JÖ® 1 5 ndterg Dttimwiilf, / door (P^r.van^b^OudG. Utrecht A.W. Bruno s. Zoon. DE PADVINDERS VAN DUINWIJK. „Voor Henriëtte” Hij keek met schrik naar het gelaat van Adriaan de Waal Bladz. 131. DE PADVINDERS VAN DUINWIJK. MODERN JONGENSBOEK DOOR CHR. v. ABKOUDE. GEÏLLUSTREERD DOOR W. K. DE BRUIN. UTRECHT A. W. BRUNA & ZOON. INHOUD. Hoofdstuk. Blz I. Een prettig huisgezin 7 11. Waarom de heer Prikkel niets van de Padvinderij 23 wil weten en een onrustigen avond heeft .... 111. Hoe het Padvinders-corps officiéél werd opgericht en Jan Prikkel ziek naar bed ging 38 IV. De Padvinders halen zich een vijand op den hals . 61 Y. Tweeërlei Vrienden 79 VI. In het Hoofdkwartier der Duinwijksche Padvinders. Plannen voor den avond 98 VII. De geheimzinnige verdwijning van Adriaan de Waal 111 VIII. In handen van den vijand 126 IX. Hoe Adriaan gevonden wordt en Kees Roeper een vijandelijk leger tegen de Padvinders op de been brengt 136 X. Padvinders bij een uitslaanden brand 155 XI. Misdadige plannen 173 XII. De Padvinders rukken tegen elkander op ... . 189 XIII. De Inbraak 197 XIV. Dieven, wacht u voor Padvinders! 205 XV. De vogel is gevlogen 217 XVI. Opgejaagd wild 237 XVII. Wat er met Marcus Velt gebeurde 250 XVIII. Achterhaald door de Padvinders! 263 HOOFDSTUK I Een prettig huisgezin. Langs den Westerboulevard van het schoone zeedorp Duinwijk stonden nieuwgebouwde villa’s, in eene waarvan Dokter Terborg tegen het voorjaar zijn in trek genomen had. Het was een eenvoudig, maar niettemin sierlijk gebouwtje met een serre rondom het heele huis en balkons aan land- en zeezijde. Dokter Terborg hield van de zee, zijn vader was kapitein geweest op een groote Oceaanstoomer, en als jongen had dokter maar ’t liefst de voetstappen van zijn vader gevolgd. Kapitein Terborg had echter volgens zijne meening betere voornemens met zijn zoon, hij plaatste hem op de hoogeschool en liet hem voor geneesheer studeeren. Maar het hart van dokter trok nog altijd naar zee, vandaar zijn wensch om een huis te bewonen, dat hem onmiddellijk uitzicht gaf op de uitgestrekte golvenmassa. Het gezin van den dokter bestond verder uit zijne vrouw, een nog tamelijk jonge, lieftallige dame, Frans en Dirk, twee broers van vijftien en dertien jaar, Kelly, een aardig bakvischje van bijna zeventien, terwijl ook nog tot de leden van het gezin gerekend moeten worden Murk, de knecht van den dokter en Stien, een pootige dienstmeid van buiten, met een gestalte als een huzaar en een paar gespierde armen, waarop menig turner jaloersch zou geweest zijn. De Terborgs waren gelukkige menschen, want in hun woning heerschten liefde en vrede. De twee jongens, zonder nu bepaald poeslieve kinderen te zijn, pasten goed op en hielden veel van hun goede ouders, Kelly was als alle zussen, soms moederlijk en goedhartig, dan weer plaagziek en lastig. Maar alles in het huis getuigde van een kalm geluk, dat nog nimmer door ’s levens noodlot wreed verstoord was. Het was op een zachten lenteavond, dat dokter Terborg in de serre na het diner zijn sigaartje rookte en naar de ondergaande zon tnurde, terwijl mevrouw in een gemakkelijken fauteuil haar man gezelschap hield en met hem over het aanstaande badseizoen sprak, wanneer alles in Duinwijk weer één en al leven en vertier zou zijn. ~Jij moogt het al prettig vinden, vrouwtje,” sprak hij, terwijl hij de langzaam wegtrekkende sigarenrook naoogde, ~maar ik voor mij houd meer van de stilte. Strand en duinen vol menschen in de heete zon, bah, ’t mag misschien een liefhebberij zijn voor lui, die Zondags uit de muffe stad hier wat opluchting zoeken, maar ik moet de ruimte hebben. Yeel liever ga ik met Frans en Dirk de duinen in, bivak maken, veldkeukens graven, loopgraven maken, ja wat we al niet meer uithalen.” ~Je maakt er heusch echte Padvinders van, Alfred,” zei Mevrouw glimlachend. ~lk zou heel graag willen, dat er te Duinwijk een Padvindersvereeniging was,” antwoordde dokter, „wij hebben er zoo juist de geschikte omgeving voor: bosch, duin en zee, wat wil je meer? Ik denk er dan ook reeds sinds eenigen tijd over, om ook hier een afdeeling padvinders op te richten.” „Maar man, zullen de jongens daarmee niet te veel tijd verliezen? Zij moeten zooveel leeren.” ~Juist, ze moeten veel leeren,” zei dokter, „maar ze moeten bovenal leeren, zichzelf te helpen in de moeilijkste omstandigheden, ze moeten leeren op eigen beenen staan, vertrouwd raken met de natuur, hun scherpzinnigheid oefenen, den geest verhelderen en verfrisschen! Zij moeten hun weerstandsvermogen vergrooten, een massa dingen leeren, die hen later van onschatbare waarde zullen blijken, maar vooral: ze moeten leeren zélf denken ' en doen. Dat alles bereiken zij door de Padvindersbeweging. Hun studie kan niet anders dan erbij winnen! In een gezond lichaam alleen kan een gezonde ziel wonen! Heen, ik heb het plan van alle kanten bestudeerd, en ik kan niet anders zeggen, dan: het is prachtig, het is afdoend en het ware te wenschen, dat alle Hollandsche jongens padvinder werden. De gezondheidstoestand van ons volk zou er zeer bij winnen. Ik zal eens zien, of de burgemeester ook voor het plan te vinden is. Ik zal allicht bij die en gene steun vinden voor het idéé. Maar kijk eens, daar komen zoowaar Frans en Dirk van het strand!” „En natuurlijk weer aan liet hoofd van een wilden troep!” voegde mama er hoofdschuddend bij. „Wat er nu weer aan de hand mag zijn?” mompelde dokter glimlachend, terwijl hij vol belangstelling naar de naderende jongens keek. Het waren ongeveer een acht- a tiental knapen, die van de strandzijde den boulevard bereikten. Zij omringden al schreeuwend een door weer en wind gebruinden jongen met een hercules-gestalte en een open, prettig gelaat. Hij droeg hoogst eenvoudige en toch nette kleeren en in zijn heldere jongensoogen tintelde behalve levenslust ook wel een tikje vastberadenheid. Hij trachtte zijn schreeuwende en lawaaimakende makkers lachend tot bedaren te brengen, maar hun geestdrift was zóó groot, dat zij niet naar hem luisterden. ~En morgen betrekken wij het roovershol!” „Ik breng een lantaarn mee!” „En ik een bos oude sleutels!” „Wat zullen we fijn rooverspelen, jongens!” „Stil toch met jullie geschreeuw!” riep de knaap, die we zooeven beschreven hebben en die niemand anders dan Frans Terborg was. „Als jullie zoo’n kabaal maakt, weet straks heel Duinwijk, wat we gaan doen, en dan is de aardigheid er af. Xu jongens, tot morgen dan, en denkt er om, precies één uur bij de tweede pier. Kom Dirk, ga je mee?” Dirk, zijn broeder, een knaap van wat minder lengte en minder struisch voorkomen, trad uit den troep te voorschijn en volgde Frans. Luid pratend en schreeuwend over hun nieuwe plannen vervolgden de anderen hun weg. Frans en Dirk zwaaiden hun ouders vriendelijk toe, liepen naar de achterzijde van het huis en stormden naar binnen. „O pa, zoo fijn! We hebben een roovershol gemaakt!” riep Dirk, die het heuglijke nieuws niet langer verzwijgen kon. „Ja, en we gaan nu een heele serie misdaden op touw zetten,” voegde Frans er met schitterende oogen bij. „Frans wordt de rooverhoofdman, moe, en wij vormen de bende van „De Zwarte Wrekers,” zei Dirk, in de meening, dat zijn ouders dit wel bijzonder interessant zouden vinden. „Kalm, kalm, vrinden,” vermaande dokter Terborg, die zijn jongens met de grootste verbazing had aangehoord. „Zeg ons eerst eens behoorlijk goeden avond en vertel dan eens rustig, wat voor onzinnig spel jelui nu weer gaat fantaseeren.” „Zulke woeste kinderen toch!” zuchtte mevrouw. De broers gaven Moe een kus, Pa een hand en daarop vertelden zij, elkander telkens in de rede vallend, dat ze na het eten direct naar het duin waren gegaan, en daar op voorstel van Adriaan de Waal, een eerste plannenmaker, een roovershol hadden gemaakt. Een diepen kuil hadden zij in de helling van een duin gegraven en dien met oude planken en stutten zoo goed mogelijk versterkt. En nu zouden ze den omtrek onveilig gaan maken en allerlei voorwerpen in het hol brengen. •nVindt u dat nou niet éénig leuk, pa?” vroeg Dirk. Dokter Terborg keek, alvorens te antwoorden, zijn beide jongens eens aan, deed toen een flinken haal aan zijn sigaar, blies de rook met kracht weg en zei toen op geheimzinnigen toon: ~Ik weet een nog véél leuker spel, véél mooier, véél prettiger!” Frans en Dirk keken hun vader vol verbazing aan. Wat zou pa meenen? Jongens, daar stak wat achter! Pa had bepaald al het een of ander plannetje klaar. ~Toe pa, zegt u het eens!” ~ÏTu dan,” vervolgde dokter, nadat hij gezien had, dat zijn woorden hun uitwerking niet gemist hadden, ~wat zouden jullie er van denken, als we eens de Duinwijksche Pad vinders vereeniging oprichtten? Dat is toch zeker heel wat mooier dan een rooversbende?” Eerst keken de jongens den dokter aan, alsof zij hun ooren niet vertrouwden, en weifelend nog of pa ’t wel meende, vroeg Frans: ~Een padvinders-vereeniging, pa?” Dokter knikte lachend. ~Geen zin om méé te doen?” vroeg hij „O pa, heerlijk! Nou, of we zin hebben!” „We hebben er al zoo lang naar verlangd!” „Wanneer beginnen we, pa?” „En mogen ze dan allemaal uit mijn klas meedoen ?” „Stil, stil, nu niet zoo haastig gebakerd! Laten we de zaak eens rustig bepraten,” zei dokter, die moeite had, zijn ernst te bewaren. „In de eerste plaats zouden we natuurlijk moeten afwachten, of de ouders van je kameraden willen mee werken en hun jongens toestemming geven. Daarna zal ik met eenige heeren een bespreking van het plan houden en wanneer er zich voldoende liefhebbers aanmelden, kunnen we beginnen met de oprichting.” „Hè, doet u dan ook mee, pa?” vroeg Frans. „Daar kan je zeker van zijn,” besloot dokter. „En nu jongens, denkt aan je lessen voor morgen. Ik zal de noodige maatregelen nemen en ondertusschen doen jullie je uiterste best op school, want ik zou niet graag willen, dat de padvinderij je den weg in je leerboeken deed vergeten. Nu dus aan je werk en spoedig hoor je er meer van!” Een eens gegeven bevel behoefde dokter Terborg nimmer voor zijn jongens te herhalen. Hij was een goed en liefderijk, maar als ’t noodig was tevens een streng vader, die zéér op orde en regel gesteld was. Frans en Dirk hadden graag nog een uurtje over de padvinderij gesproken, maar eerst diende het werk te worden afgemaakt. Per slot van rekening vonden ze het plan van pa toch veel mooier dan hun heele rooversonderneming. Sapperloot, Duinwijk een eigen Padvindersvereeniging! Het was misschien niet geheel en al hun eigen schuld, dat de Duitsche thema’s dien avond zoo langzaam vlotten en dat de sommen maar niet wilden uitkomen! Maar begrijpelijk was het in ieder geval. Des middags tusschen vier en zes uur kon men in een der deftig ingerichte lokalen van het hotel „Duinzicht” de notabele heeren van het dorp vinden, hoofdzakelijk vertegenwoordigd door den wethouder Verhoef, notaris Buis, dokter Terborg, den gemeentesecretaris Smit, een luitenant der infanterie Velder, rentenier Prikkel en een enkele maal ook zelfs den burgemeester van Duinwijk. Men speelde er een partijtje domino of schaak, dam of biljart en besprak er de laatste dorpsnieuwtjes en de politiek. Thans het was de dag, volgende op dien, waarop dokter Terborg zijn meening over een padvindersvereeniging had gezegd bevonden zich de genoemde heeren, met uitzondering van den burgemeester en rentenier Prikkel in het societeitslokaal en luisterden met aandacht, naar wat den heer Terborg hun over de padvinderij vertelde. Luitenant Velder was het geheel en al met hem eens. ~U heeft volkomen gelijk, waarde dokter,” sprak hij, „wij moeten de padvinderij voor de jongens niet doen ontaarden in het houden van allerlei vertooningen, en als U met de andere heeren zulk een corps onder onze jongens zoudt willen opriehten, dan bied ik U gaarne aan, om de organisatie op mij te nemen.” Padvinders. 2 „Bravo!” antwoordde dokter Terborg, „maar, luitenant, boe badt u zicb onze padvindersvereeniging voorgesteld?” „In de allereerste plaats zou ik wenschen, dat het voornaamste doel enkel en alleen het versterken van lichaam en geest zij, oefening van de spieren door veel en geregelde lichaamsbeweging, verruiming van den geest en het verstand, door de jongelui te leeren zich redden uit moeilijkheden en hen op de hoogte te brengen met tal van nuttige kundigheden, die hen later in het dagelijksche leven kunnen te pas komen. Wij moeten een padvinderscorps stichten volgens een eenvoudig systeem. Natuurlijk is het mij niet mogelijk, dadelijk het geheele plan in onderdeden uit te leggen, maar gun mij een kleine bedenktijd, en ik zal u een organisatie-plan voorleggen, geheel volgens nieuw model.” De anderen knikten toestemmend. Er was inderdaad belangstelling voor dit plan, notaris Buis bood zich, bekend zwemmer daar hij was, aan om de jongens zwem- en duikles te geven, en hij zou zijn vriend Yan Driel, die bestuurslid was van de Eoode Kruis-Afdeeling, verzoeken, den jongens te onderrichten in het leggen van verbanden en de behandeling van drenkelingen. leder hechtte zijn goedkeuring aan het plan en men besloot de noodige stappen te doen, om tot de oprichting van een Padvinderscorps te komen. Dat de jongens zich gaarne zouden aansluiten, sprak vanzelf. Luitenant Yelder stelde nu voor, dat men twee of drie maanden zou nemen om de jongens gedurende hunne vrije uren op te leiden en notaris Buis was zóó met het idee in zijn schik, dat hij dadelijk zijn notitieboek uit den zak haalde en een telegram schreef naar het bureau van de courant, waarvan hij correspondent was. Dokter Terborg was, ook terwille van zijn jongens, bijzonder verheugd over het feit, dat zijn voorstel in zulk een goede aarde was gevallen, De heeren verlieten elkander met het voornemen, de zaak zoo spoedig mogelijk tot stand te brengen en een ieders medewerking in te roepen. Drie dagen later werd alles beslist. De heer Van Driel had zich met de meeste welwillendheid beschikbaar gesteld om de padvinders les in verbandleer te geven, de luitenant had een prachtig organisatie-plan ontworpen en ook de burgemeester verleende zijn medewerking en wees uitstekende terreinen aan, die niet voor het publiek toegankelijk waren en waar de padvinders gedurende hunne oefeningen heer en meester mochten wezen. De Duinwijksche Padvindersvereeniging was op zeer eenvoudige wijze georganiseerd. Zij zou bestaan uit jongens van dertien tot zestienjarigen leeftijd. Geen ouderen mochten deel uitmaken van het corps, en de instructeurs stonden buiten de wetten en voorschriften. De indeeling was aldus: I. De Kapitein. Hoogste rang, bekleed door den oudsten en meest vertrouwden Padvinder. 11. De Troep-Commandanten. Zij hebben het bevel over 10—16 padvinders, elke troep bestaande uit twee patrouilles. 111. De Patrouille-Commandanten. Zij hebben s—B5—8 padvinders onder zich, die één patrouille vormen. IV. Leden der Padvinders-Vereeniging. Voorts werd nog vastgesteld, dat nieuwe leden minstens één maand te voren de oefeningen moesten meemaken en ingedeeld werden bij de kleinste patrouilles. De nieuwe leden kregen een gedrukt reglement, waarin alle voorschriften waren opgenomen. ledere Padvinder had zich aan die artikelen te houden. Zij konden bijzondere onderscheidingsteekenen behalen voor wielrijden, seinen, zwemmen, hardloopen, ambulance-werk, afstanden schatten, berichten overbrengen, enz. enz. „Volgens het handboek der Nederlandsche Padvinders-Organisatie,” verklaarde luitenant Velder, „bestaat er bij de padvinderscorpsen niet de rang van Kapitein, maar omdat onze jongens voor het meerendeel van den tijd zelf hun weg moeten vinden en opdat zij ook meer zelfstandig zouden optreden, heb ik dien rang er bij gevoegd. Ik heb het geheele organisatieplan der N. P.-O. bestudeerd en moet eerlijk erkennen, dat het uitstekend in elkander zit. De Duinwijksche Padvinders-Vereeniging wordt dus, wat ik voor de algemeene éénheid het beste oordeel, een onderafdeeling van de groote Neder- landsche Organisatie, en zoo spoedig mogelijk zal ik van de oprichting kennis geven aan het Hoofdbestuur.” De plannen van Luitenant Yelder werden met algemeene stemmen goedgekeurd en aldus werd besloten tot het organiseeren van de Duinwijksche Padvindersvereeniging. HOOFDSTUK 11. Waarom de heer Prikkel niets van de Padvinderij wil weten en een ONRUSTIGEN AVOND HEEFT. Langs den fraaien, aan weerszijden met renzenkastanjes beplanten weg, die van Duinwijk naar de naastbij gelegen stad voerde, trof men tusschen de vele fraaie villa’s een klein burgerhuis]e, dat met de rijk-ingerichte zomerverblijven een allerzotst contrast maakte. Het had niet meer dan twee kamers, een keuken en een zolder en daarbij was alles zoo door en door ouderwetsch en primitief ingericht, dat men zich verbaasd afvroeg, hoe zulk een oud en uit den tijd geraakt huisje tusschen de moderne villa’s was te land gekomen? Maar de bewoners van dat huisje zouden u wel gauw uit den droom helpen, als ge ’t weten wilde, want zij vertelden aan een ieder, die het maar hooren wou, dat zij de oudste en allereerste bewoners waren van den Duinwijkschen weg, dat de grond en het huisje hun eigendom waren en dat zij maling hadden aan al die nieuwmodische huizen met ’r balkons en uitbouwsels. En rentenier Prikkel en zijn vrouw hadden nu eenmaal geld genoeg om hun wil zoo onverzettelijk mogelijk door te drijven en dit huisje nimmer te verlaten, al bouwden ze er paleizen naast! De heer Prikkel had zijn duitjes verdiend in den kaashandel, en daar was hij niet weinig trotsch op! Hij leefde uiterst zuinig, bijna gierig met zijn gezin, want hij had ook nog een zoontje, dat Jan en een dochtertje, dat Miesje heette. Door de eigenaardige, ouderwetsche opvoeding, die Jan en Miesje kregen, verschilden zij nog al wat van de andere Duinwijksehe kinderen. Maar Jan en zijn zusje wisten niet beter, of het behoorde zoo. Hij was geen sterkgebouwde, forsche jongen, maar toch ook alweer niet ziekelijk of zwak. Eenigszins bedeesd en teruggetrokken van aard, meest zichzelf vermakend, leidde hij een eenzelvig leven, omdat hij zich moeilijk wennen kon aan den vrijen, gemakkebjken omgang der anderen. Jan was over het algemeen niet bemind, noch gehaat. Men bemoeide zich weinig met den stillen, onbegrijpe- lijken jongen, die nooit met de anderen meespeelde. Ze zeiden wel eens, dat Jan Prikkel erg onder de plak van z’n moeder zat en dat hij ze ~achter z’n ellebogen” had. Op den avond van denzelfden dag, dat de plannen tot oprichting van een Padvindersvereeniging waren vastgesteld, zaten de heer en mejuffrouw Prikkel zij wilde volstrekt niets van den ~Mevrouws-titel” weten bij ’t zeurig licht van de petroleumlamp aan de tafel. Jan en Miesje waren al naar bed, want de klok wees negen uur en op dien tijd waren broer en zus reeds lang ter ruste. Mijnheer Prikkel had het zich gemakkelijk gemaakt, iets, wat hij eigen- lijk den heel en dag deed. Hij droeg een gebloemden kamerjapon en een bloemrijk gekleurd kalotje. Terwijl hij een sputterende Duitsche pijp rookte, las hij de courant en vergastte zijn breiende of kousen stoppende echtgenoote op de meest sensationeele moord- en inbraakverhalen. „Tjonge, tjonge!” zei mijnheer Prikkel, nadat hij vol aandacht het verslag van een diefstal gelezen had. „Wat is er, man?” vroeg juffrouw Prikkel op bezorgden toon. „tSTou, ze hebben me daar weer eventjes aardig ingebroken te Rotterdam. Moet je eens luisteren: Gisteravond heeft er aan de Hoogstraat te Rotterdam een hoogst brutale inbraak plaats gehad. Op nummer 395 woont de familie Vis, waarvan de heer des huizes voor enkele dagen naar Berlijn is vertrokken. Precies om tien uur, toen mevrouw Vis en haar dochters nog in de huiskamer waren, hebben eenige onbekend gebleven personen zich met een valschen sleutel toegang tot de woning verschaft. Zonder het minste gedruisch hebben zij de voorkamer letterlijk leeggeplunderd. Behalve verschillende kleinere voorwerpen wordt er vermist: f 1000,— aan bankpapier, f 600,— aan specie, gouden armbanden, een gouden damesremontoir, twaalf zilveren lepels en vorken, servetringen, benevens een gouden snuifdoos, erfstuk van den heer Vis. De dieven hebben alles van waarde meegenomen. De diefstal werd pas ontdekt, toen mevrouw zich een half uurtje later naar de voorkamer begaf. Van de daders natuurlijk geen spoor. Mijnheer Prikkel streek de courant glad, zette zijn bril af en zoog nadenkend aan zijn pijp. „Guns Prikkel, je zou zeggen hoe dürreve ze, hoe dürreve ze!” ~Ja vrouw,” antwoordde hij, en hij deed veel moeite om zijn stem vast en zwaar te doen klinken, „het wordt meer dan erg.” Juffrouw Prikkel schudde het hoofd in angstige verontwaardiging, terwijl haar breipennen zenuwachtig over elkander schoven. „Je hebt toch wel goed de knippen op de voordeur gedaan, man?” vroeg ze, plotseling denkend aan de mogelijkheid, dat de dieven evengoed aan dit huis een bezoek konden brengen. „De knippen?” schrikte Prikkel, verontrust door die vraag. „Nee, dat moet ik nog doen. Zooals je weet, doe ik dat altijd pas om tien uur, als wij naar boven gaan.” „Zou je ze er voor de securiteit nu maar niet op doen, Prikkel? Je kunt niet ’s weten, er is nog al geld in huis, nietwaar?” ~Ja, toevallig heb ik vandaag juist een paar coupons gewisseld. Eigenlijk heb je gelijk, ik moest de knippen er maar op doen.” En met een van onrust kloppend hart begaf mijnheer Prikkel zich naar de voordeur en schoof er drie zware grendels voor, terwijl hij nog een apart slot tweemaal omdraaide. „Ziezoo,” mompelde hij, terwijl hij zich in de handen wreef, „’t moet een knappe bol zijn, die hier binnenkomt.” Nu de woning zoo goed en veilig gesloten was, verdween ook de ongerustheid der echtgenooten en weldra breide juffrouw Prikkel weer kalm voort en las haar man de nieuwstijdingen. „Nog een kopje thee man?” vroeg ze na een korte stilte. „Ja, asjeblieft,” was het antwoord, waarop al heel spoedig volgde: „Wel heb je nou ooit van je leven? Beginnen ze hier ook al met die gekheid?” „Wat is dat dan, Prikkel?” „Nou, je moet maar ’s hooren: Padvestdeksbeweging. Naar men ons schrijft, worden er ook te Duinwijk pogingen gedaan om een Padvindersvereeniging op te richten. Verschillende notabelen zegden reeds hunne medewerking toe en als de plannen slagen, zullen de Duinwijksche Padvinders dezen zomer ook een kamp betrekken. Na de voorlezing van dit berichtje schudde mijnheer Prikkel het hoofd, en wellicht was het daarbij gebleven, als de man niet van nature zoo verbazend driftig geweest was. Hij kon zich over een nietigheid verschrikkelijk boos maken en dat vergalde een groot deel van z’n leven. „Wat doen die Padvinders toch eigenlijk, man!” vroeg juffrouw Prikkel. Die vraag deed het bloed van Prikkel opeens sneller vloeien. „Wat ze doen? Wat ze doen?” viel hij opeens heftig uit. „Wat zouden ze anders doen dan kattekwaad? slootje springen, armen en beenen breken, allerlei rare kunsten vertoonen en met gebroken nek thuiskomen! Dat doen ze. Padvinders, boe! Ze vinden wat! Ben ik ooit padvinder geweest? Is mijn vader padvinder geweest? Ben jij padvinder geweest?” „Maar man, ik?” schrikte juffrouw Prikkel en keek heel verontwaardigd. „Nou ja, ik bedoel. ... allemaal onzin! Een pak voor d’r broek! Mooie boel! De ouders hebben niks meer te vertellen. De kinderen moeten versterken en ontwikkelen, jawel, larie! Zeker om later zooveel te beter tegen vader en moeder op te treden. En de notabelen zeggen hun medewerking toe! Je zou ze! Ben ik soms geen notabele, ben ik niet een van de eerste bewoners? Nou, en ik zeg mijn mede- werking niét toe. Uit! Ze bennen gek, ze bennen allemaal gek. Zoo, nou weet je ’t. En hou nou je mond maar, want ’t zit me tot hier.” „Maar lieve man, ik zeg toch niets?” „Nee, dat moest er jandoppie nog bijkomen, dat jij ze ging vóórspreken! Er komt niks van, boor! Heelemaal niks! Jij wordt géén padvinder.... ik bedoel.... onze Jan, onze jongen mag ’r nooit aan meedoen. Uit! Afgeloopen!” Mijnheer Prikkel was rood geworden. De drift had hem geheel en al in zijn macht, hij verfrommelde de courant in zijn vingers, nam haastig een slok heete thee, waarmee hij zich de tong half verschroeide en zette zijn kopje zóó hard neer, dat er nog een flinke golf thee uit omhoog spatte. „Maar beste Prikkel,” kalmeerde zijn vrouw, „wind je nu niet zoo op. Wat heb je er aan?” „Zoo?” begon hij opnieuw, „ik zal me opwinden, zooveel als ik wil! En wat ik er aan heb? Een heeleboel. Laat ze ’t niet probeeren met die Padvinderij.. want ik ben er ook nog! Ik ben ook lid van den gemeenteraad! De kans zullen ze hebben! Kan je begrijpen. Laat ze liever d’r sommen maken, d’r lessen leeren, d’r neus snuiten! Mooie boel! Gebeurt niet, hoor, en zoowaar als ik met m’n vuist op tafel sla, zoowaar....” Plots verstomde hij.... en het leek wel, of alle kleur van zijn wangen week. Het bloedroode van den drift maakte plaats voor het klenrlooze van den angst. Wie rammelde daar aan de voordeur? Ook juffrouw Prikkel had haar breiwerk plots gestaakt en keek haar man met groote oogen aan. Opnieuw gerammel, nu aan de belknop, de schel ging echter niet over. „Vrouw,” fluisterde mijnheer Prikkel op een toon, heesch van schrik, „er scharrelt ’r een aan onze deur.” Juffrouw Prikkel knikte. Zij kon geen woord uitbrengen. „Ze kunnen er niet in,” vervolgde haar man, die nu tevergeefs poogde, zich flink en onbevreesd te toonen. Eindelijk kreeg juffrouw Prikkel haar spraakvermogen terug. „Zou je niet eens.... gaan kijken, man?” vroeg ze zacht. „Hm.... ahem, ja, je hebt gelijk. Maar voor de securiteit zal ik onzen Jan even wekken. Of nee, doe jij dat liever, dan zal ik intusschen een oogje op de voordeur houden.” Wederom klonk eenig geraas aan de voordeur, gevolgd door een zacht kloppen. „Hoor je wel?” zei juffrouw Prikkel. „Ja. ik hoor ze. Ga jij nou Jan wekken.” „O man, o Prikkeltje, ik beef zoo!” „Durf je niet!” ga jij asjeblieft naar boven! Als er eens een kerel door het dakvenster klom!” „Drommels!” schrikte meneer Prikkel, „dat is best mogelijk!” „Is ’t zolderraam op de knip?” sidderde de angstige yrouw. „’t Zolderraam ? Als Jan ’t niet vergeten heeft.. „Groote genade, daar tikken ze alweer. Wat scharrelen ze toch aan die bel! Toe man, roep jij Jan n0n....” Mijnheer Prikkel durfde evenmin als zijn vrouw naar boven gaan. Hij sloop tot aan de trap en riep op gedempten toon: „Jan, jongen! Kom er ’s uit! Jan!” Een oogenblik later dreunde er een zware bons op den zolder en op ’t zelfde moment vluchtten mijnheer en mejuffrouw Prikkel de kamer in. „O gunst man.... ze zijn.... boven!” Maar geen minuut later kwam er iemand de trap af. Beiden luisterden, hielden elkaar angstig vast. Toen ging de kamerdeur open en Jan kwam binnen, slaperig de oogen knippend tegen ’t lamplicht. De heer Prikkel herademde, zijn vrouw zuchtte diep. „Wat is er ooaaaa ?” geeuwde Jan. „Kind, kleed je eens gauw aan! Doe ook je jas Padvinders. 3 aan en haal eens gauw den veldwachter hier. Er zijn dieven aan de deur. Maar je gaat niet aan den voorkant er uit, hoor? Luister.... stil.... daar hoor je ze weer!” Opnieuw gerammel en geklop aan de voordeur. Jan, inplaats van onmiddellijk op onderzoek uit te gaan, zakte bijna in elkaar van schrik. Maar zijn vader wist hem toch ertoe te brengen, dat hij zich kleedde en door de achterzijde het huis verliet om den veldwachter te halen. Intusschen werd het kloppen en tikken aan de voordeur steeds luider en luider, maar noch mijnheer Prikkel, noch zijne vrouw hadden den moed, de indringers te verjagen. Jan keerde gauw met den veldwachter terug. Die vond het maar het beste, om regelrecht op zijn doel af te gaan en den nachtelijken bezoeker bij zijn poging om in het huis te komen, te overrompelen. Naderbij gekomen, bemerkte de veldwachter inderdaad iemand, die aan de deur van ’s heeren Prikkels woonhuis schijnbaar zeer ongeduldig en zenuwachtig te kloppen stond. Dadelijk begreep de man, dat hij hier niet met dieven en inbrekers te doen had, en daarom trad hij naar de deur en ontdekte.... een dame, die een doek om haar hoofd geslagen had en blijkbaar bij de familie Prikkel wenschte binnengelaten te worden. De veldwachter herkende haar onmiddellijk. „U hier, mevrouw Breedenvoort?” vroeg hij vol verbazing. „Ja veldwachter, zag je mij soms voor een inbreekster aan?” vroeg de dame, die de villa bewoonde, welke op het huisje van mijnheer Prikkel volgde. „Nu, om u de waarheid te zeggen, mevrouw, ik niet. Maar Jan Prikkel kwam mij halen, om, zooals hij zei, een dief te pakken, die hier trachtte binnen te komen!” „O, dat is werkelijk vleiend voor mij!” zei mevrouw Breedenvoort glimlachend. „De zaak is alleen, dat ik gaarne even van mijnheer Prikkel de lange rotting wou leenen om er onze gootsteen mee door te steken. Die is geheel verstopt en mijn keuken dreigt onder te loopen, als ik er niet spoedig bij ben!” De veldwachter kon niet nalaten, hartelijk te lachen, maar juist werd de deur van binnen uit geopend en verscheen het half angstige, half verbaasde gezicht van mijnheer Prikkel in de opening. „U laat mij lang aan de deur staan, heer Prikkel!” zei mevrouw Breedenvoorde, „en ik zou U misschien niet in uwe huiselijke rust gestoord hebben, als het niet dringend noodig was.” Mevrouw maakte haar verlangen kenbaar en toen mijnheer Prikkel alles vernomen had, schaamde hij zich niet weinig over zijn lafheid van zooeven. Hij putte zich uit in beleefdheidsbetuigingen, stamelde duizend excuses en ging zelfs met zijn buurdame mee om het werkje voor haar op te knappen, wijl de dienstbode juist dien avond uit was. Maar, weer thuisgekomen, kon mijnheer Prikkel het tegenover zijn vrouw maar niet verkroppen, dat hij zich zoo lafhartig had aangesteld. Daarom trachtte hij door een hoogen toon aan te slaan, het evenwicht weer te herstellen en aldus zijn gezag als man te handhaven. „Had ik ’t maar geweten!” riep hij uit, „dan had ik dadelijk wel de deur geopend. Dat die drommelsche bel ook weigerde! Nou, ’t is me ’n gezelligen avond geweest. En dat is nou allemaal de schuld van die Rotterdamsche inbrekers en die verwenschte Padvinders! Maar ik ben er ook nog! D’r is hier niks te padvinden, niks!” „Begin je nou warempel alweer?” vroeg zijn vrouw verbaasd. „Ik begin.... hou je mond. En laten we nou maar asjeblieft naar bed gaan, want ’t is in al die bedrijven al over tienen geworden. Vooruit vrouw, berg je breiwerk op, ’t is voor vandaag alweer welletjes geweest.” Een kwartier later was alles in diepe rust. Maar het duurde nog langen tijd, eer mijnheer Prikkel den slaap kon vatten, want de gedachte aan die Duinwijksche Padvindersvereeniging wilde hem maar niet uit het hoofd. HOOFDSTUK 111. Hoe het Padvinders-corps officieel werd OPGERICHT EN JAN PRIKKEL ZIEK NAAR BED GING. Twee maanden van voorbereiding waren voorbij gesneld, de adsjpirant-padvinders hadden in dien tijd verbazend veel geleerd van hunne instructeurs, die geen moeite en tijd ontzagen om de jongens zoo goed mogelijk op te leiden. Het bij uitstek geschikte terrein, waar men naar believen beschikken kon over water, duinen en bosschen, bood volop gelegenheid om zich in velerlei nuttige en practische oefeningen te bekwamen. Onder leiding van den heer Buis, den notaris, leerden alle jongens, voor zoover zij het nog niet kenden, zwemmen en duiken, zoodat zij in oogenblikken van gevaar handelend konden optreden, terwijl de heer van Driel hen onderrichtte, op welke wijze een geredde drenkeling weder moest bijgebracht worden, hoe zij niet al te samengestelde wonden moesten verbinden, en alles wat er verder toe behoorde om een eerste hulp bij ongelukken te kunnen wezen. Ten derde leidde luitenant Yelder den terreindienst. Van hem leerden de jongens een menigte dingen, waar zij vroeger nooit aan gedacht hadden. Hij onderrichtte hen in het seinen met vlaggen, het aanleggen van-rockende en niet-rookende vuurtjes, het graven van een veldkeuken, het maken van tenten, matrassen, schuilplaatsen in het zand en ontelbare andere nuttige dingen, die zij later zouden noodig hebben. Het was dan ook geen wonder, dat de zeven en twintig mededingers met veel animo en opgewektheid die lessen volgden en reikhalsden naar den dag, waarop de Padvindersvereeniging voor goed zou worden geïnstalleerd. Wat deden de knapen hun best bij al die oefeningen, wat spanden zij zich in om toch vooral maar boven een ander uit te blinken. En bij die oefeningen bemerkten zij juist, dat alleen een groote kalmte hen steeds tot het doel bracht. Juist de meeste jongens waren echter niét kalm, maar veelal haastig en onnadenkend, behalve een enkele oudere, die minder speelsch en onhandig was dan de jonge kameraden. Tot die kalme en berekenende jongens behoorden in de eerste plaats Frans Terborg en Adriaan de Waal. De laatste was eenige maanden jonger dan Frans, maar niettemin overtrof hij den ander in kracht. Maar wat hij op Frans aan lichaamskracht won, dat kwam hij bij dezen aan kalmte, scherpzinnigheid en slimheid te kort en die eigenschappen had luitenant Yelder meer dan eens opgemerkt. Trouwens, de bekwaamheden in de verschillende Padvinders-vakken waren bij de jongens zeer verschillend, de een was bijvoorbeeld heel knap in het zwemmen en dom in het overbrengen van berichten, de ander kon prachtig een spoor in de duinen volgen, maar was minder handig bij het leggen van een verband. Maar toen de voorbereidende oefeningen waren afgeloopen en iedere jongen in het aanteekenboekje genoteerd stond met een rits hooge of lage cijfers achter zijn naam, toen pas werd de spanning het grootst! Eindelijk eindelijk brak de zoo lang verwachte dag aan, waarop de Padvindersvereeniging officiëel zou worden opgericht! Het was Vrijdagavond. De tooneelzaal van het logement ~De rustende reiziger” was stamp vol. Op het tooneel stonden tafels, waaraan de verschillende oprichters van de vereeniging gezeten waren, en in het midden zat de burgemeester van Dninwijk. De drie voorste rijen stoelen waren geheel en al gevuld met de toekomstige Padvinders, terwijl het overige gedeelte van de zaal bezet was door ouders en vele belangstellenden. De burgemeester stond op, tikte met zijn hamer op de tafel en verzocht stilte. In een zeer; lange toespraak, waarin hij wees op het nut en het doel der Padvinderij, vertelde hij, hoe ook Dninwijk thans zijn Padvinders-corps voortaan zou hebben. Hij bedankte ten slotte de heeren Buis en Yan Driel, alsook Luitenant Yelder voor de vele moeiten, die zij zich getroost hadden om de jongelui verschillende nuttige dingen te leeren en sprak daarop meer in het bijzonder de jongens toe. „Nu richt ik het woord eens tot jullie, Padvinders!” zoo vervolgde burgemeester. „Euim twee maanden lang hebt ge gelegenheid gehad, u de uitstekende lessen van uw instructeurs ten nutte te maken en gedurende dien tijd hebt ge kunnen toonen, hoe knap gij in al die dingen zijt geworden. Zooals ge weet, hebben uw leiders daarvan geregeld aanteekening gehouden, en zal ik thans luitenant Yelder verzoeken, het resultaat van die aanteekeningen mede te deelen.” Daarop verhief de officier zich van zijn zetel, keek de aanwezigen eens lachend aan en wendde zich toen tot de Padvinders: „Beste jongens! Ik zie aan jullie gezichten, dat je brandt van verlangen om den uitslag- te vernemen van onze voorbereidende oefeningen, en daarom zal ik je geduld niet lang op de proef stellen. Echter moét ik vooraf nog even zeggen, dat alleen hij een goed Padvinder is, die ten allen tijde zijn kalmte en tegenwoordigheid van geest bewaart, onder alle omstandigheden rechtschapen en edel van karakter blijft en zich nimmer door drift, haast, boosheid of ongeduld laat meesleepen. Bij velen van jullie hebben de heeren Buis en Van Driel en ook ik opgemerkt, dat nog maar al te veel gehandeld wordt zonder nadenken, woest en onhandig. Leert bovenal uw kalmte bewaren, dan eerst wordt ge een nuttig en waarachtig Padvinder. De jongens, die dat het beste hebben getoond, en die ik beiden gaarne als Kapitein der Padvinders zou hebben zien aangesteld, zijn volgens onze meening Frans Terborg en Adriaan de Waal.” Aller oogen richtten zich bij deze woorden op de twee genoemden, die onwillekeurig elkander eens aankeken. „Maar,” vervolgde luitenant Yelder, „twee kapiteins kunnen we natuurlijk niet hebben en daarom zijn wij aan het vergelijken gegaan. Adriaan de Waal is ontegenzeggelijk sterker en nog meer athletisch gebouwd dan Frans, maar Adriaan is driftig, denkt te weinig na bij wat hij doet en pakt de zaken wel eens van den verkeerden kant aan. Daarentegen is Frans meer kalm en nadenkender en hij weet van al onze oefeningen het meeste. Frans heeft precies 250 punten behaald, Adriaan 249, zoodat als Kapitein van de Padvinders-Yereenigiug wordt aangesteld Frans Terborg, oud vijftien jaar en wonende Westerboulevard 29.” Een donderend applaus en hoera-geroep daverde door de zaal. Frans werd op het tooneel geroepen, de heeren drukten hem de hand, wenschten hem geluk en de burgemeester overhandigde hem den gouden band, dien hij om zijn Padvindershoed moest dragen als teeken van zijn rang. Toen Frans zijn plaats in de zaal weer had ingenomen, tikte de burgemeester even met den voorzittershamer en luitenant Yelder vervolgde: „Nu komen twee Troep-Commandanten aan de beurt. In de allereerste plaats komt daarvoor in aanmerking Adriaan de Waal, met den extra-titel van plaatsvervangend kapitein....” Opnieuw handgeklap en geroep: bravo! klonk door de zaal. „En in de tweede plaats Georg Dekkers met 238 punten.” Adriaan en Georg kwamen op het tooneel werden evenals Frans door de heeren gelukgewenscht en namen ieder een zilveren band in ontvangst, als onderscheiding van hun rang als Troep-Commandant. Daarna vervolgde de officier: „Het Padvinders-Corps bestaat uit twee troepen, iedere troep uit twee patrouilles. Dus komen wij nu aan de benoeming van vier Patrouille-Commandanten. Yan de eerste patrouille wordt Commandant: Cornelis van Anten, met 230 punten; van de tweede: Flip Smit, met 221 punten; van de derde: Doms Verhoef, met 204 punten, en van de vierde: Hein Straatman met 198 punten. De vier patrouille-commandanten werden eveneens op het tooneel geroepen en ontvingen van den burgemeester een gelen band, het teeken van hun rang. Het valt niet te ontkennen, dat er onder de overige Padvinders hier en daar wel een teleurgesteld gezicht viel op te merken, daar sommigen, die zichzelf in een of ander vak bijzonder knap dachten, wel een rang als patrouille- of troepcommandant hadden verwacht. Maar ten slotte verdween die teleurstelling toch en nam ieder zich voor, zoo goed mogelijk zijn best te doen om boven de anderen uit te blinken en te trachten een rang te behalen. „Jongelui,” zei daarop luitenant Yelder, ~nu de benoemingen hebben plaats gehad, rest er mij niets anders dan jullie toe te wenschen, dat je leven als Padvinder een voorbeeld moge zijn voor anderen, die niet bij jullie zijn aangesloten. De Padvinderij is een nuttige sport, die er toe zal meewerken om van jullie flinke, nuttige leden der maatschappij te maken, mannen, die op eigen beenen kunnen staan en op wie te rekenen valt. Ook gedurende de verdere oefeningen zullen wij, instructeurs, u af en toe de noodige aanwijzingen geven, doch niet zoo dikwijls meer als voorheen. De Commandanten zullen thans de leiding hebben, gedraagt u allen naar hunne opdrachten en bevelen en bedenk steeds, dat alleen hij een hoogere rang zal mogen bekleeden, die eerst als Padvinder getoond heeft, dat hij het hart op de rechte plaats heeft.” De officier ging zitten en een daverend applaus weerklonk. Daarop verhief de burgemeester zich om de vergadering te sluiten en nog een laatste woordje te spreken: ~Commandanten en Padvinders!” sprak hij, ~tot slot dezer geanimeerde vergadering een laatste woord. Ik kan u nog meededen, dat de padvindersuniformen u nog dezen avond zullen worden thuisgestuurd, daar ik die hedenmiddag van het kledingmagazijn heb ontvangen. Ten einde te zien, of alles in orde is zal ik met uw commandants afspreken, dat er morgenochtend tien uur inspectie zal gehouden worden op het voetbalterrein. Zorgt dus allen op tijd te zijn! En hiermede, dames en heeren,” aldus wendde hij zich tot de ouders en verdere bezoekers, ~dank ik u allen voor de belangstelling die U in zake de Padvindersbeweging hebt getoond. En tot waardig slot van dezen avond noodig ik U uit, met mij een drievoudig hoera! aan te heffen. Leve de Duinwijksche Padvinders!” „Hoera! Hoera! Hoera! daverde het door de zaal. De vergadering was afgeloopen en druk pratende met elkander verlieten de talrijke dames en heeren de tooneelzaal. Onder de vele belangstellenden, die de zaal ge vuld hadden, behoorde ook Jan Prikkel, de veertienjarige zoon van den rentenier. O, wat zou hij gaarne met de Padvinders willen meedoen, maar natuurlijk wilden zijn ouders dat niet toestaan. En nu begon Jan zichzelf wijs te maken, dat hij niet eens wou meedoen, net als de vos, die niet bij de druiven kon. De jongens speelden immers nóóit met hem, en dus wou hij nu ook niets met hén te maken hebben. Maar toch keek hij met wangunstige oogen naar Frans Terborg, die door zijn commandanten en de padvinders omringd werd. Allen drukten Frans de hand en met een glans van genoegen op zijn gelaat wandelde de nieuwbenoemde kapitein tusschen zijn makkers voort. Jan Prikkel zag hen na, zijn gemoed was bitter gestemd bij de gedachte, dat hij nooit kon meedoen aan de prettige spelen der anderen. Yader belette hem alles, hij mocht niet voetballen, niet hardloopen, niet schaatsenrijden, niet aan de gymnastiek-klasse deelnemen en nu weer niet aan de Padvindersvereeniging meedoen. Niets, niets, altijd maar alleen zijn vermaak zoeken of in z’n eentje of met Miesje gaan wandelen. Abah, dat vervelende kind. Neen, dan was Kees Roeper toch een heel wat prettiger kameraad, die kon rooken, kaarten, konijnen stroopen, die dronk al bier als een groote kerel en kende zulke mooie kunstjes met kaarten en dobbelsteenen! Kom, hij had maling aan al die brave Padvindertjes, hoor, Kees Roeper kon ook padvinden en misschien heel wat beter dan al die jongens bij mekaar! Abah, hij liet ze loopen, die padvinders, ze mochten heusch wel oppassen, dat ze hem niet in den weg liepen, anders zouden ze wel eens kunnen ondervinden, dat er in Jan Prikkel heusch nog wel iets anders stak dan een stille, bedaarde jongen, die zijn eigen weg ging. Zoo redeneerende in zichzelven sloeg Jan een weg naar de duinen in. Het was heerlijk zomerweer, de prachtige Juli-zon dook aan den Westhemel langzaam in zee, waar alles overtogen was met een gouden en purperen gloed, die langzaam naar omhoog vervaagde in violetten en dan mat-blauwen schijn. Schilderachtig lagen de witte duinen, hier en daar groen begroeid, in het tooverachtige licht en de zee ruischte als immer van verre aan, kuivende golven, door een onzichtbare macht naar het strand gedreven. Hier en daar heel in de verte een stip op de wijde watervlakte, en op een duin de trouwe, waakzame wachter van den nacht, de vuurtoren. Een groot aantal wandelaars bevond zich nog aan het strand, om te genieten van den prachtigen zonsondergang. Er was stemming in de lucht, en ieder was vol bewondering over het majestueuze tafereel, dat zich voor zijne blikken ontrolde. Jan Prikkel echter bemerkte niets van al dat schoons, hij keek zelfs ternauwernood naar het heerlijke panorama, dat hem omringde. Hij richtte Padvinders. 4 zijn schreden naar een kleine vlakte, omringd door hooge duintoppen. In die kleine vallei stond een armelijk huisje, dat bewoond werd door de weduwe Eoeper en haar eenigen zoon Kees. Haar man was bij een vreeselijken storm van een der strandhoofden geslagen en in zee verdronken, en nu trachtte zij haar kostje op te halen met het verknopen van kleine artikelen aan de badplaats-bezoekers. Ook en dat was misschien wel haar voornaamste bron van inkomsten hield zij in het geheim herberg in haar huisje en wel voornamelijk ten gerieve van de stroopers, die bij Moeder Ant, zooals zij algemeen bekend stond, altijd een rustplaats en een gevulde flesch vonden. Jan bereikte het huisje en wilde juist aankloppen, toen opeens yan achter de kleine schuur, die naast de woning getimmerd was, een ongeveer zestienjarige knaap te voorschijn kwam. Hij was zeer slordig gekleed en had een ongewasschen gezicht en verwarde haren, die aan alle kanten onder zijn versleten pet uitstaken. Een half opgebrande sigaar, zwart als roet, hield hij tusschen de tanden geklemd en met de handen in de zakken van zijn gelapten broek kwam hij Jan tegemoet. „Zoo,” begon Kees, „ben je daar? Ik heb jou ook in langen tijd niet gezien! Waar zit je toch? Of ben je soms nog boos om dat kwartje, dat ik van je gewonnen heb?” Jan zette een onverschillig gezicht. „Pfoe! wat denk je wel?” „Nou, waar zat je dan?” „Ik kan toch niet eiken dag komen?” „Waarom niet? Je moet me wat meer gezelschap houden,” zei Kees, en lachte daarbij spottend. „Ik zal nou wel wat meer bij je komen,” zei Jan, „maar je moet weten, dat ik zoo juist bij de oprichting van de Padvindersvereeniging ben geweest.” „Zoo, doe jij ook al mee?” „Ik? Kan je begrijpen, dat is niets voor mij. Ik bemoei mij met die flauwe jongens.” „Of je gelijk hebt. Zeg, wil je roeken?” „Wat heb je, sigaren of sigaretten?” „Geen van beide, maar ik heb nieuwe tabak en pijpen bij de vleet.” „Ajasses, ik heb nog nooit een pijp gerookt.” „Dan wordt het hoog tijd, dat je het leert.” „Nou, ik wil het wel eens probeeren. Geef maar op. „Ja hoor eens, jij met je „geef maar op.” Graag of niet, hoor.” Kees reikte hem een groezelig zakje met tabak over en haalde een nieuw steenen pijpje. „Pak aan Jan, en jaag er den brand maar eens in.” Ofschoon met eenigen afkeer van de viezige tabak begon Jan Prikkel het pijpje te stoppen. Hij durfde niet weigeren uit vrees dat Kees hem laf zou vinden en uitlachen. Lucifers droeg hij altijd zelf in den zak en al spoedig stond hij te dampen en blies de stinkende rook voor zich uit. „Dat smaakt, hè?” lachte Kees, die verbazend veel pret had om de leelijke gezichten, die Jan trok, „Wacht maar, je zult het wel leeren. Willen we een partijtje kaarten? „Jij wint toch altijd,” zei Jan, die de tabak ongenietbaar vond. „Dat is flauw, jij wint toch ook wel eens?” „Nu, vooruit dan maar. Wat brandt die tabak, zeg.” „Wat wou je dan? Dat ze niet brandde? „Ik bedoel op je tong. Abah, wat een bittere smaak!” „Och, kerel, dat komt omdat je niet rooken kunt. Vooruit, hier zijn de kaarten. We beginnen!” Jan won al dadelijk. Wie goed oplette, kon zien, dat Kees hem met een spotlachje opzettelijk liet winnen, twee of drie centen tegelijk. Dan weer won Kees eens, maar een oogenblik later was Jan weer winner. Kees deed tenslotte, alsof hij erg boos werd en riep: „Kou maar, ik schei er uit! Jij wint al mijn geld!” „Kan ik dat helpen?” zei Jan. „Jij wint dikwijls genoeg van mij!” En verheugd keek hij naar de twintig centen, die hij van Kees gewonnen had. „Dan nog één keer om te zien, of ik het nu eens van jou winnen kan!” „Goed,” zei Jan. „Maar dan om een dubbeltje!” Kees deed, alsof hij dit verschrikkelijk wreed vond maar hij zei, dat hij het dan maar wagen zou. De kaarten werden weer op liet zand gegooid, en.... „Gewonnen!” riep Kees. Dat viel Jan tegen. Natuurlijk wilde hij dat verloren dubbeltje weer terugwinnen, maar Kees achtte nu het oogenblik gekomen, om het zoontje van den rentenier weer eens te laten bloeden. „Keen,” zei Kees, „ik heb gezegd: nog één keer. Dus houd ik ermee op.” „Bah, hoe kinderachtig,” vond Jan. „Ben je hang, dat ik mijn dubbeltje weer terugwin!” „Neen.” „’t Is wel!” „’t Is niet!” „Nu, waag dan nog eens een kans!” „Goed, en om je te laten zien, dat ik niet bang ben voor verliezen, zet ik twee dubbeltjes!” „Aangenomen.” Weer werden de kaarten geschud, verdeeld en het spel begon opnieuw. „Weer gewonnen!” riep Kees. Jan zuchtte. Nu was hij niet alleen zijn winst, maar bovendien nog tien cent kwijt, die hij met een treurig gezicht uit zijn portemonnaie haalde. „Als je liever naar huis gaat, moet je het maar zeggen,” zei Kees op spottenden toon. „Ben je niet wijs? Ik wil mijn geld terug winnen!” „Vooruit dan maar weer!” De zon was geheel ondergegaan. De hemel werd langzamerhand donkerder en reeds flonkerde hier en daar een bleeke ster. „We kunnen kaast de kaarten niet meer zien,” zei Kees. „Dat gaat nog best,” antwoordde Jan, die nu gebeel en al door den hartstocht van het spel was ingepalmd. Zijn wangen waren gloeiend rood en zijn oogen schitterden van opwinding. „Weer verloren!” zuchtte hij. „Hoeveel is het nu al, Kees?” „Tachtig cent.” „En.... ik heb niet meer dan twintig cent bij me.” „Dat is niet erg, morgen krijg ik wel de rest. Kou jongen, het is me te donker, hoor, ik kan geen kaart meer zien. Kom mee naar binnen, dan kunnen we nog een glaasje bier drinken.” Jan volgde den jongen in het huisje, waarvan de bewoonster afwezig was. Kees haalde een kruik uit een kast te voorschijn benevens twee tinnen kroezen en schonk voor ieder het bier in. „Op je gezondheid, hoor!” zei Kees. Jan knikte. Hij wilde graag groot en flink schijnen en daarom deed hij zijn best, het slappe, zurige bier zonder een zweem van afkeer naar binnen te krijgen. Hij was dankbaar, toen het eindelijk op was en nu vond hij toch, dat het langzamerhand tijd werd, om naar huis te gaan. ~Denk er om,” zei Kees, ~dat je morgenavond het geld meebrengt. Zestig cent voor het kaarten en tien cent voor het bier en vijf cent voor de tabak en de pijp, maakt samen vijf en zeventig cent.” „Wat!” riep Jan verontwaardigd, „tien cent voor dat smerige bier?” „Zeg dat nog eens, als je durft, mooie jongeheer!” dreigde Kees en hield Jan een vuist onder den neus. „Dacht jij soms, dat mijn moeder bier weggaf en daarvan leven kon?” „Maar vijf cent voor een pijp, die nog geen cent waard i 5....” „Je betaalt niet de pijp, jongetje, maar enkel de mooie gelegenheid, die ik je verschaf om bij mij te komen rooken en spelen. Dat is toch heusch wel wat waard, nietwaar? Dus vijf-en-zeventig cent, hoor! Vergeet ze vooral niet! Tot morgenavond!” Jan mompelde een onverstaanbaren groet en verliet het armoedige huisje. Hij voelde zich ziek en misselijk, de slechte tabak en het dunne bier begonnen hunne werking te laten voelen. Het loopen in het mulle zand deed hem draaierig en suf worden, zijn hoofd begon te bonzen, het eten kwam hem bijna uit de keel. In een allerellendigsten toestand bereikte hij den Heerenweg en eindelijk ook zijn huis. Hij sloop stil naar zijn kamertje en kroop in bed, zonder zijn Vader of Moeder en zusje ook maar even „goênaeht” gezegd te hebben. Maar van slapen kwam niet veel. Vijf en zeventig cent! Waar moest hij ze vandaan halen?.... Zijn weekgeld was op en eerst Zondag zou hij zijn nieuwe kwartje krijgen! Gekweld door nare gedachten en akelige droomen wendde hij zich nu eens op de eene, dan op de andere zijde, zonder in een vasten slaap te vallen. Zijn moeder vond hem tot haar verbazing te bed, en, meenende dat haar zoon goed en wel sliep, stoorde zij hem niet. Maar tegenover haar man sprak ze er toch haar ongerustheid over uit, dat Jan soms zoo vreemd kon doen, ’t was zoo’n eigenaardig stille jongen, nietwaar man? „Och,” antwoordde rentenier Prikkel, „de Jongen is nu eenmaal een beetje anders als de andere kinderen. Hij is maar het liefst alleen, hij wandelt graag in de duinen en schijnt in zichzelven plannen te maken. Laat hem maar begaan, vrouwtje, ’t is altijd een stil kind geweest en ik zie hem liever zóó, dan dat hij aan die idiote Padvinderij meedoet. Daar komt nooit iets goeds van terecht, vrouw, en ’t is treurig, dat de dokter en al die anderen dat niet begrijpen. Onze jongen gaat stil en bedaard zijn eigen weg, hij is voor ons altijd een braaf zoontje geweest en dat zal hij ook wel blijven.” Juffrouw Prikkel knikte En intusschen lag het „brave zoontje” in zijn bed heen en weer te woelen, ziek naar lichaam en geest, terwijl hij vergeefs trachtte een middel te vinden om te komen aan het geld, dat hij morgenavond Kees Eoeper betalen moest voor rooken, bierdrinken en kaartspelen! HOOFDSTUK IV. De Padvinders halen zich een VIJAND OP DEN HALS. Precies om tien uur den volgenden morgen waren de Padvinders present op het voetbalterrein, een groote grasvlakte, gelegen achter den Heerenweg. Bij den ingang van het terrein stond een houten gebouwtje, dat door de Voetbalclub gebruikt werd als bergplaats der benoodigdheden en thans door de Padvinders tevens als hoofdkwartier werd beschouwd. Wat zagen de jongens er keurig uit in hun bruine uniformen, wat keken zij elkander met van genot schitterende oogen aan! Allen droegen een bruinen hoed met een stormbandje en een platten, stijven rand, een bruin sport- hemd met twee borstzakken, een korte broek, die de knieën vrij liet en zwarte sportkousen met groen gekleurde kousebanden. Verder droeg ieder op den rug een knapzak benevens een veldflesch op zijde, een verbandpakje, een mes, lucifers en een houten staf. De vier patrouillecommandanten droegen bovendien aan dien staf een kleine driekante vlag, die wit was en waarop onderscheidenlijk de kop van een Vos, eenEaaf, een Kat en een Wolf prijkte. Dientengevolge bestond het corps Padvinders uit Vossen, Eaven, Katten en Wolven. Xadat Frans als kapitein appèl had gehouden, kwamen de burgemeester en luitenant Yelder op het terrein. Zij begroetten de Padvinders hartelijk en daarna onderwierp de officier de kleeding der jongens aan een nauwkeurige inspectie. Toen dat afgeloopen was, sprak hij: „Padvinders! Voor de eerste maal gaat ge thans in uniform aan het werk! De tijd van voorbereiding is afgeloopen, ge zijt nu geen leerling meer, maar Padvinder. Toch is er nog veel te leeren, jongens. En blijf bij alles, wat ge onderneemt, vooral kalm en rustig. Handel nooit, zonder eerst nagedacht te hebben, men kan een daad nooit ongedaan maken. Voor heden heb ik een programma voor jullie opgemaakt, dat ik je straks zal meedeelen. Het spijt mij, dat ik niet in de gelegenheid ben, bij jullie te blijven, want ik moet weer naar mijn garnizoen terugkeeren. Echter zal dit juist een aanleiding voor je zijn, om de oefening zonder eenige hulp van anderen te volbrengen en je wennen aan een zelfstandig optreden. En nu mijn programma. Ik ben vanmorgen vroeg al op pad gegaan en heb opzettelijk mijn sportschoenen aangetrokken, omdat die een duidelijk spoor nalaten. Ook heb ik hier en daar een teeken gemaakt, waardoor jullie den weg zoudt kunnen vinden, dien ik gegaan ben. Nu heb ik aan het eind van mijn wandeling iets in een duin verborgen. Het is een klein kartonnen doosje, waarin je een brief zult vinden. Schrijf dat briefje over en zend het mij naar mijn garnizoen. Daaraan zal ik kunnen zien, dat de oefening gelukt is! En nu, jongens, moet ik afscheid nemen. Weest vroolijk en verdraagzaam onder elkander en vooral ook gehoorzaam aan Uw commandanten! Tot weer ziens, Padvinders!” „Driemaal hoera voor luitenant Yelder!” riep Frans. De hoeden werden omhoog gezwaaid en daverend klonk het uit die frissche jongenskelen: „Leve luitenant Yelder! Hoera! Hoera! Hoera!” Nadat nu de burgemeester nog eenige vriendelijke woorden tot de jongens gericht had, verbet hij met den officier het terrein en liet de padvinders aan hun lot, of liever gezegd aan hun commandanten over. Frans Terborg riep luid enkele korte bevelen. ~ Attentie!” Dadebjk was het doodstil. ~Geeft acht! Links om! Voorwaarts marsch!” Daar ging de troep recht op het hoofdkwartier aan, waar halt gecommandeerd werd. ~Luister!” sprak de kapitein. „We gaan nu onmiddellijk op weg om te zoeken, wat luitenant Vel der in het duin verborgen heeft. Intusschen moeten eenigen van ons voor het middageten zorgen. Vandaag zal de Vossenpatrouille dat doen, Cor van Anten blijft dus met de Vossen hier en maakt het bivak in orde. Daarbij zullen de Wolven met Hein Straatman helpen en de matrassen maken voor den nacht. De Raven en de Katten gaan met mij de duinen in. Geeft acht! Vossen- en Wolvenpatrouille, ingerukt marsch! De anderen, rechtsom! In verspreide marsch-orde.... voorwaarts marsch!” Op dat commando ging de voorste patrouille, Padvinders. 5 de Eaven, uiteen. Eén hunner ging voorop, daarachter op eenigen afstand twee aan weerszijden van den weg, daar weer achter in het midden Frans met den commandant der Eaven, Flip Smit, gevolgd door den vijfden en zesden Eaaf en ten slotte de Kattenpatrouille in gesloten gelid. E E K.p.t.n K. K. K. *-« E C. E. C.K. K. K. E E Zoo marcheerden ook ongeveer de soldaten in tijd van oorlog en wel om reden, dat dan de vooruitgeschoven manschappen den weg beter kunnen verkennen en niet opeens de geheele troep door den vijand kan overrompeld worden. Zij staken dwars den Heerenweg over en marcheerden door de Kruislaan, die langs het Kerkhof liep. Aan het einde van dezen weg bereikten zij de Badhuislaan, waarlangs de stoomtram naar de stad Steenhoven voerde. De Badhuislaan was slechts aan het einde met enkele villa’s bebouwd, maar een groot gedeelte, gelegen tusschen den Boschweg, die langs het dennenbosch liep, en het Groote Duinslag, dat dwars door de duinen leidde, was aan die zijde geheel open, terwijl de tegenovergestelde kant door de schuttingen der tuintjes van den Heerenweg werd begrensd. Over dat open gedeelte verspreidden de Padvinders zich en vormden één lange linie, die, met Frans Terborg aan het hoofd, over de geheele breedte voorwaarts rukte. Frans deed dit met de bedoeling, het spoor van luitenant Yelder te vinden, en op die manier toch moest allicht één der jongens het ontdekken. Langzaam trok de linie de duinen in en het duurde niet lang, of een der Raven liet zijn patrouille-signaal ~Karrr-karrr!” weerklinken. Het spoor was gevonden. De kapitein blies op zijn fluitje en dadelijk verzamelden alle Padvinders zich nabij de plaats, waar het spoor zichtbaar was. Luitenant Yelder had sportschoenen gedragen en op de zolen daarvan bevond zich een zwaar geperst fabrieksstempel. Dat stempel konden de jongens duidelijk in het zand zien afgedrukt. ~De luitenant heeft het ons gemakkelijk gemaakt!” riep Flip Smit uit, die het spoor gevonden had. ~'Wacht maar,” zei Frans. ~Ik ken onzen luitenant. ÏTu lijkt het erg eenvoudig, om dit spoor te volgen, maar ik weet al vooruit, dat hij ons straks voor een groot raadsel zal zetten. Voorwaarts!” Flip Smit bleef het spoor volgen, de anderen kwamen achter hem, wel zorgdragend, de voetafdrukken van den luitenant niet uit te wisschen. Een tijd lang ging alles goed, totdat zij den top van een duin bereikt hadden, waar het spoor eensklaps ophield. ~Hola!” riep Flip, „wat zullen we nu hebben? Is de luitenant hier per luchtballon opgestegen of in den grond verdwenen?” Frans kwam naderbij en keek onderzoekend om zich heen. Het voetspoor van den officier eindigde hier in twee diepe, zware afdrukken, in elk geval dieper dan de andere. Opeens wees Frans naar de helling van het duin, waar men duidelijk zien kon, dat daar twee voeten neergesprongen waren, en enkele meters verder wees hij dezelfde teekens aan. „Hij is van hier naar beneden gesprongen!” riep Frans, „je kunt het duidelijk zien. Voorwaarts, jongens.” De Padvinders vonden aan den voet van het duin de bekende stempelafdrukken weer en volgde die. Eensklaps scheen de luitenant zich omgekeerd en zijn weg in tegenovergestelde richting vervolgd te hebben, maar nu deed er zich tevens iets vreemds voor, De stempelzolen waren alweer verdwenen en maakten opeens plaats voor een geheel ander voetspoor, dat veel grooter was en ook in het geheel niet op het voorgaande leek. Juist op de plaats, waar het oude spoor eindigde, vertoonde zich verscheidene afdrukken in het zand, juist alsof daar een worsteling had plaats gehad. Het zand was naar verschillende kanten opgeworpen en behalve de sporen van den officier bemerkten de jongens ook nog dat andere. Yan wien kon dat zijn? Flip Smit kwam naar voren en onderzocht de voetafdrukken met groote nauwkeurigheid. Toen keek hij Frans glimlachend aan. „Begrijp jij er iets van?” vroeg deze. „Ik geloof het wel,” antwoordde Flip. „Luitenant Yelder wil ons wijs maken, dat er hier nog een ander geweest is. Maar waarheid is, dat hij hier zijn schoenen heeft uitgetrokken en toen op een paar klompen, die hij voor dat doel had meegenomen, verder is gegaan. Je ziet duidelijk den breeden, platten afdruk van de klomp met den scherpen punt. Zóó’n spitsen neus heeft een schoen nooit.” „Drommels!” riep Frans bewonderend uit. „Jij bent een geboren detective, Flip.” „Dat zou ik meenen,” zei Flip niet zonder trots, „maar laten we nu verder gaan.” Het nieuwe spoor werd gevolgd tot aan den top van het nabijgelegen duin. Daar werd wederom even halt gehouden en Frans verkende de omgeving eens. Weer was het spoor der klompen verdwenen en niets was aan het duin zichtbaar dan een breede, ronde zandgeul, waaruit Flip al spoedig opmaakte, dat luitenant Yelder zich hier zittende naar beneden had laten glijden. Aan den voet van het duin liep de weg naar den vuurtoren, het groote Duinslag, en daar werden de oude, bekende sporen weer ontdekt. Luitenant Yelder had daar de schoenen met de stempelzolen weer aangetrokken en scheen recht op de hut van Moeder Ant aangeloopen te zijn. Dat stemde de troepleiders onaangenaam, want Moeder Ant en haar zoon Kees stonden in een kwaden reuk. De jongens waren om de waarheid te zeggen een beetje griezelig van de hutbewoners, omdat deze zich vaak met zaakjes inlieten, die het daglicht niet mochten zien. Dikwijls toch was Moeder Ant met de politie in aanraking geweest, niet alleen omdat zij tegen het verbod in sterken dr ank verkocht aan visschers en smokkelaars, maar ook wegens het verborgen houden van gesmokkelde goederen. Het was een leelijk uitziende vrouw, die onder een masker van armoede iedereen geld af- troggelde, dat zij in oude kousen bewaarde. Zij verkocht schelpen en snuisterijen aan de badgasten, maar nam dan tevens de gelegenheid waar, haar klanten te bespioneeren. Zoo gauw zij ontdekt had, dat de vreemdeling rijk was, stuurde zij er haar „jongens” zooals zij de schurken noemden, die met haar in betrekking stonden op uit, om te rooven wat er te rooven was. Moeder Ant echter wist altijd politie en justitie een rad voor de oogen te draaien, zij praatte net zoo lang en net zoo mooi, tot men haar wel wegens gebrek aan bewijzen moest laten gaan, maar altijd nog hield de veldwachter van Duinwijk een oogje in het zeil. Geen wonder dus, dat de hut van Vrouw Roeper door alle menschen en in het bijzonder door de kinderen gemeden werd. Toen nu ook de voetstappen van luitenant Velder recht op de hut gericht waren, voelden de Padvinders zich lang niet op hun gemak. Niet, dat zij bang waren, want zij waren in elk geval in de meerderheid, maar onaangenaam vonden ze het toch. Op eenigen afstand van de hut ontdekte Frans iets in het zand. Hij snelde er heen, gevolgd door de anderen, meenende, dat hij de plek gevonden had, waar de luitenant het doosje verstopt had. Maar spoedig liet hij een kreet van teleurstelling hooren. Mis! Het was een konijnen- strik! Hier was dus een strooper aan het werk, want het zetten van strikken was in de duinen streng verboden. Frans maakte het ijzerdraad los en wierp het weg. Plotseling kwam een gedaante van achter de hut te voorschijn, die met grove verwenschingen en scheldwoorden op Frans toesnelde. Het was Kees Eoeper. „Heidaar!” schreeuwde hij. „Wie duivel geeft jou het recht om op mijn erf te komen en mijn strikken te vernielen?” In het eerst was Frans verschrikt, maar een blik op zijn Padvinders stelde hem gerust. „Jouw erf!” lachte hij spottend. „En weet je soms niet, dat het verboden is, konijnen te stroopen! „Moet ik dat misschien aan jnllie vragen, gekken die je bent! Hahaha! Jnllie zijn Padvinders, hè! Ik waarschuw je maar, dat je niet te dikwijls op mijn pad komt, want je zult er spijt van hebben! Geef hier dien strik!” „Dat kun je begrijpen!” riep Frans, het ding oprapende en tusschen zijn handen verdraaiende. Snuivend van woede wilde Kees hem aanvliegen, op hetzelfde oogenblik was Frans door de Bavenpatrouille omringd. „Haha!” lachte Kees Eoeper hoonend, zes tegen één, wat een helden! Kom voor den dag als je durft, kwajongen, en ik zal je af ranselen als een hond!” Dat was teveel voor den kapitein der Padvinders. Weliswaar was Kees een jaar ouder dan hij en ook wat grooter van stuk, maar Frans was ook allesbehalve een katje om zonder handschoenen aan te pakken. Wat Kees bezat aan kracht en ruw geweld, dat had Frans aan vlugheid en kalmte. Nimmer zou Frans zonder noodzaak zich tot een vechtpartij laten uitdagen, maar de beleedigingen, verwenschingen en vloeken, die Kees tot hem en de Pad- vinders richtte, waren meer, dan zijn kalmte verdragen kon. ~Gaat op je plaats, Eaven,” sprak hij vriendelijk tot de patrouille, die beschermend hun kapitein hadden omringd, ~ik kan het alleen wel met hem af.” Daarop trad hij uit den kring en naderde den onbeschaamden jongen. „Is het haast nit met je praatjes?” vroeg hij bedaard, ~of wil je eens met mij kennismaken?” „Hoor me zoo’n idioot eens!” spotte Kees, „wat let me, melkmuil, of ik breek je finaal in tweeën?” „Deze,” zei Frans glimlachend, en stak zijn twee handen omhoog. „Begin maar, als je wilt.” Dat liet Kees zich geen tweemaal zeggen. Zonder eenige berekening, waar hij zijn tegenstander zou treffen, strekte hij snel den arm uit, om Frans met een hevigen slag in het zand te doen tuimelen. Frans greep dien arm met beide handen en slingerde den aanvaller met kracht van zich af. Kees had op zulk een vernufte verdediging niet gerekend en maakte zich doldriftig. Dat had hij niet moeten doen, want Frans bleef doodkalm en wachtte bedaard den tweeden aanval af. Nu stortte Kees zich met kracht op zijn vijand, maar Frans sprong op zij en had nog juist gelegenheid hem een slag in den nek toe te brengen, waardoor Kees zijn evenwicht verloor en in het zand beet. Bliksemsnel sprong Frans op zijn rug en ging er bedaard op zitten, terwijl Kees al zijn krachten inspande om zijn tegenstander om te werpen. Plotseling riep Arie Verheul, een der Katten: „Pas op, Frans, hij heeft een mes uit zijn zak gehaald!” Snel als de gedachte greep Frans den pols van den aanvaller, die nu met het mes niets kon uitrichten. „Och Flip, neem jij dat speelgoed eens even uit zijn hand,” vroeg Frans. Flip ontwrong het wapen met moeite aan de krampachtig klemmende vingers van den razenden jongen en wierp het in het zand. Daarop kneep Kees zijn belager in de beenen, maar Frans drukte hem zijn vingers om de keel, zoodat de jongen naar adem snakte. „Houd 0p.... ik.... ik stik....” stotterde Kees. „Is het genoeg, of wil je nog meer?” vroeg Frans. „Laat me 105.,.. ik zal jullie geen kwaad meer doen.” Frans sprong overeind, liet zijn slachtoffer los. Dadelijk was Kees op de beenen en vluchtte naar de hut, maar hij verdween niet, voor hij nog even de vuist dreigend had opgeheven tegen de Padvinders. „Wacht maar, kwajongens, mijn beurt komt ook. En ik verzeker je, dat je met mij het laatste woord nog niet gesproken hebt.” Frans haalde de schouders op. „Komt mee, jongens,” sprak hij, „de voorstelling is afgeloopen.” „Zoo’n lafbek,” zei Flip, ~je hebt hem goed zijn yet gegeven, Frans. Ik ben trotsch op je.” „Het beteekent niet veel, zoo’n opschepper onder de knie te krijgen,” zei Frans eenvoudig, „ik heb er spijt van. Want nu hebben we al een vijand, waar we béél voorzichtig mee zullen moeten zijn. Kees is tot alles in staat en hij zal niet rusten, vóór hij wraak genomen heeft.” Intusschen had een der Katten de plek gevonden, waar luitenant Yelder het doosje had verstopt. Er was een papiertje in met een briefkaart. Op de briefkaart stond: Gevonden om uur minuten hij Frans vulde tijd en plaats in en trok met zijn Padvinders naar den Helmweg, die niet ver van de hut naar het strand leidde. HOOFDSTUK Y. Tweeerlei vrienden. Rentenier Prikkel liep met groote stappen opgewonden de kamer op en neer. Net een hyena in zijn kooi. Dat deed het renteniertje altijd, wanneer hij zich ergens heel boos over maakte. ~Ik wil het niet,” riep hij vertoornd. „Ik heb je al eens meer mijn meening over de Padvinderij gezegd en daar blijf ik bij, Hoe komen ze aan den onzin? ’t Is een gevolg van het lezen van detectiveromans, Indianen- en Rooversboeken, dat zeg ik. Tijdverknoeien en allerlei dwaasheid uithalen! Er loopt al genoeg gespuis in de duinen rond, het is heelemaal niet noodig, daar nog een corps Padvinders bij te voegen!” Jan zat aan de tafel en keek sip voor zich uit. Hij was zoo gaarne tegenwoordig geweest bij de installatie der Duinwijksche Padvinders, maar zijn vader wilde er volstrekt niets van weten. Jan was toch in den grond van zijn hart geen slechte jongen, al liet hij zich spoedig tot het verkeerde overhalen. Zijn afgezonderde opvoeding, zijn nooit-mogen- meedoen aan de pretjes der anderen waren zeer zeker ook voor een groot deel oorzaak, dat hij ten slotte een jongen werd, met wien niemand zich bemoeide. Het gebeurde van gisteren in de hut van Kees Eoeper vervulde hem nog met tegenzin en hij wenschte niets liever, dan zoo spoedig mogelijk tot de Padvinders toegelaten te worden. Als zijn vader nu maar wilde! Maar Prikkel, door-en-door ouderwetsch, een man, die zijn tijd honderd jaar ten achter was, zag in al dat nieuwe slechts onzin en overdaad. Hij was nooit Padvinder geweest en daarom behoefde zijn zoon het ook niet te worden. „Verstaan?” riep hij Jan toe, en daarbij sloeg hij met de vuist op tafel, en ongelukkiger wijze juist op den inktpot, zoodat een kwak blauwzwarte inkt hem in het gezicht vloog. Daarop haastte hij zich naar den keuken om dien smeerboel een beetje te reinigen en keerde, door het koude water merkbaar gekalmeerd, in de kamer terug. „Uit is uit! Ik heb er niet op tegen, dat je in je vacantie wat plezier hebt, maar van de Padvinders wil ik niets meer hooren. Hier is een gulden, koop daarvoor wat je wilt en vermaak je aan het strand. En nu afgemarcheerd!” Jan stak den gulden in den zak en verliet de kamer. Maar blij was hij volstrekt niet. al had zijn vader hem honderd guldens gegeven. Daarvoor kon hij zich toch geen Padvinderslidmaatschap koopen, als vader het niet wilde. OnverschilligTsloegs hij de deur hard achter zich dicht en stapte naar buiten. Het was een mooie Augustusdag, zonnig en toch niet al te heet. Duinwijk werd in de zomermaanden druk bezocht door de stedelingen en overal Padvinders. 6 zag men pensiongasten. Onder het heerlijk groene loover van den prachtigen Heerenweg zag Jan heele familie’s met kinderen, die naar het strand trokken, tientallen fietsers en auto’s, een echt zomersche gezelligheid die hem echter bitter weinig interesseerde. Hij lette niet op de vroolijke gezichten der opgewekte rnenschen, die zich op dezen schoonen zonnedag aan strand en zee gingen verlustigen, hij hoorde niet de blijde uitroepen der jongens en meisjes over het mooie weer, hij voelde maar één wensch: ook Padvinder te mogen worden! Waar zouden de jongens vandaag zijn! Wat zouden ze doen! O, hoe graag zou hij willen meedoen aan hun tochten en oefeningen, wat zou hij zijn best doen, om aller vriendschap te winnen! Maar het mócht immers niet, nóóit mocht hij iets! En zouden ze hem niet met een opgetrokken neus aanzien, wanneer hij zich als padvinder zou melden! Waarom! Waarom was hij toch geen jongen, zooals al die anderen, die zwemmen, voetballen, hardloopen en alles mochten! Alleen door de stijfhoofdigheid van papa, die allen sport uitmaakte voor onzin en dwaasheid! Zoo in gedachten dwaalde Jan Prikkel doelloos den Heerenweg af tot hij kwam aan de Kruislaan, waar de stoomtram naar de stad reed. Hij werd ingehaald door Hein Straatman, den patrouille-commandant der Wolven. Hein was in uniform en wilde zich juist naar zijn woning aan de Kruislaan begeven, toen Jan hem aanriep. „Wel?” vroeg Hein, die zich een beetje verbaasde over dat roepen, omdat Jan zich zelden met hem bemoeide. „Zeg Hein,” zei Jan aarzelend, „ik wou je eens vragen.... kan ik óók Padvinder worden?” Die vraag had Hein allerminst verwacht. Hij nam Jan eens van top tot teen op en vroeg toen op heel verwonderden toon: „Jij?” In dat antwoord lag een heel vonnis opgesloten. Het klonk alsof Hein daarmee wilde zeggen: Hoe kom je er bij, zoo iets is voor jouw soort immers toch niets? En Jan voelde den steek en keek een poosje bedremmeld voor zich. Hein had dadelijk spijt, hij begreep wel, hoe onaangenaam Jan zulk een antwoord moest treffen en daarom liet hij er vergoêlijkend op volgen: „Nu ja, ik bedoel maar, dat ik heusch niet gedacht had, dat jij óók lid wou worden. Waarom heb je dat niet eerder gezegd?” Maar Jan gaf daar geen direct antwoord op, hem klonk dat verachtelijk: „jij” spottend in de ooren. En hij bemerkte daaraan, hoe de jongens over hem dachten, hoe ze hem beschouwden als een minderwaardige. En dat stemde hem bitter, dat dreef zijn betere gevoelens plots weer naar den achtergrond en bijna voelde hij zich vijandig tegenover de padvinders. Jij? Dat ééne woord bekoelde zijn verlangen, om zich bij de jongens aan te sluiten. Hij keek langen tijd voor zich heen en antwoordde toen onverschillig: „Och, ik weet niet.” Maar daarmee was Hein niet tevreden. Hij wilde zijn fout weer goedmaken en dan tevens van deze gelegenheid eens gebruik maken, om Jan Prikkel, die voor een stille en eigenzinnige knaap doorging, eens wat nader te leeren kennen. „Hoor eens, Jan,” sprak hij, ~je moet nu niet boos zijn, omdat ik dat daareven zoo verwonderd zei. Neem me niet kwalijk, maar je doet nooit mee aan spelen of wedstrijden en nu kom je opeens daar mee aan. Je bent toch lang genoeg in de gelegenheid geweest, om je bij de Padvindersvereeniging aan te sluiten?” Jan staarde al maar nadenkend voor zich uit. Ze waren de Kruislaan al ten einde geloopen en kwamen nu op den Boschweg, die langs het dennebosch liep. Toen zij het pad een poosje gevolgd hadden, legde Hein zich onder een grooten spar neer en Jan zette zich naast hem. Hij kon het nog maar niet verkroppen, dat de jongens hem zoo minachtend beoordeelden. „Maar als je dan met alle geweld padvinder wilt worden,” sprak Hein, terwijl hij met een takje de droge, bruine naalden van het mos sloeg, waarom meld je je dan niet aan?” ~Pa wil het niet,” zei Jan, „maar om je de waarheid te zeggen, voel ik er ook niet zoo heel veel voor.” „Wel nou nog mooier!” riep Hein. „Waarom vraag je mij dan, of jij ook padvinder zoudt kunnen worden?” „Och, zoo maar,” ontweek Jan. Nu wilde Hein toch eens probeeren, of hij niet een zieltje voor de Padvinderij kon winnen. „Dat komt, omdat je niet weet, wat het is,” verklaarde hij. „Jongen, het is toch zoo prettig en ook zoo nuttig. Wat voor aardige dingen wij in de afgeloopen drie maanden al niet van luitenant Yelder geleerd hebben, het is gewoonweg verbazend! Weet jij iets van spoorzoeken, seinen, tenten maken, matrassen rollen, eten koken, keukens graven, bivak maken en honderd andere dingen meer? Kan jij wonden verbinden, dierengeluiden nabootsen, een drenkeling de levensgeesten opwekken? Keen, nietwaar? Die dingen leer je allemaal bij ons. Vanavond bijvoorbeeld hebben wij een heel mooie oefening. Eigenlijk gezegd, mag ik je het niet vertellen, omdat je niet tot de onzen behoort. Maar als je mij belooft, dat je het aan niemand ziüt oververtellen, zal ik je zeggen, wat er vanavond gebeurt. Beloof je dat?” „Goed,” zei Jan, „ik zal het plannetje niet vertellen.” „Vanavond om acht uur, als het zoowat donker is, zal een van onze troepcommandanten zich in het duin verbergen. Hij stelt voor een vluchteling, die uit het Padvinderskamp ontsnapt is en die in elk geval teruggevonden moet worden. Alle overige jongens zullen nu de duinen tusschen den Bosch weg en het Torenslag doorzoeken en het zal een groote eer zijn voor hem, die den vluchteling vindt. Natuurlijk moet je bij zoo’n oefening goed letten op voetsporen en andere teekens, waaraan je zien kunt, of er ook iemand in de buurt is geweest. Nu, zou je daaraan niet willen meedoen?” Jan knikte treurig. Zeker, hij wou wat graag meedoen, maar hij mocht immers toch niet? Neen, voor hem waren zulke heerlijke dingen niet weggelegd! En met wrevel dacht hij er aan, dat de jongens hem wel een saaien piet zouden vinden. „Vraag het nog eens aan je pa,” drong Hein aan, „misschien stemt hij dan wel toe.” Maar Jan schudde het hoofd. „Daar is geen denken aan,” sprak hij triestig, „pa wil er zelfs heelemaal niets meer van hooren.” Op dit oogenblik kwam er iemand uit het bosch, stak dwars den weg over en verdween in de duinen. Het was Kees Eoeper. Jan richtte zich half overeind en maakte een beweging, alsof hij Kees wilde aanroepen, maar de aanwezigheid van Hein Straatman deed hem van dit voornemen afzien. Toch keek Hein hem wat verwonderd aan. „Je woudt hem toch niet roepen?” vroeg hij. „Och laat hem maar loopen,” zei Jan onverschillig. „Dus je bemoeit je wel eens met dien knul? Dat moet je niet doen, Jan, Kees is een echte schavuit en voor jou heelemaal geen gezelschap.” Het begon Jan te krieuwelen. Hein behandelde hem als een kindje en dat verlangde hij heelemaal niet. Wat drommel, zou hij nu aan de jongens moeten vragen, met wien hij mocht omgaan en met wien niet? „Hoor eens Hein,” sprak hij op wreveligen toon, „Kees is heusch zoo kwaad niet, als je wel denkt en het gaat niemand aan, met wien ik spreken wil en met wien niet.” Hein floot eens even. „Is hij soms je vriend?” vroeg hij. „En wat zou dat dan?” wierp Jan hem tegen. „O zoo, waait de wind uit dien hoek? Kou, dan feleciteer ik je met zoo’n stuk vrind. Saluut hoor, ik bemoei me met jou niet meer.” „M’n zorg,” mopperde Jan. „Ruk maar uit.” „Zooals je ziet. Eén goeien raad wil ik je nog geven, Prikkel. Wees voorzichtig met dien kameraad, ’t Is een vent, die tot alles in staat is!” „Zoo, dat doet me plezier!” riep Jan geërgerd uit, „je denkt zeker, dat je nu ineens een heele held bent, omdat je zoo’n Padvinderspakje aan hebt! Haha, ’t mocht wat. Ik zou niet eens meer bij jullie willen hooren. Flauwerikken zijn jullie, zoete jongetjes, die geen stéék durven.” Hein lachte Jan Prikkel vierkant in het gezicht uit. „’t Is bepaald de moeite waard, jou zoo te hooren spreken, Jan,” zei hij op vroolijken toon. „Je wilt er zeker mee zeggen, dat jij zelf zoo’n reuzenkerel bent? Kou, daar mankeert nog wel wat aan. Bonjour hoor, en ’t beste met je mooie vrind!” En Hein, die een oogenblik tevoren al opgestaan was, sloeg het stof van zijn kleeren en sloeg den weg in naar huis. Jan daarentegen bleef nog een oogenblik liggen. Hij steunde het hoofd op de handen en staarden den flinken Padvinder na, die met veerkrachtigen tred over den weg stapte. ~Pfff.. .. wat een drukte,” mokte Jan. ~Wat een verwaandheid. Zij denken natuurlijk, dat ik een sulletje ben, die maar alles met zich laat doen. Jawel, dat zal ik ze wel eens anders leeren, die bluffers ! Bah, ik zou niet eens meer met die mispunten willen meedoen. Dan is Kees toch een heel andere vent, die durft nog eens wat. Kom, ik ga hem opzoeken, hij zal nu wel thuis zijn.” Jan stond op en wandelde het duin in. Op een top bleef hij even staan, hijgend van inspanning. Kaar alle richtingen strekten zich de duinen uit, wit-geel blinkend in het gouden zonlicht met hier en daar groene plekken van helm en kleine mastboschjes. Yan verre zag hij den horizon van zee en zomerlucht, met daarvóór de scherpe afteekening van sommige hooge strandgebouwen, het Badhuis, het Kassau-Hotel, de Vuurtoren. Achter zich strekte het dennenbosch zich uit met heel in de verte de torens en huizen van de stad. Tusschen de duinen zag hij de witte rookpluimen van de stoomtram, zag hij éven de voorbijtrekkende wagons met zomergasten gevuld. Maar Jan lette weinig op het fraaie landschap, dat hem omringde. Zijn gemoed was vervuld met wrevel, met een nu weer vijandig gevoel tegen de Padvinders, waarvan hij nog geen uur geleden zoo vurig wenschte lid te mogen worden. Maar nu was het uit! Misschien zou Hein wel aan de anderen vertellen, dat Jan zoo graag Padvinder wou worden, en daarover zouden de jongens natuurlijk groote pret hebben! Jan stampvoette bij de gedachte, dat zij hem zouden uitlachen. Hij liet zich van het duin naar beneden glijden, stak het groote Duinslag over en bevond zich weldra bij de hut van Moeder Ant. Hij keek door de geopende deur naar binnen en zag juist, hoe het mensch eenige flesschen sterken drank uit een mand in een muurkast bergde. Toen hij een beweging maakte, hoorde zij hem en wendde zich verschrikt om. ~Duivelsche jongen, wat doe jij hier?” riep ze met schelle stem. „Is me dat schrikken! Zeg op, wat kom je hier zoeken?” „Is Kees niet thuis?” vroeg Jan verlegen, want hij had het op Moeder Ant weinig begrepen. „Kees? Wat moet je van dien luiwammes? Ik weet niet, waar hij uithangt en ’t kan me niet schelen ook. Misschien ligt-ie wel weer in ’t duin te slapen, inplaats voor zijn arme moeder den kost te verdienen.” Jan vroeg niet verder en liep eens om de hut heen. Terzijde van het kleine huisje was een houten schuurtje getimmerd, waar allerlei rommel in geborgen was. Daar zat Kees op een houtblok, terwijl hij een stuk ijzerdraad tusschen de vingers verdraaide. „Zoo, ben je daar?” riep hij Jan toe. „Je komt me zeker de centen brengen, hè? Dat komt net goed uit, want ik heb geld noodig.” „Ik heb een gulden bij mij,” zei Jan, „ik moet dus een kwartje van je terughebben.” „Goed hoor,” zei Kees, „geef maar hier je pop, ik zal je dadelijk geld teruggeven, ’t Is mooi weer, hè, en net warm genoeg om een glaasje bier te drinken. Kan ik je dienen?” „N0u.... liever niet,” zei Jan, „ik lust niet graag bier.” „Och, dat komt, omdat je er den smaak nog niet van te pakken hebt. In het eerst smaakt het wat bitter, maar later vin-je het wat lekker.” Kees begaf zich naar de hut en Jan hoorde een ©ogenblik later een hevige woordenwisseling tusschen moeder en zoon. Maar een poosje daarna kwam Kees toch terug met twee halve fleschjes bier. Glazen vond hij niet eens noodig en bij haastte zich, het geopende fleschje aan den mond te zetten. Jan durfde niet weigeren, uit vrees, dat Kees hem laf en kinderachtig zou vinden. Met weerzin dronk hij een teug van het lauwe bier en zette toen het fleschje weer gauw op den grond. ~Smaakt het niet?” lachte Kees. ~Je zult het nog moeten leeren, big. Maar dat komt wel.” „Wat maak je daar?” vroeg Jan, op het ijzerdraad wijzend. „Strikken,” zei Kees. „Gisteren hebben die verwenschte kwajongens van den Boulevard mijn mooisten strik vernield, die sehobberts!” „Wie waren dat?” „Wel, die ellendige Padvinders met hun apenpakjes. Zij zwermden hier om de hut en hadden mijn strikken weggenomen. Ik ben met Frans Terborg, den jongen van den dokter, aan het vechten geraakt, maar daarbij was ik zoo ongelukkig, te vallen. Maar zij zullen meer van mij hooren, die melkmuilen. Jij doet toch zeker niet met hen mee, Jan?” „Geen denken aan,” pochte Jan. „Zij denken, dat ze met mij kunnen doen, wat ze willen.” „Dan weet ik een mooi plannetje,” zei Kees, en hij legde een nieuwe strik neer, „Wij samen zullen de padvinders op alle mogelijke manieren het leven zuur maken. Wij moeten precies te weten komen, wat zij van plan zijn en wij zullen al hun kinderachtige spelletjes laten mislukken. Hoe vind-je dat?’ „Goed, dat doen we!” riep Jan. „Afgesproken dus. We zullen het werk zoo’n beetje verdeelen, kameraad, want ik heb geen zin om alléén de kastanjes uit het vuur te halen en mij de vingers te branden. De Padvinders worden beschermd door den burgemeester, den dokter en nog een paar van die dorps-idioten, dus we zullen de zaak voorzichtig moeten aanpakken. Let op! Jij probeert te weten te komen welke plannen de Padvinders hebben en daarna trekken we er samen op uit, om hun het werk onmogelijk te maken.” „Dat treft net goed,” zei Jan, „want ik heb juist vanmorgen Hein Straatman gesproken, die is zooveel als commandant van de Wolvenpatrouille.” „De Wolvenpatrouille, hahaha!” lachte Kees. „Noemen die kwasten zich Wolven? Laten zij dan maar oppassen voor den jager, die den wolf neerschiet. Wij zijn de jagers, Jan. Maar vertel eens, wat heb je van hem gehoord?” „Och, hij wilde probeeren, of hij van mij ook niet een Padvinder kon maken, maar ik heb hem gauw aan het verstand gebracht, dat hij met dien önzin bij mij niet moest aankomen, dat begrijp je!” „Natuurlijk!” zei Kees, „en wat toen!” „Toen vertelde bij mij, dat het toch zoo prettig was om met hen mee te doen. Vanavond bijvoorbeeld hadden zij een heele mooie oefening. Een van de ti oepcommandanten, zal vanavond tegen acht uur zich in het duin verbergen. Hij moet een vluchteling voorstellen, die uit hun kamp ontsnapt is en nu zullen de anderen hem gaan zoeken tusschen de Bosch weg en den Torenslag. Ze zeggen, dat het een groote eer is voor hem, die den vluchteling ontdekt. Kees wreef zich in de handen „Mooi zoo,” mompelde hij, „zij zullen vanavond plezier van mij beleven. De vechtpartij van gisteren zal hen nog lang heugen, daar kunnen zij van opaan!” „Wat ben je dan van plan?” vroeg Jan Prikkel. „Sssst.... daar moeten wij niet zoo hard over spreken. De muren hebben soms ooren en je kunt niet weten, of die verduivelde padvinders niet in de buurt zijn. Kom, drink je bier eens uit, dan gaan we op een stil plekje eens bepraten, wat we vanavond zullen doen. „Denk er aan, dat ik nog een kwartje van je terug krijg,” zei Jan, zijn hand ophoudend. „Vijftien cent, bedoel je,” zei Kees, „dacht je soms, dat Moeder je het bier cadeau geeft? Jan zuchtte, hij durfde niet tegenspreken, want Kees zou hem toch geen gelijk geven. Hij liet de rest van het bier onaangeroerd staan en trok met zijn slechten kameraad naar een verborgen hoekje in de duinen, waar zij ongestoord hun plannen voor den avond konden bespreken. Padvinders. 7 HOOFDSTUK VI In het Hoofdkwarier der Duinwijksche Pad vinders. Plannen voor den avond. Laat ons nu eens zien, wat de Wolven- en de 'V ossenpatrouille van het hoofdkwartier gemaakt hadden, terwijl de beide andere patrouilles het spoor van luitenant Yelder volgden. De commandant der Wolven, Hein Straatman, zette al dadelijk zijn mannetjes aan het werk om een vijf-en-twintigtal bedden te maken. Want het lag in de bedoeling der Padvinders, om gedurende de vacantie in het kwartier te overnachten en dus voor dien tijd afstand te doen van hunne geriefelijke slaapkamertjes. In de eerste plaats was dus noodig een behoorlijk nachtleger. Om in die behoefte te voorzien liet Hein twee naaldboomen omhakken en van alle takken ontdoen. Om nu een veldbed te maken, werden vier dikke stokken op den grond gelegd, in dit geval op den aarden vloer van de clubloods, twee van zeven voet en twee van drie voet lengte. Die vormden dan de vier zijden van het bed. Een andere padvinder sneed terwijl vier korte, dikke takken, puntte die aan één uiteinde wat aan en sloeg ze aan de vier hoeken in den grond, dat de zijkanten zich niet konden verwijden. De vierkante ruimte werd nu bedekt met dennetakken, dakpansgewijze en drie a vier lagen op elkander, terwijl dan de uiteinden der buitenste takken onder de stokken werden geschoven. Dat vormde dan een uitstekende, frissche matras, waarover slechts een deken behoefde gelegd te worden. leder zorgde voor zijn eigen dek en daarbij werd in het oog gehouden, dat om goed warm te liggen, men evenveel dek onder als hoven moet hebben. Eenige andere jongens hielden zich bezig met het maken van veld-kandelaars en windvrije blakers. Een veldkandelaar maakten zij, door een stukje ijzerdraad als een spiraal rond te draaien en daar de kaars in te plaatsen, een windvrije blaker door een touw om een oude flesch te leggen, dat snel heen en weer te trekken, zóó, dat de gewreven plaats zéér heet geworden was en dan de flesch plotseling in koud water te dompelen, zoodat deze op die lijn afknapte. Weer anderen maakten van ijzerdraad kampvorken. Zij slepen de uiteinden van een stukje ijzerdraad spits toe, bogen dat dubbel en draaiden vervolgens het middelste gedeelte in elkaar. Het is eigenlijk ondoenlijk alles in bijzonderheden op te noemen, wat de jongens maakten. Zoo was een ander weer bezig met het vervaardigen van een bezem, door enkele bebladerde takken stevig om een stok te binden. Ginds werd een kookvuur aangelegd, maakte een padvinder een tang, om het vuur aan te vatten. Weer een ander maakte van korte takjes tandenborstels, hij kerfde het houtje aan één uiteinde verscheidene malen en boog dan de spaandertjes wat uitéén. Zoo maakten de padvinders hun eigen huishouding in orde. Wat heerschte er een opgewektheid onder de flinke jongens, wat deden zij hun werk met plezier! Niemand morde of mopperde, allen vonden genoegen in de opgedragen taak. Hein Straatman, patrouille-commandant van de Wolven, had zich naar zijn huis begeven om zijn fiets te halen. Zeven van de Padvinders hadden een eigen rijwiel en daardoor was het heel gemakkelijk, een wielrijders-patrouille te formeeren, of liever gezegd, ieders patrouille had zijn eigen wielrijders. Ter onderscheiding zouden zij een insigne dragen, dat den vorm van een wiel had. Toen Hein zijn karretje gehaald had, stapte hij er op en reed met een flink gangetje over den harden grindweg naar het Hoofdkwartier. De wakkere jongen was geheel vervuld met het mooie, nieuwe spel, dat tegelijkertijd zooveel nut en genoegen meebracht. Hij was nu patrouille-commandant, maar hij hoopte, door zich op alle gebied zóóveel mogelijk te onderscheiden, eenmaal troep – commandant en later kapitein te worden. En onder die opwindende gedachten reed hij al harder en harder, zwaaide héél kort den hoek van Kruislaan en Heerenweg om, en vóór dat hij ’t beletten kon, had hij een visschersjongen uit het dorp onderstboven gereden. De jongen sprong dadelijk weer overeind, had zich gelukkig niet noemenswaardig bezeerd, maar dat nam niet weg, dat hij verschrikkelijk te keer ging en Hein allerlei scheldwoorden naar het hoofd wierp. „Braniemaker, opschepper!” riep hij. „Jullie denkt nou dat je alles kunt doen, hè? Ik ben geen hond, versta je dat!” „Ik kon ’t heusch niet helpen,” zei Hein, verschrikt door die plotselinge botsing, „ik had je zoo gauw niet gezien!” Nu herkende Hein den jongen pas, het was Marcus Velt, een zestienjarige knaap, die voor geen geruchtje vervaard was. Hein koos de wijste partij, vooral daar Marcus toch niet tot bedaren te brengen scheen, en liet hem aan zijn lot over, door weer op de fiets te springen en snel heen te rijden. De commandant van de Wolvenpatrouille was de kleine gebeurtenis gauw vergeten, maar evenmin vermoedde hij, dat kleine oorzaken vaak groote gevolgen hebben! In het Hoofdkwartier werd juist een begin gemaakt met het opdisschen van het middagmaal. De jongens hadden aardappels gekookt met snijboonen, terwijl ze ieder bovendien nog een portie rundvleesch kregen. leder kreeg ziju maal in zijn eetketeltje, en weldra zaten alle padvinders in groepjes op den grond, en elk met zijn keteltje op de knieën, gezellig te middagmalen. Toen dat afgeloopen was en ieder zijn keteltje had schoongemaakt en met den geimpro viseerden vork had opgeborgen, ging Frans, de kapitein, een hoofdstuk lezen uit het Padvindersboek. En daarbij besprak hij ook in hoofdzaak de oefening van dezen avond. ~Ik heb vanmorgen met de commandanten onze avondoefening besproken,” sprak hij, „en nu zal ik die aan jullie eens uitleggen. Het wordt tegen acht uur donker, en dan begint ons werk. Er is tegen zonsondergang een vluchteling uit ons hoofdkwartier ontsnapt en die heeft zich hoogstwaarschijnlijk in de duinen verstopt. Wij moeten hem opzoeken. Om nu echter de zaak niet te overdrijven, wordt afgesproken, dat het terrein voor vanavond begrensd wordt door Boschweg, Badhuislaan, Torenslag en de lijn, die je trekken kunt van den Vuurtoren langs ’t Verlaten Huis x) naar ’t begin van ’t dennebosch. leder, ook de vluchteling, blijft dus binnen deze grenzen. De commandant van de eerste troep, Adriaan de Waal, is de vluchteling en met hem heb ik al besproken, waar hij zich zal verstoppen. Nu opgepast. Wij vertrekken niet tegelijk van dezelfde plaats, maar gaan in verschillende b Het „Verlaten huis” was de ruïne van een voormalig roofslot. Niettegenstaande er aan dit oude kasteel weinig historische waarde verbonden was, had men er nimmer toe besloten, het uit den weg te ruimen. richtingen het terrein doorzoeken, De Yossenpatrouille verdeelt zich over den Boschweg, de Katten verspreiden zich over de Badhuislaan, de Wolven over het Torenslag en de Eaven in de duinen vanaf den Vuurtoren tot aan het hosch. Begrepen? ledere patrouille-commandant plaatst zich zóó, dat hij den top van den Hoogen Piek *) kan zien, waar ik door middel van een lichtsignaal het teeken zal geven om voorwaarts te gaan. We sluiten nu langzamerhand den vluchteling in en nu is het maar de zaak, wie hem het eerst vindt.” *) Een zeer hooge duintop. Nauwelijks had Frans de laatste woorden gezegd, of allen hoorden een gedrnisch achter de loods. Snel sprongen eenige Padvinders op en zagen nog juist, hoe een jongen zich snel uit de voeten maakte, in de richting van den Heerenweg. De voorsprong, die de knaap had, was echter te groot, dan dat er nog kans zou zijn, hem in te halen. De jongens rapporteerden aan hun kapitein, wat zij gezien hadden. Frans keek zeer ongerust, toen hij dat bericht vernam. Sinds het gebeurde van gisteren bij de hut van Moeder Ant was hij lang niet op zijn gemak. Hij kende Kees Roeper als een jongen, die nergens voor terugdeinsde en daarom vermoedde hij voortdurend onraad. Toen nu dan ook de jongens hem het bericht brachten, dat zij iemand hard hadden zien wegloopen, dacht hij dadelijk aan Kees. Om echter de anderen niet noodeloos te verontrusten, verzweeg hij zijn vermoeden en nam zich in stilte voor, zelf zooveel mogelijk op zijn hoede te zijn en in elk geval Adriaan de Waal te waarschuwen. „Bepaald de een of andere jongen uit het dorp, die hier eens een kijkje wou nemen,” sprak hij lachend tot de anderen, „het heeft natuurlijk niets te beteekenen. Maar denkt er nu nog eens goed aan, jongens, wat ik je daarnet uit het Padvindersboek heb voorgelezen van den velddienst bij nacht. Spreek geen woord, maar fluister in ’t hoognoodigste geval. Let op ieder geluid en tracht een spoor te vinden.” Frans gaf zijn Padvinders nog menigen goeden raad en daarna begaven de patrouilles zich naar het strand, om eenige zwemoefeningen te houden. h rans Terborg had het niet zoo heelemaal mis, toen hij bij ’t vluchten van den ongenooden bezoeker dadelijk aan Kees Poeper dacht. Echter was het niet Kees zelf, maar Jan Prikkel geweest, die tot in het bivak had weten door te dringen. Kees had hem uitgezonden om nadere bijzonderheden te weten te komen over de manoeuvre van dezen avond, want Kees was slim. Hij trad zijn tegenstander nooit met open vizier tegen, maar hield zich meestal schuil. In Jan Prikkel meende hij een uitstekend werktuig voor zijn wraakplannen tegen de Padvinders te zien, terwijl Jan dom genoeg was om geheel naar de pijpen van Kees te dansen. Met allerlei mooie beloften had Kees het dan ook van hem gedaan weten te krijgen, dat hij de Padvinders tijdens den krijgsraad ging bespionneeren en Jan meende daarmee zoo iets als een heldendaad te verrichten. Inderdaad had hij alles gehoord, wat Frans met zijn patrouilles had besproken, en toen hij meende, dat hij nu genoeg wist, had hij zijn schuilplaats verlaten. Echter niet voorzichtig en stil genoeg, want spoedig hoorde hij, dat men hem ontdekt had. Yoor geen geld ter wereld had Jan willen hebben dat de jongens hem herkenden. Hij maakte gebruik van den grooten voorsprong en bereikte den Heerenweg, zonder dat zijn achtervolgers hem ingehaald hadden. Jan liep haastig voort, inwendig verheugd, dat hij zoo netjes alles had afgeluisterd! Wacht maar, als hij geen Padvinder mocht worden, dan zou hij toch eens toonen, dat hij toch minstens evenveel waard was als die jongens, die het wèl mochten. Met Kees zou hij ze op alle mogelijke manieren hinderen en hun spelen en oefeningen doen mislukken, dat zou zijn wraak zijn! Jan snelde voort, alsof men hem nog steeds achtervolgde. Hij ging rechts af en bereikte na een kwartiertje de hut van Moeder Ant, waar Kees hem wachtte. Kees Eoeper was in het kleine schuurtje bezig met het aan elkander knoopen van eenige einden touw, terwijl een oud, maar waarschijnlijk zooeven scherp geslepen mes naast hem op de bank lag. „Zoo, daar ben ik weer,” zei Jan hijgend, terwijl hij zich naast Kees op de bank zette. „Foei, is dat loopen!” ~En ben je wat te weten gekomen?” vroeg Kees hem. „Alles!” antwoordde Jan. „Maar laat me even nitblazen, want ik heb geloopen als een haas. Zij zaten mij achterna.” Kees keek hem teleurgesteld aan. „Domkop,” stiet hij ruw uit, „nu begrijpen ze natuurlijk, dat ze beluisterd zijn.” Maar Jan schudde ontkennend het hoofd. „Zij hebben mij niet herkend, want ik was hen te veel vooruit, en wanneer ze mij herkend hadden, zouden ze me natuurlijk wel aangeroepen hebben. Maar wat is dat? Waar dient dit mes voor? Je wilt toch niet....” Kees lachte spottend. „Keen,” sprak hij geruststellend, „dat is maar voor het touw. En wie weet komt het niet te pas, om vanavond een zeker iemand bang te maken.” „En het touw? Waarvoor heb je dat noodig?” „Hoor eens, Jantje,” zei Kees vermanend, „je moet niet zoovéél vragen. Je zult alles op z’n tijd begrijpen. Maar vertel nu eens, wat heb je gehoord?” Jan wierp nog een alles behalve tevreden blik op het mes en het touw en vertelde daarop, wat Frans aan de Padvinders had meegedeeld. Kees luisterde zeer aandachtig en knikte af en toe goedkeurend. ~Begrepen,” sprak hij, toen Jan uitverteld had, ~nu ontbreekt ons nog maar één ding, en dat is, waar Adriaan de Waal zich zal ver- bergen. Het is natuurlijk onmogelijk, om dat van hem vooraf te weten te komen en de anderen kunnen het ons niet zeggen, omdat zij het zélf niet weten.” „Zij zouden zich in elk geval wel wachten, om dat aan ons te verraden,” merkte Jan op. „Natuurlijk,” zei Kees. „Maar, geen bezwaar. Ik begrijp wel zoovéél uit jouw verhaal, als dat die verwenschte Trans, die zich kapitein van de Padvinders noemt, met de Waal de schuilplaats zal opzoeken. Wij moeten die twee vanavond bijtijds zien te volgen. „Wat is nu eigenlijk jouw plan?” vroeg Jan nieuwsgierig. „Dat zal ik je eens heel zachtjes aan je oor vertellen,” zei Kees. En daarop boog hij zich tot Jan over en fluisterde hem zijn booze plannen in het oor. Jan keek zijn ouderen makker een ©ogenblik bedenkelijk aan, maar hij liet zich door de woorden van Kees overtuigen en beloofde, dien avond tijdig present te zijn. HOOFDSTUK YII De geheimzinnige verdwijning van Adriaan de Waal. Ka afloop der zwemoefeningen keerden de padvinders terug naar het hoofdkwartier, waar tegen zes uur het avondeten werd klaar gemaakt. Dat bestond uit boterhammen en thee, zooveel als ze maar beliefden. Geen kwestie van lekkernijtjes, geen jam of worst of kaas op het brood, de jongens werkten er de ongemeubileerde boterhammetjes met méér smaak in, dan ze het vroeger de heerlijkst belegde sneedjes deden. Frans was den heelen namiddag opmerkelijk stil, zóó zelfs, dat het de aandacht trok der anderen. Maar de kapitein vertelde voorloopig nog aan niemand, wat hem deerde. Trouwens was hij vast besloten, om alléén aan Adriaan de Waal zijn verdachte voorgevoelens mede te deelen en aan de anderen slechts zóó veel, als hij voor hen noodig achtte. Na afloop van het avondeten, terwijl de padvinders zich in groepjes verdeelden en tot half acht zich naar eigen verkiezing konden vermaken, zocht Adriaan de Waal zijn kapitein op. Hij vond Frans zitten achter de loods, steunende het hoofd op een hand. Bij zijn nadering hief Frans het hoofd op en wenkte hem, naderbij te komen. „Wat scheelt er toch aan, kapitein?” vroeg Adriaan glimlachend. „Je bent den heelen middag zoo stil en gedrukt, alsof ons de grootste gevaren boven het hoofd hangen.” „Het zou mij niet verwonderen, Adriaan,” antwoordde Frans, „als je werkelijk eens gelijk had!” „Hoe? Wat bedoel je?” „Dat er gevaar dreigt, kameraad.” „Och kom, wie heeft je dat wijsgemaakt?” „Ik heb er een voorgevoel van.” „Ik geloof niet aan voorgevoelens,” zei Adriaan. „Ze komen bijna altijd tegenovergesteld uit. Maar waar ben je dan bang voor?” „Bang ben ik volstrekt niet, maar wel voorzichtig. Weet je nog, dat er vanmiddag iemand opeens hard wegliep? Die heeft ons beluisterd.” „Welnu, de een of andere visschersjongen, die uit nieuwsgierigheid zich achter de loods verstopt had. Noem je zóóiets een gevaar?” Frans Terborg schudde het hoofd. „Neen Adriaan. Niet uit nieuwsgierigheid. Wat zouden ze daaraan hebben? Ik geloof veeleer, dat niemand anders dan Kees Roeper er meer van weet. „Kees Roeper!” riep Adriaan verschrikt. „Wat kan die er voor belang bij hebben, ons af te luisteren?” „Méér dan je misschien wel denkt,” zei Frans ernstig. „Ben je nu heelemaal vergeten, wat er gistermorgen gebeurd is?” „Je bedoelt de vechtpartij bij de hut? Kom, ik zie niet in, wat dat te maken zou hebben met iemand, die uit nieuwsgierigheid eens stilletjes een kijkje bij ons komt nemen en het dan op een loopen zet.” „Wat ben je toch stug!” riep Frans geërgerd uit. „Snap je dan niet, dat Kees ons heeft beluisterd met het doel, ons vanavond een kool te stoven?” Adriaan keek zijn vriend zwijgend aan en dacht na. „Drommels!” sprak hij eindelijk, „jij praat er over, of je zéker van de zaak bent. Zeg, heeft iemand je gewaarschuwd?” Padvinders. 8 „Wel neen, wie zou dat gedaan hebben? Ik zeg je nog eens, het is alleen een voorgevoel, dat mij voor het gevaar waarschuwt.” Maar Adriaan deelde dat vermoeden volstrekt niet. „Als het niet zoo vroeg was, zou ik zeggen, dat je de nachtmerrie had, kapitein,” spotte hij. „Och kom, je haalt je dingen in het hoofd, waar zelfs Kees Roeper niet eens over denkt! Willen we wedden, dat je ongelijk hebt en dat er vanavond volstrekt niets bijzonders gebeurt? „Wed niet,” zei Frans, „je zoudt het verhezen. Misschien ook overdrijf ik een beetje, maar.... je kunt nooit weten, Adriaan. Kees is in elk geval niet te vertrouwen, dat weet je even goed als ik. En het pak slaag, dat ik hem gisteren gegeven heb, zal hij niet licht vergeten! „O, lala, als ’t anders niet is! Je geeft hem natuurlijk een tweede pak, als hij het maar waagt, het nipje van zijn neus boven een duin uit te steken.” „Je praat er heusch te licht over, jongen. Maar gesteld nu eens, dat ik gelijk had en dat Kees inderdaad van plan is, om vanavond ons iets te leveren, wat zullen wij daartegen kunnen doen?” „In de eerste plaats zouden wij moeten weten, wat de vent in het schild voert. Eerst daarna kunnen wij iets beginnen.” „Ja,” zei Frans nadenkend. „In elk geval zullen wij op onze hoede zijn. Jij hebt natuurlijk je alarmfluit bij je, nietwaar? Welnu, zoodra je iets verdachts bemerkt, geef je een lang aangehouden signaal, en we komen je dadelijk te hulp. Begrepen?” „In orde, kapitein!” zei Adriaan lachend. „Maar het zal heusch niet noodig zijn.” Zonsondergang In een rossen gloed van gouden en purperen wolken, mat gele stralen nog schietend van achter roodbegloorde wolkenbanken, zonk de gloeiende zonneschijf in zee. Daar sprankelde en vonkte het effen watervlak vuurkarbonkels, allengs verliezend in glans, om eindelijk, na een lang en wondervol spel van brilliante lichteffecten, geleidelijk te verzwakken tot een gestadig toenemenden violetschemer. Over het Groote Duinslag, eigenlijk niets anders dan een zwaar Karrenspoor, leidende door een laagte van Duinwijk naar het naburige Zeeburg, bewogen zich twee figuren. Beiden droegen den Padvindersuniform en gingen zwijgend voorwaarts. Af en toe bleven zij staan, beklommen een duintop aan weers- zijden van het slag en verkenden den omtrek. Dan lieten zij zich weer geruischloos naar beneden glijden en zetten zwijgend hun tocht voort. Het duinenterrein was hier en daar met droge heesters begroeid, die soms een klein boschje vormden. Toen de twee jongens in wie de lezer natuurlijk reeds Frans en Adriaan herkend heeft bij een laagte tusschen twee duinen aan hun rechterhand gekomen waren, verlieten zij het slag en zetten hun tocht in de richting van die laagte voort. Daar kwamen zij bij een boschje van struiken, dicht inéén gegroeid. Temidden van dat gewas bevond zich een kleine kuil, die, totaal verborgen door de dichte takken, geheel onzichtbaar was en dus een prachtige schuilplaats bood. Dit plekje was dan ook door Frans als het meest geschikt gekozen. Hij hield Adriaan bij den arm en legde den vinger op den mond. „Spreek uiterst zacht en maak geen geluid,” waarschuwde hij, terwijl hij de woorden bijna klankloos in het oor van zijn makker fluisterde. „Het is nog niet noodig, om nu al in den kleinen kuil te gaan zitten, maar wanneer je mij het lichtsignaal op den Hoogen Piek ziet ontsteken, is het je tijd. Wees nu vooral voorzichtig en denk nog eens goed na over wat ik je gezegd heb. Het zal nu straks heelemaal donker zijn en dan weet je, hoe uiterst stil of je moet zijn. Fluit dadelijk zoo hard je kunt, als er wat dreigt. Kruip vooral goed weg en haal de takken over je heen. Ik ga nu. Tot ziens, Adriaan.” Adriaan bracht zijn kapitein den groet en strekte zich op zijn gemak in het zand bij het boschje uit. Frans vertrok in de richting, vanwaar zij gekomen waren en was weldra uit het gezicht. Doodstil was het. Donker staken de toppen der omringende duinen tegen de avondlucht af, waar sterretjes te twinklen begonnen. Het was inderdaad een prachtige, stemmingsvolle zomeravond, die ook op Adriaan een kalmen, weldadigen invloed uitoefende. Adriaan was vroolijk gestemd. Dat was hij eigenlijk altijd en daarom was het niet te verwonderen, dat hij thans groote moeite had, om niet een lustig deuntje te fluiten. Hij lag met den rug in het zand en staarde naar de sterren aan den blauw-fluweelen nachthemel. Met genoegen dacht hij aan deze bijzonder prettige vacantie, aan de vele mooie en nuttige oefeningen, die hij met de anderen maakte. Straks zou hij zich secuur verbergen en ’t moest een knappe padvinder zijn, die hem in zijn kuil ontdekte. Zou Frans den hoogen Piek al bereikt hebben? Wat die zich toch om een kleinigheid ongerust kon maken! Nu weer over dien kwast, dien Kees Roeper. Nu ja, Kees was misschien een vreemdsoortig heer en meer gehaat dan bemind in den omtrek, maar daarom was hij nog geen sluipmoordenaar. Och kom, allemaal gekheid, hoor. Kijk, daar had je nu het sterrenbeeld De Groote Beer, daar ginds de Kleine. Mooi toch wel, als je veel van de sterren wist. Hij wist er maar o zoo’n klein beetje van, maar zou ’t wel spoedig met de anderen leeren. En daar had je de Poolster, die nooit flikkerde, maar altijd rustig te schijnen stond. Stil! wat was dat daar? Keek daar iemand over den duintop naar hem? Duidelijk meende Adriaan iets op den vóór hem liggenden top te zien bewegen. Wie zou dat zijn? Een strooper misschien? Of was ’t eenvoudig een boompje, dat door den wind bewogen werd? Keen, dat kon niet, want er was totaal geen wind, Kijk, nu was het weg Adriaan verhief zich in zittende houding en tuurde naar de verdachte plek. Het was nu geheel donker geworden en slechts met veel moeite kon hij den top onderscheiden. Ofschoon niet bang uitgevallen, voelde hij zich toch niet op zijn gemak en besloot, zich eens van den stand van zaken op de hoogte te stellen. Geruischloos stond hij op en liep in de richting van het duin, waar hij iets donkers had zien bewegen. Dat was zijn ongeluk Onder aanvoering der commandanten hadden de patrouilles zich tegen acht uur op de aangewezen plaatsen opgesteld, zóó, dat zij de vier zijden vormden van een vierhoek, die door samentrekking steeds nauwer en nauwer zou worden. Voor zulk een zeer uitgestrekt terrein was het aantal padvinders niet bijzonder groot. Vooral de Raven hadden het zwaar te verantwoorden. Die moesten met hun zessen een lengte van wel twee kilometers bestrijken, wat ten gevolge had, dat er van onderling verband tusschen hen in het geheel geen sprake was. Met de V ossen zag het al er geen zier beter uit en ofschoon de linie der beide andere patrouilles wat minder lengte had, waren de jongens toch in elk geval te veel verspreid om contact met elkaar te houden. Dit was een fout van Frans, hij had het terrein wat al te ruim genomen, en juist die misrekening zou hen dezen avond noodlottig worden. Hein Straatman had met zijn Wolven het Torenslag bezet en mopperde in stilte op Frans, die zijn patrouille op zulk een afstand zoo geheel uit haar verband had gerukt. Hoe kon hij zijn padvinders ooit een teeken geven? Opeens flikkerde een hel lichtschijnsel op den Hoogen Piek! Het signaal tot oprukken! Allen hadden het gezien en langzaam bewogen de vier zijden van het beweeglijke vierkant zich naar elkander toe, de ruimte gestadig insluitend en kleiner makend. Hein Straatman verliet met zijn patrouille het Torenslag en bemerkte weldra, dat hij, als middelste van zijn troepje, recht op de hut van Moeder Ant aanliep. Het was te gek om ook maar éven de mogelijkheid te onderstellen, dat Adriaan de Waal zich daar zou verstopt hebben, ’t Zou ook gewaagd zijn, om daar om dezen tijd aan te kloppen, want wist niet iedereen te vertellen, dat vrouw Eoeper er vaak zonderlinge bezoekers ontving, die met politie en justitie op geen al te vriendschappelijken voet stonden? Neen, in de hut behoefde hij Adriaan niet te zoeken. Stil, daar was het huisje. Het raam was verlicht.... er was dus iemand binnen! ’t Beste zou maar zijn, zonder gehoord te worden de hut te passeeren. Dichtbij gekomen, hield Hein den adem in en sloop voorbij het huisje. Gelukkig, niemand had hem gehoord. Meer opeens schopte Hein tegen een blikken bus, die iemand waarschijnlijk daar neergeworpen had. Dat maakte opeens een alarmeerend geluid in den omtrek en een oogenblik later werd de deur van de hut geopend en trad een donkere gedaante naar buiten. Dadelijk wierp Hein zich plat voorover. ~Ben jij daar, Kees?”riep een schelle vrouwenstem. Maar niemand antwoordde. „Kees! Ben jij het?” klonk het opnieuw, rauw en scherp. Toen ging moeder Ant weer naar binnen, de deur achter zich dichttrekkend. „Dat scheelde daar ook een haar!” mompelde Hein in zichzelven, terwijl hij opstond en nog eens nauwlettend naar de hut keek. „Yerbeeld-je, dat het wijf mij gezien had! Zij had ons den heelen boel bedorven door haar geschreeuw. Maar komaan, ik moet verder,” Binnen tien minuten had hij, zonder nog iets van den vluchteling ontdekt te hebben, het Groote Duinslag bereikt, juist op de plaats, waar Frans en Adriaan zich te zamen naar de schuilplaats begeven hadden. Het was zeer donker, maar toch niet zóó, of Hein kon nog heel goed het zand, waarop hij liep, onderscheiden. En terwijl hij onwillekeurig zijn oog op den bodem richtte, waar de laagte tusschen de duinen naar de schuilplaats van Adriaan de Waal leidde, meende hij daar zeer duidelijk voetsporen te zien. Hij bukte zich en jawel, een dubbel spoor leidden hier in noordelijke richting! Het kostte hem weinig moeite, die voetafdrukken te volgen, met het resultaat, dat hij spoedig bij het bewuste boschje gekomen was. Hein had wel van vreugde een triomfeerende kreet willen uiten, maar de voorzichtigheid deed hem dat verlangen bedwingen. Hij boog de takken vanéén en drong zich er met geweld door. Daar bemerkte tij een komvormige holte, juist groot genoeg, om een jongen geheel te verbergen! Maar de holte was ledig niemand was daar verborgen. Hein keek teleurgesteld rond en werkte zich weer tnsschen de takken uit. H01a.... kwam daar niet iemand aan! Ja, en aan den vorm van het lichaam te zien, was het een padvinder. Zou het Adriaan zijn? „Halt! Wie daar?” riep Hein den ander toe op gedempten toon. Dadelijk kwam het antwoord.: „Kapitein der Padvinders.... en u?” ~Patrouille-commandant Wolven. ’ ’ „In 01 de. Heb je den vluchteling gevonden? „Keen kapitein. Ik heb zooeven dat boschje doorzocht, maar niets gezien.” Frans glimlachte. „Die heeft zich goed verstopt,” dacht hij bij zichzelven en op zachten toon vervolgde hij: „Zoek maar verder, Straatman. Het verzamelpunt is op den Hoogen Piek.” Hein salueerde en vervolgde zijn weg door de duisternis. Toen hij ver genoeg verwijderd was, stapte Frans op het boschje toe. „Adriaan!” fluisterde hij tusschen de takken. Geen antwoord. „Adriaan!” herhaalde hij iets luider Maar ’t bleef stil. Verbaasd wachtte Frans een oogenblik, meenende dat Adriaan zich met opzet stil hield. „Adriaan, ik ben het, Frans!” Nu boog Frans ongerust de takken ter zijde en onderzocht den kuil. Mets! „Groote góden, hij is er niet!” riep de kapitein verschrikt. „Daar hebben we ’t al! Kees Roeper is aan het werk!” Toen zette Frans zijn alarmfluit aan den mond en liet een schel, doordringend signaal hooren. HOOFDSTUK YIII. In handen van den vijand Tegen het oogenblik, dat Frans en Adriaan zich vanaf het Hoofdkwartier der Padvinders naar de duinen begaven, posteerden twee sluipende gedaanten zich op den Hoogen Piek. Dat waren Kees Poeper en Jan Prikkel, de kwaadwillige onruststokers, die zich gereed maakten, hun wraakplannen ten uitvoer te brengen. Vanaf dezen hoogen top konden zij, ondanks de invallende duisternis, voorloopig nog wel een goed deel van het terrein overzien en zorgden daarbij wel terdege, dat niemand hen, maar zij daarentegen alles konden bespieden. „Halt, nu niet verder,” fluisterde Kees, toen zij den top bereikt hadden. „Hier kunnen wij alles zien en ik geloof niet, dat we veel moeite zullen hebben, om den vluchteling gauw in ’t vizier te krijgen. Luister nu goed, Jan. Zoo gauw als wij Adriaan te pakken kunnen krijgen, binden we hem stevig en dragen hem naar ’t Verlaten Huis. Ik ben daar vanmiddag nog geweest en heb er alles klaargemaakt voor vriend de Waal. Er zal geen haan naar kraaien, jongen! Sapperloot, wat zal die verwenschte Terborg raar opkijken als hij merkt, dat ik hem zoo’n leelijken spaak in het wiel gestoken heb.” Jan knikte. Hij gaf zichzelf niet eens rekenschap van de vraag, wat Kees met Adriaan in het Verlaten Huis voornemens was te doen. Alleen de gedachte maar, dat hij den Padvinders eens een poets kon spelen, deed hem goed. „Zij zullen kennis met mij maken,” mompelde Kees, meer tot zichzelven dan tot Jan, „zij zullen weten, dat zij in mijn vaarwater gekomen zijn. Dat denkt nu heer en meester te zijn van heel Duinwijk, maar ik zal hen vanavond laten voelen, dat Kees Roeper ook nog wat te zeggen heeft!” Opeens trok Jan hem bij de mouw. „Psssst.... daar komt wat.... daar links.... in het 51ag....” Kees tuurde naar beneden en bemerkte twee padvinders, die zich behoedzaam door het slag voortbewogen. „Wèg!” fluisterde hij en tegelijk dook hij omlaag, Jan meetrekkend. Voorzichtig zette Kees zijn pet af en kroop weer even naar den top, langzaam het hoofd er boven uit stekend. Nu waren de padvinders door het vóór hem liggende duin aan zijn oog onttrokken, maar een oogenblik later zag hij ze weer, nu naar rechts. Hij zag ze door een laagte naar een boschje gaan en daar halt houden. Ze bleven even samen praten en daarop verdween de tweede. Kees herademde, want hij was niet weinig teleurgesteld, toen hij, inplaats van één padvinder, er twee bemerkte! De achtergeblevene moest dus Adriaan de Waal zijn, maar die andere? Wel, dat was eenvoudig genoeg te begrijpen! Natuurlijk was dat Frans Terborg, die den vluchteling naar zijn schuilplaats had gebracht! In elk geval was hem nu bekend, waar de geheime schuilhoek zich bevond. Kijk, daar kwam Terborg weer te voorschijn. Drommels, de knaap kwam regelrecht op den Hoogen Piek af. Snel liet Kees zich weer omlaag glijden en voegde zich bij Jan, die op hem gewacht had. ~Kom mee,” fluisterde hij, ~stap stevig door en maak géén geluid. De schuilplaats is hier heel dichtbij.” Jan gehoorzaamde zwijgend en volgde Kees, die een grooten omweg maakte en daarna een anderen duintop beklom. Toen de beide aanvallers vandaar naar beneden keken, zagen zij Adriaan de Waal in het zand liggen, vóór het beschermende boschje. ~Ik zal hem hierheen lokken,” fluisterde Kees. Toen verhief hij zich halfverwegen boven den top en dook weer omlaag. Nauwelijks had hij dat eenige malen gedaan, of hij zag, hoe Adriaan zich oprichtte en zich naar het duin begaf, waar hij zich met Jan geposteerd had. „Hij loopt in de val,” mompelde Kees in zichzelven. „Hij zal natuurlijk hier over den top komen gluren, maar vóór dien tijd heb ik hem al te pakken.” Zooals Kees vermoedde, geschiedde het. Padvinders, 9 Behoedzaam kwam Adriaan de Waal het duin opgeslopen, daar was hij bij den top, en.... Een plotselinge slag op het hoofd deed hem het bewustzijn verliezen en hij zakte in elkander, zonder een woord te zeggen of een kik te geven. Toen nam Kees hem de alarmfluit af en bond zijn slachtoffer een doek om den mond. Daarna wond hij het touw om diens armen en beenen, terwijl Jan naar alle kanten uitkeek, of niemand getuige was van den laffen streek. „Kom, pak aan!” zei Kees, toen Adriaan geheel gebonden was, „Ik bij de schouders en jij bij de beenen! En nu vlug naar het Verlaten Huis!” Zooals den lezer reeds met een enkel woord is medegedeeld, was het Verlaten Huis niets anders dan de ruïne van een oud ridderslot, dat eeuwen geleden een prooi der vlammen werd, maar toch reeds vóór den brand dien naam droeg. Het bestond uit niet veel meer dan vier verkoolde muren en het overblijfsel van een hoektoren. Het inwendige was geheel overdekt met puin, dat daar nooit door iemand was weggehaald. Een poortje in een der binnenwanden van ’t Verlaten Huis leidde naar een trap, die naar een soort van onderaardsch gewelf voerde, terwijl zich in het nog overgebleven deel van den eveneens afgebranden toren een vertrekje bevond, dat twee open vensters had, die uitzicht verleenden op de geheele duinstreek. Aan deze beide schuilplaatsen had Kees gedacht, toen hij het plan tegen de Padvinders had ineen gezet. Ongetwijfeld zouden ook de jongens de ruïne doorzoeken, maar Kees zou er wel voor zorgen, dat zij Adriaan de Waal voorloopig niet zouden vinden! Bovendien had de slechte jongen dezen avond een heel slimme berekening gemaakt. Hij wist, dat de afstand van den Vuurtoren tot aan het beginpunt van het dennebosch minstens 2 kilometers lang was en dat deze enorme lengte door slechts zes padvinders moest worden doorzocht. Daaruit had hij berekend, dat de onderlinge afstand tusschen de jongens minstens 300 a 350 meter moest bedragen, welke lengte bij de toenemende duisternis onmogelijk door de padvinders zou kunnen worden gecontroleerd. Bevond zich nu in ’t allerergste geval plotseling een Padvinder op zijn weg, welnu..,. één is nog geen honderd en Kees zou wel een middeltje weten te bedenken, om ook dien onschadelijk te maken! Intusschen haastte hij zich, zoo spoedig mogelijk met Jan den bewusteloozen Adriaan naar het Verlaten Huis te dragen. Juist hadden zij de ruïne bereikt, of van den top van den Hoogen Piek werd het lichtsignaal gegeven. Kees zag dat en maande Jan tot meerderen spoed aan. Samen sleepten zij den armen jongen naar beneden en legden hem juist in het onderaardsch gewelf op den grond neer, toen van boven aan de trap een stem klonk: „Is daar iemand?” Het bloed stolde Jan Prikkel in de aderen en bijna had hij een schreeuw van schrik gegeven. Het was stikdonker in den kelder en zij konden geen hand voor ocgen zien. Kog eens riep dezelfde stem: „Is daar iemand beneden?” en daarop werd het stil. Kees en Jan hoorden voetstappen op het brokkend puin zich verwijderen en eerst toen die in het geheel niet meer te hooren waren, durfden zij zich verroeren. Jan Prikkel voelde zich in het geheel niet op zijn gemak. Hij vond de geschiedenis lang zoo interessant en avontuurlijk niet meer, als hij eerst wel gemeend had. Zijn geweten zei hem duidelijk, dat hij zich aan iets heel leelijks had schuldig gemaakt, wat de grenzen van het betamelijke ver overschreed. Keen, hij had hoogstens bedoeld, om de Padvinders op een of andere manier te plagen, maar dit Het leek veel op een misdaad. „Kees,” fluisterde hij, en zijn stem beefde, „wat moeten we nu met hem beginnen?” „Wacht maar,” antwoordde deze, „nu komt het pas.” „Je zult hem toch geen kwaad doen?” „O, ben je nou al bang? Wat een held!” „Neen, bang ben ik niet. Maar ik zou toch niet graag zien, dat je Adriaan iets deed.” Kees haalde zijn schouders op en nam een eindje kaars uit den zak, dat hij met een lucifer aanstak. Bij ’t schijnsel van het kaarslicht konden zij nu de ruimte eenigszins onderscheiden. De vloer van het gewelf was zanderig en droog, langs de muren kropen reuzenspinnen, terwijl de zoldering bijna één dik, vuil en grauw spinrag was. Jan rilde, toen hij het zag. Hij keek met schrik naar het gelaat van Adriaan de Waal, die bewegingloos op den grond lag uitgestrekt. Hij was nog blijkbaar geheel bewusteloos en totaal onbekend met hetgeen er met hem gebeurd was. „Zou hij ons herkend hebben?” vroeg Jan. „Geen kwestie van,” beweerde Kees. „Voor hij tijd had, om naar mij te kijken, was hij al buiten westen. Jongen, zoo’n tik tegen den slaap werkt altijd prachtig. Maar komaan, wij kunnen hier niet eeuwig blijven. Ik ben van plan, hem hier stilletjes te laten. Toch wil ik nog een boodschap achter laten voor zijn vrinden. Heb jij een stukje papier bij je en een potlood?” Werktuigelijk stak Jan de hand in den zak en haalde zijn notitieboek te voorschijn. Daaruit scheurde hij een blaadje en gaf dat met het potlood aan Kees. Deze schreef nu met gebrekkige, onbeholpen letters op het papiertje: Dood aan de Padvinders ! Toen stopte hij het briefje Adriaan tusschen de kleeren, blies de kaars uit en verliet met Jan het gewelf. Zij begaven zich dwars door de duinen naar het Torenslag, om vandaar langs een omweg het dorp te bereiken. HOOFDSTUK IX Hoe Adeiaan gevonden woedt en Kees Eoepee EEN VIJANDELIJK LEGEE TEGEN DE PADVINDEES OP DE BEEN BEENGT. Toen Frans Terborg, ontsteld bij het ontdekken van de ledige schuilplaats, zijn fluitsignaal had laten weerklinken, snelde hij naar den Hoogen Piek, waar hij haastig eenige dorre struiken afsneed en die weder in brand stak. Daarna blies hij opnieuw alarm. Die noodsignalen werden door alle patrouilles gehoord en gezien en opeens was de rust in het terrein vervangen door een plotselinge opwinding. Allen snelden naar den Hoogen Piek, waar binnen een kwartier het heele corps,. uitgezonderd natuurlijk Adriaan de Waal en den achtergelaten schildwacht in het Hoofdkwartier, was verzameld. „Wat is er gebeurd? Wat beteekent dat? Wat is er?” klonk het van alle kanten. Maar Frans, kalm als altijd, maande tot stilte aan. „Luistert jongens,” sprak hij op gedempten toon. „Ik vrees, dat er wat met Adriaan de Waal gebeurd is. Hein Straatman, waar zit je? „Present, hier ben ik!” sprak Hein en trad naar voren. „Hein, jij bent op de rechte plek geweest. Adriaan was daar niet, nietwaar?” „Neen,” zei Hein verbaasd. „Dus ik had toch wel gelijk, toen ik meende, het spoor gevonden te hebben.” Frans knikte „Toen je mij vertelde,” vervolgde hij, „dat je Adriaan niet in dat boschje gezien had, dacht ik, dat je niet goed gekeken en hij zich zoo goed verstopt had. Nauwelijks was je dan ook verder gegaan, of ik ging zelf eens kijken. Maar Adriaan was weg. Het is onmogelijk om te veronderstellen, dat hij uit eigen beweging is weggegaan. Daartoe kan hij geen reden gehad hebben. Neen jongens, ik ben bang, dat dit een streek is van Kees Roeper, den jongen uit de hut van Moeder Ant!”. Een kreet van verbazing ging van uit de Padvinders op. Kees! Daar had niemand nog aan gedacht! Ben geweldig spektakel ontstond onder de jongens, ieder wilde zijn meening over het geval zeggen. Maar Frans commandeerde stilte. „Zóó komen wij er nooit, jongens!” waarschuwde hij. „Wie iets gezien heeft, mag spreken.” „Gezien heb ik nu bepaald niet veel,” sprak opeens een der leden van de Eavenpatrouille, Anton Revers genaamd, „maar ik heb het mij verbeeld.” „Spreek op,” beval de kapitein, „misschien komen wij op een spoor.” „Ik was ongeveer in het midden van de Ravenpatrouille,” vertelde Anton, „en wachtte op het vuursignaal, terwijl ik dichtbij het Verlaten Huis in het zand lag. Wij waren op zeer grooten afstand van elkaar verwijderd, ik schat het wel op ruim driehonderd meter, zoodat ik mijn nevenposten geen teeken kon geven. Juist even na het vuursignaal van den Hoogen Piek meende ik iemand het Verlaten Huis te zien binnengaan, maar ik kan het niet met zekerheid zeggen. Ik ben nog de ruïne binnengegaan en heb bij het poortje geroepen, of er soms iemand beneden was. Daar ik wel begreep, dat Adriaan de Waal zich hier niet zou verbergen, ben ik niet naar beneden gegaan. Ik zal het mij misschien verbeeld hebben.” Anton’s mededeeling bracht Frans tot nadenken. Het Verlaten Huis kwam hem juist voor als de aangewezen plek voor Kees Eoeper, om daar zijn slachtoffer te verbergen. In een minimum van tijd had hij zijn plan klaar. ~Hoort, jongens,” sprak hij, toen zich de stemmen weer begonnen te verheffen. „Het is niet noodig, dat allen meegaan om Adriaan te zoeken. Weest ervan overtuigd, dat ik alles zal doen, om onzen makker te vinden. Het is niemand anders dan Kees Eoeper, die hier in het spel is. Ook het Hoofdkwartier mag niet aan de zorg van één onzer makkers blijven toevertrouwd. De Eavenpatrouille blijft bij mij en de anderen marcheeren met de patrouillecommandanten naar het Hoofdkwartier terug.” „Zullen wij liever de politie niet waarschuwen?” vroeg Dorus Verhoef, de commandant der Kattenpatrouille. „Laat de politie er buiten,” zei Frans beslist. „Wij zijn Padvinders en moeten ons zelf weten te helpen. Denkt er dus aan, dat niemand iets van de geschiedenis aan een ander vertelt. En nu gaan wij op zoek. Flip Smit, laat je Raven aantreden! De anderen kunnen gaan.” Zonder het minste gedruisch te maken, ook zonder maar een enkel woord met elkaar te spreken, trok de Ravenpatrouille, op korte afstanden van elkander opgesteld om aan alle kanten gedekt te zijn, naar het Verlaten Huis. Het was zeer moeilijk voor de jongens, de verschillende voorwerpen in het terrein bij de steeds toenemende duisternis te onderscheiden. Echter deed zich niets verdachts op hun weg voor. Frans maakte zich zeer bezorgd over zijn vriend Adriaan. Wat ter wereld kon Kees Roeper er toe gebracht hebben om juist hèm uit te kiezen? Voor zoover Frans wist had Adriaan den jongen uit de hut nimmer iets in den weg gelegd en daarom schreef hij het toe aan het toeval, dat het juist de Waal was, die, dezen avond alleen zijnde, door Kees als slachtoffer van zijn wraak was gekozen. Kees durfde den enkeling van uit een hinderlaag verraderlijk overvallen, maar waagde zich niet aan een eerlijken kamp. Frans vond die manier van strijden laf en min. En nu? Waar was Adriaan? Zou Kees hem inderdaad naar het Verlaten huis hebben gevoerd? Wat was hij met den jongen van plan? Al die vragen bestormden Frans van alle kanten. Wat hij bovendien beginnen moest, als bleek, dat Anton Kevers zich vergist had, wist hij evenmin. De hut van Moeder Ant doorzoeken? O, hij zou niet aarzelen, als hij daarmee maar zijn vriend uit de handen van zijn vijand bevrijden kon. Langzamerhand naderden zij de ruïne. Bij den bouwval gekomen, liet Frans de patrouille halt houden en het huis omsingelen. Daarop trad hij met Flip Smit, den patrouillecommandant, binnen de muren. Fen zwarte opening gaapte in den wand en wees hen de plek, waar het poortje zich bevond. Zonder aarzelen begaf Frans zich, op den voet gevolgd door Flip, naar binnen en had weldra de steenen trap bereikt. Daar ontstak hij een lucifer en daalde behoedzaam de treden af. In het gewelf gekomen, deed hij een tweede ontbranden en Een kreet van schrik ontsnapte zijn mond. Daar lag Adriaan! Gebonden aan handen en voeten, een doek om den mond, roerloos op den grond uitgestrekt. Bij ’t schijnsel van ’t lucifers-vlammetje ontdekte Flip iets wits op den vloer. Hij bukte zich en raapte een eindje kaars op, dat Kees waarschijnlijk bij zijn vertrek had laten vallen. ~Een kaars!” riep hij. „Hier Frans, steekaan!” Ku konden de knapen beter zien. Flip wilde dadelijk Adriaan overeind helpen, maar Frans weerhield hem. „Een oogenblik,” sprak hij, zijn oor dicht bij Adriaan’s gezicht houdend. „Hij ademt.... dus hij leeft. Ku vlug den doek losgemaakt en de touwen doorgesneden!” Dat was in een oogenblik gebeurd en nu trachtte Frans zijn kameraad bij te brengen, door hem de polsen te wrijven. „Zal ik de patrouille roepen?” vroeg Flip. „Ja of neen, wacht nog even. Adriaan is bewusteloos en ik vrees, dat we de hulp van een dokter zullen moeten inroepen, om hem weer bij kennis te brengen, wanneer het ons niet gelukken wil. Maar wacht, wat steekt daar voor een briefje uit zijn buis?” Frans greep het papier en las het. „Dood aan de padvinders?” mompelde hij. „Juist iets voor Kees Roeper. We zullen dit briefje bewaren, wie weet hoe het ons nog te pas kan komen. Flip, roep de patrouille..” Flip sprong de trap op en liet zijn patrouille signaal hooren, het geluid van den Raaf. „Karrr.... Karrr.... Karrr!” Van alle kanten kwamen de Raven toegesneld. „Hij is gevonden,” zei Flip bedaard, „komt beneden, maar maak géén leven.” Toen de patrouille tot in het gewelf afgedaald was, zagen zij, hoe Frans over het lichaam van Adriaan gebukt zat en hem halverwege overeind hield. Frans hief de hand op, om stilte te gebieden en fluisterde: „Ssssst.... hij komt bij.” Adriaan opende de oogen en streek moeizaam met de hand over zijn voorhoofd. Toen wendde hij de oogen naar Frans en glimlachte flauw. ~Ka-pi-tein.... ” zei hij zwak, „het i 5.... niets.” Getroffen keek Frans hem aan. Die brave kerel, hij noemde het niets, hij dacht niet eens aan zichzelven! „Adriaan!” riep Frans, ~hier zijn we, je vrinden, zie je ons wel?” De troepcommandant knikte. „Kan je niet even opstaan?” Adriaan probeerde het, en door zijn makkers gesteund, kroop hij overeind. Frans ondersteunde hem aan de eene, Flip aan de andere zijde, terwijl Dirk Terborg zijn veldflesch losmaakte en Adriaan wat drinken liet. Deze kwam nu geheel bij en kon weldra zonder hulp der anderen staan. „Wie deed het?” vroeg Frans? „was het Kees Eoeper?” „Dat weet ik niet,” beweerde Adriaan peinzend, „ik kan mij ook niet herinneren, wat er eigenlijk is gebeurd. 0f.... wacht eens, ik meen dat ik toch..,. Kom, hoe was het ook weer? Ik was in ’t zand gaan liggen, vlak bij het boschje.... en toen zag ik Jets boven het duin bewegen. Omdat het al zoo donker was, kon ik niet onderscheiden, wat het was. Toen ben ik eens gaan kijken, maar voor dat ik heelemaal boven was, kreeg ik een stomp tegen mijn slaap. Wat er daarna gebeurd is, daarvan weet ik mij niets te herinneren.” De jongens hadden aandachtig geluisterd. „Ik begrijp er alles van,” mompelde Frans, „Kees heeft je in een hinderlaag gelokt, je néérgeslagen en toen hierheen gesleept.” Zeg Adriaan, kan je je verder heelemaal niets meer herinneren?” De nog wat versufte troepcommandant schudde het hoofd. „In ’t minst niet....” sprak hij. „Ik weet bijna zeker, dat het niemand anders dan Kees is,” vervolgde Frans, en onwillekeurig bekeek hij nog eens het papiertje, waarop de verwensching aan de Padvinders geschreven stond. Terwijl hij het aan de achterzijde bekeek, zette hij Padvinders. 10 opeens groote oogen op. Daar stond, eveneens met potlood geschreven, doch met een geheel andere hand: Voor Maandag 10 Juli 1911. Rekenen. Vier volgende sommen par. 7. Fransch. 2 themes. pag. 28 en 29. woordjes leeren. Aardrijkskunde. De Donau. ~Drommels!” riep Dirk Terborg, die over de schouders van zijn broer keek,,,dat is een werkopgaaf van de vierde klas!” ~Dat zie ik daar ook,” zei Frans. „En Kees gaat niet meer op school.” „Hoe zou hij aan dat papiertje gekomen zijn?” Het was een oogenblik stil onder de Padvinders. Zij begrepen, zij voelden, dat er behalve KeesEoeper nog een ander in het spel moest zijn. Dit briefje bewees, dat het een.... schoolkameraad was. Die gedachte stemde de jongens onaangenaam. Frans bekeek het papier en vooral het vreemde handschrift zeer nauwkeurig, maar hij kon onmogelijk zeggen, wie het geschreven had. Toen gaf hij het aan de anderen, maar niemand herkende het schrift. „Ik geloof niet,” zei Frans, „dat Kees Roeper dit papiertje toevallig gevonden heeft. Het is ruw uit het hoekje gescheurd, dat kunnen jullie zien aan dezen kant. Als Kees het niet gevonden heeft, dan heeft iemand het hem gegeven, en die iemand is een jongen van onze school. Ze zijn dus met hun beiden. Dat maakt de zaak nog leelijker, jongens. Eerst dacht ik, dat het alleen ging tegen Kees, maar nu schijnt het, dat we onder de jongens van de school ook nog een vijand hebben. Maar kom, wij kunnen hier heel den nacht niet blijven. Ik'jzal het briefje bewaren en later zullen we ’t zaakje wel uitzoeken. Kan je naar ’t Hoofdkwartier loopen, Adriaan?” „Dat zal wel gaan,” was het antwoord. De terugtocht werd aangevangen. Toen de Eaven- patrouille met den verloren ge waanden troepcommandant in het kwartier terugkeerde, heerschte er groote vreugde onder de andere patrouilles. Intusschen verloren zij de waakzaamheid geen minuut uit het oog, zij zetten twee schildwachten uit, want zij begrepen, dat Kees Roeper het bij dien eenen aanval niet laten zou. Wie echter die geheimzinnige twééde was, dat bleef voorloopig voor de Padvinders nog een geheim. Jan Prikkel was naar huis gegaan, maar Kees Roeper vond het daarvoor nog wat te vroeg. Hij liep eenige zijstraten achter den Heerenweg af en kwam eindelijk in de Zeilenstraat, waar hij bij een kleine woning aanbelde. Daar woonde Marcus Yelt, dezelfde jongen, die des middags door Hein Straatman op den hoek van de Kruislaan was omver gereden. Met een enkel woord is reeds medegedeeld, dat Marcus Yelt een knaap was, niet bijzonder gezien en bemind in het dorp. Zijn vader was netten- en zeilenmaker van beroep en een zeer oppassend man, zijn moeder een degelijke, zorgzame vrouw, en niettegenstaande de zorgen van zijn goede ouders was Marcus al aardig op weg naar het pad der misdaad. Hij was reeds meermalen voor den politiecommissaris verschenen wegens kleine diefstallen, maar deze had, ook uit medelijden met de brave ouders, tot nog toe de zaak weten te schikken. ~Soort zoekt soort” zegt een oude spreekwijze en dat bleek ook hier weer. Kees Roeper was een enkelen keer medeplichtige geweest van Marcus Yelt, tenminste, wanneer hij er wat aan „verdienen” kon. Dat verdienen bestond dan natuurlijk uit het opstrijken van een deel van den buit. Thans zocht Kees zijn bondgenoot op, om hem te betrekken in zijn wraakplannen tegen de Padvinders van Duinwijk. En bovendien had hij nog een heel ander plannetje, namelijk om dien goedgeloovigen, sulligen Jan Prikkel eens goed te plukken. De oude Prikkel had geld, dat was genoegzaam bekend, maar het zou Kees wat waard geweest zijn om eens te weten, waar de rentenier dat verborgen hield, ’t Had echter geen haast, voorloopig zou hij Jantje zooveel mogelijk geld afzetten, en dan.... dan zou hij het groote plan uitvoeren, wat hij al sinds geruimen tijd zich gevormd had- De moeder van Marcus opende de deur. De komst van Kees scheen haar niet bijzonder aangenaam, want ze wist, dat deze voor een groot deel schuld had aan de slechtheid van haar zoon. „Wat is er?” voegde ze hem niet heel gastvrij toe. „Ik zoek Mareus,” zei Kees. „Zoo. Hij is niet thuis. Zoek dus maar verder.” De deur werd gesloten en Kees kon afmarcheeren. Hij haalde spottend de schouders op en liep het straatje ten einde. Daar kwam hij op een typisch dorpspleintje, in het midden waarvan een zeer oude, gegoten pomp stond. Rondom dien pomp was een groepje visschersknapen geschaard, stoere, door weer en wind geharde knapen, die voor geen klein geruchtje vervaard waren. Kees ontdekte al spoedig Mareus Velt temidden van hen. Ofschoon Mareus hun vriend niet was, hoorden zij hem toch gaarne vertellen van de vele „heldendaden”, die hij al bedreven had. Het kwaad doet zich altijd voor in een aantrekkelijken vorm, en het dient gezegd: Marcus had, wanneer hij vroolijk gestemd was, een prettige manier van omgaan zelfs met jongens, die zich niet graag aan zijn streken zouden wagen. Daardoor had hij immer een zekeren aanhang onder die knapen, die belangstelden in zijn gevaarlijke ondernemingen, maar er toch zelf niet aan durfden meedoen. En datzelfde kunnen wij ten opzichte van Kees zeggen. Kees Eoeper begaf zich onder het groepje en begon daar met veel groote woorden en schandelijke overdrijving te vertellen, dat de padvinders gisteren al zijn strikken in het duin moedwillig hadden vernield, zijn oude moeder mishandeld en bovendien gedreigd, de hut te zullen in brand steken. Kees had volgens zijn leugenachtig zeggen voor de overmacht moeten zwichten en niets kunnen uitrichten, maar nu zou hij pas wraak nemen? Nauwelijks had Kees Eoeper zijn leugenverhaal geëindigd of Marcus sprong op en riep: „Wat! Heb jij ook al last van ze gehad? Nou, verbeeld je, ik loop vanmorgen over den Heerenweg en daar komt me inééns zoo’n idioot-aangekleede knul op een fiets uit de Kruislaan aanrennen en rijdt mij omver. Ik ken hem wel, ’t was Straatman, die praatsmaker!” „Ja,” voegde Kees er met opzet bij, om ook de anderen in haat tegen de Padvinders te doen ontvlammen, „zij denken, dat zij nu de baas zijn over heel Duinwijk, en dat zij met ons maar kunnen doen, wat zij willen. Als dat zoo doorgaat, zullen wij over een poosje niet eens meer ’s avonds bij de pomp mogen komen. Zouën jullie dat maar goed vinden, jongens?” „Laat ze ’t eens wagen, hier te komen!” „Wij zullen ze in de haven gooien!” „Weg met de padvinders!” Verschillende uitroepen klonken dooreen. Kees zag zijn doel bereikt, hij had een tegenpartij tegen de padvinders in het leven geroepen. Hij rekende op de onwetendheid der visschersjongens en begreep, dat hij ze op deze manier alleen tot zijn bondgenooten kon maken. Als de jongens echter eens wat meer van de padvinderij en haar leden hadden geweten, zouden zij zich nog wel eens bedacht hebben, alvorens Kees Roeper op zijn woord te gelooven. Maar voorloopig wisten zij er niet anders van, dan hetgeen Kees en Marcus hen vertelden. Dus zagen zij in de padvinders slechts vijanden, die trachten wilden overal de baas te spelen en wie weet ook hen tot gehoorzaamheid te willen dwingen. Geen wonder dus, dat de knapen in woede ontstaken en met groote woorden wraak aan de padvinders en tegelijkertijd trouw aan Kees en Marcus zweerden. Nadat de jongens waren huiswaarts gegaan, hieven Marcus en Kees nog wat bij elkander. Zij sloegen den weg naar het strand in en spraken op gedempten toon. Kees had verteld, welken streek hij dezen avond met Adriaan de Waal had uitgehaald en Marcus liet niet na, daarover zijn vroolijkheid en goedkeuring te kennen te geven. „Ik ben benieuwd,” vervolgde Kees, ~of zij hem zullen vinden. Het is nog maar pas een begin, ze zullen nog meer plezier van mij beleven. Dien sukkel van een Jan Prikkel heb ik heelemaal in mijn macht, hij doet precies wat ik wil. Let op, Marcus, we kunnen nog plezier van dien jongen hebben, zijn vader zit er warmpjes in en ik denk er over, vandaag of morgen mijn slag eens te slaan. Maar eerst moet ik weten, waar de ouwe de kluit heeft verstopt. Als ’t eenmaal zoover is, doen we ’t samen, Marcus..” Marcus Velt knikte. „Maar eerlijk deelen dan!” antwoordde hij. „Zeg Kees, we moeten die padvinders in de gaten houden, jö. Ze hebben van mij ook nog wat te goed.” „Wacht maar,” zei Kees, „de jongens uit het dorp zullen wel meehelpen. Ik ben van plan een grooten aanval op het Hoofdkwartier der Padvinders te doen en hun heele verwenschte huishouden, dien gekkenboel, in brand te steken. Laat dat plannetje maar eens aan mij over.” Zoo pratende gingen de twee jonge kwaadstokers langs het strand, waarna zij zich naar de hut van Moeder Ant begaven. HOOFDSTUK X Padvinders bij een uitslaanden brand. Het is drie dagen later. Frans’ vermoeden, dat Kees Roeper en zijn onbekenden helper wel spoedig meer van zich zou laten hooren, was tot nog toe niet bewaarheid. Het scheen wel, alsof de jongen zijn wraak nu voldoende bekoeld achtte, want gedurende de laatste dagen hadden de Padvinders niets van hem gehoord of gezien en zoo leek Kees wel voorloopig uit hun omgeving verdwenen. Wie inderdaad van het tooneel voorloopig verdwenen was, dat was Jan Prikkel, die sinds vier-en-twintig uur thuis ziek te bed lag. De domme jongen had den smaak van het tabakrooken beetgekregen en had zich des avonds, toen hij toevallig alleen te huis was, aan zijns vaders tabakspot vergrepen, ’t Directe gevolg daarvan was, dat Jan zoo vreeselijk misselijk werd, dat hij heel den avond geen raad wist en tot overmaat van ramp vatte hij een zware kou, die hem als het ware tot in merg en ingewanden aantastte en waardoor hij zich niet in staat gevoelde, op de been te blijven. Zooals we reeds zeiden, waren drie dagen verloopen sinds de geheimzinnige verdwijning van Adriaan de Waal. Het was een snikheete Augustusdag geweest, heel den dag had de zon staan schroeien en branden. Maar daar hadden de Padvinders niet eens op gelet. Zij hadden een grooten marsch gemaakt en waren eerst tegen den avond in het Hoofdkwartier teruggekeerd, moe en uitgeput. Echter waren zij zonder aarzelen aan den slag ge- gaan, hadden hun avondeten klaargemaakt, een kampvuur ontstoken en daar lagen ze nu omheen, pratend over den marsch, dien ze achter den rug hadden. Intusschen liet de vermoeienis niet na haar invloed op de knapen te doen gevoelen en gaandeweg verflauwden dan ook de gesprekken. „Hoort eens, jongens,” zei Frans glimlachend, toen hij zijn Padvinders zoo sufferig en slaperig bij elkander zag zitten, „het is nu voor vandaag welletjes geweest en daarom zullen we maar wat vroeger slapen gaan dan anders. Het is nu acht uur en inplaats van morgenochtend vijf zullen we om zes uur opstaan. De dubbele wacht moet natuurlijk worden volgehouden en omdat er nu twee extra uren bijkomen, zal ik die waarnemen met Adriaan de Waal.” Daar hadden de padvinders niets op aan te merken en het duurde dan ook niet lang, of de knapen hadden hunne primitieve bedden opgezocht. Of ze daar minder prettig sliepen dan thuis in hun wel ingericht ledikant? Geen denken aan, nauwelijks hadden zij de vermoeide leden op het groene bed uitgestrekt, of zij sliepen als marmotten. Intusschen had kapitein Frans Terborg met zijn eersten troepcommandant, Adriaan de Waal, plaats genomen bij het bivakvuur. Hij wierp er nog een bundel versche takken op en keek zwijgend naar het vlammenspel. „Het is een heele marsch geweest, Frans,” begon Adriaan, die meende, dat een gesprek hem beter den slaap uit de oogen zou houden dan een zwijgend stilzitten. „Een heele marsch, ja, zeg dat wel,” beaamde Frans. „De jongens zijn moe, hoor, en om je de waarheid te zeggen, ik niet minder,” „Het is toch een heerlijke tijd,” meende Adriaan, „het is alleen maar jammer, dat wij niet een paar jaren eerder begonnen zijn.” „Dat is het zeker, maar je moet niet vergeten, dat alleen in Engeland en Frankrijk reeds eerder de padvinders bekend waren. Generaal Baden Powell is ermee begonnen, die heeft al jonge padvinders gebruikt in den oorlog tegen de Transvalers. In Frankrijk noemen ze ons „Petits soldats” maar in ons land zijn we nog heelemaal nieuw.” „Ik wou wel, dat dit leven altijd zoo voortduurde, zuchtte Adriaan. „Oef, als ik er aan denk, dat we met 1 September weer naar school moeten en sommen en théma’s moeten maken.” „Ja kerel, dat is nu eenmaal niet anders. Ik ben al blij, dat het tot nog toe zoo goed gegaan is. Als nu Kees Eoeper ons in ’t vervolg maar met rust 1aat....” „Denk je, dat hij nog eens tegen ons zal beginnen? „Neen, dat geloof ik niet. We moeten natuurlijk voorzichtig zijn en onze oogen goed openhouden. Ik zou echter wel eens willen weten, aan wien dat papiertje toebehoorde. Ik heb het nog altijd in mijn zak, maar,... wat is er, Adriaan? Waar zit je toch zoo naar te kijken?” „Daar,” zei de ander en wees met uitgestrekten arm naar het dorp, „het lijkt wel, of daar brand is.” Frans stond op en verwijderde zich van het vuur, dat hem het uitzicht belemmerde. „Ja,” gaf hij toe, „het lijkt er veel op. Hoor eens, wat een ongewoon rumoer in de straten! Stil, daar begint me zoowaar de klok te luiden! Er is brand, jongen, we moeten er dadelijk heen! Wek de jongens!” Adriaan en Frans stormden de loods binnen en maakten alarm. De vermoeide padvinders ontwaakten in de grootste verbazing, niet begrijpend, waarom ze zoo wreed in hun zoeten rust werden gestoord. „Op staan! Op staan! Brand in het dorp!” Die tijding werkte electriseerend op de knapen. Zij maakten haastig hunne kleeding en uitrusting in orde en voegden zich bij hunnen patrouille- commandant. Vier hunner, van elke patrouille één padvinder, moesten als wacht in het Hoofdkwartier achterblijven. „Voorwaarts!” klonk het en in minder dan geen tijd ging het corps in den looppas over den Heerenweg in de richting van het dorp. In de Ankerstraat woonde op nummer 17 het gezin van een zekeren Pauwen, bestaande uit man, vrouw en zeven kinderen, waarvan het oudste twaalf, het jongste één jaar oud was. Pieter Pauwen, de oudste zoon, mocht ’s avonds altijd wat opblijven en dan hield hij zich gaarne met een of ander knutselwerkje bezig. De jongen was bijzonder knap in het houtsnijden en in de kamer kon men dan ook vele van zijn kunstproducten bewonderen, zooals: portretlijstjes, een pijpenrek, vliegende zwaluwen, enz. Ook vanavond zou Piet zich weer aan zijn geliefkoosde bezigheid zetten en begaf zich naar den zolder, teneinde zijne gereedschappen te halen. Boven gekomen, stak hij een kaars aan en liep daarmede naar een donkeren hoek, waar zijn gereedschapskist stond. Nu had zijn moeder juist dien middag eenige oude, stoffige gordijnen over de droogstokken gehangen, teneinde die wat te luchten en toen Piet nu met de brandende kaars in de nabijheid van een dier gordijnen kwam, vatte dit dadelijk vlam. In minder dan geen tijd Padvinders. 11 laaide een groote vlam ook langs de andere lappen, en van dien plotselingen gloed schrikte de jongen zóó verbazend, dat hij met een gil naar beneden vluchtte. „Brand!” schreeuwde hij. „Moeder, de heele zolder staat in brand!” De goede vrouw ontstelde hevig bij deze ver schrikkelijke tijding. Werktuigelijk snelde zij een eindweegs naar boven, maar de brandende gordijnen boezemden haar zulk een angst in, dat ze radeloos naar beneden snelde. Haar kleine kinderen! Natuurlijk denkt een moeder daar het eerst aan, en in mindei dan géén tijd had zij de kleine uit zijn wieg gehaald en snelde ermee naar de buren. Het duurde geen minuut of al de bewoners der Ankerstraat waren op de been, ieder wilde helpen en daardoor werd er juist veel te weinig geholpen. Het vuur op den zolder nam hand over hand toe, de menigte op straat werd steeds grooter, de consternatie was algemeen. De brandspuit werd gehaald en begon zoo spoedig mogelijk water te geven, hoewel de mannen zeer in hunne bewegingen belemmerd werden door de steeds toenemende massa toeschouwers. De gasten uit de hotels en pensions kwamen toegesneld. Moeder liep radeloos voor het huis heen en weer. „Mijn kinderen!” schreeuwde ze, terwijl haar oogen uit de kassen puilden, „boven liggen nog twee kinderen, dansje en Mien!” ' * Ben man uit de menigte sprong naar voren en waagde zich in het brandende huis. Toen naderde een gelijkmatig geklikklak van een troep in looppas de plek des onheils en onwillekeurig maakte men ruim baan. „De Padvinders!” ging het van mond tot mond. Ja, daar kwamen zij, die flinke, niets ontziende knapen. Ze rekenden niet hun eigen vermoeidheid na den ingespannen dag, want er viel te helpen! Frans maakte voor zijn troep ruim baan en posteerde ze voor het huis. „Euimte maken, jongens!” en toen tot het lastige publiek: „achteruit allemaal!” De padvinders drongen de nieuwsgierigen naar alle kanten heen, zoodat er een vrije ruimte ontstond. „Mijn kinderen!” gilde de arme,radeloozemoeder, „groote God, zij zullen levend verbranden!” De man, die zich in het huis gewaagd had, was nog niet teruggekeerd. „Kinderen?” riep George Dekkers, de commandant van de tweede troep, „zijn er nog kinderen in?” „Ja.,., o mijn schatten!.,,, twee zijn er in ... .boven....!” schreeuwde de vrouw. George bedacht zich geen seconde. „Och, pijpleider, spuit mij eens even kletsnat,” verzocht hij den man, die den waterstraal op het brandende zoldervenster gericht hield. De man deed het en in een oogenblik was George druipnat. Hij wierp zijn hoed af, nam zijn kleinen bijl in de hand en stormde het huis binnen. Een kreet van angst steeg uit de menigte op, toen zij den padvinder zich in het brandende huis zagen begeven. „Dat is zijn dood!” riep er iemand „Hij komt nooit weer terug.” „De man is ook niet meer teruggekomen!” „Straks stort het dak in!” Zoo wisten alle omstanders wat te zeggen, maar niemand hunner stak één hand uit, dat deden alleen maar de weinige spuitgasten en.... de padvinders. Bij twee en drie treden tegelijk vloog Georg Dekkers de trappen op. Yol met rook stond het portaal, waar hij kwam en boven hoorde hij het knetteren en sissen der vlammen. Nóg een trap.... daar was hij op den brandenden zolder.... H01a.... wat lag daar? Was dat niet het lichaam van een man? Inderdaad! George sleepte hem overeind en zette hem bij de trap neer, snel een brandende plek aan de jas van den man uitdoovend. Ha, daar was een deur! De vlammen loeiden en knetterden over den zolder.... George deed een sprong. daar was hij bij de deur van het kamertje! Door de hitte kon hij die onmogelijk openen maar fluks nam hij zijn bijl en hakte de deur aan gruizelementen. De tocht, die door de ontstane opening dadelijk ontstond, trok met kracht een vlam naar het kamertje, waar George in een wolk van grauwen rook, die hem de ademhaling belemmerde, een bedstede ontdekte met twee slapende kinderen, Zonder aarzelen greep hij het eerste kind en droeg het haastig naar buiten. Maar de vlammenzee nam in hevigheid toe en reeds brandde het grootste deel van den zoldervloer. Het nachtponnetje van het kind vatte vlam. George doofde met zijn hand het vuur uit. Hij passeerde den bewusteloozeu man en bracht het kind naar beneden. Nauwelijks ontdekte de angstige menigte den koenen padvinder met het geredde kind in zijn armen, of een daverend „hoera!” barstte los. Maar George lette daar niet op. „Help toch!” schreeuwde hij een der spuitgasten toe, „er ligt een man boven aan de trap en ik kan bem onmogelijk alleen naar beneden krijgen.” Weer snelde hij het brandende huis in, terwijl een der spuitgasten, na lang bedenken, hem volgde. Intusschen had het vuur ook het zolderkamertje niet gespaard. Met één enkelen blik overzag George het gevaar, waaraan hij zich thans blootstelde. Er was een groot gat in de zoldering gebrand en dat bevond zich tusschen hem en het kamertje. Zou hij den sprong wagen? Even maakte hij zijn berekening, zag nog, hoe men achter hem den man naar beneden haalde, hoorde zich toen waarschuwend toeroepen.... Toen nam hij den sprong.... En stond midden in het brandende kamertje. Reeds begon het bed vuur te vatten, maar met een ruk nam hij het tweede kind eruit, dat reeds geheel bewusteloos was. Maar de vlammen versperden hem den uitgang en ook kon hij van dezen kant het brandende gat in den vlam niet zien. Almachtige Hemel, wat moest hij aanvangen! Het kleine meisje, dat hij in de armen hield, een kind van nog geen drie jaar, kon hij hier toch niet aan haar lot overlaten? Onwillekeurig keek hij naar het raam van het kamertje. De dakgoot! Die gedachte gaf hem opeens moed. Bliksemsnel maakte hij het venster open, legde het kind in de smalle dakgoot en heesch zich vlug naar buiten. Langzaam, voetje voor voetje, schoof hij langs eenige naburige daken, het kind stijf omklemd, de oogen afgewend van de diepte beneden hem. Toen langs een dwarsgoot tusschen twee daken naar de straatzijde. Daar kreeg men hem dadelijk in het oog en nu ontstond er een groot tumult en geschreeuw. „Daar is hij! Op het dak!” „Laat hem in het vangzeil springen!” „Neen, neen hij kan door dat venster naar binnen gaan!” Inderdaad verscheen een man aan dat raam, hij nam het kind van George aan en hielp den jongen haar binnen. Twee minuten later had de arme moeder haar kind behouden in de armen, maar nauwelijks was Georg beneden gekomen en met een donderend „bravo!” door de menigte ontvangen, of hij zakte in elkander. Dadelijk werd hij aan de overzijde een woning binnengedragen, waar hij door de vrouw des huizes liefderijk werd opgenomen. Wat was vrouw Pauwen gelukkig, toen al haar kinderen behouden om haar heen waren! Wel was het kleine meisje nog niet bij kennis gekomen, wel schreiden de anderen, maar het gevaar was toch voorbij. De primitief ingerichte Duinwijksche brandweer was niet in staat, den steeds toenemenden brand onder de knie te krijgen en daarom was naar de stad getelefoneerd om assistentie. Het duurde dan ook niet lang of de Steenhovensche brandweer naderde, te weten een auto-stoomspuit en de reddinsgbrigade. Nu werd de strijd eerst kranig be- gonnen. In minder dan geen tijd bestookten de volleerde stadsbrandweermannen den gloed van alle kanten, zes krachtige waterstralen werden op het vuur gericht, dat langzaam aan minderde. De roode gloed verdween en ten slotte waren twee waterstralen voldoende, om de nog smeulende plaatsen nat te houden. Onder de talrijke toeschouwers bevond zich ook Dokter Terborg. Hij had met zichtbaar welgevallen het flinke, kordate optreden der padvinders beschouwd, en het denkbeeld, dat hij den stoot gegeven had tot de oprichting van zulk een kranig corps, maakte hem gelukkig. En behoorden ook zijn jongens, Frans en Dirk, niet tot dien wakkeren troep ? Frans leek hem wel een uitstekend aanvoerder, ofschoon hij vroeger wel eens gedacht had, dat de jongen er wat al te stü en te kalm voor was. Later was juist gebleken, dat deze eigenschappen een Padvinder slechts van groot nut kunnen zijn. Met angstige bezorgdheid was de dokter getuige geweest van George Dekkers’ heldendaden, en toen de knaap, door overspanning en uitputting ineengezakt, het huis van de overburen was binnengedragen, had hij zich haastig daarheen gespoed, om den armen jongen te helpen. George lag op een sofa en de dokter had zich over hem heengebogen. De padvinder ademde zwakjes, dokter Terborg ontdeed hem van zijn das en maakte zijn borstbekleeding open, om lucht te verschaffen. Het was een eenvoudige bedwelming, gedeeltelijk ook door den verstikkenden rook, waaraan George had blootgestaan. De dokter wiesch hem met water en azijn en goot hem een paar druppels opwekkende medicijn tusschen de lippen. Dat oefende een weldadigen invloed op den jongen uit. Hij zuchtte zwaar, opende de oogen even en glimlachte. Maar dadelijk daarop viel hij in een diepen slaap. De dokter beval rust en stilte aan. „Zou hij dezen nacht hier mogen blijven?” vroeg hij aan de gastvrije menschen. „Natuurlijk, dokter, dat spreekt van zelf.” „Uitstekend. Laat hem slapen, zoolang hij wil. Als hij ontwaakt, zal hij geheel hersteld zijn.” Nadat de dokter de Padvinders omtrent het lot van hunnen moedigen kameraad had gerustgesteld en zij nog even afscheid hadden genomen van Yrouw Pauwen en haar kinderen, die bij vriendelijke buren waren opgenomen, aanvaardden zij den terugtocht naar het Hoofdkwartier, doodmoe maar met het bewustzijn, iets goeds te hebben verricht! Dien avond ging heel Duinwijk ter ruste met de gedachte: „Wat een kranige jongens zijn onze Padvinders!” HOOFDSTUK XI. Misdadige plannen. De ongesteldheid van Jan Prikkel was niet van langdurigen aard. Den morgen, volgende op den brand in de Ankerstraat, waarbij de Padvinders zich zoo verdienstelijk hadden onderscheiden, stond hij op en voelde zich weer in staat, op de been te blijven. Na eenige dagen vasten had hij nu weer goeden eetlust en hij deed dan ook zijn best, het evenwicht in zijn maag zoo goed mogelijk te herstellen. Zijn ouders en zijn zusje zaten eveneens aan de ontbijttafel en Jan hoorde hen met eenige verbazing het gebeurde van den vorigen avond bespreken. Mies verdedigde het flinke optreden der padvinders met warmte, daar papa Prikkel nog altijd op de hem zoo eigenaardige manier de heele padvinderij afkamde. „Onzin!” beweerde hij, „grootdoenerij, veel geschreeuw en weinig wol.” „Noemt u het dan grootdoenerij, dat George Dekkers in dat brandende huis is gegaan en er twee kinderen uit heeft gered?” vroeg Mies bijna verontwaardigd. „Aon ja, dat kan iedereen, Vrouw, geef me nog een eitje.” „Maar niemand dacht er dan toch maar aan, öm het te doen,” zei ze. „Als die jongen ’t niet gedaan had, dan had een ander het gedaan,” zei papa, die ondanks zijn afgeven op de padvinders innerlijk voelde, dat hij nu toch wel een beetje ongelijk had. Het bleef even stil. Papa Prikkel pelde het eitje met meer hardhandigheid dan wel wenschelijk was; misschien ook verbeeldde hij zich, een padvinder te villen. Opeens, toen hij het heele eitje naar den mond wilde brengen, brak het doormidden en kreeg hij den heelen vetten, gelen inhoud over zijn vest en bioek. Ongelukkigerwijze werd hij tevens door een hoestbui overvallen, zoodat de rest van het ei, dat hij nog in de hand hield, daaruit vloog en pardoes in mama’s gezicht terecht kwam! HeGwas een heele consternatie, die pas eindigde, toen meneer en mevrouw een tijdlang in de keuken zich van de overtollige eierversiering hadden ontdaan. Jan had om de vertooning gelachen, maar meer nog had hem geïnteresseerd, wat Mies van de Padvinders vertelde. „Zeg Mies,” vroeg hij, „ben je erbij^geweest?” „Natuurlijk!” zei Mies trotsch, „’k heb alles gezien. Jongen, je hadt eens moeten zien, hoe flink de padvinders in de weer waren. Zij hebben gewoonweg de menschen opzij gedreven om ruimte te maken voor de spuitgasten. Die arme George was er, geloof ik, leelijk aan toe, hoor. Ze hebben hem aan de overzijde binnen gedragen. O, als maar niets mankeert!” De bewondering van Mies voor de padvinders hinderde Jan wel een beetje. En met nauwelijks verholen spijt dacht hij er aan, dat hij geen Padvinder mocht worden en er zich nu op toelegde, hen op alle manieren het leven onaangenaam te maken. Hoeveel prettiger zou het niet zijn, als hij zich ook bij hen kon aansluiten. O, had zijn vader vroeger maar toestemming gegeven, dan had hij wellicht óók gisteravond kunnen meedoen! Neen, hij had bepaald spijt, dat hij met Kees tegen de padvinders had samengespannen, kon hij het maar goedmaken! Goedmaken, ja, maar hoe? Als ze eens te weten kwamen, dat hij het was, die met Kees Eoeper Adriaan de Waal had ontvoerd? Nooit zouden ze hem in hun kring willen opnemen. Neen, dat verhoede de hemel! Wat dan? Hen nog meer lastig vallen, of probeeren, hun vriend te worden, al was het ook tegen den wil van zijn vader? De jongen maakte een vreeselijken tweestrijd d00r.... wist zelf niet, wat hij kiezen zou. Maar voorloopig nam hij zich al in stilte voor, Kees Eoeper voor zijn verdere vriendschap te bedanken en hem aan zijn lot over te laten. Vandaag nog zou hij ’t aan Kees zeggen en dan.... probeeren om óók padvinder te worden. Langzamerhand behaalde het goede in Jan de overwinning op het kwade, en als hij nu weer dacht aan dien avond, toen hij Adriaan de Waal zoo ellendig in ’t gewelf van het verlaten huis liggen zag, verbaasde hij zich met verontwaardiging, dat hij ooit tot zoo iets in staat was geweest. Toen de heer en mevrouw Prikkel zich behoorlijk hadden gereinigd, en niet lang daarna het ontbijt afgeloopen was, begaf de rentenier zich naar de voorkamer, waar hij geregeld des morgens zijn courant las of wel zijn boeken raadpleegde, die hij in een stevige brandkast bewaarde. De oude heer Prikkel hield bijzonder veel van die boeken, die vol stonden met groote getallen en waar hij dikwijls nieuwe groote getallen onder schreef, terwijl hij zich dan verheugd in de handen wreef. In diezelfde brandkast bewaarde hij dikwijls groote geldsommen, die hij af en toe naar de Bank bracht. Jan begreep niets van dat alles, hij wist alleen dat zijn vader veel geld bezat. Jan begaf zich naar buiten en nauwelijks was hij op den Heerenweg, of hij zag de Duinwijksche Padvinders aankomen. Wat zagen de knapen er fier en krachtig uit! Geen spoor meer van de vermoeienissen van den vorigen dag, allen waren even frisch en opgewekt. Twee Padvinders. 12 aan twee marcheerden de patrouilles over den weg in de richting van het strand, om buiten den vuurtoren hun dagelijksch bad te nemen. Jan keek ze met verlangende oogen na, die jongens! Toen rukte hij als het ware met geweld den blik van hen af en sloeg den kortsten weg in naar de hut van moeder Ant, waar hij Kees hoopte te vinden. Kees was thuis, dat wil zeggen, hij lag even voorbij de hut languit in het zand en rookte uit een vuil steenen pijpje. De luie nietsnutter dacht er niet aan, op eenige wijze een eerlijk stuk brood te verdienen, veel liever liet hij zijn moeder voor den kost zorgen, dat kwam hem wel zoo gemakkelijk uit. ~Ha ha!” riep hij, toen hij Jan Prikkel van een duinhoogte naar beneden zag komen, „daar hebben we Jantje weer. Hierheen jongen!” Als Kees geweten had, wat Jan hem zeggen wou, zou hij hem waarschijnlijk niet met zooveel gemaakte vriendelijkheid ontvangen hebben. „Zoo, ben je daar eindelijk weer, Jantje? Waar heb je gezeten?” „Ik ben ziek geweest,” zei Jan. „Komaan, maar nou ben je dan toch weer beter, hè? Hoe gaat het met die vervloekte Padvinders? Zullen wij ze nog eens beetnemen, Jan?” „Neen,” zei Jan, „daaraan doe ik stellig niet mee.” Kees nam vol verbazing het pijpje uit den mond en keek Jan met groote oogen aan. „Wat? Doe jij niet meer mee? En je hebt zoo’n hekel aan ze?” „Dat.... had ik vroeger. Heb je niet gehoord van den brand? „Yan gisteravond? Wel natuurlijk. Maar wat zou dat?” „Weet je dan niet, dat een padvinder zijn leven gewaagd heeft om twee kinderen uit het brandende huis te redden.” Kees floot minachtend. „Honderdmaal heb ik mijn leven al gewaagd,” zei hij pochend, „is dan éénmaal zoo iets bijzonders?” „Misschien.... In elk geval heb ik geen zin om ze weer kwaad te doen.” Kees zweeg even en dacht na. Er moest bepaald iets met Jan niet in den haak zijn, dat de jongen zoo vreemd deed. Oppassen is de boodschap, dacht Kees. Ik heb hem nog een poosje noodig en wanneer hij me ontglipt, is mijn spel verloren. Voorzichtig dus met den gek, hij schijnt in geen goed humeur te zijn en wanneer ik hem bij ongeluk boos maak, blijft hij voor goed weg. En dat moet ik voorkómen. „Nu,” sprak hij hem geruststellend toe, „het is ook eigenlijk wel voorloopig genoeg geweest, wat wij ze hebben gegeven. Jongen, Jantje, nou hebben we toch wat fijns in huis, echte rooie wijn, heerlijk hoor! Daar zal ik eens even een fijn half fleschje van halen. Neen, maak je niet ongerust, je behoeft er mij niets voor te betalen. Ik tracteer. Je moet ook bedenken, dat het juist goed voor je is, zoo’n glas heerlijke wijn na je ziekte.” Zooiets had Jan wel eens meer hooren beweren en voor hij nog antwoorden kon, was Kees al opgesprongen en in de hut verdwenen. Een oogenblik later keerde hij terug met een half fleschje wijn en twee groote glazen. Hij schonk ze beiden vol en reikte er Jan één van toe. Inderdaad was de wijn bijzonder fijn, en daar Jan dien meer beschouwde als genees- dan wel als genotmiddel, dronk hij zijn glas zonder aarzelen leeg. Nu ging Kees hem allerlei aardige dingen vertellen, waar Jan telkens hartelijk om lachen moest en zoo kreeg de verleider den jongen vanzelf in een heel aangename stemming. Jan was z’n voornemens totaal vergeten en dacht niet meer over de padvinders. „Ja,” zei Kees, „als ik maar eens rijk was, dan zou je wat zien. Ik kocht twee automobielen, voor jou een en voor mij een en ik liet een prachtig huis bouwen, waar we samen in zouden wonen. Jongen, zeg, wat een fijn leventje zouën we dan hebben.” „Nou,” zei Jan, „dat zou prettig zijn.” „En dan een groote brandkast, zeg, waarin we ons geld zouden opbergen. Jouw pa heeft ook een brandkast, nietwaar, Jan?” „Dat zal waar zijn,” antwoordde de niets vermoedende jongen, „in de voorkamer staat-ie, vlak naast den schoorsteen.” „Vlak naast den schoorsteen,” herhaalde Kees in gedachten. „Neen, daar zou ik den onzen niet zetten, hoor. Want daar zou heel wat meer geld in zitten dan in die van je pa.” „Dat zit nog!” stoof Jan op. „Pa heeft er soms wel een paar duizend gulden in!” „Komaan, dat is véél hoor!” grinnikte Kees. „Maar ik zou onzen brandkast in den kelder laten zetten en dan bewaarde ik den sleutel onder mijn hoofdkussen.” „Dat doet pa beter,” zei Jan. „Die heeft den sleutel van de brandkast verborgen op een plaats, waar géén inbreker dien ooit zoeken zal.” „Is het toch waar?” vroeg Kees onnoozel. „O, ’t is heel eenvoudig!” vervolgde Jan, die niet begreep, dat hij de kool aan de geit verkocht, „pa heeft den sleutel heel gewoon aan den muur hangen.... achter de brandkast. Vindt de inbreker hem tóch en wil hij de deur ermee openen, dan gaat er dadelijk een electrische alarmschel, waarmee het slot verbonden is, snap je? Neen, pa heeft dat slim ingericht!” „Verbazend slim!” vond Kees en hij kon zich nauwelijks bedwingen in lachen uit te barsten. Voorloopig wist hij genoeg. Hij gooide het daarom over een anderen boeg en begon over wat anders te praten, om niet bij Jan den schijn te wekken, dat hij met bijzonderen voorkeur over de brandkast van zijn vader sprak. Toen Jan een half uurtje later Kees verliet, voelde hij een onaangenaam suizen in zijn hoofd. Hij liet zich bij het strand in het mulle zand neervallen en dacht er niet eens aan, dat hij niet één van zijn goede voornemens had ten uitvoer gebracht. „The way of the heil is paved with good intentions” zegt de Engelschman en wij zouden zeggen: De weg naar de hel is geplaveid met goede bedoelingen. In den namiddag van dienzelfden dag begaf Kees zich op weg naar de woning van Marcus Velt. Toen hij het huisje naderde, bemerkte hij, hoe juist Marcus door zijn vader de deur werd uitgejaagd. Kees lachte hem aanmoedigend toe. „Wat is er nou weer?” vroeg hij. Marcus stak onverschillig de handen in den zak en liep met Kees de straat uit. „Ze willen me bij den smid doen,” zei hij op schamperen toon, „maar ik zal wel wijzer zijn om me dood te werken voor een paar kwartjes in de week. Ik verdien mijn geld beter.” „Of je gelijk hebt,” vond Kees. „Zeg Marcus, ik weet een mooi zaakje voor ons, maar mondje dicht en eerlijk deelen. Je krijgt een derde deel van den buit en je hebt er bijna niets voor te doen.” „Dan zou je me eerst dat zaakje eens moeten uitleggen,” zei Marcus, „vdór dien tijd kan ik niets beloven.” „Goed, ik zal het je vertellen, maar laten wij dan eerst wat naar den buitenkant gaan, iemand mocht ons eens afluisteren.” Zij staken het pleintje over, waar de oude pomp stond en liepen langs de visschershaven, waar tal van pinken gemeerd lagen. Links van hen zetten de duinen zich voort, daar was het strand geheel stil en verlaten, omdat de meeste gasten steeds aan de andere zijde van de haven bleven. De beide jongens zochten nu een geschikt plekje, waar niemand hen ongezien naderen kon, en daar legden zij zich in het zand. „Luister,” begon Kees, „ik zal je de heele kwestie uitleggen. Maar wanneer je soms geen zin mocht hebben, om mee te doen, moet je me in elk geval beloven, mij nooit te zullen verraden. Want ik doe het toch, zie je.” „Dat spreekt vanzelf,” zei Marcus. „Wat zou ik er aan hebben, om jou te verraden? Daar schiet ik zelf al bitter weinig mee op.” „Nou, je zoudt later misschien spijt kunnen hebben, dat je niet hadt meegedaan en dan uit nijd daarover mij den heelen boel bederven!” „Zooals de waard is, vertrouwt hij zijn gasten!” lachte Marcus. „Maak je maar niet ongerust, Keesje, ik houd wel van een avontuurtje, maar ik ben nog gelukkig niet zoo’n schurk als jij.” Woedend sprong Kees overeind. „Zeg dat nog eens!” siste hij. „Kom, kom, zoo kwaad meen ik het niet,” zei Marcus lachend. „Maak je niet zoo dik, man, ik doe natuurlijk mee en ik beloof je, dat ik je, zoo goed als ik kan, zal helpen. Vertel nu maar liever wat je van plan bent en vlieg niet zoo op.” Kees kalmeerde inderdaad, nu hij zag, dat Marcus wel geneigd was, hem te helpen. Komaan, hij zou dan maar over die „beleediging” heenstappen en met zijn plan voor den dag komen. „Ik zal ’t je vertellen,” sprak hij. „Je moet dan weten, dat ik vanmorgen dien onnoozelen Jan Prikkel op visite heb gehad en dat de gek mij alles verteld heeft, wat ik noodig heb te weten van de duiten van zijn papa.” „Zoo, dus de jongen zit ook in het complot?” „Ben je razend? Ik zal wel wijzer zijn.” „Hoe kan hij jou dan alles verteld hebben?” „Door een list. Ik heb een verhaal opgedischt van geld en brandkasten, nou, je begrijpt, toen kwam hij los. Een half fleschje fijnen wijn heeft het mij gekost, maar dat is niet erg. De ouwe Prikkel zal me dat wel dubbel en dwars betalen.” „Maar wat was je nou van plan?” „Geduld, ik zal je alles vertellen. De rentenier heeft de sleutel van de brandkast aan den muur hangen, achter de kast zelf. Wanneer je nu daarmee de ijzeren deur opent, gaat er een electrische alarm – schel over en je bent gesnapt, ’t Is dus goed, dat ik weet, dat die bel er is, anders was ik tegen de lamp geloopen, zeg. De brandkast is goed voorzien, in elk geval zal het voor ons de moeite waard zijn, er eens een kijkje te gaan nemen.” „Maar wie moet het werk doen?” vroeg Marcus. „Dat doe ik zelf,” zei Kees. „dus voor jou is er geen gevaar. Jij moet alleen maar uitkijken, of er onraad is. Zoo gauw je wat bemerkt, kraai je als een haan en wij poetsen de plaat. Kijk eens hier, de heele familie Prikkel gaat ’s avonds om tien uur naar bed. Komen we dus tegen half twaalf, dan slapen ze als ossen en we kunnen onzen gang ga§n. Terwijl ik naar binnen klauter en mijn slag sla, verberg jij je in het tuintje tusschen de struiken en let op den weg en de ramen en de deur van het huis, begrepen?” ~In orde,” zei Marcus. „En ik krijg een derde part van de kluit?” „Natuurlijk! We gaan direct met het geld naaide duinen en verdeelen het daar. Hier in Duinwijk moet je nooit het papieren geld wisselen, maar altijd in een andere plaats. Je zegt dan, dat je de loopknecht bent van een groot kantoor en dat je het bankbiljet voor je patroon tegen zilvergeld moet inwisselen.” „Ja, dat begrijp ik. Maar wanneer ben je van plan, het zaakje op te knappen?” „Hoe eer hoe liever. Het weer is vandaag nogal buiig, en het zou best kunnen zijn, dat er vannacht een storm waaide, dat je op z’n best op je beenen kunt blijven staan. Zulk weer zou juist uitstekend geschikt wezen, want door het loeien van den storm hooren de menschen je zoo gauw niet. Dus je doet mee?” „Aangenomen!” zei Marcus. „Best. We spreken af, van avond om half twaalf op den Heerenweg bijeen te komen, op den hoek van de Kruislaan.” „Goed, ik zal er zijn.” „Yoor de gereedschappen zal ik zelf wel zorgen. Jij hebt niets anders mee te brengen dan een zak. Maar denk er nu om, mondje dicht. Laat geen woord je ontvallen, want de heele onderneming zou mislukken!” „Ik zal zoo stom zijn als een visch!” lachte Marcus. Toen bleven de jongens nog even in bijzonderheden het plan bespreken en daarna scheidden zij. HOOFDSTUK XII De Padvinders rukken tegen elkander op. De commandant der Yossenpatrouille door Kees Eoeper opgesloten. Aan de hand van het Padvindersboek had Frans Terborg, de kapitein der Duinwijksche Padvinders, een nuttige en mooie avond-manoeuvre bedacht. Den heelen dag hadden de jongens zich met lichte werkzaamheden beziggehouden, omdat zij na de vermoeienissen van den vorigen dag zich niet overmatig wilden afmatten. Zij waren dus frisch genoeg om in den avond een oefening te houden, die Frans voor hen had uitgezocht. In het Padvindersboek heet dat spel Vlaggenroof De Vossen en de Raven aan de eene, de Wolven en de Katten aan de andere zijde, worden tegenover elkander gezet. ledere troep heeft op eenige duintoppen een zestal vlaggen geplant, waarnaast een lantaarn of lampion hangt. Die vlaggen en lampions zijn geplaatst op honderd pas afstand achter de wachtposten, die ze moeten verdedigen, door de aanvallers tegen te houden. ledere afdeeling stuurt nu eenige padvinders in het veld, om de stelling der tegenpartij goed op te nemen. Wanneer nu de verkenners de plaats van den vijand hebben ontdekt, probeeren zij om hem heen te trekken en de vlaggen te veroveren. Elke padvinder, die kans ziet, de vlaggenlinie te naderen, mag er één rooven en moet die dan naar zijn eigen patrouille brengen. Op het fluitsein van den aanvoerder wordt de oefening gestaakt en worden de overgebleven vlaggen van iedere stelling geteld. Wie nog de meeste vlaggen behouden heeft, is overwinnaar. Met eenige wijziging had Frans het spel aldus opgesteld: Het terrein van den strijd had hij gekozen in de duinstreek, die ingesloten werd door Boschweg, Badhuislaan, Groote Duinslag en de lijn vandaar langs ’t Verlaten Huis naar ’t dennebosch. De Vossen- en Ravenpatrouille werden geplaatst in een rechte lijn op honderd pas afstand van den Hoogen Piek, de Katten en Wolven tegenover hen op grooten afstand. De lampions en de vlaggen waren op duintoppen geplaatst en waren dus overal goed zichtbaar. Om acht uur toen het donker genoeg was, waren de stellingen bezet, brandden de kaarsen in de lampions en was Frans op zijn post. Van beide partijen zou op een schel en lang aangehouden fluitsignaal van den kapitein de helft der jongens voorwaarts gaan. Wat waren de knapen in spanning! Ongeduldig tuurden zij naar de roode lichtjes in de verte, de veelkleurige lampions boven op de duintoppen. Jammer, dat het zoo sterk waaide en daardoor veel kans bestond, dat de kaarsen uitgedoofd werden. Maar daar klonk het sein tot den aanval. Om den ander trad een padvinder uit de linie en bewoog zich in gebukte houding door het terrein. De overblijvenden vormden de verdedigende linie. Cor van Anten, de commandant van de Yossenpatrouille, die de stelling der Wolven tegenover zich had, was een padvinder bij uitnemendheid. Zijn bijnaam Yos deed hij alle eer aan, want hij was slim en vlug. Daarom ging hij ook niet recht op de vijandelijke linie af, maar maakte een grooten omweg. Als linkervleugel-man van zijn troep bevond hij zich dichtbij het Groote Duinslag, dat bijna over zijn geheele lengte aan weerszijden door duintoppen ingesloten was. Deze zandweg vormde voor hem een uitstekende dekking, waarvan hij een slim gebruik maakte. Maar nauwelijks had hij door het slag een kleine vijftig meter afgelegd, toen hij recht voor zich uit een donkere gedaante zag aankomen. Cor kon niet onderscheiden, of het een padvinder of een vreemde was, maar hij nam een zijsprong en verborgde zich achter eenige droge struiken. De gedaante kwam nader en Cor bemerkte tot zijn geruststelling, dat het een Duin- wijksche visscher was, die naar huis keerde. Toch vond Cor het slag niet veilig genoeg en daarom drong hij wat dieper de duinen in aan de overzijde van het slag. Feitelijk mocht dit niet, want Frans had nauwkeurig het Groote Duinslag als terreingrens genoemd. Op het oogenblik dacht Cor van Anten niet aan en, toen hij daar eenmaal was, voelde hij opeens grooten lust, eens een kijkje te gaan nemen in de hut van Moeder Ant. Dat verlangen werd zóó sterk, dat hij het niet langer bedwingen kon en totaal het doel van zijn tocht vergat. Men had hem vaak zulke zonderlinge verhalen omtrent de oude vrouw gedaan, men beweerde ook, dat zij de toekomst voorspelde en tooveren kon, maar dat laatste zou natuurlijk wel dwaasheid zijn. De geheimzinnigheid van de hut in de duinen oefende een aantrekkelijken invloed op Cor uit, en steeds naderde hij het huisje meer en meer. Stil daar lag het, niet ver van hem verwijderd, in een diepte. Een raam was verlicht, er was dus iemand thuis! Zou Moeder Ant het zijn of haar zoon Kees? Cor kon zijn nieuwsgierigheid niet bedwingen en sloop voorzichtig naar de hut. Onhoorbaar kwam hij nader en gluurde door het raam, onder het gordijntje, naar binnen. Moeder Ant zat aan Padvinders. 13 de tafel en hield een kleine lei in de eene, een stompje griffel in de andere hand. Waarschijnlijk berekende zij haar inkomsten en uitgaven. Veel bijzonders was er overigens niet te zien en „Alle duivels!” klonk opeens een woedende stem achter hem, „kunnen die vervloekte Padvinders mij dan nóóit met rust laten?” Verschrikt wendde Oor zich om. Daar stond Kees Roeper! Dreigend hield hij een ijzeren voorwerp in de hand, dat Oor in het donker niet goed onderscheiden kon. „Dat had ik toch niet verwacht!” zei Kees, die door het plotseling verschijnen van den Padvinder zeer ongerust werd. „Spreek op, idioot, wat voer je hier uit?” „Niets, volstrekt niets!” antwoordde Oor, „ik was een beetje nieuwsgierig en keek maar eens voor de aardigheid naar binnen!” „Yoor de'aardigheid noem je dat? Neen mannetje, je'kwamfmet heel andere bedoelingen hier. Je komt mij beloeren, om straks je heele verwenschte bende mij op het lijf te sturen, hè? Ja, ik ken jullie. Je bent knap, hoor, verduiveld knap. Maar Kees Roeper is ook niet van gisteren! Kees zal wel zalig oppassen, dat jij je kameraden niet waarschuwt! Jij wou zoo graag de hut eens van binnen zien, hè? Kom mee, je zult je zin hebben.” „Maar ik verzeker je,” riep Cor, die onder deze omstandigheden volstrekt niet nieuwsgierig meer was naar het inwendige van de hut, „ik verzeker je, dat niemand weet, dat ik hier ben. Kijk, je kunt van hier den Hoógen Piek zien. Zie je dat lichtje daar? Daar spelen de Padvinders vanavond en niemand van hen weet, dat ik op het oogenblik hier ben!” „Praatjes!” zei Kees. „Je zult mij niet bedriegen, man, en nu gauw mee naar binnen, of ik zal je met dit breekijzer de hersens inslaan.” Cor durfde den aldus gewapenden woesteling niet aan, maar inplaats van in de hut, duwde Kees hem in het turfhok, een houten barakje, dat hij met een grendel afsloot. Vóór Cor eigenlijk wist, wat er met hem gebeurd was, zat hij al gevangen. Inplaats van een onnoodig kabaal te maken, besloot hij, kalm na te denken en nu al zijn Yossen-slimheid aan te wenden, om uit dezen moeilijken toestand te geraken. Cor vermoedde echter in het geheel niet, dat juist deze gedwongen opsluiting aanleiding zou zijn tot een zeer belangrijke ontdekking! HOOFDSTUK XIII. De Inbraak. De wensch van Kees Roeper werd vervuld. Het had den heelen dag al tamelijk gewaaid, af en toe afgewisseld met een buitje, wat wel een zeldzaamheid genoemd kon worden in dien schrompeldrogen zomer, maar tegen tien uur in den avond was er een formeele storm opgestoken. De wind blies uit het X. O. en aan het strand hadden de eigenaars der vele tentjes, kramen en badstoelen heel wat werk, hun eigendommen tegen de vernielende werking van den storm te beschermen. Rossige wolken joegen door het luchtruim, joelend en loeiend gierde de wind over strand en duin, groote zandwolken opjagend en voortstuivend. Dan weer brak er een fèl-striemende regenbui los, waar de storm wild doorheen raasde en die het water in golvende buien opzweepte en weer neersloeg. ~Goed dievenweer” zeien sommige menschen, en tot degenen, die dat zeiden, behoorden ook Kees Roeper en Marcus Velt. Op den af gesproken tijd waren ze saamgekomen op den hoek van Heerenweg en Kruislaan, Marcus met den zak opgerold onder den arm, Kees met de gereedschappen, in de verschillende zakken van zijn jas geborgen. De straten van Duinwijk waren doodsch en verlaten. De regen sloeg in stralen op de natte steenen en had er groote plassen gevormd; door de telefoondraden huilde de orkaan. Zelfs de twee bij nacht dienstdoende politie-agenten van Duinwijk hadden in de een of andere portiek beschutting gezocht tegen de stortbuien. In Duinwijk waren geen dieven en in de laatste vijf jaren was er immers niet één enkele maal ingebroken. Neen, de Duinwijkers konden gerust zijn, misdadigers zochten de groote steden! Alvorens tot de daad over te gaan, liepen Kees en Marcus eenige malen heen en weer. „Kijk vooral goed uit,” vermaande Kees, „het zou best kunnen, dat we beloerd werden. Vanavond betrapte ik weer zoo’n ellendigen Padvinder voor ons raam, hij was juist bezig, eens op z’n gemak naar binnen te gluren.” „Wat heb je met hem gedaan?” vroeg Marcus, zijn kraag wat hooger optrekkend. „In het turfhok opgesloten! Die kan alvast zijn kameraads niet inlichten. Morgen laat ik hem er uit!” „Mooi zoo,” sprak Marcus. „Nou Kees, wat denk je ervan? Er is geen sterveling op den weg.'Wat een weer, hè? Hoor me dien storm eens loeien!” „Juist goed weer voor ons,” zei Kees, die behoedzaam naar alle kanten om zich heen keek. Zij passeerden nogmaals het huis van den rentenier Prikkel en namen het eens goed op. „Kom,” fluisterde Kees, ~alles is veilig. Verberg jij je daar tusschen de struiken in den voortuin. Denk er om, dadelijk kraaien, als er gevaar dreigt.” Marcus knikte. Voorzichtig draaide Kees het tuinhekje open, dat nimmer afgesloten was, liet Marcus er ook in en sloot het daarna weer, om geen achterdocht te wekken, Geruischloos slopen zij over den grasrand naar het huis, dat twee lage ramen aan de straatzijde had. Marcus verborg zich tusschen de struiken en Kees trad op een der ramen toe. Het was stikdonker in de voorkamer, dat bemerkte hij wel, ondanks de dichtgeschoven gordijnen. Onmiddellijk gevaar, dat men hem van binnen hoorde, bestond er weinig, want het heele gezin sliep op de bovenverdieping. ’t Gevaar was juist het grootst van den kant van den weg. Als daar iemand toevallig passeerde, was de zaak zoo goed als verloren, tenminste als hij zich niet snel verbergen kon. Kees nam een steekbeitel uit zijn binnenzak en plaatste die in de onderste kier van het raam. Toen probeerde hij het op te schuiven. Dat ging niet, het raam bleek met pennen gesloten te zijn. Dan op een andere manier! Stil kwam daar iemand over den weg aan? Neen, ’t was verbeelding geweest, bepaald de storm, die zoo gierde en builde door de boomen. Kees nam een vettige kluit uit zijn zak, gewikkeld in een grauw papier. Het was groene zeep. Die smeerde bij dik en stevig op de ruit en plakte er toen bet papier vast tegen aan. Nu wachtte hij even.... en juist op bet moment, dat een nieuwe stormvlaag over de huizen bulderde en de ramen trillen deed, drukte bij met de vlakke hand krachtig de ruit in. Het was even een scherp gekraak, dat in het rumoer van den storm echter geheel verloren ging. Weer hield Kees even op om eens den weg te verkennen.... alles bleef stil. Nu haalde hij voorzichtig de stukken glas van het kleverige papier, waardoor hij een groot gat in de ruit vrij kreeg. Daar stak hij den arm door en pakte op het gevoel de pen, die door de houten lijst gestoken was. Langzaam haalde hij die er uit. Toen nam hij weer den steekbeitel en werkte het raam omhoog. Nu door niets meer tegengehouden, gleed het zacht naar boven. Kees klom over de vensterbank, duwde geruischloos de gordijnen vaneen en tuurde in de donkere kamer. Meubels, een tikkende pendule, gesloten deuren, een dik tapijt. Vooral dit laatste kwam hem van pas. In een hoek naast den schoorsteen stond de brandkast. Kees had dit alles met één enkelen blik overzien. Ku sloot hij de gordijnen weer en luisterde eenige oogenblikken opmerkzaam. Behalve het geluid van den storm vernam hij niets. Toen haalde hij een eindje kaars uit den zak en stak dat aan. Op de teenen naderde hij de brandkast en bekeek die nauwkeurig, daarop zocht hij met de kaars den sleutel aan den muur. Inderdaad die was er! Ku zocht Kees naar de leiding der electrische alarmschel. Die vond hij na lang zoeken onder het vloerkleed, totaal verborgen voor dengene, die het geheim niet kende! Met een kniptang sneed Kees eerst de eene, vervolgens de andere draad door, daarna legde hij het kleed er weer zorgvuldig overheen. Nu de kast geopend. Kees stak den sleutel in het slot en.... Stil.... wat hoorde hij daar? Vlug vlug onder de tafel! En de kaars uit! Bevend van schrik zat hij in elkaar gedoken, luisterend naar de voetstappen, die over den weg klonken Kwam iemand hierheen? Neen.... de voetstappen verwijderden zich.... het werd stil Hè was dat schrikken! Kees wachtte nog even, tot hij wat gekalmeerd was.... maar toen kreeg het verlangen naar het geld weer de overhand op hem.... Zachtjes kroop hij van onder de tafel en sloop weer naar de brandkast. De kaars werd opnieuw aangestoken en nu opende hij zoo zacht mogelijk de ijzeren deur. Eindelijk! daar lagen de schatten vóór hem. Twéé zakken met zilvergeld en één zware portefeuille lagen voor de hand, en dan waren er ook nog apart gesloten ijzeren vakken, die hij niet openen kon. Nog eens geluisterd.... toen stak hij de hand uit.... en pleegde den diefstal. Vijf minuten later was hij weer in den tuin, den buit geborgen in den zak van Marcus. Hij wenkte zijn compagnon en samen slopen ze den tuin uit. „We moeten niet samen gezien worden,” waarschuwde Kees. „Ga jij links, ik ga rechts. Ik wacht je in onze hut.” En de stormwind loeide en bulderde over Duinwijk, de regen sloeg in striemen neer en de nachtpolitie dacht: Br zijn geen dieven hier, de menschen kunnen gerust slapen. HOOFDSTUK XIV Dieven, wacht u voor Padvinders. Het was ongeveer half negen, toen Cor van Anten, de commandant der Yossenpatrouille, door Kees Eoeper in het turfhok werd opgesloten. Eerst had hij zich een tijdlang stil gehouden, maar daarna was hij pogingen gaan aanwenden, om uit dit benauwde hok te ontvluchten. Het hok was vanbuiten gesloten door een zwaren grendel, die hij niet bereiken kon. Toen probeerde hij de deur te forceeren. Het gekraak, dat daardoor ontstond, deed onmiddellijk Kees Eoeper toesnellen. „Waag het niet, om eruit te komen!” snauwde hij den gevangene toe. „Ik heb een stuk ijzer bij me, waarmee ik je zou doodslaan!” Het gebeurde met Adriaan de Waal lag Cor nog te versch in het geheugen, dan dat hij Kees niet tot zoo iets in staat zou achten. Deze scheen hem nu goed te bewaken, zoodat aan ontsnappen niet te denken viel. Cor van Anten vond het daarom maar het beste, zich voorloopig stil te houden. Nu had hij er toch spijt van, dat hij zoo verschrikkelijk dom geweest was, zich in dezen tijd in de nabijheid van de hut te wagen. Waarom had hij zich niet aan het spel gehouden en den omweg niet te groot gemaakt? Och, die overpeinzingen waren nu als mosterd na den maaltijd.... ze kwamen een beetje te laat! Intusschen bewaakte Kees zijn gevangene zoo zorgvuldig mogelijk. Het werd tien uur.... elf uur.... O, wat viel Cor de tijd lang! Wat zouden zijn makkers wel van hem denken? Zouden ze hem zoeken? Ja, dat sprak vanzelf, natuurlijk zouden ze dat. Kon hij hen maar een teeken geven. Waarschijnlijk zouden ze vermoeden, dat hij evenals Adriaan de Waal door Kees Eoeper overrompeld en naar het Verlaten Huis gesleept was. Steeds later werd het o, kwam er dan nóóit een eind aan zijn gevangenschap? Maar een Padvinder, zoo had eenmaal Luitenant Yelder hem ge- leerd, fluit liever en meer, dan dat hij bromt, want hij vroolijkt anderen daardoor op, ook in H gevaar. Aan die woorden dacht hij, en hij bedacht, dat hij met kalm af wachten meer kon bereiken, dan met ontijdig ruw geweld. Opeens hoorde hij de stem van Kees Roeper weer. „Zoo mannetje,” riep hij, „het bevalt je zeker daar uitstekend in dat mooie hotel, nietwaar! Ja, dat dacht ik wel. Ik ben alleen maar bang, jongeheer, dat de deur van uw salon niet al te best sluit, en daarom zal ik er nog een flinken spijker dóór jagen. Kunt u je pad daar nogal vinden, mijnheer de padvinder! Ziezoo, hier heb ik de spijker, en hier mijn hamer.” Inderdaad merkte Cor, hoe Kees de deur dichtspijkerde. „Klaar, jongeheer,” vervolgde de ander op spottenden toon. „Ik ga nu even een boodschap doen en u wilt zeker wel zoo vriendelijk zijn, op mij te wachten! Als je kalm blijft, zal ik je straks loslaten, maar probeer geen grapjes uit te halen, want zoowaar ik Kees Roeper heet, ik houd je de heele week gevangen. Nu, tot ziens, mijnheer de Padvinder.” Kees lachte om zijn eigen aardigheden en was weldra verdwenen.... Buiten sloeg de Duinwijksche torenklok kwart over elf, een korte, zwakke slag, die in het geloei van den nachtstorm nauwelijks gehoord werd. Cor van Anten had niet geantwoord op de spotternij van Kees. Hij geloofde den jongen ook niet, toen deze zeide, dat hij een boodschap ging doen. Keen, dat zou wel een list zijn, om hem bang te maken. Kees was natuurlijk in de hut gaan slapen en Wacht.... als Kees eenmaal sliep.... dan.... Wel, dan kon hij immers probeeren, hier vandaan te komen? Dit wrakke turfhok zou per slot van rekening toch eindelijk voor zijn krachtige vuisten moeten bezwijken! Ku ja, al viel hij in handen van Kees, wat zou dat? Hier te moeten blijven was op z’n minst genomen al even erg, en in ’t andere geval had hij nog een Icans om weg te komen. Nu nog een half uurtje geduld, tot de cipier sliep.... en dan de poging gewaagd! Traag kropen de minuten om geen geluid, behalve het stormgeloei, werd gehoord.... Eindelijk besloot Cor aan bet werk te gaan. AI was de groote, ijzeren grendel sterk en secuur, het deurtje was dat niet en Cor probeerde nu, of hij aan de zijde van de scharnieren niet méér succes zou hebben, dan bij het slot. Hij drukte de schouders krachtig tegen het hout.... maar voorloopig zonder eenig resultaat. Weer een poging gedaan.... neen, dat ging ook al niet. Hij durfde ook op die manier niet voortgaan, want het hout kraakte verbazend en daarvan kon Kees als hij er was licht wakker worden! Toen zocht hij op den tast naar een voorwerp, dat hem van eenigen dienst kon zijn. Hola! wat rammeldde daar in zijn zak? Lucifers! Hoera, daar had hij tot nog toe niet eens aan gedacht! Dadelijk ontstak hij er een en nam nu zijn benauwde gevangenis eens even op. In den korten tijd, dat het houtje brandde, had hij genoeg Padvinders. 14 gezien. De turfvoorraad was nagenoeg geheel uitgeput, alleen enkele brokken lagen nog maar op den grond, die geheel van zand was. In een hoek stond een hark en een spade. Aan de zoldering hingen lappen spinrag. Toen dacht Cor even na. Als het hok, geheel uit losse planken getimmerd, slechts op den zandbodem was gezet, zonder fundamenten, dan zou het niet zeer moeilijk zijn, met de spa een gat onder den houten wand door te graven, groot genoeg, om hem door te laten. Nauwelijks had Oor dit bedacht, of hij toog aan het werk. ledere schop zand wierp hij achter zich. De houten wand stond ongeveer nog een voet diep in het zand, hij bemerkte dat bij het schijnsel van een lucifer. Ijverig zette Cor den arbeid voort en na een kwartier had hij in het duister een kuil gegraven, groot genoeg, om hem te bevatten. De duisternis belemmerde zijn werk het meest, telkens stiet hij tegen het hout, waardoor hij bang was, den slaper te wekken. Het werk duurde dan ook veel langer, dan hij er bij voldoende licht voor zou noodig gehad hebben. Eindelijk het zweet brak hem aan alle kanten uit voelde hij den tocht door het gat trekken. Hij stapte in den kuil en krabde met de handen het gat al wijder en wijder.... Nog wat meer zand naar achter gewerkt.... een ruk.... Hij was vrij! Het had veel tijd en veel moeite gekost, maar zijn doel was bereikt! Nu vlug naar het Hoofdkwartier van de Padvinders en de kameraden gerust gesteld. De storm hield aan, de buien kletterden en het natte zand drong papperig onder zijn laarzen uit. Cor keek eens om zich heen, bij het rosé licht van de voortjagende regenwolken kon hij goed den omtrek onderscheiden. «Komaan, weg van deze plaats, waar men hem den heelen avond al gevangen had gehouden, en..,. Hemel, wat was dat daar*? Kwam daar iemand van gindschen duintop naar beneden?.... Ja.... inderdaad.... en daar kwam nog een ander achter hem aan.... Snel keek Cor naar een schuilplaats.... maar iets anders dan de hut zag hij niet. In een minimum van tijd verborg hij zich in de schaduw van het huisje. De twee personen kwamen op de hut aan.... één droeg een zak in de hand, de ander keek telkens om, alsof hij bevreesd was, dat iemand hen volgde. Het hart sloeg Cor in de keel.... hadden zij hem misschien reeds ontdekt? Angstig hield hij den adem in. „Ziezoo,” sprak een stem, waarin Cor oogenblikkelijk die van Kees Roeper herkende, „nu zullen we onzen gast maar eens uit zijn logeerkamer bevrijden. Duivels, wat is dat? Wie heeft dit gat gegraven?” Marcus kwam naderbij. „Hij is weg, dat begrijp ik al,” zei hij. „Zoo’n hondsvot!” schold Kees. „Kou enfin, hij heeft gelijk en wij kunnen hem missen. Kom mee naar binnen, Marcus, dan zullen we den buit verdeelen.” Cor van Anten kon de jonge misdadigers niet zien, daar zij aan de andere zijde van de hut stonden, maar hen zooveel te beter hooren. Ondanks zijn vrees voor ontdekt te worden, maakten de woorden „buit verdeden'’' toch een zonderlingen indruk op hem. Kees en Marcus traden de hut binnen. De aanwezigheid van zijn slapende moeder scheen voor den dief niet het minste bezwaar te zijn, het gestolene met Marcus te deelen. Zij zetten zich aan de tafel, nadat Kees de petroleumlamp had ontstoken. Intusschen verliet Cor zijn schuilplaats en wilde zich op weg begeven. Maar een plotseling gerinkel van zilvergeld deed hem opschrikken.... Wat? Hadden zij geld gestolen? Nü was het niet alleen maar nieuwsgierigheid, die den jongen noopte, wat meer van de zaak te weten te komen. Keen, ieder rechtgeaarde en onversaagde padvinder zou in deze omstandigheden hetzelfde hebben gedaan, wat Cor nu deed. Hij wierp zich plots op den grond en kroop terug naar de hut. Bij het venster richtte hij zich wat op en luisterde. Maar de dieven spraken zoo zacht, en de wind maakte zulk een rumoer, dat Cor nauwelijks een enkel woord kon verstaan. Toen waagde hij het, onder het gordijntje nogmaals naar binnen te gluren Wat hij toen zag.... deed hem beven van schrik.... De tafel was overdekt met zilvergeld en bank- biljetten.... Nn had hij genoeg gezien! Zacht liet hij zich weer op den grond glijden en kroop eenige meters over het zand. ... toen sprong hij op en rende als een pijl uit den boog naar het groote Duinslag in de richting van het dorp. „Halt! Wie daar!” klonk het opeens. Verbaasd keek Cor op, hij was maar doorgehold zonder op of om te zien. En dat was de stem van Frans Terborg, den kapitein der Padvinders! Van vreugde kon de jongen bijna geen antwoord geven. Dadelijk bleef hij staan en strekte de armen uit. „Hoera, hij is het!” riep een ander en oogenblikkelijk stormden vijf padvinders op hem toe. „Cor! O goddank, dat je weer terecht bent!” riep Frans geroerd. „Waar heb je gezeten, commandant?” vroeg een der Vossen. „Is Kees Eoeper weer aan het werk geweest?” „We hebben je vanaf negen uur al gezocht!” „Bijna hadden we de politie al gewaarschuwd!” „Stil nu, jongens,” vermaande de kapitein. „Laten we kalm terugkeeren. Cor zal onderweg wel vertellen.” Heel breedvoerig verhaalde de jongen nu, hoe hij in handen van den beruchten en gevreesden hutbewoner gevallen was en eerst kort geleden uit het hok was ontsnapt. En natuurlijk vergat hij niet daarbij te vertellen, wat hij gezien had bij het lamplicht op de tafel. „Zoo, zoo,” zei Frans ernstig, toen Cor uitverteld had. „Het was heel dom van je, om buiten ■v de grens te gaan en dan nog al bij de beruchte hut. Het gaat echter zoo niet langer, jongens. Al onze spelen zullen op die manier onmogelijk gemaakt worden door dien ellendigen knul. Ik ga er morgen den burgemeester eens over spreken, want tegen zulk een manier van vechten zijn wij niet opgewassen. Dat geld, dat jij gezien hebt, Cor, is natuurlijk gestolen, hoewel we niet weten, van wien. We zullen morgen ochtend bijtijds den politie-commissaris waarschuwen, maar eerst gaan we slapen. De kameraden zullen ook blij wezen, dat je weer terug bent, Cor!” Dat bleek inderdaad. Niemand der achtergebleven padvinders was gaan slapen. Ze hadden zich in de loods in clubjes zittende op hun bedden met praten den tijd gekort. Toen ze de Yossenpatrouille met den verloren commandant zagen terugkeeren, hieven ze een hartelijk ~hoera!” aan. Nog eenigen tijd bleven ze napraten, waarbij Oor te hooren kwam, dat ze allen tot twaalf uur, en daarna nog zijn patrouille tot ’t laatste oogenblik de duinen hadden doorzocht, te beginnen met het Verlaten Huis. Kapitein Frans moest een einde maken aan de levendige gesprekken, door ~slapen gaan” te commandeeren. Hijzelf bleef met George Dekkers op wacht. Van verre sloeg de torenklok twéé uur. HOOFDSTUK XV De vogel is gevlogen. Den volgenden morgen tegen zes uur de padvinders bleven wat langer liggen met het oog op het late naar bed gaan werd het Hoofdkwartier plotseling in opschudding gebracht door een vreemden bezoeker. Die bezoeker heette Jan Prikkel! Zenuwachtig en geheel ontdaan kwam hij het terrein op hollen en wekte de padvinders met veel misbaar. Verbaasd keken de jongens op, vooral toen ze zagen, wie de lawaaimaker was. „Zeg, wat voer jij hier uit?” „Ben je heelemaal razend geworden, om hier zulk een kabaal te maken? „Stil toch!” riep Frans, „Er is bepaald wat aan de hand! Wat is er, Jan?” „Er zijn inbrekers bij ons geweest! Meer dan zeven duizend gulden is er gestolen!” Die woorden verwekten algemeene ontsteltenis onder de knapen. Meer dan zevenduizend gulden! Zoo iets ongehoords was er nog nooit te Duinwijk gebeurd! „Vanmorgen,” vertelde Jan, „het is nog geen half uur geleden, kwam Pa in de voorkamer. Het eerste wat hij daar zag, was de gebroken ruit. De dief heeft het raam met zeep besmeerd en toen ingedrukt. Och, in het eerst vermiste pa niets.... maar toen hij voor alle zekerheid de brandkast eens nazag, bemerkte hij gauw, wat er gebeurd was! Jawel hoor, al het geld, dat voor de hand lag, was daaruit weggenomen. Nu moet je weten, dat het slot van de brandkast verbonden was met een electrische schel. Maar niemand van ons heeft de bel hooren gaan. Toen Pa de brandkast ging ze evenmin. En raad eens? De dief heeft het kleed opgelicht en de leiding doorgesneden. „Zoo zoo,” zei Frans, terwijl hij met Oor van Anten een blik van verstandhouding wisselde, „het moest dus iemand geweest zijn, die met die bel op de hoogte was. Wie wist, behalve jullie zelf, dat er een electrische schel aan je brandkast verbonden was?” vroeg Frans. Jan Prikkel dacht even na.... „Wie dat wist? Wel niemand. Of wacht eens....” „Nu, wie dan nog meer?” vroeg Frans, toen hij zag, dat Jan aarzelde en van kleur verschoot. „Ik. ... ik meen me te herinneren, dat ik zooiets aan.... Kees Eoeper verteld heb.” Een gemompel van verbazing werd onder de jongens gehoord. Frans keek hem treurig aan. „Je wilt toch niet zeggen, Jan, dat jij iets met Kees hebt uit te staan? Dat is toch geen gezelschap voor jou?” Jan Prikkel stond met beschaamde kaken. O, wat moesten de padvinders nu wel van hem denken? Zou hij hen vertellen, hoe hij met Kees tegen hen had saamgespannen? Keen, dat nóóit! Voor altijd zouden ze hem verachten en hem met den rug aanzien. Het duurde eenigen tijd voor hij antwoord gaf. „’t Is waar, Frans,” gaf hij eindelijk toe, ~dat ik wel eens een paar keer bij Kees aan de hut ben geweest, maar ik had er al zoo’n spijt van. Gistermorgen wou ik hem gaan zeggen, dat ik genoeg van hem had en mij niet meer met hem wilde bemoeien. Maar Kees weet zoo mooi te praten, zie je. Hij tracteerde op zoeten wijn, dat was goed voor me, zei die, omdat ik pas ziek was geweest. Toen is hij aan ’t praten gegaan over..., over geld.... en over brandkasten.... ~Juist,” zei Frans knikkend, ~en toen heeft hij je natuurlijk uitgehoord en jij bent zoo dom geweest, hem te vertellen, waar je pa zijn geld opbergt en dat er aan het slot van de brandkast een electrische leiding naar de schel liep.” „Ja, maar dat heb ik niet met een bedoeling gezegd....” „Neen.... maar Kees heeft je met een bedoeling nitgehoord.” „Dus je denkt, dat Kees Roeper....” „Den diefstal gepleegd heeft? Zeker, daar ben ik van overtuigd. En Jij, Cor van Anten!” „Ik heb het gestolen geld bij Kees in de hut op de tafel zien liggen,” vertelde Cor. „Er was ook nog iemand bij hem, Marcus Velt.” Jan Prikkel werd wit van zenuwachtigheid. „O, Ran is het enkel mijn schuld, dat Pa bestolen is!” riep hij wanhopig uit. „Enkel mijn schuld. Die ellendige schurk, om mij zoo listig uit te hooren!” „Het zou voor ons een mooi werkje wezen, dien Kees Roeper eens aan de politie over te leveren,” mompelde Frans, en zich tot Jan wendende, vroeg hij: „Was het zilvergeld of papier, Jan?” „Er waren twee zakken elk van duizend gulden en een portefeuille met 5000 gld. aan bankpapier.” „Zoo, hm. Dat is leelijker,” „Waarom leelijker?” „Wel, als hij niet anders dan bankpapier gestolen had, zou hij natuurlijk telkens moeten wisselen, maar met al dat zilvergeld kan hij ver komen, zonder iemand noodig te hebben. In elk geval is het mij wel de moeite waard, dien sinjeur eens te pakken te krijgen. Maar luistert! Ik ga met een paar anderen den dief zoeken. Zoolang ik weg ben is Adriaan de Waal kapitein. Wielrijderspatrouille vóór!” Oogenblikkelijk stonden vier padvinders naast hunne rijwielen voor den kapitein. Het waren twee broers. Jacob en Willem Vleugels, Toon v. d. Berg en Piet Weerhof. Nadat Frans aan zijn plaatsvervanger nog enkele instructies gegeven had, verliet hij met Jan Prikkel het hoofdkwartier, gevolgd door de naast hun fietsen loopende padvinders. ledere misdadiger, hoe slim en geslepen hij ook wezen moge, begaat tijdens of na zijn misdrijf één groote fout, waardoor hij het zijn vervolgers mogelijk maakt, hem te vinden. En ofschoon Kees Roeper nog volstrekt niet kon gerekend wordep tot de meest volleerde inbrekers, al meende hij al bijzonder slim dit zaakje opgeknapt te hebben, ook hij zou ten slotte een domheid begaan, die hem in de handen van zijn achtervolgers zou overleveren. Wat was er sinds dien onstuimigen nacht met hem gebeurd? Na de verdeeling van den buit Marcus had, inplaats van een derde deel, wel drieduizend gulden aan bankpapier ontvangen waren de dieven gescheiden. Marcus was naar huis gegaan en Kees had het geld weder bijeen gedaan. Lust tot slapen had hij allerminst, geen wonder ook! Met zulk een slecht geweten kan niemand rust vinden. Neen, hij zou nu eens rustig bedenken, wat hij met het geld zou aanvangen. Bleef hij ermee hier, dan kon hij er op rekenen, binnen twee of drie dagen achter slot en grendel te zitten, dus vluchten! Yer van hier, over de zee, desnoods naar Amerika! Geld om de reis te betalen bezat hij meer dan hij noodig had. Wat belette hem dus den Oceaan over te steken en in het land der vrijheid zijn fortuin te maken? Hoe meer Kees dit plan overdacht, des te meer het hem toelachte. Opeens echter betrok zijn gelaat. Het papieren geld ja, dat was gemakkelijk genoeg mede te nemen.... maar dien eenen zwaren geldzak! Marcus had den anderen bij zijn aandeel meegekregen.... maar Kees begreep, dat hij bezwaarlijk een zak met duizend gulden aan specie met zich zou kunnen meevoeren! Dat geld zou hem verraden! Keen, hij wist wat beters! Het zilvergeld zou hij ergens bij de hut begraven en ’t bankpapier kon hij immers overal wisselen? Maar.... zijn oude moeder? Zou hij haar met den diefstal op de hoogte brengen? Kees wist zelf niet, wat beter zon zijn, alles verzwijgen of alles zeggen. Zijn moeder had op ’t oogenblik het geld niet noodig, maar er kon een tijd komen, dat zij het misschien héél goed kon gebruiken. En als het hier in het zand begraven lag, had hij er in Amerika toch ook niets aan. Stil.... daar kreeg hij een goed idéé! Hij zou een brief aan de oude vrouw schrijven en dien op tafel leggen. Als ze dan opstond, zou ze hem wel vinden en lezen. Ja, dat was een goed plan. Maar eerst het geld verstopt. Drie uur wees de klok. Het was nog geheel donker. Wel gierde nog de wind door de duinen, maar de eigenlijke storm was toch voorbij. Kees nam den zak met zilvergeld van de tafel en droeg dien naar buiten. Peinzend bleef hij bij het gat staan, waardoor Cor van Anten uit het turfhok ontsnapt was. ~Als die verwenschte padvinder eens wist, wat een mooi kuiltje hij daar voor het geld gemaakt heeft!” mompelde Kees. ~Mooier kan het al niet.” Zonder het geld te laten rammelen legde hij den zak in den kuil en begon het gat met zand te vullen. Binnen het turfhok deed hij hetzelfde en het duurde niet lang, of alle sporen, zoowel van Cor’s vlucht als van de verborgen duizend gulden, waren uitgewischt. Na dien arbeid begaf Kees zich weer in de hut, nam een stuk papier en schreef daar in gebrekkige letters met potlood op; Moeder, Als u deze brief lees ben ik weg. IJc heb het geit gestoole van Prikkel. Ik ga naar Amerika onder de turfhok in het zand zit nog duizent gulde Als u die noodig heb kan daar vinde. Vaarwel van u zoon Kees. Padvinders. 15 Ziezoo, dat was klaar. Nu den brief op een in ’t oogloopende plaats gelegd. Geen oogenblik dacht de ongevoelige jongen eraan, of zijn moeder wellicht ook verdriet zou hebben van zijn heengaan. Hartelijkheid bestond er zoo goed als niet tusschen haar en hem. Hij vond het al buitengewoon vriendedelijk van zichzelf, dat hij zijne moeder zoo fatsoenlijk en beleefd met zijn vertrek in kennis stelde en haar bovendien nog duizend gulden achterliet! En hijzelf? Kon hij zijn moeder missen? Och, hij was toch niet zóó door en door slecht, of hij voelde wel iets van binnen, dat op treurigheid leek. Maar daaraan wou hij toch in geen geval toegeven. Vluchten! Straks vond hem misschien de politie. En dat moest hij voorkomen. Haastig verwisselde hij van kleeren, trok zijn beste goed aan. De portefeuille met ruim drieduizend gulden aan bankbiljetten stak hij in zijn binnenzak. Toen keek hij nog eens even de hut in het rond.... las den brief even over.... en draaide de lamp uit. Op de teenen sloop hij uit de hut, de deur niet eens achter zich sluitend. De wind gierde nog .... net alsof ze hem in de ooren riep: „Die-ie-ie-ief! Die-ie-ie-ief! ’ ’ De heer Prikkel Senior vloog als een brieschende leeuw door zijn huis. Ofschoon de gestolen geldsom slechts een klein gedeelte bedroeg van zijn vermogen, ofschoon hij er geen boterham per dag minder om zou eten, al was hem het dubbele ontstolen, maakte hij over het gebeurde zulk een geweldig kabaal, dat zijne huisgenooten niet wisten, wat zij moesten aanvangen om hem wat te kalmeeren. Hij maakte heel Duinwijk met de pensiongasten erbij voor één groote roovers- en dievenbende uit, die alleen maar hierheen kwamen, om hem te bestelen. Ja, als iemand bijvoorbeeld het woord „padvinders” had uitgesproken, zou hij in staat geweest zijn, hen van den diefstal met inbraak te verdenken. Het duurde dan ook een heelen tijd, voor de rentenier in zooverre gekalmeerd was, dat hij tot besef kwam, de zaak bij de politie aan te geven. Dat denkbeeld wond hem weer op. Het was hier een oude-wijven-politie, een snertpolitie, hij zou ze wel eens de waarheid zeggen op ’t bureau. En in wilden haast vloog hij de gang in, greep een hoed van den kapstok dien van zijn zoon Jan slingerde het hoofddeksel vervolgens de keuken in, waar het Aagje, de meid, een kopje uit de hand sloeg, zette toen zijn eigen hoed achterste voren op het hoofd en holde naar buiten. Het was ongeveer half zeven in den morgen, toen de rentenier als een bal het politiebureau binnenrolde. „De Commissaris!” schreeuwde hij. De wachthebbende politieagent keek hem ver baasd aan. „Die is er nog niet die komt om tien uur,” sprak hij kalm. „’t Kan me niet schelen ik ben bestolen! Honderdduizend gulden! Haal den commissaris, zeg ik je! Den inspecteur, den Officier van Justitie, de heele Rechtbank, de Koningin! O wat een uilen zijn jullie! Is dat de gemeente bewaken? Heel mijn huis leeggeplunderd!” „Wilt u niet even gaan zitten?” vroeg de agent beleefd. „Zitten? Kan jij zitten, als ze je arm gestolen hebben? Ga jij voor mijn part zitten.... zes jaar!” „Als u nu eens kalm vertelt, wat er gebeurd is, zal ik den Commissaris opbellen,” zei de agent. Daarop deed de zenuwachtige rentenier een uitvoerig verhaal van hetgeen hij dezen morgen in zijn voorkamer ontdekt had, en toen hij daarmee gereed was, beloofde de agent, er onmiddellijk werk van te zullen maken. Nu spoedde de heer Prikkel zich weer, eenigszins gekalmeerd, huiswaarts. Tot zijn groote verbazing vond hij zijn zoon Jan in gezelschap van eenige padvinders met rijwielen, in den voortuin. „Wat moeten die jongens hier?” vroeg hij barsch. Jan gaf Frans Terborg een wenk en ging met zijn vader naar binnen. „Hoort u eens, pa,” zei hij flink, „de padvinders kunnen meer dan u denkt, zij kunnen misschien wel den dief vinden.” „Zoo, daar belief ik niets van te gelooven.” „En als het nu eens waar was, pa?” „Het kan niet.... de politie zal dat trouwens wel doen.” „Misschien weten de padvinders meer van de zaak dan de politie op het oogenblik.” „Zoo, zou je denken? Hebben zij 50m5....” „Och kom, zoo bedoel ik het niet, pa. Maar als... Ms ze nu den dief eens zochten en aan de politie overleverden?” „Welnu, wat dan?” „Toe pa.... zou ik dan.... óók Padvinder mogen worden?” „O, is ’t’m dat? Hm.... en wat wou je nou?” „Kijk ehns pa ik ga met Frans en de wielrijders patrouille den dief zoeken.... tenminste als u ’t goedvindt.... wil u ons helpen? „Maar de politie dan?” „Die laten wij er voorloopig buiten, pa. En nu vraagt Frans, of u ook zoudt kunnen opgeven, de nummers van de gestolen bankbiljetten?” „Die verduivelde padvinders!” mopperde de rentenier, en toen tot Jan: „De nummers.... zeker..., die heb ik genoteerd in ’t boekje.” De heer Prikkel haalde daarop een aanteekenboekje te voorschijn, terwijl Jan zijn notitieboek uit den zak nam. „Hier staan ze,” zei z’n vader, „zes biljetten van honderd gulden, genummerd: O. T. 6473 E. 4568 O. T. 6474 E. 4567 P. 5769 O. P. 7843. en dan verder nog het heele rijtje, dat daaronder staat. Jan schreef nauwkeurig de volgnummers in zijn zakboekje en verliet haastig het huis. „Wat ben je nu van plan?” vroeg hij aan Frans. De kapitein had zich den tijd met nadenken ten nutte gemaakt. „Luister eens, Jan,” sprak hij zacht. „Als het waar is, dat Kees het gestolen heeft en daar twijfel ik geen oogenblik aan zal hij natuurlijk zoo gauw mogelijk het geld verstoppen, of de plaat poetsen. Eén van beide. We moeten hem overrompelen, de hut omsingelen en binnendringen. Al de patrouilles moeten dadelijk komen, dan zal hij toch tegen de overmacht niets kunnen uitrichten. Hallo, Jacob Vleugels! Rijd zoo hard als je kunt naar het Hoofdkwartier en zeg uit mijn naam, dat oogenblikkelijk alle patrouilles met den looppas naar ’t Groote Duinslag moeten marcheeren, tot op de hoogte van de hut van Moeder Ant, Vlug!” Als een wervelwind vloog de fietsende padvinder over den Heerenweg. „Kunnen de fietsen hier even blijven staan?” vroeg Frans aan Jan, op het voortuintje wijzend. Daar was geen bezwaar tegen en daarop trok de kapitein met Jan Prikkel en de drie padvinders naar de duinen. Een kwartier later was de hut omsingeld. In een grooten kring hadden de padvinders er zich, plat tegen de duintoppen liggend, omheen geschaard, Frans en Jan, gevolgd door vier patrouille commandanten, daalden af naar de hut en slopen er omheen. Nog geen'geluid werd daar binnen vernomen, was alles nog in diepen rust? Bij de deur gekropen zijnde, hief Frans het hoofd op. De deur stond op een kier Voorzichtig gluurde hij naar binnen.... Niemand.... Toen stond hij op, legde den vinger op den mond, en trad op de teenen de hut binnen. Daar was het doodstil, alleen klonk de adem- haling van een slapende vanuit een bedstede.... Frans keek dien kant uit en ontdekte de oude vrouw, nog in diepen slaap verzonken.... toen keek hij eens rond en bemerkte het papier op tafel.... Zonder aarzeling trad hij er op toe en las. Een glimlach kwam hem om de lippen.... en even geruischloos als hij gekomen was, verliet hij de hut weder.... den brief van Kees in de hand houdend.... Eenmaal buiten, wenkte hij de anderen, hern te volgen en toen beval hij den patrouille-commandanten, de troep weer naar het Hoofdkwartier te leiden, waarbij hij met geen woord over zijn gedane ontdekking sprak. Nauwelijks waren de patrouilles vertrokken, of Jan vroeg ongeduldig: „Wel, wat heb je gevonden?” Frans hield hem glimlachend den brief van Kees yoor en zei: „Lees!” „Groote hemel! Hij is weg!” riep Jan teleurgesteld. „Bedaard, vriendje,” zei Frans kalmeerend. „Hij is nog lang niet, waar hij wezen wil en ook ligt de boot naar New-York niet op Kees Eoeper te wachten. Het is nu Donderdag en de boot naar Amerika, die van Botterdam vertrekt, vaart pas morgenavond af. We hebben ons dus niet te haasten.” ~Maar weet je wel zeker, dat hij juist vanuit Botterdam zal vertrekken?” vroeg Jan. ~Ja, want dat is de eerste gelegenheid, waarmee hij den Oceaan kan oversteken. Het zou nog al dom van hem zijn, wanneer hij een latere boot nam. Maar nu wat anders, jongens. Moeder Ant is nog niet opgestaan. Wij zullen intusschen gebruik maken van de gelegenheid, de verborgen duizend gulden op te graven.” „Drommels, dat is waar!” Het leek wel, of Kees Boeper alles voor de Padvinders had klaar gezet. De spade stond tegen het turfhok en nu Frans er goed op lette, kon hij wel eenigszins zien, waar men aan het graven was geweest. „Hm, ik begrijp het al,” mompelde hij. „Kees heeft den kuil, dien Cor van Anten voor zijn ontsnapping gegraven heeft, gebruikt om het geld te verstoppen. Nu, het zal ons niet veel moeite kosten, dat weer naar boven te brengen,” Jan Prikkel nam de spa en toog aan het werk. Hij was er nog geen vijf minuten mee bezig, of hij stiet al op iets, dat rammelde. En een oogenblik later kwam de geldzak te voorschijn. ~Hoera!” riep Jan. „Gevonden! Dien brengen wij dadelijk aan Pa terug.” „Best!” zei Frans. „Maar zeg voorloopig niet, waar we dien gevonden hebben. Ik wil het zaakje in orde maken vóór de politie eigenlijk begrijpt, aan welken kant van de wereld zij moet beginnen te zoeken. En nu terug, jongens, de vogel is wel gevlogen, maar nu gaan we de netten spannen.” HOOFDSTUK XYI Opgejaagd wild. Nauwelijks had Kees Roeper het dorp Duinwijk achter den rug, of hij zette zich even aan den kant van den weg neder, om zijn plannen eens goed te overdenken. Een overhaaste, dolzinnige vlucht leek hem niet raadzaam toe, vooral toch, waar niemand in Duinwijk eenige verdenking op hem kon hebben. Zijn afwezigheid kon niemands verwondering wekken, want het kwam immers herhaaldelijk voor, dat hij dagenlang van huis bleef? Ook vond hij het beter om zoo min mogelijk gebruik te maken van trams of treinen, daar de een of andere beambte hem allicht kon herkennen, en later aan de politie inlichtingen zou verschaffen. Neen, hij zou het eens heel kalm aanleggen en als gewoon voetganger de reis naar Rotterdam ondernemen. ’t Was wel bijna tien uren loopen, maar daar gaf hij niet om, hij had nog wel zwaarder marschen door de duinen gemaakt, beladen met een vracht gestroopte konijnen. Zachtjes aan, dan breekt het lijntje niet, dacht hij. Het was nu vier uur in den morgen en in het Oosten begon het al wat lichter te worden. Den afstand tot de stad Steenhoven kon hij licht in drie uren afleggen en daar zou hij dan wat rusten, alvorens den langen tocht te hervatten. Huiverend stond Kees op, hij was koud en had honger. Onwillekeurig tastte hij met de hand naar den binnenzak, als was hij bang, dat de een of ander hem de gestolen portefeuille reeds ontfutseld had. Maar ze was er nog, gevuld en wel! Straks in Steenhoven zou hij het eerste bankbiljet moeten wisselen, want ander geld dan dit had hij niet bij zich. Nu bedacht hij toch, hoe dom het van hem geweest was, niet wat losse guldens van den rijken voorraad bij zich te steken, want waar zou hij in den vroegen morgen, al was hij in de stad, een bankbiljet van minstens honderd gulden moeten inwisselen tegen zilvergeld? Enfin, dat zou ook wel weer in orde komen. De hoofdzaak was, dat hij ongemerkt in Botterdam kwam en zich daar een passage-biljet derdeklas naar Amerika verschafte. De rest kwam vanzelf terecht. Als moeder nu opstond, zou zij den brief op tafel vinden en dien natuurlijk dadelijk verscheuren. Het verborgen geld zou zij voorloopig wel onaangeroerd laten uit vrees voor ontdekking. En niemand zou er ook maar één oogenblik aan denken, dat hij de dief was. Marcus Velt? Och kom, die moest zelf maar zien, dat hij uit de voeten kwam. Kees had er eerst wel over gedacht, hem mee te nemen, maar dat zou de achterdocht van de politie hebben gaande gemaakt. Neen, zóó was het beter, ieder voor zich moest maar weten, wat hij deed. De dag brak aan en de eerste zonnestralen wierpen bun gouden licht over het langzaam ontwakende landschap. Kees Roeper stond op en zette den tocht voort. Niemand ontmoette hij op zijn weg en dat vond hij heel best, want juist daardoor kon immers niemand later tegen hem getuigen? Toen hij ruim twee uren geloopen had, bereikte hij een kruisweg, waar een logement was, „Het Witte Hert” genaamd. Een vrouw was bezig met het reinigen van eenig vaatwerk, dat zij buiten op een tafeltje zette. „Goeienmorgen,” zei Kees, „kan ik hier voor geld wat te eten krijgen?” „Als je een oogenblik den tijd hebt,” zei de vrouw, „de baas is nog niet op en ik denk ook niet, dat hij binnen het eerste uur voor den dag zal komen. Maar als je wachten wilt, zal ik wat voor je klaarmaken. Wat moet het zijn?” „Geef maar wat brood en koffie,” bestelde Kees. Daarop zette hij zich op een bank voor het huis, nam een zakje tabak en een pijp uit zijn jas en begon te rooken. Na eenige oogenblikken kwam er een reizend koopman over den weg aanstappen, een mars- kramer, die zijn kastje met koopwaar aan een riem over den rug droeg. „Morgen!” bromde de man naar Kees, „Zeg, vrind, heb je ook een pijpje tabak voor mij?” „Kom maar hief,” zei Kees, „zooveel je maar wilt.” Hij reikte den koopman zijn tabakszakje toe en terwijl die zijn pijp stopte, maakte hij een praatje. „Wordt goed weer vandaag,’’ sprak hij. „Sjongen, wat een storm is me dat vannacht geweest, hè?” „Ja,” zei Kees, ~’t was bar weer.” „Kou, ’k heb vannacht in Duin wijk geslapen, maar eigenlijk gezeid is er van slapen niet veel gekomen.” „Met?” Padvinders. 16 „Nee, de storm gierde zoo door den schoorsteen, dat ’k er bijna geen oog door kon toe doen. Nou, dacht ik, da’s nou echt dievenweer, hoor.” Kees schrikte bij dat woord, maar daar merkte de marskramer niets van. . „Wil je nou wel gelooven,” vervolgde deze, „dat er juist in zulke onstuimige nachten het meest gestolen wordt? Sjongen, ik zou je een staaltje kunnen vertellen van inbraken met zulk weer!” „Zoo? Heb je dan wel eens zoo iets bij de hand gehad?” De marskramer keek met zijn kleine, slimme oogjes Kees van terzijde aan en zei voorzichtig: „Sjuut! Daar weet ’k niks meer van. Ben tegenwoordig eerlijk als goud. Ik wil niks meer met de „prinserij” *) te maken hebben. Vier jaar heb ’k in de „bayes”2) doorgebracht, maar na dien tijd.... Afgeloopen hoor. Eerlijk als goud. Berouw komt na de zonde. En wat scharrel jij al zoo voor den kost?” Op die rechtstreeksche vraag was Kees Roeper niet verdacht. „Ik?” stotterde hij verward, „ik.... ik niets.... ik ga op reis.... zie je.” b Politie. 2) Gevangenis. „Zoo, op reis. En waarheen, als ik vragen mag?” Kees begon den man bepaald binderbjk te vinden en hij hoopte van harte, dat de kerel maar zoo gauw mogelijk zijn weg zou vervolgen. De kans daarop leek voorloopig niet groot, want toen de vrouw naar buiten kwam met brood, boter en kaas, vroeg bij: „Wel zoo, juffrouw, ben je al aan ’t bedienen? Ik heb vanmorgen ook nog niks gebruikt. Weet je wat, breng mij ook maar ’t zelfde.” Kees had den indringer wel willen wegkijken, maar hij schikte zich in zijn lot en besloot, zéér voorzichtig met den man te zijn. En toch, wie weet of juist zulk een kerel hem niet van dienst zou kunnen zijn? Yier jaren had hij al in de gevangenis gezeten en dus zou hij wel meer van ’t vak weten. „Welnu?” herhaalde de marskramer, „je zoudt me vertellen, waar de reis heen was? Of is dat soms een geheim?” „Heelemaal niet,” zei Kees met gemaakte vroolijkheid. „Ik ga naar Amerika!” De kleine oogjes van den koopman werden opeens héél groot. „Kaar.... Amerika? En zoo alleen?” Kees knikte. „Ik zal het je vertellen,” begon hij, na een oogenblik nagedacht te hebben. „Mijn vader is al jaren dood en mijn moeder is veertien dagen geleden gestorven. Het zijn altijd brave en spaarzame menschen geweest, en na den dood van mijn moeder heb ik een klein erfenisje gekregen, waarmee ik nu naar Amerika ga. Daar kan ik bij een neef in betrekking komen, zie je.” „Zoo, zoo, en is die erfenis nog al de moeite waard?” „Dat gaat wel,” zei Kees, zonder het bedrag van het gestolen kapitaal te noemen. „Hm, jawel,” zei de marskramer, alsof hij Kees maar half geloofde. „Je moet maar gelukkig wezen.” Inmiddels bracht de vrouw ook zijn brood, daarna de koffie en gedurende dat ontbijt spraken zij maar heel weinig. De een vertrouwde den ander klaarblijkelijk niet en daarom waren ze tegen elkander op hunne hoede. Toen het nu op betalen aankwam, legde de koopman zijn beurs op tafel en haalde er zeven stuivers uit. Kees echter had niets anders dan de portefeuille met banknoten en hij begreep, dat hij zich thans in een gevaarlijken toestand bevond. Opeens stond hij op en verwijderde zich, om na een oogenblik weer terug te komen. Schijnbaar onverschillig haalde hij nu een bankbiljet van honderd gulden uit zijn vestzak en vroeg aan de vrouw, of zij dit wisselen kon. Zoowel de vrouw als de marskramer zetten * groote oogen op, toen zij den jongen zwerver het kostbare bankpapier zagen vertoonen. „Neen,” zei de vrouw, „daar kan ’k niet van terug geven.” „Ik heb geen kleiner geld bij mij dan dit,” zei Kees, die zich allesbehalve op zijn gemak voelde. „Nou, ik weet er wel raad op,” sprak de koopman. „Ik zal de vertering wel voor je betalen en krijg het dan straks wel van je terug, als we in de stad het geld gewisseld hebben.” Kees kon al niet anders doen, dan dit aanbod gretig aannemen, hoewel hij bedacht, dat hij daardoor voorloopig niet van den kerel ontslagen zou raken. Hij stemde dus toe en een oogenblik later zette hij, thans in gezelschap van den koopman, den marsch voort. De zon rees al hooger en hooger en onder ’t wandelen begon het al aardig warm te worden. Ten laatste begon Kees Eoeper van zijn jas zoovéél hinder te krijgen, dat hij besloot, dien uit te doen, wat hem het loopen veel aangenamer zou maken. Zonder nadenken trok hij dus de jas uit, doch bij die bewegingen viel de portefeuille uit den binnenzak op den weg. „Hola! Je verliest wat!” riep de marskramer en dadelijk raapte bij de portefeuille op en bekeek die. Kees werd wit. „Geef maar hier,” zei hij, „ik zal haar beter opbergen.” Maar de koopman was nog niet gereed met het bekijken van den zwartleeren tasch. „Sjongen,” sprak hij langzaam en op veelbeteekenenden toon, „die is goed gevuld.” „Ja,” zei Kees haastig, tevergeefs moeite doende, om de portefeuille uit de handen van zijn metgezel te krijgen. „De erfenis zit er in.” „De erfenis.... z00.... hm.... jawel, ’t Is een mooie tasch, en wat een fijne gouden lettertjes staan hier. Ik kan het goed lezen: J. L. Prikkél-BuinwijTc. Zoo zoo, wie is dat?” „Dat i 5.... dat i 5.... wel natuurlijk de notaris. Die heeft mij de tasch cadeau gegeven, begrijp je?” „Of ik het begrijp?” zei de koopman grijnzend, „nee maar, óf ik het begrijp! Hier kameraad, pak an je erfenis, maar wees er voortaan wat voorzichtiger mee, want als de „glimmende gayes” (politie-agenten) je erfenis zien, kon je er wel eens last mee krijgen.” Kees voelde, dat de koopman zijn bedriegerijen doorzag. „Wat bedoel je toch?” vroeg hij bevend. „Precies wat ik zeg, kameraad. O, je behoeft voor mij niet bang te wezen. Ik heb mijn tijd ook gehad. Maar ik was „gif” (slim) hoor, meer dan jij. Ze zonen mij nooit gesnapt hebben met zoo’n tasch, hoor!” Nu was de zaak grootendeels verloren, als Kees niet dadelijk uit een ander vaatje ging tappen. „Hoor eens, koopman,” sprak hij, meer noodgedwongen dan uit eigen beweging, „ik merk wel, dat je heelemaal niets gelooft van die erfenis.” „Dat doe ik ook niet.” „Welnu.... het geld i 5.... niet van mij.” „Dat wist ik.” „Hoe? Wist je dat?” „Ik maakte het op uit je woorden. Neen jongen, je bent niet half leep genoeg. En nou wou je met dat geld naar Amerika?” „Ja, is dat niet het beste?” „’t Is het domste, wat je doen kan. Vóór je aan de boot bent, hebben ze je gesnapt, jongen. Neen, ik weet wat beters, ’k Heb wel in geen jaren zelf „gewerkt” (ingebroken), maar om een jongen van de vlakte een handje te helpen, daar zou ’k toch nog wel leut in hebben. Hoe groot is de aap?” „Wat meen je?” „Sukkel! Hoeveel geld je bij mekaar gegraaid hebt.” „Nou, ’n goeie drieduizend.” „Da’s de moeite waard. Zeg, kameraad, ik zal je een voorstel doen. Met al die papiertjes begin je niks. Ik heb in Rotterdam kennissen genoeg die ’t wisselen kunnen, mits je mij wat geeft voor m’n moeite!” „Natuurlijk,” zei Kees, die daarin een heele uitkomst zag. „Hoeveel moet je hebben?” „Dat weet ik nog zoo net niet,” zei de koopman sluw. „Dat zal er lieelemaal van afhangen, of ik er veel moeite voor moet doen of niet. En dan zal ik je wel verder helpen. In Rotterdam weet ik goed logies voor je, maar dat idee van Amerika moet je laten schieten, jongen, dat is veel te gevaarlijk. Bovendien zou je daar toch werk moeten zoeken, evengoed als in Holland, en doe je ’t niet, dan zijn de centen er gauw door. Laat mij nou maar de zaak voor je in orde maken.” Kees voelde zich verslagen. Het leek hem op dit oogenblik maar het beste, zich aan zijn nieuwen compagnon toe te vertrouwen. In ’t geheel dacht Kees er echter niet aan, dat hij zich thans tusschen twee vuren bevond: de Padvinders aan den eenen kant, de geslepen marskramer aan den anderen. Intusschen vervolgden zij hunnen weg, doorkruisten de stad Steenhoven en sloegen daarna de richting van Rotterdam in. HOOFDSTUK XYII Wat er met Margus Yelt gebeurde Was Kees Eoeper onmiddellijk na den inbraak en de verdeeling van den buit met den afloop der onderneming zeer tevreden, met Marcus Yelt was dat lang niet het geval. Marcus ofschoon lang geen brave Hendrik en inderdaad een luie, brutale jongen was toch nog nimmer zoo slecht geweest, zich aan een andermans eigendom te vergrijpen. Zijn brave ouders hadden hem steeds een goede opvoeding gegeven, maar het leek wel, alsof in den jongen iets oproerigs huisde, een neiging om zich steeds te verzetten tegen orde en gezag. Op school reeds hadden de onderwijzers last met hem gehad, daar hij vaak wegbleef, nooit zijn lessen leerde, om dan opeens als een blad aan een boom om te keeren en een tijdlang zijn best te doen, alsof er geen kwaad in hem zat. Yeel verdriet had hij door zijn gedrag zijn ouders al berokkend, maar nog nimmer had hij iets „misdadigs” gedaan. De omgang met Kees Eoeper werkte ook al niet bijzonder veredelend op het woeste, onstuimige karakter van Marcus, en juist het feit, dat hij zich zoo heel gemakkelijk tot het kwaad liet overhalen, werd zijn ongeluk. Marcus hield van het avontuurlijke en juist daarom ook trok hem het plan van Kees, om een vijandelijk leger tegen de Padvinders op de been te brengen, zoo sterk aan. Hij was dan ook zeer ernstig van plan, om de Padvinders zooveel mogelijk te benadeelen, en hoogstwaarschijnlijk zou hij aan die plannen ook gevolg gegeven hebben, als niet de inbraak van dezen nacht een plotselinge verandering in de omstandigheden had teweeg gebracht. Toen hij omstreeks twee uur in den nacht de hut in de duinen verliet, was hij bijna vroolijk gestemd over den goeden afloop. In zijn zakken had hij de bankbiljetten verdeeld en onder zijn jas, stijf tegen het lijf geklemd,' droeg hij den zak met zilvergeld. Eijk was hij, schatrijk! Kooit zou hij volgens zijn meening behoeven te werken, steeds zou hij geld in overvloed hebben! Vader en moeder? Och kom, die hadden met de heele zaak niets te maken! Maar hoe meer hij het dorp naderde, des te luider begon zijn geweten te spreken. De eerste opwinding over zijn behaalden rijkdom was nu wat bedaard, en wat kalmer begon hij nu bij zichzelven te overleggen, wat hij feitelijk wel met al dat geld zou aanvangen! Alles was vandaag zoo verbazend snel in zijn werk gegaan, dat hij nauwelijks tijd had gehad, er aan te denken, wat er na den inbraak moest gebeuren! Hu, wat gierde en joelde de stormwind akelig om hem heen! Het leek wel, of alle booze geesten losgebroken waren en hem op de hielen zaten! Liep daar iemand achter hem? Angstig wendde hij zich om. Neen, ’t was gelukkig maar verbeelding geweest. Onwillekeurig verhaastte Marcus zijn schreden. Vreemd toch, zoo angstig als nu had hij zich toch heel den avond nog niet gevoeld. Kom, malligheid, hij zou nu maar eens stevig doorstappen en naar huis gaan. Vader zou de deur natuurlijk niet hebben afgesloten, wel begrijpende, dat zijn zoon zich maar weer eens de weelde veroorloofde, wat heel laat thuis te komen. Brrr.... wat een weer! Daar brak weer een nieuwe stortbui los en kletterde met woest geweld op de straatsteenen. Ziezoo, daar was hij in de Badhuislaan. Spookachtig grijnsden de witte villa’s langs den weg hem met hunne gesloten vensters aan, het leek wel, of ze hem nastaarden en elkander op hem wezen! Nu door een zijstraat naar den strandboulevard en dan linksaf het dorp in. Onder het voortloopen rammelden de guldens in den zak.... dat was een helsche muziek.... die hem hinderlijk en onuitstaanbaar in de ooren klonk! Nu nog even rechtsaf daar was hij in de Zeilenstraat, waar de woning zijner ouders stond. Alles was duister. Zijn vermoeden, dat Vader de deur niet afgesloten had, bleek waarheid te zijn. De goede man had toch nog zóóveel medelijden met zijn onwilligen zoon, dat hij de deur niet op het nachtslot had willen doen en den jongen de gelegenheid benemen, zich naar zijn bed te begeven. Zoo zacht mogelijk draaide Marcus de kruk om en trad binnen. Alles was in diepen rust. Op de teenen sloop hij naar boven, naar het kleine zolder – vertrekje, waar zijn bed stond. Stil toch.... die guldens rammelden zoo onheilspellend. ... ze wilden maar niet zwijgen en riepen telkens, dat er een diefstal begaan was! Stijf drukte Marcus den zak tegen zich aan, stil zijn weg naar het kamertje zoekend.... Eindelijk.... hij was er.... Nu stil en voorzichtig het geld neergelegd.... goddank.... nu rammelde het niet meer! Met een zucht ging hij naar het raam, liet het gordijntje neer en stak een kaars aan. Hemel.... wat was dat! 0.... ’t was maar zijn eigen schaduw, waar hij zoo van schrikte.... dwaas toch, vond hij, kinderachtig flauw. Wat nu? Slapen? Hij dacht er niet aan, ’t zou hem ook totaal onmogelijk zijn, een oog rustig te sluiten! Neen, hij zou nu voorloopig eens kalm gaan zitten en nadenken. Kalm, ja, vooral kalm. Maar een slecht geweten brengt geen kalmte, en het besef, kwaad te hebben bedreven, is allerminst geschikt om ons rustig te stemmen! Zoo ging het ook Marcus. Met geen mogelijkheid kon hij zich eenig plan vormen, altijd maar hoorde hij een waarschuwende, vermanende stem: „Ook jij, Marcus, bent evengoed y een dief als Kees. De heler is nog slechter dan de steler!” Een dief?.... neen, aan dien verschrikkelijken naam had hij nog niet gedacht.... Dief? Hij zelf had toch immers niets gestolen? Het geld, dat daar vóór hen lag, was hem toch gegeven voor zijn moeite. H00r.... kwam zijn vader daar de trap op? Snel de kaars uitgeblazen.... opdat hij tenminste het gestolen geld niet bemerken z0u.... En nu vlug in bed.... Voetstappen kraakten op de trap. Toen klonk vaders stem, zonder boosheid of verwijt: „Ben jij het.... Marcus?” Bevend van angst antwoordde hij: „Ja.... vader.” „Heb je de deur afgesloten?” „1k.... ik weet niet....” „Nou, ’k zal zelf wel even gaan zien,...” Vader ging weer terug. Het hart klopte Marcus nog in de keel. Neen, zoo ging het niet.... het geld moest het huis uit.... zoo spoedig mogelijk. Om zeven uur stond vader op, vóór dien tijd moest hij dus met het geld naar buiten zijn en het verbergen. ... ergens in de duinen op een stille plek. Met zijn natte kleeren aan bleef Marcus op zijn bed liggen. Hij durfde zich niet verroeren uit angst voor het geluid, dat hij daarmee zou veroorzaken .... Zoo lag hij wakend.... de torenklok galmde zijn slagen en loeiend joelde de storm over het dak.... Groote hemel, wat een nacht.... Omstreeks acht uur stond hij op, zich ziek en ellendig gevoelend.... Al die uren had hij met zijne natte kleeren op het bed gelegen, hunkerend naar den morgenstond. Even was hij ingedommeld van vermoeienis, maar lang had die slaap niet geduurd, opgeschrikt als hij telkens werd uit nare droomen.... En eerst tegen vijf uur was hij in een diepen slaap gevallen. Marcus huiverde.... De zon scheen en dat gaf eenige troost in zijn ellendigen toestand. Nu moest hij zoo spoedig mogelijk het geld in veiligheid brengen.... en dan.... Ja, wat dan? Hij wist het niet.... H00r.... waren daar zijn vader en moeder in het tuintje? Ja, baarstonden zij bij de rozen. Gauw, gauw het huis uit! Bevend nog stak hij de bankbiljetten, waarvan hij de waarde ternauwernood besefte, in zijn zakken, nam toen weer den geldzak van de tafel en ging op de teenen naar beneden. Vader en moeder liepen nog in het tuintje.... hoorden hem niet.... Zachtjes ontsloot hij met de eene hand de deur, terwijl de andere het geld stevig bijeen hield. Hij was buiten. Heldere zon scheen over de daken. Het pleintje met de pomp stak hij schuin over, liep een eindweegs langs de haven en bereikte de duinen, gelegen aan de andere zijde van Duinwijk. Daar was hij dichtbij de plek, waar Kees Eoeper hem gisteren zijn plannen had meedegedeeld.... zonderling toeval.... die plek leek hem wel geschikt, om er het geld te begraven. Een klein boschje dorre struiken wees hem duidelijk de plek aan, waar hij den schat later weer zou kunnen vinden. Nu vlug aan het werk! Met de handen groef hij een kuil van ongeveer twee voet diepte. Toen zocht hij een plankje, om het verder doorzakken in het zand te beletten. Hij behoefde niet lang te zoeken, want in de nabijheid lagen een paar afgebrokkelde latten, waarvan Padvinders. 17 hij een dammetje op den bodem van den kuil legde. Nu eerst den geldzak er 0p.... en dan, in een papier gewikkeld.... de bankbiljetten. ... Maar daar opeens verscheen op een duintop de gedaante van een jongen, die een langen hengel in de hand droeg. Marcus zag hem niet, omdat hij met het gelaat naar den kuil gekeerd zat. Toen riep de jongen: ~Hallo, Marcus Yelt! Wat voer jij daar uit?” Een wilde schrik sloeg Marcus door het lijf, en ontsteld hief hij het hoofd op. Hij herkende in hem Pieter Pauwen, den zoon van den nettenbreier, wiens woning de vorige week was uitgebrand. „Wat doe je daar?” herhaalde Piet op vroolijken toon, niet beseffend, welk een drama hier werd afgespeeld en dat hij zich, zonder het te weten, in groot gevaar bevond. Snel wierp Marcus den knil dicht, bang voor ontdekking. „Gaat het jou wat aan?” antwoordde hij op gemaakt-onverschilligen toon. „Maak gauw, dat je wegkomt!” „Boe boe, wat een praats!” plaagde Piet. „Ik zou wel eens willen weten, wat je daar in het zand verstopt hebt!” „Niks, wat klets je toch! Ga visschen!” „Dat zal ik ook wel doen, hoor. Maar eerst moet je het mij zeggen.” Nu werd Marcus driftig. De vrees van ontdekt te zullen worden door den twaalfjarigen jongen deed zijn woede ontvlammen, en met een opgewonden gezicht en gloeiende oogen schreeuwde hij Piet toe: „Als je het waagt, bij me te komen, breek ik je de ribben.” Piet, die nog altijd het ernstige van het geval niet inzag, bleef hem tarten en kwam plagenderwijs op Marcus af.... „Haha, het lijkt wel, of je wat gestolen hebt en daar verbergen wilt!” riep hij hem toe. Toen verloor Marcus alle geduld. ... Zijn drift voerde hem tot het uiterste en met een kreet van woede wierp hij zich op den veel kleineren jongen. Het kostte hem geen moeite, Piet tegen het zand te gooien, vooral, daar de knaap op zulk een woest geweld niet verdacht was. Onmeedoogend daalden de vuisten van Marcus op den armen jongen neer... toen opeens ontdekte hij in zijn onmiddellijke nabijheid een stuk wrakhout.... Hij nam het en liet het met kracht op Piets hoofd neerkomen. Snel als de gedachte wierp hij den kuil verder dicht.... streek het zand gelijk, en wilde vluchten.... „Halt!” klonk een stem. Met minder ontsteld dan zooeven zag Marcus een patrouille Padvinders voor zich. „Heb jij dat gedaan?” klonk de stem van Adriaan de Waal, die aan het hoofd van de Vossen en Raven hierheen gekomen was om te baden. Markus gaf geen antwoord en wilde zich door een overhaaste vlucht in veiligheid brengen. „Grijpt hem, jongens!” riep Adriaan, „laat hem niet ontsnappen! Vossen hierblijven!” De Raven deden hun naam eer aan. Ze vlogen letterlijk den vluchteling achterna en hadden hem al heel gauw te pakken. Met hun zessen brachten zij hem bij den troepcommandant, die met de Vossen den armen Pieter tot bewustzijn trachtte te brengen. „Hij is totaal bewusteloos, de arme jongen,” sprak Dirk Terborgh. „Ja, we kunnen hem natuurlijk niet hier laten liggen. Maakt een draagbaar, jongens!” Twee Padvinders trokken hunne kielen uit en staken hunne stokken door de mouwen. Piet werd op de aldus vervaardigde baar gelegd, terwijl een derde Padvinder zijn opgerolde jas onder het hoofd legde. Twee Vossen namen de baar op, terwijl de rest hunner patrouille zich reeds bij de Eaven gevoegd had, om Marcus Velt te beletten, een poging tot ontvluchten te wagen. Tegen tien a elf Padvinders was Marcus niet opgewassen. Niettegenstaande hij zich heftig verzette, werd hij door hen naar het dorp gebracht. Inmiddels had Adriaan een Padvinder vooruit doen snellen om de politie te waarschuwen. Aan den ingang van het dorp kwam hij reeds met een agent terug, die met een glimlachje den arrestant van de Padvinders overnam. Pieter Pauwen brachten zij naar huis, waar al spoedig dokter Terborg ontboden werd. Natuurlijk verwekte deze gebeurtenis in den vroegen morgen heel wat sensatie in het dorp, maar niemand nog dacht er aan, dat dit in verband kon staan met den grooten, brutalen inbraak, die wellicht eerst over eenige uren pas door heel Duinwijk bekend zou zijn! HOOFDSTUK XYIII. Achterhaald door de Padvinders! Aan het einde van den Westboulevard bevond zich het station van de stoomtram, die om de twee uren vice versa naar Steenhoven reed. Daarheen was het, dat Frans Terborg een der wielrijders, Toon van den Berg, zond, om te informeeren, of wellicht ook met de eerste tram dien morgen Kees Eoeper vertrokken was. Het duurde geen tien minuten of Toon kwam terug met de tijding, dat niemand der beambten den bekenden Kees uit de hut aan het station had gezien. „Luistert nu eens, jongens,” sprak Frans tot zijn vier wielrijders en Jan Prikkel. „Als Kees Eoeper niet met de eerste tram is meegegaan, dan is hij al vroeg gaan loopen. Denkelijk doet hij dat om door niemand gezien te worden. Op een andere manier kon hij Duinwijk niet verlaten hebben, een fiets heeft hij niet en met een boot richt hij al evenmin iets uit. We kunnen dus wel zeggen, dat hij hoogstwaarschijnlijk van hier naar Rotterdam loopt. Natuurlijk gaan we hem achterna. Ik zal even mijn flets halen, Jan haalt ondertusschen de zijne en dan gaan we oogenblikkelijk op weg. Tot straks!” Niet lang daarna zag men vijf Padvinders en een kameraad over den Heerenweg vliegen, alsof demonen hen op de hielen zaten. In snelle vaart ging het in de richting van Steenhoven. Het was een straatweg, gelukkig hadden de jongens dus weinig last van het water, dat er in den afgeloopen nacht zoo overvloedig gevallen was. Zij reden met een twintig-kilometers-gangetje en hielden dat geruimen tijd vol, aldoor maar denkend aan den vluchteling, dien zij tot eiken prijs wilden inhalen. Daar waren zij al bij den kruisweg, waar het logement „Het Witte Hert” stond, toen opeens een knal gehoord werd! Het was de achterband van Toon’s flets! Met een kreet van teleurstelling sprong de padvinder van zijn rijwiel, gevolgd door de anderen. „Dat is me ook wat moois!” mopperde Toon. „Nu kan ik niet mee!” „Laten we maar eerst zien, of het erg is,” zei Frans. „Met zoo’n vaart als we tot nog toe gereden hebben, schieten wij hard genoeg op.” Toon nam den achterband van het wiel en onderzocht dien. „Gelukkig maar een klein gaatje!” riep hij. „Dat kan ik best even plakken!” „Goed, ga je gang!” zei Frans, „wij gaan onderwijl wat in het gras zitten. „'öet is toch maar goed,” zei Jan Prikkel, „dat ik de nummers van de bankbiljetten in mijn boekje heb opgeschreven, want zoodra hij nu een van de biljetten uitgeeft, kunnen wij het dadelijk herkennen.” „Dat is te zeggen,” zei Frans, „als wij namelijk dat biljet onder de oogen krijgen. Maar laat mij die nummers eens even zien.” Jan reikte hem het notitieboekje over, waarin Frans ijverig naar de opgeteekende volgnummers zocht. Maar onwillekeurig bleven zijn oogen op een andere bladzijde rusten, waar echter niets anders te lezen was dan een doodeenvoudige opgave van huiswerk, Sommen, Fransch, Natuurkunde, enz. „Hé,” mompelde Frans, „wat komt mij die hand bekend v00r....” Toen bekeek hij eens goed de papiersoort van het boekje en keek Jan peinzend aan, die niets van dit zonderling gedoe begreep. Daarop stak Frans de hand in den zak en haalde er een opgevouwen blaadje papier uit, waar op den eenen kant te lezen stond een gelijksoortige werkopgave, met dezelfde hand geschreven, en aan den anderen kant de woorden: Dood aan de Padvinders ! Vol verbazing reikte Frans aan Jan het papiertje toe en vroeg langzaam: „Jan..,. Ken je dit briefje ook?” Jan las en.... verschoot van kleur. Verschrikkelijk! Hij had zichzelven ontmaskerd! In de eerste ©ogenblikken was het hem onmogelijk, een woord te spreken, hij wendde het hoofd af en begon te snikken. Frans keek zwijgend voor zich uit en wachtte. Verwonderd over dit onbegrijpelijke geval keken de andere Padvinders, die om Toon geschaard stonden, toe. Frans beduidde hun met een gebaar, zich er niet mee te bemoeien. „Jan,” vroeg Frans zacht, „heb jij dit papier aan Kees gegeven?” Snikkend knikte Jan, zijn gelaat in de handen verbergend. „Dus. ... jij hebt Kees geholpen, om Adriaan de Waal naar het Verlaten Huis te brengen?” „Och Frans,” huilde Jan, „ik heb er zoo’n spijt van! Ik heb Kees gesmeekt, Adriaan toch vooral geen kwaad te doen, maar hij wou niet naar mij hooren, O, ik zal je alles vertellen!” En nu biechtte Jan Prikkel alles eerlijk op. Hij vertelde, hoe zijn vader hem voortdurend verbood, zich bij de Padvinders aan te sluiten en dat Kees Eoeper hem juist tegen hen had opgezet. Als een soort wraak had hij meegeholpen om de avondoefening in de war te sturen, maar sinds dien avond had hij verschrikkelijk spijt van zijn gedrag. Ook verhaalde hij aan Frans, hoe Kees hem vaak geld afzette en hem dwong tot rooken en drinken! Frans hoorde heel die droeve bekentenis geduldig en met belangstelling aan. Jan vreesde, dat Frans nu vreeselijk woedend zou worden en hem den rug toedraaien, maar daar gebeurde niets van. Frans schudde het hoofd en lei zijn hand op Jan’s schouder. ~Arme kerel,” sprak hij. „Ik begrijp alles. Die Kees is een schurk, en jij was zwak genoeg om naar hem te luisteren! Wou je werkelijk zoo graag Padvinder worden, Jan?” „O, dolgraag, ik wou, dat ik het al was!” „Welnu, je kunt de dingen nooit vooruit weten. Als jij belooft, dat je nooit weer zulke gekheid zult uithalen, zal ik wel zorgen, dat je binnenkort onze uniform draagt. Is dat goed?” „O Frans, je bent veel te goed op me en ik heb zoo slecht over jullie gedacht!” „Klaar!” riep Toon, en hij bevestigde zijn fietspomp aan zijn rijwiel. Frans sprong op. „Praat er nu maar niet meer over,” fluisterde hij Jan toe, die hem dankbaar toeknikte. „Voorwaarts, jongens, en nu den dief achterna!” Kees Eoeper en de koopman hadden Steenhoven reeds een eindweegs achter den rug. In de stad had de marskramer bij een bevriend winkelier een bankbiljet gewisseld en keerde nu daarmee terug naar Kees, die buiten de stad op hem wachtte. „’t Is in orde, hoor,” zei de marskramer, en zijn kleine oogjes schitterden van sluwheid. „Mooi, wel bedankt,” zei Kees, „ik zal je een rijksdaalder geven voor de moeite, dat is mooi betaald, dunkt me!” „Eén rijksdaalder?” riep de koopman spottend. „Dacht je, dat ik voor één Eijksdaalder mijn vrijheid waag? Als de politie mij gesnapt had, was ik „zuur” (er bij) geweest. Keen, kameraad, zóó zijn we niet getrouwd. Minstens vijf-en-twintig gulden moet ik hebben! Voor minder doe ik het niet!” „Vijf-en-twintig gulden?” schreeuwde Kees, buiten zichzelven over die afzetterij. „Vijf-en-twintig gulden voor het wisselen van één bankje van honderd?” „Natuurlijk! Eeken je dan niet het gevaar, waaraan ik mij heb blootgesteld? Dat is, dunkt me, toch wel haast het dubbele waard!” „Maar dat is gemeene afzetterij!” schreeuwde Kees. „Hobo, mannetje! Kiet zulke groote woorden, want ik zou jouw portefeuille heusch wel anders kunnen noemen, veel erger nog! Let op, ik houd dus vijf-en-twintig gulden voor mijn moeite en geef jou de rest. Ziedaar!” Woedend smeet Kees het hem aangeboden geld op den grond en vloog den marskramer naar de keel. „Hier mijn geld, schurk!” „Wacht, jou dief, laat me los versta je!.... laat me los!” Beiden rolden worstelend over den weg, scheldend en vloekend. Gerinkink van fietsbellen jiaderde snel In vollen ren kwamen de padvinders aanvliegen... Jacob Vleugels, die voorop reed, zag de twee vechtenden op den weg liggen, wentelende van de eene zijde naar de andere. Dadelijk sprong hij van zijn flets, de anderen volgden zijn voorbeeld, en.... „Hij is het, jongens! Pakt hem en houdt hem goed vast!” Jan Prikkel vooraan, schoten de jongens toe en sleurden Kees Roeper los. De marskramer dacht, dat de Padvinders hem kwamen bevrijden en riep: „Goed zoo, jongens, houdt den bandiet maar goéd vast!” Kees rukte en trapte en sloeg om zich heen, maar de vijf jongens konden hem toch wel in bedwang houden. „Wacht,” zei de koopman, „ik zal jullie een handje helpen,” en hij greep Kees aan, maar met de bedoeling, hem de portefeuille te ontnemen. „Ho vrind, afblijven!” riep Jan Prikkel, die ’s mans beweging zag. „Kijk jongens, hier is de portefeuille al! Die koopman wou hem stilletjes wegkapen. Heb jij som ook mee gestolen?” „Ik? De hemel beware me, jongeheeren, ik ben een arm maar eerlijk man!” „Vlug Jacob, rijd als de wind naar de politie!” Kees Eoeper stelde zich zoo woest te weer, dat de jongens inderdaad al hun krachten moesten inspannen, om hem de baas te blijven. Toen riep Frans: „Neemt je touw, Toon, en laten we hem binden.” Dat was een goed idee. Niettegenstaande den hardnekkigen tegenstand, dien zij van den tot razernij geraakten dief ondervonden gelukte het twee der jongens, terwijl de beide anderen Kees in bedwang hielden hem zoodanig het touw om armen en beenen te strengelen, dat hij totaal weerloos was. Hij lag plat op den grond en de vier jongens gebruikten hem voorloopig als canapé, wat tevens hem voor goed het ontvluchten belette. Na een ruim kwartier kwam Toon terug met twee agenten der rijwielbrigade. Zij gaven hunne fietsen aan de Padvinders over en namen Kees Eoeper in hun midden. Zoo ging het in triomf naar de stad. De marskramer had zich wijselijk uit de voeten gemaakt, terwijl Frans het op den weg gevallen geld bij elkander had geraapt. De vogel was gevangen! Geen kwartier later ontving de hoofdcommissaris van Duinwijk, die juist een bezoek aan de woning van den rentenier Prikkel gebracht had, het volgende telegram: Inbreker door Padvinders gearresteerd Zenden hem per politie-wagen Verbrugge Commissaris Het was ongeveer tien uur geworden, toen de politiewagen aan het bureau te Steenhoven voorreed. Geleid door twee agenten stapte Kees er in en daarna ging het in draf naar Duinwijk. De Padvinders en Jan Prikkel vormden een escorte om het rijtuig, dat na een uur rijdens het dorp Duinwijk binnenreed. Wat keken de bewoners verbaasd, toen zij den politie-wagen, geëscorteerd door de padvinders, Padvinders. 18 zagen aankomen. Zij begrepen er nog wel niet het rechte van, maar zij vermoedden toch, dat er iets heel bijzonders moest gebeurd zijn! Op het politiebureau werden Frans en zijn makkers door den Hoofdcommissaris allerhartelijkst ontvangen! En daar hoorden zij reeds tot hunne niet geringe verwondering, dat Adriaan de Waal met de Yossenpatrouille, zonder dat zij het wisten, den anderen dief hadden gearresteerd! Het was voor de Padvinders een dag van groote vreugde, maar niet minder voor rentenier Prikkel. Hij was opeens al zijn vroegeren feilen tegenstand jegens de Padvinders vergeten, hij wou ze nu wel met goud behangen en onder een glazen stolp zetten! Maar zooveel verlangden zij niet van zijn goedheid ~Jongens!” sprak hij, ~ik ben toch zoo blij! Niet alleen, omdat het gestolene weer terecht is, maar omdat juist jullie Padvinders het zijn, die de schuldigen hebt aangewezen. Zeg mij waarmee ik je beloonen kan! Ik heb altijd ongelijk gehad. Noem op, wat je hebben wilt, en ik zal het je geven, al kostte het ook nog zooveel!” Frans schudde lachend het hoofd. ~Neen, mijnheer Prikkel, wij hebben heusch niets noodig. We hebben enkel onzen plicht gedaan, want artikel 2 van de Nederlandsche Padvinderswet zegt ook: Een Padvinder is trouw aan zijn vrienden, onder alle omstandigheden verdedigt hij die allen tegen hun vijanden.... En meer hebben wij niet gedaan. Toch zou ik gaarne iets van u vragen!” „Spreek jongen!” „Geef uw toestemming, dat Jan ook Padvinder wordt!” „Direct! Subiet! Dat spreekt van zelf! „O pa, hoe echt! Dank u wel!” En de gelukkige jongen vloog zijn vader in de armen. HOOFDSTUK XIX. Besluit. De verwonding van Pieter Pauwen was niet ernstig. Hij was spoedig door dokter Terborg bij kennis gebracht en vertelde daarop, hoewel eenigszins verward, wat er dien morgen gebeurd was. Dadelijk werd er op de door hem aangewezen plaats een onderzoek ingesteld en inderdaad het gestolen geld gevonden. Piet was denzelfden dag alweer in staat, een wandeling te maken en de Padvinders een bezoek te brengen in hun Hoofdkwartier, tevens ook om hen te bedanken voor hunne hulp. Het was nu de tweede maal, dat de Padvinders aan het gezin van Pauwen bewezen hadden, dat zij inderdaad een zegen voor Duinwijk waren. Marcus Velt viel gauw door de mamL Hij bekende al dadelijk, door Kees Roeper overgehaald te zijn, hem bij den inbraak te helpen. Hij werd tot 1 jaar tuchtschool veroordeeld. Kees Roeper kwam er minder genadig af. Het was niet de eerste keer, dat hij met de politie in aanraking kwam, en, in aanmerking nemende de groote brutaliteit, waarmede hij den inbraak had gepleegd en anderen daartoe had aangezet, werd tij veroordeeld tot drie jaren gevangenisstraf. Moeder Ant is uit de hut verdwenen. Men vertelde, dat zij zich als waarzegster in een groote stad had gevestigd. Door de gemeente werd nu ook de weinig sierlijke hut afgebroken, tevens om te voorkomen, dat zich een ander daarin vestigde. En Jan Prikkel was van nu aan den prins te rijk. Eindelijk dan was zijne vurige wensch, Padvinder te mogen zijn, bevredigd, en nooit heeft hij zijn vader meer hooren zeggen, dat Padvinders niet anders doen, dan allerlei rare kunsten vertoonen en onzin uithalen! Nu erkende papa Prikkel, dat zij integendeel Jongens van Jan de With zijn, altijd gereed om anderen te helpen, en zichzelf hardende en sterk makende, om later als kloeke, fiere burgers een sieraad van hun land te zijn! Spreek rentenier Prikkel géén kwaad van de Padvinders, want hij zou weer met de vuist op tafel slaan en zich opwinden! Maar nu zou hij zeggen: „Padvinders? Dat zijn pas jongens, waar je in tijd van nood op rekenen kunt!” Het was de laatste dag van de vacantie. Op het voetbalterrein, vóór het Hoofdkwartier der Padvinders, stonden de jongens aangetreden. Vóór de troep bevond zich luitenant Yelder, die met verlof was overgekomen. Hij had zich eenige uren met hen bezig gehouden en stond op het punt, hen weer te verlaten. „Jongens,” sprak hij, „een enkel woordje. Toen ik aan het begin van de vacantie jullie verliet, heb ik gezegd: Jullie zijt geen leerling meer, maar Padvinder. Welnu, thans moet ik zeggen, jullie hebt je éllen dien naam waardig betoond. Met genoegen heb ik de gebeurtenissen in de vacantie vernomen, gebeurtenissen, die op zichzelf wel treurig zijn, maar waarbij jullie je gedragen hebt als flinke, rechtschapen en kranige Hollandsehe Jongens! Blijf dat doen, padvinders. Morgen begint de schoolstudie weer, welnu, gaat weer met lust aan den arbeid, bedenk, dat een goed Padvinder ook goed verstandelijk ontwikkeld moet zijn en toon ook vooral tegenover uwe onderwijzers en leeraren, dat ge de artikelen der Padvinderswet niet alleen in uw hoofd hebt, maar ook in uw hart! En nu: Leve de Padvinderij! „Hoera! Hoera! Hoera!” schalde het over het veld. Toen vertrok luitenant Yelder. En in zijn garnizoen, wanneer hij met andere officieren in vriendenkring te praten zat, dan kon hij met genoegen vertellen van het wakkere corps, dat hij in het dorpje aan de zee had opgeleid, en steeds sprak hij met zichtbaren trots over zijn Padvinders. Den volgenden dag ving de school weder aan. Voorbij was de heerlijke, genotvolle vacantie, en de jongens konden met de hand op het hart verklaren, dat ze nog nimmer zulk een prettige vacantie hadden meegemaakt. De boeken kwamen weer voor den dag, de studie werd hervat en het waren heusch niet de padvinders, die hunne lessen het slechtst leerden! Zaterdags en Zondags kwamen de uniformen voor den dag. Dan ging het weer de duinen in, spoorzoeken, keukens en forten graven, verborgen schatten zoeken! Het najaar en de winter naderden en ook gedurenden dien tijd zouden zij heel wat avonturen beleven. Maar die zal ik u wel eens in een ander boek vertellen! Rotterdam, Juli—September 1911. Einde.