Verhalen wé?Kindepln en voor hen pie vee! i m Kinderefi houden. vicen ienuic■ Cdoor nna Spyri Med. Drukkers-en Uitgevers Maatschappij „C. MISSET” DOETiNCHEM. GEEN TEHUIS. Twee verhalen voor kinderen EN voor ben, die veel van kinderen bonden. DOOR JOHANNA SPYRI. Met vier plaatjes Nederl. Drukkers- en Uitoevers-Maatschappij „C. Misset” Doetinchem. 1907. DE KLEINE VIOOLSPELER. HOOFDSTUK I Het eenzame hutje. In het Engadin, aan den weg, die tegen den Maloja oploopt, ligt een eenzaam dorpje, Sils genaamd. Als men daar van den 'grooten weg afgaat, dwars door het veld, dan komt men aan een klem gehuchtje, vlak aan den .voet vain de bergen. Dit gehucht heet Sils-Mari'a. Daar stonden twee huisjes tegenover elkaar met cfveroude houten deuren en heel kleine raampjes in den muur. Bij het eene huis hoorde een klein tuintje met wat sla en kool, en er stonden vier stokrozen in, die er heel mager uitzagen. Bij het andere huisje stond alleen een kleine stal naast de deur, waar twee kippen uit en in liepen. Dit huisje was nog kleiner dan het andere en de houten deur zag zwart van ouderdom. Uit deze deur kwam eiken morgen zoo wat op denzelfden tijd een groote man, die zich moest bukken, om naar buiten te gaan. Hij had glanzend zwart haar en donkere oogen; vlak onder zijn fijnbesneden neus begon zijn dichte, zwarte baard, zoodat men van de rest van zijn gezicht niets kon zien dan zijn witte tanden, die tusschen de baardharen schitterden, als hij sprak; maar gewoonlijk sprak hij heel weinig. Alle menschen uit Sils kenden hem, Geen Tehuis, 1 maar niemand noemde hem ooit bij zijn naam, doch altijd „de Italiaan”. Geregeld ging hij het smalle pad naar den Maloja op. Daar werd een straatweg aangelegd en daaraan werkte de Italiaan mee. Ging hij niet naar boven, dan ging hij naar het dal, naar de badplaats Sint-Moritz; daar werden veel huizen gebouwd en daar kon hij dus ook werk vinden, ’s Avonds keerde hij dan pas naar zijn huisje terug. Gewoonlijk stond er, wanneer hij ’s morgens naar zijn werk ging, een klein jongetje in de deur hem na te kijken met zijn groote, donkere oogen, maar eigenlijk keek hij meer in de verte, over alles heen, naar iets, wat niemand kon zien. ’s Zondagsmiddags, als het mooi weer was, kwamen ze dikwijls samen naar buiten en liepen dan naast elkaar het pad naar den berg op. En als men ze dan zag loopen, kon men zien, dat ze precies op elkaar leken; alleen was bij het jongetje alles klein en had het ook geen baard, maar een klein, bleek gezichtje met een mooi gevormd neusje in het midden ; om zijn mondje lag een droevige trek, alsof hij nooit kon lachen. Maar bij zijn vader kon men dat niet zien, door zijn baard. Als ze nu naast elkaar voortliepen, zeiden ze geen woord tegen elkaar; de vader neuriede meestal een liedje, soms ook zong hij hardop en het jongetje liep te luisteren. Maar als het regende op een Zondag, dan zat de vader thuis op een bank bij het raam en het jongetje naast hem; en dan zeiden ze ook niets tegen elkaar. Dan kreeg de vader een mondharmonica en speelde bet eene liedje na het andere en het jongetje zat oplettend te luisteren. Dikwijls nam hij een boomblad en blies daarop een melodie of hij sneed een tak af, maakte er een fluit van en blies daarop eeh liedje. Het was, alsof hij uit alles muziek kon halen. Eens had hij een viool mee naar huis gebracht en die had het jongetje zoo prachtig gevonden, dat hij ’t altijd onthouden had. De vader had er van alles op gespeeld en het jongetje had aldoor geluisterd en toegekeken; en toen de vader de viool had weggelegd, had het jongetje deze zachtjes genomen en ook geprobeerd om er een melodie uit te krijgen. En het scheen, dat het niet zoo slecht ging, want de vader had met een glimlach gezegd; „komaan”, en toen had hij zijn groote vingers op de kleine vingertjes gelegd en met zijn rechterhand die van het jongetje met den strijkstok er in vastgehouden en zoo hadden ze een heelen tijd samen zitten spelen. Den volgenden dag had het jongetje, als zijn vader weg was, aldoor geprobeerd op de viool te spelen, tot hij eindelijk een melodie had gekregen. Maar toen was de viool opeens weer verdwenen en zij was nooit meer voor den dag gekomen. Soms, als ze bij elkaar zaten, begon de vader te zingen, eerst zacht en dan al duidelijker en duidelijker, als hij eenmaal aan den gang was. Dan zong het jongetje ook mee; en als het de woorden niet kende, dan zong het toch de tonen mee; want de vader zong altijd Italiaansch en het verstond die taal wel een beetje, maar toch niet genoeg om er in te zingen. Eén melodie was er, die kon hij wel droomen, want zijn vader had die wel honderdmaal gezongen. Het was een lang lied met een weemoedige wijs, die het jongetje heel mooi vond en dikwijls meezong; dat klonk dan heel goed, want het jongetje had een zuivere, heldere stem, die heel goed paste bij de zware bas van den vader. Telkens, als ze dit lied gezongen hadden, klopte de vader zijn kind vriendelijk op den schouder en zei: „Zoo gaat het goed, Hendrik.” Zoo noemde alleen de vader zijn jongen, bij de andere mensdhen heette hij Henk. Verder woonde in dat huisje nog een nicht, die voor hen naaide en kookte en alles in orde hield. ’s Winters zat ze altijd bij het vuur te spinnen en telkens als Hendrik de deur opendeed, om er in of uit te gaan, zei zijn nicht: „Laat de deur toch toe, jongen, het wordt hier zoo koud.” Soms was hij een langen tijd alleen met zijn nicht. Zijn vader had dan ergens beneden in bet dal werk en bleef daar weken achtereen. HOOFDSTUK II Op school. Hendrik was nu bijna negen jaar oud; twee winters was hij al op school geweest. In den zomer werd er geen school gehouden daar boven in de bergen; dan moest de meester zijn stukje land bebouwen en zijn vee laten grazen evenals alle andere menschen. Voor de school had dan niemand tijd. Hendrik vond dat niet naar; hij wist zich heel goed bezig te houden, ’s Morgens ging hij op den drempel staan om met droomerige oogen naar buiten te kijken en zoo kon hij uren blijven staan zonder zich te bewegen, als niet uit het andere huisje een meisje naar buiten kwam en lachend naar hem keek. Dan liep Hendrik snel naar haar toe en wat hadden ze elkaar dan weer veel te vertellen sinds gisterenavond, toen ze elkaar voor het laatst gezien hadden, totdat Stientje in huis geroepen werd. Want het meisje heette Stientje en was even oud als Hendrik. Ze waren altijd samen naar school gegaan en zaten in dezelfde klasse en ook vroeger waren ze steeds bij elkaar geweest, want er lag maar een smal pad tusschen hun woningen. Hendrik had geen anderen vriend of vriendin dan dit meisje, want met de jongens in de buurt ging hij niet om en als ze met elkaar vochten of kopje duikelden, dan liep hij altijd weg en keek er niet eens naar. Maar als ze riepen: „nu zullen we Henk eens een pak slaag geven”, dan bleef hij staan en deed niets; maar dan keek hij ze met zijn donkere oogen zoo eigenaardig aan, dat niemand hem zelfs aanraakte. Maar met Stientje kon hij het altijd goed vinden. Zij had een aardig wipneusje en daarboven twee bruine oogen, die altijd lachten. Haar donkerbruin haar hing altijd in twee vlechten op haar rug, want Stientje was een net en handig meisje. Dat leerde ze thuis wel. Stientje was wel nog maar negen jaar, maar zij was de oudste dochter en moest haar moeder in alles helpen en er was heel' veel te doen. Want na haar kwamen eerst Truitje, dan Jaap je en Pietje, daarna Sammetje en Anneke en ten laatste een, die nog niet gedoopt was. Overal riepen ze altijd om Stientje, maar daardoor was ze zoo flink geworden, dat het werk als vanzelf ging. Zij had de kleintjes al drie kousen en twee schoenen aangetrokken, voordat Truitje het eene broertje, dat zij hielp, goed gezet had om te beginnen met het aan te Meedein. Soms riepen de kinderen in de kamer om Stientje, en de moeder uit de keuken om haar en dan riep vader in den stal nog, of zij wist, waar hij zijn pet gelaten had of omdat zijn zweep in een knoop zat, want Stientje wist altijd dadelijk zijn pet te vinden en haar dunne vingertjes hadden den knoop er ook meestal gauw uit. Daardoor was Stientje altijd aan het loopen en altijd aan het werk, maar zij was er vroolijk bij. En ’s winters ging ze graag naar school; ze ging met Hendrik en kwam met hem thuis, altijd liep ze met hem. In den zomer was ze ook blij, want dan waren de Zondagavonden zoo heerlijk om buiten te zijn. Dan ging ze met Hendrik, die al lang op haar had staan wachten, over de weide naar een met bosch begroeide hoogte. Daar zaten ze dan onder de dennen en als ze naar beneden keken, dan zagen ze het groene meertje diep beneden zich liggen. En ze hadden elkaar dan zooveel te vertellen, dat Stientje zich de heele week al op den Zondag verheugde. Maar in het huisje was nog iemand, die nu en dan om Stientje riep, dat was de oude grootmoeder. Maar die riep haar niet om geholpen te worden, maar alleen als ze wat lekkers voor haar had of wat geld. Want Stientje was haar lieveling en zij zag beter dan de anderen, dat het kind veel meer moest werken dan andere meisjes van haar leeftijd. Daarom gaf zij haar graag iets, waarvoor ze op de kermis wat kon koopen, zooals andere meisjes, b.v. een strikje of een doekspeldje. Tegen Hendrik was de grootmoeder ook altijd vriendelijk en zij zag het graag, dat de kinderen samen waren en deed wel eens een goed woord voor Stientje, dat ze nog wat buiten mocht blijven. ’s Zomersavonds zat ze altijd voor het huisje op een boomstronk en dan vertelde ze dikwijls wat aan Stientje en Hendrik. Als dan het avondklokje begon te luiden, dan zei ze; „Nu moet jelui elk nog een Onze-vader bidden. Dat moet je nooit vergeten om ’s avonds te doen, hoor; daarvoor luidt juist het klokje.” „Ziet kinderen,” zéi grootmoeder ook van tijd tot tijd, „ik heb al lang geleefd en veel ondervonden, maar ik ken niemand, die niet ten minste ééns in zijn leven een Onze-vader heeft noodig gehad, maar menigeen, die er met angst naar gezocht heeft en het niet heeft kunnen vinden, toen hij het noodig had.” Dan stonden Stientje en Hendrik aandachtig te luisteren en elk baden ze dan een Onze-vader. Het was nu Mei en de school zou nog maar een korten tijd duren, lang kon het niet zijn, want al groote stukken land waren vrij van sneeuw. Hendrik stond al een tijdlang in de deur deze beschouwingen te houden. En telkens keek hij naar de deur aan den overkant, of ze nog niet open zou gaan. Daar ging ze open en S tientje kwam naar buiten. „Heb je daar weer staan kijken en droomen?” riep ze hem lachend toe. „Vandaag is het nog vroeg en we hoeven dus niet hard, te loopen.” Toen gaven ze elkander een hand en gingen op weg naar school. „Denk je nog altijd aan het meer ?” vroeg Stientje onderweg. „Ja zeker,” antwoordde Hendrik met een ernstig gezicht. „Dikwijls droom ik er van, dan drijven er groote, roode bloemen op en daarachter liggen de blauwe bergen.” „Ach, droomen zijn bedrog,” zeide Stientje vroolijk, „ik heb al zoo dikwijls gedroomd, dat Pietje heel alleen in een hoogen den geklommen was en als hij dan op het bovenste takje zat, dan was hij opeens in een vogel veranderd en dan riep hij: ,Stientje, trek mijn kous eens aan!’ Nu, dat kan toch niets beteekenen.” Hendrik moest nadenken, hoe dat zat; want zijn droom was niet iets onmogelijks en net iets, dat hij zich van vroeger herinnerde. "Maar nu waren ze dicht bij de school gekomen en een heele troep luidruchtige kinderen kwam van den anderen kant. Ze gingen allen tegelijk naar binnen en toen kwam spoedig ook de meester. Hij was een oude man, met dun, grijs haar, want hij was al zoo vreeselijk lang meester geweest, dat hij er grijs van was geworden. Nu moesten ze spellen en lezen en daarna sommen maken en het laatst zingen. Dan haalde de meester zijn oude viool voor den dag, stemde ze en dan ging het aan den gang en zongen ze allen uit volle horst; „De schaapjes op de weide,” enz. En de meester speelde er bij. Maar Hendrik keek zoo oplettend naar de viool en naar de vingers van den meester, hoe hij ze op de snaren zette, dat hij heelemaal vergat om te zingen. Maar toen begonnen de anderen al heel gauw te zakken en nu werd de viool ook onzeker en ging langzamerhand met de zangers mee, maar die zakten nog meer en men kon niet weten, hoeveel tonen ze al te laag waren want de meester gooide opeens de viool neer op de tafel en riep boos: „Is dat zingen? jelui schreeuwt maar wat, ik wou dat ik eens wist, wie zoo valsch zingt 1” Toen stak een klein jongetje, dat naast Hendrik zat, den vinger op en zei: „Ik weet wel, hoe het komt, dat het zoo slecht gaat; het komt alleen, doordat Henk niet meer meezingt!” Nu, de meester wist zelf ook wel, dat hij het gemakkelijkst toon kon houden, als Hendrik flink 'meezong. „Henkje, Henkje, wat moet ik hooren?” zei hij toen ernstig, „je past anders altijd goed op, maar onoplettendheid is een groote fout, zooals je ziet. Eén onoplettende leerling kan het heele gezang bederven. Nu zullen wij het nog eens probeeren, en nu goed opgepast, hoor!” Nu zette Hendrik met een vaste stem in, de viool volgde en de kinderen zongen mee uit volle borst, zoodat het heel mooi klonk tot het einde toe. Toen was de meester heel tevreden. Hij deed nog een paar streken op zijn instrument en zei, terwijl hij zich in de handen wreef: „’t Is ook een beste viool!” HOOFDSTUK 111 De viool van den ouden meester. Toen de school uit was, hadden Stientje en Hendrik zich spoedig van de anderen afgezonderd en gingen samen den weg naar huis op. „Waarom heb je niet meegezongen ?” vroeg Stientje nu.’ „Zat je weer aan het meer te denken?” „Neen, wat anders,” zei Hendrik, „maar nu weet ik”hoe ,de schaapjes in de weide’ gespeeld moet worden. Had ik nu maar een viool! Dat verlangen scheen Hendrik wel zwaar te drukken, want hij zuchtte diep. Stientje was vol belangstelling en maakte allerlei plannen. „Laten wij er samen een koopen! ’ riep ze plotseling, blij, dat ze zou kunnen meehelpen, „grootmoeder heeft mij zooveel centen gegeven! ik heb er wel twaalf. Hoeveel heb jij er?” „Geen een,” antwoordde Hendrik treurig. „Vader heeft er mij een paar gegeven, toen hij wegging. Maar mijn nicht heeft gezegd, dat ik er toch mets mee kon doen en toen heeft zij ze mij afgenomen en boven op een hooge kast gelegd; nu kan ik er niet meer bij.” Maar Stientje liet zich niet zoo gauw uit het veld slaan. ~Misschien hebben wij toch wel genoeg zei” ze troostend, „en grootmoeder geeft er mij nog wel wat bij. En zoo’n viool zal wel niet veel kosten; ’t is alleen maar wat oud hout met vier snaren er op gespannen, dat kan niet duur zijn. Morgen moet je den meeester maar eens vragen, wat een viool kost en dan zullen wii er wel een vinden.” Dat was afgesproken en Stientje dacht: „thuis zal ik zoo hard werken als ik kan; heel vroeg ópstaan en vuur aanmaken, voordat moeder op is, en als ik dan zoo' den heelen dag voortga, dan krijg ik gewoonlijk een aent van grootmoeder. Den volgenden dag, toen de school uitging, kwam Stientje er alleen uit, maar op den hoek bleef ze wachten bij een houtstapel, totdat Hendrik zou komen, die den meester naar den prijs van een viool wilde vragen. Het duurde een heelen tijd; telkens keek Stientje om den hoek, maar het waren telkens andere jongens, die er nog stonden. Maar eindelijk, ja daar kwam Hendrik aan. „Wat heeft hij gezegd? Hoeveel kost een viool?” riep Stientje nieuwsgierig. „Ik durfde het niet te vragen,” antwoordde Hendrik. „Hoe jammer!” zei Stientje teleurgesteld, maar dat duurde niet lang. „Het geeft niets, Henk, zei ze weer vroolijk, terwijl ze hand in hand met hem naar huis wandelde, „dan kun je het morgen vragen. Ik heb alweer een cent gekregen van grootmoeder, omdat ik van morgen al op was, voordat zij in de keuken kwam.” Nu ging het den volgenden dag evenzoo en den derden ook. Hendrik wachtte telkens een half uur voor de woonkamer van den meester, maar dorst niet naar binnen te gaan om het te vragen. Toen dacht Stientje in zichzelf: „Als hij ’t over drie dagen nog niet gevraagd heeft, dan doe ik het.” Maar den vierden dag, toen Hendrik weer verlegen voor de deur stond, ging deze opeens open eiT de schoolmeester kwam driftig naar buiten, zoodat de jongen van schrik een eind achteruit sprong. „Wat is dat, Henk,” zei hij, toen de kleine weer naar hem toegekomen was. „Waarom sta je hier voor de deur en klop je niet aan, als je iets noodig hebt ? En als je niets noodig hebt, waarom ga je dan niet weg ? Maar als je wat te vertellen hebt, doe het dan hier maar dadelijk. Wat moet je ?” ~Wat kost een viool?” riep Hendrik in eén adem uit. Hendrik keek zijn meester eerlijk aan en antwoordde : „Ik heb het op school afgekeken, als u bij het zingen ons voorspeelde.” Deze woorden gaven de zaak een andere wending. De meester stond op en liep een paar malen heen en weer. Zelf was hij dus oorzaak van dit wonder en er waren geen tooverkunsten bij in het spel. Hij haalde zijn beurs uit zijn zak en zei; „Daar heb je een halven gulden, Henk, je hebt hem eerlijk verdiend. Ga zoo voort en let altijd maar goed op, als ik viool speel, dan kun je het misschien nog eens ver brengen, en over een jaar of 12 komt dan de tijd, waarop je zelf een viool kunt koopen. Ga nu maar gauw naar huis.” Hendrik keek nog even naar de viool en ging diepbedroefd heen. Stientje kwam dadelijk naar hem toeloopen en zei „Nu ben je lang weggebleven, heb je ’t gevraagd?” „Het is mis!” riep Hendrik uit en hij trok zijn wenkbrauwen samen, zoodat ze één donkere lijn boven zijn oogen vormden. „Een viool kost 600 centen en ik kan er pas over 12 jaar een koopen, als alles dood is; wie leeft er nog over twaalf jaren? Daar, dat mag jij hebben, ik geef er toch niet om.” En hij drukte Stientje den halven gulden in de hand. „Zei hij 600 centen ?” vroeg Stientje ontzet. „Maar hoe kom je aan dit geld ?” Hendrik vertelde haar nu alles, wat er gebeurd was en eindigde zijn verhaal bedroefd met de woorden: „Nu is alles verloren!” Stientje wilde hem tenminste zijn halven gulden „Vooruit maar!” zei de meester. (Bldz. 13). teruggeven als troost, maar hij was erg boos op dien onschuldigen halven gulden en wilde hem volstrekt niet hebben. Toen zei Stientje, dat zij hem dan bij haar centen zou leggen, dan zou het voortaan het geld van hen beiden zijn. Zij was nu ook zeer terneergeslagen, maar toen ze den hoek omsloegen en weer over het vrije veld konden zien, waardoor het smalle voetpad liep tot aan hun huisjes en deze helder wit schitterden in de stralen van de zon, toen was ze het al weer vergeten en vroolijk riep ze uit; „Kijk, Henk, nu wordt het gauw zomer en dan kunnen wij weer naar het bosch gaan; dan zul jij ook weer blij zijn. Zullen we Zondag gaan?” „Ik ben over niets meer blij,” zeide Hendrik, „maar als jij wilt gaan, dan wil ik wel mee.” Aan de deur spraken ze nog nader af, hoe laat ze Zondag zouden gaan en daarop verdween Stientje opgeruimd in haar huisje. En de heele week werkte zij zoo hard als ze kon, en er was heel wat te doen: Pietje en nog twee anderen hadden de mazelen en in den stal was een geit ziek. Telkens was er warm water noodig en Stientje moest nu hier, dan daar zijn, om een handje te helpen zoodra ze uit school kwam en Zaterdag moest ze den ganschen dag werken tot ’s avonds toe. Maar toen zei vader dan ook: „Die Stien is een handig ding.” HOOFDSTUK IV, Het mooie meer zonder naam. Toen Stientje Zondagmorgen wakker werd, was ze erg blij en eerst wist ze niet eens meer waarom, totdat ze zich opeens herinnerde, dat het Zondag was en dat grootmoeder den vorigen avond gezegd had; „Morgen is het Zondag en de heele middag is dan voor je zelf.” Toen ze gegeten hadden en Stientje de tafel had afgenomen en de borden gewasschen had, riep Pietje: „Stientje, kom eens hierl” en de twee anderen in bed riepen; „Neen, bij mij, bij mijl” En vader zei: „Stientje moet nog eens naar de geit gaan kijken.” Maar toen kwam grootmoeder in de keuken en gaf Stientje een wenk. „Ga jij nu maar uit, Stientje,” zei ze, „ik zal wel zorgen voor de kinderen en voor de geit, maar als het vesperklokje luidt, dan moet jelui thuiskomen.” Grootmoeder wist wel, dat ze met hun beiden waren. Toen vloog Stientje weg als een vogel, wiens kooi opengezet is; Hendrik stond al voor zijn deur op haar te wachten. Nu gingen ze over de weide naar het bosch toe. De zon scheen op de bergen en de blauwe hemel strekte zich hoog boven alles uit. Waar het schaduw was, daar moesten ze nog wel eens door de sneeuw loopen. En toen ze boven waren, scheen de zon op het meer en de golfjes schitterden als goud. De kinderen gingen op een droog plekje van de helling, zitten. Er woei een frissche wind, die hun om de ooren suisde. Stientje w£S o zoo gelukkig en blij. Telkens riep ze: „Kijk toch eens, Henk, hoe mooi daar, de zonl Nu komt de zomer! Wat schittert dat water toch prachtig! Ik geloof niet, dat er een mooier meer bestaat dan dit.” „O, ja, Stientje, als je het meer maar eens zag, dat ik bedoel!” En Hendrik keek in de verte over het meer heen, alsof dat, wat hij zien wilde, pas daar begon, waar men niets meer zag. „Zie je, daar groeien geen donkere dennen met naalden, maar er zijn groote, groene blaren met mooie roode bloemen; en de bergen zijn niet zoo hoog en zoo donker en ze staan ook niet zoo dichtbij. Alleen heel in de verte lijken ze blauw, en op het meer is alles goud. Het is er stil en warm, de wind waait niet zoo hard, en je hoeft ook niet door de sneeuw te loopen en je kunt er altijd op den warmen, zonnigen grond zitten.” „Misschien kun je er nog wel eens naar toe gaan en het meer nog eens zien; weet je den weg ?” „Je moet den Maloja opgaan. Daar ben ik met vader wel eens geweest; hij heeft mij den straatweg gewezen, die zigzag naar beneden gaat. Heelemaal onderaan is het meer, maar o, het is zoo ver, dat je er bijna niet komen kunt.” „Wel,'dat is toch niet moeilijk,” zei Stientje, „je gaat maar aldoor verder, dan moet je er eindelijk toch komen.” „Ja, maar vader heeft mij gezegd, dat je onderweg in een herberg moet gaan, om te eten en te slapen, zie je, dat kost geld.” „O, geld hebben we nu genoeg 1” riep Stientj-e vroolijk, maar Hendrik bleef treurig. „Dat is zoo goed als niets,” zei hij, „dat weet ik al van de viool.” „Nu, blijf dan maar thuis, Henk, hier is het toch ook mooi.” Een tijdlang zat Hendrik te droomen, met zijn hoofd geleund op zijn armen en zijn wenkbrauwen vormden weer één lijn. „Je zegt, dat ik maar thuis moet blijven, Stientje,” zei hij, „maar zie je, ik weet eigenlijk niet recht, wat mijn thuis is.” „Wat praat je nu?” riep Stientje verbaasd uit. „Hier is natuurlijk je thuis. Thuis ben je, waar je vader en moeder —” opeens zweeg ze, want Henk had immers geen moeder en zijn vader was al weer zoo’n tijd weg en de nicht? Stientje kwam niet graag in haar nabijheid, want ze had nooit een vriendelijk woord van haar gehoord. Ze wist niet, wat ze verder zeggen zou. Maar in zulk een toestand kon Stientje niet lang blijven. Hendrik zat weer te droomen, maar zij greep hem bij zijn arm en riep uit: „Maar hoe heet dat meer dan wel, dat zoo erg mooi is ?” Hendrik dacht even na „Ik weet het niet,” antwoordde hij, zelf verwonderd daarover. Toen stelde Stientje voor, dat ze iemand zouden vragen, hoe het dan heette; want als Henk dan eens geld zou hebben en er heen kon gaan, dan moest hij toch weten, waarheen hij den weg moest vragen. En toen begonnen ze te beraadslagen, wie ze het zouden vragen, grootmoeder of den meester. Toen bedacht Henk, dat zijn vader het wel het best zou weten: aan hem zou hij het dus vragen, zoodra hij thuiskwam. Intusschen was de tijd voorbijgegaan en opeens hoorden de kinderen in de verte het klokje luiden. Ze kenden het dadelijk, dat was het vesperklokje. En toen sprongen ze beiden op en liepen hand in hand door de struiken en door de sneeuw en daarop door de weide, zoodat ze aan de deur waren, voordat het klokje zweeg. Grootmoeder stond al naar hen uit te kijken. Stientje moest nu dadelijk naar binnen en grootmoeder zei tot Hendrik, dat hij nu ook dadelijk naar huis zou gaan en niet meer aan de deur moest blijven staan. Dat had ze nog nooit tot hem gezegd, hoewel hij altijd aan de deur bleef staan, want hij had nooit lust om dadelijk maar weg te gaan. Maar nu was hij gehoorzaam aan haar woorden en ging dadelijk naar binnen. HOOFDSTUK V. Een droevig huis, maar het meer heeft een naam. Zijn nicht was niet in de kamer, daarom liep hij door naar de keuken. Daar stond ze; maar voordat hij de deur heelemaal open had, dreigde ze hem met den vinger en riep: „St, st 1 Gooi toch niet alle deuren open en maak niet zoo’n lawaai, alsof er wel tien binnenkwamen. Ga maar naar de kamer en wees stil. Vader ligt boven op bed; ze hebben hem op een wagen thuisgebracht, hij is ziek.” Hendrik ging naar de kamer, ging op de bank zitten en bewoog zich niet. Zoo bleef hij een half uur zitten, maar zijn nicht was altijd nog in de keuken bezig. Toen dacht Hendrik: „Ik zal eens zachtjes in de slaapkamer binnenkijken, misschien wil vader wat eten, want het is al lang tijd.” Hij ging het trapje op achter de kachel en sloop de kamer binnen. Na eenigen tijd kwam hij terug en liep dadelijk de keuken in tot vlak bij zijn nicht en zei zacht: „Kom mee, nicht!” Zij wilde hem een flink standje geven, toen haar blik op zijn gezicht viel; het was doodsbleek, in zijn wangen en in zijn lippen was geen druppel bloed meer en zijn oogen keken zoo donker, dat zij bijna bang werd. „Wat is er?” vroeg ze snel en ging onwillekeurig met hem mee. Zacht liep hij het trapje op, de kamer binnen Daar lag de vader met strakke oogen op zijn bed hij was , dood. „Ach, goede God!” riep de vrouw uit, terwijl ze met veel drukte de kamer uit- en de trap afliep. Dadelijk ging ze naar den buurman en vroeg of hij wou komen en grootmoeder ook en daarop liep ze naar den schoolmeester en den burgemeester. Zoo kwamen er allerlei menschen binnen in de stille kamer van den doode, zoodat ze heelemaal vol was, want de eene hoorde het geval van den ander. Én midden in de drukte en al het geklaag stond Hendrik bij het bed, zonder een woord te zeggen en onbewegelijk. De heele week lang kwamen er dagelijks menschen in het huisje, die den doode wilden zien en van zijn nicht wilden hooren, hoe alles gegaan was, zoodat Hendrik het verscheiden malen hoorde vertellen. Zijn vader was beneden aan het werk geweest aan een spoorweg. Bij het steenhakken had hij een diepe wond in het hoofd gekregen en omdat hij toen niet meer kon werken, wilde hij naar huis gaan, om daar weer beter te worden. Maar de lange reis, deels te voet, deels op een open vrachtwagen had hij niet kunnen verdragen. Zondagmiddag was hij thuis gekomen en dadelijk naar bed gegaan, om niet meer op te staan. Hij was gestorven, zonder dat iemand bij hem was, want Henk had hem dood op zijn bed gevonden. Den volgenden Zondag werd de man begraven. Hendrik volgde de kist diep bedroefd. Ook een paar goedhartige buren gingen mee in den kleinen stoet, die langzaam naar Sils ging. Daar hoorde Hendrik den dominé in de kerk lezen: „De overledene heette Hendrik Trevillo en was geboren te Pesohiera aan het Gardameer.” Toen was bet Hendrik alsof hij wat hoorde, dat hij heel goed wist, maar zich niet meer had kunnen herinneren. En altijd had hij het meer voor zich gezien, als hij met zijn vader zong: „Una sera . „ , . _ In Peschiera.” '■= LeJÏ avond ln Peschlera) Maar hij had nooit geweten, waarom. Zachtjes herhaalde hij de namen en toen kwamen allerlei dingen hem weer voor den geest. Toen hij alleen teruggewandeld was, zag hij Stientje met haar grootmoeder voor haar huisje zitten. Zij wenkte hem. Toen gaf ze hem een stuk koek, zoo- als ze al aan Stientje gegeven had en zei, dat ze nu samen maar moesten gaan wandelen, want op dien dag moest Henk niet alleen blijven. Toen gingen de kinderen samen weg in den helderen avond. Grootmoeder bleef op de houten bank zitten en keek met een mede lijdend en blik het donkere jongetje na, tot zij hem niet meer zien kon. Daarop zei ze zacht: „Wat Hij doet, is welgedaan.” HOOFDSTUK VI Hendrik’s moeder. Over den weg van Sils ■ kwam de schoolmeester aanloop en. Hij was ook bij de begrafenis geweest. Kuchend en hoestend kwam hij bij Stientje’s grootmoeder aan. „Goeden avond, vrouw,” zei hij, „mag ik een oogenblikje bij je komen zitten, want ik heb het erg op de borst. Maar iemand zooals ik, die dicht bij de zeventig ben, mag niet veel zeggen, als hij iemand begraven heeft zooals vandaag. Hij was nog geen 35 en een kerel als een boom.” De meester was naast de oude vrouw gaan zitten. „Ja, het brengt iemand aan het nadenken,” zeide deze, „dat ik, die over de 75 ben, overblijf en dat zoo’n jonge man weg moet, die men zou zeggen, dat nog zoo noodig was.” „De ouden zullen toch ook nog wel tot iets nut zijn, al was het alleen maar om tot voorbeeld te dienen voor de jongeren,” merkte de meester op. „Maar wat moet er met dat jongske gebeuren?” „Ja, wat zal er van dat jongetje worden?” herhaalde de oude vrouw, „dat heb ik mij ook al afgevraagd en als ik alleen naar de menschen kijk, dan weet ik geen antwoord, maar er is toch nog een Vader in den Hemel, die voor de verlaten weesjes zorgt. Hij zal wel een weg voor het jongetje vinden.” „Maar zeg eens, vrouw, hoe is dat indertijd toegegaan, dat de Italiaan met de dochter van je buurvrouw getrouwd is? Want je weet nooit, waar die vreemde menschen vandaan komen en hoe het eigenlijk met hen gesteld is.” „Ja, meester, dat is gegaan, zooals het meestal gaat. Je weet toch, dat mijn oude vriendin, vrouw Anna Dete, al haar andere kinderen verloren had en ook haar man. Ze woonde alleen in het huisje hierover met haar dochter Marie, die een vroolijk kind was. ’t Zal nu zoo.wat een jaar of twaalf geleden zijn, toen Trevillo hier voor het eerst kwam. Hij werkte boven, op den Maloja en kwam dikwijls naar beneden met de andere jongens; en zoodra hij en Marie elkaar gezien hadden, waren ze het eens. En dat moet men van Trevillo zeggen, hij was niet alleen een knappe kerel, maar ook oppassend en braaf; de oude Anna Dete mocht hem ook graag lijden. Zij had nu willen hebben, dat ze beiden bij haar waren blijven wonen en Trevillo had het ook graag gedaan, maar hij deed alles wat Marie wilde. Nu waren ze dikwijls samen den Maloja opgewandeld en dan had ze naar beneden gekeken langs den weg, dien men naar het dal ziet loopen en hij had haar verteld, hoe het daar beneden was, waar hij vandaan kwam. Toen had Marie het zich in het hoofd gezet, dat ze daarginds wilde gaan wonen en het hielp niets, hoe haar moeder ook aandrong en klaagde, dat ze daar niet zouden kunnen leven. Maar toen zei Trevillo', dat ze zich daarvoor niet bang moest maken, want hij had er zelf een huisje en een stukje grond, maar hij had liever eens wat van huis gewild. Na de bruiloft gingen ze dadelijk naar het dal. Marie schreef haar moeder nu en dan, dat het haar goed ging en dat Trevillo een beste man was. „Maar een jaar of zes later kwam Trevillo opeens in de kamer bij Anna Dete. Hij had een jongetje aan zijn hand en zei: ,Kijk, moeder, dat is alles, wat ik nog over heb van Marie; zij ligt beneden begraven met de andere kinderen. Deze was haar eersteling en haar lieveling.’ „Zoo heeft zij het mij verteld. Toen was hij op de bank gaan zitten, waar hij Marie het eerst gezien had en had gezegd, dat hij daar wilde blijven met zijn jongetje, als zijn schoonmoeder het goedvond; want daarginds had hij het niet meer kunnen uithouden. „Voor Anna Dete was het tegelijk smart en blijdschap. De kleine Hendrik was zoowat vier jaar oud en een gezeggelijk, droomerig kind. Voor Anna Dete was het een heele gezelligheid in huis, maar ze heeft er niet lang pleizier van gehad. Een jaar later stierf ze en toen gaven ze Trevillo den raad om een nicht van Anna Dete in huis te nemen om het huishouden te doen en voor het kind te zorgen.” „Zoo, zoo,” zei de meester, toen de grootmoeder ophield’ „dat alles wist ik niet. Misschien hooren we nog wel van familieleden van Trevilh>; dan kunnen wij hun vragen om iets te doen voor het jongetje.” „Familie,” zuchtte de oude vrouw, „zijn nicht is ook familie van hem, maar van haar krijgt hij niet veel goede woorden te booren.” De meester stond met moeke op. „Met mij gaat het bergaf, buurvrouw,” zei hij hoofdschuddend, „mijn krachten beginnen leelijk af te nemen.” De oude vrouw wilde hem wat opvroolijken en zei, dat hij nog een jonge man was, met haar vergeleken. Maar toch verwonderde zij zich, dat hij zoo langzaam liep bij het weggaan. HOOFDSTUK VII. Een kostbare erfenis en een Onze-vader. Er kwamen nu veel mooie zomerdagen en als grootmoeder het zoo kon inrichten, dan zorgde ze, dat Stienitje nu en dan eens een vrij uurtje had; maar er was altijd veel te doen in het huisje. Hendrik stond uren lang op den drempel te wachten en naar de deur aan den overkant te kijken, of Stientje er ook uit zou komen. Tegen September, toen de menschen nog veel vóór hun huizen zaten om te genieten van de laatste warme avonden, zat de meester ook nog wel eens buiten, maar hij zag er heel mager uit en moest veel erger hoesten en op een morgen, toen hij wilde opstaan, had hij er geen kracht meer toe en viel weer achterover op zijn kussen. Toen bleef hij stil liggen en begon er over te denken, wat er zou gebeuren, als hij moest sterven. Kinderen had hij niet en zijn vrouw was al jaren lang dood. Hij had alleen een oude meid bij zich in huis. Hij dacht er vooral over na, wat er met alle dingen zou gebeuren, die hem toehoorden, als hij er niet meer was. En omdat zijn viool juist tegenover hem aan den muur hing, zei hij tot zichzelf: ,Die moet ik ook hier achterlaten.” Én toen dacht hij opeens aan den dag, toen Hendrik voor hem gestaan en op die viool gespeeld had en hij gunde het instrument nog eerder aan het jongetje dan aan een verren neef, die heelemaal niet kon spelen. Zoo dacht hij bij zich zelf, dat, als hij er niet veel voor vroeg, Hendrik ze misschien wel zou willen koopen; want zijn vader had hem toch wel iets nagelaten. Maar toen viel het hem opeens in, dat hij, als hij de viool moest verlaten, het geld ook niet meer kon gebruiken. Maar een instrument, waarvoor hij zes heele guldens had betaald, kon hij toch niet zoo maar voor niets weggeven. Zoo bleef hij aldoor nadenken, of hij er iets op kon vinden, dat hij de viool niet voor niets zou geven, maar dat hij er toch eenig voordeel van zou hebben; maar telkens kwam hij tot dezelfde gevolgtrekking, dat hij daarheen, waarheen hij de viool niet kon meenemen, toch ook niets anders mee zou kunnen dragen en dat hij al zijn bezittingen zou moeten achterlaten. Intusschen werd de koorts heviger en den heelen avond en den heelen nacht warrelden allerlei gedachten in zijn hoofd om en oude, lang vergeten dingen kwamen hem weer voor den geest en vervolgden hem, zoodat hij den volgenden morgen doodop was en nog maar één gedachte had, n.l. dat hij nog graag iets goeds wou doen, dat hij dadelijk een goede daad wilde verrichten. Hij klopte tegen den muur met zijn stok, totdat de oude meid binnenkwam en toen zond hij haar naar Stientje’s grootmoeder, om te vragen of zij zoo gauw mogelijk bij hem wilde komen. Niet lang daarna kwam de oude vrouw zijn kamer binnen en voordat zij kon vragen, hoe het met hem ging, zeide hij: „Ach, wees zoo goed en krijg die viool eens van den muur en neem ze dan mee voor Henk; ik wou hem mijn instrument geven, want hij zal er goed op passen.” De oude vrouw was erg verbaasd en zei herhaaldelijk : „Wat zal Henk wel zeggen? Wat zal Henk wel zeggen?” Maar ze zag aan den meester, dat hij wat onrustig werd, alsof hij er haast mee had. Daarom ging ze spoedig weg en ging dadelijk naar huis, met de viool onder den arm, want ze was zelf nieuwsgierig, wat de jongen er wel van zou zeggen. Henk stond aan de deur. Zij wenkte hem en toen kwam hij naar haar toe. „Kijk, Henk,” zei ze, terwijl ze hem de viool liet kijken, „die heeft de meester aan mij meegegeven als een present voor jou. Nu behoort ze dus aan jou toe.” Het was Hendrik, alsof hij droomde, maar het was toch werkelijkheid: grootmoeder had de viool werkelijk in de hand. „Pak aan, Henk, ze is voor jou,” herhaalde ze. Sidderend van vreugde en opwinding greep Hendrik naar de viool, nam ze in zijn arm en keek er naar, alsof hij het nog niet gelooven kon. „Je moet er goed voor zorgen,” voegde de oude vrouw er bij, maar ze moest even lachen, want die vermaning leek wel niet noodig te zijn. „En, Henk, denk ook aan den meester en vergeet nooit, wat hij voor je gedaan heeft; hij is erg ziek.” Daarop ging ze naar huis en Hendrik stormde met zijn schat naar zijn kamertje boven; daar was hij altijd alleen. Hij ging zitten en begon te spelen, al maar door en hij vergat zijn eten en zijn drinken. Pas toen het donker werd, hield hij op en ging naar beneden. Maar zijn nicht kwam uit de keuken en zei: „Morgen kun je eten, vandaag heb je toch gedaan, of niets je aangaat.” Hendrik voelde geen honger, al had hij van den vroegen morgen af niets gegeten; ook nu dacht hij nog niet aan eten, maar. ging tevreden naar het huis aan den overkant en dadelijk de keuken in. Hij zocht naar grootmoeder. Stientje stond bij de kachel en was bezig vuur aan te maken. Maar toen, ze Hendrik zag, was ze erg blij, want den heelen dag, nadat grootmoeder haar het groote nieuws verteld hgd, had ze van ongeduld gebrand, omdat ze niet weg kon, om Henk even geluk te wenschen; maar ze tnocht geen oogenblik uitgaan. En nu was ze dan ook buiten zichzelf van blijdschap en riep aldoor: „Nu heb je er eenl nu heb je er een!” Door het lawaai kwam grootmoeder uit de kamer en toen ging Hendrik dadelijk naar haar toe en zei; „Grootmoeder, kan ik den meester wel gaan bedanken, nu hij ziek is?” De oude vrouw dacht even na, want ’s morgens had de meester er al heel slecht uitgezien, en ze zei: „Wacht even, Henk, dan ga ik met je mee.” En nadat ze een schoone schort had aangedaan, gingen ze samen op weg naar de school. Grootmoeder ging het eerst binnen en Hendrik volgde haar op zijn teenen, met de viool onder zijn arm, want hij had ze nog geen oogenblik weggelegd, sinds hij haar gekregen had. De meester lag uitgeput op zijn bed. Hendrik liep naar hem toe, terwijl hij naar zijn viool keek. Hij kon bijna geen woord uitbrengen, maar zijn oogen schitterden zoo, dat de oude man hem wel begreep. Hij knikte met ’t hoofd en keek met een tevreden blik naar den jongen. Daarop wenkte hij de oude vrouw om bij hem te komen. Hendrik ging op zij en de meester fluisterde zacht: „Buurvrouw, ik zou graag hebben, dat je een Onze-vader voor mij badt; ik begin bang te worden.” Nu hoorden ze het vesperklokje luiden. Hendrik vouwde zijn handen en de oude vrouw deed hetzelfde; toen baden ze een Onze-vader. En daarop werd het heel stil in de kamer. De oude vrouw boog zich over het bed en drukte den meester de oogen toe, want hij was gestorven. Toen nam ze Hendrik bij de hand en verliet het huis zachtjes. HOOFDSTUK VIII. Het meer van Sils. De heele week was Stientje buiten zichzelf van vreugde en het was haar of de tijd tweemaal zoo lang duurde als anders, want het wilde maar geen Zondag worden. Maar eindelijk kwam hij toch en een gouden zon scheen over het herfstachtige landschap. Toen ze met Hendrik ging wandelen en in het dennenbosch kwam, waar het glinsterende meer onder hen lag, toen werd ze zoo vroolijk, dat ze in het rond danste en sprong, terwijl ze luid juichte. Daarna ging ze op den uitersten rand zitten, zoodat ze alles kon zien, de zonnige bergen en het meer en hoog daarboven den blauwen hemel. Toen riep ze: „Kom Henk, wij zullen samen muziek maken!” Hendrik ging naast Stientje zitten en hij stemde zijn viool, die hij meegenomen had. Toen begon hij en de kinderen zongen: De schaapjes in de weide het heele vers, alle coupletten achter elkaar, maar Stientje had er nog niet genoeg van. „Laten wij nog meer zingen,” zei ze en ze zong opnieuw; „De schaapjes in de weide Ze springen heen en weer, De zon staat in den hemel De wind waait over het meer.” En toen zong Hendrik ook mee en hij vond het heerlijk en zei: „Laten we nog meer zingen.” Stientje was heelemaal opgewonden en zong weer „De schaapjes, de schaapjes, De zon schijnt helder en blij. De roode en witte bloempjes Staan in de groene wei.” En Hendrik speelde aldoor op zijn viool en zei „ioe, nog meer!” Toen keek Stientje hem lachend aan en zong „De jongen was bedroefd, Maar het meisje schatert, ’t Eene meer en ’t andere Zijn allebei van water.” Hendrik lachte weer en zei; „Nog een versje.” Daarop bcgön Stientje weer van voren af aan en Hendrik speelde maar aldoor op zijn viool en ze zongen: „De schaapjes, de schaapjes, Die springen steeds rondom, Vroolijk zijn ze allemaal, Maar weten niet waarom.' ~Een jongen en een meisje, Die zitten aan den kant, En als hij maar niet zooveel dacht. Dan had hij niet het land.” En daarna begonnen ze alweer opnieuw te zinf“h“J°^den J6t er£ Pret% en telkens als ze het uit hadden, begonnen ze van voren af aan en n°g eens en nog eens, wel tien malen en telkens hadden ze er meer pleizier in. Toen speelde Hendrik een paar melodieën van zyn vader, maar daarna kwamen ze weer op hetzelfde hed terug. F Maar opeens hield Stientje middenin op en riep uit: „Nu weet ik, hoe je naar het Gardameer kunt gaan, zonder dat het je iets kost.” Hendrik hield op en keek vol verwachting naar Stientje. „Zie je, zei ze, „nu heb je een viool en je kunt wat spelen. Dan ga je bij de deur van de herberg staan om wat te spelen en te zingen. De menschen daar geven je dan wel wat te eten en laten je er ook slapen, want dan zien ze, dat je geen bedelaar bent. Zoo kun je tot aan het meer komen en op den terugweg doe je precies hetzelfde.” Hendrik begon na te denken, maar Stientje liet hem geen tijd en wilde dadelijk weer zingen. Door het zingen hoorden ze niets van het vesperklok] é en ze merkten pas, dat het tijd was om naar huis te gaan, toen het donker werd en in de verte zagen ze grootmoeder al ongerust aan de deur staan uitkijken. Maar nu was Stientje te opgewonden, om door iets gedrukt te worden. Ze holde naar grootmoeder toe ■en riep uit: >,.0, grootmoeder, Henk kan zoo mooi vioolspelen en wij hebben nu een eigen lied, alleen voor ons; wij zullen ’t eens zingen.” En voordat de _ oude vrouw een woord kon zeggen, zongen ze al met heldere stemmetjes bij de viool, het heele liedje, en grootmoeder vond het heel aardig. Zij was op de bank gaan zitten en toen de kinderen klaar waren, zei ze: „Kom, Henk, nu moet je ook wat voor mij spelen, dat kunnen wij samen zingen. Ken je ,’t Geloof, het is een levenskracht’ ?” Hendrik had dat lied misschien wel meer gehoord, maar kende het toch niet meer en hij vond, dat grootmoeder het dan maar eerst moest zingen, dan Geen Tehuis. 2 zou hij zacht meespelen en daarna zou hij het wel kennen. „Dat zal wat moois zijn,” zeide de oude vrouw, „met mijn oude, bevende stem.” Maar ze vond het wel prettig en al trilde haar stem wat, ze zong toch nog zuiver en Hendrik kon het heel goed naspelen; bovendien had hij het vroeger wel meer gehoord. Toen begonnen ze. Grootmoeder zei hun elk versje voor en dan zongen, ze vroolijk met elkaar: „’t Geloof, het is een levenskracht, Die vasthoudt aan Gods woord en macht; Een vast en heerlijk vooruitzicht, Dat zich alleen naar Christus richt. „’t Geloof vindt in den Heer alleen Al wat we ontberen hier beneên; Het maakt ons Christus’ deelgenoot; ’t Heeft eeuwig leven in zijn schoot. „’t Geloof brengt rechte liefde voort, En hoopt op Gods beloftewoord; ’t Geloof geeft vreugd in nood en dood Belijdt en maakt den Heere groot. „Knielt voor des eeuwgen Vaders troon Die ons ’t geloof gaf in zijn Zoon, In Jezus, onze Levenszon, In Jezus, onze Levensbron.’ „Kom,” zei de oude vrouw tevreden, „dat is een goed avondlied, nu kunnen jelui vreedzaam en gerust naar bed gaan.” HOOFDSTUK IX Een raadselachtige gebeurtenis. Toen Hendrik thuis kwam, veel later dan anders, want het gezang met Stientje en haar grootmoeder had ook nog een heelen tijd geduurd, voer zijn nicht tegen hem uit. „Begin je nu zoo?” riep ze uit, eten heeft een uur op tafel gestaan, maar nu is het weg. Ga dadelijk naar je kamertje en als je een vagebond' en een doeniet wordt, dan is het niet mijn schuld; ik weet niet, wat ik liever deed dan op een jongen passen, zooals jij.” Hendrik had nooit iets tegen gezegd, als zijn nicht hem uitschold. Maar nu keek hij ze aan en zei: ~Ik wil wel weggaan, nicht.” Ze gooide de deur met een bons dicht, ging de kamer binnen en gooide de deur daarvan ook toe. Hendrik ging naar boven, naar zijn kamertje. Den volgenden dag, toen de heele familie in het andere huisje, vader, moeder, grootmoeder en al de kinderen aan het avondeten zaten, kwam Hendrik’s nicht aan de deur en vroeg, of zij iets van den jongen wisten. Zij wist niet, waar hij was. „Hij zal wel thuis komen,” zei Stientje’s vader gerust, „als het etenstijd is.” Maar nu kwam zij de kamer heelemaal binnen. Ze had zeker gedacht, dat ze Hendrik hier zou vinden en dat ze hem alleen maar had te roepen. Nu vertelde ze, dat hij niet voor het ontbijt gekomen was en ook niet voor het middageten. In bed lag hij ook niet; dit was net als gisterenavond. Zij geloofde nu zeker, dat hij al heel vroeg van huis gegaan was, want de grendel was al van de deur geschoven, toen ze ’s morgens had willen open doen. Maar eerst had ze gedacht, dat ze misschien in haar boosheid vergeten had dien op de deur te doen, want dat wist niemand, wat zij met dien jongen te stellen had. „Dan is er wat gebeurd,” zei de vader bedaard; „misschien is hij in een kloof gevallen. Dat gebeurt wel meer met die kleine jongens, die overal opklauteren: Maar,” ging hij langzaam voort, „je hadt het wat eerder moeten zeggen; want hij moet opgezocht worden en ’s nachts kun je niets zien.” Maar toen barstte Hendrik’s nicht los en maakte een heele drukte. Zij had wel gedacht, dat men haar nog verwijten zou maken ook; zoo ging het altijd, al had men ook jaren lang veel gedragen zonder iets te zeggen. „Niemand kan gelooven,” riep ze uit en ze zei, zonder het te weten, een groot e waarheid wat voor een verstokte deugniet die jongen is; hij heeft ze achter de mouw pok en heeft mij het leven al meer dan vier jaar zuur gemaakt. Een vagebond zal hij worden, een doeniet, een leeglooper!” Grootmoeder had reeds lang met eten opgehouden. Ze was opgestaan en naar de booze vrouw toegegaan, die aldoor stond te razen. „Houd toch op, buurvrouw, houd toch op," had ze al tweemaal gezegd, zonder dat deze luisterde. „Ik ken Henk ook; sinds het oogenblik, waarop het kereltje bij zijn grootmoeder gekomen is, heb ik hem gekend. Als ik in jou plaats was, zou ik liever niets meer zeggen, maar eens nadenken, of de jongen, die misschien een ongeluk gekregen heeft en mogelijk al daarboven staat vóór Onzen lieven Heer, niemand kan beschuldigen, die hem slecht verzorgd en veel booze woorden gegeven heeft.” AI een paar maal was bij Hendrik’s nicht de gedachte opgekomen aan de woorden, die hij haar den vorigen avond had toegevoegd; „Ik wil wel weggaan.” Ze had juist zoo getierd, om die gedachte te overstemmen. Zij- durfde grootmoeder niet aan te zien en zei, dat ze weer weg moest, omdat hij misschien nu wel thuis gekomen zou zijn, wat ze nu wel graag gewild had. Van toen af zeide zij nooit meer iets kwaads van Hendrik, als grootmoeder er bij was, en -bij anderen ook niet. Zij dacht, evenals de andere menschen, dat hij dood was en ze was blij, dat niemand wist, wat hij den vorigen avond tegen haar gezegd had. Den volgenden morgen was Stientje’s vader naar de schuur gegaan, om een langen stok te zoeken; hij had gezegd, dat hij een paar buren wilde roepen, om naar den jongen te zoeken bij den gletscher. Stientje was hem achterna gegaan en hij had gezegd: «Dat is goed, ga jij maar mee zoeken, jij kunt beter door nauwe gaten kruipen dan wij.” Eerst, toen haar vader een stok gevonden had, zei ze: „Maar vader, als Henk langs den straatweg gegaan is, dan kan hij toch nergens ingevallen zijn ?” „Dat is toch wel mogelijk,” had haar vader geantwoord. „Zulke domme jongens loopen dikwijls van den weg af, dicht langs de afgronden. Ze zijn zoo roekeloos en Henk was altijd wat droomerig.” Dat Hendrik droomerig was, wist Stientje beter dan iemand anders en van dat o-ogenblik af kwam er een groote angst in haar hart, die met den dag grooter werd, zoodat ze van onrust bijna niet méér'eten eh slapen kón én haar werk deed zonder er bij te zijn. Hendrik werd niet gevonden; niemand ontdekte eén spoor van herh. En toen zothten ze niet meer naar hém en de mensohen zeiden tot elkaar: „’t Is eigenlijk maar' gelukkig voor het arme weesje; hij was toch verlaten en eenzaam.” HOOFDSTUK X Een weinig licht. Maar Stientje werd met den dag stiller en magerder. De kleintjes zeiden: „Stientje wil nooit meer vertellen en ze lacht ook niet meer.” Haar moeder zei tot haar vader: „Zie je het niet? Ze is de oude niet meer.” Maar deze antwoordde: „Dat komt van het groeien, geef ze ’s morgens maar wat geitemelk.” Maar toen er drie weken verloopen waren, nam grootmoeder Stientje met zich naar haar kamertje en zei: „Kijk, Stientje, ik begrijp wel, dat je Henk niet kunt vergeten, maar je moet bedenken, dat de lieve God hem heeft weggenomen en als dat zoo zijn moest,1 dan Was het voor Hènk zelf het best, dat zal je later zelf wel inzien.” Toen begon Stientje zoo te schreien, als de oude vrouw haar nog hooit gezien had en ze snikte: „Onze lieve Heer heeft het niet gedaan, groot- moeder, maar ik heb het gedaan: en daarom ga ik bijna dood van angst, want ik zelf heb Henk den raad gegeven, orn naar het Gardameer te gaan en nu is hij in een afgrond gevallen en dood en hij zal zoo’n pijn gehad hebben en ik ben de schuld van alles!” En Stientje schreide eh snikte, dat het naar was om aan te hooren. Maar grootmoeder was eén pak van het hart gevallen; zij had gedacht, dat Hendrik dood was en dat hij uit huis weggeloopen was, omdat hij er zoo slecht behandeld werd; misschien lag hij in het water of ergens in het bosch, Maar nu kreeg ze nieuwe hoop. Zij kalmeerde Stientje, zoodat deze haar de heele geschiedenis van het meer kon vertellen; want daar wist ze niets van: dat Hendrik altijd over dat meer praatte en er zich zoo toe aangetrokken voelde en dat Stientje hem een middel aan de hand gedaan had, om er heen te gaan. Het was nu bijna zeker, dat de jongen daarheen was gekropen; maar de woorden van haar vader hadden Stientje alle hoop ontnomen. Grootmoeder nam het kind bij de hand en trok het naar zich toe. „Kom, Stientje,” zei ze vriendelijk, „luister, ik zal je eens wat zeggen. Een jé hét oude liedje nog, dat ik wel eens met je zong?” ,Want, wat Hij doet, is welgedaan En komt steeds goed terecht „Zie je, al heeft Onze lieve Heer het ook niet zelf gedaan, toch was het in Zijn hand, als jij iets verkeerds deedt, want zoo’n klein Stientje kon Hij toch wel baas worden, denk ik. En dat je verkeerd gedaan hebt, dat zul je nu voor je heele leven weten. Je ziet nu, wat er van komt, als kinderen op hun eigen houtje dingen ondernemen, waar ze niets van af weten, zonder er hun ouders of hun grootmoeder iets van te zeggen, die toch het beste met hen voor hebben. Maar nu heeft God het zoo laten gebeuren en we mogen vast hopen, dat Hij het nog ten goede zal keeren. Denk daar nu aan, Stientje, en vergeet nooit meer, wat je nu ondervonden hebt. Maar, omdat je er werkelijk berouw over hebt, mag je nu God gaan bidden, dat Hij nog wat goeds zal maken uit het verkeerde, dat jelui gedaan hebt, jij en Henk. En daarna mag je weer vroolijk zijn, Stientje, en ik ben ook blij, want ik geloof nu zeker, dat Henk nog leeft en dat Onze lieve Heer hem niet verlaten heeft.” Van dien dag af werd Stientje weer vroolijk en al miste ze Henk ook elk oogenblik, ze had zich geen verwijten meer te doen en ze was ook niet meer bang. Eiken -dag keek ze den weg op, of Henk niet van den kant van den Maloja aankwam. Maar de tijd ging voort en van Hendrik werd niets meer gehoord. HOOFDSTUK XI. Een lange reis. Dien Zondagavond was Henk in zijn donker kamertje op een stoel gaan zitten. Hij wilde daar blijven, tot zijn nicht naar bed gegaan was. Toen Stientje hem een middel verteld had, om de reis naar het meer te doen, vond Hendrik het zoo gemakkelijk, dat hij er alleen nog maar over wilde denken, wanneer hij het best zou kunnen gaan. Want hij had het idee, dat zijn nicht hem zou tegenhouden, terwijl hij zeker wist, dat ze hem niet erg zou missen. En toen ze bij zijn thuiskomst zoo tegen hem uitvoer, dacht hij : „Nu zal ik maar dadelijk gaan, zoodra ze in bed ligt.” Terwijl hij zoo in de duisternis op zijn stoel zat, dacht hij er over na, hoe heerlijk het zon zijn, als hij zijn nicht eens dagen achtereen niet meer zou hooren schelden en wat een bouquet roode bloemen hij voor Stientje zou meebrengen, als hij terugkwam. En hij zag de zonnige hellingen en de violette bergen voor zich en sliep in. Maar hij zat niet heel gemakkelijk en hij had ook de viool niet uit de hand gelegd; en zoo werd hij na eenigen tijd weer wakker, maar toen was het nog heelemaal donker. Nu werd hem alles echter opeens weer duidelijk. Hij had zijn Zondagsch pakje nog aan, dat trof goed; zijn pet had hij nog op van gisterenavond, de viool nam hij onder den arm en zoo sloop hij zacht de trap af, schoof den grendel weg en ging naar buiten in de koele morgenlucht. Op de toppen van de bergen begon het al een beetje licht te worden en in Sils kraaiden de hanen. Hij liep flink door, om uit de huizen en op den grooten weg te komen. En toen hij daar eenmaal was, liep hij vroolijk verder. Het was daar alles bekend voor hem, want hij was dikwijls met zijn vader een eind naar boven gewandeld. Maar hoe lang het duurde, voordat hij boven op den Maloja kwam, dat wist hij niet meer en hel leek hem erg lang toe, toen , hij al twee uren achtereen geloopen had. &u werd het langzamerhand helder dag en toen hij na nog een uur bij de herberg boven op den Maloja gekomen was, van waar hij dikyvijls met zijn vader naar beneden gekeken had in het dal, lag er een zonnige morgen over de bergen en de toppen van de dennen waren als van, goud, Hendrik ging aan den berm van den weg zitten, want hij was erg moe en hij begon nu ook te merken, dat hij niets gegeten had sinds den yorigen middag. Maar hij was vol moed, want nu ging het bergaf en misschien zou hij spoedig opeens het meer zien. Terwijl hij daar zat, kwam de postwagen aanrijden; hij had hem al dikwijls gezien, als hij voorbij Sils reed en altijd had hij gedacht, dat die koetsier de gelukkigste man op aarde was, daar hij altijd met de zweep boven op den bok mocht zitten en vijf paarden bestuurde. Nu zag hij den geluksmensch van nabij, want de wagen hield op en Hendrik kon zijn oogen niet afhouden van den merkwaardiger! man, die van zijn hooge zitplaats afdaalde, de herberg binnenging en met groote stukken roggebrood, sommige dik met kaas belegd, weer naar buiten kwam. Toen haalde de koetsier een groot mes uit zijn zak, waarmee hij het brood in stukken sneed. Het eene paard na het andere stak hij een groote homp in den bek en nu en dan nam hij zelf ook een stuk, maar daarop lag altijd dik kaas. En terwijl hij zoo op zijn gemak zat te e.ten, keek de koetsier om zich heen en riep opeens: „Zeg, kleine muzikant, wil je mceëten? Kom dan maar hier!” „Wil je meeëten? Kom dan maar hier!” (Bladz. 42). Toen Hendrik het brood zag, merkte hij pas goed, wat een honger hij had. Hij maakte dus gaarne gebruik van de uitnoodiging en ging naar den koetsier toe. Deze sneed een groote homp kaas af en legde die op een heel dikke snee roggebrood, zoodat Hendrik bijna niet wist, hoe hij er doorheen zou komen. Hij lei zijn viool naast zich op den grond. De koetsier zag met pleizier, hoe begeerig Hendrik toetastte en terwijl hij zich zelf ook niet onbetuigd liet, zei hij: „Je bent een kleine muzikant, zie ik, kun je wat spelen ?” „Ja, twee liedjes en dan nog een van vader, antwoordde Hendrik. „Zoo, en waar wil je nu heen op je twee beenen? vroeg de koetsier verder. „Naar Peschiera aan het Gardameer, klonk het ernstig antwoord. Maar nu barstte de koetsier in een hartelijk gelach uit, zoodat Hendrik hem verwonderd aankeek. Jij bent nog al een kereltje daarvoor,” lachte de koetsier, „weet je dan niet, hoe ver het is en dat een muzikantje, zooals jij, zich de zolen en de beide voeten zou dooxloopen, voordat hij een druppel water van het Gardameer zag? Wie zendt je daarheen. „Ik ga uit mijzelf,” zei Hendrik. „Zoo" een heb ik nog nooit gezien,” zeide de koetsier, goedig lachend. „Waar hoor je thuis, muzikant?” „Ik weet het niet precies, misschien wel aan het Gardameer,” antwoordde Hendrik even ernstig. _ Is dat een antwoord!” Nu keek de koetsier den jongen oplettend aan. Hij zag er met uit als een verkropen bedelaar. Zijn zwart haar en zijn Zon- dagsch pak zagen er te netjes uit en zijn gezichtje met de ernstige oogen droeg een edelen stempel, ’t Was een gezicht, waarnaar men nog eens keek, als men het eens gezien had. Zoo ging het den koetsier zeker ook. Hij keek hem vlak in het gezicht en zei vriendelijk: „Je draagt je pas op je gezicht, jongen, en die is niet slecht, al weet je niet, waar je thuis hoort. Wat geef je mij, als ik je bij mij' op den bok neem en je een eind naar beneden breng?” Hendrik wilde zijn ooren niet gelooven en keek den koetsier verstomd aan. Boven op den postwagen naar het dal rijden, zoo’n geluk had hij niet voor mogelijk gehouden. Maar wat kon hij den koetsier geven ? „Ik heb niets dan een viool en die kan ik u niet geven,” zei Hendrik op bedrukten toon. „Nu, daaraan zou ik ook niet veel hebben,” lachte de koetsier. „Kom, klim maar op den bok, dan kun je een stukje voor mij spelen.” H endrik wist niet, wat hem overkwam. Maar, waarlijk, daar hielp de koetsier hem op den hoogen bok en klom er zelf ook op. De reizigers waren weer ingestapt, het portier werd toegeslagen en nu ging het naar beneden langs den weg, waarover Hendrik zoo dikwijls naar het dal gekeken had, vol verlangen. Nu zou dat vervuld worden, en boe! Hoog, tusschen hemel en aarde, vloog Hendrik voort, hij kon maar niet gelooven, dat hij het zelf was.' De koetsier was nu wel wat nieuwsgierig, wat voor een jongetje Hendrik eigenlijk was. „Zeg eens, kereltje, waar woont je vader?” vroeg hij, terwijl hij de zweep liet knallen. „Hij is dood,” antwoordde Hendrik „Zoo, en je moeder?” „Ook dood.” „Zoo ; maar dan heb je toch zeker wel een grootvader of een grootmoeder?” „Die zijn ook dood.” „Wel, wel, en heb je dan geen'broer of zuster ?” „Ze zijn dood,” klonk alweer het treurige antwoord. Toen de koetsier merkte, dat ze allemaal dood waren, liet hij de familie met rust en vroeg alleen: „Hoe heette je vader?” „Enrioo Trevillo van PescKiera aan het Gardameer.” Toen maakte de man zoo zijn eigen gevolgtrekkingen én dacht bij zich zelf: „Hét is zeker een jongetje, dat eigenlijk in hét dal thuis hoort en dan is het goed, dat hij maar weer beneden komt.” En verder dacht hij niet over de zaak na. Toen nu na de eerste steilte de weg wat minder hellend werd, zei de koetsier: „Speel nu eens een vroolijk liedje!" Toen nam Hendrik zijn viool op en hij was zoo welgemoed daar boven op zijn troon voortrijdend onder den blauwen hemel, dat hij met heldere stem luid begon te' zingen: De schaapjes in de weide.” Boven op den wagen zaten drie studenten, die een vacanti'eüitstapje maakten en terwijl Hendrik uit volle borst verder zong, klonk opeens een luid gelach op dén wagen en de studenten riepen. „Ho, violist, begin nog eens, van voren af aan, dan zingen wij ook mee.” Toen begon Hendrik opnieuw en nu vielen de studenten in en zongen uit volle bórst: „De schaapjes in de weide. en tussdhenin lachten zij zoo hard, dat men niets kon hooren van Hendrik’s viool en daarop begonnen zij weer te zingen, soms samen en dan weer één alleen: „En als hij maar niet zooveel dacht Dan had hij , niet het land.” Dan vielen de anderen weer in en zongen zoo hard als ze konden: De schaapjes in de weide en zoo duurde dat een heelen tijd voort en toen Hendrik een oogenblik ophield, schreeuwden ze: „Verder spelen, verder , spelen !” , En ze gooiden hem kleine geldstukjes toe, zoodat hij, er ten laatste een heele hoiel in zijn pet had. In den wagen deden de reizigers de raampjes open en staken de hoofden naar buiten om het vroolijke gezang te hooren. En Hendrik begon weer van voren af aan en de studenten barstten op nieuw uit en verdeelden het lied in solo s en koren. De solostem zong plechtig: „’t Eene meer en ’t andere Zijn allebei van water.” en verder; „En als hij maar niet zooveel dacht. Dan had hij niet het land.” en toen viel het koor in en ze zongen „De schaapjes in de weide.” Daarop begonnen ze weer te lachen, zoodat ze niet verder konden zingen. Maar opeens hield de koetsier op, want ze moesten halt houden voor het middageten. Terwijl hij Hendrik er ai hielp, hield hij voorzichtig zijn pet vast, want daar zat het geld in en Hendrik had genoeg aan zijn viool. Lachend gaf hij hem zijn pet terug en zei „Dat is mooi, je hebt je eten al vast verdiend.” De studenten waren er af gesprongen en wilden nu allen den muzikant zien, want van hun plaatsen op den wagen hadden ze dat niet goed gekund en toen ze nu dat kleine kereltje zagen, waren ze verwonderd en hadden ze opnieuw pleizier. Aan de stem hadden zij gedacht, dat hij grooter was, nu was het nog veel aardiger. Ze namen hem in hun midden en gingen zingend de herberg binnen. Daar mocht Hendrik aan de netjes gedekte tafel tusschen twee van de heeren zitten: hij was hun gast, zeiden ze, en moest van alles maar flink meeeten. Zoo lekker had Hendrik in zijn heele leven nog niet gegeten. „En waar heb je dat mooie lied vandaan ?1''’ vroeg één van hen. „Van Stientje. Die heeft het zelf gemaakt,” antwoordde hij ernstig. Ze keken elkaar aan en moesten opnieuw lachen. „Dat is aardig van Stientje,” riep er één, „we zullen eens op haar drinken.” Hendrik moest ook klinken op Stientjes gezondheid en vond het heel aardig. Langzamerhand was de tijd voorbijgegaan en toen ze weer naar den wagen gingen, kwam een dikke man naar Hendrik toe, die zoo’n dikken stok m de hand had, dat het wel leek, of hij een jongen boom uit den grond had getrokken. Hij was in een donkerbruin pak gekleed. „Kom hier, kereltje,” zei hij, „je hebt zoo mooi gezongen. Ik heb je wel gehoord in den wagen; ik ben ook altijd met de schapen bezig, net als jij, zie je, ik ben schapenkoopman en omdat jij zoo mooi van de schaapjes kunt zingen, krijg je ook wat van mij.” Met die woorden legde hij een mooi zilverstuk in Hendrik’s hand. Daarop ging hij weer in den wagen en Hendrik werd door den koetsier als een veertje opgelicht en op den bok gezet en toen ging het weder voort. Als het niet te steil was en zij niet te hard reden, wilden de studenten telkens weer muziek hebben en Hendrik speelde alle liedjes, die hij zich kon herinneren van zijn vader en eindelijk speelde hij nog: „’t Geloof, het is een levenskracht Hierbij leek het wel, dat de studenten ingeslapen waren, want alles was stil geworden en nu zweeg de viool ook en de avondwind kwam zacht waaien, de sterretjes verschenen het eene na het andere aan den hemel, tot ze overal schitterden, waarheen Hendrik maar keek. En hij dacht aan Stientje en aan grootmoeder, wat zij nu wel deden en het viel hem in, dat om dezen tijd het avondklokje luidde en zij ’t Onze-vader baden. Daarom wilde hij het ook doen; dan was het net of hij bij hen was en Hendrik vouwde de handen en bad onder den schitterenden sterrenhemel vol aandacht zijn Onze-vader. HOOFDSTUK XII Nog verder. Hendrik was ook ingeslapen. Hij werd wakker doordat de koetsier hem beetpakte om hem, op den grond te zetten. Alle reizigers kwamen nu uit den wagen en de studenten kwamen naar Hendrik toe, gaven hem de hand en wenschten hein een goede reis. En één yan hen riep: „En groet Stientje ook van ons!” Toen verdwenen ze in een straat en Hendrik hoorde ze opnieuw beginnen ; „De schaapjes in de weide.” Nu stond hij daar in den donkeren avond en hij: wist volstrekt niet, waar hij was en wat hij zou doen. Toen viel het hem opeens in, dat hij den koetsier nog niet bedankt had, dat hij zoolang had mogen meerijden en daarom wilde hij dat eerst doen. Maar de koetsier was met de paarden verdwenen en het was overal donker. Er hing één lantaren en daar ging Hendrik naar toe. Deze hing aan de staldeur, waardoor de paarden binnengegaan waren, De man met den dikken stok stond er bij; hij scheen te wachten op den koetsier. Hendrik ging naast hem staan en wachtte ook. De schapenkoopnian had hem zeker in het dónker eerst niet herkend, want opeens zei hij verbaasd: „Wat, ben jij daar ook nog, kleine baas, waar ga je * slapen ?” „Dat weet ik niet,” antwoordde Hendrik. „Dat is wat moois! ’s Avonds 11 uur en dan zoo’n kereltje als jij alleen in een vreemde plaats —” De schapenkoopman ’ was zoo verbaasd, dat hij zijn woorden haast friet bod uitbrengen; hij bleef midden in zijn zin steken, want juist kwam de koetsier uit den stal en Hendrik liep dadelijk naar hem toe en zei: „Ik wou u nog éven bedanken, dat u mij mee genomen hebt.” „Dat is goed, dat je nog komt, ik had door de paarden niet meer aan je gedacht en wilde je geven aan een vriend van mij. Ik wou jou juist vragen, waarde vriend,” ging hij voort, terwijl hij' zich. tot den schapenkoopman wendde, „of jij het kpreltje niet mee wilt nemen, omdat je óok dién kant uit moet. Hij moet haar het Gardameer, ergens heen; hij is één van die ja, je weet wél.” De schapenkoopman dacht aan allerlei verhalen van gestolen en verloren kinderen; hij keek medelijdend naar Hendrik bij het licht van de lantaarn en zeide halfluid tót den koetsier: „Het is ook net, of hij niet in die kleeren thuis hoort. Hij is zeker in 1 een fijner pakje geboren. Maar ik zal hem wel meenemen.” Nadat hij nog even 'met den koetsier over zijn zaken gesproken had, namen ze afscheid van elkaar en de koopman wenkte Hendrik, dat hij met hem mee zou gaan. Nadat ze een klein eindje geloopen hadden, ging de man een herberg binnen en ging met Hendrik in de groote gelagkamer zitten. „Nu zullen wij je geld eens nakijken en zien, hoever je daarvoor kunt komen,” zeide hij tot hem. „Ik moet naar Pesohiera aan het Gardameer,” was alweer Hendrik’s antwoord. Hij haalde nu al zijn geld voor den dag, een aardig hoopje kopergeld met ’t grootere Ziilveren stuk bovenop. „Is dat je eenige zilverstuk?” vroeg de koopman. „Ja, dat heb ik van u gekregen,” antwoordde Hendrik. De man vond het aardig, dat hij de eenige was, die hem zooveel gegeven had en dat de jongen dit nog wist en hij had lust om hem nog meer te geven. Daar juist het eten werd binnengebraoht knikte hij zijn kleinen buurman toe en zei: „Ik zal dat wel voor je betalen en je logies ook, dan kun je dat geld morgen gebruiken.” Hendrik was zoo moe van het rijden en zingen, dat hij bijna niet meer kon eten en in de kamer, waar hij den nacht moest doorbrengen met zijn beschermer, viel hij onmiddellijk in een vasten slaap, zoodra hij in zijn bed lag. Vroeg in den morgen werd Hendrik door een krachtige hand wakker geschud. Snel sprong hij uit zijn bed; de koopman stond bij hem met zijn stok in zijn hand en gereed voor de reis. Het duurde echter niet lang, of Hendrik was ook klaar, met zijn viool in de hand. Ze gingen naar de gelagkamer en aten daar brood met koffie. De koopman zei, dat hij maar veel moest eten, want dat het nog een lange reis was. ■ Na het ontbijt gingen ze op weg en toen ze een flink eind hadden geloopen, kwamen ze om een hoek en Hendrik zette groote oogen op daar zag hij een groote, schitterende vlakte voor zich. „Nu komt het Gardameer,” zei hij blij. „Nog lang niet, kereltje, dit is pas het Comomeer, verklaarde de koopman. Ze gingen nu in een schip en voeren verscheiden uren. Hendrik keek nu eens naar de zonnige oevers, dan weer in het blauwe water en hij voelde er zich thuis. Opeens legde hij zijn zilverstuk op tafel. „Wat is dat, heb je al te veel geld?” vroeg de sdhapenkoopman verwonderd. „Vandaag moet ik betalen,” zei Hendrik, „u hebt het zelf gezegd. „Nu, jij luistert tenminste, als men je iets zegt, dat is goed; maar men legt zijn geld niet zoo maar op de tafel, geef het dan aan mij.” Hij stond op om biljetten te nemen, maar toen bij zijn zak opende, die vol was met zulke zilverstukken want hij was op reis voor zaken toen kon hij het niet over zijn hart verkrijgen, om het eenige stukje van den jongen uit te geven en hij bracht het met zijn biljet weer terug. „Daar,” zei hij, „morgen kun je het beter gebruiken; vandaag ben je nog bij mij en je weet nooit, wat er nog kan gebeuren. Als je daarginds bent en ik niet meer bij je ben, heb je dan een huis, waar je heen kunt gaan?” „Neen, een huis heb ik niet,’-’ antwoordde Hendrik. De man was zeer verwonderd, en hij vond de geschiedenis van den jongen heel vreemd. Maar hij liet niets merken en vroeg ook niet verder, want hij dacht, dat hij er toch niet achter zou komen. De koetsier moest hem maar eens inlichten; die wist er waarschijnlijk meer van dan het jongetje zelf. Maar hij had diep medelijden met hem, omdat hij spoedig heel alleen zou staan. Toen de boot aanlegde, nam de koopman Hendrik bij de hand en zei: „Zoo kan ik je niet Verliezen en loopcn wij wat gauwer, want wij hebben haast en ze wachten niet op ons.” Hendrik kon hem bijna niet bijhouden. Hij keek rechts noch links en opeens stonden ze voor een lange rij vreemde rolwagens. Met een trapje gingen ze er in en nu zat Hendrik voor het eerst van zijn leven in een spoortrein. Toen ze zoowat een uur gespoord hadden, stond de schapenkoopman op en zei: „Nu moet ik er uit; wij zijn hiér bij Bergamo. Blijf jij maar rustig zitten, tot er iemand komt, om je ef uit te halen, want ik heb alles aïgesproken. Dan moet je uitstappen en dan ben je er.” „Ben ik dan in Peschiera aan het Gardameer ?” vroeg Hendrik. En op het bevestigend antwoord bedankte hij den koopman heel vriéndelijk, want hij begreep, dat deze heel wat voor hem gedaan had en zoo namen zij afscheid. Nu bleef Hendrik rustig in zijn hoekje zitten en had den tijd om rond te kijken, want niemand bekommerde zich meer om hem. Hij had wel een uur of drie zoo gezeten, toen de trein opnieuw stopte, zooals hij al meermalen gedaan had. Nu kwam de conducteur, opende ’t portier, nam Hendrik bij den arm en trok hem snel uit den waggon. Toen wees hij hein een kerktoren, zei: „Peschiera” eh in een oogenblik was hij weer in den waggon gesprongen. De trein rolde verder. HOOFDSTUK XIII Aan het verre, schoone meer, Hendrik liep eenige schreden voort van het gebouw, waar de trein gestopt had en keek om zich heen! Dat witte huis met het kale plein er voor en de rechte, breede weg, dat alles leek hem zoo vreemd;' dat had hij nog nooit van zijn leven gezien en hij dacht bij zich zelf: Ik ben op de, verkeerde plaats.” Treurig ging hij verder langs den weg, tusschen de boomen. Opeens maakte deze een bocht en Hendrik bleef daar staan als in een droom. Fonkelend in den helderen zonneschijn lag het hemelsblauwe meer met zijn zonnige oevers en daarachter lagen de bergen. Middenin lag de bocht door de zon beschenen en tegen de helling lagen de witte huisjes. Dat kende Hendrik, dat had hij gezien; daar had hij gestaan, op diezelfde plaats; die boomen kende hij; waar was nu het huisje ? Dat moest vlak bij staan, maar het was er niet meer! Maar daar beneden liep de oude weg, ja dien kende hij nog goed, en daar schitterden de roode bloemen tusschen de groene blaren; daar moest ook een smal, steenen brugje zijn over een beek, daar was hij zoo dikwijls overgegaan; maar hij kon het niet zien. Vol verlangen liep Ftendrik den weg een eind af en,'ja, daar was het brugje hij wist nu alles daar was hij overheen gegaan, terwijl iemand hem bij de hand hield, zijn moeder. Opeens stond het gezicht van zijn moeder hem helder voor den geest, hoewel het veel jaren geleden was, dat hij haar gezien had; daar had zij naast hem gestaan en vol liefde naar hem gekeken en Hendrik werd zoo treurig gestemd, als hij nog nooit in zijn leven geweest was. Bij het brugje wierp hij zich op den grond; hij schreide en snikte luid: „Moeder, waar ben je ? Waar hoor ik thuis ?' Langen tijd lag hij zoo op den grond, om zijn groot leed uit te schreien. Het was hem, als zou zijn hart breken en of al de smart nu uitbarstte, die hem tot nog toe stil gemaakt had, als ze hem trof. Toen hij opstond, was de zon al onder en het gouden avondlicht lag op het meer. De bergen werden paars en een roze schijn lag over de oevers. Zoo had Hendrik zich het meer voorgesteld, zoo had hij het in zijn droomen gezien en nu hij het met zijn eigen oogen zag, was het nog veel mooier. En terwijl hij zoo zat te kijken, zei hij; „Als ik het nu eens aan Stientje kon laten kijken 1” Nu begon het langzamerhand donker te worden. Hendrik stond op en ging terug naar den weg, waar hij de roode bloemen gezien had. Hij moest langs een smal pad gaan. Daar stonden ze, dicht op elkaar in een tuin. Er was een klein hek omheen, zoodat hij nog allerlei andere bloemen en boomen en wijnstokken zag. Aan ’t einde van den tuin stond een vriendelijk huis met een open deur en in den tuin liep een flinke jonge man, die vroolijk fluitend groote, goudgele druiventrossen afsneed. Hendrik keek naar de bloemen en zei: „Ik wou, dat Stientje ze -eens kon zien Lang bleef hij bij het hek staan. Eindelijk zag de jonge man hem en riep hem toe „Kom maar binnen, muzikant, en speel eens wat!” Hij riep hem dat toe in ’t Italiaansch en dat was voor Hendrik heel eigenaardig. Hij kon het wel verstaan, maar had het ónmogelijk zoo kunnen zeggen. Hij ging den tuin in en de jonge man wilde met hem praten, maar toen hij zag, dat Hendlik niet kon spreken, wees hij naar de open deur en beduidde hem, dat hij daar moest spelen. Hendrik ging er heen en zag, dat de deur dadelijk toegang gaf tot een kamer. Kr stond een bedje in en daarbij zat een vrouw, die wat maakte van roode draden. Hendrik ging bij den drempel staan en begon zijn liedje te spelen en te zingen: „De schaapjes in de weide.” Toen hij klaar was, keek er uit het bedje een bleek gezichtje van een jongetje, dat riep: „Speel nog wat!” Hendrik speelde wat anders. „Speel nog wat anders,” klonk het opnieuw. Toen kende. Hendrik niets meer. Hij nam zijn viool onder den arm en wilde weggaan. Maar het jongetje begon te schreien en riep: „Toe, blijf nog wat spelen!” 1 T T rtt-v rl vl li De vrouw was opgestaan en kwam naar Hendrik toe. Zij gaf hem wat in de hand en eerst wist Hendrik niet, wat ze wilde, maar hij herinnerde zich, dat Stientje gezegd had, dat de menschen hem geld zouden geven, als hij speelde aan de huizen. Toen vroeg de vrouw vriendelijk, waar hij vandaan kwam en waar hij heenging? Maar Hendrik kon niet antwoorden. Zij vroeg, of hij met zijn ouders in het stadje was? en hij knikte neen. Of hij alleen was? en hij knikte ja. En waar hij nu heen wilde gaan? Hendrik schudde ’t hoofd onzeker. Toen kreeg de vrouw medelijden met het kleine muzikantje en ze riep den jongen man en zei hem, dat hij met hem naar de herberg „de Gouden Zon” zou gaan. Misschien verstond de waard daar wel zijn taal, want die was lang in het buitenland geweest. Hij moest hem zeggen, dat hij den jongen voor haar rekening logies moest geven voor dien nacht en hem den volgenden dag den goeden weg zou wijzen, waar hij heen moest. „Hij is nog zoo jong,” zei ze, „maar een paar jaar ouder dan de mijne.'” De kleine in het bed riep opnieuw: „Hij moet nog eens spelen!” en hij hield niet op, totdat zijn moeder zeide; „Morgen komt hij terug. Nu moet hij gaan slapen en jij ook.” Hendrik ging mee met den jongen man; hij wist waar hij naar toe ging, want hij had de woorden van de vrouw verstaan. Het was een minuut of tien loop en paar het stadje. Daar gingen ze in een herberg in een klein straatje en kwamen dadelijk in de groote gelagkamer, die vol tabaksrook hing, en er zaten een groot aantal mannen aan de tafeltjes. De jonge man bracht zijn boodschap over en de herbergier zei: „’t Is goed.” De waardin kwam er ook bij en allebei namen ze Hendrik goed op. En toen enkele gasten de viool zagen, riepen ze dadelijk: „Nu krijgen wij muziek!” En één riep: „Speel op, jongen, vroolijk, hoor!” Ze schreeuwden zoo door elkaar, dat de waard bijna niet kon vragen, wat voor taal Hendrik sprak en waar hij vandaan kwam. Hendrik antwoordde hem in zijn eigen taal, dat hij over den Maloja gekomen was en dat hij bijna alles verstond, wat hij hoorde zeggen, maar dat hij die taal niet kon spreken. De herbergier verstond hem en zei, dat hij ook wel eens in dé bergen geweest was en dat ze nog wél eens nader zouden praten, maar nu moest hij eerst wat spelen, want de gasten riepen aldoor, dat ze muziek wilden hebben. Toen begon Hendrik gehoorzaam te spelen, alweer zijn zelfde lied, en hij zong er bij. Maar niemand van de gasten verstond er een woord van en ze vonden de melodie blijkbaar wat al te eenvoudig. En zoo begonnen ze te praten en te schreeuwen en sommigen riepen, dat ze wat anders wilden hooren, een dans of wat moois. Hendrik zong onverstoord zijn lied uit, want als hij eenmaal begonnen was, wilde hij het ook ten einde zingen. En toen het uit was, bedacht hij zich even: een dans kon hij niet spelen, want hij kende er geen: het lied van Stientje’s grootmoeder ging nog langzamer en dat konden ze ook niet verstaan, maar toen bedacht hij wat anders en hij begon: ~Una sera In Peschiera, Hij had slechts een paar tonen laten hooren, of het werd dadelijk stil en opeens klonken van alle tafeltjes de stemmen en het werd een koor, zoo mooi als Hendrik nog nooit gehoord had, zoodat hij geheel in geestdrift raakte 'en met meer vuur begon te spelen en de mannen met meer kracht zongen. En als’ een couplet uit was, dan begon Hendrik weer opnieuw, want hij herinnerde zich dat nog wel van zijn vader. Eindelijk was het lied uit en er volgden luide toejuichingen. Al de mannen schreeuwden door elkaar en sloegen van vreugde met de vuisten op de tafel en toen kwamen ze met hun glazen op Hendrik af, dat hij er uit zou drinken en ze schudden hem de hand en klopten hem op de schouders en het was een lawaai, dat Hendrik hooren en zien verging. Hij werd er bang van en begon er al bleeker en, bleeker uit te zien. Hij had namelijk (hun eigen Peschiera-lied gespeeld, dat hun eigendom was, dat geen vreemdeling kon leeren en hij had het zuiver en in de maat gespeeld, als was hij ook uit Peschiera; en daarover waren de opgewonden Italianen zoo buiten zichzelf en daarom wilden ze allen broederschap met hem drinken. Maar nu kwam de waardin tusschen beiden met een bord rijst met kip; ze wenkte Hendrik en zei aan de mannen, dat ze hem nu met rust moesten laten, want dat hij eerst moest eten, want hij zag doodsbleek van vermoeienis. Ze zette zijn bord op een tafeltje in een hoek en zei, dat hij maar goed moest eten, want dat hij ’t noodig had. Het smaakte Hendrik best, want na zijn ontbijt had hij niets meer gehad en hij had zooveel ondervonden op dien dagl Zoodra hij zijn bord leeg had, vielen de oogen hem toe van vermoeidheid. De waard was bij hem gekomen, prees hem voor zijn spel en vroeg, aan wien hij toehoorde en waar hij heen wilde. Hendrik antwoordde, terwijl hij zijn oogen met moeite openhield, dat hij aan niemand toebehoorde en nergens heen wilde. Maar de waard zei, dat hij maar rustig moest gaan slapen; morgen kon hij weer gaan naar mevrouw Menotti, die hem hierheen gezonden had; zij was een gopde vrouw en kon hem misschien wel als loopjongen gebruiken, als hij niet wist, waar hij heen wilde. Zijn vrouw trok hem intusschen bij zijn mouw, alsof hij zijn mond voorbij praatte, maar hij sprak maar door en begreep niet, wat zij bedoelde. Nu begonnen de mannen aan de tafeltjes weer te roepen, ze wilden, dat hij hetzelfde lied nog eens zou spelen. Maar nu riep de waardin: „Neen, nu niet meer, Zondag mag hij ’t weer doen, maar nu kan hij niet meer staan van moeheid.” Met deze woorden nam ze Hendrik bij de hand en bracht hem naar een groote kamer. In een hoek lag een hoop haver en aan den anderen kant stond zijn bed. In minder dan geen tijd lag Hendrik er in en viel in een vasten slaap. Latex, toen alles in huis stil was, zat de waard nog aan het tafeltje, waar Hendrik had gezeten; zijn vrouw stond vóór hem want ze was nog aan het opruimen en zei vol vuur: „Je moet hem niet meer terugzenden naar mevrouw Menotti; ik kan zoo’n jongetje juist zelf zoo goed gebruiken en heb je niet gemerkt, hoe goed hij viool speelt? De heele zaal was er opgewonden van. Let op, daar groeit een muzikant van, die mee kan tellen, en dansen kan hij gauw genoeg leeren spelen; dan heb je hem voor niets, als er gedanst wordt en je kunt hem ook nog verhuren. Je moet hem niet meer laten gaan; hij ziet er netjes uit; laat hem bij ons blijven.” „Nu, ’t is mij goed,” zei haar man, die begreep, dat zijn vrouw wat voordeeligs had bedacht. HOOFDSTUK XIV. Nieuwe vrienden. Den volgenden morgen stond de waardin voor de deur, om eens te kijken naar het weer en wat er in den voorbijgeganen nacht gebeurd was. Toen kwam de jonge man van mevrouw Menotti aanloopen; die was baas en knecht tegelijk op het vruchtbare buitengoed van mevrouw Menotti, want hij was goed op de hoogte van tuin- en veldarbeid, bestuurde en bezorgde alles zelf en had een goed leven. Daarom floot hij zeker altijd. Toen hij bij de waardin gekomen was, hield hij op met fluiten en zei: „Als kleine muzikant van gisterenavond nog niet weg is, laat hem dan nog eens bij mevrouw komen, want de jongeheer wil hem zoo graag nog eens hooren spelen.” >Ja, ja, als mevrouw Menotti niet te veel haast heeft,” zeide zij, terwijl ze de armen in de zijden zette, in een houding, die bewees, dat zij zelf volstrekt geen haast had. ~Op het oogenblik ligt de jongen nog in bed, in een diepen slaap, dien ik hem van harte gun. Zeg maar aan mevrouw Menotti, dat ik hem nog wel eens bij haar zal sturen, want hij gaat niet weg, maar ik heb hem voorgoed aangenomen. Het is een verlaten wees, die niet wist, waar hij heen moest gaan en nu is hij goed verzorgd,” voegde zij er met nadruk bij. De jonge man ging weg met deze mededeeling. De waardin liet Hendrik heelemaal uitslapen, want ze was een goedige vrouw en dacht eerst aan haar eigen voordeel en dan aan dat van een ander. Toen Hendrik eindelijk goed was uitgeslapen, was alle moeheid over en hij kwam frisch éti üitgërust beneden. Toen riep dè waardin hem in de keuken, gaf hem een lekkere boterham en schonk hem een groote 1 kop vol koffie in. En toen zei ze: „Zoo kun je het nu alle dagen hebben, als je wilt, en ’s middags en ’s avonds nog veel beter, want dan wordt er gekookt voor logeergasten en dan blijft er altijd wat over. Dan kun je voor mij boodschappen doen en ook viool spelen, als het noodig is; dan ben je bij ons thuis, je krijgt je eigen kamertje en hoeft niet meer in de wereld om te zwerven. Je hoeft alleen maar te zeggen, of je er zin in hebt.” Toen antwoordde H endrik tevreden; „Ja, ik wil wel,” want dat kon hij wel zeggen in de taal van de waardin. Nu ging ze met hem door het heele huis en door de schuur en den stal en den tuin, naar de kippen en van alles gaf ze hem de verklaring en ze vertelde hem, waar de schoenmaker woonde en de kruidenier, en andere gewichtige menschen. Hendrik luisterde goed; en om hem op de proef te stellen, zond zij hem dadelijk naar verschillende winkels, om allerlei dingen te halen, olie, zeep, garen en een gelaptèn schoen, want ze had gemerkt, dat Hendrik enkele woorden heel goed kon zeggen. Hendrik voerde de boodschappen goed uit; dat was de waardin naar den 1 zin en' ’s avonds zei ze: „Nu raag je naar mevrouw Menotti gian en daar blijven, totdat het donker is.” Dat vond Hendrik heerlijk, want dan moest hij langs het meer gaan en dan zag hij ook weer die mooie bloemen. Bij het meer gekomen, ging hij naar het brugje en ging even zitten, want daar lag al het moois weer voor hem, het water en de violette bergen en hij kon haast niet wegkomen. Maar eindelijk stond hij toch op, want hij wist, dat hij nu moest doen, wat de waardin zeide, omdat hij dan bij haar mocht blijven. Zoodra hij in den tuin kwam, hoorde het jongetje hem want de deur stond altijd open en hij riep dadelijk: „Kom je weer spelen?” Mevrouw Menotti kwam ook buiten, gaf Hendrik vriendelijk de hand en nam hem mee in de kamer. Het was een ruim vertrek en men kon door de groote deur heerlijk in den tuin zien en op de bloemen. Het bedje van het zieke jongetje stond vlak tegenover de deur; verder stonden er alleen een tafel, stoelen en een mooie kast in de kamer, maar geen ander bed. Want ’s nachts werd het bedje naar een andere kamer gebracht, waar ook de moeder van het jongetje sliep; en ’s morgens werd het, met het kind er in, weer in de vroolijke woonkamer gedragen, waar de zon ’s morgens vroeg een heldere streep over den vloer trok en het hart van het kereltje vroolijk maakte. Naast het bed stonden twee krukjes, want van tijd tot tijd nam zijn moeder hem uit het bed; dan mocht hij op die krukjes een paar maal de kamer op en neer loopen, want zijn beide beentjes waren lam, hij had er nooit op kunnen loopen. Toen Hendrik binnenkwam, trok het jongetje zich op aan een lang koord, dat uit den hemel van zijn ledikant neerhing, want hij kon niet van zelf overeind gaan zitten. Hendrik kwam naderbij en keek hem zwijgend aan. Hij had dunne armpjes en heele magere vingertjes en zoo’n klein gezichtje, als Hen- drik nog nooit van een jongen gezien had en uit dat .gezichtje keken twee giroote, donkere oogen hem doordringend aan. Want het jongetje, dat zelden iets bijzonders zag, keek altijd oplettend naar al het nieuws, dat zich in zijn eenzaam leven vertoonde. „Hoe heet je?” vroeg hij eindelijk. „Hendrik.” „En ik Silvio. Hoe oud ben je?” „Bijna elf.” „Ik ook bijna.” „Ach, Silvio, wat praat je toch,” viel zijn moeder hem in de rede, „je bent nog niet eens vier, zooi gauw gaat dat niet.” „Speel nog eens,” zei nu de kleine Silvio Zijn moeder ging weer naast het bedje zitten en Hendrik ging wat verder staan, om te spelen. Silvio kreeg er maar niet genoeg van. Zoodra Hendrik een .stuk uit had, riep hij: „Nog eens!” Zoo had Hendrik al zijn stukken wel zesmaal gespeeld; toen ging mevrouw Meriotti weg en kwam terug .met een bord vol van die heerlijke druiven. Nu moest Hendrik wat uitrusten, zei ze, op een stoel gaan zitten en de druiven samen opeten met Silvio. Toen ging ze even den tuin in en keek alles eens na; dat vond ze heel prettig, want ze kon haar kind bijna nooit alleen laten; dan begon het altijd jammerlijk te schreien. Het was dus een ontspanning voor haar, dat ze eens een «ogenblik weg kon gaan. De twee jongens konden het heel goed vinden met elkaar, want Hendrik kon op Silvio’s vragen vrij goed antwoord geven en hij kon zich met behulp van gebaren ook wel verstaanbaar maken en voor Silvio was het een heele afleiding. En zijn moeder Geen Tehuis. 3 had den tuin op haar gemak eens kunnen doorloopen en eens kunnen kijken naar haar druiven en vijgeboomen, zonder dat Silvio haar eens geroepen ,had. Maar toen zij weer binnenkwam, tegen de schemering, en Hendrik opstond om weg te gaan, toen maakte Silvio een groot misbaar en hield Hendrik bij zijn jasje vast; hij wilde hem niet loslaten, als hij niet beloofde, morgen terug te komen en alle volgende dagen. Maar mevrouw Menotti was voorzichtig; zij had de boodschap van de waardin heel goed begrepen en bracht Silvio tot kalmte met de belofte, dat ze een van de eerstvolgende dagen naar de waardin zou gaan, om met haar te spreken, want Hendrik kon zelf niets beloven; hij moest doen, wat zijn meesteres hem beval. Toen liet Silvio Hendrik los en gaf hem de hand, en ook hem speet het, dat hij weg moest gaan. Hij was er veel liever gebleven, omdat het er zoo rustig was en zoo gezellig uitzag en omdat Silvio en zijn moeder zoo vriendelijk tegen hem waren. Een paar dagen later ging mevrouw Menotti naar „de Gouden Zon”. De waardin kwam haar dadelijk tegemoet loop en en liet haar in de zaal. Toen vroeg mevrouw Menotti heel beleefd, of het de waardin misschien schikte, haar Hendrik een paar avonden per week af te staan; hij kon haar zieken jongen) zoo goed bezighouden en ze wilde graag haar dank op alle mogelijke wijzen toonen. De waardin was zeer gevleid, dat die rijke mevrouw Menotti haar een dienst kwam vragen en ze kwamen overeen, dat Hendrik eiken avond, als hij vrij was, bij mevrouw Menotti zou komen en daarvoor zou deze voor zijn kleeren zorgen. De waardin was heel ingenomen met deze schik- king, want nu had ze geen cent voor den jongen uit te geven en alles was dus winst. Zoo verliepen de dagen voor Hendrik. Na korten tijd sprak hij vloeiend Italiaansch, alsof hij bet altijd gekend had, zoodat de menschen verwonderd waren over zijn zuivere uitspraak. De waardin was ook heel tevreden over hem; hij deed alles, wat ze hem opdroeg, zoo goed en netjes, als ze het zelf niet eens zou doen, want zij had geen geduld genoeg; en als er een feest gegeven zou worden of een bruiloft, dan moest Hendrik alles doen, omdat hij het zoo netjes kon. Als hij boodschappen deed, was hij al weer terug, voordat ze hem verwachtte, want hij bleef nooit praten onderweg. En als iemand hem wilde uithooren, dan keerde hij zich dadelijk om en ging weg. Dat vond de waardin erg naar haar zin, toen ze het merkte en ze kreeg daardoor zoo’n eerbied voor den jongen, dat ze hem zelf ook niets vroeg; en zoo kwam het, dat niemand wist, boe en waarom Hendrik in Peschiera gekomen was. Maar er was langzamerhand een verhaal ontstaan, dat hij een verlaten weeskind was en daarboven, op de bergen, slecht behandeld werd; daarom was hij weggeloopen, was aan allerlei gevaren onderweg ontkomen en was eindelijk hier beland, waar de menschen niet zoo ruw waren als in de hooglanden. Zoo vertelde de waardin de geschiedenis altijd en ze voegde er dan bij, dat de jongen het verdiende, dat hij een onderdak bij haar gevonden had en dat hij het naar zijn zin had. Toen er een feestdag kwam, waarop gedanst werd, kwamen er zooveel menschen in ~de Gouden Zon”, dat er bijna geen plaats meer voor hen was; iedereen wilde den kleinen muzikant zien en hooren en zij, die hem den eersten avond hadden boor en spelen, kwamen in de eerste plaats en wilden hun eigen lied weer hooren. De waardin liep druk rond om te bedienen en, als ze haar man zag, zei ze: „Heb ik ’t niet voorspeld?” Eerst luisterde Hendrik naar een dans, die door drie muzikanten gespeeld werd en de melodieën lagen zoo in zijn gehoor, dat hij ze den tweeden keer dadelijk kon meespelen en die dansen nu voorgoed kende. En ’s avonds laat had hij al de dansen leeren spelen, die er gespeeld waren, want ze waren alle meermalen gedanst. Op ’t laatst moest nog het Pesohieralied gezongen worden, met begeleiding van Hendrik’s viool; en waren de menschen den ganschen avond al opgewonden geweest, nu geraakten ze nog meer in vuur en Hendrik dacht, dat het een vechtpartij zou worden; maar het ging alles in vrede en vriendschap. Toen het uit was, werd hij zelf luid toegejuicht, zoodat hij dacht: „O, was het maar over!” Want hij hield niets van lawaai. ’s Avonds zei de waardin tot haar man „Heb je ’t gezien? Een volgenden keer hebben we maar twee muzikanten noodig.” De herbergier was ook tevreden en zei: „We moeten hem wat geven.” Twee dagen later werd er gedanst in een dorp in de buurt. Hendrik ging nu mee met de andere muzikanten. Het was daar hetzelfde lawaai als in Peschiera, al hoefde het Peschiera-lied ook niet gezongen te worden; en van het begin tot het einde dacht Hendrik: „Was het maar voorbij!” Hij bracht een heele zakvol geld mee, dat hij ongeteld op de tafel legde, toen hij terugkwam, want dat hoorde aan de waardin. Deze was erg tevreden en gaf hem een lekker stuk appeltaart. Den volgenden Zondag was het al weer dansen, in Riva, aan den overkant van het meer. Dat vond Hendrik pleizierig, want dit lag juist in de zonnige bocht, die hij van Peschiera kon zien en het was aan alle kanten door vroolijke witte huizen omgeven. ’s Middags voeren de muzikanten in een open bootje naar de overzijde en Hendrik dacht: „Kon ik zoo nu eens met Stientje varen 1 Wat zou ze verwonderd kijken naar het meer, waarvan ze niets wilde gelooven!” Maar in Riva zelf was het weer hetzelfde lawaai en dezelfde drukte 'en Hendrik verlangde aldoor, dat het maar voorbij zou zijn, want het was veel mooier om Riva van den overkant af in de avondschemering te zien liggen, dan er midden in de drukte te zitten. Maar als er geen dansfeesten waren, dan mocht Hendrik eiken avond naar den kleinen Silvio gaan, want de waardin wilde mevrouw Menotti graag den zin doen. Dat vond Hendrik prettig, daar voelde hij zich thuis. En als hij langs het steenen brugje ging, dan ging hij altijd even op den grond zitten; want dit was het e enige plekje, waar hij voelde, dat hij misschien thuis was. Daar stond het hem het levendigst voor oogen, hoe het geweest was in zijn jongste jaren. Wat hij daar zag, had hij vroeger ook gezien en hier bon hij zich zijn moeder het best herinneren. Daar had ze bij het meer gestaan, om iets te wasschen en van tijd tot- tijd had zij hem aangekeken om wat vriendelijke woordjes tot (hem te zeggen. En toen had hij op hetzelfde plekje gezeten als nu; dat wist hij nog precies. .. T .. .. J o i •Hij ging altijd met wat spijt van die plaats weg, maar hij wist, dat Silvio op hem lag te wachten. Als hij dan in den tuin kwam, dan vond hij het (al weer prettig; hij voelde zich zoo op zijn gemak in het stille, mooie huis. Mevrouw Menotti was zoo vriendelijk tegen hem, heel anders dan andere menschen, dat voellde hij wel; zij had een innig medelijden met het verlaten weeskind, zooals zij hem noemde, want ze had ook het verhaal van zijn vlucht gehoord. Nooit vroeg ze hem naar zijn leven in de bergen, want ze dacht, dat dit slechts treurige herinneringen in hem wakker zou roepen. Zij begreep, dat Hendrik niet de verzorging had, die een kind van zijn leeftijd moest hebben; maar daar kon ze niets aan doen, alleen kon ze hem telkens bij zich vragen, als hij vrij was. Dikwijls legde zij haar hand op zijn hoofd en zei op medelijdenden toon: „Arm weesje!” Voor Silvio werd Hendrik met den dag onmisbaarder ; ’s morgens al begon hij te schreien en naar Hendrik te verlangen en als hij pijn had, schreide hij nog harder en zijn moeder kon hem niet tot rust brengen, als Hendrik niet kwam. Want sinds Hendrik vloeiend kon spreken, was er voor Silvio een nieuwe tijdkorting gevonden; dat waren zijn vertellingen. Hendrik was begonnen Silvio van Stientje te vertellen en omdat hij graag over haar sprak en met zijn heele hart in zijn verhaal opging, werd hij zoo levendig en onderhoudend, dat hij bijna niet te herkennen was. Hij had duizend dingen te vertellen, hoe Stientje eens haar broertje Pietje nog net bij zijn been had kunnen pakken, toen hij in een gat viel; en dat ze hem toen met alle macht had vastgehouden en om hulp had geroepen, terwijl Pietje van angst had gegild, totdat eindelijk haar vader doodbedaard kwam aanloopen, omdat hij altijd aannam, dat kinderen zonder reden schreeuwden. • En hoe ze prentjes uitknipte voor Jaapje en voor Anneke tafeltjes en stoeltjes kon maken uit allerlei dingen, als hout, mos en gras. En dat al de kinderen steeds om Stientje riepen, als ze ziek waren, omdat zij zoo aardig kon vertellen. En Hendrik vertelde, dat hij altijd met Stientje ging wandelen en hoe heerlijk dat was, en dan begonnen zijn oogen te tintelen en hij werd zoo levendig, dat Silvio ook in vuur geraakte en al maar meer wilde hooren. En als Hendrik ophield, dan riep hij dadelijk: „Vertel mij nog meer van Stientje!” Op een goeden avond echter werd Silvio erg driftig, toen Hendrik wegging en zei, dat hij de beide volgende dagen niet mocht komen. Hij schreeuwde om zijn moeder, alsof het huis in brand stond en toen ze doodelijk verschrikt uit den tuin kwam aanloopen, riep hij: „Hendrik mag niet meer naar de herberg! Hij moet hier blijven! Hij moet altijd hier zijn. Je moet hier blijven, Henk, je moet, hoor!” Toen zei Hendrik: „Ik zou wel willen, maar ik mag niet.” Mevrouw Menotti was in groote verlegenheid. Ze wist, dat Hendrik voor de menschen in de herberg heel veel waard was en dat ze hem in geen geval zouden willen afstaan. Ze probeerde dus Silvio zoo goed mogelijk te kalmeeren en trok Hendrik naar zich toe, terwijl ze zei: „Arme, arme wees!” Toen schreeuwde Silvio in zijn woede: „Wat is een wees ? Ik wil ook een wees zijn!’ Maar nu werd zijn moeder boos en riep uit: „Foei, Silvio, het is schande, dat je zoo- spreekt! Een wees is een arm kind, dat geen vader en moeder meer heeft en nergens op de wereld een thuis heeft.” Hendrik had zijn donkere oogen op haar gevestigd en ze werden al zwarter en zwarter, maar zij merkte het niet. Ze had niet meer aan hem gedacht, toen ze in haar opwinding die verklaring gaf. Hendrik sloop zacht de kamer uit. Mevrouw Menotti dacht, dat hij zoo' stil was weggegaan, om Silvio niet nog zenuwachtiger te maken en dat vond ze heel goed. Zij ging nu bij het bedje zitten en zei: „Luister nu eens goed Silvio, ik zal het je verklaren, maar dan moet je ook niet meer zoo schreeuwen. Kijk, je kunt elkaar’s kinderen niet zoo maar wegnemen, want als ik Hendrik uit de herberg weghaalde, dan zouden zij wel eens kunnen komen om jou mee te nemen. En dan zou je nooit den tuin en de bloemen meer kunnen zien en je zoudt heel alleen in een kamer moeten slapen, waar paardentuigen hangen, waar Hendrik altijd met angst binnengaat; dat heeft hij je zelf dikwijls verteld. Wat zou je dan wel beginnen?” „Ik zou weer thuis komen,” klonk het vastbesloten antwoord. En verder bleef hij stil liggen. Hendrik was door den tuin over den weg naar het meer gegaan. Bij het brugje ging hij zitten, met ’t hoofd in de handen en hij zei op een hopeloozen toon: „Nu weet ik ’t, moeder, op de heele wereld heb ik nergens een tehuis!” Zoo bleef hij zitten tot het geheel donker was en in zijn droefheid was hij liever heelemaal niet meer opgestaan, maar hij moest toch eindelijk weer naar huis. HOOFDSTUK XV. Een groote wensch van Silvio. In den kleinen Silvio bleef de boosheid voortwerken en daar hij wist, dat Hendrik nu twee dagen achtereen niet zou komen, begon hij ’s morgens al knorrig te zeggen: „Vandaag komt Hendrik niet. Vandaag komt Hendrik niet!” En dat ging zoo door, bijna den geheelen dag en den volgenden dag begon hij weer. Den derden dag was hij doodaf van ’t schreien. Maar ’s avonds verscheen Hendrik weer, nog half verdoofd van het dansrumoer, dat hij had bijgewoond. Sinds hij wist, dat hij nergens een tehuis had, was de gedachte aan Stientje weer sterker geworden en hij zei bij zich zelf: „Stientje is de eenige op de heele wereld, die wat om mij geeft.” En hij voelde een erg verlangen naar zijn vriendinnetje en toen hij bij Silvio’s bed zat, zei hij: „Zie je, Silvio, bij Stientje is het alleen maar goed, anders nergens.” Nauwelijks had hij deze woorden gezegd, of Silvio trok zich op en riep: „Moeder, ik wil Stientje hebben! Stientje moet hier komen! Bij Stientje alleen is het goed!” Zijn moeder kwam naar hem toe en daar zij Hendrik’s verhalen over het meisje dikwijls gehoord had, wist ze al, over wie gesproken werd en ze zei: „Ja, ja, ik zou het best vinden, ik zou Stientje wel kunnen gebruiken.” Maar die onbepaalde uitlating was Silvio niet genoeg. „U kunt ze dadelijk krijgen!” riep hij uit, „Hendrik weet, waar zij woont en hij kan ze gaan halen, Ik wil Stientje voor altijd hier hebben. Morgen moet Hendrik ze gaan halen!” Toen Silvio’s moeder zag, dat haar jongen het in vollen ernst bedoelde, probeerde zij hem af te leiden en op andere gedachten te brengen, want ze had dikwijls hooren vertellen, dat Hendrik ongeloofelijke gevaren doorstaan had op zijn reis en dat het een wonder was, dat hij levend in Peschiera aangekomen was, en dat de menschen daar boven in de bergen zoo verschrikkelijk ruw waren. Zij wist, dat niemand een meisje daar vandaap kon halen en dat zoo’n teer jongetje als Hendrik het in ’t geheel niet zou kunnen; hij zou misschien een ongeluk krijgen, als hij het probeerde en dan droeg zij zelf de verantwoording. En die durfde ze niet op zich te nemen. Zij verklaarde Silvio, dat het onmogelijk was en sprak over de groote gevaren en de woeste menschen, die Hendrik kwaad zouden doen. Maar al haar praten hielp niets. Silvk> had het zich in het hoofd gezet als nog nooit iets anders; want wat zijn moeder ook zei, zoodra zij even zweeg, zei Silvio: „Hendrik moet haar gaan halen; hij weet, waar ze woont.” Toen zei zijn moeder: „En al weet Hendrik, waar zij woont, denk je dan, dat hij zin heeft, om al de gevaren van die rëië opnieuw te doorstaan en weer naar die booze merièchèn te gaan ?” Toen keek Silvio Hendrik aan en zei; „Je wilt toch wel gaan, om Stientje te halen, niet waar Hendrik?” „Ja, ik wil wel,” antwoordde deze. „Ach, wat zal er nu gebeuren!” riep mevrouw Menotti verschrikt uit. „Nu wordt Hendrik even dwaas als jij! Dan is er niets aan te doen! Kom, Henk, neem je viool en speel maar eens wat; dan kan ik naar den tuin gaan.” En zoo verliet ze snel de kamer. Want ze dacht, dat Silvio zijn inval wel weer vergeten zou, als zij weg was en hij niet meer zeuren kon. Maar de beide jongens in de kamer maakten geen muziek en ze zongen ook niet, maar ze maakten elkaar al meer en meer opgewonden met allerlei plannen, hoe Stientje gehaald kon worden en hoe het dan daarna zou gaan, als zij er eenmaal was. Hendrik vergat heelemaal om naar huis te gaan, hoewel het al donker geworden was; want mevrouw Menotti kwam met opzet nog niet binnen, omdat ze hoopte, dat Silvio dan ingeslapen zou zijn. Eindelijk kwam ze terug eh Hendrik ging dadelijk weg, maar met Silvio had ze nog heel wat te doen. Hij wilde niet gaan slapen, voordat zijn moeder hem beloofde, dat Hendrik Stientje mocht gaan halen; maar dat kon zij niet beloven en zoo bleef het kind onrustig, totdat zijn moeder zeide: „Wees nu stil en ga zoet slapen, vannacht komt alles dan wel in orde.” Want ze dacht, in den nacht zou hij zijn verlangen misschien wel vergeten, zooals zooveel andere, en den anderen dag kwam hem wel weer wat anders in den zin. Toen werd Silvio rustig en viel in slaap. Maar zijn moeder had zich vergist. Hij was nog niet wakker, of hij riep: „Is alles in orde, moeder?” En daar ze geen bevestigend antwoord kon geven, brak er zulk een storm los, als ze nog maar zelden had bijgewoond en dat ging den heelen dag zoo door tot laat in den avond en den volgenden morgen begon hij opnieuw. Zoo lang was Silvio nog niet bij een zelfden wensch gebleven. En als hij alleen maar sfhreide, kon zijn moeder het nog uithouden; maar als dan nog de tijd kwam, waarop hij ook nog pijn kreeg, dan kermde Silvio aanhoudend op een hartverscheurenden toon: „Alleen bij Stientje is het prettig en nergens anders 1” Dat sneed de moeder door de ziel en het klonk haar als een verwijt, als wilde zij niet doen, wat goed voor hem was. Maar hoe kon ze het doen! Ze had Hendrik immers zelf aan Silvio hooren antwoorden, toen deze vroeg, of hij den weg naar Stientje wist: „Neen, ik weet den weg niet, maar ik zal hem wel vinden.” Van dag tot dag hoopte zij, dat Silvio door een gelukkig toeval aan iets anders zou gaan denken; want altijd ging het zoo; als hij iets verlangde, terwijl hij zich goed voelde, dan wilde hij er niets meer van weten, wanneer de pijnen kwamen. Maar nu was het anders en dat had zijn reden. De verhalen van Hendrik over Stientje hadden in Silvio’s ontvankelijk hart de overtuiging gewekt, dat hij nooit meer pijn zou voelen, als Stientje bij hem was. En zoo kwam het, dat Silvio eiken dag even boos was, en zijn moeder wist er geen raad op. HOOFDSTUK XVI. Een goede raad. In dezen tijd van onrust was het een rechte troost voor mevrouw Menotti, toen. ze op een goeden dag den ouden, vriendelijken domimé in zijn zwarte jas weer eens het tuinhek zag binnenkomen, om naar den kleinen zieken jongen te kijken, wat hij van tijd tot tijd deed. Blij' sprong ze van haar stoel op en riep uit, terwijl ze hem tegemoet ging: „Kijk Silvio, daar komt de lieve dominé aan!” Maar Silvio, die nog altijd boos was, riep zoo hard als hij kon; „Wat kan ’t mij schelen? Ik wou, dat Stientje kwam 1” En toen kroop hij gauw onder de dekens, opdat de dominé niet zou weten, waar die stern vandaan kwam. Mevrouw Menotti was er erg verlegen over en vroeg den dominé, om die onvriendelijke ontvangst ■ toch niet kwalijk te nemen, want dat hij ’t niet zoo erg meende. Silvio bewoog zich niet, maar zei heel zacht onder de dekens: „Ja, ik meen het wel!” De dominé scheen toch wel gemerkt te hebben, waar die stem vandaan was gekomen. Hij ging naar het bedje en hoewel hij geen haartje van Silvio kon zien, zei hij: „Hoe gaat het met je, mijn jongen, en waarom kruip je weg als een kleine mol in zijn holletje? Kom eens voor den dag en zeg eens, wie Stientje is.” Toen kwam Silvio weer voor den dag, want nu was hij bang voor den dominé, nu hij zoo dichtbij' wias. Hij stak zijn mager handje uit om hem te begroeten en zei; i „Stientje van Hendrik.” Nu moest zijn moeder die mededeeling wat nader verklaren, want de dominé schudde verwonderd het hoofd, terwijl hij bij het bedje ging zitten. Zij vertelde hem nu het heele geval van Stientje en dat de jongen het zich nu in ’t hoofd gezet bad, dat hij ’t nooit meer goed zou kunnen hebben, als Stientje niet kwam en dat Hendrik ook al gek geworden was en beweerde, dat hij haar wel zou kunnen halen, hoewel hij heg noch steg wist en zij heel ver in de bergen woonde, waar nooit iemand heenging en de menschen heel ruw en woest waren. Want men kon wel begrijpen, hoe het daar toeging, als een zwak kereltje, als Hendrik, liever de grootste gevaren had willen loopen dan bij die menschen te blijven. Als dat alles anders was, dan zou zij er wel het geld voor over hebben om het meisje te laten halen, omdat Silvio er zoo naar verlangde en omdat zij zelf zoo’n meisje zoo goed zou kunnen gebruiken, want het werd haar zelf eigenlijk te zwaar, om alleen voor Silvio te zorgen. En Hendrik, die anders altijd verstandig was, zei ook, dat niemand haar zoo goed zou kunnen helpen als Stientje. Hij scheen ze heel goed te kennen en als zij was, zooals hij ze beschreef, dan zou het voor zoo’n meisje ook een zegen zijn om weg te komen uit dat ruwe volk daar boven; maar ze wist niemand, die het voor haar kon doen. De dominé had oplettend geluisterd en geen woord gezegd, voordat mevrouw Menotti haar verhaal gedaan had. Hij zou er ook niet tusschen hebben kunr nen komen, al had hij het gewild, want ze had haar hart in zoo langen tijd niet kunnen uitstorten en het was zoo vol, dat ze door den woordendrang bijna den adem verloren had. Toen ze eindelijk zweeg, nam de dominé bedaard een nieuw snuifje en zei kalm: „Hm, hm, mevrouw, ik geloof, dat u van die menschen in de bergen u een te verschrikkelijke voorstelling maakt; daar wonen todh ook Christenmenschen en het zal toch ook niet zoo onmogelijk zijn om daar te komen. Daar is, denk ik, wel wat op te vinden.” Hier moest de dominé zich opnieuw met een snuifje sterken, daarop zei hij: „Er zijn zooveel kooplui, die van Bergamo daarheen gaan, om schapen of paarden te koopen; die zullen den weg wel kennen. We zouden eens kunnen navragen en dan een plan maken. Er is wel wat op te vinden, denk ik. Als u het graag hebt, mevrouw, dan wil ik wel eens mijn best voor u doen. Ik kom elk jaar een paar maal te Bergamo en kan daar dan voor u uitkijken.” Mevrouw Menotti wist geen woorden genoeg om haar dankbaarheid uit te spreken. De dominé had opeens al haar zorg en kommer, die haar dag en nacht gekweld had, weggenomen. Zij had er zoomee ingezeten, dat ze geen uitweg meer zag. Maar nu wilde de dominé alles voor haar doen en als Silvio weer zeurde, kon ze hem daarmee voorloopig tevreden stellen. Süvio had gedurende het geheele gesprek zijn grijze oogen geen oogenblik van den dominé afgewend. En toen hij opstond en hem de hand gaf, strekte hij de zijne vriendelijk uit. De domino; beloofde, dat hij bericht zou zenden, zoodra hij iets gehoord had en wist, of de zaak uitvoerbaar was. Nu verliep de eene week na de andere, maar Süvio hield zich goed. Hij had de hoop voor oogen en Hendrik was ook veel vroolijker en gezelliger geworden; hij was zoo blij geweest, toen hij van de belofte van den dominé gehoord had; het was, of er een nieuw leven in hem was gekomen. Hij wist Süvio nog veel meer te vertellen dan vroeger en als hij zijn viool nam, dan klonken er zulke opgewekte tonen en wijsjes in de kamer, dat mevrouw Menotti binnen bleef luisteren en maar niet begrijpen kon, waar de jongen het vandaan haalde. Hendrik speelde ook graag in die kamer; in het ruime, groote vertrek klonk het zoo goed en het was er frisch, geen tabaksrook en geen menschendrukte. Ook hoefde hij niet alleen dansen te spelen, maar hij mocht spelen, waar hij lust in had. Met den dag vond hij het ook prettiger, om bij mevrouw Menotti te komen; hij vond het er zoo gezellig en huiselijk. Maar toch was hij er niet thuis, want hij kon or nooit veel langer blijven dan een paar uurtjes; dan moest hij weer weg. In den laatsten tijd was er iets in Hendrik gekomen, waarover de waardin telkens ten hoogste verwonderd was. Als zij den vuilen, gebarsten schotel met afval voor hem neerzette en hem zei, om dien naar de kippen te brengen, dan bleef hij stil staan met de handen op den rug en zei bedaard: „Kan iemand anders dat niet doen?” Of als ze met oude schoenen aankwam en Hendrik beval om ze naar den schoenlapper te brengen, dan deed hij hetzelfde en zei: „Kan iemand anders dat niet doen?” Maar de waardin was een verstandige vrouw en zij begreep wel, wat daar achter zat. Ze had ook gezien, dat Hendrik in den Laatsten tijd heelemaal wat veranderd was. Mevrouw Menotti had hem altijd goed gekleed, sinds ze dit op zich genomen had; en daar alles Hendrik goed stond en hij er meer uitzag als een jongeheertje dan als een arme, eenvoudige jongen, bad zij er zelf plezier in gekregen en daarom was ze begonnen hem mooiere kleeren te geven en van betere stof. Hendrik was er netjes op, want hij nield er zelf ook van om er netjes uit te zien en aan vuil en slordigheid had hij even erg het land als aan lawaai. Dat alles merkte de waardin op, maar ook, dat, als hij van de dansavonden thuis kwam, hij nog, even als den eersten keer, al het geld voor haar op de tafel legde, zonder ooit een toeken te geven, dat Dij er ook wat van wilde hebben. En telkens bradht hij meer mee, want hij speelde niet alleen de dansen, maar de menschen wilden ook liederen van hem hooren en andere melodieën, die hij kende. En daarom was het voor haar zaak, om Hendrik niet boos te maken; en ze gaf toe aan zijn tegenzin in zulke boodschappen en liet ze niet meer door hem doen. Intusschen waren bijna drie jaren voorbijgegaan, sinds Hendrik in Peschiera gekomen was. Hij was nu een jongen van veertien jaar geworden en wie hem zag, voelde zich tot hem aangetrokken. Opnieuw was de herfst gekomen bij het Garda- meer en de blauwe hemel spande zich uit over het kalme water. In mevrouw Menotti’s tuin waren de druiven weer rijp en de roode oleanderbloemen schitterden in het heldere zonnelicht. In Silvio’s kamer was het heel stil, zijn moeder was in den tuin gegaan, om druiven en vijgen te plukken. Silvio lag te wachten op Hendrik, want het was de tijd, waarop deze gewoonlijk kwam. Daar ging het tuinhek open en Silvio keek op. Een lange, in het zwart gekleede gedaante kwam binnenloopen, het was de dominé. Nu kroop Silvio niet onder de dekens, maar hij stak hem de hand al toe, toen hij pas halfweg den tuin was. Die ontvangst scheen den dominé te bevallen; hij kwam dadelijk de kamer binnen en ging naar Silvio s bed, hoewel hij zijn moeder achter in den tuin bezig zag en zei; „Kom, nu ben je vriendelijker, mijn jongen, en hoe gaat het er mee?” „Goed, antwoordde hij snel. In de grootste spanning keek hij den dominé aan en, vroeg half luid: „Wanneer kan Hendrik gaan?” De dominé ging aan zijn bed zitten en zei op plechtigen toon: „Morgen om vijf uur zal Hendrik vertrekken, mijn jongen.” Mevrouw Menotti was juist binnen gekomen en dadelijk begon ze vol verwondering te vragen, zöodat de dominé bijna niet aan het woord kon komen, om rustig alles te vertellen. Maar eindelijk gelukte het hem en terwijl hij vertelde, hield Silvio al den tijd zijn oogen op hem gericht als een kleine sperwer. De dominé was juist teruggekomen uit Bergamo, waar hij twee dagen geweest was. Daar had hij door tusschenkomst van zijn vrienden kennis gemaakt met een paardenhandelaar, die al dertig j aren lang elk najaar te Bergamo kwam en al het lahd tot aan den overkant van de bergen op zijn duimpje kende. Hij wist ook den besten weg om in het gebergte te komen. Hij moest juist zelf daarheen en wilde Hendrik wel meenemen, als hij zorgde om morgen met den eersten trein te Bergamo te zijn. Hij kende ook alle koetsiers en conducteurs eh zou ook voor den terugkeer van den jongen en het meisje zorgen, door ze bij enkelen van hen aan te bevelen, zoodat ze veilig zouden kunnen reizen. Daarom vond de dominé, dat Hendrik nu gerust kon gaan. Maar toen hij bij het tuinhek stond, vroeg mevrouw Menotti, die met hem meegegaan was, nog ééns vol bezorgdheid: „Maar, dominé, het is toch heusch niet levensgevaarlijk en hij zal toch niet kunnen verdwalen in die eenzame bergen ?” De dominé stelde de angstige dame nog eens gerust en toen ging zij er over denken, wat ze voor Hendrik nog zou kunnen doen. Deze kwam juist in den tuin en het geschreeuw, waarmee Silvio hem ontving was zoo geweldig, dat Hendrik in drie sprongen bij zijn bed was, om te zien, wat er gaande was. „Wat scheelt je toch, wat heb je?” vroeg Hendrik telkens, maar Silvio riep aldoor: „Ik zal ’t zeggen, ik zal ’t zeggen!” uit vrees, dat zijn moeder hem voor zou zijn. Maar ze liet de jongens alleen met hun vreugde en ging zorgen voor wat Hendrik noodig zou hebben op reis. Zij haalde een reistasch voor den dag en pakte er een heel brood in met een groot stuk rookvleesch, een zak gedroogde vijgen en een flesch wijn, goed in een doek gewikkeld; en daarna kwamen de kleeren, twee hemden, een paar kousen, een paar schoenen, zakdoeken enz. En de goede vrouw was daarbij zoo. gestemd, alsof Hendrik naar den anderen kant van de aarde ging en ze merkte nu eerst recht, hoeveel ze van den jongen was gaan houden, zoodat zij bijna niet meer buiten hem kon. Een paar maal hield ze op met inpakken en dacht dan: „AJs hij maar geen ongeluk krijgt!” Eindelijk kwam ze beneden met de reistasdi en zei aan Hendrik, dat hij maar dadelijk naar de waardin moest gaan, om haar alles te vertellen en te vragen, of zij hem een paar dagen vrijaf wilde geven. Hij kom de tascih vast naar het station brengen. Hendrik was erg verbaasd over die groote tasoh, maar hij deed, wat mevrouw Menotti gezegd had en ging daarop naar de waardin. Hij vertelde haar, dat hij naar de bergen moest gaan, om Stientje te halen en dat de dominé gezegd had, dat hij den volgenden morgen om Vijf uur moest vertrekken. De waardin durfde niet veel te zeggen, omdat de dominé zich met de zaak bemoeide. Ze wilde alleen weten, wie Stientje was en wat ze in Peschiera kwam doen; ze dacht, misschien kon zij ze wel gebruiken. Maar ze hoorde alleen, dat Stientje een meisje was, dat zoo heette en dat zij bij mevrouw Menotti zou komen. Toen gaf ze haar geheele toestemming, want ze wilde niets doen, wat mevrouw Menotti onaangenaam zou kunnen zijn; ze was al blij genoeg, dat zij Hendrik aldoor bij haar gelaten had. Zij dacht, dat Stientje Hendrik’s zuster was en dat hij het niet zei, omdat hij nooit over zijn familie praatte. En s avonds vertelde ze aan de gasten in de herberg, dat Hendrik morgen zijn zuster ging halen, omdat hij ondervonden had, hoe goed hij het bij haar had. Nu wilde ze echter ook toonen, dat ze het goed met Hendrik meende en daarom haalde ze een mandje van den zolder en vulde dit met worst, kaas, eieren, en dik gesmeerde boterhammen, terwijl ze zei: „Onderweg moet je geen honger lijden en de rest kun je 'bovein wel opeten, want daar zal wel niet veel te halen zijn en voor den terugweg moet je toch ook wat hebben. Want je komt ,toch terug. Hendrik, dat is toch zeker?” „Ja,” antwoordde de jongen, „over acht dagen ben ik weer terug.” Toen bracht Hendrik zijn viool nog naar mevrouw Menotti, want aan niemand anders had hij haar toevertrouwd en daarop nam hij afscheid van haar voor acht dagen; want als alles goed ging, dan kon hij na dien tijd wel terug zijn. HOOFDSTUK XVII Terug naar de bergen. ’s Morgens, lang voor vijf uur, stond Hendrik al aan "het station vol ongeduld op den trein te wachten. Eindelijk zat hij in de coupé, evenals voor drie jaren, maar nu niet bang en verlegen in een hoekje, met zijn viool in de hand; nu had hij een heele bank noodig, want naast hem lagen zijn tasch en zijn mandje. In Bergamo vond hij den paardenkoopman, die bij hem in de coupé kwam. Daarna voeren ze samen over het meer. En toen de boot aan den wal lag, liepen ze naar de herberg en daar stonden weer de paarden vóór den grooten postwagen gespannen. Toen herinnerde Hendrik zich opeens, hoe hij aar alleen gestaan had in den nacht, nadat de studenten weggegaan waren en hij zag weer de groote staldeur, waar hij de lantaarn had zien hangen en waar hij den schapenkoopman teruggevonden had. Het was tegen den avond, ze stapten in en spoedig ging het bergop. Nu zat Hendrik met den koopman binnenin en niet lang had hij gezeten of de oogen vielen hem toe van den slaap, want den vorigen nacht had hij van opgewondenheid geen oog gesloten. Nu haalde hij zijn schade in en zonder een enkele maal wakker te worden sliep hij door, totdat de zon hoog aan den hemel stond. Hij stak zijn hoofd uit het raampje en zag tot zijn groote verwondering, dat de wagen op den zig-zag-weg naar den Maloja reed, den weg, dien hij zoo vaak van boven gezien had. Hij kon met veel zien uit het raampje, alleen van tijd tot tijd in de krommingen van den weg: en hij had zoo graag alles gezien. Na een langen tijd hield de wagen halt; zij waren op het hoogste punt aangekomen. Daar stond nog de herberg, waar hij was gaan zitten en den koetsier gesproken had. De reizigers stapten allen uit de paarden kregen voer. Hendrik stapte ook uit,’ ging naar den koetsier en vroeg heel bescheiden: „Mag ik tot Sils bij u op den bok zitten?” „Jawel,” antwoordde deze. Nu ging het weer in een lustigen draf naar beneden over den gelijken weg. Eerst kwam het meer. Daar lag het schiereiland met het bosch en daar daar lagen de witte huizen van Sils en daarachter Sils-Maria. Het kerkje schitterde in de zon en tegen de helling van den berg aan lagen de beide huisjes. Toen begon Hendrik’s hart te. kloppen. Waar zou Stientje zijn? Nog een paar minuten en de wagen hield op in Slis. Stientje had sinds het verdwijnen van Hendrik veel zware dagen beleefd. De kinderen werden grooter en er was telkens meer te doen; het meeste kwam op Stientje neer, want zij was de oudste van de kinderen en met de ouders vergeleken nog jong en daarom heette het: „Dat kan Stientje wel doen, ze is oud genoeg!” Of een anderen keer: „Laat Stientje het maar doen,, ze is nog jongl” En ze had haar makkertje Henk verloren, met wien ze vroeger nog wel eens uit kon gaan, als ze tijd had. Een jaar geleden was haar grootmoeder gestorven en van dat oogenblik had Stientje geen enkel vrij oogenblik meer; want van den morgen tot den avond was er zooveel werk te doen, dat men er nooit mee klaar kwam. Maar Stientje had den moed niet verloren, al had ze erg geschreid om grootmoeder en al dacht ze alle dagen nog aan haar; zonder haar en zonder Henk was het niet meer zoo prettig op de wereld als vroeger. Op een zonnigen Zaterdagmorgen kwam ze juist met een groeten bos stroo uit de schuur. De zon scheen heerlijk op den witten weg naar Sils en ze bleef even staan om te kijken. Toen kwam er een jongen op den weg aan, dien ze niet kende; het w^s er ëeen van Sils> dat zag ze dadelijk. En terwijl hij nader kwam, bleef hij staan en keek Stientje aan en zij keek hem ook verwonderd aan; opeens gooide zij den stroobos op den grond en riep: „Henk, leef je nogP Ben je daar? Wat ben je groot geworden! Ik had je in het eerst niet herkend, maar toen ik je gezicht zag, toen kende ik je dadelijk, want niemand heeft zoo’n gezicht als jij 1” En Stientje stond daar voor Hendrik met een kleur van vreugde op het gezicht en Hendrik stond tegenover haar, doodsbleek van opwinding; hij kon niets zeggen en keek haar alleen maar aan. Einder lijk zei hij : «Jij bent ook groot geworden, Stientje, maar toch ben je nog dezelfde van vroeger. Hoe dichter ik bij je huis kwam, des te banger werd ik, dat je misschien veranderd zoudt zijn.” _))Oj Henk, wat ben ik blij, dat je er weer bent!” juichte Stientje. „Als grootmoeder dat eens wist. Maar kom toch binnen, Henk. Wat zullen ze allen verwonderd kijken!” Stientje ging hem voor, om de deur open te maken en Hendrik ging binnen. De kinderen kropen achter elkaar weg en Stientje’s moeder stond op, groette Hendrik als een vreemde en vroeg, wat hij wilde. Zij, noch de kinderen hadden hem herkend. „Ken jelui hem geen van allen meer?” riep Stientje nu uit, „het is Henk!” Nu waren het allemaal uitroepen van verwondering* totdat hun vader binnenkwam om te eten. Hendrik ging hem tegemoet en gaf hem de hand. Maar de man keek hem verwonderd aan. „Een van de familie ?” vroeg hij, want hij kende al zijn neven niet zoo precies, ,als ze kwamen. „Wel, nu kent vader he.m ook niet!” zei Stientje teleurgesteld. „Het is Hendrik, vader!” „Zoo, zoo, dat is goed,” zei deze, terwijl hij hem van top tot teen opnam en hij voegde er bij: „Jij moogt er zijn, hoor. Heb je een vak geleerd in den tusscheritijd ? Zit mee aan, dan kun je ons. eens wat vertellen.” Hendrik ging niet dadelijk zitten, hij keek telkens naar de deur en vroeg eindelijk aarzelend: „Waar is grootmoeder?” „Die ligt al een jaar lang in Sils, niet ver van,, den ouden meester.” Hendrik had al, getalmd met de vraag, omdat hij dat antwoord gevreesd had, omdat hij ze nergens zag. Hij ging nu met de .anderen aan tafel zitten, maar in het eerste was hij erg stil en hij kon ook bijna niet eten; hij had zooveel van grootmoeder gehouden. Maar nu vroegen ze hem om te vertellen, waar hij dien eersten dag heengegaan was, toen ze overal naar hem gezocht hadden en wat hij later in den vreemde beleefd had. En toen vertelde Hendrik alles, wat hij ondervonden had en zoo kwam hij ook op mevrouw Menotti en op Silvio en op de reden, waarom hij gekomen was en dat hij nu met Stientje naar Peschiera wilde terugkeeren, als haar vader en moeder het goed vonden. Stientje zette groote oogen op, want ze had van dat alles nog geen woord gehoord. Wat zou ze dat heerlijk vinden, om samen met Henk naar dat prachtige meer te gaan en hem weer alle dagen te zien bij die lieve mevrouw en het zieke jongetje, dat zoo naar haar verlangde. Toen Hendrik alles verteld had, was er eerst een lange stilte; eindelijk zei Stientje’s vader: „Het is wel goed, als iemand eens onder vreemden komt; daar kun je wat leeren. Maar Stientje kan niet gaan, daar is geen sprake van; die is thuis noodig, maar een van de anderen kun je meenemen, b.v. Truitje.” „Ja, dat is beter,” zeide zijn vrouw, „zonder Stientje kan ik het onmogelijk stellen.” En Truitje keek op van haar bord en zei; «Mij is het goed, hier is het altijd kindergeschreeuw.” Stientje zei geen woord; maar ze keek verlangend naar Henk, wat hij zou zeggen, nu haar vader zoo beslist geweigerd had en of hij Truitje nu mee zou nemen. Maar Hendrik keek haar vader aan en zei bedaard: „Ja, dat gaat zoo niet. Silvio "wil juist Stientje hebben en geen ander; en hij weet wat hij wil; hij zou Truitje eenvoudig weer terugzenden, die zou de reis voor niets gemaakt hebben. En mevrouw Menotti heeft mij ook nog gezegd, dat, als Stientje het goed kon vinden met Silvio, zij elke maand vijf gulden aan haar ouders mocht zenden. En ik weet zeker, dat zij het goed met elkaar zullen kunnen vinden.” Haar vader schoof zijn bord op zij en zette zijn pet op. Hij was klaar met het eten en als hij moest nadenken, had hij graag zijn pet op; het was alsof hij dan zijn gedachten beter bij elkaar kon houden. En nu daoht hij er over na, hoe hard hij moest werken, voordat hij één enkelen gulden in handen had en dan aan de vijf gulden, die hij elke maand zou krijgen en waarvoor hij geen vinger zou hoeven uitsteken. Eerst schoof hij zijn pet naar rechts en dan weer naar links en eindelijk zei hij; „Nu, ze kan gaan, een ander van de kinderen kan haar werk dan doen.” Stientje’s oogen schitterden. Haar moeder keek met een zucht naar de borden en dacht: „Wie moet dat nu in het vervolg afwasschen?” En Truitje gaf Pietje een stomp en zei hem, dat hij stil moest zitten, hoewel ’t kind stilletjes zijn boonen zat te eten. Maar vader had nog eens zijn pet verschoven, er was hem nog iets ingevallen. „Stientje is nog niet aangenomen,” zei hij, „dat moet toch eerst gebeuren.” „Maar dat gebeurt pas over twee jaar,” riep Stientje uit, „dan kan ik toch eerst voor twee jaar weggaan en daarna terugkomen!” Dat was een goede gedachte en nu waren ze allen tevreden. Haar ouders dachten: als zij het zonder Stientje niet konden doen, dan was het toch maar voor een tijd van twee jaar; die zou wel voorbijgaan en later konden ze haar dan weer thuis houden; en Truitje dacht: „Als zij terug komt, dan is het mijn beurt en dan kunnen ze zien, of ik ooit terugkeer.” Maar Stientje en Henk keken elkaar aan en een gelukkige vreugde blonk in hun oogen. Daar haar vader de zaak nu uitgemaakt vond, stond hij op van tafel en zei: „Nu, dan kun je morgen gaan.” Maar daarvan wilde haar moeder niets hooren; zij zei, dat het zoo gauw jiiet kon gebeuren en ze bleef doorjammeren, tot haar man zei: „Dan kan ze Maandag gaan.” Stientje moest nu weer aan het werk; dat begreep Hendrik wel en daarom vroeg hij Sammetje, of hij met hem mee wilde gaan, hij wilde eens zien, of Sils-Maria er nog net uitzag als vroeger en ook moest hij nog zijn tasch en zijn mandje in Sils gaan halen en dan kon Sammetje hem helpen dragen. En zij gingen op weg. Eerst bleef Hendrik voor zijn vroeger huis staan en hij keek naar de oude deur en den stal; alles was nog precies als vroeger. Hij vroeg Sammetje, wie daar woonde, en of zijn nicht nog alleen was. Maar die was al lang weg naar Silvaplana en ze zagen haar niet meer, want ze kwam nooit meer in Sils-Maria. Er woonden nu vreemde menschen in. Overal waar Hendrik kwam, in alle bekende huizen en schuren keken de menschen hem vreemd aan: niemand kende hem meer. En toen ze ’s avonds naar Sils gingen, sloeg Hendrik den weg in naar het kerkhof; hij wilde het graf van grootmoeder zien, maar Sammetje wist niet precies, waar zij lag. Tegen de schemering keerden ze samen terug met de tasch en het mandje. Stientje stond bij den put een emmer schoon te maken en toen Henk bij haar kwam staan, zei ze met een van vreugde stralend gezichtje; „Ik kan het bijna niet gelooven, Henk!” „Nu, maar ik wel,” zei hij zoo zeker, dat Stientje hem verwonderd aankeek. „Maar weet je, Stientje,” voegde hij er bij, „jij hebt er ook nog niet zoo lang over gedacht als ik.” Maar Stientje was toch verwonderd, dat Henk zoo beslist kon spreken; dat had hij vroeger nooit gedaan. Ze hadden voor Henk een bed klaargemaakt op den zolder. Daarheen nam hij zijn tasch en zijn mandje, want morgen wilde hij liever uitpakken. En toen ze den volgenden dag, een mooien, vroolijken Zondag, allen om de tafel zaten, kwam Henk beneden en schudde voor de kinderen zoo n massa vijgen en pruimen uit, als zet hun heele leven nog niet bij elkaar gezien hadden; en vijgen hadden ze nooit gegeten 1 En de worst en het rookvleesch en de eieren zette hij midden op de tafel. En toen de familie van haar groote verwondering bekomen was, begon een smulpartij, als ze nog nooit gehad hadden en tot den avond knabbelden de kinderen aan de zoete vijgen. HOOFDSTUK XVIII Twee blijde reizigers, Maandag moesten ze pas tegen den avond op reis gaan; dat had de paardenkoopman duidelijk aan Hendrik gezegd. En zoo wist hij alles dus precies. Nadat ze afscheid genomen hadden, wandelden Henk en Stientje naar Sils en haar moeder met alle kinderen stonden haar na te kijken aan de deur van het huisje. Sammetje ging met hen mee en droeg de xeistasch op zijn hoofd, ’t mandje droegen Henk en Stientje samen; ze hadden, er nu de kleeren van Stientje ingepakt. Bii de kerk van Sils zei Stientje: „Als grootmoeder ons nu eens kon zien! Zullen wij” haar nog even goeden dag gaan zeggen?” Dat vond Hendrik best; hij zei, dat hij er al ge- weest was, maar dat hij het graf niet had kunnen vinden. Maar Stientje wist wel, waar ze lag. Toen de postwagen aankwam en halt hield, riep de koetsier van zijn bok: „Ben jelui die twee, die naar het Gardameer moeten ?” De paardenhandelaar had de kinderen goed in zijn zorg aanbevolen en de koetsier riep: „Klimt er maar bovenop! De wagen is vol binnenin. ’t Is hier wel koud, maar jelui bent nog jong.” Hij hielp ze, zoodat ze vlak achter den bok kwamen te zitten; toen nam hij een flinke paardendeken en stopte ze warm in, zoodat ze allebei goed ingepakt zaten. En toen ging het vooruit. Dit was het eerste oogenblik, dat Stientje en Henk met hun beiden waren, sinds ze elkaar hadden weergezien en nu konden ze elkaar pas ongestoord vertellen, wat ze in die drie jaren beleefd hadden. Dat deden ze nu dan ook, terwijl ze voortreden onder den fonkelenden sterrenhemel en ze voelden den ganschen nacht geen slaap; zoo prettig vonden zij het. Den volgenden dag kwamen zij aan het Comomeer en op denzelfden tijd, waarop Hendrik drie jaar geleden in Peschiera gekomen was, kwamen ze daar ook nu aan. Stientje mocht het meer niet zien, voordat zij op datzelfde plekje gekomen waren; daarom bracht hij haar daarheen tusschen de boomen door, tot ze opeens bij het brugje uitkwamen. Daar lag het Gardameer in de avondzon. De kinderen zaten bij het brugje op den grond en keken naar den overkant. Het was, zooals Henk het haar beschreven had, maar nog veel mooier, want zulke kleuren had Stientje nog nooit gezien. Zij keek naar de violette bergen op den achtergrond en over het gouden water en riep eindelijk uit; „Het is nog veel mooier dan het Silsermeer.” Henk had het ook nog nooit zoo mooi gevon den als nu, nu hij daar met Stientje zat. In stilte had hij nog een ander pleizier: hij zou Silvio en zijn moeder kunnen verrassen! Niemand had gedacht, dat hij zoo gauw terug zou komen. Niemand wachtte hem, voordat er acht dagen voorbij waren, en nu zaten ze al aan het meer. Ze bleven daar zitten, totdat de zon onderging. Henk moest Stientje wijzen, waar zijn moeder gestaan had, toen ze stond te wasschen en hij zat te wachten; en hij moest vertellen, hoe ze samen over het smalle brugje liepen, terwijl ze hem bij de hand hield. „Maar waar ging je dan naar toe?” vroeg Stientje. „Heb je het huis nooit teruggevonden, waar je dan naar toeging ?” Hendrik zeide van niet. „Als ik daar naar boven loop, dan is het opeens, of ik daar met moeder gestaan heb, waar ik die roode bloemen juist vóór mij zag; maar daar is niets meer en dien weg naar boven ken ik ook niet, dien had ik nooit gezien.” Eindelijk stonden ze op en gingen naar den tuin Henk droeg de tasch en Stientje het mandje. En toen ze den tuin binnengingen, riep zij uit: „O, wat mooie bloemen!” Dat hoorde Silvio en hij schreeuwde; „Daar is Hendrik met Stientje!” – Zijn moeder dacht, dat hij aan het ijlen was; ze wierp het werk, waarmee ze bezig was, neer en kwam gauw aanloopen. Op datzelfde oogenblik verscheen Hendrik in de deur en ze schrok er van, want ze had aldoor de grootste angsten uitgestaan, dat de jongen op reis een ongeluk zou krijgen. En achter Hendrik stond een meisje met een zoo vriendelijk gezichtje, dat ze mevrouw Menotti’s hart dadelijk gestolen had, want ze was een vrouw van snelle inclrukken. Ze schudde Hendrik’s handen bijna van vreugde en ondertusschen ging Stientje naar Silvio’s bedje om hem goeden dag te zeggen; zij lei haar arm om de smalle schouders van het kereltje en lachte hem vriendelijk toe, alsof ze elkaar al lang gekend hadden; en Silvio sloeg zijn armpjes om haar hals en trok haar naar zich toe. Toen legde Stientje een presentje op zijn bed, dat ze bij zich gehouden had, om het dadelijk bij de hand te hebben. Het was een kunstwerk, waar Pietje vroeger heel veel van gehouden had; een dennenappel, waar in elke opening tusschen de harde schubben een draadje was gestoken en aan het einde van elk draadje was een klein poppetje vastgemaakt met een vuurrood geschilderd gezichtje en die dansten allemaal door elkaar, als men den appel schudde. En Silvio moest er zoo om lachen, dat hij bijna niet kon ophouden. Intusschen had zijn moeder van Hendrik alles vernomen, wat ze wilde weten, en daarom ging ze nu naar Stientje, die ze heel, hartelijk begroette; en Stientje zei meer met haar vriendelijke oogen dan met haar mond, want ze kende heelemaal geen Italiaansch. Maar zij vond dat niets erg en voelde zich heelemaal op haar gemak. Als ze iets wilde zeggen, dan beschreef ze het met allerlei gebaren, wat Silvio verbazend aardig vond, want het was een spelletje, waarbij altijd wat te raden was. Nu ging mevrouw Menotti naar de kast en kreeg er borden en messen uit, een koude kip, vruchten en wijn. Zoodra Stientje dat zag, stond ze op en hielp haar bij het tafel dekken en ze was zoo flink, dat mevrouw bijna niets te doen had dan verwonderd toekijken. En voor ze het wist, had Silvio, al alles op zijn bed, wat hij noodig had, netjes gesneden, zooals hij het moest hebben, en die snelle bediening beviel Silvio goed. Toen ging mevrouw Menotti zitten en zei: „Zoo gemakkelijk heb ik het in geen tijd gehad, maar kom nu Ook zitten, Stientje,, en eet met ons taee.’’ Nu aten ze samen gezellig, alsof ze altijd bij elkaar geweest waren en altijd zoo samen zouden moeten blijven. Na het eten moest Hendrik alles van de reis vertellen; Stientje .stond intusschen op en ruimde' stil weg, want ze wist nu al, waar alles moest staan. Daarna ging ze bij Silvio’s bed zitten en maakte figuren met haar vingers, zoodat de schaduw op den muur viel; Silvioi lachte telkens en riep; „Een haas! Een bok! Een spin met lange poolen 1” Zoo was de eerste avond snel en genoeglijk voorbijgegaan, zoodat ze geen van allen konden begrijpen, waar de tijd gebleven was, toen het tien uur sloeg. Hendrik stond op, want hij wist, dat hij nu weg moest gaan; maar zijn gezicht keek donker. Hij zei kortaf „goeden nacht”, en ging paar buiten. Maar Stientje liep hem na en in den tuin nam ze hem bij de hand en zei: „Nu moet je niet bedroefd zijn, Henk; bet is hiér zoo mooi, dat ik je piet kan zeggen, hoe heerlijk ik het hier vind en hoe blij ik ben en dat alles Geen Tehuis 4 heb ik aan jou te danken. En, morgen kom je weer terug, alle dagen weer, vindt je dat ook niet prettig?” „Ja,” zei hij, terwijl hij Stientje heel donker aankeek, „en alle avonden, als, het ’t mooist is, dan moet ik vertrekken, want ik hoor immers aan niemand toe.” „Ach, zoo moet je niet praten, Henk,” troostte Stientje hem, „wij hooren al zoo lang aan elkaar toe en drie jaren lang heb ik er mij op verheugd, of wij elkaar nog eens ooit zouden weerzien. En als het thuis dikwijls zoo was, dat ik den moed er bij verloor, dan ,dacht jk .altijd: ,Als ik Hendrik maar weerzag en met hem kon praten, dan zou ik alles wel willen doen.’ En pu is dat alles zoo uitgekomen en ik ben zóó blij, dat ik nog nooit zoo blij ben geweest, wil jij nu ook niet vroolijk zijn, Henk ?” „Ja, zeker, dat wil ik,” antwoordde hij, terwijl hij haar aankeek. Hij hoorde nu toch tot iemand, Stientje’s woorden hadden hem weer in ’t evenwicht gebracht. Zij gaven elkaar nog eens de hand en toen ging Hendrik 'weg. Toen Stientje weer in de kamer kwam en Silvio goeden nacht moest zeggen, toen begon een nieuwe strijd; hij wilde volstrekt niet, dat zij weg zou gaan en riep telkens: „Stientje moet hief- blijven en altijd bij mijn bed zitten, want ze lacht zoo jnet haar oogen en kan zoo aardig doenl” Geen vermaningen van zijn moeder hielpen, tot deze eindelijk zei: „Als je Stientje den heelen nacht bij je houdt, zoodat ze niet kan slapen, dan is ze morgen ziek, dan kan ze niet opstaan en dan zie je haar in een heelen tijd niet.” Toen liet Silvio eindelijk Stientje’s ,arm los, dien hij stijf vastgehouden had en zei: „Ga nu slapen, Stientje, maar kom morgen vroeg terug 1” Dat beloofde ’t meisje. En mevrouw Menotti wees haar een net kamertje, dat in den tuin uitzag en waar een heerlijke bloemengeur door het open raam binnenkwam. Met den dag werd Stientje onmisbaarder voor den kleinen Silvio ; als ze maar even uitging, voelde hij zich al ongelukkig. Maar hij was zoet en tevreden, als zij 'bij hem was en deed alles, wat zij hem zei, en plaagde *zijn moeder in ’t geheel niet meer. Het was niet of ook de pijnen van het zenuwachtige jongetje minder geworden waren sinds Stientje’s komst, want hij had niet meer geschreid, sinds zij bij zijn bedje zat. En ze was er nu al verscheiden dagen. Stientje was dan ook onuitputtelijk in allerlei spelletjes en afleidingen en alles, wat ze deed of zei, vond Silvio aardig. Want van jongs af had Stientje altijd met jongere broertjes en zusjes omgegaan en zoo had ze van alles leeren bedenken om ze tevreden te stellen en bezig te houden. Bovendien had ze, al heel gauw Silvio allerlei woorden afgeluisterd, zoodat ze al tamelijk goed met hem kon praten en als zij ze dan verkeerd uitsprak of andere fouten maakte, dan vond de jongen dat erg vermakelijk. Als Hendrik den tuin inkwam, ging mevrouw Menotti hem bijna altijd tegemoet, want nu kon ze gaan, waarheen en wanneer ze wilde en ze moest hem van tijd tot tijd toch eens zeggen, wat een schat hij in haar huis gebracht had ,en dat Silvio nu zoo blij en gelukkig was als hij nog nooit geweest was en da,t zij maar niet begreep, hoe zoo’n meisje zulk een invloed kon hebben: met Silvio praatte 2(e zoo kinderlijk en deed ze alsof ze zelf het meeste pleizier had, in de dingen, die hij aardig vond; e,n met haar zelf kon ze zoo verstandig praten en ze kon werken en voor ’t huishouden zorgen zoo goed en beter dan menige volwassen vrouw; sinds zij Stientje in huis had, ging alles van zelf en alle dagen wa;s het Zondag voor haar. Kortom, mevrouw Menotti kon geen woorden genoeg vinden om Stientje’s eigenschappen en voortreffelijkheden naar behooren te prijzen. En Hendrik luisterde graag naar haar. En als ze ’s avonds met hun vieren met tevreden, opgewekte .gezichten bij elkaar zaten, dan zou men gedacht hebben, daj zij de gelukkigste menschen op de wereld waren en dat hun niets ontbrak. Maar eiken avond werd de wolk pp Hendrik’s gezicht donkerder en zwarter ajs het tien uur sloeg; en al merkte mevrouw Menotti er niets van in haar tevreden stemming, Stientje zag het heel goed en maakte er zich heimelijk heel ongerust over en ze dacht; „Daar komt storm.” HOOFDSTUK XIX Wolken bij het mooie Gardameer. Het was een mooie herfstdag en ’s avonds zou er aan de overzijde, in Riva, gedanst worden. Hen- drik kon den avond dus niet bij mevrouw Menotti doorbrengen; ze hadden er de heele week al over gesproken, want het was een heel ding voor hein allen, ajs Henk niet kwam en Stientje putte zich uit, om nog een lichtzijde van de zaak te vinden: „Met zonneschijn vaar je over en onder een heerlijken sterrenhemel kom je weer terug en al dien tijd zullen wij aan je denken,” had ze gezegd, toen hij voor het eerst vertelde, dat er den volgenden Zondag gedanst zou worden. Zaterdagavond kwam Hendrik met zijn viool, want Stientje hoorde hem dolgraag spelen. Hij speelde heel veel mooie melodieën, maar ze waren allemaal treurig en het was net of ze hem ook treurig’ stemden, want hij keek ajdooir met donkere blikken naar zijn instrument. Plotseling legde hij zijn strijkstok neer en zei, nog lang voordat he,t tien uur geslagen had: „Ik ga weg.” Mevrouw Menotti wilde hem nog wat houden, ze begreep niet, hoe dat opeens kwam. Stientje had hem aldoor aangekeken, terwijl hij speelde en zei slechts: i „Ik loop nog een eindje met je mee.” „Neen,” riep Silvio, '„ga niet' weg, je moet hier blijven.” „Ja Stientje, blijf jij hier en laat mij maar gaan.” Daarbij ?ag hij haar precies aan, zooals lang geleden, toen hij van den meester bij haar terug kwam en zei, dat alles verloren was. Stientje ging naar Silvio’s bjeidje en zei: „Wees nu zoet, Silvia; morgen zal ik jte allerlei grappen van Pietje; vertellen, maar dan moet je nu niet sdireiqn.” Silvio hield zich werkelijk stil ,en Stientje ging Henk achterna. Toen 'ze bij het hek stonden, draaide -Hendrik zich om en wees naar de verlichte kamer die er van uit den tuin zoo gezellig uitzag en zei: „Ga weer terug, Stientje; jij hoort daar binnen en ik hoor op straat, ik heb geen thuis en zoo zal het altijd blijven; laat mij dus gaanl” „JNeen, neen, zoo- laat ik je niet gaan. Waar ga je nu heen, Henk?” „Naar het meer,” antwoordde hij en liep naar de btrug. Stientje ging mee. Toen zij bij het brugje stonden hoorden zij de golfjes beneden kabbelen en ze luisterden ’een oogenblik. jTtoen zei Henk: , ’’ *■? , ’ Stientje, als jij er piet wa,s, dan ging ik dadelijk weg, ver weg, ik weet zelf niet, waarheen ik zal toch nooit een thuis hebben en mijn heele leven viool spelen in herbergen, waa,r ze lawaai maken, ,aJsof ze gek zijn jen in een kamertje slapen waar ik met graag binnenkom; jij hoort nu in dat mooie huis en ik hoor niemand toe. En als ik zoo m het water kijk, dan denk ik: ,had moeder mij vóór haar dood hier maar naar beneden gegooid, dan zou ik niet alleen op de wereld gestaan hebben.’” Bedroefd had Stientje hem aangehoord, maar bij dïe laatste woorden schrok ze en riep uit- O • • • _ „U, Henk, dat mag je niet zeggen. Je hebt zeker m lang geen Onze-vader meer gebeden en daarom heb je die leelijke gedachten gekregen.” „Ween, dat heb ik in lang niet meer gedaan en nu kan ik het niet jneer.” Dat vond Stientje verschrikkelijk. „Als grootmoeder dat wist, Henk,” fiep ze half schreiend uit, „wat zou ze dat dan naar vinden! Weet je nog wel, dat ze altijd zei: ,Wie zijn Onzevader vergeet, dien gaat het slecht in de wereld.’ Kom, Henk, je moet het weer leeren, ik zal het je dadelijk voorzeggen, ’t Is gemakkelijk genoeg." En tweemaal achter elkaar zei ?e hem het gebed voor. En toen zij het oplettend voorzei, merkte Stientje, dat er juist voor Henk zooveel troostrijks in voorkwam en toen het uit was, zei ze: „Zie je, Henk, omdat alles aan God hoort, kan Hij je misschien nog wel een thuis geven.” „Je kunt juist zien, als God een tehuis voor mij heeft en ’t mij Jcan geven, dat Hij het dan niet wil.” „Ja, maar je moet ook .bedenken, dat God wel bij zichzelf kan zeggen: ,als Henk wat van Mij hebben wil, dan moet hij ’t eerst Mij vragen.’” Daar wist Hendrik niets tegen te zeggen. Hij zweeg even en zei toen: „Zeg het Onze-vader nog eens op, ik wil het toch weer leeren.” Stientje zei het nog eens ,op en toen kende hij het weer.'Daarna gingen ze tevreden naar huis, elk zijn eigen kant uit .en Henk moest telkens aan de macht van God denken. ’s Avonds echter, toen hij in zijn kamertje was, bad hij van harte, want hij voelde, dat hij ongelijk had met te denken, dat God hem zou geven, wat hem ontbrak, als hij er nog niet om gevraagd had. Stientje kwam den tuin weer binnen, in gedachten verzonken. Zij overwoog bij zich zelf, of ze er met mevrouw Menotti over pou spreken; (misschien zou zij ander werk voor hem kunnen vinden dan viool te spelen in de herbergep, waaraan hij zoo het land had. Maar alle gedachten om mevrouw Menotti over haar eigen zaken te raadplegen vergingen haar, toen ze in de kamer kwam. Silvio lag met een hoogroode kleur op zijn kussen, zijn adem was ongeregeld en zijn moeder zat bij zijn bedje te schreien. De jongen had weer een aanval van zijn pijnen gehad, en de boosheid, dat Stientje juist weg was, had ,de koorts misschien nog verergerd. Mevrouw Menotti was zoo terneergeslagen als Stientje haar nog pooit gezien had. Eindelijk zei ze: „Kom, Stientje, kom eens hier bij mij zitten, dan zal ik je eens wat vertellen. Zie, kind, dikwijls drukt het mij zoo’ zwaar, dat 'ik het bijna niet meer kan dragen. Jij bent nog jong, maar een verstandig meisje en ik geloof, dat Jiet mij verlichting zal geven, als ik er met jou nu en dan eens over kan praten. Je ziet, hoe Silvio er nu aan toe is, mijn eenig kind. En nu, heb jk niet alleen de smart over zijn ziekte, die no,oit kan gpnezen, maar ik moet ook nog dikwijls bij mij ,zelf zeggen: ,het is misschien een straf van God, omdat wij goed bezitten, dat ons niet toekomt, al is 'het onze bedoeling ook niet geweest.’ Maar ik zal ‘het je alles van het begin af vertellen. „Toen ik met mijn man, mijnheer Menotti, trouwde ik kwam eigenlijk uit Riva, waar mijn vader nog woont had hij hier een goeden vriend, die van hier weg wilde, omdat hij zijn vrouw verloren had. Hij had een huisje en een stuk land, dat wel niet heel vruchtbaar was, maar het was nog al een groot stuk. Toen vroeg hij mijn man om alles over te nemen, en het land voor hem te, besturen, totdat hij terug zou komen, over een paar jaar. Zoo spraken de vrienden met elkaar af en omdat ze veel van elkaar hielden en elkaar vertrouwden, spraken ze nipt verder over de rente. „Mijn man zorgde er heel goed voor en hij had verstand van landbouw. Maar een jaar later werd de spoorweg aangelegd, het huisje moest weg en de baan liep midden door het land. Het werd dus onteigend en mijn man kreeg er veel meer geld voor dan het eigenlijk waard was; hij kocht toen meer in het dal, goed land en dezen tuin en heeft toen het huis gebouwd, alles voor dat geld en het land bracht zooveel op, dat wij rijke oogsten hadden. Maar ik zei dikwijls tot mijn man: ,Het hoort ons toch niet toe; wij leven in overvloed van het geld van een ander. Wisten we toch maar, waar hij zit!’ „Maar mijn man stelde mij gerust en zei: ,Ik houd alles voor hem in orde en als hij komt, hoort het hem weer toe en van de winst, die ik op zij gelegd heb, krijgt hij ook zijn deel.’ „Toen kregen wij Silvio en toen ik merkte, dat het kereltje, ziekelijk was, zei ik telkens weer tot mijn man: ,Wij leven van goed, dat ons niet toekomt en dat is de straf voor ons.’ „En dikwijls voelde ik mij zoo ongelukkig, dat ik liever arm geweest was en zonder zoo’n mooi huis; maar mijn man troostte mij telkens en zei: Je zult zien, hoe tevreden hij over mij is, als hij terugkomt.’ „Maar hij is nooit teruggekomen. Vier jaren geleden is mijn man gestorven. Wat een zorg heb ik al dien tijd gehad! Altijd moet ik denken: ,hoe kan ik toch van het goed afkomen, zonder oneerlijk te zijn? Want ik kan het toch ook niet laten verloopen, omdat aan mijn man is opgedragen er voor te zorgen, tot zijn vriend terugkomt.’ Of ik denk: ,als hij nu eens ergens zelf in ellende en armoede is en ik leef ondertussohen zoo goed van zijn geld, zonder iets van hem te weten.’” Stientje had diep medelijden met mevrouw Me- notti, want ze kon zich zoo- goed in haar toestand denken, dat ze zich een onrechtvaardige handeling verweet, waaraan ze toch niets kon doen. En zij trachtte haar te troosten en zei, dat als men geen onrecht wilde doen en het zelfs graag wilde goedmaken, dat men dan tot God kon bidden om te vragen, of Hij wilde helpen, omdat Hij goed kon maken, wat de menschen verkeerd deden, en dat ook zeker zou doen, als zij maar oprecht berouw hadden. Zij wist dat alles van haar grootmoeder, want zij was zelf ook eens in groote onrust geweest, zonder een uitweg te weten. En toen vertelde Stientje van het meer, waarvan Henk altijd droomde en dat zij de oorzaak was geweest van zijn wegloopen en toen zoo bang was geweest, dat hij een ongeluk had gekregen. En ze vertelde, dat zij toen ook veel rustiger was geworden, nadat ze gebeden en alles aan God overgelaten had; mevrouw moest dat dus ook maar doen, dan zou ze veel rustiger Worden en dan kon ze vroolijk denken: „Nu heeft God de zaak in Zijn handen.” Mevrouw Menotti was veel kalmer geworden door Stientje’s woorden en zei, dat ze nu naar bed wilde gaan, na tot God gebeden te hebben. HOOFDSTUK XX. Eindelijk thuis. Toen de heerlijke Zondagmorgen lichtte over den tuin met de roode bloemen, kwam mevrouw Menotti buiten en ging op een bank zitten. En terwijl ze rondkeek, liet ze haar gedachten den vrijen loop. Ze zag de oleanders en de laurierboomen, de rijk beladen vijgeboomen en de gouden druiventrossen en zeide in zich zelf: „God weet, dat ik graag zou willen, dat het onrecht van mijn geweten werd afgenomen; maar zoo mooi en zoo heerlijk als ’t hier is, zou ik het nergens ooit meer vinden.” Daar kwam Hendrik aan; ’s middags moest hij immers naar den overkant en om een heelen dag te laten voorbijgaan, zonder even aan te komen, dat kon hij niet goed uithouden. Toen hij wilde doorloopen naar de kamer,' riep mevrouw Menotti hem en zei: „Kom even hier bij mij zitten. Wie weet, hoe zelden het meer zal gebeuren I” H endrik schrok. „Waarom dan, mevrouw, u gaat toch niet weg?” Nu moest mevrouw Menotti het gesprek in een andere richting sturen, want ze kon toch haar geschiedenis niet weer gaan vertellen. Toen viel haar in, wat Stientje haar gisterenavond van Henk verteld had; maar ze was zoo van haar eigen smart vervuld geweest, dat ze het niet goed begrepen had. Ze verwonderde zich, dat het haar opeens weer inviel. „Zeg eens, Hendrik,” begon ze, „was je hier vroeger al eens geweest, dat je er naar verlangde het meer terug te zien, zooals Stientje mij gisteren vertelde ?” „Ja, mevrouw, toen ik klein was, ben ik hier weggegaan.” „Hoe beii je dan hier gekomen, toen je klein was ?” „Ik ben hier geboren.” „Wat, hier? Wat was je vader dan, dat hij van de bergen hier naar beneden is gekomen ? „Hij kwam niet uit de bergen, alleen moeder.” „Wat zeg je, Henkl Je vader was toch niet hier vandaan ?” „Ja, zeker, hij kwam uit Peschiera.” „Dat heb je mij nooit verteld, dat is grappig! Je hebt toch geen naam van hier; hoe heette je vader?” „Net als ik, Hendrik Trevillo.” Mevrouw Menotti sprong van de bank op. „Wat zeg je daar, Henk,” riep ze uit, „wat heb je daar zooeven gezegd?” „Den naam van mijn vader,” antwoordde Hendrik bedaard. Mevrouw Menotti luisterde niet eens meer, zij was al naar huis geloopen. „Stientje, geef mijn hoed eens dadelijk,” riep ze naar binnen. „Ik moet onmiddellijk naar den dominé, ik beef over al mijn leden 1” Verwonderd bracht Stientje haar het gevraagde. „Loop een eindje met mij mee, Henk,” zeide mevrouw Menotti weggaande, „ik moet je nog wat zeggen.” Tweemaal moest hij nog vertellen, hoe zijn vader geheeten had en toen mevrouw Menotti bij den dominé aan de deur stond, vroeg ze hem nog eens, of hij er wel zeker van was. Daarop ging ze binnen. Hendrik keerde weer terug, zonder er iets van te begrijpen. Hij had zijn viool meegebracht want hij wist, dat Stientje dat altijd prettig vond. Toen hij nu daarmee in de kamer kwam, vond hij Stientje en Silvio in de beste stemming; want volgens haar belofte had ze de geschiedenis van Pietje verteld, waardoor ze hem heel vroolijk had gemaakt. Toen hij nu de viool zag, riep hij dadelijk „Nu gaan we zingen 1 Met Stientje zullen we van de schaapjes zingen!” Stientje had dit lied nooit meer gehoord; want Henk speelde nu allerlei mooie melodieën en in lang had niemand meer aan dat oude wijsje gedacht. En ze verwonderde zich, dat de kleine Silvio een Duitsch lied wilde zingen, want ze wist niet, hoeveel honderden malen Henk het hem vroeger had voorgezongen. Zij zelf vond het heerlijk, dat ze het oude lied nog e ens zou hooren; en toen begonnen ze, Silvio zong mee uit volle borst en al verstond hij er geen woord van, hij had de woorden tosch op den klank af onthouden door het vake hooren. Maar nu moest Stientje lachen, want Silvio sprak ze zoo raar en verdraaid uit, dat ze bijna niet zingen kon van het lachen en toen Silvio dat zag, toen begon hij zelf ook en daardoor klonken de woorden nog gekker, zoodat Stientje nog harder moest lachen en Henk streek aldoor vol kracht zijn; ,De schaapjes in de weide Mevrouw Menotti hoorde hen al in de verte, toen ze van den dominé terugkwam en ze begreep niet hoe het mogelijk was, dat die kinderen zoo vroolijk waren op dit gewichtige oogenblik. Snel liep ze door den tuin en ging de kamer binnen; ze viel dadelijk op den eersten stoel neer, want de aandoeningen van het laatste uur en het harde loopen hadden haar doodop gemaakt en ze moest eerst tot zichzelf komen. De kinderen waren plotseling opgehouden en keken mevrouw Menotti verwonderd aan. „Hendrik,” zei ze op plechtigen toon, toen ze weer bij adem gekomen was, „Hendrik, kijk eens om je heen 1 Dit huis, deze tuin, dat land, alles wat je hier ziet, en nog meer, hoort aan jou toe; jij bent de eigenaar, het is je vaderlijk erfdeel. Hier is je thuis. Je naam staat in het doopregister, je bent de zoon van Hendrik TrevillO' en dat was de beste vriend van mijn man.” Bij de twee eerste woorden had Stientje al alles begrepen en een onuitsprekelijke vreugde schitterde in haar oogen. Hendrik zat als versteend op zijn stoel en zei geen woord. Maar Silvio, die het grappig vond, barstte in een luid gejubel uit en riep zoo hard hij kon: „Nu hoort ons huis opeens aan Henk! Waar moet hij slapen ?” Verschrikt keerde zijn moeder zich om en zei: „Moet, Silvio? Moet?” zeide zijn moeder. „Hij kan gaan, waar hij wil, in alle kamers; hij kan ons alle drie vandaag nog uit het huis zetten en er zelf moederziel alleen in blijven.” „Dan zou ik er ook liever uitgaan,” zeide Hendrik. „Wel, beste jongen,” riep mevrouw Menotti uit, „als je ons er in wilt houden, willen wij graag blijven. Zie je, onderweg heb ik eens nagedacht, hoe wij het ’t best kunnen schikken. Ik kon de helft van het huis van jou ovememen en ook van den tuin en van het land;-dan is de eene helft van jou en de andere van Silvio.” „Dan geef ik mijn helft aan Stientje,” riep Silvio uit. „En ik de mijne ookl” riep Henk. „Ha, nu hoort alles weer aan Stientje,” lachte de kleine in het bed, „de tuin, het huis, de stoelen, de tafels en ik en llenk en zijn viool! Maar laten wij nu weer zingen.” Maar Hendrik vond de zaak niet zoo eenvoudig als Silvio. Hij bad nagedacht over mevrouw Menotti’s woorden en vroeg nu verlegen: „Maar hoe kan dat, dat het huis van Silvio’s vader aan mij hoort en dat mijn vader zijn vriend was ?” Toen pas dacht mevrouw Menotti er aan, dat Henk nog niets wist van het heele geval en daarom vertelde ze hem nu de geheele geschiedenis nog veel omstandiger dan ze den vorigen avond aan Stientje gedaan had. En daarna begrepen ze allen, hoe de zaak in elkaar zat en ze waren o 1 zoo blij, want nu was er geen verhindering meer, dat Henk in het huis zou komen wonen en nooit meer zou weggaan. En midden onder het gejubel zei Hendrik: „Nu het zoo is, mevrouw, moet alles hier in huis precies blijven zoo als het is. Ik kom ook hier, want hier is nu mijn thuis, wij blijven bij elkaar en u bent onze moeder.” „O Henk, o Henk, dat jij dat nu bent! Wat heeft God toch alles tot een goed einde gebracht! Want nu kan ik hier blijven met een gerust geweten. Nu zal ik een moeder voor je zijn, Henk, ik hield toch al van je, alsof je mijn eigen kind was. Maar dan moet je mij nu voortaan moeder noemen en Stientje ook en dan zijn wij de gelukkigste familie in heel Peschiera.” „Nu moeten wij eerst verder zingen,” riep Silvio uit, die ongeduldig begon te worden en Stientje en Henk begonnen het lied vroolijk te zingen, want zij voelden zich ook heel gelukkig. En toen het uit was, zei Stientje: „Nu zou ik nog graag een lied met je zingen, Henk; weet je welk?” „Ja, ik weet het,” antwoordde hij, „en dat wil ik graag zingen, het lied van je grootmoeder, want dat bedoel je, is het niet?” En hij begon dadelijk en zong zoo- mooi en met zooveel gevoel als hij nog nooit gezongen had en met haar heele hart zong Stientje mee: „’t Geloof, het is een levenskracht, Die vasthoudt aan Gods woord en macht; Een vast en heerlijk vooruitzicht. Dat zich alleen naar Christus richt. „’t Geloof vindt in den Heer alleen Al wat we ontberen hier , beneên; Het maakt ons Christus’ deelgenoot; ’t Heeft eeuwig leven in den schoot.” Dien dag ging Hendrik niet meer naar Riva. Mevrouw Menotti had hem den raad gegeven om dadelijk naar de waardin te gaan en haar zijn veranderde omstandigheden te vertellen, op zijn kosten een anderen muzikant naar Riva te zenden en dien zelfden dag in zijn eigen huis te komen. Dat plan beviel Hendrik en hij ging de boodschap onmiddellijk doen. De waardin hoorde hem met de grootste verwondering aan; ze riep haar man er bij en was erg blij. Ze wenschte Hendrik geluk en dat meende ze ook. Het speet haar, dat ze hem verloor, maar sinds eenigen tijd had ze een vermoeden, dat de waardin uit „de drie Kronen,” het oog op hem had en zou probeeren hem van haar af te troggelen; en dat zou ze niet hebben kunnen verdragen. Dat kon nu tenminste niet meer gebeuren en Hendrik zelf gunde zij het, dat hij rijk was geworden, want ze had hem altijd graag mogen lijden. En haar man vond het ook aardig, want hij had zijn vader nog gekend en hij begreep niet, dat hij nooit gezien had, dat de jongen precies op hem leek. Hendrik nam dus vriendelijk afscheid en toen de waardin hem aan de deur de hand. gaf, beval zij zich nog aan bij hem, als hij later eens een partij had te geven. En denzelfden avond wist iedereen in Peschiera de geheele geschiedenis van Hendrik met nog heel veel er bij, maar ze gunden het hem allen en ze zeiden tegen elkaar, dat hij heel goed als een heer in dat huis zou passen. Moeder Menotti wist niet, hoe ze het den nieuwen bezitter genoeg naar den zin zou maken. Ze richtte de groote kamer voor hem in, die met twee ramen in den tuin en op het meer uitzag; aan den muur hingen aardige prenten en op de tafel stond een heerlijk bouquet. De heele kamer zag er zoo netjes en vriendelijk uit, dat Hendrik verwonderd in de deur bleef staan, toen hij er voor het eerst met Stientje in wilde gaan. Maar toen zijn nieuwe moeder hem bij de hand nam en naar het raam bracht, waar hij op het schitterende meer en de blauwe bergen daarachter kon zien, schoot Hendrik het hart zoo vol, dat hij niet kon spreken en alleen zacht fluisterde: „Wat mooi 1 wat mooi! Nu heb ik een tehuis!” In de woonkamer met de openslaande ramen zaten de vier bewoners nu altijd ’s avonds bij elkaar en ze waren zoo vroolijk en gelukkig, dat ze niet merkten, hoe gauw de tijd ging. Overdag ging Hendrik met den knecht mee naar de vijgeboomen en naar het bouwland, want daar moest hij nu verstand van krijgen. De knecht dacht dan: „ik kan meer dan mijn baas,” maar ’s avonds klonken er uit de helder verlichte woonkamer zulke mooie en hartroerende melodieën, dat hij uren lang in den tuin stond te luisteren en bij zichzelf zei: „mijn baas kan toch meer dan ik.” HOOFDSTUK XXI Zonneschijn aan het Gardameer. Zoo waren twee jaren voorbij gevlogen, de eene dag al gelukkiger dan de andere. Toen wist Stientje, dat voor haar de tijd gekomen was om naar huis terug te keer en en het was een heele strijd voor haar om den moed niet te verliezen, want ze vond het een vreeselijke gedachte om weg te gaan en misschien nooit meer terug te komen. Hendrik dacht er ook aan en dikwijls sprak hij haast niets. Dat vond moeder Menotti niet prettig en ze vroeg naar de oorzaak, want zelf was ze al heelemaal vergeten, dat Stientje weg moest om aangenomen te worden. En toen zij de oorzaak hoorde zei ze: „Wel, je kimt toch nog wel een jaartje wachten.” En ze leefden nog een jaar in ongestoord geluk. Maar in het derde jaar kwam er bericht uit Bergamo, dat er iemand uit de bergen gekomen was, die Stientje mee naar huis moest nemen. Nu moest het dus gebeuren. De kleine Silvio stelde zich aan als een bezetene, maar het hielp niets, tegen het lut was hij onmachtig. En moeder Menotti zei de laatste dagen telkens: „Kom weer terug, Stientje; beloof je vader alles, als hij je maar weer terug laat gaan.” Hendrik zei niets meer. En zoo vertrok Stientje en van dien dag af lag er een grijze wolk over het huis, al scheen de zon buiten nog zoo heerlijk. Dat duurde zoo van November tot Paschen, toen alle menschen blij waren; maar in het huis met den tuin bleef het stil. En toen het Paaschfeest voorbij was en in den tuin alles bloeide en geurde, zat Hendrik op een avond bij Silvio en hij speelde een allerdroevigste melodie, zoodat Silvio ook treurig werd gestemd. Maar opeens klonk er een stem in den tuin: „Henk, Henk, kun je mij niet wat vroolijker ont vangen ?” Silvio gaf een schreeuw. Hendrik lei zijn viool snel neer en sprong de kamer uit. Moeder Menotti kwam ook verschrikt aanloop en. En daar stond Henk met Stientje in de deur; en zoodra haar helderé oogen de kamer inkeken, was de lang verloren zonneschijn teruggekeerd. Dat was een blij wederzien, zoo als ze zich geen van allen hadden kunnen voorstellen. Daar zaten ze weer aan Silvio’s bed en toen begon het vragen en vertellen en het was zulk een vreugde in de kamer, dat men had kunnen denken, dat er niets ontbrak aan het geluk van deze vier menschen. Maar Hendrik was nog wat in zichzelf gekeerd te midden van al die vroolijkheid; hij zat te denken en kon maar niet tot een uitkomst geraken. Maar eindelijk had hij toch wat gevonden, want op een beslisten toon zei hij: „Stientje moet dadelijk mijn vrouw worden, want anders gaat ze nog eens weg en dat houden we niet uit I” Silvio was vol geestdrift voor het plan en spoedig waren ze het allen eens, dat dit de beste oplossing zou zijn. Op een mooien Meidag trok een lange stoet van de kerk in Peschiera naar „de gouden Zon”. Vooraan ging Hendrik en naast hem Stientje met haar vriendelijke oogen en een bloemkrans op het hoofd; daarachter in een sportkar met kussens, die door twee jongens getrokken werd, Silvio, die glom van vreugde; vervolgens mevrouw Menotti, die erg geroerd was, met een jongen, die een groot bouquet droeg, dat zijn heele borst bedekte. En heel Peschiera volgde, want ze wilden allen het aardige paar zien en het feest bijwonen. Want het was een algemeen familiefeest van de inwoners van Peschiera, nu de verloren en teruggekeerde Peschieraner een huisgezin in zijn eigen dorp ging stichten. Wat was de waardin van „de gouden Zon” trotsch, toen ze den stoet voor haar huis zag aankomen! Als er later sprake was van een bruiloft, dan zei ze altijd; „Ja, maar, dat is nog niets, vergeleken met die van Hendrik in „de gouden Zon.”” In het huis met den tuin verdween de zonneschijn niet meer. En Stientje zorgde er voor, dat het Onzevader niet meer vergeten werd en eiken Zondagavond klonk grootmoeders lied den tuin in. Hoe Wiesje den weg gevonden heeft. HOOFDSTUK 1. Op de glijbaan. In de buurt van Bern ligt een dorpje tegen een berg aan. Ik wil niet zeggen, hoe het heet, maar ik zal het beschrijven; als iemand er dan komt, dan kan hij het dadelijk herkennen. Boven op een heuveltje ligt een eenzaam huis met een turn vol met allerlei mooie bloemen; het hoort aan den overste Ritter en heet „Dalzicht”. Van daar loopt een weg naar beneden; op een vlakke plaats staat dan de kerk en daarnaast de pastorie; daar heeft de vrouw van den overste als domineesdochter haar gelukkige jeugd doorgebracht. Nog wat verderop staat de school met nog een paar huizen en dan links een huisje, dat heel alleen ligt met een klem tuintje er voor; daar groeien een paar rozen, een paar reseda’s, daarnaast spinazie, en sla, door een rij aalbessen omgeven. J Dit tuintje is altijd keurig in orde en er is geen onkruid te zien. Van daar gaat de weg weer verder bergaf langs de heele helling, totdat hij beneden op den groeten straatweg uitkomt, die langs het riviertje de Aare loopt. Langs deze helling kon men ’s winters zoo heerlijk op sleden naar beneden glijden, dat er geen betere baan te vinden was; men kon wel tien minuten op zijn slee blijven zitten, zonder af te stappen. Want als men bij het huis van den overste er op was gaan zitten, dan kreeg men bij dat kleine huisje pas een goede vaart en men kon dan vanzelf gaan tot beneden op den straatweg. Deze weergalooze baan was dan ook het grootste vermaak van de kinderen, die, zoodra de school uit was, naar buiten stormden, hun sleedjes grepen uit den groot en hoop, dien ze op de speelplaats vormden, om zoo snel als de wind naar den weg te hollen. Daar vervloog de tijd zonder dat men het zelf merkte, want in een oogenblik waren ze beneden en als ze weer naar boven klommen, dachten ze aan niets dan aan het volgende afglijden, zoodat ook dat gebeurde zonder dat ze het bijna merkten. Tot groot en schrik van allen werd het altijd donker, voordat ze er op gelet hadden; want dan moesten ze allemaal naar huis. Dan werd het einde meestal erg woest, want dan wilden ze graag heel gauw nog ééns naar beneden glijden en dan nog ééns en alles moest dan in de grootste haast gebeuren, het gaan zitten, het afglijden en het weer naar boven klimmen. Nu was er een wet gemaakt, dat niemand naar beneden mocht glijden, terwijl anderen naar boven kwamen, maar allemaal moesten ze tegelijk naar beneden en allemaal weer tegelijk naar boven, opdat er geen ongelukken zouden gebeuren. Maar op het laatst kwam er toch meestal verwarring, want niemand wilde dan de laatste zijn of iets missen. Zoo was het ook op een helderen Januariavond, toen de sneeuw onder de voeten kraakte en zoo hard bevroren was, dat men er over kon rijden als over een harden weg-. Maar de kinderen waren erg warm en hadden kleuren als boeien, want ze waren juist in draf tegen den berg opgeheld met hun sleedjes achter zich aan; ze trokken ze om en sprongen er op, want er was haast bij; de maan stond al aan den hemel en het vesperklokje had ook al geluid. Maar de jongens hadden allen geroepen: „Nog ééns! nog ééns!” En de meisjes vonden het best. Maar bij het gaan zitten kwam er verwarring en een groot geschreeuw; drie jongens wilden met hun sleedjes op dezelfde plaats afgaan en geen wilde ook maar een duimbreed wijken en achteraan komen. Ze duwden elkaar op zij en de dikke Kees werd door de beide anderen zoo naar den kant van den weg geduwd, dat hij met zijn slee in de mulle sneeuw zakte en voelde, dat hij niet verder gleed. Hij werd woedend bij de gedachte, dat de anderen nu konden gaan; hij keek om. Daar zag hij een klein, mager meisje, dat naast hem in de sneeuw stond; ze zag erg bleek en had haar armen in haar schort gewikkeld, om ze warm te maken, maar toch bibberde ze van de koude. Dat leek Kees een goed voorwerp om zijn woede aan te koelen. „Kun je niet voor iemand uit den weg gaan, domme meid! Wat sta je hier? Je hebt niet eens een slee. Wacht eens, ik zal je helpen!” En hij schopte met zijn wet in de sneeuw om haar een wolk in het gezicht te jagen. Zij sprong achteruit, zoodat ze tot aan de knieën in de sneeuw zakte en zei verschrikt: „Ik wou alleen maar kijken.” Kees wilde haar nog een sneeuwlading in het gezicht jagen, toen hij van achter opeens een oorvijg kreeg, die hem bijna op den grond deed vallen. „Wacht eens jij I” riep hij buiten zichzelf van woede, want zijn oor gloeide van den slag en hij keerde zich om met een gebalde vuist om zijn vijand te treffen. Er stond iemand achter hem, die juist zijn sleedje klaargèzet had om naar beneden te glijden en hem rustig stond aan te kijken, terwijl hij zei: „Kom maar op, als je durft.” Het was een klassegenoot van Kees, de elfjarige Otto Ritter, die dikwijls ruzie met hem had. Otto was een slanke, opgeschoten jongen, maar lang niet zoo breed als Kees; toch had deze al meer dan eens ondervonden, dat hij bijzonder vlug was met zijn handen en voeten, en dat hij hem niet aan kon. , Hij sloeg niet toe, maar hield zijn gebalde vuist in de hoogte en riep woedend; „Laat me met rust, ik heb niets met je te maken I” „Maar ik met jou wel,” antwoordde Otto strijdlustig. „Wat boef je Wiesje weg te jagen en haar ook nog met sneeuw te gooien? Ik heb het wel gezien, lafaard, dat je kleine meisjes plaagt, die zich niet kunnen verdedigen 1” Met die woorden keerde hij zich vol verachting om en keek naar de plaats, waar Wiesje nog altijd stond te bibberen. „Kom maar uit de sneeuw, Wiesje,” zei hij beschermend, „kijk, je staat te klappertanden van de kou. Heb jij zelf geen slee en, alleen maar moeten toekijken? Neem de mijne dan maar en glijd daarop naar beneden, maar gauw, want daar gaan de anderen al.” Het bleeke, verlegen Wiesje wist niet, wat haar óverkwam; ze had al een tijd staan kijken en den een na den ander meermalen naar beneden zien glijden en gedacht; „Hé, als ik maar ééns achterop mocht zitten!” En nu zou ze alleen gaan en nog al op de mooiste slee met den leeuwenkop vooraan, die altijd de andere voorkwam, omdat zij zoo licht was en zulke goede schenen had. Ze stond even besluiteloos te kijken van geluk en keek naar Kees, of die haar niet zou willen slaan om haar te straffen voor dat buitenkansje. Maar die stond er nu kalm 'bij, alsof er niets gebeurd was en Otto stond zoo' beschermend naast haar, dat ze toch moed kreeg om het eens te probeeren. Ze ging op het mooie sleedje zitten en toen Otto zei, „nu vooruit, Wiesjel”, toen liet ze zich gaan en daar gleed ze naar beneden, alsof ze door den wind gedragen werd. Al gauw kwamen ze allen weer hijgend en kuchend terug en Otto riep: „Wiesje, blijf daar bij de voorsten en ga er dan dadelijk op zitten; dan kun je nog eens gaan en dan moeten we naar huis.” Het gelukkige Wiesje ging nog eens zitten en genoot nog eens de lang begeerde vreugde. Toen bracht ze de slee terug en bedankte haar weldoener verlegen, meer met haar van blijdschap stralende oogen dan met woorden en daarna liep ze hard weg. Otto voelde zidh zeer tevreden. „Waar is Miesje ?” riep hij. „Hier ben ik!” klonk een vroolijk kinderstemmetje en uit den troep kwam een klein meisje met roode wangen naar hem toe, dat broer Otto als beschermer bij de hand nam en met hem op een draf naar huis liep, want vandaag was het erg laat geworden; ze waren veel langer uitgebleven dan ze wel mochten. HOOFDSTUK 11. Thuis, waar het goed is. Toen Otto en zijn zusje de lange gang van hun huis kwamen binnenstormen, kwam de oude Trijn uit de keuken met een lantaarn in de hand om te zien, wat daar aankwam. „Zoo, ben jelui daar eindelijk?” zei ze half boos. „Je mama zit al lang op je te wachten en het is al een eeuw geleden acht uur geslagen.” De oude Trijn was al meid geweest bij den ouden dominé, toen haar tegenwoordige meesteres geboren werd; ze had dus heel wat te zeggen in huis en voelde zich als een lid van de familie, ja bijna als het hoofd er van, want zij was de oudste en had de meeste ervaring. En de oude Trijn was gek op de kinderen en zeer trots oh opi al hun eigenschappen; dat liet ze echter nooit merken, maar ze sprak altijd op een bevelenden toon tot hen, want dat vond ze heilzaam voor de opvoeding. ~Schoenen uit, pantoffels aanl” riep ze nu, maar ze voerde het bevel zelf uit en ging dadelijk op de knieën liggen voor Otto, om zijn natte laarzen uit te trekken. Zijn zusje bleef intussoben stil midden in de kamer staan, zonder een vinger uit te steken, wat anders haar gewoonte niet was, zoodat Trijn een paar maal naar haar keek. Nu was Otto klaar en Miesje moest op den stoel gaan zitten, maar ze stond nog op dezelfde plaats, zonder een vin te verroeren. „Wel zeker, we zullen wachten, tot het zomer is, dan drogen ze vanzelf,” zei Trijn, die op haar knieën zat te wachten. „St, st, Trijn, ik heb wat gehoord. Wie is er binnen in de groote kamer ?” vroeg Miesje met een opgeheven wijsvinger. „Allemaal mensdien met droge schoenen en anderen mogen er niet in. Ga nu gauw zitten.” Maar in plaats daarvan sprong Miesje op en riep uit: „Nu heb ik het weer gehoord, zoo lacht oom Max I” „Wat!” riep Otto en was onmiddellijk bij de deur. „Wacht even! wacht even!” riep Miesje hem na, terwijl ze dadelijk meewilde; doch nu nam Trijn haar op en zette haar op den stoel, maar ze had nog heel wat te stellen met die trappelende voetjes. Eindelijk was het afgeloopen en Miesje holde weg, dadelijk naar de groote kamer en op oom Max af, die daar werkelijk in den groeten stoel zat. Dat was een lawaai en een geschreeuw en een groeten in allerlei tonen en oom Max deed flink mee, zoodat het een heelen tijd duurde, voordat de kalmte teruggekeerd was en zij weer bedaard bij elkaar zaten. De komst van oom Max was altijd een feest voor de kinderen en niet zonder reden; want oom Max was hun beste vriend. Hij was bijna altijd op reis en kwam om bet andere jaar een bezoek brengen en dan bemoeide hij zich met de kinderen, alsof ze van hem zelf waren en de prachtigste en wonderlijkste dingen bracht hij altijd voor hen mee. Overal in de wereld was hij geweest en hij kon van alles vertellen. Eindelijk zat het heele gezelschap rustig om de tafel en de dampende schotel bevredigde de opgewonden gemoederen nog meer, want van de glijbaan kwamen ze altijd met een gezonden eetlust thuis. „Zoo, zoo,” zeide papa, terwijl hij over de tafel keek naar Miesje, die naast haar moeder zat en druk bezig was, „zoo, zoo, krijg ik vandaag geen hand of geen zoen van Miesje, als ze thuis komt? Heb je daar geen, tijd meer voor?” Verlegen keek Miesje van haar bord op en zei: „Maar papa, ik heb het niet met opzet vergeten en nu zal ik dadelijk —” en ze schoof haar stoel achteruit, maar papa riep; „Neen, neen, blijf nu maar rustig zitten. Daar, geef mij maar een hand over de tafel heen, de rest zullen we straks wel inhalefi. Zoo, zoo is het goed, Miesje.” „Hoe is het kind toch eigenlijk gedoopt, Marie ?” vroeg nu oom Max. „Ik ben er wel bij geweest, maar ik. herinner mij toch niet meer, welken naam ik toen in de kerk gehoord heb.” „Je bent er zeker bij geweest, Max, want jij bent haar peetoom,” antwoordde zijn zuster. „Ze heeft toen den naam Marie gekregen; maar haar vader heeft er Miesje van gemaakt en Otto heeft er nog andere onnoodige variaties op gevonden.” „O neen, mama, heusch niet onnoodig,” zei deze ernstig. „Ziet u, oom, dat gaat naar vaste regels. Als dat kleine ding lief en zoet is, noem ik ze ook Miesje. Maar dat komt in het dagelijksch leven zelden voor en daarom noem ik ze meestal Mietje. Maar als ze boos is, dan ziet ze er net uit als eenl kleine kat en dan noem ik ze Miet.” „Ja, ja, Otto,” klonk het terug, „en als jij boos bent, zie je er net uit als een als een —” „Als een man,” vulde Otto. aan en, daar Miesje op het oogenblik geen geschikte vergelijking kon vinden, hield ze zich nog vlijtiger met haar pap bezig. Oom Max lachte luid. „Miesje heeft gelijk,” riep hij uit, „’t is beter zich met zijn eigen zaken bezig te houden dan op scheldwoorden te antwoorden. Maar kinderen,” ging hij voort, „nu ben ik hier in anderhalf jaar niet geweest en jelui hebt mij nog niets verteld; wat heb je al zoo ondervonden in dien tijd? De laatste gebeurtenissen lagen nog het best in hun geheugen en zoo werd met een groote levendigheid, meest door allebei tegelijk, verteld, wat Kees Wiesje gedaan had, dat zij het zoo koud had en in de sneeuw stond te kijken, dat ze geen sleedje had en toch nog twee maal gegleden had. „Dat is flink gedaan, Ot,” zei mijnheer Ritter, „je moet je naam eer aandoen en altijd een echte ridder zijn voor weerloozen en zwakken. Wie is die Wiesje?” „Jij zult ze wel niet kennen,” zei zijn vrouw, „en haar moeder ook niet, maar Max kent ze wel. Herinner jij je dien mageren man nog, Max, die vroeger naast ons woonde? Hij had één kind met groote, donkere oogen; dat kwam dikwijls in de pastorie en hpt kon zoo mooi zingen; herinner je je haar nu weer?” Maar voordat ze meer herinneringen in hem kon oproepen, stak Trijn het hoofd door de deur naar binnen en riep; „Mevrouw, daar is de timmerman Andreo, die heeft een boodschap voor u, als hij u niet stoort.” Deze eenvoudige woorden brachten een groote opschudding in het gezelschap. Mevrouw Ritter legde den lepel, waarmee ze oom Max juist wou opscheppen, neer en zei haastig, terwijl ze ópstond: „Neemt me niet kwalijk, heeren, maar ik moet even gaan.” Otto sprong zoo wild op, dat hij zijn stoel omvergooide en er over struikelde, toen hij weg wilde hol- Jen. Miesje wilde ook gaan, maar zoodra haar oom t zag, hield hij ze met beide armen vast. Maar zij trappelde van ongeduld en schreeuwde: „Laat mij los, oom, laat mij los 1 Heusch, ik moet gaan 1” „Waarheen dan. Miesje?” „Naar den timmerman! Toe, laat mij gauw los! Help, papa, help!” „Als je mij zegt, wat je van hem hebben moet, dan zal ik je laten gaan.” „Het schaap heeft nog maar twee poolen en geen staart meer en hij kan het verhelpen! Laat mij nu los!” J En nu stormde ook Miesje weg. De heeren keken elkaar aan en oom Max begon hartelijk te lachen en zei; „Wie is die timmerman Andreo toch, waar de heele familie naar toe vliegt?” „Dat zul jij wel beter weten dan ik,” antwoordde zijn zwager, „’t zal nog wel een vriend uit je jeugd zijn en die vereeringskoorts zal jou ook nog wel 'te pakken krijgen, want die zat bij jelui in de familie. Ik kan je alleen zeggen, dat die timmerman de hoeksteen van mijn huis is, waarop alles steunt en dat het zeker in elkaar zou vallen, als het dien steun miste. Andreo is onze raad, troost, heil en hulp in alle moeilijkheden. Heeft mijn vrouw een huishoudelijk artikel noodig, waarvan ze niet weet, hoe het er uitziet en ook niet waarvoor het noodig is de timmerman bedenkt er een en maakt het voor haar. Is er brand of watergebrek in ’t waschhok of in de keuken, de timmerman beheerscht de elementen en brengt het vuur tot staan en het water aan het loopen. Haalt mijn zoon een domme streek uit, Andreo brengt de zaak weer in orde. Gooit mijn dochter het halve eetservies stuk, Andreo lijmt het weer. En zoo is die timmerman werkelijk de steunpilaar van mijn huis en zonder hem zou het in minder dan geen tijd een ruïne zijn.” Mevrouw Eitter was intusschen weer binnengekomen en daarom ging haar man voort met de verdiensten van den timmerman op te hemelen. Oom Max schaterde van het lachen. „Lach maar! Lach maar!” zeide zijn zuster. „Ik weet, wat ik aan Andreo heb.” „Ik ook,” spotte de overste. „En ik ook,” beweerde Miesje, die weer op haar plaats zat. „En ik ook,” bromde Otter, wiens scheen nog pijn deed van den val over zijn stoel. „Nu, dan zijn wij het allen eens,” zei mevrouw Ritter, „en de kinderen kunnen in vrede naar bed gaan.” Deze woorden schenen dien vrede echter dadelijk te zullen verstoren, maar het hielp niets, de oude Trijn stond al bij de deur te wachten, om te waken, dat de regels van het huis niet overtreden zouden worden. De kinderen moesten naar bed en kort daarna verdween hun moeder ook voor een oogenblik, want ze sliepen nooit in, voordat zij nog even naar hen was komen kijken. Toen zij ze nog eens goed toegestopt had, kwam ze weer binnen, om nu rustig te blijven zitten. „Eindelijk,” zeide de overste, met een zucht van verlichting, alsof de vijanden weg waren, „zie je Max, eerst legt de timmerman beslag op mijn vrouw, dan de kinderen en in de laatste plaats hoort ze aan haar man, als er nog wat tijd over blijft.” „Zie je, Max,” zeide zijn vrouw lachend, „al spot mijn man nog zoo hard, hij houdt even veel van onzen timmerman als wij; is het niet zoo, mannetje! Ik heb ook nog een boodschap van hem ontvangen voor jou; hij heeft zijn geld weer nagerekend en vraagt, of jij het weer voor hem wilt beleggen.” „Dat is waar,” zei de overste, „netter, vlijtiger man ken ik niet. Ik zou hem mijn vrouw en mijn kinderen en al mijn bezittingen durven toevertrouwen. Hij is de eerlijkste en flinkste man in ons heele dorp.” „Nu zie je het al, Max,” zeide mevrouw lachend, „ik kon hem niet meer prijzen dan je zwager nu doet.” En haar broer moest ook lachen over de plotselinge opwinding van den overste en zei: „Nu heb ik al zooveel van jelui wonderman gehoord, dat ik werkelijk nieuwsgierig ben om hem te zien en wat meer van hem te hooren. Heb ik hem hier nooit gezien ?” „O, je hebt hem vroeger zoo goed gekend, Max,” antwoordde zijn zuster, „vroeger gingen wij tegelijk met hem op school. Weet je dan niet meer, dat er twee broers in dezelfde klasse zaten als jij? De oudste was toen al een rechte deugniet; hij was niet dom, maar werkte niet en daardoor bleef hij zitten en kwam in dezelfde klasse als zijn jongere broer, waarin jij ook zat. Wel, je moet je hem nog wel herinneren; hij heette Jurry en had steil, donker haar. Hij gooide ons altijd met iets, met onrijpe appels en peren en in den winter met sneeuwballen en schold ons dan uit voor aristocraten.” „O, die!” riep oom Max lachend uit. „ja, nu weet ik er alles weer van. Zeker, hij schreeuwde ons altijd zoo iets na. Het was een onaangename jongen. Eens herinnerde ik mij nog, dat hij bezig was een kleinen jongen een pak slaag te geveiT, maar toen heb ik hem geholpen, zoodat hij mij wel twintigmaal aristocraat nariep. Ach ja, en nu weet ik ook weer, wie die andere was; dat was de magere, kleine Andreo en dat is immers ook die Andreo van de viooltjes, niet waar, Marie? O, dan begrijp ik die dikke vriendschap heel goed I” riep oom Max weer lachend uit. „Wat voor viooltjes? Dat moet ik weten,” viel de overste in. „O, nu staat mij de heele geschiedenis weer voor oogen, alsof ze gisteren gebeurd is,” ging hij vol vuur voort, nu de herinnering weer in hem wakker werd, „die moet ik je vertellen, Otto. Je hebt natuurlijk van Manie wel gehoord van onzen ouden schoolmeester, die de overtuiging had, dat al de slechte eigenschappen van de kinderen er uit- en de goede er in-geslagen moesten worden. Hij moest dus heel veel slaan, om of het eene èf het andere doel of soms beide tegelijk te bereiken. „Eens nu had hij den kleinen Andreo onder handen en die schreeuwde als een mager varken. Toen stond mijn zusje, dat nog maar pas op school was en de gebruiken daar nog niet goed kende, plotseling uit de bank op en liep naar de deur. De meester hield een oogenblik op met slaan en riep haar na. ,„Waar ga je naar toe?’ „Toen keerde Ma.rie zich om; de tranen liepen haar over de wangen en ze zei: ,„Ik ga naar huis om het aan papa te vertellen.’ ,„Wacht, ik zal je leeren!’ riep toen de meester, die Verbaasd was over haar brutale woorden en hij liep naar Marie toe; maar hij sloeg ze niet, hij nam ze alleen bij den arm en zette haar vnj onzacht op haar plaats, terwijl hij nog eens zei: „,Ik zal je leeren.’ Geen Teluiis 5 „Maar daarmee was alles uit en Andreo kreeg ook geen slaag meer dien middag. Doch de tranen, die mijn zusje voor Andreo gestort had en haar optreden tegen den meester werden niet vergeten; eiken morgen lag er een bouquetje viooltjes op haar plaats, zoodat het heele lokaal er naar rook; en later rook het nog veel lekkerder; toen lagen er bouquetten van wilde aardbeien met heerlijke groote vruchten, zooals ze bijna nergens te vinden waren en zoo ging het ’t heele jaar door. Maar hoe die vriendschap daarna zoo groot is gebleven, dat zal Marie zelf beter weten en dat moet zij dus maar vertellen.” * De overste had veel pleizier in het verhaal van die tranen en die bouquetjes en vroeg zijn vrouw om verder te vertellen. En zij zeide lachend: „Aardbeien en viooltjes zijn er zeker het heele jaar door, in jouw gedachte, Max, maar dat is niet zoo. Maar het is waar, het heele jaar door wist die goede Andreo eiken dag iets voor mij mee te brengen van buiten, zoolang wij samen school gingen. Maar hij ging er lang vóór mij af en ging toen in de leer bij een timmerman in de stad, maar hij kwam dikwijls naar huis en ik heb hem nooit uit het oog verloren; en toen mijn man dit huis kocht en wij net getrouwd waren, waren er juist plannen, dat Andreo voor zich zelf zou beginnen en een huisje zou koopen. Hij had zijn ouders verloren en stond nu alleen, maar hij was een goed werkman. Hij had het oog laten vallen op het huisje bij de kerk met dat aardige tuintje er bij, maar hij had geen geld om het ineens te betalen en de eigenaar wilde dadelijk geld hebben. Nu, ik kende hem en ik wist, dat hij degelijk was en goed werkte, en daarom heeft mijn man het huisje voor hem gekocht en hij heeft daarvan, zoover ik weet, nooit berouw gehad.” „Neen, waaraöhtig niet,” viel de overste, haar in de rede, „de brave kerel heeft mij al lang afbetaald en nu brengt hij mij ieder jaar om dezen tijd een aardig sommetje geld, zijn jaarlijksche winst. Ik beleg dat voor hem en ik heb er plezier in, dat het hem zoo goed gaat. Hij zit er nu al warmpjes in en als dat zoo doorgaat, dan kan hij zijn huisje nog eens in een groot huis veranderen; het is alleen jammer, dat hij als een kluizenaar leeft en niet meer geniet van zijn verdiensten.” „Heeft hij dan geen vrouw of andere familie en wat is er van Jurry terecht gekomen?” vroeg oom Max. „Neen, hij heeft niemand,” antwoordde zijn zuster, „hij leeft heel alleen, als 'een kluizenaar. Hij heeft een nare, treurige geschiedenis gehad, die hem zeker den lust benomen heeft om tooit te trouwen. Zijn broer Jurry heeft hier eerst een jaar of wat rondgezworven zonder te werken, maar door te bedriegen en de menschen af te zetten hield hij zich in het leven, totdat de goede Andreo zijn schulden niet meer kon en ook niet wilde betalen en hem ook niet meer kon helpen uit al de moeilijkheden, waarin hij zat; toen is hij verdwenen, niemand weet waarheen, maar iedereen was blij, dat hij weg was.” „En wat was die treurige 'geschiedenis, Marie?” vroeg haar broer, „want die wil ik ook nog hooren.” „Ik ook,” zei de overste, terwijl hij genoeglijk een nieuwe sigaar opstak. „Maar map,” zeide zijn vrouw, „jij hébt die geschiedenis al wel tienmaal gehoord.” „Zoo,” antwoordde de overste kalm, „dan bevalt zij me zeker goed.” „Kom, begin maar,” zei oom Max, „Jij zult je dat kind nog wel herinneren, Max,” begon zijn zuster, ~ik heb ze vanavond al eens genoemd en ze woonde dicht bij ons in de buurt. Ze was de dochter van den bleeken, mageren wever, dien wij altijd zijn spoel heen en weer hoorden gooien, als wij in den tuin waren. Het was een teer, aardig kind met groote, vroolijk glinsterende oogen en mooi bruin haar. Zij heette Louise.” „Van mijn leven heb ik geen Louise gekend,” viel oom Max haar in de rede. „O, ik weet al, hoe dat komt,” ging zijn zuster voort, „want wij noemden haar nooit zoó en jij vooral niet. Wij noemden ze altijd Wies, tot ergernis van mama. Weet je niet meer, als wij liederen met haar zongen bij de piano en het te zacht klonk, dat jij dan altijd zei: ,We moeten Wies maar gaan halen, anders gaat het niet’?” Nu werd de herinnering plotseling wakker in oom Max; hij begon te lachen en riep uit; „O ja, dat is Wies, zeker. Wies ken ik wel, ik zie ze nog duidelijk voor mij met haar vroolijk gezicht, zooals ze bij de piano stond en zoo flink meezong. Ik mocht ze graag lijden en ze zag er ook niet onaardig uit. Ja, ja, ik herinner mij, dat mama altijd boos werd, als ik ,Wies’ zei, maar haar eigen naam had ik nooit gehoord.” „Mama zei altijd,” merkte zijn zuster op, „dat het schande was zoo’n mooien naam zoo leelijk te maken.” „Maar twat is er van haar geworden?” vroeg oom Max nu. „Je weet, dat ze op school in dezelfde klasse zat als ik en dat wij altijd gelijk zijn overgegaan tot aan de zesde klasse. Ik herinner mij nog goed, dat in al die jaren Andreo altijd haar trouwe vriend en beschermer was in lief en leed en zij kon dien vriend goed gebruiken. Dikwijls kwam ze in school zonder een enkele som van haar huiswerk gemaakt te hebben; maar zij legde haar lei met een vroolijk gezicht op de bank en een oogenblik later stond alles er op, wat er op hoorde te staan, want Andreo had de lei gauw weggenomen en de sommen voor haar overgeschreven. Of als Wies bij het spelen of harde loopen een ruit had ingestooten in het schoollokaal, of als ze pruimen geschud had van den boom in den tuin van den meester, dan viel bij het onderzoek naar deze wandaden de schuld altijd op Andreo; niet, dat hij door iemand beschuldigd werd, maar hij zei dan half hardop, dat hij dacht, dat hij wel tegen de ruit geleund kon hebben, of dat hij aan den boom geschud had en dan kreeg hij straf. „Wij kinderen wisten wel, hoe de vork in den steel zat, maar wij lieten het maar loopen, omdat wij gewoon waren, dat het zoo ging en wij hielden allemaal veel van de vroolijke Wies, zoodat wij het haar graag gunden, dat ze er zonder straf af kwam. „En Wies had altijd de zakken vol appels of peren of noten; die kreeg ze allemaal van Andreo, want alles, wat hij machtig kon worden, gaf hij aan Wies. Dikwijls dacht ik er over na, hoe hei mogelijk was, dat die stille jongen juist het meest hield van het vroolijkste meisje van de heele school en of zij ook wel veel zou houden van den stillen Andreo. Ze was altijd wel vriendelijk tegen hem, maar dat was ze ook tegen de anderen en als ik er met mama over sprak, dan schudde ze het hoofd en zei: ,„Ik ben bang, ik ben bang, dat die vroolijke Elize wat lichtzinnig is en dat ze nog een harde leerschool zal krijgen.’ „Die woorden gaven mij veel te denken en kwamen mij telkens weer voor den geest. En toen wij samen naar de catechisatie gingen, kwam ze eiken Zondagavond bij ons, om koralen bij de piano te zingendat vond ze heerlijk, ze kende ze alle van buiten en zong ze met een heldere stem; mama en ik vonden die avonden ook heel gezellig en wij waren blij, dat Wies zoo goed naar de catechisatie ging en er goed leerde. „Zij was nu een groot meisje geworden en had een heel aardig gezichtje, ze had nog altijd haar vroohjke oogen en al zag ze er niet zoo gezond en fhnk uit als de boerenmeisjes uit den omtrek, toch had ze een fnssche kleur en zij was veel knapper. „Andreo was toen nog in de stad als leerjongen maar eiken Zondag kwam hij thuis. Dan kwam hij ook altijd bij ons in de pastorie en dan praatte hij met mij het liefst over de vroegere dagen van school • van zelf kwamen we dan op Wies en over haar bleven we doorpraten. Want bij die herinneringen raakte Andreo’s tong los en hij kon haar naam met zoo’n teederen klank uitspreken. „Eens, op een Zondagavond Wies en ik waren nog geen achttien jaar oud kwam ze bij ons binnenloopen. Ze zag er heel opgewekt uit en toen wij zoo bij elkaar zaten mama zat er ook bij zeide ze, dat ze ons kwam vertellen, dat ze zich verloofd had met den jongen fabrieksarbeider, die; pas m het dorp was komen wonen en dat ze dadelijk konden trouwen, omdat hij een goede betrekking had m de fabriek beneden in het dal en daarom was alles bepaald, zoodat het over twaalf dagen bruiloft zou zijn. Ik was zoo verstomd en vond de zaak zoo treurig, dat ik geen woord kon uitbrengen • mama zei ook niets en keek erg bedrukt. En daarna sprak ze heel ernstig met Wies en maakte haar opmerkzaam, hoe lichtzinnig het van haar was, om zich zoo gauw met dien fabrieksarbeider in te laten, omdat ze hem bijna niet kende; er was toch ook nog een ander, die haar al jaren lang het hof gemaakt had en getoond had, dat hij véél van haar hield en eindelijk vroeg ze dringend, of ze het nog1 niet ongedaan kon maken, of tenminste de bruiloft nog wat kon uitstellen; zij kon toch nog wel een tijdje bij haar vader blijven, want ze was nog zoo jong. „Maar toen begon ze te schreien en zei, dat ze haar woord voor vast gegeven had en dat alles nu al bepaald was tegen dien tijd en dat haar vader ’t goed vond. Toen zei mama niets meer, maar Wies begon nog veel harder te schreien. Daarop nam zij haar bij de hand en trok haar naar de piano, naar de plaats, waar zij altijd stond, als wij samen zongen, en zei vriéndelijk tot haar: ,„Droog nu je tranen af, Louise, dan zullen wij nog eens samen zingentoen zocht ze een lied op en wij zongen samen: „Beveel steeds uwe wegen En al uw aardsche pijn Aan God, Wiens rijke zegen U tot geluk zal zijn. „Aan wolken, lucht en winden Geeft Hij toch weg en baan. Hij zal ook wegen vinden, Waarop uw voet kan gaan.” „Getroost ging Wies weer van ons weg, nadat mama nog een paar vriendelijke woorden tot haar gezegd had; maar ik was heel treurig gestemd en had een voorgevoel, dat nu voor Wies de vroolijke dagen voorbij waren en ik had ook zielsmedelijden met Andreo. Wat zou die wel zeggen ? Maar hij heeft er nooit iets van gezegd; alleen was hij een paar jaar lang nog stiller dan gewoonlijk en nooit heeft hij meer die innerlijk tevreden uitdrukking op zijn gezicht teruggekregen.” „De arme kerel,” zei oom Max, „en heeft hij nooit een andere vrouw genomen?” „Ach neen, Max,” antwoordde zijn zuster op verwijtenden toon, „hoe kon hij dat nu, hoe kan je zoo iets zeggen, hij is de trouw in persoon 1” „Dat kan ik toch niet weten, lieve Marie,” verontschuldigde haar broeder zich, „ik kon toch niet vooruit zien, dat je veelzijdig begaafde vriend ook nog de deugd der standvastigheid bezit I Maar vertel mij nog verder van Wies, want ik hoop hartelijk, dat die vroolijke meid niet ongelukkig is geworden; dat zou mij werkelijk spijten.” _ «Ik merk al, Max,” zeide mevrouw Jlitter, „dat jij op de hand van Wies bent en dat je geen medelijden hebt met den trouwen Andreo, die er werkelijk zwaarmoedig van geworden is, dat hij ze verloren heeft.” „Zeker niet, zeker niet,” antwoordde hij, „ik heb veel medelijden met den eerlijken kerel, maar hoe is het verder gegaan met Wies, ze heeft toch haar mooie oogjes niet rood geschreid?” jJa> ik geloof van wel,” ging zijn zuster voort, „ik heb ze niet veel meer gezien, zij kreeg het gauw druk. Haar man was niet kwaad, maar hij was wat ruw en kon erg onvriendelijk uitvaren tegen haar en tegen zijn kinderen. Wies had niet veel pleizier meer in haar leven. Ze kreeg verscheiden aardige kinderen, maar ze waren allen erg teer en ze verloor ze ook weer, het eene na het andere; vijf heeft ze er begraven en ze heeft er nu nog maar één over, een klein, teer meisje, ook een Wiesje; ze is even groot als onze Mies en is toch wel drie jaar ouder. „De gezondheid van Wies heeft door dat alles veel geleden, zoodat men al vooruit kon zien, wat er van zon komen; en dat is dan ook gekomen, ze heeft nu de tering en ik geloof, dat er niet veel hoop meer is.” „Is dat werkelijk zoo?” riep oom Max ontsteld uit, „dat kan toch niet, is het heusch waar? En is daar niets aan te doen? Wij kunnen toch zien, of we kunnen helpen.” „Neen, daar valt niet meer te helpen,” zeide zijn zuster op droevigen toon, „Wies was zwak en kon niet tegen het vermoeiende leven, dat ze had.” „En hoe is het met den man?” „Ach ja, dat had ik nog vergeten, dat heeft de zieke Wies er ook nog bij. Zoowat een jaar geleden is zijn eene arm en zijn eene heen in de fabriek zóó toegetakeld door een machine, dat men hem half dood thuis gebracht heeft; hij kon heelemaal niet meer werken en hij zal wel geen gemakkelijke zieke geweest zijn. Wies had hem toen ook nog te verplegen bij al haar anderen arbeid en een half jaar na het ongeval is hij gestorven. En nu leeft zij alleen met haar eenig overgebleven kind.” „Is er dus niets van overgebleven dan een klein Wiesje? Wat moet daarvan worden? Maar neen, zoo treurig zal het to'dh niet afloopen; Wies kan nog wel weer gezond worden, zooals ze in het begin geweest is.” „Neen, daarvoor is het nu te laat,” antwoordde zijn zuster zeer beslist, „de arme Wies heeft zwaar moeten boeten voor haar lichtzinnigheid. Maar wat is het laat geworden!” Bijna verschrikt stond ze op, want onder het praten was het al over twaalven geworden en sinds eenigen tijd was de overste heel stil; hij was achterover in zijn stoel gaan zitten en in slaap gevallen. Oom Max had nog wel geen slaap, want door het verhaal van de arme Wies waren allerlei herinneringen uit zijn jeugd weer zoo levendig in hem geworden, dat hij nog over een massa andere dingen en menschen wilde praten; maar zijn zuster was onverbiddelijk, ze hield den blaker in de hand en zei, dat hij nu naar bed moest gaan. Daar was dus niets aan te doen, maar om niet alleen het slachtoffer te zijn van die onwelkome verstoring, maakte hij zijn, zwager wakker door zulk een geweldigen stoot tegen zijn stoel, dat de overste van schrik overeind sprong, alsof er een bom in huis gevallen was. Maar oom Max klopte hem bedaard op den rug en zei; „Het was maar een zachte aanmaning van je vrouw, dat het tijd is om naar bed te gaan.” Spoedig was het nu stil in het huis en het stond heel rustig in den maneschijn. Onder aan den voet van den berg Stond een andere woning, waar het spoedig ook stil zou worden; een zwak, klein lichtje binnen wierp zijn matte stralen door het kleine venster naar buiten in den maanlichten nacht. HOOFDSTUK 111. Ook nog thuis. Om denzelfden tijd, dat de kindefen van den overste naar huis gingen, holde Wiesje zoo hard als ze kon den berg af, want ze was langer uitgebleven dan ze mocht en anders was ze altijd op tijd. Maar vandaag was het zoo heerlijk geweest, dat ze heelemaal vergeten was naar huis terug te gaan en daarom liep ze nu des te harder en bijna was ze tegen een man aangeloopen, die juist uit de deur van het huisje kwam, toen zij naar binnen wilde stormen; maar hij ging voor haar op zij en Wiesje sprong de kamer binnen, naar haar moeder toe, die op een stoel bij het raam zat en nog geen licht had aangestoken. „Moeder, bent u boos, dat ik zoo laat kom?” riep ze, terwijl ze haar armen om haar hals sloeg. „Neen, neen Wiesje,” antwoordde zij vriendelijk, „maar ik ben toch blij, dat je ér bent.” Toen begon Wiesje haar moeder te vertellen, wat er gebeurd was, hoe aardig Otto tegen haar geweest was en hoe ze tweemaal in zijn mooie slee naar beneden was gegleden. En toen ze klaar was met haar verhaal en haar moeder nog stil vobr zich zat uit te kijken, viel het haar opeens op, dat ze dat anders nooit deed en ze vroeg verwonderd: „Waarom hebt u nog geen licht op, moeder?” „Ik ben vanavond zoo moe, Wiesje,” antwoordde zij, „ik kan niet opstaan om het aan te steken. Haal het lampje maar even en geef mij wat water, want ik heb zoo’n dorst.” Wiesje ging naar de keuken en kwam spoedig terug met een lamp in de eene hand en in de andere een flesch, waarin een rood vocht schitterde dat er heel verlokkend uitzag, zoodat de zieke verheugd uitriep: „Wat is dat voor lekkers, Weesje ?” „Ik weet het niet, moeder,” zeide het kind, „de flesch stond op de keukentafel, kijk eens, hoe het schittert I” Haar moeder nam de flesch in de hand en rook er begeerig aan. „Hé, zei ze, „het ruikt als frissche frambozen uit het bosch, geef het mij gauw met wat water er bij, Wies.” Het kind goot wat van het roode vocht in het glas en vulde het verder met water en met groote teugen dronk haar moeder de verfrisschende frambozenlimonade. „Hé, dat is lekker,” zei ze, terwijl ze het leege glas teruggaf. „Zet het nu weg, Wiesje, maar niet ver; ik heb een gevoel, of ik wel alles kan uitdrinken, zoo dorstig ben ik. Wie heeft die heerlijke flesch gebracht? Ik denk Trijn van den overste.” „Is Trijn dan bij u geweest?” „Neen.” „Dan is het ook niet van den overste, dat weet ik zeker,” zei Wiesje, „want Trijn komt altijd even in de kamer, als ze wat brengt. Maar de timmerman Andreo is bij u geweest, heeft die het misschien gebracht ?” „Hoe kom je er aan, Wiesje?” zei de zieke snel, „wat praat je toch, Andreo is hier nooit geweest, hoe kom je er aan?” „Hij is heusch hier geweest,” verzekerde Wiesje, # „ik weet het zeker; toen ik binnenkwam, liep ik bijna tegen hem aan. Hebt u niets gehoord? De zieke vrouw zweeg een tijdlang, daarop zei ze; „Ik heb wel gehoord, dat iemand zacht de deur openmaakte; eerst dacht ik, dat jij het was, en ja, ’t is waar, toen pas hoorde ik jou binnenkomen. Weet je wel zeker, Wlesje, dat het de timmerman was ?” Maar Wiesje was er zoo zeker van en kon haar moeder precies zeggen, wat voor een jas hij aan had en hoe hij schrok, toen zij opeens kwam aanloop en, zoodat haar moeder het wel moest gelooven. „Dan is het Andreo geweest,” 'zei ze half in zichzelf, „en hij heeft uitgedacht, waarmee hij mij pleizier kon doen.” „O, nu weet ik opeens ook,” riep Wiesje uit, „wie die flesch honig in de keuken heeft gezet, die u zoo lekker vondt en ook voor een paar dagen die appelkoekjes; weet u, moeder, u zei toen tegen Trijn, dat ze mevrouw Ritter maar moest bedanken, maar zij zei, dat ze er niets van wist. Dat heeft dé timmerman dan ook zeker stilletjes hier gebracht. „Dat geloof ik nu ook,” zei haar moeder, terwijl ze zich de tranen afwischte. „U bent toch niet bedroefd,” vroeg Wiesje wat verschrikt, toen haar moeder telkens opnieuw zich de oogen afwischte. „Je moet hem maar eens gaan bedanken, Wiesje, ik kan het niet meer. Zeg hem dan, dat ik hem hartelijk bedank ; hij heeft het zoo goed met mij gemeend. Kom, kind, schenk mij nog eens in en kom dan bij mij zitten en zeg het versje nog eens op, dat ik je geleerd heb.” Wiesje schonk nog een glas in en haar moeder dronk het begeerig uit; toen lei ze het moede hoofd komenVenSterbank Wenkte WiesJe om bij haar te Maar zij vond, dat haar moeder te hard lag en haalde eerst een kussen, dat ze onder haar hoofd' legde, daarop ging ze naast haar zitten op een voetbankje en hield haar hand in de hare en zei haar versje op: „Beveel steeds uwe wegen -kn al uw aardsche pijn Aan God, Wiens rijke zegen U tot geluk zal zijn. „Aan wolken, lucht en winden Geeft Hij toch weg en baan, Hij zal ook wegen vinden, Waarop uw voet kan gaan.” Toen Wiesje klaar was, zag ze, dat haar moeder op het punt was in te slapen. Ze fluisterde alleen nog: „Denk daaraan, kind!” „Hij zal ook wegen vinden, Waarop uw voet kan gaan.’ Daarop legde de vrouw het moede hoofd neer en viel m slaap en Wiesje wilde haar niet wekken. oo stil als een muisje bleef zij tegen haar aan zitten en spoedig was ze ook in een gerusten slaap gevallen. En het kleine lampje brandde voort ih het stille kamertje en het vlammetje werd al kleiner en kleiner, totdat het uitging en het huisje donker stond te midden van den helderen maneschijn. Toen den volgenden morgen de buurvrouw langs het huisje ging, om water te halen uit den put, keek Ze wenkte Wiesje, om bij haar te komen (Bladz. 142). ze door het raam naar binnen, zooaJs ze altijd deed. Toen zag ze, dat de zieke daar lag te slapen met het hoofd op de vensterbank en dat het kind er bij stond te schreien. Dat vond ze zoo vreemd, dat ze even binnenging om te zien, wat er gebeurd was. Ze deed de deur open en vroeg: „Wat is er, Wiesje? Is je moeder erger?” Wiesje snikte en zeide op droevigen toon: „Ik weet niet, wat moeder scheelt.” Het arme kind vermoedde we], wat het was, maar ze kon maar niet begrijpen, dat zij ze verloren had. Zij lag daar nog wel, maar ze was ingeslapen voor altijd en ze hoorde niet meer, dat Wiesje haar riep. De buurvrouw ging naar de vrouw toe en keek naar haar, irtaar ging verschrikt achteruit. „Gauw, Wiesje,” zei ze, „ga gauw je neef Willem halen en zeg hem, dat hij dadelijk hier moet komen, want je hebt niemand anders, die familie van je is. Loop hard, dan zal ik wachten, totdat je terug bent.” Het kind liep weg, maar ze kon niet lang hard loopen, want baar hartje was zoo zwaar en ze beefde over al haar ledematen, zoodat ze midden op den weg moest blijven staan en hardop schreien, want het werd haar nu duidelijker, dat haar moeder niet meer wakker zou worden. Toen stond ze weer op, maar ze kon niet ophouden met schreien, want in haar hart werd de droefheid steeds grooter. Eindelijk kwam ze bij het huis van haar neef en met een betraand gezicht kwam ze binnen. Haar nicht stond in de keuken en vroeg: „Wat is er?” En tusschen de snikken door vertelde Wiesje, dat de buurvrouw haar gezonden had, omdat neef Willem dadelijk bij moeder moest komen. Nu keek' haar nicht wat minder onvriendelijk, want ze dacht, dat het misschien erger was met haar moeder en ze zei wat zachter: „Ik zal het hem zeggen, ga maar vast naar huis, want op het oogenblik is hij niet hier.” Toen ging Wiesje terug en nu ging het vlugger dan daar straks, want nu ging ze immers weer naar moeder toe. De buurvrouw stond voor de deur; ze had niet binnen willen wachten, ze vond het daar te griezelig. Maar Wiesje sloop naar binnen en ging dicht bij haar moeder zitten, zooals ze den heelen nacht gezeten had. Daar zat ze heel stil te schreien en van tijd tot tijd fluisterde ze: „Moeder 1” Maar ze kreeg geen antwoord meer en toen zei Wies je: „Wel, moeder, u hoort mij toch wel, als u in den hemel hent, al kan ik u niet meer hooren.” Zoo zat Wiesje naast de doode en zij hield haar vast, totdat het middaguur al voorbij was. Toen kwam haar neef binnen, keek eens rond en riep de buurvrouw. „Wil je de vrouw verzorgen, je weet wel, wat ik bedoel, zoodat alles klaar is om ze weg te halen. En doe dan de deur op slot, opdat er niets kan wegraken en boud den sleutel maar.” Daarop keerde hij zich naar de kleine Wies en zei: „Waar zijn je kleeren, kleintje? Zoek ze even bij elkaar en maak er een pakje van, dan gaan wij weg. „Waar gaan wij heen ?” vroeg Wiesje verlegen. „Naar mijn huis gaan we,” antwoordde haar neef, „je kunt bij ons wonen, want nu heb je niemand meer op de wereld dan je neef Willem.” Wiesje schrok er van naar neef Willem’s huis moest ze gaan en daar blijven 1 Ze was altijd doods- bang geweest voor haar nicht en als ze er een boodschap moest doen, dan was ze altijd eerst even voor de deux blijven staan, voordat ze naar binnen durfde pan. En dan was .daar nog de oudste zoon thms, die ruwe Kees, en nog twee ondeugende jongens, die hpar altijd met steenen gooiden. En daar zou ze nu moeten wonen! Bleek van schrik stond ze daar. Wi’i/l ba.ng 'te zijn’ kkintie>” z£i neef Willem vriendelijk, „het is bij ons thuis wel drukker maar het is ook des te gezelliger voor jou.” Stil pakte Wiesje haar kleeren bij elkaar en knoopte ze in een doek. „Kom,” zei neef Willem, „dan zullen we nu gaan en hij ging naar de deur. Opeens barstte Wiesje in snikken los: „Nu blijft moeder heel alleen !” Zij was weer naar haar toegeglaan en hield dö doode vast. Neef Willem stond wat verbluft te kijken- hij wist met, hoe hij haar zou verklaren, hoe ’t nu'met haar moeder was, nu ze het niet vanzelf begreep Want iets verklaren, dat kon hij niet goed, daar maakte hij zich nooit druk mee; hij zei dus: „Kom nu meel Een klein kind zooals jij bent moet gehoorzaam zijn. Ga nu mee en schrei niet langer, dat helpt toch niets.” Wiesje hield haar tranen in en volgde haar neef zonder een woord meer te zeggen. Ze keek nog eens om en fluisterde: „God behoede u, moeder I” En toen verliet ze met haar pakje onder den arm het huisje, dat , haar thuis geweest was. Kort nadat ze langs een voetpad verdwenen waren,, kwam 1 rijn van boven aanloopen met een toege- dekten schotel onder den arm. De buurvrouw stond nog aan de deur, van waar ze het kind en den man nakeek. Trijn kwam naar haar toe en zei: „Nu breng ik wat lekkers voor de zieke vrouw, het is wel wat laat, maar wij hebben mevrouw’s broer tè logeeren en dan wordt het altijd laat.” „Al was je vanmorgen vroeg gekomen, dan was het nog te laat geweest, want zè is vannacht gestorven.” „Dat is toch niet waarl” riep Trijn verschrikt uit, „wat zal mevrouw wél zeggen!” En ze keerde onmiddellijk om en liep den weg naar huis weer op. De buurvrouw ging nu in het stille kamertje en verzorgde het lijk zoo, dat het gereed was om in zijn laatste bed te liggen. HOOFDSTUK IV. Bij neef Willem. Toen Wiesje achter neef Willem bet huis binnenging, kwamen de drie jongens uit de schuur aanhollen en bleven midden in de kamer staan, terwijl ,ze met groote oogen naar Wiesje keken, die verlegen stond te kijken. Willem’s vrouw kwam uit de keuken en keek bet meisje aan, alsof zij ze vandaag voor het eerst van haar leven zag. Neef Willem ging aan tafel zitten en zei: „Mij dunkt, we konden eerst wel eens wat gaan eten; de kleine meid zal vandaag nog wel niet veel gehad hebben. Kom, Wies, kom mee aanzitten,” wendde hij zich tot het kind, dat nog altijd op dezelfde plaats stond met haar pakje in de hand. Ze gehoorzaamde. Nu haalde haar nicht wat wijn en kaas en legde een groot roggebrood op tafel. Neef Willem sneed er een groot stuk af, legde er een dik stuk kaas op en gaf dit aan het kind, terwijl hij zei: „Eet maar, mijn kind, je zult wel honger hebben.” „Neen, dank u, zeide Wiesje zacht. Zij had geen kruimel binnen kunnen krijgen, want de smart en de angst snoerden haar keel toe, zoodat ze ternauwernood kon ademhalen. De jongens stonden haar aldoor aan te gapen. „Je moet niet bang zijn,” zei haar neef, om haar wat gerust te stellen, „eet maar een stukje.” Maar Wiesje bleef onbewegelijk zitteji en raakte haar brood niet aan. Haar nidht was ook blijven staan met de armen in haar zijden en had het kind van boven tot beneden opgenomen. „Als je geen zin hebt, dan moet je het maar laten,” zei ze en ging weer naar de keuken. Toen neef Willem genoeg had, stond hij op en zei: „Steek ze maar in je zak, misschien krijg je straks wel honger, je moet maar niet bang zijn.” Met die woorden ging hij ook naar de keuken. Wiesje wilde gehoorzamen en de beide stukken brood in haar zak steken, maar de stukken waren te groot en daarom lei zij ze weer op tafel. „Ik zal je wel helpen,” zei Kees en nam de stukken weg om er een in zijn mond te steken, maar ze vlogen beide de lucht in, want Hans had een Hinken klap onder tegen zijn hand gegeven, opdat hij den buit zou kunnen bemachtigen; intusschen was de derde toegesprongen en had het brood gauw van den grond opgeraapt. Nu vlogen de beide groo- tere jongens hem aan en er begon een gevecht, een slaan en een geschreeuw, dat Wies je bang werd. Nu deed hun vader even de keukendeur open en riep: „Wat is er aan de hand?” En de drie jongens schreeuwden tegelijk en door elkaar: „Wiesje wou nietl” Wiesje had geen „Omdat Wiesje geen zin hadl” Toen riep hun vader nog luider: „Als dat niet ophoudt, dan zal ik eens komen met den stok!” Daarop sloeg hij de deur weer toe. Maar het hield nog lang niet op. Integendeel, toen de deur weer dicht was, ging het eerst recht aan den gang, want Hans had uitgevonden, dat het beste middel tegen den vijand was, om hem bij de haren te grijpen en de anderen leerden dat gauw van hem; en daar hadden ze elkaar nu alle drie met beide handen in de haren gepakt, waardoor een vreeselijk geschreeuw ontstond. Hun moeder zat in de keuken aardappelen te schillen. Toen haar man de deur weer gesloten had, zei ze: „Wat zijn je plannen met het kind? Waarom heb je het dadelijk meegebracht?” „Ze moet to-dh bij iemand zijn. Ik ben haar neef en verder heeft ze geen familie. En je kunt ze goed gebruiken; wat jij daar nu zit te doen, dat kan zij ook. Dan heb je weer tijd voor wat anders; je klaagt altijd, dat de jongens je zooveel werk geven.” „Ja, wat dat aangaat,” antwoordde zijn vrouw, „hulp'zal ze niet veel zijn. Je hoort, hoe het nu al toegaat, terwijl ze nog geen half uur in huis is. O dat heb ik al zoo dikwijls gehoord, lang voor- dat de kleine hier was; dat zal haar schuld wel met zijn, denk ik.” „Zoo,” antwoordde zijn vrouw driftig, „heb je dan met gehoord, dat ze alle drie wat over Wiesje schreeuwden ?” 1 „Wel, ze schreeuwen maar wat,” antwoordde Willem. „Dat kleintje zal geen lastig meisje zijn. Ze is zacht van aard, heb ik al gemerkt en ze zal wel gehoorzamer zijn dan de jongens.” Dat was echter te veel voor zijn vróuw. ” t Is toch niet noodig,” zei ze, terwijl ze de aardappelen al heftiger en vlugger begon te schillen, „dat je haar nu al tegen de jongens opzet en dan zou ik oofc nog wel eens willen weten waar ze moet slapen.” Neef Willem verschoof zijn pet een paar maal op zijn hoofd en zei bedaard: „Alles kan niet dadelijk in orde zijn. Ze zal tot nog toe wel in een bed geslapen hebben, denk ik en dat kunnen we hier halen. Morgen zal ik naar den do miné gaan. Vannaidht kan ze op een bank bij de kadhel slapen, dat is lekker warm. We kunnen dan een beschot timmeren in onze slaapkamer.” „Zoo iets heb ik nog nooit bijgewoond, dat men eerst een kind brengt en acht dagen later het bed, waarin ze moet slapen,” riep zijn vrouw uit. „En dan zou ik wel eens willen weten, wie het zal betalen, als je ook nog wilt gaan bouwen voor dat kind.” „Als de gemeente ons de zorg voor het kind opdraagt, dan zal ze er ons ook voor betalen,” verklaarde de man, „aan mij hoeven ze in allen gevalle minder te geven dan aan een vreemde en bij ons zal ze zich ook het best thuis voelen.” Na deze verklaring ging hij naar den stal en riep nog, dat Kees bij hem moest komen. Het was niet gemakkelijk. voor zijn vrouw , om zidh gehoor te verschaffen in dg andere kamer, toen ze het bevel wilde overbrengen. Want 'de drie jongens waren nog midden in het gevecht onder een luid krijgsgeschreeuw. „Het verwondert mij,, dat jij maar staat toe te kijken en geen woord, zegt om vrede te maken,” zei ze tegen Wiesje, die bang tegen den muur aanstond en zich bijna niet durfde bewegen. N u werd Kees, naar den stal gezonden en de beide andere jongens liepen hem achterna. „Kun je breien?” vroeg ze toen, en op het schuchtere antwoord, dat ze kousen kon breien, voegde ze er bij : „neem deze dan.” En ze kreeg een groote bruine kous uit de kast met een kluwen wol, die bijna zoo dik was als Wiesje’s vinger. „Je moet aan den voet beginnen, pas op dat zij niet te, kort wordt; ze is voor neef Willem.” Ze ging weer naar de keuken en Wiesje ging op de houten bank zitten; ze moest de lange kous oprollen op haar schoot, want als ze neerhing, was ze zoo zwaar, dat ze de breipennen niet kon hanteeren. Maar ze was juist begonnen, toen haar nicht weer binnenkwam. „Kom nu maar mee naar de keuken,” zei ze, „dan kun je zien, hoe ik alles maak en langzamen hand leeren om mij te helpen.” Wiesje gehoorzaamde, en keek zoo goed als ze kon, maar, telkens schoten haar oogen weer vol tranen en dan zag ze niets meer, want dan dacht ze er aan, dat ze zooi ook haar moeder altijd naliep in de keuken en dat die 'dan vriendelijk met haar praatte en haar telkens de wangen streelde. Maar zij begreep, dat zij toch niet zou mogen uitschreien en probeerde aldoor haar tranen en snikken in te houden. Een paar maal zei haar nicht: „Let op, dan weet je het de volgende maal.” Maar verder liet ze haar staan en ging voort met haar werk. Dat duurde een heelen tijd; toen hoorden ze een vreeselijk gestamp in de gang klinken en haar nicht zei: „Gauw, maak de deur open.” Want dat gestamp was van neef Willem en de jongens, die de sneeuw van hun schoenen klopten. Wiesje maakte de kamerdeur open en haar nicht nam een groote pan van het vuur mee, waarvan ze den heelen inhoud, die uit aardappelen bestond, in een schotel op de tafel uitschudde. Daarop liep ze terug en bracht een groote kom met dikke melk binnen en zei: „Leg alles op tafel, wat in de lade ligt, dan kunnen ze gaan eten.” Snel trok Wiesje de lade open en vond daar vijf lepels en vijf messen; die legde ze op tafel en nu was alles voor het avondeten klaar. Haar neef en de jongens waren binnengekomen en gingen dadelijk op de banken aan tafel zitten. Aan het einde van de tafel stond een stoel, waarop neef Willem wees, terwijl hij zei: „Daar kan Wiesje zeker gaan zitten?” „Zeker,” antwoordde zijn vrouw, die ook een stoel voor zich had klaargezet, maar ze zat nog geen seconde, of ze stond op en ging naar de keuken, kwam terug en at even een lepel melk; dan liep ze weer weg. Niemand wist, waarom dat was, want het koken was afgeloopen, maar het was altijd zoo; en als haar man zeide: „Blijf toch zitten en eet eerst wat,” dan had ze nog veel meer haast en zei, dat ze geen tijd had om zooi lang achtereen te zitten en er moest toch iemand op de dingen buiten letten. Toen ze voor de tweede maal binnen gekomen was en een aardappel begon te eten, zag ze, dat Wiesje niet at, maar met de handen in den schoot zat toe te kijken. „Waarom eet je niet?” snauwde zij haar toe. „Ze heeft geen lepel,” zei Rudolf, die naast haar zat en dadelijk de oorzaak ontdekt had, waarom zij aan tafel kon zitten zonder te eten, zoolang er nog iets was. „O, ja,” zei zijn moeder nu, „daar denk je ook niet aan, dat je opeens zes lepels noodig hebt, terwijl je ’t altijd met vijf gedaan hebt; en een mes zal ook nog noodig zijn. Waarom zeg je dat dan niet, Wiesje? Je weet toch, dat je om te eten een lepel noodig hebt.” ’t Kind zag haar nicht schuw aan en zei; „’t Komt er niet op aan, ik heb toch geen honger en ik heb er geen noodig.” „Waarom niet? Ben je het soms anders gewoon? Ik ben niet van plan onze manier van leven te veranderen.” „Ik geloof, dat het beter is, het kind eerst wat met rust te laten, je moet ze niet bang maken,” zei haar man, „ze zal wel wennen.” __ ’ . . • UT Nu lieten ze Wiesje met rust, maar gingen zelt door met eten. Het kind zat er onbewegelijk bij, totdat neef Willem eindelijk opstond en zijn pelsmuts, opzette. Hij nam de stallantaren, om nog even te kijken naar de koe, die ziek was geworden. De tafel was spoedig opgeruimd. De aardappelschaal werd in den leegen melkschotel gezet, de tafel werd afgeveegd en toen haar nicht daarmee klaar was, zei ze tot Wiesje: „Je hebt nu gezien, hoe ik het doe: voortaan kun jij het doen.” Nu Kees aan de tafel zitten met zijn rekenboek en zijn lei, om zijn sommen te gaan maken. Maar eerst bleef hij Wiesje een tijd aankijken, die haar bruine kous weer ter hand genomen had, maar hulpeloos neerzat, want ze kon geen steek zien m den donkeren hoek, en naar de tafel gaan, waar ■de petroleumlamp stónd, dat durfde ze niet „Jij kunt ook wel wat doen!” riep Kees haar op eens toe, „zoo- goed ben je niet op school I” Wiesje wist niet, wat te antwoorden, ze was vandaag niet naar school geweest en wist niet, wat ze voor huiswerk had; ze was eigenlijk heelemaal van streek. „Als ik moet rekenen, dan moet jij ’t ook doen of ik doe het ook niet!” riep Kees opnieuw. Wiesje zei niets. „Zoo, heel goed,” ging Kees voort, „dan doe ik ook niets meer.” En hij gooide zijn griffel op de tafel. „Dan hoef ik ook niet te werken I” riep Hans en borg vergenoegd zijn werk weer in zijn tasch, want het leeren vond hij het vreselijkste, wat er op aarde bestond. „Ik zal aan den meester zeggen, wie de schuld van alles is,” hernam Kees, „dan krijg jij er lekker straf voor.” En zoo zou Kees nog wel een tijdje doorgegaan zijn, als zijn vader niet uit den stal was binnengekomen. Hij had twee groote leege zakken bij zich en kwam daarmee naar de tafel toe. „Maak eens plaats,” zei hij tot Kees, die met zijn beide ellebogen op de tafel zat. Daarop spreidde hij de zakken uit, vouwde ze toe en nog eens en nog eens. Daarop legde hij het pakje op de houten bank. „Ziezoo!” zeide hij tevreden, „nu is het goed. En waar is je pakje, kleintje?” Wiesje haalde het uit den hoek, waar het tot nog toe gelegen had en zag het met verwondering aan, dat neef Willem het drukte en duwde, totdat het een soort kussentje was en daarna legde hij het op de bank. „Daar kun je vannacht slapen,” zei hij tot Wiesje, „koud zul je ’t niet hebben, want de kachel blijft warm; je kunt je hoofd op je pakje leggen, dan lig je net als in bed. En voor jelui drieën is het ook bedtijd. Allo! vlug wat!” Hij nam de lamp, weg en ging naar de keuken, gevolgd door de drie jongens. Bij de deur keerde hij zich nog eens om en zei; „Slaap wel. Nu moet je er maar niet meer over denken, dan gaat het wel over.” Toen hij weg was, kwam haar nicht nog eens binnen met een lampje, in de hand. „Kpu, je daar liggen?” vroeg ze, terwijl ze naar de bank keek. „Je hebt het hier warm bij de kachel; menigeen heeft niet eens een bed en ’t nog koud ook; dat kan jou ook nog overkomen; wees dus dankbaar, dat je bij ons onder dak bent. Goeden nacht!” „Goeden nacht,” zei Wiesje zacht terug. Maar haar , nicht had het zeker niet gehoord, want zij was al buiten de deur, toen zij zelf goeden nacht wenschte ,en had de deur dadelijk achter zich toegemaakt. Nu zat ze opeens alleen in de donkere kamer. Het was er zoo stil, ze hoorde niets meer. De maan scheen naar binnen door het, raam, zoodat ze kon zien, waar de bank stond, waarop ze moest slapen. Den heel en dag was ze in spanning geweest, want: alles had haar bang gemaakt, sinds ze weg was van haar moeder, ze had nog niet verder kunnen denken, maar was aldoor in angst geweest. Nu zat ze daar, voor de eerste maal zonder haar moeder en nu werd het. haar duidelijk, dat zij haar nooit meer zou zien, dat ze nooit meer met haar zou praten en haar nooit meer zou hooren. En toen kreeg ze zulk een gevoel van verlatenheid, dat het haar toescheen, alsof ze moederziel alleen op de wereld was en dat niemand zich meer om haar bekommerde en dat ze nu heel alleen in het donker moest blijven en daar eenzaam sterven. Ze voelde zich zoo doodongelukkig, dat ze haar hoof d in haar pakje drukte en| bitter begon te schreien, terwijl ze telkens wanhopig vroeg: „Moeder, kunt ume hooren? Moeder, hoort u mij niet?” Maar dikwijls had haar moeder haar gezegd, als een mensch ongelukkig was, dat hij dan blij was, dat hij tot den lieven, Heer in den hemel koo schreien; want Die luisterde altijd en wilde graag helpen, als de menschen ’t niet wilden doen. Daar dacht Wiesje nu aan en opeens ging ze weer zitten en snikte luid; „Ach, lieve Heer in den hemel, ik ben zoo bang en moeder kan mij niet hooren!” Zoo bad ze een paar maal en toen werd ze kalmer; haar hartje was wat vertroost, nu ze voelde, dat Onze lieve Heer nog in den hemel was en dat ze dus niet heelemaal alleen was. Nu herinnerde ze zich ook de woorden, die haar moeder nog op het laatst gezegd had: „Als je eens geen weg meer vóór je ziet en als je het heel moeilijk hebt” dat was nu al gekomen en ze had heelemaal niet begrepen, hoe het zou kunnen komep, toen haar moeder dat zei „dan”, had ze gezegd, „moet je maar eens denken aan het liedje: „Hij zal ook wegen vinden. Waarop uw voet kan gaan.’ Nu verstond Wiesje opeens, wat die woorden beteekenden, die ze vroeger zoo maar opgezegd had, want ze was nog nooit werkelijk bang geweest. Maar nu was het haar werkelijk, alsof ze geen weg meer vóór zich zag, want niets zag ze in de toekomst vóór zich dan angst en schrik in het huis van neef Willem. Maar er kwam nu troost in haar hartje en telkens zei ze het weer op; „Hij zal ook wegen vinden, Waarop uw voet kan gaan.” Zoo had Wiesje het nog nooit ondervonden, wat het beteekent, een lieven Heer in den hemel te hebben, tot Wien men kan bidden, als men niemand anders heeft, die naar je luistert; nog nooit had ze gevoeld, hoe goed dat iemand doet. Ze vouwde stil haar handjes en begon het liedje nog eens van voren af aan, want ze wilde zoo< graag nog eens tot den lieven Heer bidden en met haar heele hartje zei ze: „Beveel steeds uwe wegen En al uw aardsche pijn Aan God, Wiens rijke zegen U tot geluk zal zijn. „Aan wolken, lucht en winden Geeft Hij toch weg en baan, Hij zal ook wegen vinden, Waarop uw voet kan gaan.” Er was kalmte in haar hart gekomen en vol vertrouwen legde ze haar hoofdje neer op haar pakje en sliep bijna onmiddellijk in. Nu droomde Wiesje, dat ze een mooien, witten weg vóór zich zag, die droog was en door de zon beschenen werd; hij liep midden tusschen rozen en lelies door en zag er zoo verlokkend uit, dat ze er dadelijk wel op wilde huppelen en springen. En naast haar stond haar moeder, die haar vol liefde bij de hand hield, haar den weg wees en zei; „Kijk, Wiesje, daar ligt je weg 1 Heb ik je niet gezegd: „Hij zal ook wegen vinden, Waarop uw voet kan gaan.” En Wiesje was erg gelukkig in haar droom en ze sliep zoo heerlijk op de houten bank als in een veeren bedje. HOOFDSTUK V. Hoe het verder gaat en zomer wordt. Toen de oude Trijn weer thuis kwam met het bericht, dat Wiesje’s moeder gestorven was en het kind door haar neef was afgehaald, was het een groiote schrik in het huis van den overste. Mevrouw Ritter kon niet zeggen, hoe ’t haar speet, dat ze de zieke nog niet eens was gaan opzoeken; ze was het al een dag of wat van plan geweest, maar ze had niet gedacht, dat het zoo gauw zou afgeloopeh zijn. Intusschen liep Otto opgewonden met groote stappen op en neer en riep telkens vol woede uit: „Het is schande 1 Het is onrechtvaardig! Maar als hij ze kwaad doet, dan kan hij later zijn ribben natellen otn te kijken, hoeveel er nog heel zijn!” „Wat bedoel je, Otto, wat praat je toch?” vroeg zijn moeder hem. „Ik bedoel Kees,” antwoordde hij, „die kan Wiesje nu altijd plagen, nu ze in één huis wonen. En dat is schande! Maar hij moet het eens probéeren —” Hier hield hij plotseling op door eén herhaald hard stampen in de kamer. „Wat maak je toch voor een oorverdoovend lawaai daar achter de kachel, Mies?” riep hij, terwijl hij in haar richting keek. Miesje kwam nu voor den dag en stampte nog eeris uit alle macht op den grond, want ze was bezig haar voeten in de natte laarzen te wringen, die Trijn haar een oogenblik geleden met de grootste moeite had uitgetrokken. Het was een zwaar werk en vuurrood van inspanning riep ze; „Je ziet toch, dat ik dit doen moet; geen mensch kan in die laarzen komen zonder stampen!” „Waarom boef je die schoenen dan ook weer aan te doen, die ik je net uitgetrokken heb ? Dit zou ik wel eens willen weten,” zei Trijn, die nog in de kamer was. „Ik ga dadelijk naar dien neef toe, om Wiesje te halen; dan mag ze in mijn bed slapen,” zei Miesje vastbesloten. Maar even beslist kwam Trijn naar Miesje toe, nam ze vierkant' op, zette ze op een stoel, trok met een harden ruk de half aangetrokken schoenen weer uit en zei: „Alles goed en wel, maar ik zal dat wel voor je doen, je hoeft daarvoor geen twee paar kousen en schoenen vuil te maken. Je bed mag je voor mijn part geven, dan kun je zelf op zolder gaan slapen, daar is ruimte genoeg!” Maar Miesje had heel andere plannen. Ze had uitgevonden, dat ze zich van een groote, dagelijks terugkeerende onaangenaamheid kon bevrijden en was vast besloten dit te do'en. lederen avond namelijk, juist wanneer ze zoo prettig zat te spelen, klonk opeens het bevel om op te ruimen en naar bed te gaan. Daarop volgde gewoonlijk veel innerlijke strijd en soms ook werkelijk verzet, dat voor haar pijnlijk en steeds nutteloos was. Als ze nu haar bed aan Wiesje had gegeven, dan was er geen bed meer voor haar en dan zou ze, altijd kunnen opblijven. Dat vooruitzicht vond Miesje zoo heerlijk, dat ze al haar gedachten daarop gericht had en niet eens merkte, dat het de slimme Trijn alleen daarom te doen was om de natte schoenen meester te worden en er geen haar op haar hoofd aan dacht om Wiesje te gaan halen. Maar toen ze tevreden met de schoenen wegging, begon Miesje zoo hartverscheurend te schreeuwen, dat Otto .zich de ooren toehield en haar moeder haar ernstig moest terechtwijzen. Zij beloofde Mies je, dat ze er met papa over zou spreken, zoodra hij weer thuis was; want hij was dien morgen met oom Max op reis gegaan, om een ouden vriend te gaan opzoeken. En zoo werd eindelijk de rust en kalmte in het huis weer hersteld. Pas vier dagen later kwamen de hoeren van hun uitstapje terug en mevrouw Ritter hield woord; het eerste, wat ze dien avond met haar man besprak, was het verlies van Wiesje en haar nieuw tehuis. Dadelijk werd besloten, dat de overste den volgenden dag naar den dominé zou gaan, om met hem te bespreken, wat er voor Wiesje gedaan kon worden. Daar hoorde hij, dat de burgemeester twee dagen geleden de zaak al in orde gebracht had. Wiesje’s moeder had niets nagelaten en de gemeente moest dus voor het kind zorgen, totdat zij zelf haar brood zou kunnen verdienen. Nu had haar neef Willem zich dadelijk aangeboden om haar bij zich in, huis te nemen voor een kleinigheid, want hij wilde het doen uit weldadigheid. Hij stond bekend als een rechtschapen man, en omdat hij maar zoo weinig geld vroeg, was hem het kind dadelijk toegewezen en zoo was het nu vast en bepaald, dat Wiesje's nieuw tehuis bij haar neef Willem zou zijn. „Eigenlijk is het zoo maar ’t best,” zeide de overste tot zijn vrouw, „het kind is daar goed verzorgd en wat zou men er anders mee moeten beginnen? Ze is nog veel te klein om ergens te dienen en men kan toch alle ouderlooze kinderen niet bij zich in huis nemen, dan zou men wel een weeshuis kunnen stichten.” Zijn vrouw was wat teleurgesteld door het bericht, dat alles al in orde was; zij had gehoopt, dat er nog wel een ander onderkomen voor het meisje te vinden zou geweest zijn, want het speet haar, dat het teere kind in een huis was', waar ze veel ruwe woorden zou hooren en ruw behandeld, zou worden; maar ze had ook niet dadelijk wat beters kunnen bedenken en zoo zat er niets anders meer op dan in de zaak te berusten en alleen wat op het kind', te letten. Toen Otto en Mies je den volgenden dag hoorden, hoe het met Wiesje stond, toen brak er opnieuw een storm los; Otto vergeleek Wiesje met Daniël in den leeuwenkuil en sloeg met zijn vuist op de tafel, zeker met den heimelijken wensch ze zoo Geen Tehuis. ® op Kees’ rug te laten neerkorfien. Miesje schreide een beetje, deels uit medelijden met Wiesje, deels uit deelname met zich zelf, nu zij haar hoop verloren had om bevrijd te worden van die dagelijksche bedgevangenis. Maar ook deze opwinding ging voorbij en de dagen gingen weer hun gewonen gang. Intusschen was Wiesje langzamerhand wat gewend geworden in het huis van neef Willem. Haar bedje was gekomen en ze hoefde dus niet meer op de bank te slapen, maar in een klein afgeschoten hokje in de smalle gang tusschen de slaapkamer van haar nicht en die van de jongens. In dat hokje was juist plaats voor haar bed, voor een kistje, waarin ze haar kleeren bewaarde en waar ze pp moest klimmen, om in bed te komen, want meer ruimte was er niet. Om zich ’s morgens te wasschen moest ze naar buiten naar de pomp gaan en als het te koud was, zei haar nicht, dat ze het dien keer maar niet moest doen en dat ze moest wadhten tot een warmeren dag. Maar dat was Wiesje niet gewoon; haar moeder had haar geleerd, dat ze zich eiken dag moest wasschen en Wiesje wilde het liever koud hebben dan er uitzien, zooals haar moeder het liever niet had. Ja, thuis was het anders geweest; daar mocht ze zich altijd aankleeden in de kamer bij haar moeder, die altijd vriendelijk tegen haar praatte en dan de koffie öp tafel klaarzette; dan aten ze samen gezellig hun brood, voordat zij naar school ging. Dat was nu alles heel anders, en alles was anders, haar heele leven van den morgen tot den avond was anders; zoodat haar de tranen in de oogen sprongen, als ze aan de vroegere dagen dacht; dan voelde ze zich zoo bedroefd, dat ze bijna niet voort kon. Maar ze hield zich altijd zoo goed mogelijk, want neef Willem had niet graag, dat ze schreide of treurig was en haar nicht schold dan nog harder dan anders. Wiesje vond het ’t prettigste oogenblik van den dag, als ze alleen en van allen weg was, als ze in haar bedje lag en zoo rustig aan haar moeder kon denken en haar liedje opzeggen. Dan voelde zij een grooten troost in haar hartje. Dan dacht ze aan dien mooien droom en was er vast van overtuigd, dat Onze lieve Heer een weg voor haar zocht, zooals haar moeder haar in dien droom gewezen had. En als ze soms eens dacht, dat er zoo heel veel menschen op de wereld waren, voor wie de lieve God te zorgen had en wegen moest klaarmaken en als dan een enkele maal de twijfel in haar hartje oprees, of Hij haar niet zou vergeten onder dat groote aantal, dan troostte haar spoedig de gedachte, dat haar moeder ook boven in den hemel was en Onzen lieven Heer er wel aan zou herinneren, dat Hij haar niet vergat. Dat gaf haar rust en stemde haar vroolijk en ze was nooit meer zoo ongelukkig als dien eersten nacht bij neef Willem, maar eiken avond sliep ze in met het vaste geloof: „Hij zal ook wegen vinden, Waarop uw voet kan gaan.” Zoo ging de winter voorbij en kwam de zonnige lente. De hoornen werden groen en de weiden stonden vol primula’s en witte anemonen; in het bosch zong de koekoek lustig en een zachte, warme lucht kwam in het land, die alle menschen vroolijk maakte en levenslust gaf. Ook Wiesje had pleizier in de bloemen en den zonneschijn, als ze ’s morgens naar school ging of ’s middags naar huis terugkeerde. Anders had ze geen tijd om zich daarover te verblijden, want ze moest hard werken; elk oogenblik, dat ze van de school vrij had, moest gebruikt worden om iets te doen en dikwijls moest ze zelfs een halven dag van school thuis blijven, omdat daar veel noodiger werk te doen was, zooals haar neef, maar vooral haar nicht, zeiden. Het voorjaarswerk was nu begonnen en er was van alles te doen in den tuin; daar moest ze meehelpen en als haar nicht buiten bezig was, moest ze koken en de borden afwasschen, het eten voor de varkentjes klaarmaken en in de schuur brengen. En dan moesten de hemden en de broeken van de jongens versteld worden en nog zooveel andere dingen, dat Wiesje eigenlijk nooit klaar was. Den heelen dag klonk het nu hier, dan daar; „Dat kan Wiesje wel doen, die heeft toch tijd genoeg,” zoodat het haar dikwijls draaide en ze niet wist, waarmee ze moest beginnen en boe ze klaar kon komen. Want ze wist, als ze met de pootaardappels naar het 'land ging, waar haar neef aan het werk was, dat haar nicht haar zeker een standje zou maken, dat ze niet eerst vuur in de keuken had aangemaakt voor het eten. En maakte ze eerst het vuur aan, dan bromde Kees, dat zij niet eerst het gat in zijn broek versteld had; hij bad dat haar al zoo dikwijls gezegd en iedereen riep haar toe: „Waarom doe je dan dit of dat niet? Je hebt toch niets anders te doen!” Daarom was Wiesje altijd blij, als ze naar school kon gaan, dan had ze tenminste een tijd rust en wist ze, wat ze doen moest en bovendien hoorde ze daar wel eens hartelijke woorden, want altijd als het pauze was of als de school uitging, kwam Otto naar haar toe en zei een vriendelijk woord of bracht haar een uitnoodiging van zijn moeder, om den volgenden Zondagavond bij hen te komen spelen. Dat kon Wiesje wel nooit aannemen, want ’s Zondags moest zij de koffie klaarmaken en haar nicht wilde haar niet toestaan om uit te gaan op den eenigen dag, waarop ze haar nog eens helpen kon, zooals ze zei. Maar Wiesje vond het toch aardig, dat Otto haar telkens weer vroeg en dat hij zoo vriendelijk tegen haar was, want dat was niemand anders tegen haar. Er was nog een reden, waarom Wiesje graag naar school ging; dan moest ze langs het tuintje van den timmerman Andreo; daar keek ze altijd in en wachtte even aan het hekje, of zij hem niet zag, want ze moest hem nog een boodschap brengen van haar moeder; dat had ze niet vergeten, maar om het huis binnen te gaan, daarvoor was Wiesje te verlegen; ze kende den man zoo weinig en ze was een beetje bang voor hem, omdat hij zoo stil en ingetrokken was, en als hij haar vroeger zag, had hij haar wel vriendelijk aangekeken, maar bijna nooit iets tegen haar gezegd. Bij het hekje had ze hem nog nooit gezien, hoe dikwijls ze daar ook naar hem had staan uitkijken. Mei en Juni waren voorbij en de lange zomerdagen waren gekomen, wanneer bet op bet land altijd heel druk is. Dat merkte Wiesje ook, want telkens werd ze door haar neef geroepen, om met een groote, zware reek het hooi bij elkaar te halen of het met een breede houten hark te verspreiden, opdat het in de zon zou drogen. Vaak moest ze den ganseden dag buiten helpen; dan was ze ’s avonds zoo moe, dat ze haar armen bijna niet meer kon bewegen. Dat vond ze nu nog niet zoo erg, want ze dacht, dat hoorde zoo. Maar als ze dan ’s avonds doddaf was, dan riep Kees haar toe: „Jij moet even goed sommen maken als ik, hoor! Jij denkt maar, dat je niets te doen hebt en op school weet je niets.” Dat vond Wiesje erg naar, want ze zou zoo graag goed geleerd hebben en geregeld naar school gegaan zijn, om allerlei dingen te begrijpen en te weten, want ze wist maar al te goed, dat ze in alles achter was. Maar ze moest zoo dikwijls thuis blijven en daardoor begreep ze op school veel dingen niet en heel vaak wist ze niet, wat haar huiswerk was. Als ze dan zonder werk op school kwam en domme antwoorden gaf, dan vond ze dat zoo naar en ze schaamde zich zoo, als de meester dan in de klasse zei: „Foei, Wiesje, dat had ik niet van je gedacht, vroeger paste je veel beter op.” Dan zou ze wel onder den grond hebben willen kruipen van schaamte en op den weg naar huis liep ze dan te schreien. Maar aan Kees durfde ze nooit zeggen, dat ze niet wist, wat ze moest maken, want dan schreeuwde en schold hij zoo lang, tot zijn moeder binnenkwam en op zijn aanklacht haar eerst recht haar nalatigheid verweet. Dan hield het kind haar tranen in en pas als ze in bed lag, kon ze goed uitschreien en dan stroomden ze ook over haar wangen en soms dacht ze, dat Onze lieve Heer en haar moeder haar beiden vergeten hadden en dat niemand op de heele wereld zich om haar bekommerde. Als ze dan zoo diep bedroefd was, kon ze haar liedje niet opzeggen, maar ze kwam niet tot rust, voordat ze de woorden weer teruggevonden en be- hoorlijk opgezegd had, al twijfelde ze wat aan de vervulling. Zoo was ze ook eens op een mooien Juliavond ingeslapen en den volgenden morgen stond ze schuw bij de tafel, terwijl de jongens zich klaarmaakten om naar schooi te gaan; zij waagde het niet, om te vragen, of zij ook mocht gaan, want haar nicht scheen geen tijd te hebben om antwoord te geven en haar neef was al naar buiten gegaan. Nu liepen de jongens heen. Wiesje keek ze na door het raam, hoe ze over de bloemen van de weide sprongen en hoe de witte kapellen over hun hoofden rondvlogen in de morgenzon. Er was een groote wasch op til; zou ze er vandaag aan moeten? Ja, daar riep haar nicht haar al. En neef Willem riep haar ook al, hij stond buiten en zag haar bij het raam staan. „Gauw, Wiesje, gauw, het is tijd voor school i De jongens zijn al vooruit! Het hooi is binnen, maak dat je in school komtl” Dat liet Wiesje zich geen tweemaal zeggen. Dadelijk pakte ze haar tasch in en holde weg. „Zeg maar aan den meester/’ riep hij haar na, „dat je nu weer geregeld komt, maar dat wij het 200 druk gehad hebben met het hooi!” Met een blij hartje liep Wiesje naar school. Ze hoefde dus niet te wasschen vandaag en de heele week mocht ze naar school gaan. Wat was het mooi! Overal zongen de vogels en de bloemen geurden zoo heerlijk en de kleuren schitterden zoo vroolijk in het zonlicht. Wiesje kon niet blijven staan, daarvoor had ze geen tijd, maar ze voelde, hoe mooi het was en liep vol vreugde voort. Dienzelfden avond, toen de kinderen uit het bedompte schoollokaal in den zonnigen avond naar buiten wilden stormen, riep de meester met een strenge stem; „Wie heeft de week ?’ „Otto! Ottol” riepen ze allen, terwijl ze naar bui ten liepen. „Otto,” zei de meester op ernstigen toon, „gisteren heb je vergeten op te ruimen. Voor één keer wil ik bet je wel vergeven, maar pas op, dat het niet weer gebeurt, want dan krijg je straf.” Otto keek even naar de notenschillen, papieren snippers en stukjes appel, die overal op den grond verspreid lagen en die hij moest opruimen; toen draaide hij zich snel om en liep ook naar buiten, want de meester was al door een andere deur verdwenen. Daar stond hij nu buiten in het gouden avondlicht en dacht: „Anders zou ik nu naar huis kunnen gaan en daar kreeg ik dan mijn pet vol kersen en daarna zou ik op de bruine merrie naar de wei mogen rijden, als de knecht het hooi gaat binnenhalen en nu moet ik hier papiersnippers en allerlei vuiligheid op rapen!” En Otto wond zich zoo op bij die gedachten, dat hij in zijn woede mompelde: „Ik wou, dat het nu de jongste dag was en dat de heele school in honderdduizend stukken vloog!” Maar het bleef heel stil en er was geen enkel teek en, dat er iets vreeselijks zou gebeuren. Toen ging Otto met een woedend gezicht de school weer binnen, want hij wist, dat hij nu door den zuren appel heen moest bijten, of hij zou morgen moeten schoolblijven. Hij ging dus naar binnen, maar bleef verwonderd staan; alles was opgeruimd en er lag geen stukje papier meer op den grond; de ramen stonden open en de frissche avondlucht woei naar binnen in het schoone lokaal. Op hetzelfde oogenblik kwam de meester binnen en keek verwonderd om zich heen en toen naar den nog steeds verbaasden Otto. Daarop zei hij: „Je moogt wel met verbazing naar je werk kijken. Je leert goed, maar zoo netjes als je vanavond hebt Opgeruimd, doet niemand het en heb je het zelf ook nog nooit gedaan.” Met die woorden ging de meester weer weg en toen Otto zich met een laatsten blik overtuigd had, dat hij de werkelijkheid voor zich zag, was hij met twee sprongen buiten en holde naar huis, waar hij zijn moeder die vreemde gebeurtenis vertelde. Zij was even verbaasd en zei: „Uit vergissing zal toch wel niemand voor jou opgeruimd hebben. Of heb je soms een vriend, die zich zoo edelmoedig voor je heeft opgeofferd? Denk eens goed na.” „Ik weet het,” riep Miesje, die oplettend toe hoorde, opgewonden uit. „Nu, wie dan?” „Hans Mauser, omdat je hem verleden jaar een appel gegeven hebt.” „Ja zeker, en anders Wilhelm Teil, omdat ik den zijnen niet weggenomen heb indertijd. Dat is tenminste even waarschijnlijk, Miesje.” En Otto holde weg, om niet te laat te komen om naar de weide te rijden. Intusschen huppelde Wiesje tevreden naar huis voorbij het tuintje van den timmerman Andreo en toen huppelde ze opeens weer terug, want ze had zulke mooie roode bloemen in het tuintje gezien en daar wilde ze nog even naar kijken, al was het al wat laat. „Ik kom toch nog eerder dan de jongens, die overal kattekwaad uithalen.” De roode bloemen schittenden zoo prachtig in de avondzon en ze roken zoo heerlijk, dat Wiesje bijna niet weg kon gaan. Toen kwam opeens de timmerman naar Buiten, recht op Wiesje af. Hij gaf haar de hand over het hekje heen en zei vriendelijk : «Wil je een bloem hebben, Wiesje?” }J “ • >Ja) graag) en dan moet ik u nog een boodschap doen van moeder.” „Van je moeder?” vroeg de timmerman verwonderd, terwijl hij de bloemen, die hij juist afgesneden had, uit de hand liet vallen. Wiesje liep gauw naar binnen om ze op te rapen; toen keek ze den man aan, die peinzend stond te kijken en zei: „Ja nog op het allerlaatst, toen moeder niets meer wilde hebben, heeft ze nog van die heerlijke limonade gedronken, die u in de keuken gezet hadt en ze vond ze zoo lekker, dat ze mij gezegd heeft, dat ik u hartelijk daarvoor moest bedanken en ook voor het andere en zte zei nog: ,hij heeft het goed met mij gemeend 1”’ Nu zag Wiesje, dat de man groote tranen in de oog en gekregen had, die langs zijn wangen naar beneden hepen; hij wilde wat zeggen, maar kon niets uitbrengen. Hij drukte Wiesje hartelijk de hand en ging naar binnen. Verwonderd bleef het kind staan. Niemand had om haar moeder geschreid en zelf had ze alleen maar mogen schreien, als niemand het zag, want haar neef wilde geen geschreeuw hooren, had hij gezegd en voor haar nicht durfde ze nog veel minder. En nu was daar op eens iemand, die tranen stortte, omdat zij over haar moeder sprak. Wiesje had een gevoel, alsof de timmerman haar beste vriend op de wereld was en zij voelde een groote vriendschap voor hem. Nu liep ze hard weg met haar bloemen en kwam nog juist op tijd thuis tegelijk met de jongens, want ze mocht vooral niet na hen komen. Dezen avond bad Wiesje met een zoo blij hartje, dat ze niet begreep, dat ze gisterenavond zoo moedeloos was geweest en dat ze toen haar liedje bijna niet had kunnen opzeggen. De lieve God had haar toch niet vergeten, dat wilde ze niet meer denken, want vandaag had Hij haar zooveel geluk gezonden en bij het inslapen zag ze het vriendelijke gezicht van den timmerman Andreo nog voor zich. Den volgenden dag het was nu Woensdag beleefde Otto dezelfde wonderlijke gebeurtenis als den vorigen dag; want hij was, toen de school uitging, eerst mee naar buiten gegaan om een ©ogenblikje te spelen. En toen hij met een bedrukt hart aan het werk wilde gaan en de deur opende kijk, toen was het ai heelemaal klaar en het lokaal keurig opgeruimd. Maar nu begon hij nieuwsgierig te worden; hij voelde zich zoo dankbaar jegens den onbekenden weldoener, dat hij graag zijn dankbaarheid wilde uitspreken. Donderdag zou hij opletten, wie het deed. Toen de school nu uit was en de kinderen naar buiten stormden, bleef Otto een oogenblik staan; hij wist niet, hoe hij zijn weldoener het best zou kunnen betrappen. Maar daar keken zijn klassegenooten om den hoek van de deur en riepen: „Kom naar buiten! Gauw I Wij spelen roovertje, jij bent de hoofdman I” Otto wilde niet. „Ik heb de week,” zei hij „Ach, wat geeft dat?” klonk het terug, „een half uurtje maar! Kom gauw mee!” Otto liet zich verleiden en in stilte vertrouwde hij al een beetje op zijn onbekenden vriend, die hem voor straf zou vrijwaren; en hij vond het heerlijk, dat hij zoo iemand had. Het half uurtje werd een uur en Otto zou verloren geweest zijn. Hij liep naar de school terug, om te kijken, hoe het was en gooide de deur met zulk een geweld open, dat de meester uit zijn kamer kwam. „Wat wou je, Otto?” „Nog even kijken, of alles in orde is,” stotterde de jongen. „Prachtig,” zei de meester. „Je ijver is boven allen lof verheven, maar je hoeft daarom niet zoo met de deur te gooien, dat is nu niet noodig 1” Otto ging welgemoed naar huis. Vrijdag had hij zich vast voorgenomen, om niet weg te gaan, voordat hij zeker was, want anders bleef alleen de Zaterdagmorgen maar over. „Otto,” riep de meester, toen bet vier uur sloeg, „breng dit briefje eens gauw naar den dominé, dan krijg je een paar boeken mee. Binnen vijf minuten kun je terug zijn om op te ruimen.” Dat vond Otto niet erg prettig, maar hij moest gaan en hij kon toch ook weer gauw terug zijn. In 'een oogenblik was hij bij den dominé. Maar die had juist iemand bij zich om hem te spreken; de domineesvrouw riep hem nu in den tuin en hij moest haar vertellen, Jioe zijn mama het maakte, en zijn papa, en Miesje, en oom Max, en de familie in Duitsdhland; en toen kwam de dominé,' die hem vroeg, wie hem gezonden had en of hij nog meer te zeggen had. Eindelijk had Otto de boeken gekregen; als een pijl uit den boog vloog hij naar de school terug,, stootte de schooldeur open: alles was in orde en doodstil, er was geen mensch te zien. „Nu heb ik mij de heele week niet hoeven bukken voor die vuile vodden,” dacht Otto tevreden bij zichzelf, „maar wie zou dat afschuwelijke werk toch gedaan hebben, zonder dat het noodig was ?” Dat wilde hij nu tot eiken prijs weten. Zaterdags ging de school om elf uur uit. Otto wachtte, totdat alle kinderen weg waren; toen ging hij zelf naar buiten, sloot de deur en bleef er vlak voor staan; zoo zou hij toch zeker zien, of iemand er in wilde gaan, want daarmee wilde hij beginnen, voordat hij aan den zwaren arbeid ging. Hij wachtte en wachtte, maar er kwam niemand. Hij hoorde de klok half twaalf slaan er kwam niemand. ’s Middags zouden ze uitgaan, hij moest dus zorgen, vroeg klaar te zijn met' het eten; hij moest dus wel naar binnen, aan het akelige werk. Hij deed de deur open en kijk, Ottol was nog meer verbaasd dan de vorige dagen alles was in orde, keurig, nog netter dan anders, als het mogelijk was. Otto begreep er niets van; hij dacht aan de verhalen van de kaboutermannetjes. Heel zacht sloop hij naar buiten. Op hetzelfde oogenblik kwam even zacht uit de keuken van den meester Wiesje aanloopen en opeens stonden 'ze vlak tegenover elkaar; allebei schrokken ze er van en Wiesje kreeg een kleur, alsof ze op iets kwaads betrapt werd. Toen ging Otto i&en licht op. „Heb jij dat dan de heele week voor mij gedaan, Wiesje?” riep hij uit. „Niemand doet dat toch, als hij niet moet 1” „Ik vond het heel prettig, om ’t te doen,” antwoordde Wiesje. „Neen, dat moet je niet zeggen, Wiesje, dat kan geen mensch ter wereld prettig vinden,” zei Otto met overtuiging. „’t Is toch heusch zoo,” verzekerde het kind, „eiken dag heb ik mij zitten verheugen op den avond, als ik het mocht doen, en als ik bezig was, had ik nog meer pleizier door de gedachte, dat jij, als je kwam, alles opgeruimd zoudt vinden.” „Maar hoe kwam je ex toe, dat je dat voor mij woudt doen?” vroeg Otto, nog altijd verwonderd. „Ik wist, dat jij het niet prettig vondt en ik wou je zoo graag eens een pleizier doen, omdat ik van den winter je slee gekregen heb, weet je nog wel, op dien avond ? Maar er was nooit een gelegenheid voor.” „Dit is heel wat meer, dan een slee leenen, wat jij nu voor mij gedaan hebt. En ik zal het ook niet vergeten, Wiesje,” zei de jongen, terwijl hij haar de hand gaf. Wiesje’s oogen schitterden van vreugde. Maar nu moest Otto nog weten, hoe zij weer in het lokaal gekomen was, want hij had toch gewacht, totdat ze er allemaal uit waren. „O, ik ben er niet meer uitgegaan,” vertelde Wiesje, „ik heb mij achter de kast verstopt, want ik dacht, dat je wel weer eerst naar buiten zoudt gaan, zooals de andere dagen.” „Maar hoe kwam je er dan weer uit, zonder dat ik je zag?” „Als je aan het spelen was, ging ik er gewoon uit, maar gisteren en vandaag wist ik niet, waar je was en daarom ben ik door het huis van den meester gegaan om aan zijn vrouw te vragen, of ze ook een boodschap voor mij had te doen want ze geeft mij dikwijls boodschappen mee —■ en toen door de keuken naar buiten. Gisteren was ik net weg, toen ik jou het lokaal hoorde binnenstormen.” Nu kende Otto de geschiedenis van de kaboutermannetjes. Hij gaf Wiesje nog eens de hand en zei: „Dank je hartelijk, Wiesje.” En daarop gingen ze elk naar hun eigen huis. HOOFDSTUK VI. Het oude en ook wat nieuws. De zomer was voorbij en ook de mooie herfstdagen liepen op hun einde, ’s Avonds werd het al koel en mistig en op de vochtige weiden aten de koeien het laatste gras; en hier en daar brandden er vuurtjes, waarop de herdersjongens aardappels bakten en hun handen warmden. Op zulk een grauwen, mistigen avond kwam Otto thuis uit de school en zei aan zijn moeder, dat hij eens wou gaan kijken, hoe het met Wiesje was, want na de laatste vacantie was ze nog heelemaal niet op school geweest en dat was nu al meer dan acht dagen. En zoo liep hij hard weg naar de woning van neef Willem. Toen hij daar gekomen was, zag hij Rudolf voor de deur zitten met een grooten hoop pruimen bij zich, die hij één voor één zat op te eten. „Waar is Wiesje?” vroeg Otto. „Buiten,” was het antwoord. „Waar buiten?” „Naar de wei.” „Naar welke wei?’ „Dat weet ik niet.” En Rudolf ging verder met zijn pruimen. „Jij zult ook niet sterven aan te veel verstand,” zei Otto en ging op goed geluk naar de groote wei, die van het huis opliep tot aan het bosch. Daar zag hij drie figuurtjes onder een pruimenboom. Daar ging hij op af. En ja, daar was Wiesje bezig de pruimen op te rapen. Kees zat toe te kijken en Hans zat aan de volle mand pruimen te trekken, zoodat hij bijna omviel. Kees keek er naar en lachte bij eiken ruk. Toen Wiesje Otto zag aankomen, kwam er een glans over haar gezicht. „Goeden avond, Wiesje!” riep hij van verre, „waar om ben je in zoolang niet op school geweest?” „Wij hebben ’t tegenwoordig zoo druk,” antwoordde zij, terwijl ze naar hem toekwam, „en dan kan ik niet. Kijk maar eens, wat een pruimen! Den beden dag moet ik rapen, zooveel als ik maar kan.” „Je kousen en schoenen zijn heelemaal nat,” merkte Otto op, „hé, ’t is hier niet lekker; heb je bet niet koud, als je zoo nat bent ?” „Ja, ik krijg wel eens een koude rilling, maar van het oprapen word ik toch warm.” Op dat oogenblik gaf Hans zulk een ruk aan de volle mand, dat zij omviel en de pruimen in alle richtingen over den grond rolden. „O jé!” riep Wiesje, „nu moet ik die allemaal nog eens oprapen!” „En deze ook,” riep Kees lachend, terwijl hij haar een pruim in het gezicht gooide, zoodat haar van pijn de tranen in de oogen sprongen. Maar zoodra Otto dat zag, sprong hij op Kees af, gooide hem om en drukte hem tegen den grond, terwijl hij hem stevig in den nek hield. „Houd op. Ik stik!” riep Kees, die nu niet meer lachte. „Ik zal maken, dat je weet, dat je met mij te doen krijgt, als je Wiesje zoo* behandelt!” riep Otto woedend uit. Heb je nu genoeg? En zul je er aan denken?” „Ja, ja, laat me dan los!” smeekte Kees, Daarop liet Otto'hem los „Nu heb je ’t gemerkt,” zei hij, „als je Wiesje weer kwaad doet, dan zal ik je af ranselen, zoodat het je je heele leven beugen zal. Dag Wiesje!” En nog kokend van woede ging Otto regelrecht naar huis. Dadelijk ging hij naar zijn moeder om aan zijn verontwaardiging lucht te geven, dat Wiesje zoo behandeld werd. Hij wilde dadelijk naar den dominé gaan en neef Willem bij hem aanklagen, opdat hem de zorg voor het kind ontnomen zou worden. Zijn moeder luisterde bedaard toe en zei, toen Otto uitgeraasd had: „Kijk, beste jongen, dat zou niets geven, ze zouden het kind er toch niet wegnemen, maar alleen hem boos maken met hem zoo iets te zeggen. Hij meent het niet kwaad en er is geen voldoende reden om Wiesje van hem weg te nemen. Ik weet wel, dat het arme kind op ’t oogenblik een hard leven heeft, ik heb ze ook niet uit het oog verloren en ik kijk aldoor uit, of God mij niet een manier aangeeft om het kind eens flink te helpen; ik heb werkelijk ook veel met haar te doen, Otto, geloof mij. Maar als jij ondertusschen Wiesje wat kunt beschermen tegen dien ruwen Kees, zonder zelf al te ruw te worden, dan vind ik ’t best.” Otto was gerustgesteld door de gedachte, dat zijn moeder ook naar een uitweg zocht voor Wiesje. Hij zelf bedacht allerlei uitwegen, maar die liepen alle uit in de lucht en hij begreep, da't Wiesje daar langs niet kon gaan; en toen hij tegen Kerstmis een verlanglijst mocht maken, schreef hij bovenaan met groote letters, als moest het van uit den hemel gelezen worden: „Ik wensch, dat het Kerstkindje Wiesje zal bevrijden.” Nu was het weer Januari en de glijbaan was weer zoo prachtig glad, dat de kinderen er nooit genoeg van kregen. Èn eiken avond scheen de maan even mooi. Toen kreeg Otto den inval, dat het sleden in den maneschijn nog pleizieriger zou zijn. Het heele gezelschap zou dus dien avond om zeven uur bij elkaar komen, om in den maneschijn te glijden, want dien nacht was het juist volle maan. En met luid gejubel beloofden ze allen, toen ze om vijf uur naar huis gingen, dat ze tegen zeven uur terug zouden komen. Otto’s moeder was minder ingenomen met het plan, toen zij het hoorde en zij werd volstrekt niet meegesleept door de geestdrift, waarmee de beide kinderen haar die heerlijke onderneming afschilderden. Zij wees er hen op, dat het ’s avonds koud was en dat het glijden gevaarlijker was, als het niet erg licht was, en vooral voor Miesje. Maar die tegenwerpingen deden hun verlangen des te heviger ontbranden en Miesje smeekte haar, alsof haar leven afhing van deze sledevaart. Otto bezwoer, dat hij op zijn zusje zou passen en bjj haar zou blijven. Eindelijk gaf hun moeder toe. Luid juichend en goed ingepakt gingen de kinderen tegen zeven uur naar buiten in den helderen maneschijn. Alles ging naar wensch, de baan was heerlijk en het geheim- zinnige van de donkere plaatsen, waar de maan niet scheen, verhoogde nog het genot. Er waren verscheiden kinderen bijeen en ze waren allen in een dolle stemming. Otto' liet ze allemaal vooruit gaan, dan kwam hij en dan Miesje, opdat niemand van achter tegen haar aan zou kunnen komen en dan kon hij ook van tijd tot tijd even omzien, of ze wel meekwam. Het ging prachtig en toen kwam één van de jongens met het voorstel, om alle sleden aan elkaar te binden en dan naar beneden te glijden, dat zou heerlijk zijn in den maneschijn! Onder een luid gejuich en geschreeuw gingen ze aan het werk. Voor Miesje vond Otto dit spelletje wat al te gevaarlijk, want dikwijls vielen alle sleedjes van zulk een trein omver en over elkaar; dat wilde hij niet wagen. Zelf bond hij nu zijn slee het laatst en Miesje zou alleen achteraan komen. Zij gleed dus achter hem naar beneden, alleen kon hij nu niet, zooals anders, zijn slede wat inhouden, als Mies je achterbleef, want hij moest nu mee met de anderen. Daar gingen ze en heerlijk, zonder ongeval, gleed de lange, lange rij langs de gladde baan naar beneden. Opeens hoorde Otto een vreeselijk geschreeuw en hij kende de stem dadelijk, want het was die van Miesje. Wat was er gebeurd? Otto had geen keus, hij moest mee naar beneden tot onderaan den berg, hoe hij ook geschrokken was. Maar zoodra hij daar was,, rukte hij zijn slee los en holde naar boven en al de anderen achter hem aan, want ze hadden allen het geschreeuw gehoord en wilden zien, wat er gebeurd was. Halverwege stond Miesje naast haar sleedje uit alle macht te schreeuwen, fterwijl de tranen over haar wangen stroomden. Buiten adem kwam Otto aanstormen en riep: „Wat is er? Wat is er?” „Hij heeft hij heeft hij heeft —” snikte Miesje. „Wat heeft hij ? Wie dan? Waar? Wie?” schreeuwde Otto. „Die man daar, die man heeft heeft me willen doodslaan en heeft me me leelijke woorden nageroepen !” Dit kwam er eindelijk uit onder voortdurend schreien. „Wees toch stil, Miesje, luister toch, maak niet zoo’n lawaai; hij heeft je toch niet doodgeslagen; heeft hij je werkelijk geslagen?” vroeg 'Otto ongerust en vol medelijden. „Neen,” snikte ze, „maar hij wou, hij stak zijn stok uit en zei: ,pas op!’ En toen heeft hij mij vreeselijke woorden achterna geroepen.” „Dus heeft hij je eigenlijk niets gedaan ?” zei Otto gerustgesteld. „Maar hij heeft toch hij heeft en jelui waart allemaal al ver weg en ik was heel alleen —” en uit medelijden met zichzelf en door de nawerking van den schrik begon Miesje opnieuw hevig te snikken. ~St, stl” kalmeerde Otto haar, „wees toch stil, ik ga, niet meer weg en die man komt niet terug en als je nu dadelijk stil bent, dan krijg je dien suikeren haan van den Kerstboom van mij.” Dat hielp. Dadelijk droogde Miesje haar tranen en was doodstil want het was Miesje’s allergrootste wensdh geweest om dien prachtigen rooden suikeren haan te krijgen, maar bij de deeling had Otto hem gekregen en over die teleurstelling was zij nog niet heen. Toen nu alles in orde was en de kinderen allen naar boven gingen, werd besproken, wat het voor een man had kunnen zijn, die Miesje had willen doodslaan. „Adh, doodslaan 1” riep Otto, „ik weet al, wat het was. Toen wij naar beneden gingen kwamen wij dien dikken man met zijn stok tegen; hij moest voor ons uitwijken in de mulle sneeuw en daarover was hij zeker boos en toen, hij daarna Miesje alleen tegenkwam, heeft hij ze wat bang gemaakt, om zijn boosheid te luchten.” Deze verklaring vond algemeene instemming; die was zoo natuurlijk, dat ieder dadht, dat hij ze zelf gevonden had; en zoo was de zaak spoedig vergeten en ging het spel weer zijn gang. Maar eindelijk moest er toch een einde komen aan de pret, want het had al lang acht uur geslagen en om acht uur hadden ze al moeten uitscheiden. Op den weg naar huis prentte Otto Miesje goed in, dat ze thuis vooral niets moest vertellen, anders zou hun moeder maar bang worden en dan zouden ze nooit meer ’s avonds mogen gaan; den suikeren haan zou ze dadelijk krijgen, maar dan moest ze beloven, thuis niets te vertellen. Miesje bezwoer bij boog en laag, dat ze geen woord zou zeggen; haar tranen waren al lang opgedroogd en konden haar niet meer verraden. Otto en Miesje lagen al lang te slapen in hun bedjes en de roode suikeren haan wandelde door Miesje’s droom en en vervulde haar met zulk een vreugde, dat ze in haar slaap lachte. Maar beneden aan de voordeur werd zoo hard geklopt, dat de overste en zijn vrouw van de tafel opsprongen, waar ze juist kalm en genoeglijk over hun kinderen hadden zitten praten, en-de oude Trijn. die boven uit het raam keek, riep: ,Wat is dat voor een manier?” „Er is een groot ongeluk gebeurd!” klonk het van beneden, „vraag, of de overste eens dadelijk wil komen, ze hebben den timmerman Andreo dood gevonden!” Daarna liep de bode weer verder. De overste en zijn vrouw hadden het zelf al gehoord, want ze hadden het raam van de huiskamer opengeschoven. Onmiddellijk sloeg de overste zijn mantel om en liep zoo gauw als hij kon naar het huis van den timmerman. Toen hij daar aankwam, vond hij er al een menigte mensdhen in de kamer; de burgemeester was geroepen en een aantal nieuwsgierigen was al naar binnen gekomen. Andreo lag op den grond in een plas bloed en gaf geen enkel teeken van leven. „Is er al iemand naar den dokter ?” vroeg de overste, „want in de eerste plaats is de dokter hier noodig.” Niemand had den dokter laten roepen, want er was toch niets meer aan te doen, meende men. „Loop zoo hard als je kunt naar den dokter,” beval de overste een jongen, die stond te kijken, „en vraag, of hij onmiddellijk hier wil komen.” Toen hielp hij zelf om Andreo op te nemen en in de slaapkamer op zijn bed te leggen. En daarop vroeg hij aan de pratende menschen, wat er eigenlijk gebeurd was en wie er wat naders wist. Toen zei de zoon van den molenaar, dat hij een half uurtje geleden voorbijgekomen was en omdat er licht op was, had hij in ’t voorbijgaan even willen vragen, hoever de tafel was, die hij Andreo besteld had. Toen had hij de deur open en Andreo in zijn bloed badende op den grond gevonden. Gekke Joris, die er bij stond, had hem lachend een goudstuk getoond, toen hij binnenkwam. Toen was hij dadelijk naar buiten geloopen om de politie te waarschuwen. Gekke Joris, die zoo genoemd werd, omdat hij half idioot was, deed bij de boeren alleen ruw werk, om in zijn onderhoud te voorzien, b.v. steenen of zand aandragen of vruchten oprapen of houfbosjes binden. Dat hij soms kwaad was, daarvan had men tot nog toe nooit iets gehoord. De zoon van den molenaar had hem gezegd, dat hij daar moest blijven, totdat de burgemeester er was. En zoo' stond Joris nog altijd in een hoek met het goudstuk in zijn hand, terwijl hij halfluid lachte. Nu kwam de dokter in de kamer en spoedig na hem de burgemeester. Terwijl deze dadelijk het onderzoek in de kamer begon, ging de dokter eerst naar de slaapkamer, gevolgd door den overste. Hij onderzocht het lichaam, dat onbewegelijk neerlag, nauwkeurig. „Dit is het voornaamste,” zeide hij daarop. „Andreo is op zijn achterhoofd geslagen, daar heeft hij een diepe wond.” „Maar hij is toch niet dood, dokter?” „Neen, neen, hij ademt nog heel zacht, maar is er leelijk aan toe.” Nu moest de dokter van alles hebben, water, sponsen, linnen en nog veel meer en de menschen liepen allen door elkaar en brachten allerlei dingen in de kamer, maar niet, wat de dokter noodig had. „Daar moet een vrouw komen, die verstand heeft van een zieke,” riep de dokter ongeduldig. Ze schreeuwden allen door elkaar en als één er een noemde, riep een ander, dat die niet kon komen. „Laat iemand naar mijn huis loopen,” beval de overste,, „en aan mijn vrouw zeggen, dat Trijn hier moet komen.” „Dat zal uw vrouw niet erg bevallen,” zei de dokter, „want ik heb de verpleegster minstens drie dagen noodig.” „Dat geeft niets,” antwoordde de overste, „voor Andreo heeft mijn vrouw alles over; dat is dus geen bezwaar.” Spoediger dan men verwachtte kwam Trijn blazend en hoestend met een groote mand, die de vrouw van den overste al van te voren had klaargemaakt. Want ze had niet kunnen gelooven, dat Andreo werkelijk dood was en had alles vast bij elkaar gezocht, wat noodig zou kunnen zijn om den zieke te helpen. Verbandwatten, pluksel, wijn, olie en flanel had ze ingepakt en Trijn kon dadelijk gaan, toen de bode kwam. De dokter was zeer tevreden. „Nu moeten ze allemaal weg, overste,” zei hij, „wilt u zorgen, dat de heele bende weggaat ?,” T'V,T , De 'burgemeester was nog aan het uitvragen, maar daar de overste verklaarde, dat niemand in het huis mocht blijven, werd besloten, dat Joris voor dien nacht opgesloten en het onderzoek den volgenden morgen voortgezet zou worden. Twee mannen gingen dus met Joris tusschen zich in, opdat hij niet zou wegloopen, naar het gemeentehuis, waar hij in een kamer werd opgesloten. Joris ging heel tevreden mee en keek van tijd tot tijd vergenoegd naar het goudstuk, dat hij nog altijd in zijn hand hield. Den volgenden morgen vroeg ging mevrouw Rótter eerst naar het huisje van Andreo, om te vragen, hoe het met hem was. Zachtjes kwam Trijn uit de slaapkamer met het blijde bericht, dat de zieke in den morgen even bij bewustzijn geweest was. De dokter was er ook al geweest en was heel tevreden; maar hij had haar streng verboden, iemand bij hem toe te laten; Andreo mocht volstrekt geen woord spreken; alleen zij zelf en de dokter mochten bij hem komen. 'Mevrouw Ritter vond dat heel goed en keerde tevreden over het bericht naar huis terug. Zoo verliepen er acht dagen. Eiken morgen ging zij naar ’t 'huis van den zieke, om te vragen, ot er iets noodig was en dat werd er dan onmiddellijk heengebracht. Otto en Miesje moest eiken dag opnieuw op ’t hart gedrukt worden, dat zij hun zieken vriend vooral nog niet mochten gaan opzoeken, want de dokter gaf nog altijd geen verlof. Trijn ton er ook nog niet gemist worden en werd dagelijks door den dokter geprezen voor haar zorgvuldige oppassing. Na den achtsten dag vroeg de dokter den overste om eens te komen kijken op ’t uur, waarop hij er ook was, want nu mocht Andreo voor ’t eerst praten en de dokter wilde hem in tegenwoordigheid van den overste vragen, wat hij zich van het ongeval herinnerde. Andreo was blij, dat hij mijnheer Ritter eens kon bedanken, want hij had al lang gemerkt, van waar alle zorg en oppassing voor hem kwam. Daarop trachtte hij zoo goed mogelijk de vragen van de beide heeren te beantwoorden. Wat hij wist. was slechts het volgende: Hij had juist ’t geld bij elkaar, dat hij elk jaar aan den overste bracht, om er voor hem effecten voor te koopen en hij wilde het nog even overtellen, ’t Was avond en 'hij zat met zijn rug naaide deur en het raam gekeerd. Onder het tellen had hij iemand binnenkomen, maar voordat hij had kunnen omkijken, had hij een vreeselijken slag op zijn hoofd gekregen; verder herinnerde hij zich niets meer. Andreo had dus een som geld op tafel gehad en daarvan was geen spoor meer over, behalve het ééne goudstuk in Joris’ hand. Waar kon het andere geld gebleven zijn, als Joris de dader was? Toen Andreo hoorde, dat het bij hem gevonden was en hij nog gevangen zat, werd hij onrustig. „Laat hem toch vrij, den armen Joris,” zei hij, „die doet geen kind kwaad, die heeft mij zeker niet geslagen.” Maar ook op niemand anders had Andreo verdenking. Hij had geen vijanden, zei hij, en kende niemand, die hem zoo iets zou aandoen. „Het kan ook een vreemde geweest zijn,” zei de dokter, terwijl hij naar het lage raam keek, „als je daar in ’t volle licht geld zit te tellen, kan iedereen van buiten dat zien, en lust krijgen, om ook zijn deel te hebben.” „Dat zal dan wel zoo zijn,” zeide Andreo kalm, „ik heb daar nooit aan gedacht, het is altijd zoo geweest.” ~’t Is goed, dat je nog wat over hebt, Andreo,” zei de overste, „tob dus maar niet over het geld en zorg maar eerst, dat je weer gauw beter wordt.” „Zeker overste,” antwoordde Andreo, terwijl hij hem de hand gaf, „ik heb slechts reden tot dankbaarheid, de goede God heeft mij toch al meer geschonken dan ik noodig heb.” De beide heeren verheten hem nu en bij de deur zei de dokter: „Hij is er beter aan toe dan de andere, die hem heeft willen vermoorden.” Van Joris deed het volgende verhaal de ronde in het dorp en in de school. Otto kwam er ook mee thuis en telkens sprak hij er opnieuw over, zoo’n indruk had het op hem gemaakt. Toen ze Joris dien avond op het gemeentehuis gebracht hadden, hadden ze hem bevolen dat goudstuk terug te geven. Maar Joris had het stijf vastgehouden en wilde het niet afgeven. Maar de anderen waren sterker dan hij en hadden het hem spoedig ontrukt. En een, die bij ’t werk menigen stomp van Joris had gekregen, zei, toen hij het geld eindelijk in handen had: „Wacht nu maar, Joris, je zult je loon gauw genoeg krijgen. Wacht maar, totdat ze komen, dan zul je ’t wel zien.” Toen was Joris vreeselijk gaan schreeuwen, want hij dacht, dat hij onthoofd zou worden en van dat oogenblik af wilde hij niet eten of drinken, maar aanhoudend zuchtte en jammerde hij, want de angst voor de onthoofding verliet hem geen oogenblik. Tweemaal was de burgemeester al bij hem geweest en had hem gezegd, dat hij alles moest vertellen, wat hij gedaan had, dan zou hij niet onthoofd worden.. Maar hij kon niets anders vertellen dan dat hij bij Andreo door het raam gekeken had en dat hij hem toen op den grond had zien liggen; hij wasdaarop naar binnen gegaan en had met zijn voet eens tegen hem aangestooten en gezien, dat hij dood was.. Daarop had hij wat zien schitteren in een hoek en het opgeraapt en toen was de zoon van den molenaar gekomen en al de anderen. En als Joris dat alles verteld had, dan begon hij opnieuw te klagen en te schreien. HOOFDSTUK VII. Vooruitgang bij den zieke en nog iemand anders. Sinds den dag, waarop de overste met Andreo gesproken had, bleef zijn vrouw ook niet meer buiten de ziekekamer, als ze naar hem kwam vragen. Eiken dag bezocht zij hem nu, bleef een oogenblik aan zijn bed zitten om wat met hem te praten en verheugde zich over zijn snelle genezing. Tweemaal waren Otto en Miesje wezen kijken en hadden hem allerlei versnaperingen gebracht en Andreo had tegen Trijn gezegd, dat een koning niet zoo goed verzorgd kon worden, als hij ziek was. De dokter was zeer tevreden over den loop der ziekte en toen hij den overste eens bij de deur ontmoette, zei hij: „Het gaat uitstekend. Uw vrouw kan Trijn nu wel weer terugkrijgen; ze heeft goede diensten gedaan. Maar voor een korten tijd is er nog wel wat oppassing noodig, want die arme, eenzame kerel moet toch ook eten en hij heeft geen vrouw en geen kinderen. Misschien kan uw vrouw wel iemand vinden.” De overste bracht de boodschap over en den volgenden morgen, toen zijn vrouw bij Andreo kwam, ging zij op haar gemak zitten en zei; „Nu moet ik eens met je praten, Andreo, als je ’t goedvindt.” „Uitstekend,” antwoordde hij, terwijl hij zijn hoofd met zijn elleboog steunde, om beter te kunnen hooren. „Ik wou Trijn nu weer naar huis laten komen, omdat alles zoo goed gaat,” begon zij. „Ach, mevrouw,” viel Andreo haar in de rede, „ik had ze al zoo lang willen terugzenden, want ik weet, hoe moeilijk u ze kunt missen.” „Ik zou ze nog- niet hebben binnengelaten,” ging mevrouw Ritter voort, „maar nu is het wat anders, omdat de dokter het ootk goedvindt. Maar hij zei, dat je toch iemand moest hebben, tenminste de eerste weken, die ’t eten voor je klaarmaakt of het bij mij komt halen en voor allerlei kleinigheden Nu heb ik eens nagedacht, Andreo; hoe zou je ’t vinden, om Wiesje zoolang bij je te hebben? Maar zoodra Andireo dien naam geboord had, riep hij uit: „Neen, mevrouw, o neen, in geen geval, dat kan niet! Ik zou hier in bed liggen en dat zwakke schepseltje zou in de keuken voor mij moeten werken! Ik zou niet meer aan haar moeder durven denken; hoe zou zij mij wel aankijken, als ze dat wist. Neen, mevrouw, dat nooit, dan wil ik nog liiever niet eten en niet beter worden!” Mevrouw Ritter had hem laten uitspreken en toen hij weer op zijn kussen lag, ging zij1 kalm voort ; „’t Is zoo erg niet, Andreo, wat ik bedacht heb : denk eens goed na. Je weet, waar Wiesje in huis is. Denk je, dat ze daar niets te doen heeft of alleen licht werk? Ze moet daar de handen flink uit de mouw steken en krijgt niet veel vriendelijke woorden. Zou jij ze ook zoo behandelen? Weet je, wat Wiesje’s moeder doen zou, als ze nu bij ons .stond ? Met tranen in de oogen zou ze je danken, als je het kind nu in huis wildet nemen, waar ze het goed zou hebben, dat weet ik zeker, en je zoudt zien, hoe graag ze wat voor je zou willen doen.’ Nu scheen Andreo de zaak heel anders toe. Hij wischte zich de oogen af en zei: „Maar hoe kan ik het kind hier krijgen ? Ze zullen haar niet willen afstaan en dan moeten wij nog weten, of•ze ■ zelf wel wil.” „Dat komt wel in orde, bekommer je daarover maar niet, Andreo,” zei mevrouw Ritter opgewekt, terwijl ze opstond, „ik zal er zelf moeite voor doen, want in alle opzichten gaat deze zaak mij erg ter harte.” Met die woorden nam ze afscheid van Andreo, maar toen ze al buiten de deur was, riep hij haar nog na: „Maar alleen, als Wiesje ’t zelf goedvindt, mevrouw, anders niet!” Ze beloofde nog eens, dat het kind vrijwillig zou komen, of niet, en verliet de woning. Dadelijk ging ze nu door naar ’t huis van neef Willem, want ze wilde zonder uitstel probeeren, of ze de zaak kon regelen, zooals zij het graag had. Bij het huis gekomen ontmoette mevrouw Ritter neef Willem juist, toen hij naar binnen wilde gaan. Hij groette haar, wat verwonderd over het bezoek, en dadelijk deelde zij. hem de reden mee, waarom ze gekomen was en hoe ze hoopte, geen weigerend antwoord te zullen krijgen, omdat ze heel graag wilde, dat Wiesje den zieken man verder zou oppassen, waartoe ze goed in staat was. Willem’s vrouw, die in de keuken bezig was, hoorde praten en was even verwonderd over het bezoek als haar man. Deze verklaarde haar, waarom mevrouw Ritter gekomen was en zij antwoordde dadelijk, dat het niets zou geven, want dat men van dat kind niet veel hulp kon verwachten. Maar toen zei haar man: „Recht is recht; en Wiesje kan heel goed helpen, want ze is heel handig in alles. Ik zou ze niet graag missen, ze is willig en gehoorzaam. Maar voor een dag of veertien wil ik ze wel geven en heb ik er niets op' tegen, dat ze Andreo. verpleegt. Dan zal hij wel weer op de been zijn, zoodat ik ze terug kan krijgen, want langer kunnen wij ze hier niet missen. Er is hier altijd van alles te doen en dan loopt ’t tegen de lente en dat is een drukke tijd.” „Ja, ja,” zei nu zijn vrouw, „in geen geval langer dan veertien dagen. Ze heeft hier veel geleerd en dat kan ze nu te pas brengen. En als Andreo langer iemand noodig heeft, dan moet hij zelf maar een ander nemen.” „Tegen veertien dagen hebben wij geen bezwaar,” ging Willem nu voort; „men moet elkaar wel eens helpen.” „Ik dank jelui voor je bereidwilligheid,” zeide nu mevrouw Ritter, terwijl ze opstond, „Andreo. zal jelui wel heel dankbaar zijn. Kan ik Wiesje dadelijk meenemen ?” De vrouw mompelde wat, dat er toch wel niet zoo’n haast bij was, maar haar man vond het goed. Hoe eerder ze ging, des te spoediger zou ze weer terug zijn, vond hij; want hij hield het precies op veertien dagen. Wiesje werd geroepen en neef Willem zei haar, dat ze dadelijk haar kleeren bij elkaar moest zoeken, verder niets; ze dorst niet te vragen, waarom. Er was nu een jaar verloopen sinds ze met haar bundeltje in het huis gekomen was; ze had er niets nieuws bij gekregen, behalve een zwart rokje, dat ze aan had, maar dat was al erg versleten en hing als een lor om haar heen. Ze keek wat verlegen naar de deftige dame, toen ze met haar pakje ih de hand vóór haar stond. Maar deze zeide: „Kom maar mee, Wiesje, we gaan niet ver; zoo is het al goed.” Daarop nam Wiesje afscheid van haar familie, en toen ze haar neef de hand gaf, zei hij: „Je komt weer gauw terug, het is geen afscheid voor goed.” Nu trippelde het kind zwijgend en verwonderd aohter mevrouw Ritter aan, die snel, voortliep over den besneeuwden weg, alsof ze bang was, dat ze Wiesje weer zouden terugroepen. Toen ze zoo ver waren, dat ze het huis niet meer zagen, bleef ze staan en zei vriendelijk: „Wiesje, ken je den timmerman Andreo ?” „Ja, zeker, mevrouw,” antwoordde Wiesje en haar oogen schitterden, toen ze dien naam hoorde. De vrouw van den overste was wat verwonderd.. „Hij is ziek,” ging zij voort, „zou je hem een paar weken willen oppassen en voor hem alles doen, wat noodig is ?” „Heel graag,” klonk het snelle antwoord, maar nog meer sprak het gezichtje, dat een kleur had gekregen van blijdschap en verrassing. Mevrouw Ritter vond dat wel goed, maar toch was ze verwonderd, dat Wiesje zoo’n bijzondere vreugde toonde; want zij wist niet, dat ze elkaar kenden; maar Wiesje had hem nooit vergeten. Ze gingen nu weer verder. Een ©ogenblik later zeide ze: „Je moet aan den timmerman zeggen, dat je graag bij hem komt, Wiesje, anders wil hij het niet gelooven; zul je dat niet vergeten?” „Neen, heusch niet,” antwoordde het kind, „ik zal er vast aan denken.” Nu waren ze bij het huis aangekomen. Mevrouw Ritter vond het ’t best om haar nu verder alleen te laten gaan. Ze nam dus afscheid op den hoek en zei, dat ze morgen zou komen kijken, hoe het haar ging in haar nieuwe omgeving en als de timmerman iets noodig had, dat er niet was, dan moest ze maar bij haar komen. Tevreden ging Wiesje door het tuintje en opende de huisdeur; zij wist, dat Andreo in de kamer lag achter de keuken. Zachtjes ging ze naar binnen; niemand was daar, maar alles was netjes opgeruimd door de oude Trijn. Ze keek goed rond, hoe alles op zijn plaats stond. Daarop klopte ze zacht tegen de deur, opende ze na Andreo’s „binnen” voorzichtig en bleef bedremmeld op den drempel staan. Andreo richtte zich op in zijn bed, om te zien, wie er was. „Ah,” zei hij verheugd, „ben jij het, Wiesje? Kom, geef mij een hand.” Wiesje gehoorzaamde. „Vondt je het niet naar om hier te komen?” „O neen, volstrekt niet,” antwoordde zij met nadruk. Maar Andreo was nog niet overtuigd. «Ik bedoel, Wiesje,” ging hij voort, „dat je misschien liever niet gekomen was, maar mevrouw Ritter is zoo goed en nu heb je haar zeker een plezier willen doen.” „O neen, o- neen,” verzekerde Wiesje opnieuw, „zij heeft heelemaal niet gezegd, dat zij het graag wilde hebben; zij heeft mij alleen gevraagd, of ik het wilde doen en ik was nergens ter wereld zoo graag heengegaan als naar u.” Deze woorden schenen Andreo volkomen gerustgesteld te hebben, want hij vroeg niet verder, maar legde zijn hoofd op het kussen en keek Wiesje aan zonder iets te zeggen; toen moest hij zich opeens omkeeren en zich een paar malen de oogen afwisschen. Geen Tehuis 7 „Wat moet ik nu doen?” vroeg- Wiesje, toen hij zich nog niet omkeerde. Toen ging hij weer recht liggen en zei heel vriendelijk: „Ik weet het heusch niet, Wies je; doe maar wat je wilt, als je maar een tijdje bij mij wilt blijven.” Wiesje wist niet, wat haar overkwam. Sinds ze voor ’t laatst bij haar moeder gezeten had, had niemand haar zoo toegesproken; het was alsof ze de liefde van haar moeder terugvond in de woorden van Andreo. Zij moest zijn hand in de hare houden, zooals ze het zoo dikwijls bij haar moeder gedaan had; zoo stond ze een tijdje en ze voelde zich zoo gelukkig, dat ze niets kon zeggen, maar ze dacht; „Nu weet moeder bet ook en ze is er blij om.” En ’t zelfde dacht Andreo, die een stil geluk in zijn hart voelde: „Nu weet haar moeder het ook en ze is er blij om.” Toen zei Wiesje opeens: „Nu moet ik zeker wat voor u koken, het is al over twaalven. Wat moet ik klaarmaken?” „Kook maar, wat je wilt,” zei Andreo. Maar Wiesje wilde het den zieke naar den zin maken en ze vroeg zoolang, totdat zij wist, wat hij graag wilde hebben; een krachtige soep en een stukje van ’t vleesch, dat in de kast stond en dan moest ze nog wat rijst voor zichzelf koken. Zij wist gauw den weg in de keuken, want ze had werkelijk wel wat geleerd bij haar nicht, al was het met harde woorden; en dat kwam haar nu goed te pas. Spoedig had ze alles klaargemaakt en nu verzocht de zieke haar om een tafeltje bij zijn bed te zetten en bij hem te komen zitten om mee te eten; dan kon hij ze zien en dan wist hij, dat ze er nog was. Zoo’n gezellig middagmaal had Wiesje in geen tijd gehad en Andreo evenmin. Andreo richtte zich op in zijn bed, om te zien, wie er was. (Bladz. 193). Toen ze klaar waren, stond het kind op, maar dat was Andreo niet naar den zin en hij zei: „Waar wil je naar toe? Wil je nog niet wat blijven zitten of verveel je je een beetje bij mij ?” „Neen, zeker niet,” antwoordde Wiesje, „maar na het eten moet ik eerst afwasschen en alles netjes wegzetten.” „Nu, ik weet wat,” stelde Andreo voor, „omdat ’t vandaag de eerste keer is, kon je ’t nu wel zoo maar wegzetten en dan morgen afwasschen.” „Ja, maar als mevrouw Ritter dat zag, dan zou ik mij dood moeten schamen,” zei Wiesje met een heel ernstig gezicht. „Ja, je hebt gelijk,” gaf Andreo haar toe, „doe alles maar, zooals je denkt, dat het ’t best is.” Toen ging Wiesje aan het werk en ze maakte schoon en ruimde op, zoodat alles in de keuken haar toeblonk. Toen keek ze nog eens goed rond en zei tevreden: „Ziezoo, nu kan mevrouw gerust komen kijken Daarop ging ze naar het kamertje, waar de timmerman haar gezegd had, dat zij moest slapen in een groot bed, en er stond een kastje' in den hoek, waarin ze haar eigen goed mocht bergen. Haar kleeren legde ze daar netjes in; ze was daarmee gauw klaar, want ze had niet veel; en toen ging ze weer aan het bed van den . zieke zitten, die al telkens naar de deur gekeken had, om te zien, of ze nog niet kwam. Toen ze weer bij zat, vroeg ze: .Hebt u geen kous voor mij om te breien? „Neen, neen,” antwoordde Andreo, „nu heb je gewerkt en nu zullen we wat gezellig over koetjes en kalfjes praten.” Maar Wiesje had een goede leerschool gehad, eerst bij haar moeder en later bij haar nicht, die haar altijd zoo toesprak, dat ze ’t liever niet voor een tweede maal wilde hooren. En ze zei met overtuiging : „Ik mag niet zoo maar met leege handen zitten, want het is geen Zondag en ik kan praten en breien tegelijk.” Dat vond Andreo ook goed en hij zei, dat Wiesje maar moest doen, wat ze goed vond, en ze mocht een kous halen, als ze wilde, maar zelf had hij er geen. Toen haalde Wiesje de hare en ging daarmee aan het bed zitten en ze had gelijk gehad, ze kon heel goed praten en breien tegelijk. AndreO' was dan ook beginnen te praten over een onderwerp, waarover Wiesje ’t liefst wilde hooren, want hij had dadelijk over haar moeder gesproken en Wiesje vond dat • heerlijk, want ze 'had nog met geen mensch over haar moeder kunnen spreken; en ze dacht nog dikwijls aan haar en aan alles, wat ze met haar beleefd had en Andreo wilde van alles weten; Wiesje vertelde aldoor, alsof ze nooit zou ophouden en Andreo luisterde, alsof hij niets liever deed dan altijd blijven luisteren. Zoo verliepen de dagen, de een na den anderen. Voor den kleinsten dienst, dien Wiesje hem bewees, bedankte Andreo baar, alsof het de grootste weldaad was geweest. En alles wat ze deed, was den goeden man naar den zin. Spoedig werd hij zoo opgewekt door haar verzorging en haar gezelschap, dat hij wilde opstaan en de dokter was zelf verwonderd, dat het zoo goed met hem ging en dat hij zoo vroolijk gestemd was. Hij zat nu den ganschen dag aan het raam, waardoor de zon naar binnen scheen en keek Wiesje na in al haar gangen, alsof hij haar maar niet genoeg kon zien, hoe ze een kast openmaakte en dan weer toedeed en hoe netjes alles werd onder haar ijverige handen, netter dan ooit te voren; tenminste zoo leek het hem toe. En Wiesje vond het ook heerlijk in het stille huisje, waar ze alleen vriéndelijke woorden hoorde, zoodat ze er niet aan wilde denken, hoe spoedig' de veertien dagen voorbij zouden zijn, waarna ze weer terug zou moeten gaan naar neef Willem en zijn vrouw. HOOFDSTUK VIII, Een onverwachte gebeurtenis. In het huis van den overste werd veel gesproken over den timmerman Andreo en over Wiesje. Eiken morgen ging mevrouw kijken, hoe bet met den zieke was en eiken dag kwam: ze met een beter bericht thuis. Dit bracht de heele familie in een blijde stemming en Otto en Miesje maakten al plannen, dat er een groot feest voor Andreo’s genezing gevierd moest worden in zijn huis en wel terwijl Wiesje er nog was; dat zou voor hen beiden een groote verrassing zijn. Maar eerst moesten ze nog een ander feest vieren, want vandaag was het de verjaardag van den overste; voor de beide kinderen was de pret al vroeg begonnen, maar het gewichtigste deel van het feest was nu gekomen, nu de tijd van het middageten daar was. Otto en Miesje zaten al aan tafel in af- wachting van de dingen, die komen zouden; daarop kwamen vader en moeder binnen en nu nam het groote feest een aanvang. Nadat het eerste gerecht gegeten was, kwam er een toegedekte schotel binnen; dat was de tractatie voor den verjaardag. Het deksel werd opgelicht en daar lag een heerlijke bloemkool, zoo frisch, als kwam ze pas uit den tuin. „Dat is een prachtstuk,” zei de overste, „daar gaat niets van af. Maar eigenlijk had ik wat anders verwacht, ik dacht dat er artisjokken onder dit deksel lagen; zijn die ook niet te krijgen? Want je weet immers, Marie, niets vind ik zoo> lekker als artisjokken.” Opeens riep Miesje „Ja, zool ja, zoo! Zoo heeft hij tweemaal tegen mij geroepen en zóó zijn stok opgelicht I” en in haar opwinding stak ze beide armen in de lucht maar plotseling zweeg ze en stak haar armen onder de tafel met een erge kleur; want Otto, die tegenover haar zat, keek haar met woedende blikken aan. „Wat is dat voor een vreemde vertooning op mijn verjaardag?” vroeg de overste verwonderd. „Boven de tafel schreeuwt mijn dochter, alsof ze vermoord wordt en onder de tafel geeft mijn zoon mij zulke schoppen, dat ik er blauwe plekken van heb. Waar heb je die nette manieren geleerd, Otto ?” Nu was het Otto’s beurt, om vuurrood te worden tot onder zijn haren. Hij had Miesje onder de tafel een duidelijken wenk willen geven, dat ze haar mond moest houden, maar was in de verkeerde richting gegaan en zoo bij de beenen van zijn vader terecht gekomen. „Nu, Miesje,” ging de overste voort, „wat is ’t eind van je rooversgesdhiedenis ? Je bent middenin blijven steken. Die vreeselijfce man heeft je dus ,artisjok’ genoemd en je met zijn stok gedreigd en toen ?” „Toen, toen,” stotterde Miesje bedremmeld want ze begreep, dat ze alles verraden had en dat Otto den suikeren haan terug zou willen hebben „toen heeft hij mij toch niet doodgeslagen.” „Wel, dat was heel aardig van hem,” lachte haar vader, „en verder?” „Verder niets meer,” zeide Miesje. „Wel, dan loopt die geschiedenis vroolijk af. De stok blijft in de lucht en Miesje gaat als een kleine artisjok naar huis. Nu zullen we eens klinken op alle goede artisjokken en op de gezondheid van den timmerman Andreo 1” Met die woorden nam de overste zijn glas op en de anderen volgden zijn voorbeeld. Maar ze waren wat stil geworden, want ze waren allen met hun eigen gedachten bezig, alleen de overste merkte niets, stak een sigaar op en keek de courant in. Otto sloop naar de andere kamer en ging in een hoek er over zitten denken, wat er nu zou gebeuren, als de anderen weer gingen glijden in den maneschijn en hij niet meer zou mogen meedoen, want hij wist, dat zijn moeder dat van nu af zou verbieden. Miesje verdween naar haar slaapkamer en ging bij haar bed op een bankje zitten met den mooien haan op haar schoot en ze was erg bedroefd, dat ze hem nu wel voor het laatst zou zien. Mevrouw Ritter bleef een tijdje in gedachten verzonken bij het raam staan; en die gedachten vervulden haar blijkbaar meer en meer, want ze begon in de kamer op en neer te loopen, totdat ze opeens wegging om Miesje te zoeken. Eindelijk vond ze haar bij haar bed op het bankje zittend, met den haan op haar schoot. „Miesje,” zei haar moeder, „vertel mij nu eens duidelijk, waar en wanneer die man je gedreigd heeft en wat hij je nageroepen heeft.” Miesje vertelde nu alles, wat ze wist, maar dat was niet veel meer dan ze al verteld had. Die man had haar het woord nageroepen, dat papa aan tafel gezegd had. Haar moeder ging terug naar de huiskamer en zeide opgewonden tegen haar man: „Nu moet ik het je toch zeggen, want het wordt telkens waarschijnlijker voor mij.” De overste legde de courant neer en keek zijn vrouw verwonderd aan. „Kijk,” zeide zij, „dat geval aan tafel heeft mij op een gedachte gebracht, die al zekerder wordt, hoe meer ik ze vervolg.” „Ga eerst zitten en vertel ’t mij dan eens,” zei de overste, die nieuwsgierig werd. Zijn vrouw ging nu zitten en zei verder: „Je hebt gezien, hoe opgewonden Miesje was; ze is werkelijk geschrikt van dien man, waarvan ze sprak, dat was geen gekheid; daarom is het duidelijk, dat hij haar niet ,artisjok’, maar ,aristokraat’ of zoo iets genoemd heeft. Je weet, wie ons vroeger altijd zoo heeft nageroepen, toen Max en ik nog kinderen waren. Nu heb ik zooeven van Miesje gehoord, dat het gebeurd is op dien avond, toen de kinderen met hun sleedjes in den maneschijn op de glijbaan waren. Dien zelfden avond heeft de aanslag op Andreo plaats gehad. Jaren lang is zijn verloopen broer weg geweest en den eersten avond, waarop iets van hem gemerkt wordt, wordt Andreo bestolen. Vindt jij dat ook niet meer dan een toevallig samentreffen?” Geen Tehuis. 7* „Ja, daar kon wel iets van aan zijn,” gaf de overste toe, „maar dan moet er dadelijk gehandeld worden.” Hij stond op en riep zijn knecht. Tien minuten later was hij in een flinken draf op weg naar de stad. En van toen af reed de overste er eiken dag heen, om te booren, of er ook bericht was gekomen. Toen hij den vierden dag terugkwam, liet hij dadelijk zijn vrouw roepen, die bezig was Miesje naar bed te brengen, want hij had gewichtig nieuws mee te deelen. Hij vertelde haar, wat hij zooeven in de stad vernomen had. Op zijn verzoek had namelijk de politie dadelijk nasporingen gedaan naar den broeder van Andreo en ze hadden hem spoedig gevonden, want hij voelde zich volkomen veilig, omdat niemand hem gezien had; immers ’s avonds laat was hij in ’t dorp gekomen en dadelijk weer verdwenen. Hij was daarop naar de stad gegaan en had daar geleefd van het gestolen geld. Toen hij gevangengenomen was en verhoord werd, ontkende hij eerst alles, maar toen hij hoorde, dat de overste Ritter bewijzen tegen hem had, verloor hij den moed, want hij dacht, dat de overste hem gezien had, anders leek het hem onmogelijk, dat hij juist hem zou verdenken, omdat hij pas uit het buitenland was teruggekomen. Dat het ééne woordje, dat hij een kind toegevoegd had, hem verraden had, dat kon hij niet vermoeden. Hij begon op den overste te schelden en zei, dat hij altijd wel gedacht had, dat die aristokraten hem nog eens in het ongeluk zouden storten. Maar bij het verdere verhoor gaf hij toe, dat hij zijn broer had willen opzoeken, om hem geld te leen te vragen. Maar toen hij door het raam zijn broer had zien zitten met zooveel geld voor zich, was de gedachte bij hem opgekomen om hem neer te slaan en ’t geld weg te nemen. Hij had hem niet willen vermoorden, alleen maar bewusteloos maken, opdat hij hem niet zou kennen. Het grootste gedeelte van het geld werd nog in zijn bezit gevonden. Het werd hem afgenomen en hij zelf werd in de gevangenis gezet. Toen dit bekend was, was er een groote opwinding in het gansche dorp, want zoo iets was er sinds menschenheugenis nog nooit voorgevallen. Ook op school waren alle kinderen er vol van. Otto had het zoo druk, want nu liep hij hier- en dan weer daarheen, om wat meer van de zaak te hooren. Den derden avond na het eerste bekend worden van het bericht, kwam hij zoo buiten adem naar huis hollen, dat zijn moeder hem raadde om eerst een oogenblik stil te zitten, daar hij van opgewondenheid geen woord kon uitbrengen en toch het nieuws wilde vertellen. „Joris hadden ze weer op vrije voeten willen stellen,” vertelde hij eindelijk, „maar de arme kerel was nog zoo bang, dat ze hem kwamen halen om hem te onthoofden, dat hij zich had opgesloten en niet voor den dag wilde bomen. Daarop hadden twee mannen hem met geweld ‘naar buiten gesleept, maar hij had zoo> geschreeuwd en geraasd, dat alle roenschen waren komen aanloopen; toen was hij nog banger geworden en opeens weggehold en in een schuur gevlucht. „Daar zat hij nu in een hoek weggekropen met een doodelijk verschrikt gezicht, en niemand kon hem daarvandaan krijgen. Zoo- had hij al gezeten sinds gisteren en de boer had gezegd, als hij niet wegging, dat hij hem dan met zijn hooivork zou ■wegjagen.” „Dat is een treurige geschiedenis, kinderen,” zeide zijn moeder, toen Otto alles verteld had, „die arme Joris I Wat moet hij lijden in zijn angst, dien niemand hem kan ontnemen, omdat hij niets begrijpt, en die arme, goedige Joris is zoo doodonschuldig. O, kinderen, als je mij maar dadelijk alles verteld hadt, toen je dien avond thuis kwam; je ziet nu de treurige gevolgen van je stilzwijgen. Ik wou, dat wij den armen man konden geruststellen en troosten!” Mies je was tot tranen geroerd. „Ik zal hem mijn suikeren haan geven,” snikte ze. . Otto had ook spijt. Wel zei hij op minachtenden toon: „Een suikeren haan aan een groot mensch geven! Houd dien maar voor je zelf!” Maar toch vroeg hij zijn moeder, of hij met Miesje wat eten mocht gaan brengen aan Joris, want hij had nog niets gehad, sinds hij in de schuur zat, twee heele dagen lang! Dat vond mevrouw Ritter heel goed en dadelijk deed ze wat brood met kaas en worst in een mandje. En daarmee gingen de kinderen op weg naar Joris. Met een bleek, angstig gezicht zat de man in een hoekje, zonder zich te bewegen. De kinderen naderden langzaam en Otto liet hem ’t open mandje zien. „Kom hier, Joris,” zei hij, „dat is voor jou om te eten.” Joris bewoog zich niet. „Kom toch. hier, Joris,” herhaalde Otto, „anders komt de boer en die jaagt je weg met zijn hooivork.” De man stiet een angstigen kreet uit en kroop nog meer in elkaar in zijn hoek. Nu ging Mies je naar hem toe en ze kwam heel dicht bij hem en ze fluisterde hem in het oor; „Kom maar met mij mee, Joris, ze mogen je niet onthoofden, papa zal je wel helpen en, kijk eens, ’t Christuskindje heeft een mooien suikeren haan voor je gebracht.” En ze haalde het dierbaar bezit uit baar zak en reikte hem Joris toe. Die fluisterende woorden hadden een bijzondere uitwerking. Joris keek Miesje onbevreesd aan, daarop keek hij naar den suikeren haan en begon te lachen, wat hij in geen dagen gedaan had. Hij stond op en volgde Otto en Miesje naar buiten. Nu wilde Otto Joris het mandje geven en zei: „Dat kun je meenemen, wij gaan nu naar huis en jij ook.” Maar Joris schudde het hoofd en ging achter Miesje staan. En zoo gingen ze alle drie naar ’t huis van den overste, Ottoi vooruit, dan Miesje en Joris achteraan. Hun moeder zag ze aankomen en ze was blij, toen ze Joris zoo- tevreden zag, vergenoegd kijkende naar zijn suikeren haan. Zoo kwamen ze met hun drieën in de kamer; Mies je kreeg een stoel, zette het mandje op de tafel en wenkte Joris om naderbij te komen. Toen hij ging zitten, legde zij den geheelen inhoud voor hem op de tafel en zei op een beschermenden toon: „Eet nu maar, Joris, eet alles maar op en wees dan weer vroolijk.” Toen lachte Joris en at al de boterhammen met worst en kaas op en toen nog de kruimpjes. Den suikeren haan hield hij aldoor in zijn linkerhand; van tijd tot tijd keek hij' er eens naar en lachte dan heel vergenoegd, want worst en brood had hij nog wel eens meer gegeten, maar zoo’n suikeren haan had hij nog nooit in zijn heele leven van iemand gekregen. Eindelijk ging Joris weg. Blijde keken de kinderen en hun moeder hem na; den haan hield hij nu eens in de eene, dan weer in de andere hand, terwijl hij aldoor lachte. Zijn angst had hij nu geheel vergeten. Drie dagen was mevrouw Ritter niet bij Andreo geweest. Er was zooveel gebeurd in die dagen, dat ze niet begreep, waar de tijd gebleven was; maar ze hoefde zich niet ongerust te maken, want ze wist, dat hij uitstekend verzorgd werd en dat hij goed vooruit ging. Haar man was den volgenden morgen, nadat hij uit de stad was teruggekomen, dadelijk naar Andreo gegaan, om hem de ontdekking en de gevangenneming van zijn broer zelf te vertellen. De zieke had kalm geluisterd en toen gezegd: „Hij heeft het zoo gewild, maar het was beter geweest, als hij mij om wat geld gevraagd had, ik zou het hem wel gegeven hebben, maar hij heeft altijd meer van slaan dan van goede woorden gehouden.” Op dezen zonnigen wintermorgen kwam mevrouw Ritter naar buiten en liep met een vroolijk hart den weg af, want ze was vervuld van een gedachte, die haar aangenaam stemde. Toen zij de deur van Andreo’s huisje opende, kwam Wiesje juist uit de kamer. Haar oogen waren rood en gezwollen van het schreien. Zij gaf mevrouw Ritter vluchtig een hand en liep dadelijk door naar de keuken. Zoo had de vrouw van den overste het meisje nog nooit gezien. Wat zou er gebeurd zijn? Ze ging de kamer binnen. Andreo zat aan het raam en keek, alsof het grootste ongeluk hem getrof fen had. „Wat is hier toch gebeurd?” vroeg mevrouw Ritter, die in den schrik vergat hem goeden morgen te wensch.cn. „O, mevrouw,” zuchtte Andreo, „was het kind maar nooit in mijn huis gekomen I” „Wat,” riep zij nog meer ontsteld uit; „heeft Wiesje je wat onaangenaams aangedaan?” „Ach neen, mevrouw, dat bedoel ik niet,” ging Andreo voort, „maar nu is ze bij mij geweest, ze heeft mijn huisje in een paradijs voor mij' veranderd en nu moet ik ze weer teruggeven en het zal hier nog veel eenzamer en stiller zijn dan vroeger. Ik zal het niet meer kunnen uithouden; u weet niet, hoeveel ik van het kind ben gaan houden; ik kan de gedachte niet verdragen, dat zij mij weer ontnomen zal worden. „Morgen moet ze gaan. Haar neef heeft zijn zoon ai tweemaal hier gestuurd: ik mag ze niet langer houden, morgen moet ze gaan. En dan is er nog iets, wat mij bezorgd maakt: nadat de boodschap van baar neef gekomen is, is Wiesje zoo stil geworden en telkens zit ze in stilte te schreien; ze wil het niet toonen, maar ik kan het haar aanzien, dat ze er erg tegen opziet om te gaan; en toch moet het morgen gebeuren. Ik overdrijf niet, mevrouw, maar ik zou wel al mijn opgespaard geld aan Willem willen geven, als hij mij het kind wilde afstaan.” Mevrouw Ritter had den opgewonden man laten uitspreken en zei nu bedaard: „Dat zou ik niet doen; als ik in jou plaats was zou ik heel anders te werk gaan.” Andreo keek haar vragend aan „Kijk, Andreo, ik zou zoo doen; ik zou al mijn spaarduiten nalaten aan iemand, die mij lief is. Ik zou Wiesje als mijn kind aannemen en voor haar een vader zijn, zoodat zij van ,nu af in mijn huis zou kunnen blijven. Wat denk je van zoo een plan, Andreo ?” Zonder iets te zeggen had Andreo naar haar zitten luisteren, maar zijn oogen waren aldoor grooter geworden. Nu greep hij de hand van mevrouw Ritter, drukte haar krachtig en zei; „Kan dat werkelijk? Mag ik zeggen, dat Wiesje van nu af mijn kind is en dat niemand meer recht op haar heeft of haar van mij mag afnemen ?” „Zeker, dat mag, Andreo,” verzekerde mevrouw Ritter, „zoodra Wies je jou kind is, heeft niemand ter wereld meer recht op haar, dan ben jij haar vader. En omdat ik gedacht heb, dat jij daar misschien wel zin in zoudt hebben, heb ik mijn man gevraagd, om nog even thuis te wachten, met naar de stad te gaan; dan kon jij meerijden, als je zin hadt, naar den burgemeester, om alles in orde te brengen. Want te voet kun je natuurlijk nog niet zoover komen.” Andreo wist niet, wat hij zeggen zou, zoo' blij en verrast was hij. Zenuwaohtig liep hij nu hier-, dan daarheen, al zoekende naar zijn Zondagsch pak, terwijl hij telkens uitriep: „Is het heusch waar? Is het mogelijk? En kan dat nu dadelijk, vandaag al ?” „Dadelijk,” verzekerde zij; maar nu gaf ze hem de hand tot afscheid, want ze moest haar man gaan vertellen, dat Andreo al reisvaardig was en op hem wachtte. „Je moet het vanavond pas aan Wiesje zeggen, als alles geregeld is en je weer rustig thuis bent,” zeide zij nog bij de deur, „vindt je ook niet, dat zulks het beste is ?” „Ja zeker, zeker,” antwoordde Andreo, „nu zou ik het bijna niet kunnen zeggen.” Toen de deur gesloten was, ging Andreo op een stoel zitten en hij beefde 200 over zijn geheele lichaam, dat hij dacht, dat hij niet meer zou kunnen opstaan, zoo was de vreugde en de aandoening hem in de leden geslagen. Maar een kwartier later kwam het rijtuig van den overste en hield op voor het tuintje van den timmerman en tot Wiesje’s onbeschrijfelijke verwondering klom de knecht van den bok af, kwam naar binnen en een paar minuten later zag ze hem weer naar buiten gaan, 'terwijl hij den timmerman met beide armen steunde; daarop hielp hij dezen in het rijtuig. Wies je keek het na, als een groot wonder, want Andreo had niets meer tegen haar kunnen zeggen, niet eens, dat hij uit rijden zou gaan. Want hij was op zijn stoel blijven zitten, totdat de knecht hem was komen halen en Wies je had zich aldoor schuil gehouden in de keuken. Nu ging zij naar de kamer en ging bij het raam zitten, waar anders Andreo zat en ze kon niets anders denken dan dit: „Vandaag is het de laatste dag, morgen moet ik weer terug naar neef Willem.” In den middag ging ze weer naar de keuken en maakte het eten voor Andreo' klaar; maar hij kwam niet en zij wou niet beginnen, voordat hij terug was. Toen ging ze weer naar de kamer en werd weer heelemaal vervuld met diezelfde treurige gedachte. Maar ze werd daar eindelijk zoo" moe van, dat haar hoofdje op haar schouder zakte en zij vast in slaap viel, maar in haar slaap zei ze nog: „Morgen moet ik naar neef Willem.” En Wiegje zag niet hoe zacht de maan naar binnen scheen en. een mooien dag voorspelde. Ze sprong op, toen iemand de deur opende; het was de timmerman. Het geluk schitterde in zijn oogen, zoo had Wiesje hem nog nooit gezien en zij kèek hem verwonderd aan. Hij moest eerst op een stoel gaan zitten om tot adem te komen, van aandoening, niet van vermoeidheid en toen riep hij uit: „Het is waar, Wiesje, het is alles werkelijk waar! De heeren hebben het allen goedgevonden. Nu ben je van mij en ik bon je vader geworden.” Wiesje was doodsbleek geworden; ze stond op en keek Andreo aan zonder een woord te zeggen. „Ja, ja,” begon Andreo opnieuw, „ja, ja, dat kim jij niet begrijpen, van vreugde vertel ik je alles door elkaar; nu zal ik van voren af aan beginnen. Kijk, ik ben naar den burgemeester geweest en heb daar een stuk geteekend, dat je voortaan mijn kind bent, dat je altijd hier blijft en niet meer teruggaat naar neef Willem; hier is voortaan je thuis, hier bij mij.” Nu had Wiesje alles begrepen. Ze sprong naar Andreo toe, sloeg haar beide armen om hem heen en riep; „Vader, vader!” Andreo zei niets meer en Wiesje ook niet, want haar hartje was zoo vol, dat de tranen haar in de oogen sprongen. Maar opeens was het haar, alsof er een licht voor haar opging; ze keek Andreo- met schitterende oogen aan en riep vroolijk uit; „O, vader, nu weet ik, hoe het gebeurd is en wie daarbij geholpen heeft I” „Zoo, en wie dan, Wiesje?” vroeg hij „Moeder!” was het antwoord. „Moeder?” herhaalde Andreo verwonderd, „wat bedoel je daarmee, Wiesje?” Toen vertelde het kind hem, dat zij haar moeder duidelijk gezien had en dat deze haar bij de hand genomen had en haar een door de zon beschenen weg had gewezen, terwijl ze zei: „Kijk, Wiesje, dat is jou weg. „En nu, vader,” ging Wiesje voort, „is het mij opeens in den zin gekomen, wat dat voor een weg was; net als de weg hier vóór uw huisje, als de zon er op schijnt en die mooie bloemen bloeien en de rozen aan den anderen kant. Moeder kende den weg wel en heeft het heele jaar bij Onzen lieven Heer er op aangedrongen, dat ik dien weg zou vinden, want ze wi'st, dat ik het hier beter zou hebben dan overal elders in de wereld. Dat gelooft u toch ook, vader, dat het zoo gegaan is, nu u weet, dat moeder mij dien weg gewezen heeft?” Andreo kon niets zeggen, de tranen liepen hem over de wangen; maar in zijn oogen lachte zulk een vreugde, dat Wiesje volstrekt niet bang werd. En toen hij eindelijk wat wilde zeggen, werd de deur met een groot geraas opengegooid en daar kwam Otto met een vaart de kamer binnenhollen; daarop sprong hij nog over een stoel en riep uit: „Hoera! Wiesje is verlost!” En spoedig kwam Miesje ook aanloopen; zij ging recht op Andreo af en zei met veelbeteekenende wenken naar de deur: „Kijk, Andreo, nu moet je eens zien, wat er komt om je beterschap te vieren?” En voordat ze uitgesproken had, verscheen de bakkersjongen in de deur met een zoo groote plank op zijn hoofd, dat hij in de deur bleef steken en niet verder kon. Maar van achteren kwam een krachtige hand, die het wankele gebouw duwde en steunde en in evenwicht hield, tot het gelukkig in de kamer was aangeland en op de tafel gezet was, die het heelemaal bedekte. Want Otto en Miesje hadden een plannetje gemaakt om de beterschap van Andreo te vieren met een grooten tulband, dien ze voor hun eigen spaarduiten besteld hadden, den grootsten, dien de bakker kon maken. Om hem nu zoo groot mogelijk te maken, had de bakker hem een vierkanten vorm gegeven, zoodat hij den heelen oven vulde en nu de heele tafel bedekte. Trijn, die achter den jongen was aangekomen, zette nu een groote mand neer; daarin was een heerlijk stuk gebraden vleesch en een flesch lekkeren wijn, want mevrouw Ritter had gezegd, dat Andreo dien dag zeker nog niets gegeten had en Wiesje misschien ook wel niet; en dat was zoo, zeide Wiesje opeens, toen ze al die lekkernijen vóór zich zag. Nu zette zich het heele gezelschap aan tafel en het was moeilijk te zeggen, wie het vroolijkste gezicht had. Eerst moest de reuzentulband in het midden doorgesneden en de helft op den grond gelegd worden, om plaats te krijgen en toen begon een vroolijke smulpartij, want van al de aanwezigen was een groote wensoh dien dag vervuld geworden. En toen het laat geworden was onder de pret en men eindelijk moest opstaan want Trijn had al lang op heete kolen gezeten toen zeide Andreo: „Vandaag hebt jelui mij getrakteerd, Zondag zal ik jelui ook eens trakteeren, dan mp6t je dus terug- komen; het zal zijn ter eere van mijn nieuw dochtertje.” , , Nu gaven ze elkaar allen de hand, in het beeilijke vooruitzicht op een nieuw feest en het prettige leven, dat Wiesje voortaan bij den timmerman zou hebben. En Wiesje drukte Otto bij de deur nog eens de hand en zei: . „Ik dank je nog wel voor je bescherming, Otto. Kees heeft mij nooit meer iets naar het hoofd gegooid, dat heb ik aan jou te danken.” „Ik moet jou ook bedanken, Wiesje, want ik heb nooit meer de papieren op school hoeven oprapen.” „En ik dank je ook wel,” zei Miesje, die niet achter wilde blijven. Toen nu alles stil was geworden in het kamertje en de maan zacht door het raam naar binnen scheen, waarvoor de timmerman Andreo zat en Wiesje alles netjes had opgeruimd, kwam ze met gevouwen handen naar haar pleegvader toe en zei. „Vader, zal ik u het versje van moeder nog eens vóórbidden. Ik heb bet vanavond telkens in mijzelf moeten herhalen en ik wil bet mijn heele leven niet meer vergeten.” Andreo wilde het versje gaarne hooren en Wiesjc keek naar den hemel en zei uit haar volle hartje „Beveel steeds uwe wegen En al uw aard&che pijn X j Aan God, Wiens rijke zegen U tot geluk zal zijn. „Aan wolken, lucht en winden Geeft Hij toch weg en baan, Hij zal ook wegen vinden, Waarop uw voet kan gaan.” Van dien dag af was het huis van den timmerman Andreo het gelukkigste in het heele dorp. En tegen Wiesje waren alle mens dien vriendelijk, waar ze ook kwam, zoodat ze er zelf verbaasd over stond. Want vroeger had nooit iemand op haar gelet en als neef Willem of haar nicht voorbij het huisje gingen, vergaten ze nooit om even binnen te komen, om haar goeden dag te zeggen of te vragen, of ze eens gauw bij hen kwam. Die verandering vond Wiesje heel prettig, want ze was in het eerst heel bang geweest, wat haar neef Willem wel zou zeggen. Maar zoo werd ze van haar angst bevrijd en ging vroolijk haar levenspad verder, maar in zichzelf dacht ze dikwijls: „Otto en zijn familie waren aardig tegen mij, toen ik ongelukkig was en niemand op de wereld had; maar de andere mensdben zijn pas vriendelijk tegen mij geworden, sinds het mij goed gaat en ik een vader heb; ik weet dus, wie bet ’t best met mij meent.”