JpnmrdJiE IBeiuils CHRIVAh/ C.Q EI LLLISTR EER.D DOO^ QE BR KLÜiTA\AK Geïllustr. JONGENSBOEKEN van CHR. VAN ABKOUDE: (Leeftijd 9—14 jaar.) Ing. a ƒ 2.—, Geb. a ƒ 2.90. PIETJE BELL, 7e druk. PIETJE BELL’S GOOCHEL- TOEKEN. DE VLEGELJAREN VAN PIETJE BELL, 3e druk. DE ZONEN VAN PIETJE BELL, 2e druk. (Leeftijd 9—14 jaar.) -Li jdaL.j Ing. a ƒ1.50, Geb. a ƒ2.25. KRUIMELTJE, 2e druk. DE PADVINDERS VAN DUIN WIJK, 3e druk. DE PINKERTONNETJES, 3e druk DICKIE POOL. DE OTTERS, 3e druk. DE ZONNIGE JEUGD VAN FRITS VAN DUUREN, 2e druk. JOLIG STRANDLEVEN, 2e druk. JAAP SNOEK VAN VOLENDAM, 3e druk. ob ar uit. DE FIETSCLUB „ALLE VIJF.” 3e druk. TIM EN TOM, 5e druk. HEIN STAVAST, 5e druk. HOE JAAP BEKKERS EEN FIETS KREEG, 2e druk. (Leeftijd B—l28—12 jaar.) Ing. a ƒ I.—, Geb. a ƒ 1,75. HET WATEBKAMP. HET JONGENSKAMP, 4e druk. INSTITUUT SPARRENHEIDE, 3e dr. HOLLANDSCHE JONGENS, 4e druk. (Leeftijd 7—lo jaar.) Ing. a ƒ 0.75, Geb. a ƒ 1.20 BERT EN BRAM, 4e druk. WILLEM’S VERJAARSGESCHENK, 4e druk. 808-ZONDER-ZORG, 4e druk. EEN ONGELUKSVOGEL, 4e druk. DE VOETBALCLUB, 4e druk. DIETJE f* ©EIE’S.* (Leeftijd 9—14 jaar.) PIETJE BELL'S GOOCHELTOEREN DOOR CHR, VAN ABKOUDE GEÏLLUSTREERD DOOR D. A. BUÉNO DE MESQUITA ALKMAAR GEBR. KLUITMAN Aan mijn zoon Pieter wordt dit boek met liefde en toewijding opgedragen. CHR. VAN ABKOUDE. New-York, U. S. A., 15 Mei 1923. I. DE NIEUWE MEESTER. Kort vóór Kerstmis was de goede oude meester Ster overleden. Grooter verdriet had Pietje gedurende zijn heele leven niet gekend. Meester Ster was altijd bijzonder geliefd geweest in school en Pietje Bell was een van zijn beste vrienden. Hij stopte altijd meesters pijp en deed er soms bij ongeluk wat uitgeplozen touw en een dooie, uitgemergelde spinnekop bij, zoo dat de pijp heel lekker rook. Hij maakte het bord schoon en daarbij den vloer vuil, reinigde meesters bril met zijn sponsje en zeem, zoodat de glazen mooi grijs werden, haalde een glas water, teekende een portret van den meester op zijn lei en wandelde ’s middags met hem naar huis. Toen meester Ster ziek was geworden, had Pietje hem dagelijks bezocht en ladingen fruit gebracht. Maar toen de man stierf was Pietje radeloos van verdriet. De heele school was mee naar het kerkhof gegaan en Pietje had in geen week gegeten of iets ondeugends gedaan. De tijd heelt alle wonden en dat is maar goed ook. Het Kerstfeest was kort daarop gevolgd en later de verhuizing van de Breestraat naar de Heerenstraat, waar Vader nu, behalve de schoenmakerij, ook een kleinen schoenwinkel geopend had. Met Nieuwjaar ging Pietje, die nu negen jaar was, weer naar school en vond daar den nieuwen meester. Dat was een heele gebeurtenis in het leven van Pietje Bell. Een nieuwe meester! Met zijn gewone, openhartige vrijmoedigheid ging Pietje regelrecht op hem toe, bleef op twee passen afstand staan, stak zijn handen in den zak en nam den nieuwen meester eens aandachtig van het hoofd tot de voeten op. Deze keek hem glimlachend aan en Pietje gaf hem een knipoogje. Dat deed den meester nog meer lachen, waaruit Pietje dadelijk opmerkte, dat het een „goeie vent” was. Hij deed een stap nader en zei: „Ik heet Pietje Bell.” „Aangenaam kennis te maken,” was het antwoord, „ik ben meester Fuik.” „Dag meester Buik,” zei Pietje. „Niet Buik ... Fffuik ... Jij bent zeker de clown van de klas?” „Heelemaal niet,” zei Pietje, „maar ik deed alles voor meester Ster. Hij was een emmese meester . . . nou ... en reuzemooi dattie vertellen kon. Kan jij ook vertellen, meester Kuik?” „Ffffuik ... niet Kuik,” verbeterde meester. „Ja Pietje, ik houd veel van vertellen. Maar je moet niet JIJ tegen mij zeggen, dat is niet netjes.” „Waarom mag ik geen JIJ tegen JOU zeg- gen? Ik mocht het best tegen meester Ster zeggen.” „Wel, Piet, dan zullen wij daar van nu aan verandering in brengen en voortaan zeg je tegen mij TJ, hoor. Wat moet je nu tegen mij zeggen?” „U hoor.” De kinderen gierden het allemaal uit en de meester lachte hartelijk mee. Dat vond Pietje leuk en hij vervolgde: „Wij hebben altijd pret, meester. Mijn vader zegt; we moeten altijd maar vroolijk zijn en een deuntje zingen. Mijn vader kan fijn zingen, nou, van „Sara je rok zakt af en „Vaarwel Marie.” „Wel, da’s aardig,” zei meester. „En kan jij ook mooi zingen?” „Erg mooi,” zei Piet, „alleen kan ik de wijs niet houden. Zal ik het bord schoonmaken en je pijp stoppen, meester Kruik?” „Ffffuik . .. niet Kruik .. .” zei meester lachend. Hij was een jonge man met een levenslustig voorkomen. Klein van gestalte, zwart haar en oogen, een grooten mond met groote, naar voren staande tanden, een langen neus en een voortdurenden glimlach .. . ziedaar het portret van meester Fuik. Hij was een uitstekend musicus, speelde prachtig viool en was dol op kinderen. „Bord schoonmaken en pijp stoppen?” herhaalde Piet vriendelijk. „Wel,” was het antwoord, „het bord is al schoon en rooken doe ik niet in school.” Daarop haalde Pietje een glas water voor hem en zette dat op den lessenaar neer. „Ik zal alles wel voor je doen, hoor,” zei hij goedig. „Voor U, Piet, voor U.” „Ach ja, ik vergeet ook telkens U tegen JOU te zeggen.” Kort daarop weerklonk de schoolbel en de lessen namen een aanvang. Meester Fuik ging gemoedelijk op de voorste bank zitten, nam de klasselijst ter hand en ging de namen aflezen. Dit deed hij, om eens goed op de hoogte te komen met de namen zijner leerlingen en tevens om te zien, of de geachte dames en heeren allemaal present waren. „Engelbert Banders,” riep meester af. „Da’s me nieuwe vriendje,” riep Pietje ongevraagd uit. „We noemen ’m Engeltje en daar zit-ie ... met dat rooie haar en die sproeten op z’n neus.” Engelbert wou eerst wat zeggen, maar de kinderen lachten allemaal zoo hard en daarom wees hij eerst op zijn voorhoofd en toen op Pietje. „Johan de Braai,” was de tweede naam, door meester afgeroepen. „Da’s de lieve Jootje,” verklaarde Pietje weer „daar zit-ie met z’n pommadekuif.” Allen grinnikten, want ze wisten, dat deze jongen een verwend ventje was, die weinig van anderen kon velen. Een hulpeloos knaapje, dat bij alles geholpen moest worden en vooral niet met de andere kinderen op straat mocht spelen. „Hoor eens,” sprak meester Fuik, „ik vind het heel aardig, dat Piet mij zoo vriendelijk iedereen voorstelt, maar dat is nu minder noodig. Wie zijn naam hoort, steekt zijn vinger op.” Piet begreep, dat zijn hulp hier ongewenscht was, maar toen meester den volgenden naam afriep, werd het hem toch weer te machtig. „Freddie Bloem.” „Da’s Peentje!”... riep Piet weer uit. „Hij at vroeger altijd peentjes en daarom noemen we ’m zoo.” Alle kinderen schaterden en Peentje stak zijn vuist op tegen Piet. Meester legde de lijst neer en stond op. „Kom eens hier, Pietje Bell,” sprak hij. Pietje aarzelde geen oogenblik, meenende, dat de meester hem om het een of ander zenden wou. „Luister jongen, en knoop het goed in je ooren voor de rest van je leven. Ik houd dolveel van een grapje en ik zal het jullie hier zoo gezellig mogelijk maken. Maar in de eerste plaats verlang ik gehoorzaamheid, snap je? GEHOORZAAMHEID ~ . Pietje, schrijf dat woord met hoofdletters op een briefje en plak het in je pet.” „Zeker meester, da’s gemakkelijk genoeg Maar ik heb geen gom.” „Lieve hemel, vat toch alles niet zoo letter- lijk op. Ik bedoel, dat je onmiddellijk doen zult, wat ik je zeg. En ik zeg nooit iets tweemaal.” „Wat belieft u, meester?” „Ik zeg nooit iets tweemaal,” herhaalde meester. „Wel, u deed het nou toch?” „Ga naar je bank en houd je mond stijf dicht,” riep meester Fuik radeloos uit. Pietje ging zitten en de aflezing van de namen werd ongestoord voortgezet. Pietje klemde tanden en lippen stijf op elkaar en dacht na. Hij geloofde wel, dat het een goeie meester was, maar wat raar toch om eerst te zeggen dat-ie een briefje in zijn pet moest plakken en dan weer dat-ie het niet zoo bedoelt. En toen weer zei-die; Ik zeg nooit iets tweemaal en toen deed-ie het toch. Wel, als je niks tweemaal wilt zeggen, dan moet je het ook niet doen, wat? Nou maar, gehoorzaam zou-die wezen hoor, lippen stijf op mekaar houden, reken maar, en z’n tanden erbij. Toen na de aflezing der namen gebleken was, dat de heele klasse present was, begon de meester aan de rekenles. Hij keek eens naar Pietje, die nog steeds, onbeweeglijk met de lippen op elkaar geklemd, voor zich heen zat te staren en hij glimlachte om dat komische gezicht van den jongen. Hij vond Pietje toch wel een leuken snuiter. „Kom eens hier, Pietje Bell,” sprak hij. Piet kwam naar hem toe. „Wil je mij eens helpen met de rekenboeken?” Piet knikte, maar hield den mond potdicht. „Kom jongen, doe je mond eens open. Piet opende zijn mond wagenwijd. „Drommels, wat een hooischuur,” lachte meester. „Kan je niet meer praten? Zeg eens wat.” „Ik mag niks zeggen,” zei Piet. „U zei, dat ik m’n lippen stijf op elkaar moest houden. „Juist, en dat heb je netjes gedaan, maar nu behoeft het niet meer. Weet je, waar de rekenboeken zijn?” „In de kast,” zei Piet, „ik zal ze wel even halen.” Piet deelde netjes de boeken uit en weldra was de les aangevangen. En al spoedig merkte meester Fuik op, welk een schrandere jongen Pietje was en welk een helder verstand hij had. Pietje wist alle antwoorden vlug te geven zonder een enkele fout en daardoor verwierf hij zich meesters hoogachting. Maar Piet kon, zelfs onder de les, niet nalaten, zijn vroohjkheid te uiten, hetzij door een getal plotseling luid uit te zingen of er een komisch gezicht bij te zetten. Meester wist soms niet, of hij Pietje bestraffen of prijzen moest, want de antwoorden waren altijd correct, al lachte de heele klas om de manier, waarop Piet het zei. Toen volgde er een zangles. Meester Fuik haalde zijn viool te voorschijn en stemde de snaren. En toen begon hij te spelen, een vroolijk wijsje was het, eenvoudig, maar het klonk prachtig. Pietje en de andere kinderen hadden vaak meesters op school op de viool hooren spelen, maar meestal was het een krasserig gepiep geweest, wat weinig met muziek te maken had. Pietje zei altijd, dat hij er buikpijn van kreeg, en hij noemde een viool een „jammerplank.” Maar meester Fuik was een violist en de kinderen luisterden in verbazing. Zoo iets hadden ze nog nooit gehoord.... ze staarden met groote oogen naar den speler en hielden den adem in. Toen werd de melodie wat treuriger, en zachtjes, nauw hoorbaar fluisterden de zachte tonen, alsof ze een droevig verhaaltje vertelden. Pietje droomde en zag z’n lieven meester Ster op het ziekbed liggen, niet meer in staat om naar zijn vroolijke snakerijen te luisteren. En terwijl de viool zachtjes voortspeelde, zag hij in gedachten, hoe ze zijn ouden meester wegdroegen voor altijd en begroeven.. , Maar langzamerhand werden de tonen weer wat vroolijker, het was alsof plotseling de zon helder begon te schijnen in de klas, sneller en sneller ging het en ten slotte eindigde de ouverture met een paar krachtige accoorden, zuiver en vol. Meester legde de viool neer en keek de kinderen glimlachend aan. „O meester, wat prachtig” ... zeiden de meisjes bewonderend. „Reuzemooi,” zeiden de jongens, „gommes, kan u effe fijn spele?” Meester zei niets, lachte maar eens en keek naar Pietje. Die zat nog stil voor zich heen te kijken, terwijl een dikke traan op zijn wang parelde. Dadelijk liep meester op hem toe, streelde hem over de haren en zei: „Wij zullen beste vrienden worden, Piet.” Na schooltijd wandelde Pietje een eindje met meester Fuik huiswaarts en vertelde dezen daarbij zijn heelen levensloop. „Ach ja, meester,” sprak hij, „ik wil u heusch graag helpen en de andere menschen ook, maar ik kan nu nooit iets doen, of iedereen wordt kwaad en dan zetten ze ’s avonds in de krant, dat Pietje Bell weer wat heeft uitgehaald. Ik doe net zooveel goed als andere kinderen, maar ik krijg altijd knorren en slaag en de anderen krijgen een belooning. Ik ben toch altijd zoo ongelukkig. Maar nou zal het wel weer beter worden, meester. We zijn verhuisd, ja, vader heeft nou ook een winkel bij de schoenmakerij en hij verkoopt wel tienhonderd schoenen.” „Sapperloot, da s een heeleboel,” lachte meester. „En heb je nog meer broers of zusters, of ben je maar alleen?” „Ik heb een zuster en die heet Martha, ze is ook op school. Zij is de juffrouw van de eerste klas.” „Juffrouw Bell jouw zuster? Ik heb vanmorgen kennis gemaakt met al de dames en heeren, maar ik heb nog niet al de namen kunnen onthouden.” „Martha gaat gauw trouwen met Paul uit den Haag. Dat is een leuke vent, meester. Hij had een mooie gramofoon, maar die gaat nou niet meer, want ik heb er een paar keer aan gedraaid en toen zei-die; knap. Soms ga ik met vader en moeder naar den Haag, nou wat echt. Maar Spits, de hond, mag niet meer mee, dien heb ik eens aan den achtersten wagen van den trein gebonden. En die dikke conducteur had zoo n reuzefluit an z’n jas hangen. Ik heb op die fluit geblazen, meester, en toen ging de trein weg. Gommes, hebben ze me toen moeten schreeuwen en fluiten om ’m weer te laten stoppen. Geelman zegt altijd, dat er niks van mij terecht komt.” Pietje Bell’s Goocheltoeren. 2 „Wie is Geelman?” vroeg meester. „O dat was onze buurman in de Breestraat, een drogist en een echte brombeer. Die geeft je niet eens een droppie. De meeste pret heb ik nou met Engeltje en Peentje. We hebben een heele bende kinderen uit de Heerenstraat, waar we schik mee maken. Vlak achter ons huis benne de stallen van Van Gend & Loos. Daar spele we altijd. We gaan nou een circus beginne met z’n allen, maar ik en Engel en Peentje benne de circusbazen. „Een circus? Wel, dat moet ik bepaald eens komen zien,’ zei meester. „Nou, het zal nog al niet fijn worden,” vertelde Pietje. „We hebbe wilde dieren, leeuwen, tijgers, wolven, een olifant, en clowns en kunstemakers, o een heeleboel circusdingen. De knechts van den stal helpen ook mee... Gunst, is u nou al thuis, woont u hier, meester?” „Ja, hier woon ik, Pietje. Ga nu maar gauw ook zelf naar huis en eet maar flink, dan kan je vanmiddag weer goed leeren. „Ik eet vandaag boonen met spek,” zei Piet. „Wat gaat u eten?” „Ik ga nu koffiedrinken, Piet. En dan eet ik een paar boterhammen en aardbeien met room. Tot vanmiddag, jongen.” Piet keek meester na en zag de deur achter hem dichtvallen. „Gommes,” dacht hij, „het is toch fijn as je zóó’n meester bent en je kan zoo echt viool spelen en aardbeien met room eten. 11. VOORBEREIDINGEN VOOR HET GROOTSTE BUURTCIRCUS TER WERELD. Aan DE Goudsche Vest waren de stallen. Er was een groote open ruimte voor de gebouwen met de zijde naar de straat gekeerd open. lederen avond brachten vreschillende vrachtrijders er hunne karren en paarden en daardoor was de plaats een aantrekkingspunt geworden voor de buurtkinderen. De stalknechts, die belast waren met het in orde houden van de gebouwen, lieten de kinderen er spelen, als ze het niet al te bont maakten. Als de mannen klaar waren met hun werk, hadden ze meestal niet veel meer te doen en zaten voor de deuren der stallen te rooken en te praten. Piet, Engeltje en Peentje hadden de heele buurt gemobilizeerd om een circus bij elkaar te krijgen. ledere losloopende hond o£ kat werd van de straat opgepikt en naar de stallen gebracht. Daar werd de nieuwe bewoner in een kist met tralies opgesloten, dagelijks gevoederd door de kinderen en bewaard of afgericht voor de groote voorstelling. Eiken middag na schooltijd waren Pietje, 2* Engeltje en Peentje bij de stallen te vinden. Op zekeren middag was Piet met Peentje druk aan het timmeren van een leeuwenkooi. Al voortwerkende bespraken zij hun verdere plannen. „We moeten ook een paardrijdster hebben en een directeur met een hoogen hoed en een lange zweep,” zei Peentje. „Een paardrijdster? Hoe moeten we daaran komen?” vroeg Piet. „Wel, kan mijn zusje Truitje dat niet doen?” „Mij best,” zei Piet „en dan moeten we een grooten hond hebben voor paard.” „Kees, de groenteboer, heeft drie honden, daar kunnen we best een van leenen,” meende Peentje. Hij legde den hamer even neer en haalde een worteltje uit zijn zak, dat hij smakelijk opknabbelde. „Dat zou fijn zijn. Heb jij het costuum al bij mekaar, want er moet een clown zijn, daar heb ik geen tijd voor,” zei Pietje. „Ja, ik heb een clowns-pakkie van m’n neef gekregen. Het is wel wat te groot.” „Dat is juist leuk,” zei Piet. „Zeg, waar blijft die Engeltje toch?” Nauwelijks had hij deze woorden gesproken of ze hoorden Engeltjes krijgsgeschreeuw van verre, ten teeken, dat hij in aantocht was. „Hoor, ’ zei Peentje al kauwend, „daar komt hij al.” Het volgend oogenblik kwam Engeltje aanhollen, een groot pak onder den arm. „Wat heb je daar?” riepen z’n vrienden in een adem uit. „Een ouwe jas en broek van een politieagent,” hijgde Engeltje. „Loop naar je grootmoeder, wat moeten we daarmee doen?” „Wel, er moet toch een agent wezen voor de orde?” „En wie moet dat zijn? Wie wil er nou voor agent spelen?” „Ik weet zat jongens, die het graag doen willen. Nog al niet leuk, een knul met die groote agente-kleeren an.” „Heb je een helm ook?” „Dat zal waar zijn. Hij is wel een beetje gedeukt en oud, maar het gaat nog best.” „Maar hoe kom je aan dat zootje?” vroeg Pietje. „Van m’n oom. Die was vroeger bij de politie, k moet het later weer terugbrengen. Zeg, en d r is een barbier in de Kipstraat en die zegt, dat we een eend van hem krijgen kanne, als’ we hem te pakke kenne krijge,” „Waar is die eend dan?” „Die zit in de goot van het dak. Hij heit al een paar keer geprobeerd om hem eruit te krijgen, maar de eend vliegt telkens verder en wil maar niet naar beneden komen. Hij heit er nou al een paar dagen gezeten en telkens staan er menschen naar boven te kijken.” „Nou, wij kanne die eend best eraf krijge.” „Vooruit jongens, laten we gaan,” riep Pietje uit. „Zeg Engeltje, waar woont die baardschrapper, zei je?” „In de Kipstraat, kom mee, ik zal het je wel wijzen.” De genoemde straat was geen vijf minuten verwijderd van de stallen, waar de jongens waren en in een wip hadden ze den barbierswinkel bereikt. Alle drie stapten zonder aarzelen naar binnen. „Wel jongens,” zei de barbier vriendelijk, „haarknippen?” „We kommen om de eend,” vertelde Engeltje. „O, wouen jullie die probeeren te pakken? Nou, je kunt het voor mijn part probeeren, maar geen mensch heeft dat dier nog te pakken kunnen krijgen. Als het je lukt, mag je hem houden.” De jongens volgden den barbier een tweetal trappen op, tot ze aan het zolderraam kwamen, vanwaar ze de eend moesten zien te bereiken. Het huisje, zeer laag gebouwd, had maar één verdieping en een zoldertje er boven. Toen de jongens vanuit het zolderraam naar beneden keken, waren ze niet hooger dan misschien 6 of 7 meters van de straat. „Daar zit-ie, ik zie hem al,” riep Engeltje uit, op een eend wijzend, die, zonder zich iets van het straatrumoer aan te trekken, in de dakgoot haar verblijf had opgeslagen. Het dier was geheel wit, maar het verblijf in de goot had haar veeren wat vuil gemaakt. „Vollek,” klonk het van beneden uit den barbierswinkel. „Ik moet naar beneden, jongens,” zei de barbier. „Wees voorzichtig en val niet van het dak. Maar doe mij een plezier en haal dat beest daarvandaan, het gaat mij leelijk vervelen, dat wil ik je wel zeggen.” „Reken maar, dat Pietje Bell hem wel voor je krijgen zal, baas,” zei Peentje, terwijl hij zijn twee makkers in de dakgoot volgde. „Hei, hooo .. . wacht effetjes ... wie zei je was daar? . . . Pietje Bell? Groote genade, wat heb ik me nou op mijn hals gehaald.. . Pietje Bell op mijn dak met een paar vrinden ... och hemel, dat zal me een mooie geschiedenis worden!. ..” Maar de jongens hoorden die verzuchting al niet meer, ze hadden het veel te druk met de eend. Die zag met schrik de jongens naderen. Ze wachtte echter hun komst niet af, maar vloog op den nok van het dak. De dakpannen waren geglazuurd en dat maakte het nog al lastig om er tegenop te klauteren. „Haal jij effe een lat van den zolder, Peentje,” riep Piet. Peentje had weldra het verlangde gevonden en liep door de dakgoot om het huis heen en posteerde zich aan den achterkant. Intusschen klauterden Piet en Engeltje tegen de gladde dakpannen op en probeerden, de eend te bereiken. „Jaag hem op met je stok,” schreeuwde Piet. Peentje begon met alle macht den langen stok heen en weer te zwaaien en te schreeuwen. „Kssssst.. . ksssst. . „Kwak-kwak,” riep de eend en vloog naar het dak van den buurman. Pietje en Engeltje lieten zich naar beneden glijden en stapten door de goot naar het andere dak. „Kom mee, Peentje, daar gaat-ie!” riepen ze. Intusschen had de jacht op het dak de aandacht der voorbijgangers getrokken. Groepjes bleven aan den overkant staan en lachten. Een agent kwam aanstappen en vroeg, wat er aan de hand was. Hij behoefde niet lang te vragen en had den toestand in een oogenblik overzien. „Hee jullie daar,” riep hij, „willen jullie wel eens als de drommel naar beneden komen?” Maar de jongens hadden het veel te druk in hun hooge sferen om zich met aardsche politieagenten te bemoeien. De eend vloog van de eene plek naar de andere en de drie vrienden schreeuwden en lokten en joegen, maar alles tevergeefs. De buurman, wiens dak niet al te soliede was, had knapjes het land, dat die jongens het nog meer ruïneerden en kwam ook naar boven. „Zeg, willen jullie eens gauw van mijn dak afgaan?” Maar op dit oogenblik hadden de drie vrienden juist den nok ervan bereikt en zaten er bovenop. „Kom eraf,” schreeuwde de man vanuit zijn zolderraam. „Het dak is niet sterk en je zakt erdoor. Het lekt toch al zoo.” De eend zat nu op den schoorsteen van het huis en de jongens kropen er langzaam, al zittende, naar toe. Peentje sloeg met zijn langen stok naar het beest, dat plotseling opvloog en zich op het volgende dak neerzette. Dat ging onder een hoera-tje van het straatpubliek, dat nu in een grooten drom verzameld was. „Leg wat zout op zijn staart,” schreeuwde er een. „Schiet hem neer met je zakmes,” hielp een ander. De agent meende, dat hij er zich eens mee moest bemoeien en zoonoodig de jongens met geweld van het dak moest halen. Hij ging den barbierswinkel in en weldra zagen de omstanders hem aan het zolderraam verschijnen. Toen de agent in de dakgoot klom, ging er een groot gejuich op van de straat. Nu werd het pas een pracht-komedie. De drie jongens lieten zich weer naar beneden glijden, waarbij ze eenige dakpannen van hun plaats verschoven. Dit maakte den buurman woedend en ook hij klom nu in de dakgoot om de schade te herstellen. Maar I toen de jongens de eend weer bereikt hadden, \ vloog deze terug naar buurmans dak, waar juist de politie- f agent aangekomen was. Peentje had zich weer op den hoek van het dak geposteerd en hield den langen stok omhoog, gereed om er een gewei- digen slag mee te geven, als hij ook maar een veertje van de eend gewaar werd. Op dat oogenblik stak de agent zijn hoofd om den hoek en Peentje, misleid door het geschitter van den helm, dacht dat het de eend was en... pats!!! kwam de stok neer op den helm van den agent. Het publiek beneden op de straat brulde, juichte, gierde, danste van pret. Och, och, wat een prachtige vertooning, wat een gratis voorstelling .. . De helm zakte den agent een eind over de oogen en hij kookte van woede. „Kom eraf, deugnieten .. . daar zal je van lusten. Kom eraf, zeg ik je.” Opeens liet Pietje een juichkreet hooren, „Ik heb hem ... ik heb hem .. .” En zoo was het. De eend, die haar aandacht op den agent had, was plotseling door Pietje van achteren gegrepen en vol trots toonde Pietje zijn buit aan de menigte op straat. Nu was het de kwestie, wie het eerst beneden zou zijn, de agent of de jongens. Alle toeschouwers hoopten van harte, dat de jongens het zouden winnen. Nu, het duurde niet lang, of Peentje en Engeltje hadden het zolderraam van den barbier weer bereikt, maar Pietje, die bovendien de eend nog moest vasthouden, was zoo vlug niet. Het gevolg was, dat de agent hem te pakken kreeg, voor hij het venster bereikt had. „Ha-ha, vrindje, dat had je niet gedacht, hè? Nou hebben we je.” „Wat? Ik heb je niks gedaan,” zei Piet zeer terecht. „Niet? Kom maar eens gauw mee, dan zul len we alles eens aan den commissaris vertellen.” Maar in den barbierswinkel, waarvoor zich thans de menigte verplaatst had, probeerde Pietje te ontsnappen. Vlug greep de agent hem bij den arm. „Hier jij.” „Maar agent,” beweerde Pietje, „de barbier hier had gezegd, dat wij de eend mochten hebben, als we hem van het dak haalden.” „Is dat zoo?” vroeg de agent aan den scheerder. „Ja,” moest deze bekennen. „Maar als ik geweten had, dat het zoo’n opstootje zou veroorzaken, dan had ik het niet gedaan.” Terwijl de agent met den barbier sprak, zag Pietje zijn kans schoon. Aangemoedigd door de omstanders bij de deur, die hem wenkten, schoot hij plotseling de deur uit en was in een wip verdwenen. Dat ontlokte een nieuw, daverend gejuich aan de omstanders, die nu lachend hun weg vervolgden. „Dat was Pietje Bell,” zeiden ze tot elkaar. „Een tiep van een jongen, altijd bezig met de stad in rep en roer te brengen. We zullen het vanavond wel weer in de krant lezen.” De agent kon niet anders doen, dan wat namen opnemen met de belofte, dat hij er proces-verbaal van zou opmaken. Intusschen werd aan het Koninklijke Circus aan de Goudsche Vest een nieuw hok in gebruik genomen voor Prof. Kwak, de gedresseerde Eend. Niettegenstaande het nog zeer vroeg in het voorjaar was en dikwijls nog koud, werkten de jongens zich in het zweet. Allerlei artikelen werden van de zolders aangesleept en alles kon gebruikt worden of was hoognoodig voor den ophouw van het Circus. Oude gordijnen en lappen en vlaggen, touwen, stukken kachelpijp, wielen, ijzerdraad, het afgedankte onderstel van een kinderwagen, in één woord het leek wel de uitstalling van een oud-roest-koopman, toen de heele verzameling in een van de stallen onderdak was gebracht. Pietje zorgde ondertusschen voor een paar extra nummers op het programma. Hij moest een Wildeman van Borneo hebben, een echte, zwarte menscheneter, een Kannibaal. Daarvoor had hij een der buurtjongens op het oog. Kees Dirks was een dikke, goedige lummel, die het baantje wel zou willen waarnemen. Pietje Bell knipte van wit bordpapier een stel lange bloeddorstige tanden, die Kees onder de lippen moest schuiven. Dan zou hij Kees’ gezicht met gebrande kurk zwart maken en hem een wildemanscostuum aantrekken, versierd met een snoer van kralen en beenderen. Verder werd het gezicht van Kees met roode en witte verfstrepen nog afgrijselijker gemaakt. Piet vertelde hem, dat hij nu af en toe maar eens brullen moest en wildemans-taal uitspreken. Na de eerste repetitie zei Pietje, dat Kees een prachtige Kannibaal was en dat hij groot succes zou hebben, vooral bij de kleine kindertjes. Verder had Pietje het nog heel druk met wat nieuwe kunstjes te leeren aan zijn hond Spits. Hij leerde den hond vragen beantwoorden door blaffen en het kostte hem heel wat moeite en geduld, eer Spits begreep, wat er van hem verlangd werd. Peentje en Engel werkten niet minder hard aan de voorbereidingen en met behulp van de stalknechts, die lachende hun medewerking verleenden, kregen ze een wonderbaar circus-programma bij elkaar. En aanstaanden Zaterdag zou het Circus zijn deuren, of liever gezegd, zijn gordijnen openen voor kinderen en hun ouders, tegen een entree van i cent per persoon. jHEt KahflKKL-YKE VAM ËeU=- 111. HET KONINKLIJKE HOF-BUURT-CIRCUS EN EEN ONVERWACHTE AFLOOP. De OPEN ruimte aan de Goudsche Vest, omgeven door wagenloodsen, stallen en pakhuizen, was door middel van gordijnen en karpetten afgezet. Vlaggen wapperden aan stokken en een opening in het midden gaf toegang tot het circusterrein. Een kist met een doek er overheen geworpen deed dienst als kassa en Peentje was de kassier. Aan weerszijden van den ingang was een tourniquet. Voor den ingang stond Pietje, uitgedost in een veel te lange jas, hooge papieren puntboord en een gedeukten hoogen hoed, In de hand hield hij een prachtige rijzweep, geleend van een der sleeperswagens. Pietje stond op een kist en deed zijn best, de menigte toeschouwers naar binnen te krijgen. „Treedt binnen, dames en heeren, burgers, boeren en buitenlui, jongens en meisjes, kinderen en kleinkinderen,” riep hij, af en toe guitig knipoogend. „Hier heb je nou het aldergrootste cirrecus van de heele wereld, het grootste Koninklijke Hofbuurtcirrecus dat ooit gecirkeld heeft. Hier zal je zien de komiekste Pietje Bell’s Goocheltoeren, 3 clowns, ze klimmen bovenop een trapleer en kruipen weer naar beneden door de openingen ... ze trekken d’r eigen aan hun haren in de hoogte ... Hier zal je zien de sterkste man van de wereld, die licht maar effetjes 5.000.000 kilo op met één vinger, dat is zoowaar als ik hier zit. . . (Piet stond) .. . dan zal je zien de beroemde stoomkaroessel of mallemolen, voortgetrokken door een hond, die een kat achterna zit .. . Hier kan je zien de wildste beesten ... de diergaarde is er niks bij .. . wij hebben oliefanten met echte olie, een blaffende zebra, een brullende leeuw uit de Indische bosschen van Afrika ... Hier kan je zien de Best Gedresseerde Hond in heel Nederland, hij maakt optelsommen en zegt je, hoe laat het is . . .” De menigte toeschouwers werd ondertusschen al grooter en grooter, maar omdat de Vest daar geen belangrijk punt van verkeer is, had niemand er last van. Uit alle straten kwamen meer menschen aanloopen, want als een loopend vuurtje ging het bericht door de buurt, dat Pietje Bell z’n circus geopend had en dat het wel weer erg mooi zou worden. De menschen lachten al bij voorbaat. Ze kwamen in troepjes aanloopen en luisterden naar Pietjes kunstige redevoering. Pietje had het allemaal van te voren uit zijn hoofd geleerd. „Dan zal je verder zien de beroemde Goochelaar Bomberg, dat ben ikke, en je zal verstomd staan van wat je allemaal niet ziet .. . Hier kan je zien de Kannibaal van Borneo, Ora Batjoe Kau-Kau hiet-ie, en z’n tanden benne zoo lang, dat ze je hoofd kenne afbijten in ééne bijt,.. Neemt kaartjes, dames en heere, ze kosten maar één cent... de entree is maar ééne cent... en dan krijg je ook nog te zien de Worstelwedstrijd. De beroemde worstelkampioen van de Veemarkt, Rooie Kees, zal worstelen met de kampioen van de Breestraat. . . Lange Tinus. En ze geven allebei een prijs van Vijf cente aan degene, die ze an ken .. . Nou, die worstelwedstrijd is alleen wel een cent entree waard... Vooruit nou, jongens, leg allemaal je cent op de kassa en neemt een kaartje... Vooruit, vooruit, de voorstelling gaat beginnen ... Naar binnen allemaal... ik vertel je niet eens alles ... er is nog veel meer te zien en het mooiste komt pas achteraan... Gaat dat zien ~. allo .. . allo ~ . gaat dat zien .. . ééne cent entree!!!!!!!” Het publiek stroomde naar binnen .. . wel twintig, vijf-en-twintig achter elkaar. Peentje had de handen vol met centen aannemen en kaartjes uitgeven. En ze bleven maar komen, weer tien, twintig kinderen en op het laatst waren er wel over vijftig . toeschouwers voor de eerste voorstelling. Pietje, die behalve directeur ook nog verschillende andere plichten te vervullen had, ging naar binnen om alles aan de bezoekers uit te leggen. Hij verzamelde het heele gezelschap binnen de circusruimte en leidde hen naar de kooien der wilde dieren. 3* „Hier heb je de Chineesche dwergolifant,” begon hij, wijzend op een grooten trekhond, wiens snoet in een opgevulde kous was gestoken en die een paar groote ooren van grijs bordpapier aan weerszijden van zijn kop had. Zijn pooten waren in papieren kokers gestoken om er wat meer dikte aan te geven. De omstanders gierden het uit, ze vonden het een grappigen olifant. „En nou zie je hier een Russische Zebra,” vervolgde de kleine circusdirecteur, en zijn rijzweep duidde een anderen hond aan, die zwarte strepen verf over zijn witte haren toonde. „Hij is gevangen in de bosschen van Amerika, en ...” „Wat een leugen,” riep een meisje uit, „en zooeven zei je, dat het een Russische Zebra is.” „Dat is allemaal hetzelfde,” beweerde Pietje en stapte naar de volgende kooi. „Dat is nou de Italiaansche Giraffe of het wonderdier,” vervolgde hij, wijzend op een geit, welks horens een opgerold stuk vloerzeil omhoog hielden. Uit de bovenste opening van de rol stak een konijn den kop. De menschen schaterden van pret, want het was een handige manier om een giraffe na te bootsen. „In het volgende dierenhok zie je een jonge pelikaan,” zei Pietje, en hij richtte zijn zweep op een eend, dezelfde, die zij met zooveel moeite van het dak gered hadden. De jongens hadden het dier een langen snavel van bordpapier aan den kop gebonden. Een vijftal opgezamelde straatkatten werden voorgesteld als wilde tijgers. De aldus tentoongestelde dieren namen de linkerzijde van het circusterrein in beslag. De eerste bezienswaardigheid van de volgende af- deeling was de Gedresseerde Hond Spits, die boven op een groote kist stond en met luid geblaf de toeschouwers afwachtte. Pietje sprong ook boven op de kist en hief zijn arm omhoog. „Hier hebben we Pluto, de best gedresseerde hond in Rotterdam. Hij maakt optelsommen en rekent uit, hoe oud je bent. Luister Pluto, attentie! Hoeveel is 1 en 1?” „Waf .. . waf . ..” zei Pluto, alias Spits en de kinderen klapten in de handen. „Heel goed ... en hoeveel is twee en twee?” „Waf .. . waf .. . waf .. . waf . . zei de hond. „Prachtig,” antwoordde Pietje. „Kom jij eens hier, Gerrit.” De jongen kwam naderbij. „En jij ook, Jan.” De andere jongen voegde zich erbij. „Hoe oud ben jij, Jan?” „Tien jaar.” „En jij, Gerrit?” •„Acht jaar.” „Mooi. Luister Pluto. Jan is tien jaar en Gerrit is acht, wat is het verschil?” „Waf . . . waf . . .” zei de hond. Hij wou nog een paar keer „waf” zeggen, maar Piet hield gauw zijn bek vast. Toen ging het naar de volgende vermakelijkheid. Het zou wel meer dan tien hoofdstukken nemen, als we alles moesten vertellen, wat Pietje en zijn makkers den menschen te zien gaven voor hun cent, het was kolossaal. Er was een toboggan of glijbaan, bestaande uit een breede plank, die tegen een paal getimmerd was en waar de kinderen met behulp van een trapleer opklommen. Niet te vergeten de draaimolen oftewel caroussel. Die was heel knap in elkaar gezet. Een oude ton, gevuld met keien en zand, vormde het middelpunt. Daarop waren twee balken kruisgewijs bevestigd, als de wieken van een molen, maar dan horizontaal. Onder aan een der uiteinden was een kistje vastgemaakt, waarin een kat was gezet. Het beestje was zichtbaar door de houten tralies, maar kon er niet uit. Aan den volgenden paal was een groote trekhond met een touw vastgebonden. Het touw was juist lang genoeg, dat de hond tot op twee voet afstand van de kat kon komen. Als de molen niet in gebruik was, werd de kat voor het oog van den hond verborgen door een klein gordijntje. Zoodra nu de molen in beweging gebracht moest worden, lichtte Engeltje, die baas van dit spul was, het gordijntje omhoog. Daardoor zag de hond de kat en begon haar op te jagen en ook daardoor trok hij den molen in beweging. Zoolang de hond de kat zag, bleef hij den molen rondtrekken. Er werd een druk gebruik gemaakt van den draaimolen en het kostte Pietje niets aan electriciteit of stoom. Als het draaien afgeloopen was, liet Engeltje het gordijntje zakken... de hond zag de kat niet meer ... de molen stond stil en het gezelschap stapte uit, zeer voldaan over dit vermaak. Daarna kwamen de overige voorstellingen aan de beurt, de wildeman, die rauw vleesch at, de worstelwedstrijd tusschen de twee kampioenen, de grappen van de clowns in de circusarena en ten slotte de goocheltoeren van Pietje Bell. Dat was het hoofdnummer van het program en tevens het laatste. Pietje had op een tafeltje allerlei voorwerpen staan, die hij uit kelder en keuken bij elkaar geraapt had. Pietje had dikwijls een goochelaar gezien, maar hij had er nooit goed achter kunnen komen, hoe de man al die toeren deed. Intusschen dacht hij, dat het hem evengoed zou lukken, als hij maar volhield met probeeren. „Nou moet je goed kijken, wat ik doe,” sprak hij, achter het tafeltje plaatsnemend, dat ook alweer bovenop een groote kist stond. „Ik ga een taart bakken in een hoed. Maar ik heb geen hoed.” „Neem mijn pet maar,” riep een jongen, „Nee, een pet is niet diep genoeg.” „Neem je eigen hoogen hoed dan.” „Dan zouen jullie denken, dat ik daar al een koek in verstopt had. Nee, ik moet iemands hoed hebben.” Een vader, die met zijn twee kinderen naar de voorstelling was komen kijken, was zoo welwillend zijn zwarten hoed even te leenen. „Er gebeurt toch niets mee, hoop ik?” vroeg de man. „Het is een nieuwe hoed, ik heb hem gisteravond pas gekocht.” „O nee, ik zal hem weer netjes terug geven. Nou allemaal opgelet. Ik zet den hoed hier op de tafel. Nou gaan we deeg maken voor de koek. Eerst een ei in den hoed. Ik breek het doormidden en laat het in den hoed loopen.” De omstanders gierden, toen het eigeel in den hoed droop. De eigenaar ervan keek bezorgd. „En nou nemen we een beetje meel, en een beetje suiker en doen dat erbij. Ook een beetje zout. En nou goed roeren. Klaar. En nou moet de koek gebakken worden. Ik steek een kaars aan,.. houd de hoed boven de vlam en de koek is aan het bakken . . „Hee, kijk uit!!!” riep de man, „je brandt een gat in mijn hoed!” „Hokus .. . Pokus ... Een ... twee ... drie ... en daar komt de koek!!!” riep Pietje uit. Maar helaas, wat hij den goochelaar vroeger had zien doen, gebeurde thans niet. Het mengsel van ei en meel en zout bleef een kleverige, klonterige massa cn wat er ook uit den hoed te voorschijn kwam, géén koek. Toen begonnen ze allemaal hard te lachen. Maar de man van den hoed lachte niet, want toen Pietje hem het hoofddeksel teruggaf, was er een leelijk gat in geschroeid en van binnen was hij heelemaal besmeerd met ei. Piet zei toen, dat hij de andere goocheltoeren bij de volgende voorstelling zou vertoonen en de menigte verliet het circusterrein, nog harte- lijk lachend om al de dwaasheden, die ze gezien hadden. Maar de vader van de twee kinderen ging naar Pietjes Vader en die moest den prijs van een nieuwen hoed betalen. Ondertusschen was het middag geworden. Het weer bleef goed, er was een lekker voorjaarszonnetje en hoe meer het in de omliggende straten bekend werd, dat Pietje Bell een circus geopend had aan de Vest, hoemeer kinderen en groote menschen er heen kwamen. Pietje had noS geen tijd gehad om thuis te gaan eten, het was maar de eene voorstelling na de andere. Alles ging best tot aan het einde van de vierde voorstelling. Omdat Pietje weinig succès had met de goocheltoeren, die hij probeerde te doen, nam hij de proef eens met iets nieuws. Hij zou vuur uit een doosje tooveren, zonder een lucifer te gebruiken. „Nou goed gekeken,” zei Piet, „want hoe beter je kijkt, hoe minder je ziet.” We moeten hier even verklappen, dat Pietje in het doosje een stukje vuurwerk, bekend onder den naam van luchtkaars, verborgen had. Door middel van een paar daarin gestoken luciferskoppen, die hij met een leeg lucifers doosje zou aanstrijken, zou onverwachts het vuur in de doos getooverd worden. „Niks in m’n handen,” ging hij voort. „Ik grijp in het doosje ... ik zeg alweer hokus .. . pokus ... en ~ . hier is het vuur!!!!!” Pietje hield de vuurspuwende luchtkaars omhoog . . . ongelukkigerwijze gekeerd naar de geopende deuren van den hooizolder. „Roetsch!!!!.. .” schoot de eerste vuurkogel eruit en kwam precies in het hooi terecht. . . „H00ü... heeeeü ... schei uit!!!... Je maakt brand!!!!,..” schreeuwden de omstanders. „Roetsch!!!” ging een tweede vuurkogel den hooizolder in. Geen twee tellen later stond het hooi in brand en weldra was er geen blusschen aan. De toeschouwers renden in angst van het circusterrein en de stalknechts probeerden de vlammen in hun verterende vaart te stuiten. Ze wierpen het brandende hooi en stroo naar beneden, maar toen begonnen er daar een paar tentjes te branden. Die waren gauw genoeg in elkaar getrapt, maar de hooizolder leek nu een gloeiend fornuis. De jongens Heten al de dieren van de menagerie los, die een goed heenkomen °P straat zochten. De meeste hadden nog hun extra papieren ooren en snavels en pooten aan, zoodat ze heel wat gelach en opschudding in de straten verwekten. \ \ \\ In een paar minuten ' was er van het circus niet veel meer te zien. Ue brandweer kwam ter plaatse en begon het blusschmgswerk. Meer en meer grepen de vlammen om zich heen, het terrein werd door de politie afgezet en meer stoomspuiten en reddings-apparaten kwamen aanrijden. Pietje Bell, ontsteld door dien onverwachten afloop, had zijn costuum weggeworpen en had het op een loopen gezet. . . Hij wist zelf niet, waarheen. . . maar hij had een gevoel, alsof alle agenten ter wereld hem op de hielen zaten. Zou hij naar huis gaan? Loop heen... naar huis?... Vader zou hier niet om lachen... maar hem een geweldig pak slaag geven ... och, och, wat was hij toch een ongelukkig' ventje, die nooit eens een aardigheidje o£ een grapje kon hebben, zonder dat het op straf en ongelukken uitliep ... Wat jammer, wat jammer ... en het circus ging juist zoo fijn . . . Lieve help, keek die agent daar naar hem? Ja, ja . . . misschien kwam-die hem wel achterna!!!!... En voort holde Pietje, al maar voort IV. EEN NACHT VOL AVONTUREN, Pietje BELL rende voort, tot hij geheel en al buiten adem was. Hij was nu gekomen ter hoogte van de Schiekade en liep een tijdlang langs den waterkant voort. Daarna stak hij over naar den huizenkant en zette zich op een stoep neer. Hij steunde het hoofd in de handen en dacht na over zijn toestand. Och, och . . . wat was hij toch een ongelukkig ventje ... Het liep weer heelemaal mis met hem, en wat voor kwaad had hij gedaan? Was het Circus niet een groot succès geweest en hadden de menschen niet allemaal zijn kunsten en toeren bewonderd? Ach, hij kon nu nooit eens een aardigheid hebben, of het draaide op ongelukken uit. En nu zou natuurlijk de krant er weer vol van staan en ze zouden weer zeggen, wat een ondeugend kind Pietje Bell was en dat hij nog eens in de gevangenis zou terecht komen. En Geelman, de drogist, zou weer naar Vader toekomen en zeggen: Zie je nou wel, dat er niets van hem terecht komt . . . voor galg en rad groeit hij op, laat hem liever een voorbeeld nemen aan mijn Jozef, dat is een lief jongetje, die draagt een bril en kent wel ioo verzen van buiten. Nou, daar was wat an, Pietje kende ze ook van buiten, gunst ja, maar niet van binnen. En o hemeltje, nou zouen al de politie-agenten natuurlijk op hem loeren... want zoodra er bekend zou worden, dat Pietje vermist werd, zouden ze overal heen telefoneeren en dan keek iedere agent naar hem. Het beste zou zijn, zoo gauw mogelijk uit Rotterdam weg zien te komen en naar een andere stad te gaan, bijvoorbeeld Londen of Groningen of Parijs, daar had-ie wel eens van gehoord. Och, och, wat een toestand... Kom, met hier op de stoep te zitten kwam hij ook niet veel verder, en o goeie grutten, daar liep al een agent... Zou hij hierheen komen? Ja, warempel! Pietje sprong op en rende als een pijl uit den boog voort, terwijl het hart hem in de keel sloeg. Maar de politie-agent lette heelemaal niet op Pietje. Halverwege de Schiekade bleef hij weer even uitrusten. Ondertusschen begon hij aardig honger te krijgen, want hij had sinds ’s morgens acht uur niets gegeten. Den heelen dag was hij zoo druk en opgewonden geweest over dat circus, dat hij niet aan eten gedacht had. Dat was me nu ook een mooie geschiedenis, want hij had geen cent in zijn zak. En moeder had juist vandaag zoo’n heerlijken pot gekookt, en rijst met aalbessen toe, hèèè, het water liep hem uit den mond, als hij er aan dacht. Krimmeneelen, wat had hij een honger! Opeens hoorde Pietje geroep van verre. „Heeee ... Piet.., Piüeeet...” In de verte kwam zoowaar Peentje aanhollen. Pietje wachtte hem op. Hijgend en blazend kwam zijn makker naderbij. „Zitten ze jou ook achterna?” vroeg Pietje. „Weet ik het,” antwoordde Peentje, „daar heb ik niet op gewacht. Ik ben heelemaal omgeloopen, de heele Noordsingel en de Bergweg om en toen zag ik jou in de verte staan.” „Ga je dan nou weer naar huis?” vroeg Piet, „Op je oogen, denkie dat ik een pak op me falie wil hebbe en dan naar het bero opgebracht worden. Dankie lekker. Nee, ik loop weg.” „Ik ook,” zei Piet. „Ik loop naar Londen.” „Naar Londen? Ga nou gauw door, dan moet je over zee.” „Goed, dan neme we een roeiboot.” „Ja, dat is goed. Kan je hier een roeiboot huren?” ~Dat weet ik niet, we zulle wel eens kijken.” „Maar we hebben geen centen.” „Geen centen? Ik heb al de centen van de kassa in mijn zak, wel honderd.” „Nou maar, dat is ook fijn, nou kenne we eten koopen en een roeiboot huren. Laten we eerst een krentebol koopen.” Zoo gezegd, zoo gedaan. De krentebollen waren gauw gekocht en nog veel gauwer weer Pietje Bell’s Goocheltoeren. 4 verdwenen. Op goed geluk liepen ze verder. Ze passeerden de Heulbrug en liepen langs het water, tot ze aan een verlaten groenteschuit kwamen. Er was niemand in de buurt, want ze hadden de laatste huizen der stad al eenigen tijd achter zich en behalve een paar molens en wat kleine buitenhuisjes was er geen teeken van leven. „Ik ben moe,” zei Piet. „Laten we een oogenblikkie gaan uitrusten in die schuit.” „Mij best,” zei Peentje. Ze sprongen op de schuit en gingen naar het vooronder, waar ze een hoop touw en zakken vonden. Dat was goed genoeg om als bed dienst te doen en de twee vrienden strekten zich er op uit. Het duurde niet lang, o£ ze vielen van vermoeienis in slaap, hoewel het nog lang geen bedtijd was. Het was ongeveer vier uur in den namiddag. Hoelang de jongens daar gelegen hadden, wisten ze zelf niet, maar wel, dat ze plotseling opschrikten door een gedaver en gebons op het dek van de schuit. Ze kropen van schrik dicht tegen elkaar aan en hielden mekaar vast. Bom ... bons ... Krrak .. . bom .. . ging het boven en het leek wel, of men de heele schuit kort en klein wilde hebben. Hoort . . . stemmen klonken nu ook. „Zet dien wagen een beetje naar achteren, Teun,” riep een zware basstem, „en rol die vaten wat verderop.” Opnieuw een gedreun en gerol en gebons. „ t Is niks,” zei Pietje, herademend, „het benne de manne van de schuit maar. Zouen ze gaan varen?” „Mij best, vond Peentje. „Gommes, wat is het donker. Het is zeker al nacht.” „Praat niet zoo hard,” fluisterde Pietje, „als ze ons hoore benne we gepiept.” Twee mannen, waarvan de eene Teun heette en de ander met den naam Klok werd aangeduid, waren bezig, een wagen en wat leege vaten op het dek van de schuit te laden. Het vaartuig was een van die kleine trekschuiten, die vroeger veel in gebruik waren, doch welke in den tegenwoordigen tijd niet zoo vaak meer aangetroffen worden. De moderne schipper gebruikt veel liever een motorschuit, daar hem dit heel wat tijd en geld bespaart. Teun en Klok waren deelgenooten in de hootonder- 4* neming. Zoo van buitenaf gezien leek hun zaakje heel gewoon en onschuldig, men zou zeggen dat zij vrachtschippers waren, die melkkannen en landbouwgereedschappen voor de boeren in het Schieland vervoerden. En dat was ook wel zoo, maar behalve dat vervoerden zij ook gestolen goederen naar een geheime bergplaats, vanwaar zij het later weer verkochten. In een groote stad als Rotterdam worden onnoemelijk veel diefstallen gepleegd en heel dikwijls worden de gestolen goederen nooit teruggevonden. Soms wordt het goed naar het buitenland gesmokkeld, soms wordt het direct van de hand gedaan en in andere gevallen wordt het gedurende langen tijd in een geheime plaats geborgen, tot men van de zaak niets meer hoort. Klok en zijn maat Teunis bewoonden een klein boerderijtje, diep in het land en o, als de politie eens geweten had, wat een waarde aan gestolen goederen zij daar verborgen hielden. Maar zooals gezegd, de twee mannen waren niet anders bekend dan als beurtschippers en niemand had eenige verdenking op hen. „Klaar?” vroeg Teun, terwijl hij een dekzeil over de lading wierp. „Ja. Gooi me de lijn even over, hè?” De treklijn werd uitgeworpen en Klok ging naar het oude paard, dat de schuit trekken moest. Hij bevestigde de lijn aan den beugel en leidde het dier langs het jaagpad. Teunis nam het roer en langzaam gleed de schuit over het water in den donkeren nacht. Piet en Peentje hoorden het klotsen van de golfjes tegen de kiel van de schuit. „We varen,” fluisterde Peentje, „jo, nou gaan we misschien wel naar Londen.” ~Of naar Amerika.” „Ja. Ik zou wel eens boven willen gaan kijken.” „Ik ook. Maar dan zien ze ons.” „Zouen ze ons dan eraf jagen?” „Reken maar. Gommes, ik krijg al weer honger.” „En ik heb zoo’n dorst.” „Ik ook. En je kan niks zien, zoo donker is het.” „Nou kan de politie ons lekker niet vinden, Piet. Nou gaan we lekker heel ver weg.” „Ik wou, dat ik nog een krentebol had.” „Ik wou, dat ik er zes had.” Zoo zaten de twee vluchtelingen fluisterend bij elkaar, bang om hardop te spreken. Soms klonk het geblaf van een hond, als ze een boerderij passeerden, maar verder was alleen het eentonig geklots van het water het eenige geluid in den nacht. Het duurde niet lang, of de jongens vielen in slaap, hopend den volgenden morgen in Amerika te ontwaken. Na een uur lang de Schie gevolgd te hebben, werd de schuit een breede sloot ingetrokken, die dwars door een uitgestrekt weiland liep. Midden in dat land was een klein bosch van eiken en beuken, en verscholen onder de boomen was het kleine landhuisje van Klok en Teun. Als boerderijtje was het in een vervallen staat, want er werd niets aan het bouwland, dat er bijhoorde, gedaan. Naast het huisje was een oude, ledige schuur, en de bezoeker, die er misschien af en toe eens kwam rondkijken, zou niets anders denken, dan dat de twee mannen gewone vrachtschippers waren, die heel kalm en tevreden hun bedrijf uitoefenden en rustig leefden. Toen ze het huisje bereikt hadden, riep Klok: „Het touw ligt in het vooronder bij de zakken. Leg jij de schuit even vast, terwijl ik Bruin op stal zet.” Klok stapte naar het vooronder en liet er zich in neer. In het donker tastte hij naar het touw, maar inplaats daarvan voelde hij een hand. Zooals dieven en andere oneerlijke menschen gewoon zijn, was Klok niet heel dapper uitgevallen. Hij gaf een schreeuw van schrik. Groote hemel, er was iemand in de schuit.. . misschien wel een politie-agent... een stille verklikker. . . Met een sprong was hij uit het vooronder en holde de schuit af. Hij greep een bootshaak en hield de schuit daarmee aan den kant. Toen kwam Teun uit den stal terug. „Wat is er aan de hand?” vroeg deze. „Waarom leg je de schuit niet vast?” „Ssssst... d’r zit er een in het vooronder ... xk voelde een hand . . „Duivels, dat kan mooi worden... Als die ons er bijlapt, zijn we er voor tien jaar bij.” „Hadden we maar een revolver.” „Praat geen onzin,” antwoordde de ander. „Je weet even goed als ik, dat het veel beter xs, om die dingetjes niet te hebben. Het wekt maar argwaan op en eerzame schippers houden er doorgaans geen vuurwapens op na.” „Nou, wat moeten we dan beginnen?” „Wel, sta maar niet zoo te beven op je beenen en te klappertanden, want daar schiet je heelemaal niet mee op. Laten we een lantaarn nemen en zijn gezicht eens bekijken.” „Maar... als hij nou op ons aanvliegt?” sidderde Klok. „Aanvliegt? Het is toch zeker geen nachtuil? Kom, Klokkie, je hebt zeker een slokje teveel gedronken in Rotterdam en je verbeelding heeft je te pakken. Hier is de lantaarn, kom mee.” #T« _ _ i leun scheen een beetje moediger te zijn dan zijn maat. Hij stapte op de schuit, liep naar het vooronder en liet de lantaarn er in neer. Toen begon hij te lachen. „Kijk eens, sprak hij tot Klok, wiens hart hem in de keel sloeg. Deze wierp een angstigen blik in de nu spaarzaam verlichte ruimte. „Drommels, riep hij uit, „het zijn twee jongens. Laten we ze gauw den weg op jagen, Teun,” Maar Teun schudde het hoofd. „Niets daarvan,” zei hij, „om te beginnen zullen we ze rustig laten slapen. Ik denk, dat het twee zwervers zijn, die geen plaats hadden om te slapen en toen onze schuit als hotel hebben uitgekozen. Neen, laat ze maar stil liggen en dan zullen we er wel eens over praten, wat we verder met hen doen zullen.” De twee mannen verlieten de schuit, wel vermoedende, dat de jongens vooreerst niet wakker zouden worden. Ze gingen het huisje binnen en ontstaken de lamp. Het was een ruime kamer, waar ze zich nu bevonden. Er was een groote tafel bij het raam, een paar leuningstoelen en een rustbank. Aan den anderen kant stond een fornuis en daarnaast was een kast met glazen deuren, waarin zich het keukengerei bevond. Alles was heel eenvoudig, maar er scheen toch een zekere netheid te heerschen. Er was zelfs een gekleurd zeil over de tafel en de koppen en schotels waren rein. Teun ging naar de kast en haalde er brood en kaas uit. Klok intusschen zette een ketel water op het oliestel. Toen het maal gereed was, zetten de beide mannen zich aan de tafel en schonken zich groote koppen koffie in. „Wel,” begon Klok, ~ik ben benieuwd te hooren, wat je met deze twee jongens van plan bent. Ik zou je aanraden, ze zoo gauw mogelijk weg te jagen, anders komt er nog een hoop last van.” „Hoe dat zoo?” vroeg Teun, een grooten hap brood met kaas nemend. „Het zou wel kunnen zijn, dat de jongens wegloopers waren,” zei Klok. „Wat zou dat dan nog?” „Wel, begrijp je dan niet, dat de politie hen zoekt en als ze hier bij ons gevonden worden, dat we er dan leelijk inloopen?” Teun begon hard te lachen. „Wat ben je toch een lafaard,” zei hij spottend. „We doen al drie jaar samen zaken hier en nog nooit is er één politie-commissaris ter wereld op de gedachte gekomen, hier eens een kijkje te komen nemen. Ze zoeken de stad af iedere straat en steeg porren ze op tot ze er slechte oogen van krijgen, maar geen een van die stumperds denkt eraan, om een boerenwoninkje te verdenken. Neen, maat, ik heb een beter plan, waar we nog een paar lieve centen uit kunnen slaan.” „Nou, ik ben erg nieuwsgierig, om dat plan te hooren.” „Luister. We houden de jongens hier, tot al de kranten er vol van staan. We wachten, totdat er een belooning uitgeloofd wordt voor dengene, die ze terugbrengt. En dan maken we er nog een paar lieve duiten mee.” „En een paar lieve jaartjes in de gevangenis,” voegde Klok erbij. „Ik zal je eens wat zeggen, Teun, jij kunt voor mijn part doen, wat je wilt, maar ik ben je compagnon niet in zoo’n kinderzaakje, dat is me te slim. Ik doe zaken met je, maar we handelen nog niet in kinderen. Ik vertel je, dat het nooit goed afloopt en ik wil er ook niks mee te doen hebben.” Maar Teun was een overtuigend prater, hij wist alles zoo mooi voor te spiegelen, dat Klok ten slotte mopperend toegaf en beloofde, mee te helpen, al was hij er dan ook niet erg mee ingenomen. Toegeven moest hij, dat het evengoed gevaarlijk kon zijn, om de kinderen den weg op te jagen en ze aan iedereen laten vertellen, wat hen overkomen was. Ook dan zou de politie natuurlijk eens komen hooren, hoe de vork nu wel eigenlijk in den steel zat. Het was dus maar beter, de jongens nog wat hier te houden en zoo mogelijk nog wat dubbeltjes uit het zaakje te slaan. Intusschen sliepen Pietje Bell en Peentje rustig voort, droomend van een groot Circus met prachtige paarden en rijk aangekleede meisjes, die door papieren hoepels sprongen. Pietje droomde, dat hij boven in den nok van het circus aan een trapeze hing en heen en weder zwaaide, terwijl de oogen van alle toeschouwers op hem gericht waren. Maar opeens brak een der touwen en Pietje stortte naar omlaag en viel in het net. Van den schrik werd hij wakker. Hèèè, was me dat een val! Hij wreef zich de oogen eens uit en keek om zich heen, maar het was nog stikdonker in het vooronder. Hij voelde Peentje naast zich en schudde hem heen en weer. „Eén cent entree . . , het grootste circus in de wereld. . . komt binnen, dames en heeren en kinderen ... één cent de persoon,” zei Peentje in zijn slaap. „Houd je gezicht,” zei Piet, „je bent nou niet meer aan het kaartjes verkoopen.” „Hè wat? Hoeveel? Waar?” „We zijn er, jö.” „Waar zijn we, thuis?” „Loop heen, ik denk, dat we in Amerika aangekomen zijn. De schuit vaart niet meer.” „O, nou .. . dan gaan we er maar uit. Gommes, nou zulle we die hooge huize zien, waar de meester op school van vertelde, die komme haast tot in de wolke.” Ze kropen naar boven, maar in plaats van wolkenkrabbers vonden ze niets dan een klein landhuisje met wat hoornen en verder een uit- gestrekt weiland. Hun teleurstelling was groot. „Zeg, dat is niet Amerika ... da’s een boerenland.” „Kijk, daar is een licht in dat huis. Willen we om een boterham vragen?” „Ik zou je lekker danken,” zei Piet. „En dan moeten we natuurlijk vertellen, wie we zijn en waar we vandaan komen en dan sturen ze ons naar huis. Neen, laten we verder loopen, tot we in de volgende stad komen.” Zoo gezegd, zoo gedaan. De knaapjes keerden het huis den rug toe en begaven zich op pad. Toen Klok en Teun hun avondmaal geëindigd hadden, gingen ze de jongens halen, aangezien ze het nu beter vonden, ze in het huis te bed te leggen. Maar al dadelijk had Teun gemerkt, toen ze weer op de schuit waren, dat de vogels waren gevlogen. „Ze zijn weg,” riep hij uit. „Vlug, maat, laten we ze gauw achterna gaan.” „Welken kant op?” vroeg Klok zeer terecht. »Jij links en ik rechts,” was het antwoord, „ze kunnen nog niet ver zijn.” Zoo snel hun beenen hen dragen konden, hepen de twee mannen den weg af in tegengestelde richtingen. Klok was degene, die de jongens achterhaalde. „Luister eens, sprak hij op vriendelijken toon, „waarom zijn jullie weggegaan zonder eerst wat te eten?” Pietje en Engeltje keken den man verbaasd aan, ze konden hunne ooren niet gelooven. „Kom gauw met mij mee,” zei Klok. „Je krijgt lekkere boterhammen met bruine suiker en stroop, en we hebben een hoop appels en koek, allemaal voor jullie.” De jongens bezweken voor al die heerlijkheden en gingen met den man terug. Weldra zaten ze zich te goed te doen aan brood en melk, maar van de beloofde bruine suiker en al de andere heerlijkheden was niets te zien. Een oogenblik later kwam Teun terug. „Zoo, zijn de heeren daar? We zullen jullie hier een beetje houden, vriendjes, maar eerst moet je mij eens vertellen, wie je bent en waar je woont.” Piet keek Peentje eens aan, alsof hij zeggen wou: dat kan je net denken. V PIETJE EN PEENTJE VERTELLEN HOE STERK HUN VADERS ZIJN. DE ONTVLUCHTING. T EUN EN KLOK gingen eens op hun gemak zitten, stopten hun pijpen en keken de twee jongens nadenkend aan. „Wel,” begon Teun, een groote rookwolk uitblazend en op Pietje wijzend, „hoe heet jij?” „Ik heet Flip de Duvel,” zei Pietje doodernstig. Peentje draaide snel zijn hoofd om, want hij stikte haast van het lachen. „Wat?” riep Teun uit, „Flip de... de... Duvel? Hoe kom je aan zoo’n naam?” Pietje haalde de schouders op. „De menschen noemen me zoo.” „En waar kom je vandaan?” „Overal en nergens,” zei Piet. „Wat doet je vader?” vroeg Klok daarop, want hij had een raar voorgevoel „Mijn vader is piano-verhuizer en worstelaar. Hij kan alleen een piano oplichten en wegdragen en met z’n ééne hand slaat hij een keisteen doormidden.” Klok liet van schrik de pijp uit zijn mond vallen en Teun keek met groote oogen Pietje aan. Peentje moest opeens heel erg zijn neus snuiten en viel daarbij haast van zijn stoel. De beide mannen waren lang niet op hun gemak. Stel je voor, dat Piets vader eens hier kwam en de jongens vond .. . stel je voor, een kerel, die een keisteen met z’n eene hand doormidden sloeg! Als die andere jongen z’n vader óók zoo’n athleet was, kon het mooi worden! „En hoe heet jij?” vroeg Teun aan Peentje. „Ze noeme me „Lucifertje,” zei Peentje. Teun en Klok begonnen te lachen. „Wat een gekke naam, lucifertje. Maar dat is toch je eigenlijke naam niet?” „Neen,” sprak nu Pietje, „maar ze noemen ’m zoo, omdat-ie altijd lucifers in z’n zak heit. En hij heit al drie winkels in brand gestoken.” De lach bestierf op het gezicht van de mannen. Goeie genade, wat een lieverdjes. De eene heette de duvel en z’n vader was een geweldenaar, en de ander had drie winkels in brand gestoken. Nou, het was me een fijn cadeautje, dat ze zich op den hals gehaald hadden. „Zeg jij eens,” ging Teun verder, zich weer tot Pietje richtend. „Waarom noemen ze jou Flip de Duvel?” „O, ik weet niet,” was het antwoord. „Ik heb een paar keer met den meester op school gevochten en een agent z’n sabel afgenomen en het paard van de trem laten wegloopen en moeders servies uit het raam gegooid en een spoortrein uit de rails laten loopen en een auto alleen laten wegrijden in de straat. Ik ben voor niks bang en me vader komt strakkies ook.” Klok werd wit van angst. „En wat doet jouw vader?” vroeg hij aan Peentje, die allerlei dwaze gezichten zat te trekken, om zijn lachen maar te verbergen. „Mijn vader is smid en die kan een hoefijzer met z’n handen recht buigen en tegen zes agenten tegelijk vechten.” Teun en Klok keken elkander eens aan. leder ander mensch zou natuurlijk om de dwaze verhalen van Piet en Peentje hartelijk gelachen hebben, wel wetende, dat het allemaal maar Pietje Bell’s Goocheltoeren. 5 praatjes waren. Maar Teun en Klok hadden een slecht geweten en in hun hart waren ze bang en bevreesd voor lichaamskracht. Toen begon Teun van toon te veranderen. „Zouden jullie heel graag naar huis willen?” vroeg hij, hopend dat de jongens allebei gretig „ja” zouden zeggen. „Neen,” zei Piet, „wij wachten liever hier op onze vaders.” Maar dat was heelemaal niet naar den zin van de mannen. Ze begrepen, dat ze zich in een moeihjk geval bevonden. Als de vaders samen hier kwamen en de jongens vonden, zou er wat zwaaien. En stuurden ze de jongens in het donker den weg op, dan zouden die natuurlijk de zaak verraden aan den eersten den besten veldwachter, dien ze ontmoetten. Misschien was het nog maar beter, de jongens voorloopig verborgen te houden en dan konden ze altijd later nog besluiten, wat ze met de bengels moesten aanvangen. Teun wenkte Klok met een gebaar en samen gingen ze naar buiten. Ze spraken een heelen tijd op gedempten toon met elkaar en schenen het maar niet eens te kunnen worden. „Nou en ik doe wat ik wil,” zei Teun ten slotte. „We sluiten ze op in den kelder tot morgenavond. In het donker gaan we dan weer met de schuit terug naar stad. Daar zal ik Maarten, den taxi-chauffeur opbellen en die rijdt ze dan wel naar de een of andere buurt en jaagt ze eruit. Op die manier zijn we ze kwijt en weten ze zelf niet meer, waar ze geweest zijn.” Klok wilde daar nog wat tegenin brengen, maar Teun luisterde niet meer naar hem en ging het huis weer binnen. Toen de mannen naar buiten gegaan waren, begonnen Pietje en Peentje allebei te lachen. „Zeg,” begon Peentje, „zouen ze dat nou allemaal gelooven?” „Reken maar,” antwoordde Pietje, „en ze zijn aardig bang ook. Jó, die kerels benne niks waard.” „Gommes, we hebbe nou net zoo’n avontuur, als de meester op school wel eres vertelt. Zouen het dieve zijn? Ik wou, dat het dieve waren.” „Ik ben niks bang van ze.” „Ik ook niet.” Na eenige oogenblikken kwamen de mannen terug. Ze namen Piet en Peentje bij de hand en brachten ze naar den kelder. „We zullen je in bed leggen, jongens,” zei Teun. „Als je dan uitgeslapen bent, kan je morgen weer de reis voortzetten.” De mannen hadden een kaars aangestoken, die de kelderruimte gedeeltelijk verlichtte. Ze spreidden wat zakken op den grond uit en de jongens legden er zich op neer. Teun en Klok wilden weer de keldertrap opgaan, toen Klok zijn maat iets in het oor fluisterde. s* „Dat zou nog zoo kwaad niet zijn,” liet Teun hooren. Ze keerden weer naar de jongens terug en haalden wat touw vanuit een kist te voorschijn. Daarop begonnen zij Pietje en Peentje stevig vast te binden aan handen en voeten, zoodat de jongens zich nauwelijks bewegen konden. „Ziezoo, kameraads,” lachte Teun spottend. „Misschien leg je nou wel een beetje ongemakkelijk, maar het is voor ons secuurder. Lucifertje mocht het eens in zijn hoofd krijgen om den boel in brand te steken en dat zou jammer wezen. Wel te rusten, maats.” Daarop verdwenen de mannen en de jonge avonturiers waren aan hun lot overgelaten. „Zeg,” fluisterde Pietje, „wat is het donker hier.” „Nou ... je kan heelemaal niks zien . . , Au ... wat zit dat touw stijf... ik wou, dat ik dat ouwe mes maar uit m’n zak kon halen.” „Gommeniekes, heb jij een mes in je zak? In welken?” „In m’n rechter... kan jij het eruit halen?” „’k Zal het probeeren.” Pietje werkte met de vingers van zijn saamgebonden handen de voering van Peentjes broekzak naar buiten en toen viel ook het mes eruit. Hij raapte het op en begon, al belemmerden de touwen ook dat werkje niet weinig, het touw van Peentjes handen door te snijden. Dat was gauw gebeurd en Peentje, daardoor de handen vrijhebbend, kon nu zonder moeite zichzelf en zijn vriend van de overige boeien bevrijden. Maar de natuur liet haar rechten alweer gelden, het was nog betrekkelijk vroeg in den nacht en de jongens waren moe en slaperig van de ongewone avonturen. Met de handen om elkanders schouders geslagen vielen ze eindelijk weer in slaap, alsof de oude zakken het heerlijkste veerenbed waren. Toen de eerste zonnestralen door het kelderraam naar binnen vielen, werd Pietje wakker. Zijn armen en beenen waren stijf van de ongewone houding en hij maakte Peentjes arm van zich los. Piet wreef zich de oogen eens uit en keek om zich heen. De kelder was vrij groot en hooger dan gewoonlijk een kelder is. Langs de wanden waren lange planken getimmerd, net als in een winkel. En op die planken stonden tallooze kistjes, doozen, gevulde zakken en mandjes. Nu, daar was niets vreemds aan, de mannen waren schippers en het kon dus best zijn, dat die goederen vervoerd moesten worden. Bij het steeds toenemende daglicht kon Pietje nu alles goed onderscheiden. Uit louter nieuwsgierigheid ging hij eens een kijkje nemen. Hij nam een zwart leeren doos van de plank en opende die. Hij schrikte bijna, toen hij zag, wat de doos bevatte! Zes gouden vulpenhouders! Nu was Pietje nog maar een kleine jongen van negen jaar, die nog niet veel van handel en scheepvaart wist, maar een Rotterdamsche jongen is niet zoo dom, of hij weet wel, dat gouden voorwerpen maar niet zoo los door schippertjes vervoerd worden. En dat begreep Pietje ook! Toen hij andere doozen en kistjes opende, kwamen er allerlei kostbare artikelen te voorschijn: zilveren en gouden sieraden, horloges, zijden kousen, fonkelnieuwe schoenen, tafelzilver, enz. enz. Het hol van een zee- roover was niets vergeleken bij de stapels gestolen waar, die de kelder bevatte. Pietje ging zachtjes zijn kameraadje wekken. Boven was alles nog doodstil. Het was Zondagmorgen en de mannen schenen geen haast te maken met opstaan. Ze waren gaan slapen in de vaste overtuiging, dat de jongens veilig waren en hen niet zouden hinderen. Waren ze niet stevig vastgebonden en was alle kans op ontsnapping niet onmogelijk gemaakt? Peentje opende de oogen en voordat hij wat zeggen kon, legde Pietje den voorvinger op de lippen. „Stil . . . kom eens hier . . . dan zal ik je eens wat laten zien, waar je je oogen blind op zal kijken.” „Wat is het dan . . . heb je eten gevonden?” Zonder daarop te antwoorden liet Pietje hem de gouden en zilveren voorwerpen zien. „Zoo hebben ze den heelen kelder vol,” zei Piet, op de planken aan de muren wijzend. „Reken maar, dat het dieven benne . . .” Peentje dacht na. „Jo,” zei hij opeens, „weet je nog wel, dat de meester op school vertelde van dien jongen, die door zeeroovers in het ruim van het schip gevonden was en dat ze hem toen meegenomen hebben naar hun hol?” „Ja, dat weet ik,” zei Pietje. „En toen is die knul later ontsnapt en toen heeft-ie alles aan de politie verteld.” „En toen is de politie gekomen en die hebben al de roovers in de gevangenis gezet,” vervolgde Peentje weer. „Ja, en toen heeft die jongen driehonderd guldens van de Koningin gekregen.” „Ga weg, niet van de Koningin, van de Politie.” „Kan je net denken. Ja, de politie-agente zulle me daar driehonderd guldens geven aan een jongen. Een politie-agent heb niet eens drie- honderd guldens. Nee, het was van de Konin• )) gin. „Nou, mijn zorg, van de Koningin dan.” Pietje en Peentje keken elkaar een oogenblik aan. Opeens gaf Piet zijn maat een slag op den schouder. „Ssssst .. . Peentje .. . wat die knul kon ... kennen wij ook ... Wij moeten wat van die gouwe dingen hier meenemen, om te laten zien .. .en dan gaan we naar den burgemeester van Rotterdam en wie weet krijgen wij ook niet ieder driehonderd guldens.” „Nou en of. Dat doene me.” Pietje stak een paar gouden vulpenhouders in zijn zak en Peentje een horloge met ketting van hetzelfde metaal. Het kelderraampje was van binnen met een zwaren grendel afgesloten. Zij schoven dien terug en de opening was maar juist groot genoeg, om hen door te laten. Zonder spreken kropen ze er door en slopen over den grond naar den weg. Er was geen sterveling in heel den omtrek te zien en weldra hadden de vluchtelingen het op een loopen gezet. Uitgeput en hijgend kwamen ze weer bij de Schie aan. Ze volgden den loop van het riviertje, verwachtend, dat ze na eenigen tijd wel weer Rotterdam in het gezicht zouden krijgen. Maar de jongens wisten niet, dat ze juist in tegenovergestelde richting liepen en zich hoe langer hoe meer van de stad verwijderden. Ze hadden zeker al meer dan een uur ge- loopen, toen een wagen hen achterop kwam. „Meerijden, baas?” vroeg Pietje. „Goed, spring er maar op.” De jongens klauterden op den wagen en nu hadden ze na een half uurtje rijden de eerste huizen van de stad bereikt. De voerman stopte den wagen en hielp ook de jongens eraf, die vreemd om zich heen keken. „Is dat Rotterdam?” vroeg Pietje, die de omgeving niet kende. „Rotterdam? Ben je zestig? Dit is Delft,” zei de man. „Maar we wonen in Rotterdam,” zei Peentje, die het heele plan van naar Amerika gaan al heelemaal vergeten was. „Wel,” zei de voerman, „dat is me nou ook wat moois. Weet je, wat je doet? Loop recht door, tot je aan die hooge brug komt. Er komen daar een heeleboel auto’s voorbij, die naar de stad gaan en misschien mag je wel met iemand meerijden.” Dat vonden de jongens nog de beste oplossing van het raadsel. Er was een klein winkeltje open in de buurt. Pietje en Peentje kochten er een paar broodjes en een glas melk en stapten, verkwikt en versterkt, naar de aangewezen brug. Juist hadden ze die bereikt, toen Pietjes oog viel op een vrouw, wier gezicht hem bekend voorkwam. Ze had een buitengewoon langen neus, waarop een flinke wrat te zien was. Piet scheen zich die wrat te herinneren, hij meende, daar heel lang geleden wel eens een draad aan gebonden te hebben. Op datzelfde oogenblik keek ook de vrouw Pietje aan en opeens hield ze haar stap in. Met van verbazing wijdopen mond bleef ze staan, rekte haar hals eens uit in de richting van de twee jongens en riep op verschrikten toon: „Wat? Pietje Bell!!!!.... Jij hierrr???” Pietje stond een oogenblik verstomd ... in één seconde gingen honderd herinneringen door zijn hoofd ... Ja ... zij was het .. . zij was het ... TANTE CATOÜ! ... VI. TANTE CATO BRENGT DE VLUCHTELINGEN THUIS. TaNTE Cato was in het geheel niet veranderd sinds Pietje haar twee jaren geleden gezien had. Pietje herkende haar dadelijk, want ze droeg nog dezelfde kleeren en denzelfden hoed, dezelfde paraplu en dezelfde groote schoenen, die weer noodig in de reparatie moesten. Piet, in den schrik van het eerste oogenblik, staarde Tante Cato aan, die met wijd geopende oogen de twee jongens aankeek. „Wel heb je nou toch ooit van je leven!” riep ze uit, „Pietje Bell!!!... jij hier?... Wat kom jij hier doen? . . .” Pietje gaf Peentje een knipoogje en antwoordde: „We benne verdwaald.” „Verdwaald? Hoe kan dat? En hoe kom je zoo vuil? Heb je je vanmorgen niet gewasschen?” „Nee Tante ... we benne niet thuis geweest . . .en de manne hebbe ons opgeslote en toen zijn we met een wagen meegereden en we dochten dattie naar Rotterdam ging en nou benne we in Delft . . .” „Daar begrijp ik heelemaal niets van,” riep Tante uit. „En weten je vader en je moeder, dat jullie hier bent?” „Nee Tante... we hadde een cirrecus gisteren en dat was zoo fijn, tante .. . we hadde van alles .. . clowns en wilde dieren en ’n draaimolen en ’n wildeman... D’r benne wel honderd miljoen kindere geweest . . . maar toen is er brand gekomme . . .” „Brand? Waar? Bij je moeder thuis?” „Nee, in de hooizolder bij het cirrecus. Ik tooverde vuur uit een doosie ... en ineens ging het heel hoog en toen begon de hooizolder te brande . . . Maar ik hebt het heusch niet expres gedaan, tante, en toen kwame de brandspuiten en gommes, de heele cirrecus vloog in de brand.” „Ja,” voegde Peentje erbij, met de armen zwaaiend, „zulke groote brandvlamme en toen benne me ’m gesmeerd.” „Wat heb je gesmeerd?” vroeg tante. „Weggeloope,” verbeterde Pietje, „al de agente zatte ons na.” „Komt jullie maar eens met mij mee,” besloot Tante. „Ik begrijp het geloof ik al. En ondertusschen zitten natuurlijk jullie ouders in doodsangst over jullie. Ik was van plan naar de kerk te gaan, maar ik denk, dat ik jullie eerst naar huis zal brengen. Maar we zullen jullie eens even wasschen en opknappen, want zóó durf ik niet met je op reis te gaan.” Zoo gezegd, zoo gedaan. Tante nam de twee bengels mee naar haar woning, die juist om den hoek gelegen was. Zij ontdeed zich weer van hoed en mantel en begon in de keuken zeep en warm water klaar te zetten, om de lieve vrienden eens geducht onderhanden te nemen, want na al de doorgestane avonturen zagen ze er uit als negers, wat te begrijpen is. „Ik ben eigenlijk wel dwaas, om me nog zoo uit te sloven voor jullie,” mopperde tante. „Ik ben nog lang niet vergeten, wat een behandeling ik van je vader en jou heb ondervonden in Rotterdam . . . Nooit kon je me eens met rust laten . . . ieder middagslaapje kwam je verstoren en dan al die brutale vragen, die je me deed ~. of ik van ijzer was .. . jawel, omdat ik zoo’n tang was, hè? ... en of ik gauw hoepelen kon . . . jawel, dan moest ik maar gauw ophoepelen, hè? O, ik wil nog niet eens van de rest spreken, maar het was meer dan genoeg. Het is allemaal terwille van mijn zuster, je moeder .. . maar je vader zou ik wel kunnen ~. wel afijn .. . jouw vader met z’n groosigheid van een winkel in de Heerenstraat. . . was de Breestraat niet goed genoeg? Daar had-ie toch ook een fatsoendelijk stuk brood .. , maar nee hoor ... meneer moet een winkel hebben .. . En zit-ie nog altijd heel den dag van die moppies te zingen?” Pietje was verontwaardigd. Tantes woorden * maakten zijn bloed aan het koken. „Mijn vader is de beste vader van de heele tante cato brengt de vluchtelingen thuis. wereld,” riep hij uit. Tante Cato lachte spottend „Dat denk je-maar,” sprak ze op smalenden toon, „als dat waar was, zou die jou wel een betere opvoeding geven en niet altijd lachen om de slechte dingen, die jij doet.” „Ik doe heelemaal geen slechte dingen,” verweerde Piet zich, „en mijn vader heb lekker geen lange neus met een puist erop.” „Wel jou brutaal kind!” stoof Tante op. „Wacht maar, ik zal je die streken wel afleeren. Ik ga jullie straks thuisbrengen en dan blijf ik meteen een paar weken bij je moeder logeeren om jou eens een beetje opvoeding te geven.” Daarna werden de jongens gewasschen. „Ik heb zoo’n honger,” zei Pietje, „ik zou wel zes boterhammen lusten.” „En ik wel tien,” beweerde Peentje. „We hebben in twee dagen haast niks gegeten als een paar krentebollen. En niet eens geen middageten.” „Ja, hoor eens,” zei Tante, „als je nou denkt, dat. ik zoo’n drukte voor jullie ga maken en een heele tafel klaar ga zetten, dan heb je het mis. Ik heb haast niets in huis, alleen maar een klein stukje brood, en dat moet ik voor mijzelf bewaren. Of neen, ik zal het maar aan jullie geven, want dan eet ik toch thuis bij jullie.” Pietje nam zich voor, tante’s bezoek aan zijn huis zoo aangenaam mogelijk te maken. Hij en Peentje verslonden een paar boterhammen, want het kleine ontbijt van dien morgen waren ze al lang weer vergeten, en gingen toen met tante op weg naar huis. Ze namen den eersten den besten trein naar Rotterdam en waren na een uurtje in de Heerenstraat aangekomen. Maar nauwelijks hadden ze het station verlaten en de straat bereikt, toen er een politieagent op hen afkwam. „Zeg-eres, ben jij niet Pietje Bell?” vroeg hij op barschen toon. <• Piet wou het op een loopen zetten, maar de agent had hem al bij den arm. Owee, dacht Pietje, nou ga ik de gevangenis in voor brandstichten. O, o, o, o, was ik maar in Delft gebleven, inplaats van met Tante Cato mee te gaan. Peentje wachtte niet, tot de agent ook hem te pakken kreeg, maar vloog als een pijl uit den boog de straat uit. In een ommezientje was hij verdwenen. „Wel?” vroeg Tante Cato, „en al is hij Pietje Bell, wat zou dat dan nog?” „Dat zal je gewaar worden, juffrouw. De jongen is van huis weggeloopen en als hij gevonden wordt, moeten we hem dadelijk bij den commissaris brengen. Misschien weet Pietje wel iets van den brand op de Vest.” „Maar ik ben zijn tante en ik breng hem naar huis.” „Het maakt niets geen verschil, wie u bent,” zei de agent vriendelijk, „al was u de Keizerin van China ... de jongen gaat met me mee.” Er kwamen wat voorbijgangers om het gevalletje heen staan en spoedig was het een heel oploopje. „Ja, ik laat me daar met mijn neefje door een agent over straat opbrengen!” protesteerde tante, „zeg maar, waar we wezen moeten, dan zal ik hem zelf wel brengen.” „Dat kan je net denken,” zei de agent, „en nou alsjeblieft geen praatjes meer, kom mee.” Er was niets aan te doen. En zoo zagen de Rotterdammers, en in het bijzonder degenen, die juist uit de kerk kwamen, den beruchten Pietje Bell en zijn Tante Cato door een agent opbrengen. Natuurlijk werden ze door een menig- te nieuwsgierige toeschouwers gevolgd, tot ze aan het politie-bureau kwamen. Door een breede, marmeren gang werden ze geleid naar de politie-wacht, waar de Commissaris achter een groote groene tafel zat. Hij was een man met een zeer streng voorkomen; een groote, grijze snor hing over zijn lippen en zijn wenkbrauwen waren dik en borstelig. Hij was groot van gestalte en zijn donkere oogen keken gestreng de binnenkomenden aan. „Hier is Pietje Bell, Commissaris,” zei de agent, terwijl hij Pietje naar de tafel duwde. „De schrik van Rotterdam en kampioen in het veroorzaken van opschudding en onrust in de stad,” sprak de commissaris op daverenden toon. Helaas had Pietje al zooveel ontmoetingen met politie-autoriteiten van zijn leven gehad, dat hij er al een beetje aan gewend was. Bovendien wist hij, dat de politie zijn geheim omtrent de dieven Teun en Klok wel graag te weten zou willen komen. „Waar kom je vandaan en waar is je vrind?” vroeg de commissaris. „Peentje is ’m gepiept,” zei Pietje. „En wie bent u?” was de vraag, tot tante Cato gericht. „Ik ben zijn tante, meneer de commissarius,” zei tante Cato. „Ik zag de jongens in Delft, toen ik naar de kerk ging vanmorgen... en u begrijpt hoe ’k schrok, edelachtbare, want u begrijpt, ziet u, een kind van negen jaar en dan Pietje Bell’s Goocheltoeren. 6 heelemaal in Delft.. De Commissaris schreef alles op, wat van belang was. „Jawel,” sprak hij, „u woont dus in Delft?” „Om uwes te dienen, meneer de commissie,” ging Tante voort, die zeer zenuwachtig was, aangezien ze nog nooit van haar leven een politie-bureau van binnen gezien had. „Ik ben daar gaan wonen twee jaar geleden, omdat de woning in Schiedam zoo nat was en dan met dat regenachtige weer en die mist, nou, zeg u nou zelf eens, die gaan een mensch in zijn gebeente zitten . ..” „Waar woont u in Delft?” daverde de stem van den commissaris weer. »Bagijnenstraat 234, vlak boven de loodgieterij van Klaas Dirks, die heeft me de bovenwoning goedkoop verhuurd omdat ik een alleenwonende vrouw ben en ik kan geen groote huur bekostigen, ziet u, meneer de agent.” „Ik ben geen agent, maar Commissaris!!!” „Vraag eskuus, ekserlentie, ik wou alleen maar zeggen . . „U heeft niets te zeggen, alleen maar te antwoorden, op wat ik u vraag. Hoe laat was het, toen u de jongens vond?” „Het zal zoowat tegen tienen geweest zijn, misschien vijf of tien minuten voor tienen, ik ging net naar de kerk, ziet u, waar dominee Frank zou preeken en die begint altijd...” De Commissaris sloeg met de vuist op de tafel. „Houdt op, houdt op . . . daarmee heb ik niets te maken. Ik weet genoeg. Kom hier, Pieter Bell. Hoe heet je?” Piet begon te lachen. „Nou, dat is ook een goeie,” zei hij, „Pietje Bell hoe heet je?” „Wil je me antwoord geven?” „Jawel, jawel,” zei Piet minzaam. „Vooruit dan, wat is je naam?” „Pietje.” „Pietje hoe?” „Nee, niet Pietje Hoe, Pietje Bell.” De aanwezige agenten schoten in een lach, maar tante schudde het hoofd en de commissaris keek boos. „Waar woon je?” 6 * „Heerenstraat 25.” „Wat doet je vader?” Pietje begon alweer te lachen. „Hoe weet ik nou, wat mijn vader nou doet?” zei hij, „ik zie hem niet.” Om tijd te sparen, beantwoordde een der agenten, die Pietje door en door kende, de an- dere vragen en daarop moest Piet vertellen, wat er gebeurd was, nadat hij met Peentje op de vlucht gegaan was. „Ik kon het heusch niet helpen, commissarus,” vertelde Pietje op zijn gewonen openhartigen toon. „We hadden zoo’n emmes cirrecus en toen ben ik gaan goochelen en ik maakte, dat er vuur uit een doos kwam. Dat was heusch een heele mooie toer, maar ik ben altijd zoo ongelukkig, als ik eens wat aardigs doe, en toen patschü! schoot de vuurpijl uit de doos naar de hooizolder en toen ging alles brande en ik schrok me eige een krentebol, commissaris en toen begon ik weg te loope. Heelemaal tot aan de Schie, ik wed, dat er geen eene jongen zoo hard loopen kan als ik, ik was heelemaal niet moei en toen kwam Peentje, die had de cente van de kassa en toen benne we in een schuit gekrope en die gong vare en d’r kwamme twee manne en die vaarden naar een huissie op het land en daar stopten ze ons in de kelder. Gommes, hebbe we nog gelachen toen ze ons vroege, wat onze vaders deeën. Ik zei: Mijn vader is piano-verhuizer en worstelaar en die kan een piano oplichten alleen en die slaat een keisteen met z’n eene hand doormidden. Nou en toen waren ze zoo bang dat ze ons vastbonden en in de kelder opsloten. Maar we hadden een zakmes bij ons en we hebben de touwen doorgesneden en toen benne we gaan slape. En raai nou es wat we zagen? Allemaal planken langs de muur van de kelder en allemaal kisten en doozen. Gommes, het leek wel een pakhuis. We hebben een paar doosies opengemaakt en wat denkie zat erin? Allemaal gouwe horloges en vulpenne en ringe en nog veel meer.” „Is dat waar?” vroeg de commissaris. Pietje stak zijn hand in den zak en haalde er de gouden vulpenhouders uit, die hij voor den commissaris op de groene tafel neerlegde. Deze nam er een van op, keek er aandachtig naar en herhaalde toen: „Is dat waar ? Of heb je ze ergens anders gestolen?” Toen vloog Pietje verontwaardigd op. „Ik heb nog nooit gestolen!!!” riep hij, „en ik heb die vulpennen alleen maar meegenomen om aan de politie te laten zien.” „En waarom wou je ze aan ons laten zien?” vroeg de commissaris, die sterk twijfelde aan Pietjes woorden. „Omdat we het gek vonden, dat die schippers zoo’n boel goud en zilver in hun kelder hadden. „Wel Pietje, we zullen die zaak eens zoo gauw mogelijk onderzoeken, je zult er dus wel meer van hooren. Ga nu maar met je tante naar huis tot later orde.” Tante Cato nam Piet bij de hand en verliet het bureau. Een zucht van verlichting ontsnapte haar borst, toen ze goed en wel buiten waren, want zij had gedacht, dat men haar en Pietje in een donkere cel zou stoppen en gevangen houden. „Dat is gelukkig achter den rug,” zei ze in zichzelf. „Ik wou, dat ik in Delft gebleven was en dezen kwajongen aan een agent had gegeven. Nou kan ik nog het plezier hebben van hem naar huis te moeten brengen en daar nieuwe pret beleven.” Vader en Moeder Bell hadden in groote ongerustheid geleefd sinds den vorigen avond. Toen Pietje niet thuiskwam voor het middag- maal, had vader gelachen en gezegd: „Maak je maar niet ongerust, moeder, het circus gaat zoo druk, dat Piet geen tijd heeft, om thuis te komen eten.” Maar toen het na het uitbreken van den brand bleek, dat Pietje in geen velden of wegen te zien was, werden de ouders toch wel een beetje ongerust. Piet bleef uit en geen mensch in heel de buurt had hem gezien. Toen begonnen ook de ouders van Peentje te informeeren, waar hun zoontje toch bleef en ten slotte maakte men de gevolgtrekking, dat de twee jongens tezamen de vlucht genomen hadden en hier of daar wel gevonden zouden worden. De nacht was gekomen en nog steeds kwam er geen bericht van de verloren zoons. Er werd aan de politie kennis gegeven en Vader Bell en Martha dwaalden een groot gedeelte van den nacht door de straten van de stad, terwijl inmiddels ook de agenten een oogje hielden op alle jongens, die nog laat op straat liepen. Groot was de vreugde van allen, toen Tante Cato op de stoep verscheen met Pietje aan de hand. Vader, die het nooit erg op Tante begrepen had, wilde haar nu wel om den hals vallen van blijdschap, moeder huilde van vreugde en Pietje keek raar op, toen zijn vader hem opnam, in de armen drukte, hem in de hoogte gooide en weer opving en hem ten slotte bijna plat zoende. Moeder liet zich ook niet onbetuigd en omhelsde Pietje onstuimig en herhaaldelijk. Inplaats daarvan had Pietje minstens een ge- duchte aframmeling verwacht. Hij vertelde in geuren en kleuren het geheele verloop van zijn avonturen en deed zich daarop tegoed aan een reuzeglas melk en dikke boterhammen met worst. Vader en Moeder bedankten Tante Cato wel honderdmaal en vroegen, of ze niet een paar daagjes blijven wou. Na eenige aarzeling werd de uitnoodiging aangenomen en zoo was Tante dan weer in liefde en vrede met haar zwager en zuster vereenigd. VII. HET AFGODSBEELD. O NDERTUSSCHEN ging Pietje voort zijn ouders en stadgenooten eindeloos vermaak te verschaffen in den vorm van allerlei menschlievende en hulpvolle daden. Op een middag kwam zijn zuster thuis met een bundel traktaatjes van de Zendings-Vereeniging. Martha was lid van de plaatselijke afdeeling en deed veel liefdewerk in het belang van de zending. Een van de traktaatjes was op tafel blijven liggen, waar Pietje het vond. Er was een plaatje op de voorzijde, een afgodsbeeld. Het was groot en leelijk, met een monsterachtig gezicht en groote, uitpuilende oogen. Dat plaatje trok Pietjes aandacht. Hij begon het verhaaltje, dat eronder stond, te lezen. Het afgodsbeeld was afkomstig uit de wildernissen. van Borneo, waar het door de inboorlingen was vereerd en aangebeden. Sinds eenigen tijd waren zij echter tot het Christendom bekeerd en nu had de Zendings-Vereeniging het beeld met een twaalftal inboorlingen naar Nederland overgebracht, ten einde de menschen hier eens te laten zien, op welke wijze de zwartjes hun góden vereerden. En nu zou er den volgenden Zaterdagavond een bijeenkomst gehouden worden in de Nutszaal, waarvoor reeds honderden kaarten waren verkocht. Pietje las het verhaal heelemaal uit. Martha, die hem in de kamer aantrof met het traktaatje in de hand, vond het aardig, dat Pietje zooveel belang stelde in het Zendingswerk. „Dat is nu nog eens lief van je,” sprak ze, „om dat traktaatje te lezen.” „Ja,” zei Pietje, „en wat een leelijke snoet heeft dat beeld. Is het van ijzer?” „O neen,” antwoordde Martha, „van hout. Het is wel twee meter hoog en heelemaal hol van binnen. Je kunt het hier op de foto niet zoo goed zien, maar de wilden hebben het beeld heelemaal met kleuren beschilderd. Het is in werkelijkheid nog veel afzichtelijker dan hier op dit plaatje.” „En wat deden die wilden dan?” vroeg Pietje. „Wel, ze meenden, dat het hun god was en aanbaden het. Maar later zijn de zendelingen gekomen en die hebben al die zwarte menschen tot het Christendom bekeerd. Als je het beeld eens wilt zien, ga dan morgenmiddag maar eens met mij mee naar de zaal. Het beeld wordt dan opgesteld.” „En zijn die wilden er dan ook?” „O neen, die komen later. Het zijn nu echter gewone menschen met gewone kleeren, alleen zijn ze natuurlijk zwart.” „De kleeren?” „Welneen, de menschen.” „En hebben ze dan geen ringen in hun neus en ooren, en vergiftigde pijlen en schildennen een halssnoer van doodsbeenderen?” vroeg Pietje, die wel een beetje teleurgesteld was, omdat deze wilden nu zoo tam waren. „Nu niet meer, vroeger wel,” antwoordde Martha. „Maar morgenavond zullen ze in hun oorspronkelijke kleederdracht een voorstelling geven van hun vroegere afgodendienst. Heb je zin om morgenmiddag mee te gaan?” „Nou en öf.” „Goed, zorg dan, om twee uur klaar te zijn. Je moogt dit traktaatje wel houden.” Pietje liep de kamer uit en den winkel in. Vader zat in het werkplaatsje een laars te verstellen en zong daarbij van „Op de kermis vmje rare zaken.” Er kwam een lange, magere juffrouw den winkel in met een geweldigen haviksneus, waarop een blauwe bril schommelde. „Vader, kijk eens wat een afgodsbeeld, riep Pietje, Vader stond op om de klant te helpen. „Wel, wat een schandelijk brutaal kind, riep de”juffrouw, denkende, dat Pietje haar bedoelde. Vader Bell begon te lachen en bekeek het plaatje, dat Piet hem voorhield. „Maak je niet dik, juffrouw,” zei hij, „de jongen bedoelt dit plaatje.” Pietje vouwde daarop het traktaatje op, stak het in den zak en ging naar buiten. Een luid geschreeuw: „Houd ’em .. , houd ’em . . .” deed hem omzien. Het was zijn boezemvriend Engel, die met een hoofd zoo rood als een tomaat, hijgende en blazende een veel grooteren jongen achterna rende. „Hij heit me zakmes gestolen.. . kom mee,” riep Engel Pietje toe. Maar de groote jongen staakte plotseling zijn ren en bleef voor een winkelruit staan, alsof hij van den prins geen kwaad wist. Engel, verbitterd door het verlies van zijn zakmes, wou op den jongen aanvliegen, maar Pietje trok hem bij den arm terug. „Wees niet gek, Engel, die knul is veel grooter en sterker dan wij samen ... Kijk eens wat een vuisten hij heeft... één flinke mep daarmee en je slaapt tot komende jaar.” „Maar hij heit m’n mes,” klaagde Engeltje. „Geef hem de tuimel,” zei Piet. Met den tuimel bedoelde Pietje een van zijn slimme vechttoeren, dien hij toepaste, als hij een grooteren vijand te lijf moest. Engeltje ging naar den jongen toe en zei: „Hee ... geef me mijn mes terug.” De jongen draaide zich halverwege om en zei: „Ik heb jou mes niet.” „Ja, je hebt het wel.” „Ik heb je nog nooit gezien, kleine aap,” begon de ander weer. „Jij hebt mijn mes in je zak en je kaapte het uit mijn handen, toen ik een stok stond te snijden.” „Je hebt den verkeerde te pakken en als je niet gauw oprukt zal ik je een mep op je kiezen geven, dat je moeder je niet meer kent.” Intusschen sloop Pietje achter den jongen aan en ging op handen en knieën liggen Engeltje verzamelde al zijn kracht en sprong als een bok tegen den jongen aan, die achterwaarts over Pietje viel. In een seconde waren Engel en Pietje bovenop hem gesprongen en voor de ander van den schrik bekomen was, had Engeltje hem het mes uit den zak gehaald. Daarop renden de twee vrienden als een pijl uit den boog voort en waren weldra tusschen het straatpubliek verdwenen. Ze holden verscheidene straten door en keerden eindelijk terug naar de stallen, hun gewone ontmoetingsplaats. Toen voelde Piet het traktaatje in zijn zak en haalde het te voorschijn. Hij wees op het afgodsbeeld en zei: „Daar ga ’k morgenmiddag met Martha naar toe, ga je mee?” „Wat heb je d’r an?” En toen vertelde Pietje hem, wat Martha hem omtrent de kannibalen had verteld, en dat vond Engeltje toch wel de moeite waard, om er eens met Pietje heen te gaan. Pietje vond het eigenlijk wel erg leerzaam, ook voor de andere kinderen uit de buurt, en zei tot Engeltje, dat het wel aardig zou zijn, als ze allemaal meegingen. Dan konden ze er ook alles van vertellen als ze op de Zondagsschool kwamen en dan zouen ze Pietje Bell wel een aardigen jongen vinden, omdat-ie ze allemaal meegenomen had naar de Zending. Engeltje vond dat ook een mooi plan en daarop, de daad bij het woord voegende, gingen ze alle jongens en meisjes in de buurt, die ze kenden, aan huis bezoeken. De eerste was Peentje, die aan de Botersloot woonde. Peentje was zelf niet thuis, maar z’n moeder wel. „Wel jongens,” sprak de moeder, „kom je Freddie halen?” „Nee juffrouw, maar we komme vrage of-die morgen mee mag naar de Zending en daar komme allemaal afgodsbeelde met mensche-eters en die ete nou geen mensche meer. Mijn zus Martha gaat met ons mee en het zal erg mooi wezen.” „Welja,” zei de moeder van Peentje, „dat mag hij wel. En jullie doen zeker allemaal je zondagsche kleeren aan?” „O ja,” zei Piet, „allemaal onze zondagsche kleeren aan.” Ze vertrokken en gingen naar het huis van den volgenden vriend. Hier en daar kregen zij zelfs een paar koekjes, en bij een der kameraadjes was er juist iemand jarig en daar kregen ze taartjes en limonade. Piet vond, dat het nog zoo’n slecht zaakje niet was en toen ze zoowat zeventien kinderen uitgenoodigd hadden om met zuster Martha mee te gaan naar de zaal, vonden de jongens, dat het nu genoeg was. Bovendien wisten ze geen adressen meer en met z’n zeventienen zou net toch ook wel een gezellige boel zijn. Kwart voor tweeën dien Zaterdagmiddag kwamen er een troepje op hun Zondagsch gekleede kinderen den winkel van Vader Bell binnen. Deze, met zijn gewone luidruchtige vroolijkheid, kwam ze lachend tegemoet. „Wel, wel ... allemaal piekfijn aangekleed ... en allemaal zeker een paar nieuwe schoenen, hè?” „Neen, neen,” zeiden de kinderen, „wij moeten geen nieuwe schoenen hebben. Wij’ komen om juffrouw Bell te halen en Pietje.” „Juffrouw Bell? O, je bedoelt zeker Martha? Wacht, ik zal even zien of ze klaar is.” Vader liep naar achter en riep aan Martha’s kamerdeur: „Martha, kom je? Daar zijn de kinderen.” Martha was zich juist aan het aankleeden om met Pietje naar de zaal te gaan. „De kinderen?” vroeg ze, haar hoofd bij de deur houdend, zonder die te openen. „Ja, er zijn hier zoowat vijf kinderen, die zeggen, dat ze je komen halen.” „Maar ik weet nergens van, vader. Vraagt u eens, waar ze heen gaan.” Vader ging weer naar den winkel terug, maar in dien tijd was de kinderschaar verdubbeld. Er waren er nu tien. „Goeie genade,” riep Vader uit, „nog meer van die snijboonen. Zeg leukerds, de juffrouw vraagt, waar de reis heen is.” „Naar de zaal van het afgodsbeeld,” zei er een. Juist kwam Pietje vanuit de kamer den winkel in, gevolgd door Moeder. „Wel, dat is me ook wat moois,” fluisterde moeder haar man in het oor. „Daar heeft me die jongen de heele buurt uitgenoodigd om met Martha mee te gaan naar de Nutszaal.” Vader vouwde zich dubbel van het lachen en liep naar achteren, om eens hartelijk uit te schateren. „Hallo jongens,” riep Piet, „gaan jullie alle maal mee?” „Nou, reken maar.” „Ha, daar komen er nog meer,” vervolgde hij, toen er opnieuw een troepje den winkel binnenkwam. Vader kwam weer terug, maar hoe meer kinderen erbij kwamen, hoe harder hij weer begon te lachen. Toen kwam Martha, gekleed om uit te gaan, den winkel in. De kinderen kenden natuurlijk allemaal de onderwijzeres wel. „Maar kinderen, wat doen jullie allemaal hier?” „Och Martha,” zei Piet, „ik heb gevraagd, of ze allemaal meegaan kijken naar het afgodsbeeld van de kannibalen en ze willen zoo graag iheegaan, Martha, en dan kunnen ze Zondag op de Zondagsschool vertellen van de zendeling en van die arme zwarte negers, die mekaar opeten en ringen in d’r neus hebben. En ze willen het zoo graag zien, Martha, en ik heb gezegd dat ze allemaal meemagge als ze dT Zondagsche pakkie andoen en dat hebbe ze allemaal angedaan en magge ze nou mee, Martha?” Piet vroeg dat op zulk een smeekenden toon, dat Vader en Moeder het allebei uitproestten. „Een koopje, Martha,” riep Vader schaterend uit. „Je kunt die kinderen toch niet onverrichterzake naar huis sturen? Neem ze maar mee dat is het eenigste, wat er voor je opzit.” „Kom jij eens hier, Pieter Bell,” zei Martha, die boos werd. Pietje stapte onbeschroomd naderbij en keek z’n zuster met zijn groote, zwarte kijkers vragend J – – WW, » ” VV “ 1 Pietje Bell’s Goocheltoeren. 7 aan. Ze wilde hem een standje geven, maar plotseling gaf Pietje haar een knipoogje en dat ontwapende haar. Ze proestte het ineens uit en zei, terwijl ze hem eens stevig door elkaar knuffelde: „Je bent me toch een krrrr ... ullebolletje. Als je niet zoo’n leuke snoet had, zou ik je kunnen vermoorden, jongen ... nu, in ’s hemelsnaam ... kom maar mee met je bende.” Toen kreegs Piet nog een zoen van Martha op den koop toe en daarop vertrok de gemeente. Wel, om kort te gaan, de kinderen hadden er ten slotte geen van allen spijt van, dat ze meegegaan waren. Er waren twee van de vroegere kannibalen naar de zaal gekomen om het groote beeld op te zetten met al de dingen, die er bijbehoorden. Maar die mannen leken nu wel gewone, beschaafde negers en zagen er volstrekt niet bloeddorstig uit. Pietje vooral had veel belang gesteld in het beeld zelf en had dat goed bestudeerd. Het was precies, zooals het traktaatje hem verteld had, heelemaal hol en wel twee meter hoog. In het hoofd was een groote opening, waar de mond was, en de oogen waren groote stukken groen glas. De verfstrepen op het gezicht maakten het voorkomen nog veel afzichtelijker. Er was ook nog een Zendeling, die vanavond spreken zou. Hij vond het heel aardig, dat de kinderen meegekomen waren, en vertelde ze heel wat van zijn ontmoetingen met de woeste volksstammen in Borneo. Het gezelschap bracht er een uurtje door en daarna gingen de kinderen weer huiswaarts. Terwijl Martha nog even met den zendeling sprak, verzamelde Pietje de heele compagnie buurtkinderen voor de deur van het gebouw. Maar toen Martha tien minuten later naar buiten kwam, was de heele bende verdwenen. Dat verontrustte haar, want ze was bang, dat Pietje de kinderen alleen door de drukke straten naar huis gebracht had. Ze liep een paar huizen ver en keek reikhalzend naar het eind van de straat, toen ze opeens op een ruit hoorde tikken. De ruit was die van een Melksalon en de tikker was Pietje. „Hier zijn we, Martha,” riep hij, „hier zijn we!” y * Vol verbazing ging Martha de melksalon in, waar de heele kinderschaar zich tegoed zat te doen aan koppen chocolade. „Blij, dat je komt, Martha,” zei Pietje. „Wil je effetjes betalen?” Martha wilde tegenover het personeel van de melksalon en de andere kinderen Pietje geen pak slaag geven, maar haar oogen zeiden genoeg. Ze betaalde één gulden zeventig cent en vijftien cent fooi en nam haar gezelschap mee naar huis. Toen ze daar het geval aan Vader vertelde, gooide deze een paar laarzen tegen den zolder, sprong op een stoel, toen op de tafel, danste daar in het rond en lachte tot ’s nachts toe. Maar nu moet het mooiste nog pas komen. Dien avond was het stampvol in de Nutszaal. Op het podium stond, op een groot, vierkant voetstuk, het afgodsbeeld. Er omheen waren planten en palmboomen geplaatst, teneinde een goed denkbeeld te geven van de wildernis, waarin het beeld vroeger stond. Een tiental wilden lagen op den grond in schilderachtige houdingen, gewapend met pijlen en speren. Ze hadden witte ringen in den neus en een snoer van doodsbeenderen om den hals. Hun bruin bovenlijf was bijna geheel naakt en ze hadden zich ingewreven met olie. De zendeling, die des middags tot de kinderen gesproken had, vertelde de aanwezigen, met welk een enorme moeiten het Zendingswerk te kampen had. En daarop zouden de Kannibalen een voorstelling geven van hun afgodendienst. Ze dansten om het beeld heen, sloegen met de lansen tegen de schilden, wierpen zich op den grond en gromden en mompelden onverstaanbare woorden. Gedurende een oogenblik, dat het doodstil was in de zaal en aller oogen gericht waren op de inboorlingen, die geknield voor het beeld lagen, klonk er opeens een stem: „Ali Baba Kara Batjoe.” Men keek elkander verbaasd aan. Wie had dat geroepen?” Niemand wist het antwoord op die vraag te geven. En opnieuw riep dezelfde stem, maar nu nog luider: „Ali Baba Kara Batjoe Hoepla-hoepla . ..” Een der wilden sprong op en wees met zijn speer naar het afgodsbeeld. „Het Beeld spreekt... het Beeld spreekt,” schreeuwde hij angstig. De aanwezigen werden zenuwachtig, sommigen in de zaal beefden van angst. „Er is een booze geest in het Beeld,” riep een ander. De zendeling krabde zich eens achter de ooren en wist niet, wat hij ervan denken moest. En weer klonk dezelfde stem, nu duidelijk vanuit het beeld komend: „Ping-pong Orang Oetan Zoeloe Kaffer . . ” Toen sprong de zendeling van zijn verhooging en met behulp van een der zaalbedienden lichtte hij het afgodsbeeld op en ... wie zat daaronder? PIETJE BELL!!!... Een daverend gelach ging op, een geschater, dat maar niet tot bedaren wou komen. De menschen veegden zich de tranen van het lachen uit de oogen en het ging van mond tot mond: Dat was Pietje Bell. . . Dat was Pietje Bell.” Het was na deze onderbreking heel moeilijk voor den spreker, om de menschen ernstig te houden. Telkens, gedurende zijn verder verhaal, als hij het afgodsbeeld noemde of ook maar even aanwees, begonnen er weer een paar menschen te proesten. En ieder was blij, toen de vergadering afgeloopen was en men op straat eens hartelijk kon uitgieren. Het mooiste was, dat niemand thuis geweten had, dat Pietje weer naar de zaal was gegaan. Later kwam alles uit. Vader en Moeder, die den jongen natuurlijk misten, dachten, dat Martha hem weer meegenomen had, terwijl Martha niet anders dacht, dan dat Pietje goed en wel thuis zat. Pietje was alleen naar de zaal gekomen, wel een half uur voor den aanvang en had ongemerkt zijn schuilplaats ingenomen. Hoe? Ja, dat is en blijft Pietjes eigen geheim. VIII. ER GEBEUREN VREEMDE DINGEN IN DE STAD. Er IS EEN leelijk spreekwoord in ons land, waarvan heel dikwijls gebruik en nog veel vaker misbruik gemaakt wordt. Dat spreekwoord is: „Wie ééns steelt is altijd een dief.” En Pietje Bell ondervond dat op zekeren dag. Het was waar, dat Pietjes zucht tot vermaak en om anderen te helpen en vroolijk te maken altijd op de een of andere opschudding uitdraaide, maar de lezers van zijn avonturen weten, dat Pietje nooit iets deed met het doel om kwaad te doen of anderen nadeel te berokkenen. Zijn bedoelingen waren altijd goed, hoewel niet altijd verstandig. Het veroorzaken van den brand in de stallen was nimmer zijn bedoeling geweest en niemand kan hem beschuldigen van ooit kwaad opzet te hebben gebruikt. Op zekeren avond verscheen er in de courant een bericht, dat aldus luidde: Trambotsing. Gistermiddag liep een tram op den Singel plotseling uit de rails en reed met zulk een vaart tegen een stilstaanden automobiel aan, dat deze geheel vernield werd. Ook de tram was zwaar beschadigd. Een ingesteld onderzoek leverde het bewijs op, dat een paar kwajongens een keisteen op de rails geplaatst hadden. Ooggetuigen beweren, dat het weer het werk was van den beruchten Pietje Bell en zijn kornuiten. Het is hoog tijd, dat de politie dit jongmensch eens naar de een of andere tuchtschool zendt, ten einde wat manieren te leeren. De heele buurt was verontwaardigd. Tot nog toe had men Pietjes avonturen met een glimlach aangehoord of gelezen,' want steeds was het gebleken, dat de jongen de beste bedoelingen had gehad. Had heel de stad zich niet slap gelachen, toen er ’s avonds in de krant stond, hoe hij meegeholpen had, om den Zendingsavond wel te doen slagen en het afgodsbeeld had laten spreken? Had men niet geschaterd om zijn circusvoorstelling en de komische dieren, die hij daar tentoonstelde? Dat het uitliep op een brand, was jammer, maar dat was geen kwaad opzet geweest. Men hield van Pietje, ondanks den last en de drukte, die hij herhaaldelijk veroorzaakte. Maar nu dit, het laten ontsporen van een tram met passagiers. . . dat was te erg. Dit was geen grap, maar een misdaad. Toch waren er sommigen onder degenen, die Pietje beter kenden, die twijfelden, of dit wel inderdaad het werk van Piet was. Nu gebeurde het, dat Pietje met zijn boezemvriend Peentje juist door de Breestraat kwam, waar zijn vroegere buurman, de drogist Geelman, aan de deur van zijn winkel de krant zat te lezen. „Kom jij eens hier, Pietje Bell,” sprak hij op norschen toon. De twee jongens kwamen naderbij. „Weet jij, wat er nou weer over jou in de krant staat? Gisteren heb je een tram op den Singel laten verongelukken. Ik heb je vader dikwijls genoeg gezegd, dat je voor misdadiger opgroeit en dat je nog eens in de gevangenis terecht komt. Nou, het gaat er al aardig heen.” „Wat heb ik gedaan?” vroeg Pietje verbaasd, want het geval was hem nog niet heelemaal duidelijk. „Houd je maar niet zoo onnoozel, want je weet het drommels goed. Je hebt een keisteen op de rails van de tram gelegd, en toen is er een ongeluk gebeurd. Lees maar, hier staat het zwart op wit.” 'Pietje las het bericht en Peentje las mee. „Dat is een leugen,” zei Piet. „Ik heb nog nooit van mijn leven een keisteen voor een tram gelegd en gisteren ben ik heelemaal niet op den Singel geweest.” „Je denkt zeker, dat ik zooiets geloof,” zei Geelman op verachtelijken toon. „Ik zal straks eens even bij je vader aanloopen en hem aanraden, je naar een Verbeterings-Gesticht te sturen. Neem een voorbeeld aan mijn zoontje Jozef, die kan heele bladzijden verzen opzeggen en stopt zijn eigen kousen. Maak maar gauw, dat je weg komt, ik wil niet eens meer met je spreken.” „Wel,” zei Pietje, „waarom roep je me dan?” De jongens draaiden Geelman den rug toe en liepen in de richting van Pietjes huis. Op den hoek van de Heerenstraat kwam de baas van den groentenwinkel naar buiten, toen hij Pietje zag aankomen. „Nou Pietje, dat is me ook wat moois, wat je nou hebt gedaan. Dat had ik nooit van jou gedacht. Foei, een steen op de rails leggen. Weet je niet, dat zooiets heel gevaarlijk is?” „Dat heb ik niet gedaan,” schreeuwde Piet hem toe. Hoofdschuddend ging de man weer naar binnen. Een paar huizen verder stond de kruidenier aan de deur met de krant in de handen. „Sjongen Piet, jij zult er ook van lusten, als je thuiskomt. Ik heb zoo juist je vader dit stuk in de krant laten lezen en hij wist er al van. Vanmiddag is er een inspecteur van Politie bij je aan huis geweest, om je te halen.” „Ik weet heelemaal niks van dat tramongeluk,” riep Piet woedend uit, „ik heb het niet gedaan en het is allemaal gelogen.” Peentje trok hem bij den arm. ~Jó, zei-die, „ga nou niet dadelijk naar huis, anders krijg je op je kop. En misschien staat die inspecteur wel op je te wachten.” Pietje dacht na. „Ik weet wat,” sprak hij. „Jij gaat naar mijn vader in den winkel toe en dan vraag je, of ik thuis ben. En dan hoor je wel wat.” Dat was zeker een slim plan. Peentje holde naar den winkel, waar vader Bell druk aan het praten was met een paar klanten. Peentje had niet eens gelegenheid om naar Pietje te vragen, want zoodra Vader Bell hem zag, riep hij uit: „Daar heb ze zijn kameraad. Die is er natuurlijk ook bij geweest en zal er wel meer van weten. Kom jij eens hier, Peentje. Heeft Pietje gisteren een steen op de rails gelegd?” „Daar is niks van aan, meneer Bell,” zei Peentje. „We benne gisteren heelemaal niet op de Singel geweest en Piet weet er net zoo min wat van als ik.” „Zie je nou wel?” riep Vader triomfantelijk uit, „zie je nou wel? Mijn Piet zal zooiets niet doen’ daar is hij veel te goedhartig voor. En het kan mij niet schelen, of de heele wereld hem verdenkt. Ik zeg, dat heeft hij niet gedaan en daar blijf ik bij.” „Maar er staat toch in de krant, dat ze Pietje gezien hebben,” merkte een der klanten op. „Alle jongens zien er op straat eender uit,” zei Vader. „Maar het lastigste van het geval is, ik kan dien politie-inspecteur maar niet overtuigen, dat Pietje onschuldig is. Hij komt straks terug en wil met alle geweld Pietje ondervragen. En jij mag ook wel uitkijken, Peentje. Hij weet jouw naam en adres en zal wel bij je moeder zijn.” Opeens rende Peentje den winkel uit. Op den hoek stond Piet hem op te wachten. „Kom mee,” hijgde Peentje, en trok zijn vriend bij de hand voort. Zonder eenige uitlegging te vragen rende Pietje met hem mee, tot ze een flink eind uit de buurt waren. „Wel, wat is er?” vroeg Pietje, toen ze eindelijk stilstonden. „De politie is bij je thuis geweest,” hijgde Peentje. „Een inspecteur, en nou is die naar mijn moeder toe.” „Maar wij hebben niks gedaan,” bracht Pietje in het midden. „Dat weet ik net zoo goed als jij, maar het staat in de krant en nou gelooft iedereen het. Behalve je vader.” „Ja?” vroeg Pietje verheugd. „Wat zei Vader?” „Hij zei, dat hij het niet gelooven wou .. . en dat strakkies de inspecteur weer kwam.” „Nou, zei Pietje, „dan gaan we doodgewoon niet meer naar huis. Maar ik zal niet mijn vader en moeder zoo beangst maken, net als toen. Hier wat verderop is een postkantoortje. Daar vinden we wel pennen en een stuk papier. Laten we een briefje schrijven aan ons huis en dat ze niet bang hoeven te ziin over ons.” „Ja, dat is goed, kom mee.” In het hulp-postkantoor vonden ze genoeg papier in den prullemand. De schrijflessenaars waren een beetje te hoog voor onze vrienden, maar met veel moeite, en de vensterbank gebruikend als tafel, schreven ze ieder een kladje van den volgenden inhoud: liefe ouders, wij hebbe niks geen steene op de rijls van de trem gelegt dat benne allemaal leuges en de poliesi kan ons niet krijge en wees maar niks ongerus wij komme weer gouw werom. Ze besloten deze briefjes, als het donker was, bij hunne ouders in de bus te doen, zoodat niemand hen bemerken zou. En toen namen ze zich voor, wraak te nemen op de stad, die hen zoo onrechtvaardig beschuldigd had, wraak te nemen op al die menschen, die maar geloofden wat er in de krant stond. Als er morgen in te lezen stond, dat Pietje Bell de wijzers van de Groote Kerk torenklok naar beneden had gehaald, zouden ze het ook gelooven. En na te zamen plechtig WRAAK gezworen te hebben, dwaalden ze, armen om elkanders schouders geslagen, maar diep in het hart en ziel gegriefd, door de straten. Een oogenblik daarna waren Pietje en Peentje spoorloos verdwenen, de groote stad scheen de beide knaapjes verzwolgen te hebben. Den volgenden dag begonnen er in de stad gekke dingen te gebeuren. Eigenaars van honden deden aangifte bij de politie, dat hun honden vermist werden. Een verffabrikant deelde mede, dat iemand zijn pak- huis was binnengeslopen en er verscheidene potten verf had gebruikt en een aantal kwasten. Dien middag werden er verscheidene zonderling gekleurde honden in de straten aangetroffen. Op de Hoogstraat liep een rood-wit-blauwe hond langs de huizen te snuffelen. Op datzelfde oogenblik vond men in een andere buurt een groen hazewind-hondje, weer ergens anders een oranje Keeshond. Wel twaalf allerzonderlingst beschilderde honden werden dien dag in de straten aangetroffen en later door de eigenaars terug geeischt. Niemand begreep, wie die grap had uitgehaaid, of wat het beteekende. Het gaf heel wat gelach op straat. Maar de hondeneigenaars waren woedend. Een zwart zoogenaamd Schippertje had witte strepen over het lijf en leek wel een miniatuur zebra. Door het raam van het bureau van de courant, waarin het verhaal van den keisteen op de rails had gestaan, werd een krant naar binnen gegooid, waarop met zwarte letters geschilderd was! Snertkrant. Van de daders geen spoor. Des avonds om 10 uur begon de zware stoomfluit van een groote fabriek, midden in de stad, plotseling op oorverdoovende wijze te blazen, met met afgebroken stooten, maar onophoudelijk. ledereen dacht, dat de fabriek het brandalarm gaf. Brandspuiten werden van alle kanten erheen gereden, een groote oploop van menschen verzamelde zich voor den ingang van de fabriek. Toen hield de stoomfluit plotseling op. Spoedig werd het bekend, dat een grappenmaker het koord van de stoomfluit omlaag had getrokken en vastgebonden, terwijl de nachtwaker zich even verwijderd had van zijn post. Van de daders geen spoor. Er gebeurde telkens wat in een andere buurt, en zoo spoedig het een na het ander, dat zelfs de dagblad-reporters het niet konden bijhouden. Een tramwagen trok een appelenkar met zich mee onder groot geschreeuw van de omstanders. Niemand had gezien, wie het touw van de kar aan de tram bond. Een paar straten verder rende een groote hond met een ledigen kinderwagen achter zich aan. In een Bioscoop-theater gingen midden in de voorstelling opeens alle lichten in de zaal aan. Van de daders geen spoor. En zoo ging het twee dagen lang in de stad, iedereen was er vol van. Sommigen beweerden, twee kleine jongens te hebben gezien, die hard wegliepen, maar niemand kende ze. Natuurlijk schreef de courant er weer heele stukken over. Wie waren deze geheimzinnige kwaaddoeners, die de stad in rep en roer brachten? Was het misschien weer Pietje Bell en zijn mooie vrienden? Waar was Pietje? Men had vernomen, dat hij niet thuis was geweest sinds gisteren en dat ook zijn boezemvriend Freddie Bloem, meer bekend onder den naam Peentje, werd vermist. Waar waren zij? Niemand wist er het antwoord op te geven. Alle jongens zien er op straat eender uit en in zulk een groote stad kenden maar weinigen Pietje Bell’s Goocheltoeren. 8 Pietje en Peentje persoonlijk. Uit het voorgaande heeft de lezer denkelijk wel begrepen, dat Pietje en zijn vriend bezig waren, wraak te nemen op de stad en de bewoners, die hun zoo onrechtvaardig beschuldigd hadden van het tramongeluk op den Singel. De jongens hadden van appels, peren en wortelen geleefd, en geslapen in een oude kist ergens in een verlaten hoek. Ze hadden plezier van hun wraak, maar dat kon niet lang zoo blijven voortduren. En er kwam ook al spoedig een einde aan, toen ze wat te veel waagden. In een van de naburige straten was een groote schilderswerkplaats, waar onder andere ook wagens en rijtuigen werden beschilderd. Een reizend wilde dieren-circus, dat geen voorstellingen gaf in de stad, maar op zijn doorreis een paar wagens en kooien liet opknappen, had onder andere ook een groote apenkooi op wielen daar laten opschilderen. De kooi was kant en klaar en zag er aantrekkelijk uit met al dat rood en goud en groen. Pietje en Peentje kwamen voorbij de werkplaats, toen de werklieden op de achterplaats hun boterhammen aan het eten waren. Ze traden er eens binnen en hadden al gauw de nieuw-geschilderde kooi in het oog. „Kom mee,” zei Peentje, „laten we in die kooi gaan en springen en klauteren als apen.” Dat vond Pietje best. Ze ontsloten de deur van de kooi en stapten er binnen. Maar de deur had een slot met een veer en dat sloeg dicht, 8 * toen de deur achter hen dichtviel. De jongens sprongen van den eenen kant naar den anderen, krabden zich, trokken allerlei rare gezichten en hadden pret voor zes. Intusschen hadden de werklui hun maaltijd geëindigd en keerden terug naar hun werk. >,Zeg Jan,” sprak de baas, „breng jij vast die kooi naar het station, dat ruimt alvast op.” „Goed baas,” zei Jan. Maar toen hij bij de kooi gekomen was, gaf hij een schreeuw van verbazing. „Heee .. . wat zullen we nou beleven? Kom eens hier, mannen, er zitten me zoowaar twee apen in de kooi!” Zoo hadden Pietje en Peentje het niet bedoeld. Ze trokken aan de deur en trachtten uit hun vrijwillige gevangenis te ontsnappen, maar hun pogingen waren vruchteloos. Alle werklieden kwamen naderbij en er ging een schaterend gelach op. „Alle duivels,” riep er een uit, „ik ben een olienoot als dat Pietje Bell niet is. Zeg eens, heet jij niet Pietje Bell?” „Zeker,” antwoordde een ander, „daar hoef je niet aan te twijfelen. Ik ken hem maar wat goed, en die andere snuiter is zijn vriend Peentje. Ik heb ze allebei gezien, toen ze dat circus hadden en brand maakten.” „Wel,” zei de baas, „dan hebben we een paar groote misdadigers gevangen.” De mannen trokken zich daarop terug en gingen, aan hun werk, nog lachend om de grap. De baas echter was druk bezig met het schilderen van eenige letters op een stuk bordpapier. Toen het klaar was, nam hij een hamer en een paar spijkertjes en timmerde het aan de apekooi vast. Er stond met groote letters op te lezen: PIETJE BELL EN PEENTJE De grootste deugnieten van Rotterdam. „Klaar, Jan,” sprak hij daarop. „Je kunt nu het paard inspannen en de kooi wegbrengen.” En tegelijkertijd gaf hij een knipoogje aan Jan, die wel begreep, wat het beteekende. Zonder verder eenige notitie te nemen van de jongens, begon Jan de knecht het paard in te spannen. „Hei daar,” riep Pietje, „wij willen zoo niet door de stad gereden worden.” „Laat ons er uit!” schreeuwde Peentje. „Riep daar iemand?” vroeg Jan aan den baas. „Ik geloof het niet,” was het antwoord, „het zal verbeelding geweest zijn.” „Ik wil er uit, hoor je?... ik wil er uit!!!” schreeuwden de jongens uit alle macht. „Net of ik weer iets hoor,” beweerde de knecht. „Het zal het paard geweest zijn,” meende de baas. „Kijk eens in de kooi, misschien is er iemand in.” Jan ging voor de kooi staan, maar deed alsof hij niets zag. „Neen,” sprak hij, „er is niemand in. Zal ik dan maar gaan?” „Ja, dat is goed, en vergeet niet even in de Heerenstraat aan te rijden en te vragen, of mijn laarzen al klaar zijn.” „Goed baas, ik zal er voor zorgen.” Toen reed Jan de nieuwgeschilderde kooi de werkplaats uit en het leek wel, of er een vroo- lijk gelach hem achterna klonk. En zoo reden ze de stad in. Al dadelijk trok de rood-goud-groene wagen den aandacht van alle voorbijgangers en weldra had men gelezen, dat Pietje Bell en Peentje in de kooi opgesloten waren. ledereen lachte luid, men wees den wagen met den vinger na en een groote menigte volgde weldra de zonderlinge vertooning. Ach, ach, wat een schande voor Pietje en Peentje, om zoo door de stad gereden te worden, als een paar wilde dieren, neen, apen in een kooi. De straten waren vervuld van gelach, gegier en allerlei uitroepen. „Jongens, ze hebben Pietje Bell te pakken. „Nou zullen ze er van lusten. Ze worden bepaald naar de gevangenis gebracht.” „Het zal tijd worden,” merkte een azijnfabrikant op, die er net zoo zuur uitzag als het product, dat hij verkocht. „Het zal tijd worden, dan zullen we tenminste wat rust in onze stad krijgen.” Pietje Bell en Peentje zaten beschaamd in een hoek gedoken en wenschten, dat de reis maar gauw afgeloopen zou zijn. De optocht bereikte de Heerenstraat en hield stil voor den schoenwinkel van Bell. Jan de knecht opende de kooi en onder een luid hoera van het straatpubliek werden de jongens thuisgebracht. Juist was de vader van Peentje bij Piets vader op bezoek. Hij nam dadelijk een stok en wilde er zijn zoon een geduchte rammeling mee geven. Maar Vader Bell hield den stok tegen en schudde het hoofd. „Niet op die manier, Bloem,” sprak hij. „Laten de jongens eerst eens vertellen. Later kunnen we ze altijd nog genoeg straffen.” En toen deed Pietje het woord. Hij vertelde, hoe de krant hen valsch beschuldigd had van het tramongeluk op den Singel en dat de politie naar hen zocht. En dat ze zich toen verscholen hadden en vandaag per ongeluk als een grapje, in de kooi waren verzeild geraakt en zóó thuisgebracht. Maar van het wraaknemen zei hij niets. Vader, als altijd goedlachs, wendde zich tot Bloem. „Ik zou wel eens willen weten, Bloem,” zei hij, „wat jij en ik zouden gedaan hebben als jongens onder zulke omstandigheden. Stel je voor, dat je beschuldigd wordt van iets, dat je nooit gedaan hebt en dat de politie en de heele stad naar je zoekt. Kan jij je dat niet indenken?” En de vader van Peentje dacht het zich in, ja, nu begreep hij het toch ook heel anders. Hij zette den stok weer neer en trok Peentje op zijn knie. Vader Bell deed hetzelfde met Pietje. Daar zaten de twee vaders met hun lieve zoontjes op den schoot en streken ze door de verwarde haren. „Nou zal ik je ook eens wat vertellen, Piet,” zei de schoenmaker, „het was heelemaal niet noodig geweest om zoolang weg te blijven, want denzelfden avond kwam er een agent van politie hier zeggen, dat ze de ware daders van het tramongeluk hadden gearresteerd en dat jullie dus heelemaal onschuldig waren. Je angst is dus overbodig geweest. Ga nu maar gauw naar Moeder toe. En dit wil ik wel zeggen, als je ooit w e er wegloopt van huis, kom je er niet meer in.” „Dezelfde boodschap geldt voor jou, jongen,” sprak Peentjes vader, „doe het nooit meer, want ik neem je niet meer als mijn zoontje terug. En houdt in ’s hemelsnaam op met je rare avonturen. Ik weet wel, dat jij en Pietje het niet kwaad bedoelen, maar alle duivels nog-antoe, geverfde honden in de stad loslaten, stoomfluiten vastbinden en appelenkarren aan trams vastbinden zijn geen onschuldige grapjes, begrepen?” Pietje en Peentje keken elkander aan. De Vaders hadden hen doorzien! „Ja,” zei Pietje, „maar dat was niet voor de grap, dat was uit w r a a k.” De jongens werden naar hun moeders gezonden en de vaders staken een sigaar op, keken elkander eens aan en proestten het uit. IX. MARTHA DOET NIEUWE POGINGEN OM VAN PIETJE EEN JONGEHEERTJE TE MAKEN. AA.OEDER en zuster Martha hadden een langdurig gesprek gehouden over Pietje. Zuster Martha had vele vrienden en kennissen, die tot den deftigen stand behoorden en ze meende, dat het heel goed voor Pietjes opvoeding zou zijn, als hij af en toe eens met kinderen van een beteren stand in aanraking kwam. Pietje had daar natuurlijk niet veel ooren naar. Die speelde liever met Peentje en Engeltje en de andere straatschooiertjes. „En nu moet het maar eens voor goed uit zijn,” had Martha gezegd, „dat voortdurende gespeel op straat met allerlei rapalje. Wat zal er op die manier uit den jongen groeien? Ik schaam me nu al dood, als ik hem op straat met een van mijn vriendinnen tegenkom. Gisteren nog liep ik met Suze Van Dorp, u weet wel, de dochter van den bankier, toen we opeens Piet tegenkwamen. Ik had nog stilletjes willen doorloopen en niets zeggen, maar de deugniet kreeg ons al gauw in het oog en kwam Suze notabene een hand geven. Groote hemel, wat had dat kind een handen!... een kolendrager was er niets bij. Zijn gezicht was zoo zwart, dat we er aan twijfelden, of hij wel Pietje was.” „Ja,” beaamde moeder, „het is vreeselijk, zooals die jongen er somtijds kan uitzien.” „Het is gemakkelijk genoeg te veranderen,” zei Martha, „wanneer we hem andere kameraadjes geven en op een andere school doen. Er zijn zooveel goede scholen in de stad en ik zal er ook eens met vader over spreken. Vader heeft nog de meeste schuld eraan, dat Pietje zoo is, want die lacht altijd maar om zijn dwaasheden en zegt, dat Piet zoo’n tiep is. „Wel Martha,” zei Moeder, „het zou dan wel goed zijn, als je Pietje nog eens een poosje onder je hoede nam, ik heb daar geen tijd voor, ben veel te druk met het huishouden en ik zou ook niet weten, wat ik met den bengel moest aanvangen.” „Om te beginnen zullen we hem dan eens in de nieuwe kleeren steken en dan moet hij voorloopig maar van de straat af blijven en zoo spoedig mogelijk naar een meer uitgebreide school.” Dienzelfden avond in de huiskamer werd het plan met Vader Bell besproken, maar die zag er niet veel heil in. „Loop rond,” zei-die, „denk je, dat je Pietje zoo maar zonder slag of stoot ineens verandert in een jongeheertje? Kom, de jongen is veel te dartel en te beweeglijk daarvoor. Ik heb hem liever, zooals hij nu is. Wat doet het er toe, of hij al eens met een gat in zijn broek of met een gescheurden kiel thuiskomt?” „Wel ja,” zei Martha, „wat geeft het U? U behoeft het niet te repareeren, daar is moeder goed voor.” „Ik repareer zijn schoenen minstens eens of tweemaal in de week,” zei vader, „je kunt dus van mij niet zeggen, dat ik het mijne niet doe. Maar als je met alle geweld den jongen wilt hervormen en een gentleman van hem maken, ga gerust je gang, ik zal mij er niet tegen verzetten. Maar ik ben wel benieuwd, wat je ervan terecht zult brengen.” Den volgenden dag meende Martha, dat er zich een mooie gelegenheid voordeed, om met de hervorming van Pietje een begin te maken. Een buurman had aan Pietje gevraagd, of hij zoo goed wou zijn, even een emmer witkalk voor hem te gaan halen. Pietje was zoo vriendelijk geweest en teneinde zich te overtuigen, dat hem geen rommel in de handen gestopt was, had hij de kalk onderweg eenige malen geprobeerd op deuren en winkelruiten. Jammer, dat hij bij die proefneming ook zichzelf geweldig bemorst had met de witte kalk, want hij zag er bij thuiskomst uit als een stukadoor. „Ziezoo, jongetje,” zei Martha, „en nu zal het meteen uit wezen. Ik zal je wasschen en kleeden en dan ga je met mij mee een nieuw pakje koopen. En vanmiddag ga je met mij mee op visite.” „Een nieuw pakkie koopen?” vroeg Pietje. „Bij Piek en Klompenberg?” „Foei, wat een uitspraak. Ik wil je nu tegelijk wel even vertellen, jongen, dat je van nu af aan een nieuw leven gaat beginnen. Het loopt de spuigaten uit met je. Voortaan blijf je zooveel mogelijk bij mij en gaat niet meer op straat spelen.” „He jakkes, niet meer op straat spelen,” protesteerde Pietje. „Wat heb je daar nou an?” „Verder zal ik je leeren, om nette woorden en uitdrukkingen te gebruiken, behoorlijk op je kleeding te zijn en leeren omgaan met nette jongeheeren.” Piet trok een scheef gezicht, alsof hij zeggen wou: daar zal je wat van beleven. Ondertusschen ging hij met Martha mede naar het kledingmagazijn. Ze wandelden naar de Hoogstraat en stapten den bekenden kleerenwinkel binnen. Pietje wou met alle geweld een sterke schoolbroek hebben met een blauwgestreepten kiel, die een stootje konden verdragen. Maar Martha had andere plannen. Zij zocht een zwart fluweelen pakje uit met een wit-kanten kraag en een Fransche fluweelen baret. Toen Pietje zag, wat ze hem aan wilden doen werd hij woedend. „Denk je, dat ik dat apepakkie antrek?” riep hij uit. „Kan je net denke. De heele buurt zou me uitlachen.” „We hebben niets met de buurt te maken,” zei Martha onverbiddelijk, „je past dit costuum aan en daarbij blijft het.” „Och, Martha ... toe . .smeekte Pietje, „doe me nou dat kermispakkie niet an... ze zalle denke, dat ik idioot ben .. . geef me liever een pak, zooals alle knullen dragen. .. toe nou, ik lijk net een plakplaatje met zoo’n gekke jurk an.. Martha en de winkelbediende moesten on willekeurig lachen „Zal ik den jongeheer helpen bij het aanpassen?” vroeg de laatste. „Dat kan je net gelooven,” zei Pietje. „Ik kan mezelf wel ankleeje.” Martha verzette zich daartegen, maar het hielp haar niets, want Pietje wilde absoluut den winkelbediende niet toestaan, hem te helpen. Toen moest Martha er wel aan te pas komen. Zij nam Pietje mee in een der kleine kleed- kamertjes en begon hem het fluweelen pakje aan te trekken. Het paste hem zoo precies, dat er niet eens iets aan veranderd behoefde te worden. Hij bekeek zich in een der groote spiegels. Het zwart-fluweelen pakje met de zwarte baret stond hem als een prins, maar Pietje zette een paar groote oogen op en deed een stap nader. Daarop balde hij zijn vuisten en nam een vechtende houding aan tegen zijn beeld in den spiegel. „Wat is dat?” vroeg Martha, „vindt je het niet mooi?” „Erg mooi,” zei Pietje, „ik heb veel zin om dien knul een blauw oog te slaan.” Maar Martha nam daar verder geen notitie van. Ze trok Pietje het pakje weer uit en liet het door den bediende inpakken. Toen gingen ze naar een anderen winkel en daar kocht Martha voor haar ongelukkig broertje een paar gelakte schoenen, die glommen als spiegels. En ook nog eenige paren fijne kousen. Och, och, wat voelde Pietje Bell zich ongelukkig! Welke Hollandsche jongen wou er nu loopen in een fluweelen pak met kanten kraag en kantjes aan de mouwen? Hij begreep niet, waarmee hij zulk een beklagenswaardig lot verdiend had. Des middags werd alles bezorgd aan huis. Intusschen had Martha Pietje meegenomen naar den kapper, om zijn haar te laten knippen volgens de laatste mode, met een lange kuif van voren en van achter en op zij kort. Vroeger liet Pietje altijd zijn hoofd kaal knippen en dan groeide het overal weer tegelijk aan, totdat de haren aan alle kanten onder zijn pet uitstaken en het weer hoog tijd werd, den kapper aan het werk te zetten. Martha zou juist dien middag op theevisite gaan bij haar vriendin Suze Van Dorp, de dochter van den rijken bankier. Martha had aanzienlijke kennissen en vrienden, die haar gaarne mochten om haar verfijnde, beschaafde manieren, haar prettigen omgang en haar nuttig vereenigings-werk. En aangezien Suze Van Dorp een alleraardigst broertje had, ongeveer even oud als Pietje, zou ze dezen middag Piet meenemen om met het broertje te spelen en wat nette manieren te leeren. Zoo was het afgesproken en zoo zou het gebeuren. Het was nog vroeg en Pietje was nog niet aangekleed voor de visite. Met de handen in de zakken stond hij voor den winkel van zijn Vader, inwendig mopperend en klagend over zijn ongelukkig lot. O, hij wou altijd wel graag een jongeheertje wezen met een mooi, nieuw matrozenpak en een fluit eraan en zoo’n echte matrozen-pet, of ook wel een fijn sportpak met zoo’n witten kraag erop en ’n sportpet en ’n rotting als wandelstok, nou, eentje die zoo emmes zwiepte. Maar dit kermispakkie, dat Martha voor hem uitgekozen had vond-ie niks leuk, net een prins uit een sprookje voor kleine kindertjes, ajakkes, zwart fluweel met kantjes. Kijk, daar kwamen zoowaar Engeltje en Peentje aanloopen, de armen om eikaars schouders heengeslagen. Ze floten ieder een verschillend deuntje, zoodat het erg valsch klonk. „Kom ’s hier,” riep Pietje. De vrienden kwamen naderbij. „Ga je mee visschen vanmiddag, Pietje?” „Ik kan niet, jó. Ik moet met Martha mee op visite bij een rijke knul, ik weet niet eens, hoe die snoeshaan heet. Ik heb er niks geen zin in, maar misschien heit-ie een boel mooi speelgoed, spoortreinen en een voetbal en weet ik wat.” „Mag ik mee?” vroegen Engeltje en Peentje in één adem. Pietje dacht na „Nou jongens, dat zou wel leuk zijn, maar het zal niet zoo gemakkelijk gaan. M’n zuster wil jullie vast niet meehebben. Maar ik weet er wat op. Het huis is op den Stationsweg, nummer 453. Maak, dat je daar vanmiddag in Pietje Bell’s Goocheltoeren. 9 de buurt bent en dan zullen we je binnenlaten. Goed?” Nou, of het goed was. De vrienden beloofden, present te zijn en toen kwam Martha Pietje binnen roepen. Hij werd eens terdege gewasschen en zijn haar gekamd met de nieuwe kuif erin. Martha deed nog wat fijne eau-de-cologne in zijn haar, zoodat hij rook als een odeur-fabriek. Toen werd hem het fluweelen pakje aangetrokken met de witte kanten en ook de fijne kousen en de nieuwe lakschoentjes. Och, wat zag Pietje er sprookjes-achtig uit, maar ook. . . wat voelde hij zich ongelukkig. Terwijl hij zich in den spiegel bekeek, kreeg hij bijna de tranen in de oogen van medelijden met zichzelf. Moeder was opgetogen van bewondering over haar mooie zoontje en ook Martha had nu veel plezier in haar broertje. „Piet,” zei ze, „ik zal nog trotsch op je worden.” Toen gingen ze de kamer uit en door den winkel, waar vader aan het werk was. „Wie is die jongeheer?” vroeg Vader aan Martha. „Maar vader, ziet u niet, dat het Pietje is?” Vader Bell zette zijn bril eens recht, keek met groote oogen naar Piet en schudde het hoofd. „Is het geen zonde en schande,” zei hij tot zijn vrouw en dochter, „om van een levendigen robbedoes als Pietje zulk een harlekijn te maken? Moet hij in een gecostumeerden optocht meedoen of naar een bal? En waar zijn die lakschoenen gekocht? Zijn de schoenen uit mijn winkel niet goed genoeg voor mijn kinderen?” „Och vader, je begrijpt er niets van,” zei Moeder. „Martha neemt Pietje mee naar de familie van Dorp en dat benne rijke lui en nu gaat Pietje manieren leeren en een net ventje worden en wij hadden die soort schoentjes niet in den winkel en . . . en . ..” „Jawel, ik snap het heel goed,” zei Vader treurig, „maar ik beklaag den jongen.” O * Daann moest Pietje zijn vader gelijk geven. Zeker, hij was beklagenswaardig. „Wel,” hernam Vader, „ik ben benieuwd om te zien, wat jullie ervan terecht brengt. Maar je schijnt te vergeten, dat Piet een jongen is en geen meisje. Afijn, ga je gang, maar ik denk er het mijne van. Ik zal je vanavond wel vertellen, wat dat is.” En zoo ging Pietje met Martha mee als een lam, dat ter slachting wordt geleid. X. PIETJE BELL LEERT MANIEREN... WIMPIE VAN DORP OOK. ■A.AN DEN Stationsweg was het groote heerenhuis van den bankier Van Dorp. Dikke tapijten bedekten de marmeren trappen, aan den muur van de vestibule hingen kostbare doeken, gedrapeerd om wapens en schilden. Het was er hoog en ruim als in een kerk en al net zoo stil, want overal lagen dikke loopers en kleeden op den vloer. De electrische huisbel weerklonk en een bediende liet Martha en Pietje binnen. In de vestibule kwam Suze, Martha’s vriendin, hen al tegemoet. „Blij, dat je er bent, Martha,” zei ze hartelijk. „En is dat nu je broertje? Wel, de jongen is er op vooruit gegaan, sinds ik hem den laatsten keer ontmoette. Dag Pieterbaas, wat zie je er keurig uit, vent.” Martha stootte haar broertje aan. „Neem je pet af en zeg, dag juffrouw, Pietje.” Pietje deed, wat hem gezegd was en volgde de dames naar een der kamers. Er waren al eenige jongedames aanwezig en Martha werd door allen met de grootste hartelijkheid ontvangen. Pietje werd door de dames bewonderd, wat hij allesbehalve prettig vond. Het duurde niet lang, of de jongedames waren in druk gesprek geraakt en Pietje begon zich te vervelen. Hij gleed van zijn stoel en begon de groote kamer eens rond te wandelen. Suze bemerkte dat en zei: „Mijn broertje Wimpie komt dadelijk, Piet, dan kunnen jullie samen wat spelen.” Piet knikte, en hoopte dat Wimpie maar gauw kwam. Wimpie moest bepaald wel een kamer vol speelgoed hebben en dan zou het nog wel een leuken middag kunnen worden. Het duurde niet lang, of Pietje hoorde het bekende gefluit van Engeltje en Peentje op straat. Hij gluurde steelsgewijs naar de pratende dames en bewoog zich voorzichtig in de richting van het raam. Daar kroop hij achter een der groote, zware gordijnen, zoodat het gezelschap in de kamer hem niet zien kon. Ja, daar stonden de twee vrienden te wachten. Pietje legde zijn wijsvinger op den mond en beduidde den vrienden, een oogenblik te wachten. Engeltje en Peentje meenden, een vreemden jongen aan het raam te zien, die hun allerlei teekens gaf. „Zeg,” zei Peentje, „ken jij die knul daar aan het raam?” „Ik niet,” sprak Engeltje, „maar Piet is het niet, dat kan je wel zien.” „Nee, Piet heeft zoo’n meisjes-pakkie niet an,” „Hij zegt, dat we moeten wachten. Piet komt zeker later.” „Zeg ... wacht effe ... kijk is goed uit je doppe ... het is Piet wèl.. „Ga nou gauw . . „Héééééé .. . Piet. . . bee- jij Piet?” schreeuwde Engeltje. Piet, aan het raam, knikte beschaamd. „Zie je nou wel? Hij zegt van ja. Jó, hij heit dat pakkie zeker van die rijke mensche gekrege .. , misschien krijge wij ook wel zoo’n mooi pakkie.” „Nou, dat zou fijn weze, zeg.” „Kijk, hij gaat weer de kamer in. Laten we hier wachte.” Inderdaad was Pietje weer naar het gezelschap teruggekeerd, want hij was bang, dat zijn zuster ten slotte bemerken zou, wat er aan de hand was. Toen werd Wimpie binnen gebracht door zijn Mama. Wimpie maakte een buiging voor Pietje en zei: „Aangenaam kennis te maken.” Dat had nog nooit iemand tegen Piet gezegd. Hij wist niet, wat hij daarop moest antwoorden en daarom zei hij maar: „Da’s mijn schuld niet.. . Martha heeft me meegenomen.” Alle dames begonnen te lachen, maar Martha zei; „Foei Pietje, dat mag je niet zeggen. Maak nu ook eens een mooie buiging voor Wimpie en zeg: Aangenaam kennis te maken.” Maar Wimpie wachtte daar niet op. Plotseling trok hij Pietje mee bij de hand en holde de kamer met hem uit. „Kom mee naar boven,” riep hij. Samen renden ze de trappen op en kwamen in een ruim vertrek, dat ingericht was tot speelkamer. Er was genoeg speelgoed om een heel weeshuis te vermaken en Pietje kon de eerste oogenblikken niet spreken van verbazing. Kasten en planken vol .. . het leek hier wel het voorraadmagazijn van Sinterklaas. „Wat zullen we spelen?” vroeg Wimpie. „Ik weet niet,” zei Pietje, „zeg jij het maar. Ik heb nog nooit met zoo iets gespeeld, alleen maar in de winkels gezien.” „O hemel, het verveelt mij zoo, al dat speelgoed,” zuchtte Wimpie. „Vind jij speelgoed niet vervelend?” Pietje keek Wimpie in stomme verbazing aan. „En dan je verjaardagen,” ging Wimpie voort, „vind-je ze niet verschrikkelijk ellendig? Je krijgt allemaal dingen, die je niet noodig hebt of die je vervelend vind. Ik vind eigenlijk alles vervelend, jij ook?” „Nee, ik niet,” zei Pietje. „Ik heb geen tijd om me te vervelen.” Wimpie nam een boek op en bekeek de platen en intusschen keek Piet eens zwijgend naar Wimpie. ,‘Gunst nog an toe, dacht hij, wat een rare knul is dat. Die heeft meer dan hij gebruiken kan en vindt alles vervelend. En wat ziet hij er wit en mager uit. Misschien vindt hij eten ook vervelend. Ik wed, dat hij nog nooit op straat gespeeld heeft. Van buiten klonk weer gefluit. Piet ging naar het raam en keek naar beneden. Daar stonden Engeltje en Peentje nog trouw te wachten. „Zeg Wimpie,” begon Pietje, „kom eens hier.” Wimpie kwam naar het venster en keek naar de beide knapen op straat. „Wie zijn dat?” vroeg hij. „Dat benne Engeltje en Peentje, me vriend• _ 99 jes. „Zijn die jongens jouw vriendjes?” vroeg Wimpie verbaasd. „Ja,” zei Piet hartelijk, „leuke knullen zijn het, ik heb altijd een hoop pret met ze.” „Komen ze dan bij je op visite?” vroeg Wimpie. „Visite? Ha-ha-ha-ha... nee hoor, wij spele altijd op straat.. . jo, nog al niet fijn ... en dan hebbe we een hoop dès ~.” „Wat is d è s?” „Schik, pret, plezier, ’n Boodschap doen voor een winkel en dan krijgie centen en dan koopie zuurballe en drop enne olienootjes.” „En taartjes zeker,” veronderstelde Wimpie. „Ben je betoeterd, taartjes is veels te duur . . . En we hebbe ’n circus gehad, maar dat is in brand gevloge... en toen benne we nagezete door politie . . .” „Politie . . . heusche politie . . . ?” vroeg Wimpie, die Pietje Bell vreeselijk interessant vond. „Wat dacht je dan... nou hoor, maar ze hebbe ons nooit te pakke gekrege.” „Ben je dan niet bang van politie?” vroeg Wimpie, die Pietje begon te bewonderen. „Bang? Welnee, ik geef ’n agent altijd ’n hand en ze kenne me allemaal.” „Ik mag nooit op straat spelen... ik zou niet weten, wat ik er moest doen,” zei Wimpie. „Soms wandel ik met de gouvernante . . „Wat is dat voor ’n knul?” vroeg Pietje. „O, dat is mijn onderwijzeres . . . strakjes moet ik weer les hebben. Maar ik zou veel liever eens met jou spelen. .. Zeg, zijn die jongens erg ruw?” „Wie? Peentje en Engeltje? Welnee, ze zijn wat aardig.” „Ik weet wat. Ik heb geen zin om weer les te hebben. Laten we naar buiten gaan en met die jongens spelen.” Pietje keek Wimpie vol verbazing aan. „Durf je dat heusch?” vroeg hij. „Durf je werkelijk stilletjes het huis uit te snappen?” Dat prikkelde Wimpie’s trots en eergevoel. „Durven?” sprak hij. „Dat zal je zien, kom mee, we gaan de achterdeur uit. De jongens daalden de trappen af en kwamen door een achterkamer in den tuin. Aan het einde daarvan was een schutting, waarin een deur was. Wimpie opende die zonder veel moeite en nu stonden ze in de straat achter het huis. Zoo snel ze konden liepen ze het blok huizen om en zagen spoedig op den Stationsweg de nog steeds wachtende vrienden. „Heeee , . . Peentje!!!!!” schreeuwde Piet. De aangeroepene wendde het hoofd om en ontdekte zijn vriend. Spoedig hadden Engeltje en Peentje zich bij Piet en Wimpie aangesloten. „Hij heet Wimpie Van Dorp,” stelde Pietje voor. „Zeg Piet, wat zie jij er gek uit met dat pakkie.” „Moet je naar een bruiloft?” „Welnee, dat pakkie heeft m’n zuster gekocht, ik heb er nog zoo’n muts ook bij, maar die heb ik laten liggen. We. zijn het huis uitgepiept.” „Mag je dan niet buiten?” vroeg Peentje. „Nee, natuurlijk niet, we benne op visite, maar Wimpie wou op straat’” „En je hebt ons beloofd, dat we met dat mooie speelgoed mogen spelen,” hielp Engeltje hem herinneren. „Maggen ze strakkies je speelgoed eens bekijken?” vroeg Pietje aan Wimpie. „O zeker, waarom niet?” »Zeg,” zei Peentje, „het is maar goed, dat jij en Wimpie nou bij ons zijn, nou zijn we ook met z’n vieren. Daarnet kwamen we vier knullen uit de Breestraat tegen en die wouen vechten. We hebben d’r een paar op d’r gezicht gegeven, maar ze zijn nog in de buurt en loeren op ons.” „Daar komen ze al aan,” zei Engeltje, wijzend op een viertal jongens. Nauwelijks hadden de aankomenden ons vriendengroepje bemerkt, of ze deden een aanval. „Wees maar niet bang, Wimpie,” zei Piet, „ik zal je wel helpen, hoor.. Je slaat maar goed van je af en als je kans er toe ziet, spring er dan een naar zijn beenen, dan rolt hij vanzelf _ 99 om. Wimpie voelde, dat het allereerste straatavontuur in zijn leven zou beginnen. Hij dacht geen oogenblik aan zijn fijne kleeding, aan zijn gouvernante. Hij gevoelde geen vrees, het was alles zoo nieuw voor hem. Hij voelde alleen maar een groot, onweerstaanbaar verlangen om eens iemand op zijn gezicht te slaan, en dat verlangen was het sterkst, toen de vier aanvallers genaderd waren en op de jongens aansprongen. Wimpie zag alleen maar den knaap, die op hem afkwam. De jongen was misschien twee jaar ouder dan Wimpie en iets grooter. Hij lachte Wimpie uit en gaf hem een onverwachten klap in het gezicht. Hij dacht, dat Wimpie bang was en niet vechten kon. Wimpie wierp een snellen blik op Pietje, Peentje en Engeltje, die met hun aanvallers over de straat lagen te rollen, dat het een aard had. Toen klemde Wimpie zijn tanden op elkaar, balde zijn vuisten en begon den aanvaller te bewerken. Het viel niet mee. De jongen was een geoefend vechter en had weinig moeite om het jongeheertje van zich af te houden. Toen herinnerde Wimpie zich, wat Pietje hem aangeraden had. Bliksemsnel schoot hij naar de beenen van den jongen, waardoor deze omtuimelde. In een wip was Wimpie bovenop hem gesprongen en begon met zijn vuisten de oogen van den aanvaller te betimmeren. Af en toe kreeg diens neus een paar harde stompen. Juist op dat oogenblik lukte het de andere drie de vreemde vechtersbazen op de vlucht te jagen. Ze hadden het zoo druk met hun eigen aanvallers gehad, dat ze heelemaal Wimpie vergeten waren. Die zat nog kalm op den spartelenden knaap en sloeg en stompte onophoudelijk voort. Toen begon de ander om hulp te schreeuwen, want hij kon Wimpie maar niet van zich afkrijgen en zijn oogen waren bijna dichtgestompt. „Kijk me nou eens eventjes aan,” riep Pietje uit in bewondering. „Zie je dat, jongens?” „Nou zeg, die Wimpie is ook niet voor de poes!” „Laat hem uitscheiden, Piet, hij slaat die knul nog half dood.” „Hou nou maar op, Wimpie, hou op nou. Dat is mooi genoeg!” riep Pietje hem toe. Maar Wimpie hoorde niets. Toen gingen de vrienden naar hem toe en trokken hem van den ander af. „Laat hem maar gaan, Wimpie, hij heeft genoeg gehad.” Dat scheen ook wel zoo, want nauwelijks voelde de jongen zich van zijn vracht bevrijd, of hij zette het op een loopen. De knaap had twee blauwe oogen en een bloedenden neus. „Gommes, wat heb jij die knul toegetakeld, Wimpie!” riep Peentje uit. „Ik wist niet, dat je zóó vechten kon,” zei Pietje. „Dat wist ik ook niet,” bekende Wimpie. „Dit is de eerste keer van mijn leven, dat ik gevochten heb.” „Hoe dee-je het toch?” vroeg Engeltje. „Wel, dat was gemakkelijk genoeg. Pietje zei, dat ik hem naar z’n beenen moest springen en dat heb ik gedaan. Toen ben ik op hem gaan zitten en de rest was gemakkelijk genoeg.” Intusschen had het straatgevecht de aandacht getrokken van vele bewoners van den Stationsweg, waaronder ook de familie Van Dorp. Al spoedig waren Wimpie en Pietje uit het huis vermist en het lawaai op straat gaf al dadelijk antwoord op de vraag: waar zijn ze? Zuster Martha en Suze kwamen verschrikt naar buiten loopen, juist toen de vechtpartij afgeloopen was. Martha greep Pietje bij den arm en schudde hem heen en weer. „Jou schandelijke jongen,” riep ze uit, „je hebt je mooie, nieuwe costuum heelemaal geruïneerd ... Kijk eens hier, het is vol scheuren en gaten en modder .. Pietje had nog geen tijd gehad, zijn costuum te bekijken, maar wat Martha zei, was waar, ... het was totaal aan flarden. De mooie, witte kanten kraag was ergens in de goot terecht gekomen, het zachte, fluweelen jasje bijna doormidden getrokken, de knieën door en door en het heele pakje was een en al modder. Wimpie was er minder erg aan toe, ofschoon zijn tegenstander toch nog kans gezien had, eenige verandering in zijn toilet te maken. „Wimpie, kindlief, wat zie jij er uit... maar ventje, wat heb je gedaan?” „Zie ik eruit?” vroeg Wimpie hijgend, „zeg Suus, dan had je die andere knul eens moeten zien.” Toen ontdekte Martha, dat de twee anderen Peentje en Engeltje waren. „Wel heb je ooit van je leven!!” riep ze uit. „Daar heb ik me nu Piet meegenomen, om Wimpie een bezoek te brengen en daar heeft hij me heusch weer zijn oude kameraden hier gebracht. Marsch, naar huis, kwajongens!” Peentje en Engeltje maakten, dat ze wegkwamen en Piet en Wimpie werden door de zusters naar binnen gebracht. Wel, in elk geval... Pietje had wat manieren geleerd ... maar Wimpie ook. XI. DE DIEVEN PROBEEREN PIETJE BELL EN PEENTJE TE ONTVOEREN. Vader BELL zat in zijn werkplaatsje een paar schoenen te repareeren, terwijl hij, oudergewoonte, een lustig liedje zong. Zuster Martha en Pietje kwamen binnen, juist terug van de visite bij de Van Dorps. Vader zette zijn bril eens recht, legde zijn gereedschappen neer en kwam een paar stappen nader. Toen begon hij te lachen .. . hij hief beide handen omhoog en liet ze met kracht op zijn knieën neerkomen ... en schaterde, schaterde, dat 'je ’t huizen ver kon hooren. Martha, boos en verontwaardigd om het gelach, trok Pietje met zich mee naar de achterkamer, waar ze hem het vernielde pak uitdeed en zijn gewone straatkleeren weer aantrok. Moeder kwam eens naar voren om haar man te vragen, wat voor grappigs hij zag in een vernield costuum, dat zooveel geld gekost had. „Grappigs?” lachte Vader, „wel beste vrouw, het grappigste is, dat ik alles vooruit geweten heb. Piet heeft nog nooit zulke kleeren gedragen en weet dus ook niet, hoe hij er mee moet omgaan. Toen hij in die vechtpartij raakte, dacht Pietje Bell’s Goocheltoeren. 10 hij aan geen kleeren. Piet is een echte, gezonde, levenslustige wildebras, en die kun je maar niet zonder slag of stoot ineens in een plakplaatje veranderen.” Moeder schudde het hoofd maar eens, ze wist, dat ze haar man toch niet tot andere gedachten en opvattingen omtrent de opvoeding van Pietje kon brengen. Ondertusschen had Martha al weer genoeg van haar pogingen, om van Pietje een jongeheertje te maken. Zij nam zich voor, nimmer meer een volgende poging te wagen. Intusschen stond er Pietje en zijn vriend Peentje weer een ander avontuur te wachten. Er was namelijk door de politie een onderzoek ingesteld naar de geheime bergplaats van gestolen goederen, waar de jongens een nacht in hadden doorgebracht. De beide mannen, Teun en Klok, waren een tijdlang spoorloos verdwenen, waarschijnlijk ten gevolge van de vlucht der jongens. Er waren echter zoo veel eenzame boerenhuisjes in het Schieland, dat het moeilijk was, de bewuste plaats te vinden. Daarom had het hoofd van den detectivendienst besloten, de beide jongens mee te nemen en de bewuste plaats te laten aanwijzen. Op zekeren middag, toen Pietje uit school kwam en juist den winkel wilde binnengaan, zag hij tot zijn schrik, dat er een agent met Vader stond te praten. Dadelijk trok hij zich wat terug en gluurde door de winkelruit naar binnen. Ofschoon hij zich niet herinneren kon, iets gedaan te hebben, waarvoor de politie hem moest hebben, voelde hij zich toch niet op zijn gemak. Zijn hart klopte angstig-snel. Wat moesten ze nu weer van hem hebben? Hij zag, hoe de agent iets aan Vader vroeg en deze zijn schouders ophaalde en iets terug zei. Jammer, dat hij het niet verstaan kon. Och, och, wat was hij toch een beklagenswaardig jongetje, altijd maar achtervolgd door politie en justitie en zoo onschuldig als een lam. Had hij nu iéts gedaan? Hij werd zeker weer beschuldigd van iets, dat een ander gedaan had, net als toen met dat tramongeluk op den Singel. En de politie kwam maar dadelijk naar hem toe, alsof hij de eenige jongen in de stad was. 10 * Stil, daar kwam de agent naar buiten. Pietje schoot als een pijl uit den boog de straat door. Hijgend bleef hij op den hoek staan en gluurde langs de huizen naar den agent. Deze was spoedig in de menigte verdwenen. Met het hart kloppend in de keel keerde Pietje naar huis terug. „Kom jij eens hier, jongeheer,” sprak zijn Vader, toen hij den winkel binnentrad. Pietje kwam naderbij en bleef voor zijn Vader staan, zijn groote, zwarte oogen vragend tot hem opgericht. Vader keek in die groote, zwarte oogen van zijn jongen en schudde het hoofd. „D’r is een agent hier geweest,” begon hij op ernstigen toon. Pietje knikte. „Ja,” zei hij, „dat weet ik.” „Hoe weet jij dat?” „Ik heb hem gezien . . . maar ik wachtte, totie weg was.” Vader begon te lachen. „Dat is heel begrijpelijk,” zei hij. „Dus terwijl ik hier met den agent stond te praten over jou, was jij hier bij de deur, hè? En je durfde niet binnenkomen?” „Ja vader. 1k... ik... durfde wel, ziet u... maar ik dacht... ik zal maar liever even wachten, tot Vader uitgepraat is.” „Dat is werkelijk heel beleefd van je,” lachte Vader Bell. „Maar nou zal ik je eens vertellen, wat hij van je wou.” Daar zal je het hebben, dacht Pietje. „De politie heeft nog maar steeds dat huisje van Teun en Klok, de beruchte dieven, niet kunnen vinden, en nu willen ze, dat jij en Peentje met een detective meegaan, om de plaats aan te wijzen. Houdt je dus gereed om morgenmiddag na schooltijd met hem mee te gaan.” Opeens wat Piet’s angst en schrik verdwenen. Hij mocht de politie helpen! Hij mocht met een heuschen detective mee! Hij moest hem den weg wijzen naar de plaats van de misdaad! Een zucht van verlichting ontsnapte hem. Vader lachte en zei: „Wel Piet, ik wed, dat je aardig in angst zat en dacht, dat de agent je weer kwam halen voor het een of ander. Nee jongen, dat had je mis. En wat meer is, Peentje moet ook mee gaan, omdat twee allicht meer weten dan één.” In een wip was Pietje den winkel uit en op weg naar Peentje. Bij Peentje aan huis was hetzelfde gebeurd en de jongen was al net zoo opgewonden als zijn boezemvriend Pietje Bell. Piet behoefde niet ver te loopen, want om den hoek botste hij met een geweldige vaart tegen een anderen jongen aan, zoodat ze allebei van den weeromstuit achterover rolden. „Hee, kaffer, kijk waar je loopt,” riep Pietje, pijnlijk zijn voorhoofd bewrijvend. Maar onmiddellijk liet hij erop volgen: „O, ben jij het, Peentje?” „Ik geloof het wel,” zei Peentje, zijn neus vasthoudend, want die had de bons opgevangen. „Zeg,” zei Piet opstaande en zijn makker optrekkende, „moet jij ook mee met de defectief naar het huis van de dieven?” „Nou en of, dat kwam ik je juist vertellen. Jij ook? Maar zeg, dat heet geen defectief . ..” „Hoe dan?” „Een „deed-de-dief,” mijn moeder zegt het zelf.” „O, nou, dat zal wel. We gaan morgen, hè?” „Nou, fijn, wat zalle de jongens opkijken.” En de buurtjongens keken op. Sjongen, dat was me nog al geen hooge onderscheiding, als je met een heuschelijken politie-detectief een paar misdadigers ging opsporen. En wat méér was: de politie kon de dieven niet eens vinden en daarom moesten Pietje Bell en Peentje mee, om hun den weg te wijzen. Was me dat even een eer? We moeten nu even teruggaan naar onze oude bekenden Teun en Klok, de beide mannen, die Pietje Bell en Peentje eenigen tijd geleden gevangen gehouden hadden in den kelder. Toen de jongens in den vroegen morgen ontvlucht waren, hadden de mannen het maar beter gevonden, een andere woonplaats op te zoeken, uit vrees, dat de jongens de politie op de hoogte zouden brengen met den voorraad gestolen goederen. Ze hadden alles in de schuit gepakt en waren naar een ander oord verhuisd. Het was het vroegere dorp Katendrecht, thans tot de stad Rotterdam behoorende. In een kleine woning, afgezonderd van de andere huisjes, hadden ze nu hun hoofdkwartier. Op zekeren avond zaten een drietal mannen bijeen in de kamer van het genoemde huisje. Twee ervan waren onze bekenden, Teun en Klok. De derde droeg den bijnaam van de „graaf,” waarschijnlijk om zijn beschaafd voorkomen en manieren. Hij was heel wat meer een „heer” dan de andere twee, maar dat nam toch niet weg, dat hij tot hun dievenbende behoorde. Hij was de spion, de uitkijk en de groote raadgever van de anderen. Doordat hij netter gekleed ging en beschaafder sprak, kon hij beter van alles op de hoogte komen dan de andere twee. „En wat ben je vandaag te weten gekomen?” vroeg Teun hem, nadat allen hun stoelen bij de tafel geschoven hadden. „Dat zal ik je vertellen,” antwoordde de graaf, terwijl hij een zilveren cigarette-koker uit den zak nam en dien langzaam opende. „Ik heb vanmorgen onzen vriend Deken, je weet wel, die het Hoofdbureau van Politie schoon moet houden, een gulden in de handen gestopt. Hij had groot nieuws.” De graaf wachtte even en stak een cigarette op. Langzaam blies hij den rook voor zich uit en keek de anderen veelbeteekenend aan. „Wel, wat was het?” vroeg Teun ongeduldig. „De twee jongens, die jullie in je kelder opgesloten hebben, zullen met een detective naar de plaats gaan, waar jullie gewoond hebben.” „Wel, laat ze gaan, wat kan ons dat schelen?” oordeelde Klok. „Ja, wat zou dat?” voegde Teun *erbij. „Er is niets meer in den kelder of in het huis achtergelaten.” „Goed en .wel,” zei de graaf, de cigarette m een lang, meerschuimen pijpje schuivend, „maar het zou kunnen, dat iemand van je oude buren te veel verklapte, waardoor de politie ons hier wel eens op het spoor zou kunnen komen. Als de jongens het huisje terugvinden loopen we groot gevaar gevonden te worden. En die twee snaken zullen jullie onmiddellijk herkennen.” „Daar heb je kans op,” meende Teun. „Dat die twee bengels ook juist in onze schuit moesten kruipen. Als ze dat niet gedaan hadden, waren we nooit gesnapt geworden.” „Wel,” ging de graaf voort, „daar valt nu niets aan te veranderen. Morgenmiddag gaat de detective met de jongens erheen. Ik vond het wel de moeite waard, jullie dit even mede te deelen.” „Wat kunnen wij eraan doen?” vroeg Klok. „Wij kunnen toch zeker de politie niet tegenhouden?” „Natuurlijk niet,” gaf de graaf toe.' „Maar we zouden wat anders kunnen doen.” „En wat is dat dan wel?” „We kunnen de politie vóór zijn.” „Vóór zijn? Wat bedoel je?” De graaf keek eens om zich heen, alsof hij bang was, dat iemand anders hem hooren kon. Daarop boog hij zich over de tafel heen en de drie staken de hoofden bijeen. Er werd eenigen tijd gefluisterd en ten slotte schenen ze het met elkander eens te zijn. „Afgesproken dus,” zei de graaf. Er was afgesproken met de ouders van de jongens, dat Pietje en Peentje samen zouden worden afgehaald in den schoenwinkel aan de Heerenstraat. Natuurlijk behoefden ze dien middag niet naar school, de hoofdonderwijzer wist ervan. Netjes gewasschen en gekleed wachtten de jongens met kloppende harten op de aankomst van den detective. Ze voelden zich maar wat gewichtig. Precies één uur in den middag hield er een taxi stil voor Bell’s winkel. Er stapte een heer uit, die iets tegen den chauffeur zei en toen dadelijk den winkel binnenging. De jongens stootten elkander aan. „Daar is hij.” De vreemdeling stapte op Vader Bell toe en zei: „Ik ben Wouters van den detective-dienst en ik kwam de jongens halen.” „Best, mijnheer Wouters,” zei vader, „de vriendjes staan al op u te wachten.” „Laten we dan maar dadelijk gaan,” was het antwoord. „Jongens, je weet toch wel goed, waar het huis van Teun en Klok te vinden is?” „Dat zal waar zijn,” antwoordde Pietje Bell. „Brengt ons maar eens in de buurt en ik zal u dadelijk wel vertellen, waar het is.” De jongens volgden den man in den automobiel, welke dadelijk daarop wegreed. Ongeveer een half uur later hield er een andere auto stil voor den winkel van Bell. Met gouden lettertjes stond erop: Hoofdbureau van Politie. Twee politie-ambtenaren in burger- kleeding stapten eruit en traden den winkel binnen. „Is u meneer Bell?” vroeg een hunner. „Jawel, meneer, dat ben ik,” antwoordde Vader. ,\A7e kwamen volgens afspraak de jongens halen voor de bewuste reis.” ~De jongens zijn een half uurtje geleden al afgehaald door een heer in een auto,” zei Vader verbaasd. „Hij zei hetzelfde als u, namelijk, dat hij de jongens kwam halen om hem den weg te wijzen naar het huis van de bewuste dieven. En hij vroeg nog aan mijn Pietje, of hij zich wel goed de plaats herinneren kon.” De beide heeren keken elkander eens aan. „Hoe zag die sinjeur eruit?” vroeg de een weer. Vader gaf een beschrijving van den man. De heeren van de politie knikten. „Dat is de graaf,” fluisterde de een tot den ander, en toen liet hij er luider op volgen. „Ik vrees, dat de jongens in handen geraakt zijn van dezelfde dieven, meneer Bell, ze zijn ons voor geweest, uit vrees, dat de jongens teveel verklappen zouden.” Vader schrikte. Toen herinnerde hij zich opeens iets . . . „Ik keek de auto na,” zei hij gejaagd en zenuwachtig, „en ik las het nummer ... ik weet het nog goed ... het was 5634-” Een der heeren schreef het dadelijk in zijn boekje en liep den winkel uit, terwijl de ander nog even bij den verschrikten Vader bleef praten. Tien minuten later had ieder politie-bureau in Rotterdam en omgeving het nummer van de auto en iedere agent op post had bevel gekregen naar de auto uit te zien. Politieagent no 44, op post aan de tweede Maasbrug, hielp het drukke verkeer regelen, wat wel noodig was, daar af en toe de brug open ging en daardoor het enorme verkeer van sleeperswagens en andere karren lang opgehouden werd. Hij zorgde, dat de wagens en auto’s zich in een lange rij plaatsten en ordelijk wachtten, totdat de brug weer openging. Er was een aantal Rijnschepen in aantocht en de brug moest weer open. De hekken werden gesloten en beletten juist een taxi den doorgang. De agent keek eens naar het nummer . . . het was 5634. Het zou geruimen tijd duren, alvorens de brug weer gesloten werd. De agent liep kalm naar een winkel op den hoek en telefoneerde naar zijn bureau. Vijf minuten later waren de passagiers van de auto op weg naar het politie-bureau... De graaf, Pietje Bell en Peentje. Ze werden zoo spoedig mogelijk weer naar huis gebracht, maar de graaf mocht nog een poosje bij den commissaris blijven om hem een en ander te vertellen. Wat waren Vader en Moeder blij, toen ze hun jongen en zijn vriendje weer behouden terug hadden. Maar het mooiste van het geval was, dat het heele avontuur nog geen half uur had geduurd. Het was aan Vader te danken, dat de jongens weer zoo gauw opgespoord waren, doordat hij het nummer van de auto toevallig onthouden had. Vader dankte de politie-beambten hartelijk en drukte zijn bewondering uit voor de prachtige, snelle manier, waarop zij de verlorenen hadden weergevonden. Intusschen werd besloten, op een anderen dag de bewuste reis te ondernemen. Voorloopig zou de graaf wel een en ander aan de politie kunnen vertellen. En de jongens? Wel, die hadden maar weer eens een onverwacht avontuur beleefd, waarop ze niet weinig trotsch waren. Des avonds had de courant een groot bericht over Pietje Bell en zijn vriendje, die per auto ontvoerd waren en door het snelle optreden van de politie weer veilig thuis waren gebracht. XII. HAAR IN DE PUDDING EN EEN BEZOEK BIJ MEESTER FUIK. Toen TANTE Cato de jongens had teruggebracht en er een verzoening was gevolgd met haar familie in de Heerenstraat, was ze slechts een dagje gebleven. Ze was echter vertrokken met de belofte, spoedig eens weer te komen. En nu had Moeder Bell een brief van Tante Cato gekregen, dat deze van plan was, een paar daagjes bij haar familie te komen doorbrengen. Moeder was Tante aan het station gaan afhalen. Ze had echter Pietje niet meegenomen, uit vrees, dat de jongen onderweg weer het een of ander zeggen of doen zou, waardoor hij de boosheid van Tante zou opwekken. Moeder had een extra lekker maaltje klaargemaakt met chocolade-pudding als dessert. Pietje was dol op chocolade-pudding. Vader Bell had zich ook met Tante verzoend, maar hij kon niet goed velen, als Tante allerlei wijzen raad gaf, waar hij niet om vroeg, en dat ze zich overal mee bemoeide. Tante Cato liet haar koffers door een besteller bezorgen. „Goeie hemel,” riep Vader Bell uit, „kijk me dat mensch eens een bagage meebrengen. Hoelang denkt ze wel te blijven, een jaar?” Hij had er niet op tegen, dat Tante eens een dagje of zoo bij hen doorbracht, maar als ze van plan was, om een langen tijd hier te blijven, dan zou hij zijn pret ook wel op kunnen. Pietje was heel aardig gedurende den eersten maaltijd, dien Tante meemaakte. Maar Tante zag in hem altijd nog den kleinen plaaggeest van vroeger, en vergat, dat Pietje nu toch ook een beetje ouder en wijzer geworden en niet zoo kinderachtig meer was. Om het haar recht gemakkelijk te maken, zette hij een paar kussens in haar stoel, haalde een glas frisch water voor haar en zette de stoof voor haar voeten neer. Was dat nu niet erg vriendelijk en lief van Pietje? En wat kreeg hij er voor? Tante Cato keek hem achterdochtig aan, alsof ze het zaakje niet vertrouwde. Ze schoof eens heen en weer in haar stoel, keek naar den grond en voelde aan de leuning van den stoel, alsof ze bang was, dat het heele zaakje onder haar zou instorten. Vader sneed het vleesch en deelde ieder er een flinke portie van uit. Maar uit de grap legde hij op Tante Cato’s bord een stukje van ongeveer een vierkanten centimeter. Natuurlijk bedoelde vader het niet zoo, hij deed het alleen maar eens om te zien, wat Tante zeggen zou. En wat een succes had hij ermee! „Wel Pieter,” begon Tante, „als je daarmee zeggen wilt, dat ik hier heelemaal niet welkom ben, dan zal ik dadelijk wel weggaan. Is dat alles, wat ik krijg? Heb je niet meer fatsoen in je lijf om je schoonzuster zóó te behandelen?” Vader schaterde het uit. „Ha-ha-ha-ha ... zoo wou ik je nou net hebben, Cato .. „Kom-Kom,” suste Moeder, „hij bedoelt het niet zoo kwaad, Cato, hij doet het alleen maar om je te plagen.” Vader voorzag Tantes bord rijkelijk van vleesch. „Ik houd er niet van, om geplaagd te worden,” zei Tante op scherpen toon. „Ik ben er niet van gediend, en ik heb er net zoo’n hekel aan als aan een haar in mijn eten.” „Is er een haar in je eten?” vroeg moeder verschrikt. „Ik zeg niet, dat er een haar in mijn eten is, ik zeg alleen, dat ik er een hekel aan heb,” zei Tante. „Ik zou geen hap eten van iets, waar een haar op lag.” Toen begon vader, om van onderwerp te veranderen, wat aardigs te vertellen en weldra was de gezellige stemming weer teruggekeerd. Pietje smulde van de chocolade-pudding. Tante scheen er ook heel veel van te houden. Ze liet zich voor de tweede maal ervan bedienen, waardoor er niets meer voor Pietje over was. Misschien zou, iedere andere Tante voor de tweede maal bedankt hebben, om het aan Pietje te gunnen, maar Tante had het liever zelf. Toen schoot Pietje een pracht-idee door het hoofd. „O Tante,” riep hij uit, „kijk eens, wat een lange haar op uw pudding!!” En tegelijk boog hij zich over de tafel en greep met duim en wijsvinger snel iets van Tante’s bord. Hij wond het om zijn vinger en gooide het weg. „Ajakkes,” zei Tante Cato, „wat is dat toch vies, haar op je pudding, nou maar, ik lust het nu niet meer, hoor . . . dank je wel,” „O, dat is heelemaal niet erg,” zei Pietje, „ik zal het wel opeten.” En tegelijk trok hij Tante’s bord naar zich toe en begon smakelijk haar pudding op te eten. Pietje knipoogde eens tegen Vader, die weer dubbelvouwde van het lachen en zijn hoofd tegen de tafel stootte. Vader begreep het best: er was heelemaal geen haar op Tantes bord geweest! Pietje Bell’s Goocheltoeren. n Meester Fuik, de vroolijk gehumeurde violist, had al spoedig de vriendschap van alle kinderen verworven. Wederkeerig hield hij veel van zijn jongens en meisjes en nog maar zelden had men zulk een innigen band van vriendschap gezien tusschen een onderwijzer en zijn leerlingen. De kinderen waren altijd beleefd en gehoorzaam jegens hem en tegelijkertijd was hij hun kameraad. Hij stelde belang in hun kleine leventjes en geen moeite was hem te groot of te veel, om zijn kleinen vrienden een dienst te bewijzen. Wie er lust in had, mocht gerust meester Fuik des avonds eens opzoeken in zijn huis en was altijd zeker van een hartelijke ontvangst. Was er een van de kinderen in moeilijkheid of verdriet, wel, een bezoek bij den meester hielp al dadelijk, want men kon altijd op hem rekenen. Op zekeren avond was Pietje naar meester Fuik’s huis gegaan. Pietje wou namelijk wel eens weten, waarom er altijd over zijn grappen in de krant geschreven werd en haast nooit over andere jongens. Meester Fuik zat in zijn ruime kamer, die er gezellig uitzag. Er waren portretten van beroemde componisten en violisten aan de wanden, er was een open haard, een reuze-boekenkast, er hingen een paar oude violen in een hoek, een vleugelpiano met een schemerlamp stond er naast, gemakkelijke stoelen, waar je heelemaal in wegdook en in het midden een tafel, beladen met vellen muziekpapier. De huishoudster kondigde de komst van Pietje Bell aan. „Laat hem binnenkomen, juffrouw,” zei meester Fuik. Pietje, pet in z’n hand, kwam de kamer in. „Wel Piet, dat doet me nou eens genoegen, jongen, dat je je ouwen vriend eens komt opzoeken. Val maar ergens neer, chef.” Piet lachte; meester was altijd zoo leukhartelijk. „Wel?” vroeg zijn vriend verder, een lange pijp stoppend, „wat kom je hier uitvoeren?” „Och zoomaar,” zei Piet. „Ik vind het zoo leuk hier.” Meester Fuik lachte hartelijk. „Als je er zóó over denkt, ben je welkom, Piet. Nog iets bijzonders gedaan vandaag? Nog iemand geholpen op de een of andere grappige manier?” Pietjes gezicht betrok. „Ze zetten het dadelijk in de krant, als ik wat doe,” sprak hij. „Ze moeten altijd mij hebben.” Piet kroop uit zijn stoel en ging bij zijn vriend staan, die bij het raam was gaan zitten. „Ik ben heelemaal niet slecht, meestertje, maar waarom moete ze nou altijd aan de heele stad vertelle, als ik wat doe?” „Dat zou ik ook wel eens willen weten,” sprak meester Fuik. „Er moet bepaald iemand zijn, die telkens die berichten over jou in de II * krant zet. Ik zal er morgen eens onderzoek naar doen, maar ik ben bang, dat de lui van de krant dat toch niet willen zeggen.” „Nou, maar het is niks prettig,” zei Piet „Ze geven mij altijd de schuld. Tante Cato denkt almaar, dat ik wat doen wil. Maar laatst heb ik ze toch gefopt. Ze is zoo vies van een haar in d’r eten, dat ze niets meer lust. En toen heb ik gezegd, dat er een haar op d’r pudding lag en toen kreeg ik het.” Meester Fuik schoot in een lach en klopte Pietje op den rug. „Je bent me er toch een, Piet. Ja jongen, ik was vroeger ook geen heilig boontje, dat wil ik je wel bekennen, ofschoon ik niet zooveel avonturen had als jij. Lieve help, jij beleeft meer dan tien andere jongens in hun heele leven bij elkaar. Hoe komt dat toch?” „Ik weet het niet,” zei Pietje lachend, „zoodra ik ergens kom, beginnen de dingen te gebeuren.” „Benijdenswaardige kerel ben jij,” zei meester. „Zeg Piet, wil je mij eens een plezier doen?” „Wel tien plezieren, meester.” „Haal dan eens even een half pond tabak voor mij op den hoek. Hier is geld.” Piet zette zijn pet op en was in een wip de kamer uit, om het verlangde te halen. Nauwelijks was hij twee huizen verder gekomen, of hij zag een kleinen jongen, die vergeefsche pogingen deed, om een belknop van een huis te bereiken. „Kan je er niet bij?” was Piets overbodige vraag. „Nee... wil jij ’s even voor me bellen?” vroeg het ventje. „Zeker wel,” zei Piet, en hij trok aan de bel, dat het een aard had. „Nou mag je wel as ’n haas wegloopenü” schreeuwde het ventje en maakte, dat hij wegkwam. „Wel jou kleine aap,” riep Pietje hem na, te verbaasd om den jongen te achtervolgen. De deur van het huis werd geopend. „Wel?” vroeg de huishoudster. „Ikke ... eh . . . wat ik zeggen wou . . . woont hier meneer Janssen?” „Ja, die woont hier, moet je hem spreken?” Pietje keek het mensch met groote oogen aan. „Wóónt hier meneer Janssen??” herhaalde hij „Natuurlijk woont hij hier, moet je hem dan niet hebben?” „Ja... nee... ik kom nog wel eens terug, dag juffrouw ...” En Piet holde weg zoo snel als zijn beenen hem dragen konden. Wel, had je nou toch ooit zoo iets beleefd! Eerst liet die kleine aap hem erin loopen en om zich maar uit de moeilijkheid te redden, had-ie maar gauw den naam Janssen verzonnen ...en nou wóónde de verdraaide kerel daar! Pietje deed zijn boodschap en keerde met de tabak terug naar meester Fuik. „Fijn jongen, dank je wel, nou kunnen we weer een versch pijpje stoppen.” „Mag ik dat doen?” vroeg Pietje. „Ik deed het vroeger altijd voor meester Ster.” „Goed, ga je gang maar.” Ondertusschen vertelde Piet, wat hem onderweg overkomen was. Meester Fuik moest er hartelijk om lachen. „Zie je nou wel, dat ik gelijk had,” zei hij. „Jij beleeft meer avonturen dan tien andere jongens.” „Ik kon het heusch niet helpen,” zei Piet, „zoodra ik buiten kwam, begon het weer te gebeuren.” „Luister Piet,” zei meester. „Ik ben nu van avond een beetje druk met muziekwerk. Maar je moet eens op een anderen avond terugkomen met een paar vriendjes. Dan gaan we de tooverlantaarn vertoonen en dan krijgen jullie chocolade-melk en koekjes. Doen we dat?” „Dat doen we, meestertje,” zei Piet, „en wat graag ook.” XIII. DE ROOVERSBENDE „DE ZWARTE HAND.” 'YUSSCHEN een stapel oude couranten en tijdschriften had Pietje Bell op zekeren dag een aflevering gevonden van een detective-roman, getiteld: Raffles, de Groote Onbekende. Het was het verhaal van een zoogenaamden edelman, die de rijken hun geld afnam en het aan de armen uitdeelde. Een man, die vergeefs door politie en justitie werd achtervolgd, de schrik van rechters en detectieven en de lieveling van het arme volk. Piet was er mee in een hoekje gekropen en verslond het verhaal. Met gloeiende wangen en kloppend hart las hij de regels: Terwijl de voorname gasten van den millionnair lustig voortzweefden op de maat van de vroolijke dansmuziek, begaf Lord Lister zich naar de werkkamer van den gastheer. In diens groote brandkast waren de rijkdommen verborgen, die hij zich verworven had ten koste van zijn arme medemenschen. Wat anderen te kort kwamen, had hij tien-, twintigmaal te veel, In een oogwenk had Lord Lister de kamer bereikt en was zonder aarzelen naar binnen gestapt. Ha, daar was de groote, ijzeren kluis. . . Zonder een seconde te verliezen, begon de Groote Onbekende een paar zijden handschoenen aan te trekken, alvorens de stalen knoppen van de ijzeren deur aan te raken. Toen begon hij aan den middelsten knop te draaien, telkens luisterend naar het zachte geklik-klak van het slot. Eindelijk slaagde hij erin, het samengestelde slot te openen en de deur week onder zijn handen. Daar lagen schatten opgestapeld, bankpapier, zilvergeld en waardevolle papieren. Lord Lister vulde zijn zakken, sloot de brandkast zorgvuldig en lette er goed op, dat hij geen spoor achterliet. Beneden gekomen, wenkte hij zijn bediende, Charley, die zijn overjas en hoed uit de garderobe haalde. Hij excuseerde zich bij den gastheer, voorgevende, dat hij onverwacht per telefoon weggeroepen was, en begaf zich met Charley naar buiten. Daar riepen zij een taxi aan en waren weldra op weg naar hun kamers in Hotel Central. Den volgenden morgen bezochten zij hun arme vrienden in de povere achterbuurt en brachten er een overvloed van spijzen en kleeding. De arme lieden vielen op hun knieën en kusten de jaspanden van den Grooten Onbekende, die hen lachend afweerde. De armen der stad aanbaden hem en in hun oogen was er geen grooter en edelmoediger mensch ter wereld dan de Groote Onbekende.” Met een zucht van bewondering legde Pietje het boekje neer. Och, och, wat een kerel was me die Raffles toch, en wat moesten de arme menschen veel van hem gehouden hebben. Van de rijken afnemen om het aan de armen te geven, dat zou nog eens echt: menschen helpen zijn. Nou, d’r waren heel wat arme kinderen op school, die niet half genoeg te eten kregen. Stel je voor, dat hij die allemaal eens van een hoop eten en lekkere, warme kleeren kon voorzien. Pietje stak het verhaal in zijn kiel en liep naar buiten. Nauwelijks was hij bij den hoek gekomen, of hij werd onderstboven geloopen door Engeltje, zijn schoolkameraad. Ze rolden allebei op den grond. „Hee kinkel,” riep Pietje, „waarom loop je niet tegen een lantaarnpaal an, die kan er beter tegen dan ik.” „Alle krooten,” riep Engeltje uit, pijnlijk zijn voorhoofd bewrijvend, „is me dat een smak!” „Wel, waar loop jij zoo hard naar toe?” „Kwam naar jou, om je wat te vertellen.” „Wat is het?” „Kom mee, het is een geheim. Een groot geheim.” Ze kropen overeind en Pietje volgde Engel naar een smal zijsteegje, dat de stad al lang van plan geweest was, af te sluiten. Engeltje was rood van opwinding. Hij durfde op straat haast niet spreken over zijn ontdekking, uit vrees, dat de menschen hem zouden hooren. Haastig ging hij Pietje voor en trad eindelijk een klein, vervallen huisje binnen, dat geheel onbewoond scheen te zijn. Hij daalde de keldertrap af en leidde Pietje bij de hand door de halfdonkere ruimte. Daarop ging hij met de handen den muur betastende, door de achterzijde van den kelder, waar hij eindelijk een luik vond. Hij schoof den grendel weg en opende de kleine deur. Een donkere ruimte, waarin niets te onderscheiden was, lag voor hen. Engeltje legde den wijsvinger op den mond en wenkte Pietje, hem te volgen. Ze stapten in de donkere ruimte en Engeltje stak een lucifer aan. Bij het zwakke schijnsel daarvan kon Pietje een tafel, een paar kisten, een lantaarn en wat oude zakken onderscheiden. Engeltje stak een lantaarn aan en ging daarop de deur sluiten „Nou,” fluisterde hij, „wat zeg je ervan?” „Van wie is het?” vroeg Pietje, die er nog weinig van begreep. „Weet ik het en het kan me niet schelen ook. Praat zachtjes, jo, want je ken nooit weten, of ze je niet hooren. Is dit geen fijn roovershol voor ons? We moeten een echte roovers- bende oprichten en hier is ons hol.” „Maar woont hier niemand?” „Nee, geen mensch woont er in het heele huis. En er komt niemand wonen ook. Ze zeggen, dat het komende jaar afgebroken wordt.” „’t Is een fijn hol . . . net als in een boek, zeg, een onderaardsch gewelf. Ze vinden ons niet makkelijk hier.” „Nee, natuurlijk niet. Weet je, wat we moeten doen? We moeten een paar zakken over dat luik hangen aan den anderen kant, dan zien ze den ingang niet zoo gauw.” „Dat is goed. Ja zeg, een rooversbende, maar wie moet de hoofdman zijn?” „Nou, dat moet jij maar wezen, jij weet altijd van alles te verzinnen, en dan zullen wij je roovers zijn en je gehoorzamen. Peentje kan ook meedoen en misschien nog een paar anderen.” „Het is een fijn roovershol,” zei Pietje, in het rond kijkend. „Ik wed, dat er haast geen mensch weet, dat het hier is. Hoe heb jij het zoo gevonden?” „Wel,” antwoordde Engeltje, „ik kwam hier toevallig voorbij en speelde met mijn balletje. Ik schopte het per ongeluk in het kelderraam en toen ging ik probeeren, of ik het niet terug kon krijgen. Ik wou het aan de menschen gaan vragen, die hier woonden, maar er was niemand. Toen ben ik maar de kelder ingegaan en heb het weer opgeraapt. Nou, en toen vanzelf keek ik eens even rond en had al gauw dat luik gevonden. Ik kon het eerst haast niet open- krijgen, maar eindelijk ging het toch. Toen vond ik dit onderaardsche kamertje en ik dacht, dat het wel een fijn roovershol voor ons zou zijn.” „Natuurlijk spelen we maar „roovertje,” zei Pietje. „We gaan niet heusch stelen.” „Nee, natuurlijk niet,” zei Engeltje. „En ons hol moet een groot geheim blijven.” „Ja ja, een groot geheim. Maar hoe kunnen we het geheim houden?” Pietje dacht na. „We moeten hier nooit met z’n allen tegelijk naar binnen gaan,” zei hij eindelijk. „De menschen uit de steeg zouden ons gauw in de gaten krijgen. Telkens één voor één, en dan heel voorzichtig, net, of je heelemaal niet van plan bent, hier binnen te gaan. Als er niemand kijkt, schiet je ineens de gang in.” „Ja, dat is een goed plan,” antwoordde Peentje. „Kijk eens,” zei Pietje, „er is zoowaar een kacheltje ook. Dat komt goed te pas, als het koud wordt. We moeten dan wat hout en kolen hierheen zien te sleepen.” Engeltje lachte van genoegen. „Sjongen, het zal fijn worden,” zei hij. „En we brengen natuurlijk van alles hier naar toe. Kaarsen en olie en een paar zakpistooltjes en wat ouwe messen, net als echte roovers hebben.” „Laten we Peentje gaan halen,” zei Piet. „Best, ik zal het licht uitblazen, maar ga jij dan eerst bij het luik staan, anders kunnen we het niet vinden.” Zoo gezegd, zoo gedaan. De jongens verlieten de onderaardsche ruimte zoo zachtjes mogelijk en beklommen de keldertrap weer. „Ga jij nou eerst naar buiten,” zei Engeltje, „en kijk goed uit.” Piet liep langzaam de smalle ga.ng uit, tot aan de straatdeur. Hij opende die en bleef even in de opening staan, de handen in de zakken en een deuntje fluitend, terwijl hij links en rechts gluurde. Maar niemand lette op hem. Langzaam slenterde hij het steegje in en werd weldra door Engeltje gevolgd. Samen zetten zij het op een loopen en gingen op zoek naar Peentje. Een week later was de rooversbende compleet en het hoofdkwartier ingericht volgens de beschrijving in rooversboeken. Aan de muren hingen oude messen, maar nu netjes opgepoetst, die dolken en sabels voorstelden. Van kisten en lappen en oude dekens waren een paar rustbedden gemaakt, kaarsen in leege flesschen vormden de verlichting en er was ook een boekenplank, waar de meest bloeddorstige rooversverhalen een plaats hadden gevonden. Pietje Bell was de hoofdman van de bende, Engeltje en Peentje waren zijn adjudants en dan verder waren er nog twee andere jongens, die te vertrouwen waren. Deze twee zouden vandaag als lid worden aangenomen, maar moesten eerst worden „ingewijd.” Die aanneming of „inwijding” van nieuwe leden gebeurde op een heel geheimzinnige en plechtige manier. Pietje had dat zoo gelezen in een van de rooversboeken. De nieuwe leden, Kees Wortelman en Jaap Willemsen, een paar stevige jongens van Jan De Witt, zouden nu den eed van trouw afleggen en als echte roovers worden aangesteld. Voorzichtig waren ze door Pietje naar de geheime plaats van samenkomst gebracht. Geduldig in afwachting van de dingen, die komen zouden, zaten de twee jongens op een kist tegen den muur. Pietje Bell zette een groeten hoed op, die met een rooden veer versierd was. Zijn adjudants, Peentje en Engeltje, hadden roode mutsen op het hoofd. Pietje plaatste zich aan de tafel, waarop een groot boek lag met witte vellen. Een nieuwe pen -lag in gereedheid. „Adjudants, blinddoek de nieuwe leden,” sprak de rooverhoofdman. Oogenblikkelijk sprongen Peentje en Engeltje op en bonden doeken voor de oogen van Kees en Jaap. Toen gaf Pietje zijn adjudants een wenk en deze plaatsten een plank op het midden van den vloer. „Gij zult nu eerst een reis maken in een vliegmachine,” zei de hoofdman op plechtigen toon. „Duizenden meters hoog zult ge vliegen; zorg dat ge niet naar beneden stort, anders zult ge te pletter vallen.” Engeltje leidde den geblinddoekten Kees naar de plank en zei: „Stap op.” Kees ging op de plank staan, terwijl Peentje en Engeltje zich ieder aan een eind daarvan plaatsten. Pietje Bell zwaaide een rond, kartonnen doosje aan een touwtje in het rond, wat een gonzend geluid maakte. Dat was de schroef van de vliegmachine, zei hij. Toen lichtten Peentje en Engeltje de plank langzaam omhoog, waardoor Kees het gevoel kreeg, alsof hij in de lucht opgenomen werd. Hij begon met de ar- Pietje Bell’s Goocheltoeren, 12 men te zwaaien en riep: „Hoo, hóóó, niet zoo hóóg, niet zoo hóóg...” Ten slotte verloor hij het evenwicht en viel er af, maar Pietje ving hem gauw op, zoodat Kees zich niet bezeerde. Hetzelfde werd met Jaap gedaan en beiden moesten bekennen, dat het een vreemde gewaarwording was, net of je werkelijk een heel eind de lucht in ging. Maar daarmede was de inwijding nog niet afgeloopen. Kees en Jaap werden, nog steeds geblinddoekt, dichtbij de tafel gezet. Peentje knielde op den grond voor hen. „Luister,” sprak de rooverhoofdman, „steekt nu je handen uit, dan voel je het hoofd van den adjudant. Goed zoo, weet je nu precies, waar het is? Nu moet je allebei een harden slag geven met je vlakke hand op zijn hoofd, begrepen?” „Jawel, hoofdman.” „Best, ik zal tellen, één, twee, drie! en dan sla je maar, zoo hard je kunt.” Jaap en Kees namen zich in stilte voor een geweldigen mep op Peentjes hoofd te geven. Maar geruischloos was Peentje opgestaan en had zachtjes de tafel wat naar voren geschoven. Pietje stelde zich achter de twee jongens. „Klaar? Opgelet, ik tel. Een.... twee.... DRIE!!!” Patschü! kwamen de twee handen kletterend op de tafel neer, inplaats van op Peentjes hoofd. „Au-au. .schreeuwden de nieuwe leden, maar de hoofdman en zijn roovers schaterden het uit van pret. Toen werden den jongens de doeken van de oogen genomen en moesten ze hun handteekening in bloed zetten. „In bloed?” vroeg Jaap verschrikt. „Ja,” sprak Pietje Bell op onverbiddelijken toon. „Je moet een sneedje in je arm maken en met het bloed je naam zetten.” De jongens gehoorzaamden en zetten hun handteekening met bloed in het rooversregister. Toen moesten ze den eed van trouw afleggen. Pietje las voor: „Ik zweer trouw aan de geheime Rooversbende De Zwarte Hand en beloof gehoorzaamheid aan den Hoofdman. Ik beloof alle geheimen te bewaren en aan niemand ter wereld de plaats van samenkomst te verraden.” „Zeg nu op plechtigen toon: Dat zweer ik,” vervolgde Pietje. „Dat zweer ik,” zeiden Jaap en Kees. „Dan verklaar ik u bij deze als leden van de Rooversbende te zijn aangenomen.” Daarmee was de plechtigheid geëindigd en konden de duistere werkzaamheden van de bende een aanvang nemen. 12 ♦ XIV. SSSSST ... DONKERE GANGEN EN TRAPPEN... CIEREGELD iederen middag na schooltijd kwam de rooversbende bijeen. Altijd bij het binnengaan van het huis namen de jongens de grootste voorzichtigheid in acht. Nooit gingen ze in een groep het huis in, altijd afzonderlijk. Niemand der buren sloeg eenigen acht op hen, daar er zoo vaak kinderen om het huis speelden. Op een middag, dat ze allen weer present waren, had Pietje toevallig weer het verhaal van Raffles, den Grooten Onbekende, in handen gekregen. En toen ging hij aan de jongens vertellen van dezen lord, die den armen gaf, wat hij den rijken afnam. „Nou ja,” meende Peentje, „maar hij was toch eigenlijk zelf een dief.” „Ik wou, dat wij aan arme menschen konden geven, zonder zelf te stelen,” zei Piet. „Wat zou dat fijn wezen en wat zouden de armen onze rooversbende dankbaar zijn.” „Konden we maar eens een verborgen schat vinden en dan aan de menschen uitdeden,” dacht Jaap. „We moeten toch wat doen,” vond Engeltje. „Of je nou al een rooversbende hebt en je doet er niks mee, daar heb je ook niet veel aan.” „Misschien weet ik er wat op,” zei Kees op geheimzinnigen toon. „Wat is het, Kees?” „Ja, vertel ons eens.” „Ik heb hier iets ontdekt,” vervolgde Kees, en hij keek heel ernstig. „lets ontdekt?” „Ja, maar ik kan er nog niet veel van zeggen. Dit roovershol heeft nog een anderen uitgang.” De jongens sprongen op. „Een anderen uitgang, Kees? Waar?” „Sssst . . . niet zoo hard. Ze mochten ons eens hooren. Ik had gisteren mijn mes hier laten liggen en toen ben ik teruggegaan, om het te halen. Toen ik hier was en een kaars had aangestoken, dacht ik, iets te hooren achter den muur. Ik ging eens kijken met de kaars in mijn hand, maar ik denk, dat het muizen geweest zijn.” „Is dat alles?” „Wacht eventjes. Toen ik daar ginds in dien hoek zoo stil te luisteren zat, dacht ik, dat de steenen in den muur daar wel wat los waren. Ik trok er gemakkelijk een uit en toen nog een. En raad eens, wat ik toen zag? Een houten deurtje. Kom mee, dan zal ik het jullie laten zien.” De jongens volgden Kees naar den bewusten hoek en bij het licht van een paar kaarsen, door de anderen vastgehouden, begon hij een paar steenen uit den muur te trekken. De een volgde den ander, zoodat hij op het laatst wel twintig steenen losgehaald had. En werkelijk, daar vertoonde zich een oude, verweerde deur voor de oogen van de verbaasde jongens. Ze konden nauwelijks een uitroep van verbazing onderdrukken. „Stil,” vermaande Kees, „je kunt nooit weten, wat er aan den anderen kant van die deur is.” „Misschien de kelder van den buurman,” % 9 onderstelde Pietje Bell. Het was een geheimzinnig geval. De jongens hadden niet verwacht, dat hun avonturen nog op zooiets zouden uitloopen,. .. een geheime deur . . . bedekt door steenen „Kan je ’m niet openkrijgen?” vroeg Engeltje. „Ik weet niet,” zei Kees. „Misschien wel, maar als er iemand daar is, hebben we de heele zaak voor ons bedorven. En dan moeten we natuurlijk hier vandaan.” „Laten we ’s stil luisteren,” meende Peentje. Zoo deden ze. Wel tien minuten lang zaten ze op den grond, de ooren tegen de deur gedrukt. Maar er kwam niet het minste geluid van de andere zijde. De hoofdman meende, dat ze nu lang genoeg gewacht hadden. „Roover Kees,” sprak hij, „jij hebt de geheime deur gevonden en jij hebt het meeste recht, om de zaak verder te onderzoeken. Wij zullen je wel helpen.” „Stil, ik zal probeeren, de deur open te krijgen, maar als er aan den anderen kant ook een grendel zit, is het onmogelijk.” Kees trachtte met beide handen den verroesten grendel weg te schuiven, maar er was geen beweging in te krijgen. „Giet er wat olie op,” raadde Piet aan. Dat werd gedaan en na eenige mislukte pogingen gleed langzaam de grendel terug. Kees greep den knop van de deur en duwde... duwde... tevergeefs. Toen stond hij op en zette zijn schouder tegen de weerbarstige deur. Hij drukte met alle macht... en opeens schoot de deur los . . . Kees verloor zijn evenwicht en de jongens zagen hem naar beneden storten. De jongens waren zoo verschrikt, dat ze het eerste oogenblik niet wisten, wat aan te vangen. Pietje was de eerste, die zich herstelde. „Een trap,” zei hij op gedempten toon. „Geef de kaars eens, Peentje.” Peentje reikte hem de flesch met de brandende kaars aan en Pietje daalde voorzichtig de donkere trap af, gevolgd door de anderen. „Kees,., ben je daar?” riep Piet. Een zwak gesteun klonk uit de diepte. „Wacht, wij komen, hoor.” Peentje telde de treden. „Acht, negen, tien, elf ... twaalf ~ „Waar ben je, Kees?” „Hier, jongens, kom eens hier met dat licht.” Kees stond wat verder en trachtte de duisternis met zijn blikken te doorboren. „Heb jij je niet zeer gedaan, Kees?” vroeg Peentje. „Nee, ik schijn een keer omgeduikeld te zijn, want ik kwam op mijn voeten neer. ’t Was me anders een heele tuimel, hoor, ik dacht, dat ik dood viel.” „Goeie genade, wat heb je me laten schrikken,” zei Engeltje, die er wit van zag.” „Zeg jongens,” ging Pietje Bell voort, „is me dat wat? Een onderaardsch gewelf. Net iets uit de vaderlandsche geschiedenis, waarvan meester wel eens vertelt.” Piet hield de kaars omhoog. „We moeten wat meer licht hebben,” zei Jaap, „het lijkt wel een gang.” „Reken maar, dat het een gang is,” zei Pietje. „Haal nog een paar kaarsen, jongens.” „Ja, maar laten we iemand in het roovershol achterlaten, om te waarschuwen, als er soms onraad is.” „Ja, dat is goed. Blijf jij achter, Jaap, als er wat gebeurd, kraai je als een haan.” „Ben je heelemaal betoeterd?” vroeg Piet, „heb je nou ooit gehoord van een haan in een kelder?” „Miauw dan als een kat.” „Ja, dat is beter, er zijn dikwijls genoeg katten in kelders.” Er werden meer kaarsen gehaald en Jaap bleef achter als wacht. Kees en Piet voorop, trokken de jongens de gang door, voetje voor voetje. Ze voelden allemaal hun hart in de keel kloppen, want je kon toch maar niet weten, wat er het volgende oogenblik gebeuren zou. Opeens bleef Kees staan. „Zeg eens, jongens,” sprak hij op fluisterenden toon, „als er soms iemand bang is, moet hij maar liever niet meegaan.” „Loop naar de pomp, bang, wie is er nou bang?” zei Piet verontwaardigd. Ook de anderen beweerden, dat ze het juist „leuk” en echt „rooversachtig” vonden. „Vooruit dan maar,” zei Kees en langzaam ging het weer verder. Ze liepen weer zoo ongeveer tien meters toen Piet opeens zei: „Halt, jongens, weer een trap.” „Naar beneden?” vroeg Engeltje. „Naar boven,” zei Piet. „Stil nou . . . wachten jullie hier ... ik zal eens gaan kijken, wat er boven aan die trap is.” Met de kaars in de hand klom Pietje de trap op en eindelijk zagen de jongens hem stilstaan. Hij scheen niet verder te kunnen en ze zagen het lichtje heen en weer gaan. Ze durfden hem echter niet toeroepen, uit vrees, dat iemand hen hooren zou. Toen kwam het lichtje weer naar beneden en spoedig stond Pietje bij hen. „Daar is ook een deur boven aan die trap,” fluisterde hij, „en die gaat ook naar binnen open, naar ons toe.” „Wat zou er achter die deur zijn?” vroeg Kees. „Misschien ook wel zoo’n hol, net als het onze.” „Kon je de deur niet openkrijgen, Piet?” „Ik dorst het niet te probeeren, je ken nooit weten, wat er is.” „Nou, weet je wat we doen zullen,” opperde Kees. „We zullen eerst weer een poos luisteren en als we niets hooren, zullen we de deur openmaken.” „Goed, laten we dat doen.” De vier jongens, met Kees voorop, beklommen de tweede trap. Bij de deur gekomen, zetten ze zich op de treden neer en wachtten. Piet en Kees legden een oor tegen de deur en luisterden. Traag kropen de minuten om. „Hoor je niets?” fluisterde Peentje. Pietje schudde het hoofd. Toen legde Kees den vinger op den mond en gaf zijn kaars aan Engeltje. Zonder een woord te zeggen begon hij zachtjes aan den knop van de deur te trekken. Er was geen grendel of slot op. Tot aller verbazing gaf de deur dadelijk mee. Maar opnieuw werd hun den doorgang versperd door een grooten kist, die tegen de deur geplaatst was. Bij het licht van de kaarsen zagen de jongens, dat het nog een betrekkelijk nieuwe kist was, en er stond met zwarte letters op geverfd: Jacob Stolberg en Zonen, Manufacturen. „Een pakhuis,” zei Kees teleurgesteld, „laten we de deur maar weer dichtdoen, jongens.” „Een pakhuis?” vroeg Pietje, „wie heeft er nu een pakhuis onder den grond.” „Wel, je ziet het toch?” vroeg Kees. „Misschien is de kist leeg,” onderstelde Peentje. „Kan je ’m opzij krijgen, Kees?” Kees duwde tegen de kist, maar er was geen verwikken aan.” „Vol,” zei hij. „Net als ik zei, een pakhuis vol goederen. Daar hebben we niks aan, jongens.” „We gaan toch maar eens zien, wat daar allemaal is,” zei Pietje. „Komaan jongens, help eens een handje.” Met vereende krachten duwden de roovers de kist opzij en nu hadden ze genoeg ruimte om naar binnen te gaan. Het was een kelderruimte, ongeveer tweemaal zoo groot als het roovershol. Stapels doozen, kisten en vaten met verschillende goederen lagen er in groote hoeveelheden en de roovers begonnen eens in die rijkdommen rond te snuffelen. „Sjongen,” riep Peentje uit, „dat lijkt wel net zoo iets als die kelder met gestolen goed van Teun en Klok, je weet wel, Pietje.” „Borstrokken in deze kist,” riep Kees uit. „Wollen kousen hier,” zei Engeltje. „En hier is een kist vol met blikken bussen, daar moet bepaald iets om te eten in zijn,” riep Pietje uit. Hoemeer de roovers rondzochten, hoemeer koopwaar ze vonden. Maar het grappigste van de zaak was, dat er nergens een deur of een trap te ontdekken was, die toegang gaf tot dit keldergewelf. Hoe de jongens ook zochten, ze konden niets vinden, dat op een in- of uitgang leek, behalve de deur, waardoor zij binnengekomen waren, en die was door de groote kist geheel en al bedekt geweest. „Wat zullen we hiermee doen?” vroeg Peentje. „Ik weet wat,” zei Pietje. „Dit is onze schat- kamer, die bij het roovershol hoort. En nou gaan we doen net als Raffles, de Groote Onbekende. We zullen de arme menschen gaan uitdeden, maar niemand mag er ooit van weten.” „Ja, dat is een mooi plan.” De anderen waren het er ook over eens, dat het een mooie gelegenheid voor „De Zwarte Hand” was, om in het geheim pakken vol warme kleeding en voedsel bij de arme menschen te brengen. Ze sloten alle doozen en kisten weer en beloofden plechtig, met niemand over de gevonden schatten te zullen spreken. Daarop gingen ze terug naar het roovershol en maakten een lijst van arme kinderen op. XV. PIETJE EN WIMPIE OP HET OORLOGSPAD. Toen PIETJE dien middag thuis kwam, geheel vervuld van de gebeurtenissen in het roovershol, hoorde hij zijn moeder in gesprek met Martha. „En hoe komt dat nu?” hoorde hij zijn moeder vragen. „Wel moe, sinds ik er dien middag met Pietje geweest ben, is Wimpie heelemaal veranderd. Hij is toen met Piet stilletjes de straat op gegaan en daar hebben ze die twee lieverdjes Peentje en Engeltje, op de een of andere manier ontdekt. Toen zijn er nog wat vreemde jongens bijgekomen en ten slotte was het heele stel aan het vechten.” „’t Is zonde,” zei moeder hoofdschuddend. „En wat denkt u? Wimpie, altijd het voorbeeld van netheid en kalmte, is me daar mee gaan stompen en slaan en zag er uit als een eerste straatschooier. Al zijn goed gescheurd, schrammen over zijn gezicht, z’n broek vol modder ... o, het was vreeselijk. En nu is het mooiste, dat de jongen er den smaak van beet heeft, want nu wil hij ook ruwe kleeding dragen en bedankt voor zijn beste pakjes. Telkens lokt hij de een of andere vechtpartij uit en schijnt te denken, dat hij eerst de heele buurt een pak rammel moet geven. En dan vraagt hij voortdurend maar naar Pietje. Telkens is het: Wanneer komt Pietje Bell weer . . . komt Pietje Bell nog haast niet?” „Hij schijnt een bijzondere vereering voor Pietje te hebben,” merkte moeder op. „We moeten in elk geval voorkomen, dat Piet ooit weer met hem in aanraking komt,” zei Martha. Piet had genoeg gehoord. Wel, wel, Wimpie Van Dorp op het oorlogspad, hè? En hij wou Pietje Bell zoo graag weer eens zien, hè? Nou, Piet zou hem daartoe in de gelegenheid stellen. Piet hield heelemaal niet van verwende jongetjes en hij had gedacht, dat Wimpie Van Dorp er ook een was. Maar als Wimpie van plan was, om een flinke, Hollandsche jongen te worden, dan zou Pietje hem wel een handje helpen. Piet holde weer naar buiten. Hij vond het aardig, dat Wimpie zoo herhaaldelijk naar hem vroeg en plotseling kwam het verlangen in hem op, om Wimpie te zien. En aangezien Pietje meestal dadelijk deed, wat hij van plan was, zette hij het op een drafje in de richting van den Stationsweg. Daar aangekomen, vatte hij post aan de over- zijde van Wimpie’s huis en begon te fluiten. Maar Wimpie Van Dorp kende Piet’s straatfluitje niet. Piet dacht, of het niet beter zou zijn, maar even aan te bellen, toen opeens Wimpie voor het raam van zijn kamertje verscheen. Pietje zwaaide met zijn armen en floot zoo hard hij kon. Toen bemerkte Wimpie hem. Hij lachte en wenkte Piet, binnen te komen. In een oogwenk was Pietje de straat overgestoken en had de stoep van het huis bereikt. Wimpie opende zelf de deur en trok Pietje naar binnen, zonder een woord te zeggen. En hij trok hem ook met zich mee de trap op, naar zijn kamertje. Hij sloot de deur en zei zachtjes: „Laten ze je niet hooren, anders gooien ze je de deur uit.” Dat was een heel hartelijke begroeting, maar Piet nam het niet zoo ernstig op. „Zeg Pietje Bell, ik ben zoo blij, dat je er bent. Pietje Bell’s Goocheltoeren 13 Waar zijn de andere jongens?” „Thuis, denk ik. Mag je niet naar buiten?” „Naar buiten? Ik ga nooit alleen op straat. Altijd met Ma of Zus of de juf.” „Wel, ga dan nou ’s met mij mee.” Wimpie keek Pietje met groote oogen aan. Toen gaf hij hem een slag op den schouder en zei: „Top, dat doe ik. Gaan we dan ’n hoop pret maken?” „Reken maar,” zei Pietje. „Kom mee op je teenen en als je iemand ziet komen, duik je maar weg in een hoek.” De twee knapen slopen het kamertje uit, de gang door en de trap af. Door de dikke loopers maakten ze in het geheel geen gedruisch en zoo kwamen ze ongemerkt buiten. Daar zetten ze het allebei op een loopen. „Waar woon jij?” vroeg Wimpie. „In de Heerenstraat,” was het antwoord. „Mijn vader heeft een schoenwinkel.” „Wat leuk, verkoopt hij schoenen?” „Ja, en hij maakt ze ook. Ga je met mij mee naar huis?” „Vooruit, dat doen we.” Piet begon het laatste straatdeuntje hardop te zingen, Wimpie sloeg zijn arm om Piets schouder en stapte broederlijk met hem voort. Hij kende de woorden niet zoo goed als Pietje, maar hij neuriede het wijsje toch mee. Wimpie vond het echt, zoo te zingen op straat en het was iets heel nieuws voor hem. Toen het liedje uit was, vroeg Pietje: „Zeg, heb jij eiken dag je Zondagsche pakkie an?” „Dat is mijn zondagsche pak niet,” beweerde Wimpie. „Ik moet iederen dag een ander pak aandoen.” „lederen dag een ander? Gommes, ik heb twee pakkies, één voor Zondag en één voor door-de-week. Hoe kan je nou schik hebben met altijd zoo’n mooi pak an?” „Ik heb nooit schik,” zei Wimpie treurig. „Kan je meer pret hebben met ouwe kleeren aan?” „Natuurlijk, waarom doe je geen oud pakkie an, zooals ik?” „Ik wou, dat ik zoo’n lekker oud pak had. Mijn kleeren zijn allemaal zoo goed als nieuw.” „Nou, ik heb thuis wel een ouwe broek en een kiel voor je. Wil je die hebben?” „Wat graag,” zei Wimpie. „Goed, kom mee dan.” Af en toe liepen ze op een drafje en waren zoodoende weer spoedig in de Heerenstraat aangekomen. Maar op eenigen afstand van den winkel hield Pietje Wimpie bij den arm. „Wacht hier voor den fietsenwinkel,” zei hij, „ik zal de kleeren voor je halen.” Wimpie deed, wat hem gezegd was en Pietje holde naar huis. Hij vond er zijn moeder in de huiskamer. „Je boterham staat voor je klaar, jongen,” 13 * sprak ze. „Ja moe, ik zal dadelijk gaan eten.” Toen liep hij naar zijn kamertje en rommelde wat in een kast. Hij haalde er een ouden kiel, een gelapten broek, een versleten pet en een paar afgeloopen schoenen uit en rolde het in een bundel. Toen hij weer beneden in de huiskamer kwam, zag hij, dat Moeder in den winkel met Vader stond te praten. Vlug wikkelde hij zijn boterhammen in een stuk papier en stak ze in den zak. Snel als de wind rende hij door den winkel. Zijn ouders wilden hem juist vragen, waar hij zoo haastig heen liep, maar Pietje was al verdwenen. Lachend merkte Vader op; „Wel, wel, die Piet toch, hij is zeker weer het een of ander van plan, ’t is een reuzetiep, moeder!” „Jawel, maar hij moet zijn boterham eten, en nu gaat hij weer naar buiten, zonder iets gegeten te hebben.” „Wat had hij daar onder zijn arm?” vroeg Vader. „Dat zou ik ook wel eens willen weten. Er moet bepaald weer iemand verkleed worden als clown of zoo iets.” Intusschen had Pietje zijn nieuwen vriend bij de hand genomen en holde met hem naar de stallen aan de Vest. Daar opende hij een der deuren en duwde Wimpie naar binnen. „Trek het hier maar aan, Wimpie, en verstop je eigen kleeren maar in die kist daar.” Het duurde niet lang, of de altijd zoo keurige Wimpie was veranderd in een echte Rotterdamsche buurtjongen. Pietje maakte Wimpie’s haren flink in de war, door er zijn handen door te halen en zette hem de kapotte pet scheef op, zoodat er wat haren doorstaken. Nu waren alleen Wimpie’s witte kousen nog wat al te voornaam, maar Pietje wist daar raad op en verfde ze met wat wagensmeer mooi zwart. Wimpie’s eigen kleeren werden in de kist verstopt en nu trok het brave tweetal naar buiten. Nauwelijks in het volle daglicht gekomen, begon Pietje Bell te lachen. „Ha-ha-ha, nou ben je een echte knul, Wimpie. Alleen je gezicht en je handen bennen veel te schoon.” „Moet dat dan niet?” vroeg Wimpie terecht. „Welnee, hoe kan je nou een schoon gezicht hebben met zulke kleeren an? Wrijf je handen maar eens op de straatsteenen en smeer wat in je gezicht.” Wimpie volgde die broederlijke raadgeving op en daarmee was zijn toilet compleet. Pietje trok hem mee en een eindje verder gingen ze op een stoep zitten. „Ik heb honger,” zei Pietje. „Zou je niet een boterham lusten?” „Jawel,” zei Wimpie, „maar hoe moeten we daaraan komen?” „Makkelijk genoeg,” zei Piet. „Moet je naar mijn handen kijken. Ik ben een goochelaar, zie je. Hokus, Pokus, Pilatus ... ik steek mijn hand in mijn zak en daar heb je de boterhammen.” Wimpie zette een paar groote oogen op van verbazing. „Hoe doe je dat?” vroeg hij bewonderend. „Dat is het geheim van de kunst,” zei Pietje, en hij nam de boterhammen uit het papier. Hij gaf Wimpie de helft ervan en samen knabbelden ze gezellig het brood op. Wimpie had nog nooit op die manier boterhammen gegeten en hij vond het wel leuk. Het was heel wat anders dan aan een keurig gedekte tafel te zitten met mesjes en vorkjes en servetjes, maar het was hem net, of het hem veel lekkerder smaakte. Hij deed precies na, wat Pietje deed, scheurde de stukken brood af en stopte zijn mond vol. Toen Pietje de laatste kruimels van zijn mond veegde, deed Wimpie dat ook en toen vroeg hij: „Wat gaan we nu doen?” Pietje keek hem aan en lachte. „Je lijkt nu een echte knul met dat ouwe pakkie van me,” zei hij. „Misschien mag je later lid van de „Zwarte Hand” worden.” „Wat is de „Zwarte Hand?” vroeg Wimpie. „Dat is een geheim,” antwoordde Pietje ernstig. „Komaan, Wimpie, nou gaan we op stap. Zou je graag wat centen willen hebben?” „O, als ik geld noodig heb, vraag ik het aan mijn ma.” „Vragen? Loop rond, jo, als ik een paar een- ten noodig heb, verdien ik ze zelf. Zeg, en je moet geen M a meer zeggen, dat doet geen echte knul. Kom mee, dan zal ik je laten zien, hoe gemakkelijk je een paar centen kan verdienen,” Overal was Zaterdagsche drukte. De winkeliers hadden de handen vol, om iedereen naar behooren te helpen. Velen kwamen handen te kort en bovendien moesten er boodschappen bezorgd worden bij de klanten. Pietje, die het heele stadsleven van binnen en van buiten kende, wist precies de winkeliers uit te pikken, die het meeste hulp noodig hadden. Eerst ging hij met Wimpie naar Jan Vijg, den kruidenier, die Piet goed kende. „Boodschappen wegbrengen, baas?” vroeg Pietje, zijn kameraadje den winkel binnentrekkend. „Laat ’s kijken, ja, dat denk ik wel. Heb je daar nog een kornuit bij je? Is hij te vertrouwen?” „O zeker,” was het antwoord, „hij is een goeie jongen.” „Wel, laat eens kijken, ja, ik heb wel een en ander te bezorgen en mijn loopjongen is heelemaal naar het eind van de stad. Hier is een mand met boodschappen, kan je die samen dragen?” „Best hoor,” zei Pietje, de zware mand optillend. „Waar moet het heen?” „Naar mevrouw Daniels op den Singel. De mand weer terugbrengen en twee gulden zestig cent ontvangen. Doe het geld in dit zakje en verlies het niet.” „Goed, baas. Kom mee, Wimpie, ieder aan een kant.” Piet en Wimpie droegen samen de mand naar buiten en begaven zich naar het genoemde adres. „Zie je nou wel?” vroeg Pietje, „hoe gemakkelijk het is, een paar centen te verdienen?” Wimpie knikte. Het was allemaal zoo nieuw voor hem en hij had er verbazend veel plezier in. De kruidenierswaren werden bezorgd en spoedig waren de jongens bij baas Vijg terug met het geld. „Knap gedaan,” zei de man, „hier is voor ieder een stuiver en een stuk koek.” Rrrrt... waren ze den winkel uit en weer op straat, smakelijk het stuk koek verslindend. Wimpie voelde zich trotsch als een koning. Hij had een stuiver verdiend! O, als hij er thuis om vroeg, kreeg hij gemakkelijk genoeg een gulden van zijn ouders, maar hij had veel, veel meer plezier van dezen stuiver, dien hij zélf verdiend had. „Wat gaan we nou met al dit geld doen?” vroeg hij. „Wacht maar, je kunt er een heeleboel mee doen. Kom mee, ik weet nog een winkel, waar we ook wat kunnen verdienen. Alle duveltjes, Wimpie, daar komt m’n zus Martha aan met jouw zus.” „Waar . , . waar?” „Aan den overkant... smeert ’m ... jo .., smeert ’müü” Wimpie maakte dat hij weg kwam, maar voor Pietje was het al te laat, want Martha had hem al gezien. „Piet... kom hier!” riep ze. Pietje kwam gedwee, nog even omkijkend naar Wimpie, die in de menigte verdween. „Wat voer je nu weer uit op straat en wat is dat voor een schooiertje, waar je nu weer mee was?” „O, zoo maar ... een knul,” zei Pietje „Een fijne vriend om mee te spelen, zeker weer een van die achterbuurt-kennissen van je?” Wimpie’s zuster lachte „Piet, Piet,” zei ze, „wanneer zal je nu eens een nette jongeheer worden?” „Neem liever een voorbeeld aan Wimpie Van Dorp,” vervolgde Martha. „Dat is nog eens een net ventje. Die zal nooit alleen de straat opgaan en is altijd thuis zoet aan het spelen.” „Ik verwed vijf centen,” zei Pietje, „dat Wimpie vanmiddag niet thuis zit en ook op straat speelt, net zoo goed als ik.” „Dan ben je je vijf centen kwijt, broertje,” sprak Martha, „want zijn zuster vertelde me juist, dat Wimpie heel den middag aan zijn schoolwerk zit.” „Ik verwed vijf centen van niet,” hield Pietje hardnekkig vol. „Waarom is .. begon Martha te vragen, maar op datzelfde oogenblik was er een oploop op den hoek van de straat en alle menschen liepen er heen. Martha en haar vriendin liepen er ook heen, gevolgd door Pietje. Een groote drom menschen stond om een tweetal vechtende jongens, die elkaar de kleeren van het lijf trokken en lustig op elkander insloegen. Pietje drong door de omstanders heen en had het gauw gezien. Het was Wimpie, die met een anderen straat ridder aan het bakkeleien was. „Geef ’m van katoen, Wimpie,.. . raak ’m ... goed z00.... Nóg een!!!” Martha bemoeide zich er mee en trok de vechtenden van elkaar. Wimpie was zoo toegetakeld, dat hij onkenbaar was. „Ga dadelijk naar je moeder,” commandeerde Martha de vechtenden, „en pas op, als je weer begint te vechten!” Op dat oogenblik kwam Wimpie’s zuster naderbij. „Groote hemel,” riep ze verschrikt uit en greep een der vechtersbazen bij den arm. „Kom jij eens hier en kijk me eens aan.” De jongen deed het aarzelend. „Het is Wimpie .. . mijn broertje . ~” gilde zijn zuster. „Wat?” riep Martha uit en ze staarde Wimpie ontsteld aan. „Schandelijk kind,” vervolgde Wimpie’s zuster, „hoe kom je in zoo’n toestand en wie heeft je die vuile kleeren aangetrokken?” „Och juffrouw,” zei Piet. „Wimpie kan het eigenlijk niet helpen. Hij wou zoo graag mijn vriendje wezen en toen hebben we hem wat ouwe kleeren aangetrokken en we zijn alleen maar een beetje aan het pretmaken op straat.” Wimpie’s zuster riep een passeerend huurrijtuig aan, en spoedig was ze met den zondaar op weg naar huis. Martha bracht eveneens haar lieve broertje thuis en vertelde aan Pietjes vader en moeder, wat er gebeurd was. „Welnou,” zei Pietje, „hij wou een echte knul worden en we hebben samen een dubbeltje verdiend met boodschappen doen. Is dat nou zoo erg? En kan ik helpen, dat hij aan het vechten gong met die jongen? Gommes, Wimpie kan ze an, hoor, ik dacht, dattie die snoeshaan platsloeg.” Toen Vader het heele verhaal gehoord had, meende hij, Pietje eens te moeten bestraffen. Maar Piet gaf hem een knipoogje en toen proestte Vader het uit van het lachen. „Piet, Piet, zal je dan nooit veranderen? Je bent me toch een reuze-tiep van een jongen.” Toen ging hij voort met schoenen in doozen te pakken en zong van: „Als ik denk aan dat huis ver van hier!” XVI. MEESTER FUIK KRIJGT EEN OPVOLGER. DE ZWARTE HAND AAN HET WERK. FUIK had de school verlaten om leeraar te worden aan de muziekschool. De kinderen vonden het erg jammer, want ze hadden allemaal veel van meester Fuik gehouden. In zijn plaats kwam er nu een veel oudere meester, een kaalhoofdig man, die er heel andere manieren en gewoonten met de kinderen op na hield. In de eerste plaats was meester Long, zoo was zijn naam, heelemaal niet vriendelijk en geduldig met de leerlingen. Hij deed zijn naam eer aan, want meestal sprak hij zeer luid en scheen een paar goede longen te hebben. Men kon hem altijd in de naburige lokalen hooren, als hij gewoon sprak, maar als hij zijn stem wat verhief, kon je die wel over de heele school hooren. Gedurende de regeering van meester Long in Pietjes klasse gebeurden er meermalen aardige voorvalletjes, waarvan we er een paar willen vertellen. Helaas hield Pietje niet al te veel van den luid-sprekenden meester Long, en nu en dan liet hij dat eens merken. Hij kon het heusch niet helpen, maar voor hij er aan dacht, waren de woorden er soms al uit. Eens was een der jongens onbeleefd geweest en dadelijk daarop begon meester Long een preek te houden over beleefdheid in huis en op straat. „Een nette jongen is altijd beleefd,” daverde meester’s stem, „er beleefde jongen gaat nooit met den rug naar iemand gekeerd staan, vooral niet naar ren dame. Zeg me nu eens, waarom ik nooit met mijn rug naar een dame ga staan?” De kinderen zwegen, maar Pietje Bell stak zijn vinger op. „Nu, waarom niet, Piet?” „Wel, dat ze uw kale hoofd niet zoo zullen zien,” zei Piet vriendelijk. De kinderen schoten allemaal in een lach, maar meester Long nam een liniaal, gaf er een oorverdoovenden slag mee op de bank en daverde: „Stillll!!” Dat hielp, want het was dadelijk muisstil. Op een anderen dag was meester Long de kinderen aan het uitleggen, wat de opperhuid is. Het was juist weer Piets beurt en de meester vroeg hem: „Wel Piet, waar is mijn gezicht mee bedekt?” „Met zomersproeten,” zei Piet. Dat antwoord kostte Piet tweehonderd regels. Meester Long was zeer trotsch op zijn geleerdheid en deelde den kinderen meer dan eens mede, dat er maar weinig was, dat hij niet wist. Pietje kon het niet goed velen, dat meester altijd zoo opsneed over zijn kennis en bekwaamheid. Op een keer, toen een der jongens zijn les niet kende en daarvoor een geducht standje kreeg, zei meester: „Je moest je schamen, je tijd zoo te verbeuzelen met spelen. Toen ik een jongen was van jouw leeftijd, zat ik altijd met mijn neus in de boeken, altijd verlangend weer wat nieuws te leeren. En daaraan heb ik het te danken, dat ik nu zooveel weet. Er is maar weinig, dat ik niet bestudeerd heb, en als je het niet gelooven wilt, probeer dan maar eens, mij een vraag te doen, die ik niet kan beantwoorden. Toen vroeg de jongen: „Hoeveel sterren staan er aan den hemel, meester?” „Vierhonderd duizend millioen negen honderd acht en zeventig duizend vijfhonderd en drie en zestig,” antwoordde meester onverstoord, „en als je het niet gelooft, tel ze dan maar na.” De jongen keek raar op. „lemand anders, die wat vragen wil?” vroeg meester. Pietje Bell stak zijn vinger op. „Ga je gang, Pietje, als jij me wat vragen kan, wat ik niet weet te beantwoorden, krijg Je een extra goedkeuring.” „Wel meester,” begon Pietje, „als u nu eens tot aan uw hals in de modder stond en ik kwam voorbij en ik gooide een steen naar uw hoofd zoudt u dan uw hoofd bukken of niet?” Meester wist die vraag niet te beantwoorden, maar hij vond het zoo brutaal van Pietje, om zoo iets op te noemen, dat hij hem de beloofde goedkeuring niet gaf. lets dergelijks had er eenige dagen later plaats. De kinderen hadden bijzonder goed werk gedaan dien Zaterdagmorgen. Het was tien minuten voor het luiden van de bel en als belooning voor hun goede werk gaf de meester een paar raadsels op, waarvan hij een zeer groot liefhebber was. Ook de kinderen mochten om beurten iets opgeven, maar de meeste raadsels waren oud en zoo gemakkelijk, dat ieder bijna dadelijk het antwoord wist. Toen kwam Pietje aan de beurt en de jongens en meisjes gingen er eens extra voor zitten, want ze dachten: „nou zal er wel weer wat moois komen.” Pietje Bell’s Goocheltoeren. 14 „Wacht even,” sprak meester Long. „Vóór Pietje Bell zijn raadsel zegt, wil ik er nog een opnoemen, voor ik het vergeet: Het eerste loopt, het tweede loopt en het geheel loopt ook.” „Dat is een ouwe,” sprak Pietje, „een fiets natuurlijk. Nee meester, maar ik verwed er een kwartje onder, dat je mijn raadsel niet weet.” „Ik wed nooit,” zei meester Long, „en zeker niet met jou. Maar laat hooren je raadsel.” „Het eerste loopt, het tweede loopt, het derde loopt, het vierde loopt, het vijfde loopt, maar het zesde loopt niet. Ra, ra, wat is dat?” Alle kinderen en de meester begonnen hard na te denken, maar niemand wist ook maar iets op te noemen, dat op een antwoord geleek. „We geven het op,” zei meester. „Wat is het, Piet?” „De kinderen van onze waschvrouw,” zei Piet en de heele klasse gierde het uit van pret. Pietje had kiespijn. Hij had er al een tijdlang over geklaagd, maar toen de pijn niet ophield en hij er zelfs des nachts niet van slapen kon, meende moeder, dat de tandarts er maar eens naar moest zien. Nu waren er maar weinig dingen, waar Pietje bang van was, maar kiespijn en de tandarts waren er twee van. Moeder had de kies eens nagezien en bemerkt, dat die heelemaal hol en zwart van binnen was. „Het is hoog tijd, dat de dokter er eens naar kijkt,” zei ze. „We zullen er vanmiddag even heengaan.” Of Piet al protesteerde en zei, dat de pijn al heelemaal over was, er hielp niets aan. Zoo ging hij dus, netjes aangekleed, met moeder naar den dentist. Er zaten wat menschen in de wachtkamer, toen ze er aankwamen. De een was een vrouw met een vreeselijk gezwollen gezicht, waaromheen ze een witten doek gebonden had. De tweede was een jongen, die voortdurend zijn hand aan zijn wang hield en angstige blikken wierp in de richting van de deur, waarachter de dentist zijn bloedig werk verrichtte. En dan was er nog een man, die ook al niet erg vroolijk er uit zag en af en toe met een zakdoek aan den mond kwam. Piet ging met zijn moeder naast den man zitten. „Kies trekken?” vroeg de man. „Ik weet niet,” zei Piet, „doet het èrg zeer?” „Welnee, je doet maar net, of je niets voelt,” zei de man spottend en daarop begon de vrouw met de dikke wang te steunen en te jammeren, dat Piet er een koude rilling van over den rug kreeg. De patiënten werden een voor een naar binnen geroepen en eindelijk kwam Pietje aan de beurt. Hij keek met angstige oogen naar al die blinkende dokters-instrumenten en wenschte, dat het al afgeloopen was. De dokter bekeek de kies eens en zei; „Wel, wel, da’s een leelijkerd, hoor. Die moet er maar uit.” 14* „Doet het pijn, dokter?” vroeg Piet met een heel klein stemmetje. Een assistent 'gaf den dokter de instrumenten aan. „Heelemaal niet,” sprak dokter geruststellend, „en zulke groote kerels als jij geven er niets om, hoor.” Maar Pietje vertrouwde den dokter niet al te best. ~Ik denk maar,” zei hij, „dat ik nog een beetje wachten zal met de kies te laten trekken.” Maar daarvan wilde moeder niets weten. De kies moest er nu uit. Goede raad was duur. Maar opeens had Pietje een idee. Hij klemde de tanden op elkaar en mompelde: „Ik kan mijn mond niet opendoen... ik wil naar bed.” De dokter scheen al eens meer zulk een geval bij de hand gehad te hebben, waarbij een patiënt plotseling den mond niet kon openen. Hij gaf een teeken aan zijn assistent, die daarop Pietje een gevoeligen prik gaf met een naald in zijn bovenbeen. Piet opende den mond, gaf een schreeuw en daarvan maakte de dokter gebruik, om vlug de kies te trekken. „Wel, deed het nu zoo’n erge pijn?” vroeg de arts lachend. „Nee, zei Piet, zich over zijn zitvlak wrijvend, „maar ik had niet gedacht, dat de wortel zoo diep zou zitten.” Piet ging met moeder naar huis en was van zijn kiespijn verlost. Het was November geworden en de menschen begonnen langzamerhand weer aan den winter te denken. Er waren al aardig gure dagen voor den tijd van het jaar en de koude kwam vroeger dan gewoonlijk. Daardoor waren er veel arme gezinnen, die nog niet zoo spoedig op koud weer gerekend hadden en die hadden het meest te lijden. De Rooversbende „De Zwarte Hand,” die, tusschen haakjes gezegd, heel weinig diefstal of roof pleegde, besloot de arme menschen een handje te helpen in den komenden winter. De geheime voorraadkamer in de kelders van het roovershol zou daarbij goed van pas komen. Opnieuw herinnerde Pietje Bell zich de geschiedenis van Raffles, den Grooten Onbekende, die de armen gaf wat hij den rijken afnam. De Rooversbende zou nu de rol van Raffles spelen en niemand zou er iets van te weten komen. Daarna begonnen er weer vreemde dingen te gebeuren in de stad. De Vader van Hein Bak, een van Pietjes schoolkameraadjes, was een arm, los-werkman, die in dezen tijd van het jaar niet veel te verdienen had. Zijn huisgezin was er dan ook treurig aan toe en zijn vier kinderen hadden nauwelijks kleeren aan het lijf. Stel je ’s mans verbazing voor, toen er op zekeren avond aan de deur geklopt werd en er een groot pak op den grond lag. Er was geen mensch te zien. Wie had het pak daar neergelegd? Hij trok het de kamer in en maakte het touw los. Er was een stuk bordpapier aan vastgebonden, waarop te lezen stond: De kinderen en vrouw Bak kwamen er omheen staan. Vlug maakte hij de touwen los en opende het papier. Wollen kousen, borstrokken voor de kinderen, meisjes-baretten, jongens-petten, suiker, koffie, thee, havermout, een bus cacao, wollen dassen, enz. enz. Het was een waar Sinterklaaspak. De Vader keek peinzend naar dat geheimzinnige stuk bordpapier met de zwarte hand, maar hij kon het raadsel niet oplossen. Opnieuw werd er op de deur geklopt. Maar nu was het de bewoonster van de volgende verdieping. „Vrouw Bak,” riep ze uit, toen de deur voor haar geopend was. „Hoor eens, daar is me een pak thuisgebracht vanweges de Zwarte Hand en daar zaten allemaal warme kleeren en eten in. Weet je d’r iets van? Wie zou dat gebracht hebben? En wie is die meneer Raffelis?” „Wel juffrouw Zoete, kijk maar eens hier op de tafel. Wij hebben ook zoo juist een zonderling pak ontvangen. En ook van de Zwarte Hand.” „Het is vreemd, ’ mompelde de vader, in gedachten heen en weer loopende. Intusschen waren zoowel grooten als kleinen blij met de onverwachte gaven en ze werden gelijkelijk verdeeld. Maar het duurde niet lang, of het geval werd in de buurt bekend. Niemand had echter een St. Nicolaas-figuur gezien of een Kerstmannetje, voor beiden was het trouwens nog eenige weken te vroeg. Toen kwamen er meer berichten van zonderlinge pakken, door de Zwarte Hand in andere straten bezorgd en steeds bij de armste gezinnen, waar kinderen waren. Maar niemand wist het raadsel op te lossen. In het geheime roovershol zat de Bende bijeen: Hoofdman Pietje, adjudants Peentje en Engeltje, gewone leden Jaap en Kees. Op het midden van de tafel in de onderaardsche ruimte stond een flesch met een brandende kaars erin. Vóór Pietje, die ook als president aanzat, lag een zelfgemaakte houten voorzittershamer, een rond stuk hout met een korten stok erin. Daarnaast was een lijst met namen en adressen. Met het oog op het gevaar van ontdekking werd er slechts zeer zacht gesproken. Als er ruzie of verschil van meening dreigde te ontstaan, waarbij de roovers wel eens zouden kunnen gaan schreeuwen, nam de Hoofdman den houten hamer op. Echter sloeg hij dien niet op de tafel neer, dat zou te veel leven gemaakt hebben, maar inplaats daarvan kreeg degene, die te luid sprak, een mep op zijn hoofd ermee en daarmee was dan de stilte weer hersteld. Hoofdman Pietje Bell stond op en begon op zeer zachten toon te spreken. „We hebben nou tien pakken weggebracht,” begon hij, „en de voorraadkamer is nog vol van alles. Er zijn ook een hoop doozen met dingen, die we niet gebruiken kunnen. Wat heb je nou eraan om vulpenhouders en horloges aan arme menschen weg te geven? Maar ik heb vanmiddag iets nieuws ontdekt. Achter die kist met wollen kousen heb ik een paar andere kisten gezien, en raai eens wat daar inzit? Blikken bussen met groenten en vleesch en soep. Prachtig voor de kouwe dagen, als het gaat vriezen.” Terwijl de hoofdman zoo aan het redeneeren is met zijn mannen, zullen wij het roovershol eens rondkijken. De jongens hadden het heusch als een echt „hol” ingericht. Er was, zooals reeds gezegd, een soort rustbank gemaakt van oude kisten en dekens, er boven hingen platen aan den steenen muur, voorstellende gevechten tusschen roovers en politie. Dan waren er allerlei messen en dolken opgehangen, de meeste verroest en onbruikbaar, maar ze deden voldoende dienst als versiering. In een hoek was het kleine kacheltje, dat de kille, onderaardsche ruimte lekker verwarmde. Een kistje met kolen en turf werd voortdurend door de leden van de Bende bijgevuld en zoo was er altijd brandstof. Er waren vele kaarsen, die door de roovers gebruikt werden, om er de geheime voorraadkamer mee te verlichten, wanneer ze nieuwen aanvoer gingen halen. En zoo was De Zwarte Hand werkzaam om het lijden der armen te verzachten, terwijl de jongens er zelf heel wat plezier door hadden. „Luister,” sprak hoofdman Pietje, „we maken nu vier pakken klaar voor de vier volgende families op de lijst. Aan het werk, mannen.” Ze staken de kaarsen aan en slopen naar het geheime pakhuis. Daar wees Pietje hen zijn nieuw ontdekte eetwaren in bussen aan en de roovers namen er stapels van mee. De pakken werden vervolgens gereed gemaakt en toen wachtten ze, tot het donker geworden was. leder kreeg zijn pak te bezorgen en moest dat doen onder de grootste geheimhouding. Niemand mocht weten, wat er in het pak was of voor wien het bestemd was. De brenger moest het aan het opgeschreven adres afleveren en maken, dat hij wegkwam. Pietje had ditmaal zijn pak te brengen naar een arm huisgezin, waarvan de vader al meer dan drie weken thuis ziek lag. Het was een moeilijk geval, om het pak ongezien af te leveren, want met het oog op den zieken man zou er natuurlijk altijd wel iemand thuis zijn. Het zou wel heel gemakkelijk geweest zijn, het pak doodeenvoudig voor de deur te leggen, maar daar was altijd het gevaar, dat een ander het zien zou en meenemen. Nu wilde het geval dat de familie Rozenboom, zoo heette het arme gezin, op de bovenste verdieping woonde van een oud huis in een achterstraat. Pietje was er dien morgen nog langs geloopen en had gezien, dat het huis ernaast net zoo hoog was. Dat had hem op een idee gebracht. Toen Pietje nu dien avond het huis met het pak onder zijn arm bereikte, ging hij het huis ernaast binnen en klom de trappen op, tot hij op den zolder kwam. Daar opende hij het achterraam en klom er uit, in de dakgoot. Hij behoefde slechts een paar stappen te doen en bereikte het zolderraam van het huis, waar de Rozenbooms woonden. Handig klom hij naar binnen en bevond zich nu op den zolder, juist boven de kamer van het arme gezin. Tot zijn verbazing ontdekte Pietje een gat in den vloer, waardoor hij in de kamer beneden zien kon. Piet dacht snel na. Toen nam hij een stukje papier en een potloodje uit den zak, krabbelde daarop een zwarte hand en de woorden: Een geheime schat op den zolder ... kom dadelijk boven. Hij rolde het papiertje op en liet het door een gaatje in den vloer naar beneden vallen. „Wat is dat?” riep de stem van een vrouw. „Wie gooit dat op de tafel?” De moeder nam het papiertje op en las het. „De Zwarte hand,” riep ze uit. „Kom Jantje, vlug naar den zolder, en zie eens, wat daar is.” Pietje Bell kroop snel weg achter wat ouden rommel, toen hij iemand de trap hoorde opkomen. Het was Jantje, die bij hem op school ging. Jantje had gauw het pak gezien, maar hij keek eerst eens goed rond op den zolder. Hij kon echter niemand ontdekken, daar was het veel te donker voor. Met het pak holde Jantje naar beneden en daar werd de droefheid in het huisgezin opeens veranderd in blijdschap, want het pak bevatte warme kleeren en genoeg eten voor een paar dagen. Pietje verliet het huis op dezelfde manier, als hij erin gekomen was en ging naar huis, waar zijn Vader de krant zat te lezen. „Wat is dat toch met die „Zwarte Hand?” vroeg hij, van het blad opziende. „Ik lees daar nu alweer, dat er een geheimzinnig pak is thuisgebracht bij een zekeren Bak in de Bloemstraat. Niemand weet, wie de gever is en niemand heeft het er zien brengen. De courant zegt, dat het een moderne Raffles moet zijn, maar ik begrijp er niets van.” Pietje begreep het best, maar die zei niets. HlJ ging aan tafel zitten, waar Moeder zes dikke boterhammen met kaas en spek had klaargezet en die at hij allemaal op. XVII. DE DINGEN BEGINNEN WEER TE GEBEUREN. PRINS EN BEDELKNAAP. S OMS, OP een Zaterdagmiddag, gebeurde het, dat Pietje urenlang door de stad dwaalde. Hij beleefde dan allerlei avonturen, maar die waren te talrijk, om ze hier allemaal te vertellen. De lezer weet nu reeds van ouds, dat Pietje Bell een bijzonder gelukkige jongen was, wien altijd allerlei avonturen te beurt vielen. Het leek wel, of de jongen zelf een magneet was en alles tot zich trok. Hij verveelde zich nooit en hij behoefde maar de straat op te gaan en de dingen begonnen vanzelf te gebeuren. Maar op zekeren Zaterdagmiddag was hij al heelemaal bij de schepen aan de Westerhaven aangekomen, zonder dat er iets op die lange wandeling gebeurd was. Pietje verbaasde zich er al over, want zoo rustig had hij het in langen tijd niet gehad. Hij liep toen in de richting van het Park en wilde eens zien, hoe het daar gesteld was, want hij was er in langen tijd niet geweest. En daar stond een van zijn aardigste avonturen van dat jaar om den hoek te wachten. Een deuntje fluitend liep Pietje langs een tuin- hek. De daarachter gelegen tuin behoorde aan het hotel Leygraaff, destijds welbekend in Rotterdam. Toen Pietje terloops door het hek in den tuin keek, bleef hij plotseling verbaasd en verschrikt staan. Van hetgeen hij daar zag, kon hij zich de eerste oogenblikken geen verklaring geven. Het was een jongen, ongeveer zou oud als hij en even groot. Dat was natuurlijk heelemaal niets bijzonders, maar die jongen had Pietjes gezicht, Pietjes haar, kortom, leek op Pietje Bell als de eene druppel water op den anderen. Het eenige verschil was in de kleeding. Pietje had zijn gewone straatkleeren aan, en die waren niet al te zindelijk, want hij had er al den heelen dag mee rond gebaviaand. Piet bleef als verstijfd staan en staarde naar den jongen, die hem ten slotte ook opmerkte. Hetzelfde effect had Piet op den ander, want de jongen staarde hem met dezelfde verbazing en ontsteltenis aan. Ten slotte overwon Piet zijn eerste verbazing en zei: „Hallo.” De jongen glimlachte en kwam naar het hek toe. „Hoe heet je?” vroeg hij en Piet dacht, dat hij zichzelf hoorde praten, want de jongen had ook zijn stem! „Pietje 8e11... Hoe heet jij?” „Jonker Hendrik Van Boetselaer tot Beverwijk,” was het antwoord. „Wil je met mij in den tuin komen spelen?” „Wat graag, mag ik?” „Zeker, ik zal het hek voor je openmaken.” Het volgende oogenblik was Piet in den tuin, maar hij kon zijn oogen bijna niet van zijn kleinen gastheer afhouden. _ . ... n „Laten we even op dit bankje gaan zitten, zei Jonkheer Hendrik, „en dan moet je me eens wat vertellen van je. Waar woon je en wat doe je hier?” En toen ging Piet aan het vertellen op zijn gewone manier. Hij vertelde van zijn Vader en Moeder in de Heerenstraat, van Peentje en Engeltje, van zijn vele straatavonturen. Hij vertelde van de pret, die hij op school had met de meesters en de andere kinderen en deed het heele verhaal van het circus, den brand en hoe hij in handen gevallen was van dieven. Jonker Hendrik luisterde met open mond. Zoo iets had hij nog nooit gehoord en hij benijdde Pietje Bell, die zoo maar vrij door de stad mocht gaan en spelen met andere kinderen en avonturen beleven, terwijl hij altijd door bedienden en een gouverneur werd gevolgd en nooit eens iets doen mocht. Toen Pietje uitverteld had, zuchtte Jonker Hendrik. Hij steunde het hoofd in de handen en keek Pietje Bell lang aan. Toen nam hij hem bij de hand en zei: „Kom mee.” Hij ging Pietje voor naar het hotel, waar ze binnengingen en een breede trap beklommen, die met dikke tapijten belegd was. Het was Pietje, alsof zijn voeten erin wegzonken. Toen leidde Jonker Hendrik Pietje in een groote, Hjk gemeubileerde kamer, vervolgens naar een kleinere en daar ging hij zitten. „Dit is mijn kamer,” sprak hij. „Luister, Pietje Bell, zoo heet je immers? Wat zou je ervan zeggen, als we eens omruilden?” „Omruilden?” vroeg Pietje verbaasd, „wat bedoel je?” Jonker Hendrik keek behoedzaam om zich heen, alsof hij bang was, dat iemand hen beluisterde. „Sssst. .vervolgde hij, „we trekken elk- Pietje Bell’s Goocheltoeren. IS anders kleeren aan en dan ben jij Jonker Hendrik en ik ben Pietje Bell. Ze zullen er niets van merken, want we lijken precies op elkaar. Ik wil ook wel eens pret hebben op straat met andere kinderen en jij moogt een poosje Jonker spelen. Het is voor ons allebei wat nieuws. Ik ga naar jouw huis, naar jouw vader en moeder en jij blijft hier! Het is maar voor een poosje en we zullen er allebei plezier van hebben.” Pietje Bell stak zijn hand uit en zei: „Top... aangenomen... dat doen we.” Jonker Hendrik greep die hand en toen begonnen de knapen zich te verkleeden. Zij trokken elkanders kleeding aan en nadat Pietje zich een weinig gewasschen had, kon men inderdaad niet zien, wie nu de ware en wie de onechte Pietje Bell en Jonker Hendrik was. „Wacht even,” zei Jonker Hendrik, „nu moeten we elkander nog een beetje op de hoogte helpen. Jij heet nu Jonker Hendrik van Boetselaer tot Beverwijk. Je hebt een gouverneur en je leert Fransch, Engelsch, Duitsch en piano spelen.” „Goed, dat zal ik onthouden,” zei Pietje, „en jij heet nu Pietje Bell, je woont in den schoenwinkel van Bell in de Heerenstraat en je kan heelemaal geen Fransch, Engelsch en Duitsch en ook geen piano spelen. Je vriendjes heeten Peentje en Engeltje, die zal je gauw genoeg zien en je zit in de vierde klas bij meester Long en alle politie-agenten loeren op je.” „Goede hemel,” zuchtte Jonker Hendrik, „moet ik dat allemaal onthouden? Enfin, het zal wel IS* gaan, denk ik. Breng me nu den tuin uit, dan ga ik naar je huis en jij blijft hier. De bediende zal denken, dat jij ik bent en je doet maar precies, of je hier thuishoort.” Pietje Bell had schik in het avontuur en bracht Jonker Hendrik naar den tuin. De laatste bedekte zijn gezicht een beetje, zoodat men hem niet al te goed zou kunnen opnemen en na eenige oogenblikken was hij in de Westerstraat verdwenen. Pietje bleef achter in den tuin. Hij voelde zich zoo zonderling in de mooie kleeren van den jonker en had moeite eraan te wennen. Hij lachte in zichzelf om de grap, maar hij werd niet lang aan zijn lot overgelaten. Voetstappen kraakten in het grint van den tuin en een lakei verscheen. „Jonker, het is tijd om te kleeden voor het diner,” sprak hij. Pietje keek raar op. Moest je je aankleeden om te gaan eten? „Maar ik ben al aangekleed,” zei Piet verbaasd. „Niet voor het diner, jonker, de jonker ver gist zich.” „O, nou mij ’n zorg,” zei Piet en hij dacht bij zichzelf: laten we nou eens zien, wat ze verder met me doen. Hij wilde den bediende volgen, maar dat was mis, want de bediende liet hem voorgaan. Op goed geluk liep Pietje naar binnen, maar hij was den weg alweer vergeten en stapte naar de hotelkeuken. De lakei bleef in den corridor wachten. Pietje zag zijn vergissing en keerde haastig terug. „Trap op?” vroeg hij. De lakei boog, trok zijn wenkbrauwen een weinig verbaasd op, maar zei niets. Want een goed gedresseerde lakei zegt niet meer, dan hoognoodig is. Nu echter ging de lakei voor en opende de deur van Jonker Hendriks kamer. Pietje trad binnen en wachtte op de dingen, die komen zouden. Hij keek naar den bediende, die naar een hangkast ging en daaruit een keurig opgevouwen jongeheeren-costuum haalde. Een fonkelnieuw wit boordje en een zijden das werden erbij gelegd. Toen begon de lakei hem te helpen zijn kleeren uit te trekken en moest hij zich wasschen in de aangrenzende badkamer. Piet boende, dat zijn gezicht ervan glom en toen werd hij weer geholpen om het costuum aan te trekken. Er was een groote spiegelkast en Piet bekeek zich erin. „Precies Peek & Cloppenburg, ’t jongetje uit de boekjes,” lachte hij. De bediende nam Pietjes haar onderhanden. „Vreemd, mompelde hij, „vanmorgen heb ik uw haar nog geparfumeerd en nu is al de geur er al af.” „Dat wil ik wel gelooven,” zei Piet, maar hij herstelde zich gauw. „Ik bedoel, ik kan het haast niet gelooven.” „We zullen het nog maar eens doen,” sprak de man, en de daad bij het woord voegende, begoot hij Pietjes haar rijkelijk met een geurig, fijn haarwater. „Dat ruikt net zoo fijn als dat flessie van me zus Martha,” merkte Piet op. „Uw zuster Martha, Jonker?” „Och, ik praat maar wat, ik heb zeker slaap,” zei Pietje. Toen hij goed en wel gekleed was voor het diner, vond hij, dat hij eruit zag, als page uit den tijd van den Prins van Oranje. Maar het viel hem lang niet gemakkelijk, den rol van Jonker Hendrik van Boetselaer te spelen, want hij wist heelemaal den weg niet naar de verschillende vertrekken en ook niet, wat hij het volgend oogenblik moest doen of zeggen. De lakei keek hem hoofdschuddend na, toen hij zag, hoe Pietje van de eene deur naar de andere liep. Maar ten slotte vond hij toch de eetzaal en op datzelfde oogenblik traden daar Baron en Baronesse van Boetselaer tot Beverwijk binnen. De Baron was een vriendelijk uitziend heer van middelbaren leeftijd, hij had een rond, vroolijk gezicht en bijna lachende oogen. Hij was de vader van Jonker Hendrik en zeer gehecht aan dezen. De baronesse, Hendriks moeder, was een allerliefste dame, maar zag er niet zoo vroolijk uit als haar echtgenoot. Toen zij de kamer binnentraden op hetzelfde oogenblik, dat Piet van de andere zijde nader- de, bleef onze jonge held verlegen staan, niet wetende, wat te doen of wat te zeggen. Wie waren deze heer en dame? „Wel lieve Henri,” begon de Barones, „waarom sta je daar zoo en waarom krijg ik geen kus?” Piet wenschte zich onder de tafel. Langzaam, voetje voor voetje, kwam hij naar de dame toe en kuste haar vluchtig op de wang. „Dag mevrouw,” zei hij beleefd. „Mevrouw, mevrouw?” riep de Baron verbaasd en lachend uit. „Sinds wanneer zeg je „mevrouw” tegen je moeder, Hendrik?” „O, ik wist niet, dat u mijn moeder was,” vergiste Pietje zich weer. „Maar kind, wat scheelt je toch vandaag? Ben je niet wel of heb je weer zoo veel gestudeerd?” Inmiddels werd door twee bedienden het diner op tafel gezet. Het drietal schaarde zich om den disch en weldra zat Pietje Bell voor het fijnste maal, dat hij ooit voor zich gehad had. „En wat heb je vandaag gedaan, Hendrik?” vroeg de Baron. „O, van alles,” zei Piet, die telkens vergat, dat hij Jonker Hendrik was. „Vanmorgen ben ik naar school geweest natuurlijk. Kees de Jager wou m’n pen afgappen, maar ik heb hem een kink op zijn kiezen gegeven, dat zijn neus van achteren zat.” De Baron en de Barones lieten van schrik hun vorken uit de hand vallen. „Kind ... wat is dat voor taal? Wie heeft je zoo leeren spreken?” „Naar school geweest?” vroeg de baron, „wat voor school ... heb je dan geen les gehad van den gouverneur?” „O, hij bedoelt natuurlijk zijn lessen,” verklaarde de Barones, „hij zegt dat maar uit de grap.” „Zeker, uit de grap,” grinnikte Piet. Toen wees hij op de vleeschcroquetjes en vroeg: „Wat benne dat voor dingen... taretjes?” De ouders keken elkander eens aan. Wat was er toch dezen middag met hun zoon aan de hand? Zoo zonderling had hij zich nog nooit gedragen. En wat een manieren! Wat een taal! Het was waarlijk om er zich ongerust over te maken. Misschien had de jongen een en ander op straat gehoord en wou nu eens grappig zijn. Pietje Bell maakte voortdurend fouten, maar hij at als een wolf en dat deed zijn ouders plezier. Na afloop van den maaltijd gingen ze naar het salon en daar vroeg de barones: „Wil je eens iets moois voor mij spelen, Henri?” „Wat moois spelen, mama?” vroeg Pietje. „Wat bedoelt u, dammen of ganzebord?” De barones lachte. „Welneen, piano, natuurlijk.” Ze ging hem voor naar de piano en zette Lange’s Bloemenlied er op. „Moeders lievelingslied,” zei ze. „Speel het zachtjes voor me.” Piet wou, dat hij in het roovershol zat met Peentje en Jaap en de anderen. Goeie genade, hij pianospelen? Dat was te erg, hij kon het niet langer uithouden en opeens riep hij uit: „Ik kan niet piano-spelen ... ik ben niet Jonker Hendrik van Poetsemaar en ik heet Pietje Bell uit de Heerenstraat.” „Wat is dat?” riepen de Baron en zijn echt genoote uit. En toen deed Pietje het heele verhaal, hoe hij Jonker Hendrik in den tuin had ontmoet, en hoe de ander hem voorgesteld had, van kleeding te verwisselen. „Maar waar is mijn zoon Hendrik nu?” vroeg de Baron ontsteld. „Bij mijn vader en moeder, denk ik,” zei Pietje. Piet gaf het juiste adres op en onmiddellijk liet de baron zijn auto voorkomen en begaf zich met Pietje op weg naar de Heerenstraat. Laten we ondertusschen eens zien, wat er met Jonker Hendrik in dien tijd gebeurd was. Nadat de Jonker Pietjes kleeren had aangetrokken en den tuin in het geheim verlaten had, was hij de stad ingeloopen. Neen, hij was er in het geheel niet bekend, maar met vragen kom je overal. Hij dwaalde eerst van de eene straat in de andere en toen vroeg hij den weg aan een politieagent. De agent nam hem eens van top tot teen op en zei langzaam: „Zegeres.. . ben jij niet Pietje Bell? En nou wou je mij voor den gek houden, he? Jawel, jij zal niet weten, waar de Heerenstraat is ... wil je wel eens gauw inrukken?” Verbaasd vervolgde de Jonker zijn weg. Maar hoe meer hij de binnenstad naderde, hoe meer hij in de buurt kwam van de Heerenstraat. Hij vroeg den weg nog eens aan een man en nu met beter succes. Het duurde niet lang, of de Jonker had den schoenwinkel van Vader Bell gevonden. Na eenige aarzeling stapte hij naar binnen en zei tot den schoenmaker: „Goedendag mijnheer, ik ben Pietje Bell.” Vader keek hem eens aan, begon te lachen en zei: „Dat zie ik, grapjas. Maar wil je een boodschap voor me doen?” „Met het meeste genoegen, als ik u daarmede van dienst kan zijn.” Vader keek een beetje raar op, maar schudde lachend het hoofd. „Die Piet toch, altijd had hij wat grappigs.” „Luister Piet. Breng deze schoenen bij Jan Smeer in de Baksteeg en ontvang vijftig cent. Loop hard en kom gauw terug.” „Om u te dienen,” zei de Jonker. Hij nam het pakje aan en ging ermee de deur uit. Maar waar voor den drommel was de Baksteeg? Waar woonde Jan Smeer dan ergens? De Jonker liep langzaam door de Heerenstraat en voelde plotseling een slag op den schouder. Het was Peentje. „Ha die Piet,” riep Peentje vroolijk uit. „Waar ga jij naar toe?” Naar mijnheer Jan Smeer in de Baksteeg,” antwoordde Jonker Hendrik. Peentje schaterde het uit. „Mijnheer Jan Smeer? Ga nou gauw, Jan Smeer is geen mijnheer.” „Wat is hij dan... een juffrouw?” Peentje gierde, en gaf den zoogenaamden Pietje Bell een klap op den schouder, die den Jonker haast in elkaar deed zakken. „Gij moet mij niet zoo slaan,” sprak deze, „je bezeert mij.” Peentje keek raar op. Sinds wanneer sprak Pietje Bell zoo raar? Maar misschien was het uit de grap. „Ik ga mee naar de Baksteeg,” zei Peentje. „Dat is goed, dan kun je mij den weg wijzen.” „Loop nou gauw naar je tante, jij zal den weg niet weten naar de Baksteeg. Zeg Piet, ben je vanmiddag nog in het roovershol geweest?” „Neen, sprak de Jonker, die nu wat voorzichtiger begon te worden. „Maar laten we er straks eens naar toe gaan.” „Fijn, zei Peentje en toen ineens, op een jongen wijzend: „Jo Piet, smeert ’m, daar heije die knul uit de Bloemstraat, die je op je falie zou geven.” Jonker Hendrik nam de waarschuwing ter harte en rende Peentje achterna, hoewel hij zich van geen schuld bewust was. Toen kwamen ze in de Baksteeg, waar ze bij Jan Smeer de schoenen bezorgden en vijftig centen ontvingen. Samen gingen ze weer terug naar Vader Bell, die niet den minsten argwaan had, dat Jonker Hendrik in het geheel zijn zoon met was. Toen gingen ze in de achterkamer een boterham eten, want moeder riep ze allebei binnen. „Piet, Piet, wat zie je d’r weer uit,” sprak moeder, „kind, wat voer je toch zoo’n heelen dag uit? Heb je in de modder gelegen?” „Nee mevrouw . . . och moeder wil ik zeggen,” sprak de Jonker. „Maar de jongens op straat zijn zoo ruw.” Op dat oogenblik kwam Martha binnen. De Jonker stond van zijn stoel op, maakte een buiging en zei beleefd: „Dag Juffrouw.” Martha lachte, maakte ook een buiging en zei: „Dag Jongeheer, hoe gaat het uedele en heeft uedele zich nogal vermaakt?” Martha dacht niet anders, of Pietje wou eens grappigbeleefd zijn en daarom deed ze hetzelfde. Ze gierden allemaal van het lachen, behalve Jonker Hendrik. Martha vond het aardig, dat Pietje zulke nette manieren kende, als hij wilde. „En hoe gaat het met uedeles gezondheid?” vervolgde Martha, nog steeds schertsend. „O dank u zeer,” was het beleefde antwoord, „af en toe heb ik een weinig hoofdpijn, maar dat komt door de zware studie en de langdurige lessen.” Martha gaapte van verbazing. Waar had Piet al die beleefde uitdrukkingen geleerd? Ze vloog op Pietje toe, sloeg haar armen om hem heen en kuste hem op beide wangen. „O Piet, wat ben je heerlijk beleefd, o, ik wou, dat je altijd zoo was!” Pietje Bell at altijd zijn boterhammen met zijn twee handen, maar de Jonker vroeg om mes en vork. Toen Martha zag, hoe keurignetjes de Jonker zijn boterham aan stukjes sneed en die met de vork naar zijn mond bracht, riep ze, opgetogen van blijdschap: „Ziet u nu wel, moeder, dat Pietje een jongeheer kan zijn, als hij het maar wil?” Na de boterhammen zouden de jongens naar het roovershol gaan. Maar het zou anders gebeuren. De Jonker had het ongeluk een anderen jongen tegen het lijf te loopen, waardoor deze een melkkan uit de hand liet vallen, die aan stukken viel. Dadelijk had de Jonker een klap te pakken van den ander, die niet mis was. „Geef hem op zijn falie, Piet,” schreeuwde Peentje. „Je kan hem best an.” De Jonker begon van zich af te slaan, maar hij had niet'veel ervaring in het bevechten van straatjongens en hij ontving meer stompen en slagen dan hij uitdeelde. Dat vond Peentje al heel vreemd. Pietje kon altijd vechten, dat de stukken eraf vlogen en meestal ging zijn tegenpartij al gauw aan den haal. Maar ditmaal scheen de ander er het beste van te krijgen, want Pietje viel op den grond en in een oogenblik tijds had de ander hem zoo toegetakeld, dat zijn gezicht er een beetje anders uitzag. Op dat oogenblik kwam er een politieman aan. „De politie ... smeert ’m,” schreeuwde Peentje. Dat was misschien genoeg waarschuwing voor den ander, maar de Jonker was niet zoo vlug en in het volgende oogenblik had de politieagent hem bij den arm. „Aha, daar hebben we warempel Pietje Bell weer eens te pakken. Kom jij maar eens mee, ventje, dan zullen we je ditmaal eens een paar dagen te logeeren houden.” Onder een luid protest van de omstanders werd de gewaande Pietje Bell naar het bureau gebracht en daar in een cel opgesloten tot nader order. Inmiddels was de auto met de Baron en de ware Pietje Bell in de Heerenstraat aange- komen en stopte voor den schoenwinkel. Vader Bell, Moeder en Martha keken hun oogen uit, toen ze Pietje, gekleed als een Prins, uit een automobiel zagen stappen. Wat drommel, en de jongen was nog geen tien minuten geleden met Peentje uit de kamer gegaan? „Is mijn zoon hier?” vroeg de Baron haastig. „Dit is uw zoon Piet, hij heeft met mijn zoon Hendrik van kleeren verwisseld en . . „Wij hadden zoo juist een jongen hier, die als twee druppels water op onzen Piet leek,” zei Martha, „en we dachten ook niet anders, of hij was het.” De zaak was spoedig opgehelderd. Maar waar was Jonker Hendrik? Peentje kwam het antwoord op die vraag brengen. „O juffrouw Bell,” riep hij aan de deur van den winkel, „Pietje heeft gevochten en is door een agent opgebracht.” In een wip was de Baron weer in de auto. „Naar het Politie-bureau,” commandeerde hij. En daar vond hij zijn avontuurlijken zoon, Jonker Hendrik van Boetselaer tot Beverwijk, opgesloten in een donkere cel. Hij drukte den jongen in zijn armen en nam hem mee naar het Hotel, maar niet zonder eerst met den waren Pietje Bell nog eens hartelijk gelachen en van kleeren verwisseld te hebben. XVIII. DE OPLOSSING VAN HET KELDERGEHEIM. BESLUIT. Precies op den een-en-twintigsten December was het gaan sneeuwen. Toen de Kerstvacantie aanbrak, hield het sneeuwen op en daarna begon het geweldig hard te vriezen. Het beloofde een strenge winter te worden. De koude viel zoo plotseling in, dat vele arme menschen het hard te verantwoorden hadden. De Rooversbende „De Zwarte Hand” deed in den laatsten tijd heel wat aan sneeuwballen gooien en sleetje rijden, maar toen het zoo verbazend koud begon te worden, werden de armen niet vergeten. De geheimzinnige schatkamer, die wel van Pietje Bell’s Goocheltoeren. 16 niemand scheen te zijn, bevatte zulke rijke voorraden wollen goederen en kruidenierswaren, dat de roovers er de heele buurt wel van konden bedeelen. Toen nu de winter in al zijn gestrengheid losbrak, maakten Piet en zijn roovers heel wat bundels warme kousen en borstrokken en zakken vol erwten en boonen en koffie klaar, om die in naam van Raffles, De Groote Onbekende, aan de armen uit te rijken. De opgewondenheid onder de arme bevolking in die buurt werd grooter, naarmate er meer en meer pakjes werden thuisbezorgd op onverklaarbare wijze. Wie was de edele gever van al die weldaden? Bestond dus Lord Lister, alias Raffles, in werkelijkheid? De couranten begonnen zich er ten slotte mee te bemoeien en plaatsten lange artikelen, waarboven met groote letters te lezen stond: Raffles aan het werk. Het raadsel zou echter voor het publiek spoedig opgelost worden, echter op een manier, die noch de roovers zelven, noch de stadgenooten hadden verwacht. Op zekeren middag waren de Roovers in hun hol en maakten zich gereed, opnieuw een tocht naar hun geheime schatkamer te ondernemen. Hoofdman Pietje ging hen voor en leidde zijn mannen de trap af en door het donkere gewelf. Zonder een woord te spreken zij namen altijd een doodsch stilzwijgen in acht, wanneer zij door de onderaardsche gangen slopen bewogen zij zich achter elkander voort. Bij de tweede trap aangekomen, wenkte Piet hen weer te wachten, terwijl hijzelf naar boven sloop om de deur te openen en de kist weg te schuiven. Evenals altijd luisterde hij ook nu weer even, wel verwachtende, in het geheel niets te hooren. Er was immers toch nooit iemand in dat ver- 16* geten pakhuis? Dus, eigenlijk meer uit gewoonte, legde hij even het oor tegen de deur. Maar stil, wat was dat? Praatte daar iemand aan den anderen kant? Hij luisterde nog eens scherp toe. Ja, er was nu geen twijfel aan. ER WAS lEMAND DAAR! Piet sloop geruischloos weer naar beneden, wat de anderen vreemd vonden. „Wat is er?” fluisterde Peentje, „waarom open je de deur niet?” Pietje beefde van opwinding. „Ssssst.. waarschuwde hij op gedempten toon. „Er zijn menschen daar.” „Kan je ze hooren?” Piet knikte. „Ga jij maar ’s luisteren,” zei hij tot Kees. Kees beklom de trap, zonder eenig geluid te maken en hield zijn oor bij de deur. Een oogenblik later wenkte hij Pietje, om naderbij te komen. Piet klom weer naar boven en Kees fluisterde; „Als we de deur zachtjes opendoen, kunnen we net langs de kist heenkijken ... Sssst, blaas je kaars uit.. . zeg jongens, blaas allemaal je kaarsen uit!” Zoo deden ze en daar stonden ze allemaal in het stikke donker. Het was een gewaagde onderneming, om die deur te openen. Je kon nooit weten, of er niet een paar groote, sterke kerels daar waren, die de jongens ik-weet-niet-wat zouden doen. Pietje en Kees begrepen dat ook, en het was met bevende handen, dat zij langzaam, o zoo langzaam, de deur opentrokken. Gelukkig voor hen maakten de scharnieren geen geluid. Nauwelijks hadden zij de deur op een kier, of zij zagen een licht. Er was juist een smalle reet tusschen de deur en de kist, waar zij doorheen konden gluren. En nu hoorden zij ook veel duidelijker de stemmen. „Wat denk jij ervan?” vroeg een man. „Ik vertrouw het zaakje niet... d’r moet er bepaald een hier geweest zijn... en die heeft heel wat weggesleept ook.” „Dat kan mij zooveel niet schelen,” zei de ander, „maar het wordt tijd, dat we dit zaakje hier vandaan slepen en aan den man brengen.” Piet luisterde in spanning toe. Waar, voor den drommel, had hij die stemmen méér gehoord? Ze kwamen hem eenigszins bekend voor ••• Als de kerels maar eens in de lijn van het licht kwamen! „Het beste zal zijn, vannacht met een wagen hierheen te komen en den boel weg te halen.” „Met een wagen door al die sneeuw?” „Wel, we kunnen voor mijn part een slee nemen, maar weg moet het en zoo gauw mogehjk, anders worden we geknipt, maat!” „Ik zal Dries zien te krijgen, die heeft een groote vrachtslee en dan moeten we vannacht den boel maar weghalen.” Na deze woorden liep de spreker naar een ander gedeelte van den kelder, waardoor hij juist in de lijn van het licht kwam, dat de jongens zagen. Pietje Bell schrikte, toen hij het gelaat van den man zag. Dat was Teun... dezelfde kerel... die hem en Peentje had opgesloten ... Teun en Klok ... de andere moest bepaald Klok zijn ... „Doe dicht,” fluisterde Piet verschrikt, „doe dicht en kom mee.” Verbaasd volgde Kees hem naar beneden. De andere jongens wachtten met ongeduld hun terugkomst af, maar zeiden geen woord, want de rooverswet verbood hen te spreken in het gewelf. Zwijgend trokken ze terug naar het roovershol. Daar aangekomen, onder dezelfde stilzwijgendheid, gingen ze op hun plaatsen zitten om de tafel. Ze merkten allemaal wel, dat Piet er verschrikt uitzag. „Er zijn twee kerels in onze geheime schatkamer,” begon hij, „en dat zijn dezelfde mannen, die ons vroeger hebben opgesloten in een boeren-woning, waar dat gestolen goed in den kelder lag.” „Teun en Klok!” riep Peentje uit, maar dadelijk sloeg hij zijn hand voor den mond. „Sssst. .klonk het vermanend. „Hoe komen ze erin?” vroeg Kees op fluisterenden toon, „wij hebben er nog nooit een deur gezien. Alleen maar die, waardoor wij naar binnen kwamen.” „Wel, hier zijn ze niet doorgekomen,” be- weerde Piet, ~en het kan mij weinig schelen ook.” „Laten we een politie-agent roepen,” zei Jaap. „Wacht eventjes,” zei Kees, „als we de politie erbij roepen, moeten ze hier doorheen en dan is het met ons geheime roovershol afgeloopen.” „Wat moeten we dan doen?” vroeg Peentje. „Die twee dieven moeten toch gepakt worden? Weet je niet meer, dat ze laatst nog geprobeerd hebben ons weg te halen in een auto?” „Ik hoorde ze zeggen,” vervolgde Pietje, „dat ze vannacht zouden terugkomen om den boel weg te halen.” De jongens bleven nog langen tijd beraadslagen, maar ze wisten niet recht, wat ze doen moesten om de roovers te vangen en hunne ontvluchting te beletten. Laten we intusschen even teruggaan naar Teun en Klok en den lezer een verklaring geven van een en ander. De zoogenaamde geheime schatkamer van de jongens, die zij als een verlaten en vergeten pakhuis beschouwden, was niets anders dan een nieuwe bergplaats van gestolen goederen van Teun en Klok. De dieven waren zoo slim geweest, op verren afstand te gaan wonen van hun stapelplaats, opdat de buren in Katendrecht hen nooit met gestolen goederen konden zien. Hun vriend en helper, de graaf, die kortgeleden in handen van de politie gevallen was, had zijn mond stijf-dicht gehouden en niets verraden, zoodat hij er met een lichte straf was afgekomen. Zij waren echter in langen tijd niet naar hun stapelplaats van gestolen goederen gegaan, uit vrees, dat de politie een oogje op hen hield. Gedurende dien tijd had Pietjes rooversbende naar hartelust de goederen onder de arme bevolking uitgedeeld. Zooals de lezer reeds weet, waren ze nu door de jongens ontdekt, maar daar hadden Teun en Klok niet het minste besef van. Ze waren ten hoogste verbaasd, zooveel van hun goederen te vermissen. Hun onderaardsch pakhuis was niets anders dan een gewone kelder. Maar inplaats van een steenen trap gebruikten zij een ladder, die tegen de zoldering werd geplaatst. Een valluik gaf dan toegang tot een verlaten werkplaatsje, achter een der naburige krotten. Dat valluik hadden de jongens over het hoofd gezien, want ze hadden er nimmer aan gedacht, behalve de muren ook de zoldering eens te onderzoeken. Teun liep met groote passen heen en weer. Plotseling bleef hij staan bij de kist, die de geheime deur verborg. Hij bukte zich eens en tuurde langs den zijkant van de kist. Toen greep hij opeens met beide handen de kist beet en rukte die van haar plaats. En toen zag hij de deur. Hij kon ternauwernood een kreet van verbazing bedwingen. „Een uitgang... en hier hebben ze ons goed doorheen gesleept,” zei hij tot Klok, die naderbij kwam. „We moeten voorzichtig zijn,” zei Klok. „Het zaakje bevalt mij heelemaal niet en ik ben bang, dat we in een val loopen. Laten we liever zoo gauw mogelijk hier vandaan zien te komen, je kan nooit weten, of de politie niet op den loer Hgt.” „Och jij altijd met je politie. Als we allemaal zoo rustig sliepen als de Rotterdamsche politie . . . maar stil, ik weet wat. Ik zal alleen eens op onderzoek uitgaan en jij blijft hier. Als er onraad is, kom ik dadelijk terug om het je te vertellen. Maar als ik in tien minuten niet terug ben, kom je me achterna, begrepen?” „Best, zei Klok, „ik zal hier tien minuten wachten.” Teun had een electrische zaklantaarn, die hij in de hand nam. Voorzichtig opende hij de deur in den muur en daalde langzaam de steenen trap af. Dan door het gewelf sloop hij verder en ontdekte de andere trap, die naar het rooversh°l leidde. Maar hij struikelde over iets en stootte een kist om, waardoor hij eenig geraas maakte, dat de roovers hoorden. De jongens zaten stil bijeen, af en toe tot elkander fluisterend. „Daar komt er al een,” liet Pietje Bell op zachten toon hooren, „blaas je lichten uit, mannen.” En toen was het volslagen donker in het roovershol. Kees kwam op een denkbeeld ... hij fluisterde snel Pietje iets in het oor en sloop naar een hoek van het roovershol. Daar raapte hij een hamer en een stuk gaspijp van den vloer. Den hamer gaf hij aan Pietje en de gaspijp hield hijzelf. Daarop gingen de twee jongens staan aan weerszijden van de kleine deur, waarachter de trap was. Weer klonk daar een zacht gestommel en een onderdrukte verwensching. Er was geen twijfel aan. . . een der kerels klom naar het roovershol. Het hart klopte de jongens in de keel, want op zulk een avontuur waren ze niet voorbereid. „Wat doen jullie daar?” fluisterde Peentje, die maar niet begreep, waarom Pietje en Kees bij de deur hadden postgevat. „Sssst. . . niet spreken,” fluisterde Piet terug. Toen werd er aan de deur gerammeld... de kerel probeerde die te openen . . . Eerst op een kier . . . waardoorheen een straal licht kwam . ~ dan verder en verder... Een hoofd werd zichtbaar. . . het hoofd van Teun ... en juist wou deze een uitroep van verbazing laten hooren, bij het ontdekken van een groep jongens in het donkere hol, toen opeens een hevige slag hem op het hoofd trof, en nóg een en nóg een, en de man als een leege zak in elkaar zonk. Het electrische zaklicht ging uit. „Vlug jongens, de kaarsen aan,” riep Pietje, „en geef de touwen aan.” Er werd licht gemaakt en in een oogenblik zaten er drie roovers op den bewusteloozen indringer. Met de touwen werden zijn armen en beenen stevig vastgebonden, zoodat hij geen vin verroeren kon. Ge kunt begrijpen, dat vijf sterke jongens dien eenen kerel zóó boeiden, dat hij niet links of rechts kon. De gevangene werd in een verren hoek gesleept en daar aan zijn lot overgelaten. „Nou nummer twee,” zei Pietje. „Wacht jongens, het zal niet lang duren, of die zal ook wel eens komen kijken.” De tien minuten gingen voorbij en Klok wachtte en wachtte, maar Teun kwam natuurlijk niet terug. „Wel, dan zullen we eens gaan kijken, wat hem zoo lang ophoudt,” sprak hij tot zichzelf. Ook hij voorzag zich van een zaklantaarn en daalde de trap af. De rooversbende had de kaarsen weer uitgedoofd en wachtte met ongeduld de komst van hun tweeden slachtoffer af. Klok kwam voetje voor voetje door het gewelf, en, eveneens de trap naar het hem onbekende roovershol ziende, begon hij die te beklimmen. Hij liet het electrische licht voor zich uit schijnen. De roovers hielden den adem in. Pietje en Kees hadden dezelfde wapens weer in de handen, de anderen stonden verdekt opgesteld met touwen gewapend. Maar ditmaal ging het niet, zooals den eersten keer. Klok scheen lont te ruiken en kwam niet dadelijk het roovershol binnen, maar duwde de deur voorzichtig open en liet zijn licht naar binnen schijnen. Daardoor hadden de roovers geen kans hem neer te vellen. Plotseling maakte Klok rechtsomkeert en daalde snel de trap weer af. Maar hij deed dat wat te haastig, hij struikelde en viel naar beneden. In een oogenblik waren Pietje Bell en Kees hem na en sprongen bovenop hem. De andere jongens volgden, en nadat Kees den kerel eenige malen met de gaspijp had bewerkt, hield deze op met zich te verweren en bleef stil liggen. Daarop bonden de anderen hem ook stevig en trokken den man met hun vijven naar boven. De twee dieven werden naast elkander in den hoek van het roovershol gelegd en daarna schaarde ~De Zwarte Hand” zich om de tafel, teneinde te beraadslagen. Maar de jongens waren zoo opgewonden over het gebeurde, dat ze alle voorzichtigheid uit het oog verloren en luid met elkander spraken, de een nog harder dan de ander. „Sssst. ..” vermaande de hoofdman, met den voorzittershamer op eenige hoofden slaande, „als jullie zoo’n herrie maakt, krijg je de heele buurt hierheen.” „Wat moeten we nou met de kerels doen?” vroeg Peentje. „Laat ze hier verhongeren,” was Engeltjes edelmoedig voorstel. „Nee, dat is niet goed,” zei Piet. „Ik zal alles aan mijn vader vertellen, en ik zal hem vragen of hij ons helpen wil, de kerels naar de politie te brengen. En dan gaan we allemaal mee, jongens.” ~Ja, dat is goed, dat is goed.” De vergadering werd gesloten en terwijl Pietje naar huis ging, om zijn vader het belang- rijke nieuws te vertellen en zijn hulp in te roepen, hielden de anderen de wacht bij de twee gevangen dieven. Op het oogenblik, dat Pietje, een hooge kleur van opwinding op zijn gezicht, zijn vaders winkel kwam binnenstormen, had de schoenmaker het met zoo druk. Hij was juist bezig de doozen met schoenen netjes te rangschikken, toen Pietje als een bom binnenviel. „Hei daar, hei daar,” riep Bell, „wat zullen we nou weer beleven, brand of weer een circus? Wat is het ditmaal?” „Dieven, vader ... de dieven . . . u weet wel . . ...Teun en K10k... van dat huis... en we hebben ze ... in het roovershol. . . allebei .. .” „Roovershol?” riep vader verbaasd uit, „wat is dat nou weer voor nieuws?” „Zal ik later wel vertellen, vader . . . kom mee, we willen ze naar de politie brengen. . . maar u moet helpen.” Bell begreep er in het begin niet veel van. Maar bij stukken en brokken kwam het verhaal er bij Pietje uit. Van het roovershol, de geheime voorraadkamer, de uitdeelingen aan de armen, de ontdekking van de ware dieven en hoe ze ten slotte de kerels in handen hadden gekregen. Toen aarzelde vader niet meer. Hij wilde er ook zijn plezier van hebben. Vader Bell bestelde een rijtuig en reed met Pietje naar de steeg, waar het roovershol gelegen was. Met behulp van den koetsier en de jongens werden Teun en Klok in het rijtuig gedragen. Vader en de heele rooversbende stapten eveneens in en onder een grooten toeloop van steegbewoners reden ze naar het politie-bureau. Daar werden de gevangenen afgeleverd. Ze waren intusschen weer bijgekomen en werden in cellen gezet. Den volgenden dag stond de krant vol van de avonturen van Pietje Bell en de roovers- bende „De Zwarte Hand.” En nu was ook het raadsel opgelost van Raffles, de Groote Onbekende. De heele stad lachte zich slap om Pietje, maar ze vonden hem toch een kranigen jongen, een echt Hollandschen rakker, maar met een hart van goud voor armen en zwakken. En voor het eerst van zijn leven werd Pietje Bell door de politie-commissaris geprezen, omdat hij met zijn rooversbende de dieven had gearresteerd. De krant noemde hem nu niet de schrik van de stad, die altijd de heele buurt in rep en roer bracht, maar ditmaal prijkte zijn naam met groote letters en noemde men hem: De Held van Rotterdam. En Pietje? Wel, al die loftuiterij kon hem maar weinig schelen, alleen vond hij het hoog tijd, dat de courant nu eindelijk eens iets goeds van hem zei, na zoo langen tijd allerlei kwaads van hem te hebben opgeschreven. En zoo was dan alweer een ander hoofdstuk in Pietje Bells veelbewogen leven ten einde. Wat er nu weer volgde? O, er zou nog genoeg komen, want nietwaar, zoodra Pietje maar ergens kwam, begonnen de dingen te gebeuren. Ja, inderdaad zóóveel dingen, dat die niet allemaal in dit boek kunnen. Dus zullen we eindigen met de belofte, de verdere avonturen in een ander boek te zullen vermelden, dat dan zeker ook weer meewerken zal om in het hart van iederen Hollandschen jongen de vriendschap aan te wakkeren en te vergrooten voor Pietje Bell. JONGENSBOEKEN VAN A. C. C. DE VEETTER. Ing. a ƒ1.50, (Leeftijd 10—14 jaar.) Geb. E ƒ2.25. HEIN PAST OP DE DUBBELTJES, 2e dr. Gem. door FRANS VAN NOORDEN. Het Centrum schrijft; Vele jongens en meisjes zullen er van genieten. Onze jongens, <«e DE VLETTER’S boeken in handen krijgen, genieten in stilte, of neen, zoo nu en dan meldt een hartelijke lach, hoe leuk ze het boek vinden. De heer DE VLETTER heeft er slag van jongelui in de vacantie aangename lectuur te bezorgen, en... er zit moraal in dit boek. Dat voelt een jongen ook gauw! ACHTTIEN JONGENS EN EEN OUWE KAR, 2e druk. Geïllustreerd door IS. VAN MENS. ’t Is leuk er van te lezen, zoo echt alsof het kon. DE VLETTER maakt het onmogelijke werkelijk en dat is het geheim van zijn boeken. {Handelsblad.) OP DE BALKEN, Geïll. door FRANS van noorden. Het is een boeiend verhaal, goed geïllustreerd. (Opr. Haarlemsche Courant.) Dit werk heeft onze sympathie. (N. Apeldoornsche Courant.) De jongens, die de andere boeken lazen zullen wel met pleizier nog eens de kennismaking met de oude vrienden hernieuwen. (Het Centrum.) Maar vraagt eerst aan Vader voor je verjaardag of voor den komenden Sinterklaas dit boek. Je zult er in smullen. (Bredasche Courant.) DE ZEVEN ROBINSONS. Met talrijke illustraties tusschen den tekst van FRANS VAN NOORDEN. Dit werk sluit de tweede serie verhalen, die de reizen en lotgevallen van de zeven jongens, en hun vrienden, weergeven. Die dus de vorige boeken gelezen heeft zal zich verheugen in de verschijning van dit nieuwe jongensboek en... welke jongen kent niet de boeken van A. C. C. DE VLETTER. ZEVEN JONGENS KRUIPEN IN DEN GROND. Geïllustreerd door IS. VAN MENS. DE STAD VAN KARTON. Gem. d. g. wildschut. . In dit boek worden nu eens niet de „Zeven Jongens” behandeld. De schrijver noemt het een „Filmboek” en in zekeren zin is het dat ook, daar hierin wordt weergegeven het ontstaan van een film. Een episode uit onze Vaderlandsche Geschiedenis wordt hier opgevoerd en geeft aan dit boek tevens een opvoedende en nuttige strekking. JONGENSBOEKEN VAN A. C. C. DE VLETTER. Geb. a ƒ2.25. Ing. a ƒ x. 50, (Leeftijd 10—14 jaar.) DE DOLENDE RIDDER, 2e druk. Geïllustreerd door O. GEERLING. Een boek, dat van een goeden, gezonden ggest ij.> doortrokken. ' ë De Dolende Ridder” is een boek, zooals er hélaas! veel te weinig zijn. ’t Is gezonde kost voor onze jongens. Veel valt er voor hen, en ook voor ons, ouderen, uit te leeren. Wij kunnen het boek voor St. Nicolaas ten zeerste aanbevelen. (De Katholieke School.) HET BETOOVERDE KASTEEL, ae druk. Gefliustr. door O. GEERLING. Kranig blijft het, zoo boeiend voor oudere jongelieden te kunnen schrijven, zonder in ruwheid te vervallen (Correspondentieblad voor den Nederlandschen Kmderbond.) Wij kunnen ’t aanbevelen voor knappe jongens uit t 6e en 7e leerjaar, die ’t stellig met graagte zullen lezen. _ , (Rapport der Commissie voor de Schoolbibliotheek.) PIPPER VALT DOOR DE AARDE, 2e druk. Met talrijke illustraties tusschen den tekst. Het fraaiste Jongensboek. Van „Pipper valt door de Aarde” behoef ik niets anders te zeggen dan dat het een heerlijk verhaal is, dat de jeugd er van zal smullen en ouderen er zeer door geboeid worden, dat zij het niet uit de handen kunnen leggen^ vn.cL v dderland.) Onnoodig te zeggen, dat we dit nieuwe werk van den bekenden kinderschrijver met gerustheid durven aanbevelen. (De Telegraaf.) Het is weer een van de uitstekende jongensboeken welke deze schrijver bij de kinderen zoo geliefd en populair heb- S.aS“kt D' °i,g"' “ Ver“,Sd(be LSët ) IN DE VACANTIE, 2e druk. Geïll. door J. G. KESLER. Aan te bevelen voor 12—14 jaar. (Schoolblad.) ’n Aangenaam boek. (Algemeen Handelsblad.) Er valt uit dit boek veel goeds te leeren en dat is meer da„ me. ..ge.woordig va* va. men,ge zeggen. v OM ’T KAMPVUUR- Geïllustreerd door IS. VAN MENS. Wie dit frisch geschreven boek doorleest dat zoo perfect de jongensziel weet te doorgronden en den humor er van op het leven betrapt, zoodat het weerklank vinden moet m elk jongenshart, kan begrijpen dat iedere jeugdige lezer den auteur nog een reuzendosis schrijf lust zal toewenschen. (De Maasbode.) JONGENSBOEKEN VAN A. C. C. DE VLETTER. Ing. a ƒ 1.50. (Leeftijd 10—14 jaar.) Geb. a ƒ 2.25. DE KROMME SPIJKER, Geïllustreerd door FRANS VAN NOORDEN. KARI & OLO. Geïllustr. door FRANS VAN NOORDEN. Deze beide geestige en opbouwende jongensboeken, zullen ongetwijfeld bij onze jongens in den smaak vallen. ZEVEN JONGENS EN ’N OUWE SCHUIT, 5e druk. Rijk geïllustreerd. t Is zoo prettig verteld en zoo vol afwisseling. (Nieuwe Schoolblad.) Een levendig goed geschreven jongensverhaal. (Geïll. Volksblad van Nederland.) Dit is weer een aardig, prettig jongensboek voor onze knapen. (Javabode.) Het is een frisch en gezond jongensboek. (Prov. Gron. Crt.) „Zeven jongens” is een echt jongensboek, prettig en onderhoudend geschreven. (Kerk. Crt.) Is de titel reeds aanlokkelijk, de inhoud is het nog veel meer, welk een alleraardigst geestig boek. Het tintelt van somtijds onbedwingbare vroolijkheid. (N. Crt.) ADMIRAAL SNOR, 3e druk. Geïll. door A. RUNCKEL. Admiraal Snor is een prettig jongensboek, dat zeker met evenveel genoegen gelezen zal worden als ’t grappige voorgaande: „Zeven Jongens en ’n Ouwe Schuit.” (Opr. Haarlemsche Courant.) De avonturen van de reisgenooten zullen 12 en iS-jarigen met genoegen lezen, en ze kunnen er aardig wat van opsteken. De commissie beveelt het boek gaarne aan. (Het Schoolblad.) Het is een frisch, aandacht bezig houdend jongensboek, met vele plaatjes om aan het geschreven woord beeldrijken luister bij te zetten. (Bataviaasch Nieuwsblad.) ARENDSKOP, 3e druk. Geïllustreerd door O. GEERLING. Dit is nu weer een tintelend, levendig, oprecht jongensboek van een schrijver, die zich geheel-en-al in het leven der jongens kan indenken. Een boek als dit kan niet falen in het uitoefenen van een zeer goeden indruk op den voortdurend geboeiden lezer. Dit boek is gezonde, stevige, versterkende kost voor iederen jongensgeest en. .. smakelijk. (De Hofstad.) ZEVEN JONGENS IN DE KNEL, 2e druk. Geïll. door W. K. DE BRUIN. Het Handelsblad zegt hiervan: Hoe geweldig de mensch vossen moet om het eindexamen te halen, maar hoe hij beloond wordt met vacantiereizen naar Noorwegen en Frankrijk als ’t lukt... hoe dan de avontuurlijkheden aan iederen wegenhoek loeren, en je begint met het ellendig, maar eindigt met het „fiekum” te vinden. A. C. C. DE VLETTER vertelt zulke dingen, dat je er niet mee uitscheiden kan, en als je het boek voor het eindexamen te pakken krijgt, gewisselijk zakt. Daarom is dit boek van de zeven dartele gezellen voor de Vacantie bewaard: dat is de tijd om te lezen. JONGENSBOEKEN VAN CH. KRIENEN. Ing. a ƒ 1.50, (Leeftijd 10—14 jaar.) Geb. 3, ƒ 2.25. UIT DE JEUGD VAN KEES KOLVING, 2edruk. Geïllustreerd door W. K. DE BRUIN. De schrijver heeft veel succes met de schildering van zijn held en hij heeft daardoor het aantal goede jongensboeken weer met één vermeerderd. (De Nieuwe Courant.) Wij kunnen niet anders dan dit boek voor onze jongens aanbevelen. (De Lelie.) Dit is een echt jongensboek, vol humor en echte jongensstreken. (Arnhemsche Courant.) Een aardig prettig jongensboek vol guitenstreken, en waar toch een goede moraal in zit. (Het Centrum.) Kees Kol ving wordt een zelfde persona grata als b.v. Dik Trom in de jongenswereld is, en de heer KRIENEN heeft met dit boek de jeugdbibliotheek verrijkt met een dier werken, wier aantal. . . niet groot genoeg kan worden. (Utr. Dagbl.) EEN HOLLANDSERE JONGEN. 2e druk. Geïllustr. door O. GEERLING. „Een Hollandsche Jongen” is een aardig, oorspronkelijk jongensboek, dat in den Haag speelt en de jonge lezers vooral aanspoort tot Oud-Hollandsche rondheid en openhartigheid. De jongens zullen het graag lezen. (Centrum.) Inderdaad, door dit aardige, boeiende verhaal, waarin de Hollandsche jongen vindt van alles wat z’n hart maar begeeren kan, loopt een draad, die voor menig lezer in moeilijke omstandigheden later een houvast kan zijn. (Prov. Zwolsche en Overijselsche Courant.) Ing. aƒ I. , (Leeftijd B—l2 jaar.) Geb. 3, ƒ 1.75. KAREL VERMEER, 3e druk. Geïll. door W. K. DE BRUIN. DE AVONTUREN VAN VIER PRETMAKERS, 4e druk. Geïllustreerd door JOH. BEAAKENSIEK. TWEE ECHTE JONGENS, 4e druk. Geïllustreerd door C. VAN DER SLUYS. DE JOLIGE DUINPAN. Geïllustr. door D. A. BUENO DE MESQXTITA. Een betrouwbare gids voor het aanschaffen van Jeugd-lectuur is: GEBR. KLUITMAN’S GEÏLLUSTREERDE CATALOGUS. Toezending op aanvrage gratis en franco.