-f-' *7-v tói üi. -;- _=a DOOR NINE VAN DE SCHAAF NAAR HET ONZICHTBARE NINE VAN DER SCHAAF NAAR HET ONZICHTBARE MCMXXIX UITGEVERIJ C. A. MEES, TE SANTPOORT (N.H.) HET UUR GLEED HEEN Er is een hoefslag op de stille weg, Wij luisteren en zien elkaar in d’oogen, Denken wij aan één ding? Het uur gleed heen, Wij hadden zwijgend zooveel heil gevonden, Van plicht en scheiding is die klank het sein, Een ruiter rijdt voorbij. Het water klaagt en vliet, De wind wordt luider. In ons rijst legende En oud verlangen op. Het is geweest. Het is Nu tijd. Wij moeten voort, snel voort, Er stijgt verlangen uit de stilte buiten. Wij zijn van twee de een geworden sprank, Zuiver in ’t uur van stilte, maar de dag zendt ons, Zijn werkers, uit. Het doel weerstaat ons, doch Het streven vindt zijn buit in ons, zooals de wind Zijn buit op ’t land vindt, weelde in halm en bloem, Want wij zijn schoon die onder ’t juk gaan tot De avond ons de kracht neemt die ons joeg. DE OPTOCHT Een wonderlijke drom gaat aan het vuur voorbij Van de flambouwen. Vreugde op de gezichten wordt Nu bleek en strak, ’t Veelsoortig smartgelaat Der menschen beeldt zich uit. ’t Verborgene treedt Uit harten-schuilhoek voor. Er dreigt een woest alarm, De fakkels sidderen woest. Te stiller het gelaat Dat in het licht staart bij de roes van kreet En feestgebaar. Het zegt zijn somber zijn. Het grijnst Bij ’t dolle dansen gaan. Het stom misbaar verglijdt, De schaduwen dansen om het wezen snel. DE DANSERES Zijn blik dwaalt over mijn schouder heen naar ’t land, Voor zijn oog ben ik een pralende gestalte, De lente wuift, maar naar hem keert het lot De raadselblik die hem inwaarts doet staren, En waar ik danste in het groene licht, Zonk hij in zwijmel van het donkere weten. Omdat in hem de kracht woont ben ik licht, Omdat in mij het noodlot speelsch betoogde En in mij sproken van het zijn ontvouwde, Die ik hem weergaf in mijn dans en spreken, Zonder ontstellen bij het toonloos strak Verhaal van aardsche en lichtlooze tafreelen, Hief hij ’t gelaat naar mij en zweefde ik in zijn gloed. DE STERKE DAGEN Toen wij in die kleurige hallen verkeerden Waar tranen en rozen blonken bij zacht gefluister, Noemden wij smart en begeerte en hoorden onszelf mee aan, Hieven het onze zooals een knaap heft met omzichtige Zwier en verwachting de rappe papieren vlieger; Nu heerscht in onze lente het stage metaalgeluid Van de arbeid en het streng woord van het strijd- Commando. Veel zwijgende dagen vergleden. Ook sloten wij Een ring om onze jeugddagen van ijzeren liefde. In ons verborgen heel diep is het wijd nachtleven, Wij kunnenhet gansche bestaan niet zonder huiv’ ring erkennen, De stalen mantels van kracht bedekken d’inwendige groeven; Er is vrede en helderheid in de goede levensdagen, Zing dan, geliefde, als dag en nacht komen tot elkander, Zing in uw donkere tonen de blijde groote vervuldheid, Opdat ik zal weten in eeuwigheid waarvoor te waken, Die ik nu ben zal ik niet zijn in de wassende tijdstroom, Een sombere bedelaar word ik, de rauwe, geknakte, Ook aan de schimmen gelijk die hun glanslooze woorden Door glanslooze dagen doen glijden. En de waanzin In het rood vuur van de haat zal mij meermaals doen sterven, Onwetende zal ik glimlachen soms om een oud geluk, Ik zal hooren u eeuwig die ik min in mijn sterke dagen. PEINZERIJ Ik hoor van al het nieuw een schoon en raadslig lied En onze harten zullen sterven in die droom, En al het heden breekt in ’t rampvervulde huis Der aarde. Op zijn velden. In zijn koude nachten. Wij hebben niet de menschheid lief die lijdt, Wij minnen slechts een enkele, kind of man of vrouw, Eén slaat de toon van ’t hart aan en één luistert En weemoed ruischt in ’t looverspel der boomen. Een sterrestraal, een diepe vonk omhoog Wekt de gedachte aan de diepe bron van t leven, Wij zijn als bloemewezens wiegend op de steel, Van ons gaan toekomstdroomen in het wijde zweven. LANGS DE AARDSCHE KUSTEN I Over de witte bloem der stilte vaart de wind, En in de suizing van de wind een stem verwart, En kleine woorden stijgen, glijden neer, Van droomen en herinnering, donker en zacht, Wonen zij nog in ’t land van kleur en licht, Vormen in ’t windgeruisch een eenzaam gefluister. II De menschenvorm is eeuwig geworden in de liefde. Ook de eenzame leeft door de aarde te zien En de geliefde in de armen te wenschen en warm Fluisterend met deze een te worden, uit zijn kluis Treedt hij op ’t veld en ziet arbeid en bloem En het schoon lichaamlijke van mensch en daden, Maar het leven is rustloos, mijn droom is stil en heeft Geen begeerte dan de slaper te vinden die glimlacht. 111 Het vol gesternte schijnt, ik zoek mijn gouden ster. Handen van kinderen spelen met de fonkeldingen Die hun bezit zijn en mijn hart speelt met het Onbekende en een zachte stem bindt ’t al tezamen: Dat wij kinderen zijn en spelen en om fonkelster Verblijd zijn, of een lichtwoord in de menschenziel Tot vreugd doet stijgen liefde die in ’t donker lijdt. IV Wat is het geluk groot in de droom, het is Als een vrije vogel die dicht nabij komt, niet om Gekoesterd te worden, niet om te dwalen, maar om Zijn vlucht te toonen en zijn stilte en zijn wezen Uit te drukken in blik van oogen die schuw zijn, In stralend en rijkkleurig gevederte, vogel der liefde Die het hemelrijk kent en het aardrijk en immer Verschijnt in droomland: aarde in droom opgeheven. V Ik ben niet mijzelf doch anderen Die van eendere liefde zijn, Het eendere zal als de golven der zee Saamstorten; eenzaamheid is een sombere waan Van de zwerver; als hij heel stil is en zijn verlangen Is ver van hemzelf geweken, blinken de vriendenoogen Der onbekenden, hij ziet één gestalte en vele. VI Een deel van ons is de daad, een deel het eeuwige, Voor de daad is de aarde, voor het andere is ook Deze, en de daad is meer zooals het jaar Waar wij in leven meer is dan oude en komende tijden, Maar ook het andere is meer zooals de vogelvlucht Meer is dan de stap van het werkdier, en een liefdedroom Op aarde nooit wordt vervuld, het diepst aardebegeeren Zelf doet ons vluchten, daarom is liefde meer Dan dit leven en doet ons de dood roemen. VII Eerst is de bloem dagbloem, Dan geurende in zomernachten Bleeker des daags, en daarna in ’t spel van de wind Ontbladerend leeft zij niet meer Dan diep in de aarde, Onzichtbaar in de zaden, Het beeld van de dood zeilt rondom het leven, Wit vlaggeschip langs de aardsche kusten. VIII Het geluk ligt bezijden alle wegen, is nooit Aan het einde te vinden, want aan het einde De landen der toekomst verrijzen, die zijn steeds Verder bij de nadering, ook is aan het einde De afgrond waarin alle kracht neerstort, maar bezijden Is meer, daar is de glimlach van die verpoost en schouwt En het zoet woord van de liefde wordt daar gesproken. IX Als mijn oogen dof worden En mijn hart wordt loom Zal ik geen aardsch vuur verlangen als eertijds, Dat verlangen is een gift die zich verstrooit, Het glijdt uit mijn handen en ik zie het minderen, Waarom zou het blijven? In mij het blijvende Kind van de droom gaat uit, Eenzaam lichtende door de grijze dagen En de voetstap is nauw hoorbaar op de wegen En de sproken liggen verspreid op het land. X Het nieuwe is opengegaan, waar het te aanschouwen? In dit snel flikkerende leven een te groot fantoom, Wij allen komen daarheen en sterven, Doch daarvóór voelen wij een stroom Die door de landen stuwt en het hart aanraakt, Het is in heel ons bewustzijn, er omheen Davert het donkere rumoer der wording. Ik wilde zijn een der droomgeesten, Die in de huizen van de armen fluisteren Van welvaart en van het andere dat mee zal komen, Heel de wereld zende zijn ontastbaar volk, Uit bosgchen en zeeën en velden moeten zij aankomen, De wilde, de onvredige en de bloem-geesten Die stil zijn en heerlijkste in de levensspelen. XI Armoede is eerste der machten, Glansloos leeft zij uit chaos, De menigten van haar geteekend, rijzen en haten haar In het spiegelbeeld van zichzelf, maar zij is wezenloos groot, Buiten liefde en haat die in tranen geteekend staan, Haar tanden zullen lang bijten eer winnende macht Haar terugstoot buiten de aarde-grenzen, Dreunend komt het groot strijdfront haar nader, Zij zal verslaan en zelf verslagen worden, Dat is in bleeke verte, waar nog geen landen staan. DE TWEE I Een is in schoon kleurengewaad zichtbaar, De andere is donkere begeleider, De eene is van de andere niet te scheiden Door het hart dat zijn warme liefde spreekt, En de beide stemmen vloeien in elkander. Die in het licht treedt vraagt: Waarom ben ik donker in mijn vriend’s gestalte? En de andere vraagt: hoe is mijn stem in hem zoo volkomen De vogel die in het hemelruim zingt, hoe is Mijn lach zoo blank in zijn gaaf jong wezen? Zijn groote ervaringen zijn ook mij gegeven, Als ik de keten ophef uit de glanzende stroom, Glijdt schakel na schakel van ijzer door mijn handen; Hoe de dagen vergleden vóór mijn dag? Al het lichte Is heengegaan, gebleven een keten van herinneringen. Zie hoe het water bewegende is als wij er over Varen, de wind vormt golven en zoo kort duren Onze woorden, waarheen gaan onze gedachten? Waarheen drijven de wolken? In het zon-branden Worden zij ijler, zullen wij onze gedachten bewaren? Wij bootsen gaarne de fonkeling na van de golven, In onze harten is eendere bewogenheid, voor Elkander zijn wij en hebben onszelf lief; zooals De dag hemel en wolk beheert, zoo beheert Eén ziel ons beider verschijnen, onze woorden Verklaren die ziel niet, zij doen als De golven die ijdel ritselen in dagstilte. II Die de geliefde meevoert die heeft gevonden En zijn ziel sterkt zich aan onzichtbare krachten En hij roeit vredig over een rustloos meer. Hoog glijden de vogels van zijn gedachte En de taal van de wind hoort hij in zijn zwijgen, Het bor’lende water veelstemmig omspeelt zijn boord. Er liggen woorden in zijn ziel gevlochten Van liefde. Oogen werden donker die in zijne zochten, Licht als de blauwe dag straalden de oogen der liefde En donker met de donkere woorden van het zielsgefluister. SAGE (schilderij van Gust. v. d. Wall Pemé) Uw sage is in mijn hart, ik zag diezelfde hoornen, Die verre kust, want met uw scheepjes ben ik meegevaren. Wij vreemde scheepslui kwamen met verborgen vracht. De groote zee kon ’t met zijn lied niet duiden, Zoo groot verwachting in het hart der vaarders, Terwijl de machtige wind de zeilelapjes bolde. De stuurlui droomden en zij stuurden recht Door storm, door stilte naar dat onbekende, En eenmaal lag het land, het droomland, daar; Een schrale kust, wondere boomenverhalen, ’t schorre Zand, in golf verstild, lag voor ’t betreden reê, En ’t lied der zee brak en de wolken stegen stom, Breed-machtig, hulploos in hun woest gebaren, Zonnevlam sloeg spleet van geel in ’t golvend grauw. Nog voeren scheepjes, drie, heel fier en klein, De stuurlui hielden ’t roer, de vreemde kust kwam bij, De ziel der vaarders trok de wondere boomen over. DROOM Ziel die verweven ligt In alle leven, Rijst als een lijflijk gebaar, Als in de avond de zon Valt van zijn kim en een vogel Scheert langs verlaten hemel. Na de geweldige klank Van de lichtstroomende zon, Na de uitbundige aardsche koren De eenstemmige liederen stijgen, ’t Woord van de ziel in de stilte. Die fluistert zijn avonddroom Heft zich op witte vleugels Boven de breede dampen Die nog de gloed bewaren. „Als deze aarde verbloedt Geef mij een witte aarde Die te bestijgen. In en uitgaande Van dood naar leven Leven naar dood, Zie ik een volk dat dichter bij sterren-geheimnis, In fierst geluk vredige en vruchtbare planeet bewoont, Door alle stormen heen laat mij die kust bereiken.” b DE NEERSLACHTIGE I Wij willen ons niet naar de wereld bezinnen, Zoo buigen wij ons naar het stille vuur, Zoo heffen wij onze oogen naar de verre vuren, Vatten in onze handen het leven. „Waarom, neerslachtige, rijst gij omhoog naast mij?” „Zie nu het leven rijzen in mijn gestalte, Zie nu het leven beven onder de strakke luchten, Zie mijn gebogenheid rijzen naar het oneindige. Zoo laat ik mijn tranen kussen door de wind, Door het gebladerte danst wuft het zonnevuur, Droomen van vreugde zie ik eentonig om mij vergaan En gerezen ben ik naast u om mijn rouw te belijden”. II Stout ben ik getreden door veel stille dagen, Te avond boden mij vogels hun vreemde kreten, Zij waren nauw in het schemerlicht zichtbaar, Klein spookgedierte bootsten zij na orkaangeluiden. Immer vreemder leefde ik in de stille dagen, Waar grootsche bloemen dronken de zon tot de avond, Ik steeg de heuvelen op en zag in het wijde, Neven de vogelenkreten ruischte het lied van de dooden 111 Die doodelijk gewond zijn en niet dra sterven, Die heffen zich en meenen verdwaasd voorwaarts te gaan, Wijl zij machteloos en verlaten achterblijven, Het oord is veranderd en anders bij iedere oogopslag, Als bij pijlsnelle voortgang van de ongetemden, Zoo ijlt de ziel van die sterven gaat door de werelden. DE FLUITSPELER De fluitspeler doet zijn toon hooren, Die is niet anders bij leven en sterven gaan. Waar is de dood? De dood is in het traag daglicht dat de paden doorsluipt. Hoor naar de fluitstem. Loom flikkert het leven uit roode gloei-oogen, Avondlijk vuur brandt in de verre huizen, Zullen wij nu nog verder gaan? Bloemen spreiden haar geuren wijd over ons, Laten ze stil vervluchtigen in de luchten, Al-oude verwachting vlucht in de luchten, Wijl gouden klank de vermoeide wand’laars betoovert. In de warrende struiken zijn duizende Woningen verscholen, het breede gegons der insecten, Dansende, stijgt als een slaap om onze hoofden, ’t Leven gaat slapen, een kinderdroom Stijgt en de velden luisteren, er fluiten Zoo hooge tonen en oogen glanzen. In bloemgewaden als blijde gemaskerden, Vlieten de kindergestalten langs de hemel, De stilte daalt, Wuft dansen in de stilte de feestenden, Wijl omlaag over de velden, In avondschijn de fluitspeler onhoorbaar gaat, Zijn laatste langzame tonen doet stijgen. VAN STERVEN EN LEVEN I De bloem is tot vuur geworden, Vuur van de inwendige aarde, Uit het vuur is de glimlach opgestegen, De schouwende maan die rond de aarde dwaalt, De bleeke onmetelijke glimlach die sterft en leeft, Zwevende zelf dat om laaiende driften drijft. II De hemel is licht, doorzichtig, van droom geweven, De aarde, in nachtpracht, ligt stil en waar onze voeten treden Overal op de aarde ligt teederheid verborgen, Wij Ide geduchte daden opsteken als wanden, als bergpunten, Wijl wij het vruchtbare land in zielsdroomen zacht overschrijden. 111 In onze gedachten, in onze huizen willen wij niet tot sterven [komen, Sterven is opgaan in zon, sterven is stil wegzinken En vree vinden in het onvredige; om de bewogenheid Sluit zich de dorrende hand: ik was leven, ik ben vrede, Vlied van mijn starrend gelaat, levende, ik ben gevloden IV Geen is buiten u, leven, zoo hij daalt in dood's diepe slaap, Wijd zijn de droomlanden waardoorheen wij glijden, De slapers zijn ver en zij luisteren naar het leven, Hun slaap is een heel lang luisteren, heel lang verglijden, Hun ontwaken is stilte, na droom’rig verstervende kreet. Leven wordt eenmaal drijven Naar de witte momenten, als wolken Stuwend in blauw, als kopgolven Vervloeiend naar open stranden; Ongeweten de schepen van ver Na al de jaren dat zij niet bewogen, Al de jaren dat de ziel dwaalde Dood voor het dagschijnen, Voor het veelstemmig geluid van de liefde Opschallend uit kinderketen, Koel als het spoelen der golven Om het menschlijf, bloedwarme, Na heel lange nacht bloeien de momenten, Gaat open de boom in al zijn pracht, De vergeten dagen bloesemen, Die bedolven lagen heel diep Onder de sombere dood-dagen, Zij zijn onze als zij eenmaal herrijzen. HET KIND ~Vanwaar gekomen? ’ ’ vroeg bewogen stem als zang uit t water Riizend en het kind terzij sprak: ~’k ben daar ’k ben! Zing voor mij, golvend water, het vanwaar gekomen . ~De wolven zijn in ’t woud, wie zal u hoeden?” ~Zii nemen mij tot vriend, wijl m mijn oogen ik het licht Draag heel nabij hun gulzigheid, zij vreten ’t licht niet, voeren Mij voorbij de holen en zij sterven eer dan ik”. „En de vogels komen rond uw voeten? En de harten luisteren naar uw fluitstem?” „Hoor, ik luister. Naar de zang van ’t water, Naar de blijde oorsprong en de dreiging, Hoe een groote roover is gestegen Stil in ’t luchtruim en ik weet zijn oogen Starend en zijn vleugels wijd gespannen En zijn blik de hemel metend en de aarde, In zijn blik weet ik de wanhoop van zijn streven En de sombere trots die hem doet zweven, Honderd witte meeuwen om mij scheren, Maar die vogel, zwart omhoog gestegen, Volg ik tot de nacht hem zal doen dalen En de meeuwen zullen om hem scheren, Wijl hij valt en aan mijn hart komt rusten, Ik zal luisteren aan het vochte zeestrand Hoe de zee zijn lied dreunt langs de kusten, Hoe er rust komt in het zwaar rameien, Tot de golven ritselend komen glijden,^ En de zeezang in de schelp gaat huizen . „De donkere vogel stierf aan uw zijde, U omvlerken de witte verwachters Der vreugde, stijgend in dag en etherblauw”. „In mijn hart is de vreugde die torst, Dat ik veel schepen vol van de verscheurde droomen, Vol van de verwilderde gevangenen, Voer over de wilde zuivere zee, Voer naar de wijde gezichtseinder, Eer meeuw-gelijk in de ether ik stijge.” DE MINNAAR Koele rust is in mij Om de koele lippen die ik kuste In de slaap; Nu in de dag sta ik hoog, Een toren met gouden koepel verrijs ik, Harder dan de pijlen die gebroken neervallen, Na de luchtsuizing om mijn gouden stilte, O, ik ben stil en pralend in de zomerlucht, In de groot-schrijdende dagen die langs mij gaan. In mijn koel woord schuilt de heimelijkheid Van mijn onverwinbaar verlangen, De bloemvelden zijn zacht die ik betreed, Met mijn voeten die toeven bij hun schreden, Die niet voort willen en loom verblijven Aan vochte aarde. Dauwdroppels fonkelen in de kelken. Angstige vogeltjes heffen zich van het kleurige veld, W ild-vervig staan bloemen open, mij n oogen puren inde geheimnis, Dieper dwaal ik in de vervulde stilte, eindelijk Voel ik mij opgenomen in ’t eeuwige woud. Kom nu, ik ben hier, nader mij die ik kuste In koele slaap, nader mij onomwonden Dat ik speel met uw haar, een minnaar die bij u ruste, Goud verstuift in de nacht als vruchtbaar bloemeverstuiven, Hooger en sneller slaat het jubelende hart, weet gij de beteekenis Van de zon die speelt met ons, slapend in zijn heet vuur En de regen glijdend als een schoon glinsterende mantel Van omhoog en de nacht wakend met zijn sterregepronk Over het duizendbladige loover, weet gij in nachtlijk zwijgen? Ik weet dat ik het al ben in mijn grenzenloos streven, Ik weet dat ik mijzelf ontvlucht en met stil beleid Heenga in het diep vruchtbare. Roerloos als aarde zelf Lig ik de storm te wachten die over mijn kracht heengaat En het gebroken scheepje dat op de baren nog rijst Na het vergaan zijn ben ik mede, doch ik zal Menige nevelmorgen nog mijzelf weervinden, Broos, ongebroken van lijf, ijdel van droomen, Rijzend loomer dan het dagvuur of vogelgezwinde. DE VROUW Waar trek ik met u heen, wilde en geliefde Die in de vreugd mij naar ijl-blauwe bergen heft? Stil als in bloemkelk is in uw oogen de dagvonk, raadselig U verlichtend en om u rijst blijheid inmoe-gestoeide klanken. In het eeuwige rust ik met u, in het aardsche vind ik u altijd weder, Uw gouden bloemen in mijn handen gelegd als geheimen Boeien mijn oogen, mijn ziel, en over die gloed heengebogen Eer ik het leven in u, verga ik in uw begeeren. VOORJAARSWIND Lang waait de wind door ’t hout eer dat te botten staat, Door leege takken suist het wintervoorjaarslied, De boom is ijl en slaat met krampige vingers uit, Of is een doodsche stille slaper op het veld, Maar is de harp van wind die laag en hoog Zijn leven door het bosch jaagt en dan lang Een zelfde deun kan kiezen waar èn dag èn nacht Vervuld mee zijn, het is een nieuw lied als De dwaler ’t bosch betreedt, het is hetzelfde dat Hij achterlaat bij ’t heengaan en nog uren hoort Hij ’t in de droom, de oude takken neuriën t Lied der eentonigheid, het komen, komen tot De lente stroomt en zet al ’t hout in bloei. HET LEVEN IS ZIJN OUD VERLANGEN KWIJT De schoone plannen van het leven zijn nu weggevouwen: Leegte als van lucht en zee waar niet meer varen Schepen op komst of kleinere die verdwijnen, ’n Vogel rept zich in zijn rijk en zie ik droomend Glijden, weet: het leven is zijn oud verlangen kwijt. Het ik dat kan niet meer gedijen in het vurige Besef de één te zijn die de andere wacht. Ik ben De beide, in mij rusten nu die in hun reizen Komen tot de nacht en minnend slapen gaan. En soms leeft op in mij een nieuw gefluister Van jeugd. En in een heldere nieuwe tijd zie ik Twee schooneren dan ik was de oude liefde drinken, ’k Sterf in deze, weet ik, dat is schoon. Niet zijn zichzelf doch die men mint is droom, De aarde is niets dan droom en bloei na sterven. DE ANDERE ZIEL Goden zijn menschlijk als zij zichtbaar zijn, Gebeeldhouwd en gevierd in melodie of lijn, Het is ook schoon een steen te zien en dan ontroerd 'T’ . 1* . ♦ 11 , , Te weten: dit ’s ook leven dat te buiten gaat De omvang van mijn geest. Ik raad die andere ziel Die m de dingen is, zich uit in kleur en ader En ook drift. Atomen leven in het vuur, wiil wii ~ 1 ] j i i ,J, . J In lauwe honderd graden van het meetglas bloeien En vergaan. Miniem van tijdduur zijn we naast de dingen, Slaapwandelend zijn wij bekoord door hen. Als ’n lichtgezicht Waar wij rond drijven, langzaam cirkelend, naderen wij i • . J 1 ot w m het onbegrepen vuur te niet gaan, Dan richt zich een god uit zware droomen op En glimlacht om de aarde en d’onvolkomenheid, Hoe dwaas was ’t daar te dolen, zij ’t in droom! (Want droom zijn menschen voor een god, hij ’s droom voor ons) r-n stijgt weer in de dag waar zich ons duister klaart En van de droom blijft ’t lokkendhuivren van de winden. IN VEILIGHEID DER LIEFDE In veiligheid der liefde is diepst gevaar, Een schutvallei in dreigende bergenring, Een zingende golf van vrede, diep in zee, Rondom het eiland van de roos-festijnen, En dieper schuilt de stem en zachter wordt het woord En wil de stilte, en de ziel ligt neer En weet niet dan dit schoone en woestheid ver, Er is een wand van nevel om zijn paradijs, Waarin de schimmen helsch en vaag uitbeelden Als onwerkelijk bestaan wat strijdt op aarde; Dieper in de liefdevree verzinken zachte zielen Tot de hel stort in hun hemelrijk, een damp Trekt over oude zee en landen heen En vlammige góden zien het menschvolk als Een heer van wondere dieren in hun smartlijk woeden. HET MEISJE Over het duinland stilte, wolken, laaggestrekte, Lagen geschaard de kim langs en bewogen niet, De golven speelden zacht hun lokkend lied, Een meisje sprak. Ik was een oudere, zij, Van jeugd vervuld, deed luisteren mij en ongestoord Klonk over ’t heuvelland haar opgetogen woord. „Dat is nu goed geworden nu ik weet Een deur ging open van het huis dat schoonheid heet Ik was een blind kind, sprong verwonderd rond En bleef er buiten. Nu omstroomt mij steeds Blijde muziek als ’k uitvlieg en een kleine bloem Een vlugge vogel zijn m’een vreugde, ’k Treed Er binnenin en ’t huis is wijd. Van hier en daar Zal ik iets hooren dat mij vluchtig noodt, Ik leef in vrijheid, mag ’t geluk verwachten, Vanwaar het komt? Hoor! Onder ’t zeegeruisch De donkere dreuning. Hoe zou ’k wat Onvatbaar is nu melden? Blij der macht Dan van een springend kind, een stijgend vogellijf Is in de hartstochtzee die diep en schoon Bruist als een klaring in mijn nieuwe woon”. Nu ging ze, ’n oudere, fluisterend mij voorbij In ’t duinland. Zei: „ik gaarde hout en wier En al wat zee aanspoelde en zong daarbij, En vond een kostbaarheid bij hout en wier, En waar het eb was bleef ik rustig rijk, En waar de vloed steeg, raakte ik ’t schoonste kwijt, Mijn moede handen brengen ’t al bijeen Dat ik nog liefheb en ik zwijg daarbij, Wat brengt de zee mij dat ik nauw verwacht? Mijn droomen zijn nu heimlijk en de pracht Van open daden, forsche woorden mijd ik moe, In heimlijkheid dek ik mijn liefde toe, En wat mijn krachten werken kan vergaan, In teere hulsels komt nieuw leven aan, Ik peins of ’k lust van oude droom hervind' In mij genegen oogen van een kind”. c GOUDVLINDER Er luidde een klok en een landman spitte de vlakte, Vogels omhoog kwinkeleerden hun luid lentelied, Donker omlaag keek de man in de deugd van zijn arbeid, Even omhoog in het luchtblauw, gram de gedachte: Wie zal de vrucht oogsten, ik of de bende der roovers? Dieper omlaag groef hij; wie zal mijn ziel grijpen, God of de duivel? Lijflijk bestond hij zoo pover, Schold naar het voog’ïenbroed om de luidruchtige vreugde, Dolf naar de god in de grond die de vruchtbaarheid leidde, Wachtte een moment, toen goudgeel een vlinder neerstreek Neven zijn spa, waar de knoestige hand even poosde. GERDA Het kindje leeft voor mij het meest Zooals zij sprak, want immer hoorde ik met verwondering Naar die klank en vele woordjes klonken na in mij Als lieve zangrigheid. Haar laatste groet Vóór ’t ziekzijn, dan „zij slaapt”, (van ’t zusje sprak ze) Dan nooit weer die stem, die lief-beschroomde lach, Want zij zou slapen zelf en heengaan uit de dag En laten ons haar kleine beeld van teere schoonheid. Het kindje is van vele kleinen een, Er blijft herinnering en droef geween, Er blijft gefluister van hun spel en kreet, Te meer doordringend nu de eigenheid Van lieve zegjes naar de droom vergleed. AVOND Het warme bloed viel in zijn ebbe neer, De geest streek als een glimlach van de zon, De bleeke zon die zilveren strepen veegt, Als in de avond al haar gloed verzonk, Er slaapt een dorp, een toren in dat licht, Wit-zwarte vlakken van het vee staan in het grauw Der donkere velden waar het diepe bosch aan grenst Vermoeide dagen weken voor die grootere Die in zichzelf zoo stil verzekerd zijn, Herinnering van ’t leed en al het pogen Is glimlach van de droomgestalt wiens oogen Zoo groot, zoo naar de slaap geopend zijn En naar de liefde van die daarheen komen. HET OUDERHUIS Ik was een kind en lag in ’t ouderhuis Een vreemde morgen in bet’rende ziekte, heel aaandachtig Devreemdestilstandtebeturendiein’tlevenwas, bij ziekzijn. Stappen gingen voorbij, onzichtbare menschen in dorpsstraat; Klok slaat, doch de daaglij ksche dingen zij n van hun plaats nu. School lijkt armzalig moeten, gedachten zweven. Moeten Is ook: weer beter zijn en groot en sterk zijn. Da’s te zien In alles. In mijn moeder’s beeld dat ik opmerkzaam schouw. Zij zorgt en moet steeds schipperen met krap geld. Het huis heeft vunze hoeken, is gebrekkig oud. De vader Speelt 't niet klaar met al de last. Toch lief Is ’t leven sommig uur, men moet zijn angst verduwen Zooals dit uur. Een klagende venter hoorde ik Zoo schril dichtbij, dan verder, ik hoorde verwonderd Hoe die klank sprak. Mijn kleine leven was vol wenschen En vol gelatenheid. Half verflooze wand vóór mij Bood ver verschiet. Herder en hond en boomen en water En telkens wisselend, ’t kon een zee zijn van een prent en alles Dadelijk als je ’t dacht. Een veld had halmen en een zee Had schepen. Als j ’een kust zag was ’t een meer. De herder Had een arm, te dik, wanstaltig. Dan was hij bij ’n volgend [landschap ’nHek. Maar ’t mooiste was die glanszee. Toch, die wand, (Je mocht het niet vergeten) moest vernieuwd als ’t heele huis, ’tWas droevig oud. ’k Voelde mij machtig, durfde de zorgen [meten Die in ons huis lagen; nu was vanzelfsprekend ik Wachtend op betere dagen, wenschte mijn vader en moeder Mochten lang j eugdelij k blij ven, want welvaart was komende! MENSCH EN MENSCHHEID Las je wel eens een mooi boek, menschen, Zoo van de rijkdom en de armoe, romantisch Gestrikt in elkaar, zoodat je weet; er komt Na regen zonneschijn en ’t is zoo zoet voor ’t oog Als menschen edel en vermogend zijn, ook d’arme Wordt wel rijk op ’t eind en is een held. Zoo grauw is dan de werklijkheid van ’t leed: Drommen gelijken, arm, niet edel en de strijd Blijft onbeslist voor wie zijn krachten biedt, t Romantisch rijke eind ligt in zoo’n ver verschiet, Woorden zijn warrig, menschen geblinddoekt; in alles Een kleine kern die doelbewust volhardt, In alles ietwat licht, in menschendaden smart. Natuur werkt aan haar groot, groot menschenplan, Zij smeedt ons naar haar ijzeren wetten om, Zij beitelt als wij droomen en zij overschouwt Als wij verwarren in de kleinheid. Menschheid en mensch Bearbeidt zij, soms is een groot vóór ’t sterven; Vallend aan haar zijde en overgroeid met spoed Door andere bloei is d’enkling slechts in haar gebleven En zij arbeidt. Eeuwige wording beitelt zij van mensch En menschheid. Drommen loopen war, tot andere drommen Komen waar haar doel staat. Armoe wordt rijkdom Zooals ’t in de boeken gaat, doch lang voordien Sterven de velen roemloos in haar duister. HET lied; Een speler speelde, ’t Laatste lied omdat hij ziek was, doch Op deze avond voelde hij als ’n vrij gaaf man Zijn oude kracht. Hij speelde vaardig. Luisterde naar ’t koor Dat hem begeleidde en rustte uit. Het leven ging in Langzame rijen hem voorbij. Menschen, oud, jong, een Bonte stoet. Hijzelf was jong. Nadat het koor zijn loome Weelderige tonen met zijn volte afsloot schertste hij Heel fijn. Hij was het overmoedig kind dat blanke Steentjes mikte. En een eerste liefde rees, gaaf goud Van klank. Hij had reeds lang met hoon zijn warre Jongensdrift gedreven uit ’t bewustzijn. Nu dacht hij heel mild Weerom aan ’t leven toen. Meesleepend-kleine voorvalletjes Droomde hij over. Zwaar, eenvoudig zong hij ’n groot Verlangen uit. Boeiende treurnis en geluk en wist niet meer Van wie ’t behoorde. En zijn hart was rustig. Als een blij Vazal volgde hij ’n koning van het lied in vreugdige zwier. Hij was gevierd en menig speeluur waar zijn roem in groeide Had hij moe en graag beëindigd. Speelde nu onvermoeid. En in de laatste melodie speelde hij komende dood. Hij Wist het. Enklen wisten ’t zoo. En hoorden roerloos. Breed En strak kwam hij gevaren op de donkere deining. Hij, Levende, sprak in ’t duister naar ’t onaardsche land. Zoo hoorde men de fluit. Doch in de somberheid Gleed onverhoeds een ranke witte boot. Zoo wilde het De speler. En hij voer met hartstocht en hij schertste fijn. Er waren blanke bogen in de avondlucht. De golven Schuimden wit bij ondoorzichtige donkerheid. Zoo voer hij En vertolkte met zijn fluit dit laatst begeeren. OP HOOGE BERG En op een hooge berg stonden twee samen End’ een was ik die in de droom-dag stond, Dit is het zijn, dacht ik, te zijn zoo ver In ijle zuivere lucht, te zien de kleur van ’t dal In verte en te hooren enkel die ik min, Hier is een vogel, hier een steen die glijdt, Hij kan niet naderen die mij lief is, hij is hier, Zijn woorden naderen uit zijn ziel mijn ziel, Hij spreekt van ’t nu, dat is het zuiverst heil, Zijn stem zingt van het leven dat ontvouwt Zijn wezen als een wolk die rijzend glijdt, Als van een vogel vleugels opwaarts slaat, Hij zingt de liefde in een droomlied zacht En zingt de jool van ’t leven weemoed-diep, De schorre scherts breekt in een weemoed-lach, De eeuwigheid breekt in een blijde dag. Wij vonden woning in de rots gevormd, Wij spreidden ’t brood, de buit vanuit het dal, Wij hoorden ’t brongeluid op hooge berg, Het heldere water bruist met zanggeweld, Een dag en nacht wij hoorden ’t ongelijk verglijden Dat niet eindt, het was een juichend klagen, een Verbeiden. Onze blijde klacht verstilde, dan Was hij een slaper die ik minde en zag, En uit oneindigheid een vogel daalde en kreet. MIJMERING Wie kan de golven vleien tot een effenheid? Wie wil der golven zang doen stillen tot de dood? Wij in de droom zullen vinden onze stilheid Voor eeuwig, maar niet durend jaar najaar. Als wij de liefste omvangen in de stilte Dan sterven w’in elkander zoo volkomen Dat zich een roos, een dauwdrop om ons sluit En ons bewustzijn is vergaan in deze enkele. Ik zeg mijn lief: vóór ik kan wederkeeren Zal ik een bloem zijn, een insect, een bundel Licht, een schaduw van de nacht, een sneeuwvlok, Want van vorm tot vorm moet ik het leven voeren, Als een vogel op de zee zal ik mij heffen, Maar ik liet het licht, de bloem, het diep Atoomgeheim in de onmetelijke golfstroom, Sterven is te staren in een nieuw verschiet. De liefde van het licht vaart in de nacht, De bloem van onze droom bloeit aan een poel Van wezenloos leed. Met schaduw is de ziel Omkleed, eer wij in droomen tot onszelf verrijzen. En het asyl is in ons samenwezen, Ik zal in onvervulde dag uw oogen zien En in het donkere zijn de droomenbloemen lezen. En dit is ’t paradijs dat wij na eindloos dwalen Leven een korte of lange poos in schoon verbond En drijven eindloos ver van aardkust’ zwarte palen. DE STER EN DE MAAN Elke avond keeren vogels naar het duin, Verhuld in schemer die zij, donkere, verdichten, Of scheren langs laat zonlicht van de kim, Waar de maansikkel en een groote ster in staan, De vogels zoeken schuilplaats voor de nacht, De ster en de maan, schoon, vorstelijk, In het stil uur van hun samenprijken, In de donkere lijning der vogelschaar, Komen onmeetlijk nabij, blank starend, Hun mysterieus lichtsein doorkruist De trage vlucht der ontelbaren Die huiswaarts gaan door de aardsche lagen, Zij twee lijken te grijp te staan, Al blinkender als de vogels vervagen. DE KERMIS De wagens dreunden in de nacht en honden basten luid, Een kind lag wakend in stil huis en staarde in donker En wist: nu gaan de kermislui weer weg, het feest was uit. Nog deden d’oogen pijn van flikkerende lichten, En schelle kreten, luide rinkeling tuitte in d’ooren En alles was voorbij, ’t ging al zoo snel te loor. Grauw en gevaarlijk als duivels die honden en zwart De hemel te avond, boven woest-brandende tuitlampen; Blinkende kermisman sloeg luid alarm voor z’n brood. De kermis was groot voor de ziel van een kind als een vuur Dat de oude vertrouwde huizen in brand zet, zoo huiverig Fel en verlokkend de lichten, de stemmen zoo rauw, Zoo schendend, steeg kermislawaai op in de stilte, Er waren wonderen gekomen: een dood beeld in levend meisje Veranderd, nu rolden de wagens, verklonk het gebas der honden, STEMMEN Aan Albert en Kitty Verwey. Ziel, wat is ’t dat je hoort? Snaren geven hun volle tonen plotseling, De tokkelaar snelt voorbij, het geluid Staat aan de hemel als blinkend gesternte. Ziel, duid mij naar de dagen heen .... Ik ben de draver, wegen snij ik, in mijn ontroering Vervluchtigen de wolken wijd-om. Vragende Staan de woudboomen, ik ben het snelle geluid. Ik ben de herinnering, ik ben de regen Tot de aarde stroomende, mijn gedachte Leekt langs de huizen en dringt naar de duistere lagen. Gast die een kind was werd groot in de dagen Die het huis oud maakten. Leefde met man en vrouw En het vee en de zonnestraal die alles klaarde. Dagen zijn nieuw, luister, verdiep u, Ik ben de man die in liefde het graan zaaide, Zie naar de halmen, alle streelde mijn liefde. Maanblank rees mijn verwachting, Koel dommelde ik neven uw volle gaarde, Vreemd stonden mijn nachten neven uw dagen. Neven mijne. Ik ben de vrouw, de schromende. Wolken jagen over de voorjaarsvelden. Winden vervagen De dagen, de blondharige. Van het zeehelm. Van Het zand. Om mij vlieten blinkend-vlugge vogels Aan het strand. Schrijven pootjes letters, dravend; Dan geheven op hun vleugels zoeken zij en duiken bij De schuimkam. Hoor het ruischen. Alles wischt de Zeestroom, ’t Schrift der vlugge pootjes. Kleur der dagen. Wolken jagen immer landwaarts. Zon is kostbaar. Die in ’t hart schijnt. Koelte omwaait me. Ik ben hier Gewende. Breken op de stranden doen mijn dagen. Ver van uw golvenveld, Mijn baan naar de einder verglijdt, Aan uw randen krakeelen de vogels, Fonkelt het schuim, het wilde verhavende, Ver van uw zeegebruis ben ik de draver. DE HELDEN De aarde die wij zien Is voor u niet want gij zijt oneindig, Wonder waarheen onze geest streeft. Nergens zijt gij te vinden, Er zijn geen handen die u bezoedelen, De schoone kinderen der aarde Zijn niet uw kinderen. Langs de wegen is niet uw lente, Niet uw vergank’lijkheid, De aarde is als wij zijn, De bergen zijn ons gelijk. De kerken die u gebouwd zijn breken En de rouw sterft. De te hooge kreten Verglijden en de steen stort neer, Het geluid galmt langs de bergen. Uw waanbeeld leeft in het vrome gezang van de kleinen, Uw godenlach slaat in de langzame rijen, Die schuivend langs de duizende jaren gaan. Naast u, onzichtbare, staan de eeuwige helden, In het bliksemlicht van de oer-woeste vernieling, Lijfelijk dood en herlevend in uw hartsvlam, góden. STRIJDER Strijder heeft niets dan het eigene Dat de menschen niet weten, Heeft de brand van het verlangen en de keten Van zijn deugden en verdorvenheden. De bloem die hij niet kent spreekt tot hem, Ster die hem verschijnt licht in zijn oogen; „Ik vaar in het duister en weet niet de groote bedoeling, Kom en vaar met mij, een glans in het duister, wij beide. Hef u uit nachtgeruisch, stijg tot mijn lichtend veraf-zijn, Treedt in het droomland dat wijd om de aarde zich uitbreidt, " . « «« Vaar in de diepte des doods, waar de steenen leven”. HET ONTWAKEN I Wij zij n het mierenvolk dat de vleugels niet heeft van noode En de dooden liggen vertreden op onze wegen, J- O ’ Over ons daalde de slaap, slaapdronken Sleepen wij onze vrachten aan. Doch wij zijn tot de hemel gewende, Niet tot de aarde, Onze wijsheid krijt door 't heelal als een angstkreet, Het ontwaken is ons nabij. II Eenmaal zal ons de weerbarstige wolk verwijzen Naar de beelden van het verledene leven, Van de gedrochten der aarde. Leven zal dan ziel zijn, Over de aarde zal de droom treden, Geschreven in de cadans der zachte voeten. Hij treedt in het heelal Die dan uitgaat over de aarde, — J Zijn al-oude liefde doodde de dooder, Als een rij van droomen Zijn dan de menschen die elkaar begeleiden. 111 Liefdesgefluister Heft zich uit de baren, Uit het sombere slaapgezang van de zee, De ziel fluistert: „ik rijs onsterfelijk, Ik rijs als mijzelve, als eind’lijke vrede, zeezangen. Ik ben stil als de geheven zeilen Van scheepjes, ik sta bol in de wind, Ik lok de oogen die droomende mij volgen, Ik ben stil-wit drijvende op de woelende baren”. „Geef mij uw hand en ga met mij mede”, Fluistert de liefde, „ik begraaf uw hoofd In mijn handen, ik buig u tot mij, Die geheven stond in het star licht dat u pijnde, In mijn donker flonkeren zoo tallooze stergeheimen, Zacht flonkeren zij boven onze wegen, mijn liefste”. d HET WATER VAN DE VERANDERING I W aarom worden wij vreemden van onszelf en keeren nochtans weder? Is in onze ziel zwaarte? Enkel om hoorbaar langs de aarde Te drijven, dat die zijn kinderen hoore als zij voorbijgaan, Ook tot het kleinste gerucht van de levende wind Die om onze verloren wegen suisde, overal zullen wij weerkeeren. II Loopen wij langs het water van de verandering? Spiegelt daarin Beeld van het verleden en toekomst? Wij werden elke dag Anders, konden niet stil blijven, droomden van ’t eeuwige onder Verglijdende wolken, dan kwam de avond, de stilte, Wij zeiden: nu wordt het blijvende licht aangedragen, Wij zijn moe, sterren pinkelen, nu beroert ons donkere slaap. 111 Ademen in het land van de rust wil ik, Waar niet de werveling mijn ziel aangrijpt, Schoone dood die om dit leven staat, Heilige breker van al dat geschonden staat, De ziel zal vluchten in uw groot rijk en zijn heil weervinden. Stralend en stervend het licht en al het groot schijnen En de dagen die glijden en ondergaan als de golven, Leven is wil en vreugde, het kan diep onderdompelen, Het kan hoog opsnellen en lang, zeer lang stil zijn. Verbroken worden de schalen die ons omklemd houden, In het nachtduister spreekt het, er glijdt een rivier JL 7 O J —* ’ * Zacht-breed fluisterend langs de onbekende boorden, Wie vaart mede? Het verlangen omwaait de gestalten Die eeuwige zijn en drijven aan onze droomoogen voorbij. IV Liefde is het golvende voortbewegen der ziel, zie Hoe de zee leeft, het golvende staat als een vraag tot u opgeheven, • •—> o Jr o ' Het valt neder, het dreunt in de diepte, ' r—> Donkere zang geleidt de gedachte van de wandlaar Langs de stranden, bewusteloos ziet hij het zeespoor, I Ir /-»■*•/% I __ .... 1 _ I j _ _ Donkere strengels van wier, sierloos gevlochten, Bewusteloos hoort hij en stort zich in zijn droomen. V Naar de voortvluchtige zang streven de groene halmen, Dan rijpen zij gouden en buigen met slanker bewegen, Er strompelt een havelooze voort neven het breede geruisch; Boven de vredige zee fladderen voortvluchtige vogels, Er stijgt een gemompel op in het ijl rijk der winden. SPROKEN I Laatje meeleiden naar een land hier nabij, waar Een groote rivier stroomt voorbij witte huizen, Noodigend in de avondstilte ruischt deze stem, Die luistert een knaap is met bleeke wang, vale sporen Van tranen daarover, zoo staat hij in ’t bleek lantaarnlicht. Ben jij dat meisje dat uit onze straat In het onbekende leven verdwenen is? Als ik luister denk ik dat ik je ken, Als ik de wind hoor waait alles duister, Als ik in ’t water zie blinkt daar een huiverend spookgezicht. Je zat in het donker gehurkt en ik hield mijn vragen In om te luisteren en ik stond dicht in je nabijheid, Maar ik zag niets en wist niets, ik was arm en verwonderd, Waarom deed jij toen aan mij een verhaal van de rijkdom? Nuben ik wakker bij avond en vraag, maarjij bent verdwenen. Ijdel was al wat ik zeide, als al het stadstumult, Meer was mijn hand die je streelde en beefde om de tranen Die van jou neergleden, toen bleef j e zoolang zwijgend en alles Was donker, jij stond voor het licht weggescholen Naast mij, je tranen gleden, je hoofd was donker, Mijn hand werd stil, weet je hoe ik omsloot je armlijke Gestalte? Wij stonden verbonden: twee vale menschpoppetjes II In het grachtwater schopte hij steenen en een kapotte bal, In de stroom dreven wat vuile sliertjes bedaard mede, De boomen waren edel en oud die bezijden stonden, Vuil en jong sleepten mannen met lasten en schreeuwden En een enkele ouwe verbruikte bedeesd week terzijde. 111 In de dag bleek, in de nacht donker schoven twee schimmen, ; En soms namen ze de gestalte van menschen aan, Die gingen haastig voorbij, die hadden iets kostbaars te bewaren, Groot en koud gingen ze langs ’t eindeloos gebrokene, Al de straatfiguren strompelend en zij maatvol, bedachtzaam. Hun schreden zonder weifelen, doch woorden van weemoed Zeiden zij tot elkaar, fluisterend: wij of de anderen? De hemel klaar flonkerde, zij vroegen: wie heeft gezonden Mensch en de zang der golven en het al afwisselend Eindeloos? Slijk kleeft aan bloemen, aan het goor Verdriet der ellendigen flonkert het eeuwige, in ons De doode schimmen pronken, zij verscholen zich, Als ongeziene schimmen schoven zij midden ’t gebrokene. IV Wie was daar aan onze poort? Achter de poort zijn Krotwoningen, ik die daar woon heet het leven welkom, Als het vandaar komt, vanwaar mijn droomen melden, Het is geen klaar beeld dat ik zie, maar in mij Is de erkentenis dat het groote geluk wel bestaat, Mijn hart gaat op bij het luisteren naar de verdichtsels, Al voel ik hoe koude winden uit een wit oord des doods Mij pijnigen, dedroomenderrijkdommijnarmehersensdoen [splijten. V De witte stormen slaan In ’t land waar de bloemen staan, De storm slaat het water der stroomen donker, Uit het zwart bruist het schuim, witte stroomdieren Verrijzen wild en vroolijk op de golven, Hel zijn de bloemen en de wind roept vergaan, Hoog fluitend rent hij en alles is doodelijk Nabij mij, in de witte storm word ik opgenomen; Als een vogel die moet sterven verlies ik vleugelkracht, Eenmaal lig ik bij wilde bloemen terneer, In een vreemd land dat ik in droomen schouwde. VI Zie, ik ben hier gekomen, wie is het die ik wacht In dit oud stadskwartier waar het aarzelend gerucht Der stilte saamsmelt met triest windgeruisch? Ik ben niemand en ik lach om mijzelf en tel De prijs die ik won, de koude dagen van weelde, En nu deze avond, terwijl ik het huiverend gelach der geesten Om mij hoor, zoek ik wat ik verloor en wacht. Ja, het mag wel verloren heeten, het vuur is uitgedoofd, Wie zou nog branden na zooveel verkilde dagen? De regen die van de hemel komt druppelt als tranen neder, Maar de menschen vloeken nu slechts als zij buiten gaan, Er staat geen jongetje meer in het donker te weenen, Zoo stil dat de wind hem niet hoorde die langs hem streek, Omdat hem een meisje in de wereld zoo sterk bekoorde, Maar liefde is heen en zij was het die van hem week. In de oogen van mijn verleider een mooi blauw vuur blonk, Daarom wilde het de natuur dat ik met hem ging, Waarom geen ander mij in het leven geleidde, Vraag ik het duister bewind niet dat mij omving. Droomen en spotgeesten Mij naderkomen, Een stem eentonig Liefde wil doen herleven, Maar hij is heengegaan om wie ik school in dit kwartier, Het is zoo lang sinds wij tezamen waren, De stem fluistert: slechts luttele jaren, Het is nauw voorbij; Der spotgeesten andere zijde Is weemoed. Zoo zwijgen zij. DE ZWERVER Na middernacht in vage donkerte, In der straten verlatenheid, Een levensspel zich afspeelde; De dagen hadden ellende gebracht, De nachten waren somber ingetreden, 7 Nu werd deze nacht open geschoven, Het geschitter van een ster praalde van boven, In de straat brandde een trieste lantaren, niet ver Van de zwerver die daar lag, hij had mooie haren, Het schaarsch licht van de nacht goot zich uit Op zijn bleek slapend gezicht, De lach van het stadsleven Leefde in de lach van zijn droomen. Er is medelijden en zacht geruisch Van de groote wind-vrouw die overal Vergeefs omfladdert en onverhoord Met haar klaagzang om de hoeken ijlt, Zij trekt aan de kleederen en jaagt de gedachten op, Maar die in de nacht gaan dringen haar zacht Op zijde, zij hebben het eigen pand te bewaren: Hun leven dat in de donkere stroom Nog boven houdt, hun oogen zijn beweegloos Als de sterren daar zij niet zien doch weten, Elk het eigene, zij gaan als een reeks Onbekenden, doof in het windgeschrei, Dragen het mede om hunner zielen dichtheid. Een ster viel neer en was als een straal Van verrassing in het roerlooze daar beneden, In een hart vlamde even de herinnering, Een meisje veegde van des zwervers haren de regen Streelde hem en zei daarna dat hij een andere was, Vrouwen die meekwamen lachten en zeiden het met haar. Terwijl zij zich heenboog over hem overtuigde zij zich Nochtans dat hij leefde en stil bewonderde zij hem, Zijn rechte naam werd gevonden, een klanklooze stem Noemde deze en andere beaamden dat hij zoo heette En daarmee was iets gestorven dat met de ster Neerstraalde naar hem; met donker gegons Lieten ze af van de zwerver, lieten hem in het graf Van zijn naam die niets haar zeide. De zwerver lag daar en dacht dat zou komen Een baar waarop hij werd meegenomen, Maar lang wachtte hij en meende in zijn slaap Hij was al te zwaar, hij was van eindlooze regen Zoo lang doorweekt, dat hij wegzonk en niet Werd weergevonden, hij zonk zoo diep In donker waardoor geen licht kon boren Als ’t licht des daags, maar de randen Van land en water waren wel zichtbaar, hij was Niet zoo verlaten als hij placht te wezen Als hij bij dag omdoolde in de straten, Hij herkende het meisje dat zijn haren streelde En noemde haar naam in zijn onhoorbaar Droomgestamel, de warmte van zijn adem Die zij aanvoelde kwam uit zijn hart gestegen. Toen kwam in de duistere nachtnevel Het leven met haar groote schal die hem Ontwaken deed. Zij was vreemder aan de slapende Dan haar zuster, de dood, wier oogen Groot en teeder hem steeds naderkwamen, Hij had in haar gestaard en kon vandaar Niet meer het leven zien, het helder geluid Pijnde hem bij ’t ontwaken en hij poogde Weer te zinken in de vredige diepte waar Hij zich had neergelegd, hij streed nog lang, Hij hield zich zwaar, zijn leden om wonden Van dood, maar kille aanraak deed zijn hart Eindelijk opengaan, hij was jong, hij leefde. Hij stond op met heel zijn lijden, toen waren Er handen die hem weerhielden, hij nam Het voedsel dat zij hem, hongerige, verschaften, Omdat de greep van de dood teekende Zijn gelaat en de vree van de dood Uit zijn oogen hen aanzag, zij vielen op het onbekende Aan met alarm van gedachteloos woordgeschrei, Het was lachwekkend hoe ze met hun velen Handen uitstaken om hem te redden en weeklaagden Zonder in te gaan in zijn levensleed en zijn vrede, Zij wierpen wat blinkend gesteente van medelijden Dat gauw verblonk, het groot droef geruisch Van de wind steunde des zwervers gedachte Terwijl hij gedwee, oogen neer, het brood kauwde. Dan gingen allen uiteen en toen ze hem allen Verlaten hadden, hoorde hij zichzelf, hij weifelde, Maar zijn verlangen zette aan en hij wou weerkeeren In het zoekende leven. Hij lachte om het geblink Van een diender die langs hem ging, die speurde Naar geheimzinnig ding dat hij niet vond In deze zwerver die zijn brood at. Vrouwen gleden Voorbij in schichtige vlucht en die neerzat Verstond niet haar nabijheid. Hij droomde van vogels Die in de lucht een eigen taal voerden, verheven tonen En ijdel gesnap, hij was omlaag en wilde Stijgen, luisterde naar het overbekend refrein Van een oud liedje dat in de straat verklonk, Hij wist, hij was een gevangene en kon amper stijgen Tot de liefde waarvan de vogels zongen en neerglijden Deed pijn, er was bloed aan alle treden Die in het leven naar beneden leidden En hij was uitgeworpen, met de velen. Toen paste hij alle dingen aan elkaar, de deun Van het liedje met zijn oud refrein zong in zijn hart Tezaam met het windgeruisch dat langs de huizen Gierde en klein waren de mensch-scherven die er lagen, Hij lachte om de gebrokenheid, vroeg of iaat Wist hij, lagen zij alle daar, die waren uit- Geworpen, hij zong inwendig als een groot kunstenaar, Verleden en toekomstdroom verscheen hem als een godsgestalt, Blank in de nacht trok deze naar het huis Der sproke waar de liefde opendeed, aardsch Was de vlucht der blanke, waar de donkere dieren Achter renden en het huis stond in het woud. Hijzelf zocht dra zijn nacht-asyl weerom, Zong woordloos van de god die zegevierde, En wist niet dat hij leefde in zoo schoon verbond, Hij zei zichzelf slechts; het was schoon voor deze stond, Dat zijn ziel heenvoer naar die hij droomend vleide Om aan zijn hart te komen, het leven was zaligheid, Doch donker leed en eindlooze schande Als onder het licht van een stralende ster Een hongerige in het slijk belandde. GEMEENSCHAP In wreedheid ving alles aan, maar dat zal einden, Want goeden zijn grooter in vreugd dan die omheinden Hun ziel, dat geen bloei uitschoot naar gemeenschap, Veel armen zijn nutteloos in het graf gegaan, De duivel die gaarne maaide, Maaide het leven weg en als ’t gras dat dood lag Achter zijn treden, zoo lag de massa Vertreden en groeiden er duivelsbloemen het weligst Op aarde en ’t volk dat gebekt was hoonde En zei dat de waarheid als de duivel was. Maar de strijd baant weg naar een uitkomst Van bloeiende vrede, die men kan droomen Als simpele menschen edel naast elkander staan Als duizende strijders vasthouden het eene snoer Dat leven geleidt langs de klem van hun handen, In die gemeenschap staan eindelijk menschen bevrijd. DE WERKERS Werkers die leven in d’onveiligheid, Onder het somber welven van de kerkentroost, Met stramme knieën trekken ze naar huis En in de stille morgen loom naar ’t werk. En d’een staart naar d’ellende van de ander En kromt zich onder ’t eigen grauw bestaan Tevree: hij hoopt, zijn god en meerderen loonen dat En hooren niet het momp’len van zijn klacht Hoe zwaar hem ’t leven is, hoe kil en hard En een schertst daar hij jong is en een sprong Nog wagen kan in ’t leven, tot hem d’armoe Indamt en zijn jeugd in dwang verstart. Doch hij die denkt en ziet zich in de durende Verandering voortgaan, weet hoe komende is nu Welvaart voor allen. Die gelijkheid die men Onrecht schreeuwt en onheil. Maar hij lacht En ziet de ruimte tegen waar zijn kind Hoort naar de vogel in het bosch en vindt Een nieuwe wereld voor zijn jonge kracht En schoon hij jeugd ontgroeide doet hij ’n sprong En waagt zich in het veld der droomen, dat De toekomst is, die zeker komen zal. WAAROM Waarom zal dan het kind een weg gaan, die voor mij Zich sloot? Opdat hij eenmaal schoon zij! Waarom zal ik mijn leven teren in de strijd? En wie geeft antwoord op mijn diep ontberen? ’n Geest die u geleidt. De noodzaak, 't Leven gaat omlaag voor wie niet strijdt. Maar ’n blijde lamp van het geluk dat ’k zag, Schuift verder van mij weg naar mate ik strij, En een inwendige schijn moet ’t al vergoeden. Maar dat ik won is dat de felle zon Het land belicht waar de vermoeide dagen Tot sterke dagen rijzen uit hun boei. DE DAG Ik zie de oude dag die mat door ’t loover drong, Een grot in grijze lucht duidde verborgen zon, De dingen in het huis stonden in ’t schaarsche licht, Dit was om donkere oude dingen heengeschoven En dichtbij was de hemel. In die dag een vrouw Sprak in het huis, terwijl zij bezig af en aan Trad en verhalend van haar lot iets openlegde Dat nochtans omsluierd bleef en om het aldaagsch woord Glansde en schoof het licht van haast gestorven lach. Ik hoorde en zag het loover dat in koele dommel Even sprak van de eigen volheid en dan sliep, Schaduw en licht was weinig onderscheiden, Leed en zomer was dooreen gegroeid In ’t hart der vrouw, van wie de woorden mat Als donkere beek omlaag waar dag op lag, Mij nochtans zeiden dat zij van iets anders leefde, Er was een koel geheim in klank van woord en lach En wijl z’in haar verhaal ’t gebeuren samenweefde Ontving haar ziel de dronk van een almachtige dag. EENZAAMHEID I Ik was daar eenzaam waar ik liep naar zee, Die 'k hoorde ruischen daaglijks, elke dag Maakte’ik een afspraak met de blonde kust Van komen en vervuld zijn, elke dag Liep ik langs blanke muur waarachter velden gloeiden En sliep in duistere zang en leefde zonder heul Dan van het verre en duistere dat tot sprook vervloeide. Toen was ik eenzaam en ik zag in al mijn Eilanddagen ’n schip dat vroolijker, sneller liep dan ik, Dat bracht het goed van ’t vastland daagsch, keerde gezwind, Ik hoorde vaak een vroolijk, snel gesnap Van vrouwen die op nieuws belust haar drift vermeldden Als ik als eenling kwam van aldaagsch’stille kust. Ik wist de luim van ’t scheepje’in storm en luwen Wijl ik de ruchtbaarheid van mijn verlangens schuwde En droomde’een heuchlijk lot cn liep in droom geboeide Langs bloemenwei en zee en had geen lijf dat bloeide. II Het veldpad en het duinpad viel mij licht En niet bezwaarde mij d’eindlooze herhaling, Menschen beklemden en ontrustten mij, ik wist De weg niet in de sfeer van mijn gezellen En van hun dagen schuwd’ik d’eindlooze herhaling, Nochtans begeerd’ik soms te leven in hun zijn, Het leek eenvoudig en het was mysterie, Al wat gezegd, gedaan werd, al ’t begeeren, Ik liep in weemoed soms nabij als ’n vriendlijk licht Uit hart en hemel ’t eendere pad bestraalde En sprak en hoorde en dacht: het is eenvoudig, Tot van de zieledeur iets openviel en ’k schouwde Een donkere zee waar ver de bakens vonkten. e DE BEREISDE Om de mond van de bereisde schaduwt een glimlach, Op de aarde leiden de spoorbanen door sprookjesland, In de lucht zijn de wolken door vliegeniers overstegen, Hij ziet droomende op uit waggon en prevelt: „electriciteit”, Hij denkt aan het eindelooze en ziet het voorbijglijdend Avondveld, waar de lichten einden, de dieren leven In strijd ongeweten en het maanlicht stil binnen schuift Door de wolken, hij ziet oude bekende dame in sluier Fantastisch in het omwolkte maanbeeld, hij herdenkt Oud reisgezelschap dat naar hem staarde toen de gedachten Speelsch als bloemen uit hem opbloeiden, ’n krans Van jeugd en weelde, nu vergaan, nu hij schouwde En de dronk van het verleden herdronk en de dood Neven zich ontwaarde: ’t knokige lijf in jas gedoken, Oogen naar hem geheven, beenderenhand zichtbaar. BIJ DE LICHTVLAM Om de binten van het oud huis kreunt de windvlaag, Vingers van het noodlot grijpen ijzig, Oud daarbinnen woont de mensch in zorgen. Zorgen zijn lang, geen aanvang te bespeuren, Zorgen zijn gezwegen in zijn woorden, Stem van wind glijdt langs de sombre muren. En holoogig woont de speurder binnen Bij de lichtvlam en de hoeken schemeren En hij dringt door stof heen zijn gedachten. Teederheid en felle angsten leven, Maar hij heft zich bij de bleeke lichtvlam, ’t Oog is helder, sterk zijn de gedachten. En de sobere dagen traag verglijden, Aan de hemel staan de fijne lijnen, Wolken schuiven in bloeipracht langs de hemel. En de geest daarbinnen slaat tot fluisteren, Wijl het bleeke licht schijnt op ’t gelaat hem, Fluistrend zoemt hij ’n onverstaanbre sprooktaal En dan zweeft hij in droom door rosse vonken, Ziet als hemelvlieger driftig neder En in ’t oud lijf flauwt het bleeke leven. Doodskou grijpt hem, als de rozen bloeien Op de akker van zijn diepste lusten En de smartkring ziet hij, vuurdooraderd. HET SCHUWE KIND Grootoogig kind ging aarzelend door het hout, Het groen geblaart’ in lente. Dichtbij was gerucht, Een vlucht van wilde kinderen kreet en drong Zich in de twijgen, tierde en dolde en ging En het omzichtige kind bleef achter schuw alleen En was de anderen moe. Waarom ze schreeuwden? Op een twijgje kroop een zwarte kever. Een greep hem. Een ander sloeg hem weg uit gulzige hand En allen maakten een misbaar of ’t een gevaarlijk Beest was. En ze holden nu en hadden ’t reeds vergeten, ’t Schuwe kind boog zich en zag het diertje kruipen, Donker glanzend. Langzaam en omzichtig. Ver Was reeds ’t gerucht. Het kind dacht: waarom Ben ’k alleenPlk wilde toch wel spelen. Zij bekeek het groene blad, de trage kruiper, Liet hem na een ernstig schouwen wandelen Op haar hand. Hij deed niets. Krieuwelde wel wat, Zou hij nu blij zijn? Om de warmte van Haar handpalm bij het koud weer? Had zij toch Maar ’n lieve andere makker dan zoo’n kever! DE OUDE MAN In een stil land zag ’k een oud leven aan Van ’n man dicht bij het graf die roemde Het leven: zie ik drink nog, zie ik sta! En van hem brokte ’t wezen als van ’n muur De steenen. Als een kind dat bisschop speelt Zat hij met grijs haar op zijn wagenpaard En wijl de zon hel scheen duisterde zijn blik En om zijn grove mond bibberde een lach En in ’t verleden tuurde hij en somde op Wat hij gedaan had en aanschouwde en Al kleiner werd die kring tot op een enkele Verwonnen grootheid hij zijn woorden spon En die hem hoorde zag de sterke dood Monkelen in hem, het haar werd aldoor witter, ’t Oog staarde voorbij de luistrende genoot. DE PARADIJSPOORT Voor het heerlijke oord liggen geen honden want hun gehuil fleert de diepe melancolie van de begeerte op aarde, Hun hangende tong volgt het spoor van de blinde gehoorzaamheid, Hun oogen zijn dof-licht als zij de meester aanzien En de reuk van het bloed maakt de dieren onrustig, furieus, Voor de poort van het hiernamaals zijn geen wakende honden. Een kindje zoo licht als een trillende bloem, Strijdend nog even na de knak van de stengel, Hoe gracieus al de zusters nijgden rondom haar, Brak af; stil daalde het zieltje van kleurig leven, Er was geen geruisch in de groote dagruimte, Het geknars van de willooze poort deed zich hooren, Het kind als een bloem was gestorven, er drong zich een drom Om de paradijspoort, men zag met verblinde oogen. Er was een fluit hoorbaar en een koorgezang, Lichtflitsen schoten op in het nachtlijk donker, In de dag gleden terug mensch-schaduwen, Tot waar de bekende geluiden de vreemde verdreven, Het hoendergekakel rondom de eerste woonsteê, Waar een pauw rondstapte met edele veeren, Het water langs klotste, honden sprongen en gromden. HERINNERING Ik weet, ik was toen als een kind reeds daar Waar die rivier van blank-blauw water stroomde, De biezen raakte met zijn golfslag die in spleet En bochten speelde waar ik langs liep, af en aan Gleden de schepen langs de vruchtbre rand, Af en aan vormde mijn ziel zijn simple sproken, De groene glans en ’t blank gesprankel vulden ’t hart, Maar ook dreigd’ in de strooming donkre wijsheid Waar ik mee streed omdat die kille vloed De blijheid van mijn kleine vizioenen schaadde. Wat ik toen droomde is zoo lang vergaan, Het heeft zijn waarde vaak om niet verloren, Nu ben ik vreemd aan dat ik innigst weet, Nu rust het kind in stroom van blanke droomen En vindt het antwoord van zijn teederheid En drijft zoo koel, zonder angstvalligheid Door ’n stoet van eeuwige bloei- en winterdagen. DE TOREN Hoe minde ik in ’t nabij, hoe streefde ik ver te zijn, Toen ’k meermaals zat gebogen over ’n wild vizioen In ’n plaatboek: toren in zee en eenzaamheid En om mij ging dan ’t zachte heil verloren Dat in de kamer was en ook de weemoed van Het kleine leven week. Het was geducht en schoon Dat golvenbed te hooren en bij ’t licht te zijn Dat in die toren brandde. En alleen te zijn. Wie zou daar komen bij die wit-omschuimde woning? Een poppetje keek over balustrade in zee, Rond hoofdje en rompje, juist te zien, ’t was schoon Dat poppetje te zijn op hooge toren. DE STORM Het maakt zoo stil de storm te voelen komen, De wolken kondigen de wil van de natuur En de wind roept niet, maar spreekt verborgen, Nu is de storm in de menschmassa gelegen En de natuur wil de ontevredenheid, Overal is het gemompel en het fluitend-hooge Alarm dat saamroept, de wolken donkeren, Het antwoord is weifelend, het geluid is breed, De menschen hurken tezaam om saam te durven, De wolken schuiven zich dichter, ’t is nauw op aarde, Geen hemel doch lichtflitsen verlichten ons, De grauwe uren zijn zonder helder geloof, Dan alleen dat eene dat storm aanvaardt Van de hartstochtlijke moeder die doet rijpen De bloeivelden der vreugd en in leed-voren Zaaide ’t verzet dat tot een laaiend koren Aanwies; meer dan bewustheid van klein Begrijpen is van haar wil ’t omhuld bedoelen. ARMOEDE I Een arm mensch die te vechten staat, Zijn kreet doet al ’t andere zwijgen, Hij spreekt van vrouw en kind, het leven Is angst en pijn hem en als doffe rouwgestalt Rijst meelij. Naast de schrille Jdank Van zig-zag-recht en -rede rijst gegrom, gekreun, Als van een dier dat ongetemd, onreedlijk, Dreigend en klagend, sterk als d’ elementen, Strijdklaar staat. Een groot vermoeden Vaart door d’ armen en de makkers dicht daarneven. II Waarom stuiven de gedachten zoo ver armoede vooruit? Het kleed is sleetsch en het brein is in gloed gezet, Recht naar de warmende zon gaan de gedachten, Koude en honger voorbij naar de vloed van rijk leven, Menschenziel blinkt van het komende vurig verzet, Menschengebouw wankelt, zoek in het onstuimig volkge[druisch Nieuwe bouwers, zij leven, hun geest is in ’t stormend getij En de penkrassen worden tot staatsvormen verheven. HET STIJGENDE VOLK Van het stijgende volk is de god Vreugde, In zijn lied is de huivering weggevaagd, Die de gebeden van het leed omkleedde, „Uw wil, Heer”, die in duisternis geschiedde, De lijven waren ellendig en loom geslagen, De zielen, bang, staarden naar een wreed licht En waren welk in de kerken geborgen, Of lagen diep in hun droom te glanzen, Een kaarsvlam gelijk van oude heiligheid. Van het stijgende volk is de god Vreugde, Uit schemerstilte zal het verleden staren, Star als de oude die het jong baarde: Het nieuw menschenkind. Hij heeft Oude góden verslagen. Hij heeft Armoe gekeerd uit zijn rijk. Hij, de herrezen Heiden die in de wouden der menschheid treedt, Ziet van hem wijken het moederdier, nauwer Op d’aard geschoven, wreeder, rampspoediger. DE VREDE VAN VERSAILLES Waarom, Vrede, bezong u geen die u schouwde? Nog altijd trekken langs u de rijen der volkeren, u eerend Maar de woorden zijn dof die zij prijzend doen hooren, Soms klinkt een wanhoopskreet die ten strijd spoort, Want in de doode vallei van deze vrede is krankheid, In haar witte kleed is een glimlachend masker En zij heet vrede. En overal is de stomheid, er prevelen Slechts ouden van hart de oude leuzen met wrevel. Rondom die valsche schim, rondom haar stille vallei Staan de legers met winnend vernuft te wachten Het oud commando. Wijken nooit ver van dit veld, Schijnvrede staat in hun dreigend geweld van verwijderde Donder met altijd starre bedrieglijke glimlach. Het groote Leven is een legende geworden, voorbij en komende tijd. De wind waait warre meeningen als zandgestuif Van een onvruchtbaar land op. En helder alleen Is de blik van de jong-levenden, de opstandigen, Die wegslaan ’t masker. De schim van vrede Soms valt als valsche bloem, levenloos gepluimde, Een opgezette vogel die zijn diensten deed en stuk is, Dan grijnst de ware dood en schrikt de loomen op, Die gauw weer dom’len. Maar een jonge stem zegt fel: „Wij, in Europa West, hebben sterk de slaap te weren, Want als wij dom’len kreunt die donkere Oosterwereld Smartlijker onder ’t oude juk, de horden glijden Af en aan en werpen schuldloozen neer in elk zwak land En vleiers prijzen onze kracht en geven welvaart Aan de enkelen hier. Aan allen wat. Een kruimel Of een dop die leeg is”. Zij die luisteren, soms, Warren in vrome loomheid. Hebben oogkappen op naar Oosten West. Enpeinzenzoo: „is niet een kruimel of een dop, Een karige beet, een wilde goede vrucht die wel aan ’t Jeugdpad bloeit, een moeizaam leven onder vredige hemel, In de oude baan, schooner dan ’t geweld bij fierste leuzen? Geweld is dood en dood kent vrucht noch dag, Het zachtste streven weert ’t best vijand’s macht”. Doch die op wacht staat zegt: „wij zien u, zwarte Horden van geweld, die in de oude maatschappij, In alle landen dreigend worden opgesteld, Wij zien uw drijvers’ velerlei bedrog en wij zijn jong, Uw oude dorre listen eeuwlang en uw kracht zoo groot, Nu komen heeren van gezag, dan vrouwen die de waarheid Schromen, pleiten voor deugdzame gelatenheid, Winnen zich bondgenoot het volk, onvrome’ of vromen”. En velen dom’len voort. En ijverig wordt het veld Van valsche Vrede door woordlievend volk betreden, Maar de wolken meerderen. En de roep wordt feller: „Houdt Nu stand! Als eens de valsche Vrede schuilt in nacht Omdat de heerschers oorlog doen ontbranden, streef dan recht Naar werker’s macht. Wier kern is Rusland. D’eenige Grootmacht die naar nieuwe wet leeft; naar gelijkheid Oost— West. D’ Arbeid heer. Dat’s vrede’s eerste mooglijkheid en Dan uit nacht een echte witte vogel stijgt in ’t licht, Dan klinken de tumulten: wensch en geestdrift En geen huichlend englenwoord van zoete vrede Die bedrog is. Moet zich buigen volk naar volk In open overleg, geen slaaf, geen heerscher en ’t geweld: Dood en verwoesting, geldt niet meer, hoezeer zich volk Aan volk mag stooten bij het daglichtklaar bezinnen, Want die eene donkere zin vindt dan zijn voedsel niet En naast ’t zwaar woord luidt dan het zegelied. NAAR HET ONZICHTBARE Naar het onzichtbare willen wij onze schreden richten, Vóór ons valt hooge ster in het veld, avondstilte Is van onze wenschen doorhuiverd, wij staan In het wit licht dat in het donker straalt, De donkere wind geleidt ons, wij hooren. Rondom het strijdrumoer is het levende lied, IJzergegrendeld staan de doode huizen Waar de verdorven deugden tronen, „Dit is mijn”, zeggen de deugden en bergen zich stil, „Dit is mijn”, fluisteren slaapwandelaars met strakke gelaten, Dwalend rondom het sombere al-oud bezit, Het goud blinkt, maar de vruchtbare storm Steekt in de harten op, aarde is ons, ons is Het goud en de oneindigheid, zoo zingt het levende Lied, rondom de deugden der doode huizen. KIND EN METGEZEL Van het Kind Als ik te morgen ontwaak Zie ik de machtige die mij stilzwijgend wacht, Hij zit in mijn stille kamer Gedoken in de mantel van een koning, In mijn droomen heeft hij tot mij gesproken: „Al watje wilt, mijn jongen, dat zal vervuld zijn”, Nu wordt hij kleiner, hij wordt gestolen, Hij wordt nevel, ik zie hem verdwijnen, Hij vliedt onzichtbaar, mij blijft wat hij zeide. Een geest komt binnen, groot mensch die met veel gerucht Plast in het licht dat in mijn kamer stroomt, Zijn stem spreekt laag ratelend, dat is zijn morgengroet, Ik luister en ik schater en ik kus heel behoedzaam De metgezel, ik sta aan de rand van zijn donkere wereld, Ik zie in zijn oogen, ik woon dicht bij zijn hart, Ik vervluchtig, ik vlied onzichtbaar, hem blijft mijn geschater. Van de Metgezel Hoe uit mijn schaduwenland Te treden in zijn morgenland? Ik heb veel vezels versponnen tot fijn dradenspel, Ik heb de wind gebreideld en zijn bevende muziek opgevangen. Ik heb mij in stilte bewogen in wouden met veel geruisch, Nu sta ik bevende aan de grens onzer landen, Blind beweeg ik mij in het andere, Blinde kolos kom ik struikelend hem naderbij, In zijn fijne en wilde spelen word ik opgenomen, Hij geleidt mij en speelt mijn ziel dronken, Dat ik mijn wijsheid uitspreek in gebroken klanken. Van hem komen de fijne pijlen door het ruim jagen, Suizende elk als een vluchtige hartszang van zijn wil, Hij is eindeloos meer dan mijn bedachtzaamheid, Struikelend ga ik om zijn gang te begeleiden, Wijl mijn gedachte, ijdele zwerver, Eindeloos wijd zijn jonge leven omkruist. DE REIZIGERS I Wij dwaalden ver en eenzaam, groot omsloot de nacht ons En door het opene onzer tent blonk nog een ster Voor ’t slapen gaan. Gedoken in het klein tehuis Reikten wij van het goede stroo naar ’t lage dak, Zeiden goenacht elkander en de wereld, Maar deze revolteerde en sloop in, Als klein gedierte kroop het om ons leger En in ons loom bewustzijn drong de groote onrust, Volgde ons in de droom en wekte ons voortijds, Tot wij de beelden zagen van het daags bestaan En toonden loom elkaar een slip van onze zorgen. Maar dit is niets, alleen de nacht rondom, Alleen de hooge nacht heerscht, de geliefde is daar! En in het nachttij ben ik vrede, zei de stem, En al mijn bloemen slapen op het veld, Ik doe de onrust slapen in het hart, Ik doe het aardsche wijken van de leden, En zachter deint de vloed die mij bestrijkt, Ik doe de reizigers de groote reis begeeren, Tot van begeert de zielen zwaar zich keeren Geheel naar mij, ik ben een kind, een ster, Ik ben een licht, een speling, maar ik ben de meerdre Die van het andre zijn de sluier heft, Doch slechts voor oogen in de slaap verzonken. Zoo suste zij en droeg ons, kinderen, mee, Tot w’ in een weidsche tent de slaap hervonden, Rustend op ’t stroo, in ’t droomtij van de ster. f II Eerst is een kleine vogel op een twijg gekomen, Vangt te zingen aan. Er is melodie in de lucht, In de verte klinkt het gerucht van menschenschreden En breken van droog houtgewas. Er is verwarring En donkerheid in de paden. Een teedere bloem Is het geloof dat zich stil geeft in zijn geur en kleur. Maak een blij vuur nu de dag klimt, Sta op en breek uit de witte wade, Slaap en dood zijn de wonderdingen die wij In droom verstaan, maar de slaap is brekelijk, De droomen wijken, wij stijgen verwonderd uit. Zoek nu het koele water en wasschen wij onze Loomheid weg, werpen de nacht van ons In het klaar beekwater dat ritselend Onze lijven omspoelt en wakker maakt in ons Een vogelenheer van blijdschap: het dagleven! LENTE De gouden paardebloem sloot zich in ’t welig gras, De witte madelieven blonken, schoon gesloten, De groene blaadjes waren uit de boom gesproten En door dat jonge loof scheen hel het avondlicht, De vaarzen in de rossige brand der wolken Gapend te staren staan, dan duikelend gaan ze op Hun huiverende pooten om en om in wilde sprongen En hossen op de kluiten, bang en jolig Als een drom die de muziek der lente in Zijn tuimel houdt. Terzij is het gesprankel Van het veeltallig gele en paarsche schuilkruid aan De slootkant en de droom’rig-bleeke pinksterbloem. De wandlaar dwaalt, is oud en argloos in de lente En neuriet oude liedjes, blij en droef en dwaas En is ook jolig blij en droef en dwaas En vóór hem staan in ’t donker gras de dichte Madelieven, ’n Donkere en een lichte waterplas Liggen te glanzen in de koele avondluister, Om zijn zangrig fluisteren sluit het hoog-eentonige Van een vogellied. Dan zwijgen beide. Staat Nog ’t zwart figuurtje van de zanger onbeweeglijk Op zijn twijg. En slaat een laatste weeke kreet Hij uit en daalt en vlucht. De wolken bleeken, Om de wandlaar glijdt wat bloesemblad bij ’n zucht Van wind. Hij peinst: dit is mijn dag die daalt! Hij lacht in vree en gaat maar stil alleenig En is soms bij en ziet en dwaalt soms ver terzij Van ’t heden en beweegt zijn voeten in al wijder droom, Tot hij blijft staan, zich schoor zet als een appelboom En houdt zijn hand ten afweer opgeheven Naar lente, die zijn hart tot speeltuig nam En sloeg daar met haar bloemenzang de smart ten leven. DE OUDE DROOMENTUIN Lang was mijn jeugd die verwilderde kleurrijke tuin Waar ik omheen ging, vage schimmen zag, Diepe herinnering even voelde klaren Maar vlammig als een wapen keerde zich Die ziel van toen tegen het later ik, Wilde verbergend mij zijn teekens geven. Die vlammenrijke vaagde met haar licht De heldere blijken van wat eenmaal bloeide, Er was een scheiding tusschen dan en heden En het bezit betrad ik, d’oogen blind, Dat slechts de geur, de stem mijn ziel bereikte En nu ik eindlijk ongehinderd inga, waar Ik leefde en blonk en gloeide is dat al De oude droomentuin van een herboren kind. OM DE HUIZEN Denk niet: ik ben gestorven wijl ik zweeg, Denk niet: ik ben nu ver en in de vale wereld Nagloeit herinnering, een doovend vuur, Dat stil nog gloort wijl langs de oude straten Menschen te avond, donker, heenstappen zacht naar D’eigene huizen. Maar ik was daar en hoorde Naar de klank en hoorde ’t stervend gaan. Ik was daar als de wind die vleugelloos De dorre huizen omgaat en die zucht van vluchten, Vluchten! Waarheen? Boven ons zijn sterren en omlaag Is ’t zwijgen van de menschen en hun schreden Dof verluiden in het windgeklaag. En ik was daar; Een vrouw die wacht in vale straten. Ik was als anderen weggescholen in mijn denken En elke ziel die rijzen kon hief zich te avond Stil boven ’t geklaag der winden. Het ongeborene School onder d’armoevlerken die ik fladderen, Klapwieken zag, er brak een stormgeluid Omhoog uit weemoedsklacht der winden. INHOUD Het Uur gleed heen bladz. 5 De Optocht „ 6 De Danseres „ 7 De sterke Dagen „ 8 Peinzerij „ 9 Langs de aardsche Kusten I—XI „ 10 De Twee I—II „ 14 Sage (schilderij van Gust van de Wall Pemé) „ 16 Droom „ 17 De Neerslachtige I—III „ 18 De Fluitspeler „ 20 Van Sterven en Leven I—IV „ 21 Het Kind „ 23 De Minnaar „ 25 De Vrouw „ 27 Voorjaarswind „ 28 Het Leven is zijn oud Verlangen kwijt .... „ 29 De andere Ziel 30 In Veiligheid der Liefde 31 Het Meisje „ 32 Goudvlinder „ 34 Gerda 35 Avond „ 36 Het Ouderhuis „ 37 Mensch en Menschheid „ 38 Het Lied „ 39 Op hooge Berg „ 40 Mijmering „ 41 De Ster en de Maan „ 42 De Kermis „ 43 Stemmen „ 44 De Helden „ 46 Strijder bladz. 47 Het Ontwaken I—III „ 48 Het Water van de Verandering I—IV .... „ 50 Sproken I—VI „ 52 De Zwerver „ 56 Gemeenschap . . . . „ 60 De Werkers „ 6x Waarom „ 62 De Dag „ 63 Eenzaamheid I—II „ 64 De Bereisde „ 66 Bij de Lichtvlam „ 67 Het schuwe Kind „ 68 De oude Man „ 69 De Paradijspoort „ 7° Herinnering „ 71 De Toren „ 72 De Storm „ 73 Armoede „ 74 Het stijgende Volk „ 75 De Vrede van Versailles „ 76 Naar het Onzichtbare ~ 78 Kind en Metgezel ~ 79 De Reizigers „ 81 Lente „ 83 De oude Droomentuin „ 84 Om de Huizen „ 85