LENTEDAGEN 1 IN .. Italië fBHniojypERgi LENTEDAGEN IN ITALIË Lentedagen *nf. /. / LENTEDAGEN IN ITALIË DOOR H. S. S. KUYPER J. H. KOK – 1921 – KAMPEN Inleiding» Aan het in de volgende bladzijden verwerkte reisverhaal had ik oorspronkelijk een andere bestemming gegeven. ’k Had wederom naar Italië willen gaan met het doel, onder den titel Lente in Italië een boek te schrijven, dat een vervolg zou geweest zijn op Vaca n t i e in Engeland. Menschen en omstandigheden hebben mij ten slotte belet aan dit geliefd voornemen gevolg te geven. Ik heb mij gebogen voor de beschikking Gods, die mede door middel van menschen en omstandigheden Zijne leiding in ons leven volvoert. Doch er kan in het hart van een schrijfster een smart zijn over het boek, dat niet is geschreven, als in het hart eener moeder, over het kind, dat niet is geboren. Deze Lentedagen bracht ik in Italië dóór in het voorjaar van 1908. Mijn reisgenooten waren Mejuffrouw G. Reeling Brouwer, thans Directrice van het Burgerziekenhuis te Amsterdam en mijn zuster, Mejuffrouw J. H. Kuyper. In die blijde lentedagen schreef ik ter plaatse telkens „Brieven uit Italië”, die in „Timotheüs" verschenen. Aan de hand van die brieven, soms tot onherkenbaar wordens toe verwerkt, en aanmerkelijk uitgebreid, heb ik Lentedagen in Italië geschreven. ’k Had dit boek willen doen verschijnen in het najaar van 1920, maar de ernstige wending in den gezondheidstoestand van mijn Vader noodzaakte mij toen de pen neer te leggen en alle schrijfwerk op te geven. Weinig vermoedde ik toen, dat het eerste boek, dat ik weer zou kunnen schrijven, De levensavond van Dr. A. Kuyper zou zijn. En niet zonder weemoed begon ik, na het verschijnen van den Levensavond, te bemerken, dat ik nu weer tijd had om Lentedagen in Italië af te maken. Ik hoop, dat niemand in de volgende bladzijden een ook maar eenigszins volledig boek over Italië zal verwachten. Er ware over een land van zoo rijk bezit en van zoo hoogen ouderdom als Italië, makkelijker een bibliotheek dan een boek te schrijven. En bovendien, ik zag slechts vijf steden : Bologne, Rome, Florence, Venetië, Padua, al behooren Rome, Florence en Venetië ook, ten opzichte van geschiedenis en kunst beide, tot de allerbelangrijkste Italiaansche steden. Er is vrij wat meer in Italië te zien, dan wij op onze reis zagen en ik beschreven heb. En wat we zagen, zou bovendien nog vrij wat grondiger te beschouwen zijn. Een échte Italiaansche reis zou veel breeder en vooral veel dieper moeten opgevat worden, dan wij in onze Lentedagen deden. Maar met deze waarschuwing vooraf, durf ik u gerust uit te noodigen, onze Lentedagen in Italië mede te leven. Ten slotte kan ik deze korte inleiding niet eindigen, zonder een enkel woord van hartelijken dank te wijden aan mijn nicht, Adriana Kuyper, die zoo vriendelijk is geweest, een deel van haar lentedagen te wijden aan het nazien der drukproeven van dit boek, en dat gedaan heeft op zóó voortreffelijke wijze, dat, indien er, zoo materieel als formeel, weinig fouten in deze „reisheuchenis” zijn overgebleven, dit voor een niet gering deel aan haar nauwgezetten arbeid te danken is. H. S. S. KUYPER. ’s-Gravenhage, Februari 1921. !. BOLOGNE Peri, een overigens onbeduidend plaatsje, is het eerste Italiaansche station. Onmiddellijk pogen we de in Holland opgedane kennis van ’t Italiaansch in praktijk te brengen, en opschriften en advertenties te ontcijferen. En ’t valt ons mee. Italiaansch lezen en zoo’n beetje raden is dan ook zoo moeilijk niet. Maar om het goed te spreken, is zéér moeilijk. Nauw zet de trein zich weer in beweging, of Italië onthaalt ons, bij wijze van welkomstgroet, op een prachtig natuurtafereel. We sporen door de beroemde Chiusa di Verona (engte van Verona), een nauw kronkelend dal, tusschen loodrechte rotsen, als muren door menschenhand gehouwen, een doorgang, dien de Etsch zichzelven, gestadig zakkend, in den loop der eeuwen heeft uitgeslepen. Bij Verona kruisen wij den spoorweg Venetië-Milaan ; D. V. over drie maanden onzen weg huiswaarts. Verona wordt onder Italië’s beroemde steden met eere genoemd. We hopen het op onzen terugweg te gaan zien. Mantua.... Modena we zouden overal wel willen uitstappen om de Italiaansche kunstschatten, waaraan ook deze steden haar deel hebben, te gaan bewonderen. Maar de trein voert ons door naar Bologne. Mooi wordt nu het Italiaansche landschap in het late licht der namiddagzon. Vréémd ook, zoo geheel anders dan het Hollandsche. Er is iets grootsch, iets monumentaals in de lijnen. lets van pracht en praal in de kleuren, ’t Is of er beeldhouwwerk in de wolken zit, ge verlangt naar marmeren zuilen tegen die fel-blauwe lucht, naar blanke beelden tusschen de donkere cypressen Als wij in Bologne uitstappen, en de stad doorrijden naar ons hótel, valt Italië ons tegen. Bologne vinden wij niet zóó mooi en zóó typisch, als wij ’t ons voorgesteld hadden. Bologne. Het plein van San Domenico. 81. 15. Wij logeeren in een hotel, dat vroeger een paleis geweest is. Voor Italië niets bijzonders. In ons land kennen wij alleen de paleizen van de leden onzer vorstelijke familie, en niet te vergeten, het Paleis van Volksvlijt in Amsterdam. Maar in Italië het land, waar een machtige, schatrijke, kunstlievende aristocratie eeuwen lang den toon heeft aangegeven staan alom paleizen, nieuwe en oude en gewezen paleizen zonder tal. Kenmerk van den Italiaanschen paleizenbouw is de vierkante C o r t i 1 e (binnenhof), omringd door een rondbogige arcade '), één of twee verdiepingen hoog waarboven de eigenlijke woonvertrekken gebouwd zijn. In den binnenhof is meestal een fontein, soms ook bloemen en palmen. Ons hotel draagt niet alleen in zijn ruimen binnenhof, maar ook in zijn kamers en gangen, de herinnering aan zijn vroeger bestaan. De eetzaal met name is prachtig versierd met lofwerk van goud en wit, en het stuk-werk van het plafond is een lust voor de oogen. Daarbij heeft de eigenaar een deftig heer, op leeftijd reeds er pleizier in om oude meubelen, antieke schilderijen en beelden te koopen, die met smaak geplaatst zijn, en hetgeheele hötel-paleis een voornaam en rustig karakter geven. Het heeft eigenlijk niets van een „hótel”. Trouwens, hoe leelijk zouden nieuwerwetsche fabrieksmeubelen in een omgeving als deze staan. Wt kunnen niet laten, den eigenaar onze welgemeende hulde over de inrichting van zijn hotel te brengen. Het spijt ons maar onze beurs niet! dat wij er slechts zoo kort vertoeven kunnen. Den volgenden morgen met heerlijk weer Bologne in ! Het is een ') Gewelf op kolommen rustend. oer-oude stad, dateerende uit een tijdperk, toen ons lieve vaderland nog een alleen door allerlei gedierte bewoond moeras was. In Hannibals dagen (3e eeuw v. C.) was Bologne reeds een stad van beteekenis, die (met eenige andere steden) vóór den vijandelijken bevelhebber partij koos. In de 5e eeuw had Bologne reeds een universiteit, die in de middeleeuwen grooten roem verwierf. In de 14e eeuw had de universiteit reeds een vrouwelijken professor! Zij was zóó mooi, dat zij haar colleges achter een gordijn gaf, ten einde de studenten niet af te leiden door haar schoonheid. Wat Bologne een zeer eigenaardig karakter geeft, zijn de vele lange, open arcades aan weerszijden der straten. Die arcades zijn overdekt en hebben dus altijd schaduw. Zij moetenteen heerlijke beschutting tegen de warmte zijn in den zomer. Aan de binnenzijde dier arcades zijn dan ook de winkels, die hun waren op tafeltjes in de arcade uitstallen. Hoe heet de dag ook zij in het zonnige Zuiden, koopers en koopsters kunnen op hun gemak in de koele arcade hun keuze doen. Hier en daar openen die beschaduwde, donkere arcades plotseling op een in gulden zonlicht schitterenden c o r t i I e met zijn achtergrond van rondbogen. Bologne heeft twee beroemde kathedralen. San Petronio en de San Domenico. Onze eerste wandeling geldt de San Petronio. De kathedraal heeft een wonderlijken gevel, het bovengedeelte zonder eenige versiering, niets dan een opeenstapeling van kleine, bruine steentjes; het ondergedeelte met prachtige gebeeldhouwde portiek van Jacopo della Quercia. Heerlijk lichte ruimte heeft de kerk van binnen. Een historisch plekje van belang is het baldakijn vóór het koor, waar Karei V, na zijn tweeden oorlog met Frans I, in 1530 door Paus Clemens Vil tot keizer gekroond werd. Een soort plechtigheid, die zich niet weer herhaald heeft. Geen keizer is sinds door een Paus gekroond. Van Berninïs heerlijke Neptunus-fontein, niet ver van deze kerk zien wij niets. Zij wordt gerepareerd, en staat helaas onder een houten overdekking. Wonder-mooi is het plein van Bologne’s andere hoofdkerk, de San Domen i c o. Op dit plein staan twee mausoleums') uit de 13de eeuw. Kleine gebouwtjes, geschraagd door witte zuilen. Op de witte zuilen de verweerde, grauw-steenen lijkkist. Een puntig groen geschubd dakje beschut zuilen en lijkkist. En dat alles oud en warm van tint onder den fel-blauwen Italiaanschen hemel, en met dien ouden gevel van den San Domenico als achtergrond. Wat is dat heerlijk mooi! Lang staan wij te kijken, ons verwonderend over al die Italianen, die dit sprookjesplein maar overloopen, alsof ’t gewoonste plein ter wereld i 5.... Zoo moeten vreemdelingen óns aanzien, als ze ons in den Haag over den Vijverberg zien wandelen Maar wilt ge nu nog iets véél mooiers zien ? Ga dan mee dien ouden San Domenico binnen. Rechts moeten wij zijn. Hier is de kapel van San Domenico den heilige, die de kerk zijn naam gaf en daarin staat zijn wit-marmeren gebeeldhouwde sarcophaag. We worden stil, zóó mooi is die sarcophaag. Haar schoonheid culmineert in twee knielende engeltjes, die kandelaars dragen. O, zie eens naar dat linksche engeltje! Die kinderlijke reinheid en voornaamheid van vormen, die rust in gebaar en houding, in iedere plooi van het kleed die kalmte, die vrede, die van het heele figuurtje uitgaat dat is zóó volmaakt, niet waar, als maar iets op aarde volmaakt kan zijn. En we zeggen niets meer tegen elkander, want zoo iets moet men alleen maar zien, lang zien en dan niets zeggen ') Praalgraven. Dit engeltje wordt toegeschreven aan den grootmeester van Italie’s kunstenaars, aan Michel Angelo. Het zou dan het eerste beeldhouwwerk uit zijn jeugd zijn geweest. Ik zal u niet vertellen van al het schoons, dat wij in Bologne zagen. Wel wil ik u bekennen, dat Rafael’s schilderij Santa Caec i I i a ‘) Bologne’s meest beroemde kunstschat ons tegenviel. Maar misschien zijn we nog te Hollandsch in ons oordeel om zulk een typisch Italiaansch schilderij naar waarde te kunnen schatten. Tegen zonsondergang rijden we naar het voormalig klooster, San Michele in Bosco, op een heuvel nabij de stad gelegen. Een heerlijk uitzicht heeft men van hier. Bologne, met zijn wonderlijke tinten van oud-bruin en geel, met zijn tallooze oude torens en kerken, ligt aan onzen voet. Een klok beiert aanhoudend Bim-bam-bom .... Bim-bam-b0m.... „Ter eere van een feest,” vertelde onze koetsier. En dit was zeer schoon: die plechtige drie-klanken, en die oude, sobere kleuren van die wonderlijke stad, rustig de eeuwen verdurend tusschen haar heuvelen Den volgenden morgen, in de tram, zat ik tegenover een Italiaansche vrouw, die een groote, gele, levende kip aan de pooten droeg. Rustig zat zij maar met dat dier; niemand in de tram keek er naar, behalve wij. De kip keek wel wat schichtig rond met haar kleine, ronde knipoogjes, maar bewoog zich toch ‘) De heilige Caecilia was een jeugdige Romeinsche Christin, die in de 3e eeuw den marteldood stierf. Rome houdt haar gedachtenis levendig in de Catacomben en in eene kerk, naar haar genoemd. Zij is ook de beschermheilige der muziek. Als zoodanig heeft Rafaë! haar in zijn bovengenoemd meesterwerk verheerlijkt. niet. Toen de conducteur kwam, nam de vrouw met de hand, waarmee zij de kip droeg, geld uit haar beurs, en gaf dat, steeds de kip vasthoudend, aan den conducteur. De kip knipoogde wat sneller, maar bewoog zich niet. En de conducteur ging rustig verder. Wij waren de eenigen die lachten. In Bologne kwam bij ons een derde reisgenoote uit Holland, een vurige vereerster van Italië, die, zoodra zij maar den binnenhof van ons hótel-paleis, wat blauwe lucht en een palm gezien had, in extase was. „O, dat is Italië! —• Echt Italië!! Héérlijk!!!” Wij bleven kalmer. Wij hadden „Italië nog niet te pakken,” zooals wij ’t noemden. „Met een bundeltje van Guido Gezelle, voor een Pieter de Hoogh gezeten in een Hollandsch huis, met uitzicht op een oud grachtje, geef ik je Italië cadeau,” zei ik, wel wat overmoedig misschien. „O, maar je kent Rome nog niet!” zei n° 3. En toen ik eerlijk biechten moest, wat in Bologne ’t meest indruk op mij gemaakt had, kon ik niet anders zeggen dan: dat beelderige engeltje in den San Domenico.... en die knipoogende, kalme kip in die tram.... Maar zoo straks gaan we naar Rome, en dan zal ik als een blad van een boom veranderen, voorspelt n° 3. We zullen zien! 11. ROME L Aankomst te Rome. JTR 3 had gelijk gehad. Niemand weet wat dat toover- VI woord „Italië” inhoudt, tenzij hij Rome gezien heeft. En Rome zien was voor mij: ik kwam, ik zag ik werd overwonnen. Het was ’s avonds heel laat, nacht reeds, toen wij in Rome aankwamen. De trein was een half uur te laat. Maar dat is niets voor Italië. Het duurde een half uur, voor ik mijn koffer kreeg. Ook dat is niets hier. Wees dankbaar als ge uw doel bereikt. Vraag maar nooit precies hoe en wanneer. Dat zijn hier bijzaken. Onze facc h i n o (kruier) stelde voor, onze bagage op een handkar naar het oord onzer bestemming te brengen, terwijl wij achter hem aan zouden loopen. Wij hadden de lange reis van Bologne naar Rome achter den rug. Het weer Rome’s lenteweer in de heerlijke maand April was prachtig. Wij namen dus zijn voorstel aan, en wandelden, lang over twaalven, langzaam achter onzen gids aan, Rome in. Een geheimzinnige ontroering bevangt u, als ge in het nachtelijk uur voor het eerst „de eeuwige stad” binnentreedt. Het was heel stil om ons heen. Boven ons straalde in stille pracht de Italiaansche lente-hemel, fluweel-blauw, zooveel donkerder en dieper dan onze Noordsche luchten, en pralend met een stergeflonker, waarbij het onze mat lijkt. Tusschen de duizenden schitterende sterren, als een blinkend-zilveren hoorn, de wassende maan. En van den glinsterenden nacht-hemel daalt gulden glans neer in de wijde ruimte van straten en pleinen en op de groote gevels en muren veel wit en geel van hotels en paleizen. We gaan langs marmeren zuilen-galerijen, waar palmen roerloos stil staan te droomen in den lichten nacht. Fonteinen klateren waterstralen schuimend neder in gebeeldhouwde bekkens. Hier en daar reuzen-azalia’s, groot als struiken, prijkend in rozerooden bloei. Rondom ons een koele nachtlucht, als vol nog van zonlicht en bloemengeur, een stilte, waarin nog echo’s deunen van zang en spel En dit is de nacht. Maar een nacht zonder somberheid, zonder verschrikking. Wat zal de dag zijn? Maar nauw geeft ge u over aan de zoete bekoring van dat voor ons onbekende: de liefelijkheid van een Italiaanschen lentenacht, of Rome’s geest, Rome zelf grijpt u aan. Rome zelf, dat is zijn geschiedenis, zijn grootsche, geweldige, eeuwenoude geschiedenis. En terwijl ge voortschrijdt, stil indrinkend al dat wonder-liefelijke om u heen, dwingt Rome u te denken aan wat er op en rond zijn heuvelen is geschied. En in snelle vlucht gaan de eeuwen aan u voorbij Het Heidensche Rome, zijn opkomst en bloei Keizer Augustus, onder wien Christus geboren werd.... De eerste Christengemeente te Rome.... Paulus’ „Brief aan de Romeinen,” hier voor ’t eerst voorgelezen.... Paulus’ komst te Rome.... Zijn gevangenschap Zijn zendbrieven hier geschreven Zijn marteldood onder keizer Nero .... Dan de vervolgingen: de bodem, waar ge over voortschrijdt is doordrenkt van martelaarsbloed. Rome is ook de stad geweest van Nero ook de stad der Pausen .... ook de stad der Renaissance, de stad van Rafaël en Michel Angelo. Ge bespeurt nog niets van de herinneringen aan dat alles. Maar dat ze hier zijn, in geheimzinnige, in duisternis gehulde verten om u heen,.... al die eeuwen met haar strijd, haar neder- lagen, haar overwinningen, haar pracht, het grijpt u zóó aan, dat het wel niet mogelijk is, den eersten nacht in Roma aeterna rustig te slapen. Mij althans was het niet mogelijk. Nog een reden zijn grond vindend niet in het verleden, maar in het meest huidige oogenblik droeg hiertoe bij. Het pension, waar wij kamers besteld hadden, was zóó vuil, dat wij den volgenden morgen zoo spoedig mogelijk de vlucht namen naar een zindelijker onderdak. De vuilheid in Italië is iets verschrikkelijks, en misschien, voor ons, Hollanders, wel het ergste. „Schoon” is bijna niets. Wat niet bepaald vuil is, is viezerig of smoezelig. Men zou regimenten Hollandsche schoonmaaksters herwaarts willen zenden en aan ’t werk zetten. En ’t ziet er hier uit, of ze nooit klaar zouden komen! Soms overvalt u zoo iets als een heimwee naar de energieke schrob- en schuurgeluiden, naar de veelbelovende geuren van zeepsop en boenwas en witsel van Hollands „lieven, lieven schoonmaaktijd”.... Die vuilheid, dat is één vreeselijk ding in Italië. De tweede voortdurende ergernis is de manier, waarop de paarden hier behandeld worden. Het afjakkeren dier magere stakkers, wier ribben men niet zelden tellen kan, en die in „de stad der zeven heuvelen” heel wat te klimmen hebben, is afschuwelijk om aan te zien. Den eersten morgen uw Baedeker doorbladerend, en pogend een begin van een reisprogram op te maken, overvalt u zoo iets als een duizeling. Rome’s ruïnes, kerken kunstschatten en heerlijke omgeving roepen u als in duizendstemmig koor; en Baedekers met sterren en dubbelsterren bezaaide bladzijden doen u de oogen knippen. Maar voor ge nog iets van dat alles gaat zien, komt het hedendaagsche Rome u met zijn indrukken overstelpen. Nauw zijt ge op straat, of ge begrijpt den nacht van gisteren. De dag is hier zóó vroolijk, zóó zonnig, zóó vol van leven en lachen, dat de nacht niet stil of donker zijn kan. De straten zijn druk. We zijn in de Paaschweek en als altijd krioelt Rome dan van vreemdelingen. Eén op de tien menschen vraagt den weg. Eén op de twintig loopt met een Baedeker. Allerlei talen hoort ge om u heen, ook allerlei talen in allerlei accenten. Engelschen die Rome een stad vinden, om hun .. „Fransch” te luchten, en u aanspreken met de vraag: Oh, beg yourpardon, phouvei fou me montrrr lechèmin au Vatican? Het best als vreemdelingen te herkennen zijn de Duitschers, die zich in Rome ongeveer net zoo kleeden als voor een tocht in ’t hooggebergte. De spijkerlaarzen en de Rücksack ontbreken wel is waar, maar aanwezig is de lange loden cape, het groen of brons loden pak voor de heeren, en voor de dames de groen of brons loden rok, drie, vijf of zevenmaal opgeheschen met lipjes, wier knoopsgaten correspondeeren met knoopen van I', 2' of 3e verdieping. Aanwezig is ook het kleine, ronde, hardvilten berghoedje met opstaand kwastje. Ge kunt er van op aan: deze Duitschers vinden zich ganz practisch zur Reise ausgeriistet! De goede menschen hebben nog niet ontdekt het hemelsbreed verschil tusschen een tocht in de hooge bergen, waar men zich wapenen moet tegen kou en noodweer en een verblijf in de vriendelijke, zonnige stad, die Rome in de lente is. Het Pantheon vind ik het indrukwekkendste van Rome’s indrukwekkende gebouwen. 81. 38. Zoo wandelen ze soms bij horden Rome rond, onder leiding van een of meer Professore, ook in groen loden capes met stijve, ronde berghoedjes. In ons hotel was een onderafdeeling van zulk een horde ingekwartierd, n° 57 tot en met n°. 113, van welke nummers zij ieder een ferm, blinkend metalen insigne duidelijk zichtbaar op de borst droegen. Tusschen de wandelende, zoekende, kijkende stroomen van vreemdelingen waartusschen ge u een droppel in den oceaan voelt dringen onophoudelijk kooplui op u aan. Koetsiers rijden een eind met u mee om u heen. Vuole,') madame? Vuole, madame? Nauw zijt ge niet zonder moeite den koetsier ontvlucht, of een jongen met mozaïek-werkjes schuift u zijn waar onder den neus. Drei Stück ein Lire! brult hij u in ’t oor. Het eenige Duitsch, dat ’t Italiaansche jongentje kent. Zijn opvolger en mededinger is een jongen met prentbriefkaarten, en als ge „neen” zegt, ge leert weldra met Italiaansche emphase. niente!2) zeggen begint hij onmiddellijk te marchandeeren : Che vuole dare?3) en doet zijn prijzen dalen! Nauw zijt ge het opdringerige tweetal kwijt, of donker-oogige bloemenmeisjes laten u ruiken aan haar bloemen. O, die heerlijke bloemen in Rome in ’t voorjaar 1 Die overvloed en die kleuren en die grootte! Purperen fresia’s met groote open kelken, scharlaken camelia’s, lange bloeiende amandeltakken, rozen reeds in heerlijken overvloed. Overal staan of zitten bedelaars zelden of nooit in ’t bezit hunner vier ledematen die u en uwe familie de zegeningen der Madonna en aller heiligen toewenschen, zoo ge hun een soldo 4) geeft. Hier en daar „modellen uit het ') Wilt u? 2) Niets! 3) Wat wilt u geven? 4) Stuiver. Sabijnsche gebergtel): beelderige straatjongentjes met kieltjes en oogen van donker fluweel en donzige rood-bruine wangen, en die in t voorjaar naar Rome komen voor de schilders en waarbij er zijn, die ge zóó in uw armen mee naar huis zoudt willen dragen,.... als ze niet zoo vuil waren. Kooplui venten fruit rond: prachtexemplaren van sinaasappelen groot als kinderhoofden en reuzencitroenen, met de takjes en blaadjes er nog aan. In de armere buurten winkeltjes van fruit en groenten, de deur-opening gedrapeerd met warmkleurige trossen van ik weet niet welke lekkernij, en tegen den buitenmuur planken als van een boekenrekje, keurig en kleurig bestapeld met amandelen en vijgen, sinaasappelen en citroenen. Nu en dan kunt ge een blik werpen in een tuin, waar ge die vruchten aan haar eigen boomen ziet hangen. Hier een poort, allergracelijkst gedrapeerd met blauwe regen. En overal palmen en cactussen, beelden en zuilen, vreemdschoon tegen den achtergrond van fel-blauwe lucht Maar plotseling kan Rome’s stralend zonne-weer veranderen. En regent het, dan plasregent het, en gudst het water langs de hellende straten van de stad der zeven heuvelen omlaag. De koetsiers steken dan een reuzenparapluie op, die zij aan den bok bevestigen. Reuzenparapluien, nóg veel grooter, staan nu beschermend boven de anders onbeschermde wachtplaatsen der trams. Alles vlucht voor den zuidelijken plasregen. In een ommezien zijn de straten leeg. Ook wij vluchten in een rijtuig onder de reuzenparapluie, onmiddellijk achtervolgd door straat- ) Meer bepaald uit Sarrasciniesco bij Tivoli, de bakermat der Ciociari of schildersmodellen. venters en bedelaars. Drei Stiick ein Lire ! neen, we wilden niets, niente ! We wilden naar huis rijden en droog worden. Maar één jongentje, met één goed been, en het andere eindigend in een stompje, dat medelijden-wekkend uit het havelooze broekspijpje steekt, springt ons na, grijpt het rijtuig vast, legt het stompje in het rijtuig, en huppelt met het goede been een eind mee, jammerend om een soldo !.... En waar ge ziet, of wat ge hoort, overal iets, dat uw aandacht trekt en dat alles in een atmosfeer, die in regen of zonneschijn, zachter of luider, maar altijd door schijnt te jubelen.... Vóór ik afscheid neem van het „hedendaagsche” Rome, noem ik u twee namen, zonder welke zelfs mijn vluchtige aanduiding er van niet volledig zou zijn, en die er Hollands naam met eere hooghouden. Pier Pander en Dr. G. Brom.l) Onzen sympathieken beeldhouwer brachten wij een bezoek in zijn huis en op zijn atelier. Vooral dit laatste interesseerde ons 1 En de kunstenaar was zoo vriendelijk er ons lang te laten vertoeven, en ons van allerlei te laten zien. Zijn jongste werk stelt voor: de dwaze en de wijze maagden, een basreliëf van treffende schoonheid. Heerlijke dingen zagen wij. Een fonteintje, een gewoon fonteintje voor een gang, maar zóó mooi gedacht, zulk een kunstwerkje, dat men er de oogen niet van kan afhouden, en onmiddellijk den wensch vormt, zoo iets nog eens in zijn eigen huis te mogen bezitten. Boos was de kunstenaar, dat men in Holland zijn werk verkocht en ook ') Beide sinds overleden. noemde met Duitsche namen. „Jagend / waarom ? Jeugd heet het 1” Dr. G. Brom is directeur van het „Nederlandsch Historisch Instituut,” in 1904, als vrucht van mijns vaders arbeid als minister en als de vervulling van den vurigen wensch van Prof. Blok te Leiden, te Rome gesticht. Alle landen van beteekenis hebben hier zulk een historisch instituut; en het was hoogtijd, dat Holland er ook een kreeg. Het instituut heeft een tweeledig doel: het houdt zich bezig met het verzamelen van materiaal voor de Nederlandsche Geschiedenis in de Romeinsche bibliotheken en kunstinstellingen, en het helpt ook jongelui, die een tijd in Rome komen studeeren. Ook Dr. Brom ontving ons met de meest mogelijke vriendelijkheid, en beloofde ons zijn hulp en voorlichting bij onze tochten door Rome. 2. Rome geen „stad”, maar vier steden. IK poogde u een vorig maal eenig idee te geven, hoe het hedendaagsche Rome u reeds bij allereerste kennismaking met zijn indrukken overstelpt. Hoe vriendelijk, hoe vroolijk, hoe zonnig het is. Maar dat alles is toch niet meer dan de bekoorlijke glimlach, waarmede Rome, als goede gastvrouw, u ontvangt. Ge speurt weldra achter dien glimlach den majestueuzen ernst eener ontzagwekkende persoonlijkheid. Die ontzaglijke ernst vindt zijn oorzaak niet alleen in den hoogen ouderdom van de „eeuwige stad”; maar niet minder in het feit, dat al die eeuwen, en daaronder zulke geweldige in tastbare teekenen haar sporen hebben achtergelaten. Tot drie maal toe is Rome de hoofdstad der wereld geweest, waar de groote feiten der geschiedenis, zooal niet gebeurd, dan toch beslist zijn. Eerst is Rome de hoofdstad geweest van een Heidensch wereldrijk, het Romeinsche wereldrijk, waarin Christus geboren is, en dat door Christus’ komst tot ondergang werd gedoemd. Daarna is Rome de hoofdstad geworden van een Christelijk wereldrijk, waarvan de Paus de machtige opperheerscher was. En toen is Rome het centrum geworden van het geestelijke wereldrijk der Renaissance. De overblijfselen van deze Rome’s, deze drie steden zijn nog in Rome te zien. Kerken, paleizen, schilderijen, beelden, kunst- schatten, ook bouwvallen en weer opgegraven fundamenten. Soms vlak bij elkander. Gebouwen uit al die verschillende eeuwen soms op en in en door elkander gebouwd. Met uw geestesoog moet ge telkens den ontzaglijken tijdsafstand overspannen, waardoor wat ge ziet — en zooals ik zeide, soms dingen, die vlak naast elkander staan — gescheiden zijn. Het is zeer inspannend werk, maar alleen zóó begrijpt ge Rome. Wie Rome gaat zien, zooals men een mooie, merkwaardige stad gaat zien, begrijpt het nooit. Rome is geen stad maar een wereld; niet horizontaal uitgebreid in de ruimte, maar op een kleine plek gronds, verticaal staande onpeilbaar diep in de geschiedenis. Rome is een wereldgeschiedenis, geconsolideerd in materie. Ik zeide daareven, dat er feitelijk drie Rome’s zijn. Eigenlijk, als we het hedendaagsche Rome, de hoofdstad van het koninkrijk Italië, meerekenen — en dat Rome tèlt genoeg mee — zijn er vier Rome’s, op, in, en door elkander gebouwd. Dat is het heerlijke, het overstelpende, maar ook het moeilijke en vermoeiende van Rome. Wie er pas aankomt, en de bekoring ondergaat van Rome’s zonnige atmosfeer, zijn stralenden hemel, zijn bloeiende bloemen, zijn geuren en kleuren, zijn matelooze schoonheid van kunst en natuur beide, heel zijn blijde, bezielende sfeer, die wil dadelijk alles gaan zien en genieten. Geen beteren raad zou ik u kunnen geven, dan zooveel mogelijk Rome chronologisch te zien. U niet te laten leiden door uw lust, maar u te laten leiden door de geschiedenis, en aan de hand der eeuwen van ruïne naar ruïne, van kunstschat naar kunstschat te wandelen. Niet te beginnen b.v. met de Sixtynsche kapel en haar heerlijke gewelf-schilderingen van Michel-Angelo. De Sixtynsche kapel behoort tot het derde Rome, het Rome der Renaissance en is pas vier eeuwen oud. En dat is voor Rome nog spiksplinter-nieuw. Wie Rome zóó wil zien, dat hij het begrijpt, moet beginnen met het oudste Rome, dus met de overblijfselen der Heidensch-Romeinsche heerschappij. Voor we nu onze chronologische omwandelingen door Rome beginnen is het noodig, ons eerst helder voor oogen te stellen, wat die vier verschillende steden in Rome zijn. Die vier steden, die vier Rome’s zijn: 1° het oud-Heidensche Rome, dat roem verwierf, met name als de hoofdstad van het Romeinsche wereldrijk. Dat eerste Rome ontspringt uit het duister der legenden, omvat veertien a vijftien eeuwen, en ontving zijn genadeslag van Keizer Constantijn den Grooten (324—334), die in het Romeinsche wereldrijk den Christelijken godsdienst gelijke rechten toekende als den Heidenschen staatsgodsdienst. Daarop verplaatste Keizer Constantijn den zetel des rijks van Rome naar Byzantium of Nieuw-Rome, het tegenwoordige Constantinopel. Zijn opvolger, Keizer Theodosius (379—395) zette de kroon op Constantijn’s werk door het Christendom in plaats van het Heidendom tot staatsgodsdienst te verklaren en den Heidenschen eeredienst te verbieden. Na het Heidensche Rome komt: 2° het oud-Christelijke Rome, de hoofdstad van den Kerkdijken staat, dat de middeleeuwen heeft beheerscht en een tijdvak omvat van tien eeuwen. Na het Middeleeuwsche Rome komt: 3° het Rome der Renaissance. En eindelijk sinds in 1870 het Italiaansche leger Rome, de hoofdstad van den Kerkdijken staat, innam, het aan de wereldlijke heerschappij van den Paus ontrukte, en bij Italië inlijfde: 4° het tegenwoordige Rome, de hoofdstad van het koninkrijk Italië. We leeren, dat de wereldgeschiedenis in vier deelen verdeeld is. De oude geschiedenis, de middeleeuwen, de nieuwe geschiedenis, en de nieuwste geschiedenis. Welnu, die vier tijdperken der geschiedenis zijn in Rome vertegenwoordigd. Het heidensche Rome behoort tot de oude geschiedenis. Het oud-christelijke Rome behoort tot de middeleeuwen. Het Rome der renaissance behoort tot de nieuwe geschiedenis. Het tegenwoordige Rome, Italië, behoort tot de nieuwste geschiedenis. Rome behéérscht zelfs de middeleeuwen. Rome beheerscht óók bet laatste gedeelte der oude geschiedenis en het eerste gedeelte der nieuwe geschiedenis. In den loop der oude geschiedenis zien we Rome opkomen als heerscheresse der wereld. Dat blijft zij gedurende de middeleeuwen. Om, als de nieuwe geschiedenis haar Europa-veranderenden loop begint, van lieverlede van den troon te dalen. In de nieuwste geschiedenis speelt Rome, als hoofdstad van Italië, geen wereldbeheerschende rol. Wie Rome ziet in chronologische volgorde, en dat is m. i. de beste, eigenlijk de eenige manier om Rome goed te zien maakt dus een gang door heel de wereldgeschiedenis. En dat is het interessante, het mooie, ook het aangrijpende van op deze wijze „Rome zien”. 3» Het oud-Heidenschc Rome» GE herinnert u, dat het eerste Rome, het oud-Heidensche Rome een tijdruimte omspant van 14 a 15 eeuwen. Een tijdruimte laten we ons dit wel indenken zooals in onze geschiedenis van 3 a 4 eeuwen vóór den graventijd tot den huidigen dag. Wanneer dat eerste Rome begint, is niet met zekerheid te zeggen.') Zijn oorsprong verliest zich in het duister der legenden. Het aller-oudste Rome begint ergens op den Quirinaal, eender zeven heuvelen, waarop Rome gebouwd is en eindigt op de Via App i a met de eerepoort van Keizer Constantijn, den eersten Christenkeizer. De oudste bewoners van Rome hebben op den Quirinaal gewoond. Maar daar zij geen bouwwerken nalieten, is hier niets voor ons te zien. Tenminste niets wat oad-Rome betreft. Wel prijkt op den Quirinaal het paleis van den Koning van Italië. „Het Quirinaal” heet dit paleis, naar den heuvel waarop het gebouwd is. Merkwaardig, dat dit gebouw het symbool bij uitnemendheid van het laatste Rome; de hoofdstad van Italië staat op den Quirinaal, die de heugenis aan Rome’s allereerste beginselen bewaart. Doch zooals ik zeide, niet meer dan de heugenis. Te zien is er niets. ‘) Geschiedschrijvers rekenen Rome’s begin altijd op 753 v. C. Onmiddellijk na den Quirinaal vraagt de belangrijkste van Rome’s zeven heuvelen, de Palat ij n, onze aandacht. Rome is gebouwd op den oostelijken oever van den Tiber. De ruïne-looze Quirinaal ligt in ’t noorden, de Palatijn, rijk aan bouwvallen, in ’t zuiden. Tusschen deze beide heuvelen en den heuvel; de Kapitool in ’t westen, strekt zich de vlakte uit, waarop het Forum Roman urn1) in der eeuwen loop bebouwd is. Ook het Forum Romanum is rijk aan ruïnes. Wie nu het Heidensche oud-Rome doorwandelt, doet wèl in ’t oog te houden dat de overblijfselen van dit Rome aan drie verschillende tijdperken hebben toebehoort. Wie dit niet bedenkt, of die drie tijdperken verwart, kan dat oudste Rome niet begrijpen, omdat hij de veelsoortige overblijfselen uit die circa 15 eeuwen niet kan rangschikken, ze dus niet in hun eigen tijd kan terugbrengen, en ze daarom wat toch noodig is niet kan zien in hun eigen sfeer. Die drie tijdperken van het Heidensche Rome zijn : 1° het tijdperk van Rome’s wording en van het koningschap. Van 753—510 v. C. Anderhalve eeuw. 2Ü de Republiek, het tijdperk van Rome’s veroveringen en gestadige uitbreiding, eerst over Italië, en daarna over de geheele wereld. Van 510 31 v. C. Ruim vier en een halve eeuw. 3° het Keizerrijk, de tijd van Rome’s grootsten bloei en van zijn verval. Van 31 v. C—476 n. C. Vijf eeuwen. De overblijfselen van elk dezer drie tijdperken het minst uit den mythischen koningstijd, het meest uit den prachtigen Keizertijd zijn nog in Rome te zien. ') Romeinsche markt. Zoo ge u nu de moeite wilt gunnen, die talrijke overblijfselen zooveel mogelijk in chronologische volgorde te zien, zult ge dat geweldig stuk wereldgeschiedenis: de geschiedenis van de opkomst, den bloei en het verval van het Heidensche Rome, als ’t ware op den voet kunnen volgen. Al begint het oudste, nog legendarische Rome op den Quirinaal, we gaan er thans niet heen. Er is van het Heidensche Rome niets meer te zien. We beginnen onzen tocht door het Heidensche Rome op den Palat ij n, den schoonsten en merkwaardigsten van Rome’s zeven heuvelen. Hier vinden we de door opgravingen weer blootgelegde fondamenten van de muren van het oudste Rome, een vierkanten stadsmuur, de z.g. Roma quadatra. Ook is uit dezen mythischen koningstijd nog över de bekende Cloaca Maxima, Rome’s aloude waterleiding, loopende over rondbogen langs de Via App i a, en die nog heden ten dage Rome zijn diensten bewijst, door het water van het laaggelegen Forum Romanum en andere lage gedeelten van Rome af te voeren. Die Cloaca Maxima heeft heel Rome’s geschiedenis meegemaakt. Zijn arbeid heeft de eeuwen verduurd en duurt nog. In de 6e eeuw begint het tweede tijdperk van het Heidensche Rome: Rome wordt een republiek. Dit zijn de glorierijke eeuwen van Rome’s veroveringen en zijn uitbreiding tot wereldrijk. Op het einde der republiek, scheppen het contact met de kunst- voortbrengselen der veroverde landen in het Oosten, zoowel als de, mede door die veroveringen veroorzaakte, toenemende welvaart, in het eens zoo strenge, sobere Rome een behoefte aan weelde, aan versiering, die natuurlijk eenerzijds zeer bevorderlijk is aan het doen ontstaan van allerlei kunstgewrochten, maar anderzijds verslappend werkt op de zeden. Rome s ernst maakt plaats voor lichtzinnigheid. Rome’s eenvoud voor zucht naar praal en pronk. Rome’s strenge plichtsbetrachting voor jacht naar zingenot. De overwonnen volken in het Oosten worden nu den Romeinen leermeesters in de kunst. Hun rijke landen leveren de kostbare materialen. Doch dit alles is nog slechts een voorspel van de totale verandering, die Rome ondergaan zou na de verovering van Griekenland (146 v. C.). Griekenland was h e t land van kunst en kunstenaars bij uitnemendheid. En ai zegevierde Rome over Griekenland door zijn leger, geestelijk zegevierde Griekenland over Rome door zijn cultuur. De geest van het veroverde kunst-land kreeg de overhand op het land der overwinnaars. Rome wordt vergriekscht. Uit dit vergriekschte tijdperk der Romeinsche republiek dateert de gewoonte, om zeer groote en zeer weelderige graftomben te laten bouwen. Velen stonden er zoo links en rechtsch van de Via Appia. Zij zijn geslecht op één na. De bekende graftombe van Cecilia Metella. Ook staat nog aan de overzijde van den Tiber het Mausoleum van Keizer Hadrianus, meer bekend onder den naam van Gastel Sant Angelo of Engelsburg. Het eens zoo prachtige gebouw is nu beroofd van al zijn kostbare sieraden, ontkleed van zijn marmeren pracht, maar het staat er nog in zijn oorspronkelijken, massieven vorm; majestueus en indrukwekkend; een vorst onder Rome’s vorstelijke gebouwen. Keizer Hadrianus onder wiens regeering Rome zijn hoogsten bloei bereikte en tevens ten verval begon te neigen herinnert ons reeds aan het derde tijdperk van het Heidensche Rome ; het Keizerrijk. Julius Caesar, slagvaardig krijgsoverste, •) en ook vaardig penvoerder, die het steeds wassend Romeinsche wereldrijk eerst in oorlogstijd, door zijn veroveringen en overwinningen; later, in vredestijd, door zijn voortreffelijk beleid, eerst als Dictator, toen als Imperator, tot grooten bloei heeft gebracht, —Julius Caesar heeft het systeem, om Rome stelselmatig te laten versieren, eerst met kracht doorgevoerd. Scharen Grieksche kunstenaars, bouwmeesters, beeldhouwers en schilders kwamen nu naar Rome en tooiden de eeuwige stad met den keur hunner kunstwerken. De grootsche plannen, die Julius Caesar met Rome had, heeft hij Rechter niet kunnen volvoeren. Zijn moord (44 v. C.) maakte ontijdig een eind aan zijn schitterende loopbaan. Maar rijk was de nalatenschap van wenschen en plannen en onvoltooide gebouwen (niet minder dan veertig), die hij aan zijn opvolger, Keizer Augustus, naliet. En Keizer Augustus, de Keizer van de beschrijving der gansche wereld (d. w. z. van het ge- ’) De meeste beroemdheden hebben in één enkel opzicht uitgemunt; van Caesar, is er gezegd, bleef de keuze, zijn naam als veldheer, staatsman, wetgever, geschiedenisschrijver, redenaar, rechtsgeleerde, dichter, taalvorscher, wiskunstige en architect te vereeuwigen. De omstandigheden hebben gemaakt, dat hij vooral in de eerstgenoemde hoedanigheden uitblonk. (F. van Rijsens, AlgemeeneGeschiedenis, 11e druk.) heele Romeinsche wereldrijk), en die ook genoemd wordt in Lucas 11, heeft het ideaal van zijn grooten voorganger, het ideaal, waarnaar reeds in de laatste eeuwen een duidelijk streven merkbaar was, eindelijk kunnen volvoeren. Onder zijne regeering is Rome geworden tot die machtige en prachtige stad, wier overblijfselen en gedachtenis nog altijd de wereld vervullen met hun glorie. De eeuw van Keizer Augustus, den vredevorst, is Rome’s gouden eeuw van kunst en letteren, ook van welvaart en weelde. Rome is thans heerscheresse over de wereld. Alle macht, alle geld, alle kunstenaars, alle schatten der aarde zijn haar onderworpen, en zoo kon zij de hoogste idealen, die ooit een menschenhart gedroomd heeft van schoonheid en van weelde verwezenlijken. Veel maar betrekkelijk, in vergelijking met wat er geweest is, schier niets, is ons uit deze eeuwen van pracht en glorie overgebleven. Twee gebouwen slechts zijn in hun geheel blijven staan. Beide rondbouwen. Het reeds genoemde Mausoleum van Keizer Hadrianus, aan de overzijde van den Tiber en het Pantheon, midden in de stad. Beide beroofd en verminkt en bedorven, het Pantheon zelfs door de ophooging der stad, schijnbaar ruim tien meter in den grond gezakt maar toch als gebouwen nog staande op hun eigen plaats en sprekende in krachtige maar sombere tonen van de voorbijgegane heerlijkheid van het Rome in den Keizertijd. Het Pantheon vind ik het indrukwekkendste van Rome’s indrukwekkende gebouwen. Het wordt in het hedendaagsche Rome gebruikt als kerk, waar de leden der koninklijke familie begraven worden. Als zoodanig heet het niet: Pantheon, maar S. Maria rotonda. Hoewel niemand het ooit met dien naam noemt. Het is blijven heeten: Pantheon. In den Keizertijd is het gebouwd door Agrippa, schoonzoon van Keizer Augustus, als een Heidensche tempel, Pantheon geheeten, d. w. z.: het Allerheiligste. Het was toen veel kleiner dan thans en vierkant van vorm. Onder Keizer Trajanus sloeg de bliksem er in en werd het grootendeels door brand vernield. De groote bouw-keizer, Hadrianus, heeft het doen vergrooten en herbouwen in den prachtigen ronden vorm, dien wij nog heden ten dage bewonderen kunnen. Het was, en is, hoe ook geschonden, nog altijd de schoonste openbaring der Heidensch-Romeinsche kunst uit den Keizertijd. Indrukwekkend schoon is het Pantheon ook van binnen. Er is niets dan één massale ronde bouw, zonder één raam, overdekt door een koepel. Vroeger was de ronde binnenmuur bedekt met marmer, de koepel met goud. En het is schier niet in te denken, hoe schoon het Pantheon toen van binnen moet geweest zijn. Maar nog is het schoon. Die reusachtige ronde koepel, hoog boven uw hoofd, herinnert aan het ronde gewelf des hemels, zooals men dat, gaaf en volkomen, ziet midden op den oceaan. Het gegeven is hier even eenvoudig en gemakkelijk te begrijpen, even majestueus en ontzagwekkend. En zoo geheel in stijl met dat alles is de groote, ronde opening midden in den koepel. Geen glas overdekt haar. Zonlicht en wind, regen en sneeuw, alles heeft hier vrijen toegang. Uit dat groote, open, stralende oog daarboven komt ook al het licht voor de ronde ruimte daarbinnen, zooals de zon op haar middaghoogte haar stralen schiet langs de gewelven des hemels. Het Pantheon is zoo mooi, en de indruk ervan blijft u zoo heel lang bij, omdat de gedachte, die het belichaamt, zoo bijna kinderlijk eenvoudig is en toch zoo ontzaglijk verheven. Het is een der mooiste dingen, die ik in Rome gezien heb. Het geweldige grafmonument groot als een burcht van Keizer Hadrianus, Gastel Sant’ Angelo of Engelenburg, is de andere Romeinsche rondbouw uit den Keizertijd, die niet is bezweken onder de mokerslagen der eeuwen. Den besten indruk van wat Rome eens was, toen het praalde in den vollen bloei zijner schoonheid, in den gouden glans van zijn Keizerrijk, krijgt ge, staande op den Palat ij n, dien heuvel, eenmaal overdekt met keur van keizerlijke paleizen, waarvan nu schier niets meer over is dan de weer blootgelegde fondamenten, of hier en daar een braksteen van een zuil of architraaf. Liefelijk bloeien op dezen doodenakker de bloemen der Romeinsche lente en verzachten met haar gratie-volle lijnen de scherpe, hoekige omtrekken van stuk gebroken marmer. Wij wandelen rond van ruïne naar ruïne. Ik zal zelfs geen poging wagen u alles te beschrijven wat wij zien. Wat dit stuk muur beduidt, en die trap, en dat onttroonde kapiteel, en die onthoofde zuil. Romulus —Julius Caesar Cicero Augustus Tiberius Caligula Nero Vespasianus zij allen hebben hier gewoond en gebouwd en verbouwd en versierd. De overdadige pracht der paleizen van Rome’s Keizers kunt ge nog hier en daar bewonderen aan brokstukken van heerlijke zuilen, aan resten van kleurige mozaïeken, aan fragmenten van fleurige fresco’s. Het Forum. „Begrijpt ge, dat ge hier staat op het kerkhof van een wereld, waarover God het doodvonnis uitsprak?” 81. 44. Ook van den omvang van sommige zalen der Keizerlijke paleizen kunt ge u een voorstelling maken. B.v. van het Peristylen m, een zuilenhal, die meer dan 3000 M 2 groot was. Veertig kostbare zuilen schraagden het dak. Bijna even groot was het, hieraan grenzende Tri c 1 i n i u m (eetzaal). De reusachtige oppervlakte dezer zalen, nog begrensd door het lage overblijfsel der muren, ziet ge voor u. Gras bedekt thans den bodem, die eens den kunstigen mozaïekvloer droeg. Bloemen bloeien tusschen de bouwvallen. Dat vind ik iets heerlijks van Rome’s ruïnes! Gewoonlijk riekt een ruïne muf en onaangenaam. Rome’s ruïnes geuren van bloemen! Ik heb nog nooit ergens „geurende ruïnes” aangetroffen als in Rome alleen. Aangrijpend is het uitzicht van dezen Palatijnschen heuvel. in de diepte voor u ligt het Forum Romanum, eens een prachtig plein, prijkend met de heerlijkste tempels, basilieken, standbeelden en eerepoorten, nu een verlaten, verwoeste vallei, waaruit hier en daar verweerde gebroken zuilen en zuilengroepen in „weemoedige majesteit” (zooals Couperus ’t noemt) omhoog rijzen. Op den achtergrond de grootsche bouwvallen van de Basiliek van Constantijn. Aan uw linkerhand, hoog boven de drie nog overgebleven Corinthische zuilen van den Vespasianus-tempel, troont op den ouden Mons Kapitolinus, het Kapitool, thans, sinds Michel Angelo den gevel aan den achterkant optrok, u zijn kale achterzijde toonend. En aan uw rechterhand strekt zich verder oud-Rome uit. Eerst ziet ge duidelijk de eerepoort van Titus, veel verder de eerepoort van Constantijn, daar vlak bij, en zelfs dezen afstand gezien, geweldig van grootheid, de ruïne van het Colosseum. Behalve die doodenstad, die beter dan iets anders u een voorstelling vermag te geven van de heerlijkheid van oud-Rome, zijn er in Rome nog veel meer overblijfselen uit zijn glorieuze Heidensche eeuwen. Hier en daar en ginds, ingebouwd in huizen en kerken, resten van oude muren, pilaren en poorten. In vele oud-Christelijke kerkjes en kerken, zuilen van kostbaar marmer en kunstige bewerking, niet zelden met geschonden kapiteelenweggehaald uit Heidensche paleizen en basilieken en ook die eenig-mooie mozaïeken, de z.g. Cosmaten-Arbeit'). Wel behoort de arbeid der Cosmaten tot de Middeleeuwen (13e eeuw) maar het materiaal, dat zij gebruikten, behoort tot het Heidensche Rome. Het waren allerlei schilfers en scherfjes van het mooie gekleurde marmer en ander kostbaar gesteente, dat in oud-Rome’s bloeitijd bij den bouw rijkelijk gebruikt werd. In de verwoeste Heidensche gebouwen verzamelden de Cosmaten deze steentjes en gebruikten ze tot wonderschoon inlegwerk van het marmer der Christelijke kerken. En voorts bewaart Rome uit zijn Heidenschen tijd tallooze beelden, en vazen en mozaïeken, en ontelbaar vele brokstukken van beelden en vazen en mozaieken die in het Vatikaan2) en in Rome’s kerkelijke en staats-musea worden bewaard en waaronder er zijn, die wereldroem verwierven. Stellen we ons in gedachten wederom op den Pa lat ij n. We staan hier midden in, wat men zou kunnen noemen, de troonzaal van het oude Rome. Van de oogverblindende pracht, van de indrukwekkende grootschheid, van de overdadige weelde, ') Een familie-naam. 2) Het paleis van den Paus. waarmede het prachtlievende Rome in zijn bloeitijd, in den Keizertijd bouwde, pogen wij, nuchtere Nederlanders, ons tevergeefs een voorstelling te vormen. De geheele, toen bekende wereld was aan Rome onderworpen. Schatten uit alle oorden stroomden zijn poorten binnen. Scharen kunstenaars, vooral Grieksche, arbeidden om strijd, om de tallooze tempels en paleizen en lusthoven met beelden en zuilen, met mozaïeken en muurschilderingen te sieren. Nog in het begin der vierde eeuw, toen deze prachtwereld reeds ten verval neigde, waren er in Rome 28 openbare bibliotheken, 8 velden voor volksvermaken, 11 kostelooze en 856 niet-kostelooze badinrichtingen, 22 ruiter standbeelden, 80 vergulde, en 74 ivoren godenbeelden, 36 eerepoorten en 37 gewone poorten, 1352 fonteinen. Het moet dan ook den Heidenen, die in de jaren van Rome’s stralenden bloei leefden, toegeschenen hebben, alsof nu eindelijk bereikt was, het hoogtepunt van geluk niet alleen, maar ook het hoogtepunt van macht, om dat geluk in stand te houden. Alsof er niets heerlijkers, en alsof er niets machtigers bestond, of ooit bestaan zou, dan dat Romeinsche rijk in zijn bloeitijd. En zie God heeft het weggevaagd. En het geschiedde in diezelve dagen, dat er een gebod uitging van den keizer Augustus, dat de geheele wereld beschreven zou worden en Jozef ging ook op van Galilea.... tot de stad Davids, die Bethlehem genaamd wordt om beschreven te worden met Maria, zijne ondertrouwde vrouw, welke bevrucht was en zij baarde haren eerstgeboren zoon. Dat was de eigenlijke groote gebeurtenis van „diezelve dagen.” Len kindeke, ver weg in een onbeduidend onderworpen gewest, geboren in een stal, en nedergelegd in een kribbe. Toen was de ondergang van oud-Rome nog slechts een quaestie van tijd. Deze gedachte grijpt u aan, als ge op den Palat ij n, dien heerlijken heuvel met de armzalige bouwvallen der keizerlijke lusthoven rondziet en als ge neerziet op de vlakte vóóruhet Forum met haar verwoeste en verweerde overblijfselen als ware zij één groote doodsvallei, waarin de beenderen en bekkeneelen, schijnbaar in ruste, ongemerkt rusteloos hun proces van vervaling en verstuiving voortzetten .... Begrijpt ge, dat ge hier staat op het kerkhof van een wereld, waarover God het doodvonnis uitsprak ? En wie weet, misschien is het hier, op dezen zelfden Palatijn, waar ook keizer Augustus’ paleis stond, dat God keizer Augustus’ hand gebruikt heeft om in de beschrijving der gansche wereld dat doodvonnis te teekenen .... We wandelen rond. Heerlijk is het uitzicht om ons heen, ver over de bouwvallen op het herbouwde Rome met zijn tallooze kerken en koepels. En ver over de daken en torens en koepels aan den horizont de zacht-blauwe bergen der Appenijnen, hier en daar nog met sneeuw bedekt. En om ons heen die heerlijke Romeinsche lentelucht, een lucht koel en zoet als room, geurend en opwekkend als wijn. Van den Palatijnschen heuvel daalt een weg naar het Forum Romanum. Op het Forum „staat” nog veel meer dan op den Palatijn. Met name de eerepoort voor Septimius Severus, vóór het Kapitool, is, hoezeer ook verweerd, in zijn geheel blijven staan. Trotsch heffen zich, hier vlak bij, de drie nog overgebleven zuilen van den Vespa sian us-tempel, en de zeven nog staande zuilen van den Satu r n u s-tempel. Meer in het midden van het Forum, staat eenzaam, de hooge, slanke P h ok a s-zuil. En nog verder weg, op een verhevenheid, de laatste drie zuilen van den Castor- en Pollu x-tempel. Dwars over het Forum loopt nog de aloude Via Sacra.') Deze straat, welks aloud plaveisel van breede steenen weer is blootgelegd, was het einde van de Via App i a, den grooten heirweg, die naar Rome leidde. De Via Sac r a liep dwars over het For u m en eindigde op den Mons Capito-lin u s bij den prachtigen tempel van Jupiter. Het was de weg, dien de overwinnende Romeinsche heirlegers volgden met hun gevangenen en hun oorlogsbuit. En wonderlijk is het, dezen weg, op het oude plaveisel nog, langs te loopen, en rechts en links, aan de hand van Baedeker, of beter nog van fels, op de opgegraven overblijfselen in gedachte de prachtige gebouwen weer op te trekken, die hier eenmaal gestaan hebben. Ook hier leid ik u slechts rond „in vogelvlucht”, al duurt het in werkelijkheid dagen voor men het Forum, evenals den Palat ij n, heeft „afgezien”. Laten we de Via Sacra vervolgen. Van dichtbij bewonderen we thans de tot een kerk, San Lorenzo in Miranda, omgebouwde overblijfselen van den F a u s t i n a-tempel. De geheele oude voorhal met haar tien prachtige zuilen van zeldzaam marmer, de trap, die er heen leidt, de architraaf en de fries, heerlijk gebeeldhouwd, alles staat nog in den oorspronkelijken vorm, en gaat van lieverlede over in de kerk, die ‘) Heilige weg. er aan gebouwd is. Dit soort van mengel-bouwwerk is typisch voor Rome. AI voortgaande op de Via Sacra zien we van dichtbij ook de drie geweldige gewelven der Basiliek van Constantijn. Het middenschip en de beide zijschepen waren 85 meter lang. De geheele oppervlakte van het prachtige gebouw bedroeg 6000 M*. De Romeinen bouwden hun eerepoorten over de Vi a Sa c r>. Zoo loopt de Via Sacra dan ook door de eerepoort van Titus, den Keizer, die in 70, na den opstand der Joden, Jeruzalem innam, den tempel verwoestte en de schatten van den tempel, Romeinscher gewoonte, als oorlogsbuit mee naar Rome voerde. Ter verheerlijking van deze overwinning is deze poort opgericht. Aan de binnenzijde der poort zijn schoone reliefs gebeeldhouwd. Links een voorstelling, hoe de Keizer in triumftocht Rome binnenrijdt. Rechts een afbeelding van den oorlogsbuit, die volgde. Mannen dragen op handboomen, rustend op hun schouderen, den zeven-armigen gouden kandelaar uit het Heilige. Voor hen uit gaan de dragers van de tafel der toonbrooden. Uit artistiek oogpunt zijn deze reliefs, zoowel als de geheele poort, die tot het beste tijdperk van Rome’s kunstbloei behoort, zeer schoon. Doch wie kan als Christen zoo iets zien, op deze plek, en in de eerste plaats aan „kunst” denken? We staan hier immers voor het tastbare teeken van de vervulling van zoo menige profetie in de Schrift, dat de Oud-Testamentische dienst der schaduwen voorbij zou gaan, als Christus gekomen zou zijn. In Rome is het besluit geteekend, dat Christus in Bethlehem zou geboren worden. Uit Rome is de veroveraar getogen, die den tempel verwoesten zou. Aan Heidensche handen zijn toen de verouderde symbolen overgegeven, in triumf zijn zij Rome binnengedragen en in een prachtigen nieuwen tempel als oorlogsbuit te pronk gezet. De tempel is verwoest, de symbolen zijn spoorloos verdwenen, „Men kent en vindt hun standplaats zelfs niet meer.” Want die Heidensche handen wisten niet, dat zij Gods raad volvoerden en dien Joodschen Oud-Testamentischen tempel óók een gevonniste verwoesten moesten, opdat geheel verdwijnen zou datgene, waarvoor Christus in de plaats gekomen was. Die triumftocht met de schatten des tempels leek een zegezang over een overwonnen vijand en was feitelijk niet anders dan een dubbele begrafenisstoet: die van de door Christus’komst waardeloos geworden symbolen der oude bedeeling en tevens die van het door Christus’ komst tot verdwijnen gedoemde Heidensch-Romeinsche rijk. Het gebeuren in de geschiedenis, zooals wij dat zien en beoordeelen of zooals God het ziet en beoordeelt, wélk een verschil! Niet ver van Titus’ eerepoort staat Constantijns eerepoort, niet ver van Constantijns eerepoort staat het Colosseum. Laten we het Colosseum binnengaan. Het is het omvangrijkste en weelderigste monument geweest van oud-Rome’s grootheid. Keizer Vespasianus heeft het gebouwd en zijn zoon Titus heeft het ingewijd. Naar hun geslachtsnaam heette het Colosseum het Flavische Amphitheater. Een reusachtige ovale schouwburg in drie verdiepingen van Dorische, lonische en Corinthische bouworde, die 87000 toeschouwers kon bevatten. De onderste verdieping had poorten, die toegang gaven. Het geheele gebouw was met marmer bedekt, met brons versierd, en overal prijkten beelden en fresco’s. Over de gansche open ruimte werd een purperen zeil gespannen, om de bezoekers voor de zonnestralen te beschutten. De openingsplechtigheid werd gevierd met niet minder dan honderd feestdagen. Allerlei spelen, op reusachtige schaal, werden hier gegeven. ' o*o * Ook Christenen zijn hier voor de wilde dieren geworpen, deze klassieke bodem is gedrenkt met martelaarsbloed. Een heilige ontroering bevangt u, als ge het amphitheater binnentreedt en de oogen opheft naar de duizenden en duizenden zitplaatsen hoog boven u. Zoo hebben ze hier gestaan, de mannen, de vrouwen, de kinderen, ze hebben de wilde dieren op zich zien toekomen, en ze hebben zich liever levend laten verscheuren, dan hun Heiland te verloochenen. Het is nog zoo iets anders zoo iets in een boek te lezen, of er platen van te zien, dan te staan op de plek zelf, waar het gebeurd is en waar de machtige bouwvallen om u heen nog spreken van die ontzaglijke en vreeselijke tijden. En wederom zien we als voor oogen de tegenstelling tusschen het menschelijk-groote en machtige, van geen waarde in Gods oog en het Goddelijk-grooie en machtige, dat de mensch niet telt. Want immers, zelfs de vraag kwam niet op gedurende zulk een voorstelling, wie overwinnaar was: het keizerlijke Rome, officieel vertegenwoordigd door zijn hoogste ambtenaren, die, prat op hun macht, pralend in kostbare kleeding, triumfantelijk toekeken naar den aanval der felle leeuwen op eenige ellendige Christenen, of wel, dat handje vol weerloozen, dat door ’t wild gedierte verscheurd en verslonden werd. Zoo’n vraag zou immers al te dwaas geweest zijn! Bij geen der 87000 toeschouwers kwam die vraag ook maar öp! En toch nu de eeuwen gesproken hebben, komt ook nu de vraag niet meer op. Want dat handjevol weerlooze Christenen zijn de overwinnaars geweest, méér dan overwinnaars en al die grooten der aarde, die zegevierend met een hoonlach om de lippen op ze neerzagen, dat waren de overwonnenen. En als we zien, wat er thans van al die heerlijkheid is overgebleven, dan zeggen we: méér dan overwonnenen. Vlak bij het Colos s e u m, eveneens op de Via Sac ra, staat de eerepoort van Keizer Constantijn, opgericht ter gedachtenis aan het feit, dat hij den zoo bitterlijk vervolgden Christelijken godsdienst tot staats-godsdienst verklaarde. Een wereldgebeurtenis, die den genadeslag gaf aan de reeds ernstige symptomen van „seniele aftakeling” vertoonende Romeinsche wereld, haar kunst, haar letterkunde, haar wetenschap. Een Italiaansch schrijver heeft het zoo schoon gezegd: „de eerepoort van Constantijn is de laatste krachtsinspanning der Romeinsche kunst, om overeindstaande te sterven.” Uit artistiek oogpunt heeft Constantijns eerepoort dan ook geen beteekenis als alleen deze, dat zij in haar plompen vorm, in haar gebrekkig nagemaakt beeldhouwwerk, in haar grove basreliëfs, duidelijk toont de volslagen onmacht der eens zoo machtige Romeinsche kunst, om te scheppen, zelfs om juist na te bootsen. Vlak bij het Colosseum staat deze poort. Twee en een halve eeuw scheiden de bouw van het Colosseum van de oprichting van Constantijn’s eerepoort. In treffende tegenstelling staan ze naast elkander „het geweldig monument der oude Heidensch-Romeinsche kunst en hetgedenkteeken van den eersten Christelijken Keizer”. Constatijns eerepoort, hoe groot ook van afmeting, lijkt klein bij het C o 1 o s s e u m, dat in zijn trotsche majesteit staat tusschen Lentedagen 4 allerlei er later om heen gebouwde nieuwerwetsche huizen en huisjes, als een massieve oud-Hollandsche kast, te kwader ure verzeild tusschen de vodderige meubeltjes eener Amerikaansche meubelfabriek. Men zou dat Colosseum alleen willen zien staan in wijde ruimte. De doodenstad, die zich uitstrekt tusschen Colosseum in’t oosten en Kapi t o o 1 in ’t westen, Quirinaal in ’t zuiden en Pala t ij n in ’t noorden, heel dat stadsdeel van oud-Rome, dat nog in zijn geheel als complex van ruïnes is blijven staan, geeft wel den treffendsten indruk zoowel van de heerlijkheid van oud-Rome als van zijn smadelijken ondergang. Buiten die doodenstad zagen we den rondbouw uit den tijd der Republiek: de graftombe van Ceci 1 i a Met e 11 a, aan de Via App i a en de beide rondbouwen uit den Keizertijd : het Pantheon midden in de stad en Keizer Hadrianus’ grafmonument aan den linkeroever van den Tiber. En ook vestigde ik uw aandacht op die ontelbare resten van oud-Rome: stukken muren ; brokken van poorten; gave of geschonden zuilen, óf ingebouwd in t latere Rome, èf, met beelden en vazen zonder tal, onderdak gebracht in Rome’s pauselijke en Italiaansche musea. Maar behalve binnen Rome zijn ook buiten Rome bouwvallen uit den Heidenschen tijd bewaard gebleven. Ook de Campagna Rome s wonderschoone omgeving bewaart herinneringen aan Rome’s glorietijd. Met name noem ik de beroemde bouwvallen van Keizer Caracalla’s Thermen1) —endeAqu a e d u c t,2) die de ') Badinrichting. 2) Waterleiding. Campagne zulk een weemoedige bekoring geven, en de bouwvallen der Villa Hadriana.') We herinneren ons dat Keizer Hadrianus, evenals zijn voorganger Trajanus, een hartstochtelijk liefhebber was der bouwkunst. Hadrianus en Trajanus waren Rome’s bouw-keizers bij uitnemendheid. Hadrianus’ hartstocht voor bouwen bleek ons ook uit het kolossale grafmonument, dat hij zich bouwen liet. Maar ook de Campagna bewaart de heugenis aan Hadrianus’ grootsche bouwkunst. Buiten Rome, in heerlijke omgeving, liggen de uitgestrekte bouwvallen der Villa Hadriana. Om dit landgoed te kunnen doen aanleggen en bebouwen, maakte hij kunstreizen door Griekenland en Egypte, en de gebouwen en de kunstschatten, die hij daar zag, wilde hij, thuis gekomen, altijd om zich heen hebben. Daartoe liet hij buiten Rome een lustoord (Villa) aanleggen, en daar nabouwen, wat hem in de vreemde landen, die hij gezien had, ’t meest bekoord had. Een Grieksch theater, een Grieksch schilderijenmuseum, Grieksche tempels en Grieksche bibliotheken verrezen tusschen de Romeinsche cypressen en olijven. Ja, zelfs een dal liet hij uitgraven het dal van Canopus in nabootsing van het Egyptische dal van Canopus, waardoor een kanaal liep, waarop men bij het groote feest van Serapis naar den tempel te Canopus voer. Keizer Hadrianus had deze Serapisfeesten in Egypte bijgewoond, en vond ze zóó mooi, dat hij ze ook in zijn Villa wilde doen vieren. Een dal met een kanaal werd gegraven, een geheele Egyptische omgeving werd aangelegd, een Egyptische tempel met Egyptische beelden en versieringen gebouwd. Men moet de kunst- en prachtliefde van een Romeinsch Keizer ‘) Lusthof (landgoed) van Keizer Hadrianus. hebben, kunnen beschikken over de schatten, die hem ten dienste stonden, kunnen gebieden over de schare eerste-rangkunstenaars, die toen in Rome woonden, om zulk een lusthof te ontwerpen en te doen uitvoeren. Zelfs de bouwvallen van al deze heerlijkheid, nog altijd schuilend tusschen de prachtige cypressen, maken een overweldigenden indruk. En van de schatten, die eenmaal dezen keizerlijken lusthof gesierd hebben, kunnen de musea in Rome, die enkele beelden en mozaïeken uit de Villa Hadriana bevatten, u een voorstelling geven. Eén enkele dezer kunstschatten, zooals de verrukkelijke Duiven-mozaiëk, in het Kapitool, doet u stil staan en stille zijn van bewondering. En dan te denken, dat duizenden van zulke kunstwerken in Keizer Hadrianus’ lusthof bijeen waren' Rome’s ruïnes grootsch en tragisch tevens, als onttroonde vorsten, geven aan de oude wereldstad haar uniek karakter. Die altijd tegenwoordige teekenen van een ondergegane wereldheerschappij geven aan Rome’s leven een ondergrond van aangrijpenden ernst, ’t Is of zij gedurig aan al wat er bloeit en tiert, het Memento Mo r i ') toeroepen. Zij zijn als een doffe doodenzang in mineur, welks sombere tonen zich maar niet laten overstemmen door de jubelzangen van wat Rome in later eeuwen als pauselijke troonzetel, als blijde Renaissancestad, als hoofdstad van Italië geworden is. Het schoonst zijn de ruïnes in het licht der ondergaande zon. Goud-geel heb ik de zuilen van het Forum zien gloeien in gulden licht den Pala t ij n zien glanzen, met de groote, blauwachtige schaduwen van zijn bouwvallen, langgestrekt over ‘) Gedenk te sterven. zijn bloeiende heesters en geurende grasvelden. Dan als de zon ze, vóór ze wegzinkt in het Westen, nog éven bekleedt met den verheerlijkenden gloed van haar stervenspracht, ze nog éven tooit met purper en goud dan is het alsof de niïnes weer iets uitstralen van haar vroegere koninklijke pracht. In het maanlicht zijn ze alléén weemoedig, bijna spookachtig, in het licht der ondergaande zon prijken ze wederom met den ouden luister. Maar nooit heb ik dat mooier gezien, dan toen wij een avond juist tegen zonsondergang uit de C a m p a g n a huiswaarts reden. Hoe meer de zon daalde, hoe rooder de westelijke hemel werd. Toen de zonnebol geheel gezakt was, vlamde de lucht in hellen purper-gloed. ’t Was als een gewelf van rood-gloeiend metaal en daarvóór de wijde, wijde vlakte der Campagna, somber en donker, zonder licht. En toen wij een weinig voortreden, en de oogen niet kónden afwenden van dien rooden hemel vóór ons, toen toonde zich de lange eentonige bogen-rij van Claudius’ aquaeduct tegen dien achtergrond van rood. De ruimte in iederen boog scheen gevuld met vlammend vuur, om dat vuur welfden zich strak-geel de verweerde bogen, en boven de bogen vlamde het vuur verder. Het was geen licht, alleen maar vuurgloed en daarin gouden bogen. Het was niet ver-af, en niet dicht-bij, het was er alléén in de duisternis. Het zou een visioen hebben kunnen zijn, als de kleuren niet zoo fel, als de lijnen niet zoo scherp waren geweest. Het was een der mooiste dingen, die ik in Rome gezien heb. Voor ik van de ruïnes, en daarmede van het Heidensche Rome afscheid neem, wil ik nog een anecdote vertellen, die ik in Rome van onzen beroemden landgenoot, Maarten Maartens hoorde. De held van ’t verhaal is de traditioneele reis-Amerikaan, die al héél wat op zijn geweten, en een breeden rug heeft! Een Amerikaan dan, had op zijn reis door Europa, een half uur bestemd om Rome te zien. Zijn vriend, die in Rome woonde, kwam hem van den trein halen. „Well , zei de Amerikaan, „welk plan hebt ge gemaakt?” „’t Ja”, zei de vriend. „Een half uur is niet veel voor Rome. t Beste is, dat we een wagentje nemen en even naar de St. Pieterskerk en ’t Colosseum rijden”. „Ml right”, zei de Amerikaan, en zij stapten in. De koetsier reed hard en weldra hielden zij stil voorden St. Pieter. „Is this the Colloseum ?” vroeg de Amerikaan. «Wel neen”, zei de vriend, „dit is de St. Pieter. Waarom dacht ge, dat het ’t Collosseum was?” » Well’\ zei de Amerikaan, „because it is so colossal”. De vriend glimlachte witjes. En de koetsier reed dóór naar het Colosseum. De koetsier hield stil. De Amerikaan keek de oude muren eens aan en zweeg. „Well”, zei de vriend, „hoe vindt ge ’t?” „N-n-nou”, zei de Amerikaan, „I think it wilt be quite a fine building, when it is finished”. 4» Het Oud'Christelijke Rome. /U narnen van het Heidensche Rome afscheid op de \A/ Via App i a, de „koningin der wegen,” zooals de ’ Romeinen haar noemden. Het was de groote heirbaan van het Romeinsche wereldrijk. Alle wegen, die de Romeinsche regeering in haar ontzaglijk gebied liet aanleggen, kwamen ten slotte uit op de Vi a Appia, en de Via Appia leidde Rome binnen, langs beelden en basilieken, langs tempels en paleizen, door eerepoorten, tot zij eindelijk uitkwam en eindigde bij den gouden mijlpaal op het Forum Romanum. Langs dezen weg zijn al de overwinnende Romeinsche legerscharen, na hunne veroveringstochten, onder het gejubel der bevolking, hun geliefde hoofdstad binnengekomen. Langs dezen weg zijn ook de buitgemaakte gouden kandelaar en de tafel der toonbrooden uit den Joodschen tempel Rome binnen gedragen. En het is zeker een der heerlijkheden van het oud-Heidensche Rome, dat die weg met zijn oud plaveisel van breede, platte steenen, nog altijd bestaat, en dat de ruïnes van vele der prachtige gebouwen, waarlangs de Via App i a leidde, nog te zien zijn. Als ik u nu iets vertellen wil van den ondergang van het eerste het Heidensche Rome en de opkomst van het tweede, het Christelijke Rome, dan begint mijn verhaal daar, waar we het Heidensche Rome vaarwel zeiden : op de Vi a App i a. Want langs de Via App i a is „op een goeden dag” ook het Christendom Rome binnen gekomen. We weten niet door wien, noch wanneer. We weten alleen, dat Pauius, vóór hij te Rome kwam, een brief aan de Christelijke gemeente te Rome, „aan de Romeinen”, schreef. En we weten ook, dat, toen Pauius, omdat hij zich op den Romeinschen Keizer beroepen had, als gevangene te Rome werd binnen gebracht, er toen een kleine Christelijke gemeente vond. Ook Paulus is langs de Via App i a Rome binnengeleid. Lukas, die met Paulus naar Rome mede is gereisd, vertelt ons in t laatste hoofdstuk der Handelingen: En alzoo gingen wij naar Rome. En vandaar kwamen de broeders, van onze zaken gehoord hebbende, ons tegemoet tot Appias-markt en de Drie Tabernen; welke, Paulus ziende, dankte hij God en greep moed. Die Appius-markt ligt aan de Vi a Appia. Het oude plaveisel, dat ook Paulus’ en Lukas’ voeten betreden hebben, ligt er nog. Die weg en die steenen liggen evenals Rome zelf, op het terrein der Openbaring. En dat is mede, voor wie de Schrift als Gods woord liefheeft, een groote bekoring van een verblijf te Rome. Al wat we in het Nieuwe Testament, zoo in de Evangeliën als in de Handelingen en in de Zendbrieven, over Rome en de Romeinen lezen, komt hier voor ons in een nieuw licht te staan, t Begint al voor ons te leven. We kunnen ons personen en zaken en omstandigheden zoo veel beter voorstellen. Ook Paulus’ ontmoeting met de Romeinsche broederen, die hem een eindweegs op de Via A p p i a tegemoet gingen. De lange bogenrij van Claudius’ aquaeduct stond er toen juist zoo als nu. Misschien was het avond, toen de ontmoeting van Paulus en Lukas met de broederen plaats greep. Misschien was de gloeiendroode zonsondergang, die aquaeduct enCampagna en Via De Via Appia, nog geplaveid met de oude steenen, waarover Paulus Rome is binnengekomen. 81. 56. App i a purper kleurde, even wonderschoon als dien, welken wij zagen. Maar op welk uur van den dag de ontmoeting ook plaats greep, welk een blijdschap voor Paulus na die lange, zorgvolle reis als gevangene, na al de doorgestane gevaren 1 En ook, welk een onaanzienlijke gebeurtenis in het machtige Rome! Op een goeden dag wordt, begeleid door eenige Romeinsche krijgslieden; en door een vriend, een Joodsch geneesheer; een gevangen genomen Jood binnengebracht. Misschien hebben de trotsche Romeinen, die op de Via App i a het troepje tegenkwamen, het niet eens een blik waardig gekeurd. Er waren ook wel andere dingen, om naar te kijken in de prachtige wereldstad, waar Keizer Nero regeerde. Heerlijk was zij om aan te zien. Allerwege paleizen en tempels, obelisken en schouwburgen, standbeelden en fonteinen. En nog steeds bouwde Nero voort. Rome, de stad van zijn trots en zijn liefde, moest al mooier worden. Van verre zichtbaar praalde de Pala t ij n in de heerlijkheid der wit-marmeren keizerlijke paleizen. Heel Rome was een lust-stad van weelde en kunst. Het kan niet anders of die overdadige pracht van Rome moet op Paulus een machtigen indruk gemaakt hebben. Hij had de voornaamste steden van het Romeinsche wereldrijk gezien. In prachtsteden als Corinthe, Athene en Efeze had hij gewoond. Maar wat was hun roem fen luister bij die van Rome vergeleken? Rome overtrof ze alle verre. Maar Paulus kwam niet naar Rome om de kunst. Zijns was een zijn geheele wezen opeischende levensroeping; te prediken Jezus Christus en dien gekruist. En bovendien moeten wij het niet vergeten ; Paulus kwam in een stad van ongeëvenaarde schoonheid, maar ook van ongeëvenaarde verdorvenheid. En in die schitterende, goddelooze, Heidensche wereldstad, bracht hij het Evangelie van Christus met den eisch van een zuiver geloof, en van een geheiligden levenswandel. Het is in onze dagen wel eens goed, zich Paulus’ houding in de prachtige kunstwereld van toen voor oogen te houden. Verre boven alle wetenschap en kunst heeft Paulus doen schitteren de uitnemendheid der kennis van Christus Jezus. Ja gewisselijk, schrijft hij uit de prachtstad Rome aan de Filippensen, ik acht ook al die dingen schade te zijn,.... om de uitnemendheid der kennis van Christus Jezus, mijnen Heere. Menig artistiek volgeling van Paulus in onze dagen zou vooral met de uitnemende schoonheid der hem omringende wereld zich hebben bezig gehouden. Maar wie de wereld ziet in het perspectief, waarin een man als Paulus haar zag, beseft, dat zelfs de allerhoogste opbloei van kunst in waardij niet haalt bij het eenvoudigste geloof in Christus; bij de stille, zalige zekerheid van de vergeving der zonden om Zijnentwil. Zooals ik reeds zeide, er ligt voor een geloovig hart een wondere bekoring in om een wijle te wonen in een stad, waar ook Paulus gewoond heeft. Vooral als allerlei, dat Paulus aanschouwd heeft, nog aanwezig is. Onze voeten kunnen gaan over de Via A p p i a, over dezelfde steenen, die ook Paulus’ voet betreden heeft, en langs dezelfde rondbogen van Claudius’ aquaeduct, die ook Paulus gezien heeft. Maar behalve Via App i a en Claudius’ aquaeduct, zijn nog drie gebouwen uit Paulus’ tijd blijven staan. Buiten de stad de pyramide van Caius Cestius, en CaecileaMeteila’sgraftombe aan de Via Appia. En midden in de stad het Pantheon. Wel is waar zag het Pantheon er in Paulus’ dagen anders uit dan thans. Het was toen pas gebouwd door Titus’ schoonzoon, Marcus Agrippa, in kleineren, vierkanten vorm. Eerst later zou het door den grooten bouw-keizer, Keizer Hadrianus, worden omgebouwd tot den veel schooneren rondbouw, dien wij thans kennen. Maar de grootsche voorhal met haar zestien prachtige granieten Corinthische zuilen, en het opschrift: M. Agrippa consul tertium fecit ') is onveranderd uit Paulus’ dagen blijven bestaan. Die majestueuze zuilen heeft Paulus gezien, die prachtige voorhal wellicht betreden, dat Latijnsche opschrift heeft hij gelezen. Want Paulus was, zooal niet welbespraakt2), toch zeer wel ter tale. Hij sprak en las Hebreeuwsch, Grieksch en ook Latijn. We weten, dat Paulus gedurende Keizer Nero’s regeering tweemaal te Rome is geweest. De eerste maal, waar Lukas van verhaalt, toen Paulus, hoewel een gevangene, in zijn eigen huis mocht wonen. En Paulus bleef twee geheele jaren in zijn eigene gehuurde woning, en ontving allen, die tot hem kwamen, predikende het koninkrijk Gods, en kerende van den Heere Jezus met alle vrijmoedigheid, onverhinderd dus besluit Lukas zijn verhaal van de Handelingen der Apostelen. We weten uit Paulus’ brieven, dat hij meer gedaan heeft die twee jaren dan prediken alleen. Hij heeft in zijn eigen huis in ■) Gebouwd door voor de derde maal consul, Marcus Agrippa. 2) Sommige plaatsen uit zijn brieven schijnen er op te wijzen, dat Pauius niet makkelijk sprak. Rome ook zendbrieven geschreven, die door Gods leiding zijn bewaard gebleven, om later in het Nieuwe Testament te worden opgenomen. De brieven aan de gemeenten van Philippi, van Colosse en Efeze, en den brief aan Filémon, den meester van den weggeloopen slaaf Onésimus, die naar Rome was gevlucht, en daar door Paulus’ prediking tot bekeering was gekomen. Die brieven zijn als kleine perkamenten rollen door reizende broeders langs de Via App i a Rome uitgedragen. De Via App i a, dat was de weg, waardoor Paulus gemeenschap hield met de jeugdige Christengemeenten, die hij in de groote steden van ’t Romeinsche wereldrijk gesticht had. En zoo is Rome, hoewel nog hoofdstad van ’t Heidensch-Romeinsche wereldrijk, in die twee jaren van Paulus’ eerste gevangenschap een centrum geworden van bearbeiding der Christelijke kerken in dat wereldrijk. Een arbeid, die, de eeuwen door, heel de wereld over, tot op onze dagen toe vruchten zou dragen. Want deze arbeid geschiedde onverhinderd. Geheel anders was Paulus’ tweede verblijf in Rome: de tweede gevangenschap, die met zijn doodstraf eindigde. Wij weten iets van die tweede gevangenschap te Rome uit Paulus’ aandoenlijken tweeden brief aan Timotheüs, den laatsten brief, dien wij van Paulus bezitten. Ten gevolge van Nero’s meedoogenlooze Christenvervolgingen werd Paulus wederom gevangengenomen, en ten tweeden male langs de Via App i a Rome binnengebracht. Thans geen sprake van een eigen gehuurde woning, Paulus wordt in den kerker geworpen. Evenmin sprake van een prediken van het koninkrijk Gods onverhinderd. Het Evangelie mocht toen in het Romeinsche wereldrijk niet meer gepredikt worden. De Chris- tenen werden beschouwd als politieke misdadigers. Het was nu levensgevaarlijk, Paulus te bezoeken, hem vriendelijkheid te bewijzen. Hij was in de Romeinsche gevangenis eenzaam, en oud, en veracht, en verlaten. Eén lichtstraal blinkt in die duisternis: zijn trouwe vriend Lukas is bij hem. Dit alles weten we uit dien weemoedigen tweeden brief aan Timotheüs. Ook dit, dat Paulus toen, na de eerste verantwoording voor den Romeinschen rechter, is vrijgesproken. En dat hij zeer wel wist, dat die vrijspraak maar tijdelijk was. Ik word nu tot een drankoffer geofferd, en de tijd mijner ontbinding is aanstaande. En zoo is het ook geschied. Paulus is op grond van zijn prediking van het Evangelie van Jezus Christus door de Romeinsche overheid veroordeeld geworden, om onthoofd te worden. Romeinsche soldaten hebben den moeden strijder Gods Rome uitgeleid door de poort, die te zijner gedachtenis, nog steeds zijn naam draagt, over de Via Ostra') naar de Tr e Font a n e 2). En daar aangekomen, hebben de soldaten Paulus doen stilhouden. En toen heeft, omdat Paulus Romeinsch burger was, een Romeinsch soldaat hem met een slag van het zwaard onthoofd. En daar ter plaatse is Paulus ook begraven. Dit is geschied in het jaar 64 na Christus. Ook Petrus is te Rome onder Keizer Nero den marteldood gestorven, en wel op het door Nero gebouwd circus, gelegen op hef Vaticaansche veld, daar waar thans de St. Pieterskerk staat. Die Pieterskerk is gebouwd op het graf van Petrus. Gedurende de hevige ') Weg naar Ostra. 2) Drie Fonteinen. vervolgingen van Keizer Valerianus, die in 258 den Christenen zelfs verbood hun onderaardsche begraafplaatsen te bezoeken, achtten de Christenen de graven van Paulus en Petrus niet meer veilig, en brachten zij de beenderen der apostelen over naar een onderaardsche begraafplaats, eene catacombe, veilig verborgen voor de speurtochten der vervolgers. Ruim een halve eeuw hebben de overblijfselen der beide apostelen tezamen in één graf gerust op de plaats, waar thans de kerk van St. Sebastiaan gebouwd is. Toen kwam Keizer Constantijn aan de regeering, onder wien het lang vervolgde Christendom eindelijk zegevierde. In 313 stelde Constantijn te Milaan in zijn beroemd edict de Christelijke Religie gelijk met de overige godsdiensten. Het Christendom behoefde niet langer te schuilen, maar trad openlijk in het Heidensche Rome op met kerkgebouwen en vrije godsdienstoefeningen. Constantijn zelf liet deze kerken bouwen. O. a. liet hij kerken bouwen op de oorspronkelijke graven van Paulus en Petrus. Een Paulus-kerk aan de Via Ostra, en een Petruskerk op het oude circus van Nero, op het Vaticaansche veld. Deze kerken bestaan niet meer, al zijn door opgravingen de fondamenten weer teruggevonden. Maar op de plaats der oude kerken zijn thans twee prachtige cathedralen verrezen: de beroemde St. Pieter, en de San Paolo fuori le mura1). Feitelijk dus de derde Paulus-kerk, want de tweede is in 1823 afgebrand. Maar al zijn ai deze gebouwen herinneringen aan herinneringen, die herinneringen zelven zijn ons zóó dierbaar, dat wij door ') St. Pauius buiten de muren. den uitwendigen vorm der gebouwen heen, op den gang der eeuwen terug gaan, en, in wondere ontroering, ons bevinden op het terrein van Gods openbaring. Dc Catacomben. Verreweg de belangrijkste herinnering, die Rome bewaart aan zijn eerste Christelijke eeuwen, zijn de Catacomben, en wat er uit haar inhoud is bijeenverzameld, voornamelijk in het Museo Laterense Cristiano.') Dit museum maakt deel uit van het Lateraan, een groep aaneengrenzende gebouwen, die alle aan den Paus behooren. Het Lateraan was een paleis, dat Rome’s Keizer toebehoorde. Het werd door Constantijn den Groote aan den Paus van Rome geschonken. Het bleef de pauselijke residentie tot den terugkeer van den Paus uit de ballingschap te Avignon in 1376. Het Lateraan was toen grootendeels verbrand en de Paus verhuisde naar het Vatic a a n, dat sinds pauselijke residentie bleef. Het prachtige paleis van waar de Paus, ook als wereldlijk hoofd van Rome, den Kerkelijken Staat bestuurde. Toen in 1870 door het Italiaansche leger de Kerkelijke Staat den Paus ontnomen en hij als Staatshoofd onttroond werd, liet de Italiaansche Regeering zoowel het Vati c a a n als het Lateraan den Paus behouden. En zoo Lateraan als V a t i c a a n hebben zeldzaam mooie musea, vol kostbare kunstschatten, die alle aan den Paus behooren. Het Lateraansch museum heeft een prachtige verzameling oud-Christelijke inscripties en sarcophagen. ‘) Christelijk Lateraansch Museum. Doch keeren wij terug tot de Catacomben. Het waren de begraafplaatsen der Romeinsche Christenen in de eerste vier eeuwen na Christus. En niet alleen der Romeinsche Christenen. Ook elders, b.v. in Alexandrië, zijn Catacomben ontdekt. Maar verreweg de beroemdste Catacomben zijn de Romeinsche. De gewoonte, om de dooden in een soort mijn, met regelmatig aangelegde gangen en zijgangen, te begraven, is niet door de Christenen uitgevonden, maar bestond reeds sedert onheugelijke tijden. Zoo zijn er ook Joodsche Catacomben, en ook Heidensche. Het verwondert ons niet, dat de Christenen behoefte gevoelden hun dooden in afzonderlijke begraafplaatsen bij te zetten. Vele dezer Christelijke begraafplaatsen lagen in de landgoederen van voorname Romeinen, die, tot het Christendom bekeerd, zeker met vreugde een gedeelte van hun landgoed voor dit doel afstonden. Dat vele voorname familiën in Rome het Christendom aannamen, weten wij uit menig grafschrift in het Lateraansch museum, en ook uit Paulus’ brief aan de Filippensen, dien hij te Rome schreef, en waar hij aan het slot zegt: Al de heiligen groeten u, en meest die van het huis des keizers zijn. ') Zelfs aan het Romeinsche hof had het Christendom dus zijn aanhangers. De bodem van de Campagna2) bestaat grootendeels uit een steensoort, die zich uitstekend leent voor het uitgraven van onderaardsche holen en gangen, de z.g. tufsteen, een steensoort, die zacht en toch zeer sterk is. ‘) Filip. 4 : 22. 2) Rome’s omgeving. De dooden werden toenmaals niet in kisten gelegd, maar in lijnwaad ') gewonden, in een holte in den wand van de onderaardsche gang bijgezet. In den apostolischen tijd hadden de Christenen hunne begraafplaatsen nog gemeen met Joden. Het Christendom (immers gepredikt door Joden: Paulus, Barnabas, Silas, Petrus, Timotheüs, enz., in de synagogen der groote steden van ’t Romeinsche wereldrijk) werd door de Heidenen aangezien voor een variatie op den Joodschen godsdienst. De Christenen werden tot de Joden gerekend, en zij begroeven hun dooden in de Joodsche begraafplaatsen. Aan het einde der eerste eeuw begonnen de Christenen afzonderlijke begraafplaatsen aan te leggen, en wel buiten de stad. De Heidenen deden dit ook, en wel steeds langs de groote heirwegen (b.v. de graftombe van Caecilia Metella aan de Via Ap p i a). Bij dit Heidensch gebruik sloten de Christenen zich aan, onder de hoede der bescherming, die de Romeinsche wet aan alle begraafplaatsen toestond. Er zijn in de Campagna meer dan vijftig Catacomben. Het heerlijke landschap der Campagna bloeit op een onderaardsche wereld van oud-Christelijke begraafplaatsen. Laten we uit die meer dan vijftig Catacomben een keuze doen. We kiezen natuurlijk de belangrijkste en mooiste, de z.g. Cali x t u s-C ataco m b e, aldus geheeten naar den >) Oud-Nederlandsch woord voor linnen. De Vlaming, die nog veel oud-Nederlandsche woorden bewaard heeft, zegt altijd: lijnwaad, nooit linnen. Lentedagen 5 Romein Calixtus, die het opzicht over deze Catacombe had. Later is hij bisschop van Rome geworden en als zoodanig in de geschiedenis bekend als Calixtus I. De Cali x t u s-C atacornbe ligt aan de Via App i a en is uitgegraven in een heuvel, van waar men een heerlijk vergezicht op Rome en de Campagna heeft. Later is op dezen heuvel een Trappisten-klooster gebouwd. Aan de Broeders Trappisten is de verzorging der Cali x t u s-C atacornbe toevertrouwd. Zij leiden dan ook de bezoekers in de Catacombe rond. Daar de reizigers, die Rome bezoeken, van verschillende nationaliteit zijn, zijn de broeders Trappisten dit ook. Er zijn zelfs ruim vijf en twintig Hollanders bij. Vóór de bezoekers, die in dit jaargetij altijd in grooten getale aanwezig zijn, de Catacombe indalen, kunnen zij kiezen onder geleide van welken Broeder Trappist zij den onderaardschen tocht willen aanvaarden, en of zij de uitleggingen willen hooren in ’t Italiaansch, in ’t Fransch, in ’t Engelsch, in ’t Duitsch, in ’t Spaansch, enz., zelfs in ’t Nederlandsch. Daar er ditmaal geen Nederlandsche Trappist te voorschijn komt, sluiten wij ons aan bij de „Fransche” groep, krijgen ieder een lange, dunne brandende waskaars in de hand, en gaan met onzen Fransch-sprekenden Trappist de Catacombe in. Het is zeer kil in deze onderaardsche diepte, en de vlammen der kaarsen werpen een flikkerend schijnsel door de donkere gangen. Rechts en links van ons, soms vier, vijf hoog, liggen de grafopeningen, hier en daar kleine, voor kinderen. Eindeloos schijnen deze gangen door te loopen en zich te kruisen. Plotseling verwijdt zoo’n gang zich tot een rond gewelf. Onze geleider vertelt ons, dat deze fraaiere grafvorm voor martelaren en ook voor bisschoppen (opzieners der gemeente) bestemd was. In later tijden, na Keizer Constantijns decreet, toen de vervolgingen ophielden, en de Christelijke kerk zich vrijer bewegen kon, werden de Catacomben slechts zelden meer als begraafplaatsen gebruikt, maar wel bleven de Christenen er bijeenkomsten houden, en bezochten de pelgrims die gewijde plaatsen. En vooral de rondgewelfde graven der bisschoppen en der martelaren werden met inschriften, schilderwerk en beeldhouwwerk versierd. Merkwaardig is het, in de Cali x t u s-C atacombe de geschiedenis der Catacomben als ’t ware voor oogen zich te zien afspelen. Eerst was de Cali x t u s-C atacombe de particuliere begraafplaats van oud-Romeinsche adellijke familiën. O.a. is de martelares Caecilia ‘) hier in haar eigen familiegraf bijgezet. Twee eeuwen later wordt de Catacombe algemeene Christelijke begraafplaats onder opzicht van voornoemden Calixtus. Een groote uitbreiding der oorspronkelijke Catacombe is hiervan het gevolg. Tevens wordt de Catacombe de officieële begraafplaats der Romeinsche bisschoppen. Vermelding verdient onder hen Sixtus 11, die, onder keizer Valerius, in 258, tijdens een verboden bijeenkomst in een der andere Catacomben gedood werd. Niet minder dan Sixtus 11, wordt inde Cali x t u s-C atacombe de nagedachtenis van bovengenoemde Caecilia in eere gehouden. Caecilia was een maagd van patricische geboorte, wie, volgens de overlevering, de heidensche beul het hoofd niet van den romp kon scheiden. Haar lijk is later overgebracht naar het kerkje, dat haar naam draagt, en waar een heerlijk marmeren beeld van haar lichaam zooals het nog in 1599, ongeschonden, met de ') Zie noot blz. 16. drie vergeefsche bijlhouwen in haar nek, zou gezien zijn haar gedachtenis levendig houdt. Hoe belangrijk ook uit kerkhistorisch en aesthetisch oogpunt, de Catacomben zijn niet, waarvoor zij langen tijd gehouden zijn, de geboorteplaats der Christelijke kerk. Want, terwijl in het begin der Christelijke jaartelling de dooden herwaarts uitgedragen werden, vergaderde de jeugdige gemeente in kamers en zalen van Romeinsche aanzienlijken, die, tot het Christendom bekeerd, gaarne een deel van hun huis voor de bijeenkomsten hunner minder bedeelde Christelijke broeders en zusters afstonden (zooals zij ook gaarne een deel van hun landgoed voor Christelijke begraafplaats afstonden). De oudste herinneringen aan deze allereerste huiskerkjes bewaart de Chiesa Santa Pudenziana, staande op de plaats, waar, naar men zegt, Petrus gedurende zijn verblijf in Rome, ten huize van den bekeerden Romeinschen Senator Pu d en s, de bijeenkomsten der Christenen leidde. In tijden van vervolging, maar dan ook alleen, werden de onderaardsche begraafplaatsen voor de samenkomsten der gemeente gebruikt. Zijn de Catacomben dus niet de geboorteplaats der Christelijke kerk, wel zijn ze de geboorteplaats der Christelijke kunst. We herinneren ons, dat het Christendom in Rome zijn intrede deed, toen de Heidensch-Romeinsche kunst op het hoogtepunt van haar bloei stond. Op Rome’s zeven heuvelen bloeiden toen in ongeëvenaarde pracht de schoonste en kostbaarste kunstwerken, die ooit in één stad vereenigd zijn. En toen begon ongemerkt, onder den grond, teer en zwak, in de Catacomben, een nieuwe kunst. Eerst niets dan een grafkunst. Kleine versieringen op de graven der in Christus ontslapen dooden. Een kunst, wier bloei zoo mooi vergeleken is met den slappen bleeken bloei vol van teedere bevalligheid van planten, die in een kelder groeien. Die allereerste Christelijke kunst gaf afbeeldingen van den overledene, of van bekende verhalen uit de Schrift of was symbolisch. De pauw stelt de onsterfelijkheid voor; de vlinder, de ziel, die ten hemel vliegt. Het anker verbeeldt de hope des eeuwigen levens. Telkens treft men ook de afbeelding van den visch aan, naar alle waarschijnlijkheid, omdat de letters van het Grieksche woord Ich t u s (visch) de beginletters zijn van verschillende namen van Christus. De duif doelt op het verbond Gods met Noach na den zondvloed. De altijd groene palmtak op het eeuwige leven. Merkwaardig is het in de Catacomben te zien, dat de oudste Christelijke kunst niet is geweest de z.g. Byzantijnsche: de stijve, hardlijnige, dikwijls leelijke en steeds conventioneele typen, die later eeuwenlang in de Christelijke kerk als norma hebben dienst gedaan. Duidelijk zien wij in de Cali x t u s-C ataco m b e, dat de oudste Christelijke kunst in vrijheid van opvatting, in natuurlijkheid van gestalte en gebaar, in losse drapeering van het kleed zich geheel aansluit bij de Heidensche kunst, die haar omringde. Want de Christelijke kerk groeide op in een Heidensche omgeving, die in hooge mate artistiek was. Allerwege wrochten de kunstenaars de heerlijkste kunstwerken. De modellen lagen als ’t ware voor ’t grijpen. We zien ze dan ook, verchristelijkt, in al de oudste grafversieringen der Catacomben. Eerst in later eeuwen, toen die prachtige Heidensche kunst verviel en ontaardde in nabootsing, eerst goede en mooie, daarna gebrekkige en ruwe, toen ontaardde ook de Christelijke kunst, liet daarna zich klinken in Byzantijnsche boeien, om te vervallen tot de vernederende gevangenschap van voorgeschreven afmeting, houding en gelaatsuitdrukking. In de Calixtus-Catacombe zien we heel het proces van vrijheid tot gebondenheid, dat de Christelijke kunst in de eerste eeuwen van haar bestaan doorloopen heeft, duidelijk voor ons. We dalen steeds lager. Er zijn tot vijf verdiepingen onder elkander. Hier en daar valt plotseling door een koker daglicht naar beneden. Deze kokers, vertelt onze geleider, werden in rustige tijden, als er geen vervolging was, aangelegd. In tijden van vervolging ging alles zoo geheim mogelijk en werden trappen en verbindingsgangen vernietigd. Ook hiervan zijn sporen aanwezig. Onwillekeurig gaan onze gedachten terug naar de ruïnes der Romeinsche heerlijkheid, hoog boven ons hoofd. Onze voeten hebben gestaan op den met martelaarsbloed gedrenkten bodem van het Colos s e u m, en ’t is ons, als zien we in gedachte de verminkte lijken der martelaren hier, in de Catacombe, in ’t donker van den nacht binnendragen, en de Christenen angstig samenschuilen in de spelonken en holen der aarde, waarvan Paulus spreekt. En wederom treft ons die tegenstelling tusschen het menschelijkbelangrijke van geen waarde in Gods oog en het Goddelijkbelangrijke van geen waarde in ’s menschen oog. Terwijl het Heidendom in prachtbouwen praalde boven den grond, werd hier onder den grond nedergelegd een onaanzienlijk zaadje. Maar God, die het nederlegde, wist dat het eenmaal zou worden tot een boom, wiens wortelen en takken heel dien machtigen bouw uiteen zouden doen vallen. Of wilt ge een ander beeld: de Catacomben waren de mijnen, aangelegd onder de Keizerlijke paleizen, en waarin zich de krachten ophoopten, die eenmaal het schijnbaar onwrikbare prachtgebouw zonden doen storten in puin. In letterlijken zoowel als in figuurlijken zin hebben de Catacomben het Heidendom ondermijnd. Ik wees u daareven op het in de Catacomben duidelijk zichtbaar verschijnsel van het verval der Christelijke kunst, na haar geboorte in schoonheid en vrijheid, tot de erbarmelijke gebondenheid der Byzantijnsche copieerkunst. Datzelfde verschijnsel is ook waarneembaar in het reeds genoemde merkwaardige kerkje Santa Pudenzia, (gebouwd, zooals we ons herinneren, op de plek, waar vroeger Petrus in het huis van Senator Pud e n s verblijf zou gehouden hebben.) Rome is zeer rijk (aan wat is Rome niet rijk?) aan oudchristelijke kerken, kerkjes, zou men willen zeggen, in vergelijking met de groote kerken, die later zijn gebouwd. Deze bekoorlijke kerkjes zijn de opvolgsters der Catacomben. De kerkbouw in Rome is in het leven geroepen door het beroemde decreet van Constantijn den Grooten. Evenals dit decreet het reeds inzinkend Heidendom, waarvan Rome het centrum was, den genadeslag gaf, evenzoo werd dit decreet voor het jonge en reeds krachtig wassend Christendom het sein om tot dien bloei en die machtsontwikkeling te geraken, waarvan Rome, het pauselijk Rome, het centrum zou worden. Keizer Constantijn, we zagen het reeds, schonk zijn eigen paleis, het Later a a n, aan Rome’s bisschop. Het was een paleis, dat de Keizer zelf bewoonde. Maar toen hij den zetel des rijks naar Byzantium verplaatste, en dus Rome verliet (330), toen zette hij als het ware Rome’s bisschop op den troon, dien hij verlaten had, zeker weinig beseffende welke profetische symboliek in zijn daad verholen lag. Want metterdaad zou Rome’s bisschop zitten op den verlaten Keizerstroon en als Paus van Rome de hoogste macht in het oude Romeinsche wereldrijk gaan uitoefenen. Maar Constantijn deed meer dan zijn voormalig paleis den Paus ten geschenke geven. Hij bouwde in dat Lateraanimmers een complex van gebouwen de eerste Christelijke kerk. De sinds beroemde San Giovanni in Laterano.1) Thans geheel verbouwd, nog altijd Rome’s hoofdkerk. Constantijn bouwde deze kerk in den vorm van een basiliek. Hierdoor eenvoudig zich aansluitend aan den bouwvorm, die sinds onheugelijke tijden voor alle publieke gebouwen in Rome gebruikt werd. Het is de bekende vorm van een rechthoek, door twee of vier overlangsche zuilenrijen, die het dak schragen, in een middenschip en twee of vier zijschepen verdeeld. Aan het boveneind een dwarsbeuk, die aan de buitenzijde den vorm van een halfrond heeft. We hebben op het Forum een ruïne van zulk een basiliek gezien: de basiliek van Constantijn. Deze vorm, ontleend aan de oud-Romeinsche basiliek, en hoezeer ook later gewijzigd en versierd, blijft beslissend voor den verderen bouw van al Rome’s Christelijke kerken. Toen de Christelijke godsdienst eindelijk door den Staat erkend werd, begon men natuurlijk allerwege kerken te bouwen. Allen ') St. Jan in het Lateraan. Michel Angelo met de diepe voren van zijn langen lijdensweg diep gegrift in zijn van smarte-lijnen doorkerfd gezicht. 81. 101. in basiliek-vorm. In den ronden uitbouw in de bovenzijde werd dan het altaar geplaatst. Onder de mooiste oude basilieken van Rome noem ik San Lorenzo fuori le mural) en San Clemente. Laten we San Clemente binnengaan. Ge treedt binnen door een vestibule in een vierkanten voorhof, geheel in aansluiting met het patricische Oud-Romeinsche woonhuis, waarin men door den vestib u 1 u m 2) in het atrium3) trad. Het voorhof geeft toegang tot de eigenlijke kerk. Natuurlijk een basiliek. Zij heeft twee rijen zuilen, en dus een middenschip en twee zijschepen. De zuilen zijn weggehaald uit antieke Heidensche bouwwerken. Dit is we zagen het reeds een typisch verschijnsel in de oud-Christelijke kerken te Rome. Men haalde het noodige en zoo mooie 1 materiaal eenvoudig weg uit de onbeheerde, overtollig geworden Heidensche gebouwen. Inde apsis 4) staat het altaar, waaronder —in aansluiting met het ronde graf (het eere-graf voor martelaren en bisschoppen) der Catacomben beenderen van heiligen worden bewaard. Eveneens in aansluiting met de schilderingen van Bijbelheiligen, die wij in die Catacomben-graven vonden, is de apsis bedekt met mozaïeken. Een typische versiering, in vele kerken in Rome nog te vinden. Zéér schoon met name in de prachtige basilieken San Giovanni in Laterano en Santa Maria Maggiore. In deze mozaïeken zien wij de duidelijke sporen van Byzantijnschen invloed. Na Constantijns verhuizing naar Byzantium, ') Sint Laurens buiten den muur. De meeste kerken werden toentertijd buiten den muur gebouwd. 2) Wat wij nu „Vestibule” noemen. 3) Binnenruimte. 4) Halfronde altaar-nis. kreeg Byzantium (Constantinopel) de bovenhand over Rome. De Heidensche kunst vergaat, en de Christelijke kunst komt onder Byzantium’s voogdij. Duidelijk zien wij ook in San Clemente den vorm van de eerepoort, die voor het altaar boven het martelaarsgraf werd opgericht. Typisch is in de basiliek van San Clemente, dat het koor en de priesters niet zitten om of achter het altaar, maar in een door een laag, marmeren muurtje afgesloten ruimte midden in de kerk, een trede hooger dan de gewone vloer. Rechts en links in deze ruimte verheft zich een ambon ') eveneens van marmer, de hoogere voor het lezen van het Evangelie, de lagere voor het lezen van den Zendbrief. Beelderig zijn marmeren muurtje en ambons ingelegd met smalle bonte mozaïekrandjes, z.g. Cosmaten-werk, aldus, zooals we ons herinneren, geheeten naar een Romeinsche familie, die dit soort werk maakte van brokstukjes der verschillende marmersoorten van de bouwvallige Heidensche gebouwen. Met dit kunstig inlegwerk zijn tal van Rome’s oud-Christelijke kerken gesierd. Aan de Heidensche gebouwen van Rome snel gaan wij de eeuwen door werd nu niet alleen niets meer toegevoegd, maar onophoudelijk werden zij geplunderd en verwoest. Voor de kunstwaarde, die hij had, had men geen oog meer of, voorzoover men ’t had, nam men de kostbare metalen en marmersoorten, de beelden en vazen, eenvoudig in bezit. Allen deden aan deze verwoesting en plundering mede. Pausen en edellieden, barbaren en burgers, Theodosius, Alarik, Attila, *) Lezenaar. Totila. Rome wordt almeer een woestenij, onbeheerd, voortdurend bedreigd en danig gedeerd door vijanden. In de zesde eeuw komt er eindelijk verademing. Dan neemt een Paus van Rome, Gregorius I, opnieuw den schepter over Rome in de hand en begint orde in den chaos te brengen. En van nu aan wordt Rome het middelpunt der Christelijke wereld, zooals het eens dat der Heidensche wereld was geweest. De Paus wordt het hoofd van een staat, waarvan Rome de hoofdstad is. Zijn macht en aanzien nemen steeds toe. In 800 vraagt Karei de Groote aan Paus Leo 111 hem tot Romeinsch Keizer over zijn veroverd gebied te willen kronen. Als Leo 111 dit verzoek inwilligt, is daarmee de suprematie van Rome en van den Paus erkend. De kunst daarentegen gaat al achteruit, en burgertwisten, oorlogen, verwoestingen en plunderingen beschadigen, altijd meer, de nog ten deele staande Heidensche gebouwen. Hun rijkdom was zóó overvloedig, hun aantal zóó groot, dat wel al die eeuwen van minachting en haat noodig waren, om ze te maken tot de luttele berooide bouwvallen, die ze tenslotte zijn geworden. Maar ook voor de kunst zou weer een nieuwe dag aanbreken. Renaissance wedergeboorte heeft men haar genoemd. In de 13de eeuw kondigde zij zich aan. Met haar breekt ook voor Rome een nieuw tijdperk van bloei en heerlijkheid aan. Rome’s derde tijdperk; het Rome der Renaissance. 5» Het Rome der Renaissance» T T /E zagen twee „Romes” in vogelvlucht. w Eerst het Heidensche Rome, thans hoofdzakelijk nog terug te vinden in de ruïnes binnen en buiten Rome, voorts in de musea, en eindelijk in verscheidene Christelijke kerken, waar met name de oude Heidensche zuilen overvloediglijk als bouwmateriaal zijn gebruikt. Daarna zagen we het oud-Christelijke Rome, dat zijn oudste sporen naliet in de Catacomben, en daarna boven den grond kerken bouwde. Ook van het oud-Christelijke Rome zijn prachtige verzamelingen in Rome’s musea. Ik herhaal, we zagen dit alles in vogelvlucht. leder dezer beide „Romes” omvat zóóvele eeuwen en zóóvele merkwaardigheden en schatten, dat ik, nu ik in Rome ben, zeg, dat men minstens drie maanden noodig heeft om Rome te zien. Een maand voor het oud-Heidensche Rome, een maand voor het oud-Christelijke Rome, een maand voor het Rome der Renaissance. Natuurlijk bedoel ik hier mee „oppervlakkig zien”. Feitelijk zou men zijn leven aan Rome kunnen wijden. Wij hopen in Rome een maand te vertoeven. En bemerken nu reeds, dat dit veel te weinig is. Wij werken hard, beginnen vroeg, besteden morgen en middag om Rome te bezien, en verschijnen aan alle maaltijden ieder met een of meer boeken (tot verbazing en niet zelden hilariteit van onze medereizigers), boeken over mythologie, kunstgeschiedenis, geschiedenis, en niet te vergeten onzen trouwen metgezel: Baedeker. De langzame Italiaansche tafelbediening laat u ruimschoots tijd, tusschen de verschillende gerechten door, nog aardig wat na te lezen. En zoo laten wij van den dag bijna geen oogenblik verloren gaan en doen dan ook zeer veel af. Maar vermoeiend, dat het is! Wie Rome op prettige wijze zien wil, zou ik den raad willen geven; besteed alléén uw morgenuren voor sightseeing. Maak die morgenuren lang, door vroeg te beginnen. Gebruik dan de middaguren na het rusten (want ’s middags rusten moet ge in Rome) om naar een van Romes heerlijke hooggelegen parken : Monte Pincio Villa Borghese Passeghiata Margherita Doria Pampheilji te gaan. Denk daar rustig na over de indrukken van den morgen. Romes indrukken zijn altijd overstelpend. Lees er iets over. Zooveel schrijvers van naam hebben over Rome geschreven. En zie ten slotte de zon ondergaan over de stad aan uw voeten. Romes zonsondergangen, ze zijn even indrukwekkend, even grootsch en verheven als de stad zelve, ’t Is of de atmosfeer van majesteit, die Rome eigen is, ook de zon doet ondergaan in die onovertroffen glorieuze pracht, die wij zoo dikwijls op den Monte Pincio bewonderd hebben. Drie maanden te Rome hoe verlangen ook wij, zoo lang te kunnen blijven. Maar wat baten theorieën en verlangens, als de praktijk onverbiddelijk paal en perk stelt? „Als we ooit weer in Rome komen ” ja, dèn .... In ieder geval hopen wij Florence waar wij veertien dagen denken te blijven en dus betrekkelijk meer tijd hebben dan in Rome op de zooeven genoemde wijze te zien. Want ook Florence is omringd door prachtige parken op heuvels en heuvelhellingen met heerlijke vergezichten. De Renaissance was de herleving van de kunstopvatting der antieken, een opvatting, waar de oud-Christelijke kunst niet lang na haar geboorte in de Catacomben, steeds meer vijandig tegenover was komen te staan. Van de prachtige wereld toch, waarin de Christelijke kerk opgroeide, en die haar telkens zoo meedoogenloos vervolgde, had zij een afkeer. En bovendien, zij zag haar eerst zoo machtige vijandin voor oogen vervallen en wegsterven. Naarmate de Heidensche kunst verviel, kwam de Christelijke kunst streng in dienst der kerk, en werd beperkt tot vaststaande typen en houdingen, afgemeten ruimten en aangewezen doeleinden. De persoonlijke opvatting van den kunstenaar, de lijnen en de kleuren, zooals de natuur die te zien gaf, hadden weinig of geen stem in ’t kapittel. En met die opvatting brak de Renaissance. De man, die de Renaissance als taalverschijnsel heeft ingeluid, al was hij zelf nog een kind der middeleeuwen was Dante, een burger van het vaderland der Renaissance: van Florence. Een groot vriend van Dante was de Florentijnsche schilder Giotio, op wien Dante’s ideeën veel invloed hebben uitgeoefend, en in wiens schilderwerk we reeds de persoonlijke opvatting, de vrijere beweging, de grootere natuurlijkheid van houding en gebaar bewonderen, die straks in de Renaissance haar schoonste triumfen zal vieren. Het wordingsproces der Renaissance heeft zich hoofdzakelijk in Florence afgespeeld. Terwijl daar de kunst reeds liefelijk bloeide, sluimerde Rome nog zijn Middeleeuwschen sluimer. Ik sprak van het wordingsproces der Renaissance. Ge begrijpt, een machtige beweging als deze is niet verbonden aan één persoon, noch aan één feit, zelfs niet aan één eeuw. Er zijn baanbrekers, wegbereiders, voorloopers, tot eindelijk de koning zelf met zijn hofstoet verschijnt. Vooral geldt dit, waar sprake is van een zoo véél omvattend verschijnsel als de Renaissance. De Renaissance leerde anders voelen en denken, en dus anders zien, anders zeggen, anders bouwen, anders beeldhouwen, anders schilderen. En op ieder dezer drie terreinen zijn geheele scharen kunstenaars noodig geweest, vóór het hoogtepunt bereikt was, waarop b.v. Michel Angelo geschitterd heeft. !n de eerste helft der 15de eeuw zien we in Rome wederom krachtig het aloude zelfbewustzijn ontwaken. De stad, die Keizer Constantijn elf eeuwen geleden als hoofdstad van het Romeinsche wereldrijk onttroond had, hief fier zich op uit haar vernedering en strekte wederom de hand uit naar kroon en schepter. Het pausdom was als een zon, die stijgt naar middaghoogte. De Kerkelijke Staat streefde er naar te zijn de voornaamste staat van Italië. Kortom, Rome wilde weder als van ouds de hoogste plaats bekleeden, en daarom wilde het zich wederom sieren met prachtige gebouwen en kostbare kunstschatten. En wat nog van de oud-Romeinsche kunst over was, werd een bron van bezieling voor de aan een nieuwe kunstopvatting arbeidende kunstenaars. Tien eeuwen lang had men de schier onuitputtelijke voorraden van het oude Rome op meedoogenlooze wijze ten prooi gelaten aan barbaarsche plunderzucht, aan de meest ongeloofelijke verwaarloozing en verwoesting. En thans kwam men van heinde en ver, om zijn Heiszhunger te stillen aan de luttele kruimkens, die nog waren overgebleven. Rome, herrezen als de prachtige en heerlijke hoofdstad van het Christelijk wereldrijk, dat werd nu het ideaal van heel Italië, en vooral van Rome zelf, en met name van den Paus, die de macht en het geld had; en van de kunstenaars, die zijn bevelen konden uitvoeren. En zoo geschiedde het, dat op de puinhoopen van het verwoeste Heidensche Rome, en op het hechte en breede fundament van het oud-Christelijke Rome, verrees een derde wereldstad : het heerlijke Rome der Renaissance. In het Vaticaan wordt gebouwd en geschilderd, kerken worden versierd en verbeterd, banden worden verbroken, grenzen overschreden, er komt lucht en licht, ruimte en vrijheid en als met jubelzangen gaan de kunstenaars, zingende en zeggende, bouwende en beitelende, teekenende en schilderende, voorwaarts op het nieuw ontsloten terrein. Men noemt dezen eersten tijd de Vroeg-renaissance, in tegenstelling met de Renaissance zelve. Mij is de Vroeg-renaissance zéér sympathiek. Zij heeft nog al den zedigen schroom, de eerbiedige aanraking, de vrome wijding der Middeleeuwen, gemengd met de vreugde der vrijheid, den jubel der verlossing, die de Renaissance kenmerkt. De Vroeg-renaissance is mij als een lente, vriendelijk ontwaakt na strengen winter, de Renaissance als de zomer, prijkend in rijpe pracht. Nergens heeft de Vroeg-renaissance zoo liefelijk gebloesemd als in Florence. Nergens heeft de Renaissance zoo prachtig gebloeid als in Rome. In Rome heeft de Renaissance haar hoogtij gevierd. Zooals de lente haar drie maanden heeft en de zomer haar drie maanden, zoo hebben ook de Vroeg-renaissance en de Renaissance haar onderscheiden stadiën van ontwikkeling en van overgang in de daarop volgende kunstperiode. Laat mij u hier thans niet mede ophouden. Laat mij u alleen spreken over de Renaissance te Rome. De drie groote kunstenaars der Renaissance zijn: Michel Angelo, Leonardo da Vind, en Rafaël, terwijl de bouwmeester Bramante altijd naast hen genoemd wordt. Van Leonardo da Vind is zeer weinig werk over, en in Rome zelfs zeer waarschijnlijk niets.') Michel Angelo en Rafaël daarentegen hebben Rome met hun meesterwerken gesierd. Zij waren geen Romeinen. Michel Angelo was een Florentijn en Rafaël een Umbriër. Maar hun roem was ook tot Rome doorgedrongen. En daar zat op den pauselijken troon de groote Julius 11, die dweepte met het ideaal, Rome groot en heerlijk, en de voornaamste stad van heel Italië te maken. Het pausdom en de Christelijke kerk wilde hij door de grootste kunstenaars van zijn tijd doen verheerlijken. Voor dat doel moest gebouwd worden een grootsche kerk, die alle kerken der Christenheid overtreffen zou, gewijd aan den apostel Petrus, van wien de Pausen zich de opvolgers noemen. Voor dat doel moest het paleis van den Paus het Vaticaan worden herschapen tot een paleis, prachtiger dan dat van alle vorsten der aarde, en moest het worden gesierd met schilderingen, die luide de triumfen en de heerlijkheid der Kerk zouden verkondigen. Voor dat doel wilde Julius II voor zich zelf een grafmonument ') In het klooster van Sant’ Onofriois een klein fresco, een Madonna met het Christuskind. Vroeger werd het aan Leonardo da Vinei toegeschreven, thans betwijfelt men, of hij er zelf wel aan gearbeid heeft. Lentedagen 6 laten bouwen in die Pieterskerk, zoo indrukwekkend en prachtig als nog nooit een grafmonument op aarde was gemaakt. En voor de volvoering dezer zijner drie grootsche plannen riep Julius II toen naar Rome: Michel Angelo, Rafaël en den bouwmeester Bramante. Kunstenaars, die zelven geen hooger ideaal kenden dan Paus Julius’ plannen te verwezenlijken. Ook Julius’ opvolger, Leo X (1513—1521), de Paus der Reformatie, streefde hetzelfde ideaal na. En zoo hebben ze gewerkt in Rome: Bramante, Michel Angelo en Rafaël. Bramante voornamelijk als ontwerper en bouwmeester van de Pieterskerk; Michel Angelo eveneens aan de Pieterskerk, voorts als beeldhouwer van Paus Julius’ grafmonument, eindelijk als schilder in de Sixtynsche kapel. Rafaël voornamelijk als schilder van de triumfen der kerk, in het Vaticaan. Voor wij het werk dezer kunstenaars gaan zien, is het raadzaam, althans iets van hun leven, hun karakter en hun kunstopvatting te weten. 6. Rafaël en Michel Angclo* Cl A AFAËL en Michel Angelo hebben op het Rome der Renais- sance hun onuitwischbaren stempel gezet. Rafaël is de minst belangrijke van de twee. Laat mij met hem beginnen. Hij was geboortig uit Umbrië, waar een afzonderlijke schilderschool, de Umbrische, bloeide. De groote meester dezer school was Perugino, die schilder van onbeschrijfelijk liefelijke, reine vrouwenkopjes. Ge kunt aan die kinderlijk-lieve gezichtjes de schilderijen van Perugino bijna altijd herkennen. Perugino was Rafaëls leermeester. En zooals Perugino schilderde, zoet en sober, geen rozen prijkend in bloei, maar rozen schuilend in knop zoo heeft ook Rafaël geschilderd in zijn Umbrische periode, hoewel beter, gevoeliger, en méér belovend. Rafaël was een kunstenaar van een wonder aanpassingsvermogen. Zooals zijn omgeving het wenschte, zooals zijn lastgevers het hem opdroegen, zóó schilderde hij. Maar dan met meesterhand. Uit Umbrië gaat Rafaël naar Florence,') waar een veel hooger staande, vrijer zich bewegende kunst bloeide. Hier leerde hij schilders als Leonardo da Vinei en Fra Bartolommeo kennen, en weldra wordt hun invloed op zijn arbeid zichtbaar. In 1508 wordt Rafaël door Julius II naar Rome geroepen. ') Men houde in ’t oog, dat in dien tijd Italië uit allerlei Staatjes bestond. Florence was een hertogdom, Rome een kerkelijke staat, ieder met eigen hofhouding, leger, wetgeving, enz. Julius 11 had het Vaticaan laten verbouwen en vergrooten door Bramante, en nu wilde deze bij uitstek kunst-lievende Paus de prachtige zalen van het Vaticaan laten beschilderen met fresco’s. Voor dit doel ontbood hij Rafaël naar Rome. Rafaëls verblijf in Rome is zijn derde kunst-periode geweest. De invloed van Rome’s macht en grootheid, Rome’s weelde en Rome’s kunstenaars (Michel Angelo o. a.) voerden Rafaëls talent tot zijn hoogtepunt op. De jonge kunstenaar was toen pas 25 jaar oud. Tot zijn dood in 1520 hij stierf reeds op 37-jarigen leeftijd heeft hij in het Vaticaan geschilderd, leiding gegeven aan den bouw van den St. Pieter, aan de opgravingen in Oud-Rome, ontwerpen gemaakt van beelden en andere kunstwerken, in één woord, hij heeft de laatste en beste jaren zijns levens gewijd ,aan het weder doen opbloeien van Rome’s heerlijkheid: de heerlijkheid van het Roomsche Rome der Renaissance. Rafaëls fresco’s in het Vaticaan zijn zijn meesterwerken. De zalen, waarin deze fresco’s prijken, zijn wijd en zijd beroemd als de Stanze (zalen) van Rafaël, Op groote muurvlakken, in grootsche opvatting, in levendig dramatisch bewegen, heeft Rafaël in deze fresco’s de wassende macht en de triumfen der Roomsche kerk verheerlijkt. De triumfen eerst over Heidenen en Turken, daarna over ketters en vorsten. Merkwaardig, dat, terwijl Rafaël dit alles in hoogste bezieling, toegejuicht door al wat in Rome macht had, schilderde, dat toen in 1517 Luther in het vergelegen Wittenberg, door het publiceeren zijner stellingen tegen den aflaat, de Reformatie inluidde, die diezelfde macht en grootheid zulk een gevoeligen slag zou toebrengen. Merkwaardig ook, dat, evenals vroeger, het Heidensche Rome op het toppunt van zijn macht en bloei, gebroken werd door een schijnbaar onbeteekenende gebeurtenis: de geboorte van Jezus te Bethlehem, evenzoo de bloei en de macht van het Roomsche Rome op zijn hoogtepunt gebroken werd door een schijnbaar onbeduidend voorval: de geestesverandering van een Duitschen monnik, Maarten Luther. Rafaëls leven is kort geweest, maar het is geweest één onbewolkt zonnestijgen naar middaghoogte, één klimmen van heerlijkheid tot heerlijkheid, één voortschrijden van roem tot roem, één al gemakkelijker naderen van zijn levensideaal. Hoe geheel anders is het leven geweest van dat véél grooter genie, van Michel Angelo. Rafaëls leven was: gemak, genot, overwinning, dat van Michel Angelo : lijden, strijd, teleurstelling. Michel Angelo zag het levenslicht te Florence (1475) als kind van arme ouders. Hij leerde er schilderen van Ghirlandajo, toentertijd Florence’s eersten meester. Lorenzo de Medicis, die destijds over het hertogdom Florence het bewind voerde, nam den kleinen, dertienjarigen kunstenaar aan zijn hof, in dit gouden tijdperk van Florence een verzamelplaats van geleerden en kunstenaars. Dit was een prachtig begin voor den kleinen ;Michel Angelo. Maar het is nooit meer dan een begin geweeet. In 1494 dus toen Michel Angelo 19 jaar oud was wordt met Lorenzo’s opvolger het huis De Medicis uit Florence verdreven, en begint de tragedie van Michel Angelo’s leven. Savonarola komt aan ’t hoofd der Florentijnsche republiek en Michel Angelo, die zijn verdreven vorstenhuis trouw wil blijven, vlucht naar Rome. Hier schiep hij, jong man nog, zijn heerlijke Piëta, (Maria, het lijk van Christus beweenend), een beeldhouwwerk van ontroerende schoonheid, dat thans in de Pieterskerk staat. Beeldhouwen, uit het koude, harde marmer menschen scheppen, menschen met lenige ledematen, grootsche gebaren, bezielde houding, met alle macht van zijn geweldigen geest te worstelen met het stugge blok, tot het léven voortbracht, het hóógste leven : het in-het-lichaam-uitstralende leven der ziel, dat was de groote, alles overheerschende hartstocht van Michel Angelo’s kunstenaarsgeest. Eerst in de hóógste worsteling dus gevolgd door de hóógste overwinning vond deze koning onder de kunstenaars bevrediging voor de geweldige kracht, die in hem werkte. In Rome krijgt hij bericht, dat zijn vader te Florence gebrek lijdt, en daarom gaat hij in 1500 naar het in zijn oog vernederd Florence terug. Toen heeft hij wederom gebeeldhouwd. De levensgroote marmergroep: de Madonna met het kindeke Jezus, die in Brugge in de Onze-Lieve-Vrouwe-kerk staat. En nog meer heeft hij toen gebeeldhouwd. Er was een blok marmer, dat een ander reeds uitgehouwen had. En nu kreeg Michel Angelo de opdracht, hier een beeld van te maken. Poogt u de ergenis van een genie als Michel Angelo in te denken over zulk een opdracht. Een klein mensch vindt zoo iets héérlijk, wijl gemakkelijk, een schepper als Michel Angelo toornt tegen iedere belemmering van zijn vrijheid. Als het steppe-paard is hij, dat rennen wil in de ruimte zonder breidel of teugel, en men heeft Michel Angelo zoo dikwijls voor het zandkarretje gespannen! Uit het door een ander behouwen blok schiep hij zijn David, een reusachtige, prachtige jongelingsgestalte, David, op ’t punt Goliath met den slinger te dooden. Zóó moet Michel Angelo zichzelf als jongeling gevoeld hebben. Een strijder, zich bewust den geweldigen, loggen vijand te moeten en te kunnen overwinnen. In 1505 wordt Michel Angelo door Julius II naar Rome teruggeroepen, om in zijn dienst te arbeiden. We herinneren ons, dat het Roomsche Rome der Renaissance toen ’t was vlak voor de Hervorming op het toppunt stond van zijn bloei, die in heerlijkheid slechts weinig onderdeed voor de heerlijkheid van het Heidensche Rome, dat zestien eeuwen geleden geschitterd had. Wat toen de oppermachtige, schatrijke en kunst-lievende Romeinsche Keizers waren en deden voor Rome, dat waren en deden nu de oppermachtige, schatrijke en kunst-lievende Pausen. Zooals de Romeinsche Keizers vroeger, zoo liet nu de Paus zich een paleis bouwen. Het Vatic a a n, dat alle paleizen der wereld in omvang en schoonheid moest overtreffen. Zooals de groote Heidensche heerschers hun grafmonument hadden doen bouwen, zoo wilde ook Julius 11 en wel in de heerlijk herbouwde Pieterskerk voor zich een grafmonument doen bouwen. Zooals vroeger de Romeinsche Keizers, zoo liet nu de Paus de eerste kunstenaars der wereld komen, om zijn grootsche en weelderige plannen uit te voeren. En zoo ontbood in 1505 Paus Julius II Michel Angelo naar Rome. Michel Angelo zou maken die grootsche graftombe (voor Julius II) die, met Bramante’s Pieterskerk en Rafaël’s schilderingen in ’t Vaticaan, Romes wedergeboorte als het Rome der Roomsche kerk zou verheerlijken. Deze graftombe zou die geweldige afmeting hebben, die Michel Angelo zoo lief was, en ruimte hebben voor beelden, veel beelden, wier plaats en houding in zuivere harmonie zouden zijn met den grootschen opbouw van het geheele grafmonument. Net iets voor Michel Angelo! Geen heerlijker opdracht had hem kunnen geworden ! Hoe zal hij visioen na visioen gehad hebben van deze tropee van marmer; hoe zal zijn verbeelding hem de graftombe in al schooner lijnen, in al heerlijker vormen hebben voorgetooverd. Het zal hem te moede zijn geweest, of hij eerst nu des Lebens unend-Uch tiefen Wert had leeren kennen. En zie, dit is de tragedie van dat lange, moeilijke leven geweest, Michel Angelo heeft nooit deze graftombe mogen maken, nooit het ideaal van zijn leven mogen bereiken. Alleen de „Mozes , de reusachtige gestalte in ’t midden onderaan, heeft hij in de oorspronkelijk bedoelde heerlijkheid kunnen afmaken. De overige beelden, zijn óf later door anderen afgemaakt, (Lea en Rachel, rechts en links van Mozes) – óf nooit afgemaakt en elders geplaatst (de slaven in ’t Louvre te Parijs) óf nooit teruggevonden. Die „Mozes” staat nu op een karikatuur van een grafmonumentje in de San Pietro in Vincoli') te Rome. Alleen die Mozes is grootsch, het grafmonument is bijna belachelijk van Kleinlichkeit Het is Mozes, zooals hij, ziedend van verontwaardiging en trillend van toorn, van Sinai’s helling neerziet op het afgodische volk van Israël. Het is bekend, dat Michel Angelo in dien Mozes zijn eigen levenstragedie heeft uitgebeeld. Die het gansche wezen doorsidderende ergernis, die barnende toorn, waarmede Mozes van uit eenzame hoogte de dwaasheid en ontrouw van zijn volk beziet, dat was van Michel Angelo zelf doorleefd leven. ') St. Pieter in ketenen. Er zijn gelukkig plaatsen in Rome's omstreken te over, waar ge Michel Angelo’s koepel kunt zien tronen, vrij uitstaand in stille majesteit tegen den helderen Italiaanschen hemel. 81. 102. Zijn David en zijn Mozes, dat zijn van Michel Angelo zelfuitbeeldingen geweest. De jongeling, vol jeugdige kracht ter overwinning, en daarom niet achtend zijn machtigen vijand, zoo moet Michel Angelo zich gevoeld hebben toen zijn leven, dat zoo grootsch inzette, begon en hij zijn heldhaftigen David uit het marmerblok hieuw. Gekrenkt, geërgerd, tot in ’t diepst van zijn ziel, om het ellendig gedrag der menigte beneden in het dal, maar tóch neerblikkend uit trotsche hoogte, zóó heeft hij zich gevoeld aan ’t eind van zijn leven, in de donkere dagen toen hij zijn toornenden Mozes beitelde. En zooals die Mozes daar zit op dat mismaakte grafmonument, zooals een leeuw zit in een „beestenspul” tusschen de kermiskramen zóó zie ik Michel Angelo staan in de omlijsting van zijn eigen leven. Het grootsche plan, waarop dit leven gebouwd was, is niet mogen volvoerd worden. De lijnen zijn ingekort, de vormen verwrongen, de grootsche scheppingsgedachten zijn niet verwezenlijkt, en tóch troont de onsterfelijke gestalte van Michel Angelo in ongerepte heerlijkheid op de eereplaats, en spreekt hij, alleen reeds door de majesteit zijner houding, het vonnis over de ellendige omgeving uit. En waarom is dat alles geschied, vraagt ge? Omdat zelfs de tijd, waarin Michel Angelo leefde, die gulden tijd voor kunst en kunstenaars te klein was om zijn namelooze grootheid te begrijpen. Te klein, om te begrijpen, dat Michel Angelo niet was als andere kunstenaars, zelfs niet als de grootste, maar hen allen overtrof vérre. Te klein, om te begrijpen, dat men een leeuw als Michel Angelo niet moet laten opzitten en pootjes geven, met vermaan om toch vooral „zoet” te zijn, maar hem vóór alle dingen vrijheid moet laten, vrijheid en ruimte als eindeloos, om te kunnen volbrengen, wat zijn genie hem ingeeft. Te klein, om te kunnen begrijpen dit toch immers eenvoudige: dat er een andere maatstaf is om te meten het kleine, en een andere maatstaf om te meten het groote. En dat dus wat angstwekkende vrijheid en ruimte is voor den kleine, benauwende gebondenheid en beklemming kan zijn voor den groote. Maar hoe is dit alles geschied, vraagt ge nu misschien? Michel Angelo was nauwelijks in Rome, had nauwelijks de handen uitgestoken om zijn levenswerk de grootsche graftombe van Julius II te voorschijn te roepen, toen Julius II de opdracht van Michel Angelo wegneemt. Julius II wilde liever de Pieterskerk laten verbouwen. Dit leek hem ten slotte een nog glorieuzer plan. Deze gedachte en het daaruit volgend besluit, was hem ingegeven door Michel Angelo’s vijanden, onder leiding van den bouwmeester Bramante, die den grooten beeldhouwer als ’s Pausen gunsteling verdrong, en van Julius II gedaan wist te krijgen, dat Michel Angelo als beeldhouwer van Julius’ grafmonument ontslag kreeg, en dat hij, Bramante, de opdracht kreeg de Pieterskerk te herbouwen. Michel Angelo’s machtige, onbuigzame persoonlijkheid was den eerzuchtigen en heerschzuchtigen Paus reeds lang een stain-den-weg. En bovendien ’t was immers maar een kleinigheid? Michel Angelo hoefde er zich toch niets van aan te trekken ?.... Maar ook dit begrijpt wie kleiner dan de groote is niet: dat wie groot is ook een eigen maatstaf heeft om het kleine en groote te nieten en dat daarom „’n kleinigheid” voor hem zoo ontzaglijk groot kan zijn. Verbitterd vlucht Michel Angelo naar Florence, en stort zijn overkropt gemoed uit in een heerlijk sonnet aan den man, die hem zoo diep gewond had. Want ook dichten kon hij, de kunstenaar, die beeldhouwer, architekt en schilder was. Het was de oneindige superioriteit van zijn geest, waardoor hij èn in beelden, èn in schilderingen, èn in gebouwen, èn in de taal, kunstwerken kon scheppen. Het was hem alles één. De stof, die zijn toovenaarsstaf aanroerde, was betrekkelijk bijzaak, hoewel het marmer zijn lievelingsmaterie was. De gedachte, die hij wilde uitbeelden was hem hoofdzaak. Later komt Michel Angelo toch, op aandringen van Julius 11, weer in Rome terug. En nu poogt Julius het aangedane leed weer goed te maken, en draagt Michel Angelo op, het gewelf van de pauselijke kapel in ’t Vaticaan naar Paus Sixtus IV Sixtijnsche kapel geheeten te beschilderen. De muren der Sixtijnsche kapel waren reeds beschilderd met fresco’s door de beste schilders der Vroeg-renaissance, maar het gewelf was nog strak en grauw, zonder eenige versiering. Architectonische schoonheid heeft de kapel niet. ’t Is een ruimte, meer niet. Maar met hoe kostbare kleedij van schilderingen is die ruimte bekleed! Poogt u nu in te denken, wat deze opdracht van Julius II voor Michel Angelo beduidde. Het grafmonument voor Julius II was voor Michel Angelo reeds een realiteit. Hij had het uitgedacht, gezien, gevoeld, liefgekregen, bewonderd. Het was een stuk van zijn leven. Het was bij hem, waar hij ging of stond. In brandende gedachten arbeidde hij er aan, verschikte, verbeterde, versierde. En heel zijn wezen verteerde van verlangen, om dat dierbare grafmonument te gaan beeldhouwen, zijn kracht te voelen tieren in den strijd met het weerbarstige marmer, en het te dwingen om gevoelvolle menschengestalten voort te brengen. Hij droeg een prachtbouw in zich, waarin de beelden zouden prijken als paarlen in een kroon, een prachtbouw, waarbij hij vrij zeggenschap zou hebben over ruimte en afmeting, vormen en verhoudingen aan niets gebonden dan aan de inspiratie van zijn eigen genie Maar dat „mag” niet. En nu moet hij „schilderen”. In plaats van krachtigen beitel en koppig marmer, moet hij hanteeren het slappe penseel en de weeke verf. In plaats van vrijheid en ruimte, geeft men hem de engte van een gewelf. In plaats van als een held te staan tegenover zijn marmerblok, moet hij klimmen op ladders, zich wringen in allerlei bochten, om boven zijn hoofd te kunnen schilderen. In plaats van de heerlijke beweging van ’t beitelen, die is als een vrij gevecht van man tegen man, moet hij zijn lichaam geweld aandoen, en zijn oogen pijnigen, om ’s Pausen opdracht te volvoeren. Arme Michel Angelo .... Wat, arm? De man mag nog dankbaar zijn voor zoo’n eervolle opdracht. Menig ander zou hem benijden En dit is nu m. i. de grootheid van Michel Angelo. Dat hij over die ellendige belemmering zóó heeft getriumfeerd. In der Beschrankung zeigt sich erst der Meister, heeft Goethe gezegd. De adelaar werd uit de rotsen weggehaald, en in een vogelkooi opgesloten. Die Sixtijnsche kapel was voor Michel Angelo een kerker, en zie, hij heeft met reuzenkracht de ketenen verbroken, de wanden ineengedrukt, en zijn kerker omgetooverd tot een triumfboog, stralend in schier bovenaardsche heerlijkheid. Vier bange, lange jaren, 1508—1512, heeft Michel Angelo aan dezen bitteren arbeid besteed. Alléén. Niemand heeft hem geholpen. Al de diepe ergernis van zijn ziel, om het niet mogen bouwen en houwen van zijn grafmonument, heeft hij geschilderd in de symmetrische groepeering van zijn schilderingen en beelden en sokkels en zuilen. Een zoldering beschilderen Michel Angelo heeft het eenvoudig niet gedaan! Gebeeldhouwd heeft hij in verf, gehouwen met zijn penseel, tronen heeft hij gebouwd, vorsten en vorstinnen heeft hij er doen plaats nemen, zuilen en sokkels heeft hij gebeiteld, tot er niets meer was van „schilderwerk” of „zoldering”, maar één met beelden versierde prachtbouw in verf! Eén visioen, als uit hooger wereld, neerdalend naar de sferen van het aardsche en gebrekkige. En nu denk ik weer aan Rafaël en zijn wereldberoemde Stan z e. En dan vind ik deze vergelijking. Rafaël is als de lente, liefelijk en blij, Michel Angelo als de winter, tragisch en geweldig. Rafaël’s kunst vind ik mooi öedacht, Michel Angelo’s kunst is geniaal gedacht. Rafaël is vriendelijk, poogt te behagen, voegt zich zoo gaarne naar wat men van hem verwacht. Dit alles kan Michel Angelo niets schelen, hij vraagt niet naar menschenoordeel, hij luistert alleen naar de inspiratie van zijn genie. Rafaël is een harten-veroverende glimlach, Michel Angelo is een ziel-ontroerende donder. Door Rafaël’s Sta n z e gaat als het ruischen van een zachte koelte. Door de Sixtijnsche kapel loeit een orkaan. Wat Michel Angelo er geschilderd heeft? De geschiedenis der Openbaring. Heerlijke gedachte, niet waar, dat een kunstenaar als hij (een aartsengel, was zijn naam niet profetisch: Michel Angelo?) in zijn geweldigste en hoogste kunstontroering gegrepen heeft naar de sobere verhalen der gewijde bladzijden? Dat zijn adelaarsblik gespeurd heeft de ontzaglijke diepte van dat schijnbaar eenvoudig gebeuren, zóó eenvoudig, dat zelfs een kind gaarne komt kijken en begrijpt? De grootste momenten der Openbaring heeft Michel Angelo als een mozaïek in elkander gezet, een mozaïek van tronen en zuilen, van menschenlichamen en kindergestalten. Wat zeg ik? Een mozaïek? Neen, het lééft, het is geen mozaïek, het is een organisme, het is leven, voortkomend uit leven, leven versierd met leven. Zooals een boom uitbot in blad en bloem en prijkt met gouden vruchten. Van zijn tronende profeten is m. i. de mooiste figuur, de Jeremia. Het is weer een uitbeelding van Michel Angelo zelf, dat verzonken zitten in diepe en grootsche melancholie. Treffend, dat, om zijn eigen diep-bewogen, geweldig-gedreven existentie te uiten, Michel Angelo tot tweemaal toe een persoon des Bijbels genomen heeft, eerst den hevig-toornenden Mozes, toen den diep-treurenden Jeremia. Toen het gewelf van de Sixtijnsche kapel beschilderd was, was Michel Angelo’s lijden nog niet ten einde. Integendeel, er zou geen einde aan komen. Paus Julius 11 stierf, en werd opgevolgd door Leo X, een Paus uit het huis der Medici, een Florentijn dus, en een vriend uit Michel Angelo’s jeugd. Deze man zal hem stellig in staat stellen om het heerlijke grafmonument te maken. Michel Angelo’s hoop herleeft. Alles kan nog vergeven en vergeten worden. Alles kan nog weer goed worden Maar Leo X heeft den kunstenaar voor andere dingen noodig, en draagt hem op, een nieuwen gevel voor de San Lorenzo in Florence te maken. Wederom moet Michel Angelo een werk met tegenzin ondernemen. En na eindelooze moeilijkheden mislukt dit werk ten slotte. Na eenige smartelijke jaren ziet hij wéér kans aan zijn geliefd grafmonument te beginnen Maar Leo X sterft en wordt op- gevolgd door Paus Adriaan VI, den Hollandschen Paus, die alle gevoel voor kunst miste. Van hem had Michel Angelo dus niets te verwachten. Maar zie, na deze duisternis schijnt wederom de zon te dagen. Na Adriaan VI bestijgt Clemens VII, wederom een Medicis, den pauselijken troon .... Maar ook deze heeft andere plannen met Michel Angelo, en draagt hem op te Florence praalgraven te maken voor de vorsten uit het huis der Medicis. Al was dit nu niet de vervulling van Michel Angelo’s levenswensch, het was hem een hoogst welkome opdracht. En zoo er iets in staat ware geweest, hem te troosten over het altijdweer-wegvluchten van zijn ideaal, dan was het deze opdracht. Want wederom zou hij kunnen houwen en bouwen in vrije, zelf-gekozen verhouding van vormen en lijnen. En het zou al zijn ter verheerlijking van de nagedachtenis van zijn geliefd vorstenhuis, zoo nauw verbonden met den roem van zijn geliefd Florence. Met vreugde, met bezieling voorzooveel dit mogelijk is bij ’t groote leed, dat hij in zich omdraagt tijgt Michel Angelo aan den arbeid. En wederom is ’t, of de moeilijkheden in slagorde zich tegen hem scharen. Het loopt er op uit, dat de graftombe niet zal zijn voor alle Hertogen, maar alleen voor de twee jongste, en minst roemruchtige: Giuliano en Lorenzo. Toch, hoewel met tegenzin, arbeidt Michel Angelo d00r.... Daar breekt de oorlog uit tusschen de republiek Florence en Keizer Karei V, die zich verbonden heeft met Paus Clemens VII, die eens een de Medicis was. Michel Angelo grijpt de wapenen, en helpt zijn vaderstad en haar vrijheden verdedigen tegen .. een de Medicis. Het spreekt vanzelf, dat in deze folterende omstandigheden zijn bezieling de bezieling, waarin alléén een kunstenaar scheppen kan versmolt als sneeuw voor de zon. En toen zijn geliefd Florence het onderspit moest delven en mede door een de Medicis van zijn vrijheid werd beroofd, toen was het Michel Angelo eenvoudig onmogelijk de graftombe der de Medicis af te maken. In het onderworpen Florence lijdt hij, in Rome, waar de overwinnaar van zijn dierbaar Florence, Clemens VII, troont, za! hij lijden. Het is hem onmogelijk naar Rome terug te gaan. Al somberder, al eenzamer wordt zijn leven. In 1534 sterft Clemens Vil, en onmiddellijk verlaat Michel Angelo Florence, laat de graftombe der Medicis onafgewerkt achter, en gaat naar Rome, altijd nog in de hoop, nu eindelijk zijn grafmonument voor Julius II te kunnen voltooien. Paus Paulus 111 draagt hem echter weer schilderwerk op in de Sixtijnsche Kapel. Michel Angelo heeft deze opdracht volvoerd door op het groote muurvlak tegenover den ingang het jongste gericht te schilderen. Een reusachtige schildering, gansche heirlegers van menschenlichamen, een geweldig visioen van vreeselijke en heerlijke dingen. Bij Michel Angelo’s „Jongste Gericht” zien wij, nog meer dan in de schoone schildering der scheppingsverhalen aan de zoldering boven ons hoofd, het bewijs van den grooten invloed, dien zijn stadgenooten Dante en Savonarola op zijn geest hebben uitgeoefend. Dante leefde twee eeuwen voor Michel Angelo; maar had ook hem zijn Commedia nagelaten, een boek, dat tot Michel Angelo’s lievelingslectuur behoorde en dat den stempel van zijn schier bovenmenschelijke heerlijkheid diep op Michel Angelo’s geest gedrukt had. Savonarola predikte in Florence toen Michel Angelo er als jongeling woonde, en diep sloeg die prediking in Michel Angelo’s ontvankelijk gemoed in. Evenals Dante in de Hel zijner Commedia heeft Michel Angelo in zijn „Jongste Gericht” bevrediging gezocht voor het onrecht dat in de menschenwereld hier beneden maar al te dikwijls zegeviert. De menschen juichen het zegevierend onrecht toe, omdat het zegeviert. Maar Gods gerechtigheid zal het straffen. God zal zekerlijk eenmaal het recht herstellen. God zal eenmaal het bevredigend antwoord geven, waar wij in deze bedeeling te vergeefs naar verlangen. Dante’s Commedia, dat was een werk naar Michel Angelo’s edel en eenzaam hart. Dante, de grootsche, sobere, strenge Dante is, na twee eeuwen, Michel Angelo’s leidsman en geestelijke vader geweest. En Savonarola, die ook voor den jeugdigen Michel Angelo in Florence zijn aangrijpende boetprediking gehouden had, voltooide Dante’s werk aan Michel Angelo’s geest. Savonarola, de reine; de edele; de machtige toorner tegen de brooddronken schare, die terugzonk in Heidensch zingenot; Savonarola genas Michel Angelo voor goed van de wellustige weelde-begrippen zijner dagen, en van het boeleeren der toenmalige kunstenaars met het Heidendom, ... zijn schoonheid en zijn schande”. Michel Angelo’s edele en diepe ziel haatte de luidruchtige lichtzinnigheid van de meesten zijner tijdgenooten. Eenvoudig leefde hij, verre van het banale leven dier lawaaierige menschen, Lentedagen 7 verre van de weelderige feesten, die het Rome zijner dagen vervulden met hun gerucht. Hij had van Savonarola geleerd, dat waarachtige Kunst opbloeit uit het prijsgeven van weelde en zingenot. Dat Michel Angelo zijn drievoudig talent van schilderen, beeldhouwen en bouwen ten slotte gewijd heeft, niet aan het Heidendom, maar aan het Christendom; dat zijn kunst gewijde kunst is, en geen Heidensche; dat is naast Dante aan Savonarola te danken. In tegenstelling met de overdadige levensopvattingen van zijn tijd, leefde Michel Angelo als een asceet. Uit de soberheid en stilte van zijn armelijke woning bloeiden de heerlijke, verheven visioenen öp, die hij als schilder, beeldhouwer of bouwmeester in ’t aanzijn zou roepen en der wereld zou nalaten. Staande voor dat ontzaglijke „Jongste gericht” in de Sixtijnsche kapel begrijp ik, waarom zijn tijdgenooten Michel Angelo den bijnaam van II terribile1) gaven. Lang hebben wij gestaan voor Michel Angelo’s „Jongste gericht” in de Sixtijnsche kapel. Maar het heeft mij niet kunnen bekoren als een werk van schoonheid. Het grijpt aan, het ontzet, het imponeert, het maakt stil, maar het verkwikt en verheft niet, zooals de prachtige schilderingen aan het zoldergewelf. Misschien is het verschil hierin gelegen, dat Michel Angelo, toen hij, zij het ook reeds teleurgesteld, worstelend en lijdend, zijn profeten en sibyllen en scheppingsverhalen schiep aan het grauwe gewelf, nog jong was, en hopen kon, op hoop tegen hoop, dat zijn levenswensch hem geschonken zou worden. En dat hij, dertig jaren later, moegestreden, verbitterd en verouderd, wel nog had de zeggenschap over de ongeëvenaarde grootsch- ') De verschrikkelijke. heid van conceptie, van vormen, van lijnen, maar dat hij nu miste dien omhoog-voerenden moed, die triumfeerende bezieling, die verrukking van blijde hope, die, niettegenstaande de smart van dezen zijn arbeid, als een zegezang schalt langs de gewelven der zoldering. Voor wij de Sixtijnsche kapel verlaten, moeten wij nog even om ons heen zien naar de menschen, die hier met ons zijn. De Sixtijnsche kapel heeft vrij entrée en is dus altijd stampvol. Al die menschen, sprekende allerlei verstaanbare en onverstaanbare talen, kijken en wijzen naar het gewelf, dus naar boven, in allerlei houdingen, met allerlei gebaren. Gewoonlijk staan ze in groepjes van twee of van drie. Eén hunner leest voor uit Baedeker, de overigen kijken naar boven en pogen de namen der profeten en sibyllen J) uit te vinden. Anderen hebben de nooit in genoegzamen getale aanwezige spiegeltjes bij den conciërge bemachtigd, en kijken, vrij wat gemakkelijker, naar wat de spiegeltjes van het gewelf weerkaatsen. Weer anderen liggen languit op banken, in Baedeker lezende en omhoog kijkende. Een enkele zit of ligt roerloos verzonken in zwijgende bewondering omhoog turend; turend zonder zelfs te knipoogen Soms vonden wij de studiën over de houdingen der menschenlichamen beneden op den vloer, bijna net zoo merkwaardig als die boven aan de zoldering 1 Doch keeren wij terug tot Michel Angelo. ') Heidensch-Grieksche profetessen, die naar luid der overlevering, ook de komst van Christus zouden voorspeld hebben. Ik zeide, dat Michel Angelo eenzaam en onbegrepen het leven is doorgegaan. Eene uitzondering, en een heerlijke, is hem geworden. Op ’t eind zijns levens, toen hij 60 jaar oud was, vond hij een edele vriendin, een in alle opzichten hoogstaande Italiaansche vrouw: Vittoria Colonna. Ze is door hare gedichten ook in de Italiaansche letterkunde een vrouw van beteekenis. Michel Angelo was niet gehuwd, Vittoria Colonna was de weduwe van een man, die hoe schitterend begaafd ook, wegens karakter en moraliteit harer niet waardig was. Een echt Italiaansch Renaissance-type uit dien tijd. Toch heeft tusschen Vittoria Colonna en Michel Angelo nooit anders bestaan dan de hooge verhouding eener edele, trouwe vriendschap, een vriendschap gebaseerd op het volkomen begrijpen van elkanders levensidealen en dus van elkanders levensbehoeften. Evenals Michel Angelo, wendde zich Vittoria Colonna met weerzin af van het weelderige, wulpsche Heidendom, dat de Renaissance in haar bloeitijd doorstraalde. Evenals Michel Angelo zag zij dóór den schitterenden schijn: de innerlijke holheid, meest ook verdorvenheid der pronkende parade-menschen om haar heen. Zij was een vrouw van de groote wereld, schoon, rijk, knap, van hooge positie. Al wat die wereld, de weelderige, wellustige wereld van Italie’s Renaissance te geven had, lag aan haar voeten. Maarzij hield niet van die wereld. Zij voelde er zich niet in thuis. Die wereld hinderde haar, ergerde haar. Haar hart hunkerde naar andere genietingen, die des geestes. Haar ziel streefde naar hooger regionen, die van het onvermengde, onbedorven Christendom. En toen ontmoette zij Michel Angelo, den armen, grooten kunstenaar met zijn hemelhooge idealen, met zijn verbitterd gemoed, met zijn gegriefd wezen, met de diepe voren van zijn langen lijdensweg diep gegrift in zijn van smarte-lijnen doorkerfd gezicht. Zooals een schrijver zegt: „Dat gelaat van een eenzame, die zijn leven meer doorbracht met de groote Dooden van zijn Vaderland, dan met de levenden.” En zij vonden elkander, de hoogstaande vrouw en het groote genie, die beiden zoo veel van het leven en van de menschen geleden hadden. Want zij waren één zoowel in het afwenden van hun blik van wat zij in hun hart verachtten, als in het opheffen van hun blik naar de hoogtepunten in Gods openbaring: naar de dingen, die niet gezien worden en nochtans eeuwig zijn. Voor Michel Angelo is de vriendschap met Vittoria Colonna de eenige zonnestraal geweest, die uit de menschenwereld tot hem gekomen is. Zijn kunst en Vittoria Colonna, ander geluk heeft hij niet gekend. En zooals Beatrice Dante’s leidster is geweest, zoo is Vittoria Colonna Michel Angelo’s leidster geweest. Zij begreep hem, volkomen ; en met haar hoogstaand karakter, haar diep en juist inzicht, haar groote gaven, haar fijn gevoel, haar ongerept idealisme, is zij Michel Angelo tot troost geweest over zijn levenslijden. Toen hij haar gevonden had, behoefde zijn arm hart niet meer te hongeren. Zij verzadigde hem met het allerhoogste, wat alleen een groote vrouw aan een groot man vermag te geven. Schoone verzen hebben zij op en voor elkander gemaakt. Verzen die ons gebleven zijn, en ons een wonderschoonen weerglans geven van de ideale verhouding tusschen deze beide menschen. Op ’t eind van zijn lange leven hij is 90 jaar geworden was Michel Angelo bovenal architect. Van zijn drie groote talenten die van schilderkunst, beeldhouwkunst en bouw- kunst is de laatste ’t langst en ’t schoonst blijven bloeien. Zijn laatste levensjaren heeft hij gewijd aan den bouw van den koepel van den St. Pieter. Michel Angelo had, zooals wij zagen, geheel in aansluiting aan Bramante, de heerlijkste ontwerpen gemaakt voor den bouw van den St. Pieter. De kerk zou den vorm hebben van een Grieksch kruis, en gekroond zijn door een hoogen, grooten koepel. Maar ook weer hier is Michel Angelo’s ideaal niet verwezenlijkt. Men is van de grootsche en zuivere plannen dezer genieën afgeweken, kleinere geesten hebben geknoeid en geknutseld. Het Grieksche kruis is tot een Latijnsch kruis uitgerekt. De gevel is opgetrokken tot bóven het dak. De St. Pieter is ten slotte voor een niet gering deel bedorven. Maar de koepel, de prachtige koepel met zijn zuivere lijnen en heerlijke ronding, Michel Angelo’s koepel, prijkt in ongeschonden schoonheid. Alleen hij troont niet boven de kerk, zooals Michel Angelo bedoeld had maar duikt, door den verkeerd uitgevoerden opbouw van den gevel half achter den gevel weg. Zoodat, zooals een mijner reisgenooten terecht opmerkte, koepel en gevel den indruk maken van een paleis, waar een kerk achter gebouwd is. Maar al is de koepel misplaatst, geen schennende hand heeft hem mismaakt. En er zijn gelukkig plaatsen in Rome’s omstreken te over, waar ge Michel Angelo’s koepel kunt zien tronen, vrij uitstaand in stille majesteit tegen den helderen Italiaanschen hemel. Nooit heb ik dat zóó mooi gezien als den dag, toen wij, bergopwaarts, van Rome naar het meer van AI ba n o stoomden. Hoe meer wij stegen, hoe meer de groote stad Rome wegzonk in wat tusschen de omringende bergen een dal leek. Weldra waren huizen en paleizen en kerken niet meer te onderscheiden.’t Werd al een steenige, ongeregelde massa. Maar, door de tegenstelling misschien, al duidelijker, al eenzamer, troonde, boven dat alles, de koepel van den St. Pieter, als een apart, volmaakt gebouwtje boven op het breede fondament van een reusachtig uitgebreide steenmassa. Toen zag ik, duidelijker dan ooit te voren, dat die koepel Michel Angelo’s afscheidsgroet aan de wereld was. Niet een barnende schildering of een geweldig gebeeldhouwd menschenlichaam, waar passie en toorn bulderen door de vormen en gebaren. Toen Michel Angelo oud was, kon hij niet meer aldus spreken met penseel of beitel. Maar wèl kon hij nog eenmaal zich geven in een plechtig architectonisch kunstgewrocht, in een koepel, waarin niets zou spreken dan kristalheldere zuiverheid, volmaakte rust door de volmaakte symmetrie der slanke lijnen. Die koepel heeft de majesteit, die al Michel Angelo’s werken kenmerkt. Maar hier is de majesteit van den koning, die overwonnen heeft, en nu rustig nederzit op zijn koningstroon. Majesteit heeft die koepel en dit is het wondere mysterie er van èn gratie. Die koepel is reusachtig van afmeting, staat als een apart gebouw boven op het platte dak van St. Pieter, dat groot is als een plein, en die koepel is slank, heeft gratie. Dit effect heeft Michel Angelo bereikt door de verrukkelijke zuiverheid van de verhouding der lijnen. In Michel Angelo’s vroegere werken is smart, zoo niet opstand, hier is rust. Door zijn vroegere werken vaart een storm, hier is stilte. Geen traan meer en geen snik, maar een zalige glimlach. Zooals Dante in den hemel zijner „Commedia”, zoo vindt Michel Angelo in zijn koepel vrede, volmaakten vrede. Is dit de vrucht van Vittoria Colonna’s heiligenden en ver- heffenden invloed op zijn leven ? Is die heerlijke koepel het geesteskind van Vittoria Colonna en Michel Angelo ? Is het haar teederheid, die waakt over de zachte lijnen? Haar reine majesteit, die den koepel bekleedt met een wade als niet van de aarde ? Is die koepel het eindelijk antwoord op de groote vragen, die eerst Dante, en toen Savonarola, en eindelijk Vittoria Colonna nedergelegd hadden in Michel Angelo’s barnende ziel? Die koepel stelt geen vraag meer, kent geen probleem meer. Hier is alles oplossing, berusting, bevrediging. Miche! Angelo’s koepel doet mij ook denken aan een getemden leeuw, aan iets zéér geweldigs en machtigs, dat gewillig zich geeft, gehoorzamend aan een nóg hoogere macht. lets kolossaals in ’t materiëele, dat stil zich neigt voor ’t sterkere spirituëeele. Zoo worden rotsblokken en steenklompen getemd door menschenvingeren. Het kan niet anders, of die koepel was een afspiegeling van Michel Angelo’s zielestemming op ’t eind van zijn leven. En ik zou wel wenschen, dat het eind van ons aller leven kon gelijken op dien koepel. Want al strijden en lijden we niet zooals Michel Angelo gestreden en geleden heeft, het leven van bijna ieder onzer is moeilijk. En ook wij kennen de oogenblikken dat het kookt en bruist in ons, om onrecht, om teleurstelling, om het niet vervuld worden van onze diepste levenswenschen. En dan schilderen ook wij onze „Jeremia’s” en beitelen onzen „Mozes”. Maar zal het goed met ons zijn, dan mag die stemming niet aanhouden. De onvrede moet plaats maken voor vrede, de strijd moet eindigen in een overwinning. Savonaróla. 81. 135. Niet omdat we „onzen zin krijgen.” Dat zal wel altijd in ’t leven der menschen hooge uitzondering blijven. Maar een overwinning, en een daarop volgende vrede, van veel hooger orde. Deze, dat, al is het lijden weggenomen en al is de strijd niet beslecht, onze ziel niet meer treurt, en niet meer moedeloos is omdat zij ruste heeft gevonden in God. Die ruste heeft ook Michel Angelo gevonden op het eind van zijn leven. En niet de kunst heeft hem, den koning onder de kunstenaars, die eindelijke rust geschonken, maar alleen het verzoenend sterven van Christus aan het kruis. Laat hij u dit zelf zeggen in een der schoonste sonnetten, die hij dichtte in zijn laten levensavond : Aangekomen is reeds mijn levensloop Op d’ onstuimige zee, in brooze boot, In d’ algemeene haven, waar men zich ontscheept, Om rekenschap af te leggen van ieder goed en slecht werk. Maar, de hartstochtelijke waan, die mij van de kunst Een afgod en een gebieder deed maken, Thans zie ik, hoe dwaas die waan was, En hoe ieder mensch wenscht wat hem schaadt. Gedachten der liefde, vroolijk en ijdel, Wat zijn zij, nu ik den dubbelen dood nader? Van den eersten dood ben ik zeker, de tweede bedreigt mij. Noch schilderen, noch beeldhouwen kunnen bevredigen De ziel gewend tot die Goddelijke liefde, Die, om ons te omvangen, de armen uitbreidt op het kruis. 7. Laatste dagen te Rome. ?T^\AT is een dier dagen, dien ge tijdens uw verblijf te Rome I J met g.ulden letters teekent – den dag, dat ge voor ’t eerst het reusachtige plein voor den St. Pieter betreedt en onder de verfrisschende water-stuiving van de twee prachtige fonteinen opgaat naar het vorstelijke centrum van de Roomsch-Romeinsche Renaissance: naar den St. Pieter, – naar het Vaticaan, – naar de Sixtijnsche kapel. Het Vaticaan met zijn ongeveer duizend zalen kamers en kapellen, waarvan de Sixtijnsche kapel de beroemdste is, zagen we reeds. Nu wacht ons de St. Pieter zelf. Hoe meer we naderen, hoe meer Michel Angelo’s koepel wegzinkt achter den gevel. Maar we zullen binnen in de kerk den koepel, zij het ook in andere heerlijkheid, weerzien. Binnen in de kerk.... Maar is dit een kerk? Die duizelingwekkende hoogte, die als oneindige ruimte, die vorstelijke pracht, die kolossale standbeelden, die in de ontzaglijke ruimte gewoon van afmeting, zoo niet klein lijken ? Men wordt stil, als men voor ’t eerst den St. Pieter betreedt. Wel waarlijk is deze kathedraal als geen andere kerk ter wereld de uitdrukking van de macht en de pracht der Roomsche kerk. Een vorstin wil de Roomsche kerk zijn, gekroond met een kroon, en heerschend met een schepter, – en zie, hier is het paleis van deze machtige, een paleis vervuld van haar majesteit. En zeker, dit alles maakt indruk, grooten indruk. Maar onmiddellijk daarnaast komen andere gedachten öp in het hart van een Hollandsche Calviniste. Het is deze zelfde macht, waartegen onze voorvaderen een handjevol simpele lieden waren het den strijd hebben aangebonden. En hier verstaan we iets van het geweldige, wanhopige, schier-waanzinnige van dien strijd. Dat onze luttele vaderen dat gewaagd hebben ! Hierin Rome leeren wij ze bewonderen als nooit te voren. En trotsch voelen we ons, als nakomelingen van die dapperen, die niét alleen gewaagd, maar ook gewonnen hebben In haar ontzaglijke afmeting, in haar overdadige pracht, in heel haar wereldschen stijl, toont de Pieterskerk duidelijk den invloed der weelderige prachtgebouwen uit den bloeitijd van het Heidensche Rome, naar welker voorbeeld en onder welker invloed de grootste kerk der Christenheid gebouwd is. De Pieterskerk, dat is eigenlijk een aan de hand der bouwvallen weer in ’t leven geroepen Keizerlijk paleis of Heidensche Basiliek, maar dan gebouwd en ingericht tot Christelijke doeleinden. Dat geeft de Pieterskerk haar tweeslachtig karakter. Zij is een poging om de groote antithese, óók op ’t terrein der kunst, op te lossen in een synthese. Een poging om een Christelijke ziel te doen leven in een Heidensch lichaam. Om de Christelijke gedachte haar uitdrukking te doen vinden in Heidensche vormen. Neen, een kerk is de St. Pieter niet. In die vorstelijk versierde, reusachtige ruimte mis ik al het rustig-intieme, al het tot-devotie-stemmende, dat een kerk tot een huis Gods maakt. De vreemdelingen duizenden loopen er rond met hun Baedeker, kijkend en wijzend en pratend alsof ze op straat waren. De St. Pieter deed me denken aan een overdekt marktplein. Wat een drukte, wat een heen-en-weer-gedrentel! Prachtig is de aanblik van den koepel van binnen met zijn reusachtige mozaïeken en vorstelijke lijnen. De koepel met het daarachter liggende kerk-gedeelte is onbedorven naar Bramante’s en Michel Angelo’s plannen uitgevoerd. Hun bedoeling was te bouwen in den vorm van een Grieksch kruis met afgeronde armen, en dat te kronen met een grooten koepel in ’t midden, en vier kleinere ringsom (zooals men weet, een symbolische voorstelling van Christus en de vier evangelisten). Maar minderwaardige nakomelingen, die natuurlijk waanden het beter te weten, hebben de kerk uitgebouwd tot een Latijnsch kruis, en den koepel half verstopt achter een barok-gevel. Wij hadden het voorrecht den St. Pieter te zien onder het voortreffelijk geleide van Dr. G. Brom, den directeur van het Nederlandsch Historisch Instituut te Rome. Hij vertelde ons, dat de St. Pieter stond op de plaats, waar vroeger een circus van Nero stond, een plek, waar duizenden martelaren den dood hadden gevonden. En dat de Roomsche kerk zeker wist, dat juist in ’t midden onder den koepel, Petrus’ graf was. En hij wees ons, met rechtmatigen Roomschen trots, de reuzenletters langs het rond van den koepel, die in het Latijn te lezen geven ; „Gij zijt Petrus, en op deze Petra zal ik Mijne gemeente bouwen, en Ik zal u geven de sleutelen van het koninkrijk der hemelen.” In Roomsche oogen is de bouw van den St. Pieter op het graf van Petrus de vervulling dezer belofte. Veel meer sympathiek was mij de afdaling in de cry p t a of krocht van den St. Pieter. Deze crypta is niet voor het groote publiek toegankelijk, maar Dr. Brom was zoo vriendelijk er ons binnen te leiden. In deze onderaardsche gewelven zijn schatten bijeen. Voornamelijk grafmonumenten, beelden, schilderingen en mozaïeken, die de oude Basilika van St. Pieter sierden. Ze zouden in de kolossale ruimte en prachtige omgeving daarboven niet op hun plaats zijn maar o! wat zijn er mooie dingen bij. Zoo vele uit mijn lievelingstijd, den tijd van de Vroeg-renaissance. Veel werk van Mino da Fiesole, tallooze sarcophagen van Pausen. Men merkt altijd zoo aan het werk der Vroeg-renaissance: het is nog naïef, het geeft meer uiting aan den drang naar het schoone, dan dat het een vooraf bedacht effect van schoonheid wil bereiken, wat bij de kunstenaars der Renaissance zoo dikwijls het geval is. Het wil mij soms lijken, of de Vroegrenaissance onbewuste en de Renaissance bewuste kunst is. Geen schooner kunstwerk in de cry p t a van den St. Pieter dan de sarcophaag van den Romeinschen stadsprefekt Junius Bassins. Een sarcophaag, verrukkelijk versierd met een dubbele rij oud-Christelijke reliefs uit de 4e eeuw. En dan gaan we naar de Sacristij, waar de heerlijke engelen van Melozzi da Forli ook een schilder der Vroegrenaissance te zien zijn. ledere engel bespeelt een muziekinstrument, juicht, jubelt. Ze zijn alle verschillend, ook zéér verschillend in schoonheid. Één blinkt boven alle andere in heerlijkheid uit. Ik heb er een kopie van gekocht en zal ze laten encadreeren en in mijn kamer ophangen. Die uitdrukking van geheiligde vreugde wil ik altijd vóór mij zien. ’t Is een blijdschap „niet van de aarde”. Een extase om hemelsche dingen, een lofzang ter eere van God alleen. Nu ik de Paaschweek in Rome heb doorgebracht, zou ik niemand, tenzij hij zeer muzikaal is of Roomsch, aanraden er dien tijd door te brengen. Aangezien ik noch ’t een ben noch ’t ander, heb ik er ten slotte spijt van. De muziek, die ge in deze week in de kerken te hooren krijgt, is niet-te-beschrijven-schoon. En voor een Roomsche zijn natuurlijk al de plechtigheden en bijzondere diensten in de kerken van groote waarde. Maar hier staat tegenover, dat, ten eerste, Rome in die week över-vol is. Ten tweede, dat alles peperduur is, en ge ook in uw hotel of pension die week meer betalen moet dan anders. Ten derde, dat de meeste beelden en schilderijen in de kerken die week bedekt zijn tot teeken van rouw om de Stille Week. Michel Angelo’s Piéta in de St. Pieter hebben wij deswege eerst kunnen zien, toen wij een week in Rome waren. Verscheiden diensten der Paaschweek hebben wij bijgewoond, dikwijls voorgelicht door Roomschen, die ons de symbolische handelingen uitlegden. Er is veel schoons in die diensten maar ook veel, dat afkeer wekt. ’t Is mij bij nadere kennismaking met Rome altijd, of Rome twee handen heeft. Eéne, die ge drukken kunt de handdruk der gemeenschap in het hoogste en heiligste. De andere, die u ergert, die u afstoot, waarmee ge geen gemeenschap kimt en wilt hebben. Geen gemeenschap, en dan zeggen we ’t onze vaderen na, al zou ’t u het leven kosten. Den avond vóór Goeden Vrijdag woonden wij in de St. Pieter de z.g. donkere Metten bij. Zéér indrukwekkend vond ik dezen dienst. De schemering valt en hult de ontzaglijke gewelven van de ontzaglijke kerk al meer in ’t duister. Het orgel zwijgt. Alleen het koor zingt. Geen jubelzangen schallen. Maar lijdenspsalmen, klaagliederen der profeten. Misereres in mineur klinken, luidkeels klagend of zachtzuchtend, door de al donker-wordende ruimte.... In een Italiaansch tekstboekje vriendelijke gift van een Roomschen kennis kan ik nazien, wat in het Latijn gezongen wordt. Diep en ver in de toenemende schemering branden dertien hooge, witte kaarsen, lang als palen op het kolossale altaar. Een symbolische voorstelling van Christus en de apostelen. Eén voor één gaan die kaarsen uit zooals Christus in den nacht Zijns lijdens door al Zijne apostelen verlaten is. Toen ééne kaars overbleef eenzaam licht in de nu gehéél-donkere kathedraal fluisterde een onzer Roomsche kennissen; Ik ben het licht der wereld Toen voelde ik de hand van Rome, die ik drukken kon op dit oogenblik zelfs met ontroering en stichting.... Ook deze laatste kaars verdwijnt. Dat is het symbool van de graflegging. De duisternis is nu bijna volkomen. En dan plotseling, op het liefelijk gelui van een zilveren bel, wordt de gansche groote kerk electrisch verlicht. Geweldig is de overgang uit de geheimzinnige duisternis en het langzaam verdwijnende kaarslicht en de sombere klaagzangen tot deze plotselinge weelde van licht en heerlijkheid. In dit licht worden van een der vier loggia’s de lijdensreliquieën aan de duizenden, die bijeen zijn, getoond. De kanunnik, die ze toont, en er de schare mee zegent, staat dertig meter boven ons. De reliquieën zijn zeer zeldzaam en zeer kostbaar, en alleen op dezen afstand mogen ze door wie niet zelf kanunnik is, gezien worden. Het zijn: een stuk van de speer, waarmee Christus doorstoken is, de doek van Veronica met de afbeelding van het hoofd des Zaligmakers, en een stuk van het kruis. En dan knielt alles, wat Roomsch is, neer En nu voel ik die andere hand van Rome, die weerzinwekkende hand. En terwijl wij niet knielen maar staan, denk ik aan onze vaderen en moederen, die om dat staan ter dood veroordeeld zijn, en liever den dood zijn ingegaan, dan te knielen.... En wonderlijk steken deze historische herinneringen, die op zoo’n oogenblik zoo helder in uw binnenste opkomen, af bij den vriendschappelijken kout, waarmee we het volgende oogenblik met onze Roomsche kennissen de kerk uitwandelen, en dan in bewondering stilstaan boven aan de trappen, die naar het plein voeren. Want de maan, de volle maan is door de wolken gebroken en giet zilveren tooverglans over Bernini’s colonnades en beelden, en de twee hóóg-op-spuitende fonteinen. Net een sprookje: dat prachtige St. Pietersplein bij maanlicht! Ge zult den indruk hebben, dat ik u véél van Rome verteld heb. En ik heb het gevoel, dat ik u de helft niet verteld heb Er is in Rome zóóveel te zien, er zijn hier zóóveel indrukken te ondergaan en te verwerken, zooveel geweldige feiten uit de geschiedenis, die hier hun spoor hebben achtergelaten, zooveel groote geesten, die hier gewrocht hebben, dat ieder uur in Rome mij is een college aan de „Hoogeschool der wereld”, zooals Couperus in zijn „Reis-impressies” Rome noemt. Maar zou ik u van ieder „uur” vertellen, waar zou ik eindigen ? Toch heb ik nog een en ander op ’t hart. Om iets te noemen, we kunnen Rome niet verlaten, zonder eenige oogenblikken onze aandacht gewijd te hebben aan enkele der groote mannen, die aan Rome, geheel of gedeeltelijk hun levensinspiratie te danken hebben. Rome is de oudste, de belangrijkste, de meest inspireerende, en daarom ook de meest bezochte stad der wereld. Zoo de wereldgeschiedenis een hoofdstad kon kiezen, zou het Rome zijn. Tal van groote mannen en vrouwen, uit alle eeuwen, uit alle landen, zijn dan ook naar Rome getogen, hebben Rome’s machtigen invloed ondergaan, en in kunstwerken ook van proza en poëzie, Rome verheerlijkt. Wie kan in Rome toeven, zonder b.v. te denken aan Duitschlands grootsten dichter, aan Goethe, die eerst in Italië en met name in Rome het evenwicht voor zijn geweldig worstelenden geest vond ? Helaas voor het Duitsche volk en voor de gansche beschaafde wereld, dat niet het Christelijk Rome Goethe eindelijke bevrediging schonk, maar het Heidensch Rome. Dat zijn groote ziel haar geestelijk vaderland vond in de Heidensch-Grieksche cultuur, en ten slotte die cultuur verheerlijkt heeft in zijn machtige zangen. De Hexenkiiche van zijn Fau s t schreef Goethe te Rome in het prachtige Borghese-park, waarschijnlijk geïnspireerd door den Carnaval te Rome. Goethe’s Iphigenie, Tasso, en Egm o n d behooren bijna evenzeer aan Italië als aan Duitschland. Goethe’s Italienische Reise is beroemd. Ook Engelands groote zonen hebben hun zieledorst gelaafd aan de bron van Italië’s bezielende schoonheid. Reeds Chaucer, de vader der Engelsche dichters, de geniale schrijver der Canterbury Tales, toog naar Italië. Van Shakespeare’s drama’s spelen er verscheidene in Italië, hoewel men niet weet, of Shakespeare zelf ooit in Italië geweest is. Lentedagen s De groote en godvreezende Engelsche dichter Milton is meermalen in Italië geweest. Stond zijn leven in het mineur, waarin God het leven van zoovelen Zijner groote mannen zet, over Miltons Italiaansche reizen glanst de blijdschap van louter levensvreugd. Maar geheiligde levensvreugd. Ook Milton heeft zijn verblijf in Italië beschreven en ziehier het aandoénlijke slot, dat ik wel allen Christelijken reizigers als eind-motto van hun buitenlandschen reizen zou toewenschen: „Wederom neem ik God tot getuige, dat ik in al die plaatsen waar zoovele dingen als geoorloofd beschouwd worden, heb geleefd rein en onbesmet door losbandigheid en zedeloosheid, aangezien ik altijd deze gedachte met mij omdroeg, dat, hoewel ik in den vreemde de oogen des menschen ontvluchten kon, ik zekerlijk Gods oogen niet ontvluchten kon.” Van geheel andere geestesrichting en levenswandel zijn drie groote Engelsche dichters, die twee eeuwen later van Italië’s heerlijkheid komen genieten: de vrienden Keats, Shelley en Byron. De jong gestorven Keats en Shelley liggen naast elkander op het Protestantsche kerkhof te Rome begraven. Keats woonde in Rome. Op de Piazza di Spagna1) staat het huis, waar deze hoog-begaafde jongeling, eerst 26 jaar oud, aan de tering stierf. Shelley woonde toen in Pi sa, en dichtte op Keats’ dood zijn wonderschoonen treurzang Ad o nais. In Pisa dichtte Shelley ook zijn beroemde verzen The Skylark en The Cloud. Een jaar na Keats stierf Shelley, 32 jaar oud (1822). Hij ver- ') Plein van Spanje. dronk in een storm in den mist op Italië’s kust. Op zijn lijk vond men een boek van Keats, geopend op The Eve of St. Ag ne s. Shelley’s vriend, Byron, dweepte ook met Italië en vertoefde er gaarne. Het laatste gedeelte van zijn Childe Harold is door Italië geïnspireerd. Ook het Engelsche dichterpaar, Robert Browning en Mrs. Browning, waren doodelijk van Italië, dat hun tweede vaderland werd, en waar zij, na hun huwelijk, bijna onafgebroken woonden. Mrs. Browning schreef in Pisa haar schoone Sonnets from the Portuguese voor haar echtgenoot (die haar om haar donker uiterlijk zoo gaarne „the Portuguese” noemde). Hun beider lievelingsstad was niet Rome maar Florence, waar Mrs. Browning stierf en begraven is. Robert Browning stierf in Venetië. Hun vriendin George Eliot schreef in Florence een harer meesterwerken Romo I a, waarvan ze zelf zegt: „tooneel: Florence; tijdperk het einde der 15e eeuw, die gestempeld is door Savonarola’s loopbaan en martelaarschap”. Ook de orakel-spreukige Ruskin toog meermalen naar Italië voor studie-reizen, en heeft heerlijke dingen over Italië’s kunst gezegd. Hij was geen vriend van Rafaël iets, wat ik bijzonder in Ruskin waardeer! en had sterke prae-Rafaëlitische neigingen. De eerste Amerikaansche romanschrijver Nathanaël Hawthorne, vooral bekend door zijn The scarlet Letter (zede-schildering van een oud-puriteinsche New England omgeving), schreef te Rome, waar hij als consul zijn vaderland diende: The mar b 1 e Faun. Vergeten wij Taine niet en zijn Voages en Italië, noch Potgieter’s Florence, noch Hooft (Reis-heucheni s en Gra n i da), noch Zola’s Rome. Rome heeft meer goed en meer kwaad gedaan dan eenige andere stad ter wereld. Rome is omglansd door een aureool van eeuwigheidslicht maar zij is ook de stad, „waar de troon des Satans staat". Aan haar de onvergankelijke eere, het Evangelie van Christus over de heele wereld te hebben verspreid maar op haar rust ook de onuitwischbare schande als geen stad der wereld de Christenen te hebben gemarteld en gemoord. Ik ken haast geen beter typeering van Rome als die mijne Amerikaansche vriendin, Mrs. Caroline Atwater Mason’), geeft in haar bekoorlijk boek over Italië: The Spe 11 of 11 a 1 y.2) Terugkeerende van het Protestantsche kerkhof te Rome, waar zij „in a mist of tears” bij de graven van Keats en Shelley stond, schrijft zij: Huiswaarts keerende, reden wij naar San Pietro in Montorio en zagen van de mooie villa Pamphili-Doria weder op Rome. Wij hadden, kort na onze aankomst, de stad gezien van den Janiculum-heuvel, maar in het schrille morgenlicht; nu lag Rome gedoken in purperen zonsondergang-nevelen, vol van mysterie en bekoring. En wederom deed Rome mij denken aan een geweldigen beker; daar lag het, gevuld tot den rand; en de wijn is rood. In den wijn is gemengd het levensbloed van groote koningen en veldheeren, van gewijde martelaren en monsterachtige keizers, van heiligen en schurken van alle soorten en ‘) De schrijfster van „De Lelie van ons Vorstenhuis”. 2) De Be- t koring van Italië. natiën en tongen. Wat doet het er toe, dacht ik, hoe, en waar en wanneer? Alles is hier in beginsel bijeen, wat behoort tot de geschiedenis der menschheid, haar macht en haar hartstocht, haar teederheid en haar wreedheid, haar wellust en haar liefde, haar overwinningen, haar verraad, haar glorie en haar schande. Zekerlijk, zoo zeide ik tot mij zelve, deze Beker bevat den kostbaarsten wijn van geweldigste werking. Deze wijn maakt sommigen dronken en doet sommigen sterven, en voor sommigen is het de wijn des levens. Het is dus niet te verwonderen, dat de eerste droppelen van dezen wijn den drinker duizelig maken, verward en krank van hart. Als wij zouden blijken te behooren tot hen die sterk van geest genoeg zijn, om dezen koppigen wijn te verdragen, zullen wij tot den beker wederkeeren en dieper drinken. En dit is de Bekoring van Rome”. Wij weten dat onze dagen te Rome, onze heerlijke Romeinsche lentedagen, geteld zijn. En wij besteden de laatste dagen aan het bezien van enkele dingen, die wij niet gaarne missen zouden. Ze staan alle voor ons in het weemoedige licht van het naderende afscheid. Zoo b.v. ons bezoek aan de kerk der Capucijners. De kerk zelve is, zooals zoovele kerken in Rome, een verzamelplaats van kunstschatten. Gui d o Ren i toont hier een zijner meesterwerken: de overwinning van den aartsengel Michaël op Lucifer. Heerlijk onderwerp, heerlijk uitgevoerd. lets weer, om héél lang naar te kijken .... Maar Rome heeft duizenden dingen, waar men héél lang en telkens weer naar zou willen kijken. Een maand in Rome lijkt zoo lang, maar is feitelijk zóó kort! De kerk der Capucijners is niet merkwaardiger dan ettelijke andere kerken in Rome. Maar nu moet ge eens meegaan naar de begraafplaats der monniken onder de kerk. Onder geleide van een ordebroeder dalen wij een nauw trapje af. Hebt ge ooit zóó iets wonderlijks gezien ? Vier „kamers.” In iedere kamer ligt in een open kist een Capucijner begraven in aarde uit Jeruzalem. ledere Capucijner, die sterft, wordt in die aarde bijgezet. En telkens wordt het geraamte van hem, die ’t langst geleden begraven is, uit de gewijde aarde weggenomen en verbroken. En dan worden de beenderen van het geraamte gebruikt voor versiering van wanden en zoldering. Griezelig ? Neen, ik vind ’t niets griezelig. Ik vind ’t mooi. Ik was in één bewondering, dat er zulke schoone kunst-motieven verscholen zijn in het menschelijk geraamte. Hoe mooi de zachtgebogen lijnen zijn der ribben, hoe teekenachtig de vormen der wervels, dat zag ik voor ’t eerst in de graftombe der Capucijner-kerk te Rome. Bekwame handen hebben de ribbeenderen ineengeslingerd tot wonder-mooie randen, de wervels samengevoegd tot rijke rozetten. Schouderbladen en borstbeenderen vereenigd vormen fraaie hoekstukken. Ge weet letterlijk niet wat ge ziet, zoo zuiver, zoo mooi zijn al die lijnen, zoo artistiek het effect, dat bereikt is. En ik dacht: Hoe schoon heeft God toch ’t menschelijk lichaam gemaaid, niet alleen van buiten, maar ook van binnen. Zelfs ’t geraamte, dat, diep verscholen in het duister, door geen oog dan door ’t Zijne gezien wordt. Toen wij weer boven kwamen in de wereld der levenden, en Guido Reni’s aartsengel Michaël weêr zagen, trof mij de tegenstelling tusschen de doode, stijverige, kleurlooze beenderen in den grafkelder, en het kleurige, fleurige, bloeiende leven van Michaël’s prachtige gestalte in de volle kracht van zijn overwinning op Lucifer. De heerlijkheid van het Leven boven den dood, en de overwinning van het Leven over den dood, dat is wel de prediking van de kleine Capucijner-kerk te Rome. Ik heb u nog niet verteld, dat Dr. Brom mij, op mijn verzoek, heeft medegenomen naar het graf van Dr. Schaepman, die volgens zijn eigen wensch, te Rome gestorven en begraven is. Staande bij dat graf, vertelde ik aan Dr. Brom van mijn herinneringen aan Schaepman. Ik was nog jong, toen Dr. Schaapman veel bij ons aan huis kwam, om met mijn Vader de besprekingen te houden over de „coalitie”. Ik had grooten eerbied voor de rotsvaste overtuiging van Dr. Schaepman, en hoorde hem gaarne spreken. Vond toen ook zijn Aya Sophia prachtig. Ik herinner mij, dat hij in 1900 wij woonden toen in Amsterdam op de Keizersgracht bij ons eten kwam. Daar mijn moeder overleden was, moest ik gastvrouw zijn. En ik zag er zeer tegen op, den hoogen gast met zijn zeer hooge culinaire eischen, waardig te ontvangen. Ik had erg mijn best gedaan, en „presideerde” den disch zoo goed mogelijk, hoofdzakelijk door eerbiedig te luisteren naar wat de beide leiders bespraken en, tusschen het luisteren dóór, goed op te letten, of mijn hooge gast wel kreeg wat hem toekwam, en vooral hoe het hem smaakte.... Toen ik plotseling opschrok door een bevel mijns Vaders; „Lieve kind, je moest Schaepman eens dat boekje van je geven, dat je pas vertaald hebt. Dat is net iets voor hem. Haal het maar even”. Ik ontstelde. Ik was toen pas begonnen te schrijven, nog schuchter en bedeesd, onder den schuilnaam S. C.') Ik wou het vooral niet weten voor groote mannen. En daar trok mijn Vader mijn werk plotseling in ’t volle daglicht, nog wel onder de Argusoogen van iemand als Schaepman, dien ik toen als een litterator van eersten rang beschouwde, bij wien vergeleken mijn werk immers niets was! „Ik geneerde me dood”, om in de taal mijner jonge jaren te spreken. Maar er was niets aan te doen. Ik kon toch niet „neen” zeSëen ?Ik stamelde eenige verontschuldigingen, maar ging naar boven, om Het Teeken des Kruises want dat was ’t boek in quaestie van mijn kamer te halen. Aan Dr. Schaepman. Uit gehoorzaamheid, schreef ik er in. En ik bracht het hem, nog eens zeggende, dat ik er uit mij zelve nooit over gedacht zou hebben, hem iets van mijn werk te durven aanbieden Maar hij lachte vriendelijk en stak het boek bij zich. Een paar dagen later bracht de post mij een pakje, waarop stond: „Afzender Dr. Schaepman”. Vol nieuwsgierigheid opende ik het. Het bleek te bevatten de vier bruine deeltjes van Schaepman’s „Menschen en boeken”. En daarbij een briefje, geadresseerd aan „Mejuffrouw „S. C.” Kuyper”, en van den volgenden inhoud: ‘) Naar hel Fransche essai = poging. Terwijl de letters tevens „Strevende Calviniste” beteekenden. Dante, geschilderd door Qiotto. 81. 140. 28/11 1901. Mejuffrouw, Ziehier een klein reeksje boeken uit dankbaarheid voor Uw „gehoorzame” gift. Eerbiedige groeten biedt U Uw nederige dienaar, Dr. SCHAEPMAN. Ik was er dolblij mee, vooral met het briefje, dat ik dadelijk in mijn archief, afdeeling brieven van groote mannen, heb bijgezet, en sinds zorgvuldig bewaard heb. Dr. Brom lachte zijn gullen hartelijken lach om dit mijn verhaal. En we waren ’t eens in onze waardeering voor den kloeken en trouwen strijder, die daar begraven lag. Eens, ook in onze waardeering van de coalitie en den zegen, dien zij aan ons Vaderland gebracht had. Bij Schaepman’s graf voelde ik weer duidelijk Rome’s hand, die ik met dank en bewondering drukken kon. Weet ge waar ik u ook nog van vertellen wil, voor wij van Rome afscheid nemen ? Van de Scala Santa1), vlak bij de San Giovanni in Laterano gelegen. Ge herinnert u die prachtige kerk in het Lateraan, het oude paleis van Keizer Constantijn, dat hij aan Rome’s Paus ten geschenke gaf, en waarin hij de San Giova n n i, de St. Jan, deed bouwen, nog altijd Rome’s hoofdkerk. De Scala Santa of Heilige Trap is, naar luid der overlevering, door Keizerin Helena in 326 naar Rome gebracht ') Heilige Trap. en zou dan zijn de trap van het Rechthuis van Pilatus te Jeruzalem. Dus de trap, die Christus bestegen heeft. Men moet het reliquieën-liefhebbende Rome kennen, om te begrijpen, hoe deze trap vereerd wordt. Zij is met hout bekleed en mag slechts op de knieën bestegen worden. De Roomsche kerk schrijft aan deze trap een bijzondere genadewerking toe. Onderaan de trap zien we dan ook een plakkaat, dat negen jaren aflaat belooft aan ieder, die deze trap bestijgt onder zekere voorwaarden. Wie de lange trap beklimt op de knieën, en op iedere trede een of meer gebeden zegt, heeft op het eind van zijn moeilijken en pijnlijken tocht dat negen-jarig aflaat verdiend voor allerlei zonden van zichzelf of van anderen. De trap is dag aan dag vol met zulke opwaarts-kruipende en druk-biddende menschen. Een oud vrouwtje vooral trok onze aandacht. Haar gerimpeld gezichtje had zulk een hartroerende uitdrukking van verdriet en kommer, en met immer stijgende hartstocht zeide ze op iedere trede weder haar gebeden op. ’t Was, of ze daar met haar oude, stijve, pijnlijke knieën kroop en bad voor iemand anders. Wie weet, voor een man, die haar verlaten en verraden had; voor een afgedoold kind Arm, oud menschje! En arme, kruipende, knielende menschen allen! Men zou ze willen toeroepen, dat, als werkelijk die trap door Christus bestegen is, Hij óók dat gedaan heeft, opdat wij nimmermeer iets zouden hoeven doen, om vergeving onzer zonden te krijgen. Arme stakkerds, die u wringt en pijnigt in moeilijke houding, om van den vloek uwer zonden verlost te worden „De rechtvaardige zal door het geloof leven.” Deze woorden dreunden Luther door de ziel, toen ook hij langs deze trap op zijn knieën kruipend, kermend van zielewee, verlossing van den last zijner zonden zocht. En men zou die heerlijke woorden willen bazuinen over de Scala Santa met haar armzalige slachtoffers.... Er is in Rome véél, dat u aangrijpt, maar weinig dingen zóó als die afschuwelijke trap, waarop nog altijd menschen, in Luther’s ellende, moeizaam naar boven kruipen..... Heerlijk was het ons te moede daags daarna in de kerk der Waldenzen, mee te zingen in de schoone Italiaansche vertaling van Luthers: „Een vaste burcht is onze God.” Luthers worsteling nog zichtbaar op die treurige trap, en Luthers overwinning nog hoorbaar in dat heerlijke lied. Zaterdags getuige van Luthers ellende, en Zondags deelgenoot van zijn verlossing. Gedurig doorleeft men in Rome historie. Op dien dag van de Scala Santa en dien daarop volgenden Zondagmorgen in de Waldenzenkerk doorleefden wij een stuk geschiedenis der Reformatie in Italië. Zooals ze begonnen is vijf eeuwen geleden, zooals ze getriumfeerd heeft vijf eeuwen later. Want eerst sedert ’7O mogen de Waldenzen openlijk in Rome hun godsdienstoefeningen houden, en een kerk hebben. Toen Rome nog de hoofdstad was van den Kerkdijken Staat, en de Paus er wereldlijk gezag uitoefende, werden binnen die gewijde veste natuurlijk geen kettersche godsdienstoefeningen geduld. Maar toen Rome door het Italiaansche leger werd ingenomen en tot hoofdstad van het koninkrijk Italië gemaakt, toen kregen in Rome de ketters, en dus ook de Waldenzen, gelijke rechten met de Roomschen. Eeuwen van vervolging hebben de Waldenzen te doorworstelen gehad. Het kleine, dappere volkje woonde in valleien, in ’t Noorden van ’t tegenwoordige Italië en reeds in het begin der Middeleeuwen zette het zich schrap tegen de misbruiken, die inslopen in de Christelijke kerk, met name tegen den beeldendienst en den aflaat. Bekend is het, dat Waldenzische kooplieden de landen doorgingen om allerlei koopwaar aan den man te brengen. Waren zij dan in ’t huis en in vertrouwelijk gesprek met de leden van ’t gezin geraakt, dan zeiden zij; „Ik heb noggrootere schatten te koop. En die wil ik u ook toonen, zoo ge belooft mij niet aan de priesters te verraden.” Werd de belofte gegeven, dan kwam een Evangelie voor den dag, de koopman las er een gedeelte uit voor, sprak er over, en niet zelden noodigde het gezin hem uit, bij hen te blijven, om meer van deze dingen te hooren. Op deze wijze hebben de Waldenzische kooplieden heinde en verre het Woord Gods verbreid. In ’t begin der 13de eeuw zijn, op bevel van den geweldigen Paus Innocentius 111, de vreeselijkste vervolgingen tegen de Waldenzen losgebroken. En sinds hebben zij, de eeuwen door, telkens weer, nu eens heviger dan weer minder hevig, onder Rome’s vijandschap geleden. De allerergste vervolging, die zij ooit te verduren hebben gehad, was die van 1655. Het is een wonder van Gods genade, dat de Waldenzen toen niet tot het laatste kind toe uitgemoord zijn. Met 16000 soldaten drong de markies van Pinasse de valleien der Waldenzen binnen, onder voorwendsel „de grenzen te beschermen.” En toen vroeg deze Judas aan de dorpshoofden, of zij zijn soldaten eenige dagen wilden herbergen ten bewijze, dat de bevolking de regeering goedgezind was. De toestemming werd verleend. Onder de plechtigste beloften van eerbiediging van leven en eigendom rukten toen de troepen binnen. Toen zij allen in de gezinnen gehuisvest waren, weerklonk op eenmaal het bevel tot den moord. Wreeder dan dieren zijn toen de arme Waldenzen mannen, vrouwen en kinderen geslacht, niet zelden na de onmen- schelijkste martelingen. Een Waldens liet zich achtereenvolgens de tien vingers afhakken liever dan een „Ave Maria” op te zeggen. Een klein overblijfsel der Waldenzen wist nog te ontkomen naar de hoogste toppen der bergen. De ellende en armoede waren onbeschrijfelijk. Het was toen, dat Amsterdam op één dag 86.000 gulden bijeen-bracht (en het geld had toen zooveel meer waarde dan nu) ten behoeve der vervolgde Waldenzen. Men krijgt een warm gevoel in zijn Hollandsch hart, als de nakomelingen der Waldenzen u zulke dingen vertellen. Na de herroeping van ’t Edict van Nantes (1685) brak over de Waldenzen wederom een ontzettende vervolging uit, en ditmaal zóó doel-treffend, dat de valleien woest en ledig achterbleven. De overgebleven Waldenzen vluchtten naar Protestantsche landen. Bekend is hun terugtocht naar hun geliefde valleien onder den predikant Henri Arnaud. Liever dan in den vreemde in veiligheid te leven, wilden zij alles wagen, alles lijden om weer hun eigen, oude valleien te kunnen bewonen. Na onbeschrijfelijke moeilijkheden en ontberingen zijn ze geslaagd. Maar toen zij weder in hun valleien gehuisvest waren, begon wederom de strijd en het gevaar en het lijden, zonder eind. De geschiedenis der Waldenzen is één lange lijdensgeschiedenis. En dat de listige raadslagen hunner machtige vijanden ten slotte toch niet gelukt zijn, en dat de Waldenzen zich hebben kunnen staande houden tot op onzen tijd, dat is wel een der grootste wonderen Gods in de geschiedenis. Op dit oogenblik leven de Waldenzen eindelijk in Italië in volle vrijheid en met al de rechten, die hun toekomen. 1848— 1859—1870, dat zijn jaartallen, die met gulden letters in hun geschiedboeken gegrift staan. In 1870 deden de Waldenzen zelfs hun blijden intocht in Rome, de hoofdstad van het nieuwe Italiaansche koninkrijk. En nu hebben zij in een der hoofdstraten een eigen mooie kerk. Dat is ook een stuk geschiedenis in Rome; die Waldenzenkerk met haar eigen naam als opschrift, in datzelfde Rome, dat eeuwen lang die kerk zoo bitterlijk vervolgd heeft. En zeer hebben wij genoten van de bezielde prediking van Ds. Comba, en later van de persoonlijke kennismaking met hem en zijn beminlijke echtgenoote. Natuurlijk moesten wij alles weten van de Waldenzen en hun arbeid nu in Italië. Ds. Comba vertelde ons, dat er reeds drie Waldenzische kindermeisjes bij de Italiaansche koningskinderen waren. Drie vrouwen, die haar moeilijke taak aan het Roomsche hof biddend en vol toewijding vervulden, en ijverige leden der Waldenzen-kerk waren. Wij spraken ook over de macht der Roomsche kerk in Italië. Men heeft daar nog de antithese, die wij drie eeuwen geleden hadden, de antithese tusschen Protestantisme en Rome. Een strijd, die bij ons uitgestreden, en geëindigd is met een der schoonste overwinningen, waarvan de geschiedenis gewaagt. Een strijd, dien wij nu voortzetten op ander terrein en tegen een veel gevaarlijker vijand: den strijd niet meer tegen bijgeloof, maar tegen ongeloof. Toch heb ik hier telkens den indruk, dat het ongeloof ook m Italië bezig is zijn heirscharen te werven. Ds. Comba beaamde dit ten volle. „Het zijn juist deze menschen, die wij zoeken te bereiken”, zeide hij. „Er zijn zoovelen, die de Roomsche kerk den rug toekeeren, en met het bijgeloof ook het geloof verwerpen. Hun pogen wij te leeren, dat men God buiten de Roomsche kerk kan dienen in geest en waarheid, en dat Gods Woord volkomen voldoende is om ons den weg ter zaligheid te leeren.” Toen vroeg hij ons, of wij op audiëntie bij den Paus waren geweest ? Wij vertelden hem, dat wij een aanbeveling van den Pauselijken zaakgelastigde te ’s-Gravenhage voor een particuliere audiëntie bij den Paus hadden gekregen. Monseigneur Bisletti, ’s Pausen Maj or Domus,1) die ons met de grootste welwillendheid ontvangen had, wat waren die ontvangzalen in ’t Vaticaan prachtig mooi, had ons, op ons verzoek, verteld, aan welke voorschriften wij ons te onderwerpen zouden hebben. Een zwarte japon, geen versierselen hoegenaamd, geen handschoenen, een zwarte sluier of zwart kanten doekje op ’t hoofd. Hiertegen hadden wij natuurlijk geen bezwaar gemaakt. „Ei pais I’étiquette de la cour exige qu’ on se mette dgenoux.” De etiquette van het hof (want de Roomsche kerk blijft den Paus als wereldrijk vorst beschouwen, die dus een „hof” heeft)2) eischt, dat men nederknielt. Toen hadden wij gezegd, dat wij aan dat voorschrift nooit zouden gevolg geven. Waarop Monseigneur Bisletti gezegd had, dat onze audiëntie bij den Paus dan niet door kon gaan. En op even vriendelijke wijze, als hij ons had ontvangen, had hij ons weder uitgeleide gedaan. Ds. Comba, blijkbaar verrast, betuigde ons zijn hartelijke ') Opperhofmaarschalk. 2) Er is in Rome een eigenaardige concurrentie tusschen Koning en Paus, die er heel de saamleving stempelt. De concurrentie tusschen twee tronen en twee hoven. De koninklijke en de pauselijke. Noch Quirinaal noch Vaticaan geven hun rechten prijs. Zij weigeren elkanders rechten te erkennen en leven dus voortdurend op voet van concurrentie. blijdschap over dit ons antwoord. „U weet het niet,” zeide hij, „welken indruk het op ons, Waldenzen, maakt, dat zoo vele Protestanten, die des Zondags bij ons in de kerk komen, des Maandags naar den Paus gaan, en voor hem knielen. Wat u gedaan heeft, moesten allen doen, die ernst met hun belijdenis maken.” Deze Zondag was onze laatste dag in Rome. Die laatste dagen stemmen u weemoedig. We gaan overal afscheidsbezoeken brengen. Aan’t Forum, -aan den Pa la tij n aan de Sixtijnsche kapel. En alles roepen we uit’t diepst van ons hart een „tot wederziens” toe. Maar, o, het voorrecht, dat we deze heerlijkheden hebben mogen zien. En dat we de herinnering er aan het visioen in onzen geest zullen mogen meedragen, ons geheele verdere leven door. Welk een schat voor de toekomst, welk een zegen van God! 111. FLORENCE Lentedagen 9 lIL Florence» jIE uit Rome in Florence komt, heeft een gewaarwording yy als de reiziger, die uit het hooggebergte, uit de wijde, grootsche stilte, de trotsche vormen en de aangrijpendernstige kleuren van rotsen en afgronden en gletschers nederdaalt in het liefelijk dal, waar groene boomen groeien en bonte bloemen bloeien en blijde vogels zingen. En onmiddellijk voelt hij zich „thuis” in het kleine, kleurige, fleurige dal, voelt, dat hij het zooveel makkelijker begrijpt dan de geweldige wereld, waarin hij een wijle vertoefd heeft. En al wat hij nu weer om zich ziet en hoort, is als een verademing, een rust. En tóch als die eerste gewaarwording voorbij is, dan komt er een heimwee in hem op naar dat grootsche en geweldige; een verlangen, om het weêr te zien, dat moeilijke en imponeerende, en het dan beter nog te leeren begrijpen .... O, die liefelijkheid en kleinheid van Florence, hoe verkwikken zij na Rome, de ontzaglijke, de eeuwige stad met haar matelooze uitgebreidheid in de wereldgeschiedenis.... „Bloemenstad” beteekent Florence, en nu, in den warmen Italiaanschen Mei, bloeien tallooze bloemen, rozen vooral, in al zijn heerlijke tuinen en parken, aan al zijn geurende hagen, op al zijn kleurige heuvelhellingen. En de zon, de blijde, blakende Italiaansche zon, kust de bloemen en stooft ze, dat ze pronken en blinken en geuren, als waren ze zelve de liefelijke zinnebeel- den van die bekoorlijke zon- en lente- en bloemenstad, die Florence heet. Evenals Rome ligt ook Florence aan een rivier. De Arno slingert zich door de stad. Niet een sombere, grauwe stroom als de Tiber, ernstig passend bij de ernstige omgeving. Maar een vriendelijke, zacht-groene rivier, heffend aan haar beide zoomen kleurige, schilderachtige oude huizen, en overbrugd door dicht bij elkander gelegen bruggen. Eén dezer bruggen de Ponte Vecchio1), tooverachtig mooi met oude huisjes bebouwd, is net een brug uit een sprookje. Als ge in Rome aankomt, wordt ge stil. „Is dat Röme ?” fluistert ge, en een huivering van ontzag en ontroering vaart u door den geest. En als ge er vier weken zijt geweest, imponeert Rome u nog en voelt ge u er nóg niet „thuis”. Maar als ge in Florence aankomt, wordt ge vroolijk. „Is dat Florence!” roept ge uit. „Wat ’n gezéllige stad! En wat ’n beelderig kijkje hier! En wat ’n beelderig kijkje daar!” Zooals ge ’n mooie bloem in de hand neemt en blijde bewondert. Ja, Florence is een bloem. Rome een trotsche, eeuwenoude cederboom. Ook vind ik Florence als een klein, lief prinsesje, wier vriendelijke glimlach ge met een glimlach beantwoordt. En Rome als een koningin, majestueus gezeten op haar troon. Ge wordt verwaardigd bij haar op audiëntie te gaan. Ge durft niet te lachen, nauwelijks te spreken Wat ook Florence zooveel gemakkelijker-te-begrijpen maakt dan Rome, is dat het niet vier steden door- in- en op elkander gebouwd is maar één stad: het middeleeuwsche Florence. ') Oude Brug. Zoo is het gebleven, met de namen zijner groote mannen vereeuwigd in zijn heerlijke gebouwen, maar bovenal in zijn ongeëvenaarde schilderijen-verzamelingen. Rome’s roem zijn zijn gebouwen en beelden, Florence’s heerlijkheid zijn zijn schilderijen. In de Middeleeuwen was Florence de hoofdstad van het groothertogdom Toskane en de leidende stad van Italië. Dante schiep hier de Italiaansche taal en letterkunde en tal van geleerden en kunstenaars wrochten hier voor ’t eerst dat wonder in de geschiedenis, dat Renaissance heet. En al die verheven materiëele en geestelijke schoonheid van Florence ligt in de liefelijkste omgeving, die men zich denken kan. In een omlijsting van heuvelhellingen, geurend van bloemen en bloeiende heesters, zich heffend tegen den stralend-blauwen Italiaanschen hemel, en als de ondergaande zon hemel en heuvels en hellingen kleurt, wordend van schier bovenaardsche schoonheid. Florence’s geschiedenis is één geheel, niet viervoudig zooals die van Rome, en daarom zooveel gemakkelijker te overzien en te begrijpen. In de 13e eeuw doet Florence van zich spreken. Het drijft handel met alle oorden der wereld, en Dante dicht en schrijft zijn onsterfelijke meesterwerken. Een reeks oorlogen worden gevoerd met naburige Staten. (We herinneren ons, dat Italië toentertijd nog een verzameling was van kleine onafhankelijke, veelvuldig elkander beoorlogende Staten.) In de 15e eeuw komt het huis der Medici aan ’t bewind, een huis, dat Florence in het zenith van zijn macht en glorie brengt. De schoone kunsten bloeien. Florence wordt het middel- punt der Renaissance. Het hoogtepunt van Florence’s heerlijkheid wordt bereikt onder Hertog Lorenzo de Medici s, II Magnifico ‘) bijgenaamd. Deze Hertog was voor Florence, wat Paus Julius II voor Rome was; de leider der Renaissance-beweging, in de kunst, in de letterkunde, in de wetenschap en ook in de verfijnde weelde-geneugten. Het is een door de geschiedenis bekend feit, dat zulk een tijd van macht en bloei ook altoos een tijd van zedenbederf is. In het Florence der Renaissance was het evenzoo. Toen trad de begaafde Dominicaner monnik Savonaróla op, een der voorloopers van de Hervorming, en predikte tegen de vele misbruiken van zijn tijd, ook van zijn kerk en van zijn vorstenhuis. Met het gevolg, dat het huis der Medicis werd verdreven, en Florence in een republiek herschapen. En het gelukte Savonaróla, door zijn meesleepende welsprekendheid en smetteloos voorbeeld beide, het lichtzinnige Florence der Medicis te veranderen in een ernstige, sober-levende stad. Van hier uit wilde Savonaróla nu geheel het wuft en weelderig-ievend Italië bekeeren, met name het liederlijk hof van Paus Alexander VI te Rome. Toen werd Alexander Savonaróla’s doodvijand. „Hij moet sterven, al ware hij een Johannes de Dooper”, placht Paus Alexander te zeggen. Ik geloof dat Savonaróla sterven moest, juist omdat hij een Johannes de Dooper was. In 1498 werd Savonaróla te Florence eerst geworgd en toen verbrand. Het optreden van Savonaróla tegen den geest van zijn tijd begrijpen wij, als wij voor oogen houden, dat de Renaissance-tijd ') De Prachtige. veel overeenkomst toont met den tijd, dien wij thans beleven. Ook toen, na een tijd van dorheid en dofheid, van gebrek aan kunstzin en blindheid voor vormen-schoon, een weer-opwaking van het schoonheidsgevoel. Ook toen een algemeene erkenning, dat de Christelijke lijn zich de laatste tijden maar al te zeer had afgebogen van wat waarachtig kunst was. Ook toen een terughunkeren naar den subliemen bloei van schoonheid, zooals de Antieken dien gekend hadden. Ook toen, eerst een bewonderend overnemen van de Heidensche schoonheids vormen, om daarna door de Heidensche gedachte, waaraan die vormen uiting gaven, eerst te worden aangetast, vervolgens meegesleept. Ook toen, door middel van die vorm-vereering een triumfeeren over de Christelijke wereld eerst van de Heidensche gedachte, tenslotte van den Heidenschen levenswandel. Het groote gevaar, dat die Christelijke wereld van de zijde der Renaissance bedreigde, heeft Savonaróla ingezien. Daartegen heeft hij zijn machtige stem verheven. En door zijn donderende boetpredikaties heeft hij zijn hoorders teruggevoerd uit de bedwelmende omarming van het herlevend Heidendom naar de zuivere sfeer en de strenge eischen van het Christendom. Savonaróla haatte de Renaissance-wereld en de Renaissancewereld haatte hem. Zij heeft niet gerust voor Savonaróla des doods schuldig veroordeeld werd. We herinneren ons welken heiligenden invloed Savonaróla’s prediking op den jeugdigen Michel Angelo had '). Zoodat het mede aan Savonaróla te danken is, dat Michel Angelo zijn hooge kunst in dienst heeft gesteld van het Christelijk ideaal, en niet waartoe >) Zie blz. 97. de Renaissance haar kunstenaars meer en meer verleidde van het Heidensch ideaal. We zagen ook reeds, dat Florence Michei Angelo onder zijne grootste zonen telt, dat hij hier arbeidde en kunstgewrochten naliet, en, hoewel vruchteloos, Florence’s onafhankelijkheid verdedigde tegen Paus en Keizer. Vele groote mannen heeft Florence voortgebracht. We herdachten reeds Savoranóla en Michel Angelo. Ook Dante, vooral Dante, moeten wij gedenken in Florence. Dante, Michel Angelo’s evenknie in genialiteit, is de groote profeet der Middeleeuwen. Michel Angelo, die twee eeuwen later leefde, is de grootvorst der Renaissance. Dante, in 1265 te Florence geboren, heeft een leven gehad, dat even arm, misschien nog armer was aan zonneschijn dan dat van Michei Angelo. Evenals Michei Angelo is ook Dante om staatkundige redenen uit zijn geliefde vaderstad verbannen. Evenals bij Michei Angelo, heeft het verlangen haar weer te zien, zijn hart verscheurd. Maar Michei Angelo is ten minste te Florence begraven. Dante’s asch moest rusten te Ravenna. Dante is de grootste dichter van Italië. Met Homerus en Shakespeare behoort hij tot de drie grootste dichters der wereld. Toen Dante negen jaar oud was, ontvlamde in zijn kinderhart het vroegrijpe kinderhart van het genie een diepe, reine liefde voor een achtjarig meisje, dat eveneens in Florence woonde en dat hij Beatrice noemde. Veel weten wij niet van haar. Zij huwde met een ander en stierf op 24-jarigen leeftijd. Zelf was Dante ongelukkig getrouwd. Toen, in 1301, dus toen Dante 36 jaar oud was werd Florence door Karei van Valois ingenomen, Dante verbannen en zijn goederen verbeurd verklaard. Florence. De kleurige Santa Maria del Fiore, waar vlak bij staat de heerlijke toren, dien Giotto bouwde. 81. 143. Zoo wandelt hij met zijn overgevoelig en gemarteld dichterhart de booze wereld in : arm, zonder liefde, zonder huis, gebroken van smart en teleurstelling. Een moede lijder, moeizaam gaande langs het moeilijk levenspad. Maar er stak ook een koning in hem, een koning, die over al dat lijden, met een grootsche, majestueuze daad: de voortbrenging van de Div i n a Commedia zou zegevieren. Maar die koning moest nog eerst in hem worden gevormd en bekwaamd door middel van dien lijdensweg. De smart, die hem nu nog overmeesterde maar die hij eenmaal overmeesteren zou was, dat hem de twee groote liefden van zijn vurig hart ontnomen waren : Beatrice en Florence. Zijn leven lang heeft het verlangen naar die twee zijn hart verteerd. We zouden Dante de man van het groote verlangen kunnen noemen. Verteerd door dat dubbele verlangen, leidt hij zijn treurig leven in de verbanning, arm, veracht, verlaten. Daar bereikt hem, wat gewone menschen zouden noemen, „een blijde tijding”. De overheid van Florence doet hem weten, dat hij weer in Florence terug mag komen, a 15.... hij schuld wil belijden en boete betalen. Dan rijst in den gebroken man de Koning op. Met opgeheven hoofde wijst hij het verleidelijk aanbod van de hand. Schuld? Hij weet dat hij geen schuld heeft. En hij zendt uit zijn diepe ellende dit fiere antwoord aan de Florentijnsche overheid; „Als ik niet terug kan komen, zonder mij zelven schuldig te verklaren, dan zal ik nooit terugkomen.” En hij is nooit teruggekomen. Met het onvervuld verlangen in zijn hart is hij gestorven te Ravenna, en te Ravenna begraven. Florence, dat later eindelijk, maar toen het te laat was, zijn grootsten zoon erkend heeft, vroeg aan Ravenna Dante’s stoffelijk overschot terug. Maar Ravenna weigerde. En op Dante’s graftombe te Ravenna, staat, dit eeuwig verwijt: Hic claudor Dantes, patriis. extorris aboris., Quem genuit parvi Florentia mater amoris. >) Uit de diepe duisternis van Dante’s vereenzaamd leven is geboren zijn de eeuwen dóór-lichtend meesterwerk, een der meesterwerken der gansche menschheid: de Divina Commedia. Zelf noemde hij het louter Commedia. Maar zulk Eeuwigheidslicht straalde er uit, dat het bewonderend nageslacht het Divina, Goddelijk noemde. In de Divina Commedia heeft de Koning in Dante een volkomen overwinning behaald op zijn dubbel levenslijden. Zooals bij alle groote kunstwerken, liggen de eerste beginselen diep in Dante’s jeugdleven. Hij droeg het beeld zijner Commedia jaren in zijn binnenste om, voor hij het, voldragen, in ’t aanzijn kon roepen. Hij heeft zijne Commedia bedacht in zijn jeugd; gaande langs zijn lijdensweg heeft hij haar meegedragen, gekoesterd en verzorgd; op het eind zijns levens heeft hij haar voltooid. De Divina Commedia is Dante’s levensopenbaring, de zielekreet van een lijder, die over zijn levenslijden triumfeert. „Het Epos der verlossing” is het genoemd. Heel zijn ragfijn-besnaarde dichterziel rebelleerde tegen het leed hem aangedaan, tegen het onrecht, dat hij lijden moest. ') Hier rust Dante, balling ver van zijn Vaderland, Dien Florence voortbracht, de moeder van weinig liefde. En tegelijkertijd deerde hem het onrecht en het lijden van andere menschen. Het bittere „waarom ?” van David in Psalm 37 en van Asaf in Psalm 73 berstte ook uit Dante’s hart. En bij en door dat alles bleef hem verteren het verlangen naar zijn geliefde Beatrice, die hem zoo vroeg ontnomen was, en zonder wie hij immers niet leven kon? Toen vond ook Dante’s gefolterde ziel rust in Asafs; Totdat ik in Gods heiligdommen inging, en op hun einde merkte. Neen, hier op deze aarde komt het bevredigende antwoord nooit. Dat vindt eerst wie in Gods heiligdommen ingaat. De Divina Commedia is Dante’s ingaan in Gods heiligdommen. Gods heiligdommen, zooals Dante met zijn Middeleeuwschen geest die zag. En daarom was het niet alleen een ingaan tot, maar ook een opklimmen in de eeuwigheid. Een ingaan, eerst in de hel, met de strenge straffen harer rechtvaardigheid; dan een komen in ’t louterende vagevuur; en eindelijk een opstijgen tot-diep in Gods heiligen hemel, waar hij Beatrice, verheerlijkt, wederom aanschouwt, en naar zijn nu gelouterde en geheiligde ziel in hemelsche klanken hoort, dat God liefde is, dat het einde aller dingen, liefde, Goddelijke liefde is. De Divina Commedia is een grootsche zang, verdeeld in drie deelen, ieder deel in 33 zangen, ieder vers heeft drie regels. Prachtig is heel het epos gebouwd op den grondregel drie. Die drie deelen: de hel, het vagevuur, den hemel, doorwandelt Dante zelf. De hel en het vagevuur doorwandelt hij onder leiding van Virgilius '). Deze tocht was tevens de louterings- o Romeinsch dichter, geb. 70 v. Chr. die in de Middeleeuwen bijzonder verheerlijkt werd, omdat men meende, dat in zijn geschriften groote wijsheid verborgen was. gang van Dante’s eigen ziel. Eerst na die loutering was hij waardig de verheerlijkte Beatrice weder te zien, die hem door negen (drie maal drie) hemelen tot voor Gods aangezicht zou voeren. Die gang door hel en vagevuur is de louteringsgang niet alleen van Dante’s ziel, maar óók der menschelijke ziel. Uit de hel, uit zonde en lijden, voert door het vagevuur moeizaam de louteringsweg van hemel tot hemel, tot den allerhoogsten Hemel waar alles volmaakt is, óók de Liefde. Waar Goddelijke en menschelijke liefde weer in elkander vloeien; waar de liefde heilig is, en de heiligheid liefde; waar geen vraag meer overblijft, maar waar niet is dan bevrediging, geluk en aanbidding. Dante leefde in de Middeleeuwen. Hij was de grootste zoon der Middeleeuwen. Hij heeft vereeuwigd wat de Middeleeuwen geloofden. Dante is daarom geweest „de stem van tien zwijgende eeuwen”. Wat Homerus was voor de oude Geschiedenis, wat Shakespeare was voor de nieuwe Geschiedenis, dat was Dante voor de Middeleeuwen. In de Divina Commedia spraken de Middeleeuwen hare stemmen. En Italië zelf ziet dankbaar op tot Dante als tot den schepper van zijn taal en den vader van zijn letterkunde. Want Dante was óok de man, die de Renaissance inluidde, al was hij zelf nog een kind der Middeleeuwen. Wij bezitten een portret van Dante. Geschilderd door zijn vriend, Giotto, ook uit Florence, en die de Renaissance der schilderkunst heeft ingeluid. Giotto was maar een arme herdersjongen, doch hij schilderde in de 13e eeuw reeds zóó, dat hij Italië’s roem de wereld doordroeg. Wij hopen Giotto’s schilderwerk te gaan bewonderen in Padua. Wij hebben, éven, Dante’s leven medegeleefd. Wij hebben den machtigen klank beluisterd, waarmede hij in zijn Div i n a Commedia de Renaissance heeft ingeluid. Dante heeft in Florence twee geesteskinderen gehad, die hem als ’t ware zijn opgevolgd: Petrarca en Boccacio, geestelijke tweelingbroeders, die samen den arbeid van Dante’s machtigen geest hebben voortgezet. Dante heeft den geweldigen stoot gegeven, waardoor het terrein des nieuwen levens ontsloten werd. Petrarca en Boccacio hebben het nieuwe terrein ontgonnen en doen bloeien van hun litteraire kunst. Over deze beide beroemde Florentijnen een kort woord. De dichter Petrarca (geb. 1303), was de liefelijke lieveling van zijn tijd. Uit zijn zonnig gemoed straalde een warme liefde voor Laura (volgens sommigen een fictie, maar door Petrarca als werkelijk-bestaande vrouw vereerd). Vooral na haar vroegtijdiger) dood bloeide die liefde hoog op, en inspireerde hem tot heerlijke verzen. We zien dus een herhaling van Dante’s liefde voor Beatrice. Petrarca schreef aanvankelijk, volgens de gewoonte van zijn tijd, in ’t Latijn. Later en hieraan dankt hij zijn roem dichtte hij, naar Dante’s voorbeeld, in ’t Italiaansch zijn Ri m e of Canzoniere. Boccacio (geb. 1313) ontving van de stad Florence de opdracht, Dante’s „Divina Commedia” in publieke voorlezingen uit te leggen. In 1373, op zestigjarigen leeftijd dus, begon hij in de kerk van San Stefano (toentertijd waren kerk en maatschappij en kunst nog éen) zijne Dante-lezingen te houden. Vertolkte Petrarca Dante’s nieuwe ideeën in verzen Boccacio’s roem is zijn proza. Zijn meesterwerk is zijn populaire novellenbundel : 11 Decamerone. Het is een bundel van honderd novellen, die Bocc a c i o gedurende tien dagen door een vroolijk gezelschap van zeven jongelingen en drie jonge meisjes in een villa (= landgoed) bij Florence gedurende de pest in 1348 laat vertellen. Zoodanige roem verwierf II Decaraerone, datde novellenbundel in zoowat alle talen is vertaald, en dat ettelijke schrijvers, met name Shakespeare, er uit geput hebben. Zooals Dante’s arbeid op taal- en letterkundig gebied de richting heeft aangegeven voor tal van opvolgers en navolgers, zoo heeft ook zijn groote vriend en tijdgenoot, de schilder Giotto de eeuw, die na hem komt, gestempeld door de werken zijner leerlingen en navolgers. In de 15e eeuw komt, met de Renaissance, een schare van kunstenaars op. Schilders als Masaccio, Fra') Angelico Fra Füippo Lippi, Verrocchio, Boticelli, Filippino Lippi, Ghirlandajo (Michel Angelo’s leermeester), Fra Bartolommeo, Andrea del Sarto. Een reeks koninklijke namen. Mannen, die met hun penseel de liefelijkste en verhevenste kunstwerken hebben gewrocht en, ieder op hun wijze, juweelen hebben ingezet in de kroon, die het schoone Florence draagt. Als Florence’s beeldhouwers zijn beroemd geworden: Ghiberti, die alleen onsterfelijk zou zijn om de prachtige bronzen deur van het Baptisterium te Florence, Luca della Robbia, en vooral Donatello met zijn levensspreuk: eerst waarheid, dan schoonheid. Na Michel Angelo was Donatello de grootste beeldhouwer van Italië. Bouwmeester was Brunelleschi, Donatello’s vriend, die den prachtigen koepel van Florences hoofdkerk gemaakt heeft. ') Broeder. Die koepelbouw was karakteristiek voor de Italiaansche Renaissance. Niet meer in den bouw van een toren, maar in den bouw van een koepel zooals de antieken die gekend hadden en het Pantheon nóg te zien gaf in Rome vonden zij het architectonisch ideaal, waarnaar zij streefden. En al deze kunstenaars bouwmeesters, beeldhouwers, schilders gingen nu hun geliefd Florence versieren. Kerken werden verfraaid, paleizen nieuw gebouwd, (van 1450—1478 werden niet minder dan dertig paleizen bijgebouwd), portretten en gewijde tafereelen geschilderd. Dezelfde alles-omvattende kunst-beweging der Renaissance, die, even later, ook Rome zou omtooveren tot een stad van nieuwe schoonheid. Heerlijke gebouwen heeft Florence. Zijn wonderschoone cathedralen: de Santa Croce') en de kleurige Santa Maria del Fi o r e 2), waar vlak bij staat de heerlijke toren, dien Giotto bouwde; en het kleine, maar mooie Baptisterium, alle in dezelfde zacht-bonte steensoort opgetrokken. Voorts het bruine Palazzo Vecchio3) met zijn fijn-bewerkten, wonderlijken toren. En tal van heerlijke paleizen, en zoovele kerken van minder rang. Al die gebouwen, sommige van ontroerende schoonheid, hooren zóó in en bij Florence, dat ze doen denken aan oude boomen op een buitenplaats, en waaronder geslachten her de kinderen gespeeld hebben. De buitenplaats zou dezelfde niet zijn zonder de boomen, en de boomen hooren nergens anders thuis dan op de buitenplaats. Het is of ook Florence’s oude gebouwen fluisteren in de zonnige, van-bloemen-geurende lucht; „Wij weten alles, wij hebben alles mee doorgemaakt.” ') Heilig Kruis. 2) Heilige Maria van de Bloem. 3) Oude Paleis. Ook Rome’s gebouwen zeggen ons iets dergelijks. Maar zij doen meer denken aan boomen, geplant in een grootsch park, vaderlandsche en uitheemsche boomen, sommige met een bordje er aan, dat den soms zoo vreemden naam meldt. Florence’s gebouwen en Florence’s schilderijen en Florence zelf en zijn liefelijke omlijsting van bloem-begroeide heuvelhellingen, behooren bij elkander. Het is een vierbond, waarvan niet één kan gemist worden, of de drie andere zouden geheel veranderen. Ons hotel ligt aan de Arno met zijn schilderachtig bebouwde oevers, en zijn niet minder schilderachtige bruggen. Het is al schilderachtigheid van een lang vervlogen tijdperk en van een geheel ander land en volk dan het onze, en daarom een schilderachtigheid, die voor ons, Hollanders, een wondere bekoring heeft, en waarnaar ons oog niet moede wordt te zien Maar o, de hitte, ’t Is begin Mei, doch de hitte lijkt ons tropisch. Aan strak-blauwen hemel straalt, ongetemperd door wolk of nevel, de zon haar hitte uit. Geen koeltje waait er. ’s Morgens om negen uur is ’t al warm, en zijn we blij, de kerken en musea binnen te kunnen gaan waar ’t koel is. Maar wee ons, als we een onbeschaduwde straat moeten oversteken, of, erger nog, om twaalf uur langs de zonnige Arno-kade, waar de steenen branden onder onze voeten, huiswaarts keeren. Wij lezen in de couranten, dat het nu overal in Europa zoo heet is, maar hier, in Florence, is ’t bijna ondragelijk. Voor ons Hollanders ten minste, gewend aan zooveel koeler klimaat. Maar de Italianen vinden ’t „lekker frisch weer.” Wat hangt er voor ons oordeel toch veel af van wat wij als norma gewend zijn! Dagen van zeldzaam kunstgenot zijn onze Florentijner dagen. We richten den eersten morgen onze schreden naar de P i a z z a de 11 a Sign o r i a '), nu nög het centrum van Florence zooals het vroeger het centrum eerst van het hertogdom, daarna van de republiek was. Het reeds genoemde heerlijke Palazzo Vecchio2) troont aan dit prachtig plein. Thans doet het Palazzo Vecc h i o dienst als stadhuis. In vroeger eeuwen was het de zetel der regeering, zoowel der hertogelijke als der republikeinsche. Wonderlijk staat de eigenaardige toren van het Paleis op de vooruitstekende kroonlijst als iemand, die gereed staat een sprong te wagen. Het Palazzo Vecchio heeft een binnenhof zóó mooi, als ik er nog maar weinige in Italië gezien heb en groote zalen, heerlijk van bouw en siering, met prachtige schilderingen fresco’s o.a. van Ghirlandajo. Op ’t zelfde plein staat ook de voor onze Hollandsche oogen zoo wonderlijke Loggia dei Lanzi. Een groote, van voren en aan één zijkant geheel open, overdekte hal, met prachtige kruisgewelven, waartoe trappen toegang geven, en waar de heerlijkste beelden zijn nedergezet. Prachtig is o.a. Perseus met het afgehouwen hoofd van Medusa, het meesterwerk van Benvenuto Cellini. Om de volle schoonheid van zulk een beeld te genieten, moet men er langzaam omheen wandelen. Want dan bemerkt men, dat zich bij iederen stap een nieuwe schoonheid openbaart. O, dat Florentijnsche plein, die Piazza della Signoria is zoo mooi, en vooral, zooals wij het zagen in die heete dagen, tegen dien stralend-blauwen hemel met dat felle licht, dat alle omtrekken zoo scherp doet uitkomen. Ik ken geen mooier achtergrond voor paleizen en beelden dan dien diep-blauwen, ') Plein van den Adel. 2) Oude Paleis. Lentedagen 10 Italiaanschen hemel. Geen wonder, dat Italië het land der paleizen en der beelden bij uitnemendheid is. Grenzend aan de Piazza della Signoria ligt de schilderijenverzameling, de wereldberoemde Galleria degli Uffi z i; mèt het Palazzo Pitti Florences grootste glorie. Een achtkantige zaal heeft de Galleria degli Uffizi, die de andere zalen in schoonheid nog verre overtreft. Hier zijn de allermooiste schilderijen van het museum bijeen gebracht. Trib u n a heet deze zaal. Zij bevat niets dan meesterwerken. Heerlijke Rafaëls, o.a. zijn beroemde Madonnna del Cardi n e 11 o >), en zijn niet minder beroemd portret van Paus Julius 11. Het is waar, wat men mij zeide, dat men niet over Rafaël kan oordeelen, eer men hem te Florence gezien heeft. Hier eerst begin ik te begrijpen, waarom men beweert, dat Rafaël met Michel Angelo en Leonardo da Vinei het groote driemanschap der Renaissance vormt. Een heerlijke Dürer hangt hier ook: de aanbidding der drie Wijzen, zóó stralend en zóó zonnig, dat het schier een wonder lijkt, dat uit doode verf zóó iets lichtends en glanzends is te voorschijn geroepen. Maar hoe zal ik u verhalen van al het schoone, dat in de Galleria degli Uffizi te zien is? ledere schilderij bijna is een heerlijkheid, iets, waar ge een zetel bij neemt, om het rustig, lang te kunnen zien. Maar ik moet kort zijn, en kan ten slotte, hier in Florence, evenals de vorige maand in Rome, slechts aanstippen. Maar wel wil ik met u stilstaan bij de engelen van Fra Angel i c o, den sympathieken monnik uit het San Mar c o- ') Madonna met den distelvink. klooster, die zóó kinderlijk rein en fijn geschilderd heeft, dat zijn schilderijen zijn als de liefelijke visioenen van een stillen en teederen geest in oogenblikken van hooge extase In de Galleria degli Uffizi is een zaal, waar verscheidene Fra Angelico’s hangen. Altaarstukken meest, onderwerpen uit de gewijde geschiedenis, of uit de legenden der Roomsche kerk. En zooals het Michel Angelo’s lust was, zijn kunstgewrochten te sieren met menschenlichamen, liefst groot en forsch '), zoo was het Fra Ange I i c o’s lust, zijn schilderingen te sieren met engelen, gehuld in zacht-kleurige, iang-afhangende gewaden, versierd met gulden zoomen en fijne randjes, gestalten van onbeschrijfelijke liefelijkheid. Ge verbaast u, dat het een mannenhand was, die deze engelen penseelde, ’t Lijkt meer werk van een geniaal kind of jong meisje. Laat in den middag wandelden wij langs de steeds schoener uitzicht biedende Viale dei Colli 2) opwaarts naar de nog schoonere Piazzale Michelangelo 3), met verrukkelijk uitzicht op Florence, zooals het met al zijn hooge torens en koepels en mooie gebouwen, tusschen zijn wijden krans van heuvelen ligt in het liefelijk dal, waardoor de Arno kronkelt. Hier moet men de zon zien ondergaan, zooals te Rome op den Monte Pincio. Meermalen hebben wij Florence’s zon op de Piaz z a 1 e Michelangelo zien ondergaan. En dan zaten wij op de steenen trappen, warm nog van de zon, die er den ganschen ') Zoo deed hij op een „Heilige Familie”, die ook in de Ga 11 er i a deg 1 i Uff i z i is te zien. 2) Weg der heuvelen. 3) Plein van Michel Angelo. dag op geschenen had. Dankbaar voor die nalatenschap zien we haar nu haar plechtigen nedergang volbrengen naar den westelijken horizont. Het is heerlijk rustig om ons heen. De anders zoo drukke Piazzale is als uitgestorven. De menschen „eten” nu in Florence.... Vreemde tinten beginnen de atmosfeer te vervullen. Kleurig wordt de westelijke hemel en kleurig de heuvelhellingen, teerblauw en zacht-paars, en warm-roze, en gulden, en brons. Waar drie, vier rijen heuvelen achter elkaar staan, heeft iedere rij een andere kleur. Ik heb, vóór ik Italië kende, deze verschillendgekleurde, achter elkander staande heuvelrijen meermalen vreemd gevonden op de Italiaansche schilderijen. Ik zal ’t nu nooit meer vreemd vinden, want hier in Italië zie ik voor ’t eerst het landschap, dat den Italiaansche schilders als model gediend heeft. En al kleuriger, al wonderlijker van licht wordt het om ons heen. Prachtig, dat warme late licht op Florence, dat liefelijker lijkt dan ooit tusschen de kleurige heuvelen. Als de zon eindelijk ter kimme neigt, straalt zij in rood-gulden gloed; haar lage, warme stralen raken den Arno en zie, de rivier stroomt als vloeibaar goud tusschen de blauwe en violette heuvels, en door het in dat tooverachtig licht nu wel een sprookjesstad gelijkende Florence. Toen zag ik opeens, waar Fra Angelico de wondere kleuren van zijn engelengewaden gevonden heeft. Want de warme en teere kleuren van die gewaden, dat zijn de warme en teere kleuren van Florence’s heuvelen bij zonsondergang. En de gulden lijntjes en randjes, waarmee hij die gewaden versierd heeft, dat zijn de stralen der ondergaande zon, die de omtrekken der kleurige heuvelen doen glinsteren. En zoo hebben we óók gezien, dalende van den Tor r e al Ga 11 o ')> een rij cypressen, stijf naast elkander staande, als schildwachten op hun post. Zwart leken ze tegen den paarlemoeren avondhemel, met hard-scherpe omtrekken. En onmiddellijk herkenden we de stijve rij cypressen op Da Vinci’s Maria-boodschap met den prachtigen engel. Da Vinci’s cypressen leken ook zoo hard tegen een teeren hemel. Zou D a Vinei ook op deze plek gestaan hebben op dit uur ? Ik had een knap Hollandsch kunstcriticus Bremmer was het hooren zeggen, dat die cypressen zoo leelijk doen op dat schilderij. Ik was ’t toen met hem eens, en vond ook die rij cypressen leelijk, net opgezette houten boompjes uit een ark. Maar op die wandeling zag ik ineens: Da Vinci’s stijve donkere boomenrij met die fijne lucht er achter. En toen begreep ik, dat D a Vinei iets geschilderd had, dat hij in zijn vaderland gezien had, en dat wij in ons Hollandsch landschap niet kennen. Heden hebben we een uitstapje gemaakt naar wat zeker wel een der mooiste punten uit Florence’s heerlijke omstreken mag genoemd worden. Naar Fiës o 1 e, een oud Etruskisch stadje op een hoogvlakte met prachtig uitzicht. 300 meter boven Florence gelegen. Wij waren uit Florence gevlucht om de hitte, en verkwikkend was het, bij iedere minuut stijgens in de electrische tram ons door al koeler lucht te voelen omwaaien. Boven op Fiëso 1 e ’ s hoogvlakte was het een heerlijk-ruim uitzicht over den wijden krans van Florence’s zacht-blauwe ') Toren van Galilei. heuvelen en de mooie stad in de diepte van het dal. Er woei een frissche wind, die van de verre bergen kwam. Wij begrijpen, waarom Milton dit stille plekje van gewijde schoonheid zoo lief heeft gehad. Wij maakten het uitstapje naar Fiësole met een Roomsche dame uit ons hötel, die ons uitnoodigde mee te gaan naar de Blue Nuns, die in Fiësole een pension voor herstellenden houden. Onze Roomsche reisgenoote had een aanbeveling aan de nonnen, en zeker zouden zij ons met haar wel willen ontvangen. Zoo gingen wij naar de Blue Nuns van Fiës o I e. Men belt aan aan een simpel deurtje in een niets-belovenden muur. Er wordt opengedaan, en nu treedt men in een langen weg, omzoomd door hooge, rijk-bloeiende rozenhagen. Prachtig tusschen en boven de roode en roze en witte rozen: in de verte het teer-blauw der heuvelhellingen, en daarboven het schitterend blauw van den Italiaanschen hemel. De buitenmuur sluit de geluiden buiten. Heel stil is het hier in deze rozenlaan. Als vanzelf gaat men zachter spreken. De rozenhagen voeren naar een binnenhof, koel en stil tusschen hooge muren, waar palmen staan en kalm een fonteintje klatert. Hier is het nóg stiller dan tusschen de rozenhagen. Hier zwijgt men, om alleen het fonteintje maar te laten klateren.... Met zachten tred komt een der Blue nuns op ons toe. Groote, zachte, donkere oogen heeft ze, en in nobele plooien valt over haar hoofd, schouders en rug het statige laken van een prachtigblauwen doek. ’t Doet denken aan het blauw van de heuvelen en het blauw van de lucht, en ik zie ineens, hoe mooi dat staan zal, als die blauwe nonnen langs de rozenhaag gaan en rozen plukken.... Met zachte, melodieuze stem spreekt ze ons toe in ’t Engelsch Yes, dear,.... No, dear l’ll ask Mother, dear.... Mother is een rijzige, mooie vrouw in de kracht van haar leven. Haar hulledoek is langer en véél lichter blauw dan die van de anderen. O, die stilte en die koelte en die rozen en die palmen en dat heerlijke uitzicht, en, overal, zacht tredend en vriendelijk sprekend, die blauwe nonnen.... Geen wonder, dat ’t hier een herstellingsoord voor zwakken en zenuwlijders is. Ook wij zouden wel willen komen hier. En Mother vindt het goed. Ze heeft juist nog twee kamers over, en we kunnen dadelijk komen .... Maar weer neerdalende naar Florence, waar het warm is en druk, en de menschen zich haasten, en spreken met harde stemmen, lijkt ons het bovengemaakte plan toch niet we! uitvoerbaar. De afstand van Florence naar Fiës o 1 e per tram is een uur. We zouden dus daar we toch Florence willen afzien minstens twee uur per dag in de tram moeten zitten, dikwijls zelfs vier uur per dag. En zulk een post van extra uitgaven kan onze toch al magere tijd-kas niet lijden! Gelukkig kwam het weder zelf ons te hulp. Een koeltje kwam aanwaaien, en voerde wolkjes „als een mans hand” langzaam aan langs den strak-blauwen hemel. En toen kwamen er meer en grooter, en de zon werd ons in deze dubbele tempering door wind en wolken weer lief als te voren. En met nieuwen moed tijgen wij Florence in, om zijn kunstschatten te zien. Behalve de Uffi z i ë n heeft Florence nog een tweede beroemde schilderijen-verzameling: het Palazzo Pitti op de helling van den schoonen Bob o 1 i-heuvel gelegen Ook in de Pi 11 i leeren wij Rafaël bewonderen. Het is waar wat iemand mij schreef uit Holland: „Oordeel nog niet over Rafaël, als ge hem alleen in Rome ziet. In Florence zult ge eerst zien, wat hij kan.” In de Pi 11 i hangen twee wereldberoemde Madonna’s van Rafaël. Twee Madonna’s in één zaal die zoo typisch Rafaëls evolutie als schilder weergeven. De Madonna della Sedia') is de beroemdste, en dateert uit Rafaëls latere periode, toen hij zijn Umbrische banden geheel verbroken had. En ook wij bewonderen die gezonde, krachtige vrouw, met dat heerlijke kind in haar armen. Een openbaring van levenskracht en levenslust, zooals de Italiaansche Renaissance zoo gaarne uitbeeldde. Maar als wij den blik omwenden en aan den tegenovergestelden muur de Madonna del Granduca2) zien hangen, die Madonna uit Rafaëls eerste, uit zijn Umbrische periode, dan kennen wij haar den eerepalm toe. De Madonna della Sedia vind ik geen Madonna. ’t Is een mooie vrouw, in de kracht haars levens, bloeiend van gezondheid, stralend in de vreugd van haar moederschap. Maar dat is niet de moeder-maagd, niet Maria, schuchter en zedig met haar Goddelijk Kindeke. De Madonna della Sedia is een verheerlijking van het moederschap, prachtig geschilderd, een kunstwerk van den eersten rang, maar het mist de devotie, de religieuze wijding, die de Madonna del Granduca in zoo hooge mate bezit. Hier zie ik niet de „moeder,” maar het Kindeke Jezus als de ') Met den stoel. 2) Van den Groothertog, hoofdpersoon. Een Kindeke als een koningszoon, zoo vorstelijk van gestalte, zoo prachtig van vormen, zoo bijna bovenaardsch liefelijk. En daar achter het Kindeke voorzichtiglijk heffend en eerbiediglijk toonend Maria met ternedergeslagen oogen, en met die reine, vredige, kinderlijke gelaatsuitdrukking, die Rafaël toen nog van zijn genialen leermeester Peru g i n o navolgde. En dan roept Michel Angelo ons. Zijn meesterwerk in Florence is de z.g. Nieuwe Sakristij van de San Lorenzo. We herinneren ons, dat Michel Angelo de opdracht kreeg van Paus Clemens VII (uit het huis de Medici) om te Florence een graftombe te bouwen voor de hertogen uit het Huis de Medici. En ook, met hoeveel bezieling hij aan deze graftombe arbeidde, toen Paus Clemens, een de Medici, zijn geliefd Florence belegerde, innam en weer in ketenen klonk. En hoe hij ten slotte ook dit werk in bitterheid des geestes achterliet, zonder het voleind te hebben. *) Maar zie nu, hoe een genie als Michel Angelo werkt, ook al arbeidt hij in ergernis en verdriet, ook al geeft hij slechts half-voleind werk. De Sakristij met haar beide graftomben en de beelden, die haar sieren, zijn één. Eén van conceptie, één van uitvoering. Ze hooren bij elkaar. Ze vullen elkaar aan. Ze hebben elkaar noodig. Het is een driebond in steen. Zoo wilde het Michel Angelo. Dat was zijn lievelingswerk; bouwen en houwen uit één gedachte, tot één doel. Deze heerlijke eenheid geeft aan de Sakristij zoo iets volmaaktrustigs en oneindig-verhevens tevens. En ’t is of die wondere ') Zie b!z. 95 en 96. eenheid van lijn en vorm een atmosfeer schept, een zeker licht, een zekere stemming van vrede en harmonie, waarin de beelden als levende gestalten lijken. Twee graftomben staan tegenover elkander. Die van Juliusen die van Lorenzo. Hun zittende beelden zijn reeds heerlijk van schoonheid. Maar hoe u te zeggen, hoe de Nacht en de Dag zijn, liggend aan de voeten van Julius, hoe, de Avond en de Morgen, rustend aan de voeten van Lorenzo? Alle vier beelden, de Nacht en de Dag, de Morgen en de Avond, liggen op gelijk-gebouwde, hellende sokkels. Bij den eersten indruk lijkt aller houding gelijk. Maar bij nader bezien blijkt èn de houding, èn de gelaatsuitdrukking geheel verschillend. Het schoonste vind ik den Nacht en den Avond. Hoe karakteristiek voor Michel Angelo om juist deze beide met onovertroffen meesterschap te houwen uit het steen. De weemoed van zijn eigen zieleleven vond weerklank in den weemoed van den donkeren Avond en den duisteren Nacht. Het zijn twee ernstige, sombere, krachtige mannenfiguren, die mij weer denken doen aan den Mozes en den Jeremia te Rome Rome! Hoe ver ligt het al weer achter ons! Is het twee weken sinds wij afscheid namen? Het lijkt eindeloos lang geleden en pas geschied, zooals gebeurtenissen, die diepen indruk op ons gemaakt hebben En weldra zullen nog grooter tijd en afstand ons van Rome scheiden. Morgen vertrekken wij naar Venetië. IV. VENETIË Wonderschoon is Venetië, de paleizenstad in het water gebouwd. 81. 159, IV. Venetië. ”T "X JIE in Italië reist van Rome naar Florence, en van \/V/ Florence naar Venetië, moet nooit vergeten, dat hij ” van den eenen Staat naar den anderen reist. Want al is Italië sinds 1870 één, deze eenheid is ten eerste nog jong van datum, en ten tweede, wat de reiziger zoekt in de Italiaansche steden, is in de allereerste plaats kunst en haar historische herinneringen uit den tijd, toen deze steden nog centra van kleine, machtige, bloeiende, niet zelden met elkander oorlog voerende Staten waren. En zooveel als Florence verschilt van Rome, zooveel verschilt Venetië van Florence. En als we in Venetië zijn aangekomen, voelen we ons, óók in figuurlijken zin, dichter bij huis. Een stad aan de baren ontwoekerd, aan het water gebouwd, een stad, groot geworden door handel en scheepvaart, een stad, waarvan bijna alle inwoners roeien en zwemmen kunnen, een stad met veel grachten, ettelijke grachtjes, talrijke bruggen en tallooze bruggetjes, en nauwe, kronkelende straatjes, een stad, waar altijd een frissche zeewind waait, niet waar, dat is een stad, die een Hollander dadelijk begrijpt en waar hij zich al heel gemakkelijk thuis voelt. ja, die zeewind hier is heerlijk. Hoe koelt hij ons af na de hitte van Florence! Weet ge, wat ook heerlijk is hier? De stilte. Venetië heeft geen rijtuigen, geen trams. Alle verkeer en alle vervoer gaat per gondel. En het eenige „verkeersgeluid” is het melodieuze rythmische nederslaan van de riemen in het water. De kaden, die hier en daar langs de grachten liggen meest staan huizen en paleizen pal aan ’t water zijn boomloos, ’t Deed me denken aan een schilderij van de bocht van de Heerengracht, jaren geleden in het huis van Jonkheer Six in Amsterdam gezien, ’t Staat zoo wonderlijk kaal voor ’t Hollandsch oog, die boomlooze kaden. En hier in Venetië zie ik, als nooit te voren, welk een kunstenaarsoog onze vaderen toch gehad hebben, dat zij, door zóó iets eenvoudigs als het planten van boomen langs de kaden, een effect van zoo treffende schoonheid wisten te verkrijgen. Na aankomst te Venetië, daalt ge van de trappen van ’t station, die aan ’t water uitkomen, met uw bagage in den gondel. En de tallooze gondels om u heen maken op u den indruk van een waterfeest. Maar ’t is altijd zoo in Venetië. Zooals bij ons de rijtuigen wachten aan station of concertgebouw, zoo wachten hier de gondels aan de breede stoepen die aan het water uitkomen. Mooi dat die gondels zijn! Ze zijn zwart, heel lang en slank, bijzonder mooi van lijn, en de gondelier staat te roeien achterop. ledereen roeit hier staande. Jongens in gewone schuitjes zelfs. De rythmische, bevallige beweging Italiaansche mannen en jongens zijn dikwijls van zeer bevalligen lichaamsbouw met mooi gebaar van al die staande roeiers en gondeliers doet mij telkens denken aan een waterdans Zooals men bij ons een equipage houdt, heeft men in Venetië een eigen gondel. Meermalen zien wij ze voorbijvaren, die eigen gondels. Ze hebben twee roeiers, éen voor en éen achter. Die roeiers zijn gekleed in witte matrozenpakken, en dragen sjerpen van de kleur van ’t familiewapen met gouden of zilveren franje. Dit is de „liverei” van den Venetiaanschen adel, die evenals de rijke aristocratie in het overige Italië in paleizen woont. De paleizen van Venetië komen met trappen uit aan ’t water, en een eind verder in ’t water staan ettelijke palen, om den gondel aan vast te leggen. Deze palen toonen eveneens de kleuren van ’t familiewapen. Sommige palen zijn effen gekleurd, andere beschilderd met twee kleuren in strepen. En het weerspiegelen van zoo’n heerlijk oud paleis met die gekleurde palen in ’t water is Lzóó iets moois 1 Venetië is net een stad uit een sprookje. De bruid en de bruidegom gaan ter kerke in een gondel. Het kindeke wordt ten doop geleid in een gondel. En het lijk van een doode wordt ter laatste rustplaats gebracht het kerkhof is een eiland in een gondel. Meestal is de kist bedekt met bloemen. Ge meent, als zoo’n gondel aankomt, dat het een schuit is, die bloemen vervoert. Het staat heel mooi. Alles in Venetië is „heel mooi.” Het is een vreemde, bonte, feeërieke schoonheid, die een onbeschrijfelijke bekoring heeft. Venetië doet denken aan een versierde, geïllumineerde stad, aan een waterfeest, niet aan een plaats, waar men woont en werkt. Ja, wonderschoon is Venetië, de paleizenstad in het water gebouwd. Er zijn omstreken van Venetië, die aan Holland doen denken. Dat bouwen in en aan het water komt ons zoo bekend voor. Alleen, het Hollandsche water weerspiegelt kleine, lieve, sobere dingen : huisjes, molens, bruggetjes, hekjes, enz., heel de uiting van een vrij en gelukkig en eenvoudig levende burgerij. En het Venetiaansche water weerspiegelt trotsche gebouwen, massale kerken van vorstelijke lijnen en prachtige, soms pronkende kleuren. In het Venetiaansch water weerspiegelt de weelderige schoonheid van een rijke aristocratie, de nog na-glanzende glorie der oude Republiek. Typisch is het, in dezen tijd van het- jaar het Venetiaansche volksleven gade te slaan. Het begint nu Mei spoedt ten einde reeds heel warm te worden, en in het warme jaargetijde leeft het Venetiaansche volk op straat. De liefde voor de eigen woning, al is die nog zoo klein en nog zoo schamel die liefde, die ons Hollandsch volk in ’t bloed zit kennen de „kleine luyden” in Italië niet. Hun woning is rommelig en vuil, en heel den Italiaanschen zomer die vroeg begint en lang aanhoudt, is ’t er te warm om eten te koken. Het middagmaal, kant en klaar, dampend en gaar, koopt moeder de vrouw liefst aan een kar! Met een emmer vol „eten”, keert ze huiswaarts, en als vader een goeden dag heeft gehad, gaat het geheele gezin naar een herberg, neemt een tafel buiten aan den wallekant, en wordt het maal uit den emmer, met een flesch wijn er bij de wijn, zeer goedkoop, is hier volksdrank op straat veroberd. Typisch is het, als men ’s avonds huiswaarts keert, zulke in ’t publiek etende gezinnen aan den wallenkant te zien zitten. Ja, dat is nu allemaal wei heel aardig, maar Venetië’s kunstschatten : Venetië’s eigenlijke glorie ? Lieve lezer, ge hebt gelijk! Maar wij waren zoo moe, zoo doodmoe van ruim zes weken onafgebroken sightseeing, dat we, in Venetië aangeland, de eerste dagen het woord „schilderij” of „museum” niet konden hooren noemen, zonder draaierig te worden. Daarbij komt, dat Italië’s kunst niet stil is en rustig, zooals de onze b.v., maar luid en druk. Berekend op imponeeren, op ontzag inboezemen. Hoe bewonderenswaard ook, en de eerste dagen en weken geeft men zich aan dat bewonderenswaardige met hart en ziel de Italiaansche kunst is toch, hoe zal ik het zeggen, te opzettelijk, te pompeus, te theatraal om het Hollandsch hart op den duur te bevredigen. Ten minsten na vier weken genietend-bewonderen te Rome, en twee weken bewonderend-genieten te Florence, kónden wij niet meer! En daarom waren onze eerste dagen te Venetië gewijd aan zulke prozaïsche werkjes als verstellen, kousen stoppen en kasboekjes opmaken. En we genoten er van. We vonden het heerlijk. En als we uitgingen, keken we eens rond hier, en keken we eens rond daar, als een paar buitenlui, die voor ’t eerst in hun leven eens een mooie stad zien, niet als menschen, die Rome en Florence achter den rug hadden Maar na vele nuttige prozawerkjes al te snood verzuimd in Rome en Florence en na veel ronddrentelens in Venetië’s nauwe, vuile, kronkelende straatjes, en rondvarens in Venetië’s groote en kleine grachten, voelen we ons eindelijk weer in staat Venetië in te gaan, om zijn heerlijkheid te aanschouwen. Onze eerste tocht geldt natuurlijk de San Ma re o.1) Venetië heeft tal van mooie kerken, maar ééne kathedraal, die ze alle in schoonheid overtreft, en dat is de San Mar o o. De Evangelist Markus is de schutsheilige van Venetië. In de negende eeuw bracht een Venetiaansche vloot Venetië dreef ') Heilige Markus. Lentedagen II (wéér een trek van overeenkomst met Holland) rijken handel met het Oosten de beenderen van Markus uit Alexandrië mede. Zijn embleem, de Leeuw, werd het wapen der stad. En Venetië’s hoofdkerk werd aan Markus gewijd. Weldra deden zich op den bouw dezer kerk Oostersche invloeden gelden. Constantinopels Byzantijnsche stijl werd door de Venetiaansche bouwmeesters nagevolgd, en op Italiaanschen bodem verrees een Byzantijnsche kerk met vijf vergulde koepelen en versierd met bijna overdadige, Oostersche pracht. De San Mar c o is de „prachtigste” kerk, die ik ooit gezien heb. De St. Pieter in Rome is véél grooter en ontzagwekkender, Florence’s kerken, met name de Santa Croce1) hebben meer wijding, maar geen is zoo prachtig als de San Mar c o. Net als bij het overige Venetië zou men bijna van pronkend kunnen spreken. En die pracht heeft de San Marco zoowel van buiten als van binnen. Van buiten treft onmiddellijk de bonte, rijksierde fantastisch-mooie gevel met zijn prachtige poorten en wonderschoone zuilen. De San Marco heeft van buiten en van binnen vijfhonderd zuilen van de heerlijkste Oostersche marmersoorten, alle glanzend in zachte, warme kleuren. Vooral in de binnenruimte der kerk zijn die zuilen mooi. In de geheimzinnige ruimte van koepels en lage, breede rondbogen, in den wonderen gloed, die aiomme straalt van de gouden en bonte glas-mozaïeken, glanzen de vele gladde zuilen als donkerkleurig satijn van allerlei tinten. Zeer eigenaardig staan op den gevel van de San Marco zoowat te midderhoogte, op een uitspringende gaanderij vier groote paarden van verguld brons. ‘) Heilige Kruis. Waarschijnlijk hebben deze paarden oorspronkelijk gestaan op Romeinsche eerepoorten, die van Nero en van Trajanus. Toen Constantijn in 330 den zetel der regeering van Rome naar Constantinopel verplaatste, nam hij de prachtige paarden mee ter siering zijner nieuwe hoofdstad. Van hier kwamen ze later in Venetië. Oud-Heidensche kunstvoortbrengselen te laten dienen ter versiering van Christelijke kerken, is iets, waar de Roomsche kerk zeer veel waarde aan hecht. Zoo zagen we in Rome oudchristelijke basilieken gebouwd met kostbare zuilen uit Heidensche gebouwen. Zoo staat de St. Pieter op de plek, waar vroeger een ampitheater van Nero stond. En vóór de St. Pieter, op het groote plein, staat een Heidensche obelisk met een kruis er boven op. * De Roomsche kerk ziet in al zulke dingen gaarne het bewijs, dat zij het Heidendom overwonnen heeft. Het groote, langwerpig-vierkante plein vóór de San Marco heet de Piaz z a ]) en is het centrum van Venetië. Het is een pracht-plein, met marmer geplaveid en omgrensd door heerlijke gebouwen. De San Marco spant natuurlijk de kroon. Zomers avonds, als het volk dat zijn warme benauwde kamers ontvlucht om te genieten van den heerlijken zomeravond van Venetië zijn sober maal verorbert, rondom tafels aan den wallekant, trekt, wie met denzelfden wensch in ’t hart, meer besteden kan, naar de Piaz z a, die, vooral bij avond-verlichting, wel een groote, daklooze zaal lijkt, waar honderden menschen zitten of heen en weer drentelen. ') Plein. Mij trok altijd de Piazzetta*), dat aan de Pia z z a grenst en aan ’t water der Adriatische Zee uitkomt, veel meer aan. De heerlijkheid van ’t wijde water geeft aan de Piazzetta iets ruims en frisch. De Pia z z a is zoo ingesloten, al is het ook tusschen prachtige gebouwen. En dan de San Mare o, die de Pia z z a beheerscht, is zóó prachtig mooi, dat hij m.i. te mooi is. Het Dogen-paieis en de Bibliotheek daarentegen beide gebouwen, die de Piazzetta begrenzen zijn van een harmonische, rustige schoonheid, die nooit verveelt. En van wondere bekoring zijn ook de twee uit het Oosten meegebrachte hooge granieten zuilen, die aan den waterkant staan. leder der beide zuilen draagt een schutspatroon van Venetië. De eene zuil draagt een krokodil, waarop de heilige Theodorus staat, Venetië’s voormalige beschermheilige. De andere zuil draagt den gevleugelden leeuw van Markus, Venetië’s tegenwoordigen beschermheilige, naar wie ook Venetië’s kathedraal, de San Marco genoemd is. Hoe zal ik u beschrijven de voorname schoonheid van dat heerlijke Dogen-paleis ? Het is het zichtbaar teeken van de wereldlijke macht der oude repubiek Venetië, zooals de aangrenzende San Marco het zichtbaar teeken is van haar geestelijke macht. Het Dogen-paleis pal staat aan het water. Venetië is een waterstad. Het dankt zijn macht, zijn glorie, zijn schoonheid, zijn roem, al aan het water. Er zijn in Europa drie beroemde „water-steden”: Venetië, ’) Pleintje. Amsterdam en Petersburg, dat evenals Amsterdam op palen is gebouwd, en ook een stad van grachten, kanalen en bruggen is. Eigenaardig, dat die drie water-steden behooren tot de drie groote volksstammen, die Europa bewonen: de Latijnen, de Germanen en de Slaven. De Slaven gaan prat op Petersburg, de Germanen bogen op Amsterdam, en de Latijnen roemen op Venetië. De kleuren van het Dogen-paleis zijn geel en wit, zoo zacht, zoo teer, zoo mooi afstekend tegen en spiegelend in het blauwe water, en dan die prachtige, als kantwerk fijne bogen en kapiteelen van wit marmer. En van binnen overal die schier overdadige weelde, toch streng in toon gehouden door ’s bouwheers meesterhand. En dat alles van een gansch zoo andere schoonheid dan wij in Holland gewend zijn. En dit is er mede een groote bekoring van. Prachtig zijn de vorstelijke zalen van het Dogen-paleis versierd met schilderwerk, meest betrekking hebbend op Venetië’s geschiedenis, vooral verheerlijkend Venetië’s glorie. Schilders als Tintoretto en Paolo Veronese versierden het Dogen-paleis met Venetië’s heerlijkheid, zooals Michel Angelo en Rafaël het Vaticaan versierden met Rome’s heerlijkheid. Venetië dankt zijn roem dan ook niet alleen aan zijn prachtige gebouwen, maar ook aan zijn heerlijke schilderschool. Van Venetië’s grootsten meester, Titiaan, hebben wij de schilderijen reeds in Florence bewonderd, waar ze in grooten getale bijeen zijn. Venetië’s schilderijen zijn zooals overal elders in Italië voor een niet gering deel te vinden in zijn kerken en paleizen. Maar de grootste schat is bijeenverzameld in de wereldberoemde Accademia di Belle Arte1), voor Venetië wat de Uffiziën en de Pitti voor Florence zijn. In deze Accademia is bijna uitsluitend Venetiaansch schilderwerk te zien. Den vorst der Venetiaansche schilders, Titiaan, vinden wij hier ook terug, o.a. twee zijner meesterwerken : de Hemelvaart van Maria, en de eerste Tempelgang van Maria. Een merkwaardig man van geweldige werkkracht, deze Titiaan. Bijna honderd jaar is hij geworden, en bijna tot het einde toe heeft hij in ongebroken kracht kunnen voortarbeiden. Hij dweepte met het menschelijk lichaam en zijn veelvuldige schoonheid. Vooral de schoonheid der vrouw bekoorde hem. Talloos zijn de heerlijke portretten, die hij maakte. Hij behoort tot de grootste portretschilders der wereld. Gevierd en bewonderd als weinigen, was hij te Rome de gast van den Paus in zijn prachtig Vaticaan, en leerde er Michel Angelo en Rafaëls werk kennen. Europa’s vorsten eerden hem. Keizer Karei V schonk hem het uitsluitend voorrecht, zijn portret te mogen maken. En Philips 11 ontbood hem naar Madrid en gaf hem opdracht na opdracht. Madrid’s beroemd schilderijen-museum, het Pad r o, telt tal van Titiaan’s werken. Maar Venetië was en bleef zijn vaderstad, werwaarts hij telkens weer terugkeerde. Hier stierf hij, nog steeds aan den arbeid, tengevolge van een aanval van pest, op 99-jarigen leeftijd. Venetië heeft heerlijke Titiaans. Ook de Accademia di Belle Arte. En wederom wandelen wij rond door de schatkarneren der ') Academie voor schoone kunsten. Italiaansche kunst. En ditmaal voor ’t laatst, want onze reis spoedt ten einde. Weet ge wat ik ten slotte van de Italiaansche schilderkunst vind? Ten eerste, dat ik zeer goed begrijp, dat ze de Hollandsche naar de kroon steekt, want ze is prachtig. Verheven, ideaal, steeds strevend om boven het gewone leven uit te komen, aristocratisch, vorstelijk van gestalte, koninklijk van kleur. Dit is haar roem, en tevens haar principiëel verschil met onze eigen schilderschool, die democratisch is. Die beide scholen, de Hollandsche en de Italiaansche ze zijn elk voor zich de vrucht van een geheel andere levensopvatting, zooals die geboren is uit geheel verschillenden volksaard, gevormd door geheel verschillende omstandigheden. Het Italiaansche volk is een aristocratisch volk. Vandaar ook, dat de Roomsche kerk er tot bloei kwam als nergens elders. Het volk is er nooit tot die mate van zelfstandige ontwikkeling gekomen als bij ons. Daarentegen heeft de Italiaansche aristocratie zoo de maatschappelijke, als de kerkelijke een vlucht genomen, die de onze nooit gekend heeft. Er was in Italië een machtige, rijke, kunst- en pronklievende adel, die den kunstenaar in dienst nam, om hun paleizen te bouwen en te verbeteren en te sieren, en door voorname portretten hun geslacht te verheerlijken. En de kerkelijke hoogwaardigheidsbekleders namen de kunstenaars in dienst, om de kerken te bouwen en te verbeteren en te versieren, en de heiligen af te malen. Kerk na kerk werd gebouwd en omgebouwd en schilders en beeldhouwers aan ’t werk gezet, om, wat ik zou willen noemen de „hofhouding” der Roomsche kerk te verheerlijken. Want zóó zie ik haar Madonna’s en heiligen op haar tallooze schilderijen. De Madonna als de koningin en de heiligen als haar hofhouding. Die heiligen hebben rangen onderling en vaste attributen. En ieder schilder heeft zich beijverd de hofhouding weer anders op te stellen. ledere stad, iedere kerk had haar heilige, en de kunstenaars werden aan ’t werk gezet, om in die stad of in die kerk het leven en niet zelden het sterven van den schutsheilige te verheerlijken. Maar natuurlijk, gezien waren die beelden en groepeeringen nooit. Al dienden levende personen als modellen, hun houding, hun gebaren, hun kleeding, alles was opzettelijk als voor een vertooning, terwijl hun onderlinge verhouding, hun handeling, hun gebaar, niet een natuurlijk gevolg was van hun eigen leven, maar vrucht der verbeelding van den schilder. De Italiaansche kunst geeft vertooningen, tableaux vivants, opzettelijk tentoongestelde groepen. En altijd met het doel om te verheerlijken, te imponeeren; iets te geven, dat indruk maakt op de menigte. Een steunen van het gezag eenerzijds, een opvoeren tot hooge, ideale sferen anderzijds. En zie nu eens hoe geheel anders de Hollandsche kunst is. Ze gaat naar het leven toe, neemt het zooals ze het vindt, betrapt het als ’t ware op heeter daad, en geeft het dan net zoo weer. Zooals de boer staat en gaat bij zijn bedrijf, zooals de visschersvrouw met haar kind op den arm drentelt langs ’t strand, zooals de dienstbode in de keuken aardappelen schilt of emmers schuurt, zooals de zieke in bed ligt en den geneesheer ontvangt, het leven zelf, net zooals het reilt en zeilt, zóó schilderden onze schilders het. Wij hebben in onze taal een woord, dat zoo heerlijk echt-Hollandsch is, en in geen andere taal in zijn volle beteekenis is weer te geven, ’t Woord gezellig. Wel zegt de Duitscher ge- Het Venetiaansche water weerspiegelt massale kerken van vorstelijke lijnen. 81. 160. müthlich en de Engelschman cosy, maar die adjectieven kunnen ze maar bij enkele woorden voegen. Terwijl wij, Hollanders, bijna alles „gezellig” kunnen vinden. We vinden, dat iemand „gezellig” haar heeft, een „gezellige” stem heeft, een „gezelligen” hoed op heeft, zoo „gezellig” een kopje thee kan schenken, zoo „gezellig’ kan praten. Dat kan men in geen enkele andere taal zeggen. Het woord „gezellig” geeft uitdrukking aan een typisch-Hollandsch „lustgevoel,” waarbij alle gevoel van druk is uitgesloten. We zullen het nooit zeggen, als het voorwerp van onze waardeering tevens imponeert. Niemand zal ooit het Haagsche bosch, de Middachter-allee of het Paleis op den Dam „gezellig” noemen. En nu is dit het eigenaardige van de Hollandsche schilderschool, dat ze „gezellig” is. Wij riepen het bijna tegelijkertijd uit, mijn reisgenooten en ik, toen wij in de Uffiziën in Florence, na de imponeerende pracht van de vorstelijke gestalten der Italiaansche schilderijen de zalen binnentraden, waar de Hollandsche kunst ten toon hing.... „Wat gezellig!” En meteen keken we in de binnenhuisjes en keukentjes en schuurtjes, of zagen we de molentjes en vlondertjes en trapgeveltjes spiegelen in het vlakke water. De Italiaansche kunst is indrukwekkend, de Hollandsche kunst is gezellig. De Italiaansche kunst oreert, —de Hollandsche kunst keuvelt.') Ik vind in dit opzicht een sterke overeenkomst tusschen de ') Natuurlijk neem ik de tegenstelling wat kras. De Italiaansche school heeft ook wel „gezellige” kunst voortgebracht, en Rembrandt b.v. imponeert wel degelijk. Mijn doel was alleen, u het karakteristieke onderscheid tusschen de beide beroemdste schilderscholen der wereld te doen gevoelen. Italiaansche kunst en de Italiaansche taal. Ook die taal is een taal, om te oreeren. Een taal voor grootsche onderwerpen, verheven gedachten, bloemrijke termen. Een taal, die op ons, nuchtere Hollanders, telkens den indruk van overdrijving maakt. Maar dat komt, dat ze evenals de Italiaansche kunst is en nu bedoel ik dit in goeden zin pour la tribune. Omdat ze evenals de Italiaansche kunst, een aristocratisch en dus imponeerend karakter draagt. Kent ge Eugène Fromentin’s Les Maitres d’Autrefois ? Het is een gulden boekske over de Vlaamsche en Hollandsche schilderschool. Ik heb van Fromentin geleerd, hoe ik Rubens begrijpen moet. Rubens oreert ook in zijn grootsche schilderstukken, die bestemd zijn om door de menigte op een afstand gezien te worden. Vandaar die overdrijving in kleur en vorm, die ons, nuchteren Hollanders, zoo vreemd en dikwijls zoo onsympathiek aandoet. Ik heb Fromentin’s; les ook toegepast op Italië’s kunst en op Italië’s taal, en toen niet meer overdreven gevonden, wat bij eerste kennismaking overdreven lijkt. Of wat zegt ge van een Italiaansch jongentje van zes jaar, dat aan zijn moeder een briefje schrijft, dat aldus begint: „Allerliefste moeder, ik zend u al de bloemen van de heele wereld, u, die een engel van goedheid zijt,” en aan mij, toen ik ziek was: „Ik omkrans u met bloemen en ik treur, omdat ik u niet zien kan.” —Of van schooljongens, die aan hun meester toestemming vragen om te gaan baden en een brief beginnen met den aanhef: „Reeds is van overlang uw goedheid spreekwoordelijk over de geheele wereld ” De Italiaansche taal heeft een groote bekoring voor mij. En het is een heerlijk gevoel, iederen dag een taal meer meester te worden. De beschikking te krijgen over nieuwe zinnen en uit- drukkingen voor de gedachten en gevoelens, die in u leven. Maar eigenaardige ervaringen doet ge ook op in zoo’n leerperiode! Nog heugt mij het oogenblik, dat ik een met veel zorg en overleg in elkaar gezetten, grammatisch heusch onberispelijken Italiaanschen zin kloekmoedig uitsprak aan het postkantoor, en tot antwoord kreeg,.... eerst een meewarigen blik, en toen :.... Yes Fraulein. Ook is het mij eens overkomen, dat ik met een heel ernstig gezicht aan een winkeljuffrouw te Venetië vroeg om „een paar lange, grijze handschoenen zonder soep.” Waarop de juffrouw mij natuurlijk aanstaarde, alsof zij een gek voor zich had. Ik bedoelde handschoenen zonder kant. Kant is in ’t Italiaansch merletti en soep minestra. Ik had die beide woorden pas geleerd, en verwarde ze. En vroeg zoo doende om : handschoenen zonder soep! Het Italiaansch is een taal, die men zeer spoedig leert begrijpen, ten minste als men Fransch kent. En voor wie ook nog Latijn kent, is het leeren verstaan van Italiaansch nóg gemakkelijker. Daarentegen is het goed leeren spreken van ’t Italiaansch zéér moeilijk. Trouwens zooals het goed leeren spreken van alle talen, zelfs van onze eigen taal. Zooals we weten, is het Italiaansch, evenals het Spaansch en Fransch, een Latijnsche taal. En het Hollandsch, evenals het Engelsch, en het Duitsch, een Germaansche taal. Daarom leeren wij Hollanders, zooveel gemakkelijker Engelsch en Duitsch dan Fransch. Ook de talen zijn verwant, evenals de volkeren. Men zou er een geheelen stamboom van kunnen maken, en zusters, nichten, tantes en grootmoeders kunnen onderscheiden. Ook de taalwetenschap of Linguïstiek keerde zich met heel de overige wetenschap, in ’t begin der vorige eeuw tegen de Schrift. Want door de taalstudie was „zonneklaar bewezen,” dat de afstamming van één menschenpaar en dus ook de afstamming der talen van één taal „onzin” was. Maar zie ook hier hebben de voortgezette studiën, en dus een dieper inzicht, aan ’t licht gebracht, dat talen, die niet verwant „konden” zijn, tóch verwant waren. Het aantal taalgroepen slonk zienderoog en nu „neigt” de linguistische wetenschap er al meer toe, de afstamming van één menschenpaar aan te nemen ! Pascal heeft zoo naar waarheid gezegd : „Weinig wetenschap verwijdert ons van God, veel wetenschap brengt ons nader tot God.” Behalve aan deze taal-verwantschap, die helpt de eene taal door de andere te begrijpen, schenkt de Linguistiek ook haar aandacht aan den invloed van de eene taal op de andere, buiten alle verwantschap om, maar door historische oorzaken. Zoo heeft b.v. onze taai invloed uitgeoefend op een zoo totaal verschillende taal als ’t Russisch, omdat Peter de Groote hier te lande beschaving voor zijn achterlijk volk kwam halen. In mijn „Brieven uit Rusland” gaf ik op blz. 74 een lijstje van nog bijna zuiver Hollandsche woorden, die bij de Russische marine ten huidigen dage toe in gebruik waren. En om soortgelijke reden heeft het Italiaansch, hoewel het een Latijnsche taal is, op het Hollandsch, een Germaansche taal, invloed uitgeoefend en gebruiken wij, zonder het te weten, nog dagelijks Italiaansche woorden, die ge, in Italië reizend, tot uw niet geringe verwondering, door de Italianen in hun gewone taal hoort gebruiken, verbuigen en vervoegen. 8.v., ge leest uw courant en zoekt naar de rubriek „Varia.” Dat is een Italiaansch woord en wel de 3e pers. enkelv. van ’t werkwoord variare, dat variëeren beteekent. „Varia” beteekent dus „het varieert.” Nota bene is ook Italiaansch en beteekent: let wel. Zoo zal men u hier zeggen: „Nota bene, dat ge den goeden weg neemt.” Zoo hebben wij ’t woord; „bravo,” ook een zuiver Italiaansch woord, dat we alleen met verkeerden klemtoon uitspreken en uitsluitend in ’t manlijk enkelvoud gebruiken. Ten eerste zegt de Italiaan: bravo. Maar alleen als zijn goedkeuring één manlijk persoon geldt. Zijn er meerdere, dan is de uitroep ; brdvi! Is het een vrouw of meisje, wie zijn hulde geldt, dan heet het; brdva! en meerderen van deze sekse: brave! Vooral handelstermen en muziektermen hebben we van de Italianen overgenomen, omdat zij èn in den handel, èn in de muziek onze leermeesters zijn geweest. In de 15e, 16e en 17e eeuw hadden wij druk verkeer met Italië, vooral met de republiek Venetië. Vele Hollanders gingen er heen voor handelsbelangen, anderen om te Padua Padua was toen aan Venetië onderworpen aan de toen beroemde Universiteit van Padua te studeeren. Nederlandsche soldaten streden in ’t Venetiaansche leger tegen de Turken. Hooft is in Venetië geweest. Vondel heeft Venetië’s roem bezongen. Een Venetiaansch gezant toefde in Den Haag. En de Republiek der zeven geuniëerde provinciën had haar gezant in de Republiek Venetië. Handelstermen uit Italië herwaarts gebracht zijn b.v. risico, franco, cassa, disconto, a pari, bank (van banco), netto en bruto, cargadoor, journaal (in de beteekenis, die men hier op een kantoor er aan hecht; van ’t Italiaansche giornale, niet van ’t Fransche Journal.) Zoo spreken we van : dubbel of Italiaansch boekhouden. ’t Merkwaardigste woord, dat wij aan ’t Italiaansch danken, is wei; lommerd van Lombardo. De Lombarden hadden reeds in de 13e eeuw een handelshuis in Vlaanderen. In de 14e eeuw woonden er Lombardische Italianen in Middelburg, waar zij een „Huis der Lombarden” openden. Ook andere steden hadden zulke huizen. Deze handelshuizen dreven veelszins ruilhandel, en zoo kwam het woord lommerd in onze taal. In de muziek hebben wij zoowat alle termen uit ’t Italiaansch overgenomen. Concert van concerto (muziek van drie instrumenten.) Impressario, tempo, alt, tenor, aria, diapason, piano, pianino. enz. zijn alle Italiaansche woorden. Ook andere „kunsf’-termen, als casino, ballet, domino, lotto (-spel), zijn uit de Italiaansche taal overgenomen. Fiasco in „fiasco maken" is ook Italiaansch; fresco, van schilderen al fresco, eveneens. ’t Merkwaardigst vind ik bij de uit ’t Italiaansch overgenoinen muziek-termen, die woorden, die de Italianen in ’t dagelijkse!) leven voortdurend gebruiken. Hooren wij ’t woord : adagio, dan denken wij aan een muziekstuk. Maar hier wandelt men adagio (plechtig) als ’t erg warm is; voelt men zich allegro (vroolijk), als de zon schijnt. Suiker is dolce (zoet) en de schaal, waar ze op ligt larga ma non troppo (groot maar niet al te groot). Andante is men zoo dikwijls als men gaat, want andante is het tegenw. deelw. van ’t werkwoord andare = gaan. Andante beteekent dus: „gaande”. Men kan lento (langzaam) of presto (snel) gaan. lemands roem gaat crescendo (tegenw. deelw. van crescere = groeien) of descrescendo (tegenw. deelw. van descrescere = afnemen). Wie alleen is, is solo, en een grap is een scherzo. Van Venetië uit kan men even schoone uitstapjes maken als uit Rome en Florence. Alleen met dit onderscheid; van Rome en Florence gaat men per trein of electrische tram, van uit de eilanden-stad Venetië gaat men per boot; want men moet de Lagunen in, om de andere eilanden-stadjes te bereiken. Het dichtst-bij en het meest bekend is Lid o, voor Venetië wat Scheveningen voor Den Haag en Zandvoort voor Haarlem is. Li d o is een badplaats in den meest letterlijken zin des woords. Men gaat er heen, om te baden. Men baadt er in de ondiepe Lagunen, die zich mijlen ver zeewaarts uitstrekken, en weinig of geen golfslag hebben. Het bad is dan ook noch gevaarlijk, noch vermoeiend. En de menschen blijven kwartieren-lang in ’t ondiepe Lagunen-water, loopen er weer eens uit, om in ’t heete zand te rusten en te drogen, en gaan dan weer eens wat wandelen en spelen en spartelen in ’t blauwe zeewater. Heel gemoedelijk en huiselijk, en zoo heel anders dan bij ons. Echt-Italiaansch warm van kleur is dat blauwe zeewater, de oranje zeilen der scheepjes, het fel-gele strand en de, nu de zomer nadert, bijna schel-blauwe hemel daarboven. Het is alles zóó mooi, dat het prachtig is, den eersten keer een overweldigenden indruk maakt, later gaat vervelen en eindelijk heimwee wekt naar de sobere en teedere pastel-tinten van ons eigen strandlandschap.... Het zal nu niet meer zoo heel lang duren, voor we dat weerzien. Ais wij de uitstapjes naar Murano, Burano, Torcello en Padua volbracht hebben, hopen wij de terugreis naar het lieve Vaderland te ondernemen. Mura no, een half uur stoomens ten noorden van Venetië, heeft ouden roem als hoofdzetel der Venetiaansche glasindustrie. Alleraardigst is het, het glas te zien blazen en vormen en kleuren en sieren. Smoorheet was het in de fabriek op dien warmen Junidag, maar de Italiaansche arbeiders schenen minder te lijden van de hitte daarbinnen, waaraan zij gewoon waren, dan wij van de hitte daarbuiten, waaraan wij niet gewoon waren. Een man mooi type met guitige zwarte oogen en prachtig zwart krulhaar kwam op ons toe met een klodder nog warm, maar ras-stollend glas, hangend aan een tangetje in zijn linkerhand. Met een fijn instrumentje, dat hij in zijn rechterhand hield, kneep hij in den glas-klodder, haalde er puntjes uit, gaf er deukjes in en hokes, pokes, pats! er hing een klein, glazen hondje aan de tang! „Neem het maar aan, signorina,” zei hij, het hondje met bevallig gebaar aanbiedend. Wij dorsten niet. „Was het niet nog warm ?” „O, neen, heelemaal koud nu en stijf.” En zoo was ’t. We namen ’t van de tang af; een hondje van glas, met opgeheven kopje, opstaande oortjes, open bekje, krullend staartje en met vier pootjes, waarop het staan kon! Voorzichtig zetten wij ’t neer en gaven den vroolijken kunstenaar een kleine belooning voor zijn meesterwerkje. Anderhalf uur stoomens verder noordop liggen de oude stadjes Burano en Torcello. Is Murano beroemd om zijn glasfabriek, Burano gaat prat op zijn kantschool. In den glorietijd der oude Venetiaansche republiek bloeide welig op alle eilanden der Lagunen de kant-industrie. Venetiaansche kant kent ieder. Maar der tijden loop was haar ongunstig en omstreeks 1870 scheen zij voor goed van den aardbodem verdwenen. Maar zie, de vreeselijk strenge winter van 1872 kwam haar te hulp! De eilanden-bewoners der Lagunen, heinde en ver omringd door bevroren water, vervielen tot armoede. En om dezen menschen iets te laten verdienen, vormde zich te Venetië een comité uit de aanzienlijken der stad, met het doel de aloude Venetiaansche kant-industrie weer te doen herleven, en zoodoende aan vrouwen en meisjes de gelegenheid te schenken, iets te verdienen. Dit is het begin geweest van de stichting der thans weder beroemde kantschool te Burano, die nu aan ruim duizend kantwerksters werk verschaft. Torcello’s roem is zijn heerlijke oudheid en zijn Domkerk uit de 7' eeuw, met prachtige, oude mozaïeken. Van den ouden toren dier kerk heeft men een verrukkelijk uitzicht op de Lagunen en de Adriatische zee. Tal van typische oude gebouwtjes heeft Torcello, overblijfselen van zijn vroegere grootheid. Het is een verrukkelijk stadje, een droom uit langvervlogen eeuwen. Lentedagen 12 V. PADUA V. Padua. TTJTET uitstapje naar Padua is van véél gewichtiger aard; men zou van een „uitstap” willen spreken, zoo dit woord I niet een andere beteekenis had. ' Padua is een mooie, oude stad ten westen van Venetië, die, zooals we reeds zagen, in Venetië’s glorietijd aan Venetië onderworpen is geweest. Padua behoort tot de oudste steden van Italië. Haar oorsprong ligt in ’t mythisch duister. Padua is de geboorteplaats van den Romeinschen geschiedschrijver Livius. Maar Padua’s grootste roem is haar aloude (in de 13e eeuw gestichte) universiteit, die in de Middeleeuwen en gedurende de Renaissance aan Noord-Italië belangrijke geestelijke leiding heeft gegeven. Padua heeft zijn oud karakter nog grootendeels behouden. Maar een geheel andere oudheid, dan die van Venetië, dat wij zoo pas verlaten hebben. De oude Universiteitstad Padua heeft iets strengs, iets sobers, iets sombers. De oude handelstad Venetië pronkt en praalt, is weelderig en prachtig. Padua’s beschermheilige is St. Antonius. Hem is de mooie, oude Dom gewijd. Zijn prachtig praalgraf prijkt in de kerk. Gedurig komen menschen hier bidden, in de hoop, dat Antonius nog wonderen voor hen zal doen. De legende luidt, dat het brood, dat hij den armen uitdeelde, van geneeskrachtige werking was. En nog altijd komen menschen met St. Antonius-broodjes bij z'jn graf bidden voor hun zieken, en strijken dan met die broodjes langs de sarcophaag, waarin Antonius’ stoffelijk overschot rust, in de stellige hoop, dat die dus aangeraakte broodjes hun zieken thuis genezing zullen brengen. Soms bidden zoo drie, vier menschen tegelijk, hun broodjes langs de sarcophaag strijkend. Ik heb soms zoo’n medelijden met Roomsche menschen ! Vlak bij deze kerk, Padua’s hoofdkerk, staat een standbeeld van Donatello: Een beroemde Venetiaansche generaal. Ook met een paard heeft Donatello Padua gesierd, een reusachtig, houten paard, waarin bést soldaten zouden kunnen zitten, t Doet denken aan ’t paard van Troye. Donatello’s reuzenpaard staat in een reusachtige zaal, zóó reusachtig, dat men, binnentredend, het paard gewoon van afmeting vindt, en eerst nader tredend, van lieverlede de kolossale afmeting begint te bemerken. t Mooist van alles in Padua vond ik de Giotto’s, fresco-schilderingen van Dante’s dierbaren vriend. Schilderingen van het leven van Maria. Hoe breekt in Giotto’s schilderingen reeds de vrijheid door de gebondenheid, de ziel door den vorm, het leven door de doodschheid! En toch was Giotto pas baanbreker der Renaissance, meer niet. Met Padua is mijn reis en dus ook mijn reisverhaal afgeloopen. VI. NOG EENS RAFAËL VI. Nog eens Rafaël. J "TADAT ik deze reisbeschrijving persklaar had gemaakt, kwamen mij twee boeken in handen ; Vi 11 or i a Colo n na, ein Lebensbüd aus der Zeit der Hochrenais sance door M. Herbert; en Dante Gabriel Rosetti door H. W. Singer. In beide boeken vond ik iets over Rafaël, dat volkomen mijn indruk, op mijn Italiaansche reis van dezen meester verkregen, komt bevestigen '). Vittoria Colonna, de groote en wijze vriendin van Michel Angelo2), ontmoet op een schitterend Renaissance-feest van den pracht-lievenden Bembo, geheimschrijver van den Paus, voor het eerst den schilder Rafaël. En dan zegt Herbert: „In der Seele der einsam und sinnend dastehenden jüngen Fürstin regte zich nicht der Wunsch diesen schonen Jüngling kennen en lemen. Sie hatte ein gefühl als würde dieser Mann nie etwas herrliches und Tiefes sagen, nur etwas liebenswürdiges, verbindliches, vielleicht etwas Poëtisches.” ') Zie blz. 93 2) Zie blz. 100 v.v. De Engelsche dichter-schilder Dante Gabriel Rosetti, zoo vertelt ons H. W. Singer, was de stichter van de broederschap der Pre-Rafaeliten '): The Pr e-R aphaelite Brotherhood. (T. R. B.). Toen de broederschap gevormd was, zwoeren de leden, allen schilders, dat, wanneer zij een model schilderden, zij de scherpe omtrekken der natuur zouden weergeven; dat zij zuiver de natuur zouden copiëeren, zonder de minste poging tot eenige idealiseering. En dan citeert H. W. Singer de volgende uitspraak van Ruskin ; „Naar alle waarschijnlijkheid beginnen we een jongeling van vijftien of zestien jaar te vertellen, dat de natuur vol fouten is, en dat hij haar verbeteren moet; maar dat Raphaël volmaakt is, en dat, hoe meer hij Raphaël copiëert, hoe beter; dat, na veel van Raphaël gecopiëerd te hebben, hij moet probeeren wat hij zelf op een Raphaël-achtige, maar toch oorspronkelijke wijze, kan doen. Dat wil zeggen, hij moet probeeren iets heel knaps te doen, uit zijn hoofd, maar dit knappe iets moet behoorlijk onderworpen zijn aan de Raphaëlitische regelen; moet een voornaamste licht hebben, dat een zevende van de ruimte beslaat; en een voornaamste schaduw, dat een derde van die ruimte inneemt; dat geen twee hoofden dezelfde richting mogen uitzien; en dat al de personen schoonheid moeten bezitten van de hoogste orde, welke ideale schoonheid bestaat ten deele in een Griekschen neus, ten deele in verhoudingen, die kunnen worden uitgedrukt in decimale fracties tusschen lippen en kin, maar ten deele ook in dien graad van verbetering, dien de jonge- ') Zie bl. 115. ling van zestien jaar moest toepassen op Gods werk in ’t algemeen”. En ten slotte vond ik nog dit; Men heeft in 1920 te Urbino, Rafaël’s geboorteplaats, weer met veel luister de herdenking van Rafaël’s sterfdag gevierd. En daarover las ik in de Nieuwe Courant van 2 April 1920 van v. M., die het Urbijnsche gedachtenis-feest meemaakte: „En nu moet ik bekennen wat ik voor geen geld ter wereld aan een inwoner van Urbino zou zeggen: Rafaël’s roem is eenigszins aan het tanen, of laat ik liever zeggen, zij is verre van onaangetast. Hevig waren de woorden in welke men zich uitliet tegen Duitsche kunstcritici, die zich hadden vermeten de techniek van Rafaël „het grootste genie dat de wereld ooit zag” aan te vallen. Maar, zonen van Urbino, de toestand is veel ernstiger. Er zijn onder de tegenwoordige Italiaansche kunsthistorici en ik meen hier heelemaal niet de jonge onrijpe revolutionairen velen te vinden, die Rafaël juist uitsluitend technisch appreciëeren, maar als kunstenaar academisch en koud vinden en hem vooral de zucht tot behagen en gelikte afwerking als tekortkoming aanrekenen. Ik geloof dat de waardeering welke de primitieven in de laatste jaren te beurt valt, Rafaël’s roep eenigszins hebben gefnuikt ” INHOUD. Bladz. INLEIDING 5 1. BOLOGNE 9 11. ROME 19 1. Aankomst te Rome 21 2. Rome geen „stad”, maar vier steden ... 29 3. Het oud-Heidensche Rome 33 4. Het oud-Christelijke Rome 55 5. Het Rome der Renaissance 76 6. Rafaël en Michel Anqelo 83 7. Laatste dagen te Rome 106 111. FLORENCE 129 Dante Boccacio Petrarca Fiesole. IV. VENETIË 155 Lido Murano Burano Torcello. V. PADUA 179 VI. NOG EENS RAFAËL 183 Van dezelfde Schrijfster is verschenen: VERjAARDAQ-ALBUM met motto’s uit de werken van Dr. A. Kuyper. Tweede druk. Zaken-register op E Voto Dordraceno van Dr. A. Kuyper. (Het hierbij behoorend tekst-register werd vervaardigd door Mej. J. H. Kuyper.) Eene Reis-ontmoeting. Voor vrouwen en meisjes. Het Leven van Frances Ridley Havergal, door hare Zuster, Maria V. G. Havergal. Vertaald uit het Engelsch. Het Teeken des Kruises. Een verhaal uit den tijd van Nero, door Wilson Barrett. Vertaald uit het Engelsch. Derde druk. De Lelie van ons Vorstenhuis, door Caroline Atwater Mason, Vertaald uit het Amerikaansch. Vijfde druk. Brieven uit Rusland. Van het Licht, dat schijnt in de duisternis. Schetsen, meditatiën, gedichten. Tweede druk. Vom Licht, das in die Finsternis leuchtet. Vertaling van het voorgaande door P. Kaltschmidt. Tweede druk. Een half jaar in Amerika. Tweede druk. Gulden Vensteren, door Laura E. Richards. Vrij vertaald uit het Amerikaansch. Uitverkocht. Hendrick Hudson in Hollands dienst. (Naar aanleiding van het Amerikaansche derde eeuwfeest ter gedachtenis van Hudson’s opvaren van de rivier, die naar hem genoemd is.) Toen onze Koningin Prinsesje was, door Miss E. Saxton Winter. Vertaald uit het Engelsch. Tweede druk. Brieven uit de Bergen. (Zwitserland, Zuid-Beieren, Meran.) Geïllustreerd. In het Land van Guido Gezelle. Geïllustreerd. Van Oorlog en Vrede. Overdenkingen naar aanleiding van den grooten oorlog. Uitverkocht. Hongarije. Herinneringen eener Hollandsche vrouw. Paulus. Levenswerk, loopbaan, lijdensweg. De Positie van Nederland, door Dr. A. Kuyper. Vertaald uit het Duitsch. Als Dood en Leven kampen, in „Toch Victorie”. Bouwen en Bewaren. Rede uitgesproken op de eerste jaarvergadering van den Bond van Meisjesvereenigingen op Gereformeerden grondslag in Nederland, op 9 Juni 1919, te Utrecht. De Antirevolutionaire Partij, in „Wat Vrouwen moeten weten. De voornaamste staatkundige partijen geschetst voor vrouwen en meisjes”. De Pilqrimfathers in Nederland, 1608—1620. Naar aanleiding van het derde eeuwfeest van de stichting der Vereenigde Staten van Noord-Amerika door de Pilgrimfathers, nadat zij twaalf jaren in Nederland hadden gewoond. De levensavond van Dr. A. Kuyper. Door H. S. S. en J. H. Kuyper.