863 NA DE PAUZE D O O R BART VAN DE VELUWE. Pli. ZALSMAN KAMPEN NA DE PAUZE DOOR BART VAN DE VELUWE. KAMPEN PH. ZALSMAN – 1909. VOORBERICHT. Op onze Jongelingsvereenigingen heerscht de loffelijke gewoonte, na de pauze een vers of een stuk proza voor te dragen. Vandaar de titel voor deze verzen. Ze zijn bestemd voor Christelijke jongelingen; daarom moet er een toon in weerklinken van ernstige, eeuwige, hemelscbe dingen. Ze zijn bestemd voor Christelijke jongelingen; en daarom vooral mag er ook een levenslustig, humoristisch element, waar ’t pas geeft, niet in ontbreken. De lezer beoordeele, in hoeverre ik hierin geslaagd ben. De Schrijver. Mijn Heere en mijn God ! lim n boosheid verzonken, In keet’nen geklonken, Was ’k eenmaal een slaaf van mijn zondigen lust, En ’k ijlde door 't leven, Met doodsschauw omgeven, Van zonde tot zonde, maar kende geen rust. In snoodheid des harten Bleef ’k schaamteloos tarten De roepstem des Heeren, vol liefd’ en gena; Maar eens sprak de Herder: „Tot hiertoe, niet verder! Verlaat nu uw wegen, ’t is eenmaal te spa !” Toen voeld’ ik mijn zonden, Toen zag ik de wonden, Waarmee Hij voor zondaars aan ’t vloekhout eens stierf, En ’k vlood om ontfermen, Met bitterlijk kermen, Tot Jezus, wiens bloed ook mij vrijspraak verwierf. Toen zwichtte het donker Voor lieflijk geflonker, Wijl ’t Licht van genade mijn ziele bescheen; Het nacht’lijke duister Werd hemelsche luister: ’k Omhelsde mijn Heiland in zalig geween. Mijn Heiland ! mijn Heere ! Aan U zij al d’ eere Voor ’t wonder der wond’ren, dat mij is geschied ! O, hoe zal ik ’t melden, En alles vergelden! Mijn God en mijn Goël! mijn Licht en mijn Lied ! Waak op dan, mijn ziele ! Sta vast, wie ook viele! (O, Heere! weerhoud mij van trots en van vrees!) Spring kloek op de wallen, Doe ’t krijgslied weerschallen „Met God tegen satan, en wereld en vleesch !’ Het Lied van de Vlokken. Jesaja 1 : 18. ; M e donzen vlokken dalen Al dwarrelend op den grond ; Wat wondere, witte wereld Schept God de Heer in ’t rond! Bepluimd zijn dorre takken, Verbreed is elke lijn, Versmolten kleur en tinten In smetteloos kristallijn. Wit bont omzoomt de kleeding, Elk’ afstand is vergroot; Verbloemd zijn vunze vaalten, Door ’t kleed uit ’s hemels schoot. Daalt! symbolieke vlokken, Gij tolken van Gods trouw ! Zingt zoete, zalige zangen Voor ’s harten diepsten rouw. Hoor, hoor het lied der vlokken ! O, doe ’t u God verstaan, Dan zal voor ’t weenend harte De Hemel opengaan! „Al waren ook uw zonden „O ziel! scharlakenrood, „Zij zullen sneeuwwit worden „Door ’t bloed, dat Éen vergoot. „Kom vrij met al uw zonden, „Belijd z’ oprecht den Heer: „De sneeuw van Gods genade „Bedekt ze lieflijk teer. „Blijf dan niet langer wroeten „In uwe schuld en schand : „Dat eindeloos turen, treuren „Verlokt, verlamt uw hand. „Wilt gij 't mysterie kennen, „Dat dekt uw droeve schand ? „Zie dan op Gods genade, „Die zorg en zonden bant. „Daar, op de heü’ge bergen „Glanst sneeuw uit Godes hand, „De sneeuw van Zijn genade, „Als flonkerend diamant; „Hef ’t hijgend hart naar boven! „Dat schenkt weer koningsmoed, „Slechts ’t leven van genade „Bindt vleugelen aan uw voet!” Hoor, hoor het lied der vlokken ! O, doe ’t u God verstaan, Dan zal voor ’t weenend harte De Hemel opengaan. Naar de Heraut-nxeditatié van 25 Febr. 1901. De beide Uitersten. (Jan Politoer.) IHHp zijn schoenen nooit een spatje, Nimmer zijn kleedij bevlekt, Steeds de vleugels van zijn knevel Naar de mode wijd gestrekt; Alles afgemeten, deftig, Uitgerekend elke stap, Nimmer gul en hartelijk lachen, Altijd ernst, en nooit een grap ; Wars van half voltooide zinnen, Galmt hij als zijn ochtendgroet: „Vriend ! ik wensch u goedere morg en" Plechtig zwaaiend met zijn hoed. Heden oorlog met een vliegje, Dat zyn boord bezoedelen dorst; Gisteren jammerend om zijn stroohoed, Door de boot met damp bemorst; Hoor zijn plechtig, schrapend kuchje, Zie hem knippen als een mes ; O, gij ongelikte beren! Neemt bij Politoer toch les! Hij bezit eerst recht beschaving, Hij verkoopt het kostelijk zout, Dat de natie voor ontbinding, ’t Land voor wis verderf behoudt. Wat vermeet g’ u, vrije vogel, Die met Jan’s beschaving spot ? En de vrije vogel grinnikt; „Ach, de dood is in zijn pot!” (Hans Ongelikt.) Op zijn schoenen nooit een glimpje, Altoos zijn kleedij bevlekt, ’t Hoofdhaar en zijn ruige knevel Steeds verward; is Hans begekt ? Altijd plomp en ruw en hoekig, Dreunt hij met zijn berenstap, En beschouwt met schaterlachen Heel de wereld als een grap; Komt hij klotsend binnenvallen, Dan weergalmt zijn morgengroet, Dat de ruiten er van rinkelen, En de schoorsteen stuift van roet. Heden oorlog met zijn Eva, Wijl hij 't raam beduimelen dorst, Gisteren standjes van de werkmeid Om ’t karpet, met asch bemorst; Als een leeuw zoo hoest en proest hij, Snuiven! als een oude bes. Neemt toch, fijn beschaafde heeren ! Bij Hans Ongelikt eens les : Hij bezit de ware vrijheid, Vrijheid, die geen banden duldt; Dat de natie ligt op sterven, Is haar eigen, eigen schuld. Durft gij fatten! durft gij spotten Om dees ongelikten Hans ? En de fatten ginnegappen : „Wij gaan met geen beer ten dans!” Anna Üaf nna! ach hoe vroeg reeds wondden U de doornen dezer aard: d’ Echtvriend, met uw ziel verbonden, Bleef slechts zeven jaar gespaard. Doch geen nood, o teed’re vrouwe! Klem u, spruit van Eanuël! In uw rampspoed, in uw rouwe Vast aan God: Hij maakt het wel. Moest de smart uw hart doorvlijmen, Hij gedenkt u, in Zijn trouw, Met Zijn wond’re heilgeheimen, Die H\j u ontsluiten wou. Zestig jaar zijn sinds vervlogen In haar weduwlijken staat; Doch haar hoop werd niet bedrogen : God gedacht haar in Zijn raad. Hooger Licht deed haar aanschouwen Den Beloofde uit Jesse’s stam, Die in Efrata’s landouwen Ook voor haar haast nederkwam. Sedert had z’ als Profetesse, Door des Heeren Geest begaafd, ’t Smachtend volk als Leeraresse Met het Troostwoord trouw gelaafd. Boven konings-lekkernijen, Boven ’t vet van Asers stam Koos zij Sions tempelreien, Als bij Salem z’ intrek nam. Nimmer week zij van den drempel, Trouwelijk hield zij daar de wacht; Vasten, bidden in den Tempel Was haar wellust, dag en nacht. Zie! daar treedt zij (wat exempel Voor ons vaak zoo koel bestaan !) Weder in Jehova’s Tempel; Vrouwe, ’t hemelsch uur breekt aan! Zie haar tot een wichtje naderen, Dat een grijze aanbiddend draagt; Lof zij God, den God der Vaderen : ’t Is Messias ! ’t Heillicht daagt! ’t Is uw Heiland, Heer en Koning, Zegt de Geest, die haar ontroert; Uur van glorie ! uur der kroning, Dat haar hart en mond ontsnoert! Zalig, zalig zien haar oogen Op het kindje, schuldeloos, teer, En door Salems tempelbogen Trilt haar lofzang tot den Heer. „Heer! laat mij nu gaan in vrede!” Jubelt Simeons blijde mond ; Anna juicht verhemeld mede, En haar hymne ruischt in ’t rond. „God der Vaderen ! God der trouwe ! „Grondeloos goed is Uw bestel; „Heil het kind, dat ’k hier aanschouwe ! „Zie uw Heiland, Israël! „Ja, de tijden zijn voldragen! „Ja, het Woord is thans vervuld! „Zie nu ’t Goddelijk welbehagen ! „Zie den Borg voor onze schuld! „Lof zij God! o, volk! kniel neder „Voor Zijn Zoon, vol heil’ge vrees !” En in beurtzang galmt het weder: „Stemt de snaren : ’t Woord werd vleesch !” Zoo mocht Anna luid gewagen, Blij getuigen van haar Heer, Om welhaast de kroon te dragen In der Hemelen zaal’ge sfeer. Hoog’ haar ijver u beschamen, Grijsaards! die in sluimering leeft; Smeekt den God van Ja en Amen, Die naar ’t kruis ook krachten geeft. Heere! schenk nog tal van Anna’s, Die, door Geestesvuur ontbrand, Voor U jubelen in Hosanna’s, Trillend zelfs in ’t heidenland. Doe ons kloek als zij getuigen; (Zwijgers zijn er ach! zoo veel,) Dan zal zelfs de Satan buigen; Heere ! schenk ons Anna’s deel! Naar eene meditatie uit „Hollands Kerkblad.” Het Lied van de Dennen. Hls een wilde, woeste roover Rent de stormwind door het woud; Zie, hij rukt het ruischend loover Als zijn buit van ’t dorrend hout. Hoor de stammen krimpend kraken! Hoor z’ al zwiepend zuchten slaken ! Doch hun zwaat’len, zwaar en bang, Kan des schenders hand niet keeren Teist’rend wil hij z’ overheeren, Loeiend huilt zijn zegezang. Wreed geplunderd alle boomen, Alle van hun sier beroofd! Slechts de dennen, wat moog’ komen, Heffen hoog en fier het hoofd. Zie z’ in grauwe schemerluchten Prijken, zonder leed te duchten, Met hun kruinen, glanzend frisch, Die, door ’t windgeweld bewogen, Hymnen ruischen naar den hoogen, Of ’t voor hen thans hoogtij is. Spreidt uw balsem, groene knoppen, Voor de teringzwakke borst! Doet des lijders hart weer kloppen, Dat geen heul meer hopen dorst; Eeuwig groenend, heelend tevens, Beeldt gij ons den Vorst des Levens, Die, in ’t aanzicht van den dood, Tot een onverwelkb’re glorie, ’t Eeuwig leven, in victorie, Voor het smachtend hart ontsloot. „Ziet, Ik leef, en gij zult leven 1” Zegt de Koning, die verwon; „Straks door Mij, ’t verderf ontheven, „Zweeft g’ in ’t licht der eeuw’ge Zon!” Hoort, gij droeven! hoort, gij kranken! Zóó, tot hemelsch zoete klanken Wordt u ’t ritselend naaldgeruisch; Waartoe ’t u verlammend treuren ? Drinkt der dennen kleur en geuren, Profetie van ’t Vaderhuis. Wat baat giorieglans der aarde ? Wat houdt stand voor d’ eeuwigheid ? Niemand, niets in zich van waarde, Dan de Heer der heerlijkheid! ’t Schoonst’ en sterkste moet verzinken; Maar de Levensvorst blijft blinken In zijn eind’loos, hemelsch schoon; Hij blijft heerschen, triomfeeren Moog’ de wereld ommekeeren Op zijn hoog doorluchten Troon. Heft naar ’t oord uw weenend’ oogen, Waar de Boom des Levens wast, Gij, die lijdend ligt gebogen, Onder looden zondenlast! Droogt uw tranen! staakt uw treuren ! Komt, en drinkt de balsemgeuren Yan het heelend, Hemelsch groen! Woelt de dood u hier door d’ aderen, Weet: de Levensboom draagt bladeren, Die de doón herleven doen! Het Kruisvisioen. SlÜens toog langs ’t steile bergpad een pelgrim naar benêen, 1. Terwijl de zon met purper het vredig dal bescheen. 2. Hij zonk met matte leden op ’t grastapijt ter neer, En boog, eer hij ging rusten, zijn knie voor God den Heer. 3. Toen werd voor hem het zonschild als ’s Heeren aangezicht, En ’t veld der sterren scheen hem Gods kleed in glanzend licht. 4. „Ach, Heer! zoo sprak hij droevig, üw weg is wijs en goed; „Maar toch, hoe zwaar valt ’t lijden voor mijn benauwd gemoed. 5. „Zoo ’t leed slechts naar mijn krachten mij toegemeten waar’, „Dan zou ’k geduldig dragen; doch nu 't is al te zwaar. 6. „Ach, Heere, wil niet toornen, zoo ’k niet gewillig buk ; „Mijn kruis is niet te torsen, ’k bezwijk in droeven druk!” 7. Zoo ging hij voort met zuchten en klagen als een kind, Tot hij werd weggedragen op vleugelen van den wind. 8. En als hij bleek en sidderend weer op zijn voeten stond, Zag hij ontelb’re zalen met kruisen ver in 't rond. 9. Toen daverd’ in zijn ooren als donder ’t Goddelijk woord: „Hier ziet g’ al ’t mensch’lijk lijden, Kies ’t kruis, dat u bekoort!” 10. Nu ging de pelgrim wegen, welk kruis hem ’t lichtste scheen Hij koos nu ’t één, dan ’t ander; Maar passen deed niet één. 11. Want dit scheen hem te zwaar toe, en dat weer veel te groot, En ’t gindsche kruis had kanten, die vlijmden tot den dood. 12. Straks wordt zijn oog betooverd door één, dat blinkt als goud; Zoo'n kruis met gulden glansen had hij nog nooit aanschouwd. 13. Dit zal zijn schouderen voegen: het schijnt zoo schoon, zoo licht; Maar ach! groot is de luister; doch grooter nog ’t gewicht! 14. En zuchtend legt hij ’t neder, en hopeloos dwaalt hij rond; Waar toch het kruis te zoeken, dat hij tot hier niet vond ? 15. Vergeefse!! schijnt al zijn vorschen, niet één is hem geschikt; ’t Is noodeloos hersenplagen, waar ’t oog ook henenblikt. 2 16. Thans rest van al die kruisen nog slechts één martelhout; Met licht, doch zeer eenvoudig, hoe langer hij ’t aanschouwt. 17. Dit schijnt hem wonder passend, berekend naar zijn kracht; Dies roept hij in verrukking : „Wordt dit mij toegedacht, 18. ~'k Zal Heer! dan willig dragen, ’k wil onderworpen zijn ; „Dan staak ik ’t klagend morren; dit kruis Heer! zij toch ’t mijn!” 19. En als hij ’t goed beschouwde, en met zijn oogen mat, Was ’t juist hetzelfde kruishout, dat hij gedragen had. 20. Nu zonk hij schaamrood neder, zijn blijdschap steeg ten top; Toen nam hij stamelend dankend zijn eigen kruis weer op ! Naar „Die Kreuzschau” van Chamisso. Een „Ui.” 1. „ Betje ! hoor eens,” sprak Mevrouw In zeldzaam beste bui, „Heb j’ al het groote nieuws geboord? „Wel, wel! dat ’s ook een ui.” 2. De dienstmaagd zag verwonderd op : „Een ui, Mevrouw, een ui ? „Bedoelt U soms bet bolgewas „Van onze melkvrouw Trui ?” 3. Mevrouw stiet driftig op den vloer: „Hoe kom je nu aan Trui! „Neen Bet! ’k bedoel een leuke grap, „Dat noemen wij een ui.” 4. „Daar hoor ik zeggen,” ging ze voort Na ’n lange giecbelbui, „Er is een kleintje bij Van Vliet, „’t Is schande bij die lui!” 5. „Bedoelt Mevrouw de karreman ?” Zoo vroeg de keukenmeid; „Ja, ja, bij hem en ’k zeg ’t ronduit; „Dat dit ten hemel schreit.” 6. „’t Is ongehoord, ’t is een schandaal „Bij al die arme lui; „Dat teelt maar als konijnen voort!” (Weer kreeg z’ een giechelbui.) 2’ 7. Toen vloog het democratisch bloed Der dienstmaagd bruisend op, Maar zij bedwong haar ziedend hart, En beet haar vingertop. 8. Eu kalmpjes zei ze : „Wel Mevrouw 1 „Lijkt dit u soms te kras? „Och, neem ’t niet kwalijk, als|ik spreek; „Maar ’t geeft voor spot geen pas.” 9. „Van Vliet heeft nu, ja laat eens zien .. . ... „Ik meen juist, nummer acht; „Mijn moeder heeft in eer en deugd „Een tiental grootgebracht.” ' io. „Foei, foei! zoo iets moest in de krant!” Was ’t schamper wederwoord; „’k Heb meelij met die arme lui, „Het schreeuwt om wraak en moord!” 11. „De tijden zijn ook zelfs voor ons „Zoo drukkend, droevig slecht; „Hoe komt de boel in zulk een nest „Bij jelui nog terecht?” 12. En Betje kaatste handig terug : „Gerust Mevrouw, geen nood! „Ons volkjen is gezond en sterk, „Bij ’t werk voor ’t daag’lijksch brood.” 13. „Wij hebben thuis een kostelijk boek, „We lezen ’t keer op keer; De kinderen zijn, (zoo staat daar in), Een erfdeel van den Heer’.” 14. „Och kom !” was ’t antwoord smalend bits, „Dat oude fabelboek ! „Dat ’s goed voor ’t arme, domme volk ; „Wij smijten 't in een hoek.” 15. Hierop hernam de keukenmaagd: „Zoo ’k ook wat vragen mag: „Waarom is ’t kindertal zoo klein „Bij velen van Uw slag?” 16. Die vraag, zoo onverhoedsch en vrij, Viel niet in besten grond; Want driftig snoot Mevrouw den neus, En keek verbluft in ’t rond. 17. Toen sloop zij heen en bromde luid: „Wat dom-brutale lui!” Maar Bet zei lachend in zichzelf: „Wel wel! was dat nu d’ ul ?” Des Zangers Vloek. (Eene Legende.) 1. |ü| r was in oude tijden bij ’tmeer een burcht gebouwd, Dien men van ver zag blinken met torens, sterk en stout. 2. Daar geurden groene gaarden om ’t slot, in schoone krans; Daar ruischten frissche beken met helderen parelglans. 3. Daar woonde een trotsche koning, zeer rijk in geld en eer; Toch was hij niet gelukkig, maar zat vaak somber neer. 4. Want enkel schrik en vreeze bedacht zijn boos gemoed ; Eén wenk was reeds voldoende dan vloot onschuldig bloed. 5. Eens toog er naar den koning een edel zangerspaar, Een blinde knaap was d’ ééne, en d’ ander grijs van haar. 6. Met ’t speeltuig op den schouder zat dees op ’t trappelend ros, En naast hem reed zijn makker met frisschen jongeliugsblos. 7. Op eenmaal sprak de grijsaard; „wees nu bereid, mijn zoon ! „Zing straks uw zoetste zangen met vollen, zuiveren toon. 8. „Span in uw beste krachten, bij ’t lied van vreugd en smart, „’t Geldt heden te vermurwen des konings steenen hart.” 9. Nu treden beide zangers in 's vorsten rijke zaal; Daar zit ook de vorstinne vol pracht naast haar gemaal. 10. De grijsaard tijgt aan ’t tokkelen en zingt met kracht en klem, De zilveren toon des jongelings ruischt als een engelenstem. 11. De hofstoet staat verpletterd; vergaan is alle spot, De fiere, trotsche krijgers, zij buigen zich voor God. 12. De koningin verteederd, verrukt door’t roerend lied, Neemt van haar borst de bloemen, die z’ aan de zangers biedt. 13. Nu brult de dwaze koning, van boosheid bont en blauw; „Gij hebt mijn volk betooverd, verlokt ge nu mijn vrouw ?” 14. Hij trekt zijn zwaard, dat vlijmend des jongelings borst doordringt, Waaruit geen zoete zang meer, maar ’t bloed des doods ontspringt. 15. Als bladeren voor den stormwind, vlucht ieder hoveling heen, De grijsaard slechts blijft achter bij ’t lijk, in droef geween. 16. Een oogenblik dan neemt hij den knaap eerbiedig op, Bindt hem op zijnen draver, en vliedt in een galop. 17. Doch bij den hoogen toren, staat d’ oude plotseling stil; Hij staart op ’t dierbaar speeltuig, of hij het zegenen wil. 18. Dan treedt hij naar een pijler, verbrijzelt daar zijn schat, Richt ’t oog naar slot en torens, en klaagt dan droevig mat; 19. „Wee, wee ! gij stoute hallen ;ik spreek uw vonnis uit; „Nooit klink’ meer door uw bogen gezang of harpgeluid, 20. „Maar snikken, kermen, zuchten en schuwe-slaventred! „Dees burcht wordt tot een puinhoop, ten eeuwigen vloek gezet! 21. „Wee, wee! gij groene gaarden, vol geur en kleur en licht, „ Dra zal uw oordeel volgen; uw glans en schoonheid zwicht. 22. „Wee ! driewerf wee ! gij koning, gij onschulds moordenaar ! „Mijn vloek zij op uw schedel; o aartsgeweldenaar ! 23. „Vergeefsch zijn al uw wapens, uw goud, uw dapper heir, ~De dood zit op uw hielen ; dra ligt ge zielloos neer.” 24. De grijsaard heeft gesproken als ’t waar’ met vloekbazuin. De torens zijn gevallen, de burcht ligt gansch in puin. 25. Nog slechts één zuil van marmer spreekt yan verwoeste pracht, Doch dees, ook reeds geschonden, zinkt straks in eeuwigen nacht. 26. In plaats van groene gaarden kwam woest, onvruchtbaar land, Geen boom biedt koele schaduw, geen beek besproeit er ’t zand. 27. Men leest den naam des konings in lied noch heldenboek : Verguisd, vergaan, vergeten ! zoo luidde ’s zan gers vloek. Naar het Duitsch van ühland. De Vrouwenkampen. een nacht van rouw en rampen Stijgt der vrouwen jammerkreet, Trillend door de wurgerkampen, Van een nameloos bitter leed. Ach! wanneer, wanneer, zal enden •’t Duivelenwerk der Britsche benden, Die de moeders met haar kroost Van de vrije hoeve sleurden, Waar zoo zoet de rozen geurden, Door de vredeszon gebloosd! Waar is d’ echtvriend, trouw en teeder, Die sinds lang ten strijde toog ? Keert hij nimmer, nimmer weder ? Vraagt het schreiend, starend oog. Waar, waar zijn de dierb’re zonen Met hun bloeiend frissche konen, Knapen, reeds der maagden lust ? Zijn door ’t zwaard der duizendtallen Licht ook zij alreê gevallen, Zij, zoo jong, in eeuw’ge rust ? God der Vaderen ! God der trouwe ! Driewerf heilig, grondeloos goed! O, mijn Rots, op Wien ik bouwe, Heel mij ’t hart, dat doodelijk bloedt. Zie ’k mijn dierb’ren dan niet weder, O, aanschouw Gij dan ter neder In erbarming met mijn lot; Hoed mijn tong voor morrend klagen, Schenk bij ’t kruis ook kracht tot dragen, Weêuwen Rechter ! Liefderijk God ! Wees ten Vader voor dees kleinen, Licht mijn eenig’ aardsche schat; Ach! Gij weet het, hoe ze kwijnen ; Zie hun oogjes, hol en mat. G-ij, die eenmaal zondt Uw raven, En Uw trouwen knecht woudt laven In het nijpen van den nood! Zie, hoe z’ aan mijn boezem prangen Met hun uitgevaste wangen, Red mijn bloed van bangen dood! Zie mijn kinderen smachten, smeeken, Door ontbering wreed gepijnd; ’t Doet mijn moederharte breken, Dat in weedom reeds verkwijnt. Buig, o Heer! de trotsche krijgers, Maak tot lammeren deze tijgers, Toon in gunst Uw majesteit; Gij, die zelfs de stugste vorsten, Wat z’ ook ondernemen dorsten, Als de waterbeken leidt! Ach ! wanneer, wanneer zal enden ’t Boos geweld, de schampere spot Van dees moord- en rooverbenden, Die nog lachen in ons lot? ’t Valt ons hier zoo nameloos bange; God der liefde! ach, hoe lange Duldt Uw liefde ’s moordenaars hand ! Schouw toch uit Uw Hemel neder, Schenk ons vrede en vrijheid weder In ons dierbaar, eigen land! Volk der vrije Nederlanden ! Hoor dees klaagtoon over zee; Denk aan ons en onze panden, En verzacht het vlijmend wee Van de scharen, wreed geklonken In de Britsche moordspelonken; Troost haar met uw bede en goed; Blijf door meer dan woorden toonen, Dat in Holland vrienden wonen, Zonen, ja van ’t zelfde bloed! Al te beginselvast. Ildll rincipus. om zijn schouw te vegen, Ontbood een knecht van ’t zwarte gild; Principus liep hem vorschend tegen, En sprak toen : „waarde vriend! jij wilt , Vandaag den schoorsteen zindelijk maken ? ,’t Is wel! maar als ’k je vragen mag: („’k Moet trouw voor mijn beginsel waken !) „Wat kleur vertoont toch wel je vlag ? „Ben jij een christelijk schoorsteenveger ?” En Negro zegt met schamperen lach: „Mijnheer stapt zeker pas van ’t leger, „En droomt nog op den vollen dag? „Als U van zindelijk hadt gesproken, „Dan zou ’k U zeggen, hoe ik was; „Mijnheer! ’t schijnt in uw brein te spoken „Want christelijk komt hier slecht van pas ; „Moet elk met uw beginsel strooken, „Zoek dan een veger van uw ras ; „Ik laat uw schoorsteen dan maar smoken, „Veeg gij eerst zelf uw hersenkas !” Witlafs Drinkhoorn (naar Longfellow) . Witlaf, de koning der Saksen, Ging scheiden van ’t aardsche tooneel, Ontvingen de broeders van Croyland Zijn beker, een gouden juweel. Sinds nu, als een dorstige monnik Bij ’t wijnvat voldeed aan zijn lust, Klonk vroolijk de guldene hoorn, Met missen voor Witlaf in rust. Eens zaten de broeders op Kerstdag. Door dorst (was het toeval ?) gekweld; De wijn glansde rood in hun baarden, Als dauwdruppen, schitterend op ’t veld. Zij dronken op Witlaffe’s ziele, Zij dronken op Christus den Heer, En voorts nog op elk der apostelen, De preêkers der heilige leer. Zij dronken op Martelaars en Sinten Uit droevigen tijd van weleer, En nauw was de beker geledigd, Hun geest vond een Heilige nog weer. En één, die daar stond voor den lezenaar, (Hoe gonsde, hoe murmelde hij !j Dreunde op de legende van Guthlac, En preeken Bazilus’ daarbij. Daar klepten Sint Bart en Sint Guthlac, De klokken van ’t kloostergebouw, Wijl ’t nachtelijk uur was gekomen, Dat ’t volkjen nu sluimeren zou. Maar ’t kerstblok bleef knappen in ’t haardvuur, En ’t hoofd van den abt werd als lood, Eu vlammetjes flapten al flikkerend ; Maar de abt zat verstijfd en was dood. Nog hielden zijn bleeke vingeren, Den guldeneu beker omkneld, Waarin als versmoltene parel Zijn ziele scheen ondergesneld. Nu brasten de vroolijke broeders Van stonden aan stellig niet weer ? Zij vulden den beker ten boorde; Daar was nu een Heilige te meer! De Kindergrafjes. ’t ISas herfst; de wind blies somber, kil, En zweepte langs den grond De dorre blaün van boom en struik, Al ritselend in het rond. Toen werd ik in den geest geleid Langs kerkhofs stille laan, En dacht aan dood en eeuwigheid Bij ’t langzaam verder gaan. Drie grafjes zag ik naast elkaar Op twee wies golvend gras, Maar ’t scheen, dat ’t laatste van de drie Nog versch gedolven was. ’k Zag daar een vrouw gekromd, schoon jong, Haar stem klonk somber flauw, En tranen drupten op het graf, Als helder’ avonddauw. Een jonkske van een jaar of vier Liep babbelend aan haar zij, En ’t is m’ alsof ik nu nog hoor, Wat ’t kind zijn moeder zei. Mama! nu kleine zusje stierf, Houdt g’ immers meer van mij ? Want d’ andere zus is ook al dood, — En broertjen ook, zegt gij. Mama! wij speelden, saam zoo lief, Ach ! waarom ging zij heen ? ü zoudt me zeggen waar ze ligt, Als ’k ophield met geween. Hier ligt nu zusje, diep in ’t zand, De grond, nog versch, wijst ’t uit, En in haar oogjes komt geen licht, Haar oor vangt geen geluid. Mama! leg zus maar in mijn bed Dan geef ik haar mijn brood, En ’k laat haar drinken uit mijn kroes, En dan is zus niet dood. O, ’k denk dat ’t daar in ’t donker graf Voor zus wel akelig is! Wat zal ze bibberen van de kou, En roepen, naar ik gis! Neen zusje heeft geen kou mijn kind; Toen z’ op haar ziekbed lei, Zag God haar vriendelijk aan en sprak : „Kom, kindlief! kom bij Mij.” En toen vloog snel haar zieltje heen, God nam haar ons weer af; Nu leeft z’ in ’s Hemels zaligheid, Al ligt haar lijkje in ’t graf. Maar, Moederlief! heeft zusje daar Dan nimmer honger meer ? En wie zorgt, dat zij kleertjes heeft, Wie wascht die telkens weer ? Als nu Papa eens tot haar ging En gaf, al wat ik had, En zusje dan naar huis toe bracht, Hé, moe ! hoe mooi was dat! Neen, kind! dat kan nu eenmaal niet, Zus blijft bij God den Heer; Maar als gij ook den Heiland mint, Ziet g’ eens haar Boven weer. Komt lieve kinderen! komt tot Mij,’’ Riep eens de Heiland uit, „Ik geef u 't heerlijk, Hemelsch brood, Als ’k u in d’ armen sluit.” Naar ’t Engelsch, Aan Zijne Excellentie Dr. A. Kuyper, Minister-President oor den naam des Heeren HEEREN ’t Flikkerend slagzwaard te hanteeren, Blijft Uw onverwelkb’re roem; Ons te leeren zóó te strijden Is Uw leus, wat Gr’ ook moest lijden, Dies ik U mijn Vader noem. Geesteskind van U, mijn Vader! Noem ik m’ als ik tot U nader; Duld het, dat ik mij verstout: Grij hebt mij gekweekt, gespijzigd, Oansch mijn gang en weg gewijzigd Door Uw „Standaard” en „Heraut.” ’k Vond in menige meditatie, Dank zij Gods verbeurde gratie, Licht bij ’t Woord op ’t levenspad; Vaak ook zei ik sidderend „amen,” Als ’t sermoen mij deed beschamen, Wijl ’k mijn weg verdorven had. Daarom trillen thans mijn snaren Bij het klimmen Uwer jaren, En ik kniel met diep ontzag Op de voetbank onzes Heeren, Om in ootmoed te begeeren, Wat een kind begeeren mag, Bij ’t gedoe der ongodisten, Die de heerschappij betwisten, U van Boven toebetrouwd, Zij Uw huipe van den Heere, Die Uw kracht en moed vermeêre, Dat Gij ’t regiment behoudt! Wagens Isrêls en zijn ruiteren ! Groot is ’t tal der gramme muiteren, Doch oneindig ’s Heeren macht; Hij kan ’t ongeloof bedwingen, Hij kan ’t snellijk rugwaarts dringen, Waar bij ’t Kruis Gij houdt de wacht! Onze Vader in den Hoogen ! Schouw bij voortduur in meedoogen Op mijn geestesvader neer; Uw gena wou Hem ons schenken, Uw gena blijv’ Hem gedenken Ons tot heil, Uw naam tot eer! Wagen Isrêls! o, mijn Vader! ’k Treed in dankb’re liefde nader Met dit lied, U toegewijd; Moge U God nog lang ons sparen, Bij het barnen van de baren, Wees van God gebenedijd! 3 De Verdelger. (naar Hudson.) B.üllii Memphis rees de pyramide Ontzaglijk voor mijn oog ; Zij scheen m’ een pijler machtig, stout, Ten stut van ’s hemels boog. Een grijsaard kwam, besneeuwd van kin. Door ’t woeste zand getreên ; Een lang en grijs gewaad hing los Om ’t dor geraamte heen. Hij kwam, en raakte met zijn hand Den reuzenbouw van steen, En zie! de massa plofte neer, Tot iedere steen verdween. Daar was, als ’s werelds koningin, Een groote, trotsche stad; Paleizen, torens hemelhoog, Verrezen waar men trad. ’t Gegons der nijvere, drukke schaar, Luidruchtige overmoed Van krijgers, kletterend met hun schild, Omspeeld door fakkelgloed, Vermengde zich met ’t luid rumoer, Van ’t schitterend schoon banket, En met ’t getier, dat opwaarts rees, Uit ’t wemelend stratennet. En zie, daar kwam dezelfde man Met grimmig bleek gelaat, Geen mensch ontziend ; geen mensch zag hem, Bij ’t gaan door straat na straat. En als hij door ’t gewemel toog, Zich spoedend dag en nacht, Verkeerde op eens het luid rumoer In bittere jammerklacht. Hij deed versterven elk geluid; En immer ging hij voort, Tot enkel d’ echo van zijn tred Werd in de stad gehoord. Steeds ging hij voort, steeds ging hij voort, Tot burcht, paleis en wal In ’t stof vergruizeld nederlag, En puin bedekte ’t al. Verdelger streng! wie zijt ge toch ? Men kent me wijd en zijd; De mensch en al zijn werk vergaat, Vergaat door mij „De Tijd !” Aan Veldwijk. Hrme kranken, arme kranken! Daag’ voor uw beneveld brein Godd’lijk licht en jubelklanken Zullen Gode uw offer zijn. 3* Stille dreven, stille dreven ! Ach, hoe schril weerklinkt de toon Van wie hier hun rust’loos leven Slijten, in uw rustig schoon. Droeve wanden, droeve wanden ! Waar de waanzin woest weergalmt, Waar de ziel, in ’s Boozen banden, Gode beurt’lings vloekt en psalmt. Ruime velden, ruime velden ! Schoon benauwden vaak nog t’ eng, Van verruiming moogt gij melden Onder Lankmoeds groot geheng. Held’re zalen, held’re zalen! Gij, door Liefdes drang gebouwd, Kunt van Hemellicht verhalen, Waar eerst ’t donker werd aanschouwd Teed’re harten, teed’re harten ! Die uit liefd’ uw leven wijdt Aan des waanzins woed’ en smarten, Weest van God gebenedijd ! Hollands zonen, Hollands zonen ! Wijdt aan Veldwijk gaav’ en beê, En de Hemel moog’ u loonen Met zijn zoeten, zaal’gen vreê! Arme kraiiken, arme kranken! Daag’ voor uw beneveld brein Glodd’lijk licht en jubelklanken Zullen Gode uw offer zijn. Aan een Bruidspaar. .ü/ laar wiegelt in vrede Ter zonnige reede Een scheepke zoo vroolijk in morgenrood-pracht ; Verhoor mijne bede O, Heer! ga Gij mede, Dan vaart het zoo veilig, zoo zeker en zacht. Ja, stormen en stroomen, Ze zullen eens komen O, Bruidspaar! naar luid van 't onfeilbare Woord; Maar wat zoudt gij schromen ! Is God niet voor vromen Een Loods, die hen heenleidt naar Kanaans oord ? O, God onzer vaderen ! Zie ’t Echtpaar thans naderen In vrees van Uw Name, zoo bevend en blij; Doe Gij uit de bladeren üws Woords, hen nu gaderen Geloovig vertrouwen in ieder getij. Nog nooit zijn bedrogen, Wie nederig zich bogen Voor Hem, die de God is van Amen en Ja; O, sla dan uw oogen Om hulp naar den Hoogen, Naar ’t eeuwig gebergte yan vrije gena. Is ’t tij u soms tegen, Dan Dode gezwegen! Is ’t windjen u gunstig, aan Hem slechts al d’ eer! Veel heil en veel zegen Op al uwe wegen, Op reis naar de haven bij God uwen Heer ! De Tong. Jacobüs 111 : 8 en 9. ïïm j.elffie vuist, die zich wapent ten strijde, Is machtig in bloedig geweld; Maar meerdere macht heeft de tonge, Ofschoon vaak zoo weinig geteld. De hand moge tijdelijk heerschen, De tonge regeert toch het meest; De tonge kan wondren verrichten, Als uitingsorgaan van den geest. Zij heerscht in het woord van den koning; Diens wil is millioenen tot wet; Zij heerscht in de rechtspraak der góden, Door God voor de boozen gezet. Zij heerscht in den dichter en denker, Voor wie, ook zelfs d’ eeuwgeest zich bukt; Zij heerscht in den zanger, wiens harptoon Der ziele haar kluisters ontrukt. Zij heerscht in de booze geruchten, Die wand’len en woelen op aard ; Zij heerscht in de scholen, waar weetlust De schatten van kennis vergaart. Zij stamelt en juicht tot den Heere, In smeeking en jub’lend accoord; Zij davert in leugen en laster, Die de onschuld belaagt en vermoordt. Zij slingert haar krijschende kreten: „Geen God en geen meester!” in ’t rond; Zij druppelt het zoet der vertroosting In ’t hart, dat door wee is verwond. Zij schuifelt in smaad en verguizing Die stout tegen ’t heiligste woedt; Zij fluistert en lispelt in liefde, Die rotsen ontvlamt door haar gloed. De tong is een striemende geesel, Een moordpriem, een dood’lijk venijn; Wat mensch kan haar gansch’lijk bedwingen, En houden volkomen zich rein ? De tong is een Gileads-balsem, Een streelende cither, een schild; O Heer! dat wij zoo haar gebruiken, Als Gij naar uw Woord, van ons wilt. Betoom onze arglistige tonge; Gij weet, hoe ze neigt tot het kwaad; O, geef, dat zij meer moge melden Uw eer, waarom alles bestaat! Naar de Heraut-moditatie van 10 Jan. ’97. De Herders Lukas II : B—lB. t llileilswoord had hun hart ontgloeid, Zielsvreugd had hun voet geschoeid ; En door Efrata’s landouwen Haastten zij, om ’t Heil t’ aanschouwen, Dat hun, bij de kudde in ’t veld, Door Gods Engelen was vermeld. Biddend knielden zij ter neer Voor hun Heiland, voor hun Heer, Die uit ’s Hemels blijde zalen, Ook voor hen wou nederdalen ; En hun ziel versmolt in lof, Als zij bogen in het stof. Wat hun oog daar had aanschouwd, Wat hun d’ Engel had ontvouwd, Deed hun hart van vreugde springen, Als zij juichend wedergingen Dies verkondden z’ overal ’t Heerlijk Wonder in den stal. Vrome herderen ! vlug van voet, Die uw Heiland hebt begroet! Moog’ uw voorbeeld ons ontvonken, Om voor Jezus, ons geschonken, Neer te zinken, één van zin. In oprechte broedermin ! ’t Heuglijk Kerstfeest weer genaakt ; Christenen ! uit uw slaap ontwaakt ! Zouden wij elkaar weerhouen, Om het Kindeken t’ aanschouwen, Dat, om onze zonde en schuld, Eens in doeken werd gehuld ? Knielen w’ in den geest dan neer Voor het Kindje, schuldeloos, teer, Dat, om zondaars rijk te maken, ’s Hemels weelde wou verzaken ; Vallen w’ allen Hem te voet, Met door schuld verplet gemoed ! En dan dankend opgestaan! En dan jubelend uitgegaan ! Door Zijn aanblik begenadigd, Door des Heeren Geest verzadigd, Om te pleiten, luid van stem, Voor het Kind van Bethlehem! Voor ’t eerst van huis. Hl ij gaat de wijde wereld in Langs u nog vreemde wegen; Ontvang, mijn zoon! in ’t scheidensuur Mijn besten Vaderzegen. Uw druk, uw dartel spel heeft uit; Thans roept u d’ ernst van ’t leven ; Grijp moed, mijn zoon ! en moog’ de Heer U met Zijn gunst omzweven. Doordenk uw weg bij iederen stap, Zoo gij een man wilt wezen ; En neem tot gids den Hemelheer, Dan hebt gij niets te vreezen. Neem op uw schouderen ’s levens last Met vroolijk Godsvertrouwen, En leer door werken vroeg en spa, Een eigen haard u bouwen. Hef ’t hoofd omhoog in droeven druk, Laat nooit als slaaf u knechten ; Deel met den arme gaarn’ uw brood, Verdedig zijne rechten. Drijf nooit met heilige dingen spot, Eer elk in zijn geloove; En dat geen twijfelaar ooit uw hoop Op onzen God ontroove. Word burger in het vreemde land, En leer ’s lands taal en zeden ; Doch houd uw moederspraak in eer, Bij goê gelegenheden. En nu een laatsten druk der hand ; Mijn laatste, liefste bede; Vaarwel, mijn zoon ! tot wederziens ! En God ga met u mede ! Naar ’t Duitsch van Sturm Heimwee van den Zwitser. (Naar ’t E. van Mrs. Hemans.) ffliLartoe zijt gij mijn hart, zoo droevig, zoo neerslachtig? Is ’t land niet schoon, waar vreemdeling gij verkeert ? En toch, gij smaakt geen lust, gij slaakt slechts bange zuchten. Zeg mij, ja zeg, wat toch uw hart ontbeert, Wat ’k in den vreemde derf ? O, alles wat ik minne! Wat m’ ook bekoor, toch ben ik eenzaam hier; Ja, ’t land is wonderschoon, waar ’k om en ommezwerve, Toch, lieflijk Thuis ! niets is m’ als gij zoo dier. Naar huis! naar huis! O, daar, daar smacht ik heen te vliegen, Naar vrije lucht, zoo heerlijk, hemelsch zoet; Daar breng ik Vaders stem, daar breng ik Moeders oogen, En ’t woest gebergt’ mijn warmen zielegroet. Daar dwaal ik dartelend rond langs duizeldiepe kloven, Langs bergen mijn, met stoute gletscherpracht, Waar schuchtere gems zoo vrij, zoo vredig rond kan dolen, En stout belacht des jagers wreede macht. Hier zie ’k geen enkel oog gemeenzaam tot mij blikken, En ’k voel hier nooit den druk der trouwe vriendenhand ; Green blijde kinderlach komt ooit mijn ziel verkwikken, Als daar Tehuis! in ’t dierbaar eigen land! Waterlooze Wolken. Judas, vers 12. Naar de Heraut-meditatie van 27 Apr. ’O2. zweefden en togen, Vol wellust voor d’ oogeu, En spelden verkwikking voor ’t dorstige land; Maar ach ! zij bedrogen, Haar wezen was logen; Zij dreven weer om, door de winden vermand. Hoor ’t rundvee nu loeien ! Zie! bloemen, vóór ’t bloeien, V ersterven alreê in haar hoopvollen knop; Geen beekjes meer vloeien, Geen golfjes meer stoeien, De stroom werd een sprankel, de sprankel een drop. Die wolken, in ’t zweven Staag ommegedreven, En waterloos wijkend in ijdel vertoon, Zij beelden ons ’t leven, Dat vleit zonder geven, En wreedelijk bedriegt door zijn uiterlijk schoon. O gij, die door Eén en Eens zalig mocht weenen, En drinken de Wateren des Levens om niet, O, zie om u henen! Zooveel moet versteenen, Zooveel moet verdorren, tenzij ’t gij begiet. De dood schrikt ü tegen Op allerlei wegen; Gebruik dies uw gaven, wees waar en wees trouw, Besproei en beregen ; ■— En Goddelijke zegen Herschepp’ de woestijn in een lachende gouw! Eene beruchte Dame. leliewaters blos op ’t zalvend zoet gelaat, Vertoont een dame zich in kakelbont gewaad. Zij trekt van oord tot oord door ’t wijde wereldrond, Met ’t laffe leugenlied uit vuilen, veilen mond. Gij vraagt baar hoe zij beet, zij antwoordt schaamteloos frank: ,’k Ben nobele Veritas, in deugden, smetteloos blank.” Ons dierbaar Nederlandscb, hoe weelderig rijk ’t moog zijn, Is voor Madame te arm, leev’ ’t levenloos Latijn! Trompet en rinkelbom gaan daverend haar vooruit: „Koopt, boeren, burgerlui! neemt haastig uw besluit. „’t Is extra, non plus ultra, prima kwaliteit! „Wie thans niet profiteert, is vast zijn hersenen kwijt. „Sinds jaren, eeuwen her, is China’s Vorst mijn klant; „Dees ring, dit schoon brevet schonk mij des keizers hand „Hier, jongelief! grijp aan; kijk, wat een mooie prent! ( Die schenk ik je cadeau, hoor ! lieve, beste vent! „Laat z’ ook eens even thuis je brave moeder zien. (Licht, dat ik aan die sloof een flinken duit verdien!) „Komt, luidjes ! koopt je rijk ; straks volgt te laat berouw „Een spiering slechts tot aas, geeft wis een kabeljauw!” Zoo spitst zich woekerzucht op dubbelzinnigheid, Die goede trouw verschalkt in ’t garen, versch gespreid. Steeds stouter wordt de taal, met humbug rijk doorspekt; Nog eens de Turksche trom verzekerd is ’t effect ! De beurzen springen los, elk springt verrukt vooruit; De schaar acht zich verrijkt, maar ééne heeft meerder buit! Doch zie! Madame ontstelt, en beeft van bangen schrik! Daar naderen mannen haar met toornig strengen blik. ’t Zijn pleiters voor het volk, dat raast van woede en spijt: Want, ’t koopje wel beschouwd, vindt elk zich boos misleid. Porsch grijpen zij haar aan, en rukken vrij onzacht Haar maskermantel af, met al de strikkenpracht. Zie nu haar kemelrug, haar tronie, haar karkas! Wie is dit wangedrocht: Reclame of Veritas ? Nu wordt Madame gestriemd, geteekend met een merk; Doch nauwlijks weer ontsnapt, hervat ze ’t satanswerk. Grif dan dees oude spreuk diep, diep in Uw gemoed, Al heeft het vaak den schijn, dat gij een koopje doet: De deugd schuwt klatergoud en schrille-kleurenpracht; Slechts eenvouds sober kleed is haar gewone dracht! Simson. Hebreën 11 : 32. mie 11 reus als Mirabeau, d’ ontemb’re Pransche leeuw, Die door zijn stentor-stem des oproers stout geschreeuw Bij wijlen stillen deed in ’t zinkend vaderland, Doch straks ook zelf verzinkt, door zinnenlust vermand. Zoo maalt ons Schriftcritiek, aan hooger geest gespeend, Manoachs grooten zoon, en knaagt aan diens gebeent’ Met Vandalisme’s drift. Vergeefs, want ’t Bijbelboek Bewaart het beeld des heids, in klaar geloove kloek. Geloofsheld is uw naam, o Roem der Richterenrij ! Niet Merïbeau, verblind door zelfzuchts hoovaardij, Noch Blauwbaard, met fanfares daverend dol begroet Door d’ ijdele schaar, die dweept met fabelenmoed. Gij, Nazireeër Gods, zoo rijk gebenedijd! Reeds van uws moeders lijf door ’s Heeren Geest gewijd, God gordde u tot den kamp met d’ onbesneden bent; Straks galmt weer vrede en vreugd in lèréls vrije tent. Grij hebt den bangeu strijd gewogen en gewaagd; Begrepen noch bemind, geholpen noch beklaagd, Door broederen snood verraan, stondt gij daar gansch alleen En hebt zelfs in den dood voor ’t slaafsche volk gestreên Gij zocht uzelven niet; Uw roeping klaar bewust, Hebt gij des vijands vuur in ’s vijands bloed gebluscht; In zelfverzaking groot, gaaft gij slechts Gode d’ eer; Waar trots u eens besloop, daar vielt g’ amechtig neer. Als bruigom schandelijk slecht, schoon ’t van den Heere was ? Och ! dat toch leugenlist eens onbevangen las : „’t Is van den Heer geschied, Wiens Geest hem heeft geleid,” Dit roerend referein ruischt door des Richters strijd. Hoe wordt, o Zonneheld! uw glans een wijle bleek Door schaduwen van Lechi, Gaza, Sorek’s beek; Daar draagt gij in uw boezem doodelijk vuur, Daar is uw zonde groot; maar ook de koopprijs duur. Neen, ’t ware Wijsheidswoord heeft ’t kwade niet verbloemd ; Doch waartoe schampere spot, die driest zichzelven roemt ? Wij struikelen lederen dag op banen, vlak en glad, En Simson driemaal slechts langs ’t steil en hobbelig pad. Straks staat g’ in Dagons huis, o glorierijke Held! Ontoogd, gevloekt, in slavenboei gekneld; Maar neen! dat smartelijk lot duldt uw Jehova niet, Gij sterft en overwint, dat Gaza ’t sidderend ziet. Zoo beeldt Manoach’s Zoon den Leeuw uit Juda’s stam, Die zondeloos, onbevlekt, den Dood gevangen nam; Den meerderen Simson, die den losprijs heeft betaald, De Zon des heils, welks glorie eindeloos straalt, Den Man van smarten, die alleen de perse trad, En in Zijn zielewee zelfs voor zijn beulen bad. 4 O Geest, die Simson droeg, daal ook op ons ter neer, Opdat ons leven zij in dienst van God den Heer! Dan zijn w’ in ’t strijden kloek, voor zondedienst bevreesd, Bestraal ons hart dan Heer door Uwen Heiligen Geest! Naar ’t referaat „Simson” van Ds. J. H. Feringa. De oude Dag. Halls d’ amandelboom zal bloeien, Als de bloedstroom flauw gaat vloeien In het lichaam, krank en krom; Als des huizes wachters beven, En de lampe van dit leven Zieltoogt in den ouderdom ; Als de maalsters zullen staken, Als gij ’s morgens zult ontwaken Met de stem van ’t vogelijn; Als uw zangeres gebogen, Alle lust u is onttogen, Zou dan ’t leven niets meer zijn ? Ja! dit leven mist dan waarde Voor den man, die van dees aarde Louter hulp en heil verwacht; Maar wie van zijn God mag zingen, Vindt een bundel zegeningen, Zelfs bij ’t naderen van den nacht. Als bij ’t doffen uwer oogen Hemelvonken schitteren mogen, O, wat weelde voor de ziel! Kalmer vliet dan ’t bloed door d’ aren, En de driften gaan bedaren, Waarmee bang te worstelen viel. Zonden, die u tegengrijnzen, Zullen lichter rugwaarts deinzen, Als de ziele (zonder schroom !) Telkens tot haar God mag naderen, En slechts heul zoekt bij de bladeren Van den eeuw’gen Levensboom. Meerder steeds zichzelf ontzonken, Minder steeds aan d’ aard geklonken, Kalmer, rustiger van zin; Meer gewend het kruis te dragen, Geeft dit minder stof tot klagen, Dan bij ’t torsen in ’t begin. ’t Woord des Vaders minder duister, ’t Hart steeds voller van Zijn luister, Uit de Heilsfontein gedrenkt; Zachtkens zich te laten leiden In de grazig-groene weiden, Waar de Goede Herder wenkt. Boven ’t aardsch gewoel verheven, Als op engelenwiek te zweven, In aanbidding van zijn God; Zijn gemeenschap meer te smaken Als de kranke hut gaat kraken Zalig, driewerf zalig lot! 4* Dies een vader voor de vromen, Die uw drempel overstroomen, Die, waar ’t hun aan wijsheid faalt, Vragen om uw raad en bede, En zich laven aan den vrede, Waar uw aangezicht van straalt. ’t Toeven duurt nog slechts een wijle, ’t Reispad kort reeds tot een mijle; Pelgrim, tijg in vrede voort! Zie, reeds licht het aan de kimmen ! Nog één bergtop moet gij klimmen, En gij treedt in Salems poort! Naar een meditatie van Dn. A. Kuyper. Bij de Zee (Naar ’t Engelsch,) HO oor den stormwind woedend gieren In de vale schemerlucht! Meeuwen krijschen, meeuwen zwieren Flikkerend in hun woeste vlucht. En de gramme golven schuimen Dreunend langs het kille strand, En haar wisselend witte pluimen Wapperen weg, door storm vermand. In een hutje bij de duinen Brandt een somber, rossig licht, Dat weerkaatst op golvenkruinen, En een meisjes bleek gezicht. ’t Meisje, vlak bij ’t raam gedoken, Tuurt door d’ avondschemering heen: „Ach ! waar’ ’t daglicht aangebroken ! Ach ! of hij toch haast verscheen !” Rusteloos met haar mokerslagen Beuken golven duin en dijk, En zij dragen, als ’t gaat dagen, Hem aan ’t strand, maar als een lijk ! Een gewapend man. (Spreuken 24 : 33 en 34). |§.ül|e zonne blinkt aan ’s Hemels boog, Elk zwoegt voor ’t dagelijksch brood, Maar Luiaard vouwt met lodderig oog Zijn handen in den schoot. De vogelen zweven ijv’rig rond Om spijs voor ’t hong’rig kroost; Zij zoeken van den morgenstond Tot d’ avond, onverpoosd. En mieren wriem’len over ’t pad Met rusteloos noeste vlijt, Zij zamelen druk haar voedselschat Voor schralen wintertijd. Doch Luiaard ligt daar laf en loom In vadsig diepe rust, Het zalig niets-doen is zijn droom, En sluim'ren al zijn lust, Het kouter, dat zijn hand vergeet, Vergaat, met roest bedekt, En scheur bij scheur vertoont zijn kleed, Als hij zijn leden rekt. Wat wand’laar komt daar aangetreên Met langzaam kalm en tred? De weelde en welvaart vlieden heen, Waar hij zijn voeten zet. En met zijn zalvend zoet gelaat Treedt hij in Luiaards huis, Die hem verbijsterd gadeslaat, Gewekt door ’t voetgedruisch. .Waartoe zijt gij, o vriend, ontsteld? Wat geeft u zulk een blos ? Ik had mijn komst wel niet gemeld, Maar ’k vond uw huisdeur los. „Vergeefs klopte ik in d’ omtrek aan Het volk was rondom druk, Ik moest uit nood wel verder gaan, Maar nu dient mij ’t geluk. „’k Neem thans mijn intrek bij uw haard, Ik zie: gij hebt den tijd; Maar, waar men vlijt noch moeite spaart, Wordt m’ iedere plaats ontzeid. „Ik min des vriendschaps gullen kout, ’k Vertel van heinde en veer: Wat dwaas, die trouw zijn akkers bouwt! Wij, wij genieten meer! „Doch geef mij eerst een hapje brood: Mijn maag is rammelend hol, Ik krimp ineen van hongersnood, Uw kast is stellig vol.” „Ach heerschap 1” ’t onkruid heeft mijn graan Reeds in zijn bloei verstikt; De rest is (’k zeg het met een traan!) Door vogelen opgepikt. „Ook mij doorknaagt de hongerpijn, Ik vast reeds heel den dag, O ! hoe gelukkig zou ik zijn, Als ’k eens een kruimke zag!” -- „Het zij ! doch zie, mijn tong kleeft vast. Lang voor mijn dorst wat wijn ; De druif, die in uw wijngaard wast, Zal mij ter laafnis zijn.” „Ach, heerschap ! welk een wreede vraag! ’k Bezit geen enkelen tros; Als ’t mogelijk was, ik hielp u graag, Maar d’ oogst was voor den vos ! „De scheidsmuur stortte eens in elkaar, Toen lag mijn wijngaard bloot; ’t Herstellen valt me veel te zwaar: Die steenen zijn als lood.” Welaan! haal dan uit gindsche bron Een beker paarTend nat; Draal niet: want haast verdwijnt de zon, Loop, of ge vleug’len hadt!” „Ach, heerschap ! als ’k u bidden raag, Och, val mij niet zoo hard: Als ’k zeg wat ’k bij de bron eens zag, Dan stolt u ’t bloed in ’t hart. „Onlangs kwam daar een grimmig beest, Een leeuw kwam aangetreên; Van doodsangst gaf ik schier den geest, Mijn hart werd als een steen!” Nu steeg des wandlaars drift ten top Bij ’s gastheers ijdele taal, Hij sloeg vergramd zijn mantel op, En greep zijn flikkerend staal. „Welaan ! het zij!” zoo riep hij luid, „Gij hebt noch spijs, noch drank, „’k Kies dan uzelf ten voedsel uit, „Met dit mijn zwaard zoo blank !” Heer Luiaard deinsde ontzet terug Voor ’t dreigend, scherp rapier; Vergeefs de wandlaar greep hem vlug, Trots ’t kermend noodgetier. En Luiaard weerde woedend af Met hooploos woest geweld, Tot hem zijn zwakke kracht begaf, En boos werd neergeveld. Daar lag hij, toen de vijand vlood, Verslagen op de plek; Zoo kocht zich Luiaard zelf den dood Door armoe, door gebrek. Getrouw tot in den dood. Mattheüs 25 : 21. Üjafil ! staak uw droef geklag en zit niet troostloos neer; Ik vrees geen leeuwenmuil: mijn Herder is de Heer! Hij blijft mijn eeuwig deel, wat m’ ook ontvallen wou! Mijn hoop, die nooit beschaamt; de Rots, waarop ik bouw. Waak op, mijn ziel! houd moed ! de strijd is straks voorbij ! Verhef u hemelwaarts, van slaafsche vreeze vrij. Daar, boven ’t wolkenfloers, ruischt Serafs harpaccoord, Dat u reeds zoet doortrilt, schoon geen der andren ’t hoort. Haast mengt g’ uw jubeltoon met Cherubijnen saam, (O weelde zalig zoet!) voor ’s Heeren heilgen naam. Haast draagt ge ’t zegekleed van lijnwaad, vlek loos schoon, Dra is de strijd gestreên ; reeds wacht u d’ eerekroon. Waak op, mijn ziel! houd moed ; het glorie-uur breekt aan ; Wees kalm en ongeschokt: ,’t zal hier haast zijn gedaan !” Staar met standvasten blik op ’t schandlijk moordschavot; Die beul met blanke bijl is u een bob tot God! Dof roffelend tromgebrom verstomt ’t rumoer der schaar; Zie! schutteren met den boog staan om den martelaar. Hij wordt gevleid, gevloekt vergeefsch der priesteren woord; Geschraagd door zijnen God, schrijdt hij ten doode voort. Hij klimt de ladder op met statig vasten tred, Heft hand en hart omhoog in ’t laatste smeekgebed. Dan daalt zijn glanzend oog op ’t volk, dat raast en schreit, Eén slag zijn ziel stijgt heen naar ’t Rijk der heerlijkheid! Nu spreekt de Levensvorst: „Kom in, gij trouwe knecht! „Ontvang ’t genadeloon, door Mij u toegezegd. „Geniet uw zalig deel van eeuwge Sabbathsvreugd, „Juich met d’ ontel’bre schaar in zond’loos Godsgeneugt !” Stort dan om hem geen traan en zit niet troostloos neer: Waar zou hij zaal’ger zijn dan bij zijn God en Heer? Zing, pelgrim ! ’t lied der hoop bij ’t korten uwer baan : Dra zult, als Walter, gij ter eeuw’ge Bruiloft gaan. Mocht ’t noemen van zijn naam ons steeds ten prikkel zijn Tot ’t volgen van zijn spoor, zoolang ons ’t licht beschijn’. En komt dan bitt’re smaad met smartlijk kruis geen nood ! Wij staan, met ’s martlaars Steun, in leven en in dood ! Naar Alcok’s: In the Shadow of God. Een Pleiter voor de Moedertaal. tm LQ|onjour, amice! nog gezond? Ik breng j’ een invitatie; We hebben groot diner bij Pont, Dat geeft wat variatie. Allons! maak mij maar geen excuus, Je moet nu decideeren D’élite alhier was gansch confuus, Als jij dorst refuseeren Geef con amore je consent, Wat baat delibereeren! Zeg maar fiat! dan ben ’k content, Wil ons toch niet dupeeren. Je bent zóó chique genoeg gekleed Direct moet ]’ accepteeren : Want ’t spel is anders incompleet, ’k Zeg ’t zonder te flatteeren. Een zeer brillante fuif zal ’t zijn, Elk kan zich amuseeren, Pont presenteert exquisen wijn, Dat durf ik j’ assureeren. En ik wil tot surprise, als ’t kan, Een versje reciteeren: De quintessence (’k zeg ’t en passant) Is: ’t nonchalant oreeren. ’k Tracht hierin onze dierb’re taai letwat te restaureeren: Die vreemde expressies allemaal, Ik kan er van vomeeren ! Kom, resolveer! ik wordt nerveus, Van ’t toujours balanceeren, D’occasie is te delicieus, Je kunt ze niet passeeren. Allons! je speelt unique, perfect, Jou kunst moet elk charmeeren ; O, Bach in spé! elk heeft respect Voor wat jij kunt presteeren. Fi donc! zoo zucht de vriend in ’t eind, Je moet me niet troubleeren; A la bonne heure! ’k ben straks present, Adieu ! ’k zal niet mankeeren. En ’s avonds moest wel twintigmaal De schaar haar dank vertolken; De pleiter voor de moedertaal, Hoe was hij in de wolken ! Hij gaf aan elke taal een schop, Naar ’k later hoorde melden, Maar Hollands stiefkind hief hij op; Heil! bloem van Hollands helden! Een Bruidspaar in rouwgewaad. kÜHoor ’t feest van houw en trouw Een brief, omrand van rouw! Of zulk een schril contrast Ter blijde bruiloft past? Och, Bruid en Bruidegom! Een stemme klinkt alom ; Als wisselend’ eb en vloed, Brengt ’t leven zuur en zoet. Op ’t stralend morgenrood Volgt schaduw van den dood; En hemelsch snarenspel Wijkt voor ’t gekrijsch der hel Ons zalig, jubelend hart Kwijnt straks in bittere smart; Nu bloeit de roos zoo schoon, Dan wondt de doornenkroon. Waar uw verrukt gemoed Thans vlamt in laaien gloed, Daar snoer’ de Heere u saam In liefde tot Zijn naam. Hef, Bruidspaar! d’ oogen op Naar Sions heiligen top; Daarheen uw hart gericht, ’t Moog donker zijn, of licht! God vare met u mee Op d’ ongestage zee ! Laat Hem ten Leidsman zijn Bij storm en zonneschijn. Zeg dan in lief en leed: „Hij is mijn steun; ik weet: „Bij ’s werelds wel en wee, „Zendt Hij Zijn zoeten vrêe. „Ik roem in vreugd en rouw „Mijn God, op Wien ik bouw; „Hij blijft mijn eeuwig deel, „’t Zij ’k weinig heb of veel!” Zoo giijde uw ranke boot, Omstraald van morgenrood, Naar zalig, veilige ree, Naar ’t Land van vreugd en vree ! De Christen-Dokter. Pij root zijt g’ o Christen-Arts, in wetenschap doorkneed, Wijl gij voor d’ Opper-Arts u dwaas en nietig weet. Gij vorscht naar ’t heelend kruid, dat ’t veege lijf behoud’; Doch peinst ook op de ziel, als ’t stervensuur benauwt. Dan zoekt gij raad en kracht in ’t stamelend zielsgebed, Dat meerder wonderen doet, dan heulsap of lancet. Gij schuwt den leugengeest in ’t aanzicht van den dood, En wijst aan ’s lijders spond’ op ’t bloed, dat Eén vergoot. En waar uw kennis feilt, uw kunst somwijlen faalt, Daar roemt g’ in Hooger Macht, die hoofd en hand u staalt. Zoo blijft g’ o Christen-Arts, verguisd of schier vergood, In kwaad en goed gerucht, een helper in den nood! De Zeeman. (Een Sprookje.) 1. OÜr leefd’ in vroeger tijd Aan ’t frissche Noordzeestrand Een man, wiens heldenroem Weerklonk door ’t gansche land. 2. Jaap Koen (zoo heette hij,) Was steeds tot hulp gereed, Waar’s scheep’lings noodgeschrei Haast elk verstijven deed. 3. Hij waagde ’t stoere lijf, Als onverschrokken held, ~ 7 En trok den drenkeling op Uit ’t ziedend pekelveld. 4. Dan blonk een traan van vreugd En dank in ’s scheeplings oog; Hoe zoet vond Jaap dat loon, Als Janmaat henentoog ! 5. Dan bracht het nieuwsblad lof Om ’t wonder weer verricht; Doch Jaap zei: r’t is alleen Een staaltje van mijn plicht.” 6. Steeds wees hij wierook af, En bleef voor lofspraak koud; Zoo zei althans zijn mond, Maar ’t hart zwol fier en stout. 7. Wanneer een bode soms Zijn hutje binnentrad, En hem een pakje bracht Met zegels, zwaar en glad, 8. Dan brak hij koortsig vlug ’t Beschermend hulsel los, En op ’t verweerd gelaat Verscheen een purperblos. 9. Dat deed hem ’t harte goed Die lof van hooger hand, En ’t schitterend eermetaal, Dat kwam uit ’t verre land. 10. Dan week de rust des slaaps Voor droomen gansch den nacht, En werd door ’t halve dorp Een feestdag doorgebracht. 11. Medailles, schitterend schoon, Van menigen vreemden vorst Versierden reeds in rij, Des redders heldenborst. 5 12. Jaap gaf om geld noch goed, Was wars van pronk en praal; Hij was alleen verzot Op ’t blinkend eermetaal. 13. Dit was zijn grootste feil, Dit wekte schamperen spot: Hij boog voor ’t huldeblijk, En diende ’t als zijn god. 14. In ’t daagsche zeemanshuis, Of wel in Zondagsdracht, Jaap pronkte t’ allen tijd Met zijn medaillepracht. 15. Al kwaamt ge ’s avonds laat, Al kwaamt g’ ook ’s morgens vroeg, Geen oog had ooit aanschouwd, Dat hij zijn schat niet droeg. 16. Op zekeren najaarsdag Zag hij in ’t schuimend sop Een groote Noorsche brik, De noodvlag hoog in top. 17. Fluks wordt de reddingsboot Gesjord naar ’t woelig strand : Want Jaap is op zijn post Met menigen hinken kwant. 18. Van kurk bindt zich nu elk Een reddingsgordel om ; Doch Jaap versmaadt die zorg, En noemt zijn makkers dom. 19. Voor smeekbeê blijft hij doof, Terwijl hij spottend lacht; Kloek springt hij in de boot Met zijn medaillepracht. 20. Daar ginder loert de dood, Daar bruist de branding fel; De mannen zwijgen stil: Zij zien ’t perikel wel. 21. Nu komt een zware golf, Die ’t scheepke kantelen doet; Elk zwemt naar ’t veilig strand, Door ’t drijvend kurk behoed. 22. En Jaap, zoo koen en stout, Doch door zijn schat zoo zwaar, Hij gilt en kermt om hulp In ’t naderend doodsgevaar. 23. Vergeefsch ! zijn zeemanskunst, Vergeefsch! zijn reuzenkracht Hij zinkt in ’s afgronds schoot Door zijn medaillevracht. Teun Troebelaar of de liberale Visscher. II eun Troebelaar stapt met witte das Heel plechtig naar den waterplas; Hij mompelt zoet: „het kan niet missen: „In troebel water is ’t goed visschen”; Met witte das en zwarten rok Stapt hij naar ’t water met zijn stok. 5* Daar komt een man der roode vaan In dolle vaart hem achteraan; „Zeg Teun!” schreeuwt hij, „och! wacht eens even We leven toch als goede neven ? Dus ’k ga met jou ter vischvangst uit, Straks deelen w’ eerlijk onzen buit”. Teun zegt: „mijn lieve, roode neef! „Je weet, dat ’k om geen kleintje geef, „Maar, om 't je kort en goed te zeggen : „Een kind kun j’ in de doeken leggen, „Doch niet die Rechtsche visscherlui, „Die hebben aan het rood den brui I” „Nou goed!” zegt d’ ander, „veel pleizier! „Dan blijf ik eerst maar stilletjes hier; „Laat ons kwansuis eens bakkeleien, „Om 't volk daar ginder te misleien!” En Teun alleen toog naar den plas, Toen ’t schijngevecht gestreden was. Wel menschen ! is dat heusch nu waar ? Die visscher is dat Troebelaar? Ik schijn iets vreemds aan hem te merken Eerst ging hij nooit of zelden kerken, En nu zingt hij met luiden galm Den vijf-en-twintigsten Psalm. Ja, vriend! dat lijkt mij ook niet pluis : Hij kwam eerst nooit in kerk of kluis, Maar om een lekkeren visch te vangen, Gaat hij de huik naar ’t windje hangen ; Ja, ’t staat hem raar, zoo’n witte das, Maar ’t komt nu in zijn kraam te pas. En wat is aan zijn stok te zien ? Wel, haken ! man, een stuk of tien! Om ’t heldere water te beroeren, (Een echte visscher houdt van snoeren !) En als de plas flink troebel is, Grijpt hij van ons een lekkeren visch. Die weerhaak daar, heel, heel vooraan, Beduidt: met Rome samengaan ; En nummer twee ; de dure Mompen, Hoor, hoor den stok in ’t water plompen! Drie is des werkmans dure pet; Dat komt, zegt Teun, door Kuyper’s Wet. Vier is de Wet op ’t Onderwijs, Wat wordt de plas toch troebel grijs, De visch, nog pas aan ’t vroolijk dartelen, Komt uit benauwdheid boven spartelen ; Zie! Troebelaar lacht in zijnen baard, En grypt een visch al naar den staart. Hoe jammer van zoo’n mooie blei! Komt! mannen van de Rechterzij, Dien Troebelaar moeten wij verdrijven, De visschen moeten onze blijven! Daar rukt de Rechterzijde aan, En Troebelaar moet naar huis toe gaan. „Zeg Teun!” zoo vraagt hem een kornuit, „Schei jij er al met visschen uit? „Heb j’ al een goeie zoo gevangen ?” En met een traan op bleeke wangen, Klaagt Troebelaar: „heel de vangst is mis, „Wijl Rome en Dordt verbonden is!” Schijn en Wezen. IHloe ? Een herdersknaap als koning ? En niet Samma, kloek en knap ? David ? Zulk een nietig jongeling ? Hij, in steê van Eliab ? Ja, ’t is Jesse’s jongste zoon, Dien God roept tot Isrêls troon. ’k Zou mij dompelen in uw water, In uw slijkpoel, o Jordaan ? Neen! ik kies Abaan’ en Pharpar; Dat kristalvocht lacht mij aan. En toch heeft dat troebele vocht Voor melaatschheid heil gewrocht. Zie, dat nietig stille stadje, ’t Onaanzienlijk Bethlehem ! ’t Zinkt in ’t niet bij Sions wallen, Bij het trotsch Jeruzalem ; En toch, Bethl’em eenig schoon, Door de komst van ’s Vaders Zoon! Zoon des timmermans, zoo nederig, Hoe? Gij zoudt een heerscher zijn? Waar is dan Uw kroon en schepter, Waar Uw glorie, o Rabbijn ? Maar een talloos, zalig heir Juicht: „O, Koning! U zij d’ eer!” Zou ik buigen, zou ik knielen Voor een schandelijk martelhout? Neen! ik zoek mijn heil daar buiten, Bij de reuzen van het woud; En toch, Kruis van Golgotha! Werkt gij wonderen van gena. Spreek mij van geen Woord des Heeren, ’t Fabelenboek en wespennest! Multatuli en Couperus Lijken voor mijn geest het best; Maar toch zet het Goddelijk Woord Zijn triumftocht immer voort! Hoe, wat kalt gij van een hemel ? Van een eeuwig, zalig oord ? Ik zoek ’t Eden hier op aarde, In ’t genieten ongestoord ; – Neen mijn ziel! gij vindt geen rust, Dan omhoog ter zalige kust ! Leer mij Heer! den schijn verfoeien, Van wat d’ aard bekoorlijks biedt; Doe mijn hart in liefd’ ontgloeien Voor des hemels blij verschiet; Heer! bij U, daar zal ’t eens zijn : Zalig wezen, zonder schijn I Het Koraal van Leuthen. (Naar het Duitsch van Besser.) 11111 p berg en dal schijnt d’ avondzon 1. Met schaduw, schemerig lang, Beslist is ’t pleit held Frederik won, AI was de worsteling bang. De vijand vliedt voor Pruisens macht Na bloedig zwaren slag; Nu dekt de sluier van den nacht De gruwelen van den dag. 2. Maar schoon het donker daalt ter neer. Toch schijnt er licht bij licht ; Daar! hoog omhoog blinkt ’t sterrenheir, Als ’t zand der zee zoo dicht. Hoe straalt der sterren gouden glans Van smetteloos blauwen boog, Als wenkten zij van ’s hemels trans ; „Gij, helden! blikt omhoog.” 3. Ja! ’t was een bloedig grootsche dag, De Pruisen voelen ’t wel; Daarom voegt thans geen drinkgelag, Geen vreugd van ’t feestelijk spel. Nu davert door den stillen nacht, Uit ijdelen roem geen spot; Maar liefelijk klinkt een stem met kracht: „Dankt, dankt nu allen God!” 4. Dit lied ontwelt den veteraan; Dra zingt hij niet alleen : Want makkers, die ’t koraal verstaan, Zij kringen om hem heen; Gestadig sterker wordt het koor Van statig lofgeklank, En ’t galmt steeds verder, voller door: „Den Heer zij aller dank !” 5. De jubel plant van tent tot tent Zich voort, van schaar tot schaar, Straks nog versterkt door ’t instrument Van Jager en Huzaar. Dan zwelt de reine melodie Van hoorn en klarinet, En smelt tot heilige harmonie In ’t roerend dankgebed. 6. En immer voller ruischt de toon, In nachtelijk laten stond, Opstijgend tot den Hemeltroon, Als uit één enkelen mond. En d’ echo galmt langs berg en dal Van Pruisens heuglijk lot, Als dreunden orgels zonder tal: „Dankt, dankt nu allen God 1 Toelichting. Bij Leuthen versloeg in 1757, Erederik de Groote, koning van Pruisen, de driedubbele overmacht der Oostenrijkers. Het Koraal: Dankt, dankt nu allen God, is een lievelingslied der Duitschers, en wordt ook bij ons niet zelden gezongen. De Staker. , rouw ! de bom is door de kerk ! „Lang genoeg zijn w’ uitgezogen! ,Maar nu staken w’ allen ’t werk !” Riep Jan Snorker opgetogen; „Ja ! nu gaat het volk ontwaken: „Morgen zullen w’ allen staken ! Jan sprak vrouwlief, „houd toch op ! „Waarom ben je niet tevreden ! „’t Maalt je zeker in je kop; „Want je hebt in ’t minst geen reden, „Om zoo’n groot lawaai te maken, „Wees voorzichtig met je staken !” „Wijf! wees stil, wat klets je toch! „Hongerloon is goed voor slaven; „Maar ik vaar niet graag in ’t zog „Van die sullen, van die braven; „’k Lach om zulk onnooz’le snaken, „Laat hén werken; w ij gaan staken ! „d’ Anarchist uit Amsterdam „Heeft ons moed in ’t lijf gesproken ; „Blijft niet langer tam en lam, „Toont (sprak hij) je grove knoken, „Blijft niet langer zuchten slaken ; „Maar treedt dwingend op met staken ! „Is dat daghuur voor een man; „Acht en dertig heele stuivers ? „Bah! ik gruw en spuw er van, ,’t Is een loon voor baliekluivers; „Doch een gouden tijd zie 'knaken: „Want wij gaan eenparig staken !” En toen d’ and’re dag verscheen, Stapte Snorker fier naar buiten; Maar aan d’ arbeid ging niet één, Jan, noch één van zijn kornuiten ! Snorker met zijn bolle kaken Schreeuwde dapper ; „Leve ’t staken ! Zaag, noch hamer werd gehoord, ’t Werk lag eenzaam en verlaten Jan, in hoogen, stellen boord, Zwierf met ’t volk langs ’s heeren straten En hij preekte van de daken: „Ziet, hoe solidair wij staken!” ’s Avonds laat en ’s morgens vroeg, Ging hij nu zijn zaak bepleiten ; Daartoe koos hij meest de kroeg, Om meteen zijn dorst te slijten ; Och ! wie zou ’t in Jan ook laken ; ’t Drinken kon hij moeilijk staken ! Jan, die nooit van buigen hield, Hief zijn stoeren kop nog stugger; Door jenevermoed bezield, Werd zijn radde tong nog vlugger, En, bij ’t vuur en vlammen braken, Zong hij luid den lof van 't staken. Maar zijn vrouwlief weende ’t uit: Ach ! zij zat in duizend vreezen, Jan bracht haar geen rooden duit, En toch moest er eten wezen; Daarom bleef z’ in spanning haken Naar den uitslag van het staken. Maar schoon week na week vervloog, Jan liet zich niet ringelooren; Wie uit nood aan ’t werk weer toog, Jan wou van geen bukken hooren; En in ijver bleef hij blaken Voor zijn heilig recht van staken. ’t Werk intusschen werd hervat Door een aantal „onderkruipers Snorker zwoer bij dit en dat: „Slippedragers! schurken! sluipers ! „’k Zal j’ een bitt’re noot doen kraken: „Want je hindert ons in 't staken !” En in boozen overmoed Ging hij woest aan ’t bakkeleien; Doch, eer Janmaat ’t had vermoed, Trad politie tusschenbeien, En, schoon Jan in drift mocht raken, Moest hij ’t vechten dadelijk staken. In den tronk heeft hij gebromd, Tot zijn booze bui ging wijken; Eindelijk, ’t uur der vrijheid komt! Doch, hoe vreemd stond Jan te kijken: Als gewoon deed elk zijn zaken, Maar hijzelf moest blijven staken ! Na den Zuid-Afrikaanschen Oorlog. 31 Mei 1902. üjalch! daar bloeit geen vrijheid weder Na het bloedig oorlogswee; ’t Heidenvolk ligt machteloos neder Bij het sluiten van den vreê; Hoor, hoe ’t ongeloof in spot Smalen durft: „Waar is uw God?” Doch des werelds schamper vragen Doe uw harte niet vertsagen. Let op aller menschen moeder In haar nameloos bittere smart: Abel wordt door eigen broeder Haar ontscheurd aan ’t bloedend hart; Maar nog banger drukt de rouw Der gebenedijde vrouw, Als G-ods Zoon, uit haar geboren, Wegzinkt onder ’s Vaders toorn. Voorts, wat wolke van getuigen Ons in ’t Heilig Woord vermeld ! Zie z’ in ’t stof ter neder buigen Voor satanisch snood geweld ! De belofte eens hun gedaan, Schijnt met hen in ’t graf vergaan; Doch, o wondere, wijze wegen: ’s Werelds vloek baart ’s Hemels zegen! Zouden wij als stervelingen Niet aanbidden nederig, stil ? Wie vermeet zich door te dringen In des Heeren heiligen wil ? Wij barmhartiger dan Grod Voor der Boeren bitter lot ? – Staak dat vruchteloos hersenskrenken, Wil toch nooit uw God verdenken! Hoort gij ’t schateren van de boozen: „God, uw God bemerkt het niet!” Wandelen zij hier vaak op rozen Met huu tartend zegelied, Zwijg toch, schoon gij ’t niet bevroedt; Gods bestier is wijs en goed; Eens, eens zal na bange plagen ’t Morgenlicht der vrijheid dagen ! Zie, dus zijn des Heeren wegen: Meest is ’t vonnis uitgesteld ; Doch eens klinkt den boozen tegen: „Bukt! gij mannen van geweld, Draagt! yertreders van het Recht, „Thans den vloek, u opgelegd!” En al sidderend verdwijnen Z’ in den poel der eeuwige pijnen. Glorierijke dag der dagen ! Als de Rechter komen zal Op doorluchten wolken wagen Onder luid bazuingeschal! Juich dan, Christen! in uw lied: „God, mijn God begeeft mij niet, „’k Schouw door nevelen van het heden „Reeds het Licht van ’t zalig Eden !” Een Middelman. Ilüom eens hier, gij allemansvrind ! Die de huik hangt naar den wind, En in ’t bosch huilt met de wolven; Stoffel! kom eens voor het licht Met je Janus-aangezicht; Hoe ? ’t is in ’t verband bedolven ? Links een hak, en rechts een houw, Heel je facie bont en blauw, Och, wat ben je toegetakeld! Gansch je snorrebaard uitgerukt, Als een kip zoo kaal geplukt! Ach, ’k begrijp nu, dat je kakelt. Neus en wangen ingedeukt, Lijk j’ een stokvisch, versch gebeukt; Janus ! ja, je naoogt wel kermen ; Blijf voorloopig maar van straat: Want geloof me, beste maat! ’t Booze volk kent geen ontfermen. Janus! zie, dat komt er van, Als je speelt voor middelman, En steeds afdrijft op de baren, Als je laf en lui en loom Immer wegglijdt met den stroom, Zonder ooit eens op te varen. Als nu straks je facie heelt, En ’t je thuis in ’t lest verveelt, Wil dees vriendenwenk dan hooren : Wees u zelf; niet half, maar heel; Hal ven zijn er reeds te veel, Wees wat kloeker dan te voren. Zin met ernst, doe dan een keus ; – 7 7 Voor of tegen, zij je leus; Wil met ied’ren wind niet zweven; Tart eens koen den wilden vloed, Kies partij met heldenmoed ; Wie partij kiest, kan eerst leven! Een Slaaf. ’t druk gedrang der boekenzaal Dringt hij met drift vooruit, En zenuwachtig draaft hij voort, Beladen met zijn buit. Halt! voor dat doffe winkelraam Bij ’t wibberend schemerlicht: Hij moet zijn schat eens even zien, Zijn schat van groot gewicht. Ha! die roman lijkt naar zijn zin, Dat ’s mondjeskost voorwaar! Het loopt in ’t lest verrassend af; Want ’t tweetal krijgt elkaar! De blijdschap kleurt zijn wangen rood, Schoon anders bleek en mat; Nu vliegt hij als op vleugelen voort Naar huis, met zijnen schat. o Gelijk een klemvalk op zijn prooi Strijkt hij in wellust neer; Voor niets en niemand heeft hij oog : Want hij geniet veel meer! Zie, hoe hij omslaat blad na blad, Zoo zenuwvlug gezwind ; Noem gij dat lezen, zoo ge wilt; Ik zeg u : hij verslindt! Neef Jaap, de volbloed humorist, Dien elk zoo geestig vindt, Is thans voor hem een doorn in ’t oog, Al is 't zijn boezemvrind. „’t Is etenstijd, leg ’t boek aan kant!” Klinkt straks de moederstem; „Och,” zucht hij, „weer een nieuwe ramp; Zelfs ’t beste hindert hem. En altijd verder leest hij voort Met bonzend, gloeiend hoofd; Zijn oogen tuurt hij bloedig rood Bij ’t licht, dat langzaam dooft. Vergeefs de pit weer opgedraaid, Goê raad is hopeloos duur ; De letters dansen nevelig rond Geen baat in ’t nachtelijk uur. In ’t lest bergt hij zijn dierb'ren schat Op veil’ge plek, en zucht, Terwijl hij op zijn leger stapt; Maar Morpheus is gevlucht. Hij wendt en woelt zich om en om Met duiz’lig, dronken hoofd; Vergeefs gezocht naar zoete rust! ’t Is Amor, die z’ ontrooft. ’t Is Amor, die met d’ arme slaaf Nu speelt en dan weer spookt Door droomen, beurt’lings zoet en bang, In ’t brein, waar 't bruist en kookt. Zoo kruipt de lange, bange nacht Met loome, looden schreên; In ’t eind, o vreugd! daar gluurt de zon Door ’t luik der slaapsteê heen. ’t G-ezin verrijst uit vasten slaap, Die vroolijk maakt en frisch; Slechts één blijft nog een wijl te bed, Daar hij „wat koortsig” is. En d’ avond valt. En weer begint Datzelfde zenuwspel; Schoon ieder hem tot kalmte maant, Voelt zich de slaaf weer wel. Daar heeft hij ’t slot van zijn roman, Dien hij in drift verslond! Vraag nu eens even aan den vrind, Wat heerlijks hij daar vond. En boekenslaaf (hoor ’t holle woord!) Hij vond het schrikkelijk mooi; Hij kon niet zeggen wat hij las; Maar ’t was verschrikkelijk mooi! 6* Mijn Candidaat. 1. ÜHie wijst m’ een kloeken candidaat Die buigt voor ’s Heeren Woord, Die eigen rust en roem versmaadt, Wiens woord en werk bekoort? 2. Hij zij eenvoudig, blank oprecht, Zijn woord van ja zij ja, Hij ga voor waarheid in ’t gevecht, Al treft hem schimp en scha. 3. Wat Revolutie bazelen mag : „Geen God, en ook geen heer!” Hij zegg’: „al ’t Souverein gezag „Daalt ons van Boven neer. 4. „Gods Woord, waarachtig en gewis, „Zal ’t rechte richtsnoer zijn „Voor al wat eer- en oorbaar is „Op ’s levens breed terrein.” 5. Treft Socialist en Libertijn Hem soms met schamperen spot, Hij, kind des geestes van Calvijn, Houd’ vast aan ’t Hoog Gebod. 6. Hij zij een krijgsman, koen en fier, Wars van persoonlijkheid, En open schittere zijn vizier, Als hij zich gordt ten strijd. 7. Hij snell’ te wapen, kloek van geest, Standvastig in ’t gedruisch ; Hij zij eenkleurig, onbevreesd, Green cameleon, geen struis ! 8. Hij kamp’ als ridderknaap van Groen, Trotseerend vuur en vlam, En smetteloos blink’ op ’t schoon blazoen: „ Met God en Ons Program 1” 9. Wie wijst me zulk een strijd’bren held, Een man van woord en daad ? Voor hem ter stembus heengesneld ! Hij is mijn candidaat! De Winter voor den Pessimist. i.Mlooze buien, kille dampen, Altoos koude, nijpend wreed, Sneeuw en ijs met duizend rampen Brengt 't seizoen van last en leed. Purp’ren neuzen, waat’rige oogen, Wangen bleek, of bont en blauw; Wie den Winter minnen mogen, Ik verkwijn in bangen rouw. Muffe kamers, matte ruiten, Kachels, moordend met haar damp, Stiklucht binnen, vrieskou buiten, Ach ! de winter is een ramp ! Overschoenen, bonten deken, Tochtband, scherm en anthraciet; Maar, hoe wijs ik ’t ook bereken, Winter telt mijn voorzorg niet. Stramme vingers, wintervoeten, Hoesten, proesten dag en nacht; Waar, waar zal ’k me bergen moeten ? Ach, ontferm u op mijn klacht! Vieze straten, gladde wegen, Vaak een sneeuwbal tegen ’t hoofd; Alles, alles is mij tegen ! ’k Zucht, van vreugde en rust beroofd. Bedelaarsbenden, collectanten, Rad van tong o ! bij de vleet Dagen ze op van alle kanten; Niemand, die mijn deur vergeet. Wie ter wereld, ja ! wie vindt er Lust in zooveel tegenheên ? Vlucht dan noordwaarts, barre Winter! Of ik vlied naar ’t zuiden heen. Beenenbreker! Rustverstoorder! Houdt uw roê dan eind’loos aan ? Dierenplager ! Menschenmoorder ! Ach ! wanneer toch zult gij gaan ? De Winter voor den Optimist. iHI lokjes dalen, pluimpjes zweven Uit der heem’len reine sfeer; Wie vermag, als God, te weven Zulk een sierkleed, smet Toos teer ? Kale struiken, dorre boomen, Prijken in hun prachtgewaad ; ’t Is alsof in wond’re droomen ’t Hart verrukkend opengaat. Schansen rijzen, forten dreigen, Waar een zakdoek waait als vlag, En de jonge helden krijgen Meen’ge sneeuwwond in den slag. Drukke vaarten, snelle stroomen, Thans geboeid in ijskristal; Jonkheid peinst in zoete droomen, Welk een vreugd dit geven zal. Wangen blozen, hoofden gloeien Straks in blijde, frissche vaart; Blijf gij, kou-kleum ! dan maar broeien, Bibb’ren, suffen bij den haard. Vlugge sleden, blanke schaatsen Trotsen koen de scherpe lucht; ’t Woonvertrek toont leêge plaatsen, Wijl Jong-Holland is gevlucht. Pluimen golven, bellen klinken, Arren glijden vroolijk voort; Monden schertsen, oogen blinken, Tot het donker ’t feest verstoort. Vrouw en kind’ren, ’t knett’rend vuurtje, Goudsche pijp en boekenrek, ’t Schenkt m’ een heerlijk avonduurtje, Winter! toef toch met vertrek. Luchtverfrisscher! Longensterker ! Spreid uw zegen overal! Akkerploeger! Vreugdbewerker ! ’k Groet uw komst met blij geschal! De Speelman van de Zaan. Ülülch, Bruidjelief! hoor mij een oogenblik aan, Zoo smeekt U een liereman van de Zaan ; Zeg Bruidegom ! vindt Uwes het goed met Uw Bruid, Dan zing ik mijn rijmelend liedeken uit. De zaag in den molen ging traag op en neer, Een jonkman liep peinzend al henen en weer; Ik wou (zei hij zacht in zichzelven) ... ik wou . . . Maar neen ik wat maalt mij als molenaar een vrouw! De zaag sneed al snerpend en knarsend door ’thout; Ach ! (sprak hij) daar zijn er verscheiden getrouwd, Die sneden zichzelven geducht in ’t gelaat, Gelijk nu mijn zaag door de balleken gaat. Wanneer ’k op de helling een eikeboom trek, Dan denkt die : nu kom ik op veilige plek ; Eerst lag ik in ’t water, in weer en in wind, Maar ’k hoop, dat ik nu mijn Luilekkerland vind. Zoo gaat het met menigen, vroolijken klant, Gauw krijgt hij aan ’t zwabberen daar buiten het land, Dan zegt hij baloorig en driftig: ik trouw ! Doch dan komt de bloed vaak eerst recht in de kou. Wat scheen hij als bruigom toch rijk en content, Maar spoedig begint voor den stumper d’ ellend. Want vrouwen zijn meestal een kruis en een plaag Neen, weg met dat trouwen ! ik kijk naar mijn zaag ! Zoo sprak onze zager; maar eens op een dag, Toen stond op de kap van den molen een vlag; Natuurlijk was dit voor den maagdschuwen guit, Die zoet zat te keuvelen met Elsje zijn bruid. Och ja! mijne vrienden, vergeeft onze maat, Die schold en die schimpt’ op den huwelijken staat. Maar nu moet ik einden, mijn kaarsje gaat uit; Lang leve de Bruigom ! lang leve de Bruid ! Het Lied van de Boeren. Vrij naar Fuchs. HÜaar davert een lied over ’t wereldrond ; hoor Die Maxims, die Metfords, die klingen ! Al gillend van wee dreunt der duizenden koor, Ach! wanneer zal ’t einden, dat zingen ? ’t Huilt Oost- en ’t loeit Westwaarts van brand en van moord, Van hoeven verwoest als de velden, En ’t schokt door de harten in Zuid en in Noord, 7 Het machtige lied van de helden! Het jammert van moeders, die, bleek als de dood, Verdreven van huis en van haarde, Heur kleinen zien sterven ontvleeschd op haar schoot, In ’t kamp, waar haar ’t onrecht vergaarde; Het jubelt van mannen, die, wreedelijk beroofd, In lompen als helden zich weren, En hooger en herder steeds beuren hun hoofd, Ja stoerder, schoon ’t wee moog’ vermeêren. Zoo bruist het om d’ aardbol, als waar’ ’t een orkaan, In kracht en verschrikking steeds stouter; ’t Geeft maatslag ter smidse aan den zoon van Vulcaan, De boer vangt het op bij het kouter; En Janmaat verstomt, als de zee (hem zoo dier) Komt melden, waar ’t vaartuig ook lande, De gruwelen voor Vaal- en Oranjerivier, In ’t lied van Brittannië’s schande. ’t Slaat in als kartetsen, als ’t sijfelende schot, Waar menschelijke wezens slechts wonen; Sluit gij dan uw oor in paleis en in slot, Gij heerschers, gij dragers van kronen ? De volkeren beluisteren ’t verschrikkelijke lied; Zij trillen van deernis en toorn; Ach! waar is de vorst, die zijn tusschenkomst biedt, ’t „Tot hiertoe” aan Engeland doet hooren ? Verstikt gij dit lied dan in weedom en schand, Gij Alva’s-, gij Gallio’s zonen ! Bij U, Wilhelmina! Vorstin van ons land, Yerbleeken, die zetelen op tronen; De Balling, zoo vroom en zoo vroed eu zoo grijs, Door U is Hij gastvrij ontvangen; Dies groet U de wereld als Engel van pays *) En stamelt haar dank in haar zangen. Hoe lang nog, o Heere ? . . . . Sta op tot den strijd, Voor recht en voor vrijheid gestreden; Verbreek, mocht het wezen, den satan ten spijt, Die d’ onschuld ten doode vertreden; Maar vallen zelfs eenmaal (o Heere verhoed!) De laatsten, die ’t heldenpleit voeren, Dan galmt nog uit graven en puinen hun bloed ’t Onsterfelijke lied van de Boeren! •) pays = vrede. Verschillende smaak of Onder liberaal bewind. |Bl oor, vriendlief, ik ben liberaal; Weet gij wat dit beduidt? Het zegt: gij domper, buk ! betaal! Ik deel de lakens uit! Valts soms de buit naar éénen kant, Och, neem ’t niet kwalijk vrind! Mijn oog waakt over ’t gansche land; Maar, ’k ben wat kleurenblind. Vrijzinnig is mijn andere naam, Die komt op ’t zelfde neer ; Betalen wis ! dat doen wij saam ; Doch ik alleen regeer. Ik heb ’t verstand, de beurs, de macht! Gij zijt een brekebeen; Wat geef ik om uw grief of klacht! Gij nachtschuitman, vaar heen ! Ik zegen eiken rang en stand, ’k Leg Leerdwang op het kind ; Geen, die als ik voor vrijheid brandt; Maar, ’k ben wat kleurenblind. De doodstraf is reeds van de baan, Uw Bijbel van ’s lands school; Maar ’k zal nog verder, verder gaan ; Ik speel alleen viool. En gij zult dansen wat ik wil, En zingen in mijn maat; Of anders houd je muisjesstil Begrepen, kameraad? Doch ’k wil niet hard zijn ; geef m’ uw hand En volg me lieve vrind; Ik voer je naar Luilekkerland ; Maar, ’k ben wat kleurenblind. EEN ANTI-REVOLÜTIONAIR. Dat moog’ nu zeer vrijzinnig zijn, Onzinnig is ’t gewis; Bied vrij je vriendjes zulk festijn ; Ik wensch een beter disch. ’k Vraag wel excuus: je boterham Is muf, je soep niet gaar; Ik blijf maar liefst bij Ons Program, Dat ’s deger kost voorwaar! Lentezang PHn doodschheid verzonken, In ketenen geklonken, Lag d’aarde te sluimeren in wintersche rust; Maar wouden en dreven Gaan ritselen van leven Nu d’adem der Lente de sluimerende kust. Hoor! zoelte van ’t Zuiden Komt ’t Lentelied luiden, Een hymne des levens ruischt op naar ’t azuur; En heuvelen herhalen Met groenende dalen: „Vernieuwd door Gods Geest wordt ’t gelaat der natuur” Ontsluit nu de deuren Voor klanken en geuren! Geen dood meer, geen walmen van ’t wintergetij; Geen sombere vaalheid, w 7 Geen pooyere kaalheid! De Heer tooit Zijn schepping in bruiloftskleedij! Naar hartelust zingend, In dartelheid springend, Doorjubelen de vogels 't ontwakend plantsoen, Waar knoppen ontluiken, Aan hoornen en struiken, Met maagdelijke frischheid van ’t wazige groen. Ontvlied dan uw tente, 7 Geniet van de Lente, Dat ’t lied der verrukking den boezem ontwell’! Wil luide nu loven, Den Heer van hier boven, Die ’t aardrijk verjeugdigt op Almachts bevel. Ontwaak uit uw droomen ! Laat ’t zonlicht weer stroomen In ’t hart, dat door zonde tot winteren verviel; De vensteren ontsloten! En lieflijk genoten In ’t licht der genade, dat glanst voor uw ziel. En dan zielsverblijde ! Weer moedig ten strijde Voor Hem, die om u zelfs den dood heeft getart; Ontwaak uit uw droomen ! De Lent’ is gekomen In ’t rijk der natuur; zij ’t ook Lent’ in uw hart! Ik geloof, daarom strijd ik. Slik geloof, daarom strijd ik Voor d’ eer van mijn Vorst met volvaardig gemoed, Die aan ’t schandhout voor zondaars, Voor mij ook wou plengen Zijn zoenofferbloed. Ik geloof, daarom strijd ik Den kamp tegen Satan en wereld en vleesch ; ’k Doe mijn krijgslied weerschallen, Met ’t schild des Geloofs kent mijn harte geen vrees. Ik geloof, daarom strijd ik; Kom, Heer! mij ter hulp, als mij ’t ongeloof drukt, Wil de zonde in mij dooden, Verhef Gij mijn ziel, als z’ is nedergebukt. Ik geloof, daarom strijd ik; Ofschoon mij de vijand belaagt en belacht, De victorie is zeker, Die eenmaal omhoog bij mijn Koning mij wacht. Ik geloof, daarom strijd ik; Hoe smal is de weg, en hoe eng is de poort! Doch de kroon lacht mij tegen Van eeuwige zege in der zaligen oord. Ik geloof, daarom strijd ik Voor d’ eere van U, o mijn Goël, mijn Vorst! En welhaast, o ! dan rust ik Voor eeuwig in zaligen vreê aan Uw borst! Oudejaarsavond. een wijle, Wie ook ijle Langs de loopbaan van den plicht; Rust deez’ avend, Gr ij, die slavend Zwoegt in ’t zweet van ’t aangezicht, Rust een wijle, Nu g’ een mijle Van uw reisweg weer volbracht; Sla uw oogen Naar den Hoogen, Eer dit jaar verzinkt in nacht. Rust een wijle! Daar de vijle *) Wegvalt, schouwt gij treffend klaar: Vreugd en rouwe, ’t Was Gods trouwe, Die ’t u zond in ’t scheidend jaar. Rust een wijle, Waar de bijle Nog gespaard bleef van uw stam; Zoek geen vonden Voor uw zonden ; Ween voor Hem, die z’ op Zich nam ■) Sluier. Rust een wijle! Wat ook feile Bij ’t vervliegen van den tijd, Wat ook keere, God de Heere Blijft dezelfd’ in eeuwigheid ! Rust een wijle ! En dan zeile ’t Scheepke van uw leven voort, Altoos nader, Tot den Vader, Tot de rust in ’t Hemeloord ! De bloedende Handen, (Naar het Engelsch.) PUlenadig Heer! moet hij dan morgen sterven, Hij, die naast God mijn één, mijn alles is? Ach ! ’t leven is mij niets, als ’k hem zou moeten derven, Ik kwijne weg, als ’k denk aan ’t bitter, bang gemis. Genadig Heer! gij kunt hem ’t leven schenken, Spreek slechts één woord, mijn echtvriend is bevrijd, En zeeg’nend zal ik U in beê en dank gedenken, Dat Gij van God moogt zijn gebenedijd. 7 Dus smeekt, verscheurd door zware zielerouwe, Met weenend oog en krampig handgebaar, Aan ’s veldheers voet geknield, een teed’re vrouwe In lentes bloei, doch reeds vergrijsd van haar. Wat zou o vrouw ! mijn macht, mijn naam beduiden Zoo ’k mij door uw geklaag vermurwen liet ? Als d’ avondklokken morgen zullen luiden, Dan sterft uw man: een muiter spaar ik niet! Des and’ren daags, daar naakt de vreeslijk’ ure, Als t zonlicht zacht verzinkt aan ’t wolkig zwerk. Wat schaduw sluipt daar schichtig langs de mure, / Om schuil te gaan bij ’t hek der oude kerk? Geruischloos snelt een vrouw langs d’ oude torentrappen, En tuurt met brandend oog op ’t rustend klokketouw.. Een schok vaart door haar ziel . . . beneden klinken stappen : De wachter kent zijn plicht, hij is onfeilbaar trouw. De klepel zwaait nu zal de muiter hangen ! Doch geen gelui klinkt over ’t sluimerend land: Want elke slag wordt koortsig opgevangen, De klepel raakt geen klok, maar teêre vrouwenhand! Hoe weert zij ’t schel geklep met sidd’rend boezemhijgen ! U„: > , , Haar ving’ren zijn gekneusd en d’ aad’ren opgescheurd ! Wat nood! zoo thans de klokke maar blijft zwijgen, Dan stort zij gaarn’ haar bloed, dat kleed en klokke kleurt! En immer bleef de doove wachter trekken ; O dood’lijk uur! neemt gij dan nooit een eind ? Zie ’t zweet der vrouw langs al haar leden lekken, Vermengd met bloed, dat uit haar handen pijnt. Als levend dood bijt zij zich op de lippen, Wanhopig vlug verdoft zij ied’ren slag; Godlof! de luider laat zijn koord in’t lest toch glippen, Wijl hij zich van zijn taak gekweten heeft dees dag. Daar zijgt de vrouw met dof gekreun ter neder, Haar kracht is weg; maar ’t pijnlijk werk geslaagd! Zij steunt . . . zij zucht ... de geest komt in haar weder, En z’ ijlt weer naar beneên, door liefdes kracht geschraagd. De veldheer schreeuwt terwijl, stampvoetend tot zijn knechten: „Wie wederstreeft mijn wil in dezen avondstond ? „Wij moeten in dit uur den driesten muiter rechten, „Ik wacht reeds op ’t gelui, dat ’t uur des doods verkondt/’ Daar dringt een bleeke vrouw met koortsig klappertanden De wachten door en valt voor 's veldheers voet; „Aanschouw (zoo kermt ze) toch mijn wreed bebloede handen! „Schenk Heer! gena aan hem, die sterven moet! „Neen niet voor mij smeek ik om medelijden ! „Heb deernis slechts met hem, mijn dierb’ren echtgenoot! „Genadig Heer! gij moogt Gods zegen beiden, Als gij herroept het vonnis van zijn dood !” En weder zinkt z’ aan ’s veldheers voeten neder, 7 En weder klinkt haar zieldoorvlijmend wee : „Ach Heer! geef hem om Godes wil mij weder! „Schenk hem gena; dood mij dan in zijn steê!” Een lange stilte volgt, verbroken slechts door ’t snikken Van haar, die in dees stond de smart des doods doorleeft . . . Wat schouwspel toont zich thans aan ’s veldheers blikken, ——, Waar zijn ontroerde geest in wijde verte zweeft? Verbeelding schildert voor zijn oog den Man van Smarten, Wiens handen met de nagelen bloedig zijn doorpriemd, En die, om ’s menschen schuld, den helschen dood wou tarten, Het schuld loos Offerlam, door beulen fel gestriemd. Nu slaat zijn paar’lend oog opnieuw de smeek’ling’ gade, En zeeg nend daalt zijn hand op ’t hoofd der vrouwe neer: „Houd op, mijn dochter! rijs ! ik schenk uw man genade, En daal’, o eed’le vrouw! Gods zegen op U neer!” Op den Jaardag van Dr. A. Kuyper 29 Oct. 1837. 29 Oct. 1907. ilü eider van de kleine luyden ! Democraat als onzer éen ! Zie, wij heffen hart en handen Voor U op in dankgebeên. U ons lied, het hart ontvloten, Als een tolk der dankbaarheid, Wijl de leeftijd van de sterken Door Gods gunst U is bereid ! Ridder van de kleine luyden, Die hun zaken trouw bepleit In katheder, in schrifturen, In ’t gestoelt’ der Overheid ! Kampend voor den Naam des Heeren Zijt G’ in kerk, in school en staat, Kloek voor ons ter bres gesprongen, Spijt der Libertijnen smaad. En Gij zaagt uw krijgsheir wassen, Ridder met uw blank blazoen ! En Gij mocht victorie werven, i Ridder uit het kamp van Groen ! Snellijk moest de vijand deinzen, Als hij smalend tot ons kwam : Onweerstaanbaar was uw stormen Met den Heere en ons Program. Vader van de kleine luyden, Die gezwoegd hebt voor uw kroost, En bij ’t klimmen uwer jaren Nog blijft zwoegen, onverpoosd ! Ach ! ons hart bekruipt de smart, Zoo het aan uw heengaan denkt! Blijf nog jaren in ons midden, Als de Heere dit gehengt! Hoor ons lied, een lied der liefde, ’s Harten drang heeft ’t U gewijd ! Vader van de kleine luyden, Wees van God gebenedijd ! Een Dienstmaagd 2 Kon. 5. i.i oen Syrië’s benden uit Israëls land Verwinnend vertrokken met buit in hun hand, Toen voerde ook Naaman, bij alle trofee, Een jeugdig, een handig Jodinnetje mee. Naaman, de veldheer, manhaftig van borst, De vader der krijgers, de vriend van zijn vorst, Gevleid en gevierd om zijn deugd en zijn moed, Hij kende geen vreugd voor zijn somber gemoed. De plaag der melaatschheid, in ’t Oosten zoo fel, Doorploegde zijn huid, en ontstak zijn gestel; Doch waar hij ook heenging om redding of raad, Hij vond voor zijn zweren geen balsem of baat. Eens sprak toen de Joodsche, die willig en trouw Als huisslavin diende bij ’s oversten vrouw: „Och, ware mijn heer voor Elisa’s gezicht, Den Godsman in Isrêl, die wond’ren verricht!” Naaman geeft acht op bescheidenheids woord, En reist nu in staatsie naar ’t aangeduid oord; Daar brengt hem, o wonder! de troeb’le Jordaan, Naar ’t woord des profeten, de reiniging aan. Eenvoudige dienstmaagd, hoe heerlijk uw loon! De Heer zette zelf op uw woorden zijn kroon ; Gij raaaktet, schoon weinig geacht en geteld, Dat zelfs door een heiden, Gods eer wordt vermeld, Neem haar tot exempel, gij knecht en gij maagd! Waarom in uw dienst van geen Goël gewaagd ? Getuig van uw Heiland eenvoudig en trouw, En God wil u zegenen voor heer en voor vrouw ! Naar een Heraut-Meditatie. 7* Herfstwandeling. I.ii-Bloe schiet de zon haar matte stralen Door ’t gelend loover neer! Thans zwijgt het koor der nachtegalen: Gevlucht is ’t zang'renheir. Versmolten zijn de schrille kleuren Tot tinten rijk en zacht; De schilder gaat met wellust speuren, Waar ’t woud hem tegenlacht. Zacht wiegelen zilverblanke draden En zwevend golvend voort; Een zwaluwzwerm, na luid beraden, Trekt heen naar zoeler oord. Stil staat de korenbloem te pralen Op ’t kale stoppelveld, Waar haas en veldhoen hong’rig dwalen, Door rits’lend riet ontsteld. De boer doet ’t fiikkr’end kouter snijden, In rijk doorweekte kluit, En wolken-reuzenschimmen rijden Zijn schuimend span vooruit. Druk vorscht de raaf met deftig stappen Door versch gedolven voor, En krast met schett’rend eksterklappen In rustloos krij schend koor. Hoe vredig gaat de zonne zinken, Langs ’t stil verstervend woud, Waar beuk en pijnboom statig blinken In weein’lend purpergoud ! O Herfst met weemoeds fantasieën, Vaak zijt ge wreev’lig, guur! Toch zingt g’ ons zoete melodieën, Als Goddelijk creatuur ! ’t Benig Kind. Naar Wordsworth. ii woonde zonder speelgenoot In ’t hutje bij het veen; Wel was zij arm, maar toch als zij, Zoo lief was er niet één. Nog moogt gij ’t haasj en in het groen Of ’t dartelend hert bespiên; Doch ’t lief gezicht van Lucy Gray Wordt nimmermeer gezien. „Dees avond dreigt met zwaren storm, „Ga spoedig naar de stad, „En licht je Moeder voor, mijn kind! „Naar huis, langs ’t donker pad.” – O, Vader! zie, ik ben al klaar, „’k Zal aanstonds henengaan ! „Daar klept de kloosterklok juist twee, „En ginder glanst de maan.” De Vader snijdt een sterke twijg, En vlecht daarvan een band, Waaraan zij de lantaren hangt, Die licht aan eiken kant. Maar ach ! de storm kwam reeds zoo vroeg, En nog zag zij geen stad, Ze dwaalde heuvel op en af, Al zuchtend moe en mat. En d’ ouders doolden droevig om In laten avondstond, Maar hoorden van hun kind geen zucht, Bij ’t zoeken ver in ’t rond. Zij tuurden ’s morgens van den top Eens heuvels over ’t veen, En zagen daar de houten brug, Van ’t huis slechts weinig schreêu. Zij keerden naar hun hutje weer Met hopeloos droef gemoed ; Daar merkt de Moeder in de sneeuw Een spoor van Lucy’s voet! Zij speuren van den heuvelrand De stappen sidderend na, Die leiden langs de doornenheg, En langs de steenen ka. Toen staken z’ over ’t open veld En vonden ’t spoor terug; Zorgvuldig hielden zij ’t in ’t oog, En kwamen bij de brug. Zij volgden langs besneeuwden wal De stappen één voor één, Tot op het midden van de plank, En verder was er geen! Nog moogt gij ’t haasjen in het groen, Of ’t dartelend hert bespiên ; Maar ’t lief gezicht van Lucy Gray Wordt nimmermeer gezien. De rijkste Vorst Naar Körner. Uniforms ontving eens tal van vorsten In zijn schoone Keizerszaal; Elk begon zijn land te prijzen, Vaak in overdreven taal. Saksens keurvorst riep: „hoe heerlijk „Is mijn land, zoo groot in macht! „’t Zilver glanst met duizend aderen „In der mijnen diepe schacht V’ „Mijn gebied is ’t schoonst van alle!” Sprak de keurvorst van den Rijn ; „’t Koren golft in gulden dalen, „’t Bergland schenkt ons edelen wijn.” „Groote steden, rijke kloosters,” Roemde Ludwig, Beierens heer, „Maken, dat ik nooit of nimmer „Eenig ander land begeer.” Toen sprak Wurtembergs gebieder, Eberhard met langen baard: „Ik regeer geen trotsche steden, „’k Heb geen zilver onder d’ aard.” „Slechts één kleinood kan ik noemen ; „’k Durf in ieder woud, hoe groot, „Vrij mijn hoofd ter ruste leggen, „Veilig ja, op ieders schoot!” Daarop riepen al de vorsten : „O ! wat leeft gij dan tevreên ; „Eberhard, gij zijt de rijkste ! „Ja, uw land draagt edelsteen!” Lachen en Weenen Prediker 7 : 3. 1. „Uien kwinkslag, een woordspel, een schaat’rende lach,” Zoo luidt thans de leuze, het lied van den dag; „Gezellig zij d’ omgang, gezellig ’t gesprek Voor ernst schier geen pleit meer, voor droefheid geen plek. 2. Doch Salomo’s wijsheid, doorgrondend te wel De leugen van lafheid in ’t zenuwenspel, Vermaant ons, waar ’t leven van lachlust zoo schaadt: „O, ziel! zoek in droefheid des aangezichts baat.” 3. Dan krijten en kreunen met „och” en met „ach” ? Dan treuren en tranen bij nacht en bij dag ? Steeds rimpels in ’t voorhoofd, een wolk op ’t gelaat ? Ook dit is een uiterst’, dat meestentijds schaadt. 4. Ja, weenen voor God om zijn zond’ en zijn schuld, De Christen verstaat het, wien doodschrik vervult; Maar dan, als Genade hem lieflijk verlicht, Omspeelt weer een glimlach des hemels ’t gezicht. 5. Dan huppelt zijn ziele van vreê en van vreugd, Gezegend, gezaligd in Godd’lijk geneugf ; Ach, hemelsche voorproef! hoe kort is uw duur! Ras weigert een wolk weer hem Edens azuur. 6. Weer wacht hem een wereld met droefheid en pijn ; Maar, zou hij als Kaïn zoo koud kunnen zijn, Dat ’t hart zich niet willig in deernis ontsloot Voor rampspoed en rouwe, voor nijpenden nood ? 7< Neen! ’t hart waar Genade haar liefdevuur brandt, Leeft mee in het lief, in het leed van zijn land ; Het lacht en het weent; maar met ernst en met maat, 7 Bedenkend, dat ’t uiterst van beide slechts schaadt. 8. Een traan van ontferming bij zonde's ellend’! (Geen koudheid, zich keet’nend in Gallio’s tent.) Doch dan weer het oog naar de Bergen gericht, Vanwaar onze Vader ons troost en verlicht. Naar een meditatie uit: „Als gij in uw huis zit.” Bij het overlijden van Jhr. Mr. T. A. J. van Asch van Wijk, Minister v. Koloniën. (9 Sept. 1902). glansde ’t vriend’lijk oog van d’ eed’len Stichtschen Jonker Vol vromen Christenzin en ware ridderdeugd! Al maakt’ ook schamp’re haat zijn lentedagen donker, Het pleit voor d’ eere Gods bleef steeds zijn levensvreugd. ’t Erkentelijk volk vereert den held van eed’len bloede, 7 Die, wars van praal, aan ijdelen trots gespeend, In zelfverloochening groot, geen hooger eerzucht voedde, Dan woekeren met ’t talent, hem door zijn God verleend. Hoe hing hij met zijn ziel aan d’ overzeesche landen, Die hij bestieren mocht als dienaar van de kroon! Maar feller nog dan ’t vuur, de gloed van keerkrings zonnebranden, Was ’t blakeren van zijn hart, zoo gul, eenvoudig schoon. Daar zonk in bittere smart de strijder op zijn sponde ! Toch bleef hij waken, werken, peinzen, onverpoosd, Met amht’naars van zijn dienst om hem geschaard in ’t ronde, Ten bate van het volk in ’t tropisch West en Oost. En nu hij is gegaan in d’ eeuwige vreugd zijns Heeren, Zijn strijd op aard, zoo zwaar, zoo bang vaak, is beslecht, Thans juicht hij voor den Troon in zalig triomfeeren ; Want God sprak uit gena : „Kom in, gij trouwe knecht!” Wat nietig mensch, o Heer! die Uwen weg bedille ? Al hebt G’ ons land en volk ook bitterlijk beroofd, Toch voegt aanbidding van Uw heiligen, wijzen wille : .Gij gaaft, Gij naamt; o Heer, Uw Name zij geloofd!” Ons hart blijft U, Van Asch van Wijk, gedenken ; Uw roem ruischt voort, al ligt uw lijf in ’t stof; Wil Heer ! twee deelen van zijn riddergeest ons schenken, Dan groent en geurt ons erf, bij’t daveren van Uw lof! Het Godsoordeel. Üllii ’t Kaapsch Museum staat een stoel, Een stoel als Goddelijk teeken; Gij zwoeger in dit aardsch gewoel, Houd stil! de stoel gaat spreken : De man, wien ’k steeds de ruste bood Tot in zijn allerleste, Die man was gouverneur Van Noot, Van Kaapstads oude veste. Was ik als zetel zacht en zoet, Begeerlijk tot verkwikking, Hard was mijn meesters stug gemoed, Voor ’t krijgsvolk ter verschrikking. Vaak schoof hij rusteloos op en neer Met grimmige gebaren, Dan gingen d’ aangeklaagden weer, Of zij verpletterd waren. Eens droeg ik weer mijn boos gewicht, Mijn meesters oog schoot vonken ; Een zevental stond ten gericht, In boeien wreed geklonken. Zij waren lang genoeg geplaagd, En van soldij verstoken ; Zij hadden lang vergeefs geklaagd, En van hun leed gesproken. In 't eind was ’t stoute plan gesmeed, Om ’t garnizoen t’ ontsnappen ; Doch één verbrak zijn duren eed, En ging ’t complot verklappen. Straks staan de zeven voor den stoel, Vervuld met schrik en vreezen ; Hun hart bekruipt een bang gevoel: De dood zal ’t vonnis wezen! Nog rilt hun rug van ’t ruwe koord, Dat rauw hun leden pijnde; Nu wachten zij op ’t wichtig woord, ’t Begin van ’t bitter einde. Hun rechters hadden kloek gepleit, Om hen naar d’ Oost te zenden ; Daar schreeuwt Van Noot, het hart vol nijd ; „Ik zal mijn plicht niet schenden !” „Dees muiters krijgen muiters-straf: „Ze zullen morgen hangen; „Neen! (zweer ik) daar gaat niets van af!” En paars blies hij zijn wangen. En ’t zevental wordt weggevoerd, Om in den tronk te beiden, Om fel geprangd en diep geroerd, Ter dood zich te bereiden. Zij openen saam het Woord van God, Om, voor ’t gefolterd harte, Bij ’t sidderen voor hun bitter lot, Te vinden heul in smarte. Nu wellen tranen in hun oog, Dan vouwen zij hun handen, En straks ruischt ’t loflied naar omhoog, Langs sombere kerkerwanden. Zoo gaat de donkere, nare nacht Voorbij in rusteloos peinzen, Totdat de zon in gouden pracht Het donker weg doet deinzen. De roffel rolt! ’t Schavot staat klaar Bij ’t vroolijk hemelblauwen ; Reeds dringt op ’t plein een dichte schaar, Om ’t droeve pleit t’ aanschouwen. Daar schrijden onder streng gelêi, De zeven ten gerichte ! In ’t hart des volks trilt medelij : Och, of Van Noot nog zwichtte! Maar onvermurwbaar bleef Van Noot, Gezeteld in de veste ; Wee, wee ! reeds zes zijn in den dood, Nu wacht nog d’ allerleste. Standvastig klimt hij naar omhoog, ’t Doet velen ’t harte breken; Hij smeekt den beul: „Och vriend! gedoog, Dat ’k nog een woord wil spreken!” ’t Wordt hem verleend Hij wendt zijn blik Vol ernst naar ’s rechters woning, En spreekt : „In mijnen jongsten snik „Daag ’k u voor d’ Opperkoning!” „Geef rekenschap, o gij Van Noot! „Van uwe en onze zielen ! „Ik daag voor God u in den dood, „Om wie onschuldig vielen!” De schare ontzet de beulsknecht wacht, En beeft van schrik en haaste; Eén wenk! . . . het koord is aangebracht Zóó viel ook d’ allerlaatste! Getuigen togen naar Van Noot, Om d’ afloop te vermelden ; Maar, hoe hun alle spraak ontvlood! Hoe doodelijk zij ontstelden ! Verwrongen stond ’s mans aangezicht; Gods wraak was neergekomen En had ter zelfder stond gericht, Hem ’t leven plots ontnomen! Van Noot, nog slechts een uur geleên, In volle kracht van ’t leven, Voor ’s Konings Rechterstoel verscheen, Om rekenschap te geven. En weldra juichten klein en groot In blijde feestgezangen : „Geen nood! geen nood ! Van Noot is dood ! „Hij heeft zijn loon ontvangen !” „Nog staat in Kaapstad dees zijn stoel, Zijn stoel als Goddelijk teeken; O, wend u af van ’t boos gejoel, En hoor den stoel slechts spreken! INHOUD. Bladz. 1. Mijn Heer en mijn God ! 5 2. Het Lied van de Vlokken 6 3. De beide Uitersten 8 4. Anna 10 5. Het Lied van de Dennen 13 6. Het Kruisvisioen 15 7. Een „Ui” 19 8. Des zangers Vloek 21 9. De Vrouwenkampen 25 10. Al te beginselvast 27 11. Witlafs Drinkhoorn 28 12. De Kindergrafjes 29 13. Aan Minister Kuyper 32 14. De Verdelger 34 15. Aan Veldwijk 35 16. Aan een Bruidspaar 37 17. De Tong 38 18. De Herders 40 19. Voor ’t eerst van huis 41 20. Heimwee van den Zwitser 43 21. Waterlooze Wolken 44 22. Eene beruchte Dame 45 23. Simson 48 24. De oude Dag 50 25. Bij de Zee 52 26. Een gewapend man 53 Bladz. 27. Getrouw tot den dood 58 28. Een Pleiter voor de moedertaal 59 29. Een Bruidspaar in rouwgewaad 61 30. De Christen-Dokter 63 31. De Zeeman 64 32. Teun Troebelaar of de liberale Visscher . 67 33. Schijn en Wezen 70 34. Het Koraal van Leuthen 72 35. De Staker 74 36. Na den Zuid-Afr. Oorlog 77 37. Een middelman 79 38. Een Slaaf 81 39. Mijn Candidaat 84 40, De Winter voor den Pessimist 85 41. De Winter voor den Optimist 87 42. De Speelman van de Zaan 88 43. Het Lied van de Boeren 89 44. Verschillende Smaak of onder liberaal Bewind 91 45. Lentezang 93 46. Ik geloof, daarom strijd ik 95 47. Oudejaarsavond 96 48. De bloedende Handen 97 49. Op den 70en Jaardag van Dr. Kuyper . . 101 50. Eene Dienstmaagd 102 51. Herfstwandeling 104 52. ’t Eenig Kind 105 53. De rijkste Vorst 107 54. Lachen en Weenen 109 55. Bij het overlijden van Jhr. Mr. T. A. J. van Asch van Wijk 111 56. Het Godsoordeel 113