i TWEE B VOETEN DOOR INA BOUDIERsgg BAKKER ESSS TWEE VOETEN Van INA B OUDIER-B AKKER verschenen: MACHTEN, 3e druk. HET BELOOFDE LAND, 5e druk. WAT KOMEN ZAL, 4e druk. KINDEREN, 5e druk. GRENZEN, 3e druk. ARMOEDE, 10e druk. BLOESEM, 3e druk. EEN DORRE PLANT, 3e druk. DE ONGEWETEN DINGEN, 3e druk. HET SPIEGELTJE, ye druk. AAN DEN OVERKANT, 3e druk. IN DE ENGTE. BLIJDE GEBOORTE, 2e druk. DE MODERNE VROUW EN HAAR TEKORT, ee druk. DE STRAAT, 2e druk. SPRINGVLOED. TWEE VOETEN DOOR INA BOUDIER—BAKKER AMSTERDAM – P. N. VAN KAMPEN & ZOON L TOEN de dominee zweeg, keek de bruid voor het eerst recht en bewust hem aan. Zij had gedurende de geheele toespraak langs en door hem heen fitten kijken alsof zij ingespannen iets volgde met innerlijk oog. En hij had, om de kluts niet kwijt te raken, geërgerd zich uitsluitend tenslotte tot den bruigom gericht. Nu zagen voor het eerst haar klare groen-grijze oogen, met de kleine goudbruine vlekjes, in de zijne onbarmhartig overschillig. Zijn hand gleed koel-snel van de hare weg; tegen den bruigom deed hij warm hartelijk, als om zich schadeloos te stellen voor een geleden nederlaag. De bruid dacht al lang niet meer aan hem. Het orgel ruischte als een verre zee in haar Twee Voeten, i ooren, waar zij langzaam de kerk uitschreed naast den jongen musicus. „Meeresstille und glückliche Palmt/' zei hij. „Hoor je?" Zij knikte. Zij glimlachte stil in zichzelf om haar satijnen sleep, die als een zware witte vogel achter haar gelegen had, nu getild werd door de bruidsmeisjes, zoodat de twee wit satijnen schoentjes zichtbaar werden, Zij wist het, en zij liep zorgvuldig met den veerenden luchtigen tred, die was als een eeredienst voor haar kleine zedige zuivere voeten, op elk ander uur van haar leven geheel onder den rokzoom wegschuilend. Maar in de consistoriekamer, waar zij zich met haar echtgenoot omstuwd zag door familie, vrienden en kennissen, werden zij plotseling heel levend. Half verstopt onder het zware satijn, doken zij thans met een verwachtenden kijk eronder uit dan bijdehand zich terugtrekkend, lieten zij zich hardnekkig in 't geheel niet meer zien. En Greta Kovels hief haar smal bewegelijk gelaat op naar neef Bartof, die groot en slank met zijn grijzenden kop voor haar stond zijn donkere oogen glanzend in de hare, zijn warme sterke hand beschermend haar vingers omsluitend. „Veel geluk kind véél gelukl" „Dank u neef/' „Muziek zal er tenminste in je huis zijn en laten we hopen als accompagnement op gelukkige gebeurtenissen hè?" De jonge man lachte gedwongen een wat misnoegde trek boog langs zijn neus bij het woord accompagnement. De bruid bloosde een blos die zich verloor in het hooge plooisel om haar hals. Zij hoorde de diepe stem doorpraten naast zich tegen haar man, en zij wist op eenmaal niet meer waarom zij zich te voren zoo trotsch had gevoeld, dat neef Bartof gekomen was om haar te zien in al haar wit satijnen glorie zij dit alles, schuw en beschaamd thans, haast niet meer verdroeg. Haar bevende hand haakte nerveus in den sluier en temidden van al de bewondering, de glimlachende verteedering, de kus- sen en gelukwenschen, den geur der oranjebloesem, verdrong de alweer lachende bruid met geweld het gevoel van leegte en verlatenheid, dat haar een moment had gegrepen. Zij kwamen te wonen in een klein huis, dat gedrukt stond tusschen een pakhuis van koloniale waren, en een gebouw waar vergaderingen werden gehouden. Door dat kleine huis klonk de piano den ganschen dag. In de voorkamer, waar de smalle zijstraat aan den overkant dit huis juist met meer licht bedeelde, gaf de jonge piano-leeraar zijn lessen. Het waren er vele; en van den ochtend af, boog zijn bleek profiel met den even misnoegden neus naar den leerling die om het uur wisselde op het draaiend krukje. De jonge vrouw in de huiskamer, achter de dichte suitedeuren, luisterde naar de etudes, de preludes, de sonaten naar het soms plots hard en gebiedend voorspelen van een paar geoefende handen tus- schen al het gestumper. Maar zij luisterde nog naar iets anders: na voeten van volwassenen, die welopgevoed het huis, de kamer binnentraden, bindervoeten, die binnenholden alsof zij niet gauw genoeg het uur konden wegwerken. Zij wist het zoo zeker of zij het zag, hoe zij zich rekten en ongeduldig draaiden en zij vond dat alles wonderbaar lief,.., In de lange stille uren van alleen zijn, liepen haar eigen sierlijke voetjes voor 't eerst lange onbekende wegen af. Zij gingen verblijd al de nieuwe kleine plichten in het jonge huishouden langs staken nieuwsgierig den neus in honderd kleine nieuwe ervaringen. Zoo had zij ontdekt, dat zij door het hooge zijraam op de zoldertrap kon kijken in het groote pakhuis, waarvan den heelen zomer de luiken openklepten. Mannenstemmen, diepe sterke, wierpen mekaar kwinkslagen toe er ging het knarsend gepiep van katrollen. Groote kisten en vaten werden opgeheschen, binnengesleept stapelden zich. Greta voor het raam, moeizaam op de teenen zich rekkend, snoof vreemde geuren. Wat was dat alles zij sloot half de oogen, de neusvleugels gesperd. Brandende zon in een hellen hemel weelderig tropische plantengroei zweetende donkere lijven snelle handen die vreemde vruchten plukten kleine naakte kinderen speelden erbij moeders met kleurige doeken bukten zich Zwoegend oude, vreemd gelaten gezichten staarden ernaar, onverschillig.... ongetelde donkere bloote voeten die vreemde levens droegen.... Het getink van de piano beneden drong flauwtjes door. Zij dacht, de kleine handen aan het raam geklemd: zij zou muziek willen maken met al die geheimzinnige belevingen erin. De loop, de geur, het spel, de lach al de geluiden de zwoeg de rust de dood. De stap van al die levens zóó als je het soms hoorde in de stem van één mensch ... .en zij kreeg het gevoel of zij meerennen wilde —meelachen, vechten schreien.... juichen. Maar méédoen! Soms ook liepen haar voeten terug naar den kindertijd pochten wat daar geweest was; Een kind, in veilig rustig thuis. Vader was vroeg gestorven met moeder was zij alleen levend op verbeeldingen en droomen in gelukkig stille uren. Met blijde ontroeringen in eenvoudige, schijnbaar zoo onbelangrijke gebeurtenissen. Oogenblikken, diep opwoelend haar kleine leven; zwaaiend hoog op den schommel op Zolder, zich langzaam laten uittuilen en de wind van den snellen slag naar omlaag rond haar hangende voetjes de spanning van het opzweven naar 't hoogtepunt en het moment van den terugval. Uren op het trapje van de dakgoot, met de kat in haar armen het warme, levende, spinnende tegen haar kleine borst niets dan hemel en daken wonderlijk gelukkig en vrij. Later middagen met moeder in de zonnige serre moeder naaiende, tusschen al haar groene welverzorgde plantjes zij met een boek telkens samen iets zeggend en dan weer zwijgend en de vrede om alles in haar hart. En dan, uitstekend als punten in haar herinnering van klein kind af: de keeren dat neef Bartof op bezoek kwam. Hij woonde in een gansch andere wereld dan de hunne in dat groote grachtenhuis, waarvoor haar altijd zoo wakkere verbeelding de oogen sloot en zich slapende hield. Moeder en zij kwamen daar niet nicht Bartof kende zij alleen van aanzien, evenals de twee meisjes. Maar neef kwam bij hen. En ineens, soms op een middag laat of op een avond een enkelen keer in het jaar een luide diepe vroolijke stem onder aan de trap een vlugge stap in altijd even krakende schoenen en het kleine portaal plots geheel overvuld door de groote mannengestalte die er zijn jas en zijn hoed hing. Dan zij, stil op haar stoel, aan den overkant der tafel, in een vreemd diepe blijheid, luisterend en kijkend soms opeens de schok van ontroerenden schrik om zijn aandacht die onverwacht tot haar keerde, in het wonderlijk vertrouwd praten met moeder: „En ons kind hoe gaat het met ons kind?” En de overrompelde stille stameling van nooit iets anders dan: „Goed neef.” ’t Was ook niet noodig. Ze had duidelijk het gevoel dat ze niets hoefde te zeggen. En er was zooveel te kijken en te hooren. Te hóóren! Want neef Bartofs stem had dien diepen toon, die haar toen voor 't eerst eens denken deed: „Waarom was zingen alleen muziek? Gewoon praten kon muziek zijn dat wist ze nu al lang.” Maar terwijl die lage tonen zongen en speelden in haar oor, was er zooveel te kijken ook! Neefs kleine breede gespierde en toch fijne handen. Zij kénde ze goed, want soms gleden ze over haar haren, langs haar wang. Er groeiden veel donkere haartjes boven op en van die haartjes moest ze kijken naar haar eigen en moeders handen, en weer terug daar was iets dat haar diep-in aanraakte. Daar was ook neef Bartofs jas, heel anders dan alle andere jassen en zijn gezicht met een beetje grijze haar en zijn lachen dat toch niet heelemaal vroolijk leek.... Maar onder tafel daar kwam voor Greta eigenlijk het Wonder. Daar wist zij zijn voeten, zoo rustig vlak tegenover de hare alsof zij hier thuis hoorden. Alsof zij zich vasthielden aan hun grond. Later later toen waren er de droeve jaren van moeders ziekte en dood. Zij in betrekking. Tot met Kovels de muziek in haar leven was gekomen. De echte muziek. Zoon van een eenvoudigen dorpsschool- meester, ging hij naar de stad op het conservatorium. Het beeld geëtst in zijn ij del jongensbrein van den grooten pianist, dien hij eens gezien had, met kransen overladen glimlachend dankend voor een enthousiast juichend publiek. Dit ideaal had hem in zijn middelmatige muzikaliteit opgedreven tot meer dan gewonen ijver bij zijn studie, door een gefortuneerd oud-leerling van zij n vader bekostigd. Maar bij het eind-examen had hij het diploma maar nauwelijks gehaald. En slechts aan de protectie van zijn beschermer had hij de dure lessen te danken, die hij onmiddellijk kreeg. In dat stadium, toen hij in kortzichtigen ij delen overmoed zich reeds een geslaagd kunstenaar droomde, had hij Greta leeren kennen het fijne frissche kind, dat hij begeerde als een bloem voor zijn tafel. En hij was in die grauwe jaren voor haar de onverwachte fleur en zwier geweest, waarvan zij den waan niet bewust onderscheidde. Aan dezen tijd den vroolijken verlovingstijd ook dacht zij terug. Als zij samen liepen gearmd werd zij gauw moe. „Je kunt niet in den pas met me blijven/' schertste hij soms. En ze keek naar beneden, naar haar twee kleine voeten, die hun best deden, en er daarbij vreemd stumperig uit zagen. Als verdwaald in een wereld waar zij zich onbeholpen gedroegen. Dikwijls werd al dit terugdenken haar te machtig. Dan ging zij uit en liep en liep door straten en pleinen van de groote stad en werd vroolijk bij het gaan tusschen al die voeten. Naar de gezichten keek zij wel, maar de voeten leken haar veel belangrijker en meer vertrouwd. Die vertelden haar van alles: kindervoeten uit school dravend, blij verlangend of onverschillig-spelend of droomerig gaand. Zwaar en vermoeid stappende arbeidersvoeten heerenvoeten in glimmend gepoetste schoenen, verzorgd en welbewust. Vrouwenvoeten daartusschen, jonge als de hare, niet zichtbaar, slechts te raden onder het triomfantelijk deinen van den wijden strook en moede, misvormde, die hoorbaar sliften, en pijnlijk zich borgen onder den zeer langen rok. Maar in alle in alle die voeten zag zij den verlangenden terugkeer naar het eigen huis. Dat had zij toch ook! En zij begon vlugger te gaan in de lage blinkende avondzon. Eenmaal thuis, daar begon de snelle rem van de kamer naar de keuken en terug. Babbelend tegen haar man, die tegen de deur geleund stond, glimlachend toekeek en luisterde. En de voeten, bij dit kijken, begonnen een eigen spelletje van luchtig dansend opveeren onder den mooien rok met een plotseling stokken nu en dan, als een mensch die verwachtend omkijkt. Dan opeens soms liep hij op haar toe en trok haar op zijn schoot, en zij zat als een moede vogel tegen hem aangeleund. Maar hij plaagde: „Wat had zij voor beeldige schoentjes aan en zijden kousen wat was dat voor een weelde die niemand zag!” Zij weerde zich blozend, „Niemand zag! En hij dan.... ” „Ja en of. En aan wat voor voetjes! Maar een ijdelheid....” „Neen niet alleen ijdelheid. Waarom moest je je voeten onachtzaam en slordig behandelen, die je toch dragen. Die je toedragen naar alles wat je beleeft denk eens!” Ze lachte erbij, maar ze keek hem aan in spanning, vol van een ernst die hem ontging terwijl hij den fijnen enkel streelde. *s Avonds wilde hij meestal voor haar spelen. En zij bleef zitten op de canapé, haar klein blank gezicht met de bruine krullen naar de open ramen gewend, die den zwoelen Septembernacht binnenlieten. Hij speelde Beethoven Brahms —. Zij kende de muziek niet. Hij wierp haar den naam toe als iets geweldigs en geweldig ging de muziek dan ook door de kleine suite. Zij zelf kende maar een beetje piano-spelen. Met haar moeder had zij quatre-mains gespeeld, ouderwetsche, de Zampa, Le Pardon de Ploërmel het tempo geregeld naar de rheumatische stijve vingers. Maar in haar huwelijk had zij nooit meer gespeeld en het was hem ontgaan dat zij ook niet een enkel keer hem gevraagd had haar les te geven.... Hieraan dacht zij en ook hoe vreemd het was, dat deze muziek nooit iets te maken kreeg met de oude diepe ontroeringen van vroeger: haar moeder spelend op Zondagavond een man met een harmonica in een stille straat de stem van neef Bartof bij hen aan tafel zittend.... En ook niet met de wonderlijke visioenen die de geuren van het pakhuis opriepen. Geen van die wegen kon zij gaan bij deze muziek die bond haar als een zwaar gewicht vast aan de plek. Maar de speler daar in de andere kamer, was lang deze kleine wereld uit! Hij stond, in een vreemd land, op een podium van een stampvolle zaal een menschenmassa die in toejuichingen uitbarstte, kransen wierp,... Eindelijk keek hij op. Er was niets dan de kleine voorkamer waar een late koopman voor het venster ventte en in de andere kamer zijn vrouw, zwijgend en roerloos. Langzaam liep hij op haar toe geprikkeld door haar zwijgen en zijn stemming stortte in als een kaartenhuis. Hij begon te schimpen op het minderwaardig baantje van lesgeven. Maar zoodra hij even de kans kreeg eens op te treden, dan had hij het gewonnen, daar was hij vast van overtuigd. Hij was niet geboren om in een benedenhuisje van ’s morgens tot 's avonds pianolessen te geven. Zij luisterde met een moeilijken glim- lach. Zij was bleek geworden of zij het koud had. In de strookjes japon breidde zich haar schoot een donker geheim. En onder den rok teruggetrokken stonden twee kleine voeten strak en dof. In den zomer overstemde een eerste kinderkreet de vingeroefeningen en in de achterkamer stond de rosé wieg geschoven bij de open deuren. Greta zat er in lange zonnige middagen naast op de waranda. In den bonten iep tsjilpten de musschen en spreeuwen, en uit het hooge pakhuis dreven de zware geuren aan. De verre landen, de vreemde levens, en het paar kleine frissche bloote voetjes, die zich lostrappelden onder het dek. De gedachten dreven door haar hart als lichte wolken langs den hemel. Maar in dezen tijd werd haar aandacht gepakt door het andere huis aan den linkerkant. Dat huis werd pas wakker als het kind rustig insliep. Dan werd het vol en druk van veel stappen en stemmen. Meest waren het arbeiders-vergaderingen. Als de lessen ook ’s avonds duurden, zat zij bij het slapende kind te luisteren naar het Zwellend gerucht van veel opgewonden stemmen. Dan was er één stem, die al de andere bedwong, in toom hield en Greta in spanning, volgde, hoèlang de betoovering duurde. Tot met een schok zij zélf onderging het losbarstend applaus, of den kreet van het leger aanvallers opnieuw hoorde tumulten. Het was het geluid van den feilen strijd, dien zij uit de dagbladen las, die tot haar opklom door den muur heen dat haar meezoog in den kolk van een nieuw opengebroken leven. Van de aanplakbiljetten wist zij waarover het ging. Het was die wereld van duizenden moede, maar beslist stappende zware voeten, die zij gekend hadtusschen al de andere in die zwijgende wereld daar beneden op de steenen, die een aparte taal sprak. Het was de wereld, waarin deze twee kleine voeten zouden moeten meeloopen en de moeder hield ze, lenig en bewegelijk, warmend tegen haar borst. Maar door het Twee Voeten 3 gesloten raam drong zelfs in den winter een vleug van de zware geuren uit het andere huis, en die kon haar doen opzien en stilstaan, als een dier dat de ooren spitst. Het leven ging snel in het kleine huis. leder volgend jaar viel een nieuwe stem in bij het koor, dat het lied zong van een groeiend jong gezin. Met de moeder als dirigent, wier hart den heelen dag opmerkzaam alle tonen er in onderscheidde. Daarnaast hoorde zij weinig meer van de muziek in de voorkamer die hield voor haar op bij de gesloten suitedeuren. Daar dat wist zij liepen zijn zwakke ijdele voeten onder de lessen heel afzonderlijke wegen ver van haar en de kinderen. Wegen waarheen zij al lang niet meer kon volgen, omdat ergens de diepe kloof was, waarover haar eigen voeten den sprong weigerden. Opgetreden was hij slechts een paar keer een enkele maal accompagneerde hij op een liefdadigheidsuitvoering. En ook met de lessen ging het niet vooruit. De eerste dure lessen die hij door zijn beschermers gekregen had, werden niet aangevuld en hij had zijn honorarium moeten verlagen om het aantal lesuren op peil te houden. De meergevorderden kreeg hij niet. Zoo bleef het bij kinderen, de kleine onwillige gevangenen, die in stom verzet voor een uur het gehate krukje beklommen, en met onwillige vingers de toetsen betokkelden, tot hun slecht gehumeurde mentor hen vrij liet voor een volgend slachtoffer. En Greta, als zij ze hoorde weghollen, beet op haar lippen voeten die vluchtten, vluchtten die niets aan schoonheid of vreugd mee te dragen hadden gekregen gedurende een vol uur. In den avond was er soms de aarzelende stap van een volwassene een beginneling die met kracht en geweld van energie de moeielijkheden en geheimen trachtte te veroveren wiens stramme ongeoefende handen en gepantserde ooren onneembare hindernissen waren. Maar ook deze voeten gingen langzamer heen dan ze gekomen waren en narrig verveeld sloeg de meester de piano dicht, en slenterde naar de achterkamer. Hier zat Greta verschanst achter een berg naaiwerk. Twee meisjes, een jongen en weer een meisje en een jongen lagen in de bedjes van de schamele kinderkamer en de moeder liep den ganschen dag op moede voeten tusschen haar kleine leger rond. Gloeiend en pijnlijk waren ze dikwijls van den rusteloozen draf in het bekrompen huis, en op straat kwamen ze zelden, matigden dan hun stap naar de kleine kindervoeten. Elegante fijne schoentjes ook droegen ze niet meer; versleten en kaal was het goedkoope schoeisel; maar het omsloot krap en lenig de besliste, nijvere, dappere voeten, die van geen rusten of wijken wisten. 's Avonds kwamen de twee paren samen onder de tafel in de huiskamer. Maar ook dan, in rust, liepen zij nog gansch andere wegen. De voeten der moeder liepen in den geest op, met al die jonge voeten altijd tusschen hen in samen in één stap. De mannenvoeten gingen alleen. Zij hadden niemand noodig. Zij strompelden altijd weer, blind zich stootend, den eigen weg op dien zij nooit verder kwamen en toch niet verlaten wilden. En als Greta met oogen waarin al het jonge leven van den ganschen dag nog spiegelde, opkeek, en iets te vertellen begon zag hij verstoord en verveeld door dien onbelangrijken praat haar aan zijn misnoegde neus verachtend en gegriefd neergetrokken. Dan op eenmaal zag ze hem zoo eenzaam altijd maar loopend op een vergeefschen weg, beroofd van al de honderd kleine gebeurtenissen, die haar zoo gelukkig en blij deden leven; en zij begon te vertellen, hem te betrekken in al die belangen. Maar dan merkte zij opeens, dat in die overstelpend drukke jaren, waarin de kinderen haar geheel hadden opgeëischt, hij achtergebleven was— een bolwerk van verloren illusies optrekkend in wrok om het onrecht dat hem het leven had aangedaan. Hij werd artistieker naarmate zijn kunste- naarschap al meer aan den horizont verdween. „Je praat nooit eens met de kinderen je kent ze eigenlijk niet —'' verweet ze hem eens zacht. „Ik hóór ze anders meer dan me lief is. —'' „Ik dacht/' zei ze, „dat je ze heelemaal nog nooit gehoord hadt." Hij ging niet in, op wat hij noemde haar spitsvondigheden. Maar Greta dacht hoe wonderlijk het was, dat een mensch musicus zich noemen kon, en van de muziek in huis niets in zich opnemen. Hoe hij de stemmen niet kende en hun timbre niet en niet het rhytme van ieders eigen stap, De crescendo's en appassionata's niet in die volle kleine wereld, waar het zoo stormen kon. En het belangrijkst van al kende hij niet: de vijf paren voeten, die alleen om de ronde tafel stil werden, na een ganschen dag zich verdrongen te hebben, gedraafd, gestreden, gestampt, gehold. Die hóórde hij niet! En zij waren de tamboers! Zij sloegen den roffel voor den levensmarsch, die in het kleine huis begonnen, zou gaan uitzingen in de wereld. Van al deze gedachten die zoo hevig in haar groeiden, kon zij nooit iets uiten. En in den gespannen draf tusschen al dat jonge leven, liepen haar voeten soms plotseling en ongecontroleerd terug naar andere; die wonderlijk gelijk eenmaal met de hare waren opgegaan: die van moeder en neef Bartof. Want van al deze voeten waar zij gelijk mee opliep, ging geen enkele gelijk met haar. Maar Bartof zag zij zelden meer. Den eersten tijd van haar huwelijk had zij zich betrapt, dat zij luisterde en wachtte naar dien stap. Toen het stil bleef had zij begrepen: hij was bij moeder gekomen uit oude relatie in haar eigen huis kwam hij niet. Hij zou er ook geen tijd voor hebben, had het altijd zoo druk met zijn fabriek en zij was ook zeker te jong, dan dat hij er behagen in kon vinden met haar te komen praten. Maar nóg in het volle drukke leven bleef in haar immer het gevoel, dat er in huis een leege plek was, die nooit werd ingenomen. Een enkele maal kwam zij hem op straat tegen. Dan hield hij haar staande, vroeg naar alles, maar 't was meestal zoo kort toch, dat zij geen tijd had de oude muziek tot zich te laten komen zoo verwarrend en overrompelend ook bruischte de zee van al wat zij Zeggen wilde en in dat kort moment niet uitbrengen kón, in haar ooren. Maar op een avond, toen zij vliegend een paar boodschappen had gedaan, ontmoette zij hem op weg naar de tram en ditmaal had hij geen haast. Langzaam na de gewone vragen liep hij met haar mee rustig. En ineens was het er weer eindelijk en plotseling na jaren dat van vroeger nu zij samen zoo vertrouwd gingen door leege stille straten, en zij opziend het lantaarnlicht even Zag schijnen over zijn gezicht dat leek nu, het grijze haar onder den flambard verscholen, wonderlijk jong jonger dan zij het ooit had gezien. En die hoed diè hoed had altijd gehangen aan den kapstok in de gang thuis.... En opeens merkte Greta dat zij praatte. Plotseling kon zij peggen de gedachten, die den ganschen overstelpend drukken dag met haar meeleefden, en zich verzwegen weer met haar te slapen legden. Nu merkte zij ook, hoe weinig zij eigenlijk sprak. Hoe kón zij nu ineens wèl vertellen van het kleine raam waardoor zij stond te kijken in het pakhuis van de vreemde zware geuren en hoe in den avond dat andere huis wakker werd en al de haastige zware arbeidersvoeten die er binnentraden en stil werden en van den strijd der stemmen die opklom door den muur? Hij zweeg opmerkzaam luisterend. Dan: „De tijden zijn moeilijk voor ons werkgevers —” zei hij ernstig, „het is een kamp, dien je naar je beste weten tracht te volbrengen maar van de overzij komt je geen enkele gedachte begrijpend of waardeerend tegen." Hij stond stil, om de tram die van verre aan kwam voor haar op te houden. En plotseling neerziende op haar in spanning opgeheven gelaat, magerder, smaller geworden maar met den vroegeren gretigen kinderblik dien hij over de tafel op zich gericht had gezien zei hij schijnbaar Zonder overgang: „Dat jij de kleine Greta bent... Maar zij voélde den ontbrekenden schakel. „Ik —” stamelde ze.... en toen was ze weer het kind, „ik.... maar ik begrijp die moeilijkheden van u, neef... Hij hield haar hand vast, en terwijl hij haar hielp instappen zei hij: „Ja ik geloof het. Tot weerziens.” Toen ze in de tram zat dacht zij: „Waarom zegt hij niet, dat hij mijn kinderen eens zien wil.” En vlak erop als een schot in haar borst: „Ik vraag naar zijn kinderen toch ook niet!” Thuis zat haar man aan de tafel te lezen: hij keek op toen zij binnenkwam en ineens dacht zij, terwijl zij bij de deur bleef stilstaan: „Ik ken hem niet.” „Schrik je van iets?" vroeg hij. „Omdat je daar zoo staan blijft...." Zij kwam de kamer in, met zware voeten die zich verzetten. Later zei zij, over haar naaiwerk gebogen dat niet opschoot: „Ik heb neef Bartof gesproken/' „Die rijke kerel? Die zich nooit iets aan ons gelegen heeft laten liggen?” Haar mond wrong. „O 't was de waarheid .... Maar ergens zou de goede reden ervoor liggen. Als je die maar wist... „En nééf Bartof? Nééf? Waarom praat je van nééf? Een vreemde kon niet onverschilliger zijn.” „Zoo heb ik hem altijd genoemd —” zei ze zwak. Maar onder de tafel schoot haar voet uit als een schop. Het leven had op onnaspeurlijke wijze op eenmaal nog aan kracht en rijkdom gewonnen. Er was een onuitputtelijk besef van sterkte van macht om te geven altijd maar méér te kunnen geven zóó dat je er zelf lachend versteld van stondt. Bij het wakker worden al het zalig gevoel dat alles van haar afhing dat iedereen in het kleine volle huis van haar eischte van de baby in de wieg tot de langzame werkster toe, die alleen in de ochtenduren kwam. En dat zij zoo gezond, zoo sterk was, aan al die eischen, van den vroegen morgen tot den laten avond te kunnen voldoen. En tegelijk nam zij voor het eerst, alsof zij hem nu pas Zag, dat eene volwassen kind tusschen de anderen erbij op dat in zijn vermomming van mensch als een vergissing naast haar geleefd had. Dat zij nu onwillekeurig en bewust tegelijk, terugduwde tusschen de kinderen, om hem gelijkelijk haar zorg te geven. En daarmede was wrevel en ergernis opgelost. Want er bleef een bron, waarvan de heldere wateren plotseling weer waren beginnen te vloeien die haar innerlijk laafden: het kwam er op aan te weten met wiens voeten de jouwe in gelijken pas opliepen, zoodat het klonk als één stap. Kindervoeten liepen in hun eigen rythme mee ze trippelden vooruit en weer terug en al ontkwamen ze nooit aan het dwingend ryhtme van je eigen gang, hun stap had een eigen geluid, een eigen karakter. Maar haar voeten, moe en gloeiend die, naarmate de jaren achter haar wegvielen, Zelden of nooit verder kwamen dan den draf in het kleine huis, tusschen huiskamer, keuken, slaapkamer trap op trap af gang door en terug op de eindelooze wandeling tusschen muren die de droom van een leven was deze voeten droegen haar dienzelfden tijd lenig en jong en blank gespierd door de werkelijkheid der verbeelding: door onbegrensde gebieden van schoon heid naast het eene paar, dat met het hare gelijken tred hield. Had zij ooit gedacht dat hij oud was of was hij oud? Zij wist het niet. Soms poogde zij te rekenen en kwam dan tot wonderlijke resultaten: hoe hij, dien zij als kind een oude man vond, inderdaad nu niet veel meer dan vijftien jaar met haar schelen kon. Was hij werkelijk een jonge man geweest, toen zij als kind uit school kwam, en lachend aan haar lange vlechten trok? Zij waren nog zwaar en mooi en zij nam ze 's avonds soms in haar handen en keek er aandachtig naar. Toen begon er iets naderbij te komen dat als een pijn trok aan het verre geluk. Dat haar terughaalde op haar vlucht en riep en dreigde en zich aan haar klemde zoo Zwaar dat zij niet meer opstijgen kón en haar voeten deed kleven aan het dagelijksch gebeuren. Het was haar jongste het altijd wat achterlijk kind, dat nog niet liep, en zoo Zelden meer lachte dat met stille slappe voetjes hing in haar schoot. Dat begon te klagen als zij het even alleen liet, zoodat zij het eindelijk overal mee nam op haar tochten door het huis. Zij zette hem op een veilig plekje in de keuken als zij bezig was te koken; zij nam hem mee naar den zolder als zij de wasch mangelde zij zette hem daar in het volle zonlicht. En onderwijl hoorde zij in het pakhuis het piepen der katrollen. de stemmen der mannen; en bij den vreemden zoeten geur die hier op zolder hangen bleef, sliep het kind soms rustig in. De anderen gingen naar school het werden al groote kinderen. Zij dacht aan het volgend schoolgeld als hun rappe voeten zorgeloos wegdraafden de nieuwe wereld in en zij in huis bleef met de dreiging van veel te betalen rekeningen. En zij werd angstig als één uur de piano in de voorkamer uitviel. Dan dreef zij den man op tot kameraad trok zij hem op uit den kinderkring tot strijdgezel. Het moederdier kwam in haar los, hard en vastbesloten, en eischte in hem den kostwinner van haar kinderen. En nauwelijks verdacht zij hem ervan door slapheid of laksheid een les verloren te hebben, of zij keerde zich al haar vergevende goedheid verloren tegen hem met een felle vijandigheid, die hij den eersten keer verbijsterd, later wrokkend ontmoet had, maar toch schoorvoetend trachtte te voorkomen. Want zijn zwakheid voelde zich weggezogen tenslotte in de geweldige spanning van haar werkkracht, die hem geen rust liet en zijn ijdelheid verdroeg niet haar snerpende minachting. Hij wilde, nu alle glorie in de wereld als een zeepbel door het leven was opgeblazen, in huis tenminste de artiest zijn, wiens groote toekomst ten onder was gegaan aan de eerlijke plichtsbetrachting in zijn gezin.... En met een lijdzamen glimlach nam hij de bewondering, het beklag van een langzaam vergaderden kennissenkring in ontvangst, waarin hij een hoog woord placht te voeren over al wat in de muzikale wereld gebeurde waarvan hij den zelfkant bleef afloopen. Deze wereld bleef voor Greta gesloten zij was „jammer voor den man een absoluut onmuzikale vrouw.” En dit beklag was hem een lauwer te meer. Maar in dezen tijd had in Greta alles zich naar binnen gekeerd. Het kind, dat zwakkelijk bleef achteruitging. Haar gezicht verloor het meisjesachtige, dat zij lang behouden had, de mond trok in een smalle verbeten lijn. Vermoeienis werken geldzorg dat was allemaal niets. Maar dit dit was het vreeselijke: een kind van haar, dat dien geheimzinnig vreemden weg begon op te gaan. Twee kleine voeten, die zoo alleen, zoo afgekeerd van hen allen, zoo beslist, langzaam wegliepen dat haar oogen onder 't huiswerk groot en droog staarden voor zich uit, omdat zij dien weg niet vermochten af te zien. Hij ging haar jongetje op onzichtbare voeten zoo snel dat de hare, vlug en sterk, hem niet meer konden bij houden. Zij bleef achter lederen dag meer achter onwetend in de verte. Tot de ochtend kwam toen hij volkomen tevreden liggen bleef, met een stil lachje van schuldelooze voldoening, dat hij hen allen ten slotte nog te vlug was af geweest. Greta's jammerkreet die galmde door het plotseling stil geworden huis, verstomde meteen weer. Zij sprak niet, klaagde niet Twee Voeten. 3 slechts bleef zij in die dagen, terwijl zij alles voor den kleinen doode bereidde op het kerkhof waar zij tranenloos naast haar man aan het grafje stond —haar voeten voelen plompe zware gewichten, zóó vastgehouden in de aarde, alsof het haar niet duidelijk genoeg kón gemaakt worden, dat zij niet mee opvliegen mocht. Zij stond voor dien anderen afgerasterden weg: een klein vol huis waar de piano den ganschen dag niet zweeg, en alles in 't honderd liep als zij een oogenblik haar gedachten liet wegzwerven. Maar eenmaal weer terug in de kamers, de gang, op de trappen, den zolder, waar het leeg en stil geworden was om haar een stilte die zij hooren blééf door alle luidruchtigheid van de gezonde, groote kinderen heen trad zij beslister nog dan vroeger in het gelid. Alleen 's nachts als alles eindelijk zweeg, als de donkerte zich om haar sloot, en zij naar den kant geschoven lag in het smalle tweepersoonsbed met den rustigen adem van den slapenden echtgenoot naast zich, voelde zij zich bekneld in een kwellende eenzaamheid en zij lag te luisteren met een vreemde gretige belangstelling naar het geluid van een voetstap langs haar raam.... Een paar weken later ontmoette zij Bartof. Hij kwam snel op haar toe, en zij zag hem vermoeid en verreisd in zijn pels een koffertje in zijn hand. Maar zij voelde zichzelf hier staan in haar ouden sjofelen wintermantel zij wist opeens dat zij leelijk en oud was geworden en een ontzaggelijke bitterheid sprong los uit het getrokken bleeke gelaat, dat zij naar hem toekeerde. „Hoe gaat het Greta?" „Mijn jongste kind is gestorven mijn jongetje....” „Ik lees het net in den trein toevallig, in een oude krant. Ik was op reis...." Zij zei niets. Haar gedachten fel en gek van pijn riepen: „Wat dééd het er toe dat je op reis was! Als je hier geweest was, zou je toch niet bij me gekomen zijn! Je zoudt het niet hebben willen weten voor je vrouw zoo’n vrouw die geen besef heeft wat leed, wat werken, wat zorg is die haar heele leven alles ja alles gehad heeft !” Zij keerde haar hoofd af. Haar lippen beefden of de woorden haar werkelijk ontsnapt waren. Zij merkte opeens, dat zij samen gingen dat hij naast haar voortliep. „Maar wat doet dat ertoe —” voeren heftig haar gedachten weer uit. „Wat geeft het of je naast me gaat! Weet je iets, van wat ik dénk? Ik weet alles van jou ook wat ik eigenlijk niet weten kan, ja dat weet ik ook. Maar jij bent een man jij denkt om je werk om alles behalve aan zoo'n vrouwenleven in de verte in de laagte.... ” Ditmaal ontsnapte haar een gesmoorde kreet. Ze beet op haar lippen en liep sneller voort. Hij streek even langs haar mouw. „Arm kind arme Greet...,” „Je hebt hem niet eens gekénd!” Ze merkte niet dat ze „je” zei. Als een wilde zee stroomde haar gevoel over, brekend door den dijk van haar eenzaamheid, haar beroofdheid, haar smartelijke gekrenktheid. Ze trók hem tot zich, was den afstand vergeten. Ze deed haar rechten op hem gelden, en slingerde hem in 't gezicht wat hij onwetend aan haar misdaan had. „Ik heb je nooit van hem kunnen vertellen, want ik zie je nooit! Ik heb je nooit kunnen laten zien hoe lief hij was. Aan anderen kon ik vertellen over de kinderen, over alles wat mijn leven is. Dat heb ik nooit aan jou kunnen doen. Wat mijn trots is, wat mijn kracht is, wat mijn waarde is dat zie jij nooit. Wat mijn rijkdom is, dat wil je niet eens kennen. Naast jou loop ik alleen altijd maar als het onnoozele kind, dat haar woorden niet vinden kan. Dat veroordeeld is over jouw aangelegenheden nooit iets anders dan domheden te zeggen, omdat ik die dingen niet van je wéét. Tot een stumper maak je me naast je en om die stumperigheid zal je me dan nog verachten.” „Greta lieve kind.... ” „Neèn!” Haar stem, donker en diep schoot uit, gedempt maar hartstochtelijk dwingend: „Je begrijpt het niet, ik voél het." Maar plotseling dreef haar toorn al weg op den klank van zijn bedroefde ontstelde stem. En metéén ook wist zij: wanneer hij werkelijk kwam in haar huis als haar andere kennissen zou dat dan beter zijn? Wilde zij werkelijk zich hem denken in de kleine versjofelde haast armelijke kamer, waar het door gebrek aan ruimte rommelig moest zijn. Waar de piano zou gaan dóór hun woorden heen. Waar zij wel praten kon tegen al die anderen, maar immers ookdaarniettegenhem den eenen vriend! Zou hij haar dan nader zijn dan nu hij niets van haar leven wist?" „Ach —en al wist hij niets dan nóg.. ♦" Zij ging stom naast hem, een beetje duizelig. Want het zeker en onschokbaar weten was op eenmaal over haar gekomen, dat deze vriend naast haar ging, en naast haar was gegaan zoolang zij zich herinnerde dat dit eene paar voeten met haar gelijk opliep, waar zij ook was. Toen kwam de stem naast haar, zacht en heesch: „Ik ben een oude man Greet, in vergelijk met jou... „O ♦ ♦ ♦ ♦ nee ♦ ♦ ♦ ♦ „Ik was al oud in je oogen toen jij nog een kind was.». ♦ ” „Ik weet niet. Ik zou niet van je houden als je jonger was. Als er iets anders was.” Naast haar deden de voeten een onzekeren stap. lets deed hen plotseling met een ruk afwijken van den platgetreden weg, dien Bartof altijd af gebakend voor zich gezien had. De weg van deftig, gezien burger in zijn stad van groot fabrikant. Waar zijn werk zich voltrok zijn werk dat zijn groote liefde had, dat al zijn levensinteressen in zich had opgezogen een zwaar volgroeide boom, die alle sappen van zijn levensveld opzoog, zoodat geen enkele kleine plant nog ooit een kans tot bloeien kreeg. Hij had dit natuurlijk en vanzelfsprekend gevonden het was hem misschien tot op dit oogenblik nooit ingevallen dat hij tot op zekere hoogte als een vreemdeling in zijn huis leefde voor zijn vrouw en dochters de kostwinner en de zeer representatieve heer des huizes. Hij had er zich niet zeer in verdiept; hij had weinig gegeven en weinig geëischt. Zoo ging het lange, lange jaren. En toen kwam langzamerhand maar onherroepelijk de kentering. Zijn voorspoed was getaand. Concurrenten waren opgekomen, die zijn groote winsten den nekslag gaven zijn arbeiders waren ontevreden, dreven de looneischen hooger. Het was een langzaam afbreken van boven en van beneden, waartusschen hij als in een schroef geklemd zat. En in die beklemming wendde hij zich naar zijn thuis en vond er niets. „Misschien had hij weinig gezaaid te weinig om te mogen verlangen thans iets te oogsten,” dacht hij vermoeid en berustend. En in zijn eenzaamheid trok hij zich nog meer terug, besloten den strijd alleen uit te strijden. „Het is alles niet meer dan rechtvaardig/’ Toen was daar op een avond het lieve kindergezicht hem tegemoetgekomen, dat met een stem van vroeger had gezegd: Maar ik.... ik begrijp die moeilijkheden van u neef.” Oogen, die vol begrip en ernst zijn woorden hadden gevangen. Het kind, dat eenmaal als een vreugde, bij zijn bezoeken aan haar moeder, tegenover hem aan de tafel had gezeten. Dat een dappere, hard werkende vrouw was geworden, en hem op eenmaal het verrassend, verlossend gevoel had gegeven: Een kameraad! Waarom was hij toen niet nóg naar haar huis gekomen, na jaren van verwaarloozing, om er zijn bezoeken te brengen als vroeger bij haar moeder? Een wrevele onwil, dien hij niet ontleedde, en terwille waarvan hij den impuls onmiddellijk verdrong, had hem weerhouden: „Die jonge kerel, zoo'n halfblanksch artiest haar man kinderen....” Hij had niet willen doordenken hij was er niet heengegaan. Je kop hieldt je bij je werk je kon niets toelaten wat je je concentratie, je werkkracht roofde.... Maar nu.... Hij kwam moe en ontmoedigd van een Zakenreis. Hij had zijn bedrijfsleider, jaren zijn vertrouwde, verloren aan een concurrent, die een salaris bood, waartoe hij onmachtig was. Hij had gepoogd een vreemdeling te engageeren uit een buitenlandsch bedrijf en ook hier waren de eischen hem te hoog gegaan. Wat moest hij zonder ervaren bedrijfsleider! Hij voelde zich bedrogen en verkocht door zijn eigen ondergeschikte, die alle geheimen van het bedrijf sinds jaren kende en den financieelen toestand van de fabriek had getaxeerd. „Als een rat die het zinkende schip verlaat —” moest hij aldoor denken. Zonder verlangen, neergedrukt en afgetobd liep hij naar huis. Nam geen rijtuig, verlangend zich te bewegen. En op eenmaal daar in toornig verwijt, in diepe gekrenktheid, sprong hem tegemoet wat hem temidden der heftige woorden omving als een warm geluk. Wat zij eigenlijk zei, raakte hem niet eens. Hij wist slechts plotseling dit eene: dat hij van haar en van haar alleen kreeg wat hij noodig had dat zij hem den drank bood voor zijn dorst. Liefde begrip warmte meeleven, ..♦.hij, die zijn levenlang rechtop alleen was gegaan hij stak zijn handen uit als een verkleumde naar het vuur.... Maar zijn mannenverstand was plotseling op zijn hoede. „Een getrouwde vrouw hij op zijn leeftijd in godsnaam niet het drama van twee gezinnen enzoovoorts.” En hij gaf terug, schoorvoetend, zuinig afgemeten en verstandelijk behoedzaam, voor wat zij in eerlijke overgave met volle handen bood. „Kind dat tusschen ons wat we allebei wéten van mekaar we moeten het maar stil in ons bewaren. Mijn kameraad blijf je, niet? ik zou je niet kunnen missen.. ” Zij wachtte. Haar gebaar, haar gedachten, haar gevoel haar gansche lichaam gespitst, om ook maar niets te verliezen van wat er achter, en in, en tusschen zijn woorden bewoog. Op de teenen hief zij zich, lenig als een dier zij hijgde of zij het grijpen wilde met één wilden sprong, en te voorschijn rukken. Maar zoo stil, zoo zacht berustend, en vooral: zoo welvertrouwd-van-vroeger stond hij daar voor haar. Zoo onwrikbaar het weten, dat juist daarom het nooit anders tusschen hen kon worden, omdat dit het allerbeste was wat hij te geven had. Zij keek hem aan met rustig geworden groote zachte oogen en zei hem stil goedendag. Nü moest zij weg, zij verdroeg het niet langer.... Had zij hem een hand gegeven? Zij wist het later niet. Het was van geen beteekenis bij al wat zij verlangde. Maar zij wist dat hij haar nakeek. En nooit waren haar voeten veerkrachtiger en jonger gegaan. Want zij droegen het machtige wilde geheim dat in haar borst lag te beven. Toen het weer winter werd, vroeg haar oudste mooie dochtertje: „Moeder, mogen we in de dansclub ?” en de ander kwam erbij: „Maar dan moeten we een nieuwe jurk hebben, en lieve schoentjes. Anders wil ik niet/' Greta hoorde het aan, en haar oogen kregen, terwijl zij aan haar werk ging, dien diepen naar binnen gekeerden blik. Zij dacht, hoe de vorige week toen zij met veel zorg voor haar jongsten jongen een pak had gemaakt, hij thuis was gekomen met zijn verdriet: „Ze zeggen, je kunt eraan zien dat het in huis gemaakt is!” Er was ook een verandering die ze in haar man begon op te merken: zijn onverschilligheid voor de kinderen was geweken. Met zijn twee oudste knappe dochtertjes pronkte hij graag hij ging met hen uit, en zij zag plotseling met een trilling van pijn dit ongedachte en nooit vermoede: dat die jonge voeten lichter en grager opliepen met den voor de wereld altijd nog knappen aardigen vader dat die voeten met elkaar in den pas bleven, en dat het rond de hare bij den onafgebroken draf in het kleine huis leeg en stil werd. En waar de vader een les verloor de kinderen hadden een hekel aan den duidelijk verveelden leeraar de grooten begrepen heel gauw dat zij te weinig van hem leerden daar wist hij zich nog met een aureool van verongelijktheid en miskenning te omstralen; wat door de dochtertjes verteederd werd aanvaard. Soms keek Greta de tafel langs als zij aan het middageten zaten van den man tegenover haar naar de jonge gezichten aan weerszijden en innerlijk kon zij schrikken omdat zij plotseling dezelfde vervreemding voelde in hun leege vroolijke blikken. Met de jongens was het wéér anders. De oudste een degelijke zelfgenoegzame, die zijn best deed in een soort verheven plichtsbesef. Hoe eerzuchtig was hij, en hoe ijdel onder zijn kalmte. Hij voelde niet als zij voorzichtig met haar glimlach en haar liefde hem aanraakte.... En zij zuchtte: ook dezen kon zij niet vertellen, niet doen deelen in de dingen, die haar vervulden en ophieven niet van het pakhuis en de vreemde geuren en niet van de vergaderingen met de honderden moeë voeten noch van het geluid dier vertrouwde wereld beneden op de steenen. De jongste was een lustelooze kribbige stille jongen, die slecht leerde. Soms vond zij hem zitten alleen in een hoek; en dan kwam uit die meestal wrevelig weggekeerde oogen onverwacht in een open rechten blik haar iets bekends te gemoet. En eens vertelde zij hèm van het kleine raam op de zoldertrap. Hij keek haar lang zwijgend aan het was of hij iets zou gaan zeggen dat diep uit hem naar boven drong.... Maar dan werden zijn oogen, wantrouwend, weer stuursch en stil. Hij stond op en ging weg. In haar werk alleen gelaten, dacht Greta aan al die voeten, waartusschen zij als jonge moeder zoo trotsch, zoo albeheerschend, gegaan was. Zij begonnen af te wijken van de hare. De meisjes zochten ongedurig de pret, de luxe alsof zij zich van een druk te bevrijden hadden. En nog een anderen weg wisten ze, dien hun oogen koel en beslist overwogen keurden: het middel om gauw geld te verdienen, zich te kunnen verschaffen wat zij voelden als levensbehoeften. Voor die hooghartig terugwijzende besliste kinderoogen vielen Greta's handen slap neer. Voor 't eerst kwam de bitterheid tot haar; Niet te kunnen geven.... En soms wist zij met de volheid van haar warm hart geen raad. Maar één ding wist zij wel; al haar werken, haar uitzuinigen, konden het zware gezin dat in deze jaren zooveel kostte, niet op de been houden. Zij nam het besluit de twee kamers boven te verhuren zij en haar man zouden dan evenals de meisjes in afgeschoten kamertjes op zolder slapen. Het was een besluit dat haar gezicht wrang en mager trok terwijl zij het dagenlang voor zichzelf verwerkte. Maar zij lachte toen zij het haar man voorstelde het eenig wapen om de eigen bitterheid te verslaan. ftJe ziet, als je ouder wordt, stijg je vanzelf wel. Je gaat de hoogte in, al is het dan niet precies op de manier als je gedacht hadt." Hij keek haar in sprakelooze verontwaardiging aan. „Een mensch die altijd grapjes maken kon bij de meest lugubere toestanden. Van niets den ernst de misère voelde." „Jij schijnt je niet erg om onze aftakeling te bekommeren." Zij voélde de oogen van haar kinderen. „Aftakeling 1 Integendeel. Vier kamers geheel nieuw gestoffeerd." De poging gelukte. Een boekhoudster die den heelen dag weg was en de piano niet Twee Voeten 4 telde alleen 's avonds na achten rust verlangde. Verbeten zwoegde Greta dagen aaneen om de zolderkamers bewoonbaar te maken. Het was koud, haar vingers waren blauw en stijf. Zij deed wat ze kon: voor de kleine raampjes vroolijke gordijntjes op de meisjeskamer al de kleine bekende snuisterijen, met een paar verrassingen ertusschen: een frisch gekleurd speldenkussen twee paar gebreide warme slofjes een nieuw tafelkleedje. ... Maar toch. ♦.. ,/t 15.»., arm,” zei ze hardop, terwijl zij moe zat uit te rusten op den rand van het eene bed, de hamer in haar hand. „En 't is koud. Dat is 't ergst. Ze zijn niet sterk de kinderen gelukkig hebben ze nog de zon hier." Zij zelf lagen noord, dat vond zij vanzelfsprekend. Beneden was de beproeving nog erger. Zij deed haar best niet te zien hoe leeg de oude meisjeskamer leek met het eene bed voor de vreemde waar een vroolijke zon eenmaal scheen over twee witte spreien, en de muren alles hadden besloten van het opgroeiend kinderleven. En zij liet haar man en de meisjes alleen naar boven gaan om de verandering te zien. Zij hadden er aan tafel wat wrange grappen en galgenhumor over de vader en de kinderen. De moeder behield een trek om den mond, die tot lach niet groeien kon. En Zij had een ongekende pijn in haar voeten, die haar, niet gewend lichamelijke lasten te tellen, thans vreemd kleinmoedig zich deed voelen. Heimelijk onder het maal, dat zij moeilijk doorbracht, bewoog zij ze tastend onder tafel—als een vraag een angstige vraag. Den volgenden morgen was zij er alleen, om de nieuwe huisgenoote te ontvangen. Er groeide door alle gewilde hoffelijkheid heen, een strakke vijandigheid in haar en de ander was de soort vrouw niet, die deze vijandigheid onmiddellijk versloeg met het eenige wapen: hulpbehoevendheid. Een vrije vrouw, de reformjapon slobberig om haar uitgezakt figuur, die overweldigend van gedecideerdheid de trappen opliep kort als een man „kennis maakte , den echtgenoot opzettelijk niet zag en voor Greta als stakkerige huissloof een superieur medelijden had. Tezamen liepen zij de kamer door zoekende rustelooze oogen die toch geen finesses zagen een stem die een paar vriendelijke woorden zei over de inrichting maar scherper dan zij het gezicht en de stem opnam, onderscheidden Greta's ooren den snellen ongedurigen stap van twee groote plompgeschoeide vrouwenvoeten. Andere voeten dan de hare. Den derden dag botsten zij. Zij kwam Greta tegen zwoegende met een emmer turf. En zij zei onraiddellijk met onbescheiden goedhartigheid: „Dat is veel te zwaar voor u. Dat is werk voor uw man. Hij is toch immers thuis? Er kwam geen antwoord, dan dat het trotsche fijne vermoeide gelaat over den Zwaren emmer heen tot haar zeide: „Heerlijk weer vandaag. Om dezen tijd heeft u 's morgens vroeg de zon al in uw kamer/' De ander zweeg verbluft. Maar Greta terwijl zij de bedden opmaakte zij had al gemerkt hoe vochtig de zolderkamers waren bezon hoe wonderlijk deze vrouwen streden voor hun sexe. Hoe ze een vrouw ertoe wilden brengen een dienst te vragen, die niet anders dan graag aangeboden aanvaard kon. En hoe zij, die de vrouw wilden opheffen, zooveel natuurlijke dingen in het vrouwenleven verwrongen en hun waarde ontnamen. Den avond daarop, toen de nieuwe huisgenoot laat thuiskwam van een vergadering voor vrouwenkiesrecht, vond zij de kamerdeur op een kier staan. Achter de gesloten suitedeuren klonk het harde onpersoonlijke piano-spel dat zelfs haar ongeoefend oor raakte bij de tafel zag zij Greta achter een berg verstelwerk. Zij kwam ongenood binnen met de gewelddadige hartelijkheid, waartegen Greta haar bolwerk optrok. „Zit u nu nóg te pieken? Dat is veel te laat. En u ziet er zoo moe uit zoo bleek. Doet u dat alles altijd zelf?” Zij keek van Greta's verstrakkend gezicht naar de bezige handen, die als in instinctmatige verdediging zich breidden over een blouse op haar schoot. „Hoort u eens u slooft u af dat heb ik al dadelijk gezien, zóó als ik hier in huis kwam. En dat moet niet. Dat mag niet. Dat is mensch onwaardig. Waar vechten en strijden wij anders voor, dan om de vrouwen te bevrijden uit die getolereerde slavernij! Er zijn andere wegen, als uw man niet genoeg verdienen kan ook voor de moeder van een gezin. En dan kunt u voor dit minderwaardige werk kousenstoppen, boterhammen maken enz. betaalde hulp nemen. Een huishoudster.” „Betaalde hulp voor dit werk!” Greta's voeten in kleine zachte pantoffels, bewogen ongedurig op en neer op en neer als in heftig debat. En haast niet meer verdroeg zij dat andere breede stevige paar daar bij de deur. Het paar vreemdelingen, dat zij onderscheidde, uit al de andere voeten die in het huis hóórden die bezit hadden genomen van de stilte boven haar hoofd 's avonds. En die haar wilden indreunen, dat er een menschwaardiger wijze van leven was voor haar dat was om te lachen maar financieel ruimere leefwijze voor de anderen misschien, dat...♦ ” Maar.... dan.... Haar voeten krampten zich, als klemden zij zich aan den grond den eigen vloer het platgeloopen, opgesleten kleed, dat eens met zijn mooie frissche bloemen haar trots en vreugde was geweest. K«Zij kónden niet gaan op vreemde wegen, niet in een vreemd huis in een gedwongen tredmolen, met een dwang van autoriteit boven zich. Hier voelde zij haar waarde, hier was haar koninkrijk en hier in dat besef van haar waardigheid was het, dat zij snelden door en boven het beminde werk op dien hoogen hemelweg naast den vriend. Hier, aan den stam van haar eigen, natuurlijk werk, ontsproten al de bloemen, de gedachten, de gevoelens die naar hèm voerden. Hier kon zij geven, en altijd maar méér geven van den overdaad dien hij in haar stortte. „Dat andere.... plicht?l” Het was als een kreet om hulp naar al het goede, het onverwoestbare, het eeuwige waarin haar hart ongerept geloofde een geloof dat woedend deinsde voor den aanrander en zich te weer stelde tegen den vijand van al wat natuurlijk was in haar vrouwenleven. Zij zag het Bezit, en zag de Leegte en haar voeten ontspanden zich, terwijl zij dat andere paar aanzag, die stonden schamel op den drempel van een vreemde woning die sinds lang vervlogen kinderjaren niet meer kenden een eigen grond waar zij thuis hoorden, zoo vast en zoo veilig als een plant in de aarde stond. Die altijd zich weer opnieuw borgen onder een vreemde tafel. En metéén ook wist zij het onomstootelijk zeker! „Wat voor haar verlies en dood beteekende, kon voor haar kleine kudde geen levende winst zijn/' Maar over de klove heen, na de eerste drift, reikte plotseling haar hart naar de arme zuster in haar huis. Een zachtheid, niet gepeild door de ander die gepreoccupeerd de trap opliep om notulen uit te werken van de vergadering. Maar sinds dien avond had de snelle vaste stap voor Greta het irriteerende verloren. Het waren geen vreemden meer, deze voeten zij had ze opgenomen als beboerend bij de haren. En al heel gauw praatte de nieuwe huurster minder over vrouwenrechten; maar zij nam den jongsten jongen, die nooit zich concentreeren kon, iederen avond mee naar haar kamer om zijn lessen met hem te leeren. En bij Greta zat zij, en las haar voor. Alleen met den man bleef zij een vreemde en haar scherp oordeel havende hem in stilte volkomen. Toch niettegenstaande deze nieuwe inkomsten pakten nog zorgen: een belastingschuld die niet langer uit te stellen was. „Als je het je neef Bartof maar eens vroeg —” zei haar man op een avond. Een bliksem sloeg voor haar voeten. „Dat niet —” bracht ze uit, met een stem die van ver scheen te komen. „Waarom niet?” vroeg hij, vogelachtig langs zijn misnoegden neus kijkend. „Vindt je dat erger dan als ons boeltje voor schuld wordt verkocht?” „Maar je weet immers best dat we het nooit terug zullen kunnen geven!” riep ze driftig. „En wat zou dat! Dat was voor dien rijken ouden kerel geen doodwond.” Zij zat kaarsrecht in haar stoel als voor een schaakbord alle kansen wikkend en overziend. „Aan hèm vragen nooit! Den kameraad, met wien ze de heerlijke paden en hooge wegen ging, waaruit de wortelen van haar leven hun krachten zogen hèm niet! Dat hij haar kind niet kende had zij hem verweten dat hij van haar zorgen niet wist, was haar glorie geworden. „Hierboven dan?” Hij wees met de oogen. „Voorschot vragen op de huur?” Zij werd grauw van weerzin van vernedering. Haar Koningschap in huis was haar trots, haar bolwerk. Zij had de arme zuster erin opgenomen zij had zich de rijke begenadigde geweten alle dagen fier op haar bezit. Nu.... zou zij een andere worden in die vreemde oogen. En voor zichzelf zou zij nooit meer dezelfde zijn, wanneer zij als bedelaarster had gestaan op haar eigen drempel. Zij dacht: er zouden maar twee in de wereld geweest zijn aan wie je kon vragen —je ouders. Voor wie helpen iets natuurlijks was Zooals je je eigen kinderen altijd helpen zou... Zij sprak verder niet. Maar 's avonds boven, terwijl haar mond beefde, nam zij uit het laadje van moeders linnenkast den ring met grooten diamant van haar vader die daar al die jaren gelegen had in zijn verkleurde fluweelen huisje. Een poos stond zij ernaar te kijken, verloren in gedachten eer zij zacht en aarzelend het doosje weer op zijn plaats zette. Toen haar man boven kwam lag zij afgekeerd, of zij sliep. Aan den middenvinger van haar linkerhand stak de ring haar andere hand beschuttend eroverheen. Den volgenden avond ging zij met den ring naar een goudsmid. Zij stond lang voor den winkel. Zij streed en praatte met zichzelf zij praatte met haar moeder. Zij zeide haar, dat zij niet anders kón. Maar haar voeten verzetten zich tegen dezen gang. Zij stokten en struikelden over elkander terwijl zij den winkel doorliep naar het kantoortje. En zwaar en langzaam sleepten zij terug. De straat weer op. In haar zak woog het geld. „Bloedgeld," dacht zij. In haar geest stond het kantoortje gebrand. Op het doffe zwart van de tafel de ring, dien zij achterliet. Het was negen uur een donkere Septemberavond. Zij dacht met een wonderlijk gevoel aan haar huis: maar zij liep hier. Zij waren allen daar bij elkaar en zij liep ergens anders Zoo was het steeds geweest, al had zij het nooit zoo gevoeld als op dezen avond. Alleen liep zij alleen.... in haar zorgen, in haar heele leven. Vanavond hielp ook de verre vriend haar niet. Die liet haar immers ook alleen. Een viooltoon ergens, dreef aan op den wind. Zij liep gedachteloos op het geluid af. Toen zag zij donkere menschengestalten drommen tegen de brug en nu werd de muziek ook sterker. Langzaam liep zij erheen getrokken. Een man stond er en speelde melancholieke wijzen. Soms opeens daartusschen een wilde dans. Zij keek naar hem terwijl zij leunen ging tegen de brugleuning een vreemdeling blijkbaar, een donkere man, met oogen die broeiend staarden over zijn viool voor zich uit. Om hem heen stonden de menschen stil te luisteren en in die rust voelde zij plotseling haar eigen vermoeidheid. Zij zette zich op de onderste sport van de brugleuning. Over haar moe hoofd zong de viool in den donkeren herfstavond over de oude stad de stille menigte. En zij keek, terwijl langzaam iets in haar optrok als een zwaar gordijn, met een wonderlijk gevoel van verkoeling en verademing naar al die tot rust gekomen vermoeide voeten om zich heen. Al die versleten kapotte, afgeloopen, bemodderde schoenen zag zij stil worden. Het was een andere wereld dan die, waartusschen eens de hare zoo vroolijk en fier zich hadden gerept naar het eigen thuis. Het was een andere wereld dan die van de zelfbewuste voeten, welke 's avonds langs haar huis in de vergadering zich dicht aan elkander sloten. Maar die beide anderen en deze, zij waren ten slotte toch één. En tusschen die allen stonden op eenmaal haar eigene zoo rustig, of zij geen thuis, geen man, geen kinderen had maar verlost zich voelend en opgenomen in één groote broederschap. Zij zat er lang en onbekommerd van tijd. De viool zong, en zij las het verhaal van ieder paar voeten dat daar stond. En het eigen hard en beklemmend wee versmolt erin. Toen zij eindelijk opstond was haar vermoeidheid weg. Thuis kwam haar man haar in de gang tegemoet. „Waar ben je zoo lang gebleven? Weet je hoe laat het is?" Zij zag hem helder en onverschillig aan legde het geld op de tafel voor hem neer. „De ring van mijn vader." „O dat is verstandig. Dat je daar niet eerder aan gedacht hebt!" „Goedennacht," zei ze. Zij maakte een kleinen omweg toen zij hem voorbij ging. „Wat loopt zij slecht den laatsten tijd zij tilt haar voeten niet op," dacht hij. TN de jaren die gingen, werden de kinderen snel groot. JL De meisjes hadden zich verloofd, kort na elkander. De oudste zoon was leeraar. De jongste tobde nog op een kantoor een lustelooze jongen, die afkeerig iederen dag naar zijn werk slungelde. Het huis was, met de verloofden der meisjes, vaak zoo vol. Geldzorg neep minder nu de kinderen verdienden, maar de lessen ook verminderden staag. De bovenkamers waren reeds weer door de meisjes ingenomen toen de laatste huurster vertrokken was. Deze jonge voeten gingen al zoo zelfstandig, zoo zelfbewust. Zij wisten precies wat zij wilden. De moeder dacht aan de vijf paar kleine voeten onder tafel, die zij het belangrijkst van alles in huis gevonden had. Den levensmarsch hadden zij ingezet maar de zang, dien zij erbij gehoord had in die gelukkige kinderjaren de zang was verstomd. Deze voeten zongen niet. Zij liepen platgetreden paden, in een maat die de hunne niet was. Zij hadden zich gevoegd naar anderen, en met desen liepen zij gelijk op maar het was geen triomfantelijke vreugdetocht. Zij gingen, zonder voorkeur of onderscheid zij gingen gemakkelijk. En neen, zij zongen niet zij eischten! Zij kwamen het huis in, koel, bezitnemend, eigendunkelijk en zelfverzekerd. Zonder schroom, zonder liefde. Zij liepen binnen, en roerden zich niet meer. Op kantoor hadden zij gestaan tusschen mannenvoeten. Zij hadden leeren loopen met den mannenstap, gelijk op zij kwamen het groote gebouw uit als een deel van de machine wanneer de klok sloeg. Zij kwamen het huis in, en bleven daar stil a 15.... mannenvoeten. Wachtend tot ze bediend werden. Zij gingen rechte, helder af te ziene wegen. Niet als zij zelf eenmaal droomerig, tastend, door verrassingen en wondere werelden. Er was geen geloof en geen ideaal waarvoor zij Twee Voeten. 5 den roffel sloegen er was voor hen geen muziek in de dingen van het huis. De piano hóórden zij als kostwinner andere muziek kenden zij niet en slechts op dien eenen marsch gingen hun voeten. De moeder kreeg het gevoel als stond zij duizelig en verward aan den kant te kijken naar een voorbijsnellende menigte, waarbij zij geen enkele kans kreeg dóór te breken. De dagen de dagen dacht zij waren het beste. Dan was er voortdurend zooveel te doen. De meisjes ook hadden bij hun kantoorwerk geen tijd een steek te naaien. De dagen lang, dan was er het vele, vele werk, dat haar laafde met zijn onophoudelijke eischen. Want het was nu eenmaal haar lot, dat in lichamelijken arbeid alles van haar geest zich uiten moest. Zij verstond niet een evangelie dat alleen den geest waarde geeft, het lichaam veracht. Haar lichaam was het fijne voertuig van alles wat haar geest voelde, wilde, drong, zorgde, bad, liefhad, dankte en beschreide. Met dat lichaam antwoordde zij prompt op elke vraag en het was nog altijd haar trots, dat er geen eisch was in haar huis of zij wist er aan te voldoen. Maar in den avond als zij nederzat in den kring, waar de meisjes haar verloofden meebrachten de jongens vrienden en kennissen en zij theeschonk en naaide onderwijl dan werden haar voeten zwaar en loom. Dan lagen zij opzij gekanteld vleugellam geschoten. Om haar heen raasde het onophoudelijk gepraat over radio, bioscoop, sport en dans. Een stem, die aldoor tegen den toon aan-Zong. De lach, dien zij niet volgen kon. Dan kwam de pijn die gezel waarvan niemand in huis nog wist. Die langzaam, met kleine waarschuwingen manend, den laatsten tijd was begonnen haar voeten met sterke koorden te binden aan gezwollen beenen. En in den avond, als zij stil zat, en niemand had haar noodig in de wereld van haar huis dan legde hij zich verlammend op alle spieren. Niemand kende hem nog behalve zijzelve. Met een verbeten trek van weerzin en vernedering had zij achter de afgesloten deur het eerste paar schoenen gepast, dat ruim en plomp zat dat aan geen enkele vraag naar schoonheid meer beantwoordde. Slechts aan die eene! het loopen niet langer tot een kwelling te maken. Zij had zich bekeken terzij in den spiegel scherp en critisch de schoenen uitgeschopt.... was er weer ingeschoven halverwege.... Haar kleine mooie voeten, haar trots en haar ijdelheid lang geleden en dan de trouwe dienaren door een heel leven.... zij moesten hun zin hebben. Zij kon zich door hen niet laten remmen samen moesten zij die ellendige pijn de baas blijven. Maar 's avonds, dan kwam de pijn tóch als zij daar zat, en niemand vroeg haar iets. Omdat die jongeren wisten, onberedeneerd en instinctief, dat zij hun niets te geven meer had. En slechts zag zij verwonderd, hoe dat andere paar vermoeid en lusteloos ge- worden mannenvoeten plotseling in dat vreemde uiterlijke leven gretig ging meeloopen, en daaruit een late vooze vrucht won. Maar op een avond, die bizonder vol was geweest en druk, toen zij alleen zat en moe opkeek naar de hooge muren van het pakhuis kwam haar jongste jongen bij haar. Hoe vaak en hoe lang had zij de lusteloosheid zijner stappen onderkend tusschen de andere! En nu gingen zij plotseling vlug en haastig als in een ongeduld dat haar gespannen naar hem deed opzien. En hij vertelde haar: hij kon dit niet meer volhouden. Altijd had hij een af keer gehad van het leven, maar hij had niet geweten waarom. Nü wist hij het. Opeens. Hij wilde weg. In vreemde landen, onbekende streken wilde hij werken niet met zijn hoofd met zijn lichaam, zijn handen. Werken den heden dag in de open lucht. Zij keek naar hem. Zoekende voeten die afkeerig en slap waren gestrompeld langs hun wegen. Die nu plotseling den grond wisten waar zij zich wilden nederzetten, krachtig en bewust als in een vaderland. Voeten die niet dansen konden, en niet snel en luchtig gaan die moesten zwoegen onder zware lasten. Arbeidersvoeten. Hoe kwamen zij tusschen de andere? Zij dacht aan de vreemde geuren van het pakhuis en haar vele visioenen. Haar man begreep het niet. Hij verafschuwde allen lichamelijken arbeid als iets minderwaardigs. Maar de moeder en de jongen begrepen in deze dagen voor het eerst elkaar. Toen hij wegvoer, en zij op de kade achterbleef, had zij de wonderlijke gewaarwording van een winst— en niet van verlies. In dien tijd trof haar het bericht, dat Bartof zijn fabriek verkocht had. Haar geest liet plotseling alle leven in het kleine volle huis los, en gespannen van uur tot uur liep zij een eigen weg naast hèm. En terwijl zij aan alle eischen van het huishouden nauwgezet voldeed te zorgvuldiger naarmate zij zichzelf wist gaan dien anderen weg boog haar geest strak en hoog van hen naar dit besef af: Nooit zoo volkomen hem te hebben gevolgd en verstaan als nu hij doorstreed wat voor hèm het groote levensleed was. De trots stap voor stap naast hem te gaan in deze zware uren. Eiken mijlpaal langs. Maar 's avonds in bed lag zij te denken: Dat waren de vele, vele voeten uit de vroegere jaren, die in den avond zich in het burenhuis vastberaden en dicht aaneengesloten hadden die zij stil had hooren worden bij telkens een andere felle stem die heengegaan waren driftig, bewust.., Het was het groote leger, dat zij had hooren strijden naast zich waarvan zij bevend de echo gevoeld had in haar eigen borst. Dat had hem overwonnen. Opgezogen was hij en zijn werk in den wilden kolk van een nieuwe wereld een geweldige polsslag, waarin de stap van den enkeling zich verloor. Zij lag in bed met wijde oogen met de zorg en de pijn om hem in haar hart en haar voeten nerveus trokken en trilden op de vlucht naar hèm. Naast hem zijn vlak naast hem.... Éénmaal in dien tijd sprak ze hem in het park op een laten herfstmiddag. Zij gingen even zitten op een bank in de leege laan, waar een dunne mist hing tusschen de glimmende natte stammen zware droppels langzaam lekten van de bladen rond hun voeten. Zij zag de zijne: niet meer krakend en keurig geschoeid. Plat en breed stonden zij in makkelijke wijde schoenen. Zij waren haar zoo dierbaar opeens, deze voeten van een moeden ouden man die om zijn uiterlijk niet meer gaf, dat zij ze had willen streelen, en in haar handen nemen en warmen aan haar borst als eenmaal de bindervoeten. En hij vertelde haar, vertelde haar alles. Zijn lange strijd zijn ontmoediging zijn falen. Zijn doodelijke vermoeidheid en de eindelijke berusting. „Opgebouwd had hij alles eens, het was zijn leven geweest nu werd het hem uit de handen gerukt. Hij moést zich terugtrekken, wilde hij niet volkomen geruïneerd worden en zijn vrouw slecht verzorgd achterlaten. De meisjes waren goddank bezorgd.” Zij luisterde en dacht verwonderd wat al dat geldelijke voor een vrouw kon beteekenen! Als je hém hadt als je hém kon verliezen! Zij dacht aan die vrouw een oude vrouw nu al met nog altijd dezelfde pijndoende hevige nieuwsgierigheid als vroeger. Terwijl hij voortsprak. „Ik heb lang verlangd er eens met jou over te kunnen praten. Ik heb thuis nooit iemand. Daar heb je dan een heel leven mee geleefd. Maar 't is me tegenwoordig of ik altijd met jou gezeten heb aan de tafel in die goeie oude huiskamer bij je moeder.” Zij trok met een snelle beweging haar voeten geheel onder haar rok. Maar haar gelaat wonderlijk verjongd met groote gretige oogen keek naar hem op. „Ik heb altijd mijn heele leven vlak naast je geloopen. En nog.” „Ja ik heb het geweten. En jij hoe heb jij het gehad den laatsten tijd.” Zij keek voor zich schudde het hoofd. Laatste overblijfsel van een bitterheid, lang geleden bestreden en overwonnen om die twee scherp gescheiden werelden deed haar thans dat eigen thuis met al wat haar bedroefde en eenzaam liet, met de vleugels van haar zwijgen toedekken. „Laten we praten over jou. Laat me alles weten van jou,” zei ze. Maar toen zij eindelijk opstonden om heen te gaan, ontsnapte haar ongewild een kreet. „Wat is er?” vroeg hij bezorgd. „Mijn.... voeten,” kreunde zij vernederd toen zij zijn oogen naar beneden zag gaan. „Ze kunnen niet zoo gauw in beweging komen als ik gezeten heb. O laat me alléén tobben alsjeblieft en kijk niet meer om. Ik loop zoo leelijk en zoo slecht als ik pas begin. Het i 5..,, ik moet eigenlijk nooit ophouden.” Maar hij bukte zich en hielp haar overeind. En trok haar arm door den zijne, langzaam voortwandelend. „Laat ik nu eindelijk eens met jou gelijk oploopen, Greet.” Den volgenden zomer trouwde haar oudste dochter. De moeder keek naar de welgevormde voeten in lakschoenen, die onverschillig vrijmoedig stapten onder den korten rok van het mantelcostuum. Nuchter, zonder veel illusie, wel voldaan bezitnemend, gingen zij. Greta dacht in dit oogenblik verzoend en getroost aan dat lang verloren kleine paar, dat misschien nooit zoo ver van haar weg was afgeweken als deze, die zij behouden had. En ook keek zij naar de voeten van den bruidegom. Met iets van hekel. Zoo dikwijls had zij ze dezen winter in haar kamer gezien, slordig, ongegeneerd naar boven gewipt eens nonchalant met een modderstrook haar rok besmeurend. Haar tweede dochter kreeg kort daarop een betrekking in een andere stad. Het werd op eenmaal wonderlijk leeg en stil in huis. Toen leen jonge nieuwe stem, die over den oceaan heen, de echo's in de kleine wereld om haar wakker riep. De brieven van haar jongste uit het verre land: een voor 't eerst uitbloeiend vrij jong blij leven! Zij stond stil en zag om, als had een hand haar aangeraakt. Klanken woeien aan, vulden de leegte. Dat was de muziek de wilde, wijde, weldoende muziek de geheimzinnig vervoerende van de geuren uit het oude pakhuis. Zij voelde ze om haar hoofd nu ze weer sliepen op hun eigen slaapkamer. Maar er kwam van het andere burenhuis geen rumoer van vergaderingen als in vroeger tijd. Anderen kwamen en gingen er. Dans-muziek een eindeloos geslif van heen en weer glijdende jonge voeten, die den nacht indansten. Zij lag te luisteren in een vreemde spanning: de beweging de hartstocht van de snelle beweging de zaligheid en de triomf van lichamelijk gezonde vlugheid onbekommerdheid om eigen bewuste kracht. Dat was een lied het lied van den nieuwen tijd door al die jonge voeten gezongen tot de hare die stilgeworden en moe te luisteren lagen. Zij luisterde haar spieren spanden zich op het nieuwe rhythme. Wat voor een rhythme! Zwaar en hamerend als de bons van het bloed. Zwaar als de vreemde geuren uit verre landen. Vervoerend en meesleepend alle andere leven. Zij dansten de honderden den nacht in het leven in. Het scheen een ander leven dan het hare en toch zou het ’t zelfde zijn.... In een huis, klein of groot, zouden zij de ongetelde mijlen afleggen. In ongeweten ademloozen ren zouden zij een vreemden stap zoeken bij te houden, te ontmoeten op wonderlijke wegen zouden zij stilstaan soms en zich verdwaald weten en omzien. In modder zouden zij waden en zweven door ongerepte schoonheid. En allen zouden zij liggen eens als de hare moe en de groote broederschap zoeken. Die avonden en nachten werden haar een troost voor den moeilijken langen dag die één strijd was geworden van ©ogenblik op oogenblik tegen al wat de komende ouderdom staag aan te rooven begon: Kracht gezondheid vreugd. Zij was zoo sterk en moedig geweest, zij kón zich niet gewonnen geven; langzamer, schuifelend haast, ging zij de oude plichten langs. Maar toen haar eerste kleinkind geboren werd, maakte zij zich op voor de reis. En nog eenmaal hield zij een paar frissche jonge ongeduldige voeten gevangen in haar schoot. Een paar, dat naast de hare niet meer gaan Zou. Dat nieuwe vreemde wegen zou afleggen en van de hare niet weten.... Of.. ♦. misschien.... was er iets herboren van al de wegen die zij ongeweten door anderen had afgelegd, in dit kleine nieuwe leven. Dat den jongen zou trekken eenmaal met een onbegrepen macht naar vreemde werelden zonder dat hij weten zou dat dit in hem gestort was door een vergeten onbelangrijke oude grootmoeder, die hij nooit gekend had. Want op eenmaal bedacht zij dit met een schok zij had haar kinderen beoordeeld en meenen te kunnen rangschikken in een bepaalde categorie had zij werkelijk de wegen gekend, die deze dochter ging? Loome, onverschillige voeten leken het, die niet door eenig verlangen naar mensch of idee ooit gejaagd schenen in sneller tempo. Maar wie wist, hoe vlug en ademloos zij gegaan waren op onzichtbare wegen, waarvan niemand wist. Had er één wezen in huis haar wegen gekend? Immers niet. En dat andere paar, waarnaast zij gegaan was in eenzelfde huis, lange o lange jaren in dezelfde zorgen, de zelfde be- Sneeuw kwam vroeg winter 'en dekte de stad. Dempte de stappen, wischte de schreden uit. Leelijke straten ontvingen schoonheid als een onverwachte genade vuile grachten werden een donker diep geheim tusschen witte wanden. En de boomen bogen gelaten in eerbied onder den zwaren last. Tegen Greta's raam zonk de sneeuw, een aangroeiende witte wade tikte soms als een vinger die waarschuwt. Het huis scheen veranderd het licht was weg op de trap. Want op de bovenruit van den lantaarn lag de sneeuw die het huis afsloot als voor een doode. En de dag scheen eindeloos te duren, met uren die zich verzetten.... Greta en haar man waren te zamen met een paar kennissen in den avond. Zij zat er aan de tafel op haar oude plaats, wonderlijk scherp bewust van het huis in zijn vreemde aanschijn en haar voeten pijnlijk en gezwollen betastten soms den vloer als een vraag. Twee Voeten. 6 langen onder onophoudelijk getokkel op een oude piano dat paar in versleten pantoffels lusteloos voortsloffende, zij wist het zij waren op reis altijd door. Zij hadden gestaan in sierlijke schoenen trillend en lenig op podiums in vreemde landen voor een opgewonden juichend publiek in een roes van hulde, bloemen applaus.... In deze dagen voor het eerst van hem weg, hem ziende vrij, en op een afstand in het huis van haar kind, waar wonderdoend jong en frisch nieuw leven tot haar riep ontdooide haar hart als onder een milden lenteregen voor den man thuis. Teruggekeerd lag Zij in het te smalle ledikant en hoorde de groote stad gaan op duizenden voeten langs haar raam. Alsof zij haar een teeken gaven. En zij wist het nu wel: het was de groote broederschap, die haar wees op dien eenen armen broeder in haar huis. Zij rekte zich recht en werd heel rustig. Om haar waren de gesprekken stukken gesprek grepen haar telkens. Zij schonk thee en bediende. En luisterde dan weer tijden in een vreemde gespannen aandacht, die langzaam groeide tot een angst voor wat daarbuiten was de sneeuw en de wind, die rukte aan het raam en nog méér. De stad, de menschen stemmen.... Gelach en gepraat om haar heen gerinkel van kopjes. Zij lette aandachtig op, of ieder het zijne had. Begon dan plotseling mee te spreken in een ongekende levendigheid, of zij wijn gedronken had.... De anderen luisterden verwonderd. Zij zag dat haar man korzelig zweeg. Zij sprak nóg.... Toen werd zij zich op eenmaal bewust dat er een geluid in de kamer was neen niet in de kamer daarbuiten overal.... overal! Het was langzaam maar al-overwinnend gekomen, dat wist zij nu plotseling. Dien ganschen langen dag dien zoo wonderlijk langen dag, alsof hij traag zich verzette tegen het komende uur in de sneeuw, in den wind, in het licht was het geweest. Het had klank en vorm van alle schreden uitgewischt. Het had den dagschijn grel gemaakt en onwezenlijk dien afgesloten tenslotte zoodat zij op de trap had moeten tasten naar den weg.... Het had geklopt en geklopt aan haar raam. Het was buiten en binnen. Het zwol tot een bazuin in haar hoofd die alles overvulde en de wanden deed barsten. Het deed haar opstaan, wankelend en tastend, en haar koud ontzet gelaat langzaam als onder een dwang keeren naar den kant vanwaar het was gekomen. Donder van een zee die af en aan rolde die de wereld verzwolg en haar zelf meespoelde als een weerloos willoos vod een blad op den storm een opgewaaide snipper in den orkaan van de woorden; „Bartof is dood." Bartof is dood. Bartof is dood. Een klok een zware klok was beginnen te luiden, Heen en weer heen en weer sloeg de galm door haar hersenen.... „Was het niet een neef van u?” De klok. Dreunend. Of zij op een hoogen ijlen trans stond nu en om haar de wind van een bazuin. Haar mond verstard in een langzamen, triomfantelijken lach, die in een woede, een verachting de vreemde gelaten terugdreef de stemmen, de vragen.... Want zij worstelde daar alleen in de ijle hoogte op dien verren trans met den bazuin die voortluidde dreunde zijn donder in haar hoofd. Zij worstelde daar op een smallen rand van een ondempbaren, noodlottigen, verschrikkelijken afgrond. Afstand niet te overbruggen. En zij stond aan den rand en dacht dat zij minutenlang hardop schreide als een kind, plotseling alleen gelaten, in wanhoop en jammer en angst om de hand, die het losgelaten heeft ........ Tot zij merkte, dat zij van haar tafel het blad met glazen tilde. En begon te presenteeren. In bed lag zij met dichte, krampachtig gesloten oogen. De wereld weggesloten. En wachtte. Op iets dat komen móest! Hij kón niet zóó zijn weggegaan ponder een woord een teeken. Zij voelde haar voeten liggen, doelloos en slap. Voor het eerst werktuigen zonder leven. Nu er niet meer dat eene was daarbuiten waarheen zij haar dragen moesten. Nu er dat andere paar stil en dood lag waarnaast zij immer had willen gaan. De nacht bleef stil en zwart. Beneden de sneeuw die alle geluid dempte. Zij lag —in een versteende eenzaamheid. Zij was achtergelaten —verraderlij k, zonder waarschuwing. Achtergelaten aan een vreemd station, terwijl de ander voortsnelt op de verre reis. Zij bleef achter. Zij bleef achter. Zij stond wéér voor den zelfden weg, waarvoor zij eens jaren geleden gestaan had in wanhoop. Loodzwaar geplant in de aarde. Bij Bartofs begrafenis liep onopgemerkt een kleine vergrijsde vrouw mee. Met snelle moeizame onregelmatige stappen den stoet bij houdend. Zóó dicht ging zij naast hem soms, dat zij het kleed, de bloemen die de baar dekten kon aanraken. Maar zij deed het niet. Met bijna gesloten oogen ging zij. Keek met hartstochtelijke verterende innerlijke aandacht naar het stille bleeke gelaat daarbinnen. En dan dacht zij aan één ding: Dat hij nu weg was uit het huis waar zij geen deel aan hem gehad had dat zij straks alleen met hem zou kunnen zijn. Dit droeg haar in een schier triomfeerende spanning. Aan de groeve stond zij achter de anderen. Zij hoorde de toespraken zocht de gelaten af, gierig luisterend wat zij van hem zeiden, wat zij van hem wisten, die vreemden. Toen zijn vrouw werd genoemd, zijn dochters, krampten haar voeten zich in het zand.... En eindelijk bleef zij alleen. Zij dwaalde rond tot allen weg waren, en keerde toen terug. Haar spanning, haar dwaze triomf, het viel alles weg. Zij wist slechts één ding: Zij was de armste der menschen geworden. Eén stem, één stap maakte een wereld vol. Of leeg. Zinneloos leeg. Haar voeten droegen haar niet langer. Zij liet zich vallen naast den kleinen bloemenheuvel, en plotseling stroomden de woorden, de zoo lang en krampachtig weerhoudene, over. Zij sprak tegen hem, hartstochtelijk snel in snikkende bekennende liefde al wat zij nooit had durven uiten, al wat onzegbaar was gebleven.... Die nieuwe pijn de verschrikkelijke! Nu werd het heele leven vol van alles, wat zij verzuimd had! Het drong zieh op, in al grooter verscheidenheid van beelden het stond om haar aanklagend, bespottend, verwijtend,... Haar hart klopte flauw en snel duizelig sloot zij de oogen. Een heel leven verzuimd. Verloren! Een kreet perste uit haar keel. Zij wendde zich, als om met geweld zich los te rukken staarde met brandende oogen over zerken niets dan zerken de in deze dagen vermagerde handen geklemd in haar zwarten schoot. Om haar de stilte van den sneeuwdag. Naakte boomen die hun takken ten hemel hieven. Een enkele koude vogel kleumend in den top. Toen langhaam in deze eenzame wereld van graven die andere grootere broederschap van duizend stilgeworden voeten viel de beklemming, alsof zij alleen ging in de afgeslotenheid van een glazen klok, van haar af. De wanden braken. Die allen hadden geleefd en verzuimd en verloren. Zij was maar een enkele kleine schakel uit den langen ketting. Zoo lang tot dezelfde Hand ook haar loste en vrijmaakte. Het was laat in den middag toen zij naar huis kwam. In de kamer brandde de lamp. Zij stond een moment op den drempel stil. Haar voeten trokken op als voor de vlucht.... Toen, ging zij zitten op haar eigen plaats aan de tafel zocht haar naaiwerk. Zij naaide voort dien ganschen avond gestadig ponder een enkele maal op te zie n. Het werd laat zij merkte het niet. In huis sliep iedereen. Zij was zoo wakker of zij nooit meer slapen zou. Zij naaide zorgvuldig en keurig. Rosé gebloemde zijde lag over haar schoot gespreid: een feestjurk voor haar dochter. En terwijl de nacht langzaam voorbijtrok aan haar raam, naaide zij, het leven dien dag begraven, steek voor steek in de zachte feestelijke bloemen. Alles had nog eenmaal een nieuwe kleur gekregen. Zooals in de jonge volle jaren zij zich gekeerd had van den dagelijkschen draf door het kleine rumoerige huis naar dat andere leven —en uit de wandeling met hèm wonderlijke krachten had gepuurd zoo begonnen haar voeten, blind en wond ge- stooten, thans opnieuw dat andere, verre paar te volgen. Zij verloor het doel nooit uit het oog. Het gaf aan haar blik de eigenaardige gespannenheid van een, die gaat door een dichte menigte, en voortdurend zorg moet dragen den eigen weg wèl te onderscheiden. Haar tweede dochter trouwde. Een jaar later de oudste zoon. Zij voelde meer dan zij zag deze kinderen ongeduldige begeerige renners door het leven in der haast plukkend al wat op hun weg kwam. Zonder veel onderscheid of voorkeur. Zij had lang de zekerheid gekregen dat wat zij tot hen sprak in hun ooren een vreemde taal was. En zij zag, met iets als een innerlijken glimlach, hoe weinig haar dit plotseling meer te kwetsen vermocht. Alsof die andere grootste smart, alle andere leed tot schaduwen had teruggebracht. In huis had haar man voor de kinderen zijn aureool weten te behouden. Dit constateerde zij verwonderd. Hij was voor hen gebleven de begaafde vader, die aan de eischen van zijn gezin een gansch kunstenaarschap had ten offer gebracht. En moeder had hem nooit aangemoedigd, nooit gesteund altijd neergetrokken. Moeder die opging in haar huishoudelijke plichtjes voor geen enkele hoogere aspiratie ooit was vatbaar geweest. Soms als uit hun blikken, hun toon zoo duidelijk het verband met den vader, de losheid van haar, sprak stond zij een oogenblik stil als in verzet. Dan.... was het als begon een verre, verre stem te roepen. Zij zweeg, keerde zich af. Alleen tot haar diepste eenzaamheid. Van over zee, uit het vreemde werelddeel, kwamen de brieven van haar jongste. Zij lagen daar op de oude tafel tusschen hen beiden op het gestopte tafelkleed en tot de moeder sprak uit die volle driftig beschreven bladen een stem, die wonderlijk sterk naderbij kwam. Want daar, voor den eenzamen man in het nieuwe land wiens hart was uitgegroeid en opengebloeid over het geluk van den arbeid in zon en wind die voor 't eerst daar in de vrije natuur leven een zegen vond begon het oude leven thuis het thuis van zijn kindsheid onvertroebeld op te staan. Hij zag zijn moeder. Haar gestalte steeg uit de volte van het familieleven, uit nu pas begrepen zorgen en onafgebroken harde eischen, voor hem op, scherp omlijnd, begrepen en ontroerend. Hij zag haar eenzaamheid en haar liefde haar dapperheid, haar onafgebroken toewijding, haar vrijen, vroolijken geest. Hij zag haar in kleine gebeurtenissen, hoorde haar stem, haar woorden en hij schreef het haar alles in die lange driftig neergepende vellen alsof hij vreesde te laat te komen. De vader legde onvoldaan de brieven bijeen ze zeiden hem niets. Liever zocht hij, en gretig, de gezelligheid der getrouwde kinderen. Maar de moeder liepen groote tranen langs de wangen. Uit een eenzaamheid, aan- vaard en gedragen, onverhoopt een stem, die al de dierbare dingen uit den kindertijd naar voren riep. Een die het huis rondging naast haar met haar stilbleef als zij zat. Een jong opbloeiend leven, dat het hare op sterke armen meedroeg. De oude man uit het kleine vervallen huis, dat verzakt stond tusschen een grauw niet meer gebruikt pakhuis, en de brutaal nieuw opgetrokken pui van een dans-instituut de oude muziekmeester zwierig zijn kop met lange witte manen een bekende en met een zekere verteedering in zijn kring aangeziene figuur ging thans zooveel uit als nooit in zijn leven. Lessen waren er nog slechts enkele hij vond het natuurlijk en rechtvaardig dat de kinderen, zelf goed gesitueerd, den ouders hun steun gaven. En hij werd vroolijk en gemoedelijk vond het leven nog onverwacht plezierig geworden en zonder zorg. Laat in den avond had hij eindelijk een podium weten te be- klimmen, waar hij weinig kieskeurig, gevleid de overgeschoten achteloos en medelijdend hem toegeworpen bloemen in ontvangst nam waartusschen hij stond, ijdel en een beetje onzeker een beetje mal. De oude vrouw naast hem was uit haar stilte opgestooten in een wilden schrik: „Geld aannemen van de kinderen? Zich door hen onderhouden laten?!” Zij verweerde zich met de oude hevige drift. Als een kameraad had zij naast hem willen vechten tegen de zorgen tot het allerlaatste, om niet de kinderen tot last te zijn. Maar hij had haar uitgelachen en alles was al klaargespeeld zonder haar medeweten. Toen gaf zij zich over. Alleen blééf haar de eerzucht de kleine huishouding zoo eenvoudig mogelijk te houden en met een strakken trots zette zij de soberheid van het ouderhuis tegenover der kinderen uitbottende weeldezucht. „Moeder kan zich niet meer met deze wereld vereenigen,” zeiden zij en lachten goedmoedig. Zij lachte niet terug. Haar lach had zij hierbij verloren. Hoe makkelijk, veel, en dapper had zij altijd gelachen. Maar tegenover dézen lach de lach van haar man en kinderen stierf de hare. Het was de lach van een wereld die haar vreemd was nergens raakte. Om haar eigene voeten, die misvormd en pijnlijk z ch borgen onder den langen rok stond, drong, stormde een gansche nieuwe wereld van onbeschroomd zich toonende voeten. Die onder den zeer korten rok alles van het oude leven schenen weg te dansen. Die renden, bezit nemend op vreemde wegen, waar de vroegere vrouwen zich niet hadden durven droomen. Die zich staken in vliegmachines en den oceaan overvlogen die zwommen eenzaam over zee.... Vreemde vréémde voeten.... Zij dacht aan het paar, dat eens, jaren geleden, toen de vrouwenstrijd om vrijheid pas begon, op haar drempel gestaan had dat zij vijandig had gevoeld als bode van een nieuwen tijd, die al het oude, vertrouwde. vereerde van vrouwenleven met het vele verkeerde, ging aanranden en vernietigen. Zij had er zich voor teruggetrokken, beleedigd haar nest verdedigend tegen den aanvaller. Maar het had haar in eigen huis verslagen door de jaren teruggedrongen en ommuurd eer zij het zich bewust was. In haar kinderen, haar dochters had de nieuwe wereld eenvoudig haar buitengesloten. In het eigen huis dat zij als een heiligdom had verdedigd, was zij ten slotte de vreemdeling geworden. En toch.... Als zij las in de dagbladen al wat deze vrouwen ondernamen als zij keek in al die lachende frissche gedichten, de tintelende oogen voelde zij heimelijk vreemde krachten, vergeten impulsen zich in haar roeren. Haar voeten in zachte wijde slofjes onder de tafel, bewogen zich alsof ongebruikte, ongekende spieren zich spanden. En terwijl zij las, verloren in een wonderlijk overgegeven gretige aandacht voor al die dingen welke haar schijnbaar 200 ver stonden kreeg zij op eenmaal het duidelijk gevoel of ook hier de groote broederschap haar riep. Zij uitten zich anders deze vrouwen maar dezelfde drijfveeren toch bewogen haar. Zij verweerden zich, ongeduldiger, feller, bewuster schijnbaar hadden zij zich bevrijd, gaande op zulke ongebaande wegen de wegen der mannen.... Maar de jonge vrouw, die den oceaan overvloog in een vliegmachine die als tennis-ster de wereld doortrok zij konden niet veel verschillen in innerlijkst wezen van haar, die ook eenmaal zich verweerde den uitweg zocht. Het laatste, diepste doel was toch immer hetzelfde. Het Eene. En eens aangekomen in de stilgeworden gemeenschap daarginds op het kerkhof. Zouden de wegen vergeten zijn, er niet meer toe doen» Slechts de voetsporen. Maar misschien.... zouden deze voeten, die in urenlangen tocht de golven kliefden die onvermoeid de dagen afspeelden in Twee Voeten. 7 tenniswedstrijden die zich geborgen hadden in den grooten vogel boven de wolken ~., den moed niet meer hebben voor de vele, vele ongetelde mijlen in een klein eigen huis...» Zij dacht aan haar dochters moeders reeds. Zij deden geen vluchten, maar hun geest, hun verlangen vlóóg. En naar wat voor genoegens! De mond van de moeder, die niet meer lachte, vertrok als proefde zij bitters. Nooit had zij gedacht dat zij zóó oud zon worden. Haar voeten, de getrouwen, zij werden haast te moe om haar nog te dragen al de kleine plichten langs. Zij gingen schuifelend en onzeker dat gaf haar een vreemde hulpeloosheid. En haar rug, de nog altijd rechte, begon zich te buigen. Soms keek zij in den spiegel: een oude, oude vrouw.... Zij keek lang en oplettend. „Het was maar goed, dit laatste stuk weg alleen te gaan. Het leven had haar niet veel gelaten.’' Toen de winter kwam, die zoo vroeg inzette en zoo lange donkere dagen bracht, werden ook haar handen, de altijd nijvere, stil. Zij leunde terug in haar stoel, als een kind dat moe is. Maar een oplettendheid was in haar wakker geworden dezelfde die haar als jonge vrouw plotseling kon doen stilstaan en rondzien, als de vreemde zware geur langs haar streek. Zoo stond haar aandacht nu telkens stil, en zag rond en luisterde naar vage geruchten uit een andere wereld. Het leven van den dag ging wijken en de eenzaamheid. Het viel alles achter haar weg als schaduwen, zonder belang meer. Maar de oude, oude jaren kwamen terug, stonden rond haar, sterk en helder. Zij was weer de kleine Greet met de vreemde diepe ontroeringen. Zij zat met Bartof en moeder aan de tafel en zij hoorde hun stemmen van heel dichtbij als het eenige, wat haar eigenlijk in het leven werkelijk had toebehoord. Haar oogen, strak en gespannen, zagen uit naar iets dat nader kwam en haar mond een weinig open, hijgde licht, van den verren tocht. Dien zomer leek zij in het groeiende licht een doorzichtige teerheid te krijgen, en haar vermagerend lichaam smolt snel op als een kaars die te fel brandt. De brieven van haar zoon las zij nog maar meer kéék zij er naar, en hield ze in haar handen, als eene voor wie alle afstand haast gewonnen is. Op een morgen bleef zij, die nooit aan rusten had gedacht, liggen. Zij trachtte niet op te staan, zich tegen deze looden loomheid te verzetten. Zij wist, zij hoefde niets meer. Zij rekte zich, en vouwde rustig de handen. En vreemd bleef haar, die altijd alléén gezorgd had, thans het bedisselen, de bezorgdheid, de ontsteltenis van haar man en ijlings bijgeroepen kinderen. Haar oogen bleven gesloten en zij sprak niet. Het was alles volkomen overbodig opeens. Onverwacht nog was zij aan het eind. Wat had zij nog te doen met den vreemdeling in wiens huis zij gewoond had wien zij tot het uiterste haar diensten had gegeven. Een soldaat, die eindelijk sterven mocht op zijn post. En met een zucht de wapens afgaf. In het smalle bed, waar haar voor het eerst de ruimte gelaten werd, glimlachte zij ademloos. Haar voeten, de misvormde blauwverkleurde, straalden ongezien een wondere schoonheid uit: zij waren begonnen, dat andere, verre paar, in te halen.