is zij, met een hartje van goud laat iemand eens wat anders zeggen,” zei tante met een dreigend gezicht. „Maar juist de besten hebben het meest te lijden, wanneer ze in den strijd van het leven komen, en geen opvoeding hebben gehad. De slechte en listige karakters slaan zich er wel door. En daarom mag .er geen offer gespaard worden, om al het goede dat in Rabek is, te slijpen en polijsten. Maar dan krijgt u haar ook zoo terug, dat ze een troost en vreugde voor u en ons allen kan worden, zoo lang God ons haar laat behouden. „Ach, tante, dat polijsten kon u zelf wel doen, indien u maar wilde,” zei vader. Maar toen werd tante bleek. „Wilde,” zei ze. „Ik wil graag genoeg, maar ik kan niet. Ik ben zelf ook niet geslepen: en wanneer ik niet zooveel van het kind hield, dat ik duidelijk elk gebrek in haar opmerkte, dan was het gemakkelijk genoeg me zelf voor te praten dat ze zóó goed genoeg is; en dat ze het beter in huis heeft, dan ergens anders. Maar juist omdat ik meen te weten, hoe Onze Lieve Heer gedacht heeft, dat ze eens moest worden, wil ik er geen schuld aan hebben, dat het werk voor Hem en u vernield wordt. En dan wil ik u ten slotte nog zeggen, dat ik Nina zal opvoeden, zoo goed ik kan, maar indien Rabek niet in andere handen dan de mijne komt, dan moet ik van hier vertrekken, hoe zwaar mij het afscheid van u allen ook zal vallen. Vader was van zijn stoel opgestaan. „Ja, nu moet ik u eerst danken voor elk woord dat u gesproken heeft, tante," zei hij. „Scheiden van u zullen wij zeker niet, en nu zal ik eens over alles nadenken en daarna naar mijn beste weten handelen.” Toen drukte hij haar kleine, harde hand, en tante verdween door de deur. Dien middag riepen de beide meisjes vader te vergeefs in den tuin. Hij kwam niet bij hen, zooals hij anders placht te doen, maar zat in de slaapkamer met moeder te overleggen. En zij luisterde naar de redenen voor en tegen om Rabek weg te zenden; dikwijls hadden zij beiden tranen in de oogen. Maar toen hij eindelijk opstond om heen te gaan en haar bleek voorhoofd kuste, fluisterde zij: „Nu wij het besloten hebben, is het alsof een zware last van mij genomen is. Want heel lang heb ik over Rabek zorg gehad, maar het was, alsof ik geen kracht bezat een verandering voor te stellen. Frau Doctor Langhaus heette een Duitsche dame, die vader en moeder in Wiesbaden hadden getroffen in het jaar vóór dat moeder moest blijven liggen. Ze waren goede vrienden geworden en grootmoeder die ook mee was, had dikwijls gezegd: „Frau Doctor denkt altijd precies zooals ik.” In die twee jaar, dat zij elkaar niet hadden gezien, hadden ze elkaar dikwijls geschreven en Frau Doctor was hun een lieve vriendin geworden, aan wie ze alles schreven, wat hun op het hart lag. Zij woonde in Wilhelmshöhe bij Cassel, waar ze een kostschool voor jonge meisjes had. En aan haar schreef vader nog dienzelfden avond, of ze Rabek wilde opnemen in „Zwaluwhuis,” zoo heette haar pensionaat. Hij beschreef zijn kleine Rabek, de verhoudingen waarin ze was opgegroeid, en haar deugden en gebreken zoo goed mogelijk. En zijn hart werd zwaar, als hij er aan dacht, dat hij misschien spoedig haar wildheid en vroolijkheid, haar warme liefde en vroolijken lach zou moeten missen. Ten slotte nam hij haar portret, dat voor hem op tafel stond, en keek er lang naar vóór hij het in de enveloppe sloot. Daar stond ze, groot en slank, met haar beenen, niet heel damesachtig, wijd van elkaar en haar handen op den rug. Haar lange krullen lagen als een aureool rondom haar hoofd, een glimlach lichtte in de vroolijke oogen. Haar witte jurk was wel wat kort, en haar roode ceintuur zat scheef; de groote hond drukte zich dicht tegen haar aan. En vader dacht, toen hij den brief sloot: „Zóó zend ik haar weg hoe zal ik haar terugkrijgen?” Een week later kwam er antwoord van Frau Doctor. Ze schreef, dat de school op het oogenblik overvol was, en er verscheiden oudere meisjes waren, die niet bij Rabek pasten. Maar als ze wilden wachten tot hun dochtertje vijftien jaar was, zou ze haar graag ontvangen. Ze wilde voor het kind van haar goede vrienden alles doen, wat in haar macht stond. „Ge moogt dankbaar zijn,” schreef Frau Doctor, „dat ge in uw huis zulk een trouwe en verstandige vriendin als tante hebt, want zij heeft gelijk, de leeftijd, dien Rabek nu intreedt, is moeilijk, zoowel voor haar zelf als voor degenen, die haar opvoeden.” Rabek had deze week hetzelfde onbezorgde en vroolijke leven geleid als altijd, ja, misschien nog iets prettiger dan anders, omdat „tante niet zoo vreeselijk op haar vitte”, als anders. Toen ze daarom op een heerlijken Zondagmorgen bij vader werd geroepen, vermoedde zij volstrekt geen gevaar. Maar toen vader zoo teeder mogelijk met haar gesproken had over haar leeftijd, haar opvoeding, moeders langdurige ziekte en de verwachtingen, die hij van haar koesterde, als zij eenmaal volwassen was en toen eindigde met te spreken over haar verblijf bij Frau Doctor was haar verdriet en wanhoop boven elke beschrijving. Als een klein, vleugellam vogeltje zat ze op vaders knie ineengedoken, hij kon het bijna niet uithouden naar haar gesnik te luisteren. Hij was blij, dat hij deze zaak niet in moeders kamer ter sprake had gebracht, want moeder zou stellig erg ziek geworden zijn van zulk een tooneel. „Mijn kleine Rabek,” zei hij tenslotte en trok haar handen van haar rood beschreide oogen. „Begrijp je niet, dat je nu zware steenen stapelt op vaders last? Begrijp je nu niet, dat je mij van mijn plicht tracht af te houden en dat je mij diep teleurstelt den eersten keer, dat ik mij tot je wend om hulp voor iets, dat mij zelf heel moeielijk en zwaar valt?” Zij keek bijna verwonderd op. „U zendt mij immers zelf weg, vader?” „Ja, Rabek, maar ik zend je alleen weg om je veel beter thuis te krijgen. Herinner je je nog dat lied van Björnson, dat grootmoeder zoo dikwijls voor ons zong: „Als vaders oog naar rust verlangde, Dan zag hij op haar gelaat een glimlach. En Ze droeg moeders last Met den lichten moed der jeugd.” Zie, zóó had ik gehoopt, dat jij eens zoudt worden. En als jij een hulp en een steun voor vader en moeder wil worden, dan moet je leeren te gehoorzamen en een karakter trachten te vormen, waarop men vertrouwen kan. En dat is niet gemakkelijk hier in huis, nu moeder ziek is en ik je niet kan helpen.” „Maar vader, ’t is immers heelemaal niet zeker, dat ik beter in Cassel zal worden, daar kan men toch precies zoo ongehoorzaam zijn.” „Neen, daarin heb je gelijk, Cassel kan je niet beter maken. Maar als je heengaat met het vaste voornemen het offer, dat moeder en vader je brengen door je van hier te laten gaan, tot een zegen voor je zelf te doen In het Zwaluwhuis. 2 worden, en je iederen dag ernstig inspant om alles te leeren wat er van je verlangd wordt, zonder te denken, wat ik je dikwijls tegen tante heb hooren zeggen, „bah, waarvoor is dat nu noodig,” dan ben ik vast overtuigd, dat wij groote veranderingen in je zullen opmerken, wanneer je weer thuiskomt.” „Maar vader ik kan haast niet aan dien langen tijd denken twee jaar o, ’t is ver-schrik-kelijk!” en ze barstte opnieuw in tranen uit. „Hoor nu eens, Rabek, we zullen wat afspreken. Jij moet kalm naar Duitschland gaan en je best doen om goed en flink te leeren en bekwaam te worden. En ik zal trachten hier in huis je plaats te vervangen en het wat gezellig te maken voor moeder, Nina en tante. En geen van ons beiden zal den anderen bedroeven door klachten of jammerbrieven vol verlangen. Wij zullen wedijveren en zien, wie van ons beiden het sterkst en het moedigst is en den andere het beste helpt. En dan beloof ik je, dat je thuis mag komen, indien ik je werkelijk noodig heb, zelfs al was het ook over een half jaar. En indien Frau Doctor aan mij kan schrijven, dat je je best hebt gedaan, en genoeg hebt geleerd, dan mag je over anderhalf jaar thuis komen in plaats van over twee jaar.” Rabek luisterde naar hem zonder een woord te zeggen. Lang was het stil in de kamer. Toen stond ze op, ging vlak voor haar vader staan en keek hem recht in de oogen. „Is het waar, vader; of zegt u dat maar om mij te troosten, dat het u werkelijk gelukkig zou maken als ik in Duitschland heel erg mijn best doe. en heeft u dat liever dan dat ik thuis blijf?” „Ja, Rabek, dat is volkomen waar; want ik ben bedroefd en ongelukkig, omdat moeder ziek is, en ik mis haar bij eiken stap. En ik kan zoo’n groot meisje, als jij bent niet zulk een goede opvoeding geven, als noodig is. Daarom kan ik ook niet blij zijn je hier bij mij te hebben. Maar indien jij je leertijd wilt gebruiken om goed ontwikkeld te worden en veel te leeren, dan kan je later onze zon en vreugde zijn; dan kunnen we samen volbrengen wat ons is opgelegd en moeder helpen haar kruis te dragen.” Toen sloeg Rabek haar beide armen om zijn hals en ofschoon haar tranen zijn haar en wangen nat maakten, straalden haar bruine oogen en zij fluisterde met een blijde, vaste stem: „Ja vader, dan wil ik heengaan en dan zal ik mijn best doen. O, ik zal zoo vreeselijk mijn best doen.” Het werd een merkwaardige Zondag op Solli. Er werd tegelijkertijd gelachen en geschreid, en er werd meer gesproken, dan iemand zich in langen tijd kon herinneren. Moeder voelde zich zoo wel, dat ze het waagden bij haar bed koffie te drinken en Nina zat op den rand van het ledikant; ze gaf moeder en Rabek elk een hand, en lachte en schreide om beurten. En toen Rabek eerst afscheidstranen vergoten had over al haar dierbaren, over Hector zoowel als overoude 3 R mooi figuur, rank en slank, ze was veel bevalliger dan de Duitsche meisjes vond Rabek. Maar deze lachten haar altijd uit en bespotten haar, omdat ze zulk een dik middel had en geen corset droeg. Haar jurken waren altijd van de fijnste stoffen gemaakt en veel eleganter dan die van de andere meisjes. Maar er mankeerde altijd iets aan, er was een scheur of een vlek in, of iets anders, wat het geheel bedierf. „Van haar houd ik niet,” dacht Rabek, en hun antipathie was zeker wederkeerig, want Kathinka sprak nooit een woord tegen haar. Zij sloot zich niet bij de anderen aan en had geen enkele vriendin, zoo ver Rabek kon merken. Rabek’s eerste maand op school was niet moeilijk. Zij kreeg eiken dag privaat-onderwijs in het Duitsch en de onderwijzeressen eischten niet veel van haar. Allen waren heel aardig voor haar en ze had ruimschoots den tijd om lange brieven naar huis te schrijven. Dikwijls zei Frau Doctor tegen haar: „Rabek, wees niet zoo luidruchtig,” of „Rabek, mijn kind, een weinig zachter,” maar daar lette Rabek niet veel op. Op het oogenblik zelf temperde zij haar luidruchtigheid wel wat, maar ze vergat dat al heel gauw weer. Want dergelijke vermaningen had ze al gehoord, vandat ze een heel klein kind was. En zij meende, dat men zoo iets altijd tegen kinderen zei. „Wat zullen we toch doen met de kleine Noorsche?” vroeg juffrouw Frommel op een der gewone leeraarsvergaderingen op een Zaterdagmiddag in Frau Doctor’s kamer. „Ze is heel lief en aardig; maar lieve hemel, wat manieren!” „Ja, ik heb zelden zulk een ongedisciplineerd wezentje ontmoet,” zei juffrouw Hahn. „Ze lacht zoo luid, dat men het op alle drie verdiepingen kan hooren, en als we wandelen, gaan we geen mensch voorbij, die niet blijft stilstaan om haar na te kijken, ’s Middags bij het eten ligt ze met haar beide ellebogen op tafel, en als ze het kamermeisje op de gang ontmoet, grijpt ze haar om het middel en draait haar als een tol in het rond, alsof zij haar beste vriendin was.” „En in de kapel kijkt ze den geheelen tijd om zich heen en laat haar psalmboek minstens eiken dag één keer vallen, zoodat ik zenuwachtig word, als ik naar haar kijk,” zei dominee Ewald. „’t Is of er kwikzilver in haar zit en ik heb het werkelijk opgegeven te berekenen, wplke bewegingen we een volgend oogenblik van haar kunnen verwachten.” Frau Doctor zat, zooals ze dikwijls placht te doen, haar ernstig, verstandig gezicht rustte in haar hand. Allen wisten, dat zij scherp toeluisterde, wanneer zij zoo zat, en van een zaak het voor en tegen overwoog. De onderwijzeressen, zoowel als de leerlingen wisten, dat Frau Doctor niet sprak, vóór ze een zaak goed genoeg kende om er een eigen meening over te hebben. Ze viel niemand in de rede, vóór hij geheel had uitgesproken, maar als zij zich een eigen opinie omtrent iets gevormd had, was die niet gemakkelijk te veranderen. „Dames, zei ze, en zag de beide leeraressen met haar vriendelijke grauwe oogen aan, „als wij al Rabek’s zonden willen optellen, dan hebben wij daarvoor wel den geheelen namiddag noodig. Ten eerste zijn de Noorsche jonge meisjes niet bizonder goed gemanierd, en ten tweede is Rabek een erge wildebras. Juist om die reden is ze bij ons gekomen maar in het begin heb ik de teugels niet te strak willen aanhalen. Ik ben heel blij, dat u allen juist uw aandacht aan dit punt gewijd hebt, want Rabek heeft dat heel erg noodig. Strengheid zullen we moeten gebruiken, maar dames in de eerste plaats moeten we haar begrijpen. Herinnert u mijn grondbeginsel wij moeten de kinderen leeren zelf te willen.” Rabek moest al spoedig het gevolg van deze klachten tegen Frau Doctor voelen. Den volgenden dag, toen ze zooals gewoonlijk een minuut te laat van haar kamer naar de eetkamer holde, ontmoette ze Frau Doctor in de gang. „Rabek,” zei deze kalm en beslist, „ga naar den zolder, en loop dan stil en bedaard van de trappen naar beneden naar den kelder, en dan weer naar boven, drie maal achter elkaar. Ik zal intusschen hier blijven om te hooren of je ook leeren kunt zóó van de trap te loopen, als ik dat van een beschaafd meisje verlang.” Rabek zette groote oogen op. „Ja, maar Frau Doctor” „Den volgenden keer als ik weer „ja, maar” van je hoor, Rabek, zal ik genoodzaakt zijn, je te straffen.” Rabek moest wel drie maal naar boven en drie maal naar beneden loopen, met een hoog rooden kleur van ergernis. Nee, nooit had ze gedacht, dat Frau Doctor zoo naar en onbillijk zou zijn. En wat afschuwelijk al die lachende gezichten, toen ze eindelijk beneden aan de koffietafel kwam. Eenige dagen later kwam ze heel stil van de trap, toen Frau Doctor uit haar kamer trad. „Wie sloeg daar boven een deur zoo hard dicht?** vroeg ze. „O, dat heb ik zeker gedaan,” zei Rabek. ’t Was namelijk een eigenaardigheid van haar, altijd met de deuren te slaan. „’t Is werkelijk een wonder, dat we nog één heele deur op Solli hebben,” had vader dikwijls gezegd. „Ik heb deze week negen maal tegen je gezegd: Sluit de deur niet zoo hard, Rabek,” zei Frau Doctor. „Wees nu zoo goed en ga naar de bovenste verdieping, en maak elke deur van het heele huis zacht open en dicht, dan kan je je er een weinig in oefenen het zacht te doen.” „Bah, zoo precies in al die kleinigheden te zijn,” dacht Rabek boos, maar het hielp niets. Frau Doctor bleef staan om te luisteren en als een deur wat harder kraakte dan de andere, zei ze: „Doe die deur nog eens weer open, mijn kind, want als hij niet opengemaakt kan worden zonder zoo te kraken, moeten we hem smeeren.” ’t Was een Zondagmiddag eenige weken later en alle leerlingen namen plaats aan tafel. Frau Doctor zorgde er altijd voor dat er een eenigszins feestelijke stemming bij het eten heerschte; de tafel was altijd aardig versierd, vooral ’s Zondags. Rabek had in den laatsten tijd zelf gemerkt, dat zij zich wat ongegeneerder gedroeg dan de andere meisjes en trachtte wat bedaarder te zijn. Maar aan één ongemanierdheid maakte zij zich nog altijd schuldig. Ze rekte zich altijd heel ver uit, om naar iets te grijpen, als ze iets noodig had. Zoo wilde ze op dezen dag graag water hebben, maar de karaf stond ver van haar af. En vóór ze er nog aan dacht, of ze niet liever moest wachten, totdat het kamermeisje kwam, zoodat ze er deze om zou kunnen vragen, had zij zich ver over de tafel naar de karaf gerekt. En hoe het nu gebeurde, weet ik niet, maar door haar trekken viel de karaf om en boven op een sauskom, die brak, en de heele tafel zwom in water en saus. „O o,” klonk het verschrikt aan alle kanten, daarna heerschte er diepe stilte; allen verwachtten een vreeselijke strafpredikatie. „Beste Rabek, kom toch gauw hier!” riep Frau Doctor verschrikt. „Arm kind, heb je plotseling kramp in je arm gekregen? Juffrouw Hahn, breng mij als ’t u belieft dadelijk een schoone servet, dat we Rabek’s arm verbinden kunnen, want ze trekt alles van tafel af wat er op staat. Arm kind, wacht maar, dat zal wel helpen!” En met deze woorden nam ze een groote servet en verbond Rabek’s rechterarm daar stevig mee. Rabek trachtte te protesteeren, maar er was iets in Frau Doctor’s oogen, dat haar dadelijk stil maakte. „Zoo, ga nu weer op je plaats zitten, mijn kind, en jij, Meta, moet Rabek helpen met het vleesch snijden, dan kan ze zeker zelf wel met haar linkerhand eten. Zoo schrei nu maar niet meer, ’t is immers alleen maar de sauskom, de karaf, de tafellooper en het tafelkleed die bedorven zijn. We mogen werkelijk den hemel danken, dat we de kramp gestild hebben, vóórdat die nog grooter schade heeft aangericht. Zoo, eet nu maar en schrei niet meer.” De andere meisjes hadden langzamerhand begrepen, dat dit Frau Doctor’s manier was om Rabek te straffen. Ze hadden schik en lachten in stilte, maar Rabek zat daar als een arme zondares, blootgesteld aan aller blikken. Ze was zoo boos, dat ze moeite had, om niet luid te schreeuwen. Ik wil naar huis, ik wil naar huis, dacht ze. Ik houd het hier niet langer uit in dit strenge, nare land, waar ze mij erger behandelen, dan . . . Eindelijk was de maaltijd geëindigd. Allen verzamelden zich om Frau Doctor, om voor het eten te danken, alleen Rabek holde de deur uit naar haar Stube. In het Zwaiuwhuis. 3 Ze kon Frau Doctor’s hand op dit oogenblik niet drukken, nee, voor niets ter wereld! Die vreeselijke, afschuwelijke Frau Doctor! Rabek had haar gekrenkt gemoed den vrijen loop gelaten en de bitterste tranen geschreid, die zij zich herinneren kon ooit gestort te hebben, toen de deur open ging en Frau Doctor binnentrad. Ze ging naast Rabek op de sofa zitten en zei met een vriendelijke stem: „Nu, mijn beste kind, wilde jij mij vandaag geen hand geven na het eten?” En toen Rabek niet antwoordde, maar bleef doorschreien en snikken, knoopte Frau Doctor de servet los en zei: „Die kunnen we nu wel afnemen, de kramp is zeker voorbij." „U weet heel goed, dat het maar een klein ongeluk was,” riep Rabek uit. „U wist wel, dat ik geen kramp had, dat zei u maar, opdat de anderen mij zouden uitlachen. Ik wil naar huis, ik wil hier niet blijven, als u zoo naar tegen mij is.” Stellig had geen der Duitsche meisjes het gewaagd Frau Doctor zoo te antwoorden. Maar Frau Doctor wist oprechtheid te waardeeren. Zij werd er niet boos om, maar zei heel kalm: „Waarom heb jij altijd veel meer ongelukken dan anderen, Rabek? komt dat, omdat je ouders je nooit gezegd hebben, je wildheid en luidruchtigheid te temperen?” Nee dat mankeerde er nog maar aan nu zouden vader en moeder de schuld krijgen. „Ja dat hebben ze natuurlijk wel gezegd ze hebben vroeg en laat op mij gebromd, omdat ik zoo wild was!” riep Rabek. „Zoo,” zei Frau Doctor. „Ik dacht misschien, dat jij dat nooit gehoord had, vóór je hier kwam. Want je zult je wel herinneren, dat wij hier ook vroeg en laat op je gebromd hebben.” „Ja, dat zal wel zoo zijn” dacht Rabek boos. „Maar als je het dan zoo dikwijls gehoord hebt, mijn kind, en je toch niet verandert, dan moet ik wel denken, dat je zoo wild en ongemanierd wilt zijn. Als dat het geval is, zeg het dan maar oprecht, dan zal er niet meer op je gebromd worden. Wij kunnen je niet dwingen je fouten te verbeteren wil je ze behouden, dan is alle moeite vergeefsch. Dat zou ik dan ook nooit probeeren. Maar als je zelf wilt, dan kan ik trachten je te helpen je fouten af te leggen, meer kan ik niet voor je doen. Zelfs met den besten wil ter wereld valt het heel zwaar oude, slechte gewoonten af te leggen, maar tegen iemands wil behoeft niemand dat te probeeren.” Waar was nu Rabek’s boosheid en beleedigde trots? Zij wist het wel, dat hetzelfde haar zoo dikwijls gezegd was, dat zij het ten slotte niet meer hoorde, maar nooit had zij zich ernstig voorgenomen zich te veranderen. Zij wilde het wel, natuurlijk vooral om die vermaningen niet altijd te hooren. 3 L „Antwoord mij nu, Rabek,” vervolgde Frau Doctor, „opdat wij elkaar kunnen begrijpen. Hoe je innerlijk mensch is, weet ik nog niet, ik ken je nog niet zoo door en door. Maar je vader heeft mij verzocht je op te voeden zoo goed ik kan. En nu zie ik zoo veel dat uitgeroeid en weggenomen moet worden aan je uiterlijke mensch, dat ik voorloopig daaraan meer dan genoeg werk heb. Maar dezen arbeid neem ik alleen op mij, wanneer je dat zelf wenscht. Hier in huis dwingen wij niemand. Je hebt vroeger niet willen hooren, vandaag heb ik getracht je te laten voelen, want dat is een manier, die een zwakken wil dikwijls helpt. Maar dat schijnt ook niet in je smaak te vallen. Je rent weg zonder me te danken na het eten, je bent boos op mij en meent dat ik het alleen heb gedaan, opdat de anderen je zouden uitlachen. „Dus mijn lief kind, laten wij het dan samen voor afgesproken houden, dat je ’t liefst je fouten behoudt, dan kan ik met een gerust geweten nalaten verder op je te brommen.” Rabek had het hoofd op de tafel gelegd. Ze had zoo’n troost uit de gedachte geput, dat de anderen ongelijk hadden en slecht waren, en dat zij, heelemaal niets kwaads bedoelend, alleen een klein ongelukje had gehouden. En nu had Frau Doctor alles omgekeerd en nu lag het aan haar zelf of ze nog weer standjes zou krijgen, ja of neen. Maar dan zou ze bij vader terugkomen nog ongemanierder dan ze was heengegaan. En wat bleef er dan van hare belofte. „Ik zal zoo mijn best doen zoo vreeselijk mijn best doen. En plotseling was het of ze vader voor zich zag en hem hoorde zeggen; „O, Rabek, ik mis moeder zoo help mij.” Of Frau Doctor’s grijze oogen die gedachten in haar konden lezen weet ik niet. Maar in elk geval wist zij wat er omging in Rabek’s bevend hartje. En toen zij haar eenigen tijd kalm had laten uitschreien, legde zij liefderijk haar arm om Rabek’s hals en zei: „Tracht te willen, mijn kind.” Toen voelde Rabek voor de eerste maal in haar leven, dat zij nu zoo groot was, dat zij de verantwoordelijkheid niet meer op anderen kon schuiven; zij moest zelf een besluit nemen en de gevolgen daarvan dragen. Zij vloog Frau Doctor om den hals en vroeg haar, haar te willen helpen; smeekte haar, heel erg streng jegens haar te zijn, opdat zij zóó zou worden als haar vader en moeder dat graag wenschten. En als Rabek later terugdacht aan dat uur, waarin zij en Frau Doctor samen op dat koude slaapkamertje hadden gezeten, uitziende naar het bladerlooze bosch, scheen het haar alsof zij in dat uur veel ouder was geworden en niet langer kon verwachten, dat anderen moeite zouden doen haar fouten te verbeteren. Toen zou ze graag jaren van haar leven hebben willen geven om opnieuw te kunnen beginnen. Hoewel ze het niet over haar hart kon verkrijgen vader en moeder over deze gebeurtenis in „Zwaluwhuis” te schrijven, las vader toch met een gevoel van dankbaarheid moeder Rabek’s laatsten brief voor: „En dan Frau Doctor, vader o, zij is ja, ik weet eigenlijk niet goed te zeggen wat zij is! Zij is in één woord „een schat.” Als ik maar naar haar zie, krijg ik zoo’n lust mijn best te doen. ’t Is net of ik vroeger nooit geweten heb, welk een lastig persoontje ik eigenlijk ben. Maar stel u voor, gister in de „Wochenschlusz” zei ze tegen mij: „Rabek, ik vind, dat je nu al niet meer zoo luidruchtig in je optreden bent, als toen je kwam.” Toen had ik Meta graag de inktpot naar haar hoofd geworpen van louter pleizier maar ik heb het gelukkig niet gedaan!” op alle anderen neer, laat zich met niemand in en vertrouwt zich aan niemand toe. Zij heeft namelijk niets wat zij aan anderen kan toevertrouwen, behalve haar gift en gal, en dat spuwt zij dan ook rijkelijk. Haar hoofd is leeg en haar lijf is zonder lendenen, ’t Best kan men haar waarnemen, wanneer men haar overrompeld in haar hol, stube 8. Geloofwaardige getuigen hebben gezien, dat zij de beenen onder zich optrekt als een kleermaker en zich verdiept in stompzinnige beschouwingen over een of anderen schrijver, die ver boven haar bevatting ligt. Ja, de zwaluw die haar hol met haar deelt, moet verraden hebben, dat zij lange bladzijden van buiten leert en voor zichzelf declameert. Hier werd de lezing afgebroken door een uitbundig gejubel. Wat moet een vrije vereeniging doen, als zulk een draak in haar midden is gekomen? Zullen wij haar slijmerige sporen op onze wegen dulden ? Zullen wij haar laten verdedigen, wie wij uitsluiten? Zullen wij haar onze heele school laten demoraliseeren, zoodat een zwaluw zich de gelijke waant van een vroolijke schoenmaker? Neen, mijn vrienden op ten strijde tegen de draak! Zij, die onze Heilige George wil zijn en de macht der draak wil fnuiken, zal tot eerelid van „de vroolijke schoenmakers” benoemd worden en alle verboden romans het eerst lezen.” o. „Wie heeft dat geschreven?” fluisterde Rabek Gustchen in het oor. *O, dat moet Olga zijn. Maar dat is toch werkelijk onrechtvaardig, ofschoon Kathinka wel vreemd is,” antwoordde Gustchen. „Ik begrijp haar in elk geval niet.” JONGE LIEFDE. In enge kooi zit ik gevangen, Mijn vleugelen zijn gekort, Wie hoort er naar mijn verlangen, Naar liefde zoet in ’t hart gestort. Mijn liefde, o mijn liefde, Ge breekt nog eens mijn hart. Wat is der wereld zaligheid Bij het geluk van deze smart! Wanneer zal hij de mijne zijn Hij, dien ik in ’t harte draag, Wanneer is hij mijn minnekijn Dien ik om liefde vraag? Mijn vriend, mijn vriend, mijn eenige! Neen, ik vergeet je nooit, Een liefde zuiver, eenig schoon Heeft mij de ziel ontdooit. In deze schoolgevangenis, Zucht ik nu reeds drie jaar. De dames en mevrouwen Wondden mijn hart zoo zwaar. Wanneer zal ik volwassen zijn: Wegwerpen boek en dwang Wanneer weerklinkt mijn vrome zie. In liefde en gezang! In het Zwaluwhuis. 4 gister wandelde in een nieuw grijs laken wandelcostuum met een tamelijk kort jaquet. Wij hopen de volgende week een uitvoeriger beschrijving van de nieuwe modes te kunnen geven. FEUILLETON. Het geheimzinnige Prieel. Vervolg. Hoofdstuk 6. Nu volgde er een stuk van een verhaal van een jong meisje van zestien jaar. Haar vader weigert zijn toestemming te geven tot een huwelijk met den man dien zij bemint. Ze treffen elkaar in het prieël en hoofdstuk zes beschrijft, hoe innig zij elkaar lief hebben en kussen, tot de schreden van den wreeden vader in den tuin weerklinken, en de jonge man, een hertog, in een kast in den muur verborgen wordt. „Wie schrijft deze vertelling?” vroeg Rabek. „Ik geloof, dat ze die wat veranderen naar een boek,” fluisterde Gustchen. BEKENDMAKINGEN Alle uitgeleende boeken moeten de volgende vergadering meegebracht worden, opdat wij een overzicht kunnen houden, hoe veel wij er nu hebben. Geld om nieuwe romans aan te schaffen moet vóór Zondagavond aan de penningmeesteres overhandigd worden, daar het kamermeisje Maandagavond vrij heeft en dan inkoopen voor ons kan doen. Onze kas bevat nu vijf en vijftig pfennig, en voor minder dan twee mark, tachtig krijgen we geen nieuw boek van Zola. Zij, die geen zakgeld te goed hebben, kunnen desnoods een leening sluiten bij een weldoenster. Naschrift. Nadat ons blad klaar was, heeft Frau Doctor vanmorgen bezoek gehad van heer dansmeester Dünnebein. Het schijnt dus, dat het gerucht van de danslessen in dezen winter waarheid bevat. Natuurlijk denkt niemand er aan ons tijdig te waarschuwen, zoodat we nieuwe japonnen van huis kunnen krijgen o, nee, de oude zijn natuurlijk meer dan goed genoeg voor de „kinderen.” Maar nu het nieuws ons zoo tijdig bereikt heeft, kunnen we voorbereidende maatregelen nemen. Toen de courant voorgelezen was, ontstond er een levendig gesprek, vooral over de mogelijkheid van de dansles. Allen stelden daar zeer veel belang in, vooral de kwestie der japonnen was heel gewichtig. Of men laag uitgesneden japonnen zou mogen dragen en of Frau Doctor zelf mee zou gaan, of dat men die nare „Hahn” mee moest hebben. Eindelijk verzocht Irmgard weer om stilte. „Allen op de plaats!” riep zij. „Vandaag moeten we trachten ons boek uit te krijgen.” De lamp werd nu midden op tafel geplaatst, een andere lamp werd van de aangrenzende kamer gehaald en op de commode gezet. En allen gingen zóó zitten, dat ze licht genoeg hadden om de kerstgeschenken, die ze mee hadden gebracht, te borduren. „’t Is Gustchen’s beurt om te lezen,” zei Irmgard. En Gustchen ging op de sofa zitten en begon voor te lezen. Het was een heel wonderlijk boek, vond Rabek. Het was van Sudermann en heette „Der Katzensteg.” Maar ze begreep er niet veel van, want ze waren bijna op het eind van het boek. En zij wist niet, hoe het begin geweest was; bovendien kwamen er heel veel moeielijke Duitsche woorden in voor, die ze niet kende. De anderen luisterden met gespannen aandacht, maar Rabek deed niets anders dan naar Gustchen kijken. Zooals zij daar zat met het helle lamplicht boven zich, was zij precies een plaatje. Haar fijne huid met den frisschen kleur, en de mooie wenkbrauwen, de lange oogwimpers, die op de wangen vielen, terwijl zij las, het zachte, blonde haar, dat als goud glansde, het reine, fijne profiel met de kuiltjes en den lieven mond nee, Rabek had nog nooit zulk een bekoorlijk schepseltje gezien ! En dan haar japon ! Ofschoon dat maar een heel eenvoudig, daagsche donkerblauwe jurk was lag er toch een bizonder cachet op, dat zoo precies bij Gustchen zelf paste, dat men zich niet kon voorstellen, dat ze bevalliger kon zijn in de allermooiste baljapon. Rabek had nog nooit met iemand gedweept, maar nu voelde zij plotseling, dat als zij ooit met iemand ter wereld zou dweepen, dat met Gustchen zou zijn. Maar het was hopeloos, want Gustchen was letterlijk aller lieveling. En het was zoo aardig van haar, dat het juist scheen alsof ze zelf niet eens wist, dat allen zoo veel van haar hielden. Niemand kon er zich op beroemen Gustchen’s beste vriendin te zijn. Zij was lief en vriendelijk tegen iedereen; maar niemand was haar „intieme.” Toen Gustchen een tijdje gelezen had, hoorden ze schreden op de trap en in de gang. In elke kamer was een kleine ronde ruit in de deur, een kijkgat, en men was nooit zeker, of juffrouw Hahn geen inspectietocht deed en door het glas keek. Maar dezen keer waren het Frau Doctor’s eigen schreden. Irmgard keek met haar scherpen blik op en had nog juist den tijd een boek van haar boekenplank te grijpen en het op tafel te leggen, toen Frau Doctor binnentrad. Zij zag er vriendelijk uit, zooals gewoonlijk en groette de meisjes, die bij haar binnenkomst waren opgestaan en niet weer plaats namen zoolang zij in de kamer bleef. „Wel, mijn vroolijke schoenmakers,” zei ze. „Het ziet hier echt gezellig uit. Handwerken en een goed boek iets beters kan men niet wenschen.” Irmgard had, terwijl Frau Doctor sprak, zich zoo geplaatst, dat zij achter haar kwam te staan. Ze deed verscheidene pogingen om Gustchen te wijzen op het boek, dat zij op tafel had gelegd. Maar Gustchen deed of ze haar niet zag of niets begreep. Haar wangen waren een En Rabek dacht: „Deze vereeniging is stellig geen dienst dien we elkander bewijzen.” „Denkt aan mijn woorden,” zei Frau Doctor, „en laat elk van jelui zich afvragen, welke zaad zij zaait.” „Voortaan mogen hier geen andere boeken worden voorgelezen dan die ik heb goedgekeurd.” Daarna ging ze heen en nam „Katzensteg” mee. Allen bleven stil staan, totdat Frau Doctor beneden was. „Waarom stopte je het boek ook niet weg, jij dommerik!” riep Irmgard boos. „Hadt je dan niet gezien.dat ik „Wildzang” had gegrepen en kon je dat dan niet in de handen hebben genomen?” „En zeker Frau Doctor hebben wijsgemaakt, dat wij in „Wildzang” lazen?” antwoordde Gustchen en keek Irmgard met vlammende oogen aan. „Ja natuurlijk ze behoeft haar neus er niet in te steken, wat wij lezen,” zei Irmgard. „Dergelijke knoeierijen laat ik aan jou over,” antwoordde Gustchen. „Ik doe dat niet en vooral niet tegenover Frau Doctor.” „Nee natuurlijk, deugdmonster! maar je bent niette goed, om mij in ongelegenheid te brengen!” antwoordde Irmgard hoonend. „Gustchen trachtte immers zoo veel mogelijk de schuld van je af te nemen, Irmgard,” zei Amalia nu. „Ja maar, het gevolg was, dat zij zich zelf zooals gewoonlijk in het mooiste daglicht stelde. Frau Doctor is verstandig genoeg om oprechtheid van die soort te waardeeren.” „Nee, nu ben je onrechtvaardig, Irmgard!” riepen verschillende stemmen. En de stemming van de vergadering begon voor Gustchen en tegen Irmgard om te draaien. „Laten wij er nu maar over ophouden !” riep Irmgard geërgerd. „Wij willen Frau Doctor in geen geval het pleizier gunnen, dat zij ons goed humeur bedorven heeft. Ik kan jelui die paar bladzijden van het boek wel vertellen en dan stel ik voor, samen „Zwarte Piet” te spelen! Allen waren blij dat er een eind kwam aan het onaangename tooneel en spoedig zaten ze allen rondom de tafel en was het spel in vollen gang. Maar Gustchen was ongewoon stil en in zichzelf gekeerd. Rabek had zoo graag dicht in haar buurt willen zitten, of haar toegeknikt want zij vond, dat Gustchen zich het mooist van allen had gedragen en zou haar dit willen toonen. Maar Gustchen keek niet naar haar en weldra klonk de klok voor het avondeten, zoodat Rabek’s eerste clubdag was geëindigd. Toen Rabek zooals gewoonlijk ’s Zondags naar huis moest schrijven, wist ze voor de eerste maal niet goed wat ze schrijven moest. Ze zat lang met de pen in de hand en dacht aan de vroolijke schoenmakers. Ik heb beloofd alles geheim te houden, dacht ze in zich zelf, en ik wil toch ook niet klikken. Zelf heb ik geen kwaad gedaan. Deze gedachte was een geruststelling voor haar. Zij schoof de onaangename gedachten van zich af en voor het eerst zond zij aan haar familie thuis een flauwen brief zonder inhoud. VIERDE HOOFDSTUK. De dansles. Rabek was erg bang geweest voor Kerstmis, maar toen de feestdagen aanbraken, was alles zoo gezelllig voor hen ingericht, dat het heimwee geen tijd had zich aan te melden. De kerstmispresenten van thuis werden wel met een stille zucht en een traan uitgepakt, maar het Zwaluwhuis overtrof zichzelf in gezelligheid, overal heerschte vreugde en vroolijkheid. Frau Doctor kon niet begrijpen, hoe het nieuwtje van de dansles uitgelekt was; tot hare verbazing kregen heel veel meisjes allerliefste lichte avondtoiletjes van huis. Den derden dag na Kerstavond stond Frau Doctor onder tafel op en deelde mee, dat de dansles den volgenden Zaterdag zou beginnen en voortaan tweemaal in de week plaats zou vinc|en. Den volgenden morgen na het ontbijt moesten alle meisjes in de woonkamer verschijnen in een voor de dansles geschikte japon. Dan zou Frau Doctor zien of alles in orde was. Den namiddag brachten de meeste meisjes op hun kamer door, om na te zien wat ze nog noodig hadden. En het heele huis was vervuld van vroolijke stemmen vol blijde verwachting. Frau Doctor had juist haar kachel wat opgestookt en wilde wat gaan rusten na het eten, toen er op haar deur werd getikt en Kathinka binnentrad. „Wel, mijn lieve kind!” zei Frau Doctor vriendelijk, „dat is aardig, dat jij mij eens bezoekt, ’t Is lang geleden, dat wij beiden prettig met elkaar gesproken hebben. Kom, ga eens hier bij mij zitten.” Maar Kathinka ging niet zitten. „Frau Doctor,” zei .ze op haar beslisten toon, „ik ben alleen gekomen om u te zeggen, dat ik niet naarde dansles ga.” „Waarom niet?” vroeg Frau Doctor. „Och,” zei Kathinka, en haar wangen kleurden zich rooder en rooder, terwijl ze sprak. „U weet dat ik er een afschuw van heb om mij op te sieren, en ik vind het heelemaal een belachelijke onzin. En u weet bovendien ook wel, dat niemand wil dansen met iemand, die zoo leelijk is als ik. En ik kan dien tijd zoo heerlijk gebruiken boven op den zolder. Wat dan ook mijn redenen zijn, ik zeg u, dat ik niet naar de dansles ga, om daar te zitten en te voelen, dat ik plomp, leelijk en dom ben, en dat niemand iets met mij te doen wil hebben.” reeds eenige dagen geleden uitnoodigingen gezonden aan verschillende jonge vrienden buiten de stad, dan zou ik het heele plan opgeven. Maar nu de toestand éénmaal zoo is, wil ik graag in vertrouwen met u spreken over de onaangename zaak, die onze vreugde over het voorgenomen feest bedorven heeft. U heeft zeker, zooals ik zelf, wel opgemerkt, dat Frits op zijn naïeve en jongensachtige manier het hof maakte aan het lieve, jonge meisje, de dochter van Generaal H. Maar ze waren beiden nog groote kinderen en ik moet bekennen, dat ik me heelemaal om den tuin heb laten leiden door hun onbevangen en open manier van met elkaar omgaan. U zult zich daarom mijn verbazing kunnen voorstellen, toen de portier mij gisteren na de dansles een pakje bracht en vroeg of mijn zoon dat niet verloren had. Toen ik het opende, vond ik daarin een menigte brieven van het jonge meisje aan Frits; alle warme minnebrieven en als antwoord geschreven op brieven van hem. Uit de brieven blijkt duidelijk, dat zij eerst niet heeft willen antwoorden, maar slechts op zijn aandringen gehandeld heeft, maar later heeft zich hun verhouding sneller ontwikkeld en de laatste brieven zijn werkelijk bijna belachelijk. ’t Is heel jammer, dat dit aardige, mooie meisje zich met zulk een los avontuur heeft ingelaten, dat haar niets anders dan teleurstellingen kan baren. Maar wat moet ik dan zeggen van mijn zoon, van wien ik zulke goede verwachtingen koesterde. Want nu komt het treurigste van de heele zaak. Frits ontkent namelijk brutaal de heele geschiedenis. Hij verzekert, dat hij die brieven nooit gezien heeft, en zegt, dat hij wel van het jonge meisje houdt, maar nooit aan een liefdesverhouding met haar gedacht heeft. Zijn vader zoowel als ik, hebben ernstig met hem gesproken en de portier verzekert, dat hij het pakje op het vensterkozijn in de vestibule gevonden heeft, naast Frits’ hoed, maar de jongen ontkent hardnekkig. Wij kunnen niets anders doen dan hopen, dat hij spoedig betere gedachten zal krijgen en u verzoeken of u alles wat in uw macht staat, wilt doen om de zaak op te helderen, ’t Kan toch zijn, dat alles werkelijk op een intrige of een misverstand berust. Ofschoon ik dus, zooals u ziet, mijn zoon’s partij niet kies, kan ik niet nalaten, u te verzoeken met de meeste voorzichtigheid te werk te gaan, opdat deze zaak geen grooter ruchtbaarheid dan strikt noodzakelijk is, verkrijgt. Ik kan me heel goed voorstellen, dat het bedoelde jonge meisje geen lust heeft onze uitnoodiging aan te nemen, maar ik verzoek u dringend de andere jonge meisjes verlof te geven te komen, omdat het anders aanleiding zou geven tot praatjes of vermoedens. Met vriendelijke groeten, en vertrouwend op uw discretie teeken ik mij, Erna, gravin Von Zedlitz. Toen Gustchen dezen brief gelezen had, was het of het plotseling donker in haar werd. Ongewoon als zij was aan verdriet en tegenspoed, gaf zij zich heelemaal over aan haar smart en schaamte. Snikkend viel ze met het gezicht voorover op het vel voor den haard. Frau Doctor liet haar eerst een poosje kalm uitschreien. Ze wist, dat zulk een stoot tijd kost om te herstellen. Daarna trachtte ze haar met teedere woorden en liefkoozingen te kalmeeren. Ze wreef Gustchen’s voorhoofd met eau de cologne en vertroetelde haar als een zorgzame moeder. Maar niets hielp. De stoot was te onverwacht gekomen en Gustchen stond nu voor de eerste maal tegenover den ernst van het leven, en niet eens zij zelf kende de diepte van het stille water, zooals haar zonnig leven van haar kindsheid tot nu toe geweest was. Toen Frau Doctor zag, dat al haar pogingen niets gaven, belde zij het kamermeisje en gelastte deze, daar Gustchen ongesteld was geworden, haar te helpen uitkleeden. Gustchen was blij naar bed te gaan en liet zich gewillig naar boven brengen en uitkleeden. Het kamermeisje ging weer naar beneden, en Frau Doctor bleef bij haar. Ze wilde Gustchen nu niet verlaten en toch kon ze haar niets zeggen om haar te troosten. Want het was of Gustchen haar niet verstond,, als zij tot haar sprak. Plotseling richtte Gustchen zich op in haar bed. Er was zulk een wanhopige en tegelijkertijd zulk een angstige uitdrukking in haar oogen, dat Frau Doctor er van schrikte. „O, Frau Doctor!” fluisterde zij. „Laat Irmgard van avond niet bij mij komen, laat haar niet hier bij mij slapen.” Frau Doctor ging op den rand van haar ledikant zitten. „Goed,” zei ze, „dat hoeft niet, als jij dat niet graag wilt. Maar zeg mij eens, mijn kind, zou je geen van de andere meisjes graag bij je hebben? Geloof je niet, dat een van de anderen je goed zou doen? Je moogt kiezen, wie je wil.” Gustchen schudde slechts haar hoofd. „De eenige is Kathinka maar zij wil toch -niet.” En vermoeid ging ze weer liggen en sloot haar oogen. Spoedig daarna kwam de heele school thuis van de dansles. Frau Doctor vertelde nu aan Kathinka, dat Gustchen een heel groot verdriet had en zij zelf haar niet scheen te kunnen helpen, en dat Gustchen Kathinka liever dan Irmgard in haar kamer bij zich wilde hebben. Zij wilde Kathinka niet vertellen, wat Gustchen drukte, het was veel beter als deze haar zelf haar vertrouwen wilde schenken. Maar de vraag was nu of Kathinka zelf wilde, anders was het veel beter, dat zij niet in Gustchen’s kamer trok. „Gelooft u dan,” vroeg Kathinka, „dat ik iets voor haar, die zooveel beter is dan ik zelf, kan doen?” Toen keek Frau Doctor Kathinka liefdevol aan en zei: „Er bestaat geen mensch nog zoo gering of hij kan anderen tot nut en troost zijn, en ik geloof zeker, Kathinka, dat jij Gustchen nu een dienst kan bewijzen.” Toen zag Kathinka met een stralend gezicht naar haar op, en op dit oogenblik zag Frau Doctor voor de eerste maal, dat zij mooi kon worden. „Misschien krijg ik dan ook eens een vriendin,” zei ze „en dat nog wel de liefste van allemaal.” Gustchen lag half in sluimering en zij merkte het nauwelijks, dat de kamermeisjes in en uit liepen, goed uit de kast namen en verschillende veranderingen in haar kamer brachten. Ze hoorde het als een heel ver verwijderd gestommel, dat de meisjes naar bed gingen, en dat er iemand bij haar binnenkwam en zich uitkleedde. Er werd geen licht opgestoken, en alles geschiedde zoo stil mogelijk om haar niet te storen. Plotseling werd alles zoo wonderlijk stil. Ze richtte zich in bed op, om te zien of zij gedroomd had. Het gordijn was niet neergelaten, en de maneschijn viel helder wit op den grond, het vertrek was volkomen licht. Maar bij het andere ledikant lag een gestalte In een lang, wit nachthemd op haar knieën en deed haar avondgebed. Dat was Kathinka. Het was de eerste maal, dat Gustchen iemand zoo voor zich zelf zag bidden. Het was of dit gezicht haar nieuwe hoop en kracht gaf. Stil gleed zij uit haar ledikant en het volgende oogenblik knielde zij naast de biddende en fluisterde; Kathinka bid ook voor mij Veel, heel veel bespraken de beide meisjes in dezen nacht. Ze waren bij elkaar in Kathinka's smal ledikant gekropen, en het scheen hun beiden of ze nog maar een kort poosje hadden gelegen, toen het daglicht binnenviel en de klok spoedig daarna ten teeken luidde, dat de meisjes moesten opstaan. Toen Kathinka ’s morgens bleek en slaperig bij het ontbijt kwam, vroeg Frau Doctor naar Gustchen. „U moet haar verontschuldigen; ze slaapt nog,” zei Kathinka. „Ze is eerst in slaap gevallen toen ik opstond. Wij hebben den heelen nacht bij elkaar in één bed gelegen en gepraat.” Frau Doctor zei niets. Ze zag Kathinka slechts onderzoekend aan, en in haar oogen las zij genoeg. Van dien dag af, waren Kathinka en Gustchen vriendinnen. ZESDE HOOFDSTUK. De beide vriendinnen. Frau Doctor besloot de briefgeschiedenis te laten rusten tot na het bal bij de gravin Von Zedlitz. Niemand vermoedde er daarom iets van, en het allerminst dat Gustchen niet mee zou gaan. Gustchen was in de eerste dagen erg onder den indruk van de geschiedenis en Frau Doctor liet haar wat meer vrij dan anders, maar behalve dat, bemerkten de meisjes niets buitengewoons. Toen de dag van het bal naderde, waren allen zoo vervuld van die groote gebeurtenis, dat mijnheer Ewald Frau Doctor ernstig verzocht, nu een einde te maken aan al die vermaken, want hij kon geen les geven aan zulke verstrooide leerlingen. Op een dag, dat Frau Doctor even alleen stond, kwam Kathinka bij haar en verzocht haar vriendelijk, of zij niet naar het bal behoefde te gaan. „Zijn dat nu weer je gewone grillen?” vroeg Frau Doctor. „Ja u weet, dat ik niets van dansen houd, maar ’t is misschien ook wel, omdat Gustchen dan niet alleen thuis behoeft te blijven.” „Nu, goed dan,” klonk het antwoord, „en bedenk dan eens een aardige manier, om den avond door te brengen, dan zal ik order geven, dat de meisjes voor jelui klaar zetten, wat jelui het liefst wilt hebben.” Toen het vroolijke troepje in al hun balpracht vertrokken was, stond Gustchen met de oogen vol tranen hen na te kijken. Kathinka kwam bij haar, stak haar arm in Gustchen’s arm en zei: „Zie zoo, kom nu maar mee! Je zal al mijn geheimen zien, en die zijn heel wat interessanter dan de grafelijke familie en mijnheer Dünnenbein te zamen.” In het Zwaluwhuis werd eiken morgen van negen uur tot half elf les gegeven in het Engelsch, en omdat Engelsch Kathinka’s moedertaal was, nam zij geen deel aan dat onderwijs. Zij had in dien tijd schilderles van een leeraar, die eiken dag uit Cassel kwam om haar les te geven. Deze schilderlessen nam ze in een kleine zolderkamer. Maar het scheen wel, dat ze in het geheel geen vorderingen maakte, want nooit zag een der meisjes wat zij geschilderd had, of hoorde iemand Kathinka zeggen, dat zij veel van schilderen hield. Zij sprak er nooit over en niemand stelde genoeg belang in het gesloten meisje om uit te vorschen, wat zij eigenlijk dacht of voelde. koekje van de schaal verdwenen was en er geen gelei meer was in het kleine, kristallen bakje. „Nu kunnen we beginnen met het begin, en dat is deze wand, want dat is mijn Schotsch rijk.” Midden boven de sofa hing een schets van een oud slot, niet heel groot, maar met spitse gevels, torens en begroeid met klimop. Het was een oude teekening in een gladde mahoniehouten lijst, daarom heen hingen in ovale lijsten fotografiën, sommige van het slot, gezien van verschillende kanten, en andere van landschappen met boomen en dieren. „Dit is Glenallan, ons oud huis,” verklaarde Kathinka. „Je ziet wel, dat het een echte oude ridderburcht is, een griezelig oud slot. Daarin hebben mijn voorouders honderde jaren geleefd, en daar hebben koningen en andere historische personen hen bezocht. En het spookt er ja, dat weet ik even zeker, als dat ik leef. Je rilt ja, nu zal ik je eens vertellen van dat kleine torentje, dat je daar op den hoek ziet. Een van mijn voorvaders was een goddelooze snaak, maar trouw aan koning Karei, want dat is onze familie altijd geweest. Eens zond de koning hem een gewichtigen brief alles hing er van af, dat die op tijd bezorgd werd en niemand dien in handen kreeg. Hij reed weg, maar hoe het gegaan is, weet ik niet, de vijand kwam hem al nader en nader op de hielen en hij begreep spoedig, dat als hij geen schuilplaats vond, hij gevangen en de brief gevonden zou worden. Nu kwam het er op aan Glenallan te bereiken, waar zijn In het Zwaluwhuis. 7 zuster met haar man woonde; in vliegenden galop reed hij door de oude laan, hier zie je die op de teekening. En vlak achter hem galoppeerden zijn drie vervolgers. Hij bereikte het slot, vloog de steile, smalle wenteltrap op; (hier zie je de smalle kijkgaten) en snelde in het torenkamertje. Nauwelijks was hij daar, of de vijand kwam. En het hielp natuurlijk niets, of allen verzekerden, dat hij er niet was. De drie mannen doorzochten alle hoeken en ontdekten ten slotte het torenkamertje. Dat was een gevaarlijk oogenblik! Zijn zuster en zwager verzekerden, dat hij daar binnen niet kon zijn; maar de mannen wilden naar binnen en braken de deur open. Op hetzelfde oogenblik hoorden ze een vreeselijk gekraak, zoodat het heele slot schudde, en een stuk van de dakgoot naar beneden viel hier zie je nog, dat het ontbreekt. Toen ze het kamertje binnenstormden, was het leeg. Maar op den wand was een merk van een groote, leelijke hand met klauwen, en dat teeken is er nog. Ik heb het zelf eens gezien, o het was afschuwelijk! Hij had zich aan den duivel overgegeven, opdat deze hem zou helpen, en weg was hij! Niemand heeft hem ooit later weer gezien, maar de brief kwam op denzelfden avond op de plaats van zijn bestemming. Men zegt, dat men op de torentrap, midden in den nacht, dikwijls zware schreden hoort van iemand, die aan de deur rukt en in de torenkamer tracht te komen. Gustchen was wit geworden van schrik. „En in dat huis ben je opgegroeid?” vroeg ze. „O nee, was dat maar waar,” zei Kathinka met een zucht. „Mijn ouders hebben in Indië gewoond, ze stierven toen ik nog heel klein was, en ik kwam bij mijn grootvader. Hij bezit dat slot, maar hij woont zelf in Edinburg, trouwens ook in een heel mooi huis. Maar in den herfst wonen we meestal op een landgoed, en dat is maar een half uur rijden van Glenallan en je begrijpt wel, dat ik dan niet nalaat daar nu en dan eens heen te gaan. Dan verbeeld ik mij, dat ik in Montrose’s tijd leef, en dan doorleef ik alles wat tusschen hem en Koning Karei is voorgevallen. Dan stel ik me voor, dat ik een ridder ben, die eindelijk het bedrog zal ontmaskeren en den dapperen Montrose zal redden!” „Wie was Montrose?” „Weet je niet wie Montrose was? En jevaderisnog wel generaal! Montrose is de dapperste en edelste held van ons geslacht, ja, hij is een van de grootste helden van Schotland. Hij stamt van de Grahams en de Camerons stammen weer van de Montroses. Je herinnert je Karei 11, die vóór Cromwell leefde toch wel? Montrose was een van koning Karel’s trouwste en beste mannen ; en ofschoon er in zijn jeugd een misverstand tusschen hen beiden bestond, en hij niet behandeld werd zooals hij verdiende, liet hij zich nooit verleiden den koning ontrouw te worden. „Toen koning Karei ter dood veroordeeld werd, moest Montrose naar het buitenland vluchten, want hij had vroeger op ’s konings bevel getracht de oproerige Schotten te onderwerpen, en hij wist, dat als hij den 7 L „O, ik had immers mijn honden en paarden en dan al mijn boeken die vergeet je heelemaal. Trouwens vroeger speelde ik wel met Tour, een neef van mij, die in Eton, een groote jongensschool bij Windsor was, wij waren heel goede vrienden samen. Als hij met de vacantie thuis kwam, vochten we wel gewoonlijk met elkaar, maar als hij op school was, schreven we elkaar elke week een brief. Ik was dan Maria Stuart en hij Sir Walther Raleigh, en alle menschen, die wij kenden, gaven we namen uit dien tijd. We schreven in oud-Engelsch, zooals de oude boeken geschreven zijn. Dat was werkelijk heel leuk! Maar op een mooien dag bedacht die domme jongen, dat hij Julius Cesar wilde zijn, en begon hij over Rome te schrijven en toen wilde ik niets meer met hem te maken hebben. Ik schreef hem slechts één enkel woord tot antwoord en dat was „Finis.” „Kathinka,” zei Gustchen peinzend, „Jij hebt in een heel andere wereld geleefd dan ik.” „Ja, dat geloof ik wel!” antwoordde Kathinka. „Maar nu willen we niet meer over Schotland spreken nu zal ik je mijn tweede rijk laten zien, mijn boeken.” Toen (trok zij Gustchen naar twee groote boekenkasten, die tegen den muur stonden. „Hier zie je alle boeken, die ik bezeten heb, vanaf mijn derde jaar. Ik heb ze genummerd naar de volgorde, waarin ik ze gekregen heb. Van No. 1 Roodkapje af tot No. 342 Carlisle’s „Fransche Revolutie.” Grillig ben ik altijd geweest, zegt grootvader, maar dit is de eenige verstandige gril, die ik in mijn leven heb gehad. Ik wou nooit iets anders dan boeken present hebben en ik heb er altijd heel netjes op gepast. Als ik een nieuwe, mooie japon kreeg, dan waren er altijd al den eersten dag vlekken op; maar de licht-blauwe kaften, die ik om mijn boeken maak, houd ik er jarenlang om zonder ze te vernieuwen.” „Heb je dan al deze boeken gelezen?” vroeg Gustchen verwonderd. „Ze gelezen? wat denk je dat ik boeken in mijn bibliotheek heb, die ik nog niet heb gelezen ? Er is geen enkel boek bij, dat ik niet minstens tweemaal heb gelezen. Hier is „Westward ho”, dat heb ik stellig tien keer gelezen en hier is „Little Lord Fauntleroy” dat lees ik elk jaar. En hier is „David Copperfield” en „Götz von Berlichingen”, en „Hamlet,” o, ik kan je niet eens de namen van al mijn lievelingsboeken noemen. En hier is „Julius Cesar,” dat ken ik zoowat van buiten!” „En vóór dat de arme Gustchen een woord kon zeggen declameerde Kathinka met groote pathos de geheele grafrede: „Friends, romans, countrymen ! I come to burry Gesar, not to praise him,” etc. „O, lieve Kathinka! Je vermoordt mij!” riep Gustchen ten slotte lachend. „Wees edelmoedig en verpletter mij niet onder je geleerdheid! Ik zal het je maar dadelijk zeggen, ik heb nooit meer dan drie boeken in mijn leven bezeten, „Wildebras,” „De vreugd en de smart van een Bakvischje” en het boek van de pop „Wunderhold”, toen ik nog heel klein was.” „Dan is het werkelijk tijd, dat je mij leerde kennen,” antwoordde Kathinka, „want ik zeg je, dat die boekenplank daar, je heel wat te denken kan geven, en je heel wat genot kan verschaffen. Maar nu zal ik je mijn atelier laten zien, dat is mijn derde rijk mijn kunstrijk!” Aan den wand, waarin het venster was, hingen al Kathinka’s schilderijen. En vóór het raam stond een ezel en lagen schildergereedschappen. Gustchen ging van het eene schilderij naar het andere. Het waren meest landschappen, copieën van goede, oude schilderijen en slechts hier en daar een klein oorspronkelijk stukje, dat dadelijk opviel, omdat het Kathinka’s zucht tot overdrijven verried. „Professor Braun zegt dat dit mijn beste werk is,” zei Kathinka op een boschgezicht wijzend. „Maar dat is toch niet goed. We kunnen het samen nooit eens worden wat we in de natuur zien. Hij ziet alleen boomen, en ik nog zooveel anders, de geheele geschiedenis van den boom, zijn lief en leed en al het andere, waarvan het bosch voor mij zoo vol is. En als ik dat dan in kleuren tracht weer te geven, zegt hij, dat dit dwaasheid is en er zulke boomen niet bestaan. Maar dit is alleen maar, omdat ik het niet kan schilderen, zooals ik het zie en hij het niet ziet, zooals ik het wil schilderen. Maar dan troost Frau Doctor mij. Zij zegt, dat ik maar mijn best moet doen; en' copiëeren moet om een goeden blik op de natuur te krijgen, dan zal eens de dag wel komen, dat ik in kleuren kan weergeven, wat ik nu niet eens kan verklaren in woorden. En dat is mijn eenige troost, anders gooide ik den geheelen schilderrommel aan den kant en raakte nooit meer een perseel aan.” „Hoe ben je begonnen?” vroeg Gustchen. „Heb je altijd aanleg voor schilderen gehad?” „Ja, bij ons in Schotland leeren bijna alle kinderen een beetje met waterverf schilderen. En toen Frau Doctor zag, wat ik geschilderd had, zei ze, dat ik heel goed onderwijs moest hebben. Nadat ik een jaar lang geteekend had, vroeg ze Hr. Professor mij les te geven, en ja, je begrijpt wel, er is niets op de wereld wat ik liever zou zijn dan een groote schilderes maar dat word ik nooit 1” Kathinka zag er op dit oogenblik zoo ellendig en wanhopig uit, dat Gustchen het waagde haar arm om Kathinka’s hals te slaan. „Ik heb niet veel verstand van schilderijen,” zei ze innig. „Het heeft dus niet veel te beteekenen, wat ik meen. Maar nooit had ik kunnen denken, dat jij zoo mooi kon schilderen. Ik vind ze prachtig gewoonweg prachtig en als ik slechts één er van geschilderd had, zou ik me verbeelden een groot talent te zijn. Maar ’t is zoo wonderlijk, Kathinka alles is bij jou zoo groot, je talent even goed, als je onhandelbaarheid. Ik weet niet hoe ik het zal zeggen. Maar dat geloof ik zeker, als Frau Doctor zegt, dat je talent hebt, dan kan je daarop vertrouwen niet waar?” „Ja, dat geloof ik ook,” antwoordde Kathinka, „en daarom werk ik ook zoo hard ik kan.” ZEVENDE HOOFDSTUK. De Pelgrims. M aar wat is dat?” vroeg Gustchen. „ Op den grond stond een groot doek, met een kleed bedekt. Zonder er bij na te denken, had zij het te voorschijn gehaald en wilde het kleed terugslaan. „Dat mag je niet zien !” riep Kathinka. Gustchen kreeg een kleur. „Vergeef me,” zei ze. „’k Wist niet, dat ik iets verkeerds deed. Je hebt me immers al zoo veel laten zien.” Het was of Kathinka nadacht. Ze streed met zich zelf en toen zei ze plotseling; „Toe dan maar. Als wij vriendinnen willen zijn, kan ik het je even goed nu als later vertellen.” En Kathinka trok het kleed van de schilderij weg en zette het op de kast, die tegen den vierden wand van de kamer stond. „Dit is bijna het eenige, waarop ik figuren geschilderd heb en het zijn ook maar copieën. Ik heb ze hier en daar naar andere schilderijen genomen en ze samen op mijn landschap gezet zooals ze in mijn idee passen. Het schilderij zal aan den vierden muur hangen. Met deze woorden nam Kathinka de lamp op en plaatste die zóó, dat het licht van rechts naar links viel. Het was een groot schilderij, het grootste dat Kathinka had. Op den voorgrond stroomde eee breede rivier, de sterke strooming scheen alles mee te sleuren wat in de nabijheid van het water kwam. Twee mannen trachtten er dwars door heen te waden. De eerste had vasten grond onder de voeten, zijn gezicht straalde en hij wees met de eene hand vooruit als om den man die na hem kwam moed in te spreken. Deze was in een gevaarlijke positie, men kon zien, dat de stroom hem bijna te machtig was, wanhoop sprak uit zijn gezicht, terwijl hij beide handen voor zich uitgestrekt hield als om naar redding te grijpen. Aan den anderen oever stonden twee gestalten en volgden met gespannen aandacht den tocht der mannen. De eene was een in ijzeren harnas gekleede ridder, maar het was of van zijn wapenrusting licht uitstraalde, de andere was een jonge vrouw met lang goudglinsterend haar, in een wit gewaad. En achter hen, op de helling van een berg, lag een stad in het sterke licht van de rijzende zon. Het was een stad met muren en poorten, torens en minarets. De zon schitterde in alle ramen, en de heele achtergrond leek één groote lichtzee, een stad in het rijk van schoonheid en licht. Er onder stond geschreven: „De Pelgrim wordt aan den oever van den stroom ontvangen door Montrose en door zijn moeder.” „Wie is de Pelgrim?” vroeg Gustchen eindelijk. Kathinka leunde tegen den muur en staarde voor zich uit. De uitdrukking van haar gezicht was zoo geheel anders dan gewoonlijk, zoo zacht, zoo rein en zoo licht, dat Gustchen den blik niet van haar kon afwenden. „Hoe wonderlijk is Kathinka,” dacht ze, „wat gaat er al niet in haar om!” En toen Kathinka niet antwoordde, maar nog steeds verzonken scheen in een andere wereld, herhaalde zij: „Wie is de Pelgrim?” „Ja, Gustchen,” antwoordde Kathinka en nam uit een lade van de kast een boek en een portefeuille; „ik weet niet goed, hoe ik je alles van den Pelgrim zal vertellen. Het is een man uit een boek en tegelijker tijd ben ik het zelf. Hier is het boek, en hier een heele portefeuille met schetsen, die ik achtereenvolgens heb geteekend. Nu gaan we op de sofa zitten, en dan zal ik het zoo goed mogelijk verklaren. O, Gustchen,” en er sprak uit Kathinka’s blik zulk een innig verlangen, dat Gustchen dien nooit weer kon vergeten, „als je dit kan begrijpen, dan is het niet zoo erg, dat je dadelijk niet zoo met Montrose dweepte." Ze zaten nu weer samen op de sofa. „Als ik je dit wil verklaren, dan moet ik teruggaan niet gegrond, dat zij elke week op een anderen jongen verliefd was; een feit was het, dat zij het op hoogen prijs stelde, dat de jongens om een dans van haar vochten. En zij zou zich zeer beleedigd hebben gevoeld, als haar danskaart eens niet vol was, vóór de eerste dans ten einde liep. Zij gaf zich veel moeite niet luidruchtig te zijn en het ongenoegen van Frau Doctor niet op te wekken, anders leefde ze blij en vergenoegd in den „Tag hinein.” Het bal bij de gravin von Zedlitz was het heerlijkste feest, dat zij beleefd had. Zoo voornaam 1 Frau Doctor had voor een nieuwe, beelderige baljapon voor haar gezorgd, wit met rosé rozen en gewillig ontving zij al de lof, die zij voor haar uiterlijk ontving. Zij dacht voor de eerste maal, dat ze zeker „erg knap” was en vol vreugde hoorde ze, dat juffrouw Frommel tegen Irmgard zei „Rabek zag er vanavond als een volwassen dame uit.” Natuurlijk vond ze het heel prettig, dat ze ook op het bal veel gevraagd werd en twee dansen met Otto danste, en ze kwam in een schitterend humeur thuis. Maar toen ze op bed lag, herinnerde zij zich iets. „Bah dat ik zoo dom was om tegen den graaf te zeggen, dat ik zeventien jaar was!” ging als een steek door haar hart. Ze kon zich niet herinneren, dat ze ooit vroeger gelogen had. De vreugde bluschte in haar uit, en er bleef een naar gevoel van leegte over. Ze woelde onder haar dekens. Eindelijk trachtte zij te bidden: „Lieve God, vergeef mij, dat ik dat gezegd heb.” Maar het was, alsof zij tegen de deken sprak, niemand hoorde haar gebed. Toen dacht zij er aan, hoe vaak Amalia en Irmgard noodleugentjes gebruikten: alleen ik ben zoo vreeselijk nauwgezet, dacht ze. Toen keerde zij zich om naar den muur en het volgende oogenblik sliep zij vast. Op een morgen bracht de post haar een brief. Zij brak de enveloppe open, terwijl Irmgard naast haar stond. Er viel een fotografie uit, van haar neef Betten. Irmgard greep naar het portret. „Zie nu eens aan, en dat jij, die altijd zoo gesloten bent met je liefdesavonturen. Nu zie ik toch, dat jij in stilte ook wat hebt. Is er ook een brief bij?” Rabek keek naar een dicht beschreven vel papier. De woorden lagen haar op den tong om te zeggen: „Och, ’t is maar van mijn neef uit Bergen, van een jongen van mijn leeftijd toen bedacht zij zich. Waarom zou ze niet doen alsof ze een echten jongensbrief kreeg. Waarom moest zij ook altijd zoo kinderachtig zijn?” Zij trok daarom een heel geheimzinnig gezicht, stak den brief heel vlug in de enveloppe en zei barsch: „Geef mij onmiddellijk het portret terug. Hahn kan immers elk oogenblik komen.” Op hetzelfde oogenblik riep juffrouw Hahn ook werkelijk; „Alle meisjes op hun plaats. Visitatie!” En de gedachte vloog een oogenblik door Rabek’s hoofd, of ze den brief niet zou verbergen, tot na de visitatie, want Frau Doctor hield er over het algemeen niet van, dat de meisjes met jongens correspondeerden. Maar Irmgard, die meende dat Rabek in een heel gevaarlijke positie verkeerde, fluisterde haar in: „Stop den brief bij je kous in, anders ben je verloren.” Het volgende oogenblik had Rabek dezen raad opgevolgd en verheugde zich er inwendig over, dat ze zulk een sprekend bewijs had gegeven van de gewichtigheid van den brief. Even daarna kwam Frau Doctor binnen. Alle meisjes zaten nu op hun plaats en de visitatie begon. Eerst werden de lessenaars nauwkeurig onderzocht, toen de schriften, de boeken en de naaidoozen. Daarna kwamen de leerlingen zelf aan de beurt, de randen der japonnen, de ellebogen, laarzen, nagels, zakken en kraagjes. Frau Doctor was zoo streng, dat bijna niemand er af kwam zonder een kleine terechtwijzing. Juffrouw Hahn volgde met een boek, en teekende alle slechte punten aan. Nu kwam de beurt aan Rabek. De lessenaar kon er op doorgaan, ze kreeg er in elk geval geen slecht punt voor. De randen van haar rok had zij wel beter mogen borstelen. Haar kraagje en nagels waren niet zindelijk genoeg. „Maar hoe is het met je pijnlijken nagel, mijn kind,” zei Frau Doctor plotseling. Rabek had op dit oogenblik haar ongelukkigen brief totaal vergeten. Ook keek ze niet in de richting van Irmgard, anders had ze op haar verschrikt gezicht het gevaar wel gelezen, dat haar dreigde. „O, dank u, die is bijna genezen,” antwoordde ze onbezorgd. „Laat mij even je voet zien,” zei Frau Doctor. Plotseling werd het gevaar haar duidelijk. Wat moest ze doen? „Dank u, maar mijn nagel is al weer heelemaal beter,” zei ze, en kreeg een vuurrooden kleur. Frau Doctor zag haar verwonderd aan. „Doe onmiddellijk je kous uit, dat ik het kan zien,” zei ze zeer beslist. Er was geen uitweg, Rabek moest gehoorzamen. Ze schoof de kous voorzichtig naar beneden, zoodat de brief er in bleef; maar Frau Doctor meende, dat er een gat in was, dat Rabek wilde verbergen. Ze nam de kous daarom ,op en de brief viel er uit. Verbaasd raapte ze hem op, nam het portret er uit, bekeek het. Toen stak ze het weer kalm in de enveloppe en legde den brief in haar tasch. Daarna onderzocht ze den voet, gaf order hoe die behandeld moest worden en ging naar de volgende leerling zonder Rabek met een ander woord dan „een slecht punt” te verwaardigen. ’t Was Rabek of ze door den grond zou zinken. Als Frau Doctor nog maar op haar gebromd had maar dat ze haar niet eens aanzag, dat was de ergste straf. Ze voelde zich zoo vernederd, zoo klein en dat terwille van dien naren brief, een brief van Letten waarin geen woord stond, dat elk niet duizend maal mocht lezen! De tranen sprongen haar in de oogen, en in haar hart welde zulk een razende woede op tegen Irmgard, die haar tot deze list had aangespoord, dat zij haar best had kunnen slaan. Maar Irmgard zat daar zoo onschuldig als een lam en liet zich visiteeren, natuurlijk was er niets op haar aan te merken. In het halve uur, dat zij nog op haar plaats moest blijven zitten, vlogen haar gedachten als een wervelwind door haar hoofd, en ze vernielden heel veel van den aureool, die Irmgard’s beeld vroeger in Rabek’s hart omstraald had. Ze deed echter Irmgard onrecht aan, want in deze zaak was ze onschuldig. Maar in haar verbittering dacht zij daarover niet na, ze moest iemand hebben over wien zij haar toorn kon uitstorten, en als Irmgard er niet geweest was, zou ze nooit uit zich zelf zoo geheimzinnig met dien brief hebben rondgesprongen. De les werd voortgezet en Frau Doctor keek geen enkele maal in de richting waar Rabek zat. Het was de langste morgen, dien Rabek zich kon herinneren. En hoe meer de tijd verstreek, hoe gedrukter zij zich voelde, hoe meer ze begreep, dat niet alleen die brief verkeerd was, nee, dat was bijna nog het minste, maar nog zoo veel, zoo heel veel anders, ’t Was of zij langen tijd in een soort van roes had geleefd en nu ontwaakt was. Zij keek naar Gustchen en dacht waarom zou zij niet langer lid willen zijn van de vroolijke schoenmakers zij was toch heel anders dan wij. En ze dacht aan Kathinka's woorden, toen zij tot lid gekozen was, en voor de eerste maal verlangde zij vreeselijk naar huis, en bijna kon zij de tranen zelfs aan tafel niet verbergen, die langs haar wangen rolden. Irmgard bewees haar niet veel medelijden, het was trouwens een trek van Irmgard, dat zij zoodra er iets verkeerd ging, zich er buiten hield. Gustchen was de eenige, die haar werkelijk eenig meegevoel betoonde, ofschoon zij, nadat ze zich had afgescheiden van „de vroolijken” heel weinig samen was met Irmgard en haar vriendinnen. Toen ze wandelen zouden gaan, zond Frau Doctor een boodschap om Rabek. Deze schreide al, toen ze van de trap liep, en toen ze bij Frau Doctor binnentrad, smolt ze weg in tranen. Ze wist bijna zelf niet meer, waarom ze zoo ellendig was. „Ik wou dat ze mij van de school joeg,” dacht Rabek, dan kon ik weer naar huis gaan en was ik van alles af.” Frau Doctor ontving haar niet zoo vriendelijk als gewoonlijk. Ze zag er zeer koud en streng uit. „Rabek,” zei ze. „lees mij den brief voor, dien jij noodig vond in je kous te verbergen. Hij is in het Noorsch geschreven, maar ik vertrouw, dat jij hem letterlijk zult vertalen. Je hebt mij reden gegeven aan je eerlijkheid te twijfelen, want ik geloof toch niet, dat het .een Noorsche gewoonte is brieven in de kous te bewaren.” Rabek kon geen woord spreken. Zij nam den brief en staarde er naar door haar tranen heen. Zoo had ze Frau Doctor nog nooit gezien. „Nu, Rabek, komt er iets?” Zij vermande zich en met een door snikken afgebroken stem las ze den volgenden brief in het Duitsch voor: Lieve Rabek. Hartelijk dank voor je telegram op mijn aannemingsdag verleden herfst. Lang had ik me al voorgenomen je te schrijven, maar ik wist je adres niet. Nu heeft moeder het van je vader gekregen en nu zal ik eindelijk ernst van mijn plan maken. Ik denk vaak aan je, hoe heb je het en zijn ze afschuwelijk streng voor je? Hebben jullie wel zulke grappige leeraars als wij? We hebben er een, dien wij Brei-Olsen noemen, omdat hij er precies uitziet, alsof hij alleen van brei leeft. En dan hebben we er een, dien we „Kongoneus” noemen. Maar toen vader dat hoorde, werd hij vreeselijk boos en zei, dat niemand bij ons aan huis hem Kongoneus mocht noemen. Eenige dagen later holde Astrid vaders kamer binnen en wilde klikken van Solveig. „Vader,” riep ze „nu heeft Solveig Kongoneus alweer Kongoneus genoemd!” „Ja, maar dat doe je zelf immers ook!” zei vader. „Ja, maar ik weet immers geen anderen naam van hem!” (’t Was Frau Doctor onmogelijk niet even bij dit gedeelte te glimlachen; maar Rabek was zoo zeer in beslag genomen om den brief zorgvuldig in het Duitsch te vertalen, dat zij nauwelijks wist, wat zij voorlas.) Ik kan je een nieuwtje van Betten vertellen, hij geeft niets meer om lekker eten. Hij heeft namelijk een vriend, die Nansen’s boek van de reis naar de Noordpool bezit en telkens als hij bij zijn vriend komt, leest hij in dat boek. Op een avond dat hij thuiskwam, had moeder een bordje met extra lekkere pannekoeken met zwarte bessengelei, die wij ’s avonds gegeten hadden, voor hem klaar gezet. Letten zat voor zijn bordje en keek er naar, ik geloof wel dat hij er vijf minuten naar keek, zonder het aan te raken. „Eet nu,” zei moeder. Maar hij at niet. Toen sprong hij plotseling op, rende naar boven en was zoo vlug als een raket in zijn bed. Moeder hem na, maar ze kon niets anders uit hem krijgen, dan dat hij de pannekoeken niet wou hebben. „Eet jij ze dan maar op,” zei moeder, nou je begrijpt, dat liet' ik mij geen tweemaal zeggen. Maar toen ik naar bed ging, kreeg ik de heele geschiedenis van hem te hooren. Hij wilde Jn het Zwaluwhuis. 9 Noordpoolreiziger worden en groote ontdekkingen doen, en daarom was het niet goed, dat hij zich gewende aan lekker eten; nou moest dat gedaan zijn. En warempel, hij hield woord. Vindt je dat niet knap van hem, die vroeger zulk een lekkerbek was? Van Dada kan ik je niets anders vertellen, dan dat ze nu oud en zwak begint te worden. „Onze lieve Heer zal me wel laten leven, tot dat ik jou nog als student zie. Letten!” zegt ze dikwijls. En vader zegt, dat ik, al was het alleen om haar, een goed examen moet doen. Ze heeft een ziekte, die zij „issasjas" noemt, dat ts ischias. Als ze een aanval daarvan krijgt, moet zij loopen, maar dan zijn haar beenen zoo stijf, dat zij ze niet van de plaats kan krijgen. En nu hebben wij er iets op gevonden. Ze pakt Letten of mij stevig om het midden vast en dan trekken we haar minstens twintigmaal rondom de tafel. Dat is een prachtig gezicht dat moest je eens zien, eerst gaat het heel langzaam en zwaar, precies alsof we een lijkwagen tegen den heuvel optrekken, maar al heel gauw gaat het beter, vlugger en al vlugger tot zij ten slotte roept: „Stop, Letten, mijn jongen, nu zijn we hem voor vandaag kwijt.” Ze verzoekt mij je van haar te groeten. Ze hoopt dat je in Duitschland nog geen deuren stuk gesmeten hebt. Nu in deze klasse van het „Hoeveel brieven krijgt hij toch ?” vroeg zij eindelijk. „Eén elke week,” antwoordde Kathinka kalm. „Maar ik schrijf altijd een hoop tegelijk, dan heb ik ze klaar. Het spaart mij veel moeite, en ’t is voor hem precies hetzelfde, wanneer ze geschreven zijn.” Gustchen’s blauwe oogen waren wijd opengesperd. Ze zag er uit, alsof ze niet wist, of ze moest lachen of schreien. „Houdt je dan niets, heelemaal niets van den ouden, eenzamen man?” vroeg ze. „Van hem houden ja, natuurlijk ik schrijf hem immers ook.” „Ja, maar of hij nu zulk een brief krijgt of geen, dat zal hem wel hetzelfde zijn, niet?” „Nee, zeer zeker niet. Want wanneer ik hem niet schrijf, ben ik immers vreeselijk onbeleefd jegens hem, en wanneer ik elke week schrijf, doe ik mijn plicht. Niemand kan toch verlangen, dat ik hem lange, sentimenteele ontboezemingen schrijf wel?” Gustchen bedacht zich lang, niet omdat ze niet wist wat zij zou zeggen; maar of zij datgene zou zeggen, waaraan zij in den laatsten tijd zoo dikwijls gedacht had. „Kathinka,” zei ze ten slotte, „wil je mij een dienst doen?” Kathinka keek een beetje boos op. „Toch niet al deze brieven verscheuren?” vroeg ze. „O. nee maar wil je mij eens zeggen, wat je denkt, dat mijn hoofdzonde is? Want je weet wel, daarin moeten de pelgrims elkaar helpen; ze moeten elkaar de ergste gevaren aanwijzan, en elkaar helpen er tegen te strijden.” Gustchen meende wat zij zei. Lang had ze er over nagedacht, dat ze Kathinka toch iets over haar zelfzucht moest zeggen, maar Gustchen kon het niet over haar hart verkrijgen, Kathinka iets onaangenaams te zeggen. Ze dacht dat, als Kathinka eerst haar fouten had aangewezen, er ook wel een gelegenheid zou komen, om daarna een woordje tegen Kathinka te zeggen. Maar Kathinka was haar te Slim af. „O jij suikerzoete, kleine, weekhartige nimf,” riep ze lachend uit en greep Gustchen’s handen; hoewel die zich zoo veel mogelijk verzette. „Zeg het maar liever dadelijk ronduit! Denk je, dat ik je niet ken, jou onschuldig roosje! Trouwens je behoeft geen mond open te doen, ik zal je zelf alles wel zeggen.” Kathinka ging met een ongelukkig gezicht en hangende armen voor Gustchen staan en zei: „Hoor eens, lieve Kathinka. Egoïsme is en blijft je grootste fout. Je leeft je eigen leven en denkt er alleen aan je zelf te vermaken. Je doet niets, absoluut niets voor anderen, en wanneer je eenmaal deze wereld verlaat, zal geen mensch je missen. Deze zelfzucht zal je spoedig zoo geheel in de macht hebben, dat je niet meer je eigen baas, maar de slaaf ervan wordt.” Kathinka was zoo komisch, toen ze dit zei, en ze was zoo gewoon bewonderd te worden door Gustchen, als ze zoo doorsloeg, dat ze een uitbundig gelach verwachtte. Maar Gustchen lachte volstrekt niet. „Nee, lach niet,” zei ze smeekend, „want dan kan ik het je nooit zeggen, en ik meen het toch werkelijk.” En toen kwamen de waterlanders voor den dag. „Ik vind het verkeerd, dat wij beiden ja, ik zelf ook alleen aan ons zelf denken; en ik houd veel van je, je bent immers mijn beste vriendin, maar ik geloof dat we ook wat meer aan de anderen moeten denken en wat meer voor hen moesten doen. En en ik heb ook zoo’n medelijden met je grootvader en ik geloof, dat je zelf ook veel, veel gelukkiger zou zijn, als je ook wat voor anderen deed.” Dat was een heel lang betoog voor Gustchen ; het kwam er dan ook stootend en aarzelend uit. Het was zoo moeilijk voor haar! Kathinka was immers zooveel begaafder dan zij zelf! Kathinka zei eerst geen woord. Ze staarde alleen maar naar Gustchen. „Meen je dat?” vroeg zij tenslotte ernstig. „Ja zeker, meen ik dat,” zei Gustchen en drukte haar zakdoek tegen haar oogen. „Als je je alleen maar wilde toonen, zooals je werkelijk was, dan zou het onmiddellijk uit zijn met Irmgards macht en we zouden allen veel beter worden. Nu hebben wij het heel prettig samen, maar we zijn zoo vreeselijk zelfzuchtig.” „Heeft Frau Doctor je verzocht mij dit te zeggen?” „Frau Doctor? ben je mal! Nee, heusch niet. Maar Kathinka,” en Gustchen legde haar arm teeder om haar vriendin’s hals „ben je zelf niet veel gelukkiger geworden, nadat je begonnen bent zoo goed voor mij te zijn? En als je maar wou, kon je spoedig het gelukkigste en invloedrijkste meisje op onze school worden.” Kathinka was gaan zitten. Ze hield de handen voor haar oogen, en zei langen tijd niets. Eindelijk fluisterde ze; „Ik kan best een langen brief aan grootvader schrijven, en elke week een nieuwe.” „Je zult eens zien, hoe blij hij daar mee is. Stel je voor, als mijn moeder mij eens zoo schreef, acht brieven precies gelijk. Ik zou van verdriet sterven.” „Ja, maar meer kan ik warempel ook niet doen, Gustchen.” „Ik wou alleen maar zoo graag, dat allen je beter zouden leeren kennen,” zei Gustchen. Op dit oogenblik klonk de bel voor het avondeten en ze moesten naar beneden. Maar in de „Wochenschlusz”, die Frau Doctor altijd Zaterdagsavonds hield, sprak ze dien dag over „de liefde, die zich zelf niet zoekt.” Toen zij een poosje gesproken had, voelde Gustchen Kathinka’s hand in de hare. Ze drukte Gustchen een klein stukje papier in de hand, waarop de volgende woorden gekrabbeld stonden: „Ik zal probeeren wat meer te doen.” Toen de oude Lord in zijn groot, eenzaam huis die week Kathinka’s brief opende en een lang, prettig epistel van haar vond, geheel verschillend van haar gewone dozijnbrieven, streek hij zich met de hand over de oogen en zei bij zich zelf: „Als er een mensch uit het kind groeit, kan ik was een caricatuur van Frau Doctor, geteekend voor het volgende nummer van „De Priem.” Ze hield het voor zich uit en riep; „Wie heeft dit geteekend?” Eerst ontstond er een pauze, maar toen Kathinka haar vraag herhaalde, trad Amalia op haar toe, greep naar het stuk papier en zei verbitterd: „Geef het onmiddellijk terug, spion. Wat gaat jou dat aan?” „Het gaat mij juist aan,” riep Kathinka. „Ik heb jelui eens voor altijd gezegd, Irmgard en Amalia en nu zeg ik het nog eens, dat jelui het allemaal hoort, juffrouw Hahn mogen jelui zooveel bespotten als jelui wilt, als jelui geen beter smaak hebt, want zij doet niets anders dan ons met lessen en slechte punten plagen, en het is haar verdiende loon. Maar als iemand het waagt Frau Doctor te bespotten, dan krijgt ze het met mij te doen. En deze teekening is gewoonweg gemeen, en ik wil weten, wie die gemaakt heeft.” „Zoo, zoo!” antwoordde Irmgard met haarscherpste stem, „behaagt het uwe majesteit een schuldbekentenis te hooren 1 Ja, natuurlijk, dan worden we allemaal heel bang.” „Geef mij onmiddellijk de teekening!” schreeuwde Amalia. Nu werd Kathinka boos. „Weg, Amalia!” riep zeen sloeg naar haar met een liniaal. „Niemand krijgt de teekening van mij, maar dat zeg ik jelui, je bent allemaal echte plebejers, allen die tot die misselijke vereeniging behooren, en die niet eens zooveel gevoel voor rechtvaardigheid bezitten, dat ze zich niet schamen om Frau Doctor, het beste mensch van de wereld, te bespotten.” „Ik dacht, dat Montrose het beste mensch van de wereld was,” riep Irmgard. Waar ze dien naam vandaan had, wist ze zelf nauwelijks, misschien had ze Kathinka eens zoo iets hooren zeggen. Maar ze bezat een schitterende gave om de gevoelige punten van de menschen te raden, en juist deze eigenschap gaf haar zulk een groote macht en den schijn van een scherp verstand. Maar Kathinka dacht, dat ze verraden en bespied was. Ze werd plotseling heel kalm, en alle kleur week uit haar gezicht. „Zoo dacht je dat, juffrouw Valsch,” zei ze en elk woord viel als een hamerslag neer. „Ja, dan vergiste je je deze eene maal toevallig niet. Maar tot vergelding wil ik dan ook eens in mijn leven openhartig zeggen, hoe ik over jelui „vroolijke schoenmakers” denk. Jelui bent niets anders dan ellendige, leege tonnen. Hier op school rommel en stommel jelui alsof je wonder wat inhoudt. Maar die onderzoeken wil, wat er werkelijk in jelui zit, zal vreeselijk teleurgesteld worden. „Zwaluwen” is een veel te mooie naam voor jelui. Biggen ben jelui, die zich laten voortdrijven door Irmgard, waarheen zij lust heeft, jelui te voeren. Bezit jelui misschien een ideaal? O ja, zeker een of andere domme tooneelspeler of officier, In het Zwaluwhuis. 10 die zich niet eens verwaardigt jelui aan te zien. Voel jelui misschien ergens belangstelling voor? O ja! Wie de dochter van den kolonel thuis brengt, en welke japon die of die draagt. Houdt jelui van boeken. O ja, zeker. Hoe slechter hoe beter, zulke vuile boeken, dat ik ze niet eens met een tang zou willen aanraken. Wie zou nog lust hebben zulk ouderwetsche domme onzin te lezen, als Frau Doctor ons voorleest, als men in stilte zulke heerlijke vuile zwijnenrommel kan krijgen, als juffrouw Irmgard uitdeelt! Nee, beware, jelui bent natuurlijk allen volwassen menschen, die verstand van literatuur en een zelfstandige opvatting van kunst en poëzie hebben! En dan de liefde! O, hoe verrukkelijk en zielsverheffend, aan al die minnesmart en gebroken harten, aan al die ongelukkige liefde en interessante minnebrieven te denken. En de helden een paar kleine schooljongens, misschien brengt een enkele van jelui het wel tot een heuschen cadet! Wij zouden ons een ongeluk lachen, als we al jelui Schatze eens op een rijtje opgesteld zagen. Dat zijn nog eens mannen, om geestdrift voor te voelen. Is er een van jelui, die iets voor sport gevoelt, of voor kunst, of voor geschiedenis, of voor de natuur of voor dieren, of postzegels, of wat je maar kan bedenken dat de belangstelling waard is. Nee, geen enkele. Slechts één wensch koester jelui, volwassen en naar de laatste mode gekleed te zijn! En dan die heerlijke courant van jelui, hier hebben we een van de laatste minnedichten en nu keerde ze de teekening om en „Geef mij toch eens een goeden raad, Gustchen jij kent ze allen en weet hoe ’t gegaan is. Zal ik naar de vergadering gaan of niet?” „Ik geloof dat jij vandaag goed gehandeld hebt, Rabek,” zei Gustchen ernstig. Maar toch denk ik dat je verder met hen was gekomen, indien je het hun vanavond had gezegd. Beproef het nog eens, ze zijn immers ook aardig voor je geweest, toen je hier vreemd en nieuw op school kwam. Het spijt me zoo, dat we niet meer samen kunnen werken, maar naar mij willen ze natuurlijk niet luisteren. Als we Kathinka als leidster konden krijgen, ja, dan zou je eens zien, dat er een heel andere geest op school kwam. En deze verdeeldheid is zoo akelig ik geloof zeker dat het verkeerd is.” Rabek keek Gustchen bewonderend aan. Hoe lief was ze toch, in alles wat ze zei en deed. Door Gustchens woorden werden de beste gevoelens in Rabeks ziel opgewekt. „Ik wil zoo graag goed zijn,” fluisterde zij. „Ja,” antwoordde Gustchen, „dat is juist zoo moeilijk.” „Ik geloof, dat ik het probeeren zal,” zei Rabek vol geestdrift. „Ja, doe dat, o, als ze toch maar naar jou wilden luisteren. Zeg het mij dadelijk, hoe het gegaan is.” Toen Rabek op de vergadering kwam, was alles in verwarring en oproer, en Rabek’s komst verbeterde de stemming niet. „De vroolijke schoenmakers” waren het in veel opzichten niet eens, maar over één punt dachten ze toch gelijk, n.l. dat ze Rabek niet langer in hun midden wilden dulden. „Verraadster, schijnheilig boontje, ga maar heen en amuseer je op een betere wijze dan wij.” Rabek had het liefst dezen raad opgevolgd, en was stil heengegaan, maar ze bood die verleiding weerstand. „Wat een verwarring is het hier vandaag toch!” riep ze. „Kunnen we niet wat ordelijker vergaderen, zoodat iemand fatsoenlijk het woord kan voeren?” Dat hielp. „Allen op hun plaats,” commandeerde Irmgard en spoedig zaten allen. Irmgard voerde het woord, ze beschreef Gustchens en Kathinka’s gedrag, en ze zei dat het veel leek, alsof ook Rabek was overgegaan tot hen, die een wit voetje bij Frau Doctor trachtten te krijgen, door „de vroolijken” te verklikken. „Rabek is een ondankbare verraadster” besloot zij, „en ik stel voor, dat als zij niet onmiddellijk goedwillig heengaat, wij haar uit onze vereeniging jagen.” Rabek werd razend door deze onrechtvaardige woorden, die volkomen onwaar waren. Zij kon zich bijna niet inhouden tot Irmgard had uitgesproken, en toen Amalie en Olga daarna het woord wilden voeren, smolt haar zelfbeheersching geheel weg. Het ging haar, zooals het Kathinka ’s morgens gegaan was. Ze wilde zoo graag goed en waar zijn, maar ze vergat de liefde en slechts deze kan de harten smelten en het goede en edele in de zielen opwekken. Ze stond, bleek van gemoedsaandoening op, en riep; „Dat is een leugen.” Meer kon ze niet zeggen, want de heele vergadering kwam weer in oproer, het was een helsch lawaai, de meisjes schreeuwden zoo hard ze konden, in hun opwinding wierpen ze de stoelen omver. Maar in het volgende oogenblik ging de deur open en trad Frau Doctor binnen. „Zoo dat is hier een vreemde wijze van vergaderen. Dit is nu de tweede maal vandaag, dat het huis in rep en roer staat. Het schijnt wel dat „de vroolijken” een nieuw doel in het leven hebben gekregen en wel om met elkaar te vechten. Maar ik ben niet van plan dat toe te staan. Alle meisjes, die hier aanwezig zijn, moeten zich bij juffrouw Hahn melden voor een aanteekening voor slecht gedrag. En te gelijk verklaar ik de club van de „vroolijke schoenmakers” hiermee ontbonden.” Frau Doctor keek onderzoekend in het rond, als om zich het getal der aanwezigen in het geheugen te prenten. Daarna sloot ze kalm de deur en verdween. Eenige minuten daarna klonk de bel voor een bijeenkomst in de woonkamer en de opgewonden gemoederen konden een beetje tot bedaren komen, terwijl juffrouw Frommel voorlas. De volgende dag was een Zaterdag; het was de naarste dag, dien Rabek in Zwaluwhuis doorleefd had. De „vroolijke schoenmakers” gaven haar alleen de schuld van het gebeurde, en ze voelde zelf, dat ze de zaak heel anders had moeten aanpakken. Ze voelde zich zoo vreeselijk verlaten, ongelukkig en wanhopig, dat zij niet wist wat te beginnen Irmgard en haar getrouwen toonden haar op elke mogelijke wijze hun minachting en vijandschap en ze had geen moed haar hart bij Frau Doctor uit te storten, omdat zij niet klikken wilde. Evenmin durfde zij zich wenden tot Gustchen en Kathinka, om hen niet gelijk te geven, die zeiden, dat ze haar oude vrienden „verraden” had, om de gunst der beide andere meisjes te winnen. Ze besloot haar middag te gebruiken, om een langen, uitvoerigen brief naar huis te schrijven, want ze moest toch iemand hebben, bij wie ze haar bezwaard gemoed kon uitstorten. Maar juist toen ze met zware, moedelooze schreden naar boven ging om dit plan uit te voeren, riep iemand haar op de zoldertrap. Dat was Kathinka. Rabek ging naar haar toe. „Rabek,” zei Kathinka verlegen; ze zag er bepaald komisch uit in haar verlegenheid. „Eens heb je mij gezegd, dat je zelf je vrienden wel kon kiezen. Maar indien je soms nu eens een nieuwe keuze zoudt willen doen” haar stem haperde en ze kon geen woord meer uitbrengen. Maar Rabek was ook erg onder den indruk. „Kathinka” was het eenige, wat zij kon stamelen; de tranen sprongen haar in de oogen. „Kom schrei maar niet, ga maar gauw mee naar boven, dan zullen we wel goede vrienden worden.” En ze trok Rabek mee naar binnen. Van dien dag af waren er drie pelgrims in het kleine zolderkamertje. TIENDE HOOFDSTUK. Het raadsel wordt opgelost. De heerlijke, lichte lente was omgevlogen als een droom en de maand Juli brak warm en zonnig aan. Kathinka, Gustchen en Rabek waren zoo verdiept in hun werk, dat het hun was, of het een paar maal in de week Zondag werd, zóó vlug verstreek de tijd. De lessen waren zoo prettig en interessant geworden, nadat ze begonnen waren samen te leeren. En in hun vrije uurtjes was hun geest zoo in beslag genomen door tennisspel, boeken en allerlei andere bezigheden, dat de dagen veel te kort voor hen waren. Kathinka was de ziel van hun samenzijn, maar Rabek was een verfrisschend, vroolijk element in het trio. Door haar gezond verstand en goed humeur vormde zij een uitstekenden schakel tusschen Kathinka’s zucht tot overdrijven en Gustchen’s bijna al te week gemoed. En dikwijls zeiden ze tegen elkaar: „Is het niet wonderlijk, dat wij drieën, die als geschapen zijn voor elkaar, zoo lange maanden in één huis gewoond hebben, zonder elkaar werkelijk te kennen?” Het examen zou van den vijftienden Juli tot den eersten Augustus duren en van midden Augustus tot half September was het vacantie. Hun doel was niet meer of minder dan om alle drie „de witte ster” voor het examen te krijgen, een hooge onderscheiding, die slechts heel zelden iemand ten deel viel. Hun eerzucht zou niet bevredigd zijn, wanneer een van hun drieën de ster kreeg nee, ze wilden er alle drie een hebben. Soms werd Rabek mismoedig, dan zei ze tegen Kathinka en Gustchen, dat ze haar maar haar eigen gang moesten laten gaan, daar zij hun beiden veel te veel moeite en last veroorzaakte. Maar dan lachten ze Rabek uit en vroegen of dat vriendschap voor leven en dood was. Bovendien werden er nooit meer dan drie sterren tegelijk uitgedeeld, en dat gebeurde heel, heel zelden. Ook was Irmgard een concurrent waarmee niet te spotten viel. Zij en Amalia spanden al hun zeilen in om het drietal voorbij te streven. En de ijver van al deze meisjes was zoo groot, dat zelfs de leeraressen zich bizonder moesten voorbereiden voor het onderwijs, dat ze aan deze leergierige leerlingen moesten geven. Frau Doctor kon zich niet herinneren, dat er ooit zulk een vlijt op haar school geheerscht had. En daar men om „de witte ster” te krijgen, in de laatste twee maanden vóór het examen geen aanteekening voor slecht gedrag mocht hebben, waakten de drie vriendinnen met een angst, als gold het hun leven, er voor om steeds al hun zaken in orde te hebben. Ze pasten niet alleen op zichzelf, maar even veel op elkaar. Door bizondere zorg en inspanning van Gustchen en Rabek was het wonder geschied, dat Kathinka door acht lange weken geloodst werd zonder een aanteekening voor slordigheid te krijgen. Ze zei zelf honderdmaal, dat ze stellig van zoo veel deugdzaamheid zou sterven. Maar tot haar overgroote verbazing bemerkte ze toch, dat orde geen ver, onbereikbaar ideaal voor haar was. Eindelijk brak de dag van het examen aan, het was een harde strijd voor elk in het bizonder. En het resultaat was, dat Irmgard, Kathinka en Rabek elk een „witte ster” kregen, maar Gustchen niet. En ofschoon er wel blijdschap heerschte bij de drie gelukkigen, was de teleurstelling dat Gustchen niet haar doel bereikt had zoo groot, dat Rabek en Kathinka zich bijna niet over hun overwinning konden verheugen, en dat hun trots en ijdelheid over de verkregen onderscheiding geheel verdwenen. Toen de lijsten werden uitgedeeld en de cijfers bekend werden gemaakt, hield Frau Doctor een kleine, extra toespraak tot Gustchen, en ze zei; „dat de beste troost, die Gustchen voor de verloren ster kon krijgen, was, dat het zoo velen speet, dat zij die niet had verkregen. Dat was duizendmaal beter dan benijd te worden.” Toen glimlachte Gustchen door haar tranen heen, en in aller bijzijn trad zij met uitgestrekte hand op Irmgard toe en zei: „Ik féliciteer je, Irmgard.” Dit was de eerste maal, dat iemand Irmgard ontroerd zag. Eén oogenblik scheen het, of zij Gustchen om den hals zou vallen, maar in het volgende oogenblik snelde ze de kamer uit. Maar Gustchen was van dit uur aller lieveling op school. En later speelden de „witte sterren” in de herinnering aan dezen dag een ondergeschikte rol. Op een avond kort na het examen borstelde Kathinka haar lang haar, vóór zij naar bed ging. Hoewel zij anders heel weinig gedachten en tijd aan haar uiterlijk wijdde, besteedde ze aan heur haar veel zorg ; dat was een weelde waarop zij prijs stelde. „Och, neem even een schoon haarnetje voor mij!” riep ze Gustchen toe, die op het punt stond in bed te stappen. Gustchen trok de eene lade na de andere uit, maar ze waren alle even slordig. „Lieve hemel, hoe heb je je kast in zoo’n paar dagen zoo slordig gekregen?” vroeg Gustchen. „Ze waren nu zoo lang zoo voorbeeldig in orde.” „Ja, dat is het juist die voorbeeldige orde begint mij zoo te vervelen. Zie er nu toch niet dadelijk zoo wanhopig uit. Ik schaam mij werkelijk en ik zal heusch morgen den heelen rommel opruimen.” „Zullen we het nu niet dadelijk doen?” vroeg Gustchen, „ik zal je wel helpen.” „Nee, dan krijg ik vast een aanteekening. Over twee minuten komt juffrouw Hahn inspecteeren, en dan moeten wij op bed liggen. En vóór morgen ontdekt geen sterveling mijn kast.” Gustchen moest zwichten voor de waarheid van Kathinka’s woorden, en ze gingen slapen. Maar den volgenden dag bij het ontbijt brak het onweer los. „Vandaag,” proclameerde Frau Doctor, „nemen we een extra vacantiedag, en maken een uitstapje naar den Hercules. Wij gaan hier om tien uur vandaan en nemen ons middageten mee. Allen, die geen aanteekeningen hebben, gaan mee, maar de tijd tot tien uur wordt gebruikt om de kamers na te kijken.” Gustchen kreeg zoo’n schrik, dat zij haar kop koffie in haar schoot liet vallen. Gelukkig had ze maar een gewone blauwe japon aan, dus dat was niet zoo erg. Maar wat zou er nu worden van Kathinka? Zij zou niet graag willen, dat Kathinka nu ten slotte de vernedering moest ondergaan om voor straf thuis te blijven. Zoodra het ontbijt gedaan was, vloog ze daarom naar Frau Doctor. „Met welke kamer begint u?” vroeg ze. „U komt toch zeker niet dadelijk bij ons?” Frau Doctor keek haar verbaasd aan. „Heb je dan iets te verbergen, Gustchen ?” „Nee, Frau Doctor, maar” en Gustchen sprak zoo ijverig en vlug, dat Frau Doctor haar bijna niet kon verstaan. „Kathinka heeft in zoo lang geen aanteekening gehad, en zij heeft zoo haar best gedaan, en nu zijn haar laden wat onordelijk u weet wel, zooals ze verleden jaar waren en ze wilde ze gisteren avond niet in orde maken om op tijd in bed te liggen en mag ik nu niet naar boven gaan om de kast wat op te redderen, vóór u bij ons komt?” Frau Doctor streek haar liefkozend over het haar. Zij gaf geen antwoord, maar wendde zich tot juffrouw Hahn, terwijl zij zei; „Wij beginnen aan het andere eind van de gang.” Gustchen vloog als een pijl uit de boog weg, maar boven op de kamer wachtte haar een harde teleurstelling. Kathinka stond daar en staarde in de chaos van haar laden. „Ik heb de geheele geschiedenis gehoord,” zei ze opgewonden. „Maar je moogt mij niet helpen recht is recht en voor mij mag er niet meer opgeruimd worden, dan voor een ander.” En hoe Gustchen haar ook smeekte en bad, het hielp niets. Kathinka wilde voor zich zelf geen gunst aannemen die geheel in strijd was met het recht en de rechtvaardigheid. De visitatie kwam, en Kathinka kreeg haar aanteekening. De heele school vertrok en Kathinka bleef thuis. Het was vervelend, maar het kwam haar eerlijk toe. Maar de dag verstreek vlug genoeg voor Kathinka. Eigenlijk trof haar de straf veel minder dan Rabek en Gustchen, die haar gezelschap moesten ontberen. Zij was een natuur die aan de eenzaamheid behoefte had en die zich best vermaakte in haar eigen gezelschap. Een heele dag ongestoorde vrede was een waar feest voor haar, waarvoor zij het uitstapje graag wilde missen. Dat wist Frau Doctor ook heel goed, anders had ze de straf niet zoo streng volgehouden. De vernedering was het ergst, maar die was wel gezond voor Kathinka. . . Rabek en Gustchen daarentegen waren in het begin ontroostbaar, ze konden niet de minste smet op hun vriendin dulden. Maar de heerlijke zomerdag, het koele bosch, de bruisende, machtige watervallen, die van den imponeerenden Hercules boven op den top van de helling neerstortte, heel deze eigenaardige, heerlijke vereeniging van kunst en natuur, die Wilhelmshöhe tot een van de in het Zwaluwhuis. II bezienswaardigheden van Europa maakt, verjoeg spoedig hun neerslachtigheid. Er kwam geen eind aan Rabek’s geestdrift, o, wat zou zij moeder, Nina en allen thuis deze heerlijkheden graag hebben laten zien! Het werd namiddag, en Kathinka rukte zich met geweld los van het boek, waarvan ze genoot in de hangmat onder den grooten noteboom. Nu moest ze den boel maar eens opruimen, dan was het klaar als de anderen thuis kwamen. Moedig begon ze met het vervelende werk; zuchtend en steunend trok zij de onderste lade er uit, en wilde die, na alles opgeruimd te hebben, er weer in schuiven. Maar dat gelukte haar niet; ze trok en ze rukte, doch het hielp niet. Er weer uit en nog eens geprobeerd! Maar ja wel, weer hetzelfde resultaat. Bah wat vervelend! de lade er voor den derden keer nog maar weer uit. Natuurlijk geen wonder beneden op den bodem van de commode lag een dik pak oud papier. Ze trok het er uit, het waren Irmgard’s bekende rosé velletjes met haar wapen. Het pak moest dus uit haar lade gevallen zijn en daar al lang liggen. Ze ging er mee naar het raam, om de ergste stof er af te kloppen en ze zag, dat het kladjes waren van oude opstellen bijdragen voor „de Priem” en oude brieven. Plotseling viel haar oog op het volgende : „Dierbare Gustchen”, en daarna volgde de inhoud van een der brieven, die zij zelf van Gustchen gezien had met Filts’ naam onderteekend. In plaats van een onderteekening, stond er een heel goede karikatuur van de gravin onder, die een stok dreigend ophief. Kathinka twijfelde geen oogenblik, onmiddellijk vermoedde ze wat ze nu ontdekt had. Ze onderzocht de papieren nauwkeurig en vond verschillende kladden van de brieven, die Gustchen zoogenaamd van Frits ontvangen had. Zij had niet veel van de geschiedenis gehoord, maar ze wist, dat Frau Doctor in stilte verscheiden malen een onderzoek naar die zaak had ingesteld, doch zonder succes. Ze wist ook, dat Frits’ ontkenning Gustchen veel verdriet had gedaan, en dat Frits naar Hannover was gezonden, waar hij zich onder de leiding van een privaten leeraar voorbereidde tot het toelatingsexamen aan de academie. Ze wist eveneens, dat Gustchen’s ouders zich de zaak heel erg hadden aangetrokken en Frits’ ouders niet minder; Gustchen had haar verteld, dat zij waarschijnlijk ook om deze reden niet zooals vroeger besloten was, na de groote vacantie voor goed thuis te komen, daar haar ouders meenden, dat het goed voor haar zou zijn, nog een half jaar op school te blijven. Tusschen Kathinka en Gustchen was er heel weinig over deze zaak gesproken het was een wonde, die ze stil wilden laten genezen. Toen de vroolijke schare den tuin voor het huis binnentrad, en het geluid van de opgewekte stemmen ii L door de open ramen drong, stopte Kathinka in alle haast een briefje in Irmgard’s bed. Ze had daarin geschreven: Ik heb nu het bewijs van den waren samenhang van Frits’ en Gustchen’s brieven in handen. Klikken staat mij tegen, daarom geef ik je tot Zaterdagmiddag tijd. Beken alles zelf en zorg, dat de zaak vóór de vacantie opgehelderd is. Indien jij het niet doet, zal ik het moeten doen. Frits moet gezuiverd worden van alle blaam. Kathinka. Den volgenden morgen holde Irmgard naar de brievenbus ; ze had het volgende geschreven: Lieve Papa! Ik voel mij volstrekt niet wel, ik geloof, dat de warmte en het harde werken voor het examen mij afgemat hebben, ’t Is toch gauw vacantie, zou ik nu niet dadelijk naar huis mogen gaan ? Lieve papa, haal mij toch zoo spoedig mogelijk, vooral niet later dan Vrijdag. Ik verlang zoo vreeselijk naar huis ik houd het hier werkelijk niet langer uit; ik voel me heel erg ziek. Uw eigen Irmgard. Het had haar een slapeloozen nacht gekost vóór ze tot dit besluit was gekomen. Er waren zoo veel verschillende stemmen in haar ziel, die haar aanklaagden en verdedigden. Maar haar trots overwon, ze kon die vernedering niet dragen. „Irmgard ziet er werkelijk slecht uit,” zei Frau Doctor tegen juffrouw Hahn. „Zie, dat u haar in de buitenlucht krijgt, ’t is niet goed voor haar, dat ze in bed blijft.” Maar Irmgard wilde niet uit, en zei dat rust en stilte haar alleen hielpen. Ze bleef daarom boven op haar kamer. Maar naarmate de week ten einde liep, werd zij steeds zenuwachtiger. En ze kreeg in het geheel geen. antwoord op haar brief. Het was Zaterdag. Kathinka had haar ontdekking, geheim gehouden; ze wist niet hoe de zaak zou afloopen. Ze begreep best, waarom Irmgard zich ziek hield, maar ze vond het afschuwelijk te moeten ingrijpen. Ze had een afschuw van bedrog en vond het ellendig zich te moeten mengen in de zaken van anderen. Maar toen alle meisjes in de woonkamer voor de laatste „ Wochenschlusz” bijeen kwamen, dacht zij: „’t Is mijn plicht ik mag niet zwijgen.” Toen allen plaats genomen hadden, stond Kathinka op. Haar gezicht stond heel strak, Frau Doctor zag dadelijk, dat er iets ernstigs gaande was. „Frau Doctor,” begon zij plechtig, en haar stem beefde, maar werd allengs vaster en zekerder; „wat moet men doen, wanneer men iets gewichtigs ontdekt heeft, dat iemand veel verdriet berokkend heeft, ■— ja, de heele school schaadt en men niet wil klikken? Wat moet men dan doen ?” Zij werd gloeiend rood, want alle oogen waren in de grootste verbazing op haar gevestigd. Maar ze zag er vastbesloten uit, en ontmoette kalm den vragenden blik van Frau Doctor. „Ben je zeker, dat je je niet vergist; dat je je niet op een dwaalspoor bevindt, Kathinka?” vroeg Frau Doctor. „Ja, dat geloof ik vast; maar ik heb bewijzen, die onderzocht kunnen worden.” „Weet je zeker, dat het geen onedele beweegreden js, die je doet spreken?” „Daarop kan ik geen antwoord geven,” antwoordde Kathinka ernstig. „Ik houd niet van degene, die het aan-gaat. Maar de eer van iemand, die nu onschuldig veroordeeld wordt, staat erbij op het spel.” „Betreft het een zaak, die dit voorjaar is voorgevallen !” „Ja”, klonk Kathinka’s antwoord. Dit laatste antwoord bracht groote opschudding te weeg bij de toehoorders. Zelfs Fi;au Doctor’s aanwezigheid kon de spanning en ontroering niet temperen. „Stilte!” verzocht Frau Doctor. „Kathinka, houd nog een poosje je geheim voor je, dan zal ik later op je vraag antwoorden. Gustchen, jij kan wel naar je kamer gaan, en Juffrouw Hahn, wil u mij het genoegen doen, Irmgard te halen. Zeg haar, dat ik bepaald wensch, dat zij beneden komt. Ik heb een zaak met de meisjes te bespreken, vóór wij met de vacantie van elkaar scheiden, en die ook zij moet hooren. Zelfs wanneer zij zich niet wel gevoelt, moet zij opstaan en beneden komen.” Terwijl allen op Irmgard wachtten, zat Frau Doctor met het hoofd in haar hand geleund. Zij zag er ernstig en streng uit, niemand waagde het te fluisteren of te spreken. Kathinka en Rabek zaten hand in hand. Rabek stierf bijna van nieuwsgierigheid, ze kon volstrekt niet begrijpen, over welk een geheim er toch gesproken werd. Eindelijk kwam Irmgard. Ze zag er uit als een doode, maar kwikte wat op, toen Frau Doctor haar vriendelijk ontving, en haar in een gemakkelijken stoel liet plaats nemen. „Ze weet nog niets”, dacht ze. Frau Doctor begon te spreken: „Lieve meisjes, zei ze ... Dit is de laatste Zaterdagavond vóór de vacantie, de laatste „Wochenschlusz die ik met velen van u beleef. Spoedig zal de tijd op Zwaluwhuis doorgebracht tot een van je herinneringen behooren. Deze afscheidsuren zijn de moeilijkste oogenblikken van mijn leven. Niet alleen, omdat ik mijn leerlingen van wie ik zoo innig veel houd, zal verliezen, maar ook omdat mijn tekortkomingen tegenover jullie mij zoo duidelijk bewust worden, wanneer ik je het leven met zijn strijd zie binnentreden. En mocht er eens een tijd in ’t leven komen, dat jelui denken „dat had Frau Doctor mij kunnen besparen, indien zij beter haar plicht tegenover mij vervuld had, dan vraag ik je mij te willen vergeven, dat mijn kunnen niet altijd met mijn willen gelijken tred hield. Deze gedachte is de reden, waarom ik hedenavond een zekere zaak ter sprake breng vóór we scheiden. Er is een groot onrecht begaan en ik vermoed, dat één van jelui de schuldige is, ik heb in stilte met enkelen gesproken, en dezen kunnen mij niet de schuld geven, dat het geheim nog op haar geweten drukt, indien zij toch de schuldigen zijn. Er bestaan verschillende redenen, waarom ik deze zaak niet openlijk met u allen besproken heb ; één daarvan is, dat het een meisje betreft, dat we wel niet onze beste leerling kunnen noemen, maar van wie ik gerust kan zeggen, dat wij allen even veel van haar houden en dat zij dit ruimschoots verdient. Toch is er misschien een onder u allen, die van hier vertrekt met deze zaak op haar geweten, en die misschien later met waarheid kan zeggen ; „Indien Frau Doctor de zaak beter onderzocht, indien zij ernstiger met mij gesproken had, dan was mijn jeugd niet verwoest door gewetenswroeging dan was ik mijn leven niet begonnen met deze fout, die zoo lang ik haar niet bekend heb, als een zwarte muur tusschen mij en het geluk staat. Dit gegrond verwijt, dat een van jelui mij zou kunnen doen, is de oorzaak, dat ik deze zaak opnieuw bespreek en ik dit schooljaar niet durf eindigen, vóór dat elk van jelui mij ernstig geantwoord heeft op mijn vragen.” Frau Doctor vroeg daarna, of een van de meisjes haar ook wat te zeggen had en toen alle meisjes met gebogen hoofd bleven zitten en niemand zich verroerde, begon ze haar treurig verhoor. Ze begon met Meta, omdat deze de jongste leerling was, en na haar moesten alle meisjes een voor een bij Frau Doctor komen om de twee volgende vragen te beantwoorden: „Heb jij aan Gustchen geschreven uit naam van Frits von Zedlitz?” en daarna; „Ken jij dan iemand, die dat gedaan kan hebben ?” Alle meisjes kwamen heel ernstig en verschrikt bij Frau Doctor en hun „neen” klonk heel duidelijk en vast. Toen het Kathinka’s beurt was, deed Frau Doctor haar alleen de eerste vraag, en liet haar toen naar haar plaats teruggaan. Eindelijk kwam de beurt aan Irmgard, zij was de laatste. „Dit is de derde maal, dat ik deze zaak met je bespreek, Irmgard,” zei Frau Doctor. „Antwoord mij nu duidelijk en eerlijk; Heb jij aan Gustchen geschreven uit naam van Frits von Zedlitz? Ja of neen?” ’t Was pijnlijk Irmgard aan te zien, zooals ze daar voor Frau Doctor stond. Ze was heel groot en ze trad op als een volwassen, rijpe persoonlijkheid; haar houding was zoo afwijzend, dat het een groote beleediging scheen te zijn, zelfs maar te denken dat zij iets met die zaak had te maken. Maar haar gezicht was doodsbleek, haar oogen koud en hard, en haar lippen waren vast op elkaar geklemd, geen geluid ontsnapte haar. Frau Doctor wachtte even, en vroeg haar toen nog eens, en toen daarop nog geen antwoord kwam, herhaalde zij haar vraag voor den derden keer. „Wil je mij niet antwoorden?” vroeg zij eindelijk. Maar nog steeds zweeg Irmgard. „Ik geef je nog twee minuten tijd, Irmgard,” zei Frau Doctor. Ze nam plaats, en de twee minuten, de langste die Rabek ooit doorleefd had, verstreken in een drukkende stilte. Maar Irmgard deed haar mond niet open. „Nu vraag ik Je nog eens, Irmgard: heb jij aan Gustchen geschreven ? Als je mij niet antwoordt, ben ik genoodzaakt Kathinka de tweede vraag te doen, die zij nog niet beantwoord heeft.” Toen keek Irmgard om naar Kathinka. Er sprak wanhoop, bijna haat uit haar blik, en zij stiet met bijna bovenmenschelijke inspanning uit; „Als u alles weet waarom vraagt u het mij dan ?” „Ik weet niets,” antwoordde Frau Doctor streng. „Kathinka – weet jij iets omtrent deze zaak, toon mij dan je bewijzen.” Kathinka stond langzaam op om de papieren te halen Haar gezicht was heel bleek en bewogen. Maar plotseling scheen het alsof ze een ingeving kreeg. Zij, die nooit eenig gevoel wilde toonen, begon plotseling te schreien. Ze liep op Irmgard toe, greep smeekend haar hand en zei: „O Irmgard, nu zijn we drie jaar samen geweest en ik ben nooit heel lief voor je geweest maar, o Irmgard zeg het zelf, en bespaar mij de straf, tegen je te moeten getuigen. Zoo lang ik leef, zal mij dat ongelukkig maken.” Toen eerst smolt Irmgard’s tegenstand. Zij wierp zich snikkend op een stoel, haar heele lichaam trilde. „Ja, ik heb het gedaan,” riep ze. „Ik heb het gedaan.” Frau Doctor wenkte de andere meisjes, dat ze konden heengaan. Zelf bleef ze bij Irmgard. Zoo eindigde deze Wochenschlusz. Maar toen Frau Doctor dien avond eindelijk in haar bed lag, en vermoeid en bedroefd in slaap trachtte te komen, hoorde ze boven een deur kraken. Er liep bepaald iemand over de gang en het was toch al over twaalf. Ze stond stil op en ging zachtjes naar boven, maar overal was het rustig en donker. Alleen in Irmgard’s kamer scheen nog licht te branden ; een smalle streep licht viel door het raampje in de deur. Frau Doctor keek naar binnen. Een kaars brandde op de nachttafel, en Irmgard zat op den rand van haar ledikant. Haar gezicht was opgezwollen van het schreien, maar het vertoonde een milder uitdrukking, dan Frau Doctor zich kon herinneren daar ooit op gezien te hebben. En naast haar zat Gustchen in haar wit nachthemd. Haar eene arm was teeder om Irmgard’s hals geslagen en haar andere hand lag in Irmgard’s hand. En Frau Doctor zag, dat nu de rechte persoon gekomen was om met Irmgard te spreken. Den volgenden dag kwam Irmgard’s vader onverwacht. Hij was op reis geweest, en was bij zijn thuiskomst zeer verschrikt door zijn dochters brief. Frau Doctor stelde hem gerust omtrent Irmgard’s ziekte, maar versterkte hem in zijn voornemen haar reeds denzelfden dag mee naar huis te nemen. Hij was een luidruchtige, vroolijke cavalerie-overste, en Frau Doctor achtte het beter hem niets van het voorgevallene te vertellen, te meer daar hij in het geheel niet vroeg naar Irmgard’s gedrag op school. Zondagsmiddags om één uur verliet Irmgard Zwaluwhuis. Amalia en Frau Doctor brachten haar naar den trein en alle meisjes stonden in den tuin om haar een laatst vaarwel toe te wuiven. Eenige dagen later overhandigde Frau Doctor Gustchen een brief, die haar open toegezonden was, in een brief aan haar zelf gericht. Het bevatte den volgenden inhoud: Lieve Gustchen. Nog nooit in mijn leven ben ik zoo blij geweest, als toen moeder mij Frau Doctor’s brief zond. Het was zoo vreeselijk, dat vader en moeder mij wantrouwden; maar het ergst was, dat je moest denken, dat ik laf was en je in den steek liet. Ik ben blij, dat Frau Doctor den naam van de verraadster niet wou noemen. Ik zou haar zeker, zoo lang ik leef, gehaat hebben. ’k Hoop dat wij elkaar later nog eens als goede vrienden zullen ontmoeten. FRITS Eindelijk brak de laatste dag vóór de vacantie aan. ’t Heele huis stond op stelten, koffers en boeken, japonnen en onderkleeren vulden de anders zoo nette kamers. Rabek was uitgenoodigd om bij Gustchens ouders de vacantie door te brengen en Kathinka zou met Frau Doctor op reis gaan. Deze beiden reisden altijd samen in de vacantie’s, en het is moeielijk te zeggen, wie van hen beiden het meest genoot van deze uitstapjes. ’t Was nog niet beslist of Gustchen in den herfst zou terugkomen, ook Kathinka’s winterplannen waren nog niet vastgesteld, en Rabek dacht niet verder in de toekomst vooruit dan aan de aanstaande vacantiegenoegens. Het heele huis weerklonk van vroolijke, blijde stemmen, en het verdriet van het afscheid werd verzacht door de vreugde naar huis te zullen gaan. Toen eindelijk de heele schaar vertrokken was, stond Zwaluwhuis daar leeg en verlaten met dicht getrokken gordijnen. Stilte heerschte in al de groote, leege kamers. Rothenburg o/Tauber, 6/9 19—, Aan de deugdzame jonkvrouwen Gustchen en Rabek in de stad Dresden. Lieve kinderen, Rabek en Gustchen. De vacantie begint alweer naar het einde te loopen; nu de eerste helft voorbij is. ’t Is daarom niet vóór den tijd, als ik mij eindelijk verman om jelui lange epistels te beantwoorden, die ge zoo goed waart mij te zenden. Ik stel me jelui verontwaardigde gezichten al voor, wanneer ik de lust van mijn hart volgde en na liet te schrijven in deze verstikkende warmte! Na deze inleiding ga ik over tot een beschrijving van mijn armzalig, aardsch leven, van den tijd af dat wij elkaar het laatst gezien hebben. Ik weet niet, of een van u beiden zoo scherpzinnig is geweest, om te ontdekken dat ik in het laatste halve jaar geleden heb aan een soort zachtaardige krankzinnigheid, die ik maar middeneeuwsche ziekte zal noemen. In de kerstvacantie las ik namelijk twee boeken over Hans Sachs en Albrecht Dürer en na dien tijd heeft het idéé fixe mij vervolgd, Nürnberg te willen zien. Nu herinner ik mij niet precies meer wat ik gehoopt had, daar te vinden. Ik geloof, dat ik zoo’n flauwe voorstelling had, dat ik Tilly en Wallenstein met hun landsknechten door de straten zou zien wandelen, en 12 R dat Dürer en Pirkheimer en Hans Sachs arm in arm op een der straathoeken onder een heiligenbeeld zouden staan, terwijl Lucas Granach midden op de markt een of ander raadsheer zou zitten te schilderen. Ach, lieve kinderen, leer toch in je jeugd, dat het leven een teleurstelling is, en de aarde een tranendal. En -wanneer jelui behoefte hebt aan nog meer levenswijsheid, dan kan ik je verder nog leeren, dat Nürnberg een gewone stad is; een groote, domme stad met electrisch licht, trammen en al zulke weinig interessante dingen, en dat ik er niets vond, waarnaar mijn ziel smachtte. Ik was daarom meer dan blij, toen Frau Doctor mij vertelde dat zij een goede kennis in Nürnberg had gehoopt te treffen, juffrouw Sommer, een schilderes, maar dat ze een brief gekregen had van juffrouw Sommer, waarin deze schreef, dat ook zij niet in Nürnberg had gevonden wat zij zocht, en daarom naar Rothenburg was gereisd. Een paar dagen later waren wij ook op weg daarheen. Eindelijk dan heb ik een plek op aarde gevonden, die mij aanstaat. Eindelijk dan heb iets gevonden, dat mij kan doen vergeten, dat ik niet een van mijn eigen voorvaderen ben. Want in Rothenburg is nu letterlijk niets, wat je er aan herinnert, dat je in de twintigste eeuw leeft en slechts een armzalig schoolmeisje bent. In het kleine stadje, dat omgeven is door hooge, oude muren met torens erop, is elk huis, iedere straat, iedere hof, ja zelfs de lucht in de smalle bochtige steegjes en de hobbelige straatsteenen zoo echt heerlijk oud en middeneeuwsch, dat men geen oogenblik de illussie behoeft te verliezen weer terug gekeerd te zijn tot den goeden, ouden tijd. De lantaarns hangen aan een touw dwars over de straten, en de menschen zagen er zeker niet veel anders uit in den tijd van den dertigjarigen oorlog. Wij wonen samen met juffrouw Sommer in een van die echt oude huizen, Hegerüterhauschen, dat midden op een groote binnenhof staat. En wij krijgen hier een duidelijke voorstelling van het dagelijksche leven onzer voorvaderen. De hoofdzaak van mijn verblijf hier is, dat ik twee groote ontdekkingen heb gedaan. Ten eerste heb ik ontdekt dat het niet zoo gek is wat ik altijd tegen professor Braun heb gezegd, dat de natuur kan spreken. Juffrouw Sommer kan verbazend goed schilderen en zij begrijpt mij. We gaan eiken dag samen uit om te schilderen en zij kan zelfs veel meer in de natuur zien dan ik. Ze zegt dat het te gek is, dat professor Braun mij altijd in de kamer laat schilderen en copieëren. Eiken keer, dat wij samen buiten zijn, lijken mij de kleuren, de zon, de boomen, de rivier en alles buiten, weer mooier en frisscher. O, ’t is verrukkelijk te leven! verrukkelijk! verrukkelijk! Mijn tweede groote ontdekking is nog veel vreemder. Ik heb namelijk mijn grootvader ontdekt. Je moet nu niet meenen, dat wij onverwachts hier tegen hem aangeloopen zijn. Nee, hij was op reis en schreef aan Frau Doctor waar hij ons kon ontmoeten. En toen verzocht Frau Doctor hem hier te komen, omdat het goed voor mij was zoo lang mogelijk bij juffrouw Sommer te schilderen. Wij wisten dus dat hij zou komen. En hij blijft hier tot de vacantie voorbij is, ofschoon hij telkens verzekert, dat hij in het hotel, waarin hij logeert, nog de pest of cholera zal opdoen. Hij begrijpt natuurlijk niet, dat het in de middeneeuwen niet zoo zindelijk als in den tegenwoordigen tijd kon zijn. Maar ik heb hem nu ontdekt, werkelijk ontdekt. Hij is namelijk een verbazend aardige oude man. Jelui kunt je niet voorstellen, hoe aardig hij kan zijn en wat hij al niet weet, hij schudt de verhalen maar zoo uit zijn mouw. In geschiedenis, literatuur en kunstgeschiedenis kan geen van ons hem vastzetten. En alles wat hij zegt en doet is zoo oorspronkelijk, dat ik in het geheel niet kan begrijpen, waar ik vroeger toch mijn oogen heb gehad, toen ik dacht, dat hij vervelend kon zijn. Hij wil nu bepaald, dat ik met hem mee naar huis ga en daar blijf. Maar ofschoon ik er aan één kant vreeselijk veel zin in heb, geloof ik toch, dat het beter is, dat ik nog een jaar bij Frau Doctor blijf, ’t Is zoo goed en veilig bij haar en wie weet hoe ik zou worden, als ik nu plotseling mijn eigen baas word. Bovendien is het nu afgesproken, dat ik een anderen leeraar in het schilderen zal krijgen en den heelen morgen bij hem zal werken, en maar enkele lessen op school zal volgen, zoodat er nu een geheel nieuw leven voor mij begint. O, stel jelui je eens voor, als ik het nog eens tot iets in de wereld kon brengen en dan hoe heerlijk, dat grootvader zoo goed en aardig is, en dat ik later altijd bij hem zal wonen. Waar zou ik nu toch zijn op mijn pelgrimstocht, ik vind dat ik het veel mooier en beter heb dan de pelgrim uit ons boek. Frau Doctor zendt jelui heel veel groeten en Grootvader zegt, dat jelui beiden later in Schotland moet komen om mij te bezoeken. Heb jelui gehoord van Irmgard? Frau Doctor las het gisteren in een Hessische courant. Haar vader is op de wedrennen van het paard gevallen en onmiddellijk overleden. Hn, nu komt het uit, dat ze geen cent bezitten, zoodat zelfs hun oude familiebezittingen verkocht moeten worden. Stel je voor, Irmgard is de oudste van acht zusjes en broertjes. Is dat niet vreeselijk? Denk maar niet, dat je meer brieven in de vacantie van mij zult krijgen; deze krachtsinspanning heeft mij bijna het leven gekost in die ontzettende hitte. Ik dank mijn noodlot, dat ik niet in al dien fijnen rommel behoef te leven, waarvan jelui zooveel geniet. Het zou misschien wel eens gezond zijn voor al jelui Excellenties en Hoogedelen, indien ik den boel eens op stelten bracht en eens een klein schandaaltje maakte. Tot ziens, in Mulang. Ik heb Frau Doctor verzocht of wij niet met ons drieën Stube 20 konden krijgen, daar is ruim plaats voor drie bedden. Dat schijnt niet onmogelijk te zijn. Je Kathinka. Lieve Frau Doctor. Ik zag, dat papa laatst niet meer dan één bladzijde aan u schreef; en daarin kon hij u onmogelijk verklaren, waarom ik mijn leven dezen winter anders op school wilde inrichten dan vroeger. Daarom wil ik het u zelf schrijven, anders begrijpt u mij misschien in het geheel niet, en zou u mijn verzoek niet inwilligen. Bovendien weet ik heel goed, dat ik zoo dom ben, dat ik haast niet kan zeggen, wat ik voel; maar schrijven is altijd gemakkelijker, omdat men dan altijd langer kan nadenken. Ik wil u eerlijk bekennen, dat het een vreeselijke teleurstelling voor mij was, toen mama, na die brievengeschiedenis in de lente erover sprak, dat ik nog een half jaar in het Zwaluwhuis zou blijven. Ik had mij er toen juist zoo op verheugd thuis te komen en volwassen te zijn. Maar nadat Kathinka, en Rabek en ik vriendinnen zijn geworden, heb ik zooveel nieuwe gedachten gekregen. En toen ik nu met de vacantie thuis kwam, was eigenlijk alles heel anders dan ik mij voorgesteld en gehoopt had. Nu moet u mij niet verkeerd begrijpen, lieve Frau Doctor, en denken, dat ik niet aardig ontvangen ben door iemand. U kent immers mijn familie, dus u weet, dat zij mij nooit kunnen teleurstellen. Maar ik had gehoopt, dat ik hen nu en dan eens wat had kunnen helpen, iets voor hen had kunnen doen. Ik had gedroomd, dat ik zou trachten onontbeerlijk voor hen te worden, en zie, daarin ben ik teleurgesteld. Ik had zeker geheel vergeten, hoe het thuis is. In elk geval had ik vergeten, dat er zooveel bedienden zijn, dat het onmogelijk is iets zelf te doen. Mama heeft een kamenier, die Rosé heet. Zoo lang ik mij kan herinneren is zij al bij ons, ze doet letterlijk alles, ze vindt zelfs, dat het niet past, als ik zelf mijn schoenen dichtknoop. En papa heeft een oppasser, die Hans heet, en die ook altijd bij ons is geweest; en dan heeft hij nog een adjudant en een secretaris, zoodat ik voor niemand iets kan doen. Ik voel me dikwijls zoo overbodig in huis, dat indien Rabek mij niet wat opvroolijkte, doordat ze hier alles even mooi en heerlijk vindt, ik werkelijk soms denken zou, dat het beter was, dat ik maar altijd in Zwaluwhuis bleef. Maar de vorige week nam papa mij eens mee naar het groote, militaire ziekenhuis, hij moest de koningin alles laten zien en ik mocht meegaan, omdat mama niet mee kon. Ik vond het natuurlijk heerlijk, zoo veel hofstaatsie te zien, en ik verheugde mij er echt op. Wij gingen van zaal tot zaal, en er waren heel veel lieve zusters, die de zieken verpleegden. Velen van hen waren dochters van officieren, precies zooals ik. Ik sprak met verscheidenen van hen, en ze waren zoo gelukkig in hun werkkring, ze zeiden, dat het zoo heerlijk was te werken voor zieken en bedroefden. We gingen door een lange gang, ik was wat achter gebleven om met een van hen te spreken, toen er gebeld werd en zij hard wegliep. Toen stond ik alleen in de gang en wachtte even, omdat ik dacht, dat zij wel dadelijk terug zou komen; papa en de anderen waren al heel ver weg. Maar terwijl ik daar stond, te midden van zooveel zieken die hulp behoefden, kwam de wensch bij mij op, mij te bekwamen om anderen tot nut te zijn. Er zijn immers zoo veel zieken en stervenden in onze groote stad, en hoe voelde ik daar in dat oogenblik het nuttelooze en doellooze van mijn bestaan! Nu heb ik eindelijk vaders toestemming (als u het tenminste ook goed vindt) om bij u in ’t Zwaluwhuis te wonen en enkele lessen te volgen, maar den heelen morgen in Cassel naar een ziekenhuis te gaan om te leeren verplegen. Ik heb mama en papa de plechtige belofte moeten geven, dat ik later niet ziekenverpleegster of diacones zal worden. Ik voel zelf ook wel, dat dit niet goed is tegenover mijn ouders, nu ik het laatste kind in huis ben. Maar ik ben erg blij, dat ik het mag leeren want ik geloof niet, dat iemand zoo onhandig en onmogelijk is als ik, als het op helpen aankomt. Och, lieve Frau Doctor, antwoord toch gauw als het u belieft, alles hangt nu immers van u af, en Donderdag is de vacantie al voorbij. Ik heb nog eens overgelezen, wat ik geschreven heb en ik geloof, dat ik u niet duidelijk gezegd heb, wat ik wilde, ’t Lijkt nu juist, alsof ik geen prettige vacantie thuis heb gehad en u kan zich niet voorstellen, hoe lief allen voor mij geweest zijn ze wisten niet, wat ze al voor mij zouden bedenken. Rabek was een heel prettig gezelschap ; allen, papa, mama en al mijn zusters en broers houden zoo veel van haar. Eens moest papa de troepen inspecteeren en kwam hij binnen in zijn gala-uniform. Toen keek Rabek hem lang bewonderend aan, en vroeg hem tenslotte: „Excellentie, zijn dit uw mooiste kleeren?” Wij lachten allen hartelijk, ze was werkelijk zoo grappig, toen zij dat vroeg. Maar Rabek lachte niet, ze zei alleen heel ernstig; „Ja, want ik heb nog nooit zooiets moois gezien.” Mama zegt, dat het goed is, dat ze gauw weer vertrekt, anders maken mijn broers haar ’t hoofd nog op hol. We hebben heel veel medelijden met Irmgard, arme, arme Irmgard! Groet Kathinka van Rabek en mij, en ontvang zelf veel hartelijke groeten van uw Gustchen. Ebersdorf, 14/9 19 Lieve Kathinka. Nu ik toch aan Frau Doctor wil vragen of zij mij haar meening wil zeggen, waarvoor ik in de wereld deug, wil ik ook jou een paar woorden schrijven om je te danken voor je hartelijken brief. Ik had geen brief van jou verdiend, Kathinka. Ik heb je benijd, zoo lang ik je gekend heb ja, anderen op school ook. Er was misschien eens een tijd, dat wij vriendinnen hadden kunnen worden, maar nu is het te laat daaraan te denken. Gustchen is de eenige, die altijd lief voor mij is geweest o, als ik nog eens weer kon beginnen. Maar ik kon niet verdragen, dat zij in alles zoo gelukkig was, een Zondagskind, dat alles slapend in de schoot werd geworpen. Nu moet ik trachten mijn eigen brood te verdienen, ’t Is mij een innige behoefte jou en vele anderen te vragen: vergeef mij. Je Irmgard. TWAALFDE HOOFDSTUK. Nieuwe Plichten. De vacantie was voorbij en Zwaluwhuis opende opnieuw de deuren voor vele oude en nieuwe leerlingen, -die in het groote huis trokken. Het eene rijtuig na het andere reed voor het huis en telkens stond Jorgen klaar om de koffers, pakken, tantes, moeders en meisjes, behalve talrijke handtaschjes, reiszakken, parasols en parapluies uit het rijtuig te helpen. Ja, zelfs het roodwangige bakvischje uit het verre Posen, die met een heel gevolg van een moeder, een grootmoeder, twee kleine broertjes, een katje en een vogeltje in een kooi aankwam, werd niet teruggewezen. Zij ging kordaat midden op de rood pluche sofa in Frau Doctor’s kamer zitten, met haar kanarievogel naast zich en haar katje op haar schoot. En daar zat ze heel stil met haar lange, bruine krullen en kuiltjes in de wangen. En onderwijl had Frau Doctor het heel druk met haar meisjes onder haar bescherming, behalve Kathinka en Gustchen, die daarvoor geen tijd hadden. Rabek had een lange, magere doktersdochter uit Berlijn, die Ilse heette, voor haar rekening; en kleine Meta was spoedig onafscheidelijk verbonden met Louischen uit Posen. Ze werden Hans en Greta genoemd, omdat ze altijd hand in hand liepen. Door deze nieuwe regeling voelden plotseling alle nieuwelingen zich volkomen thuis en gelukkig in Zwaluwhuis. Rabek vond Ilse in het begin vreeselijk dom ; soms ergerde zij er zich over, dat zij zoo onverstandig was geweest juist haar te kiezen. Maar hoe meer moeite zij zich met Ilse moest geven, hoe beter zij zelf alles begreep. En Ilse bewonderde haar zoo zeer, en hield zooveel van haar; dat zij het niet over haar hart kon krijgen, Ilse te laten merken, hoe veel moeite zij haar veroorzaakte. Het was een Zaterdag vóór Kerstmis. Men kon merken, dat er iets bijzonders gaande was. De wandeling was op het verzoek van het „comité tot vermaak” opgegeven ; Frau Doctor, alle onderwijzeressen en mijnheer Ewald waren uitgenoodigd om in de woonkamer te komen, waar ook koffie zou worden gedronken, bij hooge uitzondering. De Zaterdagmiddag-vergaderingen waren heel prettig geworden. Zelfs Frau Doctor was de heele week in spanning, en tot nu toe, was het programma nog telkens 13 L geheel nieuw geweest. Maar dezen keer was zelfs zij overweldigd. Want een heele optocht trad binnen, verkleed in allerlei mogelijke en onmogelijke maskeradepakjes. Men kon haast niet gelooven, dat het mogelijk was met de bescheiden middelen en den beperkten vrijen tijd van schoolmeisjes, zoo verbazend veel tot stand te brengen. Er waren boerinnetjes en prinsesjes, pages en nonnen, bedelaars en zigeunerinnen. De heele optocht wandelde met veel plechtigheid door de groote kamer en groette alle aanwezigen. Frau Doctor trad dadelijk als gastvrouw op, en ontving hen heel vriendelijk. En terwijl de koffie gedronken werd, speelde elk haar rol zoo goed mogelijk. Toen de tafel afgeruimd was, trad een bruine Zigeunerin naar voren en vroeg aan Frau Doctor verlof om met haar gezelschap de dames en heeren een weinig te vermaken. Toen de toestemming bereidwillig was gegeven begon de eigenlijke voorstelling. Achtereenvolgens traden nu alle meisjes, een voor een op den voorgrond, en zongen een lied, of onderhielden het gezelschap op een andere wijze. Natuurlijk mislukten er verscheiden voordrachten door verlegenheid of gebrek aan talent, maar er waren ook anderen, die de stoutste verwachtingen overtroffen. En toen ten slotte Louischen en Meta hand in hand optraden als Hans en Greta, en een aardig duet zongen, kwam er aan het gejuich en het applaus geen eind. Eindelijk was de heele voorstelling voorbij, juffrouw Frommel naam plaats voor de piano; en er werd vroolijk gedanst tot de avondbel luidde. Het was een heel prettige dag. Maar het gebeurt, dikwijls, wanneer men zich heel vroolijk gevoelt, dat het verdriet niet ver is; dat ondervond ook Rabek. Toen zij ’s avonds in het vroolijke gezelschap van haar vriendinnen haar maskeradepakje uittrok, trad Frau Doctor Stube 20 binnen. „Mijn lief kind,” zei ze, „hier is helaas een treurig bericht voor je je moeder is ziek.” Het telegram bevatte slechts, dat haar moeder heel erg ziek was, maar dat Rabek niet vertrekken mocht vóór ze nader bericht kreeg. Rabek sliep dien nacht niet, vóór het daglicht doorbrak. Zoo veel wonderlijke, nieuwe gedachten kwamen in haar op. Zij herinnerde zich zoo duidelijk alles, van af dat ze een heel klein meisje was, hoe haar moeder altijd bij haar was geweest, hoe deze haar getroost had, wanneer zij bedroefd was, en hoe ze als kind altijd had gedacht, dat geen kwaad haar kon treffen, zoo lang moeder maar bij haar zat. En zij herinnerde zich al de keeren, dat ze ongehoorzaam was geweest. Hoe bang was ze dan geweest, dat moeder het zou ontdekken, en wat verlangde ze er te gelijker tijd naar, dat moeder alles zou weten. En als ze moeder dan stamelend alles bekend had, wat sprak moeder dan innig met haar. Juist alsof moeder zelf al die verkeerde dingen had gedaan, en precies wist hoe sterk de verleiding soms was om ongehoorzaam te zijn. Ja, nu begreep zij dat dit een heerlijke tijd was geweest. Toen vond ze altijd een oor, dat steeds bereid was naar haar te luisteren; iemand, die haar altijd begreep. Zij kon zich nog heel goed herinneren, dat zij en Nina eens hevig getwist hadden over de vraag, bij wie moeder thuis zou komen, als vader dood was, en zij beiden getrouwd waren. Maar toen werd moeder ziek en Rabek’s hart werd triest, toen zij aan dien tijd dacht. In het begin had ze erg veel verdriet gehad, omdat moeder niet meer altijd bij haar was. En in den eersten tijd dacht ze er dikwijls aan moeder een genoegen te doen, dan bracht ze haar bloemen of vruchten uit den tuin, en vertelde haar wat ze speelden en wat ze op school geleerd hadden. Maar later was het anders geworden. Langzamerhand was het precies of het zoo hoorde, dat moeder ziek was; en zij zelf had het altijd zoo druk met spelen en leeren, dat moeder meer en meer uit haar hart en gedachten gleed. Zij hield natuurlijk nog altijd heel veel van haar arme moesje, en had heel erg medelijden met haar, maar toch was het niet als vroeger haar bezoeken in de ziekekamer waren korter en zeldzamer geworden. En als vader eens een enkelen keer ’s Zondags morgens tegen haar zei: „Je moet van morgen bij moeder zitten, Rabek, want tante gaat naar de kerk,” dan vond zij dat niets prettig. O, wat schaamde zij zich nu, als ze er aan dacht. Bibliotheek: „Ons Genoegen/’ Serie B, voor Meisjes. Prijs per deel ƒ0.65, gecart. ƒ 0.75, in prachtband ƒ0.90. 1. Kasteel Rompersburgen, 2e druk, door Hermanna. Geïllustreerd door A. Rünckel. 2. Onder Verschillende Meesters, 2e druk, door C. Joh. Kieviet. Geïllustreerd door W. B. Ijzerdraad 3. Millie’s Vacantie, 3e druk, door Marie Honig. Geïllustreerd door Jan Bleys 4. Op den Seventop, door Hermanna. Geïllustreerd door W. K. de Bruin. 5. Vier Nichtjes, door Betsy. Geïllustreerd door O. Geerling. 6. Lot Mertens, door Hermanna. Geïllustreerd door Louis Raemaekers. Bibliotheek: „Ons Leesuurtje.” Ingenaaid ƒ0.75, in prachtband ƒl.lO. Het Indische Nichtje, 2e druk. door Tine de Kruyff-Gobius, Geïll. door L. W. R. Wenckebach Hannie’s Verhaaltjes, door Johanna Bakker. Geïllustreerd Zoo’n lastige Jongen, naar het Engelsch door Cora. Geïllustreerd. Kinderleven, door N. van Hichtum. Geïll. door B. en J. Midderigh—Bokhorst. Krebbers & Stamperius. oeïn. door W. F. A. J. Vaarzon Morel AH Baba en de veertig Roovers. Aladdin met de Wonderlamp. Sindbad, de Zeeman. Van Twee Koningskinderen. De Avonturen van de Prins van Sind. Titellijst van mooie Meisjesboeken (Leeftijd 10—16 jaar.) Prijs in prachtband ƒ1.90. Emmy von Rhoden, Schoolmeisjes af. Geïllustreerd door Willy Planck. Bertha Clément, Schijn en Wezen, geïllustreerd door Louis Raemaekers A. C. Kuiper, Elsje, 4e druk, geïllustreerd door Louis Raemaekers A. C. Kuiper, Een Heldin, 2e druk, geïllustreerd door Louis Raemaekers, A. C. Kuiper, Alleen in een kleine Stad, 2e druk, geïllustreerd door Louis Raemaekers, A. C. Kuiper, Anneke, 3e druk, geïllustreerd door Louis Raemaekers, A. C. Kuiper, Een lastige Dochter, 2e druk, geïllustreerd door Louis Raemaekers A. C. Kuiper, Een Hollandsch Meisje op een Engelsche Kostschool Anna de Savornin Lokman, In den Opgang, geïllustreerd door Willy Sluyter, Felicie Jehu, Haar Zusters, geïllustreerd door Nelly Spoor, Felicie Jehu, Het Onderwijzeresje, geïllustreerd door Louis Raemaekers. Felicie Jehu, Een geniaal Zestal, geïllustreerd door Jan Sluijters. Th. Hoven, Rudenoord. Geïllustreerd. Voor jonge dames Joh ANNA van Woude, Hollandsch Binnenhuisje, 10e druk, geïllustreerd door Louis Raemaekers. Johanna van Woude, Tom en Ik, 6e druk, geïllustreerd door Louis Raemaekers. ALKMAAR toR.KLVIte(_JP^ \ In bet ALKMAAR (i Gebr.Kiuit«an j door Beisy Hor!" IN HET ZWALUWHUIS. Frau Doctor stond op, ging naar Gustchen toe en stelde haar aan de gravin voor. (Bladz. 69.) n In devacantie & Bibliotheek voor jongens en Meisjes. Serie B Meisjesboeken Deel 5. In het Zwaluwhuis Naar het Noorsch door Betsy Nort. Geïllustreerd door A. Rünckel. Tweede druk. ALKMAAR GEBR. KLUITMAN. Gebr. Kluitman’s Boek- en Kunstdrukkerij, Alkmaar. EERSTE HOOFDSTUK. Groote plannen. A Is een van jelui al eens vroeger met mij op Solli is “'geweest, dan zal zij zich kunnen voorstellen, hoe het daar nu uitziet op dezen mooien voorjaarsdag; hoewel het lange jaren geleden is, sedert we Puk en Rabek samen op het grasveld voor het huis zagen stoeien. Er zijn geen groote veranderingen aan het huis te ontdekken, misschien komt dat, omdat men van het huis zelf zoo weinig kan zien. Want de weelderige wingerd bedekt nu niet alleen de beide veranda’s, maar den heelen gevel van het huis, en hangt met dikke franje van de dakgoot. De heesters zijn grooter en dichter geworden en de heg, die den tuin afsluit van den straatweg, is nu zoo hoog en dik, dat men niet eens kan zien, wie er voorbijrijdt naar de stad. Maar zoo keurig netjes, als het er vroeger altijd uitzag, is het er nu niet meer. Op het gras liggen nog dorre blaren, en niemand heeft de paden opgeharkt, of er voor gezorgd, dat de banken op hun plaats kwamen na den winter. Maar de zon schijnt zoo verrukkelijk; de vogels zingen, en de lucht is zoet van den geur der lelietjes van dale en viooltjes, dat men geheel vergeet, dat niet alles zoo netjes en goed onderhouden is, als het placht te zijn in den tijd, toen moeder nog buiten kwam, zoodra de sneeuw begon te smelten, en elk hoekje van den tuin even netjes onderhield als binnen in het huis. Gedurende de laatste jaren had er namelijk een donkere wolk op Solli gedrukt. Moeder was ziek en kon sedert meer dan anderhalf jaar niet van haar bed opstaan. Eerst was het niet zoo heel erg geweest, wel had ze voortdurend pijn. Maar toen stierf grootmoeder, en het was of die slag haar heelemaal verlamde. Soms werd het wel een beetje beter, maar het was altijd een valsche hoop, en spoedig daarna was het weer even erg. „Hoe zal het toch gaan, nu de meisjes grooter worden en moeder zoo noodig hebben?” dacht vader. Hij kwam met vermoeide schreden van de stad. Zijn haar was hier en daar wat grijs, hij liep met gebogen hoofd en zag strak voor zich uit. „Als zij toch maar weer gezond kon worden; als het mogelijk was, dat zij eens weer te midden van ons allen kon leven!” „Vader vader, luister dan toch! Hoort u dan vandaag in het geheel niet? We loepen ons bijna de tong uit den mond!” klonk het plotseling achter hem. Ja, zeker, hij hoorde hen wel. Het waren immers zijn beide zonnestraaltjes, zijn vreugde in het leven, zijn lievelingen en oogappels, Rabek en Nina, die zoo hard achter hem aanholden, dat ze een vuurrooden kleur hadden, en er uitzagen als een paar echte landloopsters. „O, vader, u moest toch weten, dat wij u vandaag kwamen halen, ’t Is zulk verrukkelijk weer! Wij hebben door de heele stad gedraafd en toen heeft u den anderen weg met de tram genomen!” Zij hadden hem nu ingehaald, aan iederen arm hing een van zijn dochtertjes en keek hem met schitterende oogen aan. En zijn oogen beantwoorden hun warmen blik; de wolk trok van zijn voorhoofd. Ja, het was toch een groot geluk, dat hij die twee kinderen bezat zoo gezond en vroolijk. Rabek en Nina waren in de laatste jaren goed gegroeid. Maar dat was ook geen wonder, want Rabek was al lang veertien jaar ja, het duurde nog maar een paar maanden en ze was weer jarig! Zij reikte haar vader heel tot den schouder; maar met haar korte jurk, morsboezelaar met mouwen, en haar lang krullend haar, dat als een kraag rondom haar schouders viel na den haastigen loop, zag ze er niet zoo oud uit. Nina was bijna twaalf jaar en leek heel veel op Rabek, alleen was zij een hoofd kleiner. Maar als men beter toezag, hadden ze toch geheel verschillende gezichten. Rabek was beslist en vlug in haar optreden, Nina bezat een zachter en dieper gemoed. Nu droegen zij beiden hun hoepel over den arm, dien zij vrij hadden, en hun monden stonden geen oogenblik stil. Ze hadden hem duizenderlei dingen te vertellen op dat korte eindje naar huis. En hij knikte en lachte. Ja, zijn meisjes waren een prettig gezelschap. Maar op de trap stond tante, zooals ze ook door vader en moeder en allen genoemd werd. Zij zag er niet heel genadig uit. Zij was in de laatste jaren veel ouder geworden, nu tante te zijn was ook geen makkelijke post op Solli. Wel hield zij veel van de kleine meisjes en deze van haar, maar alle verantwoordelijkheid drukte op tante, nu ze grooter werden, en .. . en .., ja, tante had heel veel zorgen. Maar op dit oogenblik was zij juist niet bezorgd, maar heel erg boos. „Rabek, heb ik je niet streng verboden zoo in je morsboezelaar en met je ouden hoed op naar de stad te loopen ? Wanneer zal je eens leeren dat je een groot meisje bent en niet als een straatjongen over den weg kan vliegen? En je leert je klein zusje ongehoorzaam te zijn aan mijn strenge bevelen! Foei, schaam je wat!” Rabek liet verschrikt het hoofd hangen, en Nina trachtte zich en Rabek te verontschuldigen; ze hadden in het begin er heelemaal niet aan gedacht zoo ver te gaan. Vader kon niets zeggen. Hij vond het eigenlijk niet zulk een groot vergrijp, maar hij moest bekennen, dat ze er wel heel erg wild hadden uitgezien, toen ze achter hem kwamen aanhollen. En hoewel het hem door het hart sneed, dat ze brommen kregen, kon hij toch niet met hen samenspannen tegen tante. In het kort, vader zat in een klem, waarin hij elke week in den laatsten tijd minstens een paar maal geraakte. En hij wist geen anderen uitweg, dan op korten, beslisten toon te zeggen: „Maak nu maar vlug voort en knap je wat op voor tafel, kinderen, dat wij onmiddellijk kunnen beginnen.” Daarna verdween hij, zoo vlug hij kon, in zijn eigen kamer. Maar het licht van zijn oogen was gedoofd, en de wolk kwam weer terug op zijn voorhoofd en de trieste gedachten knoopten opnieuw den draad vast, waar ze dien voor korten tijd hadden afgebroken. En hij zuchtte: „Ach, God, werd moeder maar weer gezond.” Vader was juist van zijn middagslaapje opgestaan en hing zijn pijp weer op de oude plaats, toen er op de deur geklopt werd en tante binnenkwam. Zij zag er ernstig en vermoeid uit, en vader zag dadelijk, dat zij iets gewichtigs op het hart had. Hij knikte haar vriendelijk toe en wees haar een plaats op de sofa. Toen ze plaats nam, vloog de gedachte door zijn hoofd ; „Als tante nu ook nog komt zeggen, dat ze weggaat, dan weet ik warempel niet, wat ik doen moet. Want zij is de eenige, die mij helpt in de opvoeding der meisjes.” Maar tante kwam niet om te zeggen, dat ze wegging. Ze wist, dat deze twee kinderen haar toevertrouwd waren en ze gevoelde geen lust deze taak van haar schouders te werpen. Doch tante bezat een helderen, scherpen blik en ze ging niet uit den weg, voor hetgeen ze meende, dat noodzakelijk was. En nu was ze gekomen om een ernstig woordje met vader te spreken over Rabek. Terwijl zij daar zoo zacht zat te spreken en dikwijls naar woorden zocht, hoewel ze zelf heel duidelijk wist wat ze meende, zat de arme vader daar in zijn stoel met zijn hoofd in zijn handen en waagde het bijna niet de gedachte uit te denken, die tante juist voor hem verklaarde. Maar gelijk had zij dat was zeker, meende vader. „Want, ziet u,” zei tante, „Rabek is nu spoedig vijftien jaar, maar ze is nog precies een kind van twaalf. Over twee korte jaren is ze een volwassen meisje van zeventien, én als uw vrouw in dien tijd niet weer beter wordt, is Rabek de aangewezen persoon, die dit huis besturen moet. En ze bezit zulk een goeden aanleg, zij heeft zulk een goed, liefderijk hart, als haar wildheid en kinderachtigheid maar niet zegeviert. Rabek denkt, dat zij en Nina even oud zijn. En zooals het nu gaat, zie ik geen kans haar op te voeden. Eerlijk gesproken, vind ik deze jaren te gewichtig en te kostbaar, om toe te laten dat zij die hier verbeuzelt, nu er geen moeder is, die haar kan te recht wijzen.” „Ja, maar tante, merkte vader op. Ze is toch niet slecht!” „Slecht! wie praat van slecht, een heerlijk kind Dolly, haar eenige pop, waarmee ze nu nog maar heel zelden speelde, begonnen haar gedachten telkens langer uitstapjes naar Duitschland te maken en de reis leek haar al spoedig een heel aantrekkelijk avontuur. Rabek’s vijftiende verjaardag viel op den een en twintigsten Augustus, en daar vader in September vacantie nam, zou ze den eersten October bij Frau Doctor aankomen. Vader zou haar zelf daar heen brengen. Frau Doctor schreef tante uitvoerig, welke kleeren Rabek moest meenemen en juffrouw Mikkelsen, de naaister, kwam, en installeerde zich op de logeerkamer. „Maar dat moet ik zeggen, juffrouw Mikkelsen,” zei tante, „ik verzoek u dringend, het kind geen muizennesten in het hoofd te halen door al dat domme gepraat over de modes. Die onzinnige praatjes over jongens, en het gezeur over kleeren is het ergste wat ik ken. En tot heden heb ik Rabek zoo goed ik kon daarvoor bewaard. Moet zij iets daarvan weten, dan is het wel het beste, dat Frau Doctor haar dat leert.” Juffrouw Mikkelsen verwaardigde zich niet te antwoorden. Zij hield alleen Rabek’s oude, witte, Zondagsche jurk met de korte mouwtjes en het kinderachtige, wijde maaksel met een spijtig gezicht in de hoogte. „Ja '— ik moet zeggen dat is een passende jurk voor een jonge dame van vijftien jaar!” zei ze. Midden in September, terwijl de zomer zijn laatste zonnige dagen aan de aarde schonk en Solli daar zoo vredig lag in de stille, klare lucht, nam Rabek afscheid van haar huisgenooten, vol verlangen en verwachting, wat de toekomst haar zou brengen. Het moeilijkst viel haar het afscheid van moeder en ook van Nina. Maar toen de trein uit het station rolde, en ze haar zakdoek weer in haar zak wilde steken, lag daarin een stukje papier, beschreven met moeders hand. Daarop stonden moeders laatste afscheidswoorden; „Ons eigen geweten is de beste rechter.” TWEEDE HOOFDSTUK. In het Zwaluwhnis. \\Je zullen vader en Rabek niet volgen op hun reis VV naar Kopenhagen, waar ze acht dagen bleven en verder naar Duitschland, maar hun vooruitsnellen naar Zwaluwhuis, Fr au Doctor Langhaus’ kostschool in Wilhelmshöhe. Jelui weet allemaal wel, waar Cassel ligt. Dat is een mooie stad, aan den eenen kant omgeven dooreen groote vlakte, zooals de meeste Duitsche steden, aan den anderen kant ligt een hooge berg en op de helling daarvan is Wilhelmshöhe gebouwd. Een heel lange, bochtige laan voert dwars door Cassel naar het prachtige slot op Wilhelmshöhe, het lievelingsverblijf van de Duitsche Keizerin in den zomer. Dit slot is omgeven door een heerlijk, wijduitgestrekt beukenbosch, dat den heelen berg bedekt en versierd is met ontelbare kleine en groote gebouwen, daar gezet door een van de Hessische groothertogen, die heel veel gereisd had, en in zijn land het mooie wilde nabootsen, wat hij in het buitenland zag. Het gedeelte van Wilhelmshöhe, dat aan den linkerkant van den berg en het bosch ligt, wordt Mulang genoemd, deze naam moet in het Chineesch „dorp” beteekenen. Hier had de groothertog namelijk heel veel kleine Chineesche huisjes laten bouwen, met klokjes in de kleine torens, en hier hield het hof zijn bekende Chineesche tuinfeesten. De huisjes zijn er nog, maar zien er niet erg Chineesch meer uit. Daarentegen staan langs den zoom van het mooie bosch overal groote, aardige villa’s, die heerlijk frisch in het groen liggen en een vrij uitzicht hebben op de stad Cassel beneden aan den voet van den berg. Een van deze villa’s is „Zwaluwhuis.” Een groot, rood steenen gebouw met drie verdiepingen en een kleinen vleugel. Op de eerste verdieping is de eetzaal en Frau Doctor’s eigen kamers. Op de tweede verdieping de schoolzaal en woonkamer, en al de andere ruimte is verdeeld in slaapkamers. Want de twintig jonge meisjes slapen twee aan twee op een slaapkamer, de onderwijzeressen hebben elk een vrije kamer. Op de eerste verdieping van den vleugel is de gymnastiekzaal, op de tweede verdieping een kleine kapel, precies groot genoeg voor alle huisgenooten, en een derde verdieping is er niet. Rondom het huis strekt zich een mooie tuin met tennis- en croquetveld uit verder valt er weinig te zeggen van Zwaluwhuis, maar des te meer van de bewoners. Het was de laatste dag van September, en nog volle zomer in Wilhelmshöhe. De tuin stond vol rozen en de wijndruiven hingen in dikke trossen tegen de muren; alle ramen van het huis stonden wijd open. In Frau Doctor’s gezellig kabinetje met de donkerroode, pluche meubelen, stond de verandadeur wijd open, de marquise was neergetrokken om de brandende zon buiten te houden. Een aanlokkelijke koffietafel stond gedekt voor zes personen, en een kleine, magere dame keek eens, of alles goed in orde was. Dat was juffrouw Hahn, een der onderwijzeressen. Op de tweede verdieping hoorde men een dof gegons, als van een bijenzwerm, dat waren de negentien leerlingen: die hun lessen leerden, terwijl een damesstem nu en dan even „sst” deed hooren. Dat was de andere onderwijzeres, juffrouw Frommel. Het duurde niet heel lang of er werd gescheld en Rabek, vader en Frau Doctor traden door de verandadeur binnen en werden vriendelijk ontvangen door juffrouw Hahn. En toen Frau Doctor’s klare, grijze oogen, die diep in de ziel schenen te kunnen zien, Rabek beschouwden, dacht deze: .0, hoe dom en klein ben ik toch en wat ziet Frau Doctor er streng en voornaam uit.” En Frau Doctor uitte haar gedachten op deze wijze, dat ze Rabek een hartelijken kus gaf en zei: „Wees maar niet bang voor mij, mijn kind dan komt alles van zelf wel in orde.” Nu kwam er een heer binnen, dat was de leeraar der school, dominee Ewald. En toen men koffie gedronken en over allerlei onderwerpen gesproken had, het langst over Solli en de reis, nam juffrouw Hahn Rabek mee om kennis te maken met haar nieuwe schoolkameraden en met haar slaapkamer. Ze zou met Meta Pucks, op „Stube 17” wonen, en toen ze daar binnentraden was dat een gezellig kamertje met twee ledikanten, een kleine harde sofa met een tafeltje ervoor, met het uitzicht op een beukenbosch. Meta, een klein dik meisje met zwarte oogen boog verlegen voor hen en Rabek’s koffer wachtte reeds op haar om uitgepakt te worden. Toen gingen ze naar beneden, naar de schoolkamer. Dat was een grooi vertrek met drie hooge ramen, verschillende rijen lessenaars en banken en een katheder. Het gegons hield onmiddellijk op, toen Rabek binnen trad. Alle meisjes stonden op en beschouwden haar. Juffrouw Frommel, een lange, slanke dame kwam bij haar en reikte haar vriendelijk de hand, toen nam ze haar mee naar het boveneind van de zaal en zei: „Dit is onze nieuwe leerling Rabek wenscht haar nu hartelijk welkom!” Dadelijk klonk het in koor „Willkommen.” Rabek zelf was zoo verlegen en schuw, dat ze geen enkel 'gezicht kon onderscheiden en meer dan blij was, toen ze weer naar haar kamer kon gaan en met Meta’s hulp haar zaken uitpakken en alles in orde mocht maken. Den volgenden dag bracht zij nog door met vader. Maar ’s avonds sloeg het afscheidsuur ook van hem en toen Rabek ’s avonds lag te schreien in haar bedje en wist dat haar vader onderweg was naar Berlijn, voelde zij zich het eenzaamste en ongelukkigste meisje op de heele wereld. Om zich te troosten herhaalde zij telkens moeders woorden; en dacht aan de belofte die zij vader gegeven had. De twee eerste weken waren verstreken en Rabek was geen vreemde meer in „Zwaluwhuis.” Allen hadden medelijden met de kleine „Norwegerin” die zoo slecht Duitsch sprak en die van zoo ver kwam. Frau Doctor deed alles wat zij kon om haar den overgang van haar thuis gemakkelijk te maken. Ze sprak met haar over grootmoeder en Nina en kende weldra Solli van binnen en van buiten. Rabek deed ook haar best haar heimwee te overwinnen, en telkens als zij het te kwaad kreeg, dacht zij aan vader, die ook streed met zijn verlangen naar haar. En dan werd het dadelijk beter en haar van nature goed humeur kreeg weer de overhand. Rabek zag al heel gauw, dat de leerlingen zeer verschillend waren. Kleine Meta was de jongste en nog maar veertien en half jaar, daarom had Frau Doctor haar de kamer met Rabek gegeven. De oudste was Irmgard, ze was zeventien jaar, groot en slank, met een scherp, mooi gezicht. Zij had een kamer samen met Gustchen, die zestien jaar was. Gustchen was het mooiste meisje dat Rabek ooit gezien had, met prachtig blond haar, dat in twee dikke vlechten om haar hoofd gewonden was, haar oogen waren zoo blauw als viooltjes. Haar vader was commandeerend generaal, en dat was heel voornaam, nog voornamer dan Irmgard’s vader, ofschoon die baron was. Irmgard’s beste vriendin heette Amalia. Zij was het altijd met Irmgard eens en even groot als deze, maar wat jonger. Ze stelden er beiden een eer in alle lessen te kennen, en zagen minachtend neer op de meisjes, die niet zoo flink waren als zij zelve. Maar dan was er ook een meisje, dat heel vreemd was en Kathinka heette. Zij was een Schotsche en sprak Duitsch met een wonderlijk Engelsch accent. Haar gezicht was kort en mager, met smalle, licht blauwe oogen, zonder wimpers of oogharen. Heur haar was vuurrood; maar wanneer men gewend was aan den rooden kleur, was het Kathinka’s grootste sieraad, want het was zoo zacht als zijde, het glinsterde als goud, en hing in twee lange vlechten op haar rug. Verder bezat ze een heel DERDE HOOFDSTUK. De vroolijke Schoenmakers. Tiet leven in Zwaluwhuis was precies naar de klok *■ geregeld, vandat de leerlingen om zes uur opstonden, totdat ze om negen uur naar bed gingen. Geen minuut waren de meisjes vrij, elk uur had zijn bestemming, en alles ging op de minuut; maar toch was dat leven niet vermoeiend. Als men den tijd goed gebruikte, had men ruimschoots gelegenheid het onderwijs te volgen en wel voorbereid op de lessen te verschijnen. ’s Avonds zaten allen samen in de woonkamer, en dan werd er gespeeld of voorgelezen. Frau Doctor bezat de tact om het allen gezellig te maken. De Zaterdagmiddag was volkomen vrij, dan kon elk meisje doen wat ze wilde. In de eerste weken gebruikte Rabek dezen tijd om brieven naar huis te schrijven. Ze zat dan op haar kamer en dacht er niet over na, wat de anderen deden, of waar ze zaten. Zij en Meta waren goede vrienden geworden. Meta was een aardig, zacht meisje, die anderen graag een dienst deed, zonder er dank voor te verwachten. Vooral Irmgard maakte daar veel misbruik van. Zij liet Meta haar bed opmaken en al dergelijke bezigheden, die ze zelf had behooren te doen. Irmgard voerde trouwens altijd het hoogste woord op school en Rabek vond het heel prettig, dat Irmgard altijd aardig en vriendelijk tegen haar was en haar niet bespotte, wat haar gewone manier was tegenover de meisjes, op wie ze neerzag. Rabek ontdekte al spoedig, dat er heel veel groepen waren op school. Eerst natuurlijk Irmgard met haar trouwe bondgenooten Amalia, Gustchen en de anderen. Dan waren er meisjes, die nog niet onder den invloed van Irmgard stonden, maar tegen wie ze toch heel beminnelijk was, alsof zij die voor zich wilde winnen. Tot dezen behoorde Rabek zelf, en zij had er eigenlijk niets tegen om later in Irmgard’s kring opgenomen te worden, want daartoe behoorden de aardigste meisjes. En dan waren er ten slotte de meisjes, die Irmgard uit de hoogte behandelde, en die ook door de anderen minder geteld werden, omdat ze altijd bespot of met nederbuigend medelijden behandeld werden. Na een tijdje ontdekte zij, dat deze „Zwaluwtjes” genoemd werden. En het was werkelijk heel gelukkig voor Rabek, dat het noodlot haar niet bestemd had een zwaluwtje te worden, want zonder dat Frau Doctor of de onderwijzeressen het vermoedden, was hun leven heel moeilijk in ’t „Zwaluwhuis.” Kathinka stond heelemaal alleen. Ze was veel te beslist in haar optreden om tot de zwaluwtjes gerekend te worden, integendeel, Irmgard scheen meer dan eens pogingen te doen om goede vrienden met haar te worden, zonder dat dit haar gelukte. Kathinka ging stil haar eigen gang en behandelde alle meisjes met dezelfde onverschilligheid. Maar als ze eens bemerkte, dat Irmgard onaardig of uit de hoogte tegen een van de meisjes was, dan was deze, al was ze ook het domste meisje van de school, voor dien dag Kathinka’s speciale vriendin. Maar den volgenden dag was ze weer even gesloten en koel afwijzend als altijd. Op zekeren dag viel Amalia van de trap en bezeerde haar been, zoodat ze eenige dagen stil op de sofa moest blijven liggen. Amalia en Irmgard waren anders altijd samen op de wandelingen, waar alle meisjes twee aan twee liepen. Ze mochten kiezen met wie ze wilde wandelen. Tot Rabek’s groote verbazing, kwam Irmgard nu bij haar en zei: „Kom, ga jij nu, zoolang Amalia ziek is, maar met mij wandelen, kleine Noorsche.” Rabek vond dit een heel groote eer en liep stralend van trots naast haar nieuwe vriendin. Anders was ze altijd wat verlegen geweest, wanneer ze wandelen gingen. Zij was bang, dat niemand haar zou vragen om met haar te wandelen de meeste meisjes hadden immers hun vaste wandelkameraadjes. Maar nu was het, of ze in de oogen van alle meisjes steeg, omdat Irmgard haar uitkoos om Amalia te vervangen. Een heele week wandelde Rabek eiken dag met Irmgard, en in dien tijd voelde zij eerst recht, welk een klein dommerikje zij toch eigenlijk was. Irmgard was precies een volwassen dame. Ze sprak over bals en kadetten, studenten en tooneelvoorstellingen, nieuwe modes en romans; stak den draak met de onderwijzeressen en met dominee Ewald en noemde Rabek alle bijnamen van de „Zwaluwtjes”. Rabek dacht er met angst aan, welken bijnaam zij zelf wel had. En zij begreep, dat het een groote schande was, die zij nooit aan iemand zou verraden, dat zij in huis altijd een klein meisje in een korte jurk was geweest, dat ze met den hoepel gespeeld en bij het eten een morsboezelaar had gedragen. Irmgard vertelde haar ook, hoe ze al de afschuwelijke gouvernantes had behandeld, die ze van haar jeugd af had gehad en Rabek dacht er met groote zelfvoldoening aan, hoe veel aardiger zij zelf altijd tegen tante was geweest. Nee, tante kende zeker al heel weinig van het leven en de menschen, als zij meende dat Rabek moeilijk te leiden was. Er was slechts één ding, dat Rabek’s vreugde over haar nieuwe vriendin verstoorde, en dat was Kathinka’s handelwijze. Zij deed namelijk een paar heel onhandige pogingen om goede vrienden met Rabek te worden; maar daar Rabek haar nieuwe vriendin natuurlijk niet in den steek wilde laten, kwam Kathinka daar niet heel ver mee. Maar precies om haar te ergeren, kwam Kathinka op een avond bij haar, klopte haar op den schouder, en zei; „Rabek, zeil niet met volle zeilen, vóór je ziet, waarheen je stuurt.” „Wat meen je ?” vroeg Rabek geërgerd. „Ik zou mijn vrienden eerst wat beter willen kennen, vóór ik mij aan hen toevertrouwde,” antwoordde Kathinka. Maar nu werd Rabek boos. „Altijd ben je tegen Irmgard. Ik zal zelf wel weten, wie ik tot mijn vriendin kies, daarvoor behoef jij niet te zorgen,” riep ze. Zij had gedacht, dat Kathinka boos zou worden, maar dat was niet het geval, ’t Was of er in haar lichte, leelijke oogen een uitdrukking van pijn kwam. Rabek zag dat niet dadelijk, maar toen zij er later aan dacht, speet het haar, dat zij zoo boos was geworden. Maar om zich zelf te verontschuldigen, dacht ze: „die Kathinka heeft ook zulke wonderlijke manieren.” En toch was er iets in haar, heel diep verborgen, dat zachtjes fluisterde, dat Irmgard’s gesprekken niet altijd heel geschikt voor haar waren. En toen zij bij het morgengebed moeders papiertje met de welbekende woorden in haar psalmboek zag liggen, gevoelde zij iets als spijt over haar tegenwoordige gemoedsstemming. Op een Vrijdag zei Irmgard tegen haar: „Rabek, we hebben je aangenomen als lid van de vereeniging „De vroolijke Schoenmakers”. Dat was een groote vreugde. „De vroolijke Schoenmakers” was namelijk de vereeniging, die Irmgard had gesticht. Ze mochten eiken Zaterdagmiddag vergadering houden in een van de kamers, gewoonlijk was het bij Gustchen of Irmgard. Er waren niet veel leden, want Irmgard lette streng op wie er in kwam. Alles wat op de vergaderingen besproken werd, bleef diep geheim, de leden hadden hun eigen geheime teekens. Als er een bizondere vergadering gehouden zou worden, werden de leden gewaarschuwd door een klein porseleinen pantoffeltje, dat van de een naar de andere werd gestuurd. Geen van de andere meisjes op school wist precies, wie lid was en wat ze eigenlijk deden. Rabek was zoo blij, dat ze gekozen was, dat ze het nieuwtje bijna aan Frau Doctor had verteld. Maar toen bedacht zij zich, omdat ze begreep, dat Irmgard dan niet goed zou keuren, en ze zei niets. Den volgenden dag, was het Zaterdag en toen het koffiedrinken gedaan was, mocht elk zooals gewoonlijk, tot den avond doen, wat ze wilde. Rabek trok vol verwachting naar Stube 12, Irmgard’s kamer. Daar was alles voor de ontvangst gereed; voor elk stond een stoel klaar en aan tafel zat Irmgard zelf. Langzamerhand kwamen er zeven meisjes bijeen, de grootste en voornaamste, maar Kathinka niet. Meta was er ook niet bij wel wat onaardig dacht Rabek Meta, die Irmgard zoo veel diensten bewees. „Geachte dames!” begon Irmgard plechtig, toen allen gezeten waren. (Zij stond werkelijk op en sprak, als een echte volwassen dame op een werkelijke vergadering), „vóór wij overgaan tot onze courant, wil ik eerst ons nieuw lid, Rabek, welkom in onze vergadering heeten. Ik zal dadelijk maar zeggen, dat ze wel wat jong is voor schoenmaker; maar we zullen hopen dat zij zich mettertijd ontwikkelt en dat zij niet meer met hangende vlechten op onze vergaderingen zal verschijnen, maar heur haar zal opsteken als een volwassen dame.” Rabek keek om zich heen en ontdekte, dat allen hun haar hadden opgestoken. „Bovendien wil ik haar ons aller zinspreuk inprenten en dat is geheimhouding. Niets van deze vergaderingen mag aan niet-leden verteld worden. Onthoud dat, Rabek.” Toen ging Irmgard zitten en werd er een tijdje druk gebabbeld; verscheiden meisjes kwamen bij Rabek, en zij voelde zich heel trotsch, omdat ze als lid van deze vereeniging gekozen was. Heur haar werd ijlings opgestoken en natuurlijk moest zij in den spiegel kijken of het haar goed stond. Amalia ging nu met een groot vel papier naar de tafel. „De courant,” riep ze en alle meisjes namen weer plaats. Daarna las ze duidelijk en helder de heele courant regel voor regel voor, dikwijls afgebroken door stormachtig applaus. De Priem. Het orgaan voor de vroolijke schoenmakers. No. 29. Den llden December. DE HAAN. Des morgens als de zon opgaat En als het morgenklokje slaat, Dan hoort men in het Zwaluwhuis Een wonderlijk gedruisch. Een stem, die snijdt door merg en been Klinkt om ons heen: „Wie is er nu nog weer niet op? Wat lig jij daar nog, slapekop! Pas op maar, jij daar, krijgt een fout, Ik zal gaan klagen, jij bent stout. O, gaf mevrouw je een dracht slagen, Als dat mijn oogen nog eens zagen, O, als ik nog eens kwaad kon doen En ruzie hier in huis kon stoken, Al werd dat later ook gewroken, Wat zou me dat een vreugde doen!” Zij die zoo spreekt is onze Hahn, Zoo groet zij eiken morgen nu, En hijscht dan vlug haar roode vaan En kraait haar oorlogskukeleku. Maar wij, we zijn geen zwaluwjongen En ook geen kleine kinderen meer, En schoon wij houden onze tongen, Zien wij verachtend op haar neer. Ja, oude Hahn, je kraait wel schoon, Maar slechts tot onzen spot en hoon. Luid gejubel beloonde dit gedicht. Rabek was eerst een beetje onzeker. „Wordt juffrouw Hahn daarmee bedoeld?” vroeg zij aan Gustchen. „Ja, natuurlijk.” „Maar zij is toch niet zoo kwaad,” zei Rabek. „Och nee, eigenlijk niet; maar Irmgard kan haar niet uitstaan, en het is ook een heel grappig vers.” DE SCHOTSCHE DRAAK. In Schotland leeft een dier, dat nergens anders voorkomt, zelfs niet in de natuurlijke historie op het eindexamen. „Bravo! Bravo! Men herkent het aan zijn oogen, die bleek zijn als afgeroomde melk, aan zijn oogharen en wenkbrauwen, die het in het geheel niet heeft, en aan zijn schreden, die langer zijn dan die der grenadieren van Frederik den Groote. „O, jelui hebt de zomersproeten en de vlekken op de japon vergeten,” viel een der meisjes de voorlezeres in de rede. „Stil,” vervolgde Amalia. Deze draak (want het Schotsche monster is niets minder dan een werkelijke draak) heeft een uitdrukking op het gezicht, alsof de geheele wereld mei al haar schatten haar alleen toebehoorde. Zij ziet met minachting „Irmgard heeft werkelijk dichterlijk talent,” fluisterde Olga tegen Gustchen.. „Ja, maar vertel mij eens,” zei Rabek, „is zij in stilte verloofd of wie heeft zij zoo lief?” Olga keek haar medelijdend aan.„Heb jij dan heelemaal geen Schatz?” vroeg ze. „Nee,” antwoordde Rabek trouwhartig; maar toen zij zag hoe Olga en Gustchen lachten over haar antwoord, kreeg zij een rooden kleur en ergerde zich over zich zelf omdat ze zoo dom geantwoord had. WEKELIJKSCH OVERZICHT, Deze week is nog al vredig verloopen op Zwaluwhuis. Slechts de volgende groote gebeurtenissen kunnen wij hier noemen: De beide zoons van graaf Zedlitz zijn hier Woensdag tweemaal voorbij de ramen gewandeld, maar Frits v. Z. keek niet dp en Otto gluurde wat hij kon, maar groette niet. De acteur Giessen reed hier voorbij om den directeur van de schouwburg te bezoeken. Hij was niet half zoo aanbiddelijk als toen we hem verleden jaar als Hamlet zagen. Hij keek helaas niet op. De dochter van den overste op No. 11 moet stellig verloofd zijn. Zij is nu eiken dag van deze week thuisgebracht door een snoezigen jongen luitenant met zwart haar. Gisteravond hielden ze eikaars hand wel tien minuten vast, vóór ze afscheid van elkaar namen. Een zwak gerucht doet de ronde, dat wij dezen winter dansles zullen krijgen. De draak heeft namelijk aan Langstaart gezegd, dat zij in geen geval naar de dansles gaat. En daar wij zeker meenen te weten, dat de draak op een heimlijken voet van verstandhouding met Frau Doctor staat, is het niet onwaarschijnlijk, dat zulke plannen bestaan. Hoera! hoera! Verscheidene vertrouwbare getuigen hebben gezien, dat juffrouw Frommel heel erg bloost, als mijnheer Ewald haar op de gang groet. Eens verloor ze op hetzelfde oogenblik haar kousenband, maar ze is stellig veel te verhard om over zulk een bagatel te kleuren.” Deze rubriek werd druk besproken; velen vonden, dat verscheidene gewichtige voorvallen vergeten waren, bij voorbeeld, dat de kool twee maal in één week aangebrand was geweest, en dat juffrouw Hahn zoo onbillijk streng was in haar onderzoek of de bedden wel goed werden opgemaakt. Amalia’s „stil” brak het ijverige discours af en ze las verder; MODE-REVUE. Door het ongeluk van de redactrice, die haar been bezeerd had, waardoor ze Zondag thuis moest blijven van de kerk, kunnen we deze week geen moderevue leveren. Slechts kunnen we melden, dat de nieuwste jaquetten korter zijn dan de oude, daar de dochter van den overste 4 R weinig gekleurd, maar ze stond anders heel kalm en vrijmoedig voor Frau Doctor. „Hoe heet het aardige boek, dat jelui samen geniet?” vroeg Frau Doctor en strekte de hand er naar uit. Gustchen overhandigde haar verlegen het boek. „Katzensteg van Sudermann ! Nee, maar, kinderen, hoe valt het jelui in, zulk een boek te lezen, en dan nog wel voor te lezen. Ik moet zeggen, dat het mij werkelijk bedroeft, dat er meisjes onder jelui zijn, die dergelijke boeken invoeren, en dat de anderen lust hebben naar zulk een inhoud te luisteren. Wie heeft dit boek voorgesteld? Aan wie behoort het?” Niemand gaf antwoord. Rabek gluurde naar Irmgard, want ze wist, dat het boek haar toebehoorde. Maar Irmgard stond daar met haar wasbleek gezicht en op elkaar geklemde lippen, en deed of de geheele zaak haar niet aanging. Toen Frau Doctor geen antwoord kreeg, deed zij het boek open, en zag Irmgards naam er voorin staan. „Zoo, Irmgard, jij bent het dus, die dergelijke boeken hier in huis voert,” zei ze op een meer bedroefden, dan boozen toon. „’t Is niet de eerste maal, dat ik met je over den invloed spreek, die jij als de oudste leerling uitoefent, en behoorde uit te oefenen op school. Maar van deze soort boeken hardop voor te lezen is niets beter, dan dat ik begon jelui bedorven eten ’s middags voor te zetten, Boeken zijn voedsel voor den geest en van even groote beteekenis voor de ontwikkeling, als eten voor het lichaam. „Frau Doctor,” zei Gustchen, en nu was ze vreeselijk verlegen en bloosde diep. „Het boek behoort wel aan Irmgard, maar verscheidene van ons hebben schuld dat dit werd voorgelezen, en ik ben een van hen.” Allen keken bij deze woorden naar Amalia, want iedereen wist, dat Amalia, Gustchen en Irmgard samen het bestuur van de vereeniging vormden. Amalia keek naar Irmgard, alsof zij wilde vragen; „zal ik mij ook aangeven ?” maar Irmgard schudde bijna onmerkbaar het hoofd. „Het spijt mij dat te hooren, Gustchen,” zei Frau Doctor. „Dat had ik niet van je verwacht. Ik zal niet op jelui brommen, kinderen. Ik kan jelui immers niet dwingen het slechte te vermijden en het goede te kiezen. Maar één ding kan ik je wel zeggen. Denkt toch niet, dat slechts de leeraressen en ik bepalen, welk een geest er zal heerschen onder jelui. Elk uwer strooit zaad op den gemeenschappelijken akker, en zooals wij zaaien, zullen wij ook oogsten, denkt daar wel aan. Er verloopt geen dag, geen uur, zonder dat niet elk meisje haar stillen invloed uitoefent op de andere.” Toen Frau Doctor dit had gezegd, dook er een half vergeten herinnering op in Rabek’s geheugen. ’t Was haar of ze grootmoeder voor zich zag, zooals zij lange jaren geleden bij haar bed zat en grootmoeder tegen haar zei: „Niemand is zoo klein, dat hij een ander geen dienst kan bewijzen en geen dienst is zoo klein of gering, dat die voor een ander geen waarde heeft.” Frau Doctor luisterde stil naar haar daarna stond ze op en legde haar hand op Kathinka’s schouder. „Je spreekt openhartig, mijn kind en daar houd ik van. Maar nu zal ik ook eens openhartig met jou spreken. Je weet, Kathinka, een man een man, een woord een woord. En jij bent toch niet minder dan een jongen, ik kan toch op je woord vertrouwen?” „’t Spijt mij altijd, dat ik geen jongen ben,” antwoordde Kathinka. „Dan herinner jij je zeker ook onze overeenkomst,” zei Frau Doctor. „Je herinnert je, dat ik je beloofd heb, niet op je te brommen en te vitten om je stugheid en hoekige manieren, en verder, dat niemand je geheim zal bespieden, en jij meer vrijheid zult genieten, dan de Duitsche meisjes.” „Ja”, antwoordde Kathinka. „En jij hebt mij beloofd dat, als er iets is, wat ik volgens mijn overtuiging moet doorzetten, er geen strijd of scènes tusschen ons door zullen komen, maar dat jij je sterke wilskracht zult gebruiken om je zelf en je eigenzinnig gemoed te overwinnen.” „Ja maar, Frau Doctor, het kan toch geen gewetenszaak voor u zijn, of ik naar die onzinnige dansles ga, om te springen en te huppelen als een aap of een clown ’t is heel leelijk van u, dat u daar een gewetenszaak van maakt.” „Dat is niet leelijk van mij, Kathinka. God heeft je nu eenmaal als meisje en niet als jongen geschapen. Als jij in je jeugd niet zoo eigenzinnig en lastig was geweest, dat niemand het bij je kon uithouden, hadden je wonderlijke grillen niet zoo de overhand genomen, dat je je nu verlegen en gegeneerd gevoelt tusschen andere menschen. Maar God heeft je eveneens uitgerust met zoo vele andere talenten en gaven, dat ik niets anders kan doen, dan hopen, dat jij, gelijk het leelijke jonge eendje, eens het leelijke uiterlijk zult wegwerpen om een zwaan te worden.” Kathinka lachte bitter. „Ja, ik zou een mooie zwaan zijn,” zei ze. „Het komt niet op de gelaatstrekken aan, Kathinka, maar op de harmonie van de ziel. En nog voert je ziel krijg met je lichaam en je omgeving; en je armen en beenen willen niet gehoorzamen aan de schoonheidswetten, die je innerlijk oog zoo scherp ziet. Daarom, mijn kind, kan het wel heel goed mogelijk zijn, dat ik mij met mijn zwak verstand vergis en niet naar het juiste middel grijp; maar mijn geweten en mijn liefde voor jou stemmen overeen, beide zeggen, dat dit een van de punten is, waar ik moet eischen, dat je onze overeenkomst houdt. Als je hier je menschenschuwheid en verlegenheid niet leert overwinnen, dan zullen die met de jaren groeien en je heelemaal afsluiten van ’s levens zonnezijde.” Kathinka’s gezicht was heel bleek geworden. Haar oogen waren bijna onzichtbaar en de strijd die in haar woedde, maakte haar afschrikwekkend leelijk. Eindelijk barstte zij uit: „Ik ga er toch niet heen, wat u ook zegt!” „Arm kind!” zei Frau Doctor en streek teeder over het prachtig roode haar. In haar stem klonk zulk een innig meegevoelen, alsof ze diep in Kathinka’s ziel kon zien, zoodat Kathinka de tranen in de oogen sprongen. Maar juist dit bewijs van zwakte maakte haar nog onhandelbaarder. Ze schudde Frau Doctor’s hand van zich af en terwijl ze snikkend op een stoel neerviel, riep zij: „Spreek toch niet zóó tegen me, dat ik als een klein kind moet schreien.” Frau Doctor ging naar het raam en zag uit in den grauwen, hard bevroren tuin. Hoe duidelijk zag zij dien ouden, eigenaardigen Schotschen lord voor zich, zooals hij nu bijna vier jaar geleden haar het onhandelbare, ouderlooze kind bracht. Toen hij daar in den hoek van de sofa zat, trok hij verlegen aan zijn dunne grijze bakkebaarden en zei; „Ik weet geen raad, wat ik met het kind moet beginnen.” Zij hoorde nog, hoe hij haar Kathinka’s streken en grillen vertelde, haar Kathinka’s onhandelbaar karakter beschreef, geen enkele gouvernante of vrouwelijk familielid had het langer dan een maand met haar uitgehouden. „En dan te moeten denken, dat ik een oude man ben en dat zij eens mijn geheele vermogen zal erven. Eenmaal zal zij de verantwoordelijkheid voor die groote landgoederen, met alle onderhoorigen en al het geld moeten dragen. Het was veel, veel beter geweest, indien zij met haar ouders in het graf was gegaan en ik, oude man; een onbezorgden ouden dag had kunnen genieten.” En Frau Doctor dacht aan het eerste jaar, toen Kathinka bij haar was. Aan berispingen en straffen, die alle even vruchteloos waren aan al de tranen en scènes om elke kleinigheid, en aan die goede trouwe juffrouw Schwartz, die midden in het schooljaar de school verliet, alleen om dat lastige, onmogelijke kind. En Frau Doctor herinnerde zich dien avond, toen zij besloot, dat het nu gedaan moest zijn. Ze bleef den halven nacht met Kathinka op, en eindelijk vond zij den sleutel van het zieleleven van dit wonderlijke kind. Dat was nu lang geleden drie jaar, en al waren de laatste jaren ook geen tijd van volkomen vrede of van wapenstilstand geweest, over het geheel genomen was het een tijd van werken, een lente vol knoppen en loten, en het was heel lang geleden, dat Frau Doctor deze harde stem had hooren zeggen ; „Ik doe het niet, wat u ook zegt.’ Kathinka schreide nog voortdurend. Toen keerde Frau Doctor zich plotseling om. Haar gezicht vertoonde een uitdrukking van wilskracht, die men niet vergat, wanneer men die eens had gezien. „Kathinka Cameron,” zei ze, en haar stem had een stalen klank, die Kathinka verbaasd deed opzien. „Kathinka Cameron, schaam jij je niet voor den goeden ouden naam van je geslacht, zelfs al ben je maar een meisje, je zoo te gedragen om niets. Vloeit er dan In het Zwaluwhuis. 5 alleen in de mannen van je geslacht goed, moedig Schotsch bloed? De Grahams en de Montroce’s schijnen je niet veel zelfbeheersching en wilskracht nagelaten te hebben. Wij hebben een overeenkomst gesloten en ik heb je behandeld, zooals men een man van eer behandelt, en nu jij van jou kant je verplichtingen moet nakomen, sta je voor mij als een willoos, laf schoolmeisje, zonder eergevoel en zonder wilskracht om je zelf te overwinnen. Veel van mijn leerlingen moet ik berispen en straffen ze zijn nog onrijpe kinderen en moeten als zoodanig behandeld worden. Met jou wil ik dat niet. Ik zeg je, dat je naar de dansles moet gaan, en ik verlang een antwoord, zooals jou betaamt kort en goed. Ga je of ga je niet?” Toen strekte Kathinka haar beide handen uit, haar lippen beefden en de tranen rolden haar over de wangen, maar het was een ander gelaat vol liefde en goedheid, niemand zou haar op dat oogenblik leelijk hebben genoemd. „O, Frau Doctor wees niet boos op me u heeft gelijk zooals altijd ik zal nooit meer...” Frau Doctor trok Kathinka naar zich toe en de laatste woorden stierven weg aan haar borst. Wat er op dezen namiddag door die beiden aan den haard is gesproken, kan ik hier niet vertellen. Er zijn oogenblikken in het leven, waarin men voelt, dat men voor altijd een hart heeft gevonden, waaraan men kan uitrusten. Maar toen zij scheidden, zei Frau Doctor: „Je weet wel, mijn kind, dat jij mijn liefste dochter bent, en als je eens behoefte hebt te weten, dat iemand als een moeder voor je voelt, denk dan aan mij, aan je oude schoolmoeder.” Tot aller groote verbazing hoorde men er niets meer van, dat Kathinka niet naar de dansles wilde gaan. Toen eindelijk de Zaterdag aanbrak en alle sierlijk aangekleede meisjes zich in de woonkamer verzamelden om door de leeraressen geïnspecteerd te worden, vóór ze vertrokken, kwam Kathinka ook binnen. Een uitroep van bewondering, (die slechts een boozen rimpel op haar voorhoofd te weeg bracht) weerklonk in de kamer. Frau Doctor was zelf op haar kamer geweest om haar te kappen. En zij had de gouden dikke vlechten op een wijze gevlochten, dat ze in al hun glans deed stralen en den vorm van hoofd en den slanken, verblindend witten hals deed uitkomen. Kathinka droeg een prachtige japon van zachte, witte zijde, die haar uitstekend stond. En het bewustzijn daarvan (want Frau Doctor had niet verzuimd haar dat te zeggen), maakte dat zij er blij en vergenoegd uitzag. En er was een gefluister onder de meisjes: „Kijk Kathinka eens ze is vanavond bepaald knap.” De tram hield juist stil bij het Zwaluwhuis en spoedig was de wagen gevuld met de heele vroolijke schaar. Ze konden rijden tot het Grand Hotel, waar de dansles gegeven 5 L werd. Hun blijde verwachting en vroolijk gelach hield hen allen in een pretige stemming. De groote, mooie zaal was feestelijk verlicht. Er was nog een meisjesschool, een groot jongens-gymnasium en nog eenige privaat-leerlingen, die aan het onderwijs deelnamen, zoodat er weldra met de onderwijzers, onderwijzeressen en toeziende moeders ongeveer honderd personen verzameld waren. Rabek zat naast Irmgard. Zij droeg een mooie, licht gele japon, maar Irmgard had een groene japon aan, die op zich zelf heel mooi was, maar haar heel slecht kleedde. Dat zag ze zelf ook wel en daarom was zij de eenige van Zwaluwhuis, die niet erg in haar humeur was. Intusschen verklaarde zij Rabek wie allen waren, die langzamerhand de zaal binnentraden. „Die dikke grappige mevrouw? Ja, dat is een Schotsche, mrs. Mc. Gregor, die Frau Doctor zeker heeft uitgenoodigd, opdat haar idiote jongen met Kathinka zal dansen. Zie daar komt hij met zijn zuster, die daar die bleeke, lange jongen met zijn zeven mijls lakschoenen en rok aan.” En ja wel, ze had goed geraden, Frau Doctor ging het binnentredende gezelschap vriendelijk tegemoet en stelde den jongen man aan Kathinka voor. Daarmee was zij verzorgd voor den heelen tijd, dat de danslessen duurden, want de jonge Mc. Gregor danste eiken dans met haar, in elk geval alle dansen, die zij zich verwaardigde te dansen. Nu kwam er een voorname, oude heer met een zwak uitziende dame in een prachtige zijden japon binnen. „O, daar zijn graaf en gravin Von Zedlitz!” klonk het langs de heele rij, „en daar zijn Fritz en Otto ook!” De jonge meisjes staken de hoofden bijeen, en begonnen te fluisteren. Frau Doctor zond hun een streng vermanenden blik; juffrouw Hahn was al te zeer in beslag genomen door een van de leeraren van het gymnasium om iets te zien. De gravin wenkte Frau Doctor vriendelijk nader te komen en spoedig zaten beiden verdiept in een gesprek op de sofa, terwijl de beide jonge heeren met hun vader stonden te praten. „Zie nu vraagt ze naar ons,” zei Irmgard, toen de gravin plotseling haar face a main greep en haar oogen langzaam over de rij meisjes van Zwaluwhuis liet glijden. Allen trokken hun voeten verlegen tot zich en richtten zich op. Frau Doctor stond op, ging naar Gustchen en stelde haar aan de gravin voor, die haar heel vriendelijk groette. Gustchen was natuurlijk, zoo als altijd, de allermooiste van hen allemaal. Zij had een lichtblauw mousselinen japon aan en alles, van haar kapsel tot aan haar lichtblauwe schoentjes, stond haar even keurig. Nu groette zij den graaf ook, en werkelijk, daar kwamen Frits en Otto ook en werden aan haar voorgesteld. Irmgard zat groen van afgunst er naar te kijken. Precies alsof Gustchen voornamer en meer was dan de anderen. Bah het was werkelijk ergerlijk te zien, hoe partijdig Frau Doctor altijd was.” Eindelijk was alles klaar en kwam ten slotte de familie Dünnebein binnen, de balletmeester met zijn vrouw voorop en achter hen twee dochters met veel zwart, krullend haar, gekleed in lichte blouses met oude, zwart zijden rokken. De beide dochters namen dadelijk plaats voor de piano, het echtpaar kuste de voornaamste gasten de hand en maakte circusachtige buigingen en knikjes voor het heele overige gezelschap, en toen begon de pret. „Polonaise, meine Hochverehrten !” riep Herr Dünnebein en spoedig waren alle meisjes gevraagd door een vreemden jongen en wandelden ze samen door alle kamers. Vooraan liep Gustchen glimlachend en pratend aan den arm van Frits von Zedlitz. En de gravin fluisterde haar man in het oor: „’t Is werkelijk heel gelukkig voor onze jongens, dat de dochter van onzen ouden vriend, den generaal, hier is. Nu is hier tenminste één meisje, met wie we hen veilig kunnen laten omgaan.” „Ja, en daarenboven zulk een allerliefst persoontje,” antwoorde de graaf, en liet zijn oogen met welbehagen rusten op het mooie jonge paar, dat juist voorbij walste. Want Frits was een knappe jongen, die het volgende jaar student zou worden. En er was in het eerlijke, open gezicht en het reine, heldere voorhoofd een mengsel van kinderlijke goedheid en mannelijke wilskracht; men kon best begrijpen, dat zijn vader en moeder hem vol trots en vreugde nakeken. Otto had de Schotsche miss Mac Gregor gevraagd; Kathinka en haar lange landsman dansten samen een onbeschrijfelijk langzame wals en bleven wel een halve el van elkaar verwijderd, Irmgard was gevraagd door een van de jonge leeraren. Rabek’s hartje had bijna hoorbaar van angst geklopt uit vrees van alleen te zullen blijven zitten; maar toen kwam er gelukkig een groote, Duitsche jongen met zomersproeten en rechtopstaand wit haar, en terwijl hij „Hans von Kraft” mompelde, greep hij haar moedig om het middel en spoedig was het gesprek in vollen gang tusschen hen beiden. Deze polonaise en wals waren intusschen slechts te beschouwen als een opwekkende inleiding. Het heele gezelschap werd nu in drie partijen gedeeld, en de drie dames Dünnebein begonnen met de gewone dansoefeningen, terwijl mijnheer de balletmeester zelf van de eene groep naar de andere ging, critiseerde en terechtwees, de maat met zijn hand sloeg en het heele groote gezelschap in volle beweging hield. Nauwelijk had Rabek met veel moeite haar lust bedwongen, om zich een ongeluk te lachen over haar vriend Hans, die alleen naar voren moest komen om allerlei passen en schreden te maken, of Frau Dünnebein riep haar en nu moest zij zelf door hetzelfde vagevuur, en dat nog wel heel lang. Zij had geen flauw vermoeden van de plastiek en de bevalligheid, die van haar geëischt werd. Ze stond op het punt in tranen uit te barsten van wanhoop, toen haar oog op Gustchen viel, die in dezelfde omstandigheden als zij verkeerde. Beurt voor beurt moesten allen naar voren komen om de danspassen voor te doen, zoodat dit tenslotte ook een gewoonte werd. In het begin was het wel wat moeielijk, maar in het eind van den avond kregen ze weer een extra dans, zoodat de dansles over het geheel genomen verbazend prettig was. Dat vond Rabek in elk geval, en ze zei dat tegen Irmgard. „Zoo, vindt je dat,” zei deze spijtig, „ja, de smaak is verschillend.” „Als Irmgard maar gedanst had met Frits of Otto, dan zou zij zich wel beter geamuseerd hebben,” dacht Rabek; maar dat zei ze niet hardop. Maar wie zich wel vermaakt had dat was Gustchen. Haar gezichtje straalde, en vóór de avond om was, was het een uitgemaakte zaak, dat Gustchen het mooiste en liefste meisje op de dansles was. VIJFDE HOOFDSTUK. Gustchen. Gustchen was een Zondagskind. Zij was opgegroeid als de jongste in een groot, gelukkig gezin, omgeven door liefde en vreugde. In haar natuur waren geen harde kanten of donkere schaduwen, die haar het leven somber en moeilijk maakten. In het Zwaluwhuis hield iedereen van haar, van Frau Doctor tot aan dommen Jan toe, die de schoenen poetste. Zij was vlijtig, bezat een goed hoofd en was dadelijk in Irmgard’s club gekomen, zonder dat zij daarin eigenlijk een actieve rol speelde. Die scène met Frau Doctor over „Katzensteg” was eigenlijk het eerste werkelijk onaangename voorval, dat zij op school beleefde. Het viel haar zoo gemakkelijk een vriendelijk woord voor elk te vinden. Zij kon het zich niet eens voorstellen, dat iemand een heelen dag met een zuur gezicht kon rondloopen, zooals Kathinka altijd deed. Het ergste wat Gustchen kende was, als iemand boos op haar was. Dan was zij niet eerder gerust, vóór dat de laatste schaduw opgetrokken en alles weer zonneschijn en vroolijkheid was. ’t Was of ze instinctmatig voelde, dat Irmgard het haar niet van harte vergeven had, dat zij het boek aan Frau Doctor had uitgeleverd. Zij trachtte daarom op allerlei manieren lief en aardig te zijn voor Irmgard, en oogenschijnlijk was de goede verstandhouding tusschen hen beiden ook weer hersteld. Nadat de danslessen begonnen waren, konden de vroolijke schoenmakers niet meer hun gewone bijeenkomsten houden en daardoor bestond er minder gelegenheid tot intiemen omgang tusschen de meisjes. De danslessen hadden nu een paar weken geduurd en Frits en Gustchen waren heel goede vrienden geworden. Ze hadden veel gemeenschappelijke kennissen en waren in ongeveer dezelfde omstandigheden opgegroeid, daardoor was het heel natuurlijk, dat zij veel aanrakingspunten hadden. Frits was ook een flinke, knappe jongen, en er was geen meisjeshart in Zwaluwhuis, dat niet van trots geklopt zou hebben, indien hij zich als haar ridder aan haar zijde had geschaard. Maar ofschoon hij met alle meisjes danste, als het hem in den zin kwam, was hij toch in de eerste plaats Gustchens cavalier, en dat op zulk een open en natuurlijke wijze, dat zelfs juffrouw Hahn er niets op kon aanmerken. Op een avond, dat zij van de dansles thuiskwamen, stak Gustchen de hand in haar mantelzak, om de handschoenen daarin te stoppen, toen zij daarin tot haar groote verbazing een briefje vond. Ze opende het en las: Gustchen! Het is je zeker niet onbekend, dat ik je liefheb. Je moet het gemerkt hebben aan al mijn blikken. Jij bent de liefste van allen allen. Als jij me je hart wilt schenken, schrijf mij dan eenige woorden en steek het briefje dan in de scheur van jelui tuinmuur, precies op de plaats waar de wortels van de kamperfoelie zijn. Ik zal om zeker te zijn, dat je de plek vindt, er een wit stokje bij steken. Wij willen nooit een woord samen spreken over onze jonge liefde. Niemand op dansles of op de wereld zal vermoeden, dat wij elkaar schrijven, hoe lief wij elkaar hebben. Ik zal rusteloos zijn als een geest, die geen vrede kan vinden, tot ik je antwoord heb jij, liefste en mooiste van allen. FRITS. Gelukkig was Gustchen alleen op de kamer, toen zij dit las. Zij werd beurtelings rood en bleek, tot zij ten slotte in een hartelijk gelach uitbarstte. Nee, ze had warempel nooit gedacht, dat Frits zoo idioot zou zijn om haar zulk een dwaas briefje te schrijven. Maar hoe langer het briefje in haar hersenen spookte', hoe warmer het achter haar blouse werd, waarin ze in de haast en verwarring het had gestoken, en hoe meer gewicht en beteekenis het kreeg. Het was immers een echte minnebrief. Frits was stellig zoo rijk, dat hij niet lang behoefde te wachten, vóór hij zich kon verloven. En haar oudste zuster was ook pas achttien jaar, toen zij zich verloofde, en Gustchen was nu al ruim zestien jaar. Wel was ze in het geheel niet verliefd op Frits, noch op iemand anders, maar dat was zeker een groote fout van haar,, want in den kring van de „vroolijke schoenmakers” sprak het van zelf, dat men een Schatz had of aan teleurgestelde of ongelukkige liefde leed. Wel voerde Irmgard,, als de meest ervarene in deze zaken, altijd het hoogste woord, maar de anderen wilden niet bij haar ten achter staan en spraken mee, zoo goed ze konden. In Gustchens album stonden genoeg portretten van knappe, jonge mannen, vrienden van haar broers en daardoor ook de hare; en geen der meisjes vermoedde, dat Gustchen diep in haar hart nog volstrekt geen belangstelling koesterde voor jongens of voor jonge heeren, omdat ze meestemde in den toon, die bij „de vroolijken” heerschte. Den heelen nacht lag Gustchen wakker en woelde onrustig heen en weer in haar bed. Wat zou ze toch doen! Haar eerste ingeving was den brief naar huis te zenden, – daarna om hem aan Frau Doctor te toonen. Maar beide plannen verwierp ze weer. Ze wilde Frits niet verklikken, ze kon hem toch niet in moeilijkheden brengen. Hij wilde immers niet eens, dat zij beiden samen over de zaak zouden spreken, en dan er een derde inmengen, nee, dat ging toch niet! Bovendien was het, als je het goed beschouwde, ook geen echt aanzoek, het was meer een minnebrief. „Ja, maar ik antwoord er in geen geval op, dacht zij, toen eindelijk het grauwe daglicht door haar venster binnendrong. Met dat goede voornemen sliep ze in, en kwam voor de eerste maal te laat aan het ontbijt, wat haar toch geen onaangenaamheden bezorgde, omdat zij naar waarheid kon verklaren, dat ze zoo’n hoofdpijn had en het liefst in bed was gebleven. Gustchen hield woord en antwoordde niet op dezen brief. Toen zij wandelde, keek ze heimelijk naar den tuinmuur en ontdekte werkelijk een diepe scheur precies onder de kamperfoelie bijna had ze een luiden gil gegeven want daar stond werkelijk het witte stokje. Maar zelfs dat gezicht kon haar voornemen niet aan het wankelen brengen ze wilde geen geheime briefwisseling met een jongen hebben, zelfs niet met Fnts. Vast besloten om hem dat in zijn gezicht te zeggen, ging ze den volgenden dag naar de dansles. Telkens als de deur openging, klopte haar hart luid en ze werd zoo gloeiend rood, dat Irmgard haar vroeg of zij ziek was. Maar wie niet kwam, dat was Frits, en niemand van de familie Von Zedlitz. Nooit was het nog zoo vervelend geweest op de dansles en nooit was de familie Dünnebein zoo streng en veeleischend geweest. Zij deed alles verkeerd en telkens was ze op het punt in tranen uit te barsten. Eindelijk was de avond om, ze verlangde naar haar stil bedje om te schreien. Ze wist zelf niet waarom. Toen stak ze, als in onbewust verlangen om iets te vinden wat haar kon troosten, haar hand in den zak, en werkelijk, ze vond een papier. Zoodra ze het ongemerkt te voorschijn kon halen, las zij het volgende, met potlood neergekrabbeld op een stukje afgescheurd kastpapier: Hoe kan je het over je hart krijgen mij zoo te pijnigen. Heb ik mij in je vergist is slechts je uiterlijk zoo lief maar ben je inwendig een hartelooze coquette? Ik had geen moed je vandaag te zien, en heb daarom een voorwendsel gezocht om weg te blijven; maar laten mijn woorden je hard gemoed vermurwen en antwoord Je verlangende Frits Wat zou ze toch doen ? Waarom zou ze Frits niet liefhebben hij was toch knap genoeg! En hij was zoo bedroefd, omdat zij hem niet antwoordde. Gustchen’s warm hartje klopte luid van medelijden. Ja zou het eigenlijk wel zoo vreeselijk erg zijn, als zij hem antwoordde ? Alle menschen trouwden toch ten slotte en eens moest het toch beginnen. Als zij met den herfst thuiskwam, kon zij haar ouders immers alles vertellen. Maar gelukkig duurde dat nog een heel lange tijd ! Gustchen merkte niet, dat zij den verleider één vinger gaf en hij dan spoedig haar heele hand zou nemen. En toen hij eenmaal haar hand bezat, gebruikte hij die om den volgenden brief te schrijven, waarmee Gustchen heel erg in haar schik was. En den volgenden dag stak ze hem met angst en beven in de scheur van den muur. Beste Frits. Eerst wilde ik je niet antwoorden, omdat ik het al te gek vond. Maar ik kan het niet verdragen, dat jij zoo bedroefd bent om mij en daarom antwoord ik je nu. Ik geloof niet, dat ik je liefheb. Ik weet zeker nog niet goed wat liefhebben is; maar ik vind je wel vreeselijk aardig en knap en misschien is dat het begin. Ik ben blij, dat jij van mij houdt; maar je kunt begrijpen, dat ik niet zoo dom ben om alles te gelooven, wat jij van mij zegt. Verder ben ik het met je eens, dat we er niet over moeten spreken, ik zou mij al te veel geneeren. Een vriendelijke groet van je Gustchen. Den volgenden dansles meende Gustchen, dat haar hart zou barsten, toen Frits, vroolijk en vergenoegd op haar toekwam, om haar voor een dans te vragen. „Waarom was je er den vorigen keer niet?” vroeg zij om iets te zeggen. „Weet je dat niet?” vroeg hij en zij sloeg blozend haar oogen neer en durfde zijn blik niet ontmoeten. „Natuurlijk, omdat ik er geen zin aan had, we hadden thuis gasten, en die gelegenheid heb ik nuttig gebruikt om een straatje om te loopen.” „Hoe kan hij toch zoo huichelen,” dacht Gustchen. Maar dit maakte haar juist zoo zeker en daardoor was het haar ook mogelijk precies te doen, alsof er niets tusschen hen beiden bestond. Alles ging zooals gewoonlijk, niemand zag eenig verschil, met geen blik of woord toonden zij, dat zij elkaar nu beter kenden dan vroeger. Maar Gustchen’s hart was vervuld van een stille, innige vreugde, en meer dan één, zei dien avond: „Gustchen wordt werkelijk met den dag mooier.” Er begon nu een wonderlijke tijd voor haar. Ze voerde een dubbel leven. Ze kreeg na elke dansles een gloeienden liefdesbrief van Frits en den volgenden dag legde zij haar antwoord in de scheur van den muur. Deze brieven vormden haar eigenlijk bestaan, ze vulden haar hart en gedachten, en op grond daarvan fantaseerde zij een heldengestalte, dien zij aanbad en liefhad, en waaraan zij dag en nacht dacht. Als ze samen was met Frits, lachten en schertsten ze als twee groote kinderen, wat ze ook eigenlijk nog waren. Dan leek alles haar zoo onwerkelijk en zoo ver, % dat zij zich zelf met veel moeite moest dwingen, te begrijpen, dat deze groote, vroolijke jongen met zijn kinderlijk gezicht, haar eigen Frits was. Ze schreef hem daarom eens: „Ik denk er dikwijls aan, of het misschien toch niet beter was, als wij nu en dan eens spraken, over hetgeen wij elkaar nu schrijven. Want het is mij dikwijls, of ik niet jou zelf maar een heel ander liefheb.” Maar dan antwoordde hij: Nee dat moeten we niet doen dat zou alles bederven en ik zou het je nooit vergeven. Eerst, als jij die domme school verlaten hebt, kunnen we de zaak van dien kant aanpakken. „Wat mankeert Gustchen toch?” vroeg mijnheer Ewald op een onderwijzersvergadering in het begin van de lente. „Zij is geheel veranderd, onoplettend en zonder belangstelling op school; ’t is of ze in een heel andere wereld leeft.” „Ja, dat heb ik ook tot mijn spijt gemerkt,” antwoordde Frau Doctor: maar ik geloof, dat het niets anders is dan wat bloedarmoede. Die danslessen nemen te veel tijd en krachten; ’t is goed, dat het nu spoedig gedaan is.” Maar in zich zelf besloot zij, gauw een aanleiding te zoeken om Gustchen’s vertrouwen te winnen, want Frau Doctor zelf stelde zich niet gerust met de gedachte, dat het bloedarmoede was, wanneer zij zag dat er iets ernstigs gaande was met een van haar meisjes. In het Zwaluwhuis. 6 Toen de danslessen drie maanden hadden geduurd, was de cursus gedaan, en al teederder en teederder werden de brieven tusschen Frits en Gustchen, naarmate het einde naderde. Op een dag vertelde Frits haar in de les, dat zijn moeder beloofd had, een groot bal te zullen geven na afloop van de danslessen. „Je mag het ook wel aan de anderen zeggen en tegelijkertijd vraag ik je voor den eersten dans.” Gustchen vertelde dat ’s middags aan tafel en de vreugde der meisjes was groot. Ook Frau Doctor vond het prettig, omdat het een bewijs was, hoe hoog haar kleine school in aanzien stond in Cassel. Het vraagstuk van de japonnen werd natuurlijk nu heel ernstig besproken. Frau Doctor stelde er evenveel belang in als haar meisjes, dat allen er aardig zouden uitzien en plezier zouden hebben. Op een morgen kwam er dan ook een lakei van den graaf Von Zedlitz om een grooten en een kleineren brief voor Frau Doctor te brengen; het was precies de dag van de laatste dansles. Den heelen morgen verwachtten de meisjes, dat Frau Doctor hun de uitnoodiging zou overbrengen, maar Frau Doctor liet zich niet zien. Toen ze ’s namiddags zich zouden aankleeden voor de dansles, kwam juffrouw Hahn bij Gutschen en zei haar, dat Frau Doctor haar wenschte te spreken. Verwonderd snelde zij naar beneden en trad het kabinet van Frau Doctor binnen. Het was er bijna duister. De gordijnen waren voor de ramen getrokken, en slechts een kleine schemerlamp was aangestoken, ’t Meeste licht kwam van den haard, waarin een lustig vuurtje brandde. Frau Doctor zat op een lagen stoel en steunde haar hoofd in de handen. Zij zag er moe en bleek uit, maar ze reikte Gustchen vriendelijk de hand en zei: „Jij en ik blijven vandaag van de dansles thuis, mijn kind. Kom, ga hier op het vel voor het vuur zitten. Al lang had ik eens met je willen spreken, en nu is het hier zoo kalm en vredig in huis.” Een schok ging door Gustchen bij deze woorden. Wat zou er toch zijn? Thuis blijven van de dansles? Verward liet zij zich neerglijden op het vel, en staarde verschrikt in de vlammen. „Mijn lief kind,” begon Frau Doctor. „Ik heb een gevoel alsof jij in den laatsten tijd van mij bent gegleden, ’t Laatst heb ik mijn oude, goede Gustchen gezien, toen jij de schuld voor dat slechte boek, dat jelui in je club las, op je nam. Toen was je nog mijn goed, oprecht kind, zooals ik je gekend heb, van dat je bij ons kwam. Ik weet niet, wat er na dien tijd in je is omgegaan. Je weet, dat het gemakkelijk is je te verbergen voor mijn oude oogen. Maar wat het dan ook is, het heeft je niet goed, vlijtig of vroom gemaakt. En ’t is daarom niet onmogelijk, mijn kind, dat jij, zonder het te willen, onder den invloed van iets verkeerds gekomen bent, dat je ziel schaadt. Je weet, het is niet mijn gewoonte te spionneeren 6 R en jelui te bespieden. Maar ik draag de verantwoordelijkheid voor je, mijn kind en ik vraag daarom ronduit; Wil je vertrouwen in mij stellen en mij zeggen, wat in den laatsten tijd zoo je gedachten in beslag heeft genomen?” Terwijl Frau Doctor met hare vriendelijke, warme stem sprak, was het of dè vreeselijke spanning en onrust waarin Gustchen sedert Kerstmis verkeerd had, zich oploste en als tranen uit haar oogen viel. Ze verborg haar gezicht in de handen en schreide alsof haar hart zou breken. Frau Doctor had veel ervaring van meisjestranen, ze kon ze even goed onderscheiden als gezichten. Maar zoo diepe, hartroerende tranen had ze zelden gezien, en ze legde haar wang op Gustchen’s zacht haar en schreide met haar mee in innig meegevoelen. „Mijn lief kind,” zei ze, „heb je zoo weinig op mijn oud hart vertrouwd, dat je niet uit je zelf bij mij bent gekomen om mij alles te vertellen.” ’t Was gelukkig dat Frau Doctor geduldig was, want Gustchen’s tranen stroomden heel lang, en het viel haar niet gemakkelijk om te vertellen, wat er eigenlijk gebeurd was. Maar Fiau Doctor wist haar vragen zoo te stellen, dat zij ten slotte toch een juiste voorstelling kreeg van het voorgevallene, van het begin tot het einde. „Maar het ergste is, dat ik er zoo’n spijt van heb,” snikte Gustchen. „Vooral in den laatsten tijd. En wat zullen vader en moeder er wel van zeggen. Ik wil liefst dadelijk weggaan, want ik wil Frits niet meer zien ik begrijp niet, hoe ik al deze brieven beb kunnen schrijven.” „Hoor eens, mijn kind,” zei Frau Doctor en richtte zich eindelijk op in haar stoel. „In het begin heb je je laten meeslepen door je medelijden; veel te weinig hoorde je naar de stem van het verstand. En steeds verder liet je je voeren, tot je geheel verblind, zoo verdiept raakte in je fantastische droomen, dat je de werkelijkheid niet meer zag. De ontgoocheling is een harder straf, dan ik je ooit zou kunnen opleggen. Nu de verheerlijkende sluiers van je dwepen en droomen wegvallen doet de werkelijkheid je pijn. Mijn lief kind, laat dit een les zijn voor je geheele leven. Leer uit dit voorval in je jeugd, dat verstand en gevoel altijd gepaard moeten gaan. Gevoel zonder verstand is een hollend paard, dat het verderf en ongeluk tegemoet snelt.” En ze reikte Gustchen een brief. Ze stond op en plaatste de lamp zoo, dat Gustchen het volgende kon lezen: Waarde Frau Doctor. Hierbij heb ik het genoegen u een uitnoodi*- ging voor een bal te zenden voor al uw huisgenooten. Ik hoop, dat wij u persoonlijk bij ons zullen zien. Dit bal komt helaas met minder genoegen tot stand, dan wij gedacht hadden. En had ik niet Toen Kathinka Gustchen eindelijk wat getroost had, nam zij haar mee en trok haar mee naar boven. „Treed hier binnen met eerbied,” zei ze, „want jij bent de eerste van al deze schapekoppen hier in huis, die mijn heiligdom betreedt.” Gustchen was niet bijzonder nieuwsgierig, ze dacht te veel aan haar eigen ellende om ook nog gedachten te wijden aan anderen. Maar toen Kathinka geheimzinnig den sleutel in het slot van een deur stak, die toegang verleende tot een zolderkamertje, werd ze rijkelijk beloond door een luiden kreet van bewondering van de verbaasde Gustchen. Het vertrek was niet groot en had aan de langste zijde een raam, dat van den grond tot aan den zolder reikte. Slechts hier en daar kwam een plekje van het lichte behangsel aan de wanden te zien, die bedekt waren met schilderijen, boeken en étagères met kleine, aardige voorwerpen. En ofschoon men, als men nauwkeurig rondzag, wel tot de ontdekking kwam, dat er niet zoo veel of niet zulke mooie meubels in de kamer stonden, zag men toch dadelijk dat het een verblijf was van iemand met gevoel voor kunst, wier rijke ziel en smaak alles zoo geschikt had. Op de tafel voor de kleine lichte sofa stond nu een lamp met een roode kap en spreidde haar warm licht over het atelier en de smaakvol gedekte theetafel. „Nee, maar Kathinka!” was alles wat Gustchen kon zeggen, toen ze eenige oogenblikken om zich heen had .gezien en de gastvrouw heel voorzichtig een grendel voor de deur had geschoven. „Ja, wat zeg jij ervan!” zei Kathinka vol trots. „Deze kamer heb ik van Frau Doctor gekregen, toen wij onze groote overeenkomst hebben gesloten en mijn grootvader heeft mij veel van hetgeen op mijn eigen kamer was, gezonden, zoodat alles wat je hier ziet, mijn eigendom is.” Behalve Frau Doctor en ik, is hier nog nooit een mensch geweest, behalve Professor Braun natuurlijk, de leeraar in het schilderen, maar hij weet niet, dat er iets bizonders aan deze kamer is.” Gustchen liep door de kamer, vervuld van bewondering. „Je wilt toch niet zeggen, dat jij deze schilderijen hebt geschilderd? En deze groote op den ezel heb jij dat gemaakt?” „Ga nu eerst als het je belieft zitten om thee te drinken,” klonk het nu van achter de tafel. „Ik wil de schande niet hebben, dat de thee koud is, den eersten keer, dat jij hier bent. Dan zal ik je later mijn koninkrijk wel toonen.” Terwijl ze thee dronken en lekkere koekjes aten, stonden de monden der beide meisjes geen oogenblik stil. En Gustchen’s oogen ook niet, ze dwaalden rond, ze voelde zich als de arme boerenjongen, die plotseling «ontwaakt en ontdekt, dat hij in ’s Keizers bed ligt. „Zie zoo!” zei Kathinka, toen eindelijk het laatste Terwijl ze thee dronken en lekkere koekjes aten, stonden de monden der beide meisjes geen ©ogenblik stil. (Bladz, 96.) Schotten in handen viel, het hem slecht zou vergaan. Maar na een tijd waagde hij het terug te komen en toen werd hij vervolgd en verjaagd als een wild dier. Ten slotte zocht hij een schuilplaats bij een ouden vriend, Assynt; maar deze bedacht zich niet lang om hetzelfde te doen, wat de hertog van Argyle had gedaan jegens koning Karei, en hem voor geld te verraden. Assynt kreeg vier honderd ton meel, omdat hij Montrose aan de Verbondenen overleverde. Montrose werd toen veroordeeld om op een kar van de haven naar de markt in Edinburg vervoerd te worden, daarna werd hij gekneveld en gedwongen om op de knieën zijn doodvonnis in de oude koningszaal te hooren voorlezen. En ze waren er niet tevreden mee, hem ter dood te brengen. Nee, eerst werd hij opgehangen en daarna werden zijn leden van het lichaam gehouwen en over het heele land verspreid begraven, en ten slotte werd zijn hoofd op een paal midden in de stad gezet. En dat alles werd letterlijk uitgevoerd, o, die afschuwelijke, schijnheilige valschaards! Ze waren heel erg teleurgesteld dat het volk hem niet steenigde, toen hij gebonden op de kar zat, opdat zij hem dan nog langer hadden kunnen pijnigen. Maar toen het volk hem zag, begreep het, dat Montrose onschuldig leed. Ze schreiden en hadden medelijden met hem. Een van zijn ergste vijanden, Warriston, las hem zijn doodvonnis voor. Weinig vermoedde hij toen, dat hij nauwelijks elf jaar later hetzelfde lot zou ondergaan. Maar weet je, hoe Warriston zijn lot droeg? Hij wierp zich op den grond, kroop op zijn knieën rond, en schreide en jammerde om genade die lafaard! Maar gelukkig waren ze zoo dom niet, hem weer los te laten!” „Hoe weet je dat allemaal zoo nauwkeurig,” waagde Gustchen te vragen. „Hoe ik dat weet! Ben je nu heelemaal mal, Gustchen, dat je meent, dat ik de geschiedenis van mijn geslacht niet ken ? Daarvan lees ik altijd, als ik maar een minuut over heb. Zie hier,” en Kathinka haalde een groot, dik boek met mooie platen te voorschijn, „dit zijn de ballades van de Schotsche ridders. Nu mag jij de illustratie's bij het gedicht van Montrose bekijken, dan zal ik het gedicht voor je opzeggen. Want als wij vriendinnen willen zijn, dan moet jij leeren van Montrose te houden, ja je moet gewoonweg met hem dweepen.” En vóór de verbaasde Gustchen kon antwoorden, had ze het zware boek op haar schoot. Kathinka stond op om het verhaal van den ouden Hooglander aan Montrose’s kleinzoon, den jongen Ewan Cameron te declameeren, waarin hij Montrose’s dood beschrijft. Gustchen kwam geheel onder den indruk. Eerst had ze meest lust om te lachen, maar later werd ze meegesleept door de geestdrift, waarmee Kathinka het gedicht opzei. „Zie zoo,” zei Kathinka, nadat ze het lange gedicht opgezegd had, „nu ken je Montrose en weet, dat ik goede redenen heb om zoo trotsch op hem te zijn.” „Hoe is je grootvader?” vroeg Gustchen, „is hij ook zulk een moedige Schot?” „Zoo moedig als Montrose? Ben je mal! Nee, lang niet,” en Kathinka trok haar voorhoofd in een massa rimpels „ik geloof eigenlijk niet, dat men hem zoo erg moedig kan noemen. Daar beneden in den hoek zie je een portret van hem. Van dat portret houd ik zoo veel, want daarop staat hij in zijn Schotsche dracht met zijn kelt (de Schotsche geplooide rok, die in plaats van broek wordt gebruikt) en plaid. En dit is onze eigen tartan de mooiste kleuren van het geheele land. „Als ik hem zoo buiten op het land zie, bijvoorbeeld in den herfst op de groote jachten wanneer hij er aankomt met al onze heerlijke honden o, je moest Diana en Bello en mijn paard eens zien (hier zijn de portretten), dan kan ik wel merken dat hij een echte nakomeling van Montrose is. Maar als ik dan aan hem in de stad denk, met gewone grauwe kleeren, die zoo wijd om zijn lichaam fladderen, en hij daar zoo verlegen staat en voortdurend aan zijn baard trekt en geen raad meer weet, wat hij met mij moet beginnen, wanneer ik een dolle bui heb ja, dan is het mij onmogelijk iets anders dan medelijden met hem te voelen of hem voor den gek te houden. Trouwens er bestaan twee dingen, waarover wij het samen eens zijn. Het eerste is, dat ik een jongen had moeten zijn, o, ’t is zonde en schande dat ik een meisje geworden ben. Dat zegt grootvader ook en het tweede zijn paarden. Want grootvader heeft verstand van paarden, dat weet je niet half; er is niemand die zich daarin met hem kan meten en ik heb ook verstand van paarden. Ik wilde mijn „Montrose” hier in Cassel bij mij hebben, en Frau Doctor was er bijna op ingegaan, maar toen zei grootvader warempel: „Nee, Frau Doctor, ze heeft nu al zoo veel verstand van paarden als een jockey, leer haar een vrouw te zijn, dan leert zij iets wat ze meer noodig heeft.” En toen kwam er natuurlijk niets van.” „Met wie kon je spreken, toen je thuis was?” vroeg Gustchen. „Had je vriendinnen?” „Vriendinnen! bah! waar denk je aan? Behalve jou heb ik nog nooit iemand getroffen, van wie ik kon houden. Ja misschien de kleine Noorsche maar die kan mij niet uitstaan ! Nee, zie je thuis in Edinburgh of op het land bij ons, weet ik zeker, dat alle moeders, tantes en gouvernantes mij gebruiken als een schrikbeeld voor alle deugdzame kinderen in hun nabijheid. „Schommel niet zoo met je beenen anders wordt je precies als Kathinka Cameron!” of „Kijk, je jurk is vol vlekken, die kon best aan Kathinka behooren! en zoo voort. Ja, eens hadden zij een volmaakt voorbeeld van deugd ontdekt, dat een „goede invloed” op mij moest uitoefenen. Ze kwam tegelijk met een spiksplinter nieuwe gouvernante, die een bril droeg. En nu zouden ze samen eens probeeren mij er onder te krijgen.” „En hoe ging dat toen?” vroeg Gustchen belangstellend. „Ja, dat kan ik je niet zeggen. Dat is in elk geval de tijd van mijn leven, waarover ik het meest berouw heb gehad; want lastig ben ik altijd geweest, maar het waren meest zonden, waaraan ik eerst dacht, nadat ze gebeurd waren. Maar het gezicht van dat deugdzame voorbeeld en van die oude vrijster maakte mij zoo razend, dat zij hun geluk mogen prijzen, dat zij levend van ons vandaan kwamen. Ik had mij vast voorgenomen, dat ik hen mee wilde lokken naar Glenallan en hen opsluiten in de onderaardsche gevangenis, om dan zonder hen weer naar huis te rijden. Alleen de gedachte, dat Montrose dat nooit gedaan zou hebben, zelfs niet met Assynt, den verrader, die hem verkocht, maakte dat ik hen op het laatste oogenblik er weer uitliet.” Ze ontdekten het toch, niet?” „Nou, dat zou ik meenen ik had ze allebei al in den kelder. Ik wilde het hun alleen maar laten zien, begrijp je, en toen sloot ik de deur achter hen en ik was al weer in het rijtuig om naar huis te rijden toen ik mij bedacht en ze er weer uitliet.” „Welke straf kreeg je toen?” „Ja, zie je, daarom heeft grootvader mij hier “gebracht. En dat is het eenige goede idee, dat hij gehad heeft want Frau Doctor ja, zoo’n tweede mensch bestaat er niet op de wereld, dat vindt jij toch zeker ook?” „Speelde je nooit met kinderen, Kathinka. Je moet toch altijd vreeselijk alleen geweest zijn?” tot den tijd, toen ik nog heel klein was vóór dat mijn moeder overleed. Toen ik zes jaar oud was, stierf ze en ik kan me haar bijna niet meer hërinneren – alleen nog maar heel vaag. Maar ik heb een beeld van haar, dat ik te voorschijn kan roepen, zoo vaak ik wil. Ze zat op een lagen stoel en droeg een witte japon; ze was zoo mooiik vond haar precies een engel. En ik zat op haar schoot en ze zei tegen mij, „wij zullen elkaar terugzien daarboven bij de engelen, als je altijd een lief meisje bent, Katie.” En ik kan me herinneren, dat ik schreide en haar smeekte niet van mij weg te gaan en zij antwoordde: „Ik zal in den hemel naar je uitzien, Katie, en de engelen zullen je helpen den weg te vinden.” „Daaraan dacht ik later dikwijls, vooral als ik ondeugend was geweest en grootvader en allen zoo boos op mij waren. Dan was ik dikwijls zoo diep ongelukkig, en dan dacht ik, dat ik nooit den weg naar moeder zou terugvinden. Soms nam ik mij ernstig voor, te trachten goed te zijn maar telkens vergat ik het weer. Je kunt je niet voorstellen, Gustchen, hoe slecht ik was en hoe wanhopig ik zelf dikwijls daarover kon zijn. „Arme Kathinka," zei Gustchen. Zij had Kathinka’s hand gegrepen en streelde die zacht. „Toen ik hier een tijdje geweest was, vertelde ik alles eens aan Frau Doctor, op een laten avond. Ik begrijp zelf niet, hoe het zoo kwam, dat ik, die vroeger nooit tegen een mensch een woord over me zelf sprak, haar alles kon zeggen, wat er in mij omging. Maar nog In het Zwaluwhuis. 8 vreemder was het, dat ze alles begreep. Later gaf zij mij dit boek en las het samen met mij en verklaarde mij alles. En nu begrijp ik het goed, ’t is of ik nu alleen maar aan het boek behoef te denken, dan weet ik wat goed is.” „Wat staat er dan in dat boek?” vroeg Gustchen. „Ja weet je, het boek handelt over een Pelgrim, die trachtte goed en waar te zijn om in het rijk van waarheid en liefde te komen. Hij woonde in een stad die de „stad der leugen” werd genoemd, en indien hij daar gebleven was, zou ook hij ten gronde gegaan zijn. Het eerste, wat hij van zich zelf ontdekte was, dat hij zulk een zwaren last had te torsen, dat hij bijna niet verder kon gaan. En zoo ging het mij zelf ook. Ik was zoo slecht geweest; ik dacht, dat ik nooit bij moeder en God in den hemel kon komen.” „’tls ook precies zoo met mij,” zei Gustchen nadenkend. „Al die brieven en dat Frits nu om mij zijn ouders bedriegt, is zoo akelig, dat ik er bijna niet aan durf denken. Ik heb er vroeger nooit over nagedacht of ik goed of slecht was, behalve natuurlijk, wanneer ik straf kreeg. Maar nu is het precies of alles in mij slecht en zwart is.” „O, Gustchen, doe dan zooals ik. Ik heb alles geprobeerd, maar het heeft mij alleen geholpen, toen ik me voorgenomen had een pelgrim te worden, te trachten altijd goed en waar te zijn. Maar o, het is zoo moeilijk, om dat voornemen niet telkens te vergeten. . Nu zal ik je eerst vertellen,, hoe het met den pelgrim, van het boek ging. Hij ontmoette een man, die hem heel ver weg, een klein smal paadje wees, dat hem naar zijn doel zou voeren.” „Maar Kathinka jij hebt toch niet zulk een man getroffen?” vroeg Gustchen een weinig onzeker. „Ja dat wil zeggen voor mij was Frau Doctor dat zij heeft mij den weg gewezen en geholpen. Maar de weg was heel moeilijk, telkens struikelde hij en soms zakte hij zoo diep in een moeras, dat hij dacht zich nooit weer te kunnen oprichten. En hij ontmoette veel andere pelgrims, maar ook veel reuzen en draken, die hij moest verslaan. Langzamerhand werd de weg echter breeder en gemakkelijker, naarmate hij hooger steeg.” „Het moet heerlijk zijn daar te komen,” zei Gustchen peinzend. „Ja, dat denk ik ook dikwijls,” zei Kathinka. „En eens toen ik wanhopig was over den langen, moeilijken weg, dien ik nog moest afleggen, troostte Frau Doctor mij, door te zeggen zonder strijd, geen overwinning.” „Ging het den pelgrim den heelen weg goed?” vroeg Gustchen. „O, nee, en dat is voor mij een troost. Maar dat zullen wij in het boek lezen, dat kan ik je niet in een paar woorden vertellen. Alleen het einde zal ik je zeggen, dan kan je hooren hoe het hem ten slotte ging. Eerst had hij een poos gezelschap van een pelgrim, die Trouw heette. Hij was een goede pelgrim. Maar toen moesten ze een slechte stad doortrekken, die „de markt der ijdelheid” heette en daar 8 L werd Trouw gepijnigd en op den brandstapel gesleept, omdat hij waar wilde zijn. En ter nauwernood bracht de pelgrim er het leven af. Maar toen hij eindelijk uit de stad kwam, liep iemand hem na, die Hoop heette. Deze vergezelde hem en zei dat hij pelgrim wilde zijn, omdat hij had gezien, hoe Trouw gestorven was. En op de schilderij zie je Hoop met den pelgrim samen door den stroom waden. Want toen ze eindelijk het doel van hun tocht bereikt hadden, kwamen ze aan den breeden stroom, dien ze moesten overtrekken. Maar voor hen lag het rijk van waarheid en schoonheid, dat schitterde als de zon, de straten en torens waren van goud en de heerlijkste muziek klonk hun tegemoet. Twee in het wit gekleede gestalten kwamen aan den oever om hen te begroeten, en moed in te spreken. Hoop ging voorop, en hij had voortdurend vasten grond onder de voeten, terwijl de arme pelgrim dikwijls dacht, dat hij zonk en nooit zijn doel zou bereiken. Toen stond Gustchen op, en op dit oogenblik leek ze bijna een engel, zoo schitterden haar oogen, vond Kathinka. „Kathinka,” zei ze, „ik wil ook een pelgrim worden. Zullen wij beproeven samen te gaan, zooals de beide pelgrims. Je weet dat alles veel beter dan ik maar ik zal niet omkeeren nee, dat beloof ik je, ik zal volhouden, want ik zou niet meer zooals vroeger kunnen leven, nu ik dit gehoord heb.” Toen reikte Kathinka haar de hand en zei: „Nu wordt het ook voor mij gemakkelijker pelgrim te zijn, nu zullen we altijd goede vriendinnen blijven.” Ze spraken nu af, dat Gustchen het lidmaatschap van „de vroolijke schoenmakers” zou opzeggen en den vrijen Zaterdagmiddag zou gebruiken om „De tocht van den Pelgrim en andere boeken samen te lezen op Kathinka’s kamer. Nu ontdekten ze ook eerst een schaal met sinaasappelen, die voor hen was klaargezet. Maar nauwelijks waren ze begonnen elk een te schillen, toen er voorzichtig op de deur getikt werd. „Het is bijna één uur,” klonk de stem van het kamermeisje, „en Frau Doctor heeft mij gezegd, jelui te waarschuwen, om in bed te zijn vóór de anderen thuiskomen, en ze komen om één uur thuis.” „Lieve hemel! Al één uurl Ja, zoo gaat het, als je eenmaal begint te praten!” In een oogwenk was alles opgeruimd, en een paar minuten later lagen ze in hun bedden. Toen hoorden ze het geratel van de rijtuigen en even daarna vroolijke stemmen op de trap. „Goeden nacht en dank je voor vanavond,” fluisterde Gustchen. „Hebben we het niet even prettig samen gehad als dat we op een bal waren geweest?” vroeg Kathinka. „Ja, en we zien elkaar nu met heel andere oogen dan vroeger,” antwoordde Gustchen. Zoo eindigde de dag, die als de treurigste in Gustchens leven begonnen was. ACHTSTE HOOFDSTUK. Rabek. \\ / e hebben zooveel aan Kathinka en Gustchen * ’ gedacht, dat we Rabek en haar verdere ondervindingen in Zwaluwhuis geheel uit het oog hebben verloren. We weten, dat ze lid was van „de vroolijke schoenmakers” en dat Irmgard haar vriendin was geworden. Hoewel Rabek er dus echt ingekomen was, en tot de leidende kliek op school behoorde, was zij zelf toch geen van de leidsters, maar werd hoe langer hoe meer geleid door de anderen. Want niettegenstaande Rabek een sterken wil bezat en thuis als een zeer krachtig persoontje beschouwd werd, kwam dit weinig uit in den omgang met haar vriendinnen in Zwaluwhuis. Twee omstandigheden werkten hiertoe bij, ten eerste dat zij in kennis achter stond bij de anderen. In Zwaluwhuis werd namelijk buitengewoon goed onderwijs gegeven, en daar bovendien alle leerlingen ouder dan Rabek waren, en de taal voor haar een groot bezwaar was, is het niet vreemd, dat zij niet goed mee kon komen. Op school maakte Irmgard een schitterend figuur. Alles kende zij, en men kon de keeren tellen in de maand, dat zij niet voor alle vakken het hoogste cijfer kreeg. En wat meer was ze was niet alleen zelfs flink, maar ze toonde de anderen, dat zij het zulk een schande en zoo kinderachtig vond de lessen niet te kennen, dat ze daardoor in hooge mate het algemeene eergevoel op school verhoogde. Rabek, die een van de slechtste leerlingen was, zweefde altijd in angst, dat Irmgard om die reden de hand van haar zou aftrekken en haar tusschen de „zwaluwtjes” zou storten. Maar zij begreep niet, dat als Irmgard werkelijk haar vriendin was geweest, zij haar dikwijls met de lessen had kunnen helpen, want het ontbrak Rabek aan de goede methode om haar lessen te leeren. Hoewel Rabek in werkelijkheid even goede hersenen bezat als Irmgard, wist zij ze niet zooals deze laatste te gebruiken. En de tweede oorzaak, die Rabek niet tot haar recht deed komen, was dat zij zich zelf niet durfde zijn, nadat zij eenmaal bevriend was geraakt met Irmgard en „de vroolijke schoenmakers.” Rabek was in werkelijkheid nog een echt kind, toen zij in Zwaluwhuis kwam. Zij was thuis de beste vriendin van haar klein zusje ; ze was bang God te bedroeven en Zijn geboden niet te volgen. Haar vader en moeder schenen haar onfeilbaar, en ze leefde zonder veel na te denken of te zorgen. Als zij een moeder had gehad, die over haar ontwikkeling had kunnen waken, zou ze haar kinderdroom hebben mogen voortdroomen, tot zij uit zich zelf ontwaakte. Tante had groot gelijk te meenen, dat als ze op vijftienjarigen leeftijd nog niet ontwaakt was, dat elk oogenblik kon gebeuren, en het dan van groot gewicht was wie haar eerste schreden in het leven leidde. Maar als zij geweten had, dat Irmgard en de vroolijke schoenmakers dit zouden zijn, dan zou zij stellig zich zelf de leiding nog beter toevertrouwd hebben. Toen Rabek een paar maal geducht was uitgelachen, omdat zij zoo kinderachtig en dom was, putte haar scherp verstand daar spoedig leering uit en stelde zij zich niet zoo gemakkelijk meer bloot. Zij nam een pedant air aan waardoor het precies scheen, alsof ze alles wel wist, maar er niet verder over wenschte te spreken. En daar ze geen lust had gecritiseerd te worden, vertelde ze heel weinig van zich zelf, van haar thuis en haar gedachten. Zij werd de vertrouwelinge van de anderen, want ze was meer dan gewillig naar hen te luisteren en stelde levendig belang in hun ontboezemingen. Maar ze durfde geen eigen oordeel over iets hebben, omdat ze vreesde, dat dit kinderachtig gevonden zou worden. En daar Rabek op deze wijze het beste dat in haar was, onderdrukte, en menig keer, waar het kleinigheden gold haar geweten in slaap suste, liep ze groot gevaar datgene te verliezen, wat niets op de wereld haar kon vergoeden, namelijk haar eigen ziel. Want wat geeft het een mensch of hij de heele wereld wint, indien hij zijn ziel verliest! En welke vergoeding kon Irmgard en al haar vriendinnen haar geven, wanneer ze haar eigen ik verloor! Maar Rabek zelf dacht daar niet veel over na. Als je haar gevraagd had, hoe zij het maakte, zou ze waarschijnlijk geantwoord hebben, dat ze het verbazend prettig in Zwaluwhuis had, veel vriendinnen bezat, overal bij was, wanneer er pret gemaakt werd en gezien was bij de leeraressen, zoowel als bij de meisjes. Veel werd door de vingers gezien, als zij niet flink op school was, omdat de taal haar zoo moeilijk viel. Zij vond gemakkelijk genoeg een verontschuldiging dat zij eiken avond te slaperig was om te bidden, ze had immers zoo veel te doen, veel meer dan zij gewoon was; en dat haar gedachten onder het morgengebed altijd ver afdwaalden, kwam omdat al haar lieven zoo ver van haar waren. Zij vond het een groote verdienste van zich zelf, dat zij nooit naar huis verlangde, en dat haar brieven naar huis hartelijk en vol belangstelling waren, al beteekende de inhoud ook niet veel. De dansles was een groote gebeurtenis voor Rabek. Ze kwam daar spoedig in trek. En al was de beschuldiging, die in „De Priem” tegen haar gericht werd, ook gymnasium heb ik vreeselijk veel te doen. Er zijn zeker geen jongens op jelui school ? Wij hebben twee meisjes in de klasse, ik kan je niet zeggen hoe misselijk dat is. De leeraren trekken natuurlijk de meisjes voor en alles staat op den kop voor die beiden. De een is de dochter van den rector, nou kan je begrijpen hoeveel complimenten ze voor haar maken, precies alsof ze van buiten en binnen uit louter eierdooiers bestaat. Ik wou je nog wel wat vertellen van onze nieuwe paarden, maar nu heb ik geen tijd meer. Allen groeten je, Ik teeken mij met vriendschap, Je neef Letten. P. S. Ben ik niet dik geworden? Zie je wel, dat ik vader’s pels aan heb op het portret, en dat die mij goed staat. L. S. Frau Doctor had, toen Rabek begon te lezen, haar scherp waargenomen om te zien of ze werkelijk alles voorlas wat er stond. Maar heel Rabek’s optreden boezemde Frau Doctor vertrouwen in, en toen Rabek dezen brief voorgelezen had en dien terzijde legde, keek Frau Doctor haar nieuwsgierig aan. -Zeg mij nu eens, Rabek,” zei ze: .Waarom verstopte je dien prettigen, gezelligen brief in je kous?” Rabek wist, dat wanneer zij antwoordde ; „omdat u er immers niet van houdt, dat wij met jongens correspondeeren,” de zaak spoedig uit de wereld zou zijn, want het lag heelemaai niet in de bedoeling van Frau Doctor, dat de meisjes geen brieven van hun familieleden mochten ontvangen. En als het een dag vroeger gebeurd was, zou Rabek misschien voor de verleiding bezweken zijn. Maar deze lange morgen had haar zooveel wonderlijke gedachten gebracht, dat ze eindelijk heel graag haar hart eens bij Frau Doctor wilde uitstorten. Daarom bekende zij ook de volle waarheid. „Ik wilde Irmgard wijs maken, dat het een minnebrief was,” „Krijgt Irmgard dan zoo veel minnebrieven,” vroeg Frau Doctor. „Nee ja ik weet het niet, maar zij” Rabek aarzelde, want ze wilde niet klikken. Maar ze was er zelf verbaasd over, dat er plotseling wantrouwen in haar opkwam, of Irmgard haar en de andere meisjes niet wilde wijsmaken, dat ze brieven kreeg. „Maar dan heb je immers gejokt, Rabek,” zei Frau Doctor. „Nee, niet in woorden,” antwoordde Rabek. „Ik had den brief zelf niet gelezen, ik wist dus niet wat er in stond, vóór ik hem u voorlas.” Frau Doctor bezat wel zoo veel ervaring, dat ze door die paar woorden van Rabek de heele situatie begreep. Ze had reeds lang gewenscht wat dieper door te dringen in het harteleven van de kleine „Norwegerin”, en nu had ze een heel goeden sleutel. En het viel haar ook niet moeielijk in de gemoedsstemming, waarin Rabek zich op dat oogenblik bevond, haar geheele vertrouwen te winnen. Ze zaten eenige uren samen te praten, en terwijl Irmgard en „de vroolijke schoenmakers” zich in allerlei gissingen verdiepten, wat er wel met Rabek gebeurd kon zijn, dat ze niet eens aan de koffietafel verscheen, zat ze zielsvergenoegd op de sofa bij Frau Doctor koffie te drinken. „Toen je hier kwam, was je een groot kind, wild en ongezeggelijk, maar eerlijk en ronduit. Maar langzamerhand heb je je door verkeerde invloeden laten leiden. Je meende, dat het volwassen stond, als je meepraatte met de andere meisjes over dingen, waarvoor meisjes van jelui leeftijd nog niet rijp zijn. Je schaamde je voor je kinderlijke gevoelens uit te komen, die toch zoo natuurlijk waren, hoewel je voelde, dat als vader en moeder toen in je hart hadden kunnen lezen, ze heel bedroefd over hun dochtertje zouden geweest zijn. En daarom geef ik je dezen raad denk eiken avond vóór je gaat slapen na, hoe je den dag besteed hebt, of je werkelijk trouw geweest ben aan je goede voornemens. Weet je wat mij in mijn jeugd altijd geholpen heeft? lederen avond zei ik hardop tegen me zelf: „En nu wil ik mijn best doen, om goed en waar te worden. Maar ik wil je wel zeggen: met die paar woorden had ik mijn doel nog niet bereikt.” Rabek kreeg een kleur. „Ja, maar Frau Doctor, als Meta het dan merkt?” „Dat is niets. Zou je je schamen voor je goede voornemens.” ’t Was lang geleden dat Rabek zich zoo vroolijk en blij gevoeld had; het was zoo goed eens heelemaal je zelf te mogen zijn en eens alles te vertellen, wat je op het hart drukte. „Nu zal ik je eens precies zeggen, wat ik van je denk, kind,” zei Frau Doctor ten slotte. De raad dien ik je wil geven is deze: „Je bent niet zoo flink op school, als je moest zijn. Maar ik geloof niet, dat je goed weet, hoe je de zaken moet aanpakken. Heb je niet opgemerkt, hoe veel flinker Gustchen in den laatsten tijd is geworden? Zij is hetzelfde kind niet meer. Dat komt omdat zij en Kathinka begonnen zijn samen hun lessen te leeren. Je moest ook een der meisjes vragen samen te leeren, dan zou je zien, dat het onderwijs dubbel leerzaam en prettig voor je wordt. En als je mijn raad wilt volgen, ga dan naar Gustchen en Kathinka en vraag hun, jou te helpen.” „O, nee, Frau Doctor,” riep Rabek nu verschrikt. „U kan toch wel begrijpen, dat het een vreeselijke opoffering voor hen zou zijn en bovendien —” „En bovendien zou het een vreeselijke vernedering voor jou zijn, voor jou, die tot de „vroolijke schoenmakers” behoort, om zoo verlegen te zijn tegenover hen, die daar niet bij willen. Meen je dat niet, Rabek?” vroeg Frau Doctor glimlachend. Rabek liet haar hoofd hangen. „Ja je weet, dat ik mij niet in jelui onderlinge verhoudingen bemoei, mijn kind. Als je iemand anders kent, met wie je liever wilt samenwerken, doe dat dan. Maar ik wil je één ding zeggen, dat in mijn lang leven een goed grondbeginsel gebleken is te zijn, en waarnaar ik, zooveel ik kan, gehandeld heb. Kies slechts de beste vrienden en ontzie geen moeite hen te winnen.” Daarmee eindigde dit gesprek. Rabek kreeg een moederlijke kus, en ging met vele goede gedachten en voornemens naar haar kamer. Maar toen zij dien avond na een langen strijd met zich zelf neerknielde om haar avondgebed te doen, was het haar de eerste maal, sedert langen tijd, of zij werkelijk tot een God in den hemel bad, die haar hoorde. En de tranen sprongen haar in de oogen, toen zij ten slotte met een vol gemoed aan haar moeders afscheidswoorden dacht. NEGENDE HOOFDSTUK. Vrede is niet het hoogste. Er verliepen een paar dagen vóór Rabek kon besluiten Frau Doctor’s tweede raad te volgen. Ze had getracht heel vlijtig te zijn, maar ze moest erkennen, dat zij niet de gave bezat al haar aandacht aan de lessen te bepalen; haar gedachten zwierven nu hier, dan daar. Daarbij kwam, dat ze juist in deze dagen telkens overboord werd, en dan maakte ze geen heel schitterend figuur op de schoolbanken. Bij die gelegenheden was Irmgard niet heel vriendelijk voor haar, ze trok haar mondhoeken telkens in een spottende en minachtenden glimlach. Rabek van haar kant hield zich ook meer apart —• zij wilde het werkelijk ronduit zeggen, als zij nu iets deden, wat zij meende, dat verkeerd was, maar het liefst vermeed zij dat, zoo lang als mogelijk was, want zij was heel bang voor een twist met Irmgard, waar het toch toe komen moest. Het was een Zaterdagmiddag, en Kathinka en Gustchen zaten in de zolderkamer samen te lezen. Zij hadden „de tocht van den Pelgrim” nu samen uitgelezen en waren met een ander boek begonnen. Het lezen ging niet vlug, omdat zij samen zoo veel te bespreken hadden. Gustchen kon zich niet voorstellen, dat er een tweede mensch op de wereld kon bestaan, die zoo belangwekkend was als Kathinka. Plotseling sloeg Kathinka het boek dicht en zei: „Halt nu moet ik aan Grootvader schijven ’t is mijn brievendag, ik heb geen enkelen brief meer klaar!” Ze haalde een stuk of acht velletjes postpapier te voorschijn en even veel enveloppen. Toen begon ze te schrijven; Lieve Grootvader 1 Ik ben heel gezond en wel; ik hoop, dat het u precies zoo gaat. Uw brieven heb ik in goede orde ontvangen; mijn besten dank daarvoor. Frau Doctor groet u hartelijk. Ik heb nog wel slechte punten deze week, maar tot nu geen aanmerking op mijn gedrag. Leef wel en wees gegroet van uw Kathinka J. Cameron. Toen deze brief geschreven was, begon ze in een vaart de andere velletjes te bekrabbelen, en in de enveloppen te steken. Gustchen keek met de grootste verbazing naar haar. gerust mijn oogen sluiten. Zoo gelukkig ben ik in langen tijd niet geweest. Den volgenden Zondag hoorde Rabek Gustchen en Kathinka in hun kamer loopen en de gedachte kwam in haar op: „Nu of nooit.” De „vroolijke schoenmakers” waren den vorigen dag niet heel aardig geweest. Er stond heel veel leelijks van de onderwijzeressen, ja zelfs van Frau Doctor in „de Priem.” En Rabek was snibbig afgesnauwd door Irmgard, toen ze een aanmerking daarop waagde te maken. Ze had ’s morgens in de kerk God gebeden waar en goed te zijn en nu wilde ze Frau Doctor’s tweeden raad volgen. Met kloppend hart ging ze naar de beide vriendinnen, maar werd niet heel hartelijk ontvangen door Kathinka. Zij behoefde niet veel woorden te zeggen, vóór Gustchen haar begreep. „Zie je wel, Kathinka,” riep ze vroolijk uit, „de heele wereld moet immers wel zien, dat jij een geboren onderwijzeres bent. Je hebt zeker gemerkt, Rabek, dat ze mij ook zoo flink helpt. Ja, ik kan het heel goed begrijpen, dat jij, die geen Duitsche bent, het hier, waar allen zoo vlijtig zijn, heel moeilijk vindt. Maar we zullen voor Je doen, wat we kunnen, is het niet, Kathinka? We zullen niet tevreden zijn, vóór je zulk een goed examen doet, dat de heele school er verbaasd over staat.” Gustchen’s lief hartje klopte van vreugde bij de gedachte, dat Kathinka’s flinkheid nu door iedereen erkend, en Rabek geholpen zou worden. En vóór de volgende week was verstreken, waren er verscheidene gewichtige overwinningen behaald, goede cijfers in Rabek’s boekje en wat het beste van alles was, ook Kathinka’s blijdschap, dat Rabek de derde bondgenoot in het samen leeren was geworden, was oprecht. Want al bezat Rabek Gustchen’s harmonisch gemoed niet, zij had een zeer vlug verstand, zoodat er werkelijk sprake kon zijn van samen werken tusschen haar en Kathinka. Maar toen zij den volgenden Zaterdag in de vergadering der „vroolijke schoenmakers” kwam, was er één stoel te min. „Wij konden immers niet weten, of Rabek niet al te deugdzaam was geworden om met ons te willen omgaan,” zei Irmgard. De stoel werd gehaald, maar de vreugde bleef weg. Rabek zat stil op haar plaats en zei geen woord; voor niets ter wereld had ze het gewaagd Irmgard dien dag tegen te spreken. „Ik moet bedanken voor het lidmaatschap,” dacht ze. „Maar dan sta ik heelemaal alleen!” En die gedachte scheen haar ondragelijk. Op een morgen was er veel leven in het schoolvertrek. Het was even voor negen, en de leerlingen maakten zich gereed voor de Engelsche les. Juffrouw Hahn, die het toezicht moest houden, was bij Frau Doctor geroepen, en nu babbelden de meisjes naar hartelust. Plotseling kwam Kathinka binnen. Ze had een vuurrooden kleur van woede. Zonder het zelf te merken, holde ze den katheder op met een stuk papier in de hand. Het wilde iets voorlezen, dat op den achterkant gekrabbeld was. Meer nog dan Kathinka’s woorden, ofschoon die scherp en heftig genoeg waren, werkte de manier, waarop zij ze uitwierp, er toe bij, om haar tegenstandsters den mond te binden. Zij had haar stem zoo volkomen in de macht, en zij verstond de kunst zoo meesterlijk elkeen na te bootsen en den nadruk te leggen op al het belachelijke, dat niet eens Irmgard haar in de rede kon vallen. Maar nu zij zelf een kleine pauze maakte om het gedicht voor te lezen, was de betoovering ook verbroken. De „zwaluwtjes” lachten luid, de „schoenmakers” stonden van hun plaats op en protesteerden boos, maar Irmgard en Amalia bestormden den katheder en wilden Kathinka de courant uit de handen rukken. Gustchen wilde Kathinka helpen en trachtte de strijdenden te scheiden. Een woeste strijd was in vollen gang, toen er een stem luid boven de anderen uitklonk. Dat was Rabek. Met roode wangen en schitterende oogen was ze op een der banken gesprongen. En hoewel ze later niet begrijpen kon, waar ze den moed vandaan had gehaald, hoe ze het gewaagd had zoo voor haar meening uit te komen, klonk haar stem nu luid en duidelijk: „Irmgard, Amalia, laten wij tenminste zoo eerlijk zijn, dat we bekennen, dat Kathinka gelijk heeft en in plaats van te vechten, moesten we haar vragen of zij iets beter voor ons weet.” „Naar beneden, ellendige verraadster,” schreeuwde io R Olga woedend achter haar en rukte haar van de bank, op hetzelfde oogenblik dat de strijd op den katheder een einde nam, doordat de beide strijdende partijen elk met de helft van de courant naar beneden tuimelden, terwijl de toeschouwsters schreeuwden, riepen en luid partij trokken. En op dit hoogst ongelegen en interessante oogenblik kwam mijnheer Ewald met zijn „Milton” onder den arm binnen, terwijl juffrouw Hahn haar hoofd door de andere deur stak en meldde: „Kathinka professor Braun wacht op je.” Het tableau, dat nu volgde, kent elk schoolmeisje. Kathinka verdween zoo vlug als een pijl, en in minder dan een halve minuut zat de heele klasse hijgend en verschrikt op de plaats. Mijnheer Ewald zag er boos en tegelijkertijd verlegen uit, en bepaalde zich tot een boos hm, hm. Aan het einde van de les zei hij, dat hij hoopte, dat het lang zou duren vóór hij de klasse weer in zulk een staat van opwinding zou vinden, aan vechten was men in Zwaluwhuis niet gewoon.” Het was gelukkig voor den goeden man, dat hij op dit oogenblik geen blik kon slaan in de harten der meisjes misschien zou hij „den vredigen staat” waarin ze nu verkeerden, hoewel ze er van buiten heel welopgevoed en kalm uitzagen, toch niet geprefereerd hebben. Den heelen dag drukte er een donderwolk boven de school. Allen waren in strijdlustige stemming en staken de hoofden bijeen. Rabek voelde zich uitgestooten door „de vroolijken”, terwijl de „zwaluwtjes” haar met nieuwsgierige verbazing aankeken. Kathinka zag er uit als een toornige krijgsgod en Gustchen bleef angstig in haar nabijheid, alsof ze beschutting tegen den storm zocht. Frau Doctor deed alsof ze niets merkte, en dat was nog het gevaarlijkste van alles. Na het avondeten ging Irmgard naar Frau Doctor en vroeg haar, of „de vroolijke schoenmakers” in plaats van naar de woonkamer te gaan, een buitengewone vergadering mochten houden op haar kamer. Frau Doctor bedacht zich even en antwoordde aarzelend; „Nu, toe dan maar voor dezen keer." Onmiddellijk na tafel verdwenen alle schoenmakers, alleen Rabek was niet gewaarschuwd. Zij bleef staan en wist niet wat zij zou doen. Zij was onrustig en radeloos. Ze wilde immers geen verraadster zijn, zij wilde haar oude vrienden niet verlaten, omdat ze aangevallen werden. Maar aan den anderen kant wilde zij haar meening niet verbergen. O, wat was het toch moeielijk waar te zijn, zoo vreeselijk moeielijk. Nu waren ze allen boos op haar. Nu stond ze heelemaal alleen, door allen verlaten. De tranen sprongen haar in de oogen, maar ze droogde ze onmiddellijk af, opdat niemand ze zien zou. Gustchen stond voor het raam en keek uit. In haar nood wist Rabek geen anderen uitweg; ze ging naar Gustchen toe en fluisterde: ELFDE HOOFDSTUK. Vacantiebrieven. Dresden, 3/9 19— Lieve moeder en vader en Ninna en allemaal. Duizendmaal dank voor al de brieven op mijn verjaardag. ’t Is zoo lang geleden, dat ik u ’t laatst schreef, omdat ik het hier zoo heerlijk heb, dat ik werkelijk geen tijd heb om te schrijven. Nooit had ik gedacht, dat het leven zoo prettig kon zijn, en dat er menschen konden bestaan als Gustchen’s ouders. Ofschoon zij zoo voornaam zijn en zoo schitterend wonen, dat ik mij niet kan voorstellen, dat de koning een mooier huis heeft, zijn ze toch zoo aardig en eenvoudig. U moest mevrouw eens zien, lieve moesje; zij is zoo, dat ik haar alles van thuis kan vertellen en zij vraagt mij dikwijls naar u allen. De generaal en mevrouw worden beiden .Excellentie”genoemd, en er zijn hier ’n massa bedienden, paarden en rijtuigen en een schildwacht voor het huis. Gustchen heeft twee getrouwde zusters, die hier ook in Dresden wonen, en drie broers. Een er van is getrouwd en de beide anderen zijn officier en eten thuis. Gustchen’s zusters hebben snoezige kinderen, die hier heel dikwijls komen, u moest Gustchen en mij eens met hen zien ravotten, dan vergeten wij geheel, dat wij bijna al volwassen dames zijn. Wij worden beiden „genadiges Fraulein” genoemd, wat zegt u daarvan? Ik ben Frau Doctor zoo dankbaar, dat ze mij wat manieren ingepompt heeft. Want ofschoon ik mijn uiterste best doe om mij netjes te gedragen, weet ik ontelbare malen op een dag niet wat ik moet doen om welopgevoed te zijn. U moest Gustchen hier eens zien! Zij is hier in haar thuis werkelijk om mee te dweepen. Ik kan mij geen liever en mooier meisje voorstellen. Zij blijft zich zelf altijd gelijk, en vermoedt niet eens, hoe iedereen haar bewondert. Hier zijn heel veel jonge heeren, meest officieren, die altijd om haar heen fladderen. leder ander meisje zou stellig dol zijn over zoo veel beleefdheden van heusche, volwassen heeren. Maar Gustchen denkt er heelemaal niet aan. Eens zei ze tegen mij; „Zou het geen schande voor ons zijn, als de heeren ons zoo behandelen als ze Eva doen?” Eva is een nichtje van Gustchen, die vaak komt, en ze is vreeselijk in trek, maar zóó koket, dat het werkelijk niet vreemd is, dat zij wat vrijer tegen haar zijn de heeren meen ik. En toen ik er later eens op lette, ontdekte ik werkelijk het verschil. Want als ze samen zijn met Gustchen, is het precies, of zij veel ernstiger en edeler worden, of ze hun best doen zoo te zijn, als Gustchen dat prettig vindt. Maar met Eva is het heel anders, dan trachten ze haar over te halen, alles mee te doen, wat zij bedenken. Dresden is heel mooi, ’t is heerlijk, dat u er vroeger ook geweest is en nu precies weet waar ik woon. Het huis van Gustchen’s ouders staat vlak naast de Katholieke slotkerk en de brug, zoodat wij van uit onze ramen de rivier en het heele, mooie Operaplein kunnen overzien. Ja, dat is waar ook ik moet u nog vertellen, dat ik in de opera ben geweest. Dat was het grootste gebouw, dat ik nog ooit had gezien en ik moest mijn mooie baljapon aantrekken. Stel u voor, we reden die paar stappen, en de lakei volgde ons tot heel in de loge met onze mantels over den arm. Er werd een stuk gespeeld dat Lohengrin heette. Het was zoo mooi een ridder in een zilveren harnas kwam op een zwaan binnenglijden. Die zwaan kan natuurlijk niet echt geweest zijn, maar ze zwom toch over een werkelijke rivier met hem. Ik durfde het niemand vragen; het stond zoo gek, dat ik zelf niet kon zien of de zwaan leefde of niet, en Haar eene arm was teeder om Irmgard’s hals geslagen. (Bladz. 172.) dat kon ik toch heusch niet zien. Ik vond het niets prettig, dat ze alles wat ze zeiden, zongen, dat is zoo vreeselijk onnatuurlijk. Maar als ik de oogen even sloot, was de muziek prachtig. We zijn een paar malen in de Dresdener-galerij geweest. Gustchen weet toch veel meer dan ik —■ nou begrijp ik eerst recht hoe onrechtvaardig het was, dat ik en niet Gustchen de witte ster kreeg. Ze weet zoo’n hoop van schilderijen en van al die soort van dingen, waarvan ik totaal niets weet. „Dat heb ik aan Kathinka te danken,” zegt Gustchen, „ze heeft boeken, waardoor je verstand krijgt van hetgeen je ziet.” Ik wil ook beginnen wat meer te lezen, ik ben woedend over al die idiote boeken, waarmee ik den vorigen winter mijn tijd verknoeid heb. Stel u voor, Gustchen’s moeder kan zingen ; ze zingt nooit als er vreemden zijn. Maar om vijf uur drinken we thee en dan zitten zij, Gustchen en ik samen, terwijl de generaal op de veranda een sigaar rookt. Dat is het stille uurtje van den dag, dan gaat mevrouw vaak voor de piano zitten om ons wat voor te zingen. Ze heeft precies zoo’n stem als grootmoeder en ze zingt ook net zulke liederen. Dan zit ik haar dikwijls aan te kijken; ’t lijkt mij zoo verschrikkelijk moeilijk om zoo bescheiden en eenvoudig te zijn als je zoo vreeselijk voornaam en deftig bent. In het Zwaluwhuis. 12 Eens heb ik het mevrouw gevraagd als ik er nu achterna aan denk, was dat zeker een erge rare vraag van mij. En weet u, wat zij antwoordde. Ze lachte en zei; Mijn kind, alleen dwazen zijn hoogmoedig. Hoe hooger de omstandigheden ons plaatsen, hoe meer we zelf voelen, hoe weinig we beteekenen. Stel u eens voor en dat zei mevrouw, die zoo flink is en zooveel te besturen heeft. De tijd vliegt hier zoo wonderbaarlijk vlug om. Altijd is hier wat te doen, uitstapjes of rijtochtjes, partijen of concerten. Maar Gustchen en ik gaan niet altijd mee. Als haar moeder uit gaat, en wij niet meegaan, dan rijden we naar een van de getrouwde zusters. En Gustchen is nauwelijks in de deur, of ze is al bezig om haar zusters met iets te helpen of iets voor hen te doen. ledereen noemt haar dan ook „Sonnenschein.” Maar nu moet ik dezen brief eindigen. Ik geloof niet, dat ik u alles uitvoerig verteld heb, wat ik hier al beleef, maar dan moet ik den volgenden keer maar verder schrijven. Vele, vele kussen en groeten voor u allen, tante niet te vergeten. Uw Rabek. moeder en grootmoeder, die absoluut alle slaapkamers wilden zien om zeker te zijn dat hun Louischen de allermooiste kamer van het huis kreeg. De twee kleine broertjes deden in dien tijd op eigen gelegenheid een onderzoekingstocht door het heele huis en vielen ten slotte door het luik in den cokeskelder; maar dat verstoorde Louischen's rust in ’t geheel niet. Ze zei alleen heel kalm: „ik wist wel dat er een ongeluk zou gebeuren,” en zielsvergenoegd bleef ze met poes op haar armen zitten. Eindelijk waren alle leerlingen aangekomen en alle moeders, tantes en zusters vertrokken, en het leven in Zwaluwhuis begon weer eenigszins normale vormen aan te nemen. Stube 20 was werkelijk voor de drie meisjes ingericht, en de kleine Meta nam met bezwaard gemoed afscheid van Rabek, toen deze stralend van vreugde met Gustchen en Kathinka daarin trok. Negen van de oude leerlingen kwamen na de vacantie niet weer terug, daaronder behalve Irmgard, ook Amalia en Olga. En de negen nieuwe, die voor hen in de plaats kwamen, waren jonger, geen van hen was ouder dan zestien jaar. De meeste van hen kwamen van het land. En toen Rabek al deze meisjes zag, die naar huis terug verlangden en niet recht wisten hoe ze zich moesten schikken in de nieuwe verhoudingen, moest ze meer dan eens terug denken aan den tijd, toen ze zich zelf ook zoo verlegen en klein in Zwaluwhuis gevoeld had. Gustchen en Kathinka begonnen dadelijk aan hun nieuwen arbeid, zooals ze beiden in de vacantie gehoopt hadden. Eiken morgen gingen ze met de tram naar Cassel, waarvan ze niet terugkeerden voor den middag, eerst dan konden ze weer tot de school gerekend worden. Ze hadden dan altijd heel veel te vertellen van al hetgeen ze ondervonden hadden en brachten een frisschen ademtocht van het leven daarbuiten mee in de eentonigheid van het schoolbestaan. Maar door niemand, zelfs niet door Rabek werd hun thuiskomst met grooter verlangen te gemoet gezien, dan door de kleinste en schuchterste van de nieuwe leerlingen. Want die hadden dadelijk gevoeld, dat ze in Gustchen een warme, trouwe vriendin hadden gevonden, die hen met raad en daad wilde steunen. Het was een warme Zaterdagmiddag, de eerste nadat alles weer geregeld was. De koffietafel was juist afgeruimd, toen alle meisjes van de hoogste klasse een uitnoodiging van Frau Doctor kregen om haar te bezoeken, terwijl zij aan de nieuwe meisjes het voorstel deed een uitstapje naar het slot te doen met juffrouw Hahn. Beide plannetjes werden met vreugde begroet. En terwijl juffrouw Hahn naar het bosch trok met haar negen nieuwelingen, kwamen de anderen bijeen in Frau Doctor’s schaduwrijke veranda. Heerlijk koele limonade en koekjes verhoogden de stemming en Frau Doctor was zelf de vroolijkste mee. Toen alle goede zaken opgegeten en gedronken waren, vroeg ze alle meisjes plaats te nemen ; ze wilde iets met hen bespreken. „De tijd der „vroolijke schoenmakers” is voorbij,” zei ze, toen ieder een plaatsje had gevonden. „En ik .geloof niet, dat we reden hebben om dat te betreuren. Maar jelui, zoowel als ik hebben „de vroolijke schoenmakers” iets, namelijk ervaring te danken. Wat was het dat „de vroolijken” zoo machtig en sterk maakte ? Dat was hun samenwerking. Wat was hun doel? Ze wilden zich vermaken. Ik kan nog veel meer vertellen van dit eens zoo machtig verbond in Zwaluwhuis bij voorbeeld ook dat ze alleen aan zich zelf en aan hun eigen genoegen dachten, maar ik wil mij beperken tot deze beide punten. Wij hebben ervaren, dat samenwerking ook waar het geldt ons te vermaken, een macht is; ik zou u allen daarom willen voorslaan gebruik te maken van deze ervaring, die ons van groot nut kan zijn. Ik wil u vragen, of wij ook in de toekomst de Zaterdagmiddagen niet zullen gebruiken tot ons aller uitspanning, zoodat die vrije middag voor de heek school een feestdag wordt. Indien iemand iets op het hart heeft, dan kan zij nu het woord vragen.” Frau Doctor’s voorstel en toespraak werd met levendige belangstelling gevolgd. Verscheiden meisjes stelden voor een nieuwe vereeniging te stichten op beteren grondslag dan de oude. Anderen stelden een literaire vereeniging met schriftelijke behandeling van verschillende onderwerpen voor. Eindelijk zei een van de meisjes; „Weet u geen goed plan voor ons, Frau Doctor?” Deze vraag scheen niet geheel onverwachts te komen, Er waren boerinnetjes en prinsesjes, pages en nonnen, bedelaars en zigeunerinnen. (Bladz. 196.) want Frau Doctor haalde een papier te voorschijn en las het volgende voor; „Om de Zaterdagmiddagen zoo onderhoudend en prettig mogelijk te maken moet er: 1. Elke maand een comité benoemd worden, bestaande uit drie leden, aan wie het plan en de regeling der vermaken is opgedragen. 2. Een elk is verplicht, het comité al de hulp te verleenen, die het noodig heeft. 3. Geen der onderwijzeressen mag tegenwoordig zijn bij de vergaderingen, tenzij zij speciaal daartoe uitgenoodigd wordt. Het bestuur der school echter moet ten allen tijde op de hoogte gesteld worden van het programma. 4. leder leerling is lid der vereeniging en heeft toegang tot de vergaderingen. Indien een der leden reden gegeven heeft tot verwijdering uit de bijeenkomst, moet dit besluit genomen worden met een meerderheid van twee derden van alle stemmen.” Nu kwam er leven in de bijeenkomst. Allen vonden dit plan uitstekend. Het zou een onderlinge wedstrijd worden, wie het vernuftigst in het bedenken was van aardige spelletjes en bezigheden. En allen konden meedoen, zoodat er niet weer als vroeger verschillende partijen gevormd zouden worden. De een na de andere vroeg het woord, en het voorstel werd met algemeene stemmen aangenomen. Nu moest het eerste comité gekozen worden. In het Zwaluwhuis. 13 „Voor dezen eersten keer stel ik mij verkiesbaar,” zei Frau Doctor. „Maar slechts deze ééne keer.” Deze mededeeling werd met stormachtig applaus begroet. Het resultaat der verkiezingen was, dat Gustchen en Rabek met Frau Doctor gekozen werden in het eerste comité tot onderling vermaak. „Nu van het spel tot den arbeid,” zei Frau Doctor. „De oude troepen van verleden jaar hebben mij zoo verwend door haar ijver, dat ik moet bekennen, dat ik bijna met angst aan al de nieuwe, ongeoefende leerlingen van dit jaar denk. Ik wil jelui nu vragen, wil jelui mij niet helpen, om deze nieuwelingen eerst aan den gang te helpen ?” Onmiddellijk gingen verscheiden handen in de hoogte.. „Goed,” zei Frau Doctor. „Er wordt van de oude leerlingen verlangd, dat ze haar nieuwe beschermelinge met de lessen helpt en haar in alle opzichten in het rechte vaarwater tracht te brengen, natuurlijk moet je de nieuwelingen zoo min mogelijk bespotten en uitlachen, zoodat het verbond voor beide partijen nuttig en aangenaam kan worden. Mijn dank, en het bewustzijn nuttig werkzaam te zijn, is het loon van jelui werken.” „Ik wil wel, ik wil wel!" klonk het nu van verscheiden kanten. „Goed, wie wil de kleine Milly uit Hannover helpen, wie Louischen en wie Ilse ?” Zoo nam elk der oude leerlingen een der nieuwe hoe onwillig ze dan altijd was geweest, omdat ze het zoo vervelend vond in die half-donkere kamer. Ja, zij herinnerde zich nog moeders zwakke stem, toen zij eens, in plaats van te blijven zitten, was weggegaan en moeder niet eens had hooren roepen. Toen had moeder gezegd: „Arme Rabek moeder is een last voor je.” En nu zou misschien alles voorbij zijn en zou ze moeder nooit meer zien! Nooit zou ze haar kunnen zeggen, hoe veel berouw ze nu over haar gedrag had. O, wat had ze nu veel spijt van haar zelfzucht en onwilligheid. Nooit zou ze moeder meer kunnen danken voor alles wat ze nu begreep, dat moeder voor haar gedaan had. Misschien zou ze moeder nooit meer een kleinen dienst kunnen bewijzen, haar helpen of haar het lange ziekbed opvroolijken. „O, God,” snikte ze onder de deken, „als moeder nog maar één jaar leefde, zoodat ik nog iets voor haar kon doen; dan zou ik haar toonen, hoe veel ik van haar houd, en hoe ik mijn best zal doen om zóó te worden als zij het wenscht.” Toen Rabek moe en met een zwaren last op haar hart ontwaakte, stond Frau Doctor bij haar bed. Zij had zich vreeselijk verslapen, het was al over acht. „Hier is een brief voor je, kind,” zei Frau Doctor. Het was een brief van vader. Hij was slechts kort en behelsde slechts dat moeders ziekte in den laatsten tijd zoo veel erger was geworden, dat de doktoren weinig hoop meer hadden. Het eenige, wat nog beproefd kon worden, was een operatie; maar voorloopig was moeder veel te zwak om een operatie te durven wagen. Rabek zou eiken dag een briefkaart krijgen, om haar op de hoogte te houden, maar vooreerst moest ze nog maar in Zwaluwhuis blijven. Kerstmis en de winter behoorden al weer tot het verleden. Het was een feestelijke tijd in Zwaluwhuis geweest, zooals altijd; het huis had weerklonken van blijde stemmen. Frau Doctor was den geheelen winter buitengewoon tevreden geweest over haar leerlingen; de nieuwe regeling bleek uitstekend te zijn. De verschillende comité’s tot vermaak hadden gezorgd, dat de eene Zaterdagmiddag nog prettiger was dan de andere. Maar de school had ook groote gebeurtenissen aan te wijzen. Kathinka’s grootvader had Zwaluwhuis een paar dagen na Kerstmis bezocht, en zich goede vrienden met alle meisjes gemaakt, door hen alle twintig mee te nemen naar de schouwburg, om „Maria Stuart” van Schiller te zien opvoeren. En dit was ook de laatste stoot geweest, die nog noodig was om iedereen tot de erkentenis te brengen, dat zoo er één belangrijke persoonlijkheid in Zwaluwhuis was, dat Kathinka Cameron moest zijn. Zelfs Gustchen moest zich gewonnen verklaren, en erkennen dat Kathinka nu naar verdienste gewaardeerd werd. Gustchen’s tijd en gedachten werden meer en meer ih beslag genomen door haar werkzaamheden in het hospitaal. Het gebeurde zelfs eens, dat ze een nacht moest waken, in plaats van een zuster, die plotseling ziek was geworden. Toen zij ’s avonds in haar eenvoudig verpleegsterscostuum met haar wit mutsje op vertrok, keek Kathinka haar met onverholen bewondering na. Maar Rabek vluchtte plotseling weg en wierp zich plotseling luid snikkend op haar bed. Arme Rabek, het was een moeilijke winter voor haar geweest. lederen morgen lag er een briefkaart voor haar, maar altijd was de inhoud zóó, dat ze nauwelijks den volgenden morgen kon afwachten om te hooren welke wending de ziekte genomen had in den loop van den dag. Het was maar goed, dat het werk op school haar tijd en gedachten in beslag nam en alle meisjes waren zoo aardig voor haar en hadden medelijden met haar. Gustchen en Kathinka deelden trouw haar zorg. Maar toch werd ze mager en bleek van die voortdurende spanning en de gedachte aan haar huis verliet haar geen oogenblik. Diep in haar hart was ook teleurstelling verborgen, vader had immers beloofd, dat hij haar thuis zou laten komen, wanneer hij haar noodig had. Dus had hij haar zelfs in dezen moeilijken tijd nog niet noodig. En wanneer ze dan Gustchen zag, zoo opofferend en goed voor iedereen, overal hulp brengend waar ze binnentrad ja, dan kon ze wel begrijpen, dat vader van iemand als zij, zoo zelfzuchtig, zoo gedachtenloos, zoo onhandig, weinig troost en hulp had, wanneer de ernst van het leven aanklopte. Als deze gedachten bij haar opkwamen, voelde ze zich zelf zoo klein, zoo onnuttig en overbodig, dat ze midden in haar tranen uitriep: ’t Is maar het beste, dat ik hier altijd blijf, want niemand verlangt toch naar mij. Het was een dag in het begin van Februari. De regen kletterde tegen de ruiten, en het groote beukenbosch zag er troosteloos en verlaten uit. Rabek zat voor het raam in haar slaapkamer en zag hoe het water langs de kale takken neergleed. Beneden was leven en vroolijkheid, maar zij had geen lust om er bij te zijn. Een paar dagen geleden had de operatie thuis plaats gevonden. Zij had een telegram ontvangen, dat de operatie goed gelukt was, maar dat het alles nu van moeders krachten afhing. Maar later had zij geen woord meer gehoord, zoodat ook Frau Doctor ongerust was geworden en voorgesteld had, dat ze, indien ze geen brief kregen, naar huis zouden telegrafeeren. Nu zat ze voor het raam, maar ze kon niet schrijven, zooals ze zich had voorgenomen. Haar pen lag op tafel, haar gedachten waren onophoudelijk bij haar lieven thuis. O, wat zou ze nu toch graag bij hen geweest zijn. ’t Was haar of ze vader voor zich zag; nu wist ze wel duizende dingen, die ze voor hem kon doen. En als moeder weer beter werd wat zou ze dan niet voor haar willen doen. Moeder zou er haar niet eens om behoeven te vragen, ze zou al moeders wenschen uit haar oogen lezen. En als ze er aan dacht wat Gustchen en Kathinka voor haar waren geweest, dan nam zij zich voor ook zoo voor Nina te zijn. O, mocht ze toch maar naar huis gaan, wat zou ze haar best doen een hulp en een steun voor haren te worden! Rabek was zoo verdiept in haar eigen gedachten, dat zij niet gemerkt had, dat Frau Doctor binnen was gekomen met een brief voor haar in de hand. Maar toen Frau Doctor binnentrad, stond ze een oogenblik stil, vóór ze Rabek’s naam riep. ’t Was niet meer de kleine wildzang van vroeger die nu voor haar stond. Rabek was slank en groot geworden; ze bezat nog die kinderlijke uitdrukking, maar haar gezicht was ernstiger en voller geworden; men voelde, dat men die heldere, bruine oogen vertrouwen kon. Het haar was in twee vlechten rondom haar hoofd gewonden, haar gestalte was slank en lenig. Ze was geen kind meer, maar een jonge vrouw, gereed de handen aan de ploeg te slaan, en het werk, dat haar wachtte, te volvoeren. En Frau Doctor’s hart was vervuld van dankbaarheid en vreugde: ze wist, dat Rabek’s ouders niet teleurgesteld zouden zijn in hun verwachtingen; hun dochter zou hun tot groote vreugde en hulp zijn. Een paar dagen later was er een groot afscheidsfeest in Zwaluwhuis. Rabek zou naar huis vertrekken. De ziekte had na de operatie een goede wending genomen, en het scheen wel, dat moeder voor haar gezin behouden zou blijven. En nu had vader geschreven, hoe erg hij dien heelen, naren winter naar Rabek verlangd had, en dat hij haar nu niet langer meer kon missen. „Nu moet je thuis komen, mijn kind,” schreef hij; „want in eiken hoek missen we onze volwassen dochter. Tante is zoo doodop, dat ze wel een paar dagen rust moet nemen. De gedachte, dat jij nu weer thuis komt om onze troost en vreugde te zijn, maakt moeder en mij weer heelemaal jong. En nu wij hopen, dat moeder mettertijd weer heelemaal gezond kan worden, wacht hier thuis een nuttige en zegenrijke werkkring op je.” Ja, het was wel moeilijk om van al de schoolvriendinnen te scheiden, en vooral van Gustchen en Kathinka. Maar daaraan kon Rabek nu niet denken. Alles vergat ze voor de vreugde naar huis terug te gaan. Zij beloofden elkaar, dat ze altijd, waar zij ook waren, pelgrims zouden zijn. Elk bezat nu een exemplaar van „De Pelgrims Tocht,” waarin Kathinka een teekening gemaakt had, een herinnering aan een gezamenlijk doorleefde gebeurtenis in Zwaluwhuis. Maar het allerzwaarst viel haar het afscheid van Frau Doctor. „Je moet mij niet vergeten, Rabek,” zei ze ten slotte. Rabek kon niet spreken van ontroering, maar haar oogen gaven een duidelijker antwoord dan woorden hadden kunnen doen. Nooit zou ze Frau Doctor, en alles wat deze voor haar geweest was, vergeten. Eindelijk was het laatste woord van dank en afscheid gesproken. Rabek had een oogenblik het gevoel, alsof haar hart zou breken, toen de trein zich in beweging zette, en haar onverbiddelijk wegrukte van allen, die op het perron in Cassel haar eed laatst vaarwel toewuifden. Maar langzamerhand droogden haar tranen. In haar verbeelding veranderde het trieste, grauwe winterlandschap in een stralend, wit beeld. In haar gedachten zag ze het dal, waarin Kristiania lag, voor zich, schitterend in het licht van de winterzon. Op den achtergrond stonden de hooge, met sneeuw bedekte bergen, met de eeuwig groene dennen, waarvan de takken onder de sneeuwlast gebogen waren. En daar diep beneden lag Solli in den helderen wintermorgen. Overal zag ze glinsterende sneeuw met glijbanen op de hellingen, waarop sleden en vroolijke menschen op sneeuwschoenen krioelden. En thuis in Solli stonden vader en moeder en Nina klaar om haar aan het hart te drukken. Dan zou ze thuis zijn thuis bij allen, die ze liefhad, thuis in Noorwegen, het heerlijkste land van de wereld. Inhoud. Bladz. Groote plannen 7 In het Zwaluwhuis 22 De vroolijke Schoenmakers 39 De dansles 6° Gustchen 73 De beide vriendinnen 93 De Pelgrims 1,0 Rabek 11 Vrede is niet het hoogste • !3^ Het raadsel wordt opgelost 15 5 Vacantiebrieven Nieuwe plichten J^9 Bibliotheek: „In de Vacantie.” Serie B, voor Meisjes. Prijs per deel ƒ0.90, in prachtband ƒ1.25. 1. De Zusjes van de Berkenhoeve, door Hermanna. Geïllustreerd door A. Rünckel. 2. Het Badreisje van Cor Slung, 3e druk, door C. Joh. Kieviet. Geïllustreerd door A. Rünckel 3. Angeline’s Beloften, 4e druk, door Melati van Java. Geïllustreerd door L. W. R. Wenckebach 4. Koninginnetje, door Aletta Hoog. Geïll. door Mevr. Broekman-Klinckhamer 5. In het Zwaluwhuis, 2e druk, door Betsy Nort. Geïllustreerd door A. Rünckel 6. Vriendinnen, door Henriëtte Blaauw. Geïllustreerd door Rie Kramer. 7. Loe en Jettie, door Henriëtte Blaauw. Geïllustreerd door W. K. de Bruin. 8. Van Knop tot Bloem, door Johanna van Woude. Geïllustreerd door Nelly Spoor. 9. De Kostschool van Mevrouw Arnaud, 3e druk, door Cath. S. M. Kuenen. Geïll. door Louis Raemaekers. 10. De „Zilveren Kruisjes,” door Bertha Clément. Met 4 platen Uitgaven van Gebr. Kluitman’s Uitgevers-Maatschappij, Alkmaar. (Leeftijd 7 12 jaar.) Angeline’sßeloften door Melati van Java. Geïllustreerd door L. W. R. Wenckebach. Vierde druk. Dit boek heeft bij de meisjes een zekere beroemdheid gekregen, en niet ten onrechte. Het is zeer aantrekkelijk en levendig beschreven. Hoe spannend zijn de lotgevallen van Angeline, die dooiden dood harer ouders, het rijke leven in Indië, waar zij als een prinsesje was verwend, moet verwisselen met een moeitevollen loopbaan en de zorg van een jongeren broeder! Haar flink karakter wordt echter door dien strijd veredeld en haar streven wordt met succes bekroond. De Zusjes van de Berkenhoeve door Hermanna. Geïllustreerd door A. Rünckel. De zusjes zijn Jettie en Pauwke. De ouders zijn naar Indië, terwijl de meisjes naar een grootmoeder gezonden worden Wat zij daar beleven wordt zeer aardig en levendig verhaald, en zullen de meisjes, voor wie dit werk bestemd is, gaarne lezen. Het Handelsblad schrijft. Twee zusjes die naar stad op school moeten, heeft Hermanna aardig behandeld, met leuke trekjes en goed-waargenomen kleinigheden uit het kinderleven. Vooral de gemoedsstemming van Pauwke, die door bedrog de eerste van de klas geworden was, en het niet verzwijgen wilde dat zij bedrog gepleegd had, is goed beschreven. Uitgaven van Gebr. Kluitman’s Uitgevers-Maatschappij, Alkmaar. (Leeftijd 7 12 jaar). IN HET ZWALUWHUIS door BETSY NORT. Tweede druk Een boeiend verhaal van een Noorsch meisje op een Duitsche kostschool. Wij zien hier hoe een voorbarig oordeel over onze medemenschen, ons vaak onrecht doet plegen, dat later met veel moeite moet worden goed gemaakt. Het Badreisje van Cor Slung door C. Joh. Kieviet. Geïllustreerd door A. Rünckel. Derde druk Dit is nu een boek, waaraan de meisjes van 12 tot 15 jaar heel wat genoegen zullen hebben! Hier treedt op den voorgrond een meisje zóó kordaat, zóó vol guitenstreken, dat zij telkens doet lachen. Met de verzuchting: „jammer, dat het uit is,” zal menig kind het boek neerleggen. ’t Moet gezegd worden, dat de heer Kieviet er den slag van heeft injmer in den prettigen kindertoon te blijven. De hoofdfiguren zijn kinderen, jongens en meisjes in den waren zin van het woord. MILLIE’S VACANTIE door Marie Honig. Geïllustreerd door Jan Bleys. Derde druk. Een mooi boek voor meisjes. Millie, de heldin van het verhaal, een oprecht, degelijk en flink meisje, zal zeker de sympathie wekken van de lezeresjes, flink als zij is, bij het ondervinden van de teleurstelling, wanneer zij verneemt, de vacantie op kostschool te moeten doorbrengen, inplaats van thuis bij haar moeder; flink in haar houding en optreden bij de dievengeschiedenis. Het verhaal boeit van het begin tot ’t eind. De plaatjes zijn uitstekend geslaagd, de druk is helder en de band keurig. (Leeftijd 7—12 jaar.) HET INDISCHE NICHTJE door Tine de Kruyff-Gobius. Geïllustreerd door L. W. R. Wenckebach. Tweede druk. Prijs in prachtband ƒl.lO. Het „Dagblad voor Zuid-Holland schrijft: Wij hebben een uitmuntend boek aan te kondigen: „Het Indische Nichtje,” door Tine de Kruyff-Gobius, een boek, dat door onze jonge meisjes genoten zal worden, maar niet minder door haar ouders en verzorgers. Het is een boek vol gevoel, dat den echten kindertoon aanslaat, maar tevens een goudmijn voor onze moeders, vooral voor hen, die het moeilijk vraagstuk hebben op te lossen hoe de opvoeding te leiden van kinderen van verschillend karakter. Dat men dit vraagstuk kan behandelen in een voor meisjes van B—l2 jarigen leeftijd geschreven verhaal, heeft mevr. de Kruyff op hoogst talentvolle wijze bewezen. „Het Indische Nichtje” is een van die kinderen, zooals men er in Hollandsche familiën zoo velen ontmoet, misdeelden door gemis aan opvoeding, die zich plotseling geplaatst zien naast hun Hollandsche neefjes en nichtjes van gelijken leeftijd, maar van geheel ander kaliber, die hen in vele opzichten belangrijk vooruit zijn. De schrijfster behandelt een dergelijk geval en lost deze belangrijke sociale kwestie in luttele bladzijden beter op dan een geleerde opvoedkundige verhandeling van boekdeelen zou vermogen. Die bladzijden van haar Hndisch Nichtje” zijn met zooveel gevoel geschreven, dat men ze niet zonder aandoening kan lezen. Dit boek is werkelijk een aanwist voor de literatuur van den dag KINDERLEVEN door N. van Hichtum. Geïllustreerd door B. en J. MIDDERIQH—BOKHORST. Prijs in prachtband ƒ 1.10. Deze tien schetsjes zijn bestemd voor kinderen van B—lo jaar. Verhaaltjes, geschreven in kalm beredeneerden, nuchteren, prozaïschen toon. Wanneer zij aan de jeugd worden voorgelezen, zullen de oogen der kleinen niet glans-tintelen van uitgelatenheid; niet schitteren van opgewondenheid; niet wijd zich openen van verbazing. Rustig zullen ook handen en voeten van het jonge goedje blijven; niet, als van zelf zullen die zich strekken in deinende beweeglijkheid van huppel-blij getrappel. Alleraardigst en paedagogisch is „Influenza”. Frisch en in échten kindertoon „De oude Vijgemand.” Allerliefst zijn de plaatjes die „De oude Vijgemand” illuslreeren. De houding van het schreiende kindje bij het hek, waarachter drie nieuwsgierige, knorrende varkentjes, is niet alleen om te stelen, ook artistiek. Uitgaven van Gebr. Kluitman’s Uitgevers-Maatschappij, Alkmaar. (Leeftijd 10—16 jaar.) ELSJE door A. C. KUIPER Geïllustreerd door LOUIS RAEMAEKERS. Vierde druk Prijs in prachtband ƒ1.90. „Elsje”, een verhaal voor meisjes door A. C. KUIPER, is een boek, dat ons bij het lezen zeer heeft geboeid. De geschiedenis van het arme dorpsmeisje, plotseling overgeplaatst in een gezin uit de groote wereld, waarvan zij de manieren, de gewoonten, de gebruiken niet kent, waar zij te strijden heeft tegen de valsche schaamte harer tante en de voortdurende hatelijkheden van haar nichtje, is zoo eenvoudig, met zooveel medegevoel geschreven, dat het kind langzamerhand belangstelling wekt, en men het boek niet neerlegt vóór men het geheel heeft doorgelezen. Een betere aanbeveling is niet denkbaar. De stijl ts goed verzorgd, zonder gemaniëreerd te worden. „Voor meisjes” is het boek bestemd; en die kunnen het gerust lezen, want zij kunnen er veel uit leeren, vooral het gemak om zich uit te drukken. Maar ook voor ouderen is het een goed boek, dat niemand onvoldaan zal ter zijde leggen. EEN HELDIN door A. C. KUIPER. Geïllustreerd door Louis Raemaekers. Prijs in prachtband ƒ1.90, Een meisje dat zich door eigen kracht, ondanks veel tegenspoed, door het leven heenslaat, en een eervolle plaats verovert, mag wel een heldin genoemd worden Grooter is vaak de overwinning over de dagelijksche speldeprikken van hoogmoedige meesters, dan die van menige held of heldin der mythologie. De Heldin van dit boek is geheel van onzen tijd en haar strijd is de strijd van zoovele meisjes onzer dagen! Alleen in een kleine Stad door A. C. KUIPER. Geïllustreerd door LOUIS RAEMAEKERS. Tweede druk. Prijs in prachtband ƒ1.90 Het vertelt van een ouderloos meisje, dat, met een herinnering aan haar lieven, nobelen vader, bij een kleinzieligen, ongetrouwden oom in een kleine stad in huis komt. Haar oprechtheid brengt haar evenals haar ongedwongenheid, vaak in grievende moeilijkheden. Gelukkig vindt zij ook een aangenamer kring en in deze omgeving haar toekomst. Het verhaal is onderhoudend geschreven. Uitgaven van Gebr. Kluitman's Uitgevers-Maatschappij, Alkmaar, (Leeftijd 10 -16 jaar.j Een lastige Dochter door A. C. KUIPER. Geril, door LOUIS RAEMAEKERS. Tweede druk Prijs in prachtband ƒ1.90. Het heele figuurtje van de jeugdige hoofdpersoon is één doorloopend gelukkige creatie en wat bijzonder mooi is, dat is het in weinig bladzijden vertelde scènetje op school, als de meisjes eikaars werk moeten corrigeeren, en er één is, „zoo’n raar kind, dat het niet zetten kan, dat ze eikaars fouten bedekken en „mademoiselle” beliegen. Er zijn meer van die trekjes in het boek. Schijn en Wezen door Bertha Clément. Geïllustreerd door Louis Raemaekers Prijs in prachtband ƒ1.90. De lezeressen van Bertha Clément’s werken zullen zich verheugen dat er weer een nieuw werk van deze begaafde schrijfster is verschenen. De karakterschildering van de beide zusjes Asta en Eva is zóó meesterlijk, hun vroolijke jeugd zóó aantrekkelijk weergegeven, dat zelfs volwassenen het gaarne zullen lezen. Schoolmeisjes af doorEMMY VON RHODEN. Met 8 fraaie platen van WILLY PLANCK. Prijs in prachtband ƒ1.90. Het laatste schooluur komt nader en de Vrijheid, de Gulden Vrijheid wenkt; de weken, ja de dagen'worden geteld, en toch, als die ontslagenen met beschreide gezichten het schoolgebouw verlaten, kijken ze nog even dankbaar achterom. Het waren toch heerlijke, onvergetelijke jaren, die schooljaren. Deze overgang wordt door de bekende schrijfster der „Stijfkopjes-serie” op aantrekkelijke wijze behandeld.