ZORGEh. ZORGEN DOOR in A BAU Dl ER-BAKKER. A. W. BEUNA & ZOON – UTRECHT. Z IJ n GLORIE. „Roos, heb je eraan gedacht de lijst te geven ?” Hij stond stil, het kleine bleeke hoofd, met dicht grijs haar, naar voren gebogen, in de zachtmoedige blauwe oogen een bijna verwijtende uitdrukking van smart. „De lijst? ... de lijst?” . . . De andere onderwijzers stonden bij elkaar in de schoolgang; hij zag hen aan, langzaam zijn oogen gaand van den een naar den ander, met pijnlijke moeite trachtend zijn gedachten te bepalen op wat hem gevraagd werd. „De lijst ... o neen ... ik zal hem halen” , . . „Laat maar Roos, ik zal ’m meteen wel meenemen,” zei de ander medelijdend. Hij knikte mat, toch even met iets dankbaars in zijn vriendelijke oogen; toen ging hij. In de gang keken de anderen hem na, waar hij heenging, langzaam, alsof hij iets zwaars torste boven zijn kracht, de smalle rug gebogen. „De ouwe Roos gaat er onder door; hij houdt ’t nooit vol zoo,” . . . zei een. En ze praatten nog eens meewarig na over wat bepaald een „gebeurtenis was gewees op de school: „De ouwe Roos, die zijn eenigen jongen op zee verloren had” . . . ledereen op school kende zijn gescheidenis. „De ouwe Roos,” noemden ze hem al voor dertig jaar, toen hij als onderwijzer daar op school kwam, en hij was toen toch nog maar twee-en-dertig jaar. Hij was er altijd gebleven, was ook weinig veranderd, altijd net, oudachtig heertje, met iets zeer verzorgds in zijn uiterlijk. Op die school hielden ze van hem, respecteerden hem half medelijdend, niettegenstaande hij nooit orde had in zijn les en zijn onderwijs daaronder leed. Maar hij had iets wat de kinderen, hoewel ze zijn leven tot een hèl maakten, door zijn les als het veroorloofde herrie-uurtje te beschouwen, toch van hem deed houden, wat groote menschen weerhield hem ooit een scherp, onaangenaam woord toe te voegen. Het was iets kinderlijk-vertrouwends, onschuldigs in zijn grijsblauwe oogen, die de wereld aanzagen, alsof hij geen kwaad ooit van iemand verwachtte, alsof hij nooit dertig jaar lang was geplaagd en vermoeid voor een schraal traktement. Zijn vrouw was gestorven, toen zijn kind, een jongen, drie jaar was. Van toen af be- woog zijn heele leven, al zijn vreugden en angsten, al zijn gedachten, zijn zorgen en hoop, zich om zijn zoon. Roos was ’t, die zich hl zijn vrijen tijd met hem bezig hield, geduldig-vroolijk al zijn kinderlijke liefhebberijen en spelen meedeed; hij kroop met den jongen op zijn rug langs den grond en schudde gehoorzaam zijn hoofd als een paard; hij zat kleingedoken, doodstil onder de groote vierkante tafel, dat een donker roovershol voorstelde; hij draafde mee met een vlieger of het een levenskwestie gold, en hltijd, als de jongen hem aankeek, zag hij zijn vader met dezelfde ingespannen belangstelling het spel volgen als hijzelf. Toen Evert grooter werd, bleven zij onafscheidelijke kameraden, innig aan elkaar gehecht, beiden met hetzelfde gevoelige hart, dezelfde inschikkelijke, vriendelijke vroolijkheid. Pas veertien jaar, stak de jongen een Toen zou Evert zijn eerste reis gaan doen. Roos bracht hem weg. Zoo lang mogelijk keek hij de boot na en het was, wat Evert in zijn herinnering altijd behield: de kleine, tengere gestalte van zijn vader, vooraan tusschen al die menschen, en het opgeheven, zachte gezicht, dat hèm zocht. Roos stond daar nog, toen hij al niets meer kon onderscheiden, en de steiger leeg was. Toen eindelijk keerde hij zich om en liep langzaam vermoeid naar huis. Hij voelde zich bitter eenzaam en bedroefd; hij ging voor ’t raam zitten, en keek naar Everts portret en luisterde naar de herinnering van zijn stem. „Ik moet er aan wennen,” dacht hij, ,/t is alleen maar zoo moeielijk om er aan te wennen.” Zijn grootste geluk werden toen de brieven van Evert. Tien, twintig keer las en herlas Roos ze; hij droeg ze altijd bij zich, tot ze doorgesleten waren op de vouwen, ’s Morgens, als hij vóór schooltijd zijn collega’s vond in de gymnastiekzaal, las hij er lange stukken uit voor, met van trotsche ontroering bevende stem. „O heere! hij heeft weer een brief!” zeiden de anderen soms zuchtend tegen elkaar, wetend, dat ze hem zouden moeten aanhooren, dat daar geen ontkomen aan was. Maar als hij dan begon, als hij zoo innig trotschgelukkig zei: „Nou moet jullie toch es hooren, hoe die jongen schrijft,” luisterden ze tóch allemaal weer geduldig, had niemand ’t hart hem de illusie te ontnemen, dat ze ’t even merkwaardig vonden als hij. Het eerste verlof van Evert, toen hij van zijn reis thuis kwam, was één roes van geluk voor Roos. Hij werd nooit moe te luisteren naar de verhalen van den jongen, en de snuisterijen die Evert voor hem had meegebracht, borg hij als kostbare schatten weg op een aparte plank van zijn kast. Hij had wel iedereen mee naar zijn huis willen nemen, om te laten zien, „wht zijn jongen wel allemaal voor hem had meegebracht” .... Tot de verlofweken weer om waren en Roos weer stond op den steiger, en de boot nakeek, die zijn eenig geluk meenam. Maar ook hieraan wende hij langzamerhand, zooals hij zich in den eersten tijd had gewend toen Evert naar de zeevaartschool was. En toen .... was ’t gebeurd. Evert .... verdronken .... bij ’t redden van een kind .... het zoontje van een passagier aan boord. Roos kreeg het bericht op een middag, toen hij uit school kwam .... Hij sloeg niet neer, hij weende zelfs niet, maar dien heelen avond en nacht zkt hij, onbewegelijk, ineengekrompen als in dnldelooze pijn, zijn hoofd in zijn handen en leed uit het ontzettende : „Evert, die dood was. Doöd. Hij kon nooit meer hier komen, hij zou hem nooit meer hooren de trap ophollen, nooit meer zijn stem hooren, nooit meer zien zijn jong, blij gezicht .... Dat kind, dat hij, ~vader, had hooren roepen, toen het nog nauwelijks praten kon, dat hij met vrouwelijke zorg had zoeken te schutten voor leed en teleurstelling, dat kind, zoo jong en vroolijk, dat heel gauw zijn steun was geweest, waartegen hij ópzagin nederig onbaatzuchtige vergoding, zijn kind .... dat was dóód. En hij, hij léefde, hij zat hier alleen. Een hartstochtelijk woest verzet toornde in zijn zachte ziel. „Dat kon niet, dat was niet zoo, zóó stond de jongen en wuifde tegen hem, en nóu... god, maar hij kón niet zóó voortleven zonder hem” Hij kón niet .... Hij wist, hij had het beter kunnen dragen, als Evert ziek was geweest, als hij hem zelf had kunnen oppassen, als hij naar zijn graf had kunnen gaan, dan had hij toch iets van hem overgehouden. Maur nu was er niets. Op school wekte het geval groote deelneming. De collega’s kwamen allen bij ~de ouwe Roos” en zeiden hem hartelijke medelijdende woorden, en Roos hoorde het aan, stil knikkend, met die strakke uitdrukking van ondulbare pijn, welke zijn gezicht zoo had veranderd. Na eenige dagen kwam hij terug op school, oud gebogen, het zachte, bleeke gezicht weggetrokken in smart, altijd stom voor zich uit starend, als naar iets heel vers. Onder zijn lessen was het rustiger dan het nog ooit geweest was; de jongens wisten het geval en hadden medelijden. Maar Roos merkte die stilte bijna niet, terwijl hij plichtmatig, bijna wezenloos machinaal onderwees, kwelde hem de herinnering, hoe hij vroeger altijd Evert voor oogen had ; als ze ’t hem toen lastig maakten, had hij naar hen gekeken met dien verren, afwezigen, blijden blik, dien ze zkgen, maar nooit begrepen, waar ze eigenlijk om moesten lèichen. Dan had hij gedacht aan Evert, en hoe die plannen maakte voor zijn ouderdom. „Dan zorg ik voor je, dèm zal je ’tgoed hebben.” Nu stond hij alleen. Everts jonge, hartelijke verontwaardiging over zijn moeielijk leven, wèis daar niet meer. En ook kwam iederen morgen terug als een felle pijn; het gaan naar de gymnastiekzaal, waar de andere onderwijzers voor schooltijd met elkaar praatten, de bittere herinnering hoe hij daar vroeger was binnengekomen, ademloos van haast, bevend van gelukkig verlangen iets van Evert te vertellen, of een nieuwen brief voor te lezen. Nu gleed hij met een stillen groet langs hen, dadelijk heengaand, in ’t zwak gevoel van zijn eigen berooidheid. Met zijn kleine onvaste stappen liep Roos de schoolstoep af, voelend, dat de anderen hem nakeken, over hem praatten. „ Och, dat-ie nou ook die lijst had vergeten... zoo iets was hem vroeger nooit gebeurd . . . hij hèid geen gedachten meer tegenwoordig”... En dadelijk daarop vaagde matte onverschilligheid, die hij töch als pijn voelde, zijn zorg over die lijst weg. „Wat kwam ’t er ook op an. Wat kwam er voor hèm nog op an . . . . niets meer, niets, want Evert was weg .... zonen d’r veel menschen zijn, die net als hij, niets meer hadden om voor te leven, voor wie hlles leeg was” Strompelig liep hij voort. Na den grooten slag van Everts dood 3 was lesgeven hem een kwelling, maar even groot was de ellende, om thuis te komen, waar nu nooit meer iets van Evert op hem wachten kon. Toch liep hij regelrecht door naar zijn kamers. „Daar waren tenminste geen menschen, dat was al een verlichting Langzaam, stuntelig liep hij de hooge donkere trap op; in ’t portaal zag hij zijn hospita op hem staan wachten. „Meneer, daar is een vreemde meneer, die vroeg na u; toe heb ik maar gezeid, dat u dadelijk kwam en toen zei die, hij wou wel even wachten .... hier is z n kaartje”. . . . Roos nam ’t kaartje, las moeielijk in t schemerlicht „Van Wele”. „Van Wele, dat was Everts kapitein, die was er bij geweest, die wist alles .... Het kaartje viel hem uit de vingers, met bevende knieën haastte hij zich naar do deur, tastend met onzekere hand naar de kruk. Toen, terwijl de deur ontglipte aan zijn krachteloozen greep, plotseling wijd openzwaaide, stond hij stil in de kamer, zócht met troebele oogen. In het schemerig halfdonker van de kamer stond Van Wele snel op, en Roos tegemoet loopend, zag hij een oogenblik verward, zenuwachtig „om ’t beroerd bezoek,” zwijgend naar Roos, die voor hem stond, zelfs vergetend te groeten, het weggetrokken kleine gezicht naar hem opgeheven, hem aanstarend in namelooze ellende. ~Dat was de vader van die jongen, waar-ie zoo dol op was.”. . . . En plotseling zag hij het alles weer voor zich zooals ’t gebeurd was; zwijgend nam hij Roos’ hand, bracht hem naar een stoel bij de tafel, ging zelf tegenover hem zitten ~Ellendig! zooals die ouwe stakker hem aankeek, wat moest je nou zeggen”. . . ! Zacht, hakkelend begon hij: ~Ik weet niet, an ging naar de deur. Hij hield die voor haar open, zich even oprichtend, als blij de haast pijnlijke zaak te hebben afgedaan, en liep haar na de gang door, zijn stille schuifelende stappen op den dikken looper achter haar aan, toen met een buiging haar uitlatend . . . Ze stond op straat; driftig rukte ze onder haar cape aan de kraag van haar japon, om dat verstikkende gevoel in haar keel. Naar huis maar, er was nu niets meer te doen; ze keek op naar t huis, en ze wist, dat zoolang ze daar nog was, ze toch aldoor nog hoop had gehad; maar hier op de donkere gracht in den regen, waar de menschen haar hard voorbijliepen, kreeg ze een gevoel van vereenzaming en hopeloosheid, zonk haar zorg en smart zwaar in haar neer . . . ~Nu was het uit, o god, die vernedering, dat ze was ze maar niet gegaan!” Ze merkte opeens, dat ze nog op dezelfde plek stond; haar voeten waren vochtig en koud, en een vlok haar woei nat in haar gezicht. Een kind, scheef loopend met een groot pak onder den arm, klotsend door de plassen met te groote schoenen, keek tweemaal naar haar om; een man, vlak langs haar gaand, zei iets tegen haar . . . Gejaagd liep ze door, de rechte gracht langs, niet lettend waar zij liep, met een dof bewustzijn van iets heel ergs . . . In het schelle licht van een winkel op den hoek van een dwarsstraat, stond ze plotseling stil; ze was moe, ze had geen moed meer dat heele eind in den regen alleen te loopen; beter in de tram, dacht ze met een onbewust verlangen naar menschen, licht! In dien overgang van donker, in roodwalmig licht, van vochtige kou, in de dampig klamme tram-atmosfeer, haar lichaam zwaar rustend op de schokkende bank, verdoofde het overheerschende gevoel van lichaamsmoeheid den scherpen prikkel van haar leed; begon het haar langzaam te lijken iets vers. ingezakte stoepje af, en hakend met haar voet in een rafelige mat, viel ze tegen de toonbank aan. De juffrouw, met geboend-rood gezicht, het glimmende haar vettig geplakt langs haar hoofd, maakte veronschuldigingen: „Ze had al gezeid tegen d’r zuster, met die mat kon je leelijk te pas komme, je kon een smak doen, as je kwam te valle ...” toen afbrekend met een luisterend vooroverbuigen naar mevrouw, die haar in de rede viel: „Wat bliefde mevrouw? Zoo’n kerstboompie ? Asjeblief. Ziet u, deze soorten . . „Wat is ’t verschil?” „Nou, de grootte, en u ziet wel „O—ja— wat kost ’t?” „Welk mevrouw? Deze hier? Die kost vijftig cent, die grootere, maar die is ook fijnder, die is van vijf-en-zeventig cent.” „Ja, goed, geeft u deze.” „Asjeblief." De juffrouw, vaardig met grove roode handen, pakte het goed in: het woei zóó. Soms knikkend op een of ander gezegde stond ze het aan te zien, keek ze met doffe oogen rond in het kleine winkeltje, waar de petroleumlamp rook, en het goedkoope suikergoed geverfd zag. „Dank u.” Ze nam het boompje aan, en stapte machinaal over de mat heen, het stoepje op. Weer de wind, die haar rokken zwaar om haar beenen woei, en de regen die harder dan straks in haar gezicht sloeg; er waren hagels onder, ‘t deed pijn. Ze liep voort zonder gedachten, tegen het weer in; er was niets, dan de zwarte natte straat, en gelijkmatig terugkeerend de wakkelende oranje lantaarnlichten. Een natte vuile hond kroop langs een stoep in een hoek, ze dacht dat ze ook in een hoek zou willen gaan liggen, zoo laag mogelijk bij den grond . . . Bij eiken stap voelde ze de plek waarmee ze tegen de toonbank was aangevallen. Eindelijk ze was er! Ze stond een oogenblik stil, en keek doelloos naar boven. Toen ging ze de stoep op,. haar kleeren nat slierend tegen elke trede. Stroef van de vocht ging de schel over. Wachtend op de donkere stoep, waar ze het kerstboompje onder haar cape moest beschutten, hoorde ze binnen telkens iets hards aanrollen bons dan weer terug en het vlugge stampen van voetjes. Ze kende het geluid; het was het gehavende wollen konijn op rolletjes ... en opeens brak haar smart door, met een schrijnende pijn alles weer tot helderheid opstriemend in haar geest. De kinderen ... de kinderen . . . Ze duwde langzaam de deur open en moeilijk met haar natte japon, waar ze telkens op trapte, liep ze naar boven. „Maatje! Dag Maatje!” Als iets on wezenlijks zag ze het blije kindergezichtje vlak bij haar gezicht; haar lippen vast op elkaar als in pijn, tilde ze het kind op, dat zwaar aan haar hals hing, hield het vast met haar éénen arm, terwijl ze met haar andere hand haar cape af liet glijden en haar hoed afzette: toen, nog altijd het warme gezichje tegen haar koude wang, ging ze naar binnen. In de huiskamer was het gas laag gedraaid, en hing blauwig sigarenrook. Haar oogen kleinknijpend in het halfdonker, zag ze Velden op de canapé liggen rooken. Bij haar binnenkomen keerde hij zijn hoofd om. „lets geholpen?” Ze schudde neen. „Neen kindlief, dat wist ik wel.” En hij begon een lange tirade over zijn eigen ongeluk, „Maar waarom, waarom dan? Daar moet toch een reden voor zijn!" „Ja, waarom, waarom vragen ze dat! Of ze iemand tot armoede brengen, dat komt er niet op aan, al zij er hun voordeel in zien ” „Maar kerel, ik kan ’t niet gelooven; je hoort altijd dat ze zoo humaan zijn . . . „Och wat humaan: Wie vertellen dat! noem je dit soms humaan!” Hij stond driftig op, begon heen en weer te loopen, zijn handen in zijne zakken, zijn hoofd naar den grond. Henk lette niet op hem; zat voor zich te staren met groote spijt-oogen in zijn goedhartig rood gezicht ; „Dat arme vrouwtje, arm kind, wat had ze al niet afgetobd, nou dit weer! hij moest eens met Maiy bepraten . . . Velden sprak door, heftig; „Ik zal wel weer iets anders vinden, daarom niet, ik heb al zoo dikwijls tegenspoed gehad; maar zie je, de beleediging die je moet verdragen, dat! Daar heb je nou voor gewerkt, om eindelijk als een uitgeknepen citroen te worden weggesmeten daar sloof je voor!” zich meer en meer opwindend, om hun zwijgen, om Lize's zwijgen; „zoo n vrouw zou je leven vergallen, zoo dwars als ze was!” Benauwende stilte lag in de kamer; Mary zat stil met Lize’s hand in de hare. Henk staarde voor zich uit en plotseling drong zich weer in hem op, het wantrouwen van daareven, met die komedie; en met al de minachting van zijn forsch gezond lichaam, keek hij wrevelig naar Velden’s bleek fijn profiel, merkte hij alles op in stijgende ergernis: zijn onberispelijk zittende kleeren, zijn blanke handen, kleine voeten in zachtleeren schoenen; „Waarom kon die vent niet als een ander op een stoel zitten, waarom moest ie hangen op een canapé! en dan bij zoo’n nachtpit, daar moest een ander dan ook maar bij zitten! Laat ie dan in zijn bed gaan liggen, heeft ie last van niemand, en niemand van hem! ’t Was waarachtig niet om hem, als Mary en hij hier kwamen zoo’n malle, verwaande kwast! Nou kon z’n vrouw tobben en zorgen en zich afbeulen! Hij moest r toch eens achter zien te komen, waarom ie z’n ontslag had gekregen, hij zou ’t eens vragen aan Post, die kende hem wel . . . Mary, die nog altijd verslagen zat, haar hand op Lize’s knie, keek op de klok. „Zeg Henk . . . „Ja vrouw, we moeten opstappen!’ Henk sprong op; z’n groot vierkant lichaam ineens recht, zijn zware schouders naar achteren rukkend, zei hij Velden koeltjes goedendag, die hem met slappe pols de hand gaf. „Adieu, ’t beste,” zei hij stroef; toen tot Lize, met zijn gewone goedhartigheid: „Zeg Liesje, je weet hè als er iets is, wij zijn er altijd,. misschien van den zomer met Wimmie niet, vrouw?” En onhandig in zijn iets hartelijks-willenzcggen en niet weten hoe, bang voor tranen, waar hij niet tegen kon, ging hij gauw de deur uit, m 't voorbijgaan even de jongens aanhalend. In ’t portaal, achter Henk, hield Mary Lize bij haar japon terug. Wlst ïe het? zei ze dringend, in nieuwsgierig-vrouwelijk medelijden; „van Vrijdag,, die komedie en . . . en z’n ontslag? Wist je het, je zei niets . . . ” Maar Lize zweeg; in de oogen, waarmee ze Mary aanzag, de vorige angst en trots, dat iemand zon begrijpen haar ellende, zou medelijden hebben .... En haastig,, nóg met dat afwijzende in haar blik, bukte ze zich, gaf Mary een zoen . . . % Even bleef ze luisteren naar hun stappen van de stoep, hoorde Mary iets zeggen van den regen . . . toen ging ze naar de deur en riep de kinderen, om ze naar bed te brengen. Het duurde langer dan anders, eer ze erin lagen; ze was moe en langzaam, vergat telkens iets, haar gedachten strak op dat ééne punt; ontslag, geen geld, terwijl ze wel een uur tobde met Wimmie, die schreierig en kribbig, over zijn slaap heen, telkens weer wakker schrikte . . . Toen ze eindelijk weer binnenkwam, had Velden ’t licht opgedraaid en lag te lezen. Eigenlijk las hij niet, hij piekerde over dat geval van de komedie, nog niet heen over zijn ergenis, dat hij zoo n mal figuur had geslagen tegenover Lize, en zijn schuldgevoel dadelijk overstemd door gekwetste eigenliefde, keerde zijn boos, humeur zich geheel tegen haar! „Zoon vrouw ook, als ze zóó was, ze joeg je de deur uit,” dacht hij zich schrap zettend, om bij ’t eerste woord van verwijt, ’t geval om te keeren, alle schuld aan haar te geven . . . maar ze zei niets, ze ging zitten bij de tafel, vlak onder het licht, en begon te borduren, met een zenuwaohtigen haast, aan t fijne borduurwerk, dat ze altijd deed als bijverdienste. Ze had een gevoel, of ze geen oogenblik kon wachten, dat was maar tijdverlies. En gejaagd doorwerkend, rekende ze uit onderwijl . . . hoeveel ze hiervoor zou krijgen, ... ze kon wel méér doen voortaan als ze langer opbleef Mary zou de kinderen wel eens willen nemen, een enkelen dag ■— dat ze vóórt kon als Velden maar niet zoo rookte; haar oogen waren al zoo gevoelig door ’t turen op dat fijne werk . . . dit stuk moest nog af vanavond.” Velden had zijn boek neergelegd. Zelfs al keek hij niet, kwelde het hem voortdurend, te weten, dat zij daar zat, zwijgend, strak, zich zenuwachtig aftobbend aan dat fijne werk; en geïrriteerd door bewustzijn, dat ’t zijn schuld was, in een behoefte het op iemand te wreken, zei hij met plotse uitbrekende ergenis, spottend: „Een ideale avond van gezellige conversatie en huiselijk geluk!” Lize antwoordde niet; gaf zelfs geen teeken, dat ze iets gehoord had. Hard werkte ze door, zonder opzien; driftig ophalend den draad telkens, met gejaagde kleine rukjes. „Dat heele eind nog vanavond! Dat moést af!’ Ze probeerde er niet aan te denken, hóéveel nog, maar ’t hielp niet, ze agiteerde zich . . . hoe langer hoe meer! Hij werd woedend om haar zwijgen; en was op ’tpunt te schreeuwen; „Zég dan toch wat!!” Maar iets in haar gezicht, toen ze even opkeek en pijnlijk met haar oogen knipte, maakte dat hij ’tniet deed, „Hindert je de rook?” vroeg hij. Ze schudde neen, en opeens liet ze haar werk in haar schoot vallen; ze kón niet meer; haar polsen trilden, en ze had een vreenid-licht gevoel in haar hoofd, terwijl ze zoo stilzittend, doezelig luisterde naar het suizen van het gas, het eenig geluid in de kamer. „Ik kèm niet meer/’ zei ze hardop, als een onwillekeurige uiting, tot niemand gericht. Haar uitroep schokte hem op; sterk voor indrukken vatbaar maakte ’t hem een oogenblik ellendig verlegen zacht begon hij te zeggen: „Je moet ’t je niet zoo erg aantrekken, we hebben toch wel méér tegenspoed gehad, daar zijn we ook wel door gekomen; ik zal dadelijk beginnen morgen iets anders te zoeken . . .” Ze knikte onverschillig. Hij zweeg; voelend, dat zijn woorden aan haar voorbij gingen, gekrenkt. Ze stond stil te staren voor zich uit; plotseling schrikte ze op door ’t slaan van de klok. „Ik ga naar bed,” zei ze haar hand tegen haar oogen drukkend; „goedennacht” „Goedennacht, ik blijf nog op, ik heb hoofdpijn, dan kan ik toch niet slapen." Haastig ging ze de kamer uit, verlangend alléén te zijn geen licht niet praten stil liggen en denken . . . Weldadig koel het donker in haar brandende oogen, die overspannen-star stonden, haar handen tegen haar hoofd gedrukt, om dat trillerig gevoel in haar hersenen, lag ze een poos stil, zonder te denken, onder den invloed van ’t genot rust, maar langzaam toch begonnen haar gedachten weer getrokken te worden naar dat ééne, begon ze weer te rekenen, over en over telkens: „Als ze ’t geld kreeg voor dit en het vorige nog, dat zou zijn, laat es kijken, ja vijf-en-twintig gulden, het was nog al veel; het was ook het werk van een heelen tijd maar ze kon méér doen overdag niet 5 Een week later, op een avond, toen ze alleen op de slaapkamer zat, de kinderen naar bed, hoorde ze hem thuiskomen, vroeger dan anders en met een ongewone drilt de trap oploopen. Onwillekeurig stond ze op en ging hem te gemoet in ’t portaal . . . Hij keek op, verbaasd haar daar te zien staan, hem op wachten, met één sprong de twee laatste treden nemend, liep hij haar voorbij dadelijk de kamer in, onderwijl druk, geënerveerd pratend: „Greef es gauw m’n andere jas, is ie afgeschuierd ? zijn er schoone manchetten, waar is die boord, die hier vanmorgen lag . . . o geef gauw hier, ik zal je vertellen in dien tijd . . ” Ze luisterde leunend tegen de deur, merkte op: zijn humeur omgeslagen. „Ik liep in de Kalverstraat gisteren, beroerd was ik, te lam, dat ik keek, daar kom ik van der Wilgen tegen, je weet wel, die lange van der Wilgen, ja, met die baard; . . . die zegt; „zeg, kerel, ik heb wat voor je, ga even mee in Polen, zal ik je zeggen nou, daar vertelde ie me, bij Wessels en Co. hadden ze iemand noodig voor de correspondentie ze zaten eigenlijk verlegen waar is de gróóte schuier? je weet v. d. Wilgen is er of hij komt er, hij heeft er over gesproken en ik ben er gistermiddag heen geweest ik heb je maar niets gezegd, ik denk, als ’t wéér mis loopt ze moesten er met elkaar nog over spreken, enfin zijn recommandatie, en ze kenden me wel is dit ’t laatste paar manchetten? nou, vanavond vond ik hem weer in Polen en hij vertelde me, ’t was zoo goed als in orde, ik moet er nu even heen nog lamme boord, kan jij ’m vastkrijgen, hij is leelijk gestreken ook, kijk enfin, maar dat is dan alweer geleden, ziezoo klaar!” „Goddank.” zei ze met een trilling in haar stem. van werd. Nee gelukkig, hij sliep door, en op haar teenen liep ze naar de voorkamer de deur achter zich sluitend. Het was er donker en koud. Ze haalde het gordijn op en keek uit, op de natglimmende gracht, verlaten en doodsch, alleen de blinkende helm van den dienstdoenden agent in ’t lantaarnlicht, en zijn stap, hol wegklinkend in de stilte . . . En ze dacht, terwijl ze leunde tegen ’t raam: „Wat was ’t nu? De angst voor geen geld was weg, ’t zou alles voort kunnen gaan; goddank, o 'goddank! ’t schoolgeld, alles van de kinderen, kleeren ... en Wirnmie ja, ze moest ’t maar aannemen van Henk en Mary, ’t gaan naar zee ’t moest voor ’t kind. Was ze egoïst, zóó erg egoïst, waarom was ze maar niet alleen blij om de kinderen! Ja, ja, wèl blij, om de kinderen ze was toch niet slecht, ze zou toch alles willen geven, als ’t was om de kinderen! ... o God, d’r trots! ze begrepen ’t Henk en Mary en de anderen . . . ze voelde, dat ze ’t begrepen, ze zeien ’t alleen nog maar niet tegen haar, maar ze zou ’t nooit verborgen kunnen houden! En dat zou nu voortaan altijd zoo blijven, dat nooit meer hem vertrouwen kunnen zelfs, ’t zou nooit meer overgaan. die ellende nooit meer . . .” Ze keek plotseling om zich heen, als in angst, in de donkere kamer met de enkele lichtglinstering van de lantaarn, hier en daar op de meubels. „Nooit meer . . . Maar de zorg was weer weg, voor ’t oogenblik; er whs geld, over een jaar zou ’t misschien weer zoo zijn maar het was nü over, goddank dat rekenen, dat tobben, ’t hoefde niet meer, en niemand had nog iets gemerkt ... Ze wou nu niet meer erover denken, ’t hoefde niet; ’t was voorbij nu voorbij weg dat . . .” en in een plotseling zich overgeven aan een gevoel van groote moeheid, alleen begeerend; niet meer denken, niet meer weten, liet ze zich neerglijden, voor den grooten stoel bij ’t raam, lag ze stil, haar hoofd in haar armen, in zware, gedachtenlooze rust. HERINNERING. „Zeg is dat waar, wat Henk mij vertelde? Heb jij nog op ’t laatst met Veen samen gewoond? Dat wist ik niet.” De ander knikte. „Tot ’t allerlaatst. Tot hij stierf.’ Er was een zwijgen. In de kamer, waar benauwd-dompig de sigarenrook bleef hangen zaten ze met hun drieën stil van der Wacht en Voorthuizen in droomerige, dutterige warmte wachtend tot hij zou doorgaan. Maar hij zweeg, diep in zijn stoel gedoken, in den schemer van de kamer, zat hij onbewegelijk te staren. Toen brak Van der Wacht eindelijk het zwijgen. „Dat zou je nooit hebben gezegd van Veen. Die leek nou zoo vol levensenergie, en gezond. Toen scheelde hij toch niets .. . ik heb ten minste nooit iets gemerkt toen.” „Nee zei Voorthuizen „zoon onverschillige leuke baas hè?” Wermers stond op. Half zittend half leunend op de breede vensterbank, zei hij: „’t Was een heel beroerde historie. Weet jullie er heeleraaal niets van?” „Nee alleen dat hij dood is.” Wermers keek in de schemerende regenstraat, waar de lantaarns werden opgestoken. „Ik had hem ’t laatst gezien .... vóór hij zijn eerste en tweede gedeelte tegelijk deed .... ik wist dat hij er door was, maar ik had hem niet meer gesproken .... Je weet dat ik toen een half jaar in Lausanne ben geweest .... Een enkelen keer schreef hij me een briefkaart maar niets uitvoerigs. Toen ik terugkwam in Januari sprak ik hem even. Hij zei me toen dat hij zijn derde gedeelte dit jaar nog wou doen. Je weet hij was een bol .... verbazend zooals die kerel werken kon.” „Waarom overhaast je je zoo?’’ vroeg ik. Ik vond toen al, dat hij er slecht uitzag. „Dat moet ik nu eenmaal” zei hij, „dat kèm ik niet anders. D’r zit een jacht in me, om voort te maken; om van mijn leven te halen wat ik er van halen kan . . . „Maar ik zag hem toen door omstandigheden in heel lang niet; in Juni kwam ik weer in Amsterdam en ik schreef hem, dat ik een paar dagen bij hem kwam, tot ik een kamer had ’s avonds kwam ik bij hem aan, in halfdonker al. Ik vond wel zijn stem zachter en heescher dan vroeger, maar ik lette er eigenlijk nog niet op ik stond even te wachten dat hij ’t licht op zou steken. En toen ineens terwijl hij bukte om een „Uitstellen?!” zei hij. „Denk Je dat ik dé-óxvoor me heb afgebeuld, toen ik zoo ziek was ? nou ik weer heelemaal beter ben, uitstellen? Dan zou ik wel gèk zijn. Nou zèl ik er ook komen.” Zie je d’r was niets aan te doen en hij ging zoo snel achteruit. Dat hoesten sneed Je door merg en been, en ik dorst er niet te veel van te zeggen, ook uit angst, dat hij dan zelf zijn toestand zou gaan begrijpen. Ik dacht toen nog, door zijn altijd ontkennen, en negeeren van zijn kwaal, dat hij ’t werkelijk niet begreep. Toen was ’t op een kouden dag in Juni, dat ik hem vond, toen ik thuis kwam, rillend in elkaar gedoken op de bank; ik schrikte, zóó als hij er uit zag. Hij zag ’t zeker in mijn gezicht, want hij keerde zich dadelijk om naar ’t raam, en ging met de kat spelen. „Gemeen weer” zei ik, om toch iets te zeggen „ben Je nog uitgeweest ...” „Even” zei hij zacht. Na een poos stond hij langzaam op, en ging voor ’t raam staan naar buiten kijken. Ik zie ’m daar nög staan, zöö vervallen en gebogen ... de kleine kat, klom langs bem op tot zijn schouder, en hij merkte ’t niet eens. Toen na een poos zei bij op zijn gewone brusque manier van spreken, die den laatsten tijd zoo pijnlijk contrasteerde met zijn zieke beescbe stem: „Ik geloof vast, dat als je iets bepaald wil doen, je ’t kan ook, als je ’t niet volbrengt, dan komt dat alleen, door dat je wil niet sterk genoeg is, om te zegevieren over Hij hield op. Hij wou zeggen je zwakke lichaam, maar dat wou hij tegen mij niet uitspreken. Later hoorde ik, toen hij dien dag thuiskwam, had hij voor den tweeden keer erger bloed opgegeven. Maar hij was zoo koppig, zoo star in zijn volharden, dat hij ’t niemand bekennen wilde, dat hij niet wou voelen de 6 overmacht die hem langzaam aan overwon. Later heb ik pas goed gevoeld: het vreeselijk rampzalige van dat verstoppertje spelen met zichzelf, met zijn afschuwelijke kwaal. En t werd al erger, ’t werd zóó erg, dat ik ’t haast niet meer kon aanzien, dat vechten tegen ’t onvermijdelijke . . . . èn omdat ik toen wist, dat hijzelf het ook moest inzien, nu. We speelden zoo allebei weken lang de komedie voort. Ik deed alsof ik ’t maar hield voor iets voorbijgaand en hij nam dat aan, speelde de komedie hardnekkig tegen mij . . . en tegen zichzelf. De dokter zei me toen al, dat ’t maar een kwestie van weken was waarschijnlijk. Toch meldde hij zich aan voor ’t examen. Toen hij zei, dat hij ’t ging doen, keek hij mij strak aan, om te zien of mijn gezicht iets verraadde, maar ik praatte met hem mee, zei: „Welja dat zou ik maar doen.” In dien tijd sprak ik nooit meer van uitstellen. Het was hem noodeloos grieven. Maar ’t was ellendig, hem dat ding te zien schrijven voor dat examen, waar hij nooit zou heengaan. Ik zie hem nu nog zoo dikwijls voor me, liggende op de rustbank, bijna altijd benauwd. Hij lag nu bijna altijd. En altijd de kleine zwarte poes, naast hem of op zijn dekens. Hij was erg gehecht aan dat dier Satertje noemde hij het het was zoo de stomme deelgenoot van al zijn lijden geweest. Hij kon toen al niet meer werken,, maar toch hardnekkig sleepte hij zijn boeken naast zich, om tegen mij zich te houden, alsof hij wél kon. Zóó hield hij zich tegen mij op. dat ik dikwijls twijfelde, of hij zelf niet geloofde in beterschap. Op een middag zat ik bij hem. Een heelen tijd had hij stil gelegen, ik dacht dat hij sliep – en toen zei hij het opeens, zonder eenige inleiding, zonder iets van zijn vroegere terughouding: „’t Is laf van me, ik weet ’t zelf wel maar ik vind t zoo n bèroèrd idee om alleen dood te gaan . . ’t Sneed me door mijn ziel, het hem zoo opeens te hooren zeggen, zonder eenigen overgang hem te hooren bekennen wat hij altijd zoo sterk ontkend had. Hij moest wel heel erg zijn onmacht voelen, dat hij den strijd had opgegeven. Ik begreep nu, dat hij dat had liggen uitstrijden de laatste dagen, toen hij maar lag te staren, en haast geen antwoord gaf, als ik hem iets vroeg of vertelde. Ik probeerde iets te zeggen. „Kerel ten eerste, wie praat er nou dadelijk van doodgaan ... en als je dat wil, kom ik hier bij je slapen, als je er tegen opziet om alleen te zijn ’s nachts zoolang tot je weer wat beter bent.” Hij gaf geen antwoord, hij lag met zijn hoofd naar den muur gekeerd, zoodat ik zijn gezicht niet zien kon. Toen na een heelen tijd zei hij langzaam en moeilijk: ZORGEN "" DOOR – Ina Boudier-Bakker A. W* Bruna & Zoon – Utrecht. hoofd boven zijn vader uit, en als vanzelf werd heel gauw hij de sterkere, de beschermer. „Als ik maar es genoeg verdien, dan ga je van die lamme school weg, en dan hoef je niks meer uit te voeren, den heelen dag niet,’’ zei hij dikwijls. Roos schudde dan lachend zijn hoofd, maar inwendig gloriede hij, en op school vertelde hij met stralende ontroering, „hoe zijn jongen altijd om hem dacht en hem góed wou doen.” Het eerste verdriet van Roos begon, toen Evert verklaarde naar zee te willen . . . . hij wou niéts anders, daarvan droomde hij dag en nacht. „Ik zal wel maken, dat ik gauw stuurman ben, nou, en als ik dan kapitein ben! hoe zal je dó,t vinden, vader?” Roos gaf toe. Hij verborg voor Evert dapper den zwaren strijd, die het hem kostte, zóó zijn eigen wenschen ten onder te moeten brengen, en de jongen vertrok naar de Zeevaartschool, zonder dat een schaduw van het innerlijk stil geleden verdriet van zijn vader op zijn eigen zonnige blijdschap viel. „’n Hard ding voor de ouwe Roos, z’n eenige jongen naar zee,” zeiden ze op school. Roos beklaagde zich nooit; met iets pijnlijks in zijn gezicht schudde hij zacht het hoofd, als iemand erover sprak, en niemand wist, wat het voor hem was Evert te moeten missen, de lange, eenzame avonden, als hij nu alleen zat in zijn stille kamer. Maar hij wende er zich langzamerhand aan te gaan leven op de vacanties, en dit waren dan dubbel gelukkige tijden, als de jongen hem alles vertelde van zijn leven daar, van de vele vrienden die hij daar had .... Maar met iets teer-aanhankelijks kwam hij altijd met alles wat hem heel erg aan ’t hart ging, bij zijn besten, oudsten vriend, zijn vader. Hij voelde dat Roos hem voortdurend aanzag, stom, dringend . . . Eindelijk, niet langer kunnende weerstaan wendde hij het hoofd naar hem om. „Is-ie ... is er . . . hebben ze” . . . Van Wele begreep opeens, wat de oude man vragen wilde, wat zijn stramme droge lippen niet vermochten uit te brengen. Zacht antwoordde hij: „We hebben hem niet gevonden, nee.” „Is er heeft-ie niet” . . . Hij voelde den angst, die Roos moest martelen; dat Everts doodstrijd zwaar was geweest. Hij had zelf twee zoons, en hij dacht, hoe goed het was, dat Roos nooit zou weten, hoe in wanhopige worsteling om zijn leven, het gezicht van den jongen voor de laatste maal in hoogsten stervensangst had opgestaard, eer hij voor goed wegzonk. Hij zelf kon dat gezicht nóg niet vergeten. Kalm zei hij: „Hij heeft niets geleden, hij is ineens bewusteloos geworden en gezonken, zooiets komt meer vooor, het gaat zoo verbazend gauw, daar merkt de persoon zelf niets van.’’ „Was hij werkelijk dadelijk bewusteloos . . . heeft hij niet nog geworsteld?” „Nee, absoluut niet, hij was ineens weg en kwam niet meer boven.” Ernstig onderzoekend, als om de waarheid te peilen, zagen de oogen van Roos in de de zijne. Maar Van Wele doorstond den blik en hij dacht; „Ik hoop, dat, als ik ooit het ongeluk heb zóó een zoon te verliezen, een ander ook de barmhartigheid zal hebben me zóó met een stalen gezicht voor te liegen.’’ „Dus hij heeft niet geleden? u moet denken ... ik ben zijn vader”. „Nee op mijn woord niet.’’ „Het was een zachte dood?” „O ja.” „En die het kind . . „Dat is gered kunnen worden.” De smalle schouders van den ouden man krompen: hij drukte de in smart gebalde handen tegen zijn voorhoofd en stille groote tranen liepen langs zijn gezicht. Eindelijk zei hij: „Hij was alles wat ik had.” Van Wele knikte medelijdend; hij wachtte even, toen, voorzichtig, trachtte hij de wreede zorgeloosheid van mevrouw Berger, die niet eens geschreven had, te bemantelen. „Mevrouw Berger heeft me verzocht u te willen zeggen, dat ze nooit vergeten zal, dat ze haar kind dankt aan uw zoon . . . ze wou u dat niet zelf schrijven, was bang, dat ’t u teveel zou aandoen. Zij is in Indië, daarom kom ik voor haar.” Roos’ gezicht trok; zwijgend knikte hij. „Die moeder, die haar kind had en hij . . . Van Wele sprak door: „In zijn hut vonden we een portret van hem zelf, en een van u. Mevrouw Berger heeft mij gevraagd, dat portret van hem hier levensgroot te laten namaken voor u; of u dat van haar zou willen aannemen: zal ik ’t vanavond laten bezorgen” . . . „Een portret van hém? 0 . . . dank u . . . u weet niet . . . het is”. . . Van Wele zei zacht: „U heeft hem verloren en dat is zeker héél hard, maar hij had op geen mooier wijze kunnen sterven, zoo n daad van zelfopoffering’ ’ . . . Terwijl hij het zei, dacht hij: „Dat was een van die stoplappen, die de menschen zeggen in zoo n geval; hij voor zich vond t nogal beroerd, maar wat moet je anders zeggen, misschien was de ouwe stakker er gevoelig voor ... ja waarachtig dat scheen zoo ’... Roos hief het hoofd op: door zijn vroegere doffe smart brak nu een glans van den ouden trots. „Ja, ja, dat is waar daar had ik nog niet aan gedacht.” Van Wele ging voort te betoogen, datgene wat hij zelf onzin vond, maar wat den ouden man scheen te troosten. ~'t Was kranig, dat is misschien een troost voor u, en we hielden allemaal zoo van hem, iedereen aan boord . . . hij kon zoo vertellen van u, hij hield zooveel van zijn vader. Och weet u, u moet es bedenken hoeveel menschen houden hun zoons en hebben toch nooit zooveel pleizier van ze gehad als u in dien korten tijd. Hij zal door niemand van ons ooit vergeten worden; al de passagiers waren er kapot van, mevrouw Berger kon er maar niet over heen’’ .. . Hij praatte maar door, ziende hoe langzamerhand een droeve triomf het vervallen gezicht deed opleven. En hij dacht eraan, hoe gauw het heele geval aan boord vergeten scheen, hoe de moeder van ’t geredde kind, oppervlakkige Indische vrouw, door hèm aan een bewijs van dankbaarheid tegenover den vader van den verongelukte had moeten herinnerd worden; hoe zij den volgenden dag had gelachen en geschertst aan tafel, zonder één gedachte blijkbaar aan den eenzamen ouden man daarginds in Holland. „Waren ze zoo, hielden ze zóó van hem, hè?” „O ja, iedereen, we waren d’r allemaal beroerd van, dat ’t zoo afliep, ,’t was zoo kranig” . . . „Ja, daar hoorde wel een groote moed toe hè?’’ „D’r was niemand anders, die het waagde.” „Niemand, niemand dan hij . . . toen ik daar de laatste maal dat hij wegging op den steiger stond, toen ik hem had weggebracht, dacht ik niet’’ . . . Van Wele knikte stil luisterend. „De ouwe man ging vertellen, dat scheen hem op te luchten.” Roos sprak door; nu, voor ’t eerst, na zijn stom geleden smart van al die weken, kwam de behoefte over Evert te spreken, te vertellen. En hij sprak van zijn dooden zoon heel zacht, fluisterend bijna met heesche eentonige stem. „Hij was zoo heel anders dan ik hè? Zoo groot en zoo flink, hij kon mij wel maken en breken, ja, dat was al zoo, toen hij nog maar zoo’n jongen van veertien was.” Van Wele, om hem plezier te doen, zei: „Ja, hij was zoowat de grootste en sterkste van allemaal aan boord.” Wéér het dankbaar opglanzen van de droeve oogen. „Ik ben teekenonderwijzer, dat weet u misschien, en die jongen vond ’t dan zoo erg als ze wel es herrie maakten in mijn les, och, ’t zijn kinderen nietwaar ?Ik heb er nooit zoo erg goed slag van gehad om orde te honen, en dan zei die . . . dan zei die; „als ik genoeg verdien vader, dan moet je dadelijk uitscheien, en dan voer je niets meer uit, als een beetje wandelen.” „Dan kèm ik misschien al niet eens meer loopen,” zei ik dan wel es zoo uit gekheid. Dan zei die: dat’s niets, dan draag ik je. Hij zou ’t gedaan hebben, hij kon met mij wel onder zijn eenen arm wegloopen.” De ander luisterde stil, hij zei niets, keek alleen eerbiedig naar het kleine geduldige gezicht, waarlangs langzaam tranen neervielen. En hij dacht, hoe bitter ’t was, dat die groote sterke jongen nooit zou komen om voor het kleine mannetje te zorgen als hij oud was. „Valt het lesgeven u zwaar ?'’ vroeg hij. Roos schudde het hoofd, al die weken had hij gedacht, dat hij niet meer kón, nu was opnieuw zijn geestkracht gewekt. „Neen dkt is niet zoo erg, wat moest hij dan wel, hij, zoo maar in zee is ie toch gesprongen, dat heeft hij wel gedaan als ik nu dit niet eens kon volhouden.” Van Wele dacht: „Daar was in die nederige, geduldige ziel geen enkele gedachte aan zichzelf. Hij begreep zelf volstrekt niet wat n moed en volharding werden vereischt om dertig jaar lang altijd maar weer opnieuw hetzelfde te leeren aan klassen vol kinderen die misbruik maakten van zijn te groote goedheid. Dat alles vond hij niets in vergelijking met één oogenblik van moed van den jongen.” Over de tafel stak Roos zijn bevende hand naar hem uit. „U weet niet, hoe goed u me gedaan hebt met hier te komen, en óók, dat ik nu weet ... dat hij niet geleden heeft. Tóch weer vragend, bang zoekend naar iets van weifeling in Van Weles gezicht zag Roos hem aan; maar diens gezicht bleef onveranderd, terwijl hij rustig zei; „O nee, zooals ik u zei, absoluut met, dat is een groote troost nietwaar, een ziekbed, dat is lijden, maar zoo’n dood niet.” Roos knikte voor zich heen. Zacht zei hij: „Goddank dan maar goddank dan maar.” Van Wele stond op, maar de oude man merkte het niet. Hij zat voor zich uit te staren, verloren in zijn e:gen gedachten. Eerst toen Van Wele hem zacht aanraakte, keek hij op. „O, neem me niet kwalijk, ik was zoo bij hèm, ik dacht” . . . „Mag ik u voor mijn vertrek nog eens opzoeken ?” zei Van Wele hartelijk. „O graag als u wil, het is voor u niet vroolijk bij mij, maar dan hoor ik nog es wat van hem.” „ZekQr, ik wil heel graag nog eens komen.' Roos greep zijn hand. Roos ging mee tot de voordeur, toen liep hij langzaam terug, zat weer alleen in zijn kamer. Maar voor ’t eerst was hij niet wanhopig meer. „Nu khn ik weer leven, nu ik alles weet. Als hij op een andere manier was gestorven, hier bij mij, had hij veel erger dood gehad, en dan zouën ze ook niet allemaal zóó aan ’m denken als nu, dkt kan niemand me afnemen ... ik hèb ’m verloren, maar ’t is niet 't zelfde op welke manier, hij heeft me wat moois nagelaten. De anderen op school merkten verwonderd op: „Er was iets anders in Roos gekomen’'. De oude, oude trots kwam terug, oneindig droef in zijn gewijzigden vorm, maar hij wks er weer. De trots op Everts daad. Op een morgen in de gymnastiekzaal begon hij weer uit eigen beweging te vertellen aan de collega’s: „Alles wat Everts kapitein hem van den jongen gezegd had, hoe 'n held hij was geweest, en hoe ze om hem treurden en altijd aan hem dachten, zijn kameraads en zijn meerderen en de passagiers, iedereen” . . . Hij vertelde maar door met bevende stem, en het gaf hem een weemoedigen troost, het was als toen Evert nog leefde, een schaduw van vroeger, uit dien gelukkigen tijd. Toen stonden ze ook ’s morgens allemaal zoo om hem heen te luisteren naar wat hij vertelde van Evert. En een voor een moesten ze met hem mee naar huis gaan en het groote portret zien, dat Van Wele had laten maken. Onder elkaar zeiden ze: ~'tzou om te lachen zijn, als t niet zoo treurig was; hij moét pralen met zijn jongen, zelfs nü nog met zijn dood.” En ze wisten niet, hoe dit alleen den ouden Roos deed leven; hem óver zijn eigen jammerlijk leeg bestaan deed heenleven in de glorie van zijn dooden zoon. 3 ZORGEN. Gelijkmatig, rustig-eentonig, van gedempte, stille stem, vielen de woorden neer en zij luisterde er naar, met een vruchteloos pogen het samen te vatten, trachtte het in zichzelf te herhalen, zonder begrijpen. In 't begin had ze soms iets in t midden gebracht, dingen, die ze zich voorgenomen had te zeggen, maar ze voelde zelf, er was geen overtuiging meer in haar stem, en langzamerhand was ze stil geworden; zwijgend keek ze nu naar den man tegenover haar, die, het hoofd iets gebogen, do oogen naar haar op, voort sprak met kalmeerende, zachte stem, in die groote kamer van eikenhout en blauw. oortdurend plichtverzuim incorrect werk, en dat met zijn gaven ze hadden lang door de vingers gezien maar eindelijk het kon wel niet anders ...” Ze voelde het verschoonend er-om-heen praten, dat moest uitloopen op dat ééne ontslag. En toch, zoolang hij het nog niet gezegd had, voedde ze een onwaarschijnlijke hoop, dat er misschien nog een uitweg was. ~En nu, het zich ziek melden, een week lang, terwijl hij liep te wandelen voor zijn plezier het was geen los praatje, ze hadden het onderzocht het was hem zeer pijnlijk het haar te moeten zeggen, dit alles, maar ze begreep wel zóó iets kon men niet over ’t hoofd zien en bij . . Hij brak af, om eene snelle beweging, die zij maakte met haar hand, terwijl ze plotseling opstond, als om iets van zich af te weren; en hij zag met scherpziend mede- lijden hoe ze worstelde, om zich in bedwang te houden, en den schijn te redden, dat zij het geweten had . . . Een oogenblik stond zij stil, met een benauwd, gejaagd gevoel van weg willen, weg hier vandaan, verbijsterd door den smaad, dien ze leed onder de oogen van een vreemde: dat ze zoo armzalig dupe was geweest van haar man, die haar laf had bedrogen, als een schooljongen, die boemelt. . . De chef ook was opgestaan; zijn blik medelij dend-sympathiek op haar bleek nog meisjesachtig gezichtje, in zijn onhandig vriendelijk-willen-zijn van man, toch, bang iets te zeggen, begon hij, haar de hand reikend: „Mevrouw, als 't eenigszins in ons vermogen is, u van dienst te zijn, het kon gebeuren —” Ze dankte hem zonder eenig geluid in haar stem, in haar oogen een vreemde afwijzende uitdrukking, die hem zwijgen deed, dat ze niet meer kon omvatten; en met dat vreemd-leege in haar hoofd, merkte ze op elke kleinigheid, volgde ze met pijnlijkvermoeiend opletten van haar loome oogen, alles wat er om haar gebeurde; Even het prettig-leelijke gezicht van den conducteur, in het licht van het lampje, bukkend over zijn boekje, met frissche goedmoedigheid zijn stem: „ koud voorop, meneer!’- tegen een heertje, dat binnenstoof, heel jong-druk, hard dichtslaande de voordeur, zijn manteljas langs haar slierend, meebrengend in de bedompte tram, waar 't rook naar modder en natte kleeren, de koude lucht van den vochtigen winteravond . . . Nog voorop, in 't licht van een lantaarn soms, en dan weer weg, het grijzig-bleeke gezicht van een opgeschoten jongen, de kraag van zijn aardappelzakkige jas hoog, de schouders opgetrokken . . . Binnen, de rij menschen, in ’t roodgele lampjeslicht, nauw op elkaar, neergezakt in stil suffen, in behagelijk veilig zich voelen een oogentegen het weer. Ze trachtte naar buiten te zien, hoe ver ze was . . . het regende nog hard, tegen het glas van de tram tikten de ronde regendruppels, en vloeiden langzaam in lange natte strepen naar beneden. De tram stond stil. Ze moest het kleine eindje tot haar huis nog loopen. Met een beverig gevoel in haar voeten, liep ze voort; bij het omslaan van een hoek, had ze eensklaps den hevigen wind tegen, sloeg de koude regen scherp in haar gezicht. Langzaam en moe tobde ze tegen het weer in; voor een klein winkeltje bleef ze een oogenblik stilstaan, er stonden kerstboompjes van chocola, met gekleurde suikere ringetjes en dunne scheefstaande kaarsjes. Ze herinnerde zich, dat ze gisteren de kinderen er een beloofd had; „ik moet het nu meenemen,” dacht ze met een hardnekkig vasthouden aan haar belofte. Ze stapte het zich opwindend in zijn zich-verongelijkt-voelen, zijn stem afgebroken, nerveus. „Het is maar, of je in den smaak valt! Van ’t begin af aan, had ie ’t al gemerkt, ze hadden wat tegen hem, dht was 't! Hadt je die Van Houten, die altijd maar onderdanig was en den heelen dag stond te buigen als een knipmes, voor de heeren, zie je, zoo’n stroopsmeerder, zoo een moesten ze d’r hebben; daarom was alles begonnen, daarom moest hij d’r uit! En of ze nu al een huishouden in ’t ongeluk brachten, dèut deê d’r niet toe, als zij maar d’r zin hadden! of je jaren voor hen gewerkt hebt, ’t beste van je leven gegeven, dht is niets! Die moeite erheen te gaan”, met een plotselinge ergenis over zijn teleurstelling tóch, zich wrekend op haar „had ze zich kunnen besparen, ’t was niet met zijn zin geweest, dat ze ging soebatten bij iemand, die hem onbeschoft had behandeld. Enfin, ’t was gebeurd; als je niet goed meer was als kost- winner, werd je thuis ook voorbijgezien, maar hij had zich al door zóóveel heen geslagen – alleen, ’t was hard, als je je afsloofde . . .” Ze kreeg weer dat gevoel van stikken, dat ze had bij den chef; in een behoefte aan verademing, licht, draaide ze plotseling het gas hoog op. Korzelig keerde hij zich naar haar om. „Wat doè je nou! Dat schelle licht! Ik heb hoofdpijn, doe ’t lager, ’t walmt!’ zei hij met zijn overprikkelde stem. Langzaam, opstarend in de vlam, draaide Lize het gas neer. Hij, in ’t zachte half-donker, zich makkelijk terugvindend in zijn vroegere stemming, zakte weer neer, behagelijk zijn schouders induwend in het weeke canape-fluweel. De kinderen stonden heen om het kerstboompje, dat Lize op tafel had gezet, praatten door elkaar: „Maatje, wat ’ngroote is dit!” „Magge we ’t opsteken?’ „Nee, jij! Je mag niet aan de lucifers komen! Mèg ze wel maatje? raag Jopie wel aan de lucifers komen ?” Jopie, zwaaiend met haar voetje heen en weer, onhoorbaar voor maatje, hield vol: „Toch wel, tóch wel,” „Maatje, ze zegt . . „Sst, nee zeker niet.” Lize aaide sussend Jopie, die slaperig en dwingerig, op haar poezig maniertje, haar hoofdje tegen haar aanduwde. „Kan je die ringetjes opeten?” „Hier, je mag aan dit eindje proeven, niet verder, hoor!” Velden lag stil toe te kijken; zijn veranderlijk humeur tevreden plezierig gesust, in die warme kamer, gezellig in het half licht met het haardvuur; zijn oogen genietend van het kalm-rood fluweel en mooie behangselkleur; voor ’t oogenblik niets begeerend, dan te liggen in zalig niets-doen, te liggen kijken . . . „Waarom zeg jij niets? vroeg hij eensklaps haar zwijgen oplettend, geprikkeld. „Ik heb niets te zeggen!” zei ze scherp. En één oogenblik vloog het bloed naar haar hoofd, bruischte in haar op een woedende drift: „zéggen, zéggen, t éénmaal gezégd hebben wat ’n ellendeling ze hem vond, hoe min, hoe armzalig zij wist dat ie was, met al z n mooie woorden tegen anderen, waar de menschen inliepen uitzèggen, één keer, al haar grieven, hoe laag ze hem vond . . . waarom lag ie daar op die canapé, werkte ie niet ? Omdat ie te lam was, te lam voor alles, voor blies . . . nee, pas op bedaard zijn, niets zeggen, bóven hem blijven, alles verdragen, geen ruzie in huis, . . . om de kinderen . . . Ineens kalm, ingezakt haar drift, rood de afgeteekende plekken op haar wangen, met bevende vingers nog, streek ze een lucifer af, om het boompje aan te steken. Toen, zijn stem, beleedigd verwijtend: „Dat ontbrak me nog maar! met al mijn ongeluk, thuis een knorrige vrouw !” Met het strakke in haar gezicht, dat hem woedend maken kon, ging ze zitten in haar eigen laag stoeltje, haar handen om de leuning geslagen; blééf ze zitten zoo, zwijgend. Ze voelde, dat hij haar lag aan te kijken, en ze dacht: „Straks zou zijn stemming omslaan, dan zou hij gaan phantaseeren honderd mooie plannen, zich er met allerlei illusies in verdiepen en van haar verlangen sympathie, in ongedurig, hartstochtelijk begeeren naar hartelijkheid van haar, om een oogenblik later onredelijk boos te worden, omdat hij zich niet begrepen voelde ... Ze wist het, ze kende het ... Ze walgden haar, zijn prachtige, helder-uiteengezette theorieën, ze wist, dat als hij ze vanavond uitdacht, er in opging, in de stemming door de warme gezelligheid van de kamer, makkelijk op 4 de canapé, hij ’t haar morgen, als ’t dag was, en koud, zijn mooie stemming gezakt, hoogst kwalijk zou nemen, dat ze er op terugkwam, en haar vragen, of ze dacht, dat iemand met zijn constitutie zich af kon beulen als een sjouwer, of kruipen als een hond voor de menschen. Ze verwonderde zich altijd, dat anderen hem nog geloofden en vertrouwden . . . „Nu weer zijn betrekking kwijt; dat was de derde keer . . . maar dat voor haar het ergste niet; zij wist het zelf best, ze kon hem niet vergeven, dat ze zich voortdurend vernederd voelde door alles, wat ze in hem verachtte, vernederd in haar liefde, die haar eens blind had gemaakt .... ze zat het over en over te deuken; ze leed het alles weer door, wat ze toch al jaren wist, maar weer opgestriemd door vandaag . . . haar gekwetste vrouwelijke trots dat hij haar zoo laf en zoo makkelijk had kunnen bedriegen . . . Wim, met het verwend-lieve van ziekelijk kind, kroop tegen haar aan. „Ze steken, die lichtjes, in mijn oogen!” klaagde hij met z’n kribbig-hoog stemmetje. Ze legde haar hand beschermend over zijn gezichtje, dat met een wang brandendrood tegen haar knie rustte, en ze kreeg weèr dat gevoel van schrijnende pijn als toen ze buiten op de stoep stond en binnen de kinderen hoorde . . . De andere kinderen, in onbewust opmerken, dat er iemand boos was, stonden stil om het boompje heen, dat nog brandde met zeven weileiachtige lichtjes. Er werd gescheld. Ze bleef onverschillig zitten, zonder eénige nieuwsgierigheid, wie het kon zijn, alleen even haar oogen keerend naar de meid, die binnenkwam. „Mevrouw, daar is meneer en mevrouw Vos ; moetik meneer en mevrouw hier laten?’’ „Goed ja, Mina, hier.’’ Ze stond loom op, en ging naar de deur, haar zwager en zuster te gemoet, in :t voorbijgaan met haar voet de bouwblok] es op-zij schuivend,, die over den grond verspreid lagen. „Goeien avond, we komen maar eventjes aan op weg naar Gerard. Lieve hemel, waarom zitten jullie hier in zoo n phantastisch half-donker!” Mary’s hooge luide stem zweeg, Lize kussend, keek ze zoekend rond. Lize rook de frissche vochtig-koude lucht die ze meebrachten aan hun kleeren, weldadig-verkwikkend in de kamer-warmte. „Willem heeft hoofdpijn, dag Henk, hoe gaat het? Wil je doorgaan in je lievelingsstoel?" Henk haar hand vasthoudend keek haar onderzoekend aan. „Hoe gaat het? Je ziet wat witjes . . .” Ze glimlachte, ontwijkend zijn blik, en raapte een stuk stuk speelgoed op van den grond. „Mary, kom jij hier zitten.” Velden had zijn beenen van de canapé gehaald, zat nu scheef-leunend tegen de kussens, zijn gezicht, dat vrouwen mooi vonden, opgeklaard door ’t bezoek om Mary die hij een aardig vrouwtje vond, de moeite waard, om conversabel te zijn . . . Mary trok Jopie naar zich toe die haar gezichtje tegen ’t bont van haar mantel hield. „Tante, wat is dat mooi zacht!” „Zoo’n kleine poes!” Henk. bewegelijk-druk tilde haar op zijn schoot, dol op kinderen, zelf geen hebbend, stoeide hij met haar, „zoo’n kleine poes!”, toen tegen Velden. „Zeg Velden hoe is ’t jou bevallen Vrijdagavond in de komedie?” En Mary invallend: „Ja, we hebben je nog gezocht bij ’t uitgaan, maar je was ineens weg; kon jij niet mee, wat hadt je?” tegen haar zuster. Lize’s oogen, zich verwijdend plotseling zagen strak Velden aan. Velden verloor een oogenblik zijn tegenwoordigheid van geest, in verlegenheid recht op gaande zittende, duwde hij het kussen onder zijn arm weg: toen sloeg hij er zich doorheen. „Nou niet véél; Bouwmeester volstrekt niet op z’n mooist hierin, en de rest, och nee.” „Nou, Mary en ik waren nogal voldaan, niet vrouw? Waar zat jij, zusje?” Lize, nóg haar oogen dreigend-hatend op Velden zei: „Ik kon niet.” Mary begon iets te vermoeden, partij trekkend voor haar zuster: „Kon jij niet? Kon Velden dan niet wachten tot een keer, dat jij wèl kon? Zóóveel heb jij ook niet!” Henk, nu ook opmerkzaam geworden, keek wantrouwend Velden aan. „Waarom nam ie z’n vrouw niet mee, als ie uitging? Och, misschien een kleine onaangenaamheid! zijn luchthartige natuur makkelijk neigend, tot deze veronderstelling. „Lam! Had ie ’t punt maar niet aangeraakt !” Toen, Lize’s stem kalm: „Wimmie was niet goed, ik ben bij hem gebleven; van Wilgen was dien avond verhinderd, en had Velden zijn billet gegeven.’’ Velden keek haar aan; waarom zei ze dien leugen? een oogenblik verteederd, ze was toch een best wijfje, maakte ’t hem dadelijk daarop wrevelig, dat ie ’t zich moest laten welgevallen, voelend Mary’s oogen koud-wantrouwend op hem. Wimmie, in onbemerkt zich-denken, draaiend om het boompje, stak stil zijn vingertje in zijn mond, streek er mee langs den chocola-stam, likte het af, met een behoedzaam half-omkijken, of iemand het zag ... Het gesprek zeurde flauwtjes door. Mary, dichter bij Lize nu, praatte zacht met haar: „Was ze niet blij, dat ze dien avond niet naar de Fijen s hoefde, dat ze n excuus had? t Was in-vervelend geweest.” „Ja, dat dacht ik wel.” „Ben je nog met Wimmie bij den dokter geweest? en hoe vond hij Leo?” „O, goed; hij zei, die mankeerde niets meer, maar Wimmie . . . „Wat zei hij daarvan?” „Ja, 't gewone, versterking, en van den zomer naar zee. „Och god, wat ’ngetob weer voor jou!” Velden had ’t opgevangen. „Ja ’t komt nu al bizonder slecht uit; ik heb mijn ontslag gekregen.” Henk liet Jopie op den grond glijden; „Allemachtig!” Mary, verschrikt, keek haar zuster aan. Bij Henk kwam oogenblikkelijk ergernis boven. uitgaan en ’s avonds dadelijk beginnen na het eten dan had ze den heelen avond. Huur en belasting was er net geweest en schoolgeld ook dèit was er, daar konden ze niet meer om komen. Wat was er nu nog meer ... o, die hooge boekenrekening van Leo voor de burgerschool, zestig gulden en de dokter, de de dokter! daar had ze niet aan gedacht èn die dure beugels van Wim óók nog óók nog!” Het zweet brak haar uit, onrustig bewoog ze zich heen en weer; „zoo warm als ze was, benauwd hier in die kamer . . ~’t Zou véél zijn, wacht, ze kon ’t wel uitrekenen zeker wel een keer of twintig was ze bij hem geweest, neen zooveel niet. .. zestien keer, en drie gulden telkens .. . drie keer . . . ’t was, of ze gek werd —ze kon ’t niet uitrekenen en die beugels de beugels uit dien grooten winkel op de Prinsengracht —, die man, die tegen haar zei zei nee, och, dat dee d’r immers niet toe, dkt wou ze niet denken ze moest uitrekenen hoeveel visites was ’t ook weer, van dien dokter . , . en ’t huishouden de kinderen sleten zoo neen, o God nee, ze kon ’t niet bijhouden met dat ellendige borduurwerk, dat haar zoo zenuwachtig maakte, en ’t betaalde nog slecht, èd dat werk ... ze kön niet zooveel méér doen, ze voelde ’t, ’t maakte haar ziek, en als dèit er dan ook nog bij kwam, dè,t ook nog zij ziek . . . wat dhn wat dèm . . .” Radeloos wierp ze zich om, afgemarteld door haar angst, die haar te machtig werd; en plotseling snikte ze het uit, heftig en onbedaarlijk, haar gezicht in het kussen gedrukt, met groote wanhoopssnikken . . . ’t Ging niet ze kwam er niet! . . . Hij bleef staan, dralend. „Ik ga dan.” „Goed, tot straks.” Ze knikte even tegen hem, en begon kalm op te redderen, wat hij in zijn haast door elkaar had gegooid. Hij stond nog stil en keek naar haar, lette op haar mooi gezichtje naar beneden gekeerd, bij ’t opvouwen van een zakdoek, haar lenige bewegingen, terwijl ze bukte, en opborg in de kast, en in een plotseling heftig verlangen, iets liefs van haar te hooren, een behoefte aan hartelijkheid, kwam hij achter haar, sloeg vast zijn arm om haar heen. „Nu is ’t uit, hè vrouw, met de zorgen! Geef me ’n zoen, toe!” Ze richtte zich brusque op ; hij zag haar vuurrood worden onder zijn aanraking, met een vreemd pijnlijke uitdrukking om haar mond, en voelend, dat ze verrast op dit oogenblik niet tegen hem op kon, hield hij haar vast, haar kussend, haar als willende dwingen door zijn eigen verlangen, tot een liefdebewijs. Ze beet zenuwachtig op haar lippen, met een gevoel, of ze hardop zou gaan schreien, bevend trok ze haar hoofd terug. Hij merkte ’t op, en lachte, in zijn zelfvoldane, luchtige stemming hinderde ’t hem niet, en hij dacht tevreden: „Hij wist, hoe ie met haar moest omspringen, eerst haar stil laten uitpruilen, en dan doen, of er niets gebeurd was, hij kende haar . . Eindelijk liet hij haar los. „Tot straks, ik hoop, dat ’t goed komt.’ „Geen kwestie van! Hij knikte lachend tegen haar, terwijl hij de kraag van zijn overjas hoog optrok. En fluitend liep hij de trap af. Ze hoorde hem de voordeur dichtslaan. Met een fronsen van haar wenkbrauwen, keek ze snel naar Wim, of hij er wakker lucifer op te rapen, zag ik iets in zijn bewegingen, dat ik niet gewoon was iets mats, vermoeids of ’t hem te veel was . ~ „Ben je goed?” vroeg ik. „Goed —” zei hij. Meteen stak hij de lamp op, maar toen ik hem zag staan in ’t volle licht kreeg ik nog sterker ’t gevoel, dat er iets niet met hem in orde was. En voor de kachel lag een kleine zwarte kat. „Hou jij ’n kat?” vroeg ik. Hij lachte. „Ja, hij is bij me binnen komen loopen toen hij nog heel klein was. Ik was toen net ziek van ’t najaar en ik vond dit beest in mijn verveling een gezelligheid.” Hij praatte erover heen eerst een paar dagen later vertelde hij me: hij was toen nogal leelijk ziek geweest gevatte kou of zoo en bloed opgegeven een week of acht had hij niets kunnen doen . . . dat was nog het ergste nou was in Augustus al het examen . . . Ik raadde hem aan, dat examen niet te doen dit jaar. Je weet, om financieele redenen hoefde hij zich niet te haasten, en ouders had hij niet meer. Hij was geheel vrij, ’t kalm aan te doen. Maar hij werd kwaad en wond zich zoo op. dat ik ’t punt maar niet meer aanroerde. Toevallig kwam de achterkamer leeg in zijn pension en ik huurde die. ’s Avonds zaten we nu altijd bij elkaar, als hij niet werkte. En dat kon hij meestal ’s avonds niet meer, als hij den heelen dag al gehengst had. ’tWas toen al ellendig om aan te zien, dat vechten van hem tegen zijn kwaal, om er maar boven op te blijven. Nu ik altijd met hem omging, begon ik pas eigenlijk te zien, hoè erg hij al was. Ik probeerde nog eens hem over te halen om dat examen uit te stellen. „Eigenlijk is het dat ook niet eens. ’t Is zie je heb jij wel eens ooit het gevoel gehad, dat er nou niemand is, die van jou ’t meeste op de wereld houdt . . . nee, dat zal wel niet ... ik heb ’t ook nooit gehad, zoolang ik nog gezond en sterk was, dan denk je, dat is nog voor me bewaard, dat zie je dan nog als een mooie toekomst, en nou denk ik ... ik zal ’t nooit hebben waar ik zoo naar verlangd heb – waar ik voor gewerkt heb een positie en een lieve vrouw al die dingen, waar ik me zoo voor gejacht heb . . . dat ...” Hij lag met zijn gezicht naar den muur nog altijd Ik wou hem wat moed inspreken. „Kom. je bent nou in een moedelooze bui" zei ik ; „je kan immers best beter . . maar ik hield ineens op, toen hij zijn hoofd omkeerde, en me aankeek, met oogen, zóó ziek, zoo wee van alles . . . „Ach schei uit,” zei hij... „schei maar uit—’’ Een dag of wat later kwam de oproeping voor zijn examen. Hij keek er niet eens naar. Ik slooot het ding weg. Hij vroeg niets meer. Veertien dagen daarna eerst stierf hij, heel onverwachts, midden op den dag, juist toen de verpleegster, die we de laatste weken genomen hadden, even uit was. Hij had den heelen morgen gelegen,, onverschillig voor alles. Andere dagen had hij gewild, dat ik ’t gordijn optrok; dan keek hij een poosje naar buiten, naar de menschen op straat . . . Om hem wat op te wekken uit zijn matheid, vroeg ik: „Wil ik t gordijn wat optrekken ?” Hij schudde van nee. „Vandaag niet ik ben te beroerd ik kan t niet zien ... al die menschen . . . die daar buiten . . . loopen . . .” Toen zei ik maar niets meer en ging stil naast hem zitten. De kleine poes lag naast hem. en snuffelde telkens even over zijn vingers. Zoo zat ik eigenlijk maar te wachten. Toen opeens vloog hij op in doodsangst en kreeg een vreeselijke benauwdheid. Ik hield hem in mijn armen, en hij klemde zich aan mij vast in zijn afschuwelijken doodstrijd. En ik zèg zijn wanhopige oogen, stèren, mij aanstèren, als om hulp . . . tot ik hem eindelijk kon neerleggen. Toen was hij al dood. Ik ben verhuisd, toen alles afgeloopen was. Ik kon daar niet meer wonen. De kleine kat nam ik mee daar was hij zoo aan gehecht geweest.” Er was een stilte. Het was bijna donker in de kamer; in den hoek bij 't raam viel ’t schijnsel van de straatlantaarn in een schuinen lichtstreep naar binnen. „Heb je ’m nog? die kat ?” zei Van der Wacht eindelijk om iets te zeggen. „Nee. Ik heb m lang gehad, toen werd hij ziekelijk en op een avond kwam hij niet weer terug. Ik heb overal laten vragen overal zelf gezocht, maar ik heb m nooit terug gezien. Ik denk dat hij zich ergens heeft opgeborgen om stilletjes dood te gaan, zooals beesten dat doen ...” Dat heb ik altijd héél naar gevonden,, dat ik niet weet waar die kat gebleven is . . Wermers zweeg. Elk in hun hoek, rookten Van der Wacht en Voorthuizen stil voort in vaag nadenken aan het geval van dien Veen, dat ze maar zoo onverschillig even hadden aangeroerd en dat eigenlijk zoo ’n lamme geschiedenis was geweest. Plotseling stond Wermers op en gooide zijn halfopgerookte sigaar weg. „Ik kan dat gezicht van hem niet vergeten . . zei hij brusque .. ,