'i j ;; : k;v:':. ' I vr'vril ■■ -• i ’i} : . ~.M ;- \ r i£ S \ ■ ’>r A': VV"-. ’• (O/ li ,ï|s uOOP ■, s's’ p 0 id MEISJESBOEKEN Over zijn bril keek hij van de lachende Li naar Lou. FRIEDA POLTEN EN HAAR BENGELS DOOR HENNY KOCH MET ZES PLATEN VAN ANDRÉ VLAANDEREN \jqiö 1 AMSTERDAM N.V. UITGEVERSMAATSCHAPPIJ „GROOT NEDERLAND” IN DEZE SERIE VERSCHIJNEN TWINTIG MEISJESBOEKEN : DERTIG JONGENSBOEKEN ; VIJF BOEKEN VOOR JONGENS EN MEISJES BOVEN 10 JAAR; EN TWINTIG BOEKEN VOOR KINDEREN VAN 4—lo JAAR. IN TOTAAL EEN BIBLIOTHEEK VAN 75 DEELEN IN 60 PRACHTBANDEN. WIE DIT BOEK BEZIT, KAN DE OVERIGE 74 BOEKEN KOSTELOOS BEKOMEN. CE MEN VRAGE INLICHTINGEN ONDER OPGAAF VAN VOLLEDIG ADRES OP EEN BRIEFKAART AAN DE N.V. UITGEVERSMAATSCHAPPIJ „GROOT-NEDERLAND", STADIONPLEIN 16, TE AMSTERDAM. EERSTE HOOFDSTUK. FRIEDEL ALS KAMERAAD. Op het pad, dat door de weide naar Rödershof voert, liepen twee heeren. De oudste met zijn zilverwitten baard werd door iedereen Papa Polten genoemd; de zeer lange en rechte man naast hem was zijn schoonzoon Klaus von Rödern. Er woei een lichte voorjaarswind, waaraan men merkte, dat hij over sneeuwvelden was heengestreken. „Papa,” zei de jongste der twee mannen op verheugden toon, „het wordt lente; ze waait al door de lucht.” „Heb je nog wat?” bromde de oude man. „Zoo brommig, Papa?” „Het bevalt me niet, dat ik Jongetje zoo weinig zie. Het is tegen de afspraak. Basta.” Klaus von Rödern stak zijn arm door dien van zijn schoonvader en keek hem lachend aan. „Wanneer is Friedel het laatst bij u geweest, papa? Ik zal eens met haar spreken; contractbreuk is strafbaar.” De oude heer bleef staan en hield zijn schoonzoon vast aan een knoop van zijn jas. „We zullen het eens nagaan, Klaus. Zondag hebben jullie allemaal bij mij gegeten. Maandag, eergisteren, kwam Friedel even aanrijden om te vragen hoe tante Deentje de Zondag was bekomen; dat was onzin, want tante Deentje is zoo gezond als een visch. Maar naar mijn rheumatiek kraait geen haan. Dinsdag nu ja, toen kwam Jongetje me halen om een wandeling te maken met haar en Fritz en Dutz. Het zijn schatten van jongens, maar niemand haalt toch bij Jongetje. Is het soms niet waar, Klaus?” „Niemand, papal” antwoordde hij ernstig en vervolgde: „Dus, Zondag, Maandag en Dinsdag was Friedel hier en vandaag . . .” „Moet ik bij haar komen en dat bevalt me niet. Basta,” bromde de oude heer. Toen hij zijn schoonzoon aankeek, zag hij hoe deze met moeite zijn lach inhield en toen barstte hij zelf ook los. M I ï „Ha, ha! Mannenlogika, zou Lene zeggen. Maar je kunt me uitlachen, Klaus, ik heb het kind even noodig als de lucht, die ik inadem, als . . . als . . „Als uw beminde pijp, papa.” „Ja, als mijn pijp,” was het antwoord en diepzinnig met het hoofd knikkend, zei hij: „als het zonnelicht.” „Dan zijn wij het volkomen eens, papa.” Deze korte bevestiging was meer waard dan een lang betoog en papa Polten drukte den arm van zijn schoonzoon. „Je hebt Jongetje gelukkig gemaakt, Klaus en de oude man zal je dankbaar zijn tot aan zijn laatsten ademtocht.” Papa Polten noemde zijn dochter steeds „Jongetje”, ofschoon zij al bijna achttien jaar getrouwd was en de moeder van vijf kinderen. Sinds tante Leentje niet meer voor haar nicht had te zorgen, had zij er geen aanmerking meer op gemaakt, Klaus von Rödern vond het heel gewoon en Friedel zelve vond het een zaligheid, dat haar beminde vader aan de oude gewoonte trouw bleef. In de eerste drie jaren van het gelukkige huwelijk waren drie dochtertjes geboren. De eerste bezegelde het geluk harer ouders; zij gaven haar den naam van Fclicitas. Toen kwamen Louise en Elisabeth, gewoonlijk Lou en Li genoemd. Drie jaar daarna verscheen Lutz en weer twee jaar later als hekkesluiter, Frits. De jongens waren nu tien en twaalf jaar, de zusjes vijftien, zestien en zeventien. Fee, de oudste, was bij Friedel’s zuster Lisa in Engeland opgevoed. Zij woonde daar nog steeds, want tante Lisa had geen kinderen, en zij had bij een bezoek aan haar zuster, Fee, het oudste der drie kleine meisjes, met zich meegenomen om haar zuster’s taak wat te verlichten. Fee was bijna het kind van tante Lisa, want Friedel had haar zuster het meisje afgestaan, totdat Fee achttien jaar zou zijn. Dan mocht Fee zelf beslissen, wat zij doen wilde. ~Je hebt mijn kind zoo gelukkig gemaakt, Klaus. De oude man is je dankbaar,” en papa Polten keek zijn schoonzoon met vochtige oogen aan. Deze knikte: „Het is wederzijdsch, papa. Friedel en ik zijn de beste kameraden en . . Wat hij verder had willen zeggen, bleef onvermeld. Zij hadden een klein boschje, dat den weg begrensde, bereikt. Daar lag nog wat sneeuw, dat door de zon nog niet was opgeslurpt. Een bui van sneeuwballen vloog door de lucht. Eén ging rakelings langs de hoofden der twee mannen, en sneed alle woorden verder af van den eenen, terwijl de andere een kreet van schrik slaakte. Toen streek papa Polten zich langs zijn baard, lachte luid en keek naar het dennenbosch. „Eruit, struikroovers!” riep meneer von Rödern, „of ik schiet!” Hij hief zijn wandelstok omhoog en mikte ermee. Toen kwamen uit het bosch te voorschijn twee stevige, slanke jongens; onder Indianengehuil wierpen zij hun laatste kogels. Toen vertoonde zich een derde gedaante, een vrouw, behendig en vlug, met stralende oogen en blinkende tanden in haar bruin zigeunergezicht. Al loopend kneedde zij haar laatsten sneeuwbal. Nu sprongen ze alle drie over de sloot langs den weg. De jongens bestormden dadelijk den ouden heer. „Grootvader, dat was fijn, is het niet?” „Ik heb prachtig gemikt!” „Ik nog beter!” „Nee, ik . . .” Als kemphanen stonden ze tegenover elkaar. Lutz greep Frits bij zijn kraag. Hij sloeg van zich af en brulde: „Moeder, mikte toch het beste! Niet waar, moesje?” De aangesprokene schonk geen aandacht aan die twee kemphanen, zij moest zelf ook nog een gevecht leveren. De sporen van den sneeuwbal, onder het loopen gevormd, vertoonden zich op den schouder van den heer von Rödern. Lachend wreef hij langs de getroffen plek en zei: „Maar Friedel, natte sneeuw is geen slagroom!” „Dat is ook de bedoeling niet. Het is je straf, omdat je alleen naar papa bent gegaan, zonder je vrouw te waarschuwen.” Tegelijkertijd sloeg zij den arm om haar vaders hals en duwde haar bruine gezicht tegen zijn schouder. Jongetje,” zei de oude man geroerd, „mijn jongetje.” De twee vechtersbazen staakten den strijd en keken van grootvader naar moeder. „Moesje is toch geen jongen, grootvader!” riep Lutz, de grootste en dapperste. „Moesje is alleen maar moesje, onze moesje,” zoo viel Frits hem bij. Papa Polten fronste zijn wenkbrauwen en keek de twee jongens dreigend aan. „Jongetje is Jongetje en meer waard dan alle anderen, die in een broek rondloopen, basta.” De jongens kenden hun grootvader en waren niet bang voor dien barschen toon. Vroolijk grepen zij hun grootvader ieder bij een arm, zoodat hij „jongetje” los moest laten. Friedel ging naar haar man en vroeg: „Waarom heb je ons niet meegenomen?” „Ja, kind .. .” Maar zij luisterde al niet langer. Als een stormvogel vloog zij naar haar oudsten zoon. Zij pakte hem bij zijn mouw. „Er is al weer een scheur in je blouse, aap van een jongen!” „Waar?” vroeg Lutz. Oogenschijnlijk was hij zeer verbaasd, maar hij greep dadelijk naar zijn linkermouw. „Van morgen was die blouse heel en schoon,” jammerde zijn moeder. „Hoe kun je nu mee naar de stad?” Lutz stond sprakeloos. „Kan ik je soms helpen met Engelsche pleister, Friedel?” vroeg haar man. „Ik meen, dat jaren geleden mij dat als een probaat middel is aangewezen.” Zij stak haar hand al uit, maar toen pape Polten zijn vreugde niet langer bedwingen kon, kwam zij tot zichzelve. „Gauw naar huis, kwajongen en een andere blouse aantrekken. Eigenlijk diende je als straf thuis te blijven.” Lutz keek haar smeekend aan en zijn moeder vervolgde: „Nu goed, ik zal het nog maar eenmaal door de vingers zien, als je mij belooft. ..” Lutz vloog haar om den hals en drukte haar bijna dood, toen draafde hij zoo snel als hij kon, de weide door. Nu keek zij haar jongsten zoon aan en begreep, dat zij haar moederlijk gezag moest laten gelden. Zij zei: „Denk erom, Frits, als er weer zoo iets gebeurt, krijg je een pak slaag.” Frits knikte bedachtzaam. Hij was een kleine wijsgeer en vroeg: „Hebt u nooit iets gescheurd, moesje?” Het was bepaald niets dan belangstelling, geen plagerij of verwijt. Maar zijn moeder keek hem scherp aan en de twee mannen, die erom lachten, kregen een bestraffenden blik. Grootvader Polten nam zijn kleinzoon bij de hand en liep met hem vooruit, terwijl de ouders volgden. Klaus trok Friedel’s arm door den zijne, wierp een spottenden blik naar het dennenboschje en zei: „Weet je ’t nog, Friedel, daar begon het.” „Wat begon daar?” vroeg zij bevelend. „Mijn groote opvoedings-taak. Mijn levenstaak. Daar lag je als een brokje ongeluk in het mos en schreeuwde om je zuster.” Dreigend hief zij haar hand op, kneep hem in zijn arm en zei boos: „Monster.” Hij boog zich om haar in de oogen te kunnen kijken, en sprak zacht: „Ik bedoel natuurlijk, Friedel, dat daar het geluk mijns levens begon.” Zij knikte hem toe, maar de plaaggeest werd al weer in haar wakker. „Je opvoedingstaak begon al vroeger, Klaus.” „Toen je van de trapleuning naar beneden gleed en als een bom midden tusschen de bruiloftsgasten viel,” zei hij plagend. „Ja, toen. Je baasspelen ten minste, en dat duurt nog altijd voort.” „Friedel!” „Maar nu bedoel ik het geluk. Je bent zwaar van begrip, Klaus,” spotte zij en eer hij erop bedacht was, liet zij hem los en greep papa Polten bij den arm, zóó onstuimig, dat de oude heer wankelde. „Zacht wat, jongetje; ik ben geen jonge spring-in-’t-veld meer, hoe oud ben jij eigenlijk, jongetje?” Zij legde haar vinger langs haar neus en begon te tellen. „Toen die gindsche beer kwam, papa, om me mee te nemen, was ik achttien. Een jaar lang woonden wij samen in zijn hol, toen kwam Fee; die is nu zeventien. Achttien negentien plus zeventien, hoeveel is dat Frits?” „Negentien en zeventien is zes en dertig.” „Dat kan niet. Jongetje, dat kan niet! Zes en dertig, onmogelijk! Je ziet er nog net zoo jong uit, als toen je alleen maar mijn Jongetje was.” „En toch heeft zij zelf twee jongens!” riep zij overmoedig en luid. „Eigenlijk vier, want Lou en Li... nu zal ik maar zwijgen. Van wie ze het hebben, weet ik niet. Van welke van de vier houd je het meest, papa?” „Zijn oogen straalden en zijn hand streek over haar bruine gezicht met haar wipneus. „De vijfde, Jongetje, de vijfde.” Zij wist opperbest, wie hij daarmee bedoelde. Nu wendde Klaus zich tot zijn vrouw: „Waar ging je eigenlijk heen, Friedel, toen je ons zoo arglistig aanviel?” „Wij waren op weg naar de stad om Lou en Li te halen, die uit koffiedrinken zijn. Wij gaan naar Lilli. Waar blijft Lutz toch? Aha, daar is hij. Vaarwel heeren. Wij moeten ons haasten, als wij nog op tijd willen komen. Dat komt van dat onnoodige gebabbel. Vooruit jongens!” Op een draf maakten zij zich uit de voeten en Friedel kwam niet achteraan. Inmiddels stond mevrouw Lilli Echtern, geboren Metzler, voor het venster van haar aardige, gezellige woonkamer. Twee kleine vlaskopjes van acht en tien jaar, sierlijk en rond, drukten haar neusjes plat tegen de ruiten. Elsi, tante Friedd’s petekind, klaagde: „Wat blijven ze lang weg! Tante Friedel is zeker boos.” „Zij is boos,” herhaalde de dikke Suze als een echo. „Ik heb honger.” „Vreetzak!” plaagde Elsi. „Jij eet net zoo graag lekkers,” verdedigde de kleine dikzak zich en zij wond zich op als een kleine kemphaan. Tante Lilli lachte, terwijl zij met haar hand het vlaskopje streelde. „Een beetje geduld, ze zullen wel gauw komen. Tante Friedel had zeker nog wat te doen.” „Vertel ons wat over tante Friedel.” Elsi sloeg haar armpjes om haar moeders hals. „Ja, ja.” De dikke Suze, de echo, drukte zich tegen haar moeder aan. De moeder hield haar beide kinderen omvat, een links, een rechts. Twee paar wijdopen blauwe oogen staarden haar aan. „Waar moet ik beginnen, bij de naai- of de dansles?” „Van voren afaan natuurlijk,” zei Elsi gewichtig en de dikke Suze knikte instemmend. „Goed; wc zaten dan op naailes bij juffrouw Pummel. Plotseling ging de deur open en . . .” „En tante Leentje dan?” vroeg Elsi verwijtend. „Ja, u vergeet tante Leentje,” zei Suze vermanend. Mevrouw Lilli lachte: „Als je het al zoo goed kent, hoef ik het niet meer te vertellen!” „Vertel van het sneeuwbal-gevecht.” „Nee, van de beddelakens, van . ..” „Het sneeuwbalgevecht!” „De lakens!” De stemmen klonken schel en hoog, zoodat mevrouw Lilli haar ooren dicht hield. „Wie schreeuwt hier zoo? Wie vertelt hier mijn euveldaden? Lilli, dat had ik nooit van je gedacht!” Zoo klonk een vroolijke stem bij de deur en een vroolijk gezicht gluurde om den kier. „Tante Friedel!” „Tante Friedel!” Als de wind waren Elsi en Suze bij tante, die zij stormachtig omhelsden. Deze greep hen beet en draaide een paar maal met hen in het rond. Toen duwde zij beide kinderen met een kort gebaar zoo krachtig van zich af, dat de dikke Suze plat op den grond zat. „Zoo, nu is 't genoeg. Lilli, waarom hangen je kinderen mij als klissen aan? Je voert ze zeker met mijn euveldaden! Pas op, dat mijn bengels het niet hooren, want dat zou me slecht bekomen. Lutz, Frits, moet je tante niet goeden dag zeggen? Hoe komen jullie toch aan die slechte manieren! Ze hebben de bouwdoos al te pakken, in plaats van hun tante een hand te geven. Frits! Lutz!” Met roode gezichten kwamen de jongens aangeloopen. Zij gaven tante Lilli de hand en keken haar trouwhartig aan. „Dag, tante . . Toen zag Lutz, dat Elsi haar hand uitstrekte naar de steenen bouwdoos, die hij als zijn bizonder eigendom beschouwde, ofschoon ze eigenlijk toebehoorde aan die „domme meisjes”. „Blijf er met je handen af!” „’t Is mijn bouwdoos!” Zoo gemakkelijk liet Elsi zich niet overbluffen. „Meisjes zijn dom!” „Tante Friedel is ook een meisje!” De kleine, dikke Suze sloeg den spijker op den kop. Lutz en Frits lachten luidkeels. „Moesje, een meisje! Hoor je dat?” „Weet je nog meer?” Elsi ging eigenwijs naast haar dikke zusje staan. „Wat is ze dan?” „Moesje een meisje! Zooals jullie zeker?” In zijn toon klonk groote minachting. Maar Elsi en Suze trokken zich er niets van aan. Zij stonden op haar recht. „Ja zeker.” „Juist.” „Moesje is geen domoor van een meisje!” „Moesje kan rijden en fietsen.” „Moesje kan turnen en klimmen.” „Moesje kan alles . . . alles!” „Moesje is onze beste kameraad.” De woordenstroom viel over Elsi en Suze heen en eveneens over tante en moesje. De laatste wist niet goed of ze lachen of huilen zou; schuldbewust keek zij met een roode kleur haar vriendin aan. Maar mevrouw Lilli was achterover in haar stoel gezakt en lachte hartelijk. Toen verhief moesje Friedel zich in haar volle lengte en stralend keek zij op haar vroolijke vriendin neer. „Het is nog zoo slecht niet gezegd, dat ik de beste kameraad van mijn zoons ben.” Toen liep ze op de twee bengels toe, die zij flink aan de ooren trok. „Jongens, wees eens wat beleefder tegen je vriendinnetjes! Vooruit, speel met ze en niet kibbelen, begrepen? En pas op, anders waait er wat.” Lutz en Frits keken hun moeder vroolijk aan, maar uit den toon van haar stem hoorden zij, dat er ditmaal niet met moesje te spotten viel. En een minuutje later zaten de vier kinderen vreedzaam met de bouwdoos te spelen. Toen werd het tijd voor de koffie, waar zij zich allen inspanden om niet onder te doen voor de dikke Suze. Later ging het viertal in den tuin, en hun geroep en gelach klonk door tot in de kamer, waar mevrouw Lilli en moesje Friedel rustig bij elkaar zaten. Zij spraken over den ouden tijd, die, zooals zij beweerden, al lang achter haar lag. Maar bij het zien van de frissche gezichten zou men dat niet zeggen. Toch zag men aan de oogen van mevrouw Lilli, dat zij ook het leed des levens kende. Vier jaar geleden had zij haar oudste kind, haar jongen begraven. Maar in het bruine gelaat van Friedel had het lot met weeke vingers slechts goede en vroolijke dingen gegrift. „Weet je nog Friedel? Weet je ’t nog?” daarmee begon en eindigde alles wat mevrouw Lilli zei. „Wie had ooit gedacht dat wij, toen we op de naailes voor het eerst naast elkaar zaten, zulke groote vriendinnen zouden worden? Weet je ’t nog, Friedel?” „Ik kon het oog van de naald niet vinden, en jij leerde het mij. Wat een dol schepseltje was ik toch. En nu moeder van vier bengels.” „Van vijf, Friedel, van vijf.” „Tel je Fee ook mee? Die is door Lisa opgevoed en in geen geval een bengel. Soms ben ik bang voor mijn volwassen dochter.” „Friedel!” „Ja, jij hebt makkelijk praten. Denk eens aan, zoo’n goed opgevoede Engelsche miss, of liever Lisa’s dochter, want dat is Fee eigenlijk en dan die bengels hier, daarbij vergeleken!” „Friedel!” „Nu ja, maar . . .” „Jij, het geluk en de trots van je man, je vader en je kinderen!” „Wil je mij ijdel maken, Lilli? Zij nemen mij zooals ik ben. Wat kunnen ze ook anders doen? Maar ik zal mijn best doen, dat Fee zich niet hoeft te schamen voor haar moeder. En Lilli, heb je iets van Max gehoord?” „Hij heeft een goede baan als rijksbouwmeester en is gelukkig met zijn jonge vrouw. Zij hebben een kindje van nog geen jaar. Maar het heeft lang geduurd, voordat hij jou heeft vergeten.” „Onzin, Lilli, wij waren niets anders dan fideele kameraden. Wat een dolle tijd was dat. Als mijn kinderen . . .” „Lou en Li zijn op en top je dochters!” „Ja, helaas, jammer genoeg. Als mijn arme man dat had kunnen denken, zou hij zeker niet de hand van Friedel Polten gevraagd hebben. Arme Klaus.” „Nu, hij ziet er niet uit om medelijden met hem te hebben. Ik heb een brief gekregen van Elisabeth en Marietje Wendel; zij maken het best met man en kinderen. Ook Gerta en Helena. Er schijnt zegen te rusten op ons oude dans- clubje.” „Behalve dan die arme Inge!” „Ja Inge, die is in het buitenland door heimwee gestorven.” „En toch was zij de mooiste en de talentvolste van ons allen. Waarom kregen wij zooveel zonneschijn, waar zij slechts schaduw vond?” Peinzend met een ernstigen blik in haar grijze oogen, staarde mevrouw Friedel voor zich uit. Ook mevrouw Lilli liet het hoofd hangen. Maar toen begon zij plotseling zoo luid te lachen, dat Friedel haar verbaasd aankeek. „Ja, Li en Lou zijn kostelijk! Precies hun moeder!” „Helaas! Maar wat is er gebeurd?” „En goedhartig als zij zijn. Weet je er heusch niets van af?” „Nee, ik heb er niet het minste idee van. Zeg op, Lilli.” „Maar je laat ze haar gang gaan, Friedel. Beloof je ’t?’ „Eerst eens hooren. Dan zullen we verder zien. „Goed dan. Een poosje geleden zagen zij hoe een bakkersjongen viel en zijn voet verstuikte. Hij schreeuwde als een gek. Zij raapten de broodjes voor hem op en de jongen vertelde, dat hij bang was weggestuurd te worden, als hij de broodjes niet meer kon rondbrengen. Hij heeft een blinde moeder, die geheel op zijn verdiensten is aangewezen. Lou en Li brachten hem thuis en gingen toen naar zijn baas. De hemel weet hoe ze het klaar speelden, maar sinds veertien dagen vliegen zij 's morgens voor schooltijd op hun fietsen door de straten en leveren aan de huizen de broodjes af. Lou komt hier en Katrien wacht haar aan de voordeur al op, zoodat zij geen trappen hoeft te loopen. En Lou en Li zijn de populairste menschen geworden uit de heele stad.” Mevrouw Friedel bloosde; zij keek een beetje verontwaardigd en ook een beetje aarzelend leek zij. Maar haar grijze oogen straalden van trots. „Ja, die meisjes, het is me een erfdeel, dat hun moeder haar heeft gegeven. Die arme kinderen!” „Het zijn pronkjuweelen!” „En nu begrijp ik ook, waarom ze in den laatsten tijd zoo razend vroeg naar school gingen. Het was een gehaast om niet aan te zien. Ik vroeg er niet naar, want ik dacht aan mijn eigen sledetochten van vroeger! Arme kinderen! Zij zijn erfelijk belast!” Mevrouw Lilli lachte hartelijk. Het was meer dan komiek om Friedel zoo te zien, aarzelend tusschen haar gevoel en haar plicht als moeder. „Ik zal ze onder handen nemen.” „Dat zul je niet doen, Friedel. Waarom is het verkeerd, wat ze doen? Misschien nog acht dagen en dan is de jongen weer hersteld. Zij hebben een goed werk gedaan.” „Wat zal Klaus ervan zeggen?” „Je man? Ja, hij heeft immers Friedel Polten tot vrouw gekozen. Ha, ha!” „Hoor eens Lilli, het wordt mijn tijd. Ik moet de meisjes bij Tineke Müller gaan halen. Wij moeten naar de naaister. Veel dank voor spijs en drank!” Zij was al beneden, voordat mevrouw Lilli het nog goed besefte. Friedel haalde haar twee jongens uit den tuin en in een ommezien waren zij al een goed eind de straat in. Daar stond het deftige huis van den koopman Heinrich Müller. Moesje Friedel keek naar het huis en een beeld uit vroeger dagen rees voor haar op. De „zachte Heinrich” uit de dansclub met zijn meisjesgezicht en zijn glad gescheiden wit-blonde haar, waarmee zij bij het dansen altijd van rol als „heer en dame” ruilde. Hij was met een nicht, die al weduwe was, getrouwd en had haar zaak voortgezet. Lou en Li hadden dien dag koffie gedronken bij Tineke, het eenige kind uit het eerste huwelijk der vrouw. Zij liep met haar twee spruiten voor het huis heen en weer, zij was diep in gedachten verzonken, maar Lutz en Frits vonden het vervelend en zonnen op kattekwaad. Een flinke groote plas bood ruimschoots de gelegenheid daartoe. Telkens als zij er langs kwamen, sprongen zij er in; de brandschoone gevel vertoonde al een verrukkelijke teekening van spetters. „Wil je ’t wel eens laten, rakkers!” klonk plotseling een harde stem van af den overkant der straat. „Pas op of ik bemoei me d’r mee!” Moesje Friedel werd plotseling gewekt, uit haar gepeins. In een oogenblik had zij alles overzien, greep de jongens links en rechts bij hun oorlelletje, trok er alles behalve zachtjes aan en zette haar vermaning kracht bij door een oorveeg. „Bravo!” klonk het van den overkant, „dat noem ik je optreden! Zoo’n kwajongen heeft dat noodig, even goed als zijn dagelijksch brood! Wat moet jij?” Dit laatste was voor zijn vrouw bestemd, die achter den dikken slager stond en haar echtgenoot tot kalmte aanmaande. „Bedoel je, dat ze het mij kwalijk kon nemen? Boeven zijn boeven. En ze was er zelf ook een toen zij jong was!” De dikke slager lachte en zijn vrouw eveneens. Maar een beetje ingetogener. Het tooneel veranderde. Friedel hield haar beide spruiten vast bij de hand en braaf moesten zij naast hun moeder voortloopen. Door zoo nu en dan tegen een hindernis te schoppen, tegen een hoeksteen of iets anders, trachtten zij zich schadeloos te stellen. Maar dan trok de moeder hen hardhandig terug. Moesje Friedel keerde zich met haar zonen weer om met een ongeduldigen blik op het huis, waarvoor zij heen en weer liepen. Dicht achter hen kwamen twee heeren in druk gesprek. Zij vestigden de opmerkzaamheid van Lutz en Frits op zich, omdat zij zoo precies eender waren. Beiden waren lang, slank, blond met breede schouders, flonkerende blauwe oogen en een vollen knevel. Waarschijnlijk waren het tweelingbroers. Lutz stootte zijn moeder aan. „Moesje, er loopen twee menschen achter ons, die er uitzien alsof ’t er maar één was.” Hij grijnsde en Frits eveneens, maar Friedel sloeg geen acht op hun woorden. Plotseling rukten de beide jongens zich los met een helsch geschreeuw en holden den weg terug. Friedel keerde zich om en stond versteld. Druk sprekend waren de twee blonde heeren vlak voor de huisdeur gekomen en wilden er kalm voorbij loopen. Juist op dat oogenblik ging de deur open. Twee gedaanten sprongen haastig de stoep af, struikelden en grepen zich vast aan de twee heeren, en dat niet al te kalm. Onwillekeurig staken de heeren hun armen uit en hielden twee bakvisschen met bruine vlechten en vroolijke, ondeugende oogen in hun armen. Maar, als op commando, bevrijdde het tweetal zich oogenblikkelijk van uit de helpende armen. Twee snaaksche gezichten keken omhoog en de eene maakte een buiginkje. „Vergeef mij, wij . . . wij danken u,” zei zij plechtig en de andere voegde er aan toe: „Pardon.” • Dit was Li, die nog erger was dan Lou. Voordat de heeren nog duidelijk hadden gezien, wie ze voor een gewissen val hadden behoed, waren de geredden reeds op de vlucht geslagen. Twee kleine jongens sprongen haar tegemoet en riepen; „Li, Lu!” De heeren spitsten hun ooren en glimlachten. „Het klinkt Japansch,” zei de eene lachend. De andere knikte. „Overigens was de overval krachtig genoeg om Germaansch te zijn!” Li en Lou hadden inmiddels ieder een arm eener dame genomen. Zij waren iets grooter dan zij, maar overigens leken zij sterk op elkaar. „Zou het een oudere zuster zijn?” vroeg de eene heer. „Eerder de moeder,” meende de andere op beslisten toon. De twee wildebrassen maakten het de dame, die tusschen haar inliep, lastig genoeg. Eerst probeerden zij haar, zoo maar op de publieke straat, te omhelzen. Toen zij werden afgewezen, vouwden zij smeekend de handen. Het was een allerkomiekste vertooning. Nu wierp de dame als terloops een blik op de heeren, die onwillekeurig waren blijven staan. Zij boog het hoofd, ernstig en afgemeten; men zag dat zij hen dankte voor de geboden hulp. Toen keerde zij zich om en het tweetal volgde haar gedwee met hangende hoofden. Maar een blik, die meer plagend dan verschrikt was, trof den helpers in den nood. De twee kleine jongens liepen achter hun zusters en de heele groep verdween om den hoek van de straat. „Wie zijn die heeren?” vroeg de slager aan zijn vrouw. „Het zijn de twee nieuwe ambtenaren Peter. Het zijn broers en zij zijn altijd samen.” „Moesje,” zei Lou en zij deed alsof ze beschaamd was, „heusch, wij konden het niet helpen.” „Heusch, moesje,” viel Li bij. „We stormden de deur uit. . .” „Wij hadden u voorbij zien gaan . . „Wij wilden u niet laten wachten . . .” „Wij haastten ons en . . .” „Die twee heeren Peter liepen ons in den weg . . .” „Wat grepen zij ons stevig vast, Li!” „Ik heb vast en zeker blauwe plekken, Lou!” Moesje Friedel, die kalm voortliep, had moeite genoeg om ernstig te blijven. Toen begon zij: „Lou, Li, kom eens hier. Begrijp je niet, dat jullie je hebt gedragen ais een paar straatjongens? Wat moet er toch uit je groeien?” Beide meisjes liepen nu naast haar moeder. „Maak je maar niet ongerust, klein moesje . . .” Sedert Lou en Li moesje Friedel over het hoofd waren gegroeid, noemden zij haar soms schertsend aldus. „Wij zullen wel groot worden: we zijn immers je kinderen!” Het was Lou, die dit zei, en Li knikte bevestigend, als een pagode. Moesje Friedel keek ietwat achterdochtig; maar de beide meisjes keken haar trouwhartig aan, zonder een zweem van spot. Ja, beiden waren wel het evenbeeld van haarzelf, toen zij jong was. „Precies zooals ik in het kwade, als ook in . . . het goede,” zei Friedel tot zichzelf, met een zucht van verlichting. Plotseling dacht zij weer aan haar man, met zijn goedig en vroolijk gezicht. Zij was altijd goed voor hem geweest. Lou en Li konden dus ook nog wel bruikbare menschen worden. Zij glimlachte stil voor zich heen. Lou en Li merkten het op, streelden haar de handen; nu was het spel gewonnen. „Wat een aardig moesje!” „Moesje, je bent lief!” „Schei uit,” zei moesje Friedel, ~ik houd niet van dat gefleem.” Plotseling hoorden zij in de verte hondengeblaf en hulpgeroep. „Lutz, Frits!” riep moedertje Friedel: Lou en Li waren reeds weggehold. „We zullen u wel helpen; we brengen ze hier,” riepen ze hulpvaardig. Moesje Friedel bleef staan en trippelde als een moeder-eend, die haar kuikens te water ziet gaan. Lou en Li kwamen terug met de jongens, die zij op de wijze van jachthonden apporteerden. „De hond had Lutz bij zijn broek gepakt en Frits hield den hond bij den staart,” zeiden zij. „Ik had hem doodgeslagen,” blufte Frits, „als de meisjes niet waren gekomen.” „Of hij had jou gebeten,” zei Moesje droog. „Hoe staat het met je broek Lutz?” „Ge . . . gescheurd,” huilde hij. Toen inspecteerde Moesje even de achterzijde van haar zoontje, waarna zij hem een flinke afstraffing toediende. „Ziezoo,” zei Moesje bevredigd. „In het vervolg laat je de honden met rust.” „Hij heeft hem toch alleen maar een beetje gekieteld,” zei Frits, die altijd voor zijn broer in de bres sprong. „We wilden alleen maar een beetje gekheid maken.” „Dat begrijpt hij niet altijd,” hernam moesje Friedel. „Onthoud dat in het vervolg.” „Zelfs moesje begrijpt het niet altijd,” zei Lou kwasi ernstig. Moesje haalde de schouders op. „Hier woont juffrouw Bar, en nu gauw naar binnen.” Lou en Li loosden een diepen zucht. „Moet het moesje?” „Kan het niet anders?” „Ik ga nog liever naar den dentist.” „Liever naar den photograaf.” „Wees toch niet zoo onnoozel! Voorwaarts!” Of de naaister wel zoo verheugd was over dit vijftallige bezoek? In alle geval liet zij er niets van merken, maar zei zelfs voorkomend; „Willen de jonge dames bretels of verkiezen zij bolero's?” Lou en Li keken elkaar aan en lachten verlegen: ook moesje was een beetje in de war, vooral toen de naaister zich tot haar wendde. „Wat kiest u mevrouw?” „Ik?” Moesje rekte dat eene woord, om tijd te winnen. „Ja .. . hoe zien bolero’s eruit?” Lou en Li waren niet te houden. Zij riepen in koor: ~Moesje, u is onbetaalbaar!” Mevrouw Friedel nam het haar dochters niet kwalijk. ~Hoe zou ik iets van die dingen afweten?” vroeg zij. ~U maakt voor haar wat zij noodig hebben en daarmee afgeloopen.” ~Matrozenblouses,” sloeg Lou voor. „Voor Zondagsche jurken?” vroeg het naaistertje op bedenkelijken toon. „Gaat dat niet?” vroeg moesje. „Nu, dan wat anders.” „Hier knelt het,” zei Lou, die een blouse aanpaste. Zij trok haar schouders op. De naad barstte los, maar het naaistertje stak er geduldig een speld aan. „En hier knelt het ook,” zei Lou. De vingers der naaister beefden en toen Lou toevallig een blik wierp op haar smal en bleek gezicht, ging zij kaarsrecht staan en onbeweeglijk, want Lou was goedhartig. Li eveneens en het passen liep verder als op rolletjes. Maar plotseling uitte de naaister een luiden kreet. Door de deur der zijkamer traden twee elegante dames binnen, de eene in het wit, de andere hemelsblauw. Vreemd genoeg hadden zij geen hoofden en de mouwen hingen slap. „Mijn toiletten!” gilde de naaister, op de twee gedaanten afstormend. Een der twee viel en onder de versiersels en garneeringen kwamen twee jongensbeenen te voorschijn. „Lutz!” riep moesje doodsbleek. „Mijn toiletten, mijn toiletten!” jammerde de naaister. „Wat moet ik beginnen als ze bedorven zijn? O, wat een ongeluk!” Zij raapte den rieten vorm met de witte japon op en begon met trillende vingers de kreukels glad te strijken. Inmiddels hadden Lou en Li zich meester gemaakt van de hemelsblauwe gestalte en tilden haar op; natuurlijk kwam Frits er onder uit te voorschijn. Hij grijnsde en vroeg trouwhartig; „Was het niet fijn? Maar moesje riep: „Jongen, moet je ook altijd kattekwaad doen?” Zij schudde Lutz door elkaar en Lou deed hetzelfde met Frits. Deze brulde: „Ik heb het wel gezegd! We hadden op straat moeten gaan, dan had jullie ons niet gepakt!” Moesje duwde haar beide zoons hardhandig op een stoel. „Daar blijf je zitten en je verroert je niet, anders trek ik je zoo hard aan je ooren, dat het je zal heugen!” Toen wendde zij zich tot de naaister: „Gelooft u, dat er aan de japon iets bedorven is? Ik ben natuurlijk bereid schadevergoeding te geven voor wat mijn rakkers ...” Een vreeselijk strenge blik werd naar de jongens geworpen, maar die ging langs hen, want beiden lagen vechtend op den grond. „Bengels! Moesje Friedel rukte haar zoontjes omhoog, duwde hun de petten op het hoofd en beval: „Lou en Li, neem ze mee.” Alle vier verdwenen en de naaister haalde verruimd adem, toen de lucht rein was. Zij verzekerde, dat zij het met het strijkijzer weer in orde kon maken, maar zij lachte zuurzoet. Inmiddels zaten papa Polten en zijn schoonzoon op Rödershof en dampten er op los. De kamer was vol van den blauwen rook; overigens kwam die kleur goed overeen met de grijsachtig blauwe tint van het tapijt en de meubelen. „Erbarming! klonk plotseling een stem bij de deur. „Je weet niet of je in een rookkamer bent of ergens anders. Is hier iemand?” „Lene!” riep papa Polten verschrikt en hij dampte nog even flink door. Toen nam hij zijn pijp uit zijn mond. „Wat moet die hier doen?” „Lene, Konrad, juist. En waarschijnlijk komt zij hier hetzelfde doen als haar broer. Waar is Frieda! Is zij niet thuis?” „Jongetje is naar de stad.” Tante Leentje wierp een bestraffenden blik op haar broer. „Veel menschen zijn koppig geboren en leeren nooit iets,” zei zij op een orakeltoon en uit de hoogte. „Hoe kan men zoo schandig rooken, Konrad?” Gedurende het kleine twistgesprek tusschen broer en zuster, was Klaus von Rödern opgestaan en had een venster opengezet. Toen schoof hij een gemakkelijken stoel aan voor tante. „Ga zitten, tante. Friedel zal wel dadelijk komen. Aardig dat u hier gekomen is.” „Ik heb het kind vandaag ook nog niet gezien, Klaus.” Papa Polten streelde de hand zijner zuster. „We zijn toch van één ras, Lene,” zei hij. „Het eenige verschil is, dat ik Jongetje zeg en jij Frieda; maar dat komt op hetzelfde neer. Tante Leentje lachte, maar zei: „Zeg mij eens, waarde neef, Lou en Li. . .” Papa Polten vermoedde, dat er een aanslag gepleegd werd tegen zijn lievelingen en hij viel zijn zuster in de rede: „Uit een kikker groeit nooit een leeuwerik. Wat is er nu weer los, Lena?” De oude dame wierp beleedigd haar hoofd achterover. „Ik beschouw het als mijn plicht te waarschuwen waar het noodig is. Lou en Li zijn op weg om net zulke wildzangen te worden . . .” „Jongetje is een prachtmeid, Lene!” riep papa Polten bijna dreigend. „De hemel beware me, Konrad, wie zegt yr iets tegen het kind? Maar ik weet hoeveel moeite ik mij heb gegeven . . „Alsof ik Jongetje niet alleen heb opgevoed. Geen gekheid, Lene. Jongetje is mijn werk.” „De hemel beware me, Konrad, wij kibbelen en houden toch allen even veel van het kind. En wie haar gemaakt heeft tot wat zij nu is, ben jij niet en ik niet en hij al evenmin. Onze Lieve Heer heeft haar de liefde tot de haren in het hart gelegd. En Hij zal haar verder den weg wijzen, ook met Lou en Li. De oude tante verbeeldt zich alleen maar dat zij den wagen moet helpen trekken zoo nu en dan, omdat hij een beetje scheef gaat. Dat is ze zoo gewoon van vroeger. Maar ze zal zich verbeteren.” „Goede, oude Lene,” zei toen haar broer en hij streek zoo hartelijk over haar hoofd, dat zij haar muts moest recht zetten. Toen klonk er een luid gejuich en dat wel van twee zijden tegelijk. Moesje Friedel kwam de kamer binnenstormen, gevolgd door haar twee jongens. Zij was warm en rood en haar hoed stond niet onberispelijk. „Tante Leent je! Dat is aardig dat u hier bent. En nu blijft u allebei hier voor de avondboterham; dat zal gezellig worden!” Lutz en Frits hadden ieder een van tante’s handen bemachtigd, zoodat Friedel haar ontzetten moest. „En ik, jongetje?” vroeg papa Polten verwijtend en jaloersch, omdat hij niet begroet was. Dan kreeg ook hij zijn deel, aan alle kanten hingen ze hem aan. „Grootvadertje, grootvader!” jubelden zij. Li en Lou waren door het open venster binnengekomen: de kamer trilde toen zij van de vensterbank afsprongen en hun grootvader om den hals vlogen, want sylphiden waren Li en Lou in geenen deele. „Kinderen, kinderen!” maande moesje en zij wierp een angstigen blik op tante Lene, „zul je dan nooit leeren om je als jonge dames te gedragen? Tante Leentje, neem het niet kwalijk, ik .. . Lou .. . Li. ..” Moesje Friedel bleef steken. Maar tante Lene zei: „Zoo kinderen, zijn jullie daar? Ik ben blij je te zien; ik verheug me altijd in jullie vroolijke gezichten; de hemel geve, dat je altijd zoo vroolijk blijven zult!” „Tantetje,” zei Li, „als ik geweten had, dat u hier was, zouden wij niet zoo onstuimig zijn binnengekomen.” En Lou voegde erbij: „Overigens, tante, beloof ik u, dat ik voortaan niet meer door het raam zal klimmen. Moesje heeft gelijk, we worden er te groot voor.” Hun vader keek hen verheugd aan. Toen knikte hij tegen papa Polten. „Precies eender, wat? Maar zij was toch nog aardiger." „Jongetje? Wel duizendmaal aardiger!” klonk het antwoord in volle overtuiging. Li en Lou keken van den een naar den ander, maar zij waren volstrekt niet beleedigd. Daarop zei moesje: „Li en Lou, zorg nu voor het dekken van de tafel. Lutz en Frits, ga je handen wasschen. Voorwaarts marsch! Papa, hier is uw pijp. En in plaats van zoo om te hangen, Klaus, kon je wel eens zorgen voor een goede flesch roode wijn. Ach, ach, wat een zorgen!” Toen sloeg zij haar arm om tante Lene's schouder en drukte haar bruine gezicht tegen haar aan. Tante Lene zei niets, maar hield haar nicht stevig vast. „Aan tafel! Aan tafel!” schreeuwden Li en Lou. Tante hield de handen voor haar ooren. „Kinderen, ik ben niet doof, maar ik zou het zoodoende kunnen worden. Konrad, die twee groeien haar over het hoofd. Hoe zal het kind de baas blijven?” „Jongetje kan alles,” zei papa Polten met volle overtuiging. Maar tante schudde het hoofd. „Ik heb alle vertrouwen in Fee, Konrad. Zij zal haar moeder wel helpen.” „Jongetje heeft geen hulp noodig.” Toen gingen zij de eetkamer binnen. De tuinkamer diende daartoe, een licht en vroolijk vertrek. Breede deuren gaven toegang tot den tuin. Een frissche geur van de voorlente drong naar binnen. „Mijn rheumatiek,” klaagde papa Polten, zijn beenen wrijvend: „al te luchtig!” Met een bons waren de deuren dicht; Li en Lou waren zeer ijverig. „Zacht wat, Jongetje, zacht wat,” bromde papa Polten uit oude gewoonte. Lou en Li lachten als dollen. Toen zetten allen zich om de groote middentafel. Lou en Li zaten naast tante en zorgden voor haar; zoo nu en dan was de zorg wel wat te goed. „Den volgenden winter leeren we koken, tante. Dan zult u heerlijk bij ons smullen,” zei Lou. „De hemel beware me!” riep tante Leentje angstig en allerlei herinneringen werden bij haar wakker. „Meisjes,” zei papa Polten vroolijk, „je moeder heeft ook eens leeren koken. Weet je het nog, Lene?” Zij knikte, maar leek een beetje afgetrokken. „Moesje kookte zeker heerlijk?” vroeg Li nieuwsgierig. Tante Lene bromde iets dat net zoo goed ja als nee kon beduiden. Papa Ml 2 Polten gromde vergenoegd. „Zandtaart, weet je nog, Lene?” „Konrad!” Tante keek verontwaardigd. Toen kwam moesje tante te hulp. „Kinderen,” zei zij, „plaag tante niet. Met je moeder heeft zij al last genoeg gehad in alle opzichten, ook bij de kooklessen.” „Maar wij zijn uwe dochters,” zei Li op eigenwijzen toon. Maar Lou zei ernstig: „Toen Katrien ziek was, heeft moesje een heerlijke pastei gemaakt.” „Moesje kookt verrukkelijk,” riepen de jongens. Vader Klaus keek glimlachend voor zich; hij had leergeld betaald, toen indertijd de jonge meesteres op Rödershof haar intrede had gedaan. Het maal was afgeloopen. Lutz en Frits gingen naar bed, niet vrijwillig, maar op bevel. Mevrouw Friedel was opgetreden. Zij zaten nu weer in de kamer van den heer des huizes, die met de grijsblauwe meubelen, welke kleur zoo goed paste bij den tabaksrook. De beide mannen rookten er al weer lustig op los. Zij zaten in groote, gemakkelijke stoelen en Lou en Li zaten aan hun voeten op het zachte tapijt. Lou steunde het hoofd met haar handen en staarde slaperig in het lamplicht. Li had een klein schaartje en een stuk zwart papier, waarmede zij ijverig bezig was. Een krans van kleine poppetjes knipte ze en toen ze klaar waren, legde ze het op grootvaders knie. Hij keek er naar en schudde zijn hoofd. „Jongetje kon het beter, is het niet Klaus?” Deze knikte en Li wendde zich hoorbaar zuchtend tot Lou. „Er is geen hoop voor ons.” En Lou knikte: „Moesje kan alles beter dan wij.” Toen klonk er een week en zacht geluid door de kamer. Allen luisterden. T ante Leent je liet haar breiwerk zakken, Lou en Li kropen dicht bijeen. „Moesje speelt viool.” Ja, zij speelde. En hoe speelde zij! Het spel, dat hier in die stille, vredige kamer klonk, was volmaakt. Een geoefende hand voerde den strijkstok, een hart sprak uit de muziek. Helder en parelend waren de klanken, het spel een en al bezieling. Zij speelde een andante van Beethoven, het lievelingslied van vader Klaus en allen luisterden ademloos toe. De mannen hadden de pijp weggelegd, de meisjes hielden elkaar vast, tante Leentje leunde achterover in haar stoel en merkte niet, dat haar de tranen uit de oogen drupten. Zoo heerlijk was het spel. Moesjes blik rustte op de sterren, die door de ramen naar binnen straalden. Er kwam een herinnering bij haar op. En toen zij van de eene melodie op een andere overging, was het alsof de lustige toonen een spotliedje wakker riepen. Haar oogen richtten zich op de haren. Maar toen zij de peinzende uitdrukking las in die dierbare oogen, en de tranen van tante, en de ernstige, jonge oogen van haar dochters, bedacht zij zich. Het spotliedje werd niet gespeeld. Groot en wijdingsvol klonk nu: „De Hemelen verkondigen God’s eer”. En zij eindigde met een diep, lang aangehouden accoord. „Doe dat ook eens,” bromde papa Polten. „Jongetje kan alles.” En hij begon zoo geweldig te dampen als moest hij den verloren tijd inhalen. Friedel richtte nu haar blikken op Klaus en keek hem aan. Frisch klonken nu de klanken van een eenvoudig lied: „Ich hatt’ ein Kameraden . . Klaus hief luisterend het hoofd op, zijn oogen straalden; hij liep naar zijn vrouw en legde zijn arm om haar heen. De klanken stierven weg, niets kwam er meer dan een plagerig naspel. Mijn beste kameraad!” zei Klaus. „Hoera, hoera!” schreeuwden Li en Lou, die opgesprongen, op de maat der muziek door de kamer liepen. Luid zongen zij daarbij het lied, dat moesje zoo juist had gespeeld. „Opgelet, Jongetje, opgelet!” kommandeerde papa Polten. „De oude lui moeten naar huis.” Lachend liep Friedel naar hem toe, streelde zijn baard en bood hem haar lippen. Zijn blauwe oogen lachten haar toe. „Mijn jongetje, goeden nacht. Dank voor alles.” Lou en Li hielden hem vast. Hij gaf ze een knip voor den neus. „Vooruit rakkers! Wordt net als jongetje. Basta!” De beide oude menschen gingen samen weg, te voet, want papa Poken had voor het rijtuig bedankt. In de verte hoorden zij nog de klanken van de viool, want moesje had op verzoek van haar man het lied herhaald. „De hemel behoede de kinderen,” zei Leentje en haar stem trilde even. Haar broer ging wijdbeens voor haar staan. „Heeft de oude man gelijk gehad, ja of nee? Beken kleur. Is Jongetje iets geworden?” Zij knikte zwijgend. „Omdat zij een hart van goud heeft, Konrad.” „Niet alleen daarom, Lene,” bromde hij. „Basta.” TWEEDE HOOFDSTUK. NAAR TANTE IN ENGELAND. De lente had met groen en vogelgejubel, met zonneschijn en bloemengeur haar intrek in het land genomen. Het liep al naar Pinksteren. Twee heeren liepen over den weg, die door de weide en langs Rödershof voerde. Het waren de twee broeders, die zoo op elkaar leken. Zij keken vroolijk rond, het scheen dat hun nieuwe woonplaats hun best beviel. „Een aardige streek, Heinz,” zei de eene. „Ja, je hebt gelijk, vooral vergeleken met ons vlakke land. De afwisseling van berg en dal is toch het beste.” „Ach wat, je thuis is nu eenmaal je thuis. Een groote vlakte heeft ook haar goede zijde. Je bent er ten minste voorbereid op alle verrassingen. Hallo, wat beteekent dat?” Er klonk een luid zingen en jubelen. Het kwam naderbij. Het was niet bepaald een lied, het klonk meer als een gejuich, als vogelgefluit, een uiting van groote vreugde. Om den hoek zagen zij plotseling een bundel van lichtgroene takken hun kant uitkomen. Het was alsof de wind er achter zat. Dichterbij gekomen zagen zij dat het door fietsen werd voortbewogen. Ook zagen zij wapperende kleeren en bruine vlechten en . . . „Kijk, dat zijn die twee meisjes van laatst, die ons toen overrompelden. Is het niet Paul?” „Waarachtig Heinz. Wat zien ze er vroolijk uit. En hoor ze zingen!” „Wat zouden zij toch meevoeren?” „Het halve bosch en iets dat lijkt op een groote kartonnen doos.” „Hola, een steen . . ~Opgepast. . „Daar heb je het al.” „Kunnen wij ook helpen, dames?” De twee heeren haastten zich naar de plek waar het gevaarte onderst boven was gegaan. Het was een wilde chaos. Twee fietsen, twee meisjes, een heele bos groene twijgen en allerlei verspreid liggende kleedingstukken. Het lag alles in het stof. De meisjes waren al overeind gekrabbeld, toen de heeren dichterbij kwamen. Als een paar gummiballen sprongen zij op. ~U hebt u toch niet bezeerd?” vroeg de eene, terwijl de andere iets mompelde, wat hetzelfde moest beteekenen. Zij kregen geen antwoord. „Jé, Lou, onze beste kleeren! Wat zal moesje zeggen?” „Larie! Waarom moeten we ook altijd weer nieuwe kleeren hebben? Dat komt ervan. Vooruit Li, raap de rommel op. Denk je dat ze van zelf weer in de doos terecht komen?” „Vinden de dames het goed?” De heeren bukten zich om het gevallene op te rapen. De meisjes hielden nu elk een sierlijk kleedingstuk in de hand en Li giebelde. Maar Lou had geen lust in gekheid; zij was ook de oudste, dus stemmiger en voorzichtiger dan haar zuster. „Mag ik even uw wandelstok?” vroeg zij plotseling aan den heer, die naast haar stond. Zij vroeg het zeer zakelijk zonder hem om zoo te zeggen aan te kijken. Hij gaf hem. Lou sloeg ermee tegen het manteltje, dat zij in de hand had. Een stofwolk vloog eruit. „Ph!” riepen de beide mannen, terugdeinzend. „Ja, dat kan nu eenmaal niet anders,” zei Lou en Li lachte. Toen gaf Lou het manteltje aan den eenen heer, die luisterde naar den naam van Heinz. „Weest zoo vriendelijk en houdt het even vast. En ga er daar mee staan, anders komt er weer stof op.” Gehoorzaam deed hij wat zij vroeg. Li en de andere heer, Paul, raapten nu de rest op, terwijl Lou een tweede afgeklopt kleedingstuk over den arm van Heinz hing. ..Een pracht van een kleerenhanger,” zei deze. Lou haalde even haar schouders op; zij had het veel te druk om ergens acht op te slaan. Zij greep nu naar de rok door den anderen heer vastgehouden; maar toen deze het kleedingstuk wilde loslaten, zei zij: „Wees zoo vriendelijk en houd het vast, dan kan ik het beter afkloppen. „Maar . . zei hij. „Wat komt er nu zoo’n beetje stof opaan?” zei Lou onverschillig. „Je borstelt je later weer af.” Een tweede stuk werd onder handen genomen. En de heer, die voor kleerenhanger dienst deed, stond met uitgestrekte armen, geduldig te wachten. „Ziezoo,” zei Lou diep ademhalend, „en nu alles in de doos.” De heer, die bij het uitkloppen had geholpen, had de doos al klaar gezet. „Mag ik pakken? Ik kan dat namelijk opperbest.” Li en Lou vonden het goed. De doos stond bij den berm van den weg en de vier menschen er omheen. Twee ervan keken slechts toe, Li en Lou, want de eene heer pakte en de andere reikte alles aan. „Daar gaat de bolero, zoo goed als nieuw!” jubelde Li. „Schaam je wat,” zei Lou, „moesje zal woedend zijn.” „Als de dames er eens niets van zeiden?” vroeg Heinz. „Als u er nog eens met den borstel over gaat, ziet niemand het.” „Wij zeggen moesje altijd alles,” zei Lou. „Alles,” bevestigde Li. „Maar hoe komen de dames thuis? Waar.. „Wij wonen op Rödershof,” zei Lou. „Het is dichtbij, daar is de tuinmuur al.” ~Ik ben Li Rödern, en dat is Lou,” zei Li en er kwam een kuiltje in haar schelmsche gezichtje. „Paul Western.” „Heinz Western.” Zoo stelden de twee heeren zich voor. Zij sloten de hielen aaneen en maakten een buiging alsof zij op een parketvloer stonden in plaats van op een landweg. Li giebelde. Lou bleef ernstig. „ „Wij hadden trouwens al het voorrecht,” zei Paul Western, „toen de jonge dames zoo haastig . . „Ja, toen waren wij zoo gelukkig de dames te behoeden voor een val en . . „Natuurlijk Lou, zij zijn het. Ik dacht al, waar kan ik ze toch meer hebben gezien? Laatst was alles zoo gehaast en nu . . . Ja, nu was er ook heel wat te doen. Maar het is prettig u weer te zien. Hè, Lou?” Lou ergerde zich aan dat gebabbel. Zij vond dat zij haar zestienjarige waardigheid diende op te houden en zei een beetje zuurzoet: „ Het verheugt mij ook u weer te zien en ik dank u zeer voor uw hulp. En kom nu mee, Li; wij moeten naar huis. Moesje zal zich ongerust maken. Pak aan, de doos moet weer tusschen de fietsen worden vastgebonden.” „Stel je voor! Om weer te vallen. Nee, dank je. Ik draag haar liever op mijn hoofd. Zoo.” En voordat iemand er iets tegen in had kunnen brengen, hief Li de doos op en zette hem op haar hoofd. Haar muts diende als onderlaag. En met beide handen hield zij de doos in evenwicht. Toen snelde zij op haar stevige beenen weg, eer de anderen iets hadden gezegd. „Li, Li!” riep Lou verontwaardigd. Li draaide zich even om, maakte een schelmsche buiging en riep: „Tot weerziens!” Toen snelde zij als een veulen den weg over. „Zoo’n wildebras,” zei Lou berispend en waardig, alsof zij haar eigen grootmoeder was. „Wat moet ik nu met die twee fietsen beginnen?’ „Is het veroorloofd?” Heinz Western nam de eene fiets en Paul de andere. Toen liepen ze ieder aan een kant van Lou, die nog in de haast de groene takken had opgeraapt. „Al dat mooie voorjaarsgroen mag zoo niet in de stof verwelken,” zei zij. Hoe teer klonk haar stem. Hoe lief omrankte het groen haar jonge en vroolijkc gezicht, dat er zelf als een voorjaarsbloemetje uitzag. Zoo dacht ten minste meneer Heinz Western. Inmiddels was Li warm en ademloos op Rödershof aangekomen, en had een verhaal opgedischt, waaruit Friedel niet best wijs kon worden. „Kijk daar komt Lou aan als een prinses, moesje, alsof zij de koninginmoeder zelve was en die twee lange heeren duwen de fietsen voort, natuurlijk! En ik kan in het zweet mijns aanschijns als lastdier dienst doen, en Lou maalt er niet om. Oef!” De doos bonsde neer op tafel. „Li,” vermaande moesje, „zul je dan nooit behoorlijke manieren krijgen?” Moesje Friedel bekeek hoofdschuddend de nieuwe kleeren, ontevreden over de sporen van stof, die er nog op waren achtergebleven. „En Li, hebben die nieuwe kleeren in het stof op den weg gelegen?” Li liet het hoofd hangen. Dat men Lou en jou nog niet eens vertrouwen kan om een boodschap behoorlijk te doen.” Daar kwam Lou aan om haar deel van de strafpredikatie te krijgen. „Ziezoo,” zei Li opspringend, en Lou op den stoel drukkend, ~nu is het jouw beurt!” En toen barstte moesje los, zoodat Lou en Li niet wisten zich voor de bui te hoeden. „Eerst haalden jullie die streek uit met den bakkersjongen en nu dit weer! Wat moet ik met je beginnen? Ik stuur je eenvoudig naar school! Dat zal het eind zijn!” De deur was plotseling zacht open gemaakt en Li en Lou maakten zich ijlings uit de voeten. „Geloof je, dat een kostschool de rechte plaats is voor meisjes als Li en Lou?” Vader Klaus stond achter zijn vrouw. Zij keek hem onzeker aan en zei: „Wij moeten er nog eens over denken, Klaus.” Hij knikte lachend: „Ja, dat zullen wij doen.” yoor het oogenblik waren Li en Lou gered: zij zaten samen in haar kamertje. „’t Zijn toch aardige lui,” zei Li en zij gaf haar zuster een ribbestoot. „Zoo, zoo,” antwoordde Lou en trok haar neus op. Gouden zonneschijn bestraalde het huis Dresdorf. De groote voortuin met de statige boomgroepen was keurig opgeharkt, overal heerschte een feeststemming. Het was pinksterzondag. En wat voor een dag! Vol van hemelsblauw en zonnegoud. Er kwam nog bij, dat het een extra feestdag was, want papa Poken vierde zijn zeventigsten geboortedag. De receptie ter eere van dien dag was reeds begonnen. De familie Rödern was al vroeg gearriveerd. In het halfcirkelvormige trappenhuis stonden papa Poken met meneer en mevrouw von Rödern. Papa Poken wachtte met ongeduld. „Waar blijven ze toch? Lene is ook zoo langzaam. En wat een dwaasheid om juist vandaag verkouden te zijn. Een narigheid met dat vrouwvolk, wat, Jongetje?” Plagend keek hij zijn dochter aan. „Minderwaardige rommel, vadertje,” zei zij vergenoegd. Maar een beetje geduld: tante wilde de kinderen nog zien, voordat we naar de kerk gingen. Lou heeft immers het levenslicht aanschouwd op denzelfden dag als grootpapa en Li heeft een paar dagen later haar intrede gedaan. Wij hebben de drie verjaardagen immers altijd gelijktijdig gevierd! Ik denk dat tante de kinderen iets wil geven.” Maar papa Polten was uit zijn humeur. Het beviel hem niet als de dingen niet volgens het programma werden afgewerkt. De kerkgang was het eerste nummer. Basta.” Klaus begon eensklaps luid te lachen. „Weet je ’t nog Friedel?” Vragend keek zij hem aan. „Lisa s bruiloft en op welke manier jij toen verscheen.” „Ach, laat die oude historie toch rusten.” Maar om haar mond lag een glimlach. Ook papa Polten lachte luidkeels. „Of wel . . .” „Daar komen de kinderen.” „Hé . . . Lou, Li!” „Dadelijk!” riepen twee heldere stemmen van boven af. „Haast je, vooruit!” zei vader Klaus, „de klok luidt al.” „Zoo snel als je kunt; er is geen minuut meer te verliezen!” zoo vuurde papa Polten haar aan en de twee mannen keken vol ongeduld naar boven of Lou en Li als echte dochters harer moeder, op dezelfde manier naar beneden zouden komen, namelijk langs de trapleuning. „Voorwaarts, marsch! Haast je!” riepen de mannen weer, ditmaal bevelend. „Stil toch, stil,” smeekte Friedel. Angstig keek zij omhoog, maar haalde verlicht adem. Lief, ernstig en hand in hand kwamen de beide jonge en slanke gestalten de trap afloopen. Een zachte glans lag over de bruine gezichten en in de groote grijze oogen. „Tante was zoo goed en zoo lief.” „Dit heeft zij ons gegeven. Kijk, moesje.” Beiden droegen om den hals een kruisje van goud filigraan aan een kettinkje van goud. „Zij heeft zoo mooi tot ons gesproken,” zei Lou. „Over het kruis, dat iedereen in zijn leven moet dragen. En dat zij hoopte dat ons kruis even licht zou zijn als dit.” Het was zoo iets ongewoons van deze frissche lippen zulke ernstige woorden te hooren zeggen, dat grootvader de meisjes schuin aankeek en zijn witte hoofd schudde. „De jeugd is niets meer waard tegenwoordig,” bromde hij ontevreden, „wijsgeeren in kinderschoenen! Jongetje was anders; alles slaat uit den aard. Basta.” De oude heer was zeer uit zijn humeur. Gelukkig maar, dat niemand zijn gedachten lezen kon. De klokken luidden nu alle; de blauwe lucht hing vol feestelijk geluid. Li en Lou liepen vooraan en Klaus en Friedel volgden. „Klaus!” riep papa Polten. Deze keerde zich om en liep naar den ouden man. „Ik ben niet graag het vijfde wiel aan een wagen,” knorde hij. „Neem me niet kwalijk papa, dat ik niet zelf . . „Ik wil alleen maar mijn recht! Dat Lisa ook niet is gekomen met het kind, met Fee. Je kunt nooit op vrouwen aan!” Lisa kon Werner niet alleen laten, hij is herstellend van zijn ziekte. En Fee kon toch niet alleen reizen.” „Waarom niet? Allemaal malligheid! Jongetje was anders. Ja, Jongetje . . .” Een diepe zucht voleindigde de zin en de oude man dacht aan den tijd, die voorbij was. Men had het doel bereikt. De deuren van het kleine kerkje stonden wijd open. Met diepe aandacht volgde men den dienst tot het einde. Li en Lou waren week gestemd. Een verjaardag sluit altijd weer iets af. Zij waren nu bijna volwassen. Zij liepen naar haar moeder. „Moesje.” „Klein-moesje. „We willen net worden als u.” „Altijd en eeuwig, moesje.” „Liever niet, liever niet!” riep Friedel, maar de tranen stroomden langs haar gelaat. Nu kwamen Lutz en Frits ook aangesprongen. Zij waren op eigen gelegenheid naar de kerk gegaan. Waar zij waren, duurde de weeke stemming nooit lang. Met allesbehalve schoone handen wilden zij grootvader en zusters hun gelukwenschen bieden. Lou en Li redden haastig zichzelve en hare feestkleedij. Lutz en Frits voelden zich gekrenkt. „Flauwe schapen, als we toch alleen maar vriendelijk wilden zijn.” Grootvader glimlachte? Kennen jullie de geschiedenis niet van het hondje en den ezel?” „Waarom? vroegen zij tegelijkertijd. „Het hondje namelijk was sierlijk en fleemde en liefkoosde zijn meester. Toen kwam de ezel, die heelemaal niet sierlijk was en hij wilde het net doen als het hondje, wilde een poot geven. Hoe denk je dat het zijn meester beviel?” „Zoo’n ezel!” riepen Lutz en Frits en lachten luidkeels. „Dat is ook mijn meening,” zei papa Polten droog. Maar over de moraal van het verhaal dachten de jongens verder niet. Onder luid geschreeuw draafden ze weg met een paar dorpsjongens. Er was dien middag groot feest in Dresdorf. De gasten zaten in de groote zaal. Het was een vroolijke kring. Friedel en Klaus hadden uitnoodigingen gedaan en evenzoo papa Polten en zijn zuster. Ook mevrouw Lilli Echtern met haar man en twee kleine dochtertjes was gekomen. De kinderen zaten met Lutz en Frits aan het ondereinde van de tafel. Het ging er vroolijk toe en Li en Lou wierpen menig jaloerschen blik dien kant uit. Het was haar niet naar den zin, want zij zaten voor het eerst bij de volwassen menschen. Maar een troost was het, dat zij tenminste naast elkaar zaten. Grootpapa Polten, als de held van den dag, zat op de eereplaats en tegenover hem was Friedel gezeten naast meneer von Ellern, een landjonker en een zeer oud vriend van de familie. Moesje moest tante Lene vervangen en was al even weinig op haar gemak als haar spruiten. Lou en Li sopten ijverig hun koek in hun koffie. Wat kon je op het oogenblik al anders doen? Het was een lekkere smulpartij, maar niet heel correct. Grootvader Polten keek een poosje glimlachend toe. Ja, ja, het waren toch nog niet op en top jonge dames. Hij schoof haar de koekschaal toe. „Hè, hè,” zei Lou, „’t is jammer dat mijn maag geen voorraadschuur is.” „Of dat je een struisvogel was, die zou het kopje verslonden hebben.” „Stop je vol met koek, porcelein is ongezond!” riep grootpapa Polten. Moesje Friedel keek ongerust. Als papa om de meisjes lachte, dan was er iets niet in den haak. En zoo was het. Waarachtig, zij sopten hun koek in de koffie. Moesje keek schuw om zich heen; zij had het gevoel alsof zij tante Leentje’s betraffenden blik zou ontmoeten. „Lou,” zei zij toen verwijtend, „maar Li.” Onbekommerd en verbaasd keken zij op: „Moesje?” „Als men onder de volwassenen zit, eet men niet als een houthakker.” „Ach wat,” zei meneer von Ellern, „laat de kinders eten zoo het haar lust. Het is mijn stelregel geweest mijn leven lang. Hier is het bewijs.” Hij streek over zijn dikke maag. Li en Lou giebelden. Nu tikte vader Klaus tegen zijn glas. Al het lawaai verstomde. Toen kwam er van het ondereind der tafel het geluid van een hoog stetnmetje. Het was de dikke Suze, die zei: „O wee, nu kunnen we niet verder eten.” „Vreetzak!” zei dadelijk een tweede stem. Dat was Elsi. Lutz en Frits lachten. „Stilte!” riepen moesje en mevrouw Lilli tegelijk. Nu kon vader Klaus zijn redevoering houden, die natuurlijk papa Polten gold. Maar brommig zei de oude heer: „Wat nut heeft het zoo’n ouden man te bewierooken. Doe het liever die bengels daarginds, die Li en Lou.” De meisjes stonden met vuurroode gezichten van haar stoelen op met het voornemen om op de vlucht te slaan. Maar grootpapa Polten hield ze tegen. „Zitten blijven,” kommandeerde hij. „En nu Klaus, ga voort. Ik wil niet alleen feestvarken zijn! Vooruit, basta.” Vader Klaus moest wel toegeven. „Dus ... op hoog bevel. Die twee bengels vieren heden zoowat haar opname in den kring der volwassenen. Vijftien en zestien jaar is een leeftijd, die achting afdwingt. Alleen is het mij nog niet recht duidelijk. Of dat aan de beng. . . pardon aan mijn dochters ligt of aan mij, dat laat ik in het midden.” Li en Lou wisten niet hoe zich te houden onder al die lachende oogen en monden. „Hoe noodzakelijk het is,” ging Klaus voort, „dat zij in den kring der volwassenen worden opgenomen, dat, dames en heeren, zult u wel bemerkt hebben.” „Klaus!” klonk het vermanend van moesje, die medelijden met het tweetal had. „Wees niet bevreesd, Friedelchen; ik ben aan het eind van mijn speech. En ik dank allen, die dit feest hebben bijgewoond, dat voorloopig wel het laatste zal zijn.” „Wat bedoelt hij?” riep men luid dooreen. „Ik ga scheiden van mijn vrouw en dochters . . „Klaus!” Moesje sprong opgewonden op. Zij had zitten spelen met een paar bloemen, die ze nu haar man naar het hoofd wierp. „Wat beteekent dit, Klaus? Praat toch geen onzin.” „Het is bloedige ernst, Friedel. Ik heb dit gedacht: daar tante Lisa en Fee niet hier kunnen komen, moet moesje met haar bengels maar naar hen toegaan. Hoe lijkt je dat?” Moesje hield den adem in, haar oogen straalden. „Bedoel je dat Klaus? Moet ik met Li en Lou Lisa en het kind opzoeken? Ja, Klaus?” „En Fee mee terugbrengen.” Moesje Friedel liep zoo snel als een haas om de tafel heen, en sloeg haar armen om den hals van vader Klaus. „Klaus, Klaus, dat heb ik altijd gewenscht!” „Is het waar, Friedel? Maar ik?” „Ach wat, jij hebt de jongens en papa en tante. De tijd gaat zoo snel.” „Kunnen wij niet thuis blijven?” vroeg Lou onverwachts. „Ik blijf graag thuis,” voegde Li erbij Moesje pakte beiden bij de schouders: „Wat mankeert jullie kinderen? Ben je niet blij?” Lou en Li lieten het hoofd hangen. „Moet men . . „Altijd . . „Daarginds altijd . . „Altijd zich als een jonge dame gedragen?” „Overal op letten?” „Nooit eens wat onzin uithalen?” „Ik geloof, dat Engeland erg vervelend zal zijn. „Ik ook.” De woorden kwamen als een stortvloed. Moesje kon er geen eind aan maken. „Maar Lou, maar Li,” meer kon zij niet zeggen. „Moeten we dan net doen, alsof we het prettig vinden, moesje?” Moesje keek hulpeloos naar vader Klaus. Die sloeg nu een arm om beide meisjes. „Hoort eens meisjes, behalve dan dat je vader meende je een genoegen te doen, vindt hij het goed, dat je eens iets anders ziet, dat je eens weet hoe het ergens anders toegaat, en dat menschen, die goede manieren hebben, meer in tel zijn, dan zij, die zoo onbehouwen zijn. Je vader brengt een offer aan geld en een offer met zijn hart. Geloof je, dat hij moeder graag zal missen?” „Vadertje, wij . . „Zult u ons ook niet missen?” „Ja, natuurlijk!” riep papa Polten. „Maar vadertje, zullen drie goedgemanierde dochters niet te veel voor u zijn?’ vroeg Li. „Als ik maar geen zwaan word, zei de gans, toen zij in le zwanen-vijver kwam,” bromde papa Polten. Toen vielen Li en Lou op hem aan. Die vergelijking was toch al te erg. Zij trokken hem aan zijn zilverwitten baard. „Jongetje!” riep hij, „help, Jongetje!” Moesje Friedel bevrijdde hem en onder het gelach der aanwezigen, verlieten Li en Lou de kamer. Buiten klonk een luid hinniken en getrappel van hoeven. Allen snelden naar het venster. Daar zagen zij grootvaders bruine merrie, zonder zadel, en zonder teugel. Li en Lou zaten op den rug van het paard, net zooals zij zoo juist waren opgestaan. „Zie toch eens,” zuchtte moesje, „en dat nog wel in hun beste kleeren.” „Er is nog geen gevaar, dat die twee over-opgevoed raken!” riep papa Polten en lachte dat de damer dreunde. „Konrad!” zei meneer von Ellern met een hoog stemmetje op vermanenden toon. Papa Polten keek op; het was alsof hij zijn zuster Leentje hoorde. Meneer von Ellern stikte van het lachen. Toen namen de gasten afscheid. Ook de familie Rödern vertrok. De reis naar Engeland naar tante Lisa werd nu tot een vast plan. Moesje Friedel straalde, Lou en Li waren verwachtingsvol. De voorbereidselen tot de reis werden gemaakt en mevrouw Lilli hielp trouw daarbij. Waar het kleeren betrof, was moesje nog net een kind, Lou en Li wisten het al beter. Maar eindelijk waren de koffers gepakt; de dag van het vertrek brak aan. Li en Lou hadden zich inmiddels met de gedachte vertrouwd gemaakt. Het was toch heerlijk de wereld eens in te gaan, wat dan ook het doel mocht zijn, Engeland of iets anders. „Zeg Lou, we laten eenvoudig geen jonge dame uit ons maken.” „Geen denken aan. Moesje was immers ook grootvaders „jongetje”? En vader is toch met haar getrouwd.” „Maar wij willen niet trouwen, Li. Je weet toch dat wij een asyl voor honden en katten gaan oprichten?” „Ja, maar . . „Je zult je woord toch niet breken?” „Bij mijn eer, neen; maar . . . „Je hand erop, Li.” „Hand erop, Lou.” „Een welopgevoede Engelsche miss worden wij niet.” „Dat worden wij nooit, Lou.” Zoo voelden zij zich gewapend en zagen rustig de komende dingen tegemoet. Inmiddels zei vader Klaus tot zijn vrouw, die bezig was haar hoed op te zetten: „Trek toch niet zoo’n vergenoegd gezicht, Friedel, alsof je er heelemaal niet om denkt, dat je van mij weggaat. Het is onze eerste scheiding.” Moesje Friedel zag hem eerst verbluft aan, toen begon zij luid te lachten. „Onzin Klaus, maar ik verheug me erop om Lisa en Fee terug te zien. Moet ik komediespelen, Klaus? Dat heb ik nooit gekund. Ik zal weer net zoo blij zijn als ik terugkom.” Zij gaf hem een duw: „Domme Klaus,” zei zij, „houd je goed, het is de hoogste tijd.” „Nog twintig minuten, kind.” „Waar papa toch blijft? Hij en tante willen ons naar den trein brengen.” „Ongeduld van zeventien jaar!” Zij keek hem aan en lachte. „Toch was het een mooie tijd, Klaus. Al viel het jou ook zwaar om me te temmen.” „Ben je dan werkelijk getemd?” Zij zuchtte diep. „Natuurlijk en hoe! Geketend. Maar Klaus, wij kunnen niet langer wachten, dan moeten papa en tante maar achteraan komen.” Zij snelde hem voorbij, de trap af. ~Lou, Li, treuzel toch niet zoo!” „Maar hier zijn we al, moesje. En daar zijn grootpapa en tante ook.” „Eindelijk! Ik hield het niet langer uit.” De trein was klaar om te vertrekken. Voor een der raampjes verdrongen zich drie lustige gezichten. Zes handen wuifden, drie paar oogen lachten en straalden. drie zakdoeken zwaaiden. Toen de trein al uit het gezicht was, klonk er nog een luid geschreeuw en Frits en Lutz schreeuwden terug. ~De hemel beware me,” zei tante Leentje, zich de oogen drogend, „daar gaan nu die drie kinderen zonder bescherming de wereld in!” „En jongetje, Lene?” vroeg papa Polten strijdlustig. „Die is het grootste kind van allemaal! Net kwikzilver. Li en Lou zijn er kalm bij. Ik ben angstig, neef; wie weet waar ze nog belanden!” „Ik heb alles voor Friedel nauwkeurig opgeschreven, tante. U hoeft niet bang te zijn. Ik denk wel, dat alles goed zal afloopen.” „Dat geve de hemel,” zuchtte tante, weer haar oogen drogend, „Frieda . . .” „Jongetje is nooit onbezonnen geweest en zal het ook nooit zijn, Lene.” Papa Polten was kwaad. De reis en de scheiding vielen niet in zijn smaak. Toen stapten zij weer in het rijtuig en keerden triestig naar huis. Maar de trein ratelde intusschen onophoudelijk voort. Daar was reeds Mainz, de breede Rijn, die zijn gezel, de Main, opneemt. Lou en Li jubelden: „De Rijn! De Rijn!” Moesje Friedel had graag meegejubeld. Maar zij geneerde zich voor een heer, die ook in de doorgang stond en zich vroolijk maakte over de geestdrift van de meisjes. Een van allen diende toch de waardigheid op te houden; en dat zou zij doen. „Mag ik de dames mijn verrekijker aanbieden?” vroeg de heer. „Misschien wilt u, juffrouw, wel het eerst erdoor kijken.” Li en Lou giebelden, terwijl hij Friedel den verrekijker aanbood. Moesje kreeg een kleur, want zij begreep wat er zou volgen. Nu zei Li: „Mag ik den kijker, moesje?” Zij wierp een spottenden blik op den heer. Deze keek verrast. „Neem me niet kwalijk, mevrouw ... ik wist niet. . . men zou het niet zeggen . . . Zoo’n sterke gelijkenis: ik dacht drie zusters.” Toen zij over de brug waren, stak de heer zijn kijker weer in het foudraal, maakte een buiging en ging op zijn plaats in den wagon zitten. Mainz vloog voorbij, de zonnige Rheingau, dan Bingen. Lou en Li hadden dit alles al eerder gezien, maar zij jubelden over alles als kinderen, vooral om den Rijn met zijn krommingen, zijn bergen, zijn burchten. „Het schijnt hier aan den Rijn altijd Zondag te zijn, moesje,” zei Lou. „Lacht men hier altijd?” vroeg Li, „ik heb nog geen treurig gezicht gezien.” Zij stonden weer alle drie in de doorgang voor het breede venster. „En toch gaat het leven hier voort, juffrouw, met vreugde en verdriet,” zei plotseling de heer van den kijker. „Waarvan zouden deze verbrokkelde muren wel vertellen? Al deze ruïnen? Van strijd en nood. Zou dat wel zonder tranen en klachten gaan?” „Dus het is de mensch, die de ellende in de wereld brengt?” vroeg Lou. „Maar zonder de menschen zou de wereld een ellende zijn!” brulde Li en lachte. „Hoera, Rolandseck, de Drachenfels, kijk moesje, kijk!” Glimlachend keek de heer toe en ten laatste wendde hij zich beleefd tot Friedel. „Nu weet ik waarom mevrouw eruit ziet als een zuster harer dochters. Wie altijd uit zulke jeugdbronnen putten kan . . .” Friedel lachte. „leder mensch moet daarvan iets in zich bewaren. Maar er zijn menschen, die altijd witte haren hebben, ze worden ermee geboren.” „Helaas, dat is zoo.” „Bonn!” riepen de conducteurs. De heer stapte uit met een zwijgende buiging. Eindelijk stoomde de trein het station van Keulen binnen. Van af Bonn was het voor Lou en Li een onbekende wereld geweest. Moesje was hier vroeger wel eens voorbij gespoord met papa en Lisa, maar toen waren haar oogen nog niet heelemaal open geweest. „Zooals bij de jonge katten,” zei Li. „Juist.” „De onze zijn open, hè Lou?” „Altijd open geweest, Li.” „Hm, hm,” zei moesje. Zij lieten de bagage aan het station en gingen op weg naar den Dom. In haar ijver vroeg Li een witkiel: „Hoe komt men bij den Dom?” De man lachte haar in ’t gezicht uit. „Achter uw neus aan en met open oogen, dan kom je het beste de wereld door, juffertje.” En zijn kameraad zei: „Ze ziet den Dom niet eens. Zij heeft haar oogen toe net als de jonge katten.” De mannen lachten. Friedel en Lou lachten mee, maar Li werd vuurrood. De witkiel had gelijk om haar uit te lachen, want de Dom lag in al zijn heerlijke majesteit vlak voor haar. Hij hief zijn geweldige torens ten hemel, als wilde hij zeggen: „Daarheen, menschenkind, daarheen!” Moesje, Lou en Li stonden zwijgend naast elkaar en keken omhoog langs de trotsche steenmassa, die zich ondanks haar groote zwaarte, als een fijn en teeder kantwerk tegen de lucht afteekent. „Geweldig,” zei Lou zacht. Li zei ditmaal niets, maar stond met open mond. „Wie heeft hem gebouwd, Lou en wanneer Li?” vroeg Friedel. „Ja, moesje .. „Hoe kan ik dat weten . . „Schaam je wat, al dat goede schoolgeld voor niets uitgegeven!” „Wie heeft het gedaan, moesje?” fleemde Lou. „Wanneer?” vroeg Li. Moesje zat er leelijk mee in; op zooiets was zij niet voorbereid geweest. Zij kleurde even, maar sloeg er zich door. „Erwin von Steinbach,” zei zij snel, „en zoo ongeveer in de vijftiende eeuw.” De meisjes giebelden, maar ze geloofden moesje wel; zij wisten niet beter. Toen traden zij het hooge gewelf binnen. Geweldige kolommen droegen het gewelf, dat zich als een „tweede hemel” in den hemel verhief. Door prachtig beschilderde ruiten viel het daglicht geheimzinnig naar binnen. Moesje Friedel en haar beide bengels liepen vlak naast elkaar en lieten zwijgend de schoonheid van alles op zich inwerken. Toen gingen zij zitten op de gebeeldhouwde stoelen en bewogen zich niet. De tijd ging voorbij. Toen kwam er een man naar hen toe; zijn zware stappen weerklonken door de ruimte. „Hè,” zei Lou onwillekeurig. Hij dempte zijn stem echter niet, maar vroeg luid: „Willen de dames den Dom zien?” „Graag,” antwoordde Friedel. Ten teeken van zijn waardigheid rammelde de man met een bos sleutels; het hinderde Lou en Li. Hier in deze heilige ruimte moest alles rustig en gedempt zijn zooals het daglicht, zooals het geraas dat van buiten kwam. Nu begon de man te spreken als een papegaai; „De Keulsche Dom is het fraaiste bouwwerk in gothischen stijl, dat er op de wereld bestaat. Hij werd in 1248 onder aartsbisschop Konrad begonnen, maar werd niet in alle onderdeelen afgebouwd. In 1814 werd bij hersteld. Den iBden October 1880 werd hij . . .” „En Erwin von Steinbach?” vroeg Lou. Moesje gaf haar een duw en zei vermanend: „Val meneer toch niet in de rede, Lou.” De man wilde van voren af aan beginnen, meenend dat Lou hem niet begrepen had. Maar zij zei: „Dat weet ik nu al, maar Erwin von Steinbach?” „lemand met dien naam is mij niet bekend," antwoordde de gids. „Moesje, u zei toch . . Moes ie streek met de hand langs haar voorhoofd, zij vond het hier erg warm. ~Erwin von Steinbach heeft den Dom van Straatsburg gebouwd, juffrouw,” zei plotseling een heer, die zich bij hen had gevoegd om naar den gids te luisteren. M I 3 De meisjes zeiden niets meer, maar keken moesje strak aan. Deze rekte zich uit in haar volle lengte en zei: „Weest niet zoo eigenwijs. Dom is Dom. Als hij den Dom van Straatsburg heeft gebouwd, dan kan hij ook best dien van Keulen hebben gebouwd.” Daar viel niets tegen in te brengen. De heer was intusschen met den gids verder gegaan; de dames haastten zich hen te volgen. De man wees alles aan: krypten, schilderijen en beschilderde glasramen: hij liet den kerkschat zien en de kostbare misgewaden. Lou en Li waren stom van verbazing. En toen beklom men het dak. Welk een geweldig netwerk van pijlers, bogen en steenen kantwerk! Welk een reusachtige arbeid als van geduldige mieren, bezield door de scheppende gedachten van het genie! Moesje Friedel, Lou en Li konden maar niet genoeg krijgen van dat alles. Ook over de heerlijke rivier lieten zij hun blikken wijden. Breed en majestueus stuwde zij haar golven, en trotsch droeg zij de schepen op haar rug. En in de straten en stegen krioelden de menschen als mieren dooreen. „Het is zes uur, dames en heeren. Mijn dienst is afgeloopen en de toegang naar het dak wordt gesloten,” zei de gids eindelijk. Bleek van schrik staarde Moesje Friedel hem aan. „En om zes uur gaat onze trein!” „De trein Aken—Brussel? . . . Daar rijdt hij juist weg, juffrouw.” „Tegenspoed nummer één,” zei moesje Friedel verslagen. „Kinderen, hoe zullen we op zoo’n manier in Londen komen?” Lou en Li wisten in hun verwarring niet wat zij zeggen zouden. Moesje Friedel had vergeten den gids een fooi te geven. Toen deze dit op welsprekende wijze te kennen gaf, gaf zij, in haar verbouwereerdheid, hem een blinkenden Thaler. Gejaagd liepen zij naar het station, waar zij ademloos aankwamen en den portier hun nood klaagden. „Tja, daar is nu eenmaal niets aan te doen,” zei deze schouderophalend, „dan moeten de dames in een hotel overnachten. Morgen vroeg, om acht uur kunt u verder.” „Hoera!” riepen Lou en Li. Een nacht in een hotel logeeren vonden zij een prachtig avontuur. Moedertje Friedel zag echter zeer bedrukt. „Wat zal tante Leentje zeggen?” was alles, wat zij uitbrengen kon. Lou en Li pakten moesje troostend onder den arm en volgden met haar den man, die de handbagage droeg. Hun koffers waren in den vertrokken trein geladen. „Zouden we ze ooit weerzien, moesje?” vroeg Lou. Maar Li beweerde: „Wat kan mij ’t bommen! De jurk die ik hier aan heb is goed genoeg. Wij zijn alle drie net grijze muisjes, moesje.” Maar moesje had geen hoofd naar die dingen. De man had haar naar het eerste het beste hotel gebracht. Geen van de drie had eraan gedacht te vragen hoe de naam van het hotel was. Toen werd er een telegram naar huis gestuurd „In Keulen achter gebleven; den trein gemist. Reizen morgen verder. Diep beschaamd. Moesje, Lou, Li.” Ook werd tante List door een telegram gewaarschuwd. Spoedig daarop zat het drietal om een tafeltje in het restaurant en liet zich het eten goed smaken. „Wat gaan we nu doen, moesje?” vroeg Li. „Naar de komedie?” Lou hield den adem in; hoe durfde die Li! Maar moeder knikte. „Mijnentwege.” Haar gedachten waren bij tante Leent je, die nu zeker de ongeluks-tijding ontvangen zou hebben. Li wenkte den kellner en vroeg hem wat er dien avond in de komedie werd gegeven. „Hansel en Gretel, juffrouw.” „Nu moesje?” „Moesje schrok uit haar gedachten op en snapte nu pas waarvoor zij haar toestemming gegeven had. ~Ja kinderen, maar . . ~U hebt het goed gevonden.” „Een man een man, een woord een woord.” Wat kon zij doen? Heel gauw daarop zaten zij in het theater, het scherm ging op, en voor haar oogen speelde het levend geworden sprookje zich af. Alle drie luisterden met groote oogen naar de lieve wijsjes, moesje bijna even kinderlijk blij als Lou en Li. Zij beefden en juichten met Hansel en Gretel en hadden graag meegeknabbeld aan het peperkoek-hutje. Nadat het scherm gezakt was, klapten zij nog in de handen, toen iedereen hiermee al had opgehouden. Menige lachende blik werd haar toegeworpen, maar daaraan stoorden zij zich niet. Zalig gingen zij weer de straat op en liepen onbekommerd met de menigte voort. Zij babbelden alle drie zonder ophouden en ieder wist weer iets anders, dat zoo bijzonder mooi was geweest. „Kinderen, waar gaan we eigenlijk heen?” vroeg Friedel plotseling. „Naar bed, moesje,” zei Li kordaat. „Of hebt u nog een ander plan?” vroeg Lou plagend. „Wees niet mal. Waar staat ons bed?” Zij keken moesje aan en een rilling gleed haar langs den rug. „Toch in ons hotel, moesje,” zeiden zij aarzelend. „En het hotel?” Ja, het hotel! Geen van drieën had op den naam ervan gelet of op de straat, waarin het stond. Zij waren gewoonweg achter den witkiel aangeloopen. Dicht bij het station, dat was alles, wat ze wisten. Naar het station vroegen zij den weg en kregen vriendelijk genoeg alle inlichtingen. Maar wat nu? „Rechts,” zei Li. „Nee, links,” beweerde Lou. „Rechtuit,” meende moesje. Daar blonk in de verte een helm. „Een agent!” riep Li, naar den man toeloopend en hem aansprekend. „Waar is ons hotel, als ’t u belieft?” De man keek haar grinnikend aan. „Maar juffrouw, hoe kan ik dat weten?” „Maar we kunnen het niet vinden,” zei Li huilerig, „en de politie moet toch alles weten,” riep ze zegevierend. Moesje en Lou waren nu ook dichterbij gekomen en Lou trok moesje bij een mouw. „Het is een officier,” fluisterde zij. Moesje zei: „Neemt u ons niet kwalijk, meneer, we hebben ons vergist.” De officier keek hen beurt om beurt aan, glimlachte even, maar zijn houding werd plotseling zeer eerbiedig. Voorkomend zei hij: „Kan ik de dames behulpzaam zijn?” „We zijn ons hotel kwijt,” antwoordde moesje verlegen. „Kwijt? Mag ik den naam weten?” Friedel begreep hem verkeerd. „Mevrouw von Rödern,” zei zij, „en dit zijn mijn dochters.’ Het kostte hem heel wat moeite om ernstig te blijven, maar hij sloot de hielen aaneen en zei; „Luitenant Friesen. En de naam van uw hotel?” „Die ... ja. dien weten we juist niet!” riepen Lou en Li lachend, voordat moesje nog iets had kunnen zeggen. Toen lachte hij luidkeels en moesje moest ook lachen of zij wilde of niet. „Ja, dat is werkelijk wel wat lastig,” ging luitenant Friesen voort. Toen lichtte Friedel hem in. „Het zal misschien het beste zijn, als ik de dames naar het hotel voer, dat hier in de buurt is, dan kunt u zien of dat het is.” Hij bracht hen naar twee, drie hotels, maar het gezochte was er niet bij. Moesje en de meisjes vonden het bedenkelijk. Friedel zei: „Bij avond ziet alles er zoo anders uit.” „De portier was rood,” meende Li. „Nee, zwart,” zei Lou. Toen kwamen ze weer voorbij een hotelingang. Een man, die daar op den uitkijk stond, deed een pas voorwaarts. Zichtbaar verheugd riep hij: „Daar zijn de dames; ik dacht al, men kent den weg niet. ..” Li en Lou vielen hem haast om den hals van vreugde. „Den hemel zij dank,” zei Li uit den grond van haar hart. Nu nam Friedel onder veel dankbetuigingen afscheid van den luitenant. Deze sloeg zijn hielen tegen elkaar en zei: „Heel veel eer, dames.” De meisjes volgden nu hun moeder. De kellner wees haar de kamer. Diep ademend vielen ze alle drie in een stoel en . . . lachten. Daarop vielen ze doodmoe in bed en sliepen alle drie in een ommezien. Om half zeven kwamen zij al naar beneden om te ontbijten, tot groot verdriet van den kellner, die zich de slaapdronken oogen uitwreef. „De dames hebben nog meer dan twee uur den tijd,” zei hij half beleefd, half geërgerd. „Dat is mij hetzelfde,” zei Friedel vergenoegd, „beter twee uur te vroeg, dan één minuut te laat.” De kellner trok zijn schouders op, maar spoedig had hij het ontbijt klaar, dat zij zich best lieten smaken. Zij zaten al een uur, voordat de trein vertrok, in de wachtkamer. Zelfs dat vervelende wachten kon de levensvreugde van Friedel, Lou en Li niet dempen. Zij lachten en giebelden. Menigeen keek jaloersch of geërgerd naar hun vroolijken hoek. De trein snelde voort door het zonnige land. Aken, de oude keizerstad, de residentie van Karei den Groote, waar hij gekroond werd en begraven ligt, naderde. De koepel van de kerk, die gebouwd was onder de regeering van Karei den Groote, straalde in de zon. Lou en Li waren hiervan vrijwel op de hoogte en moesje was er trotsch op. Verder haastte zich de trein, de Duitsche grens over. „Ons lieve Duitsche vaderland, moesje,” zei Lou sentimenteel. „Ja, maar wij blijven het trouw ook in den vreemde, niet moesje?” riep Li vroolijk. „Tot in den dood,” antwoordde moesje pathetisch. Nu vloog men België door. Brussel! Van de Belgische hoofdstad zagen zij slechts datgene, dat men van alle steden ziet, als men een station binnenrijdt en er weer uitgaat: groote loodsen, rails, kolen-opslagplaatsen, afbraak en in de verte een paar torenspitsen en wat gevels van huizen. Hoe het elegante Brussel er uitzag. dat wisten ze geen van drieën. „Het kon net zoo goed een andere stad zijn,” zei Lou teleurgesteld en Li knikte. „Zij riepen toch: Bruxelles! kinderen,” troostte moesje, „en hoor maar, ze spreken allen Fransch. Nu merk je pas, dat je in een andere wereld bent.” „Ici, monsieur,” riep Li tegen een man, die vruchten verkocht. Moesje Friedel en Lou hielden den adem in. „Avez-vous des, des. . . wat zijn kersen, Lou?” vroeg zij haar zuster. „Cerises,” hielp deze. Maar Li was haar hoofd kwijt en de man stond te wachten. „Donnez-nous des cerises,” zei moesje nu en zij maakte haar mond sierlijk spits. „Maïs oui, madame, voila!” Tegelijkertijd hield hij haar een mandje voor vol van lekkere roode kersen. Li en Lou pakten het vlug beet en begonnen ervan te smullen. „Laat ook wat voor mij over, kinderen!” riep moesje Friedel en maakte zich meester van haar deel, wat niet zoo gemakkelijk ging. De man stond, grijnsde en wachtte. Hier en daar werden de portieren al gesloten. „Eh bien, mesdames?” vroeg hij eindelijk, zijn hand ophoudend. Lou en Li gaven hem het mandje terug. Er klonken allerlei signalen. „II faudra payer,” maande de man. „Wat wil hij, moesje?” vroegen Lou en Li radeloos. „Mon argent!” schreeuwde de man, die zijn geduld verloor. Moesje haalde haar schouders op. „Argent, argent? Dat beteekent immers zilver, kinderen? Er lag toch geen zilveren lepel in zijn mandje, zoodat hij meent, dat wij dien gehouden hebben?” Alle drie staarden den man aan. Hij zette zijn koopwaar op den grond, haalde zijn beurs te voorschijn, schudde ermee, en hield tegelijkertijd zijn hand op. Nu ging haar een licht op. „Hij wil geld. Hebt u hem dan niet betaald, moesje?” „Nee, hebben jullie dat dan niet gedaan?” Het portier werd dichtgesmakt. De lokomotief zette zich in beweging. De man liep naast den trein en vloekte. Zijn woordenrijkdom was verbazingwekkend; gelukkig dat zij, voor wie het bestemd was, het niet begrepen. Drie zilverstukken vlogen tegelijkertijd door het raampje in de pet van den man. In hun ijver hadden ze alle drie betaald. De man grijnsde en groette beleefd; de betaling was zeker goed. „Dure kersen, ik heb een franc gegeven!” riep moesje. „Ik ook!” „Ik ook!” „Daarvoor weten wij nu ook, dat „argent” geld beteekent,” zei Li. Verder ratelde de trein, nu steeds door België. Ver strekten de weidevlakten zich uit, sappig groen en frisch. Een rivier stroomde door het land. „Welke rivier is dat, kinderen?” vroeg moesje. Zij wist het zelve niet, maar was er nieuwsgierig naar. „Gand!” riepen de konducteurs. „Dat is Gent,” verklaarde Lou gewichtig. „En Gent ligt aan de Schelde.” „Je hebt zeker een reisgids,” zei Li wantrouwig. Lou haalde minachtend de schouders op; verder rommelde de trein. „Bruges!” „Brugge natuurlijk,” beweerde Li nu; „doe geen moeite Lou, ik weet ook nog wel wat.” Nu werd het land hoe langer hoe vlakker en zandiger. Er hing een eigenaardige zilte geur. Lou en Li snoven de lucht in. „Wat ruik je moesje?” „Weet ik het?” Toen jubelde Lou: „Dat is de zee.” „De zee,” riep Li. „Hoera, de zee,” schreeuwde moesje het luidst van alle drie. Ja, het was de zee. Ver, niet te overzien, groenachtig blauw, flonkerend. Kleine golven verhieven zich, daalden, en rolden gelijkmatig voort. De kleine golven droegen kleine witte schuimkoppen en de afstand tusschen de golven werd hoe langer hoe kleiner. „Hola,” zei een heer, „zonder kleerscheuren komen wij daar niet over.” „Dreadful,” zuchtte een lange, dorre dame met groote, witte tanden. Moesje, Lou en Li trokken er zich niets van aan, maar ze juichten om die groote watervlakte en gingen hun noodlot vroolijk tegemoet. Aan de kade lag de „Princesse Clémentine”, een statige stoomboot. De passagiers verdrongen zich aan boord, het was een spektakel van belang. Van af het ruime promenadedek keken moesje, Lou en Li toe. Een vriendelijke stewardess zoo noemde men de juffrouw had haar drie gemakklijke stoelen gegeven. De „Princesse Clémentine” begon zich nu te bewegen. Zij wiegde sierlijk op de golven, nu naar links, dan naar rechts. „Ik heb altijd veel van schommelen gehouden,” zei Li. Maar zij vertrok haar gezicht erbij en haar wipneus was erg spits en wit. ~Ik ook,” zei Lou en slikte een paar maal. „En ik dan,” fluisterde moesje als in den droom. Toen hing ze scheef over .. . en de zeeziekte had haar te pakken. Lou en Li zagen niets meer. Zij hadden het te druk met zichzelf. O, wat een ellende! De vriendelijke stewardess was het drietal genaderd. „Venez ici, mesdames! Willen de dames niet liever meegaan? Come down, please.” Energiek pakte zij Friedel aan. ~Ik kan niet, ik sterf,” steunde moesje. Lou en Li hadden haar graag bijgestaan, maar zij waren zelf veel te ellendig eraan toe. Inmiddels bracht de vrouw moesje weg. Nu kwam zij terug en zei: „Venez demoiselles! Moeder heel bang. Wants you.” Moesje lag beneden in den damessalon op een der sofa’s, die rondom waren aangebracht. „Moesje,” jammerden zij, „moesje, sterf toch niet!” Klein moesje deed de oogen niet eens open. „Groet tante Lisa en Fee ... en vader en pap . . .” Verder kon moesje niet. Lou en Li hoorden ook niets meer. Zij lagen op de sofa en telkens moest de stewardess haar te hulp komen. De bewegingen der „Princesse Clémentine” werden hoe langer hoe heviger. Had zij zich eerst slechts van de eene zijde naar de andere bewogen, nu verhief zij zich en daalde zij, op en neer, op en neer. Bonzend viel een deur dicht. Dat gebeurde op het beneden-dek. Een golf was over het schip geslagen, begeerig lekte het water aan de planken. „Venez en bas! Naar beneden! Come down!” riepen de stewardessen dooreen. En of ze wilden of niet, de zieken en jammerenden werden de trap afgeleid en op de sofa’s neergelegd. Friedel, Lou en Li lagen een eindje van elkaar verwijderd, maar men had ze, alleen of te zamen, gerust over boord kunnen gooien; het had ze niets kunnen schelen. En daar buiten gierde, huilde, raasde en donderde de zee. Wild sloegen de golven tegen het schip. De wind blies, floot, gilde, steunde. Lou had haar sjaal om haar hoofd gebonden, Li had haar zakdoek in haar ooren gestopt, om dat afgrijselijke concert niet te hooren. Na een langen, langen tijd, als waren het uren, dagen, weken, scheen het rustiger te worden. De „Princesse Clémentine” steunde kraakte, beefde in al haar voegen. Nog eenmaal verhief zij zich, schudde heen en weer, alsof zij woedend was en . . . zij lag stil. „Dover, mesdames!” Het steunende gezelschap richtte zich op. Waarachtig, er was niets gebroken. En de bagage was er ook nog. Meer dood dan levend kwamen zij aan land bij de douane. „Open, please!” Moesje, Lou en Li, die nu weer naast elkaar stonden, openden hun oogen. Wat wilde die man? Om hen heen werd de bagage open gemaakt. Toen begrepen zij het. Moesje zocht naar de sleutels, Lou en Li hielpen haar. Eindelijk vonden zij ze in moesjes mouw. Hoe zij daarin gekomen waren? Moesje had, toen zij zoo ellendig was, haar beurs in veiligheid willen brengen en had de sleutels gered. De beurs lag ergens in de boot. Gelukkig was er slechts wat klein geld in geweest. Het groote geld droeg zij op haar borst in een leeren taschje. De bagage werd nagezien en de reizigers namen weer plaats in een trein. Het was al schemerig, en hun hoofden duizelden. Het kon haar niets schelen of ze naar de maan reden of naar Londen. Zij dachten aan niets meer, zelfs niet aan het feit, dat zij binnen twee uren tante Lisa en Fee zouden zien. Even dachten Lou en Li er nog aan, hoe Fee eruit zou zien, maar toen vielen ze in slaap. Moesje bleef wakker, zij kon door opwinding niet slapen. En de trein vervolgde ratelend zijn weg. DERDE HOOFDSTUK. LONDEN EN FEE. In de hel verlichte hal van het Victoria-station stonden drie menschen en keken met ongeduld den trein van Dover tegemoet, die op komst was. Het waren Werner Horst met tante Lisa en Fee. Wie die beiden zag, kon haar gemakkelijk voor moeder en dochter aanzien; beiden waren slank, blond en teer. „Werner,” zei mevrouw Lisa, ~ik geloof zeker dat de trein te laat is. Vraag ecns of hij oponthoud heeft gehad.” „Zoo ongeduldig ben je toch anders niet,” plaagde Werner Horst haar. „Bedenk, dat ik Friedel in geen drie jaren heb gezien! Drie jaar Werner!” Fee zei niets, maar zij stond met gevouwen handen en wie haar in de diepe blauwe oogen keek, bemerkte hoe opgewonden zij was. Oom Werner vatte haar bij de kin en hief haar hoofd op, dat door den breeden rand van haar hoed overschaduwd werd. „Wat zegt Fee ervan?” vroeg hij. Zij drukte haar handen tegen haar borst. „Ik verheug mij . . . het maakt me sprakeloos, oom Werner.” Bijna angstig keek tante Lisa tot haar op. Fee was nog iets langer dan zij en slank en buigzaam als een jonge berk. „Zal ik nu alles moeten afgeven, Fee? Jou en je hart?” „Lisa!” zei haar man vermanend. Maar Fee antwoordde slechts: „U weet hoe lief ik u heb, tante; dat kan niet uitgewischt worden zonder meer.” Toen kwam de trein binnendonderen. Ongeduldig staarden zij naar de raampjes. Zij verwachten drie stralende gezichten te zien en juichend begroet te worden. Maar er was niets te zien, noch te hooren „Werner, er zal toch niets gebeurd zijn?” riep mevrouw Lisa den arm van. haar man drukkend. Fee keek hem met haar groote oogen ontsteld aan. De ontmoeting op hel station. Goedmoedig zei hij: „Kinderen, houd je kalm . . Toen riep een stem achter hen: „Ziezoo daar zijn we dan! Maar of we het heusch wel zijn, weet ik niet. O die zee! Vreeselijk!” Zij keerden zich om en zagen drie muisgrijze wankelende gedaanten, drie vreemd bleeke gezichten, drie paar bovennatuurlijke groote oogen. „Kinderen, wij zijn bijna dood!” zei Friedel en lachte beschaamd en onzeker. „Vergeef me, maar heel Londen draait om me heen. En blij ben ik beelemaal niet. Een koninkrijk voor een bed! Lou, Li? Fee, ben jij dat? Kind, kijk eens naar die twee stumpers en ontferm je er over. Lisa ... O, de sleutels, Werner? Ja, wist ik maar waar ze waren. Ach, zoo had ik toch niet gedacht dat het zou zijn!” Mevrouw Lisa nam haar zusters arm: „Kom, Friedel, we gaan naar huis.” Lou en Li zeiden niets, maar lieten met zich sollen. „Stakkers, ’ Zei Fee, „jullie moet maar gauw naar bed!” „Ja, naar bed,” geeuwde Lou. Zij stapten in een rijtuigje. Li en Lou lieten haar hoofden tegen Fee’s schouders rusten en vielen dadelijk in slaap. „Die arme schapen,” zei moesje. „Lisa, als ik dat had geweten, dan . . Toen schoof ze in een hoek en scheen ook te slapen. Zij hadden niet ver te gaan. Zij woonden al sinds twintig jaar in Onslow Square Kensington. Het rijtuig stond al stil. „We zijn er, Lou, Li,” zei Fee zachtjes, de meisjes wakker schuddend. Lou knorde, Li verweerde zich. Eindelijk waren zij tot uitstappen te bewegen. „Zoo, is dit Onslow Square, no. 3,” vroeg Lou, terwijl zij in het licht van de lantaarn staarde, „o, wat afgrijslijk!” Dit gold niet het huis, maar het scheen, dat de bodem hier ook niet vast lag. „Morgen ga ik weer naar huis. Je blijft hier niet op je voeten staan.” Zij was zeer ontsteld. „Ik ga met je mee,” zei Li, „Duitschland boven alles!” Moesje was veel te moe om iets te zeggen. „Ga nu maar eerst naar bed, kinderen,” zei tante Lisa zacht. Twee keurige dienstmeisjes met witte schorten voor en witte mutsjes op het hoofd, stonden te buigen aan de deur. Li en Lou bogen ook maar, zonder te weten wat zij deden. Even kregen zij nog een indruk van een hel verlicht trappenhuis, een gezellige kamer met een reusachtig bed er midden in. „Maar,” zei Lou. „Maar,” zei Li. „We zijn toch met ons beiden.” „Twee,” bromde Lou. Toen dachten zij aan niets meer. lemand hielp hen uitkleeden, wie het was kon hen niets schelen. Zij voelden het bed onder zich. „En maar één bed,” zei Li en sloeg nog eenmaal haar oogen op. „Kurieus,” zei Lou en toen sliep zij. Ook moesje Friedel en tante Lisa hadden niet veel omslag gemaakt. Eer zij het wist, lag moesje in bed en sliep. Werner Horst, zijn vrouw en Fee betraden nu de eetkamer. Daar stond de tafel sierlijk gedekt met kristal en zilver en bloemen. Er was voor zes personen gedekt. Lisa zuchtte: „Ik had het me toch wel wat anders voorgesteld, Werner.” Hij lachte: „Bij Friedel komt alles anders uit dan men gedacht had. „Arme kleine moedertje,” zei Fee. „Li en Lou lijken veel op haar. „Ja? Ik heb ze nog niet goed kunnen aankijken.” „Morgen zal alles wel beter zijn,” zei Fee troostend. Toen aten zij bijna zwijgend het feestelijk aangerichte maal. En boven lagen Friedel, Lou en Li in diepe rust. Den volgenden morgen scheen de zon nieuwsgierig door een kier van het dichtgetrokken gordijn op het breede bed, welks ijzeren staven glinsterden in het licht. De twee slaapsters werden er wakker door. „Hallo, Lou, het is al dag.” „Laten we opstaan en om ons heenkijken.” „Of de grond nog altijd op en neer beweegt.” „Nee, alles staat behoorlijk vast.” 1— * U Als den wind zoo vlug trokken ze hun kleeren aan en trokken het gordijn weg. Maar ze konden het venster niet open krijgen, hoe ze het ook probeerden. „Kurieus Li,” zei Lou. „Als een muizenval,” riep Li vroolijk. ~Je moet het venster opschuiven, inplaats van openmaken.” „Kijk eens, wat een groen, Lou.” Voor haar oogen breidde zich de square uit, een plein met gras en boomgroepen. Toen holden zij naar beneden. Overal was het nog doodstil, maar heel in de diepte hoorde men hoe de dienstmeisjes bezig waren. Lou wenkte Li en voorzichtig slopen zij de treden af en liepen lachend de keuken in. „Goeden morgen,” zeiden zij. „Good morning, ladies,” zei een der dienstmeisjes. „Ik ben de keukenmeid en dit is Sarah.” „Ik zal dadelijk voor het ontbijt gaan zorgen.” „Aha, het ontbijt,” zei Li. „En ze is aan ’t vleeschkloppen; ze zijn al aan het middageten toe.” „Nonsense, zei Li, die zich al een Engelsche lady voelde, „zoo laat is het nog niet.” ~What is the watch? vroeg zij toen. De keukenmeid grinnikte. ~U bedoelt: ~What is the time, miss. Het is zeven uur.” „Zeven!” riep Li triumfeerend, „nog zoo vroeg? Let nu eens op. Lou, hoe prachtig ik Engelsch kan spreken! We go upon Street, look round, come again Wat is gauw, Lou?” Lou trok haar schouders op en lachte. Toen liepen ze naar buiten. Zij gaven elkaar een arm en keken met stralende oogen om zich heen. »,Dc hemd is hier ook blnuw en de boomen zijn groen.tf Li zei het ernstig en Lou knikte even ernstig. „Kijk toch eens, Lou, hoe groen dat gras is! Bij ons is het meestal geel-bruin en zoo stekelig soms. Dit lijkt wel fluweel.” . ”Als het reBent is het b'j °ns net als dit,” zei Lou. „En hoor eens Li doe nu met alsof hier alles beter is dan bij ons. Ik ben Duitsch tot op mijn gebeente.” ~lk ook, ’ riep Li, „tot in men merg, hoera!” Geruimen tijd liepen de meisjes onder de groene hoornen over het groene gras heen en weer. Toen sloeg er een klok. „Hemel, Li, het wordt onze tijd. Ze zullen ons missen!” „Voorwaarts!” riep Li. Z^.keerden terug naar de huizenrij, van waar zij gekomen waren. ~Zij zijn allemaal eender,” zei Li. ~Kurieus,” voegde Lou erbij. Inmiddels was Li een stoep opgeloopen en greep den deurknop vast. Lou volgde haar zonder ergens op te letten. ~Als ze nu maar op zijn. Waar zou moesje wezen?” De deur was niet op slot en zoo vlug ze konden, liepen de meisjes de achterlap op. hen dienstmeisje kwam uit een open deur, bleef stokstijf staan, en snelde nen toen vliegensvlug achterna. ..Hier moeten wij zijn, Lou.” Li stak de hand uit naar een knop en rukte de deur open. Een oude dame, heel groot en heel recht, met heel wit haar en een lang gezicht stond midden in de kamer. Zij keerde zich om, toen de deur zoo onstuimig werd open gemaakt. 5 vp VWat beduidt dat?” zei ZÜ- maar bleef intusscben dood kalm. En toen ze de bchenUWWh Ume g£Zichten van dc twee indringsters zag, moest zij bijna acnen. „What do you want, young ladies?” Lou en Li keken verbaasd om zich heen. Dat was toch hun bed, en zoo was hun raam maar hun koffer was er niet. „Maar . . „Ja, maar . . zei Lou. Het dienstmeisje was ook binnengekomen en liet een stroom van woorden over hen los. „Sarah,” zei de dame, „houd je stil.” Dus het kwam uit; het meisje heette Sarah en ze had net zoo’n wit schortje en net zoo’n witte muts. „Wees zoo vriendelijk . . begon Lou. „Ja, wees . . hernam Li. „O, is u Duitsch? vroeg de dame. De meisjes knikten. „Hoe komt u in mijn huis?” Li en Lou keken haar verbluft aan. „Is dit niet het huis van oom Werner? Wij logeeren hier toch! U misschien ook?” vroegen ze tegelijkertijd. De dame keek haar om beurten aan en begon te lachen. Zij kende niet zooveel Duitsch, dat ze het gebabbel der meisjes verstond. Zij schudde het hoofd. „Op bezoek . . . visit,” riep Lou, haar stem verheffend. „Bezoek . . . u ook?” vroeg Li eveneens op luiden toon. „You want to visit me?” vroeg de dame verwonderd. „Ja, maar ik u met ken ... en een beetje early op den dag. Ik . . .” „Nee ... we visit oom Werner Horst . . Li zocht al haar Engelsch bij elkaar en Lou knikte als een pagode. „Aha, u wilt meneer Werner Horst bezoeken?” Zij sprak den naam uit als Host. „Hij, nummer 3.” „Dat weet ik,” zei Li. „En dit is nummer 5.” Om zich beter te doen verstaan wees de dame met haar langen knokigen wijsvinger omlaag. Lou en Li keken de dame nu sprakeloos en verschrikt aan. Maar deze het lachend al haar tanden zien. „Dus, Lou, we waren in het verkeerde huis?” „In het verkeerde, Li; nummer 5.” „En alles is het eender en het meisje heet ook Sarah.” „Sera, Li,” verbeterde Lou. „Stel je niet aan,” riep Li. Zij draaide in een cirkel rond en wilde weggaan. Maar Lou wist hoe het hoorde. ~Beg pardon,” zei zij en maakte een buiging. Waar zij plotseling dit woord vandaan haalde, wist zij zelve niet. „Pardon,” zei Li nu ook en het klonk als Engelsch. Hoe zij de trap af en hun eigen huis binnen gekomen waren, snapten ze zelf niet. Inmiddels werd er in nummer drie op Friedel’s deur getikt, „Mag ik?” „Binnen,” had Friedel slaperig geroepen en zij kon haar oogen haast niet open krijgen. Er lag iets naast haar, dat dicht tegen haar aankroop. „Mijn moedertje!” „Ben jij dat, Fee?” vroeg Friedel en wreef zich de oogen uit. „Fee, kind, wat zie je er lief uit. Weet je ’t zeker, dat je mijn dochter bent?” „Maar moesje!” „Nou, kijk dan eens!” Tegenover het bed hing een spiegel. Moesje Friedel legde de armen om haar kind en wees er naar. „Zie je het nu? Let eens op jouw wit en roode gezicht en op mijn bruine, jouw blond, mijn bruin haar, jouw blauwe oogen en mijn grijs-groene? Is dat niet vreemd, Fee?” „Wat doet het uiterlijk ertoe, moedertje? Innerlijk ben ik uw kind.” „De hemel beware me, kind. Nee, Friedel Polten nummer vier, dat zou te veel zijn. Lou en Li dat is al mooi genoeg. Je moet ze helpen opvoeden, Fee; ik reken op je.” Fee knikte en keek moesje peinzend aan. „Ik bedoel moesje, dat ik mij jouw kind voel. Overigens kan niemand zijn aard veranderen. Ik ben zooals ik ben, stil en kalm.” „Den hemel zij dank, Fee.” „Langzaam en vervelend.” ~Nogmaals, den hemel zij dank, Fee.” „Maar lief heb ik jullie allemaal!” „Mijn lieve Fee, mijn groote verstandige dochter, waar ik trotsch op ben.” Moesje straalde, maar dadelijk daarop werd het vuur gebluscht. „En tante Lisa, Fee?” „Daar ligt de groote moeilijkheid, moesje. Ik heb tante lief en ben haar veel verschuldigd. Zij zal mij zeer missen. Maar ik hoor nu eenmaal bij jullie.” Er was twijfel in de jonge stem, een droeve blik in de ernstige oogen. ~Je bent mijn kind, Fee,” Het klonk alsof Friedel zich gereed maakte om te vechten. ~Uw kind,” zei Fee zacht, maar zij boog haar jonge hoofd. Moesje keek haar zwijgend aan. M I 4 . ,Strejk over het blond* baar: „Je kent de afspraak, Fee. Tot nu toe was je het kind van tante Lisa. Maar nu ga je voor een jaar naar je vaders huis Dan LisaJd aChttlBn ei| moet Je kiezen, waar je wilt zijn. Dat moet ik voor tante Fee ptn V°or 365 T3t Z\Voor JOU heeft gedaan. Laat het hoofd niet hangen Fee, een jaar gaat snel voorbij.” ° ' ”3nd 231 £enigen inVl°ed °P j£ uit°efenen’ niemand zal je keus ver- ~Ik weet het, klein moedertje en toch . . „Mag ik binnenkomen?” Het was tante Lisa’s stem. «itaïïïSr E“ 'Uide kKet F“dcl Spro"B uit bcd “ * zoud»t!L„De ZUStm hi'ld“ dkMr °mvat' alsof elka“ «ooit meer ~Ik ga naar Lou en Li,” zei Fee, de kamer verlatend. Lisa vroeg: „En wat zeg je van Fee?” „Jouw evenbeeld, Lisa.” Friedel?”UW h33r onderzoekend aa": „Is het een teleurstelling. Haar trof een verwonderde blik: „Ik houd toch van je, Lisa.” „hn als Fee . . . als zij haar keuze maakt?” „Alü Fee jou kiest, Lisa, dan zal ik je haar hartelijk gunnen.” „Goede Friedel! Je bent zoo rijk . . ?papVben/k LiSa’ ,Maf hct moederhart zoo vreemd, het is zoo gierig. Het deelt met graag, al is het ook nog zoo rijk.” „En toch heb je mij je kind al die jaren gegeven? Je hebt een offer » „Omdat ik van je houd, Lisa.” ° & L“u °uer geDra-^a • • • maar • • • zie je het schijnt dat Lutz en Frits het een of ander hebben uitgehaald. En Klaus . . . Klaus wil ze van huis weg sturen. Maar ik ... ik stuur mijn jongens niet weg. Liever . . . Lisa, ik moet naar huis.” „Zoo opeens, Friedel? En Fee dan?” „Maar moesje, we zijn hier pas vier weken en we zouden zes weken blijven!” jammerden Li en Lou. Zielig keek moesje van de een naar de ander. „Het spijt me ook, kinderen, maar ik heb een gevoel alsof ik naar buis moet. Ik . . . Fee kan later komen. Acht dagen ... nu laten we zeggen tien dagen, zullen we nog blijven, maar dan gaan we weg.” „U moet natuurlijk gaan, klein moedertje, als u denkt dat het uw plicht xs en ik ga met u mee. Niet waar tante Lisa?” Fee vroeg het en moesje keek haar zuster ademloos aan. . . ... . T T •* . *1 t . – 1 ! U/«4- „Het kind heeft gelijk,” fluisterde tante. Maar haar stem trilde en zij het het hoofd hangen. „Mijn Fee.” Dus werd er besloten dat zij over tien dagen zouden vertrekken. VIERDE HOOFDSTUK, DE TERUGKEER. -Nu moeten we uit die paar dagen nog alles halen, wat eruit te halen is, oom Werner,” zei Li den volgenden morgen. zei moesje Friedel vermanend. ~Ze heeft gelijk,” riepen oom Werner en tante Lisa tegelijk. „Ze moesten eigenlijk nog de National Gallery en de Gallery zien en den Zoölogischcn tuin en Windsor Castle of misschien Hampton Court,” stelde Fee voor. ~En wat het allereerst?” vroeg oom Werner. ”Don Zoölogischen tuin, verzochten Lou en Li eenstemmig. „Natuurlijk .. . apen in plaats van kunstwerken,” hoonde Moesje Friedel. Naar den Zoölogischen tuin zou ik graag meegaan,” zei oom Werner. Maar vandaag heb ik geen tijd. Dus naar de schilderijen. Het spijt me voor jullie, niet zoo prettig Lou en Li.” „O, da’s niet erg,” zeiden zij edelmoedig. „Dat schijnt weer een drukke dag te zullen worden,” sprak Moesje Friedel. „Veel groen en boomen en veel schilderijen,” zei tante Lisa. Een uur later stonden zij voor Buckingham Palacc. Mooie, vergulde poorten en hekken sloten het af. ..Gouden hekken,” meende Li vol bewondering. ~Het is ook de stedelijke residentie van den koning,” zei Fee. „George 111 kocht het paleis van den hertog van Buckingham en George IV liet het verbouwen.” „Zoo’n huis zou mij te groot zijn,” hernam Li. „Weet de koning zelf wel, I oevecl kamers hij heeft?” Zij lachten en keerden zich naar de Mali, een breeden rijweg, die het paleis rechtstreeks verbindt met Charing Cross, een der vele Londensche stations. „Wat is dat voor een monument?’' vroeg Lou. ~Het nationale gedenkteeken voor koningin Victoria, kind,” verklaarde tante Lisa. M i 5 „Maar wat beteekent dat andere beeld?” „Dat moet de Overwinning voorstellen, Victory weet je,” verklaarde tante Lisa weer. „O wat is dat park hier rechts prachtig groen,” riep Li op dit oogenblik uit. „Het St. James Park,” zei Fee. „Dan is het St. James Palace hier zeker dichtbij.” „Nog een klein eindje, dan zijn we er. Spoedig stonden zij voor St. James Palace. „Er is nog maar weinig over van het oude paleis van Hendrik VIII,” zei Fee. „Hm,” bromde Li. „Het ziet er uit, alsof hier allerlei akeligheden kunnen gebeurd zijn, niet waar Fee?” „Eigenlijk was St. James eerst sedert Willem 111 de residentie der koningen. Hendrik VIII woonde er maar korten tijd en verhuisde toen naar Whitehall. Maar... O ja. Karei I woonde hier en eenige van zijn kinderen zijn hier geboren.” „Was dat die . . vroeg Li, terwijl zij het gebaar van onthoofden maakte. „Natuurlijk,” zei Lou. Die van Cromwell.” „Op den morgen van zijn terechtstelling was hij nog aanwezig bij de godsdienstoefening in de kapel. Daarna werd hij door een regiment soldaten door St. James Park naar het schavot in Whitehall gebracht.” „Verschrikkelijk,” zei Lou. „Wat moet hij wel hebben gevoeld toen hij onder de groene hoornen liep! De vogeltjes hebben hem zijn doodsbed toegezongen.” Fee glimlachte. „Waarom lach je Fee?” vroeg Lou opgewonden. „Heb ik geen gelijk?” ~Wat zijn gevoelens betreft, stellig. Maar wat die groene boomen en dat vogelengezang betreft hij is op 30 Januari 1649 onthoofd.” Li keek spottend naar haar zuster. „Je zit niet erg best in je geschiedenis, Lou,” zei ze lachend. „Geen mensch kan alle datums onthouden,” verklaarde Lou in groote gemoedsrust. „Fee kan het.” „Ja Fee.” Spoedig kregen zij gelegenheid, ook Fee’s kennis op kunstgebied te bewonderen. In de National Gallery bleek zij op de hoogte van de schilderijen uit alle tijden en van alle volken. „Er hangen hier ongeveer duizend zes honderd vijftig schilderijen.” „In ’s hemelsnaam!” riep moesje. Li en Loe gaapten. „Ja,” herhaalde Fee vroolijk. „Maar wij behoeven ze niet alle te bekijken. Alleen de beste zal ik je laten zien. Zie eens deze Madonna van Rafaël! Ze is aangekocht voor zeventig duizend pond.” „En wie kreeg dat geld? Rafaël? Wat zal hij rijk geweest zijn, als hij voor iedere Ma ...” „Rafaël heeft geen schatten vergaderd, Li. Het geld was voor den hertog van Marlborough, aan wien het schilderij toebehoorde . . .” „Maar dat was onrechtmatig!" „Meen je dat, Li? Bedenk toch, dat een kunstenaar al zoo begenadigd is door zijn talent. Wat had jij liever, het talent of de milloenen?” „Hm,” zei Li. „Het talent natuurlijk,” zei Lou. „Dan allebei,” antwoordde Li beslist. „Als ik het werk doe, dan wil ik ook het geld ervoor ontvangen.” „In het werk is al het loon, Li,” zei tante ernstig. „Geloof je niet dat hij die iets groots, iets machtigs, iets heerlijks scheppen kan, al beloond is?” Li was niet volkomen overtuigd, maar zweeg. Zij hielden zich niet lang op, maar keken slechts hier en daar. Slechts daar, waar de Engelsche schilderijen vertegenwoordigd waren, bleven zij wat langer. „In het land zelf krijg je natuurlijk het beste idee van zijn kunstvoortbrengselen,” zei moesje. „Er zijn hier alleen maar schilderijen van Reynolds en Gainsborough, Fee,” zei Li. „Het zijn ook de twee grootsten uit de Engelsche School. Kijk cens naar dit: „The age of innocence.” Een der beste stukken van Reynolds. En hier dan: „Mrs. Siddons,” je weet wel, die groote Engelsche tragédienne. Men zegt dat het Gainsborough’s beste schilderij is.” „Ik houd meer van Landseer,” riep Li. „Zijn herten zijn prachtig!” „Die komen later, hij hoort al tot den modernen tijd.” Zij gingen verder. „O,” juichte Li, „hier hangt mijn Landseer!” „Deze schilderijen hier zijn bijna alle van Landseer of van Milais,” zei Fee. „Dat daar, „Yeoman of the guard” is van Milais, een der beroemdste.” „Die kennen we,” riep Li verheugd, „we hebben ze in natura in den Tower gezien ...” „Kom hier, dit is Turner,” vervolgde Fee. „Bij zijn dood heeft hij al zijn voltooide schilderijen aan de National Gallery vermaakt. Hij is misschien wel de grootste landschapschilder, die ooit geleefd heeft. Hij zag de natuur niet slechts met zijn oogen, maar met zijn gansche hart. Is het niet zoo, tante Lisa?” „Zeker kindlief. Zijn schilderijen leven, ze zijn niet alleen linnen en verf. Zijn zon schijnt werkelijk, zijn wolken drukken neer.” Fee knikte. „Dat vind ik ook.” Het was al laat geworden. „Zullen wij nog naar de National Portrait Gallery gaan?” vroeg Fee. „Daar hangen alle portretten van de regeerende vorsten, staatslieden, geleerden, dichters, schrijvers, veldheeren en tooneelspelers. Er hangen er meer dan twaalf honderd.” Moesje Friedel keek een ietsje onzeker. Lou en Li namen Fee rechts en links in den arm. „Schei uit!” „In ’s hemelsnaam!” Friedel wilde eerst klagen over hun gebrek aan belangstelling, maar zelf had zij ook bitter weinig lust om die oude heeren en groote mannen eer te bewijzen, zoodat de opvoedster in haar plaats moest maken voor den mensch. „Is het noodig Lisa, dat we priecies weten, hoe die lui er uitzien?” Lisa lachte en keek naar de drie bruine tronies, die zoo sterk op elkaar leken. „Hoera, moesje! Klein moesje heeft toch altijd gelijk!” „Willen we dan gaan lunchen, kinderen?” „Ja.” Het klonk zoo luid en eensgezind, dat tante, bijna verschrokken, omkeek. Zij zei; „En daarna de Tate Gallerij. Die staat op het programma, Fee?” Fee knikte, maar voordat zij iets kon zeggen, klonk het eensgezind uit drie monden: „Neen." Lou en Li stonden links en rechts van Friedel en alle drie keken Lisa aan. „Dus algemeene werkstaking?” „Daar wij nu eenmaal in het land der werkstakingen leven, moeten wij daarmee ons voordeel doen. Lou, Li en ik gaan liever naar Hyde Park. Wij zijn natuurkinderen en verlangen vurig naar gras en naar hoornen.” „Hoera, moesje!” Lou en Li waren buiten zichzelf van vreugde. Nu merkte Friedel pas, wat zij gedaan had. Dus zei zij nadrukkelijk: „Hoor eens, Li, Lou, ik bedoel hiermee niet, dat ik geen kunstwerk waardeeren kan. Veel van dit alles is mij opperbest bevallen, maar het is nu ook genoeg. Ik heb een klaar beeld van alles in me; ga ik nog meer zien, dan kan ik het niet meer verwerken.” „Je hebt gelijk Friedel. Fee en ik sleepten jullie maar voort, omdat er niet zooveel tijd meer is. Maar nu eerst lunchen.” „We zullen door Haymarket en Piccadilly gaan, daar vinden we wat we noodig hebben; tegelijk zien onze gasten dan een stukje van het elegante, moderne Londen.” „Op de hooimarkt, tante?” vroeg Li verbaasd. „U zegt immers Haymarket?” „Ja, zeker; hier is het.” Zij waren nu in een, een weinig oploopende, straat. Aan weerszijden waren winkels, hotels, theaters en restaurants. ~Naar hooi ziet het er hier niet uit,” meende Lou. „Ik had me al verheugd een neus vol hooigeur op te snuiven . . . Maar dit hier . . . alleen kolendamp, stof en gebraden vleesch.” „Dat laatste is niet te versmaden,” viel Li haar in de rede. „Ik heb honger .. .” „Dat heb je altijd.” „Je vergist je: soms ben ik zat.” „Het komt niet vaak voor.” „Zoo dadelijk zijn we in Piccadilly,” troostte tante. Zij liepen nu de breede mooie straat in, die den heelen dag door het tooneel is van het opgewekte, rijke, elegante leven. In het eene gedeelte der straat bevinden zich allerlei winkels, afwisselend met groote hotels. Het andere gedeelte grenst aan het zoogenaamde Green Park, met elegante clubhuizen en sierlijke woningen. „Fee, we zullen naar Prince’s restaurant gaan. Wij doen vandaag of we rijk zijn.” „Let maar eens op hoe elegant het daar is,” zei Fee: „Alles is stijl Lodewijk XVI.” Lou en Li sperden de oogen wijd open en Friedel eveneens. Het was werkelijk de moeite waard om het te zien. Prachtig verguld beeldhouwwerk aan stoelen, tafels, deuren en vensters. Spiegels, kandelabers, consoles, alles was rijk versierd. Het maakte een prachtigen indruk. Lou en Li kregen een erg klein gevoel over zich. De voorname „waiters” beangstigden haar. Schuw keken zij tante Lisa en Fee aan; zooals die zich gedroegen, zoo deden zij het ook. Maar het viel niet altijd goed uit. „Weet u waarvoor al die vorken en messen en glazen en borden en schoteltjes dienen, moesje?” vroeg Li schalks. Moesje trok een scheef gezicht. „Nee, maar ik zal er wel achter komen.” Zij keek naar tante en Fee. Men zag, dat ook zij die tot voorbeeld nam. En of Lou en Li zich erover vroolijk maakten! „Zulke boerenpummels als wij ook zijn, wat moesje?” „Kinderen, wat te veel is, is te veel. Twee vorken kan ik thuisbrengen, voor de twee gangen, maar dit alles. ..” „Visch, fruit, dessert, kaas,” zei Fee, de instrumenten een voor een ter hand nemend. „Alle respect!” spotte Friedel. „Een beschaafd volk. Maar hoe moet ik dat alles onthouden? Let goed op, Lou, Li, jullie zijn nog jong.” Zij grijnsden, maar slechts even, want de kellner trad op Li toe en vroeg:1 „Beaf or mutton?” Li keek hem eerst verbouwereerd aan. Hij wees op twee schotels, die op een buffet stonden. Toen begon zij het te snappen. De man bood haar twee soorten vleesch aan om uit te kiezen. Zij had honger en zou allebei nemen. ~Much and much,” zei zij, maar zij had bedoeld: half and half. De man keek haar verbaasd aan, maar hij was goed geschoold. Hij vertrok geen gezicht, maar nam haar bord, liep ermee naar de schotels en legde er een flinke portie op. Lou spotte: „Much and much.” Li werd vuurrood, maar trotsch zei zij: „Ik heb immers honger.” Bij de pudding vertoonde de man hetzelfde spelletje, maar nu zei Li: „Half and half, no much.” Zij had leergeld betaald, en Fee streek haar goedkeurend over haar hand. „Klaar kinderen?” vroeg tante Lisa. Zij had haast. „Het lijkt hier wel een paleis: ik voel mezelf vreeselijk voornaam.” „Ik vind het leuker zonder al die poespas,” bromde Li. Zij had haar goede humeur nog niet teruggevonden. „Laten we gauw weggaan! Ik heb er meer dan genoeg van.” „Dat much and much!” plaagde Lou. „Laat haar met rust,” zei Fee, die wel merkte, dat Li den grappigen kant van het geval nog niet doorvoelde. Zij gingen verder door Piccadilly. Li liep vlak naast Fee en keek Lou wantrouwend aan. „Jullie hebt hier schatten van meisjes, Fee,” prees Lou. „Zoo blond en zoo fijn. Daarbij vergeleken zien Li en ik eruit als negerinnen.” „Dank je wel,” viel Li in, „spreek voor jezelf. Trouwens, geen van allen ziet er zoo aardig uit als Fee.” „Juist,” riep Lou. Fee lachte: „Wil je mij ijdel maken?” „Dat kun jij niet worden,” zei Li overtuigd. „Ijdelheid is akelig.” „Aanstellerig,” riep Lou en Li knikte; de meisjes waren het weer eens. „Hier waar de straat op het park uitloopt, is zij het mooist,” vond Friedel. „Zoo elegant. Boomen en bloemen zijn mij meer waard dan menschen.” „Alles te zijner tijd, Friedel. Hier zijn we aan Hyde Park Corner. Kom, wij gaan erin. In Rotten Row zal het jou wel bevallen, Friedel.” „Zijn er paarden?” vroeg moesje. „Ja, paarden en ruiters, heeren en dames,” antwoordde tante Lisa lachend. In kleine of groote groepen of alleen reden ruiters en amazones voorbij. „Laten we er wat dichter bij gaan, tante Lisa?” Zij liepen nu over den wandelweg onder de boomen en genoten ten volle. Lisa vroeg: „Stel je altijd nog zooveel belang in paarden, Friedel?” „O ja, je moest mijn paard eens zien. Klaus verwent me. „En mijn Pijl dan?” riep Lou. „En mijn dapper dier!” „Rijden jullie paard?” „Maar natuurlijk!” „Dat spreekt vanzelf!” „Als wilden,” lachte moesje, „ongczadeld, zonder teugel, een werkpaard of een damespaard, net zooals het uitvalt. Is ’t niet, Lou, Li?” „Van wie zouden ze dat hebben?” fluisterde tante Lisa en trok haar zuster aan de mouw. „Van mij natuurlijk,” was het trotsche antwoord, „ik had dolgraag in het circus gegaan, dat weet je wel.” „Ik kan niet rijden,” zei Fee, „Ik geloof, dat ik bang zou zijn. „Wij zullen ’t je wel leeren. Vader moet maar voor een heel mak dier zorgen. De „Sneeuwroos” van meneer Von Ellern bijvoorbeeld. Denk eens moesje, Fee op de Sneeuwroos, hoe zou dat zijn?” „Prachtig. Het is een schimmel moet je weten,” riep Li. „Dan geeft moesje je een witte amazone en een witten hoed. Wat zullen ze kijken!” „Wat is dat voor een meer?” vroeg moesje nu. „Dat is de „Serpentine”. Het is een lange waterarm, die het Park in de dwarste doorsnijdt. Koningin Karoline, de gemalin van George 11, heeft het laten maken en het park heeft er in aanzien mee gewonnen. We zullen de helling afloopen. Kijk, is dit niet een lief, groen dal? Aan de overzijde strekken de grasvlakten zich uit met prachtige boomgroepen.” „Wij moeten er heen.” Maar moedertje en Lou en Li scheidden ongaarne van de Rotten Row. Telkens weer was er een paard of een ruiter, dien zij wenschten te zien en waarop zij critiek uitoefenden. Maar zij volgden eindelijk dan toch tante en Fee. Zij liepen langs de smalle zijde der Serpentine en kwamen aan een grasvlakte, helder groen van kleur en zoo zacht als fluweel. Zij hadden het gezicht op heerlijke boomgroepen en bloembedden vol kleurige bloemen. „Dat is prachtig,” zei Friedel, diep ademend. „Zoo wijd en zoo vrij!” „Hydepark en Kensington Garden loopen ineen. Te zamen tellen zij honderd vijftig are.” Zij wandelden nu langs het water. „Kan men hier op het water varen?" vroeg Lou. „Daar ginds liggen booten,” zei tante aarzelend, „maar is het wel zeker. dat. . ~Ga je mee, Fee?” Deze aarzelde. „Ben je bang?” „Niet bepaald bang, ofschoon ik niet geloof, dat jullie beste zeelui bent, maar ... ik kan het schommelen niet best verdragen . . „Nee, dat is ook akelig!” riepen de meisjes, denkend aan hun ondervindingen op zee. „Ga dan liever niet mee, maar wij . . . moesje . . .” Moesje aarzelde. „Ze kunnen goed roeien, Lisa,” zei zij toen, „verleden jaar deden zij het eiken dag, toen we in Zwitserland waren.” „Alleen?” „Ja, altijd alleen.” „Laat ze dan haar gang gaan. Fee, help jij even met het huren van een boot. Kinderen, wij gaan de brug over naar het paviljoen, waar men iets gebruiken kan. Daar wachten wij op jullie.” „All right,” zeiden zij. Spoedig daarop zaten zij in een boot. Zij riepen luid over het water en zetten hun longen hoe langer hoe meer uit. Maar Fee hield waarschuwend van af den oever haar vinger tegen den mond en toen begrepen zij, dat men hier in Engeland zooiets niet passend vond. Li zweeg, een beetje knorrig, maar ook maar voor een oogenblik; toen bewoog zij haar roeispaan zoo krachtig door het water, dat het hoog opspetterde. Boven haar was niets meer dan de wijde hemel en onder haar de groote watervlakte. De zon straalde van alle kanten en Li lachte alweer. Daar gindsch is de brug, Lou.” „En daar zeker het paviljoen, waarover tante sprak.” Zij waren nu in Kensington Gardens en hadden door de hoornen heen prachtige kiekjes. „Zalig is ’t hier,” zei Li, haar zuster met de roeispaan aanstootend. „Pas op, mijn jurk; je maakt me kletsnat.” Rond haar was het zoo heerlijk stil en vredig, dat Li begon te zingen. Zij wist niet wat zij zong, maar Lou viel in. Nu roeiden zij heerlijk op de maat van haar gezang. Inmiddels zaten Friedel, Lisa en Fee rustig op het frissche gras voor het paviljoen. „Waar zouden ze toch blijven?” vroeg tante al voor de derde maal. „Ja, Lisa, als die eenmaal uit den band springen,” lachte Friedel. „Maar maak je niet bezorgd, zij zijn flink. Net als de katten komen ze altijd weer op hun voeten terecht.” Weer ging er een kwartier voorbij en tante Lisa zei: „Fee, ik had wel graag, dat je eens naar hen uitzag. Misschien weten zij niet, waar we zitten.” Fee stond op. „O . . . daar heb je ze al! Maar het schijnt, dat er iets gebeurd is. Zij loopen als gekken met den hoed scheef op het hoofd. „Zij ruiken de thee!” zei moesje. Lou en Li waren inmiddels al dichtbij gekomen. Zij schenen door iets zeer opgewonden te zijn, zij waren rood en warm. Ademloos bleven ze aan het tafeltje staan, waar omheen de anderen zaten. „Zij is niet goed wijs!” ratelde Li. „Ze wilde ons kussen, waarachtig!” schreeuwde Lou. „Maar we hebben 't haar ingepeperd.” „Li hield haar haar vuisten voor! Maar ik had medelijden met dat arme, oude menschje!” „Ja, ik zal me laten kussen en dat nog wel door een wildvreemde! En met zulke tanden!” Als een stortvloed kwam het over de jonge lippen. Moesje Friedel was d* eerste, die haar woorden terugvond. „Zeg eens, Lou en Li, vertel nu eens geregeld, wat er gebeurd is!” Daar begon het opnieuw. „Juist toen we aan land stapten . . .” „Valt ze ons aan.” „Dat vreemde mensch!” „Al een poosje had ze langs den oever heen en weer geloopen.” „En allerlei gekke gebaren gemaakt!” „Zij riep ook iets, maar dat konden we niet verstaan.” „Nou, en toen we voet aan wal zetten, daar had je haar en . . .” „Zij vloog Li om den hals, maar die schreeuwde: „Tien voet van me lijf!'* " Lou lachte als een dolleman. „Nadat Li zich bevrijd had, gingen wij aan den haal en . . .” „Hemel, daar heb je haar! Gauw Lou, maak dat je weg komt! Help!” Li wilde wegsnellen en Lou haar achterna. Maar moesje greep beiden nog juist aan haar rokken. „Vooruit, moesje, red u!” gilden zij. „Anders kust zij u!’ Een lange gestalte kwam met groote passen aangeloopen. Zij zag er inderdaad heel merkwaardig uit. Heelemaal ongelijk hadden Lou en Li niet gehad. Zij was lang, mager, knokig en haar kleeren slobberden om haar heen, de belachelijk kleine, ronde hoed hing haar bijna in den hals en haar schoenen leken wel schuiten. Tante Lisa en Fee waren nu ook opgesprongen. Lou en Li verscholen zich achter moesje, die hen nog altijd vast hield. „Maar is dat dan . . Friedel liet haar dochters los en snelde de vreemde gestalte tegemoet. „Miss Frida!” juichte die, „jij miss Frida!” „Miss Miller!” riep moesje, „lieve miss Miller!” Lou en Li sperden haar oogen. Dat was dus miss Miller, moesje’s oude gouvernante. „Heb ik haar echt een stoot gegeven, Lou?” vroeg Li verschrikt. „Wat moeten we doen?” „Er van door gaan, Li.” „Voorwaarts!” Maar voordat zij hun plan ten uitvoer hadden kunnen brengen, had moedertje zich omgekeerd. Zij zei: „En nu laat ik u niet weer gaan, miss Miller. Lisa, je weet wel, miss Miller. Kijk, miss Miller, dit is Fee, mijn oudste dochter. En die twee rakkers daar, kom hier, kinderen . . .” „Zijn lieve miss Frida’s nummer twee!” Miss Miller schudde beiden de hand. „Beg your pardon, miss Miller,” zei Li, al haar moed te zamen rapend: I. . . I am so sorry!” „Never mind, dear little miss Frida. Jij mij niet kennen. Let me kiss you.” Li hief haar bruine gezicht op en keek in de trouwhartige oogen. Die lange tanden konden haar nu niets meer schelen. „Net als u, miss Frida, dear little children. En hoe maakt uw vader het en miss Lena?” Moesje vertelde haar alles wat zij weten wilde, over papa Poken en over tante Lena, dat ze allebei nog net waren als vroeger, alleen maar wat ouder. „Zooals wij ook,” vervolgde Friedel; maar zij zag er nog zoo jong en lustig uit, dat miss Miller dadelijk zei: „Not you, miss Frida. Nog zoo jong, zoo . . , zoo . . . lovely.” „Bravo!” riepen Lou en Li. Maar moesje streek Fee langs de schouders en zei verlegen: „En wat zegt u wel van deze groote dochter van mij?” „Ook lovely, maar niet your kind. Niet als . . . you.’ „Veel te goed voor mij, ja, dat geloof ik, miss Miller. Zuster Lisa heeft haar opgevoed. „Maar dit is mijn werk, dit onkruid hier.” Lou en Li stonden arm en arm, ze zagen er zoo Hef, zoo frisch en goed uit. heelemaal niet als onkruid. „Zy zyn miss Frida, number two,” herhaalde miss Miller. Niks onkruid. Klimmen zij in de boomen?” Lou en Li knikten en lachten. ~Doen zij dolle streken?” Lou en Li giebelden. „Spelen zij viool als een . . . angel?” De meisjes knikten van neen. „Hebben zij het beste, warmste hart?” Moesje bloosde en de meisjes riepen als in koor: „Dat heeft klein moedertje, klein moedertje!” Miss Miller lachte en knikte de meisjes toe. Toen gingen ze allen om de tafel zitten, miss Miller met Friedel’s hand in de hare. Zij dronk een kopje thee, „hot and strong”, want de thee was inmiddels pikzwart geworden. „Miss Miller, vertel nu eens wat over uw leven!” vroeg moesje Friedel smeekend. „Waarom heb ik nooit meer iets van u gehoord. Ik heb toch meer dan eens geschreven.’ „Ik?” Miss Miller sperde haar oogen open. „I, my child. . . ik leef met mijn broeder . . . heel gelukkig. Hij niet getrouwd, ik niet . . . We zijn goede, trouwe broer en zuster. Ik . . . niet geschreven, omdat ik mijn plicht verzuimd ... bij miss Frida .. . Altijd maar gelachen, niet gestraft. ..” Zij sprak op zachten toon, zoodat slechts moesje en tante Lisa haar konden verstaan. Friedel streelde de beenige hand, die in de hare rustte. Miss Miller’s blik rustte op Fee. Zij zei fluisterend: „Wat een mooi meisje!” „Ja, hoe kom ik daar toch aan? Er moet een vergissing in ’t spel zijn,” lachte moesje met een teederen blik op haar oudste dochter. Miss Miller lachte en liet al haar tanden zien. Zij streelde Friedel’s hand. Plotseling keek zij op haar horloge. „Half zes en mijn trein gaat om half zeven. Moet nog boodschappen doen. Ik moet gaan. Good bye, dears, God bless you, good bye!” Handen werden geschud, er werd gezoend, alles ging zoo vlug als de wind. „Zult u mij schrijven, miss Miller?” Miss Miller hief haar langen arm omhoog. Beduidde dat ja of nee? „Good bye!” riep ze en weg was zij. „Ze is prachtig!” zei Li. „Ja, prachtig!” beaamde Lou. „Ik ben blij, dat ik haar heb weergezien, Lisa.” zei Friedel met tranen in de oogen. „Ik heb zoo vaak misbruik van haar gemaakt en zij heeft toch zoo'n goed hart. Wat een geluk, dat het haar goed gaat. Dat is me een pak van ’t hart,” en moesje loosde een diepen zucht. Daarop gingen zij naar huis. En des Zaterdagsmiddags ging men naar de Zoo. Het was er een en al leven en beweeg. Een muziekkapel speelde en een heerlijke zomerlucht breidde zich uit boven de tuinen. En twee jonge, bruine, schelmengezichten lachten tegen oom Werner. „Heerlijk oom, dat u ons hebt meegenomen.” „Moesje zou het toch niet gedaan hebben.” „Omdat ze voor Fee een heel uitzet moet koopen.” „Wat een geluk dat ze ons daarbij niet noodig hebben.” Oom had den moed gehad om met beide meisjes uit te gaan. De anderen hadden er niet veel zin in gehad en daarenboven moest er voor allerlei gezorgd worden voor Fee’s garderobe, dat liet tante Lisa zich niet uit de handen nemen. Friedel had nog gezegd en daarbij had zij den zwager bedenkelijk aangekeken: „Ik ben bang, dat je last van ze zult hebben.” „Ik waag het erop,” had oom Werner vroolijk geantwoord. Zij zaten bij de muziek in den zonneschijn; zij dronken thee en aten gebak. Het noordelijk deel van den tuin hadden zij reeds bezocht. Daar waren de olifanten, rhinocerossen, giraffen en zoo al meer. „Al die dikhuiden bevallen me maar matig,” had Li gezegd: „ik wil liever naar de apen.” Lou was het er niet mee eens en zij begonnen te kibbelen. „Kinderen, ’ zei oom, ,houd je gemak, eet en drink, en dan gaan we naar de apen. Weldra waren ze er. Een vroolijk gezelschap was daar samen achter die tralies. De eene aap was al grappiger dan de andere. Hier joegen een stuk of zes achter elkaar aan onder luid gekrijsch; daar hingen zij aan de touwslingers en schommelden als wilden heen en weer. Een klein apenmoedertje wiegde haar apen-kindje teer in haar armen. Een apenvader tuchtigde zijn spruit op zeer menschelijke wijze met oorvijgen en de gestrafte schreeuwde erbarmelijk. „Zul je hem wel eens loslaten!” scholt Li, die zich ergerde. De vader liet zijn tanden zien en vloog tegen de tralies aan. Li deinsde af. „Een derde moet zich nooit in een strijd mengen, dat gaat niet,” zei oom Werner. „Evenmin bij de dieren als bij de menschen.” In een der hoeken zat een aap, die er uitzag als een wezen, dat de wereld verachtte. „O. mijn hoed”, gilde Li, „Hij is zeker ziek,” zei Li medelijdend, terwijl zij vlak tegen de kooi ging staan. De wapperende, witte struisveer van haar hoed raakte de tralies. Een greep . . . een ruk, rits . . . rats . . . „O, mijn hoed!” gilde Li. De hoedenspeld hield haar hoed nog vast op haar hoofd, maar de mooie witte veer was achtergebleven in de handen van den wereld-verachter. Deze zat nu boven op een boomstronk, grijnsde tegen Li, zwaaide met de veer onder triomfgehuil. In de kooi kwamen de apen van alle zijden aangesneld. Li’s veer had een wilden strijd doen ontbranden. In een minuut wisselde zij wel tienmaal van eigenaar. Als hoon viel de treurige rest vlak voor de eerste bezitster neer. Li trok het ding naar zich toe onder luid gelach der omstanders. Maar na den eersten schrik had Li zich dra hersteld. Zij hield haar gehavenden hoed in haar handen. Zij trok de garneering, die er nog op zat, een beetje glad, en zette den hoed weer op, nadat zij het restje veer erop vast had gespeld. Zij trok zoo’n komisch gezicht, dat zij de spotters op haar hand kreeg. „Li,” zei Lou, die doodsbleek was: „wat zal moesje zeggen van die prachtige veer.” „Ja, Lou, dat is ook het eenige wat mij spijt; de veer zelf kan me geen zier schelen.” Oom Werner had eerst ook hartelijk gelachen, maar nu keek hij een beetje angstig naar Li en vroeg: „kind, wat moeten wij doen?” „Niks, oom.” „Maar kun je er zoo mee loopen?” Hij wees op den hoed en Li kreeg een lachbui. „Wel ja, oom. Wie het niet weet, ziet het niet. Het kan best de mode zijn. Je ziet nog wel gekkere dingen.” „Kom,” zei oom, „willen wij nu naar de beren gaan?” Li knikte, maar zij luisterde niet. De kleine apenmoeder was zoo schattig, dat zij niet best kon scheiden. Toch liep ze met de menigte mee. Zij keek om zich heen naar Lou, toen zij plotseling nog een apenkooi ontdekte. En zij had nu eenmaal een groote voorliefde voor apen. Zij liep er heen, keek verheugd en lachend naar wat zij zag en vergat al het overige. Eindelijk keek zij op, maar zij wist niet of zij hier lang of kort was geweest, zoo zeer was haar aandacht gespannen geweest. Waar zouden oom en Lou heen zijn gegaan? Naar de beren, meende zij. Zij slenterde verder, zij zou wel bij de beren komen. Wacht eens, zag zij daar geen ooievaars en struisvogels? Li ging den weg terug, van waar zij gekomen was en keek naar de struisvogels. Zij vermaakte zich kostelijk met de ooievaars, die op één been staan en hun langen snavel treurig omlaag laten hangen. Toen zij naar een struisvogel keek, dacht zij: „Als ik hem eens een veer kon uittrekken, dan hoefde moesje zich niet boos te maken.” Een der dieren stond zoo vlak bij de tralies, dat zij slechts haar hand had uit te steken. Maar toen dacht zij aan Lou en aan oom en zei tot zichzelve: „Vooruit Li, naar de beren.” Zij liep op een draf, maar zij verdwaalde en kwam bij de zeeleeuwen. Overal was zooveel te zien; zij dacht weer niet verder. Eindelijk toch stond zij voor de beren. Maar oom en Lou waren er niet. Nog niet? Of niet meer? Li stond even besluiteloos: toen meende zij, dat het het beste zou zijn om hier maar te wachten. De beren met hun jongen waren zoo grappig. Mevrouw Beer sloeg een klein kogelrond bruin beertje zoo hard als zij kon. En vader beer bromde. Het was een roerend familietooneel. Li vergat weer alles om zich heen. Zij ging de trap af, dan kon je alles nog beter zien. Misschien waren Lou en oom daar ook. Maar neen, niets daarvan. Alleen zat er een beer hoog op een boomstam: men was bezig hem met brood te voeren. Een stuk ervan bleef tusschen de tralies hangen. Li duwde er tegen met haar parasol. Het brood viel in de kooi en ... de parasol eveneens. „Mijn parasol!” riep Li klagend, maar aan alle kanten werd er luid gelachen. Het was een mooie parasol van witte zijde en kant, een cadeau van tante Lisa. Overigens had het al niets meer van een parasol: het was niets meer dan een rafel. Meneer beer had er raad mee geweten. Verbluft keek Li de vreemde, lachende menschen aan. Niemand scheen medelijden met haar te hebben. Een man zei: „Het is dezelfde van die veer!” „Zonder de veer, bedoel je,” was het lachende antwoord. Maar Li lachte niet; de scherts hinderde haar. Angstig keek zij om zich heen. Waar was oom, waar was Lou? Was zij heel alleen onder al die vreemde vijandelijke menschen? Alleen in die groote stad? En er kwamen hoe langer hoe meer menschen. Li keek om zich heen, liep den eenen kant uit, dan den anderen . . . Misschien stonden oom en Lou bij de apen. Zij holde er heen . . . Niets. „Heeft u mijn oom gezien?” vroeg Li in haar verwarring aan iemand in een uniform. De man grinnikte en trok zijn schouders op. O ja, dat is waar, het was een Engelschman. Li herhaalde haar vraag in het Engelsch. „Ik weet niet wie uw oom is, miss. Dacht u dat ik de ooms van alle aardige jonge juffers zou kennen?” Zij liep terug naar de beren. Zij zag bleek van angst en haar oogen waren wijd open. Zij snelde den tuin door naar den hoofingang . . . Niemand te zien. Een paar jonge heeren hadden al op haar gelet. Zij zag er net uit als een kleine bange muis, die gevangen zit in een vat en den uitgang niet kan vinden. „Can I do anything for you?” „Ik wil naar huis” klaagde Li, net als een klein kind. „Aha, ze is een Duitsche,” riepen de heeren elkaar toe. En allen begonnen spottend te lachen. Verschrikt vluchtte Li weg als een °PgeJaagd stuk wild. Maar de kwelgeesten liepen met haar mee. Maar woede maakte zich van Lou meester en toen aarzelde zij niet langer. Zij wierp haar hoofd achterover en keek de kwelgeesten onversaagd aan. Zij schreeuwde hun toe in het Engelsch: „Ik verzoek u mij met rust te laten, heeft u het verstaan ? Ik zie nu, dat u geen gentlemen zijt. Beschaafde heeren gedragen zich in Duitschland anders!” Haar oogen flonkerden, zij trilde van woede en begon weer Duitsch te spreken. „Bravo, jonge dame,” zei plotseling een mannestem vlak achter baar. „Ik zag, dat men het u lastig maakte, en ben nu gekomen om u te helpen. Maar, wat is dat? Is u Friedel Polten?” Li schrok, maar verheugde zich omdat men haar in het Duitsch had toegesproken. „Friedel Polten is mijn moeder,” riep zij verheugd. „Maar wie is u?” ~Ik ben Max Metzler, hier in Engeland met vacantie op reis.” „O, dan is u de broer van tante Lilli Echtern?” vroeg Li stralend van blijdschap. „Juist. En met wie heb ik de eer . . „Ach, ik ben Li, Elisabeth von Rödern,” stamelde zij blozend. „Wat lijkt u op uw moeder. Ik meende dat zij het was . . .” „Moesje,” begon Li. Maar hij viel haar in de rede: „Maar hoe komt u hier, alleen in zoo’n toestand?” De kwelgeesten waren allang verdwenen en Li vertelde hem de gansche historie. „Maar dan breng ik u dadelijk naar huis,” zei hij: „men zal zich ongerust maken over u.” „Dat denk ik niet; moesje zegt altijd: onkruid vergaat niet.” Maar hij bracht haar naar een rijtuig en reed met haar naar Onslow Square. Oom Werner en Lou waren met hun ongelukstijding inmiddels thuis gekomen. Zij hadden lang naar Li gezocht en heen en weer geloopen tusschen de beren en de apen, maar haar niet gezien. Toen had oom de politie gewaarschuwd en M I 6 daarna Lou thuisgebracht. Hij wilde juist weer naar de „Zoo” terugkeeren, toen er een rijtuig voor de deur stil hield. Lou liep naar de deur, zij had tranen in de oogen en men hoorde moesje Friedel klagen: „Dat ongelukskind, die Li! Maar Lisa, Fee, maakt je toch niet zoo ongerust; onkruid vergaat niet en . . „Wat heb ik gezegd,” zei Li haar begeleider aankijkend. Maar Lou jubelde zoo luid, dat het door het gansche huis klonk: „Daar is zij, daar is zij!” Zij snelde op Li af, greep haar vast en schreeuwde: „Jij, leelijke wegloopster!” Li keek verbluft naar het met tranen overstroomde gezicht van Lou. „Huil je om mij, Lou?” vroeg zij. Lou knikte snikkend. „Dat is aardig van je,” zei Li waardeerend. „Dat zal ik nooit vergeten.” Meneer Metzler had glimlachend toegezien, nu nam hij zijn hoed af en zei: „Mag ik u verzoeken . . .” „Dat is Lou, mijn zuster. „Moesje, tante, raad eens wien ik heb meegebracht?” „Maar Li, schreeuw niet zoo! Wat is dat voor een manier van doen? Eerst geef je ons een doodsschrik omdat je zoek bent en dan als je terug bent, brul je zoo luid, dat je iemand de stuipen op het lijf jaagt.” Inmiddels was de heer Metzler de trap opgeloopen en stond plotseling voor Friedel. Hij stak haar zijn handen toe. „Friedel, ben jij dat werkelijk?” Zij keek hem aan en legde haar handen in de zijne, „Max Metzler, natuurlijk ben ik het. Hoe kom jij hier? En nog wel met haar?” Hij vertelde. „En moesje, nu ik hem hier heb gebracht, nu . . .” Een komisch smeekende blik voleindigde den zin. „Ga uit mijn oogen, Li,” zei moesje, „handel het maar af met oom en met Lou, die hebben er de ellende van gehad. Ik verheug me te veel . . . Maar wat ziet je hoed eruit.” Beschaamd wendde Li zich af; zij zette den hoed af en hield hem in haar hand. „Oom?” „Ja?” „Bent u boos?” „Ja.” „Ach, neen, neen, het was de schuld van die apen. Ik kon niet van ze weg komen.” ~Nu, dan was je in goed gezelschap,” spotte hij. „Kom, breng je hoed weg.” „De parasol is ook verdwenen,” zei Li, haar zuster bij den arm nemend. „De beer heeft haar opgegeten.” „Ongelukskind!” riep Lou. Li liet het hoofd hangen, maar zei toen: „Ja, nu moet ik het maar zonder parasol doen. Basta.” „Wat zal moesje zeggen?” jammerde Lou. Li zei niets en arm in arm liepen de zusjes de trap op. De architect Metzler stond moesje Friedel nog steeds verheugd aan te kijken. „Friedel, die twee dochters van je, net als jij. Ik had anders gewaand, dat we in den ouden tijd waren teruggekeerd.” „Afgrijselijk,” steunde zij. „Die oude tijd, Friedel?” vroeg hij op verwijtenden toon, „Ach neen, dat ik twee zulke dochters heb.” „Zoo, zoo,” lachte hij. Mevrouw Lisa noodigde hem uit om nog wat te blijven en hij deed het maar al te graag. „Het is om zoo te zeggen mijn laatste avond in Londen,” vertelde hij: „morgen vertrek ik naar Schotland. „En je vrouw, Max?” „Zij schrijft heel opgewekt; het kind . . .” „Dat is een wonderkind, dat weet ik al. Lilli. . .” „Ach ja, het eerste kind is altijd een wonderkind.” „Maar mijn eerste is dat echt,” zei Friedel nu ernstig met een warmen blik op Fee. „En nog niet zoozeer om wat zij is, als wel, omdat het toch ook een kind van mij is.” De architect Metzler keek Fee peinzend aan en zei: „De natuur maakt soms een wonderlijken zijsprong.” Toen kwam Sarah zeggen dat het diner op tafel stond. Het was een vroolijk gezelschap dat om de ronde tafel in tante Lisa's eetkamer zat. Metzler keek verheugd om zich heen. „Ik houd van het Engelsche familieleven,” zei hij: „men maakt het hier tot iets feestelijks, iets vriendelijks, meer dan bij ons.” „Men geeft hier meer geld uit,” zei Werner Horst. „Neen, het ligt niet alleen aan het geld. Let nu maar eens op deze gedekte tafel. Altijd bloemen en alles wat er op staat is sierlijk en aardig, zonder overdadig te zijn. Het eten smaakt in zoo’n omgeving veel beter, al is het ook nog zoo eenvoudig. Onze huisvrouwen kunnen hier nog veel leeren.” „Denkt erom, Lou, Li,” zei moesje. „Wij trouwen nooit,” zeiden de meisjes, en zij snoven verachtelijk. „Ja, ja, dat heb ik vroeger ook wel eens gehoord,” riep de heer Metzler met een blik op Friedel. „Ik geloof, Max,” zei moesje nu haastig: „dat jij tot die Duitschers behoort, die het overal beter vinden dan in hun vaderland. Maar ik ben het niet met je eens.” Max Metzler lachte luid, maar keek toen plotseling ernstig. „Neen, Friedel, ik ben een goed Duitscher en trotsch op mijn vaderland. Ik zou met niemand willen ruilen.” „En toch,” viel Werner Horst hem in de rede: „zijn de meeste Duitschers anders. Zij aanvaarden al het vreemde en trekken het aan, zooals je een ander gewaad aantrekt, om er voornamer uit te zien. Een Engelschman echter kan dertig jaar in een vreemd land wonen en toch nog een Engelschman zijn. Een Duitscher heeft slechts drie maanden noodig om zich aan te passen aan een andere nationaliteit. En toch wordt hij nooit voor vol aangezien. Maar hem geschiedt recht.” „U spreekt bitter, meneer Horst.” „Ik heb veel bitters ondervonden, want ik ben Duitsch tot in merg en been.” „Kom, mevrouw Friedel, nu is het tijd voor een lied, een echt Duitsch lied.” „Zij heeft haar viool niet meegebracht, meneer Metzler. „Dat had er nog bij moeten komen!” lachte Friedel: „alsof ik op reis al niet genoeg te stellen had met mezelf en met mijn onkruid daar.” „En wanneer keer je weer terug? „Over vijf dagen, Max.” „Zij schijnt er blij om,” zei Lisa. Friedel keek haar zuster aan. „Klaus is nu al bijna vijf weken alleen, Lisa. Zou ik mij niet verheugen hem weer te zien?” Toen riepen Lou en Li als uit een adem: „Moesje, Fee gaat zingen!” En plotseling klonk het door de kamer, een zachte stem, zoodat iedereen zweeg. Fee zong. Tante Lisa begeleidde baar op de piano. Klaar en helder klonk haar stem, vol en week. Een mezzo-sopraan had zij, niet groot maar zeer welluidend. Zij zong: „das Veilchen” van Mozart. „Jouw kind, Friedel,” zei Max Metzler zacht en keek Friedel diep in de oogen, die van tranen glinsterden. „Een erfenis van haar moeder.” „De hemel beware me! Wil je mijn gekras op de viool vergelijken met dat hemelsche geluid. Van wie zou het kind bet toch hebben?” „Nog meer,” zei hij, zich tot de jeugdige zangeres wendend, ~ik verzoek u om meer. Wie zoo rijk begenadigd is, moet ook rijkelijk geven.” En Fee zong onvermoeid voort, zooals eens moedertje Friedel viool had gespeeld. Ze had een echte vogelkeel, die nooit moe wordt, en zij zong met geheel haar ziel. De toehoorders konden er niet genoeg van krijgen. „Zij zingt als een engel,” zei Li. „Zij ziet er uit als een engel,” antwoordde Lou. „Zij is een engel,” zei moesje. Het was al laat toen meneer Metzler afscheid nam. „Het was een mooie avond en zoo onverhoopt.” „Mijn verdienste,” zei Li. Maar moesje Friedel dreigde: „Wij spreken elkaar wel nader, Li von Rödern.” „Tot weerziens, Max. Wanneer kom je weer eens naar het oude nest?” „Dit jaar niet. De jongen is nog te klein; misschien het volgende jaar.” „Je bent zoo lang weggebleven.” „Er kwam van allerlei tusschen, en toen ik er het laatst was, zag ik jou niet, Friedel.” „Je bent me niet op komen zoeken. Dat is de waarheid.” Hij zweeg een oogenblik en zei toen: „Maar nu, Friedel, is de pan gebroken.” Toen ging hij. Eindelijk kwam de laatste dag; het scheiden viel zwaar. Maar tante Lisa en Fee hielden zich dapper. Vroeg in den morgen was Fee bij tante Lisa gekomen. „Ik wil u voor al uw liefde danken, goeierd. Nooit zal ik dat vergeten! Maar mijn plicht riept mij thans naar moesje. Ik geloof, dat ik thuis van nut kan zijn. Ik moet eerst eens zien, tante Lisa, dan kan ik oordeelen.” Warme liefde sprak uit de jonge oogen, maar tevens angst en twijfel. „Tob daar niet over, lief kind. De tijd brengt dikwijls alles terecht.” Ja, tante Lisa hield zich dapper tot het laatste oogenblik. Friedel lag snikkend in haar armen. „Ik vind mezelf een roover, een hartelooze dief,” zei deze. „Omdat je iets terugneemt, wat je toebehoort? . . . lets, waarvan je me grootmoedig meer dan zestien volle jaren liet genieten? . . . Wees flink, Friedel. Binnen een jaar zien we elkander weer. „Tot weerziens!” zei ook oom Werner opgewekt, terwijl hij zich losmaakte uit de armen van Fee. „Tot weerziens, kinderen, binnen het jaar.” Toen de reizigers al hun handbagege op zijn plaats hadden gezet, was de trein reeds in beweging. Fee stond voor het raampje en bleef zoolang mogelijk kijken naar de twee eenzamen, die achterbleven. Toen wendde zy zich stil af, en zij keek in moesjes groote, angstige oogen. ~Ik houd zoo innig veel van jullie allemaal,” zei Fee, terwijl ze haar bleek gezichtje tot een glimlach dwong. „We zullen het je thuis aangenaam maken, Fee,” zei moesje Friedel. Inmiddels joeg de trein verder door het groene land naar de kust. Den volgenden dag stonden drie personen op het perron van het kleine stadje en keken in het nachtelijk duister. Zij hadden het in de wachtkamer niet langer kunnen uithouden. Tante Leentje trippelde haastig achter papa Polten aan. Klaus von Rödern was er ook. ..Als je nog eens zoo’n stommiteit doet, jongmensch, dan blijven we geen goeie vrinden, houd je dat voor gezegd. Jongetje behoort in het vervolg thuis te blijven en daarmee uit!” Papa Polten wilde zijn gemoed nu eens luchten: dat verdreef den tijd. Klaus von Rödern lachte, terwijl hij antwoordde: ~Denkt u, dat ik het soms plezierig heb gehad, papa?” „Loontje komt om zijn boontje!” Twee roode lichten werden in de verte zichtbaar. Eerst waren het twee kleine vlammetjes. Maar zij werden steeds grooter en nu begon het te dreunen en te sissen. ~De trein,” zei tante Leentje. „Daar zijn ze!” En haar oude stem sloeg over. Op dezelfde wijze verging het haar broeder: „Daar zijn ze!” klonk het met een hooge falset uit zijn mond. De trein stond nog niet heelemaal stil, toen er reeds een deur openging en de coupé onder groot gerucht van stemmen leegliep. Moesje Friedel lag aan papa Poltens borst, en zijn armen omklemden haar als twee schroeven. „Jongetje, stout, oud, lief jongetje!” „Ph, ik stik!” Friedel verweerde zich met armen en beenen en kuchte. „Papa, als je me den adem beneemt, dan is Jongetje foetsie!” De oude heer streek haar over het hoofd; zijn handen beefden, ook zijn stem trilde. „Laat mij je lieve gezicht eens zien, jongetje. De oude man heeft je zoo gemist.” „Het is haast niet te geloovcn!” Friedel lachte luid, maar haar stem had een heeschen klank. Zij woelde in haar vaders baard, streek hem weer glad en wreef haar gezicht tegen zijn schouder aan. ~Ik ben er ook nog,” zei plotseling een stem. Het volgende oogenblik hield Klaus von Rodern zijn vrouw in de armen. „Gelukkig dat je er weer bent, Friedel, voor mij, voor de jongens, voor alles.” Haar oogen straalden: „Dat is een heerlijk thuiskomen, Klaus. Maar was het zoo erg?” „Lutz en Frits, het gaat zoo niet langer. Wij zullen moeten besluiten . . .” „Nee, Klaus, dat gebeurt niet. Geef je geen moeite! Mijn jongens, Klaus, die heb ik noodig. Met wie zou ik anders moeten stoeien?” „Friedel!” Zij lachte. „Nu ja, als ik de teugels weer vasthoud, dan gaat alles best. Maar waar is Fee? Die had ik haast vergeten. Fee, Fee!” „Hier ben ik, moesje.” Tante Lecntje hield Fee in haar armen. Zij was de eenige die dadelijk aan het kind had gedacht. Zij liet haar nu los. „Hier is zij, Frieda. En, dat ik dat heb mogen beleven. Het was alsof mijn oude oogen Lisa zagen. En nog liever, nog teerder, maar ik ben blij, dat je weer thuis bent. Er was met Konrad geen huis te houden.” Klaus had inmiddels zijn oudste dochter omhelsd en schoof haar een eindje van zich af om haar beter te zien. Friedel stond naast hem: „Wel, wat zeg je ervan?” Hij kinkte en zei trotsch: „Onze oudste.” „Zonder onze verdienste is zij zoo geworden, Klaus.” „Klein moedertje, wil je mij verloochenen?” vroeg nu Fee: „U zult nog wel merken, dat ik ook uw kind ben.” Lou en Li hingen ieder aan een arm van grootpapa en schreeuwden: „Kijk, daar is zij!” „Nóu, laat eens zien!” De oude man draaide Fee bij haar schouders rond. „Alle respect,” zei hij: „die kan zich laten kijken!” Hij gromde vergenoegd en zei toen week: „Ja, ieder heeft zijn eigen aard. Lisa en Jongetje zijn allebei mijn kinderen. Maar Lisa was altijd stil en teer, Jongetje . . . ja, die was nu eenmaal anders. Maar ieder in zijn soort kan goed zijn. Begrepen, kind?” Haar groote. blauwe oogen zagen hem onderzoekend aan. „Ik heb moedertje zeer lief,” zei zij toen, zoo zacht, dat hij het slechts verstaan kon. „Dat is het eenige wat noodig is, kind. En nu basta.” Hij kuste haar hartelijk en op Lou en Li wijzend: „En dat onkruid is ook weer mee teruggekeerd!” „Was het hier zoo zalig, grootpapa, zonder ons?” „Afgrijselijk was ’t, kinders,” fluisterde de oude heer achter zijn hand. „Maar vertel het aan niemand. Anders krabt tante Leentjc mij nog de oogen uit.” De bagage was nu opgeladen. Het rijtuig van Dresdorf stond klaar en ook dat van Rödershof. „Jongetje, kom bij ons in ’t rijtuig: Klaus heeft genoeg aan zijn drie dochters,” zei papa Polten. Men stapte in na de beide koetsiers begroet te hebben. Toen reden zij weg in den donkeren avond. „Vertel mij eens wat van Lisa,” zei papa Polten, met den arm om Jongetje been. „Zij zal Fee erg missen, papa.” „Arme Lisa.” Hij zuchtte. „En Werner?” „Net als altijd. Trouw, aardig en vol zorgen. Uw dochters hebben het groote lot getrokken met hun mannen, papa.” „Ja, ja, dank zij den hemel!” Hij knikte en stak toen de hand uit naar Leentje. „We zijn gelukkig met onze kinderen, wat?” Zij legde haar hand in de zijne en wilde iets zeggen, maar het rijtuig stopte. Friedel keek uit haar portierraam: „Rödershof!” juichte zij. „Thuis!” Papa en tante kregen even een zoen en weg was Friedel. Ook de anderen waren aangekomen. „Welkom! Welkom thuis, Fee!” riep zij vroolijk en luid. Toen klonk er een geweldig geschreeuw. Lutz en Frits, die al lang in bed moesten liggen, kwamen aanhollen om hun moeder te begroeten. Lou en Li lachten en allen schreeuwden en riepen door elkaar. Inmiddels reden de twee oude menschen huiswaarts. Papa Polten zei: „Friedel is de oude, mijn onstuimige jongetje.” Tante Lene knikte: „Ja, de oude aard komt altijd weer boven. Maar jij en Klaus verwennen haar. Te veel zon deugt ook niet. Hoe kan zij anderen opvoeden, als zij zelf niet sterk staat? Lutz en Frits, Lou en Li. . . als er eens zware dagen komen, zou zij daartegen zijn opgewassen?” „Zwijg toch,” bromde papa Polten. Tante lette niét op zijn woorden. Als in den droom ging zij voort: „Een hart van goud, ja dat is zoo. Maar een geluk is het, dat Fee nu ook bier is. Wat gaat er eenkalmte.een vrede van het kind uit. Mijn oude hart is er warm van geworden, Konrad. Wij hebben onze Lisa teruggekregen.” Hij bromde iets onverstaanbaars. Toen bereikten zij Dresdorf. Het rijtuig ratelde over de steenen. „Goeden nacht, Lene.” „Goeden nacht, Konrad.” Zoo scheidden zich de twee oude menschen. leder nam zijn eigen gedachten mee naar zijn kamer. VIJFDE HOOFDSTUK. EEN VROOLIJKE WINTER. Onder de bruine beuken aan den zoom van het bosch, vanwaar men het gezicht had op Rödershof, zat Fee. De boomen werden al geel, want October was in het land. De bladeren fladderden omlaag en vielen op de kleeren en het haar van Fee. Zij greep ernaar met haar handen. „Goudenregen,” zei zij en haar oogen straalden, „wat een pracht!” Fee zag er vroolijk uit. Op schoot had zij een geopenden brief; tante Lisa had hem geschreven, vol liefde en verlangen, maar dapper en troostvol. Zulk een brief deed haar goed, want Fee had thuis niet vroolijk kunnen zijn, wanneer tante Lisa geklaagd had. Zij richtte haar oogen op Rödershof; het huis was laag en begroeid met klimop en er naast lag de moestuin, die overging in een groot, heerlijk park. Een breede grintweg voerde over de grasvlakte vóór het huis naar de hooge stoep. Zoo was de ligging van Rödershof. „Waar denkt mijn meisje aan?” Fee had de naderende voetstappen niet gehoord, maar keek nu haar vader lachend aan. „Aan mijn lieflijk tehuis, vadertje.” ~De hemel geve, dat bet je geluk brengt.” Er was een hartelijke verhouding tusschen Klaus von Rödern en zijn oudste dochter. Hij ging naast haar op het mos zitten en zei: „Het is hier heerlijk kind.” „Ja, vadertje.” Van af den grooten varkensstal kwam lawaai en gelach. Men kon niet zien wat daar gebeurde, maar wel hooren. „Wat voeren ze daar ginds toch uit?” vroeg vader Klaus. „Ik denk dat de jongens er bezig zijn met bun konijnen.” „Ja, dat kan wel. Ze maken altijd grappen, die twee. Heb je gehoord, dat ze, toen er nog maar een enkel konijn in de stal was, er een spiegel hebben opgehangen voor de gezelligheid?” Fee lachte: „Zij zijn komisch!” „Zij zitten vol met streken .. . Als het maar niet den verkeerden kant opgaat!” „Moesje geeft zichzelf heel wat moeite met hen „Ja, moesje. Maar soms is zij al net zoo erg als de jongens, ons moesje. Nu hoorde men het gedraaf van paardehoeven, snel en luid en vroolijke meisjesstemmen klonken door de herfstlucht. „Hallo, Pijl! Wij winnen!” „Hoera! Wij winnen!” „Lou en Li!” riepen vader en dochter, opspringend Twee paarden in snellen draf kwamen den hoek om. Rokken zwaaiden, losse haren fladderden. Lou en Li spoorden hun paarden aan onder luid geroep. Klaarblijkelijk gold het hier een wedstrijd en het leek lang niet ongevaarlijk. „Lou, Li!” riep Klaus zoo luid hij kon. Fee was bleek geworden en omklemde zijn arm. De dolle amazones hoorden den kreet en hielden plotseling door een ruk aan de teugels hun paarden in. De dieren steigerden, maar Lou en Li groetten met de zweep met gloeiende gezichten. „Goeden dag, heeren en dames! Hoera, ik heb gewonnen.” „Nee, nee, ik!” Voort stoven ze en de hoeven der paarden wierpen groote klonten aarde op. Nu waren ze al op de steenen brug over het beekje, de stoep voorbij voor den ingang van den moestuin. Kop aan kop stonden de dieren snuivend voor het rasterwerk. Lou en Li sprongen op den grond: een staljongen voerde de paarden aan den teugel naar den stal terug. Fee herademde. Vader Klaus knikte tevreden en zei: „Ze rijden prachtig, die rakkers! Maar wel een beetje al te woest. Ik zal het hun zeggen. Kom Fee, men moet het ijzer smeden als het heet is.” Zij liepen naar den stal; Lou en Li hadden eerst geholpen om de paarden droog te wrijven, en zij stonden nu op het punt van naar huis te gaan. Maar vader Klaus nam beiden onder handen en flink ook, zoodat zij stil naar haar kamer slopen om zich te verkleeden voor het middagmaal. De eetzaal was het vertrek, waar zich het familieleven afspeelde. Des zomers zaten zij steeds met de tuindeuren wijd open, des winters kropen ze allemaal dicht om de groote, warme kachel. Hier stond moesje’s werktafel, de vleugel stond er en de vioolkist. Ook was er nog een groote zijtafel, waaraan Frits en Lutz hun schoolwerk maakten, waar moedertje, als helpster in den nood, menig uurtje doorbracht. Fee’s schrijftafeltje stond hier in een hoek bij het venster. En in een anderen hoek stond een ladetafel van Lou en Li, waarin zij al haar heerlijkheden borgen. Vader Klaus had een kamertje dicht erbij. Daar rookte hij zijn pijpjes en bestuurde van daar uit zijn huis en zijn tuin. Nu zaten zij allen bijeen om de groote eettafel. Lutz en Frits waren heel rustig en netjes en moesje ernstig en waardig. Fee zorgde voor iedereen en Lou en Li hadden het druk met elkaar. Ten laatste zei Li met haar vriendelijkst gezicht: „Vadertje.” „Ja?” „Wij hebben een brief.” „Herta schrijft . . .” „Spreek jij of ik?” vroeg Li „Ik, want ik ben de oudste,” antwoordde Lou. „Vooruit dan maar.” „Ja, Herta schrijft, dat we dezen winter moesten dansen.” „Ga je gang,” meende vader Klaus. „Nee, luister nu eens goed. Lou, zoo begrijpt hij 't niet.” „Dansles nemen, vader.” „Een dansclubje,” vulde Li aan. „Dansen kunnen we al. maar niet met heeren. „Is dat dan moeilijker?” vroeg Klaus. „Dat zouden we moeten probeeren.” „Dus?” „Mag het, vader?” „Wat mij betreft, ja.” „Maar,” zei moesje, „vindt je dat gespring dan zoo prettig?” „Nafuurliik moesje. Veel prettiger dan stilstaan.” „Werkelijk? Ik . . „Heeft u nooit gedanst?” „Je moeder heeft ook danslessen gehad, en voor jullie is het uitstekend,” zei nu tante Leentje. Zij was er nog steeds trotsch op, dat, dank zjj haar opvoedingsmethode, er toch nog iets goeds van Friedel terecht was gekomen. „Jullie kunt met Fee naar de bals gaan.” „En moet ik dan voor balmoeder spelen?” Friedel schrok zich half dood bij de gedachte alleen. „Frieda,” maande tante haar aan. ~Ja, ik zal mijn plicht tegenover mijn dochters doen. Stil maar Fee. Ik verheug er mij al op. Het verraste mij alleen maar.” Een dag of wat later slenterden Lou en Li samen door het bosch. ~In November, zeg, leuk!” Het gold het dansclubje. „Zou het echt leuk zijn?” „Nou, natuurlijk!” „He, meisjes,” zei plotseling een stem, „kunnen jullie mij ook den weg wijzen naar de herberg?” Dat hij Lou en Li met meisjes aansprak, was niets geen wonder. Zij droegen nog een korten rok, hadden eenvoudige blouses aan, hangende haren en speelden vangballetje met hun mutsen. Zij keken den vreemdeling aan. Hij was lang met breede schouders, hij had een mooien, witten baard en glinsterend blauwe oogen. „Zeer gaarne, meneer Rübezahl.” Li knikte hem schelmsch toe. Zij vond het een aardig heerschap. De aangesprokene lachte en zei: „Vooruit, kleine heks.” „Dezen weg als ’t u belieft.” Lou trok haar zuster aan de mouw. Li lachte: „Het is niet heel ver,” zei zij toen. „Daar ginds in de wei. Is u zoo hongerig?” „Ja zeker. Ik heb een ferme wandeling gemaakt. Acht uur aan één stuk.” Hij zette zijn hoed af en streek over zijn hoofd. „Dan kunt u het beter dan wij,” hernam Li. „En dan al met witte haren.” „Dus u vindt mij een Methusalem?” riep hij, haar uitlachend. „Als men witte haren heeft, is men oud. En oude menschen krijgen het gauw in de beenen. Grootvader ten minste. En als u er ook last van heeft. . .” „Nee, gelukkig niet,” viel hij in. „Dat verbaast me,” zei Li, maar Lou trok haar aan haar vlecht. „Waar wonen jullie eigenlijk?” Zijn blauwe oogen keken haar scherp aan. „Daar ergens.” Li beschreef met haar arm een halven cirkel. „Zusters?” Lou knikte. „En de naam?” Maar zoo een verhoor beviel Li niet. Kortaf zei zij; „Ik ben Li en dat is Lou.” „Kort en goed,” lachte de man, „en verder?” „Verder niets.” De beleefdheid liet Li nu in den steek. „Zoo’n groot-inquisiteur,” riep Lou verontwaardigd. Maar de blauwe oogen van den vreemde keken haar beurt om beurt scherp en stralend aan. „En hoe oud?” vroeg hij. „Raden!” riep zij vroolijk. „Nou, dertien, veertien.” „Zestien,” zei Li en maakte een buiging. „Zeventien,” zei Lou en maakte eveneens een buiging. Er kwamen nog wel een paar maanden aan te kort, doch dat was van geen beteekenis. „Dan,” zei de vreemde, een beetje aarzelend, „verzoek ik wel om vergiffenis. Maar de jonge dames leken mij nog zoo kinderlijk ... de heele houding ... de gestalte . . .” „Die hebben wij van moesje,” riep Li, „en jonge dames, dat willen wij niet zijn.” De heer lachte en reikte beide meisjes de hand: „Maar de herberg, want ik verga van dorst.” „Daar zijn wij dadelijk,” zei Li. „Daar ligt Röd ... ik bedoel daar is de herberg.” Zoo vlug ze konden liepen ze over het gras. De vreemde zei: „Nu wil ik u niet langer ophouden. Ik kan verder wel alleen. De dames wonen hier zeker in de buurt?” „Ja, daar,” zei Li, op Rödershof wijzend. „Aha, dus de dochters van den waard?” Li en Lou lachten en knikten. „Door den tuin komt u dadelijk in de groote kamer. „Een mooi huis,” zei de oude heer, „het ziet er niet uit als een herberg.” Hij bleef staan, de meisjes scherp aankijkend. Li en Lou waren vooruitgeloopen en riepen: „Dezen kant.” Toen volgde hij zonder nog langer te aarzelen. De eene tuindeur stond open; de kachel brandde wel, maar de zon scheen zoo heerlijk. Lou en Li stormden de kamer binnen en maakten allerlei onbegrijpelijke gebaren. „Moesje, daar is een heer.” „Wij hebben hem in het bosch gevonden.” „Hij zocht een herberg.” „Toen hebben wij hem hier gebracht.” Moesje stond bij de ronde tafel en in de deur stond de vreemde, met zijn hoed in zijn hand. Er was een ondeugende trek om moesje’s mond. Die dolle kinderen ook, die Li en die Lou. Zij keek naar de lachende oogen, maar daarop liet zij haar blikken vallen op Fee, die juist van haar schrijftafeltje was opgestaan. Toen bedacht moesje zich. Zij deed een paar schreden in de richting van den vreemden heer. ~Ik moet u mijn verontschuldigingen aanbieden, mijnheer, voor mijn overmoedige dochters. Ik hoop, dat u wel zoo vriendelijk wilt zijn, een kleine verfrissching hier in mijn huis te gebruiken? Al was het alleen maar om te bewijzen, dat u niet boos op die twee wildzangen is. Lou, Li, zorg voor een verfrissching.” Lou en Li stoven weg. Moesje keek haar na en lachte. Toen keek zij den vreemde aan. Aarzelend zei deze: ~Ik weet niet, mevrouw, of ik de mij aangeboden gastvrijheid wel zal aanvaarden. De omstandigheden zijn zoo eigenaardig . . ~Nu juist,” zei Friedel. „Mijn naam is Western, professor Western.” „Gaat u toch zitten, hier aan deze tafel. Fee, kom eens hier. Dit is mijn oudste dochter professor.” „Een zuster van mijn twee jonge vriendinnetjes?” Friedel lachte. Een gerinkel voor de deur kondigde de komst van Lou en Li aan. Toen ging de professor aan tafel zitten en liet het zich goed smaken. Hij vertelde dat hij zijn beide zonen wilde bezoeken en er een voetreis aan verbonden had. „Sinds een half jaar wonen mijn zonen hier in de buurt; beiden zijn assessor bij de rechtbank. Ik heb hen al dien tijd nog niet gezien. Misschien kent u ze wel. In zoo’n kleine stad is dat best mogelijk. Beiden zijn groot en blond, precies gelijk.” Li gaf Lou een stomp. „Zeg, dat zijn zeker de onze. Assessor Heinz Western! Assessor Paul Western! Weet je ’t nog?” Li maakte bij iederen naam een stijve buiging. Men zag dat zij imiteerde. „Maar Li,” maande Friedel. Professor Western had verbaasd naar haar geluisterd. „U kent dus mijn zoons?” „Wij zijn vrienden,” antwoordde Li grootmoedig. „Ten minste,” riep Lou, „wij hebben hen tweemaal toevallig ontmoet. Beide keeren zijn ze ons ter hulp gekomen!” „Nou, dat noem je toch ook vrienden!” zei Li eigenwijs. Professor Western lachte hartelijk. „Mag ik mijn beide zoons van hun en mijn vriendinnen de groeten over- brengen?” „Heel graag,” zei Li vergenoegd en Lou knikte. Een beetje later nam professor Western met veel vriendelijke woorden afscheid. „Het is een aardige man,” zei Lou. ~Bijna zoo aardig als zijn zoons,” bevestigde Li. „Jullie hebt je gedragen als kwajongens,” zei moesje. „Maar hij beviel me dadelijk zoo goed, anders zouden wij er wel van door zijn gegaan,” zei Li argeloos. Friedel wierp een smeekenden blik op Fee. Deze sloeg haar arm om Li's schouder. „Maar je hebt je zóó gedragen, dat hij meende met een paar schoolmeisjes te maken te hebben, en niet met volwassen jonge dames.” Beiden kregen een vuurroode kleur. Zij knepen Fee, links en rechts, en maakten zich uit de voeten. „We kleeden ons op zijn Engelsch,” riepen ze, „voor vadertje, voor van avond.” En later aan tafel zaten zij als volwassen jonge dames in keurige schoone blouses en gedroegen zich onberispelijk. Den geheelen avond vielen zij niet uit haar rollen. Zoo nu en dan keek vader Klaus hen van ter zijde aan, maar Lutz en Frits trokken hun neuzen op. „Met die twee is niets meer te beginnen!” „Die willen volwassen zijn! Zulke ganzen!” Zoo luidde het broederlijke oordeel. Eenige dagen daarna maakte Friedel met haar drie dochters eenige bezoeken in de stad bij verschillende families. Sinds zij uit Engeland was teruggekeerd, had zij het nog niet gedaan, behalve dan bij haar intiemste vrienden. En nu slechts was zij er diep zuchtend toe overgegaan, nadat tante Leentje haar op haar plicht had gewezen. Fee werd algemeen bewonderd: de twee anderen kende men natuurlijk al. Veel schoolvriendinnen hadden Li en Lou niet. Zij waren bijna even oud en zooveel samen, dat zij er nooit behoefte aan hadden gehad. Herta Mühren, de dochter van den dokter, was de eenige intieme vriendin; zij had gevraagd of ze van de dansclub lid wilden worden. En acht dagen na de bezoeken in de stad, in Loberg, kwam er een brief van Herta, om de meisjes mee te deelen, dat de eerste dansavond bij Herta aan huis zou zijn, in begin December. _ „Mijne moeder vraagt mij jullie te schrijven, dat ze het heel prettig zou vinden als je moeder en je mooie zuster wij dwepen gewoonweg met haar mee willen komen. Je mooie zuster zal ons wel allen de loef afsteken, maar dat hindert niet, want zij is zoo hemelsch.” ~U doet het natuurlijk, moesje?” vroegen Lou en Li. ~Ik denk er niet aan,” antwoordde Friedel, „Fee kan doen wat zij wil. Maat ik geloof niet, dat zij veel voelt voor dat gespring. En mevrouw moet maar zien, dat ze het met jullie beiden klaar speelt. Mijn beurt zal ook wel komen.” Eindelijk was de dag aangebroken. „Ons eerste bal,” zeiden Lou en Li op trotschen toon. Lutz en Frits grinnikten. „Hein Meyer komt ook, pas maar op dat je hem niet verliest als je met hem danst,” zei Lutz. „O, maar er is zelfs een apotheker bij!” riep Li trotsch. ’s Avonds hielp Fee de meisjes bij het aankleeden. Naast elkaar stonden zij voor den spiegel en keken hoe zij eruit zagen. „Niet kwaad,” meende Li. „Het gaat best,” zei Lou. Zij zagen er lief uit en frisch in haar witte japonnetjes en voor alles jong en vroolijk. Als Fee er niet bij is, dan gaat het wel,” zei Li nog „Afschuw hoeft niemand van ons te hebben en dat is de hoofdzaak,” riep Lou. Toen moesten Friedel en Klaus hun oordeel uitspreken. Lutz en Frits stonden erbij, maar die trokken hun neus op, honend. „Domme ganzen!” vond Lutz. „Doe toch niet zoo verwaand,” voegde Frits erbij. Maar moesje trok beide jongens gevoelig aan de ooren en vader Klaus zei: „Altijd beleefd tegen de dames.” Toen reden de twee meisjes zielsvergenoegd met den ouden Johan naar de plaats harer bestemming. Maar de oude koetsier zag er erg slaperig uit. De paarden echter zetten er vaart in. „Zeg Lou, wat schokken we!” „Het rijtuig gaat heelemaal scheef!” „Johan, Johan!” Li en Lou keken rechts en links door de raampjes. „Waar is de weg, Lou?” „Hij slaapt, zeg.” Lou bedoelde Johan, niet den weg „Johan, Johan!” schreeuwden zij tegelijk. „Dames?” „We zijn van den weg af, wij rijden het land in. „Drommels, zou ik in den dut zijn gegaan!” Hij trok aan de teugels, maar het rijtuig helde over naar de eene zijde, en zat vast in de modder. Li en Lou schreeuwden. Dan rukten zij het portier open en sprongen midden in het vochtige, weeke land. Het had gesneeuwd, maar de sneeuw was alweer gesmolten. „O, wat een smeerboel!” riep Lou gierend van den lach. Zij bukte zich en liet haar schoen zien, die dik onder de vette modder zat. ~Keurig hè?” Zij stond op één been en wist niet wat te doen. De oude Johan had intusschen het rijtuig weer op den weg teruggebracht. Zij waren niet ver mis geweest, en daar hij nu klaar wakker was, kon hij de paarden weer baas. „Wacht Lou, ik zal je helpen!” Li pakte haar zuster onder den arm. Zij hinkte op één been over den drassigen grond, struikelde, viel en trok Li met zich mee. Daar zaten zij nu midden op den akker. Verbaasd keken zij elkaar aan, en krabbelden al lachend weer overeind. „Wat zullen wij er fraai uitzien!” zei Lou toen zij weer goed en wel op haar voeten stond. De oude Johan keek angstig toe en zei toen: „Wacht even, totdat ik u heb afgepoetst, anders wordt mijn rijtuig vuil en krijg ik op mijn kop van den baron.” „De mantels hebben het meeste gehad,” troostte Li, „de japonnen zullen er wel goed zijn afgekomen.” „Wel ja,” zei Lou: „wat niet weet, wat niet deert.” Zij stapten weer in en reden voort. Maar het duurde niet lang. Plotseling klonk er een luid gejammer, een geschreeuw van kinderen. Li hoorde het het eerst en spitste haar ooren, toen bemerkte Lou het ook. Zij deden het portier open, waarschuwden Johan en Li sprong uit het rijtuig. Duidelijk klonk het nu over het veld: „Mamme, mamme!” Zonder zich te bezinnen, vloog Li de richting uit, vanwaar het geluid kwam. Als een haas liep zij en Lou haar even vlug achterna. Lou en Li vielen bijna over de kinderen, die onder de hoornen op den grond hurkten. „Mamme, mamme!” huilden zij Li pakte den jongen beet en Lou het meisje. „Hoe komen jullie hier?” vroegen zij haastig. „Moeder is ziek.” „Wij moeten den dokter halen.” „In den avond en alleen? Heeft moeder je gestuurd?” De jongen schudde het hoofd en al huilend brulde hij: „Wij zijn wegge- M I 7 loopen!” „Waar woon je?” vroeg Lou. „In Dresdorf,” huilde de jongen en het meisje bouwde hem na. „Laat eens kijken, wie je bent.” „Li trok den jongen met zich mee onder de lantaarn van het rijtuig. „Zeg Lou, het is Petertje Küstern.” De meisjes kenden natuurlijk alle kinderen uit Dresdorf. „Ja,” knikte de oude Johan. „Hun moeder is er slecht aan toe.” „Wij gaan immers toch naar den dokter, Li.” „Ja, om te dansen.” Dat is waar, daar had ik heelemaal niet meer aan gedacht.” „Kom Petertje en Liesje, jullie gaat mee in het rijtuig.” Ditmaal kwamen zij zonder bijzondere gebeurtenissen voor de deur van dokter Mühren. Het scheen dat daar in huis het dansen al begonnen was. „Ja, wij komen te laat,” zei Lou. Maar Li hoorde het niet eens. „Lou, neem jij den jongen, ik zorg voor het meisje. We moeten snel handelen. De paarden schijnen niet te willen staan. Vooruit!” Handig sprong Li uit het rijtuig met het meisje in haar armen. Lou volgde haar. Juist op dat oogenblik kwamen twee heeren langs, die verbaasd toekeken. Hun verwondering was rechtmatig. Li en Lou in haar lichtblauwe bemodderde avondmantels en de lang niet schoone kinderen in de armen waren een zonderlinge vertooning. Uit de geopende huisdeur viel een stroom van licht over de stille straat. De oogen der beide meisjes glinsterden. Onwillekeurig namen de heeren hun hoeden af, maar liepen toen vlug voort. Li had hen opgemerkt. „Dat zijn ze weer, Lou,” zei zij luid. „Onze beide jonge vriendinnen, Heinz,” zei een der heeren „Ja, Paul, wat zouden zij nu weer uitvoeren?” „Het schijnt wel, dat ze weer met den grond in aanraking zijn geweest. De vorige maal was het stof, nu lijkt het wel modder!” Li en Lou stonden nu met hun beschermelingen in de gang van het doktershuis. Mevrouw Mühren kwam de trap af: „Zoo laat, kinderen! Maar wat zien jullie eruit!” „Niet zoo erg,” zei Li onverschillig. „Met zeep en water zijn we weer schoon.” „Is de dokter thuis?” vroeg Lou. „Deze kinderen waren op weg om hem te halen.” Dokter Mühren kwam juist uit zijn kamer; hoofdschuddend keek hij zijn gasten aan. Li deed het heele verhaal. Inmiddels had het dienstmeisje hun mantels meegenomen. Maar wat Li en Lou nu van elkaar zagen, maakte haar sprakeloos. Tot aan de knie waren de witte japonnetjes met bruin-zwarte modder bevlekt. „Wat zie jij eruit,” riep Li. „En jij niet minder!” „Ik?” „Ik?” Nu keken zij naar zichzelve en schrokken van het resultaat. Zij waren zoo verwonderd, dat het grappig was om te zien. Er klonk een luid gelach. „Het zal het beste zijn dadelijk terug te rijden naar huis,” zei Lou. En Li knikte. Inmiddels had de dokter met de kinderen gesproken. „Vrouw,” zei hij, „bestel dadelijk een rijtuig. Ons eigen paard is kreupel, het dier moet rust houden. Ik moet oogenblikkelijk naar Dresdorf. De berichten, die de kinderen mij brengen, luiden alles behalve gunstig.” „Een rijtuig?” riep mevrouw. „Ja, hoe kom ik daar zoo gauw aan?” „Wij zullen u wel naar Dresdorf brengen,” zei Li snel besloten. „Ja, maar kinderen, wil jullie dan niet. . .” „Zoo meedansen, als asschepoesters ? Nee, geen denken aan. Een anderen keer hopen wij meer geluk te hebben. Kom Lou, trek niet zoo’n lang gezicht. Je kunt nog zooveel dansen in je leven!” Eerlijk gezegd was Lou het volkomen met haar eens. En snel stapten zij in het rijtuig. „Ik zal wel mennen,” zei Li. „Johan is zoo suffig, hij stuurt ons misschien weer het veld in.” Zij zat al naast Johan op den bok en greep de teugels in haar hand. Boven uit het huis klonk een wals. „Nou en het dansen?” vroeg Johan met open mond. „Dat is bedorven, jouw schuld Johan.” De oude koetsier wilde zich verontschuldigen, maar Li klapte met de zweep, de paarden vlogen vooruit. Binnen in het rijtuig werd niet gesproken; de dokter was moe. Lou niet in haar beste humeur en de kinderen waren in slaap gevallen. Voor het huis van Küstern gekomen, dat vrij eenzaam buiten het dorp lag, stapte de dokter uit. Hij droeg de kinderen naar binnen. Maar heel gauw kwam hij weer naar buiten. „Ik heb hulp noodig, de vrouw heeft een hevige stuip. Zij moet dadelijk een natte inwikkeling hebben. Er is geen minuut te verliezen. Als een der jonge dames ...” „Ik kom,” zei Lou. „Li ga jij hulp halen.” „Bij tante Leentje?” „Die zou het besterven!” riep Lou. „Bedenk toch eens hoe je er uit ziet! Nee, zeg het tegen Waltern. Waltern was de huishoudster van grootpapa Polten. Li ging er oogenblikkelijk op af. Lou hielp heel handig. En toen de huishoudster kwam, lag de zieke al in een diepen slaap. „Een kwartier later en het zou te laat zijn geweest: de vrouw heeft haar leven te danken aan deze jonge dames,” zei de dokter ernstig. De oogen van Lou en Li straalden. „Nu naar huis,” zeiden zij tegelijkertijd. „Zou ik hier een rijtuig kunnen krijgen?” vroeg de dokter. „Wij brengen u thuis, dokter.” En zooals het rijtuig gekomen was, zoo vloog het den weg weer terug. Rödershof voorbij en dan naar Loberg. Uit het doktershuis klonk opnieuw een wals. Achter de verlichte ramen zag men de paren dansen. Li, die van den bok afsteeg om het portier te openen, draaide om zichzelvc heen. „Dat is fideel, hè Lou?” vroeg zij. Lou bromde iets. De dokter nam onder dankbetuigingen afscheid. „Het is te hopen, dat u de volgende maal meer geluk heeft.” „Geluk? Dat hebben wij altijd, dokter.” „Maar het zal wel prettiger zijn om zoo’n wals mee te dansen, dan er naar te luisteren? Is het niet?” de dokter keek Lou aan. Zij knikte en zei: „Ja, we hebben pech gehad.” Het kwam diep uit haar hart. „Denk aan die arme vrouw, Lou.” Li keek haar met heldere oogen aan. Toen liet Lou het hoofd hangen en zei: „Ja, natuurlijk, Li, ik had er niet aan gedacht.” Toen reden zij naar huis. Vader, moeder en Fee zaten in de tuinkamer te lezen. Men hoorde het rijtuig en dadelijk daarop ging de deur open. Moesje hief haar hoofd op. „Zoo vroeg al terug?” Maar toen sprong zij op met een luiden kreet en stond voor Lou en Li. „Wat zien jullie eruit! Ik dacht wel, rakkers, dat er weer iets met jullie zou gebeuren! Vooruit, vertel!” Lou en Li vertelden alles in één adem. Moesje streed een zwaren strijd. Wat zagen die kinderen eruit! Die mooie, nieuwe mantels! Die goede jurken! Fee was een en al medelijden. „Arme schapen en nog wel je eerste bal!” Zij streelde Lou en Li om beurten. Maar Li zei dapper: „Maar de arme vrouw is gered.” Friedel’s boosheid was verdwenen. Zij zeide slechts: „Ik zal dien Johan de ooren wasschen!” „Wasch liever die twee,” zei Klaus lachend, op zijn dochters wijzend. Moesje en Fee verdwenen met het tweetal. „Een honger als ik heb,” hoorde men Li nog zeggen. „En ik niet minder,” antwoordde Lou. En toen ging de deur toe. Vader Klaus bleef in gedachten zitten. En zoo was het eerste bal van Li en Lou. Het was Kerstmis. Rödershof was van onder tot boven beweging en bezigheid. In eiken hoek was gefluister en geheimzinnig gedoe. Moesje Friedel en Fee, Lou en Li, Lutz en Frits, aldus had men zich in afzonderlijke groepen verdeeld. Slechts vader Klaus bleef alles eenzaam en gelaten aanzien. Alleen mocht hij somtijds diep in den zak tasten, zonder een spier van zijn gelaat te vertrekken. „Want zie je, Klaus,” zei moesje Friedel, „dezen keer is het een bijzonder geval. Het is Fee’s eerste Duitsche Kerstmis . . .” En toen was de Kerstnacht aangebroken. Geheel Rödershof straalde van licht en vreugde. Li en Lou hadden voor den boom gezorgd. Vader Klaus had een reusachtigen grooten denneboom uit het bosch laten halen. Tallooze kaarsen waren er op gezet en hij was geheel en al met zilverdraad overspannen. Aan den hoogsten top blonk en glinsterde een ster. Een kist vol prachtige dingen, die tante Lisa gestuurd had, werd uitgepakt. Welk een gejubel. Fee deelde de goede gaven uit. Dat Lutz en Frits een stoommachine, die zij juist gekregen hadden, tot explosie brachten, maakte geen afbreuk aan de vreugde. „Dat hebben jullie alweer gehad, bengels,” zei moesje bijna verlicht. Lutz en Frits straalden. „Het was geweldig! En zoo natuurlijk! Een hevige knal!” Fee keek naar de lichten van den boom, die stuk voor stuk uitgingen. „Niet uitblazen!” riep zij, toen Lou en Li zich al dapper weerden. Het was hun jaarlijksche sport. „Jammer,” zei Li, „dat is juist zoo leuk!” Maar zij deed wat Fee vroeg. Het eene vlammetje voor, het andere na, ging uit. Fee keek ernaar. „Waaraan denkt mijn groote dochter?" vroeg Klaus, een arm om haar heen slaande. Fee hief haar hoofd op en wees naar de lichtende ster hoog in den boom. „Ook als alles donker is, blijft nog de ster,” zei zij zacht. Toen kwam tante Leentje haar dank halen voor al de heerlijkheden, die zij haar achternichtjes gegeven had. Li en Lou waren verrukt, want zij hadden witte zijde gekregen voor een baljurk. Zij gevoelden zich nu echt als volwassen dames. Tante Leentje was in haar schik. Lutz en Frits grinnikten en zeiden: „Zeg, Lou, Li, wat zal dat leuk zijn om met zoo’n zijden ding in de modder te gaan zitten!” „Hoor eens, Jongetje,” riep papa Polten, „als je denkt dat ik mijn honger kan stillen aan de lichten van den kerstboom, dan heb je het glad mis." „Lachend gingen moesje en Fee aan het werk en heel gauw daarop zaten ze allen om de feestelijk gedekte tafel. Toen het nieuwe jaar begon, begonnen in het kleine stadje de wintervermakelijkheden. De bewoners van Rödershof konden niet anders doen dan eraan deelnemen. Er waren bals, concerten, en gedurende vier weken was er ook een tooneelgezelschap, dat heel goede uitvoeringen gaf. Friedel en Fee waren gedwongen veel meer uit te gaan dan haar wel lief was. Naar de echte groote bals en feestelijkheden mochten Lou en Li nog niet gaan, maar zij hadden haar eigen club. En geen nieuwe ongelukken deden zich daarbij voor. Fee was de lieveling van een ieder. „Dat komt,” zei tante Lilli Echtern, „dat zij er niet slechts lief en goed uitziet, maar omdat zij ook goed en lief denkt.” Zoo dachten allen. Papa Polten was in dien drukken tijd alles behalve in zijn humeur. Hij voelde zich veronachtzaamd. „Waarvoor dient dat alles! Ik dacht dat jongetje slimmer was!” „Maar Konrad, Friedel is in de eerste plaats moeder,” pleitte tante Leentje. „Kletspraat!” bromde papa Polten niet heel beleefd. Tante zweeg wijselijk. Toen kwam Februari in het land en zou vader Klaus een lang gekoesterden wensch in vervulling zien komen. „Ik zou ze zoo graag eens alle drie op een en hetzelfde bal willen zien dansen, Friedel,” had hij al meermalen tot zijn vrouw gezegd. „Dat zal niet gaan, Klaus. Dezen winter dansen Li en Lou alleen nog maar in haar eigen club. En dat is ook heusch het beste.” Maar toen deed zich eindelijk een gelegenheid voor. Er zou een groote weldadigheidsbazar gehouden worden, te zamen met een concert en een bal. Daar zou vader Klaus met zijn drie dochters heengaan. Er waren heel wat voorbereidselen te maken, maar eindelijk brak de groote dag dan toch aan. In het hotel ~De gouden Kroon” in Loberg was het een drukte van belang, al vroeg op den dag. Aan alles werd de laatste hand gelegd. Om twee uur zou de bazar geopend worden. Alle leden van de familie Von Rödern waren er al vroeg op den dag. Fee zorgde, geholpen door een heelen troep schoolkinderen, voor den verkoop van bloemen. Alle meisjes droegen roze jurken en Fee had een rozenkransje in haar losse blonde haar. Lou en Li met twee andere meisjes hadden haar eigen afdeeling en waren druk in de weer. Om precies twee uur werd de bazar inderdaad geopend. In het begin ging alles kalm toe, men verdrong elkaar niet, maar aldoor nam de bedrijvigheid toe. En waar het gedrang het hevigst was, daar kon men Li en Lou steeds vinden. En waar hartelijk gelachen werd, daar waren Li en Lou er altijd bij. Gekleed in gele rok en zwarte jakjes deden zij dienst als postiljon en niemand gaf haar een weigering als zij hem een brief aanboden. Haar geldtaschjes vulden zich aardig. Een boertje drong door de menigte heen. „Die nemen wij ertusschen, Lou!” schertste Li, terwijl zij op den man toeliep. „Wel, wel, wat doet u hier? Wie bent u?” riep Li op barschen toon. De man greep naar zijn hoed en zei: „Ik? Wel ik ben Hannes van Niedergrumbach. Ik docht zoo, ik most es kijken, bij de voorname lui. . .” Li was verdwenen en liet den man met open mond staan. Maar een oogenblik later was zij al weer bij hem en zei: „Hier is een brief voor u, een dubbeltje alsjeblieft!” „Een brief? Voor mijn? Waar vandaan?” Li las het adres, dat op den brief stond. „Is dat in orde?” vroeg zij. „Ja, ja, warempel.” Over zijn bril keek hij van de lachende Li naar Lou en naar de andere vroolijke menschen. „De post weet alles,” zei Li, „een dubbeltje,” zij hield haar hand op. Langzaam haalde de boer zijn geldbeurs uit zijn zak en scheidde met een zucht van zijn dubbeltje. Li lachte en maakte dat zij wegkwam. Want afwachten wat het boertje zeggen zou, als hij het onbeschreven blad papier in de enveloppe vond, dat deed zij liever niet. Twee lange, blonde heeren, die precies op elkaar leken, stonden bij den ingang van de zaal en keken toe. „Zie je die lieve blondine daar, Paul?” „Dat is Felicitas von Rödern. We hebben haar al op het bal bij mevrouw Schmidt ontmoet.” „Dat is waar ook, maar hier, bij al die bloemen, ziet ze er nog liever uit. Willen wij naar haar toegaan?” Assessor Heinz Western en Assessor Paul Western gingen naar Fee. Zij had de handen vol om iedereen tevreden te stellen. Een ieder wilde bloemen koopen. „We wilden gaarne anjelieren hbbn,” zeidn zij. „Heel graag, maar kunt u een oogenblik wachten?” vroeg zij vriendelijk. Zij bleven staan wachten en begonnen als vanzelf sprekend Fee een handje te helpen. Zij bleken zeer handige adjudanten te zijn en Fee aanvaardde hun hulp dankbaar, vooral omdat de schoolkinderen niet heel veel uitvoerden. Lou en Li kwamen voorbij. „Zie je dat?” zei Lou. „Ja, dat zijn zij weer, onze vrienden.” „Maar ze letten niet op ons.” „Als zij bij Fee zijn!” Li vond het doodgewoon, maar Lou wierp het hoofd achterover en zei niets. Zij gingen verder, om echter kort daarop terug te keeren, ieder met een brief in de hand. „Den heer Assessor Paul Western.” „Den heer Assessor Heinz Western.” Deftig en afgemeten klonk dit. Groetend brachten Li en Lou de handen aan het mutsje met tressen, dat zij beiden droegen en hielden den heeren den brief voor. „Strafport als ’t u belieft, een mark.” Zij zeiden het als uit één adem. Paul en Heinz Western keken in de lachende gezichten. „Strafport? Waarvoor?” „Omdat men zijn oude vrienden niet herkend heeft,” zei Li en Lou knikte. „Lou, Li!” zei Fee vermanend. „Maar Fee, we kennen hun vader immers ook,” zoo verdedigde Li zich, terwijl zij een ondeugenden blik op de heeren wierp. „Heeft hij u verteld in welke herberg hij terecht is gekomen?” De twee heeren lachten: „Ja, dat heeft hij. En hij heeft ons ook uw groeten overgebracht.” „U hadt zeker nooit gedacht, dat dit een zuster van ons is?” vroeg Lou. „Inderdaad . . .” zei Heinz. „Dat had u zeker niet van ons verwacht?” „Ternauwernood,” antwoordde Paul, maar zijn oogen lachten. Nu trad vader Klaus naderbij. Hij was op zoek naar zijn twee dochtertjes. Moesje had hem gestuurd. Het scheen, dat hij juist bij tijds gekomen was. Want een man greep Lou plotseling vast aan haar mouw en riep haar toe: „Hoor eens juffrouw, ik mot mijn duppie terug. D’r zat niks in mijn brief. Ik laat me niet voor den mal houwen!” Het was het boertje en hij was woedend en trok aan Lou’s mouw. Het meisje schrok. „Laat los, man,” zei vader Klaus bevelend, zijn dochter bevrijdend. Haastig verschool Lou zich achter Fee. Maar Li lachte den man uit. „Wel, wit papier is toch beter dan beschreven papier, zou ik zoo denken,” zei zij. „Als het een rekening geweest was? Of een dreigbrief?” „Da’s waar.” Het boertje krabde zich achter zijn ooren en zette zijn hoed recht. „Waar is het,” herhaalde hij, wegslenterend. En toen moest Li vertellen, wat het eigenlijk te beduiden had. Om zeven uur begon het grootc concert, door plaatselijke krachten uitgevoerd; om negen uur was er een gemeenschappelijke maaltijd en dan zou er gedanst worden door allen, die met het feest geholpen hadden. Nadat de bazar, die een groot succes was geworden, gesloten was, begon men toebereidselen te maken voor het concert. Lou en Li hadden haar wit zijden japonnen aangetrokken en droegen sneeuwklokjes in de haren. Zij moesten het concert openen met Weber’s „Aufforderung zum Tanz.” Zij zagen heiden bleek en Li zei huilerig: „Moesje, ik heb hartkloppingen,” terwijl Lou instemmend knikte. Toen zij klaar waren klonk er luid applaus. Zij zagen er zoo aardig uit en zoo grappig verlegen. Li maakte een linksche buiging alsof zij een schoolmeisje was en Lou maakte het niet veel beter. Er kwam een ander pianonummer. Daarop beklom Friedel het podium met haar viool. Een zucht ging door de rijen der toeschouwers. leder kende Friedel en wist hoe zij spelen kon. En haar spel was wondermooi. Lou en Li zaten naast elkaar met stralende oogen. „Ons moesje, zeg,” fluisterde Li. „En wat voor een moesje,” zuchtte Lou. „Het is echte kunst,” zei Assessor Heinz. „Ja,” beaamde Assessor Paul. Teikens moest Friedel een toegift geven en zij deed het graag. Maar eindelijk had ze er genoeg van en met heldere stem zei zij: „Al te veel is ongezond.” Waarna zij met een buiging verdween. „Nu begrijp ik pas, van wie die twee dat hebben,” lachte Heinz en knikte. Toen werd het doodstil. Fee stond op het podium in witte zijde met rozen in het blonde haar. Dadelijk begon men te applaudiseeren. Dat gold haar jeugd en haar schoonheid. Toen zong zij. Parelend en frisch klonk haar stem en sprak tot aller hart. Zij zong het eene lied voor, het andere na. En het succes groeide. Er kwamen nog eenige muzieknummers, piano en zang, maar de jeugd begon ongeduldig te worden; men verlangde naar een dansje, en de ouderen verlangden ernaar om aan tafel te gaan. Maar er kwam nog een nummer, dat de algemeene aandacht trok. Op het podium verscheen moesje Friedel met haar drie dochters. Nu maakten Li en Lou een plechtige buiging, net als moesje en Fee. „Nu leerzaam zijn ze,” lachte Heinz. Zyn broeder gaf hem een duw. Vader Klaus stond vlak achter hen. Lou en Li moesten viool en zang accompagneeren. Het muziekstuk heette „de engel” en was niet veel bizonders; de dichter noch componist waren eerste krachten. Maar de voordracht was onberispelijk. De viool en de stem smolten ineen, droegen elkaar en de pianobegeleiding klonk beschaafd en bescheiden. Het suces was werkelijk overweldigend. „Zeg, Lou, ze worden gewoon wild!” „Ik heb er genoeg van. Lx.” „Nog eens, kinderen,” vermaande moesje hen. „Moet het herhaald worden?” Zij trokken lange gezichten. Maar ook dit eindigde. „En nu dadelijk weg,” zei moesje, „anders roepen ze ons weer terug.” Het weggaan geschiedde niet onberispelijk en lang niet zoo waardig als het binnenkomen. Alleen Fee behield haar vriendelijke kalmte. „Het geluk staat hen op het gezicht, Paul,” zei Heinz Western geestdriftig. „Een gelukkige familie!” Toen ging men aan tafel. Er werd geen dwang uitgeoefend; men kon gaan zitten zooals men verkoos. Assessor Heinz Western en Assessor Paul Western hadden Fee tusschen zich in. Half was het toeval, half berekening. ~De dubbele oplaag moet u maar verontschuldigen,” zei Heinz op zijn broeder wijzend en daarna op zichzelf. „Van het goede heeft men nooit te veel,” zei Fee, op de scherts ingaand. „Dat is heel vriendelijk van u, maar wat zei uw moeder ook weer: o, ja, al te veel is ongezond.” „Uw moeder heeft ons met „feeëngaven” overstroomd,” zei Paul. Fee keek hen verbaasd aan. Zou het een woordenspel zijn? Zij antwoordde echter vriendelijk: „Dat is zeker van toepasing op mij, want ik heet Felicitas. Mijn familie noemt mij Fee.” „Een mooie naam.” „En zoo passend.” „Maar wel een beetje uit de mode in dezen nuchteren tijd,” zei Fee lachend. „Ik geloof in goede feeën,” zei Assessor Paul. „Goede feeën waren er in onze kinderjaren en zij zullen er nog zijn als wij grijsaards zijn.” Aan het tafeltje waar Lou en Li zaten, ging het ook vroolijk toe. Het heele dansclubje zat daar bij elkaar. „Proost, juffrouw Lou! Proost, juffrouw Li! De jongelui wilden allen met de meisjes klinken en deze voelden zich in haar element. Spoedig kwam nu het oogenblik waarop vader Klaus gewacht had. De violen werden gestemd en het ging er op los. Een wals; dadelijk hadden zich de paren gevormd. Vader Klaus keek uit naar zijn drie dochters. Daar ging Fee aan de arm van een der blonde Assessors. Flinke lui leken het. Klaus keek met welgevallen naar hen. De vader, de onvrijwillige gast van Rödershof, was ook zoo aangenaam, had moesje gezegd. Hij ving een vroolijke blik van Fee op. In het voorbijgaan groette zij hem met haar oogen en haar hand. „Wat danst zij goed, Klaus,” klonk een stem naast hem. Een hand legde zich op zijn arm en zijn vrouw keek hem trotsch en vroolijk aan. „Mooi, hè?” „En die beide rakkers, Klaus?” Zij keken beiden om zich heen. „Daar ginds springen ze als jonge lammeren. Kijk, daar! Het herinnert me aan mezelf. De gratie is nog heelemaal zoek. En soms blijft die altijd zoek.” „Kom, Friedel, dat zullen we dadelijk eens onderzoeken.” Hij legde den arm om haar middel en zij dansten samen. ~Lou!” riep Li, „kijk vader en moesje dansen samen.” Maar plotseling bleven de cavaliers van Li en van Lou alleen staan. Met open mond keken zij de zusters na. Daarop staarden zij elkaar aan en de eene zei: „ganzen!” „Dolle heksen,” vond de andere, die een beetje beleefder was. Maar van dat oogenblik af waren Lou en Li in ongenade. De meisjes hadden inmiddels hun vader bij de jas gegrepen. „U moet met mij dansen!” schreeuwde Lou. „Nee, met mij!” riep Li, „Maar kinderen, ik kan toch niet onbeleefd tegen mijn dame zijn?’ „Toe vadertje, vadertje!” Hij lachte gestreeld. „Wel, wel, op mijn leeftijd, nog zooveel gevolg.” Nu liet hij zijn vrouw los en greep Lou beet. „Vooruit dan.” Li trok een lang gezicht. Toen stond Assessor Paul Western voor haar, maakte een diepe buiging en vroeg: „Wilt u mij de eer aandoen?” Li keek hem onzeker aan en stamelde: „U, . . . u bedoelt immers moedertje? Ik kan het nog niet zoo goed; ik dans nog niet lang met heeren.” „Dus loop ik een blauwtje?” vroeg hij vroolijk. Ook Friedel lachte en zei: „Bedenk je goed, Li.” Li giegelde: „Ja, als u het erop durft wagen. . . .” Zij was in een ommezien midden in de zaal; zij danste als op wolken en zij zag er uit alsof zij innig genoot. „Nu?” vroeg hij toen zij stil stonden om adem te scheppen. „Zalig,” zei zij geestdriftig, „dat noem ik eerst dansen.” Toen kwam er een gymnasiast en vroeg haar om een extra toertje. Genadig was Li niet. „Ik . . . eigenlijk ... ja liever . .” toen zweeg ze, want zij begreep dat zij zich verkeerd uitdrukte. Zij zei niets meer, maar danste met den jongen weg. „U moet niet zoo springen,” zei zij onderrichtend: ~ en houdt mij niet zoo onmogelijk stijf vast. Ik zal niet wegloopen.” De jongen bleef staan en keek beleedigd. „Met assessors kan ik niet concurreeren,”,” zei hij en liet Li dood alleen staan. Maar de avond vloog voorbij. En vader Klaus kwam op Li af en zei: „Nou, kind, het wordt onze tijd. Neem afscheid, het rijtuig staat al voor.” „Waarom vadertje, gaat al wat mooi is, zoo gauw voorbij?” „Omdat het niet mooi zal blijven, meisjelief,” was het antwoord. Toen kropen ze allen in het rijtuig dicht op elkaar, want, zij zaten met haar drieën op een bank. „Wel, meisjes,” zei vader Klaus, „en hoe vonden jullie het?” „Heerlijk,” zei Fee. „Hemelsch,” juichten de twee anderen. „Oef, ik ben moe,” zuchtte moesje. „Hoe kan dat?” vroegen Lou en Li verbaasd. Toen zwegen allen. „Klaus,” zei moesje dien avond bij het naar bed gaan; „den heelen avond heb ik er aan moeten denken, hoe gelukkig wij toch zijn. Hoe moeten wij dat dragen, Klaus?” „Door vroolijk te zijn en ons geluk te genieten, en elkaar lief te hebben, Friedel!” „En als het verkeert. Klaus?” „Moedig zijn en elkaar nog liever hebben.” ZESDE HOOFDSTUK. LICHTE ZOMERWOLKEN. Lutz en Frits slenterden uit school naar huis. Zij liepen door het bosch, maar niet netjes over de paden. Natuurlijk gingen ze dwars door het kreupelhout en sloften zoo, dat het stof boven hun hoofden wolkte. Zij hadden de halfjaarlijkrche rapporten in hun schooltasch. „Frits,” zei Lutz, „het mijne is miserabel.” Frits wist wat hij bedoelde, en daar het bij hem hetzelfde geval was, zweeg hij maar. Eindelijk zei hij; „Als vader ernaar vraagt, dan zeg ik, dat ik er geen heb gekregen.” „Liegen is gemeen,” zei Lutz. „Nou ja, maar ...” „Zeg, wil je het nest eens zien?” vroeg Lutz plotseling een andere wending aan het gesprek gevend. Frits knikte. „Maar je mag er niet aankomen „Zullen we onze tasschen hier neerleggen?” Zij lagen er al en de twee jongens liepen op een hoogen boom toe, waar zij inklommen. Hoog in den boom wees Lutz en zei: „Kijk, daar is het.” „Maar het is leeg,” zei Frits teleurgesteld. „Dacht je dan, dat de jongen erin bleven zitten, totdat jij kwam kijken?” Lutz tikte beteekenisvol tegen zijn voorhoofd. Frits voelde zich beleedigd. Hij zwaaide met zijn armen en zijn beenen. Lutz schrok en trachtte hem te grijpen, maar zelf gleed hij ook omlaag. Snel gleden zij neer langs den stam en gelukkig gebeurde er niets ergers dan dat ze armen en beenen en handen wat schramden. Maar hun kleeren waren vreeselijk gehavend. Verbluft stonden zij tegenover elkaar. „Jouw schuld!” „Nee, van jou!” In een oogenblik lagen zij over den grond te rollen, het kostte den eene een bosje haar, en Frits had een blauw oog. Zij stonden op en de vrede was hersteld. Zoo snel ze konden liepen ze terug om hun tasschen op te halen. „Hier was het!” „Nee, daar ginds!” Zij liepen als gekken heen en weer, maar de tasschen waren er niet. „Weg is weg,” zei Lutz, „maar wat zullen wij doen?” Frits keek hem met open mond aan. Toen begon hij luid te lachen en sprong als een dolleman in het rond. Lutz keek hem angstig aan; was het hem in zijn kop geslagen. „Fritsje,” zei hij zacht, want hij hield van zijn broertje. De jongen keek hem met half dichtgeknepen oogen aan, en zijn eene gezwollen oog maakte een komisch effect. „Zeg!” riep hij na een vernieuwden lachaanval: „ze zijn foetsie!” „Stomkop, daar hoef je niet zoo om te gieren! D’r zal wat op zitten thuis! Moesje...” „Ja, ja, maar ... ik bedoel, onze rapporten . . . Lutz stond als een zoutpilaar. Zoo ver had hij nog niet gedacht. Toen gilde hij zoo luid, dat zelfs Frits ervan schrok. Als gekken draafden zij nu naar huis; het stof hoog opjagend. Maar het werd kwalijk genomen door een ezel, die langs den weg stond voor een kar! Zijn baas lag zeker ergens in de schaduw te slapen; het dier sloeg met zijn achterbeenen toen de jongens langs hem holden. Eensklaps hielden de jongens ieder een lange grashalm in de hand. En toen begonnen zij den ezel daarmee te plagen. Zij kietelden het dier ermee op de meest gevoelige plaatsen. Het ergerde het dier buitengewoon, vooral daar zijn achteruitslaan hem niets hielp. Maar een ezel zou geen ezel zijn als hij zich maar kalm liet plagen. Hij gaf een ruk aan de kar cn . . . . voort holde hij den weg op. Maar de kar was een oud en gebrekkig ding en die wilde vaart kon hij niet verdragen en spoedig lag hij in brokstukken in het stof. Dadelijk ontstond er een gele en witte rivier. De kar was beladen geweest met eieren en melk. ~Jullie rakkers!” De man die uit het bosch kwam aangeloopen, snoof van woede. Lutz en Frits wachtten het verdere niet af. Zoo snel hun voeten hen dragen konden, snelden zij naar huis. En het toeval wilde, dat moesje juist boven op de stoep stond en zij haar om zoo te zeggen in de armen liepen. Als ze dat vooruit geweten hadden, dan zouden zij de tuindeur wel zijn ingehold, maar daarvoor was het nu te laat. Moesje had eerst stil naar hen gekeken, maar nu kwam er beweging in haar. Zij pakte beide jongens beet en riep: „wat zien jullie eruit? Wat is er gebeurd?” Maar voordat zij haar geantwoord hadden, kwam de man met zijn ezel en de rest van de kar de steenen brug opgereden. Dreigend hief hij zijn zweep omhoog. Reeds uit de verte hoorde men hem schelden. En de ezel accompagneerde hem door een lustig: ia, ia! Friedel was blijven staan als een standbeeld, maar zij hield haar jongens vast aan hun ooren. „Spitsboeven!” schreeuwde de man: „mijn melk, mijn eieren!” Dreigend liet hij zijn zweep knallen. „Hier met jullie, hier! Houd ze vast, mevrouwtje, houdt ze vast!” Nu was hij de plek, waar zij stonden genaderd. Lutz en Frits waren doodsbleek geworden. De man vertelde de heele geschiedenis. „En mevrouwtje,” zoo eindigde hij honend zijn verhaal: „nu moet u er maar een pannekoek van bakken. Er is alleen nog maar een beetje vet voor noodig! Maar ik moet mijn geld hebben, het waren vijfhonderd eieren en twintig liter melk! En je laat het maar uit je ziel om ezels te kietelen!” „Hebben jullie den ezel gekieteld?” vroeg moesje Zij knikten stom. „Ga je spaarpot halen.” „Moesje . . Een dreigend gebaar van moesje joeg hen weg. Maar in een ommezien waren ze terug, ieder met een blikken spaarpot in de hand, maar het ding was leeg. „Hoe komt dat?” vroeg moesje. „Chocolade,” zei Frits. „Kruit,” zei Lutz, en hij richtte zich op. Het was in alle geval niet zoo kinderachtig om je geld uit te geven aan kruit als aan chocolade. „Kwajongens!” zei moesje kwaad. Daarop betaalde zij den man zijn geld en deze verdween met ezel en de resten van zijn kar. Bij het weggaan sloeg hij nog aan zijn pet en zei honend: „Nou, mevrouwtje, veel geluk met zulk gespuis.” Friedel zei niets, maar zij zag bleek en duwde de twee jongens voor zich uit. De straf was zeker niet zacht, want dien middag aan tafel zaten de jongens zoo stil als muizen. Fee had hun borden vol geschept met soep en zij streek hen als toevallig over het haar, maar Li en Lou hadden niet het minste medelijden met de bengels. Zij werden in den laatsten tijd zoo onverdraaglijk. Daar konden Lou en Li van meepraten. Er ging geen dag voorbij of de jongens haalden de een of andere streek uit. Nu eens steenen in hun schoenen of zand in hun bed. Lou had een doode muis in het laadje van haar nachttafel gevonden, en Li een groote levende sprinkhaan. Zoo nu en dan wierp Klaus een ernstigen blik op zijn zoons. Plotseling zei hij: „Jongens, moest jullie vandaag je rapport niet krijgen?” Beiden kregen een vuurroode kleur en stamelden: „Ja, vader.” „Nu?” „Wij hebben er geen,” zei Lutz. „Hebben jullie er geen gekregen?’ „Jawel, vader, maar ...” „Zij zitten in onze tasschen.” „Vooruit, zeg, wat er is!” riep moesje ongeduldig. „Wat bezielt je toch?” „Moesje, we hebben onze tasschen niet.” „Ja,” zei Frits en er kwam een zegevierende blik in zijn oogen: „ze zijn weg en onze rapporten natuurlijk ook.” „Wat drommels!” riep nu vader Klaus, „wat beduidt dat? Wat is er gebeurd? Vooruit ermee.” Toen vertelden de jongens wat er met de tasschen gebeurd was. „Een mooie dag,” meende Klaus: „gescheurde kleeren, een eier- en melkrekening en nu de tasschen weg met alle boeken, en dan de leege spaarpotten! Wat zeg je daarvan?” Zij hadden niets te zeggen, en moesje Friedel evenmin. Zij voelde zich ook schuldig, want gedurende den drukken wintertijd had zij de teugels niet strak gehouden. Ook in het voorjaar had zij haar plicht tegenover de jongens verzuimd, zij zuchtte diep. Klaus zei: „Je moet morgen aan den directeur vertellen, wat je hebt uitgehaald en hem verzoeken om een afschrift van de rapporten. Begrepen?” Den heelen dag liepen de jongens bedrukt door het huis, zoodat moesje medelijden met hen kreeg. Maar zij hield zich goed. Des avonds echter zei zij tot Klaus: „Ik moet het toegeven, dat de jongens erg lichtzinnig zijn geworden. Ik heb in den laatsten tijd mijn plicht tegenover hen verzuimd, dat wreekt zich nu. Maar slechte, gemeene streken hebben zij niet gedaan, dat is ten minste een troost.” Maar moesje zag er toch verdrietig uit. „Hm,” bromde Klaus, „laat ons hopen, kind, dat we nog niet erger teleurgesteld worden.” „Mijn jongens, Klaus! Jouw zoons! Hoe zou het kunnen?” Den volgenden morgen liepen Frits en Lutz erg langzaam naar school. Mi 8 Braaf liepen ze over het voetpad, dat langs het bosch liep. Toen zij voor den directeur stonden, stotterden en stamelden zij, en vroegen hem om een afschrift. De directeur keek hen ernstig aan, nog strenger dan gewoonlijk en zei: „Veel plezier zal het je vader niet doen, maar ik zal je de afschriften geven.” Lutz en Frits zaten bij elkaar aan hun tafel en de ongeluks-rapporten lagen tusschen hen in. „Zeg, Frits, als de zessen eens nullen waren en de vieren eenen?” Frits knikte en zuchtte diep. „Flet is anders makkelijk te doen,” hernam Lutz: „Kijk zoo!” Hij hield zijn penhouder in zijn hand en plotseling was een zes in een nul veranderd. „Fijn, hè?” zei Lutz. Fritsje knikte. Toen begon Lutz met het radeermesje te werken: in plaats van een vier kwam er een één; in plaats van een vijf een drie. „Nu het jouwe,” beval Lutz. Hij was een en al ijver. „Maar . . aarzelde Frits. Toen schoof hij naar zijn broer. Zij dachten er verder niet over na, wat zij daar eigenlijk deden, en toen het tot hen doordrong, was het al gedaan. Er viel niets meer aan te veranderen. Juist kwam moesje binnen en riep: „Vooruit, jongens, nu je rapport!” Beiden werden rood en hun handen beefden. Friedel bekeek de rapporten en haar oogen straalden. „Jongens, maar dat is voortreffelijk! Wat zal vadre blij zijn. Zoo’n rapport hebben jullie nog nooit gehad. Lutz, Frits, bravo! je hebt moesje gelukkig gemaakt!” Maar aan tafel tegenover hun vader, hadden zij zich al beter in hun rol geschikt, en keken niet meer verlegen of verward. Ze waren nu heele helden en Li en Lou moesten hen nu maar eens bewonderen. Een paar dagen gingen voorbij. „Het is verwonderlijk zoo tam als je jongens zijn, Klaus,” zei moesje verbluft: „als ze maar geen ziekte onder de leden hebben!” „Het verstand komt bij hen opeens,” zei Klaus. „Nee, Klaus, dat geloof ik niet, zoo gauw gaat het niet,” antwoordde moesje beslist. „Zoo,” hernam Klaus lachend: „Jij zult het bij ondervinding wel weten!” Friedel trok haar schouders op. Maar zij lette scherp op haar zoons en op een goeden avond ging zij op de rand van hun bed zitten. „Vertel me toch eens, jongens, wat is er met jullie aan de hand? Kom, biecht op.” „Er is niks,” zei Lutz bijna brutaal. „Heelemaal niks,” stotterde Fritsje. „Jongens, er is iets. Zeg, heeft moesje jullie wel ooit in den steek gelaten?” Haar teerheid scheen indruk te maken. „Lutz . . .” snikte Frits. Lutz zette een vuist, riep dreigend: „Wil jij . . Maar moesje nam hem in haar armen. „Lutz, jongen.” Zij kuste hem en zei smeekend: „Kom hij moesje, vent,” alsof hij nog een dreumes was. De jongen barstte in snikken los en jammerde: „Ik had het niet willen doen, niet echt, moesje, heusch niet! Ik probeerde ’t alleen maar en toen . . . toen stond er een nul. En . . .” Hij snikte bitter en moesje voelde hoe hij beefde in haar armen. Kalm zei zij: „Lutz je moet mij alles vertellen.” Toen kwam de gansche biecht. Zij hield de jongens beide vast en snikte met hen mee. Na een poosje zei zij: „Kom, we moeten het aan vader gaan zeggen.” „Moesje!” huilden de jongens. „Die verkeerd doet, moet de gevolgen dragen,” zei zij ernstig. „Kom.” En zooals zij waren in hun nachthemd en op bloote voeten nam ze beiden mee naar hun vader. Deze was zeer verbaasd toen hij hen zag, maar Lutz ging voor hen staan, rechtop als een kleine held, zoo dacht moesje, terwijl zij naast haar jongen stond. „Ik heb de rapporten vervalscht, vader,” zei de jongen, zacht maar toch duidelijk. „Maar ik heb het hem laten doen,” huilde Frits. „Lutz, Frits, heb jullie dat gedaan?” De stem van vader Klaus klonk zeer treurig; „Dat had ik van moesje’s jongens, van mijn zoons nooit gedacht.” De jongens snikten. „Ga heen,” vervolgde Klaus, ”ik moet hier eerst over denken; ik moet tot een besluit komen.” De arme zondaars slopen weg. „Je bent hard, Klaus,” zei moesje. „Dat moet ik zijn, kind, dat is mijn plicht. Hard ook tegen jou, Friedel. De jongens moeten weg, ze moeten onder strenge tucht. Ik kan mij niet zooveel met hen bemoeien als ik wel zou willen ... en jij hebt ook andere plichten.” Er volgden treurige dagen op Riddershof. Het viel moesje zoo zwaar om van haar jongens te scheiden. De tasschen waren bij de politie bezorgd en den jongens weer teruggegeven. De oorspronkelijke rapporten zaten erin en werden, door Klaus onderteekend, aan den directeur gegeven. Friedel was zoo treurig, dat het zelfs grootpapa Polten opviel. Hij raasde: „Wat moet dat toch met dat wegsturen, Klaus? Jongetje huilt zich de oogen uit het hoofd; neem een gouverneur, die zal hen wel mores leeren!” Maar Friedel zei zacht: „Nee, Klaus heeft gelijk, papa, ik ben een domme gans.” En moesje bracht haar tweetal, waarover zij zich veel zorgen maakte, zelf naar de plaats hunner bestemming, bij een professor in de dichtst bijzijnde stad. Onder veel tranen, maar met de beste voornemens vertrokken Lutz en Frits. ledereen miste hen op Rödershof en Li en Lou niet het minste. De plaaggeesten waren nu weg, maar zij misten de gezonde ergernis over al die plagerijen. Kalm en getroost keerde Friedel naar huis terug. Zij had zichzelve teruggevonden, al lag er nu ook een schaduw over haar zonnig geluk. Dat was de eerste zomerwolk, maar een tweede vertoonde zich. Fee zat in haar eigen kamer. Haar ouders hadden haar die kamer gegeven, naast de kamer van Lou en Li. Fee zat in haar makkelijke stoel geleund tegen een zijden kusen en zij las. Zij had haar lievelingsboek ter hand genomen en had al het andere vergeten. Plotseling echter bracht zij haar hand aan haar voorhoofd. Wat was er ook weer? Ach, ja. Op dit uur was zij gewoon om een uurtje met haar zusters te lezen. Lou en Li noemden het: het klassieke uur. Maar zij voegden er zich toch in. Fee keek op haar horloge. Het was al een kwartier te laat. Zij liep naar de kamer van haar zusters en riep: „Lou, Li!” Er kwam geen antwoord, maar beneden werd een deur dichtgeworpen. „Lou, Li!” riep zij nu luid. Zij liep naar beneden. Op de stoep stonden de meisjes, zij groetten Fee met de zweep; ze waren in rijkostuum. „Je hebt niet op je tijd gelet, Fee. Wij waren klaar.” „Groet „De Bruid van Messina” Fee,” lachte Li. Fee’s zachte stem riep haar zusters te vergeefs terug. Ze waren al weg. De paardehoeven dreunden in de verte. Fee zuchtte diep. „Wat is er, meisjelief?” vroeg Klaus. Hij had de zucht gehoord en stond nu achter haar. „Ik heb mij in mijn boek verdiept, in plaats van aan het lesuur te denken. Lou en Li. . . „Zijn er van tusschen? Ja, dat snap je!” lachte Klaus. ~’t Is mijn schuld, vader; ze hebben een kwartier gewacht.” „Zeer edelmoedig, moet ik zeggen.” Fee keek bedrukt, maar vader Klaus zei vroolijk: „Kom kind, ga met je ouden vader mee het bosch in. Komjij ook, Friedel?” „Nee, ik moet naar papa.” „Dan brengen wij je.” Ze gingen door de weide en daarna door het bosch naar Dresdorf. „Gaan jullie nu samen maar verder,” zei Friedel: „vader is niet te spreken in de laatste dagen. Toen tante Leent je mij van morgen de bessen stuurde, kreeg ik de boodschap.” „En dan is Jongetje zijn eenige troost,” zei Klaus lachend. Friedel gaf hem een knip voor zijn neus en liep hard weg. Vader Klaus en zijn slanke dochter keken haar na. Alsof zij het voelde, wendde z ijzich om, nam met beide handen haar japon, maakte een knik als een schoolmeisje en verdween achter de hoornen. Klaus en Fee lachten hartelijk. Toen stak hij zijn arm door dien zijner dochter en zoo zetten zij hun wandeling voort. Vroolijk pratend liepen zij naast elkaar: vader Klaus en Fee hadden wel altijd iets, waarin beiden belangstelden. In de verte klonk het geluid van hoeven. ~Lou en Li,” zei Fee. „Waar zouden zij zijn?” „Ik denk in de wei midden in het bosch.” Hij luisterde: „Ja, je kunt wel gelijk hebben. Kom ga mee! Ik hoor hun stemmen. Wie weet wat ze doen!” Het eerst geroep klonk luider. Het werd een jubel en lachen en de zweepen knalden en de paarden schenen steeds meer en meer te worden aangezet. Men zag tusschen de boomstammen door het lichte groen van de weide. Vader Klaus zei „:We zullen naderbij sluipen: ik moet eens zien, wat zij doen.” Zij keken en Fee greep angstig haar vaders arm. „Wees niet bang; ze zitten vast in ’t zadel. Zij rijden circus, ze rijden flink.” Lou en Li reden in volle draf in de rondte. Zij reden tegen elkaar in, en bij het tegemoet rijden lieten ze de paarden steigeren, zoodat beide dieren zich wendden, om weer in tegenovergestelden richting weg te draven. Het geknal der zweepen en het klakken met de tong vuurden de dieren aan. „Vader,” zei Fee, „ze zullen nog armen of beenen breken!” „Ik durf niet tegen ze te roepen, Fee, want dan schrikken ze. Het zal nu wel gauw uit zijn.” En het was gauw uit. De paarden stonden weer tegenover elkaar op hun achterste beenen, de dolle amazones trokken aan de teugels, maar plotseling sloegen de dieren wild met hun hoeven, eer zij zich omwendden. Daar klonk plotseling een gillende geschreeuwde kreet van een kind. Nu stonden de paarden stil, maar trillend. Lou en Li lagen geknield op den grond naast een klein hoopje. Een emmertje lag ernaast en een kinderstemmetje jammerde en huilde en snikte: „Petertje, Petertje!” Lou en Li keken hulpeloos om zich heen. Haastige schreden kwam over de weide, het waren vader en Fee. Maar Lou en Li bewogen zich niet. Zij waren doodsbleek, met angstige oogen en wezen zwijgend op de kinderen, die op den grond lagen. Vader Klaus en Fee bukten zich. Klaus raapte een klein huilend meisje op en Fee boog zich over het schijnbare doode lichaam van een kleinen jongen. „Hij leeft, god zij dank, Lou. Hij leeft,” zei Fee. Zij had zich over het kind heengebogen en richtte zich nu op. Zij beurde het kind op en nam het op haar schoot. Lou en Li keken zwijgend toe. „Er moet hier dadelijk gehandeld worden,” zei vader Klaus. „Li, rijd dadelijk naar den dokter, Lou neem het kind voorzichtig bij je op het paard, ik neem het dier bij den teugel. Fee zorgt voor het andere kind. Stil maar kleintje, je broertje wordt we! weer beter. Hoe heet je?” „Liesje, we wilden bessen plukken, en Petertje wou naar de paarden kijken.” „Zijn het de kinderen die jullie de vorige maal ook in het bosch vond?” Lou knikte slechts: ze kon geen woord uitbrengen en Li was al weggereden. Heel langzaam liep het paard door Klaus bij den teugel gevoerd. Lou hield het kleine kind op haar schoot, haar oogen er straf op gericht houdend. Fee had haar zakdoel over het getroffen gezichtje gespreid, en droeg het snikkend meisje op haar arm. Moesje, die juist uit Dresdorf terugkeerde, bleef van schrik op den weg staan, toen zij den treurigen stoet zag naderen. Vader Klaus lichtte haar met een paar woorden in, en Lou durfde haar niet aanzien. Maar moesje zei zacht: „Dat is de straf kind, voor je dolle streken. God geve . . .” In Rödershof aangekomen legden zij het kind in een bedje in een frissche kamer. Er werd iemand naar de moeder van het kind toegestuurd en die kwam dadelijk. Het kind was nog bewusteloos, maar moesje en Fee hadden zich ervan overtuigd, dat het nog leefde. Lou zat ineengedoken in een hoek, zij durfde niets zeggen tegen de vrouw. Er klonk hoefgetrappel. Daar was Li en dadelijk daarop ratelde een rijtuig over den weg, stond stil en de dokter trad binnen. Hij stuurde dadelijk iedereen weg, behalve de moeder van het kind en Friedel, toen wiesch en onderzocht hij de gewonde en verbond het kind, dat weer tot zijn bewustzijn was teruggekeerd. Het kind huilde en riep dat zijn oogen hem pijn deden, ze staken en brandden. De dokter sprak met de vrouw. Lou en Li stonden voor de deur, maar ze konden niet verstaan, wat er gezegd werd. Toen de dokter naar buiten kwam, grepen zij zijn handen. „Dokter,” zei hij, „het is voor een deel onze schuld.” Hij knikte ernstig: „Ja, dat hoorde ik. De dingen komen soms anders uit dan we wel meenden. Maar, kinderen, den moed niet verloren. Het kind is niet gevaarlijk gewond, naar ik meen, alleen de oogen . . . .” De dokter schudde mistroostig het hoofd. Li en Lou keken hem met groote oogen aan. „Met zekerheid valt nog niets te zeggen, kom kinderen, houd moed.” Dokter Mühren vertrok en moesje kwam naar haar twee arme dochtertjes toe. Zij hingen snikkend tegen haar aan. Zij streelde ze en snikte eveneens. „Niets wil ik jullie verwijten, Li, Lou. Je bent al zoo hard gestraft. Maar ga nu naar de moeder van het arme kind.” Zij deinsden terug. „Moesje!” ~’t Moet toch kinderen. Erg dat ik het jullie nog moet zeggen.” Zij slopen naar binnen, waar de vrouw zat. „Het spijt ons zoo,” zei Lou. „Kunt u het ons vergeven?” snikte Li. Zij hielden beiden de hand der vrouw vast. Met haar vrije hand streek de vrouw over haar gezicht. Voordat zij nog iets kon antwoorden, riep Liesje, die op den grond zat aan haar voeten: „Die haar paard was het, van die!” Zij wees op Lou. Lou kromp ineen en haar knieën beefden zoo, dat zij bijna niet kon blijven staan. Li sloeg den arm om haar heen. „Nee, nee, vrouw Küster, ik geloof dat het mijn paard was. Lies je heeft het niet goed gezien.” De vrouw knikte triestig: „Welk paard het was, doet er niks toe. Daar ligt ie nou, mijn arme jongen . . . Li en Lou weenden luid. „Met tranen kun je ’m niet gezond maken,” zei de vrouw, die medelijden met de meisjes had: „Maar toch doet het me goed, dat de juffers er zoo’n verdriet van hebben. En ik weet immers dat de juffers een goed hart hebben, toen ik zelf zoo ziek was .... Maar, o God, as m’n jongen maar niet blind wordt!” Blind! Li en Lou durfden het woord niet uitspreken. Zij keken zwijgend naar de kleine zieke, die zich even bewoog. „De juffers mosten nou maar gaan,” zei de vrouw, „het kind wordt anders wakker en de dokter zegt, dat hij rust mot hebben.” De meisjes grepen haar hand: „Ach, vergeef ons toch!” smeekten zij. De vrouw keek haar om beurten aan en er kwam een zachtere blik in haar oogen. „As de vergiffenis van zoo'n arm mensch u iets kan schelen, dan wil ik het wel doen. En Petertje ook wel,” voegde zij er toonloos bij. De meisjes slopen stil de kamer uit. Dit zomerwolkje werd gelukkig geen zware onweerswolk, maar Li en Lou hadden moeilijke dagen. Zij namen de verpleging van het kind, met Fee’s hulp, op zich. Het was geen gemakkelijk werk, maar de meisjes waren lief en geduldig, ofschoon de kleine Peter een echte dwingeland was. Na eenige dagen herkreeg zijn eene oog het gezichtsvermogen, het andere ... ja, dat was niet zoo best. De dokter vond het ten laatste noodig, dat hij naar een kliniek werd gebracht om daar onder behandeling genomen te worden. Toen de patiënt het huis uit was, zei moesje tegen vader Klaus: „Het was een zware tijd voor de kinderen.” „Een heilzame les,” meende hij. Het wolkje wierp nog gedurende eenigen tijd zijn schaduw, maar eindelijk begon de zon toch weer over Rödershof te schijnen. Tante Lisa had geschreven: „Fee, wij komen, in acht dagen zijn we bij je.” Papa Poken zat met zijn eene been ingewikkeld op een stoel, hij hield een brief van zijn oudste dochter in zijn handen en rookte verwoed. Tante Leentje kwam binnen en hij blies haar een rookwolk in het gezicht, terwijl hij haar den brief toewierp. Beleedigd wilde tante Leentje met den brief heengaan. „Hier blijven,” schold papa Poken, „lezen.” Tante trok de schouders op en las. „Maar Konrad,” zei zij, „waarom ben je zoo woedend? Het kind, Lisa, komt immers.” Hij hief zijn been op, maar dat viel niet mee, en in een oogenblik was hij weer tam. „Wees zoo goed, Leentje,” smeekte hij, „en leg mijn been eens goed. En wat moeten wij doen?” „Hoezoo?” „Lisa en Werner zijn van plan naar Rödershof te gaan, wat hebben wij dan aan haar? Goddorie, dat been,” vloekte hij. „Leentje, ze moeten hier naar Dresdorf komen, dat maak jij in orde, ik kan niet meer.” Het was een harde strijd dien de de oude man te voeren had met zijn vijandin, de jicht, en gewoonlijk overwon de laatste. Medelijdend hielp tante Leentje hem. „Dank je, Leentje,” zei hij zoo vriendelijk en dankbaar, dat haar de tranen in de oogen schoten. Mevrouw Lisa en Werner Horst zouden dus in Dresdorf komen. Leentje had Fee in den arm genomen. Maar Friedel had er slechts noode in toegestemd. Zoo heel graag had zij haar zuster en zwager bij zich gehad. En Fee zou nu ook naar Dresdorf gaan. Als het kind . . Bij de gedachte hoe het besluit van Fee wel zou uitvallen, rezen er spookgestalten voor Friedel op en verduisterden den stralenden zomerhemel. Het jaar, dat haar kind bij haar geweest was, was zoo snel, zoo eindeloos snel voorbij gegaan. Al de drukte der laatste maanden had de gedachte aan een scheiding tusschen haar en Fee op den achtergrond gedrongen. Maar één geluk was er: Lisa kwam, haar lieve Lisa. Eindelijk knielde Lisa bij haar vaders stoel neer. De familie uit Rödershof had haar aan het station afgehaald en in triomf hierheen gevoerd. Papa Polten sloeg de armen om zijn oudste dochter heen. „Lisa, hartekind! En daar ligt hij nu die oude vader! Hoe bevalt je deze nieuwste voetbekleeding, zeg?” Hij hief zijn voet op, maar liet hem dadelijk weer zakken. „Hè, Lou en Li, wat valt daat te grinniken. Maak dat je wegkomt, jullie vier gezonde beenen ergeren mij. Jongetje, kijk niet zoo als tien dagen slecht weer, dat staat je niet. De oude man houdt het nog wel een poosje uit. Zoo en daar zijn jullie dan!” „Ja, papa.” „Ik zal wel eens tegen jullie brommen, dat moet je maar verdragen. Nu, Leentje en hoe staat het met de koffie?” Mevrouw Lisa streelde zijn hand en hij knorde vergenoegd. Toen dronken ze allen samen koffie en papa Polten was de luidruchtigste van allemaal. Toen de familie van Rödershof huiswaarts keerde, was het laatste wat moesje tot Fee, die achterbleef, zei: „Vergeet ons niet, Fee, lieve kind.” Maar Li en Lou schreeuwden er tuschen door. En oom Werner en tante Lisa brachten een rustigen nacht door in het ouderlijk huis. Hun dierbare Fee had voor hen gezorgd, en lang, nog heel lang zouden zij hun lieve kind kunnen zien. „Fee, we zullen alleen maar praten over alles wat de dag ons brengt, en over onze liefde voor jou.” Fee begreep de bedoeling en keek haar dankbaar aan. Nu volgden er goede en heerlijke dagen. Het was een vroolijk heen en weer trekken van Dresdorf en Rödershof en weer omgekeerd. Lou en Li waren steeds onderweg. Op een dag kwamen zij dol vroolijk aangeloopen. „Tante Lilli Echtern heeft geschreven, dat haar broer Max bij haar is, die uit de „Zoo” in Londen. Morgen gaan we allemaal bij haar koffie drinken en blijven verder den avond bij haar. Heerlijk, hè?” „En ik?” bromde papa Polten: „moet ik dan maar alleen blijven.” ~De hemel beware me, Konrad, ik ben er toch,” zei tante Lene gekrenkt. ~U bent ook uitgenoodigd,” zei Lou. ~Ik blijf bij grootpapa,” zei Fee zacht. „Nee, Fee, jij niet.” Li en Lou schrokken ervan. „Voor alles willen ze dat jij komt!” Tante Lisa streek over Fee’s blonde hoofd: „Als ik eens thuis bleef?” Toen volgde er een grootmoedige wedstrijd in zelfopoffering, maar papa Polten maakte er een eind aan door te beslisen: „Fee blijft thuis. Fee blijft bij mij. Vijf vrouwen heb ik niet noodig.” „Zes grootpapa,” riep Li ondeugend: „u vergeet uw grootste vriendin de jicht „Wil je wel eens maken dat je weg komt, kwaje meid!” riep grootvader lachend. Li en Lou verdwenen en ze namen Fee tusschen zich in. „Het zal tante Lilli echt spijten, dat jij niet meekomt, het is er altijd zoo leuk.” „Maar het is ook leuk om iets voor een ander te doen,” zei Fee zachtzinnig. „Nou ja . . . maar . . . maar . . .” Ze waren het er niet mee eens. Den volgenden middag reed het rijtuig van Dresdorf af met tante Lene, oom Werner en tante Lisa. Fee bleef naast grootpapa’s stoel staan en zei allen vroolijk goedendag. „Ze was net een engel van barmhartigheid,” zei Leentje later, „toen zij daar naast Konrad’s stoel stond.” „En de wolken ontbraken ook niet,” zei moesje, „daarvoor zorgde papa met zijn pijp.” Terwijl zij door Lobcrg reden, kwamen twee heercn voorbij, die beleefd groetten. „ Wie zijn dat?” vroeg tante Lisa, ~ze lijken zoo precies op elkaar.” „Dat,” zei Li, „zijn onze vrienden, van Lou en van mij, de heeren Heinz en Paul Western.” Maar moesje merkte droog op; „Jullie vrienden? Nu dat zit nog; misschien heb je hen twee- of driemaal gezien op zijn hoogst. En zoo vriendelijk had je niet hoeven te groeten, jonge dames dienen wat ingetogener te zijn.” „Jonge dames, moesje?” „En ze hebben ons al tweemaal uit den nood geholpen,” zei Lou. „En dan zijn zij natuurlijk vrienden,” meende Li eigenwijs. Toen was het rijtuig aangekomen. Else en de dikke Suze kwamen de stoep al afgesprongen. „Dag, dag, wat vervelend, dat Lutz en Frits er niet bij zijn! Zoo saai!” Moesje kuste de twee meisjes hartelijk, uit vreugde dat ze naar haar jongens vroegen. Toen werd ze door de anderen in beslag genomen, allereerst door haar jeugdvriend, Max Metzler. Hij greep haar beide handen en zei: „En nu Friedel kan ik je voorstellen aan mijn vrouw. Hier is Hilde, en Hilde dit is mijn vriendin uit mijn jeugd.” „En het wonderkind, Max?” vroeg Friedel plagend. Intusschen was men het huis doorgeloopen en in den tuin gekomen. Max liep vooruit en kwam aanloopen met een klein schreeuwend en zich verzettend wit bundeltje. „Daar,” zei hij, „in alle geval is hij wonderbaarlijk onhandelbaar.” „Kom maar bij moeder, Maxje,” zei mevrouw Hilde, haar armen uitstrekkend. En het kindje zat nu met zijn duim in zijn mondje op haar arm en keek naar al de gezichten, die hem omringden. Vooral de bruine gezichten van Lou en Li schenen indruk op hem te maken. Toen zij hem naderden, verborg hij eerst zijn hoofdje tegen zijn moeders schouder, om daarop met zijn vingertjes naar Lou en Li te wijzen. „Nu Friedel, wat zeg je ervan? Is het geen wonderkind? Hij heeft dezelfde smaak als zijn vader.” De tafel stond gedekt onder de groote kastanjeboomen. Lou en Li hielpen ijverig. Lou kwam met een groote mand bloemen aansleepen. „Is het goed, tante Lilli?” „Ach, ja, ik had de bloemen vergeten.’ „Het jonge volk moet daar maar om denken,” zei moesje. „Natuurlijk, bloemen en jonge meisjes zijn als zusters,” zei tante Lilli, die zoo nu en dan dichterlijk werd. En de meisjes hadden in korten tijd de tafel alleraardigst versierd. Men zette zich aan tafel. Lou en Li zaten in de buurt van Suze en Else. „Zeg, Suze, wie zou wel de meeste gebakjes kunnen eten?” vroeg Li, het bord naar zich toetrekkend. „Nee, zeg, het is niet alles voor jou alleen,” zei het kind op verontwaardigden toon. „Ja maar, Suze, Li is onze gast,” zei Else ernstig. De dikke Suze werd rood van woede. „Als de gasten alles alleen opeten,” riep zij, „dan kunnen zij wegblijven!” Toen nam ze twee stukken koek tegelijk. Lou en Li lachten. Zij hadden vlug voor de tafel gezorgd en nu flink gegeten. Zij keken nu naar de volwassenen. „Onze moesje is het aardigst,” zei Li. „En, tante Lisa . . . .” „Nee, zwijg!” „En mevrouw Hilde is veel jonger dan moesje.” „Als je eenmaal getrouwd bent,” zei Li wijs, „dan doet de leeftijd er niet meer toe. Of je dan zestig bent of zestien, dat is eender.” Lou keek Li twijfelend aan. „Ja, maar zestien zou toch wel een beetje te jong zijn. Weet je wel, Li, dat jij ook zestien bent? Stel je eens voor, dat jij . . .” Li wierp het hoofd in den nek. „Geloof je soms niet, Lou, dat ik de baas zou blijven? Over mijn man, mijn dienstboden, mijn kinderen?” ~Ja maar Li, dat is het niet. Moesje heeft er ons nooit onder gekregen.” „Dat is waar Lou; moesje heeft ons alleen maar lief.” „Ja, liefhebben is de hoofdzaak.” Zij zagen er beiden zeer ernstig uit. Oom Werner had al een poosje naar ze gekeken. En er was er nog eentje, die stilletjes naar haar geluisterd had en dat was Else. Toen oom Werner nu over de tafel riep: „Kinderen, waarover praat jullie zoo ernstig?” riep Else triomfeerend: „Ze praten over liefhebben!” Lou en Li begrepen niet, waarom er een lachsalvo volgde. Verbaasd keken ze om zich heen en Lou zei: „Wij spraken over moesje, dat zij ons altijd zoo lief heeft gehad.” „Ja, en dat ze ons niet er onder heeft willen krijgen. Dat liefhebben de hoofdzaak is,” voegde Li er bij. Toen lachte niemand meer en Max Wetzler stak Friedel de hand toe. „Bravo, dat noem ik nog eens een oordeel! Dat onze jongen later ook zoo over ons denkt, Hilde!” Zij knikte. Moesje keek met stalende oogen eerst naar haar meisjes en toen naar Klaus. Mevrouw Hilli zei: „Willen wij nu eens gaan kijken naar de dahlia’s van mijn man. Dat zijn zijn schootkinderen.” Het was een groot genot de bloemen te bekijken. In alle kleuren prijkten zij, enkele, dubbele, vedcrbloemen, heel licht van tint of met warme gloeiende kleuren. Meneer echter kende van iedere soort den naam. Hij was een geboren tuinman. „Hij heeft zijn beroep gemist,” zei zijn vrouw. „Zeg dat niet,” zei haar broer Max, „iemand die zooveel zorg en liefhebberij heeft voor zijn tuin, oefent zijn beroep wel degelijk uit.” Meneer Echtern hief zijn hand op. „Schijn bedriegt, Max. Het leven is strijd.” „Ja, en men moet den dag niet voor den avond loven, dat is ook een groote wijsheid. Maar Frans, men moet het oogenblik genieten.” Mevrouw Lilli nam den arm van haar man en knikte hem toe. Nu moest tante Lisa vertellen over haar leven in Engeland. Oom Werner wandelde met het jonge vrouwtje van Max. En Max en Friedel haalden samen jeugdherinneringen op. Lou en Li stoeiden een oogenblik met Else en Suze, maar daar hadden zij gauw genoeg van en ze voelden zich nu een beetje landerig. „Wat scheelt er aan?” vroeg Max. „Ja . . . .” zeiden zij. Moesje lachte: „Het stilzitten, daar kunnen zij niet best tegen.” „Vreemd!” Max keek moesje lachend aan. „Zou dat in de familie zitten?” Zij trok haar schouders op. „Kom Lou, Li, wees een beetje aardig. Je wordt uitgenoodigd, en dan dien je tevreden en vroolijk te zijn. Vervelend zijn dat is verboden. Schaam je toch!” Het hoofd zeer recht, liep moesje met Max door. „Wel,” zei hij verbaasd, „ik wist niet, dat jij zoo'n strenge moeder zou zijn.” Friedel lachte alleen maar. Zij voegden zich nu bij de overigen, die onder de groote kastanjeboomen bijeen stonden. Meneer Echtern was bezig bowl te maken en de andere heeren keken toe, of hij het wel goed deed. „In Engeland,” zei oom Werner, „drinkt men geen bowl.” „Geen bowl!” riep een der andere gasten, de heer Ellern; „wat een afgrijselijk land.” De bowl was goed uitgevallen. Men ging weer om de tafel zitten. Maar plotseling klonk uit het huis een vroolijk gelach en geroep. Het waren de dienstmeisjes die zoo’n spektakel maakten. Mevrouw Lilli begon zich al te ergeren, toen plotseling twee zigeuncr- vrouwen door twee kinderen gevolgd, uit het huis den tuin inkwamen. Meneer Echtern liep met opgeheven hand op haar af: „Wil je wel eens maken dat je wegkomt!” Maar plotseling bleef hij staan en begon luid te lachen. Toen stond zijn vrouw op en liep naar het groepje. Ook zij lachte. De zigeunervrouwen maakten een knik, bedelden en namen toen de hand van mevrouw Lilli in de hare. Toen liep meneer Echtern weer naar het gezelschap en de vrouwen volgden hem. Ook de kinderen. Het waren Else en Suze met allerlei lappen en vodden omhangen. „Lou, Li!” riep Friedel, ~dacht ik het niet.” Alleen tante Leentje was verontwaardigd. Ja, het waren Lou en Li. Zij hadden zich prachtig vermomd. De twee dienstmeisjes hadden moeten helpen en wat oude kleeren bij elkaar gezocht. Haar gezichten hadden zij zwart gemaakt, de haren hingen verward om hun hoofden. Alleen de oogen .... daaraan hadden zij niets kunnen veranderen. En daaraan herkende men ze. Lou had een fel kleurige bonte doek om haar hals en Li een vuurroode om haar hoofd. „Niks stelen, niks bedelen, waarzeggen. Uw hand, schoone madame.” Lou trad op tante Leentje toe. Maar tante trok een koud, afwijzend gezicht. Maar Lou liet zich niet afschepen. Zij greep de hand, boog er zich ernstig overheen. Toen hief zij haar ondeugend gezicht omhoog en zei: „Veel vreugde zie ik er in! Veel vreugde aan alle neven en nichten beleeft u. Vooral aan de allerjongste nichten, mooie madame. Veel vreugde, veel vreugde!” Tante Leentje glimlachte nu toch: „Ja, dat lijkt wel zoo,” zei ze spottend. „Uilenspiegel.” Ze drongen nu allemaal om Lou en Li heen, want ze wilden allen waargezegd worden. leder kreeg zijn deel, maar geplaagd werd hij ook en er werd hartelijk om de grappen gelachen. Nu pakten Lou en Li de handen van hun ouders beet. Ernstig bestudeerden zij de lijnen. Men kwam nieuwsgierig naderbij. Li had moesje’s hand, zij kneep haar oogen toe en keek Friedel plagend aan. Toen zei zij: „Klein maar vol moed. Die hand kan streelen, maar raakt goed.” „Bravo!” riep men. Lou hield haar vaders hand en begon pathetisch: „U is een braaf en ridderlijk mensch. En weet nu, wat ik u verder wensch. Dat uw drie lieflijke dochters ...” „Boem, boem, boem!” klonk het opeens ontstellend luid van de kerktoren. „De brandklok!” riep meneer Echtern, „waar zou er brand zijn?” Plotseling was alles in rep en roer. Een man kwam over den weg aangehold en wenkte al uit de verte. Moesje snelde naar hem toe. „Wat is er Christiaan?” „Men zegt, dat er brand in Dresdorf is. Ik heb het rijtuig al ingespannen. Kijk, daar is de brandweer al! We moeten voort. ..” Hoe men afscheid nam en in het rijtuig kwam, wist niemand te zeggen. Niemand sprak na de eerste opwinding. Maar toen klonk er een luide kreet, van Lou en Li. In de richting van Dresdorf zag men een rookzuil opstijgen, en daartusschen laaiden de vlammen. De koetsier joeg de paarden voort. Op zij van den weg lag Rödershof, vreedzaam en stil. Maar hoe zou men Dresdorf vinden? ZEVENDE HOOFDSTUK. EEN DONDERBUI. Toen allen vertrokken waren, las Fee haar grootvader een half uur lang de krant voor. Toen zij daarmee klaar was, vroeg zij: ~Grootvadertje, wat doen we nu verder?” Papa Polten dampte als een razende. Nu hij niet meer behoefde te werken, kon hij al zijn aandacht wijden aan zijn pijp. De gevolgen bleven niet uit; men kon de rook in de kamer wel snijden. „Zing eens wat!” antwoordde de oude heer op Fee's vraag. „Ja, maar . . . .”, zei ze glimlachend. „In de rook?” wilde zij zeggen, maar zij onderdrukte het. Zou ze hem de vreugde van zijn pijp ontnemen? „Waarom doe je zoo aanstellerig? O om de piano niet? ... Ik heb al die onzin niet noodig. In mijn tijd zong men zooals het iemand voor den mond kwam maar nu ... . Komaan, steek van wal, basta!” „Wat wil u hooren, grootpapa?” „Dat doet er niet toe! Maar een eenvoudig liedje; niet zoo hoogdravend en geleerd. In mijn tijd wacht eens, je grootmoeder heeft gezongen: „Goede maan, je gaat zoo stil” of „Wij zitten zoo blij met elkander” ken je dat?” „Neen, grootpapa.” „Natuurlijk, tegenwoordig weet niemand meer iets van hetgeen ons oude menschen vreugde heeft geschonken. Wat een zotte tijd!” Fee streelde hem de hand. „Niet brommen, grootpapa. Laat eens zien, misschien vind ik wel iets, dat u mooi vindt.” Fee zong een paar kleine liederen van Mendelssohn, week, zuiver en gevoelig. De oude heer neuriede mee en knikte zeer tevreden. Toen kreeg Fee een hoestbui. „Oho, die doet het hem,” zei papa Polten, terwijl hij zijn pijp omhoog stak. „Weg er mee!” „Uw troosteres, grootpapa! Die wil u toch niet slecht behandelen?” „Neen kind, je hebt gelijk; dat zou ondankbaar wezen. Ze is me mijn leven lang trouw gebleven. Ze is de eenige vrouwspersoon, waar men zich op verlaten kan, basta!” Fee lachte. „En moesje, grootpapa, klein moesje?” „Jongetje! O ja, jongetje!” Papa Poltens oogen schitterden. „Vertel me van moesje, grootvadertje.” Fee hurkte neer naast zijn stoel en legde haar hoofd tegen zijn knie. „Ze was mijn troost en mijn vreugde God zegene haar! Je grootmoeder heeft me vroeg alleen gelaten, zie je. Leentje nou ja, goed is ze, maar we hebben het nooit zoo goed met elkaar kunnen vinden. Dat ik met alle geweld een jongen wilde hebben, heeft ze nooit begrepen. Dat ik jongetje naar mijn eigen smaak opvoedde, zag ze als een onrecht. Dat was misschien ook zoo.” Fee vleide haar gezicht tegen zijn hand. „Jullie hebben nooit iets op jongetje aan te merken gehad, niet? Ze is immers altijd een goede moeder voor jullie geweest, niet waar?” „Een allerbeste moeder, grootvadertje!” „Nou dan! . . . Hè wat is dat?” De oude heer snoof in de lucht. „Ik ruik alleen maar tabaksrook, grootvadertje.” „Onzin, er schroeit iets. Kijk eens naar buiten, gauw! Ruik je nog niets?” Fee boog zich uit het venster. Het was overal doodstil, alle menschen waren naar het veld aan het werk. Maar nu vond Fee toch ook, dat het vreemd rook. En daar ginds over het varkenshok, was daar geen klein rookwolkje? Het was of er een kleine schel gele vlam oplaaide. En wat was dat? Haar knieën knikten. Achter zich hoorde zij snuiven en zuchten. Grootpapa was uit zijn stoel opgestaan. Zij snelde op hem toe om hem te ondersteunen. Nu stonden zij samen voor het venster. „Kijk,” zei Fee, naar de varkensstal wijzend. „Daar is brand!” riep de oude heer. En toen zoo luid als hij kon, schreeuwde hij: „Brand, brand!” Hij viel machteloos in een stoel. En als bij tooverslag breken de vlammen uit. Hier een en daar een. Zij verdwijnen als om kracht te verzamelen en schieten dan hooger op. Een vreeselijk spel. Kleine vuurtongen zijn het, die tot elkaar neigen, zich weer verdeelen, zich vermeerderen. Het gansche dak van de stal is al bedekt met die kleine vlammen, die flikkeren en vonken schieten en zich verbreiden als kwamen overal vuurbloemen te voorschijn. M I 9 „Brand! Help, brand!” roept grootpapa Polten nog eens uit alle macht door de stille dorpsstraat. Fee’s angstkreten mengen zich met de zijne. Het dak is al voor de helft aangetast. Zonder dat iemand het bemerkt heeft, moet het van binnen allang gesmeuld hebben. Al heeft het zwakke geroep van papa Polten en van Fee ook niet veel indruk gemaakt, toch schijnt men de vuurzuil bemerkt te hebben. In het dorp klinkt van alle kanten het gedreun van naderende schreden. Men roept, men schreeuwt, er klinkt gedraaf van paarden, gegil van vrouwen, geblaf van honden, gehuil van kinderen. Door het tuinhek stroomen ze naar binnen, de nieuwsgierigen. ~De brandspuit!” roept papa Polten, „gauw de brandspuit!” „Ze komen al!” wordt er teruggeroepen. De rentmeester is er ook al, kuchend staat de oude man in den tuin. Hij brult: „Redt de dieren, redt de dieren!” Altijd hooger stijgen de vlammen: het hooi in den stal is een prachtige prooi voor de vlammen. Het is een geluk, dat het groote huis een goed eind van de stallen afligt. De oude man daar boven voor het raam moet hulpeloos toezien, hoe zijn eigendom door de vlammen wordt verteerd. Zijn pijp ligt op den grond, hij heeft zijn handen gevouwen, nu pas begrijpt hij hoe hulpeloos hij is. Zij daar beneden zijn er beter aan toe dan hij: zij kunnen de handen uitsteken, zij kunnen vechten, ze kunnen helpen! Hij is nutteloos, hij kan niets meer. De tranen stroomen over zijn oude gezicht. En Fee buigt zich doodsbleek over hem heen en zij tracht hem te troosten, zacht en teer. Eindelijk komt de brandspuit. De menschen herademen. Mischien zijn er nog geen tien minuten verloopen, sinds de vlammen ontdekt werden, maar het lijkt een eeuwigheid. De brandweermannen richtten de slangen en nu geven ze water. Maar de straal is zoo dun vergeleken bij die kronkelende vlammen! Nu buigt de vlam terzijde, strijkt over het dak van een schuur en wekt daar tallooze kleine opflikkerende vlammetjes. Zij likken, weifelen, schieten uit en knetteren. Maar de tweede schuur staat ook in lichte laaie. Een enorme vuurzuil stijgt ten hemel. Gegil, angstgeschreeuw! Waar moet het heen? En niets dan die dunne waterstraal. Zoo machtleoos, zoo gering, om den strijd tegen het vuur aan te kunnen. Gelukkig is het volkomen windstil, anders zou het huis ook verloren zijn. Maar de oogst, in de twee schuren ondergebracht, is verloren. Zij, die tegen het vuur vechten, begrijpen het en trachten nu slechts te redden wat nog te redden is. „Water op het dak van de groote stal!” „En water op het woonhuis!” roept de oude man boven voor het venster. Hij beeft voor het buis zijner vaderen. De dunne waterstraal verandert van richting. „Als men van Loberg geen hulp komt bieden, gaat het verkeerd,” zegt de rentmeester. Hij hoest en wrijft zich het zweet van het voorhoofd. Maar de aangesprokene zwijgt en haalt zijn schouders op. De dunne waterstraal bestrijkt nu het dak van het woonhuis. Men heeft getracht de dieren te redden. Enkele volgen gedwee. Maar de meeste weren zich woedend. Er is veel geduld en kracht noodig om ze in zekerheid te brengen. Maar eindelijk zijn ze toch alle gered en zijn veilig naar de weide gevoerd. De rentmeester kijkt om zich heen. Ondanks zijn grijze haren heeft hij krachtdadig aan de redding deelgenomen. Daar staan de geiten. Maar waar is de groote witte, zijn lieveling? Zij heeft jongen gehad, vijf witte, aardige dieren. Waar zijn die? De oude man loopt op een draf den tuin in. De balken van de schuur branden fel. Men heeft hem aan het vuur prijsgegeven om het woonhuis te behoeden. De rentmeester roept: „Menschen, de witte geit, Lise, moet nog in de stal zijn.” Er wordt geen acht op geslagen. leder is bezig en die geen hulp verkenen bij het reddingswerk, staan nieuwsgierig toe te kijken. Een enkele haalt de schouders op, kijkt naar de vlammenzee en wendt zich af. Een mcnschenleven voor een geit? Maar de oude man boven aan het venster roept luid: „Wat is er toch?” Men geeft hem antwoord. „Zoo’n arm dier,” zegt hij. En beneden herhalen zij het. Maar zij steken de handen niet uit. Als het een menschenleven gold, zou ieder bereid zijn. Maar een dier? Wij hebben het leven gekregen om het trouw te behoeden, maar wee hem, die dat kostelijke goed verspilt! Doch ook met zijn hart heeft de mensch rekening te houden. De een blijft kalm en beredeneert, zelfs bij een brand: bij den andere breekt het hart bij het zien van leed en pijn. De rentmeester met zijn oud hoofd en zijn jong medelijdend hart is in den stal verdwenen, waar de knetterende vlammen aan het dak knagen. Een jammerlijk geluid heeft hij daar vernomen, een geluid van een wezen dat in doodsangst verkeert, dat heeft hem niet met rust gelaten. Een kreet gaat door de menigte. Dan volgt er een ademlooze stilte, aller gedachten zijn bij den ouden man en zijn daad van barmhartigheid. Zoo lang, zoo eindeloos lang duren de seconden. En de vlammen knetteren en loeien en worden wilder en wilder. Daarginds achter in den stal ontdekt hij het witte dier. En heel gauw komt hij te voorschijn. „Daar is hij, daar is hij!” wordt er geroepen. „Zie hij komt!” Nu staat hij al in de deur en rukt uit alle macht aan de geit, die weerstrevend zich verdedigt. Stevige handen komen hem te hulp. De rentmeester en de geit zijn in veiligheid. Daarboven bruisen en loeien en knetteren de vlammen. Nog houdt het dak het uit. En een ieder haalt verlicht adem. Een nieuwe waterstraal daalt neer op het dak. Toen gebeurde er iets, waarvoor allen onthutst uitwijken. Langs de menigte, die om den rentmeester en de geredde geit heenslaan, vliegt iets wits, slanks, vlugs. Als een visioen verdwijnt het in den donkeren stal. Star blijven de menschen staan en als met stomheid geslagen. En van mond tot mond fluistert men: „Het is de juffer, de juffer was het!” „Welke dan?” „Die, die in Engeland geweest is.” „Die grootste van alle drie?” „Heer... Barmhartige hemel!” krijschen de vrouwen, haar handen boven haar hoofd heffend en gillend van angst. Het is hen of hun beenen verlamd zijn, ze weten niet wat te doen. Het dak helt al over. Nog een minuut en een menschenleven is in gevaar. De rentmeester, die weer naar binnen wil, wordt door een paar stevige handen tegengehouden, en ze dwingen hem terug te keeren. Uit het venster boven hem klinkt de stem van zijn meester: „Terug. Het leven is geen poppenspel, om het roekeloos te wagen! Je hebt gedaan, wat je kon, wees nu tevreden.” Met een half waanzinnigen blik kijkt de rentmeester omhoog. Die daar heeft er geen idee van, welk leven nu in gevaar is. Hij schijnt het niet gemerkt te hebben, dat zijn kleindochter niet meer naast hem staat. Moet men het hem zeggen ? Maar daartoe heeft niemand het hart. Bewegingloos staan de mannen en de vrouwen huilen en gillen hoe langer hoe meer. Het dak buigt naar binnen. Een schel licht straalt in het donker van den stal; het dak is gebroken! Een schreeuw vol van ontzetting klinkt van alle zijden. Maar, zie, daar staat wit en slank in de nog niet aangetaste deur . . . Fee. Tegen haar borst draagt zij een engel van barmhartigheid een wit Maar zie, daar staat wit en slank in de nog niet aangetaste deur .... Fee. geitje. Klagelijk roept het, liefkozend buigt zij haar hoofd en praat zacht tegen het dier. Haar voet struikelt. Dat is het noodlot, het oogenblik dat beslist over dood cn leven. Een hevig gekraak de stal is in elkaar gevallen. De zwarte balken steken hulpeloos omhoog tusschen de vlammenzee. Waar eerst een deur was, is nu slechts een chaos van planken en steenen. En Fee? Juist op dat oogenblik komt het rijtuig uit Dresdorf aangereden. Werner Horst en vader Klaus zijn de eersten die op den grond springen. Zij zien de puinhoopen rondom, zij zien hoe het vuur heeft huisgehouden, hoe het nog niet gebluscht is. En zij begrijpen oogenblikkelijk dat er iets gebeurd is, dat erger is dan het verlies van have en goed. Zij hooren het gekrijsch der vrouwen en zij zien de mannen staan, sprakeloos. Een beklemmende stilte omringt hen, een stilte die verlammend werkt, al knetteren en loeien de vlammen ook. „Wat gebeurt er hier?” roept Klaus en zelf begrijpt hij niet, waarom zijn stem zoo heesch klinkt. Men wijkt voor hem uit stil en eerbiedig. En hij ziet. Werner Horst moet hem ondersteunen, want anders was de sterke man ge vallen. Als in den droom ziet hij wat daar zich aan hem openbaart. Op den grond ligt een man met witte haren. Dat is de oude rentmeester, hij kent hem goed. lemand heeft meewarig den arm onder zijn hoofd geschoven. En daarnaast knielt een vrouw. In haar schoot rust een blond hoofd, een engelengezicht, leliezacht, maar zoo stil, zoo doodsbleek. Langs haar voorhoofd siepelt een bloedstraaltje en haar oogen zijn gesloten. In de armen houdt de onbeweeglijke slanke witte gedaante een geitje. Zij houdt het nog vast al schijnt zij ook levensloos. Maar het diertje zelf leeft. Het beweegt zich en likt de handen, die hem gered hebben. Werner Horst heeft Klaus losgelaten, te zeer getroffen door wat zijn oogen zien. Maar hij knielt naast de vrouw neer en fluistert: „Leeft zij?” De vrouw snikt luid. Men hoort haar antwoord niet. En nu roept Klaus von Rödern zoo luid, dat het door den tuin weerklinkt: „Fee, mijn kind, mijn kind!” Moesje Friedel heeft de kreet gehoord en hij wijst haar den weg naar haar kind. Zij bukt al en heeft haar kind in haar armen. Zij legt haar oor tegen het hart van haar kind. „Zij leeft, Klaus, zij leeft.” En moesje Friedel heeft plotseling leeuwenmoed gekregen en zij is volkomen helder cn dapper. „Een matras,” beveelt zij, „en oogenblikkelijk een dokter.” En zij zorgt ervoor, dat men haar arm kind behoedzaam en zacht op de matras legt en zegt: „Men kan niet weten, Klaus, waar zij zich bezeerd heeft, en of men haar ook pijn kan doen!” Dan legt zij haar kind zelve te bed in het oude lieve meisjeskamertje en zit naast het bed en wacht. Fee is nog steeds bewusteloos. Aan het voeteneind van het bed staan tante Lisa en tante Lene. Naast het bed op den grond zitten Lou en Li, dicht bijeen, nog in haar zigeunerlompen en met de zwart gemaakte gezichten. Klaus staat bewegingloos naast den stoel van zijn vrouw. Machinaal strijkt hij nu en dan over het gebogen bruine hoofd voor hem. Werner Horst leidt den ouden man naar binnen. Boven, voor het raam, heeft hij al die ellende moeten aanzien, zonder zich te kunnen bewegen. Toen hij merkte, dat er iets vreeselijks gebeurd was, toen hij zag hoe het arme kind op de matras werd weggedragen, heeft hij zich met moeite voortgesleept, maar midden in de kamer is hij gevallen. Zoo heeft Werner Horst hem gevonden een ouden, zwakken, hulpeloozen man. In al haar nood, was moesje toch de eerste geweest, die aan hem had gedacht. „Jongetje, jongetje,” steunde de oude man, „ik heb niet genoeg op haar gepast.” En dan weent hij als een kind. Men schuift een stoel voor hem naderbij en Friedel werpt zoo nu en dan een bemoedigenden blik op haar ouden vader en zij troost hem: „Ween niet, papa, ween niet. Het zal alles terecht komen.” Want moesje is dapper, al breekt het zien van dat witte gezicht haar ook het hart. Bewegingloos ligt Fee, maar men ziet dat zij, zacht, heel zacht, ademhaalt. En van buiten hoort men nog steeds het loeien en het knetteren der vlammen, het breken en vallen der balken. Werner Horst is even weggegaan om te zien wat er buiten gebeurt. Hij komt terug en vertelt fluisterend dat de stoombrandspuit uit Loberg gekomen is. Dat zij nu wel haast den brand meester zijn. Hij fluistert het den ouden man toe, die diep het hoofd laat zinken. Eindelijk komt de dokter. Hij zet allen de kamer uit, behalve moesje en tante Lisa. De anderen blijven op het portaal staan en wachten. Het duurt lang. Tante Leent je en papa Polten zitten naast elkaar op de trap, en zoeken troost en hulp bij elkaar. Lou en Li zijn heengegaan om zich te wasschen en op te knappen. Nu staan ze daar weenend, een paar arme, hulpelooze kinderen. Tante Lisa heeft even de ziekenkamer verlaten en is er weer teruggekeerd. Maar Fee is nog steeds niet tot bewustzijn gekomen. En wat de dokter zegt? Hij zegt niets. Men moet afwachten. Eindelijk gaat de deur weer open en de dokter verschijnt. Hij ziet er heel ernstig uit, terwijl hij Klaus de hand reikt. Klaus wil iets vragen, maar zijn stem wil niet komen. „Zij is nu tot bewustzijn gekomen, maar zij is uiterst zwak. Ik moet er op kunnen rekenen, dat men de grootste stilte betracht. Slechts haar moeder en mevrouw Horst mogen bij haar zijn. Voorloopig blijf ik nog hier en ga nu even mijn koetsier waarschuwen.” „En . . . en . . „Ik heb geen uiterlijke verwonding kunnen constateeren. Schijnbaar is zij ongedeerd. Doch wegens haar groote zwakte heb ik haar nog niet grondig kunnen onderzoeken. Haar hoofd schijnt wel met iets in aanraking te zijn geweest, daardoor haar bewusteloosheid. Houdt moed ... zij is jong, en dat is een groote hulp.” Hij wilde weggaan, maar papa Poken hield hem terug: „En dokter, mijn oude rentmeester? Men moet hem alle zorg geven, die hij noodig heeft. Hij is een trouwe ziel.” Ernstig keerde de dokter zich tot den ouden man en zei; „Hij heeft geen zorg meer van noode.” „Is hij . . . is hij . . De oude man beeft over al zijn leden. „Hij is dood, meneer Poken.” „Dood? Hoezoo?” vroeg Klaus von Rödern „Het schijnt dat hij op het laatste oogenblik, toen het dak al inviel, vooruit snelde om uw dochter eruit te trekken. Toen is hij zelf onder de balken terecht gekomen.” „Hij heeft dus mijn kind gered?” „Hij heeft haar voor den dood behoed.” Lou en Liweenen luid. Maar de dokter heft zijn hand op, en zegt vermanend: „De grootste rust moet hier in acht genomen worden. Het is beter, dat u allen naar beneden gaat. Hier kan niemand helpen. Ook meen ik, dat meneer Klaus en meneer Horst noodig zullen zijn bij de menschen beneden; alle leiding ontbreekt daar. En juffrouw Leentje zal heel wat te doen krijgen in haar huishouding, want de menschen, die zoo goed met het bluschwerk geholpen hebben, moeten gelaafd worden. En ook mijn jonge vriendinnetjes zullen de handen vol krijgen. Weenen en klagen helpt niet, men lenigt er den nood niet mee. Men moet handelen!” Zoo wees de dokter een ieder op zijn plicht. Het bluschwerk was intusschen zijn gang gegaan en nu moest er voor het vee gezorgd worden, want de stal was niets meer dan een zwarten puinhoop. Werner Horst en vader Klaus moesten aan alles denken en hun bevelen geven. Ook tante Leentje had veel te doen en meest al haar krachten aanwenden. Li stond tante trouw terzijde. Lou had de zware taak gekregen bij haar grootvader te zitten en voor hem te zorgen. Hulpeloos en gebroken zat de oude man neer, zich bewust van zijn hulpeloosheid en diep ongelukkig daaronder. „Had het mij maar getroffen, wat is er aan mij, kreupelen man gelegen? Maar daar zit ik nu en kan mijn jichtbeen niet bewegen en dat arme kind ligt daar boven . . . Jongetje’s oudste kind, hun trots. Zet maar niet zulke groote oogen op, meisje. Jij en Li zijn beste kinderen, maar ... ach ik zie nog dat lieve stralende gezicht, zooals zij daar zat en voor den ouden man zong . . . zoo week, zoo lief! En zij wilde hier blijven bij mij ouden man, in plaats van met de anderen uit te gaan. Ach, had ze dien kreupelen man toch alleen gelaten, dan was zij nu nog goed en wel!” Hij schudde het grijze hoofd en de tranen stroomden uit zijn oogen. „En die goede oude Möller, mijn beste rentmeester! Een menschenleeftijd lang heeft hij mij ter zijde gestaan. Heden nog heden pas echt! Voor mijn kleinkind is hij in den dood gegaan trouwe ziel —— trouwe oude ziel!” Zoo klaagde de oude man en Lou zat machteloos naast hem en wist niets te doen dan hem over zijn hand te strijken. „En daarvoor leef je nu zeventig jaar, krijgt witte haren en zwakke beenderen, om zooiets mee te moeten maken. Hij liet het hoofd zinken, maar dadelijk daarop hief hij het op en richtte zijn blikken daarheen, bij wie alle bedroefden troost zoeken. „Vader in den hemel, ik zal niet ondankbaar zijn. Veel goeds en veel liefs heb ik ontvangen. En nu, nu het onweer mij bereikt heeft, mag ik niet klagen. Het is uw wil, o God, maar laat het ook uw wil zijn, dat het kind beter wordt!” Ten laatste had hij dan toch gebeden, de oude man. Lou lag op haar knieën naast hem en verborg haar hoofd aan zijn knieën. Hij streelde haar bruine haar. Toen kwam tante Lisa, door moesje gezonden, om eenig bericht te brengen. In de ziekenkamer was nog geen verandering ingetreden. Fee had opnieuw een flauwte gehad, maar was nu weer bijgekomen, alleen zoo hopeloos zwak was zij. De dokter zou ’s nachts blijven. F riedel liet aan papa Poken weten, dat hij rustig en flink moest zijn; dan slechts zou zij goed voor haar lieve kind kunnen zorgen. „Jongetje, mijn kind!” zuchtte hij, ~nu zelfs nog denkt zij om den ouden man.” Van dat oogenblik af hield hij zich rustig. En buiten was het nu ook sti geworden. De spuitgasten waren verdwenen, slechts de brandwacht bleef nog voorloopig. Toen kwam Klaus berichten brengen. ~Ik heb Friedel beloofd, dat ik met Lou en Li naar huis zou gaan. Het zou een troost voor haar zijn als ze wist dat alles daar den gewonen gang ging. De dokter heeft mij verzekerd, dat ik het zonder ongerustheid doen kan. Het is voor alle partijen het beste, want papa, u heeft ook rust noodig.” Toen vertrok Klaus met zijn beide dochters. Het was een treurige terugtocht. En drie dagen na den brand werd de oude rentmeester begraven. Heel Dresdorf nam er aan deel, van alle landgoedren uit de buurt waren zij gekomen. De doode was zeer bemind geweest in zijn omgeving en ook kwamen er velen uit nieuwsgierigheid. Een brand trekt velen aan. Allerlei geruchten deden de ronde, en men wilde nu wel eens alles met eigen oogen zien. De menschen stonden dicht opeen in den tuin van Dresdorf. Zij waren zeer rustig, want men had gevraagd, ter wille van de zieke, de grootste stilte in acht te nemen. Alle opwinding moest voor haar vermeden worden. De kist werd met bloemen bedekt in de lijkwagen geplaatst. Drie heeren kwamen uit het groote huis. Papa Poken wilde erbij zijn, hoe zeer men het hem ook had afgeraden. Met ijzeren wilskracht hield hij zich staande. En men moest hem zijn gang laten gaan. Werner Horst en Klaus steunden hem aan weerszijden. Een toen zette de stoet zich in beweging. De drie mannen liepen achter de lijkkist. En langzaam ging men het hek uit. En hoe dikwijls was hij, die daar nu weggedragen werd, niet vol strenge plichtsbetrachting, dat zelfde hek binnengegaan? Dat dacht de oude man, die vlak achter den lijkwagen aanliep. Al deze laatste dagen was het doodsstil geweest in Dresdorf en stiller nog in het meisjeskamertje, waar eens „papa’s jongetje” haar nest had gehad, waar zij streken bedacht had en berouw had gehad. Nu zat Friedel voor het bed van haar kind en keek met angst en beven naar het lieve, doodsbleeke gezicht op het kussen. Bewegingloos lag Fee terneer. Soms sloeg zij even de diepblauwe oogen op, maar die waren zoo moe. Maar vol liefde bleven zij rusten op moesje en tante Lisa. Spreken kon zij niet, maar haar blikken zeiden zooveel. Haar jonge, zwakke lichaam moest rusten. „De zenuwen hebben een vreeselijken schok gehad,” zei de dokter, „een andere verklaring kan ik er niet voor vinden. Slechts rust is er noodig en geduld!” Zoo had ze daar al die dagen gelegen en zoo lag zij ook nu, nu de oude man begraven werd. Friedel wist wat er gebeurde; zij wist dat zij hem wegdroegen, aan wien zij het leven van haar kind te danken had. En onwillekeurig vouwde Friedel haar handen en luisterde naar de doffe geluiden, die van buiten tot haar doordrongen: zacht praten, geschuifel van voeten, gedempt geluid. „Moesje,” kwam het plotseling hoorbaar van Fee’s lippen en Friedel zag dat haar oogen wijd geopend waren, „moesje, wat willen toch al die menschen?” Friedel was opgestaan en boog zich bezorgd over Fee. „Die menschen? Welke menschen?” „Beneden in den tuin, moesje.” Toen schrok Friedel. „Je hebt gedroomd, kind. Ik hoor niets.” Fee’s oogen vielen toe en Friedel haalde verlicht adem. Maar even daarna zei Fee weer: „Wat is met den ouden Möller gebeurd?” Friedel vouwde de handen. „Hij trok mij eruit, toen . . . toen . . Er voer een rilling door haar heen en haar oogen sloten zich. Angstig boog moesje zich over haar kind. „Alles is goed met hem, Fee, alles goed.” Zij streelde het koude, witte gezichtje. Fee zuchtte even. Een kus, heel vluchtig, nauwelijks gevoeld, gleed langs moesje’s hand. Toen bewees de rustige, diepe ademhaling dat Fee sliep. Snikkend hadden Lou en Li gekeken naar de lijkstoet. Ze stonden boven voor het raam, vanwaar papa Polten naar den brand had gekeken. Tante Leent je zei met een blik op de meisjes: „De hemel beware me, ja, zoo komt de ernst des levens! Zij, die eerst lachen, moeten later huilen! Lou, Li, het is nu eenmaal niet anders.” Inmiddels hadden de meisjes haar oogen gedroogd. ..Wij gaan even kijken naar het kleine geitje, tante Leentje. U weet wel, Fee’s geitje. Wij willen het groot brengen; het krijgt de flesch. En als Fee gezond is, dan springt het haar tegemoet.” In een wip waren zij weg, een en al ijver, leven en bedrijvigheid. Tante Lene schudde haar grijze hoofd: „De hemel beware me, zoo gaat het nu eenmaal, met nog natte oogen lachen ze alweer. Dat is de jeugd!” Het was den meisjes gelukt het geitje met de flesch op te kweeken. Lou en Lif waren er verrukt van. „Kijk toch eens, Lou.” „Wat zal Fee wel zeggen, als zij weer beter is?” „Was het maar zoover, Lou.” „Ja, was het maar zoover.” Veertien dagen na den brand, zei dokter Mühren tegen vader Klaus, Werner Horst en papa Polten: „Ik stel u voor heeren, om een tweeden dokter in consult te nemen, een autoriteit, professor Wissen uit Rüdingen. Het zou mij rust geven.” Tante Leentje liet zich van schrik in een stoel vallen. „Ik zeg dit niet, heeren,” ging de dokter voort, „om u angstig te maken, maar wij mogen niets nalaten om tot een genezing te komen. Twee zien meer dan een, en ik ben maar een zwak mensch.” Klaus drukte hem de hand. „Wij hebben het volste vertrouwen in u, dokter, maar ik zal zeker uw voorstel volgen.” Ook papa Polten stemde erin toe. Maar tante Leentje beefde. Was zij dan de eenige, die meende, dat er iets achter de woorden van den dokter verborgen lag? Veertien dagen lang lag Fee nu al, doodsstil, bleek en moe, maar zonder te klagen. Er was geen verandering in haar toestand gekomen, noch ten kwade, noch ten goede. „Ik ben zoo moe,” dat was alles wat zij zei. Zij had grootvader, oom en tante en haar zusters willen zien en voor elk had zij een liefdevollen blik gehad en een teer woord. Allen waren met tranen in de oogen van haar weggegaan. Er lag hen iets op het hart dat heel zwaar woog. Eindelijk werd de professor verwacht. Klaus haalde hem van den trein. Zij gingen eerst langs dokter Möhren en reden toen naar Dresdorf. Onderweg had professor Wissen zich laten inlichten. Overigens waren er niet veel woorden tusschen de drie heeren gewisseld. Toen het rijtuig den tuin binnenreed, zei moesje tot de zieke: „Fee, vader en ik hebben nog een tweeden dokter laten komen. Hij is juist gearriveerd. Wij willen je gauw weer beter hebben.” Friedel’s stem beefde, maar zij dwong haar gezicht tot een glimlach. Fee keek haar aan. „Moesje, u moet doen, wat u voor het beste houdt.” Het klonk zoo moe, zoo geduldig, moesje kon zich haast niet goed houden. Tot haar geluk traden de heeren binnen. De professor wenschte bij het onderzoek met dokter Mühren alleen met de zieke te zijn. Friedel moest buiten voor de deur wachten; Klaus bleef bij haar. „Weet je het nog, kind, hoe ik het zei? Als er wolken komen, moeten wij elkaar nog meer liefhebben. Weet je het nog, Friedel?” Zij knikte. „Dat het juist Fee moest treffen, Klaus! Kon ik maar voor haar lijden.” „Zoo spreekt een moeder, kind. Maar hij die de zware last geeft, helpt hem ook dragen.” Lang duurde het, voordat de heeren uit de ziekekamer te voorschijn traden. Zij keken zeer ernstig. „Wil mevrouw nu naar de zieke gaan?” zei de professor. „Het is beter, dat zij niet alleen blijft.” Friedel ging wankelend de kamer binnen, waar Fee lag. Zij drukte de handen tegen haar hart, het klopte zoo wild. Fee lag bewegingloos zooals altijd. Het scheen dat zij sluimerde, uitgeput door het onderzoek. Zacht ging Friedel op den stoel voor het bed zitten, treurig en vernietigd. Plotseling zag zij, dat Fee haar met wijd openoogen aankeek. Die oogen waren zoo vol van medelijden en erbarmen, en het kind stak haar moede, zwakke hand naar haar moeder uit. „Sterk zijn, mijn moesje. Niet wanhopen! Kijk, ik ben heel rustig.” Haar kind troostte haar, dat kind, welks steun en troost zij moest zijn. Nu was moesje flink en kalm en sterk. Zij boog zich over haar kind. „Fee, wij dragen het samen, we dragen het samen, wat er ook komt.” En veel, heel veel kracht had moesje noodig, veel moed en sterkte. Het oordeel der doktoren luidde enestemmig. Het ruggemerg was beschadigd. Waarschijnlijk had dezelfde balk, die haar aan het hoofd had getroffen, ook haar rug geraakt. „De zieke zal wel min of meer verlamd blijven, naar ik veronderstel in de onderste ledematen,” zei de professor. „En ... en . . .” vroeg Klaus, die met gebogen hoofd dit oordeel had aangehoord. „Of verbetering zal intreden, dat kan ik nu nog niet zeggen.” Klaus gaf geen antwoord. De sterke man wankelde. „Moed, baron,” hernam de professor, „zij is nog zoo jong, overal gebeuren wonderen. Men moet den moed nimmer verliezen. Wij dokters staan soms zelf voor zooveel raadsels.” Toen de heeren weg waren, moest Klaus het de zijnen meededen. De flinkste van allen was nu Friedel. Tante Lisa was als gebroken. Voor haar beteekende dit, dat alle hoop vervlogen was. Nooit zou het kind meer bij haar komen . . . Maar het flinkst van allen was Fee zelve. Voor allen had ze een stralenden bemoedigenden blik. „Moedertje,” vroeg zij den volgenden dag, „wat hebben zij gezegd? Zeg me alles, ik ben sterk.” Tante Lisa durfde niet blijven. „Ze zeggen, dat je stil moet blijven liggen en heel geduldig zijn, Fee.” „Lang, moesje?” Zij sloeg haar oogen neer. „Dat weet niemand, Fee.” Even bleef het stil, toen sloeg Fee vol en helder haar oogen op: „Eén weet het, moesje, en hij is goed.” Moesje nam de hand van haar kind in de hare en drukte er een kus op. Nu werd in Rödershof de mooiste en grootste kamer voor Fee in gereedheid gebracht. Hij lag boven de tuinkamer en de drie ramen hadden het uitzicht over het park. Midden in de kamer plaatste men het groote ledikant. Zoo kon zij in het groen kijken en den hemel zien. Tante Lisa en moesje deden alles om de kamer gezellig te maken en ook Lou en Li offerden haar grootste schatten. De muren en deuren waren lichtgroen geschilderd: alles was nieuw en frisch, geen kosten had vader Klaus bespaard. Met alle geweld had Friedel haar kind thuis bij zich willen hebben. Wel had papa Poken gebromd: „Jongetje, alsof hier ook niet je thuis is? Ik ben er tegen, dat men het arme kind overbrengt.” Maar de anderen vonden dat Moesje gelijk had. En precies vijf weken na het ongeval gaf dokter Mühren verlof om haar over te dragen. Zelf was hij er bij en nam de leiding. En gemakkelijk neergevleid op een draagbaar droeg men Felicitas von Rödern naar haar ouderlijk huis terug. De dorpslieden waren saamgestroomd. Het nieuws had zich snel verbreid. Toen de mannen met den baar de treden van de stoep afkwamen, ging er een kreet van medelijden door de wachtende menigte. De vrouwen weenden. „Zoo’n arm schaap.” „De beste moest het weer treffen.” „Zij ziet eruit als een engel.” Maar de nieuwe rentmeester, een krachtige jonge man, wilde de menschen wegsturen. .Men neemt het kwalijk,” zei hij, „het kan ook de zieke schaden.” Maar zoo lieten zij zich niet afschepen. En toen de draagbaar langs hen kwam, met den dokter, Klaus en Friedel ernaast, namen de mannen onwillekeurig de petten af, en de vrouwen verdrongen zich om beter te kunnen zien. Zij staken medelijdend de handen uit. Eerst wilde moesje ze afweren, maar een blik op haar kind, dat met wijd open glanzende oogen toekeek, maakte dat zij veler handen drukte. En ook Fee stak haar handen uit naar de menschen. ~Ik dank, u allen,” zei zij met weeke zachte stem. Maar dokter Mühren, die bang was dat de zieke zich te veel zou opwinden, gaf den dragers een wenk. Zij namen de baar op en liepen voort. Toen week de menigte uiteen. En nu lag Fee in haar mooie lichte kamer, reeds sinds een week. Haar bed, de kamer, waren het middelpunt van het huiselijke leven. Want Fee was nu niet langer zoo moe en mat. Zij deelde weer in alles. leder kwam met zijn kleine vreugde en zijn lijden bij Fee, en als zij niet plat had moeten liggen dan zou men gedacht hebben, dat zij weer de oude Fee was. Tante Lisa was er nog steeds. Des morgens en des middags kwam zij van Dresdorf naar Rödershof. En steeds weer hoopte zij ... . ja zij wist zelve niet waarop. Maar Werner Horst moest er eindelijk een eind aan maken. Zijn zaken liepen in de war daar ginds in Londen. Zijn compagnon schreef dringende ongeduldige brieven. Hij moest aan zijn heengaan denken. Hij stelde zijn vrouw echter voor om nog te blijven. „Als je nog niet weg kunt van het kind, Lisa, ik dwing je tot niets,” had hij gezegd, maar mevrouw Lisa aazrelde. ~Ik ga met je mee, Werner. Fee is bij haar eigen familie, en jij bent alleen.” Hij sprak haar niet tegen. Een nog langer verblijf diende tot niets. Dus werd er tot heengaan besloten en des morgens voor dag en dauw zouden de reizigers Dresdorf verlaten. Nu kwamen oom en tante afscheid nemen van de familie in Rödershof. Het laatste zouden zij naar Fee gaan. „Lisa, beloof me, dat je kalm zult zijn,” zei Werner. Zij had slechts met het hoofd geknikt. Zij stonden nu voor Fee’s legerstede. Men had haar eenige kussens onder den rug geschoven, zoodat zij half zat. En met gevouwen handen keek zij in de blauwe lucht. „Zijn jullie daar, liefste schatten,” zei zij week en zij stak hen haar handen toe. „Ik kan nu niet met jullie meegaan en jullie kind zijn. Een ander heeft voor mij het besluit genomen. Daarnaar moeten wij ons voegen.” Tante Lisa en oom Wcrncr stonden rcehts en links van haar bed en ieder van hen hield een hand van Fee stijf omklemd. Het meisje keek hen met haar lieve, goede oogen aan. ~Ik dank u . . . ach, ik dank u zoo voor alles wat u voor mij hebt gedaan. Zoo graag had ik . . . maar . . Even liet zij haar blonde hoofd zinken, toen hief zij het weer op. „Dat is nu eenmaal zoo en wij moeten erin berusten. En ik weet, dat klein-moedertje mij toch nog van noode heeft.” Hoe gaarne zou tante Lisa geroepen hebben: „Ik ook, Fee, mijn lieveling, ik ook!” Maar zij hield haar lippen stijf opeen en was heel dapper. Zij sloeg de armen om Fee heen. „Leef wel, mijn lieveling, tot weerziens! En dan ben je weer flink en krachtig en sterk . . .” Zij kon niet meer; haar kracht begaf haar. „Zooals God het wil, tante Lisa. Vaarwel, vaarwel! Groet Engeland voor mij. Ik zal het wel nooit meer terugzien.” Tante Lisa snikte, maar Fee greep haar hand. „Niet weenen, dat doet pijn. Wij zien elkaar immers weer terug. U komt weer hierheen.” Oom Werner maakte er nu een eind aan. Hij voerde tante Lisa weg, de kamer uit. En moesje ging naar binnen om haar kind te troosten. Den anderen morgen, heel in de vroegte, vertrokken oom Werner en tante Lisa. M I 10 ACHTSTE HOOFDSTUK. „JONGETJE” TOONT. WIE ZIJ IS. „U doet het vadertje, beloof het mij. „Liever niet, meisjelief, liever niet. Veel liever zit ik hier bij jou.” „Vadertje, ik loop immers niet weg. En ik heb het zoo graag dat jullie allemaal uitgaat en de wereld intrekt om dan weer met alle liefde naar mij terug te keeren. Denk toch eens aan, ik wil ook graag eens wat nieuws hooren.” Fee lag zooals zij reeds weken gelegen had. En inmiddels was het buiten koel geworden. Heerlijk frisch want het was midden in September. Maar de drie vensters stonden nog wijd open. Gouden zonneschijn lag gespreid over de wereld, en Fee keek met stralende oogen naar den blauwen hemel, die zich welfde boven de hoornen. „Vadertje, het is buiten zoo heerlijk, dat het zonde is om thuis te blijven.” Het ging om een uitnoodiging voor de jacht, die vader Klaus gekregen had. Hij gaf nog niet toe. „Maar ik wil het.” Fee zei het zoo week en zoo lief, er was geen spoor van koppigheid in. Zij had zich dit „ik wil het” aangewend, omdat de leden harer familie zich uitsluitend met haar bezig hielden. Dit „ik wil” dwong moesje iederen dag voor een poosje naar buiten, naar Dresdorf naar papa Polten, het dwong Li en Lou tot haar geliefd paardrijden, of tot een bezoek in Loberg. Het dwong den vader om zijn dagelijksche arbeid te verrichten: in ’t kort, het maakte dat het leven op Rödershof weer in zijn gewone banen werd geleid. Maar dit „ik wil” hield nooit iets in voor zichzelven alleen. En daarom had het nu ook weer succes bij vader Klaus. „Dan zal het wel moeten,” zei hij, „met zoo’n tiran. „Drie dagen! Bedenk eens hoe lang dat zal zijn, meisjelief!” Zij knikte vergenoegd. „Dat weet ik en ik verheug er mij om. „Verheug je je daarom?” „Ja vadertje, mij vindt u toch altijd weer op dezelfde plek terug.” Hij rilde. Hij greep haar hand en kuste ze. Zijn oogen waren vochtig. Den volgenden dag ging hij op de jacht. Haar „vaarwel, vadertje, en veel geluk met de jacht,” klonk hem in de ooren, toen hij in den trein zat; hij hoorde het bij vroolijk tafelgenot, bij de jacht, altijd weer klonk het in zijn ooren, in zijn hart. Nu moest Friedel gedurende zijn afwezigheid voor heel wat zorgen. Als een bij zoemde zij door huis en hof, regelde hier en verbeterde daar, prees en laakte, alles op het juiste uur, op de juiste plaats. En toch had zij nog altijd tijd voor haar kind, dat tegen haar glimlachte als zij binnenkwam. In de schemering had zij haar viool gehaald. Fee vond het heerlijk om naar de muziek te luisteren en iederen avond klonken de goddelijke tonen over Rödershof, hoog in de klare lucht. En de harten van de toehoorders werden getroost. Een was er echter die nooit luisterde en het met die stille muziek niet eens was. Dat was het witte geitje, dat blaatte en Fee’s handen likte. Fee zei een paar lieve woordjes tot het dier, totdat het rustig ging liggen op de witte vacht voor haar bed. Lou en Li die dicht bij elkaar zaten in een hoek van de kamer, lokten het diertje met zacht geroep: „Kom, Snowy, kom!” Fee had het dier den naam van „sneeuwwit” gegeven. En moesje speelde vreedzaam voort, door niets gestoord. Maar ook in het Park daarbuiten werd er naar de muziek geluisterd. „Hoor, moesje speelt, Lutz.” „Wat zal ze een oogen opzetten, Frits.” „Ja, maar . . . „Bange haas!” Fritsje liep achter Lutz aan, en zei honend: „Dat ben je zelf.” „Wat? Ik bang? Kun je denken.” Lutz sprak als een held. Ook Frits raapte al zijn moed tezamen. Met de hoofden rechtop stapten zij over de steenen brug, door de weide, de stoep op, tot dicht voor de deur, waarachter de viool zong. Toen bleven ze buiten adem staan. Lutz keek Frits honend aan. Toen greep Frits de deurknop . . . Haastig zei Lutz: „Wacht even, ik moet eerst. . Maar het was te laat. Fritsje stond al in de open deur. „Goeden avond,” zei hij. Het klonk niet erg dapper, maar wel een beetje verlegen. Friedel staakte haar spel midden in een maat. Sprakeloos, als versteend keek zij naar het tweetal in de geopende deur. „Goeden avond,” zei nu ook Lutz, de deur stevig achter zich sluitend. „Wij .... wij wilden Fee eens komen opzoeken. En . . . nou daar zijn we dan!” „Dat zie ik, zei moesje droog. „Kom eens hier, nee, dichter. Ben je er van door gegaan?” Zij stotterden, stamelden iets, zwegen. „Schaam je,” zei moesje hard, „je vader zoon’n schande aan te doen.” Maar plotseling kwam er een herinnering aan haar eigen jeugd bij haar op, dat maakte haar week. Zij opende de armen en zei: ~Lutz, Frits, hoe kun je, hoe kun je moesje zoo’n verdriet aandoen.’' Snikkend hingen de jongens aan haar hals en toen kwam al gauw de biecht. _ »Een onvoldoende voor wiskunde moesje, en heelemaal onverdiend. Stieler, die een stomkop is, had „tamelijk . Maar het was toch mijn schuld niet, moesje, dat ik geen tijd genoeg kreeg voor mijn werk?” Moesje zuchtte: „en Frits,” Het scheen, dat hij alleen maar zijn broer was gevolgd; maar zijn oorcn wrijvend, zei hij: „Wij wilden Fee bezoeken.” „Dat wilden wij,” beaamde Lutz. „Zeg je zuster dan goeden avond, jongens.” Moesje was zoo buitengewoon kalm. Lutz en Frits waren lang niet op hun gemak. Heel stil slopen ze naar Fee. „Lutz, Frits,” zei zij verwijtend, „waarom hebben jullie dat gedaan?” Lutz en Frits huilden nu allebei. „Lou, ’ zei moesje, duidelijk en beslist, „haal eens even het spoorboekje. En jij Li, zeg tegen Anna dat ze wat brood met vleesch klaarzet, ook wat melk en een stuk of wat eieren.” Lutz en Frits spitsten de ooren. Een spoorboek, dat had een bedenkelijke klank. Maar de opdracht aan Li stemde hen vroolijker. Het beeld van den verloren zoon en het geslachte kalf kwam hen voor oogen. Lou kwam binnen met het spoorboek en moesje begon het te bestudeeren. ~Juist zooals ik dacht,” zei zij, „er gaat een trein om acht uur, om half elf kan men er weer zijn. Het is nu net zeven uur. Lou zeg aan Johan, dat hij dadelijk inspant. Ik maak me klaar. Jongens, ga eten, hongerig zul je je moeders huis ten minste niet verlaten. Li neem ze mee.” Lutz en Frits omklemden haar knieën en jammerden: „Moesje, moesje. laat ons blijven! We zullen geen streken uithalen. Alleen maar thuis, bij u zijn!” Moesje’s oogen waren vochtig, maar streng zei zij: „Geen woord meer. Lutz, Frits, je hebt te gehoorzamen.” De jongens dropen af. Li nam ze beide bij de hand. Vroeger zouden ze zeker naar haar geslagen hebben, als zij zoo iets had durven doen, hen behandelen als kleine kinderen! Maar nu kreeg zij een dankbaren blik. „Moet het moesje,” fluisterde Fee, „kan het morgen niet?” Moesje veegde haar oogen af en zei beslist: „Zij moeten oogenblikkelijk weer weg, anders maakt het geen indruk. Arme kereltjes, ze hebben het van mij . . Toen zag zij Lou. „Lou, kan ik er van opaan, dat het Fee aan niets zal ontbreken? Morgen vroeg met den eersten trein kom ik terug. Ik zet nu even mijn hoed op en pak mijn nachtgoed bijeen. Wees lief, Fee, en ga lekker slapen. God behoede jullie, kinderen.” Inmiddels stopten de arme zondaars zich vol met wat Li hen voorzette. Lou maakte nog inderhaast een paketje met eenige mondvoorraad. De jongens keken nog wel bedremmeld, maar ze waren ervan overtuigd, dat er niets aan te doen was. Zoo nu en dan keken zij verbaasd naar hun twee zusters. Die waren heel anders dan vroeger, zoo goed en zoo vriendelijk, zonder cenig leedvermaak. En nu moesje in de deur verscheen roepend: Kom, het is de hoogste tijd, lieten zij zich zelfs door Li en Lou goedendag zoenen. En toen zaten zij naast moesje in het rijtuig en de paarden liepen op een draf. Zoo vlug mogelijk werden de zondaars teruggevoerd van waar zij gekomen waren. Het vaderhuis stiet hen uit, er was geen plaats meer voor hen. Bittere gedachten maakten zich meester van de beide jongens. Moesje zag het. Zij las op de jonge gezichten als in een open boek. „Lutz,” zei zij, „Fritsje, denk je soms, dat het mij licht valt? Ik vind het naar zoo streng te moeten straffen. Maar omdat moesje haar jongens zoo lief heeft, daarom moet zij haar plicht tegenover hen doen. Ook omdat jullie later, als je groot bent, je moesje nog zult kunnen liefhebben. Omdat je dan niet zult kunnen zeggen: „zie, daar is ons moesje te kort geschoten; zij had strenger moeten zijn, ons moesje was zwak; we hadden betere menschen kunnen zijn. En jongens, je wilt toch goede, flinke menschen worden, niet waar? Menschen zooals je vader . . . .” „En zooals u moesje. Wild omhelsden zij haar. En moesje leverde twee berouwvolle zondaren af bij den professor. Deze was juist van plan geweest om te telegrafeeren, maar hij ademde verlicht op, toen hij de vluchtelingen zag. Moesje zei: „Vergeef het hen nog eenmaal, professor, ter wille van mij. Ik blijf borg voor ze.” Die gloeiende, dankbare, geestdriftige blikken, die haar jongens haar toewierpen! Het zaad, dat moesje had uitgestrooid, zou rijke vruchten dragen. Van nu af aan had de professor zich niet over de jongens te beklagen. Friedel was in het diepst van haar ziel een beetje verbaasd over zichzelven. Arme kereltjes, dacht zij, het is heel iets voor ze. En wat zal Klaus er wel van zeggen? Zou hij tevreden zijn over zijn vrouw? Wat zou hij nu doen, op dit oogenblik? Ja, als men dat weten kon, wanneer twee, die bij elkaar behooren, gescheiden zijn! Niet zoo vroeg als zij gedacht had, was zij weer thuis gekomen. De eerste trein ging al voor zessen en zij had zich na den opwindenden dag verslapen. En de huisknecht uit het hotel had vergeten haar te wekken. Dus, toen de trein vertrok, sliep ze nog gerust. Maar zij had zich niet ongerust gemaakt. Ze begreep wel, dat er voor Fee uitstekend zou worden gezorgd. Zoover kon zij Lou en Li volkomen vertrouwen. En de rest kwam er niet op aan. Vroolijk keerde zij huiswaarts op dien goeden Septembermorgen. Maar het leek haar toe, dat zij dagen en dagen was weggeweest, en toen de trein het station van Loberg binnenreed, stak zij haar hoofd uit het portier. Wat beduidde dat? Daar stonden Lou en Li. En zij keken zoo ernstig. Wat zou dat beteekenen ? „Wat is er meisjes?” riep zij al van ver. „Er is toch thuis niets?” „Fee is uitstekend, moeder, dat niet, maar .. . Lou aarzelde. „Maar .. . alleen . . begon Li en zweeg. „Spreek op, kinderen. Lou, Li! Vooruit, wat is er?” Nu was zij weer de Friedel Poken van vroeger, even onstuimig, even druk. Zij had Lou en Li bij den arm gegrepen. „Moesje . . „Er is een telegram gekomen . . „Een telegram van vadertje en daarin staat. . Moesje wankelde en was doodsbleek geworden. ~Is hij ... . is hij . . . .” steunde zij. „Hij heeft een klein ongeluk gehad, staat er in het telegram.” „Heel klein, moesje.” „En het rijtuig moet naat het station . . ~De trein komt zoo dadelijk aan.” ~En nu vond Fee het het beste, dat wij allebei.” „Want Fee maakt zich bezorgd over u, moesje.” „En jullie hebt het arme kind alleen gelaten?” „Tante Leentje is bij haar. Li is het te paard gaan zeggen.” Toen ontzonk moesje den moed. „Kinderen, je vader, Lou, Li, wat kan er gebeurd zijn?” „Een klein ongeluk . . . anders niet.” „Als iemand den nek gebroken heeft, telegrafeert men ook, dat het niets te beduiden heeft. Er welden tranen in haar oogen op, maar de trein kwam al aan en moesje dwong zich tot kalmte. Plotseling was zij weer sterk en flink. ,Fee heeft twee menschen gestuurd, moesje, als vader soms . . .” „Dat is best,” zei moesje kortaf. „Misschien moet hij gedragen worden.” Nu reed de trein voor. Meneer von Ellern, die ook bij de jachtpartij was geweest, stond voor het portier en wenkte. In een oogenblik waren moesje, Lou en Li bij de coupé. Zijn trouwhartig, rond en frisch gezicht verried niets. Het glom net als altijd toen hij riep: „Een scbimpschot, mevrouwtje, niets dan een schimpschot! Maak u niet bang. Een kleine aderlating, dat is alles! Maar hij wilde tot eiken prijs naar huis. En daar kan ik mij indenken.” Maar toen hij zag hoe ontsteld, hoe doodsbleek Friedel geworden was, sprong hij zoo vlug zijn oude beenen het toelieten uit de wagon, roepend: „Mijn eerewoord, mevrouw, er is geen gevaar! Overtuig u zelf; daar zit hij, de kogel is er al uit. Zoo, lastposten, zijn jullie er ook!” Dat laatste was voor Li en Lou bestemd. Maar geen van drieën had ooren voor den ouden vriend. Zij verdrongen elkaar voor het open portier. Want zoo rooskleurig als meneer von Ellern de gebeurtenis afschilderde, scheen ze toch niet te zijn. Maar in de hoek van de coupé zat Klaus en lachte tegen zijn vrouw. Maar hij was heel bleek en zijn stem klonk mat toen hij zei: „Ja, Friedel, daar ben ik, schrik maar niet. Ik wou graag thuis zijn, zie je . . . De dokter . . .” „Spreek maar niet, Klaus! Later zul je ’t wel vertellen.” Friedels stem had een vroolijke klank: er ging troost van haar uit. Nu wenkte moesje de beide mannen; zij hielp zelf flink mee en heel snel droeg men Klaus naar het rijtuig, waar hij moe en duizelig neerviel. Hij hield de hand van zijn vrouw vast en knikte haar glimlachend toe. „Johan,” zei moesje, „rijd even bij dokter Mühren aan, dan nemen wij hem met ons mee. Lou, Li, het is beter dat jullie loopt, vader heeft ruimte noodig.” Men was nu bij den dokter aangekomen. Gelukkig was deze thuis en dadelijk bereid om mee te komen. Klaus wilde nu vertellen boe het ongeluk gebeurd was en dat hij zelf er schuld aan had gehad, maar Friedel hield hem de hand voor den mond, zoodat hij wel zwijgen moest. „Ziezoo, Klaus, gesproken wordt er niet. lemand die een schot in zijn lijf heeft gekregen, houdt zijn mond dicht, anders tocht het maar en dat is ongezond, niet waar dokter?” Hij lachte. „Een ferme vrouw, die mevrouw Friedel!” Friedel stak haar hoofd door het portier en riep: „Lou, Li, je moet op meneer von Ellern wachten en hem nog eens bedanken voor zijn zorgen voor vader. Ik heb het, geloof ik, vergeten. Zie zoo, Johan, en nu zoo snel mogelijk naar huis.” Klaus leunde met gesloten oogen in den hoek van het rijtuig, maar de dokter knikte Friedel bemoedigend toe. Toen vouwde moesje haar handen en bleef stil en rechtop zitten. Van tijd tot tijd sloeg haar man de oogen op en keek haar aan. Dan knikte zij zoo vroolijk tegen hem alsof zij naar een feest reden en zij zei: „Dat je bij me bent, Klaus is de hoofdzaak, de rest komt wel vanzelf. „Zoo’n dapper vrouwtje,” zei dokter Mühren later tot zijn vrouw: „Zij wist niet eens, hoe het wel zou afloopen. Een andere vrouw zou geweend hebben en gejammerd en haar man dol gemaakt. Maar zij . . . alle respect.” Gelukkig was er geen reden om te weenen en te jammeren, want de wond was werkelijk heel ongevaarlijk, juist zooals meneer von Ellern het had voorgesteld. Hij wilde dien zelfden middag weer naar de jachtpartij terugkecren. Dat vertelden Lou en Li, die zijn groeten overbrachten. „Dus het was een liefdesdienst, dat hij je vader thuisbracht en ik heb er hem niet eens behoorlijk voor bedankt,” zei Friedel berouwvol, „maar Lou zorg je voor ijs. En Li ga jij nu naar Fee, ik kom zoo dadelijk ook. En Lou denk er om een verfrissching voor den dokter.” Ja, ieder had nu de handen vol. Al was de wond ook nog zoo licht, toch had vader Klaus wat wondkoorts. Hij moest zich zeer rustig houden en al stribbelde hij ook nog zoo tegen, hij moest het bed houden. Nu waren er twee zieken, maar door den eenen zou zij de andere niet verwaarloozen, dat nam Friedel zich voor. En Lou en Li werden aan den gang gehouden. Vervelen hoefden zij zich niet. Trap op, trap af; gelukkig maar dat zij jonge beenen hadden. De tweede zieke werd te bed gelegd in een kamer naast die van Fee. Als nu de tusschendeur openstond, dan konden zij samen praten. Dat was een grootc rust voor Friedel, die nu meer tijd had om huis en hof na te loopen. Maar als zij dan de kamer van Fee binnentrad en zei: „Fee, kind, nu heb ik een oogenblikje voor jou,” dan klonk het dadelijk uit de kamre naastaan: „En ik dan? Ik lig hier maar alleen op je te wachten!” „Ben ik er dan niet?” vroeg Lou, die voor haar vaders bed zat, beleedigd. „En ik was immers bij Fee,” voegde Li er verwijtend bij. „Zij was niet alleen.” zei vader Klaus in volle overtuiging, zonder zich aan Lou en Li te storen. Fee’s oogen zeiden hetzelfde maar Fee greep naar Li’s hand. Die deed alsof zij doodelijk beleedigd was, maar haar oogen blonken van plaaglust. „Met klein moedertje kunnen wij niet concurreeren, Lou. Wij komen nooit tot ons recht.” „Nee, we hebben het zwaar,” zuchtte Lou. „Onze deugd blijft onopgemerkt, de wereld is blind en onrechtvaardig.” „Uilenspiegel,” lachte moesje. „Ga maar eens liever aan Johan zeggen, dat er vandaag nog mest gereden moet worden, want ik ben bang, dat het weer omslaat. En jij Li, kijk eens naar de kazen, of ze niet moeten gekeerd worden.” Zij trokken beide haar neus op: „Welriekende dingen, mest en kaas.” Gelukkig kwamen er nu weer betere dagen. Tot einde October had Klaus nog rust moeten houden om zijn wond en had Friedel moeten omkijken naar mest en kaas. Maar toen kon hij zelf de teugels weer in de hand nemen en ging alles weer zijn gewone gang. En Friedel had weer den tijd om zich te wijden aan haar oudste dochter. Zij zat voor Fee’s legerstede. De vensters waren nu gesloten, want buiten hing een dichte nevel over het park en de lucht was grijs en effen. Er brandde een vroolijk vuur dat de licht groene kamer een blijden glans verleende. Moesje zat met gevouwen handen en droomde. Op haar schoot lag haar werk; kousen die zij bezig was te breien. De kluwen was de kamer ingerold. Fee las voor. Junneperus van Scheffel. En het verhaal van den kruisvaarder, eenvoudig en roerend, tooverde zooveel beelden voor Friedels geestesoog, dat zij er de kousen door vergat. Toen las Fee het einde: „En alzoo liep Junniperus’ weg van den berg Neuenhewen in Regau naar den berg Karmel in het beloofde land.” Toen kwam Friedel tot zichzelve: „Mooi,” zei zij, „mooi.” Fee keek met stralende oogen naar den nevel; ook zij was nog op den berg in het beloofde land. Maar Li en Lou ze zaten erbij om Scheffel te hooren en kousen te breien zagen er vervelend en brommig uit, in zoover dat mogelijk was voor haar vroolijke gezichten. „Lou, Li,” lachte moesje: „Waar knelt de schoen toch? Is het de schuld hiervan?” Moesje hield haar breiwerk omhoog. Maar de meisjes zuchtten diep: „Het is zoo vervelend, alles is zoo vervelend!” „Acht wat,” zei Friedel: „vervelend is er niets, dat is men slechts zelf. Kom brei je kousen af, dan krijg je vanzelf andere gedachten. Zuchtend namen zij haar werk ter hand, maar niet van harte. Zij lieten het hoofd hangen. Moesje lette scherp op haar, maar zei niets meer. Des avonds echter zei zij tegen Klaus: „Ik heb me te weinig met hen bemoeid, zie je. Zij beginnen zich te vervelen. Ik moet iets anders voor hen bedenken. Zij hebben ook recht op mijn zorg, evenals jij, Klaus, en Fee. En ook die arme kereltjes in de verbanning.” ~En papa en tante Leentje, arme vrouw,” zei Klaus vroolijk. ~Je hebt te veel zorgen.” Maar zij bleef ernstig. ~Je hoeft niet met me te spotten. Arm ben ik niet, daarvoor moet ik veel te veel liefde geven, en dan is niemand arm.” „Dat is logica,” zei hij, „alle respect.” Zij liet zich niet in de war brengen. „Het is maar, dat ik mijn plicht wil doen ten opzichte van jullie allemaal. Wien veel gegeven is, van hem wordt ook veel geëischt.” „Mijn vrouw,” zei hij: „mijn dappere, goede vrouw.” „Lou, Li,” zei moesje den volgenden morgen, terwijl de meisjes bezig waren de ontbijttafel weg te ruimen, „dansen en springen zooals de vorige winter, daarin hebben we natuurlijk geen van allen lust,, als we aan Fee denken. Maar daarom behoeven jullie niet te treuren; er komen voor jullie nog wel betere tijden, want ieder leeft zijn eigen leven. Maar ook de ernst van het leven moet gedragen worden, Li, Lou. Om je daaraan te onttrekken, zou lichtzinnig wezen en nutteloos. Maar vroolijk moeten jullie wel zijn en vreugde brengen ook. En daarbij zal ik jullie helpen. Een mensch moet een plicht ter vervulling hebben, dat alleen verschaft vroolijkheid, geloof me, kinderen.” De meisjes waren dicht naast haar moeder gaan staan en keken haar trouwhartig aan. Zij hielden haar zoo vast omklemd dat zij haast geen adem meer kon halen. „Lucht, ik stik. Laat mijn hoofd en mijn schouders vrij, rakkers! Nu dan, ik heb iets bedacht. Lou jij zorgt voor de keuken en Li, jij voor de melkerij. Niet alleen maar zoo'n beetje kijken, neen, flink aanpakken, alles beredderen, ook de administratie van het geld. Moesje trekt zich eenvoudig terug en ruimt het veld voor jullie. En iedere week ruilen jullie om. Maar leergeld zal er wel betaald moeten worden, maar doet dat dan zonder morren. Is het afgesproken, Lou, Li?” „Moesje, onze moesje!” jubelden zij. „Hier, Lou. heb je de huishoudkas, en hier Li de kas van de melkerij. En zie nu maar, dat de boel in orde komt.” Lou en Li keken wel een beetje benauwd. „Wat zal vader ervan zeggen, moesje?” „Die denkt er net zoo over als ik.” „Maar u zult ons toch wel helpen?” „Als je raad noodig hebt, weet je waar die te vinden is. „Moesje krijgen we elk een huishoudschort. Ik hang er de sleutelbos aan, dat staat gewichtig en dan heb ik haar altijd bij de hand.” Lou gloeide van ijver. „Jammer, dat de melkkamer maar een enkele sleutel heeft. Maar weet je wat, ik hang haar aan een rood lint.” Moesje lachte. „Ja, dat is natuurlijk het allergewichtigste. En ga nu naar beneden naar Mamsell, die weten er al van af. En denk erom, zij zijn allebei oude trouwe zielen. Ze brengen een offer, als ze met jullie moeten omspringen. Een leerjongen is altijd een plaag voor den meester. En nu vooruit, Lou het is hoog tijd om aan het eten te denken en Li, er wordt vandaag boter gemaakt.” „En kinderen, luistert nog even. Een ritje iederen dag zal ons alle zes goed doen, de drie paarden, moesje, Lou en Li. We kunnen dan ook eens naar de stad Maar zij kwam niet verder, de meisjes stikten haar bijna in haar omhelzing. Toen de meisjes weg waren, ging Friedel naar haar oudste dochter en vertelde alles. Deze greep haar hand en drukte er haar witte gezichtje tegen. „Klein moedertje,” zei zij zacht, „zoo’n slim, slim moedertje.” Toen werd het in keuken en melkkamer een gelach, een drukte en geroep, een echt vroolijk leven. Alleen papa Poken was niet ingenomen met dit veldheerstuk, zooals Klaus moesje’s beschikking noemde. Toen moesje, Lou en Li op den avond van den eersten dag met luid gejuich te paard naar Dresdorf kwamen, bromde hij: „Echte vrouwenonzin! Ik had jongetje voor slimmer gehouden! Ik kan die manier van doen niet goedvinden. Ik had mijn vreugd aan dat paar wilde deugnieten. En nu? Maar ik verwed er wat om, of Leent je steekt er achter.” Tante Lene toonde zich zeer gekrenkt onder deze verdenking. Maar Friedel stak haar handen in den zilveren baard van haar vader en maakte hem vreeselijk in de war. „Brommen helpt hier niets, papa. Tante Leent je heeft met de heele zaak niets van uitstaan; ik heb het heel alleen bedacht. Lou en Li moeten immers toch bruikbare menschen worden.” „Wat hebben die te koken en boter te maken. Ik moet er niets van hebben. Basta!” „Maar grootvader, als we zelf ook eens een huishouden hebben . . . „Maar Lou, wij trouwen immers niet!” „Dat weet ik, Li, ik zeg het maar . . „Zoo, dus trouwen willen ze niet, die rakkers!” zei grootpapa, „maar dat heb ik vroeger ook wel eens hooren beweren.” Hij wierp een blik op moesje. Moesje legde haar vinger tegen haar lippen. „Het is om dat honden en katten asyl, zei Li ernstig, „daarbij zou een man toch maar in den weg loopen.” Grootpapa lachte dat hem de tranen in den baard liepen en Friedel was weer gerust. Op den terugweg bedelden Lou en Li: „Klein moedertje, laten we nog een eindje omrijden.” Zij maakten een omweg. In plaats van door de wei gingen zij over den straatweg en dan langs allerlei zijwegen dwars over het veld huiswaarts. Zij moesten de spoorbaan oversteken; juist kwam er van Loberg een trein aan en de boom van den overweg werd gesloten, juist toen zij er aan kwamen. Nieuwsgierig keken zij naar den trein, die voorbij ratelde. Een der portierraampjes was neergelaten, twee heeren stonden ervoor en wezen met hun vinger in de richting van Rödershof. Toen groetten zij de drie dames te paard en deze groetten terug met de zweep. „Dat waren jullie vrienden, zooals Li ze noemt,” zei moesje lachend. „Nu, ze zijn ook onze vrienden,” zei Li zich verdedigend. „Waar zouden ze heengaan?” „Misschien weg voor goed,” zei Lou schertsend. „Ja, wie weet,” zei Li schrikkend. Maar Lou lachte: „Zou dat zoo’n ongeluk zijn?” „Nee, alleen jammer. Ze waren zoo aardig.” „We zullen het Berta vragen, die gaat van den winter immers naar de bals.” Twee diepe zuchten en Friedel keek de meisjes onderzoekend aan. Maar zij knikten haar alweer lustig toe. „AH right, moesje. Leve keuken en melkkamer, alleen ” „Ja wat?” „Wat moet er morgen weer gegeten worden? Zouden we het niet zoo kunnen inrichten, dat er om den anderen dag gekookt werd?” Moesje reed nu naast Lou en gaf haar eenige zakelijke inlichtingen. Li luisterde even toe, maar liet toen haar paard draven. De anderen volgden haar gezwind en het werd een scherpe strijd over akkers en weiden onder een luid hoerageroep. Vader Klaus stond aan het tuinhek, toen zij voorbij joegen, de paarden met de tong aanvurend. „De wilde jacht,” mompelde hij vergenoegd. „De een al kraniger dan de andere. Je zou ver moeten zoeken om zoo iets te vinden!” Het gold zoowel de amazones als haar paarden, want Klaus was een echt sportsman. Toen het drietal hem zag, hielden ze echter de paarden in, groetten sierlijk met de zweep en namen hem in het midden. Als de bliksem zoo vlug reden jullie hè ? Alsof er te spotten viel met gezonde ledematen! De volgende maal moet Johan maar mee, de oude man kan de paarden dan aan den teugel houden. Zoo’n dolle vrouw en moeder!" Als een gestraft schoolkind stond Friedel voor hem, maar Lou en Li riepen: „Moesje kan er niets aan doen, ze kon ons toch niet alleen laten gaan.” „Ja, ja, dat hangt als klitten aan elkaar,” zei Klaus, „en kom nu mee naar Fee.” Na de rit door herfst en nevel leek Fee’s kamer al bizonder gezellig en heerlijk warm. „Bij jou is het toch het prettigst, Fee,” zeiden Lou en Li terwijl zij zitten gingen op het witte vel voor Fee's legerstede. „Als dat zoo is, zal ik niet klagen,” zei Fee. „Ik wil graag alles doen om mijn liefsten hier te lokken, omdat ik niet naar jullie toe kan gaan.” „Jij bent immers onze zon, waarom alles draait,” zei Lou hartelijk en Li streelde Fee's hand. Friedel en Klaus stonden aan de andere kant van het bed. Fee wendde zich tot hen en zei zacht: „hebt u gehoord wat zij zeggen?” ~Ze heeft nog nooit zoo iets verstandigs gezegd,” antwoordde Friedel en Klaus knikte. „Jullie liefde,” zei Fee, „vergoedt mij zooveel. Het is wel erg om altijd te moeten liggen, maar voor allen die lijden is de toewijding der anderen een groote vergoeding. En nooit zal ik jullie kunnen vergelden wat je voor mij bent.” Het werd bijna gefluisterd en niemand gaf er antwoord op. Zij vertrouwden zich zelf niet en dus heerschte er een heilig stilzwijgen in de kamer. Heerlijke en innige avonden waren het, die men gezamenlijk bij Fee doorbracht. „Zoo prettig was het het vorige jaar niet eens, Li, ondanks bals en feestjes,” zei Lou toen zij na zulk een rustigen avond samen op haar kamer waren. „Nou ja, maar dat was toch ook fideel. Denk eens aan je bazar! Weet je ’t nog? Overigens, zij zijn heusch weg. Bertha zegt het. Ze zijn overgeplaatst, jammer genoeg, 't Waren aardige lui, die assessors. Berta vindt het ook!” „En dan zal ’t wel waar zijn!” Li geeuwde. „Je bent vervelend.” En toen vielen ze in slaap. Zij sliepen altijd uitstekend na al dat geloop trap op trap af, want er was heel iets te beredderen met zoo’n huishouding. Toen kwam kerstmis aan. Om moesje een plezier te doen, had Klaus Lutz en Frits thuis willen laten komen. Maar Friedel had er zich tegen verzet. „Laat ze maar ginds blijven, Klaus. Het is niet goed om ze weg te halen. Zij hebben straf verdiend om hun wegloopen. Wij moeten flink zijn.” „Zoo’n vrouw,” zei hij, „zoo’n wreede moeder.” „Zeg dat niet, Klaus,” zei zij verschrikt. „Hoe zwaar het mij ook valt, en hoe ik mij zelf er ook door straf, ik moet mijn verzuim tegenover de jongens goedmaken. Ik moet vóór alles mijn plicht doen.” Er stonden tranen in haar groote grijze oogen, maar toen hij haar troosten wilde, gaf zij hem een knip voor de neus en rukte zich los. „Ga nu naar Fee, Klaus. Ik moet naar de keuken naar Lou. Die is ten einde raad met al dat gebak, dat er moet worden klaar gemaakt. Maar zij doen haar best, dat moet ik zeggen.” Met Kerstmis kwamen papa Polten en tante Leentje naar Rödershof. Daar stond Friedel op. „Wij moeten dien dag samen zijn papa, niet zoo maar voor een enkel uurtje. Om Fee kan ik toch niet zooveel bij u zijn, als ik wel zou wenschen. Nu moest u beiden maar voor een paar dagen naar ons verhuizen. Ik wil u in uw rechten niet kortwieken, papa.” „Zoo’n jongetje,” zei de oude heer geroerd. En hij en tante Leentje verhuisden voor de feestdagen naar Rödershof. In Dresdorf konden ze best gemist, want de nieuwe rentmeester was uitstekend. De afgebrande schuren en stallen waren opgebouwd en al dat nieuwe herinnerde nog wel aan dien ongeluksdag, maar overigens lag het landgoed rustig en statig, en de oude patriarchale geest heerschte ook onder het nieuwe bestuur. Maar papa Polten treurde nog altijd om zijn ouden trouwen Mühler. De laatste gang, voordat hij naar Rödershof vertrok, was een bezoek aan het graf van den ouden man. Lang stond hij daar in de sneeuw, zoo lang dat tante Leentje in ernst kwaad werd. „De hemel beware me, Konrad, en je jicht?” Hij haalde slechts de schouders op, bromde iets binnensmonds en toen reden zij weg. De boom stond in Fee’s kamer. De menschen van het bedrijf hadden van te voren beneden hun geschenken ontvangen. En in dien tijd zaten grootpapa en tante bij Fee. In het halfdonker had de oude man Fee’s hand gegrepen en er viel een traan op. „Grootvaderjte,” zei Fee zacht en angstig. „De schuren en de stallen zijn weer opgebouwd, kind, maar jij ligt daar nog.” Zijn stem schokte. Verschrokken maande tante Leentje: „De hemel beware me, Konrad.” Maar Fee troostte den ouden man. Toen sloop Friedel naar binnen en kaars voor kaars werd nu ontstoken. Zij nam de witte doeken weg, waaronder de geschenken lagen en op het luiden van een bel kwamen vader, Lou en Li ook aangeloopen. Men bewonderde alles van harte. Fee was de vroolijkste van allemaal. Men bracht haar de geschenken op het bed. Wat wist zij dankbaar te zijn! Tante Leentje veegde in het geheim haar oogen af. Bijna iedere gave herinnerde aan het feit, dat het kind lijdend was. Weeke kussens, warme dekens, lichte flanellen jakjes, met kanten versierd nachtgoed .... Hoe anders was dat het vorige jaar! Maar een blik op het van geluk stralende gezichtje van Fee troostte tante Leentje. Zoo zag een ongelukkige er niet uit. En wat had Fee ook weer gezegd? God is goed en als hij ons lijden laat, zoo geeft hij ons ook de kracht dat leed te dragen. Nu kwamen de menschen. Zij hadden gevraagd om Fee den hand te mogen drukken. Fee had voor ieder een klein geschenk en een vriendelijk woord. „Moesje,” vroeg zij, „willen we een kerstlied zingen?” „Is het niet te veel, kind?” vroeg Friedel bezorgd. Maar zij greep naar haar viool. „Stille nacht, heilige nacht!” De oude vroolijke kerstzang steeg ten hemel. Boven alles uit klonk Fee's heldere sopraan, juichend en blij als de stem van een engel. En vele der vrouwen vouwden de handen en de mannen keken verbaasd en schuw naar het verrukte, stralende gezicht van het meisje. Allen waren onder den indruk. Lou en Li hadden zich het klaarmaken van het feestmaal niet uit de handen laten nemen. Maar Lene, de oude keukenmeid, had trouw geholpen en geraden. En bij de lof die men de meisjes toezwaaide, bloosden zij van trots. „Het menu, alles en alles hebben we zelf gemaakt, tante. Moesje heeft ons heelemaal niet geholpen. Zeg het toch, moesje, anders gelooft tante het niet.” Lachend moest Friedel het erkennen en tante Leentje was in haar nopjes. Nu begon haar opvoedingssysteem toch vruchten te dragen, al was het dan ook bij de tweede generatie. Het scheen dat Lou en Li bruikbare menschen werden, zooals Konrads’ „jongetje” dat ook geworden was, dank zij haar bemoeiingen. Opkijkend ontmoette zij haar broeders oogen. Hij zei: „Wel, Leentje en wat zeg je ervan? Eerst jongetje en nu die bengels ook. Ik neem patent op mijn opvoedingsmethode. ’ ’ Tante haalde slechts haar schouders op en lachte zacht voor zich heen. Niets kon haar uit haar goede stemming lokken. En toen liep ook de heilige avond ten einde. De kerstdagen gingen vredig en prettig voorbij met de kerkgang als eenige afwisseling. Maar neen, iets gebeurde er toch. Den tweeden kerstdag kwamen tante Lilli Echtern en haar man in de slede naar Rödershof om hun vrienden een bezoek te brengen. „Friedel, wat heb je het hier vredig. Als ik denk aan al dat spektakel. Je kunt niet tot je zelf komen. Maar luister eens, Lou en Li, hebben jullie geen lust op het Silvesterbal te komen? Ik zal jullie balmoeder zijn.” Lou en Li keken elkaar aan en werden vuurrood. Dan keken zij naar moesje, die verbaasd had toegeluisterd. Maar na een blik op Fee, zeiden zij eenstemmig: „Neen, dank u, tante Lilli, dit jaar liever niet.” Friedel herademde. Stralend knikte zij tegen haar dochters, en vader Klaus streelde de bruine hoofden. „Toch niet om mij, Lou, Li?” zei Fee. En bijna smeekend vervolgde zij: „Je weet toch, hoe heerlijk ik het vind, als jullie genieten?” Lou en Li keken elkaar aan; met geweld wilden zij iets in zichzelve verstikken en zeiden ferm: „Wij blijven liever thuis.” Achteraf vonden ze het wel jammer, want engelen van goedheid waren Lou en Li zeker niet. „Maar toch is het zoo beter,” zei Lou, als besluit van haar gedachtengang, even voordat zij in bed stapte. Li knikte. „Echt fideel zou het voor ons toch niet geweest zijn, Lou.” Tevreden met zichzelf en met de gansche wereld vielen zij in slaap. En hun besluit was goed geweest, want met Silvester zag het er op Rödershof niet heel vroolijk uit. Het leek wel een lazaret. Papa Polten had al over zijn been geklaagd: zijn gang naar het kerkhof en zijn lang stil staan in de sneeuw, had mevrouw jicht verdroten en nu zwaaide zij weer haar schepter. Papa Polten moest zich voor de dwingeland buigen, en na een wanhopig verweer, lag hij nu lijdend onder een zwaren aanval. Hij had zich naar huis willen laten brengen. „Jongetje” heeft al genoeg,” bromde hij; „zij kan het best zonder de jicht stellen.” Maar jongetje stond erop dat hij bleef, en de influenza kwam haar een handje helpen. Die namelijk greep tante Leentje aan en zond de oude dame onverbiddelijk naar bed. En toen probeerde zij het met Klaus en wierp ook hem neer. Nee, vroolijk was het toen geenszins op Rödershof. Friedel had alle zonneschijn, die zij diep in zich droeg, noodig, om meester over de stemming te blijven. Zij was onvermoeid en haar oogen straalden en zij zag er opgewekt uit. Maar als papa Polten jammerde, tante Leentje steunde en kuchte, vader Klaus ongeduldig werd, dan ging ze een voorraad kalmte en zonneschijn opdoen bij Fee, die altijd een troostvol en hartelijk woord voor haar had. Maar ook die zware dagen gingen voorbij. Klaus was de eerste, die herstelde. En toen hij weer bij Fee mocht zitten, was alles goed. „Zie je, meisjelief,” zei hij, „ik heb jouw vriendelijke gezicht noodig om te kunnen leven.” Wat verhelderde haar lieve gezicht bij die woorden! Het duurde nog een poosje met papa Polten en tante Leentje. Zij waren ouder en zwakker; die knapten zoo snel niet op. Eerst begon tante een beetje minder te klagen en te steunen en eindelijk werd zij weer haar oude zelf en resoluut nam zij haar leven weer in haar eigen hand. „De hemel beware me, Konrad, wat heeft het kind het volhandig gehad. En wat weet zij zich er door te slaan!” „Ja, jongetje is een heldin en mevrouw jicht is een rakker. Ik had gedacht dat jij slimmer zou zijn, Lene en je niet zoo gemakkelijk ten onder te brengen was.” „Ja, Konrad, maar als je oud wordt.” „Ja, we zijn oud.” „Maar we kunnen den ouderdom gerust afwachten. lets moet men hebben voordat men zijn oogen sluit. Maar aan het kind beleven wij alle eer.” „Wij, Lene? Jongetje is mijn werk. Basta.” Zij trok haar schouders op, ze wilde niet met hem strijden. Zij wendde zich om om heen te gaan. Maar daar barstte hij los: „Oud dom mcnsch, dat je bent! Hier met je handen! Je kent je ouden brombeer van een Konrad toch? Hij weet wat hij en zijn twee moederlooze kinderen aan Lene verschuldigd zijn. Basta. God zegene ons jongetje ons jongetje, Lene.” Hand in hand zaten de twee oude menschen naast elkaar. M I n NEGENDE HOOFDSTUK, LICHTSTRALEN. „Lou, Li, een brief. Gauw pak aan, ik heb geen tijd. Fee moet haar bad hebben.” „Voor ons, moesje? Is de brief voor ons?” „Kurieus,” zei Lou en giegelde. „Van wie zou hij zijn?” vroeg Li niet minder vroolijk Toen lazen zij: Aan de weledele dames Louise en Elisabeth von Rödern. Rödershof bij Loberg. Lou en Li keken elkaar aan en begonnen hartelijk te lachen. „Dat zijn wij, Lou.” Spoedig was de brief open gescheurd en Li las hardop: „Hooggeëerde jonge dames. Hiermee kan ik laten weten, dat Petertje ook rechts weer kan zien door Gods genade. Wij komen gauw naar huis. Uwe dienstwillige Elisabeth Klisters.” Er klonk een kreet van vreugde door het huis. „Moesje, moesje, hij ziet!” „Moesje, ook zijn rechteroog is gered!” Zij stormden Fee’s kamer binnen. Maar moesje riep: „Kinderen, wat bezielt jullie! Ik verzoek je . . . .” Maar zij legden de armen om moesje heen en hun gezichten waren nat van tranen. „Moesje denk toch eens aan, welk een geluk!” „Kinderen, ik verheug mij om jullie. Zeg het nu gauw aan Fee.” Fee had haar armen reeds uitgespreid en haar oogen straalden. Lou en Li gingen rechts en links naast haar zitten; nog steeds vloeiden de tranen. Zij waren al den tijd met den dokter in briefwisseling geweest en hadden gewild, dat Petertje in de kliniek bleef zoolang tot hij genezen zou zijn. Hun spaarboekjes waren al lang cpgebruikt om het den kleinen jongen zoo goed mogelijk te laten hebben en ook aan giften voor de moeder. En nu eindelijk werden zij beloond. En dat de moeder erbij was geweest, toen de genezing gekomen was, dat verheugde haar bijzonder. Het was voor Lou en Li een geluksdag; het gansche huis moest erin deelen. Aan een ieder werd het meegedeeld, zoowel aan den koetsier als aan den ganzenhoeder. Toen ging het te paard naar Dresdorf en daar ook klonken haar vroolijke stemmen door het huis. Keulen en melkkamer moesten het dien dag zonder de meisjes stellen. ~Li,” zei Lou ’s avonds, „het is me een pak van ’t hart. Dikwijls heb ik mijn eene oog stijf dicht gehouden om te zien hoe dat nu voor Petertje zou zijn. Een ander te doen lijden is nog erger dan zelf te lijden!” Li knikte peinzend. Toen sloeg zij haar armen om haar zuster. Dat was iets heel ongewoons. Bijna schuw keek Lou haar aan, maar er kwamen vreugdetranen in haar oogen. Ja, het was een geluksdag en nog een tweede geluk was er voor Rödershof op komst. Paschen kwam met het feest der Opstanding. Dat het juist voor Rödershof een echt opstandingsfeest zou worden, dat vermoedde Klaus niet, toen hij op dien stralend helderen Paaschmorgen om zich heen staarde. En ook Lou en Li hadden er geen idee van toen zij met lachende oogen en glinsterende tanden den morgen begroetten. „Klaus,” zei Friedel na het ontbijt en haar stem had een eigenaardige klank, „als je Lou en Li eens meenam voor een Paasch-uitgangetje.” „Ga ook mee, moesje, ga ook mee!” riepen Lou en Li, die aan haar moeder hingen. Dat is te zeggen, zij hadden beiden een arm om Friedel heengeslagen en keek neer in haar bruine gezicht met de lieve grijze oogen. Li en Lou waren dien winter opgeschoten, maar haar gezichten waren net zoo bruin als dat harer moeder en de oogen waren even grijs en stralend. Zij waren niet meer zoo kinderlijk als vroeger. Zij hadden met den ernst des levens kennis gemaakt en schenen aan de grens van hun kinderachtigheid gekomen: zij groeiden, uitwendig zoowel als innerlijk. Friedel zag het plotseling. Er komen van die dagen, dat je iets eensklaps bemerkt, terwijl je oogen eerst blind schenen te zijn. „Lou, Li, hoe oud zijn jullie eigenlijk??” vroeg zij peinzend. „Achttien,” zei Lou. „Zeventien,” zei Li. „Jammer! Zoo ongemerkt gaan de kinderen groeien en dan zijn het opeens volwassen menschen. Jammer!” Het klonk zoo grappig, dat Li en Lou er om moesten lachen. „Maar nu voorwaarts, kinderen, daar is vader, hij is al klaar. En Klaus, als je terug keert!” Zij omhelsde hem zoo innig dat hij verbouwereerd haar stond na te kijken toen zij zoo snel als zij kon weg liep. Daar Paschen dit jaar heel laat was, was het buiten al groen. Boomen en heesters zagen er feestelijk uit. Het eerste, frissche, onaangetaste groen, zoo kinderlijk en blij, zoo zonnig en hel. De kleine blauwe viooltjes geurden overal en witte boschanemonen hieven hun kopjes naar de zon. De purperen ooievaarsbek wiegelde zich trotsch op zijn slanken stengel, terwijl veronica en klaver langs de berm van den weg prijkten. Klaus en zijn beide dochters hieven de hoofden omhoog naar de zon en zij waren vroolijk en feestelijk gestemd. Overal in de natuur klonken jubelkreten die zich mengden in het gelui van de kerktoren uit Dresdorf, die vredig galmde over het land. „Li,” zei Lou, „heb jij de wereld ooit zoo mooi gezien? Hoe zou dat toch komen?” Hand in hand slenterden zij vóór vader Klaus uit, die vol trots naar zijn dochters keek. Haar oogen waren dus opengagaan voor het wonder der natuur. Ja, bij Li en Lou straalde de denkende, peinzende, heldere mensch, uit de oogen. Vader Klaus ging tusschen haar inloopen en schoof zijn arm onder die zijner dochters en vergenoegd knikte hij ze toe. „Waaraan het ligt, meisjes, dat de natuur heden mooier is dan ooit? Dat komt omdat jullie alles niet slechts met de oogen beschouwt maar ook met het hart, omdat jullie bruikbare menschen geworden zijt, die een plicht te vervullen hebben. Dat maakt de oogen stralend en het hart warm. Jullie zijn mijn lieve, goede kinderen en ik ben trotsch op je.” Waarlijk, zoo heerlijk had de zon nog nooit geschenen. Als op wolken liepen zij, Lou en Li! „Vadertje,” zei Lou, „kon moesje nu ook eens bij ons zijn met Fee! Dan had ik niets meer te wenschen.” Er gleed een schaduw langs de zon. Klaus zuchtte: „Ja Fee.” „Dat het juist Fee treffen moest.” zei hij zacht, „ieder van ons . . . Vader Klaus drukte haar arm en zei: „Zeg dat niet, kind. God weet wat hij doet, waar hij de geduldigste in het leed vinden kan. hee lijdt niet om niets wij moeten stil en geduldig leeren zijn als zij.” Onder de boomen hing een heilige stilte, en evenzoo in het hart der drie wandelaars. Met heldere oogen en open harten gingen zij door de Paaschzon naar huis terug. Daar lag het zoo lief en vertrouwd, door de zon warm bestraald. Zij richtten haar oogen op het huis. Op het terras stond Friedel en wenkte. Wat zou dat beduiden? Lou en Li wilden haar tegemoet hollen, maar Klaus hield haar terug. „Hierblijven, meisjes! Van ervandoorgaan komt niets in. Vader Klaus wil ook zijn deel van de verrassing hebben.” En hij kreeg de volle maat. Moesje was hen tegemoet geloopen. Haar schreden leken onzeker, aarzelend, zoo ook haar stem. Maar haar oogen straalden met bijzonderen glans. ~Lou, Li,” zei zij, „laat je vader los en blijf een beetje achter. Hij moet de eerste zijn, die . . Zij snikte. Of was het een juichkreet? Een wonderlijk gevoel maakte zich van het drietal meester, een aandachtig uitzien alsof er een wonder gebeuren ging. Angstig en feestelijk voelden zij zich en zij wisten niet waarom. Moesje had vader bij den arm gegrepen en met stralende oogen keek zij hem aan. „Ik ben zoo gelukkig, Klaus, zoo gelukkig.” „Is er iets met Lutz en Frits, Friedel?” Hij vroeg het fluisterend, bang de stilte te verbreken. „Zie zelf maar, Klaus, hier.” Nu trad hij naar binnen en zag ... en zag. De groote middentafel was in de kamer wat ter zijde geschoven en daar stond .... ja hij durfde zijn oogen niet vertrouwen . . . Was het niet een hallucinatie? Daar stond dokter Müren en op zijn arm geleund stond Fee. Zijn oudste, zijn trotsch, zijn smart zijn gansche geluk! Voor het eerst sinds dien onbarmhartigen dag, stond zij, zijn Fee. „Fee, Fee!” Hoe hij bij haar gekomen was, dat wist hij niet. Hij wilde zijn oudste tegen zijn hart drukken, maar de dokter legde zijn vinger tegen zijn mond. „Mijn meisje,” zei Klaus toen, „mijn meisje,” herhaalde hij zoo rustig, mogelijk. Het klonk als een snik, als een juichkreet. Maar toen sprak hij zoo gewoon als hij kon: „Maar nu is het zeker genoeg met dien krachtproef. Kom, dokter laten we haar weer neervleien . . .” „Neerzetten, vadertje, neerzetten,” zei Fee. Met glinsterende oogen wees zij naar een rolstoel, die achter haar stond. Nu kan ik overdag weer bij jullie zijn. En ik kan mee in het groen daar buiten, als er maar iemand is die de stoel rolt. Vadertje, is God niet goed? Ben ik niet gelukkig?” Hij legde zijn arm om haar heen en met den dokter samen hielp hij haar in den stoel.. Hij hield zijn hoofd daarbij gebogen, want niemand mocht zijn tranen zien. Maar Fee zag ze toch en zij vleide haar witte gezicht tegen het zijne. ~Ik ben zoo gelukkig, zoo gelukkig! Felicitas heeft u mij genoemd, de naam heeft zegen gebracht.” „Felicitas ons geluk,” zei Klaus teeder. Lou en Li hadden met groote oogen haar zuster aangestaard. Was dit niet het wonder der Opstanding voltrokken op dezen Paaschmorgen ? Zij knielden neer bij Fee’s stoel, en keken met vochtige oogen tot haar op. En Fee begreep haar. Dokter Mühren was de eerste die het stilzwijgen verbrak. „Ik ga nu heen en ik wensch u allen een heerlijk paaschfeest. Mijn patiënte moet ik verzoeken zich zeer kalm te houden; een dokter moet nu eenmaal een domper zijn. Maar met Gods hulp wordt Fee nog mijn wonderpatiënte. Ik voel me zoo verheugd als in geen tijden.” Hij nam haar hand die zij hem toestak en drukte ze hartelijk. Hij knikte de overigen toe en ging, door Klaus begeleid. Buiten zei hij: „Dit is de eerste schrede. Hoevele God of moeder natuur haar nog zal toestaan, moeten wij afwachten. Wij weten nog zoo weinig. Ik moet u waarschuwen niet al te hooge verwachtingen te koesteren. Maar deze vooruitgang is toch een prachtig ding. En wat een geduld heeft zij getoond! Wij kunnen allen nog van haar leeren.” De twee mannen drukten elkaar de hand. En vader Kleus keerde tot de anderen terug. Friedel stak hem beide haar handen toe. „Het was een verrassing voor jou, Klaus. Is ze gelukt?” Slechts zijn oogen gaven haar antwoord. En alsof de Paaschzon niet genoeg gedaan had door haar stralen over Rödershof te laten schijnen, voerde zij nu nog iets anders door de weide. Wat een haast hadden zij, die twee daar. Twee jongens waren het met de petten in de hand, de lachende oogen naar de zon gericht. En de zon lachte terug en streek over de bruine krullende haren, die ze met haar glans overtoog. Het waren Lutz en Frits. Zij renden tot ze buiten adem waren. Dan ging het weer over in een langzamer tempo, maar hoe dichter zij het huis naderden hoe sneller gingen hun voeten. „Binnen vijf minuten zijn we thuis,” zei Lutz. Daar stond dokter Müren en op zijn arm geleund, stond Fee. Fritsje knikte. H ijsnoof en proestte, kon haast niet meer. En het was zoo, in vijf minuten waren ze er. Over het terras dat voor de tuinkamer zich uitstrekte, lagen plotseling twee schaduwen. Niemand had binnen de naderende schreden gehoord. Zij stonden bij Fee’s stoel, en zij spraken niet veel, maar over allen lag een soort van heilige wijding. Moesje hief het eerst haar hoofd op. Was het haar moederlijk instinkt? Twee kleine schaduwen zag ze op den terrasvloer voor de open tuindeur. „Lutz,” zei zij, „Frits,” voordat zij ze nog goed gezien had. Het klonk angstig, treurig en hulpeloos ~Klaus, daar zijn ze toch! Wat nu?” Klaus liep snel naar de jongens toe, ernstig en streng. Maar Lutz en Frits keken hem vroolijk en vrijmoedig aan. Toen snelden ze hem voorbij naar moesje. Zij sprongen als jonge honden tegen haar op en jubelden: „Moesje, daar zijn wij! Moesje... moesje!” „Omdat wij goede rapporten hadden, zei de professor.” „En we mochten ze zelf laten zien!” „Omdat het u plezier zou doen!” „En we mogen tien dagen blijven, zegt hij!” „Neem het toch aan, moesje, neem het toch!” „Vadertje, lees het dan!” Lutz stond voor zijn vader en Frits voor zijn moeder. Beiden zagen vuurrood en zij hielden een papier in hun handen, dat ze triomfeerend heen en weer zwaaiden. Nu duwden ze de papieren in de handen hunner ouders. Zij hielden den adem in, bevend van verwachting en zeer totsch. Voor de zusters hadden zij geen enkelen blik. Klaus en Friedel lazen en hun oogen straalden en zij wilden hun zoontjes beetpakken, maar die hielden hen zoo stevig vast, dat men het eigenlijk geen liefkoozing meer kon noemen. Toen wierpen zij hun petten de lucht in en schreeuwden: „Hoera, hoera! Thuis, weer thuis!” Het leek wel of er een stormwind in de kamer gekomen was. Men stond verbluft, maar Friedel was de eerste die tot haarzelve kwam. „Fee,” zei zij, „kind, sluit je oogen en blijf stil zitten zonder te spreken. Dit is niet goed voor je. Maar jongens, jongens! Ja, Klaus, ik ben heel trosch op hen. En zoo gelukkig. Kom, Lou, Li, die twee moeten dadelijk iets te eten heenen. Snij de ham maar gerust aan, papa en tante Leentje zullen ’t best begrijpen! En er moet een dubbele portie pudding worden klaargemaakt en . . . nee, ik ga zelf even.” Friedel holde haar twee jongens, haar helden, achterna. Vader Klaus lachte. „Moesje weet wel, hoe men zooiets viert.” „Moesje weet alles,” zeiden Lou en Li vroolijk wegloopend. Fee keek hem peinzend aan. „Kan er te veel vreugde zijn, vadertje?” Nu ging vader Klaus naast zijn oudste zitten. „Was het te veel, meisjelief?” „Zal ik je in de zon rijden, kind?” „Ja, doe dat,” antwoordde Fee met een dankbaren blik. Zij leunde achterover tegen de bonte kussens en sloot de oogen. Hij boog zich over haar. Hij kuste haar op haar gouden haren, en beiden waren heel stil en rustig. Heel gauw daarop draafden Lutz en Frits naar Dresdorf om daar hun glorie te gaan verkondigen. Maar het ging niet zoo snel als hun gang naar het eigen thuis. En al de boterhammen met ham, die Lou en Li hen hadden voorgezet, waren zware ballast. Maar naar Dresdorf wilden zij nu eenmaal. Het was alsof zij dadelijk overal hun vreugde moesten brengen. „Denk erom, dat je niets over Fee verraadt. Het moet een verrassing voor grootpapa zijn.” Dat had moesje hen nog nageroepen. „Al te groote vreugde,” zei Lutz wijs, „is schadelijk. Zij werkt op de maag, en grootpapa is al oud.” Frits knikte. Hij had groote eerbied voor de geneeskundige geleerdheid van zijn broer. Nu Lutz wist dan ook nog niet of hij dokter zou worden of misschien wereldreiziger. Maar Fritsje wist heel goed, dat hij rustig bij moesje thuis zou blijven, als hij maar eerst van den professor weg was en van de Universiteit en van de soldaten. Bij de soldaten, zoo meende hij, zou het nog ’t prettigst zijn en als zijn vader hem soms niet thuis wou hebben je kon toch nooit weten wat een vader wou nu dan zou hij het daar nog het best kunnen uithouden. De mooie jassen en de blinkende knoopen bevielen hem zoo goed en dan paardrijden was ook heerlijk! De uitwerking, die hun verschijning in Dresdorf maakte was niet zoo groot als zij wel verwacht hadden. Grootpapa en tante bleven bij hun tijding wonderling kalm. Ook in den tuin en in den stal, in de keuken of elders maakten zij niet zoo’n indruk dat men ervan op het hoofd ging staan, om zoo maar eens te zeggen! Ze hadden het zich toch dramatischer voorgesteld. Met den gulden echter, dien grootpapa elk van hen had gegeven, waren zij overigens zeer tevreden en daarop togen zij weer samen naar huis terug, waar een feestmaal hen wachtte. Het groote geheim van Rödershof, de heerlijke verrassing, welke de twee oude menschen daar wachtte, hadden zij niet verraden en de reden was, dat zij er eenvoudig niet meer aan gedacht hadden. Zij vonden zichzelf zoo gewichtig vandaag, held Lutz, held Frits. Zij liepen nu niet meer op het midden van den weg. In het bosch had een vogel zoo eigenaardig geroepen; die moesten zij eens achtervolgen en beloeren. Zij liepen het boschje door, dan de weide op, en pas nadat de kleine zanger hoog ten hemel gestegen was, staakten zij hun jacht. Fluitend en genietend togen zij huiswaarts. Toen papa Poken en tante Leentjc Rödershof naderden, zei hij verheugd, „Kijk, daar komt jongetje aan! Zij ziet al naar ons uit. Zoo’n kind!” Hij begon zoo hard te loopen als zijn oude beenen en mevrouw jicht het hem veroorloofden. „Kalm, papa, kalm! riep Friedel luid. Maar hij was haar al genaderd en keek haar lachend in de oogen. „Kranig, hè jongetje?” „Wie, de bengels? Ja, papa.” En toen gingen zij naar Fee. Moesje Friedel zei het hun en er klonk iets heel vroolijks in haar stem. Ze liep om de stoep heen, het park in. „Waarom zoo’n omweg, jongetje?” Maar Friedel hoorde het niet, ze wenkte slechts. En de anderen volgden. Toen zij achter haar aan het terras aan de achterkant opliepen en Klaus, den rolstoel met Fee voortduwend, hen tegemoet kwam, begrepen waarom zij dien omweg moesten maken, en zij schaamden zich niet voor de tranen, die over hun gezicht stroomden. En het leven op Rödershof hernam weer zijn gewonen gang. De jongens waren weer terug bij de professoren, de zomer was in het land gekomen. Op een morgen liepen dokter Müren en vader Klaus samen onder de kastanjeboomen in het park. Fee zat in haar rolstoel en moesje zat naast haar. „Goeden morgen,” zei de dokter, „ik kom hier al weer, maar met goedvinden van den heer des huizes, als spelbreker. Men zit hier anders heerlijk; het lijkt wel een paradijs. Ik vind mezelf eigenlijk den engel met het vlammende zwaard .... Ja, ik wilde zeggen . . . .” Hij aarzelde, vervolgde toen: „Over het geheel ben ik tevreden over de patiënte, maar, we moeten een beetje vlugger opschieten. Ik had dit gedacht. Mevrouw pakt patiënt en rolstoel en hoedjes en japonnetjes en alles bijeen en dan vertrekken we naar een badplaats. Ik stel me daar wel geen wonder van voor, maar volgens mij zullen warme baden de zaak een beetje voorwaarts brengen. Wat zeggen de dames daarvan?” Friedel lachte. „Wij zeggen natuurlijk „ja”. Als het voor Fee goed is, wat zeg jij Klaus?” Hij knikte en moesje ratelde: „Wanneer zullen wij gaan? De toebereidselen gaan gauw genoeg. Kleeren .... nu ja, ik trek aan wat ik heb en daarmee uit.” „Bravo,” zei dokter Mühren, „bravissimo.” Klaus lachte, maar Fee leek een beetje bleek en geschrokken. „Ik kan jullie toch niet zooveel last aandoen, en dan al de kosten . . „Malligheid, kind, we gaan op reis.” „En vader?” „Die blijft thuis,” riep hij vroolijk, „en hij zorgt voor de oogst. Dit jaar zal ze wel bijzonder goed uitvallen.” Nu keek Friedel toch wel een beetje bedenkelijker. „Moeten wij alleen gaan, Klaus?” „Lou en Li gaan met jullie mee; die hebben een uitgangetje dubbel en dwars verdiend.” „Maar man, dan blijf jij heelexnaal alleen achter.” „En Lutz en Frits dan? Die komen toch thuis met vacantie. Nee, geen woord meer, het is afgesproken.” Ditmaal liet papa Polten zijn jongetje zonder brommen gaan. Want waar het het heil van Fee betrof, moest al het andere wijken. Bij het weggaan, had de dokter Fee’s hand gegrepen, en hij zei: „Kind, wonderen geschieden er tegenwoordig niet meer; daar moet je aan denken.” „Dat weet ik dokter,” zei Fee vroolijk. „Ik verwacht niets groots, maar zal voor het kleinste dankbaar zijn.” Hij knikte en drukte haar hand. Vader Klaus bracht hen naar de plaats der bestemming, omdat moesje hem dat zoo ernstig had gevraagd. Hij bleef er twee dagen en zorgde dat alles goed voor hen in orde kwam. Hij zorgde dat zij vlak bij de baden geïnstalleerd werden vlak bij het groote kuurpark, zoodat Fee steeds van de frissche lucht kon genieten. Zij zouden er vijf of zes weken blijven. In witte kleeren, met witte hoeden en groote witte parasols liepen Lou en Li des morgens bij de muziek op en neer. Ze vonden het prettig. In dien tijd nam Fee haar bad en moesje had het druk genoeg om haar naar het badhuis te brengen en haar weer te halen. In het begin hadden Lou en Li haar hulp aangeboden. Maar moesje zei: „Nee, daarvoor is Anna. Ga maar liever naar het bosch of bij de muziek, of wat je wilt. Zoolang wij hier zijn hebben jullie ook vacantie..” Dus gingen Lou en Li meestal naar de muziek en met groote verbaasde oogen keken zij om zich heen en zij zagen er zoo jong en aardig en frisch uit, dat menigeen het hoofd omdraaide om haar na te kijken. Er was ook een oud paar; hij had een grooten zilveren baard en zij was slank, fijn en voornaam. Haar donkerblonde haar vertoonde ook al een paar zilveren draden en er waren een paar rimpeltjes in haar vriendelijk gezicht. „Marie,” zei de man, „ik zou wel eens willen weten wie toch die twee slanke bruine meisjes zijn Ik moet ze al eens meer gezien hebben. Hun oogen komen me zoo bekend voor, maar ik kan ze niet thuisbrengen.” ~Ja, Dietrich,” antwoordde zij, „men ontmoet altijd zooveel menschen. Je hebt ze zeker hier of daar op reis ontmoet.” „Hm,” zei hij, niet overtu'gd. „Overigens,” ging de dame voort, „vind ik ze niet zoo belangwekkend als die twee anderen bij wie ze hooren. Ik denk dat het hun moeder en hun zuster zijn. ’s Middags zie ik ze meestal in het park, waar het eenzaam is. Ik drink dan gewoonlijk mijn bronwater, terwijl jij de kranten leest.” Om den anderen dag moest Fee de baden nemen. Zij voelde zich zeer vermoeid erdoor, maar de dokter, die haar behandelde, vond het noodig dat zij de kuur voortzette, maar tevens schreef hij haar veel rust voor en beval haar aan veel languit te liggen. Zij ging dus niet veel uit in haar rolstoel. Zij werd slechts naar en van het bad gereden, en lag den verderen dag in de veranda in het groen te staren. Zij kwam nu niet meer in het park en Friedel evenmin, want zij week niet van Fee’s zijde. Friedel was niet gerust op de uitwerking der baden, zij had iets anders verwacht, maar zij hield zich dapper. En Fee was stil en geduldig als steeds. Zoo kwam het dat ook des middags Lou en Li op zichzelve waren aangewezen. Zij sloten zich ook wel bij anderen uit het pension aan, maar erg beviel dat toch niet. Zij gingen veel liever samen erop uit en moesje liet haar haar gang gaan. Zij waren er nu reeds veertien dagen al een derde van den voorgenomen tijd. En van de omgeving hadden de meisjes nog maar bitter weinig gezien. „Moesje, mogen wij van middag naar de Waldkopf gaan?” vroeg Lou. „Ja, moesje. Aan tafel zei men, dat het het hoogste punt uit de omgeving is,” voegde Li erbij. „Alleen?” vroeg Friedel. Beiden smeekten: „Wij zullen zoo voorzichtig zijn, toe vindt het toch goed.” Wat denk jij, Fee?” Dat was altijd moesje’s laatste toevlucht. Fee lachte. „Maar natuurlijk, moesje, laat ze toch. Wat kan haar overkomen?” Toen knikte moesje verheugd. „Ja wat kan haar overkomen? Vooruit dan maar, bengels!” Dat woord had moesje in langen tijd niet gezegd en daar moest zij eerst eens voor geknuffeld worden. Ook Fee kreeg een liefkozing. Toen maakten zij dat zij weg kwamen. Dat was heerlijk. De zon scheen verrukkelijk. Door het park liepen ze heel ingetogen, maar toen het bosch met zijn stilte en zijn eenzaamheid kwam, hielden zij een wedstrijd in het loopen om zich wat te verzetten. Nu stonden zij stil onder een grooten eikeboom aan den rand van het bosch en keken omlaag waar de badplaats lag. Tusschen parken, tuinen en weiden lag het, diep in het dal. Aan weerszijden rezen de bergen omhoog. En heel in de verte glinsterde het, dat was zeker de rivier. Lou wees er naar: „Zie jij dat schip daarginds, Li? En die stoomboot? ’t Is net of ik muziek hoor. „Ik zie alles wel, maar ik hoor niets,” antwoordde zij. „Willen we nu weer voortgaan?” Voorwaarts vlogen ze weer, de zusters, tot de volgende uitkijk. De weg was gedraaid; men keek nu in een klein groen zijdal. Een beekje stroomde door de weide en bracht een kleinen molen in beweging. „Zoo n vredig hoekje van de wereld heb ik liever, dan de huizenzee,” zei Li. „Ik ook,” antwoordde Lou. Aan den weg stond een hutje van boomschors. De lichte berkenschors zag er zoo vriéndelijk uit, en de bank, die er binnen in stond noodde als het ware tot rusten. De venstertjes waren dicht en de deur was open. Onwillekeurig gingen de meisjes naai binnen en gingen naast elkaar zitten, hand in hand en peinzend tuurden zij door de open deur naar het kleine groene dal omlaag. Zij waren heel stil geworden. Li had haar hoofd tegen Lou’s schouder aangevleid en keek haar plagend aan. „Meer wensch ik niet. Slechts jij en ik samen!” En een plotselingen inval volgend, sprong zij op. sloot de deur en schoof er den grendel voor. Eerst ging dat niet goed, maar ze kreeg het toch gedaan. „Ziezoo,” zei Li, terwijl ze weer naast Lou ging zitten, „nu zijn wij met ons beiden heel alleen op de wereld.” Lou lachte en zei toen: „Doe nu de deur weer open, Li, ik stik hier in deze kleine ruimte.” Lachend stond Li op, rukte aan den grendel, schudde het hoofd, en rukte harder, maar nu lachte zij niet langer, doch keek Lou hulpeloos aan. „Hij zit vastgegroeid.” Lou stnod al naast haar. Dat zou wat moois zijn. ~Laat ik het eens probeeren.” Lou beproefde haar krachten. Vergeefs! De grendel was vastgeroest, de deur vernageld! Zij keken elkaar aan, eerst nog lachend, maar toen bedenkelijk. „Zeg, wat nu?” Zij rukten er samen aan, geen haarbreed week de deur uit. „We zitten als een muis in den val,” schertste Li, maar Lou had er geen ooren na. „Me doodhongeren wil ik hier niet, vooruit, we moeten een andere manier zoeken.” Zij liep naar een der raampjes, maar behalve dat het bespottelijk klein was, kon ze het al evenmin open krijgen. De tijd en het weer hadden het zoo doen roesten, dat er geen beweging in te krijgen was. Radeloos liet Lou haar armen zakken. Wat nu? Li trok een leelijk gezicht, men wist niet of het huilen of lachen was. Zij zaten weer naast elkaar op de bank. ”Nu zullen we hier moeten blijven, honderd jaar misschien en dan vinden ze onze geraamten en ... . Lou had met holle stem gesproken en Li moest even lachen. Maar het was een zenuwachtig lachje, maar zij zei: „Er kan toch iemand voorbij komen.” ~Hier midden in het bosch? Zijn we soms al iemand tegengekomen?” Dat was waar en Li liet bet hoofd hangen. „Maar moesje zal naar ons laten zoeken.” Lou zag vandaag alles door een zwarten bril en Li zweeg maar. Zij zaten nu heel dicht bij elkaar om bij elkander troost te zoeken. Maar eensklaps stond Li nog weer op om het nog eenmaal, voor het laatst te probeeren. Met hetzelfde resultaat natuurlijk. Maar ... er klonken schreden, die naderbij kwamen. Li wilde roepen, maar Lou hield haar hand tegen haar mond en fluisterde: „Als het eens landloopers waren?” Zij keken door het raampje, maar dat was zoo vuil door stof en spinnewebben, dat men er om zoo te zeggen niets door kon zien. Nu waren de schreden vlak ben, twee schaduwen vertoonden zich en een mannenstem zei: „Wat is het hier mooi, werkelijk mooi.” Een andere stem antwoordde: „Haast je, het uitzicht kunnen wij straks nog bewonderen, ik ben benieuwd of we de oudelui nog zullen aantreffen. Wat zullen ze opkijken.” Lou en Li luisterden naar het gesprek en knikten elkaar toe. En dat wilde zooveel zeggen als: „Dat zijn geen landloopers.” Toen het tweetal verder wilde gaan, klonk er plotseling uit de hut een geroep: ~Acb, ga niet weg! Help ons liever!” Verrast bleven de heeren staan en gingen naar de deur van het hutje. „Wat is er hier gebeurd?” ..We zitten opgesloten,” zei Lou en Li voegde erbij: „De deur zit namelijk gegrendeld.” „Zoo!” riepen ze vroolijk, terwijl zij met vereende kracht tegen de deur bonkten. Van boven en van onderen week ze uit, maar in het midden absoluut niet. „Dat komt door den grendel,” zei Li. En hetwerd zoo in-treurig gezegd, dat die twee daarbuiten erom lachten. „Wees niet bevreesd, dames. We zullen u wel uit de val bevrijden.” „Wij zouden u zeer dankbaar zijn, mijn zuster en ik,” antwoordde Lou met een stem, die een veel kalmer klank had. „Ik heb die stem wel meer gehoord,” fluisterde de eene daarbuiten. Maar de andere had een boomtak opgeraapt en was bezig met zijn mes er een punt aan te snijden. Waarschijnlijk wilde hij hem als hefboom gebruiken. „Is u er nog?” klonk weet de klagelijke stem van binnen uit. Beiden lachten. ~Maar natuurlijk. Wij zullen u toch niet in de klem laten zitten.” Zij Jhadden nu het stuk hout in de kier geduwd en drukten er op met al hun kracht. Er klonk een hevig gekraak, maar niet de deur week, het was slechts het stuk hout, dat versplinterd was. ~0, wee!” riep men van binnen. ~0, wee!” riep men eveneens van buiten. ~Nu zal ik het eens probeeren,” zei de tweede heer. Hij haalde een taschje met werktuigen uit zijn zak. Dat was zijn trots en de spot van den andere. „Belachelijk,” zei hij, „dat zwakke prul!” „Wacht maar, je zult eens wat zien,” lachte de eene. „Ik ga aan 't zagen.” „Belachelijk,” herhaalde men en juist op dit oogenblik brak inderdaad de zaag. „Ja, wat nu? We zouden hulp kunnen balen in de stad,” meende de eene. ~Laten we het nog eenmaal met vereende kracht probeeren,” stelde de andere voor. „Vooruit dan! Zet er je schouder tegen aan. Misschien wijken de scharnieren, als die grendel ten minste zoo hardnekkig blijft.” Zij duwden uit alle macht. En onder den druk der jonge vereenigde mannenkracht begon de oude, half vermolmde deur te wijken. Nog een beetje, een laatste krachtsinspanning ... de de baan was vrij! „Zie zoo dames!” de twee heeren traden een weinig terug, maar zij waren heel nieuwsgierig wie zij wel gered zouden hebben. Eerst kwam Lou door de opening heen! Zij was een beetje verward, een beetje verlegen. Li sloop achter haar aan, nog onhandiger dan haar zuster. „Maar is dat niet. . . Maar dat is . . „Wat een vrerassing, wat een wonder!” Nu stormden zij op elkaar af met uitgestrekte handen. „Maar hoe komt u hier?” riepen ze alle vier tegelijk. „Moesje en Fee zijn er ook,” zeiden Lou en Li. »Wy brengen een bezoek aan onze ouders,” zeiden de heeren Western, want die waren het. „En hoe staat het in Loberg?” „Waar is u tegenwoordig?” Zoo ging het voort en niemand wist of ze eerst zouden vragen of wel antwoorden. Toen Li en Lou eindelijk verteld hadden, dat in Loberg alles bij het oude was en de heeren haar hadden meegedeeld, dat zij nu bij het gerechtshof in F . . . waren, moesten de meisje haar avontuur opbiechten. Het werd een geratel van belang, waarbij zij elkaar voortdurend in de rede vielen. „En natuurlijk moest u er weer zijn om ons uit de val te halen,” zei Li en lachte. „En waar wilden de dames naar toe?” vroegen de heeren. „Op de Waldkopf,” antwoordde Lou. „Daarheen gaan wij ook, zei assessor Paul. „Onze ouders bevinden zich daar boven, zooals men ons in het hotel zei. Ons bezoek is een verrassing voor hen.” „Laten we samen gaan,” sloeg assessor Heinz voor. „Natuurlijk, zei Li en Lou knikte. Geen oogenblik kwam het bij haar op, dat dit niet het beste zou zijn. Toen gingen zij verder onder de boomen, vroolijk en lustig en jong. Lou en Li spraken over thuis, over wat zij gedaan hadden, over Fee en haar geduldig lijden, en hoe zij hoopten, dat de kuur hier haar goed zou doen. Langzamerhand was het bosch dunner geworden en men had de top bereikt. Op een groot plateau stond het houtvesterhuis, het doel der tocht. Aan de kleine tafeltjes zaten verschillende gezelschappen, vroolijk lachend en schertsend. En onder de veranda vlak bij het huis zat het oude echtpaar uit het kuurpark beneden. De heeren hadden om zich heen gekeken en zeiden nu: „Kijk, daar zitten ze, vlak bij het huis!” Zij snelden op hun ouders af, terwijl de meisjes onwillkeeurig achterbleven. Nog slechts even te voren had de oude heer met de zilveren baard tot zijn vrouw gezegd; „Marie, waar zouden onze jongens vandaag zijn? We moesten ze toch eens hier laten komen.” Zij had even tegen hem geknikt en keek peinzend voor zich uit. Plotseling M I 12 gingen haar oogen wijd open en zij sprong op van haar stoel. „Dietrich, Dietrich, kijk eens . . . ” „Wat drommel, daar heb je die twee bruine meisjes en . . . en . . Nu hadden de twee blonde heeren hen bereikt. Hartelijk schudden zij hun vader de hand en omhelsden hun moeder. Toen keerden zij zich om. „Dames, mogen wij u met onze ouders bekend maken? Mijn moeder, professor Western, mijn vader. Juffrouw Elisabeth von . . ” Verder kwam hij niet, want zijn vader was opgestaan. Zijn oogen straalden en hij stak Lou en Li de handen toe. „Aha, nu weet ik dan toch eindelijk hoe die twee bruintjes neem mij niet kwalijk, dames me zoo bekend voorkwamen. Het heeft me bijna mijn nachtrust gekost, vraag het mijn vrouw maar. Natuurlijk, hoe kon ik zoo blind zijn! Nu erken ik die twee weer, die mij zoo vriendelijk den weg hebben gewezen naar de herberg. Zoo’n ouwe domoor!” Li en Lou waren bij de herinnering aan haar guitenstreek eerst heel rood geworden, nu keken ze schuw naar mevrouw. Maar die gaf haar ook een hand, en de meisjes drukten haar een beetje aarzelend. „U zult wel een mooi denkbeeld over ons hebben,” stotterde Lou. „Zoo erg zijn we heusch niet meer, stamelde Li. Zij zagen er zoo trouwhartig, komiek en aardig uit met die verlegen gezichten, dat de vier anderen er ieder op eigen wijze van genoten. Mevrouw Western keek beiden met onderzoekende oogen aan. De oude heer lachte en zijn oogen glinsterden. En de beide jonge heeren ja die leken zeer vergenoegd. Dat was dan ook geen wonder, want het is altijd prettig oude kennissen te ontmoeten. Nu gingen ze alle zes om een ronde tafel zitten, en het was een vroolijk luidruchtig gezelschap. „Hoe kennen de jonge dames eigenlijk onze zonen?” vroeg mevrouw Western. „Dat is een oude historie,” vertelde Li. „Als wij in de klem zitten, dan duiken de heeren altijd op als onze redders. Het schijnt nu eenmaal zoo regel te zijn in de wereldorde.” „Maar Li,” berispte Lou, want Li werd werkelijk te overmoedig. En toen vertelde zij zelf alles in de fijne puntjes. „Dus eigenlijk heeft u mijn zoons niet meer dan drie of vier maal ontmoet?” vroeg mevrouw, met een lachje. Alle vier kwamen hier heftig tegen op. Verbeeldt je, stel je voor, nee, zc waren oude vrienden! Toen ging men aan het tellen en waarlijk, zoo dikwijls hadden zij elkaar niet gesproken! Wees niet bevreesd, dames. We zullen U wel uit de val redden. ~’t Kan wel zijn,” zei Li met de neus in den wind: „maar sommige mcnschen leeren elkaar gauwer kennen dan anderen.” Het scheen dat de drie anderen het ook vonden, want zij vielen haar dadelijk bij. „En meneer de Professor kennen wij nauturlijk ook al langer,” merkte Li ondeugend op, „die hoort immers tot de familie.” „Zoo goed als,” gromde hij langs zijn baard strijkend. Te vroeg naar aller zin moest men opbreken. „Ik vind,” zei zij, „dat wij het aan uwe moeder verplicht zijn niet zoo laat thuis te komen.” Nu schrokken ze beiden. „Ja, moesje.” Zij liepen naast mevrouw, en vertelden haar alles over klein moedertje, over Fee, van vader en van thuis. En hier onder de hoornen leerde mevrouw twee andere meisjes kennen dan die, die zoo juist hadden gelachen en geschertst met haar zoons. En deze twee bevielen haar veel beter. Zij bevielen haar zeer goed. De professor liep met zijn beide zoons achter haar aan. Maar, hoe vreemd het ook was, het gesprek tusschen die drie vlotte niet. Ze luisterden naar wat er voor hen uit gezegd werden, zij dachten al net als mevrouw Western. Maar daarvoor waren zij dan ook familie van elkaar. Bij het pension van Lou en Li namen zij afscheid. „Mogen wij morgen uw moeder een bezoek brengen?” vroegen de twee broers. „Moesje zal het heel prettig vinden,” was het antwoord. „Denkt u, dat wij ook welkom zullen zijn? Mijn man en ik?” Lou en Li straalden. „Moesje heeft hier zoo weinig omgang met menschen, dat ze het zeker prettig zal vinden.” Daarop ging men uiteen. Li en Lou draafden naar binnen, de kamer in, waar Fee zooals gewoonlijk op een ligstoel lag. Friedel las haar voor. „Maar Lou, Li,” bromde moesje, „ben je dol geworden? Eerst blijf je zoo lang weg, dat men zich ongerust gaat maken en dan kom je binnen als de wilde jacht! Is dat een manier van doen voor volwassen menschen?” Maar rechts en links hielden zij moesje omvat, en deden niets dan lachen. Zij wilden vertellen wat er gebeurd was, maar er kwamen slechts onsamenhangende woorden. Er was geen touw aan te knoopen. Eindelijk zag moesje kans zich los te rukken. Toen keek zij het tweetal streng aan en zei: „En nu dadelijk voor den dag ermee. Wat is er gebeurd? Vooruit.” Toen kreeg zij helder en kalm het verhaal over het avontuur in de hut tot aan het houtvestershuis. Friedel schudde het hoofd. „Dat bewijst al weer, dat jullie nog niet alleen uit kunt gaan. Het spijt me, ik had je voor wijzer gehouden.” „Maar moesje, het was toch de schuld van die zotte grendel.” „En wat een geluk moesje, dat zij kwamen, anders had u ons misschien nooit weer gezien . . .” „Ja, juist, de heeren,” zei moesje droog en nu kwam het tweede deel van het avontuur. „Ik vrees dat jullie je niet gedragen hebt als volwassen jonge dames gewoon zijn te doen tegenover vreemde . . .” „Maar moesje, vreemde heeren? Goede oude vrienden, bedenk toch eens!” Maar Friedel trok de schouders op en was niet overtuigd. „Moesje,” zei Fee nu, „morgen komen ze toch hier en de ouders ook. Dan is toch alles in orde.” „Wij zullen eens zien,” zei moesje en daarmee was de zaak afgedaan. Maar Lou en Li waren zoo lustig alsof het een bijzonder feestelijken dag was. Eerst kwamen den volgenden dag professor Western en zijn vrouw en daarna de twee jonge heeren. De kennismaking viel in goede aarde en men maakte de afspraak elkaar nogmaals te ontmoeten. Lou en Li hoefden nu niet langer alleen uit te gaan en moesje Friedel was het een pak van het hart. De professor en zijn vrouw namen de meisjes onder hun hoede. Nu volgden er mooie en heerlijke dagen. Des morgens al waren Lou en Li erbij als de professor zijn water moest drinken aan de bron. Natuurlijk ontbraken de twee zoons dan al evenmin. Later maakte men een wandeling in het bosch, waarbij moesje en mevrouw Western zich soms aansloten. Fee kon heel goed, geholpen door het kamermeisje en de badvrouw, haar bad nemen, vooral daar zij veel sterker was geworden. Des middags maakte men groote tochten, en ’s avonds was er vuurwerk en concert. Lou en Li genoten geweldig met de familie Western. Het zou zoo makkelijk niet meer zijn om de samenkomsten op de vingers af te tellen. Ja, het was een heerlijke tijd en de meisjes genoten hem echt. Haar oogen straalden en het was alsof zij bij den dag mooier werden. Moesje keek haar soms van ter zijde aan; ze leken zoo veranderd. „Wat zou er toch zijn, Fee?” vroeg zij. „Als zij maar niet verwend raken door al die pretjes. Het gewone leven op Rödershof zal zoo tegenvallen. Maar ik kan ze niets weigeren, Fee. Ze hebben toch zoo haar best gedaan.” „Laat ze maar, moesje, die slaan er zich wel door,” zei Fee. Zij lachte een beetje en keek peinzend naar buiten. Was moesje blind? Of zag zij, Fee, iets dat niet bestond? Moesje Friedel zou het gauw genoeg zien. Op een morgen kwam professor Western, zeer feestelijk en vormelijk bij haar, en hij vroeg mevrouw von Rödern alleen te spreken. Toen hij was heengegaan, zond moesje een telegram naar vader Klaus: „Kom dadelijk. Ik kan niet op mijn eentje handelen. Friedel.” Gelukkig was de oogst binnen en de vacantie van Lutz en Frits voorbij. Vader Klaus bracht de jongens terug naar den professor. Hij kon nu gerust van huis, want zijn rentmeester was flink en van alles op de hoogte. Het telegram had hem niet verontrust. Friedel scheen een beetje heimwee te hebben. Nu dat was haar plicht. Hij had al eerder zooiets verwacht. Maar zij had niet behoeven te telegrafeeren; dat was weer zoo echt Friedel. Hij glimlachte terwijl hij naar papa Poken reed, om afscheid te nemen. Papa Poken bromde een beetje en zei: „Nou, groet jongetje.” Dus vertrok vader Klaus naar zijn vrouw. Zij ontving hem met een wonderlijken blik, waarin verbazing, spotternij en ook trots te lezen was. En toen hij vernomen had, waarom zij hem had laten komen, begreep hij dat het geen heimwee was geweest, maar een plicht als moeder. „Hm, hm,” zei hij. Hij kneep zijn eene oog toe en keek zijn vrouw plagend aan. „Friedel, ik geloof waarachtig dat we oud worden. En wat zeggen de twee er zelf van?” „Ik heb het ze niet gevraagd, Klaus. Dat laat ik liever over aan jou. Jij bent de vader.” „Ik zal eens met ze praten.” En toen ging het al heel zonderling toe. Fee lag op haar stoel op de veranda en keek droomend naar de boomen van het park. Moesje zat naast haar en hield haar hand stijf vast. Beiden zwegen en luisterden naar het stemgemurmel, dat plotseling zeer nabij klonk. Vader Klaus had zijn twee dochters bij zich geroepen om ze eens onder handen te nemen, maar vreemd genoeg had hij daarbij assessor Heinz en assessor Paul ook noodig gehad. Plotseling traden door de deur der veranda twee paren naar buiten en het lachend gezicht van vader Klaus liet zich zien. Hij riep: „Luister eens Friedel, Lou en Li Rödern, assessor Heinz en assessor Paul Western hebben zich juist verloofd.” Lou en Li trokken haar armen uit de armen harer verloofden en snelden op moesje toe. „Moesje, moesje!” „Fee, lieve Fee!” Een jubelend geluk klonk er door haar stemmen. En toen gebeurde er iets, dat het luid vreugdegejubel temperde, iets dat de harten met wonder en heilige dankbaarheid vervulde. Elet groote geluk van het viertal drong zich op den achtergrond bij het wonder, dat zich voor aller oogen voltrok. Toen de twee paren in de open deur verschenen, was Fee met een ruk gaan zitten. En alvorens iemand wist, wat er gebeurde, stond zij rechtop, neen, zij deed zelfs een paar schreden in de richting harer zusters, en riep de armen uitbreidend: „Lou, Li, alle heil!” Fee kon loopen! Geen pen kan beschrijven, wat zij allen gevoelden. Maar de harten waren overvol van stil geluk. TIENDE HOOFDSTUK. EEN DUBBELE BRUILOFT. „Lou, Li, daar is het rijtuig, maak voort. Johan zegt dat het hoog tijd is.” Moesje riep het luid door het huis. Maar noch Lou, noch Li gaven antwoord. Slechts Lutz en Frits staken hun hoofden om den kier van een deur. „Willen we ze gaan zoeken, moesje?” Met veel lawaai holden ze de trappen op. „Lou, Li! Lou, Li!” Het had niet meer succes dan het geroep van moesje. Zij stonden beneden aan de trap te luisteren. Dan zuchtte zij: haar hoofd liep om. Meer dan een jaar was voorbijgegaan na de gebeurtenissen in de badplaats. September was in het land, de trouwdag van Lou en Li stond voor de deur, heel dicht al . . . Morgen zou het zijn. In Rödershof was het een drukte van belang met al die toebereidselen. Vader Klaus had het erop gezet om zijn twee jongste dochters met glans en feestelijkheid weg te schenken. Zelf hadden ze gevraagd om er een „heele fuif” van te maken. Het klonk wel niet erg elegant, maar het liet niets te wenschen over. „Zie je,” zei Li, „je trouwt maar eens,” en de veel bedachtzamer Lou had opgemerkt: „En je weet nooit, wat er later komt.” Een ieder was dus druk aan den gang in Rödershof. Moesje was boven en beneden en eigenlijk diende zij overal te zijn. En nu was het al de dag voor de bruiloft. Het rijtuig stond al klaar om de bruidegoms af te halen. De twee bruidjes hadden mee willen rijden. En daarvoor riep moesje ze. Achter haar werd er gelachen. En vader Klaus vroeg; „Wat is er, Friedel?” „Ach, Klaus, die twee ongelukskinderen, waar zitten ze toch? Je zult zien dat er nog iets gebeurt. Het rijtuig stond al klaar om Heinz en Paul te halen, en de twee bruidjes zijn zoek.” „Misschien hebben ze genoeg van de heele zaak, en wie weet of ze niet naar iets beters op zoek zijn gegaan,” zei Klaus lachend. „Ja, Klaus, zij zijn werkelijk in staat om de een of andere dolheid uit te halen. Zij gedroegen zich in dit laatste jaar zoo verstandig, dat ik mijn hart soms vast hield. Zij zijn mijn vleesch en bloed moet je denken en die bengels . . Hij lachte hartelijk en zei toen tusschen zijn lachen door: „Fee zegt, dat zij al vooruit zijn geloopen. Zij wilden nog eenmaal. . . hun geliefkoosde wandeling doen. Dus Friedel...” Maar Friedel was al weg om de jongens te waarschuwen, die nog altijd naar Lou en Li zochten. Over de trapleuning riep zij Klaus toe: ~Zorg je voor alles, Klaus? En dank erom Fee rustig te houden, want zij moet morgen frisch zijn.” „Geen zorg, tante Lisa en oom Werner zijn bij haar.” Nu was Friedel gerust en holde naar boven. Tante Lisa en oom Werner waren ook voor den dubbelen feestdag over gekomen. Maar meer nog waren ze gekomen om hun lieve kind, om Fee te zien. Het „wonder , in de badplaats aan Fee voltrokken de dokters hadden gezegd, dat het slechts een hoogste zenuwspanning voor een oogenblik was geweest was eigenlijk geen wonder gebleken. Fee kon nog steeds niet flink loopen, zooals andere menschen. Maar het was toch het teeken geweest, dat haar krachten toenamen, en met veel geduld en zorgvuldige verpleging ging men langzaam vooruit. Het was de lichtende ster geweest, die door de wolken scheen en waarheen het oog zich telkens weer kon wenden. Die hoop bracht in het hart en moed en vertrouwen. Zoo vatte Fee het op en allen die haar omringden eveneens. En zelfs toen er weer moeilijker dagen kwamen, hielden zij zich vast aan dien lichtstraal. Inmiddels slenterden Lou en Li hand in hand door het bosch. De gouden Septembcrzon wierp zijn stralen over de hoornen. De hemel was diep-blauw. Nergens bespeurde men nog den naderden herfst. Zorgeloos zooals in haar jeugd, lachte de aarde tegen de zon. En al was het ook niet zoo geweest, Lou en Li zouden het niet hebben bemerkt. In haar jubelde en juichte en zong het. Zij hadden zooveel geluk, dat zij best de gansche wereld ervan konden meededen. „Li, zei Lou, „wat een geluk dat we op dezelfde plaats kunnen wonen.” „Een geluk,” knikte Li. „Het weggaan is toch niet gemakkelijk, zeg.” „Niet zoo gemakkelijk. Li was als de echo. Maar nu nam zij de leiding en zei; „Maar wat komt is heerlijk, Lou.” Haar oogen straalden. „Maar anders Li, zoo heel anders. Veel ernstiger.” Li zweeg even, toen zei zij zacht: ~Lou, wij moeten ons best doen om goeie vrouwen te worden.” Lou knikte. Zij slikte iets in en drukte de hand harer zuster „Zooals moesje,” zei zij ernstig. „Als moesje,” herhaalde Li. „Ons moesje,” klonk het nu en haar oogen waren nat, de stemmen waren vol teederheid. Eeen poosje liepen zij zwijgend onder de boomen. Die ruischten: vergeet het niet, vergeet het niet!” Het was een feestelijke, mooie wandeling, deze laatste gang samen onder de boomen van het oude huis. En zij gingen een onbekende toekomst tegemoet. Daar haalde het rijtuig haar in. Johan knalde lustig met de zweep. Vlug erin, dametjes. Anders pakken we hem niet, den trein. En wat zouden de heeren bruidegoms daar wel van zeggen?” Als den wind sprongen zij in het rijtuig. Als den wind vlogen zij voort. En toen zij voor het station stilhielden, kwam de trein al binnen. En Johan lachte luid, toen hij zag, hoe snel zijn twee dametjes het rijtuig uit waren, en het perron opholden. Teleurgesteld haden de twee blonde assessors, Paul en Heinz Western al uit het portier gekeken. Teleurgesteld sprongen zij uit de coupé. „Er is niemand.” „Waarachtig, niemand.” „Schandelijk!” „Afschuwelijk!” „Ha, ha, ha!” lachte een mannenstem, „ha, ha!” het klonk vol goedaarigen spot. Maar een weeke vrouwenstem, die der moeder zei: „Ze zullen wel komen. Ze hebben zich verlaat!” „Maar hoe is dat mogelijk?” „Ja, hoe is ’t mogelijk,” zei de tweede verstoord en verdrietig. Maar daar waren ze al en de twee heeren grepen elk naar een slanke gestalte. Toen lachte vader Western weer, luid en plagend. „Ik wist het wel,” zei de moeder op hartelijken toon. Maar de twee, die maar toegegrepen hadden zonder eerst goed te kijken, wie zij vasthielden, deden dit nu wel. Toen klonk er een vroolijk, een dol gelach over het perron. Uit de portierraampjes van den vertrekkenden trein staken de menschen hun nieuwsgierige hoofden. Maar die begrepen er niets van. Maar assessor Paul hield Lou en assessor Heinz hield Li in zijn armen en het moest juist omgekeerd zijn. Gauw genoeg wisselden zij. „Dat komt ervan als je zoo op elkaar lijkt,” lachte Li. „Als we ons morgen ook maar niet vergissen. Dat zou vreeselijk zijn!” „Dank je,” lachte Heinz. „Zou het soms niet?” vroeg Lou. „Afgrijselijk, lachte hij. En dat werd weer door Li kwalijk genomen. zei papa Western, „ik ben er al van af het begin bang voor geweest. Het is immers ongehoord dat de oudste de jongste neemt en omgekeerd. Rechtens behoort Paul aan Lou en Heinz aan Li. Jullie hebt het omgedraaid en moet nu maar de gevolgen dragen.” „Vader Western,” lachte Li de wijsneus, „we zullen ons kruis moediT dragen.” 0 Hij gaf haar een knip voor de neus. „Je komt pas kijken, juffertje.” 1 oen reed Johan trotsch met zijn rijtuig heelemaal vol naar Rödershof. Onderweg stoven Lutz en Frits plotseling als struikroovers den weg op onder hoerageschreeuw. Ook die werden ingeladen en hun zwagers bevielen hen best. Want met Kerstmis hadden ze hen maar zoo kort gezien. Lutz verborg zijn verlegenheid onder veel spektakel, maar Fritsje stootte Li aan en zei: „Zeg, Li, hoe lever je ’t hem toch om ze van elkaar te onderscheiden?” Li lachte luid en fluisterde toen: „Ja, weet je Fritsje, hij heeft iets in zijn oogen. En als ik hem aankijk, dan springt er een vonk uit, en die raakt mij hier.” Zij legde haar hand op haar hart. Frits knikte zakelijk. „Zooals bij de electriciteit. En gaat dat bij Lou ook zoo?” „Ja, stellig, Frits.” „Nu wilde Paul weten wat daar gesmoezeld werd. Hij trok Frits tusscben zijn knieën. „Biechten zwager.” Frits kreeg een kleur van trots. Die eeretitel beviel hem bovenmate. Maar Li legde haar vinger tegen haar lippen. „Geheimen verraadt men niet,” zei de kleine man dapper. ~Bravo, zwagertje.” Toen reden zij de steenen over en hielden stil voor het huis. Daar stonden al de anderen, ook grootpapa en tante Leentje en het werd een vroolijk begroeten Tante Leentje had dadelijk erg veel op met mevrouw Western en nam haar al heel gauw ter zijde om tegen haar te zeggen, dat het voor een groot deel haar werk was, dat Lou en Li zoo flink geworden waren. „Want,” zoo zei zij, „Konrad heeft van af het begin, zijn dochter, mijn nicht, schromelijk bedorven.’ n als ik niet opgepast had, dan zouden de meisjes nooit zoo’n voortreffelijke moeder gekregen hebben.” En mevrouw Western zwaaide tante de lof, die zij volgens zichzelve ruimschoots verdiende. Maar gelukkig wist ze niet wat papa Polten juist tegen professor Western zei: „Dat Lou en Li zulke fiksche meiden zijn, dat hebben ze aan mij te danken. Ik heb gezorgd dat Jongetje een behoorlijke opvoeding kreeg, zonder dat vrouwengeraas. Maar moeite heeft het gekost, professor, want Lene wilde een echte nuf uit het kind maken. God zij dank, ben ik sterker geweest, en Lou en Li zijn net als hun moeder.” Zoo verliep de dag, de laatste dag uit het meisjesleven van Lou en Li. En toen kwam de avond, de laatste avond in het ouderlijke huis. Die zou, ter wille van Fee, heel rustig worden doorgebracht. Want Fee moest haar krachten sparen voor den grooten dag van het huwelijk. Na het avondeten zaten zij bij elkaar op het terras in den laten Septemberavond, die wel een Juniavond leek. De heeren zaten om de ronde tafel en rookten. Zij spraken vroolijk onder elkaar. In de andere hoek der veranda was het stiller. Lou en Li zaten daar, dicht bij moesje en Fee en allen waren in gepeins verdiept. Nog weer in een ander hoekje zaten tante Leentje, tante Lisa en mevrouw Western. Ook daar was het gesprek niet druk, want de drie dames hadden ook elk haar eigen gedachten. Lutz en Frits zorgden dat er verband bleef tusschen de verschillende groepen. Maar soms moesten zij door vader Klaus tot de orde worden geroepen, want zij kibbelden er danig op los, om dan weer samen geheimzinnig te fluisteren. Er broeide wat voor morgen. Uit het slapende dal stegen zachte klanken op. Zij wekten de echo in het bosch. In het eerst scheen niemand er acht op te slaan, men meende het waren vogelgeluiden. In het bosch is des avonds zoo veel geruisch. Maar de verspreide geluiden vereenigden zich, zij groeiden, zwollen aan, naderden. Lutz en Frits spitsten de ooren. „Muziek, muziek!” brulden ze en op een draf waren zij weg. Ook de anderen luisterden. Het kwam van Dresdorf, dat kon men duidelijk onderscheiden. Het was de dorp-muziek. De sopranen zongen schel, de bassen klonken dof er tegen in. De weide werd op slag bevolkt. Boven de slapende tonen naderden dansende lichten. De klanken waren nu duidelijk hoorbaar. Van af den weg, bij de kromming bewoog zich iets als een kronkelende lichtslang naar de weide toe. Van het terras zag men alles duidelijk. Een ieder was opgesprongen, nieuwsgierig om te zien, wat er gebeurde. Alleen tante Lisa was blijven zitten en duwde ook Fee op haar stoel terug. „Blijf zitten, kind, ze komen hierheen.” En geduldig bleef Fee zitten. Maar zij keek haar zusters met glinsterende oogen aan. ~Ik ben zoo blij voor Lou en Li. Zie toch eens, hoe zij stralen!” Tante legde de arm om haar heen. „Fakkels!” juichte Li. „Muziek!” jubelde Lou. „Ter eere van ons!” riepen zij. En beteekenisvol keken zij Paul en Heinz aan. „Weet je ’t, ter eere van ons!” „Wat drommels,” knorde papa Polten, „wat verbeelden die rakkers zich wel? Alsof mijn Dresdorfers niets beters te doen hebben, dan zich moeite te geven voor zulke bengels!” En de vurige geluidgevende slang kwam hoe langer hoe dichter bij. Lutz en Frits, door het licht bestraald, dansten vooraan. De jongens leken wel dol geworden. Boven op het terras, daar waar de trap omlaag voerde, stonden de twee jonge paren. De anderen hadden zich achter hen opgesteld. „Hoera!” riep men. Het begin van de stoet had nu den trap bereikt. Hoera, voor juffrouw Elisabeth! Hoera voor juffrouw Louise! Hoera voor de bruidegoms!” leder kreeg zijn beurt. En telkens viel de muziek dreunend in. Alle lieden uit Rödershof hadden zich bij den stoet aangesloten. Zij schenen het met de Dresdorfers te hebben af gesproken. Het geroep klonk uit ruwe kelen, maar het kwam diep uit hun harten. En dat werd gewaardeerd. Een van allen trad naar voren. Het was de eerste knecht van Rödershof. Hij draaide zijn pet in zijn handen om en om. Hij schraapte zich twee of driemaal de keel. „We ... we willen zeggen . . . zeggen ... dat onze juffers ... en de bruidegoms . . . dat ze . . . allemaal ... ja dat we blij zijn . . .!” „Hoera, hoera, hoera!” schreeuwde men. De muziek viel in en stralend in het bewustzijn een kranige daad volbracht te hebben, schudde de man aller handen. „Het is prachtig, Michel,” zei Lou. „Ik wist niet, dat jij zoo’n redenaar was,” lachte Li hem de hand drukkend. En Lou en Li meenden het. Want zij waren niet verwend. Een ander kwam naar voren. Het was de burgemeester van Dresdorf. In een fraaie rede gaf hij uitdrukking aan de gevoelens van allen. Hoe iedereen zich zoo gebonden voelde aan de heeren van Dresdorf en Rödershof. Hoe zij in dagen van nood steeds een open oor en een open hart hadden gevonden. En dat daarom een ieder meeleefde in leed en ook in vreugde. En goddank, gold het heden slechts vreugde. Want de twee lieflijke dochters des huizes zouden den man harer keuze volgen naar een nieuw tehuis. En gloeiende heilwenschen volgden haar. Zoo had jaren geleden de moeder van die twee ook gedaan en de vroolijke streken van . . „Hoera, hoera, hoera!” riep luid een stem. En vader Klaus beweerde altijd, dat het de stem van zijn vrouw was geweest. Zij was bij de redevoering een beetje angstig geworden en had er daarom maar een eind aangemaakt. Maar Friedel heeft het nooit toegegeven. Maar allen waren dadelijk ingevallen en hadden geroepen: „Hoera, hoera, hoera!” „In orde, Weber,” zei papa Poken en klopte hem goedkeurend op den schouder. Vader Klaus had aan de menschen gezegd, dat zij in de Kroon in Dresdorf een vaatje bier moesten ledigen op zijn kosten. Tot zijn spijt waren hij en zijn vrouw niet voorbereid geweest op zulk een aardig bezoek. Maar hij dankte hen alle hartelijk. De muziek speelde nog een paar nummers, hartelijker gemeend dan wel uitgevoerd. En het applaus klonk lang en hartelijk. Nog een paar keer werd er „hoera” geschreeuwd, er werd met de fakkels gezwaaid, die nog even opvlamden en toen uitgingen. Eens nog viel de muziek in en de menschen trokken af. Hun schreden klonken nog lang in het stille bosch. Lutz en Frits waren opgewonden. „Was ’t niet prachtig?” vroegen zij. „Maar eigenlijk was het meer voor vader en moesje, geloof ik.” Lou en Li, als heldinnen van den dag, erkenden dit. Frits, die zeer grootmoedig was, stond nu naast Fee. Hij liefkoosde haar. „Ik zal voor jou met fakkels komen, Fee, als je ... als je . . .” Hij zweeg en keek een beetje onzeker. „Ga jij ook trouwen, Fee?” „Ik blijf bij klein moedertje,” zei Fee zacht en haar oogen keken in de verte. Maar er lag een stille, vroolijke blik in. „Dat is goed, zeg,” zei Frits tevreden. „Ik ook. Ik blijf ook bij haar. Nergens is het mooier. Lutz zegt dat hij naar de maan wil. Al het andere is al ontdekt, zegt hij, en hij gelooft dat je voor de maan luchtschepen moet nemen. Een van ons moet natuurlijk bij moesje blijven, als vader oud is. Dus dan blijf ik, Fee.” „Jij en ik, Frits,” zei zij zacht. Toen steeg de maan boven het bosch, groot en vol, ernstig en plechtig. En een toon klonk door de lucht. Week en teer zette ze in, ze steeg en zwol en vulde het stille dal met zijn warm geluid. Moesje’s viool zong. Moesje zong voor haar dochters een afscheidslied. Stil en geroerd luisterden allen. Lou en Li hielden eikaars handen vast; Paul en Heinz stonden naast haar. Ernstige muziek was het. Eerst steeg als op engelenvleugelen het andante van Beethoven ten hemel. Chopin, Schumann en Brahms volgden. Dan kwamen er speelsch een paar passages uit een bruidsmarsch, die telkens werden herhaald, bn toen juichte moedert je’s viool bij het bruidskoor, dat het ver klonk in het vredige woud. Een oogenblik bleef het stil, dan weer zong de viool eenvoudig en vol wijding: Loof, loof den Heer. t • ha?,den meeSez°ngen- Fee’s heldere sopraan klonk bovenuit. Lou en Li hielden elkaar nog altijd vast, en haar jonge oogen richtten zich op de maan, die hooger en hooger steeg in heerlijke glans. Toen zweeg de viool, zwegen de stemmen. Zwijgend stonden zij bijeen, men moest het voor zichzelf verwerken. Nu namen papa Polten en tante Leentje afscheid. De oude man had zijn armen om Lou en Li geslagen en uit zijn blauwe oogcn rolde iets neer, maar hij liet rustig wegglijden in zijn baard. „God zegene je ” zei hy En toen brommend: „En pas op, jullie bengels, zorg dat je morgén niet te laat bent. Precies om twee uur. Begrepen? Vooruit Lene.” Behoedzaam trok hij zijn zusters arm door den zijne. „Kom, oude, Lene, ga mee. Hoe ouder je wordt, hoe eenzamer, dat is nu eenmaal niet anders. Goeden nacht, Jongetje, kindje verliest wat, maar je krijgt er wat voor terug.” Hij wees op Paul en Heinz. „Dus tot morgen en denk er aan, op tijd!” Men was namelijk overeen gekomen dat de bruiloftsstoet van Dresdorf uit naar de kerk zou trekken. De weg van Rödershof was zoo ver. En Lou en Li wilden liever te voet naar de kerk gaan, zooals tante Lisa en moesje ook eens gedaan hadden. .. Het feest zou dan later °P Rödershof zijn. Het heele gezelschap zou er in rijtuigen heengaan. Toen alles rustig was, sloop moesje Friedel naar haar twee dochters. . " werd geduisterd en gezoend en ook tranen kwamen er. Maar een gelukkig lachen maakte alles goed. ”Klein moedertje, wat is u veel voor ons geweest!” „Kinderen, jullie maakt me gelukkig.” ~We willen net zijn als u, moesje.” „Wij wilen voor onze mannen zijn, wat u voor vader is." „Beter moeten jullie zijn, Lou, Li. En meer dan ik. Je vader heeft heel wat geduld met mij moeten hebben. Paul en Heinz zullen ook geduld moeten hebben met julie. En Lou, Li, wij zijn geen van allen engelen. Wij zijn slechts arme dwalende menschen, de een moet den ander steunen en troosten En weesf niet dadelijk teleurgesteld, als alles zoo glad niet gaat. En nu kinderen, gaat slapen. En God geve, dat jullie een heerlijk leven tegemoet gaat.” Moesje deed het licht uit en kuste haar kinderen de ernstige, droomerige oogen toe. En de maan steeg en de maan zonk weg. Vale ochtendschemering lichtte door den nacht. Een nieuwe dag kwam aan . . . de groote dag voor Lou en Li. Daar wilde de zon bij zijn. Zij hief haar handen hoog en streek een paar wolkjes weg voor haar gezicht. En toen lachte zij, zij lachte. Zij had Lou en Lt lief, ze wilde den feestdag sclaoon maken. En het werd een dag die aller harten opwaarts voerde en gelukkig maakte. VJ./ O U I Welk een dag de huwelijksdag van Lou en Li. De deur van het huis te Dresdorf staat wijd open. Van af den koepel waait de vlag. Groen en bloemen sieren het huis met blijde slingers. Over de stoep ligt een tapijt. Er klinken stemmen, vroolijk gepraat. _ De heele bruidstoet is bijeen en het wachten is op de bruidjes die door moesje in het oude meisjeskamertje gekleed worden. illWCdJt IXI J J «-» , J Papa Poken, die het ongeduldigst is van allemaal heeft Fnts en Lutz erop uitgestuurd. Hij staat onder den trap en de twee bruidegoms staan naast hem. „Wat drommel,” bromt de oude man, „punktueel moet men zijn. Zorg er voor, basta.” Hij kijkt op zijn horloge. „Twee minuten over tijd. Jongetje. Lou. Li!” ... ... Luid galmt het door het huis. Tante Leentje in zwarte zij komt verschrikt aanloopen en grijpt naar haar kanten mutsje. „De hemel beware me, Konrad, wat ben ie toch onnoozel.” WcU UCII JC < „ Weer galmt het door het huis; „Jongetje, Lou Li! _ i i * A n Irtnninrr ~Ze komen, ze komen,” antwoorden de twee jongens. En langs de leuning van’ de trap glijden zij naar beneden, maar onderaan springen ze niet gauw genoeg, zoodat ze bijna vallen. ~Ha, ha!” lacht grootpapa Polten, „Jongetje kon dat beter, is het niet, Klaus?” . tt, u:: t Een lach glijdt over het gezicht van vader Klaus en hy knikt papa folten toe, maar dan blijft hij staan en kijkt en kijkt. . . Van den trap komen drie gestalten. . , . , n *ll • '! J – ~ linl/O Moesje Friedel in het midden in aardbeziekleurige zijde, en rechts en links van haar gaan haar twee slanke bruine dochters. Lou en Li zien er wonderlijk lief uit in haar witte zijden bruidskleeren met de tullen sluiers. De mijrtbenkrans dragen zij op het bruine haar. „Klaus,” zegt moesje vol trots, „daar zijn zij. Klaus neemt de handen zijner dochters en legt ze in de handen van hen, die haar verder door het leven zullen leiden. . , > . 1 1 – * .. M 1 . at> r\ I, i n „Wees goed voor ze,” zegt hij zacht en geroerd, „het zijn mijn lieve kin- 13 M I deren.” Paul en Heinz knikken slechts. De stoet wordt opgesteld. Voorop gaan de dorpskinderen die bloemen strooien. Dan volgt paargewijs de jeugd, vrienden en vriendinnen van de bruidsparen. Dan de bruidsparen zelf. Eerst Paul en Li, dan Heinz en Lou. Dan volgt de naaste familie. Grootpapa, de ouders. Fee wordt in haar rolstoel voortgeduwd. Want zoo ver kan zij niet loopen, maar Frits en Lutz duwen den stoel. En vele blikken volgen haar, bewonderend, medelijdend. De jongens hebben haar stoel met roze asters versierd. En zij daartusschen in haar witzijden japon, in al haar schoonheid, het is een treffend tooneel. Alle bruiloftsgasten sluiten zich aan. En nu beginnen de klokken te luiden. Hun klank vervult feestelijk en plechtig de lucht. „Kom, kom, kom!” roepen de klokken, „tot het geluk!” Lou en Li loopen als in een droom, zich van niets meer bewust. Haar jonge harten zijn vervuld van stille nooit gedachte wijding. De kerkdeuren staan wijd open. Hoe vaak al niet zijn zij hierdoor binnengegaan, vol vrome aandacht, en ernst en van goeden wille. Maar zooals heden nog nooit. Bij het verschijnen van het bruidspaar begint het orgel te spelen. Het is een ruischend gejubel, een hemelsche juichkreet een zacht smeeken en bidden. Dan staan Lou en Li voor het altaar naast hen, bij wie zij nu voortaan zullen behooren in leven en dood. Het orgel zwijgt. En een goed oude stem, een stem, die zij kennen, zegt ernstige, lieve eenvoudige woorden. „Dit is een dag der vreugde,” zegt de stem, „en het is een dag van ernst. Hij neemt en hij geeft met dezelfde hand. Hij neemt de onbezorgde jeugd met zich mee, maar hij geeft een rijke en schoone plicht. Hij neemt het veilig zich geborgen weten in het dierbare ouderhuis, maar hij geeft het eigen tehuis, waar de vrouw kroon en ziel van moet zijn. Ernst geeft hij dezen dag, ernst, verantwoordelijkheid, plichten. Maar hij geeft meer dan hij neemt. Want is er wel iets schooners in het leven dan een ernstige plicht te hebben, en die ernstig te vervullen?” Dit en nog heel veel meer zei de goede oude stem, voor wie Lou en Li enj de twee blonde mannen nu neerknielen om hun band voor het leven te laten zegenen. Zacht als in een droom klinkt nu het orgelspel door de kleine ruimte. En die vier daar voor het altaar laten zich den gouden ring aan de vingers steken, het zinnebeeld van trouw, dat bindt binden zal totdat de dood u eens zal scheiden. De jonge zielen van Lou en Li zijn vol aandacht, vol goede voornemens, vol ernstige liefde. De plicht, die deze dag haar op de schouders legt, vreezen zij niet. Vroolijk nemen zij haar op zich, vroolijk zullen ze haar met Gods hulp vervullen. En heeft dat, wat leeft in de zielen van Lou en Li plotseling klank gekregen? Is het de stem van een engel, die daar zingt? „Waarheen gij gaat, ga ook ik; waar gij blijft, blijf ook ik.” Zoo klinkt het van af het orgel met weeke warme klank. Jubelend, juichend, diep dringend in de harten. En een engelengelaat kijkt op de zusters neer, Fee’s lieve gezicht, een en al vreugde en geluk. Fee zingt, neen, Fee jubelt en juicht het blijde lied voor haar jonge zusters. Nu loopen Lou en Li naast hun geliefden door de middelgang van het kerkje, tusschen de banken door. En veel vertrouwde gezichten knikken haar vriendelijk toe en veler oogen volgen haar met een trouwen blik en warme wenschen zijn haar deel. Lou en Li hebben veel vrienden. En voor de deur staat de dorpsjeugd en zij worden ontvangen met de kreet: „hoera voor de bruiden, hoera voor de juffers!” Petertje sinds hij uit de kliniek is, schijnt hij te meenen, dat hij een bijzonder recht heeft op Lou en Li staat vooraan. En in zijn hand houdt hij stijf een paar bloemen, die hij aanbiedt, terwijl hij met de andere hand een zakpistool afschiet. De trots ligt hem op het snaaksche gezicht. ~Ik wensch u veel geluk en ik vergeet u niet.” Dat roept hij. Lou en Li knikken tegen hem en dezelfde gedachte rijst in haar harten op: „God zij dank, dat wij geen last mee moeten dragen in het nieuwe leven.” Petertje’s schot is het teeken; nu knallen aan alle kanten de zakpistolen. De jongens uit het dorp eeren op zulk een wijze de twee bruidjes. Maar de bruidskoets is voorgereden met den grijnzenden Johan op de bok. Prachtig heeft hij het rijtuig en de paarden en de zweep en zich zelf versierd. De beide jonge echtgenooten helpen Lou en Li in het rijtuig. Johan draait zich om: ~lk feliciteer u wel, mevrouw; ik feliciteer u wel, mevrouw,” zegt hij. Dat is voor Lou en Li bestemd die het eerst niet snappen en moesje aankijken, want dat mevrouw geldt haar natuurlijk. Maar moesje staat bij de dorpsmenschen en schudt velen hartelijk de hand. Nu kijken Lou en Li elkaar aan en beginnen te lachen. Voor het eerst op dezen ernstigen dag ontwaakt haar schelmsche aard. ,Ik geloof, Lou, dat hij ons bedoelt.” „Hij bedoelt ons, Li.” Dan lachen ze; het is een lustig duet, maar het wordt een kwartet, want Paul en Heinz zijn nu ook ingestapt. Zoo rijdt de bruidswagen weg, langs het bosch, naar Rödershof. De andere rijtuigen volgen. Tante Lisa zit bij Fee. Zij legt den arm om haar heen en kijkt in het stralende gezicht. Fee verkeert nog in een droom. In haar hart klinkt nog het lied, dat zij haar zusters heeft toegezongen. Zacht herhaalt zij het, maar tante Lisa hoort het en trekt haar dicht tegen zich aan. ..Moge het ook jouw lot zijn, kind,” fluistert zij. Zij veegt een traan uit haar oogen. Maar Fee kijkt haar helder en vroolijk aan. ~U moet mij niet Verkeerd begrijpen, tante. Ik klaag niet over mijn lot „Kind, wie weet? De dokters zijn vol moed. Gisteren nog zei dokter Mühren . . .” Fee heft haar hand omhoog. „Ik weet wat hij zegt, tante Lisa. Maar ik aanvaard al wat komt. Zal het mijn lot niet zijn om zooals Lou en Li. . . Dan zal ik mij tevreden schikken. En om mijn lieve ouders het thuis naar den zin te maken, is ook veel waard. Moesje en vader zullen de vroolijke kinderen zeer missen. Heb ik dan ook geen mooien plicht te vervullen? Het leven van een ongehuwde vrouw behoeft niet arm te zijn. Men kan het zelve rijk maken.” „Ik had het toch anders voor je gewenscht, Fee.” „Zooals God wil, tante Lisa. Het is zeker het mooiste, het beste, wat God de vrouw gegeven heeft. Maar als het niet kan, is het dan niet nutteloos om te treuren en te klagen? En hoe zou ik ongelukkig kunnen zijn met zulke ouders, zulk een tehuis?” Tante Lisa kijkt haar aan. „Ik ben dankbaar, tante, voor al het goede, dat ik bezit. En wie innig dankbaar is, die zal geen onheil treffen. Danken, altijd danken ... er is altijd wel een reden te vinden om dankbaar te zijn ik geloof dat dat het geheim van een gelukkig leven is.” „God zegene je,” zei tante Lisa zeer aandachtig. Had dat kind daar naast haar niet een groote levenswijsheid verkondigd? Danken, altijd danken. En wie zou daar geen reden voor hebben? En dan alles nemen, zooals het tot ons komt . . . Ja danken altijd danken. In Rödershof is in de tuinkamer de tafel gedekt. De deuren staan wijd open. Het gansche familieleven der von Rödern heeft zich hier afgespeeld, en dus is het ook heden versierd ter eere van Lou en Li. Groene slingers en bloementoefs hangen langs de muren, de hoeken zijn versierd ter eere van Lou en Li. Groene slingers en bloementoefs hangen langs de muren, de hoeken zijn versierd met palmen en varens. En de tafel draagt een pracht aan roze en witte asters. Fee had de leiding en zoo is alles smaakvol geworden. Het terras is in een ontvangsalon omgetooverd door tapijten, bloemen en gemakkelijke stoelen. Hooge masten met bonte wimpels staan in de hoeken, met slingers verbonden. En dit maakt het geheel feestelijk. Want hier zal ’s avonds gedanst worden. Lou en Li hebben gezegd, dat zij op een huwelijksdag willen dansen. Nu rijden de rijtuigen aan. Eerst de ouders. Moesje Friedel struikelt over haar aardbei-kleurige japon bij het opgaan van de trap. Gelukkig hield vader Klaus haar tegen, maar haar voet is blijven haken in een wit kanten onderrok, waarvan nu een stuk achter haar aan sleept. „Dat heb je nu met die moderne kleeren!” zegt ze, „maar wacht, ik weet me wel te redden.” En zij bukt zich. Rits, rats. daar ligt het stuk al. En dan omarmt zij Lou en Li en zegt: „Zorg ervoor kinderen, dat je mij niet te schande maakt!” Het klinkt dreigend en Lou en Li lachen hartelijk. „Wij zullen ons best doen, moesje.” Klaus heeft haastig het stukje witte kant in zijn zak gestopt en Friedel, dit ziend, zegt tot hem: „Zoo, Klaus, ben je weer aan ’t vodden verzamelen?” Plagend klinkt het, want zij denkt aan de bruiloft van tante Lisa, toen hij haar een stuk van haar rok achterna droeg. Hij moet ook lachen bij de herinnering. Nu komen de andere gasten. Lou en Li gaan van den eenen arm in den andere. Een stortvloed van goede wenschen wordt over haar uitgeschud. Papa Poltcn, die niet zoo vlug vooruit kan komen, wordt razend. „Wat drommel,” scheldt hij, „hier met de bengels!” „De hemel beware me, Konrad,” steunt Lene, hem aan zijn mouw trekkend, „bedenk toch dat het getrouwde vrouwen zijn!” „Dat kan me niet bommen,” grijnst hij, „en zegt weer: „Hier met die bengels!” Hij breidt zijn armen uit en Lou en Li liggen aan zijn borst. Hij strijkt over de bruine hoofden; bruidskrans of sluier, daar maalt hij niet om. „Wordt net als jongetje,” zegt papa Polten en zijn stem klinkt heesch. „Als jongetje, bengels! Heb je het verstaan? De zijsprongen en de kapriolen kunnen jullie voor mijn part weglaten, maar het hart het hart dat is de hoofdzaak. Denk er aan dat je grootvader je gezegd heeft: Wordt als jongetje. En zul je het doen? Beloof je ’t?” „Grootvader, wij doen het.” Het klinkt als een eed. En de oude man kust haar, eerst Lou, dan Li. En op haar wangen blijft een vochtig spoor achter. En opziend, glanst er iets vochtigs in zijn oogen, in die helblauwe oogen, die nooit oud zullen zijn. „Aan tafel!” zeggen nu de gehuurde bedienden. Het klinkt heel waardig en bedaard. En feestelijk, kalm schikken zich de paren. Feestelijk, waardig zijn hun manieren. „Aan tafel! Wat ik je verzoeken mag! Aan tafel!” roept Friedel met haar heldere, luide stem. En dan gaat er een blijde glans over de gezichten. De behaaglijkheid, die altijd in Rödershof te vinden is, doet zijn intrede. Het is vroolijk aan den bruiloftsdisch van Lou en Li. Lou en Li zijn geen zalig-zwijgende bruiden, neen, zij uiten haar geluk! „Moesje,” heeft Li gezegd, „we hoeven het hoofd toch niet te laten hangen, omdat we trouwen, is het wel? Of hoort dat soms bij de waardigheid?” „Verbeeld je,” zegt Lou, „het is alles veel te fideel, niet waar moesje?” Moesje knikt peinzend. „Ernst zal er ook wel zijn, Lou, Li.” En ernst was er. Vol van heilige ernst waren de jonge harten, toen zij in de kerk waren. En hier aan die vroolijke tafel waren zij het nog, in het diepst van haar wezen. Maar de vreugde wilde ook haar recht, en dat kreeg ze. Na het wildbraad nam de geestelijke nog eens het woord en zijn lieve oude stem zei nogmaals lieve en goede dingen tegen Lou en Li. Erg op haar gemak zijn ze niet, die twee. Lou schoof haar stoel een beetje achteruit en fluistert tegen Heinz, die haar lachend aankijkt. „Feestvarken zijn is toch niet zoo gemakelijk!” „Mij bevalt het best.” „Mij ook,” lacht Li eigenwijs. „Om eens eenmaal in je leven tot je volle recht te komen, is nog zoo gek niet. Wat daarna komt. ..” En zij geeft Paul een knipoogje, die erom moet lachen en haar graag aan haar oor had getrokken als het gekund had. Maar nu staat vader Klaus op en tikt tegen zijn glas. Bijna smeekcnd kijken de twee bruidjes hem aan, haar gezichten worden bij voorbaat al rood. „Maak het kort, vadertje,” vleit Lou. Vader Klaus lacht en tikt weer aan zijn glas. Nu spreekt hij tot zijn kinderen een afscheidswoord, dat haar alle verlegenheid doet vergeten en haar harten vult met vreugde en trots. * „En weest goed voor haar en zorg dat zij goed blijven, want het zijn mijn lieve kinderen,” zoo eindigt vader Klaus zich tot Paul en Heinz wendend. Zwijgend stooten zij met hem aan. Nu verdringt de eene toast de andere. Het schijnt dat er een toastwoede los gebroken is. Lou en L nemen het nu veel kalmer op, men went aan alles. Het meeste succes heeft meneer von Ellern. Hij lacht zoo, dat zijn dikke buik er van schommelt. ~Ha, ha, ha, Friedel Poken en haar bengels!” Dat was kort en krachtig. Overal klinkt het: „Friedel Polten en haar bengels!” Lutz en Frits maken het meeste spektakel van allemaal. Zij willen met iedereen klinken. Blozend van vreugde stemmen ze met de dronk van meneer Von Ellern in, want behooren ook zij niet tot de „bengels”? En het is in hun leven nog nimmer voorgekomen, dat er op hen gedronken werd. Zij maken echt pret. Else en de dikke Suze, die in hun witte jurkjes allerliefste bruidsmeisjes zijn, schijnen in het complot te wezen. Zij stooten Lutz aan, zij schijnen hem tot iets te willen overhalen, waarin hij geen lust heeft. Maar Frits krijgt een mes te pakken en tikt er zoo hard mee tegen zijn glas, dat het glas breekt. Hulpeloos staart hij moesje aan. Maar moesje lacht, wat beteekenen zoo’n paar scherven? En trotsch, alsof hij een heldendaad verrichtte, gaat Fritsje weer zitten. „Wel?” zegt vader Klaus en kijkt hem vragend aan. Dan wijst Frits naar Lutz. Lutz is opgestaan, kaarsrecht, maar hij ziet erg bleek. In de algemeene stilte zegt hij ,:,Ik wil alleen maar zeggen . . . maar zeggen,” hij slikt een paar maal, „dat wij bedanken, wij „bengels”, want ik ben van ons vieren toch de eenige „man”, de oudste man, bedoel ik, meisjes houden nu eenmaal geen toast. Fee niet en Lou en Li . . . .” Hij blijft steken, want plotseling valt het hem te binnen, dat Lou en Li nu ieder een man hebben, en dus geen meisjes meer genoemd kunnen worden. Hij is rood en ziet verward om zich heen. ~De vrouw zwijgt in de vergadering,” zoo helpt zijn vader hem. Lutz knikt dankbaar en vervolgt: ~en nu wil ik klein moedertje danken en zeggen, hoe lief wij allen klein moedertje hebben en dat we zoo vreeselijk trotsch zijn op ons moesje, omdat er nergens ter wereld zoo’n moesje is en . . Een luid gejubel beneemt hem het woord. Hij is verbluft over de werking zijner woorden, maar tevens zeer trotsch. Moesje pakt hem opeens van achteren beet en laat hem niet los. De hemel weet, hoe ze daar zoo opeens is gekomen. „Lutz,” zegt ze, „mijn lieve Lutz.” En zij kust hem met tranen in de oogen. En zijn vader schudt hem de hand, zooals men dat aan een man doet. „Bravo, mijn zoon,” zegt hij, „dat heb je knap gedaan.” Terwijl de woorden van Lutz zulk een storm van gejubel opriepen, zoodat ze allen door elkaar lachten en riepen en juichten, klonk er plotseling van al het terras een lustige muziek. „Muziek!” roept Lou. „Muziek!” schreeuwt Li. Zij snellen het terras op en daar staat opgesteld een militaire kapel. Zij heffen de instrumenten hoog. De bruidsmarsch weerklinkt door de blauwe lucht. Een neef, die oficier is en tot de gasten behoort, heeft voor die verrassing gezorgd. Lou en Li stralen. Zij nemen elkaar bij de hand. „Polonaise,” lacht Lou. „Polonaise,” lacht Li. Paul en Heinz willen hun rechten op de twee doen gelden, maar smeekende blikken weerhouden hen. Vooraan gaan Lou en Li, hand in hand. „Eenmaal nog,” heeft Lou gezegd. „Nog slechts deze keer,” zegt Li. En lachend worden zij gevolgd door de twee echtgenooten, die naast elkaar gaan. Snel sluiten de andere paren zich aan. Met de militaire muziek voorop gaat de stoet het park door, heen en weer, heen en weer. Fee is op het terras achtergebleven. Haar tafelbuurman, een jonge dokter is bij haar gebleven. Het is een ernstig man. Fee’s aansporing om zich bij den stoet aan te sluiten heeft hij rustig, maar beslist afgewezen. „Ik blijf liever hier.” Toen zweeg Fee om den stoet tevreden en vroolijk na te kijken. „U belooft mij dus, juffrouw, dat u in onze kliniek zult komen. Onze directeur heeft wonderen bereikt met zijn methode. Ik geloof, dat er heel veel kans bestaat, dat hij u ook zal kunnen helpen. Belooft u het?” Hij steekt haar zijn hand toe en zwijgend legt zij haar hand in de ziine. „Als mijn ouders het goed vinden. Ik zou graag alles doen om gezond te worden. Het leven is mooi.” Hij kijkt haar rustig aan: „Het is mooi,” herhaalt hij. Nu komt de stoet terug en gelach en gepraat vervult het terras. Rondedansen volgen op de polonaise. Oud en jong neemt eraan deel. Grootpapa Polten is door de dikke Suze uitgekozen; en hij is er zeer door vereerd. Lutz draait tante Lene in zijn armen rond en Elsi heeft professor Western genomen. Maar Fritsje danst met moesje, iets dat hem door meneer von Ellern zeer kwalijk wordt genomen. Het wordt een dol en vroolijk feest. En tusschen het dansen door worden er kleine tooneelen opgevoerd. Het zijn toespelingen op de dolle streken door de bruidjes uitgehaald. Die lachen het hardst van allen. ~Het is vreeselijk overdreven,” lacht Lou. „Zoo dol zijn we nooit geweest,” roept Li. Zij moeten Paul en Heinz toch een beetje geruststellen. Maar zij hebben dat niet noodig, zij zien er zeer welgemoed uit. En terwijl ze weer allemaal aan den dans zijn, schuilen er een stuk of wat menschen in een hoek te samen. Het schijnt wel, dat Fee de ziel hiervan is. Vader Klaus en moesje Friedel staan naast haar stoel. Ook tante Lisa en oom Werner zijn erbij. De jonge dokter, die naast Fee aan tafel zat, voert het woord en het schijnt, dat hij ijverig zijn zaak bepleit. Nu schudt Klaus hem de hand. „Het is een belofte,” zegt hij. „Als het voorjaar is, dan brengen mijn vrouw en ik onze dochter naar de kliniek. Is het goed, Fee?” Zij knikt en haar oogen stralen. De vroege herfststemming komt al naderbij. Maar het is zacht als in den zomer. De lampions worden aangestoken: ze zijn alle roze en wit. Tusschen de takken der kastanjeboomen hangen ze en werpen haar rozekleurig licht. Het is een feestelijke aanblik. Lou en Li kunnen er niet genoeg van krijgen. „Ales ter eere van ons, Lou.” „Wij verdienen het niet, Li.” „Waarom, zeg?” Paul en Heinz lachen. Friedel heeft een koud buffet laten aanrichten. Een stoot op de trompet roept de in het park verspreide gasten te samen en moesje noodigt iedereen uit, zich zelf te bedienen. „Zij weet altijd wel, wat er noodig is, dat kleine mevrouwtje,” grinnikt meneer von Ellern. „Ja, ja, zoo’n tweede is er niet onder de zon.” Papa Polten klopt hem zoo hartelijk op zijn schouder, dat hij een pijnlijk „drommels” niet kan inhouden. Men verdrong zich nog aan het buffet, toen het buiten begon te knetteren. Lou en Li reikten haar halzen, sperden de oogen open. „Vuurwerk!” Zij staan al op het terras. ledereen volgt. „Wat is dat?” zegt vader Klaus verbaasd. Ook hij wist hier niets van. Op het grasveld voor het terras loopen drie gedaanten heen en weer. Het zijn Friedel, die haar japon hoog heeft opgespeld en Lutz en Frits. En als de drie heen en weer loopen, dan straalt er hier een rad van vuur, daar een gouden zon. „Ha, ha,” lacht Klaus, „nu snap ik het. Moesje wilde haar zonen voor een ondeugende streek behoeden.” Hij lacht er hartelijk om. Nu gaat hij zijn hulp aanbieden, maar moesje wijst hem af. „Dat is onze zaak, nietwaar Lutz, Frits? Waar wij de moeite deden, willen we ook de lof oogsten.” „En of,” zegt Frits. Beide jongens zijn zoo zwart als negers ten gevolge van de rook van het vuurwerk. Maar als Klaus er voorzichtig iets van zegt, kijken ze hem schouderophalend aan. „Waarvoor hebben we dan water en zeep, Klaus? En Lou en Li trouwen maar eens. Vooruit, jongens!” Het vuurwerk knettert en Klaus maakt dat hij weg komt. „De hemel beware me,” zucht tante Deentje, „en die mooie zijden japon? Die zal bederven.” Klaus biedt haar den arm. „Hindert niet tante, we koopen wel een nieuwe.” Een kreet van bewondering stijgt op. Klaus en tante Deentje kijken omhoog in de donkere lucht. Friedel, Lutz en Frits hebben een wonderstuk verricht. Het straalt en schittert. „Lou en Li, hoera!” fonkelt en straalt het in reusachtig groote letters. „Lou en Li, hoera!” klinkt het uit aller mond. Dan zijn de letters verdwenen, het vuurwerk is gedaan. Zoo zwart als ze zijn, hebben ze eerst nog alle lof ingeoogst, die zij verdienden. Daarop zijn zij, vooral op aandringen van tante Leenjte, weggegaan om zich te reinigen. Er daalt stilte over het gezelschap. Komt het omdat de maan zoo vol en statig oprijst boven de boomen? Of voelt nu een ieder, hoe het afscheid nadert? Lou en Li zijn verdwenen. Ook assessor Heinz en assessor Paul zijn er niet meer. En de naaste verwanten ziet men evenmin. Daar verdwijnen tante Lisa en Fee arm in arm. Uit den tuin klinkt het geknal van een zweep, harder en harder, duidelijker en duidelijker. En een rijtuig rijdt den hoek om en houdt stil voor de stoep. Allen loopen er heen als bij afspraak. Ook de muziek staat er opgesteld. Langs de hooge stoep staan brandende fakkels. Zij werpen hun gloed op de vroolijke gezichten der gasten. En over het huis, dat nu door Lou en Li verlaten wordt en over het rijtuig dat haar weg zal voeren. Daar staan zij nu boven aan de trap, slank en jong en Hef in hun grijze reiskleeren, die de plaats van het witte feestgewaad hebben ingenomen. Haar oogen zijn nat van tranen . . . afscheid nemen doet pijn. Zij maken zich los uit de groep harer verwanten, die boven blijven staan. allen bijeen. Door hun jonge echtgenooten geleid loopen Lou en Li de stoep van het ouderlijk huis af voor de laatste maal in haar meisjesleven voor het laatst als kinderen die er thuis hooren. En onder aan de trap moeten ze handen drukken, en klinken lachende, plagende, vriendelijke woorden. Nu zitten zij in het rijtuig, Paul en Heinz eveneens. Het portier slaat dicht. Johan knalt met de zweep, de paarden zetten aan, komen in draf. Er wordt gezwaaid en geroepen. De muziek valt in. En terwijl het rijtuig over de steenen brug rijdt, spelen zij de bruiloftsmarsch. En dan gaan zij voort, de jonge menschen, voort het nieuwe leven tegemoet. „Halt,” wordt er eensklaps geroepen, „halt!” Luid klinkt de stem boven de muziek uit. De oude Johan heeft de stem herkend en houdt de paarden in. Daar snelt moesje Fr edel over het gras. Hoog heeft zij haar japon opgespeld en haar voeten raken den grond ternauwernood. Zij is bij het rijtuig, zij steekt het hoofd door het portier, en de armen eveneens. Wat zij wil, hoeft niemand te weten. Het duurt maar heel even. En moesje Friedel keert terug, zooals zij gekomen is. Maar eerst strijkt zij zich langs de oogen; daarmee heeft ook niemand noodig. Het rijtuig rolt voort. Moesje is regelrecht in de armen van papa Poken gevlogen, omdat hij zijn armen zoo wijd geopend hield en boven op de stoep stond. „Ik heb de kinderen nog eens moeten kussen, papa,” zegt zij, lachend en weenend. „Daartoe ben ik als een dolle weggesoeld. Ik moest het doen, Klaus, vergeef me.” Papa Poken houdt moesje stijf vast en lacht en lacht. Hij streek haar hoofd en haar bruine gezicht. Hij zegt; „altijd zal zij mijn jongetje blijven . . . altijd, totdat zij grootmoeder zal zijn. En God zij dank! Basta!” „Konrad,” zegt tante Lene, „de hemel beware me, Konrad.” „Wat drommels, oude Lene. God zij dank, zeg ik, basta.” Hij lacht hartelijk. En het heele gezelschap lacht met hem mee. De muziek lokt. De paren dansen. Rödershof viert het feest tot het einde. En door de nacht rok het rijtuig voort, dat Lou en Li, Moesje Friedels bengels, het nieuwe leven binnenvoert. EINDE. INHOUD. Bladz EERSTE HOOFDSTUK: Friedcl als Kameraad ... 5 TWEEDE HOOFDSTUK: Naar tante in Engeland ... 24 DERDE HOOFDSTUK: Londen en Fee ..... 46 VIERDE HOOFDSTUK: De terugkeer 69 VIJFDE HOOFDSTUK; Een vroolijke winter . ... 93 ZESDE HOOFDSTUK: Lichte zomerwolken . . . . 114 ZEVENDE HOOFDSTUK: Een donderbui 132 ACHTSTE HOOFDSTUK: „Jongetje” toont, wie zij is . 150 NEGENDE HOOFDSTUK; Lichtstralen 166 TIENDE HOOFDSTUK: Een dubbele bruiloft . . . . 189 In de reeks MEISJESBOEKEN van „GROOT-NEDERLAND” zullen o.a. verschijnen EMMY VON RHODEN, Stijfkopje. „ „ „ Stijfkopje Verloofd. „ „ „ Stijfkopje Getrouwd. „ „ „ Stijfkopje als Grootmoeder. Mevr. MEYBOOM-ITALIAANDER, Dolly’s Avonturen in Parijs. DICKY WAFELBAKKER, Fee’s Jeugdjaren. „ „ Fee’s Liefdesverwikkelingen. „ „ Fee’s Huwelijk. AGATHA, De Genius van het Kransje. RAYMOND JACKBERNS, Juffertje Nooit Tevreden. FRANCES EATON, Een aardig Prinsesje. MAY BALDWIN, Instituut Steidel. BERTHA CLÉMENT, Vlindertje’s Bakvischtijd. „ „ Vlindertje's Bruidstijd. „ „ Het Zwaluwennest. De Roos van Jericho. In de reeks van „GROOT NEDERLAND’S” BOEKEN VOOR JONGENS EN MEISJES BOVEN 10 JAAR: MARIE C. VAN ZEGGELEN, De Gouden Kris. GULLIVER’S REIZEN EN AVONTUREN. (Bevat tweemaal zooveel als andere „Gulliver” uitgaven.) Mr. GERARD KELLER }r.. Helden van onzen Tijd. NELLIE, De Sagenkring van Troja. ROBINSON CRUSOË. (Volledige uitgaaf jbevat tweemaal zooveel als andere uitgaven). ALLE BOEKEN ZIJN RIJK GEÏLLUSTREERD. Wilt U deze boeken in eigendom bezitten? U kunt ze KOSTELOOS ontvangen. Vraagt U maar even om inlichtingen aan de N.V. Uitgeversmaatsch. „GROOT NEDERLAND", Stadionplein 16, Amsterdam. In de reeks JONGENSBOEKEN van „GROOT-NEDERLAND” zullen o.a. verschijnen ; H. BERTRAND. De Reis om de Wereld van een Parijschen Straatjongen. WÖRISHÓFFER, Robbert de Scheepsjongen. „ Onno Visser. JOH. H. BEEN, Hollands Glorie. PIERRE MAËL. Naar de Noordpool. WILH. MADER, In het Land der Dwergen. CLAUDE BRAY, De Gouden Talisman. KARL MAY, De Duivelskop uit het Rotsgebergte. „ „ Het Testament van den Inca. „ „ De Schat aan het Zilvermeer. HERBERT STRANG, Erfgenaam van honderd Koningen. .. „ De Avonturen van Dick Trevanion. TOM TROTTER, Duizend Mijl per Uur. „ „ De Oom uit Amerika. ~ ~ Den Aardbol om. „ „ Het gestolen Radiogram. KAPITEIN MARRYAT, Arme Jaap. „ „ Jack Rustig. „ „ De Zoon van den Strooper. HELEN CODY, De laatste der groote Scouts. JULES VERNE, Meester der Wereld. ~ ~ Het Reisbureau Thompson & Co. MAYNE REID, De Ruiter zonder Hoofd. „ „ De Dochter van den Squatter. LUCIEN BIART, José's Geheim. „ Zeereis tegen Wil en Dank. OTTO FELSING, Geert Janssen in het Hemelsche Rijk. DE NANTELIIL, Het Geheim van het Strand. P. J. ANDRIESSEN, Arabier en Negerprins. KAKEBEEKE, Zes maanden vrijaf. ALLE BOEKEN ZIJN RIJK GEÏLLUSTREERD. Wilt U deze boeken in eigendom bezitten? U kunt ze KOSTELOOS ontvangen. Vraagt U maar even om inlichtingen aan de N.V. Uitgeversmaatschappij „GROOT NEDERLAND”, Stadionpleln 16, Amsterdam. In de reeks KINDERBOEKEN van „GROOT-NEDERLAND” zullen o.a. verschijnen : DE SPROOKJES van HAUFF, Met 19 platen. VROOLIJKE VERHALEN OP RIJM van Wilhelm BUSCIL Met 300 teekeningen. NELLIE. De Zwarte Broeders of de Koning van de Goudrivier. RUSKIN, Oehoehoe. De Geschiedenis van een kleine Wilde. TANTE JOH, Domme Deetje. ~ ~ Snoesepoes’ Avonturen. ANTOINETTE van DIJK: GROOT VERTELSELBOEK. ALICE’S AVONTUREN IN WONDERLAND. Marie C. van ZEGGELEN, Feestavonden. „ „ ~ ~ Van kleine Meisjes. CHRISTINE DOORMAN, Zonnestralen. DE AVONTUREN VAN BARON VON MUNCHHAUSEN. Met de platen van GUST AVE DORÉ. De mooiste verhalen uit de DUIZEND-EN-ÉÉN-NACHT. DORA SCHRAMADE, Moeder de Gans in de Kinderkamer. HET GROOTE FABELBOEK. NELLIE VAN HICHTUM, Fortunatus en zijn Zonen. ALLE BOEKEN ZIJN RIJK GEÏLLUSTREERD. Wilt U deze boeken in eigendom bezitten? U kunt ze KOS- TELOOS ontvangen. Vraagt U maar even om inlichtingen aan de N.V. Uitgeversmaatsch. „GROOT NEDERLAND’, Stadionplein 16, Amsterdam. ' Deze prachtige EIKENHOUTEN ÉTAGÈRE kunt u oók GRATIS bekomen, mits U OMGAAND bijgaand .BEWIJS” volledig ingevuld inzendt aan de Uitgeversmaatschappq .GROOT-NEDERLAND” te Amsterdam. U BEHOEFT GEEN GELD TE ZENDEN.