JONAS LIE JONAS LIE. „Jonas Lie heeft een goed geheugen. Hij herinnert zich al is ’t maar flauw dat hij eens in de wereld was als de zoon van een arbeider, een timmerman of zoo iemand, en zijn vader het eten bracht op zijn werk. Waarschijnlijk heeft hij in dat bestaan zich minder goed gedragen, want, zooals hij zich verder herinnert, werd hij in de volgende incarnatie gedegradeerd tot vos een zilvervos! Als zoodanig werd hij op een nacht in helderen maneschijn in de sneeuw geschoten. Eerst daarna duikt hij in zijn eigen herinnering op als Jonas, Laurents Idemil, zoon van den procurator Lie, op Haugsund in Eker (Noorwegen). Het was den 6den Nov. 1833, dat hij deze laatste levensperiode binnentrad, en te oordeelen naar wat we van hem weten, heeft hij tamelijk veel meêgebracht van den zin voor de werkelijkheid van den arbeiderszoon èn van de avontuurlijkheid van den zilvervos.” Zoo begint Arne Garborg zijn uitnemend boek over Jonas Lie. In de geschiedenis van zijn kinderjaren vinden we veel, dat deze verschillende elementen in zijn karakter ontwikkelen moest; zijn eerste vijf jaar bracht hij door in Modum, een modderig kleiend, onder de boeren, bij wie hij uit en in liep, en toen werd hij plotseling overgeplaatst, naar Tromsö in Fin- XXXIX“ 1 marken, waar de middernachtzon en de winternacht elkaar afwisselen, midden tusschen den angst voor de zee, de tooverij der Finnen en de feeaohtige zomerpracht, midden in de heerlijke wonderen van een sprookje. Ook zijn afstamming bracht verschillende elementen meê. Van vaderszijde waren zijn voorouders noorsche boeren, die op de rotsen woonden, hoog op de Dovre in een woeste steenachtige streek. Daar woonde zijn overgrootvader, een man met een zeldzaam helder hoofd, die jurist werd en in 1814 bij de scheiding tusschen Denemarken en Noorwegen een hoofdrol in de politiek speelde. Lie’s vader aardde naar hem en was een zeer bekwaam jurist, die een mooie carrière maakte en algemeen om zijn energie en kunde geacht was. Lie’s moeder was de dochter van een gefortuneerd koopman j,, Xrondhjem, en hij gelooft dat met haar Finnenbloed in zijn geslacht gekomen is. Hij zegt in „de Ziener” ongeveer het volgende: „In het bewustzijn der Scandinaven zijn Finnen en toovenaars verwant. Wanneer we in de oude sagen vermeld vinden, dat de beste boerenfamilies op Helgoland van zeespoken of bergkabouters afstammen, dan beteekent dat, dat zij van finsche afkomst zijn. De noorsche koningsgeslachten stamden van Finnen af. Harald Haarfagre en Erik Blodöxe huwden met finsche meisjes, aan wie een mystieke bekoring werd toegeschreven. Dit alles wijst op een vroegere samensmelting van twee volken ; de blonde, blauwoogige, kalme Noor, die van huis uit groot van ziel was en de donkere, vlugge, fantastische Fin, vol natuurmystiek, maar met zwakker karakter. Lie verklaart uit deze vermenging verscheidene eigenschappen van het noorsche volk. Zijn moeder was klein, donker, levendig; zij had zwarte oogen en een buitenlandsch uiterlijk. Zij was buitengewoon en veelzijdig ontwikkeld; fransch, duitsch en engelsch was zij volkomen meester en zij bestudeerde den oorsprong en de ontwikkeling van deze talen. In geschiedenis en botanie had zij grondig gewerkt en tuinarbeid was een van haar liefste bezigheden. Zij interesseerde zich zeer voor literatuur, las veel, declameerde en schreef gedichten. Op haar 60ste jaar leerde zij latijn en op haar 70ste hield zij zich met wiskunde bezig. Ook de studie van de filosofie was haar niet vreemd. Zij kleedde zich zonderling, in schelle, bonte kleuren en hield van goud en pracht en glans. „Er was iets van een clairvoyante in haar; soms deed zij aan een waarzegster denken”, vertelde Jonas Lie van haar. Ze bezat een merkwaardige menschenkennis, wat uit een correspondentie blijkt, die van haar bewaard is, en heeft haar zoon Jonas door en door gekend en hem met helder begrip van zijn persoonlijkheid en groote liefde in zijn ontwikkeling gevolgd. Uit het huwelijk van zulk een vrouw met den afstammeling van een krachtig, nuchter, practisch boerengeslacht kan een zoon geboren worden als Jonas Lie, de dichter van het dagelijksoh leven, èn van de zeemist en finsche bovennatuurlijke machten. In Jonas Lie en in zijn werk zijn die twee schijnbaar tegenstrijdige machten vereenigd. Ik zeg: „schijnbaar tegenstrijdig”. Want wat is er niet veel ondoorgrondelijks mysterieus ook in ’t meest alledaagsche mensohenleven. Daarvoor had Lie een scherp oog en hij vertolkte dat als niemand anders. Zijn fantaisie werd gevoed en ontwikkeld in Tromsö; van zijn leven en omgeving daar geeft hij een beeld in „de Ziener”. Hij liep vrij rond in die woeste grootsche natuur; hij luisterde naar de spookgeschiedenissen in de bediendenkamers, tot hij rilde van angst. Hij zag en bewoog zich onder allerlei vreemden, die in Tromsö hun waar kwamen verhandelen. Aan boord van de russische schepen zag hij de wonderlijkste zaken. Finnen op sneeuwschoenen met hun rendieren, de Nordlanders zelf, traag aan land, maar rap en vlug in hun booten, zonderlingen en zielszieken stoffeerden zijn omgeving in die jaren. Was het wonder, dat de knaap een droomer werd? Als leerling op de kinderschool liet de onderwijzeres hem droomen naar hartelust. Hij woonde tien minuten van de school, maar had twee uur noodig om er te komen : er was zooveel onderweg, dat hem bezig hield en verbaasde en waar hij bij moest blijven kijken en over denken. Ook had hij zijn vrienden,die hem op wachtten met bonbons, pruimen en drop. Een sterksprekende karaktertrek bij hem was onderzoekende nieuwsgierigheid. Toen hij aan boord van een russisoh schip een tammen beer vond, stak hij zijn voet in den bek van het dier. en was zeer verrast toen de beer hem kalm door de laars heen in de teenen beet. Toen later de lucifers voor ’t eerst Trondhjem bereikten, gebruikte hij zijn heele vermogen om die vreemde waar te koopen, verborg zich achter een steen en streek alle lucifers een voor een aan. Hij was zeer verbaasdr Zou nu iemand hem wijs willen maken, dat dit natuurlijk toeging? Voor boeken voelde hij niet veel. Al wat practisch was: mekaniek, techniek, enz. trok hem aan. Spelen en kattekwaad namen zijn tijd in beslag. Hij werd bevorderd naar de groote school, waar jongens en meisjes samen gingen; maar veel leerde hij ook daar niet. Zijn gedachten waren overal, behalve in de school. Hij had uitnemende leeraars, maar hun methode was de oude: met slagen en straf secundeerden zij hun onderwijs. Hij werd schuw en liep steeds rond met een knagend geweten, maar leeren deed hij niet. Hij zelf beschrijft zijn schooldagen als een voortdurende roes en angst: vroeg op, zéér tegen zijn zin ; dan een bad, dat hem wakker maakte, gauw de kleeren aan en aan zijn lessen. Een ontbijt in haast en dan naar de heet gestookte school. Angst voor den -meester, want hij leerde zijn lessen bijna nooit. Geen wonder. Want nadat hij om één uur uit school kwam {in Scandinavië zijn de schooluren van B—l of van 2—7,) had hij het overdruk gehad, of met een gevecht op de sneeuwves- ting, waar blauwe oogen en bloedneuzen bij te pas kwamen, of hij moest schaatsen rijden, of sneeuwschoenen loopen, of naar de vogelstrikken zien, die uitgezet waren, of op den pakhuiszolder spelen, of visschen aan den steiger, of levertraan maken, of met kruit spelen, liefst met kruit en lucifers in den zelfden zak, of onder hard loopen naar de ton slaan. En ’s avonds op straat spelen met alle kameraden. Tegen bedtijd kwam een duister gevoel van angst, omdat het werk niet af was; maar... „het opstel kon je wel gauw overschrijven in ’t vrije kwartier en je les... nu ja... Zoo heeft Lie zijn jeugd doorgebraoht met een slecht geweten. En hij, die van aard even heftig als consciëntieus was, heeft levenslang een zeer gevoelig en onrustig geweten met zich omgedragen, dat soms zulk een sterken, nerveuzen angst bij hem wekte, dat hij er met alle kracht tegen strijden moest. Zijn ouders zagen eindelijk in, dat hij op de schoolbanken niet op zijn plaats was, en toen hij 12 jaar oud werd, zonden zij hem naar het kadet-instituut te Frederiksvasrn, in de hoop een marineofficier van hem te maken, maar na een jaar werd hij ontslagen wegens bijziendheid. In dien tussohentijd was zijn vader naar Bergen verplaatst. Hij liet Jonas thuis komen en zond hem naar het gymnasium te Bergen. Daar was hij ten achter bij de jongens van zijn leeftijd en zijn kameraden vonden hem „raar”. Hij vertelde van wat hij gezien en beleefd had en zijn levendige fantasie kleurde zijn verhalen ; tot de jongens lont roken en hem voor een leugenaar uitmaakten. Van toen af zweeg hij en genoot zijn fantasieën alleen. In dien tijd begon hij gedichten te schrijven, maar ook die vonden geen genade in de oogen van zijn schoolmakkers. De leeraren waren niet met hem ingenomen, en na vier jaar op ’t gymnasium te hebben doorgebraoht, werd hij naar de beroemde drilschool te Christiania gezonden, die de „studentenfabriek van den ouden Heltberg” genoemd werd. De voortreffelijke leider van die school gaf zulk levendig en aanschouwelijk onderwijs, dat Lie na een half jaar zijn admissie-examen als student met goed gevolgd aflegde. Hij koos de rechtswetenschap als zijn studievak. In die dagen ontmoette hij Björnson, die toen reeds als jong student als leider optrad van een groep, die zich om hem heen gevormd had. Lie werd een van de „Björnsonianen” en sloot zich met warme bewondering bij den jongen genialen student aan. Björnson beantwoordde zijn genegenheid en had een grooten invloed op Lie’s vorming. In die dagen verkeerde Jonas in de „sturm und drangperiode” die elk jong menschvan beteekenis heeft door te maken. „Ik was toen te Christiania als jong student”, schreef hij later aan Björnson, „onontwikkeld, onklaar, een soort dichterlijke ziener, een Nordlandsche schemeringsnatuur”. Björnson ontdekte wat nog niemand gezien had, dat Lie een dichter was en wees hem de richting aan, die hij nemen moest. Hij versterkte hem in zijn geloof aan zijn roeping. „Streef naar eenvoud en innigheid”, was zijn raad, en jaren lang hielp hij Lie zijn ontwikkeling in die richting sturen, tot hij eindelijk zich zelf bewust geworden was. Maar dat kostte tijd. Lie studeerde niet veel. Zijn examens deed hij laat en ze waren niet schitterend, behalve het laatste. Misschien heeft de omstandigheid, dat hij toen verloofd was, hier wel schuld aan. Arne Garborg vertelt hoe hij en zijn nichtje Thomasine Lie, de zuster van de later zoo beroemde pianiste Erika Nissen, elkaar in 1851 ontmoetten. Lie was toen 18 jaar. Thomasine was bekoord door zijn groote bruine oogen, zijn lang zwart haar, zijn breede kragen en zijn prachtige Heine-das. En dan was hij zoo zonderling, zoo levendig, vol invallen en vreemdsoortige ideeën, die de anderen dwaas vonden. Men hield hem voor den gek ; maar hij bleef bij zijn opinie en trok zich den spot van zijn kameraden in ’t minst niet aan. Dat maakte indruk op ’t jonge meisje en op eens voelde zij het: „Hij moest het wezen als iemand ’t ooit wezen zou.” Hun verloving kwam ook op echt Lie’sche manier tot stand. Zij hadden samen een zomer buiten gelogeerd bij familieleden. Jonas zou met zijn vader op reis gaan en moest daarom vroeg op. Plotseling voelde hij, dat hij niet weg kon gaan vóór zijn lot beslist was. Thomasine moest geroepen worden, hoorde hem aan, gaf haar jawoord en weg was hij. ’t Was op den eersten Mei. „Jonas Lie was er zeer verbaasd over, dat zij hem hebben wilde”. Ha dit laatste examen vestigde Lie zich als advokaat te Hongsvinger en kort daarna werd zijn huwelijk gesloten. Het ging het jonge paar goed in hun eerste huwelijksjaren. Lie kreeg een groote praktijk en verdiende veel geld. Hij werd vertegenwoordiger van een paar banken in de hoofdstad en zijn huis was spoedig het middenpunt van het handelsleven en de conversatie van het stadje. Weinig vermoedden toen de jonge man, die zich geheel aan zijn juridisch werk wijdde en die jonge vrouw, die met lust haar huishouden verzorgde, dat zij eenmaal samen beroemde werken zouden scheppen. Toen barstte een geweldige krach los in de handelswereld, een der ernstigste, die ooit in Hoorwegen voorkwam, en waarvan we de sporen ook in Björnsons en Kjellands werken vinden. Jonas Lie werd meegesleept, en eer hij zich helder bewust was, wat er gebeurde, stond hij met leege handen en een schuld van ongeveer een millioen kronen. Zijn juridische werkzaamheid was afgeloopen Geen kans op werk in die richting stond hem meer open. Hij was vijf en dertig jaar oud en had een gezin een vrouw en drie kinderen. Toch voelde Lie zich niet geknakt. Reeds had hij in 1866, juist even vóór de crisis, een bundel verzen in ’t licht gezonden, een klein, eenvoudig boekje, meest gelegenheidsgedichten, maar die toch hier en daar al een meesterhand verraadden. Ep nu wordt de fantastische Fin in hem wakker. Hij wiJ zijn schuld af betalen tot den laatsten penning, Met zijn pen zal hij het geld daarvoor verdienen! Jaren lang heeft hij in die illusie gewerkt en gezwoegd, tot verstandige mensohen hem bewogen hebben het op te geven. „Wat hem dat gekost heeft den conscientieusen, rechtschapen man—daarvan zwijgt de historie,” zegt Arne Garborg. Hij vestigt zich in den herfst van 1868 te Christiania. Daar vat hij zijn journalistisohe werkzaamheden weer op. Van uit Kongsvinger had hij vaak politieke artikelen naar de bladen gezonden en deze hadden hem een zekere reputatie bezorgd. Aan de „Morgenpost” leverde hij nu wekelijks een artikel voor twaalf kronen en ook andere bladen namen stukken van hem op. Een leeraarspost aan de „studentenfabriek” werd hem aangeboden, maar reeds na enkele maanden zag Lie in, dat hij voor het onderwijs geheel ongeschikt was en gaf het op. Intusschen werkte hij in alle stilte aan zijn eerste boek. En toen dat in 1870 verscheen, was zijn naam gemaakt. „D e Ziener” beleefde in een half jaar drie uitgaven. Geen wonder, dat dit boek insloeg; de schrijver gaf daarin een stuk van zichzelf. In die moeilijke jaren doken al zijn kinderherinneringen uit Nordland weer in hem op, en toen hij op een winteravond, terwijl voor hem de nood op het hoogst was, door Christiania liep, trof hem een venster „dat zoo eenzaam en geheimzinnig uit een grooten huismuur keek”. Wie zou daar wel wonen ? Dien avond werd de gestalte van David Holst, den eenzamer ziener uit Nordland, in zijn ziel geboren. Een klein bescheiden boekje is dat eerste werk van Lie ; slechts 146 bladzijden groot. Maar er spreekt zulk een groote liefde voor Mordland uit. Heel de fantastische natuur daar, ’t leven van die eenzaam wonende menschen, die worstelen met de natuurmachten, die ze zich voorstellen als wondere, vreemde wezens, geheimzinnige spooksels, woeste reuzen of listige,, wraakzuchtige geesten dat alles staat voor ons met de aanschouwelijkheid van een schilderij vol kleuren en gloed. Op het zieleleven van die menschen werkt de onbegrijpelijke grootsohheid van de natuur om hen heen in. En Lie, die den eenzamen ziener teekende, gaf daarin een stuk van zijn eigen innerlijke geschiedenis en de omgeving waar hij opgroeide, dat ons een licht doet opgaan over zijn persoon en zijn latere werken. Wat ons al dadelijk treft is, dat zijn eerste vrouwenfiguur niet de conventioneele „klimop” is. Suzanna is frisoh en krachtig, de steun en kameraad van haar vriend David Holst, en toch zich aan hem wijdend met een groote en teere liefde. Ibsen en Björnson beide hadden hun eerste vrouwenfiguur nog niet boven het conventioneele verheven. Lie daarentegen debuteert met een heel nieuw type. Hij had toen zijn, failliet reeds achter den rug en het ligt voor de hand aan te nemen, dat Thomasine hem in die dagen de vrouw in een ander licht heeft doen zien. Met dat eerste boekje begon het samenwerken tusschen Lie en zijn vrouw. Hij liet haar zijn manuscript lezen, en aan haar critiek onderwierp hij zich. En die critiek was krachtig. Hij had heel wat meer over zijn geliefd Nordland geschreven, dan nu in „de Ziener”, te lezen is, maar Thomasine zag het gevaar in van „te veel van het goede” te geven. Zij schrapte en knipte uit, tot het manuscript ongeveer tot op de helft teruggebracht was. Zij had goed gezien, ’t Publiek was verrukt, de eene uitgave volgde op de andere en de algemeene aandacht, ook van de regeering, werd op Lie gevestigd. Dat bleek, toen hij reeds een paar maanden na het uitkomen van „de Ziener” een reistoelage kreeg van 250 rijksdaalders, om in Nordland en andere afgelegen streken van Noorwegen nieuwe studies te gaan maken. En eer hij die reis nog aanvaard had, volgde een nieuwe reistoelage voor een verblijf in het buitenland. Hij reisde eerst langs de noorsohe kust en bestudeerde het leven daar tot in de kleinste bijzonderheden, van alle zijden, keerde toen naar Christiania terug en trok met zijn gezin naar Rome. Daar richtten zij zich zoo eenvoudig mogelijk in. Zij vrouw stond hem trouw ter zij. Zij deed zelf het huishouden) zonder dienstmeisje, ofschoon zij vier kleine kinderen had, en vond bovendien nog tijd om hem bij zijn literair werk te helpen. Met een sterk gevoel van verantwoordelijkheid ondernam Lie die reis. Zijn teer geweten voelde ’t diep, dat hij verplicht was te zorgen, dat die toelage, hem door zijn volk gegeven, zoo goed mogelijk besteed werd. Het eerste werk, dat hij in Rome schreef: ,De driemaster: De Toekomst” draagt daarvan de sporen. Hij geeft daarin interessante beschrijvingen van het leven in het noorden; maar de menschen, die hij laat optreden, grijpen ons niet in de ziel. Hier is niet als in „de Ziener” een stuk mensohenleven in ’t werk gelegd. Het publiek voelde dat en ontving het boek koel. Zoo ging het ook met zijn „Vertellingen uit N ordland”. Toch waren er daaronder, die even hoog staan als de beste stukken uit zijn eerste werk. Een nieuwe overwinning was „D e loods en zijn vrouw”, waarin hij een aangrijpend huwelijksdrama schildert, op zijn kalme, innige manier. In één jaar waren van dit boek drie nieuwe uitgaven noodig; maar de critiek was niet onverdeeld gunstig. Toch stond het Storting hem in 1874, eenstemmig en zonder debat, een jaarlijksche dichtertoelage toe, even groot als aan Björnson en Ibsen waren toegekend. Maar ’t was alsof Lie, telkens als hij iets uitnemends had voortgebracht, behoefte aan rust kreeg. Ha „De loods en zijn vrouw” volgde een tijd van verslapping, die bijna vijf jaar duurde. In dien tijd verschenen „Thomas Ross”, „Adam Schra d e r” en andere minder beduidende werken, waarin hij meesprak over de problemen, die zijn tijd bezig hielden. Maar zijn stem klonk niet door. De wereld was te roezig, te fel bewogen om Lie’s rustige, gedempte stem te hooren. Hij heeft veel geleden in dien tijd. Zijn overgevoelig,in den schooltijd te vaak opgeschrikt geweten speelde hem parten. Bijna elk werk, dat uitkwam, voelde hij als een nederlaag. De couranten wedijverden om hem onaangename dingen te zeggen. Zij verzekerden hem, dat hij eigenlijk niet veel meer dan journalist was en dat vertellingen schrijven boven zijn kracht ging. Zelf voelde hij zijn verslappen en streed er tegen. Hij nam angstvallig nota van de oritiek wat hem steeds verder van de wijs bracht; hij spande zich in en deed zijn uiterste best, maar ’t hielp niet. Eerst met „Eu thl and” begon zijn frissche, vaste teekening van den noorschen zeeman de harten te winnen, en in zijn volgend werk : „Vooruit!” (Gaa paa) voelt men, dat Lie zich losmaakt van het juk van de critiek. Hij breekt met het oude; hij heeft iets beters gevonden en gaat voortaan zijn eigen weg. In dat laatste werk teekent hij een fjord, door hooge rotsen ingesleten. Alles is er oud ; de menschen hebben oudachtige gezichten met vreemd vergroeide trekken. Een frenoloog zou dadelijk zien, dat de schedels van de vrouwen geheel vervormd zijn en de menschen zijn er jaren lang enkel met familieleden getrouwd, ’t Zelfde is het geval met de dieren en de planten. Alles is er uitgeleefd en krachteloos. Invoer van frisch bloed en frissche gedachten is broodnoodig. Een krachtige aanval op Noorwegen lag in die klassiek geworden beschrijving. Van nu af aan zingt Lie zooals hij gebekt is, onbekommerd om de critiek en haar voorschriften. En toen verschenen ze slag op slag bijna geregeld ieder jaar een nieuw die werken, krachtige grepen uit het volle menschenleven, uitmuntend en aangrijpend door hun fijne teekening, hun rustig, eenvoudig vertoonen van de werkelijkheid, die Lie tot in de diepste diepten doorzag. Zij werkten vaak krachtiger dan de heftigste strijdschriften. Een van de eerste werken, waarin we Jonas Lie te voorschijn zien komen, zooals hij van dat oogenblik wezen zou: sterk en vast en zelfbewust, is de kleine vertelling „Slachter To – b i a s.” Kort, sterk en pakkend geeft Lie daarin een beschrijving van de ellende van den arme, die na een heftigen strijd om ’t bestaan, na hopelooze pogingen om niet armlastig te worden, door het armbestuur naar Amerika gezonden wordt. Verder werkt hij dat thema uit in „De levensslaaf,” Nooit was zóó sterk, zoo scherp en toch zoo natuurlijk en eenvoudig het leven van een arme, een paria, geteekend. Het is de geschiedenis, die telkens weer nieuw is die van het onechte kind. Zijn moeder komt als min bij een vermogende familie en wordt daardoor van haar kind vervreemd. Stil, alleen, langs donkere wegen gaat hij door ’t leven. Tot eindelijk zijn haat tegen den man, die hem als kind zijn moeder ontstal en als volwassen man het meisje, dat hij liefheeft, hem brengt tot een misdaad, die hem tot levenslange gevangenis doemt. Herman Bang zegt van dit boek in de voorrede voor „Onder ’t juk” het volgende: „De Levensslaaf” kwam uit en Henrik Ibsen en Björnson hadden een bondgenoot. , • Juist in dien tijd vloeiden alle boeken over van meeningen; en nooit opende een romanheld zijn profetische lippen, of hij sprak een probleem uit, dat nimmer in zijn hart of levenslot eenig spoor achterliet. En ieder stemmetje schreeuwde hard, als een van Holbergs disputaties en bulderde in den roman-katheder. Men plakte maatschappelijke vraagstukken buiten op de boeken, als goudpapier op de vastenavondstokjes. Zoo wilde men de maatschappij hervormen en men zag niet, dat het maar een vastenavondsvertooning werd. Ongeloof had het geloof van den kansel verdrongen. Welig tierden ih de letterkunde socialistische stellingen, als in een sociaal-democratische vergaderzaal toen „de Levensslaaf” kwam en het probleem levend werd. Voor mij verjoeg dat boek de nevelen, als licht, dat door de wolken breekt. Hier was het groote vraagstuk in de kleine levens neergelegd en hier brandde het, als beslissend over eens menschen lot. Hier geen „woorden”. Stil gaat het verhaal voort. Geen enkel ophelderend dispuut. Het geheel is niets anders dan de levensstrijd van den armen Nioolaï. Hier is niemand, die rondloopt met een socialistisch hart, vuurrood en buiten op zijn vest gespeld. Hier wordt in alle bescheidenheid een menschenleven afgespeeld. Maar dat alles, waar de ouderen jaren lang over gepraat hadden, waarbij zij zich de handen tot bloed hadden geslagen op de kurkdroge katheders, dat hebt gij gemaakt tot het licht, wat over een leven valt, tot de tralies in de kooi, de mazen in een net, waarin een mensoh gepijnigd wordt. Ik zou het kunnen begrijpen, als dat boek, naast drie of vier anderen, als een stichtelijk boek op de spreekgestoelten der socialisten lag, waar men immers geen kerkboek of bijbel duldt. Want een roode gloed straalt er uit van den band.” Lie’s volgend werk „De familie op Gil je” won hem voor goed het hart van het publiek. Dit kwam uit in 1888, en maakte een sterken indruk. De figuur van „Ma”, die huismoeder, die in haar gezin voor allen alles en alles tegelijk moet zijn: vader, moeder, huishoudster, echtgenoot, opvoedster en gastvrouw, zij, door geen van allen volkomen begrepen, door haar man niet gesteund, die „Ma” pleit zonder woorden sterker voor de rechten der vrouw, dan een ellenlange polemiek. Ma moet zorgen rond te komen met het karig tractement van haar man. Ma moet hem leiden en steunen, alleen uitmaken wat goed voor de kinderen is en dat zien gedaan te krijgen door geduld en tact en list. Op Ma’s hoofd komen alle zorgen neer; Ma is altijd bezig, heeft nooit ontspanning, nooit één zorgeloozen dag. Toch heeft zij haar kinderen niet kunnen geven wat zij noodig hadden. Een van haar dochters bewaarde na haar dood een zilveren vingerhoed : „als een moment van Ma, een gedachtenis aan al de vermoeiende steken, die zij gedaan —en gekregen had, in haar eerlijk, zwoegend opofferend... zullen wij het „Leven noemen ? Toch voelt men, dat Lie ook haar man begrepen heeft en ’t boek niet als een aanval op hem bedoeld is. Maar ook de dochters, Thinka, die om den broode tot een huwelijk met den ouden burgemeester gebracht wordt, Inger Johanna, die door een tijdig en krachtig verzet zich voor een dergelijk lot vrijwaart, zij spreken krachtig voor de emancipatie der vrouw. De leiders der vrouwenbeweging namen dan ook zijn boek op als een wapen in hun strijd. Maar dat was Lie’s bedoeling niet. Hij bereikte wat de besten in zijn tijd onbewust zochten. Hij greep in het volle leven en teekende het met het volkomen begrijpen van een dichter. Herman Bang zegt het zoo juist: „Lie laat mensohenlevens binnen den kring van het debat treden.” Lie spreekt niet mee over het recht van de vrouw, de vrijheid van den wil, enz.; maar hij laat ons een menschenlot zien, waarin deze problemen leven. ’t Was ook niet om mee te praten in ’t debat, dat Jonas Lie de familie op Gilje geschreven had. En waarschijnlijk inspireerde dit misverstand der feministen hem tot de twee uitnemende vertellingen: „de alligator” en „de kippenkop” tintelend van ondeugenden humor. Wat hij meende werd duidelijker toen : „De dochters van den Overste” uitkwam. Daarin teekent hij den verongelijkten echtgenoot, den man, door zijn vrouw onderdrukt en gebroken. De dochters ook worden geestelijk door haar vermoord. De jongste, Martha, verweert zich tot het uiterste en neemt vastbesloten en met volle bewustheid het geluk, waarop zij voelt recht te hebben. Hoe hemelsbreed verschillend is haar houding van die van hen, die voor hun lichtzinnigheid de „vrije liefde” als dekmantel gebruiken. Maar haar zuster Cecilia begrijpt dat niet, en verschrikt over wat haar zuster deed, schaart zij zich aan de zijde van haar moeder. Als eindelijk Martha sterft, gebroken door al haar leed, komt Cecilia tot inkeer: „Zoo konden dus mensohen elkaar onwillekeurig pijnigen, elkaar trappen op ’t hart, tot de oogen werden neergeslagen en de rug gebogen. ’t Kon zelfs een eigen zuster zijn, waar men zoo mee omging; —in kleine dingen zoowat mee babbelde en „lief” voor was, en die men toch in ’t groot zoo mishandelde.” Zij doet boete, door na Martha’s dood haar kind tot zich te nemen. Zoo had ze tenminste iets om voor te leven: „de kruimels, die van de tafel van de arme Martha overbleven.” En weer waren het de vrouwen, die dit werk geheel verkeerd begrepen, die op hopelooze wijze conventie met moraal verwarden, die voor een verhouding tusschen een man en een vrouw niet als maatstaf van beoordeeling namen de vraag of hun liefde hoog en rein en diep was, maar alleen toezagen of hun vereeniging wel in den geijkten vorm gegoten was. Lie was daarop voorbereid en teekende in Cecilia, Martha’s zuster, de vrouw, die niet door de conventie heen kon zien. Maar dat hielp niet. Hij werd op velerlei manier verkeerd begrepen. Arne Garborg vertelt hoe op veel jonge meisjes dat boek een verkeerden invloed had. Zij werden er door „vergrofd.” Zij konden het woord „vrije liefde” niet begrijpen. Ze onthielden alleen het woord: „vrij” en legden düar allen nadruk op. En ze vergaten dat oude, ernstige, zoo veel beteekenende woord „liefde.” En ’t geheele boek spreekt alleen ©verliefde, niet over lichtzinnigheid. „Zij, die niet echt kunnen liefhebben, moesten niet eens over vrijheid babbelen,” zegt Garborg zeer terecht.] Lie zou lichtzinnigheid in bescherming nemen ! Garborg vertelt in zijn boek over Lie, die sinds 1882 in Parijs woonde, hoe er in dien tijd een werk uitkwam, dat het leven in de „Bohème” kringen te Christiania beschreef. Garborg had zich over dat boek geërgerd en ging naar Lie. Hij vond hem bleek en geheel onder den indruk: „’t Is een verschrikkelijk boek!” .zei hij. „’t Is geschreven door iemand, die een revolver voor ’t hoofd houdt Daar heeft de stumper zijn heele bestaan, zijn leven op ’t spel gezet om dat alles te zeggen neen, uit te schreeuwen, waar wij ons te goed voor achten om ’t ook maar aan te raken ! ’t Is een noodkreet! een schreeuw van uit de diepste, leelijkste ellende van ’t leven, een gil van ontzetting van een, die er in verzinkt, ’t Is een grootsch werk!... Wie zelf zonen heeft, die er op uit moeten en probeeren te zwemmen in de wereldzee Nooit heb ik dat geweten of ’t zóó gezien. ’t Moet ieder vader en moeder wel tot in de ziel schokken.” Zóó ver stond die man af van ook maar de geringste poging om onzedelijkheid goed te praten. En toch, toen hij met kracht opkwam tegen het door de politie eontiskeeren van datzelfde boek, omdat hij dit een onmogelijk iets vond in een vrije maatschappij en omdat hij ’t waanzin vond een gedaohtenstrooming door de politie te willen tegenhouden, omdat hij de eenige veilige dam tegen het slechte zocht in de publieke opinie, toen barstte de pers tegen hem los met een ruwheid, die bijna de bittere woorden van Henrik Ibsen rechtvaardigde, die hij in 1858 schreef over „het beetje verniste halve beschaving, die bij ons den naam „intelligentie” draagt.” Weer een bewijs hoe iemand alleen geheel begrepen kan worden door wie iets in zich heeft, dat met hem verwant is. Aan „de dochters van den Overste” was „Een maalstroom” voorafgegaan. In dit werk behandelt hij den tijd, waarin de groote financieele krach plaats had, die ook hem bijna te gronde richtte en geeft daarvan een meesterlijk geteekend beeld. Kielland behandelt hetzelfde onderwerp in zijn „Fortuna”, Björnson in zijn drama „Ben failliet”. Beiden doen dat met groote kracht en ernst. Maar bij Lie voelt men het zelf doorleefde, het onheilspellende, griezelige, angstige, het pijnlijke van het achteruitgaan, dat zich verbergt achter steeds meer onechte praal, steeds meer kleingeestige leugens. Men heeft dat alles zelf mee doorleefd, als men het boek sluit. En wat voor alle drie schrijvers karakteristiek is: bij Björnson is de faillee- rende een braaf, te optimistisch man, die zich na ’t failliet aangrijpt en van voren af aan ’t werk weer opvat. Bij Kielland is hij een ellendige huichelaar, maar bij Lie eenvoudig een gedegenereerde. Hij heeft vele goede eigenschappen en is beminnelijk; maar hij heeft geen wil: hij is hol en onwaar. Hij is de man van conversatie en feesten ; hij knoeit en draait (en meent, dat dit zijn plicht is) om zijn familie te redden. En als alles om hem heen is ineengestort en de storm overgedreven, leeft hij even genoeglijk voort met zijn sigaartje en een goed glas wijn en is heel tevreden. De heele figuur is geteekend met weemoedigen humor. In 1887 kwam „Een huwe 1 ij k” uit, een van zijn eerste boeken over dat onderwerp. Arne Garborg noemt het „de tragedie van het ware huwelijk.” Een vreemd, heel eenvoudig en toch zoo boeiend boek is dat, die geschiedenis van Jacob Mörck en zijn vrouw, die elkaar zoo liefhebben en niet anders willen dan elkaar gelukkig maken, en die toch van elkaar glijden, zoodat ze op den dag van hun zilveren bruiloft bijna als vreemden tegenover elkaar slaan. Jacob heeft het druk op zijn kantoor, zijn werk neemt hem meer en meer in beslag. De kinderen vragen voortdurend meer zorg: en man en vrouw hebben ten slotte geen tijd meer voor elkaar. Hij houdt uit liefde zijn vrouw buiten zijn zorgen en bekommeringen, en zij voelt een leegte nu ze zijn vertrouwelijkheid mist. Ze leeft meer en meer voor de kinderen en trekt zich van hem terug. En op hun zilveren bruiloftsfeest ontdekt ze door een toast van een hunner vrienden, dat haar man een heel ernstige financieele crisis gelukkig heeft doorworsteld. Zij heeft bet niet geweten. En eerst daardoor gaat hun beiden een licht op over wat hen in hun huwelijksleven heeft gedrukt. Hun buurman, de oude Krabbe, een zonderling die grooten invloed op de ontwikkeling van hun dochter heeft gehad, zegt op dezen gedenkwaardigen dag, die tegelijk de bruidsdag van het jonge meisje is: „Voorwaar, er is meer noodig dan een lauwe liefde voor een samenleven, dat een levende xxxix6 2 ontwikkeling wezen zal. ’t Is een kunst van ’t hart en het verstand. De knoop zat hem in ’t oude: „niet alleen nemen, maar ook geven.” En als de gasten zijn vertrokken en het zilveren bruidspaar alleen is, vraagt zij droevig peinzend: „Hoe is het toch zoo tussohen ons geworden ? Wij begonnen toch ook eens als zij. Er was geen gedachte in ons, die wij niet wilden, dat de ander zou weten. Daar is het nu ver, ver van af. Is dat mijn schuld? Of ben jij ’t, die me weggestooten heeft?” En haar man antwoordt: „Misschien ben ik ’t, die dom geweest is, héél dom. Je hebt het ook niet goed bij mij gehad. Dat zie ik nu, stakker! maar . . . , ik kwam zoo vaak met mijn hart vol – op mijn manier om mijn hoofd tegen je aan te leggen en een of andere zorg of blijdschap te uiten. En dan had je geen tijd, of je gedachten waren door allerlei andere dingen ingenomen. En dan wen je aan ’t alleen rondloopen . . . En op die manier wordtje samenleven bedorven.” Is dit niet de droeve geschiedenis van meer dan één huwelijk, dat in vollen lentegloed begon? Dit eenvoudig verhaal is een greep uit het leven. Wij allen kennen Jacob Mörck en zijn vrouw. Herman Bang vertelt hoe hij eens in een grooten kring over dit werk van Lie sprak en bij ’t naar huis gaan een paar bloemen in zijn rijtuig vond met een briefje waarop stond : „van Alette Mörck”. Op „Een huwelijk” volgde „Maïsa Jo n s”, De critiek had beweerd, dat Lie’s pen niet geschikt was voor een Christianiaroman. Het stadsleven was zijn eigenlijke domein niet. Maar Maïsa Jons speelt in Christiania; de hoofdpersoon in dit werk is een jong huisnaaistertje, en om haar heen geeft Lie een interieur uit de gegoede kringen van de hoofdstad. Doch de Christiania-burgers waren juist niet bekoord doorbet licht, dat hij op het stadsleven vallen liet en ze ontvingen Lie’s roman niet bijzonder vriendelijk. Toch is de jonge Maïsa, die rechtschapen, ernstige werkster een klassieke figuur geworden in de Noorsche letterkunde. % Het volgend werk van Lie is van heel anderen aard. In den schrijver van „Booze Machten”, dat in 1890 verscheen, is de Fin weer aan ’t woord. De rustige noorsche boer, met zijn open oog voor het werkelijke leven, had hem een poos op den achtergrond gedrongen. Hiervoor was een bijzondere aanleiding. Een deensche uitgever wilde in de „Kerstrozen”, een Kerstblad, dat elk jaar te Kopenhagen, Stockholm en Christiania verschijnt, een rij noorsche sagenflguren voorstellen in tekst en illustraties. Hij verzocht Jonas Lie den „Drang” voor zijn rekening te nemen, een zeemonster, dat in een halve boot vaart. Hij nam dat aan en zond een schets, die hij „Tr old” doopte. Wat is nu een Trold? Ja, wie dat nu eens precies zeggen kon! ’t Woord is onvertaalbaar. Meestal is een Trold een geweldig leelijke reus, die met allerlei tooverkunsten omgaat, zóó sterk, „dat hij den levensstroom kan verleggen met zijn wil”, en zoo dom, dat een kind hem kan bedriegen. Maar stroomgeesten, heksen, elven, dwergen, kabouters, bergreuzen, zeespoken, enz., enz., zij allen behooren tot de familie van de Trolde. Misschien is „hekserij” nog wel de beste vertaling van het woord „Trolddom”. Over die Trolde is Jonas Lie gaan nadenken, en hij zegt: „Dat er Trolde in de menschen zijn, dat weet ieder, die voor zulke dingen oog heeft. Zij liggen diep in de persoonlijkheid en binden die vast als een onbewegelijk stuk rots. ’t Zijn groote en kleine ondieren, van de geweldige berg- of zee-trold af tot elven, dwergen en kabouters toe. In dezen tijd leeft dat Troldgedoe in de menschen in den vorm van temperament, natuurwil, explosiefkraoht. ’t Zou zeer interessant en leerzaam zijn na te gaan, hoever dit trold-stadium den menschen bijblijft ook in het beschaafde leven. Misschien zou het wel wat verrassend wezen. De angst voor het leven, dat groote, onbekende om ons heen, die de grondslag is ook voor ons godsdienstig gevoel, neemt onophoudelijk andere vormen ,en namen aan, op de verschillende trappen van ontwikkeling. Die leeft in den mystieken experimentist als tafeldans, geestenklopperij en dergelijken, en in geleerden onder luidklinkende wetenschappelijke benamingen als „de vierde dimensie”, die nu zoo half en half de prullemand geworden is, waar men alles in stopt, wat men niet veiklaren kan. Er is zeker van allerlei in ons verlicht en beschaafd leven, dat uit elkaar zou springen voor een helderen zonnestraal.” (Dit is n.l. een eigenaardigheid van ïrolde. Zij kunnen geen zonlicht verdragen). Welnu, zoo’n Trold teekent Lie ons in „Booze machten”. Het is de afgunst van directeur Bratt, een sterk, werk- en levenskrachtig „selfmade man”, tegenover Johnston, den fijn beschaafden en voornamen vertegenwoordiger van een oud geslacht. Bratt voelt voortdurend Johnston’s superioriteit en hij gebruikt zijn macht om hem te schaden en te gronde te richten. Niet finanoieël. Wel komt hij een oogenblikin de verzoeking bij een grooten boschbrand het blusschingswerk zoo te leiden, dat de bosschen van zijn vriend in vlammen opgaan, maar dan overwint toch zijn betere natuur. Want die man is zijn vriend en hij heeft hem lief, maar zijn „trold” is sterker dan zijn vriendschap. Hoewel hij telkens, door zijn liefde voor Johnston gedreven, hem steunt en helpt, dwarsboomt hij zijn plannen zoovaak hij anderen met lof over zijn vriend hoort spreken. En hij kan niet laten met ruwe hand in diens zieleleven in te grijpen en zijn zelfvertrouwen te schokken. Hij weetniet wat hij doet, als hij, de grovere, met een zooveel minder fijn gemoedsleven dan dat van zijn vriend, bij dezen twijfel wekt aan zijn eigen rechtschapenheid. Dat breekt Johnston. Al zijn voorspoed wordt hem tot een steen voor zijn voet, nu hij niet zeker is of hij dien wel volkomen eerlijk verdiend heeft. Eerst bij Johnston’s sterfbed ziet Bratt helder in, wat hij gedaan heeft en zijn betere natuur komt boven. Hij is wanhopend en voelt zich als een moordenaar, maar reeds dienzelfden dag krijgt zijn Trold weer macht over hem. als zijn vrouw een paar woorden van warme bewondering voor den overledene uitspreekt. Hij kan niet verdragen Johnston te hooren prijzen en het boek sluit met een woord van afkeuring over een van de meest sympathieke daden van zijn vriend, die hem vroeger tot in het diepst van zijn ziel heeft bewogen. Fijner en juister teekening van de jalousie, de gevaarlijkste aller Trolde, zal men ver moeten zoeken. En echt karakteristiek voor Lie is het, dat het beeld van Bratt zoo echt menschelijk is, dat we hem volkomen begrijpfen en daardoor zacht beoordeelen. „Hij is geen Trold; maar er is een Trold in hem”, zegt Henrik Jaeger. De gedachten aan al die verborgen machten in den mensch, die nu en dan plotseling opduiken en macht over hem krijgen, als hij niet met volle bewustzijn tegen hen strijdt, heeft Jonas Lie niet losgelaten. In zijn latere werken zien we die telkens terugkeeren in schitterende variaties, en voortdurend van een andere zijde bekeken. Het is alsof hij ons niet alleen onze medemenschen, die bezwijken voor een of anderen Trold, wil doen begrijpen en vergeven, maar ook ons leeren op onze hoede te zijn voor onze eigen Trolde. Want ze komen onverwacht uit een of anderen donkeren schuilhoek te voorschijn en vallenden mensch in den rug, zoodat hij in hun macht is eer hij ’t weet. In 1891 werd Lie ziek. Hij had zich al lang zeer onwel gevoeld. De doktoren verklaarden, dat hij buitengewoon normaal en gezond was, maar dat bijna 20 jaar lang jaarlijks een boek schrijven en soms twee, iets was, wat iemand niet ongestraft doen kon. Ten minste voor mensch en, die als Lie schrijven met hun geheele ziel, „met zijn hartebloed”, gaat dit niet. In den winter van 1891 werd het hem te veel. Hij kreeg een he- vige ijlende koorts, die hem een paar weken te bed hield. Dieren en Trolde uit zee en lucht en wolken meende hij om zich heen te zien, en toen hij beter werd was hij zoo zwak, dat hem werd voorgesohreven naar Berchtesgaden te gaan. Daar verwerkte hij zijn koortsfantasieën en schreef twee bundels sprookjes, die hij „Trold” noemde, en die in 1891 en 1892 uitkwamen, ’t Zijn korte verhalen, zeldzame juweeltjes van vorm en inhoud. Trolde, dieren en menschen treden beurtelings als hoofdpersonen op. Wie ze geheel genieten wil, moet ze in ’t oorspronkelijke lezen. Verrukkelijk is in dit werk Lie’s tintelende humor, de schitterende pracht van zijn beschrijvingen, zijn aan alle kanten opbruisende, vonkelende fantasie, zijn fijne teekening en zijn diepe blik in ’t menschelijk hart. ’t Is, als men die sprookjes doorbladert, alsof men in een kaleidoscoop ziet, dat heerlijk speelgoed onzer kinderjaren. Dat was een kijker, waardoor we een menigte bont gekleurde stukjes glas zagen, los liggende in een afgesloten ruimte in den kijker, die goed verlicht worden moest. Als we dien kijker langzaam rond draaiden, vielen die glasstukjes telkens door elkaar en vormden een eindeloos wisselend kleurenspel, dat in spiegeltjes weerkaatst, steeds harmonische figuren maakte. Een wereld vol kleurenpracht en sterk leven gaat in die sprookjes voor ons open. Ze zijn een en al beweging en gloed; nu eens enkel natuurpoëzie, dan weer tooneelen uit het zieleleven der menschen, nu eens vol uitgelaten scherts en humor, dan aangrijpend tragisch, nu eens heel fijn en teer, dan reusaohtig en demonisch. We vinden verschillende zijden van Lie’s talent in die sprookjes terug: b.v. Satire over maatschappelijke toestanden, zooals : „In Borggemeente en Schuld- d i st r i c t”; over allerlei doms en kleingeestigs in de conversatie, zooals in „Een kippekop” en „de zeven heksen in Stygge dal sur”; over mensohelijke fouten, als in „I k b e n het” (égoisme), „de w i n d t r o 1 d” (hoogmoed), „L i n de 1 i n” (coquetterie), enz. In „de spiegeltrold” teekent hij een genie, dat te onzaliger uur in een achterhoek geboren werd en daar volkomen onbegrepen en eenzaam leeft. Mystieke symboliek vinden we in „D e aarde trekt”, een aangrijpend, sober verteld verhaal van een jongen man, die toevallig bij de „onderaardschen” komt en van dat oogenblik at' elk jaar tegen Kerstmis door hen gelokt wordt, niettegenstaande hij ’t allerliefst bij vrouw en kinderen zou blijven. Eindelijk weerstaat hij de bekoring met behulp van zijn vrouw; maar als hij dien Kerstavond thuis viert, wreken de onderaardschen zich door hem te dooden. Wanneer Trolde eenmaal een mensch in de macht hebben, laten ze hem niet meer los. Maar ’t allerbeste, prachtig van vorm en inhoud, is het sprookje van „d e Watermolen”, bij den waterval hoog op de eenzame rotsen gelegen. In negen bladzijden geeft Lie een natuurtafereel vol mystieke woeste grootschheid. Een jagerdoolt er alleen rond en komt onder den indruk van de majestueuze natuur om hem heen. Bij den watermolen blijft hij staan staren naar de draaiende wielen in ’t schuim van ’t bruisend en wervelend water. Een boosaardig lachen dringt tot hem door als hij verder wil gaan en boeit hem aan de plaats. Een stem zingt en schatert daar beneden in ’t water, steeds woester, steeds meer onheilspellend. Die stem spreekt van een meisje, dat daar den dood heeft gezocht, een die hij wel kende, een, die hij eens liefhad, en die hem liefhad. Die stem zingt altijd door, al luider en sterker, steeds meer doordringend onder ’t bruisen en ’t klotsen van ’t schuimende water; die stem zingt van haar eindeloos eenzaam wachten, haar martelend verlangen, haar bitter lijden, haar verterende wanhoop en haar dood in den wervelenden waterval. Dat alles, de aangrijpende, aandoenlijke woorden, de wilde, bekorende macht van natuuromgeving en herinneringen, die eindelijk den jongen man hals over kop in den waterval doen springen, weergegeven in een rhythmus en een woordmuziek, die zich volkomen bij den inhoud aansluiten, dit alles maakt die negen kleine bladzijden tot de diepste tragedie. Wie dat sprookje eens gelezen heeft, vergeet het nooit weer. En wonderbaar heerlijk moet het wezen dat te hooren voorlezen door een noorschen spreker, die de kunst van verzen zeggen verstaat. Lie werd in Berchtesgaden niet zooveel beter, dat hij naar Parijs durfde terug keeren. Hij reisde naar Italië en bleef er den winter over. Hij leefde daar zeer stil en afgezonderd, om zijn geschokt zenuwgestel tot kalmte te brengen. Na dit rustjaar keerde hij naar Parijs terug, ’t Was toen twaalf jaar geleden, dat hij in Noorwegen geweest was, en hij besloot tot een bezoek aan zijn vaderland. Daar had hij al meermalen plannen voor gemaakt, die telkens verijdeld werden. Een van zijn dochters vertelde, hoe zij in dien tijd eens met haar vader een bezoek bij noorsche vrienden in Parijs brachten. Daar was juist een plant uit Noorwegen aangekomen, dus in noorschen grond geplant. Toen Lie meende, dat niemand op hem lette, ging hij naar de plant, keerde het gezelschap den rug toe, nam langzaam een handvol „noorsche aarde” en bracht die aan zijn lippen. „Vader zag er zoo aandoénlijk plechtig uit, terwijl hij dat deed, dat ik begreep hoe innig hij dien grond liefhad.” Hij trok naar Holskogen bij Christianssand, waar zijn familie een huis voor hem en zijn gezin inrichtte voor een zomerverblijf. In den zomer van 1893 aanvaardde hij de reis daarheen. Hij schreef later aan een vriend : »...Nog voel ik het als iets onklaars, iets verwards, het gevoel, dat over me kwam, toen ik wist dat het hout onder mijn voeten aan boord Van de boot in Frederikshaven werkelijk noorsche grond was, dat ik weer als zoon des huizes en burger onder de wetten en het recht van mijn land stond... . En naar ’t noorden, naar Noorwegen ging het. ’t Sohagerrak was als een blauwgulden, glanzende vloer in den zonneschijn geen branding, geen windstoot op dien heerlijken, stillen zomerdag . Dwars over de wereldbaan der schepen, die de Oostzee in loopt, voeren we...” Allerlei herinneringen uit zijn jeugd werden in hem opgewekt. En dan schrijft hij verder: „Zachtkens, zachtkens dook het land van Noorwegen op. We naderden den vuurtoren van Oxö. In den mist en den nevel daarachter zonk de zon in den zomeravond, rood en rond als een globe. Nooit heb ik zoo iets gezien. Ze was met vlak als de maanschijf. Ze hing als een kogel met gebogen vlakken, klaar omlijnd, rond aan alle kanten boven dat wonderlijk, wonderbaar vaderland, dat ik weldra binnen zou gaan Ik had er mij zoo dikwijls ingedacht in dat thuiskomen in al die jaren had ik dien weg zoo dikwijls gevaren.... had den eenen vuurtoren na den anderen te voorschijn zien komen, zooveel bekende gezichten ontmoet. Ik had gedroomd als allen doen, die daarbuiten rondzwerven en verlangen, ik had het op zoo velerlei manier gezien: – en er kon immers veel gebeuren onder de wisselingen van het lot. Maar nooit had ik het mij zóó voorgesteld, – als door gewijd licht omschenen te worden in zulk een stillen hooggewelfden zomeravond. . Hoe heeft hij genoten dien zomer, in die omgeving, vol van herinneringen – ook aan den grooten noorschen dichter Wergeland, die daar in den omtrek gewoond heeft. In ’t najaar van 1893 kwam een nieuwe roman, „Niobe”, een verhaal uit den tegenwoordigen tijd. Lie behandelt daarin de verhouding tusschen ouders en kinderen, ’t Boek is een dringende waarschuwing tot de jeugd gericht, een ernstig woord, niet uit bitterheid of uit gebrek aan sympathie van een man die oud wordt, maar een frisch en krachtig woord in naam van jeugd en gezondheid, een aanwijzen van wat er ziek en oudachtig in de jongelieden van zijn tijd was. In de kinderen van Dr. Baarvig teekent Lie in dit werk de uitwassen van de kuituur der jongeren: de oudste zoon is een boschspeculant in het groot, een echte moderne figuur, waarin Lie het oude thema van houthandel en speculatie varieert; de tweede, een ongedurige ledigganger, die zich verbeeldt artist te zijn, maar volstrekt de volharding mist, die de eerste voorwaarde is om het in de kunst, zoowel als in iets anders, ver te brengen. De oudste dochter valt in handen van een spiritist en wordt een willoos werktuig in zijn banden, en haar zuster loopt gevaar den verkeerden weg op te gaan. Alleen de twee jongste kinderen ontwikkelen zich in een richting, die hoop geeft dat ze gezonde, werkzame mensohen zullen worden. Mevrouw Baarvig, die in ’t begin meende de kinderen zich vrij te moeten laten ontwikkelen, en met ontzetting ziet welke richting die ontwikkeling neemt, verliest na den dood van haar man allen levensmoed en laat het huis, dat zij met haar oudste kinderen bewoont, met dynamiet in de lucht springen. Vreemd doet dit slot ons aan bij een schrijver als Lie. Hij heeft ook gestaan voor dat groote, bijna onoplosbare vraagstuk : de opvoeding van een geslacht, dat komt, door een geslacht, dat heengaat. Niets is moeilijker voor ouders, dan te weten in hoever hun kinderen geleid moeten worden of vrijgelaten. Dagelijks wordt er in deze richting gezondigd. En kinderen opvoeden is een werk vol verantwoordelijkheid. Vast omlijnd en naar het leven geteekend zijn vader en moeder beiden, die ieder van zijn standpunt de zaak zoo ernstig opnemen en toch zoo mistasten te goeder trouw. Dr. Baarvig zoekt naar de redenen waarom zijn kinderen op zulke zonderlinge wegen gaan. „Je hebt een gevoel van iets abnormaals, van een mistig waas over alles, . . . een algemeene hersenverzwakking in dezen tijd, die zich uit in allerlei zenuwziekten ... Ik zou wel graag nog wat jonger zijn, om die zaak eens te onderzoeken en helder in ’t licht te stellen. Zeker een gevolg van de overweldigende massa ingrijpende uitvindingen en ontdekkingen van onzen tijd. De hersenen kunnen dit niet opnemen en verwerken. De gevolgen van elk apart veranderen zóó zeer al onze begrippen, dat eerst een volgende generatie en misschien eerst een, die daarna komt en in deze vreemde toestanden geboren is, in staat zal zijn zich in dat alles geheel in te leven.” Den 6den November van dat jaar vierde Lie zijn 60sten verjaardag. Op dien dag werd hem door zijn volk hulde bracht. Had de grijze dichter in de eerste helft van zijn leven alle recht gehad om zich te beklagen over gebrek aan sympathie voor en juist begrip van zijn werk, nu stroomden hem van alle zijden bewijzen van dankbaarheid en waardeering toe, ook vanuit Denemarken, waar zijn werken zich een weg gebaand hadden. Toen hij kort na zijn verjaardag in Christiania kwam, was er een eindeloos gejubel om hem heen. Feesten en fakkeloptochten wisselden elkaar af. De autoriteiten der stad boden hem een feestmaal aan en de studenten kwamen met een optocht en met enthousiaste toespraken. Maar den sterksten indruk maakte zeker de groote optocht van de arbeiders, die op een donkeren Zondag met fakkels optrokken naar zijn hotel. De „Karl Johansgade,” de groote hoofdstraat van Christiania, die steil oploopt en waar op het hoogste punt ’s konings paleis zich verheft, baadde van onder tot boven in rooden fakkelschijn. Zij kwamen tot Jonas Lie, de noorsche arbeiders, omdat ze voelden, dat deze dichter ook hun leven gezien en begrepen had. ’t Waren geen conventioneele feestphrasen, die hem in die dagen omringden. Warm en echt was die hulde, die hem door allen gebracht werd, en toen hij Christiania verliet, om over Kopenhagen naar Parijs terug te keeren, werd hij ook in de Deensohe hoofdstad met hartelijke ovaties ontvangen, en bood men hem onder anderen een feest aan, waar Georg Brandes de feestrede hield. Eerst tegen Nieuwjaar kwam Lie in Parijs terug. In 1894 verscheen een klein levendig tooneelstuk van hem, getiteld „V r o olijke Vrouwen”, dat half schertsend een ernstig thema behandelt. De schrijver laat een rij vrouwenfiguren aan ons voorbijgaan, die in allerlei amusementen afleiding zoeken, als vergoeding over de teleurstelling, die haar huwelijk haar gebracht heeft. Van meer belang is de roman, die in 1890 uitkwam en die tweemaal in het hollandsch werd vertaald: eens onder den titel: „Grootvader”, en een onder dien van „Als de zon ondergaat.” Hier werkt hij het thema van een ongelukkig huwelijk verder uit. Vooral op het lot van de kinderen, die in zulk een huis zonder liefde opgroeien, laat hij het volle licht vallen. Ook dat boek sluit met een moord. De ontrouwe echtgenoote, die haar huis verwaarloost, en de fantasie van haar kinderen bezoedelt, wordt door haar man met vergif uit den weg geruimd. Hoe zonderling dat woeste slot ons voorkomt bij’ een schrijver als Lie, toch ligt dit geheel in het onderwerp en in de ijzeren consequentie waarmee het behandeld is. Met al zijn groot en teer begrijpen van der mensohen zonden en zwakheden stelt Lie toch zijn eischen niet laag. Wie anderer leven vergiftigt, heeft geen recht op het leven, ’t Onverbiddelijke Leven zelf werpt hem uit en doemt hem tot stofielijken of geestelijken dood. Ze worden geïsoleerd. Ue figuur van die huismoeder, die al die ellende veroorzaakt, is ’t minst geslaagd. Zij is de.booze geest van het gezin, een echte Trold. Later werkt hij haar beter uit in het tooneelspel „Lindelin”. Twee andere figuren treden meer op den vóórgrond en werken sterk door hun teerheid en eenvoud. ’t Zijn Thea, de oudste dochter van ’t gezin en haar grootvader, wel twee van de meest sympathieke beelden die Lie heeft geteekend: die oude man, die alles ziet en begrijpt en zacht oordeelt, ómdat hij begrijpt, en ’t jonge meisje, dat lijdt onder de ellende, die haai moeder over het gezin brengt en haar troost bij grootvader zoekt. Echt menschelijk is ook de vader, die zijn kinderen redt, door zijn vrouw te dooden, dat doet na rijp beraad en met volle bewustheid, maar aan die daad sterft. In 1896 kwam „D'yre Rein”, een werk, dat even aan „de familie op Gilje” doet denken. Het geeft eveneens een rij tooneelen uit het leven van een noorsch ambtenaarsgezin. Maar dit laatste werk is fantastischer, en er gaat een zeer bijzondere bekoring van uit. De huisvader is een fijne schuwe natuur ; zijn zuster, tante Ka, bestuurt zijn huis en wil de tradities van de familie ophouden ten koste van de kinderen. In dat gezin komt Dyre Rein, de assistent van den vader, inwonen. Hij is een eenzame, hartstochtelijke peinzer, die onder den druk leeft van de sombere overtuiging, dat zijn geslacht boeten moet voor een misdaad, door een zijner voorvaderen gepleegd. Die gedachte vervolgt hem overal. Een oogenblik is het alsof zijn liefde voor Merete hem redden zal. Zij worden verloofd en zijn hoop op de toekomst verjaagt de sombere overpeinzingen. De lezer wordt meêgesleept en hoopt met hem. De dag van zijn huwelijk nadert, maar zijn melancholie wordt hem toch te machtig en kort voor zijn huwelijksfeest vindt men zijn lijk in den waterval. Machtig werkt dit boek door de consequentie, waarmee Dyre Rein geteekend is en door den gloed en de kracht, waarmeê het onderwerp is behandeld In zijn volgend werk „L in del in” teekent Jonas Lie de coquette, sphinx en slang te gelijk, een echte Trold, koud en trouweloos, die mannen om haar vinger windt en met hen speelt als de kat met de muis. ’t Boek is gebouwd op het sprookje van dienzelfden naam uit een der bundels „Trold”. Zooals Henrik Jaeger terecht aanmerkt: „onder zijn half schertsende, half zinnebeeldige inkleeding verbergt dit sprookje meer werkelijkheid dan menige soliede en ernstige, realistische roman.” In 1899 verscheen „F aste Forland” waar ook het motief van een zijner sprookjes nader wordt uitgewerkt: „de spiegeltrold”. Faste Forland is het genie, dat in een klein noorsch stadje is geboren uit arme ouders. In armoede is hij opgegroeid, het hoofd vol onrust en plannen. Hij wil van zijn geboortestad een badplaats maken, en een oogenblik schijnt het, dat hem dit zal gelukken. En als met een tooverslag is zijn verhouding tot zijn medeburgers veranderd. Zij zijn één en al bewondering, beleefdheid, welwillendheid, maar nauwelijks blijkt het dat zijn plannen mislukt zijn of hij is omringd door een verontwaardigde menigte, die haar geld terugeischt en hem allerlei kwaads toewenscht. Forland begrijpt niets van dit alles. Hij was toch altijd dezelfde. Maar een jong meisje in zijn orageving doorziet het. Zij heeft van den beginne af geweten, dat hij een dichter was. In de wereld der fantasie hoort hij thuis. Daar is hij heer en meester. Lie heeft in Faste Forland half schertsend een zelf-portret willen teekenen. Dan volgt „Wulffie & Co.” in 1900, een tendenz-roman, met een kraohtigen aanval op de zakenmoraal. Onwillekeurig denkt men bij den naam : „Wulffie” aan ons woord geldwolven. Het leven en het huis van den geldman, „die zich voelt als een roofdier in functie, die het recht aan zijn zij heeft uit kracht van de wetten van natuur en samenleving”, zooals Jaeger het uitdrukt, is het onderwerp van dit werk. D.e familieleden leven in weelde en overdaad, zonder er zich over te bekommeren van waar het goud in hun handen stroomt. Eu zij stellen hun geweten gerust door nu en dan aan de weldadigheid te offeren. Het boek eindigt met een krach. De ontdekking, dat dit duizelingwekkend inkomen ontstaat uit aandeelen in een fabriek van vervalsohten wijn, verstoort de huiselijke idylle. De vader wordt krankzinnig en het familieleven valt uiteen. Dit is een van Lie’s zwakste werken. ’t Werd geheel verdrongen ep overschaduwd door het volgende, dat in 1901 verscheen: „Als het scherm val t”, een greep uit het leven, vol gloed en kleur, een roman, levendig en dramatisch als een tooneelspel. Opzet en vorm zijn even eigenaardig. Het verhaal verplaatst ons aan boord van een groote moderne stoomboot en loopt af in negen dagen. ’t Begint met de teekening van de verschillende passagieis, die zich in groepen bijeenvoegen, elkaar naderen en afstooten, ieder met zijn eigen geschiedenis in ’t verleden en zijn eigen plannen voor de toekomst. Meesterlijk zijn al die verschillende karakters, al die levens geschetst in hun bonte verscheidenheid, soms maar in enkele trekken. Zij leven en bewegen zich voor onze oogen met een echtheid, alsof ’t menschen zijn, die we lang gekend hebben. En ieder verbergt voor de anderen wat hem ’t meest ter harte gaat zooals wij allen doen, zoodra we ons onder veel vreemden bewegen. Maar de dichter laat ons achter de maskers, die ze dragen, de werkelijkheid zien. Door een misverstand, een mystificatie van een krankzinnige komt dat geheele gezelschap onder den indruk, dat de boot vergaan zal, dat dus hun laatste uur nabij is. Meesterlijk teekent Lie den geweldigen indruk, dien dat bericht op allen maakt. Met den dood voor oogen valt alle veinzerij weg. Wat in ’t diepst van de harten is, komt boven en barst uit, levensgeheimen worden verraden, misverstanden opgelost; valsche schaamte verdwijnt en voorgewende liefde en deugd smelten als sneeuw voor de zon. Alle verhoudingen worden uit hun voegen gerukt en in één enkel oogenblik worden tragedies afgespeeld en schurken ontmaskerd. Dan komt plotseling ’t bericht dat alle gevaar voorbij is, en langzamerhand komt alles weer in de oude sleur terug ; maar ’t is of de doodsangst gewerkt heeft als een voorjaarsstorm. Allerlei wat dood en versleten was, is weggevaagd en velen onder de reizigers beginnen een nieuw leven. Een geheele serie romans heeft Lie in dat eene boek samengebracht en toch allen al is ’t maar met een enkelen omtrek _ z6ó vast geteekend, dat ze klaar en beider voor ons staan. „Uit ’s levens comedie” is de ondertitel, dien de schrijver aan dit .werk gaf. En we leggen dit boeiende, tintelende werk neer met een droeven glimlach bij de gedachte, hoe véél,véél mooier het leven toch worden zou, hoe ’t zou winnen aan diepte en echtheid, als niet sleur en conventie de menschen er toe brachten allerlei rollen te spelen waar ze vaak zoo slecht voor geschikt zijn. Toen dat frissche, eigenaardige, van geest en leven vonkelende boek uitkwam, was Jonas Lie 67 jaar! Nog twee werken zond hij na dien tijd de wereld in. Eerst „de Ulfvungers”. „Een blad uit het boek der hartstochten noemde hij het. ’t Is de heerschzucht, die Lie schildert in den persoon van Kunt Ulfvung, reeder, groothandelaar en consul in een kleine noorsche stad. O, die kleine steden, hoe goed kent Lie ze; die plaatsjes waar één mensch zulk een ontzettende macht krijgen kan. Vol verzoeking zijn ze voor den heerschzuchtige. Kunt Uilvung doet ieder voor zich buigen. Geen égards voor anderen houden hem terug ; hij kent geen genade geen ontzien van wat of wie hem in den weg staat-Wie zich niet buigt, wordt gebroken. Zelfs zijn dochters ontziet hij niet. Op den voorgrond treedt zijn oudste dochter Margrete. Zij heeft het onbuigzame karakter van haar vader en zet haar wil tegenover den zijnen. Maar ook zij wordt geknakt. De man, dien zij liefheeft, wordt door haar vader, die hem geen plaats voor zijn streven en werken gunt, uit het land veidieven. En dan komt eindelijk zijn laatste werk, met den zonderlingen titel: „Ten Oosten van de zon, ten westen van de maan en achter den toren van Babylon”. ’t Is alsof hij ten afscheid heel zijn kunst en zijn dubbele natuur nog in hun volle pracht wil vertoonen. Twee verhalen loopen naast elkaar en toch innig verbonden door dit boek, in afwisselende hoofdstukken, zelfs met verschillende lettertypen ge- drukt, ’t Is een zonderling, en toch voor wie Lie kent en verstaat, een machtig bekorend werk. In de dieren en menschenwereld laat hij dezelfde tragedie afspelen, ’t Is alsof hij zeggen wil: Zie, de instincten der dieren drijven nog hun volle spel in de menschen. Wee hem, wie zich dat niet bewust is. Met merkwaardig vaste hand zijn al die tafereelen geteekend. Er zijn zeker niet veel schrijvers, die zóó sterk en scherp omlijnd al hun figuren zien ais Lie. Ze zijn zoo levend, we worden zoo met hen vertrouwd, als gingen ze ons huis jaren lang uit en in. De dichter van het werkelijke leven en de sprookjesverteller uit „ïrold” vertoonen zich hier in hun volle kracht, ’t Is weer de geschiedenis van de macht van de jalousie, die verschrikkelijkste aller Trolde, die als een booze spin haar offer in onzichtbare draden verwart, tot het eindelijk geheel verlamd is, zonder te begrijpen wat het eigenlijk is, dat zijn kracht uitzuigt, zijn levensmoed steelt. De lezer leeft meê tot benauwens toe. Nog juist bijtijds komt de klaarheid. De jonge man, die aan alle kanten het leven om zich heen voelt weg ebben, ontdekt plotseling wat er eigenlijk gebeurt. Hij redt zich door een list uit het spinneweb. Hij maakt zich voorzichtig uit de gevaarlijke omgeving los en trekt zich terug naar een klein, onaanzienlijk plaatsje. Daar ontwikkelt hij zich in stilte en bereikt datgene, waar hij jaren lang te vergeefs naar streefde. Een schat van menschenkennis ligt er in dat boek, en van den eigenaardigen vorm gaat een wondere bekoring uit. Zoolang Lie in Parijs leefde, was zijn gastvrij thuis het middelpunt, waar de Soandinaviërs, die daar hun studietijd floorbrachten, zich gaarne vereenigden en genoten van de gezellige huiselijkheid, die hen daar geboden werd want in zijn hart was en bleef Lie de echte Noor. Zijn laatste levensjaren bracht hij dan ook in zijn vaderland door. In 1906 liet hij een huis xxxix6 3 bouwen te Prederiksvsern en vestigde er zich voor goed. In zijn gezin vond men een familieleven, dat gedragen werd door een huwelijk in den echten zin van ’t woord. Wanneer men met Jonas Lie over zijn werken sprak, zegt Arne Garborg, bracht hij meestal het gesprek op zijn vrouw: „Ja, ja”, placht hij te zeggen, „als ik wat goeds geschreven heb, dan heeft mijn vrouw daar even veel aan gedaan als ik. Zonder haar was ’t niet veel bijzonders geworden.”. Volgens Mevrouw Lie had haar medewerking niet zooveel waarde. Zij hield niet bijzonder van dames, die romans schreven. Zij was bijna altijd in huis bezig. Lie schreef over haar aan een zijner vrienden ; „Ze plant in onzen tuin allerlei struiken uit het bosch, en bekleedt de rotsen met groen 1 Ze zaait en wiedt en legt den tuin aan; ze behangt de kamers, versiert de wanden, zet geschilderde ruiten in de vensters, enz. En onder dat alles corrigeert ze voor me en leest mijn werk met mij door.” Ze had een moederlijke zorg voor Lie, die in alle dingen van het dagelijksche leven hopeloos onhandig en onpractisch was, maar zij begreep hem door en door, ook den kunstenaar in hem. Zooals zij met hem zijn eerste werk doorlas en critiseerde en verkortte, zoo ging het met al zijn werken. Hij schreef en las voor, zij sprak er met hem over en bewoog hem telkens tot schrappen en verkorten. Daarna zagen zijn manuscripten er bijna onleesbaar uit, vol doorhalingen en veranderingen. Maar Mevrouw Lie schreef ze over en ze kwamen keurig bij den drukker. Vandaar kreeg Lie ze als boeken terug, want proeven corrigeerde hij nooit. Ook voor zijn persoonlijke ontwikkeling was de omgang met zijn vrouw van de grootste beteekenis. Zij ving het eerst de nieuwe denkbeelden en stroomingen op en bracht ze onderzijn aandacht. Hij nam ze langzaam in zich op, na veel twijfel en nadenken. lets aannemen op gezag kon Jonas Lie niet, zelfs niet van Thomasine. „’t Zal wel een beslissend uur in hun huwelijk geweest zijn”; zegt Arne Garborg, „toen Lie, gebroken en gebogen naar zijn huiskamer .moest, om zijn vrouw te vertellen, dat zijn zaak failliet was. Hij had misschien uit ouderwetsohe „ridderlijkheid” en mannelijke ijdelheid, zooals Mörck in „Een huwelijk” haar zoo lang mogelijk willen „sparen” voor zorgen en angst, nu moest hij haar die niets vermoedde die zich rijk waande, zeggen, dat ze niet eens bezat wat ze aanhad en waar ze in leefde. Dat zal hard geweest zijn voor zijn jongen trots. Maar dat was ook het oogenblik, dat hij zijn vrouw zag zooals ze was. Ze nam het volkomen kalm op. Er kwam geen klacht over haar lippen. Zij zag in hun wisselend lot een vingerwijzing, die ze dankbaar aannam en rustig volgde. En de groote steun van haar vertroostend geloof is van zóó groote beteekenis voor ’t dichterleven van Jonas Lie geweest, dat dit feit vermelding verdient. We hebben gezien hoe diep de indruk was, dien hij toen kreeg. Hij had een nieuwe wereld ontdekt : de edelmoedigheid van de vrouw, en die vinden we terug in ’t eene werk na ’t andere : de armzalige „ridderlijkheid” van den man tegenover den grooten moed tot offeren van de vrouw, die liefheeft. Vol vrijmoedige vreugd vergezelde zij hem op den meest gewaagden tocht, dien ooit een man in dit land ondernam. Ze hielp hem de groote overwinningen behalen, steunde hem met haar onverzettelijk vertrouwen in de ernstige nederlagen, en schiep hem in den vreemde dat heerlijke thuis, van waar zooveel schoonheid en glans uitstraalde. Zij is kort voor hem heengegaan. En toen wisten allen, die hen kenden, dat ook Jonas Lie niet lang meer leven zou. Hij was bijna blind, den laatsten tijd van zijn leven, en daardoor nog meer dan ooit voortdurend door de zorg van zijn vrouw omringd. Arne Garborg schreef na den dood van Lie in ’t noorsohe „Dagblad”: „Thomasine moest hem op allerhoogst bevel verlaten. En zijn vreugdevol thuis was uiteengeslagen. Jonas Lie was opnieuw een zwerveling, niettegenstaande alles wat hij nog over had; zonder Thomasine had hij geen rust. En zijn verlangen naar huis werd een verlangen haar weer te vinden. Aan dat verlangen is nu voldaan. Na zijn lange, lange levensreis rust nu Jonas Lie. Hij is thuisgekomen, maar hij behoort niet tot hen, die sterven kunnen. Hij leefde in zijn arbeid en hij leeft voort in zijn werken. Daarin blijft hij zijn volk bijstaan in den levensstrijd.” Eijswijk, Dec. 1908. Marqaketha Mkijboom