zij allen overhoop uit de beek, scharrelden hun kloefen met visselkes en liepen al wat zij konden door ’t gras recht naar de brug. Daar eerst durfden zij omkijken. In der haast werd hun broek neergesloofd, hun blinkende kaken en lekend haar afgedroogd met malkanders zakdoek; en door zon en wind trokken zij nu allegaar naar school. Op de dorpplaats verdoolden zij tusschen de andere jongens, zij toonden in ’t stille hunne vangst, doken hun kloefen in de doornhaag achter ’t kerkhof en bleven spelen tot meesters klokke klepte. Jongens en meisjes, elk al hunnen kant, verdwenen in de poort en de straat werd nu doodstil. Na een tijdeke ging er, door ’t openstaand venster van de school, eerst lijk een gonzen en ronken en dan een gezamenlijk opzeggen, een gerytmeerd spellen, geweldig: be-o bo-te-er-re-ter-bo-ter... be-a-ba-be-el-le-belba-bel... altijd voort en van langs om schreeuwender. Daarbinst schetterden en tjiepten en flodderden de musschen gerust in ’t mullig zand op den speelkoer. De zon zat nu hoog en ’t blinkend licht schitterde op de jonge blaadjes, in blijde jeugdigheid, vol goud. Horieneke was, met nog eenige kinderen, in eene andere school. Zij zaten, de knechtjes al den eenen, de meisjes al den anderen kant op lange banken en waren verslonden aan Wei ktuigelijk prevelden haar lippen en door iaai vingers gleden de paternosterbeiers • getelde weesgegroeten, als zooveel rooskes die haar hertje moesten pinten tegen de komst van den grooten God. Met haar gedachten was zij hoog in den hemel; in die wijde zaal vol blinkende lichten waar, tegen den hoogen muur vol tronen en nissen, stokstijf van ’t goud en edelsteen, de heiligen zaten te glimlachen onder hun stralenkrans en overal rond vlugge engelen vlogen op witte vlerken. Aan elk een van en had ZÜ iets te vragen en zij kregen overhand hun gebedeke. Als de priester, in zijn zilverghmmende koorkap, opstond, de drie trappen beklom en zijn witte handen ’t Allerheiligste namen om te zegenen; als de belle rinkelde, ’t wierookvat omhooge stoof, het rSI Zijn kelen openzette, en traag, dat blinkend ding een kruis teekende in de lucht en over d'hoofden der biddende menschen, viel zij diep over haren stoel en bleef liggen en vaarde weg in stomme aanbidding; tot dat iet weer al stil was en de keersen uit, zij aai alleen zat in ’t donkere met eenige zwarte vrouwen die voorzichtig dwaalden van d’eene kruiswegstatie tot de andere. Buiten hoorde zij haar broerkes die speelden op ’t kerkplein. Haar kwam zij samen met de meisjes van haar school, en arm in arm, stapten zij langs de donkere huizen en de stille hoornen, vezelend elk t zijne: over de nieuwe kleeren, haar sluier, haar witte schoenen, haar lange keers \ niet gouden strikken, en van bloemkes en perels en gebedekes... Achter ’t avondeten moest Horieneke t kleintje in slaap wiegen binst dat moeder rondliep dan, luidop ’t avondgebed zeggen waarna zij allen naar bedde gingen. Op haar vaatje gekomen deed zij bezoek aan al de printjes en beeldekens die overal rond aan de muren hingen. Zij ontkleedde zich en luisterde of er niemand meer wakker of op was... voorzichtig kroop zij de drie trapkes af in haar hemdeke, klaverde de zoldersteeger op, waar in een grooten vierkanten bak, al haar broerkes te spelen lagen. Zij wisten dat zij komen zou en z’hadden een plaatske opengelaten in ’t midden. Zij zakte er diep in ’t strooi en, als zij allen stil lagen, deed zij voort aan ’t vertelsel waar ’t gister ten halve gebleven was. ’t Waren lange, lange dingen uit de „Gulden Legende” en wondere avonturen van ver over zee in ongekende landen. Zij wist dat alles te zeggen zoo zoetjes, zoo traag en de jongens luisterden lijk vinken; hooge in ’t donkere van de zolderrebben, zagen zij, in die zwarte diepten, al die dingen voor hun oogen gebeuren en spelen in een zotten tooveidans, tot zij voor goed wegdroomden en Horieneke daar alleen wakker en aan ’t vertellen was. Dan kroop zij voorzichtig weer naar heur vaute in bedde waar zij te tellen lag. hoeveel dagen nog... hoeveel keeren nog slapen en opstaan, en hoeveel lessen nog te leeren en dan, de groote dag! de groote dag! Al de dagen met hunne bijzondere gebeurtenissen, deed zij traag voor haar oogen komen en zij genoot op voorhand al die schoone dingen die haar zoo lang reeds deden verlangen. Als ’t in haar gedachten zaterdagavond wierd en eindelijk ... traag lijk een dooske met iets wonders d lin dat men niet openen durft die zondag morgen, dan ging het daarbinnen beur hertje, aan ’t krevelen, een rilling liep over haar lijveke, en om ’t niet uit te schreien van blijdschap, beet zij op de lippen, neep haar handen tusschen de knieën en wreef ze tot het uitgewoed was en ze weer stil lag te glimlachen in opperste welgezindheid, te huiveren van genot. Die tijd sleepte; er kwam koud weer en tegen en t scheen of ’t nooit zou zomer zijn. En dat gedurig halen en herhalen van opstaan en slapengaan en lessen leeren en uren en minuten tellen werd zoo verdrietig en scheen t ond te draaien in een oneindigen wijden kring. Vandaag was ’t eindelijk de lang verwachte speeldag dat Horieneke met moeder mocht mede gaan naar de stad om kleeren te koopen. Haar hertje poppelde en zij liep nevens moeder, de oogen wijd open, kijkend overal rond in de vensters, d’eene straat in d’andere uit, eiken keer luide roepend van blijdschap als zij schoone dingen zag. Zij kochten witte slifferkes met strikjes, een prachtig kroontje in witte bosch- hen in eens van kind tot groote menschen maken ! Ze namen juist den tijd om in der haast te gaan eten en dan weer naar school waar ze nu gingen leeren communiceeren.» Eenige banken nevenseen gezet verbeeldden de communietafel en daar oefenden zij heel den achtermiddag: met aangeleerde godvruchtigheid, de handen samen en het hoofd gebogen, leerden zij knielen, opstaan, in reken naderen en weerkeeren op het teeken van de oude non die de maat sloeg met een slenter op de leuning van haren stoel, eiken keer eene nieuwe reeks jongens moest aanzetten, knielen of weerkee ren. Achter weinig tijd ging dat zoo juist zoo gelijk net soldatenwerk. Voor 't laatst moesten zij nog eens hunne akten van geloof, aanbidding en bedanking opzeggen en Horieneke, met de eerste der knechtjes, hun vanbuitengeleerde voorbereiding en dankzegging op groot papier uitschrijven voor morgen te lezen in de kerk. Daarna moesten zij in rang, en zwijgend met een geheimzinige doening, werden zij binnen in ’t klooster geleid. De jongens hielden den adem op en stapten voorzichtig door lange gangen, tusschen, hooge witte muren, langs gesloten deuren met opschriften in gotieke letters, waar ’t rook naar versch lijnwaad en appels; altijd dieper in nieuwe gangen en eindelijk in eene groote zaal vol stoelen waar Moeder Overste eene dikke weerdige non, met haar eendlijk hoofd in haar kap en de handen in haar mouwen op een troon zat. Een voor éen moesten zij haar voorbij, met eene diepe buiging, en dan gaan zitten. Moeder overste herzette zich, kuchtte en, met een vette stem, begon ze met de jongens wijs te maken hoe zij moesten spreken tegen Ons Lieven Heer; vertelde histories van kinders die heiligen geworden waren... en voor ’t laatst, haalde zij, met trage omzichtigheid, een glazen bokaal te voorschijn waar, op een roodfluweelen kussen, een doorn uit Ons Heerens kroon ten tooge lag. Dan mochten zij naar huis. Onderweg vond Horieneke haar broerkes spelen in ’t zand. Zij hadden er geschept in hun kloefen en uitgegoten op een hoop te midden de straat; dan natgemaakt, en daar boorden zij nu holen en gaten in en duikers en gangen en ’t werd een rattekasteel. Zij liet hen begaan, nam haar rokjes op, om ze niet vuil te maken en ging langs den eenen kant. Moeder zat tot over de ellebogen in den geluwen koekebrooddeeg en roerde en sloeg en duwde in die kloerie van eiers en melk en blomme. Horieneke nam het schreiend kindje mt de wieg en schuddend en douwend ging zij ermee in ’t hoveke voor de deur. De goude namiddagzon lag overal op en’t blonk alles van t deurlichtend groen. Het wegelke lag net gerakeld, zonder kruid en de geluwe paaschleliën stonden, lijk koperen trompetten, dicht tegen- stonden op de teenen om te kijken hoe die afgaande mat gloeiende zonneschijf te pralen hing in heur portaal van oranje wolkenrotsen, overal doorstekt en doorboord van blinkende schichten die uitsmolten hoog in ’t bleek blauw en grijs en hoe ze daar hangen bleef, zoo kalm, lijk vastgevrozen om nooit meer weg te zinken. Vader moest nog een en ander doen en dan mochten de jongens om de konijnen. De twee witte, newaar vader? Hij knikte, ja, en Sarelke en Dolfke wipten over de planken in ’t kot en kwamen terug elk met een lang, wit konijn dat zij bij de ooren hielden. Dolfke duwde het zijne gesloten tegen den grond en gedoken achter eenen boom omdat hij ’t bloed van het andere niet zou zien en op voorhand weten dat het dood moest. Binst dat vader zijn mes sleep nam Fonske een koorde en snoerde Sarelkes beest de achterpooten toe en hing het, den kop omleege, aan eenen nagel onder d’euziën. Vader sloeg het achter de ooren dat ’t zwemelde en keeroogend en stokstijf bleef hangen. Eer het tijd vond om te schreeuwen zat het scherp mesken hem in de keel en de roeper was af; — er stroelde een straalke zwart bloed op den grond, dat klonterde en, lijk een aan den baard bleef hangen waaraf onophoudend roode druppelkes leekten. Fonske doopte voorzichtig zijn vingerke tegen ’t konijn zijn neus en lekte er een druppelke bloed af. ’t Gaat den bosch in, zei Sarelke. Xs ’t nu al dood, vader? verzuchtte Wartje. Stokkedood, jongen. Hij gaf het eenen rip met zijn mes m de achterbil en sloofde er ’t vel af; dan in d’andere ook, dat ’t blauwendig vleesch bloot kwam en de purpere aderkes; nog eenen trek en ’t beest hing daar onkennelijk, in zijn bloote billen, en dikken neerhangenden balg, den kop al bloed en uitpuilende oogen. Van ends tot ends werd de buik en de borst open gegesneden en de beuling eruit gehaald, de gal in den aalkelder geworpen, twee stokjes om tusschen de achterpooten en ’t buiksvel open te spannen ’t was veerdig. t Ander ging denzelfden gang, en de twee konijnen hingen gevlaad en gekuischt hooge aan den gevelmuur, te stijven. Intusschen had moeder ’t avondeten gereed gemaakt; een hoop dampende aardappels met botersop overgoten en daarna een teile pap met tarweboterhammen. Horieneke kreeg, bij uitzondering, een koppel eiers met een snede van ’t versch koekebrood en zij zat daaraan te smekken bij het klein tafelke. Na het eten moesten de jongens gewasschen en verschoon worden. Alhier en aldaar ging men aan ’t uitkleeden; baaien broeken en vesten vlogen over den vloer en, één voor één moest onder moeders handen, bij een ketel water, waar zij gewreven en gespoeld werden met schuimend zeepsop. Dan kregen zij elk een versch hemd en, roef, nu naar bed! Zij wipten en sprongen in hun waaiende slippen en gaven malkaar kletsen op de bloote billen totdat vader erbij kwam die aan ’t spel een einde miek. Moeder moest nog den vloer schuren en Horieneke las luide het avondgebed daar de jongens geknield zaten vóór hun bedde. Nu werd het stil. Vader rookte eene pijp en deed een wandelingsje in den manesching door den boomgaard waar hij altijd iets te bezien of te bezorgen had. In huis schrobde de bezem gestadig over den vloer, bij heele ketels water werden er over gespoeld, weg gebezemd en droog gedweild. Dan werd de stoof weer ontstoken en binst dat moeder de schoenen blonk goot vader den koffie op. Zij ruiden wat ondereen over de doening van morgen, over de jongens, over ’t werk, over den duren tijd, hunnen lastigen eigenaar: de boer van den boschkant... als er op de vaute gerucht ging en de deur zachtjes piepte. Horieneke stond plots te midden den vloer in haar hemdeke, en eer vader en moeder van hunne verwondering bekomen waren zat het kind op de knieën en vroeg: Vergiffenis, vader en moeder, voor al ’t geen ik u van ’s leven misdaan heb, en ’k beloof nu altijd braaf en gehoorzaam te zijn.., zal rusten... Uw zielken is nu zoo zuiver, zoo rein, het blinkt lijk helder water en ’t is heel vlekkeloos .. . Jaren lang hebben wij u onderwezen, geleerd en bereid om vandage nu, in dat opgesmukt kappelleken uw maagdelijk hertje dat versterkend voedsel, dat mirakel van Gods liefde, te leeren ontvangen . . . Onthoudt het goed: dat is nu .. . de gelukkigste dag uws levens! Gij zijt onschuldig nog en gaat de spijs genieten die dooden zondaars wascht en gevallenen zuivert. Gij zijt blank nog in jeugd en onervaren in ’t leven en gij moogt u reeds bij aan tafel zetten en meêdeelen van het sterkend dat de mensch recht houdt in de stormen van ’t leven, ’t Is nu ook het gunstig oogenblik, de krachtige stonde waarop Ons Heer u niets kan weigeren van ’t geen gij hem vragen zult. Maakt er dus gebruik van, vraag hem veel, alles —: voor uwe ouders en meesters die zooveel voor u deden, voor uwe herders, voor uw dorp en bijzonderlijke voor u zelf. . . dat Hij u zou bewaren in de deugd, dat Hij in uwe herte blijve wonen en u late opgroeien tot kloeke voorvechters van ’t geloof en den — t Is de gelukkigste dag uws levens ... Gij zit hier nu, vandaag, met uwe klare, zuivere oogen, jong en schoon lijk engels; wij hebben u bewaakt, gescholen gehouden voor al ’t geen uwe onschuld had kunnen kwetsten of krenken, ver van de bedorvene wereld waarvan gij zelf t bestaan niet kendet.. , Maar, morgen ! gaat gij de wijde wereld in, overgelaten aan uw eigen zwak lichaam en te midden de gevaren : bederf, valschheid, logen en zonde. Nu eerst zal voor u het leven beginnen, nu eerst zal er te vechten vallen, moed te toonen en sterk te staan . . . hoevelen reeds, die ook daar eens zaten waar gij nu zit, en rein en onschuldig waren evena^s zijn nu, eilaas, de verdwaalde zondaars geworden, de judassen die hunnen God verloochend hebben, de brieschende leeuwen die rond u zullen komen zoeken om u te verslinden Houdt u sterk, luistert naar uwe brave ouders; ’t is naar hen alleen voortaan dat gij zult te luisteren hebben . . . Hij draaide zich al den anderen kant en altijd voort, met dezelfde hoog- en dalingen in de stem. dezelfde gebaren met zijn mageren rechterarm die wuivende witte mouw en de beweging van zijn scherp profiel daar zoo hoog boven de menschen, herbegon hij: Aan u, vaders en moeders, wensch ik ook een hertelijken proficiat; voor u ook is het een heugelijke, een blijde dag; hoe lang reeds is t geleden dat gij daar geknield waart! en nog altijd staat die dag u in ’t geheugen. Sedert dien tijd zijt gij in de wereld rond gedompeld, hebt te strijden gehad en zijt misschien gevallen, meer dan eens bezweken ... Nu zitten uwe kinderen daar! Jaren lang hebt gij ze aan onze zoigen overgelaten en vandaag schenken wij ze u terug, opgeleerd, benjkdomd en voorzien van al wat ze maar kunnen noodig hebben om voort te doen. Gij ontvangt ze heden uit onze handen, rein, onnoozel lijk op den dag van hun doopsel. Aan u voortaan die deug en zuiverheid in hen te bewaren en te onderhouden ; aan u die kinders op te leiden om er later eens treffelijke kristenen van te maken. Ziet wel toe dat uw eigen gedrag hen stichte, ’t is naar u en heel uwe doening dat zij hun leven zullen schikken en daaruit voorbeelden trekken. Vermaant ze bij tijd en kastijd ze als t noodig is: „Die de roede spaart en bemint zijne kinderen niet” zegt de Heilige Geest. En houdt uwe oogen open want: God zal u rekening vragen voor hunne handelwijze en u beloonen of straffen naarmate gij hen goed of slecht opgebracht hebt. Een goede zoon, een brave dochter zijn de troost en de blijdschap der ouders. De menschen zaten getroffen. De moeders weenden; de pastor was zoo een goe^e b™ve oude man dien zij heel hun leven gekend hadden en zij horkten hem geerne al die schoone dingen zeggen ; die herinnering aan hun kinderjaren en hun jongens die zij daar nu zoo heilig en brave zagen zitten om Ons-Heer te ontvangen dat was om te snikken en ’t deed hen deugd t herte te voelen kloppen en die spanning m de keel en zij lieten de tranen loopen, ’t was toch van blijdschap nu. Het orgel neuriede steeds voort, en de wisselende tonen draaiden mede met de blauwe kronkels die uit het koor opkwamen en in eene welriekende wolk, over de raenschen regende De priester offerde ’t brood en den wijhi aan den Hemelschen Vader. En dat duurde de jongens werden moe van die overspannen aandacht; al hun gebeden waren reeds twee, drie maa! opgezegd en nu bleven zij gedachteloos zitten wachten en verlangen, zij keken naar hun kleeren, naar de gekleurde vensters in ’t koor °, nfa/’ m°eder Anna en haar vuurrooden mantel, of telden de sterren die hooge in de steenen \aute geschilderd zaten. De autaarbelle rinkelde twee, drie keers achtereen ; tweemaal ging de „Sanctus” en daarna viel het orgel stil. De menschen zwegen en de hoofden vielen, lijk afgemaaid, in eerbiedige buiging; geen éen die kijken dorst. e priester knielde, de belle klonk herhaaldeliik en te midden al dat zwijgen gingen driemaal -e klokslagen die dreunden door de kerk en galmden verre over de velden. Buiten was ’t al blauw en zonnesching en stilte; alles lag neèrgebogen m angst te wachten; ’t was alsof er mets recht en stond of en leefde in de wereld, tenzij dat kerkje en die belle. In ’t verste mzeke van ’t dorp zaten de moeders nu geknield en op de borst te kloppen, met haar gedachten lij Ons-Heer. De God van hemel en aarde was nedei gedaald, en vervulde alles met zijne ont- zaggelijke tegenwoordigheid. Voorzichtig, traag, als ’t ware met vrees, ging het „Adoro te” en de menschen hieven stilaan de hoofden en verzuchtten, lijk ontlast en heel verslegen nog door ’t gene gebeurd was of gebeuren zou. – – 0— En nu begon het. Na het „Agnus Dei” en de drie belleslagen met het „Domine non sura dignus” kwamen de vier engelkes, de handen gevouwen, d’hoofden gebogen, met hun goudpapieren vlerken voorzichtig van achter de jongens gewrikkeld en gingen vol eerbied naar voor. Horieneke stond recht, nam haar groot blad papier en, met haar klaar stemmeke, las zij daar ’t al de menschen hoorden een beetje tastend naar de woorden nochtans en hier en daar wat haperend omdat heur hertje zoo geweldig klopte en ’t haar zoo gespannen was in de keel, . „Gij wilt dan, groote God, tot ons komen! tot ons arme kleine schaapkes die U, nauwelijks kennende, reeds zoo dikwijls vergramd hebben. Wij zijn niet weerdig U te ontvangen, tenzij Gij tot ons het groot woord spreekt dat ons ineens moet gezond maken. En aangezien Gij het wilt zullen wij, met vreeze toch maar met veel betrouwen, tot U naderen lijk arme kinderkes tot hunnen goeden vader. Wij hebben niets om IJ voor de groote liefde die Gij ons toedraagt, te vergelden; wij hebben alles te kort, en alles moet van ü komen. Wij zijn nog heel klein en reeds kenden wij het kwaad maar het spijt ons en wij beklagen het bitterlijk ü droevenis veroorzaakt te hebben. En nu Gij ons zoo onuitsprekelijk goed zijt willen wij U geheel en al getrouw blijven en aan U met hart en ziel toebehooren; beschik voortaan over ons gelijk over uwe knechten en wij zullen gelukkig zjjn. Kom dan, o Jezus, onze hertjes verzuchten van verlangen, nu is onze ziel bereid; Maria, onze goede Moeder, onze bewaarengelkes en Heilige Patronen hebben wij gesmeekt ons tot weerdige woonplaatsen te maken voor Uwe majesteit.” Men kon een blad hooren waaien, zoo stil was het. De menschen kropen op hunne stoelen om te kijken, en hielden den adem op, vol verwachting. De non sloeg met haren sleutel op de leuning van den stoel. Twee engelkes gingen, voetje voor voetje naar de communiebank en de eerste reeks knechtjes en meisjes volgden. De jongens zagen er nu heel ernstig uit. Zij hielden hun hoofd gebogen en de handen gevouwen en hun aangezicht blonk van bovenaardschen glans en stil inwendig geluk. Horieneke was nu lijk een blanke bloem; haar doorzichtig wassen wezentje, haar fijn geteekend neusken en gesloten roze lippen zagen zoo engelachtig onder dat zonnekleurig kroezelhaar en achter de witheid van den sluier, ’t Was lijk drijven, zoo stil en traag naderden de jongens het koor. Op den tweeden slag knielden zij, nog één, en zij zaten met hunne handen onder ’t kanten communiekleed. Op ’t oxaal ging de „Magnificat. De priester nam de ciborie, gaf den zegen en daalde statig van de trappen. In zijne fijne vingers hield hij de Heilige Hostie dat klein, wit rondeken dat scherp geteekend stond boven ’t zilveren vat op ’t rijke purper van zijn kazuifel. De hoofden vielen beurtelings achterover en dan weer ingetogen, op de borst. De klokken zwierden; de zangers juichten hun loflied, de priester murmelde „Corpus Dommi nostri Jesu Christi.” De sleutel sloeg, en de engelkes leidden altijd nieuwe reken naar de Heilige Tafel en brachten de andere weer weg. En ’t groote werk vorderde in stille plechtigheid te midden al dat jubelend geruchte. De menschen waren opgeheven, hun herten klopten en de tranen leekten van geluk en van welgezindheid. De laatste rei was weergekeerd, ze zaten nog allen in gebogene aanbidding als ’t eerste van de knechtjes las: „Wat zullen wij U, o Heer, wedergeven voor al ’t geen Gij voor ons doet! Wij lagen daar zooeven sprakeloos, platgeslegen in aanbidding, verbaasd en verschrikt door Uwe zoo groote tegenwoordigheid in ons hert, neergebogen in het stof onzer nietigheid; nu eindelijk durven wij de hoofden heffen en ü danken. Wij vragen ü smeekend dat Gij in ons herte zoudt blijven wonen, er regeeren en er Uwe gratiën overvloediglijk in uitstorten. Wij zijn zwakke schepselkes en ware ’t niet dat Gij ons, in Uwe bermhertigheid, staande en recht houdt, gedurig zouden wij, in die ruwe vlagen van ’t leven, alle stonden vallen en bezwijken. Wij betrouwen op U en wij weten het: Gij zult ons bijstaan en wij zullen leven. Amen. ” ’t Werd einde en de menschen keken ongeduldig rond hoe ze ’t zeerst uit de kerk en buiten zouden geraken. De tranen waren afgedroogd en de gedachten weer op de kleeren, op t huis en op koffie en koekebrood. Na ’t laatste kruiske drumden de mannen naar buiten; de moeders zochten haar jongens, hielden ze buiten ’t gewoel van vrees voor ongelukken en trokken triomfantelijk door de twee hagen kijkers die van weerkanten de kerkpoorte geschaard stonden, ’t Was een toonen, gelukwenschen •en bewonderen al alle kanten zoo dat de jongens niet wisten waar ’t eerst kijken en antwoorden; en z’hadden grooten honger. Nu ging iedereen met zijn kennissen naar de herberg om genever en van daar ging moeder, met twee, drie wijven uit het gebuurte naar huis. Horieneke kwam achter. Zij was heel bij beur zei ven en verslonden in gepeinzen, dat groot dingen was nu zoo almedeens voorbij en zij kon het bijkans niet gelooven. In plaats van al dat geluk, waarnaar zij zoo lang gewacht had, te genieten was haarherte vol onrust en ze had goest om te weenen. In de kerk was zij zoo op haar ongemak geweest, zoo angstig en ver- legen... het aflezen van flat papier bij al die menschen en daar seffens achter, in heel die verwarring, was Ons-Heer gekomen; ’t een voor ’t ander en heel verstrooid had zij haar gebedekes opgezegd, had geklapt, gevraagd en gebeden en was dan blijven wachten naar dat mirakel... wachten naar Ons-Heer, die, nu in haar levend, zou spreken... en, niets, niets; z’had zoo haar best gedaan om te luisteren bij dat wemelen buiten en rond haar en nog altijd niets, niets. Intusschen had zij het hoofd opgeheven om adem te halen, en de menschen gingen buiten en zij moest mede ’t was gedaan! Dat was nu zoo doodgewoon afgeloopen _ juist lijk de proefkommunie van gister, toen zij een enkel stukje brood had genut. Haar hert kiopte verlegen en zij vreesde eene slechte communie gedaan te hebben. – De wind sloeg in haren sluier en hij wapperde hoog achter haar op. Zij was toch zoo rein, zoo zuiver in al dat wit en, dat zij peinsde zooveel zij wilde, nievers en ontwaarde zij een slechte daad of eene vergeten zonde ; had Ons-Heer tegen haar niet gesproken hij was er toch geweest en zij had hem niet gehoord door de schuld van al ’t geen rond haar gebeurd was; zij moest daar alleen geweest zijn in een stille kerk... hier buiten, langs de boomen, zou het zelfs beter gegaan zijn. , „ De wijven moesten mede om koffie en zij bleven staan wachten aan ’t hofgat naar Horieneke. In huis stond alles overeind; Fonsek liep in zijn hemd, Bertje stak met één been in zijn broek en Dolfke zat met Trientje te spelen op den vloer. Vader had koffie gemaakt en stond met de flesch en glazekes gereed, verbluft te kijken naar zijn kind dat hij voor ’t eerst zag in al die witte kleeren. De jongens drumden verlegen rond; z’en bekenden hun zuster niet meer in de groote dame en z hielden malkaar verlegen vast en hun vinger in den mond; z’en wisten geen woord te zeggen. Moeder wierp haren mantel af en sneed krentenboterhammen. Horieneke moest sluier en handschoenen afleggen en er werd haar een handdoek onder de kin gebonden. De wijven en jongens zetten zich bij. Elk een druppel eerst en alles op de gezondheid van ’t eerste communiekantje; ze tikten de glazekes tegeneen. Vader schonk en Horieneke moest mededrinken; zij zette den drank aan de lippen, trok een vies gezicht en schoof ’t glazeke weg. De jongens zoppedopten ’t brood in hun koffie en de wijven gingen aan ’t vertellen uit haar jongen tijd en van kleeren, en de gebruiken en ’t schoon weer en de vruchten. Moeder deed niets dan nieuwe boterhammen snijden die langs alle kanten weggesnakt en binnengemuffeld wierden. Trekt maar deur, zei vader. De bazin uit de „Vier Winden” en had binst heel de mis haar oogen niet kunnen keeren van Horieneke. Verdomd schoon, lijk een engelke! zei Stiene Sagaer. En een krullebol, lijk een haarvol goud! ’t was om te stelen, en dat kroontje! tierde de boerin van de „Pacht.” Juffer Julie heeft daar een handje van. En schoone manieren! Wel kind, wat gaat Ons-Heere kontent zijn van u. En dat fabelke daar zoo schoone afgelezen; zei Stiene, als ik dat hoorde al mijn bloed verkroop. Zie, Wanne Yandoorn zat nevens mij en, gij mengt het waarachtig geloven, het mensch en kon heur niet houden en wij weenden alle twee dat wij snikten. ’k Heb ’t ook gevoeld, zei moeder, zulke dingen zijn wreed om hooren; en de pastor... Die kan het zeggen! die goeie duts, ’t is een heilige ziele. ’t Zal u eeuwig spijten, Ivo, dat gij dat niet gezien hebt. Yader knikte en greep een nieuwen boterham. ’k Zal de heele week noodig hebben om ’t te huis te vertellen, zei de bazinne. De jongens zaten ondereen te gekken met Stiene Sagaers scheeven neus en de boerinne haar fijne stem. Als zij geëten hadden, stonden de wijven recht en gingen. Yan verre, keerden ze haar nog om en tierden door den wind; orgelspel en gezang en gebed gerocht de mis ten einde en de priester keerde zich naar het volk en gaf den zegen. Gelijk een dikke drom puilden zij ter kerken uit en stonden weer den weg af om de jongens te zien voorbijgaan. Dan trokken zij elk al ’nen kant in de herbergen. De eerste-communiekanten moesten op bezoek bij nichten en kozens en kennissen en de arme jongens gingen hun kleeren toonen en vroegen centen. Horieneke met vader en de broerkes, waren reeds op weg naar huis om de overkomst af te wachten. Yan eer zij aan de deur waren roken zij de gebruinde boter, ’t gebraad en de groensels. De stoof ronkte en de buis stond vol ijzeren en aarden pannen en potten die sutterden en pruttelden en stoorenden damp naar de balke zonden. Daar middenin savelde moeder over en weer op haar zware kloefen. Haar lijf hutseklutste nog altijd in de wijde jak en blauwen onderrok, ’t Blinkend zweet en ’t vet stond haar op ’t gezicht. Zij blies en verzuchtte van d’onverdragelijke hitte. De blauwgeperkte dwale lag opengespreid op tafel en romdom stonden de telloeren met de versch vetinde lepels en vorken en kleine bierglazekes. Buiten, in de kroon van den notelaar, zaten de jongens op wacht, te loeren, of zij nievers iemand zagen aankomen. Vader had zijn blauwen kiel uitgestropt en de hemdsmouwen opgesloofd en nu ging hij zijn vogels bestellen. Dat was zijn groote liefhebberije en zijn wekelijks zondagwerk. Al de muren hingen vol kooien; in die groote daar waren twee kanarievogels aan ’t paren; in de andere een wijveke met eiers en, in een getralied kasteeltje, woonden een distelvink en een kanarieman en drie gespekelde jongskes. En verder in een heele reesem geblinde kooien en muiten, zaten de vinken. Als hij de handen uitstak ging heel de bende aan ’t tieren en aan ’t schuifelen; zij sprongen en flodderden tegen de kopers en pikten hem in de vingers. Een voor éen nam hij de kooien af, zette ze op tafel en schuifelde en koutte tegen zijn beestjes, zuiverde de bakjes, en gaf hun versch water en nieuw zaad. De kanarievogel kreeg een klontje witte suiker en de distelvink een half ei, om haar jongskes. Dan bleef hij staan kijken hoe zij hun bek en vlerken waschten en bespeitten met water, hoe zij pekten in hun vol bakje zaad en hun suiker en hoe zij welgezind, op en neer van de stokjes sprongen. Als zij nu alles weer op hun plaats aan den muur hongen gingen zij gezamentlijk aan ’t schuifelen dat ’t ketterde, ’t Kindje schreide in de wieg. Trientje huilde en moeder stapte met haar zware kloefen over den vloer. Hoor, gasten, ’k zie entwat! riep Fonske uit den notelaar. De jongens reikhalsden en vader keek ook ; ’t kwam ginder heel ver, iets afgedokkerd, dat naderde. Oom Petrus en tante Stanse met d’hondekar! Zij sleerden uit den boom lijk de katten en liepen zoo zeer zij konden de straat op. Men hoorde nu duidelijk de wielen ratelen en men zag de drie groote honden die lijk bezetenen, snakten en sprongen om voorwaards. Boven op de kar zat oom Petrus, met zijn hoogen hoed op zijn rond hoofd, keersrecht in zijn zwart glimmeuden laken jas; en nevens hem de breedgelijfde tante met kleurige linten die wapperden om hare muts en eene glinstering van perels op hare borst. Tusschen hen beiden zat kozeke Isidoor, half gedoken, te waaien met zijn zakdoek, ’t Naderde altijd voort, door de schaduwbalken en zonneschijn tusschen de boomen, op en neder klutsend. Oom deed teeken met de hand, schoof zijnen hoed achteruit en joeg de honden aan i tante zat met de vlam in ’t gezicht en ’t zweet op haar bolle kaken, de handen op d’heupen om ’t schudden van haren dikken buik te lachen. De honden blaften en sprongen rechts en links naar de jongens. Met een behendigen wip was Petrus van de kar, liep nevens de tramen en leidde ’t getrek in een zwierigen draai af den steenweg, ’t hekken in, door t hoveken waai het boutstil hield vóór de deur. De honden bleven staan jaagbalgen met hun tong uit den muil. Moeder was daar ook en zij riep: „welgekomen” en ze hief Doorke onder zijn oksels uit de kar. Tante begon met panders, pakken en bundels af te geven. Dan tord zij, haar gen de aanzichten aan ’t blinken en moedertrokaan beur jak en kloeg van de geweldige hitte. Vader schoof het venster op en deed d’achterdeur open. Nu woei de wind en de bloemenlucht, met stuifmeel uit de kiekelaars dweers over tafel en speelde hen verfrisschend in den hals en ooren. Moeder liep maar altijd voort en dienen; nu kwamen de warme woi’tels en gekookt koeivleesch. Vader nam de gebloemde melkkan en goot de glazekes vol bier. Met ’t groot mes werden de schellen vleesch en vet afgesneden en rondgedeeld, elk kreeg zijn telloor vol blinkende wortels en nu gingen de vorken dapper aan ’t scheppen. Achter dat kwam de groote ijzere pot op tafel met de konijnen die bruin gebraden, uitgestrekt lagen in ’t smakelijk ziedend sap dat aangenaam stoorde, en daarnevens een teile dampende aardappels. De glazekes werden geleegd en weer volgeschonken; tusschen de luide vertellingen hoorde men ’t knarsen der tanden en ’t kraken der beentjes; de jongens zaten vet besmout tot aan de ooren en wroetelden met de handen in hun telloor. Oom’s oogen begonnen te stralen en hij werd kluchtig, zoodanig dat tante alle stonden haar eten moest staken van ’t lachen; dan viel haar breed hoofd achterover en haar kaken, die bloeiden lijk rijpe perziken, stropten op en lieten twee reken wit-lavooren tanden blinken, ’t Werd een luidruchtig giechelen en algemeene leute dat ze ’t wel moesten hooren tot verre bij d’andere huizen. Oom Petrus had er zijnen deun in zijn zuster te plagen en te doen schreeuwen eiken keer hij beweerde dat zij, met dienen en rondloopen, toch meer geëten had dan hij en broer Ivo tegaar; en dat ’t niet te verwonderen was zulk een lijf te kweeken en zulke jongens. Door ’t danig laweit was ’t kindje in de wieg, wakker geworden en ging geweldig aan ’t huilen. Fonske nam het uit en bracht het op moeders schoot, 't Was lijk een rozeke zoo frisch; het spartelde met zijn bloote beentjes en duwde zijn vuisten in de oogen. Ja, mijn dutske, g’hebt ook honger newaar ? En zij ontknoopte hare jak en van achter haar hemd haalde zij haar rechter borst, die lijk een opgespannen kwabbel kwam uitkruipen. Het kind sloeg zijn handjes in die witte weelde, greep het toegesteken topje in den mond en ging gretig aan ’t zuigen. Na het eerste gulzig zwelgen viel het allengskes stil, de oogskes toe en 't bleef daar zachtjes liggen lokken gewiegd op moeders klimmend en dalenden buik. isidoorke was dat aan ’t bekijken lijk iets heel vreemds, dat hem verontrustte. Horieneke, die ’t bemerkte toonde hem een hazebeentje en vertelde hem van die schoone witte konijnen die zij gister had zien dooddoen. D’ander jongens hadden nu hun goeste en ’t begon hen geweldig te verdrieten aan tafel. Bertje schopte tegen dezen morgen uitgezien had in de kerk en hij hielp haar den sluier ophangen, plaatste het kroontje in haar krullen en ging dan eenige stappen achteruit om te kijken. Hij vond haar zeer schoon, en zij glimlachten gelukkig. Dan alles weer afgelegd en ze gingen hand aan hand, lijk broer en zuster die elkaar in lang niet gezien hebben, wandelen in ’t bloemhoveken. Daar werd elk blaadje bekeken en elk bloemke genoemd dat moest opengaan. Als alles afgezien was gingen zij samen zitten kouten in ’t bosseboomen lommerhuizeke, heel ernstig lijk groote menschen. Dat wierden zij ook moe en Horieneke legde haar arm over Doorkes schouder, liet haar gouden krullen in zijn oogen spelen en zoo gingen zij wandelend naar buiten, de straat op, naar ’t bosch. Hier nog waren zij heel alleen met de vogels die kwetterden in de boomen en de krekels die piepten in het gras langs de gracht. Overal, zoover hun oogen droegen, was ’t koorn en veld en zonneschijn en stilte. Ze trantelden nevenseen de lange, blijde straat op; Doorke hield Horienekes vast gespannen wit lijveke in zijn arm en luisterde naar al de nieuwe dingen die zijn nichtje zoo schoon kon vertellen; zij ook voelde er een danig genoegen in dien jongen, met zijn bruine oogen en zijn magere schouderbladen, nevens haar te hebben, die luisterde en haar bekeek en verstond, o zooveel beter dan haar druistige broerkes. Z’had willen heel haar leven lang alzoo voortwandelen in dien gouden zonnesching en vertellen hoe zij dezen morgen dat schoon gebed gelezen had in de kerk... dan ’t sermoen van den pastor... en van die schoone engelkes met gouden vlerken hoe zij stil en ingekeerd weg en weer wandelen... hare angst binst de communie-mis en van de vrees en ’t spijt omdat Ons-Heer niets in haar hertje gesproken had. Zoo altijd voort, zeggend en horkend waren zij aan ’t bosch gekomen, ’t Zag er zoo goed uit onder die elzentronken in de schaduw en verder in ’t donkere tusschen de sperren, waar het schaarsche licht in priemde, na die lange wandeling in ’t blindende zonnevuur. Laat ons ingaan! vroeg Doorke en hij was te weeg het baantje neer, dat langs de gracht liep, tusschen ’t hout. Moogt niet! beval Horieneke en zij hield hem vast bij zijn arm. Haar wezen werd ernstig en haar voorhoofd kwam met rimpels. Kijk, daar! en zij wees door eene spleet tusschen de hoornen naar beneden in de laagte waar, boven de hooge tronken, heel ’t gedoensel uitstak van een machtige hofstee; lange stroodaken van stalling en schuur en de pannen en schalieën van ’t huis en torentjes. Zij hield haren mond bij zijn oor en vezelde: Daar woont boer van de Pacht... en die is een slechte, slechte man: hij speelt heeste met de kleine meisjes die in ’t bosch gaan en, moeder zegt, dat ze dan ziek worden en dood gaan, en dan moeten ze naar d’helle! Doorken begreep niet goed maar hij zag aan Horienekes opengetrokken oogen dat ’t ernstig was. Zij zetten zich beiden op den oever, de beenen in ’t gras, speelden met de kersouwkes en luisterden de merelaars waterkelen diepe in ’t hout. Zij zaten daar lang. De zon zonk neer tot in de kroon van den eik; de lucht was gezaand vol witte wolken die uitschoten in lange opengescherrelde reesems, den hemel door, lijk een eendlijken pauwsteert in een oranje veld. De jongens mijmerden. ’k Zou nu hier willen beneden vallen en dood zijn, Doorke. Doorke keek verwonderd op. Waarom? Horieneke. Dan zou ik seffens in den hemel zijn. Ze zaten weer wat te peinzen. En spelen met de engelkes. Hebt gij nog engels gezien, Doorke? Ja ’k, in de processie, Horieneke. O, ja wel, maar levende! Ik heb er van den nacht gezien Doorke, die leefden en ze waren in ’t wit met ’nen langen sleep en gouden haar en diamanten kroone en in een schoenen hof en ze zongen !... Zij vertelde, met ernstige gebaren van haar vingerke en opengetrokken wenkbrauwen, heel haren droom van de engels en de touterkoorden en ’t gezang en ’t orgelspel... en van vader met zijn pikke. Doorke haalde haar de woorden uit den mond. Opnieuw ging de merelaar op en zij luisterden. Wat gaat gij doen als gij groot zijt, Doorke ? en zij legde weer haren arm over den jongen zijnen hals en keek hem vriendelijk in de oogen. Gaat gij trouwen, Doorke? Doorke schudde, neen. En met mij ook niet? en zij bezag hem zoo schelmachtig en monkelde dat de jongen beschaamd werd. Dan om hem te troosten: Neen, Doorke, ik ook niet Weet gij wat ik ga doen? Neen ik, Horieneke. Horkt, Doorke ’k ga ’t u allemaal vertellen, maar uw zielke beloven van ’t aan niemand te zeggen, Bertje, Fonske en al d’anderen mogen het niet weten ... Doorke knikte. Yan vader moest ik gaan dienen, dkar op d’hofstee bij al die slechte menschen. Dan heb ik heele dagen geweend en gebeden voor Ons-Lieven-Heer en moeder zegde tegen vader dat ik dood ging en z’ heeft dan gezeid dat ik mocht raad e keer Doorke!... Doorke raadde niet. Dan trok zij hem dichter bij haar en vezelde: STUK STB EUVELS, IEKTEIBYEK. 9 Er was veel volk in de herberg en luide leute. De nieuw ingekomenen zaten allicht bij in de ronde en ’t verzet, en luisterden naar de schoone, schoone liedjes en als dat reeds lang geduurd had, en wisten zij noch van tijd noch van scheiden meer. Tante Stanse hield aan haren buik van ’t lachen; zij bleef niet achter als de glazekes moesten geleegd worden en hare beurt kwam een liedje te zingen. In ’t gewoel was Boer van de Pacht bij Frazie gekomen, had haar vrijpostig bij den schouder gegrepen, haar lachend proficiat gewenscht met haar schoone dochter, en na gekkend rondgevraagd te hebben, half ernstig gezegd; Morgen planten we aardappels, w hebben veel volk noodig, het jufferke kan nu ook komen. Daarmee ging hij weer bij zijn speeltafel. , , Nu was ’t gemeend, Petrus stond rechten; ’t was nu tot te naaste jaar, als Doorke zijn eerste communie zou doen. De kar stond voor de deur; zij stapten op, oom nam de teugels en: Komt wel thuis! Bedankt voor de kermis! en tot d’eere! God beware u. Goên Avond! Juu! De honden snokten, de karre rotelde voort en welhaast was heel ’t ding een onkennelijke zwarte brok geworden tusschen de zwarte boomen. In den stillen avond hoorden ze alleen nog de wielen rammelen op de steenen, dan gingen Ivo en Frazie weer naar huis. Er kwam een windeke spelen deur ’t loof dat bij poozen zachte, zijig zoefde; de maan blonk in de donkere hoornen, speelde lijk een gouden sneeuw die dansend neervlinderde op de tintelende toppen van ’t groen en op ’t melkwitte veld. De lucht hing bange en laf vol warme vochtigheid en er waaiden sterkriekende vlagen jonge veie geuren over straat. Zij stapten haastig op de beenen van hun lang uitgerokken schaduwen, en spraken niet. Er kwam een nieuwe ritseling in de boomen en daar kletsten schaarsche druppels regen in ’t zand; hier één, nu daar één, en rekewijs verdapperend, groote koele dreupels. Ivo en Frazie verhaastten hunnen gang, maar, als de groote waterbellen gruisdikke neertokkelden op en rondom hen in ’t zand, dat ’t striepte in de lucht en geweldig reutelde over hun hoofden, hield moeder met de handen haar lijf vast voor ’t schudden, Ivo knoopte zijn rooden neusdoek over zijn zijden klakke en zij zetten ’t beiden aan een loopen. ’t Was geweldig heet voor den tijd van ’t jaar. En de bloemen roken te stijf ook, en de merelaar schuifelde zoo hard. ’t Regende voort: een gezonde, lavende watervlage, een traag neerbijzenin deugdoende scheunsche strepen die blonken in den manesching. De lucht stoorde zaten en zij hechtte de reefels toe, zoodat ’t vel gedoken bleef. Medeen viel een dommelende slag die dreunde door heel het bosch en verging in een lange reke wreed geruchte. De jongens zagen malkaar en dan de hoornen en de lucht, ’t Stond al zwart, zonder zonne nu, en er kwam een warme wind door de takken werken, bij trekken, ’t Werd duister lijk bij nachte en bij pozen zoo stil dat ’t benauwelijk was. En nu! ze sloegen elk een kruis er vloog een kogel vuur door de lucht en ’t kraakte en ’t brak en ’t scheurde al wat er in ’t bosch was. De wind kwam op, de takken wiegden en wrongen en de blaren joegen en pijnden en zware druppels sloegen in ’t zand. – Gauw, gauw, zei Trientje, ’t gaat donderen. Lowietje zei niets, en Poentje huilde. Zij namen ’t kind elk bij een hand en liepen al wat ze kosten om uit de hoornen te komen. Oeie, Oeie! ze sloegen de handen voor de oogen en bleven staan, een goude slang draaide rond een boom, en heel het bosch was klaar vuur, en ’t dreunde, en ’t bonkelde steenen slagen rommelend en ’t berstten honderd duizend takken uiteen. Bevend, en zonder opkijken, mieken zij nog een kruis en alle drie kropen ze onder de takken, diepe in eene gracht. Trientje bond het kleintje zijn voorschoot over zijn aangezicht en zij bleven daar ineengeki ompen zitten bibberen en loeren door hunne vingers en luide „Onze Vaders” lezen. Ge moogt niet kijken, Lowietje, de donder zou u blind slaan. De hoornen wrongen hun zware takken en ’t piepte en ’t ruischte eendlijk. Het water regende bij goten uit het blarengewelf op Trientjes strooien hoed, op Lowietjes blooten kop en dweersdeur zijn gescheurd hemdeke. En slag op slag viel de donder; de hemel ging open en braakte vuur lijk een heete oven. De jongens zaten in malkaars ai'men gekropen Poentje diepe al onder en ’t was maar als ’t lang stil bleef dat ze bevend en verlegen, ’t hoofd dorsten uitsteken. Dat we nu thuis waren! zuchtte Lowietje. Nog eens de lucht al hemel en vuur en slaan en breken en kraken, dat d’eerde daverde en schudde. Och God, och God, help ons uit het bosch en bij moeder, kermde Trientje. Als ze weer de oogen opendeden zagen zij beneden in de diepte een eendlijken beuk met een spil afgeslagen, en de witte splenters bloot, met averechtsche blaars omgekeerd, stond hij daar lijk een vent met één arm af. De regen viel nu in rechte striemen gezapig neer; ’t geruchte verflauwde en ’t geluchte brak open. Doorziept van ’t water kwamen de jongens uit de gracht gekropen en ze stonden nu, met ingehouden asem, te kijken op dien boom die zoo vreezelijk gekloven was en dien tak die, lamgeslagen hing te zwemmelen over de diepte. De donder rommelde nog, maar ’t was heel ver, lijk rijden met zware wagens over harden steen. Lowietje pakte zijn broerken op den rug en zij liepen recht naar d’opening van de dreef, waar ze klare lucht zagen. Zij moesten uit het bosch, weg van die boomen waar ’t zoo benauwlijk spookte en kraakte en donker was. Buiten hing de lucht vol goudgebekte wolken en de zon stak heur klare priemen door den hemel. De regen viel in schoone blinkende dreupels, en ’t zag er al zoo nieuw, zoo frisch en zoo raar blijde uit, lijk na een vlage krijschens als de blinkende tranen in lachende oogen hangen. De molen stond nog altijd zwart, zijn zeilen wijd open en stil. ’t Was hier alles zoo vreedzaam en ’t was ver achter hun dat de boomen woelden. Hier en daar vlogen de vogels en de koekoek zat te roepen in een koornstik. Lowietjes hemd was tegen zijn vel geplakt: zijn broek woog hem van de leden en zijn haar hing in lekende stressen langs zijn kaken geplakt. De witte bollekes van Trientjes voorschoot waren met ’t zwart denreen geloopen en de natte koornstalen zweepten haar dun rokje. Poentje pletste met zijn bloote voetjes in de plasschen en ’t vroeg achter moeder. We zijn albij t’huis kind, troostte Trientje. Zij gingen door ’t natte gers en riekende koorstikken op de glibberige wegelkes tot aan de groote straat. Kijk, daar, achter den draai kwam moeder: zij had een baalzaak op het hoofd en twee regenschermen onder den arm, zij blekte leelijk. We zullen slagen krijgen, zuchtte Lowietje. STIJN STBEUVKLS, LENTELEVEN. 10 Kijk ! daar, nevens het dorpkerkje stond boer Willems’ hofstee met haar schaliën torreke, en de groote populiers, en ernevens dichte tegen malkaar en heel gedoken in ’t groen, twee kleine huizekes. ’t Was daar dat hij gekweekt en opgegroeid was, daar in eene van die huizekes. In ’t ander woonden Stafkes vader en moeder. Zij hadden er te gaar geleefd het halfwild buitenleven, twee kleine knechtejongens. Ze hadden daar geklauterd op die machtige hoornen, gewenteld in ’t zand van de dreve, en geloopen lijk veulens in de weide. De hofstee was voor hen een algemeen vrij gedoen, ze waren daar thuis; langs ’t deurke van de waschkamer gingen zij dagelijks hun roggen boterham halen en ’s morgens een appel of een pere. Op den dilte hadden zij gelegen en gerold, lijk visschen in het water maar dat was alles zoo snel, zoodanig snel vervlogen. De pastor was gekomen, en zes maanden, zes lange maanden hadden zij naar school en kerke moeten gaan. En dan had vader zekeren maandag morgen gezeid; Jongen, van dage meê naar d’hofsteè, om koorn te binden. ’t Spel was uit! ’t vrije spel van den buiten, ze waren ingelijfd en gespannen in ’t lastig gareel van den werkman. Sedert dien was ’t een oneindig tjolen geweest van de eene hofstee naar d’andere, met zijn pakje onder den arm, achter werk. zinnebeeldige» vorm van dat reuzengevaarte waaraan hij wrocht, ’t Scheen hem toen dat hij een onmisbaar deelken was van dat groot gebouw, een klein roerend ding met een klein zierken overleg somtijds en noodlottig meègesleurd in dien warrelenden kring, onder den dwang van de heeren, die den weg wisten uit al die schreven en lijnen van het groot plan, die heel dat groot werk in hun hoofd en op ’t papier staan hadden en de macht bezaten om heel dat ingewikkeld machien in werking te brengen. En hij viel maar aan ’t werk lijk een hond, in gang gesteken door het verdrietig geklop van den steenkapper, het schreemend gekrijsch van de bot-ijzeren marmerzaag en al dat gekleun en geklop en gehak ginder boven op de zoldering. Hij nam zijn houten bakje, vulde het met steenen en klom traag de ladder op. Hij was weer de verdrietige sul van verleden week, de gehypnotiseerde zenuwzak die zich liet meesleepen in dien woeligen wind van gewoonte en verdrietigheid, bedwelmd onder die ontzagwekkende grootheid die hij hielp voltooien, en voortgedreven door het overal najagende oogenpaar van zijnen strengen ploegbaas. En zijn hoofd deed zoo’n pijn en zijn hert was zoo waterachtig; zijn beenen plooiden onder de vracht. Voort, altijd voort moest hij. Zijn hoofd leefde niet meer mede, zijne beenen gingen nog altijd de sporten op en af en die steenen, zoo hooge, heel alleen, van niemand gezien; zulk een klein menschje in die blauwe lucht in dat oneindige wijde ... in een klaarschijnend dubbelzicht zag hij zijn eigen figuur in al hare magere ellende, uitgesneden lijk een papieren schaduwbeeldje, scherp afgeteekend tegen de klare lucht. , . een zoo miserabel dingentje .. . twee magere, houterige beentjes, een buikje, twee stokarmpjes en dat klein alledaagsche gemeene hoofdje. Dat was hij ! Hij? Dat klein deeltje van die kolossale bouwmacht, die mier op dien reuzenrug.... die zich maar te roeren had om hem beneden te schudden ... zoo diepe! Kijk, daar krijgt hij weer die weldoende kriemeling in den buik. . . hij heeft omleège gekeken .. . nog eens ... ’t gaat zoo wel... iets lijk een gevoelen van willen afspringen, een zoo wulpsch vreugdegenot, iets lijk vliegen in blauwe dikke lucht, heel zachtjes, traag vallend, o, zoo geestig ... en dan verlost zijn!. .. En toch was er vrees bij. Niet meer kijken! Nog eenen keer ... ’t ging zoo wel! weer die vreezelijke diepte met al die miniatuurbeeldjes gaapte daar onder hem, en ’t was dat muurke dat hem aldaar hooge hield . . . enkel dat muurke .. . een stoot. .. een klein beetje toegeven, vooroverhellen ... o, wat een zaligheid ... en hoe bange!. . . Hij werd dronken van wellust, vreugdezat, benauwd, zijne oogen zagen niets meer... ’t was lijk een zweven, een traag vliegen door de lucht en Hij viel. Bonzend op eene stelling. . . een scharreling met handen en voeten, eene planke die brak... een ijzelijke schreeuw en dan een lichaam, met opengerekte armen en beenen door de ruimte, een bliksemschicht, een plof als van een zak eerde en hij lag daar breed-uitgestrekt lijk iemand die slaapt. Die noodschreeuw, dat akelig gehuil die afscheidsroep van iemand die voor altijd heengaat had lijk een elektrieken schok deur heel de omgeving gezonden: alle werk was stil gevallen en ze stormden naar beneden, en stonden in eenen grooten kring rond dien mensch ... te kijken. Nu volgde eene groote stilte, die stilte die zoo zwaar drukt, bij het plotseling uitscheiden van zulke bedrijvigheid, ’t Volk kwam toegestormd, in een woelen om nader... om te zien. Men trok den ongelukkige de kleêren open om te weten waar ’t hem lette, anderen liepen om hulp terwijl altijd nieuwe zwerms volk toekwamen en die stilte verging in een geronk van vragen en trappelen, en kermen van vrouwvolk. Hij lag daar, met zijn rustig wezen omgekeerd, op de rug ongeschonden, er kwamen eenige druppels bloed uit den mond. De oogen waren toe lijk van iemand die slaapt. „Afgevallen van zoo hooge” „Nog zoo jong” dan anderen stonden luid te klappen, onverschillig lijk bij iets gewoons, of ze keken naar hooge naar den muur en ze wezen malkaar hoe hij er was afgetuimeld. i m Er kwam een woelig gedrang in de menigte. „Zijn moeder is daar!” hoorde men vezelen. Men drumde, drumde om nader, om te zien naar ’t uitwerksel... de vrouwen met dat snijdend gevoel van ’t lijden dier moeder dat ze zoowel verstonden. De mannen gedreven om iets te zien, omdat elkendeen keek... Aller oogen waren gericht op dat vrouwke dat kwam aangeloopen, met die vernepen kleine stapjes van oude menschen die zich haasten, en die twee angstig ziende oogen waarin al het leed te lezen stond van de rampe die zij vermoedden. De menschen schoven eerbiedig terzijde lijk voor iemand die bevoorrecht is om te naderen, te zien ’t geen het hunne is. Deze die niet schuiven konden, wierden er onbermhertig uitgesleurd, vastgegrepen met hare kromme haakvingers die ze overal rond en in sloeg om naderbij te kunnen zien. ’t Was haar... haar zoon die daar lag, de hare alleen: en zij moest er bij zijn. Ze zag hem. Hij lag daar en hij was dood de zoon, het kind dat ze van den morgen levend en gezond had zien vertrekken. Ze stond daar paf geslagen, tenden adem van 't danig loopen en de kele toegenepen door angst en verschot en verdriet met heel dien ingehouden storm in de ziel die een uitweg zoekt om los te bersten. Heur platte boezem zwoegde en heel heur mager, tenger lijfje rilde; ze beefde op hare beenen. Trage en lastig kwamen de snikken boven. De menschen wachtten en zwegen, iets of wat ontgoocheld, verdrietig gemaakt door die stille smart. Heur oogen waren staal op dat lijk gericht die twee moederoogen en hij keek haar niet aan en hij sliep voort, en... dat was nu voor altijd slapen... weg zijn, hij zou haar nooit meer zien ! Dat laatste sneed haar door de ziel ; een scherpe schreeuw kwam uit haar keel, ze sloeg de bruine magere handen te gare hooge boven haar hoofd, wrong de kromme knokige vingers krampachtigineengedrukt—heur vuisten, omleège in haren schoot, en ze zonk machteloos op de knieën, met haar hoofd tegen ’t zijne ,0, t is zoo jammer, ’t is zoo jammer,” kermde ZÜ »°> ’t is zoo jammer,” in die woorden lag heel de ontzaggelijke diepte van beuren weedom, al de geperste droefheid. „0! ’t is zoo jammer... zoo jammer...” herhaalde ze altijd voort; zij vond geen ander woorden om heur leed uit te drukken, en versterkte ze door het gedurig herzeggen van ’t zelfde. Hij bleef daar liggen... en zij bleef zitten en heel die menigte menschen stond stille te kijken, verslegen en getroffen door dat heilig, plechtige lijden, kn de drukkende stilte, dat zwijgen van al die menschen, die radelooze hulpeloosheid van dat v01k... zij alleen die leed en huilde en heur kind niet helpen kon, en de menschen die niet helpen wilden; die machteloosheid priemde haar ziele, en dat verdraagzaam lijden veranderde in eene razende zinsverbijstering, eene verstierde vandaag had zij hem doen vermaken; ze was naar den smid geweest en ’t geen ze daar gezien had wilde haar nu uit den geest niet —: een zwarte konkeloven, drie trappen diep, een donker hol behangen en bezet overal vol van zwart ijzeren gereedschap, en in al dat gewirwar, een aanbeeld en, rood begloeid deur den dansenden schijn van het smisvuur: een klein vernukkeld zwart ventje, onkennelijk gedoken in die duisternis, een krom mager menschje in een leêren schootsvel gewonden, en met een zwart aanzichtje waaruit twee goedgeestige oogen, door de blinkenden ronden van een koperen bril haar toegluurden lijk twee lichtjes in het donkere. Zij was die drie trappen afgedaald, schuchter rondkijkend, benauwd van ’t vuil worden, had beur zaken uiteen gedaan tegen dat spokig ventje en was dan haastig die hel ontvlucht. Nu scheen het dat die twee oogen haar zoo vriendelijk aangekeken hadden, en ze was verwonderd hoe men kon leven in zulk een hol en kristen mensch zijn... en toch zag er die smid goedhertig uit. ’s Anderendaags dacht ze weer aan dat manneke en zijn donker spookhol en ze snoof met een nieuw genoegen den geur van haar geraniums en zij bezag met meer vreugde haar kraaknet woningske en haar kantkussen. Zij genoot, besefte nu met al de zinnenweelde van haar ziel dat gerust leven, iets lijk het geel wassen Lieve-Yrouwbeeldje ’t daar moest voelen ginder hooge aan den muur onder zijn glazen bokaaltje. En toch beklaagde zij haren braven gebuur; ’t moest zoo triestig zijn alleen, en in al die vuiligheid... Zij spellewerkte, bad en trachtte op niets meer te peinzen. Hij bracht den nieuwen rooster zelf naar huis. In ’t begin was zij verlegen met dien man: zij stond op, ging bij de stoof, keerde weder, en durfde maar nu en dan den smid bekijken, al onder uit. Hij was verslonden in zijn werk, stond over de stoof gebogen en trachtte den rooster vast te leggen. Zoo in den klare gezien kwam dat ventje haar heel anders voor; hij was niet meer jong, zijn adem jaagde, maar in heel zijn doening lag er iets zoo vriendelijk, zoo goedig, bijna welgemanierd dat zonderling strookte met zijn vuile kleeren en zijn zwart gezicht, ’t Smidje was gekend in ’t dorp als een geestig mensch, die eenzaam leefde, maar ook een gezelschap verzetten kon: hij wist zijn klanten te kennen en kon met iedereen omgaan. Hier zwichtte hij zich wel den vloer vuil te maken, hij spoog zijn tabaksap in den koolbak en ging nergens aan met de handen. Als de rooster eindelijk vast lag bleef hij een weinig praten; hij sprak over haar geestig leventje in al die witte dingen; maakte complimenten over de schoone bloemen en blinkend koper, en ging dan dichtbij gaan kijken op haar kantkussen. Eindelijk, ziende dat zij op haar gemak niet was, zijn gezegsels zoo kort aarzelend beantwoordde, schoof hij even eens aan zijne muts, weigerde haar schuld te zeggen en met een wipsprongetje was hij de deur uit. Eenen zondag na de vespers kwam hij weer binnen, groette vriendelijk, haalde een papierke uit zijn onderlijfzak en zette zich op eenen stoel nevens de stoof. Dat bezoek stak haar tegen; met de snelheid, waarmede vernepen menschen rondpeinzen en overwegen, gingen haar oogen naar ’t venster om te zien of niemand zijn binnenkomen bemerkt had, en alzoo kwade tongen zou doen klappen, ’t Kon bijna niet anders, en Om hare eer onraakbaar te houden zette zij haar deur open met een gemompel van „warm weder en dat de tabakrook haar deed hoesten.” Zij ging in de kamer, haalde geld en betaalde. De smid bleef zitten, klopte zijn steenen pijpje uit en stak het in zijnen binnenzak; hij bezag zijn geld niet en met zijn heesch stemmetje begon hij te spreken over heel gewone dingen : van weer en wind en ’t loopende nieuws uit het dorp; altijd voortkouten op denzelfden toon, een mengsel van aaneenhoudende lange reken. Vandaar over zijn verdrietig eenig leven, die eentonige stilte, en gevaren van dieven, ziekte en subiet sterven. Zij sprak geen woord, maar op de klare venstergordijnen ging het scherpe, zware profiel van haar aangezicht mede met de pijpen van haar witte muts, gedurig knikkend op en neer, ter bevestiging van al STIJN STKEDVELS, LENTELEVEN. 12 ’t geen hij zegde. Op ’t einde vond zij er smaak in hem te hooren vertellen en nu zag zij dat witgewasschen aangezicht op ver na zoo leelijk niet. ’t Deed haar zelfs deugd daar iemand te zien zitten die de eentonigheid van dien langen zondagavond kwam vergeestigen. Met haar toelating had hij een versch pijpje ontstoken, en nu zat zij dien ongewonen reuk op te snuiven, die van achter de stoof in kleine walmpjes opsteeg en de kamer vol lange reesems blauwe kronkels rond dreef, ’t Was of zij bedwelmd werd door dien heel nieuwen reuk van tabak, en zij had goest om te slapen; ze stond op, om die verlamming te verjagen, stak de voordeur toe, en zonder te overdenken wat ze deed, vroeg zij of hij wilde koffie drinken. Hij knikte, tevreden. Zij zette water op en maakte de kan gereed, haalde de beste tasjes en lepels en witte suiker. Als de damp uit den moor ruischte goot zij op en ze zetten zich elk aan een kant van de tafel om den smakelijken drank met kleine teugjes op te slorpen. In lang en had zij zich zoo goed niet gevoeld en voor ’t eerst dacht ze met tegenzin aan haar eenig leven, ’t Was reeds laat als hij naar huis ging; zij kwam mede tot aan de deur en zag zwarte gestalten op straat die voorbij dwaalden, en hem misschien hadden zien uitkomen. Heel den nacht had zij bange droomen... De menschen wezen haar met den vinger en kwatongen — Ja, maar 'k heb er geen. — En zendt gij er van mij eenen willen? O, dat!... als gij zoo goed zijt. Zij boog zich dicht bij hem en vezelde aan zijn oor: Kom hem halen, morgen avond als’t donker is. Zij wandelden samen over ’t stille deemsterend kerkhof en gingen met een hertelijken goèn avond welgezind naar huis. Het was voor haar een eindelooze dag; heel den tijd stond zij te overleggen van wat ze hem al zou spreken. Hij ging komen en daar weer zitten rooken achter de stoof! Zij hoorde reeds zijn aangenaam vezelende spraak en zij zag zijn goed opblikkenden oogslag. Zij liep onrustig rond om alles in orde te schikken. Yroeg reeds waren de vensterluiken dicht en brandde de lamp. Nu ging zij nog eens buiten zien en, ’t was pikdonker, nievers geen maan. Op slag van acht ging de deur open, hij was daar. Met zijn zondagsche vest aan, zijn rooden halsdoek, en schoenen. Zij was uiterst vriendelijk, maar wist in ’t begin niet hoe ’t gesprek aan te vangen. Hij ontstak zijn pijp en neuzelde wat nieuws uit ’t dorp en van de menschen die getrouwd, ziek of dood waren. Zij maakte koffie, draaide de lamp op en zette de deur van haar slaapkamer open om den tabakdamp te laten wegtrekken. Recht over zich, diep in ’t schemerduister, zag hij heel dat wit doeningske: tegen den muur stond het bed onder een witten hemel van geplooide gordijnen, afgezet met witte bollekens, verder een knielbank met pane kussens waarboven een heilig-Hertebeeld met gouden bloemen en aan een koperen ketting een eeuwiglichtje pinkend in een rood glazeke; en overal rond aan de witte muren: beddekens en santjes) lijk een innig tabernakelke, blinkend van netheid. Zij dronken hun geurig kopje koffie en knaspten klontjes witte suiker. En mijn paternoster ? vroeg hij. Zij haalde hem uit het schuiflaadje van haar kantkussen en kwam dicht bij hem zitten om te leeren hoe hij er moest op lezen. „Hier aan ’t Kruiske. het ’k Geloof in God den Yader: dan op iedere beier, de groote, een Onze-Vader, en op de kleintjes een Wees-Gegroet. Hij zat met zijn beenen onder den stoel getrokken, zijn één hand aan de kin, goedmoedig te luisteren, en glimlachend herhaalde hij alles wat zij hem kwam te leeren. Haar oogen blonken van welgezindheid. Nu ging het volop over zaken uit de kerk en al de dingen van haar godvruchtig leventje; zij toonde de santjes uit haar kerkboek en miek hem duidelijk al de bijbehoorten van de heiligen en vertelde lange histories uit hun leven en marteldood. Hij ook herging haar zijn jongenstijd, toen hij zijn eerste communie deed en ’t braafste manneke was van heel ’t dorp. ’t Sloeg tien uren als hij naar huis ging. En hij had haar beloofd nog weer te komen luisteren., Alle avonden, als ’t duister werd, zat hij te loeren of er niemand op straat te zien was en sloop dan voorzichtjes haar hekkentje binnen. Hij bracht haar oude boeken van zijn zolder; en binst hij zijn pijpje rookte, ontstak zij ’t keersken voor ’t 0.-L.-Y.-beeldeken en ging aan ’t vertellen, heel zoetjes om buiten niet gehoord te worden. Zij las heele kapittels uit Thomas a Kempis, uit den „Godvruchtigen Pelgrim,” „Duyveken in de steenrots,” den „Geestelijken Bruidegom, of de „Zalige Meditatiën.” Zij zaten daar uren lang elkaar te bezien en te glimlachen. Als ’t laat werd ging zij kijken op straat en was ’t oogenblik gunstig zoo liet zij hem voorzichtig uit. Zij dankte Ons Lieven Heer omdat hij haar zoo gelukkig maakte en zij bad veel opdat het zoo zou mogen voortduren, en zij het zielken van den smid voor den hemel had mogen winnen en opdat hun doenwijze toch voor de booze menschen zou mogen verdoken blijven. Op Sint Eloi is ’tsmids- en landbouwersmesdag. ’s Morgens gingen de boeren al te zamen naar de mis en van daar achter druppels om dan hunne jaarlijksche rekening te gaan vereffenen bij den smid. ’s Noens was ’t groote maaltijd in de afspanning. Er werd veel geëten en meer gedronken; van in den namiddag tot laat in den avond leurden de smidsgasten en boeren door de straat en zongen lallende liedjes. De gezapigsten wandelden pratend zwijnen En hij 00k... dat was nu al ineens uit, voor altijd uit. —En hij... neen, hij had haar bedrogen, deerlijk onteerd. En nu zoó moeten voortleven, ’t Was onherroepelijk gedaan; zij was gestraft om haar betrouwen... en diezelfde goedige oogen, en dat vriendelijk gezicht; gister nog hadden zij te zamen hun avondgebed gedaan, en met welk een godsvrucht! 0, ’t was zoo jammer! En de menschen... En de pastor... en Ons Heer en al zijne lieve heiligen... Yan langs om dieper viel zij in wanhoop en zag nievers geene uitkomst. Heel veraf blonk haar zuiver leventje van vroeger, haar rustig, wit zielke zwemmend in die rimpellooze blauwe heiligheid, in die geurige deemstering van alle avonden.... en dat alles... had hij nu in één oogenblik vermorzeld, in stukken gestampt. En deze was dood met wien zij zoo zoet gedroomd en in blijde verwachting geleefd had. In haar ellende stond zij moedermensch alleen, verlaten lijk een schamel kind in de koude. Zij duwde haar aangezicht diep in de witte lakens en huilde; z’had daar willen versmachten in die goede duisternis en nooit, nooit den dag meer zien. HET EINDE. Zeen rechtte zijnen krommen rugge, vaagde met zijnen blooten arm ’t zweet van zijn aangezicht en schepte een asemke. Zalia bleef met haar hoofd bij d’eerde, haar bundels binden. De zonne bakerde. Na een tijdeke nam hij weer zijn pikke op en sloeg voort het koorn af, in regelmatige korte slagen met eenen zwaai van zijn arm ging de pikke omhoog en met eenen „zinn” viel ze aan den voet van de koornstalen en deed ze vallen, bij heele armvollen; die dan werden weggehaakt en achteruit gebracht in gelijke hoopkes, gereed om gebonden te worden. ’t En duurde niet lang, hij hield weer stille, keek rond over heel die macht koorn die nog af moest en verder, over dat wemelend veld dat te branden lag, zoo eendlijk verre onder dat onbermhertig zonnevuur. Hij had Zalia STIJN STKEUVELSj LENTELEVEN. 13 zien scheefuit kijken omdat hij niet voort en wrocht, en om een reden te geven aan zijn rusten, haalde hij zijnen wetsteen uit den broekzak en begon traagweg de pikke te zoeten. Zalia, ’t is zoo warme Ja ’t, zei Zalia. Hij wrocht, weer voort, maar traag, heel slak. ’t Zweet liep hem bij druppels langs ’t lijf en ’t ging hem somtijds of wilde hij met zijn hoofd voorover in ’t koorn stekken. Zalia hoorde zijnen asem jagen; ze bezag hem en vroeg wat er haperde. Zijn armen zonken lam langs zijn leden en pikke en haak ontvielen zijne handen. Zalia, ’k en weet niet... maar ’k en krijge lijk mijnen asem niet, en mijn oogen schemeren... ’t Is van d’hitte, Zeen, ’t zal overgaan; drinkt ’nen slok. Ze haalde de geneverflesch uit den gerskant, goot hem een teug in en bleef staan zien naar ’t uitwerksel. Hewel? Zeen antwoordde niet en bleef daar staan daveren en glariën met zijne oogen strak op een auwblauwbloemke dat deur ’t gevelde koorn liep. Toe, toe, Zeen, maak gedaan! nog een beetje gepijnd, ’t zal seffens beginnen koelen, en ’t kan tegen t’ avond af zijn. Och Zalia, ’t is hier zoo wreed warm en nog zoo lange eer ’t avond is. Maar Zeen toch, wat krijg-de? Zeen roerde niet. Zijt gij ziek? Ja ’k Zalia, neen niet ziek, maar ’t is zoo wonder, en ’t moet nu zoo wel gaan t’ huis. Zalia werd radeloos: ze verschoot en verstond heur niet aan zijnen aardigen klap. Als ge ziek zijt... als ge niet meer en kunt, teure zeere naar huis; ge staat lijk ’n onnoozelaar. Zeen liet zijn pikke liggen en ging rechte ’t veld af. Ze zag hem trage vertrekken, den ouden duts, al wankelend lijk een dronkaard en verdwijnen daar achter de hoornen. Dan nam ze weer haren strooband en bundselde ’t een achter ’t ander, al d’hoopkes koorn op, en bond ze tot schoven. Ze nam toen de pikke en den haak en ging maar aan ’t slaan lijk een mannemensch: hardweg, met een gezapige razernij, een vast voornemen: om af. Hoe meer dat ’t koorn viel hoe rapper zij de pikke deed zoeven. ’t Zweet liep heur aangezichte af; ze djokte nu en dan den strooienhoed van voor haar oogen om te zien .. , hoeveel er nog rechte stond, en dan maar voort slaan, altijd voort. Ze hijgde erbij ... Ze was daar alleen op dat uitgestrekte veld in die hitte, die lijk een zware last, op haar woeg; ’t was om te stikken. Ze’n hoorde geen ander geruchte dan de slag van heur ’t Is van (Folie, ’t zal beteren, dacht ze en ging buiten een ketel water putten en droeg er hem een spoelkom te drinken. Zeen lag te zuchten. Dan kwam ze weer voortschellen. Wat later zat ze te peinzen op ander remedies: lindebloemen, zonneschokken, perelgeerste, sulferbloem, toen ze, al met eens, Mite Kornelje zag voorbijgaan. Ze sprong buiten en: Mite! riep ze. Wat is ’t, Zalia? Mite, Zeen is ziek. Hoe, ziek? Al met eens? Al met ne keer; op ’t stik al pikken. Is ’t erg? ’k En weet het niet, ’k heb hem haar- lemsche olie gegeven, hij heeft gespogen; hij klaagt van ’t zeer in zijn zijde en in denbuik, bij is heel bleek niet meer kennelijk. Ze gingen binnen. Zalia nam 't olielichtje en ze trokken alle twee in de weefkamer, tusschen ’t getouwe en den muur bij Zeen’s bedde. Hij lag te glarieoogen naar de zoldering en te snakken achter zijnen asem. Mite bleef hem bezien. Ge moet hem engelsch zout geven, Zalia. Kijk Mite, daar en had ik niet op gepeinsd; ja hij moet engelsch zout hebben. En ze kroop op eenen stoel en nam een bestoven kallebasse van de bank boven ’t bedde, vol papieren zakjes en beurzen. Eén voor één deed zij ze open en vond er kanariezaad, potlood, bleekblauw, nagelpoer, kaneele, kandijssuiker, mollegrauw, en... maar engelsch zout en was er niet. ’k Zal er loepen halen naar huis, Zalia. – Ja Mite, doe dat; en Mite liep. Hewel Zeen, nog geen beternisse? Zeen antwoordde niet. Ze nam een emmer water en eenen dweil en kuischte ’t braaksel weg van voor ’t bedde; en ging dan weer aardappels schellen. Mite kwam terug met ’t engelsch zout. Treze Wizeur en Stanse Zegers, die ’t nieuws vernomen hadden, kwamen ook eens zien hoe ’t ging met Zeen. Mite roerde een handvol engelsch zout in een spoelkom water, en ze gingen alle vier bij ’t bedde van den zieke. Zeen dronk 't geneesmiddel uit zonder pinkoogen. Mite wist nog remedies, Stanse wist er ook en Treze nog veel meer; ze vroegen en taterden tegen Zeen, deden hem zijn tong uitsteken en voelden zijnen pols deden uitroepingen over zijn jaagbalgen en zijn bleeke kleur en zijn ontsteken oogen en zijn brandende koorts. Zeen roerde niet en bleef daar liggen kijken naar de balke. Als hij ’t geruchte moe werd zei hij: Laat mijn hoofd gerust, en hij keerde zijn aangezicht naar den muur. Dan gingen ze allen in de keuken. ’t Geiteten was genoeg, Zalia hing den moor met water aan den angel en maakte koffie. De vier wijfs zaten aan ’t tafelke te vertellen van ziekenhistories. In de weefkamer bleef het stille. Wat later kwam Mite’s meisje kijken waar moeder zoolang bleef. Het kreeg een beetje suiker en ’t zette zich bij moeder. Zalia, en hebt gij maar éen lampke? Vroeg Treze. Neen ik Treze, maar ’k heb nog de keerse. Wat keerse? De gewijde keerse. We zijn nog zoo verre niet; ’t ’n is maar dat Zeen daar moet in den donkere liggen, en dat we alzoo weg en were moeten loopen met het lampke om te gaan kijken. Zeen ligt liefst in den donkere. Weet ge wat? Fietje zal om een lichtje loopen naar huis; newaar Fietje? en zegt dat moeder hier gaat blijven omdat Zeen dood gaat. Fietje liep naar huis om een lichtje. De koffie was gereed en als ’t eerste kommetje opgeslurpt was gingen ze nog eens zien in de weefkamer. Zeen verslechtte. We gaan moeten waken, zei Stanse. Zeker, zei Treze, ’k zal ’t gaan zeggen aan mijnen man; ’k ben aanstonds terug. Zeg in het voorbijgaan aan Free dat ik hier ook hlijve, vroeg Stanse. We moeten wij algelijk eten, zei Zalia Ik niet, zei Stanse. Zalia goot de dampende aardappelpap in een teele en ze zetten zich bij. D’andere dronken een nieuw kommetje koffie. Ze zwegen. De deure ging open en van achter de lijs kwam er een groote vent met zwarten baard. Wat is dat hier? een heele vergaring volk; misschien voldoeninge vandage, Zalia? Kijk ’t is Barbara en Mite en... Warten, Zeen is ziek. Zeen, ziek? Ja ziek, man, en we waken. Warten zette groote oogen open; wierp het kistje dat aan een leêren riem over zijn schouder hing, op den grond en zette er zich op. ... Ha! Zeen is ziek... hij en is ook al van de jongsten niet meer. Yijf-en-zeventig. Ze zwegen, ’t Vrouwvolk dronk koffie. Warten haalde pijpe en tabak van onder zijnen blauwen kiel, en zat daar te kijken naar de kuilkes rook die naar de balke kringelden. ’k Kome toen nog misschien van pas als ’t alzoo is? Ge kunt helpen waken, zei Mite. Hebt ge al geëten, Warten? Ja ’k Zalia, op ’t boerenhof. En de commersie? vroeg Stanse. Stillekes, mensch. Ze hoorden kermen in de weefkamer. Barbara ontstak de lantaarn en allen gingen kijken. Warten bleef zitten rooken. Hij lag daar, op een armzalig beddeke bij den grond, achter ’t getouwe, diepe gefokt in zijnen kafzak onder eene vuile sargie: een mager zwart ventje, rechte geleund tegen een hoofdkussen in de dansende schemering van die lanteern. Zijn oogen waren toe en zijn beenderig aangezichtje zat half gedoken in die blauwe slaapmutse. Zijn asem reutelde, en iedere trek uit zijn schorre keel blies zijn magere kaakvellen op en loste door een openingske al den eenen kant van zijn ingevallen lippen die eiken keer open en toe gingen. Oeie, oeie, oeie! riep Barbara. Slecht, slecht, zei Stanse en schudde haar hoofd. – Zijn oogen zijn toe; hij en slaapt toch niet ? Zeen, Zeen! riep Mite, en ze duwde hem bij zijn voorhoofd achterover om hem te doen opkijken. Zeen ! Zeen! ’k ben ik het, kent ge Mite niet meer? Hoe, zuchtte Zeen en zijn hoofd zonk weer nerewaard zonder dat zijn oogen open gingen. Hij heeft de koorst, zei Barbara, tast eens hoe zijn voorhoofd gloeit, en hij is ontsteken lijk een vuur. Hebt ge hem treksels geleid ? vroeg Stanse, treksels op zijn voeten? Mostaard. We en hebben geen mostaard; en naar ’t dorp ’t is drie kwart verre. Dan moet hij in ’t gruiswater, Zalia; Stanse, hang den moor op. Hebt ge gruis, Zalia? Gruis neen, maar er is tarwe. En een zeef? Ja een zeef. Allo toe Warten, ziften! Warten kwam bij. Zeen, hoe gaat ’t jongen ? 0, hij is mager! en zijn asem... hij pruttelt, da’s niet goed. Hij zal ’t kort maken, dunkt mij, Barbara? Van den nacht nog niet, beweerde Treze. Warten, ga naar den zolder, neem de lamp en zift een handvol tarwe, Zeen moet seffens in ’t gruiswater. Warten trok de trap op. Achter een tijdeke hoorden ze boven haar hoofd het regelmatig, dokkend gesleep van de zeef op de planken zoldering en de fijne stofjes meel sneeuwden door de gerren nère, wemelend rond het lampke en vielen op Zeen’s bedde en op de wijven overal rond. Zeen knikte. Ze hielden hem een kommetje melk tegen zijn mond; er liepen twee witte streepjes langs zijne lippen, in zijnen hemdeband. De zeef sleepte altijd voort. De vrouwen keken naar Zeen, dan naar malkaar en dan naar de lantaarn. In de keuken ging er een triestig gekriep uit den moor met warm water... En gewijde palm? Achter ’t kruisbeeld. In de keuken ging er een kreveling, en langs ’t getouwe verscheen Yirginie: een oud vrouwke in beuren kapmantel gedoken; in d’eene hand hield ze een lantaarntje en in d’andere een grooten kerkeboek. Ze naderde stillekes tot bij t bedde, bekeek Zeen langen tijd, nam zijnen pols, en dan opkijkend, zei ze heel stille: Zeen is aan ’t gaan... Is de pastor geweest? De pastor?... ’t is zoo verre, en zoo late en de duts is zoo oud.., Wat hebt ge hem gegeven? vroeg Yirginie. Haarlemsche olie, engelsch zout... En met zijn voeten in ’t gruiswater gezet. Yirginie bleef staan peinzen. Hebt ge oliebrood? vroeg ze. Neen. Dan... ’t is nu toch te late en ze bezag den zieke weer in zijn oogen. ” __ O o Hij is verre, verre,.. meende Mite. Zeere verslecht, zei Barbara. Zalia zei niets; ze stond aan ’t voeteneinde, beuren man te bezien en dan de wijven die hare meeninge zegden over hem. Haalt de gewijde keerse, we gaan lezen, menschen, zei Yirginie en ze zette haren bril °P> ging met haren boek onder ’t lichtje staan. dan had ze hem voor ’t laatst wijwater gegeven en was dan buiten gegaan. — Menschen... hij is bij den Heere. ’t Was alsof ze door ’t verschot vergeten waren wat er binnen gebeuren moest: ze stoven binnen, benieuwd om te weten... en Zeen was dood. Stokkedood, zei Barbara. Den bosch in! zei Warten. Zeere! haast u! ’t tabakzaad gaat bereeuwen, tierde Mite en ze snakte twee, drie lijnwaden beurzen weg die aan de rebben hingen en droeg ze buiten. Ze kermden eerst; dan trachtten ze malkaar te troosten, bijzonderlijk Zalia, die op een stoelken gezonken was en heel bleek wierd. Dan gingen ze aan ’t werk: Treze schonk druppels; Barbara hing water op ’t vuur en Warten, in zijn hemdemouwen, wette zijn scheers om Zeen den baard af te doen. En de jongens! de jongens die hier niet en zijn! kermde Zalia, hij had toch nog moeten de jongens zien! Eerst lezen, beval Yirginie. Allen knielden en terwijl Warten den doode schoer, ging het: „Komt ter hulpe gij, Heilige Gods: komt te gemoet gij engelen des Heeren, neemt op zijne ziele en brengt die in den schoot van Abraham. „Wij bevelen U, ó Heere, de ziele van uwen dienaar opdat dewijl hij nu deze weireld afgestorven is, zij bij U voortaan mag leven; en het kwaad hetgene hij uit meuschelijke zwakheid in de wandelinge van dit leven gedaan heeft, zulks wilt deur uwe oneindelijke bermhertigheid genadelijk vergeven.” „Amen,” antwoordden ze. Yirginie deed beuren boek toe, sproeide nog eens wijwater over ’t lijk, en ging biddend naar huis. Zalia miek haar kruis en duwde haren man de oogen toe; dan dekte zij een tafelke bij ’t bedde met een witten handdoek en zette er de keerse op en ’t kruisbeeld en ’t wijwater. Warten en Barbara namen Zeen uit het bedde en zetten hem op eenen stoel, waschten hem heel en gansch met lauw water, deden hem een versch hemde aan en daarboven zijn zondagsche kleeren, dan legden ze hem weer. Hij zal gauw rieken, meende Barbara. ’t Is warm weer. Hij is heel krom; hoe zal men hem in de kiste leggen? Kraken. Treze liep rond achter een kerkeboek om onder Zeen’s kinne te leggen, en een kruisbeeldje met paternoster om in zijn handen. Mite nam een roeden neusdoek en bond hem rond zijn hoofd om zijnen mond te doen toeblijven. Eietje zat nog altijd geknield en las „Onze Vaders.” ’t Is nu gedaan, zei Barbara met eenen diepen zucht, we gaan nog eenen druppel drinken en dan gaan slapen. 0, menschen blijft nog een beetje, kermde Zalia, ’k ga hier dan alleene zijn. ’t Is maar, zei Mite, dat ’t morgen vroeg klaar is en we en hebben nog niet geslapen. Toe, toe, troostte Barbara, ge moet nu niet beginnen janken, Zeen heeft zijnen tijd gedaan en hij is zalig gestorven op zijn bedde. Kwestie of we ’t alzoo zullen krijgen, hielp Mite. En Siska en Romenie en Kordula, en de knechten! die hier niet en zijn! z’Hadden vader toch moeten zien sterven... de arme jongens, ze zullen zoo krijschen. Ze zullen ’t aan tijden wel weten, zei Warten. En waar weunen ze nu? vroeg Mite. In Frankrijk, de twee oudste, en Miel de soldaat... ’t staat in hunne brieven;... achter den spiegel. Geef hier, zei Treze, ’k zal ik mijnen jongen doen schrijven morgen eer hij naar schole gaat. Ze gingen vertrekken. En ik die nu met al dat, niet en wete, waar gaan slapen, zei Warten, mijn oude polk boven ’t geitekot... ge zult gij hem noodig hebben van den nacht, Zalia? Zalia dubde. Zalia zou meê met mij kunnen gaan, zei Barbara. En ’t huis alleene laten! en morgen, wie gaat er naar de pastorie? en naar den timmerman, en mijnen oogst, mijnen oogst! —’t Doet, ’t doet, Warten kruip gij maar op ’t geitekot en help me wat, morgen, ’k Zal ik wel slapen; waarom niet? — Alla kom Fietie, moeder gaat naar huis. Ze gingen, en Zalia kwam een eind mee. Hun kloefen trappelden zachte in het mullige zand van de witte strate; als ze al heel verre waren gingen haar stemmen nog altijd luidop en hun gestalten leken dolende tronken. In ’t Oosten hing een fijne goudroode striepe tusschen twee donkere wolken, ’t Was danig frisch. Morgen schoon weer, zei Warten en hij trakelde naar zijn geitekot. Goên avond, Zalia. Goên avond, Warten. Slaap wel. Slaap ook wel en doe nog een „Onze Yaderke” voor Zeen. Zeker. Ze ging in huis en grendelde de deur. Binnen rook het al naar keerslucht en fletschen reeuw. Ze dekte ’t vuur toe in den heerd, doopte nog eens haar vingers in ’t wijwater en gaf Zeen een kruiske. Binst dat heur lippen het avondgebed prevelden, wierp ze beuren borstdoek af, haar jakke en heur mutse en liet haren rok vallen. Dan tillebeende ze over Zeen en lei heel tegen den muur. Ze draaide haar voeten in heur hemde en kroop voorzichtig onder ’t deksel. Ze gruwde. Haar gedachten draaiden lijk den wind: haar dochters dienden in Frankrijk en sliepen nu rustig en wisten van niets... heur oudste die getrouwd was en de man en de kinders ze kwamen hun’ vader maar eens ’s jaars bezoeken en dan nog... en nu gingen ze hem dood vinden. Hare oogst... en alleene nu om in te halen. Warten zou morgen vroeg naar den pastor gaan en den timmerman de pastor moest hier toch geweest zijn, ’t was toch eene gerustheid; maar Zeen was altijd fraai geweest en... nu alzoo al met eens sterven zonder berechttinge. .. Waarom en kon ze nu niet slapen? ze was zoo moe, zoo afgemat van dat pikken, en ’t was hier zoo warm, laf en’t rook vreemd. Wat toch een mensch kan worden als hij dood is.— Had ze nu geslapen ? ’t was reeds zoo lang dat ze daar lag; en die reuk... had ze Warten liever voortgezonden en zelf op ’t geitekot gaan liggen, hier alzoo nevens dat lijk ... maar ’t was toch Zeen De keersvlamme danste en ’t danste al meê, getouwe, zwarte rebben en ’t kruisbeeld in donkere schaduwstriepen over den muur, ’t Was daarvan dat ze niet slapen kon. Ze rechtte de blijde schakeering met ’t blauw van den hemel en ’t jeugdig loof van de boomen, onder de bruin beraosde daken. En de dagen kropen geteld en geteekend: zooveel witte schreefkes op de balken en zwarte op den almanak één voor één vielen zij weg en de zaterdag kwam, de lang verwachte avond vóór den grooten zondag. _ / -i 1 M «Tron/ïnTA Vroeg reeds, vóór de zonne, hing de waschte buiten, de witte hemdekens en hemden die wipten, lijk wemelende wimpels, aan de koorden in een witten boomgaard. Horieneke ook, was al op en had moeder geholpen in haar werk. Van boven tot onder moest alles verzet en verdaan en gekuischt worden, ’t Was met moeite dat zij in de school gerocht. De laatste keer! vandaag de groote opvraging, de groote biecht en de proefcommunie; en van avond alles gereed leggen om inorgenuchtend... dat speelde al dooreen in haar hoofd en tusschen de reken van hare les. t’ Halven den voormiddag gingen zij naar de kerk. De jongens zagen er allen zoo blij, zoo gelukkig uit en zoo rein en net in hunne half beste kleeren en zoo klaar gewasschen. t Was nu voor den laatsten keer te biechten; en dat ging zoo aardig; z’en hadden in zoo lang geen kwaad meer gedaan en al hunne zonden waren reeds twee, drie keeren vergeven gister en eergister. Zij zaten in twee lange rijen hunne beurt af te wachten en overpeinsden, tot in hunne verre kindsheid, of er toch niets vergeten of achtergelaten was; hun hertje moest nu heel lem zijn en vlekkeloos. Als zij moe onderzocht waren gingen zij aan ’t bidden met hunne oogen gevestigd op den heilige die, vóór hun aan den pilaar stond of bezagen de beurtelings m- en uitkomende jongens. Het kerkje stond op zijn best, kraaknet: de \ loer versch geschuurd en de stoelen in rechte reken nevenseen gezet; het koperwerk blonk yk goud en een nieuw communiekleed hing. Ipk een hagelblanke scheidschreef, voor het koor' He vloeren vanen waren ontdaan van haar lijnwaden hulsels en de blauwe vazen, met hinkende bloemen en zilveren druivenbeiers stonden op ’t altaar, lijk voor de hoogdagen. hun' at a6B WaS nU V°or morgen! en voor Heel den tijd bleef het doodstil, men hoorde maar de jongens die in en uit den krakenden biechtstoel gingen. Nu en dan sloeg de kerkdeur open en toe als een kind gedaan had en vertrok Hun zielken was wit lijk verschgevallen sneeuw en gepmt met aflaten en gebedekens. Op hun aange«cht lag die fnssche onschuld lijk bij doopelingen of lachende engelenkopkes en in hunne groote oogen weerspiegelden al de dingen vol feest en op hun beste; zij voelden zich zoo licht en lee den bijkans niet tenzij van verlangen en heilige vrees over hunne eigen weerdigheid dat onbegrijpelijk groot ding van morgen ging bed. Moeders zware kloefen stampten over den vloer naar buiten en weer binnen; ijzeren potten met geiten eten werden opgezet en afgesleurd, versch water geput en koffie gemaakt. Langs den dooden eerdeweg kwam juffer Julie gegaan. Gij zijt daar bijtijds! riep moeder van in ’t deurgat. Goên-dag, Frazie, en Horieneke, reeds °P ■ Zal schoon weer zijn vandaag. Zij legde haren kapmantel af, deed een verschen voorschoot aan en sloofde de mouwen op. Horieneke werd wederom gewasschen terwijl moeder koffie opgoot. Dan zetten zij zich bij. Horieneke hield de lippen dicht gesloten om toch niet te vergeten dat zij nuchter blijven moest. Zij trok traag haar nieuwe kousen aan en reikte naar de bank, waar de witte slifferkes stonden. Zij deed haar slaaplijveken uit en haar rokje en bleef in haar hemd staan wachten. Als de tang wel warm was neep juffer Julie de papieren bollekes tusschen ’t heet ijzer en opende ze; uit ieder plooike kwam er een gekronkelde tresse haar gerold en dan, opengekamd en opgebonden met een blauw zijden lintje, stond het wijd om haar hoofd in een lichten wrongel goud-blonde wol lijk een lichtkrans rond haar kriekfrisch wezentje. Haar vuil hemd werd al onder afgesloofd en moeder haalde ’t nieuw schapulier en legde het over ’t kind zijn bloote schouders. Het eerste-communiehemd was van fijn wit lijnwaad en afgezet met stropkant. Julie trok het uit de vouwen en over Honenekes hoofd. Dan kwamen witte baaien, lijvekes en rokskes. Het kind liet altijd maar begaan en stond midden de vloer, de armen wijdopen, om Julie, die er op de knieën rondkroop, haren weister te laten. Hier nu moest zij eene speld steken, daar een plooiken effen strijken. Moeder haalde gestadig de dingen bij. t Was een gedurig bespreken, goedkeuren, vragen of ’t niet spande of te wijd hing, allemaal vezelend om de jongens niet te wekken. Er ging eene kneveling op den zolder en langs de trappen en eer ’t iemand gepeinsd had, stond Bertje, in zijn hemd, te dansen rond Horieneke. Zeemenis-van-Maria! Oe, gij kwaperte! En het keurslijf, dat moeder in de hand hield, vloog op de trap achter den jongen, die in twee, drie sprongen weg en boven was. D anderen lagen te lachen in bed als Bertje hen vertelde dat hij Horieneke gezien had heel in ’t wit! en om haar hoofd een reesem rotse krullen, en dat moeder naar hem gesmeten had. Het keurslijf werd toegeregen en jutter Julie hiet het kind zijnen adem ophalen om te nauwer haar leden te kunnen spannen. Nu het wit kleed; de bovenrok werd over haar hoofd gestropt en stond in lichte, stijfstaande plooien wijduit al onder; het wit lijveken sloot haar leden lijk in een dozeken en stak boven de schouders uit met opgeblazen mouwen bezet met witsatijnen strikjes en lintjes op al de naadjes en plooien. Daarboven hing de sluier die haar omhulde lijk een witte wolke. Het kroontje werd opgezet, van ver bezichtigd en heropgezet tot ’t eindelijk goedstond: al voor, de blinkende perels spelend in de lichte kroezelkrullekes en al achter, de lange steert opgesnoerde boschlelies wegduikend in de lokken op haren rug. De witte handschoenen, haar kerkboek en keersdoekje, eenige centen in haar peerlen geldbeugel ’t was veerdig. Het kind werd onophoudend gedraaid en gekeerd en bezien langs alle kanten. In al die pracht en bekende het zijn eigen zelf niet meer; het Horieneke van gister, met zijn blauw gesiepeld schortje en zwart kleedje, was een armtierig ding bij al dat van nu; iets dat veraf en vergeten was bij die witte verschijning. Zij bleef daar te midden de keuken stokstijf staan zonder te durven omzien of roeren; zij voelde zich zoo licht en luchtig in die krakende plooien en vouwen en al dat neteldoek, dat ’t haar scheen geen aarde meer te raken. Zij wist niet hoe doen met de handen, hoe terden met de voeten en haar gedachten waren aan ’t dolen; ’t was alles weg en vergeten wat zij moest doen en denken; zij zou heel den dag zoo schoon zijn, maar zoo onzeggelijk op haar ongemak. Moeder trok kousen en schoen’ aan, zette haar muts op, keerde haren voorschoot, wierp haar mantel om de schouders; zij riep haren man op, en; Alla, jongens wij gaan er naartoe, elk een beetje wijwater. Met een zwaren slag viel de deur in ’tslot en zij waren huns gedrien op straat. Een vlage wind met witte bloezems uit den boomgaard woei hen tegen. Horieneke hield de tippen van haren sluier vast voor den wind, en stapte voorop lijk een maagdeke in de processie. De twee vrouwen kwamen achter en hadden geen oogen genoeg om te bekijken: den val van die witte plooien, het wentelen van den sluier en ’t dansen der boschlelies in de blonde haarvlechten. Zij zegden niets. De lucht hing nog altijd grauw met zijn wijdgapende kloof door heel ’t oosten en daar straalde een nuchtere, onzekere klaarte uit en overal op met een doodenschijn, lijk hij dage in den winter. Over de velden en in de hoornen dreven dunne drendels smoor, lijk vlottende blauwe sluiers, voortgeblazen door den wind. Beneden in de wei was de haan al aan ’t kraaien te midden zijn bende rustig kezende kiekens, ’t Was danig frisch, wat koud op die hooge straat. Al de wegelkes leidden naar de kerk en overal, van tusschen de blakke velden, kwamen menschen op hun paaschbest, met witte maagdekes. De wind speelde in hun witte sluiers, deed ze dansen en wapperen met kleine STIJN STREÜVELS, LENTELEVEN. 7 fietsjes, lijk natte vlaggen. Het klokske klepte. — De jongens zullen goe’ weer hebben, zei juffer Julie; en wat later tegen Horieneke: Wat gaat ge nu al vragen aan Ons Lieven Heer, mijn keppe? O, zooveel, zooveel, juffer Julie, ’k weet het zelf al niet... voor vader en moeder, en heel ’t huis en omdat ik altijd zou braaf en bij hen mogen blijven, en bij geen slechte menschen geraken en omdat wij allemaal lang zouden leven en naar den hemel gaan... En omdat de oogst goed zou lukken en we de pacht kunnen betalen, en omdat de boer... en omdat vader zoude mogen gezond blijven en kunnen werken, beval moeder. Zij waren in ’t dorp; moeder bleef in ’t volk op straat, staan wachten; Horieneke ging met de andere jongens de schoolpoort binnen waar hun wassen keersen te branden stonden boven de truischen gouden bloemen en blaren die blonken. De kinders bekeken elkanders kleederen, vezelden elkaar in ’t oor hoeveel ze wel gekost hadden en keven om te weten wie er de schoonste was. De knechten toonden om ’t meest hun blinkende centen en hun stalen horlogeketting. De processie kwam uit : voorop de missedienaars, in ’t rood, met blinkend kruis, koperen kandelaars en wierookvat, gevolgd door knechtjes en meisjes zinnebeeldig verkleed, met boven hunne hoofden, een dans van wippende ’t Zal vandaag schoon weer zijn, Ivo. En warm! paaschweer, schetterde de bazin. Langs den zandweg gingen zij elk al zijnen kant naar huis. Nu werden de jongens aangekleed, en vader ging in zijn bloot lijf, onder de boomen bij den steenput, zijn aangezicht wasschen. Het versch gestreken wit hemd kwam uit en zijn blinkende leerzen en zijn blauwe kiel en zijde klak. Na lange gaan en keeren en zoeken gerocht hij veerdig en de jongens ook. Moeder was bezig met ’t kind bij de wieg; Horieneke toonde haar nieuwe santjes aan Trientje, en Bertje was met d’ander jongens, gaan spelen op straat. Weerom luidden de klokken, ’t was nu voor de hoogmis, ’t Een en ander moest nog bijgeschoffeld worden, vastgezet en toegeknoopt, en de jongens met hunnen zondagcent in den zak, trokken de wijde straat op, naar de hoogmis. De wind was gevallen en de zon kletterde in ’t nuchter blauw van den hemel die vol uiteengerafelde witte wolkendrendels hing, goudgeblest al den zonnekant. Er lag een blijde klaarte overal op het jonge groen; de eendlijke velden stonden vol vluwhaarde koorn, dat wiegelde en vleide en richtte en blonk bij striepen lijk onder klaar deurschijnend water. De boomen stonden naar de zonne gekeerd, lijk geschilderd, zoo klaar dat men van ver al de blaadjes, fijngeteekend zag blinken op de schaduw die eronder lag. Hier, stonden zij in de twee dichte hagen al eiken kant der breede straat, stam aan stam lijk een donkere muur met hun rijk looverdak, dat ginder verenkelend, openklaarde aan den omdraai daar er vier stammen tegen de lucht uitkwamen en links wegliepen, in twee nieuwe reken geschrankt, ’t veld in met de straat. Alhier en aldaar stonden er nog andere verloren in ’t veld, bijeengetroppeld tot dunne bosselkes met spelende klaarten ertusschen; en verder, tenden die reine verte in een weelde van groen aldooreen, in bleeke en donkere boschtronken met wisselende tinten en schaduwen: het spitse kerkje dat uitstak met eenige ongelijke steenroode daken van huizen het geheel lijk een vredig nestje in een droom gedraaid van zalige zondagrust. Daarover en daarrond ging het blijde trippelen der drie klokken overhand: een lachende zang in den blijden zonnesching van verre roepend naar de menschen die langs alle kanten afkwamen, op hun beste gekleed. De jongens, in hun nieuwe rotse diemiten broek die stijf stond in de versche plooi, en hun dikke wijde vest en blinkend hoedje, hielden vaders hand of huppelden rond Horieneke dat zij niet genoeg en konden bewonderen. Op de dorpplaats doken zij zich weg en gingen bij ’t kraam gaan kijken hoe zij ’t best hunnen cent zouden verteren. De menschen bleven staan kijken op straat en zij gingen maar binnen ’t kerkje als 't klein klokje zijn roepend getintel uitbengelde en STIJN STBEUYELS, LENTELEVEN. 8 ’t laatste maagdeken bekeken en weg was. Dan klopten de mannen hunne pijp uit op den top van hunnen schoen en drentelden achtereen in de wijde poort. De wierook hing nog in de beuken en de zon zifte haar gouden gensters al weerkanten in de brandruiten, dweers door de kerk. Het volk stond stampdik tegeneen achter hunnen stoel te kijken naar voor op ’t goud van de bloemen, aan heel dien berg offerandekeersen die te branden stonden in het koor. ’t Orgel had al zijn pijpen open en er stroomden bij heele vlagen muziek, die galmden tot buiten op strate. De priester zong; grove mannenstemmen haalden ’t hem af, luide al wat hun kelen schreeuwen konden. En de hoogmis vorderde traag in plechtig gaan en keerden en roepen en antwoorden. De menschen baden in hunnen boek of zaten overmand door d’opkomende hitte te gapen of te gloren naar de wierookkuilen of vielen aan ’t tukkebollen op hunnen stoel. De heiligen stonden paalstil, hoog aan hun stander te glimlachen, en preusch in hun beste hoogdaggewaad. Als ’t stil wierd hoorde men door ’t mijmerend orgelneuriën, het spokken der brandende keersen en het schudden der koperen schaal van den baljuw die geld rondhaalde. De pastor klom weer op den preekstoel en zei, met dezelfde gebaren en doening, dezelfde vermaningen van dezen morgen. Weer zaten er menschen die luisterden en weenden, andere sliepen. Met nieuw dikke beenen met witte kousen ver uitstekend, van de kar en keek rond naar de jongens die te kankeren stonden en geern hadden gezien wat er al in den pander zat. Wel seldermenten, Frazie, k’en moet niet vragen hoe 't gaat met den kweek! ’t Zijn er een heele bende en allemaal gezond om te bersten; bezie me dat ne keer! o, gij poentje en zij nam Bertje bij zijn bleuzekaken. En gij ook Frazie ... Bezie me hier staan, zei moeder en ze stak de handen in haar voorschoot die spande op haar dikken buik en haar zelf en hare bloote beenen bekijkend: Door ’t danig werk, nog geen tijd gehad om mij aan te kleeden... Ge zijt heel wel alzoo ge daar staat, Frazie; ge moet ze niet duiken uw beenen en ’t ander ook niet... g’hebt het altemaal treffelijk gekregen, gekte oom Petrus. ’k zou n en slok water willen voor d'honden, vroeg hij. Vader liet den emmer in den steenput kantelen en draaide aan de wrange die hem gevuld weer naar boven haalde. De honden staken hunnen kop in den emmer en slokten gulzig. Kozeke stond bedeesd te kijken te midden al die boerenjongens en heel die aardige doening; Bertje, Fonske en d’andere ook en naasden niet, maar bleven staan zien van ver naar dat heerenkind met zijn schoone kleeren en zijn mager, kavijtig wezentje; zij draafden en keerden, vezelden, gingen buiten en keerden weer, loechen en zegden niets. Maar, ’t eerste-communiekantje! waar is Horieneke? vroeg Stanse al met eens. Uit het groen prieeltje, van tusschen de hoornen, kwam er een goude krullebolleken kijken, en dan een wit lijveke en ’t klein Trientje ook, dat een heelen bundel geluwe paaschlehes m de hand hield. Stanse stak haar armen m de lucht: , , —' 0, mijn klein flieflodderke! kom e keer hier, ge zijt lijk een engelke zoo schoone!... en zij hief Horieneke van tusschen de bloemen, hoog tegen haar geperelde borst en duwde haar dikke lippen op ’t kind zijn voorhoofd dat ’t klonk. Mete, mete .. . kriepte Trientje. Ja, gij ook mijn boontje, en ’t kreeg van ’t zelfde, twee vette kussen op zijn wangjes. De honden waren uitgespannen en Vader was met Petrus gaan wandelen in den boomgaard. De jongens stonden tegen de tafel gedromd, te kijken naar tante die haar pakken losmiek. In ’t eene zaten er suikermokken, m ’t andere peperbollen, menten, klutterspaan en schuifelingen. Dat alles werd zorgvuldig in hoopkes gedeeld en elk ’t zijne gegeven met streng verbod er van te eten voor den noen. Fonske dook het zijne in de schuiflade bij t kanariezaad; Dolf ke in de kas en Hertje duwde ’t in al zijne zakken, ’t Duurde met lang eer ze met drie vier aan ’t vechten waren om roof en dieverije. Stanse en Frazie waren nu het kleintje aan ’t bekijken dat in de wieg, rustig te slapen lag. Eerst elk een druppel „krieken” nog en dan zou men eten. De soepe stond uitgeschept te dampen in de tellooren. Horieneke zat in ’t midden, preusch nevens Doorke en, al eiken kant, oom en tante en verder, vader en al de jongens errond: moeder moest gedurig rondloopen en dienen en zij zou nu en dan een brok opsnappen tusschen tijd. Als iedereen bediend was en Trientje luidop zijnen „Onzevader” gestameld had, stond vader nog eens recht, als baas van ’t huis, en: Ge zift gijlieden allemaal welgekomen en, smakelijk. De lepels gingen aan ’t roeren en de klap aan de gang: Oom bebofte de smakelijke paretspijze, tante ook; vandaar ging het, een vragen en talen al alle kanten achter nieuws uit de streke en al dat er gebeurd was, tien, twaalf jaren ver, sedert Frazie getrouwd en weg was. De jongens zaten met wijdopen oogen te kijken, nu eens in hun telloor dan op tante met heur dikke kaken, beur diamanten kruis dat aan een gouden keten hing te blinken op haar eendlijke borst; zij telden de ringen die tot aan haar kneukels op de vingers gespitzaten; en haar oorbellen.,. Naarmate de soep binnen wasgin- tusschen de beenen en legden zich in t gras. Tante had met zorg haar zijden kleed opgerold en zat in heuren witten onderrok. Nu gingen zij voort aan t vertellen, die eenbaarlijke reeks: van jongenskoopen en kweeken, van huishouden en van land en zand en parochienieuws.... tot ze, overdaan aan haai dik lichaam en door d’hitte, het hoofd lieten neerzinken en de oogen toe, schenen te slapen. Oom en vader stonden ze nog wat te bezien, en dan gingen zij, in hun witte hemdsmouwen en de duimen in den broeksband die spande, het smal wegelken op, door de laaiende zon, gaan kijken naar de koorns en t vlas dat reeds groene stond. Horieneke en Doorke bleven daar nu alleen op malkaar staan kijken. Dat begon Horieneke te vervelen, zij nam den jongen bij de hand en leidde hem mede in huis en op haar vautje. Daar toonde zij hem haar santjes aan den muur en beddekens, zij zetten zich nevenseen op het bed en Horieneke vertelde hem heel haar leven en doening van de laatste dagen; al t geen waarnaar zij verlangd had en haar geluk van vandaag. De jongen hoorde haar geern; hij bekeek haar met zijne groote bruine oogen en zette zich nog dichter bij haar op t bed. Nu moest hij nog heur schoone kleeren zien en ze gingen samen in de kamer waar de sluiei lag, het kroontje en haar kerkboek en haai ooi – bellen. Ze moest nu volstrekt toonen hoe zij er van ’t nat groen en de witte bloemen; t was Ink een rijken hof. Te huis was alles te kante oezet, de tafel afgedaan en schoon geveegd, de lamp brandde en al de deuren stonden open. De jongens waren in bed. Horieneke had hen 't avondgebed voorgelezen en dan was ze in der haast naar heur vautje gegaan, om alleen te zijn en daar had zij liggen peinzen op al ’t gebeurde van dien langen dag; haar kaken deden zeer van ’t gedurig glimlachen en zij was doodmoe en triestig. Vader deed zijn natten kiel uit en moeder koterde ’t vuur op ze zouden nog een kopje koffie drinken met een druppel en dan gaan slapen. Ivo ontstak zijn pijp en legde zijne beenen te drogen nevens de stoof. . „ ... , „..n. Zij dronken hunnen koffie en luisterden naar t gestadig asemhalen der jongens en t leken \an d’euzies buiten op ‘t plankier. Yader begon nog een en ander ovei Oom en Tante en over hun dorp en kreeg maar halveling antwoord van zijn wijf; dan vroeg hij al met eens; Wat kwam de Boer daar tegen u zeggen i – Frazie verzuchtte. Morgen planten zij aardappels, en we zouden moeten gaan werken; en Horieneke moest meê. Ja,.. En zij zal thuis blijven! Hoe, thuis blijven? Ja z’heeft hier haar werk. Goed, maar als ze nu mee moest? t Is gelijk; en moeder stond met de handen in de heupen, haar man te bezien, te wachten wat hij zou antwoorden. ~ En verhuizen, en zonder werk zitten! Eu als ous kind naar huis komt met een pak... van dat boerebeest! Ivo klopte zij pijp uit. Bah, ze kan dat elders ook betrapen, en ze zal toch heel haar leven aan moeders rok niet hangen... als gij in iemands huis woont en zijn brood eet moet ge er voor werken en zijn goeste doen baas is baas. Kom we zullen nu maar gaan slapen, ’t zal morgen iets zijn. Op de vaute ging er een ingehouden snikken. Moeder ging kijken. Hozieneke lag met de handen voor de oogen te weenen dat ’t snokte. Wel, wat is er nu gaans met u? liet kind dook zijn hoofd tegen den muur ©n weende nog meer. Toe wijf, kom verdomd voort! ’t wordt tijd dat al die zottigheden uit zijn, anders verliest ze heel haar zinnen. Moeder werd ongeduldig, beet op de tanden: O, gij sakkersche kriepe! en zij dokte met haar gesloten vuist nijdig op ’t deksel naar ’t kind zijn heup en liet het dan liggen. Koop dan jongens, men zou beter mollejongen kweeken! De lucht wierd uitgedraaid en ’t was nu donker en stil; buiten dreupelde de schaarsche regen en de witte bloemkes waaiden van de boomen en ’t rook geweldig goed de lucht door. Ver, gedoken in ’t hout schuifelde gestadig de nachtegaal en ’t helmde lijk een orgel heel den langen nacht. ’t Weer was gebroken en de dag klaarde met een triestigen mistregen en kouden wind. De hemel bleef grauw en ’t zijpelden fijne stofdruppels die overal in en doordrongen, en bleven biggelen lijk opgesnoerde perels aan de blaren van de beukenhaag en ’t gras en de koornpijlkes op ’t veld. ’t Was ineens weer winter. Op het hooge veld stonden de menschen zwart, geduffeld, met de klak diep over de ooren en den rooden neusdoek om den hals. Beurtelings gingen de houwen omhoog in de lucht en sloegen de wakke eerde die openging in rechte voren van ends tot ends ’t veld. Daarin wandelden wijven op de bloote voeten, gebogen, met den pander aan den arm waaruit zij gestadig aardappels namen die ze, een voet verscheen, in de opene ploegvore legden. Op den hoek van ’t veld stond de boer, zijn groot lijf gesteund op eenen stok en zijn donkere oogen keken naar zijn volk. Daar midden in was Horieneke; gebogen ook lijk d’anderen, met een pander planters aan den arm in haar grove werkdaagsche kleedjes, en haar goudroste krullekes hingen nu, lijk uitgerokken korkentrekkers, nat in haar wezen en ze rechtte zich aanhoudelijk en schudde haar hoofd achteruit om ze van voor de oogen te weren. EEN PJJPE OF GEEN PIJPE. Hij liet zijnen kordewagen vallen, schreed uit de tramen en ging kijken naar het groot toograam van den toebakwinkel. Alzijneoogen vol, zooverre als ze dragen konden: een overvloed en eene pracht, om ervan te droomen. Hij kwam een stapken nader en hij liet zijne twee ellebogen op de arduinen zulle van ’t raam rusten, om met meer gemak te kunnen zien. Twee torens bonte cigarenkistjes stonden al weerkanten en liepen alboven toe in een halfronden boge. Daaruit hingen lange, lange pijpen, armdikke, caneelhouten pijpsteerten met groene snoeren daaraan, met eendlijke groote bakken; kunstig gesnekkerde koningskoppen, wreede negergezichten, meiskenswezens met perelen oogen, en ~ . Op dikke deurschijnende glasbanken lagen heele roten meerschuimen pijpekoppen, voorzien van heldere, gekrulde amberstukken: vischhoofden, krabbennijpers, die een eierschale omsloten Stafke was blijven dienen bij Willems, met vader, en ’s zondags namiddags en moest hij zooverre niet gaan door de brandende zonne om thuis te zijn. De weg was zoo lang voor een nietdenkenden jongen, en ze schenen eindloos die ééntonige reke boomstammen, die onmetelijke geluw blinkende koornstikken: en geen enkele mensch langs de bane. ’t Was heel iets bijzonders als er een duive deur de hemelsblauwe lucht vloog, de jongen stond stil en volgde draaiend den grooten kring dien zij miek, tot dat ze ginder ver nereviel in de huizen van ’t dorp. En daarop ging hij al peinzend voort: dat er niets, volstrekt niets schooner was dan een melkwitte duive in een bleekblauwen hemel... en hij fluisterde: ’t is misschien Stafkes duivinneke. ’t Huis gekomen legde hij zijn pakje neer; ’t jong zusterke dat met zijn armkes wijd open kwam toegeloopen en hem bij de beenen hield, befte hij twee, drie keeren boven zijn hoofd; hij gaf moeder zijn stuivers af en dan, de de deure uit, naar Stafkes. Rozlie, is hij thuis? O, ja, hij zit op den zolder, bij de duiven. In drie schreden, en zoo voorzichtig mogelijk was hij den steeger opgeklauterd, naar ’t duivekot. Achter een foefeling van halfgespannen en loshangend dweil- en drolgoed, op een omgekeerden bak, zat een jongen, zijn blonden kroezelkop in beide handen, de ellebogen op de knieën te gluren door een soort van «chettewerk. Jaak zette zich al den anderen kant op een klutsken turksche tarwe, in de zelfde houdinge, te kijken door de schotten... Er waren witte, sneeuwwitte, geschelpte, blauwe, hagelblauwe, rosse, gesproete, grauwe, zwart geplekte, gestreepte en getikkelde, duivers, duivinnekes, kroppers... een bonte bende al dooreen. Daar waren er die zaten te prevelen de eene tegen de andere, zachtjes o, zoo zachtjes en met hunne kopjes knikkend van louter welgezindheid. Andere ronkten luide, kwaad, of in onverschil en trappelden rond elkaar. Andere zaten neergehurkt te peinzen, eenzaam en verlaten, met hunne blinkend klare oogskes te pinken. Door de gaten van de beete kwamen er nieuwe binnengewandeld die schoorvoetend een plaatske zochten, andere trokken door ’t nauwe openingske naar buiten en stegen klapwiekend in de lucht. ?t Was een geronk en gemor zonder ende, een prevelen en vezelen luide en zoetjes en een dooreenkrevelend gewemel en gewandel; een kleine wereld vol netgekleede juffertjes die zoo lichtjes, prachtig uitgedoscht waren, en zoo pieusch, zoo koddig wisten om te gaan met haren sleep en haar schoone kleeren. Zij kamden en kuischten zorgvuldig haar zacht fluweelen halsbandeke, legden één voor één haar scherpgesti eepte pluimkes effen, troetelden en wreven haar donszachte borst, dat ze blonk lijk versch ontloken rozenblaren. dat vechten voor ’t bestaan hem weer voor den geest; hij moest op, weer naar zijn werk, gaan zwoegen voor den kost, dat triestig leven hernemen, dat werken-en-slapen van eenen trekos. En waarom leefde hij nu niet van eindein, ten dake nêrewaards lijk zijne makkers, die ’t leven sleten lijk zij kosten, zonder overwegen, welgezind weg en ongevoelig? zoo iets lijk een werktuig dat, als de zonne uitkomt en ’t dag wordt, armen en beenen begint te roeren, te draaien en te keeren heel den langen dag, en, als het weer avond en donker wordt, nêre valt en eenige uren dood blijft liggen met al de andere dingen. Hij rechtte zich op, stak zijne magere beenen in zijne broekpijpen, zijne armen in een vuile vest en zijne vermoeide leden droegen hem naar omleeg. Moeder had zijne twee boterhammen in de linnen beurs geknoopt en zijn pap uitgeschept. Hij vertrok met een „God beware u jongen” en ’t vrouwke keek haren jongen achterna tot hij buiten het steegje verdwenen was. Ze zag hem zoo geern, hij wist het en hij kende heel hare gevoelige liefde die hij zoo dikwijls in een oogenblik van ruwe ongeduldigheid verstootte, maar ’t speet hem toch achterna, al was ’t dat hij er nooit geen blijken van gaf. Dat kleingeestig ouderwetsch vrouwke met hare vernepen manieren, dat was zijne moeder; zijn vader was een dronkaard en verongelukt op zijn werkdat was zijne afkomst, zij waren de schuld dat hij een zoo armtierig leven leidde. Hij ging altijd voort, zonder opkijken naar al ’t gene rond hem krioelde, stap vóór stap op de glibberige straatsteenen recht naar zijn werk. Zijn werk, waarom moest hij werken, altijd dat eeuwig wroetelen, terwijl anderen leefden en genoten zonder iets te doen? Hij had ook eens gemeend maar ’t was een droom geweest iets te worden, hij had daar iets voelen kiemen daar in zijn binnenste, en ’t had opgeschoten, uitgebloeid, hadden zij het willen verzorgen, maar z’hadden hem onmeedoogend verstooten, hem niet willen opnemen met hen naar omhooge, en hij was in dien poel gebleven alleen, heel alleen. Daar vóór hem rees het op: een machtig groot monument in ophouw met een zomersche gloriezon erachter, die haar vuur tot hooge boven het dakgeraamte uitstraalde in den nog nuchteren hemel en heel dat reuzig gebouw daar zwart deed staan in zijn eigen schaduw. Dat was zijn werk. Heel die massa steenen had hij tot dat machtig geheel zien groeien en ’t stond daar nu, een eendlijke blok met zwaarmassieve vormen, ingesloten rechtgehouden zoo scheen het door een warboel van vuilwitte staken en palen met planken gedweersd en deurkruist. Uit dat vuil mengelmoes van bouwvallige huizen; zwart berookte muren, binnenkamertjes, die voor den eersten keer het wit daglicht zagen, met flarden behangpapier en witsel, tusschen verrotte balken en kepers schuins-en-recht, dat alles had zijn taaie arbeid doen vallen en verdwijnen en uit die diepgegraven grondvesten dat zwoegen in de vuile eerde waren, steen voor steen, die dikke muren opgerezen, gegroeid tot hooge in den hemel met o, wat een moeite om dan, van langs om meer verslankend op te schieten en dat machtig gebouw te vormen. Muur aan muur, doorwrocht en doorwroeteld, deur loopende pijlers verbonden, langs smalle boogvensters tot die puntige trapgevels, toeloopend in een mastbosch van schuinsliggende kepers die het dak moesten dragen, heel dat onding had allengskens zin en beteekenis gekregen en was dat prachtig meesterstuk geworden dat daar nu vastgesteven stond in de blauwe lucht lijk een gekristalliseerd tooverwoord. Dat dag uit dag in herbeginnen, aan ’t zelfde werk, heel die roerende beweging van menschen en steenen, nu eens hoog in de lucht, dan weer diepe beneden, dat onophoudend open afklimmen langs die buigende ladders, dat alles had een zoo diepen indruk op hem gemaakt, was zoo vast in hem gegroeid dat hij bij ’t eerste gezicht als geslegen wierd met onmacht, een werktuigelijke moedeloosheid die heel zijn wezen beving en hem heel den dag deed werken als onder den dwang van een alheerschende godheid daargesteld onder den STUW STREUVELS, LENTELEVEN. 11 de stoof, den stoel waarop hij gezeten had, en dat gedurig kloppen en krevelen achter haren muur, overal ontwaarde zij die twee goedige oogen achter de koperen randen van den bril en zij betrapte zich soms dat zij met voldoening de vriendelijke trekken van zijn zwart wezentje naging. Zij had gebeden meer dan ooit en heel nieuwe heiligen aanroepen, en nu liet zij zich mededrijven op godswil, zelfs niet meer denkend op haar toegevingen. Misschien was zij een werktuig der Heilige Voorzienigheid om blindelings het goed te bewerken. Sedert lang waren de gordijntjes weer opengeschoven en eiken keer zij naderende voetstappen hoorde, ging haar hert aan ’t kloppen en haar oogen keken nieuwsgierig of ’t bij geval... hij niet was. Soms dreef eene angstige gejaagdheid haar aan de voordeur, waar zij eenige stonden bleef staan rondkijken en dan, beschaamd over haar zelf, weer in huis keerde. Heel buiten haar gewoonte maakte zij nu gebruik van den spiegel; te midden van haar werk ging zij kijken of de twee zwartglimmende haartressen goed op haar voorhoofd lagen en of de lintjes van haar muts recht geknoopt en gestrikt waren. Zij droeg haar kleeren met meer zorg en plooide en herplooide haar borstdoek tot hij in mooien vorm haar lijf omdekte. Van voor zij ter kerk ging begon haar hert te kloppen; zij sloot met meer gerucht haar hekkenpoort en stapte luid op het plankier tot zij aan ’t eerste venster van den smid kwam, voor vast besloten dezen keer toch op te kijken en goên dag te zeggen; maar altijd kwam er iemand in ’t gemoet die haar opmerkte en zij was reeds in de kerk als zij met een zucht haar voornemen tot ’s anderendaags uitstelde. ’s Avonds in bed lag zij al die kleine gebeurtenissen te overdenken en ’t was haar een blijde of droeve dag geweest naar volgens zij het smidje min of meermaal ontwaard had. Een avond na het lof zag zij hem komen aangewandeld onder de hoornen van ’t kerkhof. Geen mensch die hen zag. Nu moest zij toch durven; maar daar kwam haar ’t bloed weer naar de keel en zij voelde dat ’t nog eens op niets zou uitloopen. Hij had even eens oragezien eer zij bij hem kwam en dan zette hij zich neer op ’t knielbankje van den Kalvarieberg, als wilde hij daar op zijn gemak met haar kouten. ’n Avend Sofie, zei hij glimlachend, ge zijt gaan bidden? doet ge dat ook soms geen beetje voor mij, ’k heb ’t zoo noodig; mijn zielke is zoo zwart als mijn schootsvel en ’k kan niet eens in een kerkboek lezen... Hij zegde heel die reek op een fleemend zacht toontje en bleef dan meesmuilend zitten kijken wat zij hem zou antwoorden. Zij vroeg niets beter dan zijn zielke te kunnen helpen. Kunt gij den paternoster lezen ? vroeg zij. De vrouwen knielden op lage stoelen of op den grond. Warten stond met zijne ellebogen geleund op den stijl van ’t bedde, aan Zeen’s hoofdeinde. Treze haalde de gewijde keerse uit het papieren windsel en ontstak ze aan het lampke. Zeen zijn borst ging op en neer en zijn kele reutelde lastig; zijn oogen stonden gebroken staal naar de balke zonder te kijken; zijn dunne lippen waren bleek en zijn wezen kwam blauwendig van de pijne; hij en geleek geenen mensch meer. Yirginie las heel trage met een verdrietig slepende stemme door haar neuze, terwijl Treze Zeen’s lamme vingers rond de keerse gesloten hield, ’t Was doodstil. „Het licht des weirelds, Christus Jezus, die door deze keirse beteekend wordt, verlichte innerlijk uwe oogen, op dat gij niet in de dood mocht ontslapen. Onze vader... Ze prevelden zachtjes dien „Onze Vader” en ’t bleef plechtig stille met Warten’s grof gemurmel alleene, en Zeen’s pijnlijk asemhalen... en de geite die met heuren kop tegen den muur bokte. En dan van langs om trager: „Scheidt van hier, o christene ziele, uit dit bedroefd leven; gaat te gemoet uwen lieven bruidegom, Christus Jezus, en draagt eene brandende keirse in uwe handen: Hij die u... Toen Barbara beur onderbrekend, fluisterde : Kijk, Yirginie, hoe hij verslecht; de STIJN STBEDVELS, LENTELEVEN. 14 rochel verflauwt, sla over, ge zult te late zijn. Treze was moe van Zeen’s hand en de keerse te houden; ze liet eenige druppels was vallen op den beddestijl en plaatste de keerse er op. Zeen snakte zich rechte, stak zijn handen onder ’t deksel en wroetelde dan bleef hij liggen. Hij maakt zijn pak, vezelde Barbara. Hij vertrekt, meende een andere. Virginie doopte den palmtak in ’t wijwater en besproeide het bedde en de omstaanders; dan las ze voort: „Reist henen, ó christene ziele, uit deze weireld, in den naam Gods des almachtigen Vaders, die u geschapen heeft: In den naam van Jezus Christus den levenden Zone Gods, die voor u geleden heeft: ' In den naam des heiligen Geestes, die over u uitgestort is. Haast u, haast u Virginie, hij en asemt bijkans niet meer! Tusschen Zalia en ïreze sprong de katte op het bedde en ging aan ’t kneden met haar voorpooten op ’t deksel; ze keek verwonderd naar al die vreemde menschen en ruide. Warten sloeg ze weg met zijn klakke. „Neemt op, ó Heere uwen dienaar Zeen tot de plaatse der verlossinge, hetwelk hij van uwe bermhertigheid gehoopt heeft.” „Amen,” antwoordden ze allen. „Verlost, ó Heere, de ziele van uwen dienaar Zeen uit de perijkelen van de helle.” „Amen.” „Verlost o Heere, de ziele van uwen dienaar Zeen, lijk gij Enoch en Elias van de gemeine dood des werelds verlost hebt.” „Amen.” „Verlost, ó Heere, de ziele van uwen dienaar Zeen lijk gij Loth... ’k Brande, ’k brande! huilde Warten, mijne kiel! mijne kiel! en hij sprong al over de stoelen naar buiten; d’anderen erachter. Vlamme gevat aan de gewijde keerse! riep hij heel buiten adem. Ze doofden ’t vuur uit; trokken den kiel over zijn hoofd en goten water op zijnen rugge waar zijne onderklêeren vunsden. Mijne kiel, mijne kiel, kermde hij altijd voort, splinternieuw, hij kost zes-en-veertig stuivers! en hij bleef met zijnen kiel in zijn handen staan kijken naar de eendlijke gaten en scheuren. Ze raasden al overhoop en hun scherpe stemmen helmden einden verre in den stillen nacht. Virginie alleene was bij ’t bedde gebleven. z’Had de keerse opgeraapt, weder ontstoken en op den beddestijl geplaatst en dan voort haar gebeden gelezen. Als ze zag dat Zeen daar zoo stille lag en niet meer en asemde zich en blies van verre, maar de vlamme danste nog meer en ze brandde voort. Dan stapte zij voorzichtig over Zeen en neep de keerse dood met haar vingers, ’t Was nu donker... Ze tord weer in ’t bedde, op Zeen’s been en ’t lijk schudde en de buik rotelde. Ze hield zich tegen de muur gedogen, draaide en keerde, neep de oogen toe maar sliep niet. De reuk straalde in haar neus en kele en ’t werd danig vervelend, onuitstaanbaar. En zij kwam weer uit het bedde om ’t venster open te trekken. Er waaide een frissche bui lucht naar binnen; – ginder verre begon de hemel te klaren en ze hoorde achter ’t koornstik den zingenden slag van een pikke en een triestig, langslepend straatliedje schuifelen. „Ze zijn al aan’t werk.” Nu lag ze te luisteren naar den zoevenden slag en ’t ruischen van ’t koorn dat viel, en dat slepend, altijd zelfde deuntje... ... De begraving, ’t zou overmorgen zijn ze zag reeds heel dien troep deur de strate en dan in de kerke en dan . . . heel alleene, were t’ huis. Zeen was nu dood, en zij bleef over. .. en al die jongens, haar jongens die nog zoo lange te leven hadden, zouden dan ook oud worden en dood gaan . . . altijd voort... en al die mizerie en dat slaven, en dan vertrekken .. . en Zeen, hare Zeen, die Zeen van gisteren, die toen nog leefde, en niet ziek en was. Hare Zeen, en ze zag hem in zijn jongde over veertig jaar —: een snellen vent. Met dien Zeen had ze zoolange geleefd, hem zoowel beter dan haar eigen zelf gekend; ... en dat hij daar nu nevens haar lag . . . koud ... en nooit meer . . . dat hij nu dood was. Dan weende zij. INHOUD. BLADZ I. DE WITTE ZANDWEG 1 IX. IN DEN VOOEWINTER 13 Hl. KERSTAVOND 18 IV. SLENTEREN 28 V. OP DEN DOOL 34 VI. VAN ONGROEI 55 VII. LENTE 64 VIII. IN DE VLAGE 139 IX. EEN PIJPE OF GEEN PIJPE 146 X. ’S ZONDAGS 150 XI. EEN ONGELUK 157 XII. WIT LEVEN 171 Xin. HET EINDE 193 STIJN STREUVELS ZONNETIJ 2e DRUK. f 2 50 ing., ƒ2.90 geb. ZOMERLAND 2e DRUK. ƒ2.50 ing., ƒ2,90 geb. DOODENDANS Prijs ƒ2.50 ing., ƒ2.90 geb. „Wat Stijn Streuvels ons te genieten geeft, vormt iets heel aparts. Al wat hij beschrijft, tintelt van dartel leven; ge ziet het niet alleen, ge ruikt het en proeft het en ge aanvaardt en ervaart het in al zijne splendide kracht. Stijn Streuvels heeft zich als ’t ware met de natuur vereenzelvigd en geeft zijne impressies in ongeëvenaard krachtige en forsche trekken terug. Tijdspiegel. LENTELEVEN 2e DRUK. Prachteditie ƒ 6.50 geb. Ter perse: LANGS DE WEGEN Prijs ƒ 2.50 ing., ƒ 2.90 geb. Guido Gezelle, LAATSTE VERZEN. Prijs ƒ1.50 ing., ƒ1.90 geb. W. Kioos schrijft in De Nieuwe Gids van Sept. 1901: „Ja, Gezelle is bij ons de eenige Katholieke dichter, die in waarheid den naam van dichter verdient.” Guido Gezelle, VERZEN. Met Portret. Prijs ƒ3.90 ing., ƒ4.50 geb. Twee Deelen. Prachteditie op Hollandsch Papier, genummerd I—loo, met Portret in Photogravure en een vers in oorspronkelijk handschrift. Prijs ƒ12.50. i-ENTEI-eVEN P —Jeërt AM/TERDA.M /TXN XTREUVEL/! NATIONALE BIBLIOTHEEK UIT DE BIBLIOTHEEK VAN WIJLEN Dr. WILLEM KLOOS TE ’S-GRAVENHAGE URL. 402646 ® 33136 ' '4O LENTELEVEN Van STIJN STREUVELS verscheen: ZONNETIJ, 2e druk ƒ2.50 ing. ƒ2.90 geb. ZOMERLAND, , , „ 2.50 , , 2.90 , DOODENDANS, , 2.50 , , 2.90 , LANGS DE WEGEN, , 2.50 , , 2.90 , LENTELEVEN, 2e druk, versierd en op de Handpers gedrukt van Jura, de Pkaetkbe , geb ƒ6.50 de Praetere 1902 LENTELEVEN DOOK STIJN STRBUVBLS VIERDE DRUK v»([ BO R-IMTE (J ER-VINOr 1 MDCCCXXCVH _ _ L. J. VEEN AMSTERDAM BOEK-, courant- en steendrukkerij q. j. tmieme, nijmeqen. DE WITTE ZANDWEG. Ik was een versnoekte kwajongen in mijnen tijd. Geen boomen waren te hooge, geen waters te diep en, als er een haantje te veuren was, stond ik aan ’t hoofd van de bende. Vader verzinde heele dagen om eene straffe te vinden die aan de rebben zou houden; maar ’t en ging niet; drie, vier geeselroeden had hij op mijnen rug versleten, zijne handen deden hem wee, van ’t louter slaan op mijnen harden kop en water en brood was mij eene aangename afwisselinge, in den alledaagschen slenter van aardappels en boterhammen. Na nen halven dag vastens, met eene duchtige rammelinge, voelde ik meer lust om te lachen als om te weenen en, achter een halve wijle, was alles vergeten en begonnen de kwade streken opnieuw en van langs om erger. Een zomerschen avond kwam ik welgezind naar huis; wij hadden met een tiental makkers scholegedoken, waren appels gaan trekken in STIJN STREUYELS, LENTELEVEN. 1 ’s pastors boomgaard en ’t kalf van den burgmeester hadden wij in de beke getrokken om ’t te leeren zwemmen, maar de oevers waren te hooge en ’t dier was erin dood gebleven. Vader die bericht gekregen had van ’t gebeurde, greep me in een grampschap vast, telde me geweldig af met ’t stootijzer, waarna hij me, in stee van naar gewoonte, den steenweg op te jagen, vierkant opnam en naar den zolder droeg, mij daar neerwierp en de valdeure toesloot. Op den zolder! Hemelsche deugd, op den zolder! ’s Avonds en dorst ik er niet aan denken en bij heldere zon en ging ik er maar zelden op, en altijd met vreeze. Ik bleef liggen lijk dood, neep de oogen toe en overdacht mijnen armen toestand, ’t Was overal stil, ’k en hoorde niets niets. Dat leed alzoo vrij lange, toen ik begon te voelen dat de berdels zoo hard waren en dat mijn blauwgeslagen lijf mij wee deed. Mijn rugge wierd stijf en mijne armen en beenen kregen koud. En toch en wilde noch en zou ik roeren, dat stond vast in mijnen kop. Op het einde wierd het onuitstaanbaar; ik trok mijn rechterbeen in, verlei mijn arm en opende voorzichtig de oogen. ’t Was zoo naar, o zoo benauwelijk donker, en warm: ik zag de warme duisternisse ; zoo aardig, dat scherp toeloopend pannedak met zwarte rebben, hanebalken en latten doorkruist en al dat gedoen ginder, dat verdween in het duister veursthout; ’t geleek eene verlatene spookachtige kermishutte, binst den nacht. Boven mijn hoofd hingen oude broeks en vesten, lijk dreigende schietbuizen, met de pijpen omleege, te zwemelen; ’t waren net gelijk opgehangen venten! En ’t donkerde, ’t donkerde gestadig. Mijn oogen stonden staal en ik hoorde mijn asem jagen. Ik overdacht hoe ’t hier zou afloopen. Die aanhoudende stilte verontrustte mij; de angstige verwachting van dien naderenden nacht: eenen langen, langen nacht hier alleene moeten doorbrengen! Mijn haar krijzelde op mijn hoofd. En de ratten! Ik liet een geweldigen schreeuw. Het helmde beklemd deur het schuinsche zoldergewelf. Ik luisterde hem wegsterven... en niets en volgde. Ik schreeuwde nog en nog, en altijd maar voort, dat mijne kele scheurde. Dat grouwelijk gedacht aan die ratten en aan dien langen nacht maakte mij razend van schrik. Ik wentelde mij op den grond, ik sloeg met armen en beenen, lijk een bezetene in geweldige kindergramte. Dan liet ik, afgemat, armen en beenen rusten; tenden, moe, verzonk ik in mijne onmacht en, gelaten zonder wil of gevoel, wachtte ik af wat komen zou. Ik kreeg vreeselijk kwade gedachten: ’t huis ontvluchten, ’t huis in brande steken, moorden! Ik was een verstekeling, men martelde mij. Ik had hen willen toogen wat ik kon, wie ik was; hen willen zien zoeken achter mij, zien weenen; en dan altijd maar verder wegloopen en nooit meer terugkeeren. Beneden rammelden de witteberden en de vorken voor het avondmaal. Ik had geen honger; ’k wilde en ’k zou niet eten. Ik hoorde gezapige, rustige stemmen die vertelden; dat miek me wanhopig; men sprak van mij niet! Men ’n had geen dere meer om den booswicht, men wou hem maar liefst dood, weg hebben. En ik zat op den zolder! Later, heel veel later hoorde ik mijn broerkes stemme die traag het avondgebed las ik en zou niet bidden en dan niets, niets en hoorde ik meer: het huis was veranderd in een uitgestorven steenen bak, en van boven, lag ik daar eensch en verlaten Ik wandelde moedermensch alleene in het bosch, door het kreupelhout, ’t Was halfdonker beneden, maar boven de struiken speelde de zon lijk door een groenen voorhang. Ik ging altijd voort. Hier nu stonden de struiken dik en het wegelinkske liep verloren. Ha lange kruipen en stronkelen sprong ik over eene gracht en kwam in de breede dreve. ’t En scheen me niet vreemd, dat het hier nog duisterder was en dat de klaarte, in stee van langs boven, leege door de stammen door kwam steken. Het gewelf was bladerdicht gesloten en de boomstammen hingen daaruit lijk standers nederwaard. ’t Was overal stille. Ik ging, daar ik meende de zon te moeten zien, achter de stammen, half verlegen om tenden en uit dat tooverachtig woud te geraken, maar altijd kwamen nieuwe hoornen, lijk uit den grond op, die de zonne doken. Ik had willen loopen, maar voelde ’k en weet niet wat in mijn beenen, dat me traag voort deed wandelen. Ginder verre, langs den gerskant, zaten twee jongens, ’t Waren... neen, ze zaten daar zoo suffig; ik naderde en toch erkende ik Sarelke en Lowietje van den veldwachters. Ze zaten met hunne beenen in de gracht, hun ellebogen op de knie’n en waren ernstig aan ’t kouten. Ik zat nevens hen, maar zij en keken niet eens op, z’en bemerkten me niet. Die twee jongens, mijne schoolmakkers, de eerste kwaperten van ’t dorp, zaten daar lijk twee afgeleefde dutsen, ze’n kenden me niet meer. Dat moest me sterk verwonderen, en toch meende ik dat het zoo moest zijn en dat ’t altijd zoo geweest was. Zij koutten dood bedaard van den prijs der marbels, van de kenmerken der beste hoepels, van een nieuwe schare loode soldaten, en zij momelden hun woorden zoo traag als de pastor op zijnen preekstoel. Ik wierd ongemakkelijk, voelde mij mis te huis, in die bange lucht, onder die halfduistere schemeringe, daar alle dingen zoo ernstig, zoo doortraag en zoo loom voorbijschoven. Ik, die louter verzet en kinderspel was, vond daar nu mijn eigene makkers zoo veranderd en mij niet meer kennende. Ik had willen schreeuwen, hen duchtig bij den schouder grijpen en roepen dat ik het was! ik, ik, ik! Maar ’k en dorst of ’k en kon het niet. Ginder.., komt... de... boschwachter, neuzelde Sarelke. Lowietje keek met zijn groote glazen oogen in de dreve; de jongens stonden op en, zonder spreken, drentelden zij verder. Ik zag hen al stillekens verminderen, dan wierden het twee zwarte zwevende stipkes die in den draai verdwenen. Ik was weer alleene! Alleen, met al die hoornen in dat angstig overal zwijgen. En de boschwachter, waar was hij ? Hij zou komen, ik wist het, en ’k voelde vreeze voor dien grouwelijken vent. Ik moest hier wegkomen, mij duiken. Ik legde me, heel traag, diepe in de gracht. Ik voelde nu dat ik lange, lange dood was en, hier alleene, te wachten lag, ik en weet niet meer naar wat. Die boschwachter, bestond hij wel? Hij scheen me nu een ontzaggelijke aardklomp, die, traag maar vast, afkwam gerold en, zwaar, op mij zou vallen. Dan wierd hij een schoone witte esch, die daar statig zijn takken stond te zwaaien. Ik zou hem laten voorbijgaan en dan vertrekken. Men wachtte naar mij, ’k moest ievers zijn; ’k deed al ’t geweld dat ik kon om te weten waar, en kon het niet vinden. De boschwachter kwam niet. De gracht was koud, de bodem was van gladgeslepen steen en zeer hard. Ik lag daar te glariën: boven mijn hoofd stonden de reuzige eeken, stille, en hunne takken liepen gewrongen verloren in ’t donker gewelf. o _ De boschwachter kwam, ik hoorde het en de wind voer vreeselijk door de hoornen. Ik beefde... ’k wierd wakker van vreeze en ’k lag nog altijd op mijnen zolder. De harde grachtbodem was de berdelen vloer en de boomstammen waren vaders broekpijpen en de takken liepen verloren in ’t donkere veursthout. Twee scherpe lichtstralen staken door ’t gesloten zolderraam, ’t Moest dus dag zijn! En die vreeselijke nacht, voorbij! Heel mijne ontsteltenisse was weg en ’t was eene stoutmoedigheid in mij gekomen, iets lijk de vreugde na een opgelost vraagstuk. Lowietje en Sarelke en al de jongens uit de schole zou ik doen horken! Ik had een heelen nacht, alleen op den zolder geslapen! En de ratten! En de spoken! Och, en geen spierken vreeze! Ik stond rechte, maar dat ging mij zoo traag! Dien droom voelde ik nog altijd en die verlamming in de lenden. Ik was zoo stram; die loome moedeloosheid, dat traag verschuiven van den tijd zat nog, recht lijk in mijnen droom in mijn traag asemhalen. Dien bosch zag ik nog altijd, en, opgesloten zooals ik was, zonder eenig vergelijkingsstuk om mij, begon ik te twijfelen of ik wel uitgedroomd was, en 'k moest de broekpijpen betasten om mij te overtuigen dat 't geen echte hoornen waren. De tijd stond stil en de vreemde gewaarwordingen van dat droombosch, met die ernstige loomlendige oudemans-kinderen, en dien zonderlingen boschwachter, en wilden mij maar niet uit den geest, ’t Was of hield er mij iemand armen en beenen vast om ze traag, doodtraag te laten roeren, en ’k voelde mij, daarbinnen in mijn hoofd, wel dertig jaar verouderd, al met eens oudeman geworden. Ik wandelde over den zolder; ’k wilde mij laten hooren, maar mijn stappen en mieken geen gedruisch. Ik kreeg geweldig honger. Bij de trapdeure vond ik mijn gestraft-eetmaal; ik knabbelde gretig mijn korste brood en ik dronk een goeden teug water. Ik voelde me nu beter, maar dat nietsdoen verveelde mij, ik wierd verdrietig en kreeg spijt van alleen te zitten. Indien alles zijn gewonen gang ware gegaan, zou ik nu met mijne makkers in schole zijn of ievers aan ’t spelen onder den blooten hemel, en die bloote hemel kreeg nu voor ’t eerste al zijne aantrekkelijkheid. De gewone gang was toch verre best... hier zoo alleene... indien ik beneden ging, en vader om vergiffenis vroeg? ’t Zou alles gedaan zijn en effen... „Neen!” zei er daar iets in mij. „Ik blijf hier!” en ik bleef. ’k Schoof eene kiste onder het zolderraam, ik nam het houten beschut weg en daar! Yóor mij lag de wijde vlakte in den gloeienden zon- neschijn! Mijne oogen waren er verblind af. ’t Was hier goed, zoo geestig en van zoo hooge alles af te zien, zoo oneindig verre! En de menschen en waren niet grooter als puidtjes! Effen onder mijn zolderraam kwam er een weg, een witte zandweg van achter ’t huis gekronkeld, die dan in een pijlrechte schreve vooruitliep tot aan den einder. Hij geleek eene naaktgelaten striepe grond, wit gepoederd en scherp afstekende: lijk een platte slange, te midden het groene land dat, in zijne verschillende vierkante verdeelde verwen, in de zonne te blinken lag. Die weg was verlaten, eenzaam alsof er nooit mensch of dier over gegaan en ware. Hij lag heel dicht bij ’t huis en ’k en bekende hem niet van hier omhooge; hij geleek nu aan een lange striepe grauw lijnwaad, dat te bleeken ligt in een onafzienbare weide. Dat paste nu weer zoo goed met mijne vereenzaming ! Op ’t einde keek ik en zag niets meer, en die weg!... Ik ging langzamerhand, overdaan van die stille rustige traagheid, aan ’t droomen,... en die weg, die lange witte weg scheen me een deel van mijn eigen wezen geworden, iets lijk een leven, dat men, ginder verre in ’t nuchter blauw begint, om hier, achter den gevel, in den rampzaligen draai afgeknakt, te eindigen in ’t ongekende. Na lange kijken ontwaarde ik entwat, heel verre; ’t kwam zoo traag, zoo zacht, lijk iets dat groeit en, die twee zwarte vlekskes wierden twee spelende schooljongens, die, rollende en springende, den witten zandweg kwamen opgeloopen en die, op een ende, verdwenen in den draai achter den gevel. Dan weer in langen tijd niets meer, niets of ’t en zij zand, groen en zonneschijn. Later waren het drie werkmenschen die, met hun allaam op hunne schouder, heftig kwamen aangestapt, t’ Halven den weg sprongen zij over de gracht en gingen werken op ’t veld. Zij wroetten zonder op- of ommezien, altijd maar voort en ’k wierd moe van ’t kijken, en van die drie kromgebogen menschen en dat blinkend staal dat flikkerde in de zonne, te zien uit en in de eerde gaan. Als ’t nu middag was en geweldig heet wierd op mijnen zolder, zaten mijne drie arbeiders neère bachten eenen tronk en aten hun noenmaal. Ik ging naar de zolderdeur en verslond er mijn tweede korste brood en dronk er een nieuwen slok water. Heel bedaard, zonder denken, verlamd door de hitte en nog altijd met dat oudemans-gevoel daarbinnen, zat ik weer voor ’t raam. De drie menschen wrochten voort, altijd maar voort. En dat liep aan, liep aan, tot in den avond! Als ’t bijna donker was vergaarden zij hun gereedschap, sprongen over de gracht, kwamen den weg neêre gelijk zij gekomen waren en verdwenen achter den gevel. Nu wierd het doodsch. In de verte verscheen er een groote zwarte vlekke, die trage naderde. De vlekke wierd een luie loomtrappende os, met een dokkerende krakende kar, waarop een oud manneke, dat dom weg vooruit keek in de donkere verte, ’t Getrek trantelde langzaam, slepend door ’t zand en, de osse ’t eerste, dan ’t ventje, dan de karre verdwenen achter den gevel. Nu voelde ik iets lijk angstigheid en ik daverde: de avond kwam zoo traag, zoo droevig, en aan dien nacht die volgen moest en dorst ik niet denken, ’t Was den eersten keer van mijn leven dat ik ernstig aan ’t overwegen viel. Zoo, die weg daar wierd een leven, een lang uitgerokken ernstig leven... Dat stond zoo duidelijk in mijnen kop; en die jongens waren dien weg rollend overgerobbeld; dan, die groote menschen hadden lastig, doodlastig hun eerde ommegebeuld... en die osse en dat ventje waren hem sukkelend overgetrakeld.., Dat leven was zoo ernstig, en ik had alles van zooverre, daar zoo buiten aangeschouwd; ik en deed niets, ’k en nam er geen deel aan, en toch leefde ik... en zou ook eens over dien weg moeten! En hoe! ’s Morgens opstaan, eten, spelen, naar schole gaan, kwaad doen, spelen, eten, slapen... De smoor steeg uit de velden en ik zag niets meer. Ik sprong van mijn kiste, ’k vroeg vergiffenis aan vader en ik kroop in bedde. Nooit meer en ben ik op den zolder gesloten geweest. IN DEN YOORWINTER. Eerst waren de blaren bleek geworden, doodsch bleek; later wierden ze geluwbruin, en dan gingen ze aan ’t zwemelen, en aan ’t wikkelen, zoo moe, zoo slak, gelijk vlerken van stervende vogels; en rekewijs wierden zij, stillekes neêrewaards dansende, te vallen, bij heele zwerms. Ze wervelden rond in de lucht, wierden meêgedreven met den wind, en eindelinge vielen ze dood en vaste ievers in ’t slijk. Geen mensch en was er te zien, en de huizekes die dichte bij de eerde gehurkt zaten, bleven toe en gesloten; de rook uit de kaven gaf alleene nog teeken van leven. De groene dreve stond nu kaal, blak: twee reken rechte stammen, die verminderend wegdoken in den blauwen mist. ’t Komt ginder iets afgetrakeld . . . een gedaanteloos dingen, gelijk twee zwarte striepkes, met nog iets en ’t nadert... ’t Worden ten langen laatste, uit die striepkes, een man en een wijf; en, uit het andere een draaiorgel op een steekkarrekke, met eenen hond tusschen de wielen. Heel ’t getrek zag er versleten uit. ’t Yentje ging gebogen tusschen de tramen, en ’t trok; ’t wijveke heur magere armen staken tegen de orgelkasse; en het gerid klotste alzoo voort over de wagenslagen, de dreve deure, en de wijde baalje binnen van een herbergzame hofstee. Een bende zwarte kraaien dreef deur de lucht. De wind zoefde in de naakte boomkruinen; de smoor klom, en de dingen verdunden in een blauwendigen wasem; ze verdwenen en ’t wierd, doodtraag, donkerzwarte nacht. Man, vrouwe en hond, ze kropen alle drie hooge en diepe, op den dilte, in ’t hooi, en ze djoezelden weg, gelijk al ’t andere buiten en rond hen. Warm dat ze daar lagen! En droomen dat ze deden, van de koude, van den donkere, en van den droefkreunenden wind! ’s Morgens vroeg, voor den helderen dag, was ’t getrek al op weg, over de brake velden, en versmoord in een eendlijke zee van dikke blauwe lucht. Ze sleurden al dat ze kosten; ’t ventje in de tramen, ’t wijveke achter de steekkarre, en de hond, met zijnen kop tegen de eerde, om verder. Daar brak een roode gloed uit het oosten en ’t helderde een nieuwe dag. ’t Was alles wit, sneeuwit, alsof de blauwe smoor gebleekt, gesmolten en vastgesteven ware op de zwarte velden, op de lialfverslensde najaarsvruchten en op ’t duister wissewerk van de hoornen. Daar leekten groote dreupels van de takken. Yan onder zijn kleppe loerde de vent, met zijn ééne ooge, in de verte, en hij wierd huizen geware... en een kerke. Men trok daar naartoe. ’t Waren leeggedekte huttekens, en witberijmde; hier en daar stond er één, en dan heele reken, dichte tegeneengedrumd: een strate. Ze waren in ’t dorp. Eenzaam, stille gelijk een begijnhof. Hier een vrouwke, dat, diepe in beuren kapmantel gedoken, langs de huizen naar de kerke kroop; daar een smidshamer die klopte... en ’t kleen klokske, dat tjinkte alover de huizen. Ze hielden stille. De hond zette zich op zijn zet, te kijken, ’t Ventje wierp zijnen schoereband af, trok zijn klakke wat dieper, en tastte, onder ’t rost orgelkleed, achter de wrange. Het keek eens wel naar de huizen die vóór hem stonden, het neep zijnen ingevallen mond toe, ’t vaagde met den zoom van zijn mauwe over zijn aanzichte, en ’t draaide. Halfverdoofde klanken kwamen van onder ’t orgelkleed in de kille strate gevallen: een treurig weleer danswekkend liedtje misschien, dat nu, vervalscht, vertraagd en heel verwrongen, geleek aan een onduidelijk gewemel van deureen gedraaide klanken; de eene kwamen te vroeg, de andere te late, gelijk in nen lastigen droom, en daartussclien een gezucht en een gekriep, dat van heel diepe kwam, alle drie, vier keeren draaiens, en dat seffens weer doodgedaan, in die altijd weerkeerende grove orgelklanken, of meegesleept en verdoofd wierd in een zotten rondedans, ’t Was lijk een arm gedoken zielke dat kloeg, in een geharrewar van ruwe en luide straatschreeuwers. De hond had, bij ’t aanvangen van ’t liedje, ook beginnen huilen. ’t Wijveke had heuren hoofddoek rechte getrokken boven haar fijn oudewijfs gezichte; en, de eene hand in heuren schortezak, en met de andere een blikken pintje vooruitstekende, ging zij nu van deure tot deure: Yoor den armen blinden man... God zal’t u loonen. En dat door heel de strate, en verder, naar de boerenhoven, van ’t eene naar ’t andere, heel den dag, tot dat het weerom avond wierd en dat die zelfde dikke smoor alles kwam dekken in zijnen grauwen duisteren asemtocht. En weerom doolden zij, deur een dreve, naar een hofstee, en in ’t hooi. De hond heeft jongen: zei ’t wijveke, en ze schudde heuren man. Jongen...? En hij keerde in zijnen polk, hij duwde met zijn hoofd dieper in ’t hooi, en hij dommelde voort. Hij droomde van honden en van jongen, en van orgels, en van oorverdoovend gejank en gehuil. De hond lag in een schoon rond nestje, ineen gedraaid, te kriepen. En hij keek zoo lodderlijk welgezind in ’t wijveke heure oogen; en hij lekte, altijd lekken aan zijne jongskes. ’t Waren lijk drie bruinroste mollen met elk eenen dikken kop; ze wroetelden hun vette lijvekes deureen, en ze zochten en ze piepten. Als de schooiers hun roggen stuite en hunnen schotel pap binnen hadden gingen ze voort, naar elders, ’t Ventje trok, ’t wijveke stak en, tusschen de wielen, hingen de honden in ’nen fijgekorf, te schommelen. Zoo gingen ze, van dorp tot dorp, deur de wijde wereld bedelen: twee oude mensehen, met hun orgel; en een hond met zijn drie jongskens. Veel later. De dikke smoor was in klaarblinkende dauwdruppels veranderd en de zonne gloeide hooge in den hemel. Nu lagen er vier honden aan ’t wagentje, vier bruin roste honden. En, als de wrange draaide en als ’t orgelke speelde, zoo staken alle viere die honden hunnen muil omhooge en ze huilden leelijk. Van binnen, diepe verscholen onder het orgelkleed, zat het zielke, het geheimzinnig, het schamel orgelzielke, geheel heesch geworden en haast niet meer hoorbaar. STIJN STREÜVELS. LENTELEVEN. 2 KERSTAVOND. Ginder hooge tusschen de sperren stond zijn huis. Hij woonde er alleen met de boomen en de vogels en keek er eiken morgen de zonne rijzen en ’s avonds weer wegzinken. Hoeveel jaren reeds! ’s Zomers dreven de witte wolken hooge boven zijn hoofd, de merels lierlauwden in ’t hout rond zijne deur, en voor hem, in een blauwig vergezicht, lag heel de wereld. Als zijn oogst binnen was en de dagen kortten, als de lucht toeging, de droge sperren lutterden en wiegden in den droeven wind en de kraaien, lijk zwarte vlaken neervielen en kwamen krassen, dan sloot hij zijn vensters en zette zich in den donkere te mijmeren. Nu moest hij, ginder diepe, omleege... naar ’t dorp. Hij haalde zijn sterre van den zolder, herplakte de gouden bloemen en papieren kwispels en maakte ze vast in ’t geleed van den langen draagstok. Dan deed hij zijn grooten frak aan, trok de kap over zijn hoofd en vertrok. Van achter de zwarte wolken kwam een klaarte, een mat koperkleurige gloed zonder stralen, tot hooge in de sterren; de wolke bleef zwart. Die klaarte zette goudene boorden aan den rand van de wolken. Er verscheen een streepke gloeiend koper... dat groeide, groeide ... een sikkel werd een halve schijf.. en eindelijk een reuzige grootronde goudene mane, die rees, rees. Ze ging op lijk een eendlijke roode sienappel achter de wolke en van langs om sneller ’t was een opschieten – hooge de lucht in, altijd verminderend tot het een heel gewone mane werd ; de lachende maan tusschen de sterren. Hij alleen had het gezien. Nu nam hij zijn sterre op den schouder, dook zijn hoofd diep in zijn kappe en daalde ’t wegelke neer, alover de sneeuw naar ginder waar lichtjes brandden, ’t Was eenig, doodsch dat wit veld onder dien klaren hemel; en hij alleen de zwarte vent op de witte sneeuw. En de wereld zag hij zoo groot, zoo eentonig blak; een platte, witte woestijne met hier en daar een pijlde populier en een reke zwarte, magere kopwilgen. Hij ging... tot bij de lichtjes. Het dorp lag stil. De strate liep zwart van de menschen. Heele drommen wijven, in zwarte kapmantels gedoken en geduffeld, trappelden lijk in een droom langs de huizen op de sneeuw. die piepte. Ze schoven van deur tot deur, staken hun magere handen uit en vroegen klagend om het „godsdeel.” Ze verdwenen tenden de straat en gingen dompelen in den eindloozen maneschijn. Jongens liepen met lichtjes en sterren en stonden in groepen geschaard; hun zwarte gezichten gloeiden in den schijn van hun lanteerns; zij maakten eendlijk gedruisch met hun tuithoorns ên rommelpot en zongen van: ’t Kinneke geboren in ’t strooi en De herderkens komen hier, ze brengen hout en vier en nog al ’t een en ander: brengt ons nu een kruikske bier. Zotte Wanne liep alleen; ze dweerschte gegedurig de strate, met haar lange beenen die ver uit haren rok staken, en heur armen hield ze wijd open onder haren kapmantel lijk een duivelachtige vleermuis. Ze neuzelde iets van: ’t Hagelde, ’t sneeuwde en ’t maakte kwaad en de wind die vloog over de daken, [weer Sint Jozef tot Maria sprak: Maria, wat zullen wij maken? Top Dras, Wulf en Grendel, drie venten lijk hoornen, leurden ook. Ze waren de drie Koningen: Top had zijn groote veste gekeerd en zijn wezen gezwart; Grendel droeg een wit laken over den rug en blies den hoorn; en Wulf had een mijter op en droeg een groote ster met lantaarn aan eenen stok. Zoo trakelden ze langs de strate en zongen overal aan de deuren: Drie Koningen met een ster, kwamen gereizen al van zoover, over hoogten bergen en dal, om te gaan zoeken in alle hoeken om te gaan zoeken den God van Al. Hun grove stemmen dreunden en drie groote schaduwen wandelden verre vooruit, op de witte straatsneeuw. Al dat volk ging en keerde en draaide deureen en kwam en vertrok. Elk zong zijn eigen liedje en knees zijn kriepende bede. Boven dat alles ging het dof-ronkend getuit van ’s bakkers hoorn die gestadig riep: heet brood! heet brood ! Hooge dreef de mane en pinkten de sterren, en fijne, witte pijlekes vielen deur de lucht, overal op, lijk zilveren stuifmeel. „Maarten van den berg! ” vezelden de jongens van achter het venster. „Maarten de Yriezeman!” en ze kropen weer diepe in de keuken bij ’t vuur. En de zwarte man stond buiten aan de deur, te snokken aan ’t touwtje van zijn draaiende sterre en hij zong door zijn neuze: Wel sterre. wel sterre se moet zoo stille niet staan! \ V t/1 öl/Cl 1 Cj W Ci O Uvl X v llIUv U tiUU O ei ue me u u uuiwn • Ge moet er meè met mij naar Bethlehem gaan, Bethlehem, de schoone stad, waar Maria met heur kinneke zat... Te lande stonden de boerenhoven ingesneeuwd, met zwarte slagvensters die blekten en ’t licht binnenhielden; en stompe schouwen waar dikke rook uitkuilde. Binnen zag men niet klaar; ’t lichtje hing aan de zoldering in een hof van damp en rook en alles lag zwart en over ende. In den heerd lag de kerstblok aan ’t vuur. De boerinne bakte wafels en gooide ze elfenaan rond den vloer op ’t strooi. In den eenen hoek, onder ’t lichtje en heel in tabaksdamp gewonden, was het werkvolk aan ’t kaarten. Ze zaten verslonden, gebogen over hun tafelke heel stille. Nu en dan ging er een halven vloek en een dreunenden vuistslag op tafel, en dan weer rustig kappelen, steken en leggen met hun kaarten. De Yriezeman zat romdora in de jongens, die met hun mond wijd open, zaten te luisteren naar zijn vertelsel van „den Feilen Jager.” Zijn sterre stond in den hoek. Later werd de groote tafel uitgetrokken en ’t avondeten opgediend. Allen zetten zich bij en aten. Er kwamen eerst aardappels met zwijnsvleesch, roókoolen met hoofdvleesch, dan gestoofde appels met worsten, en wafels, wafels, wafels. Men dronk bier uit kleine glazekes. De tafel werd geruimd, de koffie opgegoten, druppels uitgehaald en genever gebrand met siroop. Dan werden de stoelen bij geschoven, dichte in den heerd, en Maarten stond recht, nam zijne sterre, streek zijne langen baard elfen, en op mate dat zijn hand het koordeke snokte ging het: Op den Kerstnacht is Jezus voortgebracht. Hij heeft ons verlost uit ’s vijands macht. In een kribbe geleid. Sa mensch maakt u bereid, en dient uwen God met neerstigheid. Die God van Al is nu op ’s wereldsdal geboren in een armen stal. Drie uit ’t verre land, drie vorsten vol verstand, doen hier het kindeken offerand’ goud, wierook, en myrrha meê. ’t Was daar nu al vol vree. Een ieder daar zijn offrande deê. De engelen zoet ze vallen God te voet. Ze zeggen: Heer Koning gegroet. De engels vol gena ze zingen gauw en spa den lieflijken zang van Gloria, Het bleef alles stil; de mannen zaten te drinken aan hun warmen genever, de kinders horkten met hun hoofd scheef en de hoerinne, met heur handen te gaar op heur dikken buik zat te weenen. De deur ging open en de „Koningen” stonden te midden den vloer. Ze waren wit besneeuwd en hun aangezichten blauw van de koude;’t ijs hing in Grendel’s knevels. Ze keken verweerd van onder hun hoed naar de tafel, den heerd en de druppels en naar Maarten die nog rechte stond. Wulf deed zijn sterre draaien, Top duwde op mate aan zijnen rommelpot en ze zongen: Drie Koningen kwamen uit den Oosten ’t Was om Maria te troosten... Als ’t liedje uit was kregen ze elk twee druppels; dan mochten zij vertrekken. Grendel vloekte. Die verdoemde bergduivel slokt het al op, grolde Wulf. En ze vertrokken deur de sneeuw. Nog lange werd er gezongen, gespeeld en gekaart, en ’t was reeds late als Maarten zijn sterre nam en met een „Goên nacht, tot te naatste jare,” de deure toetrok. ’t Was nog altijd klaar buiten, maar de lucht hing vol sneeuw; hooge, een grijze vacht en leeger een krie melen van groote witte vlokken die traag wemelend neervielen, d’een op d’andere. Hij schoot er diep in... Het was nog zoo lange te gaan; en zijn huis en zijn sperren, hij had het alles zoo ver laten liggen. Hij was zoo oud, zoo alleen, ’t was zoo koud en alle wegen waren wit... al hemel en sneeuw. Ginder in de leegte lag het dorp; een groepke slapende huizen rond den witten kerktoren; en daar achter lag zijn berg, maar ’t was lijk een wolke, een vormeloos gedrochte heel veraf. Boven zijn hoofd sterren, sterren bij heele reesems. Hij stond stil om te zoeken en hij vond er éene, die van alle avonden: een bleeke doode sterre, lijk een oude kennisse, en die moest hem leiden voor den laatsten keer misschien weer naar de hoogte, naar huis. En hij dompelde voort. Drie smalle boogvensters van de kapelle waren verlicht, en binnen rinkelde de belle. Hij ging bij den muur wat rusten. Wat een geruchte, gewoel en beweging van avond... en genever, en die ruwe gasten hadden hem zoo wreed bekeken. Hier binnen was er stilte; ze blonken zoo klaar, die vensterkes, en achter den belleklank ging het zoo zacht, een vrouwenstemme: Yenite Adoremus... Dan viel alles stil, de lichten gingen uit. En hij vertrok. ’t Dorp lag achter hem en de weg begon te klimmen. Daar rechts stond de „Stropuit”. Nu herkende hij zijn wegen en ’t en was niet ver meer van huis. Van uit de gracht komt daar iets gekropen, een zwarte gedaante die loopt over ’t veld, en schettert lijk een ekster... Zotte Wanne met heur magere beenen en heur mantel wijd open; ze liep al wat ze loepen kon en verdween achter de herberg. Hij had verschoten; ’t werd hem zoo benauwd, ongerust, dat hij den stap verhaastte en verlangde om t’huis te zijn. _ . . – • I M Er was nog licht in den „Stropuit” en geruchte van dronkenmans. Als hij er reeds voorbij was keerde hij nog weer... om zijn laatste liedje te zingen, volgens oude gewoonte. Men opende de deur en ze vroegen hem binnen. Hij zag Grendel zitten en wilde weg. Dan sprongen ze met drieën buiten en riepen achter hem. Als ze zagen dat hij voortging, zetten zij het aan een loopen. Sta loeder! Hier met uw sterre! O, gij verdoemde liedjeszanger! huilden zij en liepen en achterhaalden hem en wierpen hem op den grond. Grendel duwde den knie op zijn borst en hield zijne armen wijd uitgestrekt tegen den grond. Wulf en Dras grepen heele handvollen sneeuw en stopten ze hem in den mond, en altijd voort tot heel zijn aangezicht hooge toegedekt was en hij machteloos bleef liggen. Dan plantten ze zijn sterre daarnevens in de sneeuw en begonnen te draaien en zongen dat ’t helmde; A, A, A,... in excelsis Gloria ! E, E, E,... op aarde peis en vree! I, I, 1,... komt allen bij en zie! O, O, 0,... zijn beddeke van stroo! Lijk een schicht schoot zotte Wanne voorbij en wierp snijdende schreeuwen uit. Wulf smeet zijn stok tegen haar beenen. Ze zwaaide met heur armen onder heur mantel, en verdween in ’t duister. De drie mannen zetten zich langs de gracht luidkeels te lachen. Dan trokken ze naar ’t dorp. Lange nog ging het: Drie koningen kwamen uit het Oosten, ’t Was om Maria te troosten.. . Groote witte vlokken vielen uit den klaren hemel, kriemelden, wemelden, d’eene op d’ andere. SLENTEREN. Hij ging. . . altijd gaan, met dien traag trantelenden stap van dolende dompelaars die nievers t’huis en zijn. Z’hadden hem afgedankt overtijd, en nu liep hij alleen lijk een wildeman. Heele dagen had hij geleurd door de heide, van d’een hofstee tot de andere, zijn kost zoekend lijk de honden. Nu kwam hij in een breede lindelaan en voor hem lag de stad, in slaap. Hij trok er in, De straten lagen dood; de deuren gesloten, de vensters toe alle menschen rustten, en hij slenterde. Dat was triestig, zoo alleen loopen, overal buiten, en met zulk een lichaam: – een reus met eendlijke beenen en armen die gedoemd waren niets te doen; en die buik, die onverzadelijke buik, dien hij overal meedroeg. En niemand wilde van hem; ’t was alsof ze bang waren van zijn forsche leden en zijn stoeren kop; omdat zijn gloeiende oogen niet gedwee genoeg konden smeeken, en zijn rakkersplunje... ’t Werd ochtend, ’t werkvolk was reeds te been. Magere mannen en bleeke vrouwen, hun ketel en etenbeurzen aan de hand, klopten met hun kloefen op de gletsche plankieren. Deuren en vensters vlogen open; er kwam leven, iedereen liep beslommerd, wist waar naartoe en ze verdwenen hier en daar, in een groote poort of achter den slag van een smalle deur. Karren met groensel, wagens met zand en kolen reden over en weer. Venten met melk en brood liepen rond en ’t werd een geruchte van roepen en schreeuwen, al om ter luidst. En hij slenterde. Niemand bezag hem, merkte hem op of had hem noodig. t' Kalven den voornoen had een juffer hem lang bezien en zei tegen haar moeder. „Wat eendlijke vent!” Hij had het gehoord, en ’t deed hem deugd. Hij keek om, maar moeder en dochter waren reeds weg achter een hoek en stonden te kijken aan een winkel van linten-en-strikken. ’t Begon vreezelijk te woelen in zijnen buik, en zijn maag deed zoo’n pijn en zijn beenen waren moe. De huizen en straten liepen hem uit de oogen, en al die vreemde menschen. Hij wilde weg, ver weg, en volk zien lijk hij: werkers zonder werk, die honger hadden! Hij zocht de nauwe steegjes en ’t arm geweste. Uit een zijstrate kwam een stootwagen aangedokkerd. Een tiental arbeiders lagen in den schoerband of leunden met al de macht van hun lijf tegen de karre die lastig voortrolde, ’t Was eene lading vlas, die in groote vierkante balen opgepropt was en d’eene tegen d’andere stond, heel de karre vol. ’t Getrek klotste met ’t rechterwiel in de groeve van eene waterleiding die open lag, en ’t bleef er boutstille, scheef geheld, lijk geplant. d’Arbeiders pijnden zich dood om ’t wiel eruit te krijgen, maar ’t ging niet. Dan bleven ze elkaar staan bezien, radeloos en vragend, in de oogen van dien grooten vent die daar bij was komen kijken. Zonder zeggen of spreken greep hij met elke hand een speeke, drumde met zijn machtigen schouder tegen ’t binnenste van ’t wiel, praamde en wrong, en in eenen draai bracht hij de kar op ’t effene. Dan ging hij van achter bij ’t ander werkvolk gaan helpen steken. Ze bezagen hem zonderling, lijk om te zeggen dat zij zijne hulp niet meer behoefden, en hem liever hadden gemist. De karre rolde voort, nog een strate of twee veten dan in de opene poort van ’t pakhuis. D’arbeiders keken in malkaars oogen, verlegen, liepen rond, trokken de balen van de kar en sleurden ze wat verder langs den muur. Dan hindselden ze weg, éen voor éen langs een binnendeurtje, en hij stond daar alleen, lijk een zot. Wat later hoorde hij ze ingehouden lachen en vezelen. Als hij moe was van wachten trok hij weer de straat op. Niemand, niemand, niemand wilde van hem! Zijn tanden knarsden en zijn vuisten spanden. In de straat waar hij door moest, zaten op de pleinen vóór de hotels, heeren en dames te peuzelen aan vreemde spijzen en slorpten aan wijn uit lange romers. Ze taterden vroolijk en proefden en keesden met vieze lippen en opgetrokken neus. De knechten liepen verslaafd alhier, aldaar. Die streelende reuken staken lijk priemen en stookten booze gedachten in zijne hersens. Zijne maag knees geweldig en zijn ijle kop draaide. Hij haastte zich weg. In eene straat met blinde gevels, zonder menschen ging het hem beter. Hij liet zijn lijf leunen tegen den ijzeren paalstaak van een gas-lanteern, stak zijne handen in de broekzakken en bleef daar staan kijken naar de straatsteenen. Nu zou hij verdoemd geen stap meer verder gaan en hier liever kreveeren lijk een beest; dan zouden zij hem toch opnemen en moeten weten dat hij bestond. De jongens die van school kwamen begekten hem; ze dansten in een ronde en lieten hem, den grooten vent, in ’t midden. Ze hingen papieren vendels aan zijn rugge en zongen: Hoed, hoed, leeliiken hoed! Hij dient voor pispot en voor hoed! Hij roerde niefc. Ginder kwam een melkmeisje aangereden op eene hondekar. Hij kreeg een krijzeling in zijne armen er schoot een straal bloed naar zijn hoofd en ’t dacht hem al met eens dat er iets ging gebeuren. Als ze juist voorbij reed legde hij zijn groote hand op den rand van ’t karreke, nam met éenen trek een koperen kanne uit heur strooi, zette ze aan den mond en dronk dan ronkte hij de kanne in het venster van ’t eerste ’t beste huis dat de ruiten rinkelden. Kondkijkendlijk onthutst en in gang gezet, opgewonden door ’t geen hij gedaan had ontwaarde hij het verschrikt boerinneke. Er speelde een spotlach op zijn wreed aangezicht... hij sloeg zijn feilen arm om heur lijveke en hefte het meisje uit de karre hooge tot tegen zijn aangezichte in eene driftige omhelzing. De jongens waren tierend weggevlucht. Hij voelde twee paar handen trekken van onder aan zijn mouwen. Hij liet het meisje los en zag twee politie-mannen die hem vasthielden en geboden meê te gaan. Ze hielden langs weerskanten zijn arm vast en stapten haastig om zijne groote schreden te kunnen volgen. Zij keken verlegen naar dien eendlijken vent met zijn booze oogen en dan naar malkaar als om te vragen wat ze zouden doen. Ze kwamen in een nauw straatje zonder menschen, voor eene kroeg. Zou-je geen borrel pakken, kameraad ? vroegen ze hem. Hij keek onthutst, verwonderd. Ze trokken alle drie binnen en dronken elk een bierglas genever. De politiemannen vezelden iets ondereen, de oudste veegde den drank van zijn knevels en zei dan heel streng: Maak je nu maar gauw uit de voeten en hou’ per naast je manieren! Hij was weer buiten en slenterde voort langs de huizen. STIJN STREUVELS, LENTELEVEN. 3 OP DEN DOOL. Ge moet verdoeme zwijgen en slapen! snauwde Treze en haar magere handen nepen de jongens bij de keel. Dan wierp zij het deksel over hunne hoofden en trok de kamerdeur achter haar dicht. Ko en Djakske, die daareven nog zoo’n plezier hadden, lagen nu te snikken alleen in ’t donker achter een gesloten deur. Moeder liep rond over den vloer; zij koterde ’t vuur op in de stoof, keek naar ’t uurwerk en zette zich de handen onder haar voorschoot gedoken, achterover geleund op eenen stoel, te druilen. Jt Was hondenweer buiten; de regendroppels sloegen tegen de lage ruitjes en ’t water striemde bij gulpen van d’euziën en pletste in de garren van ’t plankier. De wind ronkte door den schoorsteen en blies heele trekken rook door de geborstene stoofschijf. In haar djoezeling hoorde Treze stappen op de steenen die naderden, halveling stilhiel- den vóór de deur... neen ze gingen voort en verdoofden in de verte en zij bleef zitten dommelen. Later schrikte zij ineens op, ontstak de lamp en schoof met zorg de vuilwitte gordijnen voor de vensters. Nog eens moest zij weten hoe laat het was, of de jongens wel sliepen; en dan ging ze weer zitten tegen den muur geleund. Zij luisterde naar den tik van het uurwerk en den wreeden blaas van den wind, buiten over ’t veld. En weer gingen er stappen vóór de deur; dezen keer werd de klink gelicht en door de geopende spleet kwam een oudewijfsgezicht met scherrelende oogen die wild in ’t ronde keken, om te weten of er geen onraad was. Ha, Triene, ge komt laat... Slecht weer, Treze, en ’t oude wijf duwde de deur achter haar toe, wierp den rok van haar hoofd en schudde ’t water uit de kleeren. Yan onder den arm haalde zij een brood en legde het op tafel. Nog niemand gekomen? Zou’n ze wel versmoord zijn? Ze zullen komen, Triene. Zij zette zich bij de stoof en legde hare natte handen op de stalen roeden langs de buis. Pruime en komt niet thuis van avond? ’t Zal wel morgenuchtend zijn; hij heeft geld. Triene geeuwde, horkte naar geruchte dat zij meende te hooren en siste een deuntje door haar fijne lippen. De deur ging weer open en van achter de lijs kwam Lite Lo, haren rok op het hoofd en zijpelend van den regen. Heere-menschen! een weer om tooverheksen thuis te houden, en ze ontknoopte, onder eene foefeling van gescheurde borstdoeken twee flesschen genever die over haar herte aan een koorde te slingeren hingen. Hier is mijn deel, Tante Trees, en waar zijn d’ander nichtjes? Moeten nog komen, Lite Daar zijn ze. Buiten gingen snebberende stemmen. ’t Zijn Stiene Pon en Lamme Zende, zei Treze die ging opendoen. Goed volk in slecht weer! De nieuwgekomene keken verbijsterd rond, met de duisternis nog in de oogen; schudden haar natte rokken open, haalden van onder den borstdoek of uit haar diepe zakken, d’eene, een pakje suiker, d’andere eene flesch genever of groote sneden brood, en legden dat alles op tafel. Baas Pruime niet thuis? vroeg Stiene Pon, en ze streek de natte haartressen van voor de oogen. God zegene hem, zei Zwarte Seis. We zullen nu toch eens op ons gemak kunnen bijeen zijn. Kijk Triene, ge zijt hier al lang, gij? vroeg Lamme Zende. Ja ’k meende hier alleen te blijven, met ’t slecht weer. Yan alle kanten werden de stoelen bij geschoffeld, in een halven kring om de stoof. ’k Ben tot over de knieën in ’t water geplonsd, zei Stiene Pon en zij schrabbelde haar rokken op en trok haar natte kousen uit. Achter een plooi uit den zak van haren onderrok kwam de krop van een flesch bloot; Lamme had ze gezien, greep ze vast en nu moest ze te voorschijn en bij d’andere op tafel komen. Het wierd een eendlijk gesnebber en gekakel met al die stemmen die overluid vertelden, dreigden en tierden. Geen tijd verliezen, schreeuwde Treze en ze zette den theeketel op ’t vuur. Hebt ge suikerij mede, Seis? Daar een heele zak, en Lamme heeft koffie en daar is suiker. Als we ons verdoemd met iets bemoeien, dan is ’t ook in orde, he Stiene! Toe, Zende, snijd gij brood; ’t is boter van vrouw Linthout; ’k heb ze na veel knijzens gekregen: peist, ’k heb de sloore wijs gemaakt dat ik te naaste week vijf en twintig frank rijk was, dat Pruime zijn weekgeld zou inkomen! De wijven schetterden het uit. ’t Water brobbelde op de stoof; de kan werd gereed gedaan en de tassen gezet. Elkendeen bij tafel nu, aan de koffie. Yeel boterhammen en aten zij niet, maar zopen met smaak den warmen drank op en lieten den geurigen damp in haar neusgaten kronkelen. Veel eten is slecht voor menschen lijk wij, meende Lite Lo; we moeten te dikwijls zonder gedoen een glazeke, nu en dan, is beter, en zij lonkte met haar éen oog naar de drie volle flesschen. Hoeveel hebt ge gekregen voor uw twee brooden, Stiene? Een halve flesch, maar ’t is brandewijn en goeie, hoor! Zes bierglazekes werden van ’t kaafberd genomen en Triene wrong met haar knokkige vingers ’t kork van d’eerste flesch. Zou-je niet best de deur sluiten, Treze? Ja, er zijn altijd kwa-tongen; en armemenschen’s hutsepot stoort ver. Uw reputatie is gemaakt, Lamme, ge draagt ze op uwen purperen neus, gekte Seis. En d’uwe staat in blauwe plekken onder uwen rok gestampt; ’k en zou niet geern met uw vent’s kloefen kennis maken. In kleine zeupkes werden de glazen uitgezogen en de flesch glokte ze gierig weer vol. Al de oogen gingen mee in de ronde waar er geschonken werd. Achter ’t eerste paar geraakten de tongen los; heel ’t dorp werd overlegd, de goeie schooiposten uiteengedaan, en kwaad gestookt, leelijke dingen verteld van malkaars venten, en iedereen babbelde om ter luidst zijn fijne tegenkomsten in ’t geheimzinnige ambacht en wisten zij ievers een luizige streek, dan staken ze de hoofden te gaar, de wenkbrauwen gingen op, de oogen laaiden, ’t voorhoofd kwam in rimpels en smekkend van genot, fluisterden zij ’t nieuws met stille woorden, malkaar in de ooren. Toe, menschen, en laat het zoete drankske niet verschalen! Seis stond recht en hield het glazeke klare bij de lamp, bezag het met een gelukkigen lach en keerde het met éen zwelg in de keel. Overhand staken zij den mageren arm over tafel, grepen de flesch en goten hun glazeke vol. Treze dronk gezapig, met smaak; de lippen tegeneen geduwd, liet ze den drank door de keel stroelen en bleef dan zitten, de oogen opgeslagen, genietend lijk iemand die de zaken kent en op zijn gemak en thuis is. Triene proefde en goot herhaaldelijk met kleine zwelgskes en smekte lijk een kat in een melktasje. Lamme keerde de glazen met stouten zwaai om en, zonder smaak, door de keel en woelde met armen en beenen en zong. Seis hield haar lippen met een geuleken open, liet er den genever stillekes doorloopen, gorgelend in de keel en dan neep zij de oogen toe alsof ’t zeer deed. Nu geruchten zij verhit en ongedurig, sprongen recht van haar stoelen en keken met verwarde oogen ... achter nog. Eerst het patersglazeke, dan een sprongske en dan naar huis, zei Stiene en ze nam haar flesch en goot ze klokkend in de ijzeren pan op ’t vuur. Allen kwamen errond staan kijken. In ieder glazeken werd een klompke suiker gelegd. Een warme bedwelmende reuk ging door thuis, ’t prikkelde de wijven aangenaam in den nens en zij voelden ’t lijf als doorgoten met een zoete lamheid. ’t Zal gaan, zei Treze en zij ontstak een sulfer en hield hem voorzichtig boven den warmen genever. Een lichte flap! en een vlammeke zweefde, danste boven ’t vocht. Dat ging zoo leutig, zoo aardig dat brandend water en die kriemelende, lekkende, blauwendige kronkels ; ze legden, liepen, rechtten en keerden zoo blijde zoo zachtjes, lijk een schoon, schoon feestvuurken. De wijven bezagen malkaar en haar bleeke, geluwe spookwezens, zoo akelig geklaard in dien groenachtigen weerschijn. De zwarte rimpels in haar vel, rokken uit in duivelsche grijnstrekken en haar lippen spletten wijduit boven den tandeloozen mond, zwart lijk een oven. Z’hadden er pleizier in zoo leelijk te zijn en schreeuwden en zongen, grepen malkaar bij de leden en sprongen overhoop rond de tafel. Haar beenen gingen boven haar hoofd, haar oogen laaiden diep in de zwarte kassen van haar doodskopswezen en hare handen deden onnoemelijke dingen. Help mij! riep Treze die uit al haar krachten boven de pan aan ’t blazen was. Ze kwamen en hielpen om de vlam uit te doen, bliezen overhand hun asem door de opgespannen lippen, maar ’t ging niet. Ze moesten een-twee-drie tellen en met de kin tegen den boord gezamelijk, met een korten blaas, de volle kaken lossen. ’t Was uit en de genever lag stil te dampen. Ze gingen met de glazekes scheppen en goten den drank zoo maar vuurheet binnen. Dat schroeide en kittelde haar de keel en heel haar lijf gerocht in gloei. Zij vielen al erger aan ’t tieren en haar lamme armen grepen tastend in ’t ronde om kwaad te doen. Het lawaai helmde door ’t spatten van den regen en ’t loeien van den wind, ver buiten, over ’t donkere veld. Zwarte Seis kreeg een loenschen lach op haar leelijk wezen en haar venijnige oogen keken naar Treze die waggelend over de stoof geleund lag, en met haar glas, genever putte. Zij opende omzichtig de deur der slaapkamer, vlocht haar mager lijf tusschen ’t bed en haalde de jongens uit. Djakske en Ko stonden daar nu twee dutskes in hun hemdeke, bedwelmd door de klaarte, hun vuisten in de oogen te boren en dom opkijkend naar die dronken furies. Elk snapte naar de jongens en trok om ze bij te hebben. Seis bad Djakske in de armen en hield het krampachtig tegen haar lijf gesloten. Lamme Zende lag op den grond te razen en keek met haar begeerige oogen en trok Ko bij zijn hemd. De jongens huilden en nu hief Treze het hoofd op. Met een reutelenden vloek sprong ze toe, viel, en trok het kind uit Seis’es armen en ze rolden, wijven en kind, over den vloer in een sparteling van armen en bloote beenen. Treze gerocht boven en trok en rukte aan ’t kind dat geweldig schreeuwde en zij sloeg met geloken vuisten in ’t open van Lamme’s aangezicht, om Ko dien zij altijd nog tusschen de beenen gesloten hield, eruit te krijgen. Als zij los gerochten, werden de jongens weer achter de deur geduwd, en in bed. Wat! mijn jongens!... grolde Treze, haar lippen beefden, en, plots weer opschietend, sprong zij met haar vuisten gespannen naar de wijven op den grond. Daar in ’t donker, vochten zij voort. De tafel danste, de stoelen kantelden en de glazen rinkelden; heesche kreten kwamen uit haar toegewrongen kelen en een wolke stof en zand warrelde op rond de lamp. Lite Lo lag aan den eenen kant, lijk in bezwijming te verzuchten en nu en dan stak zij een arm of been in de hoogte. Stiene zat scherrelings op eenen stoel te zingen en zwaaide een ledige flesch. Onder tafel gerochten zij uit van ’t vechten en, doodmoe, bleven zij liggen blazen nevenseen. Allengerhand wierd het stil lijk in een huis waar ze plots al overhoop dood gevallen lagen. Het lampke danste in den rook en warme brandewijnlucht. Buiten viel de wind bij vlagen en dan uit de stilte stormde hij weer op in lange rukken, vaagde over de heide en blies zingend door de spleten der deur en dreunde in den schoorsteen. De regen trommelde gestadig tegen de ruiten. Dat duurde uren lang. Het lampke blekte lijk een geschilderd lapke vuur onder den blaker en begon stillekesaan te minderen en weg te kruipen in den koperen bek; de ronde klaarte op tafel en vloer trok haar ringen toe en ’t duisterde, ’t Werd nu een vreezelijke boel in die schemering van uitgetrokken beenen en armen wijd open, en vale gezichten, een akelige hoop lijken met bleeke oudewijfswezens, tusschen slunsen en rokken lijk beuling dooreen gewroeteld. Het lampke danste in kleine snokjes, piepte nog even eens uit, kroop weg, weer uit en dan voor goed, bleef het weg en er vunsde een scbreefken met een viezen reuk. ’t Was nu zwart lijk de nacht, en allemaal dood. De wind woei nog, heel zoetjes, de stoot ronkte niet meer, maar spokte en kraakte als ’t ijzer koud kreeg, en buiten pruttelden de regendruppels tragend. Later kwam het venstei bloot en een blos door de gordijnen kleuren. Op den steenweg gingen stappen van menschen en peerden en eindelijk rolden er zware karren en wagens. Treze hief ’t hoofd op, wreef haar verlepte oogen open, liet ze gaan over dien naren boel in de schemering, dom op die gevallen stoelen en al die dingen op den grond; zij tastte aan den pikkel van den tafel nevens haar, liet de moede oogen weer toevallen en bleef zitten peinzen tot dat opnieuw het gerucht op straat haar deed verschieten. Ineens sprong zij recht, snakte de gordijn open en... ’t wierd dag, buiten! Toe, luizevolk! op en uit mijn huis! Pruime zal inkomen en u allemaal afrossen. De boel op den grond ging aan ’t roeren; alhier en aldaar kwam er leven in: een arm werd traag opgelicht, een been ging omhoog en viel neer, de rokken werden effen getrokken en de wijven wreven met haar hakige handen haar verrunselde wezens wakker. Treze hield de deur open en één voor één, gebogen en moe, in stilte drentelden zij voort, elk al zijnen kant. Zij bleef nu alleen; eerst stond zij te dubben, keek op naar ’t uurwerk dat stilhield en eindelijk liet zij zich neerzakken onder de stoof en sliep. Pruime vond de deur open, waggelde binnen, hield zich vast aan den deurstijl, bleef strak staan kijken op die tafel met ledige flesschen „ uitgezopen ”! hij wierp zijn natte pet tegen den grond en sukkelde tot aan den zoldertrap. Daar viel hij neer, en kroop over handen en voeten in het donker hol onder den steiger. Hij wroetelde rond op de knieën, bleef op zijn handen geleund zitten glariën uit zijn hok en nu ontwaarde hij zijn wijf onder de stoof. Treze! riep hij, Treze! Treze en hoorde ’t niet. Treze! hier komen! hier bij mij, rosse! Zij en roerde geen lid. Hij werd kwaad, grijnsde en kwam uitkruipen. O, gij zatte dweil, hier, óp, bij mij, hoor! Hij gerocht bij haar, bezag ze een stonde liggen slapen, monkelde en ging weer naar zijn hok toe, maar hij stootte tegen eenen stoel en viel met zijn aangezicht tegen een hard ding op den grond; zijn oog bloedde en zijn mond, en ’t liep uit zijn lippen over zijnen baard. Hij tastte, zijn hand was al bloed. Grollend en vloekend krasselde hij recht, steende en nu naar zijn wijf toe. Hij schopte met zijn zware kloefen op haar beenen, op haren rug, op haar hoofd, overal waar hij ze krijgen kon. Treze en roerde niet. Hij ging ophouden en neer gaan liggen maar in ’t omkijken zag hij haar oogen die steelsch open en seffens weer toe doken. Nu raasde hij en ’t schuim kwam hem op den mond. Ha, teef, dood moe-je nu, dood hoor! Hij trok ze voort bij een vendel van haren rok, sleurde hem over haar hoofd en heelegansch alzoo mee over den vloer, tusschen de tafel, over de stoelen tot bij de deur; daar plofte hij met zijn knieën op haar herte en sloeg met geloken vuisten, lijfsgena slaan op haar blooten buik. Ineens schoot haar hoofd recht en haar langen hals; haar magere armen sloegen lijk twee stalen koorden en grepen hem bij den kop en alzoo met een snijdenden schreeuw en een grollen trok zij hem bij. Lijk de weerlicht beten haar tanden zijn rechter oor af en zij spuwde ze uit op den vloer. Dan liet zij zich weer vallen, uitgestrekt lijk dood. Pruime had danig verschoten, voelde ’t bloed in zijnen hals, tastte en schreeuwde lijk razend. Hij gaf haar een geweldigen stamp op de borst dat ’t dreunde en kraakte. Zij kwakte, opende den mond en bleef liggen. z’ Is dood, meende Pruime en hij ging de deur uit zonder ommezien. Als hij nu een einde weg moest zijn, sprong Treze recht, nam haren wissen pander, scharrelde er haar beste muts in, wat broeken en vesten, nam het uurwerk van den muur, de koffiekan en ’t kruisbeeld en vertrok. De zonne zat reeds uit en te spelen door het kamervenster, maar niemand die de jongens kwam oproepen. Zij zetten zich recht in bed te joelen met de balen en de vodden en deksel, maar Ko kreeg honger op ’t einde en hij riep achter moeder. Nog wachtten zij en dan kropen er uit. Ko trok zij broeksken en zijn vestjen aan, maar Djakske en vond niets tenzij een langen kiel en kloefen. Zij wrikkelden de deur open en keken verdaan op al dat omgeworpen goeds en gebroken flesschen en glazen... en nievers noch vader noch moeder. Djakske raapte dat aardig lapken vleesch op en ze loechen omdat het eene oore geleek te zijn, maar de jongen liet het zoo gauw weer vallen: er kleefde bloed aan. — Moeder! riep Ko, moeder? moeder!! Zij hoorden alleen hun stemme en buiten en zagen zij niemand en niets tenzij verte en zonnesching. Kom, zei Ko en hij nam Djakske bij de hand en zij gingen samen het wegelink op, gaan zoeken naar moeder. Zij keken rond over het blakke veld en gingen, altijd gaan, maar zagen niemand. Als zij moede waren en bijkans dood van den honger zetten zij zich langs den gerskant en weenden. Niemand die ’t hoorde; zij stonden weer op en gingen opnieuw, nog sneller nu, altijd de strate voort, recht voor hen. Tegen den middag kwamen zij in een vreemd dorp, daar de school juist gedaan was en er veel jongens over straat liepen. Ko zette Djakske op den trap van den kerksteen en ging aan de jongens vragen: „of zij moeder niet gezien hadden?.7’ Maar z’en antwoordden hem niet, bezagen den aardigen jongen guitig, loechen en wierpen met aarkluiten naar Djakske die daar zoo aardig met zijn beenen ingetrokken zat te zien, zonder broek aan en heel zijn buikske bloot. Ko had willen vechten, en de rakkers te keere gaan, maar der kwamen groote menschen voorbij en... hij nam Djakske bij de hand en voort. Tenden ’t dorp kwamen zij aan een grooten hof waar jongens hun plezier hadden met steenen te gooien in de groote kastaniehoomen die over het slotmuurken hingen. Ko kwam daar ook bij en seffens waren zij ’t eens en hij hielp steenen smijten. Over ’t muurken, daar moesten er veel kastanien liggen, gasten! _ Zeker, maar erover kruipen, dat durfde niemand. Wat hebt gij daar in uwen zak? vroeg Ko aan een jongen. Mijn boterham, voor in school. Een keer bijten? vroeg Ko. ’t Smaakte, en ... Geeft hem mij heel en ’k haal u veel, veel kastanien over ’t muurken, Seffens, eerst halen!? Ko klauterde, liet zich aan den overkant vallen en vulde zijn zakken met blinkend bruine kastanien die daar gruisdik te rapen lagen. Hij kreeg zijnen boterham. De eerste was voor Djakske, en nu nog eens gaan rapen voor den tweeden boterham. Hij geriefde de jongens en kreeg zijn handen vol brood, De jongens moesten nu naar school en Ko bleef met zijn broerken in de steendoode straat. En moeder was nievers te zien. Zij drentelden voort heel den achternamiddag, aarzelend bij iedere kruisstraat, en zich duikend voorde menschen die zij gemoetten. Zij zaten te mid- den een groot stuk land en aan ’t spelen met een aardmuis, als ze al met eens geen zon meer zagen en ’t avond ging worden, zonder dat ze thuis en bij moeder waren. De menschen op ’t land kuischten hun alm af en gingen weg. Djakske weende, zijn voetjes deden pijn en ’t was slepen dat ’t deed aan Ko zijn hand, die nu volstrekt op de groote baan wilde en menschen zien. Daar en gerechten zij niet verder, vielen op de knieën in ’t zand en huilden. Ginder langs den weg kwam een wijf... ’t was moeder!? Ja ’t was moeder, in beuren zwarten mantel, z’had haar blauwen voorschoot aan, ze naderde... maar nu sloeg ze een zijstraat in. De jongens gingen toeloopen. Moeder! Moeder!! Die vrouw keek om, en,.. ’t was moeder niet, maar een ander wijf, die weer voortging. Nu werden zij vreezelijk vervaard daar alleen, zoo ver en Ko gruwelde, hij zag den donkeren avond komen, en den nacht en nievers geen uitval aan die benauwelijke dingen! Nu wilde hij weg naar de menschen en huilen dat hij en Djakske naar hun huis zochten en naar moeder. Zij bleven tegeneen geklest, hun armen rond malkaars rillend lijf. Er kwam gerucht op straat en ver, uit den schemer, zagen zij een zwarte voermanskar die naderde. Het trantelend ding tusschen de tramen pikkelde traag stappend op den steenweg en STIJN STEEUVBIS, LENTELEVEN. 4 de kar volgde, gezapig dokkend op haar hotsende zware wielen. Moeder ! Moeder!! tierde Ko. Het hoofd van den voerman kwam van onder de zeilkap kijken met zijn verwonderd verlegen oogen, of hij wel iemand mocht verongelukt hebben. Wat is er, jongens? Moeder is weg, griende Ko, half in vrees en beschaamd door dien grooten donkeren man in zijn zwarte kar. Wat, waar is moeder en hoelang staat gij daar al? Ko vertelde, snikte en weende al wat hij wist van thuis en de stoelen en de flesschen en dat ze alleen en gaan zoeken waren heel den dag... De voerman bleef met de kin in zijn hand zitten peinzen, schudde zijn hoofd en eindelijk: — Kom hier, jongens. Zij aarzelden, Ko had lijk willen weten of die man naar hun huis reed... De vent liet zijn langen arm hangen en Djakske eerst, dan Ko, omgrepen die vuist lijk een boomtak, voelden zich opheffen en werden neergezet op een zacht ding diep onder de kar in ’t pikdonker. – Juu, Pieter! De rug van ’t peerd ging aan ’t wikkelen en de kar ook en de jongens schudden en rebbelden en loechen door hun tranen heen van de pret en z’hadden gewild dat ’t zóo bleef duren. Dan seffens weer heel ernstig zaten zij te kijken al onder de wijte naar de boomen die als zwarte balken aan ’t roeren en draaien waren eiken keer met eenen zwaai als gingen zij krakend op de kar neerdaveren. De voerman moest nu nog veel dingen weten: hun naam, en waar en hoe ze woonden en leefden... maar zij wisten bijna niets en de kar maakte zoo’n helsch gedruisch en Djakske wilde maar altijd weten of ze nog niet thuis en waren. Yóor de balie van een groote hofstee deed de voerman stilhouden. Hij sprong van de kar en ging lutteren aan den ijzeren grijper van de schuurpoort. Boer Casteele nog op?! Een dikke groote vent kwam opendoen, in zijn hemdsmouwen en de handen diep in de broekzakken geduwd. Is er slaping voor twee menschen, boer ? Casteele beet op zijn pijpsteel. Slapinge... ja; wat volk is ’t? Luister, boer; ’k heb twee jongens gevonden langs de bane, ik kan ze missen, maar gij en hebt er geene... ze zijn verdoold of verlaten, zie ge kunt gij daar weg mee; toe gastjes kom en toont u even eens hier, en hij hief ze onder de oksels uit de kar. Hier kunt ge slapen en eten ... braaf zijn; morgenuchtend kom ik u halen en we rijden dan naar moeder. De jongens bezagen hem, ongeloovig eerst, dan vragend en benauwd van dien eendlijken boer... ze zouden liever nu seffens maar meerijden naar huis. Moeder zal van nacht naar ons zoeken, kermde Ko. Dat kan niet; morgenuchtend vroeg, dan... en de voerman knipte een oog met den boer en ging langs den eenen kant. Zie, Casteele, spreekt gij morgen eens den burgemeester en ’t zijn de uwe; zie eens, kloeke gasten te weeg; binnen een paar jaar hebt ge twee struische knapen, gratis. Lina Casteele’s zuster was bijgekomen en ze moest nu van hen heel die historie kennen. Zoo, jongens, tot morgen, vroeg op zijn, hoor! en de voerman verdween in zijn donkere kar. De groote schuurdeur viel toe en: Kom mee, zei Lina en zij ging voorop over den messing tusschen twee luidblaffende honden in huis. Ko en Djakske drumden tegen malkaar, dreefelden langs den muur en de lange tafel, benauwd in die groote zwarte keuken en ze zetten zich dichte bijeen, de beenen ingetrokken op de bank tegen de lijs. Lina vroeg en hervroeg ze, maar ’t was zelden dat zij een kopknikken of schudden of een schuchteren ja of neen voor antwoord kreeg. Zij zette hun een schotel pap met roggen boterhammen voor. Dat was kermis! Zij schepten en beten hun volgepropte kaken dik. Lina stond met de handen op tafel geleund monkelend dat spel af te kijken. Is ’t goed, jongens? Zij knabbelden en zwolgen, tastten rond met hun mijde handen, bekeken elkaar in de blijde oogen en schoten te gaar in een schetterlach. De schotel gerocht ledig en de stuiten op en de jongens veegden met hun mouw den mond af. — Kunt ge lezen? vroeg Lina. Ja, dat konden zij; ze mieken elk e en Diakske las luide een Onze Vader. Nu gaan slapen jongens, alhier. Lina nam de lantaarn en zij gingen weer over den messing tussclien de zwarte snauwende honden naar den koestal. Bij ’t opentrekken der deur woei hun een warme wind tegen, Djakske hield Ko bij de vest en keek met groote oogen naar die lange reek groote beesten die liggend of staand in den schemer hun goede koppen zoo traag kijkend ommekeerden en zachte beurelden. Langs hier, gastjes, en Lina leidde hen ver in een kalfsliet; strooide een schuddebondel open en: Daar zult ge warm liggen. Zij bezagen haar vragend, en .. . de voerman met de kar, morgenochtend ? ... Ja, hij komt u halen, slaapt maar. Zij kropen diep in ’t warm stooi, dichte tegeneen en zij keken naar den dansenden schemerschijn van de lantaarn nevens die groote zwarte boerin, naar de kwispelende reek koesteerten en boven hen naar de kromme diltestaken met neerhangende strooipijltjes. De deur werd toegegrendeld en zij lagen nu in ’t donker... tot morgenochtend. VAN ONGROEI. Het dorpke stond daar, d’helft tegen ’t blinkend hemelblauw, d’helft op ’t nieuwe weidegroen, net lijk geschilderd. De huizen, scherp of schuin gedaakt, alhier, aldaar bijeengezet in reken en rondom het kerkje dat zijn ranke naaide stak daar hoog, alleene. En daarop, daarboven lag, in rijken glans, het goede zonnegoud gespreid. De lucht hing stil en ’t en roerde niemendal noch rond, noch in de huizen. Aan den toren blonk de groote uurplaat en de wijzers kropen daar lijk een verminkte hand, voorbij de cijfers en de tijd bomde, in zware en lichte slagen, uit de torengaten over ’t dorp. In ’t doode van de straat stond Mete Yrange. Haar uivallige kleeren hingen gescheurd en scheef om haar zwabberig lijf gesnoerd en haar gerimpeld, bruin heksenwezen zat diep in een oude blauwe muts. Zij stond daar, wijdbeende, te waggelen, moe en overdaan van d’hitte en van t hinken rond de streek op haar krukken, met verbijsterde oogskes kijkend door ’t glinsterende zonnespelen tusschen al die witte gevels, zoo dwaas, zoo ongelukkig dronken, zoo versleten oudewijfachtig lijk een vuil verlaten musschenschuw op de nette straatsteenen. Heur hakige handen wroetten in den rosten baalzak nevens haar, en telden de geschooide sneden brood. Zij deed dat zoo krabachtig traag, gerust en alleen lijk ze daar stond, zonder iemand die haar stoorde. Eén, twee, drie, vier slagen vielen van den toren. Medeen ging er geweldig gedruisch, gestamp en getier bachten ’t schoolmuurken; de poort vloog open en de jongens brobbelden om ’t zeerst en overhoop naar buiten; stormden de stille straat op en deden ’t overal weergalmen van vreugdegeroep. Nu eerst zagen zij Mete Yrange die daar, nog altijd wijdbeende en verweerd nu vol benauwdheid, stond te kijken hoe ze ’t best uit de voeten zou geraken. Mete Vrange! Mete, de toovermete! schreeuwden de jongens, en zij troppelden rond het vrouwmensch en riepen makkers bij, die reeds op weg naar huis waren. Zij wrong haar broodzak toe en stond gespannen te wachten, wat er gebeuren zou. De jongens drumden malkaar, stootten tegen- een om nader, raapten steenen en mieken eendlijk lawaai. Fonske Cruysse ging zijn kloefen duiken achter een linde, knoopte zijn kielken in zijn broek en vlug en rap te beene lijk hij nu stond: .. , Kijk, gasten! vezelde hij, en kroop behendig achter Mete, sprong vooruit en neep haar geweldig bij den neus, met een wip was hij weer verdoold in d’andere jongens. Het wijf vloekte, stak de armen uit en stond, met ’t water in de oogen, te kermen van de pijn. .. . , Dg jongens verslikten van t lachen en, nu eerst, kregen ze deun in hun spel. d’Eene stak zijn handen in de vuilgrep en besmeurde Mete’s aangezicht met modder; d’andere vestte een papier op haren rug en allemaal waren ze aan ’t verzinnen hoe zij dat wijf, waarvan zij ’s nachts zoo’n vrees hadden, nu ’t best gingen plagen. Zij was tenden raad. Zij snakte in een haast haren zak op en zette ’t aan een loopen, om van die kwelduivels verlost te zijn. Heel de bende draafde haar op de hielen en ’t regende aardkluiten en steenen op en rond haren rug. Buiten de huizen gekomen hield zij stil, om adem te halen. Een jongen trok de blauwe muts van haar hoofd' en draafde ermede weg, dat de linten opfladderden achter hem. Zij stond daar in den grijzen pezelkop, zwart lijk een spook en kaal lijk een gepluimden vogel' De jongens tierden. Zij weende en de wanhoop miek haar razend. Meur oogen begonnen te stralen; zij rekte laai mageren hals uit en beur kromme vingers dreigden krampachtig naar de booswichten. Meur dunne lippen wrongen open en zij begon vreeselijk te vermaledijden. Zij wilde naar den veldwachter. Al haar zeggen en verwenschen en miek geen indruk, de jongens hadden van langs om meer lust en werden alsaan stouter; ze stonden haar den weg af, grepen haar bij den rok en schijyerden zoo rond lijk een molen tot . et® haai’, beenen voelde wegslaan, met het hoofd m d eerde stekte en daar midden op de straat voor dood bleef liggen. – z’ls dood, zegden de jongens. Het getier was uit, en ze drentelden stilaan weg en gingen wa verder, gaan spelen op de boomen van den kloefkapper. Fonske Cruysse en zijn broerkes en hadden vandaag geen boterhammen mede naar school gekregen, omdat moeder moest bakken. De pap en aardappels van de noen waren reeds ang verteerd. z’En voelden geen trek om te spelen en, verlekkerd op ’t versch brood, gingen zij haastig naar huis. Moeder was op ’t land en Lies, d’oudste zuster sneed boterhammen. De jongens stonden rond de tafel, doopten de versche sneden in de wanne geitenmelk en aten smakelijk. Voorzichtig ging de deur open en achter de lijs stond Mete Vrange! Voor ’nen armen mensch, ’nen boterham believe ’t u! schooide zij. Fonske voelde zijn herte kloppen en al zijn bloed verkruipen. Hij was blij dat ze niet dood was, maar danig benauwd nu van ’t kwaad dat hij gedaan had. Hij bleef daar als vast en vei steven zijnen boterham bezien, zonder te kunnen roeren. Lies deed het oude wijf bij komen en gaf haar een dikke snede met melk. Zij kwam nevens Fonske aan tafel staan en de verbouwereerde jongen hield gedurig de oogeu op haar handen die, lijk verdroogde zenuwklauwen, altijd van tafel op en neer naar heur knauwenden ingevallen mond gingen; ’t dacht hem, dat ze deur haren glimlach zoo boos rondglariede. Als zij gedaan had, stak zij het overschot van haar brood in haren zak, miek een draai rond de tafel, kwam weer tot bij Fonske en streelde met haar vingers door den jongen zijn vlaskleurigen kroezelkop. — Dat is voor mijn braven jongen, vleide zij. X/OiU 10 r uui j u ' « Daarop ging zij haastig buiten; maar, aleer de deur toe te trekken, draaide zij het hoofd en grijnslachte leelijk. De jongens gingen aan ’t spel achter tatel in huis, omdat ’t buiten begon te regenen. Fonske moest zijn broerkens handen vasthouden maar nu en dan liet hij ze los; om in den kop te krabben, nu al voor, dan in zijn kruin, en nu weer diep in den hals. Lies, die dat stond af te zien, vroeo,: 6 beestjes aan ?t bijten waren? *onske wist niet, wat hij er aan had.’ .... Jf z°° f 1 met ’nen keer gekomen, zegde Inj heel beteuterd, en, alsof ze nu weer begonnen krabde hij geweldig met beide handen -i” weende van pijn. J Lies, kijk eens, ’k voel ze kruipen op mijn hoofd! kermde hij. P P fp ke! had er T leute in’ ziJ'n broer alzoo te zien krauwen. Lowietje keek. Marietje ook maar zij zagen niets. n , Iv°m. hie£ biJ ’l venster, zei Lies, ’t is daar te donker Zij zetten twee, drie bloempotten van de vensterbank, zij nam Fonskes hoofd in baar handen en keek van dichterbij. Zij trok e wi e krulpezels recht en overging alzoo ieel zijnen kop. Ja ze zag eerst één beestje han/L 11 naSuIS °P ’h °pene van haar hand het vallen en het daar zag kruipen. vs eene luis, zei Marietje. – -Kijk! hier ook eene! riep Polke. En hier nog! nog! o. zoovaaI f -- —o • z.uuveei: — Wel honderd! Zij zaten allen met de handen in Fonskes riidÏal 611 nU Zagen Z« dG beestJes rijden al alle kanten, – zijn kop krielde ervan. *°nske hield zijn hoofd gebogen en huilde. üijkt hier is eene die mastklimt op een haarke, schetterlachte Marietje Kijkt, ze valt eraf, en nu weer derop! toe! De kam, riep Lies, de kam! Haalt de kam, we gaan hem kammen! Polke hield een stuk papier onder Fonskes kin en achter iederen trek reuzden de luizen uit zijn hoofd op ’t papier. Moeder kwam binnen met een drietand op den schouder en een pander aardappels aan den arm. Moeder, zei Lieske, Fons zit hekeldikte vol luizen! Moeder! Moeder! schreeuwde Fonske en hij keek drukkelijk in haar oogen om hulp. Luizen! riep moeder, gespeeld met vuile jongens ?! Mete Vrange heeft op mijn hoofd gestreeld en dan is ’t begonnen jeuken. Moeder kwam bij en: God van den hemel, tierde ze, jongen wat hebt ge? Ge zijt betooverd! G’hebt heur kwaad gedaan! Neen, moeder, ik niet, d’ander jongens hebben steenen gesmeten. Hij heeft heur bij den neus getrokken, vezelde Polke. In eenen wink was moeder de deur uit en achter Mete. ’t Duurde vrij lang als ze buiten vervaarlijk hoorden schreeuwen. De jongens gingen kijken en daar zagen zij moeder die Mete bij ’t herte hield en haar onbemihertig voortsleurde. Maar believe ’t u, wat peinst ge, vrouw' kermde*1 * d°M’ *' ee” arme slo»re •' leeliJke, vuile tooverheks, en JJ ® 6Urde Mete tot biJ konske, hier op staanden vaneen™IJn6n J°Dgen genezen of ’k trek u brokke Mete beefde lijk een riet. En wat heeft de jongen ? ... Ha’ vrfag dat; luizen heeft hij, luizen hij zit grmsdikke vol luizen! met uwen duivelsklauw hebt ge z’er in gesteken! en Mete kreeg een nieuwe, duchtige schudding. Believe ’fc u, in godsnaam! ’k weet een mdkdlm t’ ”Gdaan Zijn kook zoete melk met rozemarijn en kantjoenbloemkes en wasch er den jongen zijn hoofd mede, vuurheet Be jongen heeft die vuiligheid betrapt, maar zoo zeker als God leeft... ’ Buiten nu! buiten met uw leelijke kunsten! e e gmg en als ze heel ver was, keerde zij zich om en schetterlachte. Moeder kookte melk met rozemarijn en kantjoenbloemkes en wiesoh er Fonskes hoofd . ’t,Beterde- Nu en dan voelde hij nog wat jeukte maar tegen den avond was ’t heel gedaan SmS m6t d’andere ion Sens welgezind nI! do"ker “ iedereen was “ rust; de knechtjes lagen in de kamer en moeder met de meiskes sliepen op de vaute. 1 onske alleen, lag nog wakker te peinzen, op den zolder. Hij zag gestadig dat oud, leelijk wijf vóór zijn oogen en.. ’t was of hij weer kreveling in zijn hoofd gevoelde. Hij wachtte vol vrees •. •, ja, in zijn hals kroop er iets, al over zijn nekhaar nerewaard op zijnen rug. Daar kreeg hij eenen beet, ’t was als stekken met een gloeiend staal. En weer, en weer en altijd voort voelde hij kruipen van zijn hoofd over den rug. Hij schartte, krabde en wrong zich op den stroozak. ’t Was nu over heel zijn lijf, een on verdragelijk stekken en bijten, lijk laaiende vuur! En hij zag Mete staan grijnzen. Hu kwamen erheele zwerms bijen binnengevlogen op zijn bed en gingen aan ’t stralen... later werden het groote, leelijke beesten met scherpe tanden, die hem ’t vleesch van de beenen trokken. Moeder, Moeder! huilde hij. Moeder, Moeder! o Moeder ze bijten zoo eendlijk bijten, overal nu! Maar Mete hield zijn kele toe, zijne stem miek geen gerucht en... moeder en hoorde t niet. LENTE. Moeder stond, lijk een bloeiende klokhen, te midden haar bleuzende jongens. Zij hield een brood tegen haar dikken buik en met eene kromme handpik veurde zij er goede sneden at, die effenaan door de jongens weggesnapt werden en in hun zakken geduwd. Horieneke nam haar pander met breiwerk en schoolboeken; Zij trok eerst nog Fonskes kous op, knoopte öarelkes broek toe, veegde Lowietjes neus af, en met een vermanend: „Recht naar school, hoor, kerels! _ van moeder, snelde heel de bende de deur uit, door ’t bloemhoveken den breeden eerdeweg op, recht naar de groote gouden zon die, ginder tenden achter de elzentronken, m een machtigen stralenbrand, oprees, ’t Was frisch buiten, de hemel was helder blauw met gloeiende schichten doorstekt dweers door de wazig-witte wolkjes diepe, diepe in de lucht. Over de vlakke velden, verre, lag een tinte bleekgroen en bruin en de dunne pijlekens koorn stonden, als naalden, te biggelen in hun blinkende nerschheid. De boomen waren nog kaal bijkans en bun hooge stammen en kruinen stonden zwart op den klaren hemel, maar er lag, als men ze bij reken of bosselkens bijeen zag, over het geheel, een zachte geluwgroene verf doorspekeld met blinkende botten die gingen open bersten. Een nieuwe, lauwe dooiwind wrocht overal in en door en deed dat alles kriemelen en wikkelen vol ongedurig, wordend leven. Die wind kroezelde door de jongens hun wilden haarbos en kleurde hun ronde krieke-kaken. Zij liepen en stoeiden rollebollend door ’t droge zand en stampten dat ’t stoof boven hun hoofden. Zij waren zot van welgezindheid. Trientje stond in zijn hemdeke, met zijn buik uitgesteken, in ’t deurgat te kijken waar zijn broertjes belonden, en als ’t hen niet meer en zag duwde ’t zijn vuisten in de oogputten, zette zijn keel wijd open en ging aan ’t huilen; tot dat moeders handen het onder zijn oksels opschepten en een hertelijke smok met haar dikke lippen, zijn rooze kaakjes kusten. Horieneke kwam voetje vóór voetje achter gewandeld op het smal graswegelke langs het zand onder de linden en hield de oogen neerstig op ’t spel van haar breinaalden. Op de brug gekomen die over de beek lag, keek zij rond achter haar broers. Zij waren de delling afgeloopen en draafden nu wild achter STIJN STBEUVELS, LENTELEVEN. S malkaar door het bruine veie gras en trokken rekewijs al de witte en gele bloemkes af, heel hun armen vol. Horieneke haalde haar catechismus uit, legde hem open op de lage leuning en bleef daar goedsmoeds zitten wachten. Sarelke was tusschen ’t lisch gekropen tot bij de beek en daar zag hij, dóór ’t klaarblinkend blauw water, een visselke spelen. Seffens waren zijn kloefen en kousen uit en één been in ’t water, tastend... ’t was koud, en hij voelde de bibbering tot aan zijn herte. In ’t vlakke blauw kwamen groote krinkels die uitwijdden tot tegen den oever, ’t Visselke was weg, maar de koude ook, en verder zag hij er nog... seffens nu 't ander been in ’t water. Hij trok hoog zijn broek op en nu stond hij er tot over de knieën in, te loeren achter visselkes. ’t Water was klaar lijk glas en hij zag ze spelen bij heele benden; zij wipten gezwind omhoog en omlaag, lijk schichtjes weg en weer; bij zwerms schoten zij voorbij, aaneenhoudend lijk lange slangen, al onder en bachten ’t mos en ’t waterriet en tusschen de steenen, door spleten en groeven krinkelend. Hij schreeuwde het uit van blijdschap; Bertje, Wartje en d’andere allemaal, hadden hun kousen uit en stonden in ’t water gestopen te kijken en hielden hun handen trachtervormig open daar ’t water stroelde in kleine stroorakes tusschen twee grasfakken en de visselkes zouden voorbijkomen. Effenaan eentje dat zij in handen voelden spartelen was ’t een getier en geschreeuw en ze sprongen de beek uit om ’t in hun kloefen te steken die vol water geschept stonden op den oever. Daar bleven zij staan kijken hoe die beestjes eruit zagen van dichte bij; die visselkes waren nu de hunne en ze zouden ze thuis in de groote kuip laten zwemmen en alle dagen een stukje van hunnen boterham geven omdat het zeere groote snoeken zouden worden. En nu weer naar ’t goleke om andere. Gasten, ’k ga ’t zeggen aan moeder! riep Horieneke. Maar z’n hoorden het niet en ze vongen altijd maar voort. Fonske en had er nog geene kunnen grijpen en zijn dikke beenen werden blauw van de koude. Yóor hem stond Bertje, gebogen te loeren, in ’t water met zijn handen gereed om te grijpen; en Fonske zag zoo een schoon goleke van zijnen hals tot ’t halven zijnen rug, bloot vel. Voorzichtig schepte hij zijne handen vol water en liet het zachtjes leken in Bertjes hemdeband. De jongen raoorelde en Fonske wipte schetterlachend uit de beek. Nu wierd het een stoeien en stampen in het water en spatten en kletsen met hun handen dat het een regen werd van klaarblinkende druppels die op hun hoofden vielen en hun kleeren deur end deur nat mieken. En tieren! en plonzen met hun bloote beenen dat de stralen speitten hooge over den oever. De veldwachter! riep Horieneke. ’t Spel was uit. Lijk een weerlicht sprongen ’t leeren in hunnen communieboek, en luisterden naar eene oude non, die op een slepend, neuzelend toontje, uitleg gaf. Daarna moesten zij éen voor éen hunne les opzeggen; en dat ging zoo stil, zoo ingetogen, zoo vlottend weg, lijk aflezen uit een open boek. t’ Halven den voornoen trokken zij twee en twee dooi t dorp, naar de kerk waar de pastor op hen wachtte voor de leering. Dat ging ook stil en de vragen en antwoorden klonken hol in die kerk zonder menschen. Horieneke zat de eerste van de meiskes, z'had er bijna den helft ingehaald omdat zij altijd zoo goed haar les kon en zoo oplettend luisterde. Zij mocht luidop ’t gebed voorzeggen en werd de eerste ondervraagd; dan bleef zij zitten kijken en horken naar al ’t geen uit den pastor zijnen mond kwam. Hij lachte haar altijd vriendelijk toe en gat haar aan de andeien tot voorbeeld van braafheid. Na de leeiing mochten zij gaan spelen in den hof van ’t klooster. ’s Namiddags was ’t wederom nieuwe lessen leeren en nieuwen uitleg en dan in stilte naar huis. Zoo leefden zij heel afgezonderd, alleen, in een eigen wereldje van ingetogenheid en godsvrucht, zich voorbereidend tot het groote werk. De andere jongens, die er ruw doorgingen, voelden iets lijk eerbied voor die makkers die vroeger met hen vochten en speelden en nu altijd zoo braaf, zoo voorzichtig, zoo net gekleed en zoo beleefd waren. „De eerstecommuniekanten ” dat woord had iets heiligs waarvoor zij eerbied hadden; en de kleintjes telden op hun vingers hoeveel jaren zij nog wel moesten wachten eer zij ook eens in de leering zouden zijn en in kloosters hof mochten gaan spelen. Voor haar broers was Horieneke nu een heilig ding geworden: lijk een engel-bewaarder die hen overal zorg droeg en zij durfden geen kwaad doen als zij erbij was. Achter school speelde zij met hen niet meer; zij was nu hun „groote zuster” aan wie zij stillekes vezelden ’t geen zij van moeder bekomen wilden. Als I rientje haar zuster van ver zag thuis komen stak het zijn armkes uit en liet haar niet meer los. Voor moeder moest zij de schotels wasschen, kousen stoppen en, als ’t kleintje schreeuwde, uren lang zitten wiegen of douwen op haren schoot, lijk een jong moederke. Met trientje aan de hand en ’t ander op den arm wandelde zij door de wegelkes van het hoyeke; zij zette hen alle twee op de bank in ’t bosseboomen lommerhuizeke en daarbinst bezorgde zij de planten en struikjes die begonnen te schieten. ’s Avonds, als ’t klepte om ’t lof, riep zij al haar broerkens en zij gingen samen naar de kerk. Van alle kanten kwamen wijven in kap- mantels en jongens op hun kloefen die stampten op den grooten vloer dat t helmde in de stille beuken. . . „ Het koor was een halfrond, innig kapelleken met smale boogvensters, zwart nu, lijk diepe gaten, met looden kronkels geraamten van heiligen met vormelooze donkere kleurplaasters. Het altaar stond vol teersen die brandden en ;t viel een glinsterende flikkering op de koperen kandelaars, de gom en blaadjes en de gemaakte bloemen, en op d’hoekjes van de zilveren ciborie, die daar hooge, te blinken stond m een wit satijnen huizeke. Dat alles was in een blauwen rook gedraaid die puilde uit de gaten van t wierookvat, gedurig weg en weer geslingerd aan den arm van een guitigen koorknaap. Ai achter in ’t donkere tusschen de zwarte schaduwbalken der pilaren, of onder de koudklare plek van een lamp en offerande keersen, zat een oud wijf gedoken onder haar kap, met gebogen rug, te bidden en hier en daar een troppelke jongens die overhand hun kloefen heten vallen of vochten met malkaars paternoster. Dicht tegen de communiebank zat Honeneke geknield, haar oogen wijd open vol klaarte en blijheid en verrukking, aanzicht en aanzicht met Ons Lieven Heer. De wierook stoorde zoo goed en heel t kerkje hing vol traagslepend orgelspel gemengd met zacht smeekend latijnsch gezang. lelies, een groote sluier in geweven kant, een wit-ivooren kerkboek, een paarlemoere pater noster met een glazeke in ’t zilver kruis waardoor men een heele boel schoone dingen zag. Horieneke verzuchtte van geluk. Moeder dong af; zei in haar eigen „dat 't zottigheid was al dat geld te vermooschen” ; maar kocht altijd koopen; ntet eiken keer, er iets nieuws in den grooten pander ging, een; „Niet zeggen aan vader hoeveel ’t kost, Rieneke! Al die schoone dingen werden thuis in de slaapkamer gesloten en in de eiken kast gehangen, binst dat vader nog op ’twerk was. Op een anderen avond dat moeder en Honeneke alleen thuis waren, bracht de naaister de nieuwe kleeren : een heele vracht wit neteldoek in rechtstaande wijde plooien vol satijne strikken en linten en witte kant. Zij moesten aangepast worden en Horieneke stond daar. voor den eersten keer van haar leven, heel in ’t wit, lijk een engel. Maar ’t geluk en duurde maar een stondeke; er kwam geruchte en allen vluchtten in de kamer en de kleeren werden haastig uit- en weggedaan. * Alle dagen, als de jongens naar school en vader op ’t land was, kwamen gebuurvrouwen de kleeren bezien. Stuk voor stuk werd dan vooi zichtig uit de kast gehaald en ten toon gespreid op ’t groot bedde. De wijven betastten en voelden de stof, bezagen ’t binnenwerk en deknoppen en de voering, de strikjes en lintjes en sloegen m bewondering de handen te gader. Overal door t dorp wierd het bekend dat Horieneke de schoonste van heel de kerk zou zijn. De getelde dagen kropen traag. De zon klom steeds hooger en ’s morgens en ’s avonds werd het lang klaar te zijn. Buiten veranderde en groeiden de dingen bij der ooge overal op, stond het groen te blinken; de velden lagen ijk bonte tapijten, scherp gelijnd en de boomen kregen lange bleeke takken met blaren die, lijk statige pluimen, op de lucht geteekend stonden, zoo jeugdig, zoo frisch en onbestoven nog en malsch. Met den tijd kwamen, al tusschen die teêre blaadjes, witte knopkes kijken die van verre speierden lijk gespekelde dwalen: eene belovende pracht van witte bloesems. In de ochting kwam hier en daar een vroege bloem uitkruipen. Ginder, in ’t donkerblauwe boseb toekenden bruin en bleeke vlekken, een heele wisseling van kleuren vol leven. En dat alles stond daar, was zoo onverwacht gekomen, zoo al met eens, lijk bij nachte getooverd, geleed gezet tot versiering en opluistering eener groote feest. Op 't veld waren de menschen in volle werk. Het land werd gekeerd en gewend en gescheurd onder den blinkenden ploeg en t lag in purpere schellen te dampen in de deugddoende zonnehitte, ’t Krioelde overal vol leven en beweging. De huizen werden vermaakt en met versche witte kalk bestreken; de slagvensters gegroend dat ’t kletterde van ver in een geregen aan de stammen; onder de struiken lonkten klerurige viooltjes, lijk grijnzende oudewijfswezentjes met opgetrokken wenkbrauwen. Deur heel ’t hoveken stoorde er eene lucht van nieuwe jasmijnen en een frissche geur van krieken perzikbloezems. ’t Was alles zoo stil, zoo kalm dat Horieneke haar begonnen gezang ten halve liet en bleef staan Inisteren naar de vinken en trientjes die kwetterden, overhoop. Yan daar ging zij naar heur vaatje, legde ’t kind op haar bed en trok de gordijnen voor het venster die de zon in duizend fijne stofstriepjes deed binnensteken. De beeldekes en santjes blonken aan den muur en de heiligen schenen te glimlachen van geluk in die frissche riekende lucht van violiers en witte bloemkes. Zij haalde haar nieuwen kerkboek uit, deed het zilveren slotje open- en toe flikken en speelde met het straalke dat de vergulde snede overal rond op den witten muur deed loopen. Dan bleef zij langen tijd staan mijmeren door de gordijntjes naar buiten over die witte bloeiende boomen waarrond en waarboven het gouden stuifmeel danste, en heel dat machtig groene veld, en die eeuwige zon en al dat blauwe aan den einder. En moede, legde zij haar hoofd op het bed nevens het kind, en bleef daar liggen druilen en droomen op al ’t heerlijke en ’t geestige van morgen. Moeder riep en Horieneke kwam beneden. STIJN STREUVELS, LENTELEVEN. 6 Juffer Julie was daar die beloofd had het kind zijn krullekes te komen maken. De juffer deed eene groote voorschoot aan en begon het kind uit te kleeden j dan werd eene groote kuip regenwater bijgebracht en Horieneke werd gewreven en gewasschen met riekende zeep, dat ’t schuimde. Haar hoofd werd ook gewasschen en het haar in fijne vlechtjes gevlochten die, één voor één opgerold en in papierkes gewonden werden en tegen haar hoofd vastgemaakt, onder een net. Haar wangen en hals blonken lijk deurzichtig porselein waar ’t rooze bloed onder loopt. Als ’t gedaan was vertrok juffer Julie naar andere communiekantjes. o De jongens lagen op hunnen rug, onder den notelaar, te vertellen als Horieneke bij hen kwam. Zij bezagen die aardige foefelingen aan heur hoofd, dan vertelden zij voort: Wartje verlangde meest van al om zijn nieuwe broek te mogen aandoen; Fonske omdat oom Petrus morgen kwam en tante Stanse en kozeke Isidoor! Bertje, om de hondekar en de honden, en om ne keer te mogen uitrijden! Wartje om al ’t geen tante morgen zou meêhebben in haar grooten wissen pander; en Dolfke, tegen dat vader thuis kwam van ’t werk om de konijnen te mogen helpen rekken. De zon speelde met goud in de blaren van den notelaar en ’t wemelde en ’t wikkelde gestadig in die verlichtte groene kruine en ’t schoten overal gouden schichtjes. De eerste vlinder wiegelde lijk een witte bloeme, door de lucht. ’k Rieke entwat! zei Dolfke. Zij snoven allen, en... Gasten! ’t koekebrood komt uit den oven! Zij stormden overhoop in huis. Op tafel lagen vier geel-gouden bruingekorste brooden, groot lijk wagenwielen, te dampen dat heel ’t huis ervan stoorde. Eerst laten koelen! en dan opeten, zei moeder en zij gaf hun elk een platten ovekoek. Ja, moeder, en zij draafden rond de keuken hunnen schat hoog opstekend boven hun hoofd en tierend van blijdschap. Achter de elzenhaag hoorden zij vaders stemme neuriën; Als de zurkel schiet ’t is in de maand van meie! Zij liepen hem tegemoet, namen ’t alm uit zijne handen, en Vader, de konijnen! nu, de konijnen, vader!? Zal ’t morgen schoon weer zijn? vroeg Horieneke, Zeker, kind, zie ne keer hoe schoon de zonne deurevalt. Hij wees naar ’t westen en de jongens Moeder was eerst gloeiend kwaad geworden en dan, bij ’t zien van dien knieval en met dat smeekend stemmeke, was ’t gevallen en zij wilde weenen. Vader en hield van al dat maakwerk niet. Alla toe, schijtjong, rap naar bed! Wat vergiffenis, en waarom! Prullen, prullen. ’t Kind bleef zitten weenen. _ Vader, als ’t u belieft, ’t is morgen eerste communie en we moeten eerst vergiffenis hebben.. de zuster uit de school heeft het gezeid... . t *1 •• I I rvtl I I De zusters in school zijn zot! en zullen u ook zot maken! naar bedde nu, hoor! Moeder kon ’t niet meer uithouden, zij snikte luid, nam Horieneke onder de oksels en hiel het tegen haar borst. Zij was lijk de keel toegenepen en ’t was met moeite dat ’t er uit kon: ’t Is u allemaal vergeven, mijn keppe, God zegene en beware u; en gauw nu naar bedde, ’t is morgen vroeg op te staan. Horieneke lei harenarm over moeders schouders en vezelde zachtjes in haar oor: ’k Moet nog iets vragen, moeder —: de ouders van al de jongens gaan morgen ook ter berechting ... moeder zult gij ?... Stel uw hertje gerust kind, ’t zal allemaal wel zijn. Moeder gaat gij aan tijds roepen, morgen lichtend ? — Ja, ia slaap nu maar. ’t Werd doodstil in huis en welhaast ging er een veelvoudig geronk en gegrol in de kamelen op den zolder. Buiten bleef het schemeren en vaalwit in den boomgaard. De krekels piepten ver en bij. ... t Was nu voor den laatsten keer avond en morgen, als ’t weer zoo laat en donker was, zou alles reeds voorbij en gedaan zijn! Al dié dagen, heel die lange reeks van klaar en donker, lessen leeren en lessen opzeggen dat was gekomen en gegaan een geestige tijd nochtans en nu dat groote dingen altijd van zoover gezien, zoo ongenaakbaar daar nu zoo dicht voor de deur stond, had zij er bijkans deernis in dat .... verlangen en ’t hankeren zou ophouden en hjk vrees. Zou zij durven slapen van den nacht? neen. ’t Was zoo goed nu wakker te liggen peinzen en zij moest nog zooveel bidden; heur hertje was nog verre van bereid en gereed te z«n- 7“ O, Heere, ik ben een arm kindeke en gij wilt tot mij komen.., ons Lieve Vrouw maak mijn zielke rein lijk een blinkend kapelleke opdat het een weerdige zetel zij voor uwen goddelijken Zoon. Het wit kleed, het lag nu opengespreid op ’t pronkbed in de kamer, en haar kroontje ernevens bij ’t andere allemaal! Nu zag zij heur-zelf reeds aangekleed in heel dien witten rijkdom als een koninginneken, staan lachen door haar blonde krullekes! Zij betastte de papieren bollekes om haar hoofd; morgen zouden zij losgaan en in eene wolke kronkels open vallen; en de menschen die haar gingen bekijken, en tante... Nu haar fabelke nog eens opzeggen voor morgen in de kerk; – en die schoone prente die zij zou krijgen van den pastor... Zou er toch niets vergeten zijn?... nog eens alles overpeinzen en haar keersdoekje? Ja ’t was er ook. Hoe laat zou het nu wel zijn? Het uurwerk tikte lijk de stap van een zwaren vent, beneden in de keuken. Overal was ’t doodrustig. Zij zou nu liggen wachten tot het uur sloeg, om te weten hoe lang ’t nog duren moest eer ’t klaar werd. Haar oogen werden zoo moe en daar wandelden alle soort van dingen, dooreen, op den witten muur.. In dat plechtig zwijgen ging de nachtegaal op. Drie klare slagen klonken uit het holle bosselke, ’t was lijk een orgelstem in een wijde kerk. ’t Helmde over ’t veld en ’t verstierf in een rustig weglekend fluiten; en dapperder nu, kort afgekapt, lijk rollen van draaiende stalen trappen, hooge en leege slagen, beurtelings, en van langs om sneller, loopen, ruischen en stoeien, met langgerekte fluitentrekken, heel zoet, dat opkwam in een storm van rinkelende bellen, klaar lyk water, met een macht, geweld en Juistheid, erger als honderdduizend dronken beiaarden m den zwijgenden nacht. En nu, weer lijzig wevend, zoo wegslepend stil, inwendig zoete, mijmerend voorzichtig, spelen als met glazen boontjes... En weer luider en verflauwend, weggedragen op stillen wind, neuzelen, lijk engels die bidden. Hooge was een blauwfluweelen kleed gespan- nen met pinkelende sterren deurzaaid en, overal langs het land stonden de hoornen wit. In de kronkelende wegelkes, tusschen de angelieren, anemomngs, sneeuwballen, jasmijnen wandelen statig witte gestalten in slepende kleeren; kronen van witte rozen, met geluwe bloemen, blonken op hun goudene lokken die zij openschudden op de blanke schouders. Heel de wereld was één reine verte waar blauwe rook in draaide en t stoorde van ongenoten frissche reuken, Len zachtzingende muziek van mijmerende liedjes zweefde door de lucht. Horieneke zag zich zelf daar ook in dien grooten hof een engelke met engelkes aan ’t spelen. Tusschen de boomen hingen koorden gespannen en zij touterden erop en wiegden met vliegend haar en wapperende kleeren, zwierend, hooge boven de kruinen, licht lijk de wind, rondom in een legen van wit bloemenpluk. Zij zongen overhand, met deze die neergevleid lagen in de beddekes van witte leliën en viooltjes nog nooit gehoorde zoet gezang. Niemand die sprak van uitscheiden of naar huis gaan; dat moest daar zoo blijven zonder regen of donker worden * aanhoudend jubelende leute en schetterend verzet m die wijde zalen waar ’t, met al die stemmen en geruchte, zoo aardig, smachtend stil bleef lijk manesching. Ginder bij ’t zwarte bosch, ging de gesta< ige slag van een pikke en dat smeet een bang gerucht in dien ijlen nacht. Daar stond een eendelijke groote man, zijn hoofd keek boven de hoornen en zijn wijde armen zwaaiden die pikke en een haak en slag op slag vielen onder zijn handen het groen en de bloemen waar hij voorbij ging. ’t Gezang hield stilaan op, de touters vielen slak en ’t spel verging in een benauwelijk wachten, lijk voor den donder. Elkeen stond bevreesd, verslagen te zien naar dien reus die naderde, ’t Blauw van den hemel donkerde en de engels vaarden weg, lijk uitgedraaide lampen. De bloemen waren uitgebloeid, en heel het veld lag plat gemaaid lijk een kale wildernis; en die vent met zijn pik die zich nu rechtte om zijn afgedaan werk te bezien, was haar vader! Met den slag werd zij wakker en zij beefde van benauwdheid, ’t Was zoo schoon geweest dat zij er van zuchtte; ’t schemerde buiten eene opkomende klaarte, ’t Was dag! Zondag! Tn eenen wink wipte zij uit het bed en snakte ’t venster open, De boomen stonden er nog en de bloemen ook en al het wit van gisteravond, maar alles zoo bleek, afgegaan en kleurloos bij al ’t blinkend blije van daareven... en nievers geen engelke, zij verzuchtte. De hemel hing grauw, met een dikke wade overspannen en ten oosten, was er een lange fijne kloof in gescheurd, uitgebrokkeld, opengespleten en daai – achter, diep, een doodgouden gloed, blinkend lijk een eendlijke kopere slang. Een felle wind deed de kriekebloezems wikkelen en ’t woei een koude welriekende lucht het venster binnen. Heel die verte vol groen lag dood nog, halvelinge gedoken, te dommelen in den uchtendsmoor en nievers noch mensch noch heeste te zien, noch kave die rookte. Hoe laat mocht het nu wel zijn? Zij wierp een doek om haar schouders, die koud kregen, en daalde voorzichtig den vautesteiger af. In de keuken was ’t nog donker. Zij tastte, vond en ontstak een sulfer en reikte hem brandend naar ’t uurwerk. Yier ure! Die wijzers stonden zoo zot; zij was zoo gewend dat figuur te zien in den achtermiddag dat zij lang bleef staan peinzen, dwaas, wat zij moest doen: moeder roepen of weer in bed kruipen en slapen. Zij voelde eene zoo nare koude en ’t was nog zoo donker zij ging weer naar boven en bleef daar kijken. De vogels kwetterden in de hoornen en de goude kloof in ’t oosten gaapte steeds wijder open. ’t Zou dan toch schoon weer zijn vandaag ! Al ’t geen waar zij zoolang naar gewacht had, was daar nu, en zoo vreemd, zoo heel anders had zij haar dat ingebeeld; in plaats van die opspringende blijdschap was het iets lijk bangheid en zenuwachtig beven; zij had willen weenen, en, zuiveruit om iets te doen, zette zij zich op de knieën voor ’t bed en zei haar van buitengeleerde gebedekes: Heere God, ik geef u mijn hertje... maak er U eene weerdige woninge van en woont erin al de dagen van mijn leven... _ ’t Sloeg vier en half en nog niemand die roerde... , Nu ging zij weer naar beneden. In de kamer lagen haar wit kleed, haar haar kerkboek... ’fc was alles gereed; indien er nu maar iemand wakker werd. Zou zij durven roepen? Zij lagen nevenseen te slapen: vader, den mond open, _ snorkte en moeders dikke huik en borsten gingen gestadig op en neer. Moeder!... Niemand die ’t hoorde. _ Moeder!!... en dan trok zij aan t deksel en riep herhaaldelijk en van langs om luider: . .. , Moeder! moeder!! moeder!!! ’t Gelukte, moeder draaide haar op zijde, rechtte het hoofd en wreef met de handen aan de oogen. „ , Moeder, ’t is bijna vijf, we zullen te laat komen! Zij bleef altijd voort, slaapdronken zitten kijken naar ’t venster en geeuwde. Ja, kind, ’k kom seffens.^ Zij stond op en kwam uit in haren korten blauwen onderrok die spande met eene opene spleet op haar dik rond achterlijf, met haar loshangende jak en haar kloefen aan. Zij ontstak de stoof. Horieneke las haar uchtendge vanen en wimpels in schetterend kleur. De pastor, in prachtig koorkleed dat stijf stond van zijde en zilverdraad en gouden kronkels; en, in twee reken, al eiken kant van de straat opgeleid door vier engelkes met gouden vlerken : de eerste communiekanten, voor goed nu, en in hun eigene kleeren, met de groote wassen keers in hun witgeschoeide handen, met de gloei op het wezen en den lach in de oogen. Al ’t volk drumde achter door de straat naar de kerk. De klokken bingelden, de pastor zong met den koster en heel de stoet trok triomfantelijk de wijde kerkpoort binnen. Een eendlijk gestamp en gestoot om bij te kunnen en de jongens te zien die in rechte reken zaten van voor in de middenbeuk. De maagdekes vernestelen in haar kleeren en de knechten bezagen hun stijfstaande wijde lakenbroek en hun nieuwe schoenen of boorden met den vinger in den neus of tusschen den band van hun spannenden hemdekraag. Het orgel dreunde een machtigen aanhef; de priester, heel in t goud, stond op ’t altaar, de plechtigheid begon, de menschen zwegen en baden in hun kerkboek. . . . i De zon brak uit! en groene en gele en roode balken lichts staken dweers door de bontgebrande ruiten, in de blauwe wierookkronkels. Zij deed de hoeken van ’t koperwerk blinken en de heiligen in hunne nissen lachen. Er viel een lage goud op de bruine en blonde kroezelkoppen der jongens en ’t speelden fijne schichtjes die bliksemenden op de vergulde snede hunner kerkboeken. De menschen baden aandachtig en ’t orgel zong mede met de zware stemmen, het blijde „Gloria in excelsis...” Na het evangelie hing de pastor zijnen kasuifel aan eenen staander en kwam op den predikstoel. Achter eene woelige schudding van stoelen en slepen van voeten en hoesten zaten de menschen stil en met hun aangezicht naar den pastor gekeerd. Hij begon met een neuzelend aflezen van recommandaties; intenties van missen voor de volgende week; wie er op trouwen stond of begraven was. Dan wachtte hij, liet zijne oogen gaan over die efiene menigte opgeheven hoofden, trok zijne witte mouwen op, kuchte en keerde zijn aanzicht naar de kinders. Met zijn zeemende stemme wenschte hij hun proficiat. ’t Was voor den eersten keer van hun leven dat de jongens dat wezen uit een predikstoel naar hen gekeerd zagen en ook voor den eersten keer zouden zij met aandacht luisteren naar ’t sermoen; zij hielden de oogen strak op den pastor gericht om geen woordeken te verliezen. Die groote dag was daar nu . . . nog e enige oogenblikken en zij gingen dat plechtig werk voltrekken, Zij, kleine kinders, dat werk dat aan de zuivere engels in den hemel ontzegd was ... En dat werk dat moet de grondsteen zijn waarop heel uw verder leven Fonskes schenebeeu en zij gingen samen buiten gaan vezelen, lijk jongens die ’t kwaad in ’t zin hebben. Wartje, Dolfke en d’andere gingen ook buiten. Als ’t goed overlegd was kwamen zij winken achter de deurlijs naar Doorke; en als de jongen eindelijk ook buiten kwam: Is ’t waar Doorke, durft gij bij de honden gaan? en zij tweefelden hem voort bij zijn pane veste, achter ’t huis bij ’t ovenbuur waar de beesten, in de schaduw, met den kop op de voorpooten uitgestrekt, lagen te pinkoogen. Doorke knikte en, om te toonen dat zij braaf waren, ging hij dicht bij en streelde de honden over den rug. En is ’t ook waar, vroeg Bertje schebnachtig onnoozel, dat gij weet hoe gedaan om in te spannen? Doorke keek verwonderd, en knikte nogmaals van ja. Toont e keer dat ge durft ?! Gho, gho, Baron, zei Doorke en hij nam den hond bij den halsband, legde hem ’t gareelken op en bond het zwinkel vast terwijl Fonske de kar ophield. En de andere daar ook? Doorke deed hetzelfde met den anderen hond, en met den derde ook en ze stonden nu alle drie ingespannen. Bertje nam de kar bij de trainen en trok ze heel voorzichtig, zonder ge- rucht, onder de vensters, het hekkentje uit op straat. D’andere jongens beten op hunnen vinger, hielden den adem in en volgden op hun teenen. Daar kropen zij allen op de kar en, als zij goed gezeten waren nam Bertje de teugels en, Juu! Wartje sloeg met den zweepsteel op de honden die driftig vooruitsprongen en de karre rolle voort door ’t stuivend zand. Horieneke was ook bijgekomen, had heel dat zwijgend spel afgekeken en nu stond zij daar alleen met Doorke te zien langs de hoornen waar de kar verdween naar den boschkant toe. Als zij niets meer en zagen gingen zij beiden in huis. Oom en tante en vader waren nu stil en ernstig aan ’t gesprek met elk een kopje koffie voor hen. Moeder zat nog altijd met ’t kleintje op den schoot dat zuigend in slaap gevallen was. Tante vaagde onophoudend ’t blinkend zweet van haar wezen en ze ontknoopte haar zijden kleed omdat ze te veel geëten had en haar herte begon te zwellen. Laat ons liever buiten gaan zitten, vroeg ze. Moeder duwde hare borst weg, knoopte hare jak toe en legde ’t kind voorzichtig in de wieg bij Trientje dat te slapen zat in zijn kinderzetelke. Tafel en tellooren en potten en glazen ze lieten alles staan. Vader en oom stopten hunne pijp en gingen buiten onder den vlienderboom in de schaduw. De wijven nepen haar rokken Moeder zei dat ik mocht thuis blijven en haar helpen ... en later, als ik groot ben zal ik non worden, Doorke, in een klooster maar eerst moet moeder nog een kindje koopen een nieuw Horieneke. En gij? De jongen wist het nog niet. En gij, Doorke, gij moet leeren voor pastor; dan gaan wij toch alle twee naar den hemel. Achter hen, op straat, ging gerucht en gedruisch en geroep, zoodanig dat de jongens opschrikten. Kijk! ’t was Bertje en al de broerkes op d’hondenkar die door ’t zand, naar huis keerde. Als zij kozeke zagen en Horieneke, ging er groot vreugdegeschreeuw op en zij hielden stil. Bertje stond recht en voerde bevel ; al de jongens moesten afstijgen, hij zou op de voorste bank blijven zitten en Horieneke en Doorke nevenseen op d’achterste tusschen twee loovertakken, lijk trouwers! Fonske sneed twee takken uit een elzentronk en bond ze al eiken kant van de kar. Nu zetten ze aan onder ’t geroep en ’t getier van de jongens die voor en achter liepen. Hèn we ze mêe? Ja-a-a ! ! ! De honden snokten nijdig en de kar rolde geweldig zeer en Doorke hield met zijn éen hand Horieneke omsloten en weerde met de andere de neerhangende wilgen wissen weg die hun aangezichte zweepten. De zon was al onder en ’t brandde in ’t westen een roode gloed hoog op ’t teeder blauw. De lucht was verkoeld en er viel eene klamme frissche vochtigheid over de velden, die daar nu zoo dood kalm lagen te dampen in den opkomenden smoor die reeds de boomen blauwde en de verten duisterde. Aan den omdraai van de straat stapten de jongens uit de kar en zij staken ze voorzichtig achter ’t ovenbuur, bonden de jaagbalgende honden vast en drentelden in huis. Vader, we zijn met Kozeke gaan wandelen, vertelde Bertje. In der haast moesten zij koffie drinken met koekeboterhammen; ’t was tijd om in te spannen, zei oom. De honden waren ingespannen, zei Doorke. Frazie hielp haar zuster weer aankleeden. De spiegel hangt aan ’t vensterraam, Stanse ; nu ga ’k ook een anderen rok aantrekken om u een endeke uitgeleid te doen. De jongens moesten thuis blijven; ze kregen de rest van ’t suikergoed en dan moesten zij allicht in bed zijn. Horieneke moest nu haar beste kleeren gaan afdoen, ’t was avond en de geiten moesten nog besteld worden, ’t Was met tegenzin dat zij naar heur vautje ging en z’had willen weenen omdat ’t nu alles voorbij en, met dien donkere, zoo triestig werd. Zij was beschaamd om beneden te komen en bezag met leepe oogen Doorke die heur zoo leelijk moest zien in haar wekedaagsche kleedjes. De jongen bekeek haar en zei niets; dan wipte hij op de kar en zette stillekes aan. Moeder met Stanse en vader met oom kwamen achtergewandeld. ’t Was nog altijd klaar; de avond kwam zoo zacht, zoo zacht, alsof de dag nooit eindigen zou. In ’t westen hing de lucht vol goudene lakens gespannen en witte, in een oranje zee. Al den anderen kant zat de mane heel bleek nog, in ’t bleek blauw van den hemel. Nevens de blauwende hoornen kwamen nu lange purpere schaduwstriepen liggen met verdoolde takkebossen, plat in ’t veld; Men wist bijkans niet of ’t dag werd of nacht. Oom en Tante waren uiterst voldaan van hunne reis; oom keek welgezind in de vernte en bofte dat hij nog nooit zulken avond zag en zulk schoon weer zoo vroeg in ’t jaar. Alle stappen smeet Frazie haar armen in de lucht en bleef stilstaan om haar dingen te zeggen. Stansen’s g’hertige lach galmde luide door t veld en over de straat. Vóór hun danste Doorke, lijk een zwart schreefke, op zijn kar met mate van ’t schokken der wielen, en lutste stillekes voort. De krekels piepten in de gracht en, hoog in de boomen, ging ’t verflauwend gekriep van vogels die slapen gingen. Vader wilde hier in de „Zwane” het scheedbier drinken; Doorke zou stilaan vooruitrijden. Voor vijf minuten, zei Petrus. IN DE YLAGE. 's Noens, door de brandende zonne, zetten zij alle drie uit naar het bosch, om braambezies. Trientje in haar katoenen schortje met een biezen zomerhoed en aan den arm, een wissen pander. Lowietje stond in zijn slechte broek en gescheurd hemd; in den zak had hij een nieuwe klemkoord zitten. Bij elk eene hand sleurden zij Poentje — dat nog in zijn rokje liep en met zijn bloote beentjes wijdscherrelend voortpikkelde tusschen broer en zuster. Zij gingen langs kronkelende, nauwe wegelkes, tusschen de manhoogde koornstikken, door de vlaschaards en ’t geluwblinkend koolzaad. De zon beet op Lowietjes blooten kop en ze deed hem ’t zweet van de kaken leken. Zij gingen altijd voort, de oogen op dien dikken drom blauwe boomen vol blijde groen en donkere diepten achter de voorste stammen. Poentje werd moede en ’t liet zich slepen bij de handen. Als ’t aan ’t huilen ging zetten zij zich in de gracht langs het koorn te rusten. Trientje deed haar pander open en ze aten al hun boterhammen op. Nevens hen, in ’t gers kropen er mieren in en uit een holeken. Lowietje koterde met een stok en heel ’t nest kwam uitgegekropen. De jongens bleven kijken hoe al die beestjes dooreen krioelden en wegliepen met haar eiers. Zij stonden alle drie op en gingen voorbij de oude molen, dan door de weide en zoo kwamen zij eindelijk in ’t bosch en in de koele schaduw. Op de oevers der diepe uitgestroomde straat stond het gruisdik en zwart van de braambezies. Lowietje trok, altijd maar trekken en hij stak ze effenaan in zijn mond, en zijn neus en kaken werden rood besmeurd, lijk bebloed. Trientje trok gezapig heel haar pander vol en Poentje bleef op den gerskant zitten spelen met een bundel koornbloemen. In t bosch was het doodstil; de hoornen stonden vast in den zonnelaai en de jonge blaars hingen roerloos te blinken. Heel diepe zat een vogel te schuifelen en ’t helmde lijk in een groote kerk. Ver ronkten tortelduiven. Rond de jongens hun ooren gonsden vette bieën die van d’een bloem op d’andere vlogen. Als de oever nu gepluimd was gingen ze dieper in, Lowietje voorop om hen den weg te toonen. Zij kropen door de tronken waar ’t schemerlichtte en de zon zoo geestig speelde met gouden schichtjes in ’t loof; van daar kwamen zij in ’t hooge sperhout. Kijk, kijk! Daar waren ander knechtejongens... en ze wisten vogels wonen! Horkt, Trientje, zei Lowietje, blijft gij hier rnet Poentje, ’k kom seffens weer en ’k breng uw schorte vol vogeleiers... en jongskes! Hij haalde zijn klemkoorde uit en in een ommekijk waren al de knechten weg achter de boomen. Trientje hoorde hen roepen en tieren en wat later zag zij, hoog op den gletsen stam van eenen beuk haar broerke zitten. Zij hield de handen aan den mond en tierde; „Lowie...!” ’t weêrgalmde drie, vier keers over de tronken en tegen de boomen, maar Lowietje en hoorde ’t niet. Door de dreef kwam een man gegaan; op zijn schouder droeg hij een jachtroer. De jongens hadden hem nog maar gezien en langs alle kanten kwamen zij uit de boomkruinen gekleuterd, sleerden neer langs de stammen en stoven weg in ’t takbout. Tenden adem en doodverlegen kwam Lowietje bij zijne zuster; en hij hield met beide handen de scheuren van zijn broek toe. Der waren acht eiers in, Trientje, maar de boschwachter kwam, en in ’t sleeren is mijn broek, en hij liet een vendel vallen: ’t was van ends tot ends, van boven tot onder aan alle twee zijn beenderlingen. Moeder zal kwaad zijn, zei Trientje, heel ernstig. Zij nam spelden die op haar kleedje hielden, peerdekoppen, koeivoeten, rijke cigarenkokers van zeeschuim, met zilveren sterrekes bezet en met gouden banden omleid. Yele, vele, o, altijd voort en van alle slach, zoo verre als hij maar kijken en kon; en dat alles vermenigvuldigd in twee groote spiegels, daar hij, ginder diepe tusschen al dat smoorgerief, zijn eigen aangezichte in zag staan kijken en zijne groote, verwonderde oogen. Hij verzuchtte, ’t Was allemaal zóo schoone, zoo rijke ... en had moeder nu maar werk gekregen!.. Hij berging het nog eens. Omleege, in met pane gevoerde bakskes, lagen de kleine pijpen, het jongensgoed. Bij heele grepen lagen ze overhoop uitgegoten, al deureen, krom en recht, bruin en zwart. Zijne oogen snuisterden wellustig rond, in die bakskes, en zij lazen met nieuwsgierigheid die fijngeschrevene talmerken, die ’t iedereen bekend mieken hoevele elk pijpke gelden moest. Hier waren ’t kromme, koddige dingskes, van zwart cocosnotenhout; daar waren ’t bontgetikkelde, ronde kopkes, lijk vogeleiers, met witte steertjes, maar ze golden te vele . .. en algelijk zoo bermhertig schoone! Hu bleven zijne oogen haperen aan een prachtig oliekopke. ’t Lag bijkans gedoken maar ’t blonk zoo smakelijk en ’t was schoone bruin geringeld aan den boord en ’t liep bleekachtig uit, gelijk goudgeluwe, alonderwaard; een bakske was er aan, daar de olie moest uitzweeten, en een vet caneelsteerije, met een hoornen mondstuk. Hij bekeek het langs alle kanten, en hij had het willen ommekeeren met zijne oogen. Yan binnen den bak stond er, in zwarte talmerken —: 1 fr. 50. Moeder, moeder! Dat moest hij hebben, dat was ’t zijne. Zij had hem een pijpke beloofd, als ze vandage werk kreeg. Of ze nu maar werk meê en hadde! Nog eenen laatsten keer gekeken, nog eens en dan voort. Hij snapte zijnen kordewagen en hij reed, over de wijde bane, recht naar ’t spoorhuis. Daar moest hij wachten. Hij drentelde rond, op den verdrietig verlaten werf. De noenzonne beet de bloote steenen en ’t scheen alles dood, weggescholen en benauwd van dat gloeiend zonnevier. De wagenaars zaten en druilden op de bokken van hunne rijtuigen; de peerden stonden op drie pooten, hunnen kop neerewaards, scheef tusschen de tramen, en ze stampten nu en dan eenen korten stamp, om de vliegen te weren, die geweldig dul waren. Een bende leegloopers lagen elk op zijnen buik in de schaduwe te slapen. Er reed een traag gerid voorbij, dat verdween achter den hoek. Een hond kwam lamlendig aangestapt en ging, bij ’t baanhuis, onder de zonnebloemen liggen pinkoogen. Niets en was er, dat nog roerde. De tog kwam eindelinge heel zoetjes binnengereden, zonder geruchte, en hij joeg een gulpe witten rook of twee in den pinkelenden blauwen hemel. Nu stond de jongen te rekhalzen, met zijn hoofd deur het hekken, naar moeder. Hij zag ze alreê ’t docht hem gebogen komen, met heuren zwaar geladen tweezak vol weefgoed ... en ’t pijpke zat in zijnen zak... ofwel niets, niemendalle. ’t Was een dikke heer die ’t eerst uitstapte, dan een lange magere, dan een vrouwe, dan andere, altijd andere, en nu, nu was ’t moeder; zij stak heur mager been uit, tastende, van op de hooge wagentrappen, om grond te vinden... en, ze had een ijdelen, blauwgestriepten baalzak op heure schouder. Zijn onderste lippe hing treurig neerwaards en hij keerde traagskens naar zijnen korde wagen. Nog geen werk, God betere ’t! Moeder wierp heuren zak op den kordewagen en zij gingen voort, zonder spreken. Recht over den toebakwinkel keek de jongen scheef uit, naar dat groot toograam, met al die rijke dingen daarachter, en hij schuifeleen deuntje. Zij moesten nog verre, heel verre, eer ze alle twee thuis waren, op hun dorpken, en de zonne brandde. ’S ZONDAGS. Op zijn pieke beste! Een geluwe halsdoek, met roode bloemen, was om zijn bruingebranden hals gesnoerd en de twee punten waaiden over zijne schouders; een ros vilten hoedje met overgekrulde boorden diep op zijn hoofd getrokken en, daaronder uit, hier en daar een klesse vlaskleurig haar. Een klein, openstaand vestje dat alvoren een korte onderveste liet zien, waaronder een versch blauw hemde uitbusde; en eene lange, veel te lange broek, die in de wijde plooien op zijn groote kozakke schoe’n viel. Onder den arm droeg hij een pakje in eenen rooden neusdoek geknoopt, en in de andere hand zwaaide hij een wisse. ’t Was een dubbele jongen in 't volle groeien; een oprechte koewachter, met bruin aangezicht vol zomersproeten, bleekgrijze oogskes onder sneeuwwitte wenkbrauwen en knokige knieën en ellebogen —: een struische kerel te wege. ’t Was hemelsch schoon zondagwere : ’t schit- terde van licht en leven, en ’t was al groen, bleek, prachtig groen, op een helder blauwen hemel, ’t halven namiddag. Hij stapte dapper deur in die wijde olmendreve, al kwispelend met zijn wisse, en keek met zijn jeudig bleekblauwe oogen den vrijen hemel in. Hij dacht... waaraan ? Och, aanniets! waarlijk aan niets Waaraan denkt een koewachter? Wacht, ’t doet, hij dacht...: ’t Was zondag! alweer zondag, blijde zondag!... en er kwamen er zoo weinig, in die lange, lange weken. En hij ging naar huis voor eenige uren, ja, naar huis... en van daar naar Stafkes, en naar Stafkes duiven. Hij had het lastig op de hofsteê: negen en twintig koebeesten die altijd honger hadden en altijd moesten gemest worden; verders een heele bende kalvers en zwijnen; ’t was een beulen zonder einde of grond van ’s morgens vroeg tot ’s avonds laat, dat zijn leden lam hingen. De boer was braaf maar streng en kon geen luiaards verdragen; er moest gewrocht, fel gewrocht worden ; en dat deed de jongen geern, maar ’t was in afwachting van den eeuwigen „Zondag.” Daar lag heel zijn troost en opbeuring. Hij stapte sneller en de olmen schoven één voor één voorbij, en tenden, ginder heel ver in die donkere haag van stammen en loovers, kwam er een klein openingske, daar de hoornen elkaar schenen te genaken. ... En Jaak en Stafken zaten dat te bekijken, te bekijken, lijk twee verstaalde standbeelden en te zweeten op dien warmen zolder. Zij en roerden niet, en spraken geen enkel woord. En dat duurde, duurde ... ’t Duisterde. Van alle kanten kwamen de duiven binnen gevlogen, bij heele benden, en ze zochten haar welgekend plaatske om te slapen. Zij hielden zich twee en twee, dichte tegeneen gedrumd op de stokken of gefokt in de nesten. Zij trokken haar kopke in den bepluimden hals en ze sliepen, ’t Gerucht verminderde, nog een zacht gemompel en dan, niets meer. ’t Duivinneke dat ginder diep gehurkt zat op haar eikes, schemerde weg in den donkeren hoek, en heel de bovenste reke verdween in ’t halfduister van ’t veursthout. De jongens bleven altijd zitten. ’t Duivekot werd een vaal grijze schemerboel met grauwe en zwarte vlekken hier en daar. ’t Zachte geronk verging in een onduilijk gonzen dat heel wegstierf, ’t werd ’t stilte. Zij stonden alle twee tegelijk recht, lieten een langgerekten zucht, en gingen naar beneden. ’t Wordt donker, zei Jaak en hij vaagde ’t zweet van zijn wezen, de koeien zullen wachten. Ja ’t, zei Stafke, ’t is al met eens avond. Zoo Jaak, tot zondag ... En hij vertrok, deur de maneklare dreve nu, met een nieuw pakje onder den arm, en peinzend op de hofstee, op zijn negen en twintig koebeesten, en op zondag, en op Stafkes duiven... EEN ONGELUK. II y a des malheurs qui arrivent d’un pas si lent et si sur qu’ils paraissent faire partie de la vie innmalièrfi. Montalembert. AI verscheidene keeren was hij halfwakker geweest, maar telkens weer weggedommeld in een soezeligen slaap, een onrustig vermoeiend wegzijn in een vreemde wereld, en vechten met zotte, domme droomspooken, in een verward mengsel van onaaneenhangende gedachten en gebeurtenissen in 5t onmogelijke; een volkomen vergeten van zijne gewone doening en voortleven in eenen afmattenden slaap achter eene slemperij. Hij lag half verstikt in de laf-heete lucht van dien pannen zolder, te woelen op eenen stroozak. Een schok die heel zijn lijf deed daveren snakte hem recht en sloeg hem uit al dat vreemde, weer in de gewone wereld ; met de ziekachtige weekheid daar rond zijn hert... zijn holle hersens en moede oogen ... en die vage herinnering aan al ’t geene van gister en het aardige van zijn droomen; dat alles ging nu aan ’t draaien, en aan ’t schijveren met de pinkelende stofjes die in het bijtend streepje zonne, dat door zijn glazen dakpan boorde, kwamen spelen tot op zijn voeteinde. Zijn hoofd of neen, ’t waren zijn hersens, het kasken waar al zijne gedachten in zaten ging weg van op zijne schouders en ’t danste uiteen, smolt weg, verdeeld in honderdduizend kleine deeltjes die heel den zolder deurwarrelden. Hij leefde buiten zijn lijf... de lijnen die zijn eigen wezen vormden, betastte hij nu en hij vond ze vreemd, gelijk hij een meubel zou vast gehad hebben. Nu was hij zijne oogen kwijt en hij zag, uit andere, ontelbaar veel oogjes, zijn eigen persoontje daar liggen jaagbalgen op zijn stroozak: een ellendig klein ding, met verlept gezicht, een hoopje knokige leden onder een grauw, mager vel, hier en daar gedekt met een beetje vuil hemd. Hij lag daar zoo belachelijk; een vernukkeld wezentje, danig ongelukkig. Zijn mond plakte van slecht vocht, en uit heel zijn lijf dampte een zure bierwasem, met fletschen zweetgeur hij was vies van zijn eigen lichaam. Stillekesaan werd hij weer de gewone mensch van alle dagen, met nog iets waterigs aan de maag, een zwaarmoedigheid in ’t hoofd en onvaste leden; hij was flauw, had honger. Nu kwam heel die ellende van zijn ongelukkig leven, altijd die zelfde steenen, hoeveel reeds, misschien, maar hij telde ze niet meer, en sleurde ze maar op, altijd voort. ’t Scheen hem somtijds dat heel die massa muren, met stelling, werklieden en bazen al te zamen maar éen enkel wezen uitmaakten: een soort vreezelijke godheid, iets lijk een log monster met onmenschelijke wreede gevoelens. lets dat moest gespijsd worden met al dat werkmanszweet, en dat heel die koortsige bedrijvigheid eene noodlottige meesleuring was van ongelukkigen die eens in den afgeteekenden cirkel getreden waren om er nooit meer uit te kunnen. ’t Scheen hem vandaag alles zoo onvast, die muren, waarop hij moest gaan, wankelden, en hij vond er een zoodanige lust in, te kijken, lange te kijken naar beneden, ginder diepe waar de menschen mieren geleken en de groote arduinblokken kleine steentjes werden. Hij kreeg dan eene zoo weldoende kriemeling in de darmen, eene kitteling in zijn bloed,.. en hij voelde zijn haar zinderen op zijn hoofd. Was daar het middel niet om verlost te zijn van dien dwangarbeid, om uit dien sarrenden kring te geraken? Dan greep hij zich vast aan eene staak tot hij zijne zinnen weerkreeg, en hij ging weer naar beneden om andere steenen. ’t Was van al dat bier. Gister was ’t feeste geweest. Het houten dakgeraamte was opgetimmerd en op den top hadden ze den Meitak genageld het vreugdeteeken van de overwonnen moeilijkheden. Hij pronkte daar heerlijk met zijne blinkend groene blaren zoo hooge in de lucht. De bazen hadden een dag verlof toegestaan en veel bier te drinken gegeven. Heel dien warmen dag hadden ze hun herte opgehaald, gedronken en gezongen en door de straten geslenterd lijk wildemans. Hij ook had meegevierd, was overmeesterd geworden door den drank en altijd voort, van ’t ruw verzet in de open lucht tot de beestige vermaken in die donkere holen waar het volk zijn plezier die opwindende kracht voor den arbeid van morgen gaat zoeken. Dan was die dierlijke bedwelming gekomen, dat verliezen van alle bezinning, en hij had zich weergevonden, doodmoe, verzeeuwd en verhit, daar hooge op zijnen zolder onder de pannen. Yandage ging het werk dubbel lastig. Die opkomende warmte welke van ’s morgens, als ’t nog koel is, de stikkende, verlammende hitte laat voelen van den zengenden middag, teisterde zijn keel en ingewanden; hij kon niet meer... „Luierik!” was ’t eerste woord dat hij naar ’t hoofd kreeg. Hij stond op den hoogen trapgevel, en zette zijn vracht steenen neer. Die „luierik!” speelde in zijn hoofd lijk de nijpende pijn van een zweepslag. Hij stond daar doelloos te kijken in ’t wijde, onverschillig aan al dat rond zich roerde en leefde. Er liep eene rilling door zijn lijf. De muur wikkelde ... en woede. Met een vreeselijken kreet lijk van een getergd beest, een heesch gehuil dat rochelend opkwam uit haar droge keel, steekt zij heur door pijn stijfstaande armen, lijk twee stalen staven, onder de oksels van dat slakhangend lijk, en met eene bovenmenschelijke krachtinspanning, met eene door lijden gegroeide reuzenkraeht tilt zij dat lijk op, drukt het tegen hare borst, heft het omhoog met hare uitgestrekte armen en draagt het, met langneerhangende beenen, zoo voort... voort! in dolle vaart loopende voort naar huis, naar huis met haar! haar! kind, heur eenig kind; verre weg uit die onverschillige menigte die heur lijden onteerde; daar zou zij weenen, heel haar verdriet uitsnikken, woorden vinden, zoete woorden die haar kind moesten wakker schudden en levend maken! Heel de samengepakte menigte had haar eerst gevolgd met de oogen verslegen door dat plotseling uitbreken van die dolle woede, en dan waren ze haar achterna geloopen, nieuwsgierig. ’t En duurde niet lang, de mannen van de publieke rust die flegmatieke paalstaken waartegen alle uitbarsting van overdreven menschelijk gevoel, moet komen aanstooten hielden ze tegen; zij wrongen die knokige armen van rond dat lijk en namen het moederke dat nu slak en lam hing aan eiken kant onder den arm en droegen het weg. Men voerde het lijk naar het doodenhuis. Met een daverenden vloek had de ploegbaas? zijn werkvolk aan den arbeid gejaagd en heel dat rollende gedoen weer in gang gezet. De voorbijgangers haastten zich weg, en de zaag knersde, de beitel klopte, de hamer kleunde, de steenen werden omhoog gesleurd en dat prachtig gebouw, de glorie eener wereldstad, stond te pralen in de gillend witte middagzon, alsof er niets gebeurd ware. WIT LEVEN. Gelijk het beekje onder ’t gras een zomerschen zondagnoen, liep haar leven daarheen; in eene kalme afzondering ver van alle gewoel, gedoken, gezapig onafgebroken voort met kleine altijd weerkeerende dingetjes, rustig naderend den ouden dag. In haar wit kamertje achter de mousseline gordijntjes zat zij te spellewerken. Haar huizeke stond innewaards langs de straat te blinken achter een net gerakeld bloemhoveke. De deur altijd toe en de vensters zorgvuldig geblind. Binnen was het kraaknet: effen, naakte muren en zoldering versch bestreken met melkwitte kalk waar een greintje zacht blauw door blonk, en die klare helderheid sober afgewisseld met de dingen die aan den muur hingen. De meubels en stoelen stonden met zorg geplaatst als tegen den vloer genageld ; op het schouwberd hing de koperen Kristus, een magere uitgerokken Lieve Heer met hoekige uitsprongen die blonken als er de zon op kwam; een wezentje dat daar, zoo lange dood reeds, blijft vastgenageld en zoo vreedzaam keek uit de donkere schaduwlijntjes van zijn aangezicht. De stoof stond versch geblonken met gedraaide zandkorrels op de glimmende buis. Boven de vautedeur hing bet glazen kastje met wassen Lieve-Vrouwbeeld, een in breede witte vouwen gekleed meisje met hoogroode kriekwangjes dat lieflijk lonkt naar een popje dat zij op den arm draagt. Aan den anderen muur een speierend kadertje waarop een kindeke Jezus, dat rollebollend speelt met krullekopkens van engels in een bontgroen boschje waarachter een zonnig vergezicht blinkend van paradijsche wellust. Aan de zoldering, in een witte kooi hing de kanarievogel die heel den dag door van ’t een stokje op ’t ander sprong zonder ooit te schuifelen. Op de vensterbank, achter de gordijntjes bloeiden hoog-opgeschoten geraniums en floksen die deur de mazen van de neteldoeken gordijntjes een zaligheid van reuken door ’t kamerke zonden. ’t Leven ging daar zijnen eentonigen gang, afgemeten op den traagtikkenden slag van de hangklok dat groot dom-lachend aangezicht dat zoo onbermhertig zijn twee ongelijke vingers ronddraaide. Buiten in ’t gebuurte ging de stalen klop van den smidshamer of de bijtende vijl die knersde tegen haren muur. ’t Zonneke dat zoo lieflijk loech door de vensters en al die dingen in wit blinkend licht kwam stellen straalde dwarsdoor tot in haar wit zielken; ’t was lijk dat van een kind nog, onschuldig gebleven, nooit vuil of gestoord geworden, en nu dat de slechte onweerstijd voorbij was lag het stil in de rustige driftloosheid van het afgaande leven; heel ingenomen met alle slach van onschuldige bezigheden, devoties en aangeleerde manieren van een oud, godvruchtig vrouwmensch. Haar gezicht, dat in een ronde witte pijpmuts gekransd zat, hield de glad-gele wasbleekheid van het Lieve-Vrouwbeeld uit de kerk en haar wezenstrekken de matig strenge vriendelijkheid van nonnetjes. Zij was gekleed in zedige stijfvallende plooien van ongefrommelde malve zijde lijk koninginnen op oude prenten. Die stille lange dagen sleet zij voor haar kantkussen. Dat was al haar verzet, haar schat: die halfronde boog in glad, blauw papier op het houten tandstoelken, bezet met een drom koperen spelden met gekleurde glazen kopkes, en aan fijne witte draden neerhangend nevenseen, of opgestapeld achter een stalen priem, fijn gedraaide houten blokjes met slanke halsjes en gekertelde buiken. Heel die foefeling van spelden, gaatjes, schuifjes en bakskes had voor haar een eigen vorm en bediedenis: een klein wereldje waar ze heel goed den weg in kende. Haar fijne witte vingers wisten die blokjes te werpen, te wisselen, te vangen, te rapen zoo behendig, zoo gezwind; ze stak zoo juist en zoo zeker haar spelden die ’t garen zijn ligging en vorm moesten geven, en onder haar hand groeide die kant, tot een licht in draden gesponnen netwerk, traag onmerkbaar, mede met de blaren en bloemen van haar geraniums en floksen en ’t stil voortschuiven van den tijd. t Was een heele feest als ze ’s avonds het afgesponnen eind afwond en de witte webbe zorgvuldig bezichtigde. Ze vervolgde nauwkeurig al de knopen, krullen en draaien van die deurzichtige adertjes en ’t was met tegenzin dat ze de kant weer opwond en in ’t schuiflaadje wegdook. Als al hare vreedzame gedachten uit en tenden gepeinsd waren, als heel dat leven van alle dagen, heel die gelijke aaneenhang van voorvallen, lijk witte vlokjes drijven aan den zonnigen hemel deur de gedachtenkamers van haar ziel waren voorbijgeschoven en ’t buiten en binnen duisterde, nam zij haren paternoster en bad, uren lang, traag tellend de gladde beiers tusschen hare vingers, tot ze, als t donker werd, wakker schoot en gewaar wierd dat ze een toelang aan ’t teilen was de slagen van den smidshamer aan den anderen kant van den muur. Dan legde zij zich in de witte lakens en trachtte te slapen. Eergister brak de rooster uit haar stoof en strooiden leelijke dingen over haar uit. Gansch den volgenden dag was zij met de gedachten in de smis; ze vaagde met meer zorg en verder ’t plankier af, ging nu en dan kijken aan ’t venster en haar gordijntjes bleven met eene spleet openstaan. Gister had zij vergeten den kanarievogel versch drinken te geven. De menschen bezagen haar op straat; twee, drie godvruchtige gezellinnen hadden haar alleen laten naar huis gaan. Dat deed haar veel verdriet, nu ’t was of woog er dag en nacht een zwaren last op haar borst, en toch speet haar ’t gebeurde niet. Dat waren kleine dingen die haar geluk niet konden doen vergeten. Zij deed met evenveel zorg haar gebeden en kleine werkjes en leefde voort, alleen. Den zondag ging zij heel vroeg naar de kerk en bad er lang; ’t deed haar zoo’n deugd die smakelijke preveling met God, dien goeden Lieven Heer die haar zoo verduldig aanhoorde en haar altijd met nieuwen moed liet vertrekken, versterkt om op ’t lastig levensbaantje met moed voort te wandelen. Somtijds was zij verschrikt over haar handelwijze! er knaagde haar een verwijtend gedacht: dat zij de rechte baan af was, voor God alleen niet meer leefde, haar lieve heiligen vergat en bezig was met zondige gedachten. En als zij alles wel overlegde was er toch niets gebeurd dat haar berispelijk scheen; heel dien omkeer in haar leven was als van zelf gekomen en tegen haren dank, en daar lag toch eigenlijk geen kwaad in. Zij bad voor dien braven man die wel zeker haar geestelijke hulp noodig had: hij ging zoo weinig ter kerk en leefde in zulk een triestig, zwart hol. Haar gebeden en aandacht gingen hem voorzeker tot betere gevoelens brengen. En toch moest zij waken, zich sterk houden, de gevaren vermijden; hare eer was een teeder ding en de menschen waren boos. Zij bleef langer dan naar gewoonte in den biechtstoel en bad bijzondere gebeden voor iederen heilige uit de kerk. Weer thuis gekomen was zij begonnen aan de kleine zondagwerkjes; ’t kantkussen was dien dag weggezet en zij deed niets dan effen zetten, in orde plaatsen, een versch bloemtuiltje trekken in het porseleinen vaasje voor ’t Ons-Lieve-Yrouwbeeld en voor eten zorgen. Zij kuischte de droge bladeren uit de geraniums, bond de takjes van de floksen tegen het laddertje en gaf ze met een gebloemd kanneke, versch water. Zij hield bijzonder veel van haar muskuspotje, het stond tegenover haren stoel op de vensterbank, met zorg geleid in een biezen stelling rond het plantje, in d’aarde gestekt en langs boven met een draadje samen gebonden. Soms nam zij het op den schoot, boog er haar aangezicht over en snoof in lange trekken den aangenamen geur op, tot zij er als dronken van werd. Na den noen zette zij zich voor ’t venster en las uit Thomas a Kempis. Dan bleef het overal volslagen stil, geen hamergeklop achter den muur, geen jongens op straat, enkel het zacht tikken van den kanarievogel in zijn etenbakje en de slinger van ’t uurwerk; alle dingen hingen rustig lijk in slaap getooverd. De zon gloeide door de blaren de geraniums en sloeg breede ronden schaduw op den vuurrooden vloer, die heel den achtermiddag noodig hadden om van de stoofpikkels tot de voordeur te kruipen. De vliegen zoefden rond op de rebben van de zoldering of liepen langs de greppen der witgeschuurde tafel. Haar gedachten dwaalden moe en lui door de wijze spreuken van haar boek en ze bleef soms turen op het aardig maaksel van een gekleurden hoofdletter die na lang kijken, een zoo dom figuur werd: dat hoegenaamd geen letter meer leek, maar iets in den vorm van een vijlstaak... De reken liepen ineen, de spreuken zegden haar alle slach van zotte dingen, haar oogen vielen toe, haar hoofd knikkebolde en zij zonk, mede met al die stille dingen, in de opperste rust. Achter eten was de smid wat gaan slapen, dan waschte hij zijn gezicht, deed zijn beste kleeren aan en ging voorbij haar venster, naar de vespers. Tegen avond zag zij hem nog eens dat hij naar de klanten ging om een pintje bier, nu had hij haar vriendelijk toegeknikt. Voor haar ging de zondag voorbij lijk al de andere dagen; zij bad langer en sloot vroeger haar slagvensters uit vrees voor de dronkaards. Na het zeggen van een lange reeks van buiten geleerde dankgebeden trok zij naar haar slaapkamer. In de bevangen lucht van dat gesloten bovenplaatske, lag zij te peinzen. Ze had geen slaaplust en ’t ging zoo wel bij die avondstilte, in die witte lakens gedekt, met haar oogen door de spleet van de witte gordijnen te liggen kijken naar de maan die buiten hing te blinken. Nu liet zij vollen toom aan haar gedachten tot dat alles weer rond- en uitgepeinsd was. Dan werd het haar zoo aardig, ’t was alsof ze nu lang dood was en aan ’t drijven in eene welriekende bleeke lucht mede met lieve heiligen en engels... o, zoo onduidelijk wazig, ’t ontsnapte haar altijd al ze ’t van bij wilde genieten en ’t ding wilde noemen. ’t Was reeds nacht als de smid naar huis kwam, een beetje bij dranke, bedrogen door zijn grooten dorst en de dubbele werking van t bier met dat warm weer. Hij was danig welgezind, zonder eigenlijk gekende reden, iets lijk een zacht ziedend vuur dat door heel zijn lijf liep en hem zoo krevelend gelukkig maakte. Z’hadden hem van avond begekt met de kwezel van nevens zijn deur en hij voelde nu goesting om ’t haar eens te zeggen. Was ’t nu geen schand hier zoo stil te liggen en verdrietig voor twee menschen door een muurken gescheiden en die elkaar hadden kunnen verzetten ? Zijn witte gebuurin sliep nu zeker... en als hij eens dorst... en met de daad rapper dan het voornemen gaf hij drie lichte klopkes op den muur, en bleef liggen luisteren, gespannen. Drie gelijke klopkes antwoordden! Dat was zoo onverwacht dat hij in ’t eerst bleef zitten peinzen of hij zijne ooren mocht gelooven; dan begon hij te zwemmen in zijn bed en te spartelen, beet op de tanden om zijn overloopende wellust niet uit te huilen en ging aan ’t trommelen op den muur, met zijn vuisten nu. Van avond kon ‘t niet meer zijn, morgen, zou hij tot haar gaan, en vragen... en dan gingen ze beiden ... en alleen niet meer zijn nu, altijd alleen, en iemand hebben die hem oppastte, hem bezorgde... in al dat geluk dompelde hij zachtjes weg gewiegd in eene andere wereld, lijk een wassen popje in een bleekblauw papieren doosje. Zij was uit haren slaap geschoten door die drie Idopkes en had geantwoord niet wetende waarom, dan was ze bevreesd geworden van dien wildeman achter haren muur, was opgesprongen en had licht ontstoken en bleef zitten wachten tot dat gedruisch ophield; dan bevool zij haar ziel in de handen van den Heer en sliep zachtjes in. Den eersten keer dat hij haar wilde bezoeken vond hij de deur gesloten. Eens dat hij haar ontmoette langs de straat hield zij zorg- vuldig de oogen neergeslagen en ging voorbij zonder groeten. Haar gordijntjes bleven toe, en zij kwam nooit meer aan de deur. Hij ging naar huis en bleef zitten mijmeren op zijnen anebilk. Heel zijn plan was in duigen, hij bevond zich deerlijk bedrogen en werd gloeiend kwaad als de menschen zinspeling mieken op zijn lieve gebuurin. Hij hamerde en vijlde van ’s morgends tot ’s avonds; en zij moest nu spellewerken. De tijd schoof voort in gelijke dagen gedeeld, langs een rimpelloos baantje den schuinschietenden zomerberg af. De blaren vielen van de geraniums en floksen. De fijn uitgeknipte papieren vliegenvanger werd weggedaan en de lamp in de plaats gehangen. Met de triestig korte dagen kwam de grijze nevellucht, de ziepelende rouwregen en de witte sneeuw. Het dorp bleef de helft van de dagen dood, donker met hier en daar een straalke licht dat door de slagvensters glom. En ’t werd van langs om triestiger bij haar; die kalme rust, waar zij vroeger zulk zuiver genot in vond, was nu een drukkende verveling. Zij verlangde naar verandering, naar iets anders dat zij niet juist bepalen kon, of om weer te kunnen leven lijk vroeger, alleen en met niets dan haar zelf. Zij had gepijnd, gevochten, om van die bezetenheid verlost te zijn, maar ’t volgde haar overal: zij zag hem voorbijgaan zelfs als haar oogen wegkeken, op het kantkussen, van d eene herberg tot de andere. Ze waren bijna allen dronken. Dat zat zij af' te loeren achter heur gordijntje en zij was verergerd door al die baldadigheden en eenigszins blijde omdat zij „hem” nog nievers gezien had. Zij zette zich t avondgebed te lezen en was te weeg naar bedde, als zij de deur hoorde opengaan en de smid binnentrad. Hij had zijn pijp met den bak omgekeerd in zijn mond, zijne oogen verwilderd en zijn spraak hield niet samen. Zij had hem nog nooit zóo gezien en zij werd benauwd van zijn vreemde gebaren. Zij wilde hem doen neerzitten maar hij kwam met zijne armen open naar haar toe als wilde hij haar vastgrijpen. Zij trad verschrikt achteruit, duwde hem van haar weg. Zijn adem stonk naar den drank en zijn magere beenen lutterden. Zij begon met te smeeken dat ’t reeds laat werd en dat hij nu toch zou willen naar huis gaan, dat de menschen ’t zouden weten.. Maar zijne oogen bezagen haar schelmachtig en met zijnen gebogen kop en zijne armen uitgestoken wilde hij altijd maar nader. Zij aarzelde weg achter tafel en stoelen met de vrees op ’t lijf, kermend; „Believe het u, believe het u, Sander, ga naar huis, gij maakt me benauwd !” Op eens neep hij met zijn vingers het vlammeke der lamp dood. ’t Was volslagen donker. Sander, Sander! wat wilt gij? Menschen! hij is dronken ! En ik ben hier alleen! Heere God, Sinte Katrien, sta mij bij! Hij sprak nog altijd geen woord, maar grolde leelijk en zij hoorde zijne handen zoekend langs den muur wrijven, tegen haar. Zij snokte de deur van haar slaapkamer open en vluchtte de trappen op en viel ineen in den hoek nevens haar bed. Daar bleef zij tenden adem, zitten wachten. Ja, zijn zware schoenen hadden de trappen gevonden en altijd voort grollend kwam hij op de vaute. Hij betastte het bed, legde zich op den buik en reikte met zijn arm rond; dan vond hij haar zitten zuchten. Zij voelde die twee houterige armen haar leden omgrijpen en bleef daarin genepen lijk in een ijzeren singel. Zij moorelde en schreeuwde om hulp. Zijn vuile slijmerige mond drukte haar lippen... en dan voelde zij haar wegzinken, buiten de wereld. De menschen die ’t geroep hoorden waren binnen komen zien wat er haperde. Z’hadden den dronkaard buiten gesleept en haar op ’t bed gelegd. Als zij zagen dat ’t beterde waren ze weer vertrokken. Zij lag lam uitgestrekt in den donkere. Eerst heel bedwelmd nog lijk slaapdronken kwam zij stillekesaan, door die duistere warreling van stormende gedachten tot de beseffing van het gebeurde: heel haar ongeluk dat daar gaapte lijk een diepe zwarte put. Zij was beschaamd, vies van haar zelf en voelde een diepen af keer, een walg voor heel de wereld: de menschen waren een bende brimstige staal en ’t ruischen van ’t koorn dat viel. Als ze eindelijk niet meer en kon, nam ze eenen teug uit de flessche, en kreeg nieuwe krachten. De zonne was al diepe gezonken toen ze daar alleene rechte stond op het blakke veld met al dat koorn plat aan haar voeten. Dan ging ze aan ’t binden. De lucht verkoelde. Als de laatste schoof in zijnen strooien band zat en ze daar nu, in zware stuiken rechte geschoord stonden, lijk zwarte reuzen in rechte reken, dan begon het te donkeren. Ze vaagde ’t zweet van haar aanzichte, trok haar blauw gestreepte jakke aan, lei de flessche in haren hoed, nam pikke en haak op den schouder; en vooraleer te vertrekken bleef ze wat staan kijken naar heur werk. Ze zag nu zoodanig verre over die kaalgeschoren vlakte; ze stond daar zoo eenig, zoo hooge op dat stoppeveld, ’t lag daar alles plat, en ginder verre stonden de hoornen zwart en die meulen en de vent die daar ging ; alles lijk met inkte geteekend op den hemel, ’t Scheen haar dat de zomer nu voorbij was en die laffe zoelte een laatste verdossemde zucht voor ’t komen van de korte dagen en de koude. Ze ging naar huis . . . Zeen was ziek, en ’t deed heur zoo vreemd dat weerkeeren zonder hem. ’t Was al zoo triestig, zoo schemerig doodsch, zoo bange. Langs den oever van ’t diep geholde wegelke piepten de krekels alhier en aldaar, voor en achter; een eindloos gepiep al alle kanten in ’t gers en in ’t veld, overal, en ’t ging lijk een lijzig weven van zacht zingende stemmekes; dat zingen op ’t einde begon in haar ooren te ketteren en ’t werd een krijschend geritsel, een oorverdoovend gespook, en gelach dat zeer deed om hooren. Kijk, van achter die kopwilge sprong haar katte op ’t wegelke; ze was tegengekomen naar ’t veld en welgezind ruilend stak zij den rug op en foefelde tusschen Zilia’s beenen tot ze een streelken kreeg, dan liep ze voor in groote sprongen, naar huis. De geite, die naderde stappen hoorde, stak haren kop over d’halve deur en ging aan ’t bleten. De voordeur stond open; met ’t ingaan zag Zalia geen steke voor haar oogen, maar z’hoorde een krevelinge over den vloer. Met dat hij haar hoorde komen was Zeen rechte gekropen. Zeen! riep ze. Ja, steende Zeen. Hoe is ’t?... nog niet gebeterd? Waar zijt ge? Waarom hier zoo platsderm op de grond liggen? Zalia ’k ben zoo ziek... mijn buiken... G’en zijt nog nooit ziek geweest, Zeen! ’t zal nog ne keer niets zijn. Nu ben ik ziek, Zalia. – Wacht, ’k ga licht ontsteken. Waarom zijt ge in bedde niet. — In bedde, in bedde... dan is ’t voor goed, Zalia; ’k ben benauwd van mijn bedde. Ze zocht naar ’t lampke aan de balke, dan in den hoek van den heerd naar de baanstdoze; sloeg vuur en ontstak licht. Zeen zag er bleek, geel, lijkachtig uit. Zalia verschoot ervan, maar: ’t En zal niets zijn, Zeen, troostte ze, ’k ga u een beetje haarlemsche olie geven. Ze trok hem op eenen stoel, haalde ’t fleschje, goot er eenige druppels uit in een korame melk en goot het hem in. Doet ’t deugd? En Zeen, om iets te zeggen: Ja ’t Zalia, maar ’k zou willen slapen, ’k krijge nu koud, en ze steken met priemen in mijn zijde hier zie, en hij duwde er op met alle twee zijn handen. Ja, ’t is nog best van al in bedde; ’t zal morgen over zijn en we zullen inhalen. Is ’t al afgepikt? ' Af en gestuikt; als ’t morgen schoon weêre blijft zit het in de schure. Zalia hief hem op onder zijne oksels en ze krasselden alzoo voort in de weefkamer naar t bedde achter t getouwe. Ze hielp hem zijn vest en broek aftrekken en lei er hem in, dekte hem schoone onder de sargie en zette hem de slaapmutse op. Dan kwam ze vuur steken in den heerd, hing den ketel met geiteten op; waschte aardappels en ging aan ’t schellen voor den avondkost. Z’en had er nog geen drie gescheld als ze Zeen hoorde overgeven. en ze hing de aardappels op ’t vuur. Dan ging ze de geite melken en haar eten dragen. t Was klaar lijk dag buiten en stille, zoodanig stille; met nog iets van de overgebleven hitte der zonne in de lucht die bange woeg. Ze kroop in het donker geitekot, zette er den pot met eten en begon te melken. Betje, Betje, Zeen is zoo ziek; Zeen... hij zal misschien doodgaan, Betje; ze klapte alzoo altijd tegen haai’ geite. Twee stralen melk streelden overhand in ’t panneke. Er kwamen menschen: Treze en Mite’s meiske met eene lantaarn en Barbara Dekkers, die ook eens kwam zien. k Ben hier, zei Zalia, ’k heb gedaan, ’k kom seffens. Ze bleven nog wat klappen buiten in den manesching en gingen dan binnen. ’t Kan gebeuren dat mijn man achterkomt, zei Treze, een mannemensch is beter dan drie vrouwmenschen bij eenen zieke; en Yirginie komt ook, ’k ben ’t haar gaan zeggen. OO Wel, wel, zei Barbara wie zou er dat gepeinsd hebben van Zeen! Ja, menschen, en nog nooit ziek geweest en nu al in de zeventig. – Stanse stampte de aardappels; Zalia goot er een klakske melk in en hing ze weer over ’t vuur. Hebt gij allen geëten? vroeg ze. Ja wij, zeiden Treze en Barbara en Mite. Warten kwam van den zolder met een halven emmer gruis. Barbara goot er ’t doomend water op en wierp er een grepe zout bij. Ze namen ’t deksel van ’t bedde en trokken Zeen bij de voeten in ’t gruiswater. Zeen kermde; hij zette zijn oogen wijd open en keek wild rond naar al die menschen. Hij hing daar heel lang, met die zwart magere beenen uit het bedde, en de knokige knieën en die weggedoken billen in den flets ziekachtig riekenden damp van ’t gruiswater. Dan hieven ze hem uit en staken zijn natte voeten weer onder ’t deksel; hij roerde niet, en bleef rochelen. Wat een verdrietige zieke, zei Stanse, zoetjes. Mite wilde hem eten geven, eiers; ’t was misschien flauwte. Treze had hem willen helpen met genever haar man had eens... Is er iets, voor van den nacht... ? vroeg Stanse. Nog een heele flessche, daar in de spinde. Zeen opende de oogen twee groen verglaasde oogen die niet meer en zagen en boorde zijn armen van onder ’t deksel. Waarom, en doet ge de geite niet zwijgen?... stamelde hij. Ze bezagen elkaar. Zalia waarom en wilt gij tegen mij niet meer spreken ? en wat doen al die menschen hier ... ? ’k heb niemand noodig om dood te gaan! —lk en Zalia... Ik en Zalia ... Kijk, hoe schoone! Zalia, de processie gaat daar op den muur ... waarom kijkt ge niet... ’t is zoo schoone! En ik, ik alleene ben zoo leelijk... Hij doolt, fluisterde Treze. En wat doet die vent hier, Zalia? ’k Ben ik het. Zeen, ik Warten de Brilleman. Zijne oogen vielen wederom toe, en zijn kaken bliezen weer den asem door ’t spleetje van zijn mond. Hij rochelde en de koorts nam toe. ’t Zal voor van den nacht zijn, beweerde Treze. Waar raag Virginie toch blijven, ze zal nog te late komen. Virginie, dat is beter dan drie dokteurs en dan een pastor ook, meende Mite. Zalia, ’k zou ’k ik maar de keerse uithalen. Zalia ging naar de koffer en haalde de keerse uit. Moeder, ’k ben benauwd, kloeg Fietje. Moet niet benauwd zijn van doó menschen, kind, ge moet daaraan gewend worden. Hebt ge wijwater, Zalia? — Ja ’k, Barbara, ’t potje boven ’t bedde