten ontvangen, mits zij daartoe machtiging krijgt van de hoogere bestuursoverheid; zij heeft bevoegdheid om zonder eenige beperking roerende goederen te bezitten. Daarentegen is het recht onroerende goederen te bezitten beperkt. De erkende m. ontvangen ook zekere subsidiën van den Staat. Voor deze subsidiën voorziet de begrooting van 1936 circa 72 000 000 frs. De m.,die wettelijk erkend zijn, mogen een verbond stichten. Het verbond vergemakkelijkt de gezamenlijke aankoopen, de herverzekering, de centralisatie van medische en pharmaceutische diensten, enz. De leden der m. zijn slechts aansprakelijk voor hun bijdrage, behoudens afwijking der statuten. L i t. : F. Van Goethem, Beginselen van Sociale Wetgeving (1936); A. Eeckhout, Het Vraagstuk der Soc. Verzekeringen in België (1931); Velge, Eléments de droit industrie! Beige (II1927); A. Soenens, La Mutualité en Belgique (1901). Rondou. Voor Nederland, zie ■> Onderlinge Verzekering. Muur. Men onderscheidt draagmuren, ter ondersteuning van balken, vloeren, daken enz., scheidingsmuren, ter afscheiding van ruimten, en keermuren, ter keering van eenzijdige belasting door grond, water, kolen e.d. In den woningbouw komen zoowel draag- als scheidingsmuren voor. Zuivere scheidingsmuren komen alleen binnenshuis voor ter afscheiding van onbelangrijke ruimten en behoeven slechts bestand te zijn tegen toevallige stooten; ze kunnen zeer licht zijn. Draagmuren, waartoe o.a. alle buitenmuren zijn te rekenen, worden gewoonlijk niet lichter dan 1 steen (21 cm) genomen. Keermuren, waartoe ook de kademuren behooren, verkeeren in de ongunstige omstandigheid, dat door de eenzijdige belasting van grond, grondwater enz. horizontale krachten gaan optreden met als gevolg kans op trekspanningen in de achterzijden van de muren. Omdat metselwerk, hetzij van baksteen, hetzij van natuursteen, ten eenenmale ongeschikt is om trekspanningen op te nemen, is het noodig de dikte-afraetingen zoo te kiezen, dat in het achtermuurvlak de door de horizontale belasting veroorzaakte trekspanningen volledig opgeheven worden door de door het gewicht van den muur veroorzaakte drukspanningen. De zuivere afmetingen moeten alzoo volgen uit een statische berekening betreffende de standzekerheid. Practisch kan aangenomen worden, dat een keermuur standzeker is bij een bovenbreedte van 0,3 maal de hoogte en een aanlegbreedte van 0,4 m al de hoogte. Vooral bij hooge keermuren leidt dit aot een groot materiaalverbruik en zware fundeeringetn; men gaat dan ook in deze gevallen gewoonlijk over tot het gebruik van gewapend beton, welk materiaal wél trekspanningen kan opnemen. P. Bongaerts. Muurachtigcn (Caryophyllaceeën), een plantenfamilie, omvat 62 geslachten met 1450 soorten, meestal kruidachtige gewassen, die in de gematigde streken voorkomen. Kelk en kroon bestaan uit 4-5 deelen, terwijl er meestal dubbel zoo veel meeldraden aanwezig zijn. Op het vruchtbeginsel met een centralen zaaddrager 2-5 stempels; de vrucht is meestal een doosvrucht. De kruisstandige bladeren zijn kort- of onbehaard. Doornen komen zelden voor. Een onderfamilie, de anjelierachtigen, telt zeer veel sierplanten o.a. Silene, Lychnis, Dianthus (anjer), Viscaria, Gypsophila (gipskruid) en Tunica. Veel voorkomende onkruiden zijn bolderik, muur, koekoeksbloem, hardbloem, schijnspurrie, zeepostelein, hoornbloera (ook gekweekt) en zeepkruid, terwijl spurrie voor veevoeder verbouwd wordt. Bonman. Muurbloem (Cheiranthus Cheiri), kruisbloemige welriekende, doorgaans geel of bruin bloeiende tweejarige sierplant. Komt in deze streken slechts op enkele plaatsen (ruïnes, oude muren e.d.) in het wild voor. Bloeit van April tot Juni. Muurgecko (Tarentola mauritanica L.), een soort van de familie der Geckonidae (> Gecko), bewoont de landen om de Middellandsche Zee. Het is een klein dier van 12-18 cm lengte. De kleur der bovenzijde wisselt af van lichtgeelachtig-grijs tot grijs. bruin, zwartbruin tot zwart en vormt banden of is eenkleurig; de onderzijde is vuilwit. De kop is zeer ruw, de rug is met 7-9 lengterijen van wratten bedekt. Koot, Muurgraf of w a n d g r a f, in de > catacomben gebruikelijk, was oorspr. een uitgeholde ruimte (loculus) in de zijwanden der gangen, waarin de lichamen der overleden Christenen werden begraven. Een m. bevatte gewoonlijk slechts één lichaam en was met enkele steenen platen dichtgemetseld, waarop vaak een grafschrift werd aangebraoht; soms echter bergde een m. twee, drie of zelfs vier lichamen (bisomus, trisomus, quadrisomus). Zie de voorbeelden in dl. VIII pl. I t/o kol. 112 en pl. 111 t/o kol. 128. Zie ook -> Columbarium. p. Gerlachus. L i t.: E. Reusens, Êléments d’archéol. chrét. (I, 39-41) ; H. Leolercq, Manuel d’arohéol. chrét. (I 1907, 216 vlg.) ; Dict. d’arohéol. chrét. (2IX, 1934-1943). Muurhagcdis, > Hagedissen. Muurkast (tuin b o u w), bepaald type van een tegen een muur gebouwde serre voor de teelt van druiven of perziken, zooals in de eerste decennia van opkomende glascultuur in het Westland veel zijn gebouwd. Muurkvvadrant (s ter r e n k.) is een toestel voor plaatsbepaling van hemellichamen. Het kwadrant wordt tegen een muur bevestigd, die Noord—Zuid staat. De kijker wordt op de ster gericht, oudtijds met vizieren, later met lenzen. Bij haar doorgang door het Zuiden wordt de tijd van doorgang waargenomen en de hoogte op den omtrek van het kwadrant afgelaten. Reeds Ptolemaeus (2e eeuw n. Chr., Alexandrië) schijnt het m. gekend te hebben. T y c h o Bra h e (1646-1601) wist er voor het eerst nauwkeurige waarnemingen mee te doen, zij het nog met vizieren. In het begin der 19e eeuw werd het m. geheel door den meridiaancirkel verdrongen. P. Bruna. Muurleeuwenbck (Cymbalaria), een plantengeslacht van de familie der leeuwenbekachtigen, dat dikwijls tot het geslacht Linaria wordt gerekend. De negen soorten zijn overblijvende kruiden, die kruipend aan muren en rotsen zich vastklemmen. C. muralis (Linaria Cymbalaria),metmooie, op klimop gelijkende bladeren en okselstandige, helderviolette, geelgevlekte bloemen, wordt als sierplant voor muurbekleeding veel benut en ook als hangplant. Ook de Italiaansche C. pallida, een zeer mooie grootbloemige soort, wordt gekweekt. Bonman. Muurpeper, ook bergknop of eeuwige leven genoemd (Sedum acre), een plantensoort van de familie der vetplanten; komt als geelbloeiend, overblijvend plantje, met scherpen smaak, 6-10 cm hoog, op oude muren en in de duinen algemeen voor. Muurvlak te, ruimte op muur beschikbaar voor reclame met > aanplakbiljetten of door middel van een of meer op den muur aangebrachte schilderingen. Dit laatste komt in Ned. betrekkelijk zelden voor in tegenstelling met bijv. Frankrijk. De m., die > Cassandra voor Au Bücheron gemaakt heeft, zijn zelfs het begin geweest van de faam van dezen affiche-kunstenaar. Slewe. Muyden, G. van der, ■> Mudaeus. Muyldermans, Jaak, Vlaamsch taal- en opvoedkundige. * 8 Sept. 1865 te Kapellen-op-den-Bosch, f 11 Sept. 1929 te Mechelen. Leeraar en later bestuurder van het college te Aarschot (1879-’B7), opziener van het vrij lager onderwijs, in 1893 van het middelbaar onderwijs; onder den Wereldoorlog hoofdaalmoezenier van de in Nederland geïnterneerde Belgische soldaten. Kanunnik. Lid van de Koninklijke Vlaamsche Academie. Schreef talrijke bijdragen en werken over taal- en opvoedkunde, letterkunde en geschiedenis. A. Boon. Muzelman, > Mohammedaan. Muzen, in de Gr. my th. dochters van Zeus en Mnemosyne (Herinnering), of van Uranus en Gaea. Oorspronkelijk waren zij zanggodinnen, later godinnen van kunst en wetenschap. Zij inspireeren zangers en dichters. Zoo begint Homerus zijn Ilias zoowel als zijn Odyssee met haar aan te roepen. Homerus spreekt nu eens van één Muze, dan weer van meerdere. Ook worden er drie genoemd. Bij Herodotus komen het eerst negen M. voor. C 1 i o is de M. van de geschiedenis en wordt voorgesteld met een schriftrol; Eute r p o van de muziek, voorgesteld met fluit; Th a 1 i a van de comedie, voorg. met komisch masker; Melpomene van de tragedie, voorg. met tragisch masker; Terpsic h o r e van den reidans en het koorgezang, voorg. met de lier; Er a t o van de lyriek, het minnedicht en de mimiek, voorg. met citer; Polyhymnia, muze van de hymnen ? vlg. andere afleiding : van het geheugen, voorg. zonder attribuut; U r a n i a van de astronomie, voorg. met globe; C a 11 i o p e van het epos, voorg. met boek en rol. Deze attributen kregen zij eerst in Hellenistischen tijd. Zie afb. in kol. 169. Haar dienst was van Thracischen oorsprong. Vandaar verbreidde hij zich naar Boeotië en geheel Griekenland. De M. vertoeven gaarne op den Olympus, den Helicon (met de bronnen Aganippe en Hippocrene) en den Parnassus (met de Castalischebron). In Delphi viel haar vereering samen met die van Apollo, die haar leidsman was en als zoodanig Musagetes L i t.: Oscar Bic, Die Musen in der antiken Kunst (1887). Weijermans. Muurleeuwenbek (C. muralis); 1 = bloem; 2= stamper; 3= vrucht. Muzenalmanak, in de Ro- Muurpeper. mantiek een > almanak, in zakformaat, gewijd aan kunst en poëzie. Eerste te Parijs 1766 Almanach des Muses. In Duitschland o.a. Göttinger Musenalmanach 1770-1805. In Ned. een m. vanaf 1819, in België vanaf 1826. Muziek Gr. mousikè (technè) = kunst der Muzen] is openbaring van aandoeningen door middel van gerhythmiseerde klanken. Haar elementen zijn toonhoogte, toonduur en toonsterkte, welke gevarieerd en onderling gecombineerd de factoren vormen: een combinatie van toonhoogte en toonduur geeft als resultaat melodie; bij gelijktijdig optreden van vsch. toonhoogten ontstaat samenklank (hetzij consoneerend, hetzij dissoneerend); het na elkaar optreden van samenklanken heeft harmonie (homophonie) tot gevolg; contrapunt (polyphonie) ontstaat door wetmatige combinatie van melodieën, rhythme door variatie van toonduur; timbre of klankkleur hoofdzakelijk door het meeklinken van vsch. boventonen (natuurtonen) met den grondtoon. Vgl. ook > Muziekgeschiedenis en > Muziekwetenschap. L i t.: P. Bekker, Von den Naturreichen des Klanges (1925) ;K. Singer, Vom Wesen der M. (1926); C. Höweler, Absolute muziek (in: Handelingen v. h. Genootsch. Muziek en Religie ; 1925); E. Blieken, Geist u. Form im musik. Kunstwerk (1932). Koole. Muziekbibliotheek, > Bibliotheek (s.v.). Muziekcritick omvat de openbare beoordeeling van composities (scheppingen) en van prestaties van uitvoerende kunstenaars (herscheppingen). De eerste m. vinden wij in de traktaten der middeleeuwsche muziektheoretici. Het eerste belangrijke muziekcritische werk is van Glareanus (Dodekachordon, Bazel 1647), gevolgd door vsch. andere. Onder invloed van den strijd tusschen Gluck en Puccini te Parijs en het verblijf van Handel te Londen wordt aan de uitvoeringen der werken meer aandacht geschonken. In Fr. Rochlitz en zijn belangrijksten medewerker van de Allg. Mus. Zeitung, E. T. A. Hoffmann, later in C. M. v. Weber en Robert Schumann vinden wij het proto-type van den modernen muziekrecensent. Ook Berlioz en Wagner hebben hierin verdienstelijk werk geleverd. In Weenen treft men bij de Neue freie Presse den eersten beroepsjournalist aan in den persoon van Hanslick. Voor den modernen muziekcriticus zijn behalve journalistieke vaardigheid en strikte onpartijdigheid in de eerste plaats grondige theoretische en practische muziekkonnis en stijlinzicht onontbeerlijke vereischten. L i t.: H. Springer, Normen in Fehlerquellen d. M. (in Melos, IV, 2) ; Calvocaressi, The principles and raethods of mus. criticism (Londen 1923); S. Langford, Mus. criticism (Londen 1929) ; Fr. Mahling, Musikkritik (Munster 1929); H. Springer, in Adler’s Handb. d. Musikgesoh. (21929, 1241-1245). Koole. Muziekdictaat, het op gehoor neerschrijven van voorgespeelde of -gezongen muziek, is een onderdeel van de notenleer, dat betrekkelijk laat tot gelding gekomen is. Hoewel reeds in het begin der 19e eeuw op het nut (vooral voor de ontwikkeling van het gehoor) van het m. gewezen was, slaagden eerst A. Lavignac (Cours complet de dictée musicale, 1882) en Hugo Riemann (Katechismus des Musikdiktats, 1889) er in de groote paedagogische waarde van het m. algemeen te doen erkennen. de Klerk. Muziekdrama, > Opera. Muziekgeschiedenis. Men bedoelt hiermee meestal de geschiedenis der muziek van het Avondland, terwijl de m. der exotische en der natuurvolkeren meer tot het gebied der vergelijkende > muziekwetenschap behoort. In groote trekken kan men het volgende overzicht geven: A) Oudheid. Egypte. Uit dit land is geen practische muziek tot ons gekomen. Afbeeldingen bewijzen een belangrijke muziekcultuur: de hoog ontwikkelde muziektheorie werd op mathematische basis door de priesters beoefend; zij oefende haar invloed uit op Grieken, Joden en Arabieren. Instrumenten: harp (tebuni), luit (nabla), dubbel-fluit (mem), trompet en talrijke slag- en klapper-instramenten (sistrum). ~— \ —/• Voor China, Japan, Arabië, Perzië, Indië, Griekenland, Joodsche muziek, vgl. deze trefwoorden. Li t. : J. N. Forkel, AUg. Gesch. der Musik (I Leipzig 1788); C. Sacho, Musik des Altertums (1924). Muzen. Reliëf op een sarcophaag (Louvre, Parijs). Van links naar rechts: Clio, Thalia, Brato, Euterpe, Polyhymnia, Calliope, Terpsichore, Urania, Melpomene. B) Middeleeuwen, a) Muziek der eerste Christenen. Uit de puinhoopen der door de Volksverhuizing vernietigde Antieke cultuur doet de Kerk nieuw leven opbloeien. Naar aanleiding van de Grieksche toonladders ontstaan de kerktoonaarden. Hymnen, sequenzen en tropen ontstaan. Zangerscholen (Metz, St. Gallen) verbreiden het Gregoriaansch. L i t.: De muziek der eerste Christenen (in: De Muziek, V 1931, 207, 248 vlg.); P. Wagner, Einführung in die Greg. Melodien (I en III). b) Meerstemmigheid. Uit de 9e eeuw komen de eerste berichten der meerstemmigheid (Scotus Eriugena). Tegen een melodie (cantus firmus) zong men een of meer tegenstemmen, hetzij in kwarten en kwintenparallellen, hetzij dat de nieuwe melodie in de unisono begon en eindigde, en zich hoogstens een kwint van de gegeven stem verwijderde. Vormen: organum, discantus, conductus, faux bourdon. Uit de Nótre-Dameschool (ca. 1200) ontwikkelt zich het motet: mensuraalnotenschrift. L i t.: Adler, Hdb. der Musikgesoh. (I, 159-265). c) Wereldlijke muziek (troubadours, trouvères en meesterzangers). Naast het kerkelijke lied ontwikkelt zich ook het wereldlijke. Documenten uit de eerste tijden ontbreken. Uit afbeeldingen blijkt, dat instrumenten een begeleidende functie hadden. Aan de vsch. vorstenhoven bloeit de epiek en lyriek. De notatie geschiedde evenals bij het Gregoriaansch door (heden) moeilijk te ontcijferen neumen, later door koraalnoten. De rhythmiek staat ook nog niet vast. In Spanje en Z.Frankrijk heerschen de troubadours (G. de Poitiers); in N.Frankrijk trouvères (A. de la Hale, Richard Leeuwenhart); in Duitschland de Minnezangers (W. v. Eschenbach, W. v. d. Vogelweide); in burgerlijke leringen ontstaat het meestergezang (Hans Sachs). L i t. : Pierre Aubry, Trouvères et troubadours ; F. y. d. Hagen, Die Minnesinger (5 dln. 1838-’56) ; Wageneeü, Von der Meistersinger holdseliger Kunst (1697); W. Nagel, Studiën z. Gesch. der Meistersinger (1909). C) Dc Renaissance (ca. 1300-1600). a) Begeleide vocale stijl der vroeg-Renaissance (1300-1400). Een nieuwe stijl (Ars Nova) brengt een omwenteling in de metriek, rhythmiek en melodiek (Pli. de Vitry). Nieuwe kunstvormen: in Frankrijk: motet, ballade, virelai; in Italië: madrigaal, caccia. L i t. : H. Besseler, Studiën z. Musik des Mittelalters (in : Arch. f. Musikwiss., 2e afl. 7e en 8e jg.) ; J. Wolf, Florenz in der Musikgesch. des 14 Jhdts. (in ; Sammelb. d. Int. Mus. Gesellsch., 111, 599). b) De Bourgondische en Nederlandsche scholen. Na den terugkeer van den Pauselijken Stoel in Rome (1377) breekt er een bloeiperiode voor de geestelijke muziek aan. Gedurende bijna twee eeuwen beheerschen de Nederlanders de muziek. Hoofdvertegenwoordigers: Binchois, Dufay, Okeghem, Josquin des Prez, Willaert en Lassus. Hoogtepunt in contrapuntische schrijfwijze (imiteerende a-cappella-polyphonie). In het midden der 16e eeuw nemen de Italianen (Venetiaansche en Romeinsche school) de leiding: Gabrieli, Palestrina, de grootmeester der Mis. Opkomst van het Prot. kerklied (Luther, Osiander). Wereldlijke liedkunst in Italië en Frankrijk (frottola, villanella, chanson). Uitg. enLit.:6 Trienter Codices, in: Denkmaler d. Tonkunst in Österreich (VII; XI, 1; XIX, 1; XXVII, 1; XXX, 1) ; gezamenl. werken van: Josq. des Prez (Smyers), Palestrina (Witt en Haberl), Lassus (Haberl en Sandberger); H. Bcsseler, Musik d. Mittelalters u. der Renaissance (in : Bücken, Hdb. d. Musikwiss., 1933). c) Het begin der instrumentale muziek. Het volledig vervangen van zangstemmen door instrumenten in de motetten en chansons leidde tot een zelfstandige instr. kunst. In Engeland vindt men de oudste sporen (ca. 1350: orgeltabulaturen). Ca. 1600 de Duitsche „coloristen” Paumann en Schlick. In Italië ontstaan de sonate, de canzone, het ricercar en de improvisatorische toccata (Willaert). Opkomst der dansvormen (suites). Huismuziek: luit en clavecimbel. Lit.: Frotscher, Gesch. des Orgelspiels (1935) ; M. Seiffert, Gesch. der Klaviermusik; O. Korte, Laute u. Lautenmusik; J. Wolf, Die Tanze des Mittelalters (in: Arch. f. Musikwiss., I). D) Dc monodische stijl (generale bas), ca. ICOO– Als reactie op den contrapuntischen stijl, mede door herleving van het Klassieke drama, ontstaat in Florence de Stile recitativo met als gevolg: rehabilitatie van de begeleide monodie, zoowel in het dramatische sologezang, den zgn. Stile rappresentativo (opera en oratorium), als in het meerstemmige gezang en de instrumentale kunst (duet, cantate, concert), en ten slotte de ontwikkeling der zuivere instrumentale lamst uit de vocale (sonate, suite, ouverture, concerto grosso). De a-cappella-stijl sterft langzaam uit. Bloei van de Ital. opera (Florence, Venetië, Napels). Zij oefent grooten invloed uit in Frankrijk en Duitschland. De polyphone stijl handhaaft zich het langst in de orgelmuziek'(Frescobaldi, Sweelinck, Bach). Ook de kamermuziek komt tot grooten bloei (Corelli, Tartini). Li t. : Riemann, Hdb. der Musikgesch. (II 21922); J. A. Fuller Maitland, The age of Baoh and Handel (Oxford Hist. of Music, I V). E) Dc nieuwe tijd (sedert 1750). a) De Weensche klassieken. De tweede helft der 18e eeuw brengt een nieuwen tijdgeest (Aufklarung, „terug tot de natuur”). Ook de muziek slaat een „natuurlijker” toon aan. Gluck hervormt de opera; in Italië ontstaat de opera buffa, die in Frankrijk haar parallel in de „opéra comique” en in Duitscliland in het „Singspiel” vindt. Voor de ontwikkeling der instrumentale kamermuziek zijn de „Mannheimers” (Stamitz, Richter) van groot belang: ontwikkeling van den sonate-vorm, uitbreiding der instrumenten. Haydn, Mozart en later Beethoven beheerschen het eind der 18e eeuw. De polyphone kunst en de generale bas raken in vergetelheid. b) De Romantiek (19e eeuw). De muziek krijgt een sterk literairen inslag. Bloei van het kleine intieme muziekstuk (Chopin, Schumann). Symphonieën met programma: Berlioz, Liszt (poèmes symphoniques), Strauss (symphonisohe Dichtungen). Als natuurlijk gevolg van de heerschappij der literatuur bloei van het lied; Schubert, Schumann, Brahms, Wolf. L i t. : K. Ph. Bernet-Kempers, Muziek in den ban der letteren (1937); Riemann, Geseh. der Musik nach Beethoven. c) De tijd van 1880 tot 1900. In Frankrijk ontstaat, geïnspireerd door de schilderkunst, het Impressionisme in de muziek. Verfijning van het koloriet; verslapping van den vorm. Hoofdvertegenwoordigers: Debussy en Ravel. In Duitschland aardt deze kunst minder en beleeft de Romantiek haar nabloei (Mahler, Strauss, Reger). Het consonantbegrip wordt uitgebreid. Het orkest wordt soms „ad absurdum” uitgebreid (Mahler, 8e symphonie). d) De nieuwste tijd. Met de 20e eeuw doet een versobering haar intrede in de muziek. Men streeft naar kleine ensembles (kamerorkest) en experimenteert met verschillende instrumenten-combinaties. Loslating van het tonale stelsel; atonaliteit (Schönberg. von Webem), Zwölftonmusik (Hauer), derde- en kwarttoonmuziek (Busoni, Haba). Teruggrijpen naar pseudoklassieke vormen (Strawinskij). Lit. : Mersmann, Mod. Musik (in: Bücken, Hdb. d. Musikwiss.). Alg. lit.: De oudste muziekgesch. schreef W. C. Printz ; Hist. Beschreibung der edle Sing- und Klingkunst (1690). Het eerste belangrijke werk is Padre Martini’s Storia della Musica (1757-’81), het gaat helaas slechts tot en met de Grieken. Dan volgen : Burney, A general Hist. of Music (4 dln. 1776-’89); Forkel, Allgem. Gesch. der Musik (tot ca. 1500) (2 dln. 1788, 1801). Een evenement is Ambros’ Gesch. der Musik (tot de 17e eeuw) (4 dln. 1862-’7B). Voorn, moderne standaardwerken: Oxford Hist. of Music (6 dln. 1901-’O5 ; in herdruk) ; J. Smits van Waesberghe S.J., Muziekgesch. der M.É. van ca. 800-1350 (1935); Riemann, Hdb. der Musikgesch. (5 dln. 21923) ; G. Adler, Hdb. d. Musikgesch. (21929) ; Bücken, Hdb. d. Musikwissensohaft (10 dln. 1927-’34). Beide laatste met medewerking van vele musicologen. Kook. .Muziekhandel, de handel in producten der muziekliteratuur, dikwijls gecombineerd met boek- handel of handel in muziekinstrumenten. Tn Ned. georganiseerd in de Ver. van Muziekhandelaren en -uitgevers, opgericht in 1907. Vsch. firma’s in Ned. en in het buitenland hebben zich op het gebied der kerkmuziek gespecialiseerd. P. Coehergh. Muziekinstrumenten zijn speeltuigen om muziek voort te brengen; ze kunnen practisch worden verdeeld in snaar-, blaas- en slag-instrumenten. Steunend op een classificatie van V. Mahillon, maakten E. M. von Hombostel en Curt Sachs echter de volgende vierdeelige rubriceering: a) Idiophonen, instr. zonder gespannen snaren of membranen, bijv.; klokken, staven, enz. b) Membranophonen; toonopwekker is het gespannen membraan, bijv. pauken, trommen, c) Chordophonen; tusschen vaste punten zijn snaren gespannen: strijk- en harpinstrumenten. d) Aerophonen; do lucht is in trilling: blaasinstrumenten. L i t. : > Instrumentatie ; V. Mahillon, Catal. van het mus. van muz.-instr. van het Kon. Conserv. te Brussel 1893-1922) ; id., Les instr. a vent (1907) ; K. Schlesinger, The instr. ot the orchestra (1910) ; Curt Sachs, Reallex. der Musikinstr. (1913) ; id., Die modernen Musikinstr. (1923). de Klerk. Instrumcntcnvcrzamclingen. Verzamelingen van muziekinstrumenten, die de geheele geschiedenis van de muziekinstrumenten weergeven, zijn te Berlijn (Staatl. Musikinstrumenten Sammlung), Londen (South Kensington Museum), Brussel en Parijs (conservatorium), Leipzig (Heyer), Weenen (Kunsthistorische Sammlung), Kopenhagen (Musikhistorisches Museum); bekend is nog de verzameling der klavierbouwers Neupert en in Ned. die van Scheurleer in het gemeentelijk museum te Den Haag. Lit. : Kinsky, Musikinstrumentensammlungen in Vergangenheit und Gegenwart (Jahrb. Peters, 1920) ; Catal. van D. Balfoort; P. Sanders, Het Mus. Scheurleer, in De Muziek (jg. 2, 312); v. Beijnum-von Essen, Klavierinstr. in het Mus. Soheurl., in De Muziek (jg. 5, 105). Piscaer. Muziekonderwijs omvat de notenleer, solfège, muziekdictaat en andere gehoor- en rhythmische oefening, Gregoriaansch, analyse, harmonie, contrapunt, fuga, vormleer, compositie, instrumentatie en orchestratie, acoustiek, muziekgeschiedenis, begeleiding, samenspel en -zang, directie, opera en declamatie, paedagogie en literatuurkennis, benevens de beoefening van stem en instrumenten, alsmede de muziekwetenschap (musicologie). In Nederland is het m. steeds in hoofdzaak een particuliere aangelegenheid geweest. De Mij. tot bevordering der Toonkunst (1829) heeft zich verdienstelijk gemaakt door het stichten van muziekscholen en het verleeuen van diploma’s na afgenomen examens. Ook de Kon. Ned. Toonkunstenaarsver. (1876) heeft door haar jaarl. examens uitstekend werk verricht. Buiten het Kon. Conservatorium te Den Haag (in 1826 opgericht als De Kon. Muziekschool) zijn de Ned. > conservatoria particuliere instellingen. Te vermelden is ook de R.K. Kerkmuzieksohool te Utrecht, stichting van de St. Gregoriusvereeniging (1925). Slechts in den laatsten tijd is er van staatswege eenige belangstelling betoond in den vorm van toelagen aan conservatoria en de wettelijke erkenning van de diploma’s der examens, die aan de door het Rijk gestelde norm voldoen (sinds 1936). Ook de instelling van een leerstoel voor muziekwetenschap aan de universiteit van Utrecht (1935) wijst op een kentering inzake staatsbemoeiing. Een brandend vraagstuk is vooralsnog de grondslag van de algemeens muzikale opvoeding, nl. de event. invoering van het verplichte onderwijs in de notenleer, in plaats van het zingen op het gehoor, bij het L.O. en het m. bij het M.O. In België is het m. regeeringszaak. De Staat onderhoudt vier Kon. Conservatoria (Brussel, Luik, Gent en Antwerpen), waaraan het m. nagenoeg gratis verstrekt wordt; vreemdelingen worden tegen betaling toegelaten. Een speciaal karakter bezit het Kon. Vlaamsch Conservatorium van Antwerpen, waar de tradities van zijn stichter Peter Benoit worden hooggehouden. liet heeft 62 leerkrachten en 563 leerl. (1936-’37). Andere inrichtingen voor m. zijn gemeentelijke scholen, die door den Staat erkend en gesteund worden (subsidieering voor 10 tot 26 % van het budget): 1° a) conservatoria met 20 tot 30 leerkrachten (o.a. Leuven, Brugge); b) muziekacademies met als minimum een bestuurder-leeraar en 8 leerkr. (o.a. Kortrijk, leperen, Merksem); 2° muziekscholen met als minimum een bestuurder-leeraar en 5 leerkr.; 3° kleinere scholen. Beide landsdeelen hebben ca. ieder 50 erkende muziekscholen. De Staat stelt voor de twee taalgebieden ieder een inspecteur aan. Al de erkende scholen voor m. werken naar een eenheidsprogramma; voor het Vlaamsche land is dit uitgewerkt in vijf oefeningboeken voor de vijf leerjaren, door Emiel Hullebroeck, regeeringsinspecteur voor het VI. gebied. In het L.O. is het muziekonderricht verplichtend; bij het M.O. echter vooralsnog facultatief. Toch heeft de Staat een examen ingesteld tot het verkrijgen van een diploma voor het geven van m. bij het M.O. en aan de normaalscholen. De universiteiten in België hebben een leerstoel voor muziekgeschiedenis. Ten slotte is er te Mechelen de Interdiocesane Kerkmuziekschool, in 1879 gesticht door kan. Van Damme en J. Lemmens. de Klerk. Muziektijdschriften. Periodieken, uitsluitend aan de muziek gewijd, zijn van betrekkelijk jongen datum. Als voorloopers hiervan moeten worden beschouwd de Mercure de France, die vanaf 1672 muzikale mededeelingen bevatte en The Gentlemens Journal (1692-’94). De oudste m. zijn niet anders dan in afleveringen verschijnende boeken als Mattheson’s Critica Musica (1722) en Forkel’s Mus.-Krit. Bibliothek (1778-’79). Met Hiller’s Wöchentliohe Nachrichten (1766-’7O) en Daube’s Mus. Dilettanten (Weenen 1770) doet het eerste m. zijn intrede. Een uitvoerige opsomming der vsch. m. vindt men in Riemann’s Musiklexikon (1929, 2064-2074). Tot de voornaamste Ned. m. behooren: Amphion (1818- 1821); Caecilia (sedert 1844), waarin later opgenomen „Het muziekcollege” en „De Muziek” (1926-’33); Tijdschrift voor Ned. Muziekgesch. (1884 vlg.; wetenschappelijk); Maandblad voor Muziek (1888-’93; het orgaan der Wagnervereeniging); Het Gregoriusblad (1876 vlg.); Het Orgaan (1933 vlg.; sedert 1937: De wereld der muziek); Symphonia (1916 vlg.). In België vooral het tsch. Musica sacra (voor kerkmuziek). Koole. Lit. : Freystatter, Die mus. Zeitschriften (diss., 1884) ; Bdm. v. d. Straeten, Nos périodiques musicaux (1893); J. G. Prod’homme, Essai de bibliographie (1918). Muziekwetenschap. Deze wetenschap wordt eerst sedert korten tijd door specialisten beoefend, in tegenstelling met vroeger, toen zij aan priesters (Egypte), mathematici (Oudheid en M.E.), philologen (Renaissance), philosophen (Aufklarung) en literato- ren (19e eeuw) werd overgelaten. Vnl. aan het streven van mannen als Fr. Chrysander, Guido Adler en Ph. Spitta is het te danken, dat de m. thans op een lijn met de overige wetenschappen kan worden geplaatst. Eerstgenoemde gaf in het eerste deel der „Jahrbücher für Musikwissenschaft” (1863) een duidelijke indeeling van het gebied der m.; uitvoeriger en omvattender was het overzicht van Adler’s openingsartikel in het Vierteljahrschrift f. Musikwiss. (1886): Umfang, Methode und Ziel der Musikwiss., dat hier in verkort schema volgt: 1° histor i s c h: a) semeiographie (notenschrift); b) kunstvormen; c) theorie der toonzetkunst; d) instrumenten. Hulpwetenschappen: palaeographie, chronologie, literatuurgesoh., liturgie, biographie. 2° Systematisch: a) speculatieve theorie (harmoniek, rhythmiek, metriek); b) aesthetica; c) paedagogie (harmonieleer, contrapunt, compositie, instrumentatie, methodiek); d) musicologie (ethnographisch). Hulpwetenschappen: acoustiek, mathematica, physiologie, psychologie, logica, grammatica, paedagogiek en aesthetica. Voor de geschiedenis der m., zie > Muziekgeschiedenis. Verdere lit. : G. Adler, Musik und Musikwiss. (in : Peters Jrb. 1898); H. Riemann, Die Aufgaben d. Musikphilol. (in ; Hesse, Musiker-Kalender 1902); id., Grundr. der M. W. (41928) ; vsch. art. van Finogin, Ginsburg, Igor Glebow, in : „De Musica” (Leningrad 1924) ; A. Smijers, Ned. Muziekgesch. (in : tschr. „De Muziek” V 21930, 49). Koole. Muzikaal abc, > Abc (muzikaal). Muzikaal accent, ook tonisch of chromatisch accent, is het verschil in toonhoogte tusschen de klankgroepen in een silbe, woord of zin. Men onderscheidt gelijkmatig, stijgend en dalend muzikaal accent. > Accent. Muzikaliteit, de aangeboren begaafdheid om rhythmische en melodische elementen te verstaan en uit te drukken. Zij is bij de meeste menschen in de kiem aanwezig, maar wordt vaak te wrinig of verkeerd ontwikkeld. M. V. (= middelbare vloed), hoogte van gemiddeld hoogwater gerekend over een tienjarig tijdvak, bijv. M.V. (1921-1930). Mweroe-mcer, meer ten Z.W. van het Tanganjika-meer (I 520 F 6), 920 m boven zee gelegen; in 1867 door Livingstone ontdekt. Het 4 850 km2 groote, visch- en eilandenrijke, tot 12,5 m diepe meer wordt door kleine stoombooten bevaren. Het wordt door de Kongobronrivier, de Loeapoela, doorstroomd, die het Z. deel in een moerassige delta heeft veranderd. De overige oevers zijn hooger en om hun vruchtbare bodems dicht bevolkt. v. Velthoven. M.W.0., afkorting voor ■> Militaire Willems Orde. My, gem. in de Belg. prov. Luxemburg (XVI 736 Dl); opp. 987 ha, ca. 600 inw. (Kath.). Kalkgrond, landbouw, bosschen. Waterloop; de Beek van Vieuxville, een zijrivier van de Ourthe. Middeleeuwsch kasteel, gerestaureerd 1805. Mya, > Mossels. Myalgie (< Gr. mus = spier, algos = pijn), ■> Spierpijn. Myasthcnie (<( Gr. mus = spier, astheneia = zwakte) is een speciale vorm van > asthenie. Myasthcnia gravis pseudoparalytica of ziekte van Erb resp. Goldflam, is een ziekte, waarbij alle dwarsgestreepte spieren bij spontane bewegingen zeer snel vermoeiings- en uitputtingsverschijnselen geven. Het maakt den indruk, dat zij verlamd zijn (pseudoparalytica), doch zij zijn dit als regel niet. Jolly heeft 1891-’96 aangetoond, dat ook als men de spieren contraheeren liet door den Faradischen stroom dezelfde uitputtingsverschijnselen te voorschijn kwamen; hij noemde dit de myasthenische reactie. Meestal wordt de bulbaire musculatuur het eerst aangetast en er ontstaan dan slik-, spraak- en kauwstoringen, bijv. verslikken met gevaar voor longontsteking, aphonie e.d. Soms worden nog eerder de oogspieren getroffen, zelfs kunnen ze volkomen verlamd worden of ontstaat er dubbelzien. Klessens. Mycale, hooge berg aan de overzijde van Milete (Klein-Aziatische kust), waar in 479 v. Chr. na den slag te Marathon de Grieken onder leiding van Leotychidas van Sparta en Xanthippus van Athene landden en met hulp van overgeloopen Jonische troepen de Perzische vlootbasis vernielden. Myeena. Helmzwammetje. Myceensehe cultuur, graven, enz. > Mycene. Myceiium, > Hyphen. Myeena, een niet vergiftig steelzwammengeslacht van de fam. der plaatzwammen, vormt zelden groote paddenstoelen (hoogstens 5 cm doorsnede). De hoed is dun, blokvormig op een dunnen steel. Enkele M.-soorten komen voor op hout, o.a. de schors-mycena, M. corticola, met bruingrijze hoedjes, 2-10 mm, de alcalimycena, M. alcalina, die vooral op eiken te vinden is. M. seynii groeit met teere, rosé, blokvormige hoedjes op de kegels van den zeeden. De draaisteelmycena, M. filopes, grijsblauw, het helmzwammetje, M. galericulata, in verschillende tinten, het melksteelklokje, M. galopoda(met melksap in den steel), en de kleine bloedsteel, M. sanguinolanta (met rood melksap), komen algemeen tusschen het mos in loof- en naaldbosschen voor. Bonman. Mycenc, Oud-Grieksche stad bij > Argos (op Morea, Griekenl.), vlg. de sage gesticht door Perseus, uit Homerus bekend als het goudrijke M. van Agamemnon. De in 1876-’77 door Schliemann begonnen opgravingen brachten een stad aan het licht, wier hoogbloei valt in het midden van het tweede millennium v. Chr. en wier cultuur verwantschap toont met die van Creta (zie > Aegeïsche kunst, 3°). Het vorstenpaleis, gebouwd volgens het zgn. megarontype, lag op een plateau, omringd met „cyclopische” muren; de toegang werd gevormd door de zgn. Leeuwenpoort. Behalve koepelgraven (bijv. de zgn. Schatkamer van Atreus) vond men binnen de paleisommuring in een halven cirkel een aantal zgn. schachtgraven met kostbare gouden voorwerpen, o.a. gouden maskers. ■> Aegeïsche kunst (3°), met bijbeh. afbeeldingen. Li t. : Fimmen, Die kretisch-myken. Kultur (21924); Karo, Die Schacbtgraber von M. (2 dln. 1930-’33); Wace, Chamber-Tombs at M. (1933). W. Vermeulen. Mycerinus (Gr. Mukerinos, Egypt. Men-kaw-Re), pharao, zoon en opvolger van ■> Chefren. Zijn pyramide, die veel kleiner is dan die zijner voorgangers, en zijn doodentempel zijn blootgelegd. L i t.: G. Reisnet, M. [Cambridge (Mass.) 1931]. Mycetoma pedis, Lat. naam voor -> Madoeravoet. Mycctophyta, > Zwammen. Mycorrhizcn, zwamdraden, voorkomend aan en samenlevend met de zuigworteltjes van vsch. hoogere planten, met name van sommige boomen, soms de worteleinden als een dicht weefsel omhullend. Spelen een nog niet geheel opgehelderde rol bij het geschikt maken voor opname door de wortels van plantenvoedingsstoffen uit den grond, bijv. van organische bodemstikstof. De samenleving met de wortels is van symbiotisch tot parasitisch. Men onderscheidt ectotrophe m., die buiten om de worteltjes zitten, en endot r o p h e m., die in het weefsel dringen. Sprangen. De laatste komen o.a. voorbij vele Orchidaceae, bijv. Neottia Nictus avis, Ericaceae, Gentiana’s, Allium, Psilotum triquetrum en vele andere planten. De zwammen, die aan deze m. deelnemen, behooren bijna alle tot het geslacht Rhizoctonia. Ongetwijfeld levert de samenleving met deze zwammen groote voordeelen op voor genoemde planten; in vele gevallen is de schimmel onontbeerlijk voor de normale ontwikkeling, hetgeen vooral bij de Orchidaceae duidelijk tot uiting komt. Chlorophyllooze phanerogamen, zooals Neottia, betrekken waarschijnlijk al hun voedsel van de schimmels, die door hen verteerd worden en die van hun kant hun voedsel halen uit den humus, die voor deze phanerogamen niet toegankelijk is. Maar ook chlorophylhoudende planten zouden langs dezen weg stoffen uit den humus betrekken, die zijzelf niet kunnen opnemen, en men denkt daarbij vooral aan stikstof-, phosphor- en kaliumverbindingen; de zwammen zouden koolhydraten van de planten betrekken. Sommige wortelschimmels hebben misschien ook het vermogen om vrije stikstof te binden, hetgeen men echter nog niet experimenteel in reincultuur heeft | kunnen aantoonen. Ectotrophe m. komen voor bij verschillende boomen van onze bosschen, zooals eik, beuk, berk, den, enz. De zwamdraden omgeven hier de wortels als een omhulsel, waarvan hier en daar zwamdraden in de cellen van den wortel binnendringen. Sommige van deze schimmels zijn streng gespecialiseerd op een bepaalde plantensoort, andere kunnen meerdere planten infecteeren, maar geen van deze zwammen kan buiten deze samenleving vruchtlichamen vormen. L i t.; Benecke, Vorlesungen über Pllanzenphysiologie (1924). Melsen. Mycosis fungoidcs, een zeldzame, chronisch verloopende, meestal met den dood eindigende ziekte. Het klinische beeld komt vnl. tot uiting door vlekken en gezwelachtige knobbels op de huid. Later komen ook uitzaaiingen in de interne organen tot stand. Mydorge, Cl au de, Fransch geleerde uit den kring van Descartes en Mersenne. * 1586 te Parijs, f Juli 1647 te Parijs. Beoefende wis- en natuurkunde, schreef werken over optica, leer der kegelsneden en wiskundige spelen. Mijdrecht, gem. in het N.W. van de prov. Utrecht, grenzend aan de Drecht en de Kromme Mijdrecht; omvat behalve het dorp M., de gehuchten De Hoef en Blokland. Opp. 3 049 ha, ca. 4 700 mw. (1934), waarvan 40 % Kath., 40 % Ned. Herv. en 18 % Geref. Grond: vnl. laagveen. Veehouderij en industrie (biscuitfabriek „De Lindenboom”). Akveld. Mije, dorp op de Z. Hollandsch-Utrechtsche grens, behoorend tot de gem. Nieuwkoop, Bodegraven en Zegveld. Mye, Isaak van der, Ned. Klassiek dichter. * 1603 te Delft, f 7 Juni 1656 aldaar. In 1623 trad hij in Z. Nederland in de Orde der Jezuïeten en werd als missionaris naar Holland gezonden, waar hii ook de Lat. poëzie beoefende. Werken: Idyllium de morte et Apotheosi elegantissimi Poetae Gasp. Kinsohoti sub Daphnidis nomine... (Delft 1651); Musa paraenetica ad juventutem Belgicam (Rotterdam 1648). —L i t.: Paquot, Memoires (11, 305); Hoeufft, Parnass. Lat. Belg. (164); Peerlkamp, De Poetis Lat. Neerl. (385). Myelitis, > feuggemerg. Myeloblast (geneest), moedercel van een bepaalde groep van witte bloedlichaampjes (nl. van de granulocyten: neutrophilen, eosinophilen en basophilen). Ze komen in normale omstandigheden uitsluitend in het beenmerg voor en alleen in zeer pathologische toestanden ook in het circuleerend bloed (bijv. bij sommige vormen van leucaemie). Wyers. Myelocyt (genees k.), zeer jonge vorm van een bepaalde soort van witte bloedlichaampjes. Ze zijn iets ouder dan een > myeloblast en bevatten al korrels. Ze komen alleen in pathologische omstandigheden in het circuleerende bloed. Myclodysplasic, > Ruggemerg. Mijcr, 'P'ieter, Ned. jurist en staatsman. * 3 Juni 1812 te Batavia, f 6 Febr. 1881 te Scheveningen. Na studie in Ned. verbleef hij langen tijd in Indië (1833-’66), waarin hij vsch. functies bij de rechterlijke macht bekleedde. Kort na zijn terugkeer in Ned. werd M. min. van Koloniën (1863 en 1856-’5B). 1860- ’66 had hij zitting in de Tweede Kamer. Daarop (1 Juni 1866) werd M. wederom min. van Koloniën. Zijn ministerschap eindigde plotseling op 16 Sept. 1866, op den dag, dat de begroeting van Koloniën door de Eerste Kamer werd aangenomen. Drie dagen later werd hij benoemd tot gouvemeur-generaal van Ned.- Indië. Dit feit prikkelde de Kamer tot critiek (> Keuchenius). Daags na het aannemen van een motie, welke het gebeurde scherp laakte (27 Sept. 1866), werd bij K.B. de Tweede Kamer ontbonden. Dit is de kwestie-Mijer, welke de eerste episode vormt van den strijd om het parlementaire stelsel, die tijdens het genoemde ministerie (1866-’6Bi uitgestreden werd. Zij eindigde met de nederlaag van het systeem der koninklijke kabinetten, hetgeen niet geheel synoniem is met een overwinning van het parlementaire stelsel, wijl hiervoor het partijwezen nog niet krachtig genoeg ontwikkeld was. Als gouverneur-generaal is M. werkzaam geweest tot 1872. Hoewel hij de conservatieve richting toegedaan was, mag zijn beleid niet als zoodanig begrepen worden. De liberale gedachte had in Indië te veel aanhang, bovendien was in het moederland sinds 1868 een liberaal hoofd van het dept. van Koloniën. Tijdens zijn ambtsperiode viel ook de afkondiging van de agrarische wet (1870), welke feitelijk met het cultuurstelsel brak. Li t. : Levensberichten Mij. v. Ned. Letterk. (1884), waarin een opgave v. M. ’s geschriften; v. d. Wal, De motie-Keuchenius (1934). Verierne. Mygale, > Vogelspin. Myiasis (genees k.) is het parasitisme van vliegenlarven in het menschelijk of dierlijk organisme. De vliegenlarven kunnen in zeer verschillende gedeelten van het lichaam nestelen. Soms vindt men ze in zweeren, soms in of onder de overigens normale huid, waarbij onderscheid wordt gemaakt tusschen de vormen, die zich in de huid voortbewegen (creeping disease), en de vormen, welke een plaatselijke furunkelachtige eruptie doen ontstaan. Verder kent men m. van het maagdarmkanaal en m., waarbij de larven in neusholte, oogkas uit- en inwendig binnendringen en daar groote verwoestingen aanrichten. Deze holtemyiasis is zeer kwaadaardig in tegenstelling met de andere vormen. M. komt in bepaalde gedeelten van de wereld (bijv. in deelen van Afrika) niet zelden bij menschen en veelvuldig bij dieren (schapen, paarden enz.) voor. 73. Hermans. Mykonius, 1° (ook: Myconius, Mekum) F r i e dric h, afvallig Franciscaan. * 26 Dec. 1490 te Lichtenfels in Franken, f 7 April 1546 te Gotha, waar hij na zijn overgang tot Luther in 1624 als predikant de Hervorming invoerde. Schreef o.a. een gesch. der Hervorming. L i t.: Scherffig, Fr. Mekum (1909). 2° (Ook : Myconius, naam door Erasmus gegeven voor Geiszhüsler) Oswa 1 d, Zwitsersch Reformator. * 1488 te Luzem, f 14 Oct. 1552 te Bazel. Studeerde te Bern en Bazel en kwam onder invloed van Zwingli, van wien hij in 1532 een korte levensbeschrijving uitgaf; in hetzelfde jaar volgde hij Oecolampadius te Bazel op. Hij was de opsteller van de Bazelsche Confessie (> Bazel, s.v.). Wachters. L i t.: Kirchhofer, O. M., Antistes der Basl. Kirohe (1813) ; Hagenbach, Oeoolampad. en O. M. (1859). Mykonos, Grieksch eiland in de nomos (= departement) Cycladen (XII 384 G 5), met gelijknamige havenstad aan de W. kust; opp. 90 km2; ca. 3 000 inw. Op M. wordt ijzererts gewonnen; de landbouw beteekent niet veel door de geringe vruchtbaarheid van den bodem. M. was reeds in de Oudheid een arm eiland genoemd; het deelde sedert de 4e eeuw v. Chr. in de geschiedenis van Delos. Mijl, afstandsmaat en gelijk aan één kilometer. In de verschillende landen is een bijz. afstandsmaat in gebruik geraakt, die ook m. wordt genoemd en waarvan de grootte van land tot land verschilt. Zoo onderscheidt men de Duitsche of geographische mijl, die gelijk is aan 1/16 graad van een meridiaan en 7 407,5 m meet, de Engelsohe mijl = 1 609 m, de Fransche mijl = 4 452 m en de zeemijl, die gelijk is aan een meridiaanminuut en 1 862 m meet. Wouters. Mylabriskcvers,andol-andol, Aziatische soorten blaartrekkende, sohildvleugelige insecten van het geslacht Mylabris, vnl. M. cichorei en M. pustulata, 1,8 – 2,8 cm lang, 6-9 mm breed, dekschild zwart met gele of geelroode banden. M. bevatten cantharidine en worden in Ned.-Indië gedroogd i.p.v. Spaansche vliegen gebruikt. L i t.: Ned. Pharmao. (IV). Rillen. Mylodon, > Edentata. Myloniet, gesteente, dat bij gebergtevormende bewegingen tusschen bewegende massa’s in de knel heeft gezeten, meestal met gelaagde textuur. De vergruizing gaat tot in het microscopische, in tegenstelling tot de wrijvingsbreccies. Het microscopische beeld vertoont morteltextuur, verbogen mineralen, soms tot ultra-microscopische vergruizing (u 11 r a-m.). Nieuwvorming van mineralen is gering: sericiet, chlo- riet e.d. Soms schijnt smelting op te treden: de m. bevat glas, men spreekt van pseudo-tachyliet. M. belmoren tot de metamorphe gesteenten. Jong. Mijn s de benaming, gegeven aan inrichtingen, die zich belasten met den verkoop, bij afslag, van land- en tuinbouwproducten. Zij berusten doorgaans op coöperatieven grondslag. De naam is daaraan ontleend, dat men kooper werd door het roepen van „mijn”, wanneer door den afslager een prijs werd afgeroepen, waarvoor men kooper wenschte te zijn. Tegenwoordig wordt op de meeste mijnen niet meer geroepen, doch geschiedt de verkoop door middel van een electrisch m ij n t o es t e 1, waarop een wijzer langs een prijzenschaal loopt en door den kooper vanaf zijn plaats electrisch wordt stilgezet, waarbij zijn plaatsnummer zichtbaar wordt. Men onderscheidt m. voor verkoop van eieren (Roermond, Arnhem), boter (Maastricht, Leeuwarden, Den Bosch), fruit, groente, visch e.d. Rieisema. Tot nog toe bestaan er slechts een vijftal inrichtingen van dien aard in België, en de meeste werden deze laatste jaren gesticht. Van den > Belg. Boerenbond hangen af; een botermijn te Brussel en twee gemengde m. voor den verkoop van boter, eieren, groenten en fruit, een te Antwerpen, waar ook bloemen geveild worden, en een te Hasselt. Een tweede botermijn te Brussel is afhankelijk van de Union Nationale des Laiteries Beiges en de tuinbouwers uit den omtrek derzelfde stad hebben er een groente-, fruit- en bloemenmijn (Voortbrengershalle). Luytgaerens. Mijn (k rij g s k.). De oudste militaire m., toegepast te land, bij belegeringen, had ten doel den vasten bodem, over een lengte van 40 tot 60 m, onder een vestingmuur te vervangen door houten stutten, waaromheen brandstof werd opgehoopt en aangestoken. Door het omstorten van den muur ter plaatse ontstond een bres. De uitvinding van het buskruit bracht de toepassing daarvan voor bresvorming. In de 17e e. voorzag Coehoora vestingen bij voorbaat van een tegenmijnstelsel, voor het opstellen van > luisterposten en het verwoesten van het vijandelijke mijnwerk. Thans verstaat men onder m. niet slechts een mijnstelsel, maar ook springstofladingen in weglichamen, brugpeilers, e.d. en de m. tegen pantser- en vechtwagens, d.i. een (veelal stalen) kist, waarin springstof, welke ontploft door druk van een daarop rijdenden wagen. In den Wereldoorlog heeft vooral ter zee de met ontploffingsstof gevulde m. uitgebreide toepassing gevonden. Zoo zijn in de Noordzee gelegd: 116 000 Eng. mijnen, 66 000 Amer. m., 43 600Duitsche m. Men onderscheidt in hoofdzaak mechanische en electrische mijnen. Bij de eerste vliegt door den schok bij de aanvaring een schokstang in de springlading, waardoor deze wordt ontstoken; bij de tweede geschiedt die ontsteking, doordat bij de aanvaring een stroom door een gloeiingpatroon loopt. Alle m. bestaan 1° uit een bol, waarin de springlading en het ontstekingsmechanisme, en 2° uit een anker, waarin een kabeltrommel met kabel en een inrichting om de m. op een vooraf in te stellen diepte te verankeren. De m. worden gelanceerd van speciaal daarvoor ingerichte mijnenleggers en van af onderzeebooten. Alle m. hebben een veiligheidsinrichting zóó, dat zij ongevaarlijk zijn, wanneer zij binnenboord staan en wanneer zij, na gelanceerd te zijn, van den ankerkabel los slaan. Mijn, (vaak onderaardsche) plaats, waar ertsen, steenkool e.d. worden opgedolven. I. Exploratie. Dit is onderzoek van den bodem naar nuttige en tevens ontginbare mineralen. Men begint vast te stellen of een mineraal ter plaatse geologisch kan voorkomen. Steenkool bijv. is aan bepaalde geologische horizonten gebonden, ontbreken deze, dan heeft verder onderzoek geen zin. Men onderscheidt vervolgens: A) Exploratie aan de oppervlakte: het maken van sleuven, het onderzoek van natuurlijke insnijdingen en berghellingen, het vervolgen van den dagzoom, putjes graven, onderzoek met handboren. B) Exploratie in de diepte. Dit geschiedt; 1° door boringen bijv. met diamantboor, waarmede ook monsters van de doorboorde aardlagen gewonnen kunnen worden (kernen); 2° door aanleg van tunnels, schachten en galerijen, die het erts volgen. De te kiezen methode hangt o.a. af van het soort mineraal; kolenlagen bijv. zijn continu en regelmatig, ertslichamen, zoowel in vorm als samenstelling, zeer onregelmatig. O o , C) Geopliysuehe opsporingsmethoden. Deze berusten op verschil in eigenschappen van den ondergrond, zooals: soortelijk gewicht, permeabiliteit voor het aardmagnetisme, geleidbaarheid voor electrischen stroom, ondoorlaatbaarheid voor electrische golven, enz. Men onderscheidt: 1° Magnetische methode. Hiermede bepaalt men het verloop der magn. krachtlijnen in den bodem, waaruit conclusies getroffen kunnen worden over de al of niet aanwezigheiil van ijzerhoudend gesteente en zwak magnetische ertsen, ook niet-magn. ertsen, bijvoorbeeld zouthorsten kunnen aangetoond worden. 2° Eleotrische methode met gelijk- of wisselstroominstrumenten. Men construeert equipotentiaalkrommen, waaruit de vorm van het ertslichaam te bepalen is, ook geologische gegevens kunnen hiermede verkregen worden (verschuivingen, anticlinalen en synclinalen). 3° Electrische methode met hoog frequente inductiestroomen. Deze bewegen zich gemakkelijk door niet-geleiders en worden door geleiders geabsorbeerd of temggekaatst. Van deze laatste eigenschap wordt gebruik gemaakt. 4° Onderzoek met elastische golven. Trillingen in den aardbodem worden kunstmatig veroorzaakt bijv. door dynaraietontploffingen op bepaalde plaatsen. Met een seismograaf op een gemeten afstand worden de trillingen geobserveerd, waaruit bijv. gevolgtrekkingen te maken zijn omtrent de dikte der deklagen boven een steenkoollaag (proeven in Limburg). 5° Zwaartekrachtbepalingen. Door het bepalen van de gradiënten op systematisch uitgezette punten van het te onderzoeken terrein, kan men een idee krijgen over de structuur van den ondergrond, (torsiebalans van Eötvös, bepaling van horsten, slenken, verschuivingen, anticlinalen, olievoorkomens). 11. Bouw en exploitatie. De goedkoopste wijze van ontsluiten der mineralen is het bouwen van schachten, die de ertsader volgen (hellende schachten). Verder kent men de horizontale tunnel, op zoodanig niveau, dat het vervoer economisch wordt. Van deze tunnel uit worden dan ter plaatse van het erts galerijen (horizontale dwarsgangen) en remhellingen (hellende gangen) gemaakt. Ligt het ertslichaam diep, dan maakt men eerst verticale schachten. Hun doorsnede is rond, de schachtbekleeding is dan beter bestand tegen gesteentedruk en watertoevloed. Er bestaan verschillende methoden van schachtafdiepen: A) Methode Honigmann. De schacht wordt geboord over den vollen diameter, terwijl het gat met dikspoeling (kielwater) gevuld blijft, om instorten van den schachtwand te voorkomen en den watertoevloed te beperken. Na het boren wordt de schachtwand door ijzeren ringen (tubings), die waterdicht op elkaar gezet worden, versterkt (schachten Oranje Nassau I te Heerlen; diepte 130 m, doorsnede 2,41 m, 3,60 m en 3,85 m) De methode is goedkoop, doch slechts voor beperkten diameter geschikt. B) Methode Poet s c h (bevriesmethode). Rondom de te boren schacht wordt een serie boorgaten aangebracht tot in het waterdichte gesteente; in elk boorgat wordt een dubbele buis neergelaten, waardoor een koude vloeistof circuleert. Het grondwater bevriest en een ringvormige ijsmuur ontstaat, onder beschutting waarvan het schachtdelven kan plaats vinden. Bruikbaar in alle grondsoorten, voor eiken diameter, en totgroote diepte. Het uitdiepen geschiedt door middel van springstoffen en de bekleeding laat men zakken van boven naar beneden (toegepast o.a. bij Antwerpsche Schelde-tunnel en bij de schachten Staatsmijn Maurits: te delven schacht: doorsnede 6,80 m, diepte 300 m). De methode is zeer kostbaar. Genoemde schachten kostten 12millioengulden. C) Versteeningsmethode (Portier). Gesteentespleten worden gevuld met cement onder hoogen druk, vervolgens wordt afgediept over het geïnjecteerde gedeelte, dan weer injecteeren, enz. De injectiegaten worden geboord met boorhamer en waterspoeling om het gat schoon te houden, anders bindt de cement niet. De gaten zijn van 28 tot 46 mm doorsnede en gaan van 8 tot 12 m diep. De cement wordt geïnjecteerd bij een druk van 3 tot 80 at. De methode is bruikbaar voor terrein van vaste gesteentesoorten met watervoerende spleten. Ook gebruikt voor het verder afdiepen van reeds bestaande schachten. Het aantal schachten wordt bepaald door de kosten, transport, verkeers- en ventilatieproblemen. Gewoonlijk wordt gebruik gemaakt van tweelingschachten. Voordeelen: lagere aanleg- en bedrijfskosten. Nadeel: ventilatie en ondergrondsch transport te gecentraliseerd. Zijn de schachten gereed, dan wordt overgegaan tot een verticale en horizontale verdeeling van het te ontsluiten veld. Verticaal wordt het veld verdeeld in „verdiepingen”. Men begint gewoonlijk de ontginning tusschen de bovenste verdiepingen en van de schacht uit naar de concessiegrens. De afstanden tusschen twee verdiepingen loopen uiteen van 26 tot 160 m. ledere verdieping heeft een hoofdgalerij-net met steengangen loodrecht op de te ontginnen lagen. Waar een laag gesneden wordt, komt een grondgalerij volgens de strekking der laag. Hier loodrecht op, dus volgens de helling der laag, komen de remhellingen met aan weerskanten de afbouwgalerijen. Wordt de afstand tusschen twee verdiepingen te groot voor economisch transport, dan legt men een tusschenverdieping aan met zgn. blinde schachten naar het transportniveau. Wat tusschen twee verdiepingen in ligt heet winningsveld, dat weer verdeeld wordt in winningsvakken, de afbouweenheden. Het winningsvak kan worden afgebouwd in strooken volgens de helling der laag of loodrecht daarop, al of niet met opvulling der open gekomen ruimte. Soms wordt afgebouwd en opgevuld over de geheele hoogte van het vak, hierbij komen dus geen remhellingen en afbouwgalerijen voor, maar schudgooten. De eigenlijke afbouw geschiedt met houweel en schop, afbouwhamer, ondersnijmachine of ontplofbare stoffen. Of de holle ruimten worden opgeyuld, hangt af van de gesteentevastheid. Ondersteuning geschiedt door houten balken (stempels) of houtpijlers of bij erts- bouw door square sets (framewerk van Kubi), dat voor het erts in de plaats komt. 111. Ventilatie. Deze is noodig voor 1° toevoer van zuurstof voor menschen, dieren en lampen, 2° verdunning en verwijdering van schadelijke en gevaarlijke gassen en waterdamp, 3° verlaging der temperatuur. Ad I°. Een mensch heeft 40-50 liter per minuut en een paard 120-160 1 per minuut noodig. Als kwantum neemt men meestal 2000 1 per man per minuut. Ad 2°. Schadelijke en gevaarlijke gassen zijn: koolzuur, stikstof, mijngas, waterstofgas, kooloxyd, zwavelwaterstof en stikstofoxyden. Ze ontstaan door: het ademen van levende wezens, het branden der lampen, uitstrooming van gassen uit steenkool, nevengesteente of mijnwater, ontledingsproducten van explosie-materiaal, mijnbranden, kolenstof en mijngasexplosies. Een koolzuurgehalte van 2 % is hinderlijk, bij 4 a 6% dooft de benzinelamp, en bij 8% verstikt de mensch. Ook waterdamp is hinderlijk, veroorzaakt o.a. rottend mijnhout, vermindering van arbeidsprestatie en toeneming van raijnwormen. De uittrekkende luchtstroom voert veel waterdamp uit de mijn. Ad 3°. In Limburg is de temp. ongeveer 9° C op 25 m diepte, daaronder neemt de temp. toe, vooral door inwendige aardwarmte, met 1° C per 30-33 m. Het aantal m 3 uittrekkende luchtstroom is 7-17% grooter dan het intrekkende, veroorzaakt door temp. stijging, vochtopname, drukluchtverbruik en depressie van de ventilatoren. De ventilatie wordt tot stand gebracht door een drukverschil op 2 plaatsen, veroorzaakt door compressie of depressie, opgewekt door ventilatoren of ook wel door natuurlijke ventilatie. IV7. Transport. Dit is te verdeelen in schacht- en galerij-transport. A) Schachttransport geschiedt met kooi of skip. Deze laatste wordt veel toegepast in Amerika voor erts- en kolenmijnen. Bij landtransport zijn er steeds twee kooien, een opgaande en een neergaande, beide gelijktijdig in beweging. De kabel is gewoonlijk van aloë of staal. De kosten per ton-kilometer zijn voor platte aloë kabels 3-4 ct en voor ronde staalkabels ]/3a 3 ct. De stalen kooi is verdeeld in verdiepingen, gewoonlijk vier, waarin totaal 8 wagens geplaatst kunnen worden. De kooi is voorzien van een vangapparaat, ter voorkoming van het neerstorten bij kabelbreuk. Het eigen gewicht van den kabel speelt bij grootere diepten een belangrijke rol, men neutraliseert dit zooveel mogelijk, door het aanbrengen van een kabel, die de onderkanten der kooien verbindt en op den bodem der schacht over een kabelwiel loopt, of door het egaliseeren der momenten, of door een veranderlijken wikkelingsdiameter van de hijschtrommel te nemen. Den laatsten tijd heeft het Koepe-systeem van aandrijving veel ingang gevonden. Hierbij zijn de beide kooien aan één kabel opgehangen, deze loopt over een drijfschijf. De kabel wordt meegenomen door de wrijving en het gewicht van den kabel geëgaliseerd door een staalkabel, onder aan de kooien opgehangen. De schachttransportprestaties varieeren van 60-250 ton per uur. Behalve de kooi, bevindt zich nog een ladderafdeeling in de schacht, als reserve. B) Galer ij transport. Men onderscheidt: Sleepers-, paarden- en machinaal transport. Van een Ned.-Limburgsche kolenmijn bedroegen in 1914 de totale ondergrondsche transporten 15% van de zelfkosten. Hiervan kwamen 60% voor sleeperstransport, 10% voor paarden en locomotieven, 20% voor schacht-, en 20% voor baan- en wagentransport. Het sleeperstransport wordt zooveel mogelijk beperkt. Vlak bij het werkpunt vindt men sleeperstransport, dan paarden, en in de hoofdgalerij machinaal transport. Onder normale omstandigheden is de prestatie van sleeperstransport 3 tot 4 ton per km dienst. Voor paarden: 35 ton per km dienst. Het machinaal transport geschiedt door vast opgestelde machines, die een rondloopenden kabel of ketting in beweging brengen, waaraan de wagens gehaakt worden, óf door locomotieven, zoowel electrische, benzine- en luchtdruklocomotieven. Electr. loc. worden onderscheiden in loc. met stroomtoevoer door draden en accumulatoren-loc. De draden zijn gespannen boven of naast de baan; rendement 50%. De capaciteit van deze soort is grooter dan van alle andere soorten. Bij accumulatoren-loc. varieert de capaciteit 8-32 pk, rendement 38%. Bij benzine- of benzolloc. worden de luchttoevoerbuis en uitlaat meestal voorzien van draadzeven of een filter van ijzerkrullen of grind, tegen brandgevaar. Capaciteit 8-16 pk. Perslucht-loc. zijn in het bezit van reservoirs met samengoperste lucht van 15-180 at, ze hebben een reduceerventiel en hooge- en lagedruk-cylinders. Gewoonlijk vindt men een laadstation met reserve-flesschen bij de schacht. Prestatie met 1 vulling 90 ton-kilometer. Het rendement is laag, doch de bedrijfszekerheid en veiligheid met het oog op brandgevaar is hoog. V. Hoofd- en bijproducten. Bij groote steenkoolmijnen worden behalve de hoofdproducten, zijnde steenkool in verschillende soorten en grootten, ook nog bijproducten gefabriceerd, zooals cokes, ammoniak, stikstofverbindingen (kunstmest), gas, teer, enz. Vaak wordt een heel district voorzien van electrische energie afkomstig van de mijncentrale. VI. Over geschiedenis der mijnexploitatie in vroegeren tijd zie men de afzonderlijke mijnproducten: > goud, > lood, enz. VII. Voor ■> Mijnrecht, zie aldaar. te Poel. jVlijnbom, > Vliegtuigbom. Mijnbouw, > Mijn (sub II en IV). Mijnbrand komt vooral voor in kolenmijnen, door mijngas CH4 en kolenstofexplosies. Het mijngas ontstaat door langzame chemische verandering in de kool en zit dikwijls opgehoopt in gasdicht gesteente met een druk tot 160 at. Bij aanboren volgt vaak ontploffing. 1 volume mijngas op 10 vol. lucht is het meest explosief. Kolenstof ontstaat door druk op de kolen, en vergruizing bij den afbouw. Zwevende in de lucht vormt het een ontplofbaar mengsel. te Poel. Mijnconccssie, ■> Mijnrecht (I). Mijnenlegger, oorlogsvaartuig, dat uitsluitend is gebouwd voor het leggen van mijnversperringen. Daartoe is de m. voorzien van een lanceerinrichting, zijnde een stel rails, waarover de mijn naar het achterschip wordt gereden en te water wordt geworpen. Uiteinden van de rails zijn gebogen. De m. heeft een geringen diepgang en is voorzien van een zwakke bewapening (lichte kanonnen en mitrailleurs). Een onderzeesche m. is een onderzeeboot, die van een inrichting is voorzien om van binnen uit de boot de mijnen door verticaal geplaatste kokers te lanceeren. De Ned. marine bezit 18 m., waarvan er 2 ook als politiekruiser worden gebruikt en 6 speciaal voor Ned.-Indië zijn bestemd. De sterkte van de bemanning varieert van 35 tot 100 man; het aantal mee te voeren mijnen loopt van 30-150. Mijnenveger. Dit oorlogsvaartuig heeft tot taak eigen en vijandelijke mijnversperringen op te ruimen (zgn. vegen). Aanvankelijk geschiedde dit door met een stalen kabel, gespannen achter twee schepen, die op bijv. 300 m naast elkaar voeren, de mijnen af te rukken. Deze primitieve methode is door perfectionneering van de tuigen geleidelijk verbeterd. Het meest moderne is het Eng. paravanetuig, dat bestaat uit twee vliegers (dakvormige houten toestellen, die bij vaartloopend schip onderduiken), welke door den m. aan twee sleepkabels, bevestigd onder aan den voorsteven, worden gesleept. De vliegers zijn zoodanig geballast, dat hun glijvlak verticaal in het water staat, zoodat zij bij vaart loopend schip horizontaal uitschoren. Een diepteroer houdt hen op diepte. Aan den kop voeren zij een snijmes, waarmede de door de sleepkabels afgeleide mijnen kunnen worden gesneden. Het paravanetuig is echter niet geschikt om systematisch grootere zeeoppervlakten te vegen. Daarvoor zal men altijd met spannen moeten blijven werken. De Ned. marine bezit 8 mijnenvegers, waarvan 4 in Indië; 4 m. zijn in aanbouw. Deze schepen (625 ton) zijn de eerste, die speciaal als m. op stapel zijn gezet. Bemanning 46 man. Bewapening 1 kanon van 12 cm en 1 dubbele mitrailleur van 12,7 mm. L i t.: in „Onze Vloot” (Oot. en Deo. 1936, Jan. 1937). Mijnenveld (krijgsk.), terreingedeelte of wateroppervlak, dat door mijnen voor bewegingen van leger of vloot is afgesloten. De mijnen liggen in meerdere rijen, meestal in schaakverband, enkele meters onder het wateroppervlak, loodrecht op stroom- of vaartrichting op zoodanigen afstand (circa 60 m) van elkaar, dat ontploffing van een hunner niet die van een nevengeplaatste kan veroorzaken. Voor het verkeer wordt een vaargeul open gehouden, door geheime boeien of bakens aangeduid. Mijngas, > Methaan. 1 !V lijn l| ra naat, > Granaat (projectiel). J ij 7 \x « / Mijnhout, het hout, dat in de kolenmijnen wordt aangewend voor het stutten der mijngangen, waarvoor het verreweg het meest gebruikte materiaal is. Vroeger werd veel eikenhout gebruikt, tegenw. bijna uitsluitend naaldhout, waarvan ca. 86% grove den, welke houtsoort in de betreffende maten goedkoop is en de gewaardeerde eigenschap heeft door kraakgeluiden te waarschuwen, voordat instorting plaats heeft. M. wordt in hoofdzaak als rondhout in kleine dikteafmetingen (6 tot 20 cm doorsnede), soms ook in de lengte doorgezaagd, verwerkt. In Ned. en België is het m. het voornaamste product der dennenbosschen; voorts worden belangrijke hoeveelheden aangevoerd uit Rusland, Finland, Polen. Vóór den Wereldoorlog bestond er een uitvoer van beteekenis van Ned. naar België, tegenw. is het omgekeerde het geval. Sprangen. Mijnlamp, speciaal soort lamp, gebruikt in mijnen, waar explosiegevaar bestaat. Men onderscheidt vnl. benzine- en electr. mijnlampen. De benzinelamp is zoo geconstrueerd, dat ze niet door een onbevoegde geopend kan worden, en bestaat uit een reservoir met pit, hierop een glascylinder en vervolgens een korf van kopergaas. De mijnlamp kan ontstoken worden zonder hem te openen. Met de benzinelamp kan de aanwezigheid van mijngas geconstateerd worden. Zie nog > Davy (sub Veiligheidslamp). te Poel. Mijnoorlog, vorm van oorlogvoering, waarbij men ’s vijands stelling ondermijnt, om deelen daarvan „op te blazen”. De tegenstander beveiligt zich door tegenmijnen, zoowel offensief als defensief. Bij den laatsten m. liet men op 7 Juni 1917 ten Z. van leperen ca. 440 t springstof onder Duitsche stellingen tot ontploffing komen. H. Lohmeijer. Mijnraat! (N e d.), een college, dat den minister van raad dient in alle zaken, het mijnwezen betreffend, en gevestigd is te Den Haag; vgl. art. 8 vlg. van het K.B. van 26 April 1913, Stbl. 139. België kent een analoge instelling, Conseil des Mines; art. 114 vlg. der Belg. Mijnwet. Mijnrecht. Het woord m. heeft twee beteekenissen: I. Het complex van rechtsregels betreffende het opsporen en winnen van delfstoffen; deze voorschriften behooren tot het staatsrecht, het privaatrecht, het sociaal-administratieve recht en het strafrecht (in fiscaalreohtelijken zin zie men in dit artikel sub II). Tot het staatsrecht behooren de voorschriften omtrent de vraag, aan welke personen het recht tot opsporen en winnen zal worden verleend en onder welke bedingen; tot het privaatrecht de bepalingen, die de rechtsverhouding regelen tusschen hen, die delfstoffen opsporen of winnen, eenerzijds, en de rechthebbenden op den bovengrond, anderzijds, benevens die voorschriften, die de verhouding van naburige concessionarissen onderling regelen; tot het sociaal-administratiev e recht de bepalingen omtrent veiligheid en arbeidsvoorwaarden; tot het strafrecht voorschriften, op wier overtreding strafrechtelijke sanctie Zoowel art. 626 van het Ned. B.W. als art. 552 van den Code Civil Beige veronderstellen de mogelijkheid van een mijnrecht, dat voorschriften geeft, die afwijken van de algemeene beginselen van het eigendomsrecht; de verhouding van het B. W. tot de privaatrechtelijke voorschriften van mijnrecht (de Mijnwet) is als genus tot species. L i t.: L. Aguillon, Législation des mines en France (1912); Aug. Bury, Traité de la Législation des mines enz. (I en II 21877) ; V. Bréchignac en L. Michel, Résumé de la doctrine et de la jurisprudence en matière de mines (1887) ;B. F. Boekhold, M. (1912); F. H. Neiszen, Mijnbouwpolitiek (1920). Hieronder volgen diverse typen van mijnwetgeving ; a) het systeem der acc e s s i e: de eigendom van de delfstoffen is niet gescheiden van den eigendom van den bovengrond; de eigenaar van den bovengrond is ook eigenaar van de zich onder zijn grond bevindende delfstoffen. Aldus in Engeland, Noord-Amerika. Aan dit systeem doet niet af, dat er voor de exploitatie een vergunning van overheidswege (geen zgn. „concessie”) vereischt wordt. b) Het systeem der domanialité: de staat heeft den privaten eigendom van de mijn (de delfstoffen), afgescheiden van den bovengrond; nog sporen te vinden in Luxemburg. e) Het systeem der res nullius (Lat., = zaken van niemand); de delfstoffen zijn res nullius; te onderscheiden in a) het systeem der occupatie: de primus occupans (Lat., = eerste inbezitnemer) krijgt het recht om de mijn te exploiteeren, krijgt de beschikking over de delfstoffen (Duitsohland); b) het systeem der „concessions de droit regalien”: de delfstoffen zijn oorspr. res nullius; de Staat (niet eigenaar der mijnen) verleent het recht van exploitatie aan gegadigden op voorwaarden, geheel door de wet vastgesteld. Dit systeem komt voor in Nederland, België; voorheen ook Frankrijk. A) Voor Nederland geldt de Fransche Mijnwet van 21 April 1810. Bij K.B. van 18 Sept. 1818 is de uitvoering dezer laatste wet naar Ned. behoeften gewijzigd. Voor de kennis van het Ned. materieel mijnrecht is de wet van 1810, zooals zij thans is gewijzigd, dé bron; de belangrijkste wijziging is aangebracht door de zgn. „Mijnwet 1903”, d.i. de wet van 27 April 1904. Voor de kennis van het mijnrecht is de onderscheiding, die art. 1 der wet van 1810 maakt, van belang; dit artikel onderscheidt „mines”, „minières” en „carrières”; op elk dezer zijn afzonderlijke rechtsregels toepasselijk. De delfstoffen, vermeld in art. 2 der wet van 1810, waaronder steenkool en bruinkool, kunnen slechts geëxploiteerd worden door hem, aan wien door den Staat een concessie is verleend; de „minières” en „carrières” zijn ter beschikking van den bodemeigenaar; de aard der stof beslist, tot welke groep ze behoort. De mijnen (mines). De voor concessie vatbare delfstoffen zijn vóór de concessieverleening niemands eigendom (res nullius); door de concessieverleening ontstaat een nieuwe eigendom (de mijn), afgescheiden van den eigendom van den bovengrond; eigenaar der mijn wordt hij, aan wien concessie verleend is; deze op het gebied van mijnwetgeving nieuwe constructie (van twee afhankelijke eigendommen), nl. die van den bovengrond en den ondergrond (mijn) naast elkander, is te danken aan Napoleon, die een daadwerkelijk aandeel had in de totstandkoming der Mijnwet van 1810; de eigendom der mijn is volgens art. 7 eeuwigdurend; de mijn is onroerend, vatbaar voor hypotheek en uitwinning. De concessie wordt verleend bij Kon. Besluit, akte van concessie genoemd; deze akte bestaat veelal uit de concessieverleening zelve en het zgn. „cahier des charges”, waarbij den concessionaris verplichtingen worden opgelegd en waarbij de rechten van den bodemeigenaar op de producten der mijn worden geregeld; deze rechten zijn meestal gefixeerd op een klein bedrag in contanten, de zgn. „redevance”. De eigenaar van den bovengrond kan in den bodem opsporingen doen naar delfstoffen en evenzoo ieder niet-eigenaar met toestemming van den eigenaar en bij gebreke van dien met toestemming der regeering; de aanvrager eener concessie moet, om deze te kunnen erlangen, waar maken, dat hij tot ontginning in staat is en financieel draagkrachtig. Aan den mijneigenaar is het recht verleend den hem niet toebehoorenden en binnen het concessiegebied gelegen bovengrond in bezit te nemen (zgn. occupatie), indien hij dezen behoeft voor de mijnontginning; de eigenaar van den bovengrond heeft recht op schadeloosstelling (art. 43 en 44); het recht van occupatie is bij art. 15 beperkt t.a.v. bebouwde eigendommen; vgl. > Occupatie. Ingevolge de wet van 27 April 1904, Stbl. 73, kan een verleende mijnconcessie wegens overwegende redenen van algemeen belang gerechtelijk worden verkocht, indien de houder der concessie in gebreke blijft de ontginning der mijn aan te vangen, regelmatig voort te zetten of weder op te vatten, of indien hij de verplichtingen, hem ter zake der onteigening bij wettelijk voorschrift of bij de akte van concessie opgelegd, niet nakomt; de procedure van dien verkoop is in die wet geregeld. Bij laatstvermelde wet, zooals deze is gewijzigd bij de wet van 26 Maart 1920, is bepaald, dat bij alg. maatregel van bestuur voorschriften worden gegeven, o.a. ter verzekering van de veiligheid bij de mijnontginning, en omtrent den arbeid van alle of sommige personen in de ondergrondsche werken der mijnen. ■> Mijnwezen (sub II). Minières omvatten de alluviale ijzerertsen, de zwavelkies en aluinhoudende gronden, benevens de veengronden; alleen veen wordt in Ned. ontgonnen. Carrières zijn de steengroeven, bedoeld in art. 4 van de wet van 1810. De „minières” en „carrières” zijn niet concessibles; zij kunnen door den eigenaar van den bodem ontgonnen worden, de eerste alleen na verkregen vergunning, die slechts dient om de grenzen van de ontginning vast te stellen, benevens om voorschriften te geven in het belang der veiligheid en gezondheid (art. 58). De art. 83-86 der Mijnwet van 1810, betrekking hebbend op veenderijen, zijnvervallen bij art. 13 der wet van 13 Juli 1896, houdende bepalingen omtrent verveningen. B) Voor België geldt evenals in Ned. de Fr. Mijnwet van 21 April 1810, die in België achtereenvolgens gewijzigd en aangevuld is bij de wetten van 2 Mei 1837, 8 Juli 1865, 24 Mei 1898, 5 Juni 1911 en 1 Sept. 1913; verder zijn van belang een groot aantal Kon. Besluiten. Bovenvermelde wetten werden door Kon. Besl. van 16 Sept. 1919 gecoördineerd. Zij hebben in de Mijnwet van 1810 geen principieele wijzigingen aangebracht en zijn slechts van redactioneelen of teohnischen aard. Voor de beginselen der Belg. mijnwetgeving zij derhalve verwezen naar Nederland. C) Voor Ncd.-Indic geldt de wet van 23 Mei 1899, Stbl. 123, de zgn. Indische Mijnwet, gewijzigd bij de wetten van 26 Sept. 1910 en 20 Juli 1918. Volgens art. 1 dezer wet mag de rechthebbende op den grond niet beschikken over de meeste waardevolle mineralen. Het recht tot opsporing wordt verkregen door schriftelijke vergunning (art. 7). Concessiën tot ontginning worden verleend door den gouverneurgeneraal voor een tijd, 75 jaren niet te boven gaand, en slechts voor de winning van zoodanige delfstoffen, waarvan ten genoege van den gouv.-generaal wordt aangetoond, dat winning technisch mogelijk is (art. 13). Volgens de oorspr. redactie van art. 28 heeft de ontdekker van een delfstof recht op concessie (art. 28); de regeering van Ned.-Indië heeft aan deze bepaling niet de hand gehouden, doch met vooraltlooping op een voorgenomen wetswijziging niet beschikt op verzoeken om vergunning tot het ontginnen van delfstoffen, voor welk beschikken geen wettelijke termijn was gesteld; bij voormelde wet van 26 Sept. 1910 heeft de regeering de bevoegdheid in de wet vastgelegd om het ontginnen van mineralen voor zich te reserveeren. Sedert 1920 verleent de regeering geen petroleuraconcessies meer, wel contracten ingevolge art. 5a dier wet, zgn. SA-contract; bij concessie-verleening moest de betreffende maatschappij een cijns betalen; krachtens SA-contract een zeker deel van de netto-opbrengst. Voorts is toepasselijk de Mijnordonnantie 1930, gewijzigd bij de ordonnanties van 27 Oct. 1930 en 9 Mei 1931. L i t.: H. v. Kol, Mijnwetgeving en Mijnbouw in Ned.- Indië (1910); Rem. D. Verbeek, De Mijnwetten in Ned.- Indië. . .. enz. (1879). ü) Voor de mijnwetgeving in Suriname zijn toepasselijk de zgn. Delfstoffenverordening, d.i. de verordening van 7 Sept. 1882 met de tot 29 Maart 1932 aangebrachte wijzigingen en aanvullingen, en de Bauxietverordening 1919 van 28 Nov. 1919. Deze verordeningen zijn later nog gewijzigd en aangevuld. Er bestaan verder nog eenige afzonderlijke bepalingen. E) Voor de mijnwetgeving in Curafao zijn toepasselijk de wet van 1 Juli 1909 en de verordening van 30 Sept. 1910. F) Voor Belg.-Kongo, zie het art. > Kongo, onder Mijnrecht (kol. 527). v. Oppen. 11. Mijnrecht als bepaalde heffing op gedolven mineralen. A) Ned. belastingrecht. M. wordt volgens de wet van 26 Maart 1920, Stbl. 167 (gewijzigd bij de wet van 29 Dec. 1928, Stbl. 524), geheven van delfstoffen, die binnen Ned. door mijnontginning worden gewonnen. Het recht bedraagt 0,10 gld. voor elke ton steenkolen, 0,03 gld. voor elke ton bruinkolen en 0,02 gld. voor elke ton steenzout. Het recht wordt door het Rijk ingevorderd en wordt naar bepaalde maatstaven uitgekeerd aan gemeenten, waar ten minste 50 mijnwerkers van een Ned. mijn woonden, en/of aan gemeenten, welker gewone uitgaven ten gevolge van de ontginning of den aanleg van een binnen haar gebied of in haar nabijheid gelegen mijn zijn gestegen. De opbrengst bedroeg over 1934 836 000 gld. M. Smeets. B) Belg. belastingrecht. De wet van 21 April 1810 voorzag een vast recht, veranderend volgens de oppervlakte der concessie, en een evenredig recht, berekend op de opbrengst der delving. Door de wet van 31 Dec. 1925 werden deze rechten herzien, eindelijk door de wet van 3 Maart 1929 werden ze definitief afgesohaft vanaf het dienstjaar 1928. De Belg. Staat heft dus geen mijnrechten meer. De gemeenten kunnen echter een gemeentelijke belasting heffen, berekend op de hoeveelheid gedolven stof (Cass. 3 Nov. 1926). Rondou. Mijnreglement, > Mijnwezen (sub 11, A: Nederland). Mijn schade. Hieronder wordt verstaan alle schade, die door de ontginning der mijn aan den bovengrond wordt toegebracht; de exploitant is onbeperkt aansprakelijk; de Ned. rechtspraak grondt deze aansprakelijkheid op art. 1401 en 1402, in verband met art. 625, van het Burg. Wetb.; in België is deze aansprakelijkheid uitdrukkelijk in de Mijnwet (art. 68) vastgelegd. Dit artikel voorziet, dat de concessiehouder van rechtswege gehouden is alle schade te vergoeden, veroorzaakt door de werken, die in de mijnen zijn uitgevoerd. Nochtans bestaat er sinds enkele jaren een strekking om de zware mijnschade door den Staat te doen dragen. In die richting is de wet aan te stippen van 17 Juli 1935, die op last van de Staatskas een crediet van 7 500 000 frs. voorziet tot het dekken van de schade, aan de gebouwen der stad Gosselies, veroorzaakt door de in liquidatie zijnde vennootschap Charbonnages du Grand Conty et Spinois. Vgl. * Mijnrecht (sub I); Bodembeweging. 7 -O O L i t.: > Mijnrecht. v. Oppen/Rondou. Mijnsheerenland, gem. in de prov. Z. Holland op Beierland; opp. 1 763 ha, ca. 1 700 inw. (Prot.). De zeeklei wordt voor bouwland gebruikt. Het land door een Vlaamschen ridder in 1437 bedijkt. Benige vlasverwerking. Mijnssen, Frans, Ned. letterkundige. * 28 Febr. 1872. Vooraanstaande figuur uit het Amsterdamsche zakenleven, wiens bijz. belangstelling uitgaat naar het tooneel. M. schreef vele tooneelcritieken en beschouwingen over dramatiek in vsch. tijdschriften, voorts dramatische schetsen en blijspelen. Als bestuurslid van ondersteuningsfondsen voor letterkundigen maakte M. zich verdienstelijk. Werken: Dramatische Studies (3 dln. 1906, ’OB, ’14); Tooneelspelen (1906) ; Huiselijke Haard (1907); Ida Wahl (1920) ; Opstanding (1931); Over Tooneel (1910). Asselbergs. Mijn locs tel, > Mijn (verkoopinrichting). Mijnverzakking, > Bodembewegingen; Mijnschade. Mijnwaarden (beurstechn.), verzamelnaam voor aandeelen in mijnbouwmaatschappijen. Mijnwerkersfonds, Algemeen, > Mijnwezen (sub 11, A: Nederland). Mijnwerkersworm (Anchylostoma duodenale), tot de spoelwormen beboerende parasiet uit den dunnen darm van den mensch. Lengte tot 13 mm, kleur bleekrood, kop met haken waarmee hij zich vasthecht in den darmwand. De eieren komen met de faeces naar buiten en ontwikkelen zich tot larven, die via de huid of den mond een nieuwen gastheer kunnen besmetten. Vooral in mijnstreken komt de m. en de daardoor veroorzaakte ziekte voor: > Anchylostomiasis. M. Bruna. Mijnvverpcr, _> Bommenwerper. Mijnwezen. I. Voor techniek, zie > Miin. Voor recht en wetgeving, zie > Mijnrecht. 11. s ociaal-economisch. A) Nederland. a) Aantal arbeiders. In 1935 waren in de Z. Limb. kolenmijnen ca. 29 000 arbeiders werkzaam, waarvan in de particuliere mijnen 10 500; hiervan werkten 19 000 ondergronds, en 10 000 bovengronds, waarvan 2 000 in nevenbedrijven. Voor verdere getravpni 7,ip -V T.imhnm tsnh TV. A. V cuo ui.KJ -7- uiuiuiug youw i a/ b) De maatregelen in het mijnwezen ten behoeve van de arbeiders moeten in twee groepen worden onderscheiden: de maatregelen door de organisaties der arbeiders en ander particulier initiatief genomen en de maatregelen van de overheid. 1° Maatregelen der overheid. Het allervoornaamste is hier het Mijnreglement, de alg. maatregel van bestuur ingevolge art. 9 van de Mijnwet van 27 April 1904 (Stbl. nr. 73). Dit art. 9 eischt een alg. maatregel van bestuur, waarin veiligheidsvoorschriften worden gegeven en voorschriften omtrent den arbeid in de mijnen, onder den grond en boven den grond. Voor de mijnarbeiders, in den ruimsten zin genomen, vervangt het Mijnreglement de Arbeidswet en de Veiligheidswet, die voor een groot deel van het overig bedrijfsleven gelden. Het Mijnreglement is in 17 hfst. verdeeld, waarin allerlei regelingen van materieelen en formeelen aard zijn opgenomen. Het toezicht op de naleving van het Mijnreglement is opgedragen aan den Dienstvanhetstaatstoezicht op de mijnen (art. 265 vlg. Mijnreglement). Krachtens hfst. XV van het Mijnreglement zijn er bij de mijnen arbeiderscommissies, „welker taak is wenschen, bezwaren en klachten betreffende de veiligheid, de gezondheid en den arbeid, voorzoover die haar gegrond voorkomen, ter kennis te brengen van de bestuurders van de mijn”. Verder „zijn (art. 272 a vlg. Mijnreglement) met het toezicht op de naleving van dit Reglement in de ondergrondsche werken belast ten minste twee arbeiderscontroleurs”. 2° Maatregelen van het particulier initiatief. Hier worde eerst genoemd de collectieve arbeidsovereenkomst, gesloten tusschen de directie van de Staatsmijnen in Limburg en de particuliere mijnen eenerzijds en de vier mijnwerkersorganisaties anderzijds. Bijzonder belangrijk zijn de bepalingen over het loon, in percentages van het gemiddelde loon der houwers, welk laatste bij afzonderlijke loonovereenkomst tusschen partijen wordt vastgesteld. * Vervolgens het Algemeen Mijnwerkers- fonds, een stichting in 1918 in het leven geroepen, die vooreerst ten doel heeft aan de arbeiders en hun betrekkingen te verzekeren geneeskundige hulp en geldelijke uitkeeringen. Dit fonds voert voor de mijnwerkers de Ziektenwet uit. Verder is er aan verbonden een pensioenkas, waaruit hij invaliditeit of op zestigjarigen leeftijd een pensioen wordt gegeven; bij overlijden een weduwenpensioen. In 1936 werd een regeeringscommissaris in het bestuur opgenomen, die in afwachting van de voorgenomen saneering van het fonds een bedrag van 800 000 gld. beschikbaar stelde ter onmiddellijke verlichting der sociale lasten der ondernemingen. Op 31 Dec. 1935 bedroeg het aantal leden 28 736. Pensioenkas: 31 Dec. 1934 aantal leden (met wed. en weezen) 7 696, wat een jaarl. uitkeering beteekende van 877 088 gld. Ziekenkas: aantal leden in 1936 29139; aantal ziektedagen 406 429; reserve-kapitaal 890 410 gld. Ziekenfonds: ziekteverzorging strekte zich uit over 98 211 mensohen; reserve-kapitaal 80 628 gld. Zeer belangrijk is ook de Contactcommissie, voorloopster van den thans door de arbeiders algemeen begeerden bedrijfsraad, waarin vertegenwoordigers van Staatsmijnen en particuliere mijnen en arbeidersorganisaties regelmatig bijeenkomen om de aangelegenheden van het mijnbedrijf, vooral dan de arbeidsvoorwaarden, te bespreken. Er worden nog veel meer maatregelen voor de mijnwerkers getroffen, vooral te hunnen bate als consumenten. Hierbij denke men aan de woningbouwvereenigingen, de verbruikscoöperaties en zooveel meer. Veraart. B) België, a) Arbeidersbevolking. In Febr. 1936 waren er in de Belg. kolenmijnen 121 634 arbeiders aan het werk, waarvan hierna de verdeeling: In de laatste jaren is het aantal mijnwerkers door rationalisatie gedaald; de productie bleef gelijk. b) Sociale wetgeving. In de kolenmijnen is de arbeidsduur vastgesteld op 8 uren daags (wet 1921); in dezen tijd wordt eveneens begrepen de tijd, welken de arbeider noodig heeft om zich naar de plaats te begeven waar hij werkt. Sinds Juni 1914 mogen de vrouwen en kinderen onder 14 jaar niet meer gebezigd worden voor het werk in de mijn. Buiten de algemeene wettelijke voorschriften betreffende de gevaarlijke, ongezonde en hinderlijke bedrijven en de beschikkingen inzake de wetten op de nijverheidspolitie, heeft de wetgever speciale maatregelen uitgevaardigd voor de kolenmijnen. De vergunninghouders moeten stortbaden ter beschikking stellen van het personeel; ingenieurs van het mijnkorps zijn met de controle over de veiligheids- en gezondheidsmaatregelen belast. Door de wet van 2 Mei 1837 werd een ■> Mijnraad ingesteld. De organisatie van het Mijnkorps, voorzien in verschillende K. 8., omvat hoofdzakelijk ingenieurs belast met de contrfile over de ondernemingen, welke onderworpen zijn aan de samengeordende wetten op de mijnen. Daaraan zijn toegevoegd arbeidersafgevaardigden, die moeten waken over de toepassing van de veiligheids- en gezondheidsmaatregelen in de mijn, en die verder belast zijn met de vaststelling der arbeidsongevallen en het opzoeken hunner oorzaken; zij moeten de administratie der mijnen inlichten over de overtredingen op wetten en besluiten betreffende den arbeid in de mijnen. De Gemengde Mijncommissie, opgericht door K.B. van 24 Jan. 1920, is een paritaire commissie, waarin werkgevers en werknemers gelijktallig vertegenwoordigd zijn en waarin de loon- en arbeidsvoorwaarden worden geregeld. c) Pensioen der mijnarbeiders. Dit maakt het voorwerp uit van speciale wetten; vsoh. K.B. regelen hun toepassing. Het bedrag dor werknemers- en der werkgeversbijdrage is vastgesteld op 7 % der loonen, waarvan 4 % ten laste der werkgevers en 3 % ten laste der mijnarbeiders. De stortingen der arbeiders worden van hun loon afgehouden en samen met de werkgeversbijdrage gestort bij de Voorzorgskas der Mijnarbeiders van het gewest. Wat de voordeelen betreft, voorziet de wet van 1 Aug. 1930 de verschillende gevallen: deze nl. der eigenlijke mijnarbeiders; van hen, die aan den bovengrond werken; degenen, die geen 30 jaar dienst hebben; de werk-onbekwamen; de andere categorieën; de weduwen en weezen. In ieder geval dienen de mijnarbeiders 56 of 60 jaar oud te zijn om hun pensioen te kunnen genieten. De gepensionneerde mijnarbeiders endeweduwenhebbenjaarlijks recht op de kostelooze toekenning van 3 400 kg kolen. De pensioenaanvragen worden door de belanghebbenden ingediend bij de kolenmijnen, waar zij het laatst werkzaam waren, of in sommige gevallen bij de Voorzorgskas van het gewest. Br bestaat te Brussel een hoogere scheidsraad, welke als beroepshof fungeert voor de uitspraken, door een Voorzorgskas getroffen. Bekken van Totaal Ondergrond Bovengrond Charleroi 35.323 23.614 11.809 Luik 27.365 19.663 7.802 Borinage 21.462 16.066 6.397 Centrum 17.201 12.162 6.039 Limburg 18.696 12.305 6.290 Bcneden-Sambre . 1,688 1.118 670 121.634 83.727 37.907 d) Organisaties. De mijnarbeiders in België zijn vereenigd in verschillende organisaties, waarvan de Socialistische Mijnwerkerscentrale de sterkste is (ca. 60000 leden); dan volgt de Centrale der Vrije Mijnwerkers, aangesloten bij het Alg. Chr. Vakverbond van België (ong. 15 000 leden). Buiten deze twee organisaties heeft men nog een communistische en liberale groepeering, waarvan het echter zeer moeilijk is bepaalde cijfers op te geven. Kuypers. C) Ned.-Indië. De maatregelen in het mijnwezen ten behoeve van de arbeiders komen geheel van de zijde van de overheid. Organisatie der arbeiders, die vrijwel nooit afkomstig zijn uit de streek, waar zich de mijnen bevinden, doch óf uit China, óf van Java, bestaat alleen onder de in de tinmijnen werkzame Chineezen, die zich vereenigd hebben tot kongsi’s, welker hoofden optreden als aannemers. Maatregelen der overheid. De maatregelen, vervat in de > Koelie-ordonnantie en de Wervings-ordonnantie, zijn eveneens van toepassing op de arbeiders in de mijnen, voor wie echter bovendien nog speciale bepalingen met het oog op de veiligheid zijn opgenomen in de Indische Mijnwet, Stbl. 1899, nr. 214, en de Indische Mijnordonnantie, Stbl. 1930, nr. 38, terwijl de Mijninspectie toezicht houdt op de naleving der voorschriften. Mijnpolitie-reglement, Stbl. 1930, nr. 341. MIJN I Het stutten van een kolengang. Het boren van een kolengalerij. De kolen gereed tot vervoer. Het uitbreken der kolen, MIJN II Oude en nieuwe wijze van ondergrondsch kolenvervoer. Links: De reddingsbrigade brengt een luchttoevoerbuis aan. Midden: Een ploeg werklieden bij de lift op 400 m diepte. Rechts: Gezicht in een mijngang Opmerking verdient, dat in ’s Lands kolenmijnen, behalve met de ook in particuliere mijnbedrijven werkende contractanten onder > Poenale Sanctie, vrije-wervingsarbeiders en losse arbeiders, gewerkt wordt met tot dwangarbeid veroordeelden, zgn. dwangarbeiders, in de jaren 1931-1933 gemiddeld resp. 1227, 968 en 698 man. Nam door betere outilleering en rationalisatie de hoofdelijke productie toe, door de sterke vermindering van het aantal arbeiders had dit in de gouvemementssteenkool- en tinmijnen geen meerdere opbrengst ten gevolge. Olthof. D) Belgisch-Kongo. 1° Voor Wetgeving, zie Mijnrecht (Kongo). 2° S oc i aa 1. De sociale zorg voor de arbeiders van officieele zijde blijkt voldoende uit de arbeidswetgeving (> Kongo). De regeering wordt in het volbrengen dezer taak door vsch. instellingen bijgestaan, w.o. de Commissie voor de bescherming der inboorlingen en de Arbeidscommissie. Van bijz. practische beteekenis is de medewerking der groote maatschappijen, die in de voornaamste mijncentra allerlei maatschappelijke diensten hebben ingericht. Aantal arbeiders Doodelijke ongevallen Jaai Erts- enkolenmijnen Petroleumbedrijven Erts-en kolenmijnen Petroleumbedrijven 1929 68.563 16.227 0,66 °/00 0,62 %0 1930 63.641 12.428 0,93 °/on 0,89 »/00 1931 42.042 8.111 0,88 «/00 1,35 °/00 1932 26.433 8.613 0,52 »/„o 0,69 »/„„ 1933 16.898 10.491 1,78 %o — 3D Economisch. Het aantal in exploitatie zijnde mijnen (kolen, koper, tin, ijzer, goud, lood en zilver, radium, diamanten) en steengroeven steeg van 186 in 1934 tot 225 in 1936. Hierbij dient bijz. vermeld de vermeerdering van de tin-, goud- en diamantmijnen alsook van de mijnprospecties. De mijnproductie bereikte in 1935 122 279 ton (115103 ton in 1934). De verdeeling der productie per prov. was de volgende ; Leopoldstad : beneden 1 ton; Coquilhatstad: geen; Stanlevstad; 1 270 ton; Costermansstad; 1203 ton; Blisabethstad: 119806 ton; Susambo: beneden 1 ton. DeCleene. Mijnwormziekte, > Anchylostomiasis; Mijnwerkersworm. Myocastor, Lat. naam voor > beverrat. Myoclonie of paramyoclonus multiplex noemde Friedreich (1881) een zelfstandige ziekte, welker opvallendste verschijnselen bestonden uit myoclonische spiertrekkingen, 10-50 per minuut. Het zijn schokachtige, bliksemsnelle samentrekkingen van afzonderlijke spieren, wisselend van intensiteit en plaats. De uitwerking der contracties is motorisch zeer gering, daar de samenwerking der spieren verbroken is. Tijdens den slaap verdwijnen de contracties volkomen. Myoma (g e n e e s k.) is een goedaardig gezwel, opgebouwd uit spiercellen. Zijn de spiervezels van deze cellen glad, dan spreekt men van leiomyoma, zijn de spiervezels dwarsgestreept, dan van rhabdomyoma. Wanneer men van een m. spreekt zonder meer, dan wordt bijna altijd een leiomyoma bedoeld. Deze kunnen overal in het lichaam voorkomen: huid, nier, maag, ovarium, maar het meest in de baarmoeder, waar ze vaak groote gezwellen vormen, die in den volksmond XVIII. 7 vleeschboom genoemd worden. Zeer vaak wordt een belangrijk deel van het gezwel gevormd door bindweefsel en spreekt men van fibrorayomen. Rhabdomyomen zijn uiterst zeldzame gezwellen en hebben daarom veel minder beteekenis. Wyers. Myophoria, > Mossels. Myopie, ander woord voor -> bijziendheid. Myosalvcrsan, > Salversan. Myositis (genees k.), spierontsteking, vindt men vaak als zelfstandige ziekte, doch ook dikwijls te zamen met nenritis. De aangetaste spieren worden pijnlijk; er ontstaat koorts, de spier voelt dan deegachtig aan. Verlammingsverschijnselen en echte sensibele storingen wijzen op combinatie met polyneuritis. Reeds Frehe beschreef in 1740 de m. fibrosa, waarbij de spieren eerst infiltraties en dan bindweefselwoekering gingen vertoonen en daarna verbeenden. De rompen proximale spieren worden het eerst, de distale het laatst aangetast. Klessens. Myosotis, > Ver^eefc-mij-nietje. Myotonia eongenita of ziekte van Thomson, erfelijke ziekte, waarbij de spieren van den lijder in het begin van een beweging, dus na de eerste samentrekkingen na een rustperiode, niet direct tot verslapping kunnen komen. Slechts moeilijk en langzaam gaat de contractie voorbij. Na eenige bewegingen wordt de stijfheid overwonnen en gaat de spierbeweging hoe langer hoe beter. Bell vermeldde in 1831 reeds een ziektegeval en Thomson beschreef in 1876 20 gevallen in zijn eigen familie. Erb beschreef de „myotonische reactie”, die gekenmerkt is door den langen naduur der contractie, die 4-10 sec verlengd bleek. Klessens. Myra (a nt. ge o g r.), stad in het vroegere Lycië (Klein-Azië) en een der centra van het vroege Christendom; bezocht door St. Paulus. In de 4e e. was de H. Nicolaas er bisschop. Er zijn belangrijke archaeologische resten, o.m. van een theater en van in de rotsen gehouwen grafsteden. Myrica, Lat. naam voor > gagel. Myrina, havenstad in Lydië, reeds door Herodotus vermeld, door aardbeving in de le eeuw n. Chr. vernield, bleef tot in de 13e eeuw voortbestaan. Archaeologisch belangrijk wegens de ontdekking van een antieke begraafplaats, waarvan de talrijke terracotta-voorwerpen aan die van Tanagra herinneren. E. De Waele. Myringitis (genees k.), ontsteking van het > trommelvlies. Myriophyllum, > Vederkruid. Myriopoda of Myriapoda, > Duizendpooten. Myristiea, > Nootmuskaat. Myrmccophajjidae, Lat. voor > miereneters. Myrmecophyten, Lat. voor > mierenplanten. Myrmekiet (g e o 1.), een microscopische vergroeiing van kwarts en veldspaat, meestal orthoklaas, die opgevat wordt als een euteotisch mengsel. Myrmeleo, Lat. naam voor -> mierenleeuw. Myrmidonen (Gr. my t h.), een volksstam op het eiland Aegina. Volgens de sage zouden zij op Aeacus’ bede, toen het eiland door de pest ontvolkt was, door Zeus uit mieren geschapen zijn. Later zouden zij voor een deel naar Phthia in Thessalië verhuisd zijn. Onder Achilles streden zij vóór Troje. Myron (Gr., = welriekende zalf of olie), naam in de Grieksche Kerk voor het H. Chrisma. Evenals dit bestaat het m. uit olijfolie, vermengd met balsem, met bijvoeging echter van vele andere reukwerken. Het wordt slechts door de patriarchen gewijd (in den Gr. ritus óók door metropolieten). Het gebruik ervan komt over het geheel overeen met dat van het H. Chrisma. Louwerse. Myron, Grieksch beeldhouwer uit de le helft der 6e eeuw v. Chr. Van zijn meer dan 20 door de schrijvers vermelde werken kunnen we ons een gedachte vormen door zijn discuswerper en zijn Marsyasgroep. In het eerste beeld, waarvan 2 copieën, die van Palazzo Massini en die van Castelporziano, bestaan, kwam M. er toe de snelle beweging van den athleet op geniale wijze voor te stellen (zie afb. in kol. 134 in dl. IX). In het tweed wordt de sater Marsyas eveneens in beweging voorgesteld, terwijl hij nader huppelend zich plots inhoudt, in tegenstelling met de rustige Athena (zie afb. 7 op de pl. tegenover kolom 363 in dl. XII). Ook het „Idolino” beeld van Florence wordt aan M. toegeschreven. E. De Waele. Myroxylon, Lat. naam voor den zgn. echten > balsemboom. Myrrha (ook wel: Smyrne, Zmyrna), figuur uit de Gr. mythologie, moeder van Adonis, dochter van Cinyras, werd door Aphrodite in een myrrheboom veranderd. Vgl. Ovidius, Metamorphosen (X, 298 vlg.). Myrrhc, een aan > mekkabalsem verwante gomhars, wordt ook uit een Burseraceën-soort gewonnen (Afrika). De antiseptische werking van m. was reeds hij de Egyptenaren bekend, die m. gebruikten bij het balsemen van lijken; tegenwoordig wordt myrrhetinctuur als mond-antisepticum, dikwijls gecombineerd met tinctuur van lepelblad, gebruikt. In de liturgie wordt zij heden nog aangewend bij de samenstelling van den in de klokkenwijding gebruikten wierook (vgl. Ex. 30. 34-37). Myrrhis, > Roorasohe kervel. Myrte (Myrtus), een plantengeslacht van de familie der Myrtaceeën; komt met 60 soorten in Z. Amerika en Australië en met een soort, M. communis, in het gebied van de Middell. Zee voor. Deze laatste is een altijd groene plant met kruisstandige bladeren en alleenstaande, witte, welriekende bloemen. Zij komt algemeen voor in de zgn. maquis, maar wordt ook veel gekweekt, soms met dubbele bloemen of kleinere bladeren (voor bruidskransen). Bij de Joden, Grieken en Romeinen had de m. een voorname plaats bij godsdienstplechtigheden en als teeken van de liefde. Bonman. Myseost, een zure weikaas, in Noorwegen en Denemarken bereid, door zeer voorzichtig en langzaam verdampen der wei; wordt in die landen als zeer smakelijk beschouwd; vooral die, welke bereid is uit de wei van geitemelk. Mysië, landschap in het N.W. van Klein-Azië, aan den Propontis, ten O. van Troas. De Mysiërs, oorspr. een Thracische stam in Europa, hadden bij de Grieken den naam van geestelijk zeer bekrompen te zijn, evenals de Phrygiërs. Myslovvice, Poolsche stad in Opper-Silezië aan de Przemsza. Ca. 23 000 inw. (60 % Polen, 60 % Duitschers). Steenkoolmijnen, vlasspinnerijen. Tot 1922 behoorde M. tot Duitschland. Mysore, Eng. naam voor > Maisoer. Mystacoccti, Lat. naam voor > baardwalvisschen. Mysterie (Lat. mysterium, Gr. mustèrion, muein = sluiten, gesloten zijn van oogen en lippen), geheim in algemeenen zin. 1° Voor m. in Christel ij ken zin, zie Geheim (sub 2°, Geloofsgeheim). 2° In heidenschen zin. Bij de Oude Grieken vul. gebruikt voor: 1° zekere godsdienstige plechtigheden (van niet-Griekschen oorsprong?) die, buiten de officieele van den Staat en ten behoeve van deze, bestemd waren voor enkel ritueel-ingewijden (mysten, epoptep), aan wie geheimhouding werd opgelegd; 2° in van sub 1° afgeleiden zin, voor zekere godsdienstige theorieën, philosophische en astrologische, eveneens bestemd voor enkel ingewijden, die hier hun wijding ontvingen door een bijzondere kennis (gnosis), die hun ofwel op onmiddellijke wijze went Tngëstort, ofwel werd medegedeeld door middel van magische formules. De eerstgenoemde m. waren, wegens hun toegankelijkheid ook voor ongeletterden en onontwikkelden, het meest verspreid. De oudst bekende ervan waren plaatselijke; o.a. de Demeter-mysteriën te Eleusis (reedsgenoemd in de 7e e. v.Chr.),onderscheideninkleine, voorbereidende, in het voorjaar gevierd, en groote tiendaagsche, gevierd in het najaar; voorts die der Cabiren („groote góden”), bij de zeevaarders op het eiland Samothracië gevierd (sinds 6e-4e e.). De Dionysus-(Bacchus-)mysteriën, in ïracië ontstaan, verspreidden zich spoedig, vnl. in den bij de Orpheotelesten (> Orpheus) gebruikten vorm, onder de Grieken, later ook onder de Romeinen (-v Bacchanaliën). In de Grieksch-Romeinsche wereld vonden eveneens groote verspreiding de Egyptische m. van Isis (en Osiris), in Rome eerst na langen tegenstand wegens hun verderfelijken onzedelijken invloed; die van Cybele (en Attis), uit Phrygië afkomstig, eveneens berucht om hun onzedelijke buitensporigheden, volgden denzelfden weg. Het laatst verspreidde zich de Mithra-mysteriecultus, die vanuit Perzië over Klein-Azië (buiten Griekenland om) in de 2e-3e eeuw geheel het Westen overstroomde. Oorspronkelijk aan elkander vreemd, oefenden de verschillende m. in de syncretische periode van het Hellenisme sterken invloed op elkander uit en ondergingen, onder inwerking der godsdienstig-philosophische stroomingen van dien tijd, een innerlijke vergeestelijking. Hoewel ten gevolge der geheimhouding de wetenschappelijke gegevens schaarsch en vaag zijn, is bet echter zeker, dat de m. oorspronkelijk geheel op het stoffelijke en tijdelijke gericht waren, met name op do aardsche vruchtbaarheid. Vergeestelijkt werd later Myrte (Myrtus communis). hun doel: de bevrijding der ziel van het „lot” (eimarmenè) door middel van een zekere vereeniging met de góden of minstens door eenigen goddelijken waarborg van een gelukkig voortbestaan na den dood. Hun vorm veranderde zich daarbij niet, hij werd slechts symbolischer van zin. Bekend is, dat hij in hoofdzaak bestond uit: voorbereidende ceremoniën en praktijken: onthoudingen, zuiveringen enz., uit een fantastischdramatische handeling (dromenon), t.w. een opvoering der „levensgeschiedenis” der betreffende godheid, waaraan de ingewijden deelnamen, eindelijk uit een tooning der „heilige zaken” (zinnebeelden der vruchtbaarheid, beeld?). De inwijdingen hadden onderwijl plaats. Aan deze „liturgieën” ligt steeds ten grondslag het begrip van ritueele representatieve handelingen, waaraan een bovennatuurlijke krachtdadigheid wordt toegekend, een begrip dat te zamen met dat van gebed en offer, den grondslag uitmaakt van den openbaren gemeenschapsgodsdienst van alle volken, ook der primitieve. Daar echter dergelijke krachtdadigheden alleen van Godswege mogelijk zijn (sacramenten), werd de in de m. beoogde uitwerking teweeggebracht of door inbeelding, of door magische praktijken (sympathetische magie). Het zedelijk peil der m. stond veelal laag, ware zedelijke deugd werd noch gevraagd noch beoogd, tenzij door enkele, de gebruikte zinnebeelden waren meestal van een grofzinnelijken, soms zelfs walgelijk obscenen aard. De tegenstelling tussohen deze heidensche liturgieën en de Christelijke was dan ook, trots den gemeenschappelijken natuurlijken grondslag, groot, en het kon niet anders of de strijd tusschen beide moest ontbranden zoodra zij elkander ontmoetten, nl. toen in de 2e-3e eeuw de ra. de geheele Grieksch-Romeinsche wereld overstroomden; de strijd op leven en dood tusschen het Christendom en het oude heidendom, dat daartoe, eenerzijds in zijn cultus, anderzijds in het Neoplatonisme, en eindelijk in de synthesis van beide, zijiTTaatste krachten had saamgegaard, onder welke ook van zijn beste: edele geesten voor wie, aan het idealisme van hun ras getrouw, het Kruis een dwaasheid was gebleven. De 4e eeuw bracht de beslissing; aan de Kerk zou de overwinning zijn met als buit: een deel der mysteriën-terminologie en een aantal symbolische gebruiken, die gemeengoed waren geworden, voor zoover althans zij dit van tevoren niet reeds waren, gelijk die welke voorkomen in de H. Schrift. Zie ook -> Anamnese, Sacramentum, en verdere trefwoorden. L i t.: Cumont, Les reügions oriënt, dans le paganisme romain (Parijs 1929); de Jong, Das ant. Mysterienwesen (Leiden 1919) ; Gressmann, Die oriënt. Religionen im hellenist, röm. Zeitalter (Berlijn-Leipzig 1930) ; Casel, Das christl. Kultmysterium (Eegensburg 1932) ; doppens, La Messe et les M. paiens, in; Cours et Conf. des Semaines lit. (VII Leuven 1929); Heigl, Antike Mysterienreligionen u. Urchristentum (Munster 1932). Verdere lit.-opg. : Coppens, in Dict. de la Bible, Supplém. (s. v. Baptême en Eucharistie) ; Jacquier, in Dict. de la Foi Cath. (s. v. Mystères paiens et S. Paul). Louwerse. Mysteriespel ( levensphilosophie. v. d. Berg. Mystiek, een bijzondere vereeniging van God met den mensch, waarbij deze zich Gods tegenwoordigheid bewust wordt en zich ook zijnerzijds met God vereenigt. De m. heeft aldus een tweezijdig karakter. De bijzonder innige vereeniging van God met den mensch, zoo, dat het goddelijke niet langer schuil gaat achter het menschelijke, maar innerlijk bewust wordt, kan men het goddelijk wezenselement der m. noemen, terwijl de ontvankelijkheid van den mensch voor deze goddelijke begenadiging, haar ervaring in den mensch en haar invloed op zijn leven, haar menschelijke omkleeding vormt. In den tegenwoordigen tijd wordt een overdreven gebruik van het woord m. gemaakt. Al behoeft men het niet steeds in zijn strenge eigenlijke beteekenis te nemen en laat de figuurlijke taal een uitgebreider beteekenis toe, men moet die vrijheid toch hiertoe beperken, dat in m. steeds een geheime mededeeling van het goddelijke of beleving van het goddelijke aangeduid blijft. Hoewel lang voor den Griekschen eeredienst van m. kan worden gesproken, is het woord m. aan het Grieksch ontleend. In den Gr. eeredienst heeft de viering van > mysteriën, de inleving in de geheimen der Godheid, menschelijke toestanden te voorschijn geroepen, waarin de mensch, ingekeerd in zichzelven, innerlijk de aanwezigheid, de inwerking der Godheid ervoer. M. is hier samen te vatten in inkeer en Godservaring. De Godservaring in de m. wordt ook Godsberoering genoemd. Vooral Ruusbroec gebruikt gaarne het woord „roeren” van de Godheid. A) Het Goddelijke en het menschelijke in de mystiek. Uit het wezen der m. volgt, dat daarin twee opzichten te onderscheiden zijn en nu eens het eene, dan weer het andere meer op den voorgrond zal treden: het goddelijke en het menschelijke, meer beperkt aangeduid als het theologische en het psychologische moment. Hoe belangrijk het goddelijk element in de m. is, de menschelijke zijde van het mystieke leven dwingt, naast hetgeen zich als van goddelijken oorsprong aan den mensch opdringt, ook te beschouwen, wat de mensch uit zichzelven kan voortbrengen. Het is dikwijls uiterst moeilijk, tusschen het goddelijke en het menschelijke de scheidingslijn te trekken. Dit behoeft geen reden te zijn, het goddelijk karakter aan de m. te ontzeggen of dit in twijfel te trekken, zoomin als de moeilijkheid van het trekken van de scheidingslijn tusschen niet-leven en leven, tusschen stof en geest het ontkennen van het leven of van den geest wettigt. Hoewel God zijn gaven geeft aan wie Hij wil en wij mystieke begenadiging buiten de Kath. Kerk niet geheel mogen afwijzen, wijst de stichting der Kerk er op, dat God zijn overvloedige genade, welke wij in de m. medegedeeld zien, in den regel slechts zal mededeelen in de Kath. Kerk en zien wij in haar dan ook een heerlijk mystiek leven opbloeien. De psychische toestanden, welke dit mystieke leven vergezellen, vinden echter in de beleving van andere godsdiensten parallellen, welke ons toonen, hoe ver in deze richting de eigen ontwikkeling en werkzaamheid der menschelijke natuur kan gaan. In verschillende Indische godsdiensten, in den ouden Griekschen eeredienst, in de afgescheiden Christelijke Kerken vindt men extatische toestanden, welke een zekere overeenkomst hebben met die, waarin wij in de Kath. Kerk mystieke heiligen zien. De parapsychologie toont aan, tot welke merkwaardige toestanden de mensch, geleid door eigen of anderer voorstelling, langs den weg van suggestie, telepathie, helderziendheid enz. kan komen. Zelfs wondteekenen, leven bij bijna volkomen onthouding van voedsel, komen onder invloed van suggestie voor. Dit maakt, dat het voor buitenstaanders uiterst moeilijk is, het mystiek karakter van zulke verschijnselen met zekerheid vast te stellen. De doctor mysticus St. Jan van het Kruis zegt dan ook, dat men in het mystieke leven bijna altijd meer licht zou wenschen en dit vooral voor buitenstaanders in den regel als door een waas omsluierd schijnt. Hij ziet daarin een aanwijzing, dat God de zekerheid van het geloof boven die van het mystieke leven gesteld wil zien. Daarnaast wijst de H. Teresia er op, dat voor den betreffenden persoon Gods tegenwoordigheid en inwerking dikwijls zoo duidelijk kenbaar is, dat deze er niet aan kan twijfelen, dat God vaak met onwederstaanbare kracht beslag legt op de vermogens der ziel. Ook zij echter erkent, dat er steeds gevaar voor misleiding bestaat en een mystiek begenadigde persoon allo goddelijke ingevingen en openbaringen moet onderwerpen aan het oordeel van een ervaren zieleleider en de gehoorzaamheid aan diens leiding en inzicht een allereerste eisch is. De Kerk kent dan ook aan het mystieke leven en zijn verschijnselen over het algemeen slechts een privaat karakter toe, erkent slechts in zeer duidelijke en door een bijzonder heilig leven bevestigde gevallen het mystiek karakter als door allen aan te nemen. Van de vele gevallen van wondteekenen laat de Kerk de liturgische viering slechts toe bij den H. Franciscus van Assisi, de H. Teresia en de H. Catharina van Siena. Dit sluit niet uit, dat de Kerk een grooten eerbied voor het mystieke leven toont en dit als een hoogsten uitbloei van het genadeleven beschouwt. Het is intusschen geheel onjuist, de menschelijke werkzaamheid, die tot mystieke toestanden voert, ook al is van een formeele mystieke begenadiging geen sprake, m.a.w. ook al blijven deze geheel binnen de orde der natuur, zonder beteekenis of zelfs ziekelijk te noemen. Concentratie van den geest op het hoogste en edelste voorwerp zijner beschouwing, zoo innig, dat deze tot extatische toestanden voert, is in den grond edeler dan de machtigste dichterlijke bezieling en de extase van een beeldend kunstenaar. Dat zich daarbij, evenals bij een dichter of schilder, overdreven, zelfs ziekelijke toestanden kunnen voordoen, is niet te ontkennen, maar dan zal toch vaak het licht de daarop geworpen schaduw overstralen. Zoo moet men eerbied hebben voor de mystieke verschijnselen in andere godsdiensten, omdat zij niet zelden een verheven opgang van den menschelijken geest naar God aanduiden. Een groot onderscheid moet gemaakt worden tussohen leer en leven in de m. Men kan het mystieke leven beschrijven zonder zelf de mystieke Godservaring deel- achtig te zijn. Daar het echter niet aan zulke begenadigden ontbreekt en dezen ook, hetzij uit innerlijken aandrang, hetzij op last van hun leidsman, hun ervaringen hebben beschreven, zal de beschrijving toch op dezer getuigenis en aanwijzing moeten bouwen. Zoo zijn ook de persoonlijk mystiek begenadigden, als de H. Teresia, St. Jan van het Kruis, in de Nederlanden nog in het bijzonder de Zal. Ruusbroec, tegelijk de meest gezaghebbende schrijvers over het mystieke leven. Het spreekt echter van zelf, dat mystiek leven kan bestaan, zonder dat het nog in de literatuur tot uiting komt; alsook in de literatuur kan voortleven, ook als het niet meer wordt beleefd. B) Intellectualistische en voluntaristische richting. Mystiek en ascese. Gelijkvormigheid met God. De mystiek heeft uiteraard vele opzichten, waaronder zij zich openbaart. In de eerste plaats is zij echter een vereeniging tusschen God en mensch, waarin de hoogere vermogens van den mensch, verstand en wil, de eerste plaats innemen. Hier is echter tevens aanleiding tot onderscheid. Er is vooreerst een meer intellectualistische richting, waarin de schouwing van de geheimen Gods het hoogste is, de voorsmaak des hemels zoowel als het geluk des hemels zelf vooral gezien worden in de „visio beatifica”, de aanschouwing Gods. De omschrijving dezer Godsschouwing is, waar alle beeld wordt teruggedrongen, uiterst moeilijk. Men spreekt dan ook van een intreden in de „goddelijke duisternis”. Naast deze intellectualistische school staat de meer voluntaristische, ook de school der liefde genoemd, waarin voor onze streken vooral als grootmeesters gelden St. Augustinus, St. Bemard, St. Bonaventura. In de Nederlanden zijn Hadewych en Beatrijs van Nazareth sterke vertegenwoordigsters dezer school. Zijn over het algemeen de Dominicanen meer getrokken tot de intellectualistische richting, de Franciscanen met hun Seraphijnschen Vader, de Cisterciënsers met St. Bernard als leider, gelden meer als aanhangers van de voluntaristische. Men ziet ook de H. Teresia, de Seraphijnsche Maagd van Avila, vaak tot deze school gerekend en zeer zeker legt zij heel sterk den nadruk op de liefde, maar toch meer als middel dan als doel. Met Ruusbroec en Sint Jan van het Kruis nemen Teresia en de mystieke school van den Carmel meer een middenstandpunt in, dat bij de beide eersten wellicht nog cenigszins overhelt naar het intellectualistische, bij Teresia naar het voluntaristische, maar toch als een merkwaardige harmonie tusschen beide mag gelden. Vandaar dat zij ook zoo algemeen als leiders in het mystieke leven gelden. Wat haar verhouding tot de ascese betreft, moet men in de mystiek zien naar haar beteekenis voor het leven, dat wil zeggen: haar betrekking tot de beoefening der deugden. Ook hier is groot verschil van richting; men hoede er zich voor, de m. al te eenvormig te wenschen. Wezenlijk en algemeen zijn deugden als gehoorzaamheid, nederigheid, liefde tot God en den naaste, zuiverheid, onthechting van het aardsche en gelijkvormigheid met den wil Gods. Deze deugden moeten ook in de vormen van de meest teruggetrokken en stille beschouwing uitschitteren. Streng veroordeelt de Kerk een ontaarding van dit leven in -> quietisme, waarbij de mensch in ongezonden ootmoed alle menschelijke werkzaamheid geringschattend, zich stelt in de handen van God en van hem slechts genade verwacht. Na de te sterk naar Eckeharts intellectualisme gerichte m. kwam onder Ruusbroec, maar sterker nog onder invloed van Geert Groote, in de Nederlanden een richting op, de Moderne Devotie, waarin de deugdbeoefening op den voorgrond trad, wellicht te veel. Met hooge waardeering van de mystieke begenadiging, welke echter sterk als een gave Gods werd beschouwd, werd de nadruk gelegd op de noodzakelijkheid, zich daarvoor ontvankelijk te maken, er geen beletsel aan te stellen en van den kant van den mensch alles te doen, wat God kan verlangen, zonder dat men daarait eenig recht op de mystieke begenadiging wilde zien voortspruiten. Het gevolg was, dat men weinig over m. sprak en slechts oog had voor de ascese. De werkheiligheid was het ideaal. Dit heeft, zij het heel geleidelijk, tot een veruiterlijking van de godsvrucht geleid, waartegen met het Protestantisme een reactie naar verinnerlijking is ingetreden. Toch was de Moderne Devotie een mystieke school, omdat zij de m. met de ascese als een geheel beschouwde, waarvan de m. vooral goddelijk, de ascese vooral raenschelijk werd gezien. Zoo zien wij vooral in den eersten tijd der Moderne Devotie velen dezer Devoten mystiek begenadigd en in dezer werken een mystieken achtergrond. In dit licht, in dit systeem is de „Navolging van Christus”, hoewel sterk ascetisch, een mystiek werk te noemen. Na deze wellicht te sterke betoning van de werkheiligheid kwam de Hervorming met haar uitschakeling van de goede werken. Met de Kartuizers van Keulen, de school van Oisterwijk met Nicolaas van Esch heeft de H. Petrus Canisius veel bijgedragen om opnieuw een harmonische opvatting van innerlijk verkeer met God vereenigd met een uiterlijk beleven van de deugd leidend te maken (vgl. ook beneden, sub D). Hierbij komt een derde element van het mystieke leven naar voren. In de derde plaats nl. streeft de m. naar gelijkvormigheid met God. Werd deze vroeger vooral geestelijk gezien, in de 13e e., met de opkomst der volksdevotie en haar vormen, onder invloed ook der Renaissance, kwam de gelijkvormigheid met den Menschgeworden God sterker op den voorgrond. Was vroeger vooral de vrijmaking van den geest van het lichaam nagestreefd, nu zag men meer God tot de menschen afgedaald en den mensch geroepen, zich in Christus te spiegelen. Heel sterk leefde deze gedachte in de Moderne Devotie, welke dan ook gekenmerkt wordt in de „Navolging van Christus”. Deze navolging ontaardde soms in een al te materieele zucht naar gelijkenis en navolging. Toch lag daarin zeer veel schoons, door God gezegend met verschillende gunsten. In het bijzonder zien wij onder invloed dezer gedachte verschijnselen als wondteekenen optreden, vóór Sint Franciscus niet vermeld. Allerlei devoties tot de Menschheid van Christus ontstaan, tot de Kribbe, den Kruisweg, de H. Wonden, het H. Aanschijn, enz. Toen dit ontaardde en zijn bekoorlijkheid verloor, kwam met de Hervorming en de Tegen-Hervorming een nieuwe vorm van geestelijk en mystiek leven op, die der Christus-beleving genoemd. De leider dezer nieuwe richting, kardinaal de Bérulle, blijkt hierbij beïnvloed door de naar Frankrijk gekomen Spaansche Carmelitessen (Anna van Jesus, eerst te Parijs, later te Brussel) en van de Evangelische Peerle uit de school van Oisterwijk. De navolging van Christus werd in hooge mate verinnerlijkt; „Ik leef, neen, niet ik, Christus leeft in mij”. Hierbij treedt in het bijzonder op den voorgrond, dat, evenals het leven van Christus hier op aarde een offerlijden was, zoo ook de mystieke vereeniging met Christus, welke vooral gelijkvormigheid met God nastreeft, een zeer ruime plaats moet inruimen aan het lijden in navolging van en in vereeniging met het Lijden van Christus. Het zou zeer onjuist zijn, in de m. op de eerste plaats een genieten te zien; dit genieten gaat in hooge mate met lijden gepaard, dat echter gaarne wordt gedragen uit liefde tot God zoowel als tot den naaste met God. Dit lijden is niet slechts naar de ziel, doch ook naar het lichaam vaak allerhevigst en dient tevens tot zuivering en onthechting van alle aardsch genot. In zekeren zin is geheel het mystieke leven als een voortdurende zuivering of loutering te beschouwen: zalig de zuiveren van harte, want zij zullen God zien. Deze zuivering of loutering is niet slechts actief, d.w.z. van de zijde van onszelf noodig, doch ook passief, in zooverre God het lijden overzendt en zijn uitverkorenen loutert en beproeft. C) Indecling in trappen en gebedsvormen. Daar het mystieke leven als een opgang naar de vereeniging met God is op te vatten, onderscheidt men er verschillende trappen of staten. De meest gewone indeeling is in drie trappen of wegen: de weg der zuivering, ook de weg der versterving genoemd of het stervende leven, waarin de zuivering van alle zonde, de onthechting van het aardsche, boete en versterving op den voorgrond staan. De tweede trap is de weg der verlichting, der deugdbeoefening, der versiering van de bruid voor het tegemoet gaan van den bruidegom. De derde trap wordt door Ruusbroec en Mande het schouwende leven genoemd, elders dikwijls de weg der vereeniging. Het is het leven in de innigste vereeniging met God, zoo innig, omdat God zelf beslag legt op de vermogens der ziel en de ziel aldus in een passieve gesteltenis geraakt. Het is merkwaardig, hoe Ruusbroec en de H. Teresia hier ongeveer dezelfde onderverdeeling maken. Na het gebed van ingekeerdheid volgt het gebed van rust, van een wegzinken als in den slaap in den Beminde, gevolgd door een geestelijken dood aan zichzelven om in en met God tot een nieuw leven te verrijzen. Beiden voegen hier het beeld aan toe van de geestelijke verloving, bekroond door het geestelijk huwelijk van de meest innige en standvastige vereeniging met God. Evenals bij Ruusbroec vinden wij bij Teresia ook de oudere indeeling in zeven trappen terug, waarvan de eerste de verwijderde voorbereiding tot het mystieke leven, de afwending van de schepselen, de heenwending naar God, de beoefening der deugden en de actieve ingekeerdheid omvatten en eigenlijk meer liggen op het gebied der ascese, terwijl de vier hoogste het meer mystieke leven omsohrijven. Zij schildert deze zeven trappen in haar beschrijving van de zeven Verblijven van het Kasteel der Ziel, „El Oastillo interior”, dat wel het meesterwerk der mystieke literatuur mag worden genoemd. Let men meer op den vorm en de wijze, waarop het verkeer met God wordt gezocht en gevonden, ziet men het mystieke leven vooral als een vorm van gebed, dan vormt de overweging den eersten trap, de ontboezeming des harten of het affectieve gebed den tweeden, terwijl het opgaan in de beschouwing, het enkelvoudige gebed genoemd, den derden trap vormt. Dit wordt ook gebed van ingekeerdheid of van innigheid genoemd. De ingekeerdheid vormt den overgang naar het mystieke leven, in zoover de actieve in een passieve ingekeerdheid overgaat en deze laatste het gebed van rust inleidt, dat in den regel als de vierde trap wordt beschouwd. Als vijfde volgt dan het extatische gebed, waarin de ziel in God wordt opgenomen en omhoog gevoerd. De H. Teresia onderscheidt hier drie staten: de vervoering, de verrukking en de vlucht des geestes, van elkander onderscheiden naar de hevigheid en innigheid, waarmee de ziel tot God wordt opgevoerd. De zesde trap is het gebed van algeheele overgave en toewijding aan God, een geestelijke verloving, welke op den zevenden trap in een nog inniger en standvastiger vereeniging van het geest e l ij k huwe 1 ij k overgaat. D) Uitbloei van het mystieke leven. Veel is gestreden over het onderscheid tusschen mystiek en ascese, allernauwst verbonden met de vraag, of allen tot het mystieke leven zijn geroepen en dit als de gewone uitbloei van het ascetische of deugdleven is te beschouwen. Het onderscheid tusschen beide wordt, meer dan wenschelijk is, verscherpt, doordat men bij de beschouwing van het ascetische leven te uitsluitend het oog richt op het menschelijke en te weinig bedenkt, dat God door zijn genade hier evenzeer werkzaam is, zij het dieper schuilgaande achter het menschelijke, terwijl in het mystieke leven de goddelijke inwerking overvloediger wordt en niet langer schuilgaat, hetgeen zeker formeel een anderen toestand te voorschijn roept, maar toch niet zoo verschillend als soms wordt aangegeven. Het deugdleven moet dan ook op de hoogste vereeniging met God gericht zijn, zonder dat dit insluit, dat God aan elk zoo overvloedig zijn genade mededeelt, dat een mystiek leven voor allen zou zijn weggelegd. Dit is zeer zeker het bijzonder standpunt geweest van de Ned. school in de m., welke Ruusbroec als haar vader vereert en steeds voor alle mystiek leven den eisch van een meer dan gewoon deugdzaam leven heeft gesteld. E) Begeleidende verschijnselen. De stoffelijkgeestelijke natuur van den mensch sluit in, dat het mystieke leven, al moet het op de eerste plaats als een hooger geestelijk leven worden gezien, lichamelijke of liever psycho-somatische toestanden te voorschijn roept, welke men het best begeleidende mystieke verschijnselen noemt en nooit voor wezenlijk moet houden. Het meest onmiddellijk met de m. verbonden zijn de extatische toestanden. In sommige mystieke toestanden is de mystiek opgevoerde ongevoelig voor de gewone zintuigelijke prikkels en geheel aan het gewone leven onttrokken. Sterke concentratie kan in dit opzicht reeds tot merkwaardige toestanden leiden; vooral in de Indische godsdiensten neemt dit geleidelijk geheel en al opgaan in een geestelijke sfeer, vaak van onbewust bestaan, heel sterke vormen aan. In de Christelijke m. zijn ze meer verbonden met een meer positieve instelling van den geest, die, op het goddelijke gericht, in het goddelijke schouwt. Vandaar verbinding met visioenen, welke een drievoudig karakter kunnen dragen; een waarneming door de uiterlijke zinnen, waarbij in slechts schijnbaar mystieke toestanden gevaar voor hallucinatie bestaat; een waarneming in de verbeelding, waarbij gevaar is voor zuiver subjectieve verbeelding; eindelijk een zuiver intellectueel visioen, een verlichting van het verstand, waarbij het gevaar van misleiding volgens de H. Teresia het geringste is. Natuurlijk kunnen deze drie vormen van visioenen vereenigd of opvolgend optreden. Een tweede groep begeleidende verschijnselen hebben een meer lichamelijk karakter, als het optreden van wondteekenen ter bevestiging van de gelijkvormigheid met Christus, het geen behoefte gevoelen aan spijs of zelfs aan drank of ook aan slaap of rust, al dan niet vergezeld door het zich alleen voeden en sterken door de H. Communie; het van de aarde opgeheven worden (levitatie); het verspreiden van den „geur van heiligheid” (zie hierover bij > Heiligheid); helderziendheid, het spreken in ongekende talen (glossolalie) en daarmede verwante verschijnselen, enz. Deze hebben uiteraard, al vallen ze voor anderen bijzonder op, een veel minder wezenlijke beteekenis en de Kerk waarschuwt er met woord en houding voor, daaraan te groote waarde toe te kennen. In dit verband wijzen Kath. geleerden zelfs den eisch af, dusdanige verschijnselen aan een streng wetenschappelijk onderzoek te doen onderwerpen, wijl er daardoor onnoodig reliëf aan wordt geschonken. Natuurlijk moet voor bedrog worden gewaakt. Wanneer dit uitgesloten mag worden geacht, is de vraag naar het natuurlijk of bovennatuurlijk karakter dezer verschijnselen een vraag van ondergeschikt belang, daar deze verschijnselen naar Kath. opvatting voor de mystiek niet wezenlijk zijn. F) Ned. mystieke school. Met betrekking tot de vraag, of in de geschiedenis van een eigen Ned. mystieke school mag worden gesproken, door Van Mierlo 5..1. bevestigend, door dom Huyben ontkennend beantwoord, meen ik tusschen beiden een middenweg te moeten bewandelen, welke voert tot erkenning van een eigen school, zij het zonder scherpe tegenstellingen met andere scholen en met nadruk op hetgeen in de verschillende Kath. scholen als gemeenschappelijk op den voorgrond moet worden gesteld. Het feit, dat de hoogtepunten van mystiek leven in de Nederlanden liggen in tijden, waarin niet een enkeling, maar het volk er zich toe getrokken gevoelde, dat de Begijnenbeweging en de Moderne Devotie specifiekNederlandsch zijn, en dat de hoofdwerken der Ned. mystieken in de volkstaal zijn geschreven, zooals de Zangen van Hadewych, de Chierheit der geesteliker Brulocht van Ruusbroeo, de Evangelische Peerle, illustreert, hoe de Nederlander, gematigd en vijand van tegenstellingen, een volksbeweging noodig heeft om tot groote hoogte te stijgen, en geeft aan de Ned. mystiek een middenpositie tusschen de sterk intellectualistische school van Eokehart en de sterk affectieve van St. Bernardus, als een gematigde,in breeden kring bevattelijke harmonieuze verbinding van beide richtingen, terwijl ook de nuchtere en practische aard van het Ned. volk, hoewel graag theologiseerend en niet afkeerig van bespiegeling, daarnaast een bijzondere waarde wil gehecht zien aan de beoefening der deugd en daarom ook het „methodisch gebed” in de Nederlanden een vruchtbaren bodem voor zijn hoogste ontwikkeling heeft gevonden. Het leidend werk en de beste vertegenwoordiging van de Ned. school is de Chierheit der geesteliker Brulocht van Ruusbroec. L i t. : H. Teresia, Werken (I en 111 Hilversum 1921 vlg.); 11. Joannes v. h. Kruis, Werken (3 dln. Hilversum 1932 vlg.); Z. Jan van Ruusbroec, Werken (4 dln. Amsterdam-Mechelen 1932 vlg.); A. Tanquerey, Kort Begrip der Asc. en Myst. Theol. (1932) ; P. v. d. Tempel 0.P., De Wetenschap der Heiligen (1926); Joseph a Spiritü Sancto O. Carm. D„ Cursus Theol. Myst. Schol. (6 dln. 1924 vlg.); Th. a Vallgornera 0.P., Mystioa Theol. D. Thoraae (2 dln. 1927); R. Garrigou-Lagrange 0.P., Perfection ohrétienne et Contemplation (2 dln. 1923); A. Gardeil 0.P., La structure de lAme et I’expérienoe mystique (2 dln. 1927); J. de Guihert S.J., Etudes de Théol. mystique (1930); A. Poulain S.J., Des Graces d’Oraison (1922); A. Saudreau, I’Etat mystique (Parijs 1921); H. Brémond, Hist. litt. d. Sentiment religieux en France (10 dln. 1923-’32); P. Pourrat, La Spiritualité ohrétienne (4 dln. 1917-’28); A. Farges, Les Phénomènes mystiques (2 dln. 1923) ; dom C. Butler 0.5.8., Western Mysticism (1927); E. Hendrikx O. B. S. A., Augustins Verhaltnis zur Mystik (Würzburg 1936); J. v. Görres, Die Christliche Mystik (5 dln. z. j.); H. Jaegen, Das mystische Gnadenleben (1934); A. Stolz 0.5.8., Theol. d. Mystik (Regensburg 1936); A. Auger, Etude sur les Mystiques des Pays-Bas au Moyen Age (1892); E. Bruggeraan, Les Mystiques flamands (1928) ; Ons Geestelijk Erf (tijdschrift, 10 jrg. Antwerpen 1927-’37); dom Huyben 0.5.8., Y a-t-il une spiritualité flamande ? (in La Vie spirituelle, XIX 1937). Niet-Katholiek : W. J. Aalders, Mystiek (1928); idem, Groote Mystieken (2 dln. 1914); A. Hyma, The Christian Renaissance (1924); W. James, The Varieties of Religion Experience (1922); P. Janet, L’Etat mental des Hystériques (1911); v. d. Zuylen, Mysteriën en Inwijdingen in de Oudh. (1927). Brandsma. .Vlysticke zin van de H. Schrift is een hoogere zin, dien men in sommige boeken of in sommige gedeelten wil vinden. Daarom is deze soms een andere naam voor den typischen zin. Vgl. > Bijbel. Soms is de zin, dien men aangeeft, zuiver accomodatie. Mystiek huwelijk, > Mystiek, sub C. Zie ook > Bruidsmystiek. Mystiek Lichaam (Latijn: Corpus Christi Myst i o u m), figuurlijke uitdrukking, door St. Paulus gebruikt om de verhouding aan te geven van de leden der Kerk tot Christus en ook onderling : „Wij zullen in ieder opzicht opgroeien voor Hem, voor Christus, die het Hoofd is; door Hem wordt het gansche Lichaam samengevoegd en samengehouden, omdat elk gewricht zijn taak vervult, die ieder lid in het bijzonder is toegemeten en zoo voltrekt zich de groei van het Lichaam tot eigen opbouw in Liefde” (Eph.4.16). Ten gevolge van den levenbrengenden invloed van Christus worden de mcnschen, zoowel onderling als met Christus, blijvend verbonden in een organisch verband, waarin ieder zijn eigen taak heeft. Om deel uit te maken van dat Lichaam, moet de mensch „gedoopt worden tot gemeenschap met Christus” (Ga 1.3.26-27). Dat doopen veronderstelt echter een geloof (Ga 1.3.26-27) en, om volledig lid te zijn, een geloof, dat de liefde insluit (1 Tim.l.6). Daarom wordt de eenheid in het M. L. door de Eucharistie, het Sacrament der Liefde, gevoed en voltooid: „Is de Kelk der zegening, dien wij zegenen, geen deelgenootschap aan het Bloed van Christus; is het brood, dat wij breken, geen deelgenootschap aan het Lichaam van Christus? Omdat het één Brood is, daarom zijn wij, hoe talrijk ook, één Lichaam; want allen hebben we deel aan dat ééne brood” (1 C0r.10.16-17). Ten slotte wijst St. Paulus juist door het beeld van het M. L. op de veelheid van werken der leden. Hun verbinding met Christus is niet eenvormig en voor allen dezelfde, maar allen hebben, evenals ledematen van een Lichaam, onder leiding en stuwing van het Hoofd, ieder een eigen taak, waardoor ieder op zijn wijze meewerkt aan den groei en den uitbouw van heel het Lichaam, „totdat wij allen tot de eenheid des geloofs en der kennis van Gods Zoon zijn gekomen, een volwassen man zijn geworden en de mannenmaat van den volmaakten Christus hebben bereikt” (Eph.4.13; 1 C0r.12.12-31; R0m.12.3-8). Klaar blijkt hier, dat de sociale structuur van de Kerk een wezenlijke eigenschap is van Christus’ Kerk. In verbinding met het beeld van het M. L. gebruikt St. Paulus ook dat van het huwelijk (8ph.5.23-29), en van een bouwwerk (Eph.2.20-22), terwijl we bij St. Joannes (cap.l6) dezelfde gedachten uitgedrukt zien in hot beeld van den wijnstok. v. d. Putte. Lit. : Fr. Jürgensmeier( Het M. L. yan Christus