1159 V Vrouwenbeweging OUER mn BOUDIER BAKKERS DE MODERNE VROUW :: EN HAAR TEKORT DOOR ROSA DE 6UCHTENAERE Uitgever: Firma LJ. Veen, Amsterdam 1922 D 12 Vrouwenbeweging OVER INn BOUDIER BDKKER’S DE MODERNE UROUUI :: EN HAAR TEKORT :: DOOR ROSA DE 6UCHTENAERE Uitgever: Veen Amsterdam 1922 Rosa De Guchtenaere, i Desember 1921 na driejarige celeenzaamheid weer lid der samenleving geworden, kon tot haar spijt deze weerlegging van talrijke oppervlakkige beweringen in « De moderne vrouw en haar tekort », niet eerder laten drukken, omdat dit niet mocht geschieden tijdens haar gevangenschap. Nu trede dan deze Vlaamse « moderne vrouw » voor haar zusters in het strijdperk, daar zij alleszins gerechtigd is tot spreken. Dr. J. Aleida Nijland Amsterdam, Jan, 1922. 1' HOOFDSTUK « Inleiding ». Na het lezen van dit werkje liet me het verlangen niet los het aan een kritische beschouwing te onderwerpen en hoewel ik de laatste dagen van mijn celleleventje voor veel andere dingen bestemd had, heb ik toegegeven aan den drang, die de hiervolgende beschouwingen in het leven riep. Op de eerste bladzijde van « De Inleiding » noemt Ina Boudier Bakker de vrouwenbeweging « een strijd tegen het bezit». Tegen welk bezit ? ’t Kan niet zijn tegen het bezit van man en kinderen, al beweert de schrijfster dat de vrouwenbeweging uitging van de ongehuwde vrouwen. Want stel u maar eens even deze vóór, optrekkend tegen de moeders om ze te dwingen haar mannen en kinderen kommunistisch te deelen! Dat zou, inderdaad, » een losgelaten blinde zucht naar vrijheid * zijn geweest « die geen perken meer erkent». Gelukkig hebben de elkaar opvolgende geslachten van oude vrijsters nooit gedroomd zich op dergelijke wijze te wreken over hun tekort, de moderne al evenmin als de vroegere. En ook op andere wijze hebben ze nooit getracht de moeders, die I. B B. « de bezitsters » noemt, terwijl ze spreekt van hun « triomf van het bezit» last of moeilijkheden aan te doen. Bedoelt ze misschien ; de strijd tegen het bezit van al de rechten die de man, vóór de vrouwenbeweging, als voorrechten bezat? Maar die heeft de vrouwenbeweging hem toch niet afgenomen ? of begeert niet, ze zich als voorrechten toe te eigenen ? Die uitdrukking « strijd tegen het bezit» is dan ook maar een slagwoord, een verkeerde uitdrukking voor : « strijd tegen onrecht, strijd voor algemeener toepassing van wat voor sommigen goed was gebleken ». Reeds op de tweede bladzijde is geen sprake meer van een strijd tegen bezit, maar alleen van het veroveren van wat de schrijfster later « een surrogaat » noemt, namelijk « het onafhankelijk bestaan, gelijk aan en naast den man, het geluk te mogengaanin de wereld enwerken», « het bezit van den vrijen geest ». En dat vele gehuwde (en ook vele ongehuwde) vrouwen, meer nog dan de mannen, dit streven met spot en hoon hebben bekampt, dat herinneren we ons werkelijk nog opperbest, ja, n’en déplaise a I B. 8., ook dal de pioniersters evengoed gehuwde vrouwen en moeders in hare rangen telden en door zeer hoogstaande mannen werden gesteund en toegejuicht. Maar in de fantazie van I. B. B. waren het allen oude-vrijsters, die pioniersters, en ze kregen stilaan versterking van haar, die vreesden het te worden. Het visioen van de eeuwenlange ontbering van de niethuwende vrouw, geslacht na geslacht, verwekte een « traditie van angst » en deze « sprak luider dan de stem der moeders, » deze wierp «thans den strijdkreet der vrouwenbeweging in de wereld » zoodat vele jonge meisjes en vrouwen de oude vrijsters gingen volgen, die « het eerst de banier der vrijheid hoog hieven tegen den meester ». Gij hebt tot vandaag gemeend, dat het de industrialiseering van den huisarbeid en de honger zijn geweest, die de vrouw naar werkhuis en fabriek hebben gedreven en den strijd voor recht op arbeid, op gelijk loon voor gelijk werk, op voorbereiding tot den arbeid, op gelijkheid in de wetten hebben doen ontstaan ? Gij meent dat de vrouwenbeweging een onderdeel of een zijstroom is van de democratische en evenals deze een onafwijsbaar maatschappelijk verschijnsel, van zelf voortvloeiend uit, en behoorend tot de natuurlijke ontwikkeling van de menschheid, en die zich, als elk levend wezen, bewust werd al groeiend en telkens den horizont van haar doel en streven verwijdde ? Ina Boudier Bakker weet het beter ; eenvoudig als de oorzaak is ook de weg van de vrouwenontvoogding : haar ideaal is reeds bereikt. Luister maar en herinner u « de banier der vrijheid » reeds hooger aangehaald. « Het was de rechtvaardige vrijheid, die voerde tot de vruchtdragende overwinning van de waarlijk begaafden, zich zelfstandig een werkkring te mogen scheppen, beantwoordend aan hun aard en aanleg. Het was de sprong uit het donker in het reddende licht voor de ontel- baren, die het vale spooksel armlastigheid op zich zagen wachten ». Is dat geen flinke erkenning dat niet de « misprijzende » «bezitsters» maar de opstandelingen gelijk hadden ? Och, later noemt I. B. B. dit nieuwe bezit « een bedrieglijk surrogaat voor het eenig bevredigend lot. » Ze blijft voor haar zusters schreien om de maan (tevens ook den man) en neemt het haar tezelfdertijd kwalijk dat ze daarvoor hef verworven surrogaat niet los willen laten. En o gruwel! ze zijn zelfs nog verder gegaan. De triomfeerende vrouwenbeweging is (altijd volgens I. B. B.) omgeslagen in een verwildering van het vrijheidsbesef en dit «predikte dra het nieuw bezit ten koste van alles. » Mijn verbeelding ziet reeds de weigering van alle jonge meisjes om te trouwen en moeder te worden, ten einde, ten koste van alles, vrij te zijn. Als dat waar was, zou ook ik het een verwildering van het vrijheidsbesef noemen, doch zoo erg is ’t nog niet; alleen « Aan de hoogescholen doemden op de schare nietbegaafden, zij voor wie geestesarbeid behoefte noch natuur was. En in de mannelijke vakken traden zonder onderscheiding allen ook zij wie het natuurlijk levensdoel niet ontging wie geen financieele noodzaak drong.» Dit is de eerste ernstige bewering en we zullen ze dan ook ernstig beantwoorden. De hoogescholen zijn nog te veel standenscholen : onbereikbaar voor de begaafdsten uit de lagere standen en waar de nietbegaafde begoeden zich nog te gemakkelijk heenrichten. Ja, dit vraagstuk is zelfs maar een onderdeel van het meeromvattende der beroepskeus, dat geheel de jeugd betreft. Maar onder dezen ruimen, breeden vorm kon I. B. B. het euvel de vrouwenbeweging niet aanwrijven; pour les besoins de la cause wordt het dus ingekrompen tot een vrouwelijke fout en... dat de vrouwenbeweging zich goed houde ! Het tweede verwijt treft twee reeksen vrouwen : de huismoeder en... de rentenierster. Wordt de huismoeder niet door financieele noodzaak naar « de mannelijke » of andere vakken gedreven, dan heeft ze inderdaad ongelijk zich niet te bepalen bij het gelukgevend, opvoedend werk dat thuis van haar wordt geëischt en ’k wed dat al wie naam heeft in de vrouwenbeweging zulke uitzonderlijke overdrijvingen afkeurt. Is de financieel onafhankelijke ongehuwd, welke reden is er dan voor haar om niet werkzaam te zijn in het vak dat ze verkiest, al is het ook « een mannelijk vak » ? Trouwens, wat is dat: een mannelijk vak ? Is kok zijn of kleermaker, « tailleur pour dames » ook een « mannelijk vak ? » Of acht I. B. B. het noodiger de mannen te beschermen tegen vrouwelijke mededinging, dan het tegenovergestelde ? Ge ziet : er is niet weinig overdrijving noodig van wege de schrijfster, om op grond van de hooger toegegeven uitzonderlijke overdrijving te spreken van de vrouwenbeweging, als van « de losgebroken stroom, die in zijn onstuimigen drang veel heeft verwoest» en te beweren : « De misère, die het pas-verworven bezit van onze vrouwen nasleept, is in haar soort niet minder, dan van haar die ganschelijk arm onder gingen. Ja, dit raakt dieper dit reikt tot in het nakomelingschap. » Ik kan het niet helpen, indien dit pathos me komisch lijkt. Zoo naderen we het einde van de «Inleiding», waarvan de drie laatste paragrafen aandoen als duistere sybillentaal. Waarschijnlijk zullen de volgende hoofdstukken ze duidelijker maken en kunnen we ze daar beoordeelen. 2e HOOFDSTUK Het studeerende Meisje. Moest iemand u komen zeggen dat de hoogstudent zich onmogelijk bewust kan worden van den drang naar liefde, die andere jonge menschen bezielt, ge zoudt u zeker afvragen of die iemand met u spot, ofwel of hij dan heelemaal niets afweet van de studentenwereld, van het gemoedsleven der studeerende jeugd. Toch durft I. B. B. ons als het natuurlijkste ding van de wereld voor het studeerende meisje de noodzakelijkheid voorstellen om tijd en rust en vrijheid gelaten te worden voor den innerlijken strijd om bewustwording van wat haar wacht. Ze moest nochtans weten dat bij het studeerende meisje, evenmin als bij wie ook, de boog niet altijd gespannen kan zijn, en dat ze gelegenheid te over vindt om het onbeperkt gebied der zonnedroomen binnen te zweven, gelokt door « de stem van haar hart, » « de stem die het wéét hoe de vrijheid te benuttigen zonder schade voor ziel en lichaam » (?!) Ze eischt die tijd en rust en vrijheid echter niet op voor haar, die tot het kiezen van een vak gedwongen wordt door financieele noodzaak of gedreven door sterk sprekende begaafdheid. Waarom niet? Als alle jonge arbeiders en arbeidsters en ook al de manne- lijke studenten en daarenboven al de meisjes studenten, door financieele noodzaak of sterk sprekende begaafdheid gedreven, dus 999 op de duizend jonge menschen, de innerlijke worsteling moeten doormaken, zonder dat ze daarom worden ontslagen van werken of studeeren, is er geen enkele reden, met pathetische meewarigheid te wijzen op de gevaren die daarin zouden kunnen gelegen zijn voor diegenen onder de niet-begaafden welke in financieel opzicht reeds bevoorrechten zijn. I. B. B. haast zich trouwens om de «financieele noodzaak» buiten beschouwing te laten, noemt de waarlijk begaafden « de enkelen » en de « niet begaafden, voor wie geestes-arbeid volstrekt geen behoefte, geen natuur is,» de «groote menigte» van de meisjes-studenten, met deze laatsten wel degelijk de vrouwelijke studenten aan de hoogescholen bedoelend, aangezien ze op bladz. 15 zegt dat het Hooger Onderwijs weinig met de onbegaafden gebaat is. Ze heet dus onbegaafden het grootste deel van de 942 Nederlandsche vrouwen die hare academische studiën voltooiden (zie maand-bulletin Nov. 1921 van het Nationaal Bureau voor Vrouwenactie), plus degenen, (wier aantal ik niet ken) die uit tegenzin tegen de studiën deze vóór het einde opgaven (niet te verwarren met degenen, die hare studiën ontijdig moesten afbreken om financieele of gezondsredenen of door familieomstandigheden). Waar 1. B. B. het recht vandaan haalt om dat kleine duizendtal vrouwen (de « enkelen », die het haar gelieft als waarlijk begaafd te erkennen, uitgezonderd) vóór te stellen als gewezen «lauwe, onverschillige studenten die korzelig achter haar boeken » zaten of zich door pretjes najagen trachtten « schadeloos te stellen voor den ontmoedigenden druk der studie » (zie bladz. 11) vindt ze niet noodig ons te vertellen. Alsof het een onbetwistbare waarheid was, zoo bouwt ze voort op die stelling. Ze wacht zich wel een vergelijking te maken tusschen het aantal « waarlijk begaafde » mannelijke en vrouwelijke studenten, want dat mocht haar soms dwingen tot de erkenning, dat hier al haar bewijsvoeringen, indien ze passen op de meisjes, ook gelden voor de jongens; en ze het Nederlandsche volk, dat (voor zijn koloniën in ’t bijzonder) nog zoo graag wat meer academisch opgeleiden zou bezitten een slechten dienst bewijst door « de breede schare moeizaam gedoctoreerden » (zie bladz. 16) voortaan te willen omvormen tot « uit zet-naaiende » « meisjes achter de vensters ». Het schijnt daarenboven, dat de 357 van de 942 gepromoveerde vrouwen die in het huwelijk traden, ónmogelijk of toch zeer onwaarschijnlijk goede moeders kunnen zijn (evenmin als al de vrouwen, die, als meisjes, buitenshuis verbleven, of ze op kostschool waren of voor den broode moesten gaan werken maar van deze allen zwijgt I. B. B. om haar pleidooi tegen de meisjes-studenten niet te verzwakken). Waaruit dit blijkt ? « Zij missen juist op den tijd dat hun hart er wijd voor open staat, het mede-leven, het mede-zorgen in het gezin; zij missen terwijl ze nog kind zich weten tusschen de ouders den gelijktijdigen groei der bewustwording van wat hun wacht, als het eigen kind hun zorgen zal vragen » lezen we op bladz. 20. Maar niet alleen alle meisjes, die het huis moesten verlaten, missen dit, maar ook zij, die bij moeder mogen blijven en, hetzij eenig kind, hetzij jongste van het gezin zijn. ’t Is dus weer een goed, dat alleen aan uitzonderingen kan te beurt vallen en waarvan I. B. B. het gemis als wapen gebruikt tegenover juist degenen die er het minst moeten door lijden. Want hoogere ontwikkeling maakt betere moeders : moeders die, door toepassing van de gezondheidsleer de levenskansen van haar zuigeling verhoogen, de kans op ziekten en gebrekelijkheden voor het gansche huisgezin verminderen; die, losser van traditie en vooroordeel, eer geneigd zijn alle moderne comfort in het familieleven in te voeren, die, begaafd met helderder rede, klaarder inzicht, wetenschappelijker opmerkingsgave, het moeilijk werk der opvoeding bewuster aan kunnen pakken, zonder éen van de natuurlijke gaven verloren te hebben, waarom de moeders van alle tijden geprezen, bezongen en bewierookt zijn en die ze bezitten zonder ze van haar moeders te hebben afgekeken. Voor dat feit echter heeft I. B. B. geen oogen. Zij vergeet, dat de vroegere moeder zoo dikwijls faalde in haar taak uit gemis aan ontwikkeling, uit verregaande onwetendheid en verslaafdheid aan vooroordeelen. Toch zal ze hoop ik, niet loochenen, dat het verminderen van het aantal meisjes-hoogstudenten, onvermijdelijk een vermindering zou medeslepen in het aantal meisjes, dat middelbare studiën doet, ja, zelfs in het aantal dat met vrucht de lagere school voleindigt. Ze zal niet willen loochenen dat een verhoogde drang naar de hoogste kennis een stijging beteekent van het geheele peil der vrouwelijke ontwikkeling op verstandelijk gebied en dat het dus niet gaat die hoogere studiën voor het meerendeel der studeerende meisjes te willen vervangen door een speciale voorbereiding op haar later mogelijk moederschap, zonder het gansche vrouwengeslacht, ja de gansche beschaafde menschheid onberekenbare schade te berokkenen. Wat de bewering van I. B. B. betreft als zouden « uitsluitend vrotiwelijke werkkringen » (later noemt ze als zoodanig « de geestelijke en lichamelijke verzorging van anderer kinderen, van hulpbehoevenden van alle leeftijden en standen » zie bladz. 83) « de eenige werkkringen blijken, die op den langen duur de vrouw, welke verstoken bleef van haar natuurlijk levenswerk, niet te veel geweld aandoen», het zij mij toegelaten tegen deze bewering aan te voeren, dat die vrouwelijke werken nu toch niet ongedaan blijven, maar onmogelijk al de ongehuwde vrouwen het noodige levensonderhoud kunnen verschaffen. Ze zouden dat nog veel min kunnen door het feit dat de ongehoorde mededinging de stoffelijke waardemeter ervan tot beneden peil zou brengen. Voor het argument « noodzaak », moet zelfs I. B. B. zwichten en de ongehuwde vrouw zal dus in grooten getale elders hel redmiddel moeten zoeken tegen «fnuikende levensonbevredigdheid. » Dat redmiddel ligt trouwens niet zoover af. Wie het niet vindt in de verruiming en verdieping van het leven, die de kostbaarste vrucht is van hoogere ontwikkeling, zal het niet tevergeefs zoeken in het streven naar een ideaal van opoffering. En hoe ruim is hier de keus ! Hoe talrijk zijn niet de maatschappelijke nooden, aan wier leniging de ongehuwde vrouw haar vrije uren kan besteden; waar, veelmeer dan geld, opofferende moederlijke toewijding voor noodig is. En of zij zichzelf vergeet om éen enkel hulpbehoevend wezen te steunen, te leiden en lief te hebben, of om over een breeden kring heur hartewarmte uit te laten stroomen, of om, de individuen niet onderscheidend, zich te wijden aan de Gedachte die een breede groep samensnoert, in geen geval heeft ze te vreezen voor « de herinnering aan den eenzamen avond » « aan den half doorwaakten nacht, waarin zij lag, te moe van ’t leege leven om te slapen » en meer dan eens zal ze, desgevallend, de hoogere studiën zegenen, die haar maakten tot een zooveel degelijker hulp voor haar beschermelingen, tot een bekwamer raadgeefster voor hen, die samen met haar streven naar éénzelfde doel. Waar I. B. B. vraagt « eene opvoeding van den geest voor de vrouw, die leidt naar het moederschap » in ruil voor de universitaire studiën, daar vraag ik die opvoeding tot het bewuste moederschap voor haar, die te weinig ontwikkeling krijgen om ze zichzelf te geven. Eenvoudige leergangen in de praktische opvoedkunde naast die in kinderverzorging en huiselijke hygiëne zou- den dienstig zijn aan alle jonge meisjes. Maar juist zij, die den wetenschappelijken geest erlangden zijn het best in staat die leemte in haar onderwijs te beseffen en zullen als jonge vrouwtjes, in de zalige verwachting van het moederschap; als jonge moeders nadien, ze weten aan te vullen zooals het behoort. Ik hoop bewezen te hebben dat Mevrouw Boudier-Bakker ongelijk heeft den grooten invloed van het liefdeleven en het moederschap op het geluk van de vrouw uit te spelen tegen het studeerende meisje, zelfs nu de kring der gepromoveerde en, in het algemeen, hooger ontwikkelde vrouwen een kleiner percent gehuwden aangeeft dan die van de minder ontwikkelden. Want dit is zonder noemenswaardigen invloed op het totaal aantal huwelijken, en best kunnen juist zij ongehuwd blijven wier leven door hun wetenschappelijke opleiding een grootere verruiming en verdieping heeft gekregen, dan dat van een blindgeborene aan wie het gezicht wordt geschonken. En al moge deze verruiming en verdieping onvergelijkbaar zijn met het huwelijksgeluk dat aan andere vrouwen (volgens 1. B. B. toch maar aan weinige) ook « geestelijk onbevoorrechte zusteren vanzelf in den schoot viel», wat zou het helpen te klagen, te weenen of te pruilen wanneer de zon niet straalt over ons leven ? Kunnen we haar wellicht daardoor van achter de grijze troosteiooze wolken te voorschijn lokken ? 3e HOOFDSTUK. De Werkende Vrouw. Aan het « dreigend spooksel afhankelijkheid », « armlastigheid » ontsnappen de meeste vrouwen alleen door haar arbeid. Deze maakt haar dus vrij tegenover degenen, van wie ze anders zouden moeten afhangen : ouders, broeders, ooms of de openbare liefdadigheid, en in die bepaalde vrijheid zijn ze de gelijken van de mannen, die ook door hun arbeid een onafhankelijk bestaan bemachtigen. Naast dat begrip « vrijheid » komt voor de vrouw een tweede : de vrijheid om die eerste vrijheid te verwerven. Want het was niet voldoende dat zij den arbeid verkoos boven afhankelijkheid of armlastigheid; de arbeid werd haar ontzegd of bemoeilijkt, alsook de studie, die er toe leiden moest, en ze heeft hardnekkig moeten kampen voor de « vrijheid van arbeid », de « gelijkheid in rechten in werk », voor de vrijheid dus en de gelijkheid zich gelijkelijk vrij (onafhankelijk) te mogen maken als de man. Toen ze namelijk, veel later dan de man, het huis uittrok, dat eindelijk ook haar geen werk, geen brood meer schonk, was de laattijdigheid van dien uittocht veroorzaakt door de grootere verkleefdheid van de vrouw aan het huis de schuld, dat de vrouwen zich den toegang tot fabrieken en werkhuizen, kantoren, bureaux enz. alleen konden doen openen, door voor een lager loon te willen werken dan de man. Haar gehechtheid aan het huis vindt !. B. B. best, want natuurlijk, maar het gevolg ervan, het verschil in loonen noemt ze : « een misstand door de vrouwen zelf geschapen, wijl zij ee?imaal begonnen zijn overal de mannen te onderkruipen voor minder werkloon », Zoo zijn ook de laatst aangekomen hennen onderkruipsters van haar, die het eerst den schotel hebben bereikt die voor allen werd neergezet, wanneer die laatst aangekomenen de eersten opzijde dringen, waardoor dezen haar deel zien slinken. Wat had de vrouw dan wel moeten doen ? I. B. B’s antwoord hierop kan men alleen tusschen de lijnen lezen : de afhankelijkheid, de armlastigheid verdragen of van honger omkomen. Daarom verwijt I. B. B. aan «de vrijheid» en «gelijkheid» door de moderne vrouw verworven, dat ze haar niet nog iets meer hebben gegeven, iets wat iedereen toch weet, dat ze niet geven konden : « de vrijheid tot de eigen noodige ontwikkeling van haar vrouwelijke natuur» « gelijkheid in levenswarmte, levensgeluk » «gelijkheid van gezondheid en gemoedsbevrediging » in éen woord datgene wat, volgens I. B. B. alleen het huwelijk en het moederschap kunnen geven. Had ik geen gelijk in een vorig hoofdstuk te zeggen dat ze voor haar arme zusters blijft schreien om de maan ? Want als ze tusschen arbeid en afhankelijkheid deze laatste verkiezen, bereiken ze daarmee toch evenmin de eigen noodige ontwikkeling van haar vrouwelijke natuur, noch gelijkheid in levenswarmte, levensgeluk enz. Deze soort vrijheid en gelijkheid moeten, wat I. B. B ook doe, bij de ongehuwde vrouw nu eenmaal opgeborgen worden zooals al de illuziën die niet te verwéfenlijken zijn, en I. B. B. zou goed doen niet te vergeten, dat ieder mensch een zak met dergeliike illuziën op den rug draagt. Wee de oude jonge dochter, wee ook al de andere menschen, die hem§niet met blijmoedigheid weten te dragen ! Al stelt I. B. B. het ook voor, alsof het onvermijdelijk is, dat ze, in haar pogingen daartoe, haar innerlijke kracht, haar zenuwen, haar lichaam verslijt, dat is toch niet de volle waarheid : voor zwakke naturen zal die strijd te lastig zijn en hun karakter, hun gezondheid, hun leven zal er door ondermijnd worden ; de sterkere worden door het onvermijdelijk lijden gestaald en gelouterd en veredeld, en vinden eindelijk een geluk, waartegen zelfs moederweelde moeilijk opwegen kan. De jonge meisjes vóórhouden: « Het geluk komt u toe, en dat vindt ge alleen in een huwelijk uit liefde en in het moederschap » is haar weerstandsvermogen niet sterken tegen een strijd, die mogelijk ook haar wacht; haar wijzen op die mogelijkheid, er haar door het rijker geestes- en zieleleven op voorbereiden, is haar kansen op overwinning vergrooten. I. B. B. doet in gansch haar boek het eerste, ik zou willen, dat ze wat meer het tweede had gedaan. En in dien strijd heeft niet de afhankelijke oude vrijster het meest kans om te overwinnen, maar de vrouw die regelmatig, plichtsgetrouw het werk verricht, dat al hare aandacht vergt. Verdriet dat men koestert groeit en woekert voort, terwijl geregelde arbeid, die er de aandacht van aftrekt, het beste middel is om het te overmeesteren. Daarenboven is blijvende troost, levensblijtj|id de vrucht van het zelfvergeten, zooals we reeds vroeger zagen, en het is voor de vrouwen even kleinzielig, niet gelukkig te kunnen zijn omdat de mannen het wellicht gemakkelijker worden (wat I. B. B. beweert maar zonder dat ze me kon overtuigen), als het ieder is, naaste een grooter geluk benijdt. In deze beteekenis nam de vrouwenbeweging het woord « gelijkheid » nooit op. Zou I. B. B. misschien ook de gelijkheid van alle burgers voor de wet een nietswaardig bezit willen noemen, omdat die gelijkheid noch in gezondheid, noch in verstandelijke gaven, noch in zielewaarde, noch in stand, noch in geluk door te voeren is ? En waar wij lezen : « Maar de diepgaande verongelijking thans bovendien aan haar gepleegd, is dat zij dien(namelijk den arbeid der huismoeder) vervangen moet in eindeloozen zelfstrijd door eenen die buiten haar sfeer list » daar treffen ons vooral de woorden thans en boven- O f dien: Thans, in tegenstelling met vroeger, toen de ongehuwde afhankelijke waarschijnlijk slechts bij uitzondering aan arbeid werd gezet« die buiten haar sfeer lag?» Want de huiselijke werken, voor een ander verricht, al waren het ook de grofste en onaangenaamste, het gedwongen verzorgen van kinderen en hulpbehoevenden, ook als men niets om hen gaf, en die ons om onze afhankelijkheid soms verachtten en vernederden ; ofwel, de beschamende armlastigheid, die noch honger noch gebrek volledig kon weren, al die « hovendiens » schijnen minder «eindeloozen zelfstrijd» te hebben gekost, minder « buiten de sfeer der vrouw » gelegen te hebben dan de arbeid van de moderne zelfstandige vrouw, die, naar I. B. 8., slechts bij uitzondering niet gepaard gaat met heftigen tegenzin, met walg, met, in één woord, « eindeloozen zelfstrijd ». « En de vrijheid ? » Waar aan « haar innerlijkst verlangen » door de levensomstandigheden « de vrijheid » van keus niet werd gegeven, waar « berusten » het parool is en alleen keus blijft tusschen afhankelijkheid in meer of minder niets doen of zelfstandigheid door bezoldigden arbeid, daar is « de vrijheid » die de laatste geeft geen « bespotting van het begrip » al is het ook een andere vrijheid, dan die van de gevierde schoone om al of niet te huwen en met wien ze maar wenschen kan. Het gansche betoog van de schrijfster tegenover den arbeid onzer moderne ongehuwde vrouw berust dus alleen op een schermen met de woorden « vrijheid » en «gelijkheid» wier verschillende beteekenissen door elkaar worden gehaspeld, waardoor het haar mogelijk wordt ze te noemen « een bedrieglijk surrogaat voor het eenig bevredigend lot. » Op steviger terrein staat ze echter, waar ze strijd voert tegen den arbeid der moeders buitenshuis. Ze zegt niet wat ze verkieslijk acht in geval « het huwelijk slechts mogelijk is wunneer de wouw huur betrekking blijft w uur nemen. » Ze bewijst echter in geheel haar werk, dat ze in zoo’n geval den arbeid buitenshuis, die het huwelijk mogelijk muukt (en dit spreekt niet weinig in zijn voordeel!) verkiest boven het verzaken aan «de natuurlijke roeping van de vrouw. » Waar ze echter, in hetgeen ze noemt « het tegennatuurlijk (!) cerebraal werk op kantoor of bureau of een studie die haar geest niet machtig was en dezen dus aan alle kanten uitputte » de oorzaak vindt dat vele jonge vrouwtjes de handigheid verloren hebben, waardoor ze veel zelf hadden kunnen vervaardigen, en eer dan noodzakelijk ware « vreezen zich geheel afhankelijk te maken van het kleine inkomen van den man », daar moet ik haar bepaald tegenspreken. Het heeft me, in het goede tiental jaren, waarin ik jonge meisjes tot de universitaire studiën mocht helpen voorbereiden, altijd getroffen, hoe de meeste onder haar liefde, en dus tijd, wisten te bewaren voor huiselijke bezigheden en allerlei fijne handwerkjes, hoe ze « onder den sterken prikkel van haar vrouwelijke ijdelheid om vooruit genoten kleine triomfen » wonderen van smaak wisten te tooveren in haar kleedij en opschik. We hebben dat altijd een uitstekende uitspanning gevonden en nooit « betiteld met holheid van hersenen en hart. » Maar bij de jonge meisjes, die niet studeeren en wier gansche streven gericht is op het behalen van ijdele triomfen door opschik en tooi, ja, daar mag men terecht spreken van holheid van hersenen en hart. Ik moet er ook bijvoegen dat ik niet weet waarom huishoudkunde en handwerken, naast kinderverzorging en opvoedkunde niet op het programma zouden staan van het middelbaar onderwijs voor meisjes en dat ik het even jammer vind als meisjes daar niet in opgeleid worden, als wanneer men haar niet leert turnen, zwemmen en andere gezonde sport beoefenen. Het is trouwens verkeerd te beweren dat het studeerende meisje (ook de kantoorjuffrouw na kantoortijd) voor dat alles geen tijd kan hebben : waar het werkelijk zoo is, uit examenvrees, overwerkt ze zich en dat is even dwaas als zich te overeten. Ik wil geen oordeel uitspreken over de examens aan de universiteiten, maar van alle andere durf ik zeggen dat, als ze goed ingericht waren ze nooit tot overeten pardon overwerken zouden aanzetten. En dat geldt natuurlijk evengoed voor jongens als voor meisjes. Nu echter zijn ze. naast een onderzoek naar de verstandelijke ontwikkeling, de denkkracht, het kunnen van de leerlingen, ook en dit meestal in groote mate een meting van den tijdelijken inhoud van het geheugen. Is dat niet alsof men de gezondheid en de kracht van iemand ook zou willen bepalen naar de zwaarte en den omvang van hetgeen zijn maag inhoudt ? De overtuiging, dat er een zekere hoeveelheid kennis bestaat, die nu eenmaal een vast bezit moet wezen voor een bepaald peil van ontwikkeling, schijnt onuitroeibaar geworteld in de onderwijswereld en daarbuiten. Toch zijn 99 op 100 van de leden van alle examenjury’s onbekwaam om zonder voorbereiding geheel het examen te doorstaan dat zij helpen afnemen, omdat het hooger genoemd « vast bezit » van het geheugen een fictie is. Jan Lighthart’s gezegde dat het geheugen van de moderne menschen in hun boekenkast zit, is een nog te weinig begrepen waarheid. Niet in het opgeven van de studiën door onze meisjes ligt het redmiddel, dat I, B. B. zoekt, maar in het verbeteren van examens en programma’s en methodes, ook met het oog op een juister waardeering van, een beter voorbereiding tot de huishoudelijke bezigheden. Ook ik vind het verkeerd, dat een moeder van kleine kinderen buitenshuis moet gaan werken, maar nog verkeerder is de tusschenkomst van de overheden, die de gehuwde vrouwen uit sommige betrekkingen weren en daardoor niets anders bereiken dan voor die reeks van vrouwelijke beambten de kansen op het huwelijk te verminderen. Ik weet bijvoorbeeld bepaald goed dat, zoo ik een Nederlandsch jong meisje was, ik het zou vertikken om voor onderwijzeres te studeeren, hoe groot mijn roeping er ook mocht voor zijn, omdat ik me daartoe bij voorbaat een grooter kans zou geven een oude vrijster te worden. Alleen zij, die het voornemen koesteren nooit verliefd te zullen worden en nooit naar een huwelijk te zullen verlangen de kloosterzusters bijv. kunnen naar dergelijke ambten nog lust gevoelen. Dat op die wijze de zaak van het onderwijs niet wordt bevorderd, ligt voor de hand. Qansch anders zou het zijn, indien men de onderwijzeres verlof gaf met behoud van een deel van haar traktement gedurende de jaren, dat ze kinderen heeft die nog naar school niet gaan. Want, is ’t in dien tijd dat de moeder veel kans heeft « een tweeslachtig wezen » te worden « dat in geen van beide werelden past, » waar is het toch ook, dat zij de eenige werkster is die voor de gemeenschap onbezoldigden arbeid verricht zonder het recht te hebben zich er aan te onttrekken, wat hare natuur haar ook niet zou toelaten. En ’t is, omdat de samenleving de vrouwen nooit heeft moeten dwingen tot het vervullen van haar moederplichten die zoolang de wereld voedsel genoeg voortbrengt om haar bevolking te voeden ook maatschappelijke plichten zijn wier vervulling de gemeenschap ten goede komt, dat men het niet noodig acht haar loon te geven voor dat werk (zooals men wel doet aan de soldaten, de beschermers van het vaderland), maar zich niet schaamt haar met het oog op die plichten te beletten, waar men ’t best kan, voor haar en haar kinderen bovendien het brood te winnen. De heldinnen, die voor huisgezin en kinderen een dubbelen last op de schouders nemen, worden door I. B. B. diep beklaagd, zonder dat deze echter voor het moederschap zooveel eerbied aan den dag legt, dat ze de gemeenschap wijst op den plicht dien last zoo mogelijk te verlichten. Bij de behandeling van het hoofdstuk «De Moeders» zal ik wijzen op een middel waardoor de Staat zulks kan, zonder het budget ook maar met één cent te bezwaren. In afwachting zij het mij vergund een eeresaluut te brengen aan de moeders die er in gelukken het onvermijdelijk werk buitenshuis ook nog met plezier te doen. Want al spreekt 1. B. B. van « den verdwaasden trots om eigen ijver en verlichting » «de blinde zelfoverschatting die een schijn-tevredenheid baart» het is toch al te gemakkelijk datgene wat met de eigen opvatting niet strookt « schijn » te noemen; eerst te betoogen dat alle vrouwen lijden en hoe! door het werk buitenshuis ; om daarna te moeten bekennen, dat er wel vrouwen zijn, die het werk buitenshuis verkiezen en deze te noemen « verstijfd in den dorrenplichtsdwang » hebbend een « machtige onbewuste verlangen » dat « in ongeweten strijd de bewuste tevredenheid » blijft « bekampen en ondermijnen * tot « het verzwakte lichaam uitgeput door den dubbelen arbeid » het ten slotte opgeeft, niet uit oververmoeidheid maar uit « onbewust verlangen » ! Doet het u niet denken aan «Barbetje moet hangen »? En toch heeft 1 B. B. gelijk, wanneer ze het werken buitenshuis van de moeder een der ergste « tekorten » vindt van de moderne vrouw. Daarom geloof ik dat het beter ware, indien elk nieuw gezin dat leven moet van het loon van den man, of van dat van man en vrouw beiden, zich liever inrichtte volgens een lager levensstandaard die de vrouw toelaat thuis te blijven, dan volgens een, waarvoor het noodig is dat ze mee verdient. En zelfs dan zou ik het jonge vrouwtje aanraden haar huishouden op den modernst mogelijken voet in te richten : dan is het werk van een huishou- dentje van twee zoo belachelijk klein gesteld altijd dat ze huishouden kan dat ze er gerust een niet al te zware betrekking bij vervullen kan en een spaarpot aanleggen tegen dat het eerste « logeetje » komt aankloppen. Daardoor zal het haar minder moeilijk vallen zich dan gansch aan haar natuurlijke plichten te gaan wijden. Maar o! nu de vrouw al of niet blijve voortwerken dat heeft geen invloed op de waarde van de gedachte ; « samen met den man opwerken, kameraad zijn, schouder aan schouder dezelfde belangen dienen..,» (bladz. 30), gedachte die meer drijfveer is en moet wezen bij het streven van het meisje en de vrouw naar verstandelijke ontwikkeling, dan bij het besluit of de huisvrouw al dan niet buitenshuis zal blijven werken. Want al moge het waar zijn dat « de man in het algemeen als zijn ideaal van levensgeluk niet verlangt dat de vrouw zijn kameraad zal zijn in zijn werk », dat, « wat hij wil, is geboeid worden », het is toch even waar dat de ontwikkelde man met rijk en diep zieleleven zulk ideaal algauw als een groote vergissing leert inzien en zijn ziel hongert naar iets anders dan wat hem in zijn onontwikkelde vrouw boeit. Ik spreek zelfs nog niet van de vele gevallen, waarin dit geboeid zijn vergankelijk is, hetzij omdat het berust op uiterlijke schoonheid, die gauw verwelkt, of op de aantrekkelijkheid van het nieuwe en het geheimzinnige, waaraan in het huwelijk nog vroeger een einde komt; ook niet van de gevallen waarin de ontwikkelde man in zijn werk, zijn ideale streven of zelfs in zijn stoffelijke belangen gehinderd en tegengewerkt wordt door het gemis aan ontwikkeling van zijn vrouw, maar alleen van de onvermijdelijke disharmonie, die teweeggebracht wordt door verschil in ontwikkeling, waardoor soms zoovele zijden van het fijnere zieleleven ontoegankelijk zijn voor de verstandelijk blind- en- doove en die oorzaak kan worden van onoverbrugbare verwijdering. Wee de man, die pas als het te laat is de ontwikkelde geestesgaven gaat waardeeren in de vrouwen, omdat hij lijdt door het gemis ervan in de zijne! Grove hartstocht heeft maling aan verstandelijke- en zielsharmonie, maar de hoogere liefde, die aangroeit met de jaren, is zonder kameraadschap niet denkbaar ; een van haar bestanddeelen is de wederzijdsche eerbied. En hoe kan een ontwikkeld man die gevoelen voor een vrouw wier verstand bot staat voor al de vraagstukken, die boven het alledaagsch gedoe uitreiken ? Maar voor hetgeen ons thans bezighoudt : het werken, buiten den huiskring, van de gehuwde vrouw, komt de kameraadschap tusschen de echtgenooten alleen in aanmerking waar het de eigen « zaken » geldt, waarin de vrouw al dan niet kan medewerken. Hoeveel firma’s ken ik niet, in Brussel bijv., die den naam van den man dragen, maar waarvan de vrouw de spil is, niet. omdat zij zich niet liever tot haar huisgezin zou bepalen, maar omdat zonder haar flinke greep de zaken volkomen in de war zouden geraken. Ook in die gevallen is van een keuze geen spraak. Als de moeder van een talrijk gezin kiezen moet tusschen zich afbeulen thuis door al het werk alleen te doen of in godsnaam « den eenmaal verlaten post weer op te vatten-», geloof ik met I. B. B. dat het eerste kwaad nog het kleinste is. Alleen in die gevallen en die komen toch ook vóór dat voor haar het huiswerk een marteling is, die zij ondergaat «in eindeloozen zelfstrijd» en dat ze ongeveer dezelfde uren van huis moet zijn, die al haar kinderen op school doorbrengen, is het te verkiezen dat ze een hulp in huis tracht te krijgen en naar het werk gaat, dat haar meer aantrekt. Maar al ben ik het op dit punt in hoofdzaak eens met de schrijfster, ze gebruikt daarbij beweringen, die ik moet tegenspreken. Ze zegt dat moeders van groote gezinnen toch maar zelden zenuwziek worden. Of dat waar is, weet ik niet, maar wel weet ik dat vele moeders van groote gezinnen sterven vóór haar tijd, al zal ik niet beweren zooals I. B. B. het tegenover de buitenshuis werkende moeders doet, wier mogelijk ziek zijn toch wel voldoende verklaard kan worden uit overwerk, dat « de verwelking, de verdorring » vóór den tijd, hier te wijten zijn aan « voortdurende opstand tegen in de verkeerde richting gedreven levensfunctie » toch vraag ik mij af of niet het bewustzijn, terwille van het gezin niet ziek te mogen wezen, haar zich niet doet verwaarloozen in al die gevallen, waarin de ziekte haar niet neerwerpt op haar bed, terwijl de andere vrouwen zich o. a. ook voor zenuwziekten doen verzorgen. En het is ook al te bar, als men de overtuiging wil wekken dat de maatschappelijke arbeid, waaraan ook de T,rouw in Nederland zulk voorbeeldig deel neemt, dikwijls niet om dien arbeid zelf volbracht wordt, maar door dwazen « die meenen door lederen maatschappelijken arbeid haar leven een inhoud te kunnen geven die het mist » en dan bedrogen uitkomen, daar ze slechts meerder leegte winnen, die henlangzaam maar zeker overwint, «hun gansche organisme fnuikt». Zijn dat dan niet dezelfde vrouwen, waarvan ze drie bladzijden verder schrijft « zoovelen die kinderloos, of zonder gezin, een tot geven bereid en verlangend moederhart in zich dragen », en aan wie ze wil dat de gehuwde vrouw, (ze vergeet dat ze er uitdrukkelijk ook de kinderlooze onder begreep) het philantropisch werk zal laten, omdat die « er al hun tijd en aandacht aan kunnen geven » ? Ziet ge, die te veel wil bewijzen, bewijst niets. En dit geldt ook voor den volgenden paragraaf, waar ze ons de gehuwde vrouw, (ook zonder kinderen) teekent, zich gansche dagen van huis verwijderend voor philantropisch werk, en waar, om nog beter gelijk te kunnen krijgen, ze zelfs het voorbeeld kiest van zoo ’n gehuwde vrouw « die geen af doende hulp kan nemen ». Zoo is het natuurlijk niet moeilijk te bewijzen, dat zij te veel van haar krachten vergt, dat ze voor haar man niet is wat ze zou moeten «de man, die ’s avonds een vermoeide, afgejakkerde vrouw tegenover zich heeft wier gedachten zich niet concentreer en op hem ». Dat een huisvrouw zonder kinderen wel dagelijks een paar uur aan philantropisch werk kan geven zonder man of huishouding ook maar in ’t minst te verwaarloozen, dat wil de schrijfster niet weten ze moet het philantropisch werk maar overiaten aan de ongehuwden. gewone moeder : de vrouw met het fijne begrip, die « werkelijk al haar gedachten, haar gansche gevoelsleven op het kind geconcentreerd heeft ». Laat me er als voorwaarde bijvoegen dat ze heldere gedachten, een bewust en beheerscht gevoelsleven hebben moet, en bijvoorbeeld niet moet beproeven tegen gemis aan eetlust te strijden door « te schipperen over een te dikke boterham die er met een lekkernijtje toch nog wel ingaat» of eenig ander ongewenscht voedsel onder een grap naar binnen te doen gaan. Hoeveel liefhebbende moeders hebben op dergelijke manier de gezondheid van hun kinderen geheel gekrenkt, terwijl ze, in de blijdschap om den ingedrongen maaltijd, vergaten de oorzaken van het gemis aan eetlust weg te nemen. Ja, Mevrouw Boudier-Bakker, « banale » Meerenen boterhammenkwesties vragen nog wat anders dan vrij zich uitende moederliefde ; en ’t geluk van ’t kind, zijn humeur, zijn gezondheid, zijn levenslust hangen af van verhevener geestelijk werk, dan U voor de meisjes weggelegd acht. Al wat U aanhaalt tegen de vervanging van de moeder door een kinderjuffrouw, geldt ook voor de juffrouw of den meester op school en zonder dat U er zich bewust van is, hebt U het mooiste denkbaar pleidooi geleverd tegen het bestaan van de lagere school; maar tegelijk ook (zie bladz. 46 en 47) tegen uw eigen stelling, betreffend « een duisternis in zijn ziel uit zijn prille jaren » waar U, als de echte kunstenares die U zijt, ons schildert hoe het instinkt tot zelfbehoud het lijden van het kind gebruikt tot staling van zijn krachten. U zegt het zelf zoo goed dat niet het kind, dat door de teerste moeder in watten is opgekweekt, het best de moeilijke overgangsjaren tot de jongelingschap zal doorworstelen. Is het altijd de moeder, de thuisgebleven moeder alleen, die hem of haar den weerstand, de kracht daartoe heeft kunnen geven? U beweert het wel, vergetend dat ook op school het kind dikwijs onnut zijn krachten versleet « in noodelooze geprikkeldheid, in ontbering, of even nadeelige(n) overdaad ». Alle opvoeders echter weten dat oneindig veel andere invloeden ten goede naast dien of in plaats van dien der moeder kunnen werken om de oude, kinderlijke rust, hoeveel moederskindertjes ontberen die niet ! hoeveel kinderen van buitenshuis werkende moeders vinden die toch nog! aan den opgroeienden knaap of het aankomend meisje terug te schenken. Laat ons ijveren om de leegte uit het kinderbestaan te weren. Laat ons daarom ons best doen de moeders aan haar gezin te gunnen den ganschen dag, maar laat ons daarom niet vervallen in de overdrijving, die de moederlijke aanwezigheid in het huis zonder meer voorstelt als de eenige voorwaarde die daartoe noodig en altijd voldoende is. Wat prachtige schildering geven ons bladz. 52 en 53 van de rol der ideale moeder in de ontwikkeling van het kind gedurende die moeilijke jaren! Hoe verlangend doet ze ons zuchten : « Waren maar vele moeders zoo! » En weer groeit in ons de overtuiging dat het moederlijk instinkt alleen daartoe niet volstaat, dat heel wat ontwikkeling noodig is om de moeders te brengen tot een bewuste vervulling van die rol. Wie heeft ooit de communistische kinderverzorging als een ideaal voorgespiegeld ? Wie heeft ooit de gestichtsopvoeding gekozen boven de gezinsverpleging? Als de uittocht der vrouwen uit den huisarbeid tot dat uiterste moet leiden, dan zal het beteekenen het toppunt van den kalvarieberg beklommen door de moeders, en met haar door de kinderen en ook door de vaders, omdat vele voorgaande geslachten den eerbied voor het moederschap verloren hadden en den echtgenoot en vader niet meer als den beschermer, den eerbiedig het moederschap dienenden beschermer kenden, maar als den gebiedenden meester, den zoogezegden broodwinner, die slechts minachting over had voor het in zijn oogen zooveel gemakkelijker en minder vermoeiende werk der huisvrouw. Juist die minachting, ook in de wetgeving uitgedrukt, heeft er toe bijgedragen het loon van de buitenshuis werkende vrouw door de gezinnen, door de samenleving te doen beschouwen als van veel grooter waarde, dan het geen-loon-verdienendehuisvrouwenwerk, heeft dus meegeholpen aan den uittocht der vrouwen, ja, der moeders uit het gezin-alsarbeidsveld, juist die minachting heeft de veredeling van de moederlijke opvoedkunde onmogelijk gemaakt. Daardoor is een deel van haar taak in handen van de onderwijzers en onderwijzeressen gekomen, daardoor is het leven van het gezin meer en meer uitgerafeld, daardoor is het mogelijk geworden dat men het spotbeeld van de gestichtsopvoeding voor alle kinderen als een mogelijke werkelijkheid der toekomst kan voorstellen. Uit al deze gevolgen van het gebrek aan eerbied voor het werk der moeder in het gezin, is echter een nieuw inzicht gegroeid : de vrouwen hebben voor het werk buitenshuis, de verstandelijke ontwikkeling erlangd die niemand als noodig erkende voor haar werk als opvoedster; en het boek van Ina Boudier Bakker is een uiting van het stijgende besef der diepe waarde van het werk der huismoeders. Niet terug naar de slavernij moet de huismoeder, die voor haar gezin en voor zichzelf het geluk wil bereiken; maar vooruit, desnoods over de pijnlijkste wegen, naar het nieuwe tehuis, voor welks verantwoordelijkheden ze volkomen opgewassen zal zijn, maar waarvoor ze dan ook on voorwaardelijk de volledige erkenning zal opeischen en weten te erlangen. 5e HOOFDSTUK. « De Moeders ». Uit onze beschouwingen aangaande het vorig hoofdstuk blijkt genoeg dat we het met Ina Boudier Bakker niet eens zijn, wanneer zij het overgaan van een deel der moederlijke taak in handen van vreemden toeschrijft aan « de verwilderende groei der vrouwenbeweging » die « binnen de rechtvaardige, gezonde perken » moet « teruggebracht worden ». Niet in het bedwingen van den geest des tijds, niet in den strijd voor het behoud van hun kinderen ligt het geneesmiddel tegen het euvel van de verplicht verwaarloosde moederzorgen, niet in het opgeven van eenige verworven gelijkheid, niet in het smalen op dezen tijd, alsof hij minder gelukkige huwelijken kende dan welkdanigen vroegeren ! Weer moet ik hulde brengen aan de kunst van Ina Boudier Bakker bij de fijne ontleding van wat het eigenlijk geluk in het huwelijk uitmaakt, van wat er noodig is opdat in het leven én de vrouw én de moeder geheel tot haar recht zou komen. Alleen wou ik graag wijzen op den tegenhanger van het geval waarin < het moederschap bevredigend surrogaat geworden (is) voor de teeggebleven plaats van Denkend aan het vele maatschappelijk werk dat bij gemis aan krachten ongedaan blijft, iets waarvan « De Rotterdamsche Zedeprenten » in de Nieuwe Rotterdamsche Courant nog onlangs zulke treffende bewijzen brachten, zou ik integendeel ook de moeders van schoolgaande kinderen willen smeeken, in de afwezigheid van haar kinderen een paar uurtjes in de week af te zonderen voor hen, die bij gemis aan moederlijke zorgen en teederheid ten onder gaan. Want al misgun ik het geen enkele vrouw dat haar leven hangt aan honderd «futiliteiten» waarin een ziel is die tot haar spreekt, telkens wanneer haar handen erover glijden, ik weet toch ook dat geen vrouw met hart om hen de menschenziel mag laten verloren gaan, die door hare hulp had kunnen gered worden. Daarvoor behoeft nog het eigen cachet van het huis niet verloren te gaan, noch, voor de vrouw, de rust van haar heiligdom, die zij behoeft. En waarom moet 1. B. B. het voorstellen, alsof de groote massa eer wordt voorgelicht en ontbolsterd door de uitzonderingen, die kleinachtend die rust van het heiligdom verwerpen, missen ? Want ze spreekt niet dubitatief maar stellig van de verschrikkelijke gevolgen, alsof die reeds voor de deur staan. En alsof die rust van het heiligdom der vrouw, van het tehuis, onbestaanbaar was met de mondigheid der vrouw, zet ze er deze tegenover, daarbij bewerend dat elke echte vrouw den meester in den man eischt, omdat de natuur ze in die verhouding naast elkaar geschikt heeft. Laat ons a. u. b. gauw terugkeeren naar den tijd dat de man, alleen z’n wapens dragend, z’n vrouwen als pakdieren beladen gansch zijn hebben en houden liet torsen, wanneer hij met zijn stam verhuisde : dat was immers de eisch der natuur ? En raak niet aan de Oostersche harems, niet aan de gevangenissen der blanke slavinnen, niet aan de heilige traditie van China en Japan, waar de vrouw reeds eerbiedig groetend neerhurkt buiten de deur, waarachter haar man en meester zit, die ze op het punt is te gaan bedienen : de moderne beschaafde vrouw is veel meer te beklagen, dan die allen, omdat ze moet gaan werken buiten het gezin. Wat praat ge het deel van waarheid toegevend dat ligt onder I. B. B. ’s verhoudingslooze overdrijving, over noodzakelijk kwaad ? Alleen om aan den meester te ontgroeien is de vrouw buitenshuis gaan werken en als ze zich weer gehoorzaam wil plooien onder het oude juk zal « de dringende noodzaak te werken buiten het gezin » bij tooverslag ophouden voor de gehuwde vrouw. Kan het onzinniger? En toch nog onzinniger is het aanhalen van «de vele voorbeelden van groote vrouwen in de historie» om te bewijzen « dat de vrouw, waar haar gaven waarlijk beteekenend waren, deze ook vroeger niet liet onderdrukken ». En wij, die meenden, dat die « vele voorbeelden » sporadische uitzonderingen waren, welke den regel slechts bevestigen ! En nooit waren dezen machtig en groot « door zichzelf te forceer en in een richting, die de hunne niet was ». (!?) Wee u : Mevrouw Curie, Bertha von Suttner, Henriette Roland Holst, onvrouwelijke vrouwen ! Zult ge wel ooit groot zijn in de historie ? Waarom niet liever gebleven onder « de middelmatigen, de zoogenaamde onbegaafden » P Of uw gaven opgestuwd « tot openlijken invloed en macht zelfs » zooals de vele voorbeelden van groote vrouwen in de historie? In beide gevallen, maar in het eerste vooral, zoudt ge behoord hebben tot die vrouwen « die de bakens bleven in de duisternis en de dwaling der tijden »(l). En nu ? (1) Merk wel op dat alle tijden in duisternis en dwaling hebben verkeerd ; alleen niet de vogeltjes die hun nest bouwen en de moeders, die haar man onderdanig bleven. 4e HOOFDSTUK Het Kind. Er zijn, helaas, vele oorzaken, die het zonnige geluk verbannen uit tallooze kinderlevens, die maken dat het kind « een duisternis meedraagt in zijn ziel uit zijn prille jaren —■ een tekort dat nooit meer kan worden aangevuld». Eén van die oorzaken kan zijn het buiten haar huis werken van de moeder, is dat echter niet per se. Als bijvoorbeeld een nog gezonde en krachtige grootmoeder of een ongehuwde tante, die, minder geschikt dan de moeder om een winstgevend beroep uit te oefenen, deze in de huishouding vervangt —, bij de kinderen gedeeltelijk moeders plaats inneemt, kan het gebeuren dat de kinderen rijker zijn aan koesterende en opvoedende liefde dan die uit een gewoon gezin. En waar moeder thuis is, maar kribbig van humeur, of door ziekelijkheid verhinderd een echte moeder voor haar kroost te zijn, daar komt het we! vóór dat het voor de kinderen een zegen zou wezen, eenige uren daags van moeders gezelschap verlost te zijn en dat « de duisternis in hun ziel » juist aan moeders nabijheid te wijten is. Hoevele kinderzieltjes lijden niet, al hebben ze ook hun liefhebbende moeder thuis, omdat, trots haar liefde, de moeder haar kinderen niet begrijpt en met onbeschaafde hand het fijne dons van hun hartje kapot strijkt! En waar het kinderlijden in onze dagen is aangegroeid, «buitensporig vergroot en uitgebreid» zegt Ina Boudier Bakker, omdat meer moeders buitenshuis werken, daar heeft aan de andere zijde het beter inzicht in de kinderziel, de grootere eerbied voor het kinderlijke «ik», de steeds groeiende verstandelijke en pedagogische ontwikkeling van de moeders, vrucht van de vrouwenbeweging, veel vroeger nooit vermoed kinderleed omgezet in de vreugde van de natuurlijke ontwikkeling, Hier weer zondigt de schrijfster tegen de werkelijkheid door het buitenshuis werken van de moeder vóór te stellen als de eenige oorzaak van « de duisternis in de kinderziel, » en door te doen gelooven dat het een gewone regel is dat de moeder « in verheven zelfbewustzijn zich aan een hoogeren maatschappelijken plicht wijdt » of « vrijwillig » het kind blootslelt aan de «ontbering» van haar gelukaanbrengende zorgen. Wie er rechtzinnig op uit is het kinderleven zonnig te maken, opdat het een krachtige grondslag kunne vormen voor een voorbeeldig menschelijk leven, die moet de buitenshuis werkende moeder niet in zoo’n ongunstig daglicht plaatsen, maar uitzien naar de middelen om alle toekomstige moeders te maken tot het ideaal, dat Ina Boudier Bakker ons voorstelt als de geliefde*, dit, namelijk, waarin de geliefde man altijd het leeuwenaandeel blijft behouden van de koesterende en eerbiedige zorgen van de vrouw, terwijl de kinderen zich met een overschotje tevreden moeten stellen. Ook dit is en blijft een misstand « iets wat tegen de wetten der natuur indruischt» en erger dan het tegenovergestelde geval. Maar ik wensch er niet verder op in te gaan, omdat Ina Boudier Bakker door de opgegeven voorbeelden voldoende heeft bewezen, dat het volmaakt huwelijksgeluk een bijna onbereikbaar ideaal is, dat altijd een uitzondering zal blijven, zooals het ook in verleden tijden een uitzondering is geweest. Geen van de middelen, die in het begin van dit hoofdstuk werden aangeduid en wier gepastheid ik hooger heb ontkend, kunnen aan deze zwaar te dragen waarheid iets veranderen. En het is ook niet waar, dat het willekeurig beperken van het moederschap nooit voorkomt in gezinnen, waarin man en vrouw door de echte, diepe liefde verbonden zijn : als deze hare volmaking in éen of eenige kinderen heeft bereikt, dan is er geen lustelooze verkoeling noodig om tot het willekeurig beperken van het kinderenaantal te kunnen besluiten : o.a. kan de liefde voor degenen, die men reeds heeft, aanleiding tot die beperking geven. Daarmee is niet gezegd dat ik de beperking van het moederschap niet mede noem een « woekerend misgewas van dezen tijd », alhoewel ik elk volk dat nog soldaten drilt het recht ontzeg over die beperking een oordeel uit te spreken. Is het niet beter dat de kinderen ongeboren blijven dan dat ze de prooi worden van het oorlogsmonster ? Waren ze niet beter nooit geboren, de millioenen die thans in China en Rusland den hongerdood sterven tengevolge (zij het ook middelijk) van den laatsten wereldkrijg ? Het geneesmiddel tegen al de droeve gevolgen van het buitenshuis werken van de moeder ligt in de erkenning, door de gemeenschap, van de waarde, de loon-verdienende waarde van de moederlijke taak. Maar die taak verdient dan ook slechts dan een geldelijk loon, wanneer de moeders bewijzen in staat te zijn ze te vervullen. Het huishoudelijk werk is, in onzen tijd van electriciteit, hoe langer hoe minder opslorpend en de toekomst is niet ver, waarin de electrische keuken, de electrische waschmachine, naast de centrale verwarming, de koud- en warmwaterleiding, de huishouding ook van kleine burgers en werklieden tot een minimum van tijd- en krachtvergende bezigheid zal herleid hebben. Maar de taak der moeder omvat naast de verzorging, ook het onderwijs en de opvoeding van de kinderen, minstens tot hun twaalfde jaar. Dat het meerendeel van de moeders daartoe bekwaam zou kunnen zijn, is een denkbeeld, dat nog in weinig hoofden opgekomen is. Wij staan er even vreemd tegenover, als de schoolmeester van honderd jaar geleden tegenover het denkbeeld dat men aan al de kinderen van zes jaar oud op een half jaar tijd de eerste beginselen van lezen, schrijven en rekenen zou kunnen inprenten. Hij had daar immers jaren voor noodig! De meisjes, die thans een opleiding krijgen, even- ver gevorderd of hooger dan die tot onderwijzeres, worden ieder jaar talrijker. Indien de Staat aan alle moeders, die voldoende ontwikkeld zijn om aan hare eigen kinderen lager onderwijs te geven en het willen doen, zooveel betaalde als die kinderen Hem thans kosten voor het onderwijs dat hun buitenshuis wordt verstrekt, dan zouden reeds vele moeders kunnen afzien van werk buitenshuis. Dat de leerplicht nog verder zal uitgestrekt worden en er in goed ingerichte doe-scholen vakonderwijs zal gegeven worden aan jongens en meisjes tot hun achttien jaar toe, schijnt ons geen belachelijke utopie. De vakscholen voor meisjes zullen, geloof ik, eenmaal de paedagogische programmapunten omvatten, die nu voor de toekomende onderwijzers en onderwijzeressen worden voorbehouden en het zal zeker geen honderd jaar meer duren voor de meeste moeders bekwaam zullen zijn de onderwijzeressen van haar kinderen te wezen. Daardoor gaan kinderkribben, Froebeltuinen, Montessori-klassen en lagere scholen dan stilaan behooren tot de geschiedenis en wordt het huidig budget van het lager onderwijs : het budget van het moederlijk onderwijs. Zoo wordt de eerbied voor het bekwame moederschap eenmaal de grondslag van het nieuwe tehuis, waarin de moeder niet meer de onbezoldigde werkster zal zijn, wier natuurlijke liefde voor haar gezin den Staat ontslaat van elke belooning harer zorgzame diensten, maar de ambtenares, die het als een groote eer wordt aangerekend, indien ze naast de eigen kinderen door een weesje of verlaten kind wordt uitverkoren om zijn moeder en opvoedster te zijn. 6« HOOFDSTUK. De latere jaren. Hoe menig mensch, die een betrekkelijk gelukkig leven heeft gehad, staat in die «stille, latere jaren» vóór droefheid en eenzaamheid, waaraan de tijd hem of haar niet heeft gewend ! ’t Is het onderwerp van meer dan een weemoedig lied ; ’k heb liefde bezeten toen ik een kind was, ’k heb liefde gekend in mijn jeugd, ook in mijn huisgezin; nu ben ik oud en gansch alleen. Tegen « de latere stille jaren, die ons monsteren met koude genadelooze oogen, en schouwen tot op den bodem van ons hart» bezitten mannen en vrouwen éen talisman of liever kunnen ze éen talisman verwerven, die hen toelaat «in gelaten overgave» te wachten, « bewust dat niets ons kan ontrooven wat wij wisten te hoeden als ons kostelijkst goed ». Die talisman is het bewustzijn niet tevergeefs te hebben geleefd, maar aan de menschheid iets te hebben geschonken in ruil voor het onnoemelijk vele dat we van het leven kregen : hetzij onze gave besta uit kinderen, die in eenig opzicht beter zijn dan hun ouders waren, hetzij onze arbeid de menschheid hebbe verrijkt met iets nuttigs, iets schoons, iets nieuws; met een poging tot geestelijke of zedelijke veredeling i in een woord met een liefdegift. De levensonvoldaanheid, die Ina Boudier Bakker de vooze vrucht noemt van het vergeefsche leven, treft helaas dikwijls hen, die van het leven het beste kregen ; ook de echte, gedeelde liefde, indien de dood daaraan een einde maakte of lange ziekte belet het leven te smaken als een voortdurend genot. Levensonvoldaanheid is niet in de eerste plaats het kenmerk van wie zijn verleden leeg ziet aan levensvreugd, maar van hen die de vervlogen jeugd en levenszomer leeg weten aan edelen strijd voor het goede; van hen die in ikzucht genoten, zonder zelfs te veronderstellen dat aan het genot een einde kan zijn en die, wanneer de smart aanklopt, onvoorbereid hare slagen ontvangen en voor wie de toekomst « het leege verschiet is, waarop de noodlijdende ziel verslagen ligt», bij gebrek aan de vrome bereidheid tot lijden, die de hoofden van de meest beproefden in deemoed buigt en hen den moed geeft om te fluisteren : « Heer, uw wil geschiede ». Onder deze laatsten zullen er vele vrouwen zijn, in het verleden zoowel als in het heden wat Ina Boudier Bakker er ook van zegge « wreed over ’t hoofd geziene, stom en klaagloos ondergaanden » en ook « de onwetenden, de niet begrijpenden, de meegesleepten », of hoe zij ze ook heeten mogen. Wie van die vrouwen echter zal kunnen denken aan «de lediggebleven plaats, waar zij noodig en onmisbaar is, (of was) en tevergeefs werd gewacht»? Mijn gansche ziel komt in opstand als ik Ina Boudier Bakker door zulk een bewering al de vrouwen die het uitzonderlijke liefdegeluk niet bereikten de gruwelijke beschuldiging naar het hoofd zie werpen dat het hare schuld is, hare schuld, hare allergrootste schuld, indien ze niet gelukkig waren; want « allen gekluisterd en gekneld in het dwangbuis van een leefwijze die de hare nooit zijn kan » noemt zij ze «slechts vrij en ontheven » van de plaats waar zij « TEVERGEEFS WERDEN GEWACHT». Gij dus, alle vrouwen die niet gehuwd zijt, kondt huwen in liefde : daar was een plaats, waar gij tevergeefs werd gewacht! Gij allen die u hebt vergist, of boven de eenzaamheid een huwelijk zonder de groote liefde hebt verkozen, gij hebt opzettelijk en onnoodig uw leven verwoest, want daar was een plaats, waar gij tevergeefs werd gewacht. En als er, bij de herdenking in de latere jaren eenige bitterheid in uw hart naar boven komt dan zal dat zijn « een besef van eigen misgreep» en u blijft niets anders over dan te maken dat de volgende vrouwengeslachten allen, zonder éen enkele uitzondering, zonder éen individu over te schrikkelen, dat huwelijk uit liefde aangaan dat volgens Ina Boudier Bakker voor alle vrouwen is weggelegd, als ze maar verzaken aan « de op de spits gedreven emancipatie der vrouw met zijn ellendige gevolgen ». Vergeef me. lezer, zoo ik éen oogenblik mijn kalmte heb verloren ! ’t Is moeilijk ze te behouden bij zinnen als : « Wij willen een moederleven voor alle vrouwen » terwijl daartoe geen andere middelen worden aangewezen dan «te streven naar dit ideaal: Dat eenmaal de levensomstandigheden zóo worden, dat iedere GEHUWDE vrouw haar moederleven mag behouden » terwijl met geen enkel woord wordt aangeduid hoe de levensomstandigheden daar wel voor worden moeten en hoe men ze aldus maken kan. En verder : « Dat ook iedere ONGEHUWDE vrouw een moederleven verkrijgen kan » alsof dat zoo maar te wenschen was, om het te verkrijgen ! Als weer de sprookjestijd van het wenschen terugkomt « dan eerst zullen wij vrouwen waarlijk vrij zijn ». Om mijn indruk over « De Moderne Vrouw en haar tekort» samen te vatten, zij het mij vergund het te betreuren dat de kunstenares Ina Boudier Bakker haar groot talent ten dienste heeft gesteld, niet van een poging om in de wereld der werkelijkheid haar ideaal: een moederleven voor elke vrouw, te helpen verwezenlijken, maar om aan de vrouwenemancipatie, door een fantastische en begoochelende belichting van de waarheid, te kunnen verwijten dat zij de maan niet met de tanden heeft weten te grijpen. Mijn doel is niet alleen geweest dit streven in het heldere daglicht te brengen, maar ook de aandacht te vestigen op eenige middelen die mijns inziens aan een grooter aantal vrouwen een moederleven zouden verzekeren en te bewijzen dat de anderen ook nog wel een menschwaardig leven kunnen leiden, waartoe de vrouwenemancipatie geen beletsel maar een groote kracht ten goede is ROZA DE GUCHTENAERE.