v >L » . ' r • \ f -;i m: • •+*“' 5 \ N-SSS:; vijf f:: ) rr ?g| ty WA- \ '.> •’ door CHR VAN ABKOUDE P. KLUITMAN ALKMAAR JflC. BERGER Jr. Kleiweg 34 HILLEGERSBERG, Hollandsche Jongens. Boekdrukkerij Firma P. Kluitman, Alkmaar. Heeren Saturnianen daar gaat-ieü HOLLANDSCHE JONGENS DOOR CHR. VAN ABKOUDE GEÏLLUSTREERD DOOR A. RÜNCKEL. ALKMAAR P. KLUITMAN. Eerste Hoofdstuk. Waarin we met eenige jongens kennismaken. ®e klok van den Rotterdamschen Groote Kerktoren sloeg juist twaalf uur, toen de deuren van het instituut Schalmeier geopend werden, en een troepje scholieren naar buiten stormde. Het waren meest allen nog knaapjes van acht tot tien jaar, maar een oogenblikje later kwamen ook de hoogere klassen naar buiten. Het was moeilijk te zeggen, wie er méér vroolijkheid toonden om den vrijen Woensdagmiddag, de kleintjes of de grooteren! Vooral, toen de zesde klasse naar beneden kwam, brak er een leven los als een oordeel! Joelend en lachend en schreeuwend stormden de jongens naar buiten, zwaaiend met hun boekentasschen, en uit pure pret ermee op elkanders rug en schouders slaande. „Hoera, hoera!” schreeuwde Flip Duivemans,. „leve de vrijheid!” Hollandsche Jongens. I „Jongens!” riep Koos Jelles er bovenuit, „komen jullie vanmiddag allemaal op ’t voetbalveld?” „Ja, ja!” klonk luid aller antwoord. „We hebben een nieuwen voetbal gekocht, zooals jullie weten,” zei Willem Felsing, „en die moet vanmiddag ingewijd worden!” „Waarbij Felsing natuurlijk de feestrede zal houden!” riep Flip lachend, terwijl hij hem op den schouder klopte. „Geen kletspraatjes!” sprak een ander, die Wouter Dalberg heette, en om z’n zwarte haren en donkere wenkbrauwen dikwijls „Zwarte Wout” werd genoemd. „Geen kletspraatjes, laten we onzen tijd niet verpraten, maar liever wat voortmaken! ’t Is nu twaalf uur, kunnen we allemaal om half twéé op ’t veld zijn? Ik ben er zelf om 1 uur!” „Goed, goed! Wij zijn er óók om één uur!” riepen de anderen. „Behalve ik!” zei Johan Blankendijk. „Ik kan onmogelijk zoo vroeg van huis, want daar is voor mij altijd nog een en ander te doen.” „Hij moet zeker op z’n zusje passen of boodschappen doen met de meid!” spotte een der jongens. „Of het eten helpen koken!” sarde Jelles. Het bloed steeg Johan naar het hoofd, want al had hij een goedig karakter, spotternij duldde hij niet, zelfs niet van zijn beste vrienden. De plagerij was nu niet zoo héél erg, maar tóch kon Johan het niet velen, dat er met hem den draak gestoken werd. Hij beheerschte evenwel zijn drift en antwoordde héél gevat: „Boodschappen doen en eten koken zijn nuttiger dingen dan op ’n laffe manier een vriend bespotten, Jelles, onthoud dit van mij!” De slag was raak en Jelles plaagde niet verder, daar de meeste jongens Johan gelijk gaven. „Kom Wout, ga je zoover met mij mee?” vroeg Johan, zich gereedmakende om te vertrekken. „Mij goed!” was het antwoord van Wout, en zich nog even tot de anderen wendend, riep hij; „Nu jongens, tot één uur, op ’t veld!” Al de jongens stapten nu in groepjes huiswaarts, terwijl Johan en Wout samen verder gingen. „Hoe komt het toch,” vroeg Wout aan zijn vriend, „dat je nooit om één uur op ’t veld kunt zijn? Al de jongens zijn er altijd vroeg, maar jij komt méést een half uur later.” „Dat zal ik je zeggen,” antwoordde Johan, terwijl ze de Hoofdsteeg insloegen. „Zooals je weet, is mijn Vader reiziger, en bijna de geheele week van huis. Moe is daardoor zoowat altijd alleen, en wanneer ik nu een vrijen middag heb, en pas uit school kom, heeft Moe zoo graag, dat ik een uurtje bij haar blijf, en niet, dat ik direct weer wegloop. Soms heeft ze wel eens wat voor mij te doen, wat ze niet aan de meid durft overlaten, en meestal zit ik zoo eens een poosje bij haar of maak vast een thema of wat anders, ’t Is al erg genoeg voor Moe, vind ik, dat ik van één tot vijf uur weer verdwenen ben om te voetballen.” „Maar je kunt toch den heelen dag niet bij moeders pappot blijven zitten?” riep Wout lachend uit. „Dat behoeft ook volstrekt niet!” zei Johan, z’n voorhoofd fronsend bij die spottende uitdrukking, „maar ik vind, daar Moe altijd zoo alleen is en alles voor mij overheeft, dat ik dan toch wel ’n uurtje van mijn spel mag opofferen om haar een pleziertje te doen, nietwaar?” „Ja, eigenlijk heb je gelijk!” moest Wout toegeven, „en ik kan mij dat ook heel goed begrijpen. Maar ik geloof toch niet, dat ik óók zoo iets zou kunnen doen. Ik weet niet, stilzitten is heelemaal niets voor mij, ik houd van i R „Jij praat altijd over je Vader,” zei hij, na een oogenblik zwijgens, „waarom zeg je toch niet Pa, net als wij?” „Dat weet ik niet,” antwoordde Johan eerlijk, „ik heb altijd Vader gezegd, ik weet voor hem geen beteren, mooieren naam en zal hem stellig altijd zoo blijven noemen 1” „Pa klinkt toch veel deftiger!” vond Wout. „Dat is niét waar! Vader is ’n écht Hollandsch woord, en Pa klinkt erg Fransch.” Wouter voelde Johans woorden als fijne prikjes, die allemaal goed raak waren, en heimelijk was hij blij, dat ze nu Johans woning aan de Weste Wagenstraat hadden bereikt, dan was hij meteen van den „stijven jongen” af. „Tot vanmiddag dan!” riep Johan hem toe, terwijl hij antwoordde. „Goed, niet te laat, hoor!” „Dag Trui!” riep Johan vroolijk, toen de oude dienstmaagd de deur opende, om hem binnen te laten. „Dag Johan!” zei de dikke Trui. „Er is niemand thuis, „je Moe is even uitgegaan.” „Uitgegaan? En zoo heelemaal alléén?” „Ja, maar ze zal wel weer gauw terugkomen, denk ik.” „Weet je niet, waar Moe heen is gegaan?” „Voor zoover ik weet, even naar uw tante op den Coolsingel en dan nog naar de naaister. Als je vast een boterham en een kop koffie wilt hebben, kom dan maar even in de keuken, maar veeg asjeblieft eerst je voeten, Johan, want ik geloof, dat je al de modder van de Rotterdamsche straten mee naar huis brengt.” Johan veegde zijn voeten, dat de mat er bijna van scheurde. In de keuken kwam hij z’n boterham eten, en er verstreek kwartier op kwartier, en nog was Moe niet thuis gekomen, ’t Werd half één, één uur, half twéé, maar wie er kwam, Moe niet. „Dat is vreemd,” dacht Johan. „Zou Moe zoo lang bij tante blijven? Dan zou ze het mij vanmorgen toch wel gezegd hebben? Maar misschien dat die naaister haar zoo lang aan de praat hield?” Zoo werd het eindelijk twéé uur, en Johan had alle gedachten aan de voetbalmatch al opgegeven, bleef maar gissen en raden, waar Moe toch al dien tijd wel zou blijven. Nu begon hij zich ongerust te maken en zei tegen Trui, dat hij even bij zijn tante wou aanloopen om te hooren, of Moe daar nog was. Hij nam zijn pet van den standaard, liep de gang door, opende de deur Maar wat hij tóen zag, deed hem bijna verlammen van schrik! Een raderbracard, gereden door twee mannen en een politie-agent, hield voor de deur stil. De agent keek op een briefje en wilde juist bellen, toen hij Johan, bleek als een doek in de deuropening zag staan. „Woont hier mevrouw Blankendijk, jongeheer?” vroeg de agent. „Ja ja! Wat is er wat is ’r gebeurd! Is dat.. Moe?!” riep Johan, bleek van ontzetting. „Maak u nou niet zoo overstuur, jongeheer,” zeide de agent goedig, „Mevrouw is maar gevallen en heit ’r voet bezeerd, anders niks. Roep uwé nou ’s effe de meid!” Maar Trui was al naar voren gekomen en scheen juist van plan, een reeks van jerimiaden aan te heffen, als niet één der mannen haar toegevoegd had: „Maak nou geen spul hier, ouwe vrijster, maar help ons gauw om je mevrouw naar binnen te brengen!” „Laat dat maar!” zei de agent, toen er een massa volk om de brancard kwam staan en zich voor de deur verzamelde. „Laten we mevrouw op de baar in huis dragen, we maken hier een relletje aan de deur van belang. Allo menschen, op zij hoor! Vooruit jongens, maakt dat je wegkomt!” Maar de menschen en de jongens stoorden zich niet veel aan de woorden van den agent, ze bleven kalmpjes afwachten, wat er nu eigenlijk wel met de brancard zou gebeuren. De mannen maakten nu de baar van de wielen los en droegen haar voorzichtig de stoep op en het huis in. Nog altijd wit als een doek, nog niet bekomen van den eersten schrik, staarde Johan met angstige oogen naar de bewegingen der mannen. Trui liep maar heen en weer, onophoudelijk jammerend; „och gut, och gut!” „Mensch, hou toch op met je eeuwige „och gut!” zei de agent boos. „Steek liever je handen eens uit om ons te helpen.” De haken werden iosgemaakt en de huif van de baar genomen. En daar zag Johan zijn lief Moedertje liggen, den voet gewikkeld in zwachtels. Ze was een weinig bleek, en lag héél stil. Dadelijk boog Johan zich over haar heen, en riep half schreiend: „Moe, lieve Moe hier ben ik!” Moe opende even haar oogen, glimlachte haar jongen flauwtjes toe en sloot ze daarop weder. „Leg haar voorloopig op de canapé,” beval de agent, „dan kan de meid ze wel te bed brengen. Uw Moe is van een trottoir-band gevallen, jongeheer, en heeft toen haar voet verstuikt; we hebben ’r op ’t bureau verbonden en hierheen gebracht.” „Dank je— dank je wel, hoor!” zei Johan met bevende stem, „we zullen je later wel beloonen!” „Geen kwestie van, jongeheer. Zorg ü maar dat mevrouw rust houdt en stuur direct om ’n dokter.” „Dat zal ik dan maar dadelijk zélf doen!” sprak Johan, en hij snelde heen zoo hard hij maar kon. De agent en zijn mannen verlieten nu ook het huis, waar plotseling alles in beweging gekomen was. Met veel moeite en tobben was Trui er ten laatste in geslaagd, haar mevrouw op bed te brengen, juist toen Johan met den dokter terugkwam. Deze onderzocht den voet, zag al heel spoedig dat het maar een eenvoudige verstuiking was en schreef absolute rust voor. Het zou wel eenige dagen duren, zeide hij, gedurende welke mevrouw volstrekt niet mocht opstaan of trachten te loopen. Het was, alsof Johan een pak van het hart viel, toen hij den dokter dit hoorde zeggen. Van voetballen kwam natuurlijk dien middag niets meer, maar met evenveel pleizier bleef hij bij ’t bed van z’n lieve Moe zitten, om haar wat gezelschap te houden. Ze was nu weer geheel tot bewustzijn gekomen en vond het heerlijk, dat haar jongen haar zoo liefdevol en ijverig verpleegde, en zelfs zijn geliefkoosd spel ervoor in den steek liet! Tweede Hoofdstuk. Zwarte Wout op den slechten weg. !■ ffl p een groote grasvlakte achter het Park speelden des Zondags en op vrije middagen – —-J verschillende voetbal-clubs. Ook „Saturnus,” de club waartoe Johan en Wout behoorden, had daar haar vaste speelterrein. Om precies één uur waren alle jongens present, behalve Johan. Ook miste men nog Willem Felsing en Flip Duivemans, maar die zouden weldra op het veld verschijnen en den nieuwen voetbal voor de club medebrengen. Daar kwamen de beide jongens reeds aan. De bal was stevig opgepompt en werd door Willem zóó voorzichtig gedragen, alsof hij een porceleinen vaas in de handen had. Met luid gejoel stoven de jongens op hen af, maar Flip hield ze allen tegen. „Halt, mijne broeders!” riep hij op komisch-deftigen toon, „raak dezen bal niet aan, vóór hij plechtig is ingewijd geworden! Schaart u allen om ons heen, opdat wij ernstig dezen heiligen plicht kunnen vervullen.” Lachend vormden de jongens een kring om Willem en Flip. „Thans, mijne broeders!” zoo ging Flip even deftig voort, „is het woord aan onzen geachten eersten Captain, den hoogwelgeboren heer Wilhelmus Felsingus, zoon van Claudius Civilis!” Willem zette een leuk-wijs gezicht, hield den nieuwen bal met de linkerhand omhoog en sprak, terwijl hij met den rechterarm gróóte draaien in de lucht maakte, om meer effect van z’n woorden te zien: „Heeren, het is een plèchtig oogenblik. Onze zuurvei diende, opgespaarde zakcenten hadden zich opgehoopt tot de reusachtige somma van zeven gulden twee-entwintig-en-een-halve cent! En toen wij het gewaad en het vertrapte, doortrapte, versleten en wanhopige figuur van onzen ouden voetbal bekeken, was het ons, alsof er een stem uit dat afgeleefde ding tot ons sprak. En die stem zeide: „Ai mij, wat heb ik van m’n leven een opstoppers gehad! Ik ben geheel geradbraakt, ik heb schoppen gehad, zóó hard, dat ik wel twintig meter boven de boomen uit vloog, en dan weer met snelle vaart nederdaalde, terwijl een van mijn kwelgeesten mij vaak met zijn harden knikkerbol opving en mij aldus een nieuwen frisschen oplawaai verkocht! En nu ben ik 0ud.... ach nu sterf ik, vertrapt, dóórgetrapt, doodgetrapt!!” Zoo sprak de stem. En daarom, Saturnianen, zonen van Saturnus! Wij hebben die zeven gulden aandachtig bekeken, we zijn hulp gaan zoeken bij de troostbrengende Ferry & Co., en we brengen u een nieuw slachtoffer onzer wreedheid! We zullen ’m trappen, hóóg door de eindelooze wolkenruimte, we zullen ’m met onze keiharde koppen opvangen, we zullen ’m mishandelen tot-i stervende ineenzink!! Heeren Saturnianen! .... daar gaat-iü” En daar gaf Willem den nieuwen bal een shot, dat hij kaarsrecht, wel dertig meter hoogte bereikte, onder ’t schaterlachend hoera-geroep van de heele club! „Nu is hij plèchtig ingewijd,” zei Flip. „Jongens, staan de goal-palen er?” „Ja, alles is op z’n plaats!” „Laten we dan vast gaan spelen,” stelde Zwarte Wout voor. „Maar Johan is er nog niet,” riep Willem. „O, die vervelende vent zal straks wel komen,” antwoordde Wout, den bal opvangend en met een flinken kick van zich afschoppend. „Jij loopt anders nog al ’s met hem,” zei Flip. „Nu ja,” zei Wout, „omdat we toch beiden denzelfden kant gaan. Maar je kunt zoo’n kerel van mij cadeau krijgen, hoor! Raad jelui eens, waarom-die ’s middags zoo laat op ’t veld komt?” „Nou?” „Omdat-i bij z’n moeder moet zitten! Haha!” „Hoe weet jij dat?” „Hij heeft ’t me vanmiddag zélf verteld! Je had ’t moeten hooren. Een schoolvos was er niets bij! Precies ’n dominee! Nee hoor, ik houd meer van lollige jongens! Hij wou mij wijsmaken, dat ik nü al moest studeeren, om later bij Pa in de zaak te komen! Klets, hoor! Pa is rijk genoeg, nietwaar Dippers?” Karei Dippers, een lange, slungelachtige jongen met sluik haar, en oogen, die hij voor iederen open blik neersloeg, zei grinnekend: „O zoo! Jouw Pa is rijk genoeg! Hihihi!” En hij trok heimelijk een gezicht, alsof hij zeggen wou: daar hoop ik dan ook van te profiteeren door jou, baasje! Dippers was een slechte jongen, die op de hoogte was met een massa middeltjes om de meesters te bedriegen, om altijd te winnen bij ’t kaartspel, dobbelen, enz. ’t Meest sloot hij vriendschap met rijke jongens uit de klas, van wie hij geld kon leenen, zonder het ooit terug te geven. En dit heertje trachtte zich nu de vriendschap van Wouter te verwerven. Wout zelf was inderdaad géén slechte jongen, maar hij was gemakkelijk over te halen om iets te doen, dat verboden was. Hij meende dat het flink was, als hij z’n lessen niet leerde, brutaal tegen de meesters was, z’n Vader en de huisgenooten met opzet niet gehoorzaamde. Hij zag in Dippers een jongen, die durfde, die niet bang was voor ouders en meesters, een jongen die den moed had om z’n eigen baas te zijn. Tegen beter weten in had Wout zich door Dippers laten overhalen, z’n vroegere vrienden aan hun lot over te laten, en sinds dien tijd had Wout alle herinneringen aan Johan, Flip en de anderen trachten te vergeten. Hij beschouwde ze nu als jongens, die te kinderachtig waren, te flauw en te laf om eigen wil door te drijven. Ze zaten onder de plak, meende hij, en al hun braafheid en ijver bestond alleen in vréés en angst voor de meesters. Haha! Dippers zei ’t immers ook, en dat was nog eens een kerel! Die rookte, en dronk ’n vol glas bier inééns uit! En Dippers had in een klein, onooglijk kroegje een soort sociëteit opgericht, waar je naar hartelust kon kaartspelen! Echt hoor! Soms voelde Wout heel duidelijk, dat hij van den rechten weg raakte, maar hij suste z’n geweten in slaap met de gedachte, dat hij toch geen bangerd wou zijn zooals die anderen en dat Dippers het toch wel wist! „Ach, wat praten jullie over dien bleekneus van een Blankendijk, moeten we allemaal op dat zoete jongetje wachten, zoo’n misselijken dienstdoener?” „Dat zeg je zeker, omdat jij nommer laatst en hij nommer één in de klas zit,” merkte Koos Jelles zeer terecht op. „Neen, lange bierbederver!” schold Dippers verwoed, „maar jij moest je schamen om zoo’n „moedertjes-lieveling” nog vóór te spreken! Ben jij soms óók zoo’n brave Hendrik?” „Ja!” riep Jelles getèrgd, „kom maar hier, dan zal ik jou eens eventjes brave-hendrikken. Kom vooruit, durf je niet?” „Niet vechten, niet vechten!” riep Flip Duivemans. „Wat heb jullie eraan, laten we liever goal-kicken! „Dat is vrij wat beter!” bevestigde Willem Felsing, en met ’n breed tooneel-gebaar zijn arm omhoog strekkend, declameerde hij: „Te twisten past aan theologen.” „Wij jongren, minnen ’t voetbalspel!” „Dat is móói gezegd, Dikke!” lachte Flip. „Als mijn oom een nieuw uithangbord voor z’n winkel noodig heeft, mag jij er een gedicht voor maken!” Het bleef dien middag niet lang droog. Tegen drie uur begon het te motregenen, en aangezien de andere club, waarmede „Saturnus” dien middag zich te meten had, niet verschenen was, bleef de animo voor het spel er niet in, en al spoedig begon het spelen in den regen den jongens te vervelen. „Saluut, jongens, ik schei er uit!” riep opeens Karei Dippers, en Wout een knipoogje gevend, wenkte hij hem toe: „ga je met mij mee?” „Halt, ik ga mee!” schreeuwde Wout, en toen de anderen zagen, dat er hoe langer hoe meer jongens het veld verlieten, werden de gereedschappen maar opgeborgen tot den volgenden Zaterdagmiddag. Dippers en Wout bleven bij elkander. Dippers, voorzichtig om zich heen ziende, of er ook andere jongens met hen zouden meeloopen, vroeg zachtjes en snel aan Wout’s oor: „Gaan we naar „Het witte schaap?”” Wout scheen even na te denken en zei toen; „Als jij me belooft, dat je geen cognac zult drinken, ga ik mee. Maar ik zou niet graag willen, dat ze jóu of mij snapten.” Dippers lachte spottend. „Hihihihi! Ze snappen Dippertje nooit! Ken je begrijpen!” „Nu, op jou verantwoording. Vooruit dan maar!” „En heb je geld bij je?” vroeg Dippers met hebzuchtige oogen. „’k Heb nog twee gulden, méér niet,” zei Wout. Dippers wreef zich de handen en trok een gezicht. „Twee gulden, da’s genoeg, da’s genoeg, daar kunnen we nog wel een pleziertje voor hebben!” Grijnslachend keek hij Wout bij deze woorden aan. En Wouter schrikte van dat gemééne gezicht. In een smerig, bouwvallig en donker steegje, midden in de stad, was de herberg „Het witte schaap.” Het kroegje was vanbinnen bijna geheel donker, en de herbergier en z’n vrouw, een paar gemééne individuen, pasten volkomen in dit somber verblijf, waar denkelijk niet veel nette lieden een kop koffie of een glas bier zouden gebruiken. De waard was een man van ongeveer vijftig jaar. Z’n scherpe haviksneus stak vér onder zijn voorhoofd uit, en de kleine, glinsterende oogjes keken altijd loerend rond, alsof er immer iets verdachts te bespeuren was. De man maakte echter nog niet zoo’n onaangenamen indruk als de waardin. Zij had een vaalgrauw gezicht, dat wel van perkament scheen, en haar oogen waren valscher dan die van een booze kat. Ze had nog maar twee tanden in de bovenkaak, en wanneer ze sprak, vertrok haar mond zich tot een afschuwelijken grijns, terwijl de twee lange, witte tanden aan een roofdier deden denken. De herberg was niets anders dan een groezelig-donkere kelderkamer, waarachter nog een krot van een woonkamertje gelegen was, dat aan dit edel echtpaar tot verblijf strekte. Baas Kruimel en z’n lieve wijfje maakten er veel werk van, om rijke jongens in hun zaak te lokken, sigaren, tabak en sterken drank aan hen te verkoopen en hen in de gelegenheid te stellen, met elkander te dobbelen en te kaarten. Zij beloofden den jongens volstrekte geheimhouding van alles, en zij voeren er wèl bij, want reeds sinds eenige maanden was „Het witte schaap” voor enkele jongens een plaats van bijeenkomst geworden en werden de zakcenten hier besteed. Een vieze motregen had het steegje glibberig gemaakt en door de grauwe regenlucht leek het nauwe gangetje nóg somberder en donkerder dan gewoonlijk. Van den Schiedamschen-dijk komende, naderden Wout en Dippers het beruchte steegje, en terwijl Wout angstig-behoedzaam telkens omkeek, of niemand zijn gangen bespiedde, bepraatte Dippers verschillende zaken met hem. Ze zouden nóg een paar jongens in hun geheim inwijden, dan kregen ze wat meer gezelschap en baas Kruimel zou het zeker ook wel prettig vinden, als er een paar nieuwe klanten bijkwamen. Voor de deur van „Het witte schaap” gekomen, keek Wout eerst links en rechts, of niemand zijner kennissen hem daar zag binnengaan, en volgde toen Dippers op den voet. Wout kwam hier niet voor ’t eerst, dat hoorde men wel aan den vertrouwelijken toon, waarop hij den waard toesprak. Er hing een afschuwelijke tabaks- en jeneverlucht in het donkere kelderhok, en iedere rechtgeaarde Hollandsche jongen zou zich met verbazing afgevraagd hebben, hoe in zulk een smerig verblijf schooljongens eenig vermaak konden vinden! „Goeien middag, heeren!” sprak baas Kruimel, terwijl hij de jongens grimlachend toeknikte. „Goeiendag, Kruimel!” antwoordde Dippers. „Is er nog niemand van de anderen?” „Nog niet nog niet. Maar ze zullen wel gauw komen. En wat zullen de heeren gebruiken?” „Geef ons allebei om te beginnen maar een glas bier!” zei Dippers, „want we hebben ergen dorst.” Baas Kruimel bracht hun ieder een groezelig glas, gevuld met een bruinachtig, slap vocht, dat hij den naam van bier gaf. Na tien minuten traden er, even voorzichtig als Zwarte Wout en Dippers te voren, eenige andere jongens binnen. Het waren Dirk Snijders, die jongste bediende op een tabakskantoor was, Sam Nolens, een jongen met vuurrood haar en Georg Valboom, alle drie van ongeveer vijf- a zestienjarigen leeftijd. De edele vrienden begroetten elkander kameraadschappelijk en de drie laatsten bestelden ook bier. „Kom, baas Kruimel!” riep Georg Valboom, „breng eens wat sigaren, maar niet van de slechtste, hoor! Baas Kruimel grinnikte even en bracht tien zwarte, vochtige sigaren, waarvoor hij maar eventjes vier cent per stuk voor de heeren in rekening bracht. „Nou maar,” sprak Dirk Snijders, „dat zijn zeker Amersfoortsche. Dan heb ik ze béter, hoor!” En hij haalde een strooien sigarenkoker uit zijn binnenzak, die met een zestal geurige, dure havana-sigaren gevuld was. „Hoe kom je daaraan!” riep Wout verschrikt. „Die krijg ik van mijn patroon,” zei Dirk. „Mijn patroon rookt ze altijd en ik heb deze van hèm gekregen.” Maar wie goed oplette, zag wel, dat Dirk Snijders spottend glimlachte bij deze woorden. Het was dus niet waar, dat hij ze gekregen had? Fluisterend boog Dirk zich tot Dippers over. „Ze lagen op de lessenaar van den patroon,” zei hij zacht. „Toen hij weg was, heb ik ze stilletjes gekaapt.” Dippers lachte goedkeurend. „Kranig,” zei hij. „Je hebt gróót gelijk, hoor. De vent heeft er genoeg, hij zal ze niet eens missen.” Sam Nolens haalde een spel kaarten uit den zak en nu begonnen de jongens te dobbelen. leder zette een dubbeltje in, wie winner was, won dus telkens een halven gulden. Wouter had eerst een gulden gewonnen. Dit wekte zijn lust tot dobbelen meer en meer op, en in zijn speelwoede zette hij een kwartje in. Ook dronk hij voortdurend van het bier, en werd daardoor zwaar van hoofd. Nu begon hij te verliezen, hij verloor alle attentie voor het spel, de slechte tabak en het bier maakten hem misselijk, en na verloop van een kwartier was hij z’n twee gulden verloren, zoodat hij niet eens geld had om den herbergier te betalen. Nu zult ge wellicht denken, zijner makkers hem dat geld zoolang wel vóórschoot? O neen, wat Wout schuldig was, moest baas Kruimel weer met het stompje griffel op het vettige leitje noteeren, en zoo stond nu Wouter Dalberg als schuldenaar te boek bij den waard van het smerigste kroegje! Zoo werd het eindelijk vijf uur. Zwaar van beweging en duizelig in het hoofd, verliet Wout met de anderen het gemeene speelhol, waar hij het geld en den goeden naam van hèmzelven en zijn vader te grabbel had gegooid. Het gaat toch altijd zoo in de wereld: heeft mengeld, dan heeft men ook vrienden, maar is het geld óp, dan zijn Hollandsche Jongens. 2 de vrienden als met tooverslag verdwenen! Zoo ook nu met Wout! Zijn geld was hij kwijt, en daarom vond Karei Dippers, noch een der andere edele vrienden het noodig of wenschelijk, hem naar huis te geleiden. Zij lieten hem stilletjes zijn weg gaan en wandelden met hun vieren huiswaarts, onderweg besprekend, hoe zij de twéé gulden, die zij van Wout door valsch spelen hadden afgewonnen, zouden besteden. Bang voor eenige ontdekking waren zij niet, want Wouter zou natuurlijk niets durven zeggen van het verloren geld, om zichzelf niet te verraden! Wouter slenterde nu alleen huiswaarts. Zijn Vader (een moeder had hij, helaas, niet meer) bewoonde een rijk gemeubeleerd heerenhuis op de Hoogstraat, vlak naast de groote magazijnen, waarin de goederen zijner firma waren opgeslagen. Het huishouden werd waar. genomen door een deftige oude dame, die als een strenge vorstin het huis- en keukenpersoneel regeerde. Zwarte Wout koesterde weinig achting voor deze vrouw, die wel niet z n moeder was, maar toch wel een weinig haar plaats innam. Kwart over vijf kwam Wouter tehuis en ging onmiddellijk naar zijn kamertje, dat aan den achterkant van het huis gelegen was en op de Groote Markt uitzag. Hoe leuk en gezellig meest een jongens-kamer is, op Wout’s kamer bespeurde men niet de minste jongens-eigenaardigheid. Drie kussenstoelen, een boekenkastje en een zindelijk ledikant vormden met een kleine tafel het meubilair, aan den wand hingen een paar ouderwetsche platen in zwarten lijst en voor het overige was er in het vertrek niets bijzonders te zien. Wout viel neer op den eersten den besten stoel, die onder zijn bereik kwam. Z’n gelaat was wit, en moedeloos liet hij het hoofd op de borst hangen. Hij gevoelde zich diep ongelukkig, nu hij z’n geld kwijt was en schuld had gemaakt! hem wat had opgeknapt, want nu was hij niet meer zoo hongerig en moe als vóór het diner. Op het tafeltje lei z’n huiswerk te wachten. Twéé Duitsche théma’s, vier sommen uit Benthem en Nijenhuis en dan om te leeren een hoofdstuk Vaderlandsche Geschiedenis, van 1567 tot 1573, het tijdperk van Alva. Hij nam zijn boeken mee naar de huiskamer, waar de huishoudster, juffrouw Evers, thee had gezet. Toen Wout binnenkwam, glimlachte zij hem vriendelijk toe en maakte een plaatsje voor hem aan de tafel. „Komaan, zei ze, „nu gaat Wouter zeker eens netjes zijn werk maken en de lessen leeren?” Wouter trok een onverschillig gezicht. „’t Is niet veel,” zei hij, spijt gevoelend dat hij niet een of ander leesboek had meegenomen, inplaats van z’n rekenboek. „Niet véél? Dat valt dan erg méé voor je. Mag ik het notitie-boekje eens zien, waarin je huiswerk staat opgeschreven ?” Wout kreeg een kleur. Het boekje lag boven op zijn cahiers. „Komaan, zei juffrouw Evers, „laat ons nu eens zien. Het is vandaag 4 October, nietwaar? Daar heb ik het al: Duitsch, thema 48 en 49, Sommen 125—128, Geschiedenis 1567—1573. Wel, noem je dat niet véél? Daar heb je den heelen avond wel voor noodig, dunkt mij?” „O neen,” zei Wouter, „die sommen en die théma’s heb ik in een wip klaar en de geschiedenis van Alva ken ik al!” Hij kon het maar niet verkroppen, dat de juffrouw hem in den laatsten tijd zoo in alles naging; dat had ze vroeger nooit zoo gedaan! Maar hij wist niet, dat zijn pa eenigen tijd geleden tot juffrouw Evers had gezegd: „Hoor eens, juffrouw, ik geloof dat het met onzen „Dat wéét ik, baasje.” „De fabriek is failliet en nu is Va zijn betrekking kwijt! Dat vind ik zoo verschrikkelijk, mijnheer, en omdat Va nu toch geen geld meer heeft om zooveel dure lessen voor mij te betalen, wou ik maar liever zoo spoedig mogelijk gaan werken. Mijn vader is heusch zoo bang, dat hij geen andere betrekking krijgen kan, en daarom wou ik zoo graag wat verdienen. Ik kan heel goed en vlug schrijven, mijnheer, en ik heb Fransch, Engelsch, Duitsch, handelsrekenen, wiskunde en alles geleerd. Toe, zoudt u mij niet wat schrijfwerk kunnen geven ? Misschien kan ik dan daarmee zóóveel verdienen, dat Va en Moe voor mij niets te betalen hebben! Zou dat kunnen, mijnheer?” Na deze woorden van Johan bleef het stil in de kamer. De oogen van mijnheer Dalberg rustten vriendelijk op het smeekende jongensgezicht. Eindelijk verbrak hij het stilzwijgen. „Je bent een nobele jongen,” zei hij. „Maar van dat schrijfwerk kan niets komen, omdat je daarvoor de routine mist. Routine is vaardigheid, snap je? Tusschen kénnen en kunnen is een groot verschil! Doch vertel me liever eerst eens, hoe je Papa het maakt.” Daarop vertelde Johan, hoe treurig zijn Vader gisteren thuis gekomen was, en hoe de zaken stonden met het verloren traktement en het gebrek aan geld. Na dit verhaal stond de heer Dalberg op, liep even de kamer op en neer, en zei toen langzaam met een vriendelijk-glimlachend gelaat: „Hoor eens, m’n beste Johan. Voorloopig blijf jij op het instituut, waar je nu bent. Misschien is er voor je Papa nog wel uitkomst, maar dat gaat jou nu verder niet aan.” „Dus wilt u mij niet laten werken?” vroeg Johan teleurgesteld. „In géén geval! Jij blijft lééren. En ik hoop, dat je de béste vriend van mijn Wouter mag worden. De jongen heeft juist zoo’n kameraad noodig, als jij bent. Zou je je niet eens wat met hem kunnen bemoeien? Hij is een beste jongen, maar heeft een góede, trouwe vrind noodig, om hem van alle verkeerde dingen af te houden. Wil jij die voor hem zijn?” „Wel natuurlijk, zeker mijnheer!” „Uitstekend. Voor ’t overige, wat jou zaken betreft, daar zal ik voor zorgen. En nu, bonjour hoor, ik heb het nog erg druk en kan geen tijd meer verpraten. Adieu, Johan 1” Mijnheer drukte hem hartelijk de hand en Johan verliet het kantoor. In gedachten keek de heer Dalberg nog naar de deur, waar Johan verdwenen was, terwijl hij in zichzelven mompelde; „Wat een edel karakter! Ik wou, dat mijn Wouter zoo was!” Niettegenstaande de geruststellende verzekering van den heer Dalberg, dat hij wel voor alles zorgen zou, bleef het Johan een onoplosbaar raadsel, waarin nu die plotselinge redding wel zou bestaan. Maar dat z’n bezoek méér uitgewerkt had, dan hij wel verwacht had, dit begreep hij wel een weinig. En verheugd spoedde hij zich huiswaarts. Of hij een goede vriend wou worden voor Wout, had mijnheer Dalberg hem gevraagd. O zeker, dat wilde hij wel! Maar de vraag was, of Wout van zijn vriendschap wel zou gediend zijn. Wouter 3 R was zoo’n rare snuiter, die had zoo’n vréémd karakter, vond Johan. Maar probeeren zou hij het zeker! Pas om vijf uur kwam Johan thuis. Verwonderd keken zijn ouders op. „Schóól moeten blijven, jongen?” vroeg Moe ongerust. „Och ja, ’n paar théma’s moeten overmaken.” „Dat gebeurt je anders nooit, vent.” „Kom kom,” zei z’n Vader. „Laten we het hem maar niet kwalijk nemen. Kom aan tafel jongen, we gaan eten.” Met opzet had Johan eventjes gejokt. Natuurlijk, hij kon in dit geval de waarheid toch niet zeggen? Dien avond werd er om tien uur nog gebeld. Het was de post, die een brief bracht. Het adres zag er zóó uit: Dalberg & Co. Manufacturen Rotterdam, Hoogstraat 627—629. Den Wel Ed. Heer P. Blankendijk, Weste Wagenstraat, Alhier. Mijnheer haalde zelf den brief uit de bus, bekeek in de kamer het adres onder het lamplicht. „Van Dalberg,” zei hij tot Moe, „wat zou dat zijn?” Maar hij wachtte niet eens haar antwoord af, verbrak haastig de enveloppe en ontvouwde den brief, die aldus luidde: Rotterdam, 4 Oct. 19 Mijnheer Blankendijk! Wanneer het U schikt, verzoek ik U morgen ochtend tusschen 11 en 12 uur even op mijn kantoor aan te komen, aangezien ik een belangrijke zaak met U wensch te bespreken. Uw komst tegemoetziende. Met achting, H. DALBERG. Firma Dalberg & Co. Verbaasd keek mijnheer Blankendijk op. „Een belangrijke zaak!” herhaalde hij in zichzelf. „De drommel mag weten wat dat te beteekenen heeft.” Moe en Vader verdiepten zich in allerlei gissingen, maar alles werd hen pas duidelijk, toen Vader den volgenden dag op bezoek was geweest bij den heer Dalberg. Want toen hij weer thuiskwam, met een gelaat, stralend van genoegen, en Moe hem verbaasd gevraagd had, of hij de 100.000 getrokken had, zei hij lachende: „Bijna zoo goed als! Dalberg & Co. heeft me aangesteld als handelsreiziger!” „Maar lieve man, heusch?” „Op m’n woord van eer! Heerlijk hè? Vrouw, ik ben zoo döl-gelukkig, ik zou van pure pret wel op mijn hoofd willen gaan staan!” Toevallig kwam de goeie, ouwe Trui binnen, toen er een orgel voor de deur begon te spelen. En in zijn uitgelaten blijdschap pakte mijnheer Blankendijk de goede ziel om haar middel zijn waardigheid als heer en meester vergetende en hoste met haar de kamer rond, tot Trui verschrikt wegholde en bij zichzelven verklaarde; „Asdat meheer vandaag bepaald stapel geworden was, menslief, hij sprong as ’n gek met me door ’t huis, ’t is zonde!” Vierde Hoofdstuk. Wouter raakt aan ’t vechten en pleegt diefstal. nH ongens!” riep Willem Felsing op een zonni- S, gen morgen, toen hij met een vreemden jongen dü het pleintje vóór de school opwandelde, „jongens! hier breng ik jullie een nieuwen kameraad!” Nieuwsgierig traden de jongens naderbij. Willem voerde zijn vriendje midden in den kring van jongens, die den nieuweling van top tot teen bekeken. „Hij is een Duitscher,” vertelde Wim, „zijn Papa is een heel goeie kennis van den mijnen, en omdat zijn Pa hier een groot reederij-kantoor heeft, waar Heinrich, onze nieuwe vriend, later óók zal komen, is hij in Rotterdam komen wonen. Ik stel jullie dus vóór; Heinrich Löwe, onze nieuwe kameraad! Lang zal-die leven!” „Hoera!” klonk het hartelijk uit wel twaalf kelen. En Heinrich lachte gevleid en zeide, dat: „es sehr angenehm für hem was, miet die hollandischen knaben kennis zu machen!” „En kom je nu bij ons op school?” vroeg Flip Duivemans. „Ja, für zwei jahre.” „Moesen sie noch zwei jaren op schule gaan?” vroeg Flip Duivemans, die maar nooit met Duitsch overweg kon. „Jij spreekt net zoo mooi Duitsch als ’n bok Grieksch!” spotte Johan. „Versta je heelemaal geen hollandsch?” vroeg Wout, die tot nog toe achteraf had gestaan. „Verstehen wohl,” zeide Heinrich, „aber ich kann ’s niet koed reden. Ich hoffe es sondern zu leeren, es is so so schwer so moeilich!” De jongens kregen schik in den aardigen prater. „Weet je wat?” riep Flip, „als Heinrich ons nu zijn taal wil leeren, kunnen wij hem Hollandsch leeren spreken!” „Uitstekend!” was de vroolijke uitroep van Koos Jelles, „dan kun je ons meteen onze Duitsche théma’s voorzeggen !” „Maar ik vind, dat hij zoo gauw mogelijk Hollandsch moet spreken!” zei Wout. „Één jongen kan beter door ons allen verhollandscht worden, dan dat wij met ons tienen of twaalven ons laten verduitschen door één. Ik wil tenminste geen Mof worden!” „Niet schelden, Wout!” waarschuwde Johan, die ’t niet velen kon, dat Heinrich nu al gesard werd. „Gaat ’t jou soms wat aan, blikken dominee!” schold Wouter, nu aan Johan’s adres. „Bemoei jij je liever met je eigen zaken, en steek niet overal je neus in!” Met spin-nijdig gezicht had Wout deze woorden gezegd, terwijl Johan, gloeiend van drift, hem aanhoorde. De kwestie was doodeenvoudig, dat Wout afgunstig was op Heinrich, die met zooveel belangstelling en vriendschap door de jongens omringd werd, terwijl men van hèm niet zooveel notitie nam. Zijn jaloerschheid trachtte hij nu te bekoelen door ruzie te maken en te schelden, wat natuurlijk juist héél dom van hem was 1 „Die woorden zal ik je betaald zetten, Zwartje!” dreigde Johan met gebalde vuist. „Ik waarschuw je, dat je onzen nieuwen kameraad niet meer beleedigt door je grove woorden, anders zul je met mij te doen krijgen!” „Pfff'’ sarde Wout. „Wat wou zoo ’n moedertjes-lieveling, zoo ’n brave-hendrik als jij bent, tegen mij beginnen?” „Wacht, ik zal jou ’s eventjes lievelingen,” riep Johan, woedend op z’n tegenpartij toetredende, en vóórdat de andere jongens het verhinderen konden, had Wout een oorvijg te pakken van heb-ik-jou-daar! „Halt, halt!” schreeuwden de jongens, „niet vèchten hier, denk om de meesters!” Maar Johan en Wout rolden al over de steenen. Met een slinkschen zet had Wout zijn aanvaller tegen den grond gesmakt, en hield hem nu met de knie in bedwang, die hij Johan op de borst had gezet. Maar toen Johan één seconde zijn handen minder vast omkneld voelde, rukte hij ze los, greep met een krachtigen ruk het hoofd van Wouter, trok zich bliksemsnel op en slingerde zich behendig boven op zijn vijand, die nü onderlag! Dit was zóó snel en zóó secuur gebeurd, dat de jongens een uitroep van bewondering niet konden weerhouden! Johan draaide nu Wouter ten halve om, zoodat die op zijn rechterzijde lag, en gaf hem toen zulk een pak slaag op zijn tweede gezicht, dat het Wouter groen en geel voor de oogen werd. Toen weerklonk inééns een alarmeerenden schreeuw: „De directeur! Jóngens, past op!” Maar het was te laat. Mijnheer Schalmeier was de vechtenden genaderd, die nu verschrikt uitéénstoven. „Komt hier!” gebood Mijnheer kórt. De jongens durfden niet achterblijven, kwamen dadelijk terug. „Wie is er begonnen?” „Ik, mijnheer,” sprak Johan vrijmoedig. „Ben je er soms trötsch op, dat je als een paar straatjongens over de keien ligt te rollen?” „Neen, mijnheer! Maar ik kon niet velen, dat Wout een nieuweling voor Mof schold, en bovendien mij óók nog een paar mooie namen gaf.” „Zoo,” sprak de directeur gestreng. „Natuurlijk Wouter Dalberg weer! Natuurlijk, natuurlijk! Om twaalf uur komen jullie beiden in mijn spreekkamer, begrepen? En nu allen naar binnen! Heinrich Löwe, gaat u asjeblieft even in het kamertje. Ik kom zóó bij u.” Onmiddellijk gehoorzamend aan het bevel van den directeur, trokken de jongens naar binnen. Zwarte Wout had een kleur van schaamte, en terwijl zij allen de groote schooltrappen beklommen, maakte Wout een vuist achter Johan’s rug, en mompelde, met tranen van woede en pijn: „Wacht jij maar eens, mannetje ! Mijn beurt komt ook!” Op den avond van den dag der vechtpartij waren Flip Duivemans en Willem Felsing bij Johan, teneinde de lessen te leeren en het werk te maken. Sinds eenige weken studeerden de drie jongens tezamen, wat de lust tot leeren beter aanhield en ’t werken veraangenaamde. Maar vanavond scheen het met Johan niet goed te kunnen vlotten. Telkens bleef hij steken, liet in gedachten zijn oogen van z’n werk dwalen naar een heel anderen kant, zuchtte en schoot al heel slecht op. De beide vrienden merkten dit ongewone verschijnsel spoedig op. „Wat scheelt jou vanavond toch?” vroeg Willem, Johan verbaasd aanziende. „Hij zit precies te kijken als een kip, die haar ei niet kan kwijtraken,” meende Flip. Johan zag z’n vrienden even aan, maar antwoordde niet direct. „Welnu!” vroeg Flip weer, „voor den dag er mee, kameraad!” „Ik zal ’t je zeggen, jongens,” antwoordde Wout, „op voorwaarde, dat het „onder ons” blijft! Geef me daarop de hand!” Plechtig reikten Flip en Wim hem hunne handen, en daarop vertelde Johan, wat hem hinderde. „Je weet,” zei hij, „dat ik vanmorgen bij de school Zwarte Wout heb afgerost, omdat hij Heinrich en mij uitschold. En dat is nu juist de moeilijkheid; ik heb er zoo’n spijt van!” „Wat!” riep Flip hoogst verbaasd, „heb jij er spijt van, dat je dien zwarten spelbreker eens goed afgedroogd hebt? Ben je nu heelemaal razend geworden?” „Ik begrijp er niets van, zei Willem Felsing, en oogenblikkelijk maakte hij een toepasselijk vers: „Mijn beste vriend, ik sta verstomd, Hoe jij aan zulken onzin komt!” „Geen gekheid, Dikke,” vermaande Flip. „Laten we eens hooren, hoe onze vriend dit raadsel zal verklaren.” „Jullie moet dan weten, dat ik Wouter’s Vader beloofd heb, een goede vriend voor zijn zoon te worden, en bij de eerste de beste gelegenheid geef ik hem een pak rammel, dat hij van voren niet weet, of hij van achteren nog leeft! En daar heb ik nu zoo’n hinder van, zie je!” „Potsjalappi! hoe kom jij zoo bevriend met de Papa van Wouter?” riep Flip. „Och vroeger wel eens kennisgemaakt.” „Zoo, zoo. Nooit geweten! Enfin, en wat wou je nou eindelijk? Dat pak slaag heb je hem nu eenmaal cadeau gegeven, je kunt dat nu natuurlijk niet meer terugvragen Wat wou je dus?” „Ik wou, dat Wout een der ónzen werd, en dat hij al die rare vrinden van ’m in den steek liet.” „Zwarte Wout één der onzen?” riep Willem ongeloovig, en direct daarop weer een gedicht fantaseerend declameerde hij: Eér wordt een leeuw een kleine muis, Eér wordt de maan een steenen huis, Eér wordt de grijsaard weer een kind Dan Zwarte Wouter onze vrind! „Dat is kranig, Dikke!” zei Flip lachend. „Ik ben maar wat bang, dat je gedicht de droeve waarheid is. Zwarte Wout zal nooit onze vriend kunnen worden.” „En tóch móet het persé gebeuren!” zei Johan ernstig. „Wat? Per zéé? Wou je exprès daarvoor ’n zeereis met hem maken?” lachte Willem. „Da’s flauw!” zei Johan, die op ’t oogenblik niet tot grapjes-maken gestemd scheen. „Ik wou liever, dat jullie mij hielpen in de uitvoering van mijn plannen.” „Laat hooren je plannen, broeder!” „Kijk eens. Ik vraag hém natuurlijk geen pardon voor dat pak slaag, maar wél wou ik hem vragen, alles te vergeven en goéde vrienden te worden!” „Potsjalappi!” riep Flip, op zijn knie slaande, „dat is een móói idéé, maar dat nóóit werkelijkheid zal worden.” „En waarom niet?” „Omdat Wout véél te stijfhoofdig is en nóóit voor rede vatbaar. Hij zal je uitlachen.” „Kom, zou je denken?” „Stèllig. Als je hem dan met alle geweld wilt bekeeren, stuur je één van ons er op af. Wij zouden bijvoorbeeld met hem kunnen praten.” „Onzin!” sprak nu Felsing. „Ons zal hij evengoed uitlachen als Johan. En bovendien zal hij denken, dat we zoete broodjes bij hem komen bakken, en zelfs den schijn daarvan wil ik vermijden. Alleen, als we tóch vooruit weten, dat er met dien knul geen praten is, laten we hem dan een brief schrijven.” „Dat is een idéé! riep Johan verheugd. „En ik zal het dan maar dadelijk doen.” Uit zijn kast haalde nu Johan zijn schrijfcassette, nam er een velletje postpapier en een couvert uit en begon te schrijven: Rotterdam, 12 October 19 Beste Wouter, Je zult het wel vreemd vinden, dat je van óns een brief ontvangt. Maar wij vonden het de beste manier om je eens te vertellen, hoe vreeselijk naar wij het vinden, om altijd op zulk een gespannen voet met elkander om te gaan. Waarom behoor jij ook niet tot onze vrienden, je bent toch ook lid van de voetbalclub? Wij zouden je zoo gaarne tot de onzen rekenen! Tracht alles te vergeten en te vergeven, en vergeet dan ook in vredesnaam maar de vechtpartij van vanmorgen. Johan heeft het niet zoo bedoeld, en het was toch ook wel een beetje jou eigen schuld, De onderwijzer keek héél streng, toen hij deze woorden hoorde. „Kom hier, Dalberg!” sprak hij gebiedend. Wout kwam schoorvoetend nader. „Heb jij dat geroepen?” Wouter knikte. „Kun je mij geen antwoord geven?” „Ja, mijnheer.” „Goed. Ik wil je voorloopig niet in de klas hebben, onbeschaafde, brutale jongen. Gaat in de gang staan, marsch!” Er was niets aan te doen. Wout werd uit de klas verwijderd. In de gang, waar de petten en jassen der jongens aan de kapstokken hingen, was het lang niet warm. Wouter drong zich tusschen een paar jassen in, en dacht met bitterheid aan de anderen, die hem in alles zoo de baas waren. En vooral was zijn haat tegen Johan en Heinrich gericht. Kinderachtige jalouzie, anders niet. Maar door ’t langdurige alléén-zijn had hij gelegenheid om ook aan zichzelven te denken. Het was vandaag de dertiende October... en vanavond moest juffrouw Evers het overgebleven geld zien! Zij had er al een paar malen naar gevraagd, doch Wouter had haar telkens wijs gemaakt, dat de jongens het geleende geld nog niet teruggegeven hadden! Vanavond was de laatste termijn verstreken .... als hij vandaag het geld niet kreeg, zou alles aan Papa verteld worden. En baas Kruimel uit het smerige kroegje! Hij had er in den laatsten tijd niet durven heengaan, maar verbeeld je eens, dat baas Kruimel bij Papa het geld ging vragen! Dat moest voorkomen worden! En vandaag móest hij geld hebben, het kostte wat het wilde! Vol van allerlei angstige gedachten drukte Wouter zich tegen de jassen aan. Hollandsche Jongens. 4 Er gleed iets kouds langs zijn hand, iets als metaal! Snel keek hij, wat het was. Uit den zijzak van een jongensjekker hing een horlogeketting .... en daaraan.... een zilveren remontoir. Wouter bekeek het aandachtig— en plotseling schoot een duivelsche gedachte door zijn hoofd! Een horloge!.... En hij had geld, dringend geld noodig! Wat lette hem, het te nemen en het in de stad te verkoopen? Er was immers niemand in de gang er zou geen haan naar kraaien! „Doe het!” hoorde hij een stem fluisteren. „Niemand ziet het er is hier toch geen mensch!” Wouter aarzelde zijn handen beefden. Zou hij het doen? „Hahaha,” lachte de stem. „Wouter is bang, Zwarte Wout is een lafaard.” Nóg bleef hij weifelen .... het hart klopte hem bijna in de keel En toch er móest geld zijn, vóór vanavond n0g.... waarom zou hij die schoone gelegenheid ongebruikt laten voorbijgaan ? „Doe het niet, Wout, wees géén dief!” waarschuwde een andere stem. „Hahaha,” klonk het weer, „Woutertje is een klein kind, hij durft niet eens, hahaha.” Toen deed hij een greep trok den ketting los en stak het zilveren horloge mèt ketting in zijn zak. Plotseling werd de deur van zijn klas geopend. Wouter verbleekte van schrik. „Kom binnen, Dalberg!” gebood de onderwijzer. Wit, bevend ging Wout de klas in. De jongens keken hem aan, en ’t was hem, als gaven ze elkander geheime wenken, terwijl hun lippen fluisterden: „dief.... dief dief!” het kan bijvoorbeeld ook wel een grap zijn van een der jongens, die het horloge verstopt heeft!” „Dat zou een laffe ui zijn,” meende Willem. „Is er iemand onder schooltijd in de gang geweest?” vroeg de directeur na een oogenblik zwijgens. „Alleen Wouter Dalberg, anders niemand.” „Dalberg, zoo!” „Hij is juist naar huis,” zei mijnheer Kooiveld. „Let op!” fluisterde Willem Felsing Flip in het oor, „je zult zien, dat het een flauwe streek is van Zwarte Wout!” „Zou dié soms.... natuurlijk voor ’n grapje het horloge weggenomen kunnen hebben?” „Dat zal Wouter niet doen!” zei Johan, hoewel hij zélf óók geloofde, dat Wout het wél had gedaan. „Nu wie wéét!” zei de directeur. „Het béste is, dat je het bij de politie aangeeft. Voor het overige schijnt je horloge hiér niet te zijn. En als je het thuis óók niet mocht vinden, zullen wij de zaak vanmiddag op school verder onderzoeken. Ga jullie nu maar naar huis.” Teleurgesteld verlieten de jongens de school weer. „Wat nu ?” vroeg Flip. „Aangifte doen op het Politiebureau,” meende Willem. „Doe dat liever later,” zei Johan. „Als het soms een streek is van een der schooljongens, zou je er onnoodig de politie bijgehaald hebben. Dat kun je altijd nog doen. En je zoudt er misschien spijt van hebben, want de dader zou natuurlijk opgepakt en in de gevangenis gezet worden.” „Wat hij dan trouwens ook wél verdiend zou hebben,” vond Willem. „Nu ja, maar laten we nu eerst eens zien, of het horloge vanzèlf niet terechtkomt.” „Je hebt gelijk!” antwoordde Flip bedaard. „Ik zal het nog niet bij de politie aangeven, maar wanneer ik den dief in m’n vuisten krijg, zal ik hem tot moes slaan!” schooltijd het horloge van Flip Duivemans is zoekgeraakt! Verloren is het niet, want Flip heeft het altijd aan zijn jekker, en er is nog nooit iemand geweest, die er aan gedacht heeft, het weg te nemen! Maar vanmorgen schijnt dit wèl gebeurd te zijn. De groote vraag is nu, hoè moeten wij den ellendeling vinden, die óf uit diefstal, óf uit misselijke aardigheid het zilveren horloge weggenomen heeft. We zullen nu beraadslagen, op welke manier de dader gevonden moet worden. Wie het wenscht, mag een voorstel doen. Maar vóóraf wilde ik even zeggen: Mocht er soms hier onder deze jongens iemand zijn, die het horloge „uit gekheid” weggenomen heeft, laat hij het dan liever zeggen, want als het niet binnen twee dagen terecht is, wordt de zaak door Flip bij de politie aangegeven!” Er ontstond eenig gedrang onder de jongens, ze keken elkander vragend aan, maar niemand meldde zich aan. „Voorzitter!” riep een stem achteraan, „ik vraag het woord!” Het was Wout, die met een kalm-onschuldig gezicht had staan luisteren, ofschoon vele jongens hem achterdochtig aanstaarden. „Het woord is aan Wouter Dalberg!” riep de Voorzitter, en hij dacht bij zichzelven; „daar zal je ’t al hebben !” Wouter beklom het bordes en overzag de talrijke jongens, die dadelijk héél stil waren toen hij begon te spreken. „Jongens!” riep hij luid, „ik heb jullie wat te zeggen. Vanmorgen werd ik uit de klas gestuurd, omdat ik mijn les niet kende!” „Dat is niet waar! ’t Is een leugen! Je had Heinrich gescholden!” riepen een paar zesde-klassers. „Stil nóu! Ik was in ieder geval de klas uitgestuurd! Toen ik in de gang stond, heb ik zélf nog de ketting aan de jas van Flip Duivemans zien hangen! Het was ongeveer half elf, dus moet het na dien tijd gebeurd zijn!” „Ja ja! Verder, verder!” „Nu moeten jullie niet gelooven, en dat doe ik óók niet, dat een jóngen het horloge weggenomen heeft.. . „Wiè dan wiè dan?!” „Er zijn vanmorgen steenkolen gebracht door een kolendrager! Ik heb duidelijk door ’t raam van de klas dien man in de gang zien loopen!” „Ja ja, wij ook!” riepen er eenigen. „O zoo! Ik stel dus voor, dat we allereerst onderzoeken, of diè het ook kan weggenomen hebben!” Toen sprong Willem Felsing driftig op. Hij was voor zichzelven overtuigd, dat niemand anders dan Zwarte Wout het horloge weggenomen had!” „Heb je nog meer leugens te vertellen?” riep hij Wouter toe, en toen tot de jongens: Luistert niet naar zijn praatjes, jóngens, dat zegt hij allemaal maar om ons op een dwaalspoor te brengen. Als het wérkelijk de éérlijke waarheid is, wat hij zegt, dan moet hij zélf meehelpen, om het te onderzoeken. En daarom noodig ik Wout Dalberg uit, om na schooltijd mét ons naar het Politie-bureau te gaan, om de zaak aan te geven!” „Dat doe ik beslist niet!” stribbelde Wout tegen, „en je behoeft mij niet voor leugenaar uit te maken! Denk je soms dat ik de dièf ben?” „Als je met ons naar de Politie gaat, niet anders wèl! ’t Zou heusch zoo’n wonder niet zijn!” antwoordde Willem verontwaardigd. „En als je het niet uit vrijen wil doet, zullen wij je voor de rechtbank brengen als getuige!” „Ik doe het stéllig niet!” schreeuwde Wout, en zijn gelaat werd bijna grauw van angst. „Je moét!” besloot Willem onverbiddellijk, „nietwaar, jongens?” „Ja ja!” riepen bijna alle jongens. Maar in de achterhoede stonden de vrinden van Wout. „Neen, neen, jullie hebt het recht niet, om Zwarte Wout zóó te beleedigen!” riepen zij. Maar Willem was niet te vermurwen. „Het moét!” sprak hij beslist. Daar werden de deuren geopend en de jongens moesten naar binnen. Druk pratend over de gehouden vergadering gingen zij naar hunne klassen. En er was een spanning in de heele school, die zelfs door de lessen niet verdreven werd! Toen de schoolklok vier uur sloeg, en de jongens hun boeken weer mochten inpakken, vroeg Willem Felsing aan den meester, of hij even naar den directeur mocht gaan. Mijnheer Koolveld gaf Willem daartoe verlof, en eenige oogenblikken later kwam Mijnheer Schalmeier zélf in de klasse. „Wouter Dalberg, Blankendijk en Duivemans blijven straks met Felsing even hier, ik moet jullie even spreken!” sprak de directeur. De school ging uit en de vier jongens bleven in het lokaal met den heer Schalmeier achter. „Komt nu eens bij me zitten,” sprak de directeur vriendelijk. „Wouter, zeg me eens, heb jij het horloge nog aan Flip z’n jas gezien, toen je in de gang gezonden was ?” „Ja, mijnheer,” antwoordde Wouter met wat bevende stem. „Mooi! Is het waar, dat jij gezegd hebt, dat je dien kolendrager van diefstal verdenkt?” „Ja nee – dat is te zeggen ik heb ik ik „Nu géén praatjes asjeblieft!” sprak de directeur gestreng. „Je hebt het dus gezegd!” „Ja, meneer.” „Goed. Waarom denk je, dat juist diè man het gedaan heeft?” „Ja meneer, ziet u, het horloge was er toch nog, toen ik weer naar binnen ging, en de jongens zullen het toch niet doen?” „Dat hoop ik ook! Maar laat ik je eens zeggen, dat die bewuste kolendrager een man is, zoo eerlijk als goud! Hij is doodarm, en omdat hij graag wat verdient, mag hij kolen leveren aan de school. Ik ken den man al jarenlang, en ik wil je wèl vertellen, dat hij niet in staat is, iets van een ander weg te nemen.” „Ja ik weet niet, meneer.” „Enfin,” vervolgde de directeur, „weet je wat? Als de man het gedaan heeft, móet hij maar zijn gerechte straf ondergaan. Nu ga jij met je kameraads naar het Bureau van Politie om de zaak aan te geven. Jij kunt dan meteen aan den commissaris vertellen, wat je ervan denkt en weet. En dan hoor ik morgen wel van je, hoe het afgeloopen is. Bonjour, jongens.” Daar zat onze Wouter nu! Tegenspreken durfde hij niet, weigeren om méé te gaan nog veel minder! Weet je wat? dacht hij bij zichzelf, ik ga mee en zal wel oppassen, dat ik me niet verklap. Het horloge heb ik immers al verkocht bij een juwelier, en baas Kruimel heeft gelukkig zijn centen ook! Er kraait geen haan naar. Maar tóch zal ik oppassen! Die domme Wout! Had hij maar dadelijk de waarheid gezegd, wat zou hij véél menschen een gróót verdriet bespaard hebben! Een kwartier later stapten de vier jongens het Politiebureau binnen. De commissaris was een vriendelijk heer, die den jongens glimlachend vroeg, wat zij wenschten. „Mijnheer de commissaris!” zoo begon Flip, „ik ben vandaag mijn zilveren horloge kwijtgeraakt. Vanmorgen om negen uur zat het nog aan mijn jas, en toen ik om twaalf uur naar huis ging, was het verdwenen!” De commissaris keek nu héél ernstig. „Zoo, zoo!” zei hij langzaam. „Droeg je dat horloge aan je jas? En waar hangt die jas gewoonlijk?” „In de gang, meneer, aan den kapstok!” „Hm! Dat is niet verstandig, jongen! Dus het horloge is onder schooltijd weggenomen?” „Jawel, meneer. Déze jongen,” hierbij wees Flip op Wouter, die niets op zijn gemak was „was door onzen meester uit de klas gestuurd en heeft een pooéje in de gang gestaan. Hij heeft het horlqge nog aan mijn jas zien hangen.” „Komaan,” sprak nu de commissaris, zich tot Wout wendende, „ben jij zoo’n zoete jongen, dat de meester jou in de gang stuurt?” Wout kreeg een kleur van schaamte. „Maar, om verder te gaan, wie is er nog meer in de gang geweest?” „Er was ook nog een kolendrager, mijnheer de commissaris, sprak Wouter, die een kleur had als een roodekool. „Die man kwam kolen brengen.” „Haha,” zei de commissaris, „en jullie denkt dat die man . . . .?” «Ja juist, mijnheer!” vertelde Wout, die moed begon te krijgen. „Er is niemand anders, die het gedaan kan hebben.” „Hm, ja, het kan best zijn, dat je gelijk hebt,” sprak de commissaris. „En denken jullie er ook zoo over, jongens?” „Het kan mogelijk zijn, mijnheer,” zei Flip. „Genoeg. Die man wordt dus verdacht van diefstal. Als zoodanig kan ik hem laten arresteeren, om de zaak tot klaarheid te brengen. Wie is die man en waar woont hij?” verheven gedachten,” beweerde Willem met ’n fiere houding. „Ho ho! Eigen roem stinkt, Wimpie!” zei Johan. „Foei, foei, Johan! Ik schaam mij uwer! Stinkt is een zeer onfatsoenlijk woord! Zeg toch; Eigen roem verspreidt een kwalijk riekenden odeur!” „Kom, professor!” riep Johan, die ongeduldig werd. „We schieten op die manier al heel slecht met onze plannen op. Weet je al iets voor de vacantie? Verzin maar eens, en jullie ook, Flip en Heinrich! Ik zal ondertusschen een stuk papier nemen en ons programma opmaken. Ziezoo, ik zet erboven: Plannen voor de Kerstvacantie uit te voeren door ja, door wie?” ,Wel, door óns natuurlijk!” zei Flip. „Nu ja, maar we vormen nu een club, een vereeniging, laten we zeggen een vriendenclub. Hoe zal onze vriendenclub heeten?” „De vier dolende ridders!” stelde Willem voor. „Neen, ’t moet iets bijzonders wezen, iets aparts!” „Dan weet ik wat!” riep Flip zegevierend. „We nemen ieder een stuk van onzen voornaam, en maken van die stukken één woord. Je krijgt dan wel een gekken naam, maar dat is juist aardig. Niemand zal natuurlijk weten, wat dat woord beteekent.” „Aangenomen! Maar welk woord krijgen we dan?” t f tl H _ .1 1-J „We zullen ’t spoedig gevonden hebben,” antwoordde Flip. „Jij heet Johan, dat wordt Jo, Heinrich wordt Hei, Willem wordt Wil en mijn naam blijft zoo, want die is te kort om er wat af te nemen. En er zou van mij niets overblijven! We hebben dus Jo—Wil—Hei—Flip 1 Eén wóórd daarvan gevormd, en onze vriendenclub heet; Jowilheiflip!” „Prachtig, prachtig!” juichte Johan. „Die naam gaat op het programma. Alzoo; eerste punt: Schaatsenwedstrijd om prijzen, voor jongens van twaalf tot en met vijftien jaar. En wat zal nu ons tweede nummer worden?” „Dat zal ik straks voorstellen,” was het antwoord van Willem, die met deftige geleerdheid zijn penhouder achter een oor stak. „Maar vooraf wou ik even vragen, of de naam „Jowilheiflip” wel bijzonder geschikt is voor onze club. ’t Is zoo’n onmogelijk woord en ’k vind dien naam niet erg mooi. Het is echter wèl een uitstekend wachtwoord, dat we op onze avonturen kunnen gebruiken, een consigne. ” „Wat is dat voor een beest een een krom Sientje?” lachte Flip. „Wel, een consigne is een wachtwoord, dat we elkander geven, als we door gevaren omringd zijn. ’t Is natuurlijk om elkander bij nacht te kunnen herkennen.” „Heel goed,” meende Johan, „maar hoe moet dan onze club heeten ? Weet jij nu geen geschikten naam, Heinrich, je zit zoo stil als een kat, die op twintig muizen loert.” „Ik zou denken: de de Bond van Vieren of of de Vier Vrienden —” stelde Heinrich voor. „Neen, laten we dan zeggen; de Vriendenbond.” „Ik vind Heinrich’s naam de beste,” was de meening van Flip, „De bond van Vieren” is juist een goede titel, we zijn immers met ons vieren?” „Maar gesteld, dat we nog wat kameraads er bij krijgen ? Met je vieren kun je nooit zooveel pret hebben als met je zessen of achten. Ik vind „De Vriendenbond” de beste naam.” „Aangenomen!” riep Flip, een slag met de liniaal op tafel gevende, dat de inkt uit den pot vloog. „Is er iemand tegen? Niemand? Dan heet onze club; „De Vriendenbond !” „Nu is nog altijd het twééde punt aan de orde,” vervolgde Johan. „Willem, voor den dag met je plan!” „Ik stel voor, één dag te nemen om een voetreis naar den Haag te maken. Ik had oom Jacob beloofd, in de vacantie eens bij hem te komen, en ik kan dit niet overslaan. Van te voren zal ik hem schrijven, dat „de Vriendenbond” een voetreis naar den Haag zal maken, en zijn gastvrije woning het einddoel zal zijn. Oom heeft een heel groot huis, houdt er een aquarium en een dierenverzameling op na, die we dan natuurlijk mogen bezien en bezit een prachtige collectie natuurkundige instrumenten. Neen maar, het is een huis, dat ik voor geen honderdduizend gulden zou willen ruilen!” „Ik vind het voorstel van Willem lumineus,” riep Johan verheugd. „Ja, curieus is het,” bromde Flip. „Lumineus!!” verbeterde Johan. „Goed, gummineus dan,” zei Flip leuk weg, „Als jij er soms geen zin in hebt, mijnheer Gummineus!” zei Johan, „dan moet je het maar zeggen!” „O zoo!” voegde Willem er bij. „Oom is een hartelijke kerel en zal de Vriendenbond graag ontvangen. Ik stel voor, dat we ’s morgens om acht uur op stap gaan, dan zijn we ongeveer twaalf uur in Den Haag, én kunnen bij Oom en Tante koffie drinken. We vertrekken weer om vijf uur, en zijn dan ’s avonds om negen uur weer thuis.” „Dat wordt dan een marsch in ’t donker, en dat op een Decemberavond!” zuchtte Flip. „Wat gééft dat? Ik vind het juist leuk, en erg avontuurlijk. Wie weet hebben we niet een aardig avontuurtje onderweg.” „Dat dan zeker bestaan moet in de een of andere aanranding op een buitenweg?” mopperde Flip nu. „Wat zou dat?” meende Johan. „Laat ze maar komen. De Vriendenbond bestaat uit dappere, sterke klanten, met gespierde vuisten en onwrikbaren moed!” „’n Eksteroog op je voet die zéér doet,” rijmde Flip mopperend, die het koude wandeltochtje naar de Batavieren wenschte. „Zullen we stemmen?” „Góed, stómmen.” „Heinrich Löwe?” „Ja.” „Johannes Blankendijkius ?” „Vóór, stérk vóór!” „Filippus Duivemans? „Tégen, sterk tegen!” „En ik ben er vóór,” zei Willem, „dus 3 vóór en 1 tegen, dan gaan we!” „Ik protesteer!” riep Fiip. „Maar eerst een vraag; Hebben jullie wel eens een troep gekken gezien?” Neen,” antwoorden de anderen. „Nou, dan moeten jullie straks maar eens met z’n drieën in een spiegel kijken!” zei Flip bedaard. „Wie gaat er nu op een kouden winteravond voor plezier van Den Haag naar Rotterdam loopen ?” „Wij!” klonk het eenparig. „Zoo dan dan ga ik mee!” „Hoera! gewonnen! ’t heeft tijd en moeite gekost. Dus, twééde punt: Wandeltocht Rotterdam—Den Haag en terug. Nu nommer drie!” „Ik weet waarlijk niets meer,” zuchtte Willem, „’t Is ook moeilijk om zoo maar opeens te zeggen, wat er in de vacantie gedaan kan worden.” „Misschien weten onze ouders er wel iets op te verzinnen,” sprak Heinrich. „Wel zeker!” riep Flip, „je zult eens zien, dat Pa en Moe bést een pretje voor de Vriendenbond weten te verzinnen. Heinrich is in de vacantie jarig en misschien willen zijn ouders wel een fuifje geven aan de Vriendenbond.” „Opperbest! Maar het is nog niet zeker, of zijn ouders het dóen, we kunnen het dus niet op het programma zetten,” meende Johan. „Dat is nog niet noodig ook! Over een week begint pas de Kerst-vacantie en we hebben dus tijd genoeg alles te regelen.” „Ik ben er zeker van,” beweerde Willem, „dat we nog tijd zullen tekort komen om alle plannen uit te voeren, die er nog gemaakt zullen worden.” „Wel natuurlijk!” riep Flip, die zich met het idéé van een wandeltocht verzoend had. „Laten we nu den wedstrijd eens nader bespreken. Er moeten natuurlijk prijzen zijn.” „Dat spreekt van zelf, die moeten betaald worden van het inleggeld, dat heb ik al gezegd,” zei Johan. „Maar welke prijzen zullen we geven?” „Medailles,” vond Flip. „Een mooi boek of een prachtig inkstel,” meende Willem. „Wat denk jij, Heinrich?” „Ik denk een zilveren medalje en een bronzen, die kunnen de eerste en de tweede prijs zijn, en dan een mooie inktkoker als derde prijs.” „Das ist nog zoo kwaad nicht,” koeterde Flip, die Heinrich graag in diens moedertaal antwoordde, „maar ein silberen medalje kost ein boel geld.” „Nu ja dat zal wel schikken. Die prijzen komen wel terecht,” besliste Johan wijs. „Wij, de Vriendenbond, vormen de jury, we zullen den tijd opnemen en beslissen, wie winners zijn.” „Best!” sprak Heinrich, „maar we moeten ook nog jongens hebben, die op de baan staan met vlaggen of signalen om de richting aan te wijzen!” „Natierlich!” voegde Flip er ernstig bij, „und da moes ook ein persoon sein, der beslissen kann, als wir er oneens sein!” „Hahaha! lachten Willem en Johan. „Jij wordt nog een échte Duitscher, Flip! Maar nu verder! Hoe komen we aan mededingers voor den wedstrijd? Dat is eigenlijk wel de hoofdzaak hé, want als je die niet hebt, kunnen we ook geen wedstrijd houden.” „Daar is wel, raad voor te schaffen,” zei Flip. „We schrijven ieder een stuk of zes circulaires en verspreiden die onder de jongens. Ook maken we inteekenlijsten waar de mededingers hun naam op moeten zetten.” „Hoeveel zal het inleggeld zijn?” vroeg Johan. „Twee gulden,” vond Heinrich, die de waarde van het Hollandsche geld nog niet kende. „Zwei gulden?” riep Flip. „sind sie nicht goed wijs? Zwei gulden is veel zu viel, zwei kwartjes ist genoeg!” „Ja, twéé kwartjes is wel ’t beste. Minder kan het al niet, anders kunnen we onze prijzen niet betalen.” „Nummers voor de rijders maken we van bordpapier en voor vlaggetjes en linten zal ik wel zorgen,” zei Johan. „Prachtig! je zult eens zien, wat een échten wedstrijd het worden zal. Ik wed dat er honderden menschen komen kijken,” riep Flip. „Er is nog te veel te bepraten, jongens,” zei Johan, „om het nü nog allemaal af te kunnen. Laten we nu morgen de zaak verder bespreken. Maar nog niéts aan de jongens hoor! Het blijft voorloopig een geheim van de Vriendenbond. Belooft mij dit plechtig.” De jongens stonden op en legden de handen in elkaar. „Wij beloven het pléchtig wij zwéren het!” klonk het. „Mooi! Dan sluiten we deze eerste vergadering. Maar eerst een hoera voor de Vriendenbond.” „Leve de Vriendenbond!” „Hoera!!!” schreeuwden allen zóó luid, dat de oude Trui verschrikt naar boven kwam loopen om te vragen, of één der jongeheeren soms een ongeluk had gekregen. „Nee, goeie ouwe Trui,” juichte Johan, en hij pakte de goede ziel bij de armen en begon met haar een klompenpolka te dansen, „we hebben een club opgericht, en jij zal ons eerelid zijn. Jongens, leve Trui, ons eerelid!” „Leve Trui!” riepen de anderen schaterend, en de oude ziel werd door de knapen omringd, die zóó lustig met haar in het rond sprongen, dat beneden in de huiskamer de kalk van het plafond viel. Trui lachte tranen met tuiten. „La me los, jongeheeren,” hijgde ze, ik ik kan niet meer! O, o, wat ’n malle jongens! Wel foei, is me dat springen met een oud wijf! Nou hoor, ik maak dat ik wégkom 1” Onder ’t schaterlachen der jongens verdween ze uit de kamer. De Vriendenbond ging nu uiteen, waarschijnlijk om wat rust te gunnen aan lijf en leden, want morgen zou er weer véél na den schoolarbeid te doen zijn. Achtste Hoofdstuk. Een ontmoeting tusschen twee clubs. Bgeschiedenis van het gestolen horloge met : daaraan verbonden gevolgen had wel eenigen indruk op Wout gemaakt. Hij leefde nu geheel afgescheiden van de vroegere schoolmakkers, met uitzondering van enkelen, die bij den Vriendenbond al evenmin goed aangeschreven stonden. Wouter kreeg nu les aan huis van een onderwijzer, een zéér streng en stipt man, die niet de minste slordigheid of luiheid duldde. Deze meester was de eenige persoon naast Wouter’s Papa, voor wien de jongen nog eenig ontzag had. De weinige eerbied voor juffrouw Evers, de huishoudster, was ook nog heel wat verminderd, in één woord, Wout was een onbeleefde, brutale, en bovendien gluiperige jongen geworden, met wien men maar liever niet te doen had! Toch, dit mag ook niet verzwegen worden, durfde hij niet meer naar het smerige huisje van Kruimel gaan, want Dirk, het zoontje van baas Johan maakte hiervan gebruik om over hem heen te klauteren en het hek te grijpen, maar Willem Felsing pakte hem bij de beenen, om zijn voeten uit de moddersloot te trekken. Per slot van rekening zat Heinrich, die alles op z’n kalme, dooie gemak had gedaan, nog het eerst op het hek. „Hahaha!” lachte hij hartelijk. „Nou ben ik nog de eerste... Wilhelm zit met zijn voeten in de sloot! Haha!” Werkelijk kon Willem zijn voeten bijna niet uit de natte modder trekken, en Johan moest hem te hulp komen. „Past op, jongens! Daar komt een veldwachter!” fluisterde Flip, die een zwarten neus had. „Stil, niets zeggen,” zei Johan zacht. „Hei daar, wat voeren jullie daar uit?” riep de veldwachter met booze stem. „Wie zijn jullie? Moet dat hek stuk? Allo, er af!” „Wij zijn de neefjes van den burgemeester, veldwachter!” riep Johan onbevreesd. „Oh, pardon, gaat dan uw gang maar, jongeheeren! zei de man beleefd en tikte aan zijn pet. De jongens proestten het bijna uit van de pret, maar één wenk van Johan was voldoende om hen stil te houden. Toen de veldwachter vér genoeg verwijderd was, barstten de jongens in lachen uit. „Nee maar, die was góed!” brulde Flip en duikelde van plezier over zijn hoofd. „Nu kun je net eens zien, hoe bang hij voor den burgemeester is!” zei Johan lachend. „Een kostelijke grap!” vond Willem Felsing. „Maar gij misdadigers, schaamt gij u niet aldus een veldwachter te bedriegen?” „Ik hoop dat nooit Hermandads zwaard. Uw zondig harte zal doorboren!” declameerde hij daarop. „Bravo!” lachte Flip. „Hoofdman, ik stel voor onzen Willem bij Koninklijk Besluit tot club-dichter te benoemen.” „Aangenomen! Leve onze clubdichter!” riepen de anderen. Willem maakte een komisch-deftige buiging en sprak: Mijn vrienden, ik ben hóógst voldaan! Doch laat ons nu naar huis toe gaan!” „Goed!” besloot Johan. „Vooruit jongens, van ’t hek af, de sloot over en terug!” In een wip waren de jongens weer op den weg en op verlangen van Heinrich, die het „Wien Neerlandsch bloed” zoo móói vond, zongen ze dit volkslied driestemmig. Het klonk zóó mooi, dat de hongerige musschen op den weg bleven zitten, om er naar te luisteren. En toen het uit was, zongen ze, eveneens op drie stemmen, „Die Wacht am Rhein” ter eere van Heinrich, die er zóó door in vuur geraakte, dat hij luidkeels hoera! riep, waarop Willem Felsing hem bestrafte met de woorden: „Mijn Duitsche vriend, geschrééuw op straat, Is iets, dat lang niet netjes staat!” „Behalve, dat we nu op een buitenweg loopen, en niet in de stad,” merkte Johan zeer juist op. „Jongens, ik weet een leuk plannetje,” riep Flip. „Laat hooren*” „Ik dacht daar juist, hoeveel plezier we op onze tochten konden hebben met Hector, onzen hond. Heinrich’s pa heeft ook een Duitschen dog, is ’t niet, Heinrich?” „Ein Newfoundlander,” verbeterde Heinrich. „Een wat?” „Ein Newfoundlander.” „Goed, een Joefoutletter dan!” lachte Flip. „En nu zou het aardig zijn, om Hector en Turk tot onze makkers aan te nemen !” „Een prachtig idéé!” vond de hoofdman, „als tenminste Heinrichs Pa het toestaat.” „O gewis!” beweerde Heinrich. „Turk is een aardig beest, hij zal erg graag met ons meegaan!” „Magnifiek!” juichte Flip, „dan neem ik voortaan Hector mee!” „Kijk eens,” sprak Johan, „wat komt daar voor een clubje jongens aan ?” en hij wees in de richting van Rotterdam, waar de reeds bekende Zwarte Bende naderde. „’t Zijn er ongeveer zes a zeven,” meende Flip, „maar ik kan ze nog niet goed onderscheiden. Maar wat kan het óns schelen? Laten we voor Heinrich liever eens het Watergeuzen-lied zingen.” En daar klonk ver over de weilanden uit drie heldere jongenskelen het bekende: „In naam van Oranje, doe open de poort! De Watergeus ligt voor den wal!” Toen het lied uit was, waren de vreemde jongens van den anderen kant genaderd. „Potsjalappi!” riep Flip, „als dat Zwarte Wout niet is, ben ik een snijboon!” „Je hebt gelijk,” sprak Johan bedaard, „het is Wout met zijn vrienden.” „Nu opgepast, jongens,” waarschuwde Flip. „Bemoeit je liever niet met hen,” sprak Johan, „ze maken ruzie en ’t loopt weer op vechten uit.” „Mij goed,” bromde Flip. „Ze mogen me hebben 1” De jongens waren nu dicht bij elkander gekomen en zouden juist ongehinderd passeeren, toen Dippers met opzet tegen Heinrich aanbonsde en hem met een duw op zij zette, waardoor Heinrich uitgleed en viel. „Dat staat je geméén!” riep Flip woedend, „kom eens hier als je durft, groote lummel!” „Daar ben ik al!” riep de slungel, en ging met een uitdagende houding voor Flip staan. „Houdt je bedaard, Flip,” fluisterde Johan aan zijn oor. „Moet ik me bedaard houden, als hij onbeschoft genoeg is, om Heinrich te laten vallen? Nooit! Daar! Japansche slingeraap, daar hebt je een souvenir aan Flip Duivemans!” En tegelijk gaf Flip aan Dippers zulk een hevigen slag op zijn gezicht, dat het oog van Dippers bijna onmiddellijk blauw-groen-geel-paars en oranje opzwol, en hem de sterretjes voor de oogen dansten. Verward, verschrikt en versuft door dien plotselingen uitval, wist Dippers in ’t eerste oogenblik niet, waar z’n verstand zat, maar na een oogenblik scheen hij bij te komen. „Dat zal ik je inpeperen!” riep hij, kokend van woede, en deed tegelijk een uitval naar Flip. Maar Flip was hem te vlug af, hij greep snel Dippers bij den arm en slingerde hem van zich af, zoodat hij tegen Johan aanbonsde, die hem een tweede souvenir aanbood, door hem een raken stomp op den neus te geven. Bijna huilend van pijn en woede stoof nu Dippers op zijn nieuwen aanvaller af, maar gleed nu zelf uit op den glibberigen weg. De Vriendenbond schaterde het vroolijk uit. „Is er soms nog een amateur of liefhebber, die met de Vriendenbond wil kennis maken?” riep Flip spottend. „Dat wil ik!” zei Wout. „Ik zal je dan toonen, dat onze Zwarte Bende méér waard is dan jullie misselijke Vriendenbond. Wie is jullie aanvoerder?” „Ik!” sprak Johan onbevreesd. „Dan zullen wij nog eens een paar oude rekeningetjes vereffenen, brave Hendrik!” ,Wat bedoel je daarmee, Wouter ?: ,Durf je soms niet?” „O, wou je vechten? Neen, kameraad, met jóu vecht ik niet!” „Ha, je durft niet, hè? „Durven? Herinner jij je dan het pak slaag van vroeger niet meer?” „Dat kun je nu van mij terugkrijgen. Kom óp!” „Ik dank je. Ééns heb ik een belofte gedaan, dat ik een goeie vrind voor je zou worden. Jij bent de oorzaak, dat ik die belofte niet houden kan. Jongens, spreek ik de waarheid, of niet?” „De waarheid!” zeiden de anderen plechtig. „Praatjes! Aan wien zou jij dien onzin moeten beloven?” „Weet je dat niet?” „Neen, spreek op!” „Aan je Pa!” „Aan mijn Pa? Hahahaha! Wat een kletspraatjes. Neen mannetje, je bent bang voor Zwarte Wout, je durft niet!” Op den weg naderde snel een boerenwagen met twee paarden in draf. „Zeg dat niet, Wouter, het zou je berouwen!” „Ha, je durft niet lafaard !” „Past op, jongens! Past op!” „Heidaar!” riep de voerman verschrikt. De jongens stoven achteruit. Wouter viel. Maar bliksemsnel greep Johan hem bij de schouders, trok hem met een wilden ruk op zij en Wout was gered. Direct stopte de wagen, de voerman steeg er af. „Is hij geraakt?” vroeg hij angstig. „Neen, gelukkig niet,” zei Flip. „’t Loopt móói af! Maar jij kunt voortaan wel wat voorzichtiger rijden, boertje! ’t Was op het kantje af!” „Jawel, maar de jongeheere blieven ook midden op de weg staon!” verontschuldigde zich de voerman. „Nu, ’t is goed. Rij maar weer door.” Zwarte Wout was ogestaan, keek echter Johan met achterdochtige blikken aan. „Zou je hem niet bedanken, vlegel!” riep Flip, die zich altijd vreeselijk driftig maakte. „We spreken mekaar nog wel,” sprak Wout weifelend, terwijl hij ’t vuil van zijn kiel sloeg. „Komt jongens!” riep Johan, gaan jullie mee? Ik bemoei mij niet meer met hem.” De Vriendenbond keerde de Zwarte Bende den rug toe en stapte huiswaarts. Maar de vroolijke stemming was er uit. ’t Gezicht van Dippers geleek een landschap. ’t Blauw was de blauwe lucht, het groen de weiden en ’t bloed van z n neus waren de daken der huizen. Voorwaar een keurig landschap. Dat de kennismaking van de Zwarte Bende met den Vriendenbond zóó aangenaam zou zijn, dat hadden Wouter en zijn makkers zeker niet gedacht. Maar het was een goeie leer voor een volgenden keer. Negende Hoofdstuk. Voorbereidingen tot den Wedstrijd. iIS iset was den 23en December>dat j°han en z’n kameraads vacantie kregen. Wat zwaaiden ||ir uitgelaten met hun boekentasschen, wat renden zij om ’t hardst huiswaarts, hoe stopten niet de menschen de ooren dicht voor hun uitbunding gejuich! Vacantie! Hoera, eindelijk vacantie! En mórgen, o heerlijk dag, zal de schaatsenwedstrijd gehouden worden. Al dagen te voren was ’t heele instituut Schalmeier er vól van geweest, ontelbare malen had de vraag de ronde gedaan: Weet je ’t al van den wedstrijd? Doe jij ook mee aan den wedstrijd van den Vriendenbond ? ’t Was een gróóte aantrekkelijkheid voor de jongens: een wedstrijd om medaljes. De Vriendenbond was dag aan dag met vragen bestormd geworden. „Hoeveel medaljes zijn er, Johan?” „Is er een gouden óók bij ?” „Mag ik ook meerijden, Flip?” „Wie doet er aan mee?” „Kost het véél ?” ’t Is te begrijpen, dat onze vrienden de handen vol hadden, om ieder naar zijn wensch te bedienen, en zij waren ook geduldig genoeg, om iedereen de gevraagde inlichtingen te geven. Nü had Johan met de anderen afgesproken, dat zij om zeven uur bij hem zouden komen, om alles voor den grooten dag nog eens te regelen en te bespreken. Precies zeven uur waren Willem, Flip en Heinrich present. „Komt jullie naar binnen, jongens,” sprak mevrouw Blankendijk vriendelijk, „maar veegt asjeblieft eerst goed je voeten! Zoo kom er nu maar in.” „Moe en ik wachtten jullie met de thee.” zei Johan. „Dat valt méé what you say?” rijmde Flip. „Pa is even de stad in, hij komt stellig gauw weer terug,” vervolgde Johan vroolijk, en zachtjes fluisterde hij Willem in het oor: „Ik geloof dat Pa de medaljes haalt.” Willem zei niets, maar wreef zich vergenoegd in de handen. „Kijk eens hier,” vertelde Johan verder, „hier heb ik de groote inteekenlijst, waarop de namen van de mededingers staan. „Potsjalappi!” riep Flip, „hoevéél doen er wel méé?” „Precies vier en twintig jongens,” zei Johan. „Dat ’s een héél regiment,” vond Willem. „Moeten de vier en twintig jongens allen tegelijk rijden?” vroeg Heinrich. „Wel nèin,” zei Flip. „Er gehen nicht meer dan sechs of acht zu gelijk.” „Ha!” riep Johan, „ik geloof dat Vader aan de deur is.” En jawel, een oogenblik later kwam mijnheer Blankendiik de gezellig-warme kamer binnen. „Zoo jongens, bent jullie daar? Komaan, dat treft uitstekend! Vrouw schenk ons maar een lekkere kop thee in, want ’t is buiten geweldig koud. Mórgen mooi weer, jongens, maar koud!” „Zooveel te harder zullen ze rijden,” lachte Flip. „Misschien vriezen ze allemaal wel aan hun schaatsen vast,” zei Willem. „Of veranderen onderweg in rijdende ijsbergen.” „Asjeblieft jongens.” sprak mevrouw, „drink nu maar lekker je warme thee uit, dan zullen die rijdende ijsbergen van zelf wel smelten.” „En dan gaan we aan ’t werk,” sprak Johan, „want we moeten de nummers nog teekenen en nog heel wat meer dingen doen.” Mijnheer keerde even naar de gang terug, waar zijn jas aan den kapstok hing en kwam toen weer in de kamer met een klein pakje. „Hoera!” schreeuwde Johan, „de medaljes!” „Foei jongen, is dat schreeuwen,” sprak mevrouw, die haar vingers in de ooren stopte. „Kalm, kalm!” glimlachte Johan’s Vader. „Laten we ’t pakje eerst bedaard openmaken'” Mijnheer maakte ’t touwtje en de papiertjes los, en uit het pakje kwamen drie doosjes te voorschijn. „Wat? Drié medailles?” riepen de jongens. „Ja, drie!” antwoordde mijnheer Blankendijk. De derde is van mij die geef ik cadeau, op voorwaarde dat het de éérste prijs zal zijn. Ziehier!” Mijnheer opende het étui. „Hé, prachtig! Een gouden medalje!” riep Johan. „Nu, van massief goud is ze niet, maar ’t is toch m ieder geval een verguld zilveren medaille. Een gouden zou mij wel wat te duur geweest zijn,” sprak Vader lachend. „O, Vader, hoe mooi! Ik dank u wel voor dat mooie cadeau aan den Vriendenbond,” jubelde Johan. ’t Was inderdaad een keurige medaille. Midden op het schitterende metaal was een schaatsenrijder gegraveerd, die zijn pet omhoog zwaaide. En aan de achterzijde stond in fraaie letters gegraveerd: Schaatsenwedstrijd. Uitgeschreven door „De Vriendenbond”. Eerste Prijs. Rotterdam, 24 December 19.. De jongens konden hun oogen van het keurige geschenk bijna niet afhouden, ja, zij vergaten er zelfs de andere prijzen door. „Zou je ook de andere medailles niet eens bezien?” vroeg mijnheer Blankendijk lachend. „O ja, dat is waar, we zouden ze heelemaal vergeten om dien móóien eersten prijs.” De twee andere prijzen, een zilveren en een bronzen medaille, waren volkomen gelijk aan den eersten prijs, alleen natuurlijk niet zoo mooi. „Hè, ik wou dat ik zoo’n gouden medaille eens won!” riep Flip, met bewonderende oogen naar het prachtstuk starende. „Ja baasje!” zei Johan, „daar is nu eenmaal niets aan te doen. Je bent lid van de Jury en als zoodanig verhéven boven het behalen van prijzen.” „Juist!” bevestigde Willem Felsing geleerd, „het goud is het slijk der aarde.” „Nu, ik zou dan wel graag ’n goeie dosis van dat aardsche slijk willen hebben!” riep Flip. „Komt, jongens!” vermaande Johan. „We moeten aan ’t werk.” „Waar zijn de kartons voor de nummers?” vroeg mijnheer. „Die heb ik hier in de doos,” zei Jan. „Uitstekend. Ik zal met potlood de nummers op de kaarten teekenen. Johan kleurt ze zwart en Flip maakt een zwarten rand om de kaart. Heinrich krijgt de roode verf en teekent netjes de cijfers met roode schaduwlijnen. Willem maakt in iedere kaart twee gaatjes voor het koord.” Het duurde niet lang of de Vriendenbond was onder leiding van mijnheer Blankendijk vlijtig aan het werk. Maar het was een prettig werk. Telkens wist Johan’s Vader een aardigheid te vertellen, waarom de jongens hartelijk moesten lachen. Maar het werk vlotte uitstekend. Willem was de eerste, die met zijn taak gereed was. Nu, geen wonder, hij had dan ook het gemakkelijkste werk: gaatjes in de kartons te maken was in een oogenblik gedaan. En aangezien er voor Willem op het oogenblik niets te doen was, vroeg hij aan mevrouw, of hij ter afwisseling een stukje op de piano mocht spelen. Nu, dat werd hem graag toegestaan. Mevrouw Blankendijk speelde zelf uitstekend piano, en vond het werkelijk heel prettig, dat Willem voor haar eens een en ander wou spelen. Hij zette zich aan de piano, speelde een paar salonstukjes, die hij, zooals hij zeide, „goed voor meisjes” vond, maar ging daarna al heel spoedig over in vroolijke marschen, terwijl hij er af toe eens lustig bij zong. De vrienden hielpen hem dapper meezingen onder den vlottenden arbeid, mevrouw schonk af en toe nog een kopje thee, mijnheer vertelde dan weer iets uit zijn jongens- jaren, in één woord, het was een avond, zóó dolgezellig en huiselijk, als er maar weinig in een jongensleven voorkomen. Precies om 9 uur waren de kaarten gereed. Er waren drie series van acht nummers, en de kaarten zagen er nu zóó uit: Door de gaatjes aan weerszijden werden dunne koordjes geregen, om de nummers op den rug te binden. „Ziezoo,” sprak mijnheer, „nu zullen we het programma vaststellen.” „Het programma voor onze vacantie?” vroeg Flip. „Neen, voor den wedstrijd,” was het antwoord. „We hebben 24 rijders, die in drie groepen zullen rijden. ledere groep rijdt de 500 Meter af, en de drie éérst-aankomenden worden door de Jury genoteerd. We krijgen dus in ’t geheel 9 overwinnaars. Die negen jongens rijden nu om de prijzen, zoodat er zes afvallen. De wedstrijd zal beginnen des morgens om 10 uur. Precies twaalf uur worden de prijzen uitgereikt in de koffiekamer van den theetuin, die daar dichtbij is.” „Heerlijk, heerlijk!” jubelde Johan. „Wat is het alleen jammer, dat u er niet bij kunt zijn, Vader!” „Stel je gerust, jongen,” antwoordde mijnheer, „morgen heb ik een vrijen dag.” „Hoera! Dus u gaat méé?” „Ja, heb je nu je zin?” „Mijn Pa komt stellig óók,” sprak Willem. „En de mijne heelemaal niet,” mopperde Flip. „Pa noemt zoo’n wedstrijd „beenenbrekerij” en wou eerst niet hebben, dat ik er aan meedeed. Ik moest Pa wel tienmaal uitleggen, dat de Jury zélf niet meerijdt, maar alleen aanteekening houdt. Neen, mijn Pa komt vast niet. „Nu, hij zal ook geen tijd hebben,” meende mijnheer Blankendijk. „Zie nu eens hier,” vervolgde hij. „Moe heeft voor iedere groep zes keurige linten gemaakt, die om den arm moeten gedragen worden. De eerste groep krijgt een rood, de tweede een wit, de derde een blauw lint. Dat is natuurlijk om de groepen te onderscheiden. „Dat zal er feestelijk uitzien,” meende Willem. „Ik heb met den eigenaar van het koffiehuis reeds een en ander besproken,” vervolgde mijnheer, „hij heeft dus op alles gerekend en zal ook ter eere van den wedstrijd al zijn vlaggen uitsteken.” Nu kende de blijdschap der jongens geen grenzen meer. Stilzitten op hun stoelen was hen langer onmogelijk, en door al hun drukke bewegingen waren er binnen twee minuten vier kopjes, één fleschje inkt en twee stoelen omgegooid! Gelukkig was de inkt op een krant terecht gekomen. „Zorgt nu, dat jullie morgen alle vier papier en potlood meebrengt,” waarschuwde Johan’s Vader, „en vergeet ook je horloges niet! Ik zelf zal een revolvertje meenemen om het sein voor ’t vertrek te geven.” Nog een poosje bleven de jongens bij hunnen Hollandsche Jongens. 7 hoofdman. Maar toen de pendule half tien sloeg, keerden zij huiswaarts. Het was een heerlijke avond geweest, en het kostte den Vriendenbond bijzonder groote moeite, om als gewoonlijk den slaap te vatten. Tot bijna middernacht bleven zij aan den grooten wedstrijd van morgen denken. Tiende Hoofdstuk. De Wedstrijd, _____ HIW ffl had des nachts weer flink gevroren. Sneeuw gj \S lag er weinig of niet, en dat was voor een dag als heden een meevallertje, want worden niet dikwijls de prachtigste ijsbanen door één enkele sneeuwbui bedorven? En de banen op den Plas bij den theetuin waren prachtig! Als je er naar keek, voelde je dadelijk den lust opkomen om er eens een toertje te maken! En de afsluitboomen, touwen en hekken, waarboven een ontelb’re massa vlaggen en vlaggetjes vroolijk in ’t frissche morgenkoeltje wapperden, vertelden al, dat de banen vandaag een bijzonder schouwspel te zien zouden geven; een wedstrijd op schaatsen voor jongens! Johan’s vader had geen moeite gespaard, om het geheel een echt feestelijk aanzien te laten geven, en de eigenaar van den theetuin had met zijn mannetjes alle eer van zijn werk. 7 R Om half negen brak het zonnetje door de morgennevelen, en verlichtte de wit-bevroren velden en wegen met een gouden glans. De ijskristalletjes schitterden als vurige diamantjes in het heldere morgenlicht, de mistige dampen trokken op en alles blonk helder-blank in den schoonen wintermorgen. Zooals gezegd is, de banen zagen er feestelijk uit! Het waren er twéé, door palen en touwen van elkander gescheiden. ledere baan was juist 250 Meter lang, en zorgvuldig aan weerskanten afgesloten. In den tuin van het koffiehuis liepen de knechts van den eigenaar met vlaggen en stokken te sjouwen; hier timmerde er een aan den ingang een wapentrofee, ginds werden vlaggetjes aan de hekken gespijkerd, en aan een zijdeur werd een bordje getimmerd, waarop met zwarte letters te lezen stond INGANG VOOR DE RIJDERS WACHTKAMER Op een tafeltje lagen roode en witte seinvlaggetjes voor de baancontroleurs, die moesten zorgen, dat geen der mededingers zich aan oneerlijkheid schuldig maakte, b.v. door onder de touwen door te kruipen voor het eindpunt, enz. Het zwakke Oostenwindje deed de vlaggen lustig wapperen, en het scheen wel, alsof er een bijzonder groot feest op handen was. Precies negen uur naderden vier jongens de ijsbanen, hardop pratend en roepend, terwijl hun blinkende schaatsen over de schouders slingerden. Het was de Vriendenbond. Bij de bocht van den weg kregen de jongens de wapperende rood-wit-blauwe en oranjevlaggen in het oog, en een luid hoera! begroette deze feestelijke versiering! „Hoera!” .riep Johan nog eens, en hij zwaaide zijn pet door de lucht. „Hoera!!” herhaalden Flip, Willem en Heinrich. „Wie heeft al dat móóis besteld?” vroeg Flip verwonderd. „Mijn vader natuurlijk!” zei Johan trotsch. „Dat ziet er goed uit!” meende Heinrich. „En kijk eens aan: wat staat daar? „Ingang voor de Rijders. Wachtkamer,” las Willem. „Laten we eens naar binnengaan, jongens.” In de wachtkamer, een ruime zaal, was de eigenaar van den theetuin. „Goeie morgen, heeren! Al present?” „Jawel, meneer! Wel, wat ziet het er prettig uit. Heeft Mijnheer Blankendijk dat alles zoo besteld?” vroeg Flip nieuwsgierig. „Jawel, jongeheer,” was ’t antwoord. „En wij hebben natuurlijk zélf ook een handje uitgestoken, dat begrijpt u! Er zullen wel heel wat jongelui naar den wedstrijd komen kijken! Het gebeurt bijna nooit, dat we hier zoo’n wedstrijd hebben. En kijkt nu eens hier. Uw pa heeft me deze witte banden besteld, die de Vriendenbond om den arm moet dragen.” Hij gaf hun daarop ieder een witten linnen band, waarop met zwarte letters gedrukt stond: DE VRIENDENBOND. „Hoe leuk, hé!” riep Johan. „Die binden we dadelijk om onzen arm, jongens!” „Kijk me die kouwelijke Willem daar eens bij de kachel staan! Heb je ’t zoo koud, stumper?” spotte Flip. „Laten we liever de baan eens omrijden!” stelde Johan voor. „Uitstekend, hoofdman!” zei Flip. „Vooruit jongens, de schaatsen er onder en er vandoor!” „Dan blijf ik hier om de jongens op te wachten,” zei Willem Felsing, die het prettiger vond, in het warme lokaal te blijven. „Hahaha, wat een koukleum!” riep Johan. „Nu, ’t is goed, dat er één achterblijft! Jij kunt dan zoolang de anderen opwachten!” Johan, Flip en Heinrich bonden de schaatsen aan en reden in flinken gang de baan eens af. „De baan is mooi glad, jongens, er is geen scheurtje in,” zei Flip, en hij had het nauwelijks gezegd of hij zat met de linkerschaats in een geul en pats!... daar lag hij languit op het ijs. „Ho ho, zachtjes aan, Flip! Je moet nooit hei! roepen vóór je over de brug bent.” „Dat was nou ’n bewijs uit ’t ongerijmde,” zei Flip, die er goed afgekomen was, maar toch ’n beetje pijnlijk zn zitvlak wreef. Toch kon hij heel goed verder rijden, maar al heel spoedig hoorden ze Heinrich roepen: „Hola, hola! Een beetje langzamer asjeblieft, ik kan niet meer!” „Ik ben óók moe geworden,” zei Johan. „Haha! wat een Jaap Edens ben jullie!” lachte Flip. „Ik rijd nog wel twintig zulke banen in denzelfden gang.” „Ja, jij bent ook zoo’n Spurter” sprak Johan. „Maar je moet niet vergeten, dat ik in geen twee jaren gereden heb en dat Heinrich het nog maar pas geleerd heeft,” „Nu, dan maar wat langzamer,” zei Flip. Toen de drie jongens bij Willem terugkwamen, vonden zij hem in gezelschap van mijnheer Blankendijk en mijnheer Felsing, die den wedstrijd zouden leiden. Bovendien waren er reeds een tiental jongens aanwezig, waarvan de meesten zouden meedoen. jongens elkander de hand reikten over de geheele breedte. Daar schoten ineens twee boerenknechts uit de glooiing van den dijk, snelden op de jongens toe, en sméten ze alle zeven van de baan in ’t wit-bevroren gras. Dippers kwam met de beenen omhoog in een geul terecht, Wouter lag languit tegen den dijk en de anderen waren er in schilderachtige houding omheen gegroepeerd. Maar de schaatsenrijders konden ongestoord passeeren ! „En nou vooruit! Marsch, de baan af! Apen van jongens,” schreeuwden de mannen en joegen de dappere Zwarte Bende op de vlucht. Maar als Wout en zijn makkers dachten, dat de knechts wel zouden verdwijnen, dan hadden zij misgerekend. Barendsen en Slijpers waren nog altijd vóór, terwijl Ploeg als derde hen op 10 meters afstand volgde. In de verte zagen zij de rood-wit-blauwe vlag van het eindpunt al. Sneller reden de jongens voort. Bij het eindpunt was groote drukte en beweging. De Vriendenbond was, na even binnen geweest te zijn, weer naar buiten gekomen en tuurde de baan af. „Daar komen ze weer,” riep Flip, naar de bocht van de baan wijzend. Men zag de rijders als kleine, zwarte poppetjes op den witten baan. Ze naderden snel. De Vriendenbond zwaaide met de vlaggen, geroep en gejuich klonk uit de toeschouwers-massa. Nu kwamen ze dichterbij. „Barendsen het eerst!” riep er een. „Neen, ’t is van Helden!” „Nietwaar, Barendsen!” In toomelooze vaart kwam Barendsen aanstuiven, op den voet door Slijpers gevolgd. Ploeg was een eind achtergebleven, keek even om, bemerkte Witte achter zich en spande alle krachten in om hem vóór te blijven. Daar waren de voorsten bij het eindpunt. Barendsen deed nog een flinken slag, waardoor hij den – afstand tusschen hem en Slijpers nog vergrootte en vloog onder een daverend „Hoera!” het eindpunt voorbij. De drie namen werden genoteerd: 1. Barendsen, 2. Slijpers, 3. Ploeg. „Onmiddellijk naar je wachtkamer, jongens!” sprak mijnheer Felsing. De drie overwinnaars spoedden zich naar de aangewezen plaats, waar hun een lekkere kop koffie met room wachtte. Nu moest er nog even op de achterblijvers gewacht worden, terwijl mijnheer Blankendijk de namen van de tweede groep afriep. Toen alle anderen teruggekeerd waren, klonk het tweede schot en de volgende groep snelde de baan af. Wat repten de jongens zich uit alle macht. Het scheen wel, of hen duizend heksen en booze geesten op de hielen zaten. „’t Gaat prachtig!” riep Johan opgetogen. „Laten we eens naar de wachtkamer gaan,” stelde Willem voor. Zij begaven zich naar het ruime vertrek, waar de kachel lekker snorde en koppen koffie op de tafel te dampen stonden. „Wel,” vroeg Flip, „hoe is de rit jullie bevallen?” „Best, uitstekend!” antwoordde Barendsen. „Het scheelde anders maar weinig, of we hadden het met de Zwarte Bende te kwaad gekregen.” „Komaan, is vriend Wouter weer aan den gang geweest?” vroeg Johan. „Het is een lastig ventje.” „Lastig véntje?” viel Flip driftig uit. „Noem hem liever den leelijken dief!” „Neen, dat doe ik beslist niet,” zei Johan. „’t Is zijn ware naam,” vond Flip. „Zóó?” vroeg Johan. „Heb jij wel eens een leugen gezegd?” „Dat zal wel,” zei Flip. „Dan ben jij een leugenaar, nietwaar? En waarom noemt men je niet bij dien naam?’ „Nu ja, maar stelen is toch veel erger.” „Stelen is geen haartje erger dan liegen, Flip! Noem Wout asjeblieft geen dief meer.” Flip bromde nog wat binnensmonds, maar voelde toch wel, dat Johan gelijk had. „En wat voerde de Zwarte Bende uit?” vroeg Willem aan Barendsen. „Ze wilden de baan versperren, maar daar schoten ineens een paar mannen te voorschijn, die de heele bende uit elkaar smeten, zoodat Wout en zijn brave vrienden irf het gras lagen te rollen. Eén zat er halverwege in een sloot.” De Vriendenbond gierde het uit van de pret, alleen Johan schudde bedenkelijk het hoofd. „Ik begrijp maar niet, wat die jongen tegen mij heeft,” zei hij eindelijk. „’t Is een schurk van een jongen,” zei Flip. Johan keek hem verwijtend aan. „Ja, kijk me maar met groote oogen aan, nep Hip. „Jij hebt hem ’t leven gered, door hem onder de paarden vandaan te trekken, en nü levert hij je nog zulke aardigheden. ’t Is móói!” „Ik weet niet,” zei Johan in gedachten, „maar ik heb zoo’n idéé, dat hij toch éénmaal onze vriend zal worden.” „Nóóit!” verzekerde Flip stellig. „Mijn vriend wordt hij vast niet.” Buiten weerklonk geroep en geschreeuw. „Daar komen ze daar komen ze‘” Ook Hector en Turk schenen het een waagstuk te vinden, want zij blaften hun jongen meester angstig toe. „Je zult zien, dat het bést gaat,” meende Flip en met een loopje gleed hij dwars over het wak. Werkelijk hield het ijs hem, maar nu was het de zaak om weer terug te komen. Indien Flip nu op dezelfde manier weer naar den overkant gegleden was, zou het zwakke ijs hem misschien wel gehouden hebben. Doch nu was hij door zijn succès overmoedig geworden en dacht, dat hij nu wel evengoed over het zwakke stuk loopen kon. Daar stak hij van wal. Maar nauwelijks was hij op het midden gekomen, 0f... krak... krak!!... zei het ijs en Flipjemaat schoot er door. Gelukkig was de sloot niet erg diep, maar toch stond Flip tot aan zijn middel in het ijskoude water! „Daar heb je ’t nu al,” bromde Johan, „wat heb je er nu aan? Zie nu maar, dat je er weer uitkomt! Maar jawel, dat was gauwer gezegd dan gedaan. Hoeveel moeite Flip ook deed om zich los te werken, het mocht hem niet gelukken. Het ijs brokkelde telkens af en hoe meer beweging hij maakte, des te dieper zonken zijn voeten in den modderigen sloot-bodem. „Help me dan toch!” schreeuwde Flip, die in duizend vreezen zat, „zie je dan niet dat ik in de modder wegzak?” „Wacht even, we zullen een touw halen 1 Houdt je een oogenblik doodstil en maak geen enkele beweging!” riep Johan hem toe. Daarop snelde hij heen en klopte bij de eerste de beste boerenwoning aan. Oogenblikkelijk kwam een boer hem met een langen stok te hulp en samen snelden zij naar de plaats, waar Flip’s bovenlijf uit het ijs stak. „Pak aan,” zei Johan en stak hem den stok toe. Flip greep dien stevig vast en nu trokken de jongens met behulp van den boer Flip uit het ijskoude nat. Bibberend van kou kroop Flip tegen den graskant op. „Wat heb ik je gezegd?” zei Johan. „Een nat pak en tien broodjes met kaas.” „Niet stilstaan, jong,” zei de boer. „Gao maor in ’t huis, dan zulle we oe bij ’t vuur een beetjen dreugen.” „Een mooi avontuur,” bromde Willem. „Dat geeft minstens een uur oponthoud.” „We laten onze vrienden niet in den steek,” beweerde Johan, „maar hij verdient eigenlijk, dat we zonder hem verder marcheeren.” Op een drafje liep nu onze Vriendenbond, den boer aan ’t hoofd, naar de woning. De boerin was een vriendelijke vrouw, die dadelijk meelijden met Flip kreeg en hem moederlijk de natte kleeren uittrok. Ze zette hem bijna boven op ’t groote haardvuur en hing zijn kleeding over stoelen om te drogen. Daarop haalde zij wat droog ondergoed uit een kast, dat zij met écht moederlijke zorg Flip om de kleumende leden deed. En om het werk te voltooien zocht zij in de kleerkast naar een nog bruikbaar stel jongenskleeren en droge, warme sokken, en toen Flip alles had aangetrokken, leek hij precies een boerenjongetje. Johan, Willem en Heinrich schaterden het vroolijk uit en stelden Flip v6or, in dat eigenaardige kostuum den weg te vervolgen. Maai Flip bedankte er feestelijk voor: de broek was hem veel te wijd en te lang en het boerenbuis hing hem als een zak om het lijf. Hij zag er waarlijk deerniswekkend uit! De boer stookte het vuur onder de schouw nog eens op, en bij de helder opwapperende vlammen waren Flip’s kleeren in een kwartiertje weer droog. Hij trok ze nu maar schielijk weer aan, want de vrienden konden om het komische figuur van Flip niet tot bedaren komen! Flip wilde de goede menschen voor hunne moeite betalen, maar zij weigerden dit beslist, maar dat hij een kwartje in den spaarpot van hun dochtertje stopte, dit wilden zij niet afslaan. Onder duizend dankbetuigingen verliet de Vriendenbond de gastvrije boerenwoning en toog met nieuwen moed op weg. „Da’s het tweede avontuur,” mopperde Johan ontevreden, „zeg Flip, als je nóg eens wat weet!” „Wacht maar!” plaagde Flip, „we zijn er nog niet. „Komaan jongens, nog een flink uur doorstappen, dan zijn we in Delft!” In den pas marcheerde het viertal den weg af. Maar het scheen wel vooraf besloten, dat de voetreis niet zonder ongemakken zou afloopen. Johan kreeg namelijk opeens het idéé, om zich en zijn makkers van stokken te voorzien, die hen van veel gemak bij het loopen zouden zijn. Er groeiden boomen in overvloed langs den weg en een paar flinke, stevige takken zouden spoedig genoeg afgesneden zijn. „Daar zie ik al een paar mooie,” riep Johan, en in een wip zat hij in een wilgenboom, aan den kant van de sloot. „Pas op de sloot, hoofdman,” lachte Flip, „anders zouden we jou nog in boerenkleeding moeten meenemen. „Géén nood!” riep Johan, „ik zit hier best!” Johan haalde zijn zakmes te voorschijn en sneed met eenige moeite een sterken tak door, dien hij den anderen toewierp. Maar opeens schreeuwde Willem: „Pas op, pas op, daar komt een veldwachter!” Johan keek van uit zijn hooge stelling den weg op. Van den kant van Rotterdam naderde een veldwachter. Zijn helm schitterde in het zonlicht. „Vooruit, er van door,” riep Flip, en wilde maar dadelijk weghollen. „Eerst onzen hoofdman opwachten,” zei Willem, „wij laten elkaar nooit in den steek, al dreigen de grootste gevaren !” Johan gleed behendig naar beneden en nu zette de Vriendenbond het op een loopen. Turk en Hector vonden dit looppasje klaarblijkelijk bijzonder aardig en blaften en sprongen van pure pret hun vriendjes voor de voeten. Maar de veldwachter, die om een hoek van den weg plotseling verschenen was, had wel degelijk gezien dat Johan uit den boom sprong, en daar hij wel begreep, dat de jongens aan ’t houtsnijden geweest waren, zette hij hen vol ijver achterna. Maar och heden! Ons mannetje had één gebrek, namelijk dat hij een geweldig bierbuikje had, hetwelk hem ’t harde loopen nog al moeilijk maakte. Niettegenstaande zijn verbazende dikte bewoog het veldwachtertje zijn kleine dikke beentjes zóó snel over den grond, dat de Vriendenbond aardig rennen moest, om hem vóór te blijven. Doch onze dikzak moest het ten laatste wel opgeven, want hij snakte naar adem, zijn oogen rolden hem van benauwdheid door het hoofd en groote zweetdroppels vielen van zijn voorhoofd. „Drommelsche apen,” schreeuwde hij met een stemmetje als een muis, terwijl hij naar lucht hijgde, „ik ik vind je wel! Pfff pfff is dat 100 pen.... voor’n dik mensch,— maar— pfff.... ik zal ze pfff wel te pakken .... pfff.... krijgen !Hè ... hè .... 0... 0.. nfff 11” ; _ _ , üe jongens waren al in de nabijheid van Delft gekomen, toen ’t arme, dikke, benauwde veldwachtertje nog aan een kant van den weg zat te hijgen en te puffen, en dat in ’t laatst van December! Veel tijd om de historische bezienswaardigheden in Delft te gaan bekijken, hadden de jongens niet. Alleen werd er even halt gehouden voor het stadhuis, dat in fraai Oud-Hollandschen stijl opgetrokken is en ook bleven zij even staan voor de Nieuwe Kerk. Heinrich betreurde het zeer, dat zij niet even naar binnen konden gaan, om de graftombe van Prins Willem 1 te bezichtigen, maar de tijd liet het niet toe. In plaats van drie waren zij nu reeds vier uren onderweg, en volgens berekening van Johan hadden ze nu reeds in den Haag moeten zijn. Daarom stapten de kameraden spoedig den Haagweg op, en hadden al ras de laatste huizen van Delft achter zich. Nu nog een uur marcheeren, en den Haag zou bereikt zijn! Maar het scheen wel, dat er aan de hindernissen en avonturen geen eind kwam, want nauwelijks hadden de jongens het stille gedeelte van den weg bereikt, of eensklaps stoven Hector en Turk er van door! Verbaasd over die plotselinge renpartij der honden snelden de vrienden ze na, en wat bleek nu? In het gras langs den weg liepen rustig een tien a twaalf kippen voedsel te zoeken. En aangezien honden er veel vermaak in scheppen, kippen en eenden op te jagen, konden Hector en Turk niet nalaten, van deze schoone gelegenheid gebruik te maken. In dollen ren sprongen de honden op de verschrikte hennen aan, die luid kakelend en met de vleugels kleppend een goed heenkomen zochten. Maar de haan bleef op den weg, inplaats van over de schutting van den tuin te vliegen. De kippen waren alle in den tuin gevlucht, en nu begonnen Hector en Turk een dollen jacht op den armen haan. Flip, Heinrich en Johan schreeuwden de honden toe, floten, riepen, maar alles tevergeefs, ’t Beste was, te trachten de honden te grijpen. Maar dat was eerder gezegd dan gedaan! En nu begon er een zonderlinge, allerbelachelijkste jachtpartij. De van angst schreeuwende haan werd gevolgd door de twee razende honden, daarachter kwam Flip aanrennen, gevolgd door Johan, Willem en Heinrich, en wat nu wel ’t mooiste was van de grap, achter de jongens kwam de eigenaar van den haan aanloopen, een groote, stevige boer, die met een langen stok op de jongens afkwam. Zijn gezicht zwol roodpaars van woede en zijn oogen geleken wel vurige kolen. Flip, die de voorste was, en dus het dichtst bij de honden, floot, dreigde en riep Hector, die ten laatste gehoorzaamde en met den staart tusschen de pooten naar zijn jongen meester kwam. En Turk, die het spelletje niet meer aardig vond, nu hij alleen den haan achtervolgde, keerde ook maar terug. De honden werden eens ernstig door de jongens onder handen genomen, en terwijl de vrienden daarmee bezig waren riep opeens Willem: „Kijk daar eens aankomen! Zou die kerel óns moeten hebben ?” De jongens keken den weg op, waar de woedende boer in draf kwam aanhollen. „Dat is bepaald de eigenaar van de kippen,” zei Johan. „Wat nu, jongens?” „Laten we hem bedaard afwachten,” zei Flip onbevreesd. Daar kwam de boer aanloopen. „Kwaoje rèkels van jonges dao je bint!” raasde hij. „Waorum jaog-ie die honde op mien hoan af?” „Dat hebben we werkelijk niet gedaan, boer!” sprak Johan. „En zooals je gezien hebt, deden we genoeg moeite om de honden te achterhalen.” „We konden er niets aan doen, baas!” voegde Flip er bij. „Joa, dat moak-ie mien niet wies,” zei de boer boos, „maor ik laot jullie niet gaon, of ik mot mien haon terug hebben!” „Nou, dan moet jou haan maar uit z’n eigen weer naar huis komen,” lachte Flip en poetste de plaat. „Dag boertje, ’t beste met je haan!” riepen Johan en Willem, en mèt Heinrich zetten zij het op een loopen. Maar zóó had ons boertje het niet bedoeld. Hij trachtte nu een der beide honden te grijpen, maar eer hij ze genaderd was, hebben, en en —, Wat drommelkaters ik had toch ’n boodschap te zeggen?” „Een boodschap van wie?” vroeg tante. „Wel, van Moe. Halt, ik ben er!” „En dat is?” „Moe heeft me een papiertje meegegeven, dat ik aan u moest overhandigen. Wacht, hier heb ik het.” „O, dat bewuste patroontje? Dank je wel, hoor.” Tante schonk koffie, terwijl oom met de jongens babbelde. „En wat waren dat voor vrééselijke avonturen, die jullie beleefd hebt?” vroeg oom lachend. En nu verhaalde Willem de geschiedenis van de booze vrouw met den bezem, Flips waaghalzerij, de vlucht voor den veldwachter, de kippenjacht der honden en ’t geval met het arme oude vrouwtje. Oom en tante moesten hartelijk lachen om al die komische avontuurtjes. „Wel, dat noem ik nog eens een aangename wandeltocht,” zei oom. „Maar apropos, jongens, laten we aan tafel gaan, dan kunnen we in ’t middaguur de verzameling eens bekijken, want daar zal het jelui zeker om te doen zijn, nietwaar?” „Dat zal waar zijn, oom!” verzekerde Willem, en zich tot de vrienden wendend, zei hij: „Nu zullen jullie eens een prachtige dierenverzameling te zien krijgen.” „Toch zeker geen levende dieren?” vroeg Heinrich. „Ken je begrijpen !” lachte oom luid. Neen hoor, ze zijn allemaal opgezet.” „’t Zou een mooi rommeltje worden in oom’s huis, meende Willem. „Kom jongens, aan tafel,” waarschuwde tante. Nu, dit lieten onze reizigers zich geen tweemaal zeggen. Ze gunden zich geen tijd om te praten en met genoegen „Wat ’s dat?” fluisterde Willem aan Johan’s oor. „’k Weet niet. Laten we even wachten.” zei Johan, die volstrekt niet bang was. „Het zijn misschien dieven of roovers,” sidderde Heinrich. „Dieven of roovers?” fluisterde Johan glimlachend. „Stil, daar hoor ik het weer.” Ten tweeden male klonk gefluit uit ’t naburig boschje .Miaauw!” klonk het achter hen. De honden bromden nijdiger, lieten de tanden zien „Stil Hek, koest!” fluisterde Flip. Johan tuurde met de hand boven de oogen naar het boschje, maar hij kon er nog niets onderscheiden. „Wie is daar?” riep Johan luid. Het bleef stil. „Hallóóó!! Is daar iemand?” schreeuwde Flip. Geen geluid verbrak de stilte. „Ik ben er zeker van, dat de een of andere struikroover zijn slag wil slaan,” sprak Willem. „Ik geloof bepaald, dat er een kerel in dat boschje zit.” „Ik ben er zéker van,” zei Johan. Er kraakten takken achter de jongens. „Stil,” fluisterde Flip, „achter ons is er óók een.” „Miaauw,” klonk het klagend geluid. „Fuïet! Fu-iet!” floot het in ’t boschje. „Zij bootsen een kat en een vogeltje na,” zei Willem. „Maar óns zullen ze niet beetnemen.” Willem wilde zich groot houden, maar in werkelijkheid stond hij te beven op zijn beenen. Heinrich kromp telkens inéén van angst, als een der geluiden herhaald werd. „Komt voor den dag, lafaards!” riep Johan uitdagend. „Of denk je dat de Vriendenbond zich vrees laat aanjagen ? Kom eruit als je durft.” Maar ’t bleef doodstil. „Houdt de honden bij je, jongens!” zei Johan, „ik zal het boschje eens onderzoeken.” Met veerkrachtigen tred liep de onverschrokken jongen op het gevaarlijke boschje toe. Er kraakten wederom takken. Johan bukte zich, om beter te kunnen zien. Maar hij kon niets bespeuren. Onverrichter zake kwam hij bij de jongens terug. „Er is niets,” sprak hij schouderophalend. „Laten we dan verder gaan,” stelde Willem voor. „Wel ja, we staan hier onzen tijd te verbeuzelen ” meende Flip, die allesbehalve op zijn gemak was. „Voorwaarts dan, mannen,” commandeerde de hoofdman, en stapte den weg op. Maar plotseling klonk weer het „miaauw!” achterben. Als versteend bleven de jongens staan. „Fu-iet!! Fu-iet!!” klonk weer ’t gefluit uit het boschje. „Flip, wat moeten we beginnen?” vroeg Willem zacht. „Vraag het onzen hoofdman,” antwoordde Flip fluisterend. Johan was wel het minst bang. „Geef mij de honden,” sprak hij met gedempte stem, „en gaan jullie ieder achter een boom staan.” De jongens gaven hem, zonder eenig geluid te maken, de kettingen der honden in zijn handen, en kropen achter de hoornen. Johan hield zijn oogen op het boschje gericht, waar hij nü iets meende gezien te hebben. Kijk, daar bewogen de takken weer. Ook Hector en Turk bespeurden onraad. Weer klonk het zonderling gefluit. „Miaauw!” was het antwoord. Toen sprongen er opeens twee mannen op den weg. Maar Johan had de toeleg begrepen. Snel liet hij de honden los. „Wrijft hem nu goed de polsen!” commandeerde Johan. De jongens gingen dapper aan het wrijven, met het goede gevolg, dat Heinrich na eenige minuten de oogen opsloeg. „Heinrich!” riep Johan hem toe. „Was was ist denn? Wo bin ich?’ stotterde Heinrich, die weer bijkwam. „Waar je bent? Neen maar, dat is me ook een vraag. Tusschen den Haag en Delft natuurlijk!” „Ben je gewond?!” vroeg Johan ongerust. „Gewond neen. ’t Beteekent niets een beetje geschrikt.” „Wat?” riep Willem verbaasd. „Ben je alleen maar flauw gevallen van den schrik?!” „’k Heb er meer last van gehad bijvoorbeeld met onweer of brand.” „’t Zijn dus je zenuwen, die aan ’t werk geweest zijn ? Nu, dan loopt het goed af. Toen we je misten, dachten we, dat die andere kerel je meegenomen of vermoord had.” „Wat is er dan gebeurd?” vroeg Heinrich, die nu was opgestaan. „Weet je daar niets meer van? Wel, er sprongen twee schurken op den weg, maar ik heb er Turk en Hector op afgestuurd. Je hadt moeten zien, hoe ze dien eenen schavuit de kleeren van het lijf scheurden „En waar is de kerel nu?” „We hebben hem losgelaten. Maar je hoeft niet bang te zijn, dat hij terug zal komen. Hij was zoo bang als een wezel.” „Voorwaarts mannen!” gebood de hoofdman. „We moeten den verloren tijd zoo spoedig mogelijk weer inhalen.” De wandeling werd voortgezet, terwijl zij, om elkander Hollandsche Jongens. IO wat op te vroolijken, een paar opgewekte marschliedjes zongen, waardoor de weg aanmerkelijk bekort werd. Na drie kwartier zagen zij in de verte de lichtjes van Delft en niet lang daarna hadden zij de eerste straten bereikt. De aanlegplaats van het Delftsche bootje was spoedig bereikt en de Vriendenbond ging scheep naar Rotterdam. voort, werkte hard en kon zijn weldoener na eenige jaren het voorgeschoten kapitaal mèt rente teruggeven. De zaken gingen uitstekend vooruit en na tien jaren was de vroeger zoo arme Ferdinand Löwe een rijk koopman en reeder geworden. Op dertigjarigen leeftijd trouwde hij met een Duitsche dame, die om gezondheidsredenen naar Duitschlands bergen terugkeerde. Heinrich werd in het Schwarzwald geboren en bleef daar met zijn moeder tot zijn veertiende jaar. Twee jaar zou hij op ’t Instituut Schalmeier blijven om dan bediende op zijn vaders kantoor te worden. De heer Löwe hield veel van zijn Heinrich, en spaarde moeite noch kosten om den jongen van alles te laten leeren en hem zoovéél mogelijk genoegens te bezorgen. En daar Heinrich zijn papa dikwijls verteld had, hoe vriendelijk de schoolkameraads voor hem waren, hoe hij in hun midden opgenomen was als een oude makker, wilde mijnheer Löwe als bewijs van erkentelijkheid den jongens een groot feest aanbieden, en wel op den dag van Heinrichs verjaring. Zijn woning was gelegen aan den Oudendijk, een reusachtige tuin omgaf het groote, rijke huis, en in dien tuin was een zeer lange en breede vijver. En juist die vijver was het, die Heinrichs vader als feestterrein had uitgekozen. Een vijver als feestterrein? Dat moest iets buitengewoons zijn. En toch was het feitelijk heel eenvoudig. De aanhoudende vorst der laatste dagen had den grooten vijver in een heerlijke, spiegelgladde ijsbaan herschapen. Aan de eene zijde was op den kant een groote houten loods getimmerd, versierd met groen en vlaggedoek. Die loods was tot feestzaal ingericht. Er stonden twee reusachtige vulkachels, aan de zoldering hingen groote lampen en tegen den zijwand was een groote buffet getimmerd. Over den bevroren vijver waren ijzerdraden gespannen, waaraan honderden lampions opgehangen waren en afzonderlijk was een tentje opgeslagen, waar de muzikanten konden plaatsnemen. Voorwaar, de heer Löwe had alle moeite aangewend, om zijn zoon Heinrich en zijn kameraden een genotvollen feestavond te bezorgen. Twee dagen te voren werd aan wel dertig jongens van ’t instituut Schalmeier een invitatie-kaart gezonden, waarop alleen vermeld stond: UITNOODIQING aan om deel te nemen aan het IJsfeest in den tuin van Heinrich Löwe, ter gelegenheid van zijn 14en verjaardag. Fd. Löwe. Nu is het wel te begrijpen, dat niemand der gevraagde jongens bedankte, zij waren veel te verheugd met het feest dan dat zij het zouden willen verzuimen. De Vriendenbond had een ruim aandeel in de voorbereidende werkzaamheden. Dit kon men wel het best bemerken op dien avond, dat Heinrich de broeders van den Vriendenbond, Willem, Flip en Johan bij zich op zijn kamer had, teneinde de verschillende bezigheden af te doen. En ik verzeker u, dat er voor hen héél wat te doen viel. In de eerste plaats moesten zij de namen der jongens opschrijven, die op het ijsfeest gevraagd zouden worden, ten tweede moesten ze de adressen schrijven en postzegels op de couverten plakken, ten derde moesten zij nog tal van plannen bespreken, die door ieder hunner voor het heerlijke feest gemaakt waren. „Komaan, jongens,” sprak Johan, „we zullen thans onzen beminden jubilaris dapper ter zijde staan in het gereedmaken van alles, wat voor het feest noodig is.” „Ik vind het heel prettig,” antwoordde Heinrich met een deftig buiginkje, waarom z’n vrienden hartelijk lachten, „dat m’n vrienden mij willen helpen, en ik hoop, dat alles zoo goed mogelijk mag afloopen.” „Bravo, daar zullen we voor zorgen,” riep Flip. „Waar zullen we mee beginnen, o zeerbeminde jubilaris?” zei Willem op zijn gewonen, deftigen toon. „Eerst zullen we de namen opschrijven van de jongens, die op het feest zullen komen,” vertelde Heinrich. „Komaan. Als we nu ieder een stelletje broeders opnoemen, zijn we er spoedig,” meende Flip. Opeens begon Johan hevig te niezen. „Ik weet hatsjie! wel een paar hatsjie! hatsjie! jongens,” zei hij. „Jij bent ook aardig verkouden, zeg,” meende Flip. „ja, ik hatsjie! geloof het ook hatsjie!” „Gebruik je niets voor je verkoudheid?” vroeg Willem. „Jawel,” antwoordde Johan, „’n stuk of zes zakdoeken per dag.” „Neem liever ééns een beddelaken, dan zesmaal een zakdoek!” lachte Flip. „Noemen jullie de namen van de jongens?” vroeg Heinrich. „Verbrug, Scheepers, Duinveld, Woelstra ... „Ben je besuikerd?” riep Flip. „Woelstra?” „Wel waarom niet?” „Moet die luilak ook al meedoen? Hahaha, hij is veel te traag om schaatsen te rijden. Bah, nee hoor, zulke gasten moesten we liever niet vragen, ’t Is bar, zoo lui als die kerel is. Laatst moest-i voor meester Speelman z’n thema overmaken, en toen de meester even het lokaal verliet, zat Woelstra te slapen.” „In zijn plaats was ik weggeloopenzei Johan ondeugend. „Wegloopen ? Meester Speelman heeft ’m weggeschopt, hij was te lui om te loopen.” „Geeft niets,” zei Heinrich. „Woelstra komt ook.” „Nu, voor mijn part,” bromde Flip ontevreden, „’k Mag lijden dat hij te lui is om van zijn huis naar ’t feest te loopen.” „Verder, verder, vrienden,” drong Willem aan. „Er is nog te veel te doen, dan dat we den kostbaren tijd zouden kunnen verpraten.” Nog tal van namen werden door ieder genoemd, bijna allen werden goedgekeurd na korte bespreking en ten slotte was de jongenslijst gereed. Nu moest er voor de meisjeskaarten gezorgd worden, want mijnheer Löwe had gewild, dat de jongens ook hun zusjes mochten meebrengen. En juist wilde Willem een paar namen noemen, toen Johan plotseling uitriep: „Wacht even, we hebben nog een jongen vergeten.” „Wie dan?” „Wouter Dalberg,” zei Johan. „Zwarte Wout?” riep Flip, ten hoogste verbaasd. „Ben je niet erg lekker in je hoofd?” „Hebt uwe vijanden lief,” declameerde Willem. „Johan geeft ons een les in de verdraagzaamheid.” „Wout is volstrekt mijn vijand niet,” verklaarde Johan. „Denk aan mijn belofte. Hij móet, hoor je, hij móet een goede vriend van ons worden. En tegenover zijn kwaadwilligheid zullen wij hem zoolang góed doen, totdat hij ’t niet meer uithouden kan en vanzelf onze vriend wordt.” De anderen zwegen een oogenblik. Flip scheen even na te denken, en toen reikte hij Johan de hand. „Johan, je bent béter dan wij. Jongens, als Heinrich het goed vind, mag Zwarte Wout ook komen.” In zijn spaarpot had hij sinds lang geen duit meer, juffrouw Evers gaf hem nimmer geld en het zakduitje, nu véél minder dan vroeger, was al heel spoedig verteerd. En de Woensdagmiddag naderde met rasse schreden. Wat moest hij beginnen? Aan de jongens zeggen, dat hij geen geld had? O, dat zouden ze toch niet gelooven, hij was immers ’t zoontje van den rijken heer Dalberg ? Hen zeggen, dat hij niet meer met hen uitging, omdat hij toch altijd zijn geld verloor met dobbelen en wedden? Neen, want dat zou juist bij hen de gedachte opwekken, dat hij zich aan zijn beurt van trakteeren wilde onttrekken! Wat dan, wat dan ? Er was niets aan te verhelpen! Er móest geld komen! Hóe, dat wist hij zelf niet. Aan Papa vragen ? Dat zou onbegonnen werk geweest zijn, want Pa zou hem natuurlijk vragen, waar hij dat geld voor noodig had. Leenen? Van wien? Wie zou den dief van het horloge geld ter leen toevertrouwen? Dit begreep hij zélf wel. Er moest dus een middel gevonden worden, om de platte portemonnaie weer een eenigszins bollen vorm te geven. Maar hoe Wout ook peinsde, een eerlijk middel om aan geld te komen, vond hij niet. Toen fluisterde weer diezelfde booze stem van vroeger in zijn oor: „Dan néém je, wat je niet krijgen kunt.” Wouter schrikte van die stem. „Nemen, wat je niet krijgen kunt, dat was stelen," overlegde hij bij zichzelf. „En stelen doe ik nooit weer, nooit! Maar als ik nu bijvoorbeeld eens wat geld zag liggen, het doet er niet toe waar of van wien, dan zou ik het toch best kunnen nemen, natuurlijk met de bedoeling, het later weer terug te geven, ’t Zou dus meer een „leening” zijn. Stelen was het volstrekt niet, men kreeg immers het bedrag weer terug?” Dat deze redeneering, die helaas maar al te veel menschen te hunner verontschuldiging aanvoeren, volstrekt niet opgaat en geheel en al bezijden de waarheid is, daaraan dacht Wout in zijn onbezonnenheid niet. Want op ’t oogenblik, dat men iets wegneemt, dat aan een ander toebehoort, al is het ook met de bedoeling, het later weer terug te geven, pleegt men toch diefstal, die door het later teruggeven volstrekt niet in een eerlijke daad verandert. Het was Dinsdagavond. Ten einde zijn zoon wat meer werk te verschaffen, nam de heer Dalberg Wouter vaak des avonds mee naar zijn kantoor, waar hij hem allerlei lichte werkzaamheden liet verrichten. Zoo ook dezen avond. Het was reeds laat geworden, toen Wouter nog ijverig aan zijn lessenaartje zat te schrijven. De klok sloeg tien uur en terwijl Papa zijn boeken opbergde, sprak hij; „Kom, m’n jongen, het is voor dezen avond weer genoeg geweest. Berg je boeltje maar op, dan gaan we naar boven. Ik moet nog even de ronde doen in de magazijnen om te zien, of alle lichten wel uitgedoofd zijn. Je weet, ik ben zeer bang voor brand.” Daar de magazijnen zéér groot waren, kon het geruimen tijd duren, voordat mijnheer Dalberg weer terug was. Wouter had reeds spoedig zijn papieren geborgen en wachtte nu Papa in het kantoor af. Maar eenzaamheid doet denken, en alras was bij Wout de herinnering aan zijn geldverlegenheid ontwaakt. Hier, op ’t kantoor van zijn vader, was geld genoeg te krijgen, maar géven zou Papa het toch niet. „Dan néém je, wat je niet krijgen kunt!” fluisterde weer de booze raadgever. „Later kun je het geld er immers weer stilletjes neerleggen?” „Ik dóe het,” besloot Wout, zonder een oogenblik te aarzelen en onmiddellijk trad hij op zijn vaders schrijfbureau toe. Er brandde nog maar één gaspitje in het kantoorvertrek, dat een grillig schijnsel in het rond wierp. De deur stond open en daarachter gaapte de donkere holte van de corridor naar de magazijnen. Als zijn Pa daar eens stond, en zag wat hij uitvoerde? Kom, gekheid, welke reden zou Pa daartoe hebben? Met zachten druk duwde hij de kap van ’t bureau omhoog. In ’t middelste hokje was een geldlaadje. Dit wist hij, daar hij het vaak gezien had. De sleutels zaten er op. ’t Deurtje snel opengedaan een gréép Maar in ’t magazijn dreunden stappen Wout hield een papiertje in de gesloten vuist Snel sloeg hij ’t hokje dicht. De sleutels rammelden. Zonder te weten, wat het was, stak Wouter het briefje in zijn zak, trok de kap omlaag Aan ’t einde van de corridor kwam Papa. Wouter deed alsof hij in een boek bladerde, wachtte met een onschuldig gezicht de komst van zijn Vader af. „Vreemd,” sprak mijnheer Dalberg, toen hij in ’t kantoor teruggekeerd was. „Ik meende daareven het gerammel van sleutels te hooren. Er zal toch niemand in het magazijn wezen?” Wouter verbleekte van schrik. Zijn Pa had dus ’t sleutelgerammel gehoord. „Heb jij er niets van gehoord, jongen?” „Ik? Neen neen ik niet werkelijk niet!” „Waarom beef je zoo? Ben je ziek, je lijkt wel koorts te hebben.” Inderdaad stond Wout te rillen. „Ja,” stotterde hij, „ik ik b-ben ziek.” „Ga dan maar gauw naar je bed, en vraag juffrouw Evers om een kop gloeiende thee. Ik neem nog eens even een lantaarn om alles te onderzoeken.” Wouter vertrok snel naar zijn kamer. Maar de oude heer ging voor de tweede maal het groote magazijn rond, niettegenstaande hij zeer goed gehoord had, dat het geluid uit het kantoor, en volstrekt niet uit het magazijn kwam. De goede man wilde zich met geweld de gedachte opdringen, dat hij het sleutelgerammel duidelijk uit het magazijn had hooren komen, omdat het denken aan de werkelijkheid zijn arm vaderhart vreeselijk pijnigde. Neen, het kón niet waar zijn! Zou de jongen nu voor de tweede maal ? En met droefheid dacht de arme vader aan den horlogediefstal. Was het niet reeds een groote slag voor hem geweest, toen zijn Wouter met den naam „dief” nagewezen werd ? Zou de jongen het gewaagd hebben, om nu weer dezelfde misdaad te begaan ? Néén, dat was onmogelijk! Beangst keerde mijnheer Dalberg terug. Het gaspitje in ’t kantoor brandde nog. Toen zette de vader zich voor zijn bureau, schoof met bevende handen de kap omhoog. Daar hingen de sleutels aan ’t kastje Zenuwachtig deed hij ’t geldhokje open, staarde met oogen vol angstige spanning naar het bakje, waarin altijd het geld lag Gelukkig, het geld was er nog Het was dus niet waar? Hij had zijn zoon dus valsch beschuldigd? O, wat voelde de arme, liefhebbende Vader toen spijt. Het geld was er immers nog? Ja behalve het papiertje, dat Wouter weggenomen had. In zijn angst had Wout vergeten, de juffrouw om een kop warme thee te vragen. Hij was onmiddellijk door het donkere huis naar zijn kamer geslopen, bang voor alles, wat maar eenigen schaduw op den muur wierp. Haastig stak hij zijn gaslampje aan, ontkleedde zich snel, draaide het licht uit en kroop huiverend in bed. Zoo lag hij een poos heel stil en er was dok geen geluid in het huis. Het hart bonsde hem in de keel. Met angstige oogen staarde hij de kamer in, waarin bijna niets te onderscheiden was. Stil wat was dat? Kwam er iemand de trap op? Wout hield den adem in .... luisterde in spanning. Ja nu kwamen de voetstappen zachtjes nader. Hij zag, dat de kamerdeur opengedraaid werd. Het angstzweet brak hem aan alle kanten uit. Er kwam iemand binnen, ’t Was juffrouw Evers, die hem thee bracht. „Wouter, slaap je?” Hij herkende haar. „Neen,” sprak hij bevend. „Wat w-wat is er?” „Heb je koorts? Hier, drink die heete thee eens uit. En kruip er dan maar goed onder. Ik heb hier ook nog een brief voor je, zal ik dien maar op je tafel leggen tot morgen, of wil je hem nu nog lezen?” „Een brief? Ja, ik wil hem nü lezen. Steekt u het licht maar even aan.” De juffrouw ontstak het gaslampje en bij ’t heldere schijnsel daarvan las Wout den brief. Aan de achterzijde van ’t couvert las hij: Afgezonden door Johan Blankendijk. De Vriendenbond. Hollandsche Jongens. 11 ik uit een geldlade in Pa’s bureau een bankbiljet gestolen .. „Een bankbiljet!” riepen de anderen, behalve Dippers, verschrikt uit. „Ik was alleen, Pa deed de ronde in ’t magazijn. Toen hij terugkwam, vroeg hij me, of ik geen gerammel van sleutels had gehoord. Je begrijpt, hoe ik schrikte, ik kon van angst bijna niet praten.” „Kinderachtig, onnoozel,” mompelde Dippers. „Pa dacht dat ik de koorts had en stuurde mij naar bed. Ik was verschrikkelijk bang, dat Pa zou bemerken dat er geld gestolen was. Een poosje later kwam de juffrouw een brief brengen.” „Een brief? Van wien?” Wouter haalde den brief uit zijn zak, doch vouwde dien niet open. „Je moogt hem niet lezen,” sprak hij, „maar ik zal je vertellen, wat er in staat.” En nu deelde hij de Zwarte Bende den inhoud van den bewusten brief mede. „Zie je jongens, tóen kon ik het niet uithouden. Ik ben uit bed gestapt en heb het geld weer neergelegd. Ik wil geen dief, en ook geen hoofdman van de Zwarte Bende meer zijn! – En nu ik jullie alles verteld heb, wil ik je groeten. Kiest je maar een anderen hoofdman, want ik zal niet meer tot jullie club behooren.” Wout had het laatste gedeelte van zijn verhaal met kracht en klem uitgesproken, en de jongens keken hem verbluft aan. Alleen Dippers was woedend. „Je laat ons dus in den steek?” riep hij Wouter toe. „Zooals je ziet!” antwoordde deze kalm. „Ik kan niet, ik wil niet meer méédoen. Atjuu, het ga je wèl!” „Halt!” riep Dippers hem woedend toe, „ik geloof niets van je praatjes. Er zal wel een andere reden zijn voor je laffe wegloopen.” „Hahaha, lachte Hugs spottend, „hij heeft zeker weer voor z’n broek gehad.” De oogen van Wout fonkelden van toorn. „Als je soms denkt, dat ik me laat schelden, heb je het mis, hoor!” riep hij hun toe. „Ik heb je alles verteld en daar moet je maar tevreden mee zijn.” „Kletspraatjes!” spotte Dippers. „Ik zal je zeggen, waarom je vandaag niet met ons meegaat. Je bent er te gierig voor. Denk je dat we jou verzinseltjes gelooven ? oe wat je wilt, maar als je een ferme vent bent, blijf dan vanmiddag bij ons, en tracteer op je beurt, dan kunnen wij zien, dat het je niet te doen is, om van je betaling af te komen.” ö Maar Wouter wilde in geen geval toestemmen. „Neen, sprak hij beslist. „Ik doe het in geen geval. En nu kun je voor mijn part nog zeggen wat je wilt, het kan mij niets schelen.” Nu fluisterde een der jongens Dippers iets in het oor waarop deze knikte, alsof hij een plannetje goedkeurde. „Dus je doet het niet?” vroeg Dippers. „Als je blijft weigeren zal ik zorgen, dat jouw Papa te weten komt, dat Jij geld uit z’n lessenaar hebt gestolen.” Wouter verbleekte bij deze woorden. „Dat is een leugen!” riep hij verschrikt. „En het zou verschrikkelijk gemeen en laag van je zijn, zoo iets te doen. Ik heb het geld niet gestolen!” „Het doet er niet toe,” antwoordde Dippers onverstoord, terwijl hij vermaak had in Wouters angst, „als je met op je beurt tracteert, zal ik dadelijk je Vader "waarschuwen.” „Dippersschreeuwde Wout nu ontzet, „heb het hart niet, dat je het doet, ik zou je kunnen wurgen!” „Doen of niet doen?” sarde Dippers. ”Nóóit nóóit-'” riep Wout en hij vloog in zijn Vijftiende Hoofdstuk Flip verricht een heldendaad en Wouter komt tot inkeer. B volgenden avond, toen Johan, Willem en ïinrich bij Flip te visite geweest waren, 1 – u zaten mijnheer en mevrouw Duivemans, Flip en zijn zusje Elsa nog even gezellig bij elkander in de warme huiskamer. Flips kleine zusje, Carolientje en zijn vijfjarig broertje Koos lagen al heerlijk onder de wol, maar hijzelf en Elsa mochten tot tien uur opblijven. „Elsje, och wil jij even wat zure appelen uit den kelder halen? Je weet immers, waar de zakken staan’” vroeg Pa. „O, jawel,” antwoordde Elsje, en hupsch trippelde ze heen, onderweg uit de keuken een kandelaar meenemend. Papa had plotseling trek in appeltjes gekregen, Flip bekrachtigde het voorstel dadelijk met een : „Sapperlipopetti 1 het spelletje: „geef ’m aan je buurman” en het duurde maar heel kort of de mat gaf een alleraardigste miniatuurvoorstelling van een heidebrand, ’t Keldervocht belette evenwel, dat de mat totaal verbrandde, maar toen er geen vezeltjes meer over waren, werd de mat één groote, smeulende vuurplak. Maar o wee! De stormwind, die het spelletje met het kelderraam dolgraag eens hervatten wou, botste met kracht tegen ’t kleine vensterke aan, dat zuchtend voor den machtigen aanvaller bezweek. Toen joelde juichend de storm door de donkere keldergewelven, zoekend naar iets, dat hij nog wel omverwerpen of vernielen kon. Ha! wat was dat? Een smeulend vuurtje! Komaan, daar eens lustig op los geblazen, dat de vlammekens dartel öpwapperen. En telkens, als de wind krachtig in het smeulende kokos-matwerk blies, flikkerde héller de rosse schijn van vuursprankjes, maar er kwam nog géén vlammetje. In de huiskamer sloeg de klok tien uur. Flip kreeg zoowaar slaap, waar Els hem hartelijk om uitlachte. Maar Moe, die vanavond een beetje hoofdpijn had, verlangde ook naar rust. „Komaan dan, kinderen,” besloot Pa, „dan gaan we allemaal maar naar kooi.” En toen de Groote Kerkklok elf halve slagen over de huizen heen galmde, was alles bij de Duivemans in diepen slaap verzonken. Maar in den kelder werd de toestand gevaarlijk! De storm had een droog plekje aan de kokosmat ontdekt, en deed nu alle moeite om de vuurvonkjes, die hij van de smeulende vuurplak afblies, in die richting te krijgen. Ongelukkig viel een gloeiend matvezeltje midden op de droge plek, waarvan de ópstaande haartjes oogenblikkelijk het gloeien overnamen. Zachtjes streelend gleed de wind nu over de spelende vuurglimmerinkjes, en het kostte hem niet veel moeite, een klein vlammetje op dat plekje in het leven te roepen. Maar dat vlammetje botste tegen den zijkant van een stroomatras, die oogenblikkelijk vuur vatte. Met kracht wakkerde de wind de vlam aan, en weldia brandde de matras er zóó geweldig op los, dat een pak opgevouwen oude gordijnen er ook de smaak van beet kreeg en binnen weinige minuten het vlammenspel overnam. Hoog laaiden nu de vlammen op, reeds begon de kelderzoldering te blakeren, en een verstikkende rook drong door de naden der planken de kamers binnen. Nu stond de heele kelder in lichter-laaie! Flip, die met Koos in de aangrenzende tuinkamer sliep, droomde’ juist, dat hij van den toren viel, en door den schok werd hij wakker. De slaapkamer stond tot stikkens toe vól rook. Hij proefde een vuilen smaak in den mond, rook de verstikkende brandlucht en met een plotselingen zwaai sprong hij ’t bed uit, rende op de kelder-kamerdeur toe en rukte die heftig open. Een reusachtige blauw-gele vlam sloeg hem tegemoet, hij gaf een gil van ontzetting, sloeg echter bliksemsnel de blakerende deur weer dicht... Hij stikte bijna van de rook. „Koos!! Koos!! Brand!! BraandÜ” schreeuwde hij heesch en liep snel op het ledikant toe, waar zijn broertje geheel onder de dekens gekropen was. Met een krachtigen ruk tilde hij Koos met dekens en al uit zijn bed, en vluchtte met hem de trap op. „Elsa, Els!! Els!... Paaaü Moé!... Braaandü” riep hij op de gang, en zijn stem klonk heesch van angst. t Eerst was Elsje bij hem. Oogenblikkelijk bemerkte zij den verstikkenden damp, en doodsbeangst dat Pa en Moe reeds in de rook gestikt waren, ijlde zij naar hen toe Van schrik tuimelde Pa uit zijn bed op den vloer en stootte daarna hevig zijn kleine teen tegen een stoel. „Waar is Flip en Koos! Gauw de deur uit gauw 0f we stikken! Elsa, hier!! Neem jij Carolientje gauw gauw!” Carolientje zette het op een schreeuwen. Koos begon ook te huilen. Er werd hevig gebeld! „Vooruit, vooruit!” schreeuwde Pa, „bel maar ergens bel maar.... ik neem de kleeren.... o hemel m’n huist vrouw.... vrouw.... pak an die kleeren van je,... gauw h00r.... gauw, gauw. Zijn de kinderen wég?.... Gelukkig.... ik zal ’t geldkistje wel meenemen.... Wat een rook, wat een r00k!.... Wég nou jij.... wég.... wég!!....” Pa beefde over zijn heele lichaam. Vlug pakte hij nog zijn geldswaardige papieren en een juweelendoosje mee en trok haastig Moe met zich voort. De Duivemans waren gered! Op straat was het ook niet stil gebleven. Een politieagent, die juist passeerde, toen de brand in den kelder op zijn hevigst was, bemerkte al direct den zonderlingen rooden gloed door de kelderraampjes van het benedenhuis, en onmiddellijk maakte hij alarm, door op een geweldige manier aan de huisbel te luiden. De agent holde naar zijn politie-post, waar onmiddellijk getelefoneerd werd om brandspuiten. Binnen een half uur zag de straat zwart van menschen, die met verlangende oogen tuurden naar de opwapperende vlammen, waar wit-zilveren waterstralen als vurige fonteinen néérspatten. De stormwind gierde, huilde en joelde door de immer hooger oplaaiende vuurtongen, reeds brandden de twee verdiepingen en zelfs de tweede stoomspuit moest in werking worden gesteld. Hóóg-rood gloeide de lucht, vonken vlogen over de huizen, de wind nam ze mee, wierp ze spelend hoog op, sméét ze ineens in wilde tuimeling tusschen het volk. Flip stond tusschen de brandweermannen, zonder blouse, zonder schoenen, met angstig gezicht naar den verschrikkelijken brand te kijken. Opeens vloog hem een vreeselijke gedachte door het hoofd. Hector was nog in het huis! Als geëlectriseerd door den schrik sprong hij op, rukte een der brandweermannen de brandslang uit zijn handen, spoot zich snel kletsnat en holde het brandende huis in. Een kreet van schrik steeg uit de menigte op. Flip rende als een pijl uit den boog door het brandende gebouw. Overal was verstikkende rook. Maar het deerde hem niet met zijn bloote voeten sprong hij door de gang, had in een oogenblik tijds de keuken bereikt. De keuken had gelukkig een marmeren vloer, zoodat de vlammen dien niet hadden kunnen vernielen. Maar tot zijn schrik zat de keukendeur zoo vast als een muur. Flip rukte en trok maar tevergeefs. In de keuken jankte Hector angstig.... het arme dier had er niet uit kunnen komen. Maar Flip beukte en sloeg als een razende op de deur gaf een flinken trap tegen het slot en de deur vloog open. Hector snelde hem tegemoet— deinsde echter verschrikt terug „Hiér Hek!” gebood Flip snel. Maar de hond was bang voor den brand. Hollandsche Jongens. 12 „Kom hier!” schreeuwde Flip, die gekraak boven zich hoorde. „Het kind! Het kind! Er is een jongen in huis!” riep het volk, dat ieder oogenblik een instorting verwachtte. Flip hoorde het niet. Maar met een krachtigen zwaai tilde hij Hector bij de voorpooten op en sleepte hem zoo door de gang. Toen het dier de straat zag, joeg Flip hem naar buiten. Een donderend „hoera! klonk uit de volksmenigte, toen Flip met den hond verscheen. Maar juist had Flip veilig de straatsteenen bereikt, of daar stortte met een daverend, dreunend gekraak de eerste verdieping in. Uitroepen van schrik en ontzetting, kreten van angst en ontsteltenis klonken overal. „Flip, ben je daar!” riep Pa beangst. „Hier Pa, hier ben ik, en Hek is er ook!” juichte'Flip. „Je hebt je leven gewaagd, ondeugende rekel!” bromde zijn vader. „Zeg er maar niets van aan Moe.” Hector sprong verheugd tegen zijn kleinen baas op. „Komt mee! riep Pa. „We zijn in het huis van mijnheer Jansen, hiernaast.” Werkelijk had een buurman, mijnheer Jansen, zijn gastvrij huis voor de Duivemans geopend en alle beschikbare kleeren voor hen uit kasten en laden gehaald. Flip kleedde zich snel aan en rende toen weer naar den brand. Twee jongens drongen en werkten zich door het volk heen. „Waar is Flip! Waar is Flip?” riepen ze verschrikt. „Hallo, hier ben ik, Johan en Wim!” antwoordde Flip, toen hij zijn twee vrienden zag. „Zijn jullie allemaal gered?” vroeg Johan haastig. „Ja, gelukkig allemaal! En Hector ook!” „De jongeheer heit z’n leven gewaagd voordien hond!” vertelde een werkman, die ’t gesprek had aangehoord. „Hij waren in volle werking, en nóg kon men den brand niet meester worden! Met vijf groote waterstralen trachtten de dappere brandlieden de woedende vlammen te bestrijden, maar de storm lachte ermee en joeg de vlammen hóóg-op. „Ons arme huis,” treurde Flip. „Het is anders maar goed, dat we geassureerd zijn.” „Dat is een uitkomst,” zei Johan. „Het gebeurt vaak genoeg, dat de heele boel verbrandt, zonder dat de menschen verzekerd zijn tegen brandschade.” „Kijk, daar komt zoowaar nog een reddingswagen,” riep Willem uit. „Jammer, dat die een beetje te laat komt.” Opeens stortte met een donderend gekraak het dak in, en een geweldige vonkenregen steeg omhoog uit het brandende huis. „Nu is ’t gauw gedaan,” zei de werkman. En werkelijk bleek hij de waarheid gezegd te hebben. Met vereende krachten werden nu alle waterstralen op de hevigst brandende punten gericht, en na een kwartier waren alle vlammen gebluscht en stegen er alleen nog dichte rookwolken uit den puinhoop. „’t Is afgeloopen,” zeiden de menschen en keerden voldaan huiswaarts. Voor publiek is het altijd een pretje, een grooten brand bij te wonen. Bij de toeschouwers gaat het alleen maar om het prachtige gezicht, dat een brand bij nacht kan opleveren. Nu trokken de menschen in breede stroomen weer naar hun woningen terug. En als ze thuis kwamen, keken ze alles in de kamers nog eens nauwkeurig na, want hoe licht kon ook bij hen niet brand uitbreken. Na een half uur was de straat zoo goed als ontruimd. Er bleef één stoomspuit achter, om het smeulende puin nat te houden, en een opnieuw uitbreken van den brand te voorkomen. Ook Johan en Willem waren huiswaarts gekeerd, na van Flip Duivemans afscheid genomen te hebben. Mijnheer Duivemans bleef dien nacht met zijn gezin in de woning van den vriendelijken heer Jansen logeeren. Flip moest zich behelpen met een canapé, terwijl mevrouw Jansen hem droge kleeren en een paar dekens gaf. Maar ’t gemis van zijn bed voelde onze dappere jongen niet eens en spoedig sliep hij in met de heerlijke gedachte, zijn vriend Hector het leven gered te hebben. Dienzelfden avond, maar lang nog vóór den brand, zat mijnheer Dalberg op zijn kantoor de brieven te lezen, die de post zooeven had bezorgd, ’t Waren er heel wat, meest uit het buitenland afkomstig. Op de groote gekleurde couverten stonden met vette letters de namen van Fransche of Duitsche fabrikanten gedrukt, zoodat men wel dadelijk zien kon, dat iedere brief „een zakenbrief” was. Maar tusschen al die gewone dagelijksche handelscorrespondentie bevond zich een enveloppe van kleiner formaat, en de manier, waarop het adres geschreven was, liet wel duidelijk blijken, dat de afzender ervan geen handelsman was. ledereen kon dadelijk zien, dat die letters door een jongen geschreven waren, en wel een jongen, die zijn taal nog niet eens behoorlijk kon schrijven. Het adres luidde; Aan de heer Dalberg Hoogstraat. Rotterdam. Met eenige verwondering bekeek de heer Dalberg dit ongewone briefje. Maar als practisch zakenman,' die niet veel aan uiterlijkheden hecht, sneed hij ’t couvert bedaard open, en las tot zijn niet geringe verbazing: Mijnheer! Gisterenavond heeft uw zoon Wouter uit een lessenaar op uw kantoor een bankbiljet van honderd gulden gestolen. Wouter heeft het zelf aan mij verteld. Het geld heeft hij ergens verborgen. Waar, weet ik niet. Maar wij hebben U gewaarschuwd. Papa Dalberg voelde een pijn, alsof er een steek door zijn hart ging. Droomde hij?.... Hij kon zijn oogen bijna niet gelooven. Uw zoon Wouter... bankbiljet... honderd gulden gestolen! Verpletterende woorden! En plotseling herinnerde hij zich dat angstige oogenblik van gisteravond dat oogenblik van sleutelgerammel en daarna die vreese-Üjke verdenking!... Arm vaderhart! Het kromp inéén van verdriet over den verloren zoon! Honderd gulden gestolen, voor de tweede maal een dief! Zou vader dan nooit eens plezier aan den jongen beleven? Altijd, altijd maar verdriet? Ontroerd door den schrik liep mijnheer Dalberg met groote passen heen en weer. Hoe duidelijk dit beschuldigende briefje zijn verdenking van gisteren bevestigde, toch kon de arme vader niet aan den schuld van zijn zoon gelooven. Het was, alsof een stem tot hem zei; Het is niet waar, Wout heeft ditmaal niet gestolen! Zenuwachtig bekeek hij het verraderlijke briefje, ’t Was ongeteekend, de schrijver ervan durfde dus niet voor de zaak uitkomen en verzweeg zijn naam. Dat dit epistel van een jongen afkomstig was, kon mijnheer Dalberg wel onmiddellijk zien. In ieder geval moest het geen goede vriend zijn. Honderd gulden! Eén oogenblik kwam de zakenman in mijnheer Dalberg boven. Als ’t waar was, zou de kas het moeten bewijzen. Fluks trok hij nu ’t geldlaadje open, maakte even de kas op, vergeleek den inhoud van ’t geldbakje en de portefeuilles en alles kwam uit. Er was geen halve cent te kort! Den hemel zij dank! Verlucht haalde Papa Dalberg adem. ’t Was dus leugen laster? Maar dan toch in ieder geval onbegrijpelijk. Duidelijk had hij de sleuteltjes hooren rammelen, ’t briefje bevestigde ’t vermoeden, en toch was er geen geld tekort. Daar herinnerde hij zich iets. Het bankbiljet tusschen de bladen van het grootboek. Zou de jongen tóch?... Mijnheer Dalberg drukte op de tafelschel. De jongste bediende verscheen. „Wat belieft mijnheer?” „Jantje, loop eens even naar boven en vraag aan de juffrouw, of ze den jongenheer even bij me wil sturen.” „Jawel, mijnheer.” ’t Bediendetje verdween en eenige oogenblikken later kwam Wouter ’t kantoor binnen. „Hebt u geroepen, Pa?” „Ja jongen, kom eens even hier. Wil je dit briefje eens lezen?” Wouter verbleekte. Met schrik en groote verontwaardiging las hij de valsche beschuldiging. „Papa!” riep hij uit, „dat is niet waar! Het is een leugen!” „Maar „O Pa, gelooft u me toch het is heelemaal niet waar gelooft u me toch!” Wouter begon te snikken, schokkend met de schouders verborg hij ’t gelaat in de handen. „Nu, ’t is goed, m’n jongen,” sprak Pa aangedaan en met bevende stem. „Ik geloof je, want zie je, het zou me zoo’n verdriet doen, als mijn zoon een een —” Verder kwam Papa niet. ’t Woord „dief” wilde er bij hem niet uit. Er was even een pijnlijke stilte in ’t vertrek. „Weet je ook,” vervolgde mijnheer Dalberg toen, „wie dit schaamtelooze briefje geschreven kan hebben?” „O ja, dit weet ik bijna zeker,” antwoordde Zwarte Wout. „En welke reden kan hij daarvoor hebben of liever, hoe komt hij er toe, jou te beschuldigen en zelfs te schrijven: Wouter heeft het me zelf verteld ?” Wouter zweeg, keek aarzelend naar den grond. „Welnu?” „Och Pa, ik zal u liever maar alles vertellen. Maar nog eens zeg ik u: ik heb ’t werkelijk niet gedaan heusch niet... heusch niet.” „Goed, goed, ik geloof je. Vertel me alles maar eerlijk.” Wouter droogde zijn tranen en begon te verhalen, hoe hij door Dippers, Sam Nolens, Dirk Snijders en de anderen was overgehaald om mee te doen aan rook- en drinkpartijtjes, die ze ieder op hun beurt bekostigden. Hoe het vandaag zijn beurt was geweest en hij gisterenavond uit het kastje een bankbiljet weggenomen had, omdat zijn zakgeld al lang op was. En ook hoe de brief van den Vriendenbond hem tot nadenken had gebracht en hij zoo spoedig mogelijk het geld in het boek had gelegd. t Verhaal maakte een diepen indruk op Papa, hij was er zéér door ontroerd. „Laat mij dien brief van den Vriendenbond eens lezen, jongen,” zei hij. Wouter haalde het verfrommelde papier uit zijn zak en reikte het zijn Vader over. „Dat zullen bétere kameraden voor je zijn, mijn jongen. Ik bewonder hun edelmoedigheid tegenover je. ’t Is alles het werk van dien kranigen Johan Blankendijk! Neem een voorbeeld aan hem, Wouter, en wordt als hij! Maar nu heb je me nog niet verteld, wie dat slechte briefje kan geschreven hebben.” Daarop vertelde Wouter de gebeurtenissen van dien dag, en niet zonder eenigen angst verhaalde hij den ongelukkigen afloop van de vechtpartij. „Dus je hebt hem half-dóód geslagen?” riep Pa verschrikt uit. „O geen nood, Pa, want ik zag Dippers met de anderen een uur later ons huis passeeren. Hij was zelfs niet eens gewond.” „Dat is een geluk! En toen heeft hij uit wraak dit briefje geschreven. Begrepen! Voorloopig bemoei jij je niet meer met dien jongen, nietwaar? En als je wérkelijk doet, wat je mij beloofd hebt, zal ik je niet straffen, zooals ik van plan was. Niemand behoeft te weten, wat je mij hebt toevertrouwd en ik wil je graag alles vergeven. Begin vanavond nog een ander, een béter leven, mijn jongen. En sluit je bij Johan en zijn vrienden aan. Die Zwarte Bende van jou is geen gezelschap voor je. En nu zal ik eens afwachten, wat je doet. Ik houd je aan je woord! Wouter glimlachte, maar toch schoten z’n oogen weer vol. „Pa, ik belóóf het, ik zal heelemaal anders worden ik ben een slechte jongen geweest héél héél slecht maar ik zal alles weer goedmaken!” „Goed jongen, héél goed. Ga nu naar boven, want ik wil alleen zijn.” Opgelucht verliet Wouter het kantoor. De gedachte aan den verradersbrief van Dippers verbitterde hem nog wel, maar het besef, dat hij zijn Vader alles eerlijk had verteld en dat hij vergiffenis had gekregen, verheugde hem bovenmate. Een ander leven! Een beter leven! Ja, daartoe moest het komen. Hij zou al zijn krachten inspannen, om zijn verkeerde gewoonten en leelijke hoedanigheden af te leeren. Een beter leven! En weg met de Zwarte Bende! Zestiende Hoofdstuk. Wouter tracht zijn leven te beteren. °Uter W3S zelf verbaasd over de plotselinge 'MÊmmJÊÊ verandering, die hij in zijn leven had ge- bracht, door alle vriendschapsbanden met de jongens der Zwarte Bende te verbreken. Het was hem, alsof hij een nieuw leven tegemoet ging. Nu moet ge niet denken, dat Wout zoo gemakkelijk van alles scheiden kon, en dat hij nu opeens een brave jongen was geworden. Volstrekt niet. Jongens als Wouter veranderen niet zoo maar opeens in ’n brave Hendrik, evenmin als een zoet jongetje direct een misdadiger wordt. Neen, het had onzen Wout heel wat strijd gekost, eer hij er ten volle toe besloten was, het oude, slechte leven vaarwel te zeggen. En alleen de volhardende vriendschap van Johan en zijn makkers hadden hem beschaamd gemaakt, ja, Wouter schaamde zich over zijn onnut leven. En toen hij de kornuiten van de Zwarte Bende adieu had gezegd, en alleen huiswaarts gekeerd was, toen voelde hij zich zóó eenzaam, zóó verlaten, dat hij opnieuw in snikken uitbarstte. Want hij had geen moed, om vergiffenis te vragen aan allen, die hij zooveel kwaad en verdriet had berokkend, en toch zou hij gaarne al z’n jongensboeken, zijn snuisterijen willen geven om al het kwaad ongedaan te maken. En Wouter had heel wat op z’n kerfstok; zijn Papa had hij vaak bedrogen, tegen juffrouw Evers was hij brutaal en onverschillig, zijn meester haatte hij, de vroegere schoolvrienden had hij immer gehinderd en gesard.... en bovendien waren er nog heel wat andere menschen, baas Brolsma, den kolendrager, niet te vergeten, die meer of minder last van Wout hadden gehad. Vreemd.... nog nooit had hij zoo duidelijk het verkeerde, het kinderachtige van zijn leven ingezien als nu. Hij voelde zich zoo klein, zoo nietig bij de andere jongens, hij gevoelde duidelijk, waarom ze hem minachtten, waarom ze hem met den vinger nawezen en uit den weg gingen, alsof hij een besmettelijke ziekte met zich bracht. Nóóit had hij de zaken zoo beschouwd, ’t was of nü pas zijn oogen open gingen. En daarom juist hinderde hem het denkbeeld, dat hij aan al die menschen vergeving zou moeten vragen, tenminste in de eerste plaats aan hen, wien hij het meeste verdriet veroorzaakt had. Honderden plannen maakte hij, op welke manier hij zijn Vader zou zeggen, dat het vroegere leven, al het gebeurde hem zoo berouwde, dat hij gaarne trachten wou om alles, alles weer goed te maken. En de goede stem in zijn hart hielp dapper mee, om de betere voornemens ten uitvoer te brengen. „Begin met je huiswerk goéd te doen,” zei de goede raadgever, „en alles komt vanzelf terecht.” „Maar de Vriendenbond dan?” vroeg Wout zichzelf af. „Wordt hun makker,” zei de stem. „Maar ik schaam me voor die ferme jongens,” dacht hij bedroefd. „Vraag vergeving en wordt hun vriend,” was ’t antwoord. En gelukkig, Wout luisterde naar den goeden, onzichtbaren vriend, en stoorde zich niet aan de stem van den slechten raadgever, die hem in de ooren blies: „Je bent een lafaard, men zal je uitlachen, hahaha, Zwarte Wout wordt een moeders-lievelingetje!” ’t Was donker geworden, en juffrouw Evers riep hem voor het eten. Direct greep Zwarte Wout deze eerste gelegenheid aan om te toonen, dat het hem werkelijk ernst was. Gewoonlijk zette hij zich met een onverschillig, brutaal gezicht aan de eet-tafel, terwijl de juffrouw hem zwijgend bediende. Maar wie beschrijft de verbazing van de juffrouw, toen Zwarte Wout met vriendelijken glimlach de kamer binnenkwam en haar opgewekt trachtte te begroeten? „Dag juffrouw!” Ze zag hem met groote oogen aan, misschien dacht ze wel, dat hij haar voor den gek hield? „Dag juffrouw!” „Zoo, Wouter,” zei ze weifelend. „Kom ik niet te laat? Heb ik u niet te lang laten wachten ?” „Wel neen, jongen. Maar hoe komt het, dat je er zoo opgeruimd uitziet ? Ben je ergens blij om ?” „Juist, u raadt het! Ik ben ergens héél blij om!” „En wat is dat dan wel?” vroeg de juffrouw verbaasd. „Dat zeg ik u later wel eens. Misschien dat u het zélf bemerken zult‘” zei Wouter. „Dan is het toch zeker iets heel bijzonders?” meende de juffrouw, die maar niet begreep, hoe Wout opeens zoo vriendelijk geworden was. En gedurende den geheelen maaltijd was Wouter zóó spraakzaam en opgewekt, vertelde haar allerlei gebeurtenissen en geschiedenissen, dat de hoop in juffrouw Evers weer begon te ontwaken. De hoop namelijk, om Wout tot een beter leven te brengen. Na het eten haalde hij zijn boeken en begon met zulk een voorbeeldigen ijver zijn werk te maken en z’n lessen te leeren, die de juffrouw hem op zijn verzoek overhoorde, dat het goede mensch de handen in de lucht sloeg van verbazing over dien onverwachten ommekeer. Den volgenden morgen om tien uur kwam de huisonderwijzer. „Is je werk af, Wouter?” vroeg hij ernstig. „Alles is af, mijnheer,” antwoordde Wouter vriendelijk. Mijnheer keek hem aan, de man was dien vriendelijken toon niet gewend. „En je lessen geleerd?” „Ik ken ze van buiten, mijnheer!” „De jongen houdt mij bepaald voor t lapje, dacht de onderwijzer. Maar toen hij het keurig geschreven vertaalwerk nazag, en de lessen overhoorde, bleek hem, dat de jongen waarheid gesproken had. Maar de man hield niet van vleien of loftuiten, alléén legde hij Wouter goedkeurend de hand op den schouder, keek hem vriendelijk-ernstig aan en zei eenvoudig; „Je bent een kranige jongen, er zal een flink man uit ie groeien!” Maar deze ernstige woorden waren Wout méér waard dan duizend vleiende complimentjes, en hij was er trotsch op, zijn meester te hebben voldaan! En met verdubbelden aandacht was hij bij de les, zoodat ook de huisonderwijzer ten hoogste verbaasd was over de ongewone leergierigheid van z’n pupil. Rotterdam, December 19.. Aan den Vriendenhand. Hoofdman: Johan Blankendijk, alhier. Kameraden! Ik heb jullie brief ontvangen en over alles nagedacht. Graag wil ik lid van den Vriendenbond worden. De Zwarte bende heb ik op jullie raad in den steek gelaten. De uitnoodiging voor het IJsfeest Hier hield Wout even met schrijven op. Het ijsfeest! Daaraan had hij werkelijk niet meer gedacht. Zou hij daar durven komen, te midden van al die jongens, die bijna allen in hem den plaaggeest van vroeger zouden herkennen? Zouden ze niet de hoofden bij elkaar steken en hem aanwijzen, terwijl ze elkander toefluisterden: Daar heb je den dief van Flips horloge. Daar heb je Zwarte Wout, die van school gejaagd is! O ja, hij voelde het, ze zouden het stellig doen, en daaraan kon hij zich toch niet blootstellen. Dat zou een al te groote vernedering zijn! En vernedering kon hij niet verdragen! Zie, juist nu hij z’n leven wilde beteren, moest hij boeten voor al het kwaad van vroeger. Hoe verdrietig was dat. Dus niet naar het ijsfeest gaan, zou dat de eenige oplossing wezen? Feitelijk was het niet prettig, om de vriendelijke uitnoodiging niet aan te nemen, maar om blootgesteld te worden aan de vernederende blikken der jongens, dat had hij er niet voor over! Met een zucht schreef Wout nu verder; kan ik niet aannemen, omdat het mij meer verdriet dan plezier zou geven. Wanneer kan ik jullie spreken ? Weest hartelijk gegroet van Wouter Dalberg. Zonder het korte episteltje over te lezen, sloot Wouter het in een couvert en schreef het adres van Johan er op. Ziezoo, dat was klaar. En t bleek wel, of hij zich nog vroolijker gestemd voelde, nu hij den Vriendenbond geantwoord had. Z’n schrijfcassette bergde hij weg en zette zich met lust aan het werk voor den volgenden dag. Maar ondanks zijn lust en ijver wilde het werk vanavond niet erg vlotten. Een gedachte, die hem maar niet met rust liet, bleef voortdurend door zijn hoofd spoken, namelijk de gedachte aan het groote, grievende onrecht' dat hij vroeger baas Brolsma, den kolendrager, had berokkend. Gaarne wou hij in ’t bijzonder dat weer goedmaken. Maar hoe? Weliswaar had Brolsma, juist door die geschiedenis, een betere betrekking gekregen, maar niettemin was Wouter de oorzaak, dat de goede man onschuldig was gearresteerd. Hoe Wouter ook trachtte, zijn aandacht bij z’n geschiedenis-les te bepalen, het ging niet. Tusschen de regels door dacht hij maar steeds aan zijn valschen aanklacht. „Willem de Vijfde werd in 1389 opgevolgd door zijn broeder Albrecht zou Brolsma ’t nog niet vergeten zijn onschuldig weggebracht! Onder de regeering van Albrecht en die zijns zoons Willem VI werd de Hollandsche tuin gesloten geméén, om zoo’n armen man valsch te beschuldigen ! Die man kon niet stelen ! Willem VI liet bij zijn overlijden in 1417 zijn dochter Jacoba na Hoe zou ’t weer goed te maken zijn? Jacoba van van Brolsma och neen! En hoe langer hoe meer dwaalden z’n gedachten naar ’t gezin van den kolendrager. Van z’n geschiedenisboek zag Wout al gauw niets meer, ’t leeren wou niet lukken.’t Was geen luiheid of gebrek aan leerlust, maar hij voelde, hoe thans het zelfverwijt hem begon te pijnigen. En den heelen avond tobde Wout over het moeilijke vraagstuk: op welke manier hij ’t gebeurde met Brolsma ongedaan kon maken. Ongedaan neen, dat ging niet meer. Maar goedmaken, weer in orde brengen, dat zou te probeeren zijn. Hóe, dat wist hij zelf nog niet, maar dat het gebeuren zóu, gebeuren móest, dat stond zoo vast als een rots. Het beste zou zijn, een gelegenheid af te wachten om Brolsma te toonen, dat Wouter inderdaad geen slechte jongen was, geen misdadig karakter had, maar dat hij een Hollandsche jongen was, wel wat bedorven door den omgang met slechte vrienden, maar in den grond een goedhartige knaap. Den volgenden morgen vroeg reeds ontving Johan het antwoord van Zwarte Wout. Zijn Moe gaf het hem aan ’t ontbijt. Maar hoe was hij teleurgesteld, toen hij las, dat Wouter bedankte voor ’t IJsfeest. Wat daarvan de reden kon zijn, begreep Johan niet best. Gebrek aan vriendschap was het stéllig niet, want Wouters briefje was één en al vriendelijkheid. Toen nam Johan onmiddellijk ’t besluit om Zwarte Wout na ’t ontbijt op te zoeken. Precies half negen belde hij bij Wouters woning aan, en de meid liet hem dadelijk naar Wouters kamertje gaan. lohan tikte op de deur. Wout, die juist zijn les van den vorigen avond nog eens overlas’, riep verwonderd: „Kom maar binnen!” Johan opende de deur en trad met beide handen uitgestoken op zijn vriend toe. „Dag goeie kerel, hier ben ik weer! Geef me je hand! Zóó! Dat had je niet verwacht, hè? ’k Heb je brief Hollandsche Jongens. 13 ontvangen. Maar je moet bepaald óók op ’t IJsfeest van Heinrich komen, hoor! Jongen het wordt zoo’n mooi feest. De jongens willen je graag allemaal weer zien!” Tegen zulk een woordenvloed was Zwarte Wout niet opgewassen, ’t Onverwachte van Johans komst, zijn kameraadschappelijken toon en de gulle goedhartigheid van zijn ouden schoolmakker brachten hem een oogenblik van streek. Zóóveel hartelijkheid had hij niet verwacht. „Zijn jullie niet meer kwaad op me, Johan?” was zijn eerste vraag. „Kwaad? Geen denken aan! ’k Ben veel te blij dat je geschreven hebt. En wat zullen de anderen een oogen opzetten!” Wouter keek zijn vriend ongeloovig aan. Waarom was Johan toch immer zoo vergevensgezind? „Hoe komt het toch, zeg Johan, dat jij altijd zoo goed voor me was? Ik heb met die verwenschte Zwarte Bende jou en de anderen zoovéél verdriet veroorzaakt, en toch heb je me altijd als vriend behandeld?” „Dat gaat je niet aan!” zei Johan. „Voortaan ben jij lid van den Vriendenbond en op het IJsfeest van morgen sluit je vriendschap met de anderen! Als je wegbleef, zou Heinrich het je zeker kwalijk nemen.” „Maar „Praatjes! Je kómt! begrepen?” „Als je het zoo met alle geweld wil ” „Afgesproken dus! Ziezoo, eindelijk heb ik de overwinning behaald!” Nog een oogenblik bleven ze samen praten, toen moest Johan weg, omdat Wouters les begon. Beneden ontmoette hij Wouters Vader, die zich juist naar zijn kantoor begaf. „Wat zie ik?” riep deze. „Ben je wérkelijk bij Wouter geweest?” „Ja mijnheer,” antwoordde Johan, „en we zijn goede, heel goede vrienden geworden!” Mijnheer Dalberg keek hem aan. „Je bent een kranige jongen,” zei hij. „Ik zal het nóóit vergeten.” Om twaalf uur was Wouters les afgeloopen. Het mocht een gelukkig toeval heeten, dat de huisonderwijzer meer geschiedenis had verteld dan gevraagd, waardoor niet aan het licht kwam, dat Wout z’n les niet zoo opperbest geleerd had. Na de koffie trok Wouter z’n jas aan, zette z’n pet op en begaf zich op weg naar den boekhandelaar om een paar studieboeken te bestellen, die de meester hem opgegeven had. Die boekwinkel was op de Hoogstraat en na z’n bestelling gedaan te hebben, liep Wouter een anderen weg terug, langs Oost-Vestplein en Goudschen Singel. Er lag al vrij dik ijs in den Singel, en een groot aantal schooljongens vermaakte zich met baantje glijden. Zooals altijd was ook hier weer een troep knapen, die ’t gewone ijsvermaak zeker te kinderachtig vonden, en daarom zich bezighielden met het ijs stuk te trappen. Tien of twaalf jongens gaven elkaar de hand, en op ’t commando; één twéé drie! gingen ze, wild stampend met klompen en laarzen over de bevroren gracht, bleven in ’t midden staan en begonnen daar zulk een dolzinnige hos- en danspartij, dat het ijs scheurde en vervaarlijk kraakte. Dan opeens lieten ze elkander los en vluchtten naar den wal. Dit spelletje had reeds een heelen tijd geduurd en heel wat toeschouwers gelokt. Ook Wouter bleef er met eenige verbazing naar kijken. Het ijs moést den tweeden of derden keer bezwijken, dat zag hij duidelijk. En de omstanders zagen het even goed, ze riepen en waarschuwden de waaghalzen telkens weer, maar de overmoedige jongens lachten hen uit en dansten en stampten 13 R spelen en stoeien en vechten.... maar jij, kalme studiebol, kunt natuurlijk uren achtereen stilzitten, gebogen over je Romeinsche geschiedenis of je Duitsche Grammatica! Brrrü” „Zóó erg is ’t nu niet,” zei Johan glimlachend, „ik doe natuurlijk, even graag als jij, mee aan een voetbal- of cricketmatch, maar ik vergeet niet, dat er ook nog andere dingen zijn, die ik in mijn later leven méér noodig zal hebben dan voetbal en cricket.” „Kom kom,” meende Wout, „wat word jij nu zwaarop-de hand. Je redeneert als een schoolmeester! Hahaha! Nee hoor, ik profiteer ’r nog van, en trouwens, mijn Pa is rijk genoeg! Ik behoef mij volstrekt niet zoo druk te maken met studeeren. Als ik groot ben, kom ik bij Pa in de zaken en word dan zijn compagnon.” „Dat is zeker héél prettig voor je, maar zou je denken, dat je, om je Pa’s compagnon te worden, niet behoefde te werken of studeeren?” „O ja, dat wel! Maar, zie je, nü nog niet! Later, later! Alles komt terecht!” „Dat hoop ik hartelijk voor jou, Wout. Maar ik denk er zoo gemakkelijk niet over. Is jou Pa rijk, met den mijnen is dat lang niet het geval. Vader is reiziger en daarmee houdt alles op! Ik moet later mijn eigen brood verdienen en m’n zus Greta, die op de kostschool is, eveneens. Neen Wout, voor óns is ’t wérken. En dat vind ik maar ’t prettigst ook, want er bestaat, geloof ik, geen verschrikkelijker iets op de wereld, dan verveling. Mijn Vader zegt dikwijls: Wie zich verveelt, is de domste en beklagenswaardigste mensch!” Wouter wist hier geen antwoord op, hij voelde héél goed, dat Johan gelijk had, maar hij wilde er niet voor uitkomen, dat ook hij zich maar al te dikwijls verveelde, en daarom trachtte hij het gesprek op iets anders te brengen. Als Pa dit eens te weten kwam! Over het geld zou hij misschien niet eens spreken, maar dat zijn zoontje op zulk een jeugdigen leeftijd reeds in dergelijk slecht gezelschap was geraakt, dat zou Papa verschrikkelijk vinden 1 En die twee gulden? ’t Was alles, wat hem voor de heele maand nog restte! Vandaag was het de vierde October, en aan ’t einde der maand zou hij pas z’n volgende zakgeld krijgen! Hoe jammer, dat Wout niet eerder bedacht had, hoe döl-gelukkig een andere jongen met een rijksdaalder zakgeld per maand zou geweest zijn, misschien zou het hem weerhouden hebben, het geld zóó roekeloos te verspillen ! Om half zes kwam de meid hem roepen. De oude dame wachtte hem in de eetkamer, maar Papa had nog geen gelegenheid om te komen dineeren. „Scheelt er wat aan, m’n jongen?” vroeg de vriendelijke huishoudster op moederlijken toon. ; Och nee mij scheelt niets,” antwoordde Wout gemelijk. „Maar jóngen je ziet zoo bleek als een doek.” „Ja dat kan wel ik voel me niet lekker.” „Ben je ziek? Ga dan spoedig naar bed, dan zullen wij den dokter laten komen.” „Och welnee, ’t zal wel overgaan.” Hoofdschuddend keek de juffrouw hem aan. Hij sprak nooit veel tegen haar, en vooral nooit vertrouwelijk! Ook nu bewaarde hij gedurende den maaltijd een stilzwijgen, dat slechts door het geklikklak van vorken en lepels werd onderbroken. Op die manier was het diner dan ook zeer spoedig afgeloopen, Wouter verliet de eetkamer en begaf zich dadelijk weer naar zijn vertrekje. Het scheen wel, dat het maal 2 L Wouter in den laatsten tijd niet erg in orde is. Wat den jongen scheelt, weet ik niet, maar hij is zóó stil en gesloten, dat het mij niet verwonderen zou, of hij heeft een ziekte onder de leden. Ik zelf heb natuurlijk door de drukke zaken geen tijd, om mij veel met hem te bemoeien, maar u zult zeker wel zoo goed willen zijn, eens met zorg en toewijding op hem te letten, nietwaar? „Zeer zeker, mijnheer!” had de juffrouw geantwoord, „ik zal mijn best doen, om zoo spoedig mogelijk te weten te komen, wat er bij hem aan scheelt 1” Juffrouw Evers was een vrouw, die zich geen doekjes voor de oogen liet binden, en al heel spoedig was zij tot de ontdekking gekomen, dat het met onzen Wouter niet heelemaal pluis was. Zijn zakgeld verdween sneller dan vroeger, en waar hij het allemaal aan besteedde, dat kon ze maar niet te weten komen. Wout had haar al een paar malen wijs gemaakt, dat hij dikwijls geld leende aan de andere schooljongens, en het bijna nooit terugkreeg, maar juffrouw Evers had dit wel wat heel onwaarschijnlijk gevonden, en besloot nu, Wouter in alles scherp en nauwkeurig gade te slaan. Wouter begon met de théma’s. Die werden beide binnen een kwartier afgeroffeld, zaten natuurlijk vól domme fouten, maar daarom gaf hij niet. Juffrouw Evers kende geen Duitsch, derhalve was zij niet in staat om te constateeren dat het werk heelemaal niet in orde was. Met een spottend lachje liet Wout haar zien, dat hij wérkelijk twéé vertalingen had gemaakt, en zette zich toen aan zijn sommen. Ook hierop wist hij een gemakkelijk middeltje om de juffrouw te bedriegen. Hij schreef maar een redeneering over de som op, die natuurlijk heelemaal niet deugde en nergens naar geleek, en zoo was ook dat afgeloopen. Tien minuten gebogen over zijn geschiedenisboek, klap! daar ging het weer dicht. „Nu al klaar?” vroeg juffrouw Evers verwonderd, terwijl zij een kopje thee voor hem inschonk. „Alles klaar, en de les ken ik ook!” jokte hij en was met een sprong van zijn stoel af. „Nu, dat noem ik nog eens vlug werken!” zei ze, ongeloovig het hoofd schuddend, „en is het werk nu inderdaad góed ook?” „Ja zeker, antwoordde Wout, „ik ben er zelfs zeker van, dat er bij mekaar geen twéé fouten in zijn.” Dit was in zekeren zin waar. Er waren géén twéé fouten in, maar wel twintig! Snel bracht Wout zijn leerboeken weg, wierp ze onverschillig op de tafel en haalde gauw een boek uit de kast, vól met verhalen over roovers en dieven en moordenaars. Dat zulke boeken niet geschikt zijn voor jongens van zijn leeftijd, wist hij niet, en maar al te veel voelde hij zich aangetrokken tot alles, wat misdadig en slecht was. Toen hij met het boek weer in de kamer kwam, wilde hij zich aan de tafel zetten, om te gaan lezen. Maar juffrouw Evers zeide opeens: „Hoor eens, Wouter, ik moet je eens wat vragen.” Verwonderd, eigenlijk ook wel een beetje verschrikt keek Wout op. Als de juffrouw op dién toon sprak, was er onweer in de lucht! ”Ik zal je eens wat laten zien,” vervolgde zij ernstig, en haalde uit de lade van de tafel een klein rolletje te voorschijn. In het papiertje zat een half opgerookte, zwarte sigaar, die zij vóór hem op de tafel legde. Wouter verschoot van kleur. „Zeg eens, mijn jongen, sinds wanneer róóken jongens van veertien jaar? Ik heb dit stuk sigaar in je jaszak gevonden, en ben er waarlijk van geschrokken!” „1k... ik heb ... ik ben ...” stotterde Wout verward. „Het is dus waar, dat je rookt? „Ja, soms heel weinig een enkel keertje ” „Nu, ik wil je dan zeggen, dat ik het volstrèkt niet hebben wil! Ook heb ik tabaks-kruimels in je zakken gevonden. Jongen, waar moet dat heen? Jongens, die zoo vroeg rooken, kunnen nooit goed leeren! Het rooken benevelt het verstand en is voor jeugdige menschen héél slecht. Ik heb het al lang aan je gezien, je ziet er tegenwoordig niet meer zoo goed uit als vroeger, ik ben werkelijk bang, dat je nóg erger dingen doet. Maar één ding wil ik je zeggen, als ik het wéér merk, zeg ik oogenblikkelijk alles aan je Pa, en die zal wel raad ervoor weten. „Neen!” riep Wout ontsteld uit, „zegt u het asjeblieft niet aan Pa toe zegt u het niet!” „Nü nog zal ik zwijgen,” zei juffrouw Evers, „maar het is voor het laatst. Als je me belooft, nooit meer te rooken, zal ik je Pa heelemaal niet daarover spreken!” „Ik beloof het, ik beloof het!” zei Wouter gejaagd, bang, dat de juffrouw nog van voornemen veranderen zou. „Afgesproken dus. Mag ik nu ook nog weten, hoeveel geld je al hebt uitgegeven sinds eergisteren?” Nu voelde Wouter den grond onder zijn voeten wegzinken! Zijn geld! En alles was weg! Maar snél verzon hij een leugen, hopende, dat zij niet zou vragen, om het overgebleven geld te zien. „Drie kwartjes,” zei hij, na een oogenblik zwijgens. „Alzoo drie kwartjes uitgegeven in drie dagen. Dat is dus vijf-en-twintig centen per dag. En waar wordt dat geld zooal aan besteed?” Daar zat hij nu! Wat nu te zeggen? Maar opnieuw fluisterde een booze stem hem leugens in het oor. „We hebben chocolade-melk gedronken, toen we aan ’t voetbalveld kwamen,” zei hij, een onschuldig gezicht zettend. „En die sigaar had ik er ook van gekocht en ook een nieuw notitie-boekje.” „Mooi, zei juffrouw Evers, „laten we zeggen, dat je de waarheid spreekt. Je hebt een rijksdaalder gehad, nietwaar? Daarvan gaan drie kwartjes af, dus blijft er nog over één gulden vijf-en-zeventig cent. Mag ik die voor je bewaren, dan zal ik je telkens ervan geven, wat je noodig mocht hebben. Een jongen, die eten, drinken en alles in overvloed heeft, behoeft niet zooveel geld in den zak te hebben!” Een hóógroode kleur steeg Wouter naar het gelaat! Het was te laat! Er was niets meer aan te doen! Zwijgend bleef hij voor zich uit staren, plukte verlegen met de vingers aan de franje van het tafelkleed. „Nu?” vroeg de juffrouw, „vind je het niet góed?” „Ik ik heb dat geld niet meer,” kwam er eindelijk uit. „Wat?!” riep juffrouw Evers uit, nü wérkelijk verschrikt, „héb je dat geld niet meer? Maar kind! waar laat jij het dan allemaal?” „ k Heb het uitgeleend aan ’n paar jongens!” „Aan welke jongens? Noem hun namen dan!” „Aan David Borg en Wildmans.” „Is dat waar?” „Héusch, wérkelijk waar!” „En wanneer krijg je dat geld terug?” „Dat weet ik niet ik denk de volgende week.” „Goed! Maar ik zeg je vooruit, dat ik van al die praatjes geen wóórd geloof, vóór je mij het geld hebt laten zien! Begrepen ?” Wouter zweeg. O, denk niet, dat hij spijt of berouw gevoelde over zijn daad! ’t Was alleen de vrees voor Papa, die hem zwijgen deed, ofschoon hij bij andere gelegenheden nog al eens een brutaal mondje kon opendoen! Daar stond nu Wouter als een klein kind, dat van de bewaarschooljuffrouw knorren krijgt. Hij voelde héél goed zijn onnoozele figuur tegenover de rechtvaardige en strenge juffrouw Evers, en hij durfde niets meer te zeggen. Lang bleef hij niet in haar gezelschap dien avond, ze sprak weinig meer en daarom ging hij maar vroeg naar zijn kamertje, want het lezen van roovergeschiedenissen kon hem nu toch niet boeien! Om negen uur lag hij al te bed, maar de slaap wou in ’t geheel niet komen! De angst over het verdwenen geld nam hoe langer hoe meer toe, en vanwaar zou hij één gulden vijf-en-zeventig moeten halen om ze aan juffrouw Evers te toonen? De volgende week moest zij ze zien! Hij had dus hoogstens nog 10 dagen den tijd. Vóór dien tijd moést er geld wezen, anders ? Maar opééns kwam er een gedachte in hem op, die hem bijna van schrik verlamde! De schuld bij baas Kruimel! Hoe zou hij aan geld komen, om dien kerel te betalen? Leenen? Och kom, als de rijke Wouter Dalberg al moest gaan leenen, wie zou het dan niét behoeven te doen? De jongens zouden er misschien wel voor te vinden zijn, als het om een kwartje of dertig centen te doen was. Maar het was veel méér! Niet één jongen zou zooveel bezitten, om die groote som van z’n zakgeld te kunnen missen! En verbeeld-je, dat Kruimel op z’n geld wachtte! Hoeveel was het wel ? ’t Was nog wel van vijf keeren tevoren, het was het was— Hij wist het zoowaar niet eens meer! Maar een gulden zou het zéker wel zijn! Onrustig woelde hij heen en weer, het angstzweet brak hem aan alle kanten uit! Tegen middernacht viel hij even in slaap. Voor het venster verscheen het duivelsche gezicht van de vrouw uit de herberg. Zij lachte schél en haar oogen schoten vuurstralen. „Geld! geld ! geld !” schreeuwde zij met scherpe stem. Toen trapte zij de ruiten in, kwam met haar puntige grijpklauwen op zijn bed toe. En wild rukte hij overeind, stiet een harden schreeuw uit, gilde zoo luid hij kon en.... werd ineens klaar wakker! Met angstige oogen staarde hij in de donkere kamer, waarin niets te zien was! Derde Hoofdstuk. Na regen komt zonneschijn. Bzelfden middag, waarop het ongeluk met evrouw Blankendijk was gebeurd, kwam naar echtgenoot, Johans vader, thuis van de handelsreis. De heer Blankendijk keek niet weinig verschrikt op, toen hij vernam, dat zijn vrouw te bed lag met een gekwetsten voet. Maar toen hij bij haar gekomen was en zij hem geruststelde met de verzekering, dat het binnen eenigen tijd wel weer beter zou zijn, verdween zijn grootste ongerustheid. En toch scheen het, alsof mijnheer Blankendijk niet volkomen op zijn gemak was, zenuwachtig liep hij met groote stappen de kamer op en neer, zuchtte telkens en liet zich dan weer moedeloos op een stoel neervallen. „Maar wat scheelt er toch aan, man?” vroeg mevrouw, die op ’t oogenblik niet veel pijn had en met verwonderde oogen haar man aanstaarde, „Je doet zoo vreemd.” „Ik? och wel nee mij scheelt volstrekt niets,” antwoordde hij ontwijkend, „ik ben wat moe dat is alles!” „Va is geschrikt van het ongeluk,” zei Johan glimlachend, terwijl hij zijn moeder een glas melk bracht. „Nu, zóó verschrikkelijk zal Vader zich dat niet behoeven aan te trekken,” merkte mevrouw op, en zich tot Johan wendende, liet zij er onmiddellijk op volgen: „Toe m’n jongen, ga jij nu maar een uurtje naar den tuin, ik heb je nu voorloopig niet noodig.” Johan wilde eerst nog een tegenwerping maken, doch de oogen zijner moeder zeiden hem genoeg. Toen verliet hij het vertrek en liep den tuin in. „Welnu, zei mevrouw tot mijnheer Blankendijk, terwijl ze met ’n pijnlijk gezicht haren voet verschoof, „zeg me nu eens, hoe het komt, dat je zoo zonderling gejaagd en onrustig bent. Dat kleine accidentje met mijn voet kan toch geen reden zijn, om zóó zenuwachtig te worden?” „Och nee!’ was het antwoord, „de reden is veel erger!” „Erger?! Wat is ’r dan gebeurd?” „lets, wat ik nooit had kunnen denken, iets.... iets, dat ik voor jou en m’n jongen.... verschrikkelijk vind!” ’ „Maar lieve man!” riep mevrouw angstig, zeg het me, zeg het me.... wat is er met je gebeurd?!” Mijnheer antwoordde niet direct, met strakke oogen staarde hij in den tuin, waar Johan ronddwaalde. Toen zei hij met toonlooze stem: „Ik ben mijn betrekking kwijt! „Je bent? ” „Alles, alles kwijt!” vervolgde hij op ijskouden toon, nog altijd naar buiten starend. „De patroons zijn vandaag failliet verklaard, het bankroet beloopt eenige tonnen gelds: alles is vanmiddag naar huis gezonden, werklieden, kantoorpersoneel, reizigers, alles! Er is wel vierhonderdduizend gulden schuld.” „Genadige hemel, sta ons bij!” riep mevrouw in haren angst uit. „En wat het ergste is „Welnu?!” „Mijn salaris van het vorige kwartaal is óók weg!” Mevrouw antwoordde niet. Ze had de oogen met de handen bedekt; die slag was vreeselijk! Bewegingloos zat mijnheer nog bij het tuinraam, zwijgend, als versuft inééngebogen. Er was een pijnlijke stilte in de kamer, die alleen door het regelmatig klokkegetik verbroken werd. Toen inééns stond mijnheer op, begon weer met groote passen gejaagd heen en weer te loopen. „Alles weg!” zei hij op doffen toon. Twintig jaarlang reiziger geweest, nóóit zoo iets verwacht! Waar moeten we heen? Wie zal mij een andere positie verschaffen?” Mevrouw hief langzaam het hoofd op, keek haar man aan. „Is er niets meer aan te doen?” „Neen, niets. De kans om mijn salaris te krijgen is zóó gering, dat er géén hoop meer is.” „En heeft niemand daar al vroeger iets van kunnen vermoeden?” „Niemand, behalve de boekhouder en de kassier. En die hebben gezwegen.” „Verschrikkelijk! En dat het juist nü moet gebeuren, wijl we zoo in geldverlegendheid zitten! Er moeten verscheidene rekeningen betaald worden! En dan het schoolgeld voor Johan! Ik had zoo gehoopt, dat je vandaag het geld zou meebrengen, we hebben het zoo hard noodig. Ik heb er nu al meer dan drie weken op gewacht, mijn geld is bijna op!” Mijnheer ontstelde bij deze woorden. „Is ons geld verbruikt?” „We kunnen hoogstens nog een week rondkomen.” „Dan moet de hemel een wonder laten gebeuren, anders moeten we verkoopen, wat we bezitten.” Er werd aan de deur getikt. „Mag ik binnenkomen ?” vroeg Johan vriéndelijk. „Kom er maar in, jongen,” zei zijn Vader. Johan bemerkte al spoedig, dat er iets aan de hand was, en toen hij zijn lieve Moeder zoo treurig in ’t bed zag zitten, vroeg hij verwonderd: „Wat een verdrietig gezicht, Moeke! Hebt u weer pijn?” „Ach neen, lieve jongen,” zei Moe hoofdschuddend. „Kom eens hier, Johan,” sprak zijn vader. En toen Johan, verbaasd over dien droeven spreektoon, naderbij gekomen was, vervolgde hij: „Ik breng geen goed nieuws mee, m’n jongen! De fabriek, waarvoor ik reiziger was, is bankroet.” „Wat beteekent dat?” vroeg Johan. „Dat beteekent, dat de fabriek zóóveel geld aan andere kooplieden schuldig is, dat zij het onmogelijk kan betalen. Op een goeden dag wordt de zaak gesloten en alles moet worden verkocht! Werklieden, kantoorbedienden, reizigers, iedereen wordt bedankt!” „Dus men heeft „Mij óók bedankt,” zei mijnheer met doffe stem. „En is u nu die betrekking kwijt?” riep Johan verschrikt. „Ja, m n jongen. En, al ben je nu nog héél erg jong, ik wil je het toch liever maar zeggen: het geld, dat ik deze laatste drie maanden verdiend heb, kan ik ook niet krijgen! We moeten ons bezuinigen, daar is niets aan te doen! We kunnen je schoolgeld zelfs niet eens betalen, arme jongen, dus ik ben wel wat bang, dat je niet op dat dure instituut van mijnheer Schalmeier zult kunnen blijven!” Johans oogen schoten vol tranen. „O, denkt u maar niet over mij!” riep hij bedroefd uit. „Ik vind het verschrikkelijker voor u en Moe dan voor mij. Maar waarom betaalt men u niet, wat u toch volgens recht verdiénd hebt?” „Mijn beste jongen, daar heb jij zoo geen verstand van. Later, als je groot geworden bent, zul je al die handelszaken beter begrijpen. Laat het je nu genoeg zijn te weten, dat je ouders in gróóten zorg verkeeren.” „O, als het moet, kan ik bést wat verdienen! Ik ben al vijftien jaar bijna!” Ondanks hun verdriet moesten zijn ouders nu toch lachen. „Je bent ’n brave, lieve jongen,” zei mevrouw, hem naar zich toetrekkend. „Maar dat zal wel niet noodig zijn, nietwaar Vader?” Mijnheer schudde bedenkelijk het hoofd. Waar moest hij zoo gauw een andere betrekking vinden? Overal nam men tegenwoordig jongelui, die gestudeerd hadden en vreemde talen konden spreken! Waarlijk, het huisgezin Blankendijk stond aan het begin van een zorgvol leven! En dat het middagmaal bijna onaangeroerd werd gelaten en de avond in sombere droefheid omkroop, behoeft zeker niet gezegd te worden! Waar moest het heen? Wat zou er van de goede menschen worden? Het was aardig om te hooren, hoe die goede Johan trachtte zijn ouders te troosten met de belofte, dat hij wel voor hen werken zou, in ieder geval zou probeeren, voor zichzelf te zorgen! En ’s avonds, bij het naar bed gaan, peinsde hij z’n hoofd suf over het raadsel: op welke manier iets voor zijn ouders te verdienen! Zelfs in bed lag hij er over te tobben. Wat zou hij doen? Als Va en Moe hem niet op ’t instituut konden laten blijven, wat natuurlijk een vrééselijke pech zou zijn, wou hij maar liever inééns aan ’t werk gaan. Anders wel verschrikkelijk jammer! Hij had zoo graag architect geworden, maar nu zou alle kans daarop wel verkeken zijn! Doch nu niet getreurd over éigen wenschen. Hoe zou hij nu eens wat kunnen verdienen? Postzegels koopen en verkoopen? Oude munten verhandelen? Konijnen fokken en aan z’n vriendjes verkoopen? Honderden gedachten gingen door z’n hoofd, telkens weer verzon hij wat anders. Maar opééns vloog een héérlijk idéé door z’n brein, een plannetje, dat moést, positief moést gelukken ! En met de uitroep: „Ja! dat zal ik doen,” draaide onze beste vriend zich om en viel in een gerusten slaap, terwijl nog een glimlach van voldoening hem om de lippen speelde. Wie zou er béter geslapen hebben dien nacht: Wout of Johan? En wat was nu wel dat gelukkige plan? Den dag daarop, ’s middags na vieren, stapte Johan niet, zooals zijn gewoonte was, onmiddellijk naar huis, maar bleef geruimen tijd op de Hoogstraat voor een hem wèlbekend huis op en neer wandelen. Dat huis was het magazijn en kantoor van den heer Dalberg. Johan bleef aarzelen; de portier aan den ingang had al een paar malen verwonderd naar hem gekeken, en het onvriendelijke gezicht van dien man scheen haast’wel de oorzaak, dat Johan niet onmiddellijk récht op zijn doel afging. Maar eindelijk toch scheen hij moed te vatten, en al zijn courage bijeenrapend, stapte hij regelrecht op den portier toe. „Zou ik mijnheer Dalberg ook even mogen spreken?” vroeg hij. „Moet je meneer zélf hebben?” vroeg de man barsch. „Jawel.” „Kan ik de boodschap soms aannemen?” „O neen, ik moet menéér spreken.” „Waar is ’t voor?” vroeg de kerel, onbeschaamd genoeg. „Voor mezelf en niet voor u!” zei Johan leukweg en de portier ging mopperend heen, zeggende: „Kom maar mee.” Zij gingen eenige trappen op, daarna liet de portier Johan in een net wachtkamertje alleen, en kwam een oogenblik later weer terug met de boodschap: „Ga maar binnen bij meneer.” Johan werd in het aparte kantoor van den heer Dalberg gelaten. Deze zat aan zijn schrijfbureau te werken en keek niet weinig verwonderd, toen daar een schooljongen het vertrek binnentrad. „Goedenmiddag, mijnheer!” groette Johan beleefd, de pet in zijn hand houdend. „Ga zitten, jeugdige vriend!” was ’t minzame antwoord, terwijl hem een stoel gewezen werd. „En wat verschaft mij het genoegen van je bezoek?” Mijnheer, ik wou ik heb ik wilde zoo graag u eens wat vertellen, en ” „Wat vertellen? Komaan, ga je gang, m’n vriendje. Maar zeg me eerst eens, hoe je naam is.” „Ik ben Johan Blankendijk, mijnheer, een schoolvriendje van Wouter.” Ah zoo, da’s waar ook, ik kende je niet meer. Maar enfin, wat wou je me nu vertellen ? Als ’t maar niet te lang duurt hoor, want ik heb een berg werk. Heb je klachten over Wout?” „Oh nee, mijnheer, volstrekt niet! ’t Betreft heelemaal mezelf. U moet dan weten, dat Vader reiziger was voor de fabriek van Huisveld en Zoon.” Hollandsche Jongens. 3 want jij begon met Heinrich te schelden! Enfin, schwamm d’r über, zeit de Franschman! Willen we goeie vrinden worden? De vriendelijke groeten van Johan Blankendijk. Flip Duivemans. Willem Felsing. „Prachtig!” zei Flip. „Nu in de envelop en dan zal ik hem straks wel bezorgen!” „Ik ben benieuwd, welk antwoord we daarop krijgen zullen.” „Maar aan wien moet hij nu antwoorden?” „O ja, dat is waar ook!” riep Johan, „ik zal het er onder zetten met een P. S.: „Antwoord s. v. p. aan Johan Blankendijk, Weste-Wagenstraat, alhier.” „Ziezoo, nu kan de brief dicht!” „En nu gaan wij als de drommel aan het werk, jongens,” vermaande Willem, want je weet het: „Uren, dagen, maanden, jaren Vliegen als een schaduw heen.” „Juist,” antwordde Johan, „ik ben maar blij dat er nu een oplossing komt. Nu kan ik tenminste weer gerust werken! Flip, help jij me eens even aan het bewijs van de stelling van Pythagoras!” „De stelling van Piet Sagokwast?” „Stil jongens!” moest Willem ten tweeden male vermanen, „houdt toch je mond, anders ken ik morgen niets van mijn physica!” „Nou weer vieze Ka,” grinnikte Flip zachtjes. „Piet Sagokwast en vieze Ka, ’n móói spannetje. Daar zou ’k wel eens mee in een automobiel willen zitten! Ssst, Willem, hou je mond en hinder me niet!” Een oogenblik later waren de jongens weer ijverig aan het werk. Op school. ’t Was tien uur. De rekenles was afgeloopen en thans was de Vaderlandsche Geschiedenis aan de beurt. Mijnheer Kooiveld, de onderwijzer der zesde klasse, sloeg het geschiedenisboek op z’n lessenaar open, keek even rond of er attentie was voor de les en begon met eenige vragen. „Zeg me eens, Dalberg,” zoo richtte hij zich tot Zwarte Wout, „wat gebeurde er in 1572?” Wout staarde onmiddellijk naar ’t plafond. „Vijftien twee-en-ze-ven-tig??” vroeg hij zichzelven af, „15--72? —... De slag bij Nieuwpoort!” De jongens schaterden! „O neen,” verbeterde Wouter snél, „de Fransch-Duitsche oorlog!” De jongens brulden! „Stilte!” gebood mijnheer Kooiveld. „Wouter Dalberg, je hebt geen létter van je les gezien, je hebt zelfs niet ’t minste begrip van de Vaderlandsche Geschiedenis. Je blijft vanmiddag je les óverleeren Nü! Wie volgt; Heinrich Löwe! Wat gebeurde er in 1572?” „Das war die die einnehmung von den Briel?” „Juist, héél goed! Zie je Dalberg, ’n vréémdeling kent de geschiedenis beter dan jij! En, Heinrich, weet je ook, op welke manier den Briel werd ingenomen?” „Ja es gab ganz slechtes weer auf dem meer, wenn die die Wasser Watèrrr —” Waterneuzen,” fluisterde Flip achter Heinrich. „Watèrneuzen für Brielle kamen!” zei Heinrich ernstig. De heele school daverde van ’t lachen der jongens, zelfs de onderwijzer lachte hartelijk mee! Heinrich alleen keek verwonderd rond. „Hab’ ich ’s nicht gut gesagt?” vroeg hij. „Zéker, zeker, Heinrich!” zei mijnheer Kooiveld, „maar het is: watergeuzen. Jij hebt gezegd: neuzen, nase, zie je!” Heinrich begreep het nu ook en moest er zélf om lachen. „Vertel maar verder, Heinrich.” „Und da war ein ein —” „Veerman!” • „Ein veermann, der heiszte Kop Krop Knop —” „Knobbelkop,” fluisterde Flip zachtjes. „Der heiszte Knobbelkopf!” zei Heinrich. Opnieuw dreunde de grond van het daverend gelach! De onderwijzer werd er nu een beetje verlegen mede en zeide; „Zéér goed, Heinrich. Maar de man heette Koppestok! Ga jij eens verder, Johan!” Johan vertelde nu den loop dezer geschiedenis. Onderwijl dwaalde Heinrich’s aandacht af. Hij keek met klimmend genot naar een mooie teekening, die hij in het geleende boek van een vriendje vond. En juist toen Johan de woorden uitsprak: In de verte naderde reeds weer het leger der Spanjaarden,” riep de onderwijzer opééns: „Heinrich Löwe! Wat was het laatste woord?” „Stalpaarden!” antwoordde Heinrich, en hij begreep maar niet, waarom de jongens alwéér zoo lachten. Maar boven het schaterend gelach hoorde men toch duidelijk een stem, die sarrend riep: „Stomme Mof! Ezel!” ’t Was Wouter die zich verheugde in Heinrich’s taalfouten, en hem nu schold, omdat Heinrich de geschiedenis des vaderlands béter kende dan hij. Toen deed hij een greep Plotseling werd de deur van zijn klas geopend. Vijfde Hoofdstuk. Flips ontsteltenis. Een schooljongensvergadering, Naar de Politie. ü 11 e school ging uit. rsfflw Pm o o In groePjes wandelden de jongens naar —J huis. Willem Felsing, Flip en Johan, de drie onafscheidelijke vrienden waren in een druk gesprek gewikkeld. „Ik geloof nooit,” beweerde Flip tegen Johan, „dat Zwarte Wout op onzen brief zal antwoorden.” „Je kunt gelijk hebben, maar we zullen afwachten,” meende Johan. „Hij is er véél te stijfhoofdig voor,” zei Willem. „Als ik jou was, Johan, liet ik den knul loopen, wat kan het je schelen ?” „Héél veel!” hield Johan vol. „Ik heb zijn Pa beloofd...” „O, dat is waar ook! ’t Is me anders een móói stuk vrind, hoor.” 4 L „Laten we wat doorloopen, jongens,” raadde Flip aan. „Het is al móói laat, geloof ik.” Bij deze woorden wilde hij zijn horloge uit den zak halen, maar bleef plotseling staan, terwijl hij zoekend met de handen zijn bovenlijf betastte. „Wat is er?” riepen Johan en Willem tegelijk. „Ik ben mijn horloge kwijt!” „Je horloge! Hoe is dat mogelijk?” „’k Weet het niet. Vanmorgen had ik het nog. Nu is het weg! „Voel maar eens goed in al je zakken!” „Neen, ’t is weg, ’k heb het niet meer! Ik heb het zeker verloren!” „Laten we even teruggaan,” zei Johan. „Misschien heb je ’t op school laten liggen.” „Dat kan niet,” zei Flip, geheel ontdaan van schrik, „ik had het aan mijn jekker vastgemaakt, omdat ik in deze kiel geen zakje heb.” „Aan je jekker!” riep Willem verwonderd uit, „dan is het bepaald gestolen!” De jongens liepen terug, zoekend langs den weg, dien zij gekomen waren. Maar op de straat was het horloge niet te vinden! „Gestólen?” vroeg Flip ongeloovig. „Dan zou het op school moeten gestolen zijn! En wie van de jongens zal er nu een horloge stelen?” „’t Zou inderdaad verschrikkelijk zijn, maar je kunt het niet weten,” meende Willem. „Misschien is het een flauwe aardigheid van den een of ander, om je eens bang te maken,” veronderstelde Johan. „’t Is wat móóis!” jammerde Flip. „Mijn nieuwe remontoir, dat ik pas voor mijn verjaardag heb gekregen! Wat zullen Pa en Moe daar wel van zeggen!” „Klagen helpt geen zier,” zei Willem. „Ga nu eerst eens in je school-lessenaar kijken!” „Onzin,” bromde Flip, „ik heb het heelemaal niet in mijn lessenaar gehad!” Tóch maar eens zoeken!” De directeur opende zélf de deur, toen de drie jongens aanschelden. „Wel jongens, is er wat gebeurd?” vroeg hij. „Jawel mijnheer,” antwoordde Flip, „ik ben mijn zil- veren horloge kwijt!” „Wat zeg je daar? Je horloge kwijt? Waar heb je dat f / dan verloren?” „Op school, mijnheer. Vanmorgen om negen uur zat het nog in mijn jekker, en nü is het weg!” „Kan je ’t niet op straat verloren hebben?” vroeg mijnheer Schalmeien „Ónmogelijk, mijnheer,” verzekerde Flip. „Het zat secuur vast, het kon er niet uitvallen.” „Dat is vreemd. Doch gaat eerst eens zoeken, misschien dat je het hier of daar vind.” Met groote nauwkeurigheid werd de zesde klasse doorzocht, waar mijnheer Kooiveld zich juist gereed maakte om naar huis te gaan. „Flip Duivemans is zijn zilveren horloge kwijt!” vertelde de directeur hem. „Vanmorgen had hij het nog en nu is het verdwenen.” „Dat is een leelijk geval,” meende de onderwijzer. „Waar had je ’t horloge, jongen?” „In mijn jekker, mijnheer.” „Zoo, zoo. Een gevaarlijke bergplaats, hoor! Hoe licht kan iemand het weggenomen hebben!” „Maar we hebben hier toch geen dieven op school?” vroeg de directeur glimlachend. „Dat hoop ik van harte,” zei mijnheer Kooiveld, „maar „Bravo !” riep Willem, en dadelijk daarop reciteerde hij: „Filippus brulde: „Sterf! gespuis, „Ik stomp u fijn als kolengruis !” Als een loopend vuurtje had het gerucht zich op de school verspreid, dat er een horloge van een der jongens onder schooltijd gestolen was! Het was een ongewone, ongehoorde brutaliteit, een verschrikkelijke gebeurtenis! Zóóiets was nog nooit op het Instituut Schalmeier voorgekomen ! ’s Middags vóór schooltijd werd er door de jongens krijgsraad gehouden. Het ging er vrij rumoerig toe, alle jongens schreeuwden door elkaar, ieder wilde het hoogste woord hebben. „Hij heeft het verloren!” „Neen, het is gestolen!” „’t Is niet!” „’t Is wèl!” ’t Werd me een geweldig kabaal! „Hoor eens, jongens!” riep Willem Felsing er meteen stem als een trompet boven uit, „houën jullie allemaal je schreeuwerd eens dicht, want op zoo’n manier schieten we niet op! Er moet orde zijn!” „Ja ja, orde, ja ja!” „Er moet een voorzitter zijn!” „Jij, ja! Jij bent de voorzitter!” „Aangenomen! Ik ben de voorzitter! Als zoodanig verzoek ik een oogenblik stilte!” „Sssst sssst!” klonk het van alle kanten. Willem ging op het bordes staan, van welke hooge standplaats hij al de anderen kon overzien. Hij sprak als een geoefend redenaar. „Jongens, jullie weet nu allemaal, dat vanmorgen onder „Z’n naam is Brolsma en hij woont in de Trouwsteeg nommer 62,” zei Wouter. „Dat zullen we dan even opschrijven,” zei de commissaris. „En mag ik dan ook jullie naam en adres weten?” De jongens gaven nu hun naam en woonplaats op, waarna de commissaris aan Flip vroeg, of hij ook zeggen kon, hoe zijn horloge eruit zag.” „O, zeker, mijnheer!” sprak Flip. „Het is nog een geheel nieuw zilveren remontoir, en aan den binnenkant is er een kroontje in gegraveerd met het getal B 4008, en daaronder staat 2 Sept. 19 . . . ~ de datum van mijn verjaardag, waarop ik ’t gekregen heb!” „Mooi!” was ’t antwoord, terwijl de politie-commissaris alles nauwkeurig opschreef. „Ik zal de zaak onderzoeken en dien kolendrager eens bij me laten komen. Je kunt nu wel gaan, jongens, ik weet genoeg!” De jongens groetten den vriendelijken heer en wandelden nu naar huis. Maar tegen Wouter spraken zij geen woord. Die was dan ook maar zoo wijs, om alléén naar huis te gaan, wat den anderen jongens véél plezier deed. „Vréémd!” zei Willem Felsing tot zijn vrienden, „maar ik heb een zéker en vast idéé, dat niemand anders dan hij de dief is! Het is een oneerlijke jongen, wat ik je zeg!” De anderen zeiden niets, maar dachten zooveel te meer. Zesde Hoofdstuk. De gevolgen van Wouter’s valschen aanklacht, im® M p den avond van dienzelfden dag, dat de jongens op het Politie-bureau aangifte van —— ' den horloge-diefstal hadden gedaan, was het guur en buiïg weer. De regen viel in stroomen neder, groote plassen lagen er op de straatsteenen. De wind gierde uit het Noord-Westen en joeg de wandelaars het huis in. En wie gezellig in zijn welverwarmde kamer zat, hoorde de regenbuien tegen zijn vensters slaan en ’t joelen van den storm door den schoorsteen. En is het niet heerlijk, zoo op je gemak aan de tafel bij de lamp te zitten werken of lezen, terwijl het buiten nat en koud is, en je de stralen van den regen langs de ruiten ziet loopen? O zeker! Maar Moeder Brolsma, de vrouw van den kolendrager, dacht er anders over. Haar woning in de Trouwsteeg, een slecht en bouwvallig huisje, bood niet zooveel gezelligheid, om er met plezier naar den kletterenden regen te kunnen luisteren! Het was maar één kamer en daarachter een héél klein, donker hokje, dat keuken heette! Men behoefde maar éven rond te zien om al onmiddellijk te begrijpen, dat het gezin van Brolsma in diepe armoede verkeerde, ’t Behangsel, nat en gescheurd, was op sommige plekken geheel versleten, hier en daar hingen de flarden aan den muur! Een wrakke tafel, waarop een paar witte steenen kommen en een oude koffiekan stonden, drie kapotte stoelen en een meubelstuk, dat bij nader bekijken een kastje bleek te zijn, waren zoowat de eenige zichtbare voorwerpen, ’t Eene raam was met kranten bedekt, voor het andere hing een schóón wit, maar dóór en dóór versleten rolgordijntje, terwijl op het kozijn een paar roodgeverfde bloempotten stonden, met kwijnende geranium-plantjes er in: de tuin van den arme! ’t Was acht uur toen Brolsma, de kolendrager, thuis kwam. „Bar weer buiten, vrouw!” zei hij, z’n druipnatte pet aan een spijker hangend. „En ’t is hier ook niet warm, hoor.” „Ons hout is op,” sprak nu Moeder, „en ik was te vermoeid om te gaan hakken.” „Dat zal ik wel even doen, vrouw, en dan zullen we vanavond het kacheltje eens lekker opstoken. Zijn de kinderen al naar bed?” „Truitje is nèt naar bed gegaan, en de kleine Anna slaapt al van zes uur af. Maar Dirk heb ik den heelen avond nog niet gezien. Ik begrijp niet, waar dié jongen toch zoo lang blijft!” „Och, misschien doet-i een boodschap voor die of gene,” zei Brolsma. „Hij zal wel thuiskomen, want ’t is een brave jongen voor ons, nietwaar, vrouw?” „Dat zal waar zijn. Maar juist daarom ben ik zoo bang, dat hem iets overkomen is! Als hij maar geen ongeluk gekregen heeft!” „Kom, malligheid!” bromde Brolsma en ging hout hakken. Een oogenblik daarna werd het gebrekkige kacheltje aangemaakt en snorde er een vroolijk vuurtje in de armoedige kamer. „Komaan, vrouw, laat nu eens zien, wat je in de kast hebt.” „ Dat valt vanavond nog méé,” antwoordde vrouw Brolsma. „Hoe gelukkig, dat je gisteren weer kolen mocht brengen bij meneer Schalmeier! Nu hebben we tenminste weer wat geld in huis, al is het niet veel!” „We moeten maar tevreden zijn met het béétje, dat er nog te verdienen is, vrouw. Ik zeg maar: beter eerlijk als goud en arm, dan rijk te zijn door oneerlijkheid!” Vrouw Brolsma zette haar man nu een bord met dikke boterhammen voor, wel geen brood met koek of vleesch, maar Brolsma at het toch met smaak op! Daar werd opééns de deur met een wilden zwaai opengegooid, en Dirk, een tienjarige krullebol, stormde naar binnen. Met van vreugde stralende oogen liep hij op zijn ouders toe, hield met de eene hand zegevierend een geldstukje omhoog. „Kijk eens vader! Verdiénd eerlijk verdiend!” Brolsma en z’n vrouw keken den jongen verbaasd aan. „Ja ja!” riep Dirk opgewonden uit. „Er was een heer aan het station, en dien heb ik naar de Wijnhaven gebracht, omdat-i den weg niet wist! En toen heeft hij me dit kwartje gegeven!” Vader knikte goedkeurend en zei: „Je bent een flinke jongen, Dirk. Je moet maar goed helpen mééverdienen, hoor, dan word jij een flinke steun voor je ouders!” Vrouw Brolsma drukte haren jongen in de armen. – „Ik was zoo ongerust, omdat je zoo lang wegbleef sprak ze. „O moeder, maakt u je over mij maar niet ongerust, ik ben al zoo groot, en ik ben toch al tien jaar!” „Je zult wel honger hebben,” zei Moeder, op Vaders boterhammen wijzend. „Nou, öf ik!” zei Dirk. „Dan maar een paar lekkere boterhammen opgepeuzeld, jongen 1” zei Brolsma, terwijl hij zelf vlijtig dóórat. Dirk wilde juist aan zijn tweede boterham beginnen, toen er op de voordeur geklopt werd. De arme menschen keken verwonderd elkander aan. Wie zou daar nog op bezoek komen? Ten tweeden male werd er geklopt, maar nu wat harder dan straks. „Ik zal eens kijken,” zei Vader. Maar wat keek de goede man vreemd op, toen hij in het donkere portaaltje den helm van een politie-agent glimmen zag. Vóór Brolsma nog een woord had kunnen zeggen, vroeg de agent; „Woont hier Brolsma, de kolendrager?” „Jawel, die ben ik, wat wilt u van me?” vroeg de aangesprokene, die van den prins geen kwaad wist. „Dan zou ik u even willen spreken!” was het korte antwoord. „Komt u maar binnen,” zei Brolsma, en liet den politie-man in de armelijke woonkamer. Wat schrikten vrouw Brolsma en Dirk, toen zij daar opeens de politie in huis zagen. Dirk kroop van schrik onder tafel, want, al was hij nu geen misdadiger, hij had toch heel wat jongensstreken op zijn geweten! „Lieve hemeltje, moet u hier wezen?” Hollandsche Jongens. 5 stamelde vrouw Brolsma, die dacht, dat het om Dirk te doen was. „Jawel,” sprak de agent. „Ik ben de rechercheur van de tweede afdeeling, en heb in last, Brolsma de kolendrager te arresteeren!” „Mij!” riep Brolsma verschrikt. „Mij arresteeren? En waarvoor ?” „Je wordt verdacht een horloge met ketting gestolen te hebben!” „Gestolen? Mijn man gestólen? Neen beste vriend, dan ben je verkeerd,” zei Moeder, die in de meening was, dat de rechercheur aan een verkeerde deur geklopt had. „Heb ik een horloge gestolen?” vroeg Brolsma glimlachend, „En waar moet dat gebeurd zijn ?” „Gistermorgen in de school van mijnheer Schalmeier.” „In de schóól!” riep de kolendrager. „Maar dat is een leugen! Wie heeft mij daarvan beschuldigd?” „Dat weet ik niet!” „Maar goeie vriend, ik weet nergens van!” beweerde Brolsma. „Wel neen, mijnheer de rechercheur,” voegde Moeder erbij, „mijn man is geen dief! Hij heeft nog nooit van zijn leven een cént gestolen!” „Tja —” zei de politie-man schouderophalend, „dat kan allemaal wel zoo zijn, maar ik heb order gekregen tot arrestatie!” „Néén nóóit!” riep vrouw Brolsma wanhopend, „mijn man is onschuldig!” „Dat zal de rechter wel uitmaken, vrouwtje,” zei de rechercheur onverbiddelijk. „Maak je maar klaar, Brolsma, om met mij mee te gaan.” „Groote genade!” jammerde de arme vrouw. „Maar gelóóft u ons toch, meneer, mijn man heeft het niet gedaan hij heeft het niet ge daan!” Weenend viel ze op een stoel neer. Nu kwam ook Dirk uit zijn schuilhoek te voorschijn. Met angst en schrik had hij het gesprek aangehoord, en nu begréép hij de verschrikkelijke waarheid: de politie-man kwam zijn vader halen! Hij hield zijn Vader stevig vast, om hem te beschermen. „Ja, hoor eens,” zei de rechercheur, die ongeduldig werd, „hoe meer praatjes of je nu verkoopt, hoe moeilijker je het mij maakt. Er is nu eenmaal niets aan te doen. Als je me soms niet gelooft: hier is mijn papier. Neem dus afscheid van je vrouw en ga gewillig mee, anders....” „Goed!” sprak Brolsma met bevende stem, „ik zal meegaan. God alleen weet, dat ik onschuldig ben! Dag lieve vrouw ik kom weer gauw terug *— „Reken daar maar niet te veel op!” zei de agent streng. Brolsma luisterde niet naar hem. „Dag m’n jongen dag Dirk!” sprak hij met tranen in de oogen, terwijl hij den jongen liefkoosde. „Zul je goed op Moeder en je zusjes passen?” „Kom,” zei de agent, „het wordt tijd.” „Nog even mijn kindertjes een nachtzoen geven,” verzocht Brolsma, en hij boog zich over het bedje, waarin Truitje en de kleine Anna te slapen lagen. Hij drukte de kleintjes allebei een kus op de bleeke wangetjes, omhelsde nog éénmaal zijn vrouw en Dirk.... en toen volgde hij den rechercheur. Door den kouden regen, wadend door groote modderplassen, liepen de mannen naar het Politie-bureau. In de steeg klonk nog het jammerend geroep van Dirk: „Vader vader vader....!!” Maar Vader was al weg. S R In de armoedige kamer was het nu stil. Op tafel stond nog de rest van Vaders brood Moeder lag snikkend in een stoel Al heel spoedig na de aangifte van den diefstal werd er ijverig onderzoek gedaan naar het verdwenen zilveren horloge. Allereerst zocht de politie er naar in de huizen van opkoopers en banken van leening, maar tevergeefs. Toen werd er door rechercheurs een bezoek gebracht aan verschillende horlogewinkels en juweliers, en het duurde niet lang, of een agent van politie had het gezochte uurwerk ontdekt in een kiokkenwinkel op de Kipstraat. De winkelier had daarbij verteld, dat hij het gekocht had van een veertienjarigen jongen met zwart haar en donker voorkomen, die hem er zeven gulden voor gevraagd had. Hij had het toen voor vijf gulden aan den horlogemaker verkocht. De politie nam nu het horloge in beslag en bijna onmiddellijk daarna werd Brolsma, de kolendrager, in vrijheid gesteld, terwijl in zijn plaats Wout door de politie werd gehaald. Verbeeldt u de schrik en ontsteltenis van mijnheer Dalberg en juffrouw Evers, toen Wouter door een agent medegenomen werd. Hij bekende bij den commissaris, dat hij de dief was, en moest nu den heelen nacht en nog eenige volgende dagen in een donker en vuil arrestantenhok doorbrengen. De heer Schalmeier wilde hem volstrekt niet meer op school hebben en was innerlijk zéér verheugd, van zulk een onhebbelijken leerling ontslagen te zijn, hoewel het gebeurde hem veel verdriet veroorzaakt had. Flip kreeg zijn horloge terug. Hij en zijn vader deden veel moeite, om vrijspraak voor Wouter te krijgen, maar voorloopig was er niet veel aan te doen; het recht moest zijn loop hebben! Door de onvermoeide pogingen van mijnheer Duivemans, Flip en mijnheer Dalberg werd Zwarte Wout niet tot gevangenisstraf veroordeeld, maar tot een gróóte geldboete. Flip was mèt Johan en Willem Felsing heel blij, dat het met Wouter nog zoo goed afgeloopen was. En door de goede zorgen van mijnheer Dalberg werd baas Brolsma aan een vaste betrekking geholpen, zoodat deze nu voortaan goed zijn brood verdiende. En Wout? Waardeerde de jongen het, dat allen zich zooveel moeite getroost hadden, om hem uit de gevangenis te redden? Helaas, neen! Inplaats van te trachten zijn slechte daad weer goed te maken, toonde hij niet het minste berouw, ja, toen alles eenmaal achter den rug was, pochte hij er zelfs op en noemde het „een avontuur!” In Johan, Flip en Willem bleef hij maar steeds zijn vijanden zien, en hij nam zich in stilte voor, om hen zooveel hij maar kon, op allerlei manieren het leven te verbitteren. Arme Wouter zou hij dan nóóit verbeteren? Zevende Hoofdstuk. De Vriendenbond maakt plannen voor de Kerstvacantie btsw5* mm Wmm iplnL wee maanden waren omgevlogen. WÊiï Op zekeren Decemberavond het was — tegen Kerstmis waren Flip, Willem en Heinrich bij Johan, om te zamen zich voor de repetitie klaar te maken. Sinds eenige weken was Heinrich in hun vriendenkring opgenomen, wat deze héél prettig vond, want de drie jongens waren trouwe vrienden voor hun Duitschen kameraad. Dikwijls hielden zij onder leiding van Heinrich oefeningen in het Duitsch-spreken, wat heel dikwijls aanleiding gaf tot allerlei grappige vergissingen en fouten, waar dan natuurlijk hartelijk om gelachen werd. Nu waren de jongens bezig, om alle lessen, die zij van September af geleerd hadden, nog eens góed te repeteeren, want ze hielden er volstrekt niet van, om met de vacantie thuis te komen met een slecht rapport. Het klokje op Johan’s kamertje, waar de jongens te werken zaten, sloeg acht uur, ze hadden nu juist twéé uren gestudeerd. „Sapperlipopetti!” riep Flip, met een harden slag zijn boek dichtslaande, „’t is me warempel al acht uur!” „Dan hebben we voor vanavond genoeg voedsel voor onzen geest vergaard,” zei Willem plechtig, en sloeg óók z’n boek dicht, maar wat kalmer dan Flip. „Weet je daar soms geen gedicht op?” vroeg Johan lachend aan Willem. „Maar niet in ’t hollandsch,” voegde Heinrich er bij, die het Nederlandsch al aardig leerde, „je moet het in ’t Duitsch zeggen.” „Sehr koed!” lachte Willem, en plotseling een héél ernstig gezicht trekkend, declameerde hij: „Wir haben jetzt uns Werk gethan, Die Arbeit is voilbracht, Nun können allen schlafen gaan En.... ’k wensch je goeien nacht!” „Hei, hei, hei!” riep Flip. „Dat is me ook Duitsch van Jan-koop-me-’n koekie!” ,Nou ik,” zei Johan. En hij dichtte; „Der Tag is hin, Die Arbeit ist gethan, Ich lust kein kouwe koffie, En.... en....” „En loop maar naar de maan!” voleindde Flip en de anderen schaterden. „Zeg, jongens!” viel Johan hen opeens in de rede, „ik heb een plannetje gemaakt, dat ik jullie al zoo lang had willen vertellen, maar het is er nog niet van gekomen.” „Attentie!” waarschuwde Willem Felsing. „Laat hooren je plan!” „Vandaag over een week begint de Kerstvacantie,” sprak Johan. „Het is nog nooit gebeurd, dat wij te zamen de vacantie hebben doorgebracht, meestal waren jullie uit de stad, maar nu zou ik het zoo aardig vinden, als we ditmaal de vacantie eens gezellig mèt en bij elkander doorbrachten. We kunnen allerlei plezierige tochtjes verzinnen, en dan moest ieder op zijn beurt maar een voorstel doen. We zijn met ons vieren, dus komen er vier voorstellen. Mijn voorstel is dit: Ik wou in de vacantie een schaatsenwedstrijd houden bij den Prins Alexander-polder. Alleen jongens van twaalf tot vijftien jaar mogen meedoen. De prijzen worden betaald van het inleggeld, en we hebben met zoo’n wedstrijd een gezelligen dag op den koop toe.” „Hoera!” schreeuwde Flip, en hij kneep van pure pret Heinrich in den arm, die van pijn jammerde: „Au, Potstauzend-seldrement!” „Dat is een éénig-leuk plan, jongens,” meende Willem Felsing, „en ik hecht er de Koninklijke goedkeuring aan 1” „Loop naar de Franschen met je koninklijke goedkeuring,” riep Flip, „zeg ons liever, wat jij voor vacantievermaak in je professoraal brein hebt bedacht!” Opeens begon de kat, die in de kamer geslopen en op Willems stoel gesprongen was, op een verschrikkelijke manier te miauwen en te schreeuwen. „Jaag dat beest toch de kamer uit!” mopperde Willem, die niet van katten hield. „Best, als je dan maar even wilt opstaan, waarde vriend,” zei Johan, „want je zit boven op het dier.” Verschrikt rees Willem op en de kat stoof schreeuwend de kamer uit. „Nee maar, die is góed!” lachten de jongens. „Wie gaat er nu bóven op een kat zitten?” „Och, dat komt omdat mijn hoofd vol is van allerlei Brolsma, den kolendrager, had hem op zekeren keer uit het winkeltje van baas Kruimel zien komen, herkende oogenblikkelijk den horlogedief en had hem uit wraak voor zijn vader door een grooteren vrind zulk een pak slag laten geven, dat Wout het niet weer waagde, zich ooit in die buurt te vertoonen. Zijn mooie vrienden, Dippers, Dirk Snijders, Sam Nolens en de anderen waren hiermede niet bijzonder ingenomen, want nu konden zij van het rijke vrindje geen geld meer winnen door valsch spelen. Op zekeren December-middag, het was nog maar kort na de oprichting van den Vriendenbond liepen Wout en zijn brave makkers op den weg naar Overschie, waarschijnlijk met het doel, eenige plannen te maken, die wel niet van de edelste soort zullen geweest zijn. „Hoor eens,” sprak de lange, slungelachtige Dippers, „ik vind het laf van je, dat je niet meer in onze sociëteit komt. ’t Is wat moois, om je kameraads in den steek te laten!” „Ik laat jullie volstrekt niet in den steek!” antwoordde Wout driftig, „maar ik wil niet meer in dat smerige hol komen, waar jullie mijn geld afwinnen met je eeuwigdurende valsch spelen!” „Ho ho, bedaard aan wat, manneke!” suste Dirk Snijders, die twee dagen te voren wegens luiheid van zijn kantoor gejaagd was. „Wie spéélt valsch, zeg dat dan eens!” „Wel, jullie allemaal natuurlijk! Je denkt zeker, dat ik het nooit gemerkt hebt? O heden ja! En bovendien, ik heb er geen plezier meer in, ’t is mij te min om daar nog langer te willen komen!” „Och heden, wat zijn we braaf,” riep Sam Nolens. ,Wat worden we lieve jongens!” „Hij is bang voor de juffrouw!” sarde Georg Valboom. „Wat jullie van me zegt, kan me niet schelen,” antwoordde Wout heftig, „maar ik doe het beslist niet meer! Hollandsche Jongens. ' 6 En om je de waarheid te zeggen, heb ik er spijt van, dat jullie mij in dat gemééne speelhol gelokt hebt!” „’t Is toch je eigen wil geweest?” vroeg Hugs, een jongen uit de klas van Johan Blankendijk. „Och, hij wil ons wat wijsmaken!” vertelde Tommings, een knaap met een zeer dom, onnoozel gezicht, die al driemalen zijn overgangsexamen voor de zevende klasse had gedaan. „Ik weet best, waarom hij niet meer durft!” „Waaróm dan?” vroeg Wout verschrikt, nu hij zijn geheim ontdekt waande. „Omdat-i van dien kolendragers-jongen een pak slaag heeft gehad,” sprak Tommings. „Dat is niet waar!” schreeuwde Wout. „Ik heb het zélf gezien! Ik stond op den hoek van de straat!” „O, o, hahaha! Hij heeft slaag gehad! Hahaha!” lachten de anderen spottend. „En daarom wil je dus ineens een brave Hendrik worden?” plaagde Dippers. „Dan moet je maar weer goeie vrinden zien te worden met Willem Felsing en Flip Duivemans, die engeltjes van jongens!” „Neen, dat nóóit!” riep Wout. „Die knullen zijn flauweriken van ’t eerste water. Nooit kun je eens een pretje met ze hebben. En nou ik er toch over praat, wil ik je wel vertellen, dat ik niet rusten zal, of die aap van een Johan Blankendijk moet eens een góed pak rammel van me gehad hebben.” „Een pak rammel van jou?” lachte Tommings spottend, „ben je dan heelemaal vergeten, hoe die je getrakteerd heeft, toen je Heinrich voor Mof schold?” „Een reden te meer om het hem terug te geven,” sprak Wout, die rood van schaamte werd. „En nou moeten jullie weten, dat ze een club hebben opgericht.” „Een club? Wat voor een club?” „De vriendenbond noemen ze het,” zei Tommings, die alles uit de klas wist. „Haha, de Vriendenbond! Een mooie naam! En wat wil nou die Vriendenbond?” „’t Rechte weet ik er niet van,” beweerde Wouter, „alleen heb ik van Hugs en Tommings gehoord, dat ze in de vacantie een schaatsen-wedstrijd willen houden, en dat hun club op avonturen uit is!” „Op avonturen uit! Hahaha!” lachten de anderen. „Ja, ’t is bespottelijk!” zei Wout, maar inwendig voelde hij grooten spijt, dat hij zelf geen lid van zoo’n avonturenbond kon zijn. „Ik heb veel zin, om dien Vriendenbond eens een poets te spelen. Maar dan moet jullie me helpen!” .Goed, spreek op! Wat wil je?” „Kijk eens aan, zij hebben een club gevormd: de Vriendenbond, wij vormen ook een club.” „Dat behoeft niet meer,” zei Dippers, „dat is altijd al zoo geweest.” „Nu ja, dat weet ik wel, maar wij nemen ook een naam aan.” „Uitstekend, maar wat wil je dan met jou club?” „Luister. Méér dan eens heb ik van de Vriendenbond veel last en hinder gehad en alles en alles bij elkaar is voor mij reden genoeg om wraak te nemen op die flauwe jongens!” „Goed, wraak!” riepen Tommings en Dippers. „Die wraak zal bestaan in het doen mislukken van al hun plannen!” „Prachtig! Wij zullen je helpen! Maar hoe moet ónze bond dan heeten?” „We zullen hem noemen naar Zwarte Wout, bijvoorbeeld; De zwarte Bende,” sprak Sam Nolens. „Goed, goed!” riepen de anderen. „De zwarte Bende 6 L is juist een echte rooversnaam, die hun schrik zal aanjagen !” „Dat moet ook!” riep Wouter. „Jelui zult eens zien, hoe schitterend onze wraak zal zijn op den Vriendenbond!” Zoo liep dit waardig vriendental plannen te maken om die van andere, véél flinker en eerlijker jongens in duigen te laten vallen. De een verzon dit, een tweede dat, een derde weer wat anders, maar eindelijk werd er toch afgesproken, dat ze alle moeite zouden doen, om den aanstaanden schaatsenwedstrijd geheel en al te doen mislukken. ’t Was wèl héél toevallig, dat ook de Vriendenbond juist dien Woensdagmiddag naar Overschie ging, en nu op den terugweg was. Maar toevallig of niet toevallig: het gebeurde nu eenmaal. De Vriendenbond had Johan tot bestuurder of hoofdman gekozen, en hem den laatsten naam als titel gegeven. Hij was de eenige, die te bevelen had. Onze Vriendenbond had in een groot koffiehuis met theetuin, waar het nü veel te koud was om te zitten, een kop warme chocolade-melk gebruikt en wandelde onder vroolijke gesprekken weer naar Rotterdam. Maar onderweg kreeg Flip plotseling grooten lust om zich eens warm te maken, en zich tot Johan wendende sprak hij: „Zeg, hoofdman, zullen we eens over die sloot springen, over het hek klauteren en ons eens flink warm hollen in die wei?” „Vooruit dan maar!” sprak Johan. „Allo, wie het eerst over de sloot en de hekken is! Marsch!” Op dit commando vlogen allen, Heinrich Löwe het laatst, het dijkje af. Flip sprong het eerst over de sloot, maar viel pardoes met zijn neus in het besneeuwde gras. „Dag va, dag mijnheer!” groette Johan. „De Vriendenbond is present! O vader, wat hebt u alles mooi in orde laten maken. Ik dank u wel.” „Nu, het is te hopen, dat alles góed van stapel loopt.” „Ik heb anders gehoord,” sprak nu een der jongens, Hans Roovers, „dat de Zwarte Bende alle moeite zal doen, om den wedstrijd te doen mislukken.” „De Zwarte Bende?” lachte mijnheer Felsing. „Wat is dat voor een rooversnaam ?” „De Zwarte Bende is een club jongens, onder aanvoering van Wout Dalberg,” vertelde Johan. „Het zou me spijten, als ze weer plannen hadden, om ons te hinderen.” „Die drommelsche Dalberg'” zei Flip boos. „Ik verzeker je, Johan, dat ik hem met z’n heele bende weer eens flink op den kop zal knikkeren, als zij het durven wagen, om den boel in de war te sturen!” „Kom, zoo’n vaart zal het niet loopen,” sprak nu mijnheer Blankendijk vergoêlijkend. „Wat zouden ze moeten doen ?” „Ik weet niet,” zei Johan. „Maar ik voel me niet op mijn gemak. Zeg Hans, hoe ben jij dat te weten gekomen ?” „Hugs heeft het me verteld,” antwoordde Hans Roovers. „Hugs schijnt ook tot die Zwarte Bende te behooren.” „Jammer voor Zwarte Wout, dat er een verrader in z’n bende is!” lachte Flip. „Nu kunnen wij er immers van te voren op beducht zijn!” „Heeft Hugs je niet verteld, op welke manier de Zwarte Bende ons wil plagen?” vroeg Johan. „Niet precies!” antwoordde Hans Roovers, „maar ik geloof, dat ze met hun zessen de baan willen versperren, om zoodoende de jongens tegen te houden.” „Juist, en dan ruzie te zoeken!” voegde Johan erbij. „Ik doorzie hun plannen al!” „Dat zou lang niet prettig zijn, jongens,” zei mijnheer Felsing. „Zou daar geen raad voor zijn?” „Er zijn toch immers baancontroleurs op den weg!” zei Willem. „Nu ja, die zullen zélf genoeg last van de Zwarte Bende hebben,” meende Flip. „Ik weet wat!” sprak mijnheer Blankendijk. „We vragen den hotelhouder om een paar mannen, die de Zwarte Bende in het oog zullen houden. „Stil! Daar gaan ze juist!” riep Johan opeens. „Verberg je, jongens! Laten ze ons niet zien!” Werkelijk passeerde de Zwarte Bende over den weg. Wout liep met Dippers vooraan, achter hen volgden Dirk Snijders en Sam Nolens, Georg Valboom met Tommings en Hugs. Ze keken tersluiks naar de ramen van het koffiehuis, doch bemerkten niets. Spot-lachend keken ze elkander aan, sloegen toen den polderweg in. „Laten we goed uitkijken, waar ze heengaan,” waarschuwde mijnheer Felsing. „Is er hier al een baan-controleur?” „Ik!” zei een stevige jongen, vooruittredende. „Mooi! Neem een roode en een witte vlag, en houdt die jongens goed in het oog. Bij het minste onraad zwaai je de roode vlag. Vlug!” „Begrepen mijnheer!” sprak de jongen. „Als ze wat mochten probeeren, sla ik ze aan splinters!” „Goed, goed!” lachten de anderen. „Ga nu maar!” Van lieverlede kwamen nu de jongens opdagen, en toen de klok kwart voor tienen wees, waren alle vier en twintig rijders present, en de controleurs, jongens, die op verschillende bochten en punten van den baan zouden post vatten, op hun plaats. Pats daar lag hij languit op het ijs. „Ik wou u wat vragen,” sprak mijnheer Blankendijk tot den hotelhouder. „Er zijn een paar kwaadwillige jongens op de baan, die plan hebben, den wedstrijd te verhinderen!” „Wel, zulke schooiers!” stoof de man op. „Stil, stil, houdt je kalm. Geef mij nu twee flinke, sterke mannen, om in de nabijheid van die jongens te blijven. Ik zal je goed betalen 1” „Ik zal er voor zorgen, mijnheer,” was het antwoord, en een oogenblik later waren er twee pootige boerenzoons op weg, om de bewegingen van de Zwarte Bende te verhinderen. „Komaan, jongelui!” sprak nu mijnheer Felsing tot de jongens. „Het wordt nu zachtjesaan tijd om te beginnen. Maar luistert eerst eens góed naar me. Er wordt viermalen gereden. Eerst in drie groepen en ten slotte de overwinnaars. Voor iedere groep zullen de namen afgelezen worden. Na iederen rit gaan de rijders onmiddellijk in de warme wachtkamer, waar zij kunnen uitrusten en een kop koffie drinken. Na afloop van den wedstrijd worden de prijzen door mijnheer Blankendijk uitgereikt. De eerste groep bestaat uit de volgende jongens: Witte, Barendsen, Ploeg, Kuipers, Van Eelden, Bankman, Drossenburg en Slijpers. En nu, voorwaarts, naar buiten!” Er waren al heel wat jongens op den weg, sommigen met fietsen, anderen vergezeld door zusters of broers. Het werd een druk gewoel van jongelui. Bijna het halve instituut Schalmeier was op been. Toen de rijders naar buiten kwamen, klonk hun een hartelijk hoera! uit de toeschouwers tegen, hetwelk door hen even luid beantwoord werd. „Eerste groep vóór!” riep mijnheer Blankendijk en tuurde op zijn horloge, terwijl hij een klein revolver in de rechterhand hield. Onmiddellijk schaarden zich acht jongens bij den start, waar een Oranjevlag het aanvangspunt aanwees. In spanning keken zij naar den revolver, dien de heer Blankendijk omhoog hield. Nog twéé seconden, nog één Pang!!! knalde het schot. Kritskrats, kritskrats! Daar gingen ze. De acht rappe jongens deden nog niet voor elkander onder, ze bleven een tijdlang bijna allen gelijk, totdat Witte met een paar krachtige slagen het troepje vóóruit kwam en al spoedig door Ploeg op de hielen werd gezeten. Maar ze hadden nog maar een betrekkelijk korten afstand gereden, toen ze al te vermoeid waren, om hun dollen vaart vol te houden. Achter hen kwamen Barendsen en Slijpers aanstuiven. Barendsen het eerst. Hij maakte gebruik van de vertraging der voorsten en haalde hen in twéé minuten in. Slijpers er achter— hij deed geweldige, krachtige slagen en nam de leiding van den race. Een eindje verder, verborgen tusschen eenig verdord riet aan het dijkje, lagen zeven jongens in hinderlaag. „Opgepast, jongens,” zei Dippers zacht, „daar komen ze.” En meteen sprong hij op, gevolgd door zijn makkers. „Houdt mekaar vast, hoor, dan kan er niet één de baan passeeren!” riep hij. In snellen vaart kwamen de rijders aanzetten. De zwarte Bende had de baan versperd, doordat de De tweede groep was in aantocht. Nu waren bijna alle rijders in de voorhoede. Twee reden er naast elkaar, daarachter kwamen er drie aanrennen, terwijl de laatsten meer achter gebleven waren. I I M ni. 1 J * i i > . Onder stormachtige toejuichingen kwamen de drie overwinnaars aanstuiven. „Hoeraa! Hoeraa! Hoeraaa!” „Veltman 1 .... Klaasen 2 .... Leeuwen 3,” noteerde de Jury, en de drie gelukkige jongens gingen naar de wachtkamer om te rusten. De jongens van de derde groep stonden al met ongeduld te wachten. Zij haakten naar het oogenblik, waarop het pistoolschot ten derden male zou weerklinken. Eindelijk hief mijnheer Blankendijk de hand omhoog. „Pang!!” klonk het schot. En verbazend! wat stoof me die derde groep met een angstwekkende snelheid uit elkaar. Het leek wel of de jongens een sneltrein achterhalen wilden. Ja, het ging er met zulk een razende vaart vandoor, dat een eenvoudig boertje, die met een varken naar de stad kuierde, op eens verschrikt de vlucht nam, toen hij de rennende jongens zag aanstuiven, over het varken struikelde en een buiteling in ’t gras maakte, die menige turner hem niet nagedaan zou hebben. De jongens lachten hartelijk om ’t boertje, maar reden dadelijk uit alle macht weer dóór. Een lange, magere jongen met zeer dunne beenen was de voorste, hij werd bijna onmiddellijk gevolgd door een buitengewoon dikken kameraad, van wien men niet zou verwachten, dat hij met zóó’n gewicht aan vleesch nog in zulk een ontstuimige vaart kon rijden, ’t Was inderdaad een verbazend grappig gezicht. Dikke Jaap deed zijn uiterste best om magere Piet voorbij te rennen, maar dat lukte hem lang niet, hij kon het ook niet zoo lang volhouden als zijn magere tegenstander, en weldra zag dikke Jaap tot zijn groote teleurstelling den afstand, die hem van Piet scheidde, langzamerhand grooter worden. En daar snorde hem reeds een ander voorbij. De arme dikke jaap kón niet meer. Hij bond zijn schaatsen af, liet de anderen kalmpjes passeeren en wandelde op z’n gemak terug. Maar in denzelfden tijd, dat Jaap het eindje liep, waren de anderen den heelen weg reeds bijna ten einde, en juist toen de dikzak met een daverend gelach door de toeschouwers ontvangen werd, waren de rijders in aantocht. „Piet Watson 1 Vermeer 2 Broek 3!” riep mijnheer Felsing. „En nu over een kwartier de eindrit,” sprak mijnheer Blankendijk. De veelvuldige toeschouwers gingen wat op en neer loopen of bestelden een warme kop koffie in de gelagkamer. De waard maakte goede zaken en had de handen vol, om iedereen naar verlangen te bedienen. Maar het kwartier werd wel een half uur, en mijnheer Blankendijk had al een paar malen op zijn horloge gekeken, doch een blik op het koffiedrinkende gezelschap had hem doen besluiten, nog wat geduld te hebben. Doch aan alles komt een eind, en dus ook aan ’t geduld van Papa Blankendijk. Het was nu bijna half twaalf geworden, en de heeren hadden zich voorgesteld, zoo spoedig mogelijk na afloop prijsuitdeeling te houden, opdat ze tenminste thuis koffie konden drinken. Toen het publiek uit ’t gedrang der jongens opmaakte, dat de beslissende rit zou aanvangen, spoedde alles zich naar buiten, ten einde zich een plaatsje op de eerste rijen te veroveren. De negen overwinnaars stonden naast en achter elkaar, gereed om te vertrekken. Hun oogen glinsterden van strijdlust, van verlangen om zich met elkaar te meten in den kamp. ’t Schot ging ten vierdenmale af en rrrrrrt!!! daar stoven ze heen. In een wip waren ze den hoek om. Magere Piet en Ploeg waren saam de eersten. Veltman deed veel moeite om ze bij te houden, maar liet dit spoedig over aan Barendsen, die zijn krachten wat gespaard had en bij een kromming van den weg de anderen voorbij vloog. Magere Piet was nu twééde, terwijl Veltman hen het dichtst op de hielen zat. Zoo blééf de volgorde tot op het laatste gedeelte van den weg. Barendsen was dan ook zoo goed als overtuigd, den eersten prijs te winnen, maar deze voorbarige, trotsche gedachte was z’n ongeluk. Want juist, toen hij even zijn vaart vertraagde om deftig en vol glorie te komen aanrijden, maakte Veltman van dit oogenblik gebruik, om hem èn magere Piet door één moment van uiterste krachtsinspanning voorbij te rennen. Barendsen uitte een kreet van teleurstelling. Maar donderende hoera’s klonken door de zonnige winterlucht, toen Veltman als nummer één kwam aanrennen. Barendsen was nu tweede, Piet Watson derde. De drie gelukkige jongens lieten zich door iedereen van harte feleciteeren, ze werden door hun kameraden vol bewondering aangestaard en de handen gedrukt, en telkens klonken hoera-tjes uit het publiek op. Lustig wapperden de vlaggen, vroolijk blonk het gouden winterzonnetje over ’t feestelijk gejoel, en op ieders gezicht kon met lezen: wat een prettige morgen hebben we vandaag! Onmiddellijk na afloop van den wedstrijd begaven alle mededingers, behalve die natuurlijk om de een of andere reden achtergebleven of vertrokken waren, zich naar de zaal, waar de prijsuitdeeling zou plaats hebben. Het lokaaltje was bijna onmiddellijk stampvol, en toen de heer Blankendijk op zijn spreekstoel geklommen was en om stilte had verzocht, sprak hij; „Mijn jonge vrienden! Nu onze schaatsen-wedstrijd afgeloopen is, en straks de prijzen van de winners zullen worden uitgereikt, wil ik met een klein woordje afscheid van u allen nemen. Doch laat ik even vooraf zeggen, dat deze wedstrijd niet van mij is uitgegaan, maar van eenige uwer kameraden, die kort geleden nog, den Vriendenbond hebben opgericht. En wie soms door dezen wedstrijd een prettigen morgen heeft gehad, heeft dit te danken aan de plannen van den Vriendenbond. En daarom eerst een luid hoera! ter eere van onzen Vriendenbond.” „Hoera! Hiep, hiep, hoera!” daverde het luid. Johan, Heinrich, Flip en Willem, die in de nabijheid van mijnheer Blankendijk stonden, keken met oogen van trots en genoegen rond, en Flip legde zijn hand opjohan’s schouder, terwijl hij sprak; „Dat hebben we aan jóu te danken, hoofdman!” „Ik ben blij,” vervolgde mijnheer Blankendijk, dat alles vanmorgen zoo goed van stapel geloopen is. Jullie hebt je uitstekend gehouden en ik hoop, dat er géén onder jullie zal zijn, die meegedaan heeft aan de plagerij van enkele jongens, die zich; de Zwarte Bende noemen. Een oogenblik dreigde de goede orde door een paar kwaadwilligen verstoord te worden, maar gelukkig is dat gevaar bijtijds afgewend. En nu zal ik de drie prijzen uitreiken.” Mijnheer Blankendijk las nu de namen der drie gelukkige overwinnaars op, sprak hun ieder een hartelijk woordje toe en reikte hun de medaille uit. En daarmede was de plechtigheid afgeloopen. Hollandsche Jongens. 8 Vol trots hingen de drie gelukkigen de medaille op de borst, en onder een luid hoezee! der menigte verlieten ze de plaats van den wedstrijd. Ook ’t publiek verstrooide zich her- en derwaarts, allen zéér voldaan huiswaarts keerend. En de Vriendenbond? Nu, het behoeft zeker niet gezegd te worden, dat de jongens trötsch waren op dezen dag, trötsch op hun bond, maar óók trötsch op hunnen hoofdman, die met zijn Vaders steun den Vriendenbond opééns beroemd had gemaakt. Elfde Hoofdstuk. Een reis naar den Haag vol avonturen. H mmÊ Hl e zon was no§ niet te voorscllijn gekomen, O ’t was nog zoo goed als geheel donker, toen ” i imJ de wekker jn Willem’s kamertje afliep. Maar Willem sliep zóó vast, dat men wel een kanon aan zijn oor kon afschieten, zonder dat hij het hoorde. Hij bleef dus kalm doorslapen, alsof er dien dag geen tocht naar den Haag moest gemaakt worden. Maar Papa had het lawaai van ’t wekkertje héél goed gehoord, en toen hij geen geluid op Willem’s kamertje meer vernam, begreep hij, dat de jongen rustig bleef liggen. Papa nam nu de moeite, om den slaper zélf even te wekken en liep naar Wim’s slaapvertrek. Papa schudde hem eens flink heen en weer. „Wim, opstaan! Allo, het is zeven uur!” „Heelemaal fout, er deugt niets van! Het is a 5 +2 ab + b2,” droomde Willem hardop. 8 L „Neen jongen het is 7 uur!” lachte Papa en trok hem aan een oor. „O neen, ’t verschil is 2a b. Au, au! Wat is er!” riep nu Willem, verschrikt wakker wordend. „Er is nog altijd vacantie, jongen, en geen algebra-les,” zei Papa. „Kom er maar gauw uit, ’t is al over je tijd.” Willem moest nu zelf er om lachen en wipte vlug zijn bed uit. Moe was al opgestaan en maakte zijn ontbijt klaar: heerlijke kadetjes met ham belegd. „De jongen moet een stevig ontbijt achter de knoopen hebben,” had ze gezegd, „anders valt hij van de graat.” Precies kwart over zeven was Willem gereed en begon te ontbijten. „Zul je vooral de groeten doen aan Oom en Tante?” vroeg Moe. „En neem voor Tante dit papiertje mee, er staat een handwerk-patroontje op geteekend, waar ze al zoo lang naar heeft verlangd. Zul je het niet vergeten?” „Neen M M Moe!” zei Willem met propvollen mond. „Maar eet toch niet zoo haastig, vent!” waarschuwde Moe weer, „je hebt nog wel driekwartier tijd! En zul je aan Oom vragen, of hij eens een daagje met Tante bij ons komt?” „Ja M M Moe ik mom mom zal het mom niet vergeten mom mom!” „Kijk me zoo’n jongen toch eens schrokken,” jammerde Moe. „Straks verslikt hij zich nog!” In tien tellen had Wim de kadetjes naar binnen gewerkt, in gezelschap van drie koppen thee. Hij wilde liefst dadelijk maar weghollen, zóó bang was hij, om te laat te komen. „Haast je maar niet!” zei Pa, „het is nog bijna heelemaal donker buiten en de vrienden zijn er nog lang niet!” Willem kon van ongeduld niet stilzitten. O, wat kropen die minuten langzaam om. Maar eindelijk toch werd het kwart voor achten, en kon hij heengaan. „Denk nu vooral goed om je_boodschap,” zei Moe, „en haal geen dolle streken onderweg uit, hoor? En vanavond komen jullie met den trein weer terug, nietwaar? Weest vooral voorzichtig, ik zou ’t besterven als je eenig ongeval overkwam.” „Weest gerust, Moe,” sprak Willem, en vervolgde op komisch-deftigen toon: „Helaas, het uur van scheiden slaat! Vaarwel, tot wederziens!” En hij omhelsde zijn Moeder en drukte Papa de hand, alsof hij voor zes jaren naar Amerika ging. Vroolijk stapte hij naar de woning van Johan. Deze wachtte zijn vrienden reeds met ongeduld, en sprong wel twee meter hoog, toen Willem binnentrad. „Wees mij gegroet, waarde broeder!” declameerde Willem. „Van ’t zélfde, trouwe makker!” lachte johan, en drukte Willem zóó stevig de hand, dat deze van pijn bijna flauw viel. „Daar heb je zoowaar de anderen ook al,” riep Johan, toen hij Heinrich en Flip door ’t venster in de straat zag aankomen in gezelschap hunner honden. De jongens kwamen binnen. „Hoera! Leve de Vriendenbond!” juichte Johan, en hij sloeg in zijn dolle uitgelatenheid een kop thee onderste boven. „Dat begint al mooi, hoofdman!” zei Johan’s Moe met een beetje boos gezicht, „je geeft werkelijk een héél slecht voorbeeld aan je mannen!” Maar Johan wist altijd een middel om die moederlijke boosheid te doen verdwijnen. Hij omhelsde haar en zoende zijn lieve Moeder, dat het klapte als een pistoolschot. „Komaan, hoofdman!” waarschuwde Flip, „als jij je moeder genoeg gezoend hebt, „kom dan asjeblieft mee, want het wordt al knapjes laat.” Nadat zij van den heer en mevrouw Blankendijk afscheid genomen hadden, verlieten de jongens het huis en begaven zich op weg. Het was nog een beetje mistig buiten, maar het witte geschemer in ’t Oosten beloofde wel een helder daagje. Bijzonder koud was het niet, en vooral jongens als ons viertal zouden er zich toch bitter weinig aan gestoord hebben, al vroor het een paar duim dik. Ze namen den koristen weg naar de Schie, die zooals ieder wel weet, van Rotterdam over Delft naar den Haag loopt, en waarlangs men een prettige wandeling naar de Residentie heeft. De straten waren wit van den vorst, en overal bedekte het ijs de grachten en singels. „Op die manier blijven de ijsbanen lang goed, jongens,” zei Flip. „Ik brand van verlangen om weer eens beentje over te doen.” „Of beentje omvèr!” lachte Johan. „Daar denken we nog niet over,” meende Willem. „We makên vandaag onzen militairen marsch en de ijspretjes zullen vanzelf wel komen. Pas op, Flip, ik geloof dat Hector op de kattenjacht is!” De jongens zagen allen tegelijkertijd om, en werkelijk bleek nu, dat de groote, goedige Hector alle moeite deed, om een dikken, zwarten kater op de vlucht te jagen. Maar poes scheen weinig zin te hebben, om de plaat te poetsen, hij stelde zich in verdedigende houding en stond verwoed tegen zijn reusachtigen aanvaller te blazen. Flip floot den hond even, maar Hec scheen het niet te hooren, en daar hij wat ongeduldig werd door de brutale houding van den kater, begon hij opeens luid te blaffen, waardoor poes zóó hevig schrikte, dat hij met een grooten sprong het huis invloog. Hector wilde hem nog verder achtervolgen, maar plotseling verscheen er een boerin voor de deur, die wel een heks geleek. Zij had een zeer spitsen neus en kin, haar oogen rolden verwoed door het hoofd en dreigend zwaaide zij een grooten bezem. Eerst gaf zij Hector daarmee een fermen tik, en daarna wilde zij de jongens met het keukenwapen te lijf gaan. Maar Hector wilde zijn meesters beschermen, hij vloog op het wijf toe en trok haar uit alle macht aan haar rokken, zoodat ze niet vooruit kon. Turk scheen dit spelletje wel aardig te vinden, hij wou met alle geweld zijn makker te hulp komen, maar werd hierin verhinderd door Heinrich, die hem stevig aan den halsband vasthield. De booze vrouw trachtte zich los te rukken en zwaaide woedend haar bezem door de lucht. „Laat me los, leelijk beest!” schreeuwde ze, maar Hector trok nog wat harder. De vrienden stonden op een afstand het komische tooneeltje gade te slaan en schaterden het uit van pret. „Wacht maar, kwaje rekels!” schreeuwde de vrouw. „Ik zal jullie wel krijgen, hoor! Als ik je te pakken krijg, krab ik je de oogen uit je hoofd!” „Héél vriendelijk van u!” lachte Johan, „maar we blijven liever hier!” „Roep je hond, versta jullie me niet! Voort, ellendig beest, je trekt mij al m’n goed nog stuk!” „Hier, Hector! Kom hier! Het is nu genoeg,” riep Flip den hond toe, die nu gehoorzaamde. De vrouw durfde echter uit vrees voor de twee honden niet naderbij komen, maar ze bleef nog een heelen tijd aan de deur staan razen en schelden, terwijl al de buren zich om haar heen verzamelden. De jongens kozen de wijste partij en vervolgden kalm hunnen weg, maar toen ze even later nog eens omkeken, zagen ze wel twintig menschen om de vrouw staan, en dreigend werden een paar handen tegen hen opgeheven. „Dat loopt nog goed af,” zei Willem. „Ik zou niet graag dat stelletje boeren op m’n dak hebben!” „Ze zijn bang voor Hector en Turk,” sprak Johan, anders zouden we er zoo gemakkelijk niet afgekomen zijn.” „Enfin, ’t is alweer achter den rug, laten we nu liever eens een vroolijk marschliedje zingen, dat loopt zoo prettig,” zei Flip. „Wat denkt jullie van een echt Oud-Hollandsch liedje, bijvoorbeeld van Heer Jurriaan?” „Best,” antwoordden de anderen, en daar klonk het vér over land en wegen: Als iemand verre reizen doet, — Dan kan hij wat verhalen. Heinrich vond het versje „sehr schón” en zong daarop voor zijn kameraden een Duitsch Volkslied. Onder gezang en vroolijk gepraat was reeds een lange weg afgelegd. Maar Flip scheen het marcheeren reeds moede te worden, hij verzon alle mogelijke grapjes, tot hij eindelijk bij een sloot kwam, waarvan een groote bijt weer geheel dichtgevroren was. „Ik wil wedden om tien broodjes met kaas, dat ik over die bijt naar den overkant loop,” zeide hij uitdagend tot de anderen. „ t Is maar goed, dat wij je weddenschap niet aannemen, makker, zei Johan, „want het zou je eerstens een nat pak en ten tweede je tien belegde broodjes kosten!” „En toch verwed ik ze eronder,” hield Flip vol, en holde reeds het dijkje af om het gevaarlijke ijs te beproeven. „Het is zoo dik als een boom,” riep hij z’n makkers toe, terwijl hij met zijn voet op de bijt stampte. „Doe het niet, Flip,” waarschuwde Willem. waren Turk en Hector hun meester al weer voorbij. Woedend rende de boer nu de jongens na, maar hij gaf het al spoedig op, en keerde onverrichterzake weer terug. Toen de jongens zagen, dat het gevaar om een pak slaag op te loopen, geweken was, vertraagden zij hunne vaart en liepen weer kalm naast elkander voort. „Nu, we beleven plezier van de hondjes,” zei Johan boos. , Och kom, ik vind zoo’n gevalletje wel aardig,” W 9 zei Flip. „Behalve dat we ons telkens buiten adem moeten loopen, dat vind ik minder aardig,” vond Willem. „Zoo’n keertje hardloopen is wel gezond,” lachte Heinrich. „Owie, owie!” zei Flip. „Allein kreige ich een klein biesjen pijn ins lijf von dat harde laufen. „Gut gesagt, sehr gut!” lachte Heinrich, en hij rolde van pret tegen een boom aan. „Wat is daar nu weer aan de hand?” riep opeens Johan, nadat zij een kilometer zonder stoornis hadden afgelegd, en wees zijn vrienden op een oud vrouwtje, dat bij een hondekar gehurkt zat en haar trekhond meelijdend over den kop streek. „Laten we eens gaan zien, jongens!” sprak Flip, „misschien kunnen we de arme vrouw van dienst zijn. Het arme oudje kwam met haar hondekar van Delft rijden, maar de hond had onderweg in een glasscherf getrapt, waardoor de rechter-voorpoot van het arme dier hevig bloedde. Hij leed blijkbaar zóóveel pijn, dat hij niet instaat was, de kar voort te trekken. „Wat is er aan de hand, vrouwtje? Een ongeluk?” vroeg Johan op vriendelijken toon. „Ach ja, jongeheer, het arme dier bloedt zoo vreeselijk uit zijn poot. Ik denk dat hij in een spijker of een stuk glas heeft getrapt.” „Het arme dier! Laten we z’n poot verbinden,” sprak Willem, en dadelijk nam hij zijn zakdoek en maakte die kletsnat in de sloot. Toen onderzocht hij de wond en haalde er een kleine glasscherf uit. „Geen wonder, dat het dier zoo’n pijn leed,” vond Flip. „Maar nu kan het dier je wagen niet trekken, vrouwtje! Weet je wat, laten we hem uitspannen, dan zet ik mijn Hector er voor.” „Ausjezeichnet!” riep Heinrich, „en mijn Turk kan ook wel den wagen trekken, niet?” „Prachtig, éénig!” juichte Flip, en hij maakte het leeren tuig van den gewonden hond los, riep Hector en spande dien voor de kar. Ook Turk werd met behulp van eenige touwen en riemen aan de trekboomen vastgemaakt, en zoodoende had de Vriendenbond zich een prachtige equipage verschaft. „Ziezoo, moedertje!” sprak Willem, die den poot zoo goed mogelijk met zijn zakdoek verbonden had, laten we nu ’t zieke beest in den wagen zetten, dan kunt u er bij gaan zitten.” „Juist, en dan brengen we u zoo naar huis, terwijl wij als eerewacht het vorstelijk rijtuig escorteeren zullen,” zei Johan, Willem’s deftigen toon nabootsend. Met behulp van zes sterke armen werd het oude vrouwtje in de kar getild bij haar trekhond, en terwijl het moedertje ’t zich zoo gemakkelijk mogelijk maakte, leidde Flip de twee goedwillige honden aan een touw. Hector en Turk schenen pret in het geval te hebben, zij blaften vroolijk, en wanneer Flip het touw niet stevig vastgehouden had, zouden ze met kar en al aan den haal gegaan zijn. „Alles klaar?” riep Johan. „In orde!” was ’t antwoord. „Voorwaarts dan!” En de honden trokken de kar voort, terwijl de jongens er naast liepen en uit volle borst nogmaals het oude liedje aanhieven: Als iemand verre reizen doet, Dan kan hij wat verhalen. ’t Klonk helder en vroolijk door de lucht, en het oude moedertje had schik in die aardige jongens, die haar op zulk een geriefelijke manier thuisbrachten. Hollandsche Jongens. 9 Twaalfde Hoofdstuk Het bezoek bij oom Jacob en een avontuurlijke terugtocht. lil Vl okter iacob Felsing bewoonde een der fraaiste heerenhuizen ’n het Noordeinde. Hij was een – zeer vriendelijk man, die, zelf geen kinderen hebbende, ’t gemis daaraan trachtte te vergoeden door het houden van eenige prachtexemplaren van honden, die hij zoo liefderijk behandelde en verzorgde, dat een arm mensch er jaloersch van zou worden. Mevrouw Eva Felsing, dokters echtgenoote, was een niet minder hartelijke dame. Zij had de komst van den Vriendenbond met genoegen tegemoet gezien, en zich in stilte al voorgenomen, den jongens dien dag zoo aangenaam mogelijk te maken. Tegen één uur verwachtte zij haar jonge gasten, en had voor hen in de groote, rijkgemeubelde huiskamer een flink ontbijt laten klaarzetten. De koffie dampte op het lichtje en verspreidde een heerlijken geur door het vertrek, de broodjes lagen met ongeduld te wachten op de grage monden, die ze verslinden zouden, maar nóg waren de jongens niet verschenen. Ongeduldig keek tante Eva telkens naar de pendule, vijf minuten over éénen niemand tien minuten niemand kwart over daar ging de huisdeur open, maar geen jongensstemmen klonken door de vestibule, ’t was dokter Felsing, die thuiskwam van ziekenbezoek. „Mórgen, Eva! Hé, zijn onze gasten er nog niet?” was de vraag, waarmee oom Jacob binnentrad. „Neen man, ik wacht ze al met ongeduld. Eén uur was de afspraak, en ’t loopt nu al aardig naar half twee!” „Och, ze zullen een of ander oponthoud gehad hebben, ze kunnen neen maar, kijk eens naar buiten!” Voor het huis stonden de jongens, zwaaiend met hun petten. „Hemeltje!” riep tante, „hebben ze hónden bij zich?*’ „Dat merk ik ook,” sprak oom. „Enfin, die moeten dan maar bij onze Caro en Pollux logeeren.” „Bonjour jongens!” wuifde en lachte oom, terwijl hij hen wenkte: kom maar binnen! Luid weerklonk de huisschel, een bediende opende de deur. Oom verwelkomde de voetreizigers in de vestibule. „Zoo jongens! Zijn jullie daar eindelijk?” „Dag beste oom!” riep Willem. „Ja, we hebben veel avonturen onderweg gehad, en daardoor is ’t wat laat geworden.” „Nu, dat hoor ik straks wel. Maar doe me een plezier en berg je viervoetige vrienden zoo lang in den tuin, totdat 9 R de koffie afgeloopen is. Hangt je goed maar op, jongens, en volgt me.” Willem bracht met den huisknecht even de honden in den tuin, die daar gelegenheid hadden kennis te maken met Caro en Pollux, ooms lievelingshonden. „Welkom, welkom!” zei tante. „Is de reis goed bekomen ?” „Uitstekend tante!” sprak Willem. „Maar laat ik u eerst mijn vrienden voorstellen. Dit is Johan Blankendijk, hoofdman van den Vriendenbond Heinrich Löwe, onze Duitsche kameraad Flip Duivemans, de snaak der snaken en dan, niet te vergeten, ondergeteekende, Willem Felsing, uw onderdanige neef, clubdichter of hofpoëet, zooals u verkiest.” Er werd hartelijk gelachen om Willem’s eigenaardige manier van voorstellen. Mevrouw alleen maakte de opmerking, dat de gasten nu wel aan haar, maar de gastvrouw niet aan de jongens was voorgesteld. Waarop Willem oogenblikkelijk zijn fout herstelde, met een sierlijken armzwaai zijn tante aanwijzend, en tot z’n vrienden zeggende: „Ziet hier, mannen broeders, mijn allerliefste tante Eva, naamgenoote van ons aller grootmoeder!” „En ik dan?” vroeg oom Jacob lachend. „En ziedaar mijn beste oom Jacob, dokter in de geneeskunde, het beste oompje van de heele wereld.” „Bravo!” riep oom. „Als we nu niet behoorlijk aan elkander zijn voorgesteld, weet ik het niet.” „Gebruiken de hééren een kopje koffie vooraf?” vroeg tante met een plagerig glimlachje. „Om u te dienen, tante,” antwoordde Willem. „De hééren zullen zoo vrij zijn !” „En vertel me nu eerst eens, hoe ’t met je Pa en Moe gaat, Wim!” zei oom. .0 dank u, uitstekend. U moet de hartelijke groeten zagen oom en tante, hoe de broodjes in een ommezien naar andere gewesten verhuisden. Met het oog op den korten tijd werd de koffie-maaltijd niet te lang gerekt, want om oom’s uitgebreide dierenverzameling te bezichtigen, had men feitelijk wel een heelen dag noodig. Nauwelijks had dan ook oom zijn stoel terzijde geschoven of de ongeduldige gasten volgden zijn voorbeeld. „Komt maar mee, jongens! Maar één verzoek vooraf, kom nergens met je handen aan, want één onvoorzichtige beweging zou een groote vernieling tengevolge kunnen hebben.” De jongens beloofden dit en volgden dokter Felsing. Twee groote vertrekken waren voor oom ingericht. De wanden waren versierd met glazen kasten, waarin geraamten van kleine dieren, opgezette vogels, beenderen, vlinders enz. uitgestald waren. Aan den zolder hing het geraamte van een zeehond. Het tweede vertrek was het laboratorium van oom, waar hij zijn natuurkundige proeven nam en tevens studeerde. De jongens konden een uitroep van bewondering niet weerhouden, toen zij het zoölogisch vertrek binnentraden. „Wat is dat voor een geraamte?” vroeg Flip, naar den zeehond wijzend, die aan den zolder bungelde. „Ik dacht, dat je dit direct wel gezien zou hebben,” antwoordde oom. „’t Is een Phoca Vitulina of zeehond.” „O, ik dacht dat het een nijlpaard was,” zei Flip onnoozel. „Foei, schaam je, Flip!” vermaande Willem deftig, „heeft een nijlpaard nu vinpooten?” „Nu, erg slim is het niet van hem,” meende oom. „Ik heb het dier gekocht van een visscher te Scheveningen, die hem in de Noordzee gevangen heeft.” „Waarom heet dat dier nu juist zeehond?” vroeg Johan. „De naam hond heeft hij te danken aan het geluid, dat hij maakt, en dat veel lijkt op een heesch hondengeblaf. Het is een heel gezellig dier, dat heelemaal niet van eenzaamheid houdt. Men maakt veel jacht op hem, omdat zijn huid en z’n spek veel geld waard zijn. Zoo’n beest is vrij gemakkelijk te dresseeren en hecht zich bijzonder sterk aan zijn meester. Echter is hij een dure logé, want hij heeft niet minder dan 6, 7 of 8 kilogram visch per dag noodig, om in ’t leven te blijven.” „Dan geef ik de voorkeur aan mijn Hector, al is die dan ook maar een landhond,” zei Flip. De jongens hadden veel schik in ’t bekijken van Ooms uitgebreide verzameling. Tegen een boomstam zat een opgezette bonte specht. „Wat is dat voor ’n vogel?” vroeg Johan, op het aardige dier wijzend. „Dat is een timmerman onder de gevleugelde dieren,” zei Oom. „’t Is de bonte specht of picus major. Je vindt hem overal, waar veel bosschen zijn. Met zijn scherpen snavel kan hij groote splinters uit de boomen hakken, om insecten en larven machtig te worden, die zich onder de schors genesteld hebben.” „Heeft zoo’n dier dan zulk een kracht in zijn snavel?” vroeg Flip ongeloovig. „Dat zal waar zijn,” hernam Oom. „Je kunt hem al van ver hooren kloppen en timmeren.” „Kijk hier eens, Flip,” zei Willem, op een grooten torenvalk wijzend. „O, wat een groote papegaai!" riep Flip verbaasd uit. „Loop héén, domme jongen,” lachte Oom, „is dat nu een papegaai ?” De andere jongens gierden het uit van pret. „Och neen, ik bedoel een zeemeeuw,” verbeterde Flip met onnoozel gezicht. Willem, Heinrich en Johan proestten van lachen. „Een zeemeeuw! Hahaha! Wat ’n knap dierkundige ben jij! Als dat ’n zeemeeuw is ben ik óók ’n zeemeeuw,” zei Willem plagend. „Wat denk jij ervan, Willem?” vroeg Oom. „Wel Oom, ik denk dat het een soort van valk is!” „Heel goed, neefje, ’t Is de torenvalk.” Wel meer dan een uur bewonderden de jongens de verschillende exemplaren, ook hadden zij veel belangstelling voor Ooms natuurkundige instrumenten. Zoo was ongemerkt de middag omgevlogen, en de jongens keken ten laatste heel verwonderd op, toen de huisknecht hen kwam waarschuwen, dat het middagmaal gereed stond. „Komaan, jongens,” sprak Oom. „Ik denk dat jelui wel braaf honger zult hebben.” „Dat zou ik meenen, Oom!” zei Willem. „Mijn maag jeukt al ’n uur lang.” Onder vroolijke gesprekken werd het diner gebruikt. Heinrich vertelde veel van zijn geboorteland en Oom onthaalde zijn jonge gasten op een reeks van grappige geschiedenissen, die zij al lachend aanhoorden. Maar niemand hunner dacht er aan, dat het gezellig samenzijn zoo plotseling wreed zou verstoord worden. Want nauwelijks was men aan het dessert begonnen, of de huisknecht bracht een telegram voor den dokter binnen. Dokter Felsing scheurde haastig het telegram open, en reikte het met een ontsteld gelaat aan zijn vrouw over. „Wat is er!” riep mevrouw verschrikt. „Lees zélf,” zei Oom bevend. En Tante las gejaagd: Dokter Felsing Noordeinde Haag. Moeder hóógst bedenkelijk ziek. Kom dadelijk. Suze. Mevrouw liet het noodlottige telegram uit haar trillende vingers vallen. „Verschrikkelijk!” sprak ze. „Arme lieve Moeder! ” „We moeten er onmiddellijk heen,” zei Oom vastbesloten. „’t Is onaangenaam voor ons allen, jongens, maar we krijgen daar juist een telegram, dat Tante’s Moeder gevaarlijk ziek is.” „O, stoort u zich niet aan ons, Oom!” zei Willem geruststellend. „Wij kunnen ons best alleen redden.” Ook de vrienden betuigden, dat Oom en Tante zich door hen niet moesten laten weerhouden, om zoo spoedig mogelijk op reis te gaan. Mevrouw was zeer zenuwachtig, ’t onverwacht bericht had haar vreeselijk doen ontstellen, ’t Liefste was ze maar onmiddellijk naar ’t station geloopen, om den eersten den besten trein naar Amsterdam te nemen. Maar dokter Felsing, hoewel eveneens verschrikt, overlegde kalm wat hen te doen stond. Hij haalde een spoorboekje uit den zak en keek, hoe laat er een trein vertrok. „’t Is nu zes uur,” sprak hij. „Er gaat een trein om 5.15.... dat ’s al te laat 5.40 ook niet.... 6.12 die moeten we hebben.... dat wordt dus 6.32 of twee minuten over half zeven. En nu moeten jelui het maar niet kwalijk nemen, beste jongens, dat de gastheer en gastvrouw zoo onbeleefd aan den haal gaan. .. maar—” „O stel u gerust, Oom. We denken niet aan kwalijk nemen. We zouden het integendeel heelemaal niet prettig vinden, als u en Tante voor ons thuis bleeft.” Het dessert bleef verder onaangeroerd staan. Oom en Tante gingen zich kleeden en namen spoedig daarop afscheid van de jongens. „Goede reis Oom. ’t Beste met Grootmoe! Goede reis, mijnheer en mevrouw. Bedankt voor ’t prettige daagje!” „Nu ja, dat prettige zullen we er maar aflaten,” zei Oom. „’t Spijt me verschrikkelijk voor jelui. Doe in ieder geval de hartelijke groeten aan je Pa en Moe, en maak het bericht van Grootmoeders ziekte maar niet te erg!” Ook de Vriendenbond had zich inmiddels gekleed. Voor Oom en Tante kwam een rijtuig voor, nogmaals zwaaiden ze elkander t0e.... en de jongens stonden alleen. „Dat is een treurig einde, makkers!” zei Willem, ’t Spijt me voor jullie.” „Geen nood,” zei Johan. „’t Is nog ’t treurigste voor je Oom en Tante. Enfin, jongens, voorwaarts met nieuwen moed!” En toen liepen ze naast elkander weer de stad in. Voor een grooten winkel, waar voetballen en andere sportartikelen lagen uitgestald, bleven de jongens even staan kijken. Willem Felsing, die op z’n gemak een paar dure voetbalschoenen bewonderde, stond tevens te berekenen, hoelang hij wel zou moeten sparen om er zich zoo’n paar aan te schaffen, terwijl hij in gedachten de hand in zijn zak stak en naar zijn portemonnaie zocht. Maar verbeeldt u zijn schrik, toen de zak leeg was. Verslagen keek hij de anderen aan. „Wat schéélt je?” vroeg Flip. „Waarom kijk je zoo benauwd?” „Ik ben ons reisgeld kwijt!” riep Willem „Kwijt? Zoek eens góed overal!” „Neen, ik heb het niet meer.” „Dan hebben ze je beurs gerold.” „Best mogelijk! Maar wat moeten we nü beginnen?” „Heb jullie hier geen kennissen, van wien je wat geld kunt leenen,” vroeg Flip. „Behalve Oom en Tante, niémand,” zuchtte Willem. „En die zijn nu al met den trein vertrokken.” „Het is wat moois!” mopperde Johan. „Nu kunnen we tóch heelemaal weer terug lóópen.” „Maar hebben we zélf geen geld meer bij ons?” vroeg Flip. „Ik heb nog vijf en dertig cents,” zei Heinrich. „En jij, Johan?” „Zestig cent.” „En Willem?” (Twéé dubbeltjes.” „Da’s niet véél. En ik heb nog 1 dubbeltje. Wat moeten we nu in vredesnaam beginnen met één gulden 25 cent voor 4 personen ? Niemand wil ons voor dien prijs naar Rotterdam brengen,” zei Flip treurig. „Niet den moed laten zakken, mannen van den Vriendenbond!” wekte Johan hen op. „Er moet raad geschaft worden. Laten we tóónen, dat we in uren van nood als vrienden elkaar weten te steunen. Ik heb een idéé!” „Vertel op!” „We wandelen naar Delft en nemen daar het bootje naar Rotterdam, ’t Is maar de kwestie van een uurtje loopen. lemand er tegen?” „Laten we liever aan de politie reisgeld vragen,” stelde Willem voor. „Dank je fééstelijk,” zei Flip. „Ik heb liever niet met de politie te doen. Neen, dan maar naar Delft loopen.” „Goed, dat is dus afgesproken,” zei Johan. „Voorwaarts, kameraden! Hector en Turk, vooruit!” De weg langs Noordeinde, Wagenstraat en Stationsweg was spoedig afgelegd en na een half uurtje liepen de jongens op den Haagweg. Niettegenstaande het nog pas zes uur was, kon men bijna geen hand voor oogen zien, daar de weg zéér slecht verlicht was en geen sterretje aan den hemel flonkerde. Bij een bocht van den weg werd het zelfs zoo donker, dat de jongens slechts zéér langzaam voorwaarts durfden gaan, uit vrees van mis te stappen of tegen een boom aan te loopen. Alleen Turk en Hector schenen zéker van hun zaak te zijn, ze liepen bedaard en kalm naast elkander voort, alsof ze den weg al van ouds kenden. „Sapperlipopetti!” zuchtte Flip, „ik zie niets meer. Waar ben, hoofdman?” „Hier, zei Johan. „Heb jij Hector bij je ?” „Neen, Hek loopt met Turk bij Heinrich.” „Heinrich!” Ja!” klonk het wat vóóruit. „Kom hiér, kerel! Heb je de honden bij je?” „Gewisz!” „Geef mij Hector maar hier, Hek! Kom bij de baas Mooi.” Flip maakte zijn hand aan het kettinkje vast en liet zich door het dier geleiden in de dikke duisternis. Zoo liepen de jongens een tijdlang zwijgend naast elkander voort. Het was niet erg koud, maar er scheen véél sneeuw op handen te zijn. Plotseling klonk door de doodsche stilte een lang aanhoudend gefluit. Het geluid kwam van uit een boschie. Hector en Turk begonnen te brommen, spitsten de ooren. De jongens hielden oogenblikkelijk halt, terwijl ze de honden steviger vastgrepen. Het gefluit werd beantwoord dooreen klagend: Miauw! dat van een heel anderen kant scheen te komen. Pak ze, Turk!! Pak ze, Meetor!!” Woedend vlogen de honden op de kerels toe, die op ’t blaffen der groote dieren ijlings het hazenpad kozen. Maar Turk en Meetor hadden ze spoedig ingehaald. „Voorwaarts, jongens!” commandeerde Johan. „Vlug erheen, anders bijten ze de kerels dood!” De jongens vlogen over den weg naar de plaats, waar een der mannen in het gras gevallen was, terwijl Meetor en Turk hem de kleeren van het lijf scheurden. „Hier Turk!” riep Johan. „Hier Hek!” beval Flip. De honden gehoorzaamden maar langzaam. „O genade, genade asjeblieft heereh! Doe een armen tobberd geen kwaad. Ik heb geen onderdak en wou in dat boschje gaan slapen!” „Wel wel, ben jij die kerel, die zoo mooi kan fluiten?” lachte Johan spottend. „En wou je daar in dat boschje gaan slapen?” „Heusch, jongeheeren!” „En waarom floot je dan zoo, en waarom sprong je ineens op den weg, schavuit!” zei Johan toornig. „Och, laat me asjeblieft maar los!” zei de man. „Ik heb een vrouw met negen kindertjes!” „Alleraardigst!” meende Flip. „En zijn dat allemaal van die lieve engeltjes zooals hun vader?” „Wat zullen we met hem doen, jongens?” vroeg de hoofdman. „Laten we hem aan een boom binden,” stelde Flip voor, die een dergelijke strafoefening wel eens in een boek had gelezen. „Of aan de politie overleveren!” meende Willem. „Och lieve beste jongeheeren, doet u asjeblieft een armen tobberd geen kwaad. De Hemel zal het u vergelden. Ik zal u allen den weg wijzen naar Delft.” „Inderdaad heel vriendelijk,” spotte Johan. „Maar weet je wat, schoelje? We zullen je los laten, maar denk er om, dat onze honden scherpe tanden hebben en je zullen verscheuren, als je ’t hart in je lichaam hebt om nog iéts te probeeren, verstaan ? Vooruit dan, ingerukt marrsch 1!!” Nauwelijks voelde de straatroover zich vrij, of hij zette het op een loopen, Turk en Meetor wilden hem onmiddellijk weer te lijf vliegen, maar de jongens hielden de honden stevig vast, die nu alleen maar verwoed blaften. „Ziezoo, dat is goed afgeloopen,” sprak Johan. „Maar waar zit Heinrich toch ?” „Ik heb hem óók al een poosje gemist,” zei Flip, „maar in het donker kun je elkaar toch niet zien.” „Heinrich! Heinrich!” klonk het over den stillen wes. Geen antwoord. „Heinrich! Haloooü” Doodsche stilte. De drie jongens keken elkander verschrikt aan. „Zou hij dóórgeloopen zijn ?” „Misschien heeft die andere kerel hem wel vermóórd!” Vér achter hen klonk het geblaf van Turk. „Komt mee, Turk heeft z’n baas gevonden !” riep Johan en hij snelde heen in de richting, waar hij het geblaf gehoord had. De anderen volgden. Turk stond blaffend bij een boom. Naast dien boom lag Heinrich op den grond. „Lieve tijd!” riep Johan verschrikt, „daar ligt hij!” „Zou hij gewond zijn ?” „Of misschien dood?” „Neen, hij leeft, zie maar! Je kunt duidelijk zien dat hij ademhaalt. Vlug Flip, maak je zakdoek eens nat in die sloot!” Flip bracht zijn kletsnatten zakdoek, Willem ook. Dertiende Hoofdstuk. Een ijsfeest in aantocht! Kieer Ferdinand Löwe, koopman en reeder Rotterdam, was een zeer rijk man. Op jeugdigen leeftijd was hij naar Rotterdam gegaan, waar hij hoopte een betrekking te vinden als bediende op een der vele handelskantoren in die stad. Na lang zoeken werd hij door een expediteurs-kantoor aangenomen als loopjongen, welke nederige betrekking gretig door Ferdinand, die geen middel van bestaan en geen geld had, werd aangepakt. Na eenige jaren van harden strijd en bittere armoede, was hij door zijn patroon, die in hem méér dan een gewonen loopjongen zag, tot bediende aangesteld, wist zich meer en meer de gunst en de toegenegenheid van zijn chefs te verzekeren en was na zes jaren opgeklommen tot eersten bediende en boekhouder. Maar ongelukkig stierf de patroon, de zaken werden io L opgeheven en Ferdinand Löwe stond broodeloos op straat. Het geld, dat hij nog bezat, was spoedig verteerd, en het mocht hem in den eersten tijd niet gelukken, een andere betrekking te vinden. Op zekeren dag de courant lezende, viel zijn oog op een advertentie, die aldus luidde; Betrekking. Er wordt gevraagd een nette jonge man, als Bibliothecaris. Vereischt wordt: kennis der moderne talen en duidelijk schrift. Hoog salaris. Brieven franco letter Z, bureau van dit blad. Onverwijld solliciteerde Ferdinand Löwe per brief en kreeg den volgenden morgen antwoord van een zekeren heer Lindenstein, die als millionnair bekend stond. Deze heer had een ontzaglijken boekenrijkdom, die door den loop der jaren in wanorde was gekomen, en dien hij nu weer eens netjes opnieuw wou installeeren. Daartoe had hij bovenstaande advertentie doen plaatsen. Ferdinand Löwe begaf zich naar hem toe, vertelde zijn wedervaren en was zoo gelukkig, door den heer Lindenstein als bibliothecaris te worden aangesteld op een tractement van twaalfhonderd gulden ’s jaars, voor die betrekking een tamelijk salaris. Ferdinand beviel den heer Lindenstein zoo uitmuntend, dat hij meer als zoon des huizes, dan als ondergeschikte werd behandeld, en de heer Lindenstein wilde volstrekt niet, dat de knappe Ferdinand in die betrekking zou blijven. Hij recommandeerde hem bij zijn broeder en gaf den jongen man als voorschot een flink kapitaal, waarmede Ferdinand compagnon werd van mijnheer Lindensteins broeder, die reeder was, en eigenaar van verscheidene groote zeevaarders. Na den dood van den reeder Lindenstein zette Ferdinand Löwe de zaak voor eigen rekening „Mij best,” zei Heinrich. „En nu „1’ honneur aux dames” zooals de Engelschman zegt,” lachte Flip. „We verzoeken natuurlijk alléén de aardige en mooie meisjes.” „Vooruit dan, ik begin,” sprak Willem. „Nommer één; Lize Boothout, nommer twee —” „Hahahaha,” lachte Flip. „Natuurlijk Lize Boothout vooraan. Nu, waarom bloos je zoo, Wim?” „Ik bloos heelemaal niet, zotskap,” protesteerde Wim, die een hoofd kreeg als een roode kool. „Opschieten,” riep Johan. „Dus eerst; Lize Boothout, de geliefde vriendin van onzen clubdichter.” „Elsa Duivemans, m’n zusje,” zei Flip. De namen werden opgeschreven. „Mina Houtgraaf, Marie Velser en Jo Potter,” gaf Johan op. „Sophie van Zaren en Suze Drooger,” zei Willem. Het aantal nam meer en meer toe, of zooals Flip zei: „het regende meisjes.” „Ziezoo, genoeg,” zei Johan, toen er een lange lijst voor hem lag. „We hebben nu genoeg gasten, en veel varkens maken de spoeling dun, zooals Jacob Cats zegt.” „Het wordt dus een varkens-soirée ?” vroeg Willem. „Jawel,” zei Flip, „en jij bent ’t grootste varken.” „Of Suze Drooger,” vond Willem. „Ik begrijp me niet, hoe je zoo’n trotsche pauw op het feest kunt vragen.” „Nu praat je toch onzin, clubdichter,” zei Johan. „Suze kan onmogelijk een varken en een trotsche pauw tegelijk zijn.” „Nou, maar ik vind het een nare meid,” zei Willem. „En wij vinden haar aanbiddelijk, o hofpoëet'” plaagde Flip. „Kom, zijn de lijsten klaar?” vroeg Johan. „Dan gaan we de adressen op de couverts schrijven. Maar eerst een voorstel. Wouter moet door den Vriendenbond genoodigd worden, hoe vindt onze jubilaris dit?” „De drommedaris vindt het „ausjezeichnet”, lachte Flip. „Willen we den brief maar dadelijk schrijven?” stelde Johan voor. Het plan werd goedgekeurd en toen Johan een velletje postpapier van Heinrich gekregen had, schreef hij den volgenden brief: Rotterdam, 27 December 19.. Aan Wouter Dalberg, alhier, Beste Wout! Het zal je misschien verwonderen, dat je ten tweeden male van de Vriendenbond een brief ontvangt. Ofschoon je den vorigen brief nooit beantwoord hebt, en ongestoord je plagerijen hebt doorgezet, willen wij toch niet nalaten, je uit te noodigen op het IJsfeest, dat er op den grooten vijver in den tuin van Heinrich Löwe op den 29en December wordt gegeven, ter eere van zijn veertienden verjaardag. Niettegenstaande de verwijdering, die er sinds eenige maanden tusschen ons is ontstaan, willen wij gaarne alles probeeren, om weer goede vrienden te worden. Wouter, vroeger behoorde je tot onze voetbalmakkers, vroeger was je onze kameraad, kom, laat je Zwarte Bende in den steek en wordt lid van den Vriendenbond. Werkelijk, onze Bond bestaat niet uit brave-Hendrikken en Moederslievelingen, maar wij zijn Jongens van Jan de With, wij hebben de Vriendschap lief en haten alles wat niet deugt. Laat alles tusschen ons vergeten en vergeven zijn, we zullen je met open armen als lid van den Vriendenbond ontvangen. Denk er maar eens goed over na, en schrijf ons in elk geval je besluit. Wees hartelijk gegroet van den Vriendenbond. JOHAN BLANKENDIJK, Hoofdman. „Da’s mooi!” zei Flip, toen hij den brief gelezen had. „We zijn trötsch op je, hoofdman.” „Ja, je bent een kranige kerel!” zei Heinrich. „Thans gaan we over tot onzen arbeid!” sprak Johan. „Komaan jongens, vlug gepénd, dan is ’t werk gauw klaar.” En met ijver zette de Vriendenbond zich aan het schrijven van wel zestig adressen. Het was een heel werk, maar ze hadden het graag voor het feest over. Wat zou het een prettige avond worden! Veertiende Hoofdstuk Wouter krijgt berouw, iiSI Hl ederen Woensdagmiddag gingen de achtbare |BJ leden der Zwarte Bende een uitstapje maken in en om Rotterdam. Het was daarbij gewoonte geworden, dat ieder op zijn beurt de club trakteerde, en die traktatie bestond dan in sigaretten of sigaren, en tabak. Schoot er wat geld over, dan werd er ook nog een glas bier gekocht. Tot nog toe had iedere jongen, natuurlijk buiten weten zijner ouders, zich aan die afspraak gehouden en op zijn tijd de mooie vrienden „onthaald.” Nu, aanstaanden Woensdag, was de beurt weer aan Wout, en hij zou ook zonder aarzelen z n verplichting (?) nagekomen zijn, indien hij niet zonder geld geweest was. Maar dat was nu juist de kwestie: zijn geld was op. Haastig verscheurde Wout de enveloppe, las met verbazing den ons reeds bekenden brief. De juffrouw wachtte met de thee, en toen Wouter zwijgend den brief onder zijn dekens stopte, reikte ze hem zijn thee over met de woorden; „Daar, drink nu maar lekker uit, vent, het zal je goed doen.” Wouter deed, hoewel ongaarne, wat hem gezegd werd, en daarna stopte juffrouw Evers hem warm in. Ze draaide ’t licht uit en verliet de kamer. Wouter lag weer alleen in het donkere vertrek. Stormen van gedachten vlogen door zijn hoofd. Een brief een tweede brief van Johan en zijn vrienden! 0... Johan moest eens weten, dat hij voor de tweede maal gestolen had. Gestolen? Was het stelen geweest? Ja, hij voelde het, hij wist het. En nu vergeleek hij Johan met zichzelf. Wat was Johan toch eigenlijk een veel betere jongen dan hij! Was hijzelf nu niet een ellendeling, om zijn oude makkers immer en altijd te plagen, te sarren en te hinderen? En die brief die móóie, vriendelijke brief! Hoe stond het er ook weer? „Wouter, vroeger wcs je onze kameraad, laat je Zwarte Bende in den steek en wordt lid van den Vriendenhond! Een dief.... lid van den Vriendenbond? Zou dat kunnen bestaan? Wat stond er ook nog meer? Wij hebben de Vriendschap lief en haten alles wat niet deugt! Dat kon de Zwarte Bende niet van zichzelve zeggen. Wij zullen je met open armen ontvangen. Wij noodigen je uit op het Ijs feest. O, hoe was het mogelijk! Was hij niet hun grootsten vijand? Kon een dief, een horlogedief, een gelddief ooit een makker worden van jongens als Flip, Johan, Willem, Heinrich? Neen, neen, dat was onmogelijk! Nog wel een paar uren lag Wouter wakker, aldoor maar denkend aan dien liefdevollen brief.... Maar de brief zou zijn werk voleinden Getroffen door dit onverdiende, nooit verwachte vriendschapsbewijs barstte Wouter in weenen uit. Ja, Wouter weende! Weende van berouw over zijn pas gepleegden misdaad .. . Nimmer zou hij zijn Vader onder de oogen durven komen, nooit zou hij zich weer durven vertoonen! Ja, dit onwaardige, slechte leven móest uit zijn 1 Hij had het nog nooit zoo duidelijk ingezien als nu. En die zoogenaamde vrinden; Dippers, Sam Nolens enz., hij zou hen allemaal zeggen, dat hij niets met hen te maken wilde hebben, en dat hij andere vrienden gekozen had. Maar de diefstal! Nieuwe angst beklemde weer zijn hart. Zou hij ’t niet kunnen verhelpen? Als hij eens stilletjes het geld weer op zijn plaats lag Papa had misschien nog niets bemerkt Het plan was plotseling opgekomen en even snel volvoerde hij het. Hij stapte onhoorbaar uit bed, nam het gestolen papiertje en bekeek het bij den flauwen lichtschijn van een straatlantaarn. Honderd gulden! Hij schrikte ervan. Weg, weg ermee! ’t Papier scheen hem in de vingers te branden. II K Zachtjes, op z’n bloote voeten, sloop hij door de gang van het huis, daalde geruischloos de trap af. Na enkele minuten keerde hij terug. ’t Was gebeurd, het biljet had hij tusschen de bladen van het grootboek gelegd. Dat was het werk van den Vriendenbond! Den volgenden dag was het Woensdag. Op den gewonen tijd, ’s namiddags twee uur, verzamelde de Zwarte Bende zich op het Beursplein. Sam Molens en Dirk Snijders waren het eerst present, zij liepen wachtende het plein heen en weer. „We zullen het vanmiddag weer goed hebben,” lachte Dirk, „want Zwarte Wout is vandaag aan de beurt.” „ja, die heeft geld genoeg, ’t Is toch maar prettig als je een rijken vader hebt, want geld heb je dan altijd.” „Dat zal waar zijn,” antwoordde Dirk, „met mijn vader is dat juist omgekeerd. En ’t scheelt maar heel weinig, of ik zou nooit een cent van hem krijgen. Moeder geeft'het me wel, zie je, maar vandaag zei ze, dat ze niets kon missen. Dat was natuurlijk maar een kletspraatje, dat snap je wel. Ik zag haar beursje op den schoorsteenmantel liggen en heb er toen voor alle zekerheid maar twee kwartjes uit geleend, begrijp je?” „ja wel,” zei Sam Nolens, „jij bent een fideele kerel.” Dirk Snijders was er werkelijk trotsch op, dat hij de brutaliteit bezat om zijn moeder te bestelen. En Sam vond hem „een fideele kerel!” Is er iets verschrikkelijkers voor een jongen te bedenken, dan zijn moeder te bestelen? Maar hieraan dacht Dirk Snijders niet. Het weggejaagde kantoorjongere had voor niemand meer eenige achting. Zijn moeder was hij ongehoorzaam, terwijl hij haar soms zéér brutaal met „jij” aansprak, zijn vader bespotte hij in stilte en de broers en zusters waren bang voor het misdadige kereltje. Soort zoekt soort, zegt een oud spreekwoord, en dit bleek wel zoo te zijn, want al spoedig had Dirk vriendschap gesloten met Dippers, Sam Nolens en anderen, allen even brave, eerlijke knapen, waarbij zich later Wouter Dalberg aangesloten had. En wanneer zulke slecht geaarde jongens elkander steunen en ophitsen, dan wordt er véél kwaad gedaan, véél meer, dan één jongen alleen ooit zou kunnen aanrichten. Vijf minuten over tweeën wees de stationsklok, toen de andere jongens kwamen aanloopen. Allen waren nu aanwezig, behalve Zwarte Wout. „Waar blijft hij toch zoolang?” vroeg Dippers aan Nolens, „anders is hij altijd de eerste.” „Ik begrijp het ook niet,” sprak deze. Eindelijk zagen ze Wouter aankomen, maar ’t scheen wel, dat hij niet veel haast maakte om zich bij zijn kameraden te vpegen. „Je komt laat,” riep Dippers hem toe. „Wat scheelt er aan ?” „Ja, wat scheelt er aan?” vroegen de anderen. „Je trekt een gezicht als een oorwurm.” „Hij gaat zeker niet mee?” veronderstelde Sam. „Goed geraden,” sprak Wout. „Ik ga niet méé!” „Wat?” riep de bende in verbazing. „Dat wil zeggen,” vervolgde Wouter, „ik wil jullie onderweg alles vertellen.” „Je schijnt wel verdriet te hebben, hoofdman,” zei Hugs. „Noem me dan geen hoofdman meer, want ook dat doet me juist verdriet. Overigens heb je gelijk, ik heb groot verdriet.” „En waarover dan wel? Heb je een pak slaag gehad?” „Heb je misschien huisarrest?” „Niets daarvan. Maar komt mee. Ik heb jullie veel te vertellen. Laten we naar ’t Park gaan.” De jongens keken elkaar wat verwonderd aan. Zóó hadden ze hun hoofdman nog nooit hooren spreken! „Ik wou jullie wat zeggen,” begon Wouter. „Eigenlijk is het volstrekt niet noodig, dat ik je alles vertellen moet, maar ik vind het beter. Vroeger, toen ik nog op school was, en van onze voetbalclub Saturnus nog lid was, waren Johan Blankendijk en Willem Felsing mijn beste vrienden.” „En nu zijn het je grootste vijanden,” viel Dippers hem in de rede. Dippers kon onmogelijk begrijpen, wat dit zonderlinge verhaal van den hoofdman moest beduiden. „Later is dat veranderd,” vervolgde Wouter, zonder zich aan Dippers’ woorden te storen, „en ben ik jullie deelgenoot geworden. Maar in de eerste plaats is Dippers het geweest, die me tot alles heeft overgehaald. Hij heeft me ’t eerst in dat hol van baas Kruimel gelokt, waar jullie mij altijd geld afwonnen.” „Dat lieg je, dat lieg je!” schreeuwde Dippers. „Stil, stil, laat hem uitvertellen!” riepen de anderen. „Toen ik door geldschuld geen raad meer wist, heb ik uit angst het horloge van Flip Duivemans uit zijn jas gestolen, en jullie weet, wat daarvan het gevolg is geweest. Wat ik nü ben, is voor een groot deel jullie schuld, al heb ik natuurlijk het meeste aan mezelf te wijten.” „En is dat alles, wat je ons te zeggen hebt?” lachte Dippers spottend. „Wou je soms een braaf kindje worden ?” „Neen, ik heb nóg iets te zeggen,” zei Wout, en het leek wel, alsof het spreken hem veel moeite kostte. „Het was vandaag mijn beurt om te tracteeren, nietwaar? Ik had geen geld ervoor, dit wist ik gisteren al. ’s Avonds heb drift op zijn vijand toe en gaf hem .een oorveeg van hebik-jou-daar! Dippers was op dezen plotselingen uitval niet bedacht en deinsde achteruit, maar herstelde zich spoedig. „Lafbekschreeuwde hij, „wou je mij de les lezen? Kom maar op, als je durft!” En meteen stelde hij zich in postuur. Maar Wout liet hem niet veel tijd tot bezinnen, snel wierp hij zich op Dippers en smakte den langen slungel met één ruk tegen den grond. En nu beukte hij zijn slachtoffer zóó onbarmhartig, dat de jongen kermde van pijn. Doch de woede van Wouter was grenzenloos, zijn hoofd was bloedrood van toorn en onmeedoogend daalde zijn vuist op zijn vijand neer. Zelfs den anderen jongens werd het te bar. „Houd op, Wout, houd op!” schreeuwden zij verschrikt. Maar Wouter hoorde het niet. Door een plotselinge wending raakte het hoofd van Dippers vrij. Onmiddellijk sloeg Wout toe; met zulk eene geweldige kracht daalde zijn harde vuist op het hoofd van zijn tegenpartij, dat diens armen slap neervielen en hij roerloos liggen bleef. Wouter had hem een vreeselijken vuistslag tegen den slaap gegeven! Nog lag Dippers doodstil. Met schrik bemerkte Wouter het, en plotseling had zijn woede plaats gemaakt voor een onbeschrijfelijken angst. De jongens stonden ontzet er omheen. „Dippers! Karei!” schreeuwde Wouter, Maar Dippers bewoog zich niet. Toen schudde Wouter hem heen en weer, maar de jongen gaf geen teeken van leven. „Je hebt hem dóódgeslagen vermoord!” riep Hugs angstig, „Daar komt al een agent aan!” zei Dirk, eveneens bevend van schrik. ’t Woord „agent” vervulde Wouter met nieuwen angst. En plotseling zette hij het op een ioopen, de anderen en Dippers aan hun lot overlatend, terwijl zijn hart hoorbaar bonsde ; Moor-de-naar! ... moor-de-naar!” De agent kwam aanstappen, kalm, waardig. Hij scheen zich volstrekt niet te haasten. „Wat is hier gebeurd?” vroeg hij den jongens. „Ze hebben ’m doodgeslagen, agent,” sprak Hugs. „Doodgeslagen? Dat lijkt me wat kras!” zei de agent, en nam de pols van Dippers in zijn hand. „Leeft hij nog?” vroeg Sam Nolens beangst. „Als die dood is, dan ben ik ook dood,” hernam de politie-man. „Hoe is dat zoo gekomen?” „Wel, hij was aan ’t vechten met ’n ander, en toen heeft hij een slag voor zijn hoofd gekregen!” „Ik heb er alles van gezien,” sprak nu een heer, die naderbij kwam. „’t Was een heel gewone vechtpartij en de jongens hebben allebei schuld. Maar deze heeft den ander gesard en daarop gaf die hem natuurlijk zijn loon.” „Hij opent z’n oogen alweer,” riep Dirk, „zie maar.” Werkelijk keek Dippers even op. „Hallo, jongen,” zei de agent, terwijl hij hem eens even heen en weer schudde, „kom, sta jij eens gauw op! Wat zijn dat voor malle kunsten!” Dippers opende nu de oogen geheel. „Laten we hem maar eens overeind zetten,” stelde de heer voor, en met behulp van den agent zette hij Dippers op z’n beenen. De jongen kwam weer heelemaal bij, de slag had hem alleen maar bedwelmd. „In orde,” sprak de agent. „Maak nu maar als de wind, dat je wegkomt, anders neem ik jullie allemaal mee naar ’t bureau!” Die woorden misten hun uitwerking niet. Dippers keek alleen nog wat slaperig om zich heen, maar z’n kameraads namen hem in hun midden en maakten zich uit de voeten, ’t Loopen frischte Dippers weer geheel op, en nauwelijks had hij zijn verstand weer bij elkaar, of aan z’n mond ontsnapte de bedreiging: „Wacht maar, Woutje, dat zal ik je inpeperen!” dat ’s een idéé!” En Moe had ook wel trek in een schijvelingetje. Elsje daalde dus, na de kaars in den blaker aangestoken te hebben, naar den kelder af, en zocht daar bij het wapperend lichtschijnsel van ’t kaarsvlammetje naar den mudzak appelen. Maar door den feilen wind, die buiten door de straten joelde en een heksenzang door de telefoondraden zong, werd plots een der kelderraampjes opengerukt, en een koude windstroom floot gierend ’t keldergat in en sloeg ’t kaarsvlammetje ineens wild uit. Spook-donker gaapte nu het holle kelderruim, waarin Elsje, verschrikt van dien onverwachten wind-uitval, tevergeefs iets te ontdekken poogde. Langzaam, voetje voor voetje terug naar het keldertrapje schuifelend, verliet ze ’t donkere hol. In de keuken haalde ze lucifers en na de kaars nogmaals ontstoken te hebben, begon ze de tweede expeditie, teneinde eenige appeltjes machtig te worden. Nu liep ze eerst naar het raampje, waardoor de wind nog lustig den kelder ingierde; sloot het met een krachtigen armstoot en smaakte bij die beweging weer het genot, de kaars plotseling te zien uitploffen. Gelukkig had ze de lucifers bij zich. Toen gelukte het Elsje eindelijk, zonder verdere ongemakken, de kaars aan te houden. Het gloeiende lucifersstompje wierp ze achteloos weg. In triomf droeg ze een tiental heerlijke schijvelingen naar de huiskamer. Maar die appeltjes zouden duur betaald worden! ’t Lucifer-houtje, door Elsje onvoorzichtig weggeworpen, kwam terecht tusschen eenige oude matten en vloerzeilen, die Moe niet meer gebruikte en voorloopig opgeborgen had. ’t Hééle kleine gloei-spitsje van de lucifer greep fluks een kokosvezeltje van een vloermat. Dat vezeltje begon ook te gloeien en gaf zijn buurman ook wat, toen begonnen ze heit z’n eigen heelemaal natgespoten en is zóó ’t brandende huis ingeloopen om z’n hond te halen!” „Kerel, Flip! Is dat waar?” „Och zóó erg was ’t niet,” sprak Flip nederig. „Of ’t érg was,” vervolgde de man. „Ik verzeker je, dat ik het voor geen honderd gulden had gedaan!” „Hector is me ook heel wat méér waard dan honderd gulden,” meende Flip. „Maar zeg me eens, hoe komen jullie hier verzeild tegen middernacht?” „Wel, we zagen de roode brandlucht en hoorden de politie brand blazen. Maar zoodra hoorden we niet, dat het in de Voorstraat was, of een voorgevoel zei me; Dan is ’t bij Flip en niemand anders. Ik kleedde me aan, liep stilletjes het huis uit en heb onderweg Willem ontmoet, wien ’t zélfde overkomen is,” vertelde Johan. „We zijn trötsch op je Flip,” riep Willem, hem op den schouder kloppend. „Ja, de Vriendenbond bestaat uit dappere kerels!” „Jij bent den naam hoofdman méér waard dan ik,” zei Johan eerlijk. „Och kom,” zei Flip. „Maar kijk me die balken eens branden! Er komt geen eind aan dat vuur!” „Waar zijn de buren van ’t bovenhuis?” vroeg Johan. „Gevlucht, natuurlijk,” antwoordde Flip. „Zooals je ziet is de eerste verdieping al heelemaal ingestort.” De bovenste étage van het huis stond nog in lichterlaaie. De vlammen sloegen uit de ramen, een regen van vonken spoot telkens omhoog. Nu begonnen ook de zolders te branden, zware rookwolken stegen door de dakpannen naar boven. En de stormwind joelde en gierde door de vlammen, wakkerde ze meer en meer aan, de waterstralen spoten sissend in den heeten gloed, en het knetteren en gonzen vermengde zich met het loeien van den wind tot een helsïche muziek. Twee stoomspuiten en drie handspuiten 12 L Voor zichzelven echter hechtte hij niet veel waarde aan die plotselinge verandering van Wouter, „’t Zal wel een opwelling zijn, een werkbui, die morgen" weer verwenen is om plaats te maken voor de oude luiheid en onverschilligheid,” dacht de meester. Maar hierin vergistte hij zich toch geducht, want den volgenden morgen was het werk minstens even best als den vorigen dag Toen Wouter ’s avonds op zijn kamertje zijn lessen te leeren zat, omdat de juffrouw dien avond op visite was, voelde hij zich veel opgeruimder en gelukkiger dan vroeger.’ Hij kreeg werkelijk eenigen lust in zijn werk en nam zich voor spoedig in te halen wat hij vroeger door onverschiligheid ten achter geraakt was. En nu ook weer kwam hem m de gedachten den brief van Johan Blankendijk, den hoofdman van den Vriendenbond. De brief zat in zijn zak Voor de honderdste maal haalde Wouter het opgevouwen papier te voorschijn en doorlas den brief nog eens. Hoe hartelijk waren die woorden, hoe vriendelijk die toon. Maar hoe scherp voelde hij het verwijt: Ofschoon je den vorigen brief nooit beantwoord hebt, en ongestoord je plagerijen hebt doorgezet, willen wij je toch uitnoodigen op het IJsfeest & 1 Ja, t was waar: den eersten brief had hij nooit beantwoord, en hij had niet opgehouden de jongens te sarren Nu voelde hij weer hoe slecht zijn handelwijze geweest was. Of hij zelf wel zoo’n onuitputtelijk geduld zou gehad hebben als Johan? En wat zou die jongen toch voorreden hebben, om hem tot vriend te wenschen ? Wouter verdiepte zich in allerlei gissingen, maar hij kon het rechte van de zaak niet raden. En aan ’t slot van den brief stond zoo hartelijk; Denk er maar eens goed over na, en schrijf ons in elk geval je besluit. ~ Zeker> dat wou hij doen, onverwijld! En haastig nam hij zijn schrijfcassette en schreef het volgende korte briefje: nóg harder op den steeds brozer wordenden ijsvloer. „Vooruit, jongens, nóg eens d’r over!” schreeuwde een der belhamels. En daar ging het weer. Het ijs boog onder den zwaren last, maar in het midden van de gracht kon het al die jongens niet meer dragen, vooral op één plek, waar het water door een diepe scheur naar boven klotste. Wild stampend en schreeuwend kwamen de jongens aanhollen. Vol overmoed dansten ze op de gevaarlijke plek... Toen ineens een luid en angstig gillen. Ontzetting onder de toeschouwers. Het ijs was bezweken! Drie jongens spartelden in het wak de anderen namen verschrikt de vlucht. De drie knapen zwaaiden van den eenen kant naar den anderen, klemden zich aan den ijsvloer vast, die telkens weer afbrak. Toch, na inspanning, gelukte het één hunner zich te redden. Zonder aan zijn makkers te denken, rende de jongen met een nat pak naar huis. ’t Geschreeuw onder de toeschouwers nam toe maar niemand wilde zijn leven wagen voor die bengels. Met één blik had Wouter den toestand overzien. Hij drong een paar mannen opzij, die hem wilden tegenhouden, liet zich naar beneden schuiven, nam een aanloop, en gleed over het ijs in de richting van het wak. Daar ging hij plat op den buik liggen en schoof langzaam naar den rand van de open plek. Hij was er! Nog altijd spartelden de twee jongens, wanhopig met de armen slaande. Wouter probeerde een arm te grijpen, wat hem na veel moeite eindelijk gelukte. De menigte op den wal verstomde wachtte in spanning. Langzaam trok Wouter den jongen naar zich toe, en met bovenmenschelijke inspanning rukte hij met een krachtiger! zwaai den knaap, die ’n jaar of tien scheen, op het ijs. Direct kroop Wout weer naar den rand, zich niet storend aan het hoera-geroep van het volk. Maar tot zijn schrik bemerkte hij, dat de andere jongen bijna gezonken was. Haastig stak Wout zijn arm in het water _ greep te laat! Zoekend dwaalde z’n hand onder het ijs, alles vergeefs Wouters hart klopte angstig: zou de jongen verdrinken, nu de redder zoo nabij was. En nogmaals bukte hij zich voorover, zocht tastte en voelde een hand, die hem bijna nog ontgleed. Hij trok, trok en daar kwam een arm naar boven, toen een h00fd.... Wouter zweette van inspanning droppels parelden op zijn voorhoofd. Hij voelde z’n krachten minderen, het zware, dóór en door natte lichaam van den grooteren jongen kon hij niet boven water krijgen. „Help!” schreeuwde Wout. Maar zijn roepen was al niet meer noodig. Een politieagent besloot z’n leven voor den drenkeling te wagen en snelde naar het wak. Ook hij ging voorover liggen en kroop naar den rand. Met een forschen ruk trok hij het zware lichaam op het ijs, dapper geholpen door Wout en toen steeg een donderend hoera! uit de menigte op. De agent en Wouter droegen de beide verongelukte jongens naar den wal. Alleen de eerste was bij kennis, hij kon zelfs weer loopen en spreken. Wouter zag hem aan en verbleekte. Dat was dat was Dirk Brolsma! De menschen verdrongen zich om Wouter, om den dapperen jongen te zien en geluk tewenschen! Hoe hoorde Wout zich roemen! Maar hij dacht alleen maar aan dien Dirk Dirk Brolsma. Waar was de jongen nu gebleven? Wat deksel waar zat de vent? Was dat nou een manier van doen? Wouter werkte zich tusschen de menigte door, zag alleen nog, hoe een paar mannen den anderen jongen een huis binnendroegen, en ging toen zoo spoedig mogelijk naar huis, om z’n natte kleeding voor droge te verwisselen. Maar aldoor en nu met blijdschap dacht hij aan Brolsma, wiens rekening nu zeker wel vereffend zou zijn. In ’t geheel dacht Wout er echter niet aan, dat Dirk Brolsma (waarschijnlijk door den schrik) hem volstrekt niet herkend had, en niet wist, dat Wouter Dalberg zijn redder was. Zonder iemand iets van zijn avontuur te vertellen, ging Wouter ongemerkt naar zijn kamertje, waar hij het gaskacheltje aanstak, z’n bovenkleeren uittrok en die op een stoel te drogen hing. Daar hij zelf niet te water was geweest, hadden broek en kiel slechts enkele natte plekken gekregen, die spoedig weer gedroogd waren. Wouter voelde zich prettig gestemd bij de gedachte, dat hij nu tenminste iets voor Brolsma had gedaan, iels, dat misschien kon opwegen tegen al het vroeger veroorzaakte leed. ’s Avonds, het was ongeveer acht uur, toen Wouter weer druk aan z’n sommen werkte, meldde een bediende bij den heer Dalberg baas Brolsma aan. Brolsma trad het kantoor binnen, de pet beleefd in de hand. „Wel vriend Brolsma,” zei mijnheer Dalberg. „Wat verschaft me ’t genoegen, je hier te zien? Toch geen zwarigheid?” „Oh neen, meneer, gelukkig niet. U begrijpt wel waarvoor ik kom.” „Ik? Hoe zou ik dat weten?” vroeg mijnheer Dalberg verbaasd. „Wel meneer, ik kom natuurlijk den jongenheer bedanken. Weet u dan niet, dat hij vanmiddag m’n zoon Dirk uit het ijs heeft gehaald?” „Wat vertel je me daar ? En die snijboon van ’n jongen heeft me daar niets van verteld? Wacht, ik zal hem eens hier laten komen.” Mijnheer Dalberg schelde, en zei aan den bediende dat Wouter direct op ’t kantoor moest komen. „Neen, dat vind ik toch al héél vreemd. Je zoon uit het ijs gehaald, zeg je, Brolsma?” „Ja zeker, mijnheer. Die bengel van me was met n troep kornuiten op ’t ijs bezig, toen ze er met hun drieën doorzakten, ’t Moet een vreeselijk gezicht geweest zijn. Niemand dorst het te wagen, de jongens te hulp te komen. Toen heeft uw zoon Wouter den moed gehad om er twee te redden. De andere was er al uit geklauterd. En dat mijn jongen nog leeft, mijnheer, dat heb ik aan Wouter te danken.” Wouter kwam binnen. „Wel Pa, wat blieft u?” Maar Brolsma had zooveel geduld niet. Hij ging op Wouter toe en zei: „O jongenheer, hoe dank ik je voor je moedige redding van m’n Dirk. Duizendmaal dank, duizendmaal.... Een vluchtig schaamrood vloog Wouter over de wangen. Want schaamte gevoelde hij, toen die eenvoudige werkman, dien hij vroeger bijna in het ongeluk gestort, hem zoo geroerd dankte voor iets, dat hij doodgewoon en natuurlijk vond. Wout dacht dan ook zelf allerminst aan eigen roem, integendeel, en als door een plotselinge ingeving zei hij, eerst stotterend, maar spoedig moed vattend; „Brolsma kan kan je mij vergeven, wat ik je gedaan heb?” „Vergeven, jongeheer? O, praat nu toch niet van vergeven. Ik ben zoo blij, dat je ons kind gered hebt. Ja ja, alles is vergeven en vergeten, alles!” Mijnheer Dalberg zag die twee aan: z’n zoon en den eenvoudigen kolendrager, en een traan blonk in z’n oog. „Dirk ligt nu te bed,” vertelde Brolsma verder, „u begrijpt, hij moet er voorloopig warm ondergehouden worden. Maar de jongeheer moet eens gauw naar hem komen kijken. Moeder de vrouw kon niet weg, ze zal blij zijn, als ze zelf ook u kan bedanken.” „Dan kom ik vast niet,” zei Wouter. „Ik wil volstrekt niets weten van dank. Ik ben een veel te slechte jongen geweest om nü bedankt te worden.” „Een slechte jongen?” zei Brolsma. „Neen jongeheer, zeg dat niet. Je bent wel ’s van den rechten weg afgedwaald, maar je hebt een hart van goud.” Nog lang lag Wouter in zijn bed over ’t gebeurde te denken. En telkens weer hoorde hij diezelfde woorden: „ ... .je hebt een hart van goud.” Zeventiende Hoofdstuk. Het IJsfeest. 11 lÉpi II e feestavond was aangebroken! iH) WsLm Het vroor, dat het kraakte; de menschen straat |jepen gecjoken in de kragen hunner jassen, met de handen in de zakken te bibberen, de ramen der winkels waren stijf-bevroren en de straatsteenen waren wit. Een écht-ouderwetsche winteravond dus. Maar hoe kil en mistroostig er alles buiten ook uitzag, de tuin van mijnheer Löwe zag er integendeel recht feestelijk uit, en het ruime woonhuis niet minder! De ingang van den voortuin was verlicht door twee groote lantaarns, die breede bundels lichtstralen op het witte rijpad wierpen. Vandaar zag men het schijnsel der lichtkronen door de ramen van de villa, en achter het huis waren door de lanen, die naar den grooten vijver leidden, ijzerdraden gespannen, waaraan honderden lampions in veelkleurige schittering hingen te branden. Maar op en om den vijver zelf was het een zee van licht, stralende uit vijf groote electrische booglampen, die de ijsbaan met een blauw-zilveren glans overgoten, en het leek wel, of er tienduizenden diamantjes op ’t glinstrend ijsvlak uitgestrooid waren. Bovendien waren ook over de banen ontelbare giorno’s ontstoken, wier kleurenpracht zich in ’t spieglend ijs weerkaatste. De ruime kamers der villa waren op aanwijzing van den heer Löwe zoovéél mogelijk ontruimd, om voldoende plaats te maken voor de talrijke jonge gasten dezer winteravond-partij. Langs de muren stonden canapé’s en stoelen, en boven de suite-deuren waren keurige draperieën aangebracht van fluweel met gouden franje. Alles was gereed voor het groote feest, men wachtte de gasten! Vol ongeduld liep Heinrich van de eene kamer in de andere. Ruim anderhalf uur vóór den bepaalden tijd was hij al kant en klaar, zóó bang was hij, dat hij te laat zou komen om de vrienden te ontvangen. Nu eens liep hij den tuin in, om te zien of er soms een lampion niet in orde was, dan weer drentelde hij zenuwachtig door de kamers, telkens op het nieuwe gouden horloge kijkend, dat hij ter eere van zijn veertienden verjaardag van zijn Papa had gekregen. Hij had de wijzers met alle geweld wel vooruit willen draaien, maar dit zou hem toch al heel weinig gebaat hebben. Nu weer haalde hij een lijst uit den zak, waarop alle namen der gasten vermeld stonden, het waren er niet minder dan zeventig te samen! Het spreekt bijna vanzelf, dat een groot gedeelte van het instituut Schalmeier van de partij was. De minuten kropen om, vond Heinrich. De tijd vlóóg heen, vond de oude huisknecht, die hedenavond heer en meester was over het andere huispeisoneel. Het korte, dikke mannetje was druk in de weer om alles naar behooren te regelen, en menig standje moesten de meiden slikken, eer zij het den bedrijvigen dienaar naar den zin konden maken. Daarbij kwam nog, dat Jan, de huisknecht, zéér hardhoorend was en men alles driemaal moest zeggen, eer hij goed begreep, wat er wel bedoeld werd. Daatje, de keukenmeid, zocht naar de wijnflesschen, die ze op het buffet moest zetten. „Waar zijn de wijnflesschen?!” schreeuwde ze aan het oor van den ouden Jan. „Klessen?! Ik sta niet te klessen, daar mag je zélf wel beter op letten!” zei Jan boos, terwijl hij een canapé op haar plaats zette. „De flesschen!” schreeuwde nu Daatje nog harder, terwijl zij van lachen bijna omviel. „De messen heb je niet noodig!” zei ’t dikke oudje. „Ach, luister dan toch beter. De flesschen met wijn! Wijn! Wijn!!” „Je bent zélf een zwijn! Je moest je schamen om mij zoo uit te schelden!” Daatje rolde over een stoel van de pret, maar zij gaf het vragen op en zocht de flesschen zélf. Ondertusschen draafde Heinrich al ongeduldiger van den eenen hoek van ’t huis naar den anderen, daarbij veel last veroorzakend aan de heen en weer dravende bedienden. Telkens was het: pas op, jongeheer Heinrich! hola jongeheer Heinrich! Maar met den tijd steeg ook zijn ongeduld, en hij kon een uitroep van vreugde niet bedwingen toen er een rijtuig voor het tuinhek stilhield en kort daarop twee jongens en een meisje het rijpad afkwamen. Heinrich snelde ze tegemoet en riep hen hartelijk toe: „Ha! Johan en Flip, ben jullie daar? En is dat je zuster?” „Ja, dat is nu m’n zusje Elsa. Vindt je ze geen aardige meid?” lachte Flip. „Foei Flip, schaam je !” zei Elsa hevig blozend, terwijl zij met haar schaatsen Flip een por in den rug gaf. „Zeer aangenaam, fraulein Elsa!” zei Heinrich, beleefd zijn pet afnemend voor ’t mooie Elsje, die hem dadelijk een „vrééselijk-leuken” jongen vond. „Zijn er al veel lui?” vroeg Johan, terwijl zij naar het huis liepen. „Oh nee, jullie zijn de eersten!” lachte Heinrich. „De eersten? Foei, hoe onnét!” meende Elsa. „Kom ben je dwaas,” zei Flip, „er moet toch iemand de eerste zijn, anders komt er natuurlijk geen mensch.” „Kijk, riep Johan, „daar komt me zoowaar een heele bende jongens aan!” Werkelijk kwamen er een tiental jongens het hek binnen, allen in dikke winterjassen gepakt en ijsmutsen op t hoofd, ’t Waren meest schoolmakkers, onder wie zich ook Willem Felsing bevond. „Hoera! Leve de jubilaris!” riep Willem en stormde op zijn vriend toe, terwijl de anderen hem volgden. „Hartelijk gefeliciteerd, Duitsche vriend! Nog duizend eeuwen erbij! En hier heb je een souvenir van je onsteiflijken vriend! Willem overhandigde Heinrich een vierkant pakje, dat stevig met touwtjes dichtgebonden was. Ook alle andere jongens drukten Heinrich hartelijk de handen en wenschten hem véél geluk en genoegen, terwijl bijna ieder een aardige verrassing voor den jarige meebracht. „Komt mee, komt mee, het is erg koud in den tuin!” zei Heinrich en opende de deuren om zijn gasten binnen te laten. Een groote zijkamer was tot garde-robe ingericht, gemakshalve kreeg ieder een nummertje, dat hij ’s avonds inwisselen moest. Van lieverlede kwamen er meer en meer jongelui, de kamers waren vól van vroolijke geluiden, schaterlachen en uitroepen klonken luid door elkander. Precies om half acht waren allen present. Mijnheer Löwe kwam naar beneden, vergezeld door zijn vrouw, een zeer schoone dame. Een luid hoera! verwelkomde den vriendelijken gastheer en zijn echtgenoote, die vroolijk lachend en wuivend de jonge feestgenooten begroetten. De heer Löwe wenkte even en op dat teeken werd het stil. Mijnheer sprak met een stem, die duidelijk zijn Duitschen afkomst verried. „Mijn jonge vrienden en vriendinnen, ik heet u allen hartelijk welkom op dezen feestavond. Zooals u allen wel weet, viert Heinrich heden zijn veertienden verjaardag, en daar hij zelf gaarne eenige van zijn vrienden en kennissen een avondje bij zich wenschte te hebben, vatte ik het plan op, om niet alleen zijn wensch te vervullen, maar voor deze feestelijke gelegenheid een partij voor al zijn schoolvrienden en hunne kennisjes te organiseeren. Ik ben zeer verheugd over de vriendschap, die gij allen mijn zoon hebt bewezen, hij heeft onder u vele goede vrienden gevonden, die hem het leven en den omgang zeer aangenaam hebben gemaakt. Daarom meende ik dat het u allen wel aangenaam zou zijn, dezen feestavond, niet alleen ter eere van uw Duitschen vriend, maar ook ter eere van al zijn kameraden mee te vieren. Ik dank alle jongens, die een goed makker voor mijn zoon zijn geweest, in ’t bijzonder de leden van den Vriendenbond. Meer heb ik u niet te zeggen. Ik hoop, dat we ons allen uitstekend zullen amuseeren en dat ieder zal zorgen, dat alles zoo ordelijk mogelijk gebeure. Na ’t gebruik van een glaasje wijn en een gebakje maken we een fakkeloptocht naar den vijver.” „Hoera, hoera!” riepen de jongens en meisjes, en hun oogen schitterden bij ’t vooruitzicht, een optocht met fakkellicht te mogen houden. Jan de huisknecht presenteerde wijn, terwijl de dienstboden gebakjes rondbrachten. „Dat feest zal aardig zijn, Jan!” zei Flip tot den ouden dienaar. „Ja jongeheer, maneschijn is er ook, en die kost niets!” zei Jan, die natuurlijk weer verkeerd gehoord had. Flip liet van lachen bijna zijn glas uit de handen vallen. „Ik praat niet van maneschijn, Jan!” lachte hij, „ik zeg, 't feest zal aardig zijn!” „Zoo, wou u ook wel jarig zijn? Ja ja, dat wil ik best gelooven.” Flip wilde het voor de derde maal beproeven, maar opeens stootte Johan Blankendijk hem aan, en zei, terwijl hij een taartje at: „Kijk eens, daar staat Wout. Ik had hem werkelijk door die drukte nog niet gezien. We gaan hem natuurlijk een hand geven!” „Wij het éérst?” vroeg Flip. „Laat hem naar ons toe komen, hij moet de minste maar wezen!” Johan keek zijn vriend verwijtend aan, waarop Flip dadelijk spijt gevoelde van zijn ongevoelige woorden. „Je hebt gelijk, Johan,” zei hij daarop, „we zullen naar hem toe gaan.” Wouter zag de twee vrienden naderen, een hoogroode kleur trok over zijn gelaat. „Dag beste Wout!” zei Johan vroolijk, terwijl hij hem vriendschappelijk de hand reikte. „Wel kerel, we zijn blij dat je volgens belofte gekomen bent. En hier is Flip, geef hem ook maar een hand, we zijn nu voortaan weer goeie vrienden, nietwaar?” „Graag, heel graag!” antwoordde Wouter, die door den hartelijken toon van Johan weer moed had gekregen. „En heb je onzen onsterflijken clubdichter, onzen voortreffelijken Willem Felsing al gesproken ? Kijk, daar komt hij juist aan. Natuurlijk loopt onze deftige droomer aan de zijde van zijn uitverkoren Lize Boothout. Heidaar, Wim, hierheen!” Willem keek naar den kant, vanwaar men hem riep. Heel ongalant liet hij Lize plotseling in den steek en liep op zijn makkers toe. „Kom eens hier, gij dwaas!” lachte Flip. „Hier heb je onzen nieuwen makker!” Willem schudde Wouter hartelijk de hand „Alles vergeten en vergeven, Willem?” vroeg Wout. „Dat zwéér ik! Les amis de mes amis sont mes amis!” zei Willem plechtig. „Kijk eens hier,” sprak Heinrich, die met een boek in {raaien prachtband de jongens naderbij kwam, „een cadeau van onzen vriend Wouter, een prachtig werk, hè? Trouw tot in den dood, heet het.” „Dat is móói van je, Wout!” sprak Johan. „Inderdaad een zeer toepasselijke titel.” „Hallo Jan,” riep Flip den huisknecht toe, die juist met een schaal gebakjes passeerde, „geef mij s’il vous plait nog zoo’n taartje, ik kan mijn wijn toch niet droog drinken!” „Als de jonge dames en heeren gereed zijn,” riep mijnheer Löwe, „zullen we de fakkels nemen en naar buiten gaan. leder zorge voor zijn schaatsen.” Het rumoer nam toe, ieder haastte zich om zijn schaatsen te bemachtigen. In een nevenkamer stonden tegen de muren zestig a zeventig gekleurde stokken, waar aan een ijzeren haak met een lampion bevestigd was. Twee jongedames deelden die zoogenaamde fakkels uit, en ieder begaf zich, voorzien van schaatsen en lampion naar de garderobe, waar men zich kleeden ging voor ’t ijsvermaak. Buiten wachtte een vreemde heer, die ’t ijsfeest leiden zou, de talrijke gasten op. Hij stelde hen op rijen van vier, telkens twee jongens en twee meisjes. Uit een zijdeur kwamen een tiental muzikanten, welk muziek-corps zich vooraan den stoet opstelde. En nu klonk het commando „Voorwaarts!” j °"der e^n försch-klinkenden marsch begon de optocht door den uitgestrekten tuin. Wat al schitterende oogen' tl * Z6Ventig j°ngenS e" m6iSjeS Tusschen zijn vrienden, trotsch op de behaalde overnning liep Johan. Wouter ging naast hem, en zegevierend keek Johan in het rond, als wilde hij een ieder toeroepen- II u u ! Je Wel’ dat hij nog eens onze vriend zou worden ? Ik heb het altijd wel gezegd!” n • Wat ®en sProokjesachtig gezicht, de schitterende, te vuurbollen in den donkeren winter-tuin, ’t leek haast een droom, zoó ongelooflijk prachtig was het effect! En toen de jongens en meisjes na een rondwandeling van ongeveer tien minuten den verlichten ijsvijver bereikt baden, was er maar één roep over het prachtige gezicht dat sche‘Ilb“en!oPleïer‘i“ d“ «hcW „Schaatsen aanbinden!” riep de feestleider. "h V°rmden zich al|eraardigste groepjes aan den kant van den vijver, waar veel banken waren aangebracht. i'.P was„een van de eersten, die zijn schaatsen onder had.’ „Ziezöo!” riep hij overmoedig. „Ik ben al klaar! Nu 'k Jull,e eens de reuzenzwaai op één schaats laten zien!” tn met deze woorden gaf hij zich zulk een geduchten zet op het rechterbeen, dat hij eerst een «ogenblik wanhop.g met de armen in het rond zwaaide en ten slotte in zittende houding, maar met een geweldigen smak, op het ijs terecht kwam, zoodat hij een ster in het ijsvlak maakte zoo groot als een tafelblad! Aan lachen geen gebrek! Maar de arme Flip moest eerst even verzinnen, waar zijn verstand zat, want dat scheen wel door ijs en al De Vriendenbond zelf schreeuwde het hardst mee heengezakt! Pijnlijk wreef hij zijn partes posteriores, zooals Willem Felsing met een ernstig, wijs gezicht opmerkte. En hij kon ook hier weer niet nalaten, een toepasselijk gedicht te declameeren: Wat nóóit der wijzen kunst vermocht, Dat heeft Filippus thans gewrocht! Hij schonk een ster aan ’t hemelrijk En ligt, een wanhoopsbeeld gelijk, Te kermen op het ijs! Wat is Filippus wijs! „Loop naar de Franschen met je rijmelarij!” mopperde Flip, die kreunend overeind kwam. Zijn zusje Elsa had ’t ongeluk gezien, en met een plagerig-meelijdend glimlachje kwam ze naar hem toe: „Ach, heb je je zeer gedaan, arme broer? Zal ik je ook op helpen, arme tobberd?” Maar Flip maakte dat hij wegkwam. Wouter, die met Johan en Fleinrich braaf had meegelachen, keek den vluchtenden Flip na. Maar toen hij zich omkeerde, zag hij iets glinsterends liggen op de plaats, waar Flip gevallen was. Hij bukte zich .... maar opeens verschoot hij van kleur! Daar lag Flips horloge. Met bevende vingers raapte hij het op en stak het haastig bij zich. Niemand der anderen had op hem gelet. Dadelijk reed Wouter de heele baan af, om Flip te zoeken. Maar hij kon hem nergens vinden. Eindelijk daar zat de arme reuzenzwaaier in een versierde tent! Hij bekeek met alle aandacht zijn schaatsen, waarschijnlijk om te onderzoeken, of zij door den val ook eenigszins geleden hadden. Haastig kwam Wouter naar hem toe. „Je hebt je horloge verloren, Flip!” sprak hij op gejaagden toon. „Ik vond het, toen je al weg was!” Hollandsche Jongens. H „O, ik dank je wel, hoor. Erg dom van me.” „En mag ik je nu gelijk vragen, of je me die geschiedenis met dat horloge wi1t....” „Och, dat ben ik al weer vergeten!” zei Flip. „We doen maar precies, alsof er niets gebeurd is, nietwaar?” „Flip!” riep Wouter, verrast over zóóveel vriendschap. „Het is geméén van me geweest, om jullie zoo leelijk te behandelen. Alles dus vergeten?” „Alles! En praat r nou asjeblieft niet meer over, want dat is allemaal al in orde. Pas op, daar komt de muziek aan!” ’t Werd voor de heeren muzikanten wel wat koud, om al spelende in ’t houten muziektentje te blijven zitten, en daarom marcheerden ze af en toe langs den kant van den vijver. „Waar zitten jullie!” riep opeens Heinrich, die al hijgend kwam aankrabbelen. „We hebben jullie overal gezocht en nergens was je te vinden.” „Ich habe meine schaase ein weinig in ordnung gemaakt!” antwoordde Flip in z’n beste Duitsch. „Kom gauw mee! Mijn Papa heeft voor alle jongens en meisjes een mooi costuum laten komen. Je moet er ook een van aantrekken, niet?” „Wat vertel je me nou?” vroeg Flip ongeloovig. „Costuums? ’t Is hier toch zeker geen bal masqué?” „Zeker! Dat zul je zien! Rare Costumes! Komt toch mee!” „Ik ben een snijboon als ik er wat van begrijp,” zei Flip. „Kom mee Wout, dan gaan we ook eens kijken.” De heer Von Löwe, die zooals reeds gezegd is, kosten nog moeiten had gespaard, had door een bekwaam costumier een zeventigtal alleraardigste costuums laten bezorgen, die de jonge gasten op het ijsfeest moesten aantrekken. Dat gaf natuurlijk een hééle pret. Ze konden de bont- gekleurde, dunne pakjes best over hun bovenkleeding aantrekken. En nu was het ijsfeest plotseling herschapen in een allervermakelijkst gecostumeerd schaatsenbal! Johan droeg een kikvorschen-pakje, Flip was veranderd in een schoorsteenveger, Willem had een harlekijnspak aan, Heinrich was een prins geworden! Zoo zag men de anderen als: soldaat, generaal, clown, edelman, ja zelfs als de meest zonderlinge diersoorten: een varken, een krokodil, een kabeljauw, enz. De meisjes hadden zeer mooie, allerliefste pakjes gekregen, die haar als met tooverslag in even zoovele nimfen en toovergodinnen veranderden. Willem, de harlekijn, was maar weinig in zijn schik met zijn bespottelijk costuum, waarmee de anderen hem dan ook geducht plaagden! Lize Boothout lachte hem hartelijk uit, zij zag er in haar gazen nimfencostuum dan ook héél wat aanvalliger uit. „O Lies!” riep Willem uit, „je bent om te aanbidden, om op de handen te dragen!” „’t Vrachtje zou je anders niet meevallen, harlekijn!” lachte Lize, en gaf hem een knip voor den neus. „Zeg Wout,” sprak Johan de kikvorsch, „heb je niet gehoord van Flips heldendaad? Weet je niet, dat er brand bij hen geweest is en hoe hij Hector uit het brandende huis heeft gehaald?” „Neen, daar weet ik niets van,” zei Wout, die in een allerkluchtigsten politie-agent veranderd was. „Nou maar, dat zal ik je dan eens vertellen. Die drommelsche schoorsteenveger kan nog wel wat anders dan sterren in het ijs maken met reuzenzwaaien!” En nu vertelde Johan hem het heele geval, waarover Wouter niet weinig verbaasd was. „Dat vind ik mooi van je, Flip. Ik ben blij, dat ik je vriend weer ben geworden. Maar hoe wonen jullie nu?” „O,” antwoordde Flip Schoorsteenveger, „we hebben alles weer van de assurantie teruggekregen. Pa heeft voorloopig een huis op den Singel gehuurd, maar binnenkort gaan we toch weer verhuizen naar een betere woning.” Al pratende reden de jongens de banen af en aan. Daar klonk een bel. Dat was het teeken voor de pauze. De meeste jongens en meisjes begaven zich naar de tenten, waar eenige juffrouwen uit reusachtige ketels koppen chocolademelk schonken. Het was een alleraardigst gewoel van bonte kleuren en zonderlinge gedaanten. Een kikvorsch praatte heel deftig met een toovergodin, en een koninginnetje hield kalm een gesprek met een gewoon soldaat. Inmiddels vlogen de uren heen. Tot aller verrassing kwamen verscheidene Ouders eens naar de feestvreugde der jeugdige gasten kijken, en onder hen bevond zich ook de heer Dalberg, Wouters Vader. Met zichtbare voldoening zag hij zijn zoon in gezelschap van Johan en zijn vrienden. Het feest liep ten einde. Maar eene groote verrassing was nog aan allen bereid. In de dikke duisternis van een tuinhoek, waar geen lichtjes waren aangebracht, begon het opeens te knetteren en te knallen, vuurpijlen schoten sissend omhoog, spatten knallend uitéén, een regen van vuur en diamanten daalde in een wijden boog neder, en tusschen al dat kleurige geschitter stonden in groote, vurige letters de woorden; LEVE DE VRIENDENBOND! Een oorverdoovend hoera! klonk op uit den tuin. De Vriendenbond zelf schreeuwde het hardst mee, en de harten der vier jonge kameraden klopten van trots om den welverdienden hulde, hen op deze wijze gebracht. En op dat oogenblik ook voelde Wout, dat het hem tot eer strekte in den Vriendenbond opgenomen te zijn. Ja, ook hij was er trotsch op, die wakkere jongens zijn vrienden te kunnen noemen. En van ganscher harte juichte hij mee, met een dankbaren blik op zijn kameraden: Leve de Vriendenbond! Besluit. Met dit hoofdstuk eindigt het verhaal van Wout. Maar het zou een verkeerd begrip zijn, wanneer men dacht, dat Wouter nu voortaan een heel braaf jongentje werd en nooit eens weer de een of andere ondeugende streek uithaalde. Verre van daar. Doch de Vriendenbond heeft voorkomen, dat er van hem een misdadiger groeide, wat hij hoogstwaarschijnlijk zónder hunne vriendschap geworden zou zijn! Van de overige leden der Zwarte Bende heb ik iater weinig of niets meer vernomen. Alleen las ik een jaar daarna in de courant, dat de zestienjarige Karei Dippers wegens diefstal van postzegels door de Rechtbank was veroordeeld tot twee jaar opzending naar het Opvoedingsgesticht de Kruisberg. Van een wraakneming op Zwarte Wout is nooit iets gekomen. En ik denk, dat Wouter Dalberg niet veel meer aan Dippers zal gedacht hebben. Misschien vertel ik U later nog eens een en ander uit het leven van Zwarte Wout en den Vriendenbond. De Schrijver. Inhoud. Hooldst. Bladz. 1. Waarin we met eenige jongens kennismaken .... 1 11. Zwarte Wout op den slechten weg 9 111. Na regen komt zonneschijn 27 IV. Wouter raakt aan ’t vechten en pleegt diefstal .... 39 V. Flips ontsteltenis. Een schooljongensvergadering. Naar de Politie 51 VI. De gevolgen van Wouter’s valschen aanklacht .... 62 VII. De Vriendenbond maakt plannen voor de Kerstvacantie 70 VIII. Een ontmoeting tusschen twee clubs 80 IX. Voorbereidingen tot den wedstrijd 91 X. De wedstrijd 99 XI. Een reis naar den Haag vol avonturen 115 XII. Het bezoek bij Oom Jacob en een avontuurlijke terugtocht 130 XIII. Een ijsfeest in aantocht! . . . 147 XIV. Wouter krijgt berouw 156 XV. Flip verricht een heldendaad en Wouter komt tot inkeer 172 XVI. Wouter tracht zijn leven te beteren 186 XVII. Het ijsfeest 201 Besluit. Op Vijverboek, door F. J. Hoffman. Geïllustreerd met 26 platen door W. K. de Bruin. Prijs f 1.50, in prachtband f 1.90. Het Geïllustreerd Weekblad „Avicultura” van 24 Mei 1907 schrijft Van de hand des heeren F. J. Hoffman (medewerker van ons blad) verscheen een boek, waarop we met nadruk de aandacht vestigen van hen, die hunnen jongens gaarne bij deze of gene gelegenheid een aardig boek present willen doen. „Op Vijverboek” is het bedoelde boek getiteld. Vijverboek is n.l. de naam van het landgoed, waarop Van der Horst de betrekking van Boschbaas vervult en bij wien diens neefjes Karei en Wim de Kerstvacantie komen doorkrengen. „Een Kerstvacantie buiten!” zullen misschien sommige stadskinderen zeggen. „Wat is er dan buiten te genieten!” Wat? O, het buitenleven heeft ook in den winter wel zijne aantrekkelijkheden; ook dan valt er op zoo’n buiten te genieten en te leeren. Karei en Wim hebben dat onder de leiding van hun oom Van der Horst in ruime mate ondervonden; en zij en ook Kobus, de zoon van boer Klomp, en Piet van den Stationschef en de dorpsjongens hebben er toen vrij wat genoegen gehad en veel belangwekkends geleerd betreffende planten en dieren, vooral vogels. En wat het mooiste is: ze hebben die dieren lief gekregen en zullen ze in ’t vervolg beschermen, waar ze kunnen. Want lezers, het boek is werkelijk een welsprekend pleidooi voor dierenbescherming. Den schrijver een woord van lof voor de prettige wijze, waarop hij „Op Vijverboek” heeft geschreven. „Op Vijverboek” is een jongensboek bij uitnemendheid. De Historische Jongensboeken van P. Visser. Heemskerck op Nova-Zembla. Heemskerck voor Gibraltar. De Vliegende Hollander. Prijs f 0.90, in prachtb. f 1.25. .... Nog een schrijver van jongensboeken, die zeker succès zal hebben. We bedoelen P. Visser, wiens Heemskerck op Nova-Zembla zoozeer in den smaak viel, dat hij zich aangespoord voelde om een andere episode uit het leven van dezen ridderlijken zeevaarder en vlootvoogd tot een geschiedkundig verhaal om te werken. Heemskerck voor Gibraltar, naar de authentieke oudere bronnen saamgesteld, is in aantrekkelijken vorm uitgegeven en versierd met plaatjes door H. C. Louwerse, die er blijkbaar ernstig naar streefde getrouw te blijven aan de historie, wat betreft kleederdracht, bewapening, huisraad enz. Nieuws v. d. Dag De schrijver schijnt óns toe, te kunnen zijn, wat P. J. Andriessen voor een vroeger tijdperk geweest is. De plaatjes van H. C. Louwerse zijn blijkbaar ook historisch juist, en daarbij goed geteekend. Handelsblnd. Bibliotheek voor Jongens en Meisjes van 11—14 jaar. i. Jan Ligthart Een Zomervacantie bij de grenzen. 2. N. van Hichtum .... Afkes Tiental. (2e druk . 3. Anna van Gogh-Kaulbach In het Bloembollenland. 4. J. Lion Cachet .... Van een paar Afrikaansche Jongens. 5. N. van Hichtum ... Friesche Schetsen. 6 A. F. Cremer Tien maanden in ’t Ijs. Dit is weer een nieuwe kinderbibliotheek voor de Jeugd, en al zijn die verschillende verzamelingen bijna niet meer uit elkaar te houden, de weinige werkjes, die de pers verlaten en gezond geestesvoedsel aan de leesgrage jeugd verschaffen, die zijn werkelijk niet zoo veel in getal, dat we deze niet met blijdschap begroeten zouden. In eenen adem lazen we de boeken uit en de jongens vinden ze heerlijk. De heer Ligthart (Een Zomervacantie bij de grenzen) is werkelijk met zijn gezin eenige weken aan de Duitsche grenzen gaan doorbrengen: en heeft alles wat toen ondervonden werd met benijdenswaardig talent te boek gesteld. Doch uit zijn relaas groeide noch uitvoerige reisgids, noch een doorwrocht reisverhaal als tal van losse aardige schetsen in een kunstenaarsalbum naast elkaar, zoo volgen hier karakteristieke beschrijvingen en veel bijzondere wetenswaardigheden elkander op en de draad van het verhaal is juist keurig genoeg om al dat mooie vast aaneengesnoerd te houden. Wie zijn kinderen zoo’n boek koopt, zal niet nalaten het zelf ook te lezen, want dat is juist het criterium van goede kinderlectuur dat jong en oud er zich mede amuseeren kan, en tot nut en vermaak beide kan het dienen. Ook is het geheele verhaal een levende demonstratie van het gelukkige gezin, dat zich zonder zorgen eenige weken uit den dagelijkschen sleur kan afzonderen, om het rustige landleven met volle teugen te genieten. Ook de overige werkjes mochten een gunstig onthaal verwerven No. 2 van de serie (Afke’s Tiental) beleeft reeds een nieuwen druk. Prijs f 1.50, in prachtband f 1.90 Mijn Jongensjaren, door Koen van Dam. Met 50 platen van Joh. Braakensiek. Het Nieuws van den Dag schreef: Mijn Jongensjaren, door Koen van Dam. Zoo is de titel van het boek waarin volgens de verzekering der uitgevers, een bekend schrijver vertdt van zijn jeugd, zijn jongensstreken en den strijd om een positie. Een vroohjk en prettig geschreven boek, dat nog bijzondere bekoring kreeg door de menigte groote en kleine plaatjes, waarmede Joh. Braakensiek het, met blijkbare ingenomenheid voor den tekst, heeft opgeluisterd. Ons Volksblad schreef: Mijn Jongensjaren, is al een bijzonder gelukkig boek. Het is jolig soms ernstig, naar het leven genomen – de jeugd van een bekend schrijver, – en als zoodanig vol pakkende en spannende gedeelten Een boek om van te smullen en toch overlaadt men er zijn geestelijke maag met mee. 3 s J g|pniL__Jir^i3 rn In deVacantic^i Bibliotheek voor Jongens en Meisjes.^^J j u " Prijs per deel f 0.90, in prachtband f 1.25 De boeken in deze serie zijn met bijzonder veel zorg uitgevoerd, met minstens 4 prachtige platen geïllustreerd en keurig gebonden. A. voor Jongens: 1. Het Beleg van Alkmaar door P. Visser. Geïllustreerd door H. C. Louwerse. 2. Jaepie-Jaepie door C. Joh. Kieviet. Geïllustreerd door A. Rünckel. 3. Frans van Dorentil door C. Joh. Kieviet. Geïllustreerd door A. Rünckel. 4. Hollandsche Jongens door Chr. v. Abkoude. Geïllustreerd door A. Rünckel. B. voor Meisjes 1. De Zusjes van de Berkenhoeve. door Hermanna. Geïllustreerd door A. Rünckel. 2. Het Badreisje van Cor Slung door C. Joh. Kieviet. Geïllustreerd door A. Rünckel. 3. De Beschermeling van het Viertal door L. van der Meer. Geïllustreerd met 55 platen. IW* De deeltjes zijn ook afzonderlijk verkrijgbaar. Goed en goedkoop. Ons Genoegen. Bibliotheek voor Jongens en Meisjes. Prijs per deel f 0.65, in prachtband f 0.90 Niettegenstaande den lagen prijs wordt hier een serie aangeboden, die door keurigen inhoud en uitvoering, algemeen de aandacht trekt. A. voor Jongens: 1. Willem van den Molenaar door P. Elzer. Geïllustreerd door A. Rünckel. 2. Mare en zijn oom door L. van der Meer. Geïllustreerd met 52 platen. 3. Bert en Bram door Chr. van Abkoude. Geïllustreerd door A. Rünckel. 4. De Twee Broeders door C. Joh. Kieviet. Geïllustreerd door A. Rünckel. B. voor Meisjes: 1. Kasteel Rompersburgen door Hermanna. Geïllustreerd door A. Rünckel. 2. Onder verschillende Meesters door C. Joh. Kieviet. Geïllustreerd door W. B. IJzerdraat. 3. Millie’s Vacantie door Marie Honig. Geïllustreerd door Jan Bleys. 4. In het Zwaluwhuis door Betsy Nort. Geïllustreerd door A. Rünckel. De deeltjes zijn ook afzonderlijk verkrijgbaar. Uit dc Gedenkschriften van een Schooljongen door Joh. H. Been. Tweede druk. Geïllustreerd door Jan Bleys, Bandteekening van R. W. P. de Vries Jr. Prijs f 1.50, in prachtband f 1.90. Een geestig, prettig, mooi geschreven jongensboek. Men kan het niet anders dan met groote belangstelling lezen; men gaat een warme sympathie voelen voor Hein, den bengel met zijn eerlijk hart en z’n jongensstreken. Het is een boek vol eerlijke, gezonde, nobele, denkbeelden, een in alle opzichten aan te bevelen werk. Commissie ter beoordeeling van Kinderlectuur. Mcintjc’s Groote Vacantic door Joh. H. Been. Geïllustreerd door Joh. Braakensiek. Bandteekening van R. W. P. de Vries Jr. Prijs f 1.50, in prachtband f 1.90. We durven een weddenschap aan te gaan, dat geen jongen „Heintje’s Vacantie” zal gelezen hebben zonder, uit het diepst van een vol gemoed, te verklaren: „in tijden heb ik zoo’n prettig aldoor boeiend boek niet gelezen. Wie zijn kinderen en zichzelven ter Sinterklaasgelegenheid waarlijk een tractatie bereiden wil, die wel tot tien Sinterklaasfeesten ver zal worden geproefd, koope Been’s nieuwste jongensboek. Rott. Nieuwsbl. rioris dc Vijfde door E. Molt. Geïllustreerd door H. C. Louwerse. Prijs f 1.50, in prachtb. f 1.90. Welke Hollandsche jongen kent niet uit de geschiedenis „Graaf Floris de Vijfde, der keerlen God”, en zijn treurig einde? Hij toch was het, die ten tijde der lijfeigenschap het voor den kleinen man opnam en de macht der edelen fnuikte, om later als slachtoffer zijner menschlievendheid door verraad te vallen. Waar dan ook de schrijver zijn leven teekent, zonder opsmuk of overdrijving, is het een boek dat in afwijking der vele onmogelijke „jongenslectuur”, met gerustheid der jeugd in handen kan worden gegeven en dat door hen zonder het hoofd op hol te brengen met graagte zal worden gelezen, terwijl het hunne kennis van den tijd der edelen blijvend zal verrijken. Van een viertal zéér mooie illustraties door H. C. Louwerse voorzien, en in keurigen prachtband is het een aanbevelenswaardig geschenk voor de jeugd. Dordrechtsche Courant, 26 Nov. 1906. = Dc Drie Jatrozen = van Michicl dc Ruijtcr door Joh. H. Been, geïllustreerd met 32 platen door J. H. Isings Jr. Prijs f 2.50, in prachtband f 2.90. De -Nederlandsche Spectator van 26 Januari 1907 schrijft; Een ware „De Ruijter” hulde. In het stedeke Brielle waren nog de schimmen van onze zeehelden rond: Witte de Witt, de Trompen, Evertsen enz, en wie daar met een dichterlijken geest woont, wordt van hun geestkracht vervuld. De Biielsche Aichivaris, de man in wiens hoofd dat heele prachtige verleden zich geconcentreerd heeft, de heer Joh. H. Been, heeft de mooiste „De Ru ij ter -hulde denkbaar in dat kloeke boek van De drie Matrozen van Michiel de Ruijter gegeven. Gevoel voor het grootsche in deze persoonlijkheid, voor het roemrijke verleden samen met de gave van het boeien door echte, spannende romantiek en van zich indenken in het menschelijk gemoed in vele gevallen van karakterstrijd en onrust, maken dit boek tot een hoog boek, een, waar een jongen z’n idealen in vindt, en dat zaden in zijn gemoed zal strooien, die veel later welig zullen kunnen opschieten tot heil van hem zelf, van het vaderland. G. J. d. V. In den Opgang door Anna de Savornin Lobman. Geïllustreerd door Willy Sluiter. Prijs f 2.40, in prachtband f 2.90 Dit nieuwe werk van Anna de Savornin Lohman is door de schrijfster bedoeld als een boek voor meisjes. Wel bespeuren we dat hier een schrijfster aan het woord is met een rijk gemoedsleven, iemand die veel over groote en ernstige dingen heeft nagedacht; wel vindt ook hier de lezer gelegenheid tot verruiming van den gezichtskring en een opwekking tot ernst in het leven, maar de opzet van het boek is eenvoudig en het geheel zal zeker bij het geslacht dat „in den opgang” is, sympathie vinden. ■— Het schildert een normaal, gezond-denkend gezin met het lief en leed dat in het leven hun deel is.