Een Geheim en andere Verhaaltjes. Bewerkt door NELLIE. Met 16 plaatjes. Alkmaar Gebr. Kluitman. TER BELÖONING VAN VLIJT, GOED GEDRAG EN GETROUW SCHOOLBEZOEK in het jaar 191 J... , en ter verdere Aanraoeding WORDT DEZE PH w s GEGEVEN AAN DOOR de Commissie Tan toezicht op liet Lager Onderwijs te Delft, G. RICHTER Jz., President. So. Èi. EEN GEHEIM EN ANDERE VERHAALTJES Bijeengebracht en naverteld door N EL L l E. MET 19 PLAATJES. INHOUD EEN GEHEIM, WITJE EN RUIG. DE RAAF EN DE HOND. JAAK EN HET KIND. EENZAME BETSIE. DE KAT EN HET VINKJE. IN DEN TUIN, DE ZONNESTRALEN EEN STER. JANNEMAN EN RRUNO. TWEEDE DRUK. ALKMAAR GEBR. KLUITMAN. EEN GEHEIM. naar zijn kleine werkplaats in de schuur, deed de deur achter zich op slot, en hing een lap voor ’t venstertje. Daar bleef hij dan vrij langen tijd opgesloten, en noch zijn broertje Wouter noch zijn zusje Clara mochten binnen komen. Wat zouden ze graag geweten hebben wat Wim toch deed! Zij trachtten wel door het sleutelgat te kijken en door een reed in de schuur, maar Wim lachte hen uit; hij wist heel goed dat zij toch niets te zien kregen. Zij hoorden hem zagen en hameren, maar wat hij uitvoerde, ze hadden er geen denkbeeld van. Eindelijk werd het Wouters verjaardag. Hij werd zes jaar. Zijn vader, zijn moeder en zusje Clara, gaven hem ieder een mooi presentje. Alleen Willem had niets. Maar na het ontbijt vroeg Willem of ze allemaal eens met hem meegingen, naar het beekje aan den anderen kant van de wei’ daar zou hij hun laten zien wat Wouter van hem kreeg... En wat denk je dat het was? Een kleine houte boot, mooi beschilderd met trissche kleuren. De witte zeilen waren gespannen en stonden bol, want er woei juist een zacht windje, net een windje voor zoo’n aardig bootje. Willem maakte het touw los waaraan het bootje vastlag, en gaf het Wouter in de hand; en Wouter liep met het touw langs den oever, en het bootje vloog als een vogel over het water. Dat was nu het geheim geweest! Wim had heel alleen een bootje getimmerd, opgeplakt en geverfd voor Wouters verjaardag. En Wouter had heel veel pret met zijn bootje, was er heel netjes op, en speelde er nog lang meê. WITJE EN RUIG. Een kat en een hond woonden samen in hetzelfde huis. De kat heette Witje omdat haai' velletje zoo blank was, en de hond heette Ruig omdat hij ruw hard haar had. Eens, toen Witje en Ruig naast mekaar uit het open venster zaten te kijken, kwam er een zwarte kat langs. Al de honden noemden deze kat „Krabbelgauw”. Krabbel gauw keek naar Witje en begon tegen haar te praten. „Wel Witje,” zei ze, „je ziet er heel tevreden uit. Ben je niet bang dat die leelijke hond je bijten zal?” „o Neen, ’’ antwoordde Witje, „het is geen leelijke hond en hij bijt mij nooit. Wij zijn heele goede vrienden samen, want ik ben lief voor hem en hij is lief voor mij.” Toen ging Krabbelgauw heen. Ze schaamde zich. want zij was lief voor niemand en daarom hield niemand van haar. Nauwelijks was Krabbelgauw weg ot’ er kwam een groote hond. Alle katten noemden den hond „Bietebauw." Bietebauw stond stil toen hij Witje en Ruig voor het venster zag. „W el Ruig," zei hij, „je ziet er heel tevreden uit. Ben je niet bang dat die leelijke kat je krabben zal met haar lange scherpe nagels?” „o Neen,” zei Ruig. „Het is geen leelijke kat en zij krapt mij nooit. We zijn heel goede vrienden samen. Als Witje melk heeft dan deelt ze met mij, en als ik vleesch heb dan tfeef ik haar een stuk meê.” Bietebauw ging heen, en schaamde zich een beetje, want hij deelde nooit met iemand en niemand deelde ooit met hem. Maar Witje en Ruig waren blijde dat ze goede vrienden waren, en elkander het leven zoo aangenaam maakten. DE RAAF EN DE HOND Wat voor soort van vogel is een raaf? Hij lijkt op een kraai, maar hij is veel grooter. De raaf doodt en eet niet enkel vogels, maar zelfs kleine konijntjes en haasjes. Gij kunt een raaf temmen, en dan gaat hij heel veel van u houden. Raven kennen hun vrienden en zijn dan zeer aan hen gehecht. Eens woonden een raaf en een hond op hetzelfde erf, en de raaf begon zich zeer aan den hond te hechten. Eens brak de hond zijn poot en moest een paar dagen in den stal blijven liggen. De raaf zocht nu alle beentjes bijeen die hij vinden kon, bracht ze aan zijn viervoetigen vriend, en hield dezen den heelen dag gezelschap. Hens werd de staldeur op slot gedaan, terwijl de raaf aan 't beentjes zoeken was. Nu kon de vogel niet bij zijn vriend komen. En wat denk je dat hij deed?... Hij begon een gat te pikken in de zware staldeur. Den heelen nacht pikte hij door en ’s morgens was het gat bijna klaar. Maar toen kwam de stalknecht en deed de deur open, en kon het trouwe beest naar zijn zieken makker toevliegen. JAAK EN HET KIND. k zal jullie* tam, dat hij, als ik in de wei kwam en riep: „Kom, Jaak, kom!” heel van het andere eind der wei naar mij toe kwam gehuppeld. Hij at gaarne een stukje brood uit mijn hand, sloeg dan zijn ooren naar achter en wreef zijn neus tegen mijn arm. Eens kwam er een klein meisje in het veld om naar [aak te kijken, en trok hem aan zijn staart. Dat kind dacht er niet aan dat zij ons hitje pijn deed, maar Jaak was er toch niet opgesteld dat het zoo uit al haar macht aan zijn staart trok. Toen dacht Jaak zeker bij zich zelf: „Hoe zal ik dat kleine meisje nu toch aan haar verstand brengen dat ik niet graag zoo aan mijn staart getrokken wordt? Als ik haar een trap geef, dan maak ik haar dood, en ik wil geen kind dood maken. Maar ik wil ook geen pijn aan mijn staart hebben. Wat nu te doen?” Toen tilde Jaak zijn poot op en drukte die heel zachtjes tegen de borst van het meisje, zóó zachtjes dat het haar volstrekt geen pijn kon doen. Maar het kleine ding schrikte er toch geweldig van. liet de staart los, en zette het op een loopen en schreeuwen. En ze trok sedert dien dag nooit weer een paard aan zijn staart, en dat was maar goed ook; want niet alle paarden zijn zoo zacht en bedachtzaam als Jaak. De meesten maken korte metten en trappen de stouterds omver. EENZAME BETSIE. op een hoogen I Betsie voelde \ \ zich dikwijls J— —» I —I – heel eenzaam. Betsie hielp haar tante hij velerlei dingen, maar als haar taak was afgedaan dan had ze niemand om mee te spelen. Dan klom ze gewoonlijk nog hooger den berg op en zocht bloemen en mos en mooie steentjes en keek naar de vogels en de vlinders. Op die hoogte ontmoette ze soms een geit, die van rots op rots sprong. Die geit had twee horens, een langen baard, en een zwarte vacht van heel langen zijdeachtig haar. Betsie had gaarne kennis gemaakt met de geit, maar het dier was schuw, en liep weg zoodra Betsie dichter kwam. Eens stak ze voor haar bergvriend een stukje brood op zak. Hij wilde het echter niet uit haar hand komen eten, en zoo moest Betsie het hem toewerpen. Maar het smaakte hem zóó lekker, dat hij daaruit wel begreep dat dat kleine vreemde wezentje hem geen kwaad wilde doen. Een paar keeren moest zij hem het brood nog toewerpen; toen kwam hij naar haar toe om het te halen, en liet toe dat Betsie zijn zachte vacht streelde. Ten slotte werd hij geheel en al gewonnen door haar vriendelijkheid, en hij keek haar in de oogjes als of hij zeggen wou: „Kleine meid, laten wij vrienden zijn.” En dat werden zij. De lieve kleine Betsie voelde zich nu niet meer zoo eenzaam. Door haar vriendelijkheid had zij een dierenhart gewonnen. DE KAT EN HET VINKJE achter de heggen. Sofie had zich verstopt en Paul moest haalbaar zoeken, toen ze een zacht: miau! miau! hoorde. „Paul, Paul, kom eens hier,” riep zij, „daar zit een poes te mauwen in de struiken!’’ Paul kwam en hoorde het gemauw ook, en toen hij de struiken uit mekaar deed om te zoeken, vond hij daar een klein ziek poesje liggen. Zijn witte vacht was nat van den dauw en vuil van de modder Arm klein ding,” zei Sofie, „wat beeft het! En wat is het magertjes,” zei Paul Zii namen het meê naar huis en vwoegen Avat melk aan moeder. Dat kregen ze, en het kleine katje lepperde ze smakelijk op, tot den laatsten druppel, want het was uitgehongerd. Binnen een paar dagen werd het poesje dikjes en Amtjes en heel vroolijk en speelsch; en hoe grooter het werd, des te langer werd zijn mooi, wit, zijdeachtig haar. Heldere oogjes had het en een aardig klein rosé neusje. Paul en Sofie waren dol op poesje, ’t Had maar één gebrek, maar daarover maakte Sofie zich dan ook dikwijls heel boos. Poes zat, als alle poesen, gaarne vogeltjes achterna, doodde ze en at ze op. Zij wist natuurlijk niet dat de menschen de vogeltjes liefst niet zien uitgeroeid; ze deed eenvoudig wat in haar aard lag. Ze klom in de hoornen, sprong van tak tot tak en haalde de kleine vogels uit hun nest. Ja, soms at zij de arme moedervogel op, die haar kleintjes trachtte te verdedigen. Sofie beknorde haar, gaf haar zelfs soms klappen, maar dat hielp allemaal niets. Poes bleef een kat en dus een vervolgster van vogels. „Poes, poes,” zei Sofie wel eens, „’t zal nog eens slecht met je afloopen! Let op wat ik zeg!” 2 Een Geheim Eens kreeg de mama van Paul en Sofie een aardig vinkje in een kooi ten geschenke, ’t Vinkje zong allerliefst, allerlei deuntjes die de kinderen óók kenden. Paul en Solie werden niet moede er naar te luisteren en hielden veel van het geduldige diertje dat, gevangen in een kooi, toch zoo mooi voor de menschen zong. Eigenlijk vonden ze het wel jammer, zoo'n vogeltje in een kooi te houden, maar ’t beestje scheen er aan gewend en was vroolijk en tierig. Eens verlieten ze de kamer waar het vinkje stond, om te gaan eten. Toen ze na het eten terug kwamen slaakten ze een luiden kreet van angst en verdriet. Hun moeder kwam toegeloopen en vond hen bij de kooi staan. Een paar der spijltjes waren verbogen oi kapot, en de kat sprong juist van de vensterbank naar beneden met het arme vinkje in zijn bek. ’t Vogeltje was niet dood, want zijn vleugeltjes gingen nog heen en weer. Ze liepen de poes na, maar die verstopte zich onder een grooten armstoel en wou den vogel niet los laten. De vader die juist binnen kwam, greep de vuurtang en joeg de kat van de eene kamer naar de andere. De vleugeltjes van den armen vogel waren nu heelemaal stil. Eindelijk kwam de zware tang op den kop van de kat neer en deze liet den vogel nu los, die dood neerviel, maar de poes zelf viel óók dood. „Mijn arme poes!” riep Sofie. „Die arme vink!” riep Paul. „Ik wou de kat natuurlijk niet dood maken,” zei papa, „maar haar dwingen het vinkje los te laten; maar de tang kwam zoo ongelukkig neer, 't spijt mij!” Sotie hield zielsveel van poes, ondanks haar fouten en zij schreide om haar. „fk heb haar zoo dikwijls gezegd,” zei ze tegen Paul, „dat het nog eens slecht met haar afloopen zou, maar zij wou niet luisteren ! En nu is zij dood, door haar eigen schuld, en ons arme lieve vinkje óók! Poesje, poesje, waarom wou je ook niet naar mij luisteren?” IN dc*to!~. Marietje. Vader, wat ga je vandaag in den tuin doen ? Vader. Ik ga den wijnstok snoeien, anders krijgen we geen mooie druiven van ’t jaar. Willem. Mogen wij ook in den tuin komen werken? We kennen onze les. Vader. Ja, maar moet jullie samen werken en ’t mij niet lastig maken. Marietje. Neen, vader, we zullen heel zoet zijn; we gaan de sleutelbloemen plantenTdie we gisteren in het veld hebben uitgestoken. Vader. Goed, zoo zorg jullie voor het moois en ik voor het lekkers. DE ZONNESTRALEN. De zon was op. Aan de lucht in het oosten had je al lang kunnen zien dat zij in aantocht was, want die zag heelemaal rood en goud toen de zon dichtebij kwam. En nu was de zon heelemaal te voorschijn gekomen en keek neer op de aarde, en er was alweer een nieuwe dag. En de zon zond haar stralen uit om alle wezens op aarde wakker te maken. Eén straal kwam bij de vogeltjes in de takken, en die werden dadelijk wakker, schudden hun veertjes, vlogen rond, en zongen zoo luide en zoo blijde als ze maar konden. Een andere straal kwam bij het konijntje en wekte het. En ’t konijntje wreef zijn oogjes uit en liep snel uit het bosch naar het groene veld, om te smullen van het bedauwde gras. Een derde straal viel in het kippenhok. En de haan klapwiekte met zijn vleugels en kraaide luid, en alle kippen vlogen van haar stokje, en haastten zich naar erf en weide om alles op te pikken wat zij eetbaars vonden of kregen. Nu kwam er een straal bij de bijenkorf en de bijtjes kropen uit hun bedje, veegde zich de vleugeltjes schoon met de pootjes, en vlogen gonzend naar heide en weide om den honing te drinken uit de bonte bloemenschaaltjes, die zich juist geopend hadden om zich te koesteren in ’t zonnetje. Eindelijk kwam er een straal bij het bed van een luien jongen en maakte hem wakker. Maar de jongen wou nog niet opstaan. Hij vond den zonnestraal lastig en keerde zich om, met den rug naar het licht. En zoo viel hij nog eens in slaap, terwijl alle bloemen en dieren buiten reeds wakker waren en aan hun werk, en heel veel vlijtige menschen óók al. EEN STER. De kleine Mina woonde in een der armenwijken van een groote drukke stad met enge, stoffige straten. Nog nooit had zij gespeeld op een groen grasveld, of gerust in de schaduw van hooge boomen. Als zij moeder niet hielp door op het allerkleinste broertje te passen, dan speelde ze wat in de stoffige straat, want zij was nog te jong om naar school te gaan. ’s Avonds zat ze graag op den drempel van de deur, en keek naar de menschen die daar voorbij gingen, en naar de sterren die een voor een te voorschijn kwamen aan den donkeren hemel. Eens nam haar vader haar meê op een heel verre wandeling, naar een der parken van de groote, groote stad. Mina had nog nooit zoo iets moois gezien. Zij was bijna bang het gras aan te raken, zóó mollig en zoo „schoon gewasschen” zag het er uit. Terwijl zij juichend langs de paden heen en weer liep, stond ze eensklaps stil, en stak van blijde verbazing haar beide handjes omhoog. „O, vader,” riep ze. „kom eens gauw kijken! Daar is een ster van den hemel gevallen en die ligt daar op het gras Wat denk je wel dat het was, dat sterretje van kleine Mina? Een paardebloem! ’t Arme kleine ding had nog nooit van haar leven een paardebloem gezien! JANNEMAN EN BRUNO a.whmax is een kleine fl jongen en Bruno is een groote hond, en die twee houden dol ' ■ veel van mekaar. ■ Nu, daar is reden toe, ■ want ze hebben mekaar het leven ■ gered. Zou jullie ook niet veel houden van een hond die je het Wy leven had gered > Toen (anneman een hééle kleine jongen was speelde hij in den tuin; daar kon hij geen kwaad dacht men. Daarom liet de kindermeid hem een oogenblik alleen op het gras zitten, onder de hoede van Bruno. Zij Heel maar héél eventjes weg. Maar toen zij terug' kwam, waren het kind en de hond beiden verdwenen. Je kunt denken in wat een angst zij was. Ze riep uit alle macht naar Janneman. Papa en Mama, die haar angstgeschreeuw hoorden, kwamen ook verschrikt toegeloopen om te zien wat er aan de hand was. Toen hoorden zij Bruno in de verte blaften. Zij liepen alle drie hard naar de plaats van waar het geluid kwam.... Daar lag janneman koud en kletsnat op het gras, en Bruno óók kletsnat en druipend stond naast hem, kwispelend met zijn staart uit blijdschap dat hij Janneman gered had. Want gered had hij hem. Toen de kindermeid weg was, was de kleine vent opgestaan en weggemarcheerd, en hij kwam terecht bij den vijver in den tuin. Daar groeiden waterlelies in en Janneman wou een van die mooie bloemen plukken. Maar hij verloor zijn evenwicht en viel in den vijver. Maar Bruno, die zijn kleinen baas op den voet was gevolgd, sprong hem fluks achterna en haalde hem weer op ’t droge. jullie kunt nagaan hoe Papa, Mama en de meid Bruno prezen en streelden, en welke lekkere beetjes hij kreeg! Maar nu wil ik u vertellen hoe Janneman Bruno’s leven redde. Maar d;it kunnen noch Janneman noch Bruno zich herinneren, want toen dat gebeurde was Janneman nog een kindje in de luiers en was Bruno nog maar een nesthondje. Janneman was uit wandelen op den arm van zijn verzorgster, en ze kwamen een man tegen die drie pasgeboren hondjes wegdroeg om ze te verdrinken in de rivier. Hén van die hondjes was Bruno. Het meisje dat Janneman droeg kende den man met de hondjes en zij spraken een oogenblik samen. In dien tijd speelde Janneman met de hondjes, ’t Waren alle drie allerliefste speelsche diertjes, maar één hunner, Bruno, likte Janneman’s mollige handje zóó zacht en vriendelijk, dat het kind schik kreeg in het hondje en schreide om het te hebben. Daar kwam juist Janneman’s Papa aan, en toen die zag hoe zijn kleine vent naar den hond verlangde, vond hij het goed dat hij het beestje kreeg van den man die ze verdrinken moest. Nu was Bruno Janneman's vriend en speelkameraadje. Zoo redde Janneman eerst Bruno van den dood door verdrinking, en later redde Bruno Janneman uit het water; en nu zal het jullie niet verwonderen dat ze zoo innig veel van mekaar houden en eikaars onafscheidelijke speelmakkers zijn. Vertelselboekjes bewerkt door NELLIE met fraaie, duidelijke letter op mooi papier gedrukt en ieder boekje versierd met circa 20 plaatjes. Prijs voor ieder deeltje slechts 10 cents. Het onnadenkende Het Kransbrood. De Hoeve. Lammetje Het gestolen Mandje. Een Geheim. De Perzikepit. De Witte Beer. Buurkindertjes Giootere Verhalen voor Kinderen, bevatten de volgende 6 boeken, geïllustreerd door Louis Landré, Prijs per deel ƒ 0,35, gebonden ƒ0.50. Poesje’s Reisavonturen, door Mevr. FABIUS CREMER-EINDHOVEN Frans en het Geheim, door MARIE BODDAERT. Moedersdag, door P. LOUWERSE. De Zon breekt door, door P. LOUWERSE. Boschwachter van Lindenstein, door P. LOUWERSE. Janmaat en zijn Vriendjes, door P. LOUWERSE. Prettige Winteravonden, door ALETTA HOOG. Verkrijgbaar in 3 gecartonneerde deeltjes, groot formaat, en rijk geïllustreerd. Prijs per deel 60 cents. Deze boekjes bevatten tal van lieve verhaaltjes, spelletjes, knutselwerkjes, schaduwbeelden, enz., enz., uitstekend geschikt om kinderen, gedurende vele uren, op de meest aangename wijze bezig te houden. Uitgave van GEBR. KLUITMAN’s Uitgevers-Maatschappij, Alkmaar.