Si y <1 igiSgife 1 É üHm M'Tfif^J| 1 *I*^IHI mÊJhbjK_JÜIwJ i>’^ '**’ *V~> \ \ J fllTri ii m ~ , irmflJ MyAl HlB r (gK! 05owOju GEÏLLUSTREERD DOOR LOUIS RAEMAEKERS ALKMAAR, GEBR. KLUITMAN DE FIETSCLUB „ALLE VIJF.” DE FIETSCLUB „Alle Vijf” DOOR CHR. VAN ABKOUDE. GEÏLLUSTREERD DOOR V ■ LOUIS RAEMAEKERS. ALKMAAR GEBR. KLUITMAN. 1911 Gebr. Kluitman’s Boek- en Kunstdrukkerij, Alkmaar. Voorwoord. Aan den Leser! Er zijn vijf jongens hunne namen vindt ge in dit boek waarvan er één het prachtige idéé oppert, om in de a.s. zomervacantie een fietstocht te maken door Holland’s schoonste provinciën, maar. .. zonder gebruik te maken van restaurants en hotels. Ergo; de jongens zullen hun eigen potje moeten koken, zelf hunne boterhammen klaarmaken en overnachten in tenten. En in dit boek heb ik u verteld, op welk een vroolijke wijze de jongens dien tocht volbrengen. Beschouw dit verhaal niet als handleiding, lezer, hoogstens als opwekking of aanmoediging. Het vraagstuk der lichamelijke opvoeding is niet op te lossen met het schrijven van sportverhalen, maar deze kunnen misschien de oplossingen vergemakkelijken. Ik weet niet, of er ooit zulk een avontuurlijken tocht, als ik hier beschreven heb, door jongens van 14 a 15 jaar is gemaakt. Maar dat zulk een reis misschien in het volgend jaar al gemaakt zal worden, daartoe bestaat alle kans.*) De jongens op te wekken tot het organiseeren van gezamenlijke tochten door ons schoone land, hen aan te moedigen tot onderneming en volharding en bovenal hen te leeren zichzelf te helpen en op eigen beenen te staan, dat is hoofdzakelijk het doel, waarmee ik dit avontuurlijk reisverhaal schreef. CHR. VAN ABKOUDE. *) Intusschen zijn allerwegen Padvinders-vereenigingen opgericht, die op ongeveer dezelfde wijze reizen en overnachten als de leden van de fietsclub „Alle Vijf.” Eerste Hoofdstuk. Het plan voor den grooten tocht en welk bezwaar Willem had. Zijlman had groote plannen. Wekenlang had hij zich het hoofd gepijnigd met de vraag, op welke wijze hij met zijn H. B. S. kameraden de zomervacantie zou doorbrengen, en even lang had hij besluiteloos rond geloopen. Tot nog toe was hij ’s zomers met pa en moe „en pension’’ gegaan, had bosschen, stranden en duinen tot vervelens toe doorwandeld, en telkens was hij teruggekomen, maar niet zoo, als hij wel gehoopt had. Och, de vacanties waren zoo gewoon, ze brachten hem niet de avonturen, die zijn jongensbrein zoo gaarne fantaseerde. En nu zou over veertien dagen opnieuw de zomervacantie aanbreken. Hoe zou hij ze doorbrengen? Zooals gezegd, weken lang had hij die vraag bestudeerd. Totdat hij toevallig een dagblad in handen kreeg, waarin vermeld stond, dat de Bond voor Lichamelijke Opvoeding gedurende de maand Augustus eenige wandeltochten zou houden, waarbij de jongens het hoogst noodige met zich zouden meevoeren in ransels, terwijl men des nachts in tenten zou overnachten. Dat berichtje had Jan tot nadenken gebracht. En langzamerhand had zich in zijn brein een plan gevormd, zóó mooi en welberekend, dat hij aan de verwezenlijking ervan niet meer twijfelde. Het was een plan, grootsch en zeer zeker niet zonder bezwaren, maar Jan was er juist een jongen naar, om veel bezwaren en moeielijkheden te overwinnen. Wat hem ingewikkeld en schier onuitvoerbaar leek, trok hem juist het meest aan. Het gemakkelijke en alledaagsche liet hij aan de stumpers over. Hij was een kloek gebouwde knaap, gespierd als een jonge Hercules, groot voor zijn leeftijd en gezond van uiterlijk. Z’n weerbarstig, krullend haar kwam aan alle zijden onder zijn jockey uit en op z’n gelaat lag een onuitwischbare, lachende trek, waarmee hij de wereld veroverde. Gedurende de laatste week vóór de Augustusvacantie werd Jan Zijlman geheel en al door zijn plannen beheerscht. De eind-repetitie was met voldoend succès achter den rug, z’n overplaatsing van II naar 111 zoo goed als zeker, derhalve kon niets hem weerhouden, zijn voornemen tot in alle onderdeden nauwkeurig te bestudeeren. En toen hij alles rijpelijk had overwogen, riep hij op zekeren avond zijn beste kameraden, vier in getal, bijeen, teneinde hen in kennis te stellen met de gewichtige aangelegenheid, die hem reeds zoo langen tijd in beslag had genomen. Ze waren zonder dralen gekomen, de nieuwsgierige vrienden, want ze wisten, als Jan Zijlman wat nieuws had, dan was het ook iets goeds. Jan ging nooit over één nacht ijs en wat hij eenmaal verzonnen had. werd altijd met goeden uitslag tot werkelijkheid gebracht. De vergadering werd met toestemming van Jan’s ouders op zijn werkkamertje gehouden en precies op tijd verschenen de geïnviteerden. Het waren Dirk van der Kam, een hoogst kalme jongen, verstokt verzamelaar van plantjes en insecten, Bastiaan Vervoore, een handige knaap, slim en grappig, Willem de Neef, muzikaal jongmensch met artistieke neigingen en Piet Dusseldorp, een echte opschepper, opvliegend en buitengewoon druk. Dit achtbare kwartet plaatste zich op Jan’s aanwijzing om een groote tafel, die hij in alle haast van den zolder naar zijn kamertje gesleept en met een groot, uitgedienc! kleed had bedekt, terwijl de gastheer zelf zich op een tabouret aan het hoofd plaatste. Jan kon heel wat beter met halter en turnstok overweg dan met mooie toespraken, maar dat hinderde hem volstrekt niet en zonder veel plichtplegingen en onnoodige ceremoniën zette hij zijn plannen kort en zakelijk uiteen. „Jongens,” aldus ving hij aan, „ik heb voor de vacantie een reusachtig plan gemaakt.” „Bravo! Vertel op!” schreeuwde Piet Dusseldorp, die al vuur en vlam was, vóór hij iets wist. De Neef en van der Kam knikten, terwijl Bastiaan Vervoore, meestal kortweg genoemd Bas, een komiek gezicht trok. „Ik ga in de vacantie een grooten tocht maken van Maandag tot Zaterdag, zonder in ée'n logement te eten of te slapen. Zes dagen lang op marsch en een groot deel van ons land bezoeken, dat is mijn doel. Wie doet er mee?” De uitwerking dezer woorden was bij de verschillende leden der vergadering nog al uiteenloopend. Piet Dusseldorp zwaaide zijn arm omhoog en schreeuwde: „Ik doe mee! Reken maar vast op mij!” Bas en de Neet keken elkaar lachend aan, terwijl Piet een klinkenden slag op den schouder van zijn buurman gaf, Dirk van der Kam z’n stoel in schuinen stand trok en Jan Zijlman bedenkelijk aankeek. Maar omdat er verder geen antwoord vernomen werd en Jan door ’t ernstige gezicht van Dirk zijn voorstel wat aanlokkelijker meende te moeten maken, voegde hij er bij: „De bedoeling is eigenlijk, dat wij den tocht maken per fiets, dat gaat gauwer, prettiger en we zien tienmaal zooveel op onze reis als wanneer we te voet gaan.” „Per fiets! Bravo! Bravissimissimokkimo!” riep Piet onstuimig en tracteerde Willem de Neef op een tweeden jovialen schouderslag, die nu waarschijnlijk een beetje al te joviaal aankwam, want Willem beantwoordde hem met een flinken stomp tusschen Piet’s ribben. Nu knikte Dirk goedkeurend, minder om dien ribbestoot dan wel om ’t idee van een fietstocht door Holland’s schoone dreven. Jan Zijlman, hoogst voldaan met de vernieuwde uitwerking zijner woorden, vond, dat het officieele gedeelte van de vergadering nu lang genoeg geduurd had en ging er daarom verder bij zitten. De eenige, die nog geen teekenen van goedof afkeuring had laten hooren, was Willem, die een gezicht zette, alsof de heele zaak hem niet aanging. „Kijk nou niet zoo half gaar, Wim,” zei Piet, „vind jij het soms geen fijn plannetje? Doe je niet mee?” „Wat graag!” was Wim’s antwoord, „maar ik ben nog hard bezig met de oplossing van een raadsel!” „Raadsel?” ”Ja' hoor maar: lemand, die geen cent bezit, koopt tegen de zomervacantie een fiets, waarmee hij een prettig tochtje maakt. Rara, hoe komt hij aan die fiets ?” „Drommels, dat is waar ook!” zei Jan, „ik had er zoo gauw niet aan gedacht, dat jij je fiets hebt verkocht. Uil, had het niet gedaan.” „Ze was hoogstens nog geschikt om tot koffiemolen gepromoveerd te worden,” zei Wim treurig, „en je weet, een nieuwe fiets kan bruintje nog niet trekken.” „Huur er dan een voor ’n week,” stelde Piet voor. Maar Willem schudde het hoofd. „Dank je,” zei-die, „huurkarren zijn ondingen voor iemand, die een pleziertochtje maken wil. Je hebt eeuwig pech met die lorren.” „Zou je oom niet te bewegen zijn, je een nieuwe fiets te koopen als belooning voor je schitterende overgangsrepetitie?” vroeg Jan. „Kan je denken,” glimlachte Wim, „maar in elk geval zou het te probeeren zijn.” „Welnou, jongens,” hervatte Jan, „laten we aannemen, dat de Neef in ’t bezit komt van een kar. We kunnen nu eens bespreken, hoe we onzen tocht zullen samenstellen.” „Ja, stop eens even,” zei Piet Dusseldorp, „ik hoorde je daarnet iets paradoxaals zeggen! Je wilt een week op stap, zonder in een logement te slapen?” „Precies.” Waar wil je ons dan ’s nachts opbergen? Onder den blooten hemel toch niet?” „Volstrekt niet, ieder slaapt in zijn eigen tent.” Acht verbaasde, groote oogen keken Jan Zijlman aan. „En waar haal je zoo’n tent zoo gauw vandaan, als je met ie kar uren ver van een stad bent?” vroeg Wim. „Die haal je heel eenvoudig van je fiets,” zei Jan Zijlman kalm, en om ineens een einde te maken aan alle verdere verbazing, vervolgde hij: „Kijk eens, lui, ik weet niet of iemand anders zoo’n buitengewoon tochtje al eens heelt gemaakt en ’t kan me trouwens niet schelen ook. Maar ik had zoo gedacht, wanneer we ieder nu eens een kleine éénmans tent maakten, die makkelijk opvouwbaar is en zonder veel moeite aan het frame van de fiets kon vastgemaakt worden, dan hadden we onze logementen alvast bij ons.” „Potslabakkie!” schreeuwde Piet Dusseldorp en hij sloeg zoo hevig met de vuist op tafel, dat hij ’n seconde later dezelfde vuist met pijnlijk gezicht aan den mond bracht. De anderen vonden het eveneens een hyper-fijn idee, al gaven ze dat ook niet door vuistslagen en zonderlinge uitroepen te kennen. „Zoo’n tent kan heel eenvoudig zijn, en gemaakt worden van geolied doek, bespannen op bamboestokken. Zij is juist zoo groot, dat een van ons er rechtop in kan staan ol liggen, en ze ziet er ongeveer uit als een gewoon driekant dak. Vier bamboestokken met ijzeren punten in den grond houden het doek gespannen, en na gebruik wordt de tent opgerold en aan de fiets vastgemaakt, net als een vischhengel.” De vergadering knikte goedkeurend en Piet Dusseldorp hief den arm weer omhoog en zou bepaald zijn buurman Bas een derden vriendschapsslag gegeven hebben, als deze niet bijtijds den arm gegrepen en hem met een korte omdraaiing tot de orde geroepen had. „Vervolgens,” sprak Jan Zijlman, die zich bij het stijgend succès zijner plannen redenaar-geboren voelde, „heeft ieder aan zijn fiets een bagagedrager, waarop een ineengerolde deken in een zeiltje gepakt ligt. Tevens schaffen we aan e'én of twee groote toeristenfoudraals, je weet wel, van die driehoekige tasschen, die juist in het frame van je fiets passen. Daarin bergen wij de noodige gereedschappen, die we bij onze picnics zullen noodig hebben. De bagage zal zooveel mogelijk gelijkelijk verdeeld worden. Ik denk wel, dat we, aldus toegerust, best den tocht kunnen wagen. Wie van jullie doet er mee?” Bij die vraag stond Piet Dusseldorp zoo woest en onbesuisd op, dat hij de tafel bijna omver gooide en zich een standje van Bas op den hals haalde. Allen waren er vóór, en besloten er met hunne ouders over te spreken, alleen Wim keek nog bedenkelijk en zei alleen: „Als ’k maar een fiets had...” Maar Jan Zijlman sprak hem moed in, vond dat bezwaar in ieder geval wel te overkomen en stelde daarna voor, dat ieder een zeker bedrag aan guldens zou bijdragen, teneinde een „reiskas” te vormen. Het was nu aardig om te hooren, welke bijdragen de jongens opnoemden. „Ik denk, dat een gulden voor ieder wel voldoende zal zijn,” beweerde Dirk van der Kam. „Loop scheef!” zei Piet. „leder minstens vijfentwintig!” „Ho, ho!” riep Jan, „zooveel kan ik nooit bij elkaar krabbelen. Neen jongens, ieder vijf gulden, dat is juist voldoende, want we zullen het in de eerste plaats zuinig aanleggen.” Na vele op- en aanmerkingen werd besloten, dat ieder twee rijksdaalders zou bijdragen en daarmee vonden de jongelui de zaak voldoende beredeneerd en vastgesteld. 11. Volgende morgen. In de gezellige tuinkamer van ’t sous-terrain, waar vroolijk de gouden zonnestralen naar binnen gleden en müliarden stofjes kringelen deden in den lichten schijn, zat Willem de Neef aan de piano en studeerde z’n Czerny-études, of liever gezegd, hij had er zoo juist mee gedaan en trommelde nog maar wat na, iets, wat zijn leermeester zeer zeker met den naam „bombast” zou betiteld hebben. Misschien ten onrechte. Want Willem was een bijzonder artistiek aangelegd jongmensch, bij wien zich al vroeg de neiging vertoonde, om zijn stemmingen uit te beelden in schoone klanken. Hij speelde niet piano zooals honderden zijner lotgenooten, die met weerzin de hun ingestampte salonstukjes aframmelen ten believe van een bewonderende opoe of tante, maar Willem had iets te zéggen, wanneer hij zich in allen eenvoud aan zijn klavier zette en te fantaseeren begon. En op dezen mooien zomerochtend, de ziel vervuld met heftig verlangen naar een nieuw blinkend rijwiel, speelde Willem een wieler-fantasie, waarbij de tokkelende, gebroken drieklanken draaiende beweging imiteerden en ’t bewegen der fietswielen muzikaal voorstelden. Hij vergat alles om zich heen, hij waande zich op een langen, rijkbeschaduwden grintweg, en z’n geruischloos-loopend karretje scheen wel door de schoone laan te zweven. En onwillekeurig ging het sneller, sneller... de weg daalde, in toomeloozen ren ging het langs akkers en weiden, sneller vlogen zijn vingers over de toetsen van het klavier, totdat hij voelde, dat de weg weer stijgen ging, al maar stijgen. Langzamer nu draaiden de wielen, pérste hij de pedalen neer. ’t was hoorbaar aan de moeizame stijging der melodie, waarin iets te hooren was, dat aan een worsteling, een strijd, denken deed ... Op dit oogenblik werd de kamerdeur geopend en trad een heer van gevorderden leeftijd binnen. Zijn gelaat stond ernstig, bij norsch af, de lange punten van zijn al wat grijzenden knevel hingen omlaag, terwijl een zware baard zijn borst bedekte. Hij had in de eene hand een groote Duitsche pijp en in de andere zijn ochtendblad. Het was oom David, Wims voogd en opvoeder, die na den dood van diens ouders de verzorging van zijn neefje op zich genomen had. Oom was een groot liefhebber van goede, ernstige muziek, en dat was misschien wel de reden, dat hij zoo onheilspellend de wenkbrauwen fronste bij ’t ongebonden gefantaseer van zijn pupil. „Wat is dat in vredesnaam voor gedraai, wat je nou zit te spelen?” vroeg hij Willem, die zich haastte om zijn wieler-fantasie met een snel accoord af te sluiten, net alsof er ’n band sprong. „Dat was een rijwiel-motief, oom.” „Bijzonder fraai, moet ik zeggen. Hoe dikwijls heeft mijnheer Vleugels je niet dien bombast verboden? Dergelijke caféchantant-muziek moet je voor goed van je repertoire bannen, jongen. Speel de klassieken, dat is ernstig en mooi.” Wim zweeg, want op ’t punt van muziek kon hij het nooit met oom eens worden. Daarom bracht hij voorzichtig het gesprek op een ander onderwerp. „Hebt u al gehoord, oom, dat de jongens van de vierde een fietstocht gaan maken?” „Neen, een fietstocht? Waarheen?” „Dat is nog niet vastgesteld, ik denk naar Utrecht en Gelderland.” „Zoo, dat is aardig. En wie doen daaraan mee?” „O, Jan Zijlman, Bas Vervoore, Dirk van der Kam en Piet Dusseldorp.” „Komaan, dat is dus ’t gewone stelletje! En jij dan?” „Ik? Maar ik heb immers geen fiets meer.” De Fietsclub. 2 „Da’s waar. Jammer, hoor, jammer, ’t Zou niet kwaad voor je zijn, als je ook eens zoo’n uitstapje naar Gelderland kon meemaken. Jammer.” Wim zuchtte eens en keek den tuin in. „Een nieuwe fiets is duur,” vervolgde oom, terwijl hij een versche pijp stopte, „heel duur. Behalve wat er dan nog voor het uitstapje bij komt.” „O, dat zal zooveel niet zijn, oom. U moet weten dat het een bijzondere reis zal worden. leder heeft zijn eigen tent bij zich en ook een wollen deken en bovendien worden er verschillende keukengereedschappen in groote tasschen meegevoerd. Des nachts wordt in de tenten gebivakkeerd en des morgens maken zij zelf het ontbijt klaar, waar den vorigen avond al het noodige voor ingekocht is.” „Potstauzend!” riep oom David, en hij nam voor een oogenblik de pijp uit den mond, iets, wat hem maar uiterst zelden overkwam. „Een prachtig idee! Een rijwieltocht, op militairen leest geschoeid! En daaraan zou jij niet meedoen?” „De fiets, oom, de fiets mankeert.” Oom liep in gedachten de kamer op en neer. „Jammer,” hoorde Wim hem mompelen, „jammer. Anders een verdraaid mooi plan. Bivakkeeren in tenten! Dat zou iets voor mij geweest zijn! Maar te oud, voorbij. Jammer.” Wim klapte de piano dicht en liet oom met z’n gedachten alleen. Hij zette in de gang zijn pet op en ging eens kijken, hoe zijn vriend Bas Vervoore het maakte. 111. Bas Vervoore, de clown, de nar van de H. B. S., maar tevens toch een jongen met een helder verstand en frissche ondernemingsgeest, was dien morgen al om vijf uur opgestaan. Tot zijn groote vreugde had hij zich plots herinnerd, dat in de loods achter den tuin zich nog een gebruikt zonnescherm bevond en daar nog tevens eenige stevige latten waren, waarmee hij in gedachten al een eenmans-tent construeerde. Die gedachten lieten hem geen rust, en zoo was hij in den vroegen morgen vol ijver aan het werk gegaan. De latten bleken wat te lang en te zwaar, maar Bas wilde slechts een model van de tent maken, en daarom kwam het er zoo nauw niet op aan. Hij was nog druk bezig met zagen en passen en meten, toen Jan Zijlman zich reeds aanmeldde. Dit kon heel gemakkelijk, want de tuin van Bas kwam uit op een buitenwegje, en was daarvan door een houten hek gescheiden. Jan schoof zijn fiets den tuin in, en zette die tegen een boom. „Goeie morgen! Wat voer jij uit?" was zijn begroeting. „Ik maak een model van een tent,” sprak Bas, de zaag wat invettend. 2* „Jongen, da’s een goed idéé! Wacht, ik zal mee helpen.” Twee paren latten werden met scharnieren aan elkander bevestigd en een flinke lap zonnescherm daarop uitgespannen. De ondereinden der paaltjes werden met een beitel wat aangepunt, wat later natuurlijk ijzeren prikken zouden worden, en zoo ontstond er langzamerhand een zeer eenvoudige, maar toch doelmatige tent. De voor- en achterzijde werden met aparte, driekante stukken doek bespannen, terwijl men door eenvoudig een slip van het voordoek op te lichten, toegang tot de tent kreeg. De jongens waren bijna met hun arbeid gereed, toen Willem de Neef zich aan het hekje vertoonde. „Kom er in, straatmuzikant!” verwelkomde Bas den nieuwen makker. „Ha een tent!” riep Wim, en z’n oogen schitterden van genoegen. „Maar is zij niet te zwaar, Bas?” „Ja, natuurlijk, domme notenbalk,” antwoordde Bas, „’t is natuurlijk maar een model.” „De eigenlijke tent wordt veel lichter,” voegde Jan Zijlman er bij, „want daarbij vervangen we deze zware latten door bamboestokken, en ook het doek moet wat lichter zijn.” „Nu zal ik eens probeeren, of er een fiets in kan,” vervolgde hij. „Wim, houd jij de tent even open, dan rijd ik mijn kar er even in.” Wim deed, wat hem gezegd was en de fiets kon er met glans in. „Kijk eens,” riep Jan, toen hij zelf ook in de tent gekropen was, „er is wel ruimte voor drie man!” „We zullen hem toch maar niet kleiner maken," meende Bas, „anders wordt ’t weer veel te bekrompen. En denk eens aan, als we onderweg door regen overvallen worden, hebben we maar even ons kamp op te slaan en we zijn onder dak! Een beetje ruimte is dan heusch wel noodig!” „Nu weet ik nog beter!” zei Jan Zijlman weer, terwijl hij de tentruimte nog eens nauwkeurig opnam, „er kunnen best twee jongens in één tent slapen, zoodat we, wanneer Wim nog meegaat, hoogstens drie tenten noodig hebben. De anderen kunnen dan wat meer van de overige bagage krijgen.” „Je hebt gelijk,” vond Wim. „Drie rijden er met een tent aan de fiets, twee met de andere benoodigdheden. Hè jongens had ik nou maar een kar.” „Heb je je oom er al over gesproken?” „Ja, vanmorgen al. Hij vond het een fijn plannetje, maar erg jammer, dat ik niet kon meedoen.” „Willen we met ons allen een betooging op touw zetten, om je oom te verzoeken, jou een fiets te geven?” „Een betooging! Drommels, oom houdt niet erg van betoogingen, geloof ik. Nee hoor, als oom niet van plan is, mij den tocht te laten meemaken, dan zal hij ’t zeker niet doen door jullie betooging.” „Nou,” zei Jan, „we hebben nog een week den tijd. Mijn plan is, Maandagmorgen zes uur te vertrekken. Onze weg wordt zoo: eerste dag Rotterdam—Utrecht, tweede dag Utrecht—Arnhem, derde dag Arnhem—Apeldoorn, vierde dag Apeldoorn—Amersfoort, vijfde dag Amersfoort—Utrecht, zesde dag Utrecht—Rotterdam !” „Een flinke tocht,” meende Bas, „maar de weg Arnhem—Apeldoorn is vóór een dag wat kort. Wat doen we de rest van dien dag?” „Domkop!” voegde Jan hem toe, „dacht je nu werkelijk, dat we van ’s morgens vroeg tot ’s avonds laat in het zadel bleven? We rijden maar enkele uren van den dag, en voor de rest bekijken we de omstreken en hebben te zorgen voor onze magen.” Juist wilde Wim iets zeggen, toen zich twee nieuwe gasten aan het hek meldden, Piet Dusseldorp en Dirk van der Kam. „Hij is niet wijs!” steunde Dirk, die krampachtig een pas gezochte verzameling planten met de armen omknelde en voor Piets woeste uitgelatenheid trachtte te beschermen. „Terwijl ik rustig naar het pijlblad zoek, sleurt hij me mee naar jullie. Wat is er dan ?” „Kijk eens,” juichte Piet, en hij gaf zijn slachtoffer een stevigen schouderslag, zoodat Dirk bijna inéénkromp, „kijk eens, een tent. Daar ga ik eens in liggen!” Maar Jan greep den woesten lawaaimaker bij den schouder en hield hem terug. „Kalm aan, Pietertje, je zoudt me met je herrie de heele tent omvèr gooien!” Dirk had intusschen zijn planten behoorlijk in zijn botaniseertrommel geborgen en nu begon er een algemeene beschouwing van het primitieve reislogement. Nog eens over en weer werd het reisplan in z’n geheel besproken en na afloop daarvan haalden ze allen, behalve Wim, hunne fietsen en maakten een klein tochtje in den omtrek van de stad. Tweede Hoofdstuk. Voorbereidende maatregelen mjM erwijl de jongens in den tuin van Bas paf "«3j| Vervoore nog druk aan het beraadslagen waren, had oom David zijn jas aangetrokken, zijn hoed opgezet, zijn ebbenhouten wandelstok ter hand genomen en was de deur uitgegaan. Dezen morgen scheen hij bijzondere attentie te schenken aan de vele wielrijders en wielrijdsters, die hem op zijn weg passeerden, vooral daar hij nimmer van hen eenige notitie nam. Een rijwielmagazijn, dat hij vroeger steeds voorbij liep. zonder het met een blik te verwaardigen, zag hem nu geruimen tijd voor de étalage kijken naar de als zilver blinkende nieuwe karretjes, de gloednieuwe lantaarns, de grijs-witte banden. Oom David zocht tevergeefs naar iets, wat op een prijskaartje leek, maar niets verried aan de uitgestalde rijwielen, hoeveel contanten de winkelier er voor vroeg. Indachtig de aloude waarheid: door vragen wordt men wijs, stapte oom den winkel eens binnen en informeerde naar den prijs van een soliede jongensfiets. De rijwielhandelaar, wel bemerkende, dat deze goedgezinde oom een serieus kooper kon zijn, haalde het prachtigste karretje te voorschijn, dat hij in zijn magazijn voorradig had. ’t Was een juweel van een fiets. Een sierlijk gebouwd frame, keurig glanzend gemoffeld, een fraai gebogen stuur, voor- en achtervelgrem, een keurige kettingkast en magnifiek gebiesde velgen, zóó leek het rijwiel wel het volmaakte, wat er op dit gebied te krijgen was. Ook oom moest inderdaad toegeven, dat dit karretje er bijzonder smakelijk uitzag, en belangstellend informeerde hij naar den prijs. Die scheen oom lang niet mee te vallen, want hij trok een bedenkelijk gezicht. De rijwielhandelaar haastte zich daarop, nog eens op de voortreffelijkheden van het fabrikaat te wijzen. De banden waren zoo puik, meneer, dat de jongen ze minstens twee jaar achtereen niet zou behoeven te laten repareeren, en dan had ’t achterwiel toch een beslist eerste klas vrijwielnaaf, hoor u maar eens, hoe dat machinetje loopt, meneer. Maar oom was niet zoo heel gauw tot koopen besloten. Hij liet den winkelier eerst nog eens flink wat rijwielen voor den dag halen en bepaalde ten slotte zijn keus op ’t allereerste karretje. Daarop fluisterde oom den handelaar iets in de ooren, waarop deze begon te lachen. Dat lachen werd al erger en erger, oom lachte zelf ook mee, zoodat het toch bepaald wel iets vermakelijks zijn moest, waarover die twee het hadden. Toen vertrok oom David, na den rijwielhandelaar duidelijk zijn adres te hebben opgegeven. Benige uren later werden eraan ’t adres van oom David twee rijwielen bezorgd. Het eene was fonkelnieuw en schitterde als zilver in ’t zonnetje, het andere daarentegen zag er zoo erbarmelijk verwaarloosd, vuil en versleten uit, dat men zich wel met verbazing moest afvragen, wat oom in ’s hemelsnaam met zulk een afgedankte koffiemolen wou beginnen. Bijna alle onderdeden van de ouderwetsche kar waren verroest of zwaar beschadigd, het stuur was geheel rood, de assen der wielen waren vervuild en vastgeloopen. Maar oom David wist best, wat hij met deze afgeleefde machine moest aanvangen. Hij lachte zich bij voorbaat al de tranen uit de oogen, zette het splinternieuwe karretje achter slot en plaatste de invalide buurfiets onder de warande, waar Wim haar dadelijk wel ontdekken moest. Na twaalven kwam Wim met zijn makkers voorbij. Oom David, die daar juist op gewacht had, wenkte hem, door heftig tegen de ruit te tikken. Daarop ging oom zelf de huisdeur openen. „Kom eens gauw kijken, Wim! Er is een cadeautje voor je gekomen!” „Een cadeau?” lachte. Wim al. „Ja, kom maar ’s gauw mee. Laten je vrienden maar meekomen!” Dat lieten de jongens zich niet tweemaal zeggen! Bas Vervoore, Tan Zijlman en Piet Dusseldorp volgden hun makker naar de achterkamer, die op de warande uitkwam. Al dadelijk had Wim de havelooze fiets bemerkt. „Van wie is die snertkar?” vroeg hij verbaasd. De anderen omringden hem, keken met vroolijke verwondering- naar ’t afgedankte vervoermiddel, terwijl oom zijn neus snoot om zijn lachen te verbergen. „Ik heb dat karretje voor je gekocht,” zei oom, met moeite zich ernstig toonend, „wanneer je het nu wat smeert en oppoetst, kan je er nog heel wat plezier van beleven.” Willem keek heel erg beteuterd. De jongens grinnikten. „Spring er eens op!” commandeerde oom, „je kunt immers wel rijden ?” Met een gezicht waaraan men wel zien kon, dat Wim allesbehalve ingenomen was met zijn cadeau, nam hij de fiets van den muur en zette haar in den tuin. Hij wipte er vlug op, maar... o jéminé ... de pedalen wilden niet draaien en kantelden onder z’n voeten, de wielen waren zoo vastgeroest en vervuild, dat ze bijna niet wentelen konden en daarbij ontstond er zulk een erbarmelijk gekras en gepiep, dat men onwillekeurig de handen voor de ooren hield. De jongens schaterden het uit en oom hield zijn buik vast van het lachen, terwijl hem de tranen over de wangen liepen. Wim sprong dan ook maar gauw af en het huilen stond hem nader dan het lachen. Hij merkte wel dat oom hem fopte, en dat er heusch wel wat anders voor den dag zou komen. Daarom werd hij er niet boos om, maar dacht even na. En het resultaat van dat eventjes nadenken was, dat hij plotseling een heel ander gezicht zette en tot aller verbazing zei: „Dat is een fijn karretje, oom, ik dank u wel. We kunnen er heel makkelijk een scharensliep van maken, dat geeft nog geld ook.” „We hebben je toch fijntjes te pakken genomen, jongentje,” lachte oom David, „maar je hebt je kranig gehouden. Nou zal ik je eens wat anders laten zien. Oom ging naar de loods en keerde een oogenblik later terug met het piekfijne luxe-karretje, dat hij voor Wim bestemd had. „Daar jongen, misschien dat deze je beter bevallen zal!” „O, oom . . . hoe prachtig!” „Hèèè . . . wat fijn!” zeien de jongens, een en al bewondering. Het volgende oogenblik vloog Wim zijn oom aan om hem hartelijk te danken voor het prachtige rijwiel. Of hij in zijn schik was? Want nu zou hij immers den grooten fietstocht kunnen meemaken? Ook de jongens verheugden zich in Wim's geluk, want gedeelde vreugd is dubbele vreugd! Bastiaan Vervoore was ten einde raad. Hij had het maken der tenten op zich genomen, maar kwam al spoedig tot de ontdekking, dat zooiets eerder gezegd, dan gedaan is. Had hij nu maar gewoon timmerhout kunnen gebruiken, dan had hij het zaakje best klaar gespeeld, maar in de kunst van het bewerken van bamboe had hij het nog niet ver gebracht. Zijn vader, die een zeer grooten timmermanswinkel hield, bemerkte al gauw, dat er bij Bas wat aan haperde en kwam daardoopte weten, in welk lastig geval zijn zoon zich bevond. „Och pa,” vertelde Bas, „ik had u natuurlijk wel dadelijk kunnen vragen, om de tenten voor ons te maken, maar ik wou het zoo graag zélf doen, ziet u.” „Welnu, jongen, dat kan immers nog? Een beetje raad en voorlichting heeft een ieder allicht noodig. Laat mij je maar eens helpen.” En dank zij pa’s tusschenkomst leerde Bas al gauw. op welke eenvoudige wijze de tenten konden gemaakt worden. Het bamboe was dun, maar taai en stevig, het frissche rood- en witgestreepte zeildoek gaf een gezellig idéé aan de tent, en toen Bas na drie dagen met het karwei gereed was en zijn maaksel aan de toekomstige reisgenooten toonde, waren zij een en al verrassing. Inmiddels had Jan Zijlman ook niet stilgezeten. Hij had bepaald, dat Bas, Dirk en Piet een tent aan de fiets zouden krijgen, behalve hun eigen deken. Hijzelf zou met Willem de Neef de overige bagage meevoeren, die echter niet in foudraals, maar in kleine handkoffers op de bagage-dragers zou geplaatst worden. De inventaris, die Jan daarvoor had opgemaakt, luidde aldus: Eerste koffer, (gereedschappen.) Twee kleine braadpannen, (in elkaar sluitend.) Een waterketeltje. Een ijzeren theepot. Een spirituslichtje. Vijfemaille borden. Klein model bakpan. Koffiepot. Vijf lepels en vorken. Vijf messen. Vijf kommen. Melkkan. Ijzeren driepoot. Tweede Koffer, (benoodigdheden.) Een potje boter. Thee. Zout. Een flesch spiritus. Handdoeken. Tafellaken. Suiker. Lucifers. Een doosje naaigereedschap. Koffie. ’t Was in bonte mengeling dooreen genoemd, maar het waren de onmisbaarste dingen en Jan had ze opgegeschreven in de volgorde, waarin ze hem in de gedachte kwamen. Maar telkens weer kwam hij tot de ontdekking, dat hij iets vergeten had, en dat werd dan dadelijk op de lijst gezet, zoodat Jan na nauwelijks vier dagen een reeks bagage opgesomd had, waarmee hij zonder bezwaar een sleeperswagen had kunnen opladen! Toen begon hij weer verschillende dingen te schrappen en ten laatste bepaalde hij zich toch maar weer bij het allernoodigste. Zoo maakten de voorbereidingen flinke vorderingen, en de jongens hadden er bepaald schik in, alles voor de groote reis in orde te brengen. Dirk van der Kam wilde met alle geweld zijn botaniseertrommel benevens eenige plantkunde-boeken meesjouwen, wat de anderen evenwel onzin vonden, omdat ze geen fietstocht gingen maken om plantjes te terwijl Piet Dusseldorp een menigte snuisterijen had bijeengegaard, die hij in een speciaal daarvoor bestemd taschje aan zijn zadel binden wou. Tegen Zondagavond waren de reisgenooten bij oom David genoodigd, die ze gaarne nog eens een en ander zeggen wou. Oom David leefde geheel mee met de knapen en men kon het hem aanzien, dat hij er zoo echt spijt van had, dat hij niet meer met de jongens kon meedoen. Maar daarom genoot hij niet minder bij hun gloeiend fantastische verhalen, wanneer ze hem opgetogen vertelden van avonturen te velde. Zondagavond kwam en precies op den aangegeven tijd, misschien ook wel een beetje daarvóór, meldden vier vroolijke snaken zich aan de woning van oom David. Piet was natuurlijk weer zoo uitgelaten-dol, dat hij de bel bijna uit den muur trok, en oom David door het hevig belgeklingel bijna zijn pijp vallen liet. Wim haastte zich, zijn makkers binnen te laten. „Loop maar door,” zei-die, „oom zit achter.” „Zoo, zijn daar de mannen van de expeditie?” verwelkomde oom hen. „Bravo jongens, zoekt allemaal maar eens een makkelijken stoel uit en kom wat bij me zitten. Willen jullie een kopje thee?” Dat wilden ze allemaal best en daarop begon oom veel te vragen en te vertellen. „Jullie bent nu met je vijven,” sprak hij, „en dat brengt me op een idéé. Als iemand verstandig handelt en geen dwaze dingen doet, dan kunnen we met recht van hem verwachten, dat hij ze alle vijf nog bij elkaar heeft, zijn vijf zintuigen wel te verstaan. Aan iedere hand hebben we vijf vingers en dat stelt ons in staat, te arbeiden voor ons dagelijksch brood. Het is dus zaak in het leven, ze steeds alle vijf bij elkaar te houden, en dat moeten ook jullie doen, jongens. Je verstand gebruiken en bij elkander blijven. Je gaat als vrienden met z’n vijven uit, je komt ook precies zoo weer thuis. En om je steeds op reis daaraan te herinneren, heb ik voor jullie een insigne laten maken, dat je op de pet zult dragen. Ziet hier, het is gemaakt in den vorm van een vlaggetje, rood-wit-groen. In het wit staat jullie devies: „Alle vijf!” Steekt nu alvast allemaal je insigne op de borst, dat geeft een goed begin voor morgen!” Wat waren de jongens in hun schik met de mooie insignes! Ze waren er niet weinig trotsch op en oom David zelf had misschien de meeste pret, omdat hij er een genoegen in vond, anderen gelukkig te zien en gelukkig te maken. Het vroolijke reisclubje bleef nog eenige uurtjes gezellig bij oom David babbelen, hij tracteerde zijn jeugdige makkers nog op koekjes en limonade en wenschte ze bij ’t afscheid nemen goede reis. „En jongens,” voegde hij er lachend bij, „denk er om, hoor, alle vijf bij elkaar blijven!” „Dat beloven wij, meneer!” zei Jan Zijlman namens het heele gezelschap, en hij drukte oom David de hand, of liever gezegd, hij gaf hem de vijf. De Fietsclub, 3 Derde Hoofdstuk Een prettige aftocht en een veelbewogen begin Ü eeds van te voren, toen Jan Zijlman’s J====lJ plan voor den fietstocht nog maar pas bekend was, had zich door de heele H. B. S. het gerucht verspreid, dat vijf jongens uit de derde een reis gingen ondernemen met medeneming van tenten en gereedschappen. De een juichte het plan warm toe, de ander trok een bedenkelijk gezicht, een derde haalde de schouders op. Maar toch verreweg het meerendeel vond het een pracht-idee! Toen dan ook de vacantie aangebroken was en verschillende H.B.S’ers naar buiten trokken met de iamilie, zonden zij aan Tan Zijlman en zijn reisgezellen ansichten met gelukwenschen. Ook in de stad had de onderneming belangstelling gewekt van kennissen en buurtgenooten, zelfs had er op zekeren avond een berichtje van in de krant gestaan. De jongens zelf hadden weinig acht geslagen op al die belangstelling van buiten, ze waren veel te druk met de voorbereidingen bezig. Toen Dirk van der Kam, die een stille, bedaarde jongen was, na afloop van de bijeenkomst bij oom David thuis kwam, wekte hij de bewondering van zijn zus Annie, een vroolijke babbelaarster van ruim dertien jaren, die met een kreet van verbazing op hem afstormde en zijn nieuwe insigne bekeek. „Alle vijf!” riep ze uit, „jongen wat kèurig! Wie heeft dat snoezige insigne laten maken?” „We hebben ’t gekregen van Willem’s oom,” zei Dirk, „zeg zus, blijf er asjeblieft af met je fikken, je buigt het heelemaal krom.” „O, ’k vind het verschrikkelijk béélderig!” jubelde Annie, en, plots een plannetje vormend, voegde ze erbij: „Nu moesten jullie ook zoo’n vlag hebben, zeg Dikkie, dat zou leuk zijn.” „Doe nou niet zoo aanstellerig,” zei Dirk gemelijk, omdat hij nooit uitstaan kon, dat Annie hem zoo kinderachtig „Dikkie” noemde. „O allerschattigste schat van ’n Dikkie,” plaagde 3' An, „als ik nou zoo’n dot van ’n vlag voor je maak.. „Wat dan?” „Doe ik dan aanstellerig?” „Och, loop naar de maan.” „En pluk sterren,” voegde Annie er bij. Maar Dirk, die niet tegen plagen kon, liep naar den tuin, waar zijn ouders in de schemering aan de theetafel zaten. „Is de fiets al bepakt Dirk?” vroeg zijn vader. „Nog niet, pa.” „Dan wordt het toch hoog tijd, jongen. Willen we ’t samen even doen ?” „Graag.” Dirk bracht zijn fiets in den tuin; ze zag er keurig uit, want hij had er bijna zijn heelen Zondagmorgen aan besteed. Uit de loods haalde hij zijn tent, die opgerold niet dikker was dan een mansvuist. Met een paar stevige riemen werd ze overlangs aan het frame van de fiets bevestigd. Op het achterspatscherm,' waar zich een bagagedrager bevond, werd nu een kleine ciry-bag geplaatst, waarin Dirk eenige toilet-artikelen en een notitieboek geborgen had. Juist was hij daar nog mee bezig, toen Annie uit de tuinkamer kwam en moe iets in het oor fluisterde. Moeder en dochter gingen daarop samen naar binnen. Eenige oogenblikken later hoorden vader en Dirk de naaimachine snorren . . . een vreemd geluid in den stillen Zondagavond . . . Piet Dusseldorp was één en al uitgelatenheid over de pret, die morgen vroeg beginnen zou. Hij zwaaide bij thuiskomst zijn insigne, alsof ’t een slagzwaard was en duwde het zijn moeder zóó dicht onder de oogen, dat hij het goede mensch bijna in den neus prikte. Den heelen avond bleef hij onstuimig en woest en zijn huisgenooten waren hartelijk blij, toen de praatsmaker goed en wel naar bed was. Piet sliep zeer onrustig. Telkens werd hij opgeschrikt door nare droomen. Nu eens reed hij in vliegende vaart over den weg, maar opeens begon de fiets heel langzaam te rijden en bemerkte Piet tot zijn grooten schrik, dat hij op een grooten slak zat. Dan weer reed hij van een brug in het water, tuimelde hij in een onpeilbaren afgrond. Als hij dan angstig ontwaakte, lag hij meestal met het hoofd aan het voeteneind en met de beenen op het kussen. Hij was dan ook maar wat dankbaar, toen de klok vijf uur sloeg en ’t zonnetje al lekker te schijnen stond. Er kwam al wat leven en beweging op straat. Zelfs menschen, die anders nooit gewend waren, zoo vroeg reeds bij de hand te zijn, zag men nu te voorschijn komen. Hoe meer het tegen zessen liep, hoe meer publiek er verscheen, en alles wandelde in de richting van het plein, waar de afrit zou plaats hebben. Jan Zijlman was er het eerst. Hij had koffer nummer één op zijn bagagedrager en had er wel terdege voor gezorgd, de verschillende gereedschappen zóó te verpakken, dat ze onder het rijden niet konden verschuiven of rammelen. Hij had zijn rijwiel tegen een boom gezet en praatte wat met eenige kennissen. Daar kwam Bas Vervoore aan, vergezeld van Dirk van der Kam. Op eenigen afstand volgden de ouders van Bas in gezelschap van Dirk’s moeder en de pa van Piet Dusseldorp. Zij spraken natuurlijk over niets anders dan over de buitengewone reis, die hunne jongens zouden maken en de heer Dusseldorp merkte daarbij op, dat Dirk’s moeder eigenlijk veel liever haar jongen bij zich gehouden had, want ze was er niet bijzonder gerust op, dat Dirk ongedeerd weer zou terugkeeren. Maar de heer Dusseldorp wist haar met veel kalmeerende woorden gerust te stellen, zoodat Dirk’s moeder ten laatste de reis niet meer zoo angstig beschouwde als gisteren. Intusschen drukte zij Dirk op het hart, dat hij van uit elk volgend dorp een briefkaart sturen zou, al was ’t maar enkel met de woorden: alles is in orde. En dat beloofde de jongen. Bas en Dirk hadden een tent aan de fiets, wat veel belangstelling bij de omstanders verwekte. Precies vijf minuten voor zes waren ook Piet Dusseldorp en Willem de Neef present, de laatste vergezeld van oom David. Allen hadden het insigne op de pet en Dirk van der Kam droeg een rood-wit-groene vlag, wat zeer naar het genoegen der anderen was. Men stond nog even in groepjes met vrienden en kennissen te praten... Toen sloeg de torenklok zes uur. Jan wierp nog voor het laatst een blik op zijn wielrijderskaart en gaf daarna het sein tot vertrek. Allen namen afscheid, men zag overal lachende gezichten, hoorde bemoedigende woorden en oom David zei: „Nu jongens, denkt aan je devies, hoor! Alle vijf! En nu, goede reis!” „Dag oom! Dag mijnheer!” klonk het. „Voorwaarts!” riep Jan Zijlman. De rijders sprongen op hunne fietsen, zwaaiden ten afscheid met de pet. En allen zwaaiden en wuifden terug, totdat de jongens uit het gezicht waren. De groote reis was aangevangen! In de overal tot het leven weerkeerende straten trokken de jongens ieders aandacht, misschien ook wel door het onnoodig bel-gerinkel, dat zij af en toe lieten hooren. Zij reden in oostelijke richting en passeerden weldra een kudde ossen, die door veedrijvers naar de markt geleid werd. Die beesten liepen niet ordelijk aan één kant van den weg, maar hadden zich over de heele breedte van de straat verspreid, zoodat het voor onze vijf helden een kunststuk leek, daar ongehinderd door te komen. Vier van'de vijt waren dan ook maar zoo wijs, af te stijgen, en zich niet te storen aan het gesnoef en gepoch van Piet Dusseldorp, die „ze wel eens zou laten zien, hoe netjes hij er door laveeren zou.” Inderdaad scheen een der ossen uit te wijken voor Piets kar, maar die verbreking van het gelid was niet naar den zin van een ander rund, dat zich plotseling dwars met den kop voor Pieters stuur plaatste, met het onvermijdelijke gevolg, dat er een botsing plaats had en Piet van zijn stalen ros viel. Door den schok vloog hem de pet van ’t hoofd die, als door een wonder toeval op den hoorn van het rund hangen bleef. Terwijl Piet nu verschrikt overeind krabbelde en zijn tent-rijwiel opraapte, liep de levende kapstok met zijn pet rustig verder, tot groot vermaak van veedrijvers en voorbijgangers. „Hei! Ho!’’ schreeuwde Piet. „Mijn pet!” „Haalt hem dan, jö, ik zal je tiets wel vasthouden!” zei Jan. Piet liep wat-ie loopen kon naar de koeien. .. maar de pet zag hij niet meer. Die was bepaald van haar kapstok gegleden. „Mijn pet!” schreeuwde de jongen, die eerst allemanspraats had, maar nu verschrikt van de eene os naar de andere liep. „Daar leit-ie!” riep een stem. Piet zag om. Vertrapt door ossepooten, bemodderd en verfrommeld, lag z’n pet achter de kudde in een klein plasje. Piet vischte haar met duim en wijsvinger op en bekeek zijn verongelukt hoofddeksel met een wanhopig gezicht. „Kever, die je bent!” zei Wim de Neef, „waarom stapte je ook niet even af?” „Mijn pet is heelemaal naar de maan!” jammerde Piet, „zoo kan ik ’m toch niet op zetten?” „De reis begint al mooi!” mopperde Dirk van der Kam, „we zullen van Piet nog wel meer plezier beleven, denk ik.” Maar intusschen was Piet er ongelukkig aan toe; hij had natuurlijk wel een nieuwe kunnen koopen, maar daarmee zou het grootste deel van zijn reisgeld verdwijnen. Hij besloot dus, de pet in de hand te houden, totdat zij geheel zou gedroogd zijn. Daar het immers lekker zomerweer was, hinderde het hem volstrekt niet, of hij al eens een eindje blootshoofds reed. De tocht werd voortgezet en de jongens naderden de laatste huizen der stad. Ze reden nu langs een prachtige wandelweg, met aan beide zijden een sloot, waarover mooi beschilderde bruggetjes naar bloementuinen leidden, die sierlijk omringden de aardige buitenhuisjes. Dirk ontrolde 4ede clubvlag en zwaaide er lustig mee ten afscheid aan de stad. Toen zette hij den vlaggestok in zijn lantaarndrager vast en ging voorop rijden. Een poosje ging het zwijgend voorwaarts: de wielen snorden over den weg, een lekker morgenkoeltje gleed hun langs de leden, de knapen genoten! Piet Dusseldorp had onder het rijden zijn pet weer eenigszins in fatsoen gebracht en opgezet, hoewel het hoofddeksel er allesbehalve proper uitzag. „Laten we eens wat zingen, jongens!” riep Jan opeens. „Goed, maar wat?” „ Tammer, dat we geen Wielerlied kennen,” zei Dirk. „Nou, dat kon Wim wel eens voor ons maken,” vond Bas Vervoore, „die is nogal artistiek aangelegd.” „Komt jongens, ons marschliedje dan!” riep Jan, en dadelijk begon hij te zingen, ras door de anderen gevolgd; Naar buiten, in de dreven I De zomer noodt ons uit. Haar adem doet zij zweven Op boom en bloem en kruid! Wie zou nu willen droomen, Waar hem de stad omsluit? De vogels in de boomen, Zij roepen luid: Er uit! Naar buiten, laat ons dwalen, Door veld en bosch en wei. En met gezang betalen, Het zoet der schoone Mei! Wie zou dan zitten droomen, Waar hem de stad omsluit? De vogels in de boomen, Zij roepen luid: Er uit!') ’t Klonk vroolijk en helder over den weg. Een oude boer, die voor zijn huisje een pijpje rookte, knikte lachend de jongens toe, de zwaluwen en musschen vlogen een eindje met de fietsers mee om naar het mooie gezang te hooren. De huisjes verdwenen en de club bevond zich op ') Woorden en muziek van Fr. Abt. Zangvogeltjes VI. den langen weg, die over Nieuwerkerk naar Moordrecht en Gouda leidde. Binnen drie kwartier hadden zij het eerste dorpje bereikt, waar een sterke helling hen op den dijk bracht, die langs den Hollandschen IJsel naar Oudewater en Montfoort loopt. Boven aan den dijk stond de glasblazerij. De jongens stapten even af om eens een kijkje te nemen in de fabriek. Zij konden echter op den weg blijven staan, want de hooge vensters der blazerij waren geheel geopend om de enorme hitte, die er in de fabriek heerschte, een uitweg te banen. De werklieden, zwart berookt door de geweldige vuren, hielden lange blaasroeren in de hand, aan ’t einde waarvan een rood gloeiende massa kleefde, die zij in den gewenschten vorm moesten blazen. De raeesten dier mannen zagen er mager en bleek uit, wat trouwens geen wonder was, want het leven in een glasblazerij, waar de menschen aan een zeer hooge temperatuur zijn blootgesteld, is dan ook zeer ongezond. „Verschrikkelijk, wat een hitte!” riep Bas uit. „Ik zou er niet graag een uurtje doorbrengen, hoor!” meende Jan. „O, ik best!” pochte Piet, „ik durf best, met al mijn kleeren aan, een heelen dag voor zoo’n vuur staan!” De jongens keken elkaar eens glimlachend aan, haalden de schouders op en sprongen weer op de fiets. Langs den IJsel ging het nu over den dijk naar Moordrecht. Rechts was de dijk beschermd door een heg, maar links was de helling niet door boomen of struiken afgesloten, zoodat Jan zijn clubleden den raad gaf, zooveel, mogelijk op het midden van den weg te blijven. Alles ging een tijdlang opperbest, toen opeens, nadat zij juist een bocht gepasseerd waren, auto-getoeter achter hen klonk. „Rechts ddn!” commandeerde Jan, „laat hem links passeeren!” Maar Wim de Neef, die al voortrijdende op een mooi Wielerlied peinsde, waarvan-ie in z’n hoofd 't eerste couplet al haast klaar had, raakte plots den kluts kwijt èn door ’t auto-gebrom èn door Jan’s woorden rechts en links. Daardoor meende hij links te moeten uitwijken en omdat hij voorop reed en dus de anderen niet zag, bleef hij aan dien kant van den weg. De automobilist, die ook gaarne dien éénen wielrijder aan den anderen kant hebben wilde, toeterde uit alle macht, en dat herhaalde signaal deed Wim omkijken, terwijl de jongens riepen: „Jö, jö, rechts aan!” Wim schrikte, raakte zijn stuur kwijt en schoot in volle vaart den dijk af, waar eerst de fiets kantelde en vervolgens haar berijder naar beneden tuimelde. Hij maakte wel drie of vier saltomortales en bleef aan den slootkant liggen, terwijl de auto, waarvan de bestuurder maar niet begrijpen kon, waar de fietsrijder opeens gebleven was, in matigen gang voorbij tufte. In een wip waren „Alle vijf” van de fietsen gesprongen en haastten zich naar den overkant, om Wim hulp te bieden. Deze zat echter doodkalm, op kleerraakersmanier met de beenen gekruist, zichzelf te bewonderen om de acrobatische sprongen, die hij zoo even volbracht had. ’t Geroep van zijn reismakkers deed hem opzien. „Hei Wim! Heb ie je bezeerd?” „Blijf je daar vandaag zitten?” Wim stond langzaam op. „Heb je me dien reuzenzwaai zien maken ?” vroeg hij, terwijl hij naar z’n fiets klauterde. „Neen,” lachte Jan Zijlman, „dien had ik weleens willen zien.” „Sjonge, ik wist niet dat ik zoo’n acrobaat was,” zei Wim. „Ik ben van plan me eens flink te gaan oefenen in ’t springen!” Inmiddels werd de fiets met vereende krachten tegen den dijk omhoog gesjord en even door Wim geïnspecteerd. Die inspectie bracht aan het licht, dat het linkerpedaal wat verbogen en de lantaarn flink gedeukt was. Gelukkig was de bocht van het pedaal buitenwaarts, zoodat de rijder er weinig hinder van ondervond. „Allons,” besloot Jan Zijlman, dat is het tweede avontuur binnen het eerste uur; als dat zoo voort blijft gaan, zijn we vanavond nog niet in Utrecht.” „Gaan we niet verder dan Utrecht?” vroeg Bas. „Vandaag niet, hoogstens een paar kilometer misschien, om een geschikte kampplaats te zoeken." Nu ging het weer in flinken gang voorwaarts, totdat ze een huisje passeerden, waarvoor een bordje prijkte met de woorden BIER EN MELK 5 cent per glas. en waar Bas Vervoore opeens van z’n fiets sprong, zóó haastig en onverwacht, dat Piet Dusseldorp, die achter hem aankwam, bijna tégen hem aanstormde. „Hola, kaffer!” schreeuwde Piet, juist bijtijds nog remmend, „kan je niet even waarschuwen, dat je afstapt?” „Wat is er, Bas?” riep Jan Zijlman, onder’t rijden z’n hoofd omwendend. „Even stoppen!” riep Bas, „’k heb reuzenborst!” „Kan je niet wachten, tot we in Gouda zijn?” o „Ónmogelijk, m’n beenscharnieren knarsen van droogte.” De anderen keerden nu ook terug en wachtten op Bas, die ’t huisje binnenliep en een glas melk bestelde. Toen hij terugkwam, voegde Jan hem toe: „Hoor eens, als we voor zulke kleinigheden telkens moeten stoppen, dan schieten we nooit op. Het is nu al de derde maal vanmorgen dat we voor een futje moeten wachten ...” „Noem jij van den dijk vallen een futje?” vroeg Wim. „Is een botsing met een os een futje?” vroeg Piet. „’t Zijn in elk geval dingen, die niet behoeven te gebeuren,” zei Jan korzelig. „Nou jongens, geen ruzie, doorrijden!” riepen de anderen. In stevigen gang snorde de club nu door het aardige Moordrecht en bereikte spoedig daarna Gouda. Het eerste wat zij daar te zien en te ... ruiken kregen, was de kaarsenfabriek. „Sapperloot!” riep Bas, „is me dat hier een fijne eau-de-benauwdheid!” Ze hielden allemaal hun neuzen dicht en reden zoo gauw mogelijk de fabriek voorbij, tot ze bij een brug kwamen, waar aan de overzijde een koffiehuis met stoelen en tafeltjes aan de straat hun wel een geschikt rustpunt toeleek. Jan Zijlman vestigde er de aandacht op en de anderen hadden er niet het minste bezwaar tegen. Volgens het programma van hun tocht lag het niet op hun weg, iets te gebruiken in koffiehuizen of logementen, maar een glas melk kan je moeilijk uit een boom langs den weg tappen. De jongens stapten af, zetten hun fietsen in het daarvoor bestemde rek en schaarden stoelen om een der tafeltjes. „’t Is hier niet erg voornaam,” fluisterde Dirk van der Kam zijn buurman Willem toe, hem wijzend op den gevel van het huis, waar het woord „Schippershuis” te lezen stond. Een man in hemdsmouwen, opgestroopt tot aan de ellebogen, kwam naar buiten en vroeg, wat de jongens beliefden. „Melk, alle vijf!” commandeerde Jan Zijlman, terwijl hij een pak brood te voorschijn haalde, dat zijn kameraden eerst voor een opgerolde en ingepakte broek hadden aangezien. Toen Jan het papier afwikkelde en een reuzenvoorraad boterhammen liet zien, ging er een geroep van verbazing en vroolijkheid op. „Je moe heeft zeker aan ons allemaal gedacht?” vroeg Piet Dusseldorp. „Geen kwestie van!” zei Jan bedaard, terwijl hij een fikschen hap deed in een dubbel met worst belegde boterham, „dat is mijn portie tot en met twaalf uur!” „Groote genade!” bewonderde Bas, „veertien van zulke ongemanierd dikke boterhammen! Jan, Jan, waar laat je dat allemaal?” „Niets bijzonders,” antwoordde Zijlman, „’s morgens eet ik er altijd zes, om twaalf uur bij ’t koffiedrinken acht en dat is mijn gewone tax.” De anderen maakten nu ook hunne pakjes open en onderwijl zette de kastelein de glazen melk op tafel. Hij bleet evenwel bij de jongens staan, zeker uit vrees, dat ze vertrekken zouden, zonder hem te betalen. Daar Jan de tegenwoordigheid van dien man hinderlijk vond, betaalde hij het verschuldigde, waarop de kastelein verdween. Dirk bekeek z’n glas met opgetrokken neus. De anderen volgden zijn voorbeeld. De glazen waren nu juist niet bijzonder schoon. Er kleefde vuil aan van vorige dagen. Dirk nam zijn zakdoek en veegde den rand van zijn glas schoon. „Erg kinderachtig,” meende Jan, die met een vollen mond een grooten slok nam, waardoor de melk in het verkeerde keelgat schoot en hem een flinke benauwdheid bezorgde. Dirk van der Kam had een stapeltje briefkaarten uit zijn zak gehaald, waaraan Bas tot zijn uiterste verbazing opmerkte, dat zij reeds alle beschreven en aan Dirk’s moeder geadresseerd waren. De Fietsclub. 4 „Watmoetje daarmee beginnen?” vroeg hij zijn makker. „Dat zal ik je uitleggen,zei Dirk lachend. „Moeder is vreeselijk ongerust en beangst, dat ons het een of ander zal overkomen, en nu heb ik haar moeten beloven, van uit elke stad haar een briefkaart te sturen. Voor ’t gemak heb ik nu thuis mijn kaarten maar vast in voorraad gereed gemaakt, zoodat ik niets anders te doen heb, dan overal een briefkaart te posten. Kijk, hier is de eerste. „Gouda. Lieve Moeder! We zijn hier goed en wel aangekomen. Alles is in orde. Groeten van Dirk.” De postzegels zitten er ook al op. Makkelijk, nietwaar? De anderen zijn bestemd voor Montfoort, Utrecht, Zeist, Ede, Arnhem, en zoo voort.” Bas moest er om lachen. „Zeg jongens,” riep Jan, die als vanzelf door de anderen als aanvoerder erkend werd, „willen jullie Gouda nog bekijken, of zullen we maar doorrijden en vandaag alleen Utrecht bezichtigen?” „Hoe laat zijn we in Utrecht?” vroeg Willem. „Nu, als we ’t kalmpjes aanleggen, af en toe onderweg eens rusten, dan zal het allicht half twaalf worden.” „Mooi, en verder dan Utrecht behoeven wij vandaag niet?” „ Welneen, morgen gaan we van uit Utrecht verder. Vanmiddag bekijken we de stad.” „Prachtig! Laten we dan maar weer opstappen, jongens!” De fietsen, al aardig bestoven, werden uit het rek gehaald, de riemen en gespen der bagage even nagezien, en daarna ging het weder voorwaarts. Ze passeerden een grachtje, reden over een brug, sloegen eerst rechts, daarna links af en bevonden zich op den weg, die over Haastrecht naar Oudewater en Montfoort leidt. Ze hadden een klein koeltje in den rug en ze reden op een heerlijken grintweg, hard en droog en effen als een asphaltbaan. De wielen snorden er zacht over heen en ’t nikkel der machines vonkte in den gouden zonneglans. Heerlijk blauw welfde de zomerhemel zich over het rijke kleuren-geschakeer van den schoenen Augustusdag, de rijke boomgaarden langs den weg bogen zwaar de takken omlaag, appels en peren hingen er bijna voor ’t grijpen en als Jan het niet streng verboden had, zou Piet Dusseldorp er een pak slaag aan gewaagd hebben, om wat van het heerlijke Hollandsche fruit machtig te worden. Na een een kwartier reden ze door Haastrecht, een klein dorp aan den IJsel, dat uit niet veel meer dan één rechte straat bestond. De fietsen hotsten en hobbelden over de groote dorpskeien, waarop Wim den raad gaf, op het midden van den weg het klinkerpaadje te berijden. De kwelling was echter gauw geëindigd en spoedig reden ze weer op den mooien grintweg. Maar nauwelijks hadden ze enkele minuten getrapt, of Bas, die opeens achter de boomen een huisje ontdekte, dat weer met een bordje „Bier en melk 5 cent per glas” prijkte, sprong van zijn fiets en riep: „Ho jongens, even stoppen! ’k Heb reuzenborst !” 4' „Wel heb je ooit van je leven zoo’n spons gezien !” zei Wim. „Kerel, je hebt toch pas in Gouda gedronken?” „Wat een melk-automobiel!” schold Jan Zijlman. Bas kwam weer terug', likkebaardend. „Hè, fijn!” zei-die, met de lippen smakkend. „Moeten jullie niet eens drinken?” „Ben je niet wijs? Van al dat drinken wordt je hoe langer hoe vermoeider.” „Kom jongens, vooruit dan maar weer. Oudewater lieten zij links liggen, reden buiten om het stadje heen en passeerden de uitgestrekte bouwen weilanden met overal die verre horizonnen en dorpstorentjes, langzaam verwazend aan den einder. Af en toe passeerde hun een reizend koopman, die moeizaam den rug gekromd onder zijn bagage, over den stoffigen weg voortzeulde. Piet Dusseldorp, ofschoon evenals de anderen wel eenigszins vermoeid van den ongewonen rit begon opeens te zingen, alsof hij den schijn wilde geven dat hij nog volkomen frisch was. „Hoor hem nou,” zei Jan, „straks valt-ie er bij neer!” „Phoe!” blies Piet, „ben je nou al moe?” „Jij zeker niet?” vroeg Dirk. „Heelemaal niet!” pochte Piet, „houd me bij als je kunt!” En meteen zette Piet er een spurt in, die hem z’n laatste krachten kostte. Hij vloog de anderen vooruit, lei z’n hoofd bijna op het stuur, trapte, trapte, tot de pedalen als razend in het rond vlogen. Toen liet-ie z’n vaart met freewheel geheel uitloopen. Maar niemand der anderen deed ook maar eenige moeite, Piet in te halen. „Wacht maar,” zei Bas, „die opschepperij zal hem straks wei zuur opbreken.” „Hij wil ook altijd meer kunnen dan een ander,” vond Willem. „Wel?” vroeg Piet, hoewel ’t hem schier aan adem ontbrak, „hoe vond je dat gangetje? Dat lapt jullie ’m niet!” Niemand gaf hem antwoord, alleen Jan floot even voor zich heen. Ze peddelden rustig door, regelmatig. Ze wisten hun krachten te sparen en vermoeiden zich niet meer, dan noodig was. Maar het leek wel, of Piet Dusseldorp steeds meer en meer in de achterhoede raakte. Eindelijk reed hij geheel achteraan. „Kom Piet,” lachte Bas, „laat nog eens zien hoe flink je kan spurten!” „Dank je,” zei hij, „doe jij ’t nu maar eens. Maar waarom gaan jullie opeens zoo hard rijden’?” „Wij rijden volstrekt niet harder dan altijd,” zei Jan rustig. „Pas op jongens, een auto!” „’t Is wèl waar,” beweerde Piet, die zijn pedalen bijna niet meer naar beneden krijgen kon, „je moet wat langzamer trappen, hoor, je houdt het nooit uit!” Weer wachtte hij tevergeefs op antwoord en het duurde dan ook niet lang, of hij geraakte een aanmerkelijk eind achter. Bas bemerkte het ’t eerst en waarschuwde de anderen. „Zie je nou wel,” zei Jan, daar hebben we het nu al!” „Hola Piet! Kan je niet meer?” riep Willem, terwijl hij afsprong. „Bést hoor!” snoefde de achterblijver. „Bemoei je maar niet met mij.” „Kom jongens,” vermaande Jan, „ginds zie ik den Utrechtschen Dom al boven de boomen, we zullen er nu gauw genoeg zijn.” „We hebben toch zoo’n haast niet,” bromde Piet, die nu ook van z’n fiets sprong. „Zeg, als je moe bent, kun je dat behoorlijk zeggen, want wij zijn ook verre van frisch,” zei Jan, „maar met je malle opsnijderij maak je een gek figuur, dat zeg Ik je maar eens even.” „Nou, om je de waarheid te zeggen,” vond Dirk, „het lijkt wel, of mijn beenen van lood zijn, zoo stijl ben ik.” „Goed, dan rusten we een half uur. Hoe laat is het nu?” „Kwart voor elf!” De fietsen werden tegen de boomen gezet en de jongens strekten zich uit in het malsche gras. Ze waren vermoeid en praatten weinig. Uit het veld schoot een leeuwerik omhoog, in steeds nauwer kringen stijgend; jubelend kwinkeleerde hij z’n parelend lied, hooger steeg hij, al maar hooger, tot de jongens ’m niet meer zagen en hun oogen knipperden van het felle daglicht. Een boer kwam over den weg, torsend een juk met melkemmers. „Mörge,” zei-die stil voor zich heen en plomp- stapte verder. Jan verwisselde het eerst zijn liggende houding voor een zittende. Hij haalde zijn broodpak te voorschijn en begon te eten, wat de lachlust der anderen opwekte. „Hoe kan jij nou alweer eten?” vroeg Bas. „’k Heb een reuzenborst!” „Hoe kan jij nou alweer drinken?” lachte Jan. „’k Heb een reuzen honger.” Het half uurtje verliep stil. de club maakte zich den rusttijd volkomen ten nutte. Bij ’t opstaan bleef één hunner liggen, want die had het sein niet gehoord, ’t Was Piet Dusseldorp. Met de pet over de oogen, de handen onder het hoofd, lag hij in diepen slaap verzonken. „Hallo, slaapkop!” schreeuwde Bas. „Je bent hier niet in het Maashotel!” „Wereldrecord, 90 kilometer per uur achter den m0t0r...” mompelde Piet in zijn slaap. De anderen lachten. „Dat zal jij voorloopig wTel niet halen, opschepper!” riep Jan. „Kom, hoe is ’t, sta je haast op?” Slaperig wreef Piet de oogen uit. „Stil maar,” zei hij geeuwend, „ik ben er al lang.” Ze sprongen weer in den zadel en voelden zich lekker opgefrischt. De weg werd nu meer beschut en ze bereikten een vaart nabij de gemeente de Meerne. Over die vaart lag een zeer bouwvallige brug, waarvan Dirk minstens verwachtte, dat ze elk oogenblik kon instorten. Toen waren ze spoedig de buitenwijk van Utrecht genaderd. Ze passeerden den overweg van de spoor en reden de stad binnen. Dirk reed voorop met z’n rood-wit groene clubvlag' en met veel lawaai van bellengerinkel stoven ze met een gangetje op de middenstad aan. Vierde Hoofdstuk. Bas toont aanleg te bezitten voor huismoeder, en wat de club in en om Utrecht beleefde. ommigen lachend, anderen verwonderd, keken de Utrechtenaars de lustige wielrijders na, die opeens alle vermoeidheid wel schenen vergeten te hebben, en met een flink gangetje den Leidschen weg afreden tot aan de Catherijnebrug. „Rechts af!” riep Bas opeens, toen hij zag. dat Dirk de brug over wilde en zoodoende in de middenstad terecht zou komen. Jan kwam naast hem rijden. „Weet jij hier den weg, Bas?” „Dat zou ik meenen,” was het antwoord, „ik ben in Utrecht geboren en ken de stad op een prik, misschien nog beter dan Rotterdam.” „O ja, nu herinner ik me, dat je uit Utrecht kwam, vóór je bij ons op de H. B. S. ging.” „Ja, ik vind het wel aardig, weer eens door m’n ouwe woonplaats te rijden. Ja, rechtuit, Dirk! Ik zal jullie vandaag een heeleboel laten zien.” „Fijn hoor, we boffen met je, want het is lang niet prettig, om door een vreemde stad te dwalen als je niet weet, welke wederwaardigheden er te zien zijn.” Ze reden tot halfweg De Bilt, waar ze een mooi plekje vonden om vootioopig te bivakkeeren. Het was even voorbij het fort De Bilt, een aardig grasveld, omringd door laag eikenhout. Van den weg af was het bijna niet te zien, maar Jan’s spiedende oogen hadden het gauw bemerkt. „Halt jongens!" riep hij. „Hier zullen we ons bivak opslaan.” Dat was zeer naar het genoegen der anderen, vooral van Piet, want die viel er haast bij neer. De fietsen werden tusschen het eikengewas door naar het bivakterrein gebracht, en nadat Jan het beste plekje had uitgekozen, werden de koffertjes losgemaakt en zouden de moderne zwervers eens toonen, dat zij hotels en pensions niet noodig hadden. „Mijneheeren!” begon Bas opeens op deftigen toon, „sta mij toe u de bewijzen te geven van mijn enorme bedrevenheid in het zetten van koffie! Directeur Zijlman, is het gepermiteerd dat ik eenige orders geef?” „Ga je gang,” lachte de „directeur,” terwijl hij een groot servet op den grond uitspreidde. „Alle eet- en drinkmachines zijn present,” vervolgde Bas, na Jan met een buiging bedankt te hebben. „Alleen heb ik nog noodig een zeker volumen water, benevens brandhout en warme kadetjes, krentebroodjes, pain de luxe of pain de armoe.” „Kan je begrijpen!” meende Dirk, „als we nu al beginnen met fijne broodjes, waar moet het dan heen?” „Naar Arnhem, mijnheer Prikkebeen, en over Apeldoorn en Amersfoort weer naar huis.” Bas plaagde Dirk wel eens meer met den naam Prikkebeen omdat hij altijd vlinders en kevers najoeg. „Allons,” vervolgde Bas, „hier is het keteltje, haal eens gauw ’n halfie heet water bij de water- en vuurvrouw.” Dirk nam het keteltje en liep er mee naar het naaste huisje, op ongeveer vijf minuten afstand gelegen. Intusschen verzamelden Piet en Willem droge takken. Bas maakte een vierhoekig dammetje van zand, aan de windzijde open, en zette er den ijzeren driepoot boven, waaraan een kettinkje hing met een haak. Toen Dirk met het gevulde keteltje terugkeerde, werd dat aan den haak gehangen en Bas ontstak de takken, die Piet en Wim in groote hoeveelheden aandroegen. Tan was intusschen op de fiets gesprongen om brood te halen, dat hij spoedig in een klein winkeltje bemachtigd en natuurlijk ook betaald had. Het vuurtje brandde stevig en Wim werd door Bas plechtig aangesteld tot club-stoker, welke benoeming Wim dankbaar aanvaardde. Bas ging intusschen broodsnijden en hij toonde daarin een vaardigheid, die de anderen hem bijna benijdden. Het potje boter werd voor den dag gehaald en Bas begon te smeren. „Zeg Bas!” begon Jan. „Stoor mij niet in mijn ambtsbezigheden!” zei Bas plechtig. „Wat is er?” „Jammer, dat jij geen meisje bent!” Bas lag op de knieën, hield een boterham in de eene, het mes met een kluitje boter in de andere hand, en keek Jan ernstig aan. „Waarom ?” „Je zou een goèie huismoeder worden.” „Plaag maar,” was ’t antwoord. „Hoe meer praats je hebt, hoe minder boter ik op jouw brood doe.” „Dan zal ’k maar liever zélf mijn aandeel smeren,” zei Jan. „Wel ja,” zei Wim, „ieder zijn eigen brood smeren.” „’t Zal duur worden,” meende Bas, „ze nemen natuurlijk allemaal dubbele porties.” „En als 't op is halen we meer!” zong Dirk. „’t Water kóókt!” schreeuwde Dirk. „Moeder, zet de koffie asjeblieft!” Bas nam het koffiebusje, deed drie lood koffie in de kan en schonk het kokende water er op. Vervolgens zette hij de koffiekan op het spiritus-comfoortje, dat hij gevuld en klaargezet had. „Dirk!” „Ja, wat nou weer?” „Haal nog zoo’n volumen water.’ „Heb je dan geen koffie genoeg? „O kannibalen-kafferkop! Moeten we dan straks de vuile vaten niet wasschen?” De jongens schaterden het uit bij de gedachte, dat ze straks koppen en borden moesten reinigen. Maar het was juist leuk. Jan haalde nog een flinke pot jam uit „de provisiekamer,” zooals hij zeide, en het gezelschap zette zich aan tafel. Dat wil zeggen, ze gingen op den grond zitten, rondom het groote, witte tafellaken, dat bedekt met bordjes boterhammen, jam en boterpot, een gezelligen aanblik opleverde. „Geef de kommen,” gebood Bas, die bij de koffiekan zat. Piet reikte ze hem aan. ’t Waren maar gewone, witte kommen, maar de jongens hadden ze voor geen geld willen ruilen voor fijne kopjes. Bas nam de suikerbus, deed in iedere kom twee lepels suiker en begon te schenken. Tenminste, hij wilde dat doen. Maar er leek wel een prop in de tuit te zitten. Bas hield de kan nu flink voorover, zoodat er wel koffie boven uit het deksel, maar niet uit de tuit kwam, waardoor hij zijn vingers deerlijk brandde. „Au ai,” dat is gemeen!” riep hij. „wat?” „Die lamme kan wil niet schenken.” „Blaas dan eens door de tuit!” zei Dirk. Bas zette zijn mond voor de tuit van de kan, en blies met kracht, met het gevolg, dat een straaltje koffie hem in ’t gezicht spoot. Dat veroorzaakte een nieuwen kreet van schrik bij Bas, terwijl zijn kameraden zich in de eerste happen verslikten en van het lachen dreigden te stikken. Nu probeerde Jan om koffie te schenken. Hij liet langzaam-aan de kan voorover hellen, zonder dat er iets uit de tuit kwam. Maar daar schoot ineens de prop los en in de eerste kom plonsde een groote kwak koffiedik. De kommen werden gevuld, Bas nam z’n halve fleschje melk en voorzag er ieder van en zoo had de eerste lunch in de open lucht plaats. Dirk dronk het eerst van zijn koffie, maar toen hij een teugje genomen had, zette hij een gezicht, alsol hij een bitter drankje slikte. Hij kwam niet eens zoover, want na een paar allergekste grimassen gemaakt te hebben, spuwde hij het weer uit. „Wat mankeert jou?” vroeg Bas. „Bah! Is dat koffie?” De anderen proefden nu ook eens, met het gevolg dat het heele gezelschap, Bas niet uitgezonderd, opsprong en een woesten krijgsdans uitvoerde, naar alle richtingen de bruine koffie uitspuwend. „Groote Olympus, wat een bocht!” „’t Is vergif!” „Help, help, ik word misselijk!” „Bas, je hebt onzen dood op je geweten!” Eindelijk kwam de bende tot bedaren en nu werd er, wat kalmer, geconstateerd, dat de koffie véél, véél te sterk was en bovendien zwaar vermengd met dik. „Hoeveel heb je er dan wel ingedaan?” vroeg Jan. „Wel, drie lood! Is dat dan te veel?” „Beslist,” zei Dirk. „Eén lood is zat!” „Nou, ’n volgenden keer beter, jongens.” „Huismoeder in angst!” zei Piet, die blij was, dat nu ook eens een ander het voorwerp van spot was. Hij had er dan ook het meeste plezier om en lachte nog, toen de anderen er niet eens meer aan dachten. Bas besloot, zich op dat vervelende gegrinnik van Piet Dusseldorp te wreken. Hij wist Piet’s pet te bemachtigen, die achter den jongen op het gi'as lag en goot die heimelijk vol met de mislukte koffie en een flinke hoeveelheid dik. Hij zette de volgeladen pet weer op de oude plaats en begon zijn list. „Jongens!” riep hij, „petten omhoog .. . leve de vrijheid! Hiep hiep hiep . . „Hoera! Hoera! Hoera!” De jongens zwaaiden de petten door de lucht, Piet greep de zijne, zonder er naar te zien, en eer hij ’t zelf wist, had hij zichzelf en ookJDirk een plas koffiedik in ’t gezicht geslingerd, die niet voor de poes was. „Hei- hola, ben je gek geworden?” riep Dirk, die zelf niet wist, waar dat koffiebad vandaan kwam. „Brrr! ... ’t loopt in mijn nek!” zei Piet, „wie lapt ’m dat?” Bas dacht dat hij een benauwdheid kreeg van het lachen, hij kromp in elkaar en rolde over het gras, schaterend en gierend van pret. Toen bekeek Piet zijn pet en zag, dat hij zélf de koffie rondgeslingerd had. „Dat is een verdraaid flauwe streek,” zei hij, wel begrijpend, dat Bas hem die poets gebakken had. Hij ging naar een sloot, om zijn ontredderd hoolddeksel, dat dien dag al zijn tweede avontuur beleefde, wat te reinigen. Nu stelde Jan voor, na afloop der vatenwasscherij nog wat te rusten, teneinde daarna een kijkje in en om Utrecht te nemen, waarbij Bas wel zoo vriendelijk zou zijn, als gids te willen fungeeren. ’t Water was intusschen weer aan den kook geraakt en Jan bluschte het vuurtje met zand. Omdat er geen waschteil op reis was meegenomen, goot hij maar op ieder bord een scheut heet water en liet ze daarna door Bas afdrogen en opbergen. De gereedschappen werden aldus schoongemaakt, in de koffertjes gedaan en vervolgens weer op de bagagedragers bevestigd. Daarna strekten de reizigers zich languit in het gras uit en trachtten nog wat te rusten, hetgeen gelukkig naar wensch slaagde, omdat ze eigenlijk allemaal nog flink moe waren en geen lust hadden, elkanders rustuurtje te verstoren. De inspanning van den buitengewonen rit had de jongens zoodanig te pakken, dat zij, uitgezonderd Jan, langzamerhand aan het dommelen raakten. En van dommelen kwam al gauw slapen, zoodat Jan, die heel lang naar de lucht had liggen kijken en zich verkneuterde in het uitstapje, dat hij op touw gezet had, ten laatste verbaasd om zich heen keek, daar hij hoorde snurken. „Daar zijn me warempel die spektakelmakers in De Fietslub. 5 slaap gevallen!” mompelde hij glimlachend. „Zouden ze zoo moe zijn? Nou, om je de waarheid te zeggen, voel ik m’n kuiten ook secuur, maar slapen zou ik niet kunnen. Hoe laat is het nu? Half twee. Nou, dan hebben we den tijd. Laat ze maar slapen, ik ga d'r maar zoolang bij liggen.” Maar precies drie uur wekte hij de jongens, die zich allen zoo stijf als een paal voelden. Ze rekten zich eens flink uit en beweerden, dat ze allemaal dorst hadden. Nu, in de stad was daar raad voor en het duurde dan ook niet lang, of het gezelschap fietste naar Utrecht tergg. In een groote stalhouderij konden zij tegen een kleine vergoeding de fietsen bergen en zich tevens eens wasschen op een binnenplaatsje. Daarna borstelden zij het stof van kleeren en schoenen, dronken ieder een paarglazen water en aldus opgeknapt, voelden ze zich zoo lekker als kip. Ze hadden nog niet ver geloopen, toen Dirk opeens op een groot biljet afschoot, dat voor een winkelraam hing. En geen twee seconden later maakte hij een lawaai van belang. „Jongens! Komt eens gauw! Boffen we eventjes? We vallen hier midden in de vliegweek.” „Sapperloot ja, daar had ik niet eens aan gedacht!” riep jan. „Ik herinner me nu thuis gelezen te hebben, dat Olieslagers hier vliegen zou! Jongens, dat is een tref, dat kunnen we vanmiddag bijwonen!” Dat buitenkansje stemde de knapen nog vroolijker, dan ze reeds waren. Ze zouden Olieslagers zien vliegen! „Entree f 2.50, fl—, f—.so, en f—.25,” las Willem, „Zouden we er ieder een kwartje aan wagen, jongens?” „Dat doen we!” riep Jan, en, vastbesloten om. straks het vliegterrein te bezoeken, zetten zij hun wandeling voort. Nu zagen ze overal die biljetten hangen, waar ze in het eerst niet eens op gelet hadden. Zij liepen tot in het midden der stad, volgden de tramlijn tot |aan de Domsteeg en bereikten het Mun- sterkerkhof. Bas Vervoore bleek goed op de hoogte met de bijzonderheden van zijn geboorteplaats. „Kijk,” wees hij, „daar rechts is de Domtoren, links de Dom- of Munsterkerk. De Domtoren is het eigendom der gemeente en werd gebouwd door Jan van der Doem uit Henegouwen, zooals je op den gedenksteen aan de westzijde lezen kunt. De toren bevat 5’ verschillende oude klokken, waarvan de grootste, de „St. Salvator” uit de 15e eeuw, vooral merkwaardig is.” „Kolossaal, wat een hoogte!” riep Willem uit. „Dat is minstens tweehonderd meter!” „Nee, dat heb je toch mis!” lachte Bas. „De Dom is ongeveer honderd-twintig meter hoog en telt 4ö6 treden.” „Dat is precies 100 treden meer dan onze Rotterdamsche kerktoren,” zei Jan. „Ja, je hebt er een prachtig panorama, bij helder weer overzie je de heele omstreken van Utrecht tot Amsterdam, de Zuiderzee en zelfs ’s Hertogenbosch.” „Jammer dat ze in den toren aan ’t repareeren zijn,” zei Dirk, „want ik las daar, dat de toegang tijdelijk gesloten is.” „Dat is zeker jammer,” oordeelde Bas, „want ik ging er altijd wht graag naar toe. Jongens, die klokkenkamer is toch zoo interessant. Je hebt er dien grooten Salvatorklok, die wel 18000 pond weegt, en dan nog heel wat andere, die Maria, Martinus, Michaël, Johannes Baptistus en Maria Magdalena heeten. Ze wegen meestal van twaalf tot dertigduizend pond. „Verschrikkelijk!” vond Jan, die het ook betreurde, dat zij niet eens naar boven konden. „Worden die zware klokken iederen dag geluid ?” vroeg Willem. „Dat kan je begrijpen, heel zelden maar hoor,” antwoordde Bas. „Ze worden alleen geluid bij plechtige gelegenheden en het is werkelijk een prachtig, ontroerend geluid. Alleen de Salvator moet door 8 man geluid worden, dus kan je nagaan, wat een geluid of diè maakt! Maar nu weet jullie genoeg van den Dom en gaan we eens verder zien. Daar heb je het standbeeld van Jan van Nassau.” „De grondlegger van Utrecht!” zei Piet, blij, dat-ie zijn geleerdheid eens luchten kon. „Juist, zoo is ’t!” zei Bas goedkeurend. „Daar, achter ’t standbeeld, in dien hoek naast den blinden muur, staat de nieuwe Academie. Koningin Wilhelmina heeft er in 1895 den eersten steen gelegd. Aan den overkant zie je het postkantoor, niet veel moois, hè? Utrecht verdient dan ook wel een beter!” „Net als wij in Rotterdam,” zei Jan, „want dat lijkt wel een schutterskazerne.” Bas leidde hen door verschillende grootere en kleinere straten, wees hun de Pieterskerk, het Aartsbisschoppelijk museum en andere gebouwen, liet hen op de Paulusbrug een kijkje nemen op de mooie ligging der nieuwe gracht, die zoo diep en smal en rustig tusschen de met boomen beplante stille werven sluimerde en leidde hen vervolgens naar de Maliebaan, de schoone allee, waar alle Utrechtsche ingezetenen trotsch op zijn en die een geliefkoosde wandeling vormt voor de bewoners. „Zondags moet je hier komen,” zei Bas, „dan is ’t een drukte van wat-ben-je me! Je moet weten, de Maliebaan is oorspronkelijk in 1637 aangelegd als kolfbaan voor het maliënspel der studenten. De rijke burgers hadden hier vroeger hunne koepeltjes met theetuinen. Ir. het jaar 1814 is in de Maliebaan het vredesverdrag geteekend tusschen Spanje en Portugal." „Beware, wat ben jij op de hoogte!” riep Dirk uit. „En in 1813, ik meen op 23 November, sloegen kozakken hier hun kamp op,” vervolgde Bas onverstoorbaar. Hij leidde zijn dankbare toehoorders langs de met zes rijen lindeboomen beplante Maliebaan, waar zich een steeds talrijker wordende menigte in de richting van het Hoogeland bewoog. „Waar gaan al die menschen toch heen ?” vroeg Piet. „Ben je Jan Olieslagers dan al vergeten?” „O, da’s waar. Nu, dan moesten wij ook maar gaan.” „Precies mijn bedoeling!” zei Bas. „We zullen er zoo meteen zijn.” De vliegdemonstratie van den Antwerpschen Duivel had heel Utrecht naar het Hoogeland gevoerd. Zelfs Bas, die toch geboren Utrechtenaar was en de stad als een vreedzame, rustige wandelplaats gekend had, begreep niet, waar opeens al die menschen vandaan kwamen. Uit alle richtingen stroomden ze toe en voor ■de loketten was het gedrang vaak meer dan erg. Toch het kostte heel wat tijd en moeite gelukte het hun, een plaatsbewijs te bemachtigen en zij betraden het vliegterrein, dat reeds door duizenden bezet was. In het midden was een open vlakte, waar de onversaagde vliegenier zou starten. De jongens klommen op stoelen en deden net als de menigte, wachten en kijken naar den hangar, waaruit straks de vliegmachine zou te voorschijn komen. Daar verscheen Jan Olieslagers, omringd door de heeren van het vliegcomité, de man, die eenmaal als doodgewoon werkman aan de draaibank stond en motoren repareerde, de man, die later op banen zou rennen, eerst per fiets, later per motor en door zijn zeldzame onverschrokkenheid of onverschilligheid? zich den naam Antwerpschen Duivel verwierf. Thans toegejuicht door duizenden, wier enthousiast gejuich de lucht vervulde, nam hij nauwelijks eenige notitie van de hem toegebrachte hulde, maar keek eens naar den wind. Die was er weinig, zoodat de aviateur besloot, omhoog te gaan. Hij verdween weer in zijn hangar en kort daarop werd de Bleriot-aeroplane naar buiten gereden, wat opnieuw een daverend hoerageroep ten gevolge had. De Bleriot-aeroplane had het voorkomen van een reusachtige mug met breede vleugels en lang, dun achterlijf, waaraan dwaas een roer bevestigd was. Aan de voorzijde een enorme schroef van ruim 2 M. lengte. „Hoe is ’t mogelijk, dat zoo’n ding vliegen kan !” zei Jan, die in spanning toekeek. De anderen antwoordden niet. Voor een oogenblik vergaten zij hun belangrijken fietstocht, waar ze toch zoo heel den dag mee vervuld waren, om het schoone, grootsche schouwspel te genieten, waarvan ze al zooveel gehoord en gelezen hadden. Daar kwam de aviateur uit den hangar. De sportpet met de klep in den nek, typische vliegersmode, een dik gevoerd vest over den arm en een dikke, wollen bouffante in de hand, naderde hij zijn toestel, waarbij de monteurs hadden postgevat. Een der heeren van de vliegcommissie hielp hem bij het aantrekken van z’n lucht-costuum, waarbij de jongens opmerkten, dat Olieslagers zich geducht warm inpakte. Over het dikke vest deed hij een oliejasje, sloeg de wollen bouffante hoog om zijn hals en stapte in zijn machine. Een der monteurs plaatste zich aan de schroef, en wentelde die een slag om. Dadelijk pakte de motor, die de schroef met een snelheid van twaalfhonderd wentelingen per minuut deed rondsuizen. Een geweldige orkaan sloeg onder de machine, blies als veertjes de argelooze vlieg-commissieleden uit elkaar, terwijl de monteurs met inspanning den vogel nog in bedwang hielden. „Los!” riep Olieslagers. En daar huppelde de reuzenvogel heen, wipte eerst den staart omhoog, stak dan den kop in de lucht en zweefde statig het hemelruim in, nagejuicht door den daverenden hoeragalm van duizenden en duizenden, waaraan de fietsclub dapper meedeed! Steeds hooger en hooger steeg de machine, duidelijk bleef nog hoorbaar het snorrend gebrom van de razend wentelende schroef, en ten laatste, toen de aviateur een bocht beschreef over het terrein, leek de machine niet meer dan een groot, zonderling insect, dat zonder vleugelslag stil door het luchtruim zweefde. Toen zette Olieslagers koers naar de stad, recht op den Dom aan. Duidelijk zag men hem eenige cirkels om den toren beschrijven, maar hooger, veel hooger dan de Domspits reikte. Het was een aangrijpend, indrukwekkend tatreel. Weer terug kwam-ie, rustig zeilend als een bedachtzame vogel, en naderde weer het met duizenden overdekte vliegterrein waar men hem met donderende hoera’s en tanfare’s begroette. Nog een paar maal beschreef de koene vliegenier eenige cirkels, al lager en lager ... En toen dat neerdalen... schuin naar beneden kwam hij aanzweven, staart omhoog, en langzamerhand naderde hij den beganen grond, waar-ie eindelijk met een veerenden schok op neerkwam, weer opsprong en huppelend over het terrein reed, totdat de machine stilstond. – Een orkaan van gejuich brak los. Men wilde den onverschrokken vliegenier de hand drukken, hem op de schouders tillen en als een Julius Caesar ronddragen. Maar de Antwerpsche Jan kwam glimlachend uit z’n stuurstoel, drukte de handen van de commissieleden en nam een grooten lauwerkrans aan. De fietsclub „Alle vijf” betreurde het, dat zij den vliegenier niet een bloemstuk gezonden had. Het vliegen was voor dien dag afgeloopen en Olieslagers reed met zijn auto heen. De jongens waren opgetogen over het schouwspel, dat zij nooit te voren genoten hadden en schoven met de menigte mee langzaam naar den uitgang. „Zou jij hem dat durven nadoen?” vroeg Jan aan Bas. „Ik zou je danken – ik maak liever een reisje per fiets.” Maar Piet Dusseldorp was van een andere meening. „Nog al wat an!” blufte hij. „Om in zoo’n ding te gaan zitten en maar te sturen!” „O, daar hebben we Pietje Durfal weer!” lachte Jan, „willen we een plaatsje voor je vragen bij Olieslagers?” „Onzin,” beweerde Piet, „van je fiets kan je net zoo goed doodvallen ... zelfs van de trap,” „Gelijk heb je,” zei Dirk, „maar we zullen straks je moed eens op de proef stellen.” „Jij?” minachtte Piet. „Je bent nog al wat mans!” „Geen ruzie, jongens!” vermaande Jan. „En nou alle vliegerij op een stokje: we moeten inkoöpen doen voor ons diner.” Die woorden trokken de aandacht der opgetogen clubleden weer tot hun eigen liefhebberij en onder leiding van Bas bezochten ze eenige winkels, waar het noodige werd gekocht en waarmee ze zich, na de fietsen gehaald te hebben, naar hun bivak begaven. Dirk, Piet en Willem hadden onderweg hunnen hoofdman al meer dan eens lastig gevallen met de vraag, wie van de club toch wel zorgen zou voor het dagelijksche diner? Maar Jan had daar nooit een antwoord op gegeven en alleea maar eens een blik van verstandhouding gewisseld met Bas. Want hij wilde zijn tochtgenooten eens verrasssen met het geheim, dat hij en Bas alleen wisten. Eigenlijk was er ook nog een neef van Jan in betrokken, een jongeman van nauwelijks twintig jaar, die voor het eerst onder de wapenen was. Neef Oscar had Jan geleerd hoe hij een kleine veldkeuken moest graven, dat deden de soldaten in het kamp en op manoeuvre ook. En behalve het graven van zoo’n veldkeuken leerde neef Oscar hem nog tal van bijzondere wetenswaardigheden op het gebied van kookkunst te velde, en Bas had het op zijn beurt weer van Jan geleerd, terwijl Bas zijn keukenbekwaamheid zooveel mogelijk thuis trachtte te volmaken, door met attentie te letten op het toebereiden der gewone dagelijksche spijzen. Nu begon pas het echte kampleven! De koffers werden uitgepakt en de gereedschappen uitgestald in een der tenten, door Dirk fluks opgeslagen. Intusschen hield Bas even inspectie over de ingekochte waren, welke bestonden uit drie kilo aardappelen, twee busjes groenten en vijf bananen. Bovendien had Bas beloofd, soep vooraf te geven, hoewel geen der clubgenooten hem de daarvoor benoodigde specerijen had zien inkoopen. Maar dat was juist zijn geheim! Nu ging de club ijverig aan het werk, ten einde zichzelve voor de allereerste maal een diner te verschaffen. Dat dit met heel wat vroolijkheid gepaard ging, valt allicht te begrijpen. Nadat er een ketel water gehaald en die over een vuurtje gehangen was, werden de aardappelen over den grond uitgespreid, ieder voorzag zich van een mes en nu begon men ze te schillen. Dat wil zeggen, de jongens trachtten het te doen, maar het ging er ook naar. Piet sneed zoowaar heele stukken van zijn aardappels af, terwijl Willem mopperde dat hij zich al tweemaal in de vingers gejaapt had. Dirk hield een verhandeling over het aardappelgewas en kreeg van Jan zoo’n khnjer van een knol op z’n oog, dat hij er maar mee ophield. De geschilde, laten we liever zeggen de ontredderde aardappelen werden in een pan gemikt. „Ik heb nog nooit geweten, dat ik zoo prachtig aardappels kon schillen,” zei Piet, terwijl hij zich een flinke snee in den linkerduim gaf. „Geef ’r mij nog eens een paar aan, Bas," zei Dirk, die niets dan schillen voor zich had. „Asjeblieft,” zei Bas en gooide twee handen vol op Dirk’s hoofd. Dirk mikte den grootsten naar Bas terug, maar omdat deze handig bukte, vloog het pro- jectiel over hem heen. Willem maakte zich intusschen verdienstelijk met het openen der groentenbusjes. „Na zou ik wel eens willen weten,” begon Dirk opeens, „waar we de soep vandaan moeten halen.” „Laat dat maar aan Bas over,” kalmeerde Jan. „En hoe we aan wat saus komen?” „Laat maar aan Bas over.’’ Toen de aardappels geschild waren, bleken de drie kilogrammen verbazend geslonken te zijn. Dat kwam, omdat de heeren meer van de knol dan van de schil hadden weggesneden. Enfin, het was nu eenmaal niet anders. Ze werden in een der pannen gedaan, het heete water werd er opgegoten en de pan vervolgens aan den ketting gehangen. Het zwaarste werk van de maalbereiding was nu achter den rug en de jongens gingen hunne handen reinigen aan den slootkant. Jan Zijlman en Bas Vervoore zouden nu verder voor de keuken zorgen. Toen de aardappels behoorlijk gezouten en gekookt waren, en de boontjes uit de busjes waren gewarmd, kwam Bas met zijn geheimen voor den dag. Hij opende een busje, dat tot nog toe gesloten was gebleven en haalde daaruit een blokje bouillon-extract, zooals in eiken grooten kruidenierswinkel verkrijgbaar zijn. Dat blokje legde hij op een bord, goot er kokend water op, roerde flink en een oogenblik later presenteerde hij het eerste bordje soep aan Dirk, die lachen moest om den eenvoud van de zaak. Het ei van Columbus, je moet er maar aan denken! Nadat alle vrienden zich met hun soep om de gedekte grastafel hadden geplaatst en geducht de lepels hanteerden, goot Bas de aardappels aan den slootkant af en haalde uit de geheimenis van zijn koffertje een bruine flacon te voorschijn, die hij in het kleine pannetje leeggoot en vervolgens verwarmde. Nieuwe, schoone borden werden niet verschaft, aardappelen en boontjes werden opgediend, en daarna de heerlijke saus, waarvan alleen Jan wist, hoe Bas eraan gekomen was. Alles smaakte hun uitmuntend en geen wonder! De gezonde, frissche Geldersche lucht, de heilzame lichaamsbeweging, het eigenaardig-avontuurlijke van hun tocht, dat alles werkte samen, om het genot van de fietsclub zoo groot mogelijk te doen zijn. Eén ding viel hun tegen, namelijk dat de aardappels zoo verbazend gauw op waren. Piet Dusseldorp gaf de schuld aan Dirk, Dirk weer aan Bas, maar ze maakten er geen ernstige ruzie over, daarvoor hadden ze te veel pret. Het diner was spoediger afgeloopen, dan ze hadden gedacht, en nadat Bas de bananen had voorgezet, begon hij er over te denken, de reiniging van het vaatwerk te verzorgen. „Heel goed,” zei Jan, „maar dat zullen we om beurten doen. Vandaag ik, morgen Bas, en verder ieder op het rijtje af.” Dat werd goedgevonden en geen vijf minuten later kon men zien, hoe Jan Zijlman met opgestroopte mouwen de borden, pannen, vorken en lepels reinigde, alsof hij nooit van zijn leven een andere bezigheid had gehad. Terwijl hij zoo dapper aan het werk was, en zijn kameraden, gemoedelijk in het gras liggend, lachend naar hem keken, zei hij: „Wacht maar, mörgen lach ik, ieder zijn beurt!” Het weer hield zich prachtig. De hemel was bijna onbewolkt, ’t was niet te warm geweest vandaag, juist lekker weertje, zooals de jongens voor hun tocht noodig hadden. Ze gingen na het diner gezellig in een kring bij elkander zitten om eens rustig te praten over het verdere van de reis. Opeens gaf Dirk van der Kam, die in zijn zakboekje te bladeren zat, een schreeuw van spijt. Hij had de briefkaarten, die hij te Montfoort en Utrecht had moeten posten, nog in zijn zak! De jongens lachten er hartelijk om, want niemand had nog eenig bericht naar huis gezonden, wat wonder ook, als je nauwelijks vertrokken bent! Ze zouden straks wel allemaal een brief schrijven en hun avonturen vertellen. En zookwam langzamerhand hetgesprek weer op den prachtigen vliegtocht, dien ze Olieslagers hadden zien maken. Ze wisten allemaal bijzonderheden op te noemen, die ze in de bladen en tijdschriften gelezen hadden. Zonder bepaald laf te zijn, zouden ze zich toch geen van allen gaarne in zoo’n machine wagen, behalve Piet Dusseldorp natuurlijk, die zich opblies als een kikker, die zoo groot als de koe wilde worden. Ze waren nog druk bezig, zich vroolijk te maken over Piet, die voorover in het gras lag en met een takje de grashalmen neersloeg, toen er opeens op eenigen afstand een gekraak vernomen werd, gevolgd door het gehijg van een grooten, speelschen hond, die met een sprong midden in het rustige clubje terecht kwam, vroolijk blafte, de tent omverliep en vervolgens in tegenovergestelde richting verdween. Als door een bom verschrikt, waren de jongens uit elkaar gesprongen. „Nou nog mooier!” riep Bas, „dat is ook een beleefde visite!” Van den weg klonk gefluit van iemand, die den hond riep. Het dartele beest, een groote Ulmer-dog, kwam weer aanrennen, vloog met een vervaarlijken sprong over „Alle vijf” heen en holde naar zijn meester, wiens aandacht getrokken werd door de stemmen der jongens achter ’t kreupelhout. Het was een heer met een prettig, vriendelijk gezicht en terwijl hij de takken wat ter zijde boog en de jongens zijn lachend gelaat toonde, vroeg hij: „Heeft Hector jullie aan ’t schrikken gemaakt, jongelui?” „O, dat schikt nogal, mijnheer,” zei Jan vriendelijk. „Mag ik bij jullie komen, jongens?” „Jawel zeker, meneer, komt u maar.” De struiken bogen links en rechts en de eigenaar van den hond kwam te voorschijn. Hij droeg een stroohoed en een lichtgrijs pak, waarmee hij zich echter ongegeneerd tusschen de jongens in zette. Intusschen kwam Hector weer aanstormen, en ziende, dat zijn baas bij de club had plaatsgenomen, was hij daarover zóó verheugd, dat hij van louter pret zijn meester de stroohoed van ’t hoofd nam en er mee wegholde. „Hier!” gebood de vreemde heer, „hiér Hek!” Maar Hector lei doodbedaard den hoed in ’t gras, ging er met zijn voorpooten op liggen en blafte uitdagend. De heer was wel genoodzaakt zijn hoofddeksel uit de speelsche pooten van zijn hond te redden, maakte tevens den woesteling aan den ketting vast en bond hem aan een boomstam. „’t Is een jonge dog,” verklaarde hij, zijn hoed weer wat in fatsoen brengend, „en verbazend uitgelaten en speelsch.” „Een prachtig beest,” zei Piet, die blij was, dat de hond nu aan den ketting lag. „Hij heeft jullie bepaald aan het schrikken gemaakt. Maar wat is dat? Een tent? En heeft Hektor die omgeworpen ?” „O, ’t beteekent niets,” zei Jan, „we zullen de tent wel weer opzetten.” De Fietsclub. 6 „Waarvoor gebruiken jullie dat ding, zeker maar zoo voor de aardigheid?” „Volstrekt niet, mijnheer, wij slapen er in. „Och kom.” Maar nu wees Jan den bezoeker op 'de bepakte fietsen, vertelde hem den heden opzet van de onderneming en toonde hem den inhoud der koffers. De heer hoorde hem vol belangstelling en verbazing aan, maar aarzelde ook niet, om blijk te geven van zijn bijval. „Prachtig op touw gezet, jongens! Zoo moeten meer jongelui er over denken ! Sport, gezonde lichaamsbeweging, kracht, sterkte, prachtig hoor! Je moet weten, dat ik lid ben van den Bond voor Lichamelijke opvoeding, en dus juist veel voor jullie voel. Wij zijn ook bezig met het organiseeren van zomerkampen, maar dit idéé vind ik even flink. Weet je wat? Ik zaldirect een briefkaart schrijven naar mijn vriend Bierman in Apeldoorn. Wanneer jelui dan overmorgen daar aankomt, zal hij je een uitstekend onthaal verschaften, dat weet ik zeker ...” „Pardon mijnheer,” zei Jan, „wij willen niet onbeleefd zijn. Maar wij hebben ons voorgenomen, nergens te eten of te logeeren, dan in ons kamp.” „Flink gesproken, zóó mag ik het hooren! Maar hij mag toch zeker wel van je komst weten ?” Daar had de club geen bezwaar tegen, en nadat de vreemde bezoeker, die zich op het laatst pas bekend maakte als mijnheer Terwolde, nog geruimen tijd in den kring van „Alle vijf” had doorgebracht, en de schemering over het land daalde, nam hij hartelijk afscheid van de jongens en wenschte hun een aangename nachtrust. Hij maakte Hektor van den boom los en verdween met zijn viervoetigen kameraad in de richting van Utrecht. „Luistert nu eens jongens,” sprak Jan, terwijl hij zijn zakboekje te voorschijn haalde. „Nu heb ik jullie een voorstel te doen. Kijk eens aan, wanneer we des nachts met ons vijven in drie tenten slapen, ligt er één van ons alleen, en die zou desnoods onze fietsen bij zich in de tent kunnen nemen. Maar daarmee is het gevaar niet geweken, dat ons door landloopers of ander kwaad volk onze fietsen kunnen worden ontstolen. Nu stel ik voor, dat we om beurten twee uren de wacht zullen houden, dan slapen tenminste de anderen gerust. Wie is daar tegen?” Alleen Piet Dusseldorp trok een bedenkelijk gezicht. „Jij?” vroeg Bas hem, „ben je soms bang?” „Bang niet,” was ’t aarzelend gegeven antwoord, „maar om midden in den nacht twee uren lang op wacht te moeten zitten, is lang geen pretje!” „O, hij durft bepaalt niet!” lachte Dirk. „Niet durven, niet durven? Al kwamen er zes landloopers op me af, ik sloeg ze allemaal links en rechts,” pochte Piet, die er rood van werd. „Welnu,” besloot Jan, „we zullen dus afspreken, 6 ’ dat er om beurten schildwachten worden uitgezet. Gedurende den nacht moet er een carbidlantaarn branden, zoodat we altijd licht hebben, Zet nu de tenten op, want het wordt al aardig donker, intusschen zal ik de lijst der wachten opmaken.” De anderen zetten de drie tenten naast elkander en Jan ontstak zijn fietslantaarn, bij wier licht hij de volgende wachtindeeling noteerde: Lijst der wachten. Eerste nacht te Utrecht. 9—ll uur Dirk, 11—1 uur Jan, I—3 uur Piet, 3—5 uur Willem. (Bas vrij van wacht.) Tweede nacht te Arnhem. 9—ll uur Bas, 11—1 uur Dirk, I—3 uur Jan, 3—5 uur Piet. (Willem vrij van wacht.) Derde nacht te Apeldoorn. 9—ll Willem, 11—1 uur Bas, I—3 uur Dirk, 3—5 uur Jan. (Piet vrij van wacht.) Vierde nacht te Amersfoort. 9—ll uur Piet, 11 1 uur Willem, I—31—3 uur Bas, 3—5 uur Dirk. (Jan vrij van wacht.) Bij deze indeeling kwam Jan al gauw tot de ontdekking, dat ze allemaal één nacht vrij van dienst waren, behalve Dirk. Bovendien waakten ze zes uren in 't geheel tegen Dirk acht. Derhalve besloot Jan, dat de eerste wacht pas om 11 uur zou ingaan, dan kon Dirk dien nacht blijven slapen. Nadat deze indeeling door de vrienden was goedgekeurd, werd Willem per fiets naar de stad gezonden, om wat ansichten en tevens een flesch melk voor ’t ontbijt van den volgenden morgen te halen. Bij zijn terugkomst schreven ze bij ’t licht van hunne lantaarns een groet naar de huisgenooten in Rotterdam. Jan zou ze naar de naaste brievenbus brengen en daarna, het was intusschen bijna geheel donker geworden, zochten ze hunne tenten op. Bas had nog een fluisterend onderhoud met Jan. Hij wou dien blufferigen Piet wel eens mores leeren, zoo’n opschepper. Hij wou wel eens zien, of Piet niet bang was voor landloopers, en op welke heldhaftige manier hij ze links en rechts zou slaan! En daartoe fluisterde hij Jan een plannetje in de ooren, waarvan geen der anderen iets weten mocht en waarop Jan glimlachend antwoordde: „Goed, ik heb de wacht van 11—1 en hij van I—3. Ik zal je wekken, als ik van wacht kom en dan zullen we een grap beleven.” Elf uur betrok Jan de eerste wacht. Het was stil in heel den omtrek en de sterren flonkerden aan den blauwfluweelen nachthemel. Soms loeide hier of daar een koe, kwaakte een kikvorsch, landelijke nachtgeluiden, die de stilte nog sterker deden uitkomen. Jan zette de carbidlantaarn op den grond en ging wat op en neerloopen, zonder daarbij evenwel onnoodig gedruisch te maken. Hij dacht na over het prettige van hun tocht, hij voelde zich zoo’n beetje de beschermer van de anderen, die nu rustig slapen konden, terwijl hij de wacht hield. Jan vond het een prettige gewaarwording, de wacht te houden over zijn vrienden, het deed hem goed en hij wou wel heel den nacht zoo waken. Daarom was het veel te gauw naar zijn zin 1 uur, en dan moest Piet hem aflossen. Bijna besloot hij, om Piet’s wacht er maar bij te nemen, toen hij dacht aan de afspraak met Bas. Ze wilden Piets dapperheid op de proef stellen. Kom aan, dan den nieuwen schildwacht maar gewekt. Jan ging naar de eerste tent, waar Piet, met zijn neus schier in den grond geboord, te snorken lag, en trok den slaper bij een arm overeind. „Kom jö, ’t is tijd, je moet op wacht.” „Hè, wat... hoeveel ?” „Twee uurtjes maar,” zei Jan lachend, „ze zijn gauw genoeg om.” „O ja ... ik kom ... óóóèAhci...” geeuwde Piet en rees moeizaam overeind. Jan vertelde hem, dat hij de lantaarn alleen maar van den grond nemen moest, als hij iets verdachts meende te bespeuren. Er was niets bijzonders voorgevallen, alleen hadden twee kerels af en toe naar hem staan loeren, vertelde Jan. Maar het beteekende niets, Piet was immers niet bang, nietwaar, en hij durfde wel zes landloopers links en rechts slaan? Piet moest de jongens maar niet uit hun slaap halen voor zoo’n bagatelletje, want dat had niets te beduiden. Met deze woorden, die Piet nu niet bepaald op zijn gemak brachten, verdween Jan in de tent, waar Bas te rusten lag. Hij wekte hem zachtjes. „Kom,” fluisterde hij, „’t is tijd.” Een oogenblik later verwijderden zich geruischloos twee kruipende lichamen uit het kamp, sluipend als onhoorbare Indianen-spionnen in de richting van den slootkant, steeds achterwaarts, de oogen gericht op de zwarte schaduw van Piet, die niets van de ontsnapping gemerkt had. Piet bleef eerst een tijd stilstaan, bang voor het geluid, dat zijn voetstappen zouden veroorzaken. Hij maakte zichzelf wijs, dat hij in ’t geheel niet bang was, hoewel het hart hem in de keel klopte; hij dacht bij zichzelven, hoe aardig het wezen zou, als er nu eens werkelijk een nachtelijk avontuur gebeurde, dat hij later met veel humbug kon navertellen, maar bij de gedachte aan dat aardige stond hij te klappertanden. Misschien was het van de nachtlucht, ’t zou dan ook wel beter zijn, wat in beweging te blijven. Piet waagde het dan ook maar, voor een oogenblik zijn angst op zij zettend, wat heen en weer te loopen. Omdat het volkomen stil bleef en er niets buitengewoons gebeurde, werd Piet al meer en meer gerust gesteld en beschouwde hij het verhaal van Jan over die twee landloopers als een praatje, om hem bang te maken. Phoe, ze dachten zeker, dat hij geen durf had. Nou maar, dat zou hij ze dan toch eens toonen! En nu zou hij eens kordaat een flinken, dikken tak snijden, en dien als een vreeselijk slagzwaard in zijn vuist houden. Wee dengeen, die hem naderen dorst! En gewapend met een eikentak, dien hij met veel lawaai en .beweging van een boompje sneed, schreed hij met fiere passen het bivak op en neer. In die heldhaftige houding zou men hem dan op zijn post vinden, en met deze stok als wapen, zou hij den snoodaard, die het kamp durfde naderen, den schedel ver... sssst... stil ... wat was dat ’t Woord verpletteren verstikte eensklaps in een wilde schrik, die hem angstig door het lijf sloeg. Er was iets neergevallen in het kamp! Wat zou het wezen? Piet durfde zich niet bukken ... uit vrees opnieuw te schrikken van het gevaarlijke voorwerp, dat iemand in het kamp geworpen had. De carbid-lantaarn stond op drie passen afstand van hem rustig te branden, maar Piet bleef als aan den grond genageld, onbeweeglijk. De stok, waarmede hij schedels wilde verpletteren, beefde in zijn hand. WTeer ritselde er iets tusschen de bladeren . . . viel dan neer voor zijn voeten. Het was een steentje. Dus toch bleek het verhaal van Jan waarheid te zijn! Maar hoe verschrikkelijk onachtzaam was het dan van zijn kameraad, om hèm alleen aan het gevaar van vermoord te worden bloot te stellen! Opnieuw gooide iemand een steentje ... nu beter gemikt, want het trof hem juist in zijn gezicht. Toen hield Piet het niet langer uit. . . sidderend liet hij zich op de knieën vallen en kroop naar zijn tent, die hij met Willem deelde. Nu waande hij zichzelven in veiligheid en tuurde, bevend over alle leden, door een kier van het tentdoek naar buiten. Nog eenige malen schenen er steenen te vallen, toen werd het stil. Maar voor geen geld van de wereld wou Piet weer uit zijn schuilhoek te voorschijn komen. Zoo gingen er eenige oogenblikken voorbij ... waarin echter niets bijzonders te bespeuren was. Opeens echter hoorde Piet zijn naam roepen. ’t Was Jan, dat hoorde hij dadelijk. Hij stak het hootd naar buiten en zag, dat Jan halverwege uit zijn tent gekropen was. „Zeg... is dat nou de wacht houden?” „Wat is er?”.vroeg Bas, die ook uit zijn tent te voorschijn kwam. „Onze schildwacht is van zijn post gevlucht! Waren de landloopers daar weer, Piet?” „Ja,” zei Piet, heesch nog van angst, „zij hebben mij met steenen gegooid.” „Anders niet?” „Ja, en ook hebben ze mij met een mes gedreigd!” Jan en Bas lachten hartelijk. „Hadden zij niet een kanon ook bij zich?” spotte Jan. „Nou lieg je toch, Piet,” zei Bas, „want wij wilden maar eens probeeren, of jij ook dapper genoeg zoudt zijn om zes landloopers af te slaan, maar nu hebben we gezien, dat je al voor een enkel steentje aan den haal gaat.” Piet keek geducht op zijn neus, toen hij'bemerkte, dat zijn vrienden hem beetgenomen hadden. Hij schaamde zich nu over zijn eigen lafheid en vond het het heel prettig, dat Jan en Bas beloofden, niets aan Dirk en Willem te vertellen, als hij nu verder trouw zijn wacht vervulde. Dat beloofde Piet en daarna keerden rust en stilte in het kamp terug. Vijfde Hoofdstuk. Wat er al zoo tusschen Utrecht en Arnhem gebeurde noen Willem den volgenden morgen zijn makkers wekte, zagen zij niet weinig verbaasd op, dat hun schildwacht hen reeds met een kop thee wachtte. Om vier uur was het al dag geworden en om half vijf was Wim water gaan halen, had een vuurtje aangemaakt en thee gezet. De gelegenheid om zich te wasschen bleek hier niet bijzonder gunstig, toch behielpen zij zich met zeep en het slootwater, dat gelukkig nog al helder was, maar toch erg gronderig rook. Nadat Jan per fiets brood had gehaald en het ontbijt in de beste orde verloopen was, werden de machines even nagezien, gesmeerd, van stof en vuil ontdaan en de bagage nog eens extra stevig bevestigd. Er was niet veel wind en het weder liet op het oogenblik niets te wenschen over, al was de lucht dan ook niet zoo vlekkeloos blauw als gisteren. Jan gaf het sein tot vertrek, de fietsen werden weer tusschen bet hakhout geduwd, en Jan bevestigde een papiertje aan een boom, waarop hij met duidelijke letters geschreven had: Fietsclub „Alle vijf.” Kampement hier gehouden van sop 6 Augustus. Vertrokken richting Arnhem. Daarna sprongen de vijf stoere knapen in denzadel, Dirk met de clubvlag natuurlijk voorop, en voorwaarts ging het langs de dorpen de Bilt, Zeist, over Ede naar Arnhem. Het was een mooie, rechtlijnige chaussée, met het watertje de Biltsche Grift aan de rechterhand, vriéndelijke villa’s lagen te midden van tuinen met rijke bloembedden en daartusschen hadden de jongens telkens mooie doorzichten op de weilanden. Vooral villa „Sandwijk,” in oud-hollandschen stijl gebouwd, en vlak daarbij de Koelenberg of „Het Klooster” met den hoogen eifieltoren, werd door hen bewonderd. „Het dorp zelf beteekent niet veel,” zei Bas, „en er is dan ook niets bijzonders te zien.” Na het dorp volgde weer een schoone laan met aan weerszijden prachtige buitenverblijven en bereikten zij al spoedig het prachtige Zeist, dat al dadelijk bij het binnenrijden er zoo echt gezellig uitzag. Ze passeerden het Slot, half kasteel, half hofstede, stamhuis van een in de 14e eeuw uitgestorven adellijk geslacht. Wat een genot doortintelde de knapen, toen zij op hun zachtloopende wielen zoo heerlijk door de prachtige lanen zweefden! Voortdurend maakten zij elkander opmerkzaam op het vele schoone, dat allerwegen te zien was. Zóó heerlijk hadden ze zich zulk een reis niet voorgesteld ! Even buiten Zeist wees een wegwijzer van den Bond hun de richting naar Woudenberg en Scherpenzeel, afstand tot de eerste plaats 12.5 Kilometer. De streek werd nu langzamerhand meer en meer onbewoond, het terrein heuvelachtiger en moeielijker te bestijgen, dan weer strekte de weg in langgerekte daling zich voor hen uit, soms onbeschaduwd en fel zonbeschenen, dan weer door een dennenbosch, dat de lucht met zijn prikkelende geuren vervulde. Binnen het uur was Woudenberg bereikt, en hoewel niemand van de club ook maar eenigszins vermoeid was, waren zij toch genoodzaakt, af te stijgen, omdat Bas Vervoore als een verscheurend dier op een huisje toe rende, waar een bordje Bier en Melk 5 ct. per glas boven de deur te zien was. „’k Heb reuzendorst,” verklaarde hij zijn makkers, die op die woorden een soortgelijke gewaarwording in hunne kelen meenden te bespeuren en daarom het voorbeeld van hunnen makker volgden. En daarna haalde Dirk zijn zakboekje te voorschijn, haalde er den briefkaart uit, die voor dit dorp bestemd was en die ook weer luidde: „ Woudenberg. Lieve Moeder! Wij zijn hier goed en wel aangekomen. Alles is in orde. Groeten van Dirk.” en wipte die in de postbus. Daarna ging het weer verder over den hoofdweg naar Scherpenzeel en Renswoude, die over de Luntersche beek leidt en ongeveer 11 kilometers lang is. Tot aan dit laatste dorp hadden de jongens nu 25 kilometers afgelegd en de klok wees 1 uur. Dat was dus niet meer dan 12V2 kilometer per uur, voorzeker een uiterst kalm gangetje voor een wielrijder! Nu, de jongens hadden volstrekt geen haast en op die manier was het rijden voor hen veel meer een genot, dan wanneer ze zich overhaast hadden en in dollen ren langs den weg gestoven waren. Bij Rens- woude wees de bondspaal 7.2 kilometer naar Veenendaal, een vrij eentonige weg zonder bijzonder natuurschoon, maar toch prettig te berijden. Er heerschte een uitstekende stemming onder de jongens en het weer hield zich best, al begon de wind wat te draaien en meer uit den regenhoek te komen. Toch begonnen langzamerhand de beenen der jongelui zich weer te doen gevoelen, en iedere bocht van den weg deed hen met verlangen uitzien naar het naaste dorp, waar ze weer even den dorst konden lesschen. Bij den overweg van het station Veenendaal-de Klomp stond weer een wegwijzer van den wielrijdersbond. Dat gaf de jongens weer moed, want aan die afstandsborden zagen zede kilometers, die hen nog van Arnhem en voorliggende plaatsen scheidden, geleidelijk verminderen. Bij den paal sprongen ze even af en beraadslaagden. ~Naar Ede 6.3 kilometer,” las Jan. „Dat is dus een half uurtje langzaam rijden. Nu kunnen we bij Ede weer kiezen tusschen den kortsten weg over Ginkel en Schaarsbergen of den mooien weg over Bennekom, Wageningen, Renkum en Oosterbeek.” „Ik vind den laatsten weg bet mooist,” zei Bas. „Maar zooveel te langer,” zuchtte Piet. „Och kom, en je bent immers zoo’n baas?” spotte Dirk, „dat hebben we gisteren vóór Utrecht gezien.” „Kijk eens,” verklaarde Jan, „gaan we van Ede over Ginkel naar Arnhem, dan zijn we er binnen een uur, en hebben weinig gezien, maar over Wageningen krijgen we prachtige wegen.” „Reken maar, dat je klimmen moet,” waarschuwde Dirk, „en dat zal heel wat van onzen tijd vergen.” „Dan maar klimmen,” blufte Piet. „dat vind ik juist prettig.” De jongens keken elkaar maar weer eens lachend aan en Jan schudde het hoofd. „Der. o.er Wageningen dan maar?” vroeg hij. A'An vonden het best. Ze hadden nu vanaf Utrecht 30 kilometers afgelegd, en waren nu op de helft van den weg naar Arnhem, fan commandeerde daarom drie kwartier rust en gaf zelf het voorbeeld, door languit in het gras te gaan liggen en een overgebleven boterham naar binnen te werken. „Goeienmorgen,” riep Bas, „die heeft nou al weer honger!” „En jij hebt zeker een reuzendorst!” pareerde Jan. „Nou, daar kon je wel eens gelijk in hebben! Zoo gauw als ik een drankmuseum tegenkom, neem ik een glas limonade.” Er kwamen wat boerenkinderen, die de fietsen nieuwsgierig bekeken en met open monden en groote oogen naar de rustende club staarden. De jongens lachten en praatten wat met ze, lieten ze de groeten doen aan d’r moeder en verkochten allerlei dwaasheden, waarvan de plattelandskinderen niet veel begrepen. Toen was het alweer tijd om de reis voort te zetten en in een wip zaten alle vijf weer in den zadel. Voor zoover de weg langs de vlakke heide liep, ging het best. Dan hadden de jongens vaak links en rechts een onmetelijk vergezicht over heide en bosschen. Maar bij zoo’n helling moesten ze stevig danzetten en voelden ze terdege, dat de bodem steeds hooger werd. In minder tijd dan ze gedacht hadden, bereikten ze het dorp Ede, vanwaar een lange, rijkbeschaduwde villaweg naar het station voert. Ze zagen er de uitgestrekte kazernegebouwen, midden in de hei gelegen, ze snoven al de heerlijke Geldersche boschlucht in, waarnaar ze zoo verlangd hadden ! Toen ging het dwars over de spoorbaan, die Utrecht met Arnhem verbindt. „Nu ia één rit op Wapeningen aan, jongens!” riep Dirk en hij nam de leiding weer met z’n clubvlag vóóraan. Na een kwartiertje reden zij door Bennekom terwijl naar Wapeningen toe de weg soms langzaam rees, dan weer opeens daalde over zulk een lengte, dat de fietsen bijna vanzelf over het grint vlogen. Intusschen kroop het zonnetje, dat tot nog toe hun weg zoo heerlijk beschenen had, af en toe achter een dikke wolk weg en de jongens begonnen al met bedenkelijke gezichten naar de lucht te kijken, waar in het Zuid-Westen grauwe koppen dreigend opdoken. Tot hunne niet geringe teleurstelling begon het reeds, op korten afstand van Wageningen, te regenen. Jan hoopte De Fietsclub. 7 hartelijk voor hen allen, dat het maar een onbeduidend buitje mocht zijn, maar het begon opeens zóó geducht te stortregenen, dat zij haastig van de fiets sprongen en een schuilplaats zochten. Tevergeefs... toevallig geen huis of schuur in den omtrek. „Tenten op! Vlug!” commandeerde Jan. In een wip waren de drie tenten losgemaakt, ontrold en opgeslagen. Dadelijk kropen de jongens er in. „Mooi!” zei Bas. „Jammer maar, dat de fietsen nu zoo kletsnat worden.” „Geen nood, we wrijven ze straks maar goed af,” zei Dirk. „Zouden onze koffers niet lekken?” „Wel neen, die sluiten goed.” De regen striemde op den weg, op de tenten, die nu juist het bewijs leverden, dat zij het water niet doorlieten. Terwijl de jongens zoo keken naar het gespat van de slagdruppels op den grintweg, hoorden zij stemmen en voetstappen naderen, ’t Was een dame met haar twee dochters, die, onbeschut in den aanhoudenden stortregen, haastig in de richting van Wageningen vluchtten. Ze waren bijna doornat, wat niet wegnam, dat de meisjes, zij konden achttien k negentien jaar zijn, het geval verbazend amusant schenen te vinden. Zij hadden tenminste pret voor zes! „Wilt u niet even schuilen ?” riep Jan, zijn hoofd naar buiten stekend. De dame zag het lachende jongenshoofd, keek even verbaasd naar de fietsen en tenten, en vond ten slotte het aanbod nog zoo kwaad niet. „Heel graag, vent,” zei ze dankbaar, „is er nog plaats ?” „In iedere tent één,” zei Jan, dan zal het wel gaan.” De mama kroop nu in de tent bij Jan en Bas, het eene meisje bij Dirk en Willem, die haar de beste plaats inruimden en de andere dochter bij Piet, die een tent alleen had. Piet bloosde hevig ondanks zijn veertien jaren, dat zijn rustige rust zoo plotseling door een jongedame, die misschien wel zes jaar ouder was dan hij, werd verstoord. Terwijl Jan en Bas met de mama spraken over hun tocht en Dirk met Willem hetzelfde verhaal opdischten aan hun gast, zat Piet eerst met den mond vol tanden het meisje aan te gapen, zonder te weten, wat-ie nu wel zeggen moest. 7* Maar zijn natte gast nam ’t geval niet zoo zwaar en zei; „Wat ’n leuke tentjes hebben jullie! Je zit lekker droog hier.” „ ja jawel... lekker droog,” herhaalde Piet bleu. „Nemen jullie die tenten mee?” „Ja op de fiets.” „O, wmt döl! Waar gaan jullie heen?” „Naar Arhem.” „Heerlijk hoor! Kan je goed rijden?” Die vraag deed Piet’s tegenwoordigheid van geest ontwaken. Of hij goed rijden kon! Nee maar, dat zou hij dat dametje wel eens even aan haar verstand brengen! „Of ik goed rijden kan ? Ik rijd het allerbeste van de heele club. Gisteren waren we nog een paar kilometers voor Utrecht. We hadden al ’n heelen rit achter den rug, van Rotterdam. Ze waren allemaal moe. Ik niet. Ik zeg: jongens, wie ’t eerst in Utrecht is. Maar ik had ze gauw een heel eind achter mij!” De jongedame, die gauw merkte, dat Piet een opsnijder was, deed alsof ze hem bewonderde en zei: „Wel, wel, wat een kranige wielrenner ben jij! En waar dienen deze tenten nu voor? Daar slapen jullie toch zeker niet in?” „Welzeker, iederen nacht! De heele week door!” „O, hoe is het mogelijk! Ben je dan niet bang in den nacht?” „Ik bang?” snoof Piet, „voor niemand.” Op dit oogenblik liep er een bruine tor over zijn hand. Hij gaf een gil van schrik en slingerde het diertje weg. „Wat is er? Waarom scheeuw je zoo?” „Er liep een groot beest over mijn hand ... brrr,” rilde Piet. De jongedame schudde glimlachend het hoofd en keek weer eens naar den regen. Die bedaarde geleidelijk en het duurde niet lang meer, of het was volkomen droog. Ze kwamen nu allen, ook de dames, uit de tenten te voorschijn en de mama dankte den jongens vriendelijk voor de aangeboden schuilplaats. „Ik vind het verschrikkelijk aardig, zulke galante jongens ontmoet te hebben,” zei ze lachend. , Wij wonen in Arnhem aan den Sonsbeek Singel nummer 148. Als je vanavond lust hebt, kom dan ons even opzoeken. Papa zal ’t heel aardig vinden, nietwaar meisjes?” „Verschrikkelijk aardig,” zeiden de jongedames en daarop namen ze lachend afscheid. „Tot van avond dan! Sonsbeek Singel 148!” herhaalde mama. De jongens namen beleefd de petten af en beloofden, te zullen komen. Ze rolden de tenten, nat en wel, weer op en bevestigden ze aan de fietsen. Daarop werden de machines flink afgewreven, wat zeker nog wel een extra kwartier kostte, en toen hervatten zij den tocht. Maar o, wat was de toestand van den grintweg plotseling veranderd! De wielen zogen in den natten bodem en telkens dreigde een der rijders te slippen, vooral, wanneer ze zich maar even aan het kantje van den weg waagden, waar de bodem licht bolde en papperig was. Maar daar had je Wageningen. Groote góden, wat een bestrating! Holderdebolder ging het over de hobbelige keien, tot ze op een pleintje kwamen. „Waar nu heen?” vroeg Jan, naar alle kanten om zich heenkijkend. Hij sprong voor alle zekerheid maar even af en informeerde bij een voorbijganger naar de richting Arnhem. „Dan ben je al te ver,” zei de man. „Rij terug tot aan de halte van de stoomtram en sla dan rechts af. Langs den Wageningschen berg kom je vanzelf in Renkum.” Jan dankte beleefd en volgde met zijn vrienden de aangegeven richting. Nauwelijks waren ze echter buiten de bebouwde gemeente gekomen of de weg begon te stijgen, en voorbij den Wageningschen berg te dalen. Bergafwaarts ging beter dan stijgende. Sapperloot, ze behoefden niet eens te peddelen, ze lieten zich maar freewheelen en dat duurde zóólang, tot ze Renkum bijna bereikt hadden. „Al half twaalf!” riep Willem uit, die een torenklok hoorde slaan. „We hebben ook nog al geen oponthoud gehad met dien regen en dat onverwachte gezelschap,” zei Bas. Gaan we er van avond heen, Jan ?” Natuurlijk, dat hebben we toch afgesproken?” Hevig bellend reden de jongens door Renkum, waarvan Dirk zich meende te herinneren, dat er eenmaal een kasteel Rhedichem had gestaan en dat Hertog Reinoud van Gelder er in 1415 een klooster had gesticht. „Verschrikkelijk, wat een geleerdheid!” riep Bas uit. Maar Dirk vertelde nog meer. Terwijl ze langs den fraaien, nu eens rijzenden, dan weer dalenden buitenweg reden, prettig afgewisseld door soms zeer schoone villa’s, deelde hij mede, dat in de onmiddellijke nabijheid van Renkum het bekende Oranje Nassau-Oord gelegen was, een schenking van H. M. Koningin Emma. Op deze plaats verhief zich in vroeger tijd het kasteel Grunsfort, dat een tijdlang Kortenburg heeft geheeten, maar vóór het door Z. M. den Koning werd aangekocht, weder den naam Grunsfort voerde. Den dag, volgende op den aankoop van het landgoed, verjaarde Prinses Wilhelmina voor de eerste maal en daarom wilde de koning het met den naam Wilhelmina’s Oord doopen. Maar later is dat weer veranderd in Oranje Nassau-Oord. Thans is het een Sanatorium voor behoeftige longlijders in ons land en Koningin Emma gaf bij haar aftreden als Regentes de f 300.000 die het Nederlandsche Volk voor Haar had bijeengebracht, om de inrichting te bekostigen.” _ Met Heelsum vormt Renkum één geheel en strekt zich ongeveer ter lengte van 2 kilometer langs den Utrechtschen straatweg uit. De jongens bewonderden de fraaie ligging van het bijzonder schilderachtige Protestantsche kerkje van Heelsum, waar in 1903 het stoffelijk overschot in de familie-graf kelder is bijgezet vanjhr. A. W. van Borssele, den laatsten mannelijken telg van het meer dan duizend jaar oude geslacht der Van Borssele’s. Terwijl de jongens door dit zeer heuvelachtig landschap reden, ontdekten zij hier en daar een kunstschilder, die het schoon der natuur op doek vereeuwigde. Heelsum is dan ook een streek, die veel door schilders, zelfs buitenlandsche, bezocht en geroemd wordt. Oosterbeek was niet ver meer, het prachtige dorp, waar ’s zomers een ongekende levendigheid heerscht, zoowel van vreemdelingen als Nederlanders. Omdat de jongens gaarne zoo spoedig raogelijk aan de plaats van bestemming waren, en het voor hen toch ondoenlijk was, alle bezienswaardigheden die zij passeerden, te bezoeken, bepaalden zij zich tot een bezoek aan den Hemelschen berg met het prachtige kasteel, dat dagteekent van het jaar 1724, maar sinds dien tijd toch veel van gedaante veranderd is. Nu ondernamen zij het laatste gedeelte van hun dagrit, namelijk den kleinen afstand, die hen nog van Arnhem scheidde. Jammei genoeg was niet één hunner in deze schoone stad met straten en pleinen bekend, zoodat oppassen en uitkijken de boodschap was. Langs den Utrechtschen weg bereikten zij de stad, reden door de Utrechtsche straat naar het Stationsplein en stapten daar af, om te beraadslagen, in welke richting thans de beste gelegenheid om een kampement te maken, te vinden was. Zesde Hoofdstuk. Lotgevallen in Arnhem en omstreken. H e eerste opmerking, die Jan maakte, was, dat hij rammelde van den honger en liefst zoo spoedig mogelijk wat te eten wou hebben. Zijn makkers waren zonder uitzondering van dezelfde meening, maar omdat het niet aanging, in het plantsoen van het Stationsplein een bivak op te slaan, moest men zoo spoedig mogelijk een daarvoor geschikte plek zien te bereiken. „We zullen onze gewoonte maar volhouden,” zei Jan, om te kampeeren in de richting, waarin we den volgenden morgen vertrekken. De reis gaat naar Apeldoorn, we zoeken dus een kampplaats in de richting van den Apeldoornschen weg, of hoe die heeten mag.” Bas stevende op een agent af en vroeg naar de richting Apeldoorn. „Ge gaat hier de Stationsstraat door,” zei de politieman, „slaat dan links af, onder de viaduct door, en als ge dan den Sonsbeekscben weg ziet, loopt ge maar recht-an toe, dan komt ge vanzelf op den Apeldoornschen weg.” „Dank u beleefd,” zei Bas en voegde zich bij zijn kameraden, wien hij den weg aldus verklaarde, terwijl hij den agent nabootste: „ge zaagt hier de Stationsstraat door, slaat dan je linkerhand af, gooit ’m onder de viaduct door en als ge dan den Wegbeekschen Sons schiet, loopt ge maar recht naar moe, dan komt ge vanzelf op den Apekooischen weg.” „Wat raaskal je toch?” riep Jan. „Ik raaskal heelemaal niet,” zei Bas, „maar die agent zeit ’t zoo. Kom mee, ik zal jullie den wijs wel weggen.” Nadat Jan gezorgd had voor het inkoopen van brood, ham en een half fleschje melk, reden zij in noordelijke richting, zooals hun aardrijkskundige kennis hun ook voorschreef. De Apeldoornsche weg was dichterbij dan de jongens dachten. Maar al dadelijk begon de bodem merkbaar te stijgen, bij het Velperplein waren zij al op 14 M. en bij den ingang van Sonsbeek op 40 M. hoogte. Ten laatste waren de jongens dan ook zóó moe, dat zij het verkieslijken vonden, den kleinen afstand maar te voet naast hun rijwiel af te leggen. Er waren veel boschrijke gedeelten, wel geschikt tot kampeeren, maar de jongens hielden van vrijheid en wilden niet graag door wandelaars bespied worden. Eindelijk vonden zij een allerheerlijkst plekje achter een heuvel, die zich rechts van den grindweg naar Schaarsbergen bevond. De heuvel beschutte hen naar den kant van den weg voor de spiedende blikken der voorbijgangers en aan de andere zijde was het terrein ingesloten door een uitgestrekt beukenbosch. Een beekje, welks glinsterend, zuiver water als zilver schitterde, kronkelde zich van den heuvel in sierlijke bochten en vormde een aardig watervalletje aan den voet. De werkzaamheden werden verdeeld: Jan maakte een vuurtje en vulde den waterketel in de beek, Bas dekte den grond met het inmiddels al vuil geworden servet en Willem sneed schots en scheef allerlei meetkundige figuren uit het brood, waarop Bas hem woedend het mes uit de handen nam en fatsoenlijke boterhammen begon te snijden. Thans paste Jan op de koffie, hij deed er behoorlijk één lood in en daardoor was de smaak veel beter dan gisteren. De lunch verliep onder de volmaakste kalmte, want de jongens waren moe en verlangden naar een rustig uurtje. De zon liet zich niet meer door wolken verjagen en scheen eens bijzonder haar best te willen doen om het water, dat de buien van hedenmorgen zoo onverwachts over de aarde hadden uitgegoten, zoo spoedig mogelijk te doen verdwijnen. Nu, noodig was dat niet, want de Veluwe-bodem is zoo los, dat het water al heel gauw in den grond gezogen is. Toen vonden de clubjongens, dat de zon wel een beetje al te hard haar best deed, en daarom sloegen ze de tenten op, en wie niet in zijn tent kruipen wou, zocht een beschaduwd plekje. Zoo deed tenminste Dirk van der Kam. Hij legde zich op het zachte mos, trok zijn slap hoedje wat naar voren, zoodat de klep zijn oogen bedekte en maar net het tipje van zijn neus vrij liet, en maakte aanstalten om een formeel middagslaapje te doen. De anderen schenen er ook zoo over te denken, want een tijd lang hoorde men niets in het kamp. Dirk was al gauw door den slaap overmand en droomde, dat hij een prachtig gevlekten vlinder nazat; wonderlijk genoeg werd het diertje onder het vliegen al grooter en grooter en keerde zich ten slotte naar zijn vervolger, vloog hem pardoes in het gezicht en stak hem met een zijner puntige sprieten in den neus. Met een schreeuw vloog Dirk overeind, want hij had dien steek duidelijk gevoeld en voelde hem nog. Een afgedwaalde honingbij had het tipje van zijn neus waarschijnlijk voor een bloempje aangezien, was er op neergestreken en had, toen Dirk een onwillekeurige beweging maakte, haar angel in Dirk’s neus geboord. „Au... moord!” schreeuwde de jongen, nog half slapend. Hij sloeg het dier van zijn neus en stampvoette van pijn. De vrienden kwamen op dat alarm te voorschijn. „Wat mankeert jou?” „Ik ben door een bij gestoken!” „Prettig voor je,” meende Bas, „maar moest je ons daarvoor de stuipen op het lijf jagen?” „Licht dat je er ook wat van hebt,” gunde hem Dirk, die met beide handen aan zijn neus nog steeds stampvoetend rond liep. De neus begon op te zetten en een meer en meer ronden vorm aan te nemen. Het deed veel pijn en ten laatste had Dirk een kokkert, waar Zijne Majesteit Jan Klaassen jaloersch op geweest zou zijn. De anderen plaagden hem niet weinig met zijn bijzonder aristocratisch voorkomen en Bas stelde voor, den bobbelneus electrisch te verlichten en Dirk als lantaarnpaal ’s nachts in het kamp te zetten. Er werd nog heel wat pret gemaakt om het geval en Dirk lachte zelf maar mee, maakte „bonne mine d mauvais jeu” of, zooals wij zouden zeggen: hij lachte als een boer, die kiespijn heeft. Omdat toch geen hunner met Arnhem bekend was en de jongens het niet prettig vonden om te dwalen in een vreemde stad, waar je toch geen bijzonderheden van weet, besloten ze, het verdere deel van den namiddag te besteden aan een wandeling naar het kasteel Rozendaal. Jan Zijlman was er eenige jaren geleden eens met zijn ouders geweest en herinnerde zich nog, hoe heerlijk het daar was. Om drie uur werden de tenten opgerold en vastgemaakt, reden de jongens de fietsen weer naar den straatweg en gaven ze in bewaring aan den houder van een buitencafé-tje. De club zette nu te voet koers naar het landgoed Rozendaal. Zij gingen langs een verbindingspad van den Apeldoornschen straatweg naar den Hommelschen Weg, langs het Militair Hospitaal en den Musschenberg naar de Huigenslaan, die den Rozendaalschen grintweg kruiste. Er meldde zich juist een groot reisgezelschap bij den boschwachter, onder wiens geleide men het landgoed bezichtigen kan. De jongens troffen het dus, want niets was eenvoudiger, dan zich bij het gezelschap aan te sluiten. De boschwachter als gids voorop, ging het nu door het fraai aangelegde park met zijn vijvers en lanen, tuinen en oranjerie, zijn Zwitsersch gedeelte en woudpartijen naar de kettingbrug, dat losse, slingerende en hoogst vermakelijke verbindingsmiddel tusschen twee oevers. Het gezelschap vermaakte zich kostelijk met een der dames, nogal gezet van postuur, die doodbedaard, voetje voor voetje, langs de leuning de sterke helling afstapte, maar in het midden gekomen met geen mogelijkheid kans zag, de tegenovergestelde helling te beklimmen. Men moest haar te hulp komen, maar dat was niet gemakkelijk, want daar stond ieder op zichzelf voor dezelfde moeielijkheid. Er stond nu ter wille van de dame een ophooping van koene redders, die geen van allen iets konden uitrichten. Toen besloten de heeren, om gezamenlijk langs den ketting omhoog te klauteren, wat onder veel gelach, dames-gegil en uitroepen van aanhitsing geschiedde. Piet vond er heelemaal geen kunst aan. Phoe, hij wou wel eens zien, of hij niet doodbedaard den anderen kant weer op klom. „Je haalt het niet,” zeiën de jongens. „Wacht maar,” sprak Piet en keek eens naar het gezelschap, dat aan den anderen oever wel eens zien wou, wat de jongens ervan terecht brachten. „Let nou goed op,” zei Piet, „daar ga ik.” Langzaam schreed [hij over de verraderlijke, losliggende planken tot aan het midden. „Nou verder!” riep Jan. Het gezelschap begon al te lachen. Piet maakte een gebaar met de hand, waarmee hij zeggen wou: „hou je maar bedaard,” en begon de beklimming. Maar hij had nog geen twee passen gedaan of hij gleed al terug. Spottend gelach klonk van beide oevers. Dat maakte Piet zenuwachtig. Hij deed nogmaals een paar krachtige pogingen om tegen de helling op te komen, maar de zwaartekracht werkte hem zoo enorm tegen, dat hij als een baksteen weer terugviel. Het gelach was onbedaarlijk en de menschen amuseerden zich kostelijk met den dapperen brugbeklimmer. „Toe nou Piet!” riep Bas, „er is immers geen kunst aan ?” „Let nou goed op," deed Dirk Piet na, „daargaat-ie.” „We zullen je helpen,” zei Jan, „ik kom met Willem in een vaartje naar beneden en dan loop je ineens mee.” Tan en Wim holden de brug af, maar omdat Piet natuurlijk die vaart niet had, kreeg hij plotseling zóó’n hevigen stoot, dat hij van de brug in de beek vloog. Een daverend gelach klonk nu van den hoogen oever, de andere bezoekers gierden het uit, een dikke heer hield zijn omvangrijken buik vast, terwijl de lachtranen hem over de wangen liepen en een ander vouwde zich dubbel van de pret. De beek was niet dieper dan tot kniehoogte en dus bestond er weinig gevaar voor verdrinken. Piet was er dan ook gauw uitgeklauterd en heesch zich daarna in vredesnaam ook maar aan den ketting omhoog, gevolgd door Jan en Willem. Dirk en Bas kwamen nu met een vaartje de helling af en konden daardoor ook gemakkelijker de andere zijde beklimmen. Piet was nu voortdurend het mikpunt van allerlei grappen en aardigheden. Hij was doornat, wat nu niet zoo heel erg was, want het zonnetje scheen nog verbazend warm. Daarna bereikten ze den grooten vijver, waar aan de overzijde het kasteel Rozendaal ligt. Ze stonden nu bij een fraaie schelpengaanderij met prachtige watervalletjes, de vloer, waarop zij stonden, was geheel van tegels, waartusschen zich zonderlinge gaatjes bevonden. De boschwachter vertelde een en ander van het kasteel. „Het kasteel bestond reeds in het jaar 1314,” sprak hij. „Het was hier, dat graaf Reinoud II ter eere van zijn bondgenoot Willem de Goede, een steekspel gaf. Hier heeft ook Hertog Reinoud 111 vijf jaren lang gevangen gezeten. In de vestibule hangen tal van geweien, afkomstig van op dit landschap geschoten herten, en ook wordt er nog een eikenhouten zetel bewaard, die eenmaal de gerechtsstoel van hertog Karei van Gelder is geweest.” Terwijl de boschwachter dit gezegd had en allen' nog vol bewondering naar het schoongelegen kasteel keken, zette hij ongemerkt een kraan open, waardoor onverwachts uit alle gaatjes tusschen de tegels waterstralen omhoog spoten. Gillend en gierend en schaterend stoof het gezelschap uit elkaar, alleen Jan Zijlman bleef staan. Hij had „de bedriegertjes” nog wel onthouden en was nu zoo slim geweest, eiken voet op zoo’n spuitgat te zetten, zoodat de waterstralen hem niet deerden en hij volkomen droog bleef. Daarna sloot de boschwachter de kraan weer en het gezelschap vervolgde den tocht in de vroolijkste stemming. Piet met zijn natte plunje was er minder vroolijk aan toe, maar de boschwachter gaf hem den raad, zich naar diens woonhuis te begeven, waar de vrouw hem zeker wel in de gelegenheid zou stellen zijn kleeren te drogen. Piet volgde dien raad op en sprak met de anderen af, dat zij hem straks zouden af halen. Zonder verdere bijzondere gebeurtenissen werd De Fietsclub. 8 het bezoek aan het prachtige landgoed voortgezet en nadat de jongens den boschwachter een fooi gegeven en den weer opgedroogden kameraad in hun midden genomen hadden, werden de fietsen teruggehaald en spraken zij af, dat drie hunner zich naar de stad begeven zouden om inkoopen te doen voor het diner, terwijl de twee overblijvenden al vast een en ander in orde zouden maken. Jan, Bas en Willem reden daarop naar Arnhem, terwijl Piet en Dirk hun oude bivak opzochten. Het is niet noodig, opnieuw in alle bijzonderheden het verloop van dit middagmaal te beschrijven, laat het daarom voldoende zijn te weten, dat Bas dezen middag groot succès had met zijn werk als kok en dat de jongens al wat handiger hun aardappels schilden dan gisteren. Al doende leert men. Tegen zeven uur begaven zij zich per fiets naar de stad, waar zij opnieuw de rijwielen stalden en zich verder te voet begaven naar den Sonsbeek-singel om het beloofde bezoek te brengen. Het was een royaal huis, hoog en breed. Kolossale vensters gaven uitzicht op den mooien singel en voor één van die vensters bemerkten de jongens een bekend gezicht: een der meisjes van dezen morgen. Zij lachte de club vriendelijk toe en scheen iets tegen een ander te zeggen, dien de jongens niet konden zien. Op de deur stond de naam Breedenvoorde. Jan trok aan de bel, die zwaar als een klokslag door de vestibule galmde. Kort daarop opende een huisknecht de deur, liet „Alle vijf” binnen en verzocht de jongelui, hem te volgen. Langs een breede wenteltrap ging het naar de eerste étage, waar hij aan een deur klopte en ’t gezelschap aandiende. „Entrez, mes enfants,” sprak mevrouw Breedenvoorde de jongens lachend toe. „Woord gehouden, hoor.” Maar de jongens, bestoven en lang niet meer jongeheer-achtig door ’t vrije leven in bosch en veld, voelden zich plots onhandig-verlegen en slecht passend in deze rijke omgeving. Evenwel waren mevrouw en hare dochters de gemoedelijkheid zelve. „O mevrouw,” zei Jan, „u moet ons niet kwalijk nemen, dat wij er zóó uitzien, maar dat komt van de reis.” „O neen, juist leuk,” zei de jongste dochter. „Buissant magnifique!” zei de oudste, waarop Dirk heimelijk Bas toefluisterde: „Wat zegt ze?” „Ze lacht zich een kriek, geloof ik,” fluisterde Bas terug, waarop Dirk haast stikte van het lachen en zijn neus begon te snuiten. „Maargaattoch zitten, jongens,” noodigde mevrouw. „Het speet papa zeer, dat hij niet het genoegen kon hebben jelui te ontmoeten, maar hij moest dringend weg .. . onverwachte verhindering ... En hebben jullie nu vandaag al gedineerd?” Jan deed daarop een omstandig verhaal omtrent het klaarmaken van het diner, het schillen der aardappelen, enz., enz., wat de jongste dochter, Lucie, zóó aardig vond, dat zij vroolijk uitriep: „O, hoe innig-leuk, ik zou bést mee willen!” „Foei Lucie,” zei mama, „hoe zou je.. .” „Nu ja, ’k bedoel natuurlijk, als ’k een jongen was.” Tijdens Jan’s vertelling werd er thee geschonken 8* en koekjes rondgediend. De jongens zouden spoedig bemerken, dat de dames er op uit waren, hun eens goed van alles toe te stoppen, alsof ze nota bene behoeftige kinderen waren, ’t Was echter bijzonder naar den zin van Jan, die, hoewel zijn middagmaal nog tot aan zijn keel reikte, met bewonderenswaardige snelheid de koekjes verdwijnen deed. En telkens weer legde Lucie of haar zuster een nieuw gebakje op de plaats van het oude. Er stond een prachtige notenhouten piano in een hoek van ’t ruime vertrek en daarvan kon Willem de oogen niet afhouden. Dat werd op het laatst zóó erg, dat mevrouw en de meisjes óók dien kant uitkeken om te zien, wat voor bijzonders daar toch wel zoo Willem’s aandacht trok. „Speel je ook?’’ vroeg Lucie hem. „Zoo’n beetje, juffrouw.’’ „Zoo, dan wil je ons zeker wel eens op een nummertje vergasten?” „Heel graag, als u ’t goed vindt.” „O, dol!” zei Lucie, waarop Bas z’n buurman Dirk in ’t oor fluisterde; „haal jij even een flesch Odol.” Wim zette zich aan de piano en sloeg een rollend accoord aan, dat de heele breedte van het klavier besloeg. Lucie zette groote oogen op en zei lachend: „Zoo’n beetje, zegt hij.” „Dat was een klinkende roulade,” merkte mevrouw goedkeurend op. Piet, die aan den anderen kant van Bas zat, keek hem vragend aan. „Een wkt?” „Stinkende pommade,” zei Bas zachtjes en Piet bukte snel naar den grond. Toen begon Wim een zijner salonstukken te vol gloed en kracht, maar soms ook uiterst fijn en met geluidjes die wel van ver schenen te komen. De dames klapten goedkeurend en de jongens sloegen zich de handen bijna blauw, waarbij de woelige Bas Piet een klets op diens wang verkocht, waarvan het geluid met het handgeklap vrijwel overeenstemde en dus niet opgemerkt werd. „Maar jij bent een talent, jongen!” riep de oudste dochter vol bewondering uit. „Hij wordt bepaald een virtuoos!” meende mevrouw. Willem werd bijna verlegen onder die loftuitingen en moest nog een toenummertje geven. Daarna liet mevrouw wijn brengen, waarvan ze elk een klein glas kregen, maar zooveel te meer taartjes. Hoewel zijn kameraden slechts met mate van het gebak gebruik maakten, werkte Jan er zooveel mogelijk naar binnen daartoe telkens door de dames aangevuurd met de woorden: „Toe Jan, neem er nog eentje Jan begon er bepaald genoeg van te krijgen. Hij had behalve een groot aantal koekjes reeds zijn vijfde taartje achter de knoopen en begon zich wat draaierig te voelen. Het leek hem wel, alsof hij een reusachtige spons in zijn maag had, die zich steeds meer en meer uitzette en hem de ademhaling belemmerde. „Toe Jan, neem er nog eentje.” De lekkere taartjes met confituren, room en gelei lachten Jan nog altoos toe, ofschoon hij den buik er van vol had. Hij wilde eerst bedanken, maar toen hij zag dat Dirk er nog een nam zijn derde stak hij de hand uit, om het zesde taartje te grijpen. Maar geen seconde later trok hij die hand weer terug, haalde bliksemsnel zijn zakdoek te voorschijn, drukte dien tegen den mond en holde de kamer uit, tot niet geringe verbazing van alle aanwezigen. Jan zocht op de gang naar een geschikte gelegenheid, om kwijt te raken, wat hij te veel had van het goede, en in zijn vertwijfeling opende hij de eerste de beste deur, die hij zag. Die gaf toegang tot den salon en Jan holde door het weelderige vertrek, wanhopig en beangst, dat hij hier of daar een spoor van zijn oververzadiging zou nalaten. Nog steeds met den zakdoek voor den mond rende hij de kamer weer uit, na eerst nog in zijn vaart een pied-de-stal omgeworpen te hebben, waarvan het beeld met een dreun op den vloer terecht kwam. Jan ontstelde daar nog meer van en snelde in zijn angst een trap op, die naar de bovenétage leidde en waar hij een dienstbode onderstboven liep. „Groote genade, jongen, ben je gek geworden?” riep ze, terwijl ze, op den grond zittend, den razenden Roland nakeek. Maar plots bemerkte ze aan Jan’s gebaren, wat er aan scheelde en dadelijk wees ze hem een deur, waarachter Jan met bewonderenswaardige snelheid verdween. Er klonken zonderlinge geluiden van achter deze deur, maar die werden beneden niet gehoord. Eenige minuten later kwam Jan weer te voorschijn, wit als een doek, maar blijkbaar minder benauwd dan zooeven. Hij dacht nu echter met schrik aan het onheil, dat hij in den salon had veroorzaakt. Het gebroken borstbeeld! Lieve hemel, wat mevrouw Breedenvoorde hem daarvoor een standje geven zou! Wie weet welk een kostbaar stuk hij vernield had! Hoewel zichtbaar opgelucht, kwam hij toch niet dan met loome, aarzelende schreden de kamer weer binnen. „Weer beter?” vroeg mevrouw. De jonge dames giechelden. „O ja, dank u ... veel beter,” stotterde Jan, „maar ik heb ... geloof ik ... een groot ongeluk gehad ...” „Hoezoo?” zei mevrouw met al verschrikte oogen. „Ik heb ... in uw salon ... iets omgegooid ... en gebroken...” Lucie snelde bij deze woorden de kamer uit en keerde een oogenblik later terug met den kalven kop van het gebronsde borstbeeld... maar in plaats van een verschrikt gezicht te toonen, kwam ze er huppelende en dansende mee binnen. „Hoera!” riep ze, „hulde aan Jan! Eindelijk is het afschuwelijke ding dan opgeruimd!” Zelfs mevrouw en de oudste dochter glimlachten. „O, is het dat?” sprak de eerste. „Nu, dan is het al zoo heel erg niet. Om je de waarheid te zeggen, zijn we blij, dat het ding ... nu ja, enfin ... We konden het stuk moeilijk wegnemen, omdat de gever ervan een huisvriend is. Maar we vonden zijn Caesar-kop zóó afschuwelijk, dat we, om je de waarheid te zeggen, hartelijk hoopten, dat de een of ander het omverloopen mocht.” Jan stamelde nog excuses, maar de dames verzekerden, dat zij het juist heel goed vonden en daarmee was het voorval geëindigd. Jan bleef het verdere van den avond wars van taartjes en wijn en toen de club hartelijk afscheid genomen had om zich bijtijds weer naar het bivak te begeven, voelde hij zich alleen nog wat licht in het hoofd, wat ook wel zakken zou, zooals Bas zei. Nadat de fietsen waren afgehaald de klok wees half negen sprongen de jongens in den zadel en reden weer naar den Apeldoornschen weg, om achter den heuvel hun oude bivak op te zoeken. Het was er heel stil, de wandelaars waren grootendeels vertrokken en de schemering maakte langzamerhand plaats voor ’t avond-donker. Het uitzetten van de tenten was gauw gebeurd en onder vroolijk gepraat en gelach, waarbij vooral Jan het mikpunt was van plagerij, maakten de jongens zich gereed om ter ruste te gaan. Niemand had nog lust om langer op te blijven, morgenochtend om vijf uur was ’t al weer dag voor hen en daarom konden ze acht uurtjes slaap best gebruiken. Jan Zijlman las de namen der schildwachten af: Bas, Dirk, Jan en Fiet, terwijl Willem dien nacht vrij van dienst was. „’n Reuzenbof,” vond Wim. „Lieve klepper, houdt de wacht, ik ga slapen, goeden nacht.” „’n Steen in je kussen, dan slaap je zacht,” rijmde Bas, die zijn fietslantaarn met nieuwen voorraad carbid vulde, Jan kreeg nog van hem den wensch mee, dat-ie niet droomen zou van kapotvallende Caesarkoppen en schalen vol roomtaartjes, nog even klonk er gemompel in de tenten, maar niet lang duurde het, of de reisgezellen waren in slaap gevallen. Het heel den dag leven in de vrije natuur, de ongewone, maar gezonde lichaamsoefening bezorgden de jongens een zoo rustigen en vasten slaap, als ze vroeger in hun stadsleven zelden gekend hadden. Bas betrok de eerste wacht. Hij ging er maar bij liggen, want de vermoeienis van den dag zat hem danig in de kuiten. Flauw toch eigenlijk, vond hij, om hier wachten uit te zetten. Wat viel er te stelen? De fietsen? Och kom, wie zou hier fietsen zoeken te kapen? Geen mensch immers? Ooaafi... wat een slaap. Leuk dagje wel geweest... en wat een pret op die kettingbrug... net goed voor dien opschepper en die Jan met z’n taartjes gesnoep ... wat was ’t nou stil hier... mooi weer, h00r... heelemaal niet koud... als-ie nou maar niet zoo’n slaap had... Bas kon de oogen niet meer openhouden, hij knikkebolde al een paar keer, schrikte dan op, dutte weer in. Tot hij in slaap viel, voorover op den grond liggend, het hoofd op de armen. Naast hem stond de fietslantaarn rustig te branden, een breeden plas wit licht op het bivak-terrein werpend. Het eene kwartier na het andere verstreek, Bas bleef slapen, alsof hij in ’t zachtste bed rustte. Maar na ruim twee uren, het liep al naar kwart over elven, ontstond er beweging in een der tenten. Het voordoek werd opgeslagen en met groote snelheid kwam de gedaante van Jan Zijlrnan te voorschijn, die met overhaaste schreden naar een bijzijnd boschje rende. Dat geraas deed Bas ontwaken, hoewel hij niets gezien had. Hij keek op zijn horloge... kwart over elf. Sapperloot, al over tijd! Gauw maar Dirk wekken! Bas begaf zich naar de tent, waar Dirk te slapen lag en schudde zijn makker bij de mouw heen en weer. „Allo Dirk, je moet op wacht.” Dirk kwam overeind, wreef zich de oogen uit. „Is ’t nou alweer dag?” vroeg-ie slaperig. „Ben je razend? ’t Is jouw beurt.” „0... ja, zeg maar, dat ik kom,” mompelde Dirk en ging weer liggen. „Nee, ben je heelemaal bekanebraaid, zóó zijn we niet getrouwd!” riep Bas, die nu Dirk met beide handen uit de tent sleepte. Dat deed den onwilligen schildwacht beter ontwaken, en nadat Bas hem op zijn post gebracht had, wilde hij zich naar zijn tent begeven, toen opeens een zonderling geluid van achter een boschje klonk. Dirk en Bas hadden het beiden gehoord en keken elkander verschrikt aan. „Hoor je dat?” vroeg Dirk zacht. „Ik zal eens roepen,” antwoordde Bas. „Is daar iemand?” Weer herhaalde zich hetzelfde geluid, het leek wel, of er iemand telkens; Bwullaa ... bwullah ...” riep. Kort daarna hield het geluid op en scheen er iets te naderen. „Kijk, kijk,” wees Dirk. Halt... wie daar!” sommeerde Bas, „Ikke ...' hou je maar koest. ..” zei een stem, waaraan de beide jongens onmiddellijk Jan herkenden. Jij ? Waar kom jij vandaan ?” „Gaat je niet an,” zei Jan Zijlman. „’k was niet lekker...” Daarop verdween hij haastig in zijn tent. Bas keek Dirk even aan, haalde de schouders op en volgde het voorbeeld der anderen door eens lekker te gaan slapen. Het bleef dien nacht verder rustig. Zevende Hoofdstuk. Van Arnhem naar Apeldoorn, een leuke ontvangst en wat Piet van plan was. R \m & et allereerste, wat er Woensdagmorgen gebeurde, was, dat Piet een standje kreeg, omdat hij geen thee had gezet. Den vorigen morgen waren ze zoo alleraardigst met thee opgewacht, dat ze dit natuurlijk ook van Piet verwacht hadden. Tot zijn straf werd hij daarom op brood en boter uitgestuurd, terwijl Dirk dan wel voor melk zou zorgen. Het ontbijt werd door de heeren op de bekende luidruchtige wijze gebruikt en daarna stelde Jan voor, aangezien de afstand Arnhem—Apeldoorn niet meer dan 22 kilometers was en dus heel gemakkelijk in twee uren af te leggen, dat ze voorloopig nog niet vertrekken zouden, maar pas tegen 10 uur zouden opstijgen. Omstreeks 12 uur kon dan de club in Apeldoorn arriveeren, dat was vroeg genoeg, en bovendien was de streek hier zóó verrukkelijk, dat het zonde en jammer zou zijn, dadelijk weer op te breken. Om te beginnen wilde hij eens een frisch bad nemen, want de eigenaardige levenswijze in bosch en veld had zooiets wel wenschelijk gemaakt. Nauwelijks hoorden de jongens dat plannetje, of ze wierpen hunne kleeren uit en sprongen pardoes in de beek, waarvan het heldere, trissche water goudvonkend in de zon om hen heenspatte. „Sapperdekriek .. . brrrr! wat is dat koud!” riep Bas, wien de temperatuur van het water lang niet mee viel. Maar de anderen vonden het juist lekker, ze stoeiden met elkaar, speelden haasje-over, kletsten elkander volle handen water in het gezicht, speelden als kleine kinderen krijgertje en hadden verbazend vee! pret. Na een kwartier gal Jan het sein tot aankleeden, en de jongens voelden zich na het bad zóó heerlijk verkwikt, dat ze de heele beek wel mee naar huis hadden willen nemen. Ze maakten nog een kleine wandeling door de heerlijke bosschen met hun statig, hoog geboomte, de prachtige waterpartijen en vermakelijke echo’s, ze beklommen hier en daar een hoogte en genoten dan van een heerlijk panorama over bosch en stad en heide. Maar op den afgesproken tijd stonden ze ook weer gereed om verder te trekken, nieuwe lotgevallen te gemoet. Aan de rechterhand het Stadsbosch, aan de andere zijde de Arnhemsche Heide, ging het met een lustig gangetje over den Apeldoornschen Straatweg. In drie kwartier bereikten zij het aardige dorpje Terlet, vanwaar vele schoone wegen naar den Galgenberg leiden. Dwars door de heide ging het daarna op Woestehoeve aan. „Zonderlinge naam,” vond Bas. „Ik weet een geschiedenis van Woestehoeve te vertellen, die ik eens ergens gelezen heb," zei Jan. „Vertel eens,” verzocht Willem. Jan kwam op het midden van den weg rijden, zoodat de anderen hem goed konden verstaan. „Je moet weten,” begon hij, „dat de Woeste Hoeve in den tijd der postwagens en diligences een welbekende en druk bezochte herberg was, juist haltweg Arnhem—Apeldoorn. In de tweede helft van de achttiende eeuw woonde hier een oud echtpaar met één dochter. Toen de oudelui stierven, lieten zij het huis en nog een aardig kapitaaltje na aan die dochter, die Hanna heette. Ze was knap en oppassend en zou waarschijnlijk gaan trouwen met een zekeren Wolter, een jongen boer. Op de Beekberger kermis kwam ze echter in kennis met een ander, met wien ze spoedig in het huwelijk trad. Een jaar waren ze getrouwd, toen ze ’s nachts opschrikten door het knetterende vuur van het in lichtelaaie staande huis en ze overhaast moesten vluchten. De man ging echter terug om zijn geldswaardige papieren te redden, maar opeens stortte het dak in en hij werd onder de brandende balken bedolven. Twee jaar later hertrouwde Hanna met Wolter en gedurende negen jaren waren zij héél gelukkig. Toen gebeurde het, dat juist in denzelfden nacht, waarin het huis voor elf jaren afbrandde, de woning even onverwacht door onbekende oorzaak in vlammen opging. De echtgenooten konden zich redden, doch nauwelijks had Wolter het huis verlaten, of hij wilde, geheel verbijsterd, zich weer in de vuurzee storten, waarvan hij met geweld door de buren moest worden teruggehouden. In weinige oogenblikken was hij volslagen krankzinnig geworden en [sloeg allerlei wartaal uit, met telkens zinspelingen op de brandstichting, waarvan hij zichzelf beschuldigde, evenals van den eersten brand, dien hij had aangestoken om den echtgenoot van de door hem begeerde vrouw uit den weg te ruimen, wat hem helaas was gelukt. Hij heeft daarna nog vijftien jaren in het krankzinnigengesticht doorgebracht.” „Brr, dat is geen vroolijk verhaal,” vond Bas. „Een echt volksverhaal,” zei Jan, „zulke vertelsels kennen de plattelandsbewoners bij dozijnen, het eene nog onmogelijker en fantastischer dan het andere.” De jongens naderden nu Beekbergen, op ruim zes kilometer afstand van Apeldoorn. Ze besloten even een kijkje te nemen in en om het aardige dorpje met zijn historisch kerkje, waarin men vroeger nog de Jonkersbank vond, die vermoedelijk aan ridder Constantijn Huygens heeft toebehoord. Bij de Smittenberg, een logement en uitspanning, voelden de fietsers opeens zulk een geweldigen dorst, dat zij de verleiding niet konden weerstaan, zich eens op een glas limonade te trakteeren. Na een korte rondwandeling naast de fietsen kwamen zij weer op den straatweg en fietsen het laatste gedeelte van hun reis in een kalm twaalf kilometers-gangetje af. Toen de jongens den Arnhemschen straatweg bereikten, bemerkten zij op eenigen afstand vóór de spoorbaan een troepje jongens en meisjes, die met vlaggen, hoeden en zakdoeken zwaaiden. Dirk, die voorop reed, maakte de anderen er attent op. „Wat zou dat te beteekenen hebben? Vieren ze daar feest?” „Ze zwaaien tegen ons, geloof ik.” „Zouden ze hier dan al weten, dat wij komen?” „Misschien heeft mijnheer Terwolde het hun geschreven.” „Zwaai eens met onze club vlag, Dirk!” Dirk deed het en dat had dadelijk een gejuich van de wachtende jongens en meisjes ten gevolge. Binnen een minuut waren zij het wachtende troepje genaderd. Maar nu kwam van uit een der villatuinen c? een heer te voorschijn. Hij lachte „Alle vijf” vriéndelijk toe en zei op hartelijken toon: „Welkom in Apeldoorn, jongens! Ik heet Bierman en mijn vriend Terwolde heeft me uit Utrecht je komst per brief gemeld. Hartelijk welkom. Zou je even bij ons willen uitrusten?” Jan Zijlman trad naar voren en schudde den heer Bierman de hand. „Wij willen heel graag een oogenblik bij u uitrusten, mijnheer,” sprak hij, „hoewel het programma van onze reis uitdrukkelijk voorschrijft, dat wij onszelven moeten redden. Daarom verzoek ik u dan ook, ons verder niets aan te bieden.” De heer Bierman lachte. „Kranig gesproken, zóó mag ik het hooren! Maar laat me eens even je uitrusting zien, jongens.” De club toonde den heer Bierman de opgerolde tenten en de verdere bagage, en de hartelijke jongensvriend sloeg gaten in de lucht van verbazing. „Zoo iets heb ik in mijn jongenstijd nooit gekend,” zei hij hoofdschuddend, „de tegenwoordige jeugd heeft toch maar een massa vóór bij die van vroeger.” De Apeldoornsche jongens en meisjes verdrongen zich om de clubleden. Vooral Piet Dusseldorp voelde zich door die belangstelling buitengewoon gestreeld en zette een hooge borst. Hij keek met een genadigen blik neer op een klein jongetje, dat met bewonderende blikken naar Piet’s tent te gluren stond. Het ventje werd dadelijk door eenige kameraadjes van ongeveer denzelfden leeftijd omringd en samen durfden ze naar Piet, den „grooten jongen” gaan, om hem te vragen, of hij de tent eens uitzetten wou. „Nu niet,” beweerde Piet plechtig, „vanavond kampeeren wij in deze tenten.” Terwijl Piet tegen de bewaarschool peuters reusachtig aan het opsnijden ging over de afgelegde reis, betraden de anderen den tuin, waar de heer Bierman hun in het prieel een gezellig rustplekje bood. „Wordt er vandaag nog gefietst, jongens?” „Waarschijnlijk niet, meneer,” zei Jan. „Alleen zullen we vanavond naar ons kamp rijden, want we kunnen natuurlijk niet midden in de stad bivakkeeren.” „Hebben jullie ’t vannacht niet koud gehad?” „Heelemaal niet, meneer. De tent is goed afgesloten en op ’t laatst krijg je ’t bepaald te warm onder je deken.” „Alleen de wacht is vervelend,” zei Dirk. Een luid gelach en gegier van kleine kinderen klonk van den weg. Aller oogen richtten zich naar dien kant en men zag, hoe Piet Dusseldorp vergeefsche pogingen aanwendde, om zich uit den klis jongens en meisjes te bevrijden, die hem van alle kanten aan zijn kleeren trokken. Eén ging er met De Fietsclub. 9 zijn pet aan den haal. Hij had de kleine jongens allerlei onmogelijke verhalen op den mouw gespeld, maar ze begonnen hem uit te lachen. Toen was Piet woest geworden, met het gevolg, dat ze hem van alle kanten besprongen. „Wat voert de vent nou in vredesnaam uit?” riep Tan. „Hij heeft zich bepaald weer als de een ol andere grootheid voorgesteld,” meende Dirk, die Piet door en door kende. Het gelukte Pieter eindelijk zich uit den warwinkel van armen en beenen te bevrijden en den tuin te bereiken. Op ’t zelfde oogenblik werd de pet in den tuin geworpen. Piet raapte haar haastig op, maar zag tot zijn ontzetting, dat het fraaie club-insigne geheel verbogen was! „Dat is wat moois!” zei Jan, „jij hebt ook altijd wat.” De heer Bierman moest toch lachen om Piet’s onnoozelheid. Hij verzocht de jongens, na afloop van hunnen pic-nic hunne rijwielen bij hem te stallen, opdat ze dan des middags onder zijn geleide eens een en ander van Apeldoorn en zijn, omgeving konden leeren kennen. „En hoor eens,” voegde hij erbij, „houdt zooveel mogelijk geheim, waar je het kampement zult opslaan. Zeer mooie gelegenheid daartoe heb je in de Soerensche bosschen, aan den kant van de Koningslaan. Niemand zal je daar hinderen. Na een kwartiertje nam de club afscheid, nog een eindweegs vergezeld door de kinderen, met de afspraak, om drie uur weer bij den heer Bierman present te zijn. Ze reden nu dwars door het flinke dorp, dat met zijn groote, moderne winkels aan een stad deed denken. Bas, als degelijk menagemeester, kocht een heel brood, liet dat flink inpakken en bond het vervolgens op zijn rug. De Dorpsstraat voerde in bijna rechte lijn naar de Loolaan, waar de jongens van verre het witte Paleis duidelijk tegen den groenen achtergrond zagen afsteken. Zij sloegen echter links at en reden nu de Koningslaan in, die dwars door de bosschen naar Hoog Soeren leidde. Daar was het dat Jan „halt” commandeerde en zijn fiets een zijpaadje inschoof, waar hij wat verderop een kleine open ruimte ontdekte, die uitstekend voor een maaltijd te velde geschikt was. „Mooier kan ’t al niet, jongens,” zei Jan, „het is nog heel wat anders dan ons Utrechtsche kampement.” „En zoo mooi besloten,” vond Dirk. „Hier kunnen we vannacht ook best bivakkeeren. Dat smalle laantje is juist geschikt voor een uitkijk. Ondertusschen heb ik kiespijn in mijn groote teen van den honger, Bas.” „Hou je gemak,” zei Bas, die de tafel al dekte, of liever gezegd, den boschgrond, „haal jij liever wat sprokkelhout.” „Jongens, da’s gevaarlijk hoor, om hier een vuurtje 9* te maken. Bovendien is het verboden. We zouden een totalen boschbrand veroorzaken,” zei Jan. „Drommelkaters nog toe!” schreeuwde Piet, „wat een ezelsveulens zijn jullie.” „De grootste stommeling schreeuwt altijd het hardst,” merkte Dirk nuchter op en Bas zei; „put it in your pocket.” „Er is niets aan te doen, jongens, we moeten een ander plekje zoeken om onze koffie te zetten,” besloot Jan, „hier zouden we ons zelven allerlei moeiten op den hals halen.” Bas mopperde nog wel wat van „eerder gezegd hebben,” maar vond het toch zelf ook maar beter, om een veiliger plekje te zoeken. Maar Dirk van der Kam, die in zijn onuitbluschbaren ijver tot het zoeken van kevers en torren wat verderop gedwaald was, liet opeens een kreet van blijdschap hooren. „Hola jongens, hierheen.” Dadelijk kwamen ze toegesneld, vonden Dirk bij een kristalhelder beekje, dat kleine watervalletjes maakte over den kiezelbodem. Het stroomde door een open plek in het bosch, een kleine zandvlakte, waar plots alle plantengroei in het zand gesmoord werd. „Kunnen we hier ons vuurtje niet aanleggen?" Jan vond van wel, en daarom pakte Bas maar weer gauw uit, wat hij in de armen meegesjouwd had. De jongens droegen de tasschen aan en begonnen het benoodigde uit te pakken. Willem en Dirk hadden gauw ieder een flinken bos droog dennehout gesprokkeld, Bas zette de ijzeren driepoot uit, vulde den ketel met frisch water uit de beek en stak zijn vuurtje aan. Onderwijl oefende Jan zich in het snijden van boterhammen, wat hem al heel slecht afging, want hij sneed maar schots en scheef, zoodat Bas ten laatste uitriep: „Hei daar, beul van Alva, schei asjeblieft uit met je broodmoord!” Bas nam het karweitje van hem over en toonde daarin heel wat meer handigheid te bezitten dan Jan, die beter worstelen en voetballen kon.De koffie werd in den pot gedaan, opgeschonken en op het spiritusccmfoor gezet. De jongens schaarden zich om den eenvoudigen disch, aten ieder een paar ongegeneerd dikke sneden brood met koffie en meenden, dat een uurtje absolute rust hun geen kwaad zou doen. Zij ruimden eerst den boel op, wieschen de gereedschappen in het heldere beekje, bergden alles in de tasschen en strekten zich eens heerlijk onder de boomen uit. Vermoeidheid en buitenlucht, die twee zorgden er wel voor, dat de gezonde, stevige knapen een oogenblik later snurkten als ossen. Hoogstwaarschijnlijk zouden zij totaal hun tijd verslapen en dethalve hun afspraak vergeten hebben, als er niet een wesp zoo vriendelijk geweest was, zich op Willem’s wang neer te zetten en haar angel in zijn vieesch te boren. „Au... schei uit!” schreeuwde Wim en sprong overeind. Hij greep naar zijn wang en danste van pijn eenige malen in het rond, waardoor hij over zijn slapende makkers struikelde, met een smak op hen neerviel en een paar stompen tusschen zijn ribben opliep. „Dat noem ik pas prettig ontwaken!” zei Jan, die een vuist van Wim op zijn oog gekregen had. „Ik ben inééns wakker,” voegde Bas erbij, want Wim was met zijn schoen op zijn wang neergekomen. „Wat overkomt jou?” riep Piet, die ongedeerd bleef en van ’t lawaai wakker werd. „Ik ben gestoken door een wesp!” riep Wim „Moet je daarvoor als een krankzinnige op ons néérvallen?” vroeg Jan, zijn oog wrijvend. „’t Zal wel losloopen,” meende Dirk, hoogstens heb je een paar uren een dikke wang en dan is ’t weer afgeloopen.” „We moeten opstijgen, jongens,” zei Tan, op z’n horloge ziende, „we kunnen net op tijd bij meneer Bierman zijn.” „Waarom kunnen we het niet alleen af?” vroeg Piet. „Wat hebben we er nu voor aardigheid aan, anderen in de zaak te halen? We kunnen toch zelf Apeldoorn ook wel bekijken?” „Daar heb je volkomen gelijk in,” beweerde Jan. „Maar de heer Bierman zal ons wel een en ander weten te vertellen, dat we uit ons zelven niet kunnen weten, en daarom vind ik het heel aardig van hem, dat hij ons vanmiddag eens wil rondleiden.” Ook de andere jongens waren van deze meening en vol animo en lust sprongen de jongens op de karretjes en trapten naar het dorp terug. De heer Bierman wachtte hen al in zijn tuin. „Zoo, kameraden, ben je daar? En hoe is de lunch den heeren bekomen? „Uitstekend!” vertelde Jan, en hij liet er tevens op volgen, op welk een aangename wijze zij uit hun middagslaapje waren gewekt. Toen werden de rijwielen tot nader order op zij gezet en nam de heer Bierman de jongens mede, teneinde met hen het dorp eens te bezichtigen. De club trok de aandacht der bewoners door hunne insignes. De menschen spanden zich in, de letters op die petten te lezen, en als hun dat gelukt was telden ze het clubje: één, twee, drie, vier, vijf. Ja, dat kwam dan uit. Maar de jongens letten weinig op dat gekijk van de menschen, behalve Piet Dusseldorp, die telkens zijn pet naar de kijkende nieuwsgierigen boog, om hen beter in de gelegenheid te stellen, de woorden van het insigne te lezen. De anderen intusschen luisterden met belangstelling naar de uitleggingen van den heer Bierman, die op gezelligen, onderhoudenden toon met hen sprak. „Ja,” vervolgde hij, „Apeldoorn heeft vermoedelijk dien naam ontleend aan de vroegere villa Apeldro, terwijl het wapen der heeren Van Appelthorn nog door haar wordt gevoerd. Dat wapen bestaat uit een roode arend, die zijn vleugels uitbreidt op een schild van goud, zijn bek is blauw en hij draagt een zilveren sleutel horizontaal op de borst. Het is hier altijd een zeer gezochte streek geweest, in het bijzonder een aantrekkingspunt voor vorstelijke en adellijke familie’s, in de laatste jaren is zelfs onze bevolking verdubbeld.” „Hoeveel inwoners zijn er nu?” vroeg Dirk. „Ruim 35.000 zielen,” zei de heer Bierman, „maaier zijn wel 40 pet. vreemdelingen onder. Laten we nu hier bij ’t station beginnen. Het station zelf ziet er niet zoo mooi meer uit, nietwaar, maar dat komt, omdat het al sinds 1876 dienst doet. We gaan nu rechtuit langs den Arnhemschen straatweg, of, zooals wij hier zeggen, de Dorpsstraat. Kijk, daar heb je den Nieuwendijk en de Kalverstraat, maar die zijn lang zoo mooi niet als die in Amsterdam, hoor.” „Is dat het stadhuis?” vroeg Wim, op een gebouw wijzend. „Neen jongen, dat is de Roomsch-Katholieke kerk die hier in 1896 gebouwd is. Ze moest echter in 1902 alweer verbouwd worden, want ze was veel te klein.” De heer Bierman wist de aandacht der Jongens gaande te houden, hij was zelf een goed historie-kenner en was dol op alles, wat maar eenigszins met de vaderlandsche geschiedenis in verband stond. Op het Marktplein vooral scheen de geschiedenis der voorouders voor hem te leven. „Op dit plein,” vertelde hij, „werd, waarschijnlijk in de 8e eeuw het eerste kerkgebouw gesticht door bisschop Huibertus, het ging echter in de 16e eeuw aan de Hervormden over. Na den brand van 1698 werd de kerk op een kleiner schaal herbouwd en in 1745 vergroot tot het verkrijgen van geschikte zitplaatsen voor den Erfstadhouder Prins Willem IV en zijn gevolg. In 1780 schonken Prins Willem V en en zijn Gemalin een nieuw orgel, dat sedert 1842 de kerk te Beekbergen siert. In Februari 1817 sloeg de bliksem in den toren, waardoor de hoogopgaande spits verloren ging en door een kortere werd vervangen. Hier werd o.a. begraven Luitenant-admiraal van Kinsbergen, en ook Prinses Wilhelmina, gemalin van Prins Willem V, in 1820 hier tijdelijk bijgezet, om twee jaren later naar den grafkelder der Oranje’s te Delft te worden vervoerd. Toen de nieuwgebouwde kerk aan de Loolaan in 1842 in gebruik was genomen werd de oude gesloopt en het omliggende kerkhof geruimd om plaats voor dit Marktplein te maken.” Hoeveel belangstelling de jongens ook voor dit alles toonden, zij rustten niet, voor zij het Koninklijk Paleis eens konden bezichtigen. Maar tot hun groote teleurstelling kon daar niets van komen, want de Koningin vertoefde er met Juliana, en dan is het paleis voor bezoekers gesloten. Ze moesten zich dus tevreden stellen met het paleis van buiten te bekijken. Jan Zijlman was zoo verheugd met de hartelijke vriendschap, die de heer Bierman de club betoonde, dat hij hem uitnoodigde, aan den maaltijd deel te nemen. Dat vond de heer Bierman een lumineus idee. Hij haalde ook zelf zijn rijwiel en begeleidde de jongens door het dorp, waar hij echter af en toe wachten moest, omdat Bas zijn inkoopen deed. De vriendelijke begeleider moest hartelijk lachen, toen hij Bas met den linnen aardappelzak uit een groentenwinkel zag terug- keeren, maar toch klopte er iets in zijn binnenste voor deze onvervaarde, stoere knapen, die zoo fiks aanpakten en geen arbeid te gering vonden, als die hun van eenig nut zou blijken. Ter eere van hunnen nieuwen vriend nam Bas ook een lap biefstuk mee, die hij netjes in een blikken trommeltje aan zijn zadel hing. Toen werd de tocht naar het pic-nic-terrein voortgezet, en de heer Bierman moest inderdaad toestemmen, dat de club geen beter plekje daarvoor had kunnen kiezen. Evenals den vorigen dag zetten de jongens zich in een kring, de aardappelen in het midden, en begonnen te jassen. Daarin kreeg de heer Bierman zoo’n plezier, dat hij Bas om een bakpan vroeg en alle toebereidselen maakte tot het bakken van den biefstuk. Bas zette een en ander gereed en ging toen weer jassen, waarna mijnheer Biermans zijn vuurtje stookte en er de pan boven hield. Een stuk boter smolt sissend, daarna legde hij er den biefstuk in, wat dadelijk een heerlijken geur gaf. „Hè, wat ruikt dat fijn!” zei Piet, opkijkend. Maar op ’t zelfde oogenblik schoot zijn mes uit en kreeg hij een flinken jaap in den vinger. „Au . . . domkop!” „Gooi niet zoo met je visite-kaartje,” zei Jan. Maar opeens begon de heer Bierman luid te lachen. Allen keken hem vragend aan. „Dat is me ook wat moois!” schaterde hij, „daar ben ik bijna klaar met den biefstuk, terwijl de aardappels nog niet eens geschild zijn. Hahahaha! Dan doet moeder het thuis toch verstandiger, jongens!” „Geen nood, mijnheer,” zei Bas. „We zullen het vleesch wel een oogenblikje warm houden. Ik leg het tusschen twee borden en wikkel er een paar dekens om.” „Prachtig!” was ’t antwoord en Bas zorgde wel, dat het gebeurde. De aardappels waren nu gauw gejast en werden in het inmiddels kokende water gedaan, dat meneer Bierman over ’t vuur gehangen had. Bas leegde zijn bus spersieboontjes in de tweede pan en Dirk zorgde met Willem voor het tafeldekken. Intusschen namen Jan en Pieter de tenten van de fietsen en begonnen die op te slaan, wat zóó gauw gebeurd was, dat mijnheer Bierman er versteld van stond. Jan maakte met een paar heiplaggen de tent van binnen in orde en spreidde zijn deken over den grond uit. Daarop noodigde hij hunnen begeleider uit, de tent van binnen eens te bezichtigen en de heer Bierman moest lachend erkennen, dat de jongens inderdaad practisch en uitstekend waren toegerust. Hij verklaarde, bést met de jongens eens zoo’n kampnachtje te willen meemaken, maar dat kon nu niet met het oog op zijn huisgenooten. „Aan tafel!” riep Bas. Aan den nieuwen gast werd de beste plaats ingeruimd, maar ook hij moest zich vergenoegen met op den grond te zitten en zijn bord op de knieën te nemen, wat hij echter met een lachend gezicht deed. Het eten smaakte hem bijzonder goed, dank zij de uitstekende zorgen van Bas. „Ja, zei Jan, „ik denk, dat Bas de laatste dagen les gehad heeft van zijn moeder, anders zou hij er niet zoo uitstekend mee overweg kunnen.” ’t Smaakt me werkelijk uitstekend,” moest de heer Bierman erkennen. De anderen waren van dezelfde meening en het duurde dan ook niet lang, of alles was tot den laatsten kruimel verdwenen. Evenals den vorigen dag werden de borden en pannen behoorlijk met warm water gewasschen, gedroogd en daarna in de tasschen geborgen, zoodat er van het geheele diner geen spoor meer te vinden was. Ze bleven nog een poosje gezellig met hun Apeldoornschen vriend praten en deze toonde zich een uiterst aangenaam verteller. Hij was tevens ook goed op de hoogte met sport en wist daar heel wat van te verhalen. De zon daalde achter de bosschen, schemering kwam over de aarde. Van verre luidde een klokje, maar overigens was het doodstil in het bosch. De heer Bierman hadeensigaaropgestoken,en terwijlhijvertelde, keken de jongens naar de gloeiende asch, die telkens oplichtte als de rooker een trekje deed. „Overigens is het hier een rustig leven,” vertelde hij. „Des winters is het zeer stil, maar des zomers is het hier soms verbazend druk, dat heb je vandaag wel bemerkt. Van de plattelandsbewoners merk je niet veel, dat zijn stille, inzichzelf gekeerde menschen met heel ouderwetsche begrippen. Jammer maar, dat dit volkje zoo bijgeloovig is. Zoo is er bijvoorbeeld twee jaar geleden hier op den weg een ongeluk gebeurd. Je hebt hier, ongeveer tien minuten verder, het kruispunt van den Amersfoortschen Straatweg, waar vroeger een zeer hooge oude denneboom stond. Tijdens een zwaar onweer zocht een ontvlucht gevangene beschutting onder den boom, maar nauwelijks was hij er onder gekropen, ol de boom werd door den bliksem getroffen en de man werd op slag gedood. Nu zeggen de boeren hier, dat zij meermalen de geest van dien misdadiger hebben zien spoken op de plek, waar het ongeluk gebeurd is. Je begrijpt natuurlijk den onzin van zulke verhalen. En probeer maar niet, om het den menschen uit het hootd te praten, zij zweren bij kris en kras, dat het zoo en niet anders is. Het is de straf van den misdadiger, zeggen zij, dat hij iederen nacht, tot aan den dag des oordeels toe, naar den beschuttenden boom moet zoeken, dien hij natuurlijk nooit meer zal terugvinden.” De jongens glimlachten om dit volksverhaal, alleen Piet Dusseldorp deed dat niet. Dergelijke geschiedenissen maakten altijd een diepen indruk op hem, wat wel daaraan te wijten was, dat hij altijd detectiveverhalen las, die men voor een dubbeltje in eiken boekhandel koopen kan. Roovers- en spookgeschiedenissen... Piet verslond ze, den een na den ander. In de courant zocht hij altijd het eerst naar de Rechtszaken, omdat die een bijzondere aantrekkelijkheid voor hem hadden. Een politie-beambte was in zijn oogen een benijdbaar wezen en Piet zou er wat voor willen geven, als het hem eens gelukken mocht, den een of anderen misdadiger aan de Justitie over te leveren. Jan vertelde van het leven op de H. B. S., ja, ze hadden ook een eigen voetbalclub, maar gedurende de zomermaanden werd die op non-activiteit gesteld en gingen ze liever fietsen. De heer Bierman vond het idee van den fietstocht met kampement zeer mooi, hij zou bepaald maatregelen nemen om dat ook eens met de Apeldoornsche jongens te doen. ’t Werd langzamerhand donkerder en de jongens ontstaken een carbid lantaarn, die het kamp fel verlichtte. Toen werd het tijd voor den heer Bierman, om naar de zijnen terug te keeren. Hij bedankte de club voor het genoegen, hem bereid en sloeg den weg naar huis in, nog een eindweegs vergezeld door Jan Zijlman en Dirk van der Kam. Bas en Willem maakten bij het licht hunner lantaarns de fietsen schoon, terwijl Piet languit voor zijn tent lag en over het verhaal van mijnheer Bierman nadacht. De geest van den misdadiger... en de boeren beweerden, dat zij hem meer dan eens gezien hadden. Dus moest er toch iets van waar zijn, al geloofde hij zelf niet aan spoken. Misschien kon het ook wel de een of andere grappenmaker zijn, die de menschen schrik wou aanjagen! Maar dan waren ze bij hem aan het rechte kantoor! Hij voelde grooten lust, om te middernacht eens naar den kruisweg te gaan, en te zien, wat er van het heele verhaal waar was. Dat verlangen werd sterker in hem, want het leek hem als een roman, waarin de held onbekende gevaren tegemoet gaat. Juist zoo’n romanheld had hij altijd graag willen zijn, en de gelegenheid was nu te schoon, om die niet met beide handen aan te grijpen. Ha! zoo het eens een bedrieger mocht zijn, hij zou niet aarzelen, den kerel te arresteeren en aan de politie over te leveren! En in stilte nam hij zich voor, dezen nacht tegen twaalf uur bij het kruispunt te zijn. Het kon net mooi, want hij was vrij van wacht. Alleen zou het eenige moeite kosten ongemerkt uit de tent en het kamp te komen. Eerst had Wim de wacht, dan Bas van 12—1 uur! Dat was minder aangenaam, want Bas was een secuur schildwacht, die op alles lette. Enfin, een gevaar te meer om aan te ontkomen leek hem juist nog avontuurlijken „Zeg, slaap je nou al?” riep Bas, terwijl hij het volle licht van zijn carbid-lantaarn op Piet richtte. De jonge avonturier sprong verschrikt overeind. „1k... nee! Doe weg dat licht, zeg!” „Nou, daar behoef je toch niet van te schrikken?” „Ik dommelde half... hè, wat ben ik geschrokken!” zei Piet, die inderdaad wit zag. „Ze houden het uit,” zei Willem, die de assen smeerde. „Wat bedoel je?” „Wel, Jan en Dirk, ze zijn al een heelen tijd weg. Ze zullen toch niet verdwaald zijn?” „Ik denk, dat ze bij meneer Bierman nog wat praten.” „Ja, dat kan wel. Aardige vent was dat, hè?” „Bepaald! Ik wou, dat ik ook hier woonde.” „En ik.” Piet hield zich buiten het gesprek, kuierde een eindje den donkeren weg op. „Zeg ..fluisterde Wim. „Wat?” „Vind-je niet, dat Piet erg stil is?” „Ja, nou je ’t zegt. Wat schrok hij daarnet van mijn lantaarn, zeg.” „Nou, is dat soms iets om zoo van te schrikken? Het is een rare vent, hoor.” „Stil, daar komt ie.” Piet passeerde den ingang van het kamp, keerde weer terug en vroeg: „Zijn ze nög niet terug?” „Nee jongen. Ben je soms bang?” „1k... bang? Da’s wat nieuws!” „Nou, poch maar niet zoo. Als jij niet bang was, zou je daarstraks niet zoo geschrokken zijn.” „Wat ’n wonder... met zoo’n licht ineens in je oogen ... Stil eens ... wat is dat?” Alle drie luisterden ze met ingehouden adem. „Niets,” zei Bas, „je verbeeldt het je maar.” „’k Hoor ook niets!” sprak Willem. „Nou, maar ik weet zeker, dat ik heb hooren roepen. Zouden het de jongens misschien zijn?” Weer luisterden ze. Heel uit de verte klonk zwak geroep. „Hoor je ’t nou?” riep Piet. „Ja, je hebt gelijk, ’t zullen Jan en Dirk zijn.” „Ze zijn stellig verdwaald.” De jongens spoedden zich naar den weg met hunne lantaarns en hieven een luid geschreeuw aan. „ Hall dóód!! Hierheen!” Ze zwaaiden de lichten en luisterden weer. „Alle .... vijf.... hallóóó!’’ klonk het uit het bosch. Bas schreeuwde hetzelfde terug en zwaaide z’n lantaarn in de richting, vanwaar het geluid kwam. fan en Dirk schenen wel een verbazenden omweg gemaakt te hebben, want ze kwamen van de tegengestelde richting. Het duurde nu niet lang, of met behulp der lichtseinen hadden ze het kampement bereikt. „Waar zijn jullie in vredesnaam heen geweest?” vroeg Bas. „We zijn den verkeerden weg ingeslagen,” vertelde Dirk. „We hadden mijnheer Bierman tot halverwege het dorp gebracht en zijn toen teruggekeerd. Maar onder het praten zijn we bij ongeluk den Soerenschen weg ingeslagen, in de meening, dat het de Koningslaan was. We zijn heel tot aan het Kruispunt geloopen, en ...” „Het kruispunt!” riep Piet verschrikt. „Ja, wat zou dat?” zei Jan verbaasd. „Nee... ik dacht maar zoo.” „En toen wisten we den weg niet meer. Gelukkig hoorden jullie ons nogal gauw en op die lichtseinen zijn we hierheen gekomen.” „We konden het licht zeer duidelijk zien,” voegde Dirk erbij, „die carbid-lantaarns geven ook een prachtigen gloed!” „Nou, dat hebben we alweer gehad,” besloot Bas. „Hoe laat is het nu?” „Kwart voor negen.” „Zoo, dan gaan we ons bed in orde maken,” zei Jan. „Wie heeft de eerste wacht, laat eens zien.” Hij nam zijn notitieboek uit den zak en raadpleegde de wachtlijst. „Van 9—ll Willem, vervolgens Bas, Dirk, en ikzelf de laatste wacht. Vooruit, jongens, de fietsen bij elkaar gezet en de tenten in orde gemaakt.” Ze zochten met hunne lantaarns nog wat dennetakken en maakten daar hoofdkussens van, pakten de dekens uit en maakten zich gereed om te gaan slapen, want den volgenden morgen om vijf uur moesten ze weer present zijn. Binnen weinige minuten waren ze in de tenten verdwenen. Dirk en Jan in de eerste, Bas in de tweede en Piet in de derde tent. Willem had zijn carbidlantaarn op den grond geplaatst en las een hoofdstuk uit de levensgeschiedenis van Mozart, waarvan hij het boek in zijn koffertje meegenomen had. ’t Was spoedig doodstil in het bosch, dat inktzwart van duisternis was. Alleen één hel-lichte plek wees aan, waar de fietsclub haar kamp opgeslagen had. Willem genoot bij het lezen van Mozart’s geschiedenis. Hij bewonderde het genie van den rijkbegaafden musicus, die reeds als kind sonaten componeerde. Hij was zoo verdiept in zijn lectuur, dat hij niet eens meer dacht aan den donkeren avond in het bosch, aan slapende kameraden, aan fietsen. En toen hij voor ’t eerst een blik op zijn horloge wierp, zag hij, dat het al vijf minuten over elven was. Gaarne had hij nog een uurtje langer gelezen, maar dat zou last met Jan en de anderen geven. Hij sloeg het boek dicht, bergde het in zijn reistasch en ging naar de tent, waar Bas te snorken De Fietsclub. 10 lag. Hij wekte zijn vriend, die dadelijk bij de hand was en verzekerde hem, dat alles volmaakt rustig was, Wim kroop nu in de tent, legde zich gerust te slapen en droomde weldra, dat Koningin Wilhelmina hem opgedragen had,eenjuliana-Symphonietecomponeeren, en die zelf ten paleize op het klavier te komen voorspelen. Bas Vervoore, die bang was, dat hij in slaap zou vallen, nam de lantaarn van den grond en wandelde er wat mee heen en weer, terwijl hij als met een zoeklicht de omgeving onderzocht. Achtste Hoofdstuk. Piet wordt ridder van de droevige figuur. anaf het eerste oogenblik, dat Piet zich in zijn tent te rusten had gelegd, had hij geen oog geloken. Zijn plan, om tegen middernacht naar den kruisweg te gaan, had hij nog geen oogenblik laten varen, integendeel, de gedachte daaraan hield den slaap verre van hem, ofschoon hij nog trachtte, vóór dien tijd wat te rusten. Nu eens op de eene, dan weer op de andere zijde liggend, woelde en draaide hij rusteloos. Een gekrieuwel van kleine pootjes kroop langs zijn been omhoog. „Drommels,” mompelde hij, „zouden dat aardvlooien wezen? Ik voel ze in mijn hals ook al!” Hij greep in zijn hals, onder zijn kous, vergeefs. Maar ’t gekrieuwel werd er niet minder om. „Wat deksel... vlooien zijn het!” IO * sprak-ie in zichzelven. Maar hij bespeurde niets. Toen ging-ie liggen kijken door een kier van den tentingang. Wim lag rustig te lezen .. . stil. .. daar stond-ie op en ging Bas wekken. Gelukkig! Wat die tijd kroop! Piet bleef door het kiertje gluren en hoorde Bas en Wim zacht spreken. „Niets bijzonders,” hoorde hij Wim zeggen, „je kunt er desnoods bij in slaap vallen.” „Deed Bas dat maar,” dacht Piet en hij zag, hoe Wim naar zijn tent ging en Bas met de lantaarn heen en weer liep. „Mooi zoo,” dacht hij, „als hij nu maar eens zoo goed wou zijn, om wat verder op te gaan, dan heb ik net mooi gelegenheid om weg te snappen, ’t Gaat niemand aan, dat ik eens op avonturen uit ga.” Inderdaad verwijderde Bas zich in de richting van den weg, waar hij als een schildwacht heen en weer ging loopen, de lantaarn in de hand. Juist op het moment, dat hij weer het kleine zijpaadje gepas seerd was, sloop Piet geruischloos uit zijn tent en maakte van het gunstige oogenblik gebruik, de plaat te poetsen. Bas hield den pas in en hief het hoofd luisterend op. „Wat ’s dat?” mompelde hij in zichzelven, toen hij takken hoorde kraken. Hij stak den arm met de carbidlantaarn ver voor zich uit en liep naar de tenten. „Wie daar?” riep hij. Maar de stilte van den nacht werd niet verbroken. Toch meende hij van verre nog geritsel van takken te hooren en dat versterkte hem in de meening, dat er iemand in de nabijheid moest geweest zijn. Daarom nam hij zich voor. nu nog beter naar alle kanten uit te kijken en de tenten niet te verlaten. Zoodra Piet zich ver genoeg verwijderd wist, om aan de verraderlijke lichtstralen van Bas’ lantaarn te ontkomen, matigde hij zijn gang. Hij liep nu op den weg en zag achter zich een zwak schijnsel van het kamplicht. Piet had zeer goed het geroep van Bas gehoord en daardoor was hij wel een weinig bevreesd, dat deze de andere jongens ook wekken zou- En dan zou men zijn afwezigheid natuurlijk dadelijk bemerkt hebben. Nu echter alles verder rustig bleef, werd Piet gerustgesteld en vervolgde hij schijnbaar kalm zijn weg naar het kruispunt, ’t Was nog vroeg, veel te vroeg, want de tweede wacht was pas ingegaan. Maar beter te vroeg dan te laat, en hij wilde precies te middernacht op de gevaarlijke plek zijn. Na ongeveer tien minuten geloopen te hebben, zag hij, hoe de weg zich, naar het dorp toe, splitste. Dus hier was het! Hij nam het terrein eens op en besloot, onder een der boomen liggend, de geest van den misdadiger af te wachten. Maar het leek hem toch lang zoo interessant niet meer toe, als hij zich wel had voorgesteld. Verbazend, wat was zoo’n bosch toch donker ... net als je wel eens in de romans las. Daar snorde een klein zwrart ding over den weg ... rrrrrrt!! Piet gaf haast een schreeuw van schrik, en zijn tanden klapperden. Maar een oogenblik later herstelde hij zich. „Kom, hoe kan ik toch zoo laf wezen,” peinsde hij. „’t Was natuurlijk een konijntje, dat mij gezien had.” Maar toch was hij lang niet op zijn gemak. De angstige nacht-stilte drukte hem ... hij had bijna spijt van zijn tocht en vond er toch eigenlijk bedroefd-weinig avontuurlijks aan. Hij durfde zich bijna niet bewegen, en had een vaag voorgevoel, alsof alle boomen hem plotseling zouden verpletteren. Minuut na minuut kroop met slakkengang. Eindelijk hoorde hij heel in de verte een torenklok het middernachtelijk uur slaan. Piet hield den adem in. Nu zou het komen, het nooit geziene, het geheimzinnige. Hij spalkte de oogen wijd open, tuurde langzaam links en rechts .. . Niets te zien. Geen takje bewoog, alles bleef, zooals het was, rustig, stil. Piet wachtte en wachtte en voelde zich reeds deerlijk teleurgesteld. Bah, wat een kinderachtige nonsens van de menschen. Spoken en geesten, haha, hij lachte er wat om. Misschien had de een of andere spotvogel de menschen eens willen beetnemen, door hier voor spook te spelen. Maar hij geloofde er niet aan, hoor! Hij durfde best zoo’n spook te lijf gaan, en jóngens, wat zou-die er dan lekker optimmeren. Zoo inzichzelven bluffend maakte Piet zich juist gereed om op te staan, toen een geluid van haastige voetstappen op den weg gehoord werd. De jongen, wiens hart oogenblikkelijk weer hevig te bonzen begon, tuurde langs den weg. Daar kwam iets wits aan! Wat het was, kon Piet niet onderscheiden, want het was nog te ver. .. het scheen wel boven den grond te zweven, hoewel hij duidelijk voetstappen hoorde. Daar kwam het nader, hijgend en steunend. „Het spook!” flitste het door Piets hoold en het hart sloeg hem in de keel. De witte gedaante naderde in den looppas en scheen zeer vermoeid te zijn ... nauwelijks had zij het kruispunt bereikt, of zij zakte ineen, kermend en jammerend. Met een benauwden gil vloog Piet overeind en vluchtte. Spierwit was zijn gezicht, hij wilde schreeuwen, maar kon geen geluid uitbrengen. Hij holde als een krankzinnige langs den weg, tot hem plots een stem tegenklonk: „Halt! Wie daar!” ’t Was Bas Vervoore, de trouwe schildwacht In zijn dollen ren had Piet niet eens bemerkt, dat hij ’t kamp al genaderd was. „Wie daar?” herhaalde Bas. „Ik ... Piet..kwam er gejaagd uit. „Wat?!” „Kom gauw,” hijgde Piet, „het... spook... van., den... kruisweg!” „Ben je gek, kerel?” „Heusch.. . zélf gezien! O, het was verschrikkelijk.” Door het lawaai, dat de jongens in den stillen nacht veroorzaakten, werden ook de anderen gewekt, die met verbaasde gezichten te voorschijn kwamen. Ze stonden te bibberen, want in de tenten was het nu veel warmer dan daar buiten en de zomernachten, hoe warm het vaak ook op den dag was, kunnen soms zeer kil zijn. „Wat is er toch aan de hand?” vroegjan Zijlman, die met deken en al naar buiten gekomen was. „Piet beweert, dat hij een spook aan den kruisweg gezien heeft,” zei Bas lachend. „Hij heeft bepaald de nachtmerrie.” „Aan den kruisweg? Was je dan daar?” „Ja,” hijgde Piet, „ik ben op onderzoek uit geweest... en ’t is zoo!” „Wat is zoo?” „Van dat spook. . . waarvan mijnheer Bierman vertelde.” „Je bent niet wijs.” „Hij is aan ’t slaapwandelen.” „Nou maar ... ik heb ’t met eigen oogen gezien!” „Zoo, dan wil ik ook dat spook wel eens zien,” zei Jan. „Wie gaat er mee even op de fiets, jongens?” Dirk en Bas gingen met Jan de lantaarns op hunne fietsen zetten en reden een minuut later naar het kruispunt. „’k Geloot er geen sikkepit van,” mopperde Dirk. „We zullen zien ... je kunt nooit weten, wat de vent voor een spook heeft aangezien.” Binnen enkele minuten was het kruispunt bereikt en bij den feilen schijn hunner lantaarns zagen de jongens al dadelijk, dat er iets op den weg lag. Zij stapten af en Jan nam z’n lantaarn en richtte die op de witte plek. Het was een vrouw. Waarschijnlijk door over-vermoeidheid ineengezakt, lag ze te hijgen en te kreunen. jan stapte op haar toe, meer medelijdend dan verschrikt. „Wel vrouwtje, wat scheelt er aan?” vroeg hij vriendelijk. „O . . . m’n kind . . . m'n lief klein ventje ... de dokter ... ik kan niet meer .. . heb al ’n half uur... hard geloopen ... m’n lieve kind .. . doodziek ... haal toch . . . een dokter . . Jan begreep het wonderlijk snel. „Ik ga al,” antwoordde hij, „hoe heet die dokter?” „Van Wou ... Dorpsstraat 28 .. „M00i... ik ga op de fiets . . . Dirk en Bas, jullie brengen samen die vrouw naar huis. Waar woont u, vrouwtje?” „Dennenweg... bij de t01... o lieve jongeheer... rijd toch gauw ... anders is het te laat voor m’n kind!” „Ik ben al weg!” riep jan en sprong met een wip in den zadel. Jan Zijlman had nog nooit van zijn leven aan wielrennen gedaan, maar nu vloog hij over den weg als een volleerd racer. Hij schreeuwde bij het kamp; „dokter halen!” en rende in toomelooze vaart door de Koningslaan. De carbidlamp wierp een breeden plas wit licht over den weg, en dat was maar goed ook, want het was bijna overal stikdonker. De wielen snorden over het grint; bij het Loo sloeg hij rechtsaf naar het dorp, dat hij eenige oogenblikken later in vollen ren binnenreed. Intusschen brachten Dirk en Bas de arme moeder huiswaarts. Wat gerustgesteld door het weten, dat de dokter nu wel spoedig komen zou, werd zij nu ook veel kalmer en vertelde, dat haar eenigst zoontje, een ventje van vier jaar, een verschrikkelijke ziekte, de croup, had. Dezen avond was het hoe langer hoe erger geworden. Haar man kon de deur niet uit, die was al vier weken thuis met een gebroken been, dat hij bij een val van een bouwstelling had opgeloopen. Buren waren er niet, behalve de tolbaas, maar dat was zoo’n onvriendelijke, norsche man, dien had ze ’t heelemaal niet durven vragen, om den dokter te halen. Toen was ze zelf maar gegaan, de angst had haar steeds sneller voortgedreven ... tot ze bij het kruispunt kwam, en daar van uitputting neerviel. Dirk en Bas stelden haar gerust en brachten haar naar het kleine arbeidershuisje, dat aan den Dennenweg gelegen was. Ze wilde beslist, dat de beide jongens mee naar binnen zouden gaan. Ze kwamen in een zindelijke, eenvoudige kamer, ruim maar niet hoog van verdieping. Een petroleumlamp wierp een zwak schijnsel op familieportretten en hard gekleurde platen aan den wand. In een bedstede lag het zieke kind, hijgend, snakkend naar adem. De man met het gebroken been, dat gespalkt op een tweeden stoel rustte, zat bij de tafel en staarde droefberustend voor zich heen. Dadelijk snelde de arme moeder naar het zieke kind, dat smeekend de oogjes tot haar opsloeg. Dan ging ze weer, zenuwachtigongeduldig, naar de deur, of de dokter nog niet kwam. Zij vertelde haar man gejaagd, wat er gebeurd was en daarop knikte de vader Dirk en Bas goedkeurend toe. Het duurde lang, eer de dokter verscheen. Maar eindelijk toch vernam men getoeter van een auto en ’t gesnor en gesnuif der machine. „Goddank! daar is hij!” riep de ongeduldige moeder en snelde naar buiten. De dokter trad binnen, groette vluchtig en ging dadelijk naar het ziekbed. Hij haalde een tasch met instrumenten uit den binnenzak en vroeg om een kom water, azijn en linnen doeken. Dan wendde hij zich tot de jongens en sprak op korten, doch niet onvriende-lij ken toon: „’t Is goed, jongens, je kunt gaan. Je kameraad zal wel in z’n tent zijn.” Daarop vertrokken Bas en Dirk, aan het kruispunt vonden ze hun geduldige karretjes, die ze bestegen, en zoo reden ze, bijna zonder een woord te zeggen, naar het kamp terug, waar ze de drie anderen in druk gesprek vonden. „Zoo jongens, is ’t in orde?” vroeg Jan. „Ja, de dokter is er,” zei Bas, „laten we hopen, dat het nog niet te laat is.” „Ik weet wel, wie er in deze geschiedenis een heldenrol heeft gespeeld,” zei Jan droogjes. Allen, behalve Piet, lachten. „’t Is me toch een dappere daad, als je op spoken uit bent, om dan voor een arme vrouw aan den loop te gaan !” spotte Dirk. „Nou, ’t is fraai!” beweerde Jan. „De ridder van de droevige figuur, Piet! Kom jongens, we gaan slapen. Dirk heeft de wacht!” Dirk zette zich bij ’t licht van de carbidlamp op het mos neer en maakte wat aanteekeningen in zijn zakboekje. Hij wou thuis wel eens probeeren om daar een aardig verhaal van te maken. In de tenten was de rust opnieuw ingetreden en ontfermde zich de slaap ten laatste ook over Piet Dusseldorp, den ridder van de droevige figuur! Negende Hoofdstuk. Wat Dirk van de omgeving te vertellen wist en hoe de club in handen viel van een troepje vroolijke luitenants. 11e vijf!” riep Jan den volgenden morgen, toen hy dg iaatste wacht had waargenomen en de dorpsklok vijf slagen over veld en bosch had doen weergalmen. Maar het leek wel, ot het nachtelijk avontuur den jongens in de leden zat, want niet één hunner ontwaakte. Daarom riep hij nog eens, maar nu wat luider: „Alle vijf!” Evenwel met hetzelfde resultaat. Toen stapte hij kordaat op de eerste de beste tent toe, sloeg het zeil op en trok numero één aan de beenen naar buiten. Dat was Dirk. „Goeienmorgen, slaapmuts!” lachte Jan, en Dirk rees verbaasd overeind. „Wat is dat nou?” zei hij slaperig, „heb ’k nou naast de tent gelegen?” „Dat schijnt zoo,” antwoordde Jan vroolijk en begon met op dezelfde manier nummer twee naar buiten te sleepen. Dat was Willem. „Fortissimo con fuoco!” *) zei Wim in zijn slaap, droomende, dat hij een vol orkest dirigeerde. „Juist, dat komt uit!” schaterde Jan, die veel plezier had met deze nieuwe manier van wekken. Maar jammer genoeg kwamen de anderen nu uit zichzelf te voorschijn, zoodat hij de nieuwe proef op hen althans niet meer behoefde toe te passen. De knapen wieschen zich in het heldere beekje en daarna werd Dirk per fiets naar het dorp gestuurd, om brood, versche boter, suiker en melk te halen. Gelukkig h) Krachtig en met vuur. voor de jongens verkocht de melkboer ook suiker, want de kruidenierswinkel was om dezen tijd nog gesloten. Dirk keerde weldra met z’n boodschappen terug en intusschen had Bas de thee gezet. Het ontbijt verliep, evenals gisteren, in de volmaaktste orde, behalve dan dat er een reusachtige zwarte kever in Piet’s thee viel, waardoor hij van schrik de kom van zich afwierp, die op Dirk’s knieën terecht kwam. Dirk voelde dadelijk de heete thee op zijn beenen en vloog overeind, om een niet onaardigen apachendans uit te voeren, waarvoor hij met een hartelijk applaus beloond werd. Na het inpakken der gereedschappen en het opladen der tenten namen de jongens afscheid van de plek, die hun tot logies verstrekt had en Jan hechtte, evenals in Utrecht, een brief kaart aan een der boomen, prijkende met de woorden : Fietsclub „Alle Vijf." Kampement hier gehouden van 7op 8 Augustus. Vertrokken richting Amersfoort. „Opstijgen!” gebood Jan en een oogenblik later ging de club er weer lustig van door. Het weer bleet prachtig, het zonnetje kwam weer met zijn gouden gloed de groene bosschen vermooien, de vogels zongen weer luid hun tierelierenden jubelzang, ’t was alles geur en kleur en blijheid! Met zichtbaar genot snoven de jongens de lekkere dennenlucht op, hun wangen gloeiden van gezondheid en levenslust, in hun oogen schitterde het vuur van hun blijde jeugd! Het ging in een matig gangetje opwaarts, langzaam steeg de weg in de richting van Hoog Soeren. Het ontbijt had dezen morgen lang geduurd, nauwelijks waren ze bij De Fietsclub. 11 den viersprong, waar de Amersfoortsche Straatweg de laan naar Hoog Soeren snijdt, of het sloeg al zes uur. Ze waren nu juist bij de vroegere tolgaarderswoning, waarachter de beroemde Echo-put ligt. Jan dacht er het eerst aan. „Zeg lui, zullen we dien put niet eens gaan bezien ?” Een vrouw, die juist uit het huis kwam, had die vraag gehoord. Ze ontmoette niet vaak zoo vroeg in den morgen reeds reisgezelschappen, maar ze was toch dadelijk bereid. De club zette de fietsen in het tuintje en volgde de vrouw naar een schuurtje achter het huis. Daarin bevond zich de put, die door een ijzeren hek was omgeven. De jongens schaarden er zich omheen en de vrouw begon haar uitlegging op een toon, alsof ze een van buiten geleerd lesje opdreunde. Het klonk preekerig en saai en ze sprak de woorden langzaam en voorzichtig uit, terwijl ze_telkens eenige woorden door de echo in den put liet nazeggen. „Deze wereldberoemde echoput is twee honderd twee en dertig voet diep is gegraven op last van Koning Lodewijk is geheel van onderen op gemetseld en zijn water was bestemd voor de soldatenkampen...” De jongens keken in de schijnbaar peillooze diepte. „Ontzèttend!” was hun aller indruk. „De put is zoo diep,” vervolgde de vrouw, „dat een scheut water acht tellen noodig heeft, om de oppervlakte van het water te bereiken.” Zij nam daarop een kan water en stortte daaruit met tusschenpoozen van één seconde acht scheutjes 11 * in den put. Daarop telde zij tot acht... en nu pas hoorden de jongens, hoe de eerste .scheut met luid geraas in het water plensde, en vervolgens de andere zeven. Nu liet de vrouw in een emmer een brandend kaarsje neer, en de jongens duizelden van de diepte, toen zij weder omlaag keken. „Als je daarin valt,” zei Bas, „dan kan je je testa ment wel maken.” „’t Zou beter wezen, het vóór dien tijd te doen meende Jan. „Hallo ... alle vijf!” schreeuwde Dirk naar omlaag, en dadelijk daarop klonk het uit den put, veel harder dan Dirk het geroepen had: „hallo . . . alle vijf!” De jongens begonnen nu ieder op hun beurt wat naar beneden te schreeuwen, totdat het de vrouw begon te vervelen. Jan betaalde daarop het verschuldigde en verliet met zijn kameraden dezehistorischeplek. Opgewekt sprongen allen weer op de fiets en kwamen in een prachtige laan, met dubbele rijen hooge boomen, waar het zelfs bij de grootste hitte nog koel is, terwijl men steeds tegenwind meent te voelen. Dit is dan ook de reden, dat men dit gedeelte in de wandeling met den naam „Siberie” aanduidt. De jongens reden langs den in ’t heideveld liggenden Torenberg, die met laag hout begroeid was en dien zij voor het gemak maar eiffeltoren noemden. Piet wou er met alle geweld eens een kijkje nemen, maar de anderen, die vreesden, dat ze op die manier Amersfoort nog in geen twee dagen zouden bereiken, wilden liever doorrijden. „Jongens,” zei Jan Zijlman opeens, „wie weet er wat uit deze streek te vertellen?” „Dat kan ik!” zei Dirk, „want je moet weten, dat mijn familie uit deze streek aikomstig is.” „Hadden we dat eerder geweten,” zei Bas, „dan had je ons misschien al heel wat kunnen vertellen.” „Och, van Apeldoorn weet ik niet zooveel,” sprak Dirk, „maar wel weet ik, dat we zoo straks bij het Aardhuis zullen komen,” „Aardhuis? Wat is dat?” „Het is een mooi kasteeltje, of „chalêt,” zooals de menschen zeggen, al is de naam ook lang niet zoo mooi. Dat gebouw dateert uit den bloeitijd van het kamp van Millingen, dat we ook zullen passeeren. Toen dat kamp aangelegd werd, was Koning Willem 111 van plan, in de nabijheid een klein paleis te laten bouwen, dat in het jaar 1861 ook werkelijk verrees. Het ziet er magnifiek uit en vooral de eetzaal, waar de Koning heel dikwijls de hoofdofficieren van het leger aan tafel ontving, moet in die dagen schitterend geweest zijn. Vanaf het balcon heb je een mooi uitzicht op het kamp. ’s Avonds worden hier de herten van het kroondomein gevoederd, ze komen dan in grooten getale bijeen. Er moet op het kasteel een verrekijker zijn, die nog aan Napoleon I heeft behoord.” „Je sprak daar van het kamp van Millingen,” zei Jan, „is dat tegenwoordig niet meer in gebruik?” „In gebruik wel,” antwoordde Dirk, „maar toch niet zoo geregeld, als de koning indertijd wel bedoeld had. Het ligt namelijk in een diepte, moet je weten, en bij natte zomers hebben de troepen veel last van water, dat er natuurlijk van alle kanten heenvloeit.” Nu passeerden de jongens het keurige chalet. Ze bleven er een oogenblik toeven, genietend van de heerlijke omgeving. Maar lang duurde hun oponthoud niet, ze reden weer naar den Amersfoortschen weg en kwamen nu bij de Soerensche bosschen, die daar uitliepen in het Lubbertjesbosch. Dirk noemde de namen en de jongens vonden vooral den laatsten tamelijk vreemd. „Ja,” zei Dirk, „je hebt hier ook nog het Heintjesbosch. Lubbert en Heintje waren twee aanvoerders, die hier indertijd met hunne legers tegenover elkaar hebben gestaan. In het Lubbertjesbosch vindt men de koningstafel, maar daar is niet veel moois aan te zien.” „Ik zou dolgraag het soldatenkamp eens willen zien,” zei Bas. „Ja, wij ook wel,” beweerden zijn vrienden. „Ik geloof niet, dat burgers in het kamp mogen komen,” meende Dirk. „Overal staan schildwachten en die houden je natuurlijk tegen.” Ze reden langs het kantje van den weg, achter elkaar, Dirk met de clubvlag voorop. „Piet, je zadel is scheef!” waarschuwde Bas, die achter hem reed. „Nee, ’t zit best,” zei Piet, „kijk jij maar naar je eigen zadel.” „Dank je, zeer verplicht.” „Ja, jij hebt ook altijd wat van mijn fiets te zeggen. Ik zou ’m niet graag willen ruilen voor de jouwe. Nooit heb ik er haast reparatie aan.” „Zoo? En je banden dan?” „Mijn banden zijn puik. Die hebben tien gulden per stel gekost. En nooit lek,” snoefde Piet. „Gefeliciteerd man, houd ze zoo!” lachte Bas. „Wat maken jullie nou toch weer ruzie!” vermaande Jan. „Och, de ridder van de droevige figuur is weer aan het opscheppen!” zei Bas. „Hij is niet bang voor spoken en zijn fietsbanden zijn nooit lek.” Men zegt wel eens: „Als je van den duivel spreekt, zie je zijn staart.” Piet had nog geen honderd meters verder gereden, toen hij voelde, dat zijn achterwiel langzamerhand meer en meer begon te schokken en te stooten, en tot zijn ergernis moest hij erkennen, dat zijn achterband geleidelijk leeg liep. Hij stuurde zijn üets buiten de rij zijner makkers en sprong af. „Wat is er, Piet?” „Mijn band loopt leeg!” Een schaterend gelach volgde op deze woorden. „Hij heeft nooit reparatie!” „En nooit lek!” „Leve Don Quichot!” „Tien gulden maar een paar! Piet werd rood van ergernis bij dezen spot. Hij zette zijn fiets tegen een boom, stak de handen in zijn zakken en liep terug in de richting Apeldoorn. ~Hallo Piet, waar ga je naar toe?” riep Jan. „Ik wil met jullie niets meer te maken hebben!” „Dacht je dan, dat wij jouw fiets meenamen ?” „Mij ’n zorg, ’k zal er zonder fiets ook wel komen.” Jan ging hem achterop en haalde hem terug. „Wees toch niet gek, Piet. Kan je nu niet eens tegen een beetje plagen? Waarom snij je ook altijd zoo op! Kom mee, ik zal je band wel even repareeren. ’k Heb de bullen ervoor meegenomen.” De anderen hadden eveneens de rijwielen aan een kant van den weg gezet en waren languit in ’t gras gaan liggen. De weg, onafzienbaar lang, leek door de hooge, ineen grijpende boomen een lommerrijke allee, met hier en daar glooiingen van den bodem. De jongens wilden weer iets spottends zeggen aan het adres van Piet Dusseldorp, maar Jan wenkte hen met de oogen, daarmee nu op te houden. Met Piet nam hij nu het achterwiel van den ketting en herstelde het lek zoo goed mogelijk met behulp van zijn reparatie-doos. Bas leende zijn fietspomp en zoo was in een klein half uurtje de zaak weer gezond. De reis werd voortgezet, Piet was zijn booze bui gelukkig weer kwijt en al spoedig bereikten de jongens het Militaire Tehuis met daar tegenover de uitspanning Nieuw-Millingen, een vroeger druk bezochte pleisterplaats aan den grooten verkeersweg, doch die door de opening van de spoorlijn en het verdwijnen der postwagens zijn beteekenis heeft verloren. Wat verder bereikten zij het Rijks-remonte-depót, waar de prachtige hengsten worden gestald, de vurige strijdrossen, bestemd voor het leger. „’t Is een heele inrichting,” vertelde Dirk. „Door den geweldigen storm van 26 Juli 18% bezweken de stallen, die grootendeels van hout waren opgetrokken en de paarden renden de hei op. Het heeft heel wat moeite gekost ze weer op te vangen. Zooals je ziet zijn de stallen nu in steen herbouwd.” Opeens liet Bas een juichkreet hooren. „Het kamp!” riep hij. „Ik zie de tenten!” ,J3n ik zie een vlag!” juichte Dirk. Rechts van den weg strekte zich het kamp van Millingen uit, tallooze witte punten met blauwe topjes, scherp afstekend tegen de bruine heide, blinkend in het schaterend zonnelicht. Een rood-wit-blauwe vlag wapperde slapjes boven de tenten, waartusschen zich eenige in het wit gekleede manschappen traag bewogen. Dirk nam de vlag van het stuur en zwaaide die hoog. „Hoera, we gaan naar 't kamp!’’ schreeuwde hij. Wat verderop zat een groepje officieren, vrij van dienst dien morgen, aan den kant van den weg. Ze keken op bij Dirk’s gejuich en zagen hem ’t clubvlaggetje zwaaien. Ook keken ze met belangstelling naar de opgerolde tenten en de bagage. Het waren allen luitenants, sommigen met één, anderen met twee zilveren sterren op de roode kraag. Ze rookten meest sigaretten en waren erg vroolijk onder elkaar. „Halt jongens, stop eens even!” riep een der officieren, een reus van een luitenant met een grooten, blonden knevel. Vereerd en aangenaam verrast door die belangstelling sprongen de jongens af en bleven glimlachend staan. „Waar gaat dat heen?” vroeg de officier. „Naar Amersfoort, mijnheer,” antwoordde Jan. „Zoo. Komen jullie uit Arnhem?” „Neen mijnheer, uit Rotterdam.” „Rotterdam! Drommels, dat is nog eens de moeite waard! En wat sjouwen jullie daar allemaal mee? Tenten ?” „Juist mijnheer. Wij maken een reis van een week en slapen ’s nachts in onze tenten.” „Magnifiek. En eten zeker in de logementen?” „Neen mijnheer, wij maken zelf ons ontbijt klaar en koken ons eigen potje!” „Fameus! Origineel!” riepen de luitenants lachend uit. Ze kwamen naderbij en bekeken de fietsen eens wat nauwkeuriger. „Maar hoe lap je ’m dat dan?” vroeg de eerste luitenant. „Wel mijnheer, alles wat wij noodig hebben, zit in onze reiskoflertjes. Wij stoken een vuurtje en zetten koffie of thee, snijden ons brood. Ook schillen wij zelx onze aardappelen en koken die!” „Verbazend merkwaardig! Zijn jullie door een vereeniging uitgestuurd?” „Wel neen, mijnheer, ’t is maar op eigen gelegenheid gegaan. Onze club heet „Alle vijf,” zooals U aan onze insignes kunt zien.” „Enorm aardig!” beweerde een jong officier. „En hoeveel verteren jullie nu per dag?” „Ongeveer een kwartje ieder.” De officieren lachten luid, klopten de jongens goedkeurend op den schouder en spraken onder elkander hunne verbazing uit over den ondernemingsgeest van de club. Op verzoek van den luitenant toonden de jongens, hoe vlug zij een tent hadden losgegespt, ontrold en opgeslagen, alsook hunne verzameling kook- en eetgereedschappen. De luitenants waren zoo opgetogen over „Alle vijf,” dat zij de club uitnoodigden tot een bezoek aan het kamp. Of ze dat met plezier aannamen! De ontvangst was den knapen zoo meegevallen, dat ze van pure dankbaarheid de officieren wel om den hals hadden willen vallen. Maar dat was volstrekt niet noodig en ze bepaalden er zich dan ook maar bij, hun vreugde uit te spreken over het bezoek aan het kamp, waartoe de officieren hen in de gelegenheid zouden stellen. Tiende Hoofdstuk. In het kamp van Millingen en hoe Bas de club op ommelet tracteerde. , «• nder geleide van twee officieren de anderen bleven achter betraden nu de jongens de uitgestrekte legerplaats. Zij passeerden de schildwachten aan den hoofdingang, die het geweer aan den schouder namen en salueerden. Piet Dusseldorp zette dadelijk een hooge borst, want hij dacht, dat de schildwachts hem de eerbewijzen brachten. Het kamp werd door den breeden hoofdweg verdeeld in twee helften, ieder groot genoeg om twee bataljons soldaten te legeren. „Wat een uitgestrektheid!” riep Jan in bewondering uit. „Hoe groot is dit kamp wel, luitenant?” „Het beslaat circa 225 Hectare,” was het antwoord, „en het bijbehoorende oefeningsterrein, dat zich naar het Oosten over de heide uitsti'ekt, is ruim 1840 Hectare groot. Weet je wel, wie dit kamp heeft laten aanleggen, jongens?” „Ja,” zei Dirk, „Koning Willem III.” „Juist, het terrein is eigendom van de gemeente Garderen, maar het werd in 1860 aan den Koning voor 99 jaren in erfpacht afgestaan voor 900 gulden. In 1857 werd met het aanleggen der verbindingswegen begonnen, in 1859 kwam de genie met de noodige troepen, om het kamp af te werken. De artillerie nam er de eerste schietproeven en in Augustus van het volgend jaar werd het kamp geheel betrokken en begonnen de eerste groote manoeuvres. Koning Willem was zóó in zijn schik met het nieuwe kamp, dat hij zelfs vier tenten ter beschikking stelde van kunstschilders, om het militaire schouwspel op doek te brengen.” „Wat beteekent dat kanon daar?” vroeg Willem. „Dat is een stuk veldgeschut, waarmee het morgen-, middag- en avondschot wordt gelost, ’s Morgens om vijf uur, als we nog lekker liggen te slapen, dreunt het ineens „boem!” over de hei. Dat is het sein tot opstaan. Om twaalf uur, als de troep thuiskomt, gaat het tweede en ’s avonds om negen uur het derde schot. Maar nu zal ik jullie eens een soldatentent laten zien.” De luitenants stapten op een der tenten toe en sloegen het voordoek wat op. De jongens keken in in de cirkelvormige ruimte, die bedekt was met bossen stroo. In het rond lagen opgevouwen dekens en kleedingstukken; de paal, die het midden van de tent steunde, was ingericht als geweerrek. „Als de soldaten nu thuiskomen,’’ vertelde de officier, „kunnen ze hun geweren tegen dezen paal zetten. De manschappen liggen met hun voeten naar het middelpunt, tien in elke tent. Last van den regen hebben ze niet, mits ze maar bij een regenbui het natte zeildoek niet aanraken, want anders begint het op die plek te druppelen.” „Goed, dat ik het weet,” zei Bas op vroolijken toon, „als we dan eens een buitje bij avond hebben, zal mijn slaapkameraad plezier van mij beleven!” „Daar zal je de kans niet toe hebben, Basje!” De Fietsclub. 12 zei Jan, „we zouden je natuurlijk vierkant uit de tent gooien.” „Kijk eens hier,” zei de luitenant, „hier hebben we de uitgegraven veldkeuken. Het vuur wordt gestookt met takkebossen in deze stookgaten en de kookketels worden er op ijzeren roosters boven gezet. Aardig, nietwaar?” Dat moesten de jongens volmondig erkennen en Jan Zijlman vertelde den officier, dat zij ook zoo’n veldkeuken in het klein maakten, wanneer ze ’s middags hun potje gingen koken. „Nu gaan we eens een kijkje nemen in de cantine’s. Dat zijn hier voor onderofficieren en soldaten maar houten barakken. Kijk, hier zijn we er. Ja, een piano hebben ze hier ook al. Dat ziet er zoo wel gezellig uit, nietwaar, jongens?” „Ik zou hier best een maandje willen dienen,” zei Bas. De luitenant lachte. „Nu, wie weet kan je er later nog genoeg van profiteeren.” „Was ’t maar zoo ver.” „Komt nu mee, jongens, dan zullen we even een bezoek brengen aan de officierscantine. En dan mag ik jelui zeker wel een kop koffie aanbieden?” Nu, dat sloegen de jongens niet af, en, gezellig om een tafel onder de waranda geschaard, zaten ze geruimen tijd met de beide luitenants te praten over de reis, over de H. B. S., de voetbalclubs en meer belangwekkende dingen. Intusschen liep het al aardig naar twaalven en Jan schrikte er zoowaar van. „Kom,” zei de luitenant, „zoo’n haast hebben jullie toch niet? Met een flink gangetje bereik je Amersfoort in een paar uurtjes. 01 moeten jullie vandaag nog verder?” „Neen, verder dan Amersfoort rijden wij vandaag niet,” antwoordde Jan. „Maar met het oog op onze keuken moeten we altijd vroeg onze plaats van bestemming bereikt hebben, en we zijn dan ook den volgenden dag veel frisscher, om weer verder te gaan. „Daar heb je volkomen gelijk in, hoor," zei de luitenant. Maar stil eens ... daar hoor ik. geloof ik, den troep thuiskomen! Ja, je treft het jongens!” Tromgeroffel dreunde van den Amersfoortschen weg, tusschen de boomen zagen de jongens een lange, bonte rij het kamp naderen. Officieren te paard reden achter het muziekkorps, dat de blinkende koperinstrumenten in de zon schitteren liet. Daar kwamen ze den hoofdingang al binnen, en de kapelmeester hief zijn hand omhoog. Plots barstte een donderende marsch over de heide, dreunde de groote trom, schalden de hoorns schetterende kopermuziek over de vlakte. De vermoeide en bestoven soldaten, ondanks ontvelde voeten en kromgetrokken lijven, hieven het hoofd weer omhoog en liepen alsof ’t een parade gold. Op de maat der daverende krijgsmuziek deinde de heele troep met regelmatige schokjes van de lijn der hoofden, en van den weeromstuit stonden de jongens te trappelvoeten met de melodie mee. Toen de marsch uit was, klonk de stem van den kolonel over de troepen: 12* „Bataillon ... hélt!” Met een ruk stond gansch die schare militairen doodstil. De uniformen waren bestoven, de schoenen wit van ’t mulle heizand. Je kon zien, dat de kerels doodop waren. De compagnieën werden daarop door de commandants naar hare tenten gebracht en spoedig had het heele bataljon zich over het kamp verspreid. Nu maakten de jongens toch aanstalten, om te vertrekken. De luitenants brachten hen naar den uitgang en verzochten om een briefkaart uit Rotterdam met het bericht, hoe de reis was afgeloopen. Juist passeerden zij het kanon, toen een veldartillerist dit aftrok en het schot met een donderenden knal losbrandde. Een geweldige rookkolom kwam uit de affuit, en de jongens, niet zoo dadelijk op dien geweldigen knal verdacht, sloegen van schrik bijna tegen den grond. Maar daarna lachten ze er weer om, en na de officieren nog eens vriendelijk bedankt te hebben, namen zij afscheid en sprongen, uiterst voldaan over het merkwaardige bezoek aan de legerplaats, weer op de fiets. Op niet verren afstand van het kamp passeerden zij het gehucht Oud-Millingen, waar Bas een brood kocht, benevens wat Geldersche worst. De jongens reden wat verderop, zochten een beschut plekje achter den weg en maakten zich gereed tot de koffietafel, of, zooals Willem deftig zei, tot den lunch. De fietsen werden aan den kant van den weg tegen de boomen gezet en Dirk pakte de gereedschappen uit, terwijl Bas met het brood en de w'orst terugkeerde. Piet werd uitgestuurd met den waterketel, die hij bij de welwillende boeren met regenwater vulde en Bas beijverde zich weer als hofmeester en kok. Vervolgens moest Jan even op melk uit, maar hij kon niet anders krijgen dan geitenmelk, wat de anderen trouwens even goed vonden. „Mij best,” zei Bas, „al was het olifanten melk, we kunnen de koffie toch niet zóó drinken?” ’t Water kookte gauw op het knetterende vuurtje en Bas zette de koffie op meesterlijke wijze. De clubleden lieten zich de boterhammen met worst uitmuntend smaken en kregen van Bas een extra lepeltje suiker in de koffie, „omdat ’t zoo’n leuke dag was,” zei-die. Het was nu ruim half één, en Jan giste, dat ze nog ongeveer twee uren te rijden hadden naar Amersfoort. Haast hadden ze dus in het geheel niet en er was hier heerlijke bosch- en heilucht te genieten. Maar terwijl de knapen daar zoo rustig bij elkander lagen en zaten, werden de takken van het kreupelhout opeens terzijde gebogen en kwam er een landloopersgezicht te voorschijn, dat de jongens waarlijk een oogenblik deed ontstellen. Jan was de eerste, die zich herstelde. ~Wat moet je van ons?” riep hij den kerel toe. „Een stukkie brood assieblief voor een arreme stakker, jongeheer.” Jan vond, dat de man er niet bepaald stakkerig uitzag, al was hij vuil en slecht gekleed. Het was nog een jonge kerel, het echte type van den luien leeglooper. „’t Spijt me, de boel is net op,” zei Jan. „Och, geef me dan maar een centje, jongeheertjes. Ik zal u duizendmaal dankbaar zijn.” Eerst wilde Jan nog weigeren, maar bedenkende, dat ze dan wie weet nog hoeveel last met den vagebond zouden hebben, haalde hij zijn portemonaie te voorschijn en gaf den man een stuivertje. Daarna wilde de kerel ook nog bij de andere jongens collecteeren, maar Jan zei beslist: „Nee, ben je niet wijs, kerel? Ruk nou maar uit, ’t is al welletjes zoo.” Even keek de landlooper hem met een woedenden blik aan, maar daarop lachte hij weer op zijn beminnelijkste manier en zei: „Vriendelijk dankbaar, jongeheertjes .. . goeden middag jongeheertjes . ..” „De mot in je kleertjes,” rijmde Bas en de anderen proestten het uit. „Die heeft-ie er al in,” zei Jan lachend. Daar ruischte verdacht geluid van fietswielen over den weg. „Groote góden, de kerel gaat ’r met een kar vandoor!” schreeuwde Willem, die ’t dichtst bij de struiken langs den weg lag. In een minimum van tijd waren allen op de been, en zagen, hoe de dief zich snel op een der fietsen uit de voeten maakte. „Mijn fiets!” riep Willem wanhopig uit, „mijn mooie nieuwe karretje! Dacht ik het niet?” „Wacht maar! Rijd me kalm achterop, Bas en Dirk!” Bliksemsnel vloog Jan in den zadel en begon den landlooper nu landrijder te vervolgen, ’t Scheen, dat de man zoo’n ritje niet voor de eerste maal deed, want hij zette er minstens een vijf-en-twintig-kilometers gangetje in. Maar Jan was ook niet van gisteren, hij nam het vlakke grindpaadje, dat langs den straatweg liep en begon stoom op te zetten! Met het hoofd schier op het stuur, af en toe even voor zich uitkijkend, vloog hij langs de boomenrijen. De pedalen snorden in het rond, de wielen sneden met razende snelheid over den weg. De landlooper met z’n lompe schoenen begon terrein te verliezen, en dat gaf Jan hoop en moed, ofschoon hij zijn krachten aanmerkelijk voelde afnemen. Daar naderde de iandlooper het kamp zoowaar! Jan, die ongeveer honderd meters achter hem reed, schreeuwde zoo luid hij kon: „Houdt den dief! Houdt hem!” Dat geschreeuw hoorde de schildwacht, die bij den ingang van het kamp stond. In één moment had hij den toestand begrepen en plaatste zich, zijn geweer in beide handen houdend, dwars op den weg. Een botsing kon niet uitblijven. De dief trachtte den soldaat schrik aan te jagen door een woedend gehuil uit te stooten. maar daar gaf de infanterist net zooveel om, alsof er een mug tegen hem gezegd had: „ik sla je dood.” De landlooper, op dien hinderpaal niet verdacht, kon zoo gauw zijn vaart niet inhouden en de soldaat gaf hem een por met den kolf van zijn geweer, dat de rijwieldief met een zeer duidelijk hoorbaren slag tegen de Veluwe terechtkwam. Jan Zijlman was er dadelijk bij „Hij heeft.. . een fiets .. . van ons gestolen !” hijgde de jongen. „Zoo!” sprak de onderofficier van de politie-wacht, die naderbij kwam, „dat treft die sinjeur dan net mooi! Allo jongens,” zei hij tot eenige soldaten, die op zijn geroep toesnelden, „breng me dien vetzak eens in de wacht!” De landlooper, halt' bedwelmd door den verschrikkelijken smak, werd door de soldaten in de politiewacht geloodst en Jan bedankte den slimmenschildwacht voor zijn moeite. Bas en Dirk kwamen aanrijden en hoorden tot hunne groote vreugde, hoe de zaak afgeloopen was. Willems kar had gelukkig geen noemenswaardige schade bekomen, en Jan nam het karretje van zijn vriend aan de linkerhand mee, terwijl hij met de andere zijn eigen fiets terugreed. Wat was Willem verheugd, toen hij zijn eigendom weer terugkreeg. Hij bedankte Jan ontelbare malen en was uitbundig in zijn lof over diens race-kunst! Dat waren Bas, Piet en Dirk volkomen met hem eens en ofschoon Jan zei, dat het niets te beteekenen had, voelde hij zich toch door dien lof aangenaam gestreeld! En in stilte dacht hij er over, welke lauweren hij wellicht zou kunnen oogsten als wielrenner... kampioen van Nederland!... sjongen, zou dat niet een mooie beweging zijn? „Kom jongens,” zei Bas, we hebben nog wel 26 kilometer voor den boeg, zouden we niet eens wat voortmaken ?” „Och loop, we hebben den tijd,” meende Jan. „Loop jij, ik rijd ze, hoor,” zei Bas. Maar toch wilden de meesten nog liever wat rusten, om straks zooveel te frisscher in één rit door naar Amersfoort te kunnen trappen. Ze gingen eens gezellig bij elkander zitten, terwijl Dirk tevergeefs zocht naar de briefkaart, die hij thuis al geschreven had en in Amersfoort moest posten. „Als nu alles goed gaat,” zei Jan, kunnen we Vrijdagmiddag weer thuis zijn. Morgen vertrekken we van Amersfoort, de weg naar Utrecht is niet langer dan 20 kilometer, zoodat we bijtijds aan het station kunnen zijn.” „Weet je nog precies, wat wij verteerd hebben?” informeerde Bas. „Tot op een cent, dat wil zeggen, niet wat we voor ons particulier gebruik hebben gekocht.” En Jan haalde zijn zakboekje te voorschijn, waar hij dagelijks de uitgaven in genoteerd had. „Tot op het oogenblik is het precies zeven gulden twaalf en een halve cent. De jongens lachten. Dat is goedkoop uitgaan, meende Dirk. Het lijstje luidde aldus: Maandag In Gouda gebruikt 5 melk ... ƒ —.25. In Utrecht (twaalf uurtje) brood . „ —.16. Kaas „ —.lB. Voor rijwielstallen „ —.20. 3 kilo aardappelen „ —.lB. 2 busjes groenten „ —.32. 5 bananen , „ —.20. Totaal ƒ 1.49. Dinsdag Ontbijt (brood) ƒ —.16. Arnhem melk Va II „ —.05. Ham „ —.26. Brood „ —.16. 3 kilo aardappelen „ —.15. 2 busjes groenten „ —.32. Totaal ƒ 2.59. Woensdag Brood ƒ —.16. Boter Va p „ —.40. Va fl melk „ —.05. (Twaalf uurtje) brood „ —.16. Worst „ —.20- Diner ter eere van mijnheer Bierman: Biefstuk ~ 1.50. 3Va kilo aardappelen ...... —.175, 2 busjes groenten „ —.32. Bananen „ —.27. Totaal ƒ 5.82r*. Donderdag Brood ƒ —.16. Boter Va p „ —.40. 1 pond suiker „ —.24. Va fl melk „ —.05. Brood —.16. Geldersche worst „ —.24. Va fl melk „ —.05. Tot op ’t oogenblik ƒ 7.12’. „Als we nu voor ons middagmaal vandaag eens 87Vg cent rekenen, zijn we precies aan acht gulden,” vervolgde Jan, dat is dus met ons vijven twee gulden per dag, of 40 ct. ieder.” ~Als alle menschen zóó op reis gingen,” meende Bas, „dan konden de hotels en pensions wel zakjes gaan plakken.” „Nu komt er voor morgen waarschijnlijk nog ongeveer twee gulden bij, dan heeft de heele tocht ons bij elkaar 10 gulden gekost, of ieder twee pop.” „Nu vergeet je nog onze spoorreis van Utrecht naar huis,” zei Willem, „dat is ook voor ieder /' 1.25.” „Nou ja,” beweerde Jan, „dat zijn buitengewone uitgaven.” „Die er toch maar bijkomen,” sprak Bas.,„Per slot van rekening is het toch een goedkoop uitstapje. Wij hebben ieder op 5 gulden gerekend en houden ten slotte nog vijf kwartjes over.” De financiëele toestand viel den jongens bijzonder mee. Jan bleek een uitstekend kassier geweest te zijn en als er iets was, dat de jongens betreurden, dan was het alleen, dat de reis zoo spoedig geëindigd zou zijn. Tegen drie uur in den namiddag gaf Jan het sein tot den afrit. Alles werd nog eens behoorlijk geïnspecteerd, en daar ging het weer vol moed op Amersfoort aan. De weg over Voorthuizen en Hoevelaken bood weinig afwisseling. Nu eens langs kale heidevelden, dan weer door een klein bewoond gedeelte met boomen aan weerszijden, reden ze in gestadigen gang. Bij het laatste dorp werd even afgestapt om een fleschje limonade te drinken, want de dorst plaagde hen weer voortdurend. In de verte zagen zij den Amersfoortschen toren al boven het geboomte uitsteken en dat gaf hun nieuwe kracht, om dat laatste gedeelde van hun dagrit nog af te leggen. Precies om vijf uur reden zij door de oud-hollandsche Koppelpoort de stad binnen, en gingen dadelijk inkoopen doen voor het diner. „De laatste loodjes wegen het zwaarst,” merkte Wim op, „we hebben vandaag minstens 42 kilometers achter den rug.” „Ben je nou al moe? vroeg Piet, die haast niet meer voort kon. „Net zoo erg als jij, Piet!” zei Bas, die achter hem reed. „Willen we samen eens twee kilometer racen?” „Nou liever niet,” zei de pochhans. „O, dat wist ik ook wel, maar schep dan ook niet zoo op!” „Zeg,” riep Jan zijn kameraad Bas toe, „ons diner mag vandaag een gulden kosten, zorg dus voor wat extra’s!” „Een gulden? En je zei zeven-en-tachtig en ’n halven cent!” Als ik er nou de rest bij leg?” ~Hahaha! Royale vent ben jij. Goed, een pop dan. Wat moet ’t voor extra’s zijn?” „Nou... kan jij ommelet bakken?” „Oome ... oome ... wat?” vroeg Bas. „Niet? Dan zal ik ’t straks probeeren. Halt, hier hebben we ’n geschikten winkel.” Bas en Jan gingen naar binnen, kochten aardappelen en busjes snijboontjes, vervolgens in een anderen winkel eieren en boter. Piet schoot uit z’n slof en tracteerde op druiven. „Uit m’n eigen portemonaie!” voegde hij er op hoogen toon bij. „Dat spreekt vanzelf,” zei Jan, „want je blijft van de onze af!” Toen werden ook Willem, Dirk en Bas door een tractatie-woede bevangen, ’t Was hun laatste openluchtdiner, en dat moest ’r nu maar feestelijk uitzien. Verschillende winkels werden bezocht, en toen de jongens belast en beladen naar een geschikt kampterrein zochten, hadden zij de volgende ingrediënten ingeslagen: twee pond druiven, een bus leverpastei, een pond amandelen, twee tabletten chocolade, zes eieren, een halt pond boter, drie kilo aardappelen en twee busjes snijboonen. Met dit zonderling allegaartje, dat wel een allervreemdst menu zou vormen, bereikten zij den Vlasakkerweg, nabij den Amersfoortschen berg. Daar vonden zij een uitmuntend geschikt bivakterrein. Wel was het geheel open heigrond en naar de zijde van den weg totaal onbeschut, maar dat was geen bezwaar, en nadat de jongens een plekje gekozen hadden op behoorlijken afstand van den weg, werden de fietsen afgeladen en de tenten opgeslagen. Ondanks hunne vermoeienis hadden de jongens verbazend veel plezier om den hutspot van eetwaren, die zij hadden meegebracht. Wim noemde het, zeer muzikaal, „een gastronomische potpourri.” Nabij de zoogenaamde Vlasakkers vond Bas een huisje, waarvan de bewoner hem welwillend water verstrekte. Een vuurtje was spoedig aangemaakt en thans moesten natuurlijk weer eerst de aardappelen gejast worden. Het was verwonderlijk te zien, met welk een vaardigheid de jongens dit werkje verrichtten. Het ging zoo handig en snel, alsof ze hun heele leven De Fietsclub. 13 niet anders gedaan hadden. Nadat de aardappelen gekookt en door Jan heel handig afgegoten waren, warmde Bas de snijboontjes, daarna zijn flaconnensaus o lumineuze uitvinding! en begon er daarna eens over te prakkizeeren, hoe zijn moeder thuis gewoonlijk een ommelet in elkaar timmerde. Intusschen hadden de anderen de tafel, lees de hei, gedekt en schepte Jan ieder zijn portie op. Tevens verdeelde hij broederlijk de leverpastei, op ieders bord een plakje werpend. „Moet jij niet eten, Bas?” vroeg Jan. „Stil, jo ... eerst mijn ommelet!” „Je heele portie wordt koud,” zei Dirk. Toen besloot Bas, eerst maar aan zijn aandeel in de menage te beginnen en daarna al zijn keukenkennis te wijden aan de tot standkoming van „een Franschen ommelet,” zooals hij zei. Wim deelde de druiven rond, Piet verdeelde de chocolade en Dirk de amandelen, dat was in elk geval een dragelijk dessert, waarbij een ommelet waarschijnlijk een gek figuur zou slaan. „’k Zal je helpen,” zei Jan. „Is je pan schoon ? Neen, ben je dol, geen braadpan, die andere, die pannekoeken-machine.” „Hier is-ie. „Mooi. Nou zal je wat beleven. Geef de eieren eens aan. Nou moeten we eerst de eieren klutsen met boter.” „Loop naar de pomp, eieren klutsen met boter, hoe kan dat nou?” „Alles kan, behalve je neus in je mond steken,” zei Jan. „Waar is de boter? In dat pannetje van de snijboontjes kunnen we de eieren wel klutsen.” „Maar er zitten nog boontjes in.” „Geen bezwaar, die klutsen we mee. Is die lepel schoon? In orde. Haal jij nou wat water.” „Water?” vroeg Bas, die niets van die heele kokkerij begreep. „Natuurlijk,” zei Jan, die al dapper de eieren klutste en met een hinken kluit boter vermengde, die natuurlijk er in klonteren bleef, „er moet water bij, zoo hoort het.” Schouderophalend verdween Bas om het gevraagde te halen en keerde daarmee ook spoedig terug. „Mooi,” zei Jan, die zelf eigenlijk niet wist, wat 13' voor poespas hij aan ’t fabriceeren was. „Hou jij nou de pan boven ’t vuur, tot-ie goed heet is, en giet er dan wat water op. Bas deed, wat hem gezegd werd. Het koude water kwam sissend op de gloeiendheete pan neer en spatte naar alle zijden. „Au... mijn fikken! schreeuwde Bas en liet van schrik de pan in het vuur vallen. „Ezel van Uilenburg!” riep Jan, „haal ’m eruit!” De anderen, die intusschen den boel hadden gereinigd en opgeruimd, kwamen lachend naderbij. „Wat voeren jullie toch uit?” vroeg Dirk. „Wel, we moeten ommelet bakken,” zei Jan, maar die knul is zoo onhandig als een zoeloe.” „Merci, kaffer,” zei de „zoeloe,” „doe ’t nou maar zélf.” „Zet de borden nou nog niet weg, want dadelijk komt ’r wat,” zei Jan, „och Dirk, hou jij die pan eens boven ’t vuur.” „Accoord van Putten,” zei Dirk, „gooi maar in je beslag.” De pan werd steeds heeter en Jan goot er het boter-en-eierenmengsel in, wat opeens zulk een vreeselijk gesputter veroorzaakte, dat de heele vergadering uit elkander stoof en Dirk, hoewel stevig de pan vasthoudend, van pijn te huppelen stond, omdat er een groote spat op zijn hand geslagen was. Kort daarop rook het verschrikkelijk branderig en eer Dirk er aan dacht, sloeg een groote vlam in de pan en verteerde het heele mengsel. „Wat krijgen we nou?” vroeg Piet, die zijn bord ophield. Jan schopte ’t hem woedend uit de handen, dat het een boog- in de lucht beschreef en Bas wierp zich van pret languit op den grond, luid-uit schaterend zijn plezier om Jan’s mislukte ommelet. Maar Jan was er gauw overheen. „Zonde van de eieren, jongens,” vond hij. „Dat is zeker,” zei Bas. „Maar noem mij dan ook geen zoeloe, als je zelf een kaffer bent.” Jan mompelde nog wat en daarna werd er over het geval niet meer gesproken. De Amersfoortsche torenklok sloeg negen uur. Nadat Jan de wachten had afgelezen waren de knapen in de tenten ter ruste gegaan, hunne veilig- heid toevertrouwend aan Piet, die het op ’t open veld nog „unheimischer” vond dan gisteren in de bosschen. De lucht was bewolkt en reeds op zeer korten afstand was er niets meer te onderscheiden. Piet deed zijn best, alle herinneringen aan vroeger gelezen spookverhalen en detective-geschiedenissen te bannen, hij wilde niet graag voor de derde maal door zijn kameraden op lafheid betrapt worden. Kom, er was immers niets, alles was onzin, kletspraat. Zoo bracht hij een uur schijnbaar kalm, maar in waarheid in de grootste spanning door. Soms meende hij heel van ver stemmen te hooren, alsof een groot aantal menschen met elkander spraken. Dan weer leek het hem, alsof iemand een commando riep, maar even later bleef het weer zoo stil, dat hij het zich wel verbeeld moest hebben. Zoo kropen in angstige spanning de kwartieren voor hem om, en hij was recht dankbaar, toen de klok elf slagen over den omtrek dreunde en hij Willem kon wekken. Juist kwam Willem met slaperige bewegingen uit zijn tent kruipen, toen Piet’s oogen zich stijf en strak naar den kant van den weg richtten, waar hij meende iets te zien bewegen. Hij greep zwijgend Wim bij den schouder en wees er naar. Ook Wim bespeurde iets. Het waren eenige donkere gedaanten, waarvan de voetstappen hoorbaar naderbij kwamen. Opeens bleven de zwarte schaduwen staan en hoorden de jongens gemompel. „Werda?” riep een militaire stem. Piet wou wel gillen van angst, maar de keel werd hem als door een onzichtbare hand toegeknepen. Maar Wim greep de carbid- lantaarn en richtte het felle licht op de donkere gedaanten, die nu plotseling duidelijk voor hen stonden als ... manoeuvreerende soldaten van het Amersfoortsche garnizoen. „Werda?” riep dezelfde stem alweer, en er werden eenige geweren op de jongens aangelegd „Fietsclub „Alle vijf!” antwoordde Wim met luide stem. De soldaten lachten, lieten de geweren zakken en kwamen naderbij. Ze vormden de spits van een achter hen aankomende afdeeling infanterie, en zochten naar de tegenpartij. Zij werden aangevoerd door een kapitein, die zich spoedig op de hoogte stelde van deze eigenaardige kampeering. Op ’t rumoer kwamen de andere jongens wat verschrikt te voorschijn en keken niet weinig verbaasd op, toen ze hun kamp door militairen omsingeld zagen. „Gaat maar weer rustig slapen, jongens en schrikt maar niet, als de troep straks hier voorbij komt,” zei de kapitein lachend. Daarop trok hij met zijn mannetjes verder, terwijl de jongens weer gingen slapen. Maar wat of er ook gebeurde, er verscheen heel den nacht geen troep, al meende Wim ze in de verte gehoord te hebben. De nacht verliep verder kalm en Dirk zorgde er tijdig voor, dat hij zijn vrienden bij de reveillle met een lekkere kop thee kon verrassen. Bij den boer mochten ze zich achter het huis lekker wasschen, waarbij de man belangstellend naar het verhaal van hun wedervaren luisterde. Hij verkocht hun ook een van zijn brooden en ook een stuk kaas en wat melk, zoodat de jongens niet naar de stad behoefden. Het ontbijt werd als gewoonlijk op meesterlijke wijze door Bas verzorgd. Terwijl de knapen zoo gezellig in een kring hun boterhammen met thee oppeuzelden, merkte Willem zoo terloops op: „Zeg, was me dat vannacht een vertooning met die soldaten?” „Ja, wat was dat eigenlijk?” vroeg Jan. „Ik was veel te slaperig om er wat van te begrijpen.” „O, ’t is heel eenvoudig natuurlijk," zei Wim. „Ze hadden nachtdienst en zagen ons voor de tegenpartij aan.” „Vermakelijk,” vond Dirk, „dat was iets voor jou, Piet!” „Je had hem dan ook moeten zien,” zei Wim spottend, „ik dacht, dat hij ’t bestierf van angst.” „Phoe.. . weer wat nieuws... of jij ?” vermeende Piet. „Ik? Nee kameraad ... want wie nam de lantaarn van den grond om die vreemde gedaanten eens bij te lichten?” „Nou ja ...” En wie gaf het antwoord, toen zij „werda" riepen?” „Nou ja, maar . . .” „Nou ja, nou ja!” viel Wim hem in de rede „zeg dan ook niet: of jij! Je weet heel goed, dat je stond te bibberen als een hond, die pas uit ’t water komt.” „O, o, Piet, wat moeten we weer van je hooren,” zei jan hoofdschuddend. „Bas, geef me nog een boterham.” „Als er maar was, slokop!” „Is ’t brood nou al op?” „Ja zeker, zóó groot was het niet!” „Jongens, wie heeft er óók nog honger?” vroeg Jan. „Ik, ik!” „Ik ook” „Allemaal, hoor!” „In orde, dan halen we nog een brood.” En de daad bij het woord voegend, liep hij naar den boer en keerde weldra met een tweede exemplaar terug. „Met moeite meegekregen, dus dubbel te waardeeren,” riep-ie z’n makkers toe. Bas zette nog wat nieuwe thee en sneed versche boterhammen. „Vrienden !” sprak Jan, in de eene hand zijn kom, in de andere een boterham houdend, „aan den morgen van onzen laatsten dag een ernstig woordje!” „Hoort, hoort!” riep Dirk en de anderen schoven dichter bij. „Ik hou niet van lang en veel praten, ik zeg maar liever ineens, waar ’t op staat !”■ vervolgde Jan. „Nou, waar staat het dan op?” vroeg Bas. Stil . . . maak me niet in de war. Ik zeg, aan den laatsten morgen van dezen dag... ik wil zeggen ... aan den laatsten dag van onzen morgen ... och nee .. . ja, dat komt, omdat je me in de war gebracht hebt. . . Kijk, ik bedoel maar, dat aan alles een eind komt, en dus ook aan onze reis.” „Hè, hè, hij is er!” zuchtte Bas met een komiek gezicht. „Hou je mond toch even ... en nou wil ik maar zeggen, dat de reis erg naar m’n zin is geweest en ik drink m’n kommetje thee op de goeie afloop!” „Hoera! Hulde aan den schoonen spreker!” klonk het lachend en Bas kwam al met een grooten bos hei aandragen, dien hij Jan bij wijze van bloemstuk aanbood. „Als jullie aan het toasten gaat, wil ik niet achterblijven,” zei Dirk, zijn kom omhoog heffend. „Mijne heeren, ook ik versta evenmin de schoone kunst van redevoeren; maar ik zeg, leve Jan Zijlman, die het mooie plannetje verzonnen heeft! Hiep, hiep, hoera!” „Hoera! Hoera!” klonk het en er werd veel thee gemorst. Jan boog lachend, maar omdat hij den mond vol brood en thee had en tegelijk iets zeggen wou, verslikte hij zich zoo onbarmhartig, dat de thee hem uit mond, neus en ooren kwam, en zijn vrienden hem op den rug moesten kloppen. Toen Jan weer op streek gekomen was, werden de heildronken voortgezet. De een deed nog deftiger en komieker dan de ander. „Dames en heeren!” beweerde Willem, „in de muziek zegt men; da capo al tine, dat beteekent: nog eens van voren aan! Zoo moeten ook wij doen, da capo al tine, en dan con fuoco!” „Colorado claro Vitello!'’ riep Bas. Weer werden de theekommen tegen elkander getikt en thans was Piet aan de beurt. Hij keek eerst een oogenblik zijn kameraden aan, zette zich toen in postuur en zei op hoogen toon: „Wij hebben een langen weg afgelegd; ik geloof niet, dat er een jongen is, die zooveel kilometers heeft gefietst als ik... ik bedoel natuurlijk als wij... en ik weet zeker... dat we beroemd zullen worden ... beroemd ...” „Schei maar uit met je gehuil,” zei Bas, „het lijkt nergens naar. Mijne heeren, de vorige sprekers hebben het gras uit mijn mond gehaald en de woorden voor mijne voeten weggemaaid. Daarom zal ik doen, wat geen fatsoenlijk mensch ooit doet, ik drink mijn kommetje thee op mijn eigen welzijn en roep, dat de heele Amersfoortsche hei er van dreunt; Leve ikke!” „Leve ikke! Hoera!” klonk het lachend en daarmee was de plechtigheid afgeloopen. De eet- en drinkgereedschappen werden gereinigd en opgeborgen en daarna beraadslaagden de jongens over dezen laatsten dag. „We hebben afgesproken, dat we van Utrecht per spoor naar huis zouden gaan,” zei Jan, „en daarom kunnen we best hier nog wat blijven. De afstand naar Utrecht is niet meer dan 20 kilometer, zoodat we in anderhalf uur al een heel eind komen.” „Ik heb oom David gisteren geschreven,” zei Willem, „dat we waarschijnlijk omstreeks één uur in Utrecht zouden aankomen.” „Nou, dat kan net mooi uitkomen. Zou-je denken, dat je oom ons tegemoet kwam?” „Dat zou best kunnen,” meende Wim, „net iets voor oom.” „Laten we dan afspreken, jongens, dat we. om half twaalf van hier vertrekken .. „Zeg elf uur.” „Goed, elf uur, zooveel te minder behoeven we ons onderweg te haasten. Nu vlug den boel opgeladen, dan gaan we nog wat rondfietsen en wandelen.” Zoo deden ze. Genietend van de heerlijke boschrijke omstreken, bleven de jongens den heelen morgen toeven, nu eens een hoogte beklimmend, vanwaar zij konden neerzien op de stad, op de heide, waar een compagnie Infanterie aan ’t oefenen was, dan weer rustend van een klimpartij onder heerlijk dicht boomenloof, ondoordringbaar vooi de al warme zonnestralen. Voor het laatst in deze vacantie snoven ze nog eens met volle teugen bosch- en heilucht op, voor het laatst wierpen ze nog een blik op die uitgestrekte, paarsbruine vlakten met hier en daar een witten rand ... en toen sprongen zij in den zadel om het laatste deel van hun tocht per wiel af te leggen. De weg van Amersfoort tot aan De Bilt is een bijna rechtlijnige, aan weerszijden met boomen beplante straatweg, die bij Soesterberg wel op zijn mooist is. Nu eens leidend door dichte, schier eindelooze bosschen, dan weer tusschen uitgestrekte vlakten, waar zich hier en daar een enkele woning eenzaam vertoonde, strekte de weg zich maar steeds in rechte lijn voor hen uit. Gelukkig was er aan weerszijden een smal grintpad, want het voortdurend rijden op min of meer hobbelige straatsteenen vermoeide wel dubbel zooveel als het genoeglijke voortglijden over een hard grintpaadje. Bij Soesterberg werd even halt gehouden, waarbij Bas niet kon nalaten, z’n dagelijksche reuzendorst te lesschen in een limonadetent. Er waren in dien omtrek veel wandelaars op de been, meest pensiongasten uit Baarn, Soest en de Bilt. Terwijl de jongens aan een kant van den weg even een zitje namen, merkte fan op, dat het toch eigenlijk jammer was, dat ze niet eens een bezoek konden brengen aan het Paleis te Soestdijk. „Want ik ben nog nooit van mijn leven in een paleis geweest,” voegde hij erbij. „Ik ben er zelfs tweemalen geweest,” zei Bas, „toen ik nog in Utrecht woonde.” „Toe, vertel er eens wat van,” vroeg Jan. „Och, wat zal ik ervan vertellen? Het slot behoort sedert 1674 aan de Oranje’s. Stadhouder Willem 111 liet het tot jachthuis en wildbaan inrichten en ik weet al niet welke stadhouders en vorsten er in gewoond hebben. Willem Friso, Willem IV, de koning van Pruisen, Bodewijk Bonaparte, enz. In 1817 kwam het aan den Prins van Oranje.” „Is het er mooi ?” „Prhchtig! Het paleis ligt midden in de bosschen, er zijn keurige parken met waterpartijen en heerlijke bloemperken en vanbinnen is het zóó vorstelijk ingericht, dat het heusch niet achter behoeft te staan bij buitenlandsche paleizen. „Kan men het paleis iederen dag bezichtigen?” „Ja, tenminste als de Koningin er niet is.” „Is het paleis ook niet eens als logement verhuurd?” vroeg Jan. „Daar heb je gelijk in,” zei Bas, „dat was in 1795, toen werd de heele bezitting staatseigendom en verhuurde men het.” „Zelfs een paleis beleeft rare dingen,” zei Jan. „Komt jongens, we gaan weer verderop.” De fietsen werden bestegen en met een kalm vaartje ging het op De Bilt aan. De jongens waren zóó goed gestemd en zóó frisch, dat ze af en toe een lustig liedje zongen. Dan knikten de voorbijgangers hen toe en keken ze lachend na. Elfde Hoofdstuk. Hoe oom David de club een schitterende ontvangst bereidde. onze vrienden voor een oogenblik aan jlun jot over en wj|jen eens even een kijkje nemen in Rotterdam, om te zien, hoe daar de stand van zaken was. Vanaf den eersten dag, dat de club afwezig was, hielden de ouders der jongens elkander voortdurend op de hoogte. Nu eens bezocht oom David de ouders der andere jongens, om hun een vroolijken brief voor te lezen, dien hij zoo juist van Willem ontvangen had, dan weer kwam de moeder van Dirk bij hem klagen, dat zij iederen dag dezelfde briefkaart ontving, zonder verdere bijzonderheden. Oom leefde geheel met het doen en laten der jongens mee, en op het laatst had hij een plannetje gemaakt, zoo alleraardigst, dat de jongens er wel verbazend mee in hun schik zouden zijn, als het tot uitvoering kwam. Maar daarvoor zou oom David zorgen! Hij schreef een langen brief en adresseerde die aan het bureau van de Utrechtsche Courant. Wat er allemaal in dien brief stond, welken oom al lachend insloot en met zichtbaar genoegen naar het postkantoor bracht, is niet precies na te vertellen, maar de Utrechtenaren konden Donderdagavond het volgende bericht in de courant lezen: Kampeerende fietsrijders. „Maandagmorgen vertrokken van uit Rotterdam een vijftal dertien k veertienjarige knapen per fiets naar Arnhem, via Utrecht-Ede, om vervolgens over Apeldoorn-Amersfoort-Utrecht weer huiswaarts te keeren. Het eigenaardige van het geval is, dat de knapen op hunnen tocht geen gebruik maken van restaurants en logementen, maar zelf hun potje koken, en slapen in tenten, die zij opgerold aan de fiets bevestigd hebben. In kleine koffertjes wordt het kookgerei meegevoerd. Op een terrein aan den Biltschen weg schijnen de koene knapen gebivakkeerd te hebben, een stadgenoot heeft daar tenminste een papier gevonden, waarop te lezen stond; „Fietsclub „Alle Vijf.” Kampement hier gehouden van 5 op 6 Augustus. Vertrokken richting Arnhem.” Naar men ons uit Rotterdam schrijft, worden de reizigers morgenmiddag één uur verwacht, komende van den Amersfoortschen weg, om zich vervolgens De Fietsclub. 14 per spoor weer naar huis te begeven. Voorwaar een voorbeeld voor onze Hollandsche jongens ter navolging!” Dat bericht werd door de Utrechtenaren met belangstelling gelezen en velen waren er, die zich voornamen, morgen tegenwoordig te zijn bij de aankomst van de club. Oom David wreef zich de handen van plezier, toen hem een exemplaar van de courant werd toegezonden en hij het bericht las. Het vermelden van het gevonden papier bezorgde hem een aanval van nieuwen geestdrift, wat nog erger werd, toen hij onder de rubriek Binnenland een ander bericht las, . hetwelk luidde: „Ook te Arnhem heeft men in de nabijheid van den Apeldoornschen straatweg een door de fietsclub „Alle Vijf” achtergelaten papier gevonden, vermeldende, dat de jongens aldaar in hunne tenten overnacht hebben.” Oom wist van pret niet, wat hij doen zou. Hij vloog met de Utrechtsche krant naar de ouders der reisgenooten en noodigde hen uit de jongens tot Utrecht tegemoet te reizen, om tegenwoordig te zijn bij hun aankomst aan den Amersfoortschen weg. Dat plannetje viel zóó bij de betrokken ouders in den smaak, dat zij, voor zoover het huisgezin en de zaken het toelieten, besloten, het ten uitvoer te brengen. En zoo gebeurde het, dat oom David, gevolgd door den heer Dusseldorp, de moeder van Bas Vervoore, Dirk’s moeder en den heer Zijlman dien Vrijdagmorgen om tien uur aan het Maasstation bijeenkwamen, teneinde gezamenlijk de reis naar Utrecht te ondernemen. Oom David was in de beste stemming, hij zei onder het rijden, dat hij het betreurde, geen jongen meer te zijn. Hij vertelde allerlei grappige anecdoten uit zijn jongensjaren en vermaakte het gezelschap zoo kostelijk, dat men er verbaasd over was, Utrecht zoo spoedig bereikt te hebben. Precies half twaalf reed de trein het station binnen. Na de kaartjes te 14’ hebben afgegeven begaven de dames en heeren zich naar een restaurant om koffie te drinken. Met het oog op een wellicht vroegere aankomst van de club durfde oom het oponthoud niet te lang rekken. Na een allergezelligsten koffie-maaltijd stapte het gezelschap dan ook vol verlangen in de richting van den Biltschen straatweg. Nabij de R. K. Begraafplaats gekomen, vermeerderde het aantal wandelaars zóódanig, dat de Rotterdamsche dames en heeren dachten, dat Olieslagers wellicht ging opstijgen. Maar dat was toch ook weer onwaarschijnlijk, want het was nauwelijks half één, en zoo vroeg ging de aviateur toch niet omhoog? Steeds meer voetgangers en fietsers kwamen uit de stad aan, schooljongens met vacantie waren in grooten getale vertegenwoordigd, zoodat Dirk’s moeder al verwonderd vroeg, of er wellicht iets bijzonders in de Bilt te doen was? Maar oom David haalde lachend de schouders op en deed, alsof hij het evenmin begreep, ofschoon hij wel had willen dansen van pret over de ontvangst, die hij de club bereidde. En al maar nam het getal belangstellenden toe, velen, wier tijd hun het verder wandelen niet vergunde, schaarden zich in afwachting langs den weg. Jongens klommen in de boomen en werden er door een agent weer uitgejaagd. Fietsers reden woest bellend den weg af, waar een buitengewone drukte heerschte. „Wat is er toch aan de hand?” vroeg Mevrouw van der Kam ten slotte aan een Utrechtsch agent, daar de anderen haar geen inlichtingen schenen te kunnen geven. „Er is een fietsclub uit Rotterdam in aantocht, Mevrouw,” zei de politie-man beleefd. Met groote, verbaasde oogen keek Dirk’s moeder eerst den agent, daarna hare reisgenooten aan, die allen in een hartelijk lachen uitbarstten. „Maar Mevrouw,” zei Oom David eindelijk, na zich de tranen uit de oogen gewreven te hebben, „begrijpt U dan niet, dat dit het gevolg is van het bericht in de Utrechtsche courant?” Toen begreep zij het en moest tenslotte toegeven, dat de belangstelling voor de club, waartoe toch ook haar jongen behoorde, werkelijk alleraardigst was. Men wandelde tot aan het fort de Bilt, waar men over een groote lengte den weg kon overzien. „Laten we hier wachten,” stelde Oom David voor, „we dwalen anders te ver af.” Nog steeds begaven zich wandelaars en wielrijders in de richting vanwaar de club komen moest. Mijnheer Zijlman keek op zijn horloge: e'én uur. Maar er was nog geen club te zien. Het duurde, duurde ... en de dames v. d. Kam en Zijlman begonnen al ongerust te worden. Zouden de jongens niet kunnen verdwalen? Zou hun geen ongeluk overkomen zijn? „Als mijn arme Dirk maar niet gevallen is,” dacht mevrouw van der Kam. „Als mijn arme Jan maar niets overkomen is,” dacht mevrouw Zijlman. Hoe langer het duurde, des te meer steeg hare ongerustheid. Maar opeens gingen er luide stemmen uit de langs den weg geschaarde toeschouwers op. „Daar komen ze!” Een dichte drom werd in de verte zichtbaar. Men rekte zich uit om over de anderen heen te kijken. „Ja,” zei Oom David, inwendig brandend van ongeduld, „ja, ze zijn het!” De drom, eerst niet te onderscheiden, maar langzamerhand duidelijker zich afteekenend, naderde met groote snelheid. Spoedig bemerkten de ouders, dat de club gevolgd werd door een talrijken stoet van fietsers. Dirk, die voorop reed, zwaaide de clubvlag hoog boven zijn hoofd. Achter hem volgden Jan en Bas, daarachter Piet en Dirk. De knapen waren van boven tot onder bestoven, de fietsen grijs van het stof der wegen. Groote bossen heibloempjes waren aan hun stuur gebonden, de gebruinde gezichten keken stralend naar de menigte, die de ondernemende jongens hartelijk toejuichte. „Beware, wat zien die kinderen er uit!” zuchtte Mevrouw van der Kam. Maar Oom David en de beide andere heeren juichten dapper mee, en Ooms stem klonk boven alles uit, toen hij riep: „Bravo, jongens! Flink zoo!” „Goeie gerritje, Oom David!” riep Wim. „En mijn moeder!” zei Dirk. „En de mijne!” riep Jan verbaasd. „Kijk eens Dirk, je moe!” zei Piet. „En daar jouw pa!” riep Dirk. Dadelijk sprongen de jongens af, wat een geweldige opstopping veroorzaakte. Ze vlogen hun ouders om den hals en juichten zelf van pret over die ontvangst, hoewel zij niet begrepen, hoe al die menschen van hun aankomst wisten. „Rijd nu maar door tot aan het station,jongens!” zei Oom David, „wij komen straks wel met de tram. Zoo deden ze en de menigte maakte baan om de club door te laten. Overal langs den weg stonden de Utrechtenaren in breede rijen geschaard, en als de club in zicht kwam, trappelden de menschen van ongeduld, bogen zich de hoofden, om langs de rijen te zien en brak weer het gejuich los. Zoo ging het door de stad, en de jongens lachten maar en zwaaiden en groetten, soms zwaaide Dirk de clubvlag en dan klonk het gejuich nog krachtiger dan anders. Ten laatste hadden zij het station bereikt, waar een dichte menigte hen omstuwde. Het spreekt vanzelf, in de stad sloot een ieder zich bij den stoet nieuwsgierigen aan, zoodat er tenslotte een volksoploop ontstond, waarop zelfs de politie niet gerekend had. Maar het was ook niet noodig, want alles verliep in de beste orde. De ouders en Oom David waren spoedig per tram gearriveerd. De fietsen werden naar het bagagebureau gebracht, om als passagiersgoed vervoerd te worden en Oom David nam kaartjes voor de jongens, ondanks het protest van Jan, die beweerde, dat ze zélf reisgeld hadden. Het gezelschap trof een leege coupé, waar ze juist met hun tienen in konden plaatsnemen en weldra stoomde de trein met de vroolijke reizigers weer naar Rotterdam. Piet Dusseldorp zat geweldig op te snijden tegen zijn vader, en als men hem gelooven mocht, dan was het succès van den heelen tocht voornamelijk te danken aan zijn wijze raadgevingen en zijn dapper optreden! Maar het nachtelijk spook-avontuur in de bosschen nabij Apeldoorn vertelde hij niet, evenmin als de manier, waarop hij zijn eerste wacht had waargenomen. Oom David moest van allemaal wat bijzonders weten, hij informeerde naar alles en nog wat en klopte herhaaldelijk zijn pupil Willem op de schouders. Dirk vertelde breedvoerig van het bezoek bij de familie Breedenvoorde te Arnhem en ook, hoe onmenschelijk Tan zich had aangesteld ten opzichte van de taartjes en het borstbeeld in den salon. Telkens daverde de coupé van het gelach en eer men er aan dacht, reed de trein onder de kap van het Maasstation. De tocht was ten einde ! En hiermee eindigt ook ons verhaal. De jongens bewaarden hunne uitrusting zuinig, want ze waren beslist van plan, er ook het volgende jaar weer gebruik van te maken. Dan zouden ze een ander gedeelte van ons land bezoeken, welk, dat wisten ze zelf nog zoo precies niet, maar daar hadden ze nog den tijd mee. lan Zijlman’s plannen waren volkomen gelukt, die eer moesten zijn vrienden hem toch geven. En allen hadden getoond, recht wakkere, stevige boys te zijn, die op eigen beenen konden staan en voor zichzelf konden zorgen, als eenmaal de jongensjaren achter den rug waren. Zelfs Piet. al was hij dan ook een opsnijder, al deed hij al eens denken aan den ridder van de droevige figuur, had toch ook getoond, kameraadschappelijk met de anderen mee te streven naar hetzelfde doel. Niemand is volmaakt, onze jongens waren het evenmin, maar steeds hadden ze vriendschap en samenwerking hóóg gehouden, steeds hadden ze gedacht aan de woorden, die oom David hun op den avond vóór hun vertrek meegaf: „Jongens, houdt ze „alle vijf bij elkaar! En dat deden ze ook na hun onvergetelijken tocht. Nog lang daarna besprak men zelfs in de dagbladen de ongewone reis, die de jongens zoo kranig teneinde toe hadden volgehouden, en iedereen sprak met lof over De Fietsclub „Alle Vijf.” INHOUD Hoofdst. Bladz. I. Het plan voor den grooten tocht en welk bezwaar Willem had 7 11. Voorbereidende maatregelen 24 111 Een prettige aftocht en een veelbewogen begin 34 IV. Bas toont aanleg te bezitten voor huismoeder, en wat de club in en om Utrecht beleefde 57 V. Wat er al zoo tusschen Utrecht en Arnhem gebeurde.... 91 VI. Lotgevallen in Arnhem en omstreken 105 VII. Van Arnhem naar Apeldoorn, een leuke ontvangst en wat Piet van plan was 124 VIII. Piet wordt ridder van de droevige figuur 147 IX. Wat Dirk van de omgeving te vertellen wist en hoe de club in handen viel van een troepje vroolijke luitenants. 159 X. In het kamp van Millingen en hoe Bas de club op ommelet tracteerde 175 XI. Hoe oom David de club een schitterende ontvangst bereidde. 208 TIM EN TOM door CHR- VAN ABKOUDE. Prachtig geïllustreerd met 50 platen van LOUIS RAEMAEKERS. Prijs in prachtband ƒ 1.90. Oordeel der pers. Een van de kinderboeken, die bij onze jeugd de grootste opgang hebben gemaakt, is wel „Dik Trom” van C. Joh. Kieviet. Dit begrepen ook verscheidene van onze jongere auteurs. Wat een navolgingen van dat vroolijke boek zijn er sedert al verschenen ! Het genre begint waarlijk te vervelen zelfs een boek als de „De Zoon van Dik Trom” van denzelfden schrijver kan hen, die veel kinderboeken in handen krijgen, niet meer recht behagen. Men kan zich dan ook niet begrijpen, hoe de heer van Abkoude nóg eens weer met lust en ijver aan ’t werk kon gaan, om een dito product te fabriceeren. Het is volgens ’t oude recept bewerkt alleen is hier de hoofdpersoon een tweeling, wat ontegenzeggelijk de komische werking verhoogt. Als ik van dit boekje alleen den tekst gezien had, zou ik ’t tot de goede middelmatige soort rekenen maar daar is een talentvol artist gekomen, en die heeft de waarde van ’t gehéél door zijn geestige teekeningen zóózeer verhoogd, dat dit Tim en Tomboek toch nog iets bijzonders geworden is. Het is een lust, die van geest en leven tintelende plaatjes te zien, en te merken hoe volkomen de teekenaar zich heeft ingeleefd in de bedoelingen van den auteur. Eigenlijk zou men haast kunnen zeggen, dat hij er meer uit haalt, dan er in zit, maar dit is natuurlijk, waar zijn talent zooveel grooter is dan dat van den schrijver. Men zou wenschen dat alle illustrators hun taak met zooveel toewijding en belangstelling mochten opvatten ■— eerst dan krijgen we wat we noodig hebben; een in alle opzichten harmonische kinderliteratuur. Ook de uitgever heeft dapper meegewerkt om het boek tot een smaakvol geheel te maken, door de plaatjes te drukken tusschen den tekst, in plaats van ze er, op glad papier gedrukt, in te plakken. Ook de druk is uitstekend. De Amsterdammer. Tim en Tom van Chr. v Abkoude geeft de werkelijk grappige geschiedenis van een tweeling, kinderen uit een boerengezin, die allerlei streken uithalen. Dit is een heel aardig verhaal, prettig geschreven en door Louis Raemaekers alweer geïllustreerd met wel 50 prachtige plaatjes in den tekst. Tim en Tom zijn stellig familie van Dik Trom, loffelijke memorie. Het Nieuws van den Dag. Tweelingen uit een kruideniersgezin in een dorp aan de Schie: Oldenhove. Twee bengels, die al evenveel malle avonturen beleven als de onsterfelijke deugnieten uit het onsterfelijke boek van Busch. Daar herinnert Tim en Tom even aan. Een zeer vermakelijk jongensboek, door Louis Raemaekers kostelijk geïllustreerd. Rotterdamsch Nieuwsblad. „Tim en Tom” van Chr. v. Abkoude is een heel gevoelig geschreven kinderverhaal, en men zou het die twee leuke dikke robbedoezen op den band niet aanzien, dat ze den lezer heel week kunnen maken met hun veelbewogen geschiedenis. Een boek van tranen en lachen, waarin de schrijver veel ziel heeft weten te leggen. Louis Raemaekers is met zijn illustraties bijzonder gelukkig geweest. Alle 50 groote en kleine plaatjes geven een niet geringe verluchtingskunst te zien. Er zijn pracht-types onder, even levend als het verhaal zelf. In de welverzorgde uitgave van Gebr. Kluitman ook al een zeer „aannemelijk” St. Nicolaas-present. De Hofstad. Een fraai bandje en ’n gezellige druk. De inhoud laat zich prettig lezen, zet zich komisch in met de geboorte van de kleine tweelingen Tim en Tom, ’t geen vader Baks wel wat al te weelderig schijnt te vinden en z’n humeur er niet beter op maakt. Misschien zou hij z’n gezicht nog meer vertrokken hebben als hij al geweten had, wat \oor bengels het worden en hoe ze op school, in huis en op straat met hun guitenstreken de boel op stelten kunnen zetten. Maar als ze wat ouder worden, blijkt het dat er nog wel wat anders in hen steekt dan ondeugende kwajongens en dat ze, al is het geluk hen soms niet mee, ze toch tot flinke kerels opgroeien, die de handen uit de mouwen weten te steken. Talrijke illustraties vinden we in den tekst. Bredasche Courant. Het Jongenskamp door Chr. van Abkoude. Met 6 fraaie platen. Prijs in prachtband ƒ 1.25. Oordeel der pers. Wel mag de bandteekenaar op het plat van dit boek twee knapen voorstellen, begraven in het verhaal van Het Jongenskamp. Dat is nu eens niet verzonnen, maar van de heerlijke werkelijkheid die bijna verzinsel lijkt en toch, iederen zomer, waarheid worden kan. Er wordt ten onzent al iets gedaan in die richting; vacantiekampen. De schrijver herinnert eraan in zijn inleiding: de kampen van „Volksweerbaarheid” en de schoolmarschen van den Bond van Lichamelijken Opvoeding. Verrukt is de heer Van Abkoude over die pogingen, maar zijn ideaal gaat verder. En dit ideaal vond hij in een Duitsch jongensboek Der Spielplatzstadt van Walter Heichen. Daarin zijn de jongens zelf de baas. Zij kiezen hun eigen commandant en onderbevelhebbers en redderen hun zaken zelf. Alleen komt iederen Zondag een leeraar kijken wat ze hebben uitgericht. Nu, van deze schoone republiek in hei en bosch vertelt Het Jongenskamp. De romantiek uit de werkelijkheid, de allermodernste. Vandaag lezen ze ’t, morgen trekken ze hun Zondagsche kielen uit en met een werkpak naar de hei, de jongens! En met kralen van oogen keeren ze weer terug. Het Algemeen Handelsblad. We kunnen zeggen dat dit jongensboek aantrekkelijk is uitgevoerd, terwijl de illustraties op aangename wijze toegevoegd zijn aan een tekst, die het lezen wel waard is. Want het geldt hier iets bijzonders, waarvoor we goed doen even het voorbericht op te slaan. Een opwekking gericht aan de ouders van ons jonge volkje, om ze ’s zomers, na het duffe schoolleven, de buitenlucht in te sturen, welke geest en lichaam verfrischt. En het boek boeit, de avonturen der jeugdige helden zijn onderhoudend geschreven. Het is een verhaal van een troep jongens, die in volle vrijheid hun zomer-vacantie doorbrengen in een tentenkamp buiten de stad. Zeker, we kunnen het aanbevelen als een geschenk voor onze knapen. Bredasche Courant. HEIN STAVAST door Chr. van Abkoude. Met 75 teekeningen van Jan Rinke. Prijs in prachtband /1.90 Oordeel der pers. Ook Chr. van Abkoude is bij de jeugd bekend. Hein Stavast is een jongensverhaal uit onze dagen, geschiedenis van vroolijke knapen, die buiten allerlei pret en ook wel eens deugnieterijen uithalen. De held van ons verhaal, die voor schilder in de wieg is gelegd, moet naar ’s lands nieuwe wijs zijn dienstplicht vervullen. Men neemt afscheid van hem in de zekerheid, dat hij een echt kunstenaar zal worden. Het boekje is door Jan Rinke met vele geestige teekeningen geïllustreerd. Nieuws van den Dag. Van onzen medewerker, die als oom Chris, het redactioneel gedeelte van De Gids voor de Jeugd bestemd, verzorgt, is het jongensboek verschenen, onder bovenstaanden titel. Hein Stavast kan zeer stellig ook op een goede ontvangst bij de Jeugd rekenen. Het is op en top een jongensboek, geschreven in den echten jongenstoon. Er zijn boeken voor de Jeugd waarbij men denkt aan een in beeld gezette scène, zooals dikwijls in een bioscoop is te zien. Men ziet voorstellingen van personen waaruit duidelijk blijkt, dat, alhoewel werkelijk door personen gehandeld wordt, het toch geen natuurlijke handelingen en bewegingen zijn. Zoo’n vergelijking is met het boek Hein Stavast niet te maken. Daar wordt jongensleven in beschreven zooals het werkelijk is. Hein is een flinke jongen, vol guitenstreken, maar met het hart op de rechte plaats. Met veel genoegen hebben wij dit oorspronkelijke Nederlandsche jongensboek gelezen. Wij gaven het ook in handen van eenige jongeren en vroegen hoe zij het verhaal gevonden hadden. „Een leuk boek,” zei de een. „Echt” antwoordde de ander. Zoo is het „leuk" en „echt.” Niemand zal zich beklagen dit boek zijn jongens ten geschenke gegeven te hebben. Jan Rinke zorgde voor aardige illustaties, de band is degelijk en netjes, zoodat zoowel het uit als inwendige er toe bijdraagt het boek een vaste plaats te verzekeren in de rij van degelijke jongenslectuur. De Gids. Jongensboeken. Prijs ingenaaid a f 2.40, in prachtband a f 2.90. Napoleon, Tweede omgewerkte druk, door H. Th. Chappuis en A. H. P. Blaauw. Met 32 platen. Ruth Putnam’s Willem de Zwijger, door A. H. P. Blaauw. Met 32 platen van J. H. Isings Jr. De Jongens de Baas, door Joh. H. Been. Met 12 platen van Louis Raemaekers. Paddeltje, de Scheepsjongen van Mich. de Ruijter, door Joh. H. Been. Met 24 platen van J. H. Isings Jr. De Drie Matrozen van Michiel de Ruijter, Tweede Druk, door Joh. H. Been. Met 32 platen van J. H. Isings Jr. Jongensboeken. Prijs ingenaaid a f 1.50, in prachtband a f 1.90. Tim en Tom, door Chr. van Abkoude. Geïllustreerd door Louis Raemaekers. Hein Stavast, door Chr. van Abkoude. Met 75 teekeningen van Jan Rinke. Hollandsche Jongens, door Chr. van Abkoude. Geïllustreerd door A. Rünckel. Uit de Gedenkschriften van een Schooljongen, Tweede Druk, door Joh. H. Been. Geïllustreerd door Jan Bleys. Heintje’s Qroote Vacantie, door Joh. H. Been. Geïllustreerd door Joh. Braakensiek. Uit het leven van Dik Trom, 7e druk, door C. Joh. Kieviet. Met 50 platen van Joh. Braakensiek. Frits Wardland, 5e druk, door C. Joh. Kieviet. Met 50 platen van Joh. Braakensiek. De Twee Neven, 3e druk, door C. Joh. Kieviet. Geïllustreerd door Joh. Braakensiek. Mijn Jongensjaren, door Koen van Dam. Met 50 platen van Joh. Braakensiek. Karei Vermeer, door Chr. Krienen. Met 50 platen van W. K. de Bruin. Weggeloopen, 3e druk, door Adona. Met 50 illustratiën van Cecil Alden. Gravin Aleida, door P. Visser. Geïllustreerd door J. H. Isings Jr. De Laatsten der Arkels, door P. Visser. Geïllustreerd door J. H. Isings Jr. Met Roggeveen de Wereld om, door J. G. Kramer. Geïllustreerd door Tjeerd Bottema. Uit den Patriottentijd, door J. G. Kramer. Geïllustreerd. De Adjudant van Generaal Daendels, door J. G. Kramer. Geïllustreerd. Floris de Vijfde, door E. Molt. Geïllustreerd door H. C. Louwerse. Blauw en Goud, door B. Wiener. Geïllustreerd. Flinke Zeelui, 4e druk, door Rudyard Kipling. Met 8 fraaie platen. TIM EN TOM DOOR CHR. VAN ABKOUDE. Prachtig geïllustreerd met 50 platen van LOUIS RAEMAEKERS. Prijs in prachtband /1.90. (Leeftijd B—l4 jaar.) De guitenstreken van den Uilenspiegel-tweeling Tim en Tom zijn heel vermakelijk om te lezen. Als ze in een kruidenierswinkeltje omtrent Rotterdam ter wereld komen, staat het dorp op stelten. Dermate dat de brandklok geluid wordt en de spuitgasten komen opdagen of er wat te spuiten valt. En zoo is in hun leven eigenlijk het brandalarm niet uit de lucht. Vader mag achteruit gaan in zaken, moeder sterven en de heele familie eerst naar Rotterdam, dan naar Amerika verhuizen, ’t geen niet uit overdaad geschiedt, Thimotheüs en Thomas Baks blijven een paar dikke oolijkers. Zoo genoegelijk als Louis Raemaekers ze geteekend heeft, zoo genoegelijk vertelt Chr. van Abkoude van hun wederwaardigheden. Soms met de lichte ironie van een gemoedelijk filosoof. Dat soort ironie, met een grijnsje in een ooghoek en een plooitje langs den mond, ’t welk te zamen geen lachen genoemd kan worden, is van een Hollandsche geaardheid. De Schoolmeester had het en menige fijne boer die het mondhoekje om z’n pijp plooit, dat we z’n binnenvettertjes-schik niet zullen zien, heeft het ook. Voor de kinderen zal Tim en Tom daarom een best boek blijken, waar de ouders graag uit voorlezen. En als ze dan beiden plezier hebben, zullen ze naast elkaar lachen, want allebei doen ’t om wat anders. (Handelsblad.) De prachtige Jongensboeken van JOH. H. BEEN. (Leeftijd 12—15 jaar.) Prijs in prachtband ƒ2.90 De Jongens de Baas! Met 12 platen van LOUIS RAEMAEKERS, De heer Been laat ditmaal zijn verhaal van de zee niet spelen in oude tijden, maar in onzen eigen belangwekkenden tijd van dreadnoughts en electriciteit. De pakkende titel lokt tot koopen uit, welnu geen kooper zal zich beklagen. Het boek geeft meer dan het belooft. Als vervolg op „De Jongens de Baas,” verscheen: „KAKKERLAK BIJ DE PADVINDERS!” De Drie Matrozen van Michiel de Ruijter. Tweede Druk. Met 32 pteten van J. H. Isings Jr. Een boek, waarin Michiel de Ruijter voorkomt, ja een hoofdrol vervult, moet wel bij de jongens in den smaak vallen, vooral wanneer het door den heer Been is geschreven. Het verhaal doet hier en daar denken aan de boeiendste boeken van Marryat, en heeft boven de boeken van dezen Engelschen schrijver het warme patriottische gevoel voor, dat de nobele Hollandsche zeeheld bij ons opwekt. Paddeltje, De Scheepsjongen van Michiel de Ruijter. Met 24 platen van J. H. Isings Jr. Paddeltje, de verpersoonlijking van den echten stoeren Hollandschen jongen, die het zeegat uit wil en zijn knuisten uit de mouw durft steken, behoort onder de zeerobben die eens Holland groot maakten. De sympathie welke Paddeltje, bij onze jongens vindt, bewijst dat het goede soort ook thans nog bestaat, dat van het „Hallo!” dat eens een jong, krachtig volk over de zeeën riep, de echo nog niet is weggestorven. Jongensboeken van Chr. van Abkoude. (Leeftijd B—l4 jaar.) Prijs in prachtband ƒ 1.90. Hein Stavast Met 75 teekeningen van Jan Rinke. Dit is nu wat men noemt ’n leuk jongensboek. Zie Hein Stavast zelf maar eens aan, zooals hij op het titelblad prijkt, door Jan Rinke naar den levenden lijve geschetst! De figuren van den auteur zijn echter niet minder welgeslaagd dan die van den teekenaar. Wij hebben hier niet met oud-Hollandsche helden en zeelieden te doen, maar met een echten Hollandschen jongen van onzen tijd, vol kattekwaad, maar met een goed hart, jongens, zooals we in den tegenwoordigen tijd maar al te zeer behoeven. Daarom moeten alle ouders hun jongens dit boek latên lezen, laten verslinden, opdat hun zoontjes even goed „als een kat op haar pooten terechtkomen als deze guitige, flinke, Hollandsche Hein Stavast. Hollandsche Jongens. Geïllustreerd door A. Rünckel. In den held van dit boek wordt den jongens een Hollandsche jongen voorgesteld, waaraan ze in alle opzichten een voorbeeld kunnen nemen. Niet alleen is hij op school een ijverige leerling, in de ontspanningsuren de aanvoerder bij het spel, terwijl hij voor zijn ouders een liefhebbend zoon is, maar hij rust ook niet, voor een zijner klasgenooten die hem vijandig gezind is, door zijn toedoen van het slechte pad terugkeert, om lid te worden van den vriendenbond, waarvan de flinke, Hollandsche jongen de voorzitter is. Het Jongenskamp door Chr. van Abkoude. Met 6 fraaie platen. Prijs in prachtband ƒ1.25. (Leeftijd B—l4 jaar.) Naar het jongenskamp! Onze jongens hebben weer een heel jaar doorgebracht tusschen de hooge muren, ze hebben hard gewerkt en hun best gedaan, en daardoor is de frissche, roode kleur wel een beetje van de anders zoo gezonde wangen verdwenen! Dat mag zoo niet blijven ouders en opvoeders! Die kleur moet er weer op! Door gezonde, gymnastische oefeningen, gezamenlijke spelen en dagmarschen moeten ze hun lichaam harden en nieuwe krachten vergaren! , Hun geest zal opgefrischt, hun borst verruimd, hun werkkracht gevoed worden! Zoo laat Walter Heichen in zijn jongensboek „Die Spielplatzstadt” een honderdtal gymnasiasten de zomervacantie doorbrengen in een kampement, zonder aanwezigheid van ouders, onderwijzers of leiders. De jongens hebben zelf hunnen commandant en onderbevelhebbers gekozen, en alleen des Zondags komt een der leeraars zich van den toestand op de hoogte stellen. Dat is eerst een vacantie zooals een flinke jongen zich zal wenschen en het is geheel in den geest van Walter Heichen, dat dit boek, uit sympathie voor de vereenigingen die ook in ons land de jongenskampen populair maken, is geschreven. Weggeloopen door Ado n a. Met 50 illustratiën van Cecil Alden. Derde Druk. Prijs in prachtband ƒ1.90. (Leeftijd B—l2 jaar.) Dit is nu weer eens een boek „om te gieren van het lachen.” Twee ondeugende bengels loopen van huis en hebben de zotste avonturen, die de fantasie van een rijkbegaafd auteur zich denken kan. Toch komen beide deugnieten weer als „verloren zoons” bij de oudelui terug. De teekeningen zijn, evenals het verhaal, hoogst vermakelijk. Dat jongens van huis wegloopen uit zucht om avonturen te beleven lezen wij vaak in de couranten, maar zelden zijn de avonturen zóó komisch als in dit boek. Dat de jongens op hardhandige wijze genezen zijn van hun reislust, spreekt vanzelf. Flinke Zeelui door RUDYARD KIPLING. Vierde Druk. Prijs in prachtband ƒ 1.90. Met 8 fraaie platen. Een heerlijk boek voor jongens. Met groote belangstelling zullen zij het lezen; en een goede indruk zal ongetwijfeld achterblijven. Niet alle aardige opmerkingen zullen zij misschien aanstonds vatten, b.v. waar Troop het millionnairtje onder handen neemt; maar dat is dan bewaard voor de ouderen, die zelf van dit boek met genoegen zullen kennis nemen. Hoe het verwende zoontje een flinke kerel werd, ziedaar het aantrekkelijke, goed behandelde onderwerp. De bewerking moet niet gemakkelijk zijn geweest. Te grooter lof komt den heer Tervoren, den vertaler, toe. {De 1 ijdspiegel) De Laatsten der Arkels door P. VISSER. Met 8 platen van J. H. ISINQS Jr. Prijs in prachtband ƒ 1.90. De schrijver heeft, den ondergang van het trotsche, machtige geslacht der Arkels verhalende, de beste bronnen voor het tijdvak begin der vijftiende eeuw geraadpleegd. Hij heeft die wèl gebruikt. Trouwens de heer Visser is geen onbekende en dit boek geen eersteling. Integendeel: velen weten hoe voortreffelijk hij vertelt van dingen, die onze jongens wel moeten interesseeren als zij hun zoo voorgesteld worden. En met belangstelling lezende, leeren zij meer omtrent den tijd, de zeden, de menschen dan uit een „vaderlandsche historie,” met vele jaartallen en feiten; doode feiten, die hun niets zeggen. Behalve door de vele illustraties wordt de geschiedenis toegelicht ook door een kaart van Gorkum uit den tijd, waarin het verhaal speelt GRAVIN ALEIDA door P. VISSER. Met 8 platen van J. H. ISINQS Jr Prijs in prachtband ƒ 1.90 Een historisch verhaal! Welke jongen vindt daarin niet zijn hoogste genot? Ridderverhalen, de echte gezonde romantiek van ridders en edelvrouwen, van tournooien en banketten, welk jongenshart dat er niet sneller van begint te kloppen. Dat is, wat de volksmond noemt, „spekje voor een jongensbekje;” dat voedt hen op, dat geeft aan hun bevoorrechte straatjongensmanieren een zekere hoofschheid, aan hun baldadigheid een zeker ridderlijk medelijden. En vooral: het maakt levendig in onze jongens de liefde voor het verleden. Het is vlot geschreven en boeiend; hier en daar karakteristiek-schilderachtig en poëtisch. Mooie platen verlevendigen den tekst. ’n Boek dat zijn weg wel zal vinden. (Bredasche Courant.) Voor oudere jongens en volwassenen! Napoleon geschetst door H. TH. CHAPPUIS. Qepensionneerd Luitenant-Kolonel, Ridder der Orde van de Eikenkroon, enz Tweede omgewerkte Druk, door H. TH. CHAPPUIS en A. H. P. BLAAUW, Leeraar in de Geschiedenis aan de Cadettenschool te Alkmaar, Met 32 groote platen Prijs in prachtband ƒ2.90 Spannender dan een roman zegt men wel eens van een belangrijk stuk wereldgeschiedenis, maar zoo ooit, dan is het hier waar. Het leven van Napoleon Bonaparte is van het begin tot het einde vol merkwaardige oogenblikken, vol spannende gebeurtenissen. Met de grootste sympatie, maar met volkomen eerlijkheid, wordt het leven geschetst van den man, naar wien Franschen en niet-Franschen nog steeds met eerbied en bewondering opzien. Waarlijk een boek, geschikt om karakters te kweeken. RUTH PUTNAM’S WILLEM DE ZWIJGER PRINS VAN ORANJE. Voor Nederland bewerkt door Dr. D. C. NIJHOFF. Nieuwe Uitgave door A. H. P. BLAAUW. Leeraar in de geschiedenis aan de Cadettenschool te Alkmaar. Met 32 platen van J. H. ISINQS Jr. Prijs in prachtband ƒ2.90. Onder de groote mannen, die den Nederlandschen Stam aan zich hebben verplicht, neemt de „Vader des Vaderlands” een eerste plaats in. De groote gebeurtenissen die de stichting van de „Republiek der Vereenigde Nederlanden” ten gevolge hadden, de karakterteekening van den man, die zijn tijd zoo ver vooruit was, en zijn stempel op zijn omgeving heeft gedrukt, leveren stof voor dit interessante werk, dat door kunstenaarshand met 32 prachtige platen is verlucht.