PHILIP M4ÜRO LEVEN IN HET WOORD VERTAALD DOOR N E L LI E LEVEN IN HET WOORD. LEVEN IN HET WOORD „HET LEVEND EN BLIJVEND WOORD VAllctt)’ S* H- f – (i PETRUS i : 23) Cr " j-8? o 1 B I v\ P / ) r~T> S s u lp Ifv EP IVI ATJR O. , 0Q o m C. O \« o Hr 2 V* O V ov y x f A % * van NE^LIE. ’S-GKAVENHAGE IS D. A. DAAMEnIS EEN WOORDJE VOORAF. De dagen waarop ik kennis maakte met Philip Mauro’s „Testimony” en „Life in the Word”, waren feestdagen voor mij. Immers, wanneer een zondaar die als zoodanig bekend staat, zich bekeert, dan is er vreugde in den hemel en op aarde. Maar wanneer iemand zich bekeert die, als Philip Mauro, te goeder naam en faam bekend staat, maatschappelijk geëerd is, als man van zaken het algemeen vertrouwen bezit,, en in zijn huiselijk leven mag nagegaan worden, —;-dan is het nog heel wat anders. Dan paart zjch aan de vreugde van sommigen het nadenktyv van anderen Er zullen immers wel zielen ..zijn, .dié zich bij zulk een gelegenheid afvragen waarvan men zich dan toch wel bekeert, en of bekeering misschien een crisis is die óók de maatschappelijk braven hebben door te maken? Wanneer een „eenvoudige”, een die noch van groote geleerdheid noch van oppervlakkige ontwikkeling last heeft, gelóóft in Verlossing en Wedergeboorte, en niet enkel in het afgetrokkene, maar ook aan de feiten die daarbij behooren: ’s Heeren Dood, Opstanding en Hemelvaart, en de Uitstorting van den Heiligen Geest; dan zijn de menschen gewoonlijk wel zoo goedhartig hem zijn geloof te laten, omdat hij „zoo eenvoudig” is. Maar wanneer een man van studie en wetenschap, doorkneed in de rechtsgeleerdheid en in de leer van Darwin, op de hoogte van velerlei leeringen en stroomingen van den dag, op rijpen leeftijd en in het volle bezit zijner geestvermogens, het geloof van dien „eenvoudige” aanneemt, mij dunkt dan doet zich bij menigeen de vraag voor: of er dan niet aan dat geloof een geestelijke werkelijkheid ten grondslag ligt die alle verstand en geleerdheid te boven gaat, een werkelijkheid die tastbaar wordt voor degenen die zich door het geloof hebben laten vergeestelijken? Er is natuurlijk een dood en plomp en geesteloos aannemen van die dingen, dat voor sommige meer zelfstandig denkende (maar daarom nog niet scherp onderzoekende) menschen een reden is om laag neer te zien op alle „geloof” en „godsdienst”, in welken vorm dan ook. Maar in Philip Mauro staat men tegenover een geestelijken nazaat van Paulus van Tarsus. Hier is men gedwongen „op te zien tot” in plaats van „neer te zien op”. Hier is geen sprake van geesteloos napraten, maar van een zóó wèlbewust, zelfstandig, volkomen en met veel opoffering gepaard gaand aannemen, dat ieder dieper ziend mensch zal moeten erkennen, dat er in het geloof der eenvoudigen toch wel een zeer overweldigend element van werkelijkheid zijn moet, wanneer zulke geesten bereid zijn het te aanvaarden! En natuurlijk brengt de aanvaarding van dit geloof een geheel andere waardeering van den Bijbel met zich. Niet ieder kan dat zoo beslist en machtig zeggen als Philip Mauro, maar het is de ervaring van iedereen, die uit de sfeer van wereldsche ontwikkeling en zedelijkheid opklom (afdaalde, zullen sommigen zeggen) tot de sfeer van het geloof, zóó als de groote denkers in den Bijbel dat verstonden. De wedergeboren ziel toch heeft ervaring van de werking des Heiligen Geestes, en in den Bijbel vindt zij die werking, nauwkeurig beschreven, terug. Er is verwantschap tusschen de wedergeboren ziel en het onvernietigbare Boek. Het Boek spreekt de taal der ziel, de ziel verstaat de taal van het Boek. De eigen ervaring der ziel is voor haar de afdoende bewijsgrond, dat de Bijbel werkelijk is één groote brief, door God geschreven aan de menschen. God spréékt tot de wedergeboren ziel, dat is een feit; en wat Hij tot haar spreekt geeft zij, voor zoover mogelijk, in menschelijke taal weder. God spreekt tot de ééne ziel meer dan tot de andere; dat hangt af van de roeping en de taak dezer ziel; en tot één en dezelfde ziel spreekt Hij niet ten allen tijde evenveel of dezelfde taal. Tijden van dorheid en schijnbare verlatenheid wisselen in de wedergeboren ziel af met tijden van groote vreugde en vaste verzekerheid en sterke intuïtie. Zoodoende kan de wedergeborene ik bedoel wedergeboren door het geloof in den Zoon zich gemakkelijk voorstellen dat en hoe de Bijbel door God is ingegeven, waar de onwedergeborene zich alle moeite geeft om diens nuchter, verstandelijk, volkomen menschelijk ontstaan te bewijzen. Ik beweer niet dat daarmede alle moeilijkheden zijn opgeheven, alle raadselen opgelost, alle tegenstrijdigheden verklaard, en dat de wedergeborene, die aan dit voorrecht nog wat wetenschap en welbespraaktheid paart, den gehéélen Bijbel nu zóó zal weten toe te lichten voor den verstandsmensch in al zijn verschijningen, dat deze hem aanvaardt als een axioma, of minstens als een bewezen of te bewijzen waarheid. Dat zal nooit gebeuren en dat mag ook nooit gebeuren. Want zoodra de Bijbel voor den geloofsloozen of den onwedergeboren mensch gelijk komt te staan met het 2x2 = 4 dat iederéén begrijpt; of met het theorema van Pythagoras dat voor de meer schranderen heel goed te begrijpen is; of zelfs met een of andere dieper gaande bewijsvoering die alleen door de meer genialen kan worden gevolgd, zoodra het zóó wezen zou, zou de Bijbel ontdaan zijn van zijn eeuwige grootschheid en majesteit. Hoeveel licht er op hem moge worden geworpen door onpartijdige wetenschap en schrandere redeneering; hoezeer door allerlei ontdekkingen en uitvindingen ook moge bewezen worden dat de Bijbel, schoon geen boek van wetenschap in gewonen zin, een wetenschappelijk boek is in den diepsten zin, nooit zal hij worden een boek voor het nuchter verstand; altijd zal hij blijven het Boek dat dient gelezen en verstaan te worden bij de lamp des geloofs. In zijn diepste wezen zal hij steeds blijven een brief van God aan al Zijn menschenkinderen, maar slechts verstaanbaar voor hen, die door éénwording met den Zoon Gods, kinderen zijn geworden in den engeren zin van „mede-erfgenamen van Christus”, dus van kinderen des Koninkrijks. En dat „geloof in” dat geworden is tot een „aanschouwen van” de werkelijke dingen der eeuwigheid, het zal ter wille van die groote, diepe waarheid in de Schrift, steeds moeten heenstappen over veel, dat vooralsnog niet kan worden verklaard, noch door het nuchtere verstand, noch door de huidige wetenschap. Maar dat geloof is zóó groot, en wat het ziet is zóó rotsvast en eeuwig, dat het er geen oogenblik aan twijfelt of hetgeen het nu ziet, duister, als door een ondoorschijnend glas, zal het eenmaal aanschouwen van aangezicht tot aangezicht, wanneer de mensch zal kennen gelijk hij nu gekend is. In het licht van Gods onomsluierd aangezicht zal Gods brief aan de menschen te beter gelezen en te vollediger verstaan kunnen worden, tot in de kleinste bijzonderheden. In afwachting daarvan is het wijs, dunkt mij, niet te_ blijven hangen aan de letter die doodt, maar met den levenden Geest in ons door te dringen tot den Geest die overal in den Bijbel duidelijk merkbaar is; en over de beteekenis der letter niet al te veel te redeneeren, maar aan den Geest te vragen wat zij beteekenen kan en er in door te dringen voor zoover de Geest ons persoonlijk dat toelaat. In een zijner andere werkjes geeft Philip Mauro den raad: dat ieder voor zich moet trachten uit te vorschen welke waarheid de Bijbel hèm te zeggen heeft. En dat is het beste waar men mee beginnen kan. Ik zelf leef naar dien raad en geef hem anderen. Maar daarnaast is het héérlijk, van Philip Mauro zelf te leeren welk een machtig, ontzaglijk, diep-innerlijk-waar en levend Boek ons in den Bijbel gegeven is. Daarom was het mij een vreugde zijn „Testimony” en zijn „Life in the Word” te lezen; een heerlijkheid ze te vertalen, en een reden tot groote dankbaarheid, er een uitgever voor te hebben gevonden die zélf in deze dingen leeft. Moge voor talloos velen Philip Mauro de man wezen die het woord spreekt waarop zij wachtende waren. Moge de Heer het boekske zegenen, dat met zoo warme, moedige overtuiging werd geschreven, met zoo dankbare liefde vertaald, en met zoo zuivere bedoeling uitgegeven. Den lezer heil! Nellxe. Voorschoten, 21 Sept. 'O9. EEN GETUIGENIS. Komt, hoort toe, o allen gij die God vreest, en ik zal vertellen, wat Hij aan mijne ziel gedaan heeft. Ps. 66 : 16. Het was den 24e" Mei 1903 dat ik kwam tot de reddende kennis van den Heer Jezus Christus ; ik was toen in mijn vijf-en-veertigste jaar. Destijds wist ik nog niet ten volle wat er dien dag met mij gebeurd was; eerst later, door het onderzoek der Schriften, begreep ik dat ik toen, dank zij de genade Gods, door het geloof in Zijn Zoon Jezus Christus was levend gemaakt (Ef. 2 : 5), en uit den dood was overgegaan tot het leven (Joh. 5 : 24). Vormelijke Belijdenis is geen Anker voor de Ziel. Reeds vele jaren te voren was ik geleidelijk afgeweken zelfs van een vormelijke belijdenis van Christus. Er leefde geen ander streven in mijn ziel dan aan mijn eigen begeerten te voldoen; en al mijn inspanning was gericht op het éénige doel, de middelen te verwerven en op te stapelen, ten einde mijn heele leven lang aan die begeerten te I kunnen blijven voldoen. De gevoelens voor mijn gezin (dat mij zeker een goed getuigschrift als man en vader geven zou) maken geen uitzondering op deze rubriek; want ook dit behoort tot mijn bepaling van het voldoen aan de begeerten van het „ik . De dingen waar ik prijs op stelde, zoo als: een goede naam, de goede meening der menschen, succes in handels- en andere ondernemingen, namen al mijn tijd en gedachten in beslag; en behalve deze dingen van geheel tijdelijken aard, was er niets dat ik nastreefde. Nü zie ik duidelijk, dat ik,van het geld den god had gemaakt op wien ik vertrouwde en dien ik liefhad, en nü versta ik de verklaring der Schrift, dat begeerigheid afgoderij is. Of er al of niets lag aan de andere zijde van het o-raf over die vraag had ik al heel wat bespiegelingen gehouden; maar daar ze mij vei – moeiden en toch niets gaven, had ik er mijn gedachten van afgetrokken. Ik was zoetjesaan een volmaakte rationalist geworden; en daar ik met onredelijker was dan de meesten die zichzelf dezen vleienden titel toekennen, was ik gekomen tot de gevolgtrekking, dat men slechts dat kon gelooven wat duidelijk was voor onze stoffelijke zintuigen , en het getuigenis Gods verworpen hebbende, had ik Hem zoodoende tot een leugenaar gemaakt (i Joh. 5 :6, io). En daar ik geen oog had voor „het bewijs der dingen die men niet ziet,” ging ik te gronde door gebrek aan kennis, terwijl ik in eigen en anderer schatting doorging voor „een heel knap mensch.” Met mijn zestiende jaar was ik als lid der kerk aangenomen en had als zoodanig het Avondmaal gebruikt; en jaren lang was ik een trouw kerkbezoeker geweest en had tallooze preeken aangehoord ; toch was ik zoo onwetend als een Hotten-' tot betreffende Gods éénen en éénigen weg ter redding. En in dien ellendigen toestand verkeeren millioenen beste, brave menschen in dit „Christelijke” land en in deze „verlichte” eeuw. Het evangelie is voor hen verborgen, omdat „de god dezer eeuw” hun zinnen heeft verblind, „opdat de verlichting van het Evangelie der heerlijkheid van Christus, Die het beeld Gods is, hen niet bestrale” (2 Kor. 4:4). Wereldsche Voorspoed voldoet niet. „leder die van dit water drinkt zal wederom dorsten” (Joh. 4 : 13). Laat ik er, wat mijn stoffelijke omstandigheden betreft, kortelijk bijvoegen dat ik in mijn gekozen beroep, de rechten, voldoende welslagend was om mijn eerzucht te bevredigen en den nijd van anderen op te wekken; dat ik gezegend was met een uitstekende lichamelijke gezondheid; en dat mijn huiselijke verhoudingen zoo goed waren als iemand ze verlangen kan. Niets van alles wat bijdragen kan tot ’s menschen geluk en tevredenheid, scheen mij te ontbreken, „De Goddeloozen hebben geen Vrede, zegt de Heer (Jes. 48 : 22). Maar gemoedsvrede en een gerust geweten zijn niet begrepen in wat de wereld „gegoede omstandigheden” noemt. Ofschoon ik, naar den schijn, alle redenen had om tevreden te wezen met mijn lot, en alle gelegenheid om van de goede dingen dezer wereld te genieten, was mijn gemoedstoestand alles behalve bevredigend. Het is moeilijk, den toestand te beschrijven van een ziel, die blootstaat: aan steeds sneller op elkander volgende en steeds lano-er durende aanvallen van neerslachtigheid, waartoe geen reden schijnt te bestaan en waarvan geen verklaring kan worden gegeven. Ikwasdoor-en-doorontevreden, wanhopig ongelukkig, en ik werd een steeds gemakkelijker prooi voor zwarte gedachten, en vage, onbeschrijfelijke angsten. Ik kon geen geestelijke voldoening en afleiding meer vinden bij de dingen en op de plaatsen waar ik ze eens gevonden had. Mijn begeerten waren voor een goed deel van de meer verstandelijke soort geweest, en mijn geest had zich veel beziggehouden met de poging, heen te dringen door den sluier van het stoffelijk heelal, en te ontdekken óf daar wat achter lag, en wat. Dit onderzoek had mij gebracht op de gebieden van wetenschap, wijsbegeerte, occultisme, theosophie, enz. enz. AI dat gezoek had mij niet verder gebracht dan tot gissingen; had mij niets gegeven waar ik op steunen kon; en had mij, zoeker naar de waarheid, achtergelaten in een toestand van vermoeienis, teleurstelling en geestelijke verhongering. Het leven had voor mij geen beteekenis, geen heil, geen doel, geen reden van bestaan, en de vermogens van het hooggeroemde menschelijke verstand schenen onvoldoende tot de oplossing van het allereenvoudigste raadsel. Het uitzicht dat vóór mij lag was onuitsprekelijk donker en dreigend. „ Waar is de Wijze?" (i Kor. 1:20.) Maar een geneesmiddel moet er toch zijn voor slepende wanhoop. En dus volgde ik het voorbeeld van anderen, en trachtte afleiding te vinden in de pretjes, vermaken en opwindende genoegens van een godlooze, vermaakzoekende wereld, en daarin was ik even goddeloos als al de anderen. Sommige goede menschen die belang in mij stelden, en die eenig vermoeden hadden van mijn gemoedstoestand, verzekerden mij dat ik meer „afleiding , meer „ontspanning” noodig had, dat ik „te hard werkte," en dergelijke. Het waren leden van de kerk die mij die dingen opdrongen. Niemand hunner vertelde mij de eenvoudige waarheid, namelijk dat ik Christus en Zijn verlossing van noode had. O, hoe vele millioenen strompelen door het leven, zich vaag bewust van een groote, onvervulde behoefte, maar niet wetend wat het is ... . en er is niemand die het hun zegt! Mijn Volk is uitgeroeid, omdat het zonder Kennis is (Hos. 4: 6). Ik schilderde u mijn rampzaligen toestand eenigszins uitvoerig, in het geloof dat er onder degenen die dit lezen, velen zullen zijn die er, in hoofdlijnen, hun eigen toestand in zullen terug vinden. Tot dezulken kan ik met de volste overtuiging zeggen dat er verlossing is voor u, volle en volledige verlossing, en dat die niet verre is, maar onder uw bereik. „Nabij u is het woord, in uwen mond en in uw hart. Dit is het woord des geloofs, hetwelk wij prediken; namelijk, indien gij met uwen mond den Heer Jezus zult belijden en met uw hart zult gelooven dat God Hem uit de dooden opgewekt heeft, zoo zult gij zalig worden (Rom. 10 : 8,9). Zóó volkomen is die toestand van geestelijke onrust en ellende verdwenen, dat ik hem mij nu ternauwernood kan te binnen brengen en beschrijven, had ik er niet een soort van verslag van gegeven, zes maanden na mijn bekeering. „ Wie zal mij verlossen ?.... Ik dank God door Jezus Christus, onzen Heer" (Rom. j: 24, 25). Op een onvergetelijken avond doolde ik rond in de stad New-York, in mijn gewonen ellendigen gemoedstoestand, en mijn plan was eenige afleiding te zoeken in den schouwburg. Zoo kwam ik aan het portaal van een theater in de Breestraat, en plaatste mij in de lange rij dergenen die daar stonden om een kaartje te koopen. Maar een onzichtbare hand dreef mij daar vandaan; en ik herinner mij verder niets dan dat ik ver van den schouwburg was afgedwaald, en dat mijn aandacht getrokken werd door een heel zwak geluid van zingen, dat mijn oor trof te midden van al het geraas in de Bste Avenue, dicht bij de 44ste Straat. Er is geen natuurlijke verklaring te geven van het feit dat dit geluid mij aantrok en dat ik er op afging. Niettemin, ik baande mij een weg naar en in ’t gebouw waaruit het geluid voortkwam, (een zeer eenvoudig en onoogelijk ding, met het opschrift „Evangelisatie-tabernakel”), en ik bevond mij midden in een bidstond. Ik nam plaats en bleef zoolang de samenkomst duurde. Ik kwam niet onder den indruk van hetgeen er geschiedde’, ik voelde er zelfs in ’t geheel geen sympathie voor. Maar wat wèl een indruk op mij maakte was dit: toen de samenkomst gedaan was en ik mij naar de deur begaf, kwamen verschillende personen naar mij toe en groetten mij met een vriendelijk woord en een handdruk, en één vroeg mij hoe het stond met mijn ziel. Ik verliet die samenkomst altoos nog volmaakt onkundig omtrent deze eenvoudige waarheid : dat al mijn ellende was toe te schrijven aan het feit dat ik een zondaar was, onverzoend en zonder vergiffenis; en omtrent deze grootere waarheid: dat er Eén was, Die voor mijn zonden was gestorven, Die mij verzoend had met God, door Zijn Bloed, en door Wien ik vergiffenis van zonden en het eeuwige leven kon verwerven. En wederom zeg ik: er is geen natuurlijke verklaring voor het feit dat ik mij gedrongen voelde terug te keeren naar een plaats die zoo weinig bekoorlijk was, en zoo ten eenenmale in strijd met mijn aangeboren smaak en neigingen. Het volk daar behoorde niet tot den maatschappelijken stand waaraan ik gewend was, en in hun gezelschap zou ik mij stellig niet thuis hebben gevoeld. En hier wensch ik in ’t bijzonder de aandacht te vestigen op een treffend bewijs voor het feit dat Gods wegen niet onze wegen zijn, en dat de wijsheid van den mensch dwaasheid is bij God. Had ik mij een voorstelling gemaakt van de wijze waarop ik zou worden gewonnen voor Bijbel en Christendom, dan had ik daartoe noodig geacht de uiterste herseninspanning der beste theologen, op de hoogte van al de bewijsgronden der wijsbegeerte van den twijfel, en in staat deze alle afdoende te weerleggen. Maar God, in Zijn groote wijsheid, zond mij hen om den weg tot het eeuwige leven te leeren van een troepje uiterst eenvoudige menschen, van nederigen staat en weinig opvoeding, boven wie ik mij in alle hoogere takken van kennis oneindig verheven achtte. Het is waar dat deze menschen heel weinig wisten van hetgeen er geleerd wordt aan Hoogere Burgerscholen, Gymnasia en Umversiteiten; maar zij hadden die wetenschap, de hoogste en beste van allen, de wetenschap waarvoor een der geleerdste mannen van zijn tijd willig was al zijn voorrechten op te offeren, ze niets achtende dan afval, en zijn schitterendste vooruitzichten weg te werpen, zeggende: „Ja gewis, ik acht ook alle dingen schade te zijn, om de uitnemendheid der kennis van Jezus Christus, mijnen Heer (bil- 3 • 8)- Deze waardschatting van eigen bekwaamheden was geheel en al fout; en de wezenlijke waarheid was, dat in vergelijking met den allereenvoudigste die Jezus Christus kende als Verlosser en beleed als Heer, ik niets was dan een weetniet. Ik herinner mij niet hoe dikwijls ik naar deze samenkomsten ging, eer ik bezweek voor den invloed van den Heiligen Geest; en evenmin of ik mij bewust was van eenig voordeel van het bij- wonen dier samenkomsten, die van een gewoon menschelijk standpunt beschouwd, bepaald vervelend mochten heeten. De crisis in mijn leven had plaats op den avond van den 24en Mei 1903, toen ik, toegevend aan een innerlijken drang die, hoe zacht ook, al mijn natuurlijken tegenzin en tegenstand tegen zoo iets overwon, naar voren kwam en met eenige anderen neerknielde, en beleed een zondaar te zijn en Gods genade te behoeven. Een Christen (dezelfde die mij het eerst ondervraagd had naar mijn ziel) knielde naast mij neder en riep tot den Heer Jezus om redding voor mij. Natuurlijk: in het openbaar neerknielen en den naam des Heeren aanroepen, is geen onontbeerlijk deel van het bekeeringsproces. Er is geen bijzondere wijze waarop men de gave des eeuwigen levens behoort te ontvangen. Wat echter wèl noodzakelijk is: men moet gelooven in God; vooreerst ten opzichte van het feit dat men een zondaar is en niets voor zichzelf doen kan; vervolgens ten opzichte van dit andere feit: dat Jezus Christus, de Eeuwige Zoon Gods, de drager is der zonde voor allen die in Hem gelooven: „Welke overgeleverd is om onze zonde en opgewekt om onze rechtvaardiging” (Rom. 11:25). Wat er eigenlijk gebeurd was weet ik niet, want ik geloofde niet aan plotselinge bekeeringen. Ik dacht dat een verandering van wezen, indien zij al plaats greep, zeer geleidelijk toe moest gaan, dat zij een wezenlijke „evolutie” zijn zou. Maar mijn onkunde omtrent hetgeen er geschiedde, was geen hinderpaal voor de uitnemende grootheid van Gods kracht, Die mij uit genade opwekte tot een nieuw leven (Ef. 1:19 en 2 : 5). Ik riep den naam des Heeren aan, diep overtuigd van mijn zonde, en dat was genoeg. „Indien iemand in Christus is, die is een nieuw Schepsel’'' (2 Kor. 5 ; ij). Gedurende de vier jaren die er sedert verliepen, heb ik een beter inzicht gekregen in de ontzaglijke verandering die er dien avond bij mij plaats greep, ofschoon ik het eerst in de eeuwigheid ten volle zal verstaan. Zeer zeker: het was een overgang uit den dood tot het leven. Van dat oogenblik af werden geestelijke dingen wezenlijkheden voor mij, en namen een plaats in in mijn gedachten en bewustzijn. De dingen die eertijds beslag op mij legden, begonnen hun bekoorlijkheid te verliezen. Spoedig leerde ik door een zalige ervaring, dat indien iemand in Christus is, er een nieuwe schepping is een geheel nieuwe omgeving; dat de oude dingen voorbij zijn en alles nieuw is geworden, en dat alle dingen uit God zijn (2 Kor. S • 17» In zeer korten tijd ondergingen mijn leven en de dingen waarmede ik hoofd en hart bezig hield, een groote verandering. Onmiddellijk nam ik de gewoonte aan van s morgens en ’s avonds te bidden en iederen dag in den Bijbel te lezen. Vroeger, als ik mij zoo diep ellendig voelde, had ik ook wel eens getracht te bidden; ja, ontelbare malen had ik. in de kerk en in de binnenkamer, „mijn gebeden opgezegd maar het was geen bidden, want het geschiedde in ongeloof. Ik gelóófde niet in het Woord van God, maar kritiseerde en verwierp het. Ik geloofde niet aan ’s Heeren ontvangenis uit den Heiligen Geest, noch in Zijn plaatsvervangend sterven, noch in Zijn lichamelijke opstanding. De leer van Zijn bloedvergieten voor de zonden van anderen, en dat Hij „zonde voor ons was gemaakt, opdat wij zouden worden rechtvaardigheid Gods in Hem” (2 Kor. 5:21), beschouwde ik als onwijsgeerig en ongeloofwaardig. De eenige God dien ik kende was de god van het materialisme, een schepping van ’s menschen ijdele inbeelding. Ik had geenerlei kennis omtrent den „God en Vader onzes Heeren Jezus Christus.” Twijfelingen en Moeilijkheden weggevaagd. De meest wonderbare verandering waarvan ik mij bewust werd, toen mijn geest zijn normale werkzaamheid hervatte en begon te onderzoeken wat er was gebeurd, is wel deze: al mijn twijfelingen, vragen, bezwaren, waren ten eenenmale weggevaagd en opgelost! Twijfelingen aan, vragen omtrent, bezwaren tegen God den Vader, Zoon en Heiligen Geest; de volle’inspiratie, de juistheid en het gezag van de heilige Schriften als het onverderfelijke Woord Gods; den Zoendood van Christus, als voldoende voor onze zonden en als grond waarop God, in volkomen gerechtigheid, den zondaar vergiffenis schenken en rechtvaardigen kan; de zekere redding en volkomen aanneming in Christus; niets van dat alles baarde mij nog eenige moeilijkheid. Van dien dag af tot op het huidige oogenblik, ben ik nooit meer in de war gebracht door twijfel aan God en aan Zijn Woord. „Indien gij zult gelooven met uw Hart ’ (Rom. 10:9). Op mij, en op iedereen die er over nadenkt, moest en moet deze ervaring een verbazenden indruk maken. Ik had er niet het flauwste besef van, dat verstandelijke moeilijkheden en bezwaren konden worden uit den weg geruimd anders dan door antwoorden er op, —• antwoorden die, één voor één, volkomen verstandelijke bevrediging konden schenken aan den persoon in wiens geest die moeilijkheden en bezwaren bestonden. Maar aan mijn twijfelingen en bezwaren werd niet op die wijze een einde gemaakt. Zij werden eenvoudig weggenomen, zoodra ik geloofde in den Gekruiste en Hem aannam als den Christus Gods en mijn persoonlijken Verlosser. De verklaring hiervan is: dat het ongeloof niet zoozeer in het hoofd als wel het hart zetelt (Rom. 10 : 9). Het is de wil die niet deugt; en heel dat netelig samenstel van twijfelingen en bezwaren die in den geest oprijzen, is feitelijk niets anders dan een list en voorwendsel, aan de hand gedaan door den vijand der zielen, waarachter het ongeloovige hart zich tracht te verschansen en waarmede het zijn ongeloof tracht goéd te praten. En dit is ook de zin van dit woord onzes Heeren, Die wèl wist wat er in den mensch was: „Gij wilt tot Mij niet komen opdat gij het leven moogt hebben” (Joh. 5 : 40). Het is ’s menschen wil, ongebroken en ongeneigd tot overgave, die hem verhindert te komen tot de fontein van het eeuwige leven en die onuitsprekelijke gave Gods te ontvangen. Daarom ook staat er geschreven; „Want met het hart gelooft men ter rechtvaardigheid en met den mond belijdt men ter zaligheid” (Rom 10 : 9). Het natuurlijk gemoed is de vruchtbare kweekgrond van twijfelingen en bezwaren; en daar het deze houdt voor dingen van het grootste belang, meent het dat ze ook met den grootsten ernst moeten worden behandeld. De natuurlijke mensch weet niets van „verandering door vernieuwing des gemoeds" (Rom. 12:2), en „begrijpt niet de dingen die des Geestes Gods zijn, want ze zijn hem dwaasheid, en hij kan ze niet verstaan omdat zij geestelijk onderscheiden worden ’(1 Kor. 2:14). Maar wanneer het hart, het centrum van ’s menschen wezen, die binnenste plaats waartoe God alleen den toegang heeft, wanneer dat hart overtuigd is, dan wordt de geheele mensch veranderd, en'de geest wordt eveneens vernieuwd, en gezuiverd van dat pestgebroed van twijfelingen en redeneeringen. Wat mij dus voorheen had weerhouden de verlossing aan te nemen die mij onverdiend door Christus Jezus werd aangeboden, was eigenlijk niet het broedsel van twijfelingen en redeneeringen waarvan mijn hart krioelde. In mijn veronderstelling dat daar de moeilijkheid lag, tastte ik jammerlijk mis, zooals de myriaden anderen, „in dewelken de god dezer eeuw de zinnen verblind heeft, namelijk der ongeloovigen, opdat hen niet bestrale de verlichting van het Evangelie der heerlijkheid van Christus, Die het beeld Gods is (2 Kor. 4 ; 4). God nam in ’t geheel geen notitie van al dat gevraag van mijn klein verstand, en van al die tegenwerpingen die mij zoo belangrijk schenen, en zoo waard om met de meest kiesche omzichtigheid te worden uit den weg geruimd. Hij ging er mee te werk naar Zijn eigen soevereinen wil en nam ze in een oogwenk weg. En dit was niet moeilijk voor Hem „Die de eilanden opneemt als iets zeer gerings.” Vandaar dat die verbijsterende verandering, waardoor een die dood is in de zonden en misdaden, met Christus wordt levend gemaakt (Ef. 2: 5), met geschiedt tengevolge van eenige redeneering, noch de uitkomst is van eenig ontwikkelingsproces! 2 Het is het onmiddellijke en machtige werk van God, „de werking der sterkte Zijner macht, die hij gewrocht heeft in Christus, als Hij Hem uit de dooden heeft opgewekt; en Hem gezet aan Zijne rechterhand in den Hemel” (Ef. i ; 19, 20); en het is een werk dat onmiddellijk geschiedt in hen die gelooven in den Heer Jezus Christus. Natuurlijk zou het mij ten eenenmale onmogelijk zijn deze ervaring te verklaren, was de Schrift er niet; en daardoor wordt de goddelijke oorsprong der Schrift opnieuw bewezen. In het licht der Schrift is het gemakkelijk te zien, dat het gebeurde een innerlijke overtuiging was, gewrocht door den Heiligen Geest, Die zich in de tegenwoordige wereld openbaart, getuigende van een verrezen, ten Hemel gevaren en verheerlijkten Christus, zittende ter rechterhand Gods, en de menschen overtuigende van zonde, gerechtigheid en oordeel. Gij zult Uw volk den Vrede bewaren, want het heeft op U vertrouwd (Jes. 26 : j). Een ander sterk sprekend gevolg van het aannemen der „getuigenis die God getuigd heeft van Zijnen Zoon” (i Joh. S ; 10), was het volkomen uitblijven van die aanvallen van geestelijke gedruktheid, die zich snel ontwikkelden tot een toestand van blijvende melancholie, of „zenuwachtige neerslachtigheid” zoo als men het noemt. Zoo velen lijden daarvan in deze tijden van hooge drukking, terwijl zij volkomen onkundig zijn omtrent de oorzaak der kwaal. En een geest die vertrouwt op stoffelijke en veranderlijke dingen kan geen volkomen vrede hebben, terwijl het als vanzelf spreekt, dat een geest die vertrouwt op den onveranderlijken God, zich openbaart in blijvende gemoedsrust. Deze verlossing van geestelijken druk had echter niet onmiddellijk plaats, omdat ik niet zoo ineens leerde geheel op Hem te vertrouwen; maar de verandering ten goede begon onmiddellijk, en bleef voortgaan totdat blijvende gemoedsrust de normale toestand werd. In één woord; ik heb geleerd dat de verlossing die in Christus Jezus is, tegemoet komt aan alle gevolgen der zonde, of ze zich openbaren in lichaam, ziel of geest, en ze alle opheft. De verlossing is van den Heer en voor den geheelen mensch; „geest, ziel en lichaam.” „ Geloof in den Heer Jezus, en gij zult behouden worden, gij en uw Huis” (Hand. 6:31). Twee maanden na de vermelde gebeurtenis (die ik, in ’t voorbijgaan gezegd, zooveel mogelijk trachtte geheim te houden, èn uit beschroomdheid, èn uit vrees voor praatjes en spot), dwongen de omstandigheden mij mijn hart bloot te leggen voor een geliefd familielid dat, zooals ik duidelijk zag, lijdende was aan dezelfde kwaal die mij voorheen zoo geplaagd had; en zoo moest ik Christus voor het eerst prediken. Ik kan niet zeggen wat dat mij kostte. En de heele prediking bestond uit deze woorden; „Wat gij noodig hebt, dat is de Heer Jezus Christus;” en daarna had de prediker niets meer te zeggen, en het eenige zichtbare gevolg was een gedwongen en benauwend stilzwijgen. En toch, dit eenvoudig, gebrekkiggegeven getuigenis, in verband met eenige te hooi en te gras gelezen teksten uit de Schrift, werd door den H. Geest gebruikt om een andere doode ziel in het leven te roepen. Nu waren er nog twee in het gezin die tot de kennis van Christus moesten worden gebracht; maar het duurde niet lang of ook deze twee namen Hem aan, en zonder pressie van onzen kant, en werden uit de duisternis gebracht tot Zijn wonderbaar licht. Maar het Pad der Rechtvaardigen ts als een schijnend Lichty voortgaande en lichtende tot den vollen Dag toe (Spr. n : 18). Het was voor ons allen een groote en wondervolle verassing, te ontdekken dat er zoo iets was als „verzekerdheid van verlossing”, die gepaard ging met onmiddellijke en onmiskenbare zegeningen, geschonken aan de geloovigen als een onderpand, en als de eerste vruchten van de erfenis der heiligen. Al onze vroegere theologische kennis had ons niet verder gebracht dan tot de meening : dat als iemand maar „een goed Christelijk leven leidde (wat tal van misleide zielen trachten te doen voor en aleer zij er toe in staat zijn gebracht), hij dan „misschien” hiernamaals gered werd, maar dat niemand eenige zekerheid kon hebben vóór „den dag des oordeels”. Maar nog grootere verrassingen wachtten ons. O zeker, reeds is het een zegen te weten, op grond van Christus’ eigen getuigenis, voorafgegaan door Zijn „Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u,” dat wie Zijn woord hoort, en gelooft Hem Die Hem gezonden heeft, het eeuwige leven heeft en niet in het oordeel- komt, maar uit den dood is overgegaan tot het leven (Joh. 5 : 24). Maar er zou nog meer volgen. Gods goedheid jegens ons liet het niet blijven bij een openbaring der waarheid omtrent het aannemen van Christus en onze daaruit voortvloeiende eeuwige verzekerdheid. Hij toonde ons dat het onze plicht en ons voorrecht was, dadelijk de plaats der verworpenheid in te nemen mèt Christus, Die door onze eeuw met al haar beslommeringen en ondernemingen werd uitgeworpen, daar de oversten (of regeerders) dezer wereld den Heer der heerlijkheid hebben gekruisigd (1 Kor. 2 : 18). Hij toonde ons dat Christus zichzelven gegeven had voor onze zonden, met het opzettelijke doel ~ons te trekken uit de tegenwoordige booze wereld” (Gal. 1:4); en dat Zijn wil aangaande de verlosten dezer eeuw is, dat zij „tot Hèm uitgaan buiten de legerplaats, Zijn smaadheid dragende” (Hebr. 13 ; 13). De legerplaats is, oogenschijnlijk ten minste, een aantrekkelijke plaats, vol pret en rumoer, met alle mogelijke gelegenheden om de oogen te verrukken, en te voldoen aan de genotzucht des vleesches. Door de schitterende dingen zooveel mogelijk op den voorgrond te stellen, en de ellende, het lijden en de armoede op den achtergrond, weet de legerplaats den schijn op te houden, te meer daar de bevolking maar al te gaarne bedrogen wordt, en het een heerschende meening is dat iedere bewoner van de legerplaats een „optimist ’ moet zijn. Daar zij Hem buiten de poort en ter dood hebben gebracht, hebben de oversten der „tegenwoordige booze eeuw”, onder de trotsche leiding en heerschappij van den „god dezer eeuw”, al hun groote kracht en talenten gewijd aan het eenige doel, zulke „vorderingen” te maken, en zulk een schitterende „beschaving” ten toon te spreiden, dat daardoor het bewijs geleverd wordt dat de wereld Christus niet van noode heeft. En terwijl zij deze groote onderneming ten uitvoer brengen, zijn de oversten „dezer eeuw” slim genoeg om ruimte te laten zelfs aan degenen die zich „Christenen noemen en belijden”; ja, ze heeten ze welkom in de wereld, en wijzen hun eereplaatsen daarin aan, op deze ééne gemakkelijke voorwaarde ; dat zij het heerschende evangelie der eeuw, dat van den vooruitgang, willen aannemen, en van harte de leer onderschrijven „dat de wereld met den dag beter wordt.” En de bovengenoemde „Christenen” zijn voor het meerendeel niet alleen willig deze voorwaarde aan te nemen, maar er zelfs een geloofsartikel van te maken, en de Schriften te dien einde voor zoover noodig te wijzigen. „Gij zijt in Hem voleind” (Kol. 2 :10). Verder heeft de Heer ons gewezen dat het volstrekt geen opoffering was, ons terug te trekken uit het legerkamp met zijn strevingen en vermaken en zijn ongoddelijke vroolijkheid, die is als het knetteren van droge dorens onder een pot; maar dat wij integendeel onbeschrijfelijk veel daarbij gewonnen hebben. De nieuwe belangen die nu beslag op ons hebben gelegd geven oneindig meer voldoening, en dragen oneindig meer bij tot onze waarachtige bevrediging, dan alle dingen waarin wij, niets beters en hoogers kennende, gewend waren belang te stellen, en waaraan wij ons geld en onzen tijd ten koste legden; immers, die nieuwe belangen brengen ons voortdurend in aanraking met Hem, in Wiens tegenwoordigheid de volheid der vreugde is, en in Wiens rechterhand eeuwigdurende vermakingen zijn. Menschelijkerwijs gesproken komt het ons onmogelijk voor, onze vrienden en de makkers uit dit oude leven aan het verstand te brengen dat wij er hoegenaamd niets bij verloren hebben. Daar „hun zinnen verblind zijn”, kunnen zij niets anders zien dan de waardelooze dingen die wij hebben weggeworpen, en geen kennis verkrijgen omtrent de schatten van genade en heerlijkheid die de geloovige bezit in Christus, „in Wien het den Vader behaagde Zijn gansche Volheid te doen wonen” (Kol. I : 19). Het is alsof, door koninklijke edelmoedigheid, aan een bedelaar een stel heerlijke kleederen ware gegeven; de bedelaar haast zich ze aan te trekken, en werpt met blijdschap de oude vodden weg waarin hij te voren gehuld was; maar sommige toeschouwers, insgelijks in versleten kleeren gehuld, zien niet de schoonheid van 's bedelaars nieuw gewaad, maar enkel zijn weggeworpen plunje; en vreezende dat iets dergelijks hun mocht overkomen, vlieden zij weg, hun eigen vodden stevig om zich heen trekkend. „En wanneer Ik heengegaan ben, kom Ik weder" (Joh. 14:3). De Heer heeft ons ook in staat gesteld om over „deze tegenwoordige booze eeuw” waarvan Satan de god is, heen te zien naar den tijd die nu op handen is, wanneer Christus zal wederkomen op aarde, en al Zijn verlosten met Hem, gelijk voorspeld is geworden van den tijd van Henoch af (Judas 14; Op. 19:11—16, enz.); en naar „de tijden der wederoprichting aller dingen, die God gesproken heeft door den mond van alle Zijne heilige profeten van alle eeuw” (Hand. 3:21). Meer nog: wij hebben geleerd niet uit te zien naar aardsch geluk of naar zaligheid na den dood, maar naar die gebeurtenis, die méér nabij is dan al dat andere, en waarnaar uit te zien het voorrecht van den geloovige is; de gebeurtenis die ieder oogenblik kan plaats hebben, wanneer de Heer zelf de Zijnen zal oproepen om Hem te ontmoeten in de lucht (1 Thess. 4: 16, 17; 1 Kor. 15 ; 51, 52). En zoo is de genade Gods, die allen menschen heil aanbrengt, verschenen „en onderwijst ons dat wij, de goddeloosheid en de wereldsche begeerlijkheden verzakende, matig en rechtvaardig en godzalig leven zouden in deze tegenwoordige eeuw, verwachtende de zalige hoop en verschijning des heerlijkheid van onzen grooten God en Zaligmaker Jezus Christus, Die Zichzelven voor ons gegeven heeft” (Titus 2:11—14). Dit is niet de leer der wijsheid dezer eeuw, noch van de leiders dezer eeuw; noch ook van die predikers van Christus die het evangelie dezer eeuw hebben aangenomen, het evangelie van vooruitgang en verbetering; maar het is de leer der „genade Gods” en van het Woord van God, en wij hebben ze aangenomen en verheugen ons daarin. „En ook allen die godzalig willen leven in Christus Jezus, die zullen vervolgd worden” (2 Tim. j : 12). Ik zou geen volkomen juiste voorstelling van de zaak geven, indien ik het liet voorkomen alsof er géén onaangename ervaringen waren verbonden geweest aan en gevolgd uit dit verlaten van onzen ouden weg, en dit kiezen van den „eenigen waren en levenden weg”. Natuurlijk werd hierdoor aanleiding gegeven tot veel vijandelijk gebabbel, werd er veel spijtigheid en booze gezindheid gewekt, moesten wij veel hooren over eigengerechtigheid, fanatisme en dergelijke. Het spreekt van zelf: wie de wegen der wereld verlaat, die veroordeelt deze wegen; en van hen die er op blijven wandelen, kan men niet ver- wachten dat ze dit vriendelijk opnemen. Ze keeren zich van u af, roepende: „„Zijn niet Abana en Farpar, de rivieren van Damaskus, beter dan alle wateren van Israël?” (2 Kon. 5:12.) Waartoe dus deze bekrompenheid en kwezelachtigheid ?” En, wat eveneens te verwachten was, de grootste verontwaardiging over ons gedrag werd gewekt bij dezulken die, terwijl zij zich tot Christus belijden, samengaan met hen die Hem openlijk verwerpen. Maar dit kunnen wij met geduld dragen, daar Hij gezegd heeft: „Indien de wereld u haat, weet dat zij Mij eer dan u gehaat heeft” (Joh. 15 : 18); en te meer, waar wij weten dat zij die zulke gevoelens koesteren en ten toon spreiden, dit doen in onwetendheid omtrent de waarheid. Wij herinneren ons dat wij, nog niet zoo héél lang geleden, in juist dezelfde duisternis verkeerden, en dat Gods macht en genade noodig waren om het licht te doen vallen in ons duister gemoed. Wij weten ook dat wij deze kostbare zielen, voor wie Christus stierf, alleen kunnen helpen door te blijven volharden op onzen afgescheiden weg, en door te bidden dat de schellen hun van de oogen mogen vallen, opdat ook zij mogen zien wat de ware weg dezer wereld is, wier oversten zoo roemen op eigen kracht en werk, en waarheen die weg hèn onvermijdelijk heenvoert die er op blijven tot het einde; en vooral dat zij mogen zien dat het eeuwige leven alléén is in Christus, door het geloof in Zijn verzoenend lijden en Zijn opstanding uit de dooden (Rom. IO : 9; Hand. 17:3; Rom. 4524, 25; 1 Kor. 15:1—4 en 13—20, enz.). „Die in den Zoon gelooft, die heeft het eeuwige leven ; maar die den Zoon ongehoorzaam is, die zal het leven niet zien, maar de toorn Gods blijft op hem’’ (Joh. 3 ; 36). PHILIP MAURO. 154 Nassaustraat, New-York City, 3 Juli 1907. LEVEN IN HET WOORD. INLEIDING. Wü met scherpen blik de geestelijke gesteldheid onzer dagen waarneemt, dien kan het niet ontgaan welke machtige en verstrekkende pogingen er worden aangewend om den Bijbel van alle gezag te berooven. Want wij moeten dit in aanmerking nemen: één der eigenaardige karaktertrekken van dit boek is, dat het zich het recht aanmatigt gezag uit te oefenen over 's menschen daden. Het spreekt als „gezaghebbende”. Het kent zich zelf, op de meest volstrekte en geen tegenspraak duldende wijze, het recht toe den mensch voor zijn wangedrag te bestraffen, en hem voor te schrijven wat hij doen moet en wat hij laten zal. Het spreekt den mensch toe, niet van uit de menschelijke sfeer, zelfs niet van het standpunt van supérieure wijsheid of zedelijkheid; maar als van een hoogte ver boven het gewone menschelijke peil, en als met een wijsheid, die geen onderzoek °f tegenspraak van ’s menschen zijde duldt. Maar deze etsch van gezagoefening over den 3 mensch gaat lijnrecht in tegen den demokratischen geest van onzen tijd, die geen hooger gezag duldt dan die van „het volk", -dat wil zeggen van den Mensch-zelf. Bewust of onbewust maar de bedoeling der groote geestes-stroomingen van, onze eeuw is: de beginselen der zuivere demokratie te bevestigen en algemeen te maken; en de pit en het wezen der demokratie is: het oppergezag van den Mensch. Vandaar dat verzet tegen den Bijbel. *) Want niet alleen is de Bijbel, met zijn stellig optreden als hebbend gezag, ,ja het oppergezag over den mensch, rechtstreeks tegen de demokratische beweging, maar hij is nu eigenlijk de eenige wezenlijke hinderpaal voor de volmaakte onafhankelijkheid der menschheid. Wanneer het Schriftgezag nog maar op zijde kan worden gezet, dan zal de menschheid den lang begeerden staat van volstrekte onafhankelijkheid hebben bereikt die eensluidend is met volmaakte wetteloosheid. 1) Misschien zullen sommigen den Schrijver hier wat al te streng vinden. Ik kan er niet over oordeelen. Wat iemand eigenlijk onder demokratie verstaat en waarom hij demokraat is, is feitelijk een gewetenszaak. „Een ieder weze in zijn gemoed ten volle overtuigd Ook hier geldt dit woord van Paulus. Vert. Inderdaad, de toestand van ideale detnokratie kan met juister omschreven worden dan door „wetteloosheid" ; immers, het is duidelijk dat een individu of een maatschappij', die geen andere dan zelf-opgelegde beperking kent, eigenlijk onder hoegenaamd geen beperking staat. En dezen idealen toestand te bereiken is het doel en streven der hedendaagsche bewegingen; en om deze bewegingen te bevorderen, wordt door die machtige Wezenheid, bedoeld met „den geest die inwerkt in de zonen der ongehoorzaamheid” (Ef. 2 : 2), de aanval rechtstreeks gericht tegen het gezag van den Bijbel, en dat met groote wijsheid en volmaakte geslepenheid, en uit verschillende hinderlagen o De groote meerderheid der menschen, met inbegip van de meerderheid der leiders dezer eeuzv, zijn reeds ten volle in beslag genomen door de beslommeringen der wereld, en ten eenenmale onverschillig o voor de eischen die de Bijbel stelt. Wat dezen betreft, ten einde zijn doel te bereiken behoeft Satan alleen maar te zorgen dat ze niet uit hun onverschilligheid worden wakker geschud. Niettemin oefent de Bijbel, doordat hij zoo sterk beslag legt op de gewetens van enkelen, op de maatschappij in haar geheel een machtigen, beperkenden invloed, en het is daartegen, dat de vijanden der waarheid nu hun aanvallen richten. Elders wordt het gezag van den Bijbel rechtstreeks aangevallen en zijn Goddelijke oorsprong betwist onder de leuze van „ Wetenschap” en „Geleerdheid". Een groot deel der theologische kennis en bedrijvigheid onzer dagen heeft ten doel den Bijbel afbreuk te doen, en beschouwingen en theorieën in omloop te brengen, die geheel afwijken van de aanspraken aie hij maakt op Goddelijke ingeving en gezag. Nog elders doet de aanval zich weer anders voor. Er wordt toegegeven dat de Bijbel geïnspireerd is, maar er tvordt bij gevoegd dat andere groote letterkundige werken het óók zijn. „God is niet aan grenzen gebonden," heet het; „Hij kan spreken en spréékt tot de menschen van onzen tijd op dezelfde wijze als in de dagen Mozes, Jesaja en Paulus." Nu maakt het niet het minste verschil, of de Bijbel wordt neergehaald tot het peil t>an andere boeken, dan wel andere boeken worden opgeheven tot het peil van den Bijbel. In beide gevallen is de uitslag hetzelfde, namelijk: dat het éénige gezag van den Bijbel op zijde wordt gezet. Maar in kringen waar de Goddelijke oorsprong van den Bijbel ten volle erkend worat, is de vijand druk bezig den invloed van dit Boek te verzwakken. In verband met zekere geestelijke manifestaties die in den laatsten tijd niets ongewoons zijn, hoort men alom beweren, dat zij in wie de Geest woont en tot wie en door wie Hij onmiddellijk spreekt, onafhankelijk zijn van het Woord Gods. Dit is de vorm dien het denkbeeld eener voortgaande openbaring aanneemt, in kringen waar een rechtstreeksche aanval op het gezag van den Bijbel geen weerklank vinden zou. Maar het gevolg is hetzelfde. Bij zulk een staat van zaken is het klaarblijkelijk van het hoogste belang, dat er onophoudelijk gewezen worde op de genoegzaamheid, de volstrektheid en de volkomenheid der openbaring, door God gegeven m Zijn Woord. Deze bladzijden zijn geschreven in het verlangen dit doel te bevorderen, zij het dan in nog zulk een geringe mate. Maar het zou een taak wezen ver boven Schrijvers krachten, al die kenmerkende karaktertrekken van den Bijbel in het licht te stellen, die hem zóózeer onderscheiden van alle andere boeken, dat hij op zich zelf een afzonderlijke klasse vormt. Daarom heeft Schrijver uit al die trekken één geheel bijzonder kenmerk der Heilige Schrift naar voren gebracht, te weten dat hetwelk aangeduid wordt met het woord „levend”. Schrijvers vroegere studiën en onderzoekingen op het gebied der natuurlijke wetenschappen hebben menschelijkerwijs gesproken hem in zekere mate op deze taak voorbereid; maar waar hij ze aanvaardt, stelt hij zijn vertrouwen niet op deze natuurlijke voorbereidingen (die God niet noodig heeft, al moge het Hem behagen er gebruik van te maken), maar op den Geest van God, welken wij, geloovigen, ontvangen hebben „opdat wij zouden weten de dingen die ons van God geschonken zijn" (i Kor. 2 : 12). Indien iemand slechts, in hoe geringe mate dan ook, kan inzien dit ontzaglijke feit dat het Woord van God is een Levend Woord, zal dit hem strekken tot een sterke schutsweer tegen hetgeen wellicht het grootste gevaar is van deze „zware tijden". I. Het Vleeschgeworden Woord en het Geschreven Woord, beide zyn „levend”. Van alle verklaringen die de Bijbel aflegt omtrent het Woord van God, is er geen van meer beteekenis, en zeker geen van meer belang voor een stervende menschheid, dan deze: dat het Woord Gods een levend Woord is. In Filipp. 2 : 16 vinden wij de uitdrukking; „Het Woord des Levens.” Dezelfde uitdrukking ontmoeten wij I Joh. I : i. Hier wordt het gezegd van Jezus Christus, het Vleeschgeworden Woord, terwijl in Filipp. klaarblijkelijk wordt gesproken van het Geschreven Woord. Het Geschreven Woord en het Vleeschgeworden Woord zijn in de Schrift zoodanig vereenzelvigd, dat het niet altijd duidelijk is welk van de twee bedoeld wordt. Dezelfde dingen worden gezegd van beiden, dezelfde kenmerken toegekend aan beiden. De fundamenteele overeenkomst ligt in het feit dat het eene zoo- wel als het ander is een Openbaarden, een tastbare uitdrukking van den onzienlijken God. Zooals het gesproken of geschreven woord de onzichtbare en ontoegankelijke gedachte uitdrukt, met de bedoeling ze mede te deelen aan anderen, zoo geven Jezus Christus als het Vleeschgeworden Woord, en de Heilige Schrift als het Geschreven Woord, tastbare gestalte aan den onzienlijken en ontoegankelijken God, en deelen kennis mede omtrent Hem. „Die Mij gezien heeft, heeft den Vader gezien.’’ „Gelooft Mij, dat Ik in den Vader ben en de Vader in Mij is” (Joh. 14 ; g en 11). Hebreen 4:12 vinden wij de verklaring: „Het Woord Gods is levend en krachtig, en scherper dan eenig tweesnijdend zwaard.” Dit heeft duidelijk betrekking op het Geschreven Woord. Maar het volgende vers richt, zonder van onderwerp te veranderen, onze aandacht op „Hem Die nieren en harten doorzoekt” (Op. 2:23), zeggende; „En geen schepsel is voor Hem onzichtbaar, maar alle dingen zijn naakt en geopend voor de oogen Desgenen, met Welken wij te doen hebben.” Wederom, 1 Petrus 1 : 23, lezen wij van „het levende Woord van God,” of meer letterlijk: „het Woord van God levend.” Hier is het alweder niet geheel duidelijk of er gezinspeeld wordt op het Vleeschgeworden dan wel op het Geschreven Woord; maar algemeen wordt aangenomen dat het laatste wordt bedoeld; en de dadelijk er op volgende aanhaling uit Jesaja 40; 6—B bevestigt deze opvatting. Uit deze plaatsen zien wij, dat van het Woord van God wordt gesproken als van een „levend” Woord. Dit is een zeer merkwaardige verklaring, waard van nabij onderzocht en ernstig behandeld te worden. Waarom wordt er aldus gesproken van het Woord Gods ? Waarom wordt er aan toegekend die buitengewone eigenschap van Leven of levengevende kracht ? In welk opzicht kan er van gezegd worden, dat het is een levend Woord of een Woord des levens? Maar de uitdrukking „levend”, toegepast op het Woord van God, beteekent klaarblijkelijk iets meer dan deelhebben aan die soort van leven, welke ons uit de waarneming bekend is. God spreekt van Zichzelf als van „den Levenden God.” De Heer Jezus is de „Vorst des Levens” (Hand. 3 :15). Hij kondigde Zichzelf aan Johannes in het visioen op Patmos aan als „den Levende” (Op. 1 ; 18). Eeuwig leven is in Hem (1 Joh. 5 ; n). Het is nu duidelijk, dat wanneer wij lezen: „Het Woord van God is levend,” wij daaronder te verstaan hebben dat het een geestelijk, onverderfelijk, onuitbluschbaar, in één woord: een Goddelijk leven deelachtig is. Indien het Woord van God inderdaad in deze beteekenis lééft, dan staan we hier voor een feit van de meest ontzaglijke beteekenis. In de wereld om ons heen kunnen we de wezens en dingen die men „levend” noemt, met evenveel recht „stervend” heeten. Wat wij „het land der levenden” noemen, verdiende veeleer te heeten „het land der stervenden”. Waarheen ook we onze blikken wenden, zien we dat de dood de opperheerschappij voert, en zijn macht uitoefent volgens zijn onveranderlijke methode van verval en bederf. De Dood is de ware Vorst dezer wereld; en bij iederen voetstap zien we de gruwelijke bewijzen en gevolgen van de opperheerschappij van hem „die de macht des doods heeft, dat is de duivel” (Hebr. 2:14). „De dood heeft geheerscht” (Rom. 5 : 17), en heerscht nog over alle dingen. De vreeselijke en overweldigende macht des doods heeft van deze onze aarde een reusachtig kerkhof, een onmetelijken dooden-akker gemaakt. Bestaat er mogelijk een uitzondering op dezen schijnbaar algemeenen regel? Is er waarlijk in deze wereld van stervende wezens waar de machten der vernieling onmiddellijk beginnen te knagen aan al wat in het leven treedt en aan alle voortbrengselen der zoogenaamd levende schepselen is er waarlijk in die wereld één werkelijk levend ding, iets waarop de macht der vernietiging geen vat heeft, iets dat de macht des doods weerstaat en tart? En dat is het toch wat beweerd wordt in de door ons aangehaalde Schriftplaatsen. Indien dus deze beweringen waar zijn, dan staan we hier voor het meest verpletterende verschijnsel in geheel het voor ons toegankelijke heelal; en wèl is het der moeite waard wat dieper in te gaan op een onderwerp waaromtrent iets zóó bevreemdends beweerd wordt met zóó heiligen ernst, en zoo zonder eenige opdringerigheid. Maar eer wij verder gaan met ons onderzoek, willen wij de aandacht vestigen op één der vele punten van overeenkomst tusschen het Vleeschgeworden en het Geschreven Woord. Toen „het Woord was vleesch geworden en onder ons woonde (tabernakelde) (Joh. i ; 14), was er in Zijn verschijning niets dat Zijn Godheid openbaarde, of bewees dat „in Hem het leven was” (Joh. i : 4). Dat feit werd bewezen, niet door Zijn vlekkeloos en onzelfzuchtig gedrag, noch door Zijn onvergelijkelijke leer en prediking, maar door Zijn Opstanding uit de dooden. De eenige macht die grooter is dan die des doods, is de macht des Levens. Hij bezat die macht en oefende haar uit, en heeft nu „de sleutels van den dood en den Hades” (Op. 1:18, Nieuwe Vertaling). Evenzoo ’is er niets in de verschijning en de gedragingen (om zoo te spreken) van den Bijbel, waaruit blijkt dat hij een eigenaardig, ja goddelijk leven bezit, hetwelk andere boeken niet hebben. Hij heeft met andere geschriften dezelfde gelijkenis die Jezus, de zoon van Maria, had met andere raenschen. De Bijbel is gegeven in menschelijke taal, evenals Jezus kwam in menschelijk vleesch. En toch is er tusschen den Bijbel en alle andere boeken hetzelfde verschil als tusschen Hem en alle andere menschen, namelijk: het verschil tusschen het levende en het stervende. „Het Woord van God is levend.” lets meer dan een haastige blik of een oppervlakkig onderzoek is er dus noodig om dit wonderbaar verschil op te merken; maar het verschil ts er, en door ijver en opmerkzaamheid kunnen wij op het spoor komen van enkele duidelijke bewijzen er van. 11. Het Leven niet te omschryven. Alle wijsheid en geleerdheid van den mensch zijn onvoldoende om een bepaling te geven van „leven”. De pogingen, door de meest wijzen en geleerden aangewend óm zulk een bepaling te geven, stellen de vruchteloosheid er van nog maar te meer in het licht. Niemand heeft in den nieuweren tijd zich zóó ingespannen om het zichtbare heelal te verklaren, als Herbert Spencer; en wat geeft hij als uitslag van zijn beste pogen om te bepalen wat „leven” is? „Leven is het aanhoudend in overeenstemming brengen van inwendige betrekkingen met uitwendige.” (Life is the continuous adjustment of internal relations to external relations.) Deze bepaling heeft evenzeer een verklaring noodig als dat wat zij bedoelt te bepalen. Maar zij brengt ons in ieder geval in herinnering; dat de wijsheid des menschen dwaasheid is voor God. Een ander uitmuntend man van wetenschap beschreef het „leven” als: „De tweevoudige inwendige beweging van samenstelling en ontbinding, die tevens algemeen en voortdurend is.” (The twofold internal movement of composition and decomposition, at once general and continuous.) Deze moderne bepalingen mogen niet eens een verbetering heeten van die van Aristoteles, die het „leven” noemde: „De vereenigde werkingen van voeding, groei en vernietiging.” (The assemblage of the operations of nutrition, growth and destruction.) Wat een wonderbaar iets het „leven ’ is, en hoe ver het 's menschen bevatting te boven gaat, blijkt tot op zekere hoogte uit het feit, dat zijn beste pogingen om het te bepalen uitloopen op zoo belachelijk onvoldoende resultaten. De onwetendheid der mannen van wetenschap op dit gebied wordt openlijk erkend door Alfred Russell Wallace, die in een zijner latere werken De Plaats van den Mensch in het Heelal zegt: „De meeste menschen denken dat de geleerden er veel meer van weten dan het geval is.” En verder : „Wat de diepere vraagstukken omtrent leven, groei en voortplanting aangaat, al hebben onze physiologen daaromtrent een eindelooze massa van merkwaardige en leerzame feiten verzameld, tot het geven van een aannemelijke verklaring er van zijn wij nog niet gekomen.” Maar al kan niemand onzer zeggen wat „leven” is, wij allen kunnen onderscheid maken tusschen dat wat leeft (zelfs in den meest gewonen zin van het woord) en dat wat niet leeft; en de beste voorstelling omtrent hetgeen „leven” beteekent, krijgen wij door dat wat leven hééft (dier of plant), te vergelijken met dat wat géén leven heeft (delfstoffen of eenige niet-levende stof). Wij weten dat er tusschen die twee een breede kloof is, die slechts door goddelijke macht kan worden overbrugd; want het is enkel de Levende God, Die leven kan geven aan het levenlooze. Wij zien dus naar Gods Geschreven Woord, om na te gaan of het kenmerken toont die alleen aan levende dingen eigen zijn; en of het niet alleen het vergankelijke en verderfelijke leven bezit dat wij uit de waarneming zoo goed kennen en dat in ons allen gevonden wordt, maar of wij er ook een leven in speuren van een anderen aard onvergankelijk en onverderfelijk. 111. De biyvende Frischheid van den Bybel. De Bijbel verschilt grondig van alle andere boeken door zijn frischheid. Deze eigenaardigheid zal alleen erkend worden door degenen die innig met het Boek vertrouwd zijn, omdat zij er mede leven als met een familielid. Ik noem deze eieren* o schap het eerst, omdat het een der eerste geheel éénige kenmerken van den Bijbel was, die indruk op mij maakten sinds ik hem begon te lezen als een geloover in Christus. Het is een zeer opmerkelijk feit dat de Bijbel nooit uitgeput raakt, nooit eentonig wordt, nooit faalt antwoord te geven op de vragen der herboren ziel die tot hem komt. De meest bekende plaatsen geven evenveel (zoo niet méér) verkwikking bij de duizendste als bij de eerste lezing. Hij is inderdaad als een bron van levend water. De bron is steeds dezelfde, maar het water is altijd frisch en altijd verfris-, schend. We kunnen dit alléén vergelijken bij hetgeen we vinden in een levenden vriend, dien wij liefhebben en tot wien we gaan om hulp en gemeenschap. De persoon is altijd dezelfde, en toch zonder eentonigheid. Nieuwe toestanden maken dat wij nieuwe antwoorden van hem krijgen. En zoo is het met den Bijbel. Als een levend boek richt het zich naar de nieuwe ervaringen die wij maken, naar de nieuwe toestanden waarin wij ons bevinden. De plaatsen waar wij het meest mede vertrouwd zijn, brengen ons telkens een nieuwe boodschap; even als onze meest vertrouwde vriend of makker ons wat nieuws te zeggen heeft, telkens wanneer nieuwe toestanden dit vereischen. Dit geldt van niet één ander boek. Wat een boek van een mensch ons heeft te zeggen, dat kunnen wij bij de eerste lezing verstaan; uitzonderingen op dezen regel komen hoofdzakelijk daarvandaan, dat de schrijver zich niet helder genoeg uitdrukt, of dat de lezer niet vlug genoeg van bevatting is. De mensch kan alleen de oppervlakte der dingen raken, en hij bekommert zich ook enkel om verschijnselen aan de oppervlakte. Vandaar, dat van al zijn geschriften de inhoud aan de oppervlakte ligt, en door een bekwamen lezer in ééns kan worden opgenomen. Indien, in dit opzicht, het Woord va,n God mag worden vergeleken bij een levenden persoon, dan mogen 4 de boeken der menschen vergeleken worden bij portretten of standbeelden van levende personen. Hoe schoon en kunstvol ook uitgevoerd, feitelijk is men met één blik er op uitgekeken; een tweede en derde beschouwing zijn niets dan herhalingen. Het verschil ligt in datgene, wat het levende onderscheidt van het doode. Het Woord Gods lééft. Maar terwijl de Bijbel, in dit belangrijk opzicht, overeenkomt met den levenden persoon die onze vertrouwde, sympathieke en verantwoordelijke makker is, en die antwoord geeft op al onze vragen, zoo 'is er toch een groot verschil óók tusschen hem en zulk een menschelijken makker, en wel dit: de raad, de troost en de steun die hij geeft, gaan verreweg alles te boven en te buiten wat een menschelijk wezen ons verschaffen kan; en de éénige verklaring hiervan is: dat de bron van zijn leven en macht niet menschelijk, maar goddelijk is. IV De Bijbel veroudert niet. Een der meest in het oog loopende kenmerken Van boeken, door menschen geschreven met het doel om te leeren en kennis mede te deelen, is: dat zij al héél gauw verouderen, en moeten worden op zijde gelegd en door andere vervangen. Dit geldt voornamelijk van wetenschappelijke boeken, handleidingen, schoolboeken en dergelijke. Inderdaad, het geldt als een oorzaak van roem (ofschoon moeilijk te verklaren waaróm), dat de „beschaving” op alle gebieden van wetenschap zóó snel vooruitgaat, dat de wetenschappelijke boeken van het eene geslacht zoo goed als onbruikbaar zijn voor het andere. Veranderingen in menschelijke wetenschap, gedachte en meening, grijpen zóó snel plaats, dat boeken die gister nog standaardwerken waren, vandaag worden op zijde gelegd voor andere, die op hun beurt morgen in den hoek zullen worden geschoven voor andere „autoriteiten.” In waarheid, ieder boek dat met een ernstig doel geschreven wordt, begint reeds te verouderen eer de inkt op de bladzijden is opgedroogd. Daarin mag men nu wel een reden willen zien tot roemen op de groote vorderingen der menschheid en op den wonderbaren vooruitgang der „wetenschap”; maar de wezenlijke beteekenis van het feit is: dat al ’s menschen boeken, even als hij zelf, stervende schepselen zijn. Daarentegen is de Bijbel, ofschoon hij handelt over de meest grootsche en ernstige van alle onderwerpen, als daar zijn; God, Christus, eeuwigheid, leven, dood, zonde, gerechtigheid, oordeel, verlossing, altoos de laatste, beste en éénige autoriteit in al deze en andere gewichtige zaken die hij behandelt. Eeuwen van „vooruitgang” en „verbetering” hebben niets, letterlijk niets toegevoegd tot de som van kennis aangaande één dezer onderwerpen. De Bijbel is altijd frisch en door-en-door „hedendaagsch”. Inderdaad, hij is alle menschelijke wetenschap ver en vèr vooruit. „Vooruitgang” kan den Bijbel niet inhalen, niet vooruitloopen, er niet boven uit gaan. Het eene geslacht vervangt het andere, en ieder geslacht vindt den Bijbel klaar liggen met zijn altijd frissche en nooit falende schatten van onderricht, omtrent alles wat het welzijn van menschelijke wezens betreft. V. Wetenschap en de Bybel. Menschelijke leeraars en keringen hebben zich, het is waar, meermalen verzet tegen sommige beweringen van den Bijbel; en op menschelijk gezag is er dikwijls verkondigd, dat er in den Bijbel vergissingen waren ontdekt op geschiedkundig en wetenschappelijk gebied! Sommigen hebben wel getracht den goeden naam en het gezag van den Bijbel te redden, door te zeggen dat hij niet geschreven was om den menschen „wetenschap” te keren. In zekeren zin is dit waar. De Bijbel werd niet geschreven met het doel die soort van kennis welke „opgeblazen maakt” (i Kor. 8 : i) mede te deden; juist het tegendeel. Hij werd geschreven met de bedoeling, die soort van kennis mede te deden welke den mènsch klein maakt, om hem zijn waren toestand te toonen als een verloren en vergankelijk schepsel, onder den vloek en de macht des doods, en ten eenenmak „krachteloos”; d.w.z. niet in staat om iets te doen ten einde zich zelf uit dien hachelijken toestand te bevrijden. Hij verklaart dat „indien iemand meent iets te weten, die heeft nog niets gekend gelijk men behoort te kennen” (i Kor. 8 : 2). Dat is de nuchtere verklaring van den Bijbel wat betreft de grenzen der menschelijke kennis; en hij die het meest weet, is zich het meest van deze begrenzing bewust. Maar indien met de bewering dat de Bijbel niet geschreven werd om den menschen „wetenschap” mee te deelen, bedoeld wordt dat hij onwetenschappelijk is, dan is die bewering onwaar. Integendeel: de Bijbel is het eenige boek in de wereld dat waarlijk „wetenschappelijk” is; want het is het éénige dat juiste, nauwkeurige, en volstrekt betrouwbare inlichtingen geeft omtrent ieder onderwerp dat het behandelt. Het is het eenige boek in de wereld, in iedere bewering waarvan men veilig het meest volkomen vertrouwen stellen kan. Tallooze millioenen hebben de verklaringen van Gods Woord gelóófd: ieder hunner tot zijn onuitsprekelijk voordeel, niet één hunner tot zijn nadeel. Eenige jaren geleden werden ons de ooren volgepraat over de vele „vergissingen van Mozes”, en de dwalingen die de „Wetenschap”, met haar scherpen blik, had ontdekt in de Schrift. Maar heden ten dage hooren wij van de mannen van wetenschap zelf zéér weinig omtrent de „tegenstrijdigheden tusschen wetenschap en godsdienst’’. Deze tegenstrijdigheden hebben, een voor een, opgehouden te bestaan, naarmate de „Wetenschap” haar overhaaste besluiten heeft herroepen en haar flaters heeft hersteld. Schrijver dezes is, ruim vijf-en-twintig jaar lang, een ijverig beoefenaar der natuurkundige wetenschappen geweest, en van al de wijsgeerige stelsels die daarop werden gebouwd; nóg langeren tijd was hij praktiseerend rechtsgeleerde ; thans heeft hij zich tamelijk goed ingewerkt in den inhoud der Schrift; en op al deze gronden acht hij zich gerechtigd te beweren: dat hem géén bewezen wetenschappelijk feit bekend is, in strijd met één enkele bewering in den Bijbel. Onder al de „stellige uitkomsten der wetenschap” is er, voor zoover hij weet, niet één die in aard en omvang voldoende klaarblijkelijkheid bezit om den Bijbel ook maar van één dwaling of wanbewering te overtuigen. En natuurlijk kan zulk een klaarblijkelijkheid niet bestaan. De Heer Jezus zeide van Gods Woord: „Uw woord is de waarheid” (Joh. 17 : 17). En natuurlijk, ware kennis van Gods schepping kan niet in strijd zijn met Zijn Woord. Het pas verschenen boek van Alfred Russell Wallace, getiteld De Plaats van den Mensch in het Heelal (1904) *) doet ons, op groote schaal, een treffende toelichting aan de hand van de wijze waarop de „Wetenschap”, nadat zij de gedachten van beschaafde en zeer ontwikkelde geesten heeft afgeleid van de waarheid door de Schrift geopenbaard, deze er soms weer naar terugvoert. Het lezen der Schrift geeft, en dit is ook haar duidelijke bedoeling, den indruk: dat de aarde het middelpunt (the centre of interest) is van Gods belangstelling in het heelal, en het voorwerp van de bijzondere zorg van den Schepper; dat zij met de grootste toewijding werd geschikt gemaakt tot woonstede voor levende wezens, voornamelijk voor den mensch; en dat zon, maan en sterren werden geschapen met de bijzondere bestemming om de aarde van dienst te zijn. Vandaar dat de menschen, eeuwen lang, geloofd hebben dat de aarde het middelpunt was van het heelal, en dat (ofschoon *) Man’s Place in the Universe. Ik weet niet of het in ’t Hollandsch vertaald is, en zoo ja, onder welken titel. Vert. de Bijbel dit niet zegt) zon en sterren betrekkelijk kleine lichamen warep, die er om heen draaiden om haar van warmte en licht te voorzien. Maar deze voorstellingen zijn ten eenenmale omvergeworpen door de ontdekkingen der nieuwere sterrenkundigen, die althans tot hun eigen volkomen voldoening verzekerden, niet alleen dat de zon ontzaglijk veel grooter is dan de aarde, maar dat zij omgeven is door andere planeten, en dat de grootste daarvan twaalfhonderd maal grooter is dan de aarde. Daarenboven heeft men ontdekt, aldus lezen wij, dat de zon zelf slechts één van een schier oneindig aantal sterren is, vele van welke haar ver in grootte overtreffen, en van welke men mag aannemen dat zij zelf de middelpunten zijn van planetenstelsels, oneindig grooter dan óns kleine zonnestelsel. In zulk een heelal als de nieuwere sterrenkunde het ons voor oogen voert, schrompelt onze kleine aarde, die eenmaal doorging voor het middelpunt van belangstelling en belangrijkheid, tot de grootste onbeduidendheid inéén. In verhouding tot het ontzaglijk groot heelal waarvan zij een lid uitmaakt, is zij betrekkelijk nóg kleiner dan een zonnestofje in verhouding tot haar eigen omvang. Hoe zou men nu kunnen veronderstellen, dat de Schepper van een zóó onbegrijpelijk groot en samengesteld heelal, bijzondere onderscheidingen zou toekennen aan deze onbeduidende wachteres van een vierderangs-zon, en aan de nog onbeduidender schepsels die haar bewonen ? De aarde met al haar bewoners zou best uit het heelal kunnen wegvallen, en evenmin gemist worden als één korrel zand van de zeekust of één droppel water van den oceaan. Het spreekt van zelf, dat deze mededeelingen der sterrenkunde betreffende het heelal, indrukken moesten teweegbrengen geheel in strijd met die der Schrift, en afbreuk rftoesten doen aan de leer der verlossing door de vleeschwording en den offerdood van den Zoon Gods. Maar daar komt de heer Wallace, een tijdgenoot van Charles Darwin, en tegenwoordig (1909) een der meest op den voorgrond tredende mannen van wetenschap, —■ en werpt de denkbeelden overhoop, die in den naam der wetenschap zoo wijd en zijd waren uitgestrooid. De heer Wallace brengt een groot aantal bewijzen bijeen, ontleend zoowel aan de sterrenkunde als aan de natuurkunde, om de beweringen te staven: ie dat ons zonnestelsel ongeveer het centrale deel van dit groote heelal uitmaakt (en altoos uitgemaakt heeft), en al de voordeelen geniet die aan zulk een gunstige ligging verbonden zijn; en 2e dat onze aarde stellig de éénige bewoonbare planeet in dit zonnestelsel is, en vermoedelijk de eenige bewoonbare plek in het gansche heelal. De heer Wallace stapelt een menigte feiten en gevolgtrekkingen opeen, en bewijst daaruit dat de natuurlijke voorwaarden, noodig voor het onderhoud van het leven, afhangen van een groote verscheidenheid van zeer teedere en samengestelde verhoudingen, zooals, bijvoorbeeld, de afstand van de zon, de vastheid der planeet, de helling van haar as op haar baan, de hoeveelheid water in verhouding tot het vasteland, de verdeeling van land en water over het oppervlak der planeet, het blijvende dezer verdeeling, de dichtheid der aarde, de omvang en dichtheid van den dampkring, de hoeveelheid carbon-dioxide daarin, enz. Aan deze en andere belangrijke voorwaarden, zegt de heer Wallace, wordt alleen voldaan op een planeet zooals onze aarde, zóó gelegen en zóó samengesteld als deze is. Indien nu wordt aangenomen, dat het heelal het werk is van een denkend Schepper, dan zou uit de grondstellingen van den heer Wallace Volgen, dat alles in dit onbegrijpelijk groote en samengestelde heelal is uitgedacht en uitgevoerd met het bijzondere doel. om van deze onze kleine aarde te maken een plaats geschikt om bewoond te worden door levende wezens, met name het menschelijk geslacht. Wij geven hier de gevolgtrekkingen van den heer Wallace in diens eigen woorden weer: „Hier_ door wordt mijn werk voltooid als een samenhangend argument, geheel gegrond op de feiten en beginselen door de moderne wetenschap bijeengebracht; en indien mijn feiten in de hoofdzaak juist zijn en mijn redeneering zuiver is, dan komen wij tot deze groote en bepaalde gevolgtrekking dat de tnensch, dit toppunt van bewust organisch leven, alleen hier, op deze plek in het groote stoffelijke heelal dat wij rondom ons zien, zich heeft kunnen ontwikkelen.” *) *) „This completes my work as a connccted argument, founded wholly upon the facts and principles accumulated by modern Science\ and it leads, if my facts are substantially correct and my reasoning sound, to one great and definite conclusion that man, the culmination of concious organic life, has been developed here only in the whole vast material universe we see around us.” Zoo staan wij hier dan voor het verbijsterende feit, dat een der voornaamste levende dragers der wetenschap, een man die zeer weinig gewicht hecht aan de keringen der Schrift, zich alle moeite gegeven heeft om te bewijzen dat, tenslotte, deaarde het middelpunt en de meest belangrijke plek is in ’t gansche heelal; en dat, in zooverre er eenig plan in kan worden ontdekt, dit heelal mag worden verondersteld te bestaan voor niets anders dan ten bate van onze aarde, en met het doel om daarop die bijzondere voorwaarden mogelijk te maken, die noodzakelijk zijn voor het ontstaan en het instandhouden van het leven. En dan mogen wij gerust zeggen dat de Bijbel, uitsluitend beschouwd als een boek van kering, ten opzichte van ieder onderwerp dat hij behandelt, niet alken gelijken tred houdt met de wetenschap aller tijden, verkdene en toekomstige, maar ze verre vooruit is. De indrukken die hij maakt op geloovige zielen, zijn indrukken van waarheid, zelfs wanneer (gelijk in het geval dat wij zooeven behandelden) de hedendaagsche wetenschap, als haar gevestigde meening, indrukken geeft die daar rechtstreeks tegen ingaan. Geheel in tegenstelling met andere leerboeken, veroridert de Bijbel nooit. Dit is een feit van ontzaglijke beteekenis; en de eenige verklaring daarvan is: dat de Bijbel een leve7id boek is, het Woord van den levenden God. Alle andere boeken, hebben deel aan de zwakheid hunner schrijvers, en zijn óf stervende óf reeds gestorven. En daartegenover staat „het Woord van God dat lééft”. VI. De Bybel is onvernietigbaar. De Bijbel toont daardoor het hebben van een inwonend en onvergankelijk leven, dat hij alle pogingen overleeft die in ’t werk worden gesteld om hem te vernietigen. De Bijbel is het eenige boek in de wereld dat werkelijk gehaat wordt. En de haat dien hij wekt is bitter, onverzoenlijk, moordend. Van geslacht op geslacht is deze haat levend gehouden. Ongetwijfeld bestaat er een bovennatuurlijke verklaring voor dit onophoudelijk betoon van vijandschap tegen het Woord van God, want dit Woord heeft een bovennatuurlijken vijand, die er persoonlijk de macht van ervaren heeft (Matth. 4 : 1 —10). Maar de natuurlijke verklaring van dezen haat is deze: de Bijbel verschilt hierin zoo ten eenenmale van alle andere boeken, dat hij geen vleiend beeld schetst van den mensch en zijn wereld, maar juist het omgekeerde. De Bijbel zegt niet dat de mensch een edel wezen is, altijd strevend naar het bereiken van hooge idealen. Hij beschrijft de loopbaan van den mensch niet als „vooruitgang”, als een dapper en voorspoedig strijden tegen het kwaad in zijn omgeving; o neen, integendeel, hij zegt dat des menschen weg er een is van ongehoorzaamheid en afwijking van God, een verkiezen van de duisternis in plaats van het licht, „omdat zijn werken boos zijn” (Joh. 3 : 19), De Bijbel stelt het niet voor alsof de mensch, geheel buiten eigen schuld, in onvoorspoedige omstandigheden ware geraakt, en alsof hij bezig ware deze geleidelijk te overwinnen door de ontwikkeling en uitoefening zijner inwonende krachten. Hij juicht ’s menschen groote daden niet toe, en verheft zijn wondervolle beschaving niet tot boven de wolken. Integendeel. Hij verhaalt hoe God zag dat s menschen boosheid op aarde groot was (op niets anders van den mensch wordt dat woord „groot” toegepast), en dat „al het gedichtsel der gedachten zijns harten ten allen tijde boos was” (Gen. 6 ; 5). Hij spreekt van den mensch als „vervuld met alle ongerechtigheid, hoererij, boosheid, gierigheid, kwaadheid, vol van nijdigheid, moord, twist, bedrog, kwaadaardigheid; oorblazers, achterklappers, haters van God, smaders, hoovaargen, laatdunkenden, vinders van kwade dingen, den ouderen ongehoorzaam, onverstandige!!, verbondbrekers, zonder natuurlijke liefde, onverzoenlijken, onbarmhartigen” (Rom. 1 ; 29—31). Hij zegt „dat zij allen onder de zonde zijn,” dat „er is géén rechtvaardige, ook niet één ; er is niemand die verstandig is; er is niemand die God zoekt. Allen zijn zij afgeweken, te zamen zijn zij onnut geworden; er is niemand die goed doet, er is niet tot één toe” (Rom. 3 :g—l2). ’s Menschen natuurlijke toestand wordt beschreven als „dood in misdaden en zonden,” als „kinderen der ongehoorzaamheid, onder welke ook wij allen eertijds verkeerd hebben in de begeerlijkheden onzes vleesches, doende den wil des vleesches en der gedachten; en wij waren van nature kinderen des toorns’ (Ef. 2 ; I—3).1—3). De Bijbel heeft niets te zeggen tot lof van den mensch of zijn natuurlijke gaven. Integendeel, hij bespot zijn wijsheid als „dwaasheid bij God”. Hij verklaart dat „God de wijsheid der wereld tot dwaasheid heeft gemaakt” (i Kor. i ; 20); dat „de natuurlijke mensch niet begrijpt de dingen die van den Geest Gods zijn” (1 Kor. 2: 14); en dat „indien iemand meent iets te weten, die heeft nog niets gekend, gelijk men behoort te kennen” (1 Kor. 8 : 2). Ook voorspelt de Bijbel niet den eindelijken tiiomf der „beschaving”. Hij zegt niet dat de vooruitgang der menschheid haar ten slotte een veel beteren staat van zaken zal bezorgen. Hij zegt niet dat de menschelijke natuur zal verbeteren onder de invloeden van opvoeding en zelf-beschaving, zelfs met den invloed van het Christendom er aan toegevoegd. Integendeel, hij verklaart dat „booze menschen zullen tot erger voortgaan” (2 Tim. 3 : 13). Zelfs van „deze tegenwoordige booze wereld” (Gal. i : 4), in welke de belijdende Kerk het meest in het oog vallend verschijnsel op aarde is, en waarin de wereld het onberekenbare voorrecht geniet dat er voortvloeit uit het licht der Openbaring en een geopenden Bijbel, wordt niet voorspeld dat de mensch en zijn wereld eenige verbetering zouden ondergaan, of dat de ontwikkeling der 5 eeuw zou leiden in de richting van betere toestanden op aarde. Integendeel, de Bijbel verklaart „dat er in de laatste dagen zware tijden zullen ontstaan; want de menschen zullen zijn liefhebbers van zichzelven, geldgierig, laatdunkend, hoovaardig, lasteraars, den ouderen ongehoorzaam, onheilig, zonder natuurlijke liefde, onverzoenlijk, achterklappers, onmatig, wreed, zonder liefde tot de goeden, verraders, roekeloos, opgeblazen, meer liefhebbers der wellusten dan liefhebbers Gods, hebbende een gedaante van godzaligheid, maar die de kracht daarvan verloochend” hebben(2 Tim. 3: I—-5)-1—-5)- Dit is het karakter van den mensch, en dit is de uitslag, voorspelt de Schrift, van al zijn plannen van verbetering, opvoeding, ontwikkeling, zelfbeheersching, wereldbeschaving en karaktervorming. En daarom wordt de Bijbel hartgrondig verafschuwd. Naar niets hebben de menschen zóó ernstig gestreefd als naar de vernietiging van het verbijsterend-juist beeld dat hij geeft van henzelf en hun doen. Verwonderlijke onderstelling van een verstandig wezen, dat een mensch dit beeld van zichzelf zou hebben geschetst, en zülk een einde voorspeld aan al zijn eigen pogen ! Geen wonder dat de Bijbel gehaat wordt, en wel om de eenvoudige en afdoende reden, dat hij de waarheid zegt omtrent den mensch en zijn wereld. De Heer Jezus stelde tegelijkertijd het feit en zijn verklaring in het licht, toen Hij tot Zijn ongeloovige broeders sprak: „De wereld kan u niet haten, maar Mij haat zij, omdat Ik van haar getuig dat hare werken boos zijn” (Joh. 7 ; 7). Wederom wordt de Bijbel gehaat omdat hij aanspraak maakt op het recht en zich dat aanmatigt óók gezag over den mensch uit te oefenen. Hij spreekt als met macht. Hij deelt aan allen bevelen uit. Hij zegt: „Gij zult,’’ en „Gij zult niet.” Hij geeft niet eenvoudig raad of aanwijzing omtrent een gedragslijn die te verkiezen zou zijn boven een andere, zooals een gelijke dat zou doen tegenover -een gelijke; neen, hij wijst de menschen gebiedend op hetgeen zij hebben te laten of te doen. Kn op deze wijze richt hij zich tot alle menschen, van allen rang en stand : koningen en regeerders, ouders en kinderen, mannen en vrouwen, meesters en dienstboden, rijken en armen, hoogen en lagen, vrijen en slaven. Hierin hebben wij eeij nieuw kenmerk waardoor de Bijbel zich van alle andere boeken onderscheidt: hij kent geen aanzien des persoons. Maar ook daarom wordt hij gehaat; want de menschen verzetten zich meer en meer tegen alle uitwendig gezag. De beginselen der demokratie, wier wezen is het oppergezag (eigenlijk de goddelijkheid) van den mensch, hebben alle maatschappijen van de vooruitstrevende volkeren der aarde ten eenenmale doordeesemd. Overal heerscht de meening, die nog al eens wordt uitgesproken en altoos een willig gehoor vindt, dat de mensch de eeuwen door gekluisterd is geweest in bekrompen theologische voorstellingen, waarvan de Bijbel de bron was, en dat nu voor hem de tijd gekomen is om zijn boeien af te schudden, om op te rijzen in zijn ware macht en majesteit, en groote dingen te doen voor zichzelf. En nu is het een zeer indrukwekkend feit, dat er in het gansche heelal niets is dat zich gezag over den mensch aanmatigt, uitgenomen de Bijbel. Als hij maar eens verlost is van dat lastige Boek, dan zal de mensch ten slotte verlost zijn van alle gezag, en zal hij dien staat van wetteloosheid hebben bereikt die voorzegd wordt door de Nieuw-Testamentische profetieën, wanneer de menschheid klaar zal zijn om de leiding te aanvaarden van dien „wettelooze”, „wiens toekomst is naar de werking des satans in alle kracht en teekenen en wonderen der leugen, en in alle verleiding der ongerechtigheid in degenen die verloren gaan; daarom dat zij de liefde tot de waarheid niet aangenomen hebben om zalig te worden” (2 Thess. 2 : 7—10). En dit is misschien het voornaamste doel der volhardende pogingen in onze dagen, meestal in den naam van wetenschap en vrijzinnige godgeleerdheid, om het gezag der Schrift neer te halen; en met onze eigen oogen kunnen wij zien dat het succes, door dezen grooten afval bereikt, juist is wat de Bijbel voorzegd heeft. Andere boeken verwekken geen haat. Er zijn boeken waar de menschen niet van houden, en die laten ze eenvoudig links liggen. Maar de Bijbel wordt, en werd te allen tijde, doodelijk gehaat. Hij is het eenige boek dat van eeuw tot eeuw vervolgd werd, zooals menschen een doodsvijand vervolgen. Eerst heeft men getracht hem te vernielen door geweld. Alle menschelijke pogingen, staatkundige en geestelijke, spanden samen om hem te niet te doen. De doodstraf werd gezet op het lezen of bezitten van een afschrift; en alle afschriften die men vond, werden aan den openbaren beul overgeleverd, om er mede te doen wat gedaan was met het Vleeschgeworden Woord. Geen middel dat menschelijk vernuft kon verzinnen of menschelijke wreedheid ten uitvoer brengen, is verzuimd geworden in het wanhopige pogen om dit gehate Boek van den aardbodem te verdelgen. Maar al de vereenigde inspanning der menschen bleef ten eenenmale vruchteloos. Waarom ? Hier hebben wij één Boek onder ontelbare millioenen boeken, dat uitgepikt werd om meedoogenloos te worden gehaat, —en dat feit op zichzelf reeds is voldoende om verbazing te wekker, en orn aan te sporen tot het nauwkeurigst onderzoek naar de redenen van dat éénig verschijnsel. Wat ié het dan, dat dit Boek op zulk een vreemde wijze onderscheidt van alle andere boeken? Was zijn invloed op de menschen verderfelijk of om andere redenen te vreezen? Verkondigt het leerstellingen die gevaarlijk zijn voor individuen of maatschappijen ? Bevordert het wanorde, ondeugd of misdaad? Integendeel; niemand zal tegenspreken dat zijn invloed, waar die zich liet gelden, weldadiger was dan die van alle andere boeken te zamen, en dat de vruchtbaarste menschelijke levens juist die waren, die beheerscht werden door wat de Bijbel leert. Slechts één verklaring is te geven van het verbazingwekkend feit, dat juist dat boek het eenige is en was, dat zulk een krachtige en volhardende vijandschap kon wekken bij menschen die weigeren het te erkennen als van God afkomstig; en wel deze: dat de Bijbel den mensch verklaart te zijn een gevallen schepsel, en heel zijn doen niet anders dan het uitwerken zijner bedorven natuur op den weg der ongehoorzaamheid; en dat hij in nuchtere taal voorspelt wat het einde van dien weg zal wezen, voor allen die' daarvan niet willen worden verlost door God, in Jezus Christus. Maar waar men met geweld er niet in slaagde het menschdom te verlossen van den Bijbel, daar heeft men, om zijn doel toch maar te bereiken, tot andere middelen de toevlucht genomen, ’s Menschen verstand en kunde moesten daartoe dienst doen. Van alle kanten hebben mannen van het grootste vernuft, van de hoogste beschaving en geleerdheid, het Boek aangevallen. Sedert de boekdrukkunst werd uitgevonden is er een steeds toenemende boekenoorlog gevoerd. Vele boeken tegen een Boek, 's menschen boeken tegen Gods Boek. Zijn gezag werd betwist, zijn waarachtigheid en zelfs zijn zedelijkheid werden in verdenking gebracht, zijn aanspraken op de gewetens der menschen belachelijk gemaakt; maar alles tevergeefs; het feit echter dat „Gods Woord een levend Woord is,” en dat het een onverwoestbaar leven bezit, werd er nog des te duidelijker door in het licht gesteld. Zou het ooit gebeuren dat eenig ander boek ’s menschen haat opwekte (wat nog nooit met eenig boek het geval was, aangezien zij allen ’s menschen eigen voortbrengselen zijn), dan zou het niet noodig wezen maatregelen te nemen voor zijn vernietiging. Een boek, voortgebracht door stervende menschen, behoeft maar aan zich zelf te worden overgelaten, en het gaat vanzelf dood. Het zaad des verderfs ligt er in opgesloten van den beginne. Slechts één Boek heeft ’s menschen haat opgewekt, omdat het het éénige Boek is niet van hem zelf. Het is het eenige ding in de geheele wereld dat vijandig is aan het geheele wereldstelsel. Slechts één Boek heeft de mensch getracht te vernietigen; en toch, hoewel hij al zijn machten en hulpmiddelen tot dit doel heeft aangewend, in deze poging heeft hij openlijk en schandelijk gefaald. Waarom ? lets minder dan anderhalve eeuw geleden verscheen er een boek dat overal de aandacht trok, vooral in de hoogste kringen van vernuft en be- schaving. Het droeg den pralenden titel „De Eeuw der Rede (the Age of Reason), en de schrijver, Thomas Paine, had klaarblijkelijk zijns gelijke niet onder de schrandersten zijner tijdgenooten. De schrijver van dit boek was er zóó stellig van overtuigd, dat zijn betoog afdoend- bewees hoe onbetrouwbaar de Schrift is, en dat dit een eind zou maken aan haar gezag over de gewetens der men-, schen als de openbaring van den levenden God, dat hij de voorspelling waagde: dat binnen vijftig jaar de Bijbel niet meer gedrukt zou worden. Maar bijna driemaal vijftig jaren zijn voorbijgegaan sedert deze bluffende voorspelling werd gedaan. De bluffer en zijn boek zijn verdwenen en hun namen zelfs zijn zoo goed als vergeten. Maar Gods Woord heeft zijn plaats gehandhaafd, en dat niet door menschelijke macht. Zij dit in dit Woord gelooven en het liefhebben, zijn een zwak volk. Niet vele wijzen, niet vele machtigen, niet vele hooggeborenen zijn onder hen. Van zich zelf hebben zij geen macht om weerstand te bieden aan de vijanden van den Bijbel. De toestand doet denken aan een tooneel, verhaald in i Koningen 20:27, waar de Israëlieten optrekken tegen de Syriërs, en waar wij lezen: „De kinderen Israëls legerden zich tegenover hen als twee kleine geitenkudden, maar de Syriërs vervulden het land.” Doch niettegenstaande die groote ongelijkheid is de overwinning gewis. De vijanden van den Bijbel hebben inderdaad het land vervuld. Toch zullen zij allen voorbijgaan; maar het Woord des Heeren zal niet voorbijgaan. Wederom, in latere tijden, werd er een menschenboek uitgegeven, en welkom geheeten als een werk, dat nu heel spoedig de onbetrouwbaarheid van de Schrift tot een bewezen feit zou maken en een eind stellen aan haar gezag en invloed. Dit was Charles Darwins „De oorsprong van den Mensch” (Descent of Man); ontegenzeggelijk het meest invloedrijke boek dat sedert een eeuw het licht had gezien. Het hoofdkenmerk van dit boek was, dat het van den oorsprong der levende wezens met inbegrip van den mensch een verklaring gaf, lijnrecht in strijd met die van Genesis; en omtrent de verbreiding der levende soorten een theorie verkondigde, geheel verschillend van de groote en onomstootelijke wet, die in het eerste hoofdstuk van den Bijbel negenmaal is neergelegd in de woorden „naar zijnen aard”. De vreugde die het boek van Darwin veroor- zaakte onder de vijanden van den Bijbel, en de geest waarmede zijn verschijning werd verwelkomd, worden duidelijk in het licht gesteld door den titel dien de beroemde natuurvorscher Haeckel het gaf: „Anti-Genesis” noemde hij het, daarmee verklarend dat Darwin met één pennestreek het leerstuk der Schepping had teniet gedaan. Maar het was niet op grond zijner gewaande verovering der waarheid dat Darwins boek in zoo ruimen kring en zoo hartelijk ontvangen werd, en dat men zijn ten eenenmale onbewezen stelling zoo gereedelijk aanvaardde als een „stellige uitkomst der Wetenschap”. Neen, die opgang was grootendeels te danken aan het feit dat hij de grondslagen der Schrift aantastte. Het dient nergens toe, te beweren dat Darwins theorie wel waar zou kunnen zijn en dat men den Bijbel toch zou kunnen eerbiedigen. De Heer Jezus sprak tot een geleerd man Zijner dagen: „Indien ik ude aardsche dingen gezegd heb en gij niet gelooft, hoe zoudt gij gelooven indien ik u de hemelsche zou zeggen?” (Joh. 3 : 12.) Indien de Bijbel ons geen betrouwbaar verslag geeft van de zes dagen waarvan zijn eerste hoofdstuk spreekt, dan is ook geen enkele zijner beweringen te vertrouwen. Maar hier hebben wij nu de geschiedenis van ongeveer een halve eeuw na de verschijning van Darwins boek ; en ofschoon de groote stroomingen van ongeloof en afval met snelheid hun voorspelden loop volgen, was er nooit een tijd waarin de volstrekte en goddelijke nauwkeurigheid der Schrift, van het begin tot het einde, steviger werd aangegrepen en vastgehouden door hen die haar het best kennen ; en nooit, sedert de Wetenschap werd beschouwd als „het” gezag en „de” leerares der menschheid, was er een tijd waarin de heerschende twijfel aan de beweringen van den Bijbel op minder „wetenschappelijke” gronden berustte. Natuurlijk kan er geen werkelijke tegenstrijdigheid bestaan tusschen den Bijbel en de waarachtige ontdekkingen der Wetenschap. De tegenstrijdigheden die er heetten te bestaan, berustten op overhaaste en onnauwkeurige gevolgtrekkingen, wier voornaamste verdienste in veler oogen daarin bestond dat zij den Bijbel weerlegden. En waar de Wetenschap, met hoeveel tegenzin ook, gedwongen werd haar flaters te herstellen, of te erkennen dat gewaande „bewezen stellingen” op zijn best niets waren dan onbewezen gissingen, daar zijn de „tegenstrijdigheden” uitgestorven; zoodat, ten huidigen dage, de wèlgegronde keringen der Wetenschap géén wapens aanbieden tegen de beweringen van den Bijbel. Integendeel: ’s menschen onderzoekingen op het gebied van aardkunde, natuurkunde en paleontologie (kennis der versteende overblijfselen), hebben heel wat kennis aan het licht gebracht die reeds eeuwen lang in den Bijbel lag opbewaard ; feiten die, toen de Bijbel werd geschreven, nog niet bij den mensch bekend waren. Gelijk wij reeds zeiden; er is in den Bijbel geen enkele bewering die in strijd is met eenig bewezen feit der Wetenschap. Alle navorschingen van alle onderzoekers, op alle verschillende velden van onderzoek, hebben nog geen voldoende en voldoend sterke klaarblijkelijkheid opgeleverd, om de Schrift ook maar van één onjuiste bewering te verdenken. Maar het wordt tijd om aan onze opmerkingen in dit hoofdstuk een einde te maken, ofschoon zij voor groote uitbreiding vatbaar zijn. Wij hebben de aandacht gevestigd op het bevreemdende feit dat, van alle millioenen boeken die er hebben bestaan, de Bijbel het eenige is dat diepen en onuitroeibaren haat opwekte, het éénige waar de menschen op alle mogelijke wijzen van verlost trachtten te worden. Voorts hebben wij de aandacht gevestigd op het nóg meer bevreemdende feit, dat in dezen strijd om den Bijbel te verdelgen, de machten van Staat, Godsdienst en Wetenschap alle te hulp zijn geroepen, en dat het aantal afschriften en nadrukken van den Bijbel niettemin steeds toenam en toeneemt. Hoe kunnen deze feiten worden verklaard, tenzij door de bewering dat „het Woord van God levend is,” en dat de bron van dit leven ligt boven het bereik van den mensch in het eigen Wezen van den levenden God ? VIL De Bijbel is een Kenner der Harten. De gave der onderscheiding is uitsluitend eigen aan een verstandig levend wezen; en de gave der onderscheiding die den mensch eigen is, gaat niet dieper dan de oppervlakte der dingen. Toch, de reeds aangehaalde plaats in Hebreen (4: 12) verzekert dat het Woord van God is „een oordeeler der gedachten en der overleggingen des harten.” Dit is een zeer merkwaardig getuigenis, maar niettemin waar; en millioenen menschen hebben die vorschende en onderscheidende macht van het Woord Gods gevoeld en erkend. Wij wenden ons tot dat Boek, niet zoozeer om uit te vorschen wat andere menschen denken, maar wat onze eigen gedachten zijn. Wij nemen andere boeken ter hand om te vernemen wat er omging in de hoofden en harten hunner schrijvers; maar dit Boek om te weten wat er in ons eigen hoofd en hart omgaat. lemand die het leest met nog zoo weinig geestelijke bevatting, kan niet blind blijven voor het feit, dat dit Boek alles van hem weet en begrijpt. Het legt de verborgenste geheimen van zijn hart bloot; en uit de onpeilbare diepten en ondoorgrondelijke schuilhoeken van zijn eigen wezen, brengt het naar de oppervlakte van zijn bewustzijn „gedachten en overleggingen” van wier bestaan hij zelf geen vermoeden had. Het ontdekt den mensch aan zich zelf op een moeilijk te beschrijven en volstrekt éénige wijze. Het is een getrouwe spiegel, die ons weerkaatst juist zooals wij zijn. Het legt onze drijfveeren bloot, het kent onze behoeften; en als het ons naar waarheid aan onszelven heeft ontdekt, dan staat het klaar om te troosten, te berispen, te vermanen, te leiden, te verfrisschen, te sterken en te verlichten. Het woord „oordeeler” in Hebr. 4; 12 luidt in het Grieksch letterlijk „criticus” (kritikos), en het is de eenige keer dat dit in de Schrift voorkomt. Hoe beteekenisvol is het, dat de benaming „hoogere critici” is aangenomen door dat kleine troepje waanwijze menschen, die beweren in staat te zijn, op grond van hun letterkundig onderscheidingsvermogen, aan te wijzen in welk jaar sommige boeken of gedeelten van boeken der Schriften ontstonden, welke plaatsen onecht zijn en welke ingevoegd, en dergelijke meer ; en die de boeken in fragmenten verdeden, en het eene brokje toeschrijven aan den eenen denkbeeldigen schrijver, en het andere aan weer een ander; en dat terwijl de Bijbel de criticus der menschen is! Dit is geheel in overeenstemming met den geest van omverwerping dezer booze eeuw, waarin de mensch zich zelf tracht te stellen in de plaats van God. Dit is „de dag des menschen”. De mensch is nu de beoordeelaar aller dingen, in ’t bijzonder van Gods Woord. Daarvan is hij een „hoogere beoordeelaar”. Intusschen is er geen enkel uitwendig bewijs tot steun van de bewering der hoogere kritiek omtrent het later ontstaan van den Pentateuch, Daniël, het tweede gedeelte van Jesaja, enz. Integendeel: iedere ernstige ontdekking in de bouwvallen van steden uit den vóórtijd komt de getuigenissen der Schrift versterken. Deze theorieën berusten, gelijk reeds menigmalen werd aangewezen, geheel en al op de beweerde intuïties van zondige menschen, zwakke, onvolmaakte wezens, die beweren een volmaakt oordeel te kunnen vellen over den stijl en den inhoud van ieder boek van den Bijbel, te kunnen beslissen door wien het werd geschreven en door wien het niet kon worden geschreven, en zelfs het te kunnen splitsen in verschillende deelen en aan ieder daarvan een verschillende „bron” toe te kennen. Maar groote geleerdheid is niet onvereenigbaar met geloof in de volkomen ingeving en juistheid van de Schrift. Deken Burgon, een der beroemdste geleerden van Oxford, zegt: „Ik moet mij bepalen tot het beslist afwijzen van de meening dat eenige fout, van welken aard ook, bestaanbaar is met het weefsel van een verhaal, ingegeven door Gods Heiligen Geest. De Bijbel is niets anders dan het Woord van God, niet het eene deel wat meer en het andere wat minder, maar allen evenzeer de uiting van Hem Die op den troon zit, volstrekt, zonder fout, onfeilbaar, 6 met het hoogste gezag bekleed. „Het getuigenis Gods dat Hij heeft gegeven aangaande Zijn Zoon.”” De tijd is op handen dat de hoogmoed der menschen zal vernederd worden: en de Heer alleen zal verheven worden te dien dage. En dan zal Gods Woord de oordeelaars oordeelen. Inmiddels zal het levende Woord voortgaan te zijn de vriend en hartenkenner van allen die daarin zoeken naar hulp, welke anders nergens in deze stervende wereld te verkrijgen is. Wanneer wij ons tot den Bijbel wenden, dan zijn wij ons niet bewust terug te gaan tot een boek uit het ver verleden, een antiek voorwerp; neen, wij wenden er ons heen als tot een boek uit het tegenwoordige een levend boek. En dat is het inderdaad; het leeft in de kracht van een eindeloos leven, en is machtig ons op te bouwen en ons een erfdeel te geven onder al de geheiligden (Hand. 20 : 32). VIII. De Vertaalbaarheid der Schrift. Het Woord Gods openbaart zich als een levend woord, ook door de geheel bijzondere eigenschap, van zichzelf en de boodschap die het brengt te voegen naar alle volkeren, en te spreken in alle talen, tongen en tongvallen der menschen. De uiterste beweeglijkheid en lenigheid der Schrift, die zich op deze wijze openbaart, is alleen te vergelijken met het vermogen van het levende wezen om zich thuis te maken in iedere andere dan zijn geboortestreek. Hier hebben we wederom een karaktertrek die den Bijbel onderscheidt van alle andere boeken, en ieder die er maar eenigszins de aandacht op vestigt zal dit bemerken. Het is een algemeene regel, dat een boek eigenlijk niet tiert behalve in de taal waarin het geschreven was. Menschenboeken kunnen niet altoos tegen vertaling; en hoe grooter zijn letterkundige waarde, des te meer schade lijdt een boek wanneer het in een andere taal wordt overgezet. Verandering van woonplaats is voor het groote meerendeel der boeken ten eenenmale verderfelijk. Maar op dezen regel vormt de Bijbel een wonderbare uitzondering. Als gesmolten metaal naar den vorm van aarde, zoo voegt zich de Bijbel gemakkelijk naar iederen taalvorm; en tot alle volken, stammen en natiën spreekt hij even rechtstreeks, even helder en met hetzelfde gezag, in ieders eigen taal. Wanneer wij in onzen gewonen Hollandschen Bijbel lezen, x) dan komt het niet in ons op dat wij de vertaling lezen van een Oostersch boek; ja, wanneer men een voorbeeld wil van het beste en zuiverste Hollandsch, dan haalt men den Bijbel aan. Beschouwd als niets anders dan een gedicht, kan de Hollandsche taal op niets heerlijkers wijzen dan op den drie-en-twintigsten Psalm; en het is bewezen dat ook in andere talen deze Psalm van den Goeden Herder een voorbeeld is van de meest volmaakte poëzie. En bij wien die hem leest, komt de gedachte op dat het een overzetting is uit een andere en zéér verschillende taal! Is dit niet een hoogst bijzonder feit? Te meer wanneer wij in aanmerking nemen dat de Bijbel, ofschoon één geheel, tevens een zeer samengesteld werk is? Hij bevat voorbeelden van alle soorten van letterkunde; geschiedenis, poëzie, levensbeschrijving, onderwijzend proza, profetie, briefstijl, enz. 1) Hier en hieronder spreekt de schrijver natuurlijk van den Engelschen Bijbel, enz.s maar wat hij daarvan zegt, geldt natuurlijk ook voor ons. Vert. Meer nog: hij is niet het voortbrengsel van één enkel menschelijk wezen, in één zich gelijkblijvenden stijl of letterkundigen vorm. Integendeel; zijn verschillende deelen werden geschreven door menschen van zeer verschillende levensbetrekkingen, van herders en ongeleerde visschers af, tot koningen en staatslieden toe; en hun stijl verschilde al evenzeer als hun staat. Ook was hij niet het voortbrengsel tan één eeuw of tijdperk, wat althans een zekere overeenkomst zou bewerken, of ten minste al te groote verschillen voorkomen. Ongeveer vijftien eeuwen liggen tusschen de samenstelling der eerste en der laatste bladzijden. En toch, ieder deel en iedere stijl voegt zich even gemakkelijk naar ieder nieuw taaleigen, veel beter en gemakkelijker dan eenig menschelijk wezen dat een nieuwe taal aanleert. En hoe komt het, dat dit Wereldboek zijn oorsprong niet vond in de letterkunde van Griekenland, of van het oude Rome, of in het glanstijdperk van eenige nieuwere literatuur? Hoe komt het dat volken, beroemd wegens hun beschaving en letterkundige begaafdheid, niets hebben voortgebracht dat met den Bijbel kan worden vergeleken ? Bij welk volk ter wereld zou men een verzameling van zes en-zestig boeken uit de werken van ongeveer dertig zijner schrijvers kunnen maken, een verzameling die dezelfde kenmerken vertoonde als die wij tot hier* toe behandeld hebben? En toch staat het vast, dat indien de Bijbel een natuurlijken oorsprong had, hij verre overtroffen zou worden door de letterkundige voortbrengselen van de4 bij uitstek letterkundige volkeren der aarde. De eigenschap die wij thans behandelen is te merkwaardiger, wanneer wij ook eens in aanmerking nemen welke natie ons dit geheel eenige boek vermaakte. De Joden waren een alles behalve letterkundig volk. Zij muntten volstrekt niet uit in beschaving, wetenschap, kunst of wijsbegeerte; en door hun bijzondere gewoonten, overleveringen en godsdienstige instellingen, waren zij geheel afgesneden van de meer vooruitstrevende natiën rondom hen. Er bestaat geen andere noemenswaardige Joodsche letterkunde. En toch, van dat volk erfden wij een boek, welks zes-en-zestig deelen, nu we ze alle bij elkander hebben, klaarblijkelijk één volledig geheel vormen, eenparig in bedoeling, en dat niettemin vijftien eeuwen noodig had om zijn toestand van volledigheid en afgewerktheid te bereiken. En nadat het Joodsche volk zelf was opgelost en verstrooid, en het meest verachte en vervolgde volk op aarde geworden was gelijk datzelfde Boek duidelijk voorspeld had toen nam het Boek de plaats van het hoogste gezag in bij ieder volk dat een zekeren graad van beschaving had bereikt; en die plaats heeft het, ondanks alles, en zonder eenige mededinging, gehandhaafd achttien eeuwen lang, een tijdperk gedurende hetwelk iedere instelling van louter menschelijken oorsprong werd omvergeworpen en nog eens omvergeworpen. Deze eigenschap van zich zoo geheel te kunnen voegen naar alle talen en volken, zal ons nog te meer treffen wanneer wij den Bijbel in dit opzicht vergelijken met andere Oostersche boeken. Het feit alleen dat het een Oostersch boek is, maakt zijn plaats en loopbaan bij de Westersche volken nog des te wonderbaarder. Alle pogingen om andere Oostersche boeken, vooral de heilige, ingang te doen vinden, hebben ten eenenmale gefaald. Andere Oostersche boeken worden enkel door de geleerden gezocht, of door menschen die er een bijzonder belang bij hebben kennis te maken met hun inhoud. De Bijbel is, geheel of gedeeltelijk, vertaald in meer dan vierhonderd talen en dialecten; zoodat hij de genade Gods in het geven van Zijn Zoon, mededeelt aan feitelijk iedere natie, ras, tong en stam der gehee e wereld, en tot alle volken spreekt in hun eigen taal. Als een levend wezen heeft de Bijbel zijn weg genomen door alle landen, zich gevoegd naar alle omgevingen, is met alle volken in de meest innige verhoudingen getreden, heeft op hen allen zijn eigen, geheel éénigen invloed uitgeoefend. Onverschillig tot welk volk hij komt, en hoe grondig onderscheiden in gewoonten en gebruiken van dat zeer bijzondere volk Israëls, • de Bijbel maakt er zich volkomen thuis en neemt er onmiddellijk zijn eigen plaats in. Kan dit, ook slechts bij verre benadering, worden gezegd van eenig ander boek ? Zoo niet, zijn we dan niet gedwongen, willen we een verklaring van dit buitengewone verschil, om terug te komen op dat getuigenis: „het Woord Gods is levend?” Geen andere uitleg kan bij mogelijkheid de feiten aannemelijk maken die wij overwogen hebben. Deze verklaring geldt voor die allen. En het onderhavige feit, dat is, de loopbaan van den Bijbel onder de volkeren der aarde, is inderdaad een verbijsterend en voortdurend wonder. Waarom is dit bijzondere Boek gegaan tot aan de einden der aarde, en heeft het overal, ondanks alle tegenwerking, de plaats van oppergezag ingenomen? Wat gaf aan deze verzameling van geschriften, afkomstig van een onbeduidend, vreemdsoortig, bekrompen en afgezonderd volk, haar karakter van wereldboek? Waaraan is het toe te schrijven, dat alle andere boeken of verzamelingen van boeken, met inbegrip van de voortbrengselen der machtigste vernuften, en waarin de heerlijkste en verhevenste schatten van menschelijke gedachte, wijsheid, kennis en ervaring waren neergelegd, zoowel in den tijd als in de ruimte slechts een eng-omschreven kring van invloed hadden? En waarom heeft dit Boek in ’t bijzonder, in den loop der eeuwen een steeds zich uitbreidende sfeer van invloed verkregen, terwijl ieder ander boek, na zijn eersten opgang, steeds meer op den achtergrond raakt en verdwijnt? *) Waarom neemt dit Boek toe, terwijl alle andere afnemen? !) Dat sommige boeken in hun land of tijd twintigste en dertigste drukken beleven en bij vijftig- en honderdduizenden worden verkocht, bewijst niets tegen de stelling van den schrijver. Er bestaat geen ttatuurlijke verklaring van deze merkwaardige feiten. In onze dagen, waarin voor alle dingen naar een natuurlijke verklaring wordt gezocht, kunnen de wijzen der aarde geen theorie te berde brengen die dit alles opheldert. Soms hooren we vijanden der waarheid erkennen dat de Bijbel geïnspireerd is; maar ze voegen er dadelijk bij dat andere boeken het evenzeer zijn. Zoo schreef een bekend prediker in N ew-Y ork City onlangs in een artikel in een veelgelezen tijdschrift: „God sprak tot Abraham, en tot Samuel, en tot Jesaja. Maar Hij sprak eveneens tot Henry Ward Beecher, tot Tennyson en tot Ruskin.” Maar noch deze bekende predikant, noch eenig ander mensch die tracht Gods Woord op ééne lijn te stellen met alle andere boeken, kan ons vertellen waarom de geschriften van deze „geïnspireerde” mannen van hun goddelijken oorsprong niet een paar van die Vooreerst is die verblindende opgang slechts voorbijgaand ; ten tweede houdt die opgang zéér dikwijls verband met lagere hartstochten en bedorven nieuwsgierigheid. De allerbeste boeken maken niet altoos opgang, dringen soms moeilijk door, komen slechts laat tot hun recht, bereiken de massa slechts sporadisch, en worden, voor zoover zij de eeuwen overleven, slechts in eere gehouden bij een zeer gering deel der levende menschheid. Vert. bewijzen geven, welke wij aan den Bijbel kunnen waarnemen. De Apostel Paulus, in het laatste zijner geschriften, zegt: „Houd Jezus Christus in gedachtenis, als uit de dooden opgewekt, uit het zaad Davids, naar mijn evangelie, waarin ik verdrukking lijd tot de banden toe, als een boosdoener; maar het Woord Gods is niet gebonden” (2 Tim. 2: 8,9). Deze woorden geven ons de voldoende en de eenige verklaring van den bijzonderen en éénigen levensloop van den Bijbel. De menschelijke bewaarder van Gods Woord mag in boeien liggen en behandeld worden als een boosdoener, alleen omdat hij de brenger van de heilsboodschap is; maar het levende Woord van den levenden God is niet gebonden en kan niet gebonden zijn. Jahwe zelf heeft gezegd: „Alzoo zal Mijn Woord, dat uit Mijnen mond uitgaat, ook zijn; het zal niet ledig tot Mij wederkeeren; maar het zal doen wat Mij behaagt, en het zal voorspoedig zijn in hetgeen waartoe Ik het zende” (Jes. 55 : 11) Maar er is nog meer te zeggen omtrent dit onderwerp. De Bijbel is wereldboek, ook in dezen zin ; dat hij niet alleen tot alle volken in hun eigen moedertaal spreekt, maar dat hij zich richt tot alle klassen der maatschappij. Zendelingen uit alle streken der wereld hebben medegedeeld, hoe de meest bedorven, onkundige, aan zonden verslaafde volken, plotseling naar de woorden der Schrift gaan luisteren als naar geen ander boek, en ze erkennen als „goede woorden”. Gelijk God zelf, zoo kent ook Zijn Woord geen aanzien des persoons. In waarheid zijn de hevigste aanklachten in dat Woord gericht tot personen van rang, tot menschen, die op maatschappelijk, kerkelijk of politiek gebied vooraan staan. Zijn heerlijkste beloften zijn voor de kleinen en eenvoudigen. Het heeft een boodschap voor alle menschen, en tot de hoogsten zoowel als de geringsten spreekt het „als machthebbende”; en nooit als vermanend, en alleen van het standpunt van meerdere menschelijke wijsheid en inzicht, maar altoos als brengende een boodschap van God. Zoo schikt zich de Bijbel naar opeenvolgende geslachten van menschen, en openbaart aan ieder afzonderlijk individu de meest diepe kennis omtrent zijn eigenaardigheden, beproevingen en nooden. Hij schijnt te wachten op een gelegenheid om kennis te maken met ieder Adamskind, ten einde zijn schreden te leiden op de levensreis door deze groote en vreeselijke wildernis, hem te waarschuwen voor gevaren en hinderlagen, en om de raadsman te wezen van iedereen die zijn gemeenschap niet afwijst. En geeft dit ons geen gelijk, wanneer wij zeggen dat „het Woord Gods is levend?" IX. Het Woord toont de Eigenschap van Groei. „Groei” is een der kenmerken van een levend wezen. Het Woord Gods woont en groeit in menschelijke harten, want daar is zijn eigenlijke woonplaats, meer dan in de gedrukte bladzijden van een boek. De Psalmdichter zegt: „Ik heb Uwe rede in mijn hart verborgen” (Ps. 119 : 11). Het Boek Deuteronomium heeft veel te zeggen omtrent het Woord Gods. In hoofdstuk 30 verklaart het (vers 14): „Dit Woord is zeer nabij u, in uwen mond en in uw hart.” Dit wordt herhaald in Rom. 10 : 8, met de bijvoeging; „Dit is het woord des geloofs dat wij prediken.” In 1 Thess. 2:13 schrijft Paulus aan de gemeente te Thessalonica: „Toen gij het Woord der predi- king van God van ons ontvangen hebt, hebt gij het aangenomen, niet als der menschen woord, maar, gelijk het waarlijk is, als Gods Woord, dat ook werkt in u die gelooft.” Het geloovige hart is zijn woning, en daarin werkt het en brengt het bepaalde gevolgen te weeg. In Koloss. 3 : 16 lezen wij de vermaning: „Het Woord van Christus wone rijkelijk in u, in alle wijsheid elkander leerende,” enz. Het is in het geloovige hart dat het Woord woont rijkelijk. De Heer Jezus, de gelijkenis van den zaaier verklarende, zegt: „Het zaad is het Woord Gods” (Luk. 8; n); en wederom: „De zaaier zaait het Woord” (Mark. 4 : 14). (Zaad is natuurlijk waardeloos als het niet leeft.) En Hij verklaarde verder van het zaad dat in goede aarde viel: „Dezen zijn zij die, als zij het Woord gehoord hebben, het in een eerlijk en goed hart bewaren en met volharding vrucht dragen” (Luk. 8: 15). Tot de ongeloovige Joden sprak de Heer: „En Zijn Woord hebt gij niet blijvend in u, want gij gelooft Dien niet, Dien Hij gezonden heeft” (Joh. 5 : 38). In Koloss. 1: 5,6, spreekt Paulus van „het Woord der waarheid des Evangelies dat tot u gekomen is, gelijk ook in de geheele wereld; en het draagt vrucht en wast.” Al deze teksten stellen ons het Woord voor als een levend zaad of kiem, eerst plaats vindend in het hart van den mensch, en dan daar blijvend en groeiend. De groei van Gods Woord wordt vooral vermeld in verscheidene treffende plaatsen in de Handelingen der Apostelen. Hand. 6:7: „En het Woord Gods wies; en het getal der discipelen vermenigvuldigde te Jeruzalem zeer.’’ Hier wordt ons nadrukkelijk gezegd dat het Woord Gods wies. En hieruit leeren wij dat de bloote vermenigvuldiging der exemplaren van den Bijbel op zichzelf van geen gewicht is. Het helpt niets of men het Boek al in huis heeft, of op de boekenplank of de tafel, indien het niet wordt ontvangen in het hart. Maar zoo ontvangen in het hart, groeit Gods Woord en neemt toe. Het wordt opgenomen in het leven van hem die het ontvangt, en van dien tijd af maakt het deel uit van zijn wezen. Het is van belang, op te merken wat aanleiding gaf tot den bovenvermelden wasdom van Gods Woord. De Apostelen, die er de voogden of bewaarders van waren, zagen zich te veel in beslag genomen door het voorzien in de behoeften der menigte, en zij brachten deze zaak voor de vergadering der discipelen, zeggende: „Het is niet behoorlijk dat wij het Woord Gods nalaten en de tafelen dienen;” en zij stelden voor dat geschikte mannen tot dien dienst zouden worden aangesteld, zoodat zij zouden kunnen volharden „in het gebed en de bediening des Woords.” Dus: de groei van het Woord, in vereeniging met een aanzienlijke toename van het aantal discipelen, was een gevolg van de trouwe bediening des Woords, gesteund door gebed. Deze wijze van doen om den groei van Gods Woord te bevorderen, is van het hoogste belang. ledere geloover die het Woord heeft in zijn hart en in zijn mond, kan en móét een middel tot zijn verspreiding wezen; en hoe zéér en hoe ver het Woord verspreid is geworden op deze weinig in het oog vallende wijze, dat zal onbekend blijven tot op den dag dat alle dingen zullen worden geopenbaard. Er zijn groote menigten die het Woord nooit zouden leeren kennen uit het gedrukte boek of de gesproken prediking. Vandaar de groote beteekenis van deze „brieven van Christus, geschreven niet met inkt, maar door den Geest des levenden Gods, niet in steenen tafelen, maar in vleezen tafelen des harten” (2 Kor. 3 : 3). Zulke brieven worden gelezen door velen die nooit een bladzijde druks lezen; en het eeuwig heil van vele zielen kan afhangen van de duidelijkheid en de leesbaarheid van dat schrift. Mochten onze levens als geloovigen zóó doorschijnend zijn, dat het Woord, in onze harten geschreven, duidelijk zichtbaar is; en dat wij dus, als zonen Gods, zullen schijnen „als lichten in de wereld, vertoonende het Woord des Levens” (Filipp. 2:15, 16). De tweede plaats die den nadruk legt op den groei van Gods Woord, is Hand. 12:21—24. In dit hoofdstuk worden de laatste voorvallen in het leven van Herodes Antipas verhaald. In het eerste deel er van lezen wij hoe hij Jakobus, den broeder van Johannes, doodde met het zwaard; en ziende dat dit den Joden welbehagelijk was, voer hij voort ook Petrus gevangen te zetten, met de bedoeling na het Paaschfeest dezen leider der Apostelen voor het volk te brengen, wat zeer 7 stellig de populariteit van hem, Herodes, bevorderen zou. Maar Petrus werd door een engel des Heeren, daartoe opzettelijk gezonden, uit de gevangenis verlost. De laatste verzen van het hoofdstuk vertellen van een oneenigheid, gerezen tusschen Herodes en de burgers van Tyrus en Sidon; om een of andere niet vermelde reden was Herodes verbitterd tegen de burgerij van die steden. Maar zij hadden de gunst weten te verwerven van een zekeren Blastus, ’s konings kamerheer; en zij zonden eenige afgevaardigden tot den koning om vrede te maken. De ontvangst van dit gezantschap was een voorwendsel tot het maken van heel wat macht- en prachtvertoon. Herodes deed een koninklijk kleed aan, zette zich op den troon, ontving de afgevaardigden en „hield een rede tot hen.” Deze rede werd met uitbundigen lof ontvangen. „Het volk riep hem toe, zeggende: Een stem Gods en niet eens menschen.” Herodes aanvaardde dien lof en was er zonder twijfel zeer door gestreeld. Maar het is gevaarlijk voor een sterfelijk en zondig mensch, hoe hooggeplaatst ook, eer aan te nemen die aan God-alleen toekomt. Want „van stonde aan sloeg hem een engel des Heeren, daarom dat hij Gode de eer niet gaf; en door wormen gegeten, stierf hij. Het Woord Gods nu wies en vermenigvuldigde Dit is een ontzettende les voor de velen die, in de laatste dagen, deelnemen aan een der talrijke bewegingen, die, hoe onderscheiden ook in doel en voorkomen, allen daarin overeenstemmen, dat zij den mensch stellen in de plaats van God, en ’s menschen woord in de plaats van Gods Woord. Herodes werd niet geslagen omdat hij de gemeente vervolgde, Jakobus, en vroeger nog Johannes den Dooper, had laten dooden, Petrus had gevangen gezet. Neen, hij werd geslagen omdat hij had toegestemd dat zijn woord wercf toegejuicht als Gods Woord. Herodes had meermalen het Woord Gods gehoord, want hij had aandachtig geluisterd naar de prediking van den Dooper. Hij had gehoord van. de prediking en de wonderen van den Heer Jezus, en had Hem zelfs gezien in dien nacht van het duister verraad. Hij werd dus niet geslagen voor iets dat hij in onwetendheid gedaan had. *) J) Ik denk dat enkelen hier den Bijbel zullen misverstaan, en zeggen dat al die gruwelen, op de Apostelen gepleegd, toch erger waren dan een beweging van menschelijken hoogmoed. Opper- De engel des Heeren had in dat hoofdstuk tweeërlei taak. De eene was: Petrus te bevrijden die, naar het woord van zijnen Heer, Dezen zou dienen tot op hoogen ouderdom (Joh. 21:18). De andere was om, door den koning te slaan, te doen zien het verschil dat er is tusschen Gods Woord en dat van den meest gezaghebbenden mensch van het land. Zonder twijfel was het een groote rede die Herodes dien dag hield. Er kwamen waarschijnlijk treffende uitlatingen in voor, zwaar van wijsheid en voorgedragen in de schoonste vormen van menschelijke welsprekendheid. En daarenboven, het was de koning op zijn troon, die daar sprak; en we weten hoe bij zulke gelegenheden de menigte samenschoolt om te luisteren. En treffend verschil het Woord Gods daarentegen was toevertrouwd aan „ongeleerde en onwetende” menschen, een veracht en vervolgd vlakkig beschouwd ja 5 maar waar menschelijke hoogmoed »de« bron is van allerlei zonden, óók van bloedige gruwelen, daar worden, in den hoogmoed, ook al die gruwelen gestraft. Wie in eenvoud en nederigheid het Woord aanneemt en zich zelf niet laat eeren als een godheid, die pléégt geen gruwelen. Vert. troepje, welks Hoofd kort tevoren den smadelijksten misdadigersdood had ondergaan. Wat is er geworden van het woord van koning Herodes? Al wat hij zeide is ten eenenmale uit de heugenis der menschen verdwenen; hijzelf werd door wormen gegeten. Maar ~het Woord Gods wies en vermenigvuldigde,” en bleef dit doen, van dien tijd af tot op den dag van heden. Kort geleden, toen het Amerikaansche Congres bijeenkwam, werd er een boodschap van den President aan dat lichaam medegedeeld. Er werd heel wat over die boodschap gezegd van wege haar grooten omvang. Enkele ijverige menschen gingen aan het tellen en vonden meer dan dertig duizend woorden. En het waren ernstige woorden ook, en belangrijk, zoover dat met menschelijke uitlatingen gaat. Zij handelden over de belangen en de gewichtige aangelegenheden van het volk dat zich zelf voor het grootste der aarde houdt. Maar het waren geen „woorden des eeuwigen levens.” En hoewel het zoo kort geleden is en het onderwerp zoo belangrijk was, valt het te betwijfelen of er nu één mensch is, die zich één volzin van die belangrijke boodschap herinnert. En maar weinigen zouden er prijs op stellen dit te doen, en, indien ze het deden, zouden ze er niet het minste voordeel van hebben. De woorden van koningen en keizers en presidenten zijn stervende woorden. Van het oogenblik af dat zij geuit worden, beginnen zij te vergaan; maar „het Woord Gods is levend.” Daar het de uiting is van den levenden God, kan dat Woord nimmer voorbijgaan. De laatste der drie plaatsen waar gesproken wordt over den groei van het Woord Gods, is Hand. 19; en ook daar draagt de omtekst veel bij tot den indruk van de les die de tekst ons leert. Het tooneel van het eerste der drie gevallen was Jeruzalem; dat van het tweede Cesarea, juist ten westen van Galilea; en dat van het derde Efeze, een heidensche stad. Dus: er wordt bijzonder melding gemaakt van den groei van Gods Woord in Judea, in Palestipa buiten Judea, en in de heidensche stréken buiten de grens. Dit schijnt te beteekenen : dat het Woord Gods moest worden verspreid en groeien in ieder deel der aarde. De Apostel Paulus had twee jaren te Efeze doorgebracht, predikend met dit gevolg „dat allen die in Azië woonden het Woord des Heeren hoorden, zoowel Joden als Grieken.” Daarenboven „God deed ongewone krachten door de handen van Paulus” (Hand. 19:10, 11). Eén vrucht dezer prediking was; „Velen van hen die ijdele kunsten gepleegd hadden, brachten de boeken bijeen en verbrandden ze in aller tegenwoordigheid, en berekenden de waarde derzelve, en bevonden vijftig duizend zilveren penningen. Aldus wies het Woord des Heeren met macht en nam de overhand” (vers 19, 20). Dit was inderdaad een opmerkelijke gebeurtenis, een groot betoog van de macht en de genoegzaamheid van Gods Woord. Deze boeken, ter waarde van vijftig duizend'zilverstukken, werden erger dan waardeloos voor de eigenaars nadat zij het Woord Gods hadden ontvangen. De aldus vermelde boeken hadden de grootste waardeering genoten, omdat zij de handleidingen waren der necromancie of verborgen kunsten. Zij onderrichtten hun lezers juist in die dingen, die in onze dagen wederom in zoo hoog aanzien komen. Maar toen hun eigenaren „geloofden”, konden ze deze „ijdele kunsten” niet langer plegen, zelfs niet de boeken houden waarin ze beschreven stonden. Niets is gemakkelijker dan boeken van menschen te vernietigen. Hoe groot en sterk ook de machten der duisternis zijn die stonden achter die boeken, te Efeze verbrand, deze booze machten zijn niet te vergelijken met de macht die den loop van Gods woord richtte Menigmaal werd de poging gedaan dit Woord te verbranden met vuur, doch te vergeefs; want het Woord van God is levend. Dit tooneel te Efeze is nog wel vaak opgevoerd in menig menschenleven. Wanneer het de menschen te doen is om hulp, verlichting, wijsheid, leiding en kennis van het ongeziene, dan wenden ze zich tot boeken, en ofschoon telkens en telkens teleurgesteld, nooit verleert de zoekende geest de gewoonte het in boeken te zoeken: want hij voelt de behoefte aan een bron van licht buiten zich zelf, en weet zeer wel dat er hier of daar zulk een bron te vinden moet zijn. Er schijnt een diepgeworteld besef te bestaan, dat de verlangde hulp te vinden is ergens in een boek. Maar menschen kunnen in de boeken die zij schrijven niet leggen wat niet eerst in hen aanwezig is; en daarom: zij die veel boeken verzamelen, krijgen maar weinig in ruil voor hun arbeid en kosten. Gissingen en menschelijke meeningen, wijsgeerige stelsels en ijdele waan, met al de duisterheden en tegenstrijdigheden die er bij hooren, zij laten den geest in verwarring en verslagenheid tegenover ieder vraagstuk van wezenlijk belang. En ten slotte: indien iemand geen zekerheid verkrijgen kan, maar zich moet behelpen met louter „meeningen”, waarom zou hij dan niet aan zijn eigen meening de voorkeur geven boven die van anderen, aangezien het alles toch maar gissingen zijn, waarvan de een juist evenveel kans heeft waar te zijn als alle andere? De wijzen kunnen ons niet helpen, want „ziet, zij hebben des Heeren Woord verworpen; wat wijsheid zouden zij dan hebben ?” (Jes. 8 : 9.) Maar wanneer tot iemand die al de vermoeienis van het ijdele zoeken naar vastheid en zekerheid in menschenboeken heeft ondervonden, het Woord van God komt met de kracht van overtuiging die aan dat Woord-alleen eigen is, en met de rustgevende verzekerdheid die dat Woord-alleen kan mededeelen, dan worden de menschenboeken waafdeloos; uitschot, meer niet, alleen geschikt om in het vuur te worden geworpen. Gissingen worden nu vervangen door zekerheden, en ijdele bespiegelingen door kennis, bewezen door het zekere getuigenis van Hem die alle dingen kent en verstaat. Schrijver hoorde onlangs een dienaar des Heeren iets vertellen uit diens eigen leven, dat als toelichting van het vorengezegde kan dienen. Sprekende over Ef. 6:10: „Wordt krachtig in den Heer,” zeide hij: „Ik herinner mij een hoekje in mijn boekenkast waar, lang geleden, een volledige uitgaaf van Emerson stond, hoogelijk door mij gewaardeerd. Een zijner opstellen in ’t bijzonder werd door mij gelezen en herlezen, en tal van geliefkoosde gedeelten had ik aangestreept. Het hoofddenkbeeld daarvan was: „Jonge man, wees sterk.” Dit woord kwam er telkens en telkens in voor, het trilde in mij, het wekte mij op. Maar geen bron van kracht werd mij aangewezen, want de schrijver wist er geen. Niet één keer sprak hij: „Wordt krachtig in den Heer.” En de tijd kwam dat ik voelde welk een wreede spot er, onbewust, in zijn woorden lag opgesloten, en hoe ijdel dit stelsel van wijsbegeerte was. Toen nam ik den heelen stapel fraai gedrukte en kéurig gebonden deelen en wierp ze in het vuur.” Hij had in den Bijbel de bron van alle kracht gevon- den, en „het Boek” verving nu het heele stel menschelijke redeneeringen en ledige waanvoorstellingen. „Aldus wies het Woord des Heeren met macht en nam de overhand.” Gelukkig de mensch die „het Woord Gods heeft aangenomen” (Hand. 8:14; 11:1 enz.), die er ruimte voor heeft gemaakt in zijn leven, en in wiens hart en geest het machtig is gegroeid en de overhand heeft genomen! X. Het Leven-gevende Woord, We komen nu tot iets hoogers en diepers. Een der groote mysterieën van een levend wezen is het vermogen om zijn soort voort te planten. Den levensstroom op te varen tot aan zijn bron, is, gelijk erkend wordt, den mensch onmogelijk ; ook is er geen wijsgeerige theorie die dien stroom verklaart. De poging van latere jaren, om het leven te verklaren als niets dan een eigenschap der atomen van niet-levende stof, maar samengevoegd in zekere verhoudingen, is klaarblijkelijk een misgreep geweest. Professor Huxley, waarschijnlijk de meest bekwame verdediger dezer theorie, en die eenmaal durfde voorspellen dat „protoplasma” (zooals hij de stoffelijke basis van het leven noemde) in het laboratorium zou worden vervaardigd, was vóór zijn dood gedwongen te erkennen, dat er geen bekende schakel bestond tusschen het levende en het niet-levende. In het tijdperk der groote wetenschappelijke bedrijvigheid die de laatste helft der 19e eeuw kenmerkte, werden er talrijke en volhardende pogingen gedaan om „spontane generatie” te weeg te brengen; dat wil zeggen; te bewijzen dat, onder menschelijke behandeling, leven kan ontstaan uit doode stof, onafhankelijk van voorafgaand leven (apart from antecedent life). Hartstochtelijk verlangden de ongeloovige mannen der wetenschap naar bewijzen dezer theorie; want stond zij eenmaal vast, dan lag het eerste hoofdstuk uit den Bijbel plat tegen den grond, en werden de beweringen van het Boek, omtrent een vraagstuk van het allerhoogste belang, ten eenenmale ontzenuwd. In dat hoofstuk toch wordt de eerste wet der biologie uitgesproken in de woorden „naar zijnen aard”; en deze wet wordt toegepast zoowel op het planten- als op het dieren- rijk: op gras en kruid en vruchtboom; op vogel, visch en kruipend gedierte; op wilde en op tamme dieren. leder hunner werd gelast zaad voort te brengen „naar zijnen aard”; en het is onnoodig te zeggen, dat zij allen nauwkeurig dat goddelijk bevel hebben opgevolgd. Het geïnspireerde scheppingsverhaal beschrijft met de wijze waarop God de verschillende soorten van levende wezens te voorschijn riep, en hen voorzag van die eigenaardige kenmerken die nu voortaan hun blijvend en onveranderlijk deel zouden zijn. Deze zaak behoort dus tot het gebied der bespiegeling, en dit te betreden leidt tot niets. Wat voor ons van belang is, dat is het feit, duidelijk bevestigd en klaarblijkelijk door den Geest Gods van groot belang geacht voor onze inwijding in de waarheid, het feit dat God, toen Hij de tallooze soorten van levende wezens schiep, plantaardige en dierlijke, blijvende verschillen tusschen hen maakte, en iedere soort strengelijk bestemde tot vöortplanting naar haren aard. Zóó gewichtig was deze wet in den geest van den Schepper, en zóó bezorgd was Hij, ze diep te prenten in ’s menschen geest, dat de formule negenmalen herhaald wordt in het eerste hoofdstuk van Genesis. Daarin ligt een nadrukkelijkheid van groote beteekenis tegenover de leer der organische evolutie, die slechts weinige jaren geleden werd voorgedragen als een „wetenschappelijke” verklaring der soorten van levende wezens, en als zoodanig werd aangenomen door nagenoeg alle wijzen en geleerden dezer wereld. Maar deze theorie heeft geen zweem van bewijs om haar te steunen. Ik spreek nu niet van „evolutie”, daar dit woord zeer terecht gebruikt wordt om de voortgaande veranderingen aan te duiden welke onophoudelijk plaats vinden in menschelijke aangelegénheden. Integendeel, ik stem volkomen toe dat alle menschelijke vooruitgang wordt gekenmerkt door geleidelijke ontwikkeling ; en ik weet van geen menschelijke instelling die niet aan zulke verandering onderhevig was. Het is juist dat wat wij hebben te verwachten van alle werken en ondernemingen van menschelijke wezens, daar het een natuurlijk gevolg is van de handelwijze van den mensch (Adam), toen hij afweek van Gods bedoelingen met hem, en den weg insloeg dien Satan hem aanwees. De weg der menschheid, of „de eeuw dezer wereld” (Ef. 2 : 2), is altijd (voor zoover wij er overlevering omtrent hebben), „evolutionnair” geweest in den aard en de wijze van vooruitgang. Wat een mensch ook doet of maakt of begint, onmiddellijk beginnen de machten des verderfs er aan te knagen en het te ondermijnen; en dit brengt er den mensch toe om het eene middel na het andere te beproeven, in de steeds ijdele poging om iets voort te brengen dat blijft, en dat werkelijk leidt tot het beoogde doel. Maar de wijzen en geleerden dezer wereld, welker wijsheid is „dwaasheid bij God”, zijn door den „geest der dwaling” verleid tot een eersteklasse-dwaling, namelijk: de veronderstelling dat „evolutie” de voortbrengingswijze van den gevallen mensch ook de voortbrengingswijze zou zijn van den goddelijken Schepper. Tegen deze ernstige dwaling moet ik den lezer nadrukkelijk waarschuwen, en daartoe nogmaals wijzen op mijn eigen geval: jarenlang heb ik mijn wetenschappelijk onderzoek gedaan in de richting van de theorie der evolutie, en dat wel in volle sympathie met deze betooverende theorie, in haar ruimste toepassing; toch heb ik geen etikel feit ontdekt dat bewees, of trachtte te bewijzen, de werking der zoogenaamde „wet” of van het „beginsel” van evolutie, ook buiten den kring der menschelijke aangelegenheden. In een ander geschrift heb ik uitvoeriger gehandeld over dit belangrijk verschil tusschen de evolutie der menschelijke dingen en de daden der goddelijke schepping (The World and its God, hoofdst. 16 en v. v.) Hier is het voldoende te zeggen: dat er geen voorbeeld gevonden is van een levend wezen van ééne soort, voortkomende uit voorouders van een andere soort; en dat er niet de geringste grond bestaat voor het geloof dat zoo iets ooit gebeurd zou zijn. Aan den anderen kant: elk der tallooze billioenen voortbrengselen van levende wezens, gras, zaaddragend kruid en vruchtdragend geboomte, die ieder jaar opnieuw te voorschijn komen, is in volmaakte overeenstemming met het goddelijk gebod waarvan het eerste hoofdstuk van Genesis vertelt. Eikeboomen hebben nooit de minste neiging vertoond eenige andere vrucht voort te brengen dan eikels; noch eikels eenigen anderen boom dan eiken. De theorie der organische evolutie, door Darwin en Wallace verkondigd, heeft niets dat haar aanbeveelt behalve dit: dat zij den mensch dwingt, aan te nemen wat de Bijbel zegt omtrent het ontstaan der soorten. De pogingen, aangewend door de empiristen der voorgaande eeuw, om de mogelijkheid der spontane generatie door menschelijke tusschenkomst, onafhankelijk van vóór-bestaande organismen van dezelfde soort, te betoogen of te bewijzen, schenen in den aanvang ten volle geslaagd. Men maakte aftreksels van hooi, die in luchtdicht verzegelde flesschen werden gedaan; de flesschen werden blootgesteld aan een graad van hitte, voldoende (naar men dacht) om alle kiemen van leven in de flesschen te vernietigen. Deze werden dan voor een poosje op zij gezet maar goed onder waarneming gehouden ; en na eenigen tijd bleken ze kleine levende organismen te bevatten. Deze „uitkomsten der wetenschap” werden wijd en zijd uitgebazuind, en groot was de verheugenis die zij wekten. Maar andere mannen van wetenschap, waaronder Liebig een der voornaamste was, gingen het terrein nog eens afgrazen; alleen namen zij wat betere voorzorgen; en hün uitkomsten bewezen dat, bij de vroegere proefnemingen, óf de flesschen niet volkomen luchtdicht waren geweest, óf dat de hitte waaraan zij werden blootgesteld niet voldoende was om alle levende organismen er in te dooden. En zóó afdoende waren deze latere proef- 8 nemingen, dat van dien tijd af de theorie der spontane generatie (of „abiogenesis”) ten eenenmale moest worden opgegeven. De volgende aanhalingen zullen den lezer volledige inlichtingen geven omtrent de meening der toongevende geleerden te dezer zake. Lord Kelvin, die tot aan zijn dood zijn plaats als voorganger onder de mannen der wetenschap handhaafde, sprak zeer beslist: „Levenlooze stof kan niet levend worden, tenzij onder den invloed van reeds levende stof. Dit is een wetenschappelijk feit, dat voor mij even vast staat als de wet der zwaartekracht.” En elders: „Ik ben bereid om als een wetenschappelijk geloofsartikel, geldig voor alle tijden en in alle ruimte, aan te nemen: dat leven wordt voortgebracht door leven, en door leven alléén.” Professor Huxley, de verdediger der theorie van het „dierlijke automatisme”, die eenmaal in allen ernst beweerde dat „vitaliteit” niets was dan een eigenschap van „protoplasme” (d. w. z. de eigenschap van een bepaalde scheikundige samenstelling van koolstof, zuurstof, waterstof en stikstof) drukte zich kort van zijn dood aldus uit: „De tegenwoordige staat onzer kennis verschaft ons geen schakel tusschen het levende en het nietlevende.” Professor Tyndall zegt; „ledere poging, in onze dagen gedaan, om leven voort te brengen onafhankelijk van vóórbestaand leven, is ten eenenmale vruchteloos gebleken.” Dit was, en dit zal noodzakelijk altoos zijn, de uitslag van alle menschelijk streven om een stroom van leven te voorschijn te roepen, of om den stroom, door God geopend, afteleiden, ten einde den verschijningsvorm te wijzigen dien de Bron en Gever van alle leven goed vond te schenken aan 3.11 c soorten vnn levende wezens Maar ik hoop dat de lezer begrijpen zal dat wij geenszins steunen op de uitkomsten der voorgaande wetenschappelijke geschillen, noch op de boven aangehaalde (of eenige andere) staaltjes van menschelijke meening, uit welke edele bron zij ook voortvloeie. Geloof heeft geen anderen grondslag dan het Woord van God. De mannen der wetenschap mogen gelijk of ongelijk hebben in hun gevolgtrekkingen uit de brokjes kennis die zij bezitten. In den regel hebben zij ongelijk, wat duidelijk genoeg blijkt uit het feit, dat een goed deel van den arbeid van het ééne geslacht van mannen der wetenschap, bestaat in het neerwerpen of het wijzigen der theorieën hunner voorgangers. Al het bovengezegde is gegeven ter illustratie van de dwaasheid, de gevolgtrekkingen der menschelijke rede te stellen tegenover de verzekeringen van het Woord Gods, en als een waarschuwing voor den lezer om, indien hij een kind van God is door geloof in Jezus Christus, niet het minste vertrouwen te schenken aan verklaringen, gegeven in den naam van „kennis” of „wetenschap”, wanneer deze in strijd zijn met hetgeen er geschreven staat in het geïnspireerde Woord Gods. Wij mogen nu de vraag stellen; Is het Woord Gods een levend Woord in dezen bijzonderen zin? Bezit het de geheimzinnige macht van leveb mede te deden; en indien ja, is dat dan een leven gelijksoortig aan zijn eigen? Brengt het vrucht voort „naar zijnen aard” ? Hiermede worden wij gesteld voor het groote vraagstuk der geestelijke ontvangenis en voortbrenging, waaromtrent de Schrift ons niet weinige kennis mededeelt. Op dit onderwerp, hoogst belangwekkend maar zwaar, willen wij nu niet ingaan. Zelfs het begin en het onderhoud van stoffelijk leven in planten en dieren (den mensch inbegrepen), zijn groote en onnaspeurlijke geheimenissen. Dit is waar voor alle stadiën van het proces, vooral voor het begin-stadium der ontkieming, dat is: het begin van een nieuw individueel bestaan door het levend worden (quickening) van een zaad, afkomstig van een vóórbestaand individu van dezelfde soort. Hoe veel te geheimzinniger dan moet het proces der geestelijke voortbrenging zijn 1 De Heer Jezus, m Zijn gesprek met den geleerden en ontwikkelden harizeër Nicodemus, toonde aan dat het onderwerp van zeer geheimzinnigen aard was, met de woorden . „De wind blaast waarheen hij wil en gij hoort zijn geluid; maar gij weet niet van waar hij komt en waar hij henen gaat; alzóó is een iegelijk die uit den Geest geboren (of verwekt) is” (Joh. 3 ; 8). Daarom, zelfs wanneer wij kennis genomen hebben van alles wat ons te weten gegeven is omtrent het begin van het physieke leven in het natuurlijk-verwekte, en van het geestelijke leven in het bovennatuurlijk-verwekte, dan blijft het onderwerp nog even geheimzinnig als te voren, daar de Bron des levens het heeft bewaard bij de „verborgen dingen” welke zijn „voor den Heer onzen God” (Deut. 29 : 29). Maar het feit der natuurlijke voortbrenging kan niet worden betwijfeld, al ligt het proces in ondoorgrondelijk geheimenis gehuld. Het feit der geestelijke voortbrenging is eveneens buiten twijfel voor allen die in het Woord Gods gelooven. De Bijbel verklaart het duidelijk, en zij die gelooven in den Christus Gods, weten eveneens bij ervaring dat een nieuw leven, van anderen aard dan het natuurlijke, in hun eigen zielen is ontkiemd. 1) Het feit der geestelijke ontvangenis en de aard van het zaad waardoor deze plaats heeft, worden duidelijk verklaard in 1 Petr. 1 : 23: „Wedergeboren (of verwekt) niet uit vergankelijk, maar uit onvergankelijk zaad, door het levende en eeuwig blijvende Woord Gods.” Er ligt een ontzaglijke hoeveelheid waarheid van het hoogste gewicht opgesloten in deze woorden ; maar het getuigenis dat ons het meest aanbelangt i) Ja. Dit wonder der „wedergeboorte” is voor mij de verklaring van allé ander wonder, het uitgangspunt van alle nieuwe denken, en het rotsvaste steunpunt dat géén redeneering hoegenaamd, en zelfs geen aanval van eigen-twijfel, onder mij weggraven kan. Vcrt. is dit: dat het zaad der nieuwe geboorte afkomstig is van het levende Woord. Dit getuigenis leert duidelijk, dat het Woord van God de hoogste gave bezit van het levende wezen, namelijk die van leven mede te deelen. En hiermede stemt overeen de leering van den Heer Jezus in de gelijkenis van den zaaier, bij welker verklaring Hij sprak: „Het zaad is het Woord Gods” (Luk. 8 : 11). Tengevolge van de overtreding en den val van den eersten mensch, die de oorspronkelijke bewaarder was van het leven der menschheid (Gen. 2 ; 7), werd het leven in hem, „verderfelijk” zijnde, bedorven. (The life in him, being „corruptible”, became vitiated). Vandaar dat, tengevolge eener onverbiddelijke wet, het zaad zijner nakomelingen eveneens bedorven werd. Daaruit volgt dat alle menschen, in hun natuurlijke generatie, verwekt zijn uit verderfelijk (en bedorven) zaad; en hebben ontvangen (en dus moeten overbrengen op hun navolgende geslachten) een bedorven leven. Wat dus noodig was om een menschelijke familie in het leven te loepen die aan Gods bedoeling met de schepping van den mensch beantwoordde (Gen. 1 : 26), was: een nieuw en onverderfelijk zaad. Dit is geschonken in het Woord van God. Allen die dat Woord ge- looven, worden opnieuw(of van boven) geboren ; en nu niet uit verderfelijk, „maar uit onvergankelijk zaad, door het levende Woord Gods." Dat Woord lééft. Opmerking verdient dat deze Schriftplaats getuigt dat het zaad van het levende Woord niet alleen onbedorven, maar „onverderfelijk” is. Het heeft daardoor deel aan de natuur van den „onverderfelijken God” (Rom. i : 23). Dit is ons een waarborg dat het Woord Gods niet onderhevig is aan de verdervende invloeden van de bedorven en in ontbinding verkeerende wereld waarin het gekomen is. Het is het eenige ding dat niet vervallen is aan de machten van ontbinding en dood, die algemeen heerschen over de aarde. In waarheid, het is niet in \het minst aangetast door die machten. Dit is in den breede aangetoond in de voorgaande bladzijden; maar de groote waarheid komt tot ons met bijzondere kracht in verband met die plaats in 1 Petrus. Wij hebben er ons in ’t geheel niet over te bekommeren of de Waarheid Gods, door Hem neergelegd in Zijn Woord, bedorven is geworden, want zij is onverderfelijk. En door dat Woord worden zij die gelooven opnieuw verwekt door de werking van den Heiligen Geest. Voor hen geldt: „de Geest is leven”(Rom.8:10). Dezelfde waarheid wordt verklaard in Jakobus I : 18, met de woorden: „Naar Zijnen wil heeft Hij ons gebaard voor het Woord der Waarheid.” Zoodanig is de geestelijke ontvangenis der „kinderen Gods.” Geboren of verwekt zijn zij. Op geen andere wijze wordt een kind in het leven geroepen, dan dat het verwekt wordt door een vader. De kinderen Gods moeten worden verwekt door God. De Apostel Johannes zegt ons dat zij zijn verwekt „niet door den wil des vleesches, noch door den wil des mans” (Joh. i : 13). De Apostel Jakobus zegt ons dat zij zijn verwekt „naar Zijn wil.” Daarom, ofschoon het proces ondoorgrondelijk geheimzinnig is, kan er geen twijfel bestaan omtrent het feit. Wanneer het Woord Gods naar waarheid wordt „gehoord”, en daarbij ontvangen in een voorbereid hart, dan wordt dat Woord waarlijk een zaad, geestelijk en onverderfelijk van natuur, dat, bevrucht door den Geest van God, de levenskiem wordt van een nieuw schepsel een kind van God. Dezelfde waarheid wordt zeer duidelijk geleerd in ’s Heeren verklaring van de gelijkenis van den zaaier, waar wij reeds op wezen. En daar wij Zijn eigen verklaring daarvan bezitten, behoeven wij niet in het onzekere te verkeeren ten opzichte van de beteekenis dier gelijkenis. Hij zegt: „Die bij den weg bezaaid worden, zijn dezen die hooren; daarna komt de duivel en neemt het woord uit hun hart y opdat zij niet zouden gelooven en zalig worden.” „En dat in de goede aarde valt, zijn dezen die het woord gehoord hebbende, het in een eerlijk en goed hart bewaren en in volstandigheid vruchten voortbrengen” (Luk. 8:12 en 15). De wijze van geestelijke ontvangenis, in deze plaatsen voorgesteld en die, zooals blijkt, overeenkomt met de wijze waarop de natuurlijke ontvangenis geschiedt doet ons ook zien het verband tusschen „gelooven” en „leven”, waarop m zoo vele Schriftplaatsen gezinspeeld wordt. Een der meest bekende is Joh. 5 ; 24, waar de Heer Jezus op de eenvoudigste wijze leert, dat de mensch die Zijn Woord hoort, en gelooft in Hem Die Hem zond, het eeuwige leven heeft, en uit den dood is overgegaan tot het leven. Zulk een mensch ontvangt het zaad in zijn hart, en daar ontkiemt het tot leven. Inderdaad, het groote doel van het geschreven Woord is: leven te geven, ja zelfs eeuwig (dat is te zeggen Goddelijk) leven, aan hen die dood zijn in de zonden en misdaden. Het Evangelie van Johannes, dat grootendeels gewijd is aan dat machtige onderwerp „eeuwig leven”, en waaruit wij een groot deel onzer kennis omtrent dat onderwerp putten, werd „geschreven, opdat gij gelooft dat Jezus is de Christus, de Zoon Gods, en opdat gij, geloovende, het leven hebt in Zijnen naam” (Joh. 20:31). Dezelfde waarheid wordt verklaard in Rom. 10:9, waar zeer nadrukkelijk de bijzondere waarheid wordt verkondigd, die het wezen en het merg van Gods openbaring in Zijn Woord uitmaakt, en die Hij de mensch uitnoodigt te gelooven en te gehoorzamen door de prediking des Evangelies, te weten; dat Jezus Christus, Die voor de zondaars stierf, uit de dooden werd opgewekt, en dat Hij de Heer is over alles, tot eere van God den Vader. Het voornaamste waarop bij dit verband moet worden gelet, is dat het hart in een zekeren staat van voorbereiding zijn moet, opdat het „goede zaad” des Woords daar kunne kiemen en groeien. Zulk een voorbereid hart wordt schriftuurlijk genoemd een geloovig hart. Dit voorbereide hart openbaart zich wanneer een mensch in God gelooft, zooals Abraham deed (Rom. 4 ; 17); of, met andere woorden, wanneer een mensch willig is het Woord Gods te ontvangen als het Woord van God, zooals de Thessalonicenzen deden (i Thess. 2 : 13). Wanneer een mensch, door de werking van den Geest Gods, die „de Geest des Levens in Christus Jezus” is (Rom. 8:2 en 10), in dezen staat van voorbereiding gebracht is, dan werkt het Woord Gods, in het hart opgenomen, als een zaad dat in goede aarde valt. Ofschoon het (zouden wij kunnen zeggen) slechts het allerkleinst deeltje is van Gods waarheid, gelijk die in Zijn Woord is geopenbaard, toch, door Zijn macht is dat voldoende om een doode ziel levend te maken. Want gewisselijk; het leven des Woords is in ieder deel daarvan. Zoodanig is de macht der levende waarheid om leven mede te deelen; en dit is het verschil tusschen de waarheid die God in Zijn Woord heeft medegedeeld, en waarheid die overal elders te vinden moge zijn. Want er is veel waarheid die geen levende waarheid is. De tafel van vermenigvuldiging is waarheid, maar geen levende. Zij heeft geen levenwekkend vermogen. De theorema’s der meetkunde zijn waarheid, maar geen levende. Nooit nog heeft men een mensch hooren getuigen dat hij een ellendige en verloren zondeslaaf was, en ronddoolde in geestelijke duisternis, gekluisterd in zonde en ellende, totdat zijn oogen werden geopend door de groote waarheid dat twee maal twee vier is, of dat de som der drie hoeken van een driehoek gelijk is aan twee rechte hoeken; -en dat daardoor zijn leven was vernieuwd, zijn ziel bevrijd van de slavernij, en zijn hart vervuld met vreugde en vrede in ’t geloof. Aan den anderen kant: waar gij staat voor een geval van waarachtige bekeering, daar is het soms het kortste en eenvoudigste getuigenis uit „het Woord der Waarheid des Evangelies” (Koloss. I : 5), dat werd gehoord en geloofd; zooals bijv. „Christus is voor de goddeloozen gestorven” (Rom. 5:6); en toch is het voldoende, door de groote macht van Hem Die Christus uit de dooden opwekte, om, tegelijk met Christus, een ziel levend te maken die te voren dood was in de zonde (Ef. 1 :20 en 2 : 5). Zoo wordt het Woord der waarheid, op een onnaspeurlijke wijze, het middel om dat leven mede te deelen, waarvan de herrezen Christus, het Vleeschgeworden Woord, de eenige Bron is. Eeuwig leven begint voor de individueele ziel door het gelooven in „de getuigenis Gods” (1 Kor. 2:1); en de getuigenis Gods, die Hij in Zijn genade gegeven heeft aan verloren gaande zondaren, opdat zij mogen gelooven en gered worden, is „aangaande Zijnen Zoon” (Rom. I : 3 ; 1 Joh. 5 : 10). „En dit is de getuigenis, namelijk dat ons God het eeuwige leven gegeven heeft, en dit leven is in Zijnen Zoon” (l Joh. 5: 11). Daarom wordt van de wedergeborenen gezegd : „Want gij zijt allen kinderen Gods door het geloof in Jezus Christus” (Gal. 3 : 26). De leer en prediking van den dag is voor een groot deel doordrongen van de meening, dat „Wetenschap” op een of andere onbepaalde wijze nieuwe grondslagen zou leggen voor het godsdienstig geloof. Maar wij kunnen niet sterk genoeg den nadruk zeggen op het levens-vzrschA (want dat is het, daar het een verschil is waar het leven van afhangt) tusschen waarheid Gods geopenbaard in Zijn Woord, en waarheid ontdekt door de nasporingen der menschen, en gewoonlijk aangeduid als „wetenschappelijke” waarheid. Dus verkregen waarheid heeft niets hoegenaamd te maken met geloof en eeuwig leven; en de poging om deze te stellen in de plaats van of tegenover de waarheid, in Gods Woord geopenbaard als de grondslag des geloofs, moet worden toegeschre- ven aan de werkzaamheid van den „geest der dwaling”. Vele ongeestelijke leeraars dezer dagen, en vele oppervlakkige lezers der Schrift, achten het ongeloofelijk dat redding die het begin is van het leven van den verrezen Christus in de ziel van een ten onder gaanden mensch, zou worden teweeg gebracht door een oogenschijnlijk zoo eenvoudig werk als het ontvangen van Gods Woord, door geloof, in het hart.x) Met de duidelijke verklaringen van Gods Woord hieromtrent wordt zelfs op den kansel wel eens de spot gedreven. Maar voor geesten die dit doen of toelaten, is het ontkiemen van zaad dat toch óók maar eenvoudig in de aarde geworpen wordt een even ongelooflijke zaak. Dezen geestelijk-blinden, wijs naar eigen meening, ontbreekt geheel en al de leer des Bijbels betreffende het wonderbare proces van geestelijke ontvangenis en ontkieming, 1) En toch is het zoo. Al de omslag die er soms bij te pas komt, is het gevolg daarvan, dat het wereldsche hart nog met zooveel kabels aan ’s werelds oever ligt gemeerd, of dat wij zoo allerverschrikkelijkst »verstandig” zijn, en dus veel bewijsvoeringen behoeven. Zoodra wij zijn teruggekeerd tot den eenvoud van het kind, gaat alles van zelf. Vert, dat toch waarlijk niet „ongeloofelijk” verdient te heeten tegenover het even geheimzinnige proces der natuurlijke ontvangenis. „Want Zijne onzienlijke dingen worden, van de schepping der wereld aan, uit de schepselen verstaan en doorzien” (Rom. I; 20). Daarenboven stelt de tekst in Pet. I het feit in het licht, dat geestelijke ontvangenis door het Woord van God in harmonie is met de groote biologische wet, zoo nadrukkelijk herhaald in Gen. I, namelijk: dat het medegedeelde leven van denzelfden aard is als dat van zijn oorsprong, en dat alle kenmerken van dit oorspronkelijke leven in dit medegedeelde te voorschijn treden. Nadruk wordt door den Apostel gelegd op het feit dat het zaad onverderfelijk is, en het Woord dat er de bron van is, eeuwig. Meer nog: even als in het Evangelie van Johannes, wordt het nieuwe, onverderfelijke en eeuwige leven, dat voortkomt uit de geestelijke ontvangenis door het Woord Gods, rechtstreeks gesteld tegenover het natuurlijke leven of „vleesch’ . „Want,” gaat Petrus voort, „alle vleesch is als gras, en ’j menschen heerlijkheid als een bloem van het gras.” De kenmerkende eigenschap van gras is dat het verdort, en van zijn bloem, of zijn leven als plant, dat het afvalt. „Het gras verdort en zijne bloem valt af; maar” in rechtstreeksche tegenstelling hiermede „het Woord des Heeren blijft in der eeuwigheid.” En dat doet het, en dat doen zij allen die verwekt zijn uit het onverderfelijke zaad des Woords. De plaats eindigt met de duidelijke, niet te misvatten verklaring: „En dit is het Woord dat onder u verkondigd is.” De vrucht van geestelijke verwekking is, natuurlijk, een geestelijk kind een zuigeling. Dientengevolge zijn de woorden van den geïnspireerden Apostel in volle overeenstemming mèt, en een zekere bevestiging van de waarheid die wij in overweging namen. „Zoo legt dan af alle kwaadheid en alle bedrog en geveinsheid en nijdigheid, en alle kwaadsprekendheid” (wat alles kenmerken zijn van den „ouden mensch”); en als nieuwgeboren kinderkens, zijt zeer begeerig naar de redelijke, onvervalschte melk, opdat gij door dezelve moogt opwassen” (i Pet. 2:1, 2). Wij weten allen dat, wil een zuigeling groeien, het in de eerste plaats noodig is dat hij geschikt voedsel ontvangt; maar dit brengt ons op het onderwerp „geestelijk voedsel”, waarover later. Andere Schriftplaatsen getuigen even duidelijk 9 van de groote en heerlijke waarheid, dat zij die geboren zijn uit den Geest, door het onverderfelijke zaad des Woords, een natuur ontvangen gelijk aan die van den Goddelijken Oorsprong huns levens. Van het achtste hoofdstuk van Romeinen is een gedeelte (vers 9—16) gewijd aan „de kinderen Gods’’ in welke de Geest woont; en van dezen wordt verklaard dat God hen bestemde „om den heelde Zijns Zoons gelijkvormig te zijn, opdat Hij de eerstgeborene zij onder vele broederen’ (vers 29). Hier wordt de waarheid omtrent de gelijkvormigheid met den Zoon Gods in het algemeen bevestigd. Andere plaatsen behandelen bijzondere trekken, begrepen in deze algemeene gelijkenis. Zoo heet het in 1 Joh. 3:9: „Een iegelijk die uit God geboren is, doet de zonde niet; want Zijn (Gods) zaad blijft in hem; en hij kan niet zondigen; want hij is uit God geboren. Hierin zijn de kinderen Gods openbaar.” De nieuwe natuur die het nieuwe schepsel kenmerkt, is er een die niet zondigen kan; en van daar dat, wanneer deze nieuwe natuur zich begint te openbaren in de tot leven gewekte ziel, er een strijd ontstaat tusschen haar begeerten en die der oude natuur („het vleesch”); „want het vleesch begeert tegen den Geest, en de Geest tegen het vleesch, en deze staan tegen elkander” (Gal. 5 ; 17.) En iedereen die van boven geboren is, weet wat deze strijd zeggen wil. Wederom, in 1 Joh. 3:2 en 3, wordt getuigd dat wij (geloovigen) nü reeds kinderen Gods zijn, ofschoon wij er zoo weinig op lijken. Wat wij zijn züllen is nog niet geopenbaard; maar wij weten, volgens duidelijk getuigenis van de Schrift, dat „als Hij zal geopenbaard zijn, wij Hem zullen gelijk zijn; want wij zullen Hem zien gelijk Hij is.” Deze verklaringen zijn zoo duidelijk, dat het voor hen die in het Woord Gods gelooven, niet noodig is andere plaatsen aan te halen, waar beweerd wordt dat geestelijke schepping in overeenstemming is met de wet, negen malen herhaald in Gen. 1 : „naar zijnen aard”. Eer wij dit belangrijk hoofdstuk van onze verhandeling afsluiten (en wij konden er heel wat méér in zeggen, indien het onze bedoeling ware de groote waarheid der geestelijke verwekking geheel en al uit te putten), zal het toch goed zijn dat wij even wijzen op de nauwe verwantschap die er bestaat tusschen het Geschreven en het Vleeschgeworden Woord, inzake mededeeling van geestelijk leven. Deze waarheid stelt ons Gods Zoon voor oogen in Zijn wonderbaar en éénig karakter van Levensbron, voor een wereld en voor menschelijke wezens die gevallen waren onder de macht en de heerschappij des doods. „Door éénen mensch (Adam) is de zonde in de wereld gekomen, en door de zonde de dood, en alzóó is de dood tot alle menschen doorgegaan” (Rom. 5 ; 12). Dus kwam de dood tot de menschen en vestigde onder hen zijn onbeperkte heerschappij. Uitdrukkingen als „de dood heeft geheerscht,” „door de misdaad des éénen heeft de dood geheerscht” (Rom. 5 ; 14. 17, 21), bevestigen een feit, welks klaarblijkelijkheid ons treft waarheen wij ook onze oogen wenden. Daarom, na Adams overtreding en het onheil daardoor gewrocht, had de wereld aan één ding de allerdringendste behoefte, namelijk: „Leven”. Te dien einde werd de Zoon Gods vleesch en bloed deelachtig, „opdat Hij door den dood te niet zou doen dengene die het geweld des doods had, dat is den duivel” (Heb. 2 : 14). „Ik ben gekomen,” zegt Hij, „opdat zij het Leven hebben” (Joh. 10 : 10). Het eerste wat in het Evangelie van Johannes omtrent Hem wordt gezegd, nadat op Zijn eeuwige Godheid en Zijn machtig werk als Schepper is gewezen, is dit belangrijk getuigenis: „In Hem was het Leven'’ (Joh. i : 4). En dat Hij het is „Die uit den hemel nederdaalt en der wereld het leven geeft” (Joh. 6 : 33). Wij behoeven niet de vele Bijbelplaatsen aan te halen, die getuigenis geven van Christus als van de nieuwe levensbron voor een wereld, ten eenen male aan de macht des doods vervallen ; liever willen wij de aandacht vragen voor enkele van die, waarin Hij in onmiddellijk verband met het wondervolle proces der geestelijke verwekking wordt gebracht. De allereerste profetie, die betreffende het „Zaad” der vrouw (Gen. 3 ; 15), is dus in Hem vervuld; en de aanduiding „zaad”, in het allereerste begin toegepast op Hem als komende in het vleesch, draagt in zich de grootsche belofte van een nieuwe menschheid, die naarmate Gods machtig plan zich ontvouwde, van en uit Hemzelf zou ontspruiten. Wederom, als „Zaad” van Abraham, is Hij de erfgenaam (voor Zichzelf en Zijn nakomelingen) van al de beloften, gedaan aan „Abraham en diens Zaad”. Opdat wij toch den zin niet zouden voorbijzien van deze waarheid, zoo kostelijk voor degenen die door het geloof „Abrahams kinderen zijn” (Gal. 3 : 7), wordt het met opzet aldus gezegd: „Tot Abraham nu en aan zijn zaad werden de beloften gesproken. Hij zegt niet: En den zaden, als van velen, maar als van één\ En uwen zade, hetwelk is Christus” (Gal. 3 : 16). Ten slotte, als Davids „Zaad” is Hij de rechtmatige erfgenaam van het Koninkrijk, dat Hij in de komende eeuwen op aarde vestigen zal. Omtrent deze belofte vinden wij tal van plaatsen als deze: „Ik zal uw zaad na u doen opstaan, hetwelk uit uw zonen zijn zal, en Ik zal zijn koninkrijk bevestigen” (s Kron. 17 : 11). „David, en zijn zaad, en zijn huis en zijn troon, zal vrede hebben van den Heer tot in eeuwigheid” (1 Kon. 2 : 33). „Ik heb een verbond gemaakt met Mijnen uitverkorene, Ik heb Mijnen knecht David gezworen: Ik zal uw zaad tot in eeuwigheid bevestigen en uwen troon opbouwen van geslacht tot geslacht” (Ps. 89 : 4,5). „Zijn zaad zal in der eeuwigheid zijn, en zijn troon zal voor Mij zijn gelijk de zon” (Ps. 89 : 37). Dus wordt Christus voorgesteld als het Zaad der vrouw, als het Zaad van Abraham, en als het Zaad van David. Maar, gelijk reeds werd aangetoond, het groote doel van een zaad, en zijn wonderbare inwonende kracht, is: zijn soort voort te brengen; en de benaming „Zaad”, toegepast op den Zoon des Menschen, heeft eveneens deze beteekenis. Hijzelf neemt deze groote les op, wanneer Hij zinspeelt op Zichzelf als op den tarwekorrel, zeggende; „Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: indien het tarwegraan in de aarde niet valt en sterft, zoo blijft het alleen; maar indien het sterft, brengt het veel vrucht voort” (Joh. 12 : 24). Dus de Eenige, Die als mensch van vleesch en bloed het recht had te blijven leven, legde dat leven af, zich vrijwillig onderwerpende aan de macht des doods, opdat, in stede van (als mensch) altoos „alleen” te blijven, Hij „veel vrucht” mocht voortbrengen. Dit zijn Zijn nakomelingen, de „vele zonen” die Hij tot heerlijkheid brengt, de „kinderen’ van welke Hij spreekt, zeggende: „Zie, Ik en de kinderen die God Mij gegeven heeft” (Heb. 2 ; 10, 13), Wanneer wij in gedachten houden dat de graankorrels in de aar alle zijn voortgebracht door het oorspronkelijke zaad, dan moet het ons treffen hoe krachtig en schoon de gelijkenis van den „tarwekorrel” de les der geestelijke voortbrenging leert. Het leven in hen die met Christus zijn opgewekt (Ef. 2 : 5) is in waarheid Zijn leven, in hen gewekt door den Heiligen Geest, Die de Geest des levens in Christus Jezus is, en wiens wet ons vrijmaakt van de wet der zonde en des doods” (Rom. 8 : 2). Wij mogen dan zeggen: „Christus Die ons leven is” (Kol. 3:4); en daar dit nieuwe leven zich ontplooit in het wezen van den geloovige, en de karaktertrekken openbaart van den Eéne Die er de bron van is, mag de geloovige óók zeggen: „Want het leven is mij Christus” (Fik 1:21). Of wij dus het Geschreven dan wel het Vleescho-eworden Woord beschouwen, het is waar (zoo b als het zoo juist gezegd werd) dat „het Woord” de o-eheele stof of substantie uitmaakt van hetgeen God heeft geopenbaard; maar het is óók waar, dat eenig deel van die stof of substantie, tredende in een menschelijk hart, en daar, als een zaad, kiemende en het verbijsterend wonder der voortbrenging werkend, eveneens het Woord is, leven meedeelend „naar zijn aard” : onverderfelijk leven, eeuwigdurend als het Woord zelf. Dus, in den hoogst mogelijken zin waarin wij het opvatten kunnen, is het Woord Gods een „Woord des Levens” levend en vrucht brengend naar zijnen aard; en zóó wordt de belofte vervuld aan Hem, Die stierf opdat wij mochten leven, en van Wien gezegd werd in de tijden van ouds: „Hij zal Zaad zien, Hij zal de dagen verlengen, en het welbehagen des Heeren zal door Zijne hand gelukkiglijk voortgaan. Om den arbeid Zijner ziel zal Hij het zien en verzadigd worden” (Jes. 53 :10, 11). De geloovige mag óók met David zeggen : „Maar ik zal Uw aangezicht in gerechtigheid aanschouwen, ik zal verzadigd worden met Uw beeld als ik zal opwaken” (Ps. 17:15). Niet enkel zullen wij verzadigd, voldaan worden, maar ook Hij zal voldaan worden; en wij kunnen er zeker van zijn, dat er heel wat meer noodig is om Hèm, dan om ons te voldoen. Dat zal heerlijkheid zijn voor ons; maar wat meer zegt, het zal heerlijkheid zijn voor Hem. XI. Het Leven-onderhoudende Woord. Het leven dat menschelijke wezens bezitten is niet enkel een afgeleid leven, d. w. z. een leven verkregen uit een bron van buitenaf, maar het is ook een afhankelijk leven, d. w. z. een leven dat onophoudelijk onderhouden moet worden, door een geregelden toevoer van passend voedsel dat in het lichaam wordt opgenomen. De kracht waarop de mensch prat gaat, en zijn geheele lichamelijk bestaan, is afhankelijk van voedsel; en dit voedselzelf moet bestaan uit organische stof, d. w. z. stof die eenmaal geleefd heeft. Het feit van dit afhankelijk-zijn van voedsel, voedsel dat de mensch ten eenen male onbekwaam is zichzelf te bereiden uit anorganische stof, ofschoon hij alle bestanddeelen daartoe onder zijn bereik heeft, behoorde voor hem een les in de nederigheid te zijn; maar over het algemeen schijnt het deze uitwerking niet te hebben. Wij zeggen dat de mensch ten eenenmale buiten staat is voedende stof te bereiden, ofschoon hij alle bestanddeelen, daartoe benoodigd, in overvloed onder zijn bereik heeft. Dit is een volstrekt en in het oog loopend feit, ofschoon er weinig rekening mee wordt gehouden. God heeft aan de nederige plant de taak opgedragen, voedsel te verschaffen aan heel de dierlijke schepping; en aan haar, en aan haar alléén, heeft Hij het wonderbare geheim geleerd om de mineralen van aarde en lucht logge, levenlooze elementen, volkomen ongeschikt om als voedsel te dienen voor mensch en dier, om te zetten in levend weefsel, begaafd met de eigenschap, wezens te kunnen voeden die op een hoogeren levenstrap staan. „Hij doet het gras uitspruiten voor de beesten, en het kruid tot dienst des menschen, doende het brood uit de aarde voortkomen" (Ps. 104: 14). Het nederige plantaardige organisme weet hoe het de stikstof moet halen uit de aarde, en de koolstof uit het koolzuur in den dampkring, en hoe deze twee, nauwkeurig in de vereischte hoeveelheden, te verbinden met de zuurstof en waterstof uit het water, en met kleine deelen kalk en andere elementen, en daaruit, met behulp van het licht en de warmte der zon, levend weefsel te vormen, geschikt en noodig tot voedsel. Dit wonderwerk van scheikundige samenstelling wordt door de nederige plant volbracht met zoo weinig vertoon, dat het bijna geen aandacht trekt; en ofschoon het duizenden jaren aaneen is geschied onder de oogen van den mensch, zoo tuk op onderzoek en navolging, heeft hij er niet het flauwste besef van hóè het gewrocht wordt. Al de kennis en kunst van alle scheikundigen ter wereld, met alle hulpmiddelen van alle laboratoria ter wereld, zouden niet in staat zijn één onsje voedsel te bereiden, ofschoon de bestanddeelen waaruit het gevormd is, overal en in de ruimste hoeveelheid, aanwezig zijn. Maar God, Die Zijn schepselen het stoffelijk leven schonk, zorgde ook voor overvloedigen voorraad om dat leven te onderhouden. Door de onnaspeurlijke samenstelling en omzetting die zoo onophoudelijk plaats vindt in het plantenrijk, verschafte Hij voedsel dat, in het lichaam opgenomen en verteerd, in staat is de verliezen te herstellen die dit lichaam voortdurend in al zijn deelen lijdt, en het zoodoende op kracht te houden. En is het omzetten van mineralen in voedingsstof, door de leden van het plantenrijk, een proces dat de wonderbare wijsheid Gods in het licht stelt, niet minder geschiedt dit door het verterings- en voedingsproces in het lichaam. Of is het niet een schier ongeloofelijk wonder: voedsel, door den mond in het lichaam gebracht, wordt verteerd zonder dat de eigenaar van dat lichaam er in het minst op let of er toe meewerkt; het bruikbare wordt afgescheiden van het waardelooze, het laatste uit het lichaam verwijderd, het eerste omgezet in weefsel, zenuwen, beenderen, spieren, hersencellen, bloedlichaampjes, haar, nagels, enz., en automatisch over het lichaam verdeeld, alles op zijn eigen plaats en in de rechte verhouding. . . . Hier hebben we wederont een proces dat de bevatting der meest geleerde menschen verre te boven gaat, die toch ook moeten eten en gevoed worden als alle andere menschen, en die even onwetend zijn ten opzichte van de verrichting waardoor hun leven wordt onderhouden, en waaraan sommigen hunner de kracht ontkenen om God te ontkennen en den mensch te verheerlijken. De menschen pochen in onze dagen zeer op hun „onafhankelijkheid”, en hebben het druk over „zelfvertrouwen”. Maar dit is het toppunt van hoogmoedswaanzin; want de mensch is een uiterst hulpeloos, onzelfstandig schepsel, niet eens in staat om, evenals de plant, zijn voedsel toe te bereiden uit mineralen, maar dag in dag uit voor zijn onderhoud afhankelijk van levende schepselen op veel lageren levenstrap dan hij. En wel verre van eenigen grond tot zelfvertrouwen te bezitten, weet hij niet eens hoe hij de allereenvoudigste levensverrichtingen in zijn eigen lichaam moet regelen. Indien zijn Schepper, yan Wien vooral de mensch zich zoo gaarne verbeeldt onafhankelijk te zijn, hem voor den kortst mogelijken tijd de regeling van de minst belangrijke dier noodige levensverrichtingen overliet, —• dan kwam dat arme schepsel op staanden voet ellendig om. Zooals met het stoffelijke leven, zoo gaat het met het geestelijke leven van hen, die opnieuw geboren zijn uit het onverderfelijke zaad van het Woord. Deze geestelijke wezens behoeven geschikt voedsel, en God heeft rijkelijk in deze behoefte voorzien. Wanneer wij aan het belangrijke onderwerp van geestelijk voedsel toe zijn, dan zullen we wederom iets vernemen omtrent de betrekking tusschen Christus, het Vleeschgeworden Woord, en het Geschreven Woord. Van beiden wordt gesproken, en dat herhaaldelijk, als van voedsel voor de kinderen Gods. Het derde, vierde en vijfde hoofdstuk van het Evangelie van Johannes handelen over het mededeelen van eeuwig leven, als een vrije gave Gods door Jezus Christus, den Zoon Gods, aan allen die in Hem gelooven; en het zesde hoofdstuk handelt over geestelijke voeding. Daarin, na de wonderbare spijziging der menigte, die Hem openbaart als Dien, door Wiens macht het voedsel in de aarde wordt vermenigvuldigd, openbaart Hij Zichzelf als „het Brood des Levens”. Tweemaal zegt Hij; „Ik ben het Brood des Levens” (vers 35 en 48); en in vers 33 zegt Hij: „Want het brood Gods is Hij die uit den hemel nederdaalt en die der wereld het leven geeft.” Hij Die het leven geeft is ook Degeen Die het onderhoudt. Wederom zegt Hij: „Ik ben dat levende brood dat uit den hemel is nedergedaald” (vers 51). En van Zijn Woord zegt Hij: „De Geest is het die levend maakt; het vleesch is niets nut: de woorden die Ik tot u spreek, zijn geest en zijn leven” (vers 63). Deze uitdrukkingen zijn natuurlijk zonder zin voor het natuurlijk verstand; maar zij zijn gericht tot het geloof. „Hoe kan deze ons zijn vleesch te eten geven?” (vers 52) is de vraag van hetongeloovige hart. Hoe Christus zich zelf kan mededeelen om den „innerlijken mensch” te onderhouden, is een vraag waarop nü geen antwoord kan worden gegeven. Het proces is niet te bevatten voor den mensch. Maar wij hebben gezien dat het proces der stoffelijke voeding eveneens ’s menschen begrip te boven gaat, en men zou toch allicht verwachten dat hij daarvan op de hoogte ware. Letten wij in ’t bijzonder eens op hetgeen in dit verband gezegd wordt van het geschreven en gesproken Woord van God, dan ontdekken wij dat het Woord van God óók „levend” is in dezen zin dat het, gelijk andere levende stof, de eigenschap bezit van voedsel te kunnen verschaffen en daardoor het leven te onderhouden. Het is een leven-onderhoudend Woord. Maar hier trekt een opmerkelijk onderscheid onze aandacht. Stoffelijk voedsel komt op uit de aarde (Ps. 104 : 14), terwijl geestelijk voedsel uit den hemel nederdaalt (Joh. 6: 50). Er is reeds gewezen op het feit dat de Apostel Petrus, nadat hij de groote waarheid der geestelijke ontvangenis en voortbrenging, door het onverderfelijke Woord van God, in het licht heeft gesteld, de aandacht vraagt voor het geestelijk voedsel. „Als pasgeboren kinderkens,” zegt hij, „zijt zeer begeerig naar de redelijke, onvervalschte melk, opdat gij door dezelve moogt opwassen” (1 Petr. 2 : 1,2). Klaarblijkelijk had de drievoudige opdracht des Heeren: „Weid Mijne lammeren,” „Hoed Mijne schapen,” „Weid Mijne schapen” (Joh. 4 : 15-17), hem de noodzakelijkheid der geestelijke voeding ingeprent. Maar goede voeding vereischt honger naar gezond voedsel, en daarom tracht hij in jeugdige Christenen een begeerte te wekken naar dat waarvan zij groeien kunnen. En onmiddellijk brengt hij het Woord in verband met Christus, zeggende: „Indien gij namelijk gesmaakt hebt dat de Heer goedertieren is.” Zoo vaak en zoo dringend hebben de dienaren van Christus gewezen op het belang van de voeding en het onderhoud van het nieuwe leven, ontvangen door het komen tot Christus, en op de rampzalige gevolgen van de verwaarloozing daarvan, dat het haast overbodig schijnt er hier nog eens den nadruk op te leggen. De bedoeling van ons onderwerp is hoofdzakelijk, te doen opmerken de overeenkomst tusschen Gods wijze van doen in beide gevallen ; het stoffelijk leven onderhoudt Hij door voedsel afkomstig uit een levende bron; en het geestelijk leven van den geloovige onderhoudt Hij eveneens door voedsel uit een levende bron, te weten het Levend Woord. De plaatsen waar Gods Woord wordt voorgesteld als voedsel voor Zijn kinderen, zijn zeer bekend; door ze nog eens in herinnering te brengen, willen wij onzen lezers doen zien dat men deze verklaringen niet moet opvatten als dichter- io lijke uitdrukkingen of zinnebeeldige voorstellingen, maar als letterlijke, praktische en oneindig belangrijke voorschriften. Toen God den mensch maakte, was het niet Zijn plan dat hij zou leven bij brood alleen, maar „bij alle woord dat den mond Gods uitgaat” (Deut. 8:3). God gaf het manna aan Zijn volk in de woestijn, opdat het deze les zou leeren, en tevens inzien hoe afhankelijk het was van God. En daarom gebruikt de Tweede Mensch, in Zijn strijd met Satan in de woestijn, dit woord als wapen; want Satans bedoeling was ten allen tijde: den mensch wijs te maken dat hij onafhankelijk is van God. Zoo trof de Mensch Jezus Christus, met het tweesnijdend zwaard des Geestes, de overleggingen van den machtigen vijand midden in het hart. De mensch moet gevoed worden met ieder woord van God. Geen deel van den Bijbel kan zonder schade en verlies worden verwaarloosd; en het verdient opmerking, dat er in den Bijbel een verscheidenheid van geestelijke spijze is, overeenkomstig met de verscheidenheid van stoffelijke spijze die God den natuurlijken mensch bereid heeft. Is er melk voor de pasgeborenen, er is ook vast voedsel voor de volwassenen. En stilstand in wasdom is de straf dergenen die zich blijven voeden met het betrekkelijk zwakke voedsel dat voor kleine kinderen voldoende is; voor hen, die misschien niets anders weten dan dat hun zonden vergeven zijn; gelijk de Apostel Johannes zegt: „Ik schrijf u, kinderen! omdat de zonden u vergeven zijn” (i Joh. 2; 12). Maar zij die moeten worden gevoed met melk, d.w.z. met de allereenvoudigste, de grondwaarheden des Evangelies, zijn onervaren in het woord der gerechtigheid. Kinderen kunnen niets voor zich zelf doen; allerminst zich zelven voedsel bereiden of anderen dienen. Vandaar dat de Apostel Paulus, als hij aan de Hebreërs schrijft, sommigen hunner de les leest, daar zij op een leeftijd dat zij reeds leeraars behoorden te zijn, weder noodig hadden dat men hun de eerste beginselen leerde, en zij geworden waren „als die melk van noode hebben en niet vaste spijs. Want ieder die melk gebruikt, is onervaren in het woord der gerechtigheid, want hij is een kind; maar der volmaakten is de vaste spijs” (Heb. 5 : 12—14). Jeremia zegt; „Als uwe woorden gevonden zijn, zoo heb ik ze opgegeten” (Jer. 15 : 16). Daardoor vond hij geestelijke kracht om hem staande te houden in zijn zwaarste en moeilijkste bediening, voor welke hij, met zijn schuwen en gevoeligen aard, in doodsangst terugschrok. Om een goed en welslagend dienaar van Christus te zijn, is het noodig dat men goed doorvoed weze met de overvloedige geestelijke spijze die het Levend Woord verstrekt. Daarom gaf Paulus aan Timotheus, zijn kind in het geloof, dezen raad; „Als gij deze dingen den broederen voorstelt, zoo zult gij een goed dienstknecht van Christus Jezus zijn, opgevoed in de woorden des geloofs en der goede leer ’ (i Tim. 4 : 6). Op één punt van praktisch belang in het voedingsproces moet de aandacht worden gevestigd. Terwijl het levende schepsel dit proces niet kan begrijpen, en er in geenen deele eenig toezicht over heeft of het bevorderen kan, en hij dus niet verantwoordelijk is voor de gevolgen, kan het proces toch niet plaats hebben of hij moet het voedsel tot zich nemen en goed vermalen. Dus: tot op het oogenblik dat hij het voedsel inslikt, is het levende wezen verantwoordelijk en voert hij zijn wil uit. Daarna heeft de geheele verrichting plaats buiten zijn weten en toezicht. Het voedsel mag van de beste hoedanigheid zijn en in de ruimste mate voorhanden, het werkt niet als voedsel zoolang het in de etenskast of op de tafel blijft staan. Evenzoo is het kind van God in zóóverre verantwoordelijk, dat hij het geestelijk voedsel tot zich nemen moet, dat zoo overvloedig is toebereid, en „het te overdenken dag en nacht” (Ps. i : 2). Nadenken over hetgeen men gelezen heeft, is voor de geestelijke voeding, wat het vermalen is voor de stoffelijke; en het kost tijd. Maar de uitslag loont rijkelijk den dus besteden tijd; want wij lezen van hem die dezen eenvoudigen regel van geestelijke vermaling in acht neemt: „Want hij zal zijn als een boom, geplant aan waterbeken, die zijn vrucht geeft op zijn tijd, en welks blad niet afvalt; en al wat hij doet zal wel gelukken” (Ps. 1 : 3). Het beteekent: een vruchtbaar leven, een gezond en krachtig leven, een voorspoedig leven. Deze gevolgen zijn zóó zeker de vrucht der gehoorzaamheid aan de wetten der geestelijke voeding, als gezond bloed en lichaamskracht de vrucht zijn van het nauwkeurig in acht nemen van de wetten der stoffelijke voeding; en in beide gevallen volgt juist het tegendeel uit de verwaar- loozing dier wetten. Het natuurlijk verstand zou er wel gaarne een verklaring van hebben; maar het geloof bekommert zich niet om het „hoe” der verrichting, het is tevreden met het gebod te hooren en te -volgen. Indien iemand weigerde zijn natuurlijk voedsel tot zich te nemen vóór dat hem tekst en uitleg was gegeven van het voedingsproces, dan kwam hij om. In beide gevallen is het proces onnaspeurlijk, maar het feit is gewis. XII. Het Leven-vervormend Woord. Zich voeden met het Woord Gods, het brood des levens, moet vanzelf voordeelig zijn voor den geheelen mensch, voor zijn verstandelijk en stoffelijk wezen zoowel als voor zijn geestelijk. Veel aandacht wordt in onzen tijd geschonken aan „de krachten van den geest”. In den feilen handelsstrijd onzer dagen, is het verstandelijke kloekheid die de zege wegdraagt. Zakenmenschen zijn er natuurlijk als de kippen bij om een voordeeltje te slaan uit deze omstandigheden, zooals blijkt uit de vele dure advertenties van „hersen- voedsels”; en millioenen worden jaarlijks opgestreken door de schrandere verkoopers dezer voedsels. Dit zou natuurlijk niet mogelijk zijn, indien niet zoo talloos velen geloofden dat men, door het gebruik der aangeprezen middelen, wezenlijk „een nieuw stel hersenen” kan krijgen. De Bijbel spreekt niet van een nieuw stel hersenen ; maar hij zegt tot de geloovigen: „Wordt vernieuwd in den geest uws gemoeds” (Ef. 4 : 23), en „Wordt dezer wereld (eeuw) niet gelijkvormig, maar wordt veranderd door de vernieuwing uws gemoeds” (Rom. 12:2). De nieuwe mensch heeft een nieuwen geest noodig, en daarin is voorzien. De oude geest, met al zijn gewoonten van bezigzijn met zichzelf (wat een uitstekende kweekbodem is voor ontevredenheid en rampzaligheid), zijn ziekelijke neigingen, zijn honger naar opwinding en indrukken, zijn inbeeldingen, wenschen, begeerten, neigingen, smaken, en al die hooge dingen die zich verzetten tegen de kennisse Gods, die oude geest moet worden uit den weg geruimd, en er moet een nieuwe voor in de plaats komen; want aan de godzaligheid *) is verbonden de volle ') Jammer dat dit woord, zooals zoo menig goed en diepzinnig woord, door verkeerde toepassing zulk een min-aangenamen klank ontplooiing van het tegenwoordige leven zoowel als van het toekomende. Hoe echter is dit gebod te volbrengen? Voor millioenen zoekende zielen is een helder antwoord op deze vraag van het grootste belang. En dit antwoord kan gegeven worden. De gebeurtenissen van het dagelijksch leven, en de dampkring waarin de gemiddelde man en vrouw leven, zijn van dien aard dat er allerlei geestelijke storingen en afwijkingen ontstaan; en wist men slechts welke verhoudingen dit euvel reeds heeft aangenomen, – indien iets in staat ware de gedachtelooze en verblinde menschen onzer eeuw tot stilstand en nadenken te brengen, het zou deze wetenschap zijn. Onlangs werd vastgesteld dat de bevolking der krankzinnigengestichten, vóór October 1907> in den Staat New-York, dus in één enkelen staat, niet minder dan 28.000 zielen bedroeg; en zes maanden later, tengevolge van industrieele beroeringen in die maand, nam dat aantal met 3-000 heeft gekregen, en doet denken aan lange huicheltronies; terwijl de oer-beteekenis: vol zijn van God, juist het omgekeerde doet verwachten, namelijk: het opene, blijde, rustige gelaat dergenen, die meer naar God zien dan naar zichzelf. Vert. toe! Een sprekend getuigenis is voorts de verbijsterende toename van het aantal zelfmoorden; en de verschillende gevallen die ieder onzer tegenkomt van neerslachtigheid, slapeloosheid, melancholie en andere zenuwziekten, bewijzen dat overal talrijke vijanden het aanleggen op de menschelijke rede, en dat er behoefte bestaat aan methoden en middelen tot verdediging en herstel, die de geneeskunst met geen mogelijkheid verschaffen kan. Schrijver kent bij ervaring de onbeschrijflijke kwellingen van neerslachtigheid en ziekelijke geestestoestanden ; maar óók weet hij welk een verandering er wordt teweeggebracht door die „vernieuwing des gemoeds” naar Bijbelsch voorschrift. Er is gezorgd voor de mogelijkheid dezer wonderbare herschepping, en de voorwaarden waaraan voldaan moet worden zijn onder ieders bereik. h Vertaalster kan hieraan haar getuigenis toevoegen. Zonder ooit in den letterlijken zin zielsziek te zijn geweest (daarvoor werd zij te veel in beslag genomen door allerlei plichten en verantwoordelijkheden), heeft ze toch de duisternissen der innerlijke vertwijfeling gekend ... Wie ontkomt er gehéél aan, in onze eeuw? Maar zij werd »vernieuwd in haar gemoed« en waar zijn de duisternissen? Vervlogen als een morgennevel. Waar is de wanhoop, de vertwijfeling?... »Er is feest in mijn ziel.« Vert. Een nadere beschouwing van het woord dat m Rom. 12:2 is vertaald door „wordt veranderd , zal ons inlichten omtrent de noodzakelijke voorwaarden tot die herschepping. Het woord in kwestie schijnt door den Heiligen Geest uitgekozen te zijn, met de bedoeling, het gewichtige en wonderbare geheim te onthullen der herschepping van den geloovige, tijdens zijn bestaan in het lichaam, naar de gelijkenis van Christus; zoodat alle geloovigen met Paulus mogen getuigen: „Wij nu hebben den geest van Christus.” Het zal den lezer zeker niet berouwen, wat nader in te gaan op de verschillende toepassingen van dit bijzondere woord. Het eerst wordt het in de Evangelische verhalen gebruikt van de Verheerlijking van Jezus Christus, en inderdaad wordt het woord daar ter plaatse vertaald door „veranderd” (Matth. 17:2; Mark. 9:2). Letterlijk luidt het woord „gemetamorphoseerd” —van gedaante veranderd. *) „En Zijn aangezicht blonk als de zon, en Zijne kleederen werden wit als het licht.” Dit dient uitstekend om den aard der verandering aan i) Zoo wordt het ook gezegd in onze Staten- en Synodale Bijbelvertaling en in die van Dr. Voorhoeve. Vert. te duiden. Het is er een die de glorie der hemelen in de ziel brengt, en zelfs de alledaagsche dingen kleurt met een hemelschen gloed. *) Den tweeden keer komt het woord voor in Rom. 12:2, gelijk wij reeds zagen, waar Paulus den geloovigen op het hart drukt niet dezer wereld gelijkvormig te worden, maar te worden veranderd door de vernieuwing des gemoeds. Den derden en laatsten keer dat het woord voorkomt, wordt ons tevens geleerd hoe die groote verandering tot stand komt. Want de Bijbel is een zeer praktisch boek. En hij is daarenboven afkomstig van Eén Die de beperktheid van den mensch kent, en Die weet en verklaart dat de mensch, in zijn natuurlijken staat, „krachteloos” is, d. w. z. ten eenenmale niets in zich zelf. Daarom kunnen wij er zeker van zijn : wanneer God de levendgeworden ziel roept tot eenigen plicht, dan stelt Hij ook de daartoe benoodigde kracht tot haar beschikking. Dus lezen wij in deze eenvoudige woorden de vereischte voorwaarden tot de gewenschte verandering; „Wij allen, met ongedekten aangezichte de heerlijkheid des Heeren aanschou- *) Ja, halleluja! Veri. wende, worden naar hetzelfde beeld veranderd, van heerlijkheid tot heerlijkheid, als door den Heer, den Geest” (2 Kor. 3: 18). Het is altijd één en hetzelfde woord als in de vorige plaatsen; en dit zijn de éénige keeren dat het in den Bijbel voorkomt. De les is duidelijk genoeg. Wanneer de Joden het Woord Gods lezen, dan ligt er een deksel over hun harten, daar hun zinnen verhard zijn (vers 14). Of, gelijk het Rom. 11:25 gezegd wordt: „Er is voor een deel verharding over Israël gekomen, totdat de volheid der Heidenen zal ingegaan zijn.” Daarom zien ze er Hem niet in, van Wien de Schriften getuigen. Maar voor ons die gelboven is in Christus het deksel weggenomen, en dus: wij allen die aanschouwen, worden veranderd naar hetzelfde beeld, door de Goddelijke en onweerstandelijke werking van den Heiligen Geest. Indien wij, het Woord Gods onderzoekende, daarin Christus niet zien, dan is al ons onderzoek te vergeefs, want Hij is overal in het Boek. Laten wij goed opmerken dat deze verandering niet het werk is van den mensch die Christus in het Woord ziet; want het proces heeft plaats terwijl de mensch in het geheel niet bezig is met zich zelf, maar verzonken in de aanschouwing van ’s Heeren heerlijkheid. De verandering heeft plaats door de kracht van den Geest van God; en uit deze plaats kunnen wij de gewichtige les trekken: dat bezigzijn met, en ons bekommeren óm het werk des Geestes in ons, dat werk slechts belemmeren kan. Laat het ons voldoende zijn dat Hij Die een goed werk in ons begonnen heeft, het zal voleindigen tot op den dag van Jezus Christus (Fil. i : 6). Ons deel is : onophoudelijk opgaan in de beschouwing van ’s Heeren heerlijkheid; en terwijl wij dat doen „worden” wij „veranderd” naar hetzelfde beeld, en te spoediger naarmate wij minder van ons zelf bewust zijn. Laten wij ook opmerken dat de verandering een geleidelijke werking is, die ons noodzaakt tot standvastigheid in het aanschouwen van het Voorwerp, ons door den Heiligen Geest voor oogen gesteld. Zachtjes aan, terwijl onze blik is gevestigd op Hem, worden de oude trekken en neigingen die niet bij Hem behooren, vervangen door Zijn eigen karaktertrekken. Zoo gaat het *) Jai z