■ ■ DE ZONEN VAN PIETJE BELL I MET TEEKENINGEN VAN D.A.BUENO DE. MESQUITA | ALKMAAR.. D O O F\_ r AbKOUDE GEBR.KLUITMAN j DE ZONEN VAN PIETJE BELL (Leeftijd B—l48—14 jaar.) DE ZONEN VAN PIETJE BELL DOOR CHR. VANJyBKOUDE GEÏLLUSTREERD DOOR D. A. BUÉNO DE MESQUITA DERDE DRUK ALKMAAR GEBR. KLUITMAN Geïllustreerde JONGENSBOEKEN van CHR. VAN ABKOUDE; Ing. a ƒ 2.—, In prachtband a ƒ 2.90. (Leeftijd B—l48—14 jaar.) PIETJE BELL, 8e druk PIETJE BELL’S GOOCHELTOEREN. DE VLEGELJAREN VAN PIETJE BELL, 3e druk. DE ZONEN VAN PIETJE BELL, 3e druk. Ing. a ƒ 1.60, In prachtband a ƒ 2.50. (Leeftijd B—l4 jaar.) KRUIMELTJE, 2e druk. DE PADVINDERS VAN DUINWIJK, 3e druk. DE PINKERTONNETJES, 3e druk DICKIE POOL. DE OTTERS, 3e druk. JOLIG STRANDLEVEN, 2e druk. JAAP SNOEK VAN VOLENDAM, 3e druk. DE FIETSCLUB „ALLE VIJF, ’ ’ 3e dr. TIM EN TOM, 7e druk. HEIN STAVAST, 5e druk HOE JAAP BEKKERS EEN FIETS KREEG, 2e druk. Ing. in gekleurd omslag a ƒ 1.—, In prachtband a ƒ 1.75. (Leeftijd B—l28—12 jaar.) HET WATERKAMP, 3e druk. HET JONGENSKAMP, 4e druk. INSTITUUT SPAKRENHEIDE, 3e dr. HOLLANDSCHE JONGENS, 4e druk. FEITS VAN DXJUREN, 3e druk. Ing. in gekleurd omslag & f 0.75, In prachtband a ƒ 1.20. (Leeftijd 7—lo jaar.) BERT EN BRAM, 5e druk. WILLEM’S VERJAARSGESCHENK, 4e druk. 808 ZONDER ZORG, 4e druk. EEN ONGELUKSVOGEL, 5e druk. XjXiJ.'i Ui’l UXJJU U H.O V UUJJJJ, Uü UIUIV. DE VOETBALCLUB, 5e druk. EERSTE HOOFDSTUK EEN INLEIDEND WOORDJE EN HET BEGIN VAN HET NIEUWE VERHAAL. ZoOALS de lezers van „De Vlegeljaren van Pietje Bell” zich waarschijnlijk herinneren zullen, was Piet op achttien-jarigen leeftijd naar Amerika gegaan. Veel plezier en liefhebberij had hij gehad in zijn werk als verslaggever van het dagblad de „Morgenpost” in Rotterdam, maar zijn ideaal reikte verder dan dat. Hij wilde de wereld en het leven in en schrijven voor de menschen. Hij zou later boeken willen schrijven over zijn reizen en avonturen. En als een goed begin had de Directeur van zijn blad hem opgedragen, wekelijks twee brieven uit Amerika te zenden. Dit had Piet trouw gedaan en de lezers in Rotterdam hadden smakelijk gelachen om zijn leuke manier van vertellen en zijn lotgevallen in de nieuwe wereld. Met zijn vriend Jacob Mantel, die secretaris was bij een rijk Hollander in New-York, had hij dagenlang door de stad en de omstreken gezworven en daarvan trouw verslag gedaan aan zijn krant. Het is echter de vraag, of die rondwandelingen in de metropool en het beschrijven van de ontelbare dingen, die hij zag, bij elkander genomen een boeiend verhaal zouden kunnen vormen voor onze jonge lezers. Daarom heeft de schrijver het beter geoordeeld, het verblijf van Pietje Bell in Amerika slechts met een enkel woord aan te stippen. Piets verblijf in de nieuwe wereld duurde twee jaren en hij zou gaarne verderop gereisd hebben, als niet een dringend schrijven van zijn directeur hem naar het moederland teruggeroepen had. De heer Peters, directeur en eigenaar van de Morgenpost, stelde de talenten van zijn jongen verslaggever op te hoogen prijs, dan dat hij hem voor altijd had willen missen. Er was een belangrijke plaats in de redactie opengekomen, en Piet was de meest geschikte kracht, om die plaats naar behooren in te nemen. Hij was naar Holland teruggekeerd en had de nieuwe betrekking als redacteur van Buitenlandsche berichten aanvaard. Piet was nu de vlegeljaren te boven, hij was een man geworden. Hij werkte hard en bezocht iederen Zondag zijn ouders, die te Hilversum woonden. De Korfbalclub „De Vroolijke Bende,” met al zijn jolige snuiters, was sinds lang overleden en de Bende zelf uit elkaar gegaan. Toch woonden de meesten nog in Rotterdam en onder die behoorde ook Mien Kuyer, het lachebekje, dat altijd een bijzondere bewondering en vriendschap voor Pietje Bell had gehad. Het leven op het redactiebureau, af gewisseld door de eentonigheid van zijn huurkamer had Piet eenige jaren na zijn terugkomst uit Amerika volgehouden, maar de eenzaamheid werd hem te machtig en daarom vroeg hij op zekeren dag aan Mien, of ze niet voor goed zijn levenskameraad wilde worden, lief en leed met hem deelen en zijn kousen stoppen. Mien zei: „Allright kokkie en niet lang daarna reden ze in een koets naar stadhuis en kerk. Bruiloft werd er gevierd, klokken werden geluid, het orgel speelde Lohengrin’s bruidslied en ’s avonds brachten de gasten het echtpaar naar de nieuwe woning aan den Goudschen Singel. En daar leefden Piet en Mien heel gelukkig, heel tevreden. Vader en Moeder glommen van trots en genoegen, als ze bij hun kinderen in de voorkamer aan het raam zaten, weggedoken in de mollige stoelen, en dan het uitzicht hadden op den Singel, en schuin aan den overkant de Heerenstraat waar de oude Bell vroeger zijn schoenen-magazijn had. Zoo gingen de jaren kalm en gelukkig voorbij, maar het bleef niet heel lang stil in het jonge huishouden. Want toen Piet op zekeren dag van zijn bureau kwam en den sleutel in het slot stak, meende hij, dat Mien een mager varken aan het knijpen was, want er kwam een eigenaardig geluid van boven. Maar al gauw kwam een dikke baker hem mededeelen, dat er niet een mager varken maar een klein Pietje Bell gearriveerd was. Piet sprong zes meter hoog en nam dadelijk een portretje van zijn zoon. Deze eerste zuigeling groeide op als kool en toen zijn vader twee jaar later weer den huissleutel in het slot stak, klonk hem alweer het geschreeuw van een mager varken tegemoet. Dezelfde baker deelde hem mede, dat het jammer genoeg, alweer een „meneer” was. Piet sprong maar een meter hoog, hij had liever een meisje gehad ditmaal, maar de ooievaar had zich bepaald in het pakje vergist. En hij nam pas een portretje van den kleine, toen deze drie weken oud was. Wederom gingen twee gelukkige jaren voorbij en toen deelde een buurman hem per telefoon mede, dat er alweer zoo’n varkensgeschreeuw in zijn huis was, waarop Piet haastig de tram naar huis nam en zoon nummer drie aanschouwde. Piet sprong heelemaal niet en nam in het geheel geen portretje. Maar ten slotte vond hij drie jongens toch ook wel aardig en zoo zag men het huisgezin van Pieter Bell Jr., weldra uitgebreid tot vijf personen: Vader Piet, Moeder Mien, en de drie zoons: Piet, genoemd naar Vader, Dirk, genoemd naar Miens vader, en Christiaan, genoemd naar een Oom. Maar laatstgenoemde telg werd, omdat het zoo’n dikke bobberd was, meestal Bob genoemd. En nu vangt het eigenlijke verhaal aan, tien jaren na het huwelijk van Pietje Bell, thans Hoofdredacteur van het dagblad „De Morgenpost.” Mag ik u even voorstellen... De Zonen van Pietje 8e11... Pietje, negen jaar, het absolute evenbeeld van zijn vader op dien leeftijd, zwart haar, zwarte oogen, waarvan hij er een dikwijls dichtkneep, en vol levenslust, altijd er op uit de buurt te vermaken en op te vroolijken, steeds bereid om een ieder te helpen, al was het dan ook van den wal in de 5100t... Dirk, zeven jaar, iets minder donker, had meer de trekken van zijn moeder, en precies haar karakter, goedlachs, lief en hartelijk; Pietjes onafscheidelijke metgezel en handlanger bij diens avonturen ... Bob, vijf jaar, een gezellige dikkerd, dol op lekker eten, maakte zich niet graag druk, was meest bij moeder, een aardig ventje, dat zichzelf best vermaken kon, zonder de grootere broers noodig te hebben. Zooals reeds gezegd, dit edele drietal woonde aan den Goudschen Singel, een tamelijk druk stadsgedeelte, Dinsdags en Zaterdags marktterrein met lange rijen kramen en tentjes. De overzijde heette Goudsche vest en was een meer geringe buurt, echte volksstraten, waarin je ook o. a. had de Breestraat, het terrein van Pietje Bells jeugdavonturen en het straatje, waar hij eens op bezoek ging om verslag te geven van een gouden bruiloft, en bij welke gelegenheid hij door de dronken familieleden bijna de trap afgegooid werd. Op alle andere dagen, als er geen markt was, lag het cementen plaveisel rustig als een open wandelplaats en bood de jeugd een niet te versmaden speelterrein. Niet ver van hun huis, juist om den hoek, was de Jonker Fransstraat, een zeer drukke verkeersweg met winkels aan beide zijden. Piet en Dirk gingen op school, Bob was nog een jaar te jong en ging meestal met moeder uit. Pa had zich voorgenomen, zijn drie zoons een goede opvoeding te geven en zond om te beginnen Piet en Dirk naar een M.U.L.O. school aan den Singel, op slechts vijf minuten afstand van hun woning. Piet was in de derde, Dirk in de eerste en het dient hier dadelijk gezegd, dat de meesters heel wat werk hadden om de aandacht van de gebroeders Bell gaande te houden. Niet dat een van hen onwillig of hardleersch was, integendeel, zij hielpen meester graag een handje, maar ze schenen Pa’s grappen geërfd te hebben en waren er heel den dag vol van. Pa zoo zullen we nu vader Pietje maar in het vervolg noemen vertelde zijn zoons dikwijls van zijn jeugdavonturen, die hij zich alle nog merkwaardig goed herinneren kon. Misschien was dit niet goed, want het spoorde onze jonge vrienden aan, om Pa’s voorbeeld te volgen. Dit was Pa’s bedoeling echter in het geheel niet en hij liet dan ook nimmer na, aan ieder verhaal toe te voegen, dat hij van zijn jongens verwachtte, dat zij nooit zooiets zouden doen, hoewel hijzelf altijd hartelijk lachte om zijn oude avonturen. Moeder Mien deed ongeveer het zelfde, eerst lachte ze mee om al die dwaze streken, die haar waarde echtgenoot in zijn kinderjaren uithaalde, maar dan liet ze er ook altijd op volgen: „Nu maar, ik weet, dat mijn jongens dat nooit zullen doen.” Maar de jongens deden het wel. Niettegenstaande hun jeugdigen leeftijd hadden ze in de buurt reeds den naam van belhamels verworven. Meestal sprak men van de „Bellen.” Piet en Dirk waren tegelijkertijd geliefd en gevreesd. Er waren voorbeelden te noemen, waarbij de broers zich zoo verdienstelijk gemaakt hadden, dat men ze wel een gouden medalje had willen geven, als ze niet onmiddellijk daarna een grap hadden uitgehaald, die al het goede weer bedierf, maar wat ze toch heusch niet zoo erg bedoeld hadden. Maar toch .., alles en alles bij elkaar genomen hield de heele buurt van hen om de menigte dwaze dingen, die ze uithaalden. Het bracht nog eens een beetje pret en afwisseling in het eentonige, alledaagsche leven van de menschen en de meesten grinnikten in stilte, als de „Bellen” weer aan den gang waren. Op zekeren morgen, na het ontbijt, maakte Moe Piet en Dirk gereed om naar school te Saan- .... „En nu vooral niet te laat komen, jongens,” zei ze vermanend. „Nee, moes, wij komen nooit te laat,” zei Piet. „Nooit niet,” bevestigde Dirk. „En gisteren dan? Toen kwam je om kwart over negen op school .. „O ja,” zei Piet, „maar toen gong de klok niet goed.” „Ja,” beaamde Dirk, „hij gong niet.” „Gong... gong... foei, wanneer zullen jullie die straattaal eens afleeren? Men zegt niet g o n g maar ging. Ik ga en ik ging, begrijp je?” »0 dat zegt meester ook, ik ga en ik ging, en dan moet je niet zeggen; ik sta en ik stong, maar ik sting.” „Ik sting ook, hè moe?” vroeg Dirk, die gaarne in alles met Piet meedeelde. Moe lachte hartelijk en gaf ze allebei een zoen. „Bobbie ook zoen, moes,” smeekte de vijfjarige broer en trok Moe aan de rokken. Moeder bukte zich om den kleine een kus te geven en van die gelegenheid maakten Piet en Dirk gebruik, haar op den grond te trekken en onder tafel te rollen. Maar de vroegere Mien Kuyer, de lachebek van de vroolijke Bende, was haar goede humeur en levenslust nog niet verloren, ze stoeide met haar drie jongens over den grond, dat het een aard had en de vloer ervan dreunde. Pa kwam juist beneden, gereed om naar het redactiebureau te gaan. „Wel, kijk me daar zoo’n stel eens aan,” lachte hij. „Schaam je je niet, Mien?” „Kan je begrijpen .. . stel je voor .. .me schamen omdat ik met die lekkere knulletjes van me over den vloer r01...?” „Nog meer doen, moes, nog meer doen,” riep Bobbie. „Merci, da’s net genoeg geweest,” hijgde Moe en ze ging naar den spiegel, om haar kapsel in orde te maken. Toen moesten Piet en Dirk weer afgeborsteld worden en daarna gingen ze naar school. Dat wil zeggen, ze gingen met die ernstige bedoeling op weg, De armen om elkanders schouders geslagen, liepen de broertjes voort. Voor hen uit liep een klein meisje, dat een poppewagentje voortduwde. Ze wilde juist een zijstraat oversteken, toen er een automobiel kwam aansnorren. Het meisje sloeg er geen acht op en wandelde, onbewust van het naderende gevaar, verder. „Hee ... kijk uit...” gilde Piet. Hij liet Dirk los, snelde op het meisje toe en trok haar met een ruk terug. De auto gleed langs hen heen en stopte. Een jonge dame stapte eruit en liep op de kinderen toe. „O ik ben zoo blij, dat er niets gebeurd is,” riep ze, „heb je je niet bezeerd, kinderen?” „Nee, niks ..zei Piet. „Nou maar, jij bent een dapper ventje, hoor, je bent zeker niet bang?” „Voor geen mensch en niks niet,” zei Piet bescheiden. „Zoo, omdat je zoo braaf bent, mag je een eindje in de auto rijden. Stap maar in.” Dat was aan geen doovemans-ooren gezegd. Een-twee-drie... wipten Piet en Dirk in de auto en daar ging het heen! Wat een pret. De jongedame stuurde zelf en reed de halve stad met de jongens door. Toen sloeg ze den weg in naar de Oude Plantage en daar aangekomen, stapten ze uit bij de Melkinrichting. Daar namen ze een tafeltje in den tuin „En vertel me nu eens, hoe heeten jullie nu eigenlijk?” „Ik ben Piet Bell. Mijn Pa hiet ook Piet Bell en mijn grootpa hiet ook Piet Bell.” „En ik hiet Dikkie Bell.” „Wel, da’s een hoop bellen,” lachte de jongedame. „En waar wonen jullie?” „Op ’t Singel,” zei Piet. „En gaan jullie nog niet op school?’ „Zeker,” zei Dirk. „Me gongen net naar school.” „Wat? Gingen jullie net naar school? Waarom heb je dat niet eerder gezegd?” „U vroeg niks,” zei Piet zeer terecht. „Een auto is veel lekkerder dan een school,” vond Dirk. „O mijn hemel,” zei de jongedame, „daar heb ik me die kinderen uit school gehouden en er geen oogenblik aan gedacht.” Vijf minuten later was ze op weg met Piet en Dirk naar school. Ze zette ze voor de deur af en reed weg. Piet trok aan de schoolbel. Een kweekeling opende de deur Piet nam Dirk bij de hand en samen stapten ze naar binnen. „Zeg, jullie benne veel te laat,” snauwde de kweekeling hen toe. „Je mag er niet meer in.” „Ben er toch al lekker in,” zei Dirk. „Ik ook,” zei Piet. „Houd je brutalen mond. Marschü! Naar je klassen!” „Wat is dat, Nek?” klonk de stem van den hoofdonderwijzer uit het kantoortje. De kweekeling, die geroepen werd met den naam Nek, welk lichaamsdeel echter totaal aan zijn gestalte ontbrak, haastte zich naar zijn patroon. „De jongens van Bell zijn weer te laat,” zei hij op nijdigen toon. „Die denken maar, dat ze doen kunnen, wat ze willen. Ze moeten maar eens een flink pak slaag hebben en overeten blijven en vanavond tot vijf uur hier zitten.” „Al goed, al goed, Nek, maak je niet zoo zenuwachtig. Bovendien weet je, dat hier niemand geslagen en ook niet overeten gehouden wordt. Ga naar je klas en stuur de jongens hier.” Piet en Dirk kwamen het kamertje van den hoofdonderwijzer Schotel binnen. De heer Schotel was een zeer vriendelijk mensch en een geliefd onderwijzer. Hij genoot de achting en de vriendschap van allen, die hem kenden en vooral de kinderen hielden veel van hem. Hij had een langen, zwarten baard en een aangename stem, die de kinderen altijd op hun gemak zette. Zijn eenige zwakheid was, dat hij altijd uit een lange, Duitsche pijp rookte en die zelfs op zijn ronde door de schoolklassen meesleepte. Hij had een vervaarlijk groote lederen tabakszak bij zich, waaruit hij ontelbare malen per dag den enormen pijpekop stopte. Overigens was hij een uitstekend opvoeder en allen mochten hem graag. „Wel boosdoeners,” begon mijnheer Schotel, „waar komen jullie vandaan?” „Uitgeweest met de auto,” zei Piet. „Auto? Heeft Pa een auto gekocht?” „Niet Pa, maar de juffrouw.” „Welke juffrouw?” Piet verklaarde het geval aan den meester. „Maar je weet toch heel goed, dat je naar school moet en dan niet met de juffrouw mee had moeten gaan? Pas op dat het niet weer gebeurt en ga naar je klas.” Op de volgende verdieping, waar hun klassen waren, kwamen ze Nek, den kweekeling weer tegen. „Hallo Nekkie,” zei Dirk. „Nekkie val niet van ’t hekkie, anders breekt je nekkie,” rijmde Piet. „Houd je mond, brutale rakkers,” zei Nek, die rood van nijd werd. „Wie denk je wel, dat ik ben? Je zult beleefd zijn en meester tegen mij zeggen.” „Goed, meester Nekkie,” zei Piet. De kweekeling siste van kwaadheid, maar hij durfde niets meer te zeggen, omdat hij den hoofd- onderwijzer de trap op hoorde komen. Dat hoorden Piet en Dirk ook, daarom stapten ze ieder haastig hun klas binnen, beiden met de ernstige bedoeling, heel hard te zullen leeren. Helaas ... het was geen twintig minuten later ~. of de deur van de derde klasse werd geopend en eruit vloog een jongske, genaamd Piet... En geen minuut nog daarna ging de deur van de eerste klasse open en broertje Dirk stoof met een vaart tegen Piet aan. Daarop sloten beide deuren zich met een slag, die door ’t heele gebouw dreunde. Ach, de arme broertjes waren toch zoo ongelukkig, nooit konden zij eens iets aardigs doen zooals andere jongens, bij hen liep het altijd op straf uit. Ze wilden toch heusch heel graag goed leeren en oppassen, net zoo goed en braaf als Pa, toen hij op school was. Piet had een goeden meester, die echter wat kort aangebonden was en niet van treuzelen of praten hield. Een man, die het heel goed meende met zijn leerlingen, maar een weinig driftig was. Meester Mast, zoo was zijn naam, was juist bezig de sommen der leerlingen na te zien, toen Piet binnentrad. Piet had eerst een standje gekregen voor zijn laatkomen en was daarna haastig aan het sommenmaken gegaan. Hij wilde gaarne goedmaken, wat hij verkorven had. Piet was handig in het rekenen en had meestal zijn sommen eerder af dan de andere kinderen. Hij werkte een kwartier hard en vroeg den meester, of hij even drinken mocht. Meester gaf toestemming en Piet begaf zich naar het fonteintje, in den hoek van het lokaal. 2 De Zonen van Pietje Bell Onmiddellijk werden ontelbare vingers opgestoken van kinderen, die ook allemaal drinken wilden ~. Maar dat mocht niet. Piet dronk drie volle glazen water en vond het alleen maar jammer, dat hij niet meer bergen kon, al was het ook maar om de anderen te plagen. Ken der meisjes hield hem vragend een zakbekertje toe, alsof ze hem vragen wilde, het stilletjes voor haar te vullen. Piet wist daar raad op. Hij wilde gaarne het kind van dienst zijn, want het is altijd mooi, zei z’n vader, om je medemenschen een dienst te bewijzen. Piet opende de kraan wijd, zoodat het water er met kracht uitstroomde. Hij hield zijn duim stijf tegen de opening gedrukt en wilde het water op die manier in het bekertje spuiten. Maar ongelukkiger wijze ging de straal den verkeerden kant uit en trof Meester Mast kaarsrecht in het gezicht. Het water stroomde van zijn neus en wangen op zijn jas. Meester proestte en snoof. „Wel jou infame aap,” riep hij, „hoe heb jij het hart in je lichaam om zooiets in school te doen?” Piet schrikte van zijn eigen daad, want zoo had hij het heelemaal niet bedoeld. Hij wilde een duidelijke verklaring geven van het gebeurde, maar meester was veel te boos en te driftig, om daarop te wachten. Daarom nam hij Piet uit de bank op, opende de deur en gooide hem vriendelijk de gang in. En zoo was Piet het slachtoffer geworden van zijn eigen goedheid, om een ander te willen helpen. En het verging onzen Dirk al geen haar beter. In de eerste klas was Dirks juffrouw aan het vertellen. Toevallig heette de held van haar verhaal ook Dirk en toen had je het gaande. „Er was eens een aardig jongetje, en die heette Dirk . . ” „Dat ben ik,” riep Dirk. „Wil jij wel eens stil zijn en mij niet in de rede vallen? Dirks vader had vroeger een ongeluk gehad en nu had hij nog maar één been.” „Niks van waar,” riep Dirk, „Pa heeft twee beenen ...” „Ach jongen wees toch stil!” riep de juffrouw. Maar Dirk schudde heftig het hoofd tegen de kinderen, alsof hij zeggen wilde geloof er maar niets van. 2 * „En Dirks moeder was een waschvrouw,” vervolgde de juffrouw. „00000 ... wat een leugens ..riep Dirk verontwaardigd. „Zal je nu je mond houden?...” Dirk zette met een bom zijn elleboog op de bank, voelde dat zijn ouders beleedigd werden. „Doe dien elleboog van de tafel!” Dirk zette zijn anderen neer. „Netjes zitten, Dirk, pas op, ik zal je, hoor ...” Dirk gehoorzaamde, maar nam zich voor, zijn ouders met hand en tand te verdedigen en het voor hen op te nemen. „Maar de arme vrouw was niet sterk en kon ook niet veel geld verdienen met wasschen. Op een zekeren dag, toen het heel koud was, moest ze Dirk naar school sturen zonder een boterham en ook had de arme jongen haast geen kleeren aan het lijf.” „En daar is allemaal lekker niks van aan,” schreeuwde Dirk, terwijl de tranen hem in de oogen sprongen. Maar de schooljuffrouw, die het kind heelemaal niet begreep, werd nu met ernst boos. Ze kwam op Dirk toe, trok hem uit de bank en zette hem buiten de deur. Ze gaf hem nog een duw, zoodat hij tegen Piet aanrolde. „Ben je er ook uitgegooid?” vroeg Dirk. „Ik geloof het wel,” zei Piet. „Wat heb jij ge daan?” „Niks.” „Ik ook niet.” „De juffrouw zei, dat Pa maar één been had en Moe een waschvrouw was, en toen heb ik gezegd: da’s niet waar. Maar ik heb niks gedaan.” „Ik ook niet. Ik wou Marietje een beetje drinken geven en toen spoot ik het water in meester z’n gezicht. Kan ik dat helpen?” „Ga je mee naar huis?” „Ja, kom mee.” „Stil... daar komt wat aan.” Van boven kwam zoowaar Nek, de kweekeling. „Ha-ha, lachte de graaf,” zei Nek spottend. „En allebei de deur uitgesmeten, lieverdjes? Wat hebben jullie gedaan?” „Niks,” zei Piet kort. „Geen mensch,” bevestigde Dirk. „Natuurlijk niet, dat dacht ik wel. Wacht maar, ik zal wel eens even aan Mijnheer Schotel vertellen, dat jullie in de gang staan.” Dat was laf verraad. Piet en Dirk balden hun vuisten, maar wilden niets zeggen, om de zaak niet erger te maken. Eenige oogenblikken later kwam de hoofdonderwijzer de trap op, groote rookwolken uit zijn lange pijp blazend. Aan die rookwolken kon men altijd zien, in welke stemming de heer Schotel verkeerde. Mijnheer Schotel ging langs de jongens heen, zonder iets te zeggen. Hij trad de derde klasse binnen, kwam er kort daarop weer uit en bracht een kort bezoek aan de eerste klas. Niet lang daarna werden Piet en Dirk in hun lokalen teruggeroepen en mochten weer aan het onderwijs deelnemen. Beiden maakten daar een nuttig gebruik van. Piet sloot een vredesverbond met Meester Mast en mocht het bord schoonmaken. In zijn ijver om het vooral heel goed te doen sloeg hij den doek als een razende over het krijtbord, zoodat de witte wolken naar alle kanten heen- stoven. Toen maakte hij de spons druipnat en waschte met breede zwaaien de krijtstrepen af, waarbij het grootste deel der kinderen een deel van het water over het lijf kreeg. Toen sleep hij een puntje aan meesters nieuwe potlood, maar toen de meester het terugkreeg, was het nog maar half zoo lang. En daarna was hij zoo gedienstig, om de taalschriften uit te deelen, wat beter slaagde, want niemand kreeg zijn eigen schrift, omdat Piet van den verkeerden kant begonnen was. En voor al zijn moeite kreeg hij nog een standje toe. Ook Dirk had juffrouw Kip beterschap beloofd, en omdat zij in den grond van haar hart wel van hem hield, mocht hij bij haar in de voorste bank zitten. De juffrouw deelde de leesboekjes uit en kwam naast Dirk op de tafel van de voorste bank zitten, vanwaar zij de heele klasse kon overzien. Ze had haar taschje naast zich gelegd. Terwijl de kinderen om beurten lazen, deed ook Dirk erg zijn best. Hij opende voorzichtig het knipje van het taschje en vond er een schat van damesartikelen in. Een spiegeltje, een nagelvijltje, een doosje poeder met een donsje, een klein fleschje eau-de-cologne en tal van andere schoonheidsartikelen. Dirk vond het wel aardig, Moe gebruikte ook zoo’n heelen kapperswinkel en hij was er goed mee op de hoogte. En zonder dat de juffrouw er erg in had, begon hij zijn nagels te knippen en te vijlen, daarna nam hij het donsje en poederde zijn heele gezicht wit, om ten slotte met een Hinken scheut odeur op zijn haar de kroon op het werk te zetten. Netjes deed hij alles weer in het taschje. De juffrouw snoof de lucht eens op en vroeg: „Wie ruikt er hier zoo lekker?” Dirk, trotsch op zijn werk, sprong met een ruk uit de bank, en stak zijn vinger op en schreeuwde: „Ikke, juf!!... ikke, juf!!!” Juffrouw Kip schrikte, toen ze Dirk aanschouwde. Ze nam hem bij de hand en zette hem op het bankje voor de klas. De heele klasse schaterde van het lachen, want Dirks gezicht was krijtwit van de poeder en zijn haar stond met een punt omhoog, nat van de eau-de-cologne ... Zoowel meester Mast als juffrouw Kip waren blij, toen de twaalfuur-bel weerklonk. Het was Woensdag en dien middag geen school, zoodat dus beiden konden uitrusten van de vermoeienissen, door de zonen van Pietje Bell veroorzaakt. i_9 .i|iii»Pi^Sk Qr IWEEDE HoofdstükjT^^ PIET EN DIRK NEMEN EEN LES VAN PA TER HARTE. HET WAS wat koel dien avond, toen Moe met behulp van Marietje, het dagmeisje, de etenstafel had afgeruimd. Er werden een paar groote houtblokken in den open haard gelegd en weldra knapte er een gezellig vuurtje. Moe stak de groote schemerlamp aan en Marietje bracht het theeblad binnen. Het nikkel theeservies glinsterde in den schijn van de oranjekleurige lamp. Pa schoof een grooten leuningstoel nabij den haard en nam Bob op zijn knie. Piet en Dirk gingen op den grond aan zijn voeten zitten en Moe nam een handwerkje ter hand. „Goed geleerd vandaag op school, jongens?” informeerde Pa. „Verschrikkelijk goed,” zei Piet. „En we heb- ben in ’n auto gezeten en naar de Ouwe Plantage geweest met ’n juffrouw . . „Wat is dat? Daar weet ik niets van,” riep Moe uit. Piet vertelde in geuren en kleuren, wat er dien morgen gebeurd was. „Die jongens toch,” zei Pa. „Maar doe dat nooit meer, hoor. Want er zijn wel eens slechte menschen, die kinderen meenemen in een auto en nooit meer terug brengen.” „Enne juffrouw Kip zei, dat u maar een been had enne dat moe een waschvrouw was,” vertelde Dirk. Pa schaterde. „Dat moet bepaald een verhaaltje geweest zijn,” zei hij, wel begrijpend. Opeens klonk er op de bovenkamer een bons. „Wat is dat?” vroeg Piet. „Ik zal eens gaan kijken,” zei Pa en hij begaf zich naar boven. Maar een oogenblik later kwam hij lachend de kamer weer in. „’t Is de kat maar,” zei hij, „die had een flesch omgegooid.” „Ik doch, dat er een vent boven was, zei kleine Bob. „Doch ... Doch ...” zei Moe. „Ga je ook al zoo mooi Rotterdamsch praten als je broers?” „Je moet nooit bang zijn,” zei Pa. „Bange kinderen hebben een kwaad geweten.” „Ik ben nooit bang,” zei Piet, „van niks niet.” „Ik herinner me nog goed,” vertelde Pa, „hoe ik als kleine jongen mijn huisgenooten de stuipen eens op het lijf gejaagd heb. Ik wil dat nu wel eens vertellen, maar op voorwaarde dat jullie nooit zooiets zullen doen?” „O nee, pa, dat zullen we nooit doen,” beloofde Piet. „Ik ook niet,” zei Dirk. „Wel dan, ik woonde nog in de Breestraat, waar mijn vader een kleine schoenmakerswerkplaats had. Mijn vader had juist uit de krant voorgelezen, dat er een inbreker een huis was binnengeslopen. Door het dakraam was hij naar binnen gekomen, want hij was eerst in een ander huis naar boven gegaan. Er was heel awat uit dat huis gestolen en de dief was niet te vinden. Nu dacht ik als jongen, dat het wel goed zou zijn, als wij een soort inbrekers-alarm op zolder hadden, voor het geval, dat er ook eens een dief het zolderraam zou willen binnenklimmen. Maar het moest een geheim blijven en niemand mocht zien, dat ik eraan werkte. Ik sleepte stilletjes allerlei gereedschappen het huis in: een paar zware keien, een oude ketting, een lang touw, oude flesschen, in het kort een heele verzameling ouden rommel, meerendeels bestaande uit zware voorwerpen. Op een avond trok ik aan het werk. Ik bond de zware keien aan elkander en ook nog een menigte andere dingen, flesschen, stukken ijzer en lood, en toen het flink zwaar was, maakte ik een kleine katrol in de balken van den zolder vast. Daar overheen haalde ik een touw en bond dat aan de post van het zolderraam vast. Het raampje zelf draaide naar binnen open en toen maakte ik een klein, maar heel scherp mesje aan den kant van het raampje vast, zoodra je nu het raam opendeed, sneed het mesje het touw door en... bom! daar kwam de heele boel met een verschrikkelijken slag naar beneden. Zoo liet ik het zaakje hangen en verder dacht ik er niet meer over. Maar een paar avonden later werd mijn geheim ontdekt. Er was visite. Buurman Geelman, drogist, was er met zijn vrouw en zijn zoon Jozef. Ze speelden een spelletje kaart met mijn ouders en dronken meestal een klein glaasje bier daarbij. Het was guur weer dien avond en de regen kletterde tegen de ruiten. „Echt dievenweer,” bromde Geelman, „’t Zou me niets verwonderen, als er vanavond weer hier of daar ingebroken werd.” „Ja,” zei mijn moeder,, het is tegenwoordig verschrikkelijk met die inbraken.” Maar mijn vader lachte. „Bij ons breken ze toch nooit in,” zei-die, „alleen bij rijken.” 77~ j j „Moet je niet zeggen,” meende Geelman. „Sommige dieven grijpen van alles, wat ze maar te pakken kunnen krijgen.” „Hu. . zei juffrouw Geelman angstig, „ik griezel ervan, als ik er aan denk . . „Je moet niet bang wezen,” zei Geelman, „als je bang bent, kunnen ze je aan .. „Ik zou nooit bang zijn van ’n dief, zei Jozef. De wind gierde en de regen kletterde. Het zolderraampje piepte en knarste ... de wind bewoog het heen en weer. „Hoor je dat?” vroeg juffrouw Geelman angstig. „Wat is dat?” . – 1 1 I_l U Maar voor iemand antwoord geven kon, klonk er een donderende slag op den zolder, gevolgd door het gerinkel van glaswerk . . . daarna rolde er iets over den vloer boven hunne hoofden en kwam holderdebolder de trap af. Jozef, die nooit bang was, gaf een gil van schrik en liep de straat op. Zijn moeder volgde hem, terwijl de overigen elkander met oogen als koeien aankeken. Geelman was zoo wit als een doek en mijn vader keek ook een beetje raar. „Wel,” zei hij eindelijk, „als er niet een stuk van het dak ingestort is, dan moet er wat anders gebeurd zijn. Ik ga eens kijken.” Vader stak een kaars aan en ging ermee de gang in. „Komaan,” hoorden de anderen hem zeggen, „wat er naar beneden kwam rollen is een oude flesch... ik geloof, dat ik de oorzaak al begin te ruiken . ..” Mijn vader stapte naar boven en ontdekte mijn inbrekers-alarmtoestel, dat door den sterken wind in werking was gesteld. Toen begreep hij er alles van. Hij kwam naar het kleine kamertje, waar ik sliep en tilde mij uit bed. Ik werd naar beneden gedragen en moest vertellen, waarom ik die helsche machine op den zolder gemaakt had. Ik vertelde natuurlijk de waarheid, namelijk dat ik zooveel over inbrekers in den laatsten tijd gehoord had en nu gaarne vader wilde beveiligen voor diefstal. Mijn vader schaterde van het lachen, toen ik alles uitgelegd had, maar Geelman zei, dat ik voor de gevangenis opgroeide en dat ik wel eens een voorbeeld mocht nemen aan zijn zoon Jozef, die nu al zestien was en al 50 cent per week verdiende. Toen begon mijn vader nog harder te lachen en zei, dat hij blij was, dat zijn Pietje heelemaal niet op Jozef leek, die hard weggeloopen was om niets. Waarop Geelman nijdig vertrok en zei, dat hij nooit meer terugkwam, zoolang ik niet in een strafkolonie was opgesloten. Ik heb jelui nu voor de aardigheid dit verhaal verteld,” besloot Pa, „maar niet als een voorbeeld om na te volgen, begrijp je dat?” „Ja Pa,” zei kleine Piet. Moe lachte en schudde het hoofd tegelijkertijd. „Pa was een lieverdje vroeger, geloof dat maar,” zei ze. „Een kopje thee, Piet?” „Graag, Mien.” ’t Was een oogenblik stil in de kamer. De klok op den schoorsteen tikte, het haardvuur gloeide en het lichtje onder den trekpot sputterde. De oranje-lamp tooverde een zachten gloed om het huisgezin. „Komaan, Moes,” zei Pa, „geef ons eens een stukje op de piano.” „Hè ja, Moes,” riepen Piet en Dirk, „zingen, zingen ...” ! s! Moeder Mien had een aardige stem. Ze ging aan de piano zitten en zong van de drie kleine kleutertjes, die zaten op een hek, en van Klompertje en zijn wijfje. Pa en de jongens zongen mee. Het eene lied volgde het andere en toen Bob op Pa’s knie in slaap viel, zette Pa hem zachtjes neer en speelde de taptoe op de piano. „Naar bed ... naar bed.” Moe nam de jongens mee naar boven. Op het jongenskamertje sliepen Piet en Dirk samen in een groot bed, Bob in een kleiner ledikant alleen. Ze werden uitgekleed, onder de wol gestopt en door Moe goeden nacht gekust. „En nu stil zijn, hoor jongens. Geen leven maken.” „Ja Moes ... Dag Moes . . „Dag knulletjes van me ... slapen gaan, hoor.” Moes ging weer naar beneden en toen was het stil op de slaapkamer. Helaas ... die stilte duurde niet lang. Bob snurkte als een os. Piet stootte Dirk met den elleboog aan. „Dik... slapie?” .Ja,” zei Dik. „Ik ook,” zei Piet. „Ga je mee?” „Wat doen?” „Spelen ... von jij ’t niet een mooi verhaal van Pa?” „Nou en of.” Dat meenden ze allebei oprecht. En Piet vond, dat hij nu Pa wel eens een pleziertje mocht doen, hem ook wel eens vermaken met een aardige verrassing. Pa deed zooveel voor hen en ze wilden hem gaarne hun dankbaarheid be- toonen. De broers slopen het bed uit en gingen op de bloote teenen door de kamer. De deur stond op een kier en al gauw waren ze in de gang. Aan het einde van de gang was een klein kamertje, waar Pa wat gereedschappen en ouden rommel bergde. Het was er een waar pakhuis van ijzerwaren en afgedankte huishoudelijke voorwerpen. „Ssst...” zei Piet. „Ik weet wat. ’n Toren bouwen ...” Piet legde een plankje met het eene eind op den rand van een tafeltje, onder het andere uiteinde zette hij een ouden wandelstok. Toen gingen ze aan het bouwen. Eerst kwam er een oude, houten klok, daarop een strijkijzer, een bel, een lampeglas, een stoffig boek, een lekke ketel, een hamer, een koekepan en verder nog een niet te beschrijven stapel ouden rommel. Dirk vond een lang touw en bond het eene eind daarvan aan den wandelstok, die den toren ondersteunde. Hij rolde het touw af en liep ermee naar hun slaapkamertje. Het touw liep over den grond naar hun bed. Toen ontdekte Piet, die alle doosjes en kistjes nasnuffelde, een stuk wit krijt. Tenminste, hij dacht, dat het krijt was en wreef er eens wat van op zijn hand. Het begon al dadelijk te glinsteren in het halfdonker en toen smeerde hij er zijn heele gezicht mee in. Dirk deed het ook en hun gezichten en handen straalden een blauwachtig licht af in het donker. Ze vonden het verbazend leuk en hadden moeite, om stil te blijven. Toen schopte Dirk bij ongeluk iets om ... „Wat is dat,” zei moe beneden tot Pa „Hoorde je dat ook?” „Ja,” zei Pa, zeker muizen.” „Muizen? Ajakkes Piet, hebben wij muizen in huis?” „Ik heb ze nooit gezien hier,” was het antwoord, „maar het zou toch best kunnen.” „Muizen maken zooveel leven immers niet.” „Zouden het de jongens misschien zijn?” „Welnee, die slapen allang.” „Ik ga toch eens even kijken.” Piet en Dirk hoorden Pa de trap opkomen en hielden zich doodstil. Bewegingloos stonden ze in de deuropening van het rommelkamertje en zagen Pa’s hoofd vaag boven de trap uitkomen. Pa stond plotseling stil.. . hij schrikte van wat hij zag ... Twee glinsterende doodshoofden ... met holle, zwarte gaten als oogen, neus en mond ... grijnsden hem tegen... blauwwitte handen waren spookachtig uitgestoken. Hij zette een paar oogen op als kanonskogels en staarde voor een oogenblik de geheimzinnige en vreesaanjagende verschijning aan. Toen, langzaam, stap voor stap, kwam hij nader. En toen ontdekte hij zijn twee oudste zoons in nachtgewaad ... handen en gezicht besmeerd met phosphorus .. . „Wel heb ik ooit van mijn leven,” riep Pa uit. „Zeg eres, jullie driedubbel-overtrokken bandietengespuis, hoe kom jullie aan mijn phosphorus? Ik schrok me een apestaart. Moe, kom eens boven, die twee galgenazen spelen voor spook hier .. Moe kwam naar boven en schrikte van die gezichten. Toen nam ze Piet en Dirk mee naar de keuken en daar was er heel wat warm water en zeep noodig, om hun gezichten weer een normaal voorkomen te geven. Pa Piet liep de huiskamer in en scheen het plotseling erg benauwd te hebben. Hij proestte en hoestte met den zakdoek voor den mond en veegde de tranen uit de oogen. „Och Piet,” vroeg moe hem, „wil je nu die rakkers eens even in hun bed leggen en ze flink toespreken?” „Met genoegen,” zei Pa. Hij tilde Piet en Dirk op zijn schouders en droeg hen naar boven. Daar liet hij ze één voor' één onder schaterend gelach in bed vallen. „En nou stil zijn, hoorr,” daverde hij . .. „doodstil zijn en slaaapen . . . Begrepen?” „Ja Pa , .klonk het vanonder de dekens. „Mooi, en .. . Wat deksel, wat beteekent dat touw hier? Daar zit bepaald een bel of zooiets aan, hè rakkers?” Pa trok aan het touw en ... bom-klets-rinkeldekinkü! stortte de toren in elkaar. Verschrikt door het ontzettende lawaai, ging hij gauw kijken, wat er gebeurd was, en toen hij al dien rommel zag, begreep hij. Piet en Dirk hielden zich aan elkander vast, want als Pa zijn handen gebruiken ging, dan voelden ze het de volgende week nog. Maar Pa ging de trap af ... Op het midden gekomen, bleef hij even staan en bulderde naar boven: „Morgenochtend zal ik je allebei sprrreken . . . en als ik nog wat hoor, zal ik je zoo verschrikkelijk onderhanden nemen, dat je zes weken naar het ziekenhuis moet om weer bij te komen. De Zonen van Pietje Bell. 3 Toen ging Pa de kamer weer in, waar hij eens naar hartelust uitlachte, en daarbij flink geholpen werd door moeder Mien. Maar dat wisten de jongens niet. Ze hadden er niets kwaads mee bedoeld en wilden alleen vader en moeder maar een beetje vermaken. Tien minuten later waren ze in slaap gevallen en droomden van kilometers-hooge-torens, die ze met een touwtje omtrokken en die met donderend geraas op hen neerstortten. (^^^^OOFI^TUKC^ EEN ZONDAGMORGEN-WANDELING MET PA. HET WAS Zondagmorgen en heerlijk zomerweer. . i Op de badkamer was moe, geholpen door Marie, het dienstmeisje, de drie jongens aan het wasschen. Piet, Dirk en Bob waren gezworen vijanden van water en zeep. Ze waren g g netjes schoon, maar wasschen moest er met bij ziin. dat was jammer. Bob was in het bijzonder een verwoed tegenstander van zeepsop. "' ik zal blij zijn, als ik groot ben,” zei hij tot Marie, die hem juist een spons met zeep o – freerde. 3* „Waarom?” „Dan wasch ik me lekker niet meer.” „En als ik groot ben,” zei Piet, word ik Noordpool-reiziger.” „Vind-je dat zoo prettig?” vroeg moe. „Ja Moes, want die heeft ook nooit zijn gezicht te wasschen.” „Gaan we met Pa uit, Moe?” vroeg Dirk. „Ja vent, dat denk ik wel.” „Zal ik dan m’n handen wasschen, Moe, of m’n handschoenen aandoen?” „Wel foei,” zei Moe, „heb je ooit van je leven zulke vieze kinderen gezien? Marie, neem maar gerust een borstel met groene zeep en boen wat je kan.” Weldra schuimde het zeepsop een paar vuisten dik over en weldra geleken de drie bengeltjes engeltjes van reinheid. Ze kregen hun Zondagsche pakken aan, hagelwitte matrozenpakjes met blauwe dassen, witte kuitkousen en wit-enzwarte schoentjes. Alle drie precies hetzelfde; voorbeelden van netheid en braafheid. Toen ging de stoet naar de huiskamer, waar Pa, gedoken in zijn leuningstoel, het Zondagsblad zat te lezen onder het genot van een kop thee.” „Goeienmorgen, bende,” begroette Pa. „Sjonge, wat zien we er fijn uit. Net als Pa vroeger, Peek en Cloppenburg ...” „Gaan we uit, Pa?” „Wel, het is mooi weer en een wandeling langs de Rotte zal dezen morgen wel mooi zijn.” „Hè ja, gaan we dan varen, Pa?” „Nee, jó, pootje baaien,” zei Dirk. „Kan je begrijpen,” vermaande moe, „ik zal jullie leeren „pootje baaien” met je beste pakken aan.” „Nee, varen in een bootje en dan hard schommelen,”’ stelde Bob voor. „Niks daarvan, niks daarvan,” zei Pa lachend. „We gaan wandelen en anders niet. Toen begonnen ze te ontbijten. Pa hield van een stevig ochtendmaal en gebruikte een paar knakworstjes bij zijn brood. Zijn de knakworstjes niet wat klein, Marie? vroeg hij aan de dienstbode, die thee schonk. „Ja meneer,” was het antwoord. „De slager zei’, dat hij geen papier meer had om ze m te pakken en toen zei ik: dat hindert met, rol ze maar in mijn tramkaartje maar pas op, dat ze niet door het gaatje vallen, dat de conducteur erin geknipt heeft.” Bob,” waarschuwde moe, „daar zit je warempel’ weer je brood in je melk te soppen. Hoe dikwijls moet ik je nog leeren, wat netter te eten? Denk eraan, ik heb een brief van Sinterklaas gekregen, en .. ” „Een brief van Sinterklaas,” riep Piet uit, „mag ik dan den postzegel hebben, Moe? Pa verslikte zich in zijn thee. „Later,” zei moe, „als je goed oppast. „Ik pas altijd goed op,” zei Piet met overtuiging en hij gooide bij ongeluk zijn glas melk om. „Komaan jongens,” zei Pa. toen het ontbijt afgeloopen was, „het wordt tijd we opstappen; anders wordt het veel te laat. , Moeder kleedde de snuiters voor de wandeling en het duurde niet lang, of ze waren met Pa op stap. Als die voorbeelden van netheid en fatsoen stapten de gebroeders Bell voor hun vader uit. Pa vond het wel de veiligste manier om de jongeheeren voor zich uit te laten loopen, want dan kon hij veel beter zien, wat de geachte vergadering uitvoerde. Want Piet en Dirk, niet te vergeten Bobje, konden soms zoo alleronverwachts naar links of rechts uitschieten en den een of anderen voorbijganger een hand geven of een kool stoven. Netjes wandelden ze door de Jonker Fransstraat, maar waren nog niet ver, toen Pa een paar kennissen ontmoette. Het was een oude man met zijn zoon, beiden van top tot teen in het zwart gekleed. De oude man heette Geelman en had een drogistzaakje in de Breestraat. Pa had als kleine jongen dien buurman heel wat ergernis bezorgd. De zoon heette Jozef en was ondernemer van begrafenissen, terwijl hij ook nog een zondagsschooltje hield, waar zoowat twee honderd kinderen onderwijs ontvingen. „Wel Pieter Bell,” sprak de oude Geelman, „ik heb je in langen tijd niet gezien. En zijn dat nou je zoontjes?” „Ja, Geelman,” zei Pa, „het zijn al heele jongens, vindt u niet?” „Ik hoop maar,” zei Geelman, „dat ze niet zullen opgroeien zooals hun vader vroeger. , . je was een belhamel...” „En niet zoo’n beetje,” voegde Jozef erbij. „Ik heb mij dikwijls verwonderd hoe er nog iets goeds uit je groeien kon. Ik hoop maar, dat ge uw kinderen naar de zondagsschool zult sturen.” „Zeker, natuurlijk,” zei Pa, „als ze een beetje grooter en wijzer geworden zijn.” Piet en Dirk stonden nu achter Geelman en Jozef, zoodat Pa niet zien kon, wat ze uitvoerden. Maar Bob vroeg opeens: Vader, waarom hebben die mannen zulke leelijke lange zwarte jassen?... Ik ben bang van zc ” Geelman en zoon wierpen vernietigende blikken op kleinen Bob, die achter Pa wegkroop. „Hij weet nog niet wat hij zegt,” zei Pa vergoeilijkend, „u moet het hem maar met kwalijk nemen.” Maar de Geelmans namen het wel kwalijk en hoofdschuddend gingen ze heen, zonder de Bel verder met een groet te verwaardigen. __ „Ook goeiendag,” mompelde Pa, terwijl hij ze glimlachend nazag. Maar op het zelfde oogenblik schrikte hij, toen hij zag, hoe de twee lan& zwarte jassen van vader en zoon aan elka gespeld waren. Eerst wilde hij ze achterna gaa om hen te waarschuwen, maar hij vreesde voor een nieuwe uitbarsting van verontwaardiging en liet ze maar aan hun lot over, wat eigenhj niet goed was, maar dat we Pa voor ditmaa niet kwaliik zullen nemen. , _.j Piet en Dirk hadden intusschen een speelgoedwinkel ontdekt en stonden nu voor het raam de tallooze schatten te bewonderen. „Zeg eres, bengels, hebben jullie die jassen aa elkaar gespeld?” vroeg Pa boos. „Dirk, vader, Dirk deed het.’ En Piet heeft me de speld gegeven, vader ... ”Kom maar gauw mee en maak geen ruzie op straat. , • _ naast Ze wandelden weer netjes voor n uit, nevelkaar als beelden van onschuld. Maar geen vij minuten later hadden ze de heele straat op stel ten gezet en heelemaal buiten hun schuld. Het kwam zoo. Er stond een goedige, dikke politie-agent op den hoek van een straat en zqodra de drie gebroeders hem in het oog kregen, stormden ze op hem af om hem een hand te geven. De agent hield veel van aardige jongens, had er thuis ook een stuk of acht en maakte een praatje met de bengels. Piet zag een koordje aan ’s mans jas hangen, hij trok eraan en er kwam een fluit te voorschijn. Een politie-fluit. De agent, die voorovergebogen stond en Bob streelde, lette niet op Piet en deze had, alleen maar voor de aardigheid, de fluit eens eventjes aan den mond gezet. Hij blies er driemaal heel hard op, zoodat de agent zich half bewusteloos schrok en gauw de fluit uit Piets handen trok. Maar geen seconde later kwam er uit iedere straat een politie-agent aanhollen, ramen werden geopend en hoofden kwamen naar buiten en van alle zijden kwamen menschen aanrennen. Een groote menigte verzamelde zich in een oogenblik tijds om den agent en de jongens. leder wilde weten wat er aan de hand was en wat die kinderen wel gedaan moesten hebben, dat de agent om hulp gefloten had. Met een paar woorden had de agent zijn collega’s en den omstanders verteld, wat er gebeurd was en toen was er een algemeen gelach. Bij wijze van straf moest Piet echter zijn naam opgeven en zoo stond er maar weer eens voor de zooveelste maal de naam Pietje Bell in het politieregister geboekt. Het was verschrikkelijk. Pa was werkelijk boos, maar het duurde niet heel lang, want toen hij Dirk hoorde öpmerken, dat het zoo’n „emmese fluit was, die zoo weerga’s hard gong,” moest hij door zijn boosheid heen alweer lachen, hoewel hij dat niet merken liet. Na korten tijd kwamen ze aan het riviertje de Rotte, een watertje, dat zijn naam niet veel eer aandoet. Maar verderop, een beetje buiten de stad, slingerde het zich wel aardig door het groene landschap. o – Gedurende het eerstvolgend halfuurtje gedroegen de jongeheeren zich voorbeeldig en liepen netjes voor Pa uit. Allerliefst, inderdaad allerliefst . . . Maar indien Pa die als de eenmaal beroemde Pietje Bell in zijn kinderjaren meer dan ontelbare malen de buurt in opschudding had gebracht eenige straf verdiende voor zijn toenmaals uitgehaalde kwajongensstreken, dan oogstte hij thans de vruchten van zijn onstuimige jeugd door de woeligheid van zijn drie nakomelingen. Menige andere vader zou zijn telgen eens even over de knie gelegd en met een toornigen blik zijn verontwaardiging in een pak rammel geuit hebben, maar Pa Piet was daarvoor veel te goedmoedig en wist, als het een beetje te erg werd, zijn drie jolige klanten wel op een andere manier tot rede te brengen. Wat dan ook meer dan eens noodig was. Aan de Rotte, buiten de stad, begon de pret. „Kom mee, jongens,” riep Bob, die vooruit rende, „ik weet wat.” Piet en Dirk holden hun broertje na. „Kijk eens wat een hoog gras,” zei Bob, op de biezen aan den waterkant wijzend. „Da’s geen gras ... „da’s biezen . . „Nou en ik ga lekker in de biezen loopen.” „Dat kan niet.” „Waarom niet?” „Daarom niet... je ken d’r niet in loopen. „Ikke wel,” zei Bob en meteen deed hij een paar stappen voorwaarts. Maar hij kwam niet ver, want al dadelijk zakte hij tot aan zijn knieën in de modder. „O paaaa ... paaaa ..schreeuwden Piet en Dirk, „Boppie leit d’r in.” Pa kwam ontsteld aanhollen en trok Bob op het droge. „Wel jou dom veulen,” riep hij uit, „begrijp je dan niet, dat je daar niet loopen kunt? Kijk me die kousen en schoenen eens, heelemaal zwart... Trek maar gauw dat zaakje uit, dan zullen we ’t in de zon laten drogen.” Ze waren juist bij een mooi plekje aan het water en Pa besloot, daar wat met de jongens in het gras te gaan zitten, terwijl Bob’s kousen en schoenen dan drogen konden. Zoo gezegd, zoo gedaan. Het was prachtig zomerweertje en heerlijk stil op dat gedeelte. De kleine huisjes met de roode daken aan de overzijde van het water doken schilderachtig op in het groen en het water was zoo effen als een spiegel. Een roeibootje kwam zachtjes aanglijden, recht op hen aan. De man in het bootje bewoog de riemen langzaam en bijna geruischloos, alsof hij de stilte van den Zondagmorgen op het water niet wilde verbreken. Op korten afstand van Pa en de jongens landde hij en bond het bootje aan een boom vast. Toen kwam hij nader en bleef bij het groepje staan. „Morgen, m’neer.” „Goeienmorgen,” zei Pa. „Lekker weertje. „Echt zomertje, m’neer.” „’t Is zeker wel lekker op het water. intormeerde Pa. „Dat zal waar zijn,” antwoordde de man, zich naast Pa in het gras nederzettend en een pijp stoppend. „Wil je niet liever een sigaar?” vroeg Pa, zijn koker aanbiedend. „Nou m’neer, as ’k je niet ontrief, graag dan.” „Ga je gang.” De man stak eens op, bekeek het brandende einde van den sigaar met peinzenden blik en blies den rook door zijn neus. Dan, zijn knieën optrekkend en over het water turend, zei-die opeens. „Daar is me nou gisteren het gekste geval overkomen, waar ik ooit van mijn leven van gehoord heb.” »>En wat is dat dan wel?” vroeg Pr, die graag een geschiedenis hoorde. „Dat zal ik je vertellen m’neer. Je moet namelijk weten, dat mijn vrouw en ik op denzelfden jarig zijn, twee-en-twintig Juli, en dat was gisteren. Nou geven we mekaar altijd een presentje, weet je, al is t niet veel kostbaars, want wij kunnen aan dien aard van dingen niet zooveel geld besteden. Maar nou wil het geval, dat mijn vrouw er haar zinnen op gezet had, om mij een zilveren horlogeketting te koopen, omdat ik m’n knol altijd maar zoo los in m’n zak draag. Ze probeerde al zoo lang er de spaarduiten voor opzij te leggen, maar altijd was er weer de een of andere rekening te betalen en zoodoende gaf ze telkens het geld weer uit. Intusschen ging de eene week na de andere voorbij en ze had nog geen cent om wat voor mijn verjaardag te koopen. Ze raakte daarover aan het tobben en soms werd het haar zoo machtig, dat ze aan tafel zat te grienen. Als ik nou maar geweten had, m’neer, waar ze zoo saggerijnig over was, dan had ik haar die malligheid wel uit d’r hoofd gepraat, maar ik wist natuurlijk nergens van en dacht, dat ze over wat anders piekerde. Nou dan, eergisteren, juist den dag van onzen verjaardag, krijgt ze me zoo’n soortement idee in d’r hoofd. Ze ging naar den spiegel en bekeek d’r haar. Al zeg ik het zelf, m’neer, mijn vrouw had een hoofd met haar om groosch op te zijn. ’t Was meer dan een meter lang, en zwart... schuw. Terwijl ze zoo d’r haar staat te bekijken, zei ze: „Ja, ik doe het. Ik verkoop het aan den kapper.” En meteen slingert ze d’r pruik weer in mekaar en holt naar den haarwinkel. En ja, hoor, de koop ging door en tien minuten later kwam ze den winkel uit, zoo kaal als een geplukte kip. Maar de centen had ze en ofschoon ze het wel erg jammer vond van d’r mooie haar, ze was toch gelukkig, want nou kon ze toch voor mij de mooie horlogeketting koopen, die ze al zoolang in de uitstalkast van den juwelier had gezien. Toen ze het goed en wel gekocht had, was ze zoo gelukkig als een klein kind, dat eindelijk haar zin gekregen heeft. Ik werkte de heele week in den polder en kwam gistermiddag voor het eerst thuis. Maar ik had ook mijn cadeau voor haar, al had ik den laatsten tijd ook geen duit kunnen sparen om wat goeds te koopen. Maar nu komt het mooie van de geschiedenis pas. Toen ik thuiskwam, zag ik, dat m’n vrouw een mooien kanten muts op had met blauwe linten eraan. Zeker een cadeau van de een of andere vriendin, dacht ik. Zoodra ik de kamer binnenkwam, zei ze: „Hein, wel gefilseteerd, nog vele jaren ... en hier is een mooie zilveren ketting voor je horloge ...” „Voor .. . voor m’n horloge,” stotterde ik „Wel Hein, waar is je horloge?” „Dat zal ik je vertellen,” zei ik. „Om je de waarheid te zeggen, vrouw, had ik niet de centen om een verjaarsgeschenk voor je te koopen ... en ... toen heb ik mijn horloge verkocht. .. en voor jou ... dit cadeau gekocht. . . wat je altijd zoo graag had .. .” En toen gaf ik haar het pakje. Ze opende het en nou geef ik je te raaien, m’neer, wat ik voor haar gekocht had.” „Ik geef het op,” zei Pa. „Haarkammen, meneer. Een stel fijne Spaansche kammen met van die glinsterende steenen, die ze zoo graag wou hebben voor d’r zwarte haar. Mijn vrouw gaf een gil en trok de muts van haar hoofd en toen zag ik, dat ze zoo kaal was als een schooljongen... We keken mekaar heel raar aan, dat kan je wel begrijpen ... daar stond ik met een horlogeketting en geen horloge en zij met d’r nieuwe haarkammen en geen haar .. Pa schoot in een lach en kon haast niet tot bedaren komen en ook de man lachte maar goedsmoeds mee. „Nou meneer, m’n vrouw huilde eerst nog een beetje, maar ik monterde haar gauw weer op. Toen hebben we een ferme prak boerenkool met spek en worst gekookt en mekaar een zoen gegeven. Maar het is de gekste geschiedenis, die ik ooit van m’n leven gehoord heb.” „Dat zou ik zoo zeggen,” zei Pa. „Maar waar zijn mijn jongens?” „Een oogenblik geleden waren ze nog hier, zei de man. Pa keek naar alle kanten heen, maar de gebroeders Bell waren verdwenen .... hadden stilletjes de plaat gepoetst. H OOF-DSIUK OP AVONTUUR UIT Terwijl Pa met den man in het gras te praten zat gingen Piet en Dirk bloemen plukken. Ze verzamelden ieder een groote veldbouquet en dwaalden hoe langer hoe verder af. Pa was zóó een en al belangstelling voor het verhaal van den man, dat hij de jongens geheel en al vergat. Bobbie, wiens kousen al spoedig door de zonnestralen gedroogd waren, trok ze weer aan en volgde zijn broers. Maar voor hij zoover gekomen was, ontdekte hij de roeiboot van den man aan den waterkant. Hij floot Piet en Dirk. De twee keken naar hun kleine broertje. „Wat is er?” riep Dirk. Bob zei niets, maar wenkte hen naderbij te komen. Ze kwamen terug, beiden met veldbloemen beladen. „Daar leit de boot,” zei Bob. „Da’s de boot van dien man,” zei Dirk. „Ga je mee d’r in?” „Mag niet van Pa.” „Waarom niet? Pa vindt het best.” „Maar die man niet.” „Laten we naar den overkant varen.” „Nee jo, dan zien ze ons... hier langs den kant blijven.” „Gaan jullie d’r dan inzitten, dan zal ik trekken,” zei Piet. Hij maakte het touw van de boot los en de anderen sprongen erin. „Neem dien stok, Dirk, en duw de boot telkens een beetje af.” Zachtjes gleed het lichte bootje langs den oever, meer en meer verwijderden de jongens zich van de plek, waar hun vader zat, en aangezien de rivier daar juist een bocht maakte, waren ze spoedig uit het oog verdwenen. Maar het voorttrekken van de boot langs den kant begon Piet al gauw te vervelen. Dirk en Bob hadden al het plezier alleen en hij wou ook wel eens in de boot zitten. „Zeg,” riep hij hen toe, „jullie denkt zeker dat ik een paard ben ik wil ook wel eens varen.” „Goed,” zei Dirk, „dan zal ik trekken. Stap jij maar eerst in de boot.” Zoo deed Piet, maar door het instappen schoof de roeiboot opeens van den kant. „Jó, hou tegen .. Maar de stok was te kort en het water te diep. Zachtjes dreven ze naar het midden van het riviertje. „Neem een riem,” zei Piet. „D’r zijn geen riemen, die heeft de man eruit gehaald.” „Nou, da’s me ook een grap .... Hei Bob, kijk De Zonen van Pietje Bell. 4 uit, hang niet zoo ver over den rand van de boot. Moet je erin vallen?” „Nou,” zei Bob onverschillig, „dan zwem ik ...” „Jij kan niet eens zwemmen, kleine aap,” zei Dirk. „Als ik een aap ben, ben jij m’n broertje,..” „Kijk, we drijven naar den overkant.” De stroom dreef het bootje inderdaad naar de overzijde, waar een boerderij aan het water grensde. Een paar boerenjongens stonden met stokken in het water te wroeten, juist bij de plek, waar de boot kwam aandrijven. „Kaik,” zei er een, „d’r zitten een paar kale heeren in die boot en ze hebben niet eens riemen . ..” „Hee.. . ruk uit met die snertboot,” riep een ander. Maar de stroom dreef het bootje tegen den kant op. Nu dient het gezegd, dat de gebroeders Bell voor geen gevaar bevreesd waren. Ze rekenden altijd op eikaars hulp, en, hoe klein ze ook waren, als het noodig was, sloegen ze er dapper op in. Zonder eenige notitie te nemen van de uitdagende woorden, hun toegevoegd, stapten Piet, Dirk en Bob uit de boot en maakten het touw aan een wilg vast. „Wil je weggaan,” schreeuwde de eerste boerenjongen weer, „ik woon hier.” „Mijn ’n zorg,” zei Piet. „Ik woon daar in dat huis . . „Ga d’r dan eens in,” daagde kleine Bob uit. „Ik geef je net zoo lief een pak slaag,” was het antwoord. „Welzeker, probeer dat eens, als je het hart hebt,” zei Piet. De jongen stapte op kleinen Bob toe, die hem met belangstelling afwachtte. Dat vond de jongen vreemd, want hij had gedacht, dat Bob heel hard zou wegloopen. „N0u...” zei Dirk..., „wat doe je nou nog?” De jongen aarzelde, maar van dat oogenblik maakte Bob gebruik door hem bliksemsnel naar de beenen te springen. De jongen rolde om en in een wip zaten Piet, Dirk en Bob bovenop hem. De andere twee boerenknapen holden naar huis om hulp te halen. Inmiddels begonnen de gebroeders Bell den gevangene met hun vuisten te bewerken, zoodat deze het weldra uitschreeuwde. „Moederrrr .... moederrrr .... hellup . . ..” „Ho, da’s genoeg,” commandeerde Dirk. „Laat hem nou maar opstaan, jongens.” Toen kwam er een stevige, forsche boerin aan-4 * loopen met een fermen knuppel in de hand. De boerenjongen ging aan den haal, zoodra hij de dame zag aankomen. Een oogenblik later hief zij den stok dreigend tegen den vluchteling omhoog, wat zeker wel een bewijs was, dat de knaap daar in het geheel niet woonde. Toen kwam ze naar de gebroeders Bell toe. „Wat motten jullie hier?” vroeg ze barsch. „We motten niks,” zei Dirk kort. „Waar wonen jullie? Hoe komen jullie hier? Waar zijn je vader en je moeder?” „Zooveel antwoorden tegelijk kan ik niet geven,” zei Piet. „Nou. .. waar komen jullie dan vandaan met zulke pakkies aan?” „Ha-ha, dat rijmt,” zei Piet. „Wij komen van huis.” „Maar is er dan niemand bij jullie ... de kinderjuffrouw?” „Kin-der-juf-frouw ... ???” riep Bob beleedigd uit. „Of je vader dan?’ „Vader is van ons weggeloopen,” zei Dirk. „Wel, wel, hoe verschrikkelijk ... , was hij dronken?” „Heel erg,” zei Piet, „hij is aan den waterkant gaan zitten.” „En hoe heeten jullie?” „Tingeling, juffrouw,” zei Piet. „Tingeling? Wat een gekke naam.” „’s Nietes, wij hielen Bell,” zei Bob. „Nou, een bel tingelingt toch?” zei Dirk „Wat een grappige jongens zijn jullie,” zei de boerin, die tenslotte nog zoo kwaad niet bleek als ze er uit zag. „Hebben die jongens je geslagen?” „Daar hadden ze geen kans toe,” zei Dirk, „we hebben die eene op z’n raap getimmerd... ik weet niet meer, waar ik hem geraakt heb, maar toen ik klaar was, had ik een bos rood haar in m’n handen .. „Wel verschrikkelijk .... komen jullie eens gauw mee naar binnen, dan zal ik je een glas melk geven en je wat afwasschen.” De melk was den jongens welkom, maar wasschen mocht ze voor hun part zichzelf doen. Toch gingen ze mee en de vrouw had ze weldra in de zindelijke hoerenkamer aan de tafel gezet. „Zit nou een oogenblik stil,” zei ze, „dan zal ik wat versche melk gaan halen.” Intusschen keken de jongens de kamer eens rond. In een hoek lagen zes heel jonge katjes in een mand te slapen. „Ik haal ze d’r uit,” zei Piet. In een wip waren ze bij de mand en hadden ieder twee katjes in de armen. „Sssst... ik steek er een in mijn zak,” zei Dirk. „Kunnen we een hoop schik mee hebben thuis.” „Ja..., ik stop d’r ook een bij me,” zei Piet. „En ik,” zei Bob. Drie katjes werden in drie zakken gepropt en toen kwam de boerin met de melk. „Lieve beestjes, hè,” zei ze. „Maar waar zijn de andere drie?” „Miauw .... miauw . ...” klonk het benauwd. „Mijn hemel, waar zitten die kleine peuters dan toch,” riep de vrouw verschrikt uit . . . „hebben jullie ze niet gezien?” De gebroeders wisten nergens van. „Miauw miauw ” ging het weer, nog een beetje benauwder en nog een beetje zwakker dan den eersten keer. De boerin keek verdacht naar Piets zak, die zonderlinge bewegingen maakte. En van daar gingen haar oogen naar Bob, die iets met geweld in zijn zak stond te proppen .... en toen naar Dirk, wiens handen ook iets schenen te willen bedekken. Zonder een woord te zeggen haalde de boerin de katjes te voorschijn. Ze schudde het hoofd en zei: „Kinderen, kinderen, mogen jullie dat doen? Wou je ieder graag een katje hebben!?” „Nou, wat graag,” zei Piet. „En óf,” zei Dirk. „Goed, dan mag je er ieder een mee naar huis nemen. Maar je moet er heel goed en lief voor zijn. Ik zal ze straks voor je in een mandje doen.” Toen kregen de jongens een glas melk en ze hoopten al, dat de vrouw het wasschen vergeten zou. Maar het avontuur met de boot had hun handen en gezicht zoo vuil gemaakt, dat een kleine reiniging wel noodig was. De boerin nam een kom water met zeep en begon de lievelingen te roskammen, dat het een aard was. En toen ze ermee klaar was, glommen de drie gezichten van groene zeep, maar niet van pret. Ondertusschen wist de boerin nog maar steeds niet, waar de jongens vandaan kwamen of wat ze met hen beginnen moest. Opeens klonk er geroep van over het water. Aan de overzijde van de Rotte liepen vader Bell en de man. De laatste wees op zijn boot, die hij aan den overkant aan den wal zag liggen en schreeuwde; „Boot ahoi... boot ahoi. . De boerin, die het geroep hoorde, liep naar buiten en keek over het water. „Breng die boot hier,” schreeuwde de man. „Zijn de kinderen daar?” riep Pa met de handen aan den mond. , Jaaa .. ” riep de boerin terug, „ze binnen binnen ... maar d’r binnen geen riemen in de boot.” Goede raad was duur. De man liep met de riemen in zijn hand en de boot lag aan de overzijde. Toen kwamen Piet, Dirk en Bob naar buiten loopen. „Hallo Pa halooooo kom je ook hier, Pa?” Pa hief dreigend zijn wandelstok omhoog, maar inwendig was hij wat blij, dat hij zijn snuiteis gezond en wel terug zag. „Ik zal jullie een rammeling geven, nep hij. „Pa, we hebben katjes.” Eindelijk kwam er een hengelaar met een roeiboot voorbij. De man, die bij Pa was, had hem gauw met een paar woorden het heele geval uitgelegd en daarop was de hengelaar zoo vriendelijk hem met zijn riemen over te zetten. Het duurde niet lang of de jongens waren weer behouden en wel aan den anderen kant terug gebracht, nadat ze de boerin voor de melk en de kéftjes bedankt hadden. Zoowel Pa als de man waren aardig boos op de jongens, wat er bij Pa niet beter op werd, toen de jongens de katten voor den dag haalden. De vrouw had ze in een klein mandje gedaan, dat om beurten door de broers gedragen werd. „Wat moeten we in ’s hemelsnaam met die mormels beginnen?” riep Pa uit. „Och, Pa, ze zijn zoo lief mogen we ze honen asjeblieft,” smeekte Bob. „Hè ja, Pa, laten we ze aan Moe geven,. Pa Bell meende, dat moe de katjes wel aardig vinden zou en gaf tenslotte zijn toestemming om de diergaarde mee naar huis te brengen. Daarna nam Pa afscheid van den man en gaf hem nog een paar extra sigaren om hem wat in zijn humeur te brengen en zoo was dat avontuur ten slotte ook weer goed afgeloopen. VIJFDE HOOFDSTUK, DE GEBROEDERS BELL BELOVEN BRAAF TE ZIJN EN KRIJGEN EEN VERJAARSPARTIJTJE. Op DEN terugweg langs de rivier nam Pa bij de brug de tram naar huis. Hij vond dat veiliger, omdat het den jongens de kans benam, meerdere heldendaden onderweg te bedrijven. Dirk, die heel den terugweg op een bosje gras had loopen kauwen, spuugde dat in de tram uit, waarop een magere, spinnijdige juffrouw aan den conducteur vroeg; „Conducteur, men mag toch zeker niet spuwen in de tram?” „Neen juffrouw,” was het antwoord, „daar moet u mee wachten tot u uitgestapt is.” ledereen gierde het uit en de spinnijdige juffrouw kreeg een kleur als een tomaat en stapte uit. Bob had intusschen eenigen tijd met belang- stelling zitten staren naar het gezicht van een man. Het gelaat van dien man was zeer rimpelig en Bob probeerde te tellen, hoeveel plooien het wel had. De man glimlachte hem toe en vroeg op vriendelijken toon: „Ik geloof, dat mijn gezicht je bevalt, is het niet zoo, ventje?” „Ja, het is wel aardig,” zei Bob. „Maar waarom laat u het niet strijken?” De passagiers kregen schik in de drie jongens. Twee vrouwen met kinderen op hun schoot keken met welgevallen naar de aardige matrozenpakjes, die de jongens droegen en de eene merkte op: „Snoezige pakkies, hé, zoo ga ik d’r ook een voor mijn Hansie maken.” „Ja,” zei de andere, „ik maak ook altijd alles zelf voor de heele familie. Ik zou wel eens willen zien, waar de kleeren beter gebruikt worden, dan bij ons. Als mijn man een pak heeft afgedragen, krijgt mijn grootste jongen het. Daarna maak ik er jurkjes van voor de kleine meid en als die ze niet meer aan kan hebben, maak ik er poetslappen van en de knoopen gaan in het kerkezakje.” Toen kwamen er twee dikke juffrouwen de tram in, maar er was geen zitplaats meer. De juffrouwen stonden al een tijd aan een lus te bengelen, toen een man tegen Pietje zei; „Als jij opstaat, ventje, kan er tenminste een van die twee dames gaan zitten.” „Als u opstaat,” zei Piet vriendelijk, „kunnen ze allebei gaan zitten.” Plotseling begon het kind, dat op den schoot van de zuinige juffrouw zat te roepen: „Papa ... papa ...” „Stil kind,” zei de moeder, „dat is je papa niet, dat is een mijnheer.” Pa Bell schoot in een lach en hij was de eenige niet, die dat deed. Schuin tegenover hem zaten twee mannen, die waarschijnlijk uit visschen waren geweest en gedurende die bezigheid menig glaasje hadden gedronken. Ze keken niet bijzonder frisch uit hun oogen. Toen vroeg de een aan zijn metgezel: „Hoe laat is het?” De ander haalde een lucifersdoosje uit zijn zak, keek erop en zei: „Het is Zondag...” „Goeie hemel,” riep de eerste uit, „dan moet ik hier dadelijk uitstappen.” Pa was blij, toen de tram eindelijk den Singel gel bereikt had en ze in de nabijheid van hun huis waren. Maar het leek wel of er allerlei ontmoetingen en lotgevallen voor de jongens uit de lucht kwamen vallen. Een deftige dame bleef staan en keek naar de katjes, die Piet in het mandje droeg. „O wat een schattige poesjes,” zei ze. „Mag ik ze eens zien?” „Jawel,” zei Piet. „We hebben ze gekregen.” „We gaan ze voor onzen wagen spannen,” zei Bob. „En in den tuin laten we ze vogeltjes vangen,” zei Dirk. „Wel foei, neen, dat moeten jullie niet doen, jongens. Je moogt die lieve vogeltjes niet zoo wreed behandelen.” „D’r is een nest met eitjes in die eene boom,” zei Bob, „dat ga ik uithalen.” „Och doe dat niet,” zei de dame, „denk eens, hoe bedroefd de oude vogel zal zijn, als ze haar eitjes mist.” „Ze kan heelemaal niet bedroefd zijn,” zei Piet wijs, „want de kop van den vogel zit op uw hoed.” De dame zei niets meer en vervolgde haar weg, terwijl Pa moeite had, zijn lachen te verbergen. Niet lang daarna waren ze weer thuis. De katten werden door de jongens mee naar den tuin genomen en daar op harddraverijen en andere aangename kunsten onthaald, zoodat de arme dieren blij waren, er ten slotte het leven af te brengen. Pa vertelde ondertusschen aan moe, wat er allemaal onderweg gebeurd was, wat ten gevolge had, dat moe het uitgierde van de pret. Dat doen moeders meestal niet, maar je moet niet vergeten, dat de moeder van de gebroeders Bell de vroegere Mien Kuyer was en een eerste lachebekje, en dat had ze maar nooit kunnen afleeren. Er ging een jaartje voorbij en na afloop daarvan waren de gebroeders Bell tien, acht en zes jaar oud. Bobs verjaardag viel op den tienden Mei, maar de kleine dikkerd kon nog niet erg goed met datums overweg. Moe had hem verteld, dat zijn verjaardag kwam, als, de blaadjes aan de boomen kwamen en dat was de eenige manier, waarop hij het onthouden kon. Pa Bell had den jongens ter gelegenheid van Bob’s verjaardag een feestje aan huis beloofd, onder voorwaarde, dat ze heel braaf zouden oppassen en geen reden geven tot ontevredenheid. Ze moesten vooral zich kalm en netjes gedragen op straat, geen politiefluiten blazen of de heele buurt in opschudding brengen, netjes leeren spreken, geen straatwoorden gebruiken en in het kort gezegd voorbeeldige knapen worden. „Want het is zoo gelegen,” zei Pa, „ik heb als kleine jongen ook zoo het een en ander uitgehaald, maar ik zou niet graag zien, dat mijn zoons het nog erger maakten en daarom ben ik van plan, er van nu af aan een stokje voor te steken. En als er geen beterschap komt, zal er ook geen verjaringsfeestje gegeven worden. Doe dus alle drie goed je best. Ik weet een goed mid- del om braaf te leeren worden. Toen ik zoo klein was als jullie en heel braaf wenschte te worden, keek ik altijd naar de plaatjes in een prijscourant van Peek & Cloppenburg, waar allemaal van die nette jongeheertjes in staan. Dan nam ik mezelf voor, ook zoo’n net ventje te worden en dat lukte altijd best.” Toen Pa dit zei, snoot hij zijn neus heel hard. „Misschien heeft Moe nog wel zoo’n boekje ergens liggen en dan moeten jullie het maar goed bestudeeren. En dan nog wat, jongens... Vol- gende week gaan jullie naar de Zondagsschool, ik ben daar vroeger ook geweest en het is noodig, dat jullie iets leert voor je later welzijn,” Het was op langdurig aandringen van Grootvader Bell, dat Pa zijn jongens naar de Zondagsschool van Jozef Geelman stuurde, grootvader had altijd nog zoo’n zwak voor zijn ouden buurman en kwaad kon het toch nooit. Pa hield niet erg van Jozef Geelman, want die had hem in zijn jongensjaren altijd dwars gezeten en had telkens berichtjes over hem in de krant gezet. En nu was Jozef Geelman zelf ook sinds eenige jaren getrouwd en had een zoontje, dat den vroolijken naam van Zebedeus droeg. Bij afkorting noemden de schooljongens hem Zeepie. Zooals gezegd, het was een jaartje later en de drie heeren gingen netjes aangekleed, voor het eerst naar de Zondagsschool. Meester Geelman, die vreeselijke dikke oogen had met groote, dikke brilleglazen ervoor, net koei-oogen, verwelkomde de drie Bellen hartelijk. „Zoo .. . zijn jullie daar? Het is hoog tijd, dat jullie naar de Zondagsschool komt, anders groei je net op als je vader. Ik hoop maar, dat jullie je een beetje netter gedragen zult, dan hij in zijn tijd, en geen pistool afschiet of erwten blaast gedurende de vertelling.” En toen zette meester Geelman de jongens naast Zeepie, die het evenbeeld van zijn vader was, toen deze nog zoo jong was, alleen een beetje erger. Zeepie zag er niet erg snugger uit, ook hij droeg vreeselijk groote brilleglazen, die zijn oogen angstig vergrootten. Hij had sprieterig haar, dat met water en veel kosmetiek in bedwang gehouden werd en plat naar achteren gekamd was. Hij had een zwart pakje met een wit plat boordje en een groote witte das, waardoor hij er uit zag, alsof hij juist van een begrafenis terugkwam. „Ha die Zeepie,” zei Piet. „Heet hij Sleepie?” vroeg Dirk. „Zeepie, niet Sleepie,” zei Piet. „Weet je wat een sleepie is?” „Neen,” zei Zebedeus, „ik weet niet wat dat voor een ding is.” „Een sleepie is je zus met d’r geleende hoedje op een plankje met een touwtje eraan.” „Stilte,” riep meester Geelman. En zich toen tot zijn zoontje richtend, vroeg hij: „Wat zei Piet, Zebedeus?” Zeepie ging staan en zei langzaam en duidelijk, zoodat de heele Zondagsschool het hooren kon: „Hij zegt: Je zus met een geleend hoedje op een plankje met een touwtje eraan is een sleepie.” Alle kinderen gierden het uit van het lachen, maar meester Geelman klopte met den houten hamer op den lessenaar en riep: „Stilte daar ~, het is verboden hier te lachen ... ik wil niet dat er hier gelachen wordt... zelfs niet geglimlacht... dit is een Zondagsschool en ieder behoort zich ernstig en waardig te gedragen Als Piet Bell nog wat zegt, gaat hij eruit.” Dit maakte indruk en het werd doodstil. „Thans zullen we het liederenboek nemen en een schoon lied zingen,” vervolgde meester Geelman. „Wie van de kinderen wil er een stichtelijk lied noemen?” „Ikke . .riep Bob. Meester Geelman zette den bril op den top van zijn neus, keek er over heen en zei langzaam: „Gij moogt het zeggen, knaapje. _ „Piet Hein z’n naam is klein,” zei Bob. De kinderen schoten allemaal weer in een lach. „Stilte,” daverde meesters stem.. . „voor het laatst zeg ik: er wordt hier niet gelachen en zulk soort onstichtelijke liederen worden hier niet gezongen, als dit ventje nog eens zegt Piet Hein gaat hij eruit.” ’t Werd alweer stil. „Zebedeus wilt gij ons een lied opnoemen? Zeepie bladerde even in het liederenboek en zei: „Nommer zeven ...” „Nommer zeven,” herhaalde meester, „wat is dat?” En Zebedeus vervolgde: Hoe somber zijn de dagen Hoe angstig klopt mijn hart, enz. „Dat is een waarlijk schoon lied voor kinderen,” zei meester. # Aan een klein orgeltje zat een juffrouw en toen zij begon te spelen, klonk het ongeveer als het concert, dat men op een honden-tentoonstelhng hoort. Piet begon te lachen, hij kon het hsusch niet helpen en Dirk schoot ook in een lach. Meester Geelman klopte dadelijk weer met den hamer op den lessenaar, waarop het orgel ophield. Hij zag juist, dat Piet weer iets zei. „Zebedeus, wat zegt Piet Bell nu weer? Zeepie stond op en sprak op voorzichtigen toon: „Hij zegt, dat er honden en katten in het orgel zijn.” Opnieuw dreigde een storm van gelach los te barsten, maar meester Geelman bedwong dien met opgeheven hand. Piet Bell. . . verwijder je ... het spijt me, maar het moet... Ga heen... Bij de deur zult ge de busjes vinden, doe daarin uw twee-en-hal-ve-centstukken en sluit de deur achter je.” Piet vertrok, stopte iets in ieder busje en was weldra buiten, waar hij op de stoep ging zitten. Opnieuw begon het orgeltje te spelen en de kinderen zongen het lied ten einde. Na het zin- gen werd de eerste collecte gehouden. Vroeger had meester Geelman kerkezakjes gebruikt, maar aangezien daarin meer knoopen dan centen gestopt werden en soms meer werd uitgehaald dan in gedaan, had hij die vervangen door blikken busjes, waar hij zelf mee rondging. leder kind moest tegenwoordig eerst laten zien, wat hij in het busje ging stoppen. Daarna ging meester Geelman vertellen het verhaal van Daniël in den leeuwenkuil. Dat is De Zonen van Pietje Bell. 5 werkelijk een mooie bijbelsche geschiedenis, maar hij verstond niets van de schoone vertelkunst en daardoor ging alle belangstelling voor de geschiedenis al gauw verloren. In het eerst luisterden de kinderen wel een beetje, maar meester Geelman sprak op zulk een strengen, onverbiddelijken toon, dat het meer op een standje leek, dan op een vertelling. De andere kinderen waren daar al lang aan gewend en namen er nauwelijks meer notitie van, maar voor Dirk en Bob was het iets heel ongewoons. De kinderen begonnen met elkander te praten en ten slotte was er een algemeen gegons in het lokaal, waar meester Geelman met moeite zijn zoogenaamde vertelling bovenuit schreeuwde. Af en toe gaf hij een dreunenden slag met den hamer op den lessenaar, wat dan weer voor een oogenblik hielp, maar een minuut later was het weer precies hetzelfde. Meester bulderde verder omtrent Daniël en de leeuwen en tenslotte verbeeldde hij zich bepaald, dat hijzelf tegenover een troep leeuwen stond. Hij werd al langer hoe luidruchtiger in zijn vertelling en de kinderen zaten aldoor met elkaar te praten. Opeens nam hij den houten hamer weer op ... en zwaaide dien al vertellende door de lucht. Op en neer ging zijn arm met het wapen ... hij raakte meer en meer in vuur . .. hij ging geheel en al op in zijn vertelling, ofschoon niemand luisterde ... Met daverende stem riep hij uit: „De leeuwen loerden met hun groote, bloeddoorloopen oogen naar Daniël, die met omhoog geheven armen zijn bloeddorstige aanvallers afwachtte En de grootste, gevaarlijkste leeuw van alle, een geweldig monsterrr... opende zijn vervaarlijken muil.... brrrulde ontzaggelijk en met een vrrreeselijken sprong (hier ging de hamer omhoog) stortte het beest zich op Daniël. En bij dit laatste woord daalde de hamer met furieuze kracht neer op het hoofd van Zeepie, die als een zoutzak in elkaar zonk. Dat gaf me een opschudding. Allen verstomden en keken naar meester Oeelman, die, sprakeloos van schrik over zijn eigen daad, zijn zoon aanstaarde. „Water.... water.... haal gauw een glas water ....” jammerde hij een oogenblik later. Dirk holde naar het fonteintje, liet er een glas vol water loopen, haastte er zich mee terug en smeet het in Zeepie’s gezicht. „Nee, stommeling,” riep meester Geelman, „zoo bedoel ik het niet. Geef hem te drinken Zeepie, opgefrischt door het stortbad, opende langzaam de oogen en vroeg op verschrikten toon: „Is de leeuw daar nog, Vader?” „Je vader heeft hem zoo juist z’n hersens ingeslagen,” zei Dirk. Dirk, de deur uit.. .commandeerde meester Geelman.... „het spijt me, maar het moet. Ga oogenblikkelijk heen.... Bij de deur hangt het tweede busje, doe daarin uw anderen twee-eneen-halven-cent....” Dirk stond op en zei: „Kom mee 80b... we gaan naar huis.” Bij de deur rammelde Dirk even met het busje en vergat er de duiten in te doen. Piet zat nog op de stoep en samen gingen ze huiswaarts. „Wat hebben jullie gedaan?” vroeg hij. Niks,” zei Dirk. „Meester gaf Zeepxe een mep met den hamer op z’n kersepit en toen gooide ik hem een glas water in z’n gezicht. Hij kwam er dadelijk van bij. En toen ben ik eruit gegooid. O Heb jij de centen in het busje gedaan?” „Op je oogen,” zei Piet. „Ik heb ze hier.” „Wat dee jij dan in de busjes?” „Blikjes,” zei Piet. „Ik betaal toch zeker geen 5 centen om de deur uitgezet te worden.” „Ik heb mijn 2y2 cent nog en dien van Bob ook.” „Da’s tien centen,” zei Piet. „Daar gaan we wat lekkers voor koopen.” Een eindje verder was een bakkerij open. De drie broeders stapten naar binnen. Een meisje was hen juist vóór, en vroeg naar den prijs van krentenkoeken. „Twee voor 25 cent,” zei de bakker, „en één voor 15 cent.” „Geef mij er dan maar één,” zei het meisje en betaalde 15 cent. „En geef mij de tweede maar,” zei Piet, en legde 10 cent neer. Stom van verbazing keek de bakker Piet een oogenblik aan. Toen schoot hij in een lach en riep uit: „Nee maar.... jij bent ook een leeperd Vooruit dan maar, hier heb jij de andere voor tien cent.. . „Snijd hem in drie stukken astublieft,” zei Dirk, „en geef mij het grootste.” De bakker sneed den koek in drie gelijke stukken en gaf den jongens er ieder een van. Kauwend met volle monden stapten ze naar buiten. Thuis aan de koffietafel vroeg Pa: „En waar heeft meester Geelman van verteld, jongens?” „Van Daniël in den leeuwenmuil, vader,” zei Bob. „Leeuwenkuil,” zei Piet. , „En meester heeft Zeepie met een hamer op z n kop geslagen,” vertelde Dirk. „Wat????” riep Pa verbaasd uit. En toen deed Dirk het heele verhaal aan f a en Moe .... en ook, hoe hij Zeepie water gegeven had .... en dat meester ze toen met vacantie gestuurd had. Pa liep de kamer uit met den zakdoek aan den mond, weldra gevolgd door moe. De jongens be- grepen maar niet, waarom er van uit de andere kamer telkens zoo’n gesnik klonk en er zoo herhaaldelijk neuzen gesnoten werden. In April had het nog gesneeuwd, maar met de Meimaand begonnen de blaadjes aan de boomen te komen. „Word ik nu gauw jarig, Moe?” vroeg Bob iederen dag. „Den tienden van deze maand, vent, zei moe dan. „En dan komt er een feest.” „Ja,” zei Pa. „Alleen hoop ik, dat jullie met zul- len doen, zooals je geachte vader deed, toen hij verjaarsvisite mocht hebben in de Breestraat.” „Wat was dat, man?” vroeg moe. „Wel, ik had zoowat zestig kinderen uitgenoodigd en de heele buurt stond voor de deur. Ik heb toen een circusvoorstelling gegeven in het steegje naast ons huis en dat feest is met groote ruzie afgeloopen.” „O, neen, wij zullen zelf de gasten kiezen,” zei moe. „Tien of twaalf kinderen is meer dan genoeg Een paar jongens uit Fiets en Dirks klassen, een paar vriendjes van Bob.” „Ik zal wel een voorstelling geven,” zei Pa. „Ik heb een nieuw goochelboek en zal een aardig programma opmaken. Dan wat spelletjes en wedstrijden, een feesttafel niet te vergeten, enz. enz. Wat zullen we een pret hebben, jongens!” Nu, daar twijfelden de jongens niet aan. Pa kon wat echt pret maken met kinderen en wist altijd wat nieuws en aardigs te verzinnen. Eindelijk was Bob’s verjaardag aangebroken. Piet en Dirk waren net zoo blij, alsof het hun eigen verjaardag geweest was. Ze vonden het even plezierig om hun broertje cadeautjes te geven als om ze zelf te ontvangen. Het moet gezegd, ze waren recht hartelijk voor elkaar en Bob deelde ziJn geschenken trouw met zijn broers. Xj' * _1 _l « ün s middags was het feest. TT— . •lir waren zoowat veertien kinderen in het geheel, de broers meegerekend. Daar was ook Zebedeus Geelman, het zoontje van den Zondagsschoolmeester. En ook een leuk knulletje, die den niet minder leuken naam Prikkie droeg. Eigenlijk heette hij Johan Prik, maar de jongens hadden daar al gauw Prikkie van gemaakt. Dan was er ook nog jongeheer Olivier 801, die kortweg Oliebol genoemd werd. De anderen liepen minder in het oog en waren gewone schoolkameraadjes. Pa opende de voorstelling met een serie goocheltoeren. Die deed hij heel wat handiger en knapper, dan toen hij zijn eigen achtsten verjaardag vierde en in het steegje naast het huis in de Breestraat een voorstelling gaf.*) „Wel snuiters,” zei Pa tot de feestelingen, die hem vol verwachting aanstaarden ... „nou zal ik jullie eens wat vertellen. Vanmorgen ging ik een wandeling doen. Het was mooi weer en het regende hard, de lucht was zoo mooi groen en het gras zoo blauw .... en al de lieve vogeltjes zwommen in het water en de dartele vischjes zongen in de takken van de boomen. Terwijl ik op een bank in het Park zat, liep ik te wandelen en op- *) Voor dit en andere avonturen van Pa, leze men „Pietje Bell.” eens zag ik een jongen in het gras zitten boven in een boom. De arme jongen huilde, hij had niets te eten en was erg hongerig, want in zijn hand had hij een groote Deventer-koek. Toen vroeg ik hem; „Waarom ben je zoo verdrietig, ventje?” „O, mijnheer,” zei hij, „ik ben zoo arm, geef mij asjeblieft wat.” „Ik had heelemaal geen geld bij me en daarom gaf ik hem een gulden. „Waar is je vader en je moeder?” vroeg ik. „Mijn ouders heb ik nooit gekend,” zei die. „Mijn vader is een arme loodgieter, die maar 75 gulden in de week verdient en mijn arme moeder is zoo ziek en zwak, dat ze alleen maar koek en vanille-ijs eet en tweemaal per dag naar de bioscoop gaat. En mijn vader geeft mij eiken dag een pak slaag. Met een stok, heusch.” En toen liet dat jongetje mij een stokje zien. Hier heb ik het. Ik zei: „Weet je wat, ventje? Ik zal dien stok laten verdwijnen, dan kan je vader je er niet meer mee slaan. En weet je wat ik toen deed? Precies wat ik nu ga doen.” En toen nam Pa een stuk papier en rolde er den stok in. „Nu allemaal blazen,” zei Pa. Alle kinderen bliezen zoo hard ze maar konden. „Mooi,” zei Pa, „en nu is de stok weg.” Pa frommelde het papier in elkaar... en ja hoor-*.. de stok was verdwenen. „En nu heb ik een paar zijden zakdoekjes en vlaggen noodig,” zei Pa. „Wist ik nu maar, waar ik die zoo gauw vandaan moest halen. Weet je wat? Hier heb ik een blikken bus. Er is geen bodem en ook geen deksel aan. Dan heb ik hier twee platte ringen, die precies over de bus passen. Kijk, nu neem ik een stukje vloeipapier en doe dat over de opening, den ring er nu overheen ... en nu lijkt het net een trommelvlies. Nu doe ik hetzelfde aan den anderen kant, eerst een stuk vloeipapier over de andere opening en den tweeden ring er overheen geschoven. Alweer een trommelvlies. Maar nou komt het mooiste van de grap nog pas. Ik steek een lucifer aan en houd het vlammetje achter het papier. Je kunt allemaal het lichtje door de twee papiertjes zien schijnen, dus er is heelemaal niets binnen in de bus. Opgepast nu. Ik neem een potlood en steek dat door het papier. Het breekt. En nu haal ik er een zijden zakdoekje uit. En nog een, en nog een. Sapperloot, daar is een vlaggetje ook in.” En achtereenvolgens trok Pa wel twintig fraai gekleurde doekjes uit den schijnbaar leege bus. De jeugdige toeschouwers waren verrukt en klapten in de handen. Pa deed nog heel wat alleraardigste goochel-kunstjes en toen gingen ze wat spelen. Een vriend van Pa, de heer Eduard Pijpers, die een kleermakerij had, kwam ook op het feest en bracht een groote kist mee. Daar was een tooverlantaarn met platen in en het duurde niet lahg, of hij had met Pa het toestel in gereedheid gezet voor een vertooning. De gordijnen werden gesloten, zoodat het donker in de kamer was en de voorstelling kon beginnen. Piet en Dirk hadden echter die platen van „oom Eduard” al zoo dikwijls gezien, dat ze er weinig belangstelling meer voor hadden en daarom slopen ze weg. „Ssssst .. .” zei Dirk ... „kom mee naar boven...’ „Laten we meehelpen aan het feestprogamma,” zei Piet. „Weet je wat?” „Ja,” zei Dirk. „Er staan wel twintig leege flesschen op zolder. Daar kunnen we pret mee hebben.” De flesschen werden in een ommezientje van boven gehaald en precies aan de bovenste trede van de eerste trap op elkaar gestapeld. Toen bonden ze een draad garen om de onderste rij en wonden den draad af, terwijl ze terug naar de kamer liepen, waar de tooverlantaarn vertoond werd. Ongemerkt gingen ze in het donker weer op hun plaatsen zitten, terwijl oom Eduard een verhaal bij de platen vertelde. Oorlogsplaten waren er ook bij. Het springen van bommen en granaten, het doek was hel rood en geel gekleurd van vuur. En oom Eduard vertelde: „Ontzettend is het oorverdoovend knallen van die granaten, het lijkt wel of de lucht verscheurd wordt door den donderenden knal, en zoo duurt het soms dagen achtereen, boem, boem .. De kinderen luisterden in angstige spanning en staarden met wijde oogen naar de oorlogsplaten. Maar opeens verstijfden ze allemaal van schrik ... Rrrommeldebom .. . bom ... bom ~ . rrinkeldekink ... ging het op de trap. Zebedeus begon te gillen: „Daar komen ze...” Andere kinderen begonnen te huilen en om hun moeders te roepen. Piet en Dirk keken elkaar aan. „Wat zou dat zijn?” vroeg Piet. Het was een groote schrik en verwarring. Moe deed dadelijk de gordijnen open en liet het dag- licht naar binnen schijnen. Pa holde met oom Eduard de gang in en ontdekte onderaan de trap een ruïne van gebroken flesschen. „Je hoeft niet eens te vragen, wie dat gedaan heeft,” zei hij. „Piet en Dirk, kom eens hier.” De broers kwamen langzaam nader. „Is dat jullie werk?” „Ach Pa, we wilden alleen maar een beetje helpen feestvieren,” zei Piet. „En het kwam toch net mooi bij de vertellingen,” zei Dirk. „Al te mooi,” zei Pa, „de kinderen schrikten zich de stuipen en de ouders zullen er zich over beklagen. Voor straf mag je de rest van de platen niet zien en moet in de andere kamer achter het doek blijven.” „Wel, daar kunnen ze het ook zien,” zei oom Eduard. „O wel, al goed ...” zei Pa ... „dus zooals ik zei, in de andere kamer achter het doek.” De gordijnen werden weer dicht gedaan en nu nam oom Eduard een andere vertelling. Dit was de geschiedenis van den Koning en den Ooievaar en dat vonden de kinderen veel aardiger. Maar de geschiedenis was juist op z’n mooist, toen plotseling het witte doek, waar de platen op vertoond werden, naar beneden viel. En inplaats daarvan stond een groot wit spook, meer dan twee meter h00g... met vurig gloeiende oogen en een grijnzenden mond. Opnieuw gegil en geroep om moeders, opnieuw schrik en ontsteltenis. Oom Eduard trok gauw de gordijnen weer open en Pa liep op het spook toe. Hij rukte het witte laken van het spook omlaag en wat zagen ze nu? Dirk zat op Piets schouders en hield een wandelstok omhoog, waaraan een stoof gebonden was. In de stoof lag een electrische zaklantaarn van Pa. En toen rammelde Pa zijn lievelingen eens goed door elkaar, zoodat alle kinderen lachten en de schrik weldra vergeten was. Eenige oogenblikken later werd de feesttafel klaargezet en allen namen plaats. Er waren schotels vol* lekkers en Zeepie nam de gelegen- heid waar, zijn zakken vol te stoppen, want zijn vader had gezegd: „Neem maar flink van alles.” Tegen zes uur gingen de kinderen naar huis. Het was een leuk feestje geweest met ontploffingen en spoken erbij. Maar Pa gaf den jongens nog eens een paar flinke terechtwijzingen na de partij. Midden in den nacht hoorde Pa een luid geroep in de jongenskamer. „Paaa . .. Paaa .. . kom eens gauw .. .” Pa wreef zijn slaperige oogen uit en luisterde. „Paaa ... Paaaa ... kom dan toch ~ Het was de stem van Bob. Pa sprong uit bed en stootte zijn teen tegen een stoel, waarop hij iets liefs tegen moe zei. Hij trok zijn pantoffels aan, sloeg een jas om de schouders en stapte huiverend door de kille gang naar de jongens-slaapkamer. Bob zat rechtop in zijn bed. „Wel,” vroeg Pa ongeduldig, „wat is er nou weer aan de hand?” »Pa>” vroeg Bob, „wanneer ben ik nou weer jarig?” Toen nam Pa hem met beide handen op, stopte hem onder de dekens en keerde naar zijn slaapkamer terug. „Wel,” zei moe, „wat was er?” „Niks,” zei Pa, „bemoei je d’r niet mee en ga slapen.” ZESDE Hoofdstuk^ ZATERDAGMIDDAGSCHE STADS AVONTUREN. DeS ZATERDAGMIDDAGS, als er geen school was, gingen de gebroeders Bell met hun drieën op stap. Moe had wel eens een paar maal geprobeerd, ze thuis te houden, maar de jongens waren te onrustig en konden het binnen de muren niet uithouden. Ze maakten tenslotte zooveel lawaai, dat moe er hoofdpijn van kreeg en dus stuurde zij ze maar naar buiten. Als echte stadskinderen waren ze de enorme drukte op straat gewend en konden wel op zichzelf passen. Soms nam moe ze mee uit, maar dat was heusch geen pretje, want de jongens maakten met iedereen grapjes, liepen voortdurend weg en gaven haar heel wat last en moeite. Zoo gingen ze dan maar weer eens op een mooien Zaterdagmiddag tezamen er op uit. Een zwerftocht door de stad was wel het aangenaamste, wat ze konden verzinnen, want er deden zich altijd onverwachte avonturen voor. Moeder had hen een paar oude pakken aangetrokken, die een stootje konden velen, want als de heeren van zoo’n zwerftocht terugkwamen, was de kleur van hun kleeren niet meer te onderscheiden. Armen om eikaars schouders geslagen, liepen ze samen den Singel af, waar des Zaterdags de markt gehouden werd. Eerst liepen ze langs de kramen, waar allerlei koopwaar uitgestald lag. Geroep en geschreeuw der tallooze kooplui vervulde de lucht, het was een oorverdoovend lawaai van allen kant. Een koopman in occarino’s, hoog verheven op zijn gestoelte, blies een melodie op een van zijn instrumenten. Er stond een groote menigte om hem heen en de broers waren dadelijk een en al belangstelling voor het kunstige gefluit van den man. Ze kropen midden in het gedrang en trachtten zich een plaatsje vooraan te bemachtigen. Maar ze konden niet verder komen dan drie of vier rijen van den koopman, en daar bleven ze een oogenblik staan luisteren. Terwijl de koopman zijn concert voortzette, merkte Dirk, hoe een man zijn hand in den zak van een ander stak en daaruit een portemonnaie haalde. Daarop stak de dief die in zijn eigen zak. Terwijl de man die beweging maakte, stootte Dirk zijn broers aan en wees met den vinger. De broers zagen het en wilden een schreeuw van schrik geven, maar Dirk legde zijn vinger op den mond en schudde het hoofd. Toen stak Dirk op zijn beurt zijn hand in den zak van den dief, haalde de portemonnaie daar weer uit en stopte die in den zak van den eigenaar. De dief merkte niet eens, wat er gebeurde en, denkende, dat hij den buit goed en wel in bezit had, begon hij zich uit de menigte los te werken. De jongens volgden hem en zagen, hoe hij achter een kraam de hand in zijn zak stak. Er kwam niets te voorschijn en nu begon de zakkenroller met groote verbazing al zijn zakken te onderzoeken, maar wat er ook voor den dag kwam, niet de portemonnaie. Piet, Dirk en Bob hadden pret voor zes en lachten den man in zijn gezicht uit. Maar die begreep niet, dat de jongens ervan konden weten. Hij haalde de schouders op, mompelde iets onverstaanbaars en vervolgde zijn weg. „Ha-ha,” riep Piet uit, „die was goed hè?” „Kom mee, jongens,” zei Dirk, „laten we nog even naar dien vent met de fluiten gaan, hij speelt zoo fijn.” „Vooruit dan maar.” Ze drongen nu tot aan het tafeltje door, waarop de koopman stond. Hij floot nu een bekende opera en de menschen luisterden vol bewondering. Piet en Bob keken met open mond naar den artist, maar Dirk ontdekte een bonk zanderige klei onder de tafel. Hij raapte de klei op en bekeek ze aandachtig. In zijn bereik lag de kist met occarino’s en voor een oogenblik was hij met beide artikelen bezig, zonder dat iemand op hem lette. De opera-aria was eindelijk uit en de menschen klapten. Toen begon de man zijn fluiten te verkoopen. „Kom mee,” zei Dirk, „wij hebben toch geen centen.” De broers werkten zich uit het gedrang en stonden weldra in den buitensten kring der omstanders. „Zeg,” zei Dirk, „weet je wat ik gedaan heb?” „Nou, wat is dat dan?” „Wacht maar even,” zei Dirk, „je zal het gauw genoeg zien.” De Zonen van Pietje Bell. ® „En hier, meneeren,” zei de koopman in occarino’s, „hier verkoop ik je een fluit zooals je nog nooit van je leven gefloten hebt. ledereen kan muzikant worden met dit instrument, en ze kosten geen gulden, geen halve gulden, geen kwartje, geen vijftien cent, maar op is op en weg is weg, wie hem pakt die heeft hem voor een dubbeltje of tien centen geld .. . komaan, meneeren, staat nou niet te twijfelen, wat is nou een dubbeltje voor zoo’n manjefieke fluit, je ken d’r Jazz op blazen en een broek erbij .. . U meneer, en u ook? Zal u allemaal helpen, meneer... En nou moet je niet denken, dat ik je rommel verkoop en zelf op een goeie fluit speel... je moet niet denken ... dat ik je een instrument verkoop wat niet gaat. Hier heb ik een kist vol. . . en het kan me niet schelen, welke je d’r uitpikt.. . ze bennen allemaal even goed, hoor maar. ..” De koopman nam een occarino uit de kist en blies er op. Er kwam geen geluid. Hij blies nog eens .. . met meer kracht. De menschen begonnen te lachen. „Wel duivekaters nog an toe. .raasde de koopman. . . „wat heb ik nou aan de hand? Ja, nou lachen jullie.. . maar dat is alleen maar een ongelukkie... de andere zijn allemaal puik ... hier is een betere . ..” Opnieuw nam de koopman een der occarino’s uit de kist en opnieuw blies hij met kracht . .. Doodsche stilte ... Dirk kneep Piet in den arm ... maar Piet begreep het nog niet goed. „’k Heb ze allemaal vol met klei gestopt,” zei Dirk. Er was een algemeen gelach onder de toe- schouwers, want de een na den ander bleken verstopt te zijn. De koopman had het ten slotte ontdekt en peuterde de klei er met een mesje uit. En toen was het instrument weer in orde. „Als ik den smeerpoets te pakken krijg, die me dat gelapt heeft, zal ik hem een paar blauwe oogen stompen, dat z’n eigen moeder hem niet meer kent.” Dat maakte de lachlust van het publiek nog veel erger en iedereen had er heel wat pret om. De jongens intusschen vervolgden hun weg langs de talrijke tentjes, zinnende op kattekwaad en belust op avontuur. Ondertusschen hielden ze een zeer geanimeerd gesprek met elkaar. „Zeg,” zei Piet. „Ik ga vragen of Frans Kaspar vriendje met me wil worden.” „Wat heb je nou aan dien knul?” vroeg Dirk. 6 * „Wel, zijn vader is apotheker en hij kan zoo lekker veel pillen krijgfen om op school erwten mee te blazen .. „Ja,” zei Dirk, „en ik ga vriendje worden met Kees Boetsel. Hij heeft een broertje Will en ze zijn tweelingen.” „Allebei?” vroeg Bob. „Ja natuurlijk, allebei,” lachte Piet. „Zeg Dirk, speel jij nooit meer met Gerrit je weet wel, die jongen uit de Veststeeg?” „O die?” zei Dirk, „nee.. . dat is zoo’n rare. Laatst moest hij voor zijn moeder naar den slager en ik ging met hem mee. En toen zei-die tegen den slager: „Een stuiver kanen voor den hond, maar niet zoo aangebrand als den vorigen keer, anders lust vader ze niet.” Ze verlieten het marktterrein, liepen in de richting van de Oostkade, waar de Merwede- en Rijnbooten gemeerd lagen. Op den hoek van de Hoogstraat, waar het zeer druk was, bleven ze een oogenblik staan. Een politie-agent kwam langzaam aanstappen en vroeg: „Waarom staan jullie hier?” „O ... zoo maar,” zei Piet. „Nou, loop dan door. Als iedereen hier stilstond, hoe zou dan een mensch kunnen passeeren?” Plotseling kwam er een vrouw buiten adem aanloopen. „O agent, mijn kleine Wimpie is weggeloopen,” hijgde ze. „Maak je maar niet ongerust, vrouw Brands,” zei de agent geruststellend, „iedereen in de buurt kent hem, dus hij zal wel weer gauw terecht zijn.” „Ja maar, vandaag niet,” jammerde de vrouw. „Ik had hem pas gewasschen.” De jongens moesten lachen om dit antwoord, maar ze hadden toch wel een beetje medelijden met de beangste moeder. „Zullen wij Wimpie gaan zoeken?” bood Dirk aan. „O kinderen, als je zoo goed zoudt willen zijn. Hij is maar pas vijf jaar oud en heeft zwart haar en een blauw pakje aan. Het was tenminste blauw, toen ik het verleden jaar kocht, maar ik heb het in dien tijd tweemaal met groene zeep gewasschen en nou is de kleur er een beetje uitgegaan .., och hemeltje .. . mijn arme Wimpie ... het lieve schaap is gisteren een heele week weggeweest en ze vonden hem in een mand met andijvie .. .” „Nou, we zullen wel eens naar hem uitkijken,” zei Piet. Ze vervolgden hun weg, maar nog geen tien meters verder, toen een jongen, die van den anderen kant kwam, hevig tegen Bob aanbonsde, zoodat de kleine man op den grond viel. „Hei daar, kaffer,” riep Dirk, „kan je niet kijken, waar je loopt?” De jongen keerde zich om, deed een paar stappen in de richting van Dirk en zei: „Had je het tegen mijn?” „Tegen wie anders?” vroeg Dirk onverschrokken. „Heb jij wel eens een bloedneus gehad?” „Dikwijls genoeg,” zei Dirk, „maar van jou nog niet.” Piet kwam ertusschen. „Wou jij met m’n broertje gaan vechten?” vroeg hij den jongen. „En wat zou dat dan nog?” „Wel, ik wou je alleen maar vertellen,” zei Piet, op Dirk wijzend, „dat zijn naam is Pershing-Foch-Haig!” De jongen keek Dirk eens aan, zag diens gebalde vuisten en vurige oogen, en draaide zich daarop om. De broers keken den dapperen held nog een oogenblik lachend na en daarop gingen zij de brug over, die naar het Maasstation leidde. Daar ontmoetten zij een slordig gekleeden jongen, die hen toeriep. „Hei Dirrek ... waar ga je naar toe?” „Zoo maar,” zei Dirk. De verklaring scheen duidelijk genoeg voor den jongen, hij vroeg tenminste niet verder. „Wat is dat voor een knul?” vroeg Piet. „Dat is een vriendje van Gerrit Zweep. Hij ging eens naar den kruidenier en zei: „Voor tien cent koffie en 15 cent terug, moeder zal morgen een kwrartje laten brengen.” „Een dee ze dat?” „Ik weet het niet, maar de kruidenier deed het niet. Hei, Bob, kom hier... laat die kinderwagen staan.” „Nou,” zei Bob, „dat kind schreeuwt zoo.” „Wat kan jou dat schelen.. . bemoei je d’r niet mee. Misschien leert dat kind voor stadsomroeper.” „Kijk,” riep Piet, „kijk die jongen eens een mooie vlieger hebben.” „Ik ga morgen ook een vlieger maken,” zei Dirk. „Op Zondag,” zei Piet. „Dat mag niet. Je kan hem niet oplaten op Zondag.” „Dat hindert niet,” zei Dirk, „ik maak hem van een Zondagsblad.” Toen kwamen ze bij de Merwede booten. Het waren mooie rivierstoomers keurig geschilderd en geriefelijk ingericht. Het was een drukke dag voor de booten, en tal van boeren en boerinnen die in de omliggende kleine plaatsjes woonden, liepen af en aan. „Kom mee,” zei Piet, „laten wij ook eens op die boot gaan.” Dat vonden de broers best en spoedig hadden ze de loopplank bereikt. Een boerin ging hen juist voor met een paar kinderen en zoodoende dacht de bootsman, dat de drie jongens er ook bij hoorden. Ze liepen van voor naar achter en niemand lette op hen. Toen werd de bel geluid en de boot vertrok. ,Jö,” zei Piet, die dat niet bedoeld had ... „de boot vaart, zie je dat?” „Emmes,” zei Dirk. „Maar we hebben geen kaartjes . ..” „Lekker varen,” zei Bob, „laten we naar de masjien gaan kijken . ..” De machinekamer was een wonder van geheimzinnigheid ... sprakeloos keken de knapen naar die enorme draaiende, glimmende staven en al het wondere koperwerk... En wat een heerlijke stoelen in de kajuit. . . net als thuis .. . Jongens, jongens wat was me zoo’n boot heerlijk. Na tien minuten varen legde de boot aan. De eerste stopplaats was de oude Plantage. „Kom mee,” zei Piet, „we gaan er weer af. We kunnen van hier naar huis loopen.” „Kaartjes,” zei de man aan de plank. „We hebben ze . . „Verloren,” zei Dirk. „Waar is je vader?” vroeg de man. „Op kantoor,” zei Bob. „Hee,” schreeuwde de kapitein van de boot, „schiet een beetje op, bootsman, we zijn toch al laat.” „Ja, maar die jongens hier hebben niet betaald.” „Trap ze er dan af en haal je plank in...” Het was niet noodig om Piet en Dirk eraf te trappen, want ze waren al aan den wal en lachten hartelijk. Wel bedankt baas, voor het varen . ..” De bootsman trok met een nijdigen ruk de loopplank weer in en sloot den uitgang. Piet en Dirk stapten de Oude Plantage in, waar het druk was van families met kinderen. „Waar zullen we eerst heengaan?” vroeg Piet. „Naar de waterfontein,” zei Dirk. „Ik heb niet veel dorst maar m’n keel is zoo droog als het vel van een olifant.” „En ik heb niet veel trek in eten,” zei Piet, „maar ik sterf van den honger.” Ze liepen door de groene lanen van de Plantage, dat oude aantrekkingspunt van wandelaars, en hadden weldra de fontein bereikt, die een armzalig waterstraaltje omlaag deed sieperen. Een menigte kinderen verdrong er zich omheen, vechtend en duwend om een beetje water machtig te worden. „Hee daar, opzij,” schreeuwden Piet en Dirk en begonnen links en rechts om zich heen te zwaaien. Een der jongens vloog op Dirk aan, die juist wou gaan drinken. Maar Dirk was niet erg bang uitgevallen. Hij slingerde den knaap van zijn rug af en sprong bovenop hem. De vreemde jongen begon met zijn beenen te werken en gaf Dirk onverwachts een stomp op het oog, die lang niet mis was. Inmiddels werd Piet door een anderen jongen aangevallen, die hem een klap om de ooren gaf. Daarop schoot kleine Bob op den nieuwen aanvaller af en gaf hem een zet, zoodat de jongen op den grond tuimelde. Piet er op af, en nu ontstond er een algemeene kloppartij, waarbij zand en steenen in het rond vlogen. Er kwam hulp opdagen voor de vreemde jongens, zoodat Piet, Dirk 'en Bob het leelijk te kwaad kregen en een goed heenkomen zochten. Ze werden echter nog langen tijd vervolgd, totdat ze aan het einde van de Plantage kwamen en daar lieten hun vervolgers hen in den steek. Piet had twee schrammen op zijn gezicht, Dirk een blauw oog en Bobs neus bloedde. Dit was de eerste maal, dat de Bellen tegenover zulk een overmacht hadden gestaan en hierin lag dan ook alleen de reden van hun terugtocht. Bij een sloot waschten zij zich even en terwijl ze daarmee bezig waren, kwam er een matroos aanwandelen. „Nou,” begon deze, „jullie zien er ook aardig uit... Gevochten?” „Ja,” zei Dirk, „maar tien tegen drie is gemeen . ..” „Zou ik zoo zeggen,” zei de matroos. „Zeg me maar, waar die smeerkeezen zijn, dan zal ik ze wel eens op d’r falie trommelen . . .” Dat voorstel beviel den jongens. Een groote flinke, sterke matroos was een goed bontgenoot in gevaar. „Zeg me maar, waar ze zijn,” herhaalde de zeeman, „en wijs me den weg ...” Hij nam de jongens bij de hand en wandelde met hen de Plantage weer in. Maar zoodra de vreemde jongens de gebroeders zagen terugkomen met een reus van een matroos, gingen ze allemaal hard aan den haal. ~Ha-ha,” lachte de zeeman, „kijk ze beenen maken, ha-ha-ha .. „Die lafbekken,” riep Dirk. Trotsch op hun machtigen beschermer wandelden de jongens met hem verder maar niemand der vijanden durfde naderbij te komen. „Heb je veel gevaren?” vroeg Piet hem. „Dat zal waar zijn .. . heel de wereld over .. . China .. . Japan ... Amerika ... Indië .. . Afrika ... Amsterdam .., Veenhuizen .. „Heb je wel eens een walvisch gevangen?” vroeg Bob. „Nee ... ik ben nog nooit op de walvisscherij geweest.” „Heb je ooit schipbreuk geleden?” vroeg Dirk. „Gelukkig niet... ik pik altijd goeie schepen uit.. .” „Ben je wel eens op de kust van een onbewoond eiland gestrand?” vroeg Piet weer. „Nee hoor ... daar hou ik niet van.” „En ben je nog nooit door een kannibaal opgegeten?” informeerde Bob. „Ha-ha-ha ... da’s me ook wat moois ~. hoe zou ik dan hier kunnen loopen?” „Nooit door slangen achtervolgd en gebeten?” onderstelde Dirk nog eens. „Jullie wenschen me nog al wat liefs toe... Nee hoor. . . van al die dingen weet ik niets af.” „Nou, dan ben je ook niet veel zaaks... dan had je net zoo goed thuis kunnen blijven. Ik dacht, dat een matroos al die dingen meemaakte,” zei Piet. De zeeman moest hartelijk lachen en de jongens lachten maar mee. Ze wandelden weer in de richting van den dijk en kwamen bij het eindpunt van de tram. „Waar wonen jullie?” vroeg de matroos. „Op den Singel.” „Mooi . . . dan breng ik je zoover met de tram. Stap maar in.” Het was een open wagen en ze zaten knus bij elkaar. Het was een vreemd stel, die matroos met de drie jongens, die alle sporen van een flinke vechtpartij op het gezicht droegen. En ze hadden pret voor zes met hun vroolijken geleider. „Ga je ook naar huis?” informeerde Piet. „Ja, da’s te zeggen, zoodra ik een nieuw kosthuis kan vinden. De ouwe kostjuffrouw van me kon niet hebben, dat ik rookte. Ze zei tegen me: „Als ik een man had, die rookte, zou ik hem vergif ingeven.” En toen zei ik: „Nou juffie, als ik uw man was, zou ik het innemen ook.” Ha-ha-ha ~. En toen ben ik in een hotel gaan slapen, maar het regende ’s nachts zoo hard, dat het in mijn bed lekte. Toen ik reclameerde, rekende ze me een gulden extra voor stortbaden . .. Mooie stad .. . Rotterdam ... kan je van mij kedoo krijgen . . .” „Kijk eens wat een groote hond,” riep Bob uit, op een St. Bernardshond wijzend. „Da’s een dwerg-pincher,” zei de matroos. „Ik dacht, dat dwerg-pinchers heele kleine hondjes waren,” zei Piet. „Dat zijn ze ook,” zei de matroos. „Maar dit is een reuzen dwerg-pincher.” Een oogenblik later zette een dame zich naast den zeeman neer. Ze had een grooten hoed op en het duurde niet lang, of ze had den zeeman met haar hoedespeld in het oor geprikt. De matroos voelde eens aan zijn oor, bemerkte daarop bloed aan zijn vinger, keek de dame van terzijde aan en zei beleefd: „Neem me niet kwalijk, juffie, maar ik geloof, dat uw hoedepen eenigszins bevuild is door een bloeddruppeltje uit mijn rechteroor.” De jongens hadden heel wat pret met den vroolijken zeeman en toen ze hun huis genaderd waren, bedankten ze hem voor het ritje. „Allright boys,” zei die, „hou je maar goed. En als er wat te bakkeleien valt, dan kom je maar naar Toon. Saluutjes hoor en leg een stuk rauwe biefstuk op je blauwe oog.” Met schrammen en builen, blauwe oogen, ’n bloedneus en gescheurde kleeren kwamen de jongens thuis. Maar het was toch een heerlijke middag geweest. ZEVEND HOOFSTUK ///mr6 n//y/L dieven in den nacht HET KOMT dikwijls voor, dat jongens van goeden huize vriendschap sluiten met kameraadjes uit zeer geringe buurten. ledere vader en moeder zal daar wel voorbeelden van weten aan te halen. Zoo was het ook het geval met de gebroeders Bell, en vooral Piet had de gewoonte, jongens in huis te brengen, die zijn Pa en Moe er maar liever niet gezien hadden. Een van die eigenaardige „vrienden” was Gerrit Zweep uit de Veststeeg, dezelfde, die kanen voor den hond ging halen, welke dan zijn vader opat. Niet dat Gerrit een kwade jongen was of een slechte kameraad, maar hij behoorde in elk geval niet in het huis van de familie Bell. Moe had dit Piet al meer dan eens gezegd, maar de jongen scheen een bijzonder zwak te hebben voor dergelijke kameraden. Dat die vriendschap met Gerrit nog eens tot ernstige en onaangename gevolgen zou leiden, daaraan dacht natuurlijk niemand. Het kleine huisje, waar Gerrit met zijn vader en moeder woonde, was arm en verwaarloosd. Het was een dier armzalige achterbuurtkrotten, waarvan de stad Rotterdam er honderden en honderden telt. Zoolang er voor den armeren werkman geen behoorlijke, kleine huizen tegen een matigen huur te bekomen zijn, zullen dergelijke krotten wel moeten blijven bestaan. Gerrits vader, genaamd Manke Jaap door al zijn vrienden en kennissen, stond niet bijzonder gunstig bekend. Hij had al meermalen met de politie kennis gemaakt wegens kleine diefstallen. Vroeger was hij een eerlijk werkman geweest, maar sinds hij een ongeluk had gehad op de fabriek, waarbij zijn rechterbeen gedeeltelijk verminkt was, had hij den rechten weg verlaten en uit bitterheid was hij het pad der misdaad gaan betreden. Sinds dat ongeluk liep hij mank en er waren maar heel weinig bazen te vinden, die hem in dienst wenschten te nemen. Manke Jaap was altijd te vinden in kleine café’s en in het gezelschap van verdachte lieden. Hij noemde zich „los-werkman,” wat waarschijnlijk beteekende, dat hij graag alles oppakte, wat maar los was. Aan een bepaald groote inbraak en diefstal had Jaap zich echter nog nooit schuldig gemaakt, hoewel het een al even erg is als het andere. Nu had de twaalfjarige Gerrit zijn vader en moeder al meer dan eens verteld van zijn nieuwe vriendje Pieter Bell, die in zoo’n mooi huis aan den Singel woonde. Eerst hadden vader en moeder er niet veel aandacht aan besteed, maar toen de jongen later vertelde, hoeveel mooie dingen hij in het huis van Bell eiken keer zag, begon zijn vader meer opmerkzaam te luis- teren. Hij begon Gerrit uit te vragen, omtrent de ligging van de verschillende kamers, hoe het huis er van binnen uitzag, en aangezien Gerrit al die vragen prompt te beantwoorden wist, hoewel hijzelf niet begreep, waarom zijn vader dat allemaal weten wilde, had Manke Jaap ten slotte een goed plan van het huis in zijn hoofd. Op een avond ontmoette Manke Jaap een anderen man in het café „De Zwaan” aan de Kipstraat. De ander heette Doris Drummel en had een zeer ongunstig voorkomen. Het herbergje was zwaar van tabaksrook en dranklucht en aan verschillende tafeltjes zaten groepjes mannen, wien men het wel kon aanzien, dat zij niet bepaald tot de welgestelde klasse behoorden. Hun taal was ruw en onbeschaafd, hun kleeren slordig en vuil. Meer dan een hunner had vaak achter de tralies van een cel gezeten, meer dan een vreesde het plotseling binnenkomen van een politie-agent of rechercheur. Manke Jaap en Doris Drummel namen plaats aan een leeg tafeltje en bestelden glazen bier. Ze zeiden niet veel, totdat de waard hun het bestelde gebracht had. „Wel,” zei Drummel op gedempten toon. „Wat is er voor nieuws?” „Niet veel,” zei Manke Jaap. „Heb misschien een goed karweitje op het oog.” „Gevaar bij?” „Niks geen gevaar... als ’t goed wordt aangepakt.” „Dagwerk?” „Ook niet... tenminste voor zoover ik kan nagaan. Doe je mee?” „Dat leit er aan ...” „Wat bedoel je?” „Net wat ik zeg... Als ik ’t karwei moet doen en iii speelt uitkijk .. . doe ik het niet voor de helft.” „Wat wou jij dan?” „Vertel me eerst wat je op je geweten hebt, dan kan ik je er meer van zeggen.” Manke Jaap lachte spottend. „Je bent een slimmerd, Doris, maar Manke Jaap is ook niet van gisteren. Wat zou je lachen als ik je ’t adres gaf, hè? Nee jongen, zoo dom is Jaap niet.” „Mijn kan je vertrouwen,” zei Doris Drummel op onverschilligen toon. „Zeker, natuurlijk .. . ha-ha-ha .. . Begrepen, Drummeltje... Jij denkt net als ik; „Doe je De Zonen van Pietje Bell. 7 n- hetzelfde als je naaste jou zou doen, alsie slim genoeg was ...” jC niet’” Zd DrUmmel’ schouder- en PT d•° k "" 6611 tCUg zijn glas bier Sr " „Luister maat. De heele zaak is zoo kiaar als een klontje. Het is een groot huis goede familie, plenty blinkende dingetjes, waar de juwelier raad mee weet.” „En waar is die goudmijn?” karwei”™; * Z°° haaStiS' ’* Is be,er om dat £™ -T tweeen te doen... AI wat jij ebt te doen ts de glimmende knoopen op een afstand te honen ...” y „En wat wou je me daarvoor uitdeden?” ”~aten we zeggen ... een derde part.. ” „Jien derde part? Ha-ha-ha-ha... Voor een Van dC ”JUziek zal ik een Paar jaar in t Hotel wagen .. .dankte, kameraad ... ik dacht, aat je wijzer was. Mank” Wat je krijgt'” hield „Luister, Jaap, zei Drummel. „Ik kan het er met voor wagen. De eerste de beste keer, dat ik opgepikt wordt voor zoo’n karweitje, krijg; ik minstens tien jaar. ’k Heb al te veel op m’n kerfstok en als ze me weer te pakken krijgen o°™iks ”T Z°° gemakkeliJk niet meer af- De helft ”Ik .Zie zei Manke JaaP' ■•da* je nog net zoo stug bent als vroeger. Maar je bent een ronde jongen en ik kan op je rekenen. Wel allright dan, half-om-half en ik doe het werk.” „Lrereedschappen ?” „Sjongen ja, niet te vergeten.” ” k a’ myn tasch meebrengen.” „Wanneer ik klaar ben, zal ik je komen halen.” „Vanavond?” „Vannacht. Eén uur bij de brug aan de Jonker-Fransstraat. Vergeet niet handschoenen mee te brengen”*) „In orde, maat, laten we nog een glas bier nemen op de goeie afloop.” Dienzelfden avond, toen moe, Piet, Dirk en Bob naar bed had gebracht, opende Pa Bell zijn schrijfbureau en ontsloot een van zijn kleine cassettes, die zich daarin bevonden. Daarop ging hij iets uit zijn overjas halen, die in de vestibule hing en keerde weldra met een zwaargevulde enveloppe terug. Die legde hij in de cassette en daarop begon hij berekeningen te maken m een boek, waarin hij achtereenvolgens getallen schreef. Moe kwam weer naar beneden. „Ziezoo,” zei ze, „dat stel ligt weer. Och, Piet, wat zijn die jongens toch druk!” „Wel,” zei Pa glimlachend, „wat anders kun je’van zulke snuiters verwachten?” „Ja, het is geen wonder met zoo’n vadertje als jij,” zei moe lachend. , „Wel, zoover als ik weet, ben ik nog zoo n heel slechte vader niet,” zei Pa. „Dat is waar, maar als kind was je een prachtexemplaar,” lachte moe. „En je zoons doen geen ziertje voor je onder.” Pa opende een der laden van zijn bureau en haalde er een klein pakje oude couranten uit. „Herinneringen uit mijn kinderjaren,” sprak hij’.’ „Mijn vreeselijke gruweldaden als knaapje van zes jaar werden door m’n ouden vriend Geel- *) uit vrees om vingerafdrukken op voorwerpen achter te laten 7* man trouw aan de krant gerapporteerd. Ziehier de Morgenpost van Mei 1890: Een brandstichter van zes jaar. Gistermorgen gelukte het den welbekenden zesjarigen Pietje Bell, wonende aan de Breestraat, de Publieke School aan de Kipstraat m rep en roer te brengen. De jonge boosdoener, die als de schrik van die buurt bekend staat, had door onvoorzichtigheid een papiermand in aanraking met een brandende gaskachel gebracht, waardoor een begin van brand ontstond. Toen men hem van buiten toeriep, een ruit in te slaan, meende hij dat bevel niet beter te kunnen opvolgen dan door alle ruiten van het vertrek te vernielen. Pietje Bell begint langzamerhand een ondragelijke lastpost te worden en het is hoog tijd, dat hij in een verbeteringsgesticht geplaatst wordt. „Hier is nog een ander bericht in de krant van Juni 1890.” Pietje Bell weggeloopen. De ouders van den beruchten kwajongen Pietje Bell brachten een angstigen nacht door, nadat hun lieveling een bezoek had gebracht aan het Wilde Dieren spel op het Kermisterrein. De jongen had stilletjes met het circus willen meereizen en had zich verscholen in een der leege hooiwagens, waarin later een leeuw werd gehuisvest. Pietje heeft eveneens een angstigen nacht in gezelschap van den leeuw doorgebracht, net wat hij verdiende. Verlost door de dierentemmers werd hij vervolgens tot Schiedam meegenomen, waar een der dames van het circus hem een stoomtram-kaartje naar huis kocht. „En zoo heb ik er nog verscheidene,” zei Pa. „Nu maar, ik zou niet graag willen, dat er zulke dingen van Piet, Dirk en Bob in de krant gezet werden. Dikwijls houd ik mijn hart vast van angst, dat ze weer door een agent zullen worden thuisgebracht.” „Jongens zijn jongens,” zei Pa. „De hoofdzaak is, als er maar een goed en rechtschapen hart in zit, dan komt de rest vanzelf wel terecht. Maar nu moet je me een oogenblik rustig laten schrijven, moedertje, want ik heb hier eerst die geldzaken in orde te brengen met mijn advocaat. Morgen ochtend moet ik hem de drieduizend gulden brengen, en ik zal ze maar hier in mijn schrijfbureau bewaren.” „Goed, Piet, dan zal ik ondertusschen een kopje thee voor je inschenken.” Tot elf uur dien avond bleef Pa aan het rekenen, toen sloot hij zijn schrijftafel, las nog even vluchtig de krant door en begaf zich daarna te bed. De klok van den St. Laurenstoren sloeg één uur in den nacht. Het regende. De straten weerkaatsten het licht van de lantaarns, de huisgevels dropen en plassen vormden zich tusschen het ongelijke plaveisel. Er was haast geen sterveling op straat, alleen zag men hier en daar een enkelen laten voorbijganger zich haastig huiswaarts begeven. Een politie-agent stond weggescholen in een portiek, zijn helm glimmend van reg^n. Doris Drummel, die in een kosthuis aan de Vest woonde, haalde het gordijn van zijn raam omhoog en keek naar buiten. „’t Stort.,sprak hij in zichzelf ... „beter weer konden we niet treffen , . . Hier is de tasch met gereedschappen ~. alles compleet... Ben benieuwd waar Manke Jaap het karwei heeft, hij was wel zoo slim om dat niet vooruit te zeggen ... Jaap is pienter ... maar Doris mag er ook zijn.. . we zullen eens zien of we den Manke niet een poets kunnen spelen ... Half om half is toch eigenlijk een beetje weinig,.. alles en alles lijkt me beter toe. .. Komaan, de klok heeft geslagen en ’t is tijd om aan het werk te gaan.” Doris Drummel blies de lamp uit en daalde de trap af. Buiten gekomen, zette hij zijn kraag op, nam de tasch onder den arm en stopte zijn handen in de zakken. Dicht langs den huizenkant stapte hij in de richting van de Jonker-Fransstraat, waar Manke Jaap op’ hem wachten zou. Jaap Zweep kwam hem al spoedig tegemoet. Zij spraken weinig en dan nog fluisterend. Zij passeerden een agent, die beleefd: „Goeien nacht,” zei. De mannen beantwoordden den groet. Toen begaven zij zich naar de woning van Bell aan den Singel. Ze liepen er een paar maal heen en weer, staken de straat over en namen het huis eens op van de voorzijde. Zij bleven echter geen oogenblik staan, ten einde niemand argwaan te wekken. Het huis was geheel en al donker. De ramen van het sous-terrain waren van een traliewerk voorzien, de deuren leken stevig en solide. De ramen van de bel-étage waren niet erg hoog en boden, als ze niet van binnen van sloten waren voorzien, wel de gemakkelijkste manier om binnen te komen. De beide mannen liepen nog heen en weer, telkens als ze het huis passeerden namen ze den toestand eens goed op en liepen dan weer door, om bij den hoek van den eerstvolgende straat weer terug te keeren. Een nieuwe piasbui daalde neer en alle agenten in de buurt zochten opnieuw een schuilplaats tegen den neerstroomenden regen. „Nou ... vlug ...” fluisterde Drummel. Hij ging met den rug tegen het huis staan, precies onder een der ramen. Hij tilde manke Jaap op, die nog niet zoo mank was, of hij kon nog wel een beetje klauteren. Het raam bleek niet op slot te zijn en schoof langzaam op. Manke Jaap gleed naar binnen, liet het raam openstaan om in geval van vlucht een opening te hebben, en sloop de kamer in. Hij had spoedig een kast geopend en begon voorzichtig het zich daarin bevindende tafelzilver in een zak te pakken. Toen sloop hij naar den salon en stal er de zilveren kandelaars van den schoorsteen. Overal pikte hij wat op, alles verdween in den grooten zak. En toen sloop hij de trap op. Boven hoorde hij iemand in den slaap snurken. Op de teenen sloop hij verder... kwam in een zijkamertje, waar hij een stapel linnengoed op de tafel vond. Alles was van zijn gading, de buit was bijzonder voordeelig vannacht... en door het opzamelen van al die artikelen werd Manke Jaap opgewonden, het gezicht van al die schatten, die hij thuis zou brengen, maakte zijn begeerte naar meer steeds sterker... en hij ging voort den grooten zak te vullen, tot er niets meer bij kon ... Toch nam hij den tijd ervoor... deed alles langzaam en met overleg. .. maakte niet het minste gedruisch ... Hij was wel haast een half uur in het huis ~. rondsluipend en overal iets oppakkend. Eindelijk was hij voldaan ... betreurde het alleen maar, dat hij geen geld gevonden had. Zeer zeker moest er ergens in het huis een cabinet zijn, waar de bewoner zijn geldswaarden in had ... maar daarvoor had hij nu geen gelegenheid meer, De buit was zwaar en een langer verblijf in het huis zou gevaarlijk kunnen worden. Toen sloop hij met den zak over den schouder naar de voorkamer, waar het raam open stond en keek naar buiten. Doris Drummel was verdwenen Manke Jaap keek links en rechts, maar er was geen spoor van zijn maat te ontdekken. Toen liet hij den zak langzaam neer en klom daarop zelf uit het raam. Hij moest zich een eindje laten vallen en bezeerde daarbij zijn voet. Hij mompelde een verwensching voor Drummel, die hem zoo lafhartig in den steek gelaten had ... Of misschien was er een agent aangekomen, waarop Drummel de plaat gepoetst had? In elk geval was het een laffe daad, maar Manke Jaap was er niet erg rouwig om, want nu had hij de heele buit alleen voor zichzelf, indien Doris Drummel hem niet verklikte aan de politie. Maar neen, Doris mocht zelf een dief en een inbreker van groote behendigheid zijn, maar hij zou toch nimmer een collega verraden. Zijn onverwachte verdwijning moest een heel andere reden hebben. Manke Jaap keek voorzichtig om zich heen, maar de straat was stil en verlaten. In tien minuten had hij zijn woning aan de Veststeeg bereikt, waar hij den zak met gestolen voorwerpen in den kelder verstopte. Achtsde Hoofdstuk HOE EEN BRANDJE DEN SCHULDIGE AAN HET LICHT BRENGT. DEN VOLGENDEN morgen was het huishouden van de familie Bell in opschudding. Moe, die het eerst van allen des morgens beneden was, soms zelfs nog voor de dienstbode eraan dacht, haar dagtaak aan te vatten, ontdekte vuile voetstappen op haar tapijten. Ze volgde de richting, vanwaar die indrukken kwamen en vond het raam in de voorkamer open. In dat vertrek waren alle voorwerpen van tafeltjes en schoorsteen verdwenen. Moe gaf een gil van schrik en liep naar de trap. „Pa ... Pa ... jongens ~. Marie ... kom eens gauw beneden .. Pa in zijn overhemd, de jongens in hun slaappakken, kwamen holderdebolder de trap af. „Groote hemel,” riep Pa, toen hij met een blik den toestand overzag. En meteen rende hij naar zijn schrijfbureau. De klep daarvan was opengebroken, papieren en aanteekeningen lagen over den vloer verspreid ... en het kleine kastje, waarin hij den vorigen avond het geld opgeborgen had, was geheel en al versplinterd en ... ledig .. . Stom van schrik aanschouwde Pa de verwoesting ... Moe kwam aanloopen. „Piet... is het geld ook weg?” „Gestolen . tot den laatsten cent,” zei Pa op verslagen toon ... „en niet verzekerd.” „Verschrikkelijk ... hoeveel was het, zei je? „Drieduizend gulden .. „Maar we zijn toch geassureerd?” „Tegen brand, ja. Ik was juist bezig met den vertegenwoordiger van dezelfde maatschappij, om ook een verzekering tegen inbraak te nemen ... maar dat helpt ons nu natuurlijk niet. . Piet, Dirk en Bob liepen door het huis. „O Moe,” zei Dirk, „het mooie gouden klokje van uw tafeltje is weg .. „En de zilveren portretlijstjes, Pa,” zei Piet. Pa liep naar de telefoon en stelde de politie in kennis met het gebeurde. Het was een zenuwachtige drukte en opschudding. Politie-autoriteiten verschenen... er werd een onderzoek ingesteld ... een procesverbaal opgemaakt. Er werden vellen papier vol geschreven en rapporten gemaakt. En daarna beloofde de politie» aan Pa, dat zij probeeren zouden, den dief te vinden. Dat was het laatste wat Pa van de politie hoorde. Des avonds had de Morgenpost een lang en uitvoerig bericht over den brutalen diefstal en inbraak, welk bericht ook door Manke Jaap gelezen werd. Hij vond, dat alles precies zoo gebeurd was, als de courant het beschreef, totdat hij aan een gedeelte kwam, dat aldus luidde: ... Behalve de genoemde sieraden en huishoudelijke artikelen is er ook nog een bedrag van 3000 gulden ontvreemd uit een schrijfbureau, hetwelk met inbrekerswerktuigen geforceerd en geopend was ... Manke Jaap sloeg met de vuist op de tafel. „Dat is een leugen,” riep hij uit. Daarop dacht hij even na en al gauw kwam hij tot het besluit, dat, indien dit gedeelte van het bericht eveneens waar was, niemand anders dan Doris Drummel de dief van het geld was. „Drieduizend gulden ..jammerde Jaap Zweep. „Terwijl ik het heele huis doorzoek en niets anders dan wat losse dingen vind, klimt me die gannef naar binnen en loopt met zijn neus tegen drieduizend gulden aan. Je moet maar geluk hebben. Nou begrijp ik, waarom ik hem niet meer gezien heb, en waarom hij niet om zijn portie gekomen is. Drieduizend gulden... en ik heb hem dat in zijn handen gegooid... Maar we zullen hem gauw opsnorren ... ik weet wel, waar ik hem moet zoeken.” Manke Jaap begaf zich naar de herberg „De Zwaan,” waar hij zeker zijn maat vinden kon. En hij had goed geraden. Doris Drummel zat aan een tafeltje met een paar mannen, toen Jaap binnen kwam. Hij ging aan een ander tafeltje zitten en wenkte Drummel, bij hem te komen. Drummel zei iets tot de mannen en kwam naar Manke Jaap toe. „Wel Manke, hoe gaat het? Heb je in lange niet gezien. Wat doe jij tegenwoordig voor den kost?” – „Hou je maar niet onnoozel, Drummel, je weet drommels goed, waar ik hier voor kom.” „Weet ik dat zoo goed? Man, je hebt het mis. Ik heb je in geen jaar gezien.” „Luister, Drummel,” zei Jaap op gedempten toon, schuin loerend naar de andere mannen, die belangstellend naar hen keken. „Luister, Drummel, ik waarschouw je dat je me niet d’r bijlapt voor die gestolen spijkers want je weet net zoo goed als ik, dat ik er geen cent van gestolen heb.” „Man, waar heb je het over? Je raaskalt, je hebt koorts in je bovenkamer. Kom bij ons zitten en drink een potje bier. Ik trakteer.” „Ja, jij trakteert. Wat een wonder. Maar mij trakteer je niet. Niet vanavond. Ik heb je in de gaten, Drummel. ’t Is mijn gewoonte niet, maar als het noodig is lap ik jou erbij.” „Je hebt te veel op of je bent gek,” zei Drummel, die een beetje zenuwachtig begon te worden. Manke Jaap had nog nooit meegedaan aan groote, belangrijke diefstallen, hij had nog niet den moed en de ervaring, die andere misdadigers hadden, dus het zou wel eens mogelijk zijn, dat Jaap ten slotte de heele zaak aan de politie verklapte. Jaap moest een beetje in zijn humeur ge houden worden. „Ik ben niet gek en ook niet dronken,” zei Manke Jaap, „en als je van plan bent je maats op die manier te onderkruipen, zullen ze jouw gezicht gauw weer in een lijstje met tralies ervoor zien.” „Laten we naar huis gaan en daar verder praten,” zei Drummel voorzichtig. „Mij best.” De beide mannen verlieten het cafétje en begaven zich naar het kosthuis van Drummel. Daar gingen ze naar diens kamer, deden de deur op slot en zetten zich aan de tafel. Drummel haalde een flesch en twee glazen uit een kast. „Nee, ik niet,” zei Manke Jaap. „Ik wil bij m’n positieven blijven, als het jou hetzelfde is.” „Praat niet zoo hard,” zei Drummel, „het zijn hier maar papieren muren.” „Drummel,” begon Jaap, „waarom heb je me vannacht in den steek gelaten?” „Om je de waarheid te zeggen, Jaap, het zaakje beviel mij niet erg -ik had niet veel hoop, dat je wat van waarde zou vinden ... ik wist natuurlijk niet, dat je behalve den lossen rommel nog geld zou vinden ... en wat een geluk voor je, Jaap, 3000 gulden, zooals ik in de krant zie.” „Je liegt... je liegt...” stoof Manke Jaap op, „je weet even goed als ik, dat ik er geen cent van heb aangeraakt. Nee... jij ben van je post gegaan en op je eigen houtje er op afgetrokken ... als ik gesnapt was, had je mij ijskoud in den steek gelaten .., en nou jij de grootste hap van den buit heb ... nou zal je over de brug komen, net zoo goed als ik... Half om half was de afspraak niet waar?” Drummel haalde zijn schouders op en dronk zijn glaasje leeg. „Je bent stapel mesjogge, maat.,. stapel-mesjogge... neem een goeien raad van me aan en praat er niet meer over ... Ik zal je den heelen buit laten houen, zonder mijn helft op te eischen ...” „O zeker... ik zal je nog dankbaar moeten zijn ... Wat een wonder dat je niks van den buit noodig hebt... je hebt genoeg aan je drieduizend, hè?” Toen werd Doris Drummel, die door en door een gevaarlijk misdadiger was, eerst met recht boos. Een spottende grijns kwam op zijn hard gelaat en, terwijl hij plotseling een geladen pistool onder den neus van Manke Jaap hield, siste hij; „En nou je tanden op mekaar gehouen, hè, anders blaas ik je licht uit.” Voor vuurwapens was Manke Jaap bang, hij wist er niet mee om te gaan, was tevens overtuigd, dat Doris tot alles in staat was. Bevend keek hij in den loop van de revolver . . „Verstaan?” vervolgde Drummel, „nog een kik en je bent er geweest. Ik weet niks van je krankzinnige 3000 gulden-verzinsels en ik wil er ook niks van weten. Dat is finaal het laatste .. Er was niets met den door en door geharden kerel te beginnen.. . Drummel was hem te slim af en Manke Jaap moest andere middelen verzinnen om hem tot rede te brengen. Intusschen zette de politie het onderzoek voort, maar den volgenden dag had er een moord plaats in een achterbuurt en twee dagen later werd er een groot handelshuis aan de Wijnstraat van meer dan 10.000 gulden beroofd. En zoo raakte het geval meer en meer op den achtergrond en langzamerhand in het vergeetboek. Pa Bell ging nog eenige malen naar het bureau van politie, maar daar werd hem voortdurend dezelfde vraag gedaan: „Is er niemand, wien gij hiervan verdenkt?” En dan moest Pa de schouders ophalen en zeggen: „Absoluut niemand, voor zoover ik weet.” „Dan vrees ik, dat we weinig voor u kunnen doen.” „Maar is er dan niets aan te doen?” vroeg Pa weer. „Kan er niets op touw gezet worden, om de schuldigen op te sporen?” „Wij zullen ons best doen,” was het antwoord. „Maar zoolang u niemand verdenkt en ons niet wat meer gegevens kunt verschaffen, kunnen wij weinig beginnen.” Zoo gingen eenige weken voorbij. Ondanks de bezwaren van Pa en Moe gingen de jongens maar steeds door, Gerrit Zweep, het zoontje van Manke Jaap, als vriendje in huis te brengen. Soms speelden ze op straat met hem en dan wist Gerrit hun allerlei nieuwe dingen te leeren. Gerrit wist, waar je voor een cent de meeste drop kreeg, welke slagers soms stukjes leverworst weggaven en verschillende straatjes en steegjes, waar je een hoop pret kon hebben. Op zekeren Zaterdagmiddag waren de jongens weer met Gerrit op avontuur uitgetrokken, dat wil zeggen, alleen Piet en Dirk. De kleine Bob was met moe uit wandelen gegaan. Nadat Piet en Dirk met Gerrit een poosje op straat gespeeld hadden, riep Gerrit: „Laten we naar mijn huis gaan. „Wat doen?”’ „Nou... spelen natuurlijk.” En zoo gingen ze naar de Veststeeg, waar het huis van Gerrits ouders was. Er bleek niemand thuis te zijn. „Moeder’ is zeker boodschappen doen,” zei Gerrit. „Waar is je vader dan?” ” – . , . • • ,i _ • 99 „O die ... die is nooit thuis ... „Kan je nou niet binnenkomen?” Nee, moeder heeft de deur op slot gedaan.” 99 9 . • TV* „Wat is dat voor een deur hier?” vroeg Dirk. „Dat is de kelderdeur... O zeg*... weet je wat... laten we wat in den kelder gaan spelen. „Mij best,” zei Piet. „Laten we een fort maken en oorlog spelen.” „O drommels, de kelderdeur is ook op slot, zei Dirk. „Ja, dat is die altijd,” zei Gerrit. „Maar nou zal ik je mijn geheim eens laten zien. Kijk, ik licht met mijn vingers zoo het onderste paneel uit de deur ... dat heb ik zelf zoo gemaakt... En nou kunnen we naar binnen kruipen ... kom mee .. . Ze kropen alle drie door de opening en daarna zette Gerrit het paneel weer op zijn plaats. De Zonen van Pietje Bell. 8 „Waarom heb je dat gemaakt?” vroeg Piet. „Om stiekum weg te schuilen,” zei Gerrit. „Mijn moeder slaat me haast eiken dag en vader soms ook .. „Waarom slaan ze je...?” „Och .. . zoomaar .. . uit gewoonte, denk ik.” „Ook als je niks gedaan hebt?” „Niks gedaan? Ik heb altijd wat gedaan. Dat zegt moeder tenminste. Moeder slaat niet erg hard, maar mijn vader met zijn stok. En die is heel hard. Als ik denk, dat mijn vader thuis is en ik te laat binnenkom, ga ik nooit naar boven. Ik kruip altijd in den kelder en daarom heb ik dat stuk uit de deur losgemaakt.” Twee kleine ruitjes aan de voorzij van den kelder gaven voldoende licht. Er was bijna niets in, alleen wat oude rommel, een stapel hout, een oude wieg en hoopen kranten. „Laten we oorlogje spelen,” zei Gerrit. „Eerst maken we een fort van een stapel hout. Ik en Piet zullen verdedigen.” Zoo gezegd, zoo gedaan. Het fort was in een paar oogenblikken gereed en zou door Dirk bestormd worden. Teneinde het oorlogsspel zoo natuurlijk mogelijk te doen zijn, stak Gerrit een lucifer aan en daarmee een oude krant. „Hier staat een boerderij in brand,” schreeuwde hij ... en hier nog een en daar nog een... hoera... kom op, Dirk, jij bent de vijand...” Het gevecht begon, maar de jongens zagen niet, dat een der brandende kranten een hoop papier had aangestoken. Het vuur verspreidde zich buitengewoon snel, terwijl de jongens hun schijngevechten voortzetten, de gloed van de brandende couranten hun oorlogsstemming verhoogde, en ze in het eerst niet zoo op het gevaar letten. Maar weldra begon er ook een oude, weggeworpen stroomatras te branden en dat was meer dan Gerrit bedoeld had. „Ho, jongens ... stop ... trap het vuur uit. . . de heele kelder zal in brand gaan.” De knapen staakten hun oorlogsspel en begonnen het vuur uit te trappen. Maar ongelukkiger wijze schopten ze daarbij stukken brandend papier naar allen kant, zoodat het nu nog erger werd en verschillende brandbare voorwerpen op meer dan een plaats ontvlamden. Daarbij vulde de kelder zich meer en meer met een verstikkenden rook, zoodat de jongens het al gauw niet meer konden uithouden. „Kom mee,” schreeuwde Gerrit... „we stikken hier nog .. Ze renden het trapje op, waar Gerrit het paneel weer uit de deur nam en z’n vrienden uitliet. Daarop kwam hij er ook zelf uit en sloot het gat weer. Beangst en verschrikt door dien onverwachten keer in hun spel vluchtten de jongens de straat op. In hun zenuwachtigheid vergaten zij alarm te maken. Niemand lette op de rennende knapen en zij durfden aan niemand zeggen, wat er gebeurd was. Een buurman, die juist zijn huis wilde binnengaan, zag rook ontsnappen uit de kelderramen en de gang en weldra had hij den brand ontdekt. Hij trapte de kelderdeur in, snelde naar beneden en wilde zien, of hij het vuur misschien nog kon uitdooven. Maar zoodra hij de deur opende, kreeg het vuur nieuwen toevoer van versche lucht en laaide opeens hoog op. De heele kelder stond in vuur en vlam. De man vluchtte naar boven, half verstikt door den benauwden rook. Nu hadden ook de andere bewoners den brand ontdekt en weldra was de heele Veststeeg in rep en roer. Brandspuiten verschenen weldra op de plaats en geen tien minuten later werd een straal water op de vlammen gericht. Het was een geluk, dat de brandweer er zoo spoedig bij was, anders zou het heele huis in vlammen zijn opgegaan. De vlammen waren nu in korten tijd gebluscht en daarop gingen eenige brandweermannen eens een kijkje nemen in den kelder. Zij wilden een onderzoek instellen, teneinde te weten te komen, hoe de brand wel ontstaan kon zijn. Ze vonden echter niets dan wat verkoold hout en smeulende matrassen, maar toen een der mannen een stapel vierkante vloertegels met den voet omduwde, meende hij daaronder iets te zien glinsteren. Hij bukte zich, schoof nog wat meer roode tegels terzijde en ontdekte een zak. Het glinsterende voorwerp bleek een zilver portretlijstje te zijn... en verder bevatte de zak een groot aantal fraaie huishoudelijke ornamenten. De brandweerman riep zijn hoofdman erbij „Kijk hier eens ... dat lijkt wel een verborgen schat.. „En een gouden klokje,” zei de hoofdman, zich bukkend en het voorwerp te voorschijn halend. „Dit is bepaald van diefstal afkomstig . ..” „Dat denk ik ook. De kerels hebben het hier verstopt.” „Wie woont hier?” „Manke Jaap Zweep.” „Wat is die van z’n vak?” „Niks en van alles ... We moeten het aan de politie rapporteeren.” „Wel, er loopt juist een inspecteur met twee agenten voor het huis.” „Ik zal hem even roepen.” Weldra verscheen de politie-inspecteur in den smeulenden kelder ... „Bah ... wat een lucht,” sprak hij ... „wat is hier te zien?” De brandweerman wees op den zak met sieraden. „Wat denkt u daarvan, inspecteur?” „Sjongen... dat kon wel eens het gestolen goed zijn van Bell op den Singel. Roep mijn agent eens hier.” De agent verscheen en op orders van den inspecteur nam hij den zak mee naar het politiebureau. Toen de brand geheel en al uit was en men toch van den buitenkant zoo goed als niets meer zien kon, verspreidde de menigte zich en werd het weldra weer rustig in het straatje. Van de jongens was echter geen spoor meer te ontdekken. Manke Jaap, die als gewoonlijk in de herberg zat, kwam al gauw te weten, dat er brand in zijn huis geweest was. Hij haastte zich naar de Veststeeg, niet eens eraan denkend, dat het misschien alleen wel in den kelder kon geweest zijn. Twee agenten in burgerkleeding liepen het straatje op en neer en wisselden een blik van verstandhouding, toen Manke Jaap kwam aanloopen. Ze deden precies, of ze veel belang stelden in den zoo juist gebluschten brand en bukten zich om door de raampjes te kijken. Manke Jaap lette weinig op hen. Tot zijn grooten schrik ontdekte hij, dat de ruitjes van den kelder waren ingeslagen en dat ook de kelderdeur was stukgetrapt. Daarna miste hij den zak. „Weg ... weg ...” riep hij uit,.. „Dat moet Drummel gedaan hebben.” „Ahem,” kuchte een der politiemannen ... „iets verloren, Jaap?” Jaap schrikte. „Ikke ... wel... de brand, zie je ... nee ... hoe is ’t aangekomen ... ?” „Dat zullen we je later wel eens vertellen. Ga maar eens als een brave kerel met ons mee, dan mag je aan den Commissaris je verhaaltje vertellen .. „Wat verhaaltje?” „Van die mooie zilveren dingetjes.” „Maar ik weet nergens van,” kreunde Manke Jaap, die bij de gedachte aan de gevangenis in elkaar kromp. „Ach ja, dat begrijpen we,” zei de detective spottend, „je geheugen zal door den brand wel een beetje in de war zijn, maar wees niet bezorgd, we zullen dat op het bureau wel opfrisschen.” „Komaan, we kunnen hier niet den heelen dag in die brandlucht staan ...” Manke Jaap voelde, dat hij verloren was. Maar in stilte zwoer hij wraak ... hij zou Drummel er niet zoo gemakkelijk laten afkomen ... Op het politie-bureau vertelde Manke Jaap den Commissaris, dat hij niets met den diefstal te maken had. Hij had alleen aan een zekeren Doris Drummel toestemming gegeven, een zak in den kelder te mogen bewaren, maar hij, Jaap Zweep, wist heelemaal niet, wat er in den zak verborgen was. „Dan zal ik het je vertellen,” zei de Commissaris, „er was een bedrag van 3000 gulden in , ..” „Dat is een leugen,” riep Jaap uit, „Doris stal het geld en ik alleen het zil.. „Aha ... daar komt de aap al uit den mouw .. Ér werd order gegeven om Doris Drummel te arresteeren en het duurde niet lang, of ook deze werd geboeid binnengebracht. Op het gezicht van Manke Jaap wou Drummel hem te lijf gaan, maar de sterke vuisten van de agenten hielden hem in bedwang. En nu kwam spoedig de heele zaak aan het licht. Drummel en Jaap Zweep beschuldigden elkander en zoo kwam de Commissaris het heele zaakje te weten. De familie Bell kreeg haar eigendom terug, want het geld werd op Drummels kamer gevonden. Zoo was alles nog ten slotte goed terecht gekomen. Niemand echter wist, hoe de brand in den kelder ontstaan was, niemand ... Behalve Piet en Dirk. In het eerst zeiden ze niets, maar later kwamen ze toch met het verhaal van het oorlogsspel voor den dag. En toen werd besloten, dat ze nooit weer met onbekende vriendjes mochten spelen. NEGENDE HOOFDSTUK VAN EEN FRANSCHE LES, EEN VERDWENEN 12 UURTJE EN NIEUWE STADS AVONTUREN. T OEN PIET twaalf jaar oud geworden was, dat is twee jaartjes meer dan in het voorgaande hoofdstuk, waren zijn broers vanzelf ook evenveel ouder geworden en thans tien en acht jaar. Piet en Dirk groeiden in de lengte, iets, waar Bob heclemaal geen zin in had en daarom groeide hij in de dikte. Ondanks hun ontelbare grappenmakerijen en straatavonturen leerden ze alle drie uitstekend. Ze waren zeer vlug van begrip en hadden weinig of geen moeite bij hunne lessen. Alleen met de Fransche taal kon Piet in den beginne niet goed overweg. Daarbij kwam, dat de onderwijzer in hetFransch een Parijzenaar was, een druk beweeglijk en zenuwachtig mannetje, die herhaaldelijk zijn knevels op- en zijn puntbaardje neerstreek. Op zekeren dag gedurende de Fransche les kreeg Piet weer een beurt. „Pierre,” zei de Franschman, „wat is moeder en vader in het Fransch?” „Mère et père,” zei Piet. „Trés bien. En wat is een vrouwelijk en een mannelijk paard?” „Een merrie en een perrie,” zei Piet. „Nonsens ... hoe kom je daaraan ... heelemaal fout. Vertaal den zin: Het heeft zoo juist twaalf uur geslagen.” Piet dacht krampachtig na en zei toen: „II vient de battre douze heures.” „Verschrikkelijk wat een vertaling. Heb je je les niet geleerd?” „Ik heb m’n les wel geleerd, monsieur,” zei Piet, „maar ik kan niet goed met die Fransche letters overweg.” Toen begon de onderwijzer een Fransch gedicht voor te lezen en allen luisterden. Piet ook, tenminste zoo leek het, maar in werkelijkheid was hij in gedachten met heel iets anders bezig. Paul Bekkers, die achter hem zat, had zijn been vooruit gestoken en zijn voet op Piets zitbank gelegd, zoodat Piet den schoen van Paul naast zich zag. Hij keek belangstellend naar dien schoen. Het was een gewone schooljongenslaars met koperen haakjes. En van dien schoen gingen Piets oogen naar de lange krullen van Greta Oosting, die juist voor hem zat. Toen voelde Piet in zijn zak en haalde daaruit onder andere een oud klosje zwart garen. Hij had verder niet veel in dien zak, alleen maar een eindje touw, stukjes kleurkrijt, een grijs geworden stukje drop, dat hij gauw in den mond stak, een koperen knoop, een lucifers-doosje met een dooden vlinder erin, een fluitje, een afgedankt zakmes van Pa, een halven cent, vischhaakjes en een vergeten olienootje. Piet vischte het klosje garen uit den hoop en trok er een draad af. Onmerkbaar maakte hij een lusje en deed dat aan een der haakjes van Pauls schoen. Het andere eind van den draad bond hij aan een der blonde krullen van Greta. Er was genoeg ruimte in den draad en alles bleef rustig en stil,' zoolang Paul zijn voet niet bewoog. De leeraar ondertusschen las de schoone fabel van de Raaf en de Vos: De kinderen luisterden aandachtig, maar opeens trok Paul zijn been in. „Au... au..., mijn haar!” gilde Greta opeens. De leeraar hield op en keek verschrikt naar het meisje. „Wat is er?” „Ze rukken aan mijn haar,” zei ze, op Piet wijzend. „Heelemaal niet, monsieur, heelemaal niet.” Paul was zich van niets bewust, had niet eens wat gemerkt. „En de draad was spoorloos verdwenen. „Deed jij het, Wim de Beer?” vroeg meester aan Piets buurman. „Non monsieur.” „Wie deed het dan?” Niemand wist het. Niemand had het gezien Het was een raadsel. „Als ik het gezien had, zou ik het zeggen,” zei Paul. „En ik ook,” beweerde Wim. „Deed Pierre het dan niet?” „Heelemaal niet, hij zat stil te luisteren.” „Zoo, zoo, wel, het is een mal geval. Gertrude, ik denk, dat gij ons voor het lapje wilt houden, kind. Doe dat niet meer, anders zal ik u moeten straffen,” Maar meneer keek toch veelbeteekenend naar Pietje, want hij wist heel goed, wat voor vleesch hij in de kuip had met dit ventje. En hij liet er waarschuwend op volgen: „Pierre, als er weer wat in de klas gebeurt zal ik er jou voor houden en je ongenadig straffen.” „Ik? Mij?” vroeg Piet onnoozel. „Ja jij. Jou.” En daarop vervolgde de Fransche onderwijzer de lezing van de fabel. Een der jongens, Kees van Berkel, grinnikte van pret. Hij was lang geen vriend van Piet en kon het niet goed velen, dat deze veel meer vrienden had dan hij. Kees had een gluiperigen aard en als men hem aankeek, kon men wel zien, dat hij verschillend was van de andere kinderen. Kees grinnikte om dat laatste gezegde van den Franschen leeraar, namelijk dat deze Piet straffen zou, als er weer wat in de klas gebeurde. Nou, dan zou hij er wel voor zorgen, dat er weer wat gebeurde, al was het dan alleen maar, om Piet er te laten inloopen voor straf. Kees nam een speld, stak zijn hand onder de bank en wilde Piet in zijn been prikken. Niemand lette op hem en zonder door een der jongens bemerkt te worden, reikte hij in de richting van Piets been. Maar nu wilde het geval, dat Paul, die een gewoonte had om altijd zijn beenen op een plaats te houden, waar ze niet hoorden, ook nu weer scheef in zijn bank zat. En inplaats van Piet te raken, gaf Kees Paul een geweldigen prik. Toevallig keek de meester even van zijn boek op, juist toen Paul: „Au... au!” schreeuwde. En hij zag net, hoe Kees zijn hand terugtrok. „Kees van Berkel, dat zag ik net, mannetje. Je blijft om twaalf uur school en schrijft de fabel van de Raaf en de Vos vijfmaal uit.” „Meneer,” zei Kees, „ik prikte Paul niet, maar Piet.” „Wel jou aartsleugenaar,” zei Paul, „ik zal toch zeker wel weten wat mijn eigen been is?” „Prikte jij mij?” riep Piet verbaasd, „ga nou gauw visschen, je had het verkeerde been te pakken.” Kees viel zelf in den kuil dien hij voor een ander gegraven had en hij zon op wraak. Maar gedurende den schooltijd had hij geen gelegenheid, zijn wraakplannen ten uitvoer te brengen. Na de voorlezing van het gedicht deed meneer nog een paar vragen, waarvan Piet er ook een paar beantwoorden moest. En toen vroeg de leeraar hem; „Pierre, wat is het omgekeerde van „Causeur?” Piet dacht even na en zei: „Zeurkous, monsieur.” Alle kinderen begonnen te lachen, maar monsieur had er genoeg van en zei: „Schoolblijven en vijfmaal je Fransche thema uitschrijven.” Kees wreef zich in de handen van pret en grinnikte weer. Dat zag Piet en dat maakte hem woedend. „Zeg ... akelig miserabel stuk vervelendheid, heb jij daar zoo’n schik om? Wacht, als je buiten komt zal ik je een mep op je kijkgaten geven, dat je blindelings den weg naar huis moet zoeken.” „Zeurkous, zeurkous,” tergde Kees, „lekker toch ook schoolblijven ...” Dat was meer dan Piet kon verdragen. Hij sprong bovenop de bank, waar Kees zat en wreef hem met inkt heelemaal over zijn gezicht. De Fransche leeraar liep op Piet toe en trok hem van de bank af, maar kon toch niet verhinderen, dat hij Kees nog een fermen pats om de ooren gaf. „Daar gluiperd,” schreeuwde Piet, „lach nou maar verder uit.” De leeraar zette Piet in de gang, waar de driftkop zijn handen ging wasschen aan de kraan. Kees huilde van woede. Zijn aangezicht was heelemaal zwart en hij zag er uit als een nikker. „Allebei over eten blijven,” zei meneer. „Maar ik dee niks,” huilde Kees. „Jij hebt evenveel schuld als Pierre, zwijg.” Ondertusschen was Piets verontwaardiging en woede alweer gezakt. Hij wist nog niets van de nieuwe straf, die hem te wachten stond. Toen kwam er een jongen uit zijn klas, de knaap, die naast Kees zat. „Gaf je hem effetjes van katoen?” grinnikte de knaap. „Hij kan nog meer krijgen,” zei Piet „Jullie moeten allebei over eten blijven,” zei meneer. „Zei-die dat? Mag ik niet naar huis om te eten?” „Nee. Kees zei, dat het hem niet schelen kon, hij blijft iederen dag over en heeft zijn boterhammen bij zich.” Piet dacht na. De jongens bewaarden meestal hun boterhammen in hun overjas, zoodat Kees die misschien/ ook daar wel zou hebben. De kleedkamer was juist om den hoek van de gang. Piet keek op de klok. Het was juist half twaalf. Nog een kwartier en de school zou uitgaan. Hij sloop voorzichtig naar de kleedkamer en had al gauw Kees’ jas gevonden. Ja, daar was zijn pakje boterhammen. Piet kroop achter een paar jassen weg en begon de boterhammen smakelijk op te eten. Kees van Berkel had inwendig pret, De Fransche onderwijzer dacht er natuurlijk heelemaal niet aan, dat het voor Kees in het minst geen straf was, omdat de jongen toch eiken dag overbleef. En nou moest Piet lekker op schoolblijven zonder eten. Ha-ha, wat zou hij hem tergen, als de school uit was. Kees nam zich voor, heel langzaam zijn wel- toebereide boterhammen uit te pakken en er Piet met hongerige oogen naar te laten kijken. Langzaam zou-die dan zijn twaalfuurtje opeten, heel langzaam, opdat Piet het toch maar vooral goed voelen zou .. . De klasse ging uit en Piet werd binnen geroepen, om zijn straftaak te beginnen. Hij zette zich rustig aan den arbeid, terwijl zijn klassegenooten het lokaal verlieten. Kees begaf zich naar de kleedkamer om zijn lunch te halen. Maar hoe hij ook zocht,' hij vond niets eetbaars in zijn zakken. En toen dacht de jongen, dat zijn moeder dezen morgen vergeten had, de boterhammen in zijn jas te stoppen. Hij dacht eens na. „Wel nee,” sprak hij in zichzelf, „ik herinner me heel goed, dat ik ze vanmorgen zelf in mijn zak gestoken heb ... Zou ik ze verloren hebben? Ook niet, want toen ik mijn jas hier uitdeed, waren ze er nog. lemand moet ze er uitgehaald hebben.” Hij zocht de zakken der overgebleven jassen na, maar zonder iets te vinden. Teleurgesteld ging hij naar zijn klas terug, hopende, zijn boterhammen in zijn lessenaar te vinden. Maar ook die hoop bleek ijdel. Piet ondertusschen had al tweemaal zijn thema uitgeschreven en begon aan de derde. Het werk ging gauw genoeg en hij had een volle maag. Toen keek hij even van zijn werk en vroeg „Zoek je wat?” „Mijn boterhammen,” zei Kees. „Heb jij nou al honger? Ik heb heelemaal geen honger,” „Ze hebben mijn boterhammen gestolen,” zei Kees. „Wel, dat is ook wat.” De Zonen van Pietje Bell. 9 Piet schreef zijn strafwerk af en ging er mee naar den Franschen onderwijzer, die in het nevenlokaal met den anderen leeraar te praten stond en zich tevens gereed maakte, naar huis te pan. De Parijzenaar was wel een zeer ontwikkeld, maar tevens ook een verstrooid man zeer vergeetachtig en gauw tevreden. „Monsieur,” zei Piet, „ik heb mijn werk af mag ik nu gaan?” Dc Fransche onderwijzer wierp een haastigen blik op het werk en zei: „Trés bien. Ga naar huis en doe ’t niet weer.” De man had al lang vergeten, dat Piet overm°eSt blijven en °P die vergeetachtigheid had Piet gerekend. Zonder verder naar zijn lokaal terug te keeren, ging Piet naar huis en at daar opnieuw een stevig middagmaal. Maar daar was hij openhartig genoeg, om het gebeurde aan moe te vertellen. ze* moe> „dat is niet mooi van je „Nu heb jij tweemaal gegeten en Kees heelemaal niet. „Net wat hij verdient,” zei Piet. „Wat waren dat voor boterhammen, die ie van hem opgegeten hebt?” ”0 ... gewone boterhammen met gehakt en er was ook nog een ei.” „Dan zal ik precies zulk een pakje lunch voor hem klaarmaken en dat moet je hem dan geven.” Piet vond dat niet aardig, het bedierf de heele wraak, maar moe zei, dat hij geen wraak mocht nemen en geen kwaad vergelden. Dat had meester Geelman op de Zondagsschool al zoo dikwijls gezegd, maar het was een drommelsche toer om die mooie voornemens na te leven. Toen de lunch voor Kees Bekker gereed was, werd er ook weer een schoon wit papier om gedaan, zoodat het geheel er nu precies zoo uitzag als het pakje, dat Kees dien morgen m zijn zak had gehad. . . • _ l S~\ I Piet en Dirk gingen weer naar school. „Weet je wat ik doe?” zei Piet. „Ik stop de boterhammen stilletjes in zijn zak, dan begrijpt hij er heelemaal niets meer van.” Ondertusschen had Kees niet stilgezeten. Toen hij alleen in de klas overgebleven was, ging hij nog eens kijken in de kleedkamer. En wat ontdekte hij daar ? Er lagen broodkruimels op den grond, precies onder de plek, waar zijn jas hing. Dus moest iemand ze hier opgegeten hebben. Maar wie? Het antwoord lag voor de hand. Wie anders dan Pietje Bell, die de klas uitgestuurd was en op deze manier eens wraak wilde nemen? O, daarvoor zou Pietje boeten, dat zou hij duur betalen. Eeuwige vijandschap zwoer hij hem, en vroeger of later zou hij het hem geweldig inpeperen. Toen de school weer aanging, stak Kees den vinger op, en vertelde, hoe Piet zijn lunch had opgegeten. Weet ie dat zeker?” vroeg de onderwijzer. 99 J . 111 ~\)9 J „Wie anders zou het gedaan hebben? onderstelde Kees. „ „Laten we eens naar de kleedkamer gaan, zei de leeraar, „misschien kunnen we het geheim daar oplossen. Kees moest mee. „Waar is jouw jas?” vroeg de onderwijzer, Kees wees het hem. Mijnheer voelde de zakken na en haalde er een pakje boterhammen uit. „Wel, wat is dat dan?” „Dat ... dat zijn mijn boterhammen,” riep Kees uit. „Maar die waren daar niet, toen de school uit was.” ”Je hebt bepaald met je neus ge• zocht,” zei de onderwijzer. „Kom maar gauw mee en eet ze vlug on m de klas. We hebben al te veel tijd verloren.” Het raadsel leek Kees onoplosbaar, maar in stilte nam hij zich voor, zich toch op Piet te wreken, want die moest hem in elk geval den poets gebakken hebben. Den volgenden dag was het Zaterdag en des middags alweer geen school. Piet, Dirk en Bob zouden op aanraden van Pa eens een bezoek gaan brengen aan het Prins-Hendnk-Museum aan de Willemskade, waar een groote verzameling was van Indische beelden schepen en teekeningen omtrent de vaderlandsche geschiedenis. Het was een heel eind van hun huis, maar de jongens hadden sterke beenen en konden in de drukke stad wel op elkander passen. Konden jawel, maar deden ze het ook? Ze beloofden moe, goed op te passen en geen dwaze streken uit te halen en gingen op stap. Nu was het lastigste van het geval, dat er in een drukke stad als Rotterdam zooveel dingen on straat gebeuren en te zien zijn, dat een paar leuke jongens, die met met hun oogen dicht loopen, of over Fransche thema’s en sommen loopen te mijmeren, er moeilijk onverschillig onder kunnen blijven. Ze deden echter hun best en hielden gedurende de eerste tien minuten elkander stijf bij de hand. Ongelukkigerwijze stond er weer een politieagent op den hoek van de volgende straat en oudergewoonte gingen de broers er heen om hem een hand te geven. Maar deze dienaar der wet scheen geen bijzondere kindervriend te zijn. Hij drukte de hem uitgestoken handen niet en zei barsch: „Ruk uit... ga naar je moeder ...” „Wij komen daar net vandaan,” legde Bob uit. 77 J t „Ga dan naar je vader. „Dat kan niet, die schrijft op een kantoor. „Ga weg, zeg ik je, of ik schop je weg. Verontwaardigd gingen de broers heen. Zoo n onvriendelijken bullebak van een agent hadden ze nog nooit ontmoet. Maar ’t was gauw vergeten. Dichtbij was een groote banketbakkerswinkel en daar moesten ze natuurlijk weer even kijken. Terwijl ze hun neuzen tegen de ruit plat drukten, schopte Piet met den voet tegen iets aan. Hij keek er naar en ontdekte, dat het een stukje wit carton was. Aan de andere zijde stond erop te lezen: HIER IS EEN LEEGE BOVENKAMER TE HUUR. Er was een kromgebogen haarspeld doorheen gestoken en het was bepaald hier of daar uit een raam gewaaid. Piet bekeek het kaartje aandachtig. Hij wist niet, waarvoor hij het gebruiken kon, en wilde het juist weer weggooien, toen zijn oog viel op den barschen agent. En toen was de oplossing gevonden... De agent had het verloren. „Wat is dat?” vroeg Dirk. „Kaartje gevonden: Bovenkamer te huur...” „Van wie zou het zijn?” „Ik denk, dat die agent het verloren heeft,” zei Piet. „Ik ga het hem terugbrengen.” „Jó doe het niet, het is zoo’n buffel.. Maar Piet stapte al op den agent toe. Deze stond met den rug naar hem toegekeerd en nam niet de minste notitie van den jongen. Dat vond Piet ook best, hij liep achter den man om en hing het kaartje aan een der achterknoopen van diens uniform. Daarop ging hij weer naar zijn broertjes, die op een afstand toekeken en samen vervolgden ze hun weg. De agent intusschen werd het middelpunt van aller belangstelling. Alle menschen lachten en de wetsdienaar begon zich al te verwonderen, waarom al die menschen vandaag toch zoo’n pret hadden. Een werkman kwam voorbij, nam de pijp uit den mond en zei: ~Hallo, diender, staat je bovenkamer te huur?” I—A J * * « . . „Bemoei je met je eigen en loop door,” zei de agent barsch, niet begrijpend, waarom deze vraag tot hem gericht werd. „Jij hebt zeker ook niet veel in je hoofd, agent,” zei een ander. „Je mag je bovenkamer wel eens meubileeren ” zei een derde. De politie-agent werd nijdig en liep naar een winkel, waar hij zich in den spiegel bekeek. Maar hij ontdekte niets bijzonders aan zijn toilet. Hij kreeg een troepje jongens achter zich aan en dat maakte hem kokend. Hij joeg de bende jongens uiteen en daardoor lachten de omstanders nog meer. En hoe harder die lachten, hoe meer de agent zich opwond. Een voorbijganger kwam naar ham toe en wilde hem den dienst bewijzen, het kaartje van zyn uniform te halen, maar de woedende agent dacht, dat het weer een andere spotvogel was en snauwde hem ah Ue oploop werd hoe langer hoe grooter. Er waren genoeg menschen, die den man toeriepen, dat er wat aan zijn jas hing, maar of de stond het niet, óf hij dacht, dat het publiek hem vandaag voor den gek hield. Ten einde raad blies hij op zijn politie-fluit, en een oogenblik later was er een collega te hulp gekomen. Deze, die kalmer was aangelegd dan zijn wapenbroeder, had gauw van een paar omstanders vernomen, wat er aan de hand was en lachend nam hij het kaartje in de hand en liet het zijn collega zien. Deze ontstak daarop in zulk een woede, dat hij op de menigte afschoot en ze naar alle kanten verjoeg. Onder een juichend hoeraatje gingen de menschen uiteen en lachten nog lang na. Onze vrienden ondertusschen hadden geen tijd gehad, zich met het verdere verloop van de zaak bezig te houden. Ze waren- immers op weg naar het Museum en wilden daar zoo gauw mogelijk aankomen. Hadden ze nu maar recht doorgeloopen, dan waren ze er wel zoowat in een half uurtje geweest, maar de Zaterdagsche drukte gaf zooveel te zien, dat er voor hen haast geen doorkomen aan was. Aan de Hoofdsteeg was een wapenwmkel. Ze zagen er allerlei geweren en revolvers en bij wijze van curiositeit stond er een oude wapenrusting van een ridder in de étalagekast. „Kijk eens, een ijzeren vent,” riep Bob uit. „Da’s geen ijzeren vent, da’s een harnas,” verklaarde Piet. „Ik zou wel eens willen weten,” zei Dirk, „hoe zoo’n ridder zich gekrabd zou hebben als” hii een vloo had.” J „Ik denk, dat hij er een gaatje in maakte met een scardinemesje,” meende Piet. Wat verderop stond een jongetje te huilen. „Wat sta jij hier te schreeuwen?” vroeg Dirk. „Mijn vader is van de trap gevallen.” „Heeft hij zich bezeerd?” „Nee ... heelemaal niet.” „Nou, dan is er ook niks om te huilen. Dan moet je er om lachen.” „Ja,” snikte het ventje, „dat heb ik ook gedaan . . Piet en Dirk schoten in een lach, maar Bob snapte het niet goed, wat er ook minder opaan kwam. „Kom mee,” zei Piet, „we gaan naar het Museum.” „Goed,” zei Dirk, en tegelijk bleef hij bij een kinderwagen staan, waarvan de jeugdige bewoner een keel opzette van de andere wereld. Eerst keek Dirk heel aandachtig naar den kleinen schreeuwleelijk en toen naar de moeder. „Is het waar, juffrouw,” vroeg hij beleefd, „dat de kleine kindertjes uit den hemel komen?” „Zeker vent,” zei de moeder lachend. „Guns, wat zal het dan daar nou stil zijn,” zei Dirk en stapte verder met zijn broers. „Schiet toch op,” zei Bob, „jullie teuten zoo, we komen er nooit.” „Houd je gemak, broekie,” zei Piet, „we zijn er zoo.” „Ik wou, dat jullie maar recht doorliepen,” zei Bob weer. „Moe heeft gezegd, als we goed oppassen, mogen we den volgenden Zaterdag alle drie mee naar het circus.” Toen gingen ze de Geldersche kade op, steeds meer het doel van hun tocht naderbij komend. En daar ontmoetten ze een schoolkameraad met zijn broertje. „Waarom kijkt je broertje zoo kwaad?” vroeg Piet. „Wel,” was het antwoord, „we zouden vanmorgen naar Scheveningen gaan en hij had zich daarvoor heelemaal gewasschen en verschoond. En nou is de reis niet doorgegaan en heeft hij al die moeite voor niets gedaan.” Ze lachten er hartelijk om en liepen over de brug, die naar de Boompjes leidde. Dat is een der voornaamste havenkaden in Rotterdam, waar veel groote zeestoomers aan den wal gemeerd lagen. Waren ze nu maar stilletjes aan den huizenkant blijven loopen, dan was er misschien niets gebeurd. Maar hun onverzadelijke lust tot steeds weer nieuwe avonturen leidde hun schreden naar de schepen. En weldra waren de gebroeders in een avontuur vol schrik en spanning gewikkeld. TIEJDE HOOFDSTUK VhfeSrGE ipb AAN DEN wal lagen de koopwaren opgestapeld, die vanuit vreemde landen door de schepen waren aangebracht. Stapels zakken suiker, rozijnen, meel, kisten sinaasappels, vijgen, in het kort een schat van waren lag daar te wachten op de wagens, die ze naar de pakhuizen zouden voeren. Piet, Dirk en Bob liepen tusschen de hoog-opgestapelde koopmansgoederen door, toen ze een paar jongens ontdekten, ongeveer even oud als zij. Die zaten op een der kisten en aten smakelijk handen vol vijgen. Deze kinderen van de straat waren jeugdige roovers, die nog niet goed het verschil wisten tusschen het mijn en dijn. De vijgen, die zij aten, waren gestolen uit kisten, maar dat wisten de gebroeders Bell natuurlijk niet. „Kom hier,” zeiden de jongens tot hen. „Lust je vijgen?” „Als je geen oorvijgen bedoelt,” zei Dirk voorzichtig. De vreemde jongens begonnen te lachen. m”e„ Je ook krijgen... Kom hier, eet maar En bij deze woorden hielden zij den broers volle handen met vijgen toe. Stel je nu voor drie echte Rotterdamsche jongens, die „neen” zeggen, als hun gratis een hand vol sappige vijgen wordt aangeboden. Ónmogelijk, niet waar? „Waar komme jullie vandaan?” vroeg de oudste, die wel de aanvoerder leek. Museum.”611 Singel’” Piet’ ”W' gaan naar ’* „Wat heb je daar nou an? Is er wat te eten?” – , lc ctenr „Welnee zei Dirk, „je ziet er Indische mannen en schepen en platen.” „Mag je die hebben?” „Welnee, je mag er alleen maar naar kijken.” heet mijn’” Zd de JOngen weer- ”Hoe „Ik heet Piet.” „Zijn dat je broertjes?” „Ja. Hoe heet jij?” „Toon, en die daar benne Gijs en Flip.” „Hoe komen jullie aan die vijgen,” vroeg Dirk „Krijgen jullie die?” ë v»Krijge? Je ben hier niet in de bedeeling. Nee jo, die sneeze we.” „Sneeze? Wat is dat?” „Kapen, als je dat beter verstaat. Heb je noe nooit wat gesneesd?” „Nee nooit,” zeiden Piet en Dirk, maar ze waren er toch niet zoo heel zeker van. Piet dacht aan de boterhammen van Kees van Berkel. „Nou, wij sneeze hier eiken dag. Je mot uitkijke voor de manne. Soms komt er een smeris.” „Wat is dat voor een ding?” „Is geen ding. Zoo noeme wij de agente. Ben jij wel eens door een agent nagezete?” „Meer dan jij,” zei Piet trotsch. „Dat wed ik met je.” „Mijn broertjes en ik worden altijd door agenten nagezeten,” hielp Dirk. „Nou, dan mag je hier ook wel uitkijke. Ben je al eens ingepikt?” „Wat is dat nou weer?” „Opgebracht door een agent naar ’t bero.” „Nee, wel thuisgebracht.” „Nou, mijn broer Gerrit is verleeje week mgepikt en ze hebben hem naar een soort gesticht gestuurd.” „Da’s jammer.” „Da’s zeker jammer. Hij was een goeie jongen. Bracht altijd dadelijk alles thuis, wat hij sneesde.” Er naderden voetstappen en geluid van manne stemmen. „Als ik ze te pakken krijg, breek ik d’r nek,” zei een stem dichtbij. „Smeert ’em, jongens... daar komme ze... Als een wervelwind stoven de jongens uit elkaar, Bob met de vreemde knapen den eenen kant, Piet en Dirk den anderen. De twee broers renden wat ze konden en ontdekten eerst, toen het te laat was, dat Bob niet bij hen was. „Waar is Bob?” „Weet ik het? Zeker den anderen kant op.” „We moeten hem dadelijk zoeken.” Piet en Dirk keerden terug naar de plek, vanwaar ze gekomen waren en zagen juist, hoe een der mannen Bob inhaalde en hem stevig door elkander schudde. Van de andere knapen was geen spoor te ontdekken. Piet holde vooruit en riep: „Hee ... sla die jongen niet zoo ... dat is mijn broertje.” Daar kwamen de andere mannen aanloopen. Ze pakten de drie broers bij den arm en keken uit naar een agent. Een der bootwerkers blies op een fluitje en weldra werd een politie.-agent zichtbaar. Hij stapte op de jongens toe en zei: „Die hebben we gelukkig ditmaal. We zullen ze die havendiefstallen wel voor goed afleeren.” „Agent,” zei Piet, „wij kregen de vijgen van een paar vreemde jongens, toen wij hier voorbijkwamen. We hebben heusch niets gestolen.” „Heusch niks gestolen, agent,” voegde Bob erbij en hij probeerde zich los te rukken. Maar de agent hield hem stevig vast. „Wel, wel, dat is aardig verzonnen,” zei de agent op spottenden toon. „Jullie moet dat verhaaltje maar eens aan den commissaris vertellen. En waar zijn de andere lieverdjes?” Piet en Dirk begrepen, dat zij iets moesten verzinnen om zich te redden uit de handen van den politie-agent. Tijd om lang na te denken was er niet, er moest oogenblikkelijk gehandeld worden. Dirk keek zijn broertjes met een veelbeteekenenden blik aan, gaf opeens een schreeuw en riep uit: „Daar gaan ze ... daar gaan ze ...” En meteen wees hij op een troepje jongens. De agent en de beide mannen keken in die richting en de eerste zei: „Ik zal die drie hier wel in de gaten houen pakken jullie terwijl die andere twee ... De beide bootwerkers deden, zooals hun gezegd was en de agent bewaakte de drie broers. Zoo overtuigd was hij van zijn overmacht, dat hij ze niet eens vasthield, maar hij liet zijn oog niet van hen gaan. Toen wees Dirk op een groote kist. „Agent,” zei hij fluisterend, „daar ... achter die kist,,. daar zit er nog een ...” De politieman rekte zijn hals en tuurde in de aangewezen richting. Ja, daar bewoog iets. Maar nauwelijks had hij de oogen van de drie broers afgewend of .. • rrrrt. .. waren ze gevlogen. Ze renden als dollen, maar durfden niet buiten den doolhof van stapels zakken en vaten en kisten gaan, uit vrees voor ontdekking. Want als ze zich in de open ruimte vertoonden, zouden oogenblikkelijk alle handen aan het werk gezet worden om hen te pakken... Neen, ze bleven binnen beschutting van de opgestapelde koopwaren. Natuurlijk rende de agent hen na. Piet en Dirk hadden Bob tusschen hen in, hielden hem bij de hand. Bijna onafzienbaar waren de rijen opgestapelde kisten en manden, hier en daar met nauwe gangpaden er tusschen. Toen ontdekte Piet enorme ledige vaten, hoog opgestapeld. Ze liepen om den stapel heen en klommen er op. Snel lieten ze zich in een daarvan zakken. Zoo waren ze onzichtbaar en voor het oogenblik veilig. Met wangen, rood van inspanning, kloppende harten en hijgend nog van uitgestanen angst, hielden ze zich een oogenblik stil. Haastige voetstappen naderden... ze werden nog steeds vervolgd. „Heidaar.. ” hoorden ze den agent roepen tot een paar bootwerkers, „hebben jullie hier ook jongens zien voorbijkomen?” „Nee, geen mensch,” was het antwoord. De drie broers hielden den adem in. De agent was nu bij de ledige vaten gekomen en bekeek den hoogen stapel eens. Hij klopte met zijn sabel tegen de onderste vaten en keek er in. Toen liep hij een paar malen heen en weer en tenslotte keerde hij terug. „Hij is weg,” zei Piet zacht. „Laten we wachten,” meende Dirk. „Hij mocht eens terugkomen.” Bob was ontevreden. „Waarom zijn we ook niet dadelijk doorgeloopen naar het Museum?” klaagde hij. „Op die manier komen we er nooit.” „Stil maar,” zei Piet, „zoo gauw we hier goed en wel uitkomen, gaan we er heen.” „Hooo ... hierheen . . hoorden ze een man roepen, die nu bij de vaten moest staan. De jongens hielden den adem in ... Zouden dat nieuwe vervolgers zijn? Stil.. . wat was dat? Het bekende geluid van een stoomkraan, die een ketting afrolde, klonk nu van de boot. „Hooooo .. . nog wat meer .. . allright. . . zakken nou .. .” De ketting werd om een tweetal vaten geslagen, die omhoog geheschen werden en daarna in het ruim van de zeeboot neergelaten. Weer terug kwam de ketting, de stoommachine pufte, en siste, ratelend kwam de zware ketting neer. De jongens hielden elkander krampachtig vast. Ze hoorden, hoe de ketting om eenige vaten geslingerd werd... ook het vat, waarin zij ver- scholen zaten ... „Allright... let go ...” Ze voelden zich omhoog geheven ... hooger ... hooger... . Het kwam er voor de bootwerkers niet zoo precies opaan, of de vaten wel juist in het midden gebalanceerd werden. Ze waren van een enormen omvang en de jongens waren geheel en al op den bodem verscholen. Ze slingerden geweldig en telkens kantelden de vaten, zoodat de broers ieder oogenblik verwachtten, naar beneden te vallen. Toen zwaaide de kraan weer naar het schip ... ratelde de ketting af en daalden ze in het ruim van den grooten zeestoomer. In het ruim werden de vaten gekanteld in liggende positie en niemand ontdekte, dat er in een daarvan drie jongens verborgen zaten. Een bootsman naderde en keek m het ruim. Dan haalde hij zijn horloge uit den zak en nep tot de bootwerkers: „Heidaar... hurry up een beetje ... de boot gaat over een uur. Bob begon te huilen . .. „Houd je stil,” zei Piet. Andere vaten kwamen er bovenop, maar nu werden de jongens wanhopig. Over een uur zou de boot vertrekken ... naar Engeland .. . misschien wel naar Rusland. . . , . „We moeten eruit, Piet,” zei Dirk... „laten we schreeuwen .. „Nee jó ... dan zien ze ons ... „Wat kan mij dat schelen... denk je dat ik zin heb, om hier te verhongeren .. ” En toen begonnen ze alle drie een keel op te zetten van geweld, te schoppen tegen de wanden van het groote vat... te beuken met hun De Zonen van Pietje Bell. 10 vuisten ... Maar het geratel der zware kettingen overstemde hun geroep. Toen kwam er een oogenblik stilte. Opnieuw begonnen de broers te schreeuwen en ditmaal met meer succes. „Wat is dat?” zei een der bootwerkers, „hooren jullie dat geschreeuw in het ruim?” Ze luisterden. Daar klonk het weer: „Help!! help!! help!!” „Duivekaters nog an toe.. .!” riep een bootwerker, „het lijkt wel, of er een troep jongens in het ruim zitten ...” „Hee... iemand daar beneden?” schreeuwde hij terug. „Jaaaü... hierrr!!...” klonken een paar jon gensstemmen. „Nou, wat zei ik je?” begon de bootwerker weer. „Joost weet, hoe diep ze zitten en nou kunnen we al die vaten weer verzetten,” Het duurde eenigen tijd, voor Piet, Dirk en Bob uit hun gevangenis verlost waren. „Hoe komen jullie daar?” vroeg de bootsman met barsche stem. „Die wouen natuurlijk gratis een reis meemaken,” meende een ander. „Nee baas,” zei Piet. „We waren in een vat gekropen en in slaap gevallen . ..” „Mooi smoesje .. . ken je net denke ...” „Nou, ruk maar gauw uit en ga naar je moeder ...” „Opschieten mannen . .. hurry up nou .. .” De jongens werden naar de loopplank geleid, maar wie stond daar aan het einde op den wal? De politie-agent. „Ha-ha, mannetjes, daar hebben we mekaar weer, hè? Kom nou maar eens netjes met oome mee en probeer niet weer weg te loopen, anders schiet ik je neer.” En nu werden Piet, Dirk en Bob door den agent meegenomen naar het eerste het beste politie-bureau. De menschen op straat keken het stel na, schudden het hoofd en zeiden tot elkander: „Zulke jonge kinderen nog, hè, en nu al gearresteerd. Het is vreeselijk.” Piet en Dirk beten zich op de lippen, Bob huilde. Ze waren zich van niets kwaads bewust en hadden ook feitelijk niets gedaan, waarvoor zij zoo iets verdienden. Maar het leek wel, of het ongeluk hen dezen middag op de hielen zat. Op den hoek van een straat ontmoetten zij twee kennissen, meester Jozef Geelman en zijn zoon Zebedeus. De Zondagsschool-meester keek met wijde, verbaasde oogen naar de jongens en toen naar den agent. Daarop wendde hij zich tot dezen en zei langzaam: „Wat hebben deze knapen gedaan, agent?” „Havendiefstal en zich verstopt aan boord van een schip, met de bedoeling een zeereis te maken,” was het antwoord. Meester Jozef Geelman hief beide armen omhoog, sloeg de handen tezamen en riep uit: „Schande, driewerf schande over zulke misdadige kinderen. Kom mee, Zebedeus, ik ben dankbaar, dat gij een goed zoon zijt en uwen waardigen vader wijselijk volgt in zijne voetstappen.” „Ja va,” zei Zeepie gedwee. „Hij zegt Java,” zei Piet, „hij denkt zeker, dat zijn vader in Oost-Indië is.” „Mee,” zei de agent, „en houd je brutalen mond.” Weldra was het politie-bureau bereikt. De jongens werden voor den Commissaris ge bracht. „Wat is je naam?” „Pietje Bell.” „Dirk Bell.” „Bobbie Bell.” „Sjongen wat een gebel is dat hier,” zei de commissaris. „Bell.. . Bell. .. jullie bent toch niet... Zeg eens ... hoe heet je vader?” „Vader hiet ook Bell,” zei Bob. „Dat begrijp ik. Maar zijn voornaam?” „Ook Piet,” zei Piet. De commissaris sprong op. —. _ • « „En is hij werkzaam aan de Morgenpost?” „Jawel, meneer,” zei Piet. Een andere agent kwam binnen. „Meneer Buitenhuis,” sprak hij, „daar is een dame in de wachtkamer.” „Laat de dame wachten, daar is de wachtkamer voor,” zei de commissaris. Toen nam hij de telefoon van den haak en gaf het nummer van de Morgenpost. „Hallo .. . bureau Morgenpost? .. . Commissaris van Politie .. . sluit mij aan met den hoofdredacteur, alstublieft.. . hallo .. . meneer Bell? ... u spreekt met Comissaris van Politie ... Draaisteeg... Heeft u drie zoontjes, Piet, Dirk en Bobbie? ... Ja? .. . Wel, die zitten dan hier in een cel.. . mooi stelletje... Ik zou u aanraden zoo spoedig mogelijk hierheen te komen ... kan een rechtzaak worden .. . U komt? Heel goed .. . meneer 8e11,..” Een kwartier later was Pa Bell op het politiebureau verschenen ... de jongens zag hij niet. Hij werd dadelijk bij den Commissaris toegelaten. Deze had een vriendelijk gezicht met een blonden puntbaard. Hij keek Pa aandachtig aan en mompelde in zichzelf: „Hij is het.” Pa meende, dat het gezicht van den Commissaris hem bekend voorkwam, maar kon zich niet herinneren, waar hij het vroeger had gezien. Men denkt wel eens meer zooiets. „Meneer Bell,” begon de commissaris op ernstigen, gewichtigen toon. „Het doet mij leed u te moeten mededeelen, dat wij heden genoodzaakt zijn geworden, uw zoons te arresteeren.” „Zou ik ook mogen weten . .begon Pa. Een oogenblikje alstublieft, ik ben nog niet uitgesproken. Als ik mij niet vergis heeft uzelf tijdens uw jongensjaren ook meermalen last aan de politie bezorgd en werden de feiten meermalen in de courant gepubliceerd. Het is dus niet te verwonderen, waarde heer Bell, dat uw zoons ...” Hier sprong Pa op. „Mag ik u verzoeken ter zake te komen,” vroeg hij op ongeduldigen toon, „U telefoneerde mij omtrent mijn jongens. Ik ben hier niet gekomen om zedepreeken aan te hooren over mijn jeugd.” De commissaris had schik in Pa’s drift, maar liet dat niet merken. Op strengen toon vervolgde hij: „U is hier op het politie-bureau en u heeft alleen te antwoorden op de vragen die u gesteld worden.” „Wel, vraag dan en zeur niet over mijn jongensjaren, want die gaan u volstrekt niet aan.” „Als u uw spreektoon niet verandert en uw drift bekoelt,” hervatte de commissaris, „zal ik me verplicht zien u den sterken arm der wet te laten voelen. Nogmaals... (en hier verhief hij zijn stem) zeg ik u. .. het is hier een politiebureau en al bent u nou honderdmaal Hoofdredacteur van de Morgen-leugenaar ...” „Dat gaat te ver . .riep Pa uit en hij sprong driftig overeind. „Ik laat me hier niet beleedigen, zelfs niet door een commissaris.” Hierop begon de commissaris zoo luid en zoo hartelijk te lachen, dat de kamer er van galmde. „Ha-ha-ha-ha ... die is goed ... ha-ha-ha ... neemaar ... Piet... ouwe, beste jongen ... daar hebben we je nou toch leelijk te pakken .. Pa keek den schaterenden commissaris aan en dacht: Is de man gek geworden? „Piet... Pietje 8e11... ken je me niet meer?” riep de politie-beambte uit, „kijk me eens goed aan... ’k heb je honderdmaal cigaretten verkocht vroeger ...” „Mij ... cigaretten verkocht? Ik heb geen cigaretten gerookt in de laatste tien of twaalf jaar... en voor dien tijd kocht ik ze maar in één winkel...” „En waar was dat?” „Bij m’n vriend Flip Buitenhuis.” „Juist. .. bij Flip, hè? En kijk me nu nog eens goed aan,” Toen zag Pa het. „Flip Buitenhuis,” riep hij uit, „nou zie ik het pas ... jij bent het. ..” En hij stak zijn ouden vriend beide handen toe. „Ja Pietje ... ik ben het... in levende lijve Kerel, wat ben jij een kraan geworden .. .” „Maar Buitenhuis, hoe kom jij hier bij de politie... Je was toch in de sigaren?” „Ja, dat is waar. Toen jij op achttien jarigen leeftijd naar Amerika ging, is de heele vroolijke bende*) uit elkaar gegaan. Met jou was de ziel uit de club en wat er overbleef, was niet sterk genoeg om aaneengesloten te blijven. Ik had plezier gehad in crimineele studie en heb een curcus doorloopen. Later werd ik als schrijver bij de politie geplaatst in Amsterdam en ben geleidelijk opgeklommen. En vandaag had ik de eer en het genoegen je lieve zoons hier te ontvangen. Geloof me, ik heb ze een keurige logeerkamer gegeven. Wil je ze zien?” *) De Vroolijke Bende: „Een pretmakersclub, beschreven in de Vlegeljaren van Pietje Bell. ’ ’ „Graag... Ik beleef plezier aan mijn kinderen . Commissaris Buitenhuis geleidde Pa door een lange gang, waarin eenige cellen waren. Hij opende er een van en ... Daar zaten Piet, Dirk en Bob op een houten bank achter de tralies. Op het gezicht van hun vader begonnen ze alle drie te huilen. De commissaris keek Pa eens aan en begon alweer te schateren. Pa volgde zijn voorbeeld en zoo weerklonk de gang van hun vroolijk gelach. Toen hielden de jongens op met huilen en keken verbaasd naar de beide heeren. En Piet Jr begon ook te lachen, en toen Dirk, en toen Bob. „Komen jullie maar gauw mee,” zei de commissaris. Zij werden uit hun gevangenis bevrijd en volgden de anderen naar het bureau. „Er is eigenlijk niets gebeurd,” legde de commissaris uit. „Ze hebben mij het heele geval verteld en ongetwijfeld waarheid gesproken.” En daarop verhaalde hij aan Pa, wat er dien middag met de jongens gebeurd was. „En nu, waarde vrienden,” zoo eindigde hij, „moet ik afscheid van u nemen. Er zijn andere personen die mij wenschen te spreken. Ik hoop echter vriend Bell, dat ge met uw vrouw en kinderen ons eens komt bezoeken. Apropos, Piet, ken ik je vrouw?” „Dat zal waar wezen,” lachte Pa. „Wie is het dan?” „Mien Kuyer.” „Sapperloot, ben jij met Mien Kuyer getrouwd? Daar wist mijn vrouw niets van.” „Ben je dan ook getrouwd? En met wie?” „Alida Specht,” zei de heer Buitenhuis. „Goeie hemel. Spinnetje?” „Juist, Spinnetje. Maar zoo noem ik ze nu niet meer, want ze is het liefste en zachtste vrouwtje in de wereld.” De vrienden drukten elkander krachtig de hand en beloofden, elkaar spoedig te komen opzoeken. Daarna nam Pa de jeugdige gevangenen mee en stopte ze in een taxi, die voor den ingang van het bureau had gewacht. Onder het naar huis rijden vertelden de jongens alles, wat er dien middag gebeurd was, en Pa kon het niet helpen, dat hij inwendig pret had voor zes. Maar dat liet hij niet merken. „Wel,” zei Moe, „allemaal gelijk thuis? Dat is aardig. En hoe was het Museum?” „Ze vonden het fijn, Moe,” sprak Pa voor hen. „Is het eten klaar, want we rammelen van den honger.” „In een wip. Gunst kinderen... wat zien jullie eruit... Vrrrééselijkkk . . . waar hebben jullie gezeten?” „O Moes,” zei Bob opgetogen, „we hebben zoo’n schik gehad. We hebben vijgen gekregen van knullen, die ze gesneesd hadden en enne toen kwam d’r een smeris enne toen bennen we ingepikt...” „Gesneesd ... smeris ... ingepikt... wat is dat voor taal?” vroeg moe. En toen ging Pa aan het vertellen. Moe schudde het hoofd en nam de heeren eens flink onderhanden onder de kraan. Aan tafel blonken ze weer van reinheid en hadden schoone blouses aan en net-gestrikte dasjes. Weer precies Peek & Cloppenburg. „Wel,” besloot Piet, „we hebben wel pret gehad, maar .. „Heel wat angst ook,” zei Dirk. „Nou,” vertaalde Bob, „wat hebben we in de penarie gezeten, hè?” [Elfde Hoofdstuk^; USTX U i EEN GEZELLIGE AVOND MET VRIENDEN VAN DE H. B. S. Opnieuw moeten wij eenige jaren overslaan. In het jaar ig .. vinden we Pieter en Dirk Bell in de derde en tweede klasse van de H. B. S. 5 jarigen cursus, terwijl Bob de hoogste klasse van de mulo-school voltooide. Ze waren nu al heele kerels geworden, Dirk was veertien en Piet zestien jaar, maar er was niet veel verschil me'>r tusschen de twee. Ze waren allebei even groot en droegen ook meestal eendere pakken, zoodat menigeen ze vaak met elkander verwarde. Van de vroegere schoolkameraadjes waren alleen Paul Bekkers en Greta Oosting meegegaan naar de H. B. S. Nieuwe vrienden en vriendinnenT hadden zich weldra aangesloten, want Piet en Dirk waren heel populair onder de jongelui. Daar had je bijvoorbeeld Jan de Weert, die altijd vol van vroolijke geschiedenissen was en steeds wat nieuws te vertellen had; daar was Antonio di Piazza, die van Italiaansche afkomst was en groot talent voor zanger had. Hugo van Blaricum, een kalmer aangelegd jongeling, die zeer rijke ouders had en vaak per auto naar school kwam. Hugo was een studiebol, maar hield veel van opgeruimde vrienden, om wier uitgelaten grappen hij hartelijk lachte. En dat gaf hem dan frisschen moed om weer opnieuw aan de studie te gaan. Onder de vele jongedames, die deel uitmaakten van den kring waren Greta Oosting en Florence Corbo, de laatste een muzikaal aangelegd meisje, dat meer den zes jaren pianoles had gehad en prachtig spelen kon. Greta, die een weelde had van blonde krullen en zich gaarne opschikte, had den bijnaam van „de Pop” verworven. Dan had je Martha, die zoo overdreven praten kon en de meest onmogelijke uitdrukkingen gebmikte, om haar gedachten uit te drukken, bijvoorbeeld: afschuwelijk-aardig; monsterachtig-leuk. hyper-knetter; reusachtigsnoezig; enz. Nummer vier was Louise Kalff, een kittig, snibbig ding van veertien jaar, die' veel te klein voor haar leeftijd was. Met Piet en Dirk meegerékend, waren ze juist met hun tienen. Bob was er af en toe wel bij, maar die had op de andere school weer zijn eigen vrienden, die ook weer wat jongen waren. Eén avond per week kwamen de jongelui bij elkaar. Zonder een bepaalde club te vormen, zochten ze altijd eikaars gezelschap op, het was vanzelf zoo gekomen en ze hadden er geen ander doel mee, dan gezellig met elkander om te gaan. Meer dan eens was het idee bij hen opgekomen om een club te vormen, maar ze wisten niet goed, wat voor club. Ze lachten er telkens maar wat om, namen het plan niet eens serieus en vonden het zoo ook goed. Het eenige, waar ze nog wat voor voelden, was een Wielerclub, maar Hugo van Blaricum fietste niet en Florence Corbo evenmin. De wekelijksche bijeenkomsten werden om beurten gehouden bij de verschillende families aan huis, zoodat ze er allemaal een gelijk aandeel van kregen. Pa en Moe Bell hadden de groote, ruime voorkamer afgestaan voor die vergaderingen en namen er soms zelf ook aan deel. Pa en Moe dachten dan aan hun eigen- en bakvischjaren, toen hun club heette de Vroolijke Bende, een Korfbalclub, die meer dan eens door de groote rumoerigheid van de leden de deur van een gehuurd vergaderzaaltje uitgegooid was geworden. Het was op een mooien, zomerschen avond, dat de geachte dames en heeren weder ten huize van Piet en Dirk zouden bijeenkomen. Alles was van te voren in gereedheid gebracht door moe en de meid. Beeldjes en vazen werden ter eere van die gelegenheid in veiligheid gebracht en er werd zooveel mogelijk ruimte gemaakt. Half acht was de afgesproken tijd, maar om acht uur waren ze er eerst allemaal. De meid diende thee en koekjes rond en daarmee werden de sluizen der welsprekendheid geopend. „Zeg lui,” begon Piet, de pijpen van z’n nieuwe, lange broek optrekkend, om er geen „knieën” in te krijgen, „kunnen jullie een geheim bewaren?” „Ik wel,” zei Martha Taylor, „maar ik vertel het altijd aan een paar van die impossible meisjes, die het dadelijk oververtellen, ’t Is gewoon scandaleus.” „Een geheim, dat je aan zoo’n troep lui ver- telt, is geen geheim meer,” vond Dirk. „Vertel op,” zei Paul. „Wel,” hervatte Piet, „het heele geheim bestaat daarin, dat ik het plan had om onzen leeraar in Natuurkunde ter gelegenheid van zijn verjaardag een cadeau te geven.” „Wat, aan „Meeldraad” een cadeau geven? Hoe kom je erbij?” riep Greta uit. „Wel, Greetje, omdat Meeldraad een goeie vent is en we hem heusch wel eens een blijk van vriendschap en hoogachting mogen geven.” De leeraar in Natuurkunde heette volstrekt niet Meeldraad, maar Weisenheim, en zijn voorliefde voor plantkunde had hem alleen maar dien bijnaam doen verwerven. „Doe je dat, omdat je hem zoo dikwijls voor den mal gehouden hebt?” vroeg Louis. „Ik heb hem nooit voor den mal gehouden,” protesteerde Piet, „als ik een grap verkoop in de klas beteekent dat niet, dat ik den leeraar te pakken neem.” „Al goed, al goed,” suste Jan de Weert, „het is een fijn plan. Wat zullen we hem geven?” „Een badkuip met bont gevoerd,” zei Dirk. „Een kachelpook van celluloid,” stelde Paul voor. „Geef hem een boekenkast van stuifmeel,” giebelde Martha. „Houd op met je nonsens,” zei Piet, „anders begin ik ook nog. Wat denken jullie van een bloemenmand?” „Ja, gevuld met brandnetels, uien en paardebloemen,” gierde Greta. „Wil ik je eens wat zeggen?” vroeg Paul. „Zeg jij ’t maar, telegraafpaal, ik ben draadloos,” zei Piet. „Er staan zulke artistieke bronzen beelden bij Perry, „we moeten hem er daarvan een geven.” Dat vonden ze allemaal een goed idee. „Zeg,” zei Hugo, die van alle wetenschappelijke gebeurtenissen op de hoogte was, „weten jullie, dat Weisenheim een lezing gehouden heeft in de Nutszaal over Plantkunde? De krant zei, dat hij het publiek als het ware hypnotiseerde.” „Ja, binnen ’t kwartier sliep de heele zaal,” zei Dirk. „Komaan, kinderen,” zei Piet tot de meisjes, „neem nog een koekje.” „Wat is dit?” vroeg Florence, een koekje van den schotel nemend, „een zandgebakje of een boterbiesje?” „Kan je dat niet proeven?” vroeg Martha. „Neen,” „Nou, wat kan het je dan schelen?” „Hebben jullie al kennis gemaakt met den nieuwen knul uit de derde?” vroeg Jan de Weert. „O, bedoel je Bus? T, Bus heet-ie, geloof ik.” „Zeg dat wel, theebus. Z’n hoofd is net zoo leeg als een theebus. Hij heeft een omvang als een olifant en zijn hoofd is tweemaal zoo groot als het mijne,” beweerde Paul. „Nou ja,” plaagde Greta, „wat heb jij nou ook voor een hoofd.” „Bus is zoo onnoozel,” zei Piet, „dat hij bijna alles letterlijk opneemt. Hij denkt dat Willem de Zwijger doofstom was en Karei de Groote een reus was met zevenmijls-laarzen.” „Ja, hij las gisteren een boek met zee-avonturen en vroeg, of de „hondewacht” beteekende, dat ze ’s nachts een hond in den mast zetten als uitkijk.” „Toch geloof ik wel,” zei Hugo, „dat hij een goeie knul is, en we moesten hem maar eens inviteeren.” „Weet je wat,” zei Dirk, „als hij een telefoon aan huis heeft, zal ik hem even opbellen.” Dirk begaf zich naar de achterkamer, waar hij even in den telefoon-gids bladerde. T. Bus had een telefoon en weldra had Dirk hem aan de lijn. Toen Dirk een oogenblik later bij zijn vrienden terugkeerde, zei hij: „In orde. Hij komt.” De meisjes begonnen te giebelen en allen waren benieuwd, wat voor een sjap de „Theebus” wel zijn zou in gezelschap. Florence Corbo speelde intusschen een paar nummertjes op de piano. En Hugo, die studioos, zat aan Tony di Piazza te vertellen, dat hij juist een studie maakte van de Noordpool. Dirk, die het hoorde, lachte erom, „Brrrr ... wat een kouwe liefhebberij,” zei hij, „weet je niets gezelligers te studeeren?” „Wel jou leeghoofd,” zei Hugo, „ik wed, dat jij niet eens weet, waar de Noordpool is.” „Nee dat weet ik net zoo min als jij.” „Wat? Weet ik dat niet?” „Nou, waarom vertel je het dan niet aan de geleerden? Dan behoeven ze niet telkens zulke kostbare expedities te sturen naar de Ijszee.” „Ha-ha, daar hebben ze je, Huug,” lachte Greta. Toen werd er gebeld en vriend Theodoor Bus werd aangediend. Theo was van een welgestelde familie afkomstig. Zijn vader, grootvader en verdere voor- De Zonen van Pietje Bell. 11 ouders hadden rijkdommen verdiend in den varkenshandel, en het jarenlang omgaan met deze lieve diertjes had de familie met hen doen overeenstemmen. De familie Bus had een gemeenschappelijk ideaal: Zoo dik mogelijk te worden. De omvangrijke T. Bus kwam binnen. Hij lachte verlegen bij het zien van het talrijke gezelschap. Zijn stem was veel te hoog voor een jongen en klonk vreemd uit zulk een zwaar lichaam. „Goeien avond luidjes, meisjes,” zei-die grinnikend en rondgaand om handjes te geven. „Blij, dat je er bent, Bussie,” zei Piet, hem op den rug kloppend, „jij hoort er ook bij.” „Ja” zei Bus, „ik vind het leuk dat je me geroepen hebt. Ben nog erg nieuw en heb nog geen vrienden.” „Bevalt het je op de H. B. S.?” vroeg Jan de Weert. „Och . .. niet erg. Papa staat er op.” „Waar staat je vader op?” informeerde Louise. „Op z’n beenen natuurlijk, net als jouw vader,” zei Martha. „Ik zei,” hervatte Bus, „dat papa obstinaat hebben wil, dat ik naar de H. B. S. ga.” „Obstinaat?” zei Piet, „je bedoelt zeker „absoluut?” „Zeker, dat zei ik ook.” Er was een onderdrukt gegrinnik onder de jongelui. „Een kopje thee en een koekje, Theebus?” vroeg Dirk. „Asjeblieft, hè-hè-hè ... Theebus is eigenlijk een gekke naam voor me.” „Wel, we moesten eigenlijk allemaal een bijnaam hebben. Vin-je het heel erg, dat we je „Theebus” noemen?” „O, het kan mij niet schelen, maar Mama vond het een beetje kruideniersachtig. Is dat mijn thee?” „Ga je gang en neem een koekje.” Bus nam een handvol koekjes van den schotel en begon ze zwijgend op te knabbelen. De meisjes stootten elkander aan en stikten achter haar zakdoekjes. „Je schijnt een goeie eetlust te hebben,” zei Jan. „Ik kan altijd eten,” beweerde Bus. „Deze koekjes zijn lekker. Ik zou er nog wel meer van nemen, maar ik heb juist goed gegeten. Heel goed, gebraden kalkoen, doperwten, sla, Fransche aardappeltjes, kreeften-mayonnaise, peentjes, appelmoes, chocolade-pudding, vanille-ijs en een glas wijn.” , . . „Geen wonder, dat je dan zoo’n honger hebt, merkte Louise op. Bus lachte met een dom gezicht en werkte de rest van zijn handvol koekjes naar binnen. „Eet je iederen dag zooveel?” vroeg Hugo. „Zooveel?” vroeg Bus verbaasd. „Ik eet zooveel niet. Men moet toch leven?” „Dat is waar,” zei Piet. „Neem nog een koekje, Theebus.” „Nog een paar dan, hè-hè-hè. Gisteren gaf Pa mij een draai om de ooren.” „Geen wonder,” zei Greta. „Wat zei je?” „Ik zei: „dat verwondert me,” herstelde Greta snel. „Waarom gaf je Pa je een draai?” Ze moesten even wachten op het antwoord, Bus had zijn mond vol. „Wel,” zei hij eindelijk, zijn mond met den 11 * rug van zijn hand afvegend, „dat kwam zoo. Pa had een gast voor het diner meegebracht. Toen we begonnen, zei ik: „Pa, u hadt gezegd, dat we roastbeef zouden krijgen en nu hebt u een schaapskop meegebracht.” En toen kreeg ik een haal.” Ze schoten allemaal hartelijk in een lach. Bus was een tiep, hij vertelde dat allemaal zoo gemoedelijk en met zijn dom-goedig gezicht grinnikte hij er zelf om. Hij was geen kwaad ver teller en scheen zelf pret te hebben om zijn eigen domheden. Toch kwam hij af en toe leuk uit den hoek. „De gast,” zoo vervolgde hij, „was een kenner van schilderijen. Mijn papa geeft niet zooveel om het schilderwerk, hij koopt die dingen maar voor de gouden lijsten, die er omheen zitten. Die meneer zei, dat Rubens zoo’n knap schilder was, dat hij met één smeer van een vroolijk gezicht een treurig kan maken. Daar is niets aan, dat kan mijn Papa ook.” „Was hij dan ook aan tafel,” lachte Piet. „Je vindt het zeker wel naar, dat je vader je nog slaat?” vroeg Jan. „O, je went aan alles .. . Papa zei laatst, toen hij mij een aframmeling gaf, dat het hem net zooveel pijn deed als mij. Jawel, zei ik, maar niet op de zelfde plaats.” „Ik herinner me nog zei Piet, „hoe ik eens een draai om de ooren kreeg van mijn Zondagsschoolmeester, die Geelman heette.” „Een draai om je ooren op de Zondagsschool? Dat is wat nieuws.” „Wel, ik kon het heusch niet helpen. De meester vertelde een geschiedenis, en daarop vroeg hij aan mij, wat het voor een ding was, waarmee Simsom zooveel Filistijnen op de vlucht joeg. Ik was het vergeten en toen wees meester op zijn onderkaak en vroeg: Wat is dat? De kinnebak van een ezelsveulen,” zei ik. En pats! daar kreeg ik er een.” „Hè-hè-hè,” lachte Bus. „Gisteren nog zei Pa tegen mij: „Gedraag je toch niet als een big, je weet misschien niet eens, wat een big is. Jawel, zei ik, het kind van een varken.” „En kreeg je er toen weer een?” vroeg Louise gretig. „Nee, want Pa hing uit het raam en ik stond in den tuin. Zoo ging het gesprek vport. De Theebus, ondanks zijn vele eigenaardigheden, was het middelpunt van de belangstelling en allemaal waren ze het er over eens, dat hij beslist in den kring opgenomen moest worden, vooral daar hij beloofde, dat de heele club eens per maand in zijn huis te dineeren zou gevraagd worden. Ze wilden allemaal graag zoo’n eetgeschiedenis eens meemaken. Om tien uur werd er een klein boterhammetje gegeten en koffie gedronken. Bus beweerde, dat hij heelemaal geen treft had en werkte onder hijgen en met veel krachtsinspanning, acht sandwiches en drie koppen koffie naar binnen. Toen Piets moeder hem vroeg, of hij niet nog wat gebruiken wilde, zei hij: —^ „Nee mevrouw, ik kan er heusch niet meer in krijgen.” Voor het naar huis gaan werd er nog even afgesproken, dat ze een inschrijving zouden houden voor het cadeau aan meneer Weisenheim en daarna gezamenlijk het geschenk zouden gaan koopen. „Zeg,” zei Bus, toen hij Piet en Dirk de hand drukte ten afscheid, „ik vind het een gezellige boel bij jullie en de vrienden allemaal een „leuk zootje.” Piet schoot in een lach en riep uit: „Da’s een goeie naam voor onze club. Het leuke Zootje! o- EEN NIEUW LID VOOR DE CLUB UIT AMERIKA ZET DE H. B. S. OVEREIND. EeNIGE maanden gingen kalm voorbij. Het was een heete zomer geweest en de meeste vrienden hadden de vacantie buiten de stad doorgebracht. Piet en Dirk hadden hun vrijen tijd besteed met het maken van kleine uitstapjes en ten slotte was de lange vacantie hun gaan vervelen. De grootste reden daarvan was, dat ze hunne vrienden misten. Met September wam er weer wat leven in de brouwerij. De H. B b. leerlingen keerden terug en spoedig waren allen weer geregeld aan de studie. Maar ook dat wer op den duur eentonig: iederen dag diezelfde ge- zichten op school, dezelfde boeken, dezelfde leeraren. September ging voorbij in de volmaaktste kalmte, October deed zijn intrede en beloofde al niet veel meer afwisseling te brengen, toen er plotseling een nieuwe held ten tooneele verscheen, die met één slag de heele H. B. S. in beroering bracht. Het was een nieuwe leerling, die pardoes in de derde klas geplaatst was en van daar zijn studieën voortzette. Willy Howard was zijn naam en hij was juist uit Amerika overgekomen. Willy Howard was zestien jaar oud en afkomstig van Buffalo, New-York State, Noord Amerika. Zijn moeder, een Hollandsche, was getrouwd met een Amerikaansch fabrikant. Willy had het aan haar te danken, dat hij de Hollandsche taal vloeiend sprak, al was het dan ook met een vreemd accent. Hij bezat een enorme werkkracht en een scherp verstand. Groot en forsch gebouwd, onberispelijk gekleed, zijn haar keurig verzorgd en met zijn beschaafde manieren was hij het type van een jong Amerikaansch gentleman. Willy sprak op eenigszins luiden toon, zijn stem had iets gebiedends. Bovendien was hij een athleet en een zeer geoefend bokser. De jongens vreesden hem, de meisjes bewonderden hem. Zijn ouders waren voor een paar jaar naar Holland gekomen, waar zijn vader een nieuw handelshuis wilde oprichten, terwijl zijn moeder weer eens haar familieleden en oude vrienden kon opzoeken. Ze huurden een huis aan de Hoflaan met een grooten tuin er om heen. Het was op een mooien Octobermorgen, dat Willy voor het eerst in de derde klasse ver- scheen. De leeraar stelde hem aan de jongens voor en hoopte, dat hij weldra een goed vriend voor allen zou zijn. Waarop Willy ernstig boog en zwijgend naar zijn plaats ging. Letterkunde was het eerste vak en onder andere moest ook Willy een gedeelte van een vers lezen. Al dadelijk, toen hij begon, was er een onderdrukt gegrinnik. „Willy’s vreemde uitspraak van sommige woorden was er de oorzaak van. „Het woord „kraai” bijvoorbeeld sprak hij uit als „kwnaai,” voor „knaap” zei hij „naap” en voortdurend legde hij het accent op het verkeerde woord. Dat gegrinnik in de klas werd al meer en meer hoorbaar. Een paar malen had de leeraar het hoofd geschud en een waarschuwend: „ssst” laten hooren, maar bij ieder vreemd uitgesproken woord werd het lachen luider. Willy had al een paar maal opgekeken, maar tenslotte begon het hem toch te vervelen. Plotseling, met een dreunenden slag, kwam zijn vuist op de tafel neer en riep hij uit: ~Houdt op met dat gelach, jullie!!!!!” Verstomd van schrik en verbazing zwegen allen. De leeraar, een bedaard en vriendelijk man, die met verstand en tact wist op te treden, trachtte hem te kalmeeren. „Al goed, Willy, al goed. Zij meenden niets kwaads en zullen het niet weer doen. Paul Bekkers, lees jij verder.” Maar de belangstelling voor de taalles was verdwenen. Rust en vrede, de stilte van den dagelijkschen sleur en de kalmte van de lesuren waren veranderd in moeilijk bedwongen opwinding. Sommige jongens moesten Willy in hun hart gelijk geven, anderen vonden hem een stosmaker, maar het had indruk gemaakt. De werkelijke bom moest echter nog losbarsten. En dat gebeurde het volgende uur bij de aardrijkskunde les. De leeraar in geographie, Veersma genaamd, was een nog zeer jong man, misschien wel iets te jong voor het verantwoordelijk ambt van leeraar op een H. B. S. Zoo kalm en vriendelijk als de meeste leeraren waren, zoo driftig en kortaangebonden was deze. De heer Veersma had bovendien de gewoonte, zijn handen te gebruiken en door middel van een oorvijg dezen of genen jongeling tot de orde te roepen, iets, wat door de overige leeraren zelden werd gedaan en ook nooit noodig was. Pietje Bell had al een paar vragen gemist wat het humeur van den leeraar zeker niet verbeterde. Willy Howard, die naast Piet zat, wist het antwoord evenmin. Paul, die volgde, wist het. En dat gaf den jongen leeraar aanleiding om te zeggen: „Goed... Jij bent tenminste niet te lui om te leeren.” Willy Howard vatte dat op als een persoonlijke beleediging en vroeg: „Wat zei u dat ik was?” „Zwijg, Howard, er wordt je niets gevraagd.” Willy zweeg, maar zijn oogen keken den leeraar niet bijzonder vriendelijk aan. Een oogenblik later werd de toorn van meneer Veersma opgewekt door het vallen van een stapel boeken van een der achterste banken. Een twist tusschen twee jongens volgde en de leeraar stoof erop af. „Wie deed dat?” riep hij. „Hij meneer .. „Nee meneer... hij stompt me...” „Nietwaar ... hij dee ’t exprès . ..” Meneer Veersma zette de twistenden met eenige kracht recht in hun bank, plaatste hun armen met geweld op de tafel. „Au..schreeuwde de eene jongen, waarop de andere het uitproestte. De lacher kreeg een draai om de ooren, waarop nummer een het weer op zijn lachzenuwen kreeg. Hoe meer de jongens lachten, hoe meer slagen meneer Veersma uitdeelde. Ten laatste werden de slagen al langer hoe harder en lachten de jongens niet meer. Willy Howard, die op de Amerikaansche scholen, waar onderwijzers en leerlingen vrienden zijn, iets dergelijks nog nooit gezien had, keek met halfgesloten oogen naar meneer Veersma. Deze, wit van woede, zag dien eigenaardigen blik in Willy’s oogen. Op dat oogenblik zei Willy iets tot z’n buurman Piet. Toen, zonder verder op de jongens te letten, die hij zoo juist had afgeranseld, stapte hij in de richting van Piet. „Wat zei hij?” vroeg hij kort, op Willy wijzend. Piet glimlachte en zei: „Ik heb het niet goed verstaan.” Piet had het natuurlijk wel verstaan, maar het was zijn gewoonte niet, den verrader te spelen. Toen richtte de jonge leeraar zich direct tot Willy en vroeg op spottend-beleefden toon: „Wel, mister Yankee, wat zei je tegen Piet?” „Ik zei,” antwoordde Willy kalm, „dat ik nog nooit zoo iets gezien heb.” „Wel, wel, krijgt de Amerikaansche schooljeugd nooit een pak rammel?” „Niet op school,” was het antwoord, „alleen thuis van vader en moeder.” „En heb jij nog nooit op school een klap gehad?” „Nooit. Dat doen ze daar niet. Mag niet.” „Mag niet? Voor wie niet?” „Staat in de wet.” „Zoo, nou ... je bent hier niet in Amerika en je zult je hier naar de Hollandsche gewoonten moeten schikken. ..” De heer Veersma wond zich weer op, omdat de vrijmoedige en openhartige figuur van Willy hem niet aanstond. „Allright,” zei Willy, „maar niet dat.” „Maar niet wat?” „Ik wensch hier niet geslagen te worden.” „Zal van je eigen gedrag afhangen. Als het noodig is, krijg je van mij net zoo goed als de anderen,” klonk het bijtend. „You just try that, Sir ...” Er was spanning in de klas. De jonge Veersma was niet zeer bemind en gezien, maar vrees voor den directeur had de meeste jongelui weerhouden, hem te weerstreven. Willy Howard, wiens gevoel van Vrijheid en Recht zeer ontwikkeld was, was hier nieuw en zag in den jongen leeraar iemand, die het op zijn rechten gemunt had. In Willy zagen de jongens hun kampioen, die voor hen de wapens opnam, die zij nimmer ter hand hadden durven nemen. Meneer Veersma, die niet verstaan had, wat Willy zei, werd daardoor nog meer opgewonden en riep uit: „Als je niet oogenblikkelijk je brutalen mond houdt, krijg je er een.” Hij deed een stap nader en hief zijn hand omhoog, om zijn woorden meer kracht bij te zetten. Het was hier een kwestie, meende hij, om oogenblikkelijk, van het eerste begin af aan, gezag te laten voelen. Die jongen moest maar eens goed ondervinden, wie hij, meneer Veersma, was en dat hij alleen baas was in de klas. Willy keek hem aan en zei beleefd: „Doe dat liever niet, mijnheer. Het is niet noodig, en het geeft maar last.” Dat maakte den onverstandigen en driftigen Veersma nog boozer. Wat verbeeldde deze aap zich wel? Last? Nu nog mooier .. . En het volgende oogenblik daalde zijn hand en gaf Willy een klinkenden slag op de wang. Willy was opgegroeid aan den anderen kant van den Atlantischen Oceaan, waar geheel andere begrippen en opvattingen heerschen. Dat een vader of moeder een kind lichamelijk straft, is in Amerika een natuurlijke zaak, maar dat voorrecht is aan niemand anders toegestaan. Wie het toch doet, maakt zich schuldig aan mishandeling van minderjarigen en gaat onherroepelijk de gevangenis in. Bovendien heeft de minderjarige volkomen het recht zich te verdedigen met hand en tand. Volgens dat begrip was Willy Howard opgevoed. Hij was een gespierde jongen, een ervaren bokser en hij was aangevallen. Hij stapte de bank uit en liep tot voor aan de klas. Meneer Veersma, kokend van drift, volgde hem, en wijzend op Willy’s bank, gebood hem: „Ga oogenblikkelijk zitten.” Zonder eenige notitie van den jongen leeraar te nemen, zei Willy tot de klasse: „Jongens, het spijt me, dat Mr. Veersma dit gedaan heeft, maar ik laat mij door geen mensch ter wereld slaan .. Opnieuw stoof Veérsma op hem af, opnieuw ging dreigend de hand omhoog. Toen .., bliksemsnel... schoot de geoefende vuist van Willy Howard' uit en trof den tegenstander tusschen de oogen .. . waarop hij als een blok neerviel. Maar onmiddellijk daarop vertoonde Willy ook weer de hoffelijkheden van den ridderlijken overwinnaar te bezitten. Hij haalde een glas water, gaf meneer Veersma, die nog steeds op den grond lag, te drinken en bevochtigde met de rest van het water diens voorhoofd. Er was alleen maar een roode plek zichtbaar. In twee minuten was de leeraar bijgekomen. Toen hij de oogen opende, zei Willy vriendelijk: „Het spijt mij zoo, meneer...” Meneer Veersma kroop overeind en stofte zijn kleeren af. „Het spijt mij heel erg,” herhaalde Willy. „Bedoel je daarmee, dat je excuus vraagt? kwam de plotseling veranderde stem van den leeraar. Hij had een zonderlinge gewaarwording ... deze vreemde jongen. . . die sprak op een toon, alsof hij de heele wereld bezat... die zoo beleefd en correct was en toch ook weer zoo eigenaardig vrijmoedig ... die knaap van zestien jaar had laten voelen, dat hij een man begon te worden en zich niet om de ooren liet slaan om absoluut géén reden.., Als hij gezag wou uitoefenen over dezen jongen, dan moest hij het op een andere manier probeeren ... „Vraag je excuus?” vroeg hij nog eens aan Willy. „Excuus? Waarvoor, meneer?” „O niet? Ga oogenblikkelijk de klas uit en blijf in de gang staan, tot ik je weer binnenroep.” Willy Howard gehoorzaamde, maar inplaats van in de corridor te blijven, daalde hij de trap af en begaf zich regelrecht naar de kamer van den directeur. Deze, een eerwaardig paedagoog met grijzend haar en een paar vriendelijke oogen, keek glimlachend naar Willy, denkend, dat deze om het een of ander gezonden werd. „Well, my friend,” begon hij, „how do you do?” „Very well, thank you Sir. I just knocked my teacher to the floor ...” „Wat is dat voor onzin?” „Is geen onzin, meneer... ’t is waarheid.” „Wat is de waarheid? Ga zitten en vertel me eens alles.” Willy Howard nam plaats.. Hij vertelde het heele geval en had een lang en ernstig gesprek met den directeur. Na afloop daarvan nam deze hem mee naar de klasse, waar intusschen weer een andere leeraar de jongelui op meetkunde trakteerde. Wat er tusschen den directeur en meneer Veersma verhandeld is, meldt de geschiedenis niet. Maar het was merkwaardig, dat vanaf dien tijd de jonge leeraar een sterk tegenstander was van lichamelijke straf. Het gebeurde bracht de heele H. B. S. in opschudding. Er vormden zich twee partijen. Een talrijke groep leerlingen, de meerderheid schaarde zich aan de zijde van Willy Howard, de andere aan die van den leeraar. De rust en kalmte waren verdwenen en hadden plaats gemaakt voor een zonderlinge opgewondenheid, die zich weldra buiten de school verspreidde. Maar langzamerhand ging de eigenlijke oorzaak van de opschudding verloren door het vele gepraat erover en was het meer een verschil van meening geworden omtrent de Amerikaansche gewoonten en gebruiken. Willy Howard werd het middelpunt van veler belangstelling, niet naar aanleiding van wat er in de klasse tusschen hem en den leeraar gebeurd was en wat de jongen zelf heel erg betreurde, maar alleen om zijn origineele manier van doen. Volgelingen van Howard gingen kleine, zijden, Amerikaansche zakdoekjes gebruiken, die zij ergens uit hun kleeding lieten tippen. Ze riepen elkander op straat toe „Hello Kid” en gaven Willy Howard den naam „Dempsey.” De Zonen van Pietje Bell. 12 Ook bij Piet en Dirk aan huis werd het geval vaak besproken. Pa Bell, die eenige jaren in Amerika had doorgebracht, kon zich, wellicht beter dan iemand anders, de gevoelens van Howard voorstellen. „Jongens,” zei hij, terwijl ze aan het diner zaten, „ik hoor uit jullie gesprekken, dat sommigen het gedrag van Willy Howard afkeuren, en dat is hun niet kwalijk te nemen. Maar we moeten niet uit het oog verliezen, dat ieder land zijn zeden en gewoonten heeft. Neem dit geval van Willy Howard, die nog niet zoo lang geleden op de banken van de Buffalo High School zat. Op die scholen wordt den leerlingen een groot gevoel van eigenwaarde ingeprent, een groote mate van zelfvertrouwen geleerd en liefde tot hun land. Er wordt gewerkt op hun trots en eergevoel als toekomstige burgers van de Vereenigde Staten, en kinderen van twaalf jaar worden daar al op de hoogte gebracht van de politieke gebeurtenissen in de wereld en houden er toespraken over voor de heele school. In dat land, waar zooveel verschillende volkeren bijeen leven, wordt zelfverdediging onderwezen als een groote deugd. Bijna iedereen doet aan de een of anderen tak van sport, lichaamskracht staat hoog aangeschreven. The Figthing American is geen holle, zinlooze uitdrukking. Je kunt geen Amerikaan een klap geven en lang gezond blijven. Voor je het doet kun je beter het Ziekenhuis opbellen en om de ambulance sturen.” „Wel,” zei Piet, „het lijkt me soms een beetje ruw toe, maar er is toch ook wel iets in, dat me bevalt. Meneer Veersma had toch eigenlijk geen reden, om Willy een klap te geven. Willy was niet anders dan beleefd en zei alleen z’n meening. En ik moet ook toegeven, dat hij uit zelfverdediging handelde.” . Langzamerhand zakte de opwinding in de school. Het nieuwtje was er af en weldra keerden rust en kalmte terug. Willy werd in den vriendenkring „Het Leuke Zootje” opgenomen. 19 * ■ H<|pFDSTMK HET SPOOKHUIS AAN DEN ’S GRAVENWEG. H.ET „LEUKE Zootje” kwam de volgende week bijeen ten huize van Bus. Niemand was er ooit te voren geweest en allen waren zeer benieuwd naar de dingen, die komen zouden en om kennis te maken met de familie Bus. Op aandringen van Bus waren ze allemaal vroeg. Het huis was aan het Noordplein en het was ruim genoeg voor een compagnie huzaren, paarden inbegrepen. De heer en mevrouw Bus waren alleraangenaamste menschen, die niets ongedaan lieten om het hun jeugdigen bezoekers naar den zin te maken. Beiden waren ongeveer vijftig jaar oud en men kon het hun wel aanzien, dat ze van een goede tafel hielden. Papa Bus vooral was trotsch op het feit, dat hij 300 pond woog. »Ja> ja, vertelde hij den vrienden, „mijn vrouw mag er ook wezen, die weegt 280 pond en mijn dochter eventjes over 200,” De tafel in het salon was rijk voorzien van versnaperingen, genoeg om een heel weeshuis te laten feestvieren. „Als jullie honger hebben,” zei Mama Bus. „Er is genoeg en als we tekort komen halen we meer.” Maar de vrienden en vriendinnen waren met hongerig, zoodat het meerendeel der overbodige schotels onaangeroerd bleef. | Nadat de heer Bus de bezoekers h«t gewicht zijner familieleden had meegedeeld, also' l’I], als varkens beschouwde g”gde'Meubelen. Het aanprijzen van zijn huis en ae interesseerde de jongelui in het ge ee ten slotte was het alleen Papa Bus, die aan het woord was. Niemand der anderen zel iet®’ °mda ze er doodgewoon de kans met toe krege . Tegen half negen was de ex-varkenskoopman uitgepraat en de gasten waren op de hoogte va wat alles in het huis zoowat kostte. Maar een toevallig gezegde van mama Bus opende opnieuw Papa s mond. • „Manlief,” zei ze, „vergeet niet den notaris te schrijven over dat huis. , M_ Och ik weet niet,” was het antwoord, „ik heb niét veel zin om die oude kast te koopem Die spookgeschiedenis heeft er ook met goed aan gedaan ... ° „Spookgeschiedenis,” herhaalde papa ..als , He! je interesseert, zal ik je het eens vertellen. Vijf jaren geleden woonden de gebroeders Knoppe In een boerenwoning aan den ’s Gravem weg, niet ver van het pad naar het Kralmgsche Veer De een heette Thomas, de ande Ze hadden een flinken «estapel en deden ook zoo’n beetje in varkens. Goed geld hadden ze ver diend ze hadden misschien al lang genoeg, om voorde rest van hun leven te rentenieren, maar ze wilden altijd maar meer en warenbang, d een ander met hun voordeeligen handel njk zou worden. Nou moet je weten, dat Thomas een heele goeie kerel was, die niet zoozeer aan geld gehecht was. Wouter was een echte schraper, die was nog te gierig om zijn broer een pakje tabak op zijn verjaardag te geven. Thomas was in heel den omtrek bemind en geacht, menigeen, die in moeilijkheden verkeerde en geld noodig had, was door hem geholpen en voor een ieder had hij een vriendelijk woord. Ofschoon hij zeer eenvoudig gekleed was, kleedde hij zich vooral des Zondags, met zorg en in zijn zwart lakensch pak, zijn hoogen hoed en zijn helder wit linnen zag hij er keurig uit. Wouter daarentegen trok iederen dag weer hetzelfde oude afgedragen werkpak aan, hoewel hijzelf geen zwaar werk meer behoefde te doen. Daar waren de knechts voor. Hij schoor zich nooit als het niet dringend noodig was en zag er daardoor uit als een landlooper. Als er iemand hem te spreken vroeg, was hij altijd bang, dat men geld van hem wilde leenen. Hij sprak weinig en dan nog alleen op barschen en onvriendelijken toon. Wout liep altijd in zichzelf te mopperen en ieder ontweek hem. Ofschoon Wout niet veel zei, hij dacht zooveel te meer. Hij dacht er voortdurend over na, hoe aangenaam het voor hem moest zijn, als hij het door Thomas en hem verdiende geld eens heelemaal alleen voor zichzelf had. lederen cent ervan zou hij bewaken, niets ervan zou hij uitgeven en de handel zou het kapitaal steeds doen groeien ... de rijksdaalders zouden zich blijven opstapelen ... „Wout, zei broer Thomas op zekeren dag. „Het huis is al knapjes oud en vervallen. Wat zou je ervan denken, als we het eens lieten afbreken en een nieuw bouwden?” Wout bestierf het bijna van schrik. „Wat? Een nieuw huis bouwen? Waarvoor. Dit is goed genoeg voor mij ” „Nee broer, dat is het niet,” zei Thomas glimlachend. „Wij hebben ons heele leven hard gewerkt en zegen erop gehad. We hebben geld genoeg om het paleis m den Haag te koppen. Laten we nu eens wat van het leven gemeten. Om te beginnen een nieuw huis... terwijl het gebouwd wordt, gaan we samen een reis maken. We hebben nog nooit iets van de wereld gezien en Amsterdam moet een groote stad zijn. we zijn er nooit geweest en kunnen dan tevens een paar steden bezoeken, die de moeite waard zijn. „Huis bouwen? Op reis gaan? Ben je geK, Tom? Waar moet al dat geld vandaan komen. „Maak je daar maar niet ongerust zei Thomas. „Als het noodig is, betaal ik alles. „Als je maar weet, dat ik mijn geld bij elkaar houd. Geen cent betaal ik. Geen rooie cent. w _ TXT i. \\7ck t xrrfcr- „Best, dan betaal ik. Luister, Wout We worden zoo zachtjes aan een jaartje ouder en we zijn allebei al aardig in de vijftig. We hebben kind noch kraai en als we sterven kunnen we ons geld aan de een of andere kerk vermaken. Meenemen kunnen we het met, Wout. „Tammer, jammer genoeg,” zuchtte Wout. "wat zou je er dus van denken, als wij er zelt dan ten minste nog een beetje plezier van namen, voor het te laat is?” t , Het is zonde van het geld,” hield Wout vo , „zonde van het geld. En van het mijne blijf je af- Wat miJn is’ is mVn-: . , on Thomas begreep wel, dat hij met zijn broer oj die manier niet verder kwam, en daarom besloot hij, ze!f maar de zaak aan te pakken. Op een middag verscheen er een architect in de boerenwoning. Er werden teekeningen gemaakt en opmetmgen gedaan. Er werden getallen genoemd, duizenden en duizenden. Wout, die zich niet met de zaak wilde bemoeien, maar stilletjes achter de deur alles, wat er besproken werd, afluisterde, beefde van schrik, toen hij die getallen hoorde. Had broer Thomas zijn verstand verloren? Waarom die verkwisting? O, was er maar een middel, om hem te beletten, het geld zóó maar nutteloos uit te geven. En Wout dacht na. Niet voor een oogenblik of een uur, niet voor een dag of zoo, maar onafgebroken .. . Het eene plan na het andere kwam bij hem op, maar alle bleken ten slotte met goed uitvoerbaar. Er was maar een manier, waarop hij zich van Thomas’ geld kon meester maken en het redden van geheele verkwisting ... Eerst huiverde Wout bij de gedachte Maar als de dagen voorbijgingen raakte hij meer en meer met het idee vertrouwd en ten slotte kwam het hem niet zoo verschrikkelijk voor. Hij zou Thomas uit den weg ruimen Zijn bloedeigen broer, met wien hij heel zijn leven zij aan zij gewerkt had, in vroeger jaren zorgen en opofferingen met hem gedeeld had en met wien hij ten slotte rijkdom had verworven. Hij zou dien broer van het leven berooven en al het geld zou voor hem zijn, ~ voor hem alleen. . . Zijn vingers zouden door het goud waden en duizenden en duizenden goudstukken zou hij iederen dag door de handen kunnen laten glijden .. . Niemand zou er een cent van hebben ... en eiken dag zou hij zich kunnen verlustigen in den aanblik van al het goud... dat ze dan niet meer met hun tweeën behoefden te deelen. Een paar weken gingen voorbij. Wout had voortdurend een gedachte gehad, die hem geen rust liet. Hij zou wel eens willen weten, hoeveel geld Thomas precies had. Inplaats van hun kapitaal in een bank te beleggen, hadden de broers de ouderwetsche gewoonte gevolgd, het onder den vloer in een gemetselde ruimte te verstoppen. Dat op deze manier een groote waarde aan interest verloren ging, daar gaven zij niet om. Het geld was daar veilig en niemand kende de geheime bergplaats. Die plek onder den vloer van het huis was voortdurend in de gedachten van Wout. En het idee, dat al dat geld eens aan hem zou toebehooren... als zijn broer er niet meer was .. . liet hem geen oogenblik van den dag met rust. Op een nacht hoorde Thomas gedruisch in de kamer. Hij dacht, dat er onraad was en ging eens kijken. Op zijn kousevoeten sloop hij naar de kamer en ontdekte, dat er een klein lichtje brandde, niettegenstaande zijn broer al lang geleden ter ruste gegaan was. Door het sleutelgat keek Thomas naar binnen en ontdekte een man in knielende houding op den vloer. Het was onmogelijk te zien, wie die man was, daar de brandende kaars op den grond stond en het figuur van den persoon er zwart tegen afstak. Thomas besloot zijn broer te wekken, zoodat zij twee tegen één waren. Maar het bed van Wout was leeg ... Opnieuw keerde Thomas terug naar de kamer, waarvan hij nu de deur zachtjes opende. Doordat hij op zijn kousen liep, hoorde de ander hem met. En nu zag Thomas, dat het zijn eigen broer was. Een zucht van verlichting ontsnapte hem. rlij glimlachte, maar wilde toch wel eens weten wat voor reden Wout had, om midden in den nacht het gat in den vloer te openen en het geld na te tellen. Toen hij een oogenblik langer toekeek, kwam hij tot de ontdekking, dat Wout niet zijn eigen geld nazag, maar de portefeuille en het ijzeren kistje van zijn broer in de handen had. Die onbescheidenheid ging te ver... maar Thomas hield zich stil. . . benieuwd wat er verder gebeuren zou. Wout zette eerst de kaars op de tafel, daarna de portefeuille en het kistje. Hij opende de tasch en wreef zich in de handen ~. Toen nam hij een handvol bankbiljetten eruit en begon te tellen .. . Zijn bevende vingers streelden het papieren geld, zijn adem ging snel, zijn oogen gloeiden koortsachtig. En al maar ging hij voort met tellen ... tellen ... tellen ... „Hè-hè, sprak hij in zichzelf, „het is meer dan ik dacht... alleen in de tasch is al meer dan negen honderd duizend gulden... en nou komt het kistje nog met het goudgeld ... en dan de effecten ~ . hè-hè ...” Hier wachtte hij even en keek de donkere kamer eens rond. Zuchtte daar iemand? Thomas had zich in een verren, donkeren hoek teruggetrokken en verschool zich daar. Wouter trachtte het donker van de kamer met zijn oogen te doorboren, maar kon niets zien. „Wacht maar,” mompelde hij halfluid, „als ik maar eerst alleen ben in dit huis, dan behoef ik niet meer bang te zijn, dat hij onverwachts binnenkomt. Stel je eens voor, dat Thomas opeens in de kamer kwam ... en zag ... dat ik zijn geld natelde . ..” Wouter ging voort met het tellen van zijn broers bezittingen en de uitkomst scheen zijn verwachtingen te overtreffen... Toen verborg hij zorgvuldig weer alles in den grond en sloot de opening, waarna hij het karpet er weer overheen legde. Intusschen was Thomas weer naar zijn kamer geslopen, maar slapen deed hij niet meer. Wouter wilde zich overtuigen, of zijn broer werkelijk niets van het gebeurde had gemerkt; sloop naar diens kamer, maar toen hij Thomas goed en wel in bed zag liggen, lachte hij in zichzelf en mompelde: „Die heeft er niets van gezien.” Thomas deed geen oog meer dicht. Hij had alles verstaan, wat zijn broer tot zichzelf gezegd had. Maar begrijpen deed hij het niet. Wouter was altijd een beetje zonderling' geweest en van een kortaangebonden karakter, maar Thomas had toch altijd veel van hem gehouden. Maar wat beteekenden de woorden: als ik maar eerst alleen ben in dit huis? Den volgenden avond stierf Thomas, plotseling en onverwachts, na het drinken van een glas wijn. De oorzaak van zijn dood was een raadsel, zelfs de dokter had die niet kunnen ontdekken, doch dacht aan hartsverlamming. Wouter leek wel wanhopig door het sterfgeval van zijn broer en was ontroostbaar. De buren, vrienden en kennissen, ofschoon zij niet veel met hem op hadden, beklaagden hem. De begrafenis was eenvoudig en weldra werd er over het onverwachte sterven van Thomas niet meer gesproken. Wouter bleef in het huis wonen, waar het geld begraven lag. Maar als hij gedacht had, dat hij nu met rust gelaten zou worden en ongestoord den rijkdom van zijn broer zou kunnen genieten, dan had hij het mis. Want broer Thomas bleef steeds om hem heen, zoo dacht hij tenminste. Overal volgde de gedaante van zijn broer hem. Als hij het luik in den grond wilde openen, stond Thomas voor hem en schudde het hoofd. Als hij zich te slapen legde, verscheen Thomas voor hem en. hield hem een glas wijn voor .. . „Drink, Wout,” zei de geest, „drink, zooals je mij te drinken hebt gegeven ... wijn, wijn, heerlijken wijn . . In zijn bed sprong Wout op. Het droombeeld was verdwenen. Buiten regende het, kletterend sloegen de druppels tegen het raam. Hij tuurde een oogenblik in de duisternis van het slaapvertrek en zag het gelaat voor het venster ver schijnen. Het was Thomas alweer. „Weg ... weg ... ga heen ... ga heen ... laat me met rust.. .” Het hoofd grijnsde. De deur werd langzaam geopend en Thomas kwam binnen... hield met opgeheven arm weer een glas wijn in de hand . .. Het angstzweet brak Wout aan alle kanten uit, hij sprong uit bed en greep een geweer, dat aan den muur hing . . . Bij den loop zwaaide hij het in het rond en sloeg naar de gedaante, maar hij raakte niets dan lucht en de verschijning was opgelost in de duisternis... Toen Wout naar zijn bed terugkeerde, lag de gedaante van Thomas er al in. Gillend van ontzetting deinsde de broedermoordenaar terug ... vluchtte naar de achterkamer ... En daar vond hij Thomas m een stoel zitten ... het glas wijn in de hand ... Wekenlang duurde het en Wout durfde het geld niet aanraken .. . telkens en telkens weer werd het hem door zijn broeder belet ... Toen is Wouter krankzinnig geworden en heeft ten slotte moeten zwichten voor het onophoudelijk aandringen van zijn ongelukkigen broer ... hij dronk zelf een glas wijn. . . waarin hij van te voren een goede dosis arsenicum had gedaan. Den volgenden morgen vonden de buren hem dood op den grond liggen. Een der kennissen, die veel zaken gedaan had met de broers, besloot het heele huis, met alles wat erbij behoorde, over te nemen en verhuisde er met zijn familie naar toe. En nu is de rest van de geschiedenis het zonderHng.te van al. Ik twijfel niet aan de mogelijkheid van het eerste gedeelte van het verhaal, maar wat er nu komt, heb ik alleen maar van hooren zeggen en ik kan dus niet voor de waarheid ervan instaan. Men zegt, dat vanaf den eersten avond, dat de nieuwe familie het huis betrok, het daar gespookt heeft, dat het een aard had. Des nachts, wanneer allen ter ruste waren, deden er zich allerlei vreemde verschijnselen voor Ramen gingen open en toe, deuren zwaaiden heen en weer, gerinkel van gebroken glas en rammelen van kettingen hield de bewoners uit den slaap en joeg hun de stuipen op het hjf. Het karpet in de kamer, waar het geld verborgen lag, was dikwijls verplaatst, stoelen en andere meubelen door elkaar gesmeten en altijd beweerden de bewoners, dat er twee geesten aan het werk waren ... en dat waren natuurlijk Wouter en Thomas... Verleden week is er weer een nieuwe familie in komen wonen, maar met hetzelfde resultaat. En nu had ik eerst gedacht het huis en het land te koopen en er een nieuwe villa te laten zetten, maar ik ben bang, dat de gebeurtenissen van de laatste maanden de waarde ervan heel wat verminderd hebben. Ik moet er echter nog eens met mijn notaris over spreken.” „Huuu, zei Florence Corbo, „wat een grieze- lige geschiedenis.” „Ik heb er kippevel van gekregen,” zei Greta. „Ik niet, ik vind het ideaal-interessant, zoo echt puissant-romantiek, hè?” vond Louise Kalff, die er weer geen woorden genoeg voor vinden kon. „En ik,” zei Piet, „zou wel eens een nachtje in dat huis willen slapen, want ik geloof niet veel van die zoogenaamde spokerijen, allemaal larie.” „Wel,” vroeg Paul, „wat is er van dat geld geworden, dat onder den vloer van de kamer verborgen lag?” Mijnheer Bus wisselde een blik van verstandhouding met zijn vrouw en zei: „Dat weet niemand, men heeft er wel naar gezocht, maar nog niets gevonden.” „Dus dat is er dan nog?” „Best mogelijk.” „Waarom onderzoekt men dan het heele huis niet?” „Dat weet ik niet. Ik heb jullie alles verteld, wat ik ervan wist,” zei meneer Bus. „Kom jongelui,” sprak de gastvrouw, terwijl ze zich met moeite uit haar stoel heesch, „laten we een kopje chocolade drinken en een broodje met vleesch eten.” Maar de jongelui bedankten voor de combinatie. Ze bleven nog even napraten, maar de anders zoo leuke, ongedwongen conversatie was er niet, er werden geen grappen verteld en ze gingen vroeg naar huis. Wat was de reden, het spookverhaal of het overdadige eten bij de familie Bus? . VEERTIENDE J-lOOFDSTUK. HET LEUKE ZOOTJE KOOPT EEN GESCHENK VOOR DE MEELDRAAD. Op DEN afgesproken tijd waren ze bij Piet en Dirks huis, teneinde gezamenlijk den tocht naar Perry & Co in de middenstad te aanvaarden. Ze waren allen in de beste stemming, wat wel aan hun vroolijke gezegden en uitroepen te hooren was. Het was heerlijk, zonnig weer en toch ook niet te warm. Stroohoeden en hchte kleeding waren in de meerderheid. Alleen Hugo van Blaricum was altijd stijf in het zwart en droeg zijn onafscheidelijk rond hoedje. „Zijn we er allemaal?” vroeg Piet, de vergadering tellend. , Allemaal behalve Theebus,” zei Paul. „Die denkt zeker weer, dat we bedoeld hebben 2 uur voormiddag inplaats van namiddag. Zeg we hadden dat rund wel thuis kunnen latensnibbigde Louise Kalff, die het heelemaal niet op den Theebus begrepen had. „Hij zal de pret nog voor ons bederven.” „Daar komt hij,” riep Dirk. „Lieve Hemel, hij brengt de dikke dame van de kermis mee. _ De Zonen van Pietje Bell. 13 „Stil toch, zei Martha, „dat is zijn zuster. Zij kan toch niet helpen, dat ze tweehonderd vijftig pond weegt.” Zoodra Bus de jongelui bereikt had, maakte zijn omvangrijke zusje rechtsomkeert. „Pfff . .hijgde hij .. , „heb me gehaast. . . Ben ik laat? De klok ging na. Moe zei, dat het later was en toen dacht ik, dat ze vroeger bedoelde . . „Vroeger was het ook later, maar later zal het wel weer vroeger zijn,” zei Piet. „Komaan allemaal, komaan Theebus,” riep Dirk, „laten we op stap gaan.” Bob mocht ook mee ter gelegenheid van de plechtigheid. Dirk had er eerst wel bezwaren tegen, maar Bob had het aan Piet te danken, dat hij tenslotte toch meemocht. Ze wandelden in drie groepjes van den Singel door de Heerenstraat. Het toeval wilde, dat Bus met Louise Kalff achteraan kwam. De dikkerd was liever in gezelschap van de jongens gebleven, maar hij wilde niet onbeleefd zijn en bleef trouw naast Louise voortwandelen. Hij had niet veel op met meisjes, begreep ze niet en bemoeide zich weinig met ze. Bovendien maakte Louise Kalff, die nogal snibbig en kattig uitgevallen was, het hem zeker niet gemakkelijker, een geregeld gesprek te voeren. Ze meende het zoo kwaad niet, maar ze hield van humor en plaagde graag anderen. Ze probeerde je altijd driftig te maken of boos, en als dat haar gelukte had niemand meer pret dan zij. Bus, die dat nog niet wist, nam het voor ernst op. Maar aan den anderen kant kon het hem ook weinig schelen, wat hij zei, en zoo leek hun gesprek veel op een vriendelijke ruzie. „Lekker weer,” begon Bus. „O ja, waarom?” vroeg Louise met gemaakte verbazing. . , „Waarom? Wel, da’s een drommels gekke vraag.” . , „Bedoel je daarmee, dat ik drommels gek ben?” , , „ Gunst nee. Wat ben jij gauw aangebrand ~Ik ben niet gek en ook niet aangebrand. i ben geen pap.” _ „„ „Dat merk ik,” zuchtte Bus. En dan, na een pauze: „Hoe vin-je de Meeldraad. „Kan het je wat schelen? ..Heelemaaï niet.” "Waarom vraag ie het dan?” „Zoomaar. Je moet toch wat zeggen, als je samen wandelt?” ..Niet noodzakelijk.” ”o wel,” berustte Bus, „dan praten we maar niet. Als het jou hetzelfde is, ga ik ook eigenlijk liever bij de andere lui loopen. Bonjour .. . Louise trok hem bij de mouw. „Kom hier, idioot,” zei ze, en ze lachte, üus keek in die lachende, blauwe oogen, die tintelden van plaaglust. „Nou wat is er?” vroeg Bus, die niet wist, hoe hij het had. „Wees niet zoo flauw. Ben je boos?” „Ik? welnee ... maarre ...” „Ik praat graag verstandig ” zei ze, „maar ik kan geen menschen uitstaan, die onzin verkoopen. „Verkoop ik onzin?’ . . Niet zóo’n beetje. Lekker weer, zei ]e. Uat weten we allemaal wel. Je kunt net zoo goed zeggen: wat is water vandaag weer nat of Jajk die man eens twee beenen hebben... Hou ie van literatuur? Lees je veel?” „Nogal.” „Wat lees je alzoo?” „De krant.” „Anders niet?” , , ”P,,Ja’ Kikereki en ’t Geïllustreerd Stuiversblad. „Lees je nooit eens een goed boek?” „Jawel. Soms koopt Pa een boek en dan lees ik het ook.” „Noem eens op.” „Wel, we hadden „De Brand in de Gevangenis of Onschuldig Onthoofd” en „Mina de Keukenmeid van de Vermoorde Gravin”...” Louise schoot in een lach en juist wou ze wat zeggen, toen een algemeen geroep van de anderen weerklonk. „Hé lui, kom allemaal eens hier.” Ze verdrongen zich voor een winkelraam, waar kanarievogels, jonge hondjes, katjes, witte muizen en aapjes in kooien en hokken rondsprongen. „O heden, nep Greta uit, „kijk die eene hond eens, ja die, met dat huiselijke gezicht. Vin-je met, dat-ie precies lijkt op Paul?” „Weet je, aan wien ze de meeste honden en katten verkoopen?” vroeg Piet. »Zeg jij ’t maar.” „Aan die moderne Chineesche Restaurants. Ik ben er laatst eens met Pa geweest. We hadden een smakehjken vleesch-schotel, die bijzonder lekker was. De Chinees verstond geen Hollandsch en daarom wees ik op den schotel en, denkende, dat het eendebout of zooiets was, vroege ik* „Kwak, kwak?” Maar de chinees schudde het hoofd en zei: „Nee ... miauw-miauw ...” „Wat kan jij een leugens verzinnen,” zei Greta. „Over restaurants gesproken,” zei Paul, terwijl ze weer verder liepen. „Ik was laatst eens met mijn oom in een koffiehuis, waar we wat gebruikten. Er zat een dikke, goedige man al langen tijd te wachten op zijn biefstuk. De kellner kwam naar hem toe en zei: „Uw biefstuk komt dadelijk, meneer.” En toen antwoordde de dikzak: „O, het hindert niet, als ik wat moet wachten. Bij de tegenwoordige prijsdaling zal hij wel veel goedkooper zijn, tegen dat ik hem krijg.” Dirk keek op zijn horloge, maar het glipte hem uit de hand en hij liet het vallen. Snel raapte hij het op en slaakte een zucht van verichtmg, toen hij merkte, dat het niet beschadigd was. 83 „Sjongen, riep Jan de Weert uit, „stond ie horloge stil, toen je het liet vallen?” „Ja natuurlijk. Dacht jij soms, dat het weg zou loopen?” Antonio en Florence hadden het nog over de mooie hondjes, die zij in dien winkel gezien hadden. „Ik heb een mooien hond, die ik wel verkoopen wil,” zei Tony tot haar. „Wat vraag je ervoor?” „Twintig gulden.” „AHc menschen, wat een geld. Is hij verstandig?’ J „Verstandig?” zei Tony, „die hond weet net zooveel als ik.” „Dan geef ik er vijf centen voor,” zei Florence. „Zeg, Hugo,” vroeg Dirk, „zijn die portretten nog niet klaar die je verleden week hebt laten maken? „Ik kreeg ze gisteren,” vertelde Huug. „Lijken ze goed?” „Ze zijn niets naar mijn zin, hoor. Ik lijk er wel een aap op.” „Daar had je aan moeten denken, voor je ze het maken,” zei Louise vriendelijk. loen kwamen ze bij den winkel van Perry & Co. De heele vergadering schoof joelend en grinnikend naar binnen. De bediende, die meende, dat zij de een of andere sportclub vertegenwoordigde, vroeg vriendelijk; i’P-,»ortart^e^en’ JonSelui- Korfbal, tennis, racket, golf?” „Ja,” zei Piet, „ik wou wel eens een paar dobbelsteenen zien met de oogen aan den binnenkant.” „Houd toch je mond, gek,” zei Greta, die zich schaamde voor den bediende. Hugo legde breedvoerig aan den man uit, dat ze een cadeau verlangden voor hun plantkundigen leeraar, zooals hij zei. En dat de keuze gevallen was op een beeld. „Aha... afdeeling galanteriën en huishoudelijke artikelen... Dan moet u achter in het magazijn wezen.” Duwend en lachend en elkander stootend hepen ze naar het einde van den winkel. Dirk sleepte bij ongeluk een rooktafeltje om. Er waren een paar deuken in het koperwerk, toen hij het weer neerzette, maar dat zag de niet. De afdeeling kunst en galanteriën was vertegenwoordigd door een jong mensch, dat niet bepaald vlug uitgevallen was. Hij scheen dien nacht niet erg goed geslapen te hebben en geeuwde onophoudelijk, zonder echter zijn mond te bedekken. „Gut, wat een hooischuur,” riep Martha niet al te zacht uit. „Zeg Paul,” vroeg Jan, „weet jij nog precies hoeveel tanden een mensch heeft?” Om je de waarheid te zeggen, ben ik het vergeten,” zei Paul, „maar naar dh mondje te oordeelen moeten het niet veel zijn. „Wat wenscht u?” vroeg de bediende op langzamen toon en geeuwde opnieuw. Geeuwen werkt verschrikkelijk aanstekelijk en het volgende oogenblik stond de heele vergade ring te gapen. „Ik wenschtezei Bus, „dat u ophield met geeuwen, u maakt ons allemaal aan den gan£.” Dat gaf een algemeen gelach. Maar eindelijk kwamen ze toch ter zake. De slaperige jonkman het turn eenige bronzen beelden zien, sommige sierlijk en artistiek, de meeste ongeschikt voor het doel. „Wat denkt u van een fraaien gebeeldhouwden tabakspot? vroeg de bediende. „Hier is al een heele mooie. Is niet deze pot sierlijk?” „Zeg dat wel, potsierlijk,” zei Piet. „Neen, we blijven maar bij het idee van een beeld.” „Ja, een beeld met een pied-a-terre,” zei Louise. „Je bedoelt zeker een pied-a-stal?” De chef van het magazijn kwam te hulp en deze het een paar fraaie beelden uit het magazijn halen Ze kozen er een uit, hetwelk voorstelde de Maaier. Een landbouwer met een zeis. Ze kochten er een standaard bij en gaven het adres op van hun beminden „plantkundigen” leeraar anders gezegd de Meeldraad. de . PIET EN DIRK ONTMASKEREN HET SPOOK VAN DEN ’S GRAVENWEG. Den VOLGENDEN avond waren Piet en Dirk op hun kamer. Het was een ruim vertrek en in drie van de hoeken stond een tafel met boeken en schrijfgerei. Piet had een tafel aan het eene raam, Dirk aan het andere en Bob in den rechterhoek. Er waren wat gezellige stoelen en een kolossale verzameling platen. Een groot portret van hun ouders hing aan den muur. Bob was met Pa en Moe naar een Bioscoop gegaan, iets, waarvan Piet en Dirk niet hielden, of het moest iets bijzonders zijn. Ze waren veel samen en brachten liever hun avonden door met lezen of met andere vrienden. Ze waren nu beiden met hun huiswerk voor de H. B. S. bezig, toen Marie, de meid, zeggen kwam dat Paul er was. Waarop Paul de kamer binnenviel. „Zoo gebroeders,” begon hij. „Alle menschen nog an toe, wat een ijver, ’k Had mijn werk al in een kwartier af. Wat doe jij, Dirk?” „Opstel maken over het zonnestelsel voor Weisenheim.” „Ik gun je de vreugd,” „Vervelend werk,” zei Dirk. „Vanmiddag zei Weisenheim, dat hij twee vragen zou doen. Als ik de eerste kon beantwoorden behoefde ik het tweede antwoord niet te geven.” „En wat vroeg-die je dan wel?” „Hoeveel sterren er aan het uitspansel staan.” „Wist je het?” „Nee, natuurlijk niet, maar ik zei: 574.372.618.- 906.432. Toen vroeg-ie me: „Hoe weet je dat?” „Dat is de tweede vraag,” zei ik, „en die behoef ik dus niet te beantwoorden.” „Goed geantwoord. Gisteren bij de anatomieles vroeg hij mij, waarom het bloed wel naar beneden liep, als hij op zijn hoofd stond en niet, als hij op z’n beenen stond. „Wel,” zei ik, „omdat uw voeten niet hol zijn.” „Nou, dat wil zooveel zeggen, dat hij niets in z’n hoofd heeft. Werd-ie kwaad?” „Welnee. Weisenheim wordt zoo gauw niet kwaad. Nee, dan moet je Veersma hebben, die wordt al nijdig als je je neus snuit. Verleden week kreeg ik er van langs, omdat ik de rivieren van China niet wist. En toen zei-die; „Ik had een leeraar in aardrijkskunde in mijn tijd, die liet ons vijf-en-twintig maal de les uitschrijven, als we die niet kenden.” „Nou,” zei ik, „dat was me ook een mooie leeraar, die u hadt.” Vliegt-ie me opeens nijdig op en schreeuwt: „Zeker, zeker, dat was tenminste niet zoo’n ongeluk van ’n leeraar als jij bent.” „Wel,” zei Dirk, „nou jullie toch schoolmoppen aan het vertellen bent, zal ik je eens zeggen, wat mijn broertje Bob óverkwam. De onderwijzeres zei tot hem: „Bob, verbeter eens dezen zin: Onze juffrouw heb een kat.” En toen zei Bob; „Onze juffrouw i s een kat.” „Dat is nog niets vergeleken bij hetgeen een jongen gisteren tegen Veersma zei. Veersma had weer eens een nijdige bui en zei tot Flip. ~Jij hebt net zooveel begrip van de aarde als een kip. George Washington was op jouw leeftijd al landmeter.” .. „Ja,” zei Flip, „en op uw leeftijd was hij President van de Vereenigde Staten.” Hier werd opnieuw de deur geopend en een ander eerbaar lid van de H. B. S. kwam binnenrollen. Het was Antonio di Piazza. „Navond, lui,” zei-die. „Hallo, macaroni,” begroette Piet hem. „Heb je nog geen Spaghetti-Wals gecompromitteerd?” „Gecomponeerd bedoel je ... nee, nee ... ik moet jullie ergens over spreken... hier komt Hugo ook ...” Hugo van Blaricum trad binnen, minder luidruchtig dan gewoonlijk. Hij had een doek om het hoofd en zag bleek. „Krimmeneele-sassefras,” riep Piet uit, „wat is jou overkomen? Heb je onder een stoomroller gelegen of heb je Dempsey ontmoet?” Hugo glimlachte flauwtjes en ging zitten. Het was een oogenblik stil en het viertal keek van den een naar den ander. „Huug heeft een opstopper gehad, die niet mis was,” begon Tony. „Wel,” zei Piet lachend, „om ]e de waarheid te zeggen ziet hij er niet uit, alsof hij uit een beautyparlor komt. Hoe kom je aan de decoratie, Huug?” Huug betastte zijn hoofd en zei op zachten toon: „Het spookhuis aan den ’s Gravenweg... we zijn er heen geweest... Tony en ik .. „Wat????” „En de geest van den moordenaar heeft hem een gat in zijn hoofd geslagen,” zei Tony. Piet rolde achterover in zijn stoel en wierp zijn beenen omhoog van het lachen, terwijl Dirk gierend van pret de kamer rondsproftg en zijn buik vasthield. Huug en Tony keken geërgerd toe. „Gelooven jullie ons niet,” vroeg de eerste. „We hebben nog niets gehoord,” zei Piet, de tranen van pret uit zijn oogen wrijvend. „Vertel ons het heele geval eens.” „Huug en ik,” begon Tony, „waren samen naar huis gegaan na de visite bij Bus. We hadden het over het verhaal van het huis. Huug zei, dat hij niet aan die dingen geloofde en ik beweerde, dat er wel spoken zijn, die zich manifesteeren. Huug lachte mij uit, net als jullie mij doet en wou met alle geweld dat huis eens bij nacht zien. Gisteravond zijn we er heen gegaan. Ik heb hem nog gewaarschuwd maar hij moest en zou er in.” „Was het huis bewoond?” vroeg Dirk. „Nee, het was leeg. De laatste menschen waren weer vertrokken en geen wonder.” „En toen.” „Wel, ik ben buiten blijven wachten, terwijl Huug een raam openschoof en naar binnen' klom,” „Wat een inbrekersmanieren hou jij er op na,” zei Piet. „Stil nou .., het duurde niet lang, of ik hoorde hem schreeuwen: „Au-au ... laat me 105...” En een oogenblik later vloog hij het raam weer uit. . ” „Vlóóg hij?” vroeg Piet verbaasd. „Dat wil zeggen ... het spook smeet mij er uit,” zei Huug. „O wat een nacht... ik zal het mijn leven lang niet vergeten. Vroeger heb ik nooit aan die dingen geloofd, maar nu weet ik beter ...” Piet en Dirk waren niet te overtuigen, hoe Huug en Tony het avontuur ook volhielden. „Als je ons niet gelooft,” zei Tony, „waarom gaan jullie dan niet zelf eens op onderzoek uit? Het is gemakkelijk genoeg, om ons uit te lachen, maar ik wed, dat jullie niet genoeg moed bezit, om er zelf op af te gaan.” Zóóiets behoefde men Piet en Dirk niet tweemaal te zeggen ... Wat? Zij zouden bang zijn om zoo’n zaakje te onderzoeken? Zij bang voor spoken? Lieve hemel, zij hadden zelf dikwijls genoeg voor spook gespeeld in hun jongensjaren. Zij wilden integendeel gaarne eens kennis maken met den geheimzinnigen nachtelijken bezoeker in dat huis die al verscheidene families op de vlucht had gejaagd. „Wel,” zei Piet, „als je er zoo over denkt, zal ik je bewijzen, dat je het mis hebt. Wat denk je ervan, Dirk, zullen we er vanavond eens op uit gaan?” „Mij best,” zei Dirk. „Maar laten we het aan Pa en Moe zeggen.” „Dat spreekt vanzelf.” Huug en Tony bleven nog een oogenblik napraten en gingen daarna heen. Die twee hoopten van harte, dat Piet en Dirk beiden met een paar blauwe oogen en builen zouden terugkeeren. Beneden in de huiskamer, waar Pa en Moe bijeen zaten, terwijl Bob op de piano een paar militaire signalen probeerde, kwamen nu Piet en Dirk en vertelden het gebeurde met Huug. „En nu zouden wij dat zaakje wel eens willen onderzoeken,” besloot Piet. „Ik heb er al zoo een en ander van in de courant gelezen,” zei Pa Bell. „In mijn tijd was ik ook een echte avonturier en menig keer heb ik me verkleed als een landlooper en ben de achterbuurten van de stad ingegaan. Op die manier heb ik eens een grooten juweelendiefstal aan het licht gebracht. Als jullie die zaak wilt onderzoeken, gaat je gang dan, maar weest voorzichtig en handel niet zonder eerst na te denken.” „Maar Pa,” opperde Moe, „je zult onze jongens daar toch niet in den nacht heensturen?” „Ik stuur ze niet,” zei Pa, „ze gaan uit eigen beweging. Ik ben ook van meening, dat die heele spookgeschiedenis iets moet zijn, waar heel wat anders achter zit. Laten de jongens het maar eens uitzoeken. Trek een oud pak aan, jongens en neem wat gereedschappen mee. Het was ongeveer acht uur, toen de jongens op stap gingen. De zon was nog niet onder en het was helder, stil weer. Ze namen de tram naar het Oosten en waren na een uurtje bij de woning aangekomen. Het was een betrekkelijk stil gedeelte, rondom waren landerijen met grazend vee. Het naaste huis was op ongeveer tweehonderd meter atstand en was aan de overzijde van den weg gelegen. De zon was ondergegaan en het werd langzamerhand donker. Huizen en hoornen staken op als zwarte silhouetten en hier en daar begonnen de sterren te twinkelen. en Dirk liepen een paar malen voorbij net huis en namen het eens op van den buitenkant. Een bruggetje leidde over de sloot naar het huis. Piet wilde er juist een voet op zetten, toen Dirk hem bij de mouw trok. Er kwam iemand aanloopen. „Wacht even tot hij voorbij is, fluisterde Dirk. , . , „Genavendzei de man en de jongens beantwoordden den groet. De voorbijganger keek nog een paar malen om, zette zijn weg voort zonder terug te keeren. „Kom mee,” zei Piet. Ze liepen over het bruggetje en gingen om het huis naar den achterkant. Zoodra ze daar gekomen waren, meenden ze de scharnieren van een deur te hooren knarsen en piepen, maar dat kon ook wel verbeelding geweest zijn. Ze openden een venster en klommen naar binnen. De avond was nu volkomen gevallen, zoodat het stikdonker was in het huis. Maar daar hadden de broers op gerekend. Beiden namen hun e ectnschen zaklantaarn in de handen en lieten den breeden, lichten stralenbundel voor zich uit schijnen. Het huis was totaal ledig en voor zoover de jongens konden zien, was er niets bijzonders op te merken. Toen gingen ze aan het werk. Piet nam een klos zwart zijgaren uit zijn zak, bond het einde aan een spijker in den muur en spande de draad dwars door de kamer. Dit herhaalde hij een paar malen in verschillende richtingen en deed daarop hetzelfde in de nevenkamer. De draden raakten elkander in het midden van de kamer en daar hing Piet een kleine tafelbel aan. Dat deed hij in beide vertrekken. Dirk intusschen maakte eenige toebereidselen met een schoteltje, waarop hij een wit poeder uitstrooide. Vervolgens nam hij een kleine electrische batterij uit den zak en een paar koperdraden. „Klaar,” zei Piet op zachten toon. „We hebben stom gedaan, Piet.” „Waarom?” u?r Z^ri Seen gordijnen voor de ramen. En wij hebben hier maar den heelen tijd rondgeloopen met onze zoeklichten.” „Wat zou dat?” »y^el. men kan het van den weg af gezien hebben.” „Dan denken ze misschien, dat het spook weer aan den gang is.” „Als het spook er zelf maar niet de lucht van gekregen heeft.” „Wel,” zei Piet, „mijn lamp is uit en de jouwe ook. Waar gaan we in hinderlaag. ~'„Ik heb hier een groote muurkast ontdekt, die prachtig daarvoor dienen kan. De broers openden de kast en vonden er een kist, waarop ze gingen zitten. „ „Laat nu maar gebeuren wat gebeuren wi , zei’ Dirk, „wij zijn klaar.” Zwiieend zaten ze een tijd naast elkaar. Er gebeurde niets. Buiten kwaakten de kikvorschen fn de slooten lieten de vleermuizen hun schril «schreeuw hooren. Piet en Dirk waren met in het minst bevreesd, alleen het vreemde van het avontuur deed hun polsen wat sneller hadden de deur op een kier geop kamer Het door de spleet in het donker van de kamer, n bleef echter doodstil. Dirk begon te geeuwen en Piet wreef zich ook al de oogen. , _ _i_„. Hè ’k begin slaap te krijgen,” zei Dirk zachtjes. „Wat een saai spook om ons zoo voor met te laten wachten.” Ach kom,” vond Piet, „er is natuurlijk van de heele geschiedenis geen ™ zijn hier om dat te onderzoeken. Maar ik ge loof er geen steek van, want als je ... . Tin geinig ... Tingelmg ... ging het in de andere kamer. Piet en Dirk hielden zich doodstil. Daar moest iemand tegen de draden aan geloopen zijn. Er was een oogenblik een gestommel, dan kwamen de voetstappen nader. ~ Tingeling ... ging nu ook het belletje in hun vertrek. Het spook, indien het er een was, mompelde een verwensching en scheen ditmaal m de dra De Zonen van Pietje Bell. 14 verward te zijn, want het bellen hield aan. Toen zette Dirk zijn electrische batterij in werking en de vonk deed het magnesium ontvlammen, een witte bliksemschicht in de stikdonkere kamer. Het licht was er niet langer dan een tiende seconde, maar juist lang genoeg om een blik te gunnen op den indringer. Deze gaf een schreeuw van schrik en holde de kamer uit. Snel als de wind volgden de jongens hem en buiten, op het erf, haalden zij hem in. Toen bleef de vreemde plotseling staan en keek met eenige verbazing zijn achtervolgers aan. Hij herstelde van den schrik en vroeg barsch: „Wel... wie zijn jullie ... en wat kom je hier doen?” „Dat zouden we jou wel eens willen vragen,” zei Piet. „Aardige grap, om hier des avonds voor spook te komen spelen, maar ons maak je niet bang, vrind.” „Voor spook spelen?. , . Zien jullie mij voor het spook aan?” „Wel, waarom kwam je dan zoo stilletjes binnensluipen?” „Ik woon in het eerstvolgende huis ... ik zag een licht bewegen in deze kamers en daarom was ik eens gaan kijken ... Duivels nog an toe .. wat was die ontploffing? Deden jullie dat?” „Magnesium,” zei Dirk. „Als u de buurman bent, wilt u ons zeker wel helpen, deze spookgeschiedenis te onderzoeken ...” „Om je de waarheid te zeggen, was ik dat zelf al eenigen tijd van plan .. . Maar m’n vrouw was er op tegen, zie je ... en de buren doen je allemaal van die griezelige verhalen, dat je ten slotte de lust ontbreekt om er op uit te gaan.” „Er is natuurlijk geen sprake van een spook- verschijning,” zei Piet. „Het zijn bakersprookjes en als er werkelijk iets des nachts gebeurt in dit huis, zullen wij het ook wel te zien krijgen.” „Blijf je bij ons?” vroeg Dirk aan den buurman, „of ben je bang?” „Als ik alleen was, zou ik misschien niet al te dapper zijn, maar met twee van die flinke jongens, zooals jullie, durf ik het wel aan. „Best, laten we weer in het huis teruggaan en wachten op het verdere verloop van de dingen.” Ze gingen met hun drieën zich verschuilen in de groote muurkast en fluisterden zachtjes. Er ging wel een half uur voorbij, maar er gebeurde niets. Van verre dreunde een torenklok tien slagen. Dan was het weer stil. .. kwartier na kwartier verstreek... de wachters werden moe en slaperig. a a 4 • • 1 1 O M iT't 4- n1 r Toen ritselde er iets in de kamer, bnel stak Piet zijn zoeklicht door de opening en liet het licht in het vertrek schijnen. Maar de stralenbundel gleed langs den leegen vloer en de kale wanden, zonder iets bijzonders te vertoonen. Toen, nadat Piet het licht weer afgesloten had ... opnieuw dat eigenaardig geritsel als van een zijden kleed .. . en juist wilde Piet weei zijn zoeklicht in dienst stellen, toen boven hunne hoofden een dreunende slag viel, alsof er een aanbeeld op den grond neerkwam. De drie hielden hun adem in, luisterden sprakeloos naar het toenemende geritsel en andere vreemde geluiden boven hun hoofd. Deuien weiden open en dichtgeslagen, voetstappen klonken en dan was het weer stil. De buurman had het benauwd ... het angst-14 zweet parelde op zijn voorhoofd en hij beefde als een riet. „Laten we naar boven gaan,” fluisterde Dirk. „Om Godswil, doe dat niet.. . blijf hier, laat me niet alleen hier in het donker. Allemachtig . . . wat is dat?... Daar daar...” Een lichtend punt zweefde door de kamer, eerst heel klein, dan langzaam grooter en grooter wordend, tot het den vorm had van een bal, die een blauw-wit licht afstraalde. Dan vervormde de kogel zich in de lengte, werd al grooter en grooter, langer en breeder, almaar langzaam heen en weer zwevend. En dan kwam het vreemde ding tot rust, zich buigend en plooiend en ten slotte nam het een menschelijke vorm aan. „Het spook . ..” sidderde de buurman .. , „het spook ... nu heb ik het zelf gezien.” Dirk, in het donker van de muurkast, tastte om zich heen. In een hoek voelde hij een ijzeren voorwerp, dat bij nader betasten een verroeste pook bleek te zijn. Onhoorbaar trok Dirk zijn schoenen uit, nam den pook op en sloop, zonder het minste gedruisch te maken, langs de fantastische gedaante heen, de kamer uit. De buurman, verstomd van schrik, greep Piet bij den arm. Hij durfde niet spreken, maar zijn greep vertolkte zijn angst voldoende. Piet maakte zich zachtjes los uit dien greep en fluisterde: „Sssst... let op nou en help me straks .. .” Toen zette Piet de handen aan zijn mond en riep met zware stem: „Wouter ~. Wouter ... wat doet gij daar?” Oogenblikkelijk bleef de verlichte gedaante stokstijf staan ... Het licht vervormde zich weer, werd kleiner en kleiner, scheen zichzelf als het ware op te rollen in een bal en plots was het verdwenen. Piet grinnikte in zichzelf. „Daar ligt een touw op den grond naast je, fluisterde hij zijn buurman toe, „neem het op en volg me.” Plotseling liet Piet het volle zoeklicht in de kamer schijnen en verlichtte het verschrikte gelaat van een ongunstig uitziend man. Deze kon door dat felle licht in zijn oogen niets onderscheiden. Handen omhoog,” commandeerde Piet met zware stem. „Ik heb een revolver in mijn hand, bij de eerste beweging schiet ik je neer. Er staan hier vijf man achter me, dus het is je geracen geen vin te verroeren. .. Bind hem vast, mannen!” , , , , De zenuwachtige buitenman, die dooi het kalme, onverschillige optreden van de jongens zijn moed teruggevonden had, werd plotseling een voorbeeld van verwoede dapperheid. Hij sprong naar voren, en ziende dat het spook niets meer of minder was dan een gewone sterveling, wierp hij zich op hem en bond hem aan handen en voeten. De indringer, die voor spook gespeeld had, zag zijn spel verraden en kwam te laat tot de ontdekking, dat hij slechts met een man en een jongen te doen had, inplaats van met zes man. „Wat drommel,” riep de buurman uit, „kom eens hier en laat me zijn gezicht eens goed zien.” Piet hield zijn zoeklicht op ’s mans gelaat en daarop riep de ander uit: „Wel heb je ooit, . . Kouwert, hij is het ~. een vroegere knecht van de boerderij hier ... Ha-ha mannetje, dus jij hebt hier de heele buurt de stuipen op het lijf gejaagd met je vertooningen? Daar zal je voor gehangen worden, als ik mijn zin krijg . . .” „Bewaak hem een oogenblik, terwijl ik naar boven ga,” zei Piet. Piet liet het zoeklicht voor zich uitschijnen, toen hij de trap beklom. Hij wist niet, wat er van Dirk geworden was. Maar hij zou het spoedig genoeg te weten komen. Het stond bij de jongens onomstootelijk vast, dat spookverschijningen bedriegerijen zijn en dat alle zoogenaamde geheimzinnige geluiden, lichteffecten, enz. door bedriegers worden veroorzaakt. Dus moest ook die zware dreun op de bovenkamer door een menschelijke hand voortgebracht zijn en Dirk was eens gaan kijken, aan wien die hand wel toebehoorde. Op z’n kouse-voeten was hij naar boven geslopen, het andere „spook” aan Piet overlatend. Evenals beneden, was het daar ook stikdonker. Dirk nam toen zijn zaklantaarn, wikkelde die in zijn zakdoek en drukte op den knop. Een fan- tastisch geelachtig licht scheen door het doek en Dirk bewoog dat apparaat van links naar recht.s-Er was iemand in die kamer. . . iemand, die met groote angstoogen keek naar het zwaaiende licht... iemand, die anderen vrees wilde aanjagen en zelf een hazenhart had.^ Dirk kwam stap voor stap nader en bemerkte bii het zwakke schijnsel, dat de ander een sterkgebouwde kerel was, die een grooten smidshamer in de hand hield. De man zat op den vloer en durfde zich niet te bewegen. De angst snoerde zijn keel dicht en hij zat bewegingloos. Dirk dacht snel na, het nam hem nauwelijks twee seconden. „Als ik hem niet gauw onschadelijk maak, doet hij het mij, vooral wanneer hij merkt dat hij me gemakkelijk aan kan.. . Vooruit dus maar .. Dirk hief den ijzeren pook op en liet dien snel neerkomen op den kerel, die met een gebrom m elkaar zakte. „Mooi,” zei Dirk in zichzelf, „die zal het mij niet erg lastig maken.” Eenige oogenblikken later kwam Piet naar boven. „Niet onaardig verzonnen,” zei Dirk. „Met dezen hamer sloeg hij op den grond, geen wonder, dat we ons een aap schrikten. Ze werkten den kerel de trap af en, beneae gekomen, bonden zij ook hem stevig. „Wel,” zei de buurman, „dat is vlug werk geweest en ik mofet zeggen, dat jullie een paar jongens van stavast bent. Sjongen, wat een kerels zijn jullie. Als we allemaal zoo waren, zou de wereld een hoop beter af wezen... Ben ]e dan nooit en voor niks niet bang? „O jawel,” zei Piet, „ik ben ook wel eens bang.” „Waarvoor dan wel?” „Ik ben bang voor nieuwe schoenen,” zei hij. „En niet zoo’n beetje ook.” „Zeg,” zei Dirk, ik zou wel eens willen weten, hoe deze grapjas die illumineerende vertooning maakte.” „Dat is eenvoudig genoeg te verklaren,” zei Piet, een grooten zijden lap uit den binnenzak van het „spook” halend. „Zie je dit? Een lap witte zij, gedrenkt in een oplossing van phosphorus. Kijk, als ik het als een bal in elkander frommel en het langzaam heen en weer beweeg, zie je hetzelfde als deze grappenmaker je liet zien. Nu laat ik het doek langzaam boven mijn hoofd uitspreiden en bedek er mijzelf mee . . . zoo krijg je de menschelijke gedaante... Doe hetzelfde in omgekeerde volgorde en de geest verdwijnt weer.” De buurman liep naar de naaste villa, vanwaar men telefoneerde naar de politie. En geen tien minuten later kwam de politie-wagen voor, waarin de twee spoken en hun jagers stapten en naar het bureau gereden werden. Daar vertelden de jongens het heele avontuur en daar ook hoorden zij uit den mond der beide mannen, dat het hun te doen was om de rijkdommen der gebroeders Knoppe en dat zij die spookverschijningen op touw hadden gezet om andere menschen een schrik voor dat huis in te boezemen, en nieuwsgierige personen op een afstand te houden. Dezen avond hadden zij gehoopt ten slotte het geld van onder den vloer weg te halen, waarop de Politie-Commissaris hartelijk begon te lachen. „Die is goed,” schaterde hij, „wat hebben jullie een moeite voor niets gedaan, vrienden. Het geld is daar al sinds weken niet meer. Het is gedeponeerd in de Bank. Op denzelfden dag, dat Wouter Knoppe stierf, is het weggehaald door het gerecht en de Justitie zal er ook verder over beslissen.” Piet en Dirk werden de helden van de heele stad. Hun naam was op aller lippen en niet in het minst trotsch op hen waren de oude Pietje Bell en hun moeder, en vooral niet te vergeten al de leden van het Leuke Zootje. LOKET Z. 7 ZESTIENDE Hoofdstuk. , Besluit [ 5-pEN LATER. MEER.,ZOOALS – //DE BELAST! NG AMBTEN AARZEL JONGENS van de H. B. S. weten maar al te vaak niet eens, waar zij eigenlijk voor studeeren. Dat was ook het geval met Piet en Dirk. Bob, die nu dertien jaar was, zou het volgend jaar ook naar de H. B. S. gaan, maar had er niet veel zin in. Hij wou liever zaken doen en een handelsman worden. Dat was geen kwaad idee, maar Bobbie wou studie er maar het liefst buiten laten. Piet daarentegen was, ondanks zijn zucht tot avonturen en vroolijkheid, bijzonder leergierig. In den laatstèn tijd was hij bijzondere belangstelling gaan stellen in electriciteit en wel voornamelijk in draadlooze telegrafie. Hij had een stel studie-boeken gekocht op dat gebied en kende geen grooter genot, dan voor een paar uren op zijn kamer zich te verdiepen in teekeningen en berekeningen. Hij schafte zich allerlei geschriften omtrent electriciteit aan en door volhardende studie werd hij er werkelijk een bolleboos in. Weldra ging hij het huis gebruiken voor alle mogelijke experimenten, zoodat de woning langzamerhand lijken ging op een magazijn van electrische apparaten. Dirk was van een geheel andere opvatting omtrent zijn toekomst. Die had altijd een groote voorliefde gehad voor de natuur en wou maar het liefst buiten gaan wonen en bijvoorbeeld een groot hoenderpark opzetten. Zoo hadden de zonen van Pietje Bell ieder hun persoonlijke neigingen en Pa dacht er niet over, om den jongens iets anders op te dringen. In den laatsten tijd had Willy Howard, die trouw door de heele H. B. S. Dempsey genoemd werd, zich aangetrokken gevoeld tot Piet en Dirk en was ten slotte hun beste vriend geworden. Ook de broers mochten Willy gaarne lijden en zoo ontstond er een wederkeerige vriendschap. Willy, die ook een grooten zin voor humor had, al was het dan ook op een eenigszins andere manier, was ook in de club Het Leuke Zootje opgenomen en een der vroolijkste leden geworden. Hij leerde den jongelui verschillende typisch Amerikaansche manieren en zegswijzen, die er als koek ingingen en oogenblikkelijk door de dames en heeren overgenomen werden. „In Amerika,” zoo vertelde Willy, „noemen ze jongens van zestien tot twintig jaar „cake-eaters (koek-eters) en meisjes van denzelfden leeftijd „chickens” (kuikens)” Een cigaret noemde hij een „fag” en een sigaar een „pill” Natuurlijk was dat geen fatsoenlijk Engelsch, maar een soort Amerikaansch bijtaaltje, dat de leden van het Leuke Zootje bijzonder interessant vonden. Er waren een aantal maanden voorbijgegaan en de zomervacantie stond opnieuw voor de deur. De meeste jongelui zouden weer op reis gaan en onze drie gebroeders zouden met Pa en Moe de vacantie in Gelderland doorbrengen. Omdat bijna ieder lid van de club de stad verliet, had men afgesproken een afscheidsavond te geven en het was ditmaal Willy Howard, die de jonge dames en heeren ten zijnen huize daarvoor genoodigd had. Mr. Howard was buiten de stad voor zaken, maar Willy’s moeder ontving de jongelui met de meeste gastvrijheid. Willy had de gebroeders Bell gevraagd, wat vroeger te komen. De jongens hadden daar gaarne gehoor aan gegeven en zoo hadden ze dan gelegenheid, Willy’s schatten te bewonderen en eens rustig met hem te praten. Het was een zeer ruim huis aan de Hoflaan en het was omringd door een grooten tuin. Achter in dien tuin was een gebouwtje, dat Willy tot gymnastiek-lokaal had ingericht en waarin hij dagelijksch oefende. Er was van alles, een springbok, ringen, rekstok, halters, een punching-bag en een springplank. „We doen altijd veel aan sport,” vertelde Willy, „onze Highschools hebben vaste sportclubs en een groot deel van den leertijd wordt aan lichamelijke oefening en ontwikkeling besteed. Neen, we zitten niet den geheelen dag over de boeken gebogen, zooals hier.” Van het gymnastiek-lokaal gingen ze naar Willy’s kamer. Die zag er uit als de meeste jongenskamers, alleen waren er heel wat vreemde foto’s uit de Nieuwe Wereld. „Bekijk alles maar eens goed,” zei Willy, terwijl ze zich in gemakkelijke stoelen neerzetten. „Zie je daar dat hooge gebouw, Piet? Die draden daar bovenop vormen een toestel voor draadlooze telegrafie.” „Waar is dat gebouw?” vroeg Piet. „In Newark, Staat New Jersey. Het is het gebouw van de Westinghouse Electric Company. lederen dag worden daar concerten en lezingen gegeven, die door een ontzaglijk sterk uitzen- dingsapparaat over de heele United States worden verzonden. Duizenden jongens hebben er een gekocht of een eigengemaakt toestel in hun kamertje en luisteren iederen avond naar de muziek, die zij uit de lucht opvangen. Om zeven uur des avonds worden er verhaaltjes verteld voor de kleintjes. De verteller zit in Newark aan het toestel en op dat zelfde oogenblik wordt zijn vertelling gehoord op honderden en honderden mijlen afstand.” „Jongen,” zei Dirk, „ik wou, dat ik daar woonde. Zijn er hoenderparken ook, Willy?” „Dat zal waar zijn,” zei Willy, „wij noemen ze daar Poultry-farms. Je kunt er een rijk bestaan mee vinden als je een beetje geluk hebt en een goeden grond treft. Er zijn millioenen en millioenen eieren dagelijks noodig en men kan er niet genoeg van aan de markt brengen.” „Wel,” zei Dirk, „als ik een beetje ouder ben, ga ik in Amerika een poultry-farm beginnen.” „En ik begin er een zaak,” zei Bob. „Dat is lang niet slecht,” zei Willy. „Ik ken er jongens, die begonnen zijn met abonné’s voor tijdschriften te werven. Je moet niet vergeten, dat er in de United States duizenden en duizenden week- en maandbladen zijn en geïllustreerde tijdschriften. De jongens verdienen er soms twintig dollar per week mee. Anderen verkoopen allerlei dingen voor automobiel-eigenaars, want in Amerika heeft ieder zijn eigen auto.” „Fijn,” zei Bob. „We gaan dan misschien met ons drieën. Piet in de electriciteit, Dirk in de kippetjes en ik in den handel. Wanneer gaan we, jongens?” „Wie weet,” zei Piet, „misschien wel nooit.” Daar werd gebeld en de overige gasten ar- riveerden. Het was nog steeds de oude, vroolijke, gezellige, rumoerige troep als van ouds. Piet, Dirk en Bob gingen met Willy naar beneden om de druktemakers te verwelkomen. „Het lijkt wel, of jullie allemaal tegelijk gekomen bent,” zei Willy. „Krek geraden, Dempsey. De heele compagnie is aangetreden op het Beursplein en daar hebben we de tram bestormd.” „Ja, en we kregen haast ruzie met Theebus. Die zag op een reclame-plaat staan „Lieve Vrouwe Polder” en toen dacht die slimmerd, dat het een plaats was, waar alleen maar lieve meisjes wonen en niemand anders.” „Hij is zoo dom, dat-ie in het Park gaat zoeken naar z’n familie-stamboom,” zei Greta. „Wel,” grinnikte Bus en hij keek naar de tafel, of daar niet een schotel koekjes stond, „als je maar gezond bent en goed eten kunt, hè? Ik weet wel, dat ik geen overmaat van hersenen heb, maar dat komt, dat papa mij zoo dikwijls om het hoofd slaat.” „Heeft papa je weer een mep verkocht?” vroeg Louise deelnemend. „Ja, vanmiddag nog. Tante Suus was bij ons ten eten en ik vroeg haar; „Tante, heet 00m... Socrates?” „Welnee,” zei ze, „hoe kom je daarbij?” „Wel, papa zei vanmorgen, dat u een Xantippe was.” En pats daar kreeg ik er weer een.” De piano werd geopend en Florence Corbo speelde een paar aardige nummertjes, daarop werden er door Antonio di Piazza, of liever gezegd Macaroni, eenige liederen gezongen. Piet complimenteerde hen beiden en zei, dat hun schoone kunst zeer gewaardeerd zou worden in een doofstommen-instituut. Het was weer de oude gezelligheid en de jongens betreurden het maar al te zeer, dat zij elkander voor zes weken moesten missen. Het werd een allergezelligste avond en om tien uur namen ze afscheid van elkander. Den volgenden morgen zou de vacantie beginnen en velen zouden dien dag reeds vertrekken. Ook Piet, Dirk en Bob behoorden onder degenen, die den volgenden middag op reis gingen. Ditmaal zou het een bijzonder aangename vacantie worden met ontelbare vroolijke avonturen. Maar dat is weer een nieuwe geschiedenis en wellicht vertel ik u later nog wel eens meer van DE ZONEN VAN PIETJE BELL. GEÏLLUSTREERDE JONGENSBOEKEN. Prijs: Geb. a ƒ3.50, (Leeftijd 10—16 jaar.) Ing. a ƒ 2.50. JOHN PITT, VAN KRANTENJONGEN TOT MILLIONNAIR, 2e druk, door Hans Dominik. Geïllustreerd door Tjeerd Bottema. De geschiedenis speelt voornamelijk in New-York, maar ook de enorme werkplaatsen van Ford, de Armourslachterijen en het geweldige bedrijf van de New-York-Herald worden uitvoerig beschreven. We lezen over telefotografie, clichévervaardiging, bijzonderheden over het leven in de prairieën, temidden van cow-boy’s, we maken een scheepsramp en een prairiebrand mee ... te veel om op te noemen. En de eenvoudige, eerlijke jongen John Pitt, die, we zullen niet vertellen hóé, eindelijk millonnair wordt, heeft al dadelijk ons hart gestolen. Wat steekt dit prachtige boek af bij de vele, onbeduidende, inhoudlooze boeken, die er ook maar al te veel verschijnen! (Maassluische Crt.) DE KONING DER MENSCHENREDDERS. (Dorus Rijkers) door Tjeerd Adema. Geïllustreerd door Pol Dom. Welke Hollander kent den naam Doms Rijkers niet? Wie, die niet iets voelde trillen, toen die groote, onverschrokken menschenredder op 2 April 1927 in de residentie gehuldigd werd? En hoe zullen onze Hollandsche jongens het boek verslinden, dat hen vertelt uit het leven van dien stoeren held. ’t Is van den schrijver goed gezien, „Opa Rijkers” in dit aardige jongensboek zelf te laten spreken en men voelt, dat deze krasse, gemoedelijke man is, zooals de schrijver hem weergeeft. Dit waarlijk boeiend verhaal, dat ons tevens doet kennis maken met een troepje aardige Heldersche knapen, zal voor iederen jongen een heerlijk Sint Nicolaascadeau zijn, dat de moeite waard is om voor het nageslacht bewaard te blijven. Een mooie bandteekening en vlotte illustraties van Pol Dom verhoogen het geheel. (Holl. Revue.) GEÏLLUSTREERDE JONGENSBOEKEN. Prijs: Geb. a ƒ 3.50, (Leeftijd 10—16 jaar.) Ing. a ƒ 2.50. BAREND COOL, DE SCHEEPSJONGEN VAN DE „NIEUW NEDERLAND,” door }. G. Kramer. Geïllustreerd door Tjeerd Bottema. Dit is nu eens een werkelijk leerzaam boek, dat door jongens èn meisjes gelezen verdient te worden. Het is bijzonder vlot geschreven en geeft op begrijpelijke en aangename wijze een meer intiemen kijk op het leven en lijden van de eersten kolonisten in Nieuw-Nederland, die den grondslag legden voor de latere U. S. A. Het boek is populair historisch, en heeft tot tendenz de gelijkstelling van kleurlingen en blanken. We bevelen het gaarne aan, het is onderhoudend en leerzaam. De band, zoowel als de teekeningen van Tjeerd Bottema zijn bijzonder goed geslaagd en het geheel uitermate verzorgd. (De Holl. Revue.) TON EN KEES OP ’N SLEEPBOOT NAAR SINGAPORE, d. J. G. Kramer. Geïllustreerd door Pol Dom. Ton en Kees, twee ferme Amsterdamsche H. B. S.-ers brengen hun vacantie door te Scheveningen, waar Ton zwemmend een meisje van een wissen dood in de haven redt. Ze treffen een oude zeerob en gaan een zeetochtje naar Engeland maken. Nu beginnen een reeks avonturen, want hun logger wordt in een mist overvaren en opgepikt door een zeesleepboot, op weg naar Singapore. Het tweemanschap maakt (noodgedwongen?) ook die gevaarvolle Oceaantocht mee en de jongens doen veel ervaring en ontwikkeling op over de moeilijkheden ter zee en de gebruiken en zeden in vreemde gewesten als Arabië, Colombo en Sabang, het eindpunt van hun interessant, onverwacht uitstapje. Een leerzaam boek, dat bij onze jongens kan aankweeken gevoelens van moed en energie en eerbied voor den Hollandschen ondernemingsgeest ter zee. (Boekenschouw.) VADERLANDSCHE JONGENSBOEKEN. Prils: Geb. i. ƒ 3.50, (Leeftijd 10-16 (aar.) mg. • J «"■ DE DRIE MATROZEN VAN MICHIEL DE RUIJTER, 5e druk, door Joh. H. Been. Met 16 groote platen van J. H. Isings Jr. De heer Joh. H. Been verstaat de kunst om op aantrekkelijke wijze historische gebeurtenissen in het raam van hun tijd te plaatsen. Ditmaal heeft hij als stof voor zijn verhaal gekozen den beroemden zeetocht van het jaar 1664. waarop De Ruijter de Engelsche zulke gevoelige klappen toebracht. Eerst verplaatst de schrijver zijne lezers onder de Algenjnsche zeeroovers. daarna neemt hij hen mede naar de kust van Guinea en eindelijk steken ze samen den Oceaan over. (Gr. Amsterd.) PADDELTJE, DE SCHEEPSJONGEN VAN MICHIEL DE RUIJTER, 4e dr„ door Joh H. Been. Geïllustr. door J. H. Isings Jr. Paddeltje heet eigenlijk Klaas, maar krijgt zijn bijnaam om een wijze van zich te bewegen, welke een gevolg is van zijn lichaamsvorm. Hij houdt den naam hoeveel hi) ook beleeft. Inderdaad beleeft hij van alles: na een zeer levendig, maar meer gewoon begin van een Hollandsche scheepsjongen, die met leeren wil, komt een romantisch relaas van allerhande bijzondere avonturen. Dichtbij of verat steeds staat op den achtergrond de eenvoudiae schipper De Ruijter, van wien de . . . , geestdriftige Brielsche verteller ruimschoots gelegenheid vindt een en ander te verhalen. (Nieuwe Rotterdamsche courant.) OM DE SCHATTEN VAN IL TIGRETTO, 2e druk, door Joh. H. Been. Geïllustreerd door J. H. Isings ]r. Om de Schatten van II Tigretto” is een vervolg op het bekende „Paddeltje” dat voor eenige jaren van denzelfden schrijver verscheen en groote opgang maakte. Het kan echter ook als geheel op zich zelf staand verhaal gelezen worden. De jacht naar de verborgen schatten van den zeeroover II Tigretto. de avonturen die Paddeltje en zijn makkers beleven, worden op een wijze beschreven, die het jongenshart doet popelen. VADERLANDSCHE JONGENSBOEKEN Prijs: Geb. a ƒ 3.50, (Leeftijd 10—16 jaar.) Ing. a ƒ 2.50. DE AVONTUREN VAN KOKKIE EN ZIJN MAATS, door Joh. H. Been. Geïll. door J. W. M. Wins. De heer Joh. H. Been, die door zijn jongensboeken belangstelling, geestdrift en liefde voor onze roemrijke Vaderlandsche Geschiedenis bij de jongens heeft gewekt, heeft opnieuw de lezende jeugd aan zich verplicht door het schrijven van het nieuwe boek: „De avonturen van Kokkie en zijn Maats”, welk boek, evenals de andere, met gespannen aandacht zal worden gelezen. Het is een boeiend verhaal, vol van onvoorziene verwikkelingen en verrassende wendingen, dat den lezer ongetwijfeld aangenaam zal bezig houden. De vele omzwervingen van Kokkie en zijn Maats, blakende van liefde voor den grooten Michiel Adraenszoon de Ruijter, zijn meesterlijk geteekend. Op den achtergrond staat het plan van een paar Engelschgezinden om de Royal Charles, het buitgemaakte Engelsche Zeekasteel, dat in de haven van Hellevoetse-Sluys lag, te vernietigen. De mislukking van die plannen en ook van een aanslag op het leven van onzen grooten Zeeheld, zijn hier in een boeiend verhaal verwerkt. Dat ten slotte Kokkie en zijn Maats elkander wedervinden op de vloot van onzen grooten Michiel, vormt een waardig slot van deze werkelijk interessante geschiedenis. DE DUBBELGANGERS, door Joh. H. Been. Geïllustreerd door Tjeerd Bottema. De schrijver heeft zijn verhaal geplaatst in het glorietijdperk van het vaderlandsche zeewezen. De verwikkeling berust op de merkwaardige gelijkenis tusschen Harmen Jansen, zoon van een boer op het eiland Voorne en Herman Jansen, een jeugdig avonturier, die onder de Duinkerker kapers heel wat beleefd heeft. Met den beroemden Duinkerker Jean Bart, in z'n jonge jaren, maken we ook al kennis. Want Harmen is tijdens den Engelschen oorlog op de vloot terecht gekomen, waar de dubbelgangers elkaar ontmoeten. Samen raken ze in Engelsche gevangenschap en dan redt de „gevaarlijke schobbejak” van weleer zijn makker uit het gevaar. Tjeerd Bottema heeft voor de illustratie gezorgd. N. R. Crt.