DE VERANDERING EN? Wat wou u nog méér zeggen ?" „Dat we voortaan met z’n vieren zullen zijn, inplaats van met z'n drieën dat jij en Lou.. ♦. weer een vader zult hebben...." De vrouwestem, trillende onder gewelddadige beheersching, zweeg. En nu wendden zich als met moeite de oogen in het nog jeugdig gelaat, van 't venster naar den jongen naast haar. Die was bleek geworden, zat verbluft haar aan te kijken. Het benam hem den adem voor een oogenblik, de gedachte dat.... dit gehemdel Wat hij altijd in stilte had gehoopt en verlangd de vervulling van het gemis in huis: geen vader. Het overrompelde hem zóó, dat het hem een poos totaal buiten staat bracht eenige gevolgtrekking te maken. Slechts werk- Tooverlantaarn x hij zag het oogenblik dat hij onverwacht binnenstoof, haar gezicht peinzend neergebogen dan opschrikkend zich naar hem omwenden. „Wat is er?” „Niets ik mag toch wel binnenkomen!" Hij voelde zich dadelijk, zonder dat hij *t wilde of voorzien had, kwaad worden, 't Was 't gevoel dat hij nog nooit bij zijn moeder had gehad: of hij hinderde. En als een aanval bijna klonk zijn antwoord: „Ik kwam vragen wat.... is die..., die.... hijV' Zij negeerde zijn onhebbelijkheid. Verzoenend tegemoetkomend was haar stem: „Het is een schrijver. Karei." „Een.... wat?!" Hij schreeuwde het bijna uit, in angstig ongeloof. „Een schrijver. Dermoet Antoon Dermoet heb je daar wel niet van gehoord?" „Nèe." Hij zei het minachtend dwars. Maar hij wist meteen hoe hij eens een boek met dien naam op tafel had zien liggen bij den ouderen broer van een vrind. En ook dat er dezen winter voordrachtavonden waren geweest, waarop Dermoet uit zijn werk had voorgelezen. Nu dacht hij: daar was moeder naar toe geweest. Het gaf hem den schok van 't besef, hoe er al lang dingen om hem heen waren geweest, die zóóveel voor hèm beteekenden en waarvan hij niets geweten had. Dat toén al niet meer, alles gewoon was geweest tusschen moeder en hem. Een hulpeloosheid was in hem iets verslagens alsof hij vocht tegen een ontastbaren vijand iets dat hem te sterk was. En een schrijver! Zoo iemand, die zulke miserabele verhalen schreef waar nooit iets van aan was, nooit waar gebeurd, alleen maar bedacht! Zijn nuchtere fantasielooze geest verwierp het verachtend. Geen officier, geen directeur van 't een of ander geen dokter, geen advocaat, geen notaris, niet iemand met een groot kantoor of een fabriek al die dingen had hij goed gevonden een van die had ’t moeten zijn! Maar een schrijver! „Bah!" zei hij, tegelijk daarmee uitend al de teleurstelling en ondoorgronde verbittering van het geval. Hij zag een donkere blos trekken over zijn moeders gelaat tot in haar hals hij had haar nooit zoo’n kleur zien krijgen, „Net een meisje op school," moest hij denken „zoo’n kleur kon Mimi ook krijgen als ze een standje opliep." „lemand, die zóó knap is die méér.... die zóó prachtig...." sidderde machteloos naar woorden zoekend, haar stem ontredderd van drift. Zijn gezicht verstilde. In hem verstilde het. Zijn moeder die fel partij trok vóór dien,. vent vader kon hij onmogelijk meer denken, tégen hèm! En in de pijn die dit hem gaf, in een diep begeerd besef van verlies, flapte hij eruit, willende kwetsen op zijn beurt: „Mankeert maar aan dat 't een lapjesvent was!” „Karei!” Hij verwachtte een uitval, bijna als een opluchting hèt driftig standje, waartoe zij een enkelen keer komen k0n.... Maar ze zei niets meer. En tot zijn ontzettenden schrik zag hij opeens groote tranen langs haar wangen rollen. Een oogenblik stond hij versteend. Dan, met één stap was hij naast haar, sloeg zijn arm om haar heen. „Huil nou niet,” zei hij gesmoord, met al den mannelijken angst voor vrouwetranen. „Toe alsjeblieft niet! Ik zal niet meer van die dingen zeggen....” Zij snikte een oogenblik hulpeloos uit, met de half versmoorde klacht: „Ik had niet gedacht, dat je zóó naar zou zijnV* Even zweeg hij, perplex, in razenden opstand. „Je begrijpt ’tniet! je begrijpt er niks van !" had hij haar wel willen toeschreeuwen. Maar haar bedroefd gezicht hield hem klein, deed hem alleen verslagen zeggen: „Ik wil niet naar zijn, dat bedoel ik niet!" ,/t Zal toch heusch zoo'n lieve goede vader voor jullie zijn —” poogde ze. Hij keek langs haar heen. Dat was al lang achter al 't andere verdrongen. Dat sprak op 't ocgenblik heelemaal niet meer tot hem, kon hem verzachten noch verheugen. Maar dit: „Zijn moeder die huilde omdat hij kwaad van dien andere zei!" „Morgenmiddag....", zij haperde, zette dan d00r.... „bij de Van Bruggens komt meneer Dermoet ook hij is een goede vriend van meneer. Dan ontmoet je hem." Hij zweeg. Plotseling zei hij: „Weet Lou 't al?" „Neen, hij is nog zoo j0ng...." Ze weifelde. Hij keek haar hard aan. „Hij moet het toch óók weten!" En opeens dacht hij in een week bescher- mend gevoel aan zijn jonger broertje: „Als ft nu eens niet alleen een knoeierige, maar ook lamme vent was 1” Op haar beurt voelde zijn moeder pijnlijk: „Hij kwam öp voor Lou, tégen haar." „Ik wou liever dat hij meneer Dermoet eerst leerde kennen, en zoo vanzelf goede maatjes met hem werd...." Hij knikte onverschillig. Er was een groote verwardheid in hem, die hem ongekend moe maakte, 't Vervelende gevoel ook van andere keeren als zijn moeder kwaad op hem was en hij het nog niet goed gemaakt had. Maar nu viel er niet goed te maken, besefte hij plots in een onthutsende leegte. Na de koffie, die ongewoon stil verliep onder wat gebabbel van Lou alleen, kwam de kleine jongen Karei in de gang op zij. „Weet je waarom moeder gehuild heeft?" „Neen. Zij hééft niet gehuild”, zei de andere norsch. Lou keek hem aan, verbluft. Karei was zijn afgod, zijn orakel, wat die zei was Tooverlantaarn 2 merkwaardig en goed. Maar dit dit was toch niet waar. „Ik ziè ’t toch!" stootte hij eruit. Hij had geen moed nog méér te beweren bij die stuursche oogen, bleef alleen maar als een automaat op en neer knikken. „Dan mag ik ’t niet weten/' vischte hij plots slim, zijn nieuwsgierigheid en een beetje benauwdheid om ’t vreemde, hem te machtig. „Och!" Karei, gekweld, schoot stampvoetend los in drift. Hij kón niet velen dat zijn moeder huilde dat ’t zijn schuld was dat het was om dien vent dat die heele vader niks bleek te zijn dat alles, alles even belabberd, stom en idioot was alles, wat hij altijd zoo mooi en heerlijk gedacht had!! „Sta niet zoo op me lijf te dringen! En zanik niet zoo oud wijf!" Dan, meteen verzacht om den schrik in ’t onschuldige kleine gezicht, het onmiddellijk gedwee af druipen van het jongetje, haalde hij hem bij de trap al weer in, trok hem terug. „Kom, ga mee in den tuin, zal ik je een prachtrups laten zien.” De middag bij de Ten Bruggens, altijd een pretje anders, woog ditmaal zwaar op Karei. Angst, dat het nóg miserabeler zou uitvallen dan hij zich met mogelijkheid kon voorstellen had hem, nadat hij den vorigen avond lang had liggen woelen, zóó als hij dien ochtend wakker werd, opnieuw gepakt deed hem rondgaan in die eigenaardige zwijgzaamheid, welke zijn moeder zoo sterk aan zijn vader herinnerde. Altijd had haar dit verzacht in 't verbleekend herdenken van een hart, dat niet sterk en niet voor goed vasthield. Nü trok zij zich terug in een schroom van gekrenktheid. Zij miste de kleine attenties van den jongen, zijn snelle voorkomendheid haar te helpen met kleinigheden zijn gezellig praatje nu hij haast den heelen morgen van dezen laatsten vacantiedag op zijn kamertje bleef. Zij miste het alles in het bedroefd en niet begrijpend bedenken, hoe vlug en gemakkelijk je een kind verloor, zoodra je eenige aanspraak op eigen geluk deedt gelden.... Maar toen zij na de koffie de tuinkamer binnenkwam gekleed en gereed, waar Karei wachtend zat te lezen, was haar heele houding zoo vergevensbereid, haar stem zoo lief en helder, dat het den jongen opnieuw verwarrend rukte uit zijn stugheid. Hij zat een oogenblik stil en gespannen naar haar te kijken, terwijl zij Lou's das opnieuw strikte, onderwijl een grap maakte wonderlijk jong leek ze hem, in een japon die hij niet kende, met dien blos en die glanzende wijdheid van oogen, wat alles te samen haar „vreemd" maakte voor hem, onbegrijpelijk ver-af. En een instinct zei hem, dat de liefheid waarmee zij tot hèn sprak, niet haar oorsprong vond in hen. „Zoo was moeder altijd, wanneer ze heel blij of vroolijk om iets wa5...." Op Westduin, waar zij achter het huis de heele familie Ten Bruggen op het grasveld verzameld vonden, was het eerste wat Karei zag dóór de begroeting van mevrouw en de jongens en meisjes heen, een vreemde mannenfiguur in de verte spelend met een van de honden een groote, forsche, lachende man, die nu nog altijd met den springenden hond om zich heen, langzaam aan kwam wandelen. Een oogenblik liep Karei het bloed weg uit zijn gezicht van een blijden angst: „Was 'm dat? Was ’m dat?!” maar het jongste meisje Ten Bruggen holde op den vreemde toe, en aan zijn arm hangend, riep ze tegen Karei; „En dit is oom Rob die is uit Californië gekomen!” Karei keek zwijgend; teleurstelling vervulde zóó heel zijn wezen, dat hij vergat te groeten. Een oogenblik had hij het ongeloofelijke geloofd: dat het deze leuke gezellige baas zou zijn al was het dan een schrijver. Maar de vreemde oom was al naar hem heengestapt, begon meteen gewoon met hem te praten. „Jij bent het vrindje van Koos hè? Is dat je broertje, die kleine jongen daar? Dien heb ik gister bij de tramhalte in een paal zien hangen. Studeert voor aap. Weet je wat we doen gaan vanmiddag? Wij jongens gaan de duinen in daar heb ik me de heele reis al op verheugd.” De andere jongens kwamen aanloopen; Koos, Karel's vriend en zijn andere broer Job en de neefjes Verlaren en ouwe Willem, de jongen van zeventien al, die nog in hun klas zat, en omdat hij naast hen woonde en zoo goedig en sterk was, altijd meegenomen werd.... Ze weken meteen van den weg af, dwars de duinen door; Karei was dicht bij oom Rob gebleven, en om 't hardst tegen den steilen duin op rennend, waren zij beiden bijna gelijk het eerst boven. Wat diè loopen kon! Een trots, een pret, een genegenheid, wat alles te samen in hem één groote verruimende blijheid wekte, brak in Karei uit. En bij de leuke spellen, die oom Rob allemaal wist te bedenken, speelde hij zijn toebedeelde rol met een vuur, dat hem de bedoeling telkens al deed begrijpen vóór nog het woord er was. En de even waardeerende knik van den energieken kop gaf hem een verheugd gevoel van goede kameraadschap hij het willig besef dat hij als het erop aan kwam niets had in te brengen. Als iets nieuws ook zag hij, hoe oom Rob ouwe Willem wist te sparen als het op vlug begrijpen aankwam, en hem liet uitblinken bij alles waar 't om kracht ging. En hij dacht opeens: Je kón dus een kranige vent zijn en tegelijk óók doen zooals een meisje wel deed.... en als moeder....” De verwarring schoot weer in hem op, ging voor *t oogenblik meteen onder in het enthousiasme van *t spel. En toen zij eindelijk allen langzaam terug naar huis liepen. Karei naast oom Rob, was het sterkst in hem die open blijheid, welke zoo zelden en zoo moeielijk in hem kwam, en alles voor hem goed kon maken; wortelend in een diepe genegenheid, waaraan hij zich gaf, onweerhouden en gretig. „Oom Rob zou het begrijpen,” dacht hij onder het voortloopen, als een troost, terwijl hij luisterde naar diens verhalen over het leven in Californië. „Ik zou met u meewillen,” zei hij opeens, zijn stuursche oogen warm in die van den man naast hem. „Afgesproken —” De ander gaf hem zijn blik terug, sloeg hem meteen vroolijk luchtig op den schouder „ik zal je stil aan boord smokkelen als een stuk bagage.” „En als ze me vinden.. ♦. ” „Doe ik natuurlijk of ik je nooit gezien heb.” „Ik zou maken, dat u me moést kennen!” „Gingen we samen ’t cachot in.... ” Lachend als twee jongens kwamen ze het hek binnen. Op het grasveld tusschen de andere gasten zat zijn moeder. Zij zag hem en dacht: „Wat ziet hij er vroolijk en zonnig uit.” En in een onbegrepen pijn wendde zij zich tegelijk half om naar den langen man achter haar, die een fijn bleek gelaat naar 't hare boog. „Wat is het?” Zij wenkte Karei. Hij kwam, geploft uit zijn vreugde, langzaam aanloopen. Met één oogopslag had hij begrepen, en gezien: „Die lange bleeke sla-dood. Heelemaal zoo niet als oom R0b.... ” In een soort wanhoop keek hij hem aan. „Dit is meneer Dermoet Karei, en dit” Ze keek op naar Dermoet met iets hulpzoekends, „dit is mijn oudste —” Zijn moeders stem trilde met een geforceerd hoogen onzekeren klank. De jongen merkte het op bezeerd. In een wrok om haar vrees tegen den langen man met het baardje, die nu, zijn bruine zachte oogen vriendelijk naar den jongen, zijn hand uitstak: „Zoo. Karei voelde scherp in een leedvermaak dat tegelijk hem als een smaad aandeed: „die zat met het geval verlegen wist niets te zeggen dan „zoo?” En in dat stille optreden, vlak na zijn opgelaaide genegenheid van oom Rob's warme, gemakkelijk pratende levendige persoonlijkheid, had de jongen hem metéén geoordeeld: en iets in haar oogen alsof ze heel blij was, toen hij haar verteld had van zijn salamanders, Van Mimi had hij het toen zóó wonderlijk aardig gevonden, dat hij expres verder was blijven praten om dat nóg eens te zien in haar gezicht. Nu dit bij.... moeder, was hetzelfde, en hij kon het niet uitstaan I Voor 't eerst, in een plots uitgroeiend begrip en gevoel, trok hij een parallel, dacht hij : vrouwen. En voelde tegelijk den haat en de willige bekoring te samen in zich. Toen hij weer stond bij de groep lachende en babbelende jongens en meisjes, keek hij tersluiks naar den overkant waar Dermoet nu naast zijn moeder was gaan zitten. En hij dacht, terwijl het bloed hem naar zijn hoofd vloog, dat zijn moeder trouwen Zou dat, wat alle menschen deden, maar waarover hij zich waarom wist hij niet bij zijn moeder schaamde. Dat hem een ellendig gevoel gaf, of hij niet meer durfde te kijken of te hooren dat er iets was voortaan in huis in hun huis dat je DE STERKE JONGE JAREN ▼ TOEL je je nu wat beterV* ff „Ik voel me heel goed. Als ik maar loopen kon.... ” „Ja.... De oude vrouw in het bed schudde in een machteloos verzet het hoofd. Zij keek in aandachtig benijden naar haar bezoekster een oude vrouw als zij maar modieus gekleed, met een schijn van levensmoed nog in het uiterst verzorgd toilet. Toch zij verschilden niet veel in jaren samen waren zij jong geweest. „Maar jij,” zei ze plotseling heftig „jij kunt nog op reis gaan.” „O ja; maar ik ben heel moe geworden zie je....” „Je hebt nog van alles kunnen zien de wereld. ♦.. ” Tooverlantaarn 3 „Ja« *.. „Ik zie de wereld nooit meer ik zie nooit meer verder dan dit behangsel van mijn kamer —” dacht de zieke hardop. In een kramp van radeloos heldere bewustheid scheen deze enge kleine wereld haar te omklemmen in onmeedoogenden, onontkoombaren greep. De ander reageerde niet; de klacht ging volkomen aan haar voorbij die begreep ze niet. Ze dacht alleen: „Zij wordt dag en nacht verpleegd door een eigen dochter dat lieve zachte Jeaantje en ze heeft niets te doen dan daar maar veilig stil in bed liggen en denken waaraan ze wil. Ze is ondankbaar." Door de neergelaten rood-en-grijs gestreepte marquise zeefde het licht in een goudigen schijn de kamer binnen; het verdoezelde, als gedempt avondlicht de scherpe trekken, leende een wonderlijken schijn van jeugd aan de vervallen vrouwen-gelaten. De bezoekster keek in dit eigenaardige licht, dat haar denken deed aan zuidelijk zonnige hotelkamers. Haar herinnering wendde zich in weerzin af. Doodmoe was zij geworden van dat half jaar reizen met een nog levenslustigen man, die haar afmatting niet begreep; die letterlijk alles genoot, terwijl zij niet meer genieten kón. Hoe zij had gesmacht naar de rust van de donkere kamers in haar eigen huis; waar zij den heelen dag prutsen kon op haar gemak en alleen, aan de kleine huishoudelijke werkjes die haar nu eenmaal een vervulling waren. Maar toen zij eindelijk thuiskwamen bleek de meid ziek en zij waren tijdelijk ingetrokken bij Sofie, hun eenige dochter. In dat drukke jonge huishouden, waar zij alles anders zag gaan dan vroeger bij haar dan zij het Sofie toch geleerd had Sofie, die eigenzinnig en zonder haar ooit om raad te vragen haar weg ging in dat huis waar jonge meiden rondstoven en lachten, waar Sofie zelf vroolijk letterlijk alles verdroeg van vier ongezeggelijke jongens daar had zij zich, ondanks al de zorg die Sofie voor haar had, hulpbehoevend verloren en verlaten gevoeld. Lange dagen had zij maar stil gezeten in den kamerhoek bij het raam; moegeraasd haar hoofd van de onafgebroken film van reisindrukken één perpetuum raobilé van auto's, treinen, trams, rijtuigen, dat haar innerlijk dol maakte en waarbij zij als een booze oude vrouw telkens weer een ander museum, een andere kerk binnenslofte naast den kwieken joligen heer-op-leeftijd, die haar man was. En ze had stil soezend maar zitten kijken in het donker peluche gordijn dankbaar tenminste dat ze niets meer hoefde te bewonderen. Toen had Sofie haar gedrongen met het plannetje haar oude vriendin, die al den heden winter ziek was, te gaan bezoeken. Ze had niet dadelijk toegegeven. „Ja ja, Fien was al lang ziek; ze had haar trouw ansichten gestuurd op reis, maar nooit iets terug gekregen...." Toch gedreven door Sofie, zonder eigen verlangen— was ze hierheen gereisd. Maar toen zij de kamer opkwam, waar een zoo wonderlijk bekende stem haar aanstonds tegenklonk, had zij geheel onbewust en onwillekeurig zelf een ouden vergeten spreektoon teruggevonden; het was een klank waarnaar Sofie plotseling getroffen opluisterde als naar iets uit haar verre kinderjaren. „Zóó! Lig jij daar maar zoo lui in bed! ’t Is wat moois me zoo te ontvangen niets anders hè, dan om mij jaloerschte maken na al dat getrein en getram dat ik heb moeten doen.... ” „Margo....” zei de zieke enkel. Haar oogen zochten groot en nerveus het gelaat der andere, bij de wanhopige poging om haar onwillige tong te dwingen tot een even luchtig antwoord. „Maar ze kón niet meer zeggen wat ze wilde ze kón niet meer praten als andere menschen,” en de bitterheid van onmacht deed haar even zwak-zenuwig schreien onder den hartelijken kus. De twee dochters hadden hen alleen ge- Maar plotseling nu hier, tegenover het bitter benijden van Fien, dat haar ergens kwetste de verongelijking om het hardnekkig negeeren van haar vermoeidheid sloeg in haar het beklag om tot de comedie van verrukking, die zij zoo lang neergepend had op de ansichten. En zooals zij eenmaal als kind op school blufte over een partijtje waar ze zich verveeld had, vond zij nu vanzelf de neergeschreven tirades terug, die vertelden van een schoonheid welke haar geen oogenblik genot had gegeven. Maar de zieke in bed kromp er voor terug achter een borstwering van schijnbare onverschilligheid. Ze zag het! ze zag het alles veel te duidelijk, veel te mooi! Onder den deken veilig verscholen, krampten zich haar stilgeworden handen in elkaar bij 't weten dat nooit, nooit meer zij iets van dat alles zien zou. Dat zij nooit meer vroolijk en blij door vreemde steden zou loopen naast een gezelligen man, die voor je zorgde die de dingen zag zooals jij ze zag en met wien je erover praten kon een wezen waar je bij hoorde waarmee je samen, met zijn tweeën den dag begon aan een tafeltje in een hotel, met aardige lekkere broodjes en een knus serviesje.... En opeens kon ze het niet meer uithouden Ze kón het niet meer aanhooren! „Al die dingen kunnen mij niets schelen/' brak ze botweg af. „Hadt je ze niet graag eens gezien?" „Neen ik heb er nooit om gegeven." Ze keken elkaar in de oogen, die logen wanhopig zooals kinderen zich weren tegen een gevoel dat hun te machtig is. Door het brein der onvrijwillige reizigster schoot het: „Mij immers ook niet." Maar den leugen van het verweer bij de andere doorzag zij niet. Alleen bleef zij geprikkeld door een beleedigd besef, dat al die pracht waarvan zij vertelde, door Fien werd geminacht. Die deed zelfs telkens haar oogen dicht, alsof 't haar de moeite niet loonde, te luisteren.... En ontwricht haar poging het gesprek gaande te houden, liet zij thans ook elke inspanning daartoe varen, als noodeloos. Eigenlijk had zij den meesten lust óók maar haar oogen even te sluiten.... In de stilte die was gevallen, klonken de pratende stemmen der beide jonge vrouwen in de naaste kamer duidelijk op. Stemmen die door elkaar liepen, elkaar vingen in woord en weerwoord dan een lach, een nieuw verhaal van de eene.... De moeders luisterden op. Zij dachten beiden hetzelfde: Met hèn praatten Sofie en Jeanne zoo niet. Dat bleven kleine vriendelijke vraagjes, ook wel vertelde kleinigheden maar niet dit geregeld begeerig vragen en antwoorden." „Zoo praatten wij vroeger ook heel wat af —” „Ja toen de kinderen klein waren toen was er ook altijd zooveel te vertellen —" „Toen we tegenover elkaar woonden.... " „We zagen elkaar alle dag.... " Opeens zei de zieke: „Je man is niet meegekomen," „Neen, ik ben met Sofie. Och, zoo'n man erbij...." Zij dacht, al was ze zelf oud, ze vond oude mannen verfoeielijk vervelend. En dikwijls ook dacht zij, wat haar kinderen gruwelijk zouden vinden als zij het wisten: „Waarom moest je, als je eenmaal oud was, nog getrouwd blijven? Waarom kón je dan maar niet alleen en vrij zijn? Zonder een veeleischenden ouden man, die altijd lekker eten wou, en alles in de puntjes hebben in huis, en altijd gasten en waarmee je op reis moest. Alléén, zou ze op een kamer gaan wonen, en eten van den kok, en niets doen, en nooit meer reizen... De zieke keek langs haar. „Hij was toch ook een goede vriend altijd geweest van haar en haar man. In de jaren toen zij allemaal jong waren. Waarom kwam hij niet? O, zij wist het wel. Dat was ’t vreeselijk vernederende van ziek en oud worden: je telde niet meer mee. Je bleef alleen. Je bleef achter. Niemand bleef bij je staan en dacht wat jij dacht, want je kon niet eens meer zeggen wat je dacht. Als haar man nog leefde zou alles anders zijn. Dan hoerigheid, waarvan zij alleen den toon, de woorden niet meer konden vinden. En een vredigheid, na de eerste geprikkeldheid een tevreden zich terecht vinden, wilde nu eindelijk wel komen.... En zoo zwegen zij samen beter dan zij gesproken hadden. Tot zij opschrikten door een snellen stap een stem in de kamerdiepte. „We moeten u storen, mevrouwtje 1 Ik had ook haast den tijd verpraat. Moeder loopt 2:00 langhaam we moeten weg!" „Ik kan best vlug loopen,” zei de moeder weerspannig. Zij rekte zich, zat recht als met geweld zich strekkend tegen een zwaren druk. En vreemd fel en wijd stonden de donkere oogen. „Het is beter van niet —" sprak de dochter kalm. „Ik weet wel wat u kunt. Als ik niet oppas, is u vanavond niets waard." „Laat Sofie maar voor u zorgen en weest u maar gehoorzaam," smeekte Teanne lief. De zieke in bed hoorde toe. lets jong heftigs, iets warms werkte in haar, dreef een sterke ontroering in haar op. Dat was de toon, dien zij kende, en herkende. De toon van zorg, van liefde zéker! maar óók van overmacht. Het was het heerschen van de groot-geworden kinderen over hen, die oud geworden waren die niets meer goed kunnen doen die niet meer praten kunnen en niet meer 100 pen.... Het was de macht de gezondheid, de kracht; het was dat alles, wat ook Mar deel was geweest toen Margo en zij jong waren. Toen zij het roer in handen hield; toen zoo zalig het weten was, dat er niets gebeuren kon in huis zónder haar! En wat daar klein en hulpbehoevend onder hun verzorging was opgegroeid, dat bedilde en vertroetelde haar nu lief en medelijdend. Zooals Margo die van haar dochter mee naar huis moest want zij liep zoo langzaam.... Maar niemand da&r in huis kende de oude, echte Margo, zooals ook haar kinderen niets wisten van de oude, de echte Fien.... Zij zag niet meer de modieuse oude dame die aan haar bed haar 200 geprikkeld had met haar verhalen over de groote reis. Zij vond alleen diep en warm-bewaard plotseling in haar hart terug de trouwe kameraadschap uit een gelukkigen tijd; welke haar nu met al de felheid die haar zwakke kracht vermocht, vijandig zich deed keeren tegen dat jonge, over machtige schouder aan schouder zich trachtend pal te zetten uit een oud instinct van bescherming, naast de eene, die haar jonge vrouwenbestaan had gedeeld; met wie zij had geschreid en gelachen, en gekibbeld en zich verzoend die alleen de dingen wist, zooals zij die wist.... En onverwacht brak uit haar onwilligen zwaren mond de hortende, stootende stroom van woorden los, dien een hevige wil naqr buiten dreef: „Toen toen jij nog maar zoo klein was toen liep je moeder om jou langzaam het ging haar nooit te langzaam. Je liep laat je was een achterlijk kind Sofietje en Tooverlantaarn 4 je was veel ziek. En toen je roodvonk hadt heel erg holde ik alle ochtenden voor ’t ontbijt naar den overkant, en dan praatten we samen Margo, voor 't raampje van de deur. Ik mocht niet binnen, voor de besmetting ónze kinderen waren nog klein maar den heelen dag leefde ik met je op en neer. En eens huilde je zoo je dacht dat Sof iet je sterven ging ’t was je eenige meisje ik bleef maar voor ’t raampje je moed in praten, ik zie je nog wanhopig de gang weer inloopen. En ’s avonds toen heb je het kind in je eigen bed dicht tegen je aan genomen haar warm gehouden tegen je eigen lichaam, en zoo heb je haar in leven gehouden, ja zeker je was haar anders kwijt geweest....” De andere oude vrouw, met geweld teruggetrokken in dat bekende, dac heel levende van vroeger, knikte beverig. „Die dingen moest Fien niet zeggen ze wond zich te veel op en zelf kon ze er niet meer tegen.... „Neen Fien.” Ze boog zich moeielijk; in haar kus proefde zij tranen, en in den bevenden greep dier andere oude hand klemde zich een ©ogenblik de hare krampachtig vast. „Tot ziens," murmelde ze, knikkend zonder te zien en drentelde met onvaste pasjes de kamer af. De zieke keek haar na met groote oogen, die vasthouden wilden het beeld, dat zij Zooeven zelf had getooverd. Maar in de leege kamer, waar van verre de stemmen Jeanne die de bezoeksters uitliet doorklonken, vervaalde het; en haar eigen wil het vast te houden verslapte.... liet af. Toen zag zij weer de rozen. t,Hi] vindt me nog een bloem waard," dacht zij. Jeanne s snelle, gedecideerde stap kwam terug 200 dadelijk 2ou haar opgewekte stem vragen.. ♦. Maar de oude vrouw zich warmend aan dien eenen troost: den geur der rozen schoof diep in het kussen, en sloot de oogen vast. WIJZEN TOEN de bel ging, stond Tootje met een schok overeind; en met een jacht in al haar gebaren, de oogen strak afwezig op één punt gericht, gooide ze schrift, boeken, potlood, alles tegelijk in den lessenaar, liet zich meteen uit de hooge bank glijden, en holde de lange, van kinders volle gang in. „Je boon! Hier heb je je boon!” riep haar buurmeisje „moet je die niet hebben To?” Maar 't kind hoorde niet. Blindelings liep ze voort, rukte op de gis haar hoed en manteltje van den kapstok, werkte er zich schots en scheef in, en draafde de straat op. Eén ding slechts zag ze scherp en diep in zich: het plaatje voor in het boek dat de juffrouw had laten rondgaan om een ander plaatje, waar een ploeg en een eg op stonden; maar daarvan had Tootje niets meer gezien, en ook niets gehoord van wat de juffrouw vertelde. Want metéén was een nieuw verhaal begonnen in haar hoofdje een van die zalige lange eindeloos verhalen, waaraan haar verbeelding spon van den eenen dag op den anderen.... tot opééns het uit was. Weg, heelemaal uit haar weg. En dan was alles ineens heel naar, 200 kaal, dan wist ze geen raad; want dan had ze. niets te denken niets om mee te vluchten van al die dingen waarvoor ze bang was, waarmee ze tobde, die ze niet begréép.... sooals school, en sommen, en groote-menschenvisite thuis,en spelletjes van andere kinderen, die ze nóóit prettig vond. Tot er eindelijk inééns weer een nieuw verhaal begon. Dit keer was ’t 200 lang weggeweest.... En nu was er weer een. Blind liep ze over straat machinaal den bekenden weg. Maar dit was de droom. In werkelijkheid wandelde ze in den tuin van het plaatje: een kasteel leek het en pauwen, Sooals zij ze wel eens in Artis gezien had, die liepen hier, 2:00 maar los als gewone kippen. En een dame stond er, een beeldige dame, die gaf brood aan zwanen oh zwanen in een vijver! zoo vlak bij je huis.. . En die dame, daar was zij een dochtertje van 't was toch niet haar moeder dit realiseerde ze even scherp, in een hinderend besef maar haar verbeelding sprong, duwde weg die verwarring: zij zélf was die dame, ze was groot, met opgestoken haar en een blauwe japon, en ze wachtte op haar man, die.... Ze schrikte ze was thuis. En in de deur, op den drempel stónd zij, vastgenageld, waar zij allen begonnen te lachen om haar: met haar hoedje scheef, haar mantel los, een kous af gezakt tot op haar bruine schoentje, en een verwezen, uit de lucht gevallen uitdrukking op haar gezichtje. „Heb je zóó over straat geloopen met je bloote been? Maar To!” Mien, haar zusje, lachte, streek over haar haren. „Dag allemaalzei ze heesch zacht in de war. Ze liep in de laan, en de zwanen..,. „Tootje!!” „Wat?” „Geef dan toch antwoord, kind!” Ze keek hulpeloos van den een naar den ander angstig trachtte zij zich te concentreeren: moeder, naaidoos, de boekenkast, de huiskamer.... „Ik heb niets gehoord,” zei ze wanhopig. „Of je bij tante Fie bent geweest!” gilde Frits aan haar oor. Ze sloeg woedend van zich af, schreiend om *t niet-weten, 't lawaai vlak aan haar oor. „Niet doen,” verbood moeder boos. „Nu To?” „Tante komt,” snikte ze. Een rampzaligheid zwol in haar om haar verhaal, haar prachtig, heerlijk verhaal dat wègging dat ze wègschreeuwden. En straks tante Fie nog, die altijd zooveel tegen haar praatte, en dan moest ze wat terugzeggen.. .. Inééns vloog ze weg. Hoed en mantel smeet ze in 't voorbijgaan neer, zonder te kijken waar. Als een vluchteling die een vrijplaats ziet, wist ze: de mangelkamer. Want daar op ’t tafeltje bij ’t raam scheen ’t licht zoo groen door de boomen... ♦ daar zat je van alles af.... daar kwam Het! Ze kletste de deur dicht, en schoof in ’t hoekje, voor ’t tafeltje met het donkere zeiltje het zeiltje met de Japansche mannetjes, de bruggetjes en het water waarover ’t licht door de boomen zoo groen heen scheen. En haar handjes onder haar hoofd je geperst, tuurde ze.... En nu kwam het weerl Nu kwam ’t terug, dat blije gevoel door haar hoofd, haar heele lijfje mèt het verhaal. Ze loopt door prachtige groene lanen van haar tuin zóó groot is die tuin dat er een vijver is met witte zwanen en daar in dat mooie kasteel woont zij.— Ze is groot, en ze doet alles goed, ze is nooit dom en niet bang omdat ze de dingen niet begrijpt en alle menschen vinden haar lief. Ze loopt niet alleen, ze loopt met haar kindje in een blauw zij en jurkje nu hier lekker in *t gras zitten en kijken of vader komt. Hóór je vader al, op zijn paard? Vader is zoo groot met heel donkere oogen en hij is gekleed in.... in oranje fluweel moet je maar goed opletten. Oh daar is vader! We zijn heelemaal niet bang om vlak voor *t paard te gaan staan, en het over zijn neus te aaien. Dag man jij bent het liefste van iedereen wat ruik je lekker, zeg.... „Waar is Tootje gebleven ?" Moeder, in de huiskamer vertrouwelijk lang pratend met tante Fie, vroeg het plotseling ontrust. „To zit al lang weer in haar hoekje," lachte Mien. „Wéér in de mangelkamer?" schrikte moeder. Dan wenkte zij tante Fie. „Ga nu eens mee kijken." Stil slopen de vrouwen aan. De deur kraakte even, maar Tootje hoorde niets. En roerloos onthutst stonden ze te kijken naar het kind, dat onbewust, strak en onbewegelijk voor zich neerstaarde op 't Japansche zeiltje. Maar in haar geest gingen de kleurige voorstellingen, ging haar fantasie wijd en ver boven het kinderweten uit. „O zie je wel ’t kind is niet wijs,” beefde de moeder. „Nee.... dat is niet normaal.,.. ” Een schok ging door Tootje opeens bereikten haar de stemmen; en het vreemde woord, ongekend en onbegrepen, haakte zich in haar gehoor. „To-oó!” zei tante tactvol-lief —„ga je eens een beetje met mij mee?” Hevig gekwetst week 't kind terug, achter het tafeltje. In een opstand, dat er door die groote menschen werd ingebroken op haar vrijheid, haar heiligste recht: alléén te mogen zijn om te dénken. En zij zag moeder en tante, die haar aankeken, zooals Mien haar eens had aangekeken toen ze op haar gezicht gevallen was: „O! To ziet er zoo akelig uit!” Van dat gillen van Mien was ze veel erger geschrokken dan van de eigen pijn. Wat was er dan nü met haar? Wat was het woord, dat tante zei; niet normaal? Was dat ziek ? Even voelde ze over haar gezichtje of ze wat had een krab of zoo. En haar keeltje deed toch ook niet zeer. Waarom kwamen ze dan altijd als 't net zoo heerlijk was? Waarom moest ze met nare, suffe, dooie poppen spelen? mocht dat wel! Als zij nu dit w0u.... En waarom fluisterden ze met mekaar, zeiden ze 't niet hardop tegen haar?" Even blikten fel en borend de kinderoogen in de twee paar angstige.... Dan, in een stelligen afkeer tante's hand wegduwend, die bemiddelend zich strekte, brak zij zich baan tusschen de twee groote menschen door, die als een muur van donkerte haar insloten vluchtend om te redden te redden het lichte, gelukkige geheim. WEDLOOP TOEN zij langzaam buiten voortwandelden in de volle zon van het vlakke landschap, wist Elsje het: , Jenny was haar over het hoofd gegroeid, In die drie jaar ruim dat zij was weggeweest in Den Haag bij haar oom en tante, werd het een andere Jenny, met een stem, manieren, jurken, loop, zooals hier niemand had waarbij zij zichzelf een boerinnetje zag Hun heelen kindertijd waren zij samen geweest;Jenny, het verwende dochtertje van den dokter en Elsje, de oudste van zes kinderen in het schrale huishouden van den hoofdonderwijzer. De moeder ziekelijk, zoodat zij al heel vroeg mee moest aanpakken. Toch hadden zij samen iederen dag hun eigen heerlijke spelletjes gespeeld, de twee ongelijksoortige kinderen, de sterke gezonde meid en het frêle bevallige kind, dat in menige kwade bui de ander, aan wier grootere kracht zij weerloos overgeleverd was wist te fnuiken met haar meerdere ontwikkeling van huis uit. Maar meestentijds koesterde Jenny zich in de moederlijke zorg, van Elsje's warm hartje. Had Elsje niet eens haar, toen zij bij het spel gevallen was en haar voet verstuikte, op haar rug den langen gloeienden weg teruggedragen? Hoeveel keeren was Elsje voor Jenny in de bres gesprongen had haar geholpen, gered uit moeilijkheden met haar practische flinkheid.... Jenny was in die drie jaar afwezigheid trouw gebleven had veel geschreven en op verjaardagen cadeautjes gestuurd. En dadelijk na haar thuiskomst, was zij naar Elsje toegekomen, had haar omhelsd met echte onstuimige meisjeshartelijkheid. Maar daarna. Later was het gekomen. Nadat Jenny naar alles gevraagd had, en alles wist: hoe Elsje nu al bijna twee jaar na moeders dood alleen het heele huishouden deed. En zij vreemd en onwennig had gezeten in die wel oudbekende kamer, maar die haar nu toch zoo kaal op 't armelijke af leek waar Elsje aan een jurk naaide van haar jonger zusje, en het kleintje van twee naar bed gebracht moest waar een zusje van vier vechtend met een van zes gescheiden moesten en tot rede gebracht vader zijn thee verlangde en de oudste jongen ongeduldig eischte dat Elsje hem zijn hengel gaf, éér ze met visite praatte.... Het was een bestaan dat Jenny verfoeielijk had geleken ver van haar eigen onbezorgd leventje, stumperig en sloverig. Ze had gekeken langs haar eigen slanke beenen in zijden kousen, naar dat andere, in grove wol gestoken paar beenen, dat rusteloos heen en weer draafde. Ach neen—daar kon zij niet meer inkomen, hetwas zoo vervelend. Maar in een onwillekeurig zoeken naar saamhoorigheid toch, was zij toen ze eenmaal buiten liepen, gaan vertellen van haar leven in Den Haag van hun tennisclub van de aanbidders op de Kurhausbals.... Was hier eigenlijk nog een tennisclub de jonge Meerssen, Elsje wist wel die dikwijls op den Bangerd logeerde wou ook hier komen spelen in de vacantie zij zagen elkaar veel in Den Haag. Elsje was stil geworden. Jenny sprak over dingen waar zij nooit van gehoord had woorden en uitdrukkingen die zij slecht begreep En Jenny vertelde nog: het was nu uitgemaakt dat zij rechten ging studeeren. Maar morgenavond, dan moest Elsje ook komen. Dan kwamen de neven Karei en Joost en ook Meerssen die was al semi arts. Ze zou Agnietje Dirks ook vragen, en dan gingen ze kersen eten in den boomgaard als vanouds en later pret maken. Toen tintelde dadelijk in Elsje een vreugde op, en tegelijk had ze Jenny teruggevonden. Nog eens echt als vroeger pret maken en kersen eten! Er was veel te beredderen geweest, eer de kleintjes wat vroeg naar bed gestopt waren. de grooteren overreed een oogje in 't zeil te houden, en alles groot en klein met een bordje kersen was gepaaid. En toen had Elsje eindelijk kunnen gaan in haar rosé jurk, die laag om haar bloeienden blanken hals sloot het frissche gezichjte onder het donkere glanzende haar als een bloem. „Alles goed en wel —” had de dokter gezegd, toen zij in de waranda op de gasten zaten te wachten, en de neven informeerden hoe dat vriendinnetje was opgegroeid; waarop Jenny achteloos prijzend antwoordde: „o een echt knap boerinnetje — — „Alles goed en wel, ik wou dat Jenny maar wat meer van zoo’n boerinnetje had —” en zijn blik was met iets spottend plagends dat zijn bezorgdheid verborg over het teere meisje gegleden. Jenny lachte. Ze had een matblauw japonnetje aan een Japansch patroon van kersenbloesem-ranken. En ze keek, overtuigd van haar eigenaardige charme naar Meerssen dien vreemden stillen jongen. dien ze langzaam gedurende den heelen winter met oneindig overleg en immer varieerende kleine kunstgrepen naar zich toe getrokken had» Hij was anders dan alle anderen — ze zou hem vervelend hebben gevonden, als hij niet juist in dat wat haar verveelde haar telkens weer ontsnapte, als iets oneriinhaars. —— au ivw Het had haar afgemat den laatsten tijd want het was tenslotte geworden een hardnekkige jacht, waarbij zij zich plots bewust was geworden dat zij een mogelijk verlies niet doordenken dorst,.. Maar nu was 't zomer. En nu hij hier was gekomen, nu zij straks samen zouden zijn in den boomgaard, waar vrij en los honderd mogelijkheden zich zouden voordoen, en waar een heel bizondere sfeer het nieuw decor zou zijn voor haar eigen nieuw verrassend spel nu had zij *t gevoel iets bereikt te hebben. En een rustige blijheid gaf een ongekende bekoring aan haar heele hyper-moderne wezen, die den jongen man naast haar trof. Tooverlantaarn 5 „Er was,” dacht hij, terwijl hij rustig doorpraatte, „een raffinement in, met deze in kassen getrokken groote-stadsbloem, kersen te gaan eten in een boomgaard. En tegelijk steeg een geprikkeldheid in hem dat juist het bizarre van het geval hem tot dit komen verleid had. Toen was Elsje met Agnietje Dirks het tuinpad op komen wandelen. Wat bevangen had zij een oogenblik gestaan in het vreemde gezelschap dat nu meteen opbrak en zich in gang begon te zetten naar den boomgaard. Op weg, terwijl het drukke Agnietje meteen thuis, in goedige vrijmoedigheid schertste en lachte Agnietje onbewust van eenige tekortkoming in haar nieuwmodische blouse en rok liep Elsje stil de eerste oogenblikken naast de anderen voort; terwijl over haar hoofd de rake slag en tegenslag woord en weerwoord heen en weer vloog van het gesprekspel tusschen Jenny en Meerssen. En wat loom keek zij den boomgaard in, waar een lage gouden zon door de rijke boomen sprankelde op den groenen grond. Een moe wit paard graasde traag tusschen de stammen. Op het gras gingen ze zitten op lage bankjes en kregen ieder hun pond donkerroode zachte kersen. Opeens ook nu was alle bevangenheid weg, lachten en schertsten Ze als kinderen. En nu vond Elsje haar eigen blijde vroolijkheid mee terug. Jenny had om ieder oor een takje met kersen gehangen; en Meerssen stak een derde hanger vast boven in het zware haar. De roode kersen hingen als reuzenkralen los en lokkend om het gezichtje, verhoogden de pikante bewegelijkheid door hun eigen rusteloos heen en weer zwieren, en gloeiden donker tegen de nu warm goud getinte huid. Elsje van den overkant keek naar haar en Meerssen. Met groote diepe oogen alsof zij ontwaakte tot een nieuw zien, keek zij naar Jenny een andere Jenny dan zij tot nu toe gekend had. Die met een geestige gevaheid babbelde, in lange glissades van schijnbare argeloosheid tot haast brutale cóquetterie. Nu keek zij hem sterk in de oogen, terwijl haar smalle lippen een rijpe kers kneusden. Hij wendde langzaam als vermoeid de oogen van haar af, zooals een die lang in het felle licht geloopen heeft verlangend de met zon doorsprankelde groene schaduw zoekt. En zijn blik ontmoette het vriendinnetje, dat daar kalm zat te praten met Agnietje. Hij luisterde: „Ja ze kón wel weg, maar 't had gespannen. Vader was gelukkig thuis, maar ft was altijd even druk. De kleintjes, daar was je den heelen dag mee bezig. Jobje was een schat gewoon Ja, twee jaar. En Jetje ook zoo lief. Och eigenlijk allemaal, al konden de oudsten natuurlijk wel lastig zijn; dan was het wel eens moeielijk er orde onder te houden. Maar ft ging toch —ft was ook zoo geleidelijk gekomen, de laatste jaren dat moeder al ziek was.... ” „Maar die Kees is een onhebbelijke bengel geworden hoor I Zooals die optrad. ♦♦♦ ** viel Jenny in. Haar stem was geprikkeld de onbegrepen afkeer van dien middag wrevelde in haar op. Elsje lachte. Een warmte was in haar gezichtje gestegen toen zij sprak een moederlijkheid die als uit haar opgeurde, en het heele figuurtje teekende. ~ t Lijkt erger dan 't is. En je moet denken, ze moeten dan toch ook alles van mij hebben/' „Nu maar als ik dan daar voor moeder speelde, sou ik dat jonge mensch beter manieren leeren.” Er kwam plotseling een verdedigende afwerende hoogheid in Elsje's heele wezen. De kleine mond sloot zich met een smalenden trek. Meerssen zag het verrast. Geboren vrouwenkenner, kon hem de schoonheid van uitdrukking in een vrouwengelaat doen genieten als een ander een kunstvoorwerp. En tegelijk zag hij plots dit meisje, dat hij wel dadelijk had gekeurd als heel frisch en jong-lief: iets, dat totaal viel buiten het genre Jenny, wel een van de charmantsten, die hij ooit had ontmoet. Maar je vondt dat genre nu eenmaal altijd en overal. Ze waren wat meer of minder mooi, geestig, aantrekkelijk, geraffineerd, maar de grondtoon was bij allen dezelfde: ze wisten alles en ze geneerden zich niet het te toonen. En mèt dat al bleef er iets dors, iets steriels in hen alsof dat precoce weten het heerlijk waas van langzaam natuurlijk rijpen ruw had weggevaagd. En als een kostelijke vrucht» zoo zacht en zoo volrijp» zat daar nu dat vriendinnetje dat knappe boerinnetje zooals ze zeiden. Goed» maar wat een weldoende moederlijke warmte straalde van haar uit; hoe prachtig was die hooghartige verachting in haar smadelijk neergetrokken mond, deze onverwachte reactie op Jenny's schimp. Zoo van: „Wat begrijp jij daar van —** Neen, dat was het van die dingen begrepen meisjes als Jenny niets. En opnieuw luisterde hij gespannen naar wat Elsje vertelde: een klein voorval uit den verleden winter, met al den gezonden humor in kleine ondervindingen, stuk voor stuk belangrijk in haar kleine wereld. Zij luisterden allen nu de neven met plagerige invallen, en Agnietje die Elsje bijsprong.... Maar in Elsje terwijl zij zoo te praten zat viel plotseling vreemd verwarrend het besef: dat zij eigenlijk maar praatte voor één tegen één. En maar één gezicht zag, dat gespannen luisterend zich naar voren boog. De kersen waren op, en zij zaten even wat stil. Meerssen keek droomend door den boomgaard, in de rust dier regelmatig gereide stammen, waardoor een lage gouden Zon zijn schuine stralen zond. „Dat er zoo iets bestond als een stad met trams en electrisch licht, en hooge huizen en auto getoeter met komedies en bals en concerten.... Dat daar was zoo iets afgeleefds als zoo'n luxestad met vrouwen die even ver waren afgedwaald van het echte ware vrouwenbestaan als een stad van een boomgaard. Oh, zoo'n boomgaard, die ademde vruchtbaarheid; de rijpste, de opperste vruchtbaarheid zoo voor 't grijpen aan de zwaar neerbuigende volgeladen takken. Kersen, niet spelend om een coquet meisjeshoofd, maar sappig lokkend tusschen de groene bladeren. En daaronder dat meisje, zelf zoo zacht en rijp als een kers, die nog haar waas behouden had in de eigen heilige woon waar zij gegroeid was natuurlijkweg als een vrucht aan den steel; in zorg en toewijding voor kleine hulpelooze kinderen. Voor wien haar eenmaal plukken z0u.... Hij vorschte over het reine gezichtje. Nóg was daar geen bewuste vrouwelijke wil... ♦ Daar brak Jenny’s stem de stilte: „Laten we nu pret gaan maken! Wie doet er mee stuivertje wisselen V* Ze was opgesprongen een onrust in haar heele wezen. Meerssen was plotseling afgetrokken geworden en zwijgend; haar uiterst gevoelige vrouwelijkheid speurde onmiddellijk dat hij haar ontsnapte. Maar door wat waarheen. ♦.. Ze schertste luider en uitgelatener met de neven maar ’t werd een wrange heftige scherts en plots ving ze onder het stuivertje wisselen door den blik waarmee Meerssen het vluchtende Elsje even snel omvatte. Het schoot als een duizeling door Jenny's hoofd. En toen ze allen blazend op het gras neervielen, keek ze recht en strak Meerssen in de oogen. Onder den krans van roode kersenkralen scheen het gezichtje scherp en versmald. „Elsje?? Diè?” De oude kinderlijke onhebbelijkheid waarmee ze in veel vroeger jaren, als Elsje haar in spel de baas was, deze placht neer te duwen, te fnuiken met haar meerdere kennis — herleefde in haar. En iets te hoog, een onzuivere toon, was haar stem tegen Meerssen toen zij op Elsje duidend, lachend reciteerde: .... „an eagle pursuing a dove to its ruin” Elsje keek hen beiden aan. Zij bloosde niet van verlegenheid, ze werd een beetje bleek van ingehouden toorn om deze be- leediging. En ook van pijn. Want Jenny wist dat zij geen Engelsch geleerd had, dat vader haar zelf in de vacantie les zou geven; maar Meerssen die het niet wist, vatte meteen luchtig het rythme op, van Shelley's Arethusa, dat zij samen gelezen hadden: The Earth seamed to love her And Heaven smiled above her Toen zei Jenny losweg: „Dat verstaat ze zoo min als het andere.” Wéér zag Meerssen Elsje's gezichtje veranderen. Een vastberaden haast wreede trek hardde den weeken teederen mond. En nog was haar kleur niet volkomen teruggekeerd toen zij zeide: „In onzen kindertijd eindigden we altijd de kersenfuif met een wedloop weet je wel Jenny? Het land over tot aan de sloot. Twee aan twee en wie het won kreeg de kersenprijs mee naar huis een extra pond.” Kreten van bijval gingen op. De neven, Agnietje waren al opgesprongen, reiden zich.... Jenny was met een snellen stap naast Elsje gekomen. Hard en vast keken ze elkaar aan, als twee jonge dieren klaar voor den strijd. Maar ontwricht keerde Jenny zich. af. In een flits zag zij de tallooze keeren uit hun beider vriendschap dat Elsje's zorg zich over haar had uitgestrekt. Nu, had zij geen medelijden te wachten want Elsje wilde dit. Vastbesloten wierp ze haar laatste troef neer. „Ik houd niet van zoo hard hollen in die hitte —” Maar ze bereikte hem niet. Elsje had niets meer gezegd ;scherp en vast keek ze Meerssen aan. En plotseling in een schok van blijdschap Zag hij wat zij wilde. Hij greep haar kleine hand in de zijne: „Kom dan/' Neef Karei nam schuchter Jenny's hand, terwijl Joost stoeiend het schaterende Agnietje naar de lijn trok, die Meerssen met zijn hak inplantte. Toen was Meerssens tel: „Een-tweedrie!” Als een wervelwind stoven zij voort. Jenny zag als in een waas het verre wijde opene veld als een vreemde wereld die ze invliegen moest. Zij voelde vijandig die ongewenschte hand zich om de hare klemmen; loom, zich niet inspannend,liet ze zich trekken als een rem.... in een zucht een ander ook te hinderen. Meerssen en Elsje kwamen voor. Een suizende wind omving hen in een bedwelming. Nog voelden zij de anderen het snelle ademen en reppende voeten. Dan begon het achter te raken achter vérder.... Zij waren vér vooruit! Zij met hun beiden! Een kreet ontsnapte het meisje een kreet van primitieven triomf. De wereld sprong voor haar open; en uit de enge kluis, waar zij stil en zorgend als een bloem in de vensterbank gegroeid was, brak zij plots wetend en begeerend naar buiten. „De sloot over!” beet zij kortaf. Hij zag haar even snel aan. Zoo licht en vlug renden zij samen! In zijn hand voelde hij de kleine sterke hand zijn vingers omklemmen vóór zich zag hij de vrij breede sloot. Denken kon hij niet meer plots voelde hij zich springen het was een Zweven door de lucht een moment eer zij samen neerkwamen aan den overkant. Nog even in de vaart vlogen zij v00rt.... Een teleurgesteld gejoel weerklonk achter hen zij keken niet om, hoorden het niet. Gedreven door eenzelfden wil liepen zij naar het boschje dat even verder donkerde, drongen erin, en stonden er veilig beschut. „De kersenprijs —” zei Meerssen zacht. Hij keek neer op haar zij hijgde licht, hij zag de fijne bewegelijke neusvleugels op en neer gaan —. Toen langzaam neeg zijn donker gelaat naar ft hare —tot plots zijn lippen zich vast op de hare sloten. Zij rilde. Met schokken ging het leven. In één seconde zag zij zich met Jobje en tegelijk al sloeg ze haar armen vast om den man. Als een bezit. Zij was de eerste die zich weer wendde tot den terugkeer. Kalm gingen zij zij leidde hem terzij, waar een vlonder den sprong niet noodig maakte. En rustig kwamen zij aangeloopen los naast elkaar waar de anderen lachend wachtten. Jenny zat op den grond zich te waaien. Even gleden haar spottende doordringende oogen minachtend langs Meerssen en Elsje. Langs den neus groefde een scherpe vermoeide trek en om het nu bleek gelaat hingen roerloos en slap de te roode kersen als een onpassend en verdwaald versiersel. DANS OVER de straat begon de schemering van den herfstavond te vallen Een stilte hing tusschen de oude grijze huizen; daar woeien alleen uit de verte brokstukken van een schrillen orgeldeun over.... Hollend bijna kwam Marie, de meid van den rechter op huis aan. En de deur ingestoven, vroeg ze ademloos aan de keukenmeid die in de groote donkere keuken nog borden waschte; „Had mevrouw naar haar gevraagd?" Dan, het antwoord nauw afwachtend, legde zij de boodschappen: een pak watten, zalf, een fleschje kamferspiritus op de bank in de gang, en terwijl ze voor den grooten spiegel haar haren gladstreek, die donker kroesden om het gezonde volle gelaat, keek ze een oogenblik aandachtig onderzoekend.... „Zij was nog op tijd gelukkig. Anders werd het weer eindeloos gezeur. Daar kon ze haast niet meer tegen den laatsten tijd. Vroeger lette zij er nauwelijks op. ’tWas per slot van rekening idioot om je zóó te jachten voor iemand die tóch in bed lag voor wie *t er niet op aankwam of de dag een kwartiertje korter of langer duurde. Zij had mevrouw verwènd dat was het. Maar zij had nu tenminste iets te vertellen —” De deun van het verre orgel zong in haar hoofd met haast pijnlijke nadrukkelijkheid, terwijl ze de gang doorliep, naar de achterkamer. En even rammelde in haar hand de deurknop. „Ben je daar eindelijk?” kwam uit het halfdonker, waar in vage witheid het bed zich teekende, een stem humeurig. Marie antwoordde niet onmiddellijk. Zakelijk precies zette zij alles, de watten, de spiritus op de gewone plaats — in het weten van alle kleinigheden sinds zij de laatste jaren geheel voor de verpleging van mevrouw zorgde. Dan kwam zij naar den stoel voor het bed, ging er zitten, omdat het de zieke vermoeide óp te kijken. Dit was van alle avonden het vaste, terugkeerende, niet uit te schakelen moment. Soms iets verlaat door een bezoek, vervroegd door vermoeidheid, maar nooit liet de zieke het los: het verhaal van al wat die dag aan nieuws in de buurt had opgeleverd en den ganschen dag herleven deed in kort bestek. De straten ging zij opnieuw langs de winkels in en uit; wat er te koop, wat er uitgestald lag. Zagen zij samen nu nóg eenmaal. Uit de huizen vertoonde zich in dit schemeruur voor hun oog wat de lichte uren daar hadden gebracht en op de wegen verscheen en trok voorbij, wat daar den langen dag was gegaan. En langzaam, in de jaren, was de vrouw die nooit meer buiten kwam, een nieuwe wereld gaan zien en kennen door de oogen van haar gezellin. Het was een eigenaardige wereld, eene die haar eenmaal vèr gelegen had. Het was niet haar wereld waar zij als mondaine vrouw eenmaal triomfen gevierd Tooverlantaarn 6 had waardoor zij gereden was in haar rijtuig als op een zegetocht. Zij, die de mannen wisten een geraffineerde coquette, die altijd nam, maar zorgvuldig zich hoedde ook maar het geringste prijs te geven en de vrouwen een koude vlakke ziel. Zij, die zoo buitengewoon de kunst verstaan had zich te doen dienen. Haar man had haar gediend door zijn positie eenmaal door, veel ouder dan zij, gemakzuchtig zich te schikken in wat hem degouteerde en tegelijk losliet in eigen vrijheid. Tot zij, plotseling en ontijdig totaal invalide geworden, het huis ondergeschikt maakte aanhaar veeleischendheid,en voort-vegeteerde op wat haar bleef; de bitterheid der al te vroege herinnering. Uiterlijk luisterde de zieke iederen avond nukkig onwillig; innerlijk inderdaad meegesleept naar een wereld, die zij als zij nog buiten had kunnen komen, nooit zoo zou hebben gezien. Een wereld die de bekoring had van een onwerkelijke fantasie geschilderd in heftige kleuren, in de woorden van een primitief levend volkskind. En voor Marie zelf was dit overzicht van den dag het slot. Al wat zij beleefd had aan kleine voorvallen, groeide op uit de eigen woorden verlevendigd, vergroot. En het liet een bevrediging na, die het gebeuren zelf nooit had kunnen verwekken. Maar aan dezen avond verwarden zich de feiten roezig in haar hoofd. En zij zocht moeizaam een begin.... „Eerst was ik bij mijn broer ik had de soep immers bij me voor het kleintje Ja, ze gaat mooi vooruit, en Janne ook als er niets bij komt..,. „Heeft hij werk?" „Simon? Neen.” „Ik geloof dat jij dwaas genoeg bent in dat huishouden in te brokken —” zei de zieke ongedurig omdat het geregeld en vlot verhaal ditmaal maar niet op gang kwam, „Ze hebben niemand dan mij. En de kinderen zijn zoo lief ze zaten net te eten allemaal een tafeltje rond met zijn zessen.” „Je hebt er van den winter genoeg in gesloofd op je vrije avonden —” „Och wat is sloven —” weerde de meid onwillig. „Ik ben gek op kinderen.... ” Er viel een stilte. Het wrokte in Marie. Hier was zij geweest van schellemeisje af, dra verwend in haar jonge jaren in den makkelijken rijkeluisdienst en op trouwen was zij niet happig geweest, haar vrouwelijke natuur heel lang slapend gebleven. En toen de jaren voorbijgingen, was haar stroeve gesloten aard meteen in de moederlijke banen geleid in het gezin van haar broer waar zij de steun bleef voor de zieke wier onmisbare hulp zij werd. Maar het laatste jaar verloor zij dikwijls haar gelijkmatige opgewektheid en meer dan ooit liep zij heimelijk naar Simons gezin.... „Nu is dat alles? Je bent niet amusant vanavond.” De meid stond op. Forsch rekte zich haar sterke rechte gestalte tusschen het bed en het venster eer zij bukte, om de zieke voor den nacht te bereiden. Maar terwijl zij zorgvuldig voorzichtig het nog donkere zware haar vlocht, begon zij plotseling eindelijk te vertellen wat in haar zinderde met een wonderlijk jagende en tegelijk belemmerende macht. „Ik wou toen ik van den apotheker kwam de Holsteeg doorsteken 'twas al laat en daar speelde me nog een orgel V* „Een orgel? Nu nog?” >,Ja. Maar ’t was niet ons gewone orgel. Een héél groot, met prachtige platen buitenop en er was een zingende stem bij Dat ging je gewoon door je ziel. En de heele straat vól alles uitgeloopen om dat orgel en alles doodstil. We stonden daar hutje en mutje op mekaar geplakt, allemaal te luisteren naar die mooie wijzen. Weet u...” Ze neuriede »en dat.... en die.... en toen nog ~ ** In de duisterende kamer zong bij alle opzettelijke gedemptheid de schelle frissche volksstem, met een dringenden, wiegenden, primitieven cadans de bekende melodieën die vaagden over het stil besloten bed, waarin de zieke roerloos als in een plotselinge vrees teruggekrompen lag. „Ik had wel hardop kunnen meezingen maar dat deed niemand zoo heerlijk stil in de lucht hè? En toen ineens begon die vent dansen te spelen dansen! daar gingen je voeten vanzelf van den grond! „Danste jijt?” „Ik?” weerde Marie, heet-blozend „natuurlijk niet ik ben geen jonge meid meer. Maar al dat jonge goed aan 't dansen ineens de heele straat vol! Altijd méér kwamen er bij. En die man speelde spéélde daar hadt je den heden nacht bij kunnen staan luisteren dat waren wijzen zoo prachtig dat je d'r bij hadt kunnen gaan huilen en toch ook weer zoo vroolijk dat je haast wel dansen moést,...! En die mekaar niet hebben mogen zooals Sien van den Oven, en Jaantje Keesing en Barend de Groot, die ze zeggen dat heelemaal niet deugt, maar Chris je Volker kijkt naar geen ander die dansten daar, en ze lieten mekaar niet los. En weet u wat ik u laatst vertelde van Geert Boer, die al maar loopt achter Jetje van mijn zuster? Ze moet hem niet, zegt ze. Och ik weet niet, hoor vandaag zag ik hoe hij op haar toevloog, en ze was metéén met hem weg en ze dansten samen, daar kan je je oogen niet afhouden.... Wat is er, zit uw haar niet goed?" „Te stijf aan den linkerkant wat heb je daar gedaan?" „Een haartje dat trekt zeker.,., zoo beter?" „En jij ben je aldoor blijven kijken?" „Ik ben er eindelijk dwars doorheen geloopen," zei de meid als onwillig geprest. En ze keerde zich naar de tafel, begon machinaal alles klaar te zetten wat de zieke voor den nacht noodig had. Maar haar handen misten de gewone kordate beslistheid. Nog voelde zij om zich de wirwar van dansende paren waarin zij zich, verloren en alleen als in een kolk voelde opgezogen. Met moeite, alsof al haar leden zwaar werden, was zij erdoor geworsteld; rondzwierende rokken sloegen tegen haar beenen, lachende monden en zoekende oogen omringden haar nauw En als in een vlucht was zij ertusschen uit gehold tenslotte, den hoek 0m,... Daar stond Kort Jansen voor zijn deur. Hij keek naar den dans en hield zijn dochtertje van vier jaar aan de hand. En in diezelfde ontwrichtheid, haar gewone zekere kalmte geheel verloren, voelde zij zijn oogen snel scherp monsterend over zich gaan. „Heb je zoo'n haast?” „Ik moet naar huis mevrouw wacht.” Zij kende hem goed; als jongen al kwam hij met Simon bij hen aan huis. Nu was hij al twee jaar weduwnaar. „Ze zou je missen,” zei hij kalm zijn rook uitblazend. „Ze mist me nog niet.” ,/t Zou toch mogelijk zijn.” „Alles kan.” „Een eigen thuis, dat is toch altijd nog wat anders.” , Jawèl ♦♦. ♦ ” „Of heb je het daar te goed voor?” „Neen hoor. Ik heb ’t goed, maar....” „Kom je d'r niet effen in? Moeder is binnen.” „Ik moet voort,” zei ze, in een vreemden vreugdigen angst. „Een andere keer M'rie? Een ander keertje? Vast?” riep dringend de schelle stem der oude vrouw ertusschen. »Ja beslist vrouw Jansen/" Toen was ze dóórgehold. Voor den spiegel thuis had ze gekeken..... En ze had bedacht, hoe den laatsten tijd Kort duidelijk haar zocht.... Speelde het orgel nu nog? Of zat het in haar hoofd? Neen. Ze opende het raam, keek naar de zieke. „Hoort u?” Ze waren beiden stil. Door den zuiveren herfstavond voer dringend de orgeldeun naar hen over. De zieke gaf geen antwoord. Marie had het raam opengelaten. Strak, zonder aandacht schijnbaar lag het puntig magere gezicht in het witte kussen. Maar de echo van die even hijgend neuriënde stem hing nog om haar bed; en de op den wind aangedragen, als plotseling zeer nabije muziek joeg als een zweepslag haar gedachten op: Zij dansten! Zij zag het! Zij zag het, uit de woorden der meid, die had verteld met een zonderling jachtige bewogenheid hier aan haar bed. Zij zag een verre verloren wereld: jeugd! De storm stak op in haar roerlooze lichaam, om het eenige wat in haar geleefd en bewogen had ooit: haar jeugd, die alles in zich besloten hield wat voor haar geluk kon beteekenen: schoonheid, triomfen, wierook, bewondering, machtsbesef de roes van het onbetwiste meesterschap. Dat alles, wat haar wreede kwaal op eenmaal had gebroken. Als de roof van een verradelijke klauw aan haar gezondheid, die stuk voor stuk in tergende onverbiddellijkheid haar leden had geknakt en gebogen en verstijfd, en er het leven, de beweging had uitgemoord. Zij was.... gestorven. Maar de dans, de dans van het leven overleefde haar voor anderen. Voor anderen! En haar geest in een radelooze woede bevrijdde zich een moment van het vastgeankerde lichaam. Zij lag in bed als een versleten vod, maar haar wil, haar begeerten waren niet versleten. En deze plotseling ontsnapt aan dwang, aan omstandigheden, aan milieu, wierpen zich in den roes. Zij was.... niet meer de dame, zij was een volksmeid zij zag ruwe kerels om zich dringen, zij voelde zich gegrepen en gewiegd in wilde armen, die zij wist altijd weer te zullen ontvluchten. Zij lokte het verlangen, wetend het zelf altijd te zullen ontsnappen zelf zonder ander begeeren dan het verlangen te wekken en het dan opzij te gooien. Tot zij langzaam maar onafwendbaar gezweept werd naar den afgrond, dien Zij niet zien wou naar de leegte, die ook nü in haar verbeelding haar aangrijnsde, en die zij tóch niet erkende. Maar zij danste. Oh, hoè zij danste daar in die steeg, onder den koelen stillen herfsthemel, bij het roode walmende licht van een enkele olie-lamp. Die steeg welke zij met zonderlinge duidelijkheid zag. Eenmaal, jaren geleden, toen zij nog jong was en loopen kon, was zij door die steeg gegaan. Zij was verdwaald, had zich verlaat en af willen steken, en opeens was zij daar gegaan door die stille nauwe half-duistere straat, in haar sierlijke kleeren, met haar lichten, veerenden dansenden tred, waarvoor zij beroemd was. Aan de deuren hadden mannen gestaan en gezeten zij hadden haar aangezien en wat naar elkaar geroepen en zij had schijnbaar hooghartig onverschillig voortgaande hun blikken gevoeld. Toen zij thuis was, in de gang, had zij in den grooten spiegel gekeken.... Nu danste zij in diè straat! Zij wierp van zich als ballast al wat geboorte, opvoeding, milieu, conventie in haar hadden gevangen gehouden. In lappen en flarden, met loszwierende haren wierp zij zich in den roes, in een bandelooze ongetogenheid. Zij had geen man en geen huis, geen kring waartoe zij hoorde zij wist niet meer waar zij geboren was en opgegroeid. Daar was niets dan te dansen bij de opstriemende muziek van een straatorgel een dans zoo ongeloofelijk, zoo nooit beleefd 200 over alle wetten en begrippen heen, losgebroken in een wilde vrijheid.... En dan opééns als een hijgende ademstoot een greep van een sterke hand om haar hart in die vrijheid, die eindelijke vrijheid, een smachting, een groeiende eischende, al het andere moordende smachting naar de bedwongenheid de onvrijwillige bedwongenheid. Het bedwang, waaraan zij niet geloofd had, waar haar cynisme om gelachen had. dat zij ontkènd had en dat zij nu nü wist dat er was. Dat ergens in de wereld in die wijde verre, niet af te toeken wereld op haar gewacht had als haar deel, en dat zij nooit was komen opeischen. Eenmaal, niet gediend worden, maar diénen zelf moéten dienen.,.* Dat waar haar ziel in een woesten jammer naar reikte, als het béste, het éénige dat zij moést veroveren, of zij zou sterven zij zou sterven van ellende....!! Een kreun was de zieke ontsnapt een luide kreun, zóó anders dan de gewone klacht om lichaamswee, dat de meid snel van de tafel zich keerde en naar het bed kwam. En plotseling, mét dit van alle uren des daags vertrouwd bekend gezicht, schokte de zieke tot de werkelijkheid terug; een schok die het bed deed schudden. Maar alleen kleine parels op het geel glanzend beenige voorhoofd getuigden van dien duizelenden val naar de eigen wereld. „Sluit het raam," zei ze, als met een heesch-gezongen stem. De meid gehoorzaamde. „Slaapt u niet?" „Neen ik kan niet." „Hoe komt dat dan?" Zij boog zich over de zieke in gewoonte zorg, stopte de deken in, verhoogde het kussen voelde of de kruik goed lag... ♦ „Jij bent warm —1” zei de zieke. „Ik heb me gehaast.... ” Scherp vorschten de donkere oogen met een wanhopige gespannenheid in de grauwe, die de gewone koele gewisheid van allen dag misten onzeker ontweken. En zwijgend tesamen en elk alleen worstelden zij Zich voelend verrast door een ontastbaar machtig iets, dat in zijn voorbij-ij lende vaart hen een oogenblik als in een sterke warme hand gegrepen had waarvan de heftige polsslag als een echo doorjoeg in hun eigen stille leven vijandig, en tevens overrompelend van innerlijke bekendheid. Dan voor de uiterlijke rust bij het aanzien der aan alle avonden gelijke kamer het gerucht van buiten als een onwezenlijke droom verstorven en afgesloten, verzonk al het andere ook daarmede, keerde de zieke zich in een matte overgave, om steun tot dit dagelijks beproefde en aan haar onderworpene. En slechts een niet te onderdrukken argwaan bleef in de aandacht, waarmee zij Marie's bewegen door de kamer volgde». ♦. Tot zij plotseling de eigen spanning brak: „Ga nu maar weg. Ik ben te moe.” „Goed mevrouw —” Marie prevelde den overbodigen nachtgroet „drie, vier keer ging het belletje zéker n0g.... ” / Boven op haar kamer opende zij zacht het raam en leunde naar buiten. De straat lag stil en donker. Een milde regen was begonnen te vallen en spoelde de lucht frisch en klaar. „Er was een zoete mogelijkheid, die nog veel beloofde te vergoeden.... ” Zij zag het dochtertje van Kort Jansen, zooals het daar had gestaan aan vaders hand. Dan dacht zij aan het kleintje in de wieg*.* Koele groote druppels vielen sneller op haar hoofd langs haar wangen een op haar mond,... Het was als een spelletje.. . en het wekte den nieuwen glimlach over haar in het donker veilig gezicht. HET LOKAAS ZE waren er nu ’t viel tamelijk mee, voorzoover jongens mee konden vallen, ’t Bleef altijd een twijfelachtig pleizier met twee jongens te moeten spelen. Toen het Perientje meegedeeld was door moeder, dat de jongetjes Razebos zouden komen spelen, had zij perplex gezwegen. Ten eerste vond ze de Razebossen geen „jongetjes” meer; ze waren een en twee jaar ouder dan zij, en dit verschil in leeftijd gaf haar ondanks alles het rechtvaardig begrip: jongens van negen en tien kwamen niet voor hun plezier spelen bij een meisje van acht. De tweede gedachte was wantrouwen tegenover hun toegevendheid op dit punt. Dan ze hield niet van de jongens Razebos. Of het kwam door dien raren naam, of door het feit, dat ze zoo vuilbleek zagen van ’t Tooverlantaarn 7 begin af, dat haar oordeel openging, dat ze met ziende oogen menschen en kinderen bezag had Perientje een hevigen afkeer tegen de jongens Razebos. Hun vaders waren kennissen, hun moeders zagen elkaar weinig. Uit school kwam zij ze soms tegen; dan groetten ze met precies dezelfde half verlegen, half spottend grinnikende uitdrukking op hunzelfde vale gezichten onder dezelfde geruite petten. Grijs met zwart geruite petten. „Natuurlijk moésten die Razebossen zulke petten dragen," dacht Perientje. Slechts eenmaal was zij bij hen thuis geweest met een boodschap van vader; het was Perientje wél bewust, dat dit een vriendschap slechts van vadérs was; moeder en zij bleven er buiten. De familie Razebos was juist aan 't eten, en Perientje nadat ze vlug haar boodschap gezegd had, en vlug groetend de trap weer aftrippelde, behield één beeld met afschuw in haar herinnering; de jongens Razebos voor twee boordevolle borden aardappelen en twee kleverige klamme handen. waar de hare koel en klein doorheen gegleden was. En nu kwamen ze spelen. Ze kwamen met datzelfde verlegen gegrinnik, waarmee ze haar op straat groetten; en ze stonden houterig benard in de kamer, die ze verwarrend mooi en deftig vonden. Tegenover het kind dat ze niet goed konden Zetten, dat een mengeling in hen wekte van weerstrevende schuwheid, van haat en bewondering, van spot en verlegenheid het kind, dat ze met z'n tweeën nog niet aan konden, dat met haar rustig blank gezicht en genadeloos vorschende oogen hun een wezen was uit een ongekende en gewantrouwde wereld; en dat ze gezamelijk verlangden te knauwen met tenminste een overmacht van lichamelijke kracht. Maar terwijl ze daar stonden, steun Zoekend bij elkaar, had hen meteen ontwricht de beleefde, correcte wijze waarop „het kind” hen tegemoet gekomen was met een ingeboren wellevendheid, die niet anders kón dan een gast behoorlijk ont- Tooverlantaarn 7* vangen. En ze wisten zich geen raad met hun magere roode polsen bungelend uit de korte uitgegroeide mouwen hun smalle ruggen gekromd onder den last van al dit ongekende. Maar toen was er dadelijk iets wat ze begrepen: limonade en koekjes had moeder ter wellekomst neergezet. Met een spoed of het een weddenschap gold, was alles in den kortst mogelijken tijd verzwolgen; en thans wat uit het veld geslagen, keek de kleine gastvrouw naar dit te vlug afgewerkte deel van het programma. Ze had te voren een krijgsplan opgemaakt: aan haar keuken, haar poppenschool mochten ze niet komen. En ook maar liever wegblijven van broertje in de wieg en van de poes. En ze lokte ze weg met behoedzame sluwheid als een kievit den vijand van haar nest, met het voorstel: „Vindt jullie goed om te ballen in de gang?” „Voetballen dan,” zei de oudste Razebos. De tweede grijnsde. „Ik ben keeper —” zei de eerste weer, en trok met een krijtje een streep over den looper, „Kom jullie maar op.” Dapper begon Perientje, maar iets griezeligs werd haar al gauw dit woeste spel, waarbij ze gebonkt en gebeukt, opzij gesmeten en half gekraakt werd waarbij zij tenslotte ook zelf zoo vinnig nijdig werd, dat Ze vuurrood uit alle macht maar raak trapte. Ze kreeg ook duidelijk het gevoel, dat zij niet samen met den eenen Razebos tegen den anderen speelde, maar of die twee samen speelden tegen haar. Als in een boozen droom dansten de twee grijnzende vaalbezweete gezichten voor haar op en neer, en in een walg voelde ze hun knokkige harde lijven tegen zich opbotsen. Ze moest op haar lippen bijten om niet te gaan huilen maar oh wat was het vreeselijk akelig daar lekker een schop tegen die zijn been au haar schouder I kwam moeder maar waar was haar mooie haarlint gebleven I want ophouden uit zichzelf zou-ze-nooit! Daar plotseling klonk de vurig verlangde stem; moeder die de trap afkwam en kalm bevelend zei: „Wel, wel *t lijkt wel een voetbalveld hier. Maar zouden jullie nu niet liever een kalmer spelletje doen?” Schuw onmiddellijk staakten de jongens. „Ze waren bang voor moeder,” triomfeerde Perientje in leedvermaak, terwijl ze haar knie wreef. „Perientje heeft mooie boeken, een heeleboel, wil jullie die eens zien?” vroeg moeder. „Ik hou niet van boeken.” „Wat heb je aan boeken,” zeiden de Razebossen. Ze dwaalden de kamer verder in, stonden nu bij de poppenkeuken nog een ©ogenblik en ze waren bij de poppenschool en in het poppenwagentje lag Poes zoo lekker te slapen.... Toen rijpte in Perientje's door angst gescherpt brein een inval; op eenmaal zag zij de twee boordevolle borden met aardappelen. En ze zei: „Zeg, hoor jullie eens, ik weet wat: we gaan tiddelen, om krieken.” „Krieken hèb je die?” reageerde onmiddellijk de oudste Razebos op dit eetbare. „Twee groote bussen vol. Kom maar mee in het kleine kamertje.” Achter haar aan draafden hun begeerige voeten, en ongeduldig wachtten ze, terwijl zij in de kast grabbelde naar de twee blikken bussen vol krieken. Oudbakken en steenhard waren ze. Een jaar lang had ze ermee gespeeld op 't ganzenbord hagel had het verbeeld op poppenbordjes waren het aardappeltjes geweest over den grond waren ze gerold en weer opgezocht; het was geen eten meer voor haar, die stoffige vuile bikkels. Met een wreed genoegen schudde Perientje de bussen voor hun oogen. „Zouden ze heusch dié eten? Dat moest ze eens probeeren!” De hebzuchtige oogen der Razebossen hadden de hoeveelheid geschat, de situatie overzien.... „Voor ieder ding dat in 't tobbetje springt, krijg je vijf krieken/' ordonneerde de oudste. En begon. Ze speelden als woekeraars ponder meer voor iets oogen of ooren te hebben. Ze Zagen niet het fijne speelgoed, niet de mooie boeken niet het broertje in de wieg.... Ze zagen niet het kind dat tegen de tafel geleund hen met minachting bekeek —. „O, wat waren ze fel op die hoop vuile oude krieken!" In een razende jacht speelden de twee Razebossen en ze kenden het! Het eene schijfje na het andere wipte in het tobbetje; en als het vol was, keerden ze het om, en gingen verder. Lang speelde de eerste, en toen hij af was zijn broer. En eindelijk telden Ze in gretigen haast, hoeveel keer vijf krieken. De jongste Razebos keek verstoord op. „Ik moet er nóg tien hebben." „Er zijn geen krieken meer," zei Perientje strak. Ze keken haar aan, en zij hen. Zij zag het leedvermaak in hun gezichten dat zij niet aan de beurt had kunnen komen, dat er voor haar geen enkele kriek meer bleef. Nu gouden zij ze dan toch eten ook! Als zij hen maar alleen liet. Dat moest ze zien l” Slimmetjes drentelde ze weg, trok de deur aan, liep hoorbaar de gang af. Maar na een oogenblik sloop ze katzacht terug. Ze hoorde gesmoezel een stilte die duurde. Ineens gooide ze de deur open. Ze stonden er, de Razebossen, verschrokken; met bultige wangen, waarin de keiharde taaie dingen zich niet vermalen lieten de stoffige vuile oude krieken die ze nog met vuisten vol vastgegraaid hielden als een buit. Met een diepe verachting keek het meisje toe — langs de weinige overgeschoten krieken heen, naar de schande van hun gierige tronies. Ze begreep, ze zouden uit dit kamertje en van dien buit niet loskomen, eer de laatste kriek verslonden was. En dat zou lang duren. Zij was ze kwijt! Zonder een woord draaide Perientje zich om; ditmaal deed zij de deur goed dicht. In de gang, waren bij de hitte van het gevecht de twee geruite petten van den kapstok gevallen. Ze lagen naast elkaar op de steenen. Het kind stak haar voetje uit. En een voor een schopte ze de petten naar den hoek bij de voordeur. „Daar!" INHOUD Blz. Verandering 1 De sterke jonge jaren , 33 Wijzen 52 Wedloop 60 Dans ,79 Het lokaas 97 INA KHJDIER BKKKER TOOVERLANTAARN TOOVERLANTAARN Van INA BOUDIER—BAKKER verschenen mede bij dezelfde uitgevers: MACHTEN, 3e druk. HET BELOOFDE LAND, 5e druk. WAT KOMEN ZAL. 4e druk. KINDEREN, 5e druk. GRENZEN, 3e druk. ARMOEDE, 10e druk. BLOESEM, 3e druk. EEN DORRE PLANT, 3e druk. DE ONGEWETEN DINGEN, 3e druk. HET SPIEGELTJE, ge druk. AAN DEN OVERKANT, 3e druk. IN DE ENGTE. DE MODERNE VROUW EN HAAR TEKORT, ze druk. BLIJDE GEBOORTE, ze druk. DE STRAAT, ze druk. SPRINGVLOED. TWEE VOETEN, ze druk. TOOVERLANTAARN DOOR INA BOUDIER-BAKKER P. N. VAN KAMPEN & ZOON AMSTERDAM tuigelijk klampte hij zich aan de gedachte: „Dit is wat ik altijd zóó verlangd heb. Wat ik wou. Wat prettig, wat heerlijk is." „Ja” Hij ademde diep op, keek nu snel warm naar zijn moeder in een heftigen drang naar haar toe, om wat zij samen beleefden dit geweldige! En half verstikt, innig, kwam zijn stem; „Zeg moek..♦ ♦” Toen opeens was er het onverwachte zag hij zooals zij langs hem heen zat te kijken of ze hem vergeten was, hem niet hóórde, in haar een verandering, die zonder dat de details een zachte ronding van de moede slappe wanglijn, een verwijding van de oogen die diep-in glansden tot hem spraken, in haar geheel hem ergens kwetste. Hij sprak het uit met een vreemden killen argwaan in zijn hart: „U ziet er anders uit dan anders/' Het was zoo heelemaal geen antwoord op wat zij moeizaam voorbereidend eindelijk tegen hem, haar oudste, uitgesproken had. Het was eerder, met schijnbaar voorbijzien daarvan, een rechtstreeksche aanval als een beschuldiging. Maar zij wist, het was daarom niet dat zij bloosde nu in een blijdschap van vrouw, die haar weifelingen van moeder een oogenblik op de vlucht joeg. Toen, terwijl zij weer van hem weg keek den tuin in, dacht zij dat het toch moeilijk was met dien grooten jongen al, wien bij zijn schijnbare onverschilligheid niets ontging. „Vindt je 't.... prettig 0f.... naar?" waagde zij. Hij trok even met zijn wenkbrauwen. Hij besefte opnieuw met die pijn van wantrouwen, dat op eenige wijze zij hem vreesde; een andere plotseling geworden dan de gewone dagelijksche moeder, die zijn boterhammen maakte, aan zijn kleeren naaide, ’s avonds een oogenblik vertrouwelijk bij zijn bed fluisterde om Lou niet wakker te maken die hij als zij met hoofdpijn in bed lag zoo’n beetje vertroetelde die met hèm alles samen gedaan had.... Dit was moeder niet. Hij voelde het Zonder dat hij het dacht. Maar de rust der gewoonte die hem hiermede ontviel, maakte hem zenuwachtig en onzeker, alsof ineens de heele wereld veranderd was. Hij merkte niet, dat hij nóg niet geantwoord had. Pas toen zij hem herinnerde met een geïrriteerden klank in haar stem: „Karei..... stotterde hij: „Ja — ik weet niet — hoe weet ik dat nou!” Zij zat stil. 't Was véél moeielijker dan zi) gedacht had. Een niet te onderdrukken wrevel sloop in haar nog kinderlijk gemoed, dat naar eigen geluk zich plots hunkerend rekte. Nabij den vroegen dood van haar man in de eerste ontreddering zich in het beschuttende alléén-moederleven te hebben geborgen, brak nu in haar uit de nieuwe bloei met alverwinnende macht. En zij duldde de schaduw niet, die de jongen daarop wierp, door haar 't gevoel te geven alsof zij zich over iets te verontschuldigen had. Uit den tuin riep Lou, haar jongste. In een verlichting stond zij meteen op, ging door de serre naar buiten. Maar toen zij buiten kwam, de warme zon koesterend voelde over hals en schouders, wist zij opeens bewust scherp: er was iets gekomen tusschen Karei en haar. Het was niet alleen zijn onmiddellijk lijdelijk verzet, dat zij niet verwachtte omdat zij hem meer dan eens had hooren zeggen: „Ik wou dat wij óók nog een vader hadden”, er was het andere, dat de verwijdering bracht: Het zeker weten dat zij zich ter wille van haar kinderen niet zou laten dwarsboomen in eigen geluk. Dat zij zich niet zou laten ontnemen, wat als een onverhoopt geschenk van het leven nog op haar weg gekomen was. Dit was het. Zij besefde het in een bijna angstigen zelf-inkeer. Zij had toch altijd gedacht na den dood van haar man, dat zij nu en voor altijd slechts moeder begeerde te zijn een goede moeder voor haar vaderlooze jongens. Een oogenblik knielde zij neer bij haar jongste schijnbaar om iets in orde te brengen aan zijn kar maar inderdaad met iets hulpzoekends. Bij hem, die het nog argeloos zou aanvaarden van haar; als een kind en niet met de ontwakende oogen van den oudste. Karei was de straat afgeloopen in een behoefte naar ruimte, vrijheid. Met zijn handen in zijn zakken, stapte hij driftig voort, het heele gesprek in zijn geest terugroepend: Eerst den aarzelenden aanloop van zijn moeder, in zulke ongewone mooie woorden, als uit een boek; en dan inééns dat: weer een vader. Daar was het dan nu, nu kréég hij het toch was hij altijd zoo gemist had in huis en zoo geweldig verlangd in stilte? Vader was zoo vroeg gestorven dat hij zich niet veel meer van hem herinnerde. En Lou heelemaal niet, die was toen nog een klein kind in de wieg; maar hij wist toch best, een vader in huis, dat was heel iets anders. Voor een paar jaar had Piet Jonkers een tweeden vader gekregen. Hij wist 't nog, hoe hij toen gedacht had, dat dit bij hen toch ook wel kon gebeuren en hoe dol-prettig hem dat toen geschenen had, en hoe hij Piet benijdde. Want 't zou zijn: altijd een man in huis, die leuke dingen zei waar je om lachen moest die overal geweest was en altijd wat te vertellen had zoo een, die hèm desnoods wel kon omgooien en optillen.... en die alles zou weten wat je wist dat er was, maar niet kende nog en dien je zoudt kunnen vragen naar.... zooveel.... Er waren ook wel andere vaders, lamme kerels waar je niets aan hadt, maar zoo een Zou *t er niet zijn.... En nu, nu 't er was, nu 't gebeuren ging, nu was 't ineens allemaal zoo raar, nu maakte 't hem meteen heelemaal in de war, nu was 't in 't geheel niet als zoo iets prettigs gekomen. Hij wist zelf niet waarom precies; maar.... moeder die er anders door leek geworden aan móeder had hij nooit gedacht als hij naar een tweeden vader verlangde. Hield ze van dien man zooals ze van vader hield? Neen, moeder hield toch alleen maar van Lou en hem?!” Een jaloersch verzet vloog in hem op. Een van de weinige duidelijke herinneringen aan zijn eigen vader dook ontroerend plots boven in zijn geest: vader, die met hem aan zijn hand zich over de wieg bukte, waar Lou in lag, en tegen ’t kleine broertje praatte en grapjes maakte, zijn zware stem zacht en vroolijk. De trouw aan den eersten, dien hij vergeten had bij zijn vele illusies van den tweeden, werd in hem wakker: het partijtrekken van den man vóór den man tegen de vrouw, die een ander in de plaats kon stellen. Hij realiseerde niet in kinderlijke onredelijkheid, dat hijzelf in zijn verlangen niet anders gedaan had; hij kon het alleen in een onbegrepen samenhang van onbewuste gevoelens plotseling niet velen van zijn moeder. Eigen jaloezie, en de ijverzucht om zijn dooden vader, liepen ineen. Hij keerde opeens weer om hij wilde naar huis, alsof hij daar toch alleen de oplossing kon vinden. Toen hij de voordeur inkwam, hoorde hij de stem van Lou boven op ft portaal, en metéén wipte hij de trap op. Hij vond er het broertje bij het aquarium, bezig de visschen te voeren. „Och jong, ze moeten immers eerst ververscht,” zei Karei goedig. „Wéét ik wel,” riep de ander, dadelijk verdedigend met zijn schel stemmetje „maar ik kan ’t immers niet alleen, en Jans wil me niet helpen.” „Kom maar hier.” Karei liep zijn kamertje binnen om het schepnetje en den hevel te halen. Niemand wist hoe sterk hij aan dit heiligdom gehecht was, waar hij gaandeweg alles had heengesleept wat waarde voor hem had; zijn verzamelingen vlinders en kevers en gedroogde planten zijn boeken over natuurlijke historie en geschiedenis een opgezetten valk de nieuwe kieken van zijn voetbalclub van zijn klas van Lou en hem een paar wapens van zijn vader platen van honden en paarden. Op het kastje waarvoor hij thans bukte, stonden apart de portretten van zijn vader en moeder. Hij keek naar geen van beide, sloeg hard de deurtjes dicht. Zwijgend begon hij in het netje de spartelende visschen uit het bassin te scheppen, en over te storten in een kleiner dat er naast stond. Met een plomp ontsnapte hem een groote zilvervisch, spatte hen beiden nat. Lou, zijn oogen vol, danste met gekke capriolen, maar de groote jongen lachte slechts even, sleepte dan meteen al den emmer uit de kast, begon het water uit te hevelen. En over zijn werk heen keek hij weg in afgetrokken peinzing. „Zou hij er tegen Lou over beginnen nee, ’t was beter dat moeder het hem eerst zei. Ze had 't zeker nog niet gedaan, maar je wist 't nooit, Lou kon zoo verlegen over de dingen zwijgen/' Hij keek even op met een onbewuste verzachting in zijn gezicht naar den onbekommerden kleinen ronden jongenskop, die in gespannen aandacht naar het wegvlietende water staarde. „Weet je Chris van Driel?” begon Lou opeens „die zijn vader die fabriek had? Nou, die gaan op een dorp wonen, ergens, ik ben vergeten waar maar aan een groot water, fijn hè? en hij krijgt een bootje luit den tuin kan hij zóó wegvaren!" Karei liet even den hevel doelloos in 't bijna leege bassin; .... De plotselinge gedachte had hem gevangen! Wat was die nieuwe vader? Hoe was *t mogelijk, dat hij dat niet meteen had gevraagd! Hij kon opeens de spanning naar 't antwoord haast niet meer verdragen. Terwijl hij zonder een woord meer, zakelijk haastig het bassin weer vulde, Lou rood en hijgend met emmers sleepte, het plassend geklater van de waterkraan alle geluid overstemde, zocht Z*n geest elke mogelijkheid af. En de visschen weer geplompt in hun „eigen zeetje'', beval hij zijn broertje het rommeltje op te ruimen, liep meteen naar beneden, de tuinkamer binnen, waar hij zijn moeder om dezen tijd wist. Zij was bezig boterhammen te snijden. En „Vent van niks.” Terwijl hij, zonder zelfs een woord te hebben gezegd, nog onzeker staan bleef, hoorde hij rustig Dermoet tegen zijn moeder verder spreken: „Na wat ik je er nu van verteld heb, zou ik je er wel al wat uit kunnen voorlezen.” „O heerlijk.... ” „Ze hadden ft over een boek dat hij schreef zeker!” In een diepe minachting kón Karei niets anders, hij moést opkijken. En hij zag zijn moeders gezicht verrukt, met een kleur van blijdschap.. .. Hij geneerde zich zóó heftig en diep, dat hij meteen wegliep alsof hij haar op iets minderwaardigs had betrapt; met die pijn van verwarring waarin zijn om begrip worstelende jongensziel gevangen zat: „dat zijn moeder niet meer zijn echte, oude moeder was dat er.... die vent was en dat zij deed.... zóó dat hij haar niet meer kende.. ” En wéér moest hij opeens denken aan Mimi, het meisje uit zijn klas, zóó had deze ook naar hém gekeken met een kleur ontweek, en dat er de veiligheid wèg was. Lou had zich bij zijn moeder gevoegd, stond er onbevangen en branie-achtig met zijn hoog stemmetje te babbelen tegen den bleeken man, die stil glimlachend op hem neerzag, hem toen even-liefkozend naar zich toetrok en wat scheen te vragen. „Lou die mééging/’ Karei beet zich op de lippen, keerde zich haastig af. Een jaloersch eenzaamheidsbesef doorkerfde hem. Hij deed of hij zijn moeders stem niet hoorde, die hem op dit oogenblik riep liep norsch en onverschillig vlak voor haar heen naar oom Rob toe, bleef met hèm praten en lachen. „Dat dié daar met z*n drieën goéd zouden weten, dat hij hen geen van allen noodig had dat hij niet naar hen omkeek als hij iemand als oom Rob had.” Strak-broeiend, in zichzelf gesloten, zat Karei dien volgenden morgen, den eersten schooldag weer na de Paasch-vacantie, in de bank. Hij had zich af gemaakt van zijn vrinden, die druk en spraakzaam bij elkaar joelden, en hij had met een stuursche minachting Mimi aangekeken, toen ze voor de tweede maal zóó vlak langs hem liep, dat hij haar lange krullen zoet-róók, en de linten van haar ceintuur over zijn hand fladderden. En in een genoegdoening die tegelijk hem kwelde, had hij haar verwonderd-bezeerd terug zien kijken, toen demonstratief met een korten ruk zich van hem afkeeren, op haar plaats gaan zitten, schuins vóór hem. Hij lachte even met een diep-in lam gevoel. Er was een nieuwe jongen naast hem gekomen die hem van allerlei begon te vragen. Hij antwoordde zakelijk stroef in dat groeiende gevoel van alles doordreinende landziekigheid. Tot op eenmaal de ander zei: „Ik heb je gistermiddag gezien in de duinen was dat je vader?” Karei voelde het warm worden achter zijn oogen. Ineens weer zag hij oom Rob, dien leuken vroolijken baas, dien kranigen kerel en het was de wraak om zóóveel teleurstelling, dat hij onverhoeds eer hij 't zelf besefte, Dermoet van zijn plaats geduwd had, door te liegen: „Ja.” Hij schrok er zóó van, dat hij meteen opstond en naar den anderen kant van de klas liep, waar hij kwansuis bij een paar jongens blééf staan praten tot de bel ging, en de les begon. Geschiedenis. Toen kwam hij tot kalmte. Met zij n oogen, niets ziende, naar de kaart, piekerde hij: „Wat bezielde hem daarom te liegen. Hij leek wel gek. Die ander zou hem later voor opsnij er uitmaken en uitlachen als hij den echten zag.” Maar vreemd bij zijn toch door en door eerlijken aard, die iederen leugen om zich te redden of mooie jongen te zijn, versmaadde kon hem dit niet schelen in den grond. Niet omdat de ander het waarschijnlijk nooit merken zou of zich herinneren, maar wijl het onderging in de bitterheid van het volgroeid besef: Hoe dat, waarnaar hij zoo verlangd had, alles zóó voor hem bedorven had. In den verbijsterenden chaos van ge- voelens der laatste twee dagen klemde hij zich thans als eenig houvast aan zijn af keer tegen Dermoet; in kinderlijke onredelijkheid negeerend diens goedaardige vriendelijkheid, slechts van zich af vechtend om de vernieling van de eigen illusie. En om wat hem hitste uit nauw bewuste gronden; die tweede vader, dien hij zich nooit had gedacht als een, door zijn moeder verkozen boven hèm die met zijn komst alles had onderstboven gegooid wat als onaantastbaar in zijn jong leven had gestaan: Zijn moeder als moeder alléén. Hij dacht bewust slechts: „Nu zou er die vierde voortaan altijd zijn. In de kamers, hun kamers, zou hij hem vinden zitten in den tuin zou hij rondloopen in de gang en op de trap zou hij hem tegenkomen overal, alsof het zoo hoorde, waar tot nu toe alles alleen was geweest van hem met moeder en L0u....” Maar zijn kamertje..../ In een langzaam diepe verademing, alsof hem onverwacht een deur geopend werd uit een blinde duisternis, zag hij opeens zich zelf zitten in zijn eigen kamertje bij het raam, voor zijn tafeltje met boeken veilig alleen. En voor het eerst, als weer iets nieuws in zijn ontwakend jongensleven, was het daar: Dat hij in werk iets zag. Een troost, een toevlucht. lets wat niemand hem afnemen kon. Hij gooide met een ruk zijn hoofd óp, zijn heele lichaam zoo heftig energisch rechtschokkend, dat Mimi even onwillekeurig een beweging maakte van moeten omkijken. Maar ze hield in, hij zag alleen de ronde wanglijn naar zijn kant gekeerd. Over het kind heen keek hij naar den leeraar, begon in aandacht op te letten. En zijn oogen stonden hard en helder. laten. Van de waranda, aan het eind der suite, murmelden hun stemmen dooreen. En de oude vrouwen de vertrouwelijkheid ontwend, bleven een pooze luisteren, plots hulpeloos vreemd te samen terwijl hun aandacht als met fijn gespannen draden hangen bleef aan dat verre gesprek, waarvan zij niets verstonden. En moeielijk en stroef, hadden zich de enkele vragen en antwoorden gevormd, tot eindelijk het gesprek gestrand bleef op wederzijdsch onbegrepen beklag, en een snelle kille vervreemding de eerste spontane blijdschap had gestremd. De zieke keek naar haar bezoekster, met onwillige aandacht als naar een vreemde, die hier eigenlijk niets te maken had. „Hoe zou zoo'n hoed op haar klein hoofd staan dat nooit van de capote had afstand gedaan omdat haar kinderen zeiden dat haar die het liefst stond. Maar nu broeide plots de booze achterdocht in haar dat ze haar eigenlijk de moeite niet meer waard vonden voor iets nieuws en toch en tóch snikte het in haar had zij er lief uit- gezien, vroeger, zoo goed als Mar g 0....” Een windvlaagje dreef den geur van rozen naar haar toe. Zij wendde de oogen naar de vaas met fijne rosé rozen op tafel. „Van haar oudsten kleinzoon. Die jongen kon haar vleien en aanhalen als een man. „Oma heeft haar beau-jour vandaag —” Hij was de eenige die haar nog zag/’ Nu tegenover de uiterst verzorgde oude dame, vond zij zichzelf in bed liggen als een af gedankt, versleten vod. En in haar fijn ivoren gezicht dreef de kwetsing dier gedachte een heeten blos; een opwinding sidderde in haar na om wat in haar gevoel ’ snééd. En dat niemand zou begrijpen. Ze sloot haar verlangen zich eens te uiten, te klagen, af. Het ontgleed haar ook meteen als iets dat niet meer noodig was. En onverschillig zei zij: „En jij bent nu bij Sofie?” „Ja, 't is wel erg druk/' Een verachtelijk grimas groefde zich om den mond der zieke. Koud en ver en onbekend was haar de vriendin; en iets vijandigs zelfs kwam in haar tegen het gezelschap dat daar geplant voor haar bed zat en haar verveelde. Die nu klaagde over de drukte in haar dochters huis.... „Druk! Zij kon van druk praten; met veel kinderen en weinig geld weinig hulp Klaartje was een goede meid geweest, maar anders.... En haar man haast altijd weg, voor alles had zij alleen gestaan. Maar zij had nooit geklaagd zij zou nog niet klagen wat een geluk was dat alles zelf en alleen te kunnen doen!” De bezoekster keek naar het gelaat in het kussen, dat nerveus geprikkeld zich heen en weer wendde. „Ziek zijn en maar stil in zoo'n bed liggen, is niet naar —” dacht ze; en hardop zei zij: „Ik ben moe, weet je Fien ik ben heel moe van die reis.” De zieke lachte even. „Ik wou dat ik maar zoo moe kón worden van op reis gaan.” „Ben jij dan nooit moe?” „Moe? Neen. Ik was nooit moe.” Hard keken ze elkaar aan. De eene zag zich loopen dag in dag uit onder een heeten Italiaanschen hemel museums en paleizen uit en in naast zich een onbluschbaar enthousiasme, dat haar onuitstaanbaar irriteerde in haar eigen botte onverschilligheid. En altijd mooi weer. Altijd dat prachtige weer, waarover zij iederen morgen aan hun ontbijttafeltje in de ansichten schreef: „het heerlijke zonnetje blijft ons maar trouw we genieten alle dagen ervan en beklagen jullie om je mist en modder.” En dan, terwijl zij dit schreef, rees voor haar geest op een druilige regenmorgen in haar donkergehouden huis op een Amsterdamsche gracht als een visioen van onbereikbare rust. Waar zij op een stoel kon gaan zitten en net zoolang blijven zitten als zij wilde, zonder naar iets te hoeven kijken. En dan hadden zij die verrukte ansichten gebust, en ze waren weer gaan ronddraven. Altijd nog een schilderij, een standbeeld, een uitzicht méér dan op het programma stond. was Margo met haar man gekomen ze hoorde zoo graag mannen samen praten.. Zij zwegen. De zon was geweken van het raam; een koud donker licht stond in de kamer, dat van de gezichten den wreed speelschen schijn van jeugd weer roofde; uitgedoofde bleeke ovalen bleven het, roerloos tegenover elkaar. Uit de naaste kamer klonken de stemmen gedempt nu, dof en ingehouden, als bang zich te doen verstaan. „Zijn ze daar nog?" vroeg de zieke. „Ja. Ze praten heel zacht." „Ze praten over ons." Ze zagen elkaar aan. In hun zielen waakte op langzaam, wat in vergetelheid scheen uitgewischt door de traag sleepende latere jaren: hun lang verleden, hun diepe, hun eigenlijke vrouwenleven toen zij moeders waren in hun gezin. Het roerde zich, stond op uit verborgen schuilhoeken van hun gevoelsherinnering.... het weefde zich van de een naar de ander, door wrok en vervreemding heen tot de oude trouwe saam-