831 -§©lw>a| Lagerlöf EL S A 0 33 EL S A i iLv s A vvs ■- : y XX M H i „ XWEabsCH * 1J * I SHIJma IL\G\ER,LÖF Vi\i i v V r tJ SCHRIJMTER VAN :JV \ M^IJBOSM ft GEA»MjbRISEE&DE UPTGAVEV iAMStöRDAAy hJj. CbecL SOEK-, COURANT- EN STEENDRUKKERIJ G. J. THIEME, NIJMEGEN IN DE PASTORIE VAN SOLBERGA. I. In den tijd, toen koning Frederik II van Denemarken regeerde over Bohuslan, woonde er in Marstrand een arme vischkooper, die Torarin heette. Hij was teer en zwak; zijn eene arm was lam, zoodat hij noch voor visschen noch voor roeien geschikt was. Hij kon zijn brood niet verdienen op zee, zooals alle andere mannen op de eilanden, maar hij ging rond om gezouten en gedroogde visch te verkoopen aan de menschen op het land. Hij was niet veel dagen in het jaar thuis. Hij reisde steeds heen en weer van dorp tot dorp met zijn vischlading. Op een dag in Februari tegen de scheme- Elsa. I ring kwam Torarin aanrijden op den weg, die van Kungahalla naar de gemeente Solberga leidde. Het was volkomen stil en eenzaam op den weg, maar daarom behoefde Torarin niet te zwijgen. Hij had naast zich op den wagen een trouwen vriend, waar hij mee spreken kon. Het was een kleine zwarte hond met een ruigen pels, dien Torarin „Grim” noemde. Hij lag meestal stil met den kop tusschen de pooten en knipoogde maar bij alles wat de baas tegen hem zei. Maar als hij iets te hooren kreeg, wat hem niet beviel, dan ging hij overeind staan op de lading, stak den neus omhoog en huilde erger dan een wolf. „Nu zal ik je eens vertellen, Grim, mijn hondje,” zei Torarin; „dat ik vandaag groot nieuws gehoord heb. In Kungahalla en in Kareby spraken ze er over, dat de zee bevroren is. Hét is nu een poos mooi en stil weer geweest; dat weet jij het best, die alle dagen buiten geweest bent; en de zee is toegevroren, niet alleen in baaien en inhammen, maar ook in het Kattengat. Nu is er geen weg voor booten en schepen tusschen de klippen. Er is alleen sterk en hard ijs overal. En nu kan men met paard en slee rijden zelfs tot Marstrand en de Paternoster-klip toe.” Dit alles hoorde de hond aan en het scheen hem niet te mishagen. Hij lag stil tegen Torarin te knipoogen. „We hebben niet veel visch meer op de lading,” zeide Torarin, alsof hij den hond overtuigen wou. „Wat zou je er van zeggen, als we bij het volgende kruispunt van den weg, naar het westen reden, naar zee? We rijden voorbij de kerk van Solberga en dan over Odsmalskil, en dan geloof ik niet, dat het veel verder is dan vijf kwart mijl naar Marstrand. Het zou mooi zijn eens thuis te kunnen komen, zonder boot of veerman noodig te hebben.” Ze reden voort over de groote Kareby-heide, en hoewel het den geheelen dag stil weer was geweest, kwam er een koude wind aanstrijken over de hei en maakte het rijden onaangenaam. „Het kan wel niet heel flink lijken, om zoo midden in den besten werktijd naar huis te rijden,” zei Torarin, en sloeg met de armen van de kou, „maar we zijn nu al verscheidene weken op weg geweest met ons beidjes, zoodat we nu wel behoefte hebben om eens een paar dagen thuis te zijn om de kou uit de leden te krijgen.” De hond bleef maar aldoor stil liggen, zoodat Torarin zekerder van zijn zaak werd, en op vroolijker toon voortging; „Nu heeft Moeder heel wat dagen alleen gezeten. Ze zal zeker naar ons verlangen en in Marstrand gaat het nu in den winter vroolijk toe. De straten en stegen. Grim, zijn vol vreemde visschers en kooplui. In de groote winkels is eiken avond feest, en zooveel bier als er in de kroeg gedronken wordt, dat kun je niet begrijpen!” Toen Torarin dat zei, boog hij zich over den hond om te zien of die hoorde wat hij zei. Maar toen de hond daar klaar wakker lag en geen teeken van misnoegen gaf, sloeg Torarin den eersten weg in, die naar ’t Westen naar zee liep. Hij tikte het paard op den rug met den toom en liet het vlug doorloopen. „Nu we toch voorbij de pastorie van Solberga komen,” zeide Torarin, „zal ik daar even aanrijden en vragen of het zeker is, dat het ijs alleen maar tot Marstrand houden kan. Dat zullen ze daar wel weten.” Torarin had dat zacht gezegd, zonder er over te denken of de hond hem hoorde of niet, maar nauwelijks had hij de woorden uitgesproken of de hond stond op en begon vervaarlijk te huilen. Het paard deed een sprong op zij en ook Torarin schrikte en keek om of er ook wolven achter hem aan kwamen, maar toen hij merkte, dat het Grim was, die zoo huilde, probeerde hij hem tot bedaren te brengen. „Maar beestje,” zeide hij tegen hem, „hoe dikwijls zijn wij beiden al bij de pastorie van Solberga aangereden. Ik weet niet of Heer Arne weet hoe het met het ijs is, maar daar ben ik zeker van, dat hij ons een goed avondmaal geeft vóór we onze zeereis beginnen.” Maar zijn woorden konden den hond niet tot bedaren brengen. Het dier stak den neus in de lucht en huilde al jammerlijken Torarin vond het bijna griezelig. Het was nu haast donker geworden, maar hij kon toch de kerk van Solberga nog zien en de open vlakte daaromheen, die aan de landzijde beschut lag door breede heuvels met bosschen begroeid en aan den zeekant door ronde, kale klippen. Zooals hij daar heel alleen op de open witte vlakte voortreed, kreeg hij een indruk alsof hij een klein, onbeduidend wezentje was, maar uit de donkere bosschen en de eenzame bergen rukten groote monsters en heksen op hem aan van allerlei soort, die zich op het open veld waagden nu het donker geworden was. En op de heele vlakte was er geen ander, waar ze op aan konden vallen dan de arme Torarin. Maar tegelijkertijd probeerde hij den hond stil te krijgen. „Maar beest, wat heb je tegen Heer Arne? Hij is de rijkste man in het land. Hij is van een aanzienlijke familie, en als hij geen predikant was geworden, was hij zeker een groot hoofdman geweest.” Maar ook hiermede kon hij den hond niet tot zwijgen brengen. Toen was het uit met het geduld van Torarin. Hij nam den hond bij het nekvel en gooide hem van den wagen. Het dier liep hem niet na, toen hij verder reed, maar bleef stil staan op den weg en huilde nog toen Torarin een donkere poort binnenreed en op de plaats in de pastorie kwam, die door vier rijen lage houten gebouwtjes omringd was. 11. In de pastorie van Solberga zat de predikant, Heer Arne, aan het avondmaal in den kring van al zijn huisgenooten. Er was geen vreemde, behalve Torarin. De predikant was een oud man met witte haren, maar hij was krachtig en rank. Naast hem zat zijn vrouw. Haar hadden de jaren sterk gehavend. Haar hoofd en handen beefden en zij was bijna doof. Aan den anderen kant van Heer Arne zat zijn hulpprediker. Hij was jong en bleek en zag er bekommerd uit, alsof hij al de geleerdheid, die hij in zijn studiejaar te Wittenberg verzameld had, niet verdragen kon. Deze drie zaten boven aan de tafel een beetje apart. Daarop volgde Torarin en dan de dienstboden. Dat waren ook oude menschen. Er waren drie knechts met kale hoofden, met gebogen ruggen en knippende, tranende oogen. Er waren niet meer dan twee meisjes. Ze waren wat jonger en flinker dan de knechts, maar ze leken toch sukkelend met allerlei gebreken van den ouden dag. Heel beneden aan de tafel zaten twee kinderen. De eene was de dochter van Heer Arne’s zoon. Ze was niet ouder dan i4jaar. Ze had blond haar en was teer gebouwd, haar gezicht was nog niet vol uitgegroeid, maar ze zag er uit, alsof ze mooi kon worden. Ze had een ander klein meisje naast zich. Dat was een arme wees, die altijd in de pastorie woonde. Die twee zaten dicht naast elkaar op de bank en het scheen, dat er groote vriendschap tusschen hen bestond. Allen zaten onder het diepste stilzwijgen te eten. Torarin zag van den een naar den ander, maar niemand had lust onder den maaltijd te spreken. Al die ouden dachten bij zich zelf; „Het is toch maar heerlijk eten te krijgen en geen nood of honger te hoeven lijden, zooals wij zoo dikwijls gedaan hebben in ons leven. Terwijl we eten, mogen we aan niets anders denken, dan om God voor Zijn goedheid te danken.” Nu Torarin niemand had om mee te praten, dwaalden zijn blikken rond in de kamer. Hij keek van de groote kachel, die in veel afdeelingen opgemetseld was bij de deur, naar het hooge ledikant met een hemel, dat in den versten hoek van de kamer stond. Hij keek van de vaste banken, die langs de wanden rondom in de kamer liepen, naar het luchtgat in het dak, waar de rook uit- en de winterkou instroomde. Toen Torarin, de vischkooper, die in het kleinste en armste hutje van het eiland woonde, dit alles zag dacht hij: Als ik een groot man was, zooals Heer Arne, dan zou ik niet tevreden zijn met te wonen in een stokoud huis met maar één kamer. Ik zou mij een huis bouwen met hooge gevels en veel kamers, zooals de burgemeester en raadsleden in Marstranddoen.” Maar het meest keek Torarin naar een groote eikenhouten kist, die aan het voeteneinde van het groote ledikant stond. Hij keek daar zoo dikwijls naar, omdat hij wist, dat Heer Arne daarin zijn zilvergeld bewaarde, en hij had gehoord, dat er zoo veel was, dat het de kist tot aan den rand toe vulde. En Torarin, die zoo arm was, dat hij bijna nooit een stuk zilvergeld in zijn zak had, zei in zich zelf: „Ik zou dat geld niet eens willen hebben. Ze zeggen, dat Heer Arne het uit de groote kloosters genomen heeft, die hier vroeger waren, en dat de oude monniken voorspeld hebben, dat dit geld hem ongeluk zou aanbrengen.” Juist terwijl Torarin hierover zat te denken, zag hij hoe de oude huismoeder de hand aan ’t oor bracht om beter te kunnen hooren. Daarop wendde ze zich tot Heer Arne en vroeg hem; „Waarom slijpen ze messen op Branehög?” ’t Was zóó stil in de kamer, dat allen schrikten en schuw opzagen, toen de oude vrouw dit vroeg. Toen ze zagen, dat zij naar iets zat te luisteren, hielden allen de lepels stil en spanden zich in om ’t ook te hooren. ’t Was een poos doodstil in de kamer, maar daardoor werd de oude vrouw steeds onrustiger. Ze legde de hand op Heer Arne’s arm en vroeg hem: „Ik weet niet waarom zij vanavond zulke lange messen slijpen op Branehög.” Torarin zag hoe Heer Arne haar hand streelde om haar gerust te stellen. Maar hij antwoordde niet en at rustig door zooals te voren. De oude vrouw bleef zitten luisteren. Zij kreeg tranen in de oogen van ontzetting en haar hoofd en handen trilden steeds heviger. Toen begonnen de beide meisjes, die onder aan de tafel zaten, van angst te schreien. „Hoor jelui niet, hoe ze schrappen en vijlen?” vroeg de oude. „Hoor jelui niet hoe het knarst en schuurt?” Heer Arne zat stil en kalm, en streelde de hand van zijn vrouw. Zoolang hij zweeg, durfde niemand iets te zeggen. Maar allen geloofden, dat de oude huismoeder iets vreeselijks en onheilspellends hoorde. Allen voelden het bloed in hun aderen verstijven. Er was niemand aan tafel, die een bete over de lippen kon krijgen behalve Heer Arne zelf. Zij dachten er aan, dat het de oude huismoeder was, die jaren lang voor alles in ’t huis gezorgd had. Zij was altijd thuis gebleven op de hoeve en had met wijsheid en teerheid kinderen en bedienden, ’t goed en den inboedel bewaakt, zoodat alles tierde, en nu was zij oud en afgeleefd, maar dit was wel zeker, dat zij het ’t eerst van allen merken zou, als de hoeve gevaar dreigde. De oude vrouw werd hoe langer hoe banger. Ze vouwde de handen en in haar hulpeloosheid begon ze zoo bitter te schreien, dat groote tranen haar over de verschrompelde wangen rolden. „ Kan het je dan niet schelen, Arne Amesön, dat ik zoo bang ben?” klaagde ze. Heer Ame boog zich nu over haar heen en zei: „Ik weet niet waar je bang voor ben.” „Ik ben bang voor die lange messen, die ze op Branehög slijpen,” zei ze. „Hoe kun je nu hooren, dat ze messen slijpen op Branehög,” zeide Heer Arne lachende. „Die hoeve ligt immers een kwartier gaans van hier. Neem nu je lepel maar en laten we zorgen, dat we klaar komen met het avondeten.” De oude trachtte haar angst meester te worden. Zij nam haar lepel en bracht die naar de schaal met melk, maar haar hand beefde zóó, dat ze den lepel tegen de kant hoorde rammelen. Ze legde hem weer neer. „Hoe kan ik eten?” zei ze. „Ik hoor ’t immers knarsen en schuren!” Op dat oogenblik schoof Heer Arne de schaal met melk van zich af en vouwde de handen. Alle andere deden hetzelfde en de hulpprediker begon met het avondgebed. Toen dit geëindigd was, zag Heer Arne naar hen, die om den tafel zaten en toen hij merkte hoe bleek en verschrikt ze waren, werd hij boos. Hij begon met hen te spreken over den tijd, toen hij pas in Bohuslan gekomen was om er de luthersche leer te prediken. Toen had hij met zijn dienstboden voor de papisten moeten vluchten, als opgejaagd wild. „Hebben wij geen vijanden gezien, die van uit hinderlagen op ons loerden, als we naar het huis Gods gingen? Zijn we niet uit de pastorie verdreven en moesten we niet als vogelvrijen naar het bosch trekken? Past het ons bij de pakken neer te zitten en den moed te verliezen bij een slecht voorteeken ?” Toen Heer Arne zoo sprak zag hij er uit als een held en de anderen kregen nieuwen moed toen zij hem aanhoorden. „’t Is immers waar,” dachten ze. „God 'heeft Heer Arne in de grootste gevaren behoed. Hij houdt Zijn hand over hem. Hij zal Zijn dienaren niet laten ondergaan.” 111. Toen Torarin naar buiten reed en op den weg kwam, liep Grim, zijn hond, hem tegemoet en sprong op den wagen. Toen hij zag, dat de hond buiten de pastorie gewacht had, werd hij weer onrustig. „Maar beste! waarom sta je hier den heelen avond aan de poort? Waarom kom je niet in de kamer om je avondeten?” vroeg hij den hond. „Zou Heer Arne iets kwaads dreigen? ’t Is misschien de laatste keer, dat ik hem gezien heb. Maar zelfs een reus als hij moet eenmaal sterven. Hij zal wel zoowat negentig jaar oud zijn.” Hij sloeg den weg in, die voorbij de hoeve Branehög naar Ödsmalskil leidde. Elsa. 2 Toen hij op Branehög aanreed, zag hij, dat er sleden op de plaats stonden en dat licht scheen door de gesloten luiken in den muur. Toen zei Torarin tegen Grim; „Ze zijn hier nog op. Ik zal even aanrijden en vragen of ze vanavond messen hebben geslepen hier op de hoeve.” Hij reed de plaats op, maar toen hij de kamerdeur open deed zag hij, dat er feest was. Op de banken langs den muur zaten oude mannen en dronken bier en op den vloer liepen de jongeren heen en weer, en zongen en dansten. Torarin zag wel, dat hier niemand er aan dacht zijn wapens in orde maken voor bloedige daden. Hij trok de deur weer dicht en wilde heengaan, maar de gastheer kwam hem achterop. Hij noodigde Torarin te blijven, nu hij eenmaal gekomen was, en trok hem meê in de kamer. Torarin zat een poos bizonder prettig met de boeren te praten. Ze waren heel opgeruimd en hij was blij, dat hij alle sombere gedachten op zij zetten kon. Maar hij was niet de eenige, die op dien avond laat op het feest kwam. Lang na hem kwamen een man en een vrouw binnen. Zij waren armoedig gekleed en bleven verlegen staan in den hoek tusschen de deur en den haard. De waard ging dadelijk op hen toe en noodigde ze uit als gasten te blijven. Hij nam ieder bij een hand en voerde hen dieper de kamer in. Toen zeide hij tot de anderen: „Is het nu niet waar, wat ze zeggen, dat zij die den koristen weg te loopen hebben het langzaamst vooruit komen ? Dit zijn mijn naaste buren. Op Branehög wonen geen anderen dan zij en ik.” „Zeg maar gerust, dat er niemand woont dan jij,” zei de man. „Mij kun je geen buurman noemen. Ik ben maar een arme kolenbrander, die je op je veld een huis hebt laten zetten.” De man ging naast Torarin zitten en zij begonnen met elkaar te praten. Hij, die ’t laatst gekomen was, vertelde waarom hij zoo laat op ’t feest kwam. Dat was omdat ze thuis bezoek hadden gehad van een paar mannen, die ze niet alleen durfden laten, ’t Waren drie leerlooiersknechts, die den heelen dag bij hen gebleven waren, ’s Morgens toen ze aankwamen, waren ze ziek en uitgeput geweest. Ze zeiden, dat ze in ’t bosch verdwaald waren en er een week lang hadden rondgezworven. Maar toen ze gegeten en geslapen hadden waren ze al spoedig weer bekomen, en tegen den avond hadden ze gevraagd welke hoeve de grootste en rijkste in de buurt was. Daar wilden ze werk gaan vragen. De vrouw had hun geantwoord, dat de pastorie, waar Heer Arne woonde, de aanzienlijkste plaats was. Toen hadden ze dadelijk uit hun ransels lange messen gehaald en waren die begonnen te slijpen. Daar waren ze lang meê bezig geweest, en toen hadden ze er zoo woest uitgezien, dat de kolenbrander en zijn vrouw niet van huis hadden durven gaan. „Ik zie ze nog voor me, zooals ze daar met hun messen zaten te knarsen,” zei de man. „Ze zagen er vreeselijk uit: ze hadden lange baarden, die ze dagen lang niet geknipt of gekamd hadden en ze hadden ruige pelsrokken aan, die gescheurd en vuil waren. Ze leken wel drie weerwolven, die in de kamer gekomen waren. Ik was blij toen ze eindelijk weggingen.” Toen Torarin dit hoorde, vertelde hij den kolenbrander, wat hij zelf in de pastorie beleefd had. „Dan was het toch waar, dat ze vanavond messen slepen op Branehög,” zei Torarin lachend. Hij had veel gedronken, omdat hij zoo gedrukt en bedroefd op de hoeve gekomen was. Hij had zich willen troosten zoo goed hij kon. „Nu ben ik weer gerust,” zei hij, „nu ik weet, dat er geen ander voorteeken was, dat de domineesvrouw hoorde, dan dat een paar leerlooiers hun werktuigen in orde brachten. ” IV. Lang na middernacht gingen een paar mannen uit de kamer op Branehög om hun paarden in te spannen, en naar huis te rijden. Toen ze op de plaats kwamen, zagen ze een vuurzuil ten hemel stijgen in ’t noorden. Ze liepen dadelijk terug naar de kamer en riepen: „Sta op! sta op! De pastorie van Solberga staat in brand!” Er waren veel menschen op ’t feest, en wie een paard had, sprong er op en reed zoo hard hij kon naar de pastorie, maar bijna tegelijkertijd kwamen de anderen er op hun eigen vlugge voeten. Toen ze bij de pastorie kwamen, scheen daar niemand op te zijn, of zich te bewegen, maar allen schenen te slapen, hoewel de vlammen hoog op ten hemel stegen. Maar ’t was ’t huis niet dat brandde, alleen een groote hoop rijs en stroo en brandhout, dat tegen den muur der oude pastorie was opgestapeld. Dat had nog niet lang gebrand. De vlammen hadden alleen nog maar het houtwerk in den muur wat geblakerd en de sneeuw op het rieten dak gesmolten. Nu zouden ze juist aan den nok van ’t dak beginnen. Allen begrepen dadelijk, dat dit met moedwil was aangestoken, en ze vroegen zich af of Heer Arne en zijn volk wezenlijk sliepen, dan of hun een ongeluk overkomen was. Maar vóór de redders het huis binnendrongen, trokken ze met lange stangen het brandende hout van den huismuur, en klommen op het dak om het rockende stroo er af te trekken, dat op het punt was vuur te vatten. Toen gingen een paar mannen naar de kamerdeur om daar binnen te gaan en Heer Ame te wekken. Maar toen hij, die vooruit ging, op den drempel kwam, week hij op zij en liet hem, die na hem kwam, voorgaan. Die deed een stap vooruit, maar toen hij de hand naar de deurknop uitstak, ging hij op zij en liet plaats open voor hen, die achter hem stonden, ’t Was griezelig, die deur open te doen, want een breede stroom bloed siepelde er onder door en ook de deurknop was met bloed bevlekt. Toen ging de deur open en de hulpprediker van Heer Arne kwam naar buiten. Hij wankelde de mannen tegemoet; hij had een diepe wond aan het hoofd en was met bloed bedropen. Hij bleef een oogenblik staan en hief de hand op om stilte te verzoeken. Toen sprak hij met rochelende stem : „Van nacht is Heer Arne met al zijn huisgenooten vermoord, door drie kerels, die door ’t luchtgat in ’t dak naar binnen klommen en ruige vellen aan hadden. Zij wierpen zich als wilde dieren op ons en hebben ons vermoord.” Meer kon hij niet zeggen. Hij viel neer voor hun voeten en stierf. Nu gingen zij in de kamer en vonden alles, zooals de hulpprediker gezegd had. De groote eikenhouten kist, waarin Heer Arne zijn geld bewaarde, was weg, het paard van Heer Arne was uit den stal gehaald en de sleê uit ’t wagenhuis. Sleêsporen liepen van de plaats over de velden van de pastorie naar den kant van de zee en twintig mannen snelden heen om de moordenaars te grijpen. Maar de vrouwen gingen naar de dooden en droegen ze uit de bloedige kamer naar buiten, in de reine sneeuw. Ze vonden niet alle huisgenooten van Heer Ame. Een ontbrak er. Dat was het arme meisje, dat Heer Arne in zijn huis had opgenomen. En men vroeg zich met verbazing af of het haar gelukt was te ontvluchten, dan of de roovers haar meêgenomen hadden. Maar toen men de heele kamer nauw- keurig nazocht, vond men haar. Ze had zich tusschen de groote kachel en den muur verstopt. Ze had zich onder de geheele worsteling daar verborgen gehouden, maar was nu van den schrik zóó ontdaan, dat ze niet spreken of antwoorden kon. OP DE STEIGERS. Torarin had het arme meisje, dat uit het bloedbad gered geworden was, meêgenomen naar Marstrand, hij had diep medelijden met haar gekregen, en had haar aangeboden in zijn hutje te komen wonen en het brood met hem en zijn moeder te deelen. „Dat is het eenige, wat ik voor Heer Arne doen kan,” dacht Torarin, „uit dankbaarheid voor de vele keeren, dat hij mijn visch gekocht heeft en mij aan zijn tafel heeft laten eten.” „Al ben ik ook eenvoudig en arm,” dacht Torarin, „toch is ’t beter voor ’t meisje, dat ze met mij meê naar de stad gaat, dan dat ze hier onder de boeren blijft. In Marstrand zijn veel rijke burgers en ’t jonge meisje vindt misschien bij een van hen een goeden dienst en is bezorgd.” De eerste dagen nadat ’t meisje in de stad kwam, zat ze van den morgen tot den avond te schreien. Ze jammerde over Heer Arne en zijn volk, en ze klaagde er over, dat ze allen, die haar ’t naaste stonden, verloren had. ’t Allermeest jammerde ze over haar pleegzuster, en zei, dat ze wou, dat ze zich niet verstopt had en haar in den dood gevolgd was. Torarin’s moeder zei hier niets van, zoolang haar zoon thuis was. Maar toen hij weer uitgetrokken was op zijn gew’one tochten, zei ze op een morgen tegen het meisje: „Ik ben niet rijk genoeg, lieve Elsa, om je eten en kleeren te geven en je hier te laten zitten met de handen in den schoot om over je verdriet na te denken. Ga met mij meê naar de steigers en leer visch schoonmaken.” d oen ging kleine Elsa met haar mee naar de steigers en stond daar den heelen dag onder de andere vischschoonmaaksters te werken. Maar de meeste van die vrouwen waren jong- en vroolijk. Ze begonnen met Elsa te praten en vroegen haar, waarom ze zoo stil en zoo bedroefd was. En toen begon Elsa te vertellen, wat ze drie dagen geleden beleefd had. En ze sprak van de drie roovers, die in de kamer gekomen waren door het luchtgat en die allen, die haar ’t naaste waren in ’t leven, vermoord hadden. Toen kleine Elsa dat vertelde, viel er een donkere schaduw over de tafel, waar ze stond te werken, en toen ze opkeek, stonden drie voorname heeren voor haar, die groote hoeden met dikke veeren op hadden en fluweelen kleeren met groote poffen droegen, versierd met goud. Een van hen scheen de voornaamste. Hij was heel bleek, zijn baard was afgeschoren, en zijn oogen lagen diep in hun kassen. Hij zag er uit of hij pas ziek geweest was. Maar anders scheen hij een vroolijk, kloek ridder, die op de zonnige steigers rondliep, om de menschen zijn mooie kleeren en zijn mooi gezicht te laten zien. De kleine Elsa hield op met vertellen en werken. Met open mond en wijd open oogen stond ze hem aan te kijken en hij glimlachte tegen haar. „We zijn niet gekomen om je bang te maken, meisje,” zei hij, „maar om te vragen of wij mee mogen luisteren naar je verhaal. ” Die arme kleine Elsa. Nooit in haar leven had ze zoo’n man gezien. Ze dacht, dat ze niet tegen hem zou kunnen spreken. Ze zweeg en keek weer op haar werk. Toen begon de vreemde weer; „Wees niet bang, meisje. Wij zijn Schotten, die bij koning Johan van Zweden meer dan tien jaar gediend hebben, maar nu verlof hebben en naar huis zullen gaan. We zijn hier naar Marstrand gekomen om een schip naar Schotland te vinden, maar toen we hier kwamen, lagen alle fjords en baaien dicht, en nu moeten we hier blijven wachten. We hebben niets te doen en loopen nu hier op de steigers rond om eens menschen te spreken. We zullen heel blij zijn, meisje, als je ons naar je verhaal wilt laten luisteren.” De kleine Elsa begreep wel, dat hij zoo lang tegen haar sprak om haar te kalmeeren. Eindelijk zei ze tegen zich zelf: „Je moet toch toonen, dat je niet te onbeschaafd bent om tegen een voornaam heer te spreken, Elsa! Je bent een meisje van goede familie en geen visscherskind.” „Ik vertelde alleen maar van den moord in de pastorie van Solberga,” zei Elsa. „Er zijn zooveel, die daarvan kunnen vertellen.” „Ja,” zei de vreemde, „maar ik wist tot nu toe niet, dat een van Heer Arne’s volk er levend aan ontkomen was.” Toen vertelde Elsa nog eens wat de wilde roovers gedaan hadden. Ze vertelde hoe de oude knechts zich om Heer Arne geschaard hadden om hem te verdedigen en hoe Heer Arne zelf zijn zwaard van den wand gerukt had en op de roovers ingegaan was, maar hoe die hen allen hadden overwonnen. En de oude domineesvrouw had het zwaard van haar man opgenomen en was de roovers tegemoet gegaan, maar ze hadden haar uitgelachen en haar met een stuk brandhout neergeslagen. En al de andere vrouwen hadden zich achter de kachel verstopt. Maar toen de mannen dood waren, kwamen de moordenaars en trokken haar te voorschijn en doodden ze. „De laatste, die ze vermoordden,” zei de kleine Elsa, „was mijn pleegzuster. Ze smeekte zoo vurig om in het leven te mogen blijven, en twee wilden haar laten leven, maar de derde zei, dat allen moesten sterven, en stak zijn mes in haar hart.” Zoolang de kleine Elsa over moord en bloed sprak, stonden die drie mannen stil voor haar. Zij keken elkaar niet aan, maar ’t was alsof hun oogen fonkelden; en nu en dan trokken hun lippen omhoog, zoodat hun tanden blonken. Kleine Elsa stond met de oogen vol tranen en keek niet op terwijl ze sprak. Ze zag niet, dat de man, die daar voor haar stond, oogen en tanden als een wolf had. Eerst toen ze alles verteld had, droogde zij haar tranen en zag naar hem op; maar toen zijn oogen de haren ontmoetten, veranderde zijn gezicht onmiddellijk. „Als je de moordenaars zoo goed gezien hebt, meisje,” zei hij, „zou je ze wel dadelijk herkend hebben als je ze tegengekomen was.” „Ik heb ze niet anders dan bij het schijnsel van het brandhout gezien, dat ze uit den haard rukten, om licht bij den moord te hebben,” zei Elsa, „maar ik zou ze met Gods hulp wel herkennen. En ik bid God alle dagen, dat ik ze weerzien mag.” „Wat meen je daarmeê, meisje?” vroeg de vreemde. „Is het dan niet waar, dat de moordenaars dood zijn?” Elsa. 3 „Ja, dat weet ik wel,” zei Elsa. „De boeren, die ze nazetten, volgden hun spoor van de pastorie tot aan een wrak in ’t ijs. Tot zoover zagen zij de glimmende sleêsporen op ’t ijs, sporen van paardehoeven en van menschen, die harde, met ijzer beslagen schoenen droegen. Maar van het wrak leidde geen spoor verder over ’t ijs, en daarom gelooven de boeren, dat allen verdronken zijn.” „Geloof je ook, dat ze dood zijn, kleine Elsa?” vroeg de vreemde. „Ja, ik geloof wel, dat ze verdronken zijn,” zei Elsa, „en toch bid ik God eiken dag, dat ze ontkomen mogen zijn. Ik bid zoo: Laat het zoo zijn, dat ze alleen ’t paard en de slee in ’t wrak gereden hebben, maar dat ze zelf ontkomen zijn.” „Waarom zou je dat willen, Elsa?” vroeg de vreemde. Elsa, het kleine meisje, wierp het hoofd in den nek en haar oogen vlamden. „Ik zou willen, dat ze nog leefden, omdat ik ze dan zou kunnen opsporen en vangen. Ik zou willen, dat ze nog leefden, om ze het hart uit het lijf te rukken. Ik zou willen, dat ze nog leefden, om hun lichaam in vieren te scheuren en ze te radbraken !” „Hoe zou je dat alles klaar krijgen?” zei de vreemde. „Je bent immers zoo’n zwak, klein meisje.” „Als ze nog leefden,” zei kleine Elsa, „dan zou ik ze hun straf wel bezorgen. Liever zou ik sterven dan ze te laten ontkomen ! Zij moeten sterk en geweldig zijn, dat weet ik, maar mij zouden ze niet ontloopen !” Toen lachte de vreemde haar uit, maar de kleine Elsa stampvoette; „Als ze nog leefden zou ik er wel aan denken, dat ze mij mijn thuis hebben afgenomen, zoodat ik nu een arm kind ben, dat op den steiger moet staan en visch schoonmaken. Ik zou er wel aan denken, dat ze allen vermoord hebben, die me het naaste stonden. En ’t meest van alles zou ik aan hem denken, die mijn pleegzuster van den wand aftrok en haar vermoordde, haar, die ik zoo lief had !” Maar toen dat kleine tengere meisje zóó boos werd, begonnen de drie Schotsche krijgslieden te lachen. Ze moesten zóó lachen, dat ze weggingen om Elsa niet te kwetsen. Ze liepen over de haven door een nauwe straat, die naar de markt leidde. Maar lang nadat ze buiten haar gezicht waren, hoorde Elsa ze luid, hoonend en schel lachen. DE AFGEZANT. Acht dagen na zijn dood werd Heer Arne begraven in de kerk van Solberga, en denzelfden dag had het onderzoek naar den moord op het Ting van Branehög plaats. Maar Heer Arne was een bekend man geweest in Bohuslan, en op den dag van zijn begrafenis kwamen er zooveel menschen bijeen van ’t vaste land en van de eilanden, dat het was als verzamelde een leger zich om zijn aanvoerder. En op het veld tusschen de kerk van Solberga en Branehög liepen zóóveel menschen, dat daar tegen den avond geen duimbreed sneeuw meer te vinden was, die niet platgetrapt was. Maar laat op den avond, toen allen waren heengegaan, kwam de visch- kooper Torarin langs den weg rijden van Branehög naar Solberga. Torarin had veel menschen gesproken in den loop van den dag. En telkens opnieuw had hij verteld van den dood van Heer Arne. Hij was ook goed ontvangen op de plaats bij het Ting, en had veel kroezen bier geledigd met hen, die van verre kwamen. Torarin was loom en mat, toen hij op de lading had plaats genomen. Hij was er bedroefd om, dat Heer Arne weg was, en toen hij bij de pastorie gekomen was, begonnen nog somberder gedachten hem te kwellen. „Grim,” zei hij, „als ik maar aan dat voorteeken van die messen geloofd had, dan had ik dat heele ongeluk kunnen afwenden. Ik denk daar zoo dikwijls aan, Grim. Ik voel me angstig, bijna alsof ik meê schuld heb aan Heer Arne’s dood. Onthoud nu wat ik je zeg: als ik weer zooiets hoor, zal ik er aan gelooven en er naar handelen.” Maar terwijl Torarin lag te droomen op de lading in zijn wagen, met halfgesloten oogen, liep zijn paard zooals het wilde, en toen het bij de pastorie van Solberga kwam, ging het ouder gewoonte het hek in en naar de staldeur. Torarin merkte het niet. Eerst toen het paard staan bleef, stond hij op en keek rond. Hij begon te beven, toen hij zag, dat hij op de plaats stond, voor het huis, waar pas een week geleden zooveel menschen vermoord waren. Hij greep snel de teugels, hij wilde het paard doen keeren en weer den weg oprijden, maar op hetzelfde oogenblik sloeg iemand hem op de schouders en hij keek om. Daar stond de oude Olof naast hem, de paardenknecht, die in de pastorie gediend had, zoo lang Torarin ’t zich kon herinneren. „Heb je zoo’n haast om van de pastorie weg te komen, Torarin?” zei de man. „Kom liever in de kamer. Heer Ame zit op je te wachten.” Door ’t hoofd van Torarin vlogen duizend gedachten. Hij wist niet of hij droomde of wakker was. Olof, de paardenknecht, dien hij gezond en wel voor zich zag staan, had hij een week geleden dood naast de anderen zien liggen met een diepe wond in den hals. Torarin greep den teugel vaster, ’t Kwam hem ’t best voor maar gauw te maken, dat hij weg kwam; maar Olof, de paardenknecht, hield de hand op zijn schouder en de oude man bleef hem nooden om binnen te komen. Torarin zocht naar een uitvlucht. „’t Was niet mijn bedoeling zoo laat op den avond Heer Arne nog te komen storen,” zei hij. „’t Paard liep hier binnen, zonder dat ik het wist. Ik moet nu weg om een nachtverblijf te zoeken. Als Heer Arne mij spreken wil, kan ik morgen wel terugkomen.” Hiermee boog Torarin zich voorover en sloeg het paard met den toom op den rug om het voort te krijgen. Maar de knecht stond op ’t zelfde oogenblik bij den kop van het paard, nam het bij het bit en dwong het stil te staan. „Wees nu niet dwars, Torarin,” zei hij. „Heer Arne is nog niet naar bed. Hij zit op je te wachten. En je weet toch wel, dat je hier even goed een nachtverblijf kunt krijgen als ergens anders in de gemeente.” Toen wilde Torarin antwoorden, dat hij toch niet in een huis zonder dak wonen kon. Maar eer hij dat gezegd had keek hij op naar het woonhuis. En hij zag toen de oude kamer daar even gaaf en statig staan als vóór den brand. En toch had hij zelf dien morgen de kale dakspanten zien opsteken in de lucht. Hij keek en keek en wreef zich de oogen uit, maar jawel! daar stond de pastorie onbeschadigd met stroo en sneeuw op het dak. Door ’t luchtgat in ’t dak zag hij rook en vonken opdwarrelen, en door de goed gesloten luiken schemerde het licht op de sneeuw. Wie ver rondzwerft op gure wegen, kent geen mooier gezicht dan den lichtschijn uit een warme kamer. Maar Torarin werd door dit gezicht nog meer verschrikt dan te voren. Hij sloeg het paard met de zweep, zoodat het begon te steigeren en te slaan. Maar hij kreeg het geen stap verder van de staldeur. „Kom nu meê naar binnen, Torarin,” zei de stalknecht. „Ik dacht, dat je in deze zaak geen berouw meer hebben wou.” En nu herinnerde Torarin zich wat hij op den weg zichzelf had beloofd. Hij, die op den wagen gestaan had met den toom in de opgeheven vuist, werd nu op eens zoo zacht als een lam. „Zie hier, Olof, hier ben ik al,” zei hij en hij sprong van den wagen, „’t Is waar, dat ik geen berouw meer hebben wil in deze zaak. Breng mij nu maar bij Heer Arne. ” Maar de zwaarste gang, dien Torarin nog ooit gedaan had, was de wandeling over de plaats naar de kamer. Toen de deur open ging sloot Torarin de oogen om niet in de kamer te hoeven zien. Maar hij trachtte zichzelf moed te geven, door aan Heer Arne te denken. „Hij heeft je zoo dikwijls een goed maal gegeven. Hij heeft je visch gekocht, ook als zijn eigen provisiekamer vol was. Hij is je in zijn leven altijd genegen geweest en zal je zeker na zijn dood niet schaden. Misschien heeft hij je een dienst te vragen. Je; moet niet vergeten, Torarin, dat men ook aan de dooden dankbaarheid bewijzen moet.” Torarin opende de oogen en zag voor zich uit. Toen zag hij de groote kamer, volkomen zooals hij die vroeger gezien had. Hij herkende de hooge gemetselde koepel en de geweven doeken aan den wand. Maar hij zag vele malen van den eenen wand naar den anderen en van ’t dak naar den vloer, vóór hij moed kreeg naar de tafel en de bank te zien, waar Heer Arne gewoonlijk zat. Maar eindelijk keek hij ook daarnaar en toen zag hij Heer Arne zelf in levenden lijve aan de tafel zitten, met zijn vrouw aan den eenen en den hulpprediker aan den anderen kant, zooals hij hem daar acht dagen geleden gezien had. Hij scheen juist zijn maaltijd geëindigd te hebben, hij had den schotel weggeschoven en zijn lepel lag vóór hem op tafel. Al de oude dienstboden zaten aan de tafel, maar slechts één van de jonge meisjes. Torarin bleef lang stil aan de deur staan en keek hen, die aan tafel zaten, aan. Zij zagen er allen angstig en bedroefd uit, en zelfs Heer Arne zat daar somber als de anderen en steunde het hoofd op de hand. Eindelijk zag Torarin, dat Heer Arne het hoofd ophief. „Is dat een vreemde, dien je daar meebrengt, Olof?” „Ja,” antwoordde de knecht, „het is Torarin, de vischkooper, die vandaag op het Ting te Branehög is geweest.” Heer Arne’s gezicht scheen toen op te helderen, en Torarin hoorde hem zeggen: „Kom dichterbij, Torarin, en vertel ons van het Ting. Ik heb hier nu al den halven nacht op je zitten wachten.” Dit alles klonk zoo werkelijk en natuurlijk, dat Torarin steeds minder bang werd. Hij ging heel moedig naar Heer Arne. Hij vroeg zich af of het niet een booze droom was, dat Heer Arne vermoord was, en of ’t geen waarheid was, dat hij nog leefde. Maar terwijl Torarin de kamer doorliep, wierp hij uit oude gewoonte een blik op het groote ledikant, waar de groote geldkist altijd naast stond. Maar de met ijzer beslagen kist stond niet meer op haar plaats en toen Torarin dat zag, ging hem opnieuw een rilling door de leden. „Nu moet je ons vertellen, hoe het vandaag op het Ting is afgeloopen.” zei Heer Arne. Torarin trachtte te doen wat hem gevraagd werd, en vertelde van het Ting en het onderzoek, maar hij had geen macht over zijn lippen en zijn tong; hij sprak slecht en stotterde. Heer Arne viel hem ook spoedig in de rede: „Zeg mij het voornaamste maar, Torarin. Werden onze moordenaars ontdekt en gestraft?” „Neen, Heer Arne,” waagde Torarin te antwoorden. „Uw moordenaars liggen op den bodem van het Hakefjord. Hoe wilt u, dat iemand zich daar op hen wreken kan?” Toen Torarin dat antwoord gaf, scheen bij Heer Arne even de oude humor op te komen en hij sloeg met de hand hard op de tafel. „Wat zeg je, Torarin! Is de rechter van Bohus hier geweest met den wethouder en den secretaris en heeft hij Ting gehouden en heeft niemand hem kunnen zeggen, waar hij mijn moordenaars moest zoeken?” „Neen, Heer Arne,” antwoordde Torarin, „dat heeft geen van de levenden hem kunnen zeggen.” Heer Arne zat een poos met gefronsde wenkbrauwen en keek somber voor zich uit. Toen wendde hij zich weer tot Torarin. „Ik weet, dat je me genegen ben, Torarin,” zei hij. „Kun je me zeggen, hoe ik me op mijn moordenaren wreken kan?” „Ik kan mij wel begrijpen, Heer Arne,” zei Torarin hem, „dat u naar wraak verlangt op hen, die u zoo wreed van ’t leven beroofd hebben. Maar er is niemand, die hier op Gods aarde rondzwerft, die u hieraan helpen kan.” Heer Arne verzonk in somber gepeins, toen hij dat antwoord gehoord had. Nu bleef het lang stil in de kamer. Na een poos waagde Torarin met een wensch voor den dag te komen. „Ik heb nu aan uw wensch voldaan, Heer Arne, en u gezegd hoe het op het Ting is afgeloopen! Hebt u mij nog meer te vragen, of wilt u mij nu laten gaan?” „Ga niet heen, Torarin,” zei Heer Arne, „voor je mij nog eenmaal gezegd hebt, of niemand onder de levenden ons wraak verschaffen kan.” „Al kwamen alle mannen van Bohuslan en Noorwegen bij elkaar, om u op uw moordenaars te wreken, ze zouden ze niet kunnen vinden,” zei Torarin. Toen sprak Heer Arne : „Als de levenden ons niet kunnen helpen, dan moeten we ons zelf helpen.” Toen begon Heer Arne hardop het „Onze Vader” te bidden, niet in het Noorsch, maar in ’t Latijn, zooals ’t in het land, vóór zijn tijd ’t gebruik was. En bij ieder woord van ’t gebed wees hij met den vinger op een van hen, die aan de tafel zaten. Hij ging zoo verscheidene keeren langs allen, tot hij aan het „amen” kwam. Maar toen hij dat zei, strekte hij den vinger uit naar het jonge meisje, zijn kleinkind. ’t Jonge meisje stond dadelijk op van de bank en Heer Arne zei tegen haar: „Je weet wat je te doen staat.” Toen jammerde het meisje luid en zei; „Zend mij daar niet op uit. Dat is een te zware taak voor zulk een klein meisje als ik.” „Ja zeker zul je gaan,” zei Heer Ame. „Het is billijk dat je gaat, want je hebt het meeste recht op wraak. Geen van ons is van zooveel jaren levens beroofd als jij, de jongste van ons allen.” „Ik begeer geen wraak op eenig mensch,” zei het jonge meisje. „Je moet dadelijk gaan,” zei Heer Arne. „En je zult niet alleen staan. Je weet, dat er onder de levenden twee zijn, die hier acht dagen geleden met ons aan tafel gezeten hebben.” Maar toen Torarin Heer Arne dat hoorde zeggen, meende hij te begrijpen, dat Heer Arne hem uitkoos om tegen misdadigers en moordenaars te strijden, en hij riep uit; „Om Gods barmhartigheids wille! ik bezweer u, Heer Arne! ...” Op ’t zelfde oogenblik was het alsof Heer Arne en de pastorie in nevel verdwenen, en hij zelf zonk diep neer, alsof hij van een duizelingwekkende hoogte was gevallen, Elsa. 4 en daardoor verloor hij het bewustzijn. Toen hij weer bijkwam, begon de morgen aan te breken. Hij zag toen, dat hij op den grond lag in de pastorie van Solberga. ’t Paard stond naast hem en Grim huilde en blafte over hem heen. „’t Was alles maar een droom,” zei Torarin. „Nu begrijp ik het wel. De pastorie is verwoest en verlaten. Ik heb noch Heer Arne, noch iemand anders gezien. Maar ik ben zóó van dien droom geschrokken, dat ik van den wagen geduikeld ben.” IN DEN MANESCHIJN. Toen Heer Arne zoo wat veertien dagen dood was kwamen er een paar nachten met sterken, helderen maneschijn. En Torarin reed op een avond buiten in het maanlicht. Hij hield telkens zijn paard in, alsof hij ’t moeilijk vond den weg te vinden. Hij reed toch niet in een woest bosch, maar over iets, dat een wijde, open vlakte leek, waarop een menigte steenachtige hoogten zich verhieven. Heel de streek was met glinsterend witte sneeuw bedekt. Die was bij goed weer zacht en gelijkmatig gevallen, en lag niet op hoopen opeengewaaid. Zoo ver het oog reikte, zag men niet anders dan dezelfde effen vlakte en dezelfde steenachtige hoogten. „Grim,” zei Torarin, „als we dit vanavond voor ’t eerst zagen zouden we meenen, dat we over een groote hei reden. Maar dan zouden we er nog over verwonderd zijn, dat het veld zoo effen was en de weg zonder steenen en gaten. „Wat is dit voor een streek ?” zouden we zeggen, „waar geen dijken of hagen zijn, en hoe komt het, dat er geen stoppels of struiken door de sneeuw opsteken ? En waarom zien we geen stroompjes of beekjes, die anders gewoonlijk hun zwarte sporen over ’t witte veld trekken, ook in de strengste kou?” Torarin had veel pleizier in deze gedachten en ook Grim vond ze aardig. Hij bewoog zich niet van zijn plaats op den wagen, maar lag stil te knipoogen. Maar juist toen Torarin dat gezegd had reed hij voorbij een hoogen stang, waaraan een bezem gebonden was. „Als we hier vreemd waren, Grim,” zei Torarin, „dan zouden we wel vragen wat dit toch was voor een heide, waar ze dezelfde seinen opgezet hadden, die ze gewoonlijk op zee gebruiken. „Dat kon toch de zee zelt niet zijn,” zouden we eindelijk zeggen. Maar we zouden wel vinden, dat dit heelemaal onmogelijk was. Dit, wat hier zoo stil en veilig ligt, zou dit enkel water kunnen zijn? En al die steenhoopen daar, die zoo vast liggen, zouden dat eilandjes en klippen zijn, door klotsende golven gescheiden ? Neen, we zouden niet gelooven, dat zoo iets mogelijk was, Grim.” Torarin lachte en Grim lag aldoor stil en onbewegelijk. Torarin reed nog verder, tot hij om een hoogen steenhoop heen zwaaide. Toen deed hij een uitroep, alsof hij wat merkwaardigs gezien had. Hij scheen heel verbaasd, hield de teugels in en sloeg de handen in elkaar. „Grim, jij, die niet gelooven wou, dat dit de zee was! Nu kun je zien wat het is. Sta eens op, dan zul je zien, dat er een groot schip voor ons ligt. Je wilde het zeesein niet herkennen, maar hierin kun je je niet vergissen. Nu kun je toch niet meer ontkennen, dat we over de zee zelf rijden.” Torarin hield nog een poos stil en keek naar een groot vaartuig, dat in ’t ijs lag ingevroren, ’t Zag er uit alsof het verdwaald was, zooals het daar lag met het effen vlakke sneeuwveld er om heen. Maar toen Torarin zag, dat er wat rook van uit de verschansing opsteeg, reed hij dichterbij en riep den schipper aan, of hij visch van hem koopen wou. Hij had nog een paar kabeljauwen over, op den bodem van den wagen, daar hij in den loop van den dag al de schepen, die in de buurt lagen ingevroren, afgereden had en er visch verkocht. Daar zat de schipper met zijn mannen en verveelden zich gruwelijk. Ze kochten visch van den handelaar, niet omdat ze die noodig hadden, maar om met iemand te kunnen praten. Toen ze op het ijs bij Torarin kwamen, zette die een onnoozel gezicht. Hij begon met hen over het weer te praten. „Zoo lang zich iemand herinneren kan, is het niet zulk mooi weer geweest als van ’tjaar,” zei Torarin. „We hebben nu al bijna drie weken stil weer en strenge kou gehad. Dat is heel wat anders dan we gewend zijn hier aan de kust.” Maar de schipper, die daar lag met zijn groot schip, vol met haring geladen, in een baai bij Marstrand ingevroren, juist toen hij klaar was om in zee te gaan, keek Torarin boos aan en zei : „O zoo, noem je dat mooi weer!” „Ja, wat zou ik ’t anders noemen,” zei Torarin, en hij keek zoo onschuldig als een kind. „De hemel is helder en stil en de nacht is even licht als de dag. Ik heb nooit te voren beleefd, dat je week aan week over ’t ijs kon rijden. De zee ligt niet dikwijls dicht hier, en als er ooit ijs kwam in vroeger jaren, dan volgde er altijd een storm, die na een paar dagen alles weer losrukte.” De schipper bleef even donker en somber kijken en antwoordde niets op Torarins gebabbel. Toen vroeg Torarin hem, waarom hij niet eens naar Marstrand kwam. „’t Is nu niet meer dan een uur gaans over het ijs,” zei Torarin. Hierop kreeg hij ook geen antwoord. Torarin begreep, dat de man het schip geen oogenblik wou verlaten, uit vrees niet bij de hand te zijn, als het ijs begon te kruien. „Zelden heb ik oogen gezien, zóó vol verlangen,” dacht Torarin. Maar de schipper, die nu dag aan dag tusschen de eilanden ingesloten had gezeten, en zijn zeil niet had kunnen hijschen om zee te kiezen, had in dien tijd aan allerlei zitten denken en hij zei tegen Torarin: „Jij, die nu overal rondzwerft en van alles hoort wat er gebeurt, weet jij waarom God dit jaar zóó lang de golven van de zee vastbindt en ons allen gevangen houdt?” Toen hij dit zei, hield Torarin op met lachen en hield zich dom en sprak: „Nu weet ik niet wat je bedoelt.” „Ja,” zeide de schipper, „ik lag eens een heele maand in de haven van Bergen en ’t was alle dagen tegenwind, zoodat geen schip uitzeilen kon. Maar aan boord van een van de schepen, die in de haven lagen ingesloten, was een man, die in de kerken gestolen had, en als die storm niet geraasd had zou hij ontkomen zijn. Nu lukte het om uit te vinden waar hij was, en zoo gauw hij aan land gebracht was, werd het mooi weer en kregen we goeden wind. Begrijp je nu wat ik meen, als ik vraag, of je weet, waarom God de zee voor ons gesloten houdt?” Torarin stond een poos te zwijgen, ’t Scheen alsof hij lust had ernstig te antwoorden. Maar hij praatte er over heen en zei: „Je wordt / zwaarmoedig, door dat je zoolang hier tusschen de eilanden ingesloten zit. Waarom ga je niet eens naar Marstrand? Ik zal je zeggen, ze leiden daar een vroolijk leven. Daar zijn honderden vreemdelingen, die niet anders te doen hebben dan dansen en drinken.” „Hoe kunnen ze daar zoo vroolijk zijn?” vroeg de schipper. „Och,” zeiTorarin, „daar zijn zeelui, die ook met hun schepen ingevroren zitten, net als jij. Daar zijn veel visschers, die juist klaar waren met de haringvangst en toen door ’t ijs niet naar huis konden gaan. En daar zijn een honderd Schotsche soldaten, die verlof kregen en op gelegenheid wachten naar Schotland terug te gaan. Meen je, dat die het hoofd laten hangen en vergeten zich te vermaken?” „Ja, dat kan nu wel zijn, dat zij pleizier kunnen maken, maar ik wil liever hier wachten,” zei de schipper. Torarin keek hem scherp aan. De schipper was een lange, magere man. Zijn oogen waren licht en helder als water, met een zwaarmoedige uitdrukking. „Die man daar kan ik niet blij maken, en dat kan niemand,” dacht Torarin. Nog eens begon de schipper uit zichzelf te praten. „Zijn die Schotten geschikte menschen?” vroeg hij. „Moet jij ze misschien naar Schotland brengen,” vroeg Torarin. „Ja,” zei de schipper, „ik heb een lading naar Edenburg en een van hen is kort geleden hier geweest en heeft er met me over gesproken, dat ik ze meênemen zou. Maar ik heb niet veel lust om met zulke wilde snaken aan boord te varen en vroeg om bedenktijd. Heb je wat van hen gehoord? Vind je, dat ik ’t wagen kan ze meê te nemen?” „Ik heb niet anders van hen gehoord, dan dat ze dapper zijn. Je kunt ze zeker wel meênemen.” Maar op datzelfde oogenblik, dat Torarin dat zei, stond zijn hond in den wagen op, stak de neus in de lucht en begon te huilen. Torarin hield dadelijk op met de Schotten te prijzen. „Wat is er nu, Grim?” vroeg hij. „Vind je, dat ik hier al te lang op het ijs mijn tijd sta te verpraten?” Hij maakte zich gereed om verder te rijden. „Nu, goeden dag,” zei hij. Torarin reed naar Marstrand door het smalle kanaal tusschen Klöverön en Koon. Toen hij zoover gekomen was, dat hij Marstrand zien kon, merkte hij, dat hij niet alleen op het ijs was. In den helderen maneschijn zag hij een langen man met fiere houding over de sneeuw loopen. Hij zag, dat hij een hoed met veeren droeg en prachtig versierde kleeren, met wijde poffen. „Zie eens,” zei Torarin in zich zelf, „daar loopt Sir Archie, de Schotsche bevelhebber, die vanavond daar ginds op het schip geweest is en over de reis naar Schotland gesproken heeft. ” Torarin was zoo dicht bij den man, dat hij op zijn lange schaduw reed, die achter hem aan gleed. Zijn paard zette juist de hoeven op den hoed en de veeren van het schaduwbeeld. „Grim,” zei Torarin, „zullen we hem vragen of hij met ons naar de stad wil rijden?” De hond begon dadelijk moeite te doen om op te staan, maar Torarin legde de hand op zijn rug en zei: „Wees maar stil, Grim, ik zie wel, dat je niet op de Schotten gesteld bent.” Sir Archie had niet gemerkt, dat er iemand zoo dicht bij hem was, hij liep voort zonder om te kijken. Torarin week zachtjes uit om hem voorbij te rijden. Maar op ’t zelfde oogenblik zag Torarin achter den Schot iets, dat op een tweede schaduw leek. Hij zag iets langs, duns, grauws, dat over ’t veld zweefde zonder voetstappen op den weg na te laten, en zonder de sneeuw te doen kraken. De Schot liep voort met groote stappen. Hij keek niet om, niet rechts noch links. Maar de grauwe schaduw gleed achter hem aan, zóó dicht, dat het scheen alsof ze hem iets in ’t oor wilde fluisteren. Torarin reed zacht voort, tot hij naast die twee kwam. Hij zag toen het gezicht van den Schot in het heldere maanlicht. Hij liep met gefronsde wenkbrauwen en zag er ontevreden uit, als verdiept in gedachten, die hem niet aanstonden. Juist toen Torarin hem voorbij reed, keerde hij zich om en keek achter zich, alsof hij iemands tegenwoordigheid voelde. Torarin zag duidelijk, dat achter Sir Archie een jong meisje sloop, in grijze zijden kleeren, maar Sir Archie zag haar niet. Toen hij het hoofd omkeerde, stond ze onbeweeglijk stil en Sir Archie’s eigen schaduw lag breed en donker over haar en verborg haar. Sir Archie keerde zich snel om en liep door, en weer haastte het meisje zich en liep achter hem, alsof ze hem iets in ’t oor fluisterde. Maar Torarin werd zoo bang, dat hij ’t niet uithouden kon. Hij schreeuwde luid en sloeg los op zijn paard, zoodat hij in vliegende vaart met het van zweet druipende dier bij de deur van zijn hut aankwam. VERVOLGING. I. Aan den kant van het Marstrand-eiland, dat naar de Scheren gekeerd lag, beschut door een krans van groote en kleine eilandjes, lag de stad met al haar huizen en gebouwen. Daar bewogen zich de menschen in straten en straatjes, daar lag de haven vol booten en schepen, daar werd haring gezouten, visch schoongemaakt, daar lag de kerk en het kerkhof, het stadhuis en de markt, en daar stonden veel hooge boomen, die ’s zomers met hun groene takken wuifden. Maar op de zijde van het Marstrand-eiland, dat naar de zee gekeerd lag, en door geen eilanden of klippen beschut was, vond men niets dan naakte, kale rotsen en uit elkaar gerukte bergruggen, die in zee uitstaken. Daar vond men hei met bruine toppen en bossen stekelige doornstruiken, holen voor otters en vossen, en nesten van eiderganzen en meeuwen, maar geen paden, geen huizen en geen menschen. Maar Torarin’s hut lag hoog op een bergrug van het eiland, zoodat ze de stad aan den eenen kant had en ’t woeste veld aan den anderen. En toen kleine Elsa haar deur open deed, lagen voor haar breede, kale velden, van waar ze ver naar ’t westen kon zien tot aan den donkeren rand, waar de zee open lag. Maar alle zeelieden en visschers, die in Marstrand ingevroren lagen, liepen gewoonlijk voorbij Torarin’s huis, om de rotsen op te klimmen en te zien of de baaien en inhammen hun ijsdek al begonnen af te gooien. Kleine Elsa stond dikwijls aan de deur en zag hen, die naar boven klommen, na. Haar hart was ziek na de groote smart, die over haar gekomen was, en ze dacht; „Ik vind, dat allen gelukkig zijn, die iets hebben waar ze naar verlangen. Maar ik heb niets in de heele wereld om naar te verlangen,” Op een avond zag kleine Elsa, dat een lange man met een hoed met breeden rand op de heuvels stond en naar ’t westen keek over de zee, zooals alle anderen. En kleine Elsa zag dadelijk, dat die man Sir Archie, de Schotsche bevelhebber was, die op den steiger met haar gesproken had. Toen hij voorbij het huisje kwam op zijn terugweg naar de stad, stond Elsa nog aan de deur te schreien. „Waarom schrei je?” vroeg hij en bleef voor haar staan. „Ik schrei, omdat ik niets heb om naar te verlangen,” zei Elsa. „Toen ik u zag staan op de rots en uitzien over de zee, dacht ik: Hij daar heeft zeker een thuis aan den anderen kant van de zee, waar hij nu heengaan zal.” Elsa. j Toen werd Sir Archie’s hart week en hij zei: „Jaren lang heeft niemand met mij over mijn thuis gesproken. God weet hoe ’t gaat op mijn vader’s hoeve. Toen ik zeventien jaar was trok ik van daar weg om in vreemde legers te dienen.” En Sir Archie ging met Elsa in de kamer om met haar over zijn thuis te praten. En kleine Elsa zat stil te luisteren en Sir Archie sprak goed en lang. Ze voelde zich gelukkig terwijl hij sprak. Maar toen de tijd kwam, dat Sir Archie heen zou gaan, vroeg hij kleine Elsa of hij haar kussen mocht. Toen zei Elsa: „Neen,” en snelde naar de deur, maar Sir Archie ging haar in den weg staan en drong aan. Maar op hetzelfde o ogenblik ging de deur open en de huismoeder kwam haastig binnen. Toen ging Sir Archie weg van kleine Elsa, hij gaf haar alleen de hand ten afscheid en haastte zich weg. Maar de moeder van Torarin zei tegen Elsa: „’t Was goed, datje mij bericht zondt. Het past niet voor een meisje met een man als Sir Archie alleen in de kamer te wezen. Je weet wel, dat een krijgsknecht er geen eer of geweten op nahoudt.” „Heb ik u bericht gezonden?” vroeg Elsa verwonderd. „Ja,” antwoordde de oude vrouw, „toen ik op den steiger stond te werken, kwam een klein meisje, dat ik nog nooit gezien heb bij me en bracht me je groeten en de boodschap of ik thuis wou komen.” „Hoe zag dat meisje er uit?” vroeg Elsa. „Ik heb haar niet zoo precies bekeken, dat ik zeggen kan hoe ze er uitzag,” zei de oude vrouw. „Maar ik merkte, dat ze zóó licht over de sneeuw liep, dat je geen geluid hoorde. ” Toen kleine Elsa dat hoorde werd ze heel bleek en zei: „Dan is ’t zeker een van de engelen uit den hemel geweest, die u bericht bracht en u naar huis leidde.” 11. Op een andere keer zat Sir Archie in de kamer van Torann en sprak met kleine Elsa. Zij waren alleen. Ze praatten vroolijk met elkaar en waren heel opgeruimd. Sir Archie sprak er met Elsa over, dat ze met hem meê naar Schotland moest gaan. Daar zou hij een burcht voor haar bouwen en haar tot een voorname burchtvrouw maken. Hij zei haar, dat ze honderd dienstmaagden krijgen zou en mogen dansen aan ’s Konings hof. Kleine Elsa zat stil naar ieder woord wat Sir Archie sprak te luisteren en ze geloofde alles. En Sir Archie dacht, dat hij nooit een meisje ontmoet had, dat zoo gemakkelijk te bedriegen was als Elsa. Plotseling zweeg Sir Archie en keek neer op zijn linkerhand. „Wat is er, Sir Archie, waarom spreekt u niet meer?” vroeg Elsa. Sir Archie opende en sloot zijn hand krampachtig, hij draaide die heen en weer. „Wat is er, Sir Archie?” vroeg Elsa. „Hebt u pijn in uw hand?” Toen wendde Sir Archie zich naar haar toe met een verschrikt gezicht, en zei: „Zie je dat haar, Elsa, dat om mijn hand gewonden is? Zie je die lichte haarlok?” Toen hij begon te spreken zag het jonge meisje niets, maar eer hij uitgesproken had, zag zij een lok licht, fijn haar een paar keer om Sir Archie’s hand gewonden. En ’t jonge meisje sprong ontzet op en riep: „Sir Archie! van wie is dat haar, dat u om uw hand gewonden hebt?” Sir Archie keek haar verschrikt en verward aan. „Ik voel, dat het echt haar is, kleine Elsa. ’t Ligt zacht en warm om mijn hand. Maar waar komt het vandaan?” ’t Meisje zat nu naar zijn hand te staren met groote, uitpuilende oogen. „Zoo krulde het haar van mijn pleegzuster zich om de hand van hem, die haar vermoordde,” zei ze. Maar nu begon Sir Archie te lachen, en trok snel zijn hand terugv „Och kom, Elsa,” zei hij, „wij zijn als kinderen, die elkaar bang maken, ’t Was zeker niet anders dan een paar felle zonnestralen, die door ’t venster naar binnen vielen.” Maar ’t meisje begon te schreien en zei: „Nu is ’t alsof ik weer achter de kachel verborgen zit, en ik zie de moordenaars aan hun werk. Ach, ik hoopte tot het allerlaatst, dat ze mijn lieve pleegzuster niet zouden vinden, maar eindelijk kwam er toch een, die haar wegtrok van den muur, en toen ze vluchten wou wond hij haar haren om zijn hand en hield haar zoo vast. Maar zij viel voor hem op de knieën en zei: „Zie, hoe jong ik nog ben. Laat mij in ’t leven, zóólang, dat ik begrijpen kan waarvoor ik in de wereld gekomen ben. Ik heb u geen kwaad gedaan, waarom wilt u me doodmaken. Waarom mag ik niet blijven leven?” Maar hij luisterde niet naar haar, en vermoordde haar.” Terwijl Elsa dat zei, stond Sir Archie daar met gefronsde wenkbrauwen en wendde het hoofd af. „O, als ik dien man ooit ontmoette,” zei kleine Elsa. Ze stond met gebalde vuisten voor Sir Archie. „Je kunt dien man niet weer ontmoeten, zei Sir Archie. „Hij is dood.” Maar ’t meisje wierp zich snikkend op de bank. „Sir Archie, Sir Archie, waarom herinnerde u mij aan de dooden! Nu moet ik den heelen avond en den heelen nacht schreien. Ga weg Sir Archie, want nu kan ik aan niets anders denken. Nu moet ik aan mijn pleegzuster denken en hoe lief zij voor me was.” En Sir Archie was niet in staat haar te troosten; hij werd verdreven door tranen en gejammer en ging heen naar zijn kameraden. 111. Sir Archie kon niet begrijpen, waarom zijn hoofd altijd zóó vol sombere gedachten was. Hij kon die niet verzetten, als hij met kleine Elsa zat te praten en evenmin als hij met zijn kameraden zat te drinken. Al danste hij den heelen nacht door in de herbergen aan de kust, hij kon ze niet verdrijven en hij kon ze niet ontloopen, al wandelde hij mijlen ver weg op de dichtgevroren zee. „Waarom moet ik me altijd dat herinneren, waar ik niet aan denken wil?” zei Sir Archie in zichzelf, „’t Is altijd of er iemand achter me aansluipt, die ’t me in ’t oor fluistert.” „’t Is alsof iemand een net om me heen spint,” zei Sir Archie, „om al mijn gedachten te vangen en alleen die eene vrijlaat. Ik kan den jager niet zien, die ’t net uitzet, maar ik hoor zijn stappen, als hij achter me aansluipt.” „’t Is alsof er een schilder voor me uitloopt en alles wat ik zie met dezelfde schilderij beschildert.” zei Sir Archie. „Of ik met de oogen naar den hemel of naar de aarde gericht loop, altijd zie ik een en hetzelfde.” „’t Is me of er een steenhouwer bij mijn hart zit en daar een en dezelfde smart in slaat,” zei Sir Archie. „Ik kan den steenhouwer niet zien, maar dag en nacht hoor ik zijn hamer slaan en bonzen. „Steenen hart, steenen hart” zegt hij. „Je moet week worden ! Nu zal ik een smart in je slaan.” Sir Archie had twee vrienden: Sir Filip en Sir Reginald, die altijd bij hem waren. Zij werden er bedroefd om, dat hij zoo somber was en dat niets hem kon doen genieten „Wat scheelt je?” vroegen ze. „Waarom branden je oogen zoo en zijn je wangen zoo bleek. ” Sir Archie wilde hun niet zeggen wat hem scheelde. Hij dacht: „Wat zouden mijn kameraden daar wel van zeggen, als ze hoorden dat ik me toegaf aan iets zoo onmanlijks? Zij zouden mij niet meer gehoorzamen, als ze wisten, dat ik gekweld word door berouw over een daad, die noodig was.” Toen ze al weer bij hem aandrongen, zei hij tegen hen, om hen in de war te brengen; „’t Gaat me zoo wonderlijk in deze dagen. Er is een meisje dat ik winnen wil, maar dat kan ik niet. Altijd staat er mij iets in den weg.” „Misschien heeft het meisje je niet lief,” zei Sir Reginald. „Ik geloof zeker, dat haar hart aan mij hangt,” zei Sir Archie, „maar er is iets, dat haar beschermt, zoodat ik haar niet kan winnen.” Toen begonnen Sir Reginald en Sir Filip te lachen en zeiden: „Dat meisje zullen we je wel bezorgen.” Tegen den avond kwam kleine Elsa alleen door de straat. Ze was moe van ’t werk, en ze dacht in zichzelf: „Dit is een hard leven, en ik voel me niet gelukkig. Ik walg er van den heelen dag in die vischlucht te staan. Ik walg er van de andere vrouwen te hooren schertsen en lachen met hun ruwe stemmen. Ik walg van de hongerige meeuwen, die over de tafel vliegen en me de stukken visch uit de handen willen rukken. Als maar iemand me hier vandaan wou brengen. Ik zou met hem méégaan naar ’t eind van de wereld.” Toen kleine Elsa in het donkerst gedeelte van de straat gekomen was, kwamen Sir Reginald en Sir Filip uit de schaduw te voorschijn en groetten haar. „Juffrouw Elsa,” zeiden ze. „Wij komen met een boodschap van Sir Archie. Hij ligt ziek in de herberg. Hij verlangt er naar u te spreken en vraagt of u met ons meê wilt gaan naar hem toe.” Elsa werd ongerust, dat Sir Archie heel ziek zou zijn en keerde dadelijk met de twee Schotsche heeren terug, die haar bij hem wilden brengen. Sir Filip en Sir Reginald liepen ieder aan een kant naast haar. Zij lachten tegen elkaar en dachten, dat niets gemakkelijker was dan kleine Elsa te bedriegen. Elsa had groote haast. Ze vloog bijna over den weg. Sir Filip en Sir Reginald moesten groote stappen nemen om haar bij te houden. Maar toen Elsa zoo hard liep, begon iets voor haar voeten te rollen, ’t Was iets dat vóór haar werd neergeworpen, zoodat ze er bijna over struikelde. „Wat rolt daar toch voor mijn voeten uit?” dacht kleine Elsa, „’t Moet een steen zijn, die ik uit den grond losgeschopt heb en die van den heuvel afrolt.” Elsa hoorde, dat het als zilver klonk, en ze zag, dat het blonk en glinsterde. „’t Is geen gewone steen,” dacht Elsa. „Ik geloof, dat het een zilveren munt is.” Maar ze had zoo’n haast om bij Sir Archie te komen, dat ze geen tijd meende te hebben het op te rapen. Maar telkens weer rolde het ding voor haar voeten, en ze dacht: „Je komt gauwer voort, als je even bukt en ’t opraapt. Je kunt het immers weggooien als het niets is.” Ze bukte en nam ’t op. ’t Was een groote zilveren munt, die wit en blank glinsterde in haar hand. „Wat raapt u daar van de straat op, juffrouw Elsa?” vroeg Sir Reginald. „’t Glimt zoo wit in den maneschijn.” Ze kwamen juist voorbij een van de groote herbergen, waar de vreemde visschers logeerden, als ze in Marstrand moesten zijn voor hun werk. Vóór den ingang hing een hoornen lantaren, die een zwak licht op de straat verspreidde. „Laat ons eens zien wat u gevonden hebt, ’ zei Sir Filip en bleef onder de lantaren staan Elsa hield de munt tegen ’t licht en nauwelijks had ze er een blik op geworpen of ze begon te roepen: „Dit is een munt van Heer Arne! Ik herken hem. Dat is een van de munten van Heer Arne!” „Wat zegt u toch!” vroeg Sir Reginald. „Waarom denkt u, dat dit een van de munten van Heer Arne is?” „Ik ken hem,” antwoordde Elsa. „Ik heb dikwijls gezien, dat Heer Arne hem in de hand had. Ja zeker, dit is een van de munten van Heer Arne.” „Schreeuw niet zoo, meisje,” zei Sir Filip. „Daar komen al menschen aanloopen om te hooren waarom je zoo schreeuwt.” Maar kleine Elsa luisterde niet naar Sir Filip. Ze zag, dat de deur van de herberg open stond. Midden op den vloer brandde een groot vuur en daarom heen zaten veel mannen rustig en langzaam te praten. Kleine Elsa liep haastig naar hen toe. Ze hield het muntstuk omhoog. „Luister nu eens allemaal!” riep zij. „Nu weet ik, dat de moordenaars van Heer Arne in leven zijn. Kijk eens! Ik heb een van de munten van Heer Arne gevonden.” Alle mannen keken haar aan. Toen zag zij, dat Torarin, de vischkooper, daar ook in den kring zat. „Waar kom je hier zoo over schreeuwen, meisje,” zei Torarin. „Hoe kun je nu de munten van Heer Arne van ander geld onderscheiden ?” „Ik kan juist deze munt van ieder ander onderscheiden,” zei Elsa. „Die is groot en oud, en daar is een stuk uit aan den kant. Heer Arne zei, dat die uit den tijd van de oude Noorsche koningen was en hij gaf hem nooit weg om iets meê te betalen.” „Vertel nu eens waar je die gevonden hebt,” zei een van de visschers. „Ik heb hem op straat gevonden hij rolde voor mijn voeten. Een van de moordenaars heeft hem zeker laten vallen.” „’t Kan wel waar wezen wat je vertelt,” zei Torarin. „Maar wat kunnen wij daaraan doen? We kunnen de moordenaars niet vinden enkel omdat je weet, dat ze hier op straat geloopen hebben!” De visschers vonden wat Torarin zei heel verstandig. Ze gingen weer om ’t vuur zitten „Ga nu maar mee naar huis, kleine Elsa,” zei Torarin. „Dit is geen uur waarop een meisje op straten en pleinen loopen moet.” Toen Torarin dat zei, keek Elsa naar haar geleiders om. Maar Sir Reginald en Sir Filip waren ongemerkt weggeslopen. Elsa. é IN DEN KELDER VAN ’T STADHUIS. I. De waardin in den kelder onder ’t stadhuis te Marstrand deed op een morgen de deuren open om de trappen en vestibule te dweilen. Ze zag een jong meisje op de trap zitten. Ze was gekleed in een zijden grijs gewaad, dat met een gordel om ’t lijf was vastgemaakt. Heur haar was blond en ’t was niet opgestoken of gevlochten, maar ’t hing recht neer aan beide zijden van ’t gezicht. Toen de deur open ging, stond ze op en kwam van de trap in de vestibule, maar de waardin vond, dat ze slaapwandelde. Ze hield de oogen neergeslagen en de armen stijf tegen ’t lichaam gedrukt. Hoe dichter ze bij haar kwam hoe meer de waardin verwonderd werd over haar fijnen, tengeren bouw. Ook haar gezicht was mooi, maar zóó fijn en doorschijnend, alsof ’t van broos glas was. Toen zij bij de waardin gekomen was, vroeg ze of deze geen werk voor haar had en verzocht bij haar in dienst te mogen komen. Toen dacht de waardin aan alle ruwe mannen, die ’s avonds gewoonlijk bier en wijn zaten te drinken in de gelagkamer, en ze kon ’t lachen niet laten. „Neen bij ons is geen plaats voor zoo’n jong meisje als jij,” zei ze. ’t Meisje sloeg de oogen niet op, en maakte geen enkele beweging, maar vroeg opnieuw om bij haar te komen dienen. Ze begeerde geen kost of loon, zei ze, alleen maar wat werk om te doen. „Neen,” zei de waardin, „als mijn eigen dochter was als jij, zou ik ’t haar weigeren. Ik gun je wat beters dan bij ons te dienen.” ’t Jonge meisje ging stil terug naar de trap en de waardin stond haar na te zien. Ze zag er op dat oogenblik zoo klein en hulpeloos uit, dat de waardin medelijden met haar kreeg. Ze riep haar terug en zei: „ Misschien loop je nog grooter gevaar, als je alleen in straten en stegen rondloopt. Je moogt vandaag bij me blijven en koppen en schotels wasschen, dan kan ik eens zien wat je doen kunt.” De waardin bracht haar naar een klein kamertje, dat ze achter de groote zaal had ingericht, ’t Was niet grooter dan een kast en er was geen luchtgat of venster, maar ’t kreeg licht door een luik in den muur van de gelagkamer. „Blijf nu maar hier vandaag,” zei de waardin tot het jonge meisje, „en wasch alle koppen en schotels af, die ik je door dat luik zal aangeven; dan zal ik zien of ik je in dienst houden kan.” ’t Meisje ging in de kamer. En ze bewoog zich zóó zacht, dat de waardin dacht: „’t Is alsof een doode in haar graf glijdt.” Ze bleef daar den heelen dag en sprak met niemand, en ze stak het hoofd niet door 't luik om naar de menschen te zien, die in de zaal heen en weer liepen. En het eten, dat men haar gaf, roerde zij niet aan. Niemand hoorde haar met de koppen rammelen, maar zoovaak de waardin de hand door het luik stak, reikte ze haar de schoongewasschen koppen en schotels aan, waar geen vlekje aan was. Maar toen de waardin ze aannam om ze op de tafels te zetten waren ze zóó koud, dat ze bang was, dat het vel van haar vingers er aan zou blijven hangen. En ze rilde en zei: „’t Is alsof ik ze uit de handen van den kouden dood zelf aanneem.” 11. Op een dag was er geen visch schoon te maken op den steiger, zoodat Elsa thuis mocht blijven. Ze zat alleen in de kamer te spinnen. Er was een goed vuur in den haard en ’twas vrij licht in de kamer. Midden onder ’t werk voelde ze even tocht, alsof een koude wind haar over ’t voorhoofd streek. Ze keek op en zag toen haar doode pleegzuster voor haar staan. Kleine Elsa hield haar hand op ’t wiel, zoodat ’t stil hield en bleef haar zuster zwijgend zitten aankijken. Eerst werd ze bang, maar toen dacht ze; „’t Past niet, dat ik bang word voor mijn pleegzuster. Of ze dood of levend is, ik ben toch blij, dat ik haar zie." „Lieveling,” zei ze eindelijk tegen den doode. „Wat wil je?” De andere antwoordde, met een stem die zonder kracht of klank was: „Elsa, zusje, ik ben in dienst in de herberg, en de waardin heeft mij den heden dag laten staan om koppen en schotels te wasschen. Nu ben ik zóó moe, dat ik ’t niet meer volhouden kan. En nu ben ik hier gekomen om te vragen of je mij helpen wilt.” Toen kleine Elsa dat hoorde, was ’t haar alsof haar verstand beneveld werd. Ze kon niet meer denken, of willen, of bang zijn. Ze was alleen blij, omdat ze haar pleegzuster terug zag en ze antwoordde: „Ja, lieveling, ik zal je dadelijk komen helpen.” Toen ging de doode naar de deur en kleine Elsa volgde haar. Maar toen ze op den drempel stonden, bleef haar pleegzuster staan en zei: „Je moet je mantel aandoen. Buiten stormt het hard.” En toen ze dat zei klonk haar stem wat duidelijker en minder klankloos dan te voren. Kleine Elsa nam toen haar mantel van den haak aan den muur. Ze dacht: „Mijn pleegzuster heeft me nog lief. Ze zal me geen kwaad doen. Ik vind ’t heerlijk met haar meê te gaan, waar ze me ook heen brengt.” Toen ging ze met den doode door veel straten, heel van Torarin’s huis, dat op de steenige helling lag, tot de rechte straten aan de haven en de markt. De doode liep aldoor twee stappen voor Elsa uit. ’t Stormde geweldig; de wind huilde door de nauwe straten dien avond, en kleine Elsa merkte, dat, als de wind heel hard woei en haar tegen den wand walde drukken, de doode tusschen haar en den wind ging staan en haar zoo goed ze kon beschutte met haar teer lichaam. Toen ze eindelijk bij het stadhuis kwamen, ging de doode de keldertrap af en wenkte kleine Elsa haar te volgen. Maar toen ze op de trap waren, woei de lantaarn uit, die in de vestibule hing, en ze stonden in het donker. Toen wist kleine Elsa niet waar ze heen moesten en de doode moest haar hand op de hare leggen om haar te leiden. Maar de doode hand was zóó koud, dat Elsa een schok door de leden ging en ze begon te beven van schrik. Toen nam de doode haar hand weg en wikkelde die in een slip van Elsa’s mantel, eer ze haar weer trachtte voort te leiden. Maar kleine Elsa voelde de ijskoude door de voering en het bont heen. Nu leidde de doode Elsa door een lange gang en opende toen een deur. Ze kwamen in een klein donker kamertje, waar een zwak licht door een luik in den muur naar binnen viel. Elsa zag, dat ze in een kamer waren, waar de waardin gewoonlijk haar dienstmeisje had staan om de koppen en schotels te wasschen, die ze noodig had om op de tafels aan de gasten voor te zetten. Elsa kon flauw onderscheiden, dat er een bak met water op een bankje stond en in ’t luik stonden veel bekers en vaatwerk, dat gewasschen moest worden. „Wil je me met dit werk helpen vanavond, lieve Elsa?” zei de doode. „Ja, lieveling,” zei Elsa. „Je weet wel, dat ik je helpen wil met alles wat je maar wilt.” En ze deed haar mantel af, stroopte haar mouwen op en begon aan ’t werk. „Wil je nu heel stil zijn hier, Elsa, zoodat de waardin niet merkt, dat ik hulp gehaald heb. ” Ja,” zei Elsa, „dat zal ik.” „Nu, vaarwel dan, kleine Elsa,” zei de doode. „Nu moet ik je nog één ding vragen. En dat is, dat je na dit alles niet al te boos op me wordt.” „Waarom neem je afscheid van me?” vroeg Elsa. „Ik wil je graag alle dagen komen helpen.” „Neen, na vanavond hoef je niet meer te komen,” zei de doode. „Ik denk wel, dat je me vannacht zoo goed helpt, dat ik mijn zending volbracht heb.” Terwijl ze zoo spraken, had Elsa zich al over haar werk gebogen. Alles was een oogenblik stil; maar toen voelde ze weer die koude tocht over ’t voorhoofd, juist zooals toen de doode in de hut van Torarin gekomen was. Ze zag op en merkte, dat ze alleen was. Nu begreep ze wat het was, dat ze gevoeld had als een lichte kou op haar voorhoofd en ze zei in zich zelf: „Mijn doode pleegzuster heeft me op het voorhoofd gèkust, eer ze van me heenging.” Elsa maakte nu eerst haar werk af. Ze waschte alle schotels en kommen en droogde ze af. Toen ging ze naar het luik om te zien of er weer nieuwe waren neergezet en, bleef voor het luik staan om in de zaal te kunnen zien. ’t Was op een uur, dat er gewoonlijk geen gasten in den kelder kwamen. De waardin zat niet achter de toonbank en geen van haar dienstboden was in de kamer. Er waren alleen drie mannen, die aan ’t eind van eengroote tafel zaten. Ze waren gasten, maar ze schenen er thuis te zijn, want één van hen, die zijn beker leeg had, ging naar de toonbank, vulde die uit een van de groote vaten wijn en bier, die daar opgestapeld lagen en ging toen weer zitten drinken. Kleine Elsa stond daar, alsof ze in een andere wereld gekomen was. Ze was met haar gedachten bij haar doode pleegzuster, en kon niet recht begrijpen wat ze zag. ’t Duurde lang eer ze merkte, dat de drie mannen daar aan de tafel goede vrienden van haar waren. Want zij, die daar zaten, waren geen anderen dan Sir Archie, en zijn twee vrienden, Sir Reginald en Sir Filip. In de laatste dagen was Sir Archie niet bij kleine Elsa geweest en ze was blij, dat ze hem zag. Ze wilde hem dadelijk toeroepen, dat ze zoo dicht bij hem was, maar toen dacht zij er aan hoe vreemd het was, dat hij niet meer bij haar kwam en ze hield zich stil. „Misschien heeft hij een ander lief gekregen,” dacht kleine Elsa. „Misschien denkt hij nu aan haar.” Maar haar oogen waren ’t eenige wat ontzettend was om te zien. Kleine Elsa zag, dat ze gebroken en dof waren. Ze waren zonder leven en ’t licht weerspiegelde er niet meer in. Na een poos begon Sir Archie weer te jammeren. „Ik zie haar altijd. Ze volgt me waar ik ga,” zei hij. Hij zat naar den pilaar gekeerd, waar de doode stond en keek naar haar. Maar Elsa begreep, dat hij de doode niet zag. Hij sprak niet over haar, maar over iemand, die steeds in zijn gedachten was. Kleine Elsa bleef aan het luik staan en volgde alles wat er gebeurde. Ze meende, dat ze ’t liefst van alles zou willen weten, wie het was, die Sir Archie altijd door in zijn «fedachten had. O Plotseling merkte ze, dat de doode op de bank naast Sir Archie was gaan zitten en hem iets in ’t oor fluisterde. Maar Sir Archie wist er steeds niets van, dat ze hem zoo nabij was en hem in ’t oor fluisterde, hij merkte haar nabijheid alleen door den vreeselijken angst, die over hem kwam. Kleine Elsa zag, dat toen de doode daar een oogenblik naast Sir Archie had zitten fluisteren, hij zijn hoofd in de handen legde en schreide: „Ach, had ik dat jonge meisje maar nooit gevonden!” zei hij. „Ik heb nergens anders berouw van dan dat ik dat meisje niet vrij gelaten heb, toen ze er om smeekte,” De beide andere Schotten hielden op met drinken en zagen verschrikt naar Sir Archie, die op dat oogenblik zijn heele manlijkheid verloochende en zich aan ’t berouw overgaf. Zij zaten een poosje radeloos, maar toen ging een van hen naar de toonbank, nam de grootste kan, die er stond en vulde die met rooden wijn. Toen ging hij naar Sir Archie, sloeg hem op den schouder en zei: „Drink eens, broeder! Heer Arne’s geld is er nog. Zoolang we nog zulken wijn als deze kunnen voor iemand, die van ’t leven beroofd is, dat hij niet rusten kan, omdat hij zijn moordenaars vervolgen moet. De dooden hebben geen ander verlangen, dan in vrede te rusten.” Toen kleine Elsa zich dat herinnerde begon ze te schreien en de handen te wringen. „Mijn pleegzuster zal geen rust vinden in haar graf,” zei ze „als ik hem niet verraad. Als ik haar hierin niet help moet ze over de aarde zwerven zonder vrede of rust. Mijn arme pleegzuster ze heeft niets meer te wenschen dan rust in haar graf, en die kan ik haar niet geven, als ik hem, dien ik liefheb niet overgeef om geradbraakt te worden! ” IV. Sir Archie kwam uit de zaal en ging door de smalle gang. Nu was de lantaarn, die aan den zolder hing, weer aangestoken, en in dat licht, zag hij, dat een jong meisje daar tegen den wand geleund stond. Zij was zoo bleek en stond zóó stil, dat Sir Archie bang werd en dacht; „Nu eindelijk staat daar de doode, die me alle dagen vervolgt, voor mijn oogen.” Toen Sir Archie kleine Elsa voorbij ging, legde hij zijn hand op de hare, om te zien of het werkelijk een doode was, die daar stond. En die hand was zóó koud, dat hij niet merken kon of ze van een doode of een levende was. Maar toen Sir Archie Elsa’s hand aanraakte, trok ze die terug en toen herkende Sir Archie kleine Elsa, Hij meende, dat zij om hem gekomen was, en hij was heel blij, dat hij haar zag. Op datzelfde oogenblik viel hem een gedachte in. „Nu weet ik wat ik doen zal, opdat de doode verzoend worden zal en ophouden mij te vervolgen.” Hij nam Elsa’s handen in de zijnen, en bracht ze aan zijn lippen : „God zegen je, omdat je vanavond bij me komt, lieve Elsa” zei hij. Maar Elsa’s hart was zoo bedroefd. Ze kon van ’t schreien niet spreken, niet eens zooveel, dat ze Sir Archie zeggen kon, dat ze niet gekomen was om hem te ontmoeten. Sir Archie stond lang zwijgend voor haar, maar hij hield aldoor Elsa’s handen in de zijnen. En hoe langer hij zoo stond, hoe helderder en gunstiger zijn gezicht werd. „Lieve Elsa,” zei Sir Archie en hij zei dat heel plechtig. „Dagen lang ben ik niet bij je gekomen, omdat ik door sombere gedachten gekweld werd. Ze hebben me geen rust gelaten en ik ben bang geweest, dat ik mijn verstand zou verliezen. Maar vanavond is dat beter geworden en ik zie nu het beeld, dat me pijnigde niet meer voor mijn oogen. En toen ik je hier vond, zei mijn hart me wat ik doen moest om van mijn ellende voor altijd verlost te worden.” Hij boog zich neer om Elsa in de oogen te zien, maar zij stond met neergeslagen oogen en hij ging voort: „Je ben boos op me, kleine Elsa, omdat ik in zoolang niet bij je geweest ben. Maar ik kon niet komen, omdat ik, als ik je zag, nog meer aan dat wat me kwelde herinnerd werd. Als ik je zag, moest ik nog meer denken aan een jong meisje, dat ik slecht behandeld heb. Ik heb wel veel menschen slecht behandeld, kleine Elsa, maar mijn geweten verwijt me niets anders dan wat ik aan dat jonge meisje misdaan heb.” Toen Elsa bleef zwijgen, nam hij weer haar handen, bracht ze aan zijn lippen en kuste ze. „Luister nu eens, Elsalief, wat mijn hart zei, toen ik zag, dat je hier op mij stondt te wachten. Je hebt misdreven tegenover een jong meisje, zei het. Nu moet je goed maken aan een ander, wat je haar hebt doen lijden. Je moet haar tot vrouw nemen en je moet zóó goed voor haar zijn, dat ze nooit verdriet heeft. Je moet haar zóó trouw zijn, dat je haar op den laatsten dag van je leven nog liever hebt dan op je bruiloftsdag.” Elsa bleef staan als te voren, met neergeslagen oogen. Toen legde Sir Archie de hand op haar hoofd en hief het op. „Ik wou wel eens weten, of je hoort wat ik zeg, kleine Elsa,” zei hij. Toen zag hij, dat Elsa zóo bitter schreide, dat groote tranen haar over de wangen rolden. „Waarom schrei je, kleine Elsa,” vroeg Sir Archie. „Ik schrei, omdat mijn liefde voor u al te groot is, Sir Archie,” antwoordde Elsa. Toen kwam Sir Archie nog dichter bij Elsa, en sloeg zijn arm om haar heen. „Hoor je wel hoe de storm daar buiten huilt?” zei hij. „Dat beteekent, dat de zee gauw weer open zal zijn, en dat schepen en vaartuigen weer zullen kunnen varen naar mijn vaderland. Zeg me nu, kleine Elsa, of je met me meê wilt gaan daarheen, opdat ik aan jou goed kan maken, wat ik heb misdreven aan een ander. ” En Sir Archie begon te fluisteren van het heerlijke leven, dat haar wachtte, en Elsa begon te denken: „Ach, wist ik maar niet wat voor kwaad hij gedaan heeft. Dan zou ik met hem méégaan en gelukkig met hem zijn.” Sir Archie kwam al dichter bij haar en toen kleine Elsa opkeek, zag ze, dat zijn gezicht over haar gebogen was en dat hij op het punt stond haar op het voorhoofd te kussen. Toen dacht ze aan de doode, die bij haar geweest was en haar gekust had. Ze rukte zich van Sir Archie los en zei: „Neen, Sir Archie, ik zal nooit met u méégaan." „Ja wel,” zei Sir Archie. „Je moet met me meegaan, Elsa. Anders ga ik mijn ondergang tegemoet.” Hij begon ’t jonge meisje al teerder woorden in te fluisteren en ze dacht weer: „Zou het God en menschen niet meer behagen, als hij zijn slecht leven boette en een braaf man werd! Wat geeft het of hij gestraft en ter dood gebracht wordt?” Toen Elsa zoo begon te denken, kwamen er een paar mannen aan, en wilden de zaal binnen gaan. Toen Sir Archie merkte, dat ze hem en ’t meisje nieuwsgierig aankeken, zei hij : „Kom, kleine Elsa, ik zal je naar huis brengen. Ik wil niet, dat iemand zien zal, dat je bij mij in den kelder gekomen ben.” Toen zag kleine Elsa op, alsof ze zich plotseling herinnerde, dat ze nog wat anders te doen had dan naar Sir Archie te luisteren. Maar haar hart kwelde haar, als ze er aan dacht zijn misdaad te verraden. „Alsje hem aan zijn beulen overlevert, zal ik breken,” zei haar hart. En Sir Archie trok haar mantel dichter om haar heen en bracht haar naar buiten op straat. En hij bracht haar heel tot aan Torarin’s huis. En ze voelde, dat telkens als de storm bizonder sterk op hen aanviel, hij voor haar ging staan om haar te beschermen. Kleine Elsa dacht aldoor, terwijl ze daar liepen : „Mijn doode pleegzuster wist dit niet, dat hij zijn leven wil verbeteren en een goed mensch worden.” Sir Archie fluisterde Elsa steeds de liefste woordjes in ’t oor. En hoe langer kleine Elsa naar hem luisterde, hoe vaster haar overtuiging werd. „’t Is zeker opdat ik Sir Archie dat alles zou hooren fluisteren, dat mijn pleegzuster me naar buiten riep,” dacht ze. „Zij heeft me zoo lief. Zij wil mijn ongeluk niet, maar mijn geluk.” En toen ze voor de hut stil stonden, vroeg Sir Archie Elsa nog eens, of ze met hem over zee trekken wilde. En kleine Elsa antwoordde, dat ze hem met Gods hulp volgen zou. Den volgenden dag was de storm gaan liggen, ’t Was nu zacht weer, maar de sneeuw smolt nog niet hard en de zee lag nog even vast bevroren als ooit. Toen kleine Elsa dien morgen wakker werd, dacht ze: „Zeker is ’t beter, dat een misdadiger zich bekeert en leeft naar Gods gebod, dan dat hij gestraft en ter dood gebracht wordt.” Later op den dag zond Sir Archie een bode naar Elsa, die een breeden gouden armring bracht. En ’t verheugde kleine Elsa, dat Sir Archie er aan gedacht had haar een pleizier te doen. En ze dankte den bode en nam het geschenk aan. Maar toen hij weg was dacht ze er aan, dat Sir Archie haar dien ring van het geld van Heer Arne gekocht had. En ze kon er niet langer naar zien, toen ze daaraan dacht. Ze rukte den ring van haar arm en gooide hem ver weg. „Wat zal dat voor een leven worden, als ik er aldoor aan denken moet, dat ik van Heer Arne’s geld leef,” dacht ze. „Als ik een stukje brood aan den mond breng, zal ik aan het geroofde geld denken, en als ik een nieuw kleedingstuk krijg, zal ’t me zijn als hoor ik iemand zeggen, dat het gekocht is voor onrechtmatig verkregen geld. Ik zie nu wel, dat het me onmogelijk is Sir Archie te volgen en met hem samen te leven. Ik zal het hem zeggen als hij komt.” Toen het avond werd kwam Sir Archie bij haar. Hij was bizonder opgeruimd. Geen sombere gedachten hadden hem gekweld en hij meende, dat dit kwam omdat hij beloofd had aan een jong meisje goed te maken, wat hij aan een ander misdaan had. Toen kleine Elsa hem zag en hem hoorde spreken, kon ze ’t niet over zich verkrijgen hem te zeggen, dat zij bedroefd was en van hem scheiden wilde. Alle bekommeringen, die haar verteerden, vergat ze, terwijl ze naar Sir Archie zat te luisteren. Den volgenden dag was het Zondag en kleine Elsa ging naar de kerk. Zij ging naar de hoogmis en naar de avondmis. Toen ze onder de hoogmis naar den predikant zat te luisteren, hoorde ze iemand dicht bij haar schreien en snikken. Ze meende, dat het een van hen was, die naast haar in de bank zaten, maar toen ze links en rechts keek, zag ze niets dan kalme ernstige menschen. Toch hoorde ze duidelijk, dat iemand schreide en ze had een gevoel, dat de bedroefde zoo dicht bij haar was, dat ze haar kon bereiken als ze de hand maar uitstak. Elsa zat te luisteren naar het zuchten en snikken, en ze dacht in zich zelf, dat ze nooit zoo iets droevigs gehoord had. „Wie is dat toch, die zoo’n groot verdriet heeft, dat ze zoo bitter schreien moet?” dacht Elsa. Ze keek om en boog zich over naar de volgende bank om te zien. Maar allen zaten stil en niemand had het gezicht in tranen badend. Toen meende Elsa, dat ze er niet naar behoefde te vragen; ze had toch al dadelijk wel geweten wie er zoo schreide daar naast haar. „Lieveling,” fluisterde ze, „waarom vertoon je je niet, zooals je eergisteren deedt. Je weet immers wel, dat ik graag alles wil doen wat ik kan om je tranen te drogen.” Ze wachtte op antwoord, maar dat kwam niet. Ze hoorde alleen, hoe de doode naast haar snikte. Elsa trachtte te luisteren naar wat de predikant op den preekstoel zei, maar ze kon reed. Nu komen ze om u te grijpen. Haast u en vlucht! Ik zal bij u komen op het schip, Sir Archie, als u nu maar vlucht.” „Je hoeft niet bang te zijn, kleine Elsa,” zei Sir Archie. „Wij hebben nog tijd om samen te praten. De krijgsknechten denken er niet over om mij hier binnen aan te vallen, daar sta ik voor in. Zij willen me vangen op de nauwe keldertrap. Daar meenen ze me aan hun lange spiesen te kunnen rijgen. Dat heb je immers altijd gewild, kleine Elsa.” Hoe angstiger kleine Elsa werd, des te kalmer werd Sir Archie. Ze smeekte, dat hij vluchten zou, maar hij lachte haar uit. „Je moet er nog zoo zeker niet van zijn, meisje, dat de krijgsknechten me pakken zullen. Ik ben wel in grooter gevaar geweest dan nu, en toch ontkomen. Een paar maanden geleden in Zweden was ’t veel erger. Daar waren een paar lasteraars, die aan Koning Johan gezegd hadden, dat zijn Schotsche garde hem niet trouw was. En de Koning Elsa. 9 geloofde hen. Hij liet de drie aanvoerders in een toren werpen en hun mannen zond hij uit zijn rijk en liet ze bewaken tot ze over de grens gekomen waren.” „Vlucht nu, Sir Archie,” smeekte kleine Elsa. „Je hoeft niet zoo bezorgd voor mij te zijn, kleine Elsa,” zei Sir Archie en lachte luid. „Vanavond ben ik mezelf weer, nu ben ik weer als vroeger. Nu zie ik dat jonge meisje niet meer voor mijn oogen en dan red ik me wel. Ik zal je vertellen hoe het met die drie ging, die in de gevangenis van Koning Johan zaten. Zij slopen op een nacht uit den toren, toen de wachters dronken waren en liepen weg. Toen vluchtten ze naar de grens. Maar zoolang ze in ’t land van den Zweedschen Koning waren, durfden ze niet te vertellen wie ze waren. Ze wisten geen beter raad, kleine Elsa, dan pakken van ruige vellen te koopen en te zeggen, dat ze leerlooiersknechts waren, die ’t land door trokken om werk te zoeken.” Maar nu begon kleine Elsa te merken, hoe heel anders Sir Archie tegenover haar deed. En ze begreep, dat hij haar haatte, omdat ze hem verraden had. „Spreek zoo niet, Sir Archie,” smeekte zij. „Waarom moest je me ontrouw worden toen ik ’t meest op je vertrouwde?” zei Sir Archie. „Nu ben ik weer als vroeger. Nu wil ik niemand meer sparen. En nu zul je zien, dat het me weer goed gaat zooals vroeger. Waren we er niet slecht aan toe, mijn kameraden en ik, toen we eindelijk Zweden doorgetrokken waren en hier aan de kust kwamen ? We hadden geen geld om ons behoorlijke kleeren te koopen. We hadden geen geld voor den overtocht naar Schotland. We wisten er niets anders op dan in te breken in de pastorie van Solberga.” „Spreek daar niet meer van,” zei kleine Elsa. „Er is iets, dat je niet weet, en dat is, dat we, toen we in de pastorie gekomen waren eerst naar Heer Arne toegingen, hem wakker maakten en hem zeiden, dat hij ons geld geven moest. Als hij dat gewillig deed, zouden we hem geen kwaad doen. Maar Heer Arne begon met ons te vechten en toen moesten we hem neervellen. En toen we hem vermoord hadden, moesten we ook zijn volk dooden.” Elsa viel Sir Archie niet weer in de rede, maar haar hart werd koud en leeg. Ze rilde toen ze Sir Archie aanhoorde en aankeek, want terwijl hij sprak, ging hij er wreed en bloeddorstig uitzien. „Wat heb ik willen doen?” dacht ze. „Ben ik krankzinnig geweest en heb ik hem lief gehad, die al de mijnen vermoord heeft. God vergeve mij mijn zonde!” „Toen we meenden, dat allen dood waren,” zei Sir Archie, „sleepten wij de zware geldkist uit het huis. Toen staken wij een vuur er om heen aan, opdat de menschen denken zouden dat Heer Arne verbrand was. „Ik heb een wolf in ’t bosch lief gehad,” dacht kleine Elsa. „En hem heb ik voor straf willen behoeden?” „Maar we reden over ’t ijs en vluchtten naar zee,” ging Sir Archie voort. „We waren niet bang, zoolang we de vlammen ten hemel zagen stijgen, maar toen we den brand zagen afnemen, schrikten we. Wij begrepen, dat er menschen bij gekomen waren, die ’t vuur gebluscht hadden en dat we vervolgd zouden worden. Toen reden we terug naar ’t land waar we een riviermonding gezien hadden met zwak ijs. We lichtten de geldkist van de slee en reden voort tot het ijs onder het paard brak. Dat lieten we verdrinken en sprongen zelf op zij. Als je niet een meisje was Elsa, zou je begrijpen, dat het flink was. We hadden ons als mannen gedragen.” Nu zweeg Elsa. Ze voelde een brandende pijn in haar hart. Maar Sir Archie haatte haar en vond er genoegen in haar te pijnigen. „Toen namen we onze sjerpen, maakten die aan de kist vast en begonnen te trekken. Maar toen de kist strepen over ’t ijs trok, gingen we aan land, sneden de takken van een den en legden de dennetakken onder de kist. Daarop deden we onze schoenen uit en liepen over ’t ijs zonder sporen na te laten.” Sir Archie hield op en zag kleine Elsa honend aan. „Maar al was dat nu alles gelukt, toch waren wij er slecht aan toe. Waar we met onze bloedige kleeren kwamen zou men ons herkennen en gevangen nemen. Maar luister nu, Elsa, dan kun je dat vertellen aan allen, die de moeite willen nemen ons na te zetten, opdat ze begrijpen, dat we niet tot dat soort menschen behooren, die gemakkelijk te pakken zijn. Luister nu: toen we over het ijs naar Marstrand kwamen ontmoetten we op zee onze landgenooten en kameraden, dezelfden, die Koning Johan uit zijn land gezonden had. Zij hadden om het ijs Marstrand niet kunnen verlaten en zij hielpen ons in onzen nood, zoodat we kleeren kregen. Sinds dien tijd hebben we hier veilig door Marstrand geloopen, en geen gevaar zou ons nu dreigen, als je niet trouweloos geweest was en mij verraden hadt. ’ Kleine Elsa zat stil. Dit was een al te groot verdriet voor haar. Ze kon nauwelijks haar hart hooren kloppen. Maar Sir Archie sprong op en riep uit; „En geen kwaad zal ons ook vanavond overkomen. Dat zul je wel zien, kleine Elsa!” Op ’t zelfde oogenblik greep hij Elsa met beide handen en hief haar omhoog. En met het kleine meisje voor zich als een schild sprong Sir Archie door de zaal naar den uitgang. En de krijgsknechten, die daar aan de deur op wacht gezet waren, staken hun lansen naar hem uit, maar ze konden die niet gebruiken, uit angst kleine Elsa te kwetsen. Toen Sir Archie op de nauwe trap kwam en door de vestibule, hield hij kleine Elsa voor zich uit op dezelfde manier. En zij beschermde hem beter dan het beste harnas, want de krijgsknechten, die daar stonden, konden hun wapens niet gebruiken. Hij kwam op die manier een heel eind de trap op en Elsa voelde de frissche lucht om zich heen waaien. Maar Elsa voelde voor Sir Archie geen liefde meer, alleen nog doodelijken haat en ze dacht er alleen aan, dat hij een booze moordenaar was. En toen ze nu zag, dat zij hem beschutte met haar lichaam, zoodat hij op ’t punt was te ontkomen, strekte zij haar hand uit en trok een van de lansen, die de krijgsknechten vasthielden naar zich toe en richtte die op haar hart. „Nu wil ik mijn pleegzuster zoo helpen, dat dit werk eindelijk gelukt,” dacht kleine Elsa. En bij den volgenden stap, die Sir Archie de trap op deed, drong de lans in Elsa’s hart. Maar toen stond Sir Archie al op de bovenste tree. En de krijgsknechten deinsden terug, toen ze zagen, dat een van hen het .meisje gewond had. En hij sprong hen voorbij. Toen Sir Archie op de markt kwam hoorde hij een krijgskreet van uit een straatje en geroep in ’t Schotsch: „Help, help! Voor Schotland! voor Schotland ! ’t Waren Sir Filip en Sir Reginald, die de Schotten bijeen geroepen hadden en hem kwamen ontzetten. En Sir Archie sprong hun tegemoet en riep luid: „Hier! Hier! voor Schotland! voor Schotland!” Sir Reginald nam kleine Elsa in zijn armen maar schrikte op hetzelfde oogenblik zóó, dat hij haar tusschen zijn handen door op het ijs liet glijden „Ik wist niet, dat kleine Elsa dood was!” zei hij. HET BRUISEN VAN DE GOLVEN. Den geheelen dag liep de schipper van het groote vaartuig heen en weer op het dek. Het was donker en de storm gierde om hem heen. Die kwam aanvliegen nu eens met sneeuw, dan met regen. Steeds door lag het ijs vast en veilig om het schip, zoodat de schipper even goed rustig in zijn kooi had kunnen slapen. Maar hij bleef den heelen nacht op, en telkens bracht hij de hand aan het oor en luisterde. Het was niet gemakkelijk te zeggen waar hij naar luisterde. Al zijn volk was aan boord, en ook de reizigers, die hij naar Schotland over zou brengen. Zij lagen nu allen te slapen in het ruim en niemand voerde een van Solberga ’s avonds aan tafel zat, vóór den nacht, dat hij vermoord werd. Sedert dien tijd heb ik de pleegdochter van Heer Arne in mijn huis gehad. Maar gisteren werd ze geroofd door zijn moordenaars, en die hebben haar zeker hier aan boord gebracht.” „Zijn dan de moordenaars van Heer Arne hier aan boord?” vroeg de schipper ontzet. „Je ziet wel, dat ik een eenvoudig en zwak man ben,” zei Torarin; „mijn eene arm is lam, daarom ben ik bang om iets gewaagds te ondernemen. Ik heb al een paar weken lang geweten, wie de moordenaars van Heer Ame waren, maar ik heb niet durven probeeren wraak op hen te nemen. Maar omdat ik gezwegen heb zijn ze nu ontkomen en hebben gelegenheid gehad 'het meisje mee te nemen. Maar nu heb ik mij zelf beloofd, dat ik over deze zaak geen berouw meer hebben wil, en ik wil tenminste probeeren het jonge meisje te redden.” „Als de moordenaars van Heer Arne hier aan boord zijn, waarom komt dan de stadswacht niet hierheen en pakt ze?” „Ik heb den heelen nacht en morgen gesproken en gesmeekt,” zei Torarin; „maar de wacht durft hier niet heen. Ze zeggen, dat hier honderd krijgsknechten aan boord zijn en daar durven zij den strijd niet mee aan. Toen vond ik, dat ik in Godsnaam maar alleen hierheen moest om je te vragen mij te helpen het jonge meisje te vinden, want ik weet, dat je een braaf man bent.” Maar de schipper nam niet de moeite hem iets over dat jonge meisje te antwoorden. Hij dacht alleen aan dat andere. „Hoe weet je, dat de moordenaars hier aan boord zijn?” zei hij. Torarin wees op een groote eikenhouten kist, die tusschen de roeibanken stond. „Ik heb die kist te dikwijls in het huis van Heer Arne gezien om hem niet te herkennen,” zei hij. „In die kist zit het geld van Heer Arne en waar zijn geld zit zullen zijn moordenaars ook wel zijn.” „Die kist daar hoort van Sir Archie en van zijn beide vrienden Sir Reginald en Sir Philip,” zei de schipper. „Ja, zei Torarin,” en zag den schipper vast aan, „zoo is het. Die hoort van Sir Archie en Sir Philip en Sir Reginald.” De schipper bleef een poos stilstaan en keek naar alle kanten rond. „Wanneer denk je, dat het ijs hier los zal gaan in de baai? „Dat is wonderlijk van ’t jaar,” antwoordde Torarin; „in deze baai hier gaat het ijs gewoonlijk vroeg los, want hier staat een sterke stroom. Maar zooals het nu is, moet je oppassen, dat je niet op land geschoven wordt als het ijs in beweging komt.” „Ik kan aan niets anders denken,” zei de schipper. Hij bleef weer een poos zwijgend staan. Hij zag uit over de zee. De morgen- zon stond hoog aan den hemel en de golven weerspiegelden haar glans. De vrije schepen voeren heen en weer, en de zeevogels kwamen aan vliegen van het zuiden met vreugdekreten. De visschen zwommen dicht onder den waterspiegel. Zij deden hooge sprongen en wierpen zich glinsterend op uit het water, als waren ze uitgelaten na hun gevangenschap onder het ijs. De meeuwen, die jacht gemaakt hadden op de visschen buiten aan den kant van het ijs, kwamen in groote vluchten naar het land om op de bekende plaatsen te jagen. De schipper kon dit gezicht niet verdragen. „Ben ik dan een vriend van moordenaars en misdadigers?” zei hij. „Zal ik er mijn oogen voor sluiten, waarom God de poorten van de zee gesloten houdt voor mijn schip? Moet ik vergaan ter wille van de onrechtvaardigen, die hierheen de wijk namen?” En de schipper ging heen en zei tegen zijn volk: „Nu weet ik waarom we hier ingesloten moeten liggen, terwijl alle andere vaar- tuigen uitgaan naar zee. Dat is omdat we moordenaars en boosdoeners aan boord hebben.” Toen ging de schipper naar de Schotsche krijgsknechten, die nog in het scheepsruim lagen te slapen. „Vrienden,” zei hij tot hen; „houdt je nog een poos stil, al hoor je ook schreeuwen of spektakel aan boord. We moeten Gods gebod volgen en geen boosdoeners onder ons dulden. Als je mij gehoorzaamt dan beloof ik je, dat ik de kist hier bij je zal zetten, waarin het geld van Heer Arne zit, en dat mogen jelui samen deelen.” Maar tegen Torarin zei de schipper: „Ga naar de slee en gooi je visch op het ijs. Nu zul je een andere lading krijgen.” Toen drong de schipper en zijn volk in de kajuit, waar Sir Archie en zijn vrienden sliepen, en zij wierpen zich op hen, terwijl zij nog sliepen om ze te binden. En toen de drie Schottten zich trachtten te verweren sloegen zij ze hard met hun bijlen en handspaken, en de schipper zei tot hen : „Jelui zijn moordenaars en boosdoeners. Hoe kon je gelooven, dat je je straf ontloopen zoudt? Weetje niet, dat het terwille van jelui is, dat God de poorten van de zee gesloten houdt ?” Toen riepen de drie mannen om hun kameraden, dat zij moesten komen om hen te helpen. „Je hoeft ze niet te roepen,” zei de schipper. „Zij komen niet; zij hebben het geld van Heer Arne gekregen om te verdeden, en zij zijn bezig de zilveren munten in hun hoeden te meten. Terwille van dit geld is het kwaad geschied en terwille van dit geld zal nu de straf over u komen.” En voor het Torarin gelukt was de visch uit de slee te laden, kwamen de schipper en zijn mannen bij hem op het ijs. Zij brachten drie mannen mee, die goed geboeid waren. Zij waren jammerlijk gekwetst en onmachtig door hun wonden. „God heeft mij niet vergeefs geroepen,” zei de schipper; „zoodra ik Zijn wil begrepen heb, heb ik Hem gehoorzaamd.” Zij legden de gevangenen op Torarin’s slede en Torarin reed met hen naar Marstrand door de kleine baaien en straten, waar het ijs nog vastlag. Maar op den achtermiddag stond de schipper nog altijd op de hooge campagne van zijn schip en zag uit over de zee. Alles was nog hetzelfde daaromheen en de ijsmuur voor het schip werd steeds hooger en hooger. Toen het begon te schemeren zag de schipper een kleine schaar menschen aankomen over het ijs van de landzijde in de richting van zijn schip. Het duurde heel lang eer hij de aankomenden in zoover onderscheiden kon, dat hij zag wat voor soort menschen het waren. Toch begreep hij gauw, dat het ouden en gebrekkigen moesten zijn, want de tocht ging heel langzaam. Eindelijk, toen zij heel dicht bij waren, zag hij, dat aan het hoofd van den optocht twee priesters gingen met mantel en kraag. De eene was jong en de andere heel oud. Achter hen gingen eenige oude mannen, die een baar droegen en achteraan kwam een oude, oude vrouw, die door twee dienstmaagden ondersteund werd. Zij bleven staan op het ijs onderaan het schip en de oude priester zei tot den schipper: „We zijn gekomen om een jong meisje te halen, dat dood is. Deze moordenaars hebben bekend, dat zij haar leven gaf, opdat zij niet zouden ontkomen. En nu zijn wij gekomen om haar te halen, opdat zij begraven kan worden met alle eer, die haar toekomt en rusten mag bij haar verwanten.” Toen werd kleine Elsa gevonden en naar beneden op het ijs gebracht. Zij werd op de baar gelegd, die de oude mannen droegen en de oude priester dankte den schipper en ging weer terug naar het land aan het hoofd van zijn mannen. Maar terwijl ze zich omkeerden zag de schipper, dat een jong meisje, dat hij vroeger niet gezien had, naast de baar ging en dat zij zich telkens neerboog over de doode en haar zachtjes streelde. Maar terwijl de optocht zich verwijderde in de richting van het land, stak de storm op achter hen en de golven braken het ijs op, daar waar zij zoo juist geloop en hadden, zoodat de oude menschen nauwelijks waren verdwenen achter een kaap met kleine Elsa, of het ijs was uiteengedreven en voor het groote vaartuig was de weg vrij naar de open zee. Want Sir Archie zat een eindje van de anderen af. Hij zat stil voor zich uit te staren, zonder te drinken. Hij nam geen deel aan ’t gesprek, en als zijn vrienden iets tegen hem zeiden, nam hij meestal niet de moeite hen te antwoorden. Elsa hoorde, dat de anderen hem trachtten op te beuren. Ze vroegen hem, waarom hij niet dronk. Ze raadden hem nu en dan aan eens naar kleine Elsa te gaan en met haar te praten om weer vroolijk te worden. „Jelui moet je maar niet aan mij storen,” zei Sir Archie. „Ik denk aan iemand anders. Ik zie haar aldoor voor me en ik hoor voortdurend haar stem in mijn ooren.” En kleine Elsa zag, dat Sir Archie naar een van de dikke pilaren zat te staren, die de zoldering van den kelder droegen. Nu zag ze ook, wat ze vroeger niet gemerkt had, dat haar pleegzuster bij dien pilaar stond en Sir Archie aankeek. Zoolang ze bij Elsa geweest was had ze de oogen neergeslagen gehouden. krijgen, hoeft het verdriet ons nog de baas niet te worden.” Maar zoodra dit gezegd was: „Drink eens broeder! het geld van Heer Arne is er nog, ” zag Elsa, dat de doode van de bank opstond en verdween. En op hetzelfde oogenblik zag kleine Elsa drie mannen vóór zich met lange baarden en ruige pelzen aan, die met het volk van Heer Arne worstelden. En nu zag ze, dat het de drie mannen waren, die in den kelder zaten: Sir Archie, Sir Filip en Sir Reginald. 111. Kleine Elsa ging de kamer uit, waar ze de bekers van de waardin had staan wasschen en deed de deur zacht achter zich dicht. In de smalle gang daar buiten bleef ze staan. Ze leunde tegen den wand en stond daar wel een uur onbeweeglijk. Terwijl ze daar stond, dacht ze: „Ik kan hem niet verraden. Hij mag zooveel kwaad gedaan hebben als hij wil, ik heb hem liet met heel mijn hart. Ik kan hem niet naar de strafplaats zenden om geradbraakt te worden ; ik kan hem niet de hand en de voet zien af branden.” De storm, die den heden dag gewoed had, nam toe en werd al geweldiger, hoe later Elsa. 7 het op den avond werd, en kleine Elsa hoorde hem bruisen toen ze daar in ’t donker stond. „Nu is de eerste lentestorm gekomen,” dacht ze. „Nu is hij gekomen in al zijn kracht om de zee vrij te maken en het ijs te breken. Over een paar dagen hebben we open water en dan trekt Sir Archie weg en nooit komt hij weer hier terug. Hij zal hier in dit land geen misdaden meer begaan. Wat baat het of hij gevangen genomen en gestraft wordt? De dooden, noch de levenden hebben er nut van.” Kleine Elsa sloeg den mantel dichter om zich heen. Ze dacht, dat ze naar huis zou gaan en stil aan ’t werk voortgaan, zonder het geheim aan iemand te verraden. Maar eer ze een voet verzet had, had ze dat plan al opgegeven en bleef staan. Ze stond daar onbeweegelijk en hoorde de storm bruisen. Ze dacht er weer aan, dat het nu spoedig voorjaar zou zijn. De sneeuw zou verdwijnen en de aarde zou zich weer tooien met groen. „God beware me! Wat zal dat voor een lente voor me worden! ” dacht kleine Elsa. „Geen vreugde of geluk zal er voor mij opbloeien uit de kou van dezen winter.” „’t Is nog maar een jaar geleden,” dacht ze. „Toen was ik zoo gelukkig, toen de winter voorbij was en de lente kwam. Ik herinner me een avond, die zoo mooi was, dat ik niet thuis op de hoeve kon blijven. Toen nam ik mijn pleegzuster bij de hand en we zwierven over ’t veld om groene takken te halen en den muur bij de kachel te versieren.” Ze stond daar en herinnerde zich hoe zij met haar pleegzuster langs een groen pad geloopen had. En daar, aan den kant van den weg, hadden ze een kleine, jonge berk gezien, die omgehouwen was. Men kon aan ’t hout zien, dat dit verscheiden dagen geleden gebeurd was. Maar nu zagen ze, dat die arme omgehouwen boom weer begon uit te loopen en dat zijn bladen uit de knoppen barstten. Toen was haar pleegzuster blijven staan en had zich over den boom heengebogen. „Jou arme boom,” zei ze. „Wat heb je wel voor kwaad gedaan, dat je niet sterven kunt nu je al omgehouwen bent. Waarom moest je je blaadjes ontplooien, alsof je nog leefde?” Toen had Elsa haar uitgelachen en geantwoord; „Die groeit zeker zoo mooi, opdat hij, die hem heeft omgehouwen zien zal hoe jammer dat was, en berouw voelen.” Maar haar pleegzuster had niet gelachen. Ze had tranen in de oogen gekregen. „’t Is een groote zonde een boom, te vellen als ’t loof uitkomt, als hij zoo vol kracht is, dat hij niet sterven kan. ’t Is vreesehjk voor een doode geen rust in zijn graf te kunnen vinden. Zij die dood zijn, hebben niet veel goeds te verwachten. Liefde en geluk kunnen hen niet meer bereiken, ’t Eenige goede wat ze nog begeeren is in stille rust te slapen. Ik moet wel schreien als je zegt, dat de berk niet sterven kon, omdat hij aan zijn moordenaars denkt. Dat is wel ’t ergste hem niet volgen. En ze werd ongeduldig en fluisterde: „Ik weet iemand, die meer reden tot schreien heeft dan iemand anders, en dat ben ik zelf. Als mijn pleegzuster mij niet had doen weten wie haar moordenaars waren, dan zat ik nu hier met een hart vol vreugde.” En terwijl ze naar dat schreien luisterde werd ze meer en meer ontstemd en ze dacht: „Hoe kan nu mijn doode pleegzuster verlangen, dat ik hem, dien ik liefheb verraden zal. Nooit zou ze zelf zoo iets willen doen als ze nog in leven was.” Ze zat in de bank ingesloten, maar ze kon nauwelijks stil zitten. Ze wiegde heen en weer en wrong de handen. „Nu zal ik dit wel den heelen dag bij me hebben,” dacht ze. „Wie weet,” ging ze voort en werd al angstiger, „of ik dit niet levenslang hooren zal.” Maar al dieper en heftiger werd het snikken en steunen, dat ze naast zich hoorde en eindelijk werd toch haar hart geroerd, zoodat ze ook begon te schreien. Elsa. 8 „Wie zóó schreit moet wel een vreeselijk verdriet hebben,” dacht ze. „Die moet wel een lijden dragen, zwaarder dan een levende ’t zich voorstellen kan.” Toen de godsdienstoefening afgeloopen was en Elsa uit de kerk kwam, hoorde zij het snikken niet meer. Maar den heelen weg over liep zij te schreien, omdat haar pleegzuster geen rust in haar graf vinden kon. Maar toen er ’s avonds weer kerk was, ging Elsa er heen, omdat ze weten wou of haar pleegzuster daar nog zat te schreien. En zoodra Elsa de kerk binnentrad hoorde ze haar en haar ziel trilde in haar bij dat snikken. Ze voelde, dat haar kracht haar begaf en ze had geen ander verlangen dan om de doode te helpen, die daar zonder vrede onder de menschen ronddwaalde. Toen Elsa de kerk uitkwam was het nog zoo licht dat ze zien kon, dat iemand, die voor haar liep, bloedige sporen in de sneeuw naliet. „Wie kan dat wezen, die zóó arm is, dat hij op bloote voeten loopt, en bloedige sporen in de sneeuw achterlaat?” dacht ze. Allen, die voor haar uitliepen schenen welgestelde lieden. Ze waren allen ordentelijk gekleed en hadden schoenen aan. Maar de roode sporen waren niet oud, Elsa zag hoe ze in de sneeuw werden afgedrukt door iemand in de menigte, die voor haar uit ging. „Er is iemand, die te lang geloopen heeft,” dacht ze. „God geve, dat hij niet ver meer hoeft te loopen, voor hij onder dak komt en rusten kan.” Ze wilde graag weten wie ’t was, die zoo’n zwaren tocht gemaakt had en ze volgde de voetstappen, hoewel ze daardoor van haar weg afwijken moest. Maar plotseling merkte ze, dat alle kerkgangers een anderen kant hadden ingeslagen en dat ze alleen op den weg liep. Maar de roode sporen bleven zich afdrukken vóór haar op den weg. „’t Is mijn arme pleegzuster, die daar loopt,” dacht ze toen, en ze voelde, dat ze aldoor wel geweten had, dat zij het was. „Ach! mijn arme pleegzuster, ik dacht dat je zóó licht over de aarde zweefde, dat je je voet niet aan den grond bracht. Maar geen van de levenden kan begrijpen hoe pijnlijk je tocht wezen kan.” Tranen sprongen haar in de oogen en ze zuchtte: „Dat ze toch geen rust in het graf vinden kan! Wee mij, dat ze hier zóó lang moet ronddwalen, dat haar voeten bloeden.” „Blijf staan, mijn lieve zuster,” riep ze, „blijf staan, dat ik even met je spreken kan.” Maar toen ze zoo riep zag ze, dat de voetsporen nog sneller neergezet werden op de sneeuw, alsof de doode zich voortspoedde. „Nu ontvlucht ze me. Ze verwacht van mij geen hulp meer,” zei Elsa. De bloedige sporen brachten haar buiten zichzelf en ze riep uit: „Mijn lieve zuster! Ik zal alles doen wat je wilt om je toch maar rust in je graf te geven.” Kort nadat Elsa deze woorden had uitgesproken kwam een groote vrouw, die achter haar geloopen had naar haar toe en legde de hand op haar schouder. „Wie ben je? Waarom loop je op straat te schreien en je handen te wringen?” vroeg de vrouw. „Je lijkt op een meisje, dat verleden Vrijdag bij me kwam en om werk vroeg en weer wegging. Of ben je misschien dezelfde?” „Neen, ik ben dezelfde niet,” zei Elsa, „maar als ’t is zooals ik denk, is u de waardin uit den kelder onder ’t stadhuis en dan weet ik welk meisje u bedoelt,” „Dan moet je me zeggen waarom ze heenging en niet weer terugkwam,” zei de vrouw. „Ze ging van u weg,” zei Elsa, „omdat ze het gepraat van al die misdadigers niet hooren wou, die bij u in de zaal zaten.” „Daar zitten veel ruwe mannen in mijn zaal, maar misdadigers zitten daar niet,” zei de waardin. „’t Meisje heeft toch gehoord, dat er drie mannen met elkaar zaten te praten en dat een van hen zei; „Drink broeder, ’t Geld van Heer Arne is nog niet op.” Toen Elsa dat gezegd had, dacht ze: „Nu heb ik mijn pleegzuster geholpen, en gesproken van wat ik gehoord heb. Maar nu moge God mij helpen, dat de waardin niet op mijn woorden let. Dan heb ik geen schuld.” Maar toen ze de waardin aankeek, zag ze, dat deze haar geloofde, en ze werd bang en wilde wegloopen. Maar eer ze nog een stap had kunnen doen, had de waardin haar zoo stevig vastgegrepen met haar sterke hand, dat ze niet wegkomen kon. „Als je hebt hooren vertellen, dat zulke woorden in mijn kelder gesproken zijn, meisje, dan past het niet, dat je wegloopt. Dan moet je met mij mee naar hen, die de moordenaars kunnen en willen pakken en hen laten straften.” DE VLUCHT VAN SIR ARCHIE. Kleine Elsa kwam in de zaal in den kelder, in haar langen mantel gehuld en ging naar een tafel, waar Sir Archie zat te drinken met zijn vrienden. Daar waren veel gasten op banken om de kleine tafel gezeten, maar kleine Elsa stoorde zich niet aan al de verbaasde blikken, die haar volgden toen ze naast hem ging zitten, dien ze liefhad. Ze dacht er enkel aan, dat ze in de laatste oogenblikken, dat Sir Archie nog vrij was, bij hem wilde zijn. Toen Sir Archie Elsa zag aankomen en zij naast hem ging zitten, stond hij op en ging met haar naar een tafel, die ver achter in de zaal stond, achter een pilaar verborgen. Ze kon wel zien, dat het hem niet aanstond, dat ze bij hem in een kelder gekomen was, waar jonge meisjes zich gewoonlijk niet vertoonden. „Ik heb u niet veel te vertellen, Sir Archie,” zei kleine Elsa, „maar u moet toch weten, dat het mij niet past met u meê te gaan naar uw land.” Toen Sir Archie Elsa dat hoorde zeggen werd hij verschrikt, want hij was bang, dat, als hij kleine Elsa verloor, de booze gedachten weer macht over hem zouden krijgen. „Waarom wil je niet met mij meê, kleine Elsa?” zeide Sir Archie. Elsa zat daar bleek als een doode; haar gedachten waren zoo verward, dat ze nauwelijks wist wat ze hem antwoordde. „’t Kan niet goed zijn een krijgsknecht te volgen,” zei ze. „Niemand weet of hij zijn woord wel houdt.” Voor Sir Archie antwoorden kon, kwam een zeeman de zaal in. Hij kwam naar Sir Archie toe en zei hem dat hij van den schipper kwam op het groote schip, dat ingevroren lag achter Klöfverön. De schipper vroeg of Heer Archie en al zijn mannen dezen avond hun bagage in orde wilden maken en aan boord komen. De storm was opnieuw opgestoken. De zee was nu schoon in ’t westen, ’t Zou wel kunnen zijn, dat ze open water tot Schotland hadden vóór de dag aanbrak. „Hoor je wat hij zegt?” zei Sir Archie tot Elsa. „Wil je méégaan? „Neen,” zei Elsa, „ik wil niet méégaan.” Maar in haar hart was ze heel blij, want ze dacht: „Nu kan het toch gebeuren, dat het zoo loopt, dat hij hier van daan is, eer de wacht komt om hem gevangen te nemen.” Sir Archie stond op en ging naar Sir Filip en Sir Reginald en bracht hun de boodschap : „Ga jelui vast vooruit naar de herberg,” zei hij, „en breng alles in orde. Ik moet nog even met kleine Elsa spreken.” Toen kleine Elsa merkte, dat Sir Archie bij haar terug kwam, sloeg ze hem met de handen van zich af en zei. „Waarom komt u terug, Sir Archie? waarom haast u zich niet naar zee, zoo snel als uw voeten u dragen kunnen?” Want zij had Sir Archie zoo lief. Ze had hem wel verraden ter wille van haar lieve pleegzuster, maar ze wenschte niets vuriger, dan dat hij zou ontkomen. „Neen, ik wilde je eerst nog eens vragen of je toch met mij mee wilt gaan,” zei Sir Archie. „Dat weet u toch, Sir Archie, dat ik u niet volgen kan,” zei kleine Elsa. „Waarom kun je dat niet?” vroeg Sir Archie. „Je ben zoo alleen en arm, dat niemand er naar vraagt wat er van je wordt. Maar als je met mij meegaat, zal ik je een machtige vrouw maken. Ik ben een voornaam man in mijn eigen land. Je zult gekleed gaan in zij en goud, en je zult dansen aan ’t hof van den koning.” Elsa beefde van angst, omdat hij bij haar bleef, terwijl hij nog kans op vluchten had. Ze kon hem nauwelijks kalm antwoorden; „Ga nu heen, Sir Archie; u moet u niet langer ophouden met mij dat te vragen.” „Ik zal je eens wat zeggen, kleine Elsa,” zei Sir Archie en sprak met steeds weeker stem. „Toen ik je ’t eerst zag dacht ik er enkel aan je te lokken en te bekoren. Ik heb je vaak te voren een paleis en goud beloofd, maar sinds eergisterenavond heb ik ’t eerlijk met je gemeend. En nu is ’t mijn wil en wensch je tot mijn vrouw te maken. Je kunt op me vertrouwen zoo waarachtig als ik een edelman en een krijgsman ben.” Op ’t zelfde oogenblik hoorde Elsa, dat gewapende mannen op de markt liepen bij den kelder. „Als ik nu met hem mééging,” dacht ze, „kon hij nog ontvluchten. Ik stoot hem in ’t verderf, ’t Is om mij, dat hij hier zoo lang blijft zitten, dat de wacht hem grijpen kan. Maar ik kan toch den man niet volgen, die al de mijnen vermoord heeft,” dacht zij. „Sir Archie,” zei kleine Elsa, en ze hoopte dat ze hem bang zou kunnen maken. „Hoort u niet, dat er gewapende mannen op de markt aankomen?” „Ja wel,” antwoordde Sir Archie, „er zal wel gevochten zijn in de een of andere kroeg. Word nu maar niet bang, kleine Elsa, ’t zijn maar een paar visschers, die aan ’t kibbelen zijn gegaan over weer en wind.” „Sir Archie,” zei kleine Elsa, „hoort u niet, dat ze staan blijven voor het stadhuis?” Kleine Elsa beefde van ’t hoofd tot de voeten, maar Sir Archie merkte het niet; hij was volkomen kalm. „Waar wil je dan, dat ze zouden staan blijven,” zei Sir Archie. „Ze moeten de rustverstoorders toch hier brengen om ze in de gevangenis op ’t stadhuis te zetten. Luister daar nu niet naar, kleine Elsa, maar luister naar mij. Ik vraag je of je met me mee wilt gaan over zee.” Maar kleine Elsa probeerde nog eens Sir Archie bang te maken. „Sir Archie,” zei ze. „Hoort u niet, dat de gewapende mannen de trap afkomen naar den kelder?” „Jawel,” zei Sir Archie, „ze komen hier een kan bier drinken, nu ze hun gevangenen in verzekerde bewaring gebracht hebben. Denk nu niet aan hen, kleine Elsa, maar denk er aan, dat morgen jij en ik over de groote zee varen naar mijn dierbaar vaderland.” Maar kleine Elsa zag zoo bleek als een doode en ze beefde zóó, dat ze nauwelijks kon spreken.” „Sir Archie,” zeide ze. „Ziet u niet, dat ze met de waardin daar aan de toonbank spreken ? Ze vragen haar zeker of iemand van hen, die ze zoeken, hier binnen is.” „Ze spreken zeker met haar af, dat ze hun in dezen stormachtigen nacht warmen en sterken drank moet klaar maken,” zei Sir Archie. „Je moet niet zoo beven en trillen, kleine Elsa. Je kunt gerust met me méégaan. Ik zeg je, dat al wilde mijn vader me nu laten trouwen met het voornaamste meisje uit ons land, ik zou haar weigeren. Vaar maar met me mee in ’t volste vertrouwen, kleine Elsa. Je gaat het grootste geluk, de grootste vreugde tegemoet.” Er kwamen steeds meer krijgsknechten bij elkaar aan de deur en kleine Elsa wist geen raad van angst. „Ik kan ’t niet aanzien, dat ze komen en hem grijpen,” dacht ze. Zij boog zich over naar Sir Archie en fluisterde: „Hoort u niet, Sir Archie, dat die mannen de waardin vragen of de moordenaars van Heer Arne hier in de zaal zijn?” Toen wierp Sir Archie een blik door de kamer en keek naar de gewapende mannen, die met de waardin stonden te praten. Maar hij stond niet op om te vluchten, zooals Elsa verwacht had, maar hij boog zich neer en zag haar diep in de oogen. „Ben jij het, kleine Elsa, die me herkend en verraden hebt?” vroeg hij. „Ik heb het gedaan ter wille van mijn lieve pleegzuster, opdat ze rust in het graf vinden zou,” zei kleine Elsa. „God weet wat het mij gekost heeft het te doen. Maar vlucht nu, Sir Archie, nog is het tijd! Zij hebben de deur en de vestibule nog niet versperd. ” „Jou wolvenkind!” zei Sir Archie. „Toen ik je voor ’t eerst op den steiger zag, dacht ik dat ik je doodslaan moest.” Maar kleine Elsa legde de hand op zijn arm „Vlucht nu, Sir Archie! Ik kan hier niet blijven zitten en aanzien hoe ze u komen gevangen nemen. Als u niet zonder mij vluchten wilt, dan zal ik in Gods naam méégaan. Maar blijf hier nu niet langer zitten om mijnentwil, Sir Archie. Alles wat u wilt zal ik voor u doen, als u uw leven maar redt.” Maar nu was Sir Archie heel boos en hij sprak honend tot kleine Elsa; „Neen meisje, nu zal je nooit in met goudbestikte muiltjes door groote slotzalen wandelen. Nu zul je levenslang hier in IVlarstrand blijven en haring schoonmaken. Nooit krijg je een man, die een paleis en land bezit, kleine Elsa. Je man zal een arme visscher zijn, en je huis een hut op een kale klip.” „Hoort u niet, dat ze wachten uitzetten aan alle deuren en de lansen vellen aan den ingang?” vroeg Elsa. „Waarom gaat u niet gauw heen? Waarom vlucht u niet over ’t ijs en verbergt u in een schip?” „Ik vlucht niet, omdat ik hier zoo graag met je zit te praten, Elsa,” zei Sir Archie. „Denk je er wel aan, dat nu alle vreugde voor je voorbij is, Elsa? Denk je er wel aan, dat nu voor mij alle hoop uit is, dat ik ooit mijn schuld zal kunnen uitwisschen?” „Sir Archie,” fluisterde Elsa, en stond op van schrik. „Nu zijn de krijgsknechten ge- OVER HET IJS. Toen Sir Archie wegliep over het ijs hield hij aldoor kleine Elsa op zijn arm. Sir Filip en Sir Reginald liepen naast hem. Zij wilden hem vertellen hoe ze alles ontdekt hadden en hoe het hun gelukt was de zware geldkist naar het schip te brengen en hun landlieden bijeen te roepen. Maar Sir Archie luisterde niet naar hen. Hij scheen met haar te spreken, die hij op den arm droeg. „Wie neem je daar mee?” vroeg Sir Reginald. „Dat is kleine Elsa,” antwoordde Sir Archie; „ik wil haar hier niet achterlaten. Hier zou ze nooit iets anders worden dan een arme vischvrouw.” „Neen, dat is niet waarschijnlijk,” zei Sir Reginald. „Hier zou niemand haar iets anders geven dan kleeren van grove wol, ” zei Sir Archie; „en een nauw bed van harde planken zou ze krijgen om in te slapen. Ik zal haar de zachtste kussens geven en haar rustplaats zal ik laten houwen in marmer. Ik zal haar het duurste pelswerk laten dragen en aan haar voeten zal ik schoenen doen met juweelen gespen.” „]e denkt haar veel eer toe,” zei Sir Reginald. „Ik kan haar niet hier laten blijven,” zei Sir Archie; „want wie zou hier tijd hebben om aan zoo’n arme stakker te denken. Ze zou al over een paar maanden door ieder vergeten zijn. Niemand zou haar bezoeken in haar huis. Niemand zou bij haar komen in haar eenzaamheid. Maar als ik eens thuis kom zal ik haar daar een mooie woning laten bouwen. Daar zal haar naam gegraveerd staan in harden steen, zoodat niemand dien vergeten zal. Daar zal ik zelf lederen dag bij haar komen en daar zal alles zoo prachtig worden ingericht, dat de menschen van verre zullen komen reizen om haar te bezoeken. Daar zullen lichten en lampen dag en nacht branden en daar zal zang en muziek klinken, alsof er voortdurend feest is.” „Je denkt haar veel eer toe,” zei Sir Reginald nog eens. „Ik moet nu wel zorgen, dat zij het goed heeft,” zei Sir Archie. „Als ik niet goed voor kleine Elsa ben, dan valt het duister weer over mij. Zij is het, die de sombere gedachten van mij afhoudt.” De storm huilde hun geweldig tegen, toen ze daar op het ijs liepen. Hij trok kleine Elsa’s mantel los, zoodat die fladderde als een vlag. „Wil je mij even helpen om kleine Elsa te dragen?” vroeg Sir Archie; „terwijl ik haar mantel om haar heen sla?” gesprek waar de schipper naar luisteren kon. Toen de storm kwam aansuizen over het ingevroren schip, viel hij op het vaartuig aan als uit oude gewoonte, om het voor zich uit over zee te drijven. En toen het schip maar aldoor stil bleef liggen stoof de storm er telkens weer op aan. Het rammelde in al de kleine ijskegels, die aan takels en touwen hingen. Het kraakte en knarste in de zijden van het schip. Het klapperde in de masten, die heen en weer werden gedrukt, zoodat ze bijna braken. Het was geen rustige nacht. Er werd een zacht geritsel in de lucht gehoord, als de sneeuw kwam aanstuiven. Men hoorde plassen en kletteren, als de regen naar beneden stroomde. Maar in het ijs kwam de eene scheur na de andere, en daarbij hoorde men een gedonder, alsof er oorlogsschepen op zee lagen en zware schoten losten tegen elkaar. Maar de schipper luisterde niet naar iets van dit alles. Hij bleef den geheelen nacht op tot een flauwe morgenschemering zich over den hemel verbreidde, maar hij hoorde steeds niet wat hij hooren wilde. Eindelijk klonk er door den nacht een zangerig eentonig bruisen, een zacht wiegend geluid als van een lied in de verte. Toen haastte de schipper zich dwars over de roeibanken midden in het schip naar het hooge gebouw aan den steven, waar zijn volk sliep. „Sta nu op!” riep hij hun toe; „en grijp de bootshaak en de riemen. Nu is spoedig het uur gekomen, dat we vlot zullen raken. Ik hoor het gebruis van het open water. Ik hoor het lied van de vrije golven.” De mannen stonden dadelijk op en gingen op hun post langs de zijden van het schip, terwijl de morgen langzaam aanbrak. Toen het eindelijk zoo licht werd, dat ze zien konden wat er ’s nachts gebeurd was, merkten ze, dat alle baaien en bochten opengingen tot ver in zee, maar in de baai waar zij ingevroren lagen, was nog geen scheur in het ijs; dat lag vast en ongebroken. En in de straat, die van uit hun baai naar buiten leidde, had zich een hooge muur van ijs gevormd. De golven, die daar vrij spel hadden, wierpen daar het eene stuk ijs na het andere op. Buiten in de baai wemelde het van zeilen. Het waren al de visschers, die in Marstrand ingevroren geweest waren en die nu daar vandaan stroomden.* De zee stond hoog en de ijsschotsen dansten nog op de golven. Maar de visschers schenen geen tijd te hebben op een kalme en veilige zee te wachten. Zij begonnen alvast de reis. Zij stonden voor in hun booten en hielden scherp uitkijk. De kleine ijsstukken stootten zij weg met de riemen, maar als de groote kwamen, legden zij het roer om en weken uit. Op het groote schip stond de schipper op de hooge campagne en zag ze na. Hij begreep wel, dat ze een moeilijke reis hadden Elsa. IO maar hij zag ook, dat de een na den ander zich vooruit werkte en de zee bereikte. En toen de schipper de zeilen voort zag glijden over de blauwe zee, werd hij aangegrepen door zulk een sterk verlangen, dat de tranen hem in de oogen kwamen. Zijn schip lag onbeweeglijk en vóór hem kruide het ijs torenhoog op tot een steeds geweldiger muur. Daar buiten in de zee dreven niet alleen booten en vaartuigen, maar nu en dan kwamen er ook kleine witte ijsbergen aanzeilen. Het waren geweldige ijsstukken, die op elkaar geworpen waren en naar het zuiden dreven. Zij blonken, wit als zilver, in de morgenzon en nu en dan werden ze rood verlicht als waren ze met rozen bedekt. Maar midden in den huilenden storm werden luide kreten gehoord. Nu eens klonken ze als zingende stemmen en dan eens als klinkende bazuinen. Er ging een krachtig gejubel uit van deze geluiden. Het was zoo, dat het hart van wie ze hoorde, ruimer werd. Zij kwamen van een lange rij zwanen, die uit het zuiden kwamen. Maar toen de schipper de ijsbergen naar het zuiden zag trekken en de zwanen naar het noorden vliegen, kwam er zulk een verlangen over hem, dat hij de handen wrong. „Wee mij, dat ik hier liggen moet!” sprak hij. „Wanneer zal het ijs losgaan hier in de baai? Hier kan ik nog vele dagen liggen wachten. ” Juist toen hij dat dacht, zag hij een man, die over het ijs aan kwam rijden. Hij kwam uit een nauwe straat, dicht bij Marstrand, en hij bewoog zich zoo rustig op het ijs, alsof hij niet geweten had, dat de golven al weer booten en schepen droegen. Toen hij bij het vaartuig kwam, riep hij naar boven naar den schipper: „Vriend! heb je wel te eten, nu je zoo vast ligt in het ijs? Wil je gezouten haring van mij koopen, stokvisch of gerookte paling?” De schipper nam niet de moeite hem te antwoorden. Hij balde de vuist tegen hem en vloekte. Toen steeg de koopman af van zijn lading. Hij nam een handvol hooi uit de slee en legde die voor het paard. Toen klom hij naar boven op het dek van het vaartuig. Toen hij voor den schipper stond, sprak hij met grooten ernst: „Ik ben vandaag niet hier gekomen om visch te verkoopen, maar ik weet, dat je een braaf man bent; daarom kom ik hier om je te verzoeken mij een jong meisje weer te geven, dat de Schotsche krijgsknechten gisteren hierheen meegevoerd hebben.” „Ik weet er niets van, dat ze hier een jong meisje gebracht hebben,” zei de schipper; „ik heb vannacht op het schip geen vrouwenstem gehoord.” „Ik ben Torarin, de vischkooper,” zei de andere. „Je hebt zeker wel van mij gehoord. Ik was het, die met Heer Arne in de pastorie BIJ DEN UITGEVER DEZES VERSCHEEN MEDE VAN SELMA LAGERLÖF GÖSTA BERLING, VIERDE DRUK, INGENAAID ƒ i.50, GEBONDEN f I.go. INGRID, DERDE DRUK. INGENAAID/o.ys, GEBONDEN f i.~. DE KONINGINNEN VAN KUNGAHALLA, DERDE DRUK, INGENAAID ƒ 1.75, GEBONDEN ƒ 2-2 5- DE WONDEREN VAN DEN ANTICHRIST, TWEEDE DRUK, INGENAAID ƒ 2.90, GEBONDEN ƒ 3.50. ONZICHTBARE KETENEN, INGENAAIDƒ3.50 GEBONDEN ƒ 3.90. JERUZALEM I, 11, INGENAAID /3,50, GE BONDEN ƒ3.90. CHRISTUSLEGENDEN, INGENAAID ƒ2.90, GEBONDEN ƒ 3.50. "V OOR RECENSIES, ZIE NEVENSTAANDE PAGINA.