JONG HOLLAND BIBLIOTHEEK- DWERGNEUS DOOR CHR. VAN ABKOUDE ALKMAAR GEBR. KLUITMAN. JONG HOLLAND-BIBLIOTHEEK DWERGNEUS DOOR CHR. VAN ABCOUDE GEÏLLUSTREERD DOOR ]. G. KESLER LEEFTIJD 8-12 JAAR ALKMAAR – GEER. KLUITMAN I Ondeugende Adolf. In het oude stadje Bergstein, heel diep in het gebergte en omringd door uitgestrekte bosschen, woonde vele jaren geleden een arme kleermaker met zijn vrouw en zijn eenig zoontje Adolf. De kleermaker, die Weiman heette, kon niet genoeg werken om den kost voor zich en de zijnen te verdienen en daarom ging zijn vrouw eiken dag groenten verkoopen op de markt. Heel vroeg in den morgen trok zij er al op uit, om van de boeren kool en wortelen en andijvie te koopen, die zij dan in haar groentenkraampje uitstalde. Zoo verdienden man en vrouw juist genoeg om ervan te leven. Jammer, dat hun zoontje Adolf of Dolf, zoo’n verbazend ondeugende jongen was. In plaats van naar school te gaan, liep hij veelliever langs de straten en haalde allerlei' baldadigheden uit. Hij was lui en ongehoorzaam en de menschen hielden niet van den jongen. Omdat hij toch niet leeren wilde, nam zijn moeder hem wel eens mee naar de markt, opdat hij haar dan tenminste nog met ’teen en ander kon helpen. Maar meestal liet Dolf zich niet zien en zorgde hij wel, uit de buurt van moeders kraampje te blijven, want die wist dadelijk een vervelende boodschap voor hem. De menschen kochten gaarne bij vrouw Weiman, want zij had altijd de mooiste groenten. Soms bracht Dolf wel eens een mand voor dezen of genen klant naar huis en kreeg dan daarvoor eenige centen, die hij echter weer aan zijn moeder moest afgeven. Intusschen leerde hij niets en het was te voorzien, dat het op die manier slecht met hem zou afloopen. Op zekeren morgen had moeder Weiman Dolf mee genomen naar de markt. Hij had beloofd haar vandaag trouw te zullen helpen en deed inderdaad zijn best. Maar dat duurde niet lang. Er kwamen een paar straatjongens voorbij, die Dolf riepen om mee te gaan en de ondeugende bengel liet al gauw zijn moeder in den steek en volgde zijn makkers, om weer allerlei kattekwaad uit te halen. Juist op dat oogenblik kwam er een klein, oud vrouwtje bij het groentenkraampje van vrouw Weiman. Ze droeg een langen, zwarten mantel en had een leelijk gezicht met een buitengewoon langen neus. Omdat zij zoo klein was en zulk een grooten neus had, noemden de menschen haar: Dwergneus. Zij had gehoord, dat Dolf zoo’n ondeugende jongen was en nu wilde zij hem daarvoor eens straffen. Zij had een leege mand hij zich en kocht nu allerlei groenten bij vrouw Weiman. Maar ze wilde niet veel betalen en zocht van alles het beste uit. Zij haalde de heele groente-uitstalling bijna onderstboven, zoodat vrouw Weiman hartelijk blij was, toen de vreemde oude klaar was en betaalde. Maar nu was de volle mand haar weer te zwaar en zij wilde, dat vrouw Weiman die naar haar huisje zou laten brengen. Juist kwam Dolf met een troep jongens voorbij hollen. „Hé daar, Dolf!” riep zijn moeder, „kom eens hier!” // / L O I ff Dolf kwam onwillig naderbij. „Ga met deze vrouw mee en draag de mand voor haar,” beval zij. Dolf kwam bij zijn moeder en begon te lachen. „Yoor die Dwergneus?” zei hij spottend, „dat doe ik beslist niet!” „Foei, je moogt niet schelden,” zei z’n moeder, „pak gauw die mand op en ga met de vrouw mee. Zij zal je wel beloonen.” „Zeker,” lachte de oude vrouw, eveneens spottend, „ik zal hem goed beloonen, daar kan hij op rekenen.” En tegelijkertijd keek zij Dolf met zulke vurige oogen aan, dat de jongen bang werd en niet langer durfde weigeren. Hij nam de mand onder den arm en volgde de oude vrouw, die veel op een tooverheks leek. Het was een lange, moeilijke weg, dien zij gingen. Eerst door het heele stadje en dan door een groot bosch. Toen het bosch ten einde was, kwamen zij tusschen het gebergte. De, oude vrouw leek wel onvermoeid en liep maar steeds verder. Dolf echter voelde zijn krachten hoe langer hoe meer minderen en de mand met groenten werd hem elk oogenblik zwaarder. Hij zuchtte en steunde, maar wilde toch niet tegenover een oude vrouw laten merken, dat zij sterker was dan hij. Toen kwamen zij weer in een bosch en daar stond het huisje van Dwergneus. Het was gebouwd tegen den steden wand van een berg en zag er van buiten arm en verwaarloosd uit. Dwergneus moest wel heel arm zijn, dat zij in zulk een vervallen huisje woonde! Zij haalde een roestigen sleutel te voorschijn en opende daarmee de deur, die in haar hengsels piepte en knarste. Dolf wilde de mand met groenten neerzetten en weer naar huis gaan. Maar Dwergneus zei op vriendelijken toon; „Kom binnen, mijn jongen, ik zal je eens laten smullen.” .®n tegelijkertijd gaf zij hem een duw, dat hij naar binnen tuimelde. De deur sloot zij weer en den sleutel stak zij bij zich. Maar toch deed zij heel 'vriéndelijk. „Zet die mand maar neer,” sprak ze, „dan zal ik je mijn huisje eens laten zien. Het is van binnen grooter en mooier dan je wel denken zoudt.” Maar Dolf kon nog niets zien, want het was pik donker. Hij meende, in een klein, benauwd portaaltje te staan, maar DwergneUs tikte met haar stok tegen den muur en opeens straalde er een verblindend licht van omhoog en zag Dolf, dat hij zich niet in een klein portaal, maar in een zeer rijk ingerichte vestibule bevond. Dwergneus lachte om zijn verbazing en opende een deur. Dolf ging naar binnen en stond in een prachtige kamer met zachte rustbanken, heerlijke kussenstoelen en gekleurde draperieën aan deuren en wanden. Zóó iets moois had hij nog nooit gezien. Maar de oude vrouw nam hem mee en toonde hem een zeer groote keuken met kolossale fornuizen, waarop wel het eten voor dertig oi veertig menschen kon klaargemaakt worden. Aan de wanden hingen blankgeschuurde pannen en potten, een heele rij keukengereedschap schitterde er in het helle licht. De vloeren waren van melkglas en de zolderingen van kristal, de wanden van wit marmer en alles hlonk van reinheid. Dan waren er nog tal van kamers met zeer kleine bedjes erin, zóó klein, dat ze eerder voor poppetjes, dan voor menschen gemaakt schenen. Dolf vroeg haar, wie er in die kleine bedjes sliepen, maar daar gaf zij geen antwoord op. Xu nam zij hem mee naar de eetkamer, die al even prachtig was ingericht als de andere vertrekken. „Ga nu aan de tafel zitten,” zei Dwergneus, „dan zullen wij wat eten. Ik heb juist vanmorgen een lekkere soep klaargemaakt en die moet je bepaald eens proeven.” Terwijl Dwergneus naar de keuken ging, keek Dolf eens om zich heen. Hij had nooit kunnen denken, dat dit kleine, onooglijke huisje van binnen zoo prachtig was ingericht en hij had heelemaal geen lust om naar huis te gaan en weer bij zijn ouders in het eenvoudige huis te wonen. Neen, dat beloofde me hier een leventje te worden! Lekker eten en drinken en in zoo’n mooi huis wonen, dat was juist iets naar zijn zin! Dwergneus keerde terug met de soep, waarvan zij hem een bord vol goot. Daarbij kreeg hij een gouden lepel en nu klapte de oude vrouw in de handen. Op hetzelfde oogenblik kwamen van alle kanten eekhoorntjes te voorschijn, die allerlei werkzaamheden begonnen te verrichten. Drie ervan droegen een grooten pot met eten naar binnen, een vierde kwam met een vleeschvork aandragen, de vijfde sprong op Dolf s rug en bond hem een servet om den hals en dat alles vond de jongen zóó grappig, dat hij luidkeels lachte. Bij dat gelach keken de eekhoorntjes verschrikt naar Dwergneus, die op haar beurt Dolf met booze oogen aanzag. „Als je mijn kinderen uitlacht,” zei ze streng, „jaag ik je dadelijk weg!” Dolf zweeg verschrikt en begon zijn soep te eten, die overheerlijk smaakte. Hij-kreeg er nog een bord van en toen schepte Dwergneus hem een heerlijke brei uit den grooten pot op zijn bord. Maar toen Dolf het laatste hapje naar binnen had, werd hij zoo loom en soezerig. Hij legde zijn hoofd op zijn arm en was spoedig in een diepen slaap gevallen. Hij droomde van eekhoorntjes die allemaal jasjes en rokjes aan hadden en hem op zijn wenken bedienden. Doch in zijn slaap kwam Dwergneus naar hem toe. Ze had een tooverstaf in de hand en bleef daarmee voor hem staan. „Ha, ha, ventje!” sprak ze, „het bevalt je hier wel, nietwaar? Nu, wij zullen zorgen, dat je vooreerst hier niet vandaan komt. Je zult mij bedienen en voor mij werken als de anderen!” Toen raakte zij hem met haar tooverstaf aan en opeens veranderde Dolf in een eekhoorn! Zij nam hem op en droeg hem naar de slaapkamer, waar zij hem in een der kleine bedjes legde. Dolf sliep tot de andere eekhoorntjes op de slaapkamer kwamen. Toen werd hij wakker. Hij verbaasde zich, dat hij in zulk een klein poppebedje kon liggen en zag met groote oogen naar de eekhoorntjes, die allen naar bed gingen. Zijn buurman, een mooi diertje met een prachtigen, roodbruinen pluimstaart, zei tot hem: „Zoo, heeft Dwergneus jou ook te pakken? Heb je haar soms uitgescholden?” „Ja,” zei Dolf, „dat wel, maar wat is er toch eigenlijk met mij gebeurd?” »Wel, je bent een eekhoorn geworden, net als wij. Al de diertjes, die je hier ziet, zijn jongens, die Dwergneus betooverd heeft, omdat ze haar op straat hebben nageschreeuwd.” „Maar ik wil geen eekhoorn zijn!” riep Dolf boos. Op hetzelfde oogenblik zag hij zichzelf in een spiegeltje en ontdekte, dat hij inderdaad ook zoo’n klein, bruin diertje geworden was! „Het helpt je allemaal niets, of je al schreeuwt en je kwaad maakt,” zei zijn buurman, „je moet net als wij wachten, tot je straftijd om is en tot zoolang moet je voor Dwergneus werken.” „Maar ik wil niet! Ik wil naar huis!” „Dat hebben wij allemaal gezegd. Maar het geeft niets. Het is heusch zoo erg niet. Als je gehoorzaam bent en goed oppast, krijg je eiken dag volop eten en zakken vol beukenootjes.” „Ik wil geen beukenootjes eten!” riep Dolf. Toen sprong zijn buurman in bed, wees met zijn pootje op zijn voorhoofd en ging slapen. 11. In dienst van Dwergneus. Den volgenden morgen om zes uur stonden alle eekhoorntjes op. Zij veegden met hun staarten het stof onder hun bedjes uit, wat heel secuur gebeurde en daarna gingen zij zich wasschen en kleeden. Dolf zag dat alles, maar hij wilde zich niet met die anderen gelijkstellen en bleef lui in zijn bed liggen. Maar o wee, dat bekwam hem slecht! Een oogenblik later kwam Dwergneus de slaapzaal binnen met een groeten zweep, en daarmee sloeg zij Dolf zóó hard op zijn vel, dat hij piepend uit bed vloog en onder een kast kroop. Maar ook hier verjoeg Dwergneus hem met de zweep. „Allo, luiaard!” riep ze. „Ik zal je leeren om in je bed te blijven luieren! Vooruit, veeg het stof onder je bed uit met je staart en ga je wasschen!” Verschrikt gehoorzaamde Dolf haar en daarna moest hij mee naar de eetkamer, waar alle eekhoorntjes aan lange tafels zaten te ontbijten. „Yoor dezen keer zal ik je nog laten mee-eten,” zei Dwergneus, „maar als je weer lui en ongehoorzaam 2 bent, hang ik je den heelen dag met je staart aan een spijker en je hoofd naar beneden!” Dolf zei niets en at zijn brood met koek zwijgend op. Daarna gingen allen aan het werk en Dwergneus nam Dolf mee naar de keuken. Daar leerde zij hem, hoe hij de groenten moest schoonmaken en koken. Hij moest haar bij alles helpen en het zwaarste werk doen. Toen hij erg moe was, dacht hij, een uurtje te mogen uitrusten. Maar dat was mis. Dwergneus sloeg haar mantel om en nam hem mee, heel ver in het bosch. Daar groeiden onder de hoornen vele zeldzame planten, waarvan zij de bladeren plukte. Zij wees Dolf aan, welke kruiden zij wèl, en welke zij niet gebruikte om haar spijzen een heerlijken smaak te geven, en. Dolf onthield het goed. Beladen met een groeten korf vol kruiden, die hij nauwelijks dragen kon, sukkelde hij achter de vrouw aan en was doodmoe. Thuisgekomen, moest hij al die kruiden weer uitzoeken en afwasschen, en zoo hield Dwergneus hem den heelen dag aan het werk. Zoo verliep de eene dag na de andere. De dagen werden weken, de weken maanden. En gedurende dien tijd leerde hij de heerlijkste spijzen klaarmaken. Dwergneus had plezier in hem, want hij was knapper dan zij gedacht had en van alle eekhoorntjes kon hij het lekkerst koken. Jaren gingen voorbij. De ouders van Dolf begrepen, dat hun kind voor altijd weg was, want niemand had hem en de Dwergneus ooit weer gezien! Zeven jaren waren verloopen, al dien tijd werkte Dolf voor Dwergneus. Maar ook al dien tijd had hij gewacht op eene gelegenheid, om weer als gewoon mensch naar zijn ouders terug te keeren. 111. Dolfs vlucht en verdere avonturen. Op, zekeren middag zat Dwergneus bij het vuur en kookte een bijzondere spijs, waar Dolf niet mocht aankomen. Terwijl zij daarmee bezig was, zat Dolf op eenigen afstand van haar en proefde een saus, die hii juist had klaar gemaakt. Dwergneus lette niet op Dolf. Ze zat in gedachten en zag hem niet eens. Ze roerde in den poten mompelde in zichzelf: „Ziezoo, de tooyerbrij is klaar. Als ik dood ben, mogen mijn eekhoorntjes den schotel vinden en ervan proeven. En op datzelfde oogeublik zullen zij weer menschen worden. Ja, ja, dat is goed. ’t Beste lijkt mij, de brij in de kast te zetten, op de bovenste plank.” Zoo deed zij en daarna ging zij de deur uit. -J ■ ~ ö Ö J uil, Dolf had alles gehoord. Hij wachtte nog een oogenblik, of zij misschien weer zou terugkeeren, maar toen dat niet gebeurde, opende hij de kast en wipte van de eene plank vlug op de andere. Hij nam een paar happen van de tooverbrij, sprong naar beneden, en stond weer als jongen op den grond! Isu maakte hij een, twee; drie, dat hij wegkwam 1 Juist had hij de buitendeur opengemaakt, toen Dwerg-- neus hem ontdekte. *Ha!” riep ze, ~jon luistervink! Heb je van de tooverbrij gegeten? En wou je stilletjes wegloopen, nu ik zeven jaren voor je gezorgd heb?'Wacht, jongetje, je hebt mij vroeger Dwergneus genoemd? Goed, keer jij dan ook als een dwergneus naar je. ouders terug!” De deur sloeg dicht en Dolf liep wat hij loopen kon, langs denzelfden weg, dien hij zeven jaren geleden met de oude vrouw geloopen had. Hij wist echter niet, welke nieuwe verandering er nu met hem was gebeurd. Na ruim een uur loopens bereikte hij zijn geboorteplaats Bergstein. Hij herkende dadelijk alle straten en huizen en liep direct naar de markt, waar zijn moeder vroeger altijd haar groentenkraampje had. Hij had haar spoedig gevonden, maar och, wat was zijn moeder in die jaren oud en grijs geworden! Dat kwam van het verdriet over haar verloren kind. Dolf snelde met uitgestoken armen op haar toe en riep: „Moeder, lieve Moeder, hier ben ik!” Vrouw Weiman keek hem aan. Zij zag een gedrochtelijk klein ventje voor zich met een leelijk gezicht en een ontzettend langen neus. „Wie ben jij ?” riep ze verschrikt. „Wel moeder, ik ben uw zoon Adolf, ziet u dat dan niet?” „Mijn zoon Adolf is dood,” zei de moeder treurig. „En die was ook niet zoo’n leelijk schepsel, als jij bent! Foei, wat een dwergneus ben jij!” Er kwamen menschen toeloopen. Zij lachten Dolf uit en zeiden: „Kom, loop heen, dwergneus! Adolf Weiman had een veel aardiger gezicht! Neen, je bent een bedrieger en nu wil je zeggen, dat jij het verloren zoontje van Weiman bent!” „Moeder,” riep Adolf, „herkent ü mij dan niet?” „Ga weg, dwergneus,” zei moeder, „jij bent mijn zoon niet. Ik heb je nog nooit van mijn leven gezien!” Toen joegen de omstanders hem weg en schreiend dwaalde Dolf door de straten. In een spiegelruit van een winkel ontdekte hij pas voor het eerst, welk een afzichtelijk voorkomen hij had en dat maakte hem nog meer bedroefd! Alle jongens op straat lachten hem uit en riepen hem na: „Dwergneus! Dwergneus!” Dat was precies, zooals hij vroeger de oude vrouw nageroepen had, en de jongen voelde nu pas, hoe pijnlijk dat was. Maar tevens begreep Dolf ook, dat niemand hem nu zou willen aannemen met zoo’n afstootelijk gezicht. En inderdaad bleek dat ook zoo. Niet alleen, dat zijn eigen moeder hem niet eens terug wilde, maar ook alle andere menschen bedankten er feestelijk voor, om zulk een vreemdsoortig gedrocht in hun dienst te nemen. Het zag er toch werkelijk allertreurigst voor onzen Dolf uit! Maar terwijl hij zoo treurig door de straten liep, kwam hij eindelijk bij het paleis des Konings. Hij was juist aan de achterzijde ervan, waar de keukens uitkwamen. Dwergneus rook den heerlijken geur van wildbraad, en dat bracht hem opeens op een gedachte. Hij zou zijn diensten als kok aanbieden! De daad bij het woord voegend, klopte hij aan de keuken en werd binnengelaten. „Mijn hemel!” riep de kok, toen hij Dolf zag. „Uit welke menagerie ben jij weggeloopen? Lieve deugd, zoo’n neus heb ik van mijn leven nog niet gezien. Zeg, wat wou jij hier, dwergneus?” Dolf lette maar niet al te veel op die woorden en vroeg beleefd, of de kok hem niet gebruiken kon. „Jou gebruiken?” lachte de kok. „Zeker om soep van je te koken? Neen mannetje, ik heb betere hulp noodig dan de jouwe.” „Maar ik kan heel lekker koken,” zei Dolf, „en ik weet misschien wel twintig of dertig spijzen klaar te maken, zooals gij het niet kunt!” De kok dacht, dat het bluf was en begon weer luidkeels te lachen. Sï ™g “J “« »<« «»»-■ wn?°ll glng verheugd heen, want de kok bad hem nog wafc te smullen gegeven, voor hij vertrok. Eh de belofte \\as goed, morgen zou hij den kok bewijzen, dat hij de s? teTSrvoor z-M-kJ°* ht jc sdeP dien naoht in een hooiberg. Bij het opgaan ce zon nep hij naar het bosch en zocht daar allerlei Sr verstontfT D'Terglieus-hem had leeren kennen, -Wij verstopte ze tusschen zijn kleeren en wandelde iSTc?elerirhHet-PaleiS-,Het k°n hem nu heelemaal manr ? V d lde Jongenö hem spottend naschreeuwden hij zijn weg en hadsp°edig De kok verwachtte hem al. ' ta"dfortotegTSennoe ™g °m reo d6 ïlOTgel3 en mlïs tS6 “eer naar de keuken van het paieis teruö. De hofkok, die een bedrieger was moest nu ook maar zijn verdiende loon hebben. De gelukkige dragen Baar hu“’ Zo° Snel zijn beenen hem konden Eu nu zei moeder niet: Ga weg, jou leelijk monster jou dwergneusI” Maar zij ontving haar jongen nTet enen armen en dankte den goeden God, die halr lo“d weer behouden had teruggebracht. — uuiUggOUldüül. Ook vader Weiman was overgelukkig ■ – vy Y ui S^J.UA.iVIg. loen Dolf zijn avonturen verteld had, zei de eoede man • en vpr£pS LZI6 J°IdUS’ ™fJn Jongen’ dat het heel slecht straat S d® °U„ en.gebrekkige menschen op straat na te schreeuwen. Men kan nooit weten, hoe men er later zelf aan toe is ’ Intusschen wachtte de hofkok tevergeefs op de terug komst van Dolf met den langen neuS. Toen het al later en later werd en de dwerg niet terugkeerde, maakte de kok voor het eerst weer zeil een ganzepastei klaar. De Konicg proefde dadelijk, dat deze weer op de oude manier klaargemaakt was en schaamde zich bijna tegenover zijn gast. . , .. .Waarde vriend,” zei de Hertog, „ik heb nog nooit van mijn leven een ganzepastei gegeten, die zóo slecht klaargemaakt was als deze.’ De Koning liet nu onmiddellijk den kok ontbieden en de deugniet, die wel begrijpen kon, wat er gebeuren zou, viel al op de knieën, vóór de Koning nog een woord gezegd had. Gij knoeier!” riep de vorst kokend van woede. Nu hebt gij eindelijk aan den eisch voldaan, en iets op tafel gezet; dat de Hertog nog nimmer heeft geproefd! Hoe komt ge er bij, die ganzepastei zoo slecht klaar te maken? Spreek op!” Nu durfde de kok de waarheid niet langer te verzwijgen. Hij vertelde alles. _ , De Koning was zeer verontwaardigd over de schaam telooze bedriegerijen van den kok en liet hem in de gevangenis opsluiten. , Daarna werd er door heel het land bekend gemaakt, dat de vorst den jongeling wenschte te zien, die de laatste dagen zulk heerlijk eten in de paleiskeuken had bereid. Als hij zich bekend maakte, kon hij rekenen op een vaste betrekking als hofkok en een helooning van tweehonderd goudstukken per week. En Dolf meldde zich aan. De Koning was zeer verheugd, den knappen kok weer terug te hebben, maar op denzelfden dag werd Zijne Hoogheid meegedeeld, dat de zoogenaamde Hertog geen hertog was, maar een gelukzoeker, die zich heel brutaal onder een valschen naam bij het Hof had weten in te dringen. Ook daarover was de Koning zeer vertoornd. Op het oogenblik echter, dat hij den gast door zijn soldaten de deur wou laten ul,”‘f voor £* s*«* heeft?” – „Ga je gang!” was ’t antwoord. Toen trad Dolf op den bedrieger toe en gaf hem een klan om de ooren, die klonk als een klo • De Koning begon bartelijk te iaonen ” spijzen. Dolf werkte voor zijn ouders en bezorgde hun een rustigen ouden dag. Zij hadden geen en “ef konden trotsch zijn op hup zoon. Geloof' m dat menigeen dan ook den hoed afna bespotten DWERGNBUS. RECHT DOOR ZEE! „Vooruit, jongens, over die groote ijsschots haar den overkant! Wie durft?” „Ik ik! Allemaal tegelijk!” „Goed zoo! Geeft mekaar een hand. Eén twéé vooruit!” Een rij van wel tien jongens holde van den waterkant der Boezemkade het wrakke ijs op, dat boog en kraakte en scheurde onder den zwaren last. Het scheen wel een verbazend aardig spel te zijn, want telkens kwamen er meer jongens bij. De half ontdooide ijsvloer werd er echter niet beter van, en telkens vertoonden zich nieuwe scheuren. Het kon niet lang meer duren, of het ijs zou zich in een groot aantal schotsen verdoelen. Midden in den singel was al een groot stuk losgeraakt, dat onder het gewicht der jongens boog en water schepte. Op de kade stond een groot aantal menschen naar dit gevaarlijke spelletje te kijken, maar of men de waaghalzen al toeriep en waarschuwde, het baatte niet en de jongens zetten onverschillig hun roekeloos spel voort. Frans van Dalen, die iederen middag zijn neeije Toon even thuisbracht van school, omdat de weg zoo druk en zoo gevaarlijk was, stond in de voorste rij der toeschouwers. Hoe dolgraag had hij meegedaan met de anderen! Z’n oogen schitterden van verlangen naar het prettige schotsje-varen der jongens, ’t Waren meest kameraden van z’n school, en inplaats van mee te doen, moest hij als een zoet jongetje op zijn neefje passen en hem thuisbrengen! Kindermeisje spelen! A „Kom Frans, doe je óók mee?” riepen er een paar van ’t ijs, hem wenkend te komen. „Ja, laten wij ook gaan, Frans, toe ja, ’t is zoo leuk, hè?” vleide het achtjarig neefje, óók al hunkerend naar ’t ongewone genot. „Neem Toon maar mee!” riepen de vrienden, „we zullen hem wel in ons midden nemen. Toe, kom maar, ’t ijs is nog sterk genoeg!” „Vooruit dan!” besloot Frans. Hij probeerde zijn bonzend hart en de waarschuwende stem van binnen te sussen, en met neefje Toon aan de hand sprong hij op ’t vochtige ijs. „Hoera! hoera!” schreeuwden de anderen en namen ze in hun midden. En daar ging het weer van voren af aan. Het ijs werd hoe langer hoe brozer en de meesten zagen thans in, dat het nu wel eens al te gevaarlijk kon worden. „Nog één keer!” riep Frans, wiens wangen tintelden van genot, „nog één keer, jongens!” „Nee, nee, Frans,” verzocht Toontje, „nu met meer doen.” „Ben je mal, wat geeft het. We hebben je immers goed vast? Kom mee, ’t is de laatste keer, hoor!” Daar ging het. Het water spatte om de beenen, met groote sprongen holden de jongens over de steeds splijtende ijsschotsen reeds waren ze bijna den anderen oever genaderd – toen opeens een luide gil weerklonk. Yan schrik stormden de jongens, bang voor eigen gevaar, naar den kant. Yan allen verlaten spartelde kleine Toon tusschen de afbrokkelende schotsen. Nauwelijks had Frans gezien, dat zijn neefje het was, of hij liep luid schreeuwend langs de kade heen en weer. „Helpt hem! Helpt hem toch! Hij zal verdrinken 1” Twee mannen waadden reeds tot aan de borst in het water. Ze grepen den spartelenden Toon en trokken hem aan den oever. Rillend stond het ventje tnsschen de volksmenigte. „Vooruit, hard naar huis loopen met hem,’ commandeerde de eene redder, en terwijl de jongens met den druipnatten Toon wegholden, voegde de man ei mopperend bij: „Die bengels van' jongens wagen er een groot menseb ook nog aan. ’k Mag blij zijn als ik er zonder verkoudheid af kom.” Frans van Dalen was een eind met de jongens mee geloopen, maar toen stilletjes naar huis gegaan. Vader noch moeder merkten iets bijzonders aan den jongen, hoewel hij stiller dan gewoonlijk was. Maar hoe later het werd, hoe angstiger Frans over den toestand van zijn neefje begon te worden. Soms probeerde hij er niet aan te denken en alles te vergeten. Kom, zei hij dan tot zichzelf, wat kan ik er aan doen? Hij heeft net zoo goed meegedaan als de grooteren. En had hij maar aan den kant moeten blijven. Eindelijk vioeg moeder hem: „Scheelt er wat aan, Frans? Je bent zoo stil vanavond.” . „ „O nee moeder, wel nee, volstrekt niet. Frans voelde do grofheid van dien leugen als een zwaar blok op zijn horst drukken. Dus nog. liegen erbij! En dan die arme Toon, die nu misschien met een harde koorts te bed lag, en dat alles door zijn, zijn schuld! Als Toon eens zwaar ziek werd, ja misschien wel dood ging, dan had Frans hot op zijn geweten. Hij kreeg het benauwd, liep de kamer uit om een glas water te drinken. Maar het hielp niets. Zijn angst steeg ieder oogenblik. Hoe zou het nu met Toon zijn? Zou hij eens gaan kijken? Maar dan moest hij toch in ieder geval aan moeder zeggen, waar hij heen ging! Of zou hij het huis uitloopen en dan naar Toon gaan? Dat zou tegen- over moeder een nieuwe oneerlijkheid zijn. Wat dan wat dan? Frans dacht niet aan lessen, aan thema’s voor den volgenden dag, hij zag maar aldoor hetbleeke gezich van den armen, zieken Toon in witte kussens. En opeens vergetend dat hij niet alleen in de kamer was barstte hij in een wanhopig snikken uit. „Wat is dat nu, Frans?” vroeg moeder verschrikt. Frans huilde nog even door, maar toen kwam alles langzamerhand voor den dag. „We zullen dadelijk naar Oom en Tante gaan, ze moeder. „Wie weet, hoe ziek die arme Toon is! Frans had ’t liefst maar een vreeselijk standje of desnoods een pak voor z’n broek gehad, maar die woorden schroefden z’n keel toe van ang§t. . „Toch hen ik blij, m'n jongen, datje alles eerlijk hebt gezegd,” voegde moeder er bij. „Kom nu met me mee.” Toon zat bij z’n ouders in de kamer in een warmen deken bij den haard. Hij was heel vroolijk en speelde halma met zijn vader. Toen bleek het Frans, dat Toon véél flinker karakter had dan hij, want het achtjarig neefje had den vier jaar ouderen Frans niet eens verraden. Zijn ouders wisten volstrekt niet, dat Frans de oorzaak was van het gebeurde. Hoe blij was Frans, toen hij zijn neefje gezond en wel aantrof. Oom hief waarschuwend, maar toch niet boos, den vinger op, en zei: „Yoortaan zullen we een ander tot kindermeisje benoemen, Jan waaghals!” En zijn moeder voegde erbij: ,’t Doet me toch pleizier, dat hij alles naar waarheid heeft bekend! Denk er altijd aan, mijn jongen: RECHT DOOR ZEE, DAT IS DE BESTE WEG!” SCHOOLZIEK. Broer Pieter had op zeek’ren dag Geen lust, naar school te gaan. Hij was wat lui en ook wat dom, En ’t werk stond hem niet aan. Het was een heete Zomerdag, Verschroeiend scheen de zon, En Piet bedacht, hoe hij het best De school verzuimen kon. „Och,” zei hij, „’t is zoo vreeslijk warm „En ’t is op school zoo naar, „Had ik toch hoofdpijn, kramp of jicht, „Of een verkoudheid maar. „Wis hoefde ik dan niet naar school, „Maar bleef eens lekker hier, „Of ging wat spelen in den tuin „En maakte braaf plezier.” Daar viel ons Pietertje wat in, Hij nam een vlug besluit: En was hij ook al aangekleed, Hij kleedt zich vlug weer uit. Opnieuw stapt hij nu in zijn bed En houdt zich vrees’lijk ziek; Hij kreunt en kermt en steunt en zucht; Het lijkt wel rheurnatiek! Een poosje later komt zijn Pa En zegt: „Wel jongenlief, „Lig jij warempel nog in bed? „Eruit! Gauw asjeblief!” Maar Pieter schreit en snikt en steunt: „Och pa o – ’k heb zoo’n pijn ... „Mijn huik – au, au!... mijn keel... au, au! „Wat of dat toch mag zijn? „’k Heb toch zoo’n kramp ... zoo’n pijn, o au ! „Mijn kiezen doen zoo’n zeer! „Heusch Paatjelief ik hen zoo ziek, „’k Voel steken ieder keer.” „Wel wel,” zegt Pa, „je noemt wat op, „Je kiezen, buik, èn keel! „Verbazend vent, wat ben jij naar! „Jou stakkerd! ’tis te veel! „Blijf jij maar lekker in je bed, „En ’k vraag dan wel aan Moe, „Of die je nog wat dekens brengt „Ze dekt jou warmpjes toe!” Papa gaat heen, mama komt aan Met dekens, dik en zwaar, Daar dekt ze Pieter warm mee toe, Alsof het winter waar! Nog best kan er een beetje bij. Ze legt een winterjas Op ’t reeds zoo warme, wollen dek, Die komt nu goed van pas. En Pieter? O hij puft en blaast, Hij heeft ’t zoo warm, zoo heet En van zijn wangen, gloeiend rood, Loopt tappelings het zweet. „Ziezoo,” zegt Pa, „nu lig je goed, „Hoe is ’tnu met de pijn? „Als jij nu zoo een uurtje- broeit „Dan zal ’twel over zijn.” Papa zit lachend naast het bed. Maar Pieter ziet dat niet; Papaatje heeft heln leelijk beet, O, o! die domme Piet! Een klein kwartiertje gaat voorbij, En Piet is half gestoofd! Hij duwt de dekens van zich af, En schudt bedroefd z’n hoofd. „Pfff! O, wat is het hier benauwd „Ik kook! Ik smelt! Ik braad!” „Wel zoo,” zegt Pa, „en ben je nu „Wat beter, kameraad?” „Ja, ja,” roept Piet, „de pijn is weg 77T, , , _ •+. »>> „Ik kom er gauw weer uit! „Zoo, zoo,” is ’t antwoord van Papa, „Dat is een goed besluit!” Ons Pieterbaasje kleedt zich aan, Hij kijkt zoo sip als ’tkan, En zucht: „Dat doe ik vast niet weer, „Wat heb ik daar nou an?” Zijn Yader staat ér lachend bij, Ziet op den jongen neer, En zegt: „Nietwaar, mijn beste vent, Dat was nu: leer om leer! „Jij wou ons foppen, kameraad, „Wij hebben ’tjou gedaan; Enfin, je bent nu weer hersteld „En kunt naar school toe gaan. „Onthoud nu goed: Papa weet raad „Yoor alle soorten pijn!” Piet voelt die les, en zegt beschaamd „’kZal nooit meer schoolziek zijn!” WILLEMS WRAAK. Kerstvacantie! ’t Is heelemaal geen weer om buiten te spelen; de straten zijn modderig en er valt een gestadige motregen. Willem Berg heeft twee heele dagen besteed aan een prachtige bouwplaat: een zeevesting met kanonnen en soldaten. Hij ontzag moeite noch tijd °“de''ef^“r behooren te bouwen, en zoo juist heeft hij z n ku werk voltooid. – Kranig gedaan!” zegt vader en geeft Wim ’n tikje op de wang. Wim is trotsch op z n vesting en moeder geeft hem toestemming, om het cartonnen gebouwtje aan z’n vriendjes te laten zien^ "In een wip heeft Willem zijn jas aan en z’n pet op, wikkelt voorzichtig ’t kunststuk in een papier en stap ermee naar buiten. In de straat ziet hij twee yiienden aankomen, Toon Heuvel, en Karei Wm e . P' op hen toe, licht behoedzaam een tip van t papier °P- *_ heb je daar?” vragen de jongens nieuwsgierig. – "Kijk maar eens!” zegt Wim, „hoe vind je dat.^ Op zijn rechterhand draagt hij de mooie vesting, wijst met den vinger van zijn linker de kanonnen en de soldaten aan. „Wie heeft dat zoo netjes gemaakt ?” vraagt Toon. – "ik zelf!” zegt Wim met trots, „’t is een kolossaal werk geweest, ’k Heb er twee heele dagen aan besteedL Karei Winkel bekijkt de vesting met afgunstige oogen. Hij heeft geen mooi karakter, kan niet goed verdragen, dat een kameraadje iets moois heeft gemaakt, waartoe hijzelf geen kans ziet. „’t Is me nogal wat!” zegt Karei minachtend. „Het heele ding is me geen cent waard!” „Ja, jij kunt het natuurlijk weer niet velen,” antwoordt Wim hem. „’t Zou ook wel wonder wezen, als jij het mooi vond.” „Denk je soms, dat ik óók niet zoo’n prul kan maken?” vraagt Karei uitdagend. „Best hoor, en nog wel mooier!” Wim laat hem praten en keert hem den rug toe, terwijl hij met Toon verder gaat. Karei is inwendig boos, jaloersch op z’n vrindje. En een héél leelijk plan komt in hem op. Hij zal die mooie vesting vernielen. Dan heeft Wim er ook niets meer aan. Bijna oogenblikkelijk volvoert hij zijn plan. Terwijl hij naast Wim voortloopt, houdt hij voortdurend zijn oog gericht op de vesting. En opeens doet hij alsof hij struikelt, slaat zijn hand met kracht op Willems bouwstuk, zoodat het uit diens handen valt, en vertrapt het bij ongeluk met moedwil'in de modder. Wim geeft een schreeuw van schrik. „Dat is gemeen!” roept Toon en wil Karei bij den kraag grijpen. Karei begrijpt, dat het voor hem op een vechtpartij uitdraait en gaat op de vlucht. Toon hem na maar bij de vernielde, bemodderde vesting staat Willem zwijgend. Een traan van spijt rolt hem over de wang. Eindelijk gaat hij huiswaarts, mompelend in zichzelven: „Wacht, valscherd, dat zal ik je betaald zetten!” In twee dagen heeft Wim zijn vijand niet gezien, ’t Is of Karei zich met opzet schuil houdt. Maar den derden dag krijgt Wim hem te pakken. ’tWeer is omgeslagen, ’t Heeft twee dagen en nachten hard gevroren. Met Toon is hij naar de slooten buiten de stad gegaan om baantje te glijden. Het ijs houdt hem wel al is 't nog niet bijster sterk. Ze hebben veel nret spelen wel twee uren zonder stoornis. Maar opeens klSk een angstkreet over het weiland. Willem en Toon kiiken verrast op en rennen haastig naar den kant, \an wlar ’t hulpgeschrei komt. Twee slooten verder ligt een jongen te spartelen. Alleen zijn armen zwaaien nog boven ’t wak. Wim aarzelt niet, stapt in de sloot en trekt met moeite den drenkeling naar zich ton. Maar hoe verbaasd is hij, als blijkt dat het Karei Winkel is' Yreemd genoeg zijn alle gedachten aan haat en wraak opeens verdienen! Toon en Wim nemen Karei m hun midden en draven met hem naar huis. _ 1L L ” Daar wordt hij spoedig ontkleed en te bed gelegd. Den volgenden dag is Karei al hersteld van ’t koude bad. En ’t eerste wat hij doet is naar Wim gaan. j geeft Willem de hand en zesrt: Hoor eens, jij bent vrij wat beter dan ik! ’k Heb spijt over wat gebeurd is. Kun je het vergeten en willen we weer goed op elkaar worden ? En Willem weigert niet. Mij vindt dit wel de beste wraak, die hij nemen kan! JONG-HOLLAND BIBLIOTHEEK In deze Serie verschenen: De flinkste Jongen van het Dorp, door Emma Kraft Dwergneus, door Chr. van Abkoude. Tijl Uilenspiegels’ Jongensjaren, door George Petersen De Geitenhoeder, door Emma Kraft. * Het Gouden Horloge, door J. Krohn In ’t Tuinmanshuis, door Honr. Blaauw. ’t Verhaal van een Kerstavond, door Emma Kraft Op de Kostschool, door Johan Gram Hannie’s Verhaaltjes, door Johanna Bakker. Zijn Prinsesje, door Emma Kraft.