IH. O WELLS DE ONZICHTBARE DE ONZICHTBARE H. O. WELLS'T' Ö^Ë^ONZICHTBARiE EEN d|eNlsÏv- t>OOR J. KUViMAN cv X AMSTERDAM 1906 G. SCHREUDERS I N Blz. Hoofdstuk I. De aankomst van den vreemde .... 1 „ 11. De eerste indrukken van den heer Teddy Henfrey 9 „ 111. De duizend-en-een flesschen 16 „ IV. De heer Cuss interviewt den onbekende 23 „ V. De inbraak in de pastorie 32 „ VI. Het meubilair dat dol werd 36 „ VII. De ontmaskering van den vreemde . . 41 „ VIII. De ontsnapping 58 „ IX. De heer Thomas Marvel 54 „ X. Het bezoek van den heer Marvel aan Iping 62 „ XI. In de „Koets en Paarden” 66 „ XII. De Onzichtbare raakt uit zijn humeur 71 „ XIII. De heer Marvel spreekt van ontslag nemen 78 „ XIY. Te Port-Stowe 82 „ XY. De man die wegholde 90 „ XVI. In de „Vroolijke Cricketers” 93 „ XVII. Dr. Kemp’s bezoeker 98 „ XYIII. De Onzichtbare slaapt 108 „ XIX. Zekere grondbeginselen . 118 „ XX. In het huis in Great Portland Street . 121 „ XXI. In Oxford Street 184 „ XXII. In het Emporium 141 „ XXIII. In Drury Lane 149 „ XXIV. Het plan dat mislukte 162 „ XXV. De jacht op den Onzichtbare 168 „ XXVI. De moord op Wicksteed 171 „ XXYII. Het beleg van Kemp’s huis 177 n XXVIII. De jager nagejaagd 189 HOOFDSTUK I. DE AANKOMST VAN DEN VREEMDE. De vreemdeling kwam vroeg in Februari, op een winterachtigen dag, toen de wind snerpend blies en de sneeuwjacht, de laatste sneeuw van het jaar, over de velden joeg. Hij kwam over het duin van het station Bramblehurst loopen en droeg een klein zwart handkoffertje in zijn dik-gehandschoende hand. Hij was van het hoofd tot de voeten ingemoffeld, en de rand van zijn zacht vilten hoed verborg iederen duim van zijn gezicht behalve het glimmende puntje van zijn neus; de sneeuw had zich tegen zijn borst en schouders opgehoopt en op het koffertje dat hij droeg een witte kam gevormd. Hij wankelde de „Koets en Paarden” binnen, meer dood dan levend, en wierp zijn handkoffertje neder. „Om Godswil, een vuur! Een kamer met een flink vuur erin!” riep hij uit. Hij stampte en schudde de sneeuw van zich af in het vertrekje achter het buffet, en volgde juffrouw Hall naar de kamer waar zij de gasten ontving, om daar met hun te onderhandelen over de voorwaarden. En na zich aldus geïntroduceerd en een paar goudstukken op de tafel geworpen te hebben, sloeg hij zijn kwartier in de landherberg op. Juffrouw Hall legde vuur aan, en liet hem alleen terwijl zij eigenhandig het een en ander voor hem ging klaar- maken. Een gast, die in den winter te Iping zijn intrek nam, was een ongehoord buitenkansje, en dan nog wel een gast die niet „pingelde” en zij had dan ook vast besloten zich haar goede fortuin waardig te betoonen. Toen het spek bijna goed was en Millie haar helpster, die ze niet „alle vijf bij elkaar had,” een beetje aangepord was met een paar goed-gekozen geringschattende uitdrukkingen, bracht zij het tafellaken, borden en glazen in de pronkkamer en begon alles gereed te zetten met het grootstmogelijke „éclat.” Tot hare verwondering bemerkte zij dat haar bezoeker, niettegenstaande het vuur flink doorbrandde, nog steeds zijn hoed op en zijn jas aan had, en met zijn rug naar haar toegekeerd uit het venster stond te kijken naar de vallende sneeuw op de plaats. Zijn gehandschoende handen waren op zijn rug in elkaar geslagen en hij scheen in gedachten verdiept. Zij merkte op, dat de smeltende sneeuw die nog op zijn schouders lag, op haar karpet droop. „Kan ik uw jas en hoed ook meenemen, mijnheer,” zeide zij, „dan kan ik ze es flink te drogen hangen in de keuken.” „Neen,” zeide hij zonder zich om te draaien. Zij meende hem niet goed verstaan te hebben en wilde het nog eens vragen, toen hij het hoofd cmwendde en over den schouder keek. „Ik houd ze liever aan,” zeide hij met nadruk; en zij merkte op, dat hij een groote blauwe bril met zijglazen droeg, en dat er een warrige bakkebaard over zijn jaskraag viel, die zijn gezicht geheel bedekte. „Heel goed, meneer, net as u wilt,” zeide zij, „overeen oogenblik zal ’t hier wel wat warmer zijn.” Hij gaf geen antwoord en wendde het gelaat weder af, en juffrouw Hall die voelde, dat haar toenadering ten onpas kwam, dekte de rest op een vlugge, staccato-achtige manier en trok zich overhaast terug. Toen zij weder verscheen, stond hij daar nog als een man van steen, met gekromden rug, opgezetten kraag, druipenden hoedrand die neergeslagen was, en zijn gezicht en ooren geheel bedekte. Zij zette de ham en eieren expres goed hoorbaar neer, en riep meer dan zij het zeide tot hem: „Uw koffie staat klaar, meneer.” „Dank u,” zeide hij, en verroerde zich niet vóór zij de deur dicht deed. Toen keerde hij zich haastig om en naderde de tafel met een zekere gretigheid. Toen zij achter het buffet langs naar de keuken ging, hoorde zij een geluid, dat zich regelmatig herhaalde; klik. klik, klik, ging het, het geluid van een lepel die snel langs de wanden van een pan werd gehaald. „Hé, die meid!” zeide zij. „Daar nou. Ik heb ’t glad vergeten. Dat komt omdat zij zoo langzaam is!” En terwijl zij zelf ophield de mosterd aan te mengen, gaf zij Millie een paar flinke steken over haar ergerlijke langzaamheid. Zij had de ham en de eieren al gekookt, de tafel gedekt, en alles gedaan, terwijl Millie (nou, dat was me ook ’n helpster) niks anders gedaan had dan haar maar op houden met de mosterd. En dat nog wel, terwijl er een gast was die pas was aangekomen en die wilde blijven! Toen vulde ze de mosterdpot en deze met eenige deftigheid op een zwart met goud theeblad zettend, droeg zij hem de kamer binnen. Zij tikte en trad onmiddellijk daarop binnen. Terwijl zij dit deed zag zij haren bezoeker een snelle beweging maken, zoodat zij slechts terloops een wit voorwerp zag, dat achter de tafel verdween. Het was net of hij iets van den grond opraapte. Zij zette den mosterdpot met een harden tik neer en merkte toen op, dat de overjas en hoed afgelegd, en over een stoel voor het vuur gehangen waren. Een paar natte schoenen dreigden haren stalen voetwarmer voor den haard te doen roesten. Zij ging vastberaden op al deze dingen los. „Nu kan ik ze zeker wel meenemen om te drogen?” zeide zij, op een toon die geen ontkennend antwoord duldde. „Laat den hoed hier,” zeide de bezoeker op gedempten toon, en zich omkeerend, zaë zij. dat hij het hoofd uit den kraag gestoken had en naar haar keek. Een oogenblik lang stond zij hem aan te staren, tè verbaasd om iets te zeggen. Hij hield een witte doek het was een servet dat hij zelf had meegebracht over het ondergedeelte van zijn gezicht, zoodat zijn mond en kaken geheel bedekt waren en dat was dan ook de reden, waarom zijn stem zoo gedempt klonk. Doch dit was het niet wat juffrouw Hall zoo deed ontstellen. Haar vrees vond zijn oorzaak in het feit, dat het geheele voorhoofd boven den blauwen bril bedekt werd door een witten verbanddoek, en dat een tweede doek zijne ooren verborg, en niets van zijn gezicht liet zien behalve zijn rooden, puntigen neus. Deze neus was lichtrozerood en glom nog net zoo als toen de vreemde pas kwam. Hij droeg een donker-bruin fluweelen jas met een hoogen, met linnen gevoerden zwarten kraag die opstond. Het dikke zwarte haar, dat overal ontsnapte tusschen de kruisverbanden, stak uit in vreemde sprieten en krullen, en gaf hem een wondervreemd aanzien. Dit ingepakte en verbonden hoofd geleek zóó weinig op wat zij had verwacht, dat zij een oogenblik verstijfd van schrik bleef staan. Hij verwijderde het servet niet, doch hield het, zooals zij nu zien kon, vast met een bruin-gehandschoende hand, en hij keek haar aan met zijn ondoordringbare brilleglazen. „Laat den hoed hier,” zeide hij, onduidelijk door den witten doek sprekend. Haar zenuwen begonnen zich te herstellen van den schok dien zij doorgestaan hadden. Zij legde den hoed weder op den stoel bij het vuur. „Ik wist niet, mijnheer,” begon zij, „dat —En zij zweeg verlegen. „Dank u,” zeide hij droogweg, van haar naar de deur kijkend en toen weder naar haar. „Ik zal ze eens goed laten drogen, meneer,” zeide zij en nam de kleederen mee, de kamer uit. Zij keek nog eens naar zijn wit-omzwachteld hoofd en blauwe brilleglazen toen zij de deur uitging; doch hij hield zijn servet nog steeds voor het gezicht. Zij huiverde een beetje toen zij de deur achter zich dicht sloot en haar gezicht drukte verbazing en verwarring uit. „Heb ik van mijn leven!” fluisterde zij. „’t Is me wat moois!” Zij ging zachtjes naar de keuken en was te zeer in gedachten verdiep om Millie te vragen wat zij nu weer deed. De bezoeker zat te luisteren naar haar zich verwijderende voetstappen. Hij keek onderzoekend naar het venster voor hij zijn servet van voor zijn gelaat wegnam, en hervatte zijn maaltijd. Hij nam een hap, keek achterdochtig naar het venster en nam toen weder een hap; vervolgens stond hij op, en het servet in de hand nemend, ging hij de kamer door en haalde het gordijn neer tot bovenaan de wit-mousselinen ondergordijntjes, die de onderste ruiten verduisterden. Dit dompelde de kamer in schemer. Hij ging nu verlicht naar de tafel en zijn maaltijd terug. „De ziel zal een ongeluk gehad, of een op’ratie of iets dergelijks ondergaan hebben,” zeide juffrouw Hall. „Wat schrok ik voor die verbanddoeken!” Zij deed nog wat steenkolen op het vuur, vouwde de paardendeken op en en hing hier de jas van den reiziger over. „En dan die bril! Goeie hemel! Hij zag er meer uit as een duikerhelm dan als ’n menschelijk wezen!” Zij hing zijn bouffante op een rand der paardedeken. „En dat ie die doek al maar voor zijn mond hield. Hij praatte dT zoowaar door! Misschien heeft ie z’n mond ook wel bezeerd wie zal ’t zeggen !” Zij wendde zich om, als iemand die plotseling ergens om denkt. „Wel, goeie gerechtigheid!” zeide zij. plotseling opstuivend „ben je nog niet klaar met die aar pels, Millie?” Toen juffrouw Hall de lunch van den vreemde ging opruimen, werd haar idee, dat zijn mond ook bezeerd of misvormd was door het ongeluk, dat zij hem veronderstelde gehad te hebben, nog versterkt, want hij rookte een pijp en zoolang zij in de kamer was, maakte hij geen oogenblik den zijden doek, dien hij om het ondergedeelte van zijn gezicht gewikkeld had, los, om het mondstuk in den mond te steken. En toch liet hij dit niet na uit vergeetachtigheid, want zij zag, dat hij naar de tabak keek, die in zijn pijp smeulde tin r,nl- I i .. _ Hij zat in den hoek met zijn rug naar het gordijn gewend en sprak, nu hij goed gegeten en gedronken had en heelemaal lekker warm was, met minder kortheid dan te voren. De weerschijn van het vuur gaf een soort rossige levendigheid aan zijn grooten bril, wat zij tevoren er niet m opgemerkt had. „Ik heb nog wat bagage aan het station te Bramblehurst staan,” vertelde hij en vroeg haar, hoe hij deze het beste kon laten komen. Hij boog zijn omzwachteld hoofd beleefd als dank voor haar antwoord. „Morgen!” zeide hij. „Kan het onmogelijk gauwer besteld worden?” vroeg hij, en scheen teleurgesteld toen zij „neen” zeide. Wist ze het wel zeker? Was er niemand die er met een wagentje even heen kon rijden ? Juffrouw Hall beantwoordde zijn vragen maar al te graag en begon toen een gesprek. „De weg langs het duin is steil, meneer,” zeide zij, en een goede gelegenheid ziende om verder te praten, vervolgde ze: , zoo wat een jaar geleden is daar een rijtuig omgeslagen. Een meneer met zijn koetsier werden gedood. Een ongeluk gebeurt zoo gauw, niet waar, meneer?” Doch de bezoeker was niet zoo gemakkelijk aan de praat te krijgen. „Ja, ’t is zoo,” zeide hij, door zijn doek, haar bedaard aankijkend van achter zijn bril. „Maar ’t duurt een heele tijd voor de menschen die ’t overkomt, er weer bovenop zijn, nietwaar meneer? Daar heb je nou mijn zusters jongen, Tom, die sneed zich alleen maar in zijn arm met een zeis, viel er boven op in ’t veld en zoo waarachtig! hij heeft drie maanden in ’t verband geloopen. Je zoudt ’t haast niet gelooven, meneer. En na dien tijd heb ik altijd een schrik gehad voor zeisen.” „Daar kan ik inkomen,” zeide de bezoeker. „Wij waren eerst bang, dat hij een op’ratie zou moeten ondergaan, zoo naar was hij er aan toe, meneer.” De bezoeker lachte plotseling een lach die leek op blaffen en dien hij leek af te bijten en te smoren in zijn mond. „Is ’t toch?” zeide hij. „Ja, meneer, en ik kan u verzekeren, dat de menschen die met hem optrokken, d’r niet om lachten, want m’n zuster had veel te veel te stellen met de kleintjes. D’r moesten verbanden gelegd worden, meneer, en verbanden afgenomen worden. Zoodat, as ik ’t zoo maar es mag zeggen, meneer —” „Zou u me even lucifers willen halen ?” zeide de bezoeker, haar onderbrekend. „Mijn pijp is uit.” Juffrouw Hall verstomde plotseling, ’t Was toch wel wat tè onbeleefd van hem, en dat nog wel nadat zij hem net aan ’t vertellen was wat ze allemaal wel gedaan had. Zij bleef hem een oogenhlik verbaasd staan aanstaren, en dacht toen aan de twee gouden tientjes. Zij ging heen om lucifers te halen. „Dank u,” zeide hij, en meer niet, toen zij ze op tafel legde, en hij keerde haar den schouder toe en keek weder uit het venster. Klaarblijkelijk vond hij ’t onaangenaam over operaties en verbanden te hooren praten. Dus kwam zij er bij slot van rekening toch niet toe „om ’t zoo maar eens te zeggen.” Doch zijn onderbreking had haar uit haar humeur gebracht en Millie had het dien middag hard te verantwoorden. De bezoeker bleef in de kamer tot vier uur, zonder eenigen uitleg te geven van zijn komst. Gedurende het grootste gedeelte van dien tijd was hij erg stil: waarschijnlijk zat hij daar maar in den vallenden schemer bij het vuur te rooken, en misschien zat hij ook wel te dommelen. Een paar maal kon een nieuwsgierig luisteraar hem bezig gehoord hebben aan den kolenbak en daarna liep hij wel vijf minuten lang het vertrek op en neer. Hij scheen in zichzelf te praten. Toen kraakte de leuningstoel weder als hij ging zitten. HOOFDSTUK 11. DE EERSTE INDRUKKEN VAN DEN HEER TEDDY HENFREY. Om vier uur, toen het al vrij donker was en juffrouw Hall al haar moed bijeenzamelde om naar binnen te gaan en haren bezoeker te vragen of hij ook thee wilde, kwam Teddy Henfrey, de man die de klokken overal in de buurt kwam opwinden, de gelagkamer binnen. „Goeie hemel! juffrouw Hall,” zeide hij, „dat is me ’n weertje voor lekke schoenen!” Het sneeuwde nu harder buiten. Juffrouw Hall stemde dit toe, en merkte toen op dat hij een zak bij zich had. „Nu je toch hier bent, meneer Teddy, zou ik graag willen, dat je de ouwe klok in de mooie kamer ’es nazag. Hij loopt goed en slaat flink, maaide uurwijzer is maar niet van de zes af te krijgen.” En hem voorgaand, stevende zij recht op de deur der pronkkamer aan, tikte en trad binnen. Toen zij de deur opende, zag zij, dat haar bezoeker scheen te dommelen in den armstoel voor het vuur, terwijl zijn verbonden hoofd naar een kant overhing. Het eenige licht in de kamer was de roode gloed van het vuur, alles was rossig, en schimmig en onduidelijk en dit nog erger daar zij juist de lamp in de gelagkamer had aangestoken, en haar oogen verblind waren. Doch een oogenblik lang scheen het haar toe, dat de man, waarnaar zij keek, daar zat met een enormen wijd-geopenden mond, een ontzaglijken, ongelooflijk grooten mond, die het geheele ondergedeelte van zijn gezicht innam. Het was slechts een sensatie van een oogenblik; het wit-omzwachtelde hoofd, de monsterachtige, starende oogen en deze ontzettende gapende holte daaronder. Toen verroerde hij zich, schrok op van zijn stoel, en bracht zijn hand aan het gezicht. Zij deed de deur wijd open om meer licht in het vertrek te doen vallen en nu zag zij hem duidelijker, den doek voor het gezicht houdend, juist zooals zij hem reeds eenige malen het servet ervoor had zien houden. De schaduwen, dacht zij, moesten haar parten gespeeld hebben. „Zou deze man eve’ naar de klok moge’ zien, meneer?” zeide zij, zich van haar momenteelen schrik herstellend. „Naar de klok zien?” zeide hij, nog half-slaperig omkijkend, en over zijn hand heen sprekend, en toen beter wakker-wordend, antwoordde hij: „Zeker.” Juffrouw Hall verwijderde zich om een lamp te halen, en hij stond op en rekte zich uit. Toen kwam het licht, en toen de heer Teddy Henfrey binnentrad, bevond hij zich van aangezicht tot aangezicht tegenover dezen orazwachtelden vreemdeling. Hij zegt, dat hij er van „beduusd” was. „Goeden middag!” zeide de vreemde, hem aankijkend zooals de heer Teddy zegt, die nog steeds den doorborenden blik van den donkeren bril voor oogen had „als een kreeft.” „Ik hoop,” zeide de heer Henfrey, „dat ’t niet lastig is.” ,0, neen, heelemaal niet,” zeide de vreemde. „Hoewel u niet moet vergeten,” zeide hij zich tot Juffrouw Hall wendend, „dat deze kamer heelemaal voor mijn particulier gebruik is.” „Ik dacht, meneer, dat u de klok graag —. „Zeker,” zeide de vreemde, „zeker; maar ik houd er anders van alleen te zijn en niet gestoord te worden.” Hij draaide zich om, en ging met den rug naar den haard staan, met de handen op den rug. „En als het repareeren van de klok zoo dadelijk klaar is, zou ik wel graag wat thee hebben. Maar niet vóór het repareeren van de klok gedaan is.” Juffrouw Hall stond op het punt het vertrek te verlaten ditmaal probeerde zij niet een praatje te beginnen, omdat zij niet, waar Henfrey bij was, wilde afgesnauwd worden, toen haar gast haar vroeg of zij ook al schikkingen getroffen had omtrent zijn koffers te Bramblehurst. Zij zeide dat zij den postbode de zaak verteld had en dat de kruier ze morgen zou brengen. „Dus u is er zeker van, dat ze er onmogelijk eerder kunnen zijn?” zeide hij. Zij was hier zeker van, en zei dit met zeer merkbare koelheid. „Ik moet u nog vertellen, waar ik tot nu toe te koud en te moe voor was, namelijk, dat ik experimenteel navorscher ben.” „Zoo, mijnheer!” zeide juffrouw Hall, met ontzag. „En mijn bagage bevat toestellen met toebehooren.” „Heele nuttige dingen, mijnheer,” zeide juffrouw Hall. „En natuurlijk wil ik graag zoo spoedig mogelijk doorgaan met mijn onderzoekingen.” „Natuurlijk, meneer.” „De reden waarom ik naar Iping gekomen ben,” ging hij voort, zijne woorden blijkbaar wikkend en wegend, „is, dat ik ... . alleen wensch te zijn. Ik word liever niet in mijn werk gestoord. En bovendien kwam er een ongeluk bij, dat —” „Dat dacht ik wel,” zeide juffrouw Hall bij zichzelf. „een zekere afzondering noodzakelijk maakt. Mijn oogen zijn soms zoo zwak en pijnlijk, dat ik urenlang in het donker moet zitten en mij eenvoudig opsluiten. Maar dat is maar enkel nu en dan. Op t oogenblik is dat gelukkig niet noodig. En als ik dat heb, dan is de geringste stoornis, het binnen komen van een vreemde bijvoorbeeld, een bron van akeligheid voor mij .... Ik vertel u deze dingen opdat u zult weten waar u u aan te houden hebt.” „Zeker, meneer,” zeide juffrouw Hall. „En als ik zoo vrij mag zijn te vragen —” „Meer heb ik op het oogenblik niet te zeggen,” zeide de vreemde, met dat onwederstaanbare air van afdoendheid. dat hij zoo goed kon aannemen. Juffrouw Hall bewaarde haar vraag en haar sympathie voor een gunstiger gelegenheid. Nadat juffrouw Hall het vertrek verlaten had, bleef hij voor het vuur staan, verwoed kijkend, tenminste dit zegt de heer Henfrey, naar het repareeren der klok. Terwijl Henfrey werkte stond de lamp dicht bij hem en de groene kap wierp een hel schijnsel op zijn handen en op het buitenwerk en de raderen, en liet het overige der kamer in halfduister gedompeld. Toen hij opkeek zwommen er kleurige sterretjes voor zijn oogen. Daar hij van nature nieuwsgierig was, had hij het binnenwerk een geheel overbodig iets er uit genomen om aldus zijn vertrek wat te vertragen en misschien een gesprek met den vreemde te kunnen aanknoopen. Doch de vreemde stond daar maar, en zweeg als een mof. Hij stond daar zoo onbeweeglijk dat Henfrey er zenuwachtig van werd. Hij voelde zich angstig-alleen in de kamer en keek op, en daar, grijs en onduidelijk-zichtbaar, zag hij het gezwachteldde hoofd en de kolossale donkere lenzen vast op zich gericht, terwijl er een nevel van groene plekjes voor de oogen van Henfrey wriemelde. Henfrey vond het zóó eng, dat zij elkaar wel een minuut lang wezenloos stonden aan te staren. Toen keek Henfrey weder naar zijn werk. ’t Was een heel onaangename positie! Hij wilde wel iets zeggen. Zou hij opmerken, dat het erg koud was voor den tijd van het jaar? Hij keek op als om te mikken vóór hij dit inleidende schot af vuurde. „Het weder —” begon hij. „Waarom maakt u niet af en gaat heen ?” zeide de onbeweeglijke gestalte, klaarblijkelijk in een staat van nauw-onderdrukte woede, „’t Eenige wat u te doen hebt, is de uurwijzer op zijn as te zetten, ü zit daar maar zoo’n beetje te prutsen.” „O zeker mijnheer, ik ben op slag klaar. Ik had vergeten ” En de heer Henfrey maakte af en ging heen. Doch hij was bijzonder ontstemd. „Verdikkeme!” zeide hij bij zich zelf, toen hij door de gevallen sneeuw op het dorp toe baggerde. „Je moet toch nu en dan wel es naar ’n klok kijken, zou ik denken.” En toen, „’k Zou zeker niet eens naar je mogen kijken, he ? Maar leelijk was je!” En toen weder, „’t Leek anders wel alsof je ’t licht niet verdragen kon als de politie je zocht, kon je niet meer ingepakt en vol met verbanden zitten.” Op den hoek bij Gleeson, zag hij Hall, die onlangs de waardin van den vreemdeling gehuwd had, en die nu de omnibus van Iping naar Sidderbridge reed, als er zoo nu en dan van gebruik gemaakt werd, zijn kant uitkomen op zijn terugweg van laatsgenoemde plaats. Hall had klaarblijkelijk naar zijn mennen te oordeelen een „beetje aangelegd” te Sidderbridge. „Hoe gaat ’t Teddy?” zeide hij onder het voorbijgaan. „Je hebt daar ook een raar heer thuis gekregen!” zeide Teddy. Praatziek van aard, hield Hall dadelijk stil. „Wat zeg je daar?” vroeg hij. „Dat er zoon rare kerel in de „Koets en Paarden” is aangekomen,” zeide Teddy. „Goeie hemel! nooit zóó iets gezien!” En hij gaf Hall een levendige beschrijving van den potsierlijken gast zijner vrouw. „Je zou zoo zeggen, dat ’t wel wat op vermomming lijkt, hé? Als ie in mijn huis logeerde, zou ik er op staan z’n gezicht te zien,” zeide Henfrey. „Maar vrouwen zijn zoo goed van vertrouwen tenminste met vreemden. Hij is in je kamers getrokken en heeft zelfs geen naam gegeven, Hall.” „Is t toch,” zeide Hall die niet erg vlug van begrip was. „Ja, hoor,” zeide Teddy. „Hij heeft ze bij de week gehuurd. En wat hij ook mag zijn, je kunt hem niet slijten binnen de week. En dan moet er morgen nog een hoop bagazie van hem kommen, zegt ie. ’t Is te hopen dat er geen steenen in z’n koffers zitten, Hall.” Hij vertelde Hall, hoe zijn tante te Hastings opgelicht was door een vreemdeling met ledige valiezen, ’t Resultaat was, dat Hall een vage achterdocht begon te koesteren. „Vooruit, jong,” zeide Hall. „’k Zal zien wat er an te doen is.” Teddy sukkelde erg verlicht verder. Inplaats van „te zien wat ’r an te doen was,” werd Hall bij zijn thuiskomst flink de kast uitgekeerd door zijn vrouw, omdat hij zoo lang in Sidderbridge gebleven was, en zijn vage vragen werden snibbig beantwoord, op een manier die hem niet veel wijzer maakte. Doch het zaad der achterdocht, dat door Teddy in het hart van Hall gezaaid was, ontkiemde niettegenstaande deze ontmoediging. „Jullie vrouwen weten nog niet half wat ’r te koop is,” zeide Hall, vastbesloten om zoo spoedig mogelijk meer te weten te komen omtrent de persoonlijkheid van zijn gast. En nadat de vreemde naar bed gegaan was, wat hij tegen half-tien deed, ging Hall tergend de pronkkamer binnen en keek erg strak naar het meubilair zijner vrouw, alleen maar om te laten zien, dat de vreemde daar geen heer en meester was, en keek een weinig verachtelijk een blad met wiskunstige berekeningen door, dat de vreemdeling op tafel had laten liggen. Toen zij zich ter ruste begaven, beval hij juffrouw Hall om scherp toe te zien als de bagage van den vreemde den volgenden dag aankwam. „Bemoei jij je maar met je eigen zaken, Hall,” zei juffrouw Hall, „ik kan wel op de mijne passen.” Zij was des te meer geneigd Hall af te snauwen, omdat de vreemde ongetwijfeld een ongewoon soort vreemde was, en zij was heelemaal niet gerust over hem. In het midden van den nacht ontwaakte zij, droomend van reusachtige, witte hoofden als knolrapen, die achter haai- aansleepten op oneindige halzen, en met enorme zwarte oogen. Doch daar zij een verstandige vrouw was, onderdrukte zij haar angst, draaide zich om en sliep weder in. HOOFDSTUK 111. DE DUIZEND-EN-EEN FLESSCHEN. En aldus geschiedde het, dat op den negen en twintigsten dag van Februari, toen de dooi juist was ingevallen, dit zonderlinge personage uit de oneindigheid het dorp Iping kwam binnenvallen. Den volgenden dag werd zijn bagage door de dooi-sneeuw aangevoerd en het was een heel merkwaardige bagage. Er waren een paar koffers, zooals de eerste de beste kon meevoeren, maar dan waren er nog kisten met boeken groote, dikke boeken, waarvan er enkele geschreven waren in een totaal onbegrijpelijk schrift en een dozijn of zoo teenen manden, doozen en kisten, die in stroo gepakte voorwerpen bevatten glazen flesschen, leken zij Hall toe, die zoo terloops eens nieuwsgierig aan het stroo trok. De vreemdeling, ingepakt in hoed, jas, handschoenen en bouffante, kwam ongeduldig naar buiten, Fearenside’s kar te gemoet, terwijl Hall eerst nog een praatje maakte vóór hij hielp ze naar binnen te brengen. De vreemde kwam naar buiten, Fearenside’s hond niet opmerkend, die aan Hall’s beenen stond te ruiken. „Maak wat voort met die kisten,” zeide hij. „ Ik heb er lang genoeg op gewacht.” En hij kwam de stoep af naar den achterkant der kar, alsof hij de kleinere teenen manden zelf wilde aanvatten. Nauwelijks had Fearenside’s hond hem in het oog gekregen, of hij begon zijn haar op te zetten en verwoed te grommen, en toen de vreemde de stoep kwam afhollen, deed de hond een onzekeren sprong, en vloog toen recht op de hand toe. „ Whoep!” riep Hall, terzijde springend, daar hij geen held was waar het honden betrof, en Fearenside huilde, „ga liggen!” en greep vlug zijn zweep. Zij zagen, dat de hond de hand gemist had, hoorden het geluid van een schop, zagen den hond een zijdelingschen sprong doen en het been van den vreemde te pakken krijgen, en hoorden het scheuren van de pantalon. Toen bereikte de fijne punt van Fearenside’s zweep zijn eigendom en jankend van pijn, vluchtte de hond onder de raderen der kar. ’t Was alles slechts een quaestie van een minuut. Niemand zeide iets, maar iedereen schreeuwde. De vreemde keek snel naar zijn gescheurde handschoen en naar zijn been, deed alsof hij zich naar het laatste wilde bukken, wendde zich toen om en holde de stoep op, het huis in. Zij hoorden hem de gang door rennen en de ongelooperde trap op naar zijn slaapkamer. „Smeerlap!” zeide Fearcnside .... „Vooruit, hier!” Hall stond alles aan te zien met open mond. „Hij kreeg een leelijke beet,” zeide Hall. „Ik zal binnen ’es gaan kijken of ik hem ook helpen kan.” En hij volgde den vreemdeling. Hij kwam juffrouw Hall in de gang tegen. „’Ond van de vrachtrijjer heeft ’em gebeten.” Hij liep recht naar boven, en daar de deur van den vreemde aan stond, duwde hij haar open en wilde zonder verdere ceremoniën binnentreden, daar hij een van nature medelijdend man was. Het gordijn was neer en de kamer half duister. Hij zag even een heel curieus iets, iets dat op een arm zonder hand geleek, die hem toewuifde, en een gezicht, dat bestond uit drie groote, vage vlekken op witten achtergrond, wat 2 sterk deed denken aan het gezicht van een bleek viooltje. Toen kreeg hij plotseling een vreeselijken stomp in de borst, werd achteruit gesmeten, en de deur voor zijn neus dichtgegooid en op slot gedraaid. Dit alles geschiedde zoo snel, dat hij geen tijd had iets goed op te nemen. Een wuiven van onmogelijke vormen, een slag en een schok. Daar stond hij op het duistere kleine portaal, er verwonderd over nadenkend wat hij toch wel kon gezien hebben. Na enkele minuten voegde hij zich weder bij de kleine groep die zich buiten de „Koets en Paarden” gevormd had. Fearenside stond alles nog eens voor de tweede maal over te vertellen; juffrouw Hall was bezig te beweren, dat zijn hond haar gasten niet behoefde te bijten; dan stond er nog Huxter, de handelaar in alles, van den overkant, die naar allerlei stond te vragen; en Sandy Wadgers uit de smidse, die wijsheid verkondigde; en dan waren er nog vrouwen en kinderen, die allemaal zotheden uitkraamden: „Mijn zou’ die niet bijten, dat weet ik wel!” „Je most zulke honden niet magge houe; waarom beet ie ’em?” en zoo voort, enzoovoort. Hall die op de trappen naar hen stond te kijken en te luisteren, vond het bijna ongeloofelijk, dat hij iets zoo merkwaardigs had zien gebeuren boven. Bovendien was zijn woordenrijkdom totaal ontoereikend om zijn indrukken weer te geven. „TJ zegt, dat ’ie geen ’ulp noodig ’eeft,” zeide hij, als antwoord op de vraag zijner vrouw; „laten we z’n bagage maar liever naar binnen brengen.” „Hij mag ’t wel dadelijk laten uitbranden,” zeide Huxter, „vooral als ’t ontstoken is.” „Ik zou die hond voor z’n kop schieten,” zeide een juffrouw in de groep. Plotseling begon de hond opnieuw te grommen, „Kom, maak wat voort,” riep een booze stem in de deur, en daar stond de ingepakte vreemde, met opgezetten kraag en den rand van zijn hoed neergeslagen. „Hoe gauwer je m’n spullen naar binnen brengt, hoe liever ik ’t heb.” Een ongenoemde getuige heeft verklaard, dat zijn handschoenen en pantalon verwisseld waren. „Heeft u uwes bezeerd, meneer ?” zeide Fearenside. „Het spijt me, dat die hond —” „O, heelemaal niet,” zeide de vreemde. „Hij heeft me zelfs het vel niet opgehaald. Maar maak een beetje voort met die spullen.” Toen vloekte hij in zichzelf, tenminste dit beweert Hall. Zoodra de eerste teenen mand, volgens zijn aanduidingen, de pronkkamer was binnengedragen, wierp de vreemdeling er zich op met buitengewone gretigheid, en begon haar te ontpakken, en verspreidde het stroo links en rechts met een algeheel over het hoofdzien van juffrouw Hall’s karpet, en uit de mand haalde hij flesschen kleine dikbuikige tlesschen, die poeders bevatten, kleine en slanke flesschen, die witte en gekleurde vloeistoffen inhielden, waarop etiketten met „vergif” er op geplakt waren, flesschen met ronde buiken en slanke halzen, groote groene glazen flesschen, groote witte glazen flesschen, flesschen met glazen stoppen, en etiketten, flesschen met fijne kurken, flesschen met sponnen, flesschen met houten stoppen, wijnflesschen, sla-olie-flesschen en deze alle zette hij op rijen op de chiffonnière, op den schoorsteenmantel, op de tafel, onder het raam, overal op den vloer, op de boekenplank in één woord, overal. De apotheek te Bramblehurst kon niet op half zooveel bogen. Het was de moeite waard om te zien. Mand op mand braakte flesschen uit, totdat ze alle zes ledig waren, en de tafel opgehoopt met stroo; het eenige wat uit de manden kwam behalve flesschen, was een aantal reageer-buisjes en een zorgvuldig ingepakte balans. En onmiddellijk nadat de teenen manden uitgepakt waren, ging de vreemde naar het venster en zette zich aan het werk, zich niet in het minst bekommerend om de hoopen stroo, die overal verspreid lagen, of om het vuur dat uitgegaan was, of de kist met boeken die nog buiten stond, of om de koffers en de andere bagage, die naar boven gebracht was. Toen juffrouw Hall zijn middageten binnen bracht, was hij reeds verdiept in zijn werk, en goot kleine druppels uit de flesschen in reageer-buisjes, zoodat hij niet hoorde dat zij binnengekomen was vóór zij de groote massa stroo weggevaagd en het blad op de tafel gezet had, misschien wel met eenigen nadruk, toen zij zag in welk een toestand de vloer verkeerde. Toen wendde hij half het hoofd om, en onmiddellijk wendde hij het weder af ook. Doch zij zag dat hij zijn bril had afgezet; deze lag naast hem op de tafel en het leek haar toe, dat zijne oogkassen buitengewoon hol waren. Hij zette den bril weder op, wendde zich toen om en keek haar aan. Zij was op het punt zich te beklagen over het stroo op den vloer toen hij haar voorkwam. „Ik zou graag willen, dat u niet binnenkwam zonder aan te tikken,” zeide hij, op den buitengewoon prikkelbaren toon, die hem zoo eigen scheen te zijn. „Ik hèb geklopt, meneer, maar ’t schijnt —” „’t Is mogelijk. Maar bij mijn onderzoekingen mijn werkelijk heel dringende en noodzakelijke onderzoekingen de geringste storing, het knarsen van een deur .... ik moet u werkelijk verzoeken —” „Zeker, meneer. Als u wilt kunt u de deur af draaien, net wanneer u wilt, hoor „Dat is een goed idee,” zeide de vreemde. „Maar dit stroo, meneer. Als ik zoo vrij mag zijn te vragen —” „Nee, nee, doe dat maar niet. Als het stroo u hindert, zet het dan maar op de rekening.” En hij mompelde tegen haar woorden, die erg veel op vloeken geleken. Hij zag er zóó vreemd uit, zooals hij daar stond, zoo ruzieachtig en opvliegend, met een flesch in de eene hand, en een reageer-buisje in de andere, dat juffrouw Hall er werkelijk bang van werd. Doch zij was een resolute vrouw. „In dat geval, zou ik wel es willen weten meneer, wat u denkt dat —” „Twee kwartjes schrijf er maar twee kwartjes voor op. Twee kwartjes is toch zeker genoeg?” „Jawel, meneer,” zeide juffrouw Hall terwijl zij het tafellaken opnam en het begon uit te spreiden over de tafel. „Als u er tenminste niet op tegen hebt, natuurlijk —” Hij wendde zich af, en ging met zijn opgezetten kraag naar haar toezitten. Dien geheel en middag werkte hij met de deur op het slot, en zooals juffrouw Hall verklaart, het grootste gedeelte van dien tijd zonder gerucht te maken. Doch eenmaal was er een ontploffing, en een geluid van flesschen die tegen elkaar aan rammelden alsof een slag op tafel gegeven was, en toen het rinkelen van glas, dat heftig werd neergeworpen, en vervolgens een snel loopen, dwars de kamer door. Bang zijnd, dat er iets gebeurd was, ging zij naar de deur en luisterde, daar zij niet durfde aantikken. „Ik kom niet verder,” zeide hij woedend „ik kan zoo niet voortgaan! Drie honderdduizend, vierhonderdduizend! God, wat een getal! Bedrogen! Mijn heele leven zal ik er misschien voor noodig hebben.! . .. . Geduld! Jawel, geduld! . . . . Dwaas! dwaas!” Er klonk een geluid van schoenbeslag op de estrikken der gelagkamer, en juffrouw Hall moest, zeer tegen haar zin, haar klanten gaan bedienen, zoodat zij de rest zijner alleenspraak niet hoorde. Toen zij terugkeerde was alles weder stil, uitgenomen het zwakke gekraak van zijn stoel en nu en dan het rinkelen van een üesch. Er was niets meer te hoeren; de onbekende had zijn werk hervat. Toen zij zijn thee binnenbracht, zag zij stukken glas in een hoek der kamer liggen, onder den hol-geslepen spiegel en een vlek verguld die achteloos was weggeveegd. Zij vestigde zijne aandacht hierop. „Zet’t maar op de rekening,” zeide haar bezoeker vinnig. „In godsnaam, val me toch niet lastig met dergelijke onzin! Als er iets beschadigd wordt, schrijf het dan maar op,” en hij ging door met het maken van een lijst in het schrift, dat voor hem lag. „Ik zal je ’es wat zeggen,” zeide Fearenside geheimzinnig. Het was laat in den namiddag en zij zaten in het kleine bierhuis van Iping Hanger. „Nou?” zeide Teddy Henfrey. „Die vent, daar je van spreekt, die door mijn hond gebeten werd; dat is een neger, wat ik je zeg. Tenminste z’n beenen. Ik keek door de scheur in z’n broek en de scheur in z’n handschoen. En nou zou je verwacht hebben, dat je iets vleeschkleurigs te zien zou hebben gekregen, hé? Nou geen „kwetsie” van. Niks dan zwart. Ik zeg je, dat ie zoo zwart is als mijn hoed.” „Goeie grootje!” zeide Henfrey. „’t Is toch vreemd. En zijn neus is toch zoo rood als verf!” „Da’s waar,” zeide Fearenside. „Dat weet ik wel. En ik geloof dT dit van, dat de vent gevlekt is, Teddy; hier zwart en daar weer wit met plekken. En hij wil ’t niet weten, ’t Zal ’n soort kruisras zijn, zoodat ie de kleur in plekken heeft overgenomen, inplaats van regelmatig. Daar heb ik wel meer van gehoord. Eu bij paarden is ’t heel gewoon, zooals iedereen kan zien.” HOOFDSTUK IV. DE HEER CUSS INTERVIEWT DEN ONBEKENDE. Ik heb in het breede uitgewijd over de omstandigheden waaronder de onbekende te Iping aankwam, om den lezer ten volle den eigenaardigen indruk te doen gevoelen die zijn komst verwekte. Doch behalve twee vreemde voorvallen, kunnen wij zijn verblijf stilzwijgend voorbij gaan tot den buitengewonen dag van de feestelijkheden der club. Er hadden een aantal schermutselingen met juffrouw Hall plaats omtrent quaesties die de orde in het huishouden betroffen, doch in al deze gevallen, tot laat in April toen zich de eerste teekenen van geldgebrek begonnen te vertoonen, bracht hij haar spoedig tot zwijgen door extra betaling. Hall mocht hem niet graag, en als hij maar durfde, praatte hij over het raadzame van den vreemde te slijten; doch hij toonde zijn afkeer hoofdzakelijk door er, op een wijze die het toch duidelijk liet doorschemeren, over te zwijgen en zijn’ bezoeker zooveel mogelijk uit den weg te gaan. „Wacht maar tot de zomer/’ zeide juffrouw Hall, „als de artisken (artiesten) beginnen te komen. Dan zullen we wel eens zien. Hij mag wat uit de hoogte zijn, maar betaalde rekeningen zijn betaalde rekeningen, wat jij ook zegt.” De onbekende ging niet ter kerk, en ook maakte hij geen onderscheid tusschen Zondag en de werkdagen, zelfs met wat zijn kleeding aanging. Hij werkte, meende juffrouw Hall, erg ongeregeld. De eene dag kwam hij erg vroeg beneden en werkte al maar door. En een anderen dag stond laat hij op, liep zijn kamer op en neer, en mokte duidelijk hoorbaar, urenlang, en rookte of sliep in den leunstoel voor het vuur. Hij hield geen gemeenschap met de wereld buiten het dorp. Zijn humeur bleef zeer veranderlijk; meestentijds was zijn optreden als dat van een man die aan bijna onverdragelijke prikkelbaarheid lijdt, en een paar malen werden er eenige voorwerpen doormidden gebroken, stukgescheurd, verbrijzeld in hevige aanvallen van woede. De gewoonte in zich zelven te praten begon zich hoe langer zoo meer bij hem te vertoonen, doch hoewel juffrouw Hall trouw aan de deur luisterde, kon zij geen touw vastknoopen aan wat zij hoorde. Dij ging zelden uit bij daglicht, doch in den schemer placht hij uit te gaan, enorm ingepakt, of het koud was of niet, en hij koos de eenzaamste wegen en die welke het meest overschaduwd werden door boomen en afgezet door bermen. Zijn starende bril en spookachtig, met verbanden omwikkeld gezicht onder het afdakje van zijn hoed, verlasten onaangenaam plotseling een paar daglooners die in het donker huiswaarts keerden; en Teddy Henfrey die op zekeren avond tegen half tien uit de „Scharlaken Jas” kwam tuimelen, ontstelde plotseling door het doodskopachtige hoofd van den onbekende (hij liep met den hoed in de hand), dat verlicht werd door het plotselinge schijnsel, hetwelk uit de open (deur der herberg stroomde. Als kinderen hem bij het vallen van den avond zagen, droomden zij van den boeman, en het viel te betwijfelen of hij de jongens méér haatte dan de jongens hem, of omgekeerd, doch dit is zeker, dat het gevoel van beide kanten levendig beantwoord werd. Het was onvermijdelijk, dat er over iemand met zulk een bijzonder voorkomen en houding zeer dikwijls gesproken werd in een dorp als Iping. Er werd zeer uiteenloopend geredeneerd over zijn bezigheden. Juffrouw Hall was zeer gevoelig op dit punt. Als men er haar naar vroeg, legde zij zeer precies uit dat hij een „experimenteel navorscher” was, behoedzaam over elke lettergreep loopend alsof zij bang was voor angels en klemmen. Als haar gevraagd werd wat een „experimenteel navorscher” wel zijn mocht, placht zij te zeggen, dat menschen van opvoeding dergelijke dingen natuurlijk wel wisten, en dan legde zij uit, dat hij „allei lei dingen uitvond. Haar bezoeker had een ongeluk gehad, zeide zij, hetwelk tijdelijk zijn gelaat en handen had doen verkleuren, en daar hij gevoelig van natuur was, wilde hij liever niet, dat iedereen dit zag. . .. . —ö' Als zij er niet bij was, werd er vrij algemeen geloofd, dat hij een misdadiger was, die het gerecht trachtte te ontgaan door zich zóó in te pakken dat zelfs het scherpziend oog der politie hem niet herkende. Dit denkbeeld was geboren in het brein van den heer Teddy Henfrey. Doch niemand herinnerde zich het plegen van een noemenswaardige misdaad sedert het midden of einde van Februari. Uitgewerkt en nog vergroot in de verbeelding van den heer Gould, de kweekeling aan de Rijksschool, nam deze theorie den vorm aan, dat de vreemdeling een vermomde anarchist was, die bommen maakte, en hij nam zich voor, zooveel zijn tijd dit toeliet, op zijn eigen gelegenheid voor detective te spelen. Dit bestond grootendeels in het scherp aankijken van den vreemde als zij elkaar tegenkwamen, of in het stellen van vragen, waarop hij hen het antwoord in den mond legde —, aan lieden die den vreemde nooit gezien hadden. Doch hij bracht niets aan het licht. Een andere factie volgde Fearenside, en zijne aanhangers namen of de theorie der gevlektheid onvoorwaardelijk aan, of een gewijzigden vorm van zijn gezichtspunt. Zooals bijvoorbeeld Sillas Durgam, wien men hoorde zeggen dat „as ie zich op de kermissen wou laten zien, dat ie dan z’n schoapjes gauw op ’t droge zou hebben,” en daar hij nog aan theologie deed ook, vergeleek hij den onbekende met den man met het eene talent. Wéér een ander gezichtspunt verklaarde de geheele zaak, door hem te beschouwen als een krankzinnige die niet gevaarlijk was. Dit gezichtspunt had het voordeel alles ineens te verklaren. Tusschen deze twee hoofd-facties stonden nog de twijfelaars en zij die naar beide zijden een beetje overhelden. De bewoners van Sussex zijn niet erg bijgeloovig en eerst na de gebeurnissen in het begin van April werd er in het dorp gefluisterd, dat er bovennatuurlijke machten bij in het spel waren. En zelfs toen nog werd dit slechts door de vrouwen geloofd. Doch wat men ook van hem mocht denken, hiér waren de bewoners van Iping het allen eendrachtig over eens: dat zij hem geen van allen mochten lijden. Zijn opvliegendheid, al had iemand uit de steden, die met zijn hersenen werkte, deze ook kunnen plaatsen, leek dezen rustigen dorpsbewoners heel zonderling toe. De woedende gebaren die zij nu en dan te zien kregen, de groote haast waarmee hij in het donker hoeken om kwam zetten, het ommenschelijk omzeep brengen van alle nieuwsgierige toenadering, zijn voorliefde voor schemer hetwelk hen hunne deuren deed sluiten, het neerlaten der gordijnen, het uitdooven van kaarsen en lampen wie kon ophebben met dergelijke praktijken? Zij gingen op zijde als hij het dorp doorkwam, en als hij voorbij was, zetten jonge humoristen óók hun kraag op en sloegen hun hoedranden neer, en liepen tóch half angstig achter hem aan, om dezen mysterieuzen vreemde na te doen. Er was een liedje dat ten dien tijde populair was, en dat „de Boeman!” heette. Juffrouw Satchel zong het op het concert, dat in het schoollokaal gegeven werd ten bate van den aankoop van een stel kerklampen en daarna, werden er, steeds als er een paar dorpelingen bij elkaar stonden, en als de vreemde verscheen, een paar regels meer of min scherp of zacht gefloten in hun midden. En kinderen die te laat op straat liepen, plachten hem „Boeman!” na te roepen, en dan verrukt, doch bevend weg te loopen. Cuss, de dorpsdokter, werd verteerd door nieuwsgierigheid. De verbanden wekten zijn professioneele belangstelling ; het gerucht van de duizend en een flesschen wekte zijne jaloersche waardeering. De geheele maand Maart en April zocht hij naar een gelegenheid om den vreemdeling aan te spreken, totdat hij het eindelijk tegen Pinksteren niet meer kon uithouden, doch op het idee kwam ook met de inteekenlijst voor een dorps-ziekenzuster bij den vreemde aan te kloppen. Het verwonderde hem te bevinden, dat Hall den naam van zijn gast niet wist. „Hij heeft z’n naam wel op gegeven”, zeide juffrouw Hall een bewering die geheel zonder grond was „maar ik heb ’t niet goed verstaan.” Ze vond, dat ’t zoo zot stond dat ze den naam van den man niet wist. Cuss tikte op de deur der pronkkamer en trad binnen. Hij hoorde een vrij duidelijk verstaanbare verwensching. „Excuseer mij, dat ik u lastig val,” zeide Cuss, en toen ging de deur dicht en sneed juffrouw Hall af van het overige van het gesprek. Zij kon het gegons van stemmen hooren gedurende de eerstvolgende tien minuten, toen een kreet van verbazing, een geschuifel van voeten, een stoel die op zij gegooid werd, een blaffend gelach, vlugge schreden naar de deur en Cuss verscheen, met doodsbleek gezicht, en met starende oogen achterom kijkend. Hij liet de deur achter zich open, en zonder op haar te letten, liep hij met groote passen de gang door en de stoep af, en zij hoorde zijne voeten zich den weg afreppen. Hij liep met den hoed in de hand. Zij stond achter het buffet en keek naai- de open deur der pronkkamer. Toen hoorde zij den onbekende zachtjes lachen, en hoorde hem de kamer dóórkomen. Zij kon zijn gezicht niet zien vanwaar zij stond. De kamerdeur werd dichtgeslagen en alles was weder stil. ). En na Kemp’s kreet werd er niet meer geschreeuwd, en werd slechts het geluid van slagen en voeten, en een zware ademhaling gehoord. Toen, met ontzaggelijke inspanning wankelde de Onzichtbare weder op de been. Kemp klemde zich van voren aan hem vast, als een jachthond aan een hert, en een dozijn handen trokken en rukten aan den Onzichtbare. De tramconducteur kreeg den hals te pakken, en trok hem achterover. De hoop vechtende mannen viel weder neer. Ik vrees, dat er enkele woeste trappen werden uitgedeeld. Toen hoorde men plotseling een wilde kreet „genade, genade!” die snel wegstierf tot een geluid als van iemand die stikt. „Achteruit, zotten! riep de gedempte stem van Kemp, en de stevige kerels werden achteruit geduwd. „Hij is gewond, zeg ik je. Achteruit.” Er volgde een kort gedrang om plaats te maken, en *) H®t „rugby-spel” is een variatie van ons voetbal-spel, waarbij armen en beenen gebruikt mogen worden, en talrijke ongelukken ontstaan door de woestheid waarmede gespeeld wordt. toen zag de kring van in spanning verkeerende gezichten den dokter knielen, naar het leek, vijftien duim in de lucht, en de Onzichtbare armen op den grond houden. Achter hem had een agent de Onzichtbare enkels beet. „Laat em niet los!” riep de groote polderwerker, die een met bloed bevlekte spade vasthield; „hij doet maar net of hij niet meer op kan kommen.” „Neen, neen,” zeide de dokter, behoedzaam zijn knie oprichtend, „en ik zal hem wel vasthouden.” Zijn gelaat was gekneusd, en werd reeds rood. Hij sprak moeilijk, daar zijn lip bloedde. Hij liet een hand los, en scheen naar het gelaat te voelen. „De mond is heelemaal nat,” zeide hij. En toen „goede God !” Hij stond plotseling op, en knielde toen op den grond naast den Onzichtbare. Er werd geduwd en opgedrongen, en men hoorde het geluid van voeten van nieuwe toeschouwers die kwamen aanhollen, om het gedrang nog te vermeerderen. De menschen kwamen uit de huizen. De deuren der „Yroolijke Cricketers,” stonden plotseling wijd open. Er werd zeer weinig gezegd. Kemp tastte rond, zijn hand scheen door ledige lucht te varen. „Hij ademt niet meer,” zeide hij, en toen, „ik voel zijn hartslag niet meer. Zijn zijde hu!” Een oude vrouw, die onder den arm van den grooten polderjongen doorkeek, liet een scherpen gil hooren. „Zie daar es!” zeide zij, en stak een gerimpelden vinger uit. En kijkend waar zij wees, zag iedereen, wazig en doorschijnend, alsof zij van glas gemaakt was, zoodat de aderen en kleine adertjes, en de beenderen en spieren zichtbaar waren, den omtrek van een hand een hand die slap neerhing. Ze werd minder wazig en ondoorschijnend, terwijl de toeschouwers stonden toe te kijken. „Hallo!” riep de agent uit. „Hier kommen z’n voeten!” En aldus, langzaam, beginnend bij de handen en voeten en langzaam langs de ledematen opkruipend naar de levenscentra van zijn lichaam, zette zich deze vreemde verandering tot zichtbare vleeschwording voort. Het was als het zich langzaam verspreiden van een gif. Eerst kwamen de kleine witte aderen, die een wazigen, grijzen omtrek van een lijfsdeel trokken, toen de glazige beenderen en ingewikkelde weefsels, toen het vleesch en de huid, eerst een vage pevel en toen werd alles snel vast en ondoorschijnend. Een oogenblik daarna kon men zijn ingeslagen borst en zijn schouders zien, en den vagen omtrek zijner strakke en gebeukte trekken. Toen de menigte eindelijk voor dokter Kemp plaats maakte, om op te staan, lag daar naakt en erbarmelijk op den grond uitgestrekt het gekneusde en opengereteu lichaam van een jongen man van omstreeks dertig jaar. Zijn haaien voorhoofd waren wit – niet grijs van ouderdom, maar wit als de kleur der albino's – en zijn oogen waren als granaatsteenen. Zijne vuisten waren gebald, de oogen wijd open, en zijn gelaat drukte woede en verslagenheid uit. 1-4-AAI ttt r, 4- J» 1 1 1 i iïj • „(iooi wat over dat gezicht!” riep een man uit. „In Godsnaam bedek zijn gezicht!” lemand haalde een laken uit de „Yroolijke Cricketers,” en nadat zij hem bedekt hadden, droegen zij hem daar binnen. En daar was het, dat, liggend op een schunnig bed in een opgeschikte, slecht verlichte slaapkamer, omringd door een menigte onwetende, opgewonden lieden, gebroken en gewond, verraden en onbemedelijd, Grif (in, de eerste mensch die zich zelven onzichtbaar heeft kunnen maken, de meest begaafde natuurkundige die de wereld ooit voortgebracht heeft, zijn vreemde en vreeselijke loopbaan eindigde na oneindig veel onheil aangericht te hebben. NAWOORD. Aldus eindigt de geschiedenis van het vreemde en vreeselijke experiment van den Onzichtbare. En zoo ge iets meer omtrent hem wil hooren, ga dan naar een klein landherbergje, dichtbij Port Stowe, en maak daar een praatje met den kastelein. Het uithangbord der herberg is een plank met niets anders erop dan een hoed en schoenen, en de naam der herberg vormt den titel dezer geschiedenis. De kastelein is een kort, corpulent mannetje met een neus die cylindervormig uitsteekt, met borstelig haar, en een sporadisch roode gelaatskleur. Bestel flink wat, en hij zal u vrijuit al de dingen verhalen, die hij ondervond na dien tijd, en hoe de rechtsgeleerden trachtten hem den schat, die op hem gevonden werd, afhandig te maken. „Toen ze zagen, dat ze niet konnen bewijzen wie z’n geld ’t was,” zegt hij, „probeerden ze zoowaar me uit te maken voor ’n verborgen schattenopgraver! Zie ik eruit as een man die geheime schatten opgraaft? En toen gaf op ’n avond ’n meneer me een tientje om de geschiedenis in m’n eigen woorden te vertellen in het „Emp’re” ') om ’t zoo maar eenvoudig weg met m’n eigen woorden te vertellen —” l) „Empire”, een der grootste eafé-ohantants of varieteitentheaters van London. En als ge den woordenvloed zijner herinneringen wilt stuiten, kunt ge dit steeds bewerkstelligen door hem te vragen of er in dat verhaal niet drie boeken met aanteekeningen voorkwamen. Hij geeft u dit toe, en legt u verder uit, met plechtige verklaringen, dat iedereen denkt, dat hij ze in zijn bezit heeft. „Maar, waarachtig, meneer, ik heb ze niet. De Onzichtbare man nam ze me af om ze te verbergen, toen ik er van door ging naar Port Stowe. Die meneer Kemp heeft de menschen aangepraat, dat ik ze had.” Hij vervalt hierop in overpeinzingen, ziet u nu en dan heimelijk aan, schommelt zenuwachtig wat tusschen de glazen, en verlaat een oogenblik daarna het buffet. Hij is vrijgezel hij had altijd neiging tot het celibaat, en er zijn geen vrouwen in huis. Wat zijn bovenkleeren betreft, hier zitten knoopen aan dit hoort nu eenmaal zoo maar wat betreft de meer kiesche gedeelten zijner kleeding, bretels bijvoorbeeld, deze gebruikt hij nooit en geeft nog altijd de voorkeur aan touw. Zijn zaak drijft hij zonder veel ondernemingsgeest, doch zij is uiterst fatsoenlijk. Hij is langzaam in zijne bewegingen, en hij is een groot denker. Doch hij staat in het dorp bekend als een wijs, eenigszins vrekkig man, en zijn kennis van de wegen in het zuiden van Engeland gaat die van Cobbett verre te boven. Zoo Zondagsmorgens, iederen Zondagmorgen van het jaar, terwijl zijn herberg voor het publiek gesloten is, en eiken avond na tienen, gaat hij het vertrek achter het buffet binnen, vergezeld van een glas jenever dat lichtelijk vermengd is met water, en nadat hij dat glas heeft neergezet, draait hij de deur op slot, onderzoekt de gordijnen, en kijkt zelfs onder de tafel. En nadat hij zich overtuigd heeft, dat hij alleen is, sluit hij de kast open en vervolgens een kist in de kast, en haalt hieruit drie boekdeelen, gebonden in bruin leder, en legt ze plechtig midden op de tafel. De omslagen zijn verweerd en wier-achtig groen want eens lagen ze in een sloot, en enkele der bladzijden zijn schoongewasschen door vuil water. De kastelein gaat in een leunstoel zitten, vult een lange gouwsche pijp en kijkt onderwijl begeerig naar de boeken. Dan trekt hij er een naar zich toe en begint het te bestudeeren, slaat de bladzijde om van voren naar achteren en van achteren naar voren. Zijne wenkbrauwen fronsen zich en zijne lippen bewegen zich met moeite. „Hex, ’n kleine twee d’rboven, kruisje, en dan weer zoon rarigheid. Goeie hemel! wat was ie toch ’n knappe vent!” Een oogenblik later verslapt zijn aandacht, en hij leunt achterover, en knipoogt door zijn eigen rookwolken heen, dwars de kamer door naar dingen die onzichtbaar zijn voor anderer oogen. „Vol geheimenissen,” zegt hij, „wondere geheimen! als ik ze eenmaal te pakken heb goeie grootje! Ik zou niet doen wat hij dee; ik zou ja!” Hij doet een haal aan zijn pijp. Aldus verzinkt hij in een droom, den hem nooit-begevenden, wonderen droom van zijn leven. En hoewel Kemp onafgebroken gespeurd heeft, weet niemand behalve de kastelein, dat die boeken zich daar bevinden, met hun geheim van onzichtbaarheid en nog een dozijn andere geheimen er in. En niemand zal ze ooit te zien krijgen vóór hij sterft. EINDE Bij den uitgever G. SCHREUDERS te Amsterdam is mede verschenen: H. G. WELLS DE LIEFDE EN DE HEER LEWISHAM De geschiedenis van een héél jong paartje VERTAALD DOOR Mevrouw G. LOMAN-Van Uildriks Prijs ingenaaid 90 Cts., gebonden f 1.25 MARGARET OQILVY DOOR HAAR ZOON J. M. BARRIE Schrijver van „Sentimenteele Tommy” Uit het Bngelsch vertaald Prijs f 2.50 In stempelband met gouddruk f 2.90 In de humoristisch-gevoelige schetsen uit het Schotsche leven heeft BARRIE, naar het oordeel ook van de beste Engelsche critici, zijn meer bekend geworden landgenoot lan Maclaren overtroffen door meer zelfbeheersching en fijnheid van toets.