VOOR ALLEN WAT ZESD E LEE RJAAR VOOR ALLEN WAT LEESBOEKEN VOOR DE OPENBARE SCHOLEN – SAMENGESTELD DOOR A. D. HILDEBR AND, NIENKE VAN HICHTUM PAUL VAN IPENBURG, RINKE TOLMAN E.A. ZESDE LEERJAAR P. NOORDHOFF N.V. – 1934 – GRONINGEN VIER DUIZEND KILOMETER DOOR DE POOLWOESTIJN \ 0.254- • DO°R 40*43 N. VAN HICHTUM geïllustreerd door TJEERD BOTTEMA TWEEDE druk P, NOORDHQFF N.V. – 1934 – GRONINGEN Mij. TOT NUTv. ’t ALGEMEEN LAGERE SCHOOL VOOR HET ZESDE LEERJAAR IN DE NIEUWE SPELLING VAN 1934 1. OP DE WALVISVAARDER In de tijd, toen de balein nog grote waarde had. gingen elk jaar vele schepen naar de Noordelijke Ijszee om jacht te maken op de walvissen, die elke zomer vooral in de omtrek van het Bankseiland te vinden zijn. De kapiteins en stuurlui van deze schepen waren meestal ruwe, onverschillige kerels, die hun volk slecht behandelden. Daarbij kwamen dan nog al de moeilijkheden en ge? varen, die de walvisjacht met zich brengt geen wonder, dat eigenlijk niemand zich uit eigen beweging op zo’n schip liet aanmonsteren! Nu waren er in Sam Francisco, vanwaar de meeste Amerikaanse walvisvaarders uitvoeren, aan de haven en in allerlei achterbuurten kleine, verdachte herberg? jes, waarheen onervaren jongens en ook oudere mannen, die reeds met het zeemansleven bekend waren, werden gelokt door kerels, die daarmee hun kost verdienden. Daar werd zo iemand dan gedwongen op whisky te trakteren, en de herbergier, die wel wist wat van hem verwacht werd, mengde dan door de drank van het slachtoffer het een of andere poeder, waardoor hij ge? heel beneveld werd. In zo’n toestand lieten de wervers hem dan een contract tekenen voor twee of drie jaren op een pooU vaavder en sleepten hem mee naar een winkel, waar hem, tegen betaling van het handgeld, dat de herbergier hem gaf, een volledige uitrusting werd verkocht. Dit was ook het lot van den jongen Kurt Faber, de zoon van een Duits professor, die uit zijn ouders’ huis naar Amerika was gevlucht uit zucht naar avonturen. Nu, avonturen beleefde hij meer dan genoeg op de Bowhead1), die de volgende dag koers zette naar de Noordelijke Ijszee! ’t Is echter niet van deze avonturen, dat ik hier zal vertellen, evenmin als van zijn poging om te ontvlucht ten, toen het schip op enige afstand van Nome voor anker lag. Hij werd toen door de havenpolitie weer aan boord gebracht en vreselijk streng gestraft, maar nooit verliet hem het verlangen, van de slavernij op dit sombere schip te worden verlost. Langzamerhand werd hij echter wijzer, en wachtte het rechte ogenblik af. Vooral nadat twee andere ontvluchte matrozen, die half verhongerd en bevroren probeerden terug te keren, voor de ogen van het scheepsvolk de dood hadden gevonden, zag hij in, dat een poging om zijn vrijheid te herkrijgen alleen kon gelukken, wanneer hij eerst alle kansen vooraf goed had overwogen. Na twee winters in het barre Noorden te hebben *) Een bowhead is een soort walvis, zo genoemd door de vangers, omdat hij meestal met voorovergebogen kop zwemt. doorgebracht, zette de Bowhead eindelijk, na afloop van de zomervangst, koers naar San Francisco; maar dit jaar viel juist de winterkoude eerder in dan gewoonlijk, zodat de zee weldra niet meer bevaarbaar bleek. Er zat dus niets anders op, dan voor de derde keer terug te keren naar het Herschelheiland, waar in dat* zelfde jaar ook nog verscheidene andere walvisvaarders overwinterden. Op al deze schepen heerste de grootste ellende, want niemand had er op gerekend een derde, lange winter voor proviand te moeten zorgen. Al ontevredener werd het scheepsvolk van de Bow* head en toen eindelijk de Iste Maart aanbrak, de dag, waarop ze drie jaar geleden aan boord waren gekomen, wilden ze niet langer hun werk doen. Hun contract was eerlijk afgelopen! Kurt had de gehele winter naar dit ogenblik ver* langd. Nu was hij dus eindelijk vrij om te doen, wat hij wou! Maar in dit jaargetijde kon hij toch niets be* ginnen. Hij nam dus geen deel aan de werkstaking van de anderen. „Wat geeft het?” dacht hij. En hij had gelijk! Want de mannen werden in het ruim opgesloten op water en brood, en langzamerhand kwam de een na den ander met hangende pootjes vergeving vragen. Toen eindelijk allen hun gewone werk weer hadden opgevat, hield de kapitein een toespraak tot hen, waarin hij ze allen vrij verklaarde om te doen, wat ze begeer* den. Hadden ze lust, de wijde wereld in te gaan? Goed! Hij zou ze dat niet beletten, ja, hij was zelfs bereid aan elk, die vertrok, wat eetwaren mee te geven voor de lange reis over het ijs. Dit was mooi gezegd; maar hij kon dit gerust doen, want wat moesten de arme kerels beginnen, midden in de IJzee? Kurt Faber echter vergat deze belofte niet, en toen eindelijk het voorjaar zover gevorderd was, dat enkele Eskimo s hun tenten en bezittingen op sleden pakten om in het binnenland op de jacht te gaan, was eindelijk zijn tijd gekomen. De oude Eskimo Roxy, die ook op het Herschell; eiland overwinterd had, was van plan, een grote reis te maken naar fort Mac;Pherson, de verste nederzetting van de HudsonbaahCompagnie, en pas had Kurt dit ver* nomen, of hij ging hem opzoeken in de winterhui van bevroren sneeuw, waarin hij nog woonde met zijn gezin. De oude man had, hoe lelijk en vèrschrompeld hij er ook uitzag, een vriendelijk gezicht. Faber vond hem zittende op de met rendiervellen bedekte bank, die langs de wand van de hut was aangebracht. Zijn zwarte haar droeg hij, evenals alle Eskimo’s, in ’t gezicht ge* kamd, terwijl zijn achterhoofd, ook al volgens de ge; woonte in dat land, geheel kaalgeschoren was. Tot zover zag hij er uit evenals alle anderen, maar zijn rang als opperhoofd van de stam der Kang Maleks gaf hem het recht, in elke hoek van zijn brede mond een lang; werpige, gladde, witte steen of habretas door zijn onderlip te steken en hij droeg deze wonderlijke siera; den met grote trots. Zijn wahini vrouw —, een goedige sloof, vóór haar tijd oud geworden door het zware werken, zat te kauwen op een stuk leer, om het zacht te maken voor ’t gebruik; maar ze begroette den bezoeker, evenals haar man ge; daan had, heel vriendelijk. Kurt Faber begon nu te vertellen, wat de kapitein beloofd had aan elk van zijn matrozen die zijn vrijheid terug verlangde, en hij vroeg aan het oude opperhoofd, of hij met hèm en zijn familie mee zou mogen reizen naar fort Mac Pherson. „Hm, nagoeroek” zoiets als „’t komt er niet op aan bromde de oude man, „als je mij al de kauw=kauw eten brengt, die jouw grote opperhoofd je beloofd heeft, dan zal ik je wel meenemen naar de Kabeloena’s witte mensen aan de Mackenzie=rivier.” Hij zei dit zo kalm en bedaard, alsof 't om een gewone jachtpartij ging, inplaats van om een grote en moeilijke reis van meer dan 4000 kilometers. Dit was dus in orde gekomen, en dat wel veel ges makkelijker, dan de jonge matroos had kunnen vers wachten. Nu moest hij nog met den kapitein spreken! Hoe zou dat aflopen? O, wonder, ook dit ging veel vlotter dan hij verwacht had, al keek de man ook vreemd op, toen Faber hem alles van zijn plan vertelde. Hij was namelijk een beetje bang voor den „jongen Karl”, zoals de Duitser door alle schepelingen werd genoemd. Want hij had hem eens schandelijk mishandeld en als Faber hem daarvoor eens aanklaagde bij hun terugkomst in San Francisco, dan zou ’t er lelijk voor hem uitzien. „Laat dien jongen maar gerust van honger en ellende omkomen op die onmogelijke reis,” dacht hij dus, „dan ben ik meteen van hem af.” En zo kreeg dan de jonge reiziger een zak meel, een kist rijst, een kan stroop en een paar bussen geconsers veerd vlees. Dit was wel lang en lang niet voldoende voor een reis van 4000 kilometer door een onherbergs zame woestijn, maar er was op het schip maar weinig proviand in voorraad; er kon met de beste wil niet meer worden gemist. Op een koude, winderige Aprildag stond dus een zwaar bepakte slee voor de igloe hut van het opperhoofd Roxy. Vijf luid huilende honden waren er voor gespannen en de vijf passagiers waren bezig afscheid te nemen van al de blanke en bruine eilandbewoners, die zich voor de igloe hadden verzameld. Vijf passagiers, zei ik, want behalve Roxy en zijn vrouw en de jonge blanke, waren ook Roxy’s zoon Naipoktoena en zijn vrouw Mimi van de partij. Eindelijk gaf de oude man het sein tot vertrekken. De oude wahini stelde zich aan het hoofd van de stoet en moedigde de honden aan met een vrolijk: ~Goesgoe*oe!” Roxy liet zijn zweep knallen, en vóórt ging het! 2. KOMEN WE ER VANDAAG NIET, DAN KOMEN WE ER MORGEN! In al die Noordelijke streken, waar het ’s zomers nacht en dag licht is, reizen de mensen gewoonlijk meestal het liefst ’s nachts. Zo ook Roxy en zijn familie. Ze kwamen niet vlug vooruit bij de scherpe Zuid* Oostelijke wind, die ze recht in ’t gezicht blies. De met ijzer beslagen lopers van de slede drongen zich diep in de jagende sneeuw, en ’t duurde lang, eer ze de igloes der Eskimo’s en de masten van de voor anker liggende walvisvaarders uit het oog verloren. Maar eindelijk zagen ze niets meer dan ijs en sneeuw Hun reis door de woestijn was begonnen. 't Was een wonderlijke optocht, die daar langzaam over ’t ijs voortkroop! De grote slede was zwaar beladen met alles, wat tot het huishouden van een Eskimofamilie behoort. De voornaamste plaats werd ingenomen door de rendier* vellen, die in de tent als slaapplaats moesten dienen. Verder was er de grote, vierkante Europese tent, die de oude man eens van een zeekapitein tegen rendiervellen had ingeruild en de wonderlijke kachel, gemaakt van een oude petroleumbus, door het een of ander schip bij zijn vertrek achtergelaten op de wal. Als proviand voerden de Eskimo’s enige van de ins gewanden ontdane en daarna met traan opgevulde zee* honden mee, als jachtgereedschap een paar geweren met de nodige patronen en buskruit, en verder ouders wetse speren, harpoenen en Eskimosbogen met pijlen. Boven op al het andere lagen de grootste schatten: de zak meel, de kist rijst, de kan stroop en de vleesbussen van den kabeloena, en dan nog een dambord met stukken. Want de oude Roxy had dit spel op het Herschelheiland geleerd van de overwinterende blanken, en sedert was hij er dol op. Waarheen hij ook reisde, hij sleepte zijn dierbaar dambord mee. Roxy was niet alleen een opperhoofd, maar ook de vertrouwensman van de zendelingen. Van hen had hij een soort van PidsjimEngels geleerd, waarop hij vers bazend trots was. Niets vond hij heerlijker dan met zijn blanke reisgenoot deze taal te spreken, al verstond deze hem dikwijls maar half. Zijn zoon en de beide wahinis staarden hem dan als door vol bewondering aan; hij scheen hun haast een hoger wezen, als hij die vreemde taal sprak, en ze waren onbeschrijflijk trots op hem. Ondertussen waggelde de zware slee langzaam voort. Diep groeven zich haar lopers in de weke sneeuw en eindelijk bleek het, dat de vier honden: Nannoek, Netsjik, Nasjalak en Oeniakeiak haar niet langer kons den trekken. Toen zat er dus niets anders op, dan dat de drie mannen en de twee wahini’s dapper meeduwden, tot hun het zweet langs ’t gezicht druppelde. Af en toe werd er een ogenblik gerust in de luwte van de hoge slee, en dan duurde ’t geen minuut, of hun van zweet doorweekte kleren waren stijf bevroren. Tegen middernacht hadden ze eindelijk het vasteland bereikt. Nu werd het tijd om de tent op te zetten en drijfhout te gaan zoeken voor een vuurtje. De mannen deden het eerste, de vrouwen het laatste, en weldra hing er niet alleen een kookpot boven het vuur, maar ook de tent was al in orde en de gehele sneeuwvloer belegd met warme, dikke rendiervellen. Middenin stond de zonderlinge kachel vrolijk te snorren en de oude wahini was druk bezig meel met zeehondentraan tot een deeg te kneden en dat wel met haar blote, vieze, ongewassen handen! Ondertussen kookte Mimi buiten de tent een lekkere rijstsoep met zeehondenvlees. Binnen pruttelde nu het zeehondenvet in de pan, en de wahini begon er telkens brokken deeg in te gooien, die er even later heerlijk bruin en knapperig uit te voorschijn werden gehaald; en ze smaakten heus wat lekker, die Eskimose Moekpowders! Tenminste als je, zoals de jonge Kurt, al héél veel andere, vreemde dim gen had leren eten op een walvisvaarder. Ook de rijstsoep was heerlijk en ’t is niet te beschrijf ven hoe ontzettend veel ze er allemaal van aten, terwijl ze daar als Turken met gekruiste benen rondom de reus* achtige kookpot van Mimi zaten, ieder gewapend met een grote houten lepel. Roxy keek er met genoegen naar, hoe goed zijn jonge gast het zich liet smaken. „No all ’e same Bowhead,1) zei hij met een guitig lachje in zijn gebroken Engels. „Neen,” antwoordde Kurt, „’t is hier heel wat beter dan op de Bowhead, daar kregen we al maanden lang nooit genoeg te eten; we waren allemaal half uitge* bongerd.” En hij dacht er aan, hoe ze hem allen hadden voor* speld, dat hij op zijn reis met de Eskimo’s van honger zou moeten omkomen. „Dat lijkt er voorlopig nog niet veel op,” zei hij bij zich zelf. Maar de reis was nog pas begonnen, later zou hij ’t wel anders ondervinden. Gedurende de eerste dagen kwamen hem de woorden van het oude opperhoofd telkens weer in de gedachte: „No all ’e same Bowhead!” Neen, hier was alles gehéél anders dan op dat ellendige schip! Hier was hij vrij om te doen, wat hij wou, en hij leefde samen met hartelijke, vriendelijke mensen. Die eerste nacht in de tent voelde hij zich voor ’t eerst na vele jaren weer eens gelukkig en tevreden. „Neen, hoor, „No all ’e same Bowhead!” Al rukte de stormwind ook nog zo heftig aan de stevige tentpalen, hij sliep die nacht heerlijk op de met rendierhuiden bes legde grond, terwijl het zacht snorrende petroleumbuss *) ’t Is niet zoals op de Bowhead kacheltje binnen in de tent een aangename warmte verspreidde en het vuur daarbuiten zo woest werd aange= blazen door de stormvlagen, dat de rode vonken vei weg stoven langs de sombere nachthemel. Tegen de avond van de volgende dag werd de tent weer opgebroken en de reis in Oostelijke richting langs de kust voortgezet; maar tegen middernacht beval Roxy, dat er opnieuw halt moest worden gehouden. Evenzo ging het de beide volgende dagen, al haddei ze toen ook het prachtigste reisweer, dat men zich kaï voorstellen. Kurt Faber beviel deze slakkengang volstrekt niet! „Als dit zo voortgaat,” dacht hij bij zich zelf, „dan komen we nog niet eens voor de winter aan onze bestemming!” Maar wat hij ook zei en hoe hij ook aandrong, ’t hielp hem allemaal niets! De goede oude Roxy bleef altijd even kalm en bedaard en zei telkens heel geduldig: „Nanako!” wat zo ongeveer wou zeggen: „Komen we er vandaag niet, dan komen we er morgen.” Ja, hij was nu eenmaal een echte Eskimo, en van tijd; verlies had hij niet het minste begrip. Ondertussen begon de natuur meer en meer een zomers aanzien te krijgen. De sneeuw werd al zachter en glibberiger, en overal vormden zich grote waterplas* sen. Aan de heuvelhellingen vertoonden zich bruine vlekken, waar de naakte grond tussen de sneeuw kwam uitkijken, en overal stroomden kabbelende beekjes naar het dal, als wilden ze iedereen vertellen dat de zomer in aantocht was. 3. HET SEIZOEN DER WATERDROPPELS. Na enige dagen op deze manier te hebben gereisd, kwamen ze aan de mond van een brede rivier, wier gele golven tot in wijde omtrek het kust*ijs over* stroomden. Hier had de oude Eskimo het zó naar zijn zin, dat hij er verscheidene dagen bleef kamperen, al drong zijn blanke gast er ook nóg zo op aan, dat ze hun reis zouden voortzetten. De kust was hier overal bedekt met mooi, droog drijf* 4000 kilometer door de Poolwoestijn; 2e druk 2 hout, zodat het tentvuur geen ogenblik behoefde uit te gaan. En in de pot, die er aan een houten stellage boven hing pruttelde ’t ook voortdurend. De mannen schoten namelijk eiken dag massa’s sneeuwhazen, en dit lekkere, malse vlees smaakte ze dubbel lekker na al het zee* hondenspek van de vorige dagen, èn moeder Roxy’s eeuwige moekpowders. \\ eldra kwamen ook de zomervogels voor de dag en t duurde niet lang, of de brutale sneeuwmussen, die daarginds in t hoge Noorden niet veel verschillen van hun familie bij ons, waren de gehele dag te vinden in de buurt van de grote kookpot, woedend met elkaar vechtend om al de afgevallen restjes. De murmelende beekjes zongen hun zomerliedje, en ze hadden daar in de eenzaamheid zo’n heerlijk leventje, dat Faber er met pleizier de hele zomer had willen blijven, als hij maar niet zo’n geweldig heimwee had gehad naar de blanke mensen van fort Mac*Pherson! Maar hun eenzaamheid zou niet lang duren! De ene troep Eskimo’s na de andere kwam daar voorbij en bleef dan in de grote, mooie tent van Roxy eten en logeren. Al het heerlijke eten, dat het grote opperhoofd van de oemiakpok groot schip den jongen kabeloena had meegegeven, smaakte toch zo verrukkelijk! Voor iedere familie, die kwam, bakte de oude wahini moekpowders van zijn meel, en dag aan dag was Mimi’s reusachtige kookpot vol rijstsoep met zeehonden* of sneeuwhazenvlees, ja, soms zelfs met gekookte mussen er in, die ze allemaal heel lekker vonden. Kurt Faber keek met angstige ogen toe, hoe de rijst* kist en de meelzak al leger en leger werden; maar hij kende de gewoonten der Eskimo’s te goed, om er over te durven pruttelen. Ze zouden 't een schande vinden, die goede mensen, om niet alles, wat ze hadden, met anderen te delen! „Je kunt immers nooit weten,” zeggen ze, „wanneer je zelf weer eens aan de beurt zult komen, om honger te lijden. En wat zou je dan wel zeggen als je in de igloes, die je voorbijkwam, niet een maaltje eten vond? Als niet de bewoners dier igloes zelfs hun laatste stukje vlees eerlijk met je deelden?” Eindelijk echter besloot Roxy, de reis maar weer eens voort te zetten. Hij had nu genoeg van hazensoep, dag in, dag uit, zei hij. De tent werd dus afgebroken, en tegen de avond gingen ze weer op weg. De slee was nu al heel wat lich* ter geworden dan tevoren, jammer genoeg! Enige dagen later bereikten ze, op de gewone lang* zame manier, een ver in zee uitspringend voorgebergte, dat de Engelsen Kay point hebben gedoopt. Hier vonden ze een heel tentendorp. Meer dan dertig Eskimo*families hadden zich hier neergelaten en aan de blauwe rookwolken, die ze al uit de verte zagen opstij* gen, was 't wel te zien, dat hier geen gebrek werd ge* leden. Honden huilden zachtjes, kinderstemmetjes lachten alles sprak van tevredenheid. Roxy, die een opperhoofd was, sloeg zijn mooie vier* kante tent op, een eindje van de andere verwijderd dat hoorde zo bij zijn rang! Maar eveneens was hij aan zijn hoge rang verplicht, open tafel te houden voor allen, die hem kwamen begroeten. ’t Duurde dan ook niet lang, of alle mannen, vrouwen en kinderen uit het kamp hurkten tevreden om het vuur van hun tent, wachtend op de lekkere hapjes, die komen zouden. Er waren veel oude bekenden bij, die ook Kurt Faber die winter op het Herschelleiland wel eens had ontmoet; onder anderen ook een heel oud, uitgedroogd mannetje, Avayoek geheten, dat door Roxy grootvader werd ge* noemd. Dan moest die man wel hèèl oud zijn; maar hoe oud? Wel, dat wist hij zelf niet. Ondertussen had Mimi een paar handen vol thee in de grote kookpot gegooid en na dit brouwsel even te hebben laten trekken, liet ze er de gasten beurt om beurt wat van drinken uit een lege vleesbus, terwijl de oude Wahini binnen in de tent massa’s moekpowders bakte voor het gulzige gezelschap. Dit alles smaakte ze zo lekker, dat de gasten alle dagen opnieuw kwamen opzetten en, al leden ze zelf op dit ogenblik werkelijk geen gebrek, toch hielden de beide wahini’s van Roxy’s gezelschap niet op, ze vol te stoppen met de heerlijke kabeloena*kauw*kauw, die ze bij zich hadden. Geen ogenblik dachten ze er aan, hoe bitter ze dit alles zouden missen, wanneer ze weldra door de grote wildernis zouden reizen. Zo zijn de Eskimo’s nu eenmaal, en de jonge kabeloena moest maar geduldig toezien, hoe al zijn kostbare reisproviand werd opgeschrokt door vreemden. Eindelijk kwam er dan ook een ogenblik, waarop ze tot de ontdekking kwamen dat er van hun overvloed niets meer over was, dan één énkel pak thee. 4. HONGER! Het duurde nu niet lang meer, of deze thee was het enige, wat ze gedurende verscheidene dagen te eten of te drinken kregen. Eten was er niet meer en geen wild vertoonde zich, mijlen in de omtrek. Ze dronken hun thee maar zo heet mogelijk, om de maag toch een beetje het gevoel van een warme maak tijd te geven, en daarbij zó sterk, dat ze er bijna duizelig van werden. Maar dit verdoofde de honger tenminste voor een ogenblik, en dat was de hoofdzaak. t Was een moeilijke tijd voor den jongen blanke! Wel had hij op de Bowhead de laatste maanden nooit genoeg te eten gekregen, maar échte honger had hij nog nooit gekend, terwijl alle Eskimo’s daaraan reeds van hun jeugd af aan gewend zijn. Ze troosten zich met de gedachte, dat na elke tijd van grote overvloed weer een hongerperiode komt. ’t Werd hem soms zwart en groen voor de ogen en hij had een gevoel, alsof hij zou sterven. Zou hij maar niet liever naar de walvis* vaarder teruggaan? Soms, als de honger al te erg knaagde, kwam deze gedachte wel eens bij hem op; maar als hij dan weer dacht aan al de plagerijen en martelingen, die hij op de Bowhead had moeten ver* duren neen, dan wou hij toch nog liever verhongeren, dan dit alles nog eens te ondervinden! ’t Begon er dan ook hoe langer hoe meer op te lijken, dat dit zijn lot zou zijn; want Roxy en de zijnen waren veel beter tegen zulke beproevingen opgewassen. Ook laat een Eskimo niet licht de hoop varen. Elke dag kon immers de wind omslaan en het pakijs, dat door de Noordwesterstorm over het landijs aan de kust was ge? schoven, weer doen wegdrijven. En dan dan, ja dan konden de mannen immers weer op de zeehondenjacht gaan en er zou weldra weer overvloed van vlees zijn. En zo deden ze dan vele dagen lang niets anders dan slapen en bittere, hete thee drinken, terwijl aldoor een hunner van een achter de tent gelegen heuveltje uitkijk hield, of er misschien ook bij een van de andere tenten een rookwolk opsteeg. Want waar rook is, daar is ook vuur; en als er vuur was, dan konden ze er ook zeker van zijn, dat daar een grote kookpot boven hing met het een of andere vlees er in. Was dit het geval, dan draafden ze vol hoop naar de plek, waar het vuurtje gestookt werd, al werden ze dan ook telkens weer teleurgesteld. Want meestal was er niets anders in de pot dan een paar muizen, een meeuw, een muskusrat, een hond of ten hoogste een heel klein haasje. En welke waarde had dit voor zóveel hongerige mensen? Een enkele keer echter gebeurde ’t toch nog, dat de een of andere kajakman met levensgevaar een zeehond had weten te verschalken. „Netsjik, netsjik, netsjik oemalakta!” klonk het dan ’t gehele kamp, en als Roxy en zijn gezelschap kwamen aandraven, vonden ze al een paar wahini’s bezig, de zeehond verbazend ham dig van zijn kostbare huid te ontdoen. En daarna ja, dan slingerden ze de sappige stukken vlees een voor een in de roestige emmer, waarin het water al vrolijk borrelde boven het helder opvlarm mende vuur! Toen kwamen er moeielijke ogenblikken voor de half uitgehongerde mannen, vrouwen en kinderen; want zeehondenvlees is zo hard en tranig, dat het flink gaar moet zijn, eer ’t gegeten kan worden en dat moest minstens een uur duren! 5. EEN FEESTMAALTIJD. Ondertussen maakten de mannen ’t zich gemakkelijk binnen in de tent. Hun bovenkleren trokken ze uit en zo zaten ze daar dan in de broeierig=warme tent, terwijl de zweetdruppels langs hun bruine huid biggelden, met gekruiste benen op de met rendierhuiden belegde grond. Met hun zwarte, in ’t gezicht gekamde haren en hun van begerigheid flikkerende ogen en ieder met een groot slachtmes in de rechterhand, zou een Europeaan deze vreedzame mensen misschien voor een troep rovers hebben gehouden, óf voor een gezelschap mensenetende wilden, die op het punt stonden de een of andere onge« lukkigen vreemdeling op te eten. Maar eindelijk brak dan toch het zalige ogenblik aan, waarop een wahini op een groot houten bord de geurige vleeshoop binnenbracht. Ze plaatste de schotel midden op de vloer, en de oudste van ’t gezelschap Roxy’s grootvader sprak snel het tafelgebed uit, terwijl alle ogen op het heerlijke maal gevestigd waren. leder zocht nu met de ogen een stuk uit, dat hem het best zou bevallen en greep dit met de hand, voordat een ander zich er meester van kon maken. En daar zaten ze nu allen de mannen namelijk met in de linkerhand een stuk vlees, dat ze zover moge? lijk in de mond propten, om het dan met het mes, dat ze in de rechter hielden, vlak bij de lippen af te snijden. De jonge kabeloena had dit kunstje ook al geleerd, al had hij zich in ’t begin ook dikwijls in de lippen ge* sneden wanneer hij ’t probeerde. Wie zou vroeger ooit hebben gedacht, dat hij bij de Eskimo’s het vlees van honden, ratten, muizen, vossen, wilde katten, zeemeeuwen, walrussen, ijsberen en wal* vissen als een lekkernij zou leren verorberen? Toch was dit het geval. Maar één ding, waar zijn kameraden verzot op waren, kon hij nooit leren eten. Als ze name* lijk het een of andere grote dier slachtten, bewaarden ze zorgvuldig de maag en de darmen met alles, wat er op dat ogenblik in zat. Deze lekkernij werd dan in kleine stukjes verdeeld en elk deel op een bordje gelegd, waar* van er dan telkens een tussen twee mannen werd neer* gezet, om er nu en dan eens een hapje van te nemen als een aangename afwisseling onder het kauwen van het taaie zeehondenvlees. Geen wonder, dat een blanke dat niet lustte! Terwijl dan de mannen zo heerlijk zaten te smullen van de lekkerste hapjes, hurkten de wahini’s bescheiden en nederig dicht bij de ingang. Zij kregen tenminste bij déze Eskimo*stam niets anders dan de kop en de vinnen, en verder mochten ze naar hartelust de zwarte traansoep oplepelen, waarin het vlees gekookt was. Die arme, goedige wahini’s, aan wie niets anders ge* gund werd dan dat, terwijl ze toch altijd van de morgen tot de avond voor haar mannen in de weer waren! Haar werk was het, alle gevangen dieren, zolang ze nog warm waren, van de huid te ontdoen, deze te looien met haar tanden, en er met fijne rendierpezen, in een visgraat gestoken, pelzen, broeken, waterlaarzen, sok; ken, kousen en kajakhandschoenen van te naaien. Verder moesten ze bij alle weer en wind vóór de slede; honden uitlopen, steeds de door haar man of zonen gevangen dieren naar huis slepen, altijd zorgen dat de lamp nóóit uitging, en geregeld de natte kleren van de vangers drogen op het rek boven de lamp, ze telkens knedend en wrijvend, opdat ze niet hard en stijf zouden worden. En bij al dat werk droegen ze nog meestal een klein kind in de kap van haar buis! Om zich en elkaar een beetje op te fleuren in de schrale tijd, dien ze daar op Kay;point met elkaar door; maakten, werd er af en toe een gehouden een feest, waarbij vroeger de een of andere geesten; bezweerder de heerseres der zee trachtte te bewegen, een massa vangdieren naar de kust te drijven, om hun honger te stillen. Maar tegenwoordig, nu de Eskimo’s meer en meer tot het Christendom zijn bekeerd, verlie; zen de dansen, die dan worden uitgevoerd, meer en meer hun oude betekenis. Toen Kurt Faber voor het eerst door zijn Eskimose vrienden op een dergelijk feest was uitgenodigd, trokken ze te middernacht naar de hut, waar dit zou plaats heb; ben. Ik zal hem nu zelf laten vertellen, wat hij daar beleefde. 6. HET ZANGERSFEEST. 't Is nacht en de bleke stralen van de middernachts* zon strijden met de schaduwen der lange poolscheme* ring. De gehele natuur maakt een dromerige indruk, maar tussen de Eskimodgloes en tenten wriemelen allerlei beweeglijke figuren door elkaar; want deze nacht zal er een grote zijn. Van alle kanten stromen mannen, vrouwen en kin? deren naar de grote midden op de tentplaats. Vele onvriendelijke blikken treffen den kabeloena, want velen, die hem anders wèl mogen lijden, hebben er toch veel op tegen, dat een vreemdeling een van hun heilige samenkomsten zal bijwonen. Onder het tentdak heerst in 't begin een schemerig halfdonker, maar nadat hier en daar een lamp is neer* gezet, kunnen ze elkaar beter onderscheiden. Deze lam* pen bestaan uit een met zeehondentraan gevulde houten schaal, waarin een brandende prop mos rondzwemt. Boven de bleke vlammen stijgen dunne, zwarte rook* pluimen omhoog, die zich tegen de zolder tot donkere wolken verdichten. Een doordringende traanlucht ver* vult de tent; maar die hoort nu eenmaal bij elke hoela* hoela en de Eskimo’s zijn er aan gewoon! Achter in de tent, op de ereplaatsen, zitten de oude, eerwaardige opperhoofden, en verder krioelt alles door elkaar, tot ieder een zitplaatsje gevonden heeft. Alle bewoners van het kamp zijn tegenwoordig, tot zelfs de kleine kindertjes toe, die van uit hun moeders kap nieuwsgierig toekijken naar wat er gebeurt, en soms met hun handjes de bewegingen der danseressen pro* beren na te doen. Plotseling komt er beweging onder de toeschouwers en midden in de tent wordt ruimte gemaakt voor de geestenbezweerster, want ditmaal is het een vrouw, die als zodanig optreedt. ledereen is vol bewondering voor haar verschijning, want ze heeft haar fijnste rendierbuisje aangetrokken, dat met repen wolfsvel is versierd. De kap heeft een rand van sneeuwwit hondenvel en haar brede gezicht, getatoeëerd met blauwe strepen, blinkt van het vet. Een echte Groenlandse schoonheid! Nu gaat de dans beginnen. Met wijd uitgestrekte armen maakt ze allerlei vreemde bewegingen, waarbij ze haar lichaam in allerlei bochten wringt. Alles aan haar is in beweging, van af het bovenste haartoefje van haar kap tot aan de zolen van walrusvel onder haar zeehondenlaarzen. Alleen haar voeten blij; ven steeds op dezelfde plaats. De toeschouwers begeleiden haar dans met een een; tonig gezang, waarvan de kabeloena niets anders ver; staat dan het refrein: „Y anga, Yanga, ya—a—a. Ya—ya a a—anga”, waarbij dan een der mannen met het uiteinde van zijn mes op de grote trommel slaat. Dan houdt plotseling het algemene gezang op en de danseres zingt een lied een lied, waarbij alle toe; hoorders het water om de tanden loopt want ze zingt van netssiks (zeehonden), nannoeks (beren), toektoeks, kauw;kauw oemalakta (lekker eten), allemaal dingen, waarbij het hart van eiken rechtgeaarden Eskimo op; springt van verlangen. Allen worden woest bij de gedachte aan deze heerlijk; heden, en luid klinkt hun Yang—Yang, als ’t hun tijd wordt om weer in te vallen. Ook de danseres zelf wordt al opgewondener. Het duurt niet lang, of ze kan ’t niet langer uithouden in haar zware rendierbuis. Ze trekt het uit en gooit het weg. Andere kledingstukken volgen, totdat ze bijna niets meer aan heeft. En al wilder en wilder wordt haar gezang, al luider en luider het gejuich der omstanders! Men herkent die kalme, onverschillige mensen bijna niet meer, zo luid schreeuwen ze van verrukking, zó beginnen hun ogen te schitteren! „Akana, akana—a—a—nagoeroek!” roepen ze, telkens als de danseres weer een lied heeft gezongen. Maar de kabeloena kan ’t niet langer uithouden in die scherpe rook en die ondragelijke traanlucht! Hij sluipt stilletjes naar huis en slaapt weldra de slaap des rechtvaardigen op de zachte rendierhuiden in Roxy’s tent. 7. MOKPORAHS. Elke dag verbaasde Faber zich meer over de handig* heid van de hem omringende Eskimo’s en de snelheid, waarmee ze zich aan nieuwe dingen leerden aanpassen. Zodra ze bijvoorbeeld waren begonnen geweren in te ruilen van de blanken, hadden ze meteen begrepen, dat ze nu ook moesten leren, hoe die in elkaar zaten, ten einde ze te kunnen herstellen, als ze kapot waren. Ook hadden ze al gauw ingezien, dat ze zelf best konden leren, hoe de kogels, die ze in zulke grote massa’s nodig hadden, konden worden gegoten. Ze wisten zich altijd uit alle moeilijkheden te redden ’t waren eenvoudig duizendkunstenaars! Hij vond zich zelf heel onhandig in vergelijking met hen. Toch kon hij iets, dat zij niet verstonden. Hij kon mokporahs maken! Roxy bezat zo’n mokporah, en hij was verbazend trots, dat het grote opperhoofd hèm die had toever* trouwd. Hij moest die overhandigen aan een ander groot opperhoofd dat van fort Mac Pherson. Zorgvuldig bewaarde hij dit merkwaardige voorwerp in het waterdichte zakje van zeehondenhuid, waarin hij ook zijn patronen, zijn tabak en andere héél kostbare dingen meedroeg. Soms, als hij toevallig niets anders te doen had, haalde hij heel gewichtig de mokporah te voorschijn en bekeek vol eerbied de slordige onbeholpen letters van het adres want de mokporah was een brief en daarom zo wonderbaar, omdat de kabeloena’s door middel van deze vreemde krabbels van heel uit de verte met elkaar konden praten, 't Was een wonder een onbegrijpelijk wonder! Eens had hij het kostbare ding in ’t water laten vallen; maar gelukkig, hij kon 't nog net bijtijds grijpen en legde het toen dadelijk te drogen op het net boven de lamp. —■ ledereen kan begrijpen, hoe de brief er toen uitzag! Maar daar trok Roxy zich niets van aan. Geen wonder, dat alle anderen hem deze schat be= nijdden. Maar kijk eens aan! Daar merkten ze op een goeden dag, dat de jonge, vreemde kabeloena, die met Roxy was meegekomen, ook mokporahs kon maken! Nu regende het opeens bestellingen! Maar de vreerm deling zette een heel ernstig gezicht. Hij zei, dat het maken van zo’n mokporah een heilig werk was, en dat hij er onmogelijk meer dan één per dag kon afleveren. Als hij er mee bezig was, heerste er een ademloze stilte in de grote tent; allen keken vol spanning toe, hoe hij allerlei vreemde figuren tekende op de gekreukelde stukken papier, die hij toevallig bij zich had gehad. Met open mond zagen ze de mokporahs worden en wat een blijdschap, als ieder op zijn beurt er een in eigendom kreeg! Ze beschouwden zo’n papiertje als 4000 kilometer door de Poolwoestijn; 2e druk 3 een soort talisman, die ze tegen dood en ongeluk kon beschermen. Op deze manier gingen de veertien hongerdagen, die ze daar met elkaar op Kay Point doorbrachten, voorbij. In ’t begin had de een of ander nog wel eens ’t geluk gehad, een zeehond te vangen; maar hoe meer het pakijs zich opstapelde aan de kust, des te kleiner werd de kans er een te verschalken, al waagden de mannen ook hun leven tussen de elkaar tot splinters stotende ijs* bergen, ’t Was al mooi als de jagers thuis kwamen met een enkele muskusrat of een magere zeemeeuw. Met deze schrale kost moesten ze tevreden zijn; maar vooral Faber, die nooit te voren de echte honger had gekend, kreeg langzamerhand een gevoel alsof hij elk ogenblik zou kunnen sterven. Telkens kwam dan de gedachte bij hem op, of hij maar niet liever naar zijn schip terug zou keren? Maar neen dat nooit! 8. BETERE TIJDEN Het land langs de Ijszee is een wonderlijk land! Alle dingen komen altijd geheel anders uit, dan men vers wacht had. Als je je veilig waant en volop te eten denkt te hebben voor lange tijd, dan kan je er bijna zeker van zijn, dat er het een of ander zal gebeuren, dat al je geluk plotseling doet verkeren in verslagenheid. En als je zó lang honger hebt geleden, dat je je reeds hebt voor* bereid om te sterven juist dan is dikwijls de kauw: kauw dichter bij, dan je denkt! Zo ging het ook de Eskimo’s op Kay Point. Toen ze zich eens op een sombere avond weer allen naar de hoelashoelastent hadden gesleept om nog maar eens te proberen of ’t de geestenbezweerster misschien deze keer eindelijk eens mocht gelukken de heerseres der zee, te bewegen, wat eetbare dieren naar de kust te sturen, klonk daarbuiten op eens het gillende geroep van een wahini: „Ainik kaile! Ainik kaile!” „Eenden komen! Eenden komen!” Dit heerlijke bericht bracht opeens allen in beweging! De gehele hoeladioela was vergeten en ieder dacht alleen nog maar aan de heerlijke kauw*kauw. die nu in aantocht was! Snel als de wind holden allen naar huis om hun ge* weren en vogelslingers te halen, en een ogenblik later ging het: Paf paf paf paf paf paf! en van de grote troep kakelende, wilde eenden, die op weg waren naar hun zomerkwartieren in 't Noorden, vielen massa’s getroffen neer. Er waren er zoveel, dat ieder rijkelijk zijn deel er van kon krijgen, en weldra zaten dezelfde mensen, die de dag te voren nog blij waren geweest als ze met elkaar een gekookte muis mochten delen, te smullen van het smakelijke vlees der vette eenden, waarvan ze net zo* veel mochten eten, als ze maar lustten. Nu was ’t meteen afgelopen met de honger! Op die eerste vlucht eenden volgden nog vele andere, die in lange lijnen achter elkaar van het Zuiden kwamen ge* vlogen, en na de eenden kwamen geweldige vluchten dikke, witte, volgepropte ganzen, aan wie het vliegen niet meer zo goed afging, omdat ze al te veel gegeten hadden. Dié waren nog gemakkelijker te treffen dan de eenden, en de hongerige Eskimo’s beten in het sappige vlees, dat het vet langs hun kinnen afdroop op hun kapetahs buizen —. Nu was opeens alle verdriet vergeten en er werden nu vrolijke zangersfeesten gevierd, waar ze met elkaar wedijverden in het zingen van de grappigste liedjes. Tot overmaat van geluk draaide ook nog de wind, en in korte tijd was al het pakdjs weggedreven en wemelde ’t in de open watergeulen van allerlei soorten vis. Aan de rand van elke scheur in het ijs zaten de wahini’s met eindeloos geduld te hengelen. Haar hengel* snoeren bestonden uit smalle repen zeehondenvel met aan het uiteind een stuk ivoor in de vorm van een visje, omgeven door vier scherpe haken. Deze visjes waren prachtig gesneden en, om de grote vissen nog beter te foppen, hadden ze zelfs oogjes van glazen kraaltjes of stukjes schelp; en als de vrouwen zo’n diertje aldoor op en neer lieten dansen door de lijn voortdurend te bewegen, dan was ’t waarlijk geen wonder, dat de grote vissen er naar hapten, om dadelijk met hun bek in de haken verward te raken! Dat waren heerlijke maaltijden! Sommige wahini’s prikten de vissen op stokken, die ze vlak bij ’t vuur in de grond staken, om ze daarna aldoor rond te draaien, net zolang tot de vis lekker bruin geroosterd was. Soms stonden er wel 40 a 50 van die op stokken ge* prikte vissen rondom het kampvuur, en dat was een vreemd gezicht! Andere vrouwen sneden de door haar gevangen vis sen in stukken, en wierpen die met huid en ingewanden en al in de roestige emmer, die ze als kookpot ge; bruikten. En weer andere ja, dat durf ik haast niet vertel; len! die lieten ze in de zon liggen, totdat ze begonnen te vergaan en aten ze dan ongekookt als een lekkernij, mèt alle wormen en maden, die er dan in rondkropen! Ja, nu hadden de Eskimo’s eindelijk eens zó’n over; vloed van kauwdcauw, dat ze onmogelijk alles konden verwerken en dat gebeurt ze niet dikwijls! Dit was nu eens een meevallertje voor de honden, die in de laatste tijd haast tot geraamten waren vermagerd! Die arme dieren hadden nog véél meer honger geleden dan hun meesters! Evenals bij ons de zwaluwen en de ooievaars, zo gelden in het Noorden de eenden en de vissen als voor; boden van de zomer. En als die eenmaal komt in de Poollanden, dan gaat ’t ook ongelooflijk snel. Geheel onverwachts was ze aangebroken met haar zoele winden en zonnige dagen! Ver over de ijsmassa’s vertoonden zich donkere wolk; banken; doffe donderslagen rolden en felle bliksem; stralen kliefden de lucht in het Westen. En op de vleugelen van de lauwe, vochtige wind, kwamen de eerste dikke regendroppels aangedreven en sloegen kletterend tegen het tentlinnen. En dan eerst de zon! Warme, vriendelijke zonneschijn bij dag en bij nacht, zonder ophouden! In èèn nacht had de natuur haar wilde winterkleed uitgetrokken. Overal op de vlakte vertoonden zich blinkende meertjes en sponzige moerassen, terwijl de berghellingen in ongeloof* lijk korte tijd prijkten met een tapijt van sappige mossen. Ook de bloemen kwamen als bij toverslag te voor* schijn. Pas verscheen ergens een plekje vette aarde van onder de sneeuw, of daar kwamen ook de sneeuwklokjes al opdagen, en weldra was de gehele vlakte bezaaid met viooltjes, vergeet*mij*nietjes, anemonen en kleurige klokjesbloemen. „Bloemen aan de ijszee? Dat klinkt haast ongelooflijk, en toch moet ik zeggen, dat ik nergens ooit zulke lieflijke bloemen gezien en er van genoten heb, als daarginds onder de stralen der middernachtszon,” schrijft Faber. Steeds levendiger werd ’t ook in de dierenwereld. Witte ijsmeeuwen schoten krijsend door de blauwe lucht, naar buit zoekende haviken zweefden langzaam in kringen rond, sneeuwuilen kwamen verlegen en met slaperige gezichten uit hun holletjes te voorschijn, som* her met hun grote, ronde ogen knippend, half verblind door zoveel licht en zonneschijn. Brutale mussen fladderden druk heen en weer, om het hardst babbelend met de waterbeekjes, die mur* melend van de bergen vloeiden. Overal leven en beweging, overal vrolijkheid en zonneschijn alsof er nooit een lange, sombere winter* nacht was geweest en de zomer nooit zou eindigen! 9. EINDELIJK WEER IN BEWEGING. Ja, nu werd het werkelijk tijd om hun afgebroken reis voort te zetten! De laatste tijd hadden al deze Eskimo’s zich op Kay Point verzameld, omdat ze hier de meeste kans hadden, nog eens een zeehond te vangen. En wat was er in die tijd dan ook eigenlijk anders te eten ge« weest, dan altijd en altijd maar weer zeehondenvlees? Maar nu ’t overal krioelde van allerlei andere kauw* kauw, werd de reislust zelfs wakker in den ouden Roxy maar toch niet eerder, dan nadat bijna alle anderen hun tenten hadden afgebroken. De een was teruggereisd naar het HerschelLeiland, een ander naar de mond van de Mackenzie om vissen te vangen en eenden te schieten, een derde naar het binnenland om jacht te maken op rendieren. „Toen braken ook wij onze tent op,” vertelt Faber, „we belaadden de slede en spanden de honden er voor, en daar ging het weer voorwaarts, achter de trouwe wahini aan, die de honden aldoor aanmoedigende woordjes toe riep en ze de weg wees, die ze moesten volgen.” Niemand was blijder dan Faber, die met woede in het hart al de andere Eskimo’s had zien vertrekken, terwijl Roxy en de zijnen maar bleven luieren op Kay?Point. Dikwijls had hij zich niet kunnen bedwingen, en Roxy had soms harde woorden te horen gekregen die echter niet veel indruk op hem schenen te maken. „We kunnen tóch niet over het ijs zoals ’t nu is, nu de sneeuw zo week is,” zei hij, en een andere keer heette het, dat de honden nog te krachteloos waren; en wat Faber daar ook tegen inbracht, Roxy antwoordde maar doodkalm „Nanako”. „Wat komt ’t er op aan?” – De kabeloena' had al de bezwaren, die Roxy had op? geworpen, beschouwd als praatjes voor de vaak; maar nu ze dan eindelijk onderweg waren en hij zelf zag, hoe diep de lopers van de slede wegzonken in de slijmerige sneeuwpap en hoe zelfs de honden soms slechts met moeite konden vooruitkomen, doordat ze telkens weer door de bovenste ijslaag zakten, begreep hij, dat de oude man toch gelijk had gehad. Langzamerhand echter werd de toestand beter. De sneeuw was nu overal gedooid en het water weggezakt tussen de spleetjes in het ijs, dat toch nog sterk genoeg was om zelfs de zware slede van Roxy met gemak te dragen. Ze zouden nu eerst hun tocht voortzetten tot kaap KingsPoint, waar, zoals Faber op het Flerschelleiland had vernomen, de beroemde kapitein Amundsen over? winterde, nadat hij pas met zijn kleine scheepje de NoordAVestelijke doorvaart had ontdekt. Kurt Faber zag met verlangen uit naar het ogenblik, waarop hij dit schip, dat hij die zomer al eens van de Bowhead af voorbij had zien varen, terug zou zien. Wie weet, misschien zou hij den groten man zelf ook wel eens te spreken kunnen krijgen! Die zou wel vreemd opkijken, in deze tijd van ’t jaar plotseling een blanke te zien verschijnen! Behalve Amundsen en zijn schip, zouden ze daarginds op kaap King Point ook nog het wrak van den walvis* vaarder Bonanza vinden, waaraan de kapitein van de Bowhead die zomer al eens een bezoek had gebracht. Deze had toen gehoopt, daarvan enkele kostbare dingen te kunnen meenemen, maar was hierin verhinderd door een der opvarenden van de Bonanza luitenant Steen, de enige van de gehele bemanning, die zich, toen het schip strandde niet met zijn kameraden had willen inschepen in de walvisboten. Deze Steen had zich toen aan de wal een huis gebouwd van het hout van het schip, en leefde nu van de grote voorraad proviand, die zich daarin had bevonden. Deze man wou Faber ook eens opzoeken, in de hoop, van hem wat meel en andere reisproviand los te krijgen. ’t Was dus voor hem een gewichtig ogenblik, toen ze eindelijk op een lage zandbank, vlak bij de kaap, aan land stapten en hun tent opsloegen. 10. EEN ROBINSON AAN HET STRAND VAN DE IJSZEE. „’t Was middernacht, en een middernachtelijke stilte heerste rondom. De plek leek wel uitgestorven.” „Ongeveer honderd vademen van de kust,” zo vertelt Faber, „lag een kleine, keurig onderhouden kotter dezelfde Gjöje, die we de vorige zomer in de omtrek van Bankseiland hadden aangetroffen! Een eind verder lag ook nog altijd het wrak van de Bonanza. Alles was nog onveranderd. lemand, die er niet alles van wist en de gekapte fokkemast niet had opgemerkt, zou dit schip niet voor een hulpeloos wrak hebben aangezien. De andere leden van de bemanning hadden indertijd vreemd opgezien, toen stuurman Steen niet met ze mee wou gaan, om te proberen Point Barrow te bereiken in een paar van de grote, sterke walvisboten, die ongedeerd waren gebleven in de storm. Maar Steen had bij zich zelf gedacht, dat die boten toch nog wel eens konden omslaan of vastraken in het ijs, eer ze Point Barrow bereikten. Hier op het wrak had hij ’t immers goed, en er was proviand genoeg voor lange tijd. Daarem boven maar dat had hij niet aan zijn kameraden yer= teld! had hij aan de wal een aardig Eskimomieisje ontdekt, dat hem gezegd had, graag zijn vrouw te willen worden. Met dit jonge vrouwtje nu leefde hij gelukkig in het houten huis, dat hij gebouwd had en ’t beviel hem daar uitstekend. De andere blanken in die streken mochten hem echter niet lijden. Ten eerste konden ze maar niet begrijpen, dat hij met zo’n domme Eskimowrouw gelukkig kon zijn en verder beweerden ze, dat hij zelf ook al bijna een echte Eskimo geworden was. Maar dit was ’t ergste niet. De reden, waarom hij in de omtrek geen goede naam had, was zijn grote gierigheid. Dit alles wist de jonge Faber, maar na lange tijd niets anders te hebben gegeten dan zeehondenvlees en vis, snakte hij letterlijk naar een beetje kabeloena* kauwzkauw, zoals Roxy en zijn wahini de eetwaren noemden, die hij van het grote opperhoofd had mee* gekregen. Geven zou de gierige Steen hem zeker niets maar Roxy bezat immers ook nog tien Canadese dollars misschien dat ze .daarvoor het een en ander van Steen zouden kunnen kopen. Naar het huis van dezen PooLßobinson behoefde haber niet lang te zoeken, ’t Lag een eind van het strand in de luwte. Het zag er heel vriendelijk uit, en vol ver* langen om weer eens een blanke te zien, stapte Faber regelrecht naar binnen en stond nu plotseling te mid* den der familie Steen. De heer des huizes zat op de rand van zijn slaapbank en keek vol vadertrots neer op zijn Eskimo*zoontje, dat op de grond lag te stoeien met een dartel jong hondje. Zijn naast hem tronende wahini rookte bedachtzaam uit een lange pijp. Door het ronde scheepsraampje. dat in de muur was aangebracht, vielen de stralen der middernachtzon op de grote haard, die tegen de achterwand was aange* bracht. Het kokende water in de theeketel borrelde lustig, terwijl de ontsnappende stoom het deksel dartel op en neer deed dansen. Wat een prettig schouwspel! kerst nadat de onverwachte bezoeker een paar keer gekucht had, kreeg de wahini hem in ’t oog. „Kabeloena!” riep ze verbaasd. Op hetzelfde ogenblik sprong stuurman Steen op van zijn slaapbank en keek met open mond den indringer aan. „Zeg eens,” riep hij „wat doe jij hier? En waar kom je vandaan?” Stotterend vertelde nu Faber zijn geschiedenis en eindigde met het dringende verzoek, hem asjeblieft een zak meel te willen afstaan desnoods tegen betaling. Steen hield zich in ’t begin alsof hij hem niet geloofde, en schold hem uit voor alles wat lelijk was. En stellig zou hij hem de deur hebben uitgegooid, als de oude Roxy niet juist op dat ogenblik op het toneel was verschenen. Diens vriendelijke, verzoenende lach, waaraan zelfs de ergste driftkop geen weerstand kon bieden, had ook op Steen een bedarende uitwerking. De oude Eskimo praatte zo gezellig en lachte zo hartelijk, dat het harde hart van stuurman Steen waar= lijk een beetje scheen te ontdooien. En zie, een poosje later zaten de twee onverwachte gasten al met het jonge paar aan tafel, en smulden naar hartelust van allerlei heerlijke kabeloenadcauwdcauw. Maar de blanke genoot nog het meest van de gedekte tafel, de witte borden en schalen; en dan de messen, vorken en lepels, altemaal dingen, die hij hier voor ’t eerst na lange tijd terugzag! Hij merkte ondertussen heel goed, dat zijn gastheer hem voor een weggelopen matroos hield en vroeg daarom Roxy, den kabeloena de mokporah van het grote opperhoofd te laten lezen. Ja, die overtuigde den stuurman wel, maar schem tiger werd hij er toch niet door. „Dus je wou een zak meel van me hebben?” zei hij. „Hoe durf je zoiets vragen? Denk je misschien dat de anderen mij ooit iets geven? Neen, hoor, geen denken aan. Ik moet elke dag zwaar werken om aan de kost te komen en ik denk er niet aan, het beetje proviand, dat ik van het wrak heb gered, met jou of een ander te delen.” „Maar luister toch eens, meneer Steen, ~ik vraag u immers niet, mij dat meel zó maar te geven. Roxy en ik, we willen er eerlijk voor betalen.” „Zo? En hoeveel geld hebben jullie?” „Tien Canadese dollars.” „Tien dollars?” riep Steen vol verachting, „tien doh lars voor een hele zak vol meel, hier in het Poolland?” Neen hoor, onder de vijftig dollars verkoop ik geen enkele zak in dit hongerjaar. En hoor eens, jongmens, ik wou wel eens weten, wat jij hier eigenlijk doet in deze barre wildernis! Zo lang ik leef, heb ik nog nooit van zo’n dolle streek gehoord. Tot hiertoe was de reis nog niet zo moeilijk, maar wacht maar eens, tot je de mond van de Mackenzie hebt bereikt! Allemaal moerassen, allemaal dik, kleverig slijk. En dan de muskieten ja, de muskieten, zeg ik je. Daarvan weet ik mee te praten; want ik heb in die streken rondgezworven en toen hebben ze me zo toe* getakeld, dat ik de spiegel waarin ik me bekeek, kapot heb gegooid. Maar ik ben tenminste weer ontsnapt uit dat ellendige land en ik leef nog, zoals je ziet. Zeg, ezel, gebruik toch je verstand,” vervolgde hij met ge* huichelde bezorgdheid, ,„ik zie maar al te goed wat een stijfkop je bent en daarom ja, daarom krijg je niets van me, dat je maar zou helpen om in nóg grotere ellende te geraken! Er zal eens een tijd komen, jong* mens, dat je me daar dankbaar voor zult zijn." Ja, nu wist Faber ten minste héél zeker, dat er met dezen gierigaard en huichelaar niets te beginnen was en hij besloot, het de volgende morgen eens te proberen bij kapitein Amundsen. Misschien zou die wat toe* schietelijker zijn. 11. OP HET SCHIP VAN KAPITEIN AMUNDSEN. Faber voelde zich toch niet recht op zijn gemak, toen hij zijn IJszeestoilet zo goed mogelijk in orde maakte om den groten man te gaan bezoeken. Hij moest onwillekeurig denken aan het spreekwoord: „Met grotelui is t niet goed kersen eten”, maar een mens komt nu eenmaal soms in omstandigheden, waars in alle oude spreekwoorden hun betekenis verliezen. En in zulk een toestand verkeerde onze jonge reiziger op dit ogenblik; De honger dwong hem en, bij zich zelf moim pelend: „Vooruit maar, wie niet waagt, wie niet wint,” stapte hij over het kustijs naar de Gjöa. „Op de kleine, nette kotter heerste een plechtige Zondagsstilte toen ik het vertrek betrad,” zo vertelt hij. „Van de gaffel wapperde de rode vlag met het kruis lustig in de morgenwind en zacht en onduidelijk klom ken van ergens beneden in het schip de tonen van een harmonica, die „Ja, wij beminnen dit land” speelde. Wat zag alles er hier helder en netjes uit! Hoe glom de bruine en witte verf, waarmee alles blijkbaar nog voor korte tijd geschilderd was, hoe flonkerde en blonk het gepoetste koperwerk in het licht der morgenzon! Ook het dek zag er zó helder en pas geschrobd uit, dat het je bepaald een pijnlijk gevoel gaf, daar met vuile voeten 4000 kilometer door de Poolwoestijn; 2e druk 4 op te moeten lopen. Hoe keurig stonden alle dingen op hun plaats! Precies als in een pronkkamer! Wat een verschil met het verdek van een vuile sombere walvis* vaarder! Ik voelde me hier hoe langer hoe minder thuis. Nog steeds stond ik daar geheel verzonken in de beschouwing van al deze dingen, toen plotseling een slanke mannengestalte met een blonde puntbaard voor mij stond. Vol verbazing keek hij mij aan. „Good morning, sir,” zei hij in het Engels, op die eigenaardige zingende toon, waaraan men dadelijk den Skandinaviër herkent. „U wenst?” „Ik zou kapitein Amundsen graag willen spreken.” „Die ben ik” antwoordde de heer met de blonde puntbaard. „What can I do for you?” „Wat kan ik voor u doen?” Op dit ogenblik vergat ik de hele mooie toespraak, die ik van plan was geweest, af te steken. „Ik ik wou graag een zak meel kopen,” barstte ik plotseling uit. Kapitein Amundsen keek mij verwonderd aan. „Wat blief? vroeg hij weer, „wou u een zak meel kopen? Ja, ziet u, wij hebben hier eigenlijk geen grutterswinkel. Wanneer we zelf iets te missen hadden, zou ik u daar graag wat van geven; maar we hebben nauwelijks ge* noeg proviand om de volgende maanden door te komen en als ons een zak meel ontbrak, zouden we die bier te lande voor geen geld terug kunnen kopen. We zullen echter eens zien, wat we kunnen missen.” Dit zeggende, nam hij me mee, de steile scheepstrap af naar de achterkajuit. ’t Was een gezellig vertrekje, die kajuit van de Gjöa! Vergeleken met die van een gewoon schip, was de inrich* ting zelfs deftig te noemen, en hier in de Ijszee, maakte ze werkelijk een weelderige indruk. Vol eerbied bekeek ik de soliede meubels, de kanapee, de schrijftafel en de welgevulde boekenkast; allemaal dingen, die mij gedu* rende de laatste jaren slechts voor ogen hadden ge* zweefd als droombeelden uit een ver verleden. Schilderijen en spiegels versierden de wanden. Vlak tegenover de deur hing, onder twee gekruiste Noorse vlaggen, een portret van Frithjof Nansen, en daaronder stond in grote letters te lezen: „Alles voor Noorwegen.” Aan de tafel zat, geheel verdiept in een boek, een groot, breedgeschouderd man, die met zijn golvende roodblonde baard, veel meer de indruk maakte van een echte Poolvaarder dan kapitein Amundsen zelf. Ik herkende hem dadelijk, omdat hij eens een kort bezoek had gebracht aan het Herschelheiland, toen wij daar voor anker lagen, t Was luitenant Hansen van de Deense marine, de eerste officier dezer expeditie. Toen ik binnenkwam, sprong hij op en keek beurt om beurt kapitein Amundsen en mijn gering persoontje aan. „Maar waar komt u eigenlijk vandaan, als ik t mag vragen?” zei kapitein Amundsen, terwijl hij mij beleefd een stoel aanbood. „Van het Herschelheiland „Zo*zo,” zei hij nadenkend, terwijl hij een blik van verstandhouding wisselde met zijn eersten officier, „en waar gaat de reis naar toe?" „Voorlopig naar fort MacTherson en vandaar zover als maar mogelijk is.” Opnieuw keken de twee mannen elkaar betekenis* vol aan. Nu vertelde ik precies, hoe alles zich had toegedra* gen; maar ik merkte heel goed, dat ze mij maar weinig geloof en nog minder vertrouwen schonken. Kapitein Amundsen vroeg nog het een en ander, maar ten slotte ging ’t weer net als bij stuurman Steen. Ze waren dadelijk bereid mij behulpzaam te zijn om naar de Bowhead terug te keren; maar die reis naar fort MacsPherson neen, dat was onzin, klinkklare onzin! Dit was hun laatste woord. En toen ik nu met dit droevige bericht en zonder zelfs het kleinste hapje kauw;kauw in Roxy’s tent terugkwam, heerste daar grote verslagenheid. Alleen Roxy, die in zijn onverstoorbare blijmoedigheid alle dingen altijd van de beste kant bekeek, zag het geval minder donker in. „Als we maar een paar dagen geduld hebben,” zei hij, „dan zal de vreemde kapitein wel tot andere ge; dachten komen. Ik ken die kabeloena’s! Zo doen ze altijd.” En, wat Roxy wou, gebeurde, evenals altijd. Tanden; knarsend moest ik er in berusten, dat we ons alweer inrichtten om hier een paar dagen te blijven, waardoor onze verdere reis voor de zoveelste keer op de lange baan werd geschoven. Waarom zouden we ook zo’n haast maken? We kon; den hier immers genoeg kauw;kauw vinden! Vissen waren er in overvloed, en de moerassen verder in het binnenland waren immers een waar eendemparadijs! Als je tegen de hoge oeverbank opklom, zag je een grote, golvende vlakte voor je, letterlijk bezaaid met waterpoelen, waarin massa’s wilde eenden en andere watervogels rondzwommen. Ginds, boven op die heuvel aan de rand van de oeverbank, waar je een ruim uitzicht had over de zee, lag, onder de schaduw van een geweldig groot houten kruis, een graf. Een eenzaam, stil graf. Met witte kiezeh steentjes was de naam van de dode in het zand ge* schreven en een ruiker verwelkte vergeetmijnietjes lag er op. „Wyk”, dit was de naam van het jongste lid der expeditie, dien ze daar enige weken geleden hadden begraven. Maar eindelijk ook aan ’t getreuzel van een Eskimo komt toch ten laatste een eind! begonnen ze zich weer klaar te maken om hun reis naar het Oosten voort te zetten. Bij de mond van de Mackenzie had Roxy ergens een boot in het zand verstopt. Die zouden ze opgraven zo* dra ze die plek hadden bereikt, om dan daarin de rivier op te varen. In een min of meer gedrukte stemming zochten ze al hun bezittingen bijeen want iedereen besefte maar al te goed, welk een moeilijke tijd ze tegemoet gingen. Maar juist toen ze vóór hun vertrek, nog een sterk kopje thee dronken, verscheen plotseling het brede, goedige gezicht van den eersten officier van de Gjöa in de tentopening! „De kapitein wenst u te spreken,” zei hij in het Engels. „Met sombere voorgevoelens volgde ik hem,” vertelt Faber verder, „want ik was bang dat Roxy het een of ander had uitgehaald, waarvoor ze mij nu ter verantwoording wilden roepen. Maar kijk inplaats van een standje, wachtte mij een verrassing. Aan stuurboordzijde van het dek waren namelijk een massa inmaakbussen, met kleurige, verleidelijke etiket ten beplakt, tot een toren opgestapeld, en Mani, de kleine Eskimo*jongen, dien Amundsen in zijn dienst had genomen, was druk bezig nog al meer bussen met eetwaren, die de kapitein hem aanwees, door het open luik naar boven te dragen. Kapitein Amundsen ontving mij deze keer een beetje vriendelijker dan de vorige, en hij moest lachen toen hij de jaloerse blikken zag, waarmee ik de hier voor mij tentoongestelde schatten bekeek. „Hieruit moogt u kiezen,” zei hij, „en er net zoveel van meenemen, als u wilt.” Sprakeloos van verbazing staarde ik naar al de heer* lijke dingen, die nu mijn eigendom zouden worden. Bussen geconserveerde Noorse zalm, kreeften, vis* gehakt, pemmikan en allerlei soorten van frisse groen* ten! Jammer, dat ik er maar zo weinig van kon meenemen! Maar we deden toch ons best, er zoveel mogelijk te bergen in de eigenlijk al overladen slede; en ten slotte stopte de wahini nog twee grote bussen visgehakt in de grote kap van haar kapetah. Daarna namen we afscheid van onzen vrijgevigen gastheer. Slechts eens heb ik later Roald Amundsen weergezien, en dat was in de Tonhalle te München, toen hij daar voor een deftig publiek een lezing hield over zijn tocht naar de Zuidpool. Maar toen moest ik me telkens de ogen uitwrijven, omdat ik ze haast niet kon geloven. Deze gladgeschoren heer, elegant gekleed in rok en witte das, was dit werkelijk dezelfde man in zijn pelsjas, met het blonde baardje en de ruwe, met teer bemorste handen? Wat kunnen plaats, tijd en omstandigheden de mensen uiter* lijk toch veranderen!” 12. NAAR DE MOND VAN DE MACKENZIE. Nu werd dan de reis naar de Mackenzie in alle ernst voortgezet; we hadden dan ook heus geen tijd meer te verliezen, als we ons doel nog wilden bereiken, eer het ijs, dat nu al zo slecht was, zou gaan breken. Overal vertoonden zich nu al de brede reten en scheuren, waaruit telkens, als de zwaarbeladen slede er overheen werd geschoven, grote watermassa’s opgolf? den. Af en toe liep zelfs de slee in volle vaart vast in zulk een spleet, en dan verliepen er kostbare uren, eer de mannen haar met vereende krachten weer hadden losgewrikt. Maar de meeste last hadden ze van de dunne, spitse ijsnaalden, waarmee de gehele oppervlakte van het kustijs letterlijk bezaaid was. \ oor de arme honden vooral was dit een vreselijke marteling! ’t Was of ze spitsroeden liepen, al had de goedige wahini hen dan ook zeehondspantoffels ge? maakt, om hun zolen te beschermen. Hoe lang deze bezwaarlijke tocht duurde, kon Faber later niet precies meer zeggen, ’t Kwam hem voor, dat ze op deze manier vele, vele dagen en nachten onderweg waren geweest, al hadden ze dan ook gedurende al die tijd nooit hun tent opgeslagen. ’t Is niet te beschrijven, met hoeveel tegenspoed ze te worstelen hadden! Soms moesten ze een lange omweg maken om een buitengewoon brede scheur in het ijs te ontwijken; een andere keer was de ijsgang, waarover ze zich voortbewogen, dun en doorzichtig als glas en boog als een leren deken door onder de zware slee, terwijl aan beide zijden het water uit wel duizend gaat* jes opborrelde. Dat waren gevaarlijke ogenblikken. Dan weer werden ze allen plotseling gehuld in een dichte nevel, die uit het water opsteeg en hun naar alle zijden het uitzicht benam. Het duurde lang eer ze de hoge, steile kaap King Pomt uit het oog verloren en telkens, als ze omkeken, onL waarden ze aan de Zuidelijke gezichtseinder het grote, zwarte grafkruis, dat zich scherp tegen de donkere nachthemel aftekende, ’t Leek wel, of ze nooit verder kwamen! En ze hadden al zó’n lange reis achter de rug! Maar eindelijk, éindelijk toch, toen ze allen geheel op waren van vermoeidheid, bereikten ze het punt, waar de Mackenzie zich uitstort in de Ijszee. Ze hielden halt bij een zandbank, door de walvis* vaarders Single Point genoemd. Hier vestigen zich ’s Zomers vele Eskimo’s, om te vissen in het zoete water, waarin op die tijd van het jaar altijd verbazend veel vis zit. De oude Roxy en zijn wahini, wier ogen niet minder scherp waren, hadden al van heel uit de verte gezien, dat op de zandbank ook nu deze keer een hele massa Eskimostenten stonden. Ze zouden dus weer gezelschap krijgen. En, jawel, dadelijk bij hun aankomst werden ze al luidruchtig begroet door allerlei oude kennissen, die ze eerst de slede hielpen afladen op het ijs, om daarna de goederen voor ze over de brede watergeul te dragen, die het ijs van het land scheidde. Vlug werd nu ook met hun hulp de tent opgezet en daar had je ’t lieve leventje weer aan de gang! AI de goede vrienden: Eiaki, Avoyoek, Oeniaboek, Oeloe* loek, of hoe ze verder ook mochten heten, hurkten neer op de tentbanken. Weldra knetterde er een vrolijk vuurtje. In de grote kookpot zong en borrelde het water dat ’t een lust was, en daar begon het feest met een blik hete thee! Faber voelde zijn hart angstig kloppen, want hij ver* moedde wel, dat nu zijn reisproviand weer aan de beurt zou komen. Dit voedsel zouden ze toch zo bitter nodig hebben gedurende hun verdere reis over de em* deloze Mackenzie*rivier. Eén troost was het tenminste nog voor hem, dat ook de gasten ieder een goede portie kauw*kauw meebrach* ten. De wahini’s liepen vlug naar haar eigen tenten en kwamen terug met grote houten schalen vol zilverachtig glanzende, gekookte vissen. Anderen brachten emmers vol hardgekookte, groem en witgevlekte eieren, die heerlijk smaakten als ze namelijk vers waren! Deze bezending echter was reeds in een vergevorderden staat van bederf, wat echter de Eskimo’s niet belette, er massa’s van te verorberen. Faber probeerde de eieren te tellen, die de familie Roxy bij deze gelegenheid verzwolg, maar hij raakte de tel kwijt, en zo vertelt hij: „Al was t me ook gelukt het juiste aantal te weten te komen, dan zou ik wèl op* passen dit te verraden; want ’t is niet goed, iemand de naam van veelvraat te bezorgen.” Ook moektoek werd bij grote massa’s verslonden, al stonk het ook honderd meters in de wind. ’t Was namelijk afkomstig van een dode walvis, die hier de vorige zomer al aan land was gespoeld! In de omtrek van de Mackenzie=mond wonen twee Eskimo*stammen; de Noenatamen en de Kan&Malaks. Verder vindt men hier enkele Messinka’s, door de wak visvangers van de Behringstraat hierheen meegebracht op hun schepen. Zolang Faber met ze omging, heeft hij echter nooit enig uiterlijk onderscheid tussen de leden dezer vers schillende stammen kunnen ontdekken. Alleen wat hun karakter betreft, bevielen hem de Noenatama’s het best, terwijl Roxy meer van de Kangs Malaks hield. De eersten zijn ijveriger en werkzamer, en meer bes dreven in de kunsten der kabeloena’s. Hun opperhoofd Manitsja gedroeg zich zelfs als een echte gentleman, terwijl zijn vrouw alle bontkleren voor de familie naaide op een stevige Singersnaaimachine. De KangsMalaks daarentegen tonen zich meer onafs hankelijk en trots. Ze zouden bijvoorbeeld liever vers hongeren, dan zich te vernederen om werk te doen voor de kabeloena’s, evenals de Noenatama’s. Als ’t daarbuiten op het ijs wemelt van zeehonden en op de heuvels van rendieren, als er overvloed is van hazen, vissen en muskusratten, in één woord: als er meer dan genoeg kauwskauw is voor allen, dan vlamt elke keer de ijverzucht tussen de beide stammen het felst op. Dan vermijden de KangsMalaks de igloes der Noenas tama’s, dan keert elke Noenatama alle leden van de andere stam verachtelijk de rug toe, wanneer hij ze ontmoet. Maar heeft iemand van de twee stammen ooit ongeluk op de jacht, of is er door een andere oorzaak geen kauw*kauw meer in zijn tent, dan gaat hij de eerste de beste igloe binnen, en of daar nu stamgenoten van hem wonen of niet, de goede mensen delen hun laatste hapje met de hongerende. En als er weer eens tijden van algemene hongers* nood aanbreken wat maar al te dikwijls het geval is! dan komen de leden der beide stammen broederlijk bijeen in dezelfde hut, en geen mens denkt er meer aan, tot welke stam hij eigenlijk behoort. Maar op dit ogenblik was op Single*Point de kauw* kauw meer dan overvloedig, en de ruzies tussen Nfoena* tama’s en Kang*Malaks dus niet van de lucht. Faber lachte in zijn vuistje toen hij dit merkte, want hij wist wel dat Roxy niets moest hebben van dat eeuwige getwist. Hij had dus een beetje hoop, dat hun reis eerder zou worden voortgezet, dan het geval zou zijn geweest als er rust en vrede geheerst hadden aan de Mackenziemond. En hij had zich niet vergist! Op een goede dag zei de oude man: „Noenatamen veel te veel lusten kabeloena*kauw*kauw” en meteen kon* digde hij zijn besluit aan, om de volgende dag de tent af te breken. Hoezee, nu zou dan eindelijk de tocht weer worden aanvaard en dat wel per boot; want ijs en sneeuw waren nu al te veel weggedooid, om nog iets te kunnen be* ginnen met een hondenslee. Het bleek dat Roxy twee boten bezat, die hij allebei diep in het zand had verstopt op een plek, waar ook nog massa’s andere boten verborgen lagen. Want Single» Point is als ’t ware de winterhaven van de Eskimo’s. Ze bewaren hier graag hun boten, omdat hier in ’t voorjaar het ijs het eerst begint te scheuren. De eerste boot, die ze nu opgroeven, bleek een ge* wone Eskimose oemiak of vrouwenboot te zijn, gemaakt van drijfhout, overtrokken met walrushuid, en met een platte bodem. De tweede echter was, tot grote blijd* schap van den jongen Faber, een echte oemeroejoek of walvisboot, voorzien van een stevige mast, flinke zeilen, soliede roeiriemen, paddels en alles, wat er ver* der bij behoort. Deze laatste bleek het meest geschikt voor hun doel; dus werd de oemiak weer begraven. Nu ging ’t op een schoonmaken en repareren van de oemeroejoek en weldra zag die er weer keurig netjes uit, vooral nadat Faber haar een kwastje verf had gegeven, geleend van het vriendelijke Noenatamen* opperhoofd Manitsja, met een beetje terpentijn en petroleum er bij, om de verf te verdunnen. Nu werd de mast opgericht, het zeil aan de boom bevestigd en de vlag met de sterren en strepen gehesen! Alle vaste en tijdelijke bewoners van Single*Point hadden vol aandacht toegekeken, terwijl de mannen met dit werk bezig waren, en menige spotternij hadden ze moeten horen; maar toen de boot daar eenmaal lag, gereed om geladen te worden, was er maar èèn roep over: „Prachtig mooi! Precies een kabeloenaschip!” Maar geen van allen had zoveel schik in het kleine vaartuig, als Kurt Faber want nu was er tenminste een kans, dat ze eindelijk een beetje sneller voorwaarts zouden komen. Hij kende deze boten van toen hij nog op de walvis* vaarder voer en wist, dat men daarmee bij gunstige wind wel honderd Engelse mijlen per dag kan afleggen. En, daar zelfs Roxy hem verzekerde dat ze, als ze de wind een beetje mee hadden, wel in tien Siniks sla* pen fort Mac Pherson konden bereiken, was hij weer vol hoop en moed. Nu zou hij dus gauw bij de blanken zijn! Eindelijk was alles in de boot geborgen, en het uur van afscheidnemen brak aan. Alle bewoners van Single* Point stonden aan de oever. Ze gaven een groot hoela* hoela ter ere van de vertrekkenden. Vreemd klonk het gebrom der grote tovertrommels onder de blauwe avondhemel, en het eentonige yanga yan a • a a* gezang werd van de andere rivieroever door de echo teruggekaatst. Een forse stoot met de bootshaak en ze waren al midden in de rivier. De avondbries deed het brede zeil zwellen, en weldra zagen ze de hutten en tenten van Single*Point nog slechts als zwarte stippen in de verte, terwijl het eem tonige Yanga Ya a aa der Eskimo’s hun nog lange tijd zwakjes in de oren klonk. Kurt Faber luisterde er dromerig naar, terwijl hij naar de blauwe vlakte der eindeloze zee staarde en naar de geweldige ijsbergen, die zachtkens wiegelden op de dei* nende golven, en ’t was hem, alsof het scheiden van deze wondermooie, zuivere Poolnatuur hem tóch zwaar* der viel, dan hij zelf ooit had gedacht. En het gezang van de goedige Eskimo’s aan de kust bleef in zijn herinnering altijd weerklinken als een laatste afscheidsgroet van de woeste, door stormen op* gezweepte Ijszee, van de harde, rotsige kusten, van het Land der Middernachtszon.... 4000 kilometer door de Poolwoestijn; 2e druk. 5 13. IN HET DUIVELSPARADIJS. Met een hart vol blijdschap stapte Faber in de boot, in de hoop, nu spoedig het doel van zijn zwerftocht te zullen bereiken het einde van deze tocht, die hem door zoveel mensen was afgeraden als een onmogelijke onderneming vooral voor een blanke! Hij lachte, terwijl hij aan al die bekommerde en spot? tende gezichten, aan al die waarschuwingen en voor? spellingen dacht, die hij mee op reis had gekregen. Nu had hij dan getoond, wel tegen een stootje bestand te zijn en niet zo licht de moed te laten zakken. Ja, wèl was de reis tot nu toe soms heel moeilijk geweest vooral die laatste tocht over het smeltende ijs! En dan die vreselijke, hopeloze honger dagen! Maar nu nu was het ergste geleden, nu zou hij in een dag of tien veilig te fort Mac?Pherson zijn en, na daar eerst een poosje te hebben uitgerust, middelen zien te vinden om weer op de een of andere manier de bewoonde wereld te bereiken. Hij zou wel eens willen weten, wat hem nu nog zou kunnen tegenhouden. De muskieten, waarvan stuurman Steen had gesproken? Nu, ook die zou hij wel trotseren, even goed als de Eskimo’s dat konden! Hij was nu immers al zo dicht bij zijn doel, dat zo’n beetje last hem niet veel meer kon hinderen! Ja – zo dacht hij. Maar wat schreef hij later? „In de echte hel ben ik natuurlijk nog nooit geweest, maar wèl hier op aarde op plaatsen, waar het niet veel beter is. Ik heb gezworven door de zoutwoestijn Acakama, waar ’t maar eens in de vier jaar regent; ik bevond mij op de hoogste toppen van de Boliviaanse Andes, waar de verschrikkelijke bergziekte een mens elk ogenblik dreigt te doen stikken; ik ben stoker geweest op een boot in de Rode Zee; maar van geen enkele van al die afschuwelijke plaatsen, waar mijn zwerflustige aard mij ooit heeft doen belanden, heb ik zo’n afgrijselijke her? innering bewaard, als van onze reis door de delta van de grote Mackenzie?rivier.” Zó getuigde hij later en geen wonder! Deze delta heeft zich gevormd in de mond van die geweldige rivier. Ze heeft een breedte van zestig en een lengte van onge? veer honderd Engelse mijlen, en haar oppervlakte be? staat noch uit water noch uit land, maar vormt een doolhof van kleine eilandjes, moerassen, zandbanken en geweldige slijkmassa’s. Elk plekje grond, dat boven het moeras uitsteekt, is dicht begroeid met ondoordringbare wilgenbosjes, en waar aan de waterkant een smal paadje zichtbaar is, is de grond ervan zó week, dat je er, als je niet oppast, licht tot aan je oren in zou kunnen wegzinken. Dit oord heet dan ook niet zonder reden: „Het paradijs des duU veis. En de duivelen zelf ontbreken er dan ook niet! Miljarden en nog eens miljarden kleine, boosaardige muskieten zwieren er door de zwoele, dompige lucht. Als een zwarte, altijd zoemende, rusteloze wolk zweven ze over het stilstaande water der nauwe kanaak tjes, en nauwelijks ontdekken ze een mens of enig ander levend wezen, of de kleine kwelduiveltjes vallen hem aan als één groot, zwart spook. Geen wonder, dat deze streek in de omtrek zo n slechte naam heeft gekregen! ’t Is dan ook een feit, dat bijna nooit een inboorling zich op deze wateren waagt, behalve in de winter, wanneer de kleine duivels diep in ’t moeras hun winterslaap houden. In ’t begin, toen Roxy en de zijnen van waren weggezeild, kreeg Faber nog een prettige indruk van de natuur rondom hem. De rivierarm, waarop ze voeren, was tamelijk breed, en een frisse zeebries deed de golfjes lustig dansen. Een paar maal kwamen ze ook nog voorbij enkele eenzame tenten van Eskimo’s, die zich hier hadden neergelaten om te jagen en te vissen. Naast elke tent was een stellage opgericht, waaraan duizenden vissen te drogen hingen. Zulke in de zon gedroogde vis blijft lange tijd goed, maar veel smaak is er niet aan, en ze zien er zwart en allesbehalve smakelijk uit. Verder vormen ze meestal een welkome broedplaats voor massa's wormen en maden: maar dit is voor de Eskimo’s natuurlijk geen reden om er niet van te eten! t Is toch in elk geval kauw'kauw zeggen ze. Ze zeilden de gehele nacht door en bereikten tegen de morgen een kleinere heuvel, waar verscheidene families van de stam der Noenatamen in tenten leefden. Hier legden ze aan en bleven er tot de avond, etend en drinkend, lachend en zingend zonder ophouden. Nas tuurlijk werden ook al deze mensen die zelf in over; vloed leefden, weer getracteerd op de kauwskauw van kapitein Amundsen, terwijl zij van hun kant grote houten schotels vol verse zalmen aanbrachten, welke ze bij massa’s vingen in een heldere beek, die zich op deze plek met de Mackenzie verenigt. t Was een idyllisch plekje, waar ze deze keer hun feestmaaltijd hielden! Beschut als het lag voor de felle windvlagen, was alles hier al veel verder dan aan de kust. 1 ussen het dichte, glanzige gras bloeiden viooltjes, vergeetsmijsnietjes en andere bloemen, ja, zelfs de hemel zag er niet zo grijs en somber uit, als aan de zeekant. Helder blauw was hier de lucht, tot waar die zich verloor in het donkerder blauw van de bergen in de verte. Ja, dit was een paradijsje! Maar tegen de avond, toen de wind ging liggen, was ’t meteen uit met de pret! Zachtjes zoemend kwamen de muskieten bij duizem den en duizenden aanzweven, en er was geen ander middel, om zich ook maar enigszins tegen hun aam vallen te verdedigen, dan door het gehele kamp met grote vuren te omringen. En dan moest er ook nog aldoor fris gras in die vuren geworpen worden om ze flink te doen roken, want rook is het enige strijdmiddel, waartegen deze ellendige kwelgeesten niet bestand zijn. I oen Roxy eindelijk besloot de reis voort te zetten, was ’t volkomen windstil en de zwarte muskietenwolk, die boven het water hing, vervulde de lucht met een eentonig, dreigend gebrom. Dat zag er allesbehalve aanmoedigend uit! Hoe graag waren ze op dat veilige plekje binnen de kring van de rokende vuren blijven overnachten! Maar zelfs Roxy was er nu van overtuigd, dat het tijd werd om te vertrekken, als ze voor hun verdere reis nog een beetje van hun kostbare kabeloena* kauwdtauw wilden overhouden. De strijd met de boosaardige duiveltjes moest dus gewaagd worden! De dagen die nu volgden, waren in één woord verschrikkelijk! Allen hadden hun gezichten en handen met lappen omwikkeld, maar het afschuwelijke gezoem van de razende muskieten werkte zó op hun zenuwen, dat zelfs de Eskimo’s, die daarvan gewoonlijk volstrekt geen last hebben, ’t bijna niet langer konden verdragen. leder had een leeg vleesblik voor zich staan, met wat glim* mende kolen uit het kampvuur aan de wal, en daarop strooiden ze af en toe wat van het vochtige gras en mos, waarvan ze ieder een stapeltje naast zich hadden liggen. De rook. die hierdoor ontstond, hield weliswaar de muskieten soms een poosje op een afstand, maar bij het minste windje, dat de rookwolken een ogenblik deed uiteenstuiven, daalden ze toch weer in dichte drommen op hun slachtoffers neer. Natuurlijk oefende de blanke, met zijn fijnere huid, een nóg groter aantrekking op ze uit, dan de Eskimo’s met hun dikkere van olie doordrongen gezichten. Miss schien ook smaakte zijn bloed ze beter tenminste ze kwelden hèm veel erger dan de anderen. Ongelukkig bleef ’t voortdurend windstil, zodat ze aan hun zeil niets hadden. Roeien dan? O neen, daar* voor waren Roxy en zijn zoon veel te gemakzuchtig. Ze hadden immers hun honden en hunwahini’s; die moesten er met elkaar maar voor zorgen, dat ze vooruit kwamen! De honden sleepten de boot voort aan een lange lijn, terwijl de oudste wahini moeizaam voor ze uit ploes terde op het trekpaadje aan de wal, om ze voortdurend aan te moedigen. Ach, die arme oude vrouw. Af en toe, als het pad geheel verdween onder dicht wilgengewas, moest ze zich óf daardoor eerst een weg banen met haar mes, óf een heel eind door het water waden, tot waar het pad weer vrij was. En dan dat paadje op zich zelf! Dat bestond bijna overal uit een dikke laag slijk met een dun aardkorstje er overheen, waar zij niet alleen bij elke stap doorheen zakte, maar waarin ook de honden elk ogenblik vasts raakten. En toch, niettegenstaande dit alles, hield de dappere, oude vrouw zich uren lang boven water op een pad, waarin ieder ander zou zijn weggezonken! Maar och, wat zag ze er uit! Haar brede, gevlochten sneeuwschoenen waren veranderd in zware klompen leem, overal was ze met modder bespat, en toch wist ze zich op een eigenaardige manier te balanceren, zó, dat het gewicht van haar lichaam op een onbegrijpe* lijke manier telkens van het ene been op het andere werd overgeplaatst. Hoe dieper ze het land in kwamen, des te nauwer werd de rivierarm, waarop ze voeren, des te trager vloeide het slijkerige water en des te woedender werden de aanvallen der miljoenen muskieten. Tegen de morgen bereikten ze weer de uitmonding van een kristalheldere beek, die van de bergen kwam. Roxy kende deze plek. Hij had hier al dikwijls gerust op zijn reizen naar het fort, en aan de anderen wom deren verteld van de grote massa’s vis, die hij in deze beek had gevangen en van de hazen, waarvan ’t hier, volgens hem, krioelde. Ze besloten hier ook nu een poos te rusten. Maar toen ze aan wal stapten, wat een teleurstelling! Geen enkele haas was er te zien, en hoe dikwijls ze hun visnet ook uitwierpen geen enkele vis haalden ze op! Ze deden dus maar hun maal met het beetje kauw* kauw, dat de gulzige gasten der vorige halte nog had* den overgelaten en kropen toen maar weer in de boot, ieder gewapend met een bus vol verse kooltjes vuur en een nieuwe stapel vochtig gras en mos, maar ver* moeider dan ooit, en met allesbehalve voldane magen. Helaas, nu kwam de honger ze ook weer kwellen! Als echte, lichtzinnige Eskimo’s, hadden ze pas weer zeven dagen lang geschransd en geschrokt zonder aan de naaste toekomst te denken, zodat ze nu plotseling, na een tijd van overvloed, weer aan zijn knagingen waren prijs gegeven. De zeven magere jaren waren weer in aantocht! En dan te denken, dat ze van de eetwaren, die kapitein Amundsen hun zo royaal had afgestaan, met hun vijven ruim hadden kunnen leven totdat ze fort Mac Pherson zouden hebben bereikt! En nu bleek het, dat van al de andere kauw*kauw, waarvan Roxy zo hoog had opgegeven, aan de oevers der rivier niets te bespeuren was! Tegen de avond begon ’t gelukkig een beetje te waaien, waardoor de muskTetenplaag een weinig ver* minderde, en midden in de nacht stak er een stevige bries op, zodat ze hun zeil weer eens konden gebruiken, en op die manier eindelijk weer eens een eind vooruit kwamen. De paadjes aan de waterkant werden nu ook wat steviger, al bleven ook de dooreengegroeide lage wilgen dikwijls de doortocht bemoeilijken. En de volgende morgen gebeurde er iets, waar Faber in ’t begin niets van begreep: de Eskimo’s werden namelijk allemaal verbazend onrustig en begonnen een te improviseren, dat de boot bijna deed kantelen. „Wat scheelt jullie toch?” riep hij uit, „wat moet dit betekenen?” En Roxy antwoordde bedaard: „Zie je dan niets? JJeb je geen ogen in je hoofd? Grote bomen!” Bomen? —-Wat had hij die in lange tijd niet gezien! ’t Duurde nog een hele tijd, eer hij ze met zijn minder geoefende ogen zelf ook kon onderscheiden; maar toen stelde hij zich ook nog véél dwazer aan, dan de anderen! Ja, waarlijk, ginds, aan de Zuidelijke gezichtseinder doemden ze op, zich donker aftekenend tegen de nachts hemel. Lang en dor zagen ze er uit, als bonestaken, die door den een of ander in de grond waren gestoken tussen veel lage struiken. Woest en verwaaid waren ze en Faber kreeg de im druk, dat ze daar stonden als geoefende voorposten van het plantenrijk, welker lange, dunne rijen elke dag parade moesten houden voor de scherpe Poolwind. Neen, mooi kon men ze werkelijk niét noemen maar bomen waren ’t, echte bomen! En t was nu al meer dan drie en een half jaar geleden, sedert hij een boom had gezien! Honger, vermoeidheid, ja, zelfs de muskieten waren plotseling vergeten! Bomen! Bomen! Nu konden ze naar hartelust vuur* tjes stoken en hoefden niet langer te tobben met nat wilgenhout! En wild was daar natuurlijk in overvloed allerlei soorten van wild! „Heerlijke kauwdcauw!” zei Roxy. En al die hongerige mensen liep het water om de tan* den bij dit schone vooruitzicht. Faber had gedacht, toen hij de bomen het eerst in de verte zag, dat ze er niet meer dan een mijl of drie van verwijderd waren. Maar ze zeilden uren en uren voor de wind, en 't leek wel of ze er maar niet dichter bij kwamen! Eerst in de late middag bereikten ze de plek, waar het bos begon. Natuurlijk gingen ze nu dadelijk aan land en legerden zich onder een oude, knoestige, vers weerde denneboom, die zijn kroon blijkbaar al sinds lang verloren had. Alleen aan die kant, waar de koude zeewind hem minder kon schaden, droeg hij nog enkele magere takken. De dikke, zilverkleurige mosbaarden echter, die overal van zijn stam afhingen, gaven hem ondanks alles een eerwaardig uitzicht. Ze schenen deze keer hun legerplaats goed gekozen te hebben, want in het oeverzand ontdekten ze overal sporen van allerlei groot wild, vooral van elanden en beren. Maar Roxy en zijn zoon Naipoktoena, die er dadelijk op uit waren gegaan, om deze zaak nader te onder? zoeken, kwamen weldra geheel verslagen terug. „Kauwzkauw pietsjak!” zeiden ze – en dit moest blijkbaar betekenen, dat de dieren diep het land in waren gevlucht, uit angst voor de muskieten. En ja, nu Faber goed toezag, begreep hij dit dadelijk. Je kon duidelijk aan de sporen zien, dat de arme dieren wel honderdmaal naar de oever gekomen waren om te drinken om echter even dikwijls verdreven te wor? den door de ondraaglijke steken der kleine dieren, die dit oord bevolkten. Blijkbaar hadden ze zelfs dikwijls in hun wanhoop onder het water beschutting gezocht; maar nauwelijks was dan hun kop weer te voorschijn gekomen om even adem te halen, of de verschrikkelijke bloedzuigertjes hadden hun verwoede aanval herhaald. Wat een treurspel moest zich hier hebben afgespeeld! En dit spelletje had zich natuurlijk net zolang herhaald, totdat de dieren het eindelijk hadden moeten opgeven. „Kauw'-kauw pietsjak!” Wat een ramp! I erwijl de beide Eskimo’s op de jacht gingen om te zien, of ze toch niet een klein beetje kauw*kauw konden bemachtigen, wierp Faber het visnet uit een bezig* heid, waaraan hij op de walvisvaarder gewend was geraakt, terwijl zijn slechte ogen hem volstrekt onge* schikt maakten voor de jacht. Wat een ogenblik van spanning, toen hij eindelijk zijn net ging ophalen! Met hongerige blikken stonden de vrouwen er bij, in angstige afwachting, of ze op deze manier dan toch niet wat te eten zouden krijgen. Maar.... helaas! Wel twintigmaal wierp de kabe* loena het net uit om het elke keer geheel leeg weer op te halen! En daar zaten ze nu met hun vijven in de wildernis, met zelfs geen enkel klein visje om hun ergste honger te stillen! Nu begonnen ze, op aanwijzing van Roxy, overal te zoeken naar Eskimo*aardappelen, en die uit te graven. Dit -zijn een soort van dikke, knoestige wortelen, die daar overal groeien. En om tenminste nog een beetje dierlijk voedsel aan hun vegetarisch maal toe te voegen, haalden de wahini’s haar naaikistjes uit de boot, en tracteerden de mannen en elkaar ieder op een paar van de rendierpezen, die ze gewoonlijk als naaigaren gebruikten. Zo soupeerden ze die avond met wilde knollen en rendierpezen, en allen keken vol medelijden naar de arme honden, die helemaal niets kregen. Maar ze snuffelden aldoor rond, die honden! Zouden ze misschien toch nog het een of andere dier op het spoor zijn? Wie weet, of ze de volgende dag geen eland* of berenvlees te eten zouden krijgen? 14. HET AVONTUUR MET DE ELAND Helaas, hoe de honden ook snuf; felden en de jagers spiedden, ze kregen geen enkel dier onder schot, en vele dagen achtereen moesten ze zich voeden met Eskimo*aardappelen en rendier* pezen van welke laatste de wahini’s gelukkig een goede voor* raad hadden meegebracht. Een heel enkele keer hadden Roxy of zijn zoon het geluk, een enkele sneeuw*uil te schieten of een magere muskusrat; zelfs ving Faber af en toe een paar kleine visjes in het net, dat hij aldoor uitwierp, om het steeds weer leeg op te halen. Maar ’t was een onzegbaar ellendige tijd voor ze allen! Al lag hier ook overal prachtig droog hout maar voor ’t grijpen, een vuurtje stookten ze maar liever niet meer. \\ zou dat dienen, als er toch niets te koken viel? ’t Zou hun immers de honger nóg maar snerpender doen gevoelen! Faber voelde elke dag zijn krachten afnemen en hij rekende telkens bij zich zelf uit, hoe lang hij op deze manier zijn leven nog zou kunnen rekken. Ook de Eskimo’s vermagerden zichtbaar en, al waren ze meer aan hongerlijden gewend dan hun blanke kameraad, ook zij verzwakten meer en meer en verloren hun gewone opgewektheid bijna geheel. Ook zij verwachtten blijkbaar, evenals Faber, het droevigste lot, dat een reiziger kan treffen: verhongeren aan de wegkant! Af en toe gingen Roxy en zijn zoon eens aan wal, om te zien of daar niet eindelijk de verse sporen van het een of andere wild te vinden waren, maar steeds zonder gevolg. Faber en de vrouwen bleven stil in de boot zitten ze hadden alle hoop opgegeven. Een gehele week lang leefden ze op deze manier als men dit bestaan tenminste leven kon noemen, maar ondertussen waren ze toch al een heel eind vooruit gekomen. Want vooruit moesten ze dit was hun enige kans op redding! Roxy praatte aldoor van een legerplaats, die hem van vroeger tochten bekend was. Daar stroomde een heldere beek uit in de rivier, en wie weet, of ze daar geen zah men zouden vangen, en of niet enkele grotere dieren aan deze beek zouden komen drinken! „We moeten de hoop niet opgeven,” zei de oude man. Maar geen van allen durfde geloven, dat er wer= kelijk nog een uitkomst voor hen was weggelegd. De achtste dag echter, toen Faber weer plichtmatig, zoals hij altijd had gedaan die hele hongertijd lang, —- zijn net uitwierp, kwam ’t hem waarlijk voor, dat er iets aan rukte en trok, terwijl hij ’t ophaalde. Het trekken was zelfs zó sterk, dat hij, uitgehongerd als hij was, bijna de kracht niet meer had om die tegenstand te overwinnen en het net op te halen. In zijn angst, dat het ten slotte toch aan zijn krachteloze handen zou ontsnappen, spande hij zich in tot het uiterste. Het zweet gutste hem in stralen langs ’t gezicht, en hij zakte bijna ineen, toen hij het net eindelijk op de wal had. Maar zijn moeite werd beloond. Want kijk daar lagen twaalf dikke witvissen in het zand te spartelen! Nu stookten de vrouwen dadelijk een vuurtje, de kookpot werd er boven gehangen, en aller moed was op eens teruggekeerd! Tot overmaat van geluk kwamen ook juist de mannen terug van de jacht met een bundel muskusratten over hun schouders ha, nu zouden ze dan eindelijk weer ,eens een stevig maal krijgen! En even later zaten ze daar met hun vijven om het lustig knetterende vuur, met in de ene hand een witvis, en in de andere een gekookte muskusrat. Nu ontwaakte ook de hoop weer in hun harten en ze geloofden op eens aan alle wonderen, die Roxy ze had verteld van de bewuste legerplaats aan de heldere beek, die ze nu weldra zouden bereiken. En toen ze daar eindelijk voet aan wal zetten ja, daar zagen ze al dadelijk in het zand de sporen van groot wild, en wel van een eland! Faber had altijd gemeend, dat deze dieren al lang 4000 kilometer door de Pool woestijn; 2e druk 6 waren uitgestorven en was dus heel verlangend, er mis; schien één te zullen zien, en van zijn vlees te eten! Welnu, die kennismaking zou gauw genoeg plaats hebben maar op een allesbehalve prettige manier! ’t Was middernacht en hij sprong op van zijn plekje aan het vuur, om nog eens te kijken naar zijn vischnet, dat hij op ongeveer tien minuten afstands van de leger; plaats had uitgezet. Bijna had hij de plek bereikt, daar ontdekte hij op