'„Siuh^treuvels Cv' Jfl|yfoiü 1 "" x i i i i | iej NATIONALE BIBLIOTHEEK UIT DE BIBLIOTHEEK VAN WIJLEN Dr. WILLEM KLOOS TE ’S-GRAVENHAGE URL. 402646 @ 33136 – '4O Z O N N E T IJ Bij L. J. VEEN te Amsterdam verschijnt van denzelfden Schrijver: ZOMERLAND, Prijs ƒ 1.90 ingenaaid; ƒ2.50 gebonden. LENTELEVEN, Prijs ƒ1.50 ingenaaid; ƒ1.90 gebonden. Z O N N E T IJ DOOR STIJN STREUYELS Schrijver van: „Lenteleven”, „Zomerland”, enz. L. J. VEEN AMSTERDAM BOEK-, COURANT- EN STEENDRUKKERIJ O. J. THIEME, NIJMEGEN. INHOUD BLADZ. DE OOGST j IN ’T WATER gg ZOMEEZONDAG jgg AVONDRUST . . jgg DE OOGST. Rik lag plat uitgestrekt in ’t gras onder de linde en Wies zat, over de knieën gebogen, op het bol van een gevelden eik. De jongens rookten hun pijp in den avondstond. Nu en dan maar zegden zij, halfstil, een woord, meest over dingen die ze wisten en evengoed ongezegd konden laten. Maar zij trokken gestadig nieuwe kuilen blauwen rook uit hun pijp die opspiraalden uitdunnend, hoog in de lucht boven hun hoofd. Achter de openstaande huisdeur in ’t donker, wrocht Lida met moeder aan ’t schoonkuischen van schotelgerief en ze koutten stil onder elkaar. Rik wendde dikwijls het hoofd naar het donker deurraam dat zwartvlekte in den witten muur en hij dacht wel: Waarom blijft Lida vanavond zoolang in huis? Hij voelde of had iets te kort of verlangde onbewust naar iemand die moest komen gezelschap houden. Maar nog altijd ging het gleiertikken van telloeren en kommen met gefoezel van halfduidelijke, zacht gesproken STIJN STREUVELS, ZONNETIJ. 1 woorden. Nu wisten de knapen niets meer en ze zwegen. Waarom is Wies haar broeder en is Lida mijn zuster niet? dacht Rik. Als hij weer ’t hoofd wendde stond het meisje in ’t donker deurgat en was aan ’t af breien van een langzwarte kous. De jongen rechtte zich halfop met de handen en hij keek hoe zij met stillen tred naderde en ging zitten rechtover hem, nevens Wies, op het bol van den eik. Hij rustte het hoofd op de voorarmen en zóo, gemakkelijk uitgestrekt, bleef hij haar liggen bezien. Hij voelde een nieuwe tevredenheid m haar bijzijn; het invullen eener leemte, waarnaar hij lang gewenscht had. Nu is het goed in den avond, zei hij stil. Niemand en antwoordde maar ’t deed hem deugd dat ze nu zwegen, en hij verlangde naar niets tenzij daar te mogen liggen en kijken naar Lida en eenzaam smakken aan de welligheid die hij daarbinnen voelde opkomen, iets als zwemmen in ongerimpeld water zonder einde. Zie, hoe de heldere mane daar zit boven in de lindekruin tusschen de kromknoestige halfnaakte takken! de jonge bladeren vlekken zwart op dat gouden veld lijk ongedurig, wemelende inkteklaters. Binnen huis ging het geslof van Wies zijn moeder die daar in ’t donker alleen bleef; anders en repte er geen geruchte in heel den omtrek. Eik bleef welvoldaan omdat zij allen zoover uitgepraat waren en niemand een woord en vond dat ’t zeggen weerd scheen. Hij luisterde naar het tikken van Lida’s overeenwerkende breinaalden. Daar van omlaag gezien, zat beur wezen vol donkerte en op ’t einde twijfelde bij of beur oogen zoo vriendelijk stil in de zijne keken of dat ze halftoe op beur werk waren gericht. De wellust kwam in hem op als een kriezeling zoo dat bij de oogen neerwaarts dwong en niet meer ópkijken durfde. Daar in ’t gras nevens hem lag het bolleken zwarte wolsajette dat gestadig versnokte en opsprong telkens beur klein vingerke den draad deed inkorten. Morgen krijgen we weer een schoonen dag, fazelde Wies tusschen de tanden. De zomer komt- vroeg, wederzegde Lida, en wat later: De smoor hangt uit, ’t is versterking, zie, en zij rechtte bet hoofd en keek wijd uit over ’t veld. Zoo koutten ze stilaan voort in schaarsche half ingehouden woorden, over land en weer en spel en leven, heel gewoon, lijk broêr en zuster. Rik had ook iets willen inbrengen maar al zocht hij ook rond, er was niets dat goed scheen. Zijn oogen snuisterden weer in de donkere haarkroezeling om Lida’s hoofd en naar hooger op; daar zocht hij in den bleeken hemel naar de eerste sterren die, lijk pas ontstoken kaarslichtjes, van langerhand kwamen uitpinken. Ginder te westen, ver over de velden, tegen ’t uitveegsel van ’t vergane zonnegond, zwommen er witte wolkjes lijk groote bloemen zonder stengel. Daarbij werd de stilte zoo rein dat ’t staaltikken van Lida’s naalden nu duidelijk geruchte miek. ’t Is alsof wij gedrieën alleen op de wereld waren, dacht Rik, en die wereld werd nu zoo vreezelijk wijd, zoo groot! en hij voelde zich meêzwellen en zag hoe Wies en Lida daar en de gevelde boomstam, eendlijk uitgroeiden. Nu en schafte noch en zocht hij meer van waar die voldaanheid uitkwam die even de goede dauw, rijkelijk rond hem neerviel. Hij dronk en zwolg zijn geluk als deugdelijke zeupen water bij grooten dorst en lag daar te verlangen: naar meer, altijd meer en dat het eeuwig zóo duren mocht! Daar rustte een zware goedheid op de hoornen, op het land hier, over al om dat huis bij Lida en Wies elders was ’t de dood en daar dacht hij niet aan, nu. Naarmate het donkerde, vernauwde die wijde kring in een goede omheining rondom hen. Lida liet haren brei in den schoot vallen; zij rok de armen hoog uit en legde haar hoofd achterover geleund tegen den lindestam. De deemstering vervaagde de lijnen van haar wezen en vulde de diepten met wondere schaduwen. Rik zocht nog altijd om dingen te zeggen die hij heel traag wilde laten neerleken in de stilte. Dat speelde rond in zijn hoofd, maar zoo gauw hij ’t in woorden wilde vastgrijpen, hervormde dat zoo vreemd . . . Wies zou lachen om zijn gezegde en Lida verbaasd opkijken en hem ongeloovig bezien met wijde vragende oogen; lachen zou ze niet, dat was hij heel zeker, te meer dat ’t nu zoo stille, zonderling avond was. Ze zat beeldstijf te staren. Waarom hield zij die armen zoo hoog en haar lijf zoo uitgespannen? Zij deed dat veel en die houding bracht bij Rik zoo een naar gevoel vol onrust, dat hij haar verstolen met half toegenepen oogen bezag, met vrees dat ze hem betooveren zou. Van den nacht zal ze mij weer berijden als een kwade mare, en toch kon hij den wellust van haar zicht niet laten. Nu had hij haar, met een stil woord, willen doen verkijken van die verte om dien langen blik naar zijn oogen te doen komen. Hoor dien krekel, hier onder ’t gras. Wies noch Lida en zegden daar iets op en ze luisterden of telden de flauwe kriepgilletjes van dien krekel. En als dat luisteren weer zoo uitgerokken lang duurde dan werden die kriepjes als zooveel scherpe scheersneden die ’t stilzwijgen in gelijke eindjes korf. Rik werd bang op ’t laatst, niet voor zichzelf, om de verdrietigheid of verveling, maar hij vreesde voor ’t gene die effene vlakstilte zou komen breken en dat glazen kasteel ging doen invallen. Dan kwam onvoorziens uit de opene huisdeur, zoo stoorscheurend gewoon, moeders : Lida, we zijn slapen, kom! Dat was het plotsinvallende teeken dat ’t uit was voor vandaag. Lida schoot wakker uit haar droom, liet de armen zinken en nu ging er tusschen hun drieën een gesprek aan over de dingen uit ’t dorp, over ’t werk; Rik vertelde van Dirk Koole die zou trouwen met een vreemde; dat Pikkaert zondag laatst gevochten had tegen drie felle boschkanters. Lida vroeg gewone dingen over Eiene en Tielde Rik zijn zusters en eindelijk rechtten zij zich alle drie tegelijk op, rokken de leden uit al geeuwend en wenschten elkaar een goên avond. Tot morgen, wist Lida nog en ze keerde weer zoo genegen haar hoofd naar hem. Dan was zij met heur broêr in huis en Rik wandelde alleen door den avond. Nu had zij duidelijk naar hem gekeken met haar donkere oogen zoo vreemd vragend, dat hij al zijn bloed voelde verkruipen en had willen huilen van geluk. Nu zou hij naar huis, maar eerst wat zinnen nog over al ’t geen dat in zijn hoofd omwoelde. Hij stond daar nog en hoorde hoe Lida met heur heldere belstem het gebed voorlas. Dat ging lijk muziek over ’t veld en dan eerst, als heur zangzeggend gebed uit was en niets meer en roerde rondom, werd hij gewaar dat ’t nacht was bijkans en nu naar huis moest. O, hij droeg een rijkdom en blijheid in zijn hoofd en dat danste over op al die zwaar zwarte boomen daar en heel de hemel onder ’t groot blauw geluchte, vol! Lida, Lida zag hem geern! Zijn leute moest hij uitjubelen in een schallend koewachters „halarialo” ! maar hij durfde de rust niet breken rond zich en hij haastte en verlangde daar boven op zijnen zolder te zijn, alleen om traag al de beeldschatten uit te pluizen, te her-overdenken: al de woorden die ze zei, en met toegenepen oogen te kijken op het gouden schemerbeeld dat in zijn hoofd geschilderd stond. Thuis viel er een smachtende adem op hem; zoo dof, ongezellig waren hier al de dingen: moeder zat daar zoo suffig ineen gezonken met de oogen vol vaak; de broers, zij lagen lang, moede uitgestrekt over den vloer op tafel of banken, en Riene met Tielde, zijn zusters, zaten onder den blaker van ’t blikken lampje, te naaien. Hij zegde hun allen een stillen goên avond en schreed den zoldersteeger op. Daar sloot hij met zorg de deur om goed alleen te zijn en al het vreemde ver van zich weg te hebben. En nu strekte hij lang zijn leden op het stroobed, beet op de tanden en voelde een warme krijzeling over zijn lijf loopen, zijn beenen krimpten op en dan strekte hij zich weer uit om kalm te smakken aan zijn gedachten. Hij zou nog bijlang niet slapen en zooveel hij kon liggen denken. Lida, Lida, Lida ! „Tot morgen!” had ze hem gezeid! Morgen mocht hij weerkeeren, en zoo voort zou dat geluk in een ronde draaien en nooit uit zijn! Morgen nog een avond. Later kon hem niet schelen. Wacht, wat zal ik haar zeggen, morgen? waarom ben ik altijd zoo beteuterd, verlegen als ik onder die linde lig en zij daar vóór me zit? O, er waren zooveel dingen die hij haar zeggen zou. maar zijn opgemaakte voornemens vielen meestal uiteen als zij hem bekeek of zelf aansprak, zoo dat ’t gesprek voor een heelen avond op een ander wegelken bleef. Dat ze nu zei wat ze wilde, ’t was hem altijd even aangenaam en hij hield het zijne verduldig uitgesteld; later zou hij wel tijd vinden, om haar heel zijn voorraad te vermonden. Hij wilde haar zien, enkelijk zien; daarom neep hij nu weer de oogen dicht, duwde diep het hoofd in het kussen en ze kwam daar: op den boomstam onder de linde, ’s avonds; opweg naar de kerk, aan ’t putten van een emmer water, of stond gebogen aan ’t groensel plukken in de lochting. Hij zag haar levend met al de natuurlijke plooiingen van haar lijf, in haar gewoon doen, maar zoo onzeggelijk schooner nu, beschenen met dien goudglans veel anders dan bij dage in de werkelijkheid, N u wilde hij heur traag bekijken, heelegansch. beur haar, oogen en mond, de lijn langs haar heup, den val van heur nijdlijken blauwnetten voorschoot, maar die dunne nevelsmoor kwam heur weer omwinden, zoodat hij niets meer duidelijk herkennen kon. Hij zag enkel heur twee zwartbruine oogen de blik die hem vanavond zoo doorkeken had die blonken lijk twee lichtjes zoo zacht, en spreidden een vreemde klaarte uit zoodat ’t werd te zonneglinsteren onder de linde met zoo’n wonderlijke wemeling daar in de bladeren. Groote witte bloemen schoten overal tusschen vlakronde zonnebloemen met roodbeperelde herten, omkransd met geluwe vlamtongen en beneden groeiden er hooge lischvlimmen met gloeiroode en witte kollebotten die traag wiegelden. Daar midden in troonde Lida heel in blank en ze zat daar stil op den bolleboom en keek meelijdend vriendelijk van op haar hoogte naar hem neer. Op ’t laatst werd die lichtscbittering te fel voor zijne oogen en bij voelde zich wegvoeren op een rolwagentje met zoetzingend spel, naar een ander land. Daar zwom hij in een grijze zee, wijd overwelfd met groenigheid, waarachter een groote zon gedoken zat, en een beeld ievers, maar ’t was alles zoo overgroot dat hij verzwolg in ’t opademen van de veelte van genot. En zachte zonk hij neer in een smachtend gevoel van kriewelende kitteling die hem zeer gelukkig miek. ’s Morgens in die kletsheldere zonneklaarte lijk hij daar stond met de drie koeien langs de gracht, zoo nuchter, dan werden de dingen van gister heelemaal anders. Zie, ginder ver op ’t glinstergroene veld, in den zonneschijn, wrocht Lida met de andere boerenmeisens. Zij speelden en schatergekten onder ’t werk. Lida boog en rechtte haar lijf o, ze was de schoonste van al, maar zonder droomerij in de oogen : de blijleutige deerne nu, vlug aan de hand, altijd brad en vroolijk, met den klinkhelderen lach gereed op de lippen en de blinkend witte pereltanden bloot. Dat was het blij werkelijke leven, nu. Die menschen verstonden niets van zijn droomen en hij twijfelde of hij ook niet een dutsachtige sul was ? Het was zoo lastig met dien zwaren schat, gedoken rond te loopen tusschen de menschen. Moeder schold hem om zijn droomen voor luiaard en de groote broers gebaarden dat ze het keppekind niet en kenden. Daarbij werd hij soms overvallen door een droef gedacht: of er wel iets gemeens bestond tusschen hem en Lida? Was dat oogenspel wel vattelijk voor dat blijlevend meiske ? en kon ze bij éen van zijn woorden raden dat hij zot, razend zot van haar was ? Lida dat werd soms doodeenvoudig de zuster van Wies, en Wies dat was zijn makker, en Lida ze knikte en koutte genegen omdat Rik de makker van heur broer was; al ’t andere wond hij zichzelf op en haalde ’t uit het oude boek van den zolder en uit zijn eigen zieke gedachten. Dat miek hem neêrslachtig en wreed ongelukkig. Waarom deed hij niet lijk Pol en Lieven en Jaak en zijn ander broers ? die wrochten heel de week met blij gemoed zonder aan iets te droomen en ’s zondags gingen zij gearmd met hun deerne naar een of ander kermis. Die vroegen er niet naar, of ze wisten toch zeker, geern gezien te zijn. En Riene en Tielde, ze zongen heel de week en ze hadden ook elk een jongen die haar halen kwam om te wandelen. lk zal heur zeggen .... Lida, ’k zie u geern : haar nooit meer bezien of wel er open naartoe gaan. Maar op den zelfden stond wist hij wel en zeker het haar nooit te durven zeggen. ’t Best was : alles uit zijn hoofd steken, lustig leven en aan niemand denken. Ze was toch veel te hoog voor hem. Maar waarom bekijkt ze mij altijd zoo diep in de oogen? dacht hij. Doet ze dat zonder inzicht? zonder te weten dat het aanzet en me betoovert? Waarom legt zij zich altijd in die deemstering zoo met de armen uitgerokken achterovergeleund met halfopene oogen te glariën lijk een luie kat ? En dan monkelplooit ze weer zoo aanvallig heur lippen. Doet ze dat voor heur zelf of ook als ik er niet bij ben ? En daar hij heur bij dage ontmoette kon zij zoo vreeselijk gewoon groeten en hoofsch lijk een vorstinne, op den kleinen koeier neerzien ! of hem ook in ’t geheel niet opmerken, was ’t dat ze met een buurmeisje aan ’t praten was over kleeren of tooisel. Dan viel ineens die gedroomde innigheid weg. Als ze niet heelemaal de zijne wilde worden liet hij haar liever af. En de hooggevierde Lida was een vreemde voor hem; hij zou er niet meer naar omzien, ’t was vast nu. Hij werd spijtig om al de gedachten en genegenheid die hij aan heur verspilde; was ze niet wreed ondankbaar en ijdel, daar zij hem niets van ’t hare wederzond ? Wat gemeens bestond er tusschen hen beiden ? niets dan wat simpel oogenlonksel! ’t was al. Tot tegen den avond leed dat weg- en weerwerpen van beschuldiging en verschoonen. Met ’t stil wegzinken der zon welde de zachte weedom weer op. Dan kwam zij zelf vóór hem staan en hij was weer aan ’t meêdrijven naar de oude droomerij; door een lijntje van haar wezen, het dansen van een slutse haarkrul in heuren hals, of de ronding en plooien van den voorschoot om hare heupen, werd hij razend om haar sierlijke schoonheid, lam geslagen, en al ’t andere buiten haar: ’t dorp met al de menschen en moeder, verzonk en verdween voor hem in een duistere verte. ’t Werk was nog niet geheel af, als hij weeral verlangde en zich gedreven voelde naar buiten, bij de linde. Want, jammer genoeg, hij durfde daar eiken avond niet gaan zitten of voorbijgaan ; dat zou te oogschijnlijk uitkomen dat hij Lida vrijde en hij vreesde dat zulke mare in eens heel zijn geluk kon uiteensmijten. Soms miek hij een vast besluit er in lang niet meer heen te gaan; maar met den avond kwam de bekoring weerom sterker, hij gaf stilaan toe, draaide rond en keerde tot hij toch op het onweerstaanlijk plekje aankwam. En als ’t gebeurde dat hij daar niemand vond ging hij gaan dompelen alleen in de velden en hij voelde zich verlaten en droef. Die vereenzaming was hem te zwaar om dragen alleen; hij moest iemand hebben waaraan hij vertrouwelijk zijn ziel kon uitzeggen. Maar dat hij al rondzocht hij vond niemand: zijn broers dat waren grove lummels die meestal met de bende uit gingen werken waar er ievers een vaart te delven of groote hoopen aarde te verheulen was. Bij Bi ene en Tielde ook niet, die en wisten er niets af van ’t geen hem lette. Lida alleen, maar ’t was de Lida die in zijn hoofd woonde met haar sprak hij over al die wondere dingen, boven daar hij in zijn bed te denken lag. Dan koutte hij vertrouwelijk even alsof ze hem door den stillen avond waarlijk op dien afstand hooren kon, en ’s anderendags, bij klaren dage, zag hij in haar donkere oogen dat ze hem goed verstaan had. Morgen, als ik haar alleen vind, zal ik het haar wezenlijk zeggen, dacht hij. Met één ding te eenegaar zou hij beginnen tot het, op ’t einde, al was klaar gelegd. Maar zoo gauw liet Wies hen alleen of hij wierd benauwd om zijn woorden en hij zegde meestal niets tenzij gewone dingen, zoo dom dat hij er spijt over voelde, zoogauw ze gezegd waren. Ze moest een vreemd gedacht van hem hebben, Lida, en z’en zou er wellicht nooit een woord af weten van al zijn wonderlijke gevoelens, ’t Ware best dat hij verre van hier weg was en met andere menschen leefde. Er lag hier zoo’n gemoedelijke kalmte over al de dingen. Zie, die koeien daar hoe lam ze den kop rechtten en voorttrakelden in den avond, en al dat rood van de zon achter de tronken, . . . z’en zal in lange nog niet zinken, dacht hij. De dagen, ze winden zoo gezapig en de tijd spint zoo staag zijn kluwen uit! Als hij nu liever voor zijn eigen genot beminde en verheugd was in ’t stille om haar schoone oogen, was dat geen geluk om bij te dansen! en zag hij een einde aan zijn zaligheid! ?De zonnewarmte kwam zoo goed en ’t groen van de versche lente stond overal uit. Moeder vroeg wat er keuren jongen scheelde, of hij ziek was, waarom hij treurde? Maar z’en vermoedde niets, de goede vrouw, van zijn inwendige doening. Eenigheid en wat rust, dat alleen miek hem gelukkig; als hij maar ver weg kon kruipen waar hem geen mensch vinden kwam, en zitten zinnen bij zichzelf, dan wenschte hij van niemand eenige hulp. En nu ging dat veel beter thuis. Gister liepen al de grootste kerels van ’t dorp over straat en zij zongen. Toen Rik thuis kwam vond hij Teune, Carpus, Klaas, Pol, Lieven, Jaak, die hun pakken mieken en mede vertrokken naar een groot aardewerk ievers in ’t noorden. Tegen den avond was het dorp en ’t huis heel stil en Rik was er blij om, nu alleen te zijn met zijn zusters, in deugdelijke verenkeling. Nu kon hij verstolen naar zijn zolder sluipen en daar heele stonden zitten lezen in het oude hoek met al die wondere dingen die hem zoowel bevielen. Daar was een prentje in dat hij bovenal geern bekeek: in een heerlijk priëeltje wandelden een slanke prins gearmd met een vorstinne heel in wit; zij gingen zoo traag onder die heimelijke diepten vol lommer van hooge hoornen, en ze moesten zij toch malkaar aangename dingen weten te vertellen. En die warme zonneklaarte scheen hem, in dat lommerland, zonder einde. Dat zou hij Lida eens toonen later en heur vragen of ze ’t ook zoodanig mooi vond. Hij pluisde geern in zijn gedachten om te achterhalen hoe dat met Lida begonnen en die koorts in hem gekomen was. Wanneer had ze den eersten ooglonk geworpen die hem zoo ontstelde? Toen ze kind nog en klein meiske was, had hij met haar gespeeld zonder eens te merken dat z’er anders dan al de jongens uitzag. Later en nu verdoolde hij in ’t menigvuldige der feiten had hij beginnen verlangen om haar te zien en te ontmoeten, Den eersten keer, ’t was van in zijn zoldervenster dat hij haar zag, en merkte: heur ranken, witten hals onder de glooiing van de bruine haarkroezels dan was zijn hert beginnen kloppen en sedert dien ging Lida van heele dagen uit zijn gedachten niet meer, en hij wenschte altijd tot het avond werd om haar te vinden bij Wies onder de linde. Nu ook sleepte die dag zoo lang en ’t was of wilde de zon, met langs om min goeden wil, onder gaan; de avond kwam niet. Vandaag zou hij haar willen zien in ’t klare licht. Heur beeld stond, door ’t altijd kijken met die deemstering tusschen haar en hem, zoo wazig en onduidelijk in zijnen kop en hoe hij ook pijnde om de strepen van haar wezen met zware lijnen te omtrekken, dat ging niet. Hij zou haar lang bekijken om niets van ’t geziene te vergeten. Daarom zette hij, zoo aanstonds het schemeren begon, uit naar heur huis. Maar hij hoorde, van \>er nog, groot gerucht van veel stemmen onder den boom, Lida zat er en Wies ook maar nog veel makkers uit het dorp. Hij verkende Sneyer, Piune, Fons Zeurkel, de drie Boelen, Krotse en Sleper die vertelden van den oogst in ’t Zuidland. Hij kwam stil bijgeschoven en liet hun luide stemmen gaan zonder naar iets te luisteren van ’t geen ze zegden. Gedoken achter Sneyers rug keek hij naar Lida, ze zag er blijgestemd uit vandaag en lijk preusch daar alleen meisje te zijn bij al die kerels. Tusschen de rookdrendels van den opvunzenden tabak, keek haar aangezicht zoo lief en nu zag hij het heel duidelijk: de wolle kroezeling zoo zwartbruin om haar wit voorhoofd geen meisje wist met zoo’n zwierigen wrong haar hoofd te sieren. Dan volgde hij de lijn langs haren neus, maar zijn zinnen verdoolden door een blik uit haar diepe oogen, waar hij heel die wereld in zag! en ze wierd weer de goede Lida, al schoonheid, en hij dacht er niet meer aan, te zoeken waar de toovering van heur wezen begon of eindigde. Zij koutte leutig met de gasten die om het meest hun werkdaden vertelden van ’t verre land. Rik en had maar iets opgemerkt van heel hun gesprek, ’t was: dat groote Krauwel zijn ronde deed achter pikkers, en dat al de makkers hem toegezegd hadden den oogst te gaan doen naar ’t Zuiden. Als ’t donkerde zat Lida nadenkelijk voor zich uit staren en z’n zegde niets meer. Nu was ze weer het wazige schepsel met die rozige krullipjes en den zonnigen glimlach, uit zijn droomen. Hij en hoorde noch en zag niets meer rond haar. De laatste was hij die goên avond zei en vertrok. Hij slenterde voldaan naar huis even als na een langen büjdag vol leute. De velden geurden goed en de maan dreef zoo zacht, zie, in een hemel hoe blauw! hoe groot! ’t Was of al de dingen voort waren, weggenomen, en hij daar alleen gelaten stond met dien stillen avond. Bij den gevel thuis hoorde hij moeders stem luide aan ’t kijven. Als hij bij de deur bleef staan luisteren hoorde hij hoe Tielde weende en moeder luide zei: O, gij zot schepsel! wat gij denkt! Verschafel lacht met u, ’k en wil bovendien niet dat ge nog naar hem omziet. Wat, hij zou u vragen te trouwen!? O, gij simpel schaap! die dat gelooft! Weet ge niet dat hij een begoede boerezoon is? en gij, Tielde Busschaert, een meisje zonder iets? Waar zou ik het halen om u wat te geven? Uw vader, de goede Segher, is zeven lange jaren ziek geweest en heeft al opgeëten en vermeesterd wat we bezaten. En uw broers, wat brengen zij naar huis? Wacht, kind, tot de trotsche Verschafel het weet, hij zal zijn zotten zoon doodranselen! ha, ge luistert gij naar jongens liflafferije! Tielde ademsnokte verdoken onder haar voorschoot toen Rik binnentrad en moeder deed maar altijd voort: Maar, hij vest u blauwe bloemkes op; hij zal een tijd leute met u maken om u dan te laten zitten! en u uitlachen, gij lichtekooi! zoek ievers een armen duts om honger meê te lijden, dat zult ge wel vinden. Ha! ’t was daarom, dat nieuw kleed en al dat snuistergoed! ? Rik was zeer aangedaan door dien on verwachten storm en hij ging haastig naar zijnen zolder. STIJN STREUVELS, ZONNETIJ. 2 Dat was nu weer een breuk in zijne droomen die viel lijk eene donkere onweersvlaag over zijn geluk, en al ’t ellendige van den werkelijken gang stond daar vóór liem. Nu wist hij het eerst heel klaar: hij was een arme jongen! In Tieldes verdriet en deelde hij niet veel, maar die woorden van moeder sloegen hem diep hij dacht voor den eersten keer: ik ben een armen sul, zal Lida niet afkondig over haar schouder kijken naar den jongen die ijdelhands op haar toekomt, en moeder Beucke ze zal mij ongenadig van de deur gooien?! Wies was enkel zijn makker geweest en Lida was hem daarvoor genegen wellicht. Maar moest ze eens gewaar worden wat hij eigenlijk wilde!... Daar stond nu ineens de groote scheidschreef tusschen hen! Hij verdoemde vaders geldkostende ziekte en de slemperij van zijn broers die hem arm mieken, en hij benijdde den goeden welstand bij Lida. Hij had haar willen in nood zien en jankend van honger naar hem om hulp komen. En hij dan, in staat een overvloedige rijkdom mildelijk rond haar uit te gieten; dan had hij die trotsdonkere oogen zien smeeken en drukkelijk opkijken! Dat deed ze immers nooit. Maar ’t was anders beschikt en hij kende geene uitkomst ; ’t ware best geweest nu, kon hij maar gauw wegdommelen, aan niets meer denken en ievers in een ver land weer wakker worden waar hij heur nooit meer terug zag. ’s Anderdaags was hij aleven slecht gestemd, „’t Moet uit zijn, dacht hij, of later loopt het op een ongeluk.” En hij besloot weg te gaan. Een langen halven dag wachtte hij naar groote Krauwel, en als hij hem eindelijk van zijn ronde zag thuis komen, ging hij er met vasten stap naartoe: Krauwel, wilt ge mij mee naar ’t Zuidland? De groote kerel bekeek den jongen. Heb de nog gepikt? Ja, twee drie keers al. In ’t vreemde niet? Neen, hier op ’t Ganzenhof. Weet-je wel jongen dat ’t ginder brandt in de lucht en hard werk is!? O, ’k kan daar tegen, vraag het maar aan Wies Beucke, die zal ’t u zeggen. Kom dan, ’t is voor te naaste weke en we trekken er diep in dees jaar. Krauwel haalde een schroó papier uit den broekzak en teekende met een potlood een kruisken onder aan de lijst. Rik liep weltevreden naar huis. Moeder, mag ik meê den oogst gaan doen? Wat, jongen, droomt ge ? Blijf stil bij uw moeder, da’s geen werk voor u, ge zijt nog veel te jong. Moeder, laat mij, Wies gaat ook en ik zal bij hem blijven. Hij overreede moeder tot ze op ’t einde ja zei en toestemde. Nu, ga ik toonen wie ik ben, en hij rechtte zich in trotschen moed, ik keer terug met mijn zakken vol geld, dan zullen we zien. Is er niet genoeg, te naaste jaar haal ik er nog meer bij! Hij was vol goede meeningen over zichzelf en vol hoop op ’t gene komen moest. Maar Lida, Lida, ’t bleef en ’t was overal Lida dat hij zag in alle dingen, ’s Avonds kwam hij onder de linde waar hij weer eenthoeveel jonge pikkers vergaard vond. Hij ging eerst stil bij Wies en zei hem dat hij mede den oogst deed ; Lida raadde zijn zeggen en ze monkelde ongeloovig. De kerels die ginder reeds geweest waren en alles gezien hadden, vertelden van de overgroote koornstukken daar, ho, wel tien dorpen vol, al hemel en koorn om af te pikken, en dat z’er in geslegen hadden, dag en nacht en van de wreede zon ! Sneyer had een man zien doodvallen nevens hem, steendood! Dan wisten ze nog veel over de boerenhoven ginder waar de knechten elkaar niet kenden : zooveel waren er ! En de boer, dat is zooals een koning in zijn land, hij weet er geen einde aan ! wist Sieper. Rik luisterde benieuwd naar die wreede dingen, hij kreeg inwendig vrees en toch voelde hij een groot verlangen meê te gaan doen in dat geweldig werk, naar ’t verre land. Dan keer ik weer als een volslagen kerel en ’k mag meespreken overal. Wies en kon niet meer slapen, zoodanig verlangde hij. Sa, jongen, zei hij en sloeg op Rik zijn schouder, ginder zullen we ons armen en ons macht ontbinden en er ferm in losslaan. Als de anderen weg waren, bleven Rik met Lida en Wies nog wat zitten rullen ondereen, lijk vroeger. Lida, wat gaat ge bier alleene doen, en waaraan zult ge denken eens dat we weg zijn? wilde Rik beur vragen, maar hij vroeg bet niet en vertrok dien avond weer zonder iets te zeggen van al het gereedgemaakte. Eer uit het land te gaan, den laatsten dag, zal ik het beur al zeggen, dacht hij. Wies had hem gesproken van de groote winst ginder en hij verblijdde zich reeds met ’t voorgedacht van dien rijkdom. „Als ze mij dan nog afwijst vertrek ik voor goed en niemand ziet mij nog terug ! ” Thuis was moeder in volle werk met zijn gereedschap ; hij moest nieuwe kleeren en veel versch goed hebben. Hier of elders en wierd er van niets anders meer gesproken. De Pastor ging rond naar al de huizen en vermaande de kerels om ginder goed op hun plichten te letten en ’t kwaad te vluchten, hetgeen ze allen met veel goeden wil beloofden. Krauwel kwam ook nog om te zien of er niemand zijn woord wilde intrekken en ’t afreizen bepaalde hij nu voor vast: binnen twee dagen. Niemand die nog wrocht, ze moesten te veel bij elkaar gaan op bezoek en alles schikken, en vragen bij de „oude pikkers” wat er meest noodig en best mede te dragen was. Zij gingen bij den smid hun bootalm, pik en krauwels doen maken, naar de winkels om versch goed en nieuwe kleeren. De groote blauwe tweezakken werden volgepropt en elkendeen verlangde om te vertrekken. Rik was ’t meest bezig hoe hij van Lida zou afscheid nemen; vóór ginder ver heen te gaan wilde hij toch gerust zijn en zeker moest ze weten dat hij heur razend geern zag; en hij brak zich maar gedurig het hoofd om te vinden de manier hoe heur dat te bekennen. Ik verlang te vertrekken, zegde hij, maar om een ding alleen zou ik hier wel willen blijven. Omdat ze hem naar den naam van dat ding niet vroeg durfde hij niet verder te spreken. Maar ze lonkte toch met heur oogen perkantig dat ze hem begreep, dat deed hem het meeste deugd. Binst den nacht liepen Krauwel met zijn bende door ’t dorp en zij zongen overluide. Maar Rik was op moeders raad, vroeg gaan slapen. ’t Zal zeker wel de laatste keer zijn in lang dat ge dweersdoor zult te rusten hebben, had ze hem gezeid. Nu lag hij in bed te luisteren naar ’t wild gezang en de luide leute van de gasten. Moet ik mede met die druiste kerels ?! dacht hij en er kwam een groote vervaardheid bij hem op. Alevenwel stonden Wies met Sneyer, Broecke, Pinne en al de anderen ’s morgens voor den dag, gereed en blijgemoed te wachten op straat. Van alle kanten kwamen er nieuwe pikkers bij, zoo dat heel de plaatse vol stond: krachtrijke kerels, sterk op de beenen in hun donkervloeren broek en rooden ledenband, een blauw kielken dat los hing over hun wreede schouders en een oud vilten hoed met neêrgetrokken rand over hun wezen. Zij droegen den blauwgestreepten baalzak met kost en gereedschap op den schouder en stonden geleund op den pikhaak, gerust rond te kijken naar de bijkomenden. De moed en de veerdigheid blonk in hun oogen en hun leden die rustten nu, toonden te meer de overdanige krachten die ze meê droegen om wonderdaden te doen ginder verre. Ze meumelden wat ondereen, ernstig; anderen plaagden malkaar en trappelden rond vol onrust en verlangen. Veel vreemd volk liep over de bane: elk wilde zijn kennissen zien en groeten. Moeder Busschaert was verslaafd aan ’t gereed brengen van Riks laatste dingen. Wie hij wilde of niet er moest een potje versche boter met een schotel zwijnsvleesch in zijn tweezak voor in ’t eerste van de reis; ze bracht hem nog wijwater en hing hem een Lieve Yrouw-medaillieke en een kruisken over den hals. Dan kon ze ’t niet meer ophouden, de tranen liepen over haar wangen en ze keerde heur wezen om uit te snikken. „Heb goeden moed jongen,” stamelde ze, en de vrouw moest weer het hoofd wenden. Heere God, ’t is zoo ver te gaan, en zoo lastig; Pieter heeft daar zijn ziekte en zijn dood gehaald, ’t Was tijd. Met een krachtigen zwaai gooide Rik den tweezak over den schouder en vertrok; moeder en Riene en Tielde kwamen mede. ’t Eerst zocht hij rond tusschen al het volk naar Wies, ha! hij stond daar bij zijn moeder en Lida ook, die luide aan ’t kouten was tegen de makkers. Nu, dacht hij, zal ik haar eens goed bekijken, ’t is lange weg te zijn, en ’k moet dat wel van buiten kennen om ginder in mijn eenigheid haar heel te kunnen samenzetten en bij te houden. Zou ik het haar nu durven zeggen : Lida, ’k zie u geern en ’k zal ginder heel den tijd op u peinzen; na den zomer ben ik hier weer. Zij bezagen elkaar en monkelden. Z’ had zich, met opzet voorzeker, heel net opgeschikt van den morgen en ze scheen wonder welgemoed. Ik moet er nu ook een ferme kerel uitzien, dacht Eik. – Zijl ge niet vervaard van het werk? vroeg ze hem. Ho, al waar het nog zooveel! gekte hij en schoof met een duchtig gebaar den hoed achteruit. Hij zou nu nog wel wat gezeid hebben, maar er stonden zooveel menschen bij, en moeder hield hem gedurig in gesprek en Lida was zoo bezig met heur broêr. Krauwel is daar! Yan achter den kerkhofmuur kwam de groote Krauwel. Zonder spreken stapte hij tusschen zijn kerels en nam ze goed in oogschouw; hij telde ze op en: „Niets vergeten, gasten?!” Neen, neen! riepen zij. Dan gaf hij teeken van vertrekken. Bendewijs, twee en twee of gedrieën, gingen zij vooruit; velen gearmd met hun meisken en het hoofd gebogen, vertelden al wat ze wisten voor lang; anderen nevens hun wijf, gaven afscheidsplakjes aan de jongens. Wies en Rik met moeder en de zusters stapten traag nevenseen. Wies, jongen, zult ge toch goed naar Rik letten? smeekte moeder, de jongen is zoo teer! Betrouw er u op, Fiene, ik zal er zorg voor dragen en we komen de een zonder den ander niet naar huis, zegde Wies om het vrouwken te troosten. Daar ging nu niet anders dan hun halfluid gekout en de zware tred van al die vernagelde schoenen op de straatsteenen. Elk was bezig met zijn volk. Aan ’t kapellekruis bleven al de vrouwen staan, tot daar geleid, was ’t gebruik. Elkendeen riep een laatste „goê jonste, geluk, en goên thuiskeer”. Rik had de oogen op Lida, ze wenschte hier en daar een schertsenden groet naar de jongheden die haar plaagden; hij wachtte verlegen zijne beurt, moeder bezag hem altijd en hij werd ongemakkelijk. Een blijden oogslag ving hij, maar nu kreeg ze weer dien trotschen wrong om de lippen en het fier draaien van den hals dat hem ontstelde. Ik ben weg, dacht hij, en hebbe niets gezegd, z’en weet niet, en misschien .... Dan wendde hij nog eens het hoofd om moeder te groeten, en daar speurde hij even Lida weer op, die hem nu zoo schalks toewenkte met haar oogen, als spotte zij om zijn jongens bedutsdheid. Zie, nu had hij willen terug naar lieur toeloopen en al kunnen zeggen wat hem op ’t herte lag, maar Wies vroeg hem: of hij iets vergeten had. Moeder bleef staan wachten om een laatsten groet van heuren jongen, maar hij zag haar niet meer. Wies, jongen, zei hij, wat moet ons dorp verlaten zijn en eenig vol ledige vlekken, als we daar, zooveel groote gasten, uit weg zijn! Da’s niet, Rik, ze zullen wel leven zonder ons en we komen eens weer, de zomer is zoo lang niet. Nog maar rechts waren zij den draai van de straat om, of al het ernstige van vertrek en afscheid was vergeten en de leute herbegon. Rommelaere haalde zijn trekorgel uit, de kerels stapten op maat van den voois, grepen elkaar bij den arm, zwaaiden hoog den pikhaak en zongen om het luidst: Sa we gaan ja we gaan ’t land uit! Ja we gaau ’t land uit. Met goeden moed naar ginder verre! Sa we gaan, Ja we gaan met ons pikke, met ons pikke, ja, we gaan ginder verre al het koorn gaan afslaan ! Zoo stapten zij dapper ’t dorp uit en een ander in, altijd voort den heelen dag tot ze ’s avonds in een ongekende streek reeds, bij een vreemden boer slaping zochten. Rik voelde met bangheid dien afstand van huis vermeerderen; hij trappelde meestal stommelings en gelaten mede in de bende met de gedachten op het vreemde land waar hij naartoe ging en op al de wreede dingen ervan die zijn makkers met onbeducht gemoed bespraken; dan weer droomde hij op thuis en al wat er daar nu leefde in zijn afwezigheid. Dat scheen hem nu een zoo stil, gelukkig oord, waar hij in den laatsten, korten voorzomer heel zijn zaligheid verleefd had. Al die avonden voelde hij met hun gelukzieke teederheid, en hier op het onbekende, bloote land overviel hem eene groote treurnis om dat vergaan genot. Wat zullen ze met mij uitrichten? dacht hij, en de groote dingen van den geweldigen zomer kwamen in hunne wreede laaiing voor hem staan. Boele had hem eendelijke standen verteld van den zonnedans op een koornveld ! Maar later haalde hij weer nieuwen moed in ’t sterk vertrouwen der makkers die nevens hem gingen. „Ha, ha!” gekte Wies, „we zijn de twee jongsten, ze zullen ons wat sparen, en als we ’t niet meer uithouden, laten we ons vallen en gebaren ons dood voor een halven dag! ” De anderen stapten gejaagd met verlangen om ’t werk te beginnen. Daar kunnen we toch eens de armen loslaten! al de koornstukken hier overkijken we, en eer ’t spel in gang is ligt het al afgepikt! Ginder is ’t anders, —koorn, al koorn zoo wijd als een zee! Rik keek vol bewondering die mannen in de oogen: dat werden nu al zijn groote broeders en van hen verwachtte hij veel bijstand. De eene lange dagreis volgde de andere: zij mieken de nachten kort en haastten zich vroeg weg, altijd gejaagd om verder ’t zuiden in. Over den blakken heideweg geleken zij een zwarte woeling van menschen, uitgejaagde landloopers op zoek naar geluk. Zij werden moede op ’t laatst en gerucht en gezang was lange reeds gestild; zij gingen zonder opkijken en spraken zelden. Achter al die dagen gaans zagen zij rechts en links, bezijds de breede bane, een oneindigheid van magere vruchtvelden en daarin, alhier, aldaar verzaaid, overal gelijke kerktorentjes uit een troppeling lage huisjes opsteken. Verder waren de vlakten bloot en de einder wijdde uit over onafzienlijke stukken vageland en moerassen. Zij gingen dag uit dag in door de zelfde richting zonder talmen, aten op ’t getij langs den weg en sliepen in een schuur of onder den blooten hemel. Bij dage werd de zon duchtig warm, de nachten niet te koud en van langs om meer werden zij gewaar dat ’t Zuidland niet ver meer af was. Bij ’t opklaren van een volgenden dag zagen zij de torens van een stad achter den nevel; volgens Krauwels zeggen moesten zij die links laten liggen, later zouden zij er nog een veel grootere te dweerschen hebben en daarachter .... lagen de velden waar er te maaien en te pikken viel. ’t Was met een groote benieuwdheid dat de pikkers die stad inkwamen; zij keken de oogen uit op die rijke straten, verloren den adem tusschen al the menschen en huizen. Zij hadden hier lang willen vertoeven en al die wondere dingen om en her overkijken maar de drijf lag verder en Krauwel gebood goed bijeen te blijven om niemand te verliezen. Achter de stad kwamen zij in een nieuw land; ’t blauw van den hemel hing er om zeggen veel hooger over een uitgestrektheid vol vruchten: wijde koorns en haver en gerste en gras en dat alles onafgelijnd zonder straten of scheidspalen, rechts en links de wijde baan bezet met vier reken groote boomen, ’t was lijk onder den beuk van een overgroote kerk dat ze gingen en tusschen de stammen staken de hooge vensterramen waarachter heel die zonrijke wereld blootlag. Tenden den dag kwamen zij aan een hofstee. ’t Is hier, zei Krauwel, dat we ons eerste werk beginnen, en hij vertelde veel bijzonderheden over den boer waarmede zij meest allen voor ’t eerst zouden kennis maken. De mannen stonden atgemat en moeüe, nearemmeiu te staren over een veld maairijpe spaansche klaver. Zij gingen nog wat verder en voorbij het jonge koorn. ’t Zal een goede oogst zijn, meende Sieper, zie hoe ’t allemaal rechtop staat, als ’t weer droog blijft pikken we op halven tijd den oogst af. Daarachter zagen zij de hooge daking van veel gebouwen en een torentje opsteken. Krauwel ging alleen de groote hofpoort binnen en de anderen legden hun vermoeide leden wat te rusten in ’t lommer van de hoornen. Zij vermieken hun gekwetste voeten en bedienden elkaar met de heelmiddels uit hunnen tweezak. Welhaast kwamen veel jongens en vrouwen van de hofstee om de pikkers te zien die van ver toegekomen waren. De boer kwam ook buiten mede met Krauwel. Een lange, magere vent met zwarte kwade oogen. Hij sprak luide in een vreemde taal en deed barsche bewegingen met hoofd en armen. Dat is de overeenkomst die hij maakt met Krauwel, voor ons werk, zei Wies tegen Rik. De twee bleven op een afstand staan, en als, te langen laatste Krauwel bevestigend het hoofd knikte en ze elkaar een duchtigen slag in de hand gaven, naderden zij tot de makkers. De groote boer bezag al die werkers, sprak nog wat over den toestand van den oogst en de klaver, vertelde dat er over eenige weken een andere bende aangekomen was uit ’t zelfde land, en dat die nu aan ’t werken waren in de beeten. Dan keerde hij zonder ommezien weer naar zijn hof. Zoo makkers begon Krauwel, we zijn ingespannen! op morgen slaan we den slag. Hij wist hun de loonprijs van hun arbeid uiteen te doen en de regeling van het werk. Hier deugt het niet te goed voor den oogst, jongens, we maaien hier enkel de klaver en trekken dieper ’t land in voor ’t koornwerk. Een klein meisje kwam hen den weg wijzen waar ze gingen eten en slapen binst het verblijf. Het leidde hen achter de stalling, door de schuren en andere nauwe stegen tusschen gebouwen en aangetrokkén, naar een groot laaglang houten kot. Het meisje liet hen daar staan en vluchtte blijlachend weg. Da s hier ons huis, gasten, zei Krauwel, elk kan hier vrij zijnen hoek kiezen en zijnen polk om te slapen en hem houden voor goed; we doen hier lijk de koeien op stal en als we ondereen vrede hebben zal er ons buitendien geen mensch komen storen. Nu halen we ons gerief strooiing uit de schuur en we maken ons bed op. De woonst was gauw gereed en het stroo open geschud; aan het hoofdeind van elk leger lagen de kleederen en de zak met gerief en alm. Deze die vermoeid waren strekten zich maar seffens neer en ronkten. Anderen zetten zich vier en vier te kaarten of gingen buiten lanteren en rookten hun pijp. Krauwel met Sieper gingen naar ’t hoerhuis om wijn te koopen en brood; vleesch en aardappels zou men op ’t hof voor hen koken en thuis brengen, zoo was ’t afgesproken. Wies en Rik zaten in eenen hoek te praten over t geen ze gezien hadden, en zij mieken ondereen gissingen over ’t geen komen ging. k Ben blij, Wies, dat we er zijn. Wat was die weg lang en we zijn een wreed eind van huis af. Wies porde en tastte in zijnen zak achter zalf voor zijn gekwetste voeten. En moest er hier een van ons ziek worden ? vroeg Rik weer. Ja, die blijft hier in ’t kot liggen tot hij geneest of dood gaat, en Krauwel houdt hem het loon van de verloren werkuren af. Morgen zal ’t er op los gaan jongen, hoe meer we werken hoe meer we winnen. „Slaapt als ge weer thuis zijt!” zal Krauwel zeggen. Verleden jaar hadden we drie maanden dat we lijfsgenadig wrochtten zonder slapen bijkans, en dan hadden we vroeg gedaan ook: voor kermiszondag waren we met ons zakken vol geld alweer thuis. Hoelang blijven we hier op d’liofsteê? vroeg Rik. Ho, hier is ’t enkel klaver maaien, en we pikken verder den oogst. Bij Quelin, daar zal t een lang getij op ’t zelfde gedoen zijn, ’t is een hofstee meerder dan heel ons dorp; ge zult de oogen open zetten naar al dat koorn: zoo ver ge zien kunt al een stuk zonder straat of wegel daarin, en de boer komt daar stormelings doorgereden te peerd als hij zien wil of we ’t werk in geweten wel doen. Zoo keuvelden zij stil voort, halfluide en wat bevreemd nog in dat groot donker kot met naakte berdelen weegen. Het vat wijn en een mande vol brooden werden ingébracht en al de pikkers kwamen bij. Krauwel schonk hun een eerste proefteug, waarna zich iedereen voor goed te slapen legde. De deur van het kot bleef open om de koelte en door de opening sleepte een weifelachtige klaartestreep binnen over die reeks uitgestrekte menschen die gerust en onbekommerd lagen te ronken. ö Dien eersten nacht, zoo dicht bij het werk en onder dat gruwaehtig dak, overdeed Rik met een treurig land wee; hij lag bij zich zelf rond te denken op die verre dingen en hij overkeek in zijn angstigheid de kereD die ook hun huis verlaten hadden en toch zoo gewillig den slaap vonden. Hij lag heel alleen wakker, eenling in een onmeedoogende vreemde streek. Thuis gaat het nu alles gewoon weg, en is er wel iemand op heel de wereld die om den armen Rik bekommerd is? dacht hij. O, had hij maar de zekerheid ge ad te weten dat hier achter of rond dat akelig kot, zijn eigen huis stond en de mogelijkheid daar Lida of waar het nu maar moeder of een van zijn zusters te ontmoeten! Maar ’t was een volstrekte onbekendheid vol vreemde wezens die hem niet aan en gingen Niemand spreekt hier van huis of van de zijnen, dacht Rik. Wies lacht met mij als ik van hen spreek en ij mij en wilt het dorp me uit den kop niet. Lida is buiten wete van mijn groote kwaal maar ’k zal heur eenen brief schrijven, dacht hij, op ’t papier met beur praten en al zeggen wat er mij deert. e vermoeidheid kwam hem overmeesteren; hij schreef zijn drooraen in een langen brief en daar achter ’t open STIJN STREUVELB, ZONNETIJ. 3 raam, bezoomd met druivenranken, zag hij hoe Lida’s kijbig wezen blij lonkte bij ’t lezen van zijn geschrift. Vroeg aan den dag werden de pikkers gewekt door overdanig gerammel en gerucht op het boerenhof met veel hanengeschreeuw en peerdengetrappel en geroep van knechten en meiden. De klaarte viel door ’t open deurraam en buiten zagen zij de groote zon die opstak en glinsterde hoven ’t land. Zij moesten een zeisen gaan halen in de schuur en dan naar ’t klaverland, heel de bende. De boer leidde hen achter den wal, bij een uitgestrekte vlakke zee van wiegende groen, bedauwpereld in rijke weligheid. Dat moesten zij afmaaien. Zij lieten eerst nog een stonde hun oogen gaan over de wijdte, bezagen elkaar en monkelden weltevreden om den schoonen arbeid waaraan ze beginnen zouden. Dan onderzochten zij het alm, gingen op gelijken afstand in reken staan, en in die landelijke morgenstilte dreelden zij vlijtig den wetsteen over ’t wreede staal dat ’t scherregerrend kletsvijlde over heel de streek. Nu beginnen we, makkers, zei Krauwel die om te proeven den eersten slag met zijn zeisen in de klaver sloeg. Allo, laat ze spelen, het voeder staat malsch en recht, ’t snijdt lijk in de boter, ’t is een plezier. Ze spogen in de handen en „zoef” alhier, aldaar langs heel de rei ging de ronk van ’t staal en de lange klaver boog en viel effenaan plat tot aan den wortel afgeslagen. Met ’t eerste ontbinden van hun krachten voelden zij een gezapig geweld in zich opkomen, een fierheid elkaar te zien: die lange rei mannen hoog uitstekend over ’t groen, daar zoo zwierig staan zwaaien op hun lange beenen, half doorzwakt en met gelijken wrong het bovenlijf en de breede schouders keerend, rond uitsmijten hun armen en ’t blinkend staal dat ’t jonge groen omverre dreef eer ze ’t raakten schier. Een bende volk daar, die lijk krijgers met hun alm ’t uitzicht van een groot land zou keeren! De zon stak hooger al en warmde duchtig, en nog altijd op denzelfden maatslag waagden de mannen op hun wijde beenen, en de slag ronkte zingend lijk een windruk die schoer over den grond en altijd nieuwe strepen kaal sneed. Daarbij galmde het in de puurijle vroege zonnelucht van blij getater en gezang : de vroolijke liedjes van thuis. Ze waren hier in hun vrijvreudige doening en voelden ’t genot de leden uit te laten zwieren en door hun vrijblijden kop gonsde het gezond jeugdig levenssap dat met den nieuwen zomer overal opschoot. Zij stonden daar sterk in hun eigen krachten, zonder zorg of kommernis of verlangen naar iets, genoeg en voldaan met hun eigen zelf en rijk in hun eigen spraak en gezang, overmachtig te midden die overweldige, vreemde menigte, zoover van hun huisland. Boele zong uit zijn forsche keel het goede maaiersüed on ginder aan den overkant deed Sneyer al de kerels schaterlachen met zijn zotgeestige spotspreuken. Rik zelf vergat al het droomtriestige van gisteravond en hij werd meegesleept in de uitgelaten blijmoedigheid. Dat was iets dat hij nooit gevoeld of genoten had, die breede doening op het wijde land met al die makkers ondereen. En het werk ging vlug en vroolijk. Hij en Wies en nog andere van de jongsten, raapten het gemaaide groen in bundels, spreidden het met een handigen wrong open op de knie en de bundel stond, even een spits torentje aan den top met een herel toegebonden, te drogen in de zon. De maaiers stapten gestadig vooruit en sloegen eenbaarlijk; z’en keken noch naar uur noch tijd van uitscheiden, schaars een die met de oogen den gang van de zon volgde in de lucht, ’s Noens, als t klokske bingelde op ’t hof, lieten zij de zeisen vallen en spoedden op een loopken naar hun kot. Daar vonden zij veel vleesch en de gekookte aardappels dampend en vervochten er met knappen tand hunnen grooten honger. Daarachter mochten zij een uur uitrusten tot Krauwel teeken gaf van herbeginnen. En weerom was ’t maaien tot den avond toe en zoo voort veel dagen achtereen. Dan merkten zij eerst hoe hun staal in de klaver gebeten had : een groote kale vlakte die nu volzet stond met gedroogde gerzing als een slagveld vol kleine, ronde kapeltentjes. Maar voor hen bleef het altijd dezelfde groene, wiegende zee zonder einde. Op t laatst werden zij zich thuis te voelen en gewend op dat grootwijde land, alleen onder den hoogen hemel met de schoone zon ; ’t was of hadden ze nievers elders geen menschen meer of magen die wachtten naar hun weerreis. Z’en vroegen niet voor wie ze wrochten of en verlangden niet naar loon, het voldeed hen alleen dien vredigen slag te slaan met de groene klaver en ze voelden hoe goed het was gerust te leven bij elkaar, ’s Avonds vooral kwam de leute boven ; na den langen dag en waren zij nooit te moe of te afgemat en voelden nog krachten over voor ’t spel. Daar stoeiden de jongsten lijk veulens over het geschoren veld tussehen de tentjes rond achter malkaar en mieken spartelbeende tuimelboomen om het vlugst. Rommelaere haalde dan zijn trekorgel uit en speelde al de kermisdeuntjes van ’t dorp. Sieper, Boele en Sneyer en Wies met veel anderen zongen overluid de blijde liedjes mede. Als ’t hun te plezierig werd grepen zij elkaar in de leden en dansten zot in de ronde. Tot ze moe en uitgeraasd zich afgelamd lieten neerzakken bij de oudsten die uitgestrekt te rusten hun pijpe rookten. Jongens, vermaande de oude Wiezeur, ge krijgt uw beste dagen eerst, de zonne zal gaan gloeien en laat ons maar de zeisen mangelen met de pikke, ge zult de dansers zien hijgen ! Maar de drieste kerels en lieten er hun leute niet voor en wachtten zonder vrees het voorspelde branden. Sedert de nachten verzoelden en sliepen de maaiers binnen hun kot niet meer, maar bleven buiten op ’t veld uitgestrekt liggen slapen in ’t hooi. Hooge boven hun hoofden zaten en pinkelden de sterren in den staal- blauwen hemel, die waren dezelfde van thuis op hun dorp en met die makkers konden zij vrij droomen achter moeders schuur, in een zomermeerselken te slapen. Na veel dagen werken lag het groot klaverstuk plat en afgemaaid, maar de boer leidde hen op een ander, even groot, en daar mochten zij op een nieuw herbeginnen. De tijd keerde daar eentonig in zijn vereenzaming zonder afgewisseld te worden door den wekelijkschen blijdag waaraan de pikkers in hun land zoo gewend en verlangend waren. De zondag was hier ongekend, ze wrochten heel den tijd tot tegen den avond en dan kregen zij enkel den overschot van den dag om verzet te zoeken. En zij mieken er vrij gebruik van! Op een vlucht waren zij van ’t veld naar hun kot en trokken er haastig hun beste vloeren broek en nieuwen blauwen kiel aan. De meesten gingen om ’t grootste plezier en veel menschen te vinden, naar ’t bijliggende dorp en deden er hun herte deugd aan veel wijn en luide liedjes. Waarom gaat-je niet meê met ons? vroeg Wies aan Rik, ge blijft hier alleen staan droomen als ge daar al dat verzet kunt hebben! Rik had liever geen zondag gezien, dan dacht hij altijd veel meer aan huis, voelde dubbele deernis in zijn beteuterd leven. Hij zag geern al de makkers vertrekken zonder belust te zijn naar hun verzet; het beviel hem beter hier alleen rond te slenteren in de velden en op het hof. ’t Werd er zoo stil dan en rustig overal rond dien tijd. Daar bleef hij soms staan lanterlullen onder eenen boom, speelde met een stroohalm in ’t zand lijk de jongens, of stond met den schouder tegen den hoekmuur geleund te kijken naar de kiekens die hun laatste zaadjes zochten voor het slapen gaan. Hij ging geern de groote stallen af in heel hun lengte vol koeien en peerden. Daarna trantelde hij weer naar zijn kot gaan futteren in zijn zak daar er veel kleinigheden van huis in staken. De zinkende avondzon en al het goud en stof rood stemde hem altijd weemoedig. Hij dweepte met Lida en vond dat het nu goed zou zijn haar te schrijven. Hij haalde al het noodige uit en kwam in de klaarte zitten, buiten aan de deur van ’t kot. Het papier lag over een planksken op zijne knieën en hij hield de potloodpenne gereed, maar hoe hij ’t zou aanvangen het haar te zeggen al dat er daar binnen zat, en vond hij niet. Lida, ik ben hier alleen in den avond. We leven hier zoo een wonder leven. Zoo ver van u en van huis. Lida, gij zit thuis, alleen, onder den boom, in den avond. Op wien peinst ge nu? Ik zie u zitten alsof ik bij u zate. Zoo klaar uwe oogen en heel uw wezen. Schoone voor mij. Gij en gaat nooit uit mijn gedachten. Bij nachte ook niet. Dat ge wist hoe geern ik u zie. Ik en durfde het u nooit zeggen zoo bevreesd was ik dat gij mij stuur zoudt bekeken hebben en boos zijn op mij. Hij was nu werkelijk thuis en aan ’t praten heel ver- trouwelijk met zijn wonder meisje, en hij voelde als bij waarheid al de deugd er van over zich loopen. Zij zat daar stil te kijken, zoo vredevol met die goede deemstering tusschen haar en hem. Wat werd het nu overzalig aangenaam malkaar schaars te verkennen nog in die vallende donkerte. Nu en spraken zij geen woord meer maar ze verstonden zoo goed al wat ze te zeggen hadden. Geluk, geluk met een vrees, een angstigheid om ’t eindeke dat er moest mede gedaan maken. ’t Was grimzwarte avond reeds als hij opschoot en wist dat ’t al leugens waren en zinnenbedrog? op zijn knieën lag het bladje wit papier en daar en stond nog geen letter op geschreven. De pikkers kwamen half bedronken thuis bij benden en zij bralden woest hun leute uit; zij vielen neêr op hun stroo en raasrulden nog wat bij hun eigen tot ze geweldig aan ’t snorken gingen. Sneyer en Kretse waren gewond en bebloed; z’hadden, met nog twee pikkers uit een anderen ploeg, tegen een heele bende inlanders gevochten en gesteken. Zondag slaan wij ze gruisdood, de spotters! we trekken er allemaal naartoe! Zij zeuren in ’t spel en z’hebben daarbij mijn geld gestolen en mijn uurwerk, de deugnieten! vloekte Kretse. De roste dief! hij zal lang achter zijn hoofd zoeken, ’k heb er op getimmerd met mijn boothamer, lijk op een geblutste pikke! We gaan erop los met ons pikke, Zondag; met ons pikke, verdomme! hielp Sneyer. Zwijgen ! beval 'Krauwel. Wies vertelde in ’t stille aan Rik den toegang van het wreed gevecht. De dorpelingen waren beginnen spotten met de vreemde pikkers; dan hadden ze samen wat gespeeld, maar als Sneyer vond dat ze zeurden en stolen, dan waren ze opgebriescht en erop beginnen slaan en stampen: z’hadden met een halfdozijn pikkers heel ’t dorp omver gestooten. Rik, ’k weet nog anders nieuws! ’k heb kennissen van tegen ons dorp gevonden, een grooten ploeg pikkers, die zijn oostwaarts op gaan werken; voorzeker vinden wij ze bij ’t overgaan naar boer Quélin’s koornvelden. Rik, slaapt ge reeds? Ja, zei Rik, maar hij zinde altijd wat hij ging zetten in zijnen brief. Den volgenden Zondag zat hij weer op zijn blad papier te dubben. Maar nu moest hij erdoor en hij vertelde in korte reken wat hij deed hier en hoe hij leefde en groeten van Wies en ’t nieuws aan moeder en en dat ’t met alleman wel ging, dat ze schoon weder hadden en niemand ziek en was. In den ondersten hoek kwam het half weggedoken een klein woordeke maar over zijn groote genegenheid. Lida zou wel vatten dat ’t heel ernstig en groot bij hem was, maar dat hij zwijgen moest omdat elkendeen ’t zou weten. Hij was niet tevreden over zijnen brief, hij zou hem weeral scheuren ware ’t niet dat hij vreesde den volgenden nog slechter te maken. Hij plooide hem in den omslag, sliep heel dien nacht bijkans niet van onrust en ’s morgens voor den dag stond hij gereed om den peerdeknecht te spreken die den brief zou meêdragen en in de stad bestellen. Rik sprak schoon aan den kerel, gaf hem wat stuivers voor den vrachtkost en beval den brief toch wel zorg te dragen om hem niet te verliezen of te vergeten. Zeker niet, beweerde de knecht. Zie, hij zit hier wel geborgen onder mijnen hoed, als ik in stad kom draag ik hem recht naar ’t posthuis, betaal er den stempel en hij is op weg! Juu! De peerden waren voort; maar de kerel was nog maar den draai om, hij monkelde en grijnsde tusschen de tanden: Die simpele jongen! met zijnen brief! ’t is zeker naar zijn meiske dat hij schrijft. Ware ’t geen zonde Gods al dat geld te verteren aan dat papierken?! Hij haalde den brief van onder zijnen hoed, verfrommelde hem tusschen de grove handen en kauwde hem tot smoes in zijn mond. ’k Zal wijn koopen met den jongen zijn stuivers, dacht hij, en hij verdronk het geld in een kroeg onder den weg. Rik wrocht heel den dag blijgemoed en zong en schuifelde omdat Lida nu algauw zou te weten komen van zijn groote begeerte en dat hij zou mogen naar huis keeren nu in de blijde verwachting van beuren kostelijken glimlach. Met overdanig geweld en na langen tijd kregen de maaiers een einde te zien aan hun klaverveld. De boer zegde hen dat ’t laatste af was. Borre en Labbe, ge zult gij getweën morgen in de vroegte uitzetten naar Quélin, de koornboer, zei Krauwel tegen de twee pikkers, zegt hem dat we hier zijn en af komen naar zijn hof toe. s Anderdaags zetten de twee voorloopers uit met de boodschap. De anderen maaiden nog twee volle dagen, dan was hun werk af en heel ’t ommeland stond nu vol spitsbekte kapeltentjes lijk een overgroot slagveld, op verren afstand gezien. De boer riep de maaiers nu allen in zijn beste kamer, schonk hun menigvuldige kroezen wijn, zoodat de kerels luide en blijgemoed aan ’t klappen gingen en boften met den boer als den besten van al de werkbazen. Intusschen haalde de fijnaard een zak geld die hij deed reutelen, miek hun rekening en telde noesch en dweersch zoodat de halfbedronken lummels er niet wijs uit gerochten. Boele en Krauwel en Sieper vermoedden wel dat dat er iets faalde en mis was, maar zij wisten niet goed waar en konden het niet wel uiteen doen. De boer schonk altijd wijn, prees hunnen goeden arbeid, telde luide de zilverlingen, vroeg de maaiers voor den volgenden zomer terug te komen en of ze tevreden waren met de betaling. De tafel lag vol blinkend zilver; Krauwel dubde nog wat en zei eindelijk: Ja, ’t was sakkerbleu schoon geld, gauw, kerels, strijkt ze maar op! elk zijn deel. Wilt ge nog eens hertellen? Neen, neen, baas, we betrouwen ons op u, w’hebben recht gewrocht, ge zult ons recht betalen. Elk nam blijgemoed zijn geld op en hing de klinkers in een beurzeken dat ze op hun bloote borst aan den hals droegen. Ze waren blij, de kerels, zooveel geld te hebben, maar in de ziel toch wisten zij bedrogen te zijn. De duivel, hij heeft ons onttrokken, zei Sieper als ze buitenkwamen, maar voort, verdommelinge, w’hebben toch goed geld, ’t is het eerste, we zullen er geluk mede hebben, ’t is wel verdiend! Zij kraamden hun pak op, lieten hun wijn afloopen die ze niet meer drinken konden, en heel de bende vertrok zonder ommezien, door de dubbele dreef, naar ’t zuiden. Zij zongen weer dat ’t hellemde en stapten met goeden moed. We zullen niet ver te gaan hebben, meende Krauwel, zoo gauw ons mannen toe zijn zal Quélin zijn wagens zenden. Heel den nacht nog gingen zij, maar met den morgen zagen zij twee groote vierwielers afkomen en Borre met Labbe die teekens deden en luidde tierden. ’t Waren nog dezelfde peerden en knechten van verleden jaar en de oude pikkers waren er blij om de vroegere kennissen te vinden. Zij kropen allen op de wagens en vooruit nu! De zwepen kletsklakten in de lucht, de peerden stormden door ’t stuivend zand en ’t plezier begon. Rommelaere trok aan zijn orgel en al de mannen zongen heftig mede, ’t was of reden zij in triomf naar een groot feest. De hemel zat zoo blauw en welfde wijd boven de goudkleisterende zon. Overal waar de pikkers de oogen wendden was ’t een gouden zee van wiegelend koorn; ze werden lijk dronken van de geweldige klaarte. Zij staken de armen wijd uit, lieten het hoofd geneugtig achterover vallen en wezen in de ronde als wilden zij het al overgrijpen. ’t Moet af, ’t moet af, al het koorn moet af! Krauwel zat te monkelen op zijne bank en scheen wel voldaan over zijn mannen. De wagens rolden door de straat zonder einde, nu rechts een weg in, dan weer links vooruit en nievers was er huis noch stake te zien. Rik voelde zich meesleuren in die vreemde streek altijd verder en hij meende hier nooit meer uit te kunnen. Hij kreeg benauwdheid en gruwenis van dat koorn, die vredige goudstroostalen met die spelende halmen en die zware zon erop zoover dat zijn oogen altijd vergeefs het einde zochten, altijd koorn en nog koorn. Dat werd hem danig vreeselijk. Wies, hoe ver is ’t nog ? Wies, waar voeren zij ons naar toe? we zullen hier nooit meer uit geraken. Maar Wies loech luide om zijn verdutsdheid, hij greep Rik bij ’t lijf en danste rond op den wagen. Toon u niet vervaard, sukkeleer, of Krauwel jaagt u weg, jongen, dan kunt ge de koeien wachten op d’hofsteê en niet pikken met ons, de kerels begekken u voor ’nen truntaard. Daar verre stond een gedoen, groot als een stad, ’t was Quélin’s hofstee! Ze reden de wijde poort binnen en kwamen op de opene plaats, omheind langs vier zijden met huis en stalling en schuren. Van veel kanten kwam er volk bij om de pikkers te groeten. Meest allen waren goed gekend op ’t hof. Krauwel en Sieper waren er reeds zes maal weergekeerd; de Boeles en Sneyer met verschillige anderen wel viermaal, van Wies was ’t tweede jaar. Die wisten hier goed den weg en gingen zich gaan ontlasten in de blauwe spelonk. Dat was de wijde strootent achter ’t hof: een vierkantig dak op zware stijlen. Hun bedding moesten zij erin opmaken, even bij den anderen boer, en daar werden de groote schotels met vleesch en aardappels gebracht en wijn zooveel ze drinken wilden. Niet te geweldig, kerels! vermaande Krauwel, w’hebben maar korten tijd om te nuchteren: morgen voor den klaren moet de pikke spelen. Daar kwam een werkmeester bij, dezelfde van verleden jaar, die hen wijs miek hoeveel koorn er af te doen was, met welk stuk ze moesten beginnen en alles aan de voorwaarden van over jaar. De vrucht staat wonderschoon, gasten, en als ’t voort goed weder blijft zult ge gauw uw geld gewonnen nebben. liet eten wandelden zij nog wat rond over’t hof. Hier voelden zij zich aanstonds thuis en vrij in die groote doening. Eik en bekwam niet van zijn verwondering, hij wandelde met Wies, en vroeg en taalde om uitleg van al die dineren. O ' UJLUgCII. Dat volk en 'kent hier malkaar niet ? ’t is lijk een heele stad, Wies. Daar m eene opene schuur waren er kerels bezig een koe te slachten; ginder hamerden andere duchtig bij een smidsvuur; in den versten hoek wrochten timmermden, elk was aan zijn eigen werk gespannen en bezig, zonder opzien naar dat van zijnen gebuur. Knechten en meiden hepen in en uit de stallen, peerden met wagens en landalm reden over ’t hof door een krioeling van hennen en kiekens en zwijnen en huppelende kalvers. Wat een levende miereling en srewroetsel * —gcwiutïLsei onaereen: Wie mag dat hier al bezorgen en bezeilen op zulk een gedoen? En daarbij stonden de pikkers lijk verseb toegekomen werktuigen die daar ver buiten het hof den grooten arbeid gingen doen in den openen zonnelaai. Elkendeen bekeek die kerels met een zacht spottende achting om de wondere taaie kracht die daar in hun rustige armen stak, en hier en daar éen monkelde om de goedgezapige domheid die hij meende te vinden in de oogen van den vreemdeling die zich hier zoover van huis kwam doodbeulen. Maar de pikkers lieten heel het bedrijvig gewar draaien en gingen liggen op hun stroo, hun laatsten rustigen slaap gaan zoeken, in lang. ’t Was volle nacht nog als zij weer op en recht stonden buiten de tent, heel werkveerdig in hun wijde, korte broek en blauw wollen baai die los om het lijf hing en hun hreede borst en ronde armen bloot liet. Hier en daar een wreef den vaak uit de oogen en keek vragend in de lucht. De laatste sterren zaten nog uit en een vlijtige maan in ’t groote bleekblauw boven hun hoofden. Gauw, mannen, grijpt uw pikken, we gaan zien. Een nersche wittigheid lag over de velden gespreid en geen halrake van ’t koorn dat roerde; hier en ginder kriepte een krekel en verre blies een boschuil. We zijn hier heel alleen, zei Kretse. Ja, en evengauw krijgen we gezelschap van vrouwe zon, gekte Sneyer, zie-je daar heur poorte opengaan? Hij wees den blozenden glans die lijk opstuivenden rook uit het oosten den hemel kleurde. Ik den eersten! zei Boele, en zijn pik velde een armvol koornstalen. Dat was het grijpteeken, elkeen sloeg een kruis voor ’t goed begin, spuwde in de handen en daar ging den veeldubbelen slag van de pikke en ’t ruischen van ’t koorn dat viel. De mannen stonden wijd bedeeld in een lange rei zoodat ze schaars elkander zien konden, elkeen gebogen over zijn werk en lijvelijk slaan, gezapig voort. De dag klom al over hunnen rug zonder dat ze opkeken of verademden. Stilaan kwam de zon die de uehtendnerscheid kwam opzuipen en welhaast begon de hitte op hun lijf te wegen. Met ’t uitbersten van ’t zweet voelden de pikkers eerst hun volle macht aankomen; zij schoorden de beenen, hielden het hoofd recht boven het geknakte lijf en nu kon het zweetwater vrij van hen afstroomen, geen hittekrachten konden hen deren. Zij zwaaiden de armen door sterke drijfkracht bewogen; de linker haakte het koorn vliedend terwijl de rechter lijvelijk de pik omhoog bliksemde en met een korten ronk neer, zoodat heel de haakgreep afgesikkeld op den grond ruischte. Zij geleken aan beesten lijk ze daar stonden, op vier pooten aan ’t wroetelen in hun vrije, driftige doening, aangezet en overgoten door het teisterende hittelieht van de zon, altijd vooruit kruipen en slaan, eenbaarlijk slaan zonder uit of einde tot de pikke bot stond. Dan gingen zij aan ’t kloppen met den hamer en klabetterden met den wetsteen over ’t staal om met nieuwe snede te herbeginnen. Het bingelend noenkiokje was het eenige verlossingsteeken. Dan sprongen zij op en liepen om het zeerst maar het hof dat daar ingelommerd rustte onder zijn groote hoornen lijk de gelangde oase te midden een vuurwoestenij. Ge moet tenden uw bekomste eten, raadde de werkbaas die daarbij stond. Maar hij moest het hun niet zeggen, het eten smaatto STIJN STREUVELS, ZONNETIJ. t-Lcii öiimaKce 4 goed en de drank nog beter. De dikke vent die zoo gemakkelijk leefde hier op ’t hof bewonderde die taaie kerels en hij leed mede als hij hun gebrand lijf zag en bezweete wezens. En hij voelde behagen met hen te bezien in hun heelende rust. Achter het eten zochten zij koelte en verfrissching in den vischvijver. Zij dompelden naakt lijk de puiden op en neer in het slijkig, lauw water en kwamen er groen en bemorsd weer boven en ze loechen om de aardigheid. Dat ontdeed hen van al de vermoeienis en ze gingen er dan heftig weer op los naar ’t veld. Die achtermiddagen was het er vreezelijk. Heel het land stond doorlaaid van schreeuwende zon die nu lijk schroeiend vuur loodrecht uit de lucht neerviel. De jongste pikkers voelden telkens een bange beklemdheid als zij dien boogen barm op moesten en aan strijd vallen tegen al die hitte en de macht van koorn. De anderen dachten aan niets en gingen er bedaard henen; ze trokken den rand van hunnen hoed voor de oogen, en met gebogen kop beukten zij vooruit en hakten om de bres te meerderen in den dikken muur van stroostalen die daar manhoogde, en altijd ondoorzienbaar vóór hen recht bleef. Waar zou-je nu liever zitten, Kretse, vroeg Sneyer om te gekken, nevens uw Karolientje met een verschen pot bier in de Meerschblomme of te spartelen in ’t Scheldewater thuis bij avonde ? Niemand en voelde den moed om te lachen met Sneyers aardigheid ; de zon vlijmde hier zoo geweldig, hun keel werd zoo droog dat hun de adem achterwege bleef en ’t zweet lekewijs uit het vel droop. Wie was de radelooze zot die nu met bier voor den dag kwam, dat lekker, koel, schuimend bier uit den frisschen kelder van de Meerschblomme, en het goede Scheldewater, bij avonde ! God van den hemel! Zie de jongens hoe ze zich pijnen om niet te vallen. Eik ademhijgde als een gejaagde hond, hij en tastte den bodem niet meer onder zijn voeten ; zijn oogen zagen de flikklaarte van den dag niet en zijn lijf werd onder en boven geroosterd. Zijn armen sloegen altijd voort zonder dat hij zelf recht wist wie ze opjoeg. Nu en dan veegde hij met de hemdsmouwen het vervelend zweetwater uit de oogen en loerde links en rechts om te zien of er geen makkers nevens hem dood vielen. Eegent het hier nooit in dat land ? vroeg hij stil aan Labbe die lijk een levende duivel aan zijn rechterzijde de armen zwaaide. – Ja, regenen, jongen, ’t kan hier vijf weken lang water gieten aan een einde evenwel als thuis, bij ons, zonder uitscheiden, en dan kunnen wij liggen rekken m ons tente en al ons geld opeten. ’t Weer is goed, knape, wat geweldig maar daar wordt ge wel gewend aan met den tijd. Eegenen, o, dat t toch maar een dag regende ! wenschte Eik ; ’k en weet niet wat ik al geef om een druppel water uit de lucht of een wolklap voor de zon! Maar de gloeistralen schetterden sterk lijk een hoongillende teistering. Labbe had den jongen toch getroost en hij kreeg nieuwen moed daar hij hoopte met den tijd te harden tegen die foltering van hitte, en te kunnen werken gemakkelijk even de andere pikkers. Lida en thuis en heel zijn passie, dat stond nu al weggeneveld, halfversmoord in een ongenaakbaar verre verledenheid ; hij vond noch tijd noch lust meer aan iets van zulks te denken; de dagen waren niet alleen warm en lastig, maar zoo buitenmate lang: heel den nacht door moesten zij werken en achter een tijd werd hij zoo afgemat en verlamd dat ’t hem verwonderde hoe de beenen onder zijn lijf niet en begaven ; hij werd overvallen door zoo een geweldigen vaak en langde naar niets meer tenzij naar rust, en alles buiten dat werd ijdel en zot: slapen, slapen, slapen! werd zijn eenige wensch. Leg mij ievers onder eenen euzieleek of op den mesthoop, dat ik dood ga maar rusten, toch rusten mag ! dacht hij, maar zegde niets omdat hij wilde evenals de anderen, sterk blijven. Heeft de zon nu al gedanst ? vroeg hij aan Wies. Het scheen hem onmogelijk dat ’t nu nog warmer kon worden, ’s Nachts en kregen zij zelfs de deugddoende koelte niet meer; geen druppel dauw viel er nog uit de verpulverde lucht. Het was als een tijd zonder dagen : een lange eind gloeiende zonneschijn zonder avond of morgentroost. De donkerte en de sterren, die voortijds zoo goed het hittevuur kwamen blusschen, waren nu versulferd en de hemel sloeg open en toe, gescheurd door benauwelijke bliksemschichten. Voor dag en klaarte kwam de nieuwe hitte weer op zonder ievers trek of gat te vinden om uit te waaien en ze kwam altijd opeenstapelen lijk in een gestookten oven. Wanneer komt er verlossing of koelte? of zullen we hier allemaal verbranden, mijn God ? En nievers geen einde of uitkomen ; zij bleven altijd ingesloten door die wreede omheining van koorn, ’t werd of groeide het effenaan weer uit den grond naarmate zij het hier voor hun voeten neerkapten. Geen pikker die nog sprak of vertelde op het werk, zij vreesden dien machtigen vijand daarboven en wrochten stommelings voort in de bange verwachting dat een van die stralen hun den dood zou komen aandoen. Rik voelde zich ziek worden dien laatsten dag en overvallen van een groote flauwte, ’s Avonds volgde hij traag de bende naar ’t strookot en viel er onmachtig neer op zijn bed. Dat ik hier lange mocht blijven zonder dat het nog eens klaar en dag wordt! wenschte hij. Die korte uren waren hem zoo wonder: hij wist niet meer of ’t slapen was of waken ’t geen hij deed. Hij woonde weer op zijn dorp, maar durfde het niet gelooven. Hoe wonder: daar bij de linde stond hij te wachten naar Lida. Hij zag haar komen in ’t wit, klare zonnelicht en speurde zoo duidelijk het neigen van beur leden en het wuiven van heur kleeren in haren tred. Heerlijk waaide hier de jonge wind door de nieuwe lente; ’t was er deugdelijk koel in de lommer onder de groene blaren. Wind en schaduw! waren die dingen sinds lang niet dood? Lida bleef hem staan bezien met haar wonder diepe oogen, vragend wat hij haar te zeggen had. Dat was Lida niet meer, de nukkige meid die hem soms trots over het hoofd zag, maar wel die goede innige zuster die hem alles wilde geven waarnaar hij langde, Lida die hem danig geern zag en heel zijn leven van bij kende. Hij zocht steun bij haar en liet zijn arm gaan om dat slanke lijf. Daar stonden zij nu aanzicht en aanzicht zóo dat hij beur voorhoofd tegen het zijne voelde leunen. Haar twee handen drukten zijn schouderblaars en hij neep de oogen toe omdat hij haar straven blik en al de goedheid ervan niet dragen of zwelgen kon. Een gevoel van malschheid doorkoelde zijn leden; dat was de kostelijke teug water hoe frisch na dien langen dorstigen dag. Lida, Lida wat zijt ge goed met mij! in dien warmen zomer ging ik versmachten zonder u. Nu hij verzadigd was liet hij de armen los en zij prevelde hem in het oor: Rik, waarom hebt ge mij overlang niet gezegd dat ge nooddorst leedt, ik wachtte u drinken te geven. Daar zaten zij beiden nevenseen op de bank. Lida liet zich lui achterover leunen en kruiste de handen om haar opgestoken knie welke bevallig onder de plooien van haar kleeren uitlijnde. Ze waren daar gansch alleen, het zomerde buiten maar hier hing de zalige zomerlucht en zij voelden de zekerheid van door niemand in hun gezelschap gestoord te worden. Dat bevalt mij hier buitenmate, dacht Dik, en we zullen hier lang blijven wonen. Herhaaldelijk hoorde hij in de verte Wies zijn stemme die riep, maar : We laten hem roepen en we luisteren er niet naar, he, Lida ? Lida knikte en nu zag hij heur schoone oogen vol weemoed. Hij wreef den overgebleven vaak en al de zaligheid uit zijne oogen en in plaats van Lida, stond Wies nu voor hem die schudde en schreeuwde : Toe, jongen ! de makkers zijn al lang naar ’t veld. In ’t eerste verschot, daar vlak vóór de werkelijkheid, ware hij liever dood geweest om te kunnen voortleven in zijn droomwereld. Hij ging toch gewillig meê en volgde Wies. Hij voelde nog altijd die deugd en frischheid van dat groot geluk door zijn lijf en hoopte vandaag met meer gemak de hitte te dragen, verzekerd dat hij was van Lida’s groote genegenheid voor hem. Het moest nu, volgens zijne rekening, omtrent de tijd zijn dat ze zijnen brief gelezen had en ze was hem bescheid komen geven J Ze had gemonkeld om zijne ongeloovigheid en zegde hem zoo klaar : Vriendschap is zoo een koud ding, dat kennen wij meisjes niet: de minste genegenheid wordt zoo zaan liefde bij ons; wij willen ’t al of niets en ’t eerste loopt noodzakelijk uit op het andere. Hebt ge liggen wachten naar de zon? spotte Sieper. Rik zegde niets, hij greep haastig zijn pikke en sloeg er dapper mede om zijn achterblijven in te halen. Ziet, daar komt ze bovenkijken, zegde Boele, ze blekte zoo rood van den morgen, ze zal dansen vandaag, houdt u kloek, kerels! z’ heeft heur goudgevlimde mutse op, ziet maar! Vlammende wit zat ’t geluchte en daar tusschen de biggelende halmsprietels kwTam eene halve zon glinsteren met een haarkrans van gedegen goud bezet. En ze groeide groot bij der ooge, ze nam den ijlen hemel in en stak hem vol scherpe schikten. Nu zal ’t eerst lustig worden, riep Sneyer. Ik en de zon! man voor man, t’avond zien we wie er wint en prijs heeft, laat ze maar steken, we kappen te harder! En de zon stak geweldig, maar de pikkers en vielen niet slak. Zij voelden het nijpen dóór hun lichte, losse kleeren en bijten op hun hoofd, en toch hielden zij stand: ze bogen den kop en de pikke blikseraglimde bij ’t op- en neergaan, slag op slag. Met ’t groeien van de hitte ging er een razernij door hunne armen en ze hielden sterk de leden. Nog dieper bogen zij naar de eerde, sloten de tanden en lieten het zweet vrij van zich afleken. Een enkelen keer waagde Eik het hoofd te heffen maar hij schrikte voor ’t geen zijn oogen zagen. De zon was de bijtend ronde gloeibol niet meer in een zeker punt van den hemel, maar heel de groote luchtkoepel stond in laaie vlam, al hemel en vuur! ’t regende geen hitte, ’t waren netgeteekende lekvlammen die woelden hooge en kwamen spelen tusschen ’t koorn, om en nevens hem en over heel het afgeschoren land. De kerels, Sieper en Boele en de andere overal waar hij keek op heel de rei, ze kapten vlijtig en brulden hun bed door een schorre keel. Hun pikke sloeg eenbaarlijk, ze zwommen in hun zweet, maar de armen zwaaiden zooveel te vlugger al sloegen de laaivlammen hen om ’t lijf. Nu danst de zonne, meende Rik, wat gaat er met mij gebeuren?! Een sterke wind kwam die vlammen omwentelen, zij krulden en wrongen slepend nu en weer op! hoog m spitse bliksemlansen kletterend, machtig als een feestvuur. Hij dook diep den kop in het koorn dat, hoe wonderlijk, daar ongedeerd in de vlamme staan wiegen bleef. Hij wist zelf niet meer of hij nog voortwrocht of sinds lang omver te rusten lag. De kerels hun lied klonk nog altijd even vereend en als hij weer opkeek zag hij hen werken, heel ontdaan van hun kleeren, met naakte beenen die dansten hoog op den maatslag van de pikke. Het schemerwankelde al in ’t ronde, doordaverd van den sterken wind met ratelende slagen soms. Dat beenflikkeren en gezang werd zoo zot, zoo wonderlijk in dien ontzaglijken brand die heel de wereld met kletsend bliksemlicht doorstraalde. Hij wilde roepen naar Wies, naar Boele, naar Krauwel om hulp en bescheid in zijn benauwdheid maar de makkers stonden op uren afstand van hem en hoorden zijn stemme niet. De grond rende onder zijn voeten weg en zijn ooren scheurden van vreeselijk geruchte. Dat was het groote zonnefeest, de zomerdans, de wereld aan ’t gruizelbotsen tegen de zon die daar grijpelijk dicht, het koorn omvlamde. Rik wist dat ’t met hem gedaan was; daar kwam een vuurspits op hem afkletsen en hij viel verdonderd achterover dan, niets meer. Moeder! Moeder! hoorden zij hem schreeuwen. Rik ligt gevallen! tierde Wies en liep naar den jongen die buiten kennis lag te glariën naar de zon boven hem. Krauwel, kom, zie Rik die ligt dood van eenen zonneslag. Veel mannen kwamen bij om te zien. Rik lag altijd even kwalijk, maar hij ademde toch. Zij rechtten hem het hoofd, goten hem een teug wijn in zijnen mond, doch de drank bleef pruttelen in zijn keel en liep langs een hoekje van zijn lippen over zijn ontblootte borst. De jongen was niet bestand tegen de zon, meende Krauwel, ’k heb het gevreesd. De pikkers werden op ’t einde onverduldig; als zij zagen dat er geen verandering bij en kwam gingen zij voort pikken en lieten Wies alleen bij den zieken jongen. Rik, recht u, t zal beteren! Rik, hoort ge mij nog? Rik, doe toch eens de oogen open, ik ben hier, Rik, ik uw noodvriend; ge moogt hier niet doodgaan zoover van huis. Rik roerde niet. Op het einde werd Wies te zweeten van verlegenheid en angst; hij liep rond, sleepte Rik voorzichtig in de schaduw van een koornstuik, legde een bundel onder zijn hoofd en bleef erbij geknield zitten wachten naar leven en beternis. Maar Rik zijn aanzicht verbleekte, zijn oogen draaiden zoo moe en pijnlijk, als zochten zij om hulp die niemand geven kon, en al de leden rekten uit en lagen daar lam om nooit meer te roeren. Rik, jongen! schreeuwde Wies en hij voelde een groot verdriet in zich opkomen, de tranen rolden met de zweetdruppels over zijn aangezicht. Hij kroop er nu heel dicht bij, legde zijnen mond tegen den jongen zijn oor. Rik, prevelde hij, Rik, bezie mij toch 'neu keer! Zijne hand tastte op Rik’s bloote borst en telde de slagen. En zoo bleef hij wachten naar hetgeen dat onvermijdelijk komen moest. Die slagen voelde hij van langerhand uitgaan en achterblijven, hij zag het koude zweet uit zijn wezen bersten en die oogen breken, en Rik lag daar uitgestrekt, de magere Rik, zie, zijn beenderige borst en zijn smalle schouders, en dat wollokkig kroezelhaar om dat wit hoofdeken, o, ’t was zoo spijtig om den lieven jongen, om die oogen die daar seffens nog zoo zachte, lamzachte keken, hoe ze nu gebroken waren, en onziende. Wies zat versteend te kijken, hij geloofde er geen woord van dat de jongen nu dood was, voor goed dood om nooit meer op te staan. Hij had hem willen schudden, opwekken uit dien lammen slaap maar hij voelde vrees en een groote vereering voor ’t geen nu een lijk was, en hij durfde den jongen niet aanraken. Hij keek rond om hulp. De makkers wrochten onversaagd voort, maar ginder in een werveling van stof kwam dweers door ’t koorn, een ruiter aanstormen. Quélin, Quélin komt af! riepen de gasten. Zij bogen dieper den kop en wrochten zonder opzien. De groote Boer zat even een reus op zijn eendlijken appelbaaiden hengst en hij keek over het land naar het afgepikte koorn. Hij telde de werkers, bezag hun doening, draaide de oogen naar Wies die bij zijnen makker zat, en naderbij komende, zag hij dat de jongen dood was. Is dit uw broer? vroeg hij. Mijn makker. Hier seffens gevallen? Ja, en Wies keek verwonderd naar den Boer op. Hoe heet de jongen? Rik Busschaert. Leeft zijn moeder nog? Ja, Boer. Quelin keerde zijn peerd en reed zonder nog een woord te spreken. Wies zag geen einde aan zijn verdriet; Rik lag wel wezenlijk dood nu, hij moest het gelooven, en thuis, thuis hoopten ze op eenen goeden heemkeer. Het speet hem nu den jongen zoo dikwijls begekt te hebben om zijn zwakte en afgetrokken doening, en voelde wat een wreede ijlte er in zijn leven zou komen door ’t missen van dien kleinen knaap die hem altijd bijbleef en zoo goed in de oogen keek. Hij betastte nog eens hopeloos alevenwel die handen en voeten, maar alle leven was eruit. De groote vliegen kwamen reeds bij en gonsden rond het lijk en Wies moest ze gedurig ervan wegslaan. Met den avond kwam een wagenspan ’t land opgereden met twee mannen; zij laadden den dooden Rik erop en reden naar ’t pachthof. Al de pikkers volgden; hun bruingebrande en bezweete wezens zagen ernstig en zij spraken bijkans niet. ’t Was erger dan uit een slachting dat ze kwamen, halfnaakt, met bloote armen en borst, zoo stapten zij moedeloos achter den wagen. De zon is geweldig dees jaar, meende Sieper. Heb-je ’t nog zoo warm geweten, Krotse? En wie zal de lustige mare doen aan den jongen zijne moeder! vroeg Rommelaere. Niemand en antwoordde en daarmede eindde liet gesprek voorgoed. Twee timmerlieden van ’t hof mieken een bloothouten kist, zij wonden Rik in een laken en legden hem erin. Dat gebeurde in de groote donkere schuur bij den sching van twee lantaarns en in bijzijn van al de pikkers die in ronde en zwijgend het werk van de twee timmermans aanstaarden. Als ’t gedaan was las de oude Tremmel drie Onze Vaders en de akten van Geloof, Hoop en Liefde; al de bijstaanders antwoordden mommelend. Wies hield het niet meer uit, hij dook zich in den donkersten hoek van de schuur, sloeg de handen over zijn aangezicht en weende jammerlijk, huilde zoodat al de ruwe kerels medelijdend naar den jongen omzagen. In de tent werd Riks boedelzak onderzocht in ’t bijzijn van elkendeeen ; Krauwel telde het geld en kleerstukken, en met zijn alm werd alles ingeknoopt en gebonden en weggelegd onder de bewaking van eenieder. De werbaas bracht Wies een brief ken van Quélin om aan den Pastor en Burgemeester te geven en dienzelfden nacht reed hij mede met den lijkwagen door een donkere, ongekende straat naar een vergelegen dorp. Hij zat nevens de kist en keek mijmerend op naar de sterren, De voerman sliep op zijne bank en de peerden stapten statig door den stillen nacht. Het land lag ommelings toegedekt, overgoten met een blauwendigen mist en Wies werd het zoo vreemd dat hij meende, na dien langen lijkgang, uit te komen in een andere wereld of ievers in een spookland zonder menschen. Zijn herte zat nog altijd vol rouwmoed om dat onverwachte ongeluk. „De jongen moest zoover komen om dood en zonder uitgeleid van magen, in een vreemde streek begraven te worden!” Voor het dagen reden zij langs eene boomlaan het dorp in. De voerman droeg Quélin’s getuigbrief bij den die zijn toestemming gaf Rik een plaats te geven bij de dooden. Daarmee reden zij ter kerk. Zij moesten daar wachten voor eene gesloten deur tot op het laatst een pastor kwam die gebeden las over het lijk en nu werd Rik naar ’t kerkhof gevoerd. Een oude grafmaker dolf daar onder de linden een diepen put en met hulp van den voerman liet hij de kist erin neerzinken. ’t Was uit. De wagen rotterde gelicht van de vracht weer naar huis en Rik lag voor altijd begraven bij een kerk en op een dorp dat hij nooit gezien had. Wies hervatte zijn werk zonder spreken. Niemand die vroeg hoe ’t met de begraving vergaan was. Ze hebben den jongen reeds vergeten, dacht hij. Ze waren enkel verheugd omdat de zonne verzacht was en de hemel gekoeld; en daarbij het groot koornveld was nu bijkans af. Ho! mannen, daar is ’t einde! riep groote Krauwel. Zij stonden allen op de teenen, reikhalzend over ’t koorn te kijken waar ze zagen dat ’t werkelijk uit was en een andere vrucht groeide. Zij tierden van blijdschap als zagen zij daar het lang verwachte voorteeken van eene levensredding en zij kapten te heftiger om aanstonds het einde te naken. Achter eenige dagen lag het laatste hoekje koren plat en opgebonden. Zij rechtten hun vermoeiden rug, veegden met den blooten arm het zweet van het wezen en overkeken hun werk. Dat eindelooze land lag nu vlak en de stuiken stonden in dubbele dreven door heel de lengte; ’t geleek een machtig legerveld. Dien avond vierden zij hunne groote overwinning en brachten hem buitenmate lustig door. Zij dansten en bralden luide hunne liederen en als het laat werd, dan kwamen zij af van het hooge veld, overgoten met den bloedschijn der uitgaande zon, heel bezweet en versleten ; zoo geleken zij moe gevochten reuzen in aftocht van een grooten slag. Zij zwaaiden hun gliraraige pikken omhoog en tierden met volle kelen den overwinningskreet: Het koorn is af, het koorn is af! Al het koorn is af! In hun tent gekomen slokten zij gretig de groote stukken vleesch op, schonken veel brandewijn en legden zich uitgestrekt op het stroo in de ronde om gemakkelijk te kunnen drinken. Zij hieven de glazen hoog en zongen dat ’t dreunde het zegelied: t Koorn is af, ’t koorn is af! Al het koorn is af! Dat leed tot ze elkaar in den manesching niet meer en verkenden en machteloos en buiten zinnen in slaap verzonken. Wies had dien avond geen drank genaakt en loech geen enkelen keer: hij zat eenzaam te droomen in zijnen donkeren hoek en dacht aan Rik, ’s Anderdaags wrochten zij op ’t zelfde veld en tastten het afgedane koorn in groote schelven. De droge stuiken wierden verdregen, losgedaan en van hand tot hand gingen zij over waar ze in kringen gestapeld werden, en zoo groeiden traag in hooge, ronde, zwaar massieve strootorens nevenseen in vier lange reken: een dubbele dreef oogstkoorn die van ’t veld tot aan de hofsteê stond. Het werk ging nu weerom lustig; met lichten zwaai deden zij de vorken spelen en de garven vlogen gezwind omhoog boven op den schelf. Des avonds staakten zij weer bij tijden den arbeid en ’s zondaags namen zij lijk vroeger, hunne uren avondrust. De pikkers liepen de streek af, dansten op voois van Rommelaere’s orgel of gingen bij benden naar ’t dorp gaan drinken. Wies en was dezelfde jongen niet meer; hij liet de makkers gaan en bleef liefst alleen. Hij voelde nu, lijk Rik vroeger, een groote zucht naar eenzaamheid, een onverzadelijk verlangen om thuis STIJN STEEUVELS, ZONNETIJ. 5 en op zijn dorp te zijn. Een onbewuste droefheid beviel hem in dat vreemde land en hij hoorde of zag noch dacht aan anders niets dan op afreizen, zoo gauw mogelijk. Heel die doening verdroot hem, hij was moe van dat onverbiddelijk zonnegeweld, de menschen staken hem tegen en de makkers waren zoo ongevoelig brutaal en vroegen naar zijn lijden niet. Het ging hem heel goed als ze 's zondags allen weg waren en hij de groote hofdoening verlaten en vrij voor zich alleen had. Dan slenterde hij rond op den drijf naar iets dat hij nievers vinden kon: iemand om mede te kouten over zijn verdriet en zijn verlangens; maar Rik was weg en anders was er geen ziel om zijnen nood aan te klagen. Het groot hof, anders in zoo’n woelige bedrijvigheid, geleek nu een uitgestorven wereld en al dat leven lag nu vastgebonden in slaap. De beesten loeiden meumelend halfluide op stal en de peerden trokken gestadig hun keten door den ijzeren ring. Hier en daar in de verte ging er een mensch die, zonder opkijken, stil voor zich zijn werk deed. Nu en dan vloog een deur open of buischte weer toe. De avond viel daarover als een regenvlaag zoo grauw, en Wies voelde zich van droevigen weemoed overgoten. Hij schreed tukketeenend langs de stallen en kroop diep in eene hooischuur zich verschansen in zijn eenzaamheid. Daar lag hij te glariën in ’t donkere. Een langen tijd en hoorde hij geen geruchte, maar dewijl zijn gedachten aan ’t vermeien waren met moeders keukengerief en te genieten van verledene winteravonden rond den heerd, zoo koorde hij nevens in een bijliggende schuur een oude schorre stem die trage neuriede : Als de zurkel schiet, ’t is in de maand van Meie. Schieten al de boerkens in een grooten lach. Weg den hutsepot, karoten en pareie; De gestampte taatjes komen voor den dag. En als de pot weer overgaat, Haalt de boer den stamper uit, En als hij aan het stampen gaat Dan zingt hij overluid Van de rompel de pompei de pom Wies en verademde niet en luisterde gespannen; zijn herte klopte en daarbinnen voelde hij iets jubelen. Hij was weg uit het vreemde land getooverd en zat op Meulemans hofstede bij Belle’s heerdvuur aan den koekebak op Kerstdag of Nieuwjaarsavond. Buiten moest het nu zwart donker zijn en fel winteren, de goede winter ! Die stem was heel grof, ’t was het stil grommelen van een ouden vent die traag slepend zijn deuntje zaagt. Maar nooit liedje en klonk hem zoo onverwacht aangenaam ; die woorden zegde hij stil mede om er al de deugd van te hebben, en hij twijfelde of ’t toch echt gezongen was en niet gedroomd. Het ging alsaan voort: Ziet ze staan te rooken, al in de groote teelkens, En op iederen koek een groote stuit voor elk, En iedereen zet zich bij, al onder de pateelkens, Kiezen zij de zulker voor de keerenmelk, En iedereen doet zijn buiksken wel, Zeven schepkens meer of min Daaraan maken zij geen spel En dat gaat er zachtjes in. Van de rompel de pompei de pom.. Ik lig hier werkelijk honderdduizend uren van huis, meende Wies, maar wie zingt er hier mijn dorpsliedje? Hij sprong ijlings recht, verlangde dien vent te zien en vanbij zijn liedje te hooren. Hij sloop omzichtig uit de schuur en naderde waar hij meende den zanger te vinden. Ja, ’t was in de haverschuur, hier nevens. Hij lichtte zonder gerucht de houten deurklink, stak zijn hoofd binnen en luisterde. De zanger zweeg, maar hoog op den dilte, hoorde hij dezelfde stem die aan iemand vroeg ; Waarom bleef-je weer zoolang weg ? En een meisjesstem die verlegen antwoordde ’k Heb nu pas gedaan met ’t stalwerk. Dan bleef het daarboven voorgoed stil. Wies stond te dralen in den donker; ’t moet een onbekende pikker zijn die hier zijn slaapstee zoekt, dacht Wies, maar wie mag er bij bem zijn ? ’k Wil toch weten wie hier mijn dorpsliedje zingt. Hij schreed binnen, tastte in ’t schemerdonker naar de ladder en met drie terden t’eenegader klonterde hij den havertas op. Een brandende lantaarn hing er aan een dakrib en in den rooden schijn daarvan zag hij, even een wonderheid uit een kindervertelsel: een leelijken ouden vent rechtover een mooi, mager meisje, die samen met de kaart speelden. Zij waren alle twee verslonden zoodat Wies gerust kijken kon zonder dat z’het wisten: het spel ging gestadig voort en zij kappelden, deelden en legden de kaarten zonder spreken. Dat meisje vooral was een wonder om zijn oogen te verpaffen van benieuwdheid, het zat daar zoo pertig neergeflokt in ’t hooi en heel zijn wezen was een stille gelatenheid, en ernstig bezig in zijn kaarten lijk een kind dat zijn speelpop opschikt. Toen hij voldaan was met kijken wist hij nu niet of ’t best was voorzichtig naar zijnen stroopolk te gaan of hooger opklimmen en dien vent naar uitleg te vragen. Het liedje van de zurkel was hij heel vergeten. Zoo bleef hij nog wat staan zonder besluit toen eene beweging van zijnen arm het stroo deed ritselen. De beide kaartspelers wendden het hoofd en als zij Wies gezien hadden deden zij ongestoord met hun spel voort, zonder nog verder naar hem om te zien. Nu klom hij gerust boven, zette zich nevens hen te kijken, kwansuis met belangstelling voor wie de winst was. Waarom hier zoo hoog en alleen komen kaarten in den nacht, peinsde Wies, en hij giste maar altijd naar redens om uitleg voor die zeldzame doening, bescheed durfde hij niet vragen. De oude zat op de knieën in’t stroo met een loshangend hemd aan dat open splette op de borst en de mouwen opgerold. De lantaarn lichtte en schauwde de diepe trekken van zijn hoekig wezen en glom over zijn naakten schedel. Zijn slimme oogen staken in twee zwarte holten onder stoppelharen wenkbrauwen en zij volgden nieuwsgierig elke kaart die uitkwam. Zijn spel hield hij vast gesloten in de vereelte handen die beefden en hij stak en herstak al dubbend tot hij er eindelijk éene uitgreep, die hij met den knokigen arm omhoog stak en driftig vooruit wierp. Dan bleef hij met angstige verwondering zitten zien wat er op zou vallen en zijn wezen klaarde of vertrok naarmate hij niet of al tevreden was van ’t spel. ’t Geluk bleef voor ’t meisje en t kind scheen er niet te blij om; bij eiken goeden slag keken zijn groote, blauwe oogen verlegen naar den oude op als om verschooning: dat ’t niet met opzet gedaan was. En toch werd hij ongeduldig om het verlies ; zijn groote vinger veegde zelf de krijtlijnen uit op het plankje die hare winst moesten teekenen en zijn aanzicht werd al gramstoriger als hij weer slechte kaarten kreeg. Wies trok zich wat achteruit in de donkerte en hij dacht in zijn eigen: noch nievers zag ik zulk een aardig jong, al kon hij niet goed zeggen wat er wel aardigs aan was. De wonder ronde kinderkop zoo blank en zacht gelijnd met donker haar, platgekamd op het hoofd, en dat in een effene spleet over het voorhoofd kwam, de ooren dekte, als met een vloeren mantelkapken, dat achter in den hals in een dikken wrongel over den rug viel. Die oogen zagen zoo groot, zoo perelblauw en rein, lijk bij kleine jongens of onnoozelaars. Zij is wat dom, meende hij .... of de goedheid zelf. Nu merkte hij hoe ze heur spel toegaf om den oude ook eens te laten winnen; die monkelde tevreden zoodat zijn dunne lippen over den tandeloozen mond opeenfronsden. Dan weer keken zijn kleine oogjes loensch op als ze ’t niet merkte en zijn bevende hand foefelde met een valsche streek eenige bladen weg; maar de zachte oogen van de kampster kwamen zijn doening dweers doorkijken, zoo onschuldig dat hij er van schrikte en de hand bedremmeld en mijde wegdook. Met een barsche beweging gooide hij die kaarten spijtig uiteen. ’t Gaat niet van avond, grommelde hij, gij kunt slapen. ’t Meisje raapte ’t spel op, trok de beenen recht, en ging zonder spreken. Dat ik hier nu ook weg ware ! dacht Wies en hij zocht naar woorden om met den oude in den klap te geraken. Daar viel hem dat liedje weer in. De vent zat moede voor zich uit te staren, en als zijn arm eindelijk opreikte naar de lantaarn om heen te gaan, waagde Wies het; Zeg, vriendschap, ge zijt een van ons pikkers misschien? Ik heb gehoord hoe ge ons liedjes zingt. De vent was Wies reeds vergeten en hij keek verwonderd op naar den jongen daar in de donkerte, dan liet hij zich weer op de hurken zinken. Kent ge Sjob Subbel? —zijt ge hier komen pikken? Ik ben een oude pikker. Van waar zijt ge? Wies deed hem uiteen waar ievers zijn dorp lag, bij de Schelde. Een half uurken van uw huis woonde ik, zegde Sjob Subbel, en hij noemde en vroeg naar nieuws van een aantal menschen die Wies heel goed kende. Sjob Subbel,... dat heb ik nog gehoord dacht Wies. Ha, ge zijt een jonge pikker, lachte de oude, een jonge pikker! ha, ha, ha, jonge armen dat slaat er vlug door; ik ben ook jong geweest, en als ge zooveel koorn zult afgekorven hebben als Subbel dan zult ge kunnen meêpraten en uw mollige handjes zullen verweerd en zwart zijn, mijn poezejongen! ha, ha, pikker! en zijn lippen spletten wijd open over zijn zwarte mondholte. Veertig zomers, jongen, heb ik hier in den oogst gewrocht, maar nu is ’t uit, de knoken zijn stram en dat gaat niet meer. Veertig zomers, herhaalde Wies en hij bezag dien vent in zijn wezen, dat lijk een ruwe boomschors, bruin gedroogd en gereuveld was, en die knuistige armen en handen waar de aders en pezen lijk zwarte koorden uitpuilden en overgespannen lagen. Die armen hadden zoo machtig veel arbeid verdaan en Wies voelde een groote achting en genegenheid voor den taaien werker die nu oud en afgebeuld lijk een lammeling voor hem zat. Wat doet ge hier nu zoover van huis? vroeg hij. Ho, k ben hier ook thuis; ik wacht hier de schapen, lachtte Sjob. Men kan overal wel zijn waar men ’t wel maakt. In den tijde verlangde en haakte ik om weer te keeren telkens de boel hier af was, maar da s allemaal zot: ginder is het lijk hier, overal slecht en kwaad om leven. En dat meisje, waarmeê ge hier kaartspeelt? waagde Wies verlegen. Ha! da’s mijn Aga, mijn kleine Aga. Wies keek dom op en verstond niet. Ha! Sjob was een neerstige wroeter, moet-je weten: een wroeter. Kent ge Mele, mijn wijf? wel, ik en Mele we kweekten elf jongens, elf jongens die aten lijk wolven en toch bleven ze altijd even mager. Sjob moest het ook al bijsleuren en ’t waren geen vette brokken, hoor. Met werken alleen ging het niet: ’s winters moesten ze wel soms de duimen zuigen en hout knabbelen om den honger te paaien; maar ’s zomers was ’t goed, de jongens scharrelden wat bij op t land en ik reisde uit gaan pikken om de groote daghuur; Mele moest dan alleen het nest bezorgen tot ik weerkeerde .... ho! dan viel er wat overschot voor een pot schuimend bier! ’t Was heel hard gewonnen en gauw verteerd, maar daarom en waren ze mij thuis niet dankelijk; de jongens staken den muil op naar vader, en Mele had bij mijn wegzijn kennis gehouden met Koolie den boomsnoeier, dat wist ik van de gebunrs en als ik het waar vond wat ze mij zegden, ben ik in toorn geschoten, heb haar duchtig gestampt om haar zondig begaan en ben zonder spreken voor goed naar hier gekeerd. Hij deed alsof zijn vertelsel uit was, reikte naar de lantaarn en stond recht, maar eer te vertrekken grommelde hij: Dan heb ik gekennist met een nieuw wijf, hier in ’t hof en die is dood en heeft me Aga achtergelaten. Nu wacht ik hier de schapen in mijn eenigheid. Sjob daalde met zijn lantaarn de ladder af en Wies lag alleen in ’t donker te zinnen over al het onverwachte dat even een spookzeisel door zijn hoofd speelde. ’s Anderendaags bij ’t werk, vervolgden hem gedurig die twee wezens van den donkeren haverdilte, en over ’t hof lonkte hij benieuwd rond om ievers die wondere Aga te zien. Bij schofttijd doorliep hij de stallen en hoving en keuken overal waar hij meende meiden te kunnen ontmoeten, maar nievers vond hij de gezochte. Als ’t donker werd sloop hij weer naar de schuur en klom op den havertas, daar ook was nu niemand. Hij lag er en wachtte tot het heel laat werd en nog moest hij naar zijn strootent zonder Sjob of Aga te zien. Zoo kwam hij veel avonden kijken, maar de kaart- spelers waren voor goed weg. Op ’t einde ging hij ’s avonds in de andere schuren zoeken en ’t gelukte dat hij hen vond zitten op eenen hooitas achter ’t hof. Zie, Aga, da’s een jongen uit mijne streek, zegde Sjob. Het meisje draaide de oogen naar hem en daarna deed ze voort met haar spel zonder iets te zeggen. Wies merkte dat Aga heur vanavond buitenboord geweld aandeed om kalm haar spel te spelen. Sjob was blijgeestig, sloeg de kaarten met groot geweld en had langen tijd goede kans. Achter dat hij eene rei schreefjes in zijn voordeel geveegd had, zag Wies hoe Aga heur arm jakje losdeed en een klein geldbeugelken uithaalde dat op haar borst gedoken zat; zij telde er eenige stukken uit die Sjob gretig opsnapte en wegborg. In ’t vervolg verloor Aga gestadig en het meisje telde al heur centen voor den oude uit. Op ’t laatst werd zij te beven over heel haar lijf en heur oogen keken drukkelijk en smeekend naar Sjob die er niets af merkte en altijd maar met blij geweld zijn gelukkige kaarten bleef uittamboeren. Wies kreeg medelijden met Aga en zou haar uit alle macht geholpen hebben, maar hij vreesde heur vader te misdoen die hem misschien met kwaadheid zou wegjagen. Dien avond speelden zij zoolang dat Wies erbij in slaap viel en ’s morgens eerst gewaar werd dat hij alleen op den hooidilte lag. Hij vroeg aan de pikkers naar uitleg over Sjob Subbel maar de kerels die hem kenden, haalden misachtend de schouders en mommelden op al zijn vragen: Wel Subbel is een oude donkaard. Van Aga durfde Wies hun niet spreken. Door het vlugge handwerk groeiden de schelven hoog en stonden weldra in zware, ronde strootorens, machtig groot, in vierdubbele rei gedreefd van ’t veld tot aan de hofstede toe, elk met een meitak in top. Wat Wies ook al zocht de volgende dagen, hij vond Sjob of zijn dochter nievers meer kaarten ’s avonds. Binst het werk zag hij Aga twee drie keeren van ver, dat ze traag, droomend over ’t hof ging, maar hij kon er niet bij geraken. Ik ben een subbedut me met dat spel op te houden, besloot hij eindelijk, en hij bleef bij de makkers en dacht aan de zaak niet meer. ’t Werk is afgekort, zegde Krauwel tegen de pikkers, we kunnen al stil ons goed opkramen. We zullen vroeg ons dorp weerzien dees jaar. Als de laatste schelf volbouwd was riep de meesterknecht hen in de groote kamer bij Quélin en daar kwamen de groote gasten aan eene tafel die glad vol opengetelde zilvermunt lag. De boer drukte hen een voor een de hand lijk oude vrienden en wenschte hun geluk en blijde thuiskomst met hun geld. Ze waren nu rijk, onzeggelijk rijk! en zij liepen als verblijde jongens naar buiten vlug over ’t hof, staken de armen in de lucht en gingen welgemoed aan ’t poetsen van kleeren en alm. Zij zetten zich neer, bijeen, in hunne tent en telden de groote zilverstukken in den schoot, lieten ze rinkelend door de handen glijden en bespraken onder malkaar wat ze met al hun geld zouden koopen thuis. Tegen den middag stonden zij weer in hun wijde vloeren broek en blauwen kiel en gingen voor de leute, een laatsten keer gaan vieren naar ’t dorp. Ze zouden eerst ’s anderendaags in de vroegte vertrekken. Wies wilde nu ook van ’t verzet en hij trok welgezind mede met de bende. Zijn groote wensch stond nu om voldaan te worden : als de zon weer uit zat zou hij opweg zijn naar huis ; dat overweldigde hem van vreugde. Onderweg zong en loech hij met de vrienden. ’t Was maar zelden tusschen eene vlaag van genot dat hij het wee voelde om den armen Rik en de herinnering aan de zachtzinnige Aga. Om die twee dingen zou het hem wel spijten hier weg te gaan ; maar Rommelaere’s orgel trok weer lustig en de pikkers waren verheugd van zin: leve de goede wijn! de leute droegen zij in groote, ronde zilverpenningen op het hert. Daar was geen opmaken of verteren aan, zoo dachten zij. Al de kroegjes liepen zij af, ze mieken er blijde kennis met andere pikkers die ook den aftocht vierden, zongen overal hun liedjes en hieven de glazen hoog. Al de menschen waren hun goede vrienden. Baas, schenk de glazen vol! Elkendeen moest meedrinken op hunne gezondheid. Tikt de roemers dat ze bersten ! hoeveel is de schuld ? ! Daar is geld, moet g'er nog meer hebben ? Rijker dan de koning zijn we ! en we laten ’t rollen ! ’t Koorn is af! ’t koorn is af! Al het koorn is af! De huizen begonnen te draaien in de straten waar zij doorgingen en al de menschen die voorbij kwamen hadden den waggelstap. ’t Was donkernaeht als z’er aan dachten naar ’t hof te keeren. Zij hielden malkaar recht bij het lijf, lieten het hoofd wellustig achterover vallen, sloegen de beenen op en stampten met de zware schoenen om de straatsteenen te gruizelen. Wij zijn gezworen kameraden zongen zij hier in een bende ; Jongens jongens, jongens, We zijn nog niet dood, bijlange nog niet dood, ’t en is geen nood, Ja, we zijn nog niet dood! ging het verder; en ginder in een ander straat, de achterblijvers : ’t Koorn is af, ’t koorn is af! Al het koorn is af! en daar tusschenin het zoefzagen op alle tonen van Rommelaere’s trekorgel. Zij gerochten met moeite in hun slaapstee en vielen er vermoeid, lam zat op hun stroo. Hun heesche kelen schreeuwden nog wat en als ’t uit was, woelden zij met armen en beenen tot de slaap hen kwam overmeesteren. De laatste nacht hier in ’t donker kot, in ’t vreemde land ! morgen opweg, overmorgen thuis, ging het door Wies zijnen dronken kop. Dan raasden er nog wat verwarde dingen waar hij geen draad meer aan vond en dan dommelde hij weg in foezelzwarte nacht. De groote stilte hing weer over ’t hof en ’t wijde land rondom en alle dingen sliepen. Dat leed vrij lang toen Wies aan ’t droomen ging : hij lag wakker met de oogen open en luisterde naar lichte stappen die naderden. Hij ontgaf het zich toen hij weer duidelijk voelde ritselen in ’t stroo aan zijn voeteind en dan trok hij de moede wimpers open om te kijken. En ja, daar lichtte een klein keersvlammeken bij de tentedeur. Hij betastte zijn lijf om te weten of hij wel droomde, hij greep in ’t stroo onder zich maar kon het toch niet uitmaken. Als hij het hoofd rechtte zag hij Aga die een lichtje droeg en man voor man, in het wezen ging te kijken. Zij overging heel de reek en toen ze Wies eindelijk vond, zette zij zich gehurkt bij hem neder. Hij was te moede en te lam om dat wonderlijk of vreemd te vinden en hij liet alles maar vrij geworden omdat ’t allemaal zotte droomerijen waren, zoo dacht hij. Aga neigde heur mond bij zijn oor en fluisterde: Wek haastig uwe makkers, en vertrekt van hier! van den nacht nog, seffens komen er mannen al uw geld stelen, ’k Heb de dieven afgeluisterd in vaders hooischuur. Zij stond recht en stokstijf verdween zij in de duisternis. Wies keek hoe het lanteernlichtje slingerde tegen ’t zwartsel van Aga’s kleeren. Hij had heur niet bedankt, geen woord, en hij lag daar te houden aan zijn zinnen en te vechten tegen den vaak die zijnen kop met geweld naar beneden duwde. Op ’t einde begon hij te twijfelen aan ’t gebeurde, ’t dacht hem eene eeuw geleden dat Aga hem van dieven sprak en onmogelijk dat er iets kon voorvallen in de machtige stilte toen alles dood en begraven lag in slaap. Gedwongen toch door die vermaning van Aga, greep hij doezelend naar zijne geldbeurs, stropte ze over het hoofd en dook ze in een put die hij met de nagels in het zand klauwde. De makkers wekken, dacht hij, ze slapen, ’t is donker, dat werd zoo dom, en zijn zinnen voeren weg in de opperste rust. Korts daarna schoot hij werkelijk wakker door een grooten schreeuw. Een kerel trapte hem op de beenen en door heel de tent was er groot gewoel en geraas. De pikkers vloekten en vochten in ’t donker. Ei, ’k ben mijn geld gestolen! riep er een. Hier, sloeber, ik nijp u de lenden af! Slaat dood! De vuisten bonsden en nood- en gilkreten gingen overal. De worsteling woedde vreezelijk, de slagen vielen blindelings en elk vluchtte en riep om hulp. Ha, ze zouden ons geld rooven, de deugnieten! tierde Boele. Ik houd er een, kerels, en die gaat niet levend uit mijne handen! Ik ook, riep Kretse, waar is uw wezen, dat ik het in gruis sla! hier! en de kletsen vlogen den ongekenden aanrander in ’t opene aangezicht. _ Maar de dieven waren ving als palingen en de donkerte hielp hen ongemerkt wegvluchten. k Ben gesteken! schreeuwde Sieper, hei, makkers, hulpe, ze vermoorden ons! Elkeen die kon sprong recht, anderen lagen te spartelen overeen op den grond en de verwarring groeide vreezelijk. Zij sloegen en stampten waar ’t raken wilde en kwetsten elkaar zonder weten. Hier mijn pikke! tierde Krauwel, we zullen hen leeren! Hei, kerel, hier, en Boele omgreep er een tweede in de leden. Maar, sakker, nijp me niet dood, kermde Sneyer, ’t is God van den hemel, mij dat ge houdt! Al de dieven waren gevlucht en de pikkers lagen ondereen te razen en sloegen elkaar in hun blinde woede. Als ’t klaar werd zaten ze daar, geblutst en bebloed, in de vuisten te bijten van gramschap zonder speur van een enkelen roover. STIJN STEETTVELS, ZONNETIJ. 6 lk ben al mijn geld kwijt, kermde Rommelaere. Ik ook, ik ook, riepen anderen. Zij kwamen buiten kijken en gingen hunnen nood klagen op d’hofsteê, maar zij liepen allemaal tegen gesloten deuren; Quélin was vroeg uitgereden en de meesterknecht wist niets om hen te troosten. Het zijn vreemde roovers, die wisten dat ge geld hadt, wend u tot de overheid van ’t dorp. De pikkers schokschouderden en wilden den kerel hun vuist in ’t wezen slaan, maar Krauwel hield hen tegen en maande hen braaf te zijn: omdat we hier alleene zonder verweer staan tegen heel het hof, raadde hij. Ze dreigden nog en vloekten en gingen hun baalzakken halen uit de tent om aanstonds te vertrekken. Wies vond zijn beurzeken ongedeerd onder ’t zand terug en de jongen wandelde zwaarmoedig over ’t hof. Hij lanterde tusschen stalling en schuren besluiteloos en met groote begeerte iemand te vinden. lk moet Aga zien, dacht hij, eer ik hier weg kan. Sedert de gebeurtenissen van den verleden nacht verlangde hij lijk zot nog eens te spreken tegen dat rilde mager meisje; heur beeld betooverde hem al heel den morgen: dat nuchter hoofd zoo rond op dien langen, dunnen hals, en heur lijf zoo recht gedragen, halfuitgegroeid nog en slank in heur korte kleeren, en die kinderoogen die zoo vaag in de verte keken. Hij dook zich achter den huisgevel en wachtte daar geduldig tot hij haar zou zien uitkomen, ’t Was een gedurig over en weer geloop van meiden op de hooge steenen stoep, zij droegen de koperen ketels vol dampwarme melk binnen en kwamen weer buiten met ander gerief. En achterna kwam toch de verwachte Aga naar buiten; hij zag hoe zij traag voortwandelde zonder naar iemand om te zien, de handen achter den rug, kinderlijk statig als een sprookjes vorstin, zoo naderde zij met tragen tred naar den boomgaard toe. Als zij lang weg was sloop Wies achter de stallen, hij hief het loshangend hekkenpoortje open, loerde tusschen de boomlanen en vond haar in ’t grasweidje onder de hazelaars. Ze zat op de knieën gehurkt en blies de bloeiwol van een melkwiedstaal, lijk de jongens die tellen hoeveel jaren ze nog te leven hebben. Wies bleef haar bezien zonder te durven naderen. Zij zal wegvluchten, vreesde hij, als ze mij ziet. En ze zat daar zoo schoon dat ’t hem in lang nog niet verdroten zou hebben, te blijven kijken. Hij verzinde hoe hij ’t best zou beleggen om haar schuchterheid niet te vervaren. Hij naderde stil en eer ze hem al gezien had: Aga, fluisterde hij. Ze wendde het hoofd, en bleef zitten. Wies stond ineens verbluft en vond niets meer te zeggen en eindelijk: Aga, zegde hij nog eens. Aga blies onbekommerd beur wiedbloemke tot zij de knop heel kaal in de hand hield. Dan liet zij hem vallen en keek vragend naar Wies wat hij haar mocht te zeggen weten. Aga, g’hebt mij gister komen vermanen voor de dieven, da’s heel goed, zegde hij ingehouden, maar ’k was zoo moe en slaperig en ’k meende dat ’t in een goeden droom was als ge tot mij kwaamt. Ze lette niet om zijn woorden, plooide heur hertronde lippen open en: Ge komt uit het land van mijn vader? vroeg zij, vertel me daar iets van? en zij liet zich om goed te luisteren, gemakkelijk op het gras neerzinken. Wies bleef halfverlegen staan maar er ging een onzeggelijke welligheid door zijn hert en hij jubelde inwendig om haar goedwillend vragen. Hij vertelde van zijn huis en de Schelde en de groote meerschen, en van moeder en van Lida zijn zuster en van de boeren ginder en ’t goede wintertij en van Rik zijn besten vriend die nu dood is, besloot hij triestig en hij merkte hoe ’t meisje hem aan de lippen hing en gezucht had om zijn laatste zeggen. Hij moest haar alles vertellen over den jongen die de zon hier vermoord had. Leeft zijn moeder nog? vroeg Aga. Ja zeker. En nu verlangt ze om hem te zien? heeft hij nog zusters? en Lida, ziet ze hem geern, en verlangt ze ook tot hij naar huis komt? Zeker, herzei Wies. En nu komt hij niet naar huis, en ge zult hun al dat kwade nieuws vermonden? Wies zweeg, en zij ook. Daarna begon zij stil te vertellen uit haar eigen leven; dat ze hier alleen met heur vader woonde, binst den dag verdoold over dat groot hof liep, tusschen al die onbekende menschen, en de ganzen wachtte. Ze noemde hem al heur witte vogels bij den naam en wist van elk in ’t bijzonder veel en wondere dingen te vertellen. Waarom gaat ge zoo ’s nachts bij uw vader zitten? vroeg Wies. Vader heeft het ook eenig bij zijn schapen en ’s avonds speelt hij geern met de kaart. Doet ge dat ook geern, Aga? Om vaders wil, ja. En om wat speelt ge? Om geld. En vader wint altijd? Ik laat hem geern winnen. En als gij verliest? Dan betaal ik, met mijn huurgeld. En als uw vader verliest? Vader betaalt nooit want hij heeft geen geld; dan hou’ ik de winste schuldig tot ik weer verlies. En als ge plat gespeeld zijt en niets hebt om te betalen? Dan spelen wij voor dulsten; als ik win zoo scheld ik ze vader kwijt, ik durf hem niet slaan, maar als ik verlies slaat hij me vrij hard omdat ik anders al mijn geld zou houden, zegt hij, en altijd voor dulsten spelen. En wat doet uw vader met dat geld? Aga bezag hem goedloos maar wilde niet antwoorden. Het meisje vertelde hem verder van zijn moeder en van Quélin en van eenen kwaden koewachter die haar veel deed lijden en die alles doen dorst omdat hij haar te sterk was. Wies zat nog altijd te luisteren als Aga reeds lang uitgekout was. Er ging eene groote verontweerdiging in hem op om de schandige doenwijze van Subbel en hij voelde meêlijden met het arm schaap dat daar in zoo ’n schamele weerloosheid vóór hem zat. Ineens, zonder dubben of overleg, snokte hij de geldbeurs van zijn hals en liet de zilvermunt rinkelend in Aga’s schoot regenen. Dan stormde hij weg, zonder ommezien, als een kwaaddoener. Hij jubelde om de daad die hij begaan had. „Nu kan zij toch lang verliezen zonder dulsten te krijgèn van haar vader,” dacht hij. Verdoemde Sjob Subbel, vloekte hij, altijd in zijn loopen, die dat meisje slaat als ze hem geen geld laat winnen! en dat verdrinkt hij effenaan. Dan werd hij beschaamd om zijn dutsig meêlijden. Indien ’t de makkers moesten weten 1 en waarom hou ik me op met een kinderkous! Maar ’t was nu gedaan en hij was er blij om. De pikkers stonden nog onberaden en twistten onder malkaar. Mijn wijf en gelooft er niets van als ik haar vertel van mijn geld dat gestolen is! kloeg Bieper, en we moesten een zwijntje koopen om te winter vleesch te hebben. Ik ben slechter, kermde Sneyer, ’t is heel mijne huishuur die gaan vliegen is; Kasteele wacht tot ik thuis kom om den boel op straat te gooien! Pinne zat g’hertig te lachen om al dat gekerm: Ge jankt lijk geschoten konijnen, jongens! En gij, gekte Sierper, uw Stankske zal ook lachen! Waarmee gaat gij uw bed en buister, stoelen en tafels koopen om te trouwen? G’ha, ha ha! loech Pinne, we koopen niemendal en we trouwen algelijk! Hoort, raadde Krauwel, hoeveel zijn er bestolen? wat gaan we doen? we kunnen niet zonder geld naar huis keeren. Willen we een getij in de beeten gaan werken? De andere staken den neus op. Er zijn er maar vijf zonder geld, en daarom moeten we allen op de kermis te laat komen! zei er een. ’t Mijne hebben ze niet gevonden, de rakkers, bofte Boele, z’hadden me anders de armen moeten afkappen; mijn geld draag ik onder de oksels! ha! ha! Een beste gedacht, vond Krauwel, nu, hoort, jongens, om de vijf kunnen we hier niet blijven, toe, kerels, niet hondig zijn, hoor! Hij greep zijnen hoed en hield hem uitgestoken te midden de bende. Yan alle kanten vielen er vijffrankstukken in, en seffens was er genoeg om de bestolenen rijkelijk in te staan. Ho! riep Krauwel, hier makkers, en hij gaf aan elk het vijfde van zijne inzameling. Nu een laatsten keer eten wij van den boer zijn brood en dan zijn we er van onder. Grijpt toe, makkers! Zij aten hun bekomste vleesch en propten hun lijf vol met t overschot en staken elk nog twee brooden en gerookte hesp in hun reiszak voor onder den weg. o Heel de bende trok door de hofstee; eenigen tierden en dreigden naar de boerenwoonst omdat de boer hen helpen of laten bestelen had; de anderen dachten aan niets en zongen luide hun blijdschap uit omdat ze hier gedaan hadden en naar huis keerden. Zij schouderschokten in ’t voorbijgaan langs den opgestapelden oogst, deden hun gevoeg tegen de groote schelven en zwaaiden de pik op den rug bij hun zwaren zak, Isu waren zij de breede straat op, in benden gedeeld elk bij zijn makkers, en ze koutten luide en leutig over den harden zomer en van al wat ze verlangden weer te zien. Wies was de laatste en keek gedurig om naar de hofstee. Al wenschte hij nog zoo zeer naar moeders dak, nu gevoelde hij dat hier entwat achterbleef dat hem dikwijls nog het hoofd zou doen wenden, en waar hij later veel met zijn gedachten zou naar terugkeeren. Omdat hij ’t moest verlaten kreeg het machtig koornveld eene vreemde aantrekkelijkheid en hij herdacht het kerkje ginder ver, en het kerkhof waar Rik nu liggen bleef als ze allen, zonder naar hem om te zien, heengingen. Rik zou anders nu meê zijn in den blijden gang.... maar de zon, en dat kisten in het wagenkot! En Aga, o, Aga, ze zat nu zeker nog verpaft te kijken naar den vreemden jongen die beuren schoot vol geld wierp. ’k En zal haar nooit meer zien, dacht hij. De pikkers stapten haastig, door klaar en donker, altijd voorwaarts, al werden zij ook doodmoe en afgemat, De zou en de arbeid had hun leden gemagerd, hun vel verbrand, en nu geleken zij een drom arme sukkelaars, weggejaagd uit het warme zomerland en langs een naakte bane uitgeschud. Zij haakten allen gelijk naar de zelfde richting en gingen met uitgerokken hals en slepende beenen, met de vracht van al het afgedane werk in het lijf en de verwachting van nog veel vermoeienis eer ze voor goed de rustplaats zouden vinden. De zon en deerde hen niet meer, ’t was feesttij nu ze de armen vrij mochten laten zwieren, enkel hun rustend alm te dragen hadden en met de beenen maar grijpen moesten. Daar kwamen zij weer in de groote stad en ’t was eene nieuwe verhemming en vreugde. Ze slenterden door de straten, kiezend met de oogen in al de weelde die daar zoo goed opgesmukt en koopziende achter de toogramen lag. Kretse stond het rood koralen halssnoer te wegen in de hand, dat hij koopen moest voor zijn Karolientje. De anderen kozen en dongen bij de tentkramen en kochten elk wat hem lustte van sneukelgoed en glasjuweelen, of speelgoeds voor wijf of jongens, of zoetelief een welkom. Dat staken zij met zorg bij hun oude kleeren en werkalm in den blauwgestreepten tweezak en hingen hem met veel voorzichtigheid op den rug. Nu liep de weg recht naar hun land. Bezijds, uit andere straten kwamen nog benden pikkers die meer naar oost of west van ’t werk naar huis keerden. Zoo groeide de drom tot een overgroot leger en zoo kortten zij, gezellig koutend onder elkaar, te zamen denzelfden weg. Achter een langen tijd landlooperije werd de oude streek weer kennelijk: zij noemden bij den naam van ’t dorp al de kerktorens die langs de bane en verder in het landschap stonden. Die goede, grijze, gezapige kerktorens, die in hun zelfde aanschouwelijkheid daar staan wachten waren zonder vergaan, onveranderd van wezen of van doening! Dat was voor de reizigers het kennelijk teeken, het lijf van het vaderland, nu was ’t hun land dat ze onder de voeten hadden, het oude land met zijn grijze luchten, waar ’t altijd reint en sleiut en gauw donker avond is. Ze kenden de menschen nu hier en daar langs den weg en wisselden blijde groeten, en zij telden bij enkele dagreizen den tijd dat ze van huis nog afwaren. Naarmate zij de plaatse naderden klaarde hun gemoed en ze hieven weer de oude liedjes aan. Wies ook zong meê, maar inwendig knaagde en woog de zware last van de droefmare die hij te vermonden had. Daar, die meulen! die hooischuur, van zulk eenen boer! tierden zij. Weet-je nog hoe we hier voorbijgingen in ’t voorjaar? De velden lagen hier groen nog, vei en ongezomerd, overal omheind met groote hoornen de oude popeliers! en hier en ginder vonden zij kennissen op ’t land die, met de late warmte nu maar hun koornstukje aan ’t pikken waren. Aan elke kruisstraat sloeg een deel van de bende een zijweg in en ging naar eigen dorp of woonst. Zoo verbrokkelde stilaan de groote stoet tot de oude makkers alleen nog te gare bleven. Een groote zegeschreeuw ging op. Zie, daar onze kerktoren! De oude steenklomp stond er nog lijk ze hem verlaten hadden, met scherpe naald waarrond de huizen, lijk arme menschen tegeneen gedromd, in de ronde geschaard stonden. De kerktoren! hij was gepint met den grooten meitak voor de kermis. Gelijk een vuurmare ging het nieuws: de pikkers zijn in ’t land! De vrouwen kwamen benieuwd buiten kijken, liepen verslaafd op zoek om man of broeder of kennis te ontmoeten en te verwelkomen. Maar de kerels zaten verdeeld in de herbergen, overal: hier in de „Meerschblomme”, in den „Koekoek”, in de „Veugelmuite” of elders. Bier, bier! veel bier moesten zij bebben. Ginder in ’t loeiende vuurland hadden zij de longen verschulferd aan veel brandewijn, en nu liep het koele gerstnat, dat ze zoolang gederfd hadden, lijk een goede lavenis door de keel. Jongens, jongens, jongens, We zijn nog niet dood. Ja ’t en is geen nood, Bijlange nog niet dood! ging het overal, en bij reken liepen de kerels gearmd door de straten van ’t eene bierhuis naar ’t andere. Het kleine dorp, even nog zoo rustig, was nu vol gewoel en beweging en leven. Waar kan men beter zijn Dan in ons moeders keuken! Zij lieten de deuren open om hun gezang ver te laten hooren. Wies drumde langs de huizen tot aan zijn woning, sprong te midden in den huisvloer. Moeder, moeder, ’k ben hier! Hij wierp zijnen zak van den schouder en zette zich moe en tenden, op eenen stoel. Moeder en Lida stonden blij verrast en wenschten Wies wel tien keeren welkom. O, jongen wat zijt ge mager en afgeteerd! kloeg moeder en zij sloeg de handen van verwondering ineen. Zeere, zeere, Lida, eten voor den jongen. Het vuur in den heerd werd opgerakeld, de pan opgezet en eiers geklutst. Wies was lijk vervreemd in de kleine, schamele keuken die hem zoo verminderd, zoo eng voorkwam. Hij zette zich bij tafel en begon te eten en antwoordde stil op de menigvuldige vragen waarmede moeder hem overlaadde. Lida bezag hem soms vreemd in de oogen maar ze zegde niets en hield het hoofd gebogen naar Wies zijn reiszak en haalde er al de kleinigheden uit die beur broeder voor moeder en zuster meebracht. En zij gebaarde zich welgezind als ’t een of ’t ander buitengewoon beviel. Wies, Wies, jongen, dat ge nu ineens weer thuis zijt, zoo onverwachts, zegde moeder, o, da’s wel, en ze bekeek met behagen beuren grooten jongen. En de oogst was goed ? en warm was ’t zeker ginder? O, w’hebben het gezeid hier ondereen als de zon zoo laaide en gij ginder te werken stond. En hoe stelde het Rik ginder? waar is Rik? vroeg ze ineens, nu werd ze eerst verwonderd den makker van Wies niet te zien. Is hij naar huis, Wies? Lida rechtte het hoofd en bekeek heur broer om te weten wat hij zou antwoorden. Rik, moeder, Rik is ginder gebleven. En hij keert nooit meer naar huis. Moeder bleef beeldstil gebogen staan over ’t heerdvuur met omgewend hoofd en heure hand hield beweegloos den lepel waarmede zij de melkpap roerde. Lida zat gehurkt nog met Wies zijn kleeren in de hand, met open mond te wachten naar verderen uitleg over die plotselinge kwamare. Geen van de twee die vragen durfde dat Wies zou voortzeggen en de jongen stond recht en ging, om gerust gelaten te worden, in ’t achterhuis gaan staan, Lida kwam hem daar vinden; ze sleurde hem voort bij de mouw naar buiten bij den gevel en: Wies, vroeg zij stil, Wies, vertel me de waarheid: wat is er met Rik? en zij schudde hem weer hevig aan den arm. Zij gingen op het eiken bol zitten en daar vertelde hij haar hoe ’t Rik vergaan was in die hevige hitte; dat hij ginder altijd alleen liep al droomend en treurde... Alles, alles moet ge mij vertellen! schreeuwde zij angstig. In dien eendlijken zonnebrand hoorde ik eenen schreeuw, herbegon Wies, en ik keek om en daar lag Rik achterover, bijkans dood. En dan? Hij sprak nog een woord of twee en toen was hij dood voorgoed. Ze voerden hem van ’t land, naar een wagenkot, en we lazen binst dat de timmerliën de kiste mieken; dan heb ik hem uitgeleid naar ver op een kerkhof en daar hielp ik hem begraven. Binst dat Wies vertelde zat Lida met ’t wezen gedoken in haar voorschoot stil te snokken aan heur wee; zoo bleef zij zitten als Wies lang gedaan had en de jongen bezag haar met meelijden en hij had er deugd in omdat zijn zuster weende; hoe spijtig, dacht hij, om den armen Rik dat hij niet weet hoe Lida verdriet heeft om hem! Daar hoorde hij de huisdeur openslaan en de schamele stem van een oud vrouwke: Cordule, Wies is thuis?! en waar is mijn jongen? AVies voelde een schok die zijn lijf doordaverde: Moeder Busschaert om beuren jongen! raadde hij en hij zag al het pijnlijke van ’t gene komen ging. Lida liet hij zitten weenen en hij vluchtte achter ’t huis over ’t veld weg. Hij moest voort van hier en van al dien weedom, hij wilde de maredrager niet zijn van Moeder Busschaert s ongeluk, en hij liep al wat hij kon om het jammerjanken niet te hooren. Met zulk een langenis had hij gewenscht om thuis te zijn, bij moeder en bij al de menschen die hem kenden, en hier was ’t niet te vinden ’t geen hij zocht en verwachtte; daar lagen de velden toegesmoord rondom hem met een dikken mist en alles was dof en treurig. Het oude, goede leven was weg en nu wist hij dat al zijne genegenheid ginder in het verre land gebleven was. Hij had willen dwalen over het kerkhof ginder waar Rik te slapen lag en hij wenschte gedoken te zitten wachten op den donkeren hooizolder naar Aga die komen moest. Dat uitgaan in ’t verre land, en die krachtige poging, al dat wroeten zag hij nu als een doellooze, zotte gekkernij; het verdoen van dien lastigen arbeid was al om niets gedaan en verloren in ’t ijle, het kwaad alleen bleef ervan over. In zijn verbeelding stond het oude vrouwken te kermen om haar kind, zij wrong wanhopig de armen, gepijnd door het wreed gedacht; dat Rik nu zoo ver van hier, en zoo jong nog, onverwachts, voor altijd gestolen was ginder verre begraven lag in ’t vreemde land, waar zij nooit naartoe en kon. De tranen van grammen weedom spatten hem uit de oogen en hij doolde voort, doelloos langs de smale landwegelkes, eenzaam, ver van de raenschen en zot van droefheid. De koelte frischtte zijnen koortsigen kop, maar hij zag geen uitkoraen aan dien wreeden avond en hij wist niet of hij nog ooit zou durven naar huis keeren. Onbekommerd in andermans ongeluk liepen de pikkers door ’t dorp en vierden voort hunnen blijdag. Tot laat in den nacht ging het luide gebral, op tien plaatsen tegelijk; ’t Koorn is af, ’t koorn is af! al het koorn is af! De herbergen zaten propvol pikkers en dorpelingen die dronken. De vrouwen kwamen knijzen om haar venten raeê te krijgen naar huis, zij trokken hen bij de mouw, tastten hun zakken af om ’t geld te vinden, maar de kerels grepen hun glas of een makker in dé lenden, en zongen omlangs hoe luider: En nog naar huis niet gaan! En nog naar huis niet gaan! Zoolang als dat de glazen op de tafel zullen staan! De jongens kropen tusschen vaders beenen, grepen zijnen reiszak en sleurden hem blij tierend meê naar huis, benieuwd naar al de schoone dingen die erin zaten. Buiten op straat ging een nieuwe bende voorbij: Jongens, jongens, jongens, we zijn nog niet dood! De deur vloog open en de makkers malkaar in de armen en stampten op mate: Waar kan men beter zijn Dan in ons moeders keuken! Wij zijn kontent Met een pintje van vijf cent! Laat ons drinken Laat ons schinken En laat ons vroolijk zijn! Uit eene afgelegene herberg ging het luide STIJN STEEUVELB, ZONNETIJ. 7 Wij drinken tot dat ’t op is! Als ’top is, dansen wij! Tegen den morgen toen alleman zweeg en ronkte, neuriede een goede broer zijn dronkaards-liedje voor een geslotene deur: Moedere doet open, Uwe zoon is hier, Hij heeft hem zat gezopen aan een glaasje bier. IN ’T WATER. Het was al slapende water en smoor, en stilte in den wijden nacht. De maan zat in een donkeren hof geduffeld en klaarde met grijzen schemerschijn die vale waterwildernis. Die nacht moest eeuwig hangen over een wereld zonder leven en geruchte. Maar, na een langen, ongetelden tijd, kwam uit de verte een wind gewaaid; die kabbelde, draaide en wrocht door den dikken nevel. Hij boorde breede gaten, dreef er straten in, stootte de smoorblokken dat ze gleden lijk groote schepen opeen gedromd, tusschen berghooge rotsenmuren; daar keerden, wendden ze en wierden in flarden uiteengerafeld. Bij stonden, nu, ging er gerucht: een plonsen met zware netten in den watervloed; een opslurpend omhoogheffen en dan, het stroelen en leken van druppels die neêrziepelden en nu weer het eeuwig golfgekluts en gebabbel van veel water. Een groote zeilwolk kwam de maan te dekken en op den zelfden stond gaapte in ’t Oosten de wijde poort open waar een roode gloed uit joeg. Bij gulpen nam de teêre klaarte den zwarten hemel in en deinde haar wittigheid over den doezeligen baaierd. Het eendlijk wolkgewelf viel stukgewijs uiteen en nieuwe kracht stak op in een uitgeklaarde veld van gesmolten goud met mengeling van roze en geel in striepen, afgerond, mei blank beborsteld en doorzabberd met zachtblauwe, stilhangende wolkenbanken, ’t Wierd zoo diep, een vredig vergezicht met doorschijnend nieuw gedoen in prachtig ongeteekende kleur, met handen niet te raken. Zie, de klaarte ligt over al en de zware mistvlaken zijn opgezopen en vallen in fijne vochtigheid op de jonge wereld de verte is ontdekt: die doode zee is ingekrompen tot een streep kalm water die voortkronkelt in tapijtgroen weideland. In dat water staan de visschers. Ze werken zwijgend. Twee en twee tot aan den buik in ’t donkerpurper nat gedoken, terden zij en tasten op den zompelgrond; hun zware, bloote armen houden den nethoepel en ze duwen hem gezamenlijk tegen den oever in het lisch. Het eendlijk lijf met ’t natblauw kielken bedekt buigt voorover, de spieren spannen en de zware vracht heft omhoog boven ’t water. Nieuwsgierige handen tasten en peuren in ’t opgevischte slijk en groen en de blinkende scheldesnoeken vliegen spartelend omhoog op den graskant. Zoo wrochten zij verslonden voort, zonder opkijken: duiken en heffen en voortschrijden langs de oevers van die lange, klare waterslang. Boven hun hoofden klaarde de nieuwe dag en rees de blijde zonne. Uit de verte waar ’t nog lichte nevelde klonk een zingende stem over heel den wijden meersch. Traag, op maat van den visschenden waterstap ging het statig lied met hier en daar nieuw bijkomende stemmen tot het luide ophelmde langs heel de waterstraat in een klaar galmenden samenzang. De netten teekenden zwart tegen de blauwe lucht en de visschers groeiden groot in het kringelende spiegelwater. Zij lalden hun lied, rechtten den nek, zopen de nersche lucht en riepen een morgengroet naar de makkers in de verte. Met de volle klaarte kwam er meer leven en beweging in hun werk; de waterzang verging in een blijde tateren ondereen, zij riepen kwinkslagen naar elkaar van den eenen naar den anderen oever, vertelden ’t nieuws van gister; den luid-prettigen Zondagavond en hun hertelijke lach galmde ruchtig in het wijde. Eén was er die zweeg en niet en loeeh. Jan Boele is slecht gezind, meenden de makkers. De trekken van zijn wezen bleven ernstig gespannen en zijn stevige armen tilden krachtig ’t net en doken het haastig weer onder water; hij wrocht koortsig, lijk een overstookt werktuig. Zijn medemaat trok in ’t gedoken, oogjes naar de visschers aan den overkant en zij monkelden ondereen. Sneier had hem al verscheidene keeren aan den klap getracht te krijgen, maar ’t ging niet. Elke maal dat hij aanzette met een: Gisteren goed verzet, Jan? wat veel gedronken? pijn in den kop? moe van ’t dansen ? Kreeg hij afwijkend antwoord: een korten grol of eene afwerende beweging van zijn ronden schouder. Hier, zie, Sef, wat eend’lijken snoek! Steek dieper in! Hef op! hij is erin! hop! En als Krotse, de onverdragelijke kwelduivel, met zijn grove stem, van den overkant riep: Jan, droomt ge nog altijd van Poezeke Soebrie ? Dan spanden er ineens twee dikke purpere aders uit Jan zijn voorhoofd, hij hief zijn grooten kop, draaide den nek en ging iets zeggen maar hij monkelde verdrietig en wrocht voort. Ja, ze wisten ’t allemaal heel goed, de makkers, en ze zeiden het luidop ondereen, wat er met Jan omging : Dat hij gram was omdat Tale Siepers overlaatst een kindje kocht en dat de menschen beweerden dat hij er schuld aan had en omdat ze heimelijk loechen als hij voorbijging en spotten daar hij nu dat leelijk wijf met haar puidenwezen en haar leepoogen trouwen moest. En deze die ’t wel wilden weten vertelden daarbij, heel in ’t stille buiten de duivelsche Krotse, die ’t luidop riep dat Jan een ander trek wortel had en alle avonden, zonder dat ’t iemand zien of weten mocht, naar ’t dorp liep bij Poezeke Soebrie. Zij wisten dat Tale heele dagen huilde omdat Jan haar zoo deerlijk zitten liet, dat hij haar uit den weg schoer om niet te ontmoeten en niet op en keek of spreken wilde als hij haar voorbij ging. ’t Is nu de naaste weke de bruiloft! gekte Krotse. ’t Was Sneier die „Ja” antwoordde, met verscheiden makkers die wisten dat hij gister in de hoogmis „geroepen” wierd. Nu ging het van alle kanten luide aan ’t bespreken van gereedschap voor de feeste. Is ’t schietpoer gekocht? En de sperrenpoort ? en ’t drinkgeld en de speelman en de meitakken! In Jan zijnen kop ging het gedurig: ’k En trouwe niet, verdoemd ’k en zal dat wijf niet trouwen! Tale Siepers! en hij dacht aan heur verbrand aangezicht, haar puidenmond en heur vieze leepoogen. Tale Siepers! grijnsde hij en dat vloekte en kraakte daarbinnen tot hij openbarstte en luidop dacht: k En trouwe niet, ’k en zal Tale Siepers niet trouwen. Sneier bekeek half verwonderd zijnen maat, dien grooten vent die raaskalde lijk een kind. Hij deed alsof hij niets hoorde en wrocht voort. Jan vloekte en grommelde binnensmonds, dan ineens liet hij ’t net vallen, schoorde zijn beenen vast, bekeek Sneier en; Sef, wat zou-je gij doen in mijn plaats, jongen ? bneier was een gezapige kerel, de zoon yan den ouden Sneier die deken was van den Waterhoek, hij tord een schrede nader en sloeg Jan goedmoedig op den schouder: Hork, Jan, Tale is een meisen van den hoek, g’hebt ze gebruikt als uw wijf, hewel maakt ze nu wijf voor goed, jongen, dan is alles in den haak. Poezeke woont over Schelde en is een vreemde, brengt gij ze hier eens bij ons, kerel, zie... . ge zijt een sterke beer, g’hebt zeven groote broers, venten lijk boomen, en toch, ’k durf het u wel zeggen en dat vezelde hij dichte in Jan zijn oore: ’t zal slecht met u vergaan jongen! Vader vertelde mij van Wiep Breede, een vent lijk een peerd, die een vreemde deerne op onzen Waterhoek bracht, en, ’s anderdaags na de bruiloft die niemand meê en vierde vond men ze alle bei, Wiep en zijn wijf, met opengereten buik, hier in de Schelde zwemmen .... en nooit een haantje en heeft daarachter gekraaid. Zoo fazelden zij voort, afgezonderd van de andere visschers. Hun beenen plonsden diep in ’t water en ’t kringelden groote ronden over den vloed. Hier waren zij alleen, met vóór hen de lange, vlakke Schelde waar ’t goud van de zon en ’t blauw van den hemel zoo schoon in spiegelden. De natte netten fietsten overhand in ’t water en heele benden leeuwerikken schetterbekten in de lucht. Sneier, ’k ben lijk ziek, jongen, zei Jan; mijn armen en beenen hangen lam langs mijn lijf, en mijn kop, mijn arme kop, ’k en geef geen pinte bier voor mijn leven, ’k Zitte met dat gedacht, altijd hetzelfde dat me blijft en niet weg en wilt.... ’k en was vroeger alzoo niet. Die Schelde hier en die netten, de makkers en de goê pinten bier, en heel onze Waterhoek, ’t is mij al verdrietig en te wers waarop ik denke, en gij en Fiere en Krotse en Moeder en de broers en de pastor en die verdoemde Tale zijt daar allen de schuld van .... nievers iemand die mij wilt helpen. Moet ik daar nu waarachtig meê trouwen, Sneier? Jan liet een diepen ontlastenden zucht achter die lange reek en wrocht krachtig voort zonder opkijken; hij was beschaamd, de groote vent, om zijn wijfachtige kleinmoedigheid. Jan, kerel, mijn vader zei: ’t is algelijk met wie gij trouwt als ’t vrouwmensch maar armen aan t lijf heeft en goed is. Een schoon wijf en een nieuwe gracht en duren maar éenen zomer. Trouwen eet menschen en maakt slunsen. ’t Is de man die ’t roer moet houden. Maar, Sneier, z’is leelijk lijk de duivel, en z’en deugt niet, ze drinkt en ze ligt langs de strate lijk ’nen dweil! Sneier wist wel wat antwoorden maar zweeg als hij den gezwollen ader op Jan’s voorhoofd zag uitpuilen. Hij glimlachte en ze schuifelden beiden een deuntje. ’t Was volop dag geworden en de zon was met haar vlammend geweld den hemel opgewield. Hoog tegen ’t Westen, uit de kleisterwitte en blauwe en groene huizekes kwam er leven en geruchte. De slagvensters vlogen open, de huis- en staldeuren sloegen en heele benden jongens, groote vrouwliën en bonte geiten brobbelden naar buiten en joelden de delling neer. Ze spetterden, jongens en blijde geitjes naar de versche wei en naar ’t water dat daar beneden vlakyloers, lijk een zeedijk zonder zand, tusschen klein lisch en riet kwam kabbelen en lekken, De moeders met ’t kleintje op den arm kwamen gezapig achter met manden om den viseb. Nu werd het een tieren en tateren overhoop en de jongens grabbelden om het zeerst de springspartelende blieken en snoeken en glibberende paling en droegen ze kwispelend naar moeders pander. De visschers kantelden hun sleepnetten op den oever, torden lijk verzopen drenkelingen uit het water en gingen in hun natte kleêrs en barbeende naar huis. De pastor! De pastor! schreeuwden de jongens en zij liepen uit al hun macht naar den zwarten dorpsherder die ginder ver langs de olmenlaan kwam gewandeld, ’t Was een lange, magere oude man met hoekig lijf en witwaaiend haar. Hij gaf de jongens elk een kruiske en wenschte de moeders en visschers den goed dag. Aan iedereen had hij een woordeken te zeggen en hij glimlachte vriendelijk naar elk end’ een. De groote manneliën namen, met ingegroeiden eerbied, den slakken hoed af en ze zeiden allemaal op den zelfden stilruwen toon hun „goên dag, heer pastor”. Hij ging in al de huizekes, bezocht de oude, afgeleefde visschers die bij den heerd op hun houten blokken zaten te roeken in afwachting van de dood. Hij troostte de zieke moederkes, telde de jongens, vroeg aan de vrouw hoe ’t er meê ging en dan, altijd monkelend, daalde hij de knoeste arduinblokken neer, naar de Schelde bij de achtergebleven visschers. Langs den oever vond hij Jan Boele zitten, in zijn natte broek nog, den kop in de knieën gebogen, diepe in gedachten. Jan! de pastor komt, vezelden de makkers. Ze groetten bescheiden en lieten Jan met den pastor alleen. Jan, hoe gaat ’t? Jan hief den kop, keek zijlings omhoog en stond bedremmeld recht. Dag, menheer pastor, en hij plakte zijne opene handen op de natte beenderlingen van zijn broek. Een goede vangst gedaan, dezen nacht? Ja, nog al En moeder, en de broers? Ze zijn daar in huis, en hij wees naar een van de hutten hoog op den oever. De pastoor deed nog veel andere vragen over dingen en nieuws van den Waterhoek en Jan antwoordde altijd even kort en ongemakkelijk. Is uw huis nu al gereed ? vroeg de pastor op eens, heel vriendelijk. Jan keek plots op en hij voelde zich heel overdaan door die toegevende doening van den ouden pastor, en eer hij het wel overpeinsd had was het er al uit: Ja ’t menheer pastor, ’t is daar, achter ’t hoeksken van Riele Bmeets, nevens de „Groene Populier” waar Zale Klet uitgestorven is. Hoe gaat het met Tale? Goed, zeker, dubde Jan en hij keek weer eens op. Ja, Jan, ’k kwam om u te zeggen dat alles nu effen en gereed is en ge Zondag toch. trouwen kunt. Jan ging nu doodkoel antwoorden: dat ’t zóo goed was en de pastor laten vertrekken, maar Tale Siepers kwam daar hooge van achter een boom tewege naar ’t water, als zij den pastor zag bleef zij eerst wat staan, en sloeg dan den weg in langs de huizen. Met dat hij haar gezien had was heel zijn gelatenheid weg, hij schoorde zijne beenen achteruit, kruischte de armen op zijne breede borst en hij keek den pastor stout in ’t wezen: —Ge wilt me doen trouwen met dat wijf?... hewel ’k peinze van niet te trouwen! De pastor trok zijn witte wenkbrauwen in zijn gerimpeld voorhoofd, en schoof den bril hooger op den neus. Waarom, jongen? Omdat ’t met Tale Siepers moet zijn, menheer pastor. Jan, mijn kind, zei de pastor heel zoetjes, en hij legde zijne hand op Jan’s natte schouder, Jan mijn kind, ge zoudt al een rond jaar met Tale moeten getrouwd zijn .. . Jan stond te zien en verwachtte nog iets. Een deftige kerel kent een vrouwe als hij ze getrouwd heeft, en ’t is dus meer dan tijd dat ge voortdoet . . . De groote kerel stond weer zonder spreken en zijn vastberaden aangezicht keek nu lodderlijk in ’s pastors oogen. Dan ineens werd hij heel kwaad, hij voelde iets naar den kop komen en vergat tegen wien hij sprak: Maar da’s altijd ’t zelfde, . . . weet je gij dat ik het geweest ben, en loopt dat wijf niet overal in en uit?! En dien armen keer, dien verdoemden Zondag nacht, met al dat bier, en als een wijf u aan ’t lijf komt hangen, wat moet een mensch dan doen? Dan is ’t redelijk van te trouwen, antwoordde de pastor heel kalm. Weet wel, dat zijn nu gedane zaken, en ’t is nu met uwe toestemming zooverre gekomen, en alles kan best uitvallen als ge ’t wel wilt. Jan, jongen ge kunt van Tale een goede vrouw maken, waarmede ge beter zult zijn dan ’t is gelijk met welke andere. Da’s nu een eerste spijt omdat ge dingen hebt willen d’ uwe maken waaraan ge nog geen recht hadt. Sedert hebt ge wellicht uwe oogen laten wijds en zijds gaan zonder te denken dat ge ievers verplichtingen hadt. Zie ’ne keer, wat moet er van dat meiske geworden als gij haar niet en trouwt? Ge maakt beur voor altijd ongelukkig. Gebruik verstand, Jan, ge moet zorgen voor uwe en hare eer, —en uw moeder! en uw broers! en al de mannen van den Waterhoek!... Wat zal deken Broecke zeggen als hij dat hoort? Jan, peins daarop en weest brave ... De pastor klopte weer vriendelijk op Jan zijn schouder, haalde zijn boek uit en vertrok. Jan stond daar recht, te kijken in ’t water lijk iemand die overmand, meesleurt met den stroom zonder dat hij ’t gebeteren kan. Tale kwam nu ’t wegeltje links neer, naar ’t water. Zij had beur kind op den éenen arm en hield den andere onder haar voorschoot. Dag, Jan, zei ze heel bedeesd en dan deed ze om haar kind te doen lachen naar den grooten vent. Dag, Tale, zei Jan en hij wrocht nu gebogen voort aan ’t schoonmaken van zijn net en schuifelde een deuntje. Ze was gekomen om hem veel dingen te zeggen over hun nieuwen huishoud en de meubels en de regeling van den trouwdag, maar Jan keek niet eens naar heur op en ze voelde ’t nu al in de keel blijven zitten en ’t werd op ’t einde een: Veel visch gevangen, Jan? En als hij nu weer zoo paalstil bleef staan en donker in ’t water keek: Ge zult koud krijgen, Jan; waar zijn uw kleêren? We gaan naar huis, Tale, kom. Hij droeg ’t net op zijn schouder en ging voorop. Tale kwam achter en suste ’t kind dat nu schreide. Z’n spraken geen woord meer. Moeder stond in ’t deurgat en zij glimlachte als zij hen samen zag aankomen. Lang weggebleven Jan, de broers zijn lang reeds op ’t veld. ’t Wordt tijd dat ge trouwt, jongen, anders verliest ge veel tijd op ’nen dag. Jan boog den kop en tord in huis, in de lage keuken met kromgezonken oude zolderribben, die wel hoog genoeg lagen overlijd als de jongens klein waren maar nu voor die acht groote kerels, aan een hol geleek waar ze moesten inkruipen. Hij droogde zijn natte beenen af, deed zijn blauwe kiel uit, trok een hemd aan en ging de zoldertrap op, naar zijn bed. Moeder bleef met Tale praten en ze troostte het verdrietig meiske om Jan’s zonderlinge doenwijze. Hij en bekijkt niet eens zijn kind, schreide Tale. ’t Zal wel beteren en goed gaan, mijn jong, als ge eens getrouwd zijt. Jan lag op den rug en peinsde. Als Tale weg was trok moeder naar boven. Jan, wat hebt ge, jongen? ’k Ben ziek, moeder, en hij draaide zijn aangezicht naar den muur. ’t Stak in zijn hert dat ze allen tegen hem samenspanden en meest omdat moeder met al die menschen meedeed om hem die Tale op te hangen.' Hij voelde zich nu heel overmeesterd en slak, gewillig aan ’t meêdrijven met de dingen die buiten hem lagen. In het verre toekomende zag hij al dien zonnesching en de kracht van ’t leven waarvan hij zulke schoone. dingen verwachtte en gedroomd had, dood doen en afbreken; en hij stond daar evenals een verminkte boom met iets te kort dat hij voor altijd moest missen en dat nooit meer kon hersteld worden. Hij had willen dood of verre weg zijn en toch hield hij zoo overdanig veel van zijnen lieven Waterhoek, van al die hoornen en lucht en water en menschen die allemaal zoo diep in hem vergroeid zaten, al deden ze hem ook zooveel lijden, De Schelde lag nu alleen, verlaten te blekkeren onder de geweldige zonneklaarte in die wijde groene gerszee die vol zwarte en witte en grijze geiten liep. Al de menschen die binst den nacht aan ’t visschen waren, stonden nu verzaaid en wrochten daar hooge op t breede buikboomde veld en keerden de dampend nersche eerde. Men zag van ver hun gebogen lijf tegen den hemel en ’t flonkeren van hun stalen landalm. Rond en in de huizekes was er gedurig gepoender en getrappel van wijven die ’t werk deden of te zingen zaten op den weefstoel en vlijtig snokten om den lap af. De jongens wroetelden tusschen de wegels voor de deur of stoeiden beneden in ’t gras en joegen de benden kwekkende witte eenden over ’t water. Andere lagen luileeg in den warmen meersch uitgestrekt en waakten de geiten. En boven heel die wereld en al dat leven dat toch zoo dood-rustig en klein scheen onder die blauwe ruimte, draaide het machtig zonnewiel met al zijn heet geweld en schoone klaarte, ’s Noens, met ’t luiden van ’t klokske uit de verre kerk, kwamen al die menschen naar huis. Moeder Boele had vorken en houten lepels op tafel gegooid en ze zette er de teele pap en een kom dampende aardappels op en de zeven groote gasten zaten tegeneen gedromd over ’t klein tafelke gebogen en aten met gulzigen mond. Jan als hij geruchte hoorde, kwam zich bijzetten. De kerels vertelden luide heel gewone dingen die zij allen om ter best wisten maar toch vertellen moesten om des wille van ’t geruchte en ’t bijeenzijn. Als ’t eten op was gingen zij hun lange leden uitrekken in den vrijen zonnesching voor de deur en rookten daar hun korte steenen pijp en nepen de oogen toe om de felle klaarte. Later gingen zij met de andere menschen elk naar zijn veld en ’t gewone werk herbegon en ’t werd nieuwe kalmte overal. Moeder bleef alleen en ze dacht heel den tijd, met wat verlegenheid aan den aanstaanden Zondag. Hoe zou ze het doen om haren oudsten zoon deftig en naar ’t behoorde te laten uit den huize gaan? Tale kwam nog drie, vier keers en vroeg raad, en ze wilde weten of Jan op ’t werk was, wat hij gezegd had, en hoe ze ’t moest doen om best naar zijnen zin beur nieuwen huisraad te schikken. Moeder troostte ’t jong en leerde haar omgaan met Jan, – Hij en is niet moeielijk mijnen jongen, Tale, en wel de braafste sloei van de wereld, maar hij heeft soms muizenesten in den kop, hij denkt te veel, en als hij prakkezeert dan moet g’hem gerust laten, Tale, en er best verre afblijven. Dat gaat over en hij wordt weer de oude goeie broér. STIJN STBEUVELS, ZONNETIJ. g Tale slikte al moeders woorden op en ze herleefde zoolang ze van Jan hoorde. Dan ging zij naar heur huizeke en schikte er maar altijd voort de nieuwe dingen die er alle dagen bijkwamen en allengskens de „huishoud” wierden waarin en waarmede zij en Jan zouden leven. Tegen avond stond ze weer te loeren of Jan van ’t land zou recht naar huis gaan. Als hij eindelijk binnen was en nu moest geëten hebben wond zij heur kind in een wollen doek, nam het op den arm en sloop weg langs beuren gevel van waar z’hem kon zien buiten komen. ’t En duurde niet lang, hij kwam den weg afgewandeld met zijn broêr Ivo. Ze wisselden wat woorden en, aan den scheidweg ging Ivo opwaarts naar den „Dorstigen Ridder” en Jan stapte de arduinen trappen neêr naar de Schelde. Tale volgde hem van ver. Zij zag hoe hij aan den oever bleef staan dubben en lang bleef kijken over ’t donkere water in de doezelige, blauwendige verte al den overkant. Dan zag zij hem in een boot terden en boutrecht staan overvaren, vlug aan wal springen en verdwijnen te dorpwaart. Tale zette zich op een steenblok aan den oever, met de voeten tegen ’t water, gaf beur kind de borst omdat ’t schreide en bleef daar wachten; heur oogen bleven strak op ’t plaatske gericht waar ze Jan zien verdwijnen had. Hoe verder hij de Schelde achter zich voelde hoe vrijer hij ademde en te vlugger vooruitschreed. Hij wist de wegels te kiezen en zonder mikken ging hij nu links en dan weer rechts op; later over een stuk geploegd veld en dan in een lane linden tot hij aan de huizen kwam die, lijk zwarte hoopen daar vóór hem lagen in de donkerte. Hij kroop door een vertjokte doornhaag en kwam in ’t open hof van een boerenwoning waar het lamplicht door de bloote vensters straalde. Daar zette hij zich op een hoop koeieten en loerde naar de menschen die in de keuken rondliepen. Het werkvolk zat aan tafel voor ’t avondmaal en daarin herkende hij Poezeke. Ze trappelde tusschen ’t volk, droeg de groote teelen aardappels en pap op, bezorgde elkendeen en sneed boterhammen. Zij stond vlak met haar wezen naar het venster gekeerd en toonde zich heel verslonden in de bezigheid. Z’en dacht aan Jan Boele niet, noch aan niemand op heel de wereld! Heur aangezicht bloosde van stille gerustigheid en voldoening in het werk. Hij loerde en keek en zijn oogen vervolgden haar overal waar zij wendde of ging. Hij had haar zóo willen opslikken! En op een nieuw en altijd her, keek hij zijn oogen zat aan beur schoone vormen en hij overging, trage en met zorg heel beur lijf. Die lichte, blonde wolle kroezeling omkransde hoe schoon beur voorhoofd; haar lief neuske en ronde lippen, dat stond daar zoo juist en zoo wel en heel heur aangezicht, en iets dat hij niet zeggen kou maar zag en voelde.... en haar schouders, borst en heupen, dat stak allemaal in een gewoon wekedaagsch kleedje dat er toch zoo poezelig in spande en vormde; en die draai en de doening van heuren gang en werking; heur ronde armen omgrepen dat brood zoo goed en dat mes sneed er met zoo’n ronden zwaai de sneden af. En nu weer heur oogen, die blauwe, bleekblauwe hij dacht aan de groote witte meerschbloemen in haren jongen bloei. Tale, moeder, de pastor, de visscbers en de Schelde en de Waterhoek, ’t lag allemaal in een mollegrijmzwarten doek gedraaid verre weg en vergeten. En toch z’en peisde op hem niet meer. Zondag laatst dien eeuwigen Zondag die hem uit den kop niet meer en wilde had hij met dat meiske gepraat, gelachen en getaterd en gedanst en gedronken, en Zondag, als ’t nu weer Zondag zou zijn moest hij met Tale Siepers trouwen en al ’t andere voor altijd vergeten, 0f!.... De vreemde dwang van al die menschen waarin hij leefde, de dingen waarin hij vergroeid was, en met geen macht uit te trekken, dat kwam met al het dreigend geweld recht vóór hem staan, gebood hem voort te doen en de lijne te volgen die hem voorgetrokken stond; en dat al om dien ellendigen keer dat hij dronken was en beestigheid met heur gedaan had! Die groote vent had willen knielen, en als een kind om genade kruipen, of gloeiend kwaad worden en in zijn eendlijke armen heel die doening opheffen en verbrijzelen. Poezeke was nu weg in ’t achterhuis, de werkmannen stopten hun pijp en gingen buiten komen. Jan wipte weer over zijn doornhaag en kwam langs denzelfden weg door den schemeravond aan de Schelde. Hij sprong in de boot en roeide over ’t water. Een dunne laag mist steeg op uit den vloed en kwam in een melkwitte wade over den breeden meersch hangen, ’t Zag er overal uit als een stille wijde zee zonder water. Jan voelde de koude vochtigheid op zijn leden vallen. Aan den overkant vond hij Tale zitten met haar kind. Zij stond op, wenschte hem goên avond en zij gingen te zamen den weg naar huis. Hij vertraagde zijnen stap om haar te laten volgen en luisterde geduldig naar ’t nieuws dat ze hem vertelde over de schikkingen van haren nieuwen thuis. Komt ge nu mee kijken, Jan? vroeg ze. Morgen, Tale, ’k ga nu slapen; we visschen dezen nacht. Hij sloeg haastig den zijweg in naar huis en kroop diep in bed. Hij was blij alleen te zijn en verlangde om te droomen. Met ’t keeren van den nacht stonden de visschers weer in ’t water en versmoord in den dikken mist. En de nieuwe dag kwam en de volgende ook en Jan wrocht mede in ’t water en op ’t veld, en diepe in zijnen kop zat het leed waarover hij aan niemand en sprak. Den Zaterdag in den valavond stond hij in ’t deurgat geleund, te droomen, zijn oogen keken naar ginder ver over den meersch waar de huizen stonden en de groote dorpslinden. De zonne smeet kleisterende brokken vuur op de glasschijven van de vensters, en ’t docht hem dat heel ’t dorp aan ’t branden was. In de diepte, vóór hem lag de Schelde met heur zaehtschuivend blauw water en overal de stille uitsmeltende gerustheid van den dag die trage eindde. Aan ’t veer zag hij moeders lange gestalte in de boot staan. Ze keerde terug van ’t dorp en droeg een zwaar pak op den schouder. Heur oudbollig wezen glimlachte vriendelijk naar Jan. ’k Heb uw trouwkleêren mede, jongen, en ze ontknoopte heur pak en spreidde ’t goed allemaal uit op tafel —: een breede purpervloeren broek en onderlijf met koperen knoppen; een rooden lendsluier, een stijfstaanden blauwlijnen kiel, een paar vernagelde waterschoenen en een bruine vilten hoed met rooden halsdoek. De broers betastten en bekeken de broek en den kiel, wogen de schoenen op hun hand en ontvouwden den halsdoek. ’t Is deugdelijk goeds en dure stof! bevestigde moeder. Jan stond dit alles te bezien en monkelde. Achter ’t avondeten verdween hij in ’t donker, zonder zeggen waar hij naartoe ging. Later in den nacht als zij allemaal slapen waren, hoorde moeder hem inkomen en, met zware voeten den trap opklimmen naar bed. Aan den muur, hoven ’t hoofdeinde hingen zijn nieuwe kleêrs en tegen den trap vond hij zijn schoenen staan. ’s Morgens van vóór den dag werd Jan wakkergedonderd door menigvuldige geweerschoten. Hij stak den kop door zijn zoldervenster en bekende in den schemersmoor een menigte visschers met schietroeren die zij gedurig laadden en met opgesteken arm, hoog in de lucht losbrandden. Beneden voor de deur waren verscheiden mannen aan ’t planten van jonge sperren en de wijven bonden er veelkleurige linten en blommen aan. ’t Is vandaag mijn trouwdag, mommelde Jan, en hij legde zich weer, ongekleed op ’t bed. ’t En duurde niet lang, hij hoorde moeder rondtrappelen en de broers buitengaan bij ’t ander volk, de deur ging aanhoudend open en toe; de menschen kwamen binnen en taterden luide en dronken druppels. Moeder riep naar boven: Jan, ’t is dag, jongen! Jan en roerde niet. Tenden den weg kwam Tale met een bende jonge meisjes. Heur broer, Sander Siepers, bad haar wel verboden te gaan, omdat ’t gebruik anders was en de man zelf de bruid moest komen afhalen. Maar dat was nu eens een bezonder geval, meende Tale, en de meisjes verlangden ook meê te gaan, en ze gingen. Moeder Boele ontving baar vriendelijk en schoof stoelen bij en schonk koffie; maar nu werd zij ineens verdrietig omdat Jan zoolang boven bleef. Ze ging kijken, en vond hem liggen, het lijf achteruit geleund op zijn ellebogen tegen ’t bed en de beenen ver uitgestrekt, te glaren voor zich. Toe, Jan, z’is daar al; waarom komt ge niet? Zie ne keer ’t is klaar dag buiten, zult gij ze laten wachten? ’t Is nog te vroeg, moeder. Kom, drink nu koffie, de mannen zijn ook gereed en de broers zijn al buiten. Moeder, laat mij gerust! Toe, Jan, wat krijg-de? Gaat gij dommigheden doen ? Deken Broecke zal hier zoo aanstonds gaan zijn. Moeder, ’k zou liefst hier bij u blijven en niet trouwen, gromde Jan. Moeder stond eene wijle, lijk verslegen, Jan te bezien. Buiten hoorden zij een nieuwen tel geweerschoten. Dan schrikte zij op om ’t gruwbare van Jan’s zeggen en ze wierd heel kwaad. Wat! wat! God van den hemele! niet trouwen. Jan! ? Als ge ’t spel zoover gedreven hebt! en uw kind, Jan! zoudt ge zoo’n leelijke vent worden! een meiske verneuken en dan laten zitten, de menschen zullen u achter straat doodsmijten en uit mijn huis moet ge! Heur lange gestalte rekte hoog in ’t open deurgat en haar armen zwaaiden. Beneden in huis was ’t stil en al die menschen luisterden naar ’t gekijf op den zolder. Tale huilde jammerlijk. Heere God, Jan, moeder Boele, wat gaat er van mijn arm schaap geworden? Toe, jongen, gebruik manieren en versta redens, Tale is een brave ziel en ~ , of ge zult misschien naar t vreemde loopen! tierde moeder, naar ’t vreemde, om een deerne van t dorp! als ge hier uw goed verbruikt hebt! Js u kennis maken met... en is dat een meisen ? ’t gelijkt de eepijlde waterscheute, bleek lijk een ovenkoek en daarbij zoo’n zotte pronkette! Zwijg, moeder, zwijg, steende Jan en bleef altijd stokstijf liggen. Maar, Zeemenis-Maria, Jan, denk toch, wat gaan de menschen niet ons doen ? Ze zullen ons uitspuwen! ’k Ga tenden de wereld loopen liever of met haar te trouwen. ’k Kom overal achter waar ge loopt! tierde Tale beneden. G en zult me niet vinden; ’k ga me verduiken, zei Jan. Er kwam altijd nieuw volk bij in de keuken, de meisens giechelden overluide; Tale tierde lijk een bezetene en Jan zei maar altijd verneenend wat ze uitbracht. Moeder stond nu halfwege de trap om de menschen tegen te houden die naar boven wilden, ’t Werd een oorverdoovend geruchte van gelach en geween en gevloek en getier. De visschers wilden met alle macht bij Jan. Servie Krot wrong zich van lachen, Sneier zou Jan overhalen, Krotse deed Tale zwijgen, anderen wilden Jan af halen en hem naar ’t stadhuis dragen op hun schouders; Sander Biepers vloekte en dreigde de schande van zijn zuster te wreken; de zeven Boelen werden kwaad om al dat gewoel in hun huis en de vuisten gingen op. Het vrouwvolk schreide en schetterde en elk liep buiten om hulp. Vóór de deur en in huis gingen er geweerschoten, en de kamer stond zwart van den stinkenden poerdamp. Nu kwam een scharreling onder de trouwgasten en men ging voorzichtig uit den weg: baas Broecke was daar, de deken van de visschers en van den Waterhoek. Een groote vent met schoon geschoren kop, en breede schouders op een statig lijf. Wat, wat? vroeg hij en zijn oogen keken vragend rond. Tale en d’ ander wijven en verscheidene mannen vertelden hem: van Jan die boven op zijn bedde lag en niet afkomen wilde. Waar is Jan Boele? waar is moeder Boele? ledereen schoof uit den weg en moeder kwam heel onthutst beneden. Deken Broecke, Jan is boven .... hij moet zich aankleeden. Laat ’ne keer zien. En Broecke ging de trap op. Binst hij weg was en piepte er geen stemmeke beneden, en niemand roerde. Zij wilden weten wat en hoe het zou afloopen. Zij hoorden lijzig spreken en trappelen. Jan moest zich aankleeden. ’t En duurde niet lang, Deken Broeke kwam met zwaren tred de trap af en ... . Jan volgde, hij had zijn wijde vloere broek aan, zijne kiel en zware schoenen en vilten hoed. Een luid „hoera" ging op en alle armen staken in de hoogte. Tale sprong recht en Jan aan den hals. De koffie werd gedronken, buiten daverden nieuwe geweerschoten en binnen was ’t luide leute. Daar midden in stond Jan wat beschaamd, lijk om raad te kijken in allemans wezen. Nu zou men aanzetten. De visschers namen elk een wijf of meisken aan den arm en de stoet ging naar de Schelde. Bij benden vaarden zij over in de bevlagde schuiten. De thuisblijvers staken de vuurroeren in de hoogte en losten de laatste schoten. Jan moest voor altijd getrouwd met Tale op den Waterhoek weer keer en. Aan den overkant werd de stoet opnieuw gevormd. Voorop dansten de jongens en joelden, mieken tuimelboomen, wagewielden over handen en voeten. Dan was ’t Kimpe de speelman en zijn wijf met orgel en fluit; volgden de deken en vrouw Broecke; Sneier met Mitte Dok; Luiske Glas met Wieze Rente; Kare en Tilde Moere; Zander Krotse en Ziene Vet; Zeven Boele met Doke Lefte; Karei Boele met Dule Bak; al d’ andere broers met een meisen van den Hoek en veel, veel andere gasten, groote visscherskerels met hun wijf of vrijster, arm aan arm, al dansend en zingend op mate van ’t orgellied. En zij zwaaiden, als zij ievers voorbij een bende nieuwsgierige dorpelingen kwamen, den rooden neusdoek boven hun hoofd. Hebben we ze meê?! tierde Krotse, en heel de bende antwoordde; Ja .... a.. . . Ja w’! Jan was de laatste, met Tale, die aan zijn arm hing blijde en preuscli in haar donkerblauwen rok en zwartzijden lijf met per els en beur muts met bengelende vuurroode rozen en bonte eendepluimen. Dan was er nog Sander Siepers met Nette Bovin, en Moeder Boele met Ivo Boele, een oude vent uit de familie. Een drom mannen en wijven met kinders volgden hijsterkapeele en sloten den stoet. De weg liep recht naar ’t dorp en ’t hof waar Poezeke woonde lag ver bezijds en buiten ’t zicht. Aan elke herberg hield de stoet stil en al die kon sprong binnen en dronk op de gezondheid en de vreê en den langen duur van de bruiloft. Baas Broecke gaf telkens teeken van aanzetten en Jan moest meê: van langs om nader de kerk en ’t stadhuis. Aan den hemel blekkerde de zon en de landen doomden vol blauwe vochtigheid. Uit de kerk luidde het tinkelend klokkegeklep en van overal kwamen menschen op hun best. De Waterhoekers stapten met veel gedruisch in ’t dorp en vulden de groote straat vóór ’t stadhuis. Jan en Tale en moeder en Sander en de getuigen moesten daar binnen en hunnen name zetten op den boek en „Ja” zeggen voor den burgemeester. ’t En is hier nog niet ernstig, meende Jan, als dat gedaan was, en ’t en dacht hem toen nog niet dat hij trouwde. ’t Was nu weer in stoet naar de kerk. De poort stond wagewijd open en de dorpelingen haastten zich naar de hoogmis. Aan ’t kerkhof scheidden de paren hagewijs open om de trouwers eerst binnen te laten. Jan en Tale schreden dweers door de middenbeuk recht naar het altaar met de twee broêrs en Sander en Sneier, de getuigen en zetten zich daar elk op ’nen stoel die gereed stond. De anderen gingen allen naar hunne gewone plaats, den linker achterkant waar de Waterhoekers alle Zondagen mis hoorden. De kerk zat stampvol en veel menschen stonden op den stoel om de trouwers te zien. Achter de mis deed de pastor teeken dat ze moesten naderen en knielen op de trappen van het altaar. Zijt gij hier gekomen met uwen vrijen wil en zonder eenigen dwang om te trouwen met Nathalia Slepers? vroeg de pastor aan Jan. Jan zijn herte klopte en zijn hoofd draaide en hij gromde een van buitengeleerde „Ja*. De pastor vroeg hetzelfde aan Tale en zij ook antwoordde „Ja*. Dan moesten zij elk op hunne beurt nazeggen al wat de pastor voorzei: lk Jan Boele, geef u, Tale Slepers, die ik hier met de hand houde mijn mannelijke trouw en neem u voor mijn wettelijke huisvrouw, voor God en zijne heilige kerk. Dan was al ’t andere in ’t latijn. Jan deed en zei al wat de pastor wilde en nu eerst als ze rechtstonden om naar de sacristie te gaan, voelde Jan dat hij getrouwd was en dat Tale, die hij bij den arm hield, nu voor altijd zijn wijf was. De pastor wenschte hun een gemeende proficiat en de brave man glimlachte gelukkig, nu hij ze toch eindelijk wel en goed getrouwd had. Jan zag bleek en hij dwong zijn wezen te glimlachen lijk al de trouwers die hij van zijn leven gezien had. Voor hem was nu alles gedaan en af en hij had geen tijd om aan iets te denken, hij liep verlegen en ongemakkelijk daar in dat koor waar hij nooit geweest was en hij trok aan Tale beuren arm om gauw weg te zijn. Jan en Tale waren nu getrouwd en elkendeen was blijde en voldaan. Moeder monkelde en vezelde zoete woordekens in Tale’s oore. Deken Broecke en Sneier en Krotse en veel andere visschers kwamen op ’t kerkplein bij Jan en sloegen hem duchtig op den schouder: dat was nu een nieuwe visschersbaas die nieuwe Boelekes op den Waterhoek zou brengen. Het orgel en de fluit piepten hun lied en de visschers gingen met hun wijven en meisens door de dorpstraat, ’t veld in naar de Schelde, ze brachten een nieuwen huishoud naar den Waterhoek, maar nu gingen ze bruiloft vieren. Hebben wij ze meê? .... Ja .... w’! De Waterhoekers en houden geen maaltijd op feesten, al de bewoners zijn onderling vermaagschapt en geen huis en ware groot genoeg om heel die familie bij tafel te zetten. Bruiloften, begravingen en kermis dat vieren zij in al de herbergen en zij eten waar ’t te krijgen is. Nu dat ze weer over de Schelde waren voelden zij zich thuis en de leute begon. Al de huizen waren vermeid en bevlagd en ’t daverde langs alle kanten van verwelkomende geweerschoten. In ’t Veerhuis werden de eerste pinten bier gedronken. Daar was ’t een harrewar en een drummen om binnen: elk wilde zijn steenen pinte tikken aan die van de trouwers. De groote gasten moesten den kop buigen om binnen te kunnen en ze kropen met hun meisens diep in dat hol, en zaten dichte bijeen aan de lange tafelkens en elk riep naar Dikke Wieze en den veerman om bier. Van daar trokken zij arm aan arm den hoogen oever op langs de visschersreek naar de Meerschbloem. Heel de bende zong mee het orgellied. De noenzonne laaide aan ’t blauw geluchte en al die huizekes en verre land en meersch en boomen ’t stond al zoo scherpklaar te pralen in een kleurzatte schettering die de oogen blendde. De kerels in hun kroezige driestheid hielden hun meisen bij de leden, staken den arm in de lucht en zwaaiden hun lijf en tierden van genot. Heel de stoet hield soms al met eens stil en ze gingen gezamenlijk aan ’t dansen in een wijde ronde, daar hooge op hun schoonen seheldeboord. Jan zong en sprong met de makkers. Hij voelde zich meêsleuren in hun jubelend joelen, zijn gedachten draaiden en daar steeg heete blijheid naar zijnen kop waarom ? en wilde hij nu niet weten. Hij moest meê met al dat volk en luide roepen en dansen en schateren en veel, veel bier drinken, morgen was nog zoover af. Hij vergat bij stonden dat hij zijn eigen bruiloft vierde. Toe, mannen, de bierpotten uit! en schinkt ze weer vol, baas! ik betaal, riep Jan. De kelen waren droog van ’t zingen en van ’t warm zonneweer en ’t bier liep danig zoete en koele binnen. De visscbers hadden hun groote broekzakken vol stuivers en ze gooiden er heele handvollen op den baas zijnen disch. Altijd verder gingen zij: van den Dorstigen Ridder naar de Sterre, vandaar voort naar de Lompe en de Krekelpoel en de Puidegracht, en de Galgenstake en de Groene Wei. Z’en zagen noch z’en merkten nooit dat de zonne zoo zeere zonk of dat ’t avond werd of donker; ’t bier smaakte van langs om beter en zij zongen boe later hoe luider, ’s Avonds kwamen zij bijeen in de Groene Linde, de grootste herberg van den hoek, waar ze gemeenlijk vergaderden om bunnen deken te kiezen of kermis te houden. De lange donkere zaal met berookte muren en lage zoldering met zwarte rebben waaraan ronkende lampen hingen, daar woonde Leme Demoor en Ziene zijn wijf en drie snelle dochters, ’t Was hier dat Deken Broecke avondeten gaf en ’t stoorde en ’t kuilde er van gebruinde boter en waterdamp van de visch die te pruttelen stond op het groote heerdvuur. De lampen hingen in duisteren hof van zwarte lucht en blauwen rook. Mannen en wijven zaten op lange banken al weerkanten tegen den muur en elkendeen at naar beliefte: gekookte visch, gebraden paling en aardappels zooveel ’t hun lustte; ’t bier alleen was te betalen. Leme wipte gedurig in en uit den kelder en bracht groote kannen vol naar boven; de dochters en Ziene hadden de mouwen opgesloofd tot over de ellebogen en ze schonken met breeden zwaai de potten vol dat ’t schuimde en droegen dat z’erbij zweetten. Alhier, Manse, hier, Tilde, hier Fietriene, hier, en al de handen reikten. Seffens, seffens, en de dochters knikten en monkelden langs alle kanten en lieten haar vrij in de ronde armen en schouders nijpen. De stuivers rolden over tafel en ’t bier stortte en liep de kelen in en over banken en stoelen en spatte op den grond, ’t Werd een razend harrewar en geronk en geraas van tieren en luide lachen en kouten en schetteren. De stoof ronkte, de bruine boter siste en de versche visch krulde in de groote pan en daar stegen altijd nieuwe kuilen rook naar de zwarte zoldering. Tenden de kamer door d’opening van de vautedeur, zag men Deken Broecke STIJN STEEUYELS, ZONNETIJ. 9 zitten en moeder Boele en Wizeur en Fiene Broecke die gerust aan een tafel de kaarten kappelden. Verder tegen den muur op de vaute zaten er nog eenthoeveel oude visschers die, met voldanen buik en vroolijken zin, geweldige kuilen rook uit hun pijpe trokken. Die Zaten daar eenig weggesteken, hoog en ver van ’t luide gewemel der druistige kerels. Maar nu sprong de speelman recht op een tafel, trok de blaasbalg van zijn orgel open en daar dreunde een vlijtige dansvoois uit. Niemand en luisterde, ’t Was maar van langerhand dat de meisens rechtstonden, de stoelen en tafels tegen den muur schopten, een manskerel om de lenden grepen en er op mate van den dans meê rondsprongen. Jan danste met Tale; Sneier met Mite Dok; Luiske Glas met Wieze Rente; Kare met Tilde Moere; Sander Krotse met Ziene Vet; Zeven Boele met Doke Lefte; Karei Boele met Dule Bak en al d’anderen elk met zijn meisen. De paren draaiden en schijverden driftig in de ronde; de armen omsloten eikaars leden. De groote kerels hielden den kop gebogen en ze zagen er ernstig uit met hun neêrgeslagen oogen en stilmonkelende lippen. Ze luisterden met aandacht naar den stap en de mate van ’t lied en zeldzaam werd er een woordeke in de oore gevezeld. Het zand en het stof draaide meê met den rook in de lucht en ’t werd nu stikkend, onverdragelijk warm; ’t was een luide gesleep en geronk en onduidelijk dooreenmierelen van aaneengekleste koppels met wijdopen snorrende rokken en scharrelende voeten ze botsten tegeneen, duwden weg en altijd weer in ’t gelid en nieuwelings hernomen draai. De dansers lieten zich op de banken vallen, ze asemjaagden en slokten gulzig hun versche potten bier uit. Nieuwe en andere makkers sprongen op en draaiden voort in dien warrelenden rondedans, zoo driftig en vlug, met een geweld en razernije, altijd maar rond zonder uitscheiden of rusten zoo lang als ’t altijd ronddraaiend, altijd zelfde invallend en nieuwbeginnend, eindloos lied. Buiten lag alles stil en kalm in weemoedelijke maneklaarte; al de huizekes stonden dood en donker zonder lichtend venster; alle leven was rond die groote herberg en de jongens lagen buiten aan de vensters te loeren of kwamen mijde aan de deur staan schooien achter een leeksken bier. Jan zat nu heel in zweet en afgemat te blazen op de bank; zijn oogen keken door al dien rook en schemerdamp op dien dansenden woelhoop; hij kende al die groote gasten en felle meisens en hij keek nu, voor den eersten keer, lijk een vreemdeling op al dat volk: hij telde nu niet meer mede met die menschen sedert hij getrouwd was. Hij benijdde hun breede vreugde nu hij daar tusschen die paren zijn Tale zag dansen met den maaibeenden Sneier. Zij liet heur hoofd wellustig achterover hellen en heur oogen keken meesvogelig naar Jan eiken keer zij hem voorbijschijverde. Die Tale was nu zijn wijf, een wijf, dat ding waarvan hij heel zijn leven droomde als van een raadselachtige zaak die hem veel, veel geheimzinnigs moest duiken; maar met Tale dat oud gekend meisen kon dat niet gaan. Heel heur wezen wist hij van buiten, dat stond in zijnen kop van als hij nog een jongen was en er als jongen mede vocht en speelde in de groote weide; heur lijf dat zag hij dweers door de kleeren die het dekten, in heel zijn schamele moedernaaktheid ... en hij gruwde ervan. Neen z’en bracht hem niets mede waarnaar hij verlangde, en hij wist en hij zag door al het schijverende van zijn dronken hersens, dat ’t met hem voor altijd gedaan was. En ik, met mijn grooten kop en eendlijk lijf en wit vel en zwart glimmend haar .... ik was meer weerd! grubelde hij. Nu zat hij weer in ’t donker, te loeren aan ’t venster van Schorre’s hoerhuis en zag daar onder ’t klare lamplicht Poezeke en haar schoon, schoon aangezicht en haar.... ’t werd hem warm om ’t hert en hij wilde nu wegloopen, de deur uit, al over de Schelde weg er naartoe! Hij stond werkelijk op, maar Tilde, d’ oudste dochter uit de Groene Linde, had hem in de lenden gegrepen en nu voelde hij zich meêsleuren in den rondedans. De warme adem van de deerne waaide hem tegen de wangen en daar hoorde hij de makkers luide gekken en zotten klap vertellen over den toekomenden nacht van de jong getrouwden. Als de dans uit was en Tilde hem met een klinkenden kus op zijn wang losliet, voelde hij zoo ’n moedeloosheid in de beenen en hij was beu van al dat bier en lijk versmacht in de snikbeete lucht. Hij verlangde om buiten in de breede meersch te gaan asemen. Tale kwam hem vinden en ze vroeg of ze nu wilden huiswaarts gaan. Hij knikte, zij nam hem bij den arm en zij vertrokken. Een luide afscheidschreeuw ging op, al de gasten vergezelden ben tot aan de deur en dan keerden zij weer binnen en dansten voort. Tale en Jan waren nu alleen op den breeden weg in den klaren maneschijn en zij klommen den boogen oever op langs de Schelde. De broers en Sneier en Krotse en al d’ anderen waren daar binnen nog aan ’t dansen en ’t drinken en mieken veel gerucht dat ’t ronkte om end om de „Groene Linde” lijk uit een biekorf waar ’t elders al doodstil is. ’k Ben blij daaruit weg te zijn, verzuchtte Tale en beur lankmoedige oogen keken op naar Jan en ze hing aan zijnen arm. Ze voelde beur zoo goed nu en gelukkig; Jan was bier nevens haar en ze hield hem voor altijd, dien schoonen vent met zijn hooge breede schouders, zijn wit aangezicht en krullend zwart kneveltje. Ik brande, zei ze, en ’t zweet loopt me van ’t lijf, laat ons stille gaan, ’t is bier koel en goed zoo langs het water. Jan antwoordde met korten knuf en zijn oogen keken in den gladblauwen vloed en ver daarover naar de pinkelende lichtjes aan de huizen van ’t dorp. Hij dacht aan Poezeke en hij voelde iets aan zijn arm dat hij had willen losschudden, maar ’t ging niet. Zij trakelden stille voort. Daar, links, lag de sleeploopende wegel die, de delling neer, naar de Schelde leidde en rechts, daarnevens de weg naar hun nieuw huizeke. Het water spiegelde beneden zoo net de ronde maan en de sterren en de blauwe lucht en de stroom liep ernstig, koelkalm zonder rimpelen voort. Jan stond een wijle stil en dubde, maar Tale wist wat hij wilde: zij sloeg heur armen driftig rond zijn lijf en heur stemme smeekte en kreunde: Kom, Jan, meê naar huis?! en omdat hij niet seffens toestemde tierde zij luide nu: Jan, ik kom overal achter waar ge gaat, overal! Die armen nepen zijn lijf lijk twee tangen, onverdragelijk ; nu was ’t gedaan, hij moest er heen! langs daar, ’t was lijk voorttrekken dat z’hem deden die twee armen, noodlottig voort over de Schelde naar ginder! aan den weg naar huis, daar dacht hij niet meer aan, dat was onmogelijk. Laat mij los, Tale, riep hij, ik heb warm en ’k ga mij koelen daar in ’t water! Ik ook heb warm, kreesch Tale, en ’k ga meê met u! Heur armen bleven hem krampachtig omklessen en zoo rolden zij beiden den wegel neêr tot bij ’t water. Tale voelde zich opgeheven en voortdragen licht lijk een pluim, maar ze was er gerust in waar naartoe, als zij maar bij hem bleef. Zonder aarzelen tord hij in ’t water en voelde de deugddoende koelte naar zijn herte komen. Hij schreed alsaan verder voortgesleurd door de armen die aan hem vastgegroeid waren, voort! De, grond zonk weg onder zijn voeten en hij zag niets meer tenzij Tale’s aangezicht dichte bij ’t zijne en beur groote, wijdopene oogen en ’t gouden manespiegelen in een wijd, wijd waterblauw. ’t Werd overal stil en koel, koude natte koelte die deugd deed binnen en buiten. Hij voelde zijn beenen die altijd vooruit wilden, hij zocht angstig rond naar den overkant die weg en onzichtbaar bleef; die welgekende Schelde die hij zoo dikwijls doorwaad had was nu als een wijde zee zoo vreeselijk gruwbaar. En de grond ontschoot hem, hij wilde zwemmen, hij wrong en wrocht, maar met al zijn geweld kreeg hij zijne armen niet vrij en dat verdoemelijk gewicht trok hem diep naar beneden en nijpende handen hielden hem de keel gesloten als hij wilde om hulpe roepen. Hij wist niet waar hij naartoe ging of uitkomen zou. De maan zonk weg, de dikke nevel steeg uit ’t water en meersch en ’t kwam opnieuw een ondoorzienbare zee over al de dingen. Hooge bij de huizen brieschten er wilde stemmen en zwemelden menschen over de bane lijk benden beesten. Later kwam de gouden gloed het Oosten openbreken en daar galmde langs de lange waterreek het kalm, heerlijk lied als een blijde groet aan ’t glorieglansen van den nieuwen dag. ZOMERZONDAG. Na den noen kwam alteenegader de groote rust over d'hofstee. Zij stond alleen te midden ’t wijde land en toegedekt onder den last van gilheet, Heisterende zomergeweld. De zonne, ’t en was geen lachen nu noch monkelen maar bitsig bijten en priemende singeling over al. ’t Geluchte zat heet gestookt, ontblauwd en wit lijk de kruine van een warmen oven. Buiten en was ’t niet houdelijk; menschen en beesten waren gevlucht waar ’t schauwde en koelte was. Al dat venster en deure diende stond wagewijd open om den sterkelijken zomeradem vlucht te geven. De witte muren kletterden van ’t felle licht en de daken, die spokten van droogte, droegen de da vering van den hitte-regen. Te midden het vierkantig omhein der boerderij lag de mestput het zwarte, lobberig watervlak zwaar glimmig lijk een inkte-vijver waar de zon-oog in vuurde te brobbelen, te brutselen vol waterbellen van rotte gisting. Beneden den steendam in de mulde zandaarde lagen de kiekens geflokt in mokken; zij sliepen, enkele luisden haar vieren, De koeien op stal stonden stil lijk vermoord. Niets dat waagde in de keuken; tafels en stoelen en gerief van ’t noenmaal ’t stond al verketteld nog, overende gelaten lijk er de gasten van gescheiden waren. In den hoek onder den heerdmantel zat boer Kasteele op een overgehelden stoel en sliep. t’ Huis van d’ hoogmis had hij zijn vest uitgedaan en was in de blanke hemdsmouwen, zijn zware ondervest had hij nog aan en zijn eeuwige muts stond diep op zijn witgehaarden kop, lijk gegroeid. Hoofd en lijf rustten tegen den schouwweeg en zijn billen en beenen, in zijn spannende broek, duwden op de zate en aan de grofgekousde voeten hingen de netgeschuurde kloefen, los, rakelings tegen den grond. Er lag een goedige kalmte, een gezapige ernst over zijn oudachtig wezen. De wenkbrauwen neergedogen, de lippen streng toe, zijn vlakke wangen hoekig gespannen over de kaaksbeenderen blauwendig, doorpunteld, versch geschoren en glimmig van zweet. Zijn groote handen lagen opengeplakt op de knieën, dooraderd en bruingeveld, ze staken af tegen ’t hagelwit van de hemdsbanden die zijn breedknoestige polsen omsnoerden. Zijn adem ging gezapig en schouders en borst daalden en hieven bij iedere trek die lucht door zijn neusgaten haalde. Voor zijn voeten lag de hofhond met den kop uitgestrekt op de voorste pooten. Op de klamme schorren tegen zijnen snoet teekende zijn warme asem twee natte streepjes die keer om keer opdroogden en weer bevochtigd waren. De vliegen hielden vrij spel in de keuken, ze ruiden en gonsden en vlodderden buiten en binnen, uit en in door ’t opene venster, reden vlug over de zwartgerookte zoldering en gingen zich verplakken aan de vet glimmige lijmstokken die als doode bedriegsels aan de balke hingen. Bij menigte zaten er op de witgeschrobde tafel; ze liepen langs de berdgripjes, peuterden met den snoet in de holle nagelgaten, keesden aan de bemorsde houten paplepels, doopten den snavel in de natte speitelingen, in de kruimels brood en aardappel vlogen voldaan weer buiten. Daar liepen er beneden op den vloer, over den hond; ze verneukelden zich in zijn streuvelig haar, draafden over zijnen rug, langs zijnen kop naar de natte neus, waar ze met een zenuwsnok verjaagd werden. Lina was achter de halfopene eiken deur in de kamer. Zij lag op heur bed lang uitgestrekt in magere rankte, de oogen geloken, de handen op de borst gevouwen, de voeten tegader met de teenen omhoog, roerloos, gerust lijk dood en afgelegd. Daar en was niets en niemand die levend scheen in den heelen omtrek ’t was of hield de hitte met een loggen adem alles toegedekt en versmacht; zoo er geen groote schok die doodrust kwam opdaveren zou alles hier stram en gevoelloos in zijnen zwaren slaap blijven wachten. Over de velden, ommelands woog dezelfde stilte over al. Het leven, het geruchte moest van heel ver, achter ’t onuitzienlijke blauw komen en mogelijks zou het nooit tot hier door de ijle lucht geraken. De zon zat vast en voor goed in ’t hoogste hemelpunt en vuurde ongenadig als ging het altijd, zonder ommewenden, eeuwig zondagnoene blijven. Wie telde of wist er nog hoelang die kortschijnelijke, droomlooze dood begonnen of geduurd had, nu dat er niets en niemand de tijd vooruit joeg? De zware, geregelde tik van de hangklok draaide zot en eenig rond over die betooverde slaapwereld. Ze stond vergroeid, paalrecht tegen den blauwendigen muur geschoord in den donkersten hoek, zoo langgerekt en rilde heur hoog houten kas en daarboven zag ’t vlak rond manewezen lijk zinneloos bijster, dom lachend over die uitgestorven doening, ’t Was voor de grap nu en zonder doel dat ze bleef tikken nillens als de stilte waarin ze alleen levend stond; en sarrend wezen haar stalen vingers de eijferteekens van den tijd. In een onvermoeid bewegen klepelde de koperen slinger lijk een gekke beenzwemelaar achter ’t groene ruitje in de holde kas. En achter lange lijden, als de groote wijzer boven gesnokt was, ging er in beuren kop een ruischen en razen van raderen, zoevend een stonde, en dan, koortsig kort, in klare belslagen relden twee kloppen als het lang ingehouden geweld van een kwaad voornemen om de stilte te breken. Twee keers kletste de belklepel en de dansende toonkringels deinden wijd uit en stierven traag door de keuken. Zij ronkten door Kasteele zijnen kop lijk een krachtig trompetbevel, een bitsig gebiedende „óp!” Hij scharrelde zijn verdoolde gedachten bijeen: Werk, zomer, oogst, noen en wekedag en werkvolk en voortdoen, opwekken en aanzetten heel de reddering van ’t gedoen.... een beangstiging om Vooruit in strijd met den goeden slaap en de lammende hitte en toen kwam, als een vleiende boodschap, de stille duidelijkheid: dat ’t zondag was en ruste, de hoogmis van den morgend, de oogst in veiligheid en al de stilte en de langdurigheid van den traag slependen namiddag. Hij en had hoofd noch handen geroerd en nu begaven zijn zinnen weer een flauw gedachtje nog, door d’hitte die hij op zijn vel voelde wegen, aan ’t goed zonnige weder buiten, aan de veiligheid van den oogst voor onweder, en den feilen groei van vruchten, .. , hij was weerom weg voor lang, in weeldige rust. Maar ginder boven den blauwsteenen tweetrap waagde nu de zware eiken deur en kriepte op beur haakleden; stil lijk een schim verscheen Lina in heur lange magerte te midden het deurgat. „Heere God, liefhebber mijnder ziele, ick dancke u dat gij mij geweckt hebt, daer ik verloren lach in den doodelijken slaep” prevelden hare lippen. Zij miek een kruis en beende traag tastend op haar kousevoeten de twee steigers neer, legde de verfrommelde rimpeling van heur wijd geplooid, slepend, bleekblauwe kleed effen, hervouwde den rijken, kanten borstdoek, spelde hem vast en dan reikte zij het hoofd scheuns vooruit om te zien of de hangklok werkelijk „twee” wees. Zij versleepte een stoel tegen den muur, trok haar sliffers aan en als Kasteele altijd bleef slapen kuchte zij deur haar droge keel. Nu en was er geen verheien meer voor den boer. De heesche asemreutel en het stil geslof over den vloer werkten sterker dan de rellende klokslag van ’t uurwerk. Hij bromde entwat, toonde leven met de voeten, trok een oog half open, gluurde zoekend achter zijn zuster en als hij heur staan zag in het blauw processiekleed, gevoelde hij dat ’t nu ernstig uit was met rusten. Hij hief traag den kop, vergaarde armen en beenen en heel zijn lijf rekte uit in luie verhemming; hij tord in zijn kloefen en eindelijk gerocht hij recht en op de beenen, stak wijd de armen boven zijn hoofd en geeuwde. Als hij lang de ruwe handen in de oogputten gewreven had voelde hij zich eerst wakker en met een lichten schreeuwgil beet hij den gapenden mond toe. Hij deed een paar tastdralende stappen door de keukenijlte en bleef kijken op Lina die gebogen stond in den heerd en met de knuistig magere handen een vuurken aanlegde. Zij hing den zwart berookten theeketel aan den hangelhaak en de knetterdroge dansvlammen lekten errond met een doeselig dun blauwe rook die in de hooge schauw naar ’t kavegat opdampte. Lina reikte den koffiemolen van onder den schouwmantel en zette zich te malen. Het droog ruttelend knerselen der brijzelende boontjes met den piepkriep van den vloer gingen zoo ingebonden, dof voorzichtig lijk in een bejaagden droom en benauwd dat eenig gerucht hem storen zou. De hond trantelde traag naar buiten, pootte lui de stoeptrappen af, verjoeg eenige hennen en ging liggen in de polken die zij geschart hadden in ’t strookaf. Kasteele stond nu stevig op de beeuen, de handen in de broekzakken, den buik geleund tegen de vensterbank en keek over de zonnige werf. Lina kuischte de tafel schoon, zette zonder tik of stoot twee porseleinen tasjes en kommen uit en schonk ze boordevol warme koffie. Kasteele zocht een stoel in den hoek achter de lijs en zijn zuster zat vlak tegenover 't venster elk op zijne gewone, vast toegekende plaats en ze keken zonder spreken elk op zijn handen, over de tafel en naar de goudgerankte takjes en blauw-blauwe bloemtikkels, die ’t bleek fijne porseleingerief omzoomden. Altijd diezelfde kommen, die suikerpot en dat melkkannetje elk in eigen vorm en maaksel; ’t zelfde dat heel hun leven en langer, iederen zondag werd uitgehaald, gebezigd, bekeken en voorzichtig weer weggezet. De tasjes, ’t waren bij-blomde vlakronde schuitjes met bolde dikwangde kommekes. De suikerpot was blokbollig met twee sprietoogde oorkes goudgetikkeld en gerand. Het kanneke was een rilde ding wat rondbuikig opvarend omlaag met een trachtertootje aan den bovenboord en ook zoo net omrankt en bebloeid op elke wangzijde. Vorm en doening daarvan waren door den duur in beeld geworden, vergroeid met alles wat er nevens en omme stond, een met de tang en de schop in den heerd, de blaaspijp, de gele wandtichels waar roode leeuwkens op dansten, de kast en koperwerk en heel het huis met wat er in waagde en rond leefde, met beesten en menschen, een ding dat „Kasteelhof” heette. Zij namen melk en dronken traag, met korte teugjes den warmen drank. Lina zette verscheidene keeren het kommetje neer om te verademen, ze keek verdwaald door ’t venster en welgenietend dronk zij weer met achtergeheld hoofd en neerslagen oogen den laatsten dronk. Buiten, door de wijde verte ging nu het stille kloppen der vesperklok, traag eerst, aarzelend en dan alsaan dapperder in een vernibbelde gejaagdheid roepen, zachte roepen achter volk over heel de wijde wereld. Lina stond op, bond de linten van haar witte pijpmuts tot een strik onder de kin en haalde uit de schuiflade der eiken kast een witten sluier; zij schudde hem uit de vouden en hing hem met een zwaai over hoofd en schouders. Zij nam heur kerkboek en vertrok. De stoep af, voorzichtig terdend over ’t meststroo, mijde om haar zwart verlakte sliffers niet te bevuilen. De ijzeren hekkenpoort kriepte open, sloeg achter haar weer toe en nu was zij in ’t bloote veld. Voor haar kronkelkrulde het wit wegelke dat ter kerke leidde. Zij trok den zoom van haar slepend kleed op en bad: „O Christie, klaer schijnende licht, toont mij uwe wegen; ende wilt mij Uwe paden leeren, regeert mijne voetstappen naer Uwe uitspraecke. Ick hebbe gegaen over de wegen en straten, mijn alderliefsten heb ik gesocht. O, gij alle creaturen; Ulieden vraeg ik: hebdij dien niet gesien, die mijn siele bemint” ? Al die dingen stonden zoo net in haar hoofd als op de gele bladen van het parkementen Getijden boek dat ze onder den arm droeg. Ze wist er al de gebedekens uitwendig staan op elke bladzij en kende de purperen-goudkronkels der verluchte aanvangstaven. En wie zij at of dronk, wrocht of rustte, voor elke dagelijksche daad was er een passend gebedeken. De wereld lag vlak open vol zomerschoonheid onder den hoogen hemel. De milde zon heerschte in den top en gulden schijn danste over de velden schetterblindend, zoo blij, zoo zonne-zondagsch, jubelleutig! „De hemelen vertellen de glorie Godts, ende de wercken zijnder handen verkondigt dat firmament.” „In de Sonne heeft hij sijn Tabernakel gestelt: ende hij als eenen Bruidegom voortkomende uit sijn slaepkamer. Heeft hem verheught als eenen reuse: om den weg te loopen van den oppersten hemel is sijnen uitgangh.” Lina voelde zich opgetogen, vreudig in den Heere; met lichten tred grepen heur beenen; ’t was drijven gelijk over ’t wegelke langs de lieve wilgen. De zonne joelde om haar en binnen voelde zij zich verjeugdigd, blij met de knettering der vogels allenthenen. Maar uitwendig en veranderde er niets aan beur gewone kalmte; het oud gerimpeld wezen bleef ernstig, droog en heur lippen en roerden niet als ’t binnen weer zingend uitjubelde: „Ende sijnen toeloop is tot den oppersten van dien: ende daer en is niemant die hem verbergen mach van sijnder hitte! ” Zij wikkelde zich warm in beur kanten sluier, liet de zonne dingelen en luisterde naar de lieve vogelkes. „Singt den Heere een nieuw bedt; Singht den Heere alle gbj Aertryck!” „Laat blyde syn de hemelen ende de Aerde verbeuge haer, de Zee bruyse ende wat daarin is: de velden sullen blyde syn ende al dat erin is.” De lange, dubbele rei jonge popeliers, die ’t kloosterhof omzoomden, staken hoog hun jeudige groenigheid in bolle kruin ten hemel op den top van bun ranke stammen ; daarachter tintte in allerhande tonen al het groen van fruit- en lustboomen, dooreen. „Dan gullen verheugen alle de Boomen der Bosschen, van ’t aangesicht des Heeren.” „Maeckt jolyt den Heere geheel het Aerdtryck: Singht ende verheught u, ende Singht Lofsangh.” „ Singt lof den Heere op den Cythere, met de Cyther STIJN STEEUVELS, ZONNETIJ. 10 ende metter stemme des Lofsanglis; met uytgeslage Trompetten ende metten stemmen van een Hoornen Trompet.” „Maeckt jolyt voor den Heere ’t geheel Aertryck: dient den Heere in blydschap gaet tot syn aanschouwen, met verheugen.” „Syn volk ende schapen synder weyde: gaet in syn poorten met belydinge in syn voorhoven met Lofsangh belydt Hem.” Het wegelke klom, tusschen twee hooge beukenhagen, en liep voorbij de pastorij. Hier lag het schetterend veldgerucht en de witte zon gedoofd in de stille schauwte. Er kwamen andere menschen gegaan. Lina vouwde de handen onder haren sluier, sloeg de oogen zedig neêr en matigde de gejaagdheid van haar opgetogen gang. Zij prevelde stil, inwendig een gebed. Voorbij de lage dorpshuizekes kwam zij aan de kerk. Het klokje galmde luide met achterhaalde ronkslagen. Kasteele had gekeken hoe zijn zuster haar aankleedde lijk eiken zondag en zijn oogen volgden haar tot achter de hekkenpoort. Hij voelde hoe hij nu alleen, lijk verweeuwd, t’huis was en dacht aan den langen namiddag die hij moest verluieren zonder te mogen werken of bezig zijn. Hij kwam in ’t deurgat staan en keek onbedachtig naar buiten. Ginder achter het rondbuikte, afgeschoren land stond, halfgedoken onder d’eerde, het kerkje; het scheen daar diepe gezonken in den grond en de toren alleen stak er zoo vreemstaltig uit het stekelglimmend stoppelveld. De lucht hing nog vol van ’t gezapig tjinken van ’t klokje. ’t Is alsof ’t heel den dag lang gaat luien voor de vespers, dacht hij. Hij deed een stap buiten, trok de muts dieper voor de oogen, duwde de handen neêr in de broekzakken en wandelde over den messing naar ’t achterhof. De hond krevelde op uit zijn polk, rok de achterpooten uit en kwam loomlui achter zijn meester; maar seffens bleef hij staan haaien te midden de werf, draaide den kop langs alle kanten en trantelde naar ’t wagenkot in de koelte. Warm, warm! de noensche zonne zinderde tusschen de witte muren. Kasteele voelde ze nijpen door de lichte hemdsmouwen op zijne armen en de hitte riezelde in zijn blooten hals. Maar hij had er geen deere af en droeg ze lijk een deugdoende warmte ’s winters. Met den buik uitgesteken, ’t hoofd recht en genoegelijken plooi om den mond, stapte hij voort op zijn groote kloefen, door een steegje tusschen ’t zwijnshok en de schuur. Hij opende een oudvallig poortje en kwam in den vrijen buiten achter ’thof: vóór hem lag de wijde meersch en de waterblauwe Schelde. Hij ging tot bij den oever, daalde de sleepte delling af en strekte zich trage neêr. De hemel welfde wijd over den meersch en rondom was ’t al zoo fooiig van aanzien en kleur, de huizekes zoo scherpwit en rood de daken en een welige, rijke, goudgroene glans lag over ’t gras zoover de oogen scheren konden over ’t vlakke tot ginder waar de grond met zachte glooiing opdeinde, blauwendig naar den berg tot onder de purpergestompte sperren die lijk groote sponsbrokken, half op de vlakke delling half tegen den teerbleeken hemel in een gebekte kamlijm zachte te wuiven stonden —: blauwe boomen tegen een blauwen hemel. Zoo rein-wijd en was de wereld nooit, en zoo hoog de lucht: als hij ’t waagde op te kijken tusschen zijn vingers met halfgeloken oogen, werd het hem doezelig in den kop en ’t bijsterkrinkelde vol krulslangen heel de lucht vol. Maar hier vóór zijn voeten lag het koele blauwe water, de breede scheldekraak, zoo vlak effen met ’t groote zonnewiel dat erin schitterlaaide; schoone rond bleef ze zonder rimpel of kromte, toen een windeke er kwam over scheren, ei! de ribbeling vol schelfers, heel de lengte door, lag ’t zonnebeeld geglinsterdeeld en gestriemd, gekabbeld en verklutst tot eindelijk de stilte kwam ver wemelen al dat goud en de groote penning weer in nette rondte herlijnde, rustig omstreken en omblauwd. Kasteele liet de oogen gaan over de lange waterstraat tot waar de Schelde smalend toegenepen tusschen twee groene wanden, diepte en heel gebleekt wegdook in breeden draai. Verder, hier en daar in den meersch, kwam het watervlak weer bloot lijk gekapt bij einden die blinkend waren lijk wit, ziedend staal. Alomendom was ’t al gras; de groote, eenzame weide, zoo groen, en voltikkeld met piepfijne bloemkes in den zonnesching. Hij lag daar zoo smoezelig warm en deugdelijk aangedaan en stil zoodat op ’t einde hem de oogen neer wilden en toe voor den vaak en ’t klare licht. Hij druilde trage, halfweg half bij, tusschen waken en slapen in ’t genot van zijn welvoldane, rustend lijf. Hij voelde nog hoe ’t zweet hem uitbarst en afliep langs de kaken en over zijn grove huid; hij wilde zijn zakdoek uithalen om rond den hals te knopen maar zijn handen bleven lui liggen en... . hij verzuchtte en sliep voort. Sedert ’t laatste klopje van den kerktoren aitgegalmd was en verdruppeld over den stillen meersch werd het opnieuw doodstil. Hij hoorde om zijn hoofd het luide bromgonzen der bijen en ’t krevelen der mieren op den graskant, verre over ’t water en hooge in de lucht schetterden de leeuwerken en ’t schuifelzingen regende in een schelle orgeling van tonen wijds en zijds naar beneden. Dat alles kriemelde dooreen met ’t snorken van zijn adem en hij droomde alleen op een wereld te liggen waar niets en leefde noch en roerde. In ’t reine van die slaaprust kwamen driemaal drie klokslagen achtereen door den ijlen hemel gegaan. Die bommeling zei dat men nu processie ging ginder in ’t kerkje. Lijk zweven was ’t, traag over den vloer door de beuken: een stoet van menschen met fakkels en vanen en maagdekens in ’t wit. Lina, met drie andere vrouwen, in blauwslepende kleeren en gedekt met groote sluiers, gingen met gevouwen handen dragend op de schouders de berrie met het groot Lieve-Yrouwbeeld dat in zilvermoore satijn gekleed, met open zegenende handen boven aller hoofden uitstak en glimlachend neerkeek onder haar rijk geperelde kroon. De wierook walmde vol de beuken. De belle rinkelde helder en de dorpelingen zaten geknield en baden zonder te durven opkijken. Kasteele had het duizend keeren bijgewoond en gezien en nu ging dat al zijn gang zonder hem, binst hij hier te verzonnen lag. ’t Is alsof ik, lange dood en achter den kerkmuur begraven liggend, die klokke hoore en processie zie, zoo gevoelde hij zich. Dat verwaterde weer in ongevoeligen slaap. Als hij later het hoofd hief was de zonne wat gezonken en daar speelden een bende kinders te midden de wei op den overkant van de Schelde. Ver, heel ver, ’t geleken dwergventjes uit een speeldoos, zoo klein! Z’ hadden handsvollen kersouwkes en sleutelbloemen en waterlelies getrokken en daar vlochten zij kransen mee die ze malkaar op het hoofd zetten. Kasteele lag met de handen onder zijn hoofd, de kin op de borst en uitgestoken lippen dat af te zien. Gaan ze geen kwaad doen ? de deugnieten! was zijn eerste gedacht. Neen, ze hadden niets verholen in ’t zin; ze grepen elkaar bij de hand en traden regelwijs in reirang achteruit. Eén kwam voorwaarts en zong: Daar komt een prinsekind en wandelen Van flin-flon Konelia-don Om ’n Annatje. Heel de rei kwam dansend vooruit, het kleine bloemenmeisje in ’t midden, en allemaal vroegen op dezelfde zangwijze: Wat komt het Prinske vragen? Van flin-flon Konelia-don Ons Annatje. Kasteele kende het spel en het liedje. Lijk een vlage frissche wind uit een ander land, kwam hem de heugenis op van heel zijn jongenstijd. Ver achter den berg van zijn oudemans-ernst en beslommering lag, lijk een open vlakte in meimorgendsche blijheid, het land van spel en van reine leute. Oom Teunis woonde hier op de hofstee en hier in den zelfden grooten meersch zongen de jongens. ’t Prinske kwam voorwaarts al dansend en: Het zoekt een mooi Prinsesken Van flin-flon Konelia-don Een Annatje! Maar de meiskes danseerzelden achteruit met hun prinseske en zongen gekkend: We’n hebben er geen te vele Van flin-flon Konelia-don Ons Annatje! En de reke schoof weer vooruit en zagewijs over en weer, herdoen en hervragend hield het Prinsken aan : G’hebt er mij wel eentje Van flin-flon O, de tijd als hij ’s avonds, dat de zonne zonk, beur vangen wilde de gouden bal in zijn handen! De wereld was toen zooveel anders, zoo bloot en zoo wijd niet, een kleine omtrek schaarsch wat wijder dan ’t dorp. Bij brokstukken kwamen er altijd nieuwe dingen uit zijn kindsheid op. Wat eentje zoudt gij vragen? Yan flin-flon Dan de dagen waren lange einden geluk en de nachten vol wondere droomen met groot verlangen naar morgen en naar nieuwe leute! ’t Dorp, de kerk, de huizen, ’t had al zijn eigen uitzicht en vorm; ommelands lagen de velden en daar, achter den berg, op den overkant dien ze nooit en zagen, was de wereld tenden; de zwartblauwe boomen met al hun geheimzinnige duisterheid vormden den muur daarachter, op groote hoopen, de oude manen verstrooid te wachten lagen om tot kleine sterren versnipperd te worden! Dat met zijn goude krullekes! Van flin-flon Konelia-don Mijn Annatje. De jongens hun witte schortjes en roode rokken speierden op ’t goudgroen van den grasgrond en hun voeten liepen vlug over en weer. Hun stemmetjes gilden helder: Wat zult ge 't krullekind geven? e. Van flin-flon Een maneblank samijten kleed! Van flin-flon ’t En zal daarmee niet helpen! Van flin-flon Konelia-don Ons Annatje. Een lijveke van goudgespin! Van flin-flon ’t En zal daarmee niet helpen! Van flin-flon Dat ging tergend die weigering en het beloofde prinsemeiske werd ongenadig weer achteruit gesleurd. Dan waren alle dingen in ’t wit of ’t zwart geschilderd, goed of slecht, mijmerde Kasteele, alles stond met zware schreven afgeteekend; we waren braaf en we zouden naar den hemel gaan, de slechte jongens naar de hel; een dag zou er komen, —• als ’t schoolgaan uit zou zijn? dat we plots in groote menschen gingen veranderen en verstand krijgen en ernstig worden; dan zouden we 't meisken ontmoeten dat voor ons geschapen was en we werden dan boer lijk vader en moeder voor altijd en we kregen op onze beurt kinderen . . . Een paar kristallen sliffertjes Van flin-flon Beloofde de jongen aan zijn Prinsesken. En weer ging het, spottend om zijn aanbod: ’t En zal daarmee niet helpen! Waarom waren ze zoo veeleischend, zoo wreed voor elkaar, die jongens? Waarom moest dat Prinsken zoo geplaagd worden als ’t nu al zoo inschikkelijk goed kon gaan op de wereld? zat Kasteele weer te zinnen. Wat was er al water door de Schelde geloopen sedert zijnen jongen tijd! En nu werd hij ineens weer de oude man met zijn grimmige gedachten, zijn bijhoudend gemoed, de vent waarvan hij zoo wel de eigen prente wist: een aangezicht lijk steen, onroerbaar, ernstig van buiten, droog, eerdebruin, zonder plooi of raonkelrimpel ooit en een wereld met eigen gedachten daarbinnen: recht, trotsch, statig op zijn statig lijf: boer Kasteele eigenaar van ’t Kasteelhof. Maar daarbinnen dat steenen buitenhuis woonden er weemoedelijke gepeinsen soms en het zaagde er heele dagen en vitterde op al wat hij zag, en meest op zijn eigen. ’t Was net voor de leute en ’t geleek een spotspel van den werkelijken wereldgang; ’t over- en weergaan van die kinders daar! Het prinsken was tenden gejaagd in moeilijkheden, het aarzelde, zocht en kwam eindelijk blijde vooruit met een nieuwen vond: Een diamanten kroontje! Van flin-flon Maar hij en zou het aan dien prijs niet krijgen: Een perelmoeren kraaltje! deed de jongen er nog bij. Een wijd kasteel vol vogelkes! Van flin-flon, Konelia-don Mijn Annatje! Hij bracht hen al den rijkdom en de weelde die hij droomen kon, maar: ’t En zal daarmeê niet helpen! werd er sarrend op al zijn beloofde giften geantwoord. Tot eindelijk de onovergapelijke schat werd genoemd : Een groote gouden hemele! Yan flin-flon Konelia-don Mijn Annatje! Heel de rei schoot vooruit al tierend. Het Prinsken vloog zijn bloemenkind in de armen en al de andere in ronde dansend, hand in hand: Pakt ze maar meê, Van diron-diron deene, 7 Pakt ze maar meê Yan diron-diron deê! Ze dansten in schijverenden kring, hun korte rokjes rondden wijd open en heel de meersch helmde vol van hun jong-helle stemmen. Oulings ging alles zoo absoluut, zoo met zorge voorbeschikt door een goede voorzienigheid. Beloften, beloften ! grinnikte Kasteele: De jongens leeren ze dat zoo aan; nu, dat gereedgemaakte „iets” en heb ik nooit gevonden. Doodlastig maakt men zijn eigen weg en dan nog .... Die voorgetrokken lijn is zoo onduidelijk als een breede sneeuwvlakte zonder paal of perk. Alles hangt af van eens eigen doen en handelen. Heel zijn leven had hij in de wereld rondgedoold zonder te vinden: wie er eigenlijk wel deed of kwalijk, wie het zelf wist goed of kwaad te zijn. Hij had gezocht lijk een verdoold kind naar een ongekende zuster die hem de hand zou reiken om meê te gaan naar ’t huizeke dat gereed stond om hen samen woning en geluk te geven. Wanneer, had hij zichzelf gevraagd, komt die dag nu dat ik de kinderkleeren afleg en opeens verstand krijg en volslegen man worde? Wanneer zal ik het aangaan? Hij was mee gesleept geworden lijk een drijvend hout op ’t water door ’t geen rond hem leefde en hem te sterk was. Zooveel meisjes had hij ontmoet; hij had er vele vragend aangekeken, en ze waren allen zonder uitslaande bescheid te doen wankelwillig lijk hij zelf voorbij gegaan, en hem alleen achter gelaten. Oom Teunis had een jongen noodig; hij was er met Lina, zijn zuster bij gaan wonen. Oom Teunis en moeie waren lang dood en hij nu was oom Naas en zij, moeie Lina. Was dat nu wel de ouderdom? het doodgaan ? Hij voelde zich nog boomsterk bij stonden en jong van herte, en vol leven. Nergens die scheidsschreef die de tijdstonden aflijnde. Daar sloeg een visch zijn steert boven water en plonsde weer onder. De brobbeling van den slag kringde uit in lichtende rimpels die openwijdden tot in ’t lisch tegen den oever. Ginder vertrokken de jongens in zwierende bende voort en zongen: De blauwe bloempjes staan in ’t koorn, En de witte al in het riet. Ik heb er mijn zoetelief in verloren, En ’k en vinde ze nievers niet. De plaats waar ze gespeeld hadden lag nu gerust lijk overal elders de streek. Lenig slierden de zwaluwen en dreelden met de vlerken het watervlak. Ze piepten in ’t voorbijvliegen, draaiden om in de lucht en weer voort over ’t water met snelwerkende vieren. Kerrewiet! daar wipte een muisegrauw vogelken van uit ’t overriet, zette zich op een van de groen ronde waterbladen die op de scheldekanten lijk geplakt lagen; ’t klauterde op langs den ranken staal van een waterlelie die even een rijke drinkschale hooge openkelkte. De zwakke stengel boog als zou hij kraken onder ’t gewicht van ’t vogelke, als ’t hooger klom .... Zie, dat belangde Kasteele nu meer als ’t toeslaan van een peerdenkoop en hij keek met gespannen aandacht. Kerrewiet! ’t vogelke ronkvlerkte verder. Dat was nu alsof hij, lange geleden, hier ook zóo liggen kijken had op ’t zelfde vogelke met de zelfde doening, en van al wat hij nu deed of bekeek werd het eenbaarlijk ’t zelfde geziene, overtijd. Die bij rommelgonsde ook zoo vervelend rond zijne ooren en de leeuwerken mieken een razend ketterfeest boven zijn hoofd. Ze vluchtten zoo gejaagd naar omhoog om seffens weer, lijk steenen, in ’tgras ie vers neer te vallen. Hij moest nu, onwillig, de hand verleggen en neerkijken in een mierennest onder zijn elleboog, dat was de andere keer ook zóo gebeurd. Gekkend stonden al die dingen vertweevoudigd nu in een vervaagd verleden en hij wist op ’t einde niet meer uit te scheiden zoo zot werd het —; wat er nu of eertijds aan ’t gebeuren was! Die slag verpafte hem van verschot zoo dat hij zijn bloed voelde verkrevelen en bleek werd: Daar dwong hem iets het hoofd te wenden en, lijk hij ’t gevoeld en beraamd had, ze stonden daar juist lijk toen. Plots waren ze er gekomen, zonder gerucht of gesleep even als uit het water getooverd: De hooge schepen! ze kwamen dicht vóór zijn voeten, log aanslierend, traag over den vloed. De zwarte kiel stak hoog op en de witte zeilen hingen slak langs de mast. Onder de opene tent zaten mannen en vrouwen die blij gelaag hielden; ze tikten de glazen, swatelden en zongen. Het groote schip sleepte mede over het voortschuivend water. Op de achtersteven, hoog tegen ’t ijle van den blauwen hemel, met de zon achter haar hoofd, stond een slanke vrouw in wit gewaad; ze douwde een kind op de armen en keek mijmerend over het omwendende land. ’t Tweede, dat achter sleepte was toegesloten, zwart lijk een doodenwagen, ’t was heel onttakeld, zonder mast of zeil en zoo zwaar geladen dat de romp onder water stak en ’t dek boord aan boord, reis met den Scheldespiegel stond. Ze gleden voort en lieten een klutskabbeling na van waterwervels die spits begon onder ’t roer en openstriemde lijk een gouden eersleep over ’t effen blauw. Kasteele lag dat na te oogen tot ze, ingekrimpt, verminderd voortgedoezeld lijk in een ouden droom, plots wegdoken achter den arrakraak. De mast en zeilen alleen staken nu nog uit boven ’t gras en volgden den heen- en weerkeerenden zwierkrul der waterslang door den meersch. Als Kasteele weer naar den berg wilde kijken kwam de gezonken zon hem in ’t vlakke wezen bijten en hij wendde ’t hoofd naar rechts. Daar lag het akkerland, verguld, de havervrucht en de wijde stoppelvelden door wegelkes en ranke hoornen afgelijnd, gesmaldeeld, open op de zachte helling. Verder, langs de beukenhaag verkende hij Lina in heur blauw kleed dat ze van ’t dorp huizewaarts keerde. Ze toonde nu zoo oud, zoo mager, met ’t snijsterachtig kortschranken van heur beenen, en dubbend hoofd. De platte pijpmuts, dat wijd openplooiend kleed als een blauwe vlek en de slakslepende sluier stonden haar zoo vreemd vandaag en zoo buiten den eigendommelijken vorm van altijd. Dat was nu zijn zuster de dibbemaagd, bibberend weer aan heur paternoster en den goedmoedigen monkel van zaligheid op het wezen. God wat was ze oud! al met eens. Hij haatte heur lijk ze daar dreelvoette over ’t veld, zoo messemager, zoo uitgedroogd en ontmergd, met den dwingenden blik die hem maande, altijd oplegde: heel zijn doen en laten van alle dagen. Zij wilde hem altijd hebben en brengen in beur eigen levensdoening: vastend halve jaren lang en vrijwillig sprake-dervend uit boetveerdigheid. „Line Kasteele is stom,” zegden de raenschen die haar zagen voorbijgaan. Maar hij wist het anders hoe ze stom was en niet spreken wilde. STIJN STEEUVELB, ZONNETIJ. 1] Het witte wegelke waar ze voorbij moest, wentelde tusschen de velden. Hij zag hoe ze het hoofd boog en bad bij elk kapelleken aan de lindestammen. Heel de streek stond nu in zijn oogen versteend, gepotlood met een orgeling van kleuren levenslustig geschilderd lijk een landkaart op een vlakken muur. Hij voelde het weer spoken in zijnen kop. „’t Is niet goed,” dacht hij, „hier zoo lang, alleen liggen zinnen in de hitte.” Hij wentelde zich op, steunend met de armen en ging langs de Schelde voortwandelen en vandaar door het land de vruchten bezien. Hij was doornat bezweet en stijf van ’t liggen. Met de nieuwe beweging kwam er weer orde in zijnen geest en hij werd de gewone oude boer van gister met zijn groote passies voor omdolven eerde, vruchten en beesten. „O, het zoetbodemig land en de veie groeite!” Hier brandde de zon in ’t reuteldroge tarwestroo, en nievers geen auwke dat verwemelde. Tusschen de beeten trok hij een staal onkruid weg; verder greep hij een handvol rijpe haverbellen in de vuist en bekeek ze. Best binnen, nu, grommelde hij, Mostrui is een trage boer; altijd in ’t achtergat met zijnen oogst. En zijn oogen zochten naar boven achter een voorteeken ievers van onweer. Hij was blijde met gerust gemoed te mogen rondgaan omdat „’t zijne” toch veilig al en welgeborgen zat in de schuur. Hij kwam voorbij het aardappelveld, langs de klaver tot hooge op de helling waar hij de groote, afgeschoren boomstukken overkeek. Ginder achter de elzenhaag in het hof van t klooster waren de nonnekens aan ’t vermeien in den warmen zonnesching. Hij zag hoe ze, twee en twee, malkaar bij de hand hielden en, lijk donkere schaduwen door de lange lanen wandelden. Ze verdwenen uit en in achter de foezeling van groen gewelfde gangen en verder kwamen zij weer opgegaan, stil tusschen bloemzoomde wegelkes. Ze zagen er jong uit en blijgemoed en gingen met lichten voet en wuivende zwarte hoofdsluiers, gerust in de ongenaakbare veiligheid van ’t elzengroen omsluitsel. Kasteele knuffelde over dat zot leven en doening en keerde langs een anderen weg om. Hij geeuwde van verveling en zou nu maar huizewaarts wandelen. Die dag sleepte zoo traag uit en die strave zomer loeide zonder loslaten voort met kwistige hitte zengend de velden die meestal reeds zonder vruchten stonden. Hij keek onwillens naar den wind en naar voorspel van verandering. Maar de zon bleef even rood ondergaan. Ze zakte traag tot rakelings bij d’eerde, bloedkleurde heel den meersch. In den hoog blauwen hemel kwamen de wazige dampwolkjes aangezeeuwd in floerzen opengevorkt lijk drendels uit een gouden hooischelf. In ’t oosten zaten ze grijs geappeld, geronnen en gezaand met hoog uitschietende pluimstrepen. Daar steeg een dunne mist uit de Schelde en spreidde open in een melkwitte wade over geheel den meersch. De avondklok ronkte traag haar tonen uit lijk een afgaande leven en verder in andere dorpen herhaalde het als een naklank of wederroep, zoo treurig, dof als het onverwacht verkondigen alteenegader van de stille dagdood: een traag bomronken in noodklacht en hulpgalmen van ’t eene kerkje naar ’t andere. Lida’s gebed hing over ’t land en uit oude gewoonte prevelde hij: „Den engel des Heeren heeft geboodtschapt Maria, ende sij heeft ontfangen van den Heyligen geest.” En hij las drie maal het: Wees gegroet. De boer wandelde voort, de handen in den broekband gesteken en hij trok gezapig de frissche lucht door de neusgaten. Hij zag achter ’t koornstuk Eomme, de meid, met Sander den boerenknecht van Mostrui, pratend aankomen. Hij dempte ’t gerucht van zijnen stap en bleef eindelijk staan loeren bezijds, om te hooren wat ze wel te zeggen hadden aan elkaar. Dat draagt al ’t nieuws uit het huis, dat volk, meende hij. Maar Sander neigde zoo dicht zijn mond tegen Domme haar oor en zegde zijn geluksdingen zoo zacht dat hij op dien afstand niets meer te hooren kreeg. Domme giechelde onbekommerd haar leute uit dat ’t klonk over ’t veld. Aan ’t kruiswegelke bleven zij staan. Hun woorden werden schaarsch. Hij wribbelde monkelend zijn knevels al zoekend om nog iets te zeggen; zij bezag hem vriendelijk liefoogelend en streek over de binders van haar voorschoot en scheen vernibbeld om weg te geraken. Op ’t einde wisten ze niets meer; ze wenschten elkaar „goênavond” en gingen hunnen weg: Romme naar d’ hofstee en Sander naar ’t dorp toe. Maar ze keken beiden nog eens om, wisselden luide een laatsten groet en vertrokken. De boerenkerel trok een kollebloem uit de haver en stak ze bij den stengel in den mond; blij de zwakke leden zwierend ging hij zijnen gang en neuriede halfluide: Heur oogen zijn blauw En heur wangen zijn rood! Kasteele haatte dien kerel om zijn jongde en zijn blijgeestig gemoed. Wat, grommelde hij, een loeder die niets bezit, dat gaat zoo onbezorgd en vrank door de wereld asof er hem niets en kon deren! en dat is verslingerd op mijn meid. Hij voelde afgunst en neiging dat geluk te storen waar hij zelf met al zijn goed, niet kon aangeraken. En hij stond daar kwaad op zijn eigen omdat hij nu al zoo oud was en met zijn zware leden niets deed, tenzij verdrietig rondtrappelen door zijn velden; wachten naar den zomer en weer naar den winter met vrees altijd voor regen of onweer of zomerbrand. Romme zag heur meester staan en ze haastte den stap huizewaarts waar ’t stalwerk wachtte. Romme de fleurige meid, kort gerokt en breed geheupt, flink te beene, vol en vast van leden met spannende jonge kaken en vurig rood haar. Kasteele zag de werklust in die gespierde handen en de gulle blijheid in die blauwe oogen blinken. „Dat leeft!” morde hij, en dat lacht heele dagen en vandage heeft ze weer lust opgedaan voor een heele weke werkens. En heur Sander is even blijde naar huis. ln zijnen ouden kop kwam de lust om ook eens te lachen en iemand zijn gunste te winnen al ware het van die gemeene hofdeerne. Hij dacht aan al de rijkdommen die gedolven gedoken zaten onder zijn gedoen en heel het leven dat hij eraan verbeurd had om den eenen klinker boven den anderen te leggen zonder ooit te denken dat zijn leven, zijne jeugd voorbij ging en nu, dat hij een oude man was, bloeide die overal rond hem op en hij moest dat aanzien zonder te kunnen meêdoen. Hij kreeg de zondige goesting om nu ook eens te genieten met de kermisjeugd; maar Lina spookte weer op en heur strenge oogen keken berispend en zijn eigen gedaagd gelaat strookte beschamend om die ongepaste lachrimpels. Hij wandelde voort door den lochting. De salade, de kooien stonden in net afgelijnde beddekens gereekt te groeien, stil in de schaduw achter ’t huis onder de welvende kruinen der kromknoestige appel- en perelaars. Hij schreed over den wegel tusschen de genever- en stekebeierstronken. Aan d’ achterdeur onder de hooge zonnebloemen stonden de koperen ketels gereed en schoon geschuurd te blinken, ’t Was te dof smachtend in huis en hij ging over de werf, keek in ’t zwijnshok, ging door de schuur naar ’t wagenhuis. Zie, daar zag hij weer den spijker in den muur zitten waar Oom Tennis eens dood hing opgehangen. Dat woog als een vloek op het huis —: Teunis, oom War ten, oom Peter, alle drie ongehuwde broers, waren zóo zelfwillig om ’t leven gekomen. Dat waren lijk de eenmalige, onnutte takken van dien boom daar, die levensnoode uitgroeien en afvallen. En hij beefde om zijn eigen nare gedachten; die zwart verwurgde lijken spookten in zijnen geest en de Schelde lag daar zoo bedriegelijk glad te doornen lijk een wenkende geest. Hij trok met bangheid de deur toe zonder ommezien en ging naar de koestal waar hij Eomme hoorde zingen. De vier koeien stonden in rei in de dampwarme schemerlucht die stoorde naar mest en naar melk. Tusschen Blare en Sterre zat de meid met den geelkoperen ketel in de opene knieën, de melkstralen uit de koe haren eur te spinnen, ’t Lied was uit als de boer binnen kwam en dat stoorde hem overal de oorzaak te zijn van dat eerbiedig leute staken. Hij naderde, streelde met de hand over Blare’s rug en vroeg eindelijk: „waaraan ze nu zat te zinnen?” Buiten een kort bevel en hoorde Eomme nooit geen woord uit den boer zijnen mond en nu bekeek ze hem vragend om zijn nieuwe doening. Ge denkt zeker aan Sander, gekte hij, ge zijt er weer mee uit geweest, vandaag? Ge ziet hem zeker geern, uwen Sander? Eomme loech om de aardigheid maar wist niet goed wat te antwoorden. Nu zweeg hij ook en hij trok onbedacht een stroohalm van tusschen de diltestaken; hij beet er den top af tusschen de tanden en zijn arm reikend over Blare’s rug, kittelde hij met ’t stroopijl in ’t bloote van Romme’s voorovergebogen nek. Zij schormde verschrikt op en schreeuwde. Kasteele grinnikte en trok den arm weg. Hij wachtte nog een stonde en dan met een diepen zwelg: Zou er niets meer aan te veranderen zijn, Romme ? Als er een rijke boer, een heel rijke boer uw gunste vroeg ?... De meid liet de spenen los en als zij zag hoe de boer haar schalk bezag, schoot zij in een kikkerenden schaterlach. Kasteele loech ook. Maar opeens werd hij bang voor Lina en beschaamd voor zijn eigen. Hij ging in ’t deurgat staan, loerde onder den bek van zijn muts of hij nievers zijn zuster zag uitkijken en dan, zonder nog iets te zeggen of zonder ommezien naar Mite in den peerdenstal, ging hij met wijde stappen naar ’t woonhuis. Lina had bij thuiskomen haar blauwe feestkleedij afgelegd om het werk te doen en nu zat ze in heur alledaagsche zwarte gewaad bij ’t venster op haren stoel, met de voeten op het witgeschuurd bankje. z’Had beuren bril genomen en was lijk altijd beginnen lezen in den grooten getijdenboek. Haar lippen wrochten vlijtig en spelden smakelijk de oude woorden, die met vette, hoekige staven op ’t botergeel getaand papier gereekt stonden. Als Kasteele binnen trad, hief zij het hoofd en keek over haar brilglazen uit. Ze weet het! dacht hij en voelde een bedeesdheid bij dien blik als een betrapten kwajongen. Hij was beschaamd om zijn uitgelatenheid en toch voelde hij deugd om ’t gene hij gedurfd en gedaan had, en als Lina nu weer zoo gezapig voort deed met heur gebeden, dacht hij dat ’t wel mogelijk was dat ze niets hoorde en alles zou afloopen alsof er niets gebeurd ware. ’t Was buitenmate warm in de half duistere keuken en de verveling van den langen achtermiddag waarde hier overal rond. Hij haakte om nu iets te zeggen of te doen en zocht een woord te vinden, een groot woord dat heel de stilte zou vergruizelen en met een ruk zijn leven kon omzwaaien en doen herbeginnen. Maar seffens daarop zag hij al het buitensporige van zijn voornemens en de oude boerengeest kwam weer boven wegen. Hij trad bij ’t venster, nam den vuilen almanak in de hand die op de plank lag, keek erin maar legde hem zoo seffens weer weg. Hij telde ’t getik van ’t uurwerk en wachtte altijd naar ’t ophouden van die minutenreeks, om het groot dingen te zeggen dat hem op ’t herte drukte. Spijts alles zou hij zijn gedacht doen en zoo gauw het voordeelig oogenblik kwam, zou hij ’t aan zijn zuster uiteenleggen. Hij bouwde al de schikkingen van de verandering: Als ’t Lina goed vond kon ze naar ’t klooster gaan wonen.. . Hij kuchte en: ’t Is hier vreeselijk warm, begon hij. Lina deed een vaag teeken met het hoofd en bleef lezen in beuren boek. Gaan we hier heel ons leven zoo verdrietig laten afloopen?... En voor wie is ’t nu eigenlijk dat we werken ? Hij had een stoel genomen en zette zich gemakkelijk om lang te kouten; zijn handen beefden en zijn oogen keken angstig, vragend hoe Lina ’t zou opnemen. Zij rechtte ’t hoofd op, en; Hm? hervroeg ze en hield den vinger als leesteeken in het hoek. ’t Geen zoo’n moeite gekost had om eruit te geraken moest hij nu weer herzeggen. Maar omdat ’t nu eens begonnen was, kreeg hij meer moed en dwong zich te durven. Hij dacht dat ’t tikken van de hangklok vertraagde en meê ingehouden luisteren bleef naar ’t geen er gebeuren zou. De meid kwam hen nu storen; ze bracht den aker melk binnen, droeg hem in ’t achterhuis en goot ze door de zijzeef in de dikselkuip. Daarna zeulde zij een zwaren ketel koeieten binnen en haakte hem aan den hangel boven ’t heerdvuur. Kasteele bezag haar met zijn gewoon strengen blik en hij was blij dat ze heur nu ook ernstig hield en niets blijken liet aan Lina. Als ze buiten en weg was, zou hij nu weer herbeginnen maar die vreemde meid met haar driestige doening, strookte daar in ’t innig, stil huishouden en hij, de oudgeleefde sul en zijn oudgedaagde zuster, ze waren weer zoo sterk vergroeid in en met die doening dat hij er geen wenden aan zag. Lina las weer in haar boek. „Of we hier heel ons leven lang gaan verslijten tegaar, en uitsterven ?. . . zegde hij plots heel luid, en hij wette zijn kloefen tegen de stoelpikkels. Ze bezag hem overkant en gebaarde verstaan te hebben; ze knikte goedig en fazelde op een stille wijze, lijk bij haar zelf. „Ziet hoe goet ende hoe geneuglijck is ’t, de broeders te woonen met malkanderen eendrachtelyck. „En omdat Kasteele haar zoo verwonderd vragend bekeek meende zij niet goed gehoord te hebben en dacht dat hij op ’t warm weer doelde. „Ja, hij duurt lang, de zomer .... Ons Heer is goed met de menschen.” Ze stond op en legde een nieuwe spaander op ’t vuur. God! meende Kasteele, wat is ze oud! En hij kreeg als een slag in den kop. We leven hier lijk ontijdig begraven en w’en hooren reeds malkaars gezegsels niet meer. Al zijn moed was weg. Het uurwerk tikte weer op gewonen gang De vreeselijke stonde was voorbij en er was niets gebeurd. Lina stond op, haalde de dingen bij voor ’t eten, in een traag over en weer gaan met gebogen lijf, en ze aten bij tafel, sprakeloos hun karig avondmaal. De beweging van haar magere, verslunsde handen en ’t werken van beuren mond en kon hij niet uitstaan en hij verwenschte voor den eersten keer van zijn leven, haar bijzijn. Dat ze weg ware, schoot het lijk een schicht door zijnen kop. Dat ze weg ware.... dood, dood, en dat laatste woordeke spookte zoo nijdig dat hij het als een zondig gepeins verjoeg. Heuren kop zag zoo schedelachtig tegen de avondklaarte die door ’t venster op haar lichtte en heur vel, zoo oud-geel als ’t omslag van heur getijdenboek. Buiten geurde de wei en ’t land! en zij zaten hier vernageld, vast, in die lage, muffige boerenkeuken zonder leven. De meubels waren weggevaagd en stonden lijk zwarte blokken tegen den valen muur, alleen bet koperkrullig beslag van de sleutelgaten en haaklenen aan de kast blonken uit den doodgrauwen schemerboek Achter eten ontstak Lina het keersken voor ’t lieve-Yrouwbeeld, schoof den stoel nader onder ’t licht, miek een kruis en begon neuzelend te lezen in haren boek, Kasteele trok de zware muts van den kop, vouwde de handen en luisterde deemoedig. „Tenzij dat de Heere het huys timmere: tevergeefs arbeyden sy die dat timmeren. „Het is u te vergeefs voor den dagh op te staan. „Staat op nadat ghij geseten hebt, die ’t broot der pijnen eet. „Want ghij den arbeijdt uwer handen sult eten. Saligb zijdij ende u sal wel zijn. „U huys-vrouwe sal wesen als eenen wel-geladen wijnstock, in de wanden uws huys. „ü kinderen sullen zijn als nieuwe platsoenen der olijfboomen rontsomme uwe tafelen. „Schoon ende cierlijck zijdij, ó Dochter van Jerusalem: vreesselijck als een wel-geschikte slagh-orden der heyr-legeren. „In de straten, gelijck kaneel ende welriekende balseme, heb ick reuck gegeven; gelijck uyt-gekooren myrrhe heb ick soetigheyt des reucks gegeven. „God zij gelooft. „Wie is deze die voorkomt als eene opgaenden dageraet, schoon als de Mane, uytgekoren als de Sonne, vervaerlyk als een slach-orde? „De maget Maria is opgenomen tot de hemelsche slaepkamer: in welke den Koningh der Koninghen sit in eenen gesternden stoel.” Zij las altijd maar door zonder opzien, keerde vlug de bladen en volgde vlijtig de zwarte drukreken. Die woorden, effenaan zij ze overkeek, kregen vorm, werden verbeeld aanschouwelijk in haren geest, vol zoete gevoelens. Op ’t einde en wist ze niet meer of de lofzangen op heur eigen toegepast of ter verheerlijking van de lieve Maagd waren gezeid. ’t Hof en heel de wereld was nu weg uit haar hoofd en ze ademde en zwom in een zaligheid van balsemgeurige manelucht. „Doen den Koningh was in syne ruste, soo heeft mijnen Nardus haren reuck gegeven. „Ik ben zwart, maer schoon van gedaenten, ghij dochteren van Jerusalem, daerom heeft den Koninck mij lief gehadt, ende heeft mij geleyt in sijn slaepkamer. „Den winter is nu voorbij, den regen is over ende vergaen, staet op mijn vriendinne: ende komt. „Seer schoon ende soet sijdy geworden in u wellustigheden, o heylige Moeder Godts. „Mijn tonge is de penne van den schrijver die rasselijk schrijft. „Schoon zijt ghij van gedaente boven de kinderen der menschen, de gratie is gestort in u lippen. „Myhrre, ende aloes, ende cassie van uwen kleederen, uyt die yvooren huysen: met dewelcken vervreught hebben de Dochteren der Koningen in uwe eere. „De Koninginne heeft gestaan aan u rechte zijde in vergulden habijt: al om behangen met menigerhande cieraet. „Hoort Dochter, ende siet, ende neygt neder u ooren: en vergeet u Volk en uws Vaders Huys. „Ende den Koningh sal begeerte hebben in uwe schoonheyt: want hij is den Heere uwen Godt, en hem sullen sy aanbidden.” Kasteele zat lijk een beeld; hij kende al die dingen van buiten door ze alle dagen te hooren en dat werd nu als een stemme uit een groote verte die heel vreemde dingen vertelde buiten zijn vatvermogen en buiten zijn wereld. Dat klonk als iets teêr-vrouwelijks veel te broos voor zijn ruwe handen en stomp gemoed. Maar hij liet gewillig beur stemme begaan en zat lijd- zaam te luisteren, terwijl zijn eigen gedachten aan ’t werken waren hier op den ziedenden ketel in den heerd en op Mite die nog moest besteld worden en op ’t land en in de stallen, aan ’t werk-redderen voor morgen. Hij wist al de gebeden die nu nog volgen moesten eer ’t uit was en hoe lang dat nog aanslepen zou. Eindelijk stond Lina op, nam het keersken uit den kandelaar, zette beur sliffers bij het heerdvuur en met een stillen „Navond Naas” schreed zij de twee trapjes op en verdween achter de deur die ze haakzweide open liet. Romme kwam binnen heur ketel koeisop halen; Kasteele hielp haar den vracht versleuren tot in den stal en kwam zonder spreken weer in huis. De maneschijn viel door de vensters over den vloer, ’t Was al slapen gegaan in ’t ronde en de oude boer zat alleen, weeroogend lijk een gek te midden de spook-stilte. Tafels en stoelen, en de kas, scheefgeheld op haar rotte pooten, en de hangklok ’t stond hem allemaal met oogen groot, verwonderd te bekijken, dwars door zijnen kop waar zijn gedachtenkamer open lag. Ze haalden de woorden van zijn gepeins af en tinselden ze gekkend achter elk in eigen spraak en van eer hij ze nog gevormd of vasthouden kon. De zware tafel en de langpootte stoelen deden mede met Lina en kwamen hem teisteren om den zondigen oproer en de schennis van hun rustig leven. Hij zat daar weerloos te horken naar hunne spotspreuken, vastgebonden in lijdenis en te wachten met vrees voor iets dat hem geweldig kwaad ging doen. Hij durfde niet opstaan voor ’t gerucht zijner bewegingen. Zijn armen hingen lam en heel zijn lijf was ontstaltig, en geleek geen menschenmaaksel meer maar scheef stond hij voor zijn eigen en vreemd lijk de éenwielde wagen achter een ongeluk. Buiten zat de ronde maan in den heel blauwen hemel. Hij meende geruchten te hooren in de verte maar er ging niets dan het stille wauwen van een hond, tenden ’t dorp. In den kop van ’t uurwerk ging op eens ’t ratelend rochelen van wielen, knarzend en een reek bitsige belslagen rolden af. Daarna drukte de stilte opnieuw en zwaarder. Nu was ’t niet meer houdelijk, de kwelgeesten hieven de stem en bestormden heel de keuken met hoonend gesar zoodat hij schudderend opstond en weg wilde. Hij schoof de grendels voor de deur, wond de zware horlogeklompen naar boven en ging op zijn kousen in de kamer. De plechtig groote kamer, met laag gewelf en blauw gevloerd. Hij wandelde wellustig op die steenen waaronder hij de vele potten zilver zitten wist. Dat waren de grondstaven van ’t kasteelhof, de tegenstand, de trots, de rijkdom, de slapende rijkdom. Al dat geld voelde hij wegen op zijn gemoed; ’t geen hij altijd als zijn groote macht gehouden had, lag daar nu zoo dom nutteloos en kon hem tot niets helpen. Niemand mocht weten dat hij rijk was, en hij zelf mocht er niet aanraken: de erfenis die van vader tot zoon zoo lastig vergaard en weigerlijk weggestoken was om ongeschonden overgezet te worden aan de nazaten, ... de nazaten die nu zich zelf overleefden en zouden uitsterven ’t groot geheim meê in hun graf dragend. De schrille piepkriepkes der krekels onder zijn venster scheurden hem de ooren. Hij nam wijwater en kroop haastig in bed. Daar lag hij te zinnen zonder schijnsel van vaak. Dat ’t kon donker worden, wenschte hij, dat de dag toch heel kon uitgaan, morgen is ’t werken en alles zou weer zijn ouden gang gaan. Hij herleefde nu heel de hitte van den meersch, zag er de jongens spelen en de groote schepen varen en hij zelf wilde stroom op. Nu dacht hij weer aan Eomme en haar inwillend lachen de gezonde meid. Dat Lina weg ware! spookte het weer. Dan begon hij eenbaarlijk Onze-Vaders te lezen om verlost te blijven van kwade gedachten. Eindelijk kwam de slaap. Hij was wat bezweet toen hij wakker werd en heel vreemd in het hoofd. Zoo ongelooflijk en vast toch was alles veranderd. Voor aleer toe te geven betastte hij den muur en zijn bed, en dan was ’t al zoo wezenlijk dat ’t niet meer vreemd was zelfs en hij de zaken lange zóo gewend scheen. Lina was overtijd gestorven, stille beur heilige dood en hij leefde hier met Eomme en de blij kakelende jongens speelden buiten over ’t hof. Hij voelde zich STIJN STREÜVELS, ZONNETIJ. 12 nu eerst levensblij en de sterkstatige boer in zijn goede doening. Maar er was iets dat bij verzuimd had te doen, een kleinigheid; de groote slag was lang gegeven en weggedaverd, maar dat kleine ding had hij toch vergeten. Hij zou ’t seffens en eerst vooral doen om ervan af te zijn maar nu moest hij nog wat nadenken daar hij eigenlijk niet goed wist hoe hij moest beginnen. Lina was nu zoo lange dood reeds en ze lag nog altijd in haar kamer, ’t Was zot en vreemd dat ze niet begraven was ’t doet, ze was begraven maar er bleef toch altijd iets van haar achter in die kamer, zoo dat die plaats toch niet bruikelijk was en ’t huis ontriefde: ’t was iets als een lampwiek die was blijven vunzen langen tijd en alles met een dunnen rook vervulde die een onaangename lucht gaf. ’t Was met de vingers maar dood te nijpen en ’t zou gedaan zijn met heel die narigheid. Hij lag daar zoowel in bed dat hij ’t altijd nog uitstelde. Eindelijk richtte hij zich op maar voelde zoo ’n ijlte in het hoofd: ’t was of hadden ze binst dien lastigen slaap daar iets uitgestolen en voor altijd weggedaan, ievers waar hij ’t niet vinden kon. Hij dwong zijn geest om te weten wat hij nu wel doen moest en vergeten had! maar wat hij ook pijnde en hield dat zijn vuisten kraakten de gedachten liepen uiteen en vielen lijk water door zijn vingers. Hij stond op, ginder in de keuken zou ’t hem beter binnen vallen. ’tWas nog altijd maneklaar en de gladblauwe vloer blonk lijk bij dage; daar op tafel zag hij net de telloeren staan nevens ’t pikmes. Maar de kast en de stoelen wekte hij uit de stomme bewegeloosheid waarin ze stonden en nu kregen ze hun schelle spraak terug en gingen ondereen aan ’t gekken zonder dat hij een woord verstaan kon. Hij haaide daar in de keuken op zijn bloote voeten, aamechtig bibberend in zijn hemd en bezeten van een kwaden tuimelgeest. Hij leunde wat met de handen op tafel om zijn dravende zinnen in orde te krijgen; hij zocht verweerd rond achter raad. Ja, daar achter den schouwmantel blonk de koperen sulferbus. Hij sloeg vuur en ontstak het lampje. Nu nam hij den ijzeren hamer uit de lijsbank en met de linkerhand voorlichtend ging hij al tastend in Lina’s kamer. Elke beweging die hij deed scheen hem geen daad maar eene herinnering aan iets dat lang geleden gebeurd was. Er bruischte door zijn bloed eene gejaagdheid en eene verlangende drift om nu eens al de kwade drommels die hij zoolang weerhouden had, los te laten. Lina lag op haar bed lijk een heilige. Bij ’t zien van dat kalm, verstorven wezen zonk zijn arm neder en hij sloeg niet. Dat aanzicht en kon hij niet schenden. Hij legde zijn alm voorzichtig op het bed nevens haar. Arme Lina, hoe jammer! Hij kreeg een rouwgevoel en deernis nu voor zijn goede, lijdzame zuster en omdat ze nu zoo lange dood was. Hoe speet het hem vroeger eens dat leven verwenscht te hebben met langenis naar beuren uitgang! Haar adem welde in zachte trekjes door een hoekopening van den mond. Dit was het rockend lampken dat de kamer en heel ’t huis met dien drukkenden reeuwreuk vervulde en dat had hij vergeten uit te dooven. Met zijn gewerigen duim en vinger neep hij haar onder den kin bij de keel en stond gezapig te zien hoe ’t zou eindigen. Daarbinst kwamen de schaduwen uit de hoeken der kamer bijschuiven, ze neigden over ’t bed haar lange gestalten met belangstelling in ’t geen gebeurend was. Dat mager lijf rilde, krimpte op, de armen deden een vage beweging omhoog, vielen lam neer gevouwen over de borst en dan strekten de beenen weer uit tot tenden ’t bed. Als hij de vingers loste bleef alles stil en de adem was uit. Nu rolde er een zware last van zijn gemoed en hij ging gerust in de keuken Stoelen en tafels stonden stom nu; alle gerucht en beweging had opgehouden en daar woog een eeuwige levensloosheid over heel de wereld. Maar die verstikkende warmte wurgde hem nog de keel en hij ging buiten. De waterversehe nachtlucht woei hem tegen als een goede adem. Het land lag verdronken in den eendlijken maneschemer en daar wemelde ongedurig schilfergoud op de Schelde. De hoornen stonden lijk wankantige beelden stil en schenen in diepen droom gedompeld, ’t Hof stond daar zwart en onveranderd als altijd en ’t verheugde hem nu dat die gevreesde verzonkenheid en grouwelijke gruiseling een bedriegende inbeelding was. Hij zag hoe de vensterruit]’es glommen in den manesching en de goed groene luiken die vredig en gerust langs den muur hingen. In de stallen was het rustig. Als hij alles wel bedacht was er nu niets gebeurd en niets te verrichten en hij keerde in zijn kamer en sliep. Welktijds hij gedroomd of gewaakt, gewandeld of gewrocht had; of ’t dag was of nacht, lang of kort geleden dat hij leefde, en wist hij niet te zeggen. Een draaiende keernmolen ronkte door zijnen kop bij stonden en dan werd het weer zoo stil, zoo ijl als in een leeggestorven huis. Bij vlagen lijk aanwaaiende wind, kwam een doezelig bewustzijn, een herinnering aan iets ongewoons waarvoor hij beefde en als hij veel geweld deed om te denken kreeg hij pijn in den kop en meende iets onthouden te hebben; een gevecht met sterke kerels die langen tijd worstelden en hem gebonden op het bed lieten liggen. Zijn handen en voeten waren werkelijk toegesnoerd maar hij ontzag zich de moeite van ’t tasten omdat ’t toch al droomen waren. Hij lag zalig gerust: alles was volbracht en hij wist een zekerheid in zich dat niets meer nagelaten of vergeten was. De bestaande zaken raakten hem weinig; de hangklok had opgehouden te tikken, de tijd was uit den haak, en losgelaten zonder snoer of leizeel, sprongen de stonden razend zot voorbij of lanterden lutspootig zonder vooruitgaan, ’t Zou nu altijd dag en klare zonneschijn blijven in een langen trek zonder bleeken of donkeren, zonder ophouden of uitscheiden. Lina, Eomme, ’t geld, het werk, ’t boerenhof, en Blare dat stond lijk dorre schimmen gestompt in ’t verleden en hij schetterlachte om de zotte wanstaltigheid van die dingen. In ’t urensgeduren van dien langen dag kwamen de vier mannen weer, maar zachtmeenend nu; ze kleedden Kasteele met zijn paaschbeste goeds en ze brachten hem buiten op de kar die gereed bespannen stond met Mite. Mite! Hij verkende haar met den slag, de goede, grijze merri met heur hangenden kop! en hij weende van aandoening. De mannen hielpen hem op de kar en vertrokken. Mostrul’s oudste zoon voerde ’t peerd. Niemand die ommezag, die zei: naar waar of waarom men reizen ging, en Kasteele liet hen gewillig begaan, sprakeloos. Zij rolden de eerdestraat neer naar ’t dorp toe maar hij herkende geen hoornen noch huizen noch menschen: ’t hittelicht verbijsterde zijn oogen en ’t was of hij versch op een ongekende wereld geboren werd. De rampmare was al vroeg op den wandel en de menschen kwamen van ver toegeloopen om den vent te zien die „zijn zuster vermoordde” ! ze voelden verontweerdiging en wraaklust en ’t zou den booswicht slecht vergaan als hij door ’t dorp reed zonder goede bewaking. Maar als de kar aankwam dat was de boer niet dien ze wilden steenigen Kasteele, met den stijf- trotsen kop dien ze kenden, was weg en daar zat in plaats, hoog op die bank, gebonden, ineengezakt, droevig om zien: een ongelukkige sukkelende simpelaar zonder straal in de oogen en een onnoozelen monkel op zijn ontredderd wezen. Ze voelden hun gramme voornemens vallen voor diep mede-lijden en keken hem triestig na, zoolang ze hem zien konden. De kar rotterde door ’t hellichte zonnedagen altijd voort. De lucht, hing vol met dof geruisch van de wagende noodklok die Lina’s doodgang kloeg. Kasteele meende nu op weg te zijn naar ’t verre land waar zijn zuster eens heentoog. Eindelijk hielden zij stil, laadden boer Kasteele af en brachten hem door een langen gang in een ommuurde koer. Hij keek er bedremmeld rond op een menigte ongekende gasten die benieuwd rond hem kwamen. Ze vroegen naar nieuws uit de wereld en van waar hij kwam .... Toen hij sprakeloos bleef staan gekten zij hem uit en herbegonnen hun ernstigen wandelgang over en weer. Daar kwam een bij Kasteele, klopte hem gemoedelijk op den schouder en miek hem geheimzinnig wijs: overtijd zijnen kop verloren te hebben en vroeg of hij hem wilde helpen zoeken. Een andere verklaarde hier koning en koninginne te zijn; hij haalde papier en potlood uit den zak en wilde den boer zijn naam en thuiswijs kennen; omdat hij moest dienen als soldaat. Kasteele trok verlegen en bedeesd achteruit in een hoek, zette zich op de hurken en daar kwam het ineens, duidelijk als een boom, een zekerheid voor hem staan. Hij doog de wenkbrauwen neer, tikte met den wijsvinger op zijn voorhoofd en zegde stil bij zich zelf: Ik ben zot; ik ben zot! De droefenis en de spijt kwamen op geweldig en overwaterden hem lijk een zee, zoodat hij erbij weende. AVONDRUST. Zeen was dood en begraven. De dochters waren weer naar den dienst of naar huis ver in Frankrijk; de zoon was vertrokken naar stad bij de soldaten en Zalia bleef alleen met haar kat en haar geit. Het huizeke was net gekuischt, van binnen tot buiten wit gekalkt, gemollegrauwd en gegroend, en ’t zag er zoo nieuw, zoo blij uit als voor een jongen huishoud. Het koorn zat droog in ’t schuurken, ’t loof was gezaaid, het winterwerk begon en, een dag ’t eenegader, gerocht Zalia haar eenig leven gewend. Zeen was verre van vergeten maar op ’t einde werd hij als een oude, oude kennis, sinds lang vertrokken, en waaraan zij dacht ’s avonds na het werk of bij slapelooze nachten als zij te glariën lag naar de zwarte zolderribben. Hij bleef overal zijne plaats houden; zijn aangezicht, dat welgekend verrimpeld hoofd onder die hooge muts op dien krommen rug met roste vest, wandelde voort over ’t hof, overal rond waar zij de oogen wendde. Zij hoorde, den dag door, zijn korten heeschen knor, zijn hoesten en, als zij dan in eens verschrikte van dat vroeger samenzijn, dat nu uit was, en ze met moeite stil stond om eens aan haren Zeen te denken, dan kwam al dat droevige: die avond na den oogst, dat leelijk ziek liggen in bed, die reutel en die narige dood en heel die arme begraving vóór haren geest en zij verzuchtte en ’t deed haar nieuwe deernis om haren goeden man. Het werk en de dagelijksche dingen kwamen dat alles weer wegvagen en Zalia ging voort haren gang: bestelde de beesten, braakte heur land, woef op ’t getouw en zij leefde eenig alsof ’t nooit anders geweest was. Heur huizeke stond daar in ’t eendlijk blauw en tusschen allerhande loof, ver van alle mensehelijk gedoen, met zijn lage daking, zijn schuurken en geitenhok in vermolmd strooi, gedoken en lijk weggesteken onder de beschermende takken van den grooten vlierboom. Buiten, van t’dorpwaart, kwam soms klokkengeluid, ging er vreugdegetier, blaften de honden en dokkerden karren en wagens, maar ’t kwam alles van zoo ver dat ’t een onduidelijk soezelen werd hier in die stille, reine lucht. Onder de takken flodderden en tjilpten de musschen en de merelaars zongen zacht. De vliegskes en de muggen gonsden in en uit den stal, de vlinders heetten op de bloemen en Zalia liep met haar hoofd gebogen naar heur werk, trappelde met haar kloefen weg en weer op de steenen en deed de inzen van de ijzeren potten rinkelen. Langs de diepgeholde zandstraat, nevens haar gevel, kwam nooit een mensehenziel voorbij, buiten late, een zoetaard levers met zijn zoete lief die gearmd en al droomend kwamen aangewandeld en wegdommelden in den avondsmoor. Nacht en dagen schoven even stil voorbij en ’t dagelijksch werk verdeelde den langen tijd in korte stonden, ’s Morgens na heur kruisteeken en haar denken aan Zeen in den hemel, bestelde zij de geit, vertelde die verstandige Bette een woord of twee uit haren droom, iets over ’t weer of ’t voeder of het drinken, haalde het panneke om de melk, gaf een leeksken aan de kat, die met een welgezinden rul, uit haren slaappolk kwam gesprongen om Zalia’s been te dreelen; dan miek zij koffie en ging wroeten op het hoekje land dat zij nog bedrichtte. ’s Noens was ’t weer eten maken, melken, rondsleuren voor de geit en heel den achtermiddag zat zij aan ’t getouw en snokte er vlijtig en deed de spoelen klakken tot het donkerde. Na ’t avondeten en ’t laatste melken legde zij zich uitgestrekt te rusten tot ’t weerom klaarde. Zoo draaiden de dagen in een ronde zonder einde of uitkomeu en ’t wijf en voelde noch en wist dat zij zoo oud, zoo moe, zoo stram was en zoo eenig, triestig leefde op de wereld. Onbewust ging zij mede met de dingen rond haar, zonder denken, lijk de oude lindetjok die daar aan ’t hofgat, half verdroogd, eiken zomer zijn nieuwe blaren schoot om ze zoo seffens weer, vergeluwd en vergaan af te schudden en verre weg te laten varen met den wind. In haar oud, versleten, sufachtig hoofd stonden de vaste, nooit beroerde, nooit bedachte beelden van haar lang, eentonig bestaan; heel haar jongde, de korte speeltijd, het eerste, zotte leven als werkmeisje op de hoeve; Zeen, en zij dan, te midden van een bende blozende kleintjes, als gezond, mollig vrouwmensch met bolle kaken en vette, ronde borsten vol melk, te werken, te wroeten om den kost, honger lijdend als ’t slecht ging en vol gulle vreugde in den goeden tijd als de knechten groot en de meiden geld thuis brachten. Dan, stilaan die verbrokkeling, het weggaan en trouwen, haar eenig leven met Zeen herbeginnend en weerom zonder jongens rond hen, lijk voortijds zorgend voor hun eigen onderhoud. Nu, met die dood waren zij allen naar huis gekeerd om vaders deel en zoo seffens weer vertrokken met al wat ze maar konden meêslepen voor hun eigen huis, moeder aan haar zelf overlatend. Zalia lag welgezind te denken aan den schoonen borstdoek die Romenie haar medebracht, aan de nieuwe sliffers die ze gekregen had van Kerdule en de snuifdoos van Miel. Z’en voelde niet dat zij van dag tot dag met meer moeite haar werk deed, dat ze de geit niet meer hoorde bleeten bijkans en z’en wist niet dat ze zoo ellendig beefde bij stonden. Heur kleêren waren versleten en z’en dacht niet dat er nog nieuwe aan haar lijf moesten komen. Binnen eenige maanden zou de pachttijd vallen en zn durfde, met al die onkosten van dat sterven, naar heur spaarpot niet gaan tellen. Alle dagen schong de zon en schuifelden de vogels; bij elk getij was er eten en de geit, die een dikken balg kreeg, zou baast lammeren, dat aanstaande voorval nam heel haar denkvermogen in aanspraak. Zij streelde het beest over den rug, betastte den balg en molk ze niet meer af. Zij bezorgde ze nu nog beter en wist altijd nieuwe woorden te vinden om haar te vleien. Betje gaat lammeren, troostte zij, Betje, Betje! twee, drie schoone, blijde, springende, jonge lammekes! Het was een gezapige, verstandige geit met bruin en blauw geringelde, dofgouden glanzende oogen in den goêloozen kop en een gekruld haardeken onder den kin. Heur knokkig lijf was met een zwartglimmende, langharige vacht behangen, en tusschen de schuinuitspringende achterpooten, hing de zware, rood opgespannen uier met twee dikke, puntige spenen die bijna tot aan den grond kwamen. Zij stond daar halve dagen in haar donker bok, lutterend beur keten door den ring, of kijkend, met den kop over de halve deur, zoo verstandig, denkend, als stelde zij belang in hl wat er op ’t hof roerde en gebeurde. Zalia stond dat toen te bewonderen, ze nam dien kop in baar banden en ze streelde hem met voldane goedheid. Betje, ’k worde oud, ik zal doodgaan en dan blijft ge hier alleen; vreemde menscben zullen u melken, en g’en zult ze niet laten komen uw melk, en de jonge geitjes zal men u stelen en wegsleuren en ge zult deerlijk bleeten. Dan dacht zij aan den tijd dat de lammekes zotspringend in de witte zon over ’t hof zouden loopen en Bette, die nu met ’t geluk in de oogen voor haar staarde, moest daar nu ook aan denken, en heur wel gevoelen hier, zoo goed gedaan in heur warm kot, met malsche klaver zooveel ze lustte. Zalia trok djoezelend in huis, stak het lampke aan, zette heuren grooten, rondglazen bril op en stopte kousen. Daarna nam zij den bruin blinkenden paternoster en bad. De afgesleten beiers leekten geteld tusschen haar knieën; ’t waren allemaal Weesgegroeten, een voor Eomenie en haar kleintjes, een voor Kerdule, voor Miel en voor Zeen, voor Vader en Moeder zaliger, voor de goededood, voor Allerheiligen, voor de geit en den goeden uitval in ’t lammeren. Heur vereelte, kromme vingers grepen altijd naar nieuwe beiers die weer weggleden naar beneden, om, veel later, den paternoster rond, weer op en boven en belezen te worden. Haar magere, droge lippen prevelden |en smakten en haar oogen hield ze in ’t wijde, waar ’t alsaan duister en eindelijk stille, stille avond werd. Als ’t weder goed was en de zon den dauw van ’t gras had opgedroogd, ontbond Zalia de geit en leidde ze over ’t hof langs het wegeling bij ’t malsche groen dat op de delling groeide. Bette keek eerst blijde in ’t rond, haalde breed adem door de neusgaten, zocht gezapig rond, keerde, snoffelde en lekte met de fijne lippen de beste graspijlekes weg. Zalia stond dat gemoedelijk af te zien en ging altijd mede, het eindje keten in de hand, waar de geit naartoe wilde. Zoo trakelden zij voort het wegelken neêr tot diepe tusschen twee oevers die mannenhoogte met groen bezet stonden. Daar in de schaduw werd het Zalia goed en zij liet zich welgevallig neerzinken op de knieën, nam haren sikkel en veurde er heele handsvollen gras af die zij samen raapte en toepropte in eenen baalzak. De geit trok, altijd trekken, aan de keten en Zalia liet haar meêtweefelen en zij kwamen langs den klimmenden weg, hooge nu, in ’t bloote veld. Daar lag de blinkende zonnesching op het wijde land open voor haar en zij bezag in een vlucht die veie vruchten en ver, achter het pinkelgroene notelaarken, in ’t reine blauw: het kerkje met zijn bruingeblaarde linden er rond op den beschaduwden doodenakker achter het witkleisterend muurken. ’t Was daar, onder die linden dat ze Zeen in gedoken hadden. Dat hoekje scheen haar, van zoo verre gezien, zoo rustig, zoo lommerfrisch nevens dat stille kerkje en rondom gedraaid in ai dat wit en groen en ’t roode van de leege en scherpe huizekes. Zeen lag daar diep in rust, geen vliegske dat hem storen kwam, geen zonne die hem beet. En zij, ze stond hier gansch alleen, bij haar geit te wachten, te wachten.... en ’t verwonderde haar dat ze nu, zoo oud reeds en versleten, nog altijd leefde waarom en wist zij niet. Bette lag nu, verzadigd, de pooten onder den dikken balg, met haar neus in de lucht, te kijken door ’t oneindige. In ’t ijle, warme blauw kwam het lichte klokgebingel, fijn en zacht trippelend lijk zingend zilver. Dunne krinkeltjes witte rook kropen uit de kaven over ’t dorp, zij draaiden rond omhoog, in uitgerokken rechte schreven smolten zij weg. ’t Was noengetij. Kom, Betje, kom naar huis. Zalia nam den zak met gers op, trok aan de keten, de geit sprong recht, schudde beur steertje en kwam voorzichtig achter gepikkeld. Zalia las den Angelus en langs dezelfde wegelkes gerokt zij thuis. Na ’t eten en het noen werk kroop Zalia in de koele weefkamer op ’t getouwe en tegen avond ging zij weer met Bette bij den gerskant. Daar liet zij haar beest grazen en sneed een nieuwen zak vol eten. En zoo alle dagen. De geite haar balg werd al dikker en de uier groeide bij der ooge zoodanig dat z’er heel aardig en ongemakkelijk bij wierd. Z’n at bijkans niet meer, trappelde ongeduldig of stootte met den harden kop tegen den muur. Soms stond zij uren lang zonder roeren en als de staldeur openging kon zij ineens zoo lodderlijk ommezien en, den hals uitgerokken, staan bleeten zonder redens als vroeg ze zacht verwijtend aan de menschen: wat gebeurt er aan mij of wat bebt gij aan mij uitgericht? Dan kreeg Zalia den krijsch in Jt gemoed, zij liet de geit den moeden kop in haren schoot leggen, lamoesde en streelde en vleide. Kom, Betje, ’t zal haast gedaan zijn en beteren, o, mijn Betje, mijn beestje! Ze wist zoo wel, bij haar zelf, dat ’t voor menschen en dieren een eendlijk dingen is iets ter wereld brengen! Bette wierd ziekachtig en ze treurde; Zalia bezorgde haar lijk een kind, zij gaf ze warm drinken, strooide den stal met versch riekende, lang stroo en koutte en pruttelde heele dagen, De geit legde verkept haar tong op de onderste lip en bleette, altijd bleeten. Gister had Zalia dubbel voeder gereed gemaakt en alles geschrobd en gekuischt om met den Zondag rust te hebben. Na de vroegmis kwam zij haastig naar huis en heel den dag, terwijl, verre, de klokken luidden en de menschen leutig wandelen gingen, zat zij voor haar venster te kijken over ’t hof. ’s Zondags vooral was het hier eenig en stil, de tijd schoof trager en de dingen zagen er blijer, glimmender uit. De geit werd al verdrietiger en ze wist niet of ze nog eten wilde. Tegen avond zette Zalia haar kloefen af, trok de beste sliffers aan, schudde een nieuwe voorschoot uit de vouwen, draaide ’t slot toe van de deur en ging om raad bij Mele. Zij wandelde droomend, de handen in de schortezakken en knikkend met haar oud hoofd, het eene wegeling neer STIJN STEEUVELS, ZONNETIJ. 13 het andere op, door de velden kronkelend tot bij een laag huizeken dat alleen en verlaten stond en rondom bezet was met groote en kleine geitenhokken., De reuk der beesten woei haar van ver tegen en zij zag Mele in haar wekedaagsche kleêren: eene blauwe gepijpte trekmuts op haar grauw gerimpeld hoofd, en heur baaldoeken voorschoot het eene geitenhok in-, het andere uitdjoezelen. Als zij Zalia zag afkomen keek zij zijlings op en haar wezen klaarde blijde. Dag, Zalia! ge doet een zondagsch wandelingske? Mele, mijn wijf, Bette is ziek, ze moet lammeren en ’k ben er ongerust in; ge zoudt moeten meekomen. Ja, knikte Mele, met jonste, maar der en is geen haaste bij? eerst kunt ge mijn beestjes bezien. Kijk, hierin staat mijn jaarling, een koninginneke, Zalia! Beiden staken het hoofd in ’t laag stalleken waar, een voet hoog op ’t stroo, een jonge geit den kop naar de wijven gekeerd, gerust stond te kauwen. Nievers, in veertien dorpen in ’t ronde zulk een geit! bezie mij dien rug en die pooten! en dan dien kop en dien uier . . . dat heeft nu verleden week gelammerd en geeft geregeld zijn zes pinten melk, alle dagen. ’t Is een wonder, zei Zalia en ze legde de handen te gader, trok bewonderend de oogen op en knikte bevestigend. En hier nu. Dieper in ’t kot, achter een houten gelent stonden drie geitejongen op hun zotte pooten te springen. Dat is haar kweek, Zalia, zie maar, in wat een gezond vel ze zitten! en alle drie „geitjes”! De beestjes zagen dom op naar Zalia, bleetten kluchtig en mieken pertige zijsprongen in hun warm hok, Mele’s grijze oogen blonken van voldoening en zij trok de lippen tot een lach open. Hier nu zitten Mite en Bette en Sterre die ge kent; zij gingen voorbij drie gesloten deuren, torden over greppen waar er geitenmest doorstroelde en kwamen tenden bij ’t laatste hok. Hier woont Karei! en Mele zegde dat ingehouden met stillen hoogmoed. Zij ontgrendelde de stevige deur en daar stond de ernstige, statige bok, met zijn groote omgekrulde hoorns en zijn langen baard, te glariën lijk een zwarte aartsvader. Hij hield den kop omhoog, snokte heftig aan de keten en zijn geil glanzende oogen vroegen of hij moest uitkomen. Da’s een beest! Da’s een beest, zei Zalia. Mele loech van voldoening; zij naderde als bij een goede kennis, streelde hem den kop, krabde met haar kromme vingers zijne kruin tusschen de hoorns en gaf hem twee, drie fletskes op den snuit. Karei, Karei, ha! mijne Karele, vleide zij en Karei wreef den hals tegen Mele’s been. Hier, hier, Zalia, voor ’t laatst ga ik u heel mijn rijkdom toogen: een geit lijk gij van uw leven .. . ’k ga ze verkoopen omdat ik nu geld noodig heb, anders! . . . maar onder de vijftig en zij wreef den STIJN STREUVELS, ZONNETIJ. 13* duim over de vingers komt zij uit den stal niet. Da’s de rechte „schaapgeit”, Zalia, —: gehaard lijk een peerd, glimmende kort perelgrijs, en die rug! zie eens hoe breed en effen plat lijk een schaap, streelt er maar eens over! en een uitgezette kop, hoe schoon! zonder een spierken hoorns, en die oogen! ze staan op ’nen berg, hoog en verstandig, dat kijkt u aan lijk ’ne mensch, Zalia! en die pooten, en die uier, tast maar die spenen hoe zacht en hoe vet! dat geeft, na ’tlammerens, acht pinten daags. Lang als de deur reeds toegegrendeld was en zij beiden op weg waren naar Bette, was het nog altijd een bewonderen en beboffen van die merkweerdige schaapgeit. Zoo sukkelden zij voort door den zoelen avond, het dorp neer, bezagen de vruchten en vertelden elkaar het nieuws, de dingen van haar doening en knikten overhand op mate van haren tastenden stap. Zij kwamen bij Zalia op het verlaten hof, dweerschten de messing, voorbij de huisvensters waar, op de vensterbank, de kat, ineengekrompen, zat te pinkoogen. Breng de geit buiten, Zalia, ’t is daar te donker. Het beest werd ontbonden en op ’t hof gebracht. Mele bezag ze goed in de oogen, betastte den balg en de heupen en ghumde ernstig. ’t Is binnen drie dagen beur tijd, bemerkte Zalia, die met aandacht Mele’s doening en aanzicht naging. Ze zal een of twee jongskes hebben, de geit is goed, en ’t zal nog een paar dagen duren, en Mele stak de handen in de zakken van haren voorschoot en bezag de geit niet meer. Als ’t slecht gaat komt ge mij halen, merkte zij nog. ’k Zal komen, Mele, nu zullen we koffie drinken. De wijven gingen in huis. Zalia ontstak vuur en hing de zwarte theeketel aan ’t schakelijzer van den heerd. Beiden zaten zij, op de lage stoelkes bij de witgeschrobde tafel te kouten en te proeven aan hun dampend tasje. Dat duurde heel den avond door. Mele kende al de geiten van vijf uren in den omtrek en kon uren lang heur aardige gevaarten vertellen, en zij smakte erbij van genoegen als zij al de klanten kon opnoemen die met hun geitjes naar beuren Karei kwamen. De witte kommen op tafel schemerden weg in ’t duister en door het venster staken de waterlijnde zonnestralen lijk gouden spietsen die pinkelden op ’t geblonken koperwerk dat aan den overkant van den muur hing. De wijven stonden eindelijk op en wandelden door de frissche avondkoelte, het hof af naar ’t dorp toe. Zalia ging nevens Mele, beiden zoo gemoedelijk welgezind en voldaan, de handen op het gekromd achterlijf, met ’t gonzend mierelen van de muggen dansend in de lucht boven hare hoofden en versmoord in de goede reuken van ’t jonge koorn overal. Mele ging naar huis en Zalia keerde weer op haar stappen; zij grendelde het hekken, bestelde de geit, las haar paternoster en legde zich toen uitgestrekt op ’t bed te droomen. De dagen waren nu lang en bijkans zonder einde. De geit kwam van stal niet meer en Zalia liep gelijk verloren, van hier naar ginder. Zij telde en hertelde de witte kalkschreven binnen op de staldeur en zag: dat ’t lammeken nu komen moest. Zij nam al het gras en de klaver weg uit het sliet, zette een ketel gruiswater te koken en ging haastig met het nieuws naar Mele. Het wijf was aanstonds veerdig; zij nam twee fleschjes van de bank achter ’t kaafkleed en volgde Zalia. Zij vertelden luide, zwierden driftig met de armen en gingen recht naar den stal. Mele tastte over de halve deur en stak het hoofd in ’t donker kot. ’t Is nog tijd, Zalia we kunnen nog wat in huis gaan. Zij trokken binnen, Zalia nam de groene potflesch met twee glazekes uit de spinde en schonk. ’t Zijn kruiden en alsem en drieblad op geuever, Mele, voor de gezondheid. Zij ledigden twee, drie maal den groenen, drubbelen drank en Mele smakte en vond dat het goed was en deugd deed. ’t Zal nu tijd worden dat we gaan zien, dank u Zalia, en zij hield de hand boven haar glazeke ten teeken dat ’t genoeg was. Zij sloofde hoog de mouwen op en nam de fleschjes uit den zak. Zalia nam den brandenden lanteern en zij gingen. Haastig en met nieuwsgierigheid staken zij het hoofd binnen en ... de geit stond daar nog alleen, tot aan den balg in ’t stroo, lijk een zwart glimmende koolbrok, den kop gedraaid naar ’t licht. Mele naderde, maar Bette sprong verschuwd op zij. Hier, Mele, doe mijnen voorschoot aan, de geit is wat eenhandig en dan riekt ze dat ik ’t ben. Zij wisselden haren voorschoot en Mele kon er nu vrij aangeraken. Z’is over, Zalia, maar ’t zou nog een tijd kunnen duren. De lanteern werd aan den haak gehangen en de wijven zetten zich neder in ’t stroo. Zij en spraken geen woord en bezagen lijvelijk de geit die niet en roerde. Op ’t einde schemerden Zalia de oogen en zij zag nu zoo aardig, die zwarte achterpooten en dien overgekrulden steert; haar hoofd begon te knikken en haar zinnen voeren weg. Mele zat lijk een houten beeld, den kin op de knieën en met d’handen gevouwen op haar voeten, te staroogen. Buiten hing de wijde, zwarte nacht en de eendlijke zware stilte. Mele hoorde de geit klagen en op ’t einde zag zij traag entwat komen: twee pootjes eerst met een kop en iets als een lijf en twee lange, lamme achterpooten. Zij stond voorzichtig op; met een neep van haar vingers wrong zij het buiksnoer af en hing twee, drie dekens op het jaagbalgend beest. Zij droeg het lammeken buiten op het messingstroo en kwam Zalia wakker schudden. Zalia! ’t is gedaan! en ’t is een geitje! Zij schoot haastig op, wreef de oogen en zag Bette die warm stond toegedekt. Mele was reeds in huis en bezig aan de flesch met kruiddrank dan vroeg zij haar voorschoot terug en nam een greep zout die zij in ’t lammeken zijn mond stak en ’t beestje spoog zijn rekkend slijm uit en ’t ademde. Dan ging zij naar huis. Zalia was danig blijde; zij gaf het warm gruiswater aan Bette te dringen, bracht het lammeken in huis bij ’t licht, op warm stroo, bekeek zijn kleur en maaksel en zag dat het een geitje was. Zij sliep heel den nacht gelukkig. Nu kwam een gouden tijd; Bette werd weer het gezond, gezapig beest en gaf melk lijk een koe. Zesmaal daags ging Zalia dien vetten uier ledig trekken en ’t bleef altijd nieuwe weelde. Zij en het lammeken konden er niet genoeg van drinken, het overschot werd te dikken gezet en geklutst en gestampt tot er boter op kwam. Het nieuwe geitje heette Mietje, het had een gespekeld velleken met zwarte en grijze vlekken en een groote lap die, lijk een zwarte klater, het linker oog en de helft van den kop bedekte en ’t geitje een zoo dom onnoozel voorkomen gaf. Het stond klibberig te springen, schuins weg, vooruit, op zijds met zijn slonke, houterige klutterpooten, dat Zalia het ineens uitschaterde van ’t lachen. Nu weer stond het plots stil, als vastgebonden, gerrebeenend en overhoekte geschoord en dan hupte het met gesnokte sprongen naar Bette toe die in haar moederweerde ernstig uitstaarde. Over heel ’t hof was er nieuw leven en beweging gekomen, aanhoudend gebleet en dartel gedraaf; Zalia voelde zich zoo wel aan ’t beklijven, zonder zorg en uiterst gelukkig. De zomer ging af en de dagen kortten. De twee geiten gingen samen uit grazen en Zalia woef, altijd weven, om haar stuk af. ’t Was t’ hal ven den achtermiddag dat ze den snoktap liet zwinkelen om een draad vast te knopen en even eens uitkeek door ’t weefkam erven ster en op het wegeling een zwarten heer zag komen aangewandeld. Als hij nader was zag zij dat zijn kleeren om het lijf spanden, dat hij een bril droeg en naar ’t huis opkeek. Hij stak het hekken open en kwam naar de voordeur. Zalia scherrelde over hare bank en ging hem half verlegen te geraoet. Hij groette, haalde een boekje uit den binnenzak en zocht erin. Yrouwke, ’k kome nu zien hoe ’t staat met ’t geld van de pacht; den vervaldag hebt ge vergeten, of komt ge van huis niet meer? vroeg hij zonder opkijken. Zalia haar armen vielen lam langs het lijf, zij trok de oo gen wijdopen en voelde iets in de beenen zoodat zij geen stap verzetten kon. Haar mond ging open om iets te zeggen, maar daar kwam geen letter uit. De heer herhaalde wat luider zijne vraag. Zalia hakkelde eene verschooning en sukkelde de trappen af, in de weefkamer en zocht naar een kistje achter den bedstijl. Zij vond een beurzeken en schudde er twee groote zilverstukken en wat kopermunt uit, die rinkelend op het beddedeksel vielen. Zij stond dat aan te zien zonder tellen of oprapen. De menheer verschoof een stoel en stapte nader. Dan bracht zij het geld boven en legde het vóór hem op tafel. Hier zie, menheer, da’s ’t geld van mijn voorlaatste weef stuk .. . ’t ander zal binnen een maand af zijn ... Ik ben nu alleen om te werken, en Zeen, en die begraving . . , Maar de heer werd kwaad, begon driftig te vloeken, tierde van: buitenzetten, verkoopen, oudevrouwenhuis, schold haar zoon en dochters voor slecht volk ... en Zalia voelde haar ’t angstzweet uitbarsten, zij trok beuren borstdoek effen, heur bevende handen streken de binders van haren voorschoot en ze bezag dien kwaden vent die rondkeek naar de meubels en naar de geiten die voor ’t venster liepen. Hij nam de twee vijffrankstukken van tafel en: Ge kunt zien dat binnen acht dagen de huur betaald is of de boel wordt hier gekuischt! Hij deed zijn woorden ronken en die „boel” daverde door zijne keel; hij stampte met den hiel op den vloer en vertrok. Zalia was heel verlegen, dat bezoek was lijk een kwade wind die al den zonneschijn had weggeveegd. Zij weende tot laat in den nacht en ’s anderendaags was het eerste gedacht aan het pachtgeld, en verhuizen en ’t oude- vrouwenhuis. Z’en had noch oogen noch geest meer voor niéts: zij leefde en liep zonder opkijken met dat eenig gedacht, zonder rust of slaap te vinden : die twintig zilverstukken bijeenkrijgen, gelijk hoe, of .. . hier alles verkoopen en gaan naar dat gruwelijk ziekenhuis. Zij voelde zich vreemd in haar eigen doening. Zij kwelde haren geest om iets te vinden waarvan zij geld kost maken; het weefstuk kon onmogelijk af zijn, koorn of aardappels had zij niet te koop, meubelen waren er niet, Mietje was geen geld weerd, en de eenige uitkomst was vreezelijk. Zij duwde het gedacht eiken keer weer weg als ’t in haar hoofd kwam : Bette moest zij verkoopen! Dat voornemen werd om- en hergekeerd en gewend, maar die heer stond daar in al zijn gramschap met zijn vreezelijke dreigingen en ’t moest, het moest. ’s Morgens na ’t melken, sloot zij Mietje achter ’t beschot in den stal, ontbond Bette, streek de haren effen van ’t beest zijnen rug en trok ze voort, het hof af, zonder een woord te spreken, met verkropte keel en de daverende koorts in de beenen. Zij ging, altijd gaan, en Bette volgde gewillig. Achter het dorp kwam zij bij Mele’s huis en draaide er de deur open. Het wijf stond verwonderd te kijken, eerst naar Zalia, en dan naar Bette. Dat moet ik u verkoopen, Mele . . . hoeveel kunt ge mij geven ? ’t is een goê geite; maar mijn huisbaas moet morgen geld hebben! . . . Mele’s oogen waren op Bette. Hoeveel pinten daags melkt ge nu wel, Zalia ? Melken? lijk een koe, Mele, ’t is een zegen zulk een beest! Mele keek en tastte, ging rond en ’k Geef veertig frank voor uw geit, Zalia, ’t is de volle prijs. Z’is het weerd ... en geluk ermee, maar kon het helpen met droog brood te eten, z’en ware niet verkocht. Mele was reeds weg met Bette en bracht Zalia den band terug. In huis, op tafel werden de veertig witte franks geteld, Zalia stak ze in den schortezak en vertrok naar ’t dorp. Zij klonk aan een groot huis en vond er denzelfden mijnheer die haar een briefken schreef en dan stond te kijken op haar trage, bevende handen die een voor een de franks vooruitkneukelden. Zij stak het papierken in haar geldbeurs en de mijnheer leidde haar buiten. Met de handen in de ledige schortezakken keerde zij heel ontlast huizewaarts; voorbij Mele’s geitenstallen meende zij Bette te hooren bleeten en werd verdrietig, maar seffens weer dacht zij aan de betaalde huispacht en besloot: Nu aan Bette niet meer denken! en ging haastig voort, ’t Was lijk van een begraving dat zij thuis kwam ; Mietje bleette aanhoudend en in den stal was er een groote ijle plaats. Zalia werd aan alle dingen onverschillig, zij dronk haar koffie zonder melk en voelde van langs om meer den ouden-dag. Heel de lange wintermaanden zat zij ’s avonds in ’t donker, de kloefen in de asschen van den heerd, met haar kat op den schoot te druilen. Z’en kwam nooit meer buiten, tenzij met eten voor Mietje, dat nu altijd op stal bleef en dan kroop zij haastig weer binnen en leefde er verlaten, lijk ingesneeuwd. Z’en wist niet hoelang het nog zou winteren, of ze nog ooit de zonnewarmte in haar verdroogde leden zou voelen. De notelaar en de linde en de vlierboom en doornhaag bleven zwart; de wind en de regen voeren door de vuile grijze lucht. De dagen vielen achtereen in den tragen gang van donkeren en klaren, werken en slapen, en tegen alle verwachting, na den afloop van dat lange levenseind, kwamen de vogels weer en stak de zon haar stekkers door ’t weefkamervenster en kwam spelen op haar verronselde handen. Buiten groenden de boomen en kwam er kleur op het veld. Nu kon ze het alm nemen en heur hoeksken land bewerken en zij asemde met meer vreugde nu de versche lucht en nieuw leven in. Mietje was een schoone bonte geit geworden, die geweldig sprong en dul was, den eersten keer dat zij vrij over ’t hof huppelde. Overal waar Zalia ging kwam zij achter gewikkeld en keesde, lijk een bedorven heerenkind, de nieuwe blaadjes van de vlier en de hoogste topjes van den graskant. Zalia vleide het, doch was altijd op haar weerhouden, om zijn zotte perten. Met den tijd kwam de warme wind overgewaaid en de zon nam voorgoed den hemel in, ’t werd volop zomer. De hoornen bloeiden, de vruchten stonden vei en overal was er werk en beweging. Zalia was in volle beslommering, zij akkerde en keerde en rakelde haar land en stond gansche dagen met ’t hoofd naar d’eerde gebogen. Eiken keer zij Mietjen eten gaf, schartte en wreef zij op ’t geitje zijnen rug en stond vol verwachting te kijken. En ’t gelukte eens dat het zijn pooten openscharrelde en wikkelde met zijn steertjen. Te noenewaart bond zij het een lange koord om den hals en trok het uit den stal. Mietje wrong en snokte, eerselde, trok het lijf achteruit, schudde den kop, sprong wijds en zijds, maar Zalia’s handen haakten de koord en sleepten het ongewillig beestje mede. Zij ging het wegelken af, recht naar Mele’s. Nu eens moest zij trekken en slepen en dan weer de voeten schooren, achteruit geleund, al naarmate Mietje met geweld vooruit of achterblijven wilde. Als ze reeds lang getrokken en gesnokt had, vond zij haren weg nog maar weinig ingekort. En ’t duurde een heelen achtermiddag eer zij bij Mele aankwam. Nog nooit van al uw leven zulk een zotte beest gezien, ’k hen heel in zweet en afgebeuld, ’k Zou ’t willen laten dienen, Mele. ’t Is een schoon geitje, Zalia, en ’t zal nog veel verbeteren; na den zomer hebt ge een nieuwe Bette op stal; ge zijt in ’t ras gebleven. Zij kon niet ophouden het te bezien en zij ging, altijd omkijkend, het deurken opendoen waar Karei gebonden stond. Leg uw koorde vast, daar aan den boom, Zalia. Zij ontbond den grooten, zwarten bok die bultend met den kop en in groote wippen, vooruit kwam gesprongen. Mele hield dat baar handen kraakten, maar Karei sprong altijd duller in ’t ronde, tot Mele kwaad werd en geweldig snokte aan zijn keten. Toe dommerik, doe voort, moet hier al die zotte sprongen niet maken! en Karei die bet geitje gewaar werd, wipte erop en diende Mietje, dat daar aan den boom gebonden, den kop gebogen stil stond zonder ommezien. De wijven waren dat staan afkijken en zoohaast het gedaan was, werd Karei weggesloten, Zalia betaalde en vertrok met Mietje. Nu hing de zon in licbtzilveren luister over de stille korens die, op hun lage, rechte stalen, hun bloeibellekes te wikkelen stonden, ’t Eenig geroep van den koekoek galmde over de velden. In ’t begin ging het goed met Mietje, bet volgde gewillig en kwam soms snuisteren tusscben Zalia’s beenen. Zij ging door het eenzaam dorp, voorbij de kerk en bet wit muurken rond het kerkhof, dat volgestrooid lag en bezet met rechte en omgevallen kruisen en kruiskes. Nu ging het wegeling opwaart dat naar huis leidde. Hier stoorde het goed tusschen die twee bloeiende doornhagen. Dan ging het nerewaart in zachte helling, lijk langs een loopend lint, boven die oevers naar omleege in de vlakte die vol met blinkende huizekes stond. Aan den overkant kwam een klein hondje toegeschoten, dat bastte en beet naar Mietjes pooten. Het geitje wipte omhoog, snokte bezijds, sprong overkant, en Zalia hield dat ze kon, draaide het koordeind rond de hand om beter te houden en schopte met haar groote kloefen naar ’t hondje. Maar Mietje die vervaard in ’t ronde eerselde, wond de koord om Zalia’s been en, in óenen snok rolden zij beiden de delling af, diep tusschen de elzenstronken. ’t Duurde lang eer Zalia wist waar ze was en wat er gebeurde. Zij had geweldig wee aan het hoofd, wilde tasten maar voelde heur hand met de koord aan de beenen gebonden en kon haar onmogelijk loslaten. Yan Mietje noch van den hond en wist zij niets meer. Het werd haar zoo warm in de hersens, daar neep en duwde iets in de keel en heel haar lijf was als vermorzeld. Zij wilde roepen, ’t ging niet en zij zuchtte jammerlijk. Yóor haar hing de oude, gulden zon te gloeien in ’t versleten blauw van het eendlijk geluchte dat gedurig doorschoot van draaiende, witte schichten. Zij lag daar zoo diep, lijk versmoord in de eindloosheid, een schamel mierken gelijk met al de dingen zoo ontzaglijk groot rond haar. Daar ging haar lijf aan ’t groeien en werd een hooge berg die groot uitstak boven de bloote wereld; boomen, huizen en menschen waren weg en zij lag hier alleen, lijk opgeslikt en doodgenepen, in die onafzienbare wijdte. Zij wist dat ’t gedaan was en er nu iets grootsch moest gebeuren; zij wilde Weesgegroeten lezen, maar met al de moeite van de wereld en vond zij de eerste woorden niet en beur paternoster was een lange, ratelende reke wagens die vreeselijk snel vooruit rammelden. Zij voelde zich voortgesleurd bij de beenen en de hand loswinden; zij deed een uiterste poging om haar naaktheid te bedekken, maar de hand en die arm en behoorden haar niet meer en zij bleef lam op den grond liggen. In al heuren nood riep zij om haren man en de jongens die nu, dood of de wereld door, verzaaid liepen en niet helpen wilden. Zeen, Zeen! kermde zij. Zeen, hij stond daar, lijk een kerkbeeld, tegen den hemel, frisch lijk in zijn jongde en in een wit kleed gewonden; hij bezag haar starling, maar gaf geen teeken van leven. De lucht duisterde, zij kreeg koud en ze voelde haar laatste leven uitruttelen en afloopen, brobbelend lijk het water uit eene ton. De adem verflauwde en zij trok met moeite de laatste zwalpen op. Al de dingen draaiden door malkaar en vernestelden lijk een kluwen weefgaren. Dan voelde zij dat het uit was. Och Heere! God! Maria, Vrouwe! nu is ’t de dood, dat is de dood Zeen, Zeen. Groote zwarte vogels zwaaiden hun zware slagers door de lucht, zij daalden in groote kringen en deden het overal donkeren. Een koude wind voer over haar huiverend lijf en dan voelde noch en hoorde zij niets meer. Zij neigde het hoofd, gaf twee, drie geeuwkes; het snoer dat heel haar leven thoop hield, viel slak, lijk afgesneden, armen en beenen strekten wijduit en bleven liggen. Haar doode oogen staarden in een grijsgroene oneindigheid, dweers door alle dingen, zonder spot of vlek, overal eentonig en levenloos. Mietje snokte zijne koord los en danste in blijde sprongen den oever op en af; het graasde en snuffelde in ’t gers en de schaapsulker en als het lang geduurd had en ’t zich daar alleen zag bij Zalia die niet roerde, begon het deerlijk te bleeten. De groote zon bleef boven steken en lichtte gouden schijn over de heerlijke velden, zoo wijd, zoo groot in den avond die komen moest.