vVv; i 'ss-%4 y 'mtr 8 k e W&IM # iV * gy j£ »~v ;II 5 -i § TT TT I ■ «Si «s '■ u : i--sr-:y Ij.',. Is Jr“l(=»« I» KS J ikJ mP liJg?J l XI '■■*'■lTvT-vvi-''--'-' "• _.~y~~ -'■ •-- – ——-• ■ --■. '-'■ {•-. • . W T.V& : ;: V" ' ; ü£.. W. Jg I -St-«: --- —r -è -„ || -'i ' _ lier man ■telrlmclt Hpfe fgè; JU W* sï® iB ■®sr .-a &i arfe ■«-«- & W w % ■:-. ,#i ■■> 'yy&rm* fs ®|r t f flll •f %M MS. T f Wfc® r- SsJ Koninklijke Bibliotheek Uit de nalatenschap van mej.Dr. M,E„ Kronenberg 's-Gravenhage HERMAN TEIRLINCK EN PN CJ KAREI VAN DE WOESTIJNE U EZ. LEEMEN TORENS TWEEDE DEEL ROTTERDAM • MCMXXVIII NIJGH & VAN DITMAR’S UITG.-MIJ vertellen dat ik niet vooraf aan een nauwkeurig toezicht van al mijne geestelijke vermogens heb onderworpen. Thans dunkt het me dat ik schrijven kan. Verwacht echter niet dat ik u omtrent elk voorval waarin ik was gemengd, en elke bekentenis, die men mij vertrouwde, verslag zal geven. Ik zou u vervelen want er hebben zich, binst deze laatste maanden, te vele incidenten voorgedaan, die schijnbaar de eenheid van het verschijnsel kwamen breken, en ik had, met Mireille even als met Paul, te vele innige gesprekken, waarvan ge denken zoudt dat ze geen het minst onderling verband verraden ... Ik heb besloten deze liefde van twee kinderen te laten gebeuren voor uwe oogen en ik zal er niet telkens, als hinderlijke voetnota’s, bijvoegen hoe ik aan sommige bijzonderheden van intiemen aard ben geraakt. Weet dan eens en voor al, Karei, dat Paul en Mireille mij zeer lief zijn geworden en dat zij mijne vriendschap hebben vergolden met al de tresoren van hun jeugdige, zwakke menschenhart. Hoe dat gekomen is? Nadat ik, ingevolge mijn afspraak met Simone Renier, Druce was gaan opzoeken, die mij bij hoog en laag zwoer dat hij Henriëtte zoo goed als gerust liet (un doigt de flirt, mon cher, un tout petit doigt!) nam ik me ook voor een openhartig onderhoud te treffen met Paul. Ik had dat overigens aan Mornar en Damloup beloofd, maar ik deed het alleen om Simone, wier dramatische gemoedstoestand mij geen rust meer had gelaten. Ik wilde weten hoe Paul daarover denken zou. Paul heeft mij niet begrepen. Hij heeft geen woord, geen enkel woord begrepen. Hij leefde in de bekoring van Germaine, en hij zag Simone niet meer, ook niet in het verleden, nog minder in de toekomst. Door wat ik u van zijne liefde zal vertellen, zult gij even goed als ik inzien dat ik met aan te dringen een onbegonnen taak zou aanvaarden. Ik was zelfs gauw overtuigd dat zulke taak op slot van rekening zeer schadelijke gevolgen kon meesleepen. Gij hebt in Blankenberge door eigen ondervinding kunnen vaststellen dat Germaine Theunis een uiterst innemende creature is, en dat zij, door die zachte innemendheid juist, ook zeer gevaarlijk kan worden. Als ik een gewone lezer van uwe brieven was, zou ik haast denken dat de verstokte vrijgezel die gij zijt, op een gegeven oogenblik en spijts het lyrisch harnas waarmede ge stralend in het leven staat, ook op haar verliefd gingt worden. Neem mij niet kwalijk, beste Karei, ik heb geen ondeugende bedoelingen: de zee, denk ik, de geweldige zee heeft bij u schuld daaraan. Het zal u echter niet verwonderen als ik zelf heb moeten ervaren dat Paul zich geheel in zijne liefde opgesloten had en dat voor hem alle gezichteinders met bedwelmende rozen waren verborgen. Wat kon ik daartegen? Het noodlot had gewild dat Simone zou opgeofferd worden aan Germaine. Die fatale wil was reeds volbracht vóór Paul naar Brussel terugkwam. En nu heb ik misschien diezelfde verantwoordelijkheid opgeloopen, waarvoor ik u destijds waarschuwde: ik heb met leede oogen het verloop der gebeurtenissen moeten nagaan, en mijn mond heeft gezwegen. Meer nog; ik ben de biechtvader van deze heerlijke zondaars geworden en ik heb hun geen boete opgelegd. Ik heb mijne onmacht gevoeld en, gelijk een speler, die vertrouwt in de voorzienigheid van zijn gelukster, zoo heb ik vertrouwd in de onfeilbaarheid van het leven. God geve dat ik mij niet misgrepen heb! Het vertrek uit Blankenberge was een vlucht. Niet alleen u hebben zij gevlucht. Zij konden er niet langer eene atmosfeer verdragen, die uwe aanwezigheid mede heeft helpen stichten; eene atmosfeer van stille ingetogenheid, van innige rust. Wellicht zult gij met verbazing vernemen dat Germaine haar beter verdragen kon dan Paul. Zij begon inderdaad in zekere mate van die bijzondere huiselijkheid te houden: het ledige hotel, de niet drukke bediening, de haast familiale eettafel, gij als een zegenende broeder en tot zelfs die dikke Duitscher als een argeloos-induttende groot-menonkel, alles ja kwam weldra overeenstemmen met het werkelijke gemoed van dat meisje want zij is gemüthlich van nature en ook wel een beetje ~pot-au-feu”. Maar de stemmigheid van het verblijf werd vooral Paul tot een last. Misschien had hij gehoopt, dat gij hem laken zoudt of dat hij tenminste zijn eigen geval in lange, soms scherpe discussies met u zou kunnen bespreken. Gij hebt hem daartoe geen aanleiding gegeven. Gij waart een sprakelooze getuige die, gelijk een vlijtig geweten, overal aanwezig is. Naar hij me gezegd heeft, hebt gij hem weggejaagd, maar ik geloof dat, meer dan gij, juist dat geweten de oorzaak geworden is van ziin vlucht... J Het regende toen zij in de hoofdstad aankwamen en het stationplein was als een zwarte spiegel waarop de groene trams, de gele taxis en de violette huurrijtuigen in dansende kleurbrokkeling wegspoelden. Zij namen hun intrek in het Palace-Hotel en de inschikkelijke Germaine verwonderde zich prettig aan de verscheidene drukte van het weidsche hotelleven. Gedurende drie dagen genoot Paul van hare verbaasde blijdschappen. Ze dejeuneerden in een klein salon, naast hunne kamer. Nieuwe bloemen bloeiden op de ontbijttafel. Ze dineerden in de groote restauraties van de Hooge Stad. Ze reden uit in den middag. Hij kocht haar nieuwe kleederen, liep met haar de groote magazijnen af, verbeterde glimlachend de soms al te potsierlijke uitslagen van haar ontredderd kiezen, en ’s avonds zaten ze voor een traag en rijk souper dat zij, in hare kinderlijke gretigheid, steeds te langdurig vond en dat zij dan ook steeds besloot met de wondere ontdekking: „Maar, Paul, ik voel me flauw worden van den honger!” Zulke kleine uitvallen hinderden hem nooit. Zij was voor hem als een vogeltje. Tranen welden hem zonder oorzaak op uit het gedempte hart, wanneer hij hare witte handjes zag grijpen naar de zware druiventrossen of wanneer een rijpe perzikjin geurig sap openbrak op hare lippen en zij dan, vrij ongemanierd maar met heerlijke tanden, in een schaterlach schoot. Ze gingen naar den schouwburg. Eerst voerde hij haar naar de opera. Zij zat in de donkere logie verschrikt te kijken naar de heldendaden van Lohengrin en zocht met gewillige vlijt waarom de muziek nooit eens zwijgen mocht en de spelers laten spreken, zoodat men ze begrijpen kon. Ze drukte zich bij Paul aan, en de gordijn viel, en er was niets gebeurd dan lawaai en gebaren en toch vond ze dat alles heel aardig was. Maar bij eene vertooning van De Dollarprinses, werd haar het schouwspel zoo verrukkelijk dat zij geen uitweg wist voor hare geestdrift. De walsen wiegden door haar gansche wezen en eindelijk werd de aandoening haar te sterk. Ze weende. Haar hand lag koud op zijne hand en beefde. Ze keek hem aan en hij bezag haar. Ze keek hem aan met een hart dat vol was van hem, en haar hoofdje kwam neder op zijnen schouder. Het waren gouden stonden. ’s Nachts kwamen ze in het hotel terug. Ze wilde telkens de lift gebruiken. Ze vond dat zweven naar omhoog een weergaloos gevoel. Ze stond dan een oogenblik heel bleek, als het toestel stil hield, en de liftman moest tot tweemaal herhalen: „Madame est arrivée.” Ze bloosde en stapte uit met een wip, en in hunne kamer zei ze: „Mocht ik ooit een eigen huis krijgen, ik wil geen trap, hoor!” Hij kuste haar, ontkleedde haar, zat op zijne knieën voor haar en ontrijgde hare schoenen. Ze stond in een zwart doorzichtig kamerjapon, dat hij zelf had doen vervaardigen. Haar lichaam schemerde als een rozig licht binnen de plooien. Ze ontvlocht hare gulden haren voor de psychee. Haar hals en armen glansden. „En nu ben ik weer eens moe,” sprak ze, „moe, moe, heerlijk-moe! . . .” Hij, op de sponde gezeten, liet zijne blikken met wellust gaan over haar. Den vierden dag begon hij in te zien dat een bezoek aan zijn vader noodzakelijk was geworden. Daar hij niet goed wist hoe hij de zaak zou aan boord leggen want hij vreesde boven alles een opgelegd verblijf in het vaderlijk huis telegrafeerde hij naar Ganshoren. Niet naar mij. Naar Kristoffel Conscience, spreekt van zelf. De goede Kristoffel verscheen even vóór het souper in het Palace-Hotel. Men leidde hem in een klein en eenzaam wachtvertrek, en hij zat daar, beladen met onbepaalde en eindelooze zorgen. Zijne vrouw had hem bevolen moedig te zijn en vooral geen verdachte verbintenissen aan te gaan, maar hij zag er niet moedig uit, lang niet moedig... Paul ging vroolijk naar hem toe en betoonde seffens eene vriendelijkheid die, in de oogen van den schranderen Conscience, een dreigement was voor de toekomst. En toch voelde hij zich vereerd, heel diep van binnen, waar bij hem nog een beetje trots zat. Ze gingen aan de praat en Paul viel met de deur in huis, zooals hij wel wist dat hij doen moest met dezen braven man, die gauw was te overrompelen. ~Ik ben hier met eene vrouw,” zei hij, „maar we kunnen niet langer het ongezellige hotelleven verdragen. Gij kent de stad goed, Kristoffel. Gij moet ergens in eene lieve wijk een gemeubileerd appartement vinden, iets snoezigs, wat ik geheel aan uw smaak overlaat.” Kristoffel meesmuilde verlegen. „lk ben zeer gehonoreerd,” stamelde hij, uitgehongerd,” schreef ze, en het hinderde hem. „Mijn waarde Krist,” zei hij, „met uw raad schiet ik niet op. Gij zijt nochtans een beste vriend, en ik ben u dankbaar. Ik hoop dat ik zelf wel vinden zal wat ik doen moet om goed te doen. Voorloopig echter dient gezorgd voor een behoorlijk onderkomen, waar ik juffrouw Theunis kan brengen. Ik draag u in alle vertrouwen de taak op zulk onderkomen te vinden. Ondertusschen bepaal ik, in eenzamen overleg met mijn eigen, de gedragslijn die ik volgen zal. In elk geval kan ik u, ter geruststelling, beloven dat ik bij mijn vader terugkeer zoo gauw ik juffrouw Theunis uit het hotel heb geholpen. Ik kan haar hier toch niet alleen laten...” Het gevoel dat hij voornamelijk de wederhelft van mevrouw Conscience was, kwam weer bij Kristoffel vervaarlijk op. Maar Paul liet dat besef niet volgroeien, en zei al rechtstaande: „En nu gaan we soepeeren. Ge soepeert natuurlijk met ons mee.” De ongelukkige Conscience was onherroepelijk ingescheept. Hij zou thans gedwee volgen. Paul leidde hem in de ruime restauratiezaal, waar een zacht orkest in een perk van chrysanthemen aan het spelen was. Zij namen plaats in een hoek en Paul ging Germaine in hare kamer afhalen. Gedurende zijn korte afwezigheid nam Kristoffel een hopeloos besluit. „Ik loop weg,” dacht hij. Maar hij zat op zijn stoel vastgenageld en kon alleen rechtstaan als het jonge paar voor hem verscheen. Hij herkende Germaine haast niet en lachte haar bedremmeld tegen. Ze droeg een grijs fluweelen kleed bezet met lersche kant. Zij was uitermate vriendelijk met hem hoewel het Paul toescheen dat ze koortsig was geworden. Ze dacht aldoor aan het Bundelke Wissen. Het was eigenlijk de eerste maal dat ze aan het Bundelke Wissen dacht. . . „En mijn broer Jan,” vroeg ze, „hoe gaat het hem?” „Uitstekend, uitstekend,” bevestigde Krist, „mijnheer Mornar houdt hem voor de beste zijner teekenaars; die jongen zal zijn weg maken, geloof me.” Paul keek verbaasd op. Nooit had Germaine hem over haar broer gesproken en daar vernam hij, op den koop toe, dat die broer bij zijn vader werkzaam was. Zekere verhoudingen die daardoor waren gesticht, kwelden hem. „En Lieveke, mijnheer Conscience?” hernam Germaine, „en Trien? en de kinderkens?” Ze wilde alles weten en de schotels werden koud op de tafel. Ze wond zich meer en meer op. ~En, mijnheer Conscience, en . . . moeder?” Conscience verhaalde zacht en deed geweld om de waarheid aangenaam te maken, hetgeen niet altijd gemakkelijk was. Hij kon niet eten. Hij draaide met zijn vork over zijn bord alsof hij eene onoverkomelijke mayonnaise aan het bereiden zat. Maar hij dronk. Zijne lippen waren droog en zijn mond wilde niet koelen. Hij dronk met kleine en vele slokjes den wijn, die een ruischende gloed werd in zijn hoofd. Soms keek hij verbluft op, gelijk een die plots ontdekt waar hij is. „Uwe moeder? Ha! uwe moeder . . . het is eene goede ziel, juffrouw . . .” Hij zag dat de oogen van Germaine vol tranen stonden. Het was hem eene groote verschrikking. Hij begon te hakkelen en zocht wanhopig naar eene afleiding. „En de herberg gaat best,” loog hij stotterend, „en Thijs heeft het vreeslijk druk met de bestellingen . . . met de bestellingen, geloof ik ... en de jongste kleine heeft nu in het geheel geen convulsies meer ... ik ben daar eergisteren nog gaan een glas geus drinken. Goede geus. Nog altijd van den Drij-Pikkel. Goede brouwerij, de Drij-Pikkel.” Germaine zat hem onbeweeglijk aan te staren, rechtop, gelijk een beeld, en weende. „Ja,” zei Conscience, terwijl een zwarte frak het dessert opdiende, „het wordt nu stillekens aan mijn tijd.” Hij vouwde zijne servet in scheeve vierkantjes op, tot ze een klomp werd in zijne hand. Paul had niet veel gezegd. Reuzelend gingen de gepeinzen om in hem. Hij had Germaine’s aandoening niet seffens bemerkt en schrok bij een snik die op hare lippen brak. De muziek walmde over zwevende cadansen. „Germaine . . .” Zijn smartelijk hart lag bloot in dat woord. En ze lachte nu, zoo dadelijk, ineens bevrijd van alles en weer totaal vereend met hem. Hoe Conscience erin geslaagd was recht te staan, wist hij zelf niet. Hij bloosde om zijne onbegrijpelijke vrijpostigheid, en wuifde dwaas over een verre land van belofte. „Eerst nog een glas champagne,” zei Paul opgeruimd, „loop nu niet weg, Krist.” En het reusachtige lijf van Krist zakte thoop op zijn stoel . . . Het einde van dat zonderlinge souper liep vroolijk af, en nadat Conscience al groetend en buigend de restauratiezaal verlaten had, besloten Paul en Germaine de rest van den avond in een Music-Hall door te brengen. Mijn beste Karei, ik vrees niet dat ik over Paul anders denk dan gij, hoewel het tegenovergesteld geval zich wel mocht voordoen, daar gij onzen jongen vriend zooveel langer kent dan ik. Maar hebt gij wel goed gemerkt in welken staat van beurtelingsche opwinding en prostratie hij, ook in Blankenberge, verkeerde? Als zulks uw doortastenden blik niet ontsnapt is, dan zult gij beter de moreele woelingen begrijpen, waaraan zijn geheele wezen onderhevig werd gedurende den eersten tijd van zijn verblijf in Brussel. Conscience, deze onuitputtelijke bron van dienstvaardigheid, had na een paar dagen, het appartement gevonden, waarvoor hij de opdracht had gekregen. Het was op de eerste verdieping van een bescheiden huis, in een vrij aangename wijk nabij de vijvers van Elsene. Enorme eischen kan men bij huurders van gemeubileerde kamers natuurlijk niet stellen. Niets lijkt meer aan eene gemeubileerde kamer dan eene andere gemeubileerde kamer. Nochtans wist Conscience iets te ontdekken, dat er bijna oorspronkelijk uitzag. Het bestond uit eene ruime slaapkamer, zindelijk aangericht, een modern toiletvertrek, en een salon, dat, met zijne dikgestoffeerde sof as en de daarmee strijdende burgerbuffets, het midden hield tusschen een boudoir en eene eetplaats. De huurhouder woonde beneden. Het was een weduwnaar en gepensioeneerd beambte van het Ministerie. De Leemen Torens II De instelling van Germaine gebeurde onder de vroolijkste omstandigheden. Al wat ze daarbij ontmoette, was haar een oorzaak van uitbundig pleizier: den rooden kop van den taxi-man, de hoofsche manieren van den huisbaas, die met een dubbele tong sprak, de witte kat die op de trap zat, de bronzen engeltjes die rond de uurplaat vleugelden, de groote bloemen van de bedsprei en het papieren vlechtwerk dat de nachttafel versierde. Op Paul’s vraag of er aan de inrichting iets te kort schoot, antwoordde ze in blijde verwondering: „Maïs il y a trop, beaucoup trop!” Nochtans bekende ze gauw dat er een paar spiegels mankeerden, en plots, na een oogenblik van spijtig nadenken, zei ze teleurstellend: „En mijn kleeren, waar zal ik ze bergen? . . . Er is hier geen plaats genoeg.” . Conscience nam het gezegde op als een verwijt aan zijn adres, want hoe zou Conscience uit het oog hebben kunnen verliezen dat juffrouw Theunis natuurlijk veel kleeren te bergen had? Stilzwijgend wees hij de kasten aan en Germaine kon dan ook merken dat zelfs de muren opengingen. „Vous pensez a tout, monsieur Conscience,” sprak ze dankbaar. Maar zij was op dat punt blijkbaar heel-anders dan Kristoffel, want in hetzelfde moment riep ze verschrikt uit: „Oh la! la! j’ai oublié ma sacoche a I’hótel!” En op een drafje liep Conscience het koffertje halen. Na twee dagen was juffrouw Theunis zoo goed als ingesteld, en nu zou ze alleen wonen. Tot laat in den avond bleef Paul bij haar. Ze werd bang. Al die vreemde meubels, waar ze eenzaam mede ging leven, keken haar grijnzend aan. „Paul, blijf tot morgen,” smeekte ze. Dat kon echter niet. Hij had besloten naar huis te gaan, hij had daaromtrent een kort briefje aan zijn vader geschreven en vermoedde dat Mornar een streng onderhoud zou hebben met hem. Hij plaatste zulk onderhoud liefst in den vroegen morgen, na een rustigen nacht en een verkwikkend ontbijt. „Ik moet naar huis, liefje,” zei hij ernstig, „wees nu niet kinderachtig . . .” Hij kuste haar op het voorhoofd, en ze liet hem gaan met een droef hart . . . Mornar had, ’s anderendaags reeds ontbeten als Paul aan tafel kwam, en had het bericht achter gelaten dat hij hem in zijn bureel zou opwachten. Paul at smakelijk, gelijk het een jongen van zijn jaren in elke hoegenaamde omstandigheden betaamt. Maar naarmate het uur naderde, waarop hij zijn vader ontmoeten moest, kwam een vormlooze vrees hem beklemmen. Al scherper zag hij in waar Mornar met hem heen mocht willen, en het idee dat onmogelijke offers zouden geëischt worden, folterde hem. Mornar zat achter zijn breeden lessenaar, diep in den zetel, het sterke hoofd rechtop. Paul drukte hem sprakeloos de hand en de andere lachte: „He-wel! Mijn zoon, hoe is het u?” „Heel goed, ik dank je. En hier gaat ook alles best, naar ik zie. Mag ik rooken?” Mornar reikte hem een kistje met kleine sigaren toe, maar hij verkoos een sigaret uit het eigen doosje dat hij in zijn binnenzak hield. Hij stak het op met elegante gemanierdheid. »En>” zei Mornar, „ik heb wel uit uw schrijven begrepen dat ge voor goed het vaderhuis betrekt? Ik beken dat het me hinderen zou, als ik dat schrijven anders moest begrijpen.” Hij voegde er met korte gestrengheid bij, in lageren toon: „Ik heb overigens alle schikkingen genomen om uw verblijf hier te verzekeren. Ik heb u noodig.” „Gij beveelt natuurlijk . . „Neen, ik beveel niet. Waarom wilt ge een misverstand stichten? Ik zeg dat ik u noodig heb. Ik bedoel daarmede: ik heb een jongen ingenieur noodig in eene zeer belangrijke zaak. Of zijt ge niet te vinden als het om zaken gaat zaken, kerel, die toch even goed van u zijn als van mij? ... Ik heb me voorgesteld dat, ook in uwe oogen, de schooljaren voorbij zijn. Ik wil u niet ouder maken dan ge zijt, ik wil u niet berooven van de vele lichte plezieren waaraan de jeugd behoefte heeft, en nog veel minder wil ik . . .” Hij keek Paul scherp aan. Paul dacht: „nu komt de kat uit de mouw.” „. . . nog veel minder wil ik illuzies breken, die eindelijk van zelf wel kapot gaan . , . maar, lieve Paul, ik mag toch hopen dat ge mij nu zult helpen, mij ter zijde staan, u bereiden tot een stand die schitterend moet worden. Ik heb de wegen voor u gebaand. De toekomst ligt open, klaar en wijd. Ge hebt maar de handen uit te steken ...” De krachtige en tevens liefderijke toon, waarop Mornar sprak, trof Paul uitermate. WatMornarzei, was waar: hij had maar de handen uit te steken . . . Het klonk in zijne ooren als een opbeurende troost. Het docht hem dat hij opstond uit iets ziekelijks, dat hem vernederd had. Wat scheen deze werkkamer zonnig-helder, hoe blonken de gepolijste boekenkasten, hoe ordelijk en correkt lagen daar de uitgespreide plannen en hoe getuigde alles van werkzaamheid en duurbaarheid en zuiver licht! „Hoor eens, jongen,” hernam Mornar, „ik had me voorgenomen u, bij uw intrede in onze zaken, een lange rede te houden. Ik beken dat ik ze meer dan eens in mijn hart heb uitgesproken, en met ongeduld heb ik uwe promotie afgewacht... ge zijt dan weggebleven. En al wat ik te zeggen meende, is niet meer vandoen. Ge zijt het kind niet dat ik dacht. Ik kan u schier geen raad meer geven. Ge weet zelf te goed waar uwe plichten zijn, en waar uw geluk . . .” Is het gelooflijk, Karei? Paul was ineens zoo aangedaan dat hij zich nauwelijks beheerschen kon en geneigd was zijn vader te omhelzen. Toen hij mij dat alles verteld had, voegde hij er aan toe: „Mijn vader is beter dan gij denkt.” En daar ik beweerde dat ik hem steeds voor goed had gehouden, schudde hij zijn hoofd: „Neen, Herman, het is door zijn geweldige wilskracht dat hij antipathiek is geworden, maar van binnen heeft hij een zacht vuur... en hij heeft me dat vuur geopenbaard. Ik ben zijn zoon, ik voel het wel . . .” Het onderhoud van dien morgen verliep op de gelukkigste wijze: Paul zou zich geheel thuis instal- leeren en, de week daarna reeds, zou hij geïnitieerd worden in de leiding van Mornar’s aanzienlijk werk: den bouw der groote Middenstatie. Ge hadt moeten zien, Karei, hoe geestdriftig hij over dat werk kon praten. Zij hadden nooit een ander onderwerp van conversatie. Hij kende de plannen van buiten. Hij sprak over den toren weet ge, den fameuzen toren, die boven de geheele stad moet uitsteken in vervaarlijke steenmassa’s hij sprak er over als van iets dat uit den gloed van zijn hart opstijgen zou. Ik-zelf was in dien tijd voor Mornar werkzaam en eiken morgen kwam ik op ’t kantoor met detailteekeningen voor den Muntschouwburg. Eiken morgen moest ik den toren zien groeien binnen een overvloed en een romantisch geweld van woorden, en ik beken dat ik gewillig luisterde. Ik zag nu, docht mij, Paul op zijn best, een jongen die de dreigementen van Damloup kon missen evengoed als de listige zorgen van zijn vader. Den vierden dag kwam hij met een verlegen gelaat naar mij toe. Hij weet dat ik het dadelijk voel, als er iets hapert, en dat hij dan niet veel praten moet. Het is een gemak voor hem. „Wat scheelt er?” vroeg ik, en hij bloosde. Hij begon weer in woorden te haperen. „Er scheelt niets . . . eigenlijk niets . . . maar ge kunt mij een dienst bewijzen tenminste hoop ik dat ge kunt. . . Het is nog al onbescheiden van mijnentwege ...” „Kom, Paul, vooruit met de boodschap!” Ik zette daarbij, geloof ik, een ernstig gezicht, want hij glimlachte schuw. „Ik heb,” zei hij, „een brief ontvangen. . . van dat meisje, ge weet wel ...” Hij had een luchtigen toon aangenomen, een toon die in mijne ooren hinderlijk klonk. Hij sprak „van dat meisje” op eene vrij onedele manier. Ik raapte de vellen bijeen, die voor mij op de teekenplank lagen, en ging er mee tot aan de deur van Conscience’s bureel. „Kristoffel,” zei ik luid, „wilt ge deze ontwerpen laten zuiver maken door den jongen heer Theunis?” Ik sloot de deur en kwam voor Paul staan. „Dus,” hernam ik koud, „ge hebt een brief ontvangen van . . . dat meisje.” Hij stond als verbijsterd en was bleek geworden. De zwijgende seconden die volgden deden hem deugd en lieten het berouw bedaren, dat ik gewekt had in hem. Hij sprak: „Moet ik denken, Herman, dat ge mij niet helpen wilt?” Ik antwoordde niet en reikte hem hartelijk de hand, zoodat hij kalm vervolgen kon: „Germaine heeft me geschreven. Ik kwam met haar van Blankenberge en ze woont nu in kamers. Ze ontbiedt me dringend. Ze is zoo ongeduldig mogelijk en dat is natuurlijk heel redeloos. Gij weet hoe ik werkzaam ben geworden. Ik wil volharden en heb ik niet gelijk? Wanneer nu iemand in vertrouwen bij haar wil gaan, en haar uitleggen . . . haar uitleggen dat mijne toekomst op het spel staat, dat ik later meer vrijen tijd krijg . . . Kijk, ik beken dat ik zelf niet heel goed weet wat men haar zeggen moet daarom ga ik liefst niet. Ik heb hier een heeleboel werk, dat is toch zichtbaar. En is het ook niet noodig dat ze dat inziet? Wanneer ik Conscience bij haar stuur zal ze hem niet ontvangen. Ze verklaart het ronduit in haar brief . . .” Dan moest ik gaan, spreekt van zelf, en ik was er niet kwaad om. Ik stelde mij van zoo’n onderhoud nog al veel voor. Misschien hoopte ik dat, na mijn bezoek, het avontuur als afgespeeld mocht worden beschouwd. Maar iemands beschikking ligt niet in de handen der menschen. Zooals ik met Paul had afgesproken, schelde ik ’s anderendaags bij juffrouw Theunis aan. De meid van den huisbaas deed de deur open en toen ik haar verzocht mij aan te melden, vernam ik dat „de jonge dame uit was, in gezelschap van een heer die haar in zijn automobiel had meegenomen.” Die heer was Paul zelf en ik, Karei, was een blinde dwaas. Maar ik doe beter met mijne personaliteit buiten het verloop te houden van al de gebeurtenissen, die ik u trouw voorleggen wil, althans zoo goed als ze mij naderhand werden opgebiecht. Denk niet dat Paul onze afspraak had gebroken na een van die wonderbare ingevingen, welke meer bij jonge verliefden voorkomen en waaraan ze gemeenlijk niet kunnen weerstaan. Een voor hem zeer belangrijke omstandigheid had hem tot het besluit van eene onherroepelijke rupture bewogen, en wel direkt na een gesprek, dat zijn vader, als ’t ware bij toeval, vroeg in den morgen met hem gevoerd had. Hij kwam bij Germaine een uur voor mij aan. Hij ging de trap op en was nog niet geheel boven, als zij de deur van het kleine salon opende. Ze stond in prachtige jeugd. De lichte plooien van een okerbruin kamerjapon wuifden om haar. Ze viel in zijne armen, lachte en weende. Hij voelde haar lauwe lichaam op zijn borst, en zijn kin raakte de diep-gouden haarvlechten. Een geur walmde op, die hem bekend was. Een tijd bleef hij zoo en hij had den moed niet hare bloote armen af te weren, die op zijne schouders lagen. Dan zei hij, ook om de eigen aandoening te beheerschen: „Voyons, pas de bêtises . . Ze keek op, zocht met gretigen mond naar zijne lippen, en hij wendde zich af. „Bedaar nu,” zei hij stil, „ik moet ernstig spreken met u.” Ze huiverde onder den killen toon van zijne woorden, liet hem los en wankelde achterwaarts. Hij herschikte zijn halsboord en zijn das, blikte zijwaarts. „Kleed u aan, Germaine . . . het is hier de plaats niet om te praten.” Het was of ze plots dronken was geworden. Ze kon geen besluit nemen. Hare beenen beefden en ze wreef over haar voorhoofd. „Ach toe,” hernam hij kort, „doe niet gek, kleed u aan.” Ze rilde. Nog lag een plooi van haar glimlach om haar mond en dan roerde ze niet meer. Paul wond nu zijn eigen op. „Ik verzeker u,” sprak hij, „dat ik u nog iets te zeggen heb . . . maar veel tijd schiet mij niet over.” Zijn gelaat was zoo vertrokken, dat zij hem met een angstig afgrijzen aanschouwde. Ze hijgde, keerde zich werktuigelijk om en ging naar de slaapkamer. Hij hoorde haar klagen: „Mon Dieu! qu’est-ce qu’il y a? qu’est-ce qu’il y a? . . Hare stem verstikte. Ze lag op het bed en huilde in het hoofdkussen. „Mon Dieu! mon Dieu! qu’a-t-on fait de lui? . . .” Hij had medelijden, maar een ruw gevoel staalde zijn inzicht. Hij wilde bij haar niet gaan en vatte de deurklink. „Ik zal u wachten,” zei hij, „op straat, in de auto.” Daar sprong ze naar hem toe, omarmde hem gansch en zakte op hare knieën neer. „Gij gaat niet weg,” riep ze, „gij gaat niet. . . hoe zou ik mij nu kunnen aankleeden? Ik ben bang . . . Zeg wat ge te zeggen hebt.” Langzaam geraakte hij weer los uit hare omarming en hielp haar recht te staan. Hij leidde haar naar een sofa waar ze neerviel. Strak blikte ze op naar hem uit een matwitte aangezicht. Haar mond was er een fijn-blauwe streepje. Ze had geene tranen om hare oogen, maar een koud-groene koortsgloed, scherp als een irizeerend lemmer waarvan men niet weet dat het heet is. Soms schokte een geluidlooze snik in haar boezem op. Daar hij niet sprak, vroeg ze heel zacht: „Wat is er?” Hij was niet meer in staat brutaal te zijn, ofschoon zulks in de voorgenomen gedragslijn lag. „Er is,” begon hij, zoekend naar vormen, „er is dat gij niet zijt, niet meer kunt zijn, wat ik gedacht heb dat ge waart ... Ik zeg niet dat ge mij bedrogen hebt: ik zelf heb me in u bedrogen.” Ze sloot een oogenblik smartelijk hare oogen, maar kalm, fluisterend haast, vroeg ze: „Als ik u niet bedrogen heb, wat verwijt ge mij dan? . . . Zeg liever rechtuit wat er gebeurd is.” Hij voelde dat hij de mindere ging worden op die manier, het slachtoffer van eigen aarzelingen. Hij deed een uiterste poging om harteloos te zijn en hervond in zijn geheugen het woord dat hij voorbereid had. „Ik kan het idee niet verdragen, dat ik nu met zekerheid het soort mensch ken waaraan ge u vroeger hebt overgeleverd.” Hare oogen lagen weer dicht. Ze verroerde niet. Ze was als een die haar lichaam bloot legt onder de slagen. Eene lange stilte viel in. Tranen zwelden op hare wimpers en rolden traagzaam. „Ge hebt natuurlijk niets te zeggen,” hernam Paul onverzoenlijk, „het is ons noodlot.” Hij moest er nu bijvoegen: „Adieu!” Maar het was hem te machtig. Germaine lag weerloos. Hij kon niet volharden in het vernielingswerk, dat nochtans de eenige voorwaarde was van een onherroepelijk afscheid. Het zou hem op dees oogenblik zelfs geheel onmogelijk geweest zijn den naam van Hougardy uit te spreken. Zijne eerlijke inborst gaf toe aan de zwakheid van zijn hart. Hij naderde haar en legde eene zachte hand op haren schouder. „Germaine,” fluisterde hij week, ~je suis bien malheureux . . Langzaam als door de eigen aanraking van zijne hand viel ze in bezwijming achterover. Het ont- redderde Paul geheel. Hij boog over haar, knielde bij de sofa, drukte haar aan zijne borst. Hij zag haar door zijne tranen niet meer, wiegde haar in zijne armen: „Mon petit,” weende hij, „mon cher petit. ..” Het familiaire woord dat hij haar zoo dikwijls op de lippen had toegefluisterd, brak alle weerstand in hem. Hij herhaalde het langs hare wangen, over haar voorhoofd, in de krullekens van heur fijngeurend haar. Ze opende hare oogen en zuchtte: „C’est toi? C’est toi? ... Je t’aime . . .” Een wilde zoen bracht hen saam tot één wezen van smart en liefde. Wanneer ik, een half uur nadien met de natuurlijk gansch overbodig geworden boodschap aanbelde, waren ze weg. De auto voerde ze mede langs Groenendaal en Boschvoorde, in een wiegende rit, die tot laat op den middag duurde. Het bronzen najaarswoud snelde langs de beide portières voorbij in een wemeling van klatergeel en licht-vermiljoen en diep-oranje. Kraaien en lijsters vlogen op . . . En heel dien tijd bleven ze sprakeloos. Ze lag op zijn schouder, hare handen in de zijne. Hij, bedwelmd, voelde zich het leven zijn van dat broze wezen. De motor ronkte als een zoete bastoon, waarover zijne gedachten als vlugge klokjes opentikkelden en wegzinderden met een zilveren geluid. Soms ging haar blik op naar hem. Hare vingeren drukten de zijne zacht. Hij keek haar dan aan, kuste haar, en een vurige slingering ging door hun lichaam, tot op het innige merg. Ze dineerden in Tervueren buiten maaltijd, reden nadien door tot Leuven, waar ze een half uurtje te voet de kleine oude straatjes omwandelden, en het was bijna avond, wanneer ze weer Brussel bereikten. Ze stapten in een mondaine restauratiehuis van de Gulden-Vlies-laan af en zonden de auto naar huis. Ze dachten allebei, onder ’t bestellen, dat ze geen eetlust hadden, maar ze soepeerden overvloedig. Ze lachten er om, en het was dien dag de eerste maal dat ze malkander toelachten, gul en argeloos, gelijk te voren. Het was bovendien gelijk een teeken van hersteld geluk, want, na de eerste flesch wijn die ze gebruikten en die Paul misschien onder al te hoofdige merken had gekozen, was alle melancholie verzwonden. Ze praatten vroolijk, Germaine was schitterend, en Paul bekende bij zichzelf dat hij haar nooit vroeger zoo diep bemind had als nu. Een incident dat zich bij het heengaan voordeed, veranderde die stemming niet. Ze moesten de heele zaal door om het uitgangsportaal te bereiken en Germaine stapte vooran. Plots schrikte ze, boog het hoofd en keek smeekend om naar Paul. Hij nam haar gauw onder den arm, knikte hartelijk en zei stil: „Neen liefje, wees gerust. Ik ben nu weer sterk, en ik heb u lief boven alles.” Hij ook had, aan een eenzaam tafeltje, Hougardy gezien. Paul bleef twee dagen van huis weg en hernam dan zijn werk op ’t kantoor, bezocht de ondernemers, wijdde zich aan de oplossing van moeilijke vraagstukken, maar met denzelfden gloeienden ijver van vroeger was hij aan het bouwen van zijn toren niet meer bezig. Hij arbeidde zonder koorts, laks meegaande met zijn vader, in wiens tegenwoordigheid hij bang ging worden. Die bangheid was een ellendig mengsel van afgrijzen en schrik. In oudere gemoederen zou zulke angst gauw in haat omkeeren; Paul echter was te teerhartig om zijn vader te haten. Overigens woelde alles in hem rumoerig op. Hij zag in de chaotische omgeving zijn vader niet klaar staan. Hij moest hier en daar zijne aanwezigheid of zijne bemiddeling raden. Hij kon derhalve niet beter doen dan hem vreezen (hetgeen hij nog als een soort van kinderlijke plichtpleging mocht beschouwen) of hem verachten, en dat kwam hem monsterachtig voor. Over het geval Hougardy, hadden zij een tijdje na het gebeurde met Germaine, een korte woordenwisseling. Het was Paul zelf die ze aanbracht, op een morgen bij ’t ontbijt: ~Ik moet u bedanken papa,” zei hij, „ik heb veel nut getrokken uit wat ge mij omtrent een liaison van mijnheer Hougardy hebt geopenbaard.” „Ach kom, lieve jongen,” had Mornar geantwoord met een luchtig lachje, „ik heb er geen belang aan gehecht... al dergelijke zaken hebben trouwens geen het minste belang: gij staat er boven.” Paul hield zich alsof hij de zinspeling niet vatte. Het was duidelijk dat Mornar bekend was geworden met zijne verzoening. „En, papa, weet ge ook dat mijnheer Hougardy bij Renier aan de deur is gezet?” Mornar wist het nog niet. Hij blikte zijn zoon met verwonderden argwaan aan. „En Paul,” sprak hij streng, „ik hoop dat gij niets hebt gedaan, dat aanleiding tot die ongenade kon geven.” „Hoe zou ik dat, papa?” insinueerde Paul, „ik ben zooals u zelf: ik hecht niet het minste belang aan Hougardy.” En zij zwegen, maar Mornar dacht: „als die kerel weggezonden is, dan zal hij wraak nemen, en hij bezit middelen daartoe, die hij tegen Simone kan aanwenden.” ’s Anderendaags ontving Germaine een anoniem spoedbriefje waarin men haar liet vernemen, „dat Paul bedreigd was met de bekendmaking van brieven die nog in het bezit waren van Hougardy, en dat die gevaarlijke documenten kost wat kost moesten bemachtigd worden.” Er bestonden nog brieven inderdaad, ofschoon de opsteller van het naamlooze bericht in den grond gehoopt had dat, als ze waarlijk bestaan hadden, ze nu wel vernield waren. Het was zijne onzekerheid hieromtrent, die het belet had Conscience met de boodschap op te sturen. Natuurlijk wist hij goed genoeg dat Hougardy niets zou gedaan hebben om Paul en Germaine te scheiden: de brieven waren veeleer een wapen tegen de Reniers, want ze konnen dienen, meende Mornar, om de minnares in de oogen der verloofde te bezoedelen, hetgeen Paul’s aanhoudende liaison tot een schandaal kon maken, waarbij elke hoop op een mogelijk huwelijk met Simone moest worden opgegeven. Germaine wierp Mornar’s briefje in ’t vuur. Ze was nu zeker van haren Paul, en hierin bedroog ze zich eenigermate, zooals een paar dagen later bleek. Maar ze ging aan de eigen brieven denken, die ze thuis in een pakket had laten liggen. De overalnoodzakelijke en alom-tegenwoordige Kristoffel Conscience werd ontboden. Hij zou Lieveke in ’t Bundelke Wissen opzoeken en het pakket vragen. En hij ging, goedzakkig en gedwee, gelijk bij elke omstandigheid. Hij dronk eene flesch geus en geraakte met veel omzichtigheid aan zijn doel. „Maar de brieven zijn al lang weg,” zei Lieveke verschrikt. En ze vertelde hoe en wanneer ik in ’t bezit ervan was gekomen. Conscience bedankte zonder meer en daar men hem niet had opgedragen te vertellen waar Germaine thans woonde, liet hij Lieveke gerust onderstellen dat ze nog in Gent verbleef. Dienzelfden morgen daagde de schrandere Kristoffel voor mij op en, Karei, als ik hem nu had moeten bekennen dat het pakje in uwe handen was bewaard, zou hij direkt den trein hebben genomen om het bij u af te halen. Het was voor hem eene zichtbare teleurstelling, wanneer ik verklaarde dat ik zelf de brieven zou bezorgen. Ik legde hem uit dat het mijne plicht was, want juffrouw Theunis had, docht mij, recht op verontschuldiging. Zoo gebeurde het dat ik Germaine te spreken kreeg. Ze ontving me zeer hartelijk en het trof me hoe schoon ze dien middag was. Ze verzocht mij te gaan zitten. Er zweefde in het klein salon een zoete hooigeur. „Ik kom,” begon ik, „met eene delicate boodschap, ik heb haar aan een toeval te danken.” Ik reikte haar het pakket met het verslenste lint. Ze bloosde. Ze sprak niet. Ze roerde niet. „Het lint,” hernam ik gauw, „werd door niemand losgemaakt.” Ze bleef zwijgen en ik vertelde hoe Lieveke mij de brieven had toevertrouwd. Ze luisterde zonder veel aandacht. Het docht mij dat ze diep vernederd was en ik kon dat gevoel bij haar niet wegpraten. Eindelijk zei ze met een fieren blik: „Indien ge het pakje met zekere oogmerken hebt bewaard, moogt het voor die oogmerken gebruiken.” „Dat zal ik doen, juffrouw,” antwoordde ik kalm, „tenzij gij er u met een minste gebaar tegen verzet.” Ik stond recht, ging naar de kachel, die ik opende, en toen zag ik om naar heur. „Ik dank u,” fluisterde ze. En ik wierp de brieven in de gloeiende kolen. De stemming waarin het incident Germaine gebracht had, was niet van aard om mij tot een lang oponthoud bij haar te bewegen. We wisselden nog eenige beleefde zinnen, en ik vertrok. Sindsdien werden wij echter beste vriendjes saam, en ik heb alle redenen om mijn eigen daarmee geluk te wenschen, want ik had, bij latere omstandigheden en met het oog op deze letteren, Karei, even goed het vertrouwen van Germaine als dat van Paul noodig. Er vaart door dat meisje een groote drang naar oprechtheid. Ik heb dat zeer dikwijls bemerkt. Van die oprechtheid, die alleen aan vormsoepelheid te kort schiet, gaf zij naar aanleiding van die brieven een nieuw bewijs. Dat ik en Conscience en gijzelf het bestaan dezer correspondentie vernomen hadden krenkte weldra haar eerlijk gemoed zoo, dat zij niet langer kon weerstaan aan de neiging om ook Paul daaromtrent in te lichten. Dat was in hare meening De Leemen Torens II zeer eenvoudig, en zeer eenvoudig deed ze de bekentenis. Het was echter een groote misgreep. Herinnert u Pauls geestestoestand, in Blankenberge reeds. Een nooit uitgevochten tweestrijd woelde in hem: eenerzijds was hij geheel overgeleverd aan de passie, die gloeide door zijn vleesch, anderzijds kon hij zijn hoofd niet beletten dat het hooge eischen zou stellen aan wat hij noemde ~de zuiverheid van zijn liefde.” De eischen waren veelvoudig: Germaine was te ongeletterd, of ze lachte te wild, of ze deed te vulgair, of ze begreep hem niet in zijne schoonheid, enz. De belangrijkste eisch betrof haar verleden: zij had in iemands armen gelegen, iemands oogen hadden gepeild in de groene zee van deze oogen, iemands adem had zich vermengd met de lauwheid van dezen adem, iemands lippen hadden gerust op de ontloken natheid van dezen mond, iemands drift had gehijgd over de zwijmende zuchten van dezen boezem. Hij kon zich met akute preciesheid de vreeslijke paring voorstellen en dan brak in hem heel de goochelende stelling waarop hij steunde. Maar telkens rees, uit de asch der drift, de gloeiende drift weer op en hij wierp zijn gansche wezen in de wijde bedwelming der vlammen . . . Germaine zat op zijn schoot en bekende hem naïeflijk het bestaan van de brieven. „Ha zoo, er zijn dus brieven,” had hij droomend gezeid. Als hij er zelf had over nagedacht, zou hij ook zelf het bestaan van brieven vermoed hebben. Dat was toch een feit van groote simpelheid. Maar de gebeurde werkelijkheid folterde hem meer dan de veronderstelde werkelijkheid. In den grond supputeerde hij de waarheid om zich zelf te bedriegen, en wanneer de waarheid opeens tastbaar werd, stortte hij ineen. ~Nu, Germaine,” hernam hij, bleek wordend, „geef mij even die brieven . . Daar verried zich de zwakkeling! Hij meende dat het moed heette, de brieven te lezen. Het was geen moed, het was een ziekelijke desagregatie, gelijk bij asceten die genot zoeken in eigen kastijding. „Maar, lieve Paul,” riep Germaine verschrikt, „ik heb die brieven niet meer!” Nu zag ze de misgreep, de fatale misgreep in. Paul zei koud: „Ha! en wat hebt ge, wat hebt ge ermee . . .?” „Verbrand, daar . . . Mijnheer Teirlinck heeft ze verbrand.” „Ha! . . . nu, dat is vreemd.” Hij duwde haar weg, niet ruw echter. Hij stond op, wandelde tot aan ’t venster en keek naar buiten, de handen saam op zijn rug. Hij redeneerde in gesloten kring: „de brieven zijn verbrand, natuurlijk omdat ze niet leesbaar zijn, er zijn geen brieven meer, er zijn geen getuigen meer van het overspel, het overspel is ondenkbaar, want de brieven, die niet leesbaar zijn, heeft men verbrand ...” „Paul, Paul,” fluisterde Germaine, die ongemeen bang werd om zijn stilzwijgen. Ze naderde hem, zocht in haar hart naar het woord dat hare liefde moest doen zegepralen: „Paul, er is niets in mij, dat niet waardig is van u, ge zijt —” Hij wendde zich plotseling om en zijn wanhoop barstte los in toornig geweld: Wat men is, blijft men wezen. Wat kan ik veranderen aan u? Uwe liefde is een schoolsche herhaling van wat een andere u heeft aangeleerd. Uwe kussen ” WC . 1 ... „Tais-toi! Tais-toi! pour I’amour du ciel! „Je ne suis pas assez pimenté pour toi!” Tue-moi, tue-moi, mon pauvre ami. . . Je me tue, c’est suffisant sans doute . . Ze keken malkander aan. In Germaine’s smart, als in een spiegel, zag Paul de valschheid van zijn toorn. Ze viel op hare knieën en snikte: „Pardonne-moi. . Nog kon hij niet weerstaan aan de gelegenheid om theatraal te doen; tranen braken in zijn keel, en heesch schokte het woord op, haast onhoorbaar: „Je souffre ...” Haar voorhoofd raakte het leder van zijn schoen. Zij was het die meer leed dan hij, veel meer dan hij. Hij bracht zijn handen over zijn aangezicht en huilde lang en luid. Het zuiverde hem en .zijne ziekelijke lusten weken. Het werd weer klaar in hem en goed. „Kom,” sprak hij. Ze voelde het langverwacht signaal van zijne liefde. Ze kon niet rechtstaan, ze was te gelukkig. Hij hief haar op, en zij omhelsden weenend elkander, hart aan hart. ’s Anderendaags ontwaakte Germaine vroeg en overdacht het gebeurde. Altijd hetzelfde, altijd hetzelfde! Ze begreep daaraan en voelde dat ze onmachtig stond tegenover voorvallen, die meer nog konden opduiken en waaraan ze geen schuld had. Maar ze wist toch dat ze voortaan voorzichtiger met Paul moest omgaan en zorgvuldig vermijden al wat jaloersche krisissen bij hem wekken kon. Dan schoot haar plots het naamlooze telegram binnen, dat ze enkele dagen geleden ontvangen had . . . „Ik zal Hougardy opzoeken,” besloot ze. Het was in hare oogen eene dood-eenvoudige gevolgtrekking. Daarom schrikte zulk bezoek haar niet af. Ze was heel feimpellijk tot alles in staat, waar het haar liefde gold, en zou alles doen zonder blozen, met eene prachtige bewustheid. Ze kleedde zich aan en vertrok. In eene pasteibakkerij van den Treurenberg, gebruikte ze een kop chocolade en stuurde van daar een bode naar het kantoor van Mornar, met een briefje op den naam van Conscience. Ze vroeg hem het adres van Hougardy; Conscience moest immers alles weten. Hij wist dat toch, en de bode kwam met het adres terug. Zij had gehoopt dat hij niet meer wonen zou in het huis van vroeger, maar hij woonde er nog, en het stoorde iets in haar hart, dat pijn deed. Dat huis was op de Zennelaan, in de Middenstad een groot huis vol met appartementen. Hougardy woonde op de derde verdieping, en Germaine kende de donkere trap goed, die naar stof en zeepsop riekt. Ze nam een taxi. Die bracht haar niet geheel voor de deur, want een mooie limousine stond daar reeds. Ze stapte uit en kreeg als een slag op het voorhoofd. Zij erkende de auto van Mornar. De chauffeur groette haar. Zij wendde zich wild om, bijna zinneloos, wilde vluchten, liep ontredderd de taxi voorbij. Paul echter, die in de vestibule vóór het raampje van den portier stond, gereed om hem aan te spreken, had haar gezien. Hij haalde haar in. „Germaine!” Er lag geen verwijt in zijne stem. Hij zag de angstige ijlte van hare oogen en werd bang er voor. Hij greep hare hand en voelde die als ijs onder den fijnen handschoen. Ze wist niet waar ze stond, wat ze deed. Het was of de huizen instortten en er groote gaten gaapten in de straat. Hij leidde haar naar de auto en ze stapte werktuigelijk in. Hij betaalde de taxi en zat gauw nevens haar. „Germaine, Germaine,” stamelde hij, „nu heb ik u doodelijk zeer gedaan.” Ze sprak niet. Er lag een zucht op haar hart, die niet op kon komen en woog als lood. Hare lippen waren wit en droog, haar blik strak en zonder gepeinzen. Hij dacht waarlijk dat ze krankzinnig was geworden. Hij streelde zachtjes over hare vingeren. „Germaine, ge kunt mij niet vergeven, ge kunt niets meer dan mij verachten.” Haar hoofd schokte zonderling op ’t gedaver van het rijtuig. Hare oogen werden nat. Een blos kwam gloeien over hare wangen en de zucht, die haar beklemde, hijgde langzaam op. Hij omarmde haar nu. Hij had haar willen wiegen op zijnen schoot. „Germaine, ik . . . ik . . . De aandoening stokte in zijne keel. Hij keek haar aan door zijne tranen, en ze weende. Het was niet noodig dat ze spraken over het geval. Ze wisten alle twee waarvoor ze bij Hougardy wilden gaan, en de schaamte van hun wederzijdsch bedrog lag, als een groen boorlingslijkje, tusschen hen beiden. „Ik deed het voor u,” kon Germaine eindelijk zeggen. „Ja, ja,” jammerde Paul wanhopig, „en dat is juist het ergste, dat . . . dat ik het tégen u deed...” Ze begreep niet heel goed wat hij bedoelde, maar ze vatte plots zijn hoofd in hare handen, en zuchtte hartstochtelijk tegen zijn mond aan: „Mijn God! Wat heb ik u lief! . . . wat heb ik u lief! . . „Ik zou willen sterven.” De auto hield stil. Daar stond de chauffeur, bij de open portière, en hief zijn gegalonneerde pet op. Ze waren aangekomen, stapten uit, gingen den groetenden huisbaas voorbij zonder hem te zien, en stegen moe de trap op, geheel uitgeput. De dagen die nu volgden waren van de gelukkigste die ze ooit beleefden. Paul had alles vergeten. Ten minste hield hij zich als een wien het verleden geen zorgen meer brengt. Het heden was een krans van uren, waar hij met teere zinnelijkheid de bloemen plukte van een overvloedig genot. Hij wilde niet omzien. Maar het was een koppige wil. „Nous allons tout recommencer,” zei hij meermaals, en dan was hij gelijk een kind dat zichzelf een nieuw speelgoed belooft. Hij kon zijn programma aan Germaine uitleggen met een geestdrift, waarnaar ze verwonderd en argeloos opkeek. „Alles herbeginnen,” verklaarde hij gretig, „we moeten eigenlijk doen alsof we malkander tot nog toe niet gekend hebben. En in den grond hebben wij malkander niet gekend, vindt ge niet? We hebben malkander miskend. Ja, dat hebben we, en dat is dwaas genoeg. De toekomst is van ons. We gaan nu in een paradijs komen, waar alles van goud is en van licht. Maar we moeten ons ontkleeden, en geheel zuiver maken, en met zijden sandalen den zilveren drempel betreden.” Germaine begreep daar niet veel van, maar ze lachte vroolijk al die blijde beloften toe. „En vooreerst, mijn liefje, moeten we dees afschuwelijk huis verlaten. Het is hier alles te bruin en te vaal. Uwe kamers hebben eene kleur die ik niet verdragen kan. Mijn geest wordt er donker, en uw schoon gelaat blinkt er niet naar zijne waarde.” Zulk besluit vond Germaine wel spijtig. Ze had zich stilaan gewend aan de zachte belichting van de burgerlijke meubeleering, en al wat daar gemakkelijk en profijtelijk was geworden. Ze had de engeltjes van de bronzen klok liefgekregen ook, en meer kleine dingetjes nog, tot zelfs het papieren vlechtwerk, dat met verslenste kleuren op het nachttafeltje lag. Ze ging echter seffens met Paul mee, als hij begon te beschrijven hoe hare woning er moest uitzien. Vooral éen gedachte kwam daarbij op in haar geest, die haar verrukte: „Maar, lieve Paul,” riep ze gelukkig, „dan krijg ik alzoo mijn eigen meubelen?” Die kreet was hem een teleurstelling, die door zijne hersens sneed gelijk een kristallen schervel. Hij vergaf haar nochtans dadelijk. Hij voelde dat hij haar nog veel had te leeren, en het zou hem, hoopte hij, eene vreugd worden dat te doen. Koortsige dagen werkte hij aan de nieuwe installatie. Hij huurde de bovenkamers van een modern huis op de Molièrelaan, in een der luchtigste wijken der stad, op een boogscheut van het Terkamerbosch. Beneden woonden twee oude juffrouwen, rentenierende zusters van een rijken beenhouwer uit het Centrum. Het zagen er vredige en brave menschen uit, die men niet goed uit malkander kon herkennen, zoo eender waren ze van gestalte, van gelaat en van manieren. Ze heetten juffrouw, .Eulalie” en juffrouw „Eudoxie” hetgeen niet van aard was om de verwarring te beletten. Ze hadden een vlug en schrander dienstmeisje, dat ze Jack noemden ter herinnering aan den poedelhond, waar ze hartstochtelijk van gehouden hadden en die, twintig jaren geleden, aan ~de ziekte” was gestorven. Paul trof met de juffrouwen een akkoord, waarbij Jack zich ook ter beschikking van Germaine moest houden, en dat kon best, want het dienstmeisje had het met de oude juffrouwen lang niet druk. Er waren drie kamers en twee nevenkabinetten. De grootste zag langs het zeer groote raam van een vierdubbele balkondeur uit op straat. Het balkon helde met zijn witsteenen balustrade over een klein voortuintje, waar een hovenier op huurgeld, het gansche jaar om, een perk met bloemen onderhield. Paul deed den muur uitslaan die deze groote kamer met een bijna even zoo ruime scheidde. Hier had men uitzicht op den eigenlijken tuin, die lang zich uitstrekte tusschen twee witte muren bedekt met kerselaars en pereboomen. De tuin was lief aangelegd. Er was een kommetje met Liliputtiaansche rotsen, waar, als het ovaal van een handspiegel, een roerloos watertje lag. Door het zilver heen blikkerde soms de scharlaken vliemstraal van een roodvischje. Bloemen van elk getijde waren bij ordelijke hoopjes aangelegd en heel achteraan stond een Zwitsersch miniatuurhuisje waar musschen nestelden en de tuinman zijn alaam borg en zijn strooien hoed. Tot op deurhoogte stoffeerde Paul de wanden met damast van het puurste ultramarijn. De breede frise, die overbleef, de zwaar-gemoulureerde zoldering, de raamlijsten en de deuren liet hij vlak-wit verven. Hij spreidde over ’t plankier een effen tapijt van diep-indigo en hing aan de twee groote vensters, behalve een soort Vlaandersche kant die over de ruiten bloemde, een dubbel, tot op den grond neerhangend, turkoosblauw gordijn van zijdemoor. Tusschen de twee kamers in liet hij van op koperen galgen een zwaren mantel vallen van gulden fluweel. De voorste plaats moest de eigenlijke slaapkamer worden. Het koperen bed was eenvoudig breed, en laag. Maar hij zette het onder een tullen troon, waarlangs, als een grillig loover, een Valenciennesborduursel rankte. De heele meubeleering was van roomwit lak: de twee kleerkasten met de in klaar mahoniehout omlijste psychee’s, de twee kleine tafeltjes die aan de sponden stonden, het snoezig toiletje met zijn Biedermayerspiegeltje geheel binnen een festoen van linten en kanten opgehangen, de groote tafel in de aanpalende rustkamer, het kleine lessenaartje en het prettig speelservies met zijn twintig laadjes en deurkens. Maar de stoelen, de kanapee, de twee breede zetels, de causeuse en de drie poefs waren met een mat satijn van zinderend oranje overdekt. Als een tegenhanger van den beddetroon rees daar de vrij ontzaglijke schoorsteen. De koperen haard gaapte onder den zwartmarmeren mantel gelijk een die vaak krijgt van de zoete warmte. Twee venetiaansche kroonluchters ontwikkelden hun kristallen armen in de ruimte. Het licht was groen en frisch in de voorplaats, in de slaapkamer was het licht als een naglans van een gouden zomeravond. Ge kent Pauls uiterst gevoelig kleurimpressionism. Het was nu weelderig aan den gang. In die oranjeblanje-blauw symphonie, waarbinnen hij zijne woelige zinnelijkheid opjoeg, spijkerde hij nu de vlinders van eene rijke fantaisie, eindeloos van verve en van vorm. Over de witte friezen schilderde hij eigenhandig die wondere „onmogelijkheden” waarmede zijn oog zoo lustig kan spelen: bloemen met gezichten, monsterachtige insecten, vogels uit een fantastisch Eden, bewegingen en schitterende schakeeringen, lijnen die van verre komen, ééne gulzigheid van klinkende kleuren en lenige mobiliteiten . . . Hij zag Germaine: zij zou daarin wandelen als de Morgen in een zilveren droomwoud . . . Maar als hij er Germaine bracht, kon zij een kreet van nuchtere verbazing niet weerhouden. Het docht haar dat alles een dansende gekheid was. Ze kon hare oogen aan die zonderlinge kleuraankoppelingen niet gewennen. Zij lachte: „Dieu! que c’est dróle!” Van de witte meubels hield ze nochtans. Zij gaven haar een burgerlijk gevoel van klare properheid, zooals men gewaar wordt in sommige ultramoderne spekslagerijen van de bovenstad. Met welbehagen liep ze over de dikke tapijten en ging zitten in de malsche zetels. Maar dat ze in die blinkende bontigheid moest slapen en alleen zijn, daar schrikte ze voor. Ze merkte echter dat Paul naar eene goedkeuring wachtte en in den grond was ze gretig gereed om alles schoon te vinden wat naar zijn smaak was. Ze vloog hem om den hals en kuste hem. ~’t Is prachtig!” deed ze zonder tegenzin en keek dan nog eens goed rond. ~En is hier een open haard, Paul?” Er was een open haard. Ze zei bezorgd: „Dat brengt veel stof in huis.” Hij dacht aan de lange winteravonden, waar men de beenen uitreikt naar het blij vlammende vuur en luistert hoe de winden ronken in den schoorsteen, en het speet hem dat ze in dien zin niet meedenken kon. Een derde plaats, die als eetkamer ingericht was in soberen eiktoon, verblijdde haar meer, maar het meest was zij verrukt toen ze in het klein keukentje kwam en de daaraan parende badplaats. Het nikkel en het koper glansden er van splinternieuwigheid. „C’est adorable,” babbelde ze, „je vais m’amuser a faire des petits plats a I’anglaise.” Ze kwam weer in de dubbele slaapkamer en zag de frieze-versieringen. „Lieve hemell”riep ze, „moetdatzooblijven?” In hare meening waren de schilderingen niet afgemaakt. „Mon petit,” antwoordde Paul melancholisch, ~tu es un puits d’ignorance.” Ze bloosde en omhelsde hem gauw: ze bedoelde niets kwaads en zou al leeren wat hij maar wilde. Haar inzicht was daaromtrent zoo eerlijk mogelijk. In het vervolg bleek het echter dat hare goede wil grooter was dan hare vatbaarheid. Hoe nauwkeurig ze ook gehoorzaamde, ze stapelde de teleurstellingen op in het hart van Paul. Maar hoe kon het anders? Zij was een onbevangen wezen, in wiens minste vezels het blije losse leven zegepraalde; hij verwarde met bovenzinnelijke complexen de spoelen van haar instinkt, die vrij en heerlijk-willekeurig om en weder schoten; hij wilde kunstmatige bloemen stikken op dat weefsel, en ze wist niet wat hij deed of wilde bereiken. Den tweeden avond, na een klein souper dat hij met haar gebruikt had, nam hij haar, naar gewoonte op zijn schoot. Ze vingerde over een tros druiven, nam de bessen lachend tusschen hare tanden en brak ze op zijne lippen. Het was een prettig spel. „Luister nu eens, kindje,” sprak hij, „we zijn het met elkander eens geworden dat we onze toekomst geheel afzonderen van het verleden. We zijn eigenlijk twee nieuwe gedaanten geworden, en ik wil u niet meer Germaine heeten. Ik heb een nieuwen naam voor u gevonden . . De druiven lagen stil in hare hand. Ze vond het een koddig idee, en ze had er wel iets tegen. »Vindt gij Germaine geen mooien naam?” vroeg ze. „Ja zeker . . . maar dien naam hebt ge gedragen. Ik heb u in mijn gedachten herdoopt. Voortaan moet ge voor mij Mireille zijn.” „Mireille?” Ze herhaalde het woord. Het klonk niet onaardig, als iets uit een liefderoman. „En hoe zal ik u heeten, lieve Paul?” Een oogenblik dreigde die vraag zijn gansch systeem in duigen te werpen. Het zou al te gek zijn als hij zich nu bijvoorbeeld Gontran of Barnabé ging doen noemen. Zijne inkonsekwentie voelde hij echter niet dan zeer oppervlakkig, want hij vond er eene afleiding voor. „Neen,” zei hij, „zoo niet ... ge begrijpt weer niet heel goed wat ik bedoel. Ik kan gerust Paul blijven. Mijn naam behoort niet tot een zeker verleden. Ik stel me voor dat uw naam waarlijk in uw verleden is uitgebloeid. Ge kijkt zoo zonderling opnieuw , . . Het hindert u toch niet dat ik Mireille zeg, waar ik dan heel goed voel dat Mireille met lyf en ziel en naam en al van mij is, alleen van mij ? . . Ze sprak hem niet tegen. Zijn lust was steeds haar bevel. Ze bracht een paar druiven vóór zijn mond waar ze die liet bengelen, en zei vroolijk. „Nu dan, chéri, pluk dezen wijn op de lippen van Mireille.” Hij deed het gewillig en ze hadden een mooien avond. Maar Mireille had hare metamorphose in Paul’s oogen nog niet geheel verwezenlijkt. Enkele dagen later bracht hij haar een ivoren kistje met een overdadig schminkgerief. „Neen,” dacht Mireille seffens, „dat doe ik niet, of ben ik dan onverwachts leelijk geworden?” En toch weerstond ze hem niet. Ze was zoo blij telkens als ze iets doen kon, dat hem bekoorde. Ze leefde alleen voor hem: zij was van niets dieper overtuigd dan van dat. Hij toonde haar hoe ze de geurige verven moest gebruiken. Hij maakte hare wimpers glanzend zwart, bracht een matte blauwheid over hare oogleden, wekte een vurig bloed op haren mond, ompoeierde hare wangen als zoete perziken en zette een violet moesje links, waar de kin donzig komt aanronden. Hij keek haar verrukt aan. Nog nooit waren hare blikken zoo schitterend, nog nooit had hij het goud van heur haar zoo’n fijn licht weten dragen. „Tu es superbe,” fluisterde hij als bij zich zelf, ~ik wist niet hoe schoon ge zijt!” Hij ging geheel op in de kunstmatige pracht, die onder zijne vingeren was geboren, en Mireille beefde van zalige aandoening bij het geluk van haren jongen. . . Op dat geluk teerde Paul een kleine maand. Dan bemerkte hij weer wat hem stoorde, en hij oordeelde dat ze beschaafder moest worden; „Ik vind dat ge veel te familiair omgaat met het dienstmeisje,” zei hij op een dag. Misschien was dat waar ook. Mireille ging zelden uit, tenzij Paul haar afhaalde. Lange uren bleef ze eenzaam op hare kamers. Ze borduurde wel gaarne, maar de ontwerpen, die Paul op hare doeken teekende, vermoeiden haar. Ze begreep niets van impressionistische kunst en had veel liever mooie bloemekens gemaakt, die ze goed kende; kersouwkens, of madeliefjes, of rozen . . . Het borduurwerk viel telkens stil op haren schoot en dan voelde ze een geweldige drang naar beweging. In zulke oogenbhkken ging ze een praatje houden met juffrouw Eudoxie en juffrouw Eulalie. Die zaten gedurig aan het venster te breien voor het weezenhuis van den Alsembergschen steenweg. Ze keken niet op. Ze waren donker en houterig en de eene herhaalde steeds wat de andere had gezeid. Na eenige proeven van conversatie moest Mireille het opgeven en ze nam haar toevlucht tot Jack. Jack was een klein, poezelig, vol-lachend meisje en Mireille was haar gauw een onderwerp van liefderijke bewondering geworden. Het duurde niet lang of ze konnen samen kakelen en lachen dat het een aard had. Jack noemde haar,,madame Mireille , maar Mireille wilde van Jack’s hondennaam niet weten, en heette haar zooals men haar bij hare geboorte gedoopt had: Mieke. Het was dus met Mieke dat Mireille inderdaad te familiair omging. Ze begreep niet welke schuld daaraan was en hare oogen kwamen vol tranen. Ze weende niet omdat ze het verwijt niet verdiend had, maar omdat Paul haar iets verweet. Ze was seffens weer bereid tot boetvaardige gehoorzaamheid. Toch kon ze niet nalaten te zuchten: ,Je suis parfois bien seule ici.” Hij'kon niet aannemen dat hare eenzaamheid haar verontschuldigde. Waarom las ze niet? Waarom ging ze niet uit wandelen? Als ze uit wandelen ging, liep ze naar de eerste de beste cinema . . . Waarom bezocht ze de museums niet? De museums waren haar een doodelijke verveling . . . „Waarom wilt ge ook niet een beetje leeren . . . het is toch zoo spijtig dat ge niet inzien wilt hoe onwetend ge zijt!” Ze wist het wel, ze wist dat alles wel „Embrasse-moi,” bad ze. Hij kuste haar en voelde nieuwe ergernissen. „Weet ge wat?” zei hij ruw, „ik zal u iets geven, waar ge vroeger naar gevraagd hebt... ik zal u een kamerhondje koopen. Dat is ook gezelschap. Hij zei ’t op een ironischen toon. Ze hoorde ’t niet. Ze was zoo blij met het beloofde hondje dat ze op hetzelfde moment geheel vergeten was waar het gesprek om ging. Het lag op hare lippen om uit te roepen: „En Mieke, die plezier zal hebben!” Ze beet bijtijds op het puntje van hare tong, bloosde en ging op Paul’s borst haar mooie hoofdje leggen. Paul redeneerde: „Als ik u het hondje beloof, moet ge mij ook eene belofte doen ... en het is natuurlijk niet voor mij dat ik spreek. Ge moet beloven dat ge uwe schoolboeken even weer ter hand zult nemen. Ge spreekt fransch en vlaamsch door mekaar en vooral het vlaamsch laat veel te wenschen over. Ge hebt geen schuld daaraan. Maar ge hebt nu tijd om dat gebrek weer goed te maken. Ik zal hier een paar maal in de week een onderwijzer laten komen . . . Wat ge?” 8 Ze zei gelaten, bijna moedeloos: „Oui, mon chéri.” En ze zag dat hij minzaam werd als te voren. De onderwijzer kwam, schoolboeken werden aangekocht. Zij deed al wat ze kon, spande al hare aandacht in, hoorde wat de oude heer vertelde, en weer vertelde, en voor den tienden keer vertelde ... en luisterde niet. Daar was altijd iets dat haar aanda,cht afleidde van de les: een gerucht buiten, een vlieg die om den kroonluchter zweefde, of Pip, het lieve kleine, abnormaal-kleine hondje, dat om hare rokken zweefde. De „Overwintering op Nova-Zembla” die ze toch tot het veertiende vers bracht, was haar een foltering geworden. De Leemen Torens II 4 „Vois-tu,” zei ze tegen Paul, „?a n’est plus a faire, c’est éreintant, et je préfère le grand Catéchisme de Malines ...” Hij berispte haar. Ze mocht niet zoo luchtig alles behandelen, ze moest volharden, al kostte dat ook moeite. Hij sprak zoolang tot ze weer tranen kreeg en hij spijtig zijn preeken moest staken. Ze was dan als een heel broos kindje, dat hij zich schaamde zeer te doen, en wanneer ze pruilend vroeg: ~Tu grondes toujours, mon pauvre chéri, mais tule vois bien: je suis une pas grand’ chose . . . Embrasse-moi,” nam hij haar zacht in zijne armen, voelde de heerlijke lauwheid van haar lenig lichaam, de zoele ademhaling van hare ronde borst, en den geur . . . den innigen geur die hem zoo duurbaar was. „Maar probeer eens met piano,” zei ze, „ik houd veel van piano ... of van mandoline!” Het vooruitzicht van een klavier op deze kamers lachte hem niet toe. Toch meende hij dat hij misschien met muziek bereiken kon wat met taalkunde onbereikbaar was gebleken. Hij wilde van Mireille een beleefd wezen maken, het ongeschaafde binnenste met een kleed van schoone manieren omhangen. Hij dacht aan Reaal. Reaal zou haar niet alleen een beetje muziek leeren, maar zou Reaal hier les willen geven? . . . Hij zocht Reaal op en Reaal aanvaardde zonder voorbehoud, zooals hij veel zaken aanvaardt die hij natuurlijk beter zou doen met ongeroerd te laten. Ik zeg dat zonder de minste bijbedoeling, en houd hem daarom niet minder voor een der edelste menschen die ik ken. Reaal gaf muzieklessen, ongeveer gelijk ik me voorstel dat Guido Gezelle, toen hij lapprofessor was, lessen gaf in het boekhouden. Veel verder dan de aanvankelijke notenleer bracht Mireille het in de muziek niet. Misschien had zij zich ingebeeld dat zij, na een paar weken, de intermezzo van Cavalleria Rusticana zou spelen (zij beweerde verliefd te zijn op dien intermezzo). Heel gauw had zij het land aan dat gepeuter met lijntjes, en staartjes en sleutels, en ze bekende eindelijk aan haar leermeester dat de piano een saai ding was. Reaal vond het ook. Hij gebruikte nu de lesuren aan de opvoeding van Pip, die een koddig acrobaat werd in het ringspringen en tuimelen. Mireille volgde den nieuwen cursus met stijgende belangstelling. Zij zaten soms alle twee op hunne knieën en lachten hartelijk met de kwinkslagen van het leutige hondje. En wanneer hij de opvoeding van Pip volmaakt had, bracht Reaal een botvink mee, waarvoor Mireille een aardige hangkooi kocht. De vink kon, na veertien dagen, vrij in de hand komen eten . . . „We kunnen binnen eenigen tijd met eene ekster beginnen,” meende de orgelist, „ik heb met dat soort beesten al merkwaardige uitslagen bekomen, moet ge weten: die vogels zijn uiterst vlug bij de hand en men kan ze leeren praten als een kamerquestor.” ~0!” juichte Mireille, „dan moet gij haar de Overwintering op Nova-Zembla leeren opzeggen.” „Waarom niet?” vroeg Reaal. Het was nu zoo ver met de muzikale opvoeding gevorderd, dat Mireille in plechtig overleg met haar leeraar en haar kamermeisje hare toiletten koos. Gedurende zulke zittingen lag de tafel overdekt met mode-tijdschriften. Mieke koos met ernstige toewijding en Reaal begon ook zin in die tijdkortingen te krijgen. Maar het was moeilijk om hem op de hoogte te brengen van de meest bijzondere eischen der mode. ~Ik vind,” dacht hij luidop, „dat de vrouwen er tegenwoordig willen uitzien alsof ze zwanger gingen: ze drukken hare borst in en steken haren buik uit.” „En de mannen?” lachte Mieke, „die doen het onmogelijke om op bultenaars te lijken: ze trekken hunne broek op en heffen hun rug omhoog.” „Er zijn mooie dingetjes in taffetas,” droomde Mireille, en ze bladerde gretig, zonder luisteren. Op een van die soortgelijke muzieklessen reikte ze Reaal een phototypische afbeelding onder de oogen. „Wat een pracht!” riep ze, „kijk eens hier: voila le manteau que Paul doit m’acheter!” Het was een muiskleurige mantel, op al zijne randen bezet met zilveren chinchilla. Reaal zette zijn neuspij per scheef op en keek toe. „Magnifiek!” grolde hij. Maar plots werd hij bleek en zijne vingers beefden over het blad. „Sapristi,” stotterde hij, „wat is dat nu? . . Hij nam zijn bril, duwde hem opnieuw over het opbultend neusbeen, en blikte nogmaals naar de photo. Dan bezag hij Mireille, over de glazen, en de gravure viel uit zijn hand. „Sakkerdomme, ik heb toch niets gedronken dezen morgen! ...” „Mijnheer Reaal,” deed Mireille bezorgd, ~ge zijt niet wel?” „Niet wel? . . . Hoe zou ik wel zijn?” bromde de orgelist, „wat zijn dat voor toeren, en wat toont ge me daar?” Ze raapte het blad op, keek er verwonderd naar en begreep niet. „Wel ja, jandorie, mevrouw . . . neem me niet kwalijk . . . maar, maar . . . weet gij soms wie de meid is die daar in dien mantel staat? . . .” Het was een Parijsch mannequin, een van die naamlooze vrouwen die modekleeren dragen en ze vertoonen gaan op mondaine plechtigheden. Mireille legde hem dat uit zoo goed als ze kon. „Mannequin?” bromde Reaal, „wel heb ik van mijn leven? . . . Het is mijne dochter, mijne pleegdochter, of zoo heb ik haar nooit met eigen oogen gezien! Mannequin gekheid!” Hij voegde er, als voor zich zelf, aan toe: „Als ge maar zeker zijt dat ze in Parijs is . . . de rest is minder belangrijk.” Maar dat het een mannequin was, en wel een Parijsch mannequin, was buiten kijf. Mireille verzekerde het met kracht en Reaal liet zijn eigen om bestwil in den waan komen dat hij zich bedrogen had. Een tijdje nadien, juist op den dag dat het huishouden van Mireille met eene oude ekster vermeerderd was, moest Paul bekennen dat de proefneming met de piano een deerlijk fiasco had geleden. Ze kon uit een kindermuziekboek: „Nini et Béné” en de eerste helft van een „Carnaval de Venise” op vijf noten spelen. Hij weerstond niet aan de nijdige ingevingen van zijne nieuwe teleurstelling en berispte haar tamelijk ruw. Zijn toorn steeg als hij, onder het preeken, een briefje ontvouwde dat op het klavier lag en waarop hij met verbazing het volgende las, door Mireille met een halfgescherpt potlood geschreven: „Den zevenste, geleent 3 francs den goensdag, geleent 9 francs le premier mardi du mois, geleent 2.60 frs.” „Ah! Mon Dieu!” schrikte Mireille als hij te lezen begon. Zijn blik werd streng. Hij vroeg, op een kouden toon die van gramschap trilde: „Voyons, wat beteekent dit?” „C’est Monsieur Reaal qui oublie parfois son porte-monnaie.” Ze keek hem smeekend aan. Hij verstond eerst niet goed wat ze vertelde. „En wat is daaraan te verbergen? . . . Waarom beeft ge?” „Maar ik verberg niets, lieve Paul,” stamelde ze wanhopig, ~et quand monsieur Reaal m’avoue avoir oublié sa bourse, que veux-tu que je fasse?” Dat Reaal Reaal!! geld leende bij zijne leerlingen, was ondenkbaar. Het bracht Paul in de meest onverkwikkende stemming. Hij zag nu ook de oude ekster zitten in haar houten hokje. Hij schaamde zich. Hij was eindeloos ongelukkig. Hij zette zich neer en borg zijn aangezicht in zijne handen. Maar Mireille voelde de schuld niet die ze aan al die ellende had. Ze was alleen droef omdat Paul et zoo droef uitzag en ze ging over hem buigen, omarmde hem zacht, vreesde dat ze op het briefje met fouten had geschreven en beloofde dat ze voortaan aandachtig zou zijn en geen fouten meer maken . . . Waarlijk, Karei, ze deed in het vervolg al wat ze kon om oplettend te wezen, en schoon de uitslagen niet altijd loonend waren, andermaal gebeurde het dat zij er in slagen kon. De muzieklessen werden geschorst. Paul had besloten zelf voor Mireille’s opvoeding te zorgen en hij beproefde het langs verscheiden wegen. Hij leidde haar naar concerten, bereidde haar tot al het geestelijk nut dat zij er moest uit trekken, met ingewikkelde dissertaties over Bach, Beethoven, Wagner en Debussy, „de vier verdiepingen van den muzikalen tempel”. Aan dergelijke lessen had Mireille dan toch een betrekkelijk genot: Paul was bij haar, hij sprak haar aan, hij zat nevens haar, hij richtte op haar gelaat die donkere macht van oogen, waaronder telkens geheel haar wezen wellustiglijk bezweek. Maar die concerten zelf waren voor haar in den grond niets dan groote gaten met levend lawaai. De tentoonstellingen van beeldhouw- en schilderkunst verveelden haar het minst, vooral als Paul ze bij de opening wilde bezoeken. Dan kleedde ze zich met nauwgezette zorgen aan. Ze was iederen keer heerlijk schoon. Met welbehagen voelde ze de blikken van de lui-omkuierende heeren. Paul was fier hoe hij ook onder een onverschillige houding zijn trots wilde verbergen en niets maakte Mireille gelukkiger dan die fierheid. Ze luisterde stralend naar wat hij over Gaughin en Pissaro en Monet en Van Gogh vertelde. Ze liet die wemeling van kleuren in hare oogen voorbijgaan, vereenvoudigde alles, tot de geheele wereld zich in éen begrip opsloot: „Ik ben mooi en Paul heeft me lief.” „Mon petit,” zeide hij op een dag, „ik heb u al meermaals gevraagd uw taal, vooral uw vlaamsche taal te verzuiveren. Ge kunt u nauwelijks het geluk inbeelden dat ge mij daar mee mocht verschaffen. Dezen avond laat ik u eens hooren wat beschaafd nederlandsch is . . En hij bracht haar in een vunzige zaal van de oude Hoogeschool, waar professor Bolland moest optreden. Ik was er ook, met Constant Hoeck. Ik zag Mireille zitten als een vogeltje dat bij vergissing in een koolkelder is gevlogen en geen uitweg meer weet. Soms, als de levendige professor plots met een hoog gezegde opschoot, de armen uitgespreid, schrikte ze even. Er stond een kristallen karaf voor hem. Ze hield die voortdurend in ’t oog en vreesde bij elk gebaar dat hij haar omver ging gooien. Toen ze uitgingen, hing ze, verlost, aan PauTs arm. „Het is een wondere taal, vindt ge niet?” >Ja>” zei ze schuchter, „maar hoe kan men daarmee zoo vervelende dingen vertellen?” Ze zag dat ze over het gevaar waarin de karaf verkeerd had, niet spreken moest, want Paul zette weer een stuur gezicht. Ze drukte zijne hand en fluisterde: „Mon tout, tu te donnes bien du mal a mon endroit... et je ne parviens pas a t’enrécompenser, hélas!” . . . Hij zuchtte: „Toch . . . met inspanning, met een heel klein beetje inspanning . . . Maar ik mag ook niet te veeleischend zijn . . .” Hij was overtuigd dat hij niet te veel-eischend was. Hij wilde eene pijnlijke woordenwisseling vermijden, en ze gingen soepeeren. Eens, op een middag, dat hij onverwachts bij Mireille was binnengeloopen, vond hij haar verdiept in de lezing van een droomboek. Het was een klein versleten boekje, dat hij in hare handen nooit zag. Ze was verheugd hem de wondere dingen te kunnen vertellen die ze voorhad. Hare oogen flikkerden van kinderlijke ongedurigheid. „Verbeeld u, lieve Paul, ik heb dezen nacht van koorden gedroomd. Er hing eene groote koord in de lucht op de Brouckèreplaats, en ik had ze gevat. En nu begon ik te schommelen, te schommelen .. . Ik zei bij mijn eigen: si mon chéri m’attrappe 9a me vaudra un cigare! En toch schommelde ik voort. Het was heerlijk. Het gansche plein was vol met menschen die toekeken. Een politie-agent keek ook toe. En de koord brak. Maar ik stortte niet neer. Integendeel. Ik wipte op, hoog in de lucht; en over de huizen vloog ik, en daar zag ik de zee . . . Blankenberge en de zee . . . Die dikke Duitscher riep me in ’t voorbijschieten toe dat ik de koord moest loslaten. Ik zweette van angst. Ik liet de koord los, en de zee begon vreeselijk te gapen en te bulderen, precies gelijk op dien avond, ge weet wel... En ik viel plomp! vlak in mijn bed!” Paul had met een gedwongen glimlach toegeluisterd. „En wat wilt ge nu in dat boek vinden?” „Vinden? De beteekenis natuurlijk, zoo’n zonderlinge droom moet iets beteekenen. Ik was juist op het woord, als ge binnenkwaamt. Kijk! Corde: présage une rupture imminente, ou une grave maladie s’ü s’agit d’une personae mariée, des querelles domestiques sont a craindre et peuvent amener le divorce. Dat is akelig ...” „Maar waar haalt gij zulke gekke boeken, Mireille?” Ze had weer schuld. Ze keek moedeloos op. Ze moest bekennen dat Mieke deze „Clef des Songes” uit haar koffer had gehaald. Hij fronste zijne wenkbrauwen. In hare oogen lag echter eene zoo groote droefheid dat hij haar niet berispen dorst. Na het souper, dat ze saam gebruikten en dat zeer stil was, vroeg ze schamel: „Gij denkt toch niet dat het waar is, Paul?” „Wat?” „Van dat boek ... en wat ik nu vreezen moet met mijn leelijken droom?” Hare stem beefde. Ze was te wege in tranen los te barsten. Zij hoorde als het ware haar hartje breken en hij nam haar liefderijk in zijne armen op. Ze zat nu aan het venster, op zijnen schoot, en een onbedwingbare bangheid deed kleine snikjes in haren boezem schokken. Haar hoofd rustte in zijnen hals. Hij wilde haar bedaren. Hij schoof het venstergordijn op zijde, en wees naar de maan die in een kouden sterrenhemel hing. „Mon doux petit, ge zijt zoo redeloos mogelijk. En nu wordt ge bij uwe eigen droomen angstig, omdat ge zoo onwetend zijt . . . omdat uwe hersens met bijgeloof opgepropt werden ... en ge voelt u omringd door schrikkelijke geheimen. Maar de natuur is schoon, Mireille, en heerlijk is hare eenvoud ... en we zijn maar een klein stofken te midden van hare matelooze grootschheid. Kijk eens op naar gindsche duizenden sterren. ledere ster is een zon, grooter wellicht dan de zon die op onze aarde het leven wekt met zijne warme stralen . . . en elke zon is kinderlijk begeleid door talrijke aarden, grooter misschien dan onze aarde ... en in eene eindelooze ruimte wentelen alzoo miljoenen familiën van zonnen en aarden ... en moest ge kunnen zweven door de hemelen, en springen van de eene naar de andere zon, miljoenen eeuwen lang en nog miljoenen eeuwen zoudt ge reizen, eer ge in die eindeloosheid een eersten stap zoudt hebben gedaan!...” Hij sprak door, zich opwindend allengerhand. Een heete koorts droeg zijne woorden. Dan hoorde hij den regelmatig geworden adem van Mireille, en hij zag dat ze ingeslapen was. Hij drukte zijne lippen op haar voorhoofd. Hij weende zacht, maar het was niet over zijne teleurstellingen. Eene geweldige liefde bloeide in hem. Hij weende omdat hij haar lief had . . . Mireille sliep. Zooals ze daar lag voelde hij dat ze zijn goed was, zijn uitsluitend gerief, dat ze alleen leefde voor hem. Door zijne aandoening heen zag hij de waarheid van dat wezen, de gezonde, stralende waarheid. Ze leefde voor hem. Hare schoonheid fleurde op voor hem. En wat hij doen wou met haar, hoe hij aan haar geest peuterde, hoe hij beproefd had te snoeien en te knoeien aan haar ’t werd alles ellendig klein. Hij dacht: ~’t Is de scholastiek van onze samenleving, die mij op het dwaalspoor heeft gebracht.” Hij had den moed niet om iets aan eigen onmacht toe te schrijven. Hij ging nu droomen van een bandeloos landleven, ergens heel verre, in de wildernis van Amerika, ruime velden, hooge hemelen, woest plantsoen, een weelderig vee daarin ... en zij met hen beiden, te paard, vrij dravend door zwevende winden. Hij keek naar hare handen die fijn waren en blank. Hij zag er de blauwige aderen kleuren. Hij zag hare lippen. Zijn hart ging open in een smartelijke zaligheid, en hij aanbad haar. Gedurende drie weken was zijn geluk grooter dan hij ooit had gekend. Hij omringde Mireille met de teederste zorgen, kwam hare minste begeerten te gemoet, vierde haar bij alle mogelijke gelegenheden. „Mon chéri, mon chéri, tu me gates,” lispelde ze zacht terwijl hij haar in zijne armen wiegde. Nu voor het eerst kwam hare kleurige woning haar als een Eden voor. Al wat zij er zag, vertelde van liefde. De ekster was gestorven, maar Tjirrip, de botvink, en Pip, het koddige hondje, waren de getuigen van eene zaligheid, die geen paal meer kende. In Paul’s afwezigheid kon ze met hen praten en lachen en gezellig zijn. Ze ontdekte dat ze jaloersch waren op malkander en ze bekeef ze vroolijk. Wanneer ze een stukje suiker tusschen de traliën van Tjirrip’s kooi stak, moest ze ook een brokje op het tapijt laten vallen, want Pip stond daar beneden te wachten, zijn harig snoetje omhoog, zijn puntige oorkens als vliemkens, zijne ronde oogen als zwartgroene karbonkels in brand. Als Paul de trap opkwam, was ’t of de zon door den uchtend zou schieten. Pip baste en kwispelstaartte. De vink vleugelde luid over hare drie rietstokjes. Mireille legde zwijgend hare hand op haar hart. . . Maar de lijn van hun bestaan werd weldra te effen. Wat voor Mireille in rustige bestendigheid uitgroeide, klonk voor Paul om in eentonigheid. Er zijn in het verloop van deze vele kleine gebeurtenissen duistere punten, die ik niet toelichten kan. Gij, beste Karei, kent Paul misschien beter dan ik hem leeren kennen heb en dan kunt gij ook ontleden wat voor mij onoplosbaar moet blijven. Ik heb soms het gevoel dat Paul het geluk niet verdragen kan, zooals er menschen zijn die, bij voorbeeld, walgen bij den geur van versch gebakken brood. Voor Kerstmis hadden beiden afgesproken dat ze onder malkander feest vieren zouden. Den heelen dag was Mireille op de been geweest met Mieke. De kamers werden met bloemen versierd. De tafel stond in groote staatsie. De oude juffrouwen van de eerste verdiepeng werden toegelaten om alles te bewonderen. Ze staken hun kop in de bloemtuilen, namen de roemers op, deden de zilveren vorken klinken, vingerden over het roze tafelservies. Pip liep meteen blauw lint om den hals. „Wel! Wel! Wel!” zei juffrouw' Eudoxie en ze bracht de handen saam als om te kommunie te gaan. ~A-wel! A-wel! dat zijn dingen!” liet juffrouw Eulalie er op volgen en ook zij vouwde de handen te gaar, gereed om te knielen. Mireille schikte nog het een en ander. Haar groen satijnen kleed ruischte om de stoelen. De klok sloeg zeven . . . Maar de klok sloeg ook acht, en ze sloeg negen, en ze sloeg tien, en Mireille lag in haar mooie kleed op bed, te huilen. ’s Anderendaags ontving ze een kort briefje van Paul. Hij was ziek, hij zou ook dezen dag niet kunnen komen, ofschoon hij reeds aan de beterhand was, hij zou zijn best doen om haar morgen een bezoek te brengen, en hoopte hartelijk dat ze hem vergeven kon. Hij kwam gelijk hij schreef. Het was nu Mireille die ziek lag . . . Hij zag haar liggen op de gele sofa. Ze had koorts, maar ze lachte hem toe, droevig. „Mon chéri, embrasse-moi .. . Comment vas-tu?” Aan zoo iets had hij zich niet verwacht en het wekte in hem een wrevel die hooger opkwam naarmate hij verplicht was zijn eigen ongelijk te herkennen. De waarheid was dat hij op Kerstmisvooravond een kinderfeestje bijgewoond had in het hotel van mijnheer Renier. Zijn vader had er hem eenigszins toe verplicht. Waarom had hij Mireille niet verwittigd? Waarom had hij gelogen? _,, j o O Gij weet, Karei, hoe oprecht Paul is. Maar zijne oprechtheid kan hem niet beletten zijn eigen te bedriegen. Hij pleegt bij de minste sentimenteele gelegenheid de troebele roersels van zijn ziel op te jagen en dan ziet hij niet klaar in zich zelf zooals men niet klaar ziet in een opgeklutst water. Elk genot verslijt, geloof ik, den genieter. Waar echter de geestelijke vreugden niet beletten dat men de bron, die haar wekt, waardeert, gaat men bij plezieren van het vleesch gauw walgen van hun oorsprong. Die walg was in de vermoeide zenuwen van Paul nog iets meer dan eene trage en melancholische gewaarwording. Een paar malen was het hem gebeurd dat, toen het uur van een beloofd bezoek aan Mireille naderde, hij zich zelf betrapte op een zucht van onbepaalde verveling. Toch ging hij. Hij dacht er niet aan niet te gaan. Hij zou gebloosd hebben bij zulke gedachten. Zijn gansche wezen ware in opstand gekomen tegen eene beleediging, die niet alleen de liefde van Mireille raakte, maar ook het medelijden overrompelde dat een der vormen van zijn eigen liefde was. En toch, dien avond, was hij niet gegaan. En juist dien avond. Hij had de uitnoodiging van Renier zonder veel omzien in de scheurmand geworpen, maar toen zijn vader hem dringend aanzette haar te aanvaarden, was hij ineens gelukkig dat hij een voorwendsel trof om Mireille op te offeren. En let wel: het was een voorwendsel dat hij voor zich zelf gebruikte niet voor Mireille, want hij moest ’s anderendaags liegen om, aan dezen kant, eene aannemelijke uitkomst te vinden. Dus loog hij. De gevolgen van die logen had hij niet ingezien. Mireille zou een tijdje weenen, hij zou haar kussen, en alles was voorbij. De toestand werd geheel anders, als hij haar met koorts zag liggen. Gewoon, gelijk hij was, om de schuld van elk ongeval aan anderen of aan een samenloop van ongunstige omstandigheden toe te schrijven (zelden taste hij haar op eigen rug) ging hij nu het blinde noodlot verwenschen. En daar het noodlot een vage ruimte is zonder reactie en die niet reageeren wil, richtte hij zijn toorn op Mireille af. „C’est idiot,” begon hij, ~de se rendre malade pour des bêtises!” „Mais je ne suis pas malade, chéri, je suis seulement un peu triste . . . Vois-tu, j’avais si bien arrangé notre petite maison ...” Ze zag Pip rondhuppelen met zijn blauw strikje en ze snikte. Hij legde zijne hand op haar gloeiend voorhoofd en beet spijtig op zijne tanden. Neen, het viel niet goed uit. Ze had de bovenhand. Best wat hij doen kon was zwijgen en belijden . . . Mireille wist zich gauw weer te beheerschen en vroeg: „Et toi, as-tu beaucoup souffert?” Zijn gemoed kwam vol. Hij knielde voor de sofa, legde zijn wang tegen haar wang aan, en vertelde van zijne ongesteldheid lang en zacht, zonder hare oogen te bezien. Nu kwamen dagen, die in Paul’s gemoed het gevoel verscherpten, dat hij niet meer vrij was, dat hij geheel afhankelijk was geworden van eene onontwikkelde vrouw, en dat de oorzaak lag in morbiede vormen, die zijne zwakheid had aangenomen. Hij moest zich een beetje losmaken van haar, hij moest leven buiten hare onmiddellijke nabijheid, andere menschen voelen, in andere atmosferen ademen. Hij zou zich zelf een soort tucht opleggen, die de hygiëen van zijn liefde moest zijn. Maar zijn wil wentelde in eene kudde van wollen aarzelingen. Hij had geen klaar inzicht: hoe zou hij klare besluiten kunnen nemen? Een eerste punt van het moedige plan, dat hij had opgevat was: „Ik moet het nest op de Molièrelaan uitroeien.” Het gevaar lag natuurlijk in hem, maar hij meende dat het in het nest lag. Die lauwe lucht daar, beladen men den zoelen geur van Mireille, die prikkelende kleuren, tot ziekelijke intimiteit saamgesmolten, de stille gewoonten die er elk uur van den dag regelden, den haard met zijne hinderlijke warmte, den gezelligen zetel waaronder steeds een paar fluweelen pantoffels wachtten op hem, de bekende schemering van het bed omwierookt met die eindelooze narkotieken . . . dat was het nest waar de ziekte van zijne zinnen broeide. Op een avond vatte hij naar aanleiding van een onderhoud met Mireille, het onderwerp vastberaden aan. Zij zat op zijnen schoot. Zij was lustig en vingerde over zijne zwarte knevels die ze op twee krullekens wilde zetten. Ze lachte bij eiken uitslag dien ze daarbij bekwam. „Weet ge waar ik al zoolang van droom, lieve Paul?” vroeg ze. „Van koorden, natuurlijk.” „Neen, wees nu ernstig. Ik droom dag en nacht van iets. Maar ik durf het u niet zeggen.” „Dan zal ik het ook nooit weten.” „Maar ge moet het weten, leelijke jongen!” Ze tikte met haren wijsvinger op zijne neus, kuste hem daarna, vleide zich om zijnen hals, en eindelijk kwam ze met hare groote begeerte voor den dag. „Je n’aime pas de sortir dans ta grande auto . . Ecoute, tu vas rire: je voudrais un petit cheval avec un cabriolet.” Het was er uit. Ze bloosde en verborg haar aangezicht op zijnen schouder. „C’est tout?” vroeg hij. Hij keek rond, zag Tjirrip in zijn kooi van het eene stokje op het andere springen, en Pip lag aan zijne voeten te slapen. Achter het geel-fluweelen gordijn, kleurde het lage bed. De Leemen Torens II 5 „Luister eens goed, mon petit,” hernam hij, „niet alleen de auto moeten wij met iets verwisselen. Ge krijgt het rijtuigje en het paardje, maar . . Ze vatte zijn hoofd, sloot zijn mond met een zoen, blikte hem dan in stralende blijdschap aan. „Maar,” vervolgde hij, „ik kan onmogelijk de nabijheid van die twee stoppelige juffrouwen langer verdragen ... Ik heb al meer gedacht, dat we best doen met te verhuizen.” „Verhuizen? . . . Verhuizen? . . .” Het was haar of ze te klein was voor de groote beteekenis van dat woord. „En,” voegde Paul er onmeedoogend aan toe, „uw vogel daar, en Pip ook ik kan ze vóór mijne oogen niet meer zien! . . .” Misschien begrijpt ge evenmin als ik, Karei, hoe het mogelijk is dat een jongen, dien we voor den beste van alle jongens houden, met voorbedachten rade het hart wil breken van een weerloos kind. Hij deed het, koud en besloten, met bijna sadistische brutaliteit, gelijk hij sindsdien overigens veel dingen van dien aard heeft gedaan. Wat kon Mireille tegen hem? Zij zou voor hem haar leven hebben gegeven: ze zou haar hondje, ze zou Tjirrip, ze zou de kamers en de meubels geven, al wat daar nog omgloeid was met den naglans van gulden stonden ... al wat ze in tranen en vreugden lief had gekregen, en wat, om Paul’s wille, haar eenige wereld geworden was. Het was de beenhouwer van het Centrum, die Mireille’s inboedel en bloc opkocht. Paul huurde een ruim appartement op de Ambiorix-square en liet het door de firma Snutsel uitrusten op enkele, meestal vage gegevens. De rekening liep nog al hoog, maar hij trof een akkoord, dat hem de betaling over verscheidene termijnen mogelijk maakte. Hij nam de kamers in oogenschouw daags voor Mireille er kwam wonen. De inkleeding was rijk en geheel naar fransche stijl uitgevoerd. Men scheen gestreefd te hebben naar de verwezenlijking van een onpersoonlijk geheel, dat evenwel van normalen smaak getuigde. Mireille vond alles prachtig, wel wat koud een koude pracht die stuitend aandeed, nu ze pas het liefelijk interieur van de Molièrelaan had verlaten. ~Tu sais, chéri,” zei ze binnenkomend (hij was daar vóór haar en ontving haar als een gast) ~je n’ai pas eu le coeur d’abandonner Pip.” Zij had Tjirrip aan juffrouw Eulalie cadeau gegeven en meende juffrouw Eudoxie met den hond te vereeren. Maar Pip was ziek geworden. Hij hoestte. Ze stak hem in haar pelsen mof en droeg hem mee. „Dan,” lachte Paul, „is ons akkoord ook voorloopig gebroken: het paardje krijgt ge niet voor ge mij van uwe honden hebt verlost.” „Als ge mij gekust hebt, zal ik u antwoorden,” zei ze. Hij kuste haar. Zij zette Pip op een laag poef je, waar hij langs zijn gansche lijf te huiveren begon! Hij likte over zijn snoetje. „Ehlbien,” besloot Mireille, „je me passerai donc du cheval.” Maar het lot besliste anders erover, want twee dagen nadien stierf Pip. Hij stierf in een hoek van de slaapkamer waar hij gaan liggen was en waar Mireille hem in den avond vond. Hij werd in den tuin begraven, tusschen de dahlias. Mireille voelde duidelijk dat, met hem, iets wegging uit haar leven, iets dat van mooie dagen was afgebrokkeld en nooit meer vervangen kon worden . . . Met de grijs-gespikkelde poney en het zwartblinkende karretje op roode wielen, had zij seffens veel pret. Er was een vijftienjarige groom bij, die er met zijn gouden petje wel leuk uitzag. lederen morgen reed ze uit. Ze mende gauw zelf en deed lange ritjes in het Zoniënwoud, waar ze als door een wuivende regen van doode bladeren drong. Een paar keer vroeg haar Paul of ze nu geheel en al gelukkig was. Hij had behoefte haar zulks te vragen, maar zijne zorgen golden niet om haar. Het was zijn geweten dat hem kommer bracht. Ze antwoordde telkens: ~oui, mon chéri” en voegde er nooit iets bij, want geheel en al gelukkig was ze niet. Hare aarzelingen prikkelden Paul. Hij drong aan, schoon hij beter dan zij zelf kon uitleggen wat haar hinderde. ~Er scheelt nog wat. . . zeg het maar.” „Neen . . . wat zou er schelen, waar ge me lief hebt?” Dat was het juist. Zij had dadelijk bemerkt dat haar nieuwe leven thans ook met nieuwe gewoonten van Paul gepaard ging. Hij bezocht haar minder dan vroeger. Hij had haar daaromtrent, van op den eersten dag, lange verklaringen afgelegd: hij was verplicht zijn vader te helpen, had veel werk, moest zijn gedrag, zoo goed het kon, richten naar de eischen van een ambt dat zijn gansche toekomst beheerschte. Van al die veelsprakerige toelichtingen onthield ze niet veel. Ze kon zich bij alles neer- leggen, zoolang ze zijne liefde niet moest derven. Het was rond dien tijd, dat Mornar mij in het foyer van den Muntschouwburg ontmoette, waar een duitsche troep den Tristan opvoerde. „Is het lang geleden dat ge Paul hebt gezien?” vroeg hij. Het was niet zoo lang. „Ik merk wel,” vervolgde hij, vet-lachend, „dat ge slechter dan ik ingelicht zijt over wat er met hem gaande is. Hij maakt het tegenwoordig vrij bont, en dat wordt mijn kassier ook gewaar. Maar ik zal niet beletten dat de jongen zijne sturm- und drangperiode doorworstelt. In zulke crisissen kan overigens niemand hem helpen. En nu zal het wel niet lang meer duren . . .” „Er komt een eind aan alles,” zei ik nuchter, terwijl ik mijn eigen waarschuwde dat ik me in geen geval door Mornar mocht laten uithooren, want zijne woorden hadden een vies reukje van provocatie. Ik vergiste me echter hierin. ija,” praatte hij vroolijk, „als het eind maar niet te laat komt. Ik beken dat ik zorgen heb gehad, zware zorgen, en het is dus met des te meer blijdschap dat ik kunnen vaststellen heb dat Paul eene gevaarlijke zwakheid te boven is. Paul heeft eene nieuwe maitresse. De eene nagel, zegt men, jaagt den anderen door. Maar gemeenlijk is de tweede lang zoo weerbarstig niet als de eerste ...” „Dat is een heuglijk nieuws,” zei ik. Constant Hoeck was ook in de zaal. Ik vertelde hem wat ik van Mornar vernomen had en ik herhaalde dat het „een heugelijk nieuws was.” Ik dacht daarbij aan Simone Renier. Constant sprak niet veel. Hij vroeg alleen maar of ik de nieuwe maitresse zelf had gezien en glimlachte geheimzinnig. Bij het afscheid fluisterde ik hem in het oor: „Constant, herinner u in elk geval dat ik u, in zekere omstandigheden, ongelijk heb moeten geven.’’ Hij glimlachte voort en verliet me, na een hartelijken handdruk. Mornar had mij niet bedrogen: Paul had eene nieuwe maitresse. De koorts, die zijn wezen als een onrustig zoeklicht doorstraalde, had hem op nieuwe wegen gebracht. Hij ontmoette Josette Lardinois op een van die eenzame wandelingen, welke hij nu stal op de uren die hij anders aan Mireille besteedde. Hij volgde haar een tijdje na, zonder veel acht op haar te slaan. Maar een paar dagen naderhand zag hij haar weer, op eene auditie van het Zimmerkwartet. Haar donkere verstandige blik trof hem. Zij was schoon, des te schooner, nu hij haar in zijn geest ging versieren met al die intellectueele gaven, die Mireille juist niet bezat. Bij den uitgang zag hij dat Reaal haar aansprak. Hij haastte zich en vervoegde zich bij den orgelist voor zij afscheid van hem had genomen. Hij boog diep voor haar en Reaal, die gaarne, en liefst zonder redenen, de menschen saambrengt, stelde hen aan elkander voor: „Mademoiselle Lardinois, régente littéraire a I’institut Mont-Rose .. . Monsieur Mornar, ingénieur.” Het regende duchtig. Paul’s auto kwam voor en hij zei: „Reaal, stap mee in, ik breng u naar huis.” Met geveinsde verlegenheid, die zijne galante bedoelingen delicater maakten, voegde hij er aan toe: „Peut-être mademoiselle voudra-t-elle me faire I’honneur d’accepter aussi eet abri mobile?” De vlaag sloeg in kloppende geuten op de vele regenschermen, en juffrouw Lardinois aanvaardde, ’s Anderendaags wandelde Paul als bij toeval in de direkte nabijheid van het meisjesgesticht Mont-Rose. Denzelfden avond zond hij haar een enormen tuil chrysanten. Ze ontmoetten malkander bij eene vertooning van de Meistersinger. Ze dronken saam een glas champagne. Hij bracht haar tot voor het leelijke huis, waar ze alleen op kamers woonde, en kuste hare hand . . . Karei, Karei, is het leven eene zee, waar een blinde macht de golven in schuimwolken opwerpt, en zijn wij niet anders dan ontredderde wrakken, die weerloos meedansen over die hel van huilende wateren? Er kwam een avond dat Paul zijne lippen op den bevenden mond van Josette drukte en waar zij die brooze eeden van liefde wisselden, die zijn als een windgeritsel over de vlakte van een diepen vijver. En dienzelfden avond lag hij geknield aan de voeten van Mireille, die geweend had omdat hij weer zoo laat kwam en die hem nu door hare tranen tegenlachte . . . Er kwam een nacht, dien hij ombracht in de armen van Josette. Het was een jong meisje. Ze had een rilde lichaam met magere jeugdvormen. Hare kleine borsten stonden omhoog gelijk jonge vruchten, die in de schaduw zijn opgegroeid en den zonnigen dons der monterheid missen. Ze had een donker kroezelhaar, dat droog over zijne wangen kriebelde, en haar mond was onbehendig ... En ’s morgens stond Paul aan de sponde van Mireille en drukte haar geurig hoofd tegen zijne borst. Er kwam een dag, waar hij plots den schrikkelijken droom ontwaarde, die hij in het gretige hart van Josette gewekt had. De verleidelijke gesprekken over kunst, en wijsbegeerte en wetenschappen, die hij met haar voerde, klonken dood aan zijne voet, en er bleef niets over dan een meisje van vleesch, een meisje dat hij, in een chaotische passie, uit hare maagdelijkheid had opgevoerd. Dien dag stortte hij neer in een afgrond van schaamte, en uit de vernedering die hij zichzelf bereid had, riep zijne ziel naar Mireille, huilde ze van eindeloos verlangen . . . Hij schreef haar een brief, schreef lang door, tot de zinnen voor zijne oogen schemerden, tot de pen hem uit de handen viel en hij voorover op de tafel lag te snikken. ~Mon petit, j’ai besoin de pardon et d’amour ... je suis comme un jardin, oü une vermine immense a passé en rafale mais le jardinier est venu et me voila a présent un parterre émondé et trés pur, oü I’air s’enfle sous une coupole d’azur et oü chantent des voix éoliennes . . . Mon petit, mon petit adoré, comment ai-je pu te faire I’insulte de sacrifier a ma faiblesse ton indulgence, ta douceur et tes yeux pleins de larmes! . . Zoo golfde zijn hart op en neer, bladzijde aan bladzijde, één zonderling mengsel van menschelijke smart en romantische litteratuur. Hij stuurde den brief echter niet op. Hij dacht: „Wat zal het arme kind daaraan begrijpen?” Maar het was geen eigenwaan, die zulke gedachte wekte. Hij wist nu dat hij klein was en wegvloeide in de schaduw van Mireille’s groote, gezonde en eenvoudige gevoel. ’s Anderendaags liep hij naar heur toe. Ze ontving hem met vreugde en niemand moest haar vertellen wat er met hem gebeurd was: haar hart zei haar dat hij geleden had. De bekentenis van zijn verraad lag op zijne lippen, en als hij haar wou uitspreken, deinsde hij voor de schaamte terug die ze hem aanbrengen zou. Hij durfde niet afrekenen, schoon hij wist dat hij daarbij een duurbare rust oogsten moest. Maar hij beloofde bij zich zelf Mireille te vergoeden voor het doodelijk onrecht dat hij haar al liegend had aangedaan. Op haar verjaardag schonk hij haar een diamanten kruis. „Ik hoop,” fluisterde hij haar in den hals, „ik hoop uit den grond van mijn ziel dat ik u nooit een ander zal doen dragen.” Mireille was in die dagen voor hem een bron van zalige geneuchten. Niet alleen trilde haar overvloedig wezen bij het minste teeken van zijne begeerten: ze wekte de begeerten zelve om haar met een weelde van zinnelijkheid te kunnen voldoen. Hij herkwam gauw in dat soort van liefderoes, die, seffens, na zijn verblijf in Blankenberge, zijne zoetste bedwelming was geweest. Mireille was weer zijn eenige werkelijkheid: zij was de lucht die hij ademde, zij was het vloeiend licht van den dag en het mysterie der duisternis, zij was de stilte die om elk gerucht leefde en zij was, met een diepen toon die naar binnen ruischte, het plechtig geluid van de stilte. Maar nooit jubelde hij, zooals vroeger meer was gebeurd: „Wat ben ik gelukkig! wat ben ik goddelijk gelukkig!” Over gansch zijn wezen had de liefde hare vele complexen ontwikkeld en zij was nu die „heerlijke smart” geworden, waarvan de dichters spreken. Op kantoor arbeidde hij droomend en moedeloos. Hij las de wanhopige brieven niet, die Josette hem stuurde. Met zijn vader had hij meer dan een onderhoud, waaraan hij met gedweeë beleefdheid deelnam. Mornar, die zich waande te zijn een „ervaren technieker der liefde” begreep niets aan die wonderbare lusteloosheid van zijn zoon. Maar moet ik het u zeggen, Karei? Mornar heeft nooit de liefde gekend als eene smart en heeft nooit zichzelf in die smart voelen mensch worden. Paul beleed de Wet de ontzaggelijke wet die den adel van den leeuw vernedert en de obscure drift der hyenen loutert, de wet die de koningen onttroont en de slaven bevrijdt, de wet die den trots breekt van in ivoren torens opgesloten individualismen en den geweldigen adem regelt der kudden en der volkeren, de wet die u maakt tot een ring in de eindelooze schakeling der levensevolutiën, die den tijd en de ruimte uitvaagt, en u vervoert tot binnen de hemelsche verhouding der eeuwig-aanwoelende werelden . . . Die Wet lag, statig en grootsch, voor hem uitgedrukt in dat éene woord: „Mon petit. . Hij kon nu uren naast Mireille zitten en luisteren naar het ruwe winterweer dat loeide in den schoorsteen. Hij staarde in de asch van den haard en zijne fantazie ontdekte er honderden vormen en ge- daanten waarmede hij voor zich zelf eindelooze verhalen bouwde. Een rustige macht regeerde over zijn gansche wezen: de overtuiging dat hij in onbreekbare boeien van rozen lag vastgeklonken. Hij deed niet het minste geweld om haar van zich af te weren. Het was alsof zijn geest, na de nederlaag van zijne zinnen, haar nu voor goed had aanvaard. Eens op een avond, na een intiem avondmaal, zaten ze beiden aan weerskanten van een zingend vuur te lezen. Mireille bladerde in een boek van Dickens, waarvan vooral de prenten haar aandacht wekten. Paul las het verschrikkelijk boek „Trouwen” van Shaw, en het monsterachtig vernuft van dezen schrijver drong als een vergift door zijne hersenen. De stilte, die mede in de kamer aanwezig was, scheen met geluidelooze vingeren over de wanden te aaien, over het porseleinen theeservies dat op de tafel stond, over de kalme aangezichten der Staalmeesters, waarvan eene groote kleurreproductie boven het schouwkleed hing . . . Mireille stond recht en kwam over Paul’s schouders neigen. ~Ge zijt moe van lezen,” fluisterde ze, „lieve Paul, mag ik op uw schoot zitten?” Hij keek op en glimlachte en lei het boek van kant. Ze zat op zijn schoot, omarmde hem zacht en hare lippen raakten even den rand van zijn rechteroor, waarlangs ze om en om kriebelden. Dan bleef ze rustig liggen, alsof ze insluimeren ging. De warmte van haar lichaam doorwademde hem langzaam. „Paul,” zei ze „ik heb al lang gedacht aan iets . . . vooral wanneer we zoo gezellig samen zijn en we niet veel spreken ... en sinds den dood van mijn arm hondje . . .” „Ik heb ook aan veel dingen gedacht,” antwoordde Paul droomend. „Hebt gij ook . . .?” Ze aarzelde. Ze straalde van vreugd. Ze stamelde: „Dat is onmogelijk ... Ik zou sterven van geluk . . .” Hij begreep haar niet en blikte verwonderd in hare groene oogen. Ze booghaar gelaat in zijnen hals. „Wat is er, petit? . . . Nu spreek, en zeg me wat er is . . . en waaraan ge zoo dikwijls hebt gedacht?” „Ik durf niet meer . . . Waarom hebt gij mij zoo leelijk bekeken?” Hij kuste haar en wiegde haar zachtjes op zijne knieën, en wachtte. De klok tikte ineens luid. „Ge zult kwaad zijn als ik spreek,” hernam Mireille met een zuchtje. „In het geheel niet. Hoe zoudt gij mij daartoe redenen geven?” Ze drukte hem plots heel innig op haar hart. Weer raakte haar mond zijn oor. „Ik wed,” lachte Paul, „dat ge het paardje beu zijt.” Ze schudde haar hoofd. Ze sprak dan, haast onhoorbaar: „Neen, lieve .. . lieve .. . maar ik zou willen . . . een kindje krijgen.” Hij schrok, wilde haar zacht dwingen naar hem op te zien, en zij voelde dat zijne hand beefde. Zij jammerde op zijn schouder, terwijl ze hem wanhopig omknelde: „Mon Dieu! wat heb ik gezegd! wat heb ik gezegd! . . Hij kon haar eindelijk in het aangezicht staren. Hij keek ongemeen ernstig. Hare oogen baadden in tranen. Ze smeekte: „Chéri, pardonne-moi ... Je suis un peu . . . un peu. —” Hij streelde met onzekere handen over haar voorhoofd, maar zijn blik bleef strak en zwaar van ernst. Er hingen gedachten van Shaw in zijn geest, gelijk strikjes goud kristal. Hij zag dingen die hij vroeger nooit gezien had. Er gingen bliksems van licht over de toekomst, die dan gedurende één oogenblik als een ongeraden landschap opklaarde. Hij zakte neer, dieper en dieper, in eene bodemlooze droefheid, strekte zelf de armen niet uit naar een houvast, want hij zag geen oevers aan dezen afgrond. ~Ik heb u niets te vergeven,” zei hij stil, „wat ge vraagt is billijk.” Ze had veel liever gehad dat hij haar berispte. Ze verkoos het vergankelijk geweld van zijne gramschap boven de vervaarlijke kalmte van zijne redelijkheid. Dat hij het kind niet wilde, wist zij nu reeds goed genoeg, maar zij was bang voor zijne woorden, en banger nog veel banger voor iets dat duister aanzwol boven dat alles, aanzwol tot een ontzaglijk onheil. „Mijn kind,” zei Paul weemoedig, „ieder heeft recht op leven, dat wil zeggen: ieder heeft recht op de geneuchten van het leven, hoewel het zeker is dat elk genot in zich het leed draagt waarmede wij het moeten betalen. Gij tracht naar dat hoogste reeht van allen: de moederschap. Meet nu mijne ellende, Mireille: ik moet u dat recht verbieden!” Nog nooit had ze over hem dien tragen ernst geweten. Het was alsof hij in zijn brein een vonnis et noodlot droeg. Zijne woorden ontloken gehjk zwellende klokken in de kamer. J.,~..;’^ijlleven niet alleen,” hernam hij, „hoe dikwijls heb ik met verlangd naar een wilde eenzaamheid, waar we konnen groeien naar wetten van vrijen eenvoud! Maar menschen leven niet buiten menschen. Dat is de orde van ons bestaan. Met u een kind te geven, maak ik u misschien gelukkig, maar ik maak een ongelukkig kind . . .” 1 aurais tant aimé!” zuchtte Mireille, gelijk, bij ’t wegschemeren van een mooien droom’ een verre afscheidsgroet. „Natuurlijk ... De liefde van eene moeder verzacht enorm veel. In dees geval echter zou uwe liefde niets meer kunnen dan smartelijk medelijden met de smart van uw kind. Ik durf die verantwoordelijkheid niet aan. Ik zie menschen als wolven grinnikend staan rondom u beiden, eene moeder zonder maatschappelijke verrechtvaardiging en een kind dat geen vader kent.” „Geen vader?” vroeg Mireille nuchter. Ze had zich de zaken op eene andere manier voorgesteld. Van Paul’s woorden vatte ze niet veel meer dan den angst, die eronder spookte, maar vroeg ze zich af, wat kan mij beletten een kind te krijgen en u dat kind gaarne te zien? Zult gij niet altijd naast mij staan? Ziet gij den dag, waarop gij mij zult verlaten? En moet gij mij op dien dag verlaten, mag ik niet rijk zijn aan dat eenige, waar gij mij de armoede der toekomst belooft? . T—J A 1 tri m 1 w J A . m-- . Hol klonk de stem van Paul. Er gaapte een vormloos dreigement in die holheid en Mireille zweeg en boog haar hoofd. „Wanneer uw zoon een man zal geworden zijn, zai hij u vragen wie zijn vader is,” sprak hij plechtig, „en gij zult het niet mogen zeggen.” „Zal zijn vader dood zijn, Paul?” „Het kan gebeuren dat hij dood is voor u.” Ze verstonden malkander niet meer. Ze spraken een verschillende taal, en wat de eene zei was een pijn voor de andere. Mireille was vervuld met jammer. Dat ze in haar hoop was teleurgesteld, folterde haar minder dan dat ze, met te spreken een kuil had gegraven die nu tusschen haar en Paul open lag. Paul leed op diepere gronden. De weigering, waarin hij het verlangen van Mireille had gestikt, was een inconsekwentie die tegelijk de grofheid toonde van het misverstand waarop het gansche systeem van hun beider verhoudingen was gebouwd. Gij weet het, Karei, die jongen heeft eene behoefte aan klare toestanden, en nochtans doet hij onwillekeurig het mogelijke om ze telkens langs aarzelende wegen te vertroebelen. Dat komt, geloof ik, door de groote mobiliteit van zijne neigingen: hij houdt geen rekening met dien werkzamen bondgenoot, zonder denwelken nooit iets tot rustige rijpheid kan gedijen: den tijd. Hierin lijkt hij op den rijken Amerikaanschen parvenu, die in de nabijheid van een oud adellijk landgoed, een nog aanzienhjker landgoed had ingericht: het kasteel was drie maal grooter, en het park meer dan nog zoo ruim. Maar de mooi-effene grasperken van den ouden Lord konnen niet geëvenaard worden door de ongelijke zoden van den Amerikaan, hoe deze ook de behendigste hoveniers aan het werk bracht. En toen ging hij den Lord opzoeken en vroeg hem het geheim van deze tuin-aristocratie. „Wel,” zei hem de oude edelman, „niets is gemakkelijker: laat uw gras regelmatig kappen door den eersten den besten tuinman, en over honderd jaar krijgt gij de schoonste perken van de wereld.” Op zulke wijze liep ook Paul den tijd voorbij. Niets gaat trager dan de tijd en niets nochtans is rapper om. Paul kon geen van beide hoedanigheden aanwenden: hij ergerde zich over alle twee. Waar Mireille zich prachtig in hare jaren ontvouwde, had hij zich koppig ouder gemaakt dan zijn jeugd en was hij bang voor de vruchtelooze grijsheid, die van verre in aantocht was. Over zijn heden grijnsden angstige gezichten, en hij was gelijk een reiziger die geen proviand medeneemt en onzeker de vruchten van den weg beraamt. Hij had gezeid aan de beminde vrouw, die moeder wilde worden: „Het kan zijn dat ik in de dagen uwer moederschap dood ben voor u.” De leelijkheid van dat woord, schoon ze aan Mireille ontsnapte, pijnigde hem tot op het merg, en voor het eerst zag hij den eenigen uitweg die open lag voor hem en voor haar: het huwelijk. Maar hij zweeg daaromtrent. Hij nam Mireille’s hoofd in zijne handen, aanschouwde haar lang, voelde het schuchter vleugelen van haar zieltje binnen zijne vingeren, en kuste haar innig op den mond. »Mon petit,” sprak hij zoet, „we zullen later G”n°g 6enS bepraten‘ ZeS dat ge me lief ,Zf ZOl.Thet over ziJne üppen en ze dacht heldnattig: „Nooit meer . . . nooit meer ... het is een droom geweest.” Mijn beste Karei, ge voelt zelf wel hoe moeilijk het voor mij is geweest den draad te ontwarren die door al deze duistere gebeurtenissen als een slingerhcht loopt. Maar ik weet waarlijk niet hoe ik aanvangen moet met wat mij nog rest te verhalen. Ik heb, dunkt me den sleutel verloren van eene geheime kamer die ik openen moet. Het idee van een huwelijk met Mireille klaarde meer en meer op in Paul’s mijmeringen: het straalde weldra met verblindende glanzen en alle schakeenngen verdwenen. Op een middag, onder het eten, sprak hij zijn vader aan. Mevrouw Mornar was uitgereden. „Vader, begon hij, „ik hoop dat gij mij raad geven kunt omtrent eene onrust, die in mij zit. Ik ben namelijk zoo onrustig mogelijk . . ,T i- ”^at heb ik al lang gemerkt, jongen .. . Nochtans werkt ge niet te veel op kantoor.” „Ik meen: er zou iets moeten veranderd worden m mijn toestand. Soms benijd ik het lot van Lornehe . . . Maar misschien vergis ik mij.” „Ge benijdt—? Ge zoudt willen trouwen? . . ”Ik weet niet. Trouwen of iets dergelijks. Ik bedoel: weten waarheen ik ga.” Mornar bedacht zich. Hij voelde dat wat hij antwoorden ging een groot belang kon hebben in de toekomst. Maar antwoorden? Hij besloot te schipperen. De Deernen Torens II 6 „Weten! . . lachte hij met geveinsde oolijkheid, „weten waarheen . . .? Wat drommels, kerel, moet ge meer weten dan wat toch iedereen weet, die u kent, en Mornar, uw vader? Waarheen?... Kijk rondom u. Een leger van arbeiders wacht naar de orders van iemand die nu vraagt: waarheen? . . „Spot niet. . „Neen, ’t is me ernst. Steek de handen uit de mouwen. Recht u op. Sla uw wil uit. Werp die grillige gevoelerigheid eindelijk af: lang genoeg hebt ge dat weeke pak gedragen . . . Wil ik u eens een paar kloeke woorden zeggen? Ge verplicht mij er toe. Ik kan inderdaad uwe treurige verzenmakerij niet langer meer af zien ...” „Ge moogt een paar kloeke woorden zeggen,” herhaalde Paul met een minachtenden grijns. „Nu, dan zal ik u eens en voor allen op het hart drukken, dat ge als een kwajongen handelt, wanneer ge de waarden, moreele en andere, opschroeft van juffrouwtjes die ge beter zoudt doen met te nemen voor hetgeen ze zijn.” „Ik vrees,” mompelde Paul droomend, „dat ik mijn eigene waarden opschroef ...” Mornar schreef nu de mijmerende houding van zijn zoon toe aan een uitwerksel van de kloeke woorden die hij uitgesproken had. Hij vervolgde daarom moedig: „Of meent ge dat ge eene deerne verheft met uw eigen voor haar te vernederen? Dat ware al te gek. En weet ge wat ge bereikt? Ge geeft haar al meer en meer gelegenheid om u al dieper te exploiteeren. Ge hebt nu al een aardig sommetje verkwist; ik geef er niet om, als ge u zelven maar niet gaat verkwisten, en ik moet bekennen dat het er leeliik begint naar uit te zien. Ge schrijft tresoren aan die meisjes toe; later zult gij ermee lachen. Ge zult lachen om uwe zwakheid, om uw onnoozel ver- om uwe kortzichtige wijsneus-scrupels Sapristi, Jongen, ge moet leeren flirten zonder af die overvoerde philosophie, en de dametjes zullen er u dankbaar om zijn, want, me dunkt de liefde van «"“VS „Juist, vader, daar zegt ge iets dat waar iszwaar op de hand ...” ' „Natuurlijk! Zwaar op de hand! ... Op slot van rekening hangt ge zoo’n meid de keel uit kan met anders! Maar kunt ge u die zaken niet ichter voorstellen? Kijk eens: ge ontmoet ergens la 01| w-g6u C’ gC Zijt j°ng’ Zij' is i°nS- et vogue en 6 6rletS °P te Z6ggen? Niemand, en allerminst de juweliers, waar ge het geluk kunt maakT gC V^zen maakt En na enkele weken merkt Cupido dat ziin werï? L * IS’ °e grootste kunstemakers van de wereld kunnen zoo’n pijlkast niet weer vullen Wat moet ge dan doen? Wel, sapristi ffe ia Ü ah°ef gCen Sch°PenhkuerPte zijn om fe rt btmet ogmdfen ïSSSTÊ 12 lat^S hetgeen ongezellig is, en onv^ï IAIÏÏfkwam e“ komt‘achte „Voor mij,” zei Paul, terwijl hij Reaal’s kaartje las, „maar hij mag dadelijk binnenkomen. Misschien dikt hij uw raad nog even aan, papa.” Reaal zag er treurig uit. Zorgen rimpelden langs zijn voorhoofd. Hij weigerde den kop koffie, dien men hem aanbood, maar liet zich gewillig een glaasje cognac inschenken. Hij wreef met zijn zakdoek over zijn aangezicht, alsof hem daar een onverwachtsch zweet ging uitbreken, maar hij had eerder kou, gelijk overigens het gure winterweer liet onderstellen. „Mijn waarde heer Reaal,” zei Mornar, „ge komt, naar het schijnt, van pas. Ge kunt uwe ervarenheid laten gelden in eene zaak die dringend eene oplossing zoekt.” „Ik zoek,” mompelde Reaal verlegen, „ik zoek verduiveld zelf eene oplossing, neem me niet kwalijk. En gij, Paul?” . . . „Ik bid u, laat Paul eerst met mij uitvechten. De op te lossen kwestie luidt: hoe moet een jongmensch handelen, wanneer hij verliefd wordt op de eerste de beste mooie meid?” „Vluchten,” meende Reaal. „Stel u voor,” onderbrak Paul, „dat twee jongelieden malkander lief zijn gaan krijgen . . ~Ze moeten direkt trouwen,” was de opinie van Reaal. „Ge denkt er niet aan, beste man,” wedervoer Mornar „wij spreken niet van verloofden, maar van verliefden. Zie hier hoe ik dat spelletje opvat. Een jonge heer heeft zijne zinnen gezet op een jonge dame. Zij stribbelt niet tegen, dus voert zij geen huwelijk in het schild. Wat moet er van den jongen heer geworden, als hij niet geheel van alle redelijkheid beroofd is? Hij eet met haar het wittebrood, maar hij wacht zich, zou ik denken, van het grove koren te laten bakken. Hij wordt de jonge dame met tot een last, opdat zij hem niet zelf tot een last worde. Hij koopt haar, bij voorbeeld, een hoed met pluimen en zingt beleefdelijk: „Adieu, schoon lief!” „En wat daarna?” vroeg Reaal, een beetje scherp. J „Daarna? De jongeheer kan, als hij het goed vindt, het avontuur elders herbeginnen, en, na een paar van zulke kuren, bedaart hij van zelf en trouwt naar gelang van zijnen stand.” „Ja maar, mijnheer Mornar, ik vraag; wat daarna? wat gebeurt er met de jonge dame, die daar blijft staan met haren pluimen hoed?” „Zij trouwt, insgelijks naar gelang van haren stand. Er is geen potje dat zijn dekselken niet vindt.” „En toch, mijnheer Mornar, vinden zulke potjes geen dekselken meer, dat past. De jonge heer, waarvan ge spreekt, stijgt om te trouwen terug op m zijnen vroegeren kring. De jonge dame kan niet altijd weer neerdalen, in haren vroegeren kring en dat moet zij nochtans als zij trouwen wil. Maar ik weet wat er met haar gewordt, en ik zal het u zeggen. Wanneer zij door den jongen heer verlaten is, werpt zij zich in de armen van een anderen jongen heer, en misschien van een ouderen. En daar zulke vrouwen de eenzaamheid meer te duchten hebben dan andere, verlangen zij ook naar de gezelligheid der moederschap. Een dag komt dan waarop de jonge dame moeder wordt van een anoniem kind. Het is het kind dat haar de kracht geeft die eindelijke vernedering te aanvaarden: het huwelijk om bestwil. Zij trouwt onder haren stand, met een brouwersgast of een metsersknaap of een kolenlader of een vaartkapoen en het is eene eerbare uitkomst om bestwil. Te eten krijgt zij niet eiken dag, maar slaag krijgt zij zeker. Zij betaalt den naam van haar kind en dat is niet apriori onbillijk. Dan, negenmaal op de tien, komt die edelmoedige gemaal, langs wegen van alkoholisme of tuberculose, aan een dood, die niet voor hem alleen eene verlossing is. De jonge dame is ondertusschen oud geworden en niets is meer overgebleven van de schoonheid, die eens zoo menige jonge heeren heeft verleid. Het kind is thans een jongen, die ’s nachts op spadrillen loopt, of een meisje dat met een groen gelaat doolt langs de trottoirs der middenstad. En de moeder . . . Waarom lacht ge, mijnheer Mornar?” „Pardon, ik laat u liever uitspreken, beste Reaal.” Mijnheer Mornar, wanneer ge in herbergen of taveernen, eene zekere gelegenheid opzoekt (ik ben zoo brutaal als het noodig is, mijnheer!) dan hebt ge daar wel meer een kromme vrouw gezien, die met het onderhoud van de W. C. is gelast en die in de dames-retirade, vóór een vochtig spiegelblad, het poeierdoosje, den kam, den nagelborstel en het blanketsel schikt . . . dat hebt ge zoo goed als ik, mijnheer Mornar en dat was de moeder!” Mornar lachte luidop. Hij reikte eene sigaar aan Reaal over en sprak: „Ik hoor u gaarne praten, beste man maar als ik u goed begrepen heb, komt dan de zedeles, die uit uw vertoog voortvloeit, hierop neder: de jonge heeren, waarvan sprake, zouden best doen met zich niet aan de liefde van zulke jonge dames te wagen, of, wanneer zij het toch doen, moeten zij er dan maar mee trouwen.” „Juist,” zei Paul somber. „En zoo ligt de maatschappij direkt onderst boven. De consekwentie van eene utopie leidt tot de wonderbaarste uitslagen. Het is eene utopie te denken dat jonge heeren en dames de handen kunnen van malkander afhouden, en het is ook een utopie te denken dat gij die lui, bij de eerste aanraking, tot een huwelijk dwingen zult. Al non-sens waarde Reaal! Ik heb een meer practische leering. Wanneer een jonge kerel in lichte laai staat en wanneer ik dus lont aan hem riek, raad ik hem eenvoudig aan geen ongelukken te bereiden. Korte avonturen, dat moet de leus zijn. Laat aan andere de bewerking over van die rampen en wroegingen, welke de onvermijdelijke aanhang van slepende collages zijn. Maar de wereld veranderen, dat doet niemand!” „Een eerbaar man moet zijn daden kunnen verantwoorden,” grinnikte Reaal, „en als daartoe de wereld dient veranderd te worden, dan is het noodzakelijk dat men haar kan veranderen! Ik vraag u: mag een jonge vlegel, hoe onbezonnen en verliefd hij ook is, met voorbedachten rade een mooie meid naar eene toekomst helpen, die in de eerste de beste Abort ligt? En dat wordt juist onder de leus van korte avonturen en onder vele andere mondaine leuzen gedaan.” „Met voorbedachten rade, mijnheer Reaal!” riep Mornar, „lieve vriend, zijn het de jonge jongens die de jonge meisjes bederven? Bederft de jeugd haar eigen?” „Dat doet ze zeker wanneer ze niet voorgelicht wordt... en hoe is de voorlichting te noemen, die uit uwe leuzen straalt? Neen, boven de amorale leer, die men in uwe salons huldigt, staat nog de immorale dierlijkheid, die men op boerenkermissen viert. Een hond kan niet zoo cyniek zijn als een mensch.” „Dat zijn harde woorden,” glimlachte Mornar, „en ik vrees dat wij saam, op dat punt, nooit een vergelijk treffen. Ik ben niets meer dan gezond. Ik kan wel eene kerk bouwen, maar ik kan er den orgel niet bespelen.” „Ja,” mompelde Reaal, die blijkbaar de discussie opgaf, „eigenlijk zouden we allemaal beter doen, als wij er konnen bidden.” Na een vriendelijken handdruk verliet Mornar de eetkamer, en Paul vroeg: „Ge verkeert in zware stemming, Nikolaas, wat hebt ge mij te vertellen?” Reaal bekeek weemoedig het glasje cognac, dat hij tusschen twee delicate vingeren tot voor zijne oogen opgeheven had, en, alsof zulks het gevolg was van eene diepzinnige beredeneering, dronk het ledig met één slok; „Mijne pleegdochter is in Brussel terug,” zei hij dan, „ik heb haar gezien.” „Wat dan, Nikolaas?” „Hoe? wat dan, Nikolaas?” Hij keek Paul met de grootste verbazing aan. Hij begreep niet dat iemand bij zulk ontzettend nieuws bedaard kon voort ademen. „Maar, beste jongen,” riep hij, „ik weet niet waar ik schuilen zal! In mijn eigen huis zet ik natuurlijk geen voet meer ... Ik kan toch niet met een mannequin gaan leven!” Hij was verslagen en ontredderd. Het woord mannequin huiverde door zijn lichaam. „Misschien,” stotterde hij, „misschien weet gij niet eens wat het is, een mannequin!” Wist hij het zelf zoo precies? Maar het was voldoende dat het zijne pleegdochter was. „Heeft zij u aangesproken?” vroeg Paul- „Aangesproken? Toen ik haar in de Nieuwstraat zag aankomen, ben ik binnengevlucht waar ik kon . . . Het was een kindergoedwinkel.” „Maar hoe kunt ge weten dat ze bij u wil in wonen? Heeft zij u dan geschreven?” Reaal hief zijne armen op ten hemel, die hij blijkbaar als getuige aanriep van Paul’s grove ongevoeligheid en miserabel onbegrip. Die armen vielen echter onmiddellijk neer langs de leuningen van zijn stoel, waarin hij nu scheen thoope te zakken als een drenkeling. Paul begreep dat praten en redeneeren niet helpen kon ten aanschijn van deze allegorie der wanhoop. Er werd besloten dat Reaal voor een tijdje bij de Mornars verblijven zou en eene nette kamer werd hem aangewezen, waar Conscience in den namiddag, een piano deed brengen. Na den noen klaarde het weder op. Er hing eene age zon die, gelijk uit een verren brand, schuinsche glansen over de stad wierp. De vooravond was zacht en rozig. Paul, die den dag op het kantoor had omgebracht, ging nu de Louizelaan op en kwam in het bosch, dat roerloos in zijn krioeling van violette takken stond. De wegen lagen bloot en eenzaam. Een oude heer wandelde er met vier witte hondjes. Een paar arbeiders, beladen met werkalaam, reden zwijgend huiswaarts en de glinsterende wielen van hun fietsen rikketikten over den fluweelen weg voorbij. Maar de rust van het woud kon het hart van Paul niet bedaren. Hij stapte langzaam in de wijde stilte. De frissche luchtdampen heelden de koorts van zijne slapen niet. Zijn geest klopte ongedurig binnen zijn schedel en wekte verschroeide besluiten, die seffens neervielen tot brokkelende asch. Honderd maal bekende hij dat hij Mireille lief had boven alles. Soms wilde hij het luid uitroepen en haren naam hooren galmen in deze deemsterende kathedraal van boomen. Dan gaapte de toekomst open voor hem, en gelijk zwarte spoken drongen de dagen naar eene diepte, die hem angstig maakte. „Ik zal trouwen,” meende hij dan, „ik zal met haar trouwen en mede oud worden.” Toch wist hij dat hij het niet zou doen, dat de geheele wereld tusschen hem en dat huwelijk rees en dat hij te klein was om zijne liefde te redden. Maar hij voelde niet dat het zijne liefde was die te klein was geworden of misschien nooit groot genoeg was geweest. Nabij den vijver, waarlangs hij droomend ging, kwam een klein rijtuigje aanrollen. Mireille, in een zilveren pels gewikkeld, mende den trippelenden poney. De groom zat nevens haar en de gouden banden van zijne pet schitterden voorbij. Het was de groom, die Paul herkende. Paul zag hoe hij zich met een vlugge beweging naar heur omwendde, en merkte de kleine verschrikking die het lichaam van Mireille naar achter schokte. Ze trok op de teugels en het paardje steigerde, gleed uit, sprong weer te been en stond stil. Voor het stil stond, was Paul op den loop. Hij vluchtte t bosch in, liep tot hij tegen een opbultenden boomwortel struikelde en viel in een heester, die kraakte en brak. Hij hijgde luid, luisterde achterwaarts, lag daar als een opgejaagd wild. Nog even hoorde hij ’t gekloef van den poney. Hij stond recht, glimlachte pijnlijk, gelijk een die uit de omknelling van een nachtmerrie ontwaakt, en schikte verlegen zijne kleeren. Zijn wandelstok lag verder in den gracht en hij herkende hem aan den glans van den ivoren appel. Een groen mos kleurde op den rand van zijnen hoed. „Het is belachelijk,” mompelde hij. Een eindje verder stond hem een oude lantaarnman aan te kijken, en hij bloosde. „Zeer gedaan?” vroeg de lantaarnman. „Neen, dankje, de moeite niet waard . . ~’t Is mijne schuld,” zei zacht de man, terwijl hij vlak boven zijn hoofd een gaslantaarn aanstak, „ik ben haast een half uur over mijn tijd. Goeien avond.” Paul verliet het bosch langs kleine binnenwegen en bereikte de Louizelaan, waar hij gauw een beschikbaren taxi trof. Hij reed tot aan de Warande en daalde te voet, over den Treurenberg, de Middenstad in. Hij vermeed de drukke straten, doolde langs de ongelijke steegjes van de verwoeste Putterij, en stond plots voor een somber huis, waar een droef licht langs de vensterruiten schemerde. Hij keek omhoog. Daar woonde Josette. Over haar raam glansde een zoet-gele lamplicht. De donkere deur was dicht en aan den rechterkant hing de zware belring waarnaar hij nu zijne hand reikte. Hij zag zijne hand naar den belring gaan, alsof die hand hem niet toebehoorde. De hand toetste nauwelijks het koude ijzer, schrok seffens en werd schielijk teruggetrokken. Een smeekend gedacht ging door den geest van Paul: „Hemel, vergeef mij, vergeef mij . . . maar ik weet niet meer ...” Nu stapte hij vastberaden door, kwam langs de hooge torenmassa’s van Sinter-Goedele-kerk weer in de hooge stad en steeg verder naar de hoogte van de Noord-Westerwijk. Een paar heeren groetten hem in het voorbijgaan. Hij herkende ze niet, keek voor zich uit, liep, bijna gedreven door de haast van een besluit dat in zijn hoofd tot klaarheid was gekomen. De Ambiorixsquare lag binnen zijn snoer van elektrische lampen en de drie vijverkommen speelden met de lichtparelen over hunne kristallen waterberden. Maar Paul’s onrust nam toe naarmate hij de woning van Mireille naderde. Hij had reeds den deursleutel in de hand. „De wereld,” dacht hij, „is toch niet zoo onverwinnelijk als ik me voorstel. De wereld deinst gauw terug, als men moed heeft.” Hij dacht aan de menschen van de salons en glimlachte. Hij dacht aan zijn vader, die hem te brutaal leek om gevreesd te worden, en aan zijne zuster Cornelie dacht hij, die hem nu, met haar overmoedig huwelijk, vrij potsierlijk voorkwam. Maar hij dacht ook aan zijne moeder . . . Hij stak den sleutel in zijn zak en boog het hoofd. „Morgen” . . . zuchtte hij. Het woord brak in zijne keel. Hij sprong in een tram die voorbij rolde, ging in een restauratie van de Naamsche Poort soepeeren, en bracht den avond bij de roulette door, in den club van de Gulden-Vlies-laan. Hij ontmoette er Horace Druce en den bankier Bontemps. Met die twee bezocht hij na middernacht eenige woelige bars en hij kwam thuis in den grijzen morgen, moedeloos en uitgeput. Hij nam weinig rust. Voor tien uren was hij op kantoor en hij kon er kalm werken. Dicht bij noenstond was hij klaar met de detailleering van een plan dat zijn vader hem in der haast gevraagd had, hij begaf er zich mee naar het cabinet van Mornar en ging de deur openen, als hij daar binnen den naam van Mireille hoorde uitspreken. Nog even luisterde hij ontsteld. Het plan beefde in zijne handen. Hij kwam in zijn werkkamer terug en schelde een bediende op. „Ik moet met mijnheer Conscience spreken zoodra hij het cabinet van mijnheer Mornar verlaten heeft.” Hij ging zitten, lag achterover in den zetel, sloot de oogen. Zijn aangezicht was doodelijk bleek. „Mijnheer Paul?” vroeg Conscience die vóór hem kwam staan. Paul stond recht en ging de deur sluiten. „Mijnheer Conscience,” zei hij, ik heb tot mijn spijt en mijn ongeluk vernomen dat mijn vader u dezen morgen met een akelige boodschap gestuurd heeft bij mijnheer Hougardy. Gij hebt gelijk aangedaan te zijn, Kristoffel. Ik ben het meer dan gij. Ik heb nooit kunnen denken dat gij, een eerlijk man ... en hartelijk man —” „Mijnheer Paul,” stamelde Conscience, „ik verzeker u ... ik moest gehoorzamen.” „Gij schaamt u over uwen meester ... en dat is billijk, Kristoffel.” „Ach!” smeekte Conscience wanhopig, „vergeet niet. . . vergeet niet, mijnheer Paul, dat ik u gedragen heb in mijne armen . . . dat ik met u gespeeld heb . . .” „Vertel mij nu wat er bij Hougardy is gebeurd.” Conscience stond met zijn groot lijf in een zee van ellende. Zijne wijde ooren staken uit als zeilende noodsignalen. Zijne stem was droog en hortend. „Er is gebeurd,” zei hij, „wat ik gedacht heb. Ik had mijnheer Mornar verwittigd. Maar hij wilde toch dat ik ging. Gij weet wat ik doen moest. . .” „Vertel . . . vertel, Conscience.” „Om kort te zijn, ik moest zekere brieven afkoopen, waarvan —” „Afkoopen?” „Wat Hougardy ervoor eischte zou betaald worden. Mijnheer Mornar kent Hougardy niet. Hougardy heeft geweigerd met een hoog hart. . . en dat is natuurlijk eene beleediging voor uw vader.” Paul keek hem aan en huiverde. De tranen rolden over zijn gelaat. „Krist! Krist! hoe is het mogelijk! . . Hij kon zich eindelijk beheerschen en legde zijne hand op Conscience’s schouder. „Het is de diepste vernedering van mijn leven,” zei hij. Hij wilde niet meer dat Conscience nog sprak. Hij opende de deur en liet hem uit. Hij ging zich in zijne kamer opsluiten, waar hij tot vijf uur in den middag bleef. Dan ontbood hij Reaal, die, als ontdaan van alle aardsche zorgen, duchtig bezig was met te hameren op zijn klavier dat lawaaide het heele huis door. „Nikolaas,” sprak hij met een doodelijken ernst, „gij kent Mireille en gij weet beter dan wie ook of zij mij waardig is . . . Neen, zwijg nu liever. Ik ben moe van redeneeren. Ik bedrieg mijn hart niet wanneer ik beken dat ik Mireille lief heb . . . inniger wellicht dan gij onderstelt. Maar ik ben het nu met mijn eigen eens over een ding: ik kan met haar niet trouwen.” „Ja,” meende Reaal, „er zijn veel hinderpalen . . .” „Die ik zou overwinnen. Ik bedoel dat ik zoo’n huwelijk niet meer kan willen. Het is dus nu mijn plicht van haar te scheiden.” „Zeker,” sprak Reaal die insgelijks zeer ernstig was geworden, „dat is uw plicht en van overlang was het dan uw plicht.” „Maar wanneer ik haar zonder overgang verlaat. . . wanneer ik bijvoorbeeld vlucht voor een tijd naar den vreemde, of anderszins dan weet ik dat —” Het woord kon er niet goed uit. „Ja,” voleindde Reaal koud, „dan sterft zij.” Hij had gehoopt dat Reaal iets anders zou gezegd hebben. Hij hernam: „Mijn plan is om mij met langzame voorzichtigheid van haar te verwijderen. Ik wil beproeven allengerhand hatelijk te worden in hare oogen. Wanneer ik haar op de eene of andere wijze gelegenheid geef mij te misprijzen, dan wordt de scheiding, dunkt mij, gemakkelijker . . .” „Mijn lieve jongen,” zei Reaal, „gij hebt dezen nacht blijkbaar niet geslapen. Uwe oogen gloeien en ge hebt een wassen voorhoofd. Die koorts moet eerst uit uw lijf, en dan kunt ge plannen maken. Ik heb waarlijk medelijden met u. Ge moet rusten . .. rusten ...” Maar hij had geen rust meer noodig, meende hij. De auto, die hij besteld had, ronkte op straat voor de deur. Hij reed naar Mireille. Ze ontving hem met een kreet, viel om zijne borst, bedekte zijn aangezicht met kussen. Die avond was een gulden avond. Ze brachten hem samen door in heerlijke gezindheid, en ’s nachts strekten zij zich uit nevens-een. Paul’s hoofd rustte in de armen van Mireille, dicht tegen haar hart aan. Een rozige veilleuse waakte. Tot in den morgen lag Mireille met open oogen liefderijk te luisteren naar den adem van haren jongen . . . Nog geen twee weken later, nu vier dagen geleden, Karei, braken de overspannen koorden. Ik was getuige van de catastrophe. Als ik geweten had wat ik nu weet, had ik haar misschien kunnen voorkomen, althans voor een aanzienlijk deel. Maar . . . ach! kom, dat is een naïeve en ijdele verklaring. Het was op een kouden winteravond. Het had in den morgen gesneeuwd. Het uitgeworpen zout had de straten nat en vuil gemaakt. De daken, de lantaarns, de tramtrolleys en wat al uitstak over de huisgevels, waren wit gebleven. Ik had met Paul en Constant afgesproken dat we saam eene door ’t gemeentebestuur ingerichte lezing van onzen gevierden pastoor Verriest zouden bijwonen. Paul kwam echter niet, en na de voordracht, die me, gelijk verwacht, onder de bekoring van den zoetgevooisden priester had gebracht, vroeg Constant: „Hebt ge hier waarlijk Paul verwacht?” Er lag iets geheimzinnigs in den toon, die me vooral trof omdat Constant even goed weet als ik hoe hoog Paul eene causerie van den Ingooighemschen goochelaar op prijs stelt. „Wist gij dan dat hij niet komen zou?” „Ik wist het niet precies maar ik heb het gevreesd. Paul is in den laatsten tijd zeer veranderd. Ik meende dat gij ’t ook hadt gemerkt.” We geraakten uit het gedrang van ’t volk en verlieten het Stadhuis. Het luidde tien uren op den toren. De heerlijke marktplaats blonk helder op, rondom ons, over al hare vergulde gildehuizen. De vier hooge electrische bollen hingen blauw als manen in de ruimte en het vroos. We stapten vlug op naar de bovenstad, waar we in Carlton-hotel zouden soepeeren. Onder onze hielen klonk de straat. „En gij dan, Constant, wat hebt ge aan hem gemerkt? Ik zag hem dezer dagen niet dan in ’t voorbijgaan, moet ik bekennen.” „Juist. Het ligt hem aan de verandering. Gij gingt niet waar men hem zien kan en waar vele lui hem zien. Damloup heeft me gezeid dat hij haast De Leemen Torens II 1 eiken nacht aan het boemelen is. Maar wat ik niet gelooven wilde, als ik het niet zelf had gezien: Mireille loopt met hem mee.” Ik kon een schaterlach niet weerhouden, en Constant keek me verwonderd aan. Het was eigenlijk geen lach, Karei. Het was verschrikking. „Mireille loopt met hem mee?” herhaalde ik werktuigelijk. „Ja, van den eenen bar naar den anderen. Ik heb er niet kunnen bij lachen, Herman. Ik vond het akelig.” Er dansten eenige sneeuwvlokjes rond een geel lantarenlicht. „Pardon, beste jongen ... ik lach ik lach . .. moest ge in vollen ernst gaan beweren dat dees een zoele zomeravond is, zou ik ook lachen . . . Mireille en Paul in een bar, het is een ondenkbare nonsens!” In de ruime restauratiezaal van Carlton-hotel, namen we een afgezonderd tafeltje in beslag en gebruikten er een eenvoudig avondmaal. Ge gist natuurlijk dat we zeer weinig over Verriest spraken. Ik geloof dat we in het geheel niet spraken over Verriest. Daar ging Horace Druce, in soirée-rok en blootshoofds door de zaal. Zijn mooi hoofd glansde en zijne oogen schitterden ongemeen. Zoodra hij ons in ’t zicht kreeg kwam hij beslist op ons af, maar ik bemerkte dat hij ons liever voorbij ware geloopen. Hij drukte ons de hand. Me docht dat hij een beetje duizelig was. „Ik zit daarboven,” zei hij knipoogend, „een aardig salonnetje en lieve gezelschap. Gij komt van de preek, zou ik denken?” Hij lachte hartelijk en vroeg of we Bontemps niet hadden ontmoet, waarnaar hij beweerde te komen uitkijken. Weer reikte hij zijne groote elegante hand, en knikte: „Adieu!” We bestelden een kop koffie en een pousse. De oude Omer, dien we vroeger te Gent als maitre d’hótel van de Ganda hebben zien fungeeren en die thans als gérant den Carlton bestuurt, kwam voor ons eene stijlvolle buiging maken en vroeg verlof om een briefje af te geven dat aan mijn adres bestemd was. Die Omer is zoo deftig als een hóófdletter, maar ik zag hem niet meer zoodra ik het geschrift van Paul had herkend. Hij schreef: „Ik heb u beiden dezen avond in den steek gelaten en ik ben zeer verlangend u te zeggen hoezeer me dat spijt. Ik kan echter bij u niet komen. Indien ge niet wenscht onverbiddelijk te blijven, laat u dan saam geleiden waar ik met boetvaardige gevoelens u opwacht.” Ik zweeg. Constant las het briefje en zweeg insgelijks. „Alors,” vleide Omer, „ces Messieurs aurontils la bonté de me suivre?” Ik stond recht en zag dat Constant aarzelde. ..We moeten gaan,” fluisterde ik hem toe, „de jongen is dronken of krankzinnig.” De toon van het briefje, dat vrij ironisch klonk, scheen aan te duiden dat hij dronken was. We volgden Omer die met onze mantels voorging en ons naar de eerste verdieping bracht. Een lakei opende eene dubbele deur en in de schitterende klaarte van een kraalkleurig Pompadoursalon, rond eene met zilver en kristal en overvloedig kandelaberlicht omflikkerde tafel, zaten Paul en Mireille rechtover Druce en eene vreemde dame aan. Paul kwam naar ons toe. Hij had een hooge kleur over zijn wangen, maar zijn voorhoofd was wit en mat. ~Hoe vriendelijk!” riep hij, ~ge zijt allebei waarlijk veel te goed en ik schaam me dat ik u alleen liet naar het stadhuis gaan. Zet u, lieve vrienden. Ik hoop dat ge niet dadelijk weg wilt. Kom, Mireille, dring ook aan, bid ik u. Ik zou ’t erg prettig vinden, als we een uurtje onder mekaar konnen blijven . . .” Mireille was opgestaan en reikte ons hare blanke hand.Ze scheen vermoeid te zijn. Ze stond in eene lichtgroene toilet. Eene zwarte roos stak in het goud van heur haar. Ze sprak weinig, lachte gedwee en haar blik was onzeker. Druce stelde ons de jonge vrouw voor, die aan zijne rechterhand zat. Het was eene mooie brunette met een eenigszins koud maar onberispelijk-fraai gelaat. Ze droeg een spannend kleed van safraankleurig satijn. Ze was grooter dan Mireille en zwaarder, en toch niet minder gracelijk. Een blauwig fluweel schaduwde om hare trage oogen. „Madame Cora d’lssy,” zei Horace luchtig, „la plus exquise des Parisiennes.” Hij fluisterde in mijne ooren: „Une femme très-littéraire, mon cher, et d’excellente conversation.” De toestand was voor ons zoo chaotisch mogelijk. Constant was zelfs verlegen omdat hij geen smoking droeg. We gingen zitten. Cora d’lssy lokte heel behendig het gesprek aan, en we waren gauw bezig over het laatste boek van Anatole France. „J’adore eet écrivain,” zei ze, „peut-être bien paree qu’il se moque de tout le monde, et des femmes particulièrement.” Ze sprak met geaffecteerden toonval, alsof ze ons een model-lesje van beschaafde fransche uitgalming wilde geven. Druce zette daarbij een bewonderend gezicht, maar zijne verrukking was even geaffecteerd als hare uitspraak. ~Je I’aime moins que vous,” antwoordde Paul (het was zichtbaar dat hij aan wat anders dacht en zijne opgewondenheid schokte in zijne woorden op) „c’est un esprit exercé a bien dire ce qu’il pense médiocrement, et son scepticisme cache a peine une déplorable faiblesse sentimentale . . . Voyons, Constant, déguste ce petit drapeau, tu as l’air d’avoir assisté a I’enterrement des lettres flamandes!” Hij hief zelf zijn glas champagne omhoog. Hij lachte koortsig. Druce zette een toast in. „Parfait,” knikte Paul, „buvons a quelque chose . . .” Soms was hij bleek en moedeloos, het oogenblik daarna weer gloeiend en driftig. Druce peroreerde zonder uitkomst, zwierde met zijn toast over alle mogelijke tegenstrijdigheden en kwam er mee terecht op de schoonheid van zwarte en van blonde vrouwen, „ces sommets de la beauté féminine, dont on ne sait dire s’ils s’égalent ou s’ils se surpassent.” We dronken. Ik merkte dat Paul zijn beker steeds vullen deed. Hij vulde zelf het glas van Mireille en verplichtte haar het leeg te drinken. „Er is maar één leven,” fluisterde hij haar toe, „en het is het onze.” Ze keek hem droef-glimlachend aan, en dan fronste hij zijne wenkbrauwen. Ze drukte seffens zijne hand en bedelde een gunstiger blik. Hij was met de andere bezig, ontweek den teeren toets van hare vingeren en weigerde de aalmoes die ze vroeg. Ze klonk met haren roemer tegen den zijnen en dronk. Er werd ook op de piano gespeeld. Druce vond dat Cora d’lssy speelde „adorablement”. De waarheid was dat ze niet geheel van muzikaal talent ontbloot was. Ze voerde een paar stukjes uit met takt en, daar we toejuichten: „Vous vous moquez,” zei ze blozend, ~je viens la d’exécuter Massenet a la fason de Monsieur Deibler, mais on m’a dit qu’étant jeune je jouais assez correctement. Mon père était, je crois, un organiste de grande réputation.” „Mais vous jouez en musicienne accomplie,” riep Paul en ondertusschen zag hij tersluiks op naar Mireille, die tot in haar hart het verwijt voelde dringen, dat in zijne woorden voor haar besloten lag. Horace Druce was nu ongeveer zoo beschonken als Paul. Hij kwam in mijn oor vezelen, na een veelbeteekenend knipoogje: „Eh bien! que dis-tu de ma nouvelle création?” Hij bedoelde de schitterende Cora d’lssy. Ofschoon ik niet naar hem luisterde en mijne aandacht geheel door Mireille ingenomen was, moest ik toch hooren hoe hij aan de mooie Parisienne was geraakt. Het was een ingewikkelde geschiedenis, die voor Druce zelf even duister scheen als voor mij. De onverwachte slotsom van het verhaal was: „Ik zal ’t met haar niet lang uithouden. Elle est trop béte. Je la destine a eet animal de Bontemps.” Ik moest, dunkt mij, begrijpen dat hij de „opvoeding” van de juffrouw op zich had genomen uit louter liefhebberij. Hij noodigde mij eigenlijk uit om de gaven van den leermeester te meten aan de uitslagen die hij met den leerling bekomen had. Ik wenschte hem daarmee geluk. „Constant,” zei Paul, „ge zit daar als een lijkbidder. Indien ge dezen beker niet in een teug met mij uitdrinkt, bezie ik u van mijn leven niet meer. Zeg eens, Herman, schud dien droomer eens wakker!” De lakei, die steeds zwijgend verdween en opdook, bracht nieuwe flesschen champagne. Paul stond recht en zwierde lomp met zijne armen. „Kerels, ik wil u een mop vertellen . . .” Mireille trok zachtjes aan de panden van zijn rok en fluisterde: „Mon chéri, wind u niet op ... ge zijt moe en koortsig . . .” „Wat ben ik?” lachte hij bedwelmd, „gij moogt met Constant meeloopen, gij hoort niet bij lui die gezond pleizier maken, gij voelt niet hoe heerlijk het hier is . . . en gij kunt evenmin als Constant verdragen dat ik vroolijk ben. Wat zegt gij, Horace?” „Ik zeg maar één ding: geen moppen. Ik word slaperig als ge met moppen begint.” Paul viel neer op zijn stoel. Druce wendde zich naar mij om: „Hebt ge Cora al zien dansen?” vroeg hij, „manlief, dat moet ge zien!” Constant reikte een kandelaar over de tafel en Paul stak eene sigaret aan in de vlam van de kaars. „Cora,” zei Druce, ~nous allons danser un pas de tango, Herman nous accompagnera.” Hij bood haar zijn arm en ik ging aan ’t klavier zitten. Het klavier stond schuin in een hoek van het salon en ik kon al spelende de dansers zeer goed zien. Zij evolueerden vol gracie en hun gelaat keek strak uit in aandachtige verrukking. Cora d’lssy boog zich en wiegde aan Druce’s hand en scheen soms in de ruimte op te groeien. Haar satijnen kleed klopte over hare beenen die in volle lijn zichtbaar werden onder den glans. Hare voetjes waren fijn en gingen sierlijk over elkaar, al schuivende geluideloos. Op het slotakkoord dat ik langzaam aanbracht, viel zij geheel achterover in Druce’s arm, die om hare leen vastzat. Ze rechtte zich glimlachend, haar hoofd rees op naar het hoofd van haren danser en hunne lippen kwamen saam. „Bravo!” riep Paul, „maar nu moet Mireille ook probeeren.” „Ja,” zei Horace die met een zijden zakdoekje over zijne slapen wreef, „waarom zou Mireille niet?” Constant keek naar mij. Zijn blik stond angstig, maar mijn blik insgelijks. We zwegen. Paul wilde Mireille van haar stoel helpen. Ze was bleek, glimlachte met bevenden mond en hare oogen gingen smeekend vastliggen in zijne oogen. Verstond hij haar niet meer? Zijn gelaat werd hard. „Kom!” gebood hij. Ze verliet hare plaats. Ik zag haar huiveren als ze over de tapijt kwam. Paul, die haar volgde, voelde blijkbaar dat hij geen drie danspassen zou kunnen doen zonder struikelen. Hij leunde tegen de tafel en wuifde met een onzekere hand naar Druce. „Horace, recommence le tango avec elle; tu verras, elle danse fort bien.” En ze dansten. Horace voerde haar lichtelijk om het salon. Ze deed haar best en spande al hare krachten in. Paul keek peinzend naar hare voeten. Ik sloeg het slotakkoord in arpeggio, maar Mireille liet zich niet achterover vallen. ~Hee!” riep Paul driftig, „het einde moet er ook zijn!” Een seconde prentte hare wanhoop een koppige weigering om hare lippen. Dan, gedwee, boog haar soepele lichaam. Horace bracht het langzaam weer overeind. „En de kus!” schreeuwde Paul. Ze sloot hare oogen. Horace drukte zijn mond op haren mond. Zoo bleven ze een oogenblik en ik zag Paul zijne hand plots over zijn voorhoofd brengen als om daar een droom uit te vagen. „Merci,” zei Druce, „c’est fort bien, ma foi!” Hij liet Mireille los. Ze stortte neer aan zijne voeten. Karei, ik sluit dezen brief met een gevoel van smart en vertwijfeling. Er is veel leelijks in het leven en het hart der menschen is een klein stukje laf vleesch. Zullen wij den moed hebben het ontledingswerk door te zetten, dat we saam hebben aangepakt? Ben ik wel de cynieker, die voor zulke taak is opgewassen, en kunt gij het aanzien, mijn vriend? . . . Mireille ligt te bed, doodelijk ziek. De dokters schijnen niet veel hoop te hebben. Zij herkent niemand. Paul, de arme jongen, woont voorloopig bij mij. Hij wil zijn vader niet zien. Hij spreekt gedurig van Mireille. Honderd maal herzegt hij wat hij met haar heeft beleefd. Hij weent en vertelt en loopt weer naar hare sponde en knielt, en keert terug ... Er moeten nu goede dagen komen, Karei, dagen die kalmte brengen, zooals ik weet dat van doen is en zooals ik wensch uit den grond van mijne ziel. Ik omhels u. Herman. VIII. Karei van de Woestijne aan Herman Teirlinck. Gent, 10 Maart 1914. (Expresse.) Beste vriend Herman, Uw letteren van eergisteren ontvangen, en in angsten verslonden. Wat al gebeurtenissen in die vijf maanden! Ik heb gebeefd onder het lezen, gebeefd en vertwijfeld, zoo voor mij vergeef dit egoïsme —en voor dezen van hier, als voor Paul die, gelukkig, thans bij U in goede handen is. Want ik dank U, Herman; ik dank U niettegenstaande alles, dat gij hem U aantrekken wilt. Intusschen is het noodig dat gij ons Paul naar Gent stuurt, en zoo spoedig mogelijk. Eigenlijk verwachten wij hem reeds sedert een paar weken. Want einde-Februari schreef hij aan zijn oom, Monseigneur Marcus, een brief zoo vreemd, dat deze hem niet begreep dan met mijne, toen nog zéér gebrekkige, hulp. De uitleggingen die ik geven kon: gij vermoedt ze, en zij waren de straf voor mijne toegeeflijkheid aan zee, in October. Wij besloten, alles voorloopig aan Paul’s moeder te verzwijgen. Maar nu heb ik gelézen; ik weet alles, en ik twijfel niet, of bisschop Marcus zal, tegen zijn broeder Benedictus in, zich tot plicht rekenen Marie-des-Anges in te lichten en, vrees ik, haar voor zijne meening te winnen. Daarom is het onontbeerlijk dat Paul, die aan Marcus’ uitnoodiging tot een verblijf in ons midden vooralsnog geen gevolg dacht te moeten geven, ten spoedigste naar hier overkome. Nu dat ik, helaas, de reden van zijn wegblijven ken, lijkt mij dit meer en meer dringend. Er moet eene oplossing komen, ’t zij deze die Marcus zich denkt, ’t zij in den zin dien ik mij als den beste voorstel. Wij moeten Paul redden; wij moeten hem helpen aan den zuiveren toestand die hem uit de wanen en uit den wanhoop weer naar boven haalt. Gij zegt het zelf: er moeten nu góede dagen komen. Herman, hoe zoudt gij éen oogenblik aarzelen, ons bij het verzekeren ervan behulpzaam te zijn? Ik ben verplicht, de gebroeders Onghena met alles bekend te maken, en wil dat onmiddellijk gaan doen; de nacht, die verloopen is tusschen de ontvangst van uw lang schrijven en dezen ochtend, is mij te kwellend geweest dan dat ik het uitstellen zou. Maar eerst wilde ik U verzoeken, deze mijne boodschap aan Paul over te maken en er met nadruk op aan te dringen: gij raadt den dienst dien ge Paulzelf bewijst. Morgen schrijf ik U in bijzonderheden: dat zijn ook wij aan U verschuldigd, trouwe vriend. Intusschen druk ik U de hand met de warmte der overtuiging, dat gij ons begrijpt, goedkeurt en uit al uwe kracht ter zijde staan wilt. Gent, 11 Maart 1914. Mijn beste, Welk een verschrikkelijke dag, die dag van gisteren! Ja, al aarzel ik en vrees bij het schrijven uw ongeloovig-ondeugenden spotlach: verschrikkelijk. Want, ziet gij, wij kennen het jagen van uw Brusselsch leven niet, Herman, en wat het onze storen komt ontzien wij deshalve meer, en het ontstelt ons heftiger, dan U misschien behoorlijk voorkomt; wij gaan om, gij weet het, in een gesloten kring van zeer vreedzame lieden; gunnen ook wij ons soms wel in ijlende gedachten de vlucht naar de hyperbolische streken des verlangens: wij durven allicht de werkelijkheid niet aan die er ons heen kon voeren; in elk geval vinden wij ze doorgaans niet dan in droomen, en niets uiterlijks dat de intensiteit van dat vurige leven verraadt. Ach, ons klein en deftig bestaantje, waar wij-zelf zorgvuldig de wieken van knippen, weemoedig maar met den ernst van eene plichtvervulling als het ware; armzalige engheid van familie- en standsomgeving die o! ik geef het toe! ons versmachten kon indien wij ze niet hadden getooid met wat wij ons aan goeds en schoons voorstellen: tropeeën, soms, op ons-zelf en onze dierbaarste illusies behaald, maar teekenen ook, eerbiedwaardige, onvergankelijke symbolen van wat steun en sterkte, waarde en weelde is geweest van de aaneengeschakelde steungeledingen waar wij de niet zeer sterke eindschalmen van zijn. Gij schrijft mij, Herman, en tot mijne groote vreugde, over gansch een wereld lévende menschen, levend zóo dat ik ze in mijne ontwaakte koorts zou gaan benijden, indien ze mij niet tevens ontstelden, gelijk ik ze zien mag in de verte en door den bonten kaleïdoskoop van uwe schitterende voorstelling. Wat bied ik U in de plaats, ik? Enkele wezens, die het stellig verdienen dat gij ze lief zoudt hebben. Doch léven zij, zooals gij U voorstelt dat leven is, althans naar de gedragingen van uwe eigene vrienden? Zij vluchten doorgaans, en het is hunne hoofdhoedanigheid, alle vertoon; zij blijven wars, tot norschheid toe, van alle blufferige uiterlijkheid. Ziet men ze, ik bedoel: bezitten ze eigenschappen die de opmerkzaamheid onontkomelijk eischen, dan nimmer dan uit de dringende noodzakelijkheid van hun innerlijke wezen. De dichter Benedictus, aldus, valt in zijn verschijnen op: hij openbaart onwillekeurig wat hij in potentie aan overerving en intellectuëele vorming bevat, meer zelfs, ik doe U deze toegeving, dan uit zijn werk mocht blijken (men interpreteert het meestal verkeerd, doordat het der dichteren hoedanigheid is, meer aan wanen dan aan werkelijkheden lucht té geven, waan trouwens zijnde hun wiskundig complement van werkelijkheid). De bisschop Marcus, maar, daargelaten dat hij zich zoo weinig vertoont, heb ik U niet verteld hoe geslachten aan geslachten hem dreven tot een louter-geestelijk bestaan, waarvan hij al de schoone teekenen draagt?... En nu vraag ik U, Herman: kunt gij zulke menschen beminnen; of beter: kunnen uwe menschen dat nog? Zij ontvangen, uwe menschen, hun uiterlijk verschijnen van uiterlijkheid. Hun levenskring meêgekregen of gezocht, aanvaard of bepaald: hun streven, hun strijd is nog alleen, er van buiten gelijk meê te blijven. De mijne: zij misprijzen dergelijke waardeering van anderen of vreezen ervoor, zelfs als ze lijden onder vrees of misprijzen. Zij duchten genegenheidsbetuigingen, zelfs waar zij ze menschelijke zwakheid zoeken mochten. En ’t gevolg: men zal ze van pose beschuldigen, ze er op zijn minst en niets dan beleefdheidshalve van verdenken. Pose die nochtans niet dan voornaamheid is. Voornaamheid dan, die gij met mij zult willen begrijpen als een hoogere trap van menschelijkheid, een wijziging in den grondelijken aard, eene bloem, eene vrucht van den strevenden, vechtenden groei die het genus naar zijn toppunt voert. Gij stelt er, vergoêlijkend, den schijn-van-voornaamheid tegenover, die de beleefdheid is van den kring dien gij mij afschildert? Maar die beleefdheid, vraag ik U: is zij waarlijk, naar de etymologie, een echte levensbloei, resultante van leven-aanvaarden en -verwerken? Niet veel eerder: „politesse” of afslijtingder-te-stugge-kanten, „höflichkeit” of nadoen van hofmanieren?,—toegeving, weêr, aan overeengekomen uiterlijkheid, meer dan volmaking, tot het uiterste, van meêgekregen of aangekweekte componenten? . . . Ach, ik weet het wel: wij zijn eene vrucht, waarna de plant verdroogt, te niet gaat, daartoe uit der aard gedoemd. Geen strijd meer, en nog nauwelijks eenigen ijver: geen macht-kweekenden nijd: alleen wat spijt om onvoldaan verlangen; en zelfs geen liefde vaak, dan om de welkens-reede broosheid van haar bloemtooi en met de vrees voor hare dorheid. Wij kennen ’t halsstarrige dringen niet meer naar eene Daad die onbezonnen eene Natuurwet gelijkt. Handelen wij nog? Misschien, Herman, verwijt gij mij dat wij hier niets dóen, dat ik U niets vertel waaruit blijke dat wij niet verstard zijn in negatief gerust-zijn, in dadenloos berusten, een plantenleven, weze het dan ook een van noli me tangere. En inderdaad, wat zijn mijne brieven naast de uwe, woelige die U vermeit in draaikolken? Helaas, het is nu eenmaal zoo: wij leven nu eenmaal buiten beweging en gedruisch. Waarbij komt, Herman, dat Gent eene nogal kleine stad is. Daar is het Gentsche karakter wel, grootsch en grootdoend. Maar ... de erbovenuitgegroeide voornaamheid, nietwaar; die trouwens, ik verzeker U, voor ijlte hoedt, en in de eerste plaats voor de luidste, evengoed als voor ijdelheid, zelfs voor kinderlijkpralende. Er is eene zelf-gelokenheid, die weleens de waarde van de echtste fierheid heeft: de fierheid die men van zichzelf niet kent. En treedt men daarbuiten, dan boet men ervoor . . . Een leven dat dan ook beroering ducht. Stel U dan voor, mijn waarde, wat brieven als uwe laatste daaraan zullen uitwerken! Ik ben er gisteren, mijn hart kloppend, bij bisschep Marcus meê gegaan. De wezelige Fele Miere heeft mij bij hem geleid in zijn groot werkvertrek der eerste verdieping, het voormalige en weidsche familiesalon en zijn achttiend’eeuwsche meubelen, waarvan het tapijtwerk met zijne kransen van rosé rozen en blauwe windebloemen versleten tot bij den draad, en het verguldsel tot op de witte stopverflaag vergaan zijn. Aan het verlept wijn-kleurig brokaat der wandpaneelen ziet men er een paar echte sanguines van Boucher bolle amors die met geitebokjes spelen, en mooie staalgravures naar laat-Italiaansche renaissancisten: een schaking van vrij-weinig gekleede Europa, en een Nessus met op zijn rug eene Dejaneira even-licht getooid. Een dun Smyrna-kleed, dat, onder bleeke kleuren en verwischte teekening, de schering gaat toonen, rimpelt over het parket dat sedert jaren niet meer behoorlijk gewast wordt, want Rozeke is oud, Zulma lui en Marcus veel te goed. Aan de hooge boogramen hangen verstofte en verkleurde gordijnen waar motten een weelderig leven in leiden. En bij de trillende walmen van een dicht-opgehoopten haard, kringelen deze van stikkend „papier d’Arménie,” wereldsch en kerksch van geur. Maar aan alle zijden staan moderne bibliotheken met koperen traliewerk voor folianten en de volledige collectie derLatijnsche Elseviers Marcus’ trots —, en in het midden een Amerikaansch bureau met opgeschoven roldeksel. Zoodat men zich bezwaarlijk bij een bisschop zou achten, eerder bij een ouderwetsch, kieskeurig geleerde, die Marcus voor velen is in de eerste plaats, teekende zich daar niet in een hoek een zeer leelijke bidstoel af met gedraaide zwart-houten pikkels en schreeuwerig-rood-fluweelen kussens, onder een zeer schoon ivoren kruisbeeld dat met recht aan den grooten Jéróme Duquesnoy wordt toegeschreven. Ik trad binnen en Marcus lachte mij tegen, opziende van zijn brevier dat hij wandelend aan het lezen was. Hij deed mij teeken dat hij spoedig klaar zou wezen. Ik zweeg, zag hem en zijne trage stappen van zwart-zijden spoel-kuiten boven de zilveren gespen van zijne lakschoenen na, hoorde in de naaste kamer ’t vijlgeknars en het hooge hummen van Benedictus, vermoedelijk aan zijn perpetuummobile bezig. Beneden klonk trunterig Rozeken’s eeuwig begijnenliedje. Achter de deur wreef traagzoevend de bezem van Zulma, die het trapportaal aan het „doen” was. „Salve, cura deüm,” zei me een tijdje daarna met monkelende zoetheid de bisschop, die zijn boek De Leemen Torens II 8 sloot, na een bescheiden teeken des kruises. „Wat blijft ge daar staan? Neem toch een stoel, en zeg me wat U tot mij voert.” Maar hij werd schuchter-rozig van zijn wonderen maagdenblos over zijn jeugdigfijn gelaat en tot op zijn voorhoofd, toen hij zag dat het mijne strak en bezorgd bleef. Weêr vervloekte ik het, dat mijn aangezicht nu nóg niet liegen kan; terwijl zijne zachte hand mij naar een stoel bracht en hij-zelf plaats nam in zijn werkzetel. „Dit zijn oogen die te weinig geslapen hebben,” zei hij ernstig; „is uwe moeder ziek? Treft u een tegenslag? Spreek, mijn jongen.” Ik zei: „Paul . . .” „Ho! Paul!” sprak hij heel stil, en bloosde weêr. Hij zweeg een wijle. „Ja, .. . Paul . . .” zuchtte hij, rees, en ging naar de deur die zijne kamer van die zijns broeders scheidt. „Benedictus moet het immers óok weten,” zei hij als tot verontschuldiging, en hij klopte. Ik hadde er, rechtuit gezeid, den druistigen Benedictus liever voor ditmaal buiten gelaten. Maar reeds stapte deze en zijne fluweelen gestalte binnen, deed de gewrichten zijner vingeren kraken vóór hij mij de hand reikte, snoof de lucht op en: „die verwenschte aromaten-vooroude-cocottes”, bezag hij Marcus barsch en spotziek; waarop hij mij barytoneerend toegalmde: „Wat nieuws? Welk een lijkbiddersgezicht! Is uwe huishuur dan vervallen?” Marcus lei eene sussende hand op zijn voorarm. „Karei komt ons vertellen van Paul,” sprak hij stil, bekommerd en bewogen. „Ah, Paul, le coquin!” lachte Benedictus gemaakt-luchtig; „et oü en sont ses amours?” Ik had uw brief in de hand, Herman. Benedictus greep er naar. Marcus hield hem echter tegen, meende: „Laat Karei liever zelf verhalen.” Wij zaten neer. Ik vertelde; zoo eenvoudig en bedaard mogelijk, maar weldra niet zonder vooringenomenheid, bemerkte ik. Tóen ik het bemerkte, zag ik tevens in dat het nog zoo kwaad niet was misschien, te pleiten liever dan alleen maar mede te deelen. Veertien dagen geleden immers vond Paul’s zonderlinge brief in zijne oomen rechters die, hoe gunstig ook gestemd, toch wel eenigszins, vanwege ’s eenen karakter en ’s anderen waardigheid, elk op zijne wijze vooringenomen waren, gelijk ik-zelf thans aan het worden was. Benedictus kwam mij toen, achter eene al te luide jovialiteit, nijdig, wrokkig en als teleurgesteld voor, jaloerschheid haast van sentimenteelen vrijgezel wiens verlegenheid een steeds al te zwaar tegenwicht voor zijn verlangen is geweest, en wiens zinnelijkheid nooit zwaar of brutaal genoeg was om den doorslag te geven. Bisschop Marcus, daarentegen, te zeer verstrikt in biechtstoel-theorieën, had sarcastisch met „Casta placent Superis!” ik weet niet welken dichter aangehaald, toen ik hem had betoogd hoe Paul . . . vallen moest, gelijk hij het uitdrukte. Zou ik hun thans ’t vervolg van Paul’s geval voorhouden met de stipte zakelijkheid van uwe eigene diagnose, Herman? Ik dacht er plots aan, en het deed mij goed aan het hart, dat Paul beters waard was, en zelfs . . . Mireille, de arme Mireille. Ik zag ineens al de eerlijkheid in, de volstrekte en onverwoeste eerlijkheid die Paul tot handelen had gedreven zooals hij, bewust bij beurte en onbewust, en met zijne steeds-werkelijker-openbloeiende distinctie, gehandeld had. Aan die eerlijkheid twijfelden de broeders zijner moeder zeker niet. Maar het kon allicht geen kwaad, hun zelfs allen lust en alle gelegenheid tot twijfelen te benemen. Benedictus, gretig naar het verhaal van schuine bijkanten of zelfs van niet dan kokette episodes, moest gewezen op de breedte en diepte van deze, eigenlijk eenvoudiggroote, liefde. Marcus op zijne beurt, die het echte, het innig-menschelijke van deze passie inzien zou tot zelfs bij ’t besluit der verschrikkelijke eindcatastrophe, diende vooral de zonde-idee uit het hoofd gepraat, die zijn oordeel misvormen kon. Bij beiden kwam het er op aan, van Paul’s strikte gevoelslogiek te overtuigen, aan te toonen dat hij noch lichtzinnig noch zwak was geweest; dat het hem niet te doen was om pikante avontuurtjes, niet meer dan hij verslaafd zou zijn geweest aan bruut genot. Dat hij geene enkele onedele daad op het geweten had: zij zouden er, ik twijfel er niet aan, beiden hun hand voor in het vuur hebben gestoken, bij voorbaat en buiten alle verhaal. Maar mijne taak was moeilijker: ik moest hun verder bewijzen dat Paul noch bij nature noch bij wil in staat was, toe te geven aan bloot een buitenissigen gril, even weinig als aan niets dan de eischen van het vleesch, zonder meer, en advienne que pourra. Hier schenen de feiten mij nu en dan wel bij tegen te spreken: het zette mijn ijver aan, en mijn vernuft, die feiten zóo te belichten dat zij niet in beschuldigingen konden omslaan. Ik had uw brief driemaal gelezen, Herman. De koorts van mijn nacht, die opflakkerde zoodra ik mijn betoog begon, was mij een wonder- bare prikkel bij ’t voorstellen van hetgeen ik uit uwe schrifturen wist. Het bleek mij dat ik alles buitengewoon-scherp had onthouden en te ordenen vermocht. Paul mag mij eene kaars branden: ik geloof dat ik hem een goed advocaat ben geweest. . . Het was mij geene lichtere taak, en, docht mijn argumenteerend geweten, eene even-noodige, de broeders te overtuigen dat Polydore Mornar tegenover zijn zoon gehandeld had als een goed vader. Want het had mij in uw verhaal weldadig aangedaan, Herman, te merken dat de abrupte en autoritaire aannemer een gansch-andere rol had gespeeld dan wij hier allen zeker van hem zouden hebben gedacht: het kwam mij voor dat ik dit genoegen den anderen mede te deelen had, misschien wel als verontschuldiging dat ik het ondervond. Dat deze rol niet steeds overeenstemt met Paul’s gevoelens en inzichten? Maar dat is niet veel minder dan een natuurwet, mijn waarde! En is Paul’s gedrag, daar waar hij eindelijk inziet en het heeft mij eenigszins bevreemd, moet ik zeggen, dat Germaine zijne wettelijke vrouw niet worden kan; is Paul’s gedrag in deze de erkenning niet van zijns vaders juisten blik? Paul treedt zijn vader bij, wie weet? eveneens misschien om der wille van juffrouw Renier: bewijst het niet dat zijn vader van meet af gelijk had, weze het dan ook als besluit van andere beweegredenen, en hoe de middelen die hij tot bereiken van zijn doel aanwendt grof moeten heeten en ons vies aandoen? Paul wil Mireille doen walgen voor hem; een theoreticus der liefde zou het afscheid-recept van Polydore, den vader, in al zijne brutaliteit misschien eleganter vinden. En is Paul wel zeker dat de houding die hij koos tot betere gevolgen zal leiden, dan de raad dien zijn vader hem gaf, en dien hij met het grootste gelijk, het spreekt vanzelf, van de hand schoof? . . Aldus het tweede deel van mijn pleidooi, Herman, mijner overredingskunst heel wat moeilijker dan het eerste. Benedictus immers, in zijn ouden en onmeêdoogenden wrok tegen Mornar, kan zich niet voorstellen dat deze in iets gelijk zou hebben. Het mij te hooren beweren maakte hem nijdig; waar ik het bewees zonder dat hij goed wist wat er op te antwoorden, vervulde het hem met woede. Dat Paul van een huwelijk met Mireille als van een onmogelijkheid afzag, Benedictus vond het perfect: het huwelijk stond voor hem vrijwel buiten, althans veraf van de liefde die hij trouwens niet goed opvatten kan dan als een minnarijtje. Het ergerde hem echter, dat zijn oud-zwager tot eene zelfde gevolgtrekking was gekomen, hoe hij ook wel inzag dat het niet anders kon; het ontstak hem in een uitspattende gramschap, er op gewezen te worden dat Paul er misschien aan dezelfde drijfveeren bij gehoorzaamde als zijn vader. Merk wel, Herman, dat ik dit laatste geenszins voor waarheid wil gehouden zien. Ik vond er echter een geheim pleizier in, gevoed door mijne betoogkoorts, het zelf als waarschijnlijk te beschouwen. En daarmede plaagde ik nog geenszins Benedictus alleen. Marcus immers had zich van bij Paul’s brief in het hoofd gezet, dat deze niet anders kon dan met Germaine te trouwen. Aanleiding daartoe was de brief-zelf; Paul moet hem hebben geschreven op het oogenblik der hoogste en laatste spanning: toen hij in zijne opperste rechtschapenheid bedacht was op een eervol besluit van zijne liaison. Van dat besluit sprak de brief niet. Hij stelde, zeer in het vage, aan Marcus alleen de vraag hoe een jonge man in zijn geval, dat hij overigens niet nader verklaarde, handelen moest. Na mijne uitleggingen, die zich moesten beperken tot wat ik-zelf te Blankenberghe mede had beleefd, kon aan den aard van het antwoord niet worden getwijfeld. Moest dit Paul dienen bij en tegenover zijn vader? Hem zich daartoe tot bisschop Marcus te zien wenden, kan ik nu nóg niet dan als een daad der radeloosheid beschouwen, of als een blijk van zijn eerbied voor hooger geestelijk gezag: excuus van PauPs naïefheid in deze. Marcus was trouwens wijs genoeg, zijn neef niet te willen helpen dan na hem den schuldige, zei hij streng, te hebben gehoord. Niettemin stond bij hem vast: Paul moet met dat meisje trouwen, hetgeen hem in conflict bracht met Mornar, wiens verdediging hem deshalve minder-aangenaam moest zijn. Nochtans had ook hij tegen dat huwelijk een grondig bezwaar, dat Mireille-zelf was. Dichter Benedictus had ze om hare schoonheid opgehemeld, en dat kon wel niet anders, want gij kent zijn vrouwenverering. Ook Marcus is nu wel de vrouw heilig, maar, priester, vervult zij hem niet te minder met een soort afkeer, met een zekeren schrik, eene achterdocht althans, die gretig grijpt naar de minste, vooral moreele, wanstaltigheid, om ze als van-zelfsprekend te vernederen: eene overwinning haast van den passieven man, den tot onthouding gedwongen vrijgezel die een priester is. Toen zij voor ’t eerst onder ons gedrieën ter sprake kwam, had ik mij kwalijk kunnen onthouden van eene kritiek op Germaine’s geestelijke wezen, kritiek waar ik mij thans voor hoeden zou, Herman, maar die het te laat was om bij Marcus in te trekken. Niet zonder leedvermaak had deze zich te dier gelegenheid, met bijtende geestigheid overdrachtelijk laten ontvallen: „Salve, nee imnimo puella naso, ~Nec bello pede, nee nigris ocellis, „Nee longis digitis, nee ore sicco, ~Nec sane nimis elegantis lingua;” want ~pour I’amour du latin” haalt Marcus zelfs een guitig-geilen Catullusaan. Gij begrijpt, Herman, dat allen lof van Germaine, hoe dan ook Mireille geworden, en daardoor zelfs het meest, door Marcus niet dan op afwijzend scepticisme kon worden ontvangen. Benedictus stond mij met warmte bij. Maar ’t vreemde van ’t geval was, dat Benedictus daarom nog geenszins Germaine als zijn nicht wilde aanvaarden de bezwaren van Paul kon hij wel eenigszins doorvoelen, terwijl, andersom, Marcus, met al zijne grieven tegen het meisje dat door hare „lichtzinnigheid” (aldus noemde hij het), Paul onwaardig was, niettemin tot een huwelijk besloot dat hem gehoorzaamheid aan de eenig-denkbare moreele wetten leek, moest die gehoorzaamheid ook boete en straf gaan worden. Ik haalde als argument Paul’s vrijen wil aan, die het best tot een oordeel in staat was. Hij wierp mij Paul’s ontreddering tegen, die zélf hulp had ingeroepen. Wat ik er dan nog verder ten voordeele van Germaine bijhalen kon: was het anders dan koren op zijn molen?; kon hij in hare sentimenteele waarde die hij trouwens niet zoo lichtvaardig toegeven zou, iets anders zien dan een reden tot het huwelijk dat hij zich gedacht had ? Arme Germaine; arme Mireille vooral! Eenvoudig natuurkind vol argeloosheid, zij het zonder zedelijken grond, ontworteld als het was, door Paul!, aan de eigene teelaarde; wezen zonder achterdocht tevens en zonder baatzucht, betalend met de reinheid harer liefde eene kleinburgerlijken drang naar wat voor haar, per slot van rekening, schoonheid en levenswaarde is! Dat zij, met haar ongekunstelde innerlijkheid, voor Paul’s voornaamheid onvoldoende was onontwikkeld, en wel eens gemeen? Ik moest het toegeven: ik-zelf, en het had mij danig ontstemd, had het aan zee moeten ondervinden. Maar en hier redeneerde ik voor me-zelf, had Paul, in zijne vleesch-geworden absoluutheid, geen ongelijk zich te belgen? Benedictus gaf het gretig toe, en . . . het ergerde mij eenigszins. Wat Marcus betreft: ik zag vluchtige tranen in zijne oogen toen ik sprak van Germaine’s zucht. Germaine die, merk wel, reeds Mireille was geworden, naar een kindje van Paul en van haar; maar . . . ook die weigere goedkeuring had ik kunnen missen. Want, Herman, ik voelde wel dat uit dit pleit van tegenstrijdigheden voor mij geen uitkomst kwam. De houding van Marcus als van Benedictus, gevolg van temperament en bestaansvoorwaarden, benam mij de macht hun mijne inzichten aangaande Germaine te doen deelen: had ik dit wèl gekund, dan was hun gevoel te verschillend van het mijne om dit te doen aanvaarden met de gevolgen die ik uit het geval trok. Paul kón met Germaine niet trouwen: Benedictus gaf het toe, doch om redenen die mij kregelig maakten; Germaine was immers het poppetje niet dat hij zich dacht, en waarmede, naar zijn oordeel, Paul te ver was gegaan. Marcus, hij, zou eindigen misschien, hoe dan met tegenzin, haar in genade op te nemen, maar dan vooral als bewijsgrond voor zijne eigene zienswijze . . . Ik moet U nauwelijks verzekeren, Herman, dat ons gesprek zonder uitkomst bleef. Toen ik, vermoeid en ontmoedigd, naar huis ging, liet ik, naar ik wel zag, de gebroeders eveneens en evenzeer bekommerd achter. Wij zijn geen menschen die ons-zelf gauw geruststellen, ons sussen kunnen met uitvluchten en uitstel. Toch is het van ons drieën de innigste wensch dat alles ten voordeele van Paul uitloope, voor zijn geluk en voor dat van Mireille, zeg ik er voor me-zelf bij. En ik geloof er in naam van ons drieën aan te kunnen toevoegen, dat wij dankbaar zullen zijn zoo Paul-zelf tot een besluit komt, tot de oplossing die wij als voor hem de beste verlangen, na ze met ons te hebben besproken. Alles ligt aan zijne overtuigingskracht, waar wij allen naar begeeren, zelfs waar zij ons misschien in het ongelijk stelt. En daarom, beste Herman, dring ik nogmaals bij u aan: stuur hem naar Gent, zelfs besluiteloos. Zelfs besluiteloos . . . Want, ziet ge, wat mij voor ’t oogenblik misschien nog het meest bezit is de gedachte, dat Paul, helaas, niet zoo gauw het net ontwart, waar hij zich in wikkelen ging. Ik heb daar gansch den namiddag aan gedacht en, na mijn opgewonden pleidooi van ’s ochtends en hare lastige discussie met... de tegenpartij, heeft dat nadenken geleid tot gevoelens welke eenigszins afwijken van deze die ik met zulke warmte verdedigd had. Was het, omdat mijne inspanning niet tot eene zege had mogen leiden? Was het mijne onvoldaanheid over me-zelf (want wat had ik bereikt? niet eens eenheid in de eigen overtuiging!) die nu een goed deel van de schuld daarvan op Paul wilde afwentelen? Is het daarom dat ik hem op dit eigenste oogenblik verdenk van eene ergerlijke zwakheid? Ik schaam mij, Herman, over dit mijn gebrek aan moed, aan mannelijke vastheid. En dat alles is, ik herhaal het, niet veel minder dan verschrikkelijk. Laat Paul, om deze reden, ons en zich-zelf tevens, zoo spoedig mogelijk, uit dezen toestand redden. En . . . laat ik-zelf, Herman, u ter verstrooiing het verhaal doen van weêr iets, dat eene beroering is geweest in ons saai bestaan, eene beroering die ons minder-diep treft, maar uwe aandacht verkwikt, misschien, na al mijne sikkeneurigheden. Weet dan: Dol Vermeire heeft op Arnold d’Haeseleer geschoten . . . Het is einde-December gebeurd. Ik had uitnoodigingen voor een intiem concertje, waarop oud-Italiaansche muziek zou worden uitgevoerd. Lodewijk de Koninck heeft, goddank, ook ooren voor nog andere muziek dan de louter-Vlaamsche: ik was hem ten zijnent af gaan halen, en vond hem met d’Haeseleer. Ook deze greep met gretigheid naar de geboden gelegenheid: hij is een fijn-ontwikkelde geest, hoe dan ook een . . . mislukte ziel, ik bedoel: een ziel die van aanvang af op een dwaalspoor is en het maar niet schijnt te kunnen verlaten, al wéét hij dat hij dwaalt; een dilettant dan, zoo ge wilt, maar met de verholen spijt om zulke onmacht (De Koninck, hij, „schept” er maar op los: type, kon men zeggen, van den . . . zaligen dilettant). Wij kwamen buiten. De plots-, de plomp-ingevallen avond was als een bijtend zuur. Wij rilden en wij zwegen. Zoo liepen wij een eind weegs. Tot daar, om den hoek van eene straat, onder een halos van lantaarn-licht, een schot knalde, en daarna een tweede schot. Tweemaal galmden wijd de totaalverlaten straten. Bij den eersten knal was Arnold op een knie gestuikt, zijn rechter-been uitgestrekt. Wij merkten het eerst duidelijk nadat de twéede kogel vlak voor ons neer plofte en ketste. Arnold grolde al zuchtend. Tóen kwamen wij tot bezinning. Wij hieven hem onder zijne oksels op. Hij kermde dof: „Dol!” Ik keek om: eene vrouwegestalte, blootshoofds, liep den straathoek om, de duisternis in, al wat ze loopen kon. „De teef!”, beet De Koninck, woedend. Maar het was de tijd niet voor verwenschingen: bij eiken stap dien hij probeerde, kreet Arnold een „hoejoejoei” uit, als van een gekwetst kind. Wij keerden terug, hem ondersteunend zoo goed het ging; en het ging lang niet goed doordat hij zoo groot, zoo hoog-opgeschoten is. Al was de weg kort, het duurde, leek het wel, eene oneindigheid vóór wij bij De Koninck aankwamen. Wij legden den verwonde in den ziekenzetel van de consultatiekamer. Het was er ijslijk-koud. Arnold kloeg en kreunde nu aanhoudend, in den fluweelen donkere, want er verliep heel een tijd vóór Lodewijk licht en den gashaard aanhad. „Waar is het?” vroeg hij zenuwachtig, heelemaal niet dokterig. Arnold, ter linkerzijde geleund, het hoofd afgewend en de oogen naar omhoog als een zieke hond, wees zijn rechterdij. ,»Het gloeit, het zwelt,” steende hij, en bolle tranen rolden traag over zijne wangen. Wij reepten de broek open, knipte ze rond de heup los: de kogel was in de bil gedrongen, van boven naar beneden. Angstig tastte De Koninck, bij ’t gillen van Arnold. „Gij moet zijn vader verwittigen, onmiddellijk!” beval hij. „Neen, mijn vader niet!” verschoot Arnold. En hij herhaalde smeekend, maar, meende ik te merken, met een aarzelend verlangen in de stem. „mijn vader niet!” Ik was reeds op straat, holde door de nijdige guurte. Er morde en schrikte iets in mij. Zéker, ik moest Professor d’Haeseleer halen: hoe kon het anders? Maar ik kende zijne verhouding tot zijn zoon: zij was tegenwoordig tot het uiterste gespannen. Arnold zag zijn vader haast nooit meer, kwam doorgaans eerst laat in den avond thuis, als de anderen reeds sliepen, en ging ’s ochtends vroeg weg. Dat was te betreuren; maar kon het anders? Hij had zijne moeder, die hartziek en waterzuchtig was, en die hij aldus, met onmachtige liefde, maanden had gekend, zien sterven toen hij, ruim zestien jaar oud, kort te voren met eene gezonde kamenier van haar zeer tegen eigen wil het eerste experiment der liefde had gemaakt: dit was de kern, de keest van heel zijn leven; daaraan zat hij vast; daar groeide hij uit; dit was reden en beteekenis van zijn bestaan. Vreemde geschiedenis! Zijne moeder reeds ziek, ten uiterste bezorgd om het nakend lot van hare drie kinderen; zijn vader haast altijd afwezig, in beslag genomen door zijne uitgebreide dokterspraktijk en zijn cursus in de microbiologie, liep Arnold te dien tijde rond met een plichtsbesef tegenover zijne twee zusjes, hij de oudste; tegenover die krachtige, vijf-en-twintigjarige kamenier ook, die weldra in huis eene plaats ingenomen had, eene plaats-van-vervangster, waar hij bang voor was. Wat kon hij echter doen; hoe de taak vervullen die hij duister als de zijne gevoelde? Niets dan zijne moeder hartstochtelijker te beminnen, waarvan hij wist, zijn vader, wetenschappelijk-nuchter ook als echtgenoot, en trouwens geenszins sentimenteel van aard, had het zijn grooten, redelijken zoon niet verzwegen, waarvan hij wist dat zij ten doode opgeschreven was. Tóen was het geschied, een nacht dat hij onrustig in bed te woelen lag. In de melkige duisternis was eene witte gestalte over hem gekomen, die, tot zijn beklemden schrik ... Maar ik verzwijg, Herman, het verdere verloop van het incident. Die kamenier was temperamentvol, Arnold te dien tijde reeds een flinke jongen met onrust in zijn zinnen. Maar die uit die eerste onderdompeling in eene der menschelijke oneindigheden, behalve smartelijk-duizelig, ook geestelijk-ontredderd opstond. Beducht meer dan ooit voor de schroeiënde ijlte die hij had gepeild, want feitelijk passieloos voor ’t eerst en plots was dat zijner verbazing duidelijk, —en overtuigd tevens van willooze zwakte, bevond hij zelfs zijn armzalig berouw als een verraad tegenover zijne moeder, eene vermin- dering in waardigheid tegenover zijne zusterkens die aanmerkelijk jonger waren dan hij, eene medeplichtige schaamte-en-wrok tegenover de fortis femina die hem zijne toekomst had geopenbaard. Wrok ook, en verzwegen aanklacht tegenover zijn vader. Dezen had hij al lang van onverschilligheid aangeklaagd; hij verwaarloosde zijn moeder, vond hij; hij-zelf had van hem nooit het dank-, het erkenningsgebaar mogen ontvangen voor de zeer innige liefde-vol-leed die hij hem gewijd had. Die liefde had hij nooit bekend, zwijgzaam van aard en schuchter bij opvoeding; maar kon die vader dan niet raden; was het de plicht van een vaderhart niet, te raden? Hij liefkoosde de zusterkens wel, ’s avonds, bij slapen-gaan ... Er kwam bij dat hij, sedert haast drie jaar, van dien weigeren vader eene opheldering verwachtte, welke hij eveneens achtte tot dezes vaderplicht te behooren: die van het geslachtsleven. Het was, van zijn sterkrijpende kindsheid af, de kommer en vrome verwachting geweest, die huiveren deed en gloeiën, dat zijn vader-zelf hem de geheimenis zou hebben geopenbaard, waar hij immers alleen nooit de deur van zou hebben durven openbreken, zoo docht hem. Maar zijn vader, die hem anders nochtans als een man behandelde, hem dingen mededeelde die hij maar half begreep, had gezwegen waar het gold datgene, waar hij voor stond, te dien tijde scheen het hem althans, als voor zijne bestemming. Toen kwam die vrouw, die groote, breede vrouw die in den nacht schemerig en warm-walmig over hem hing. Vol schrik, had hij toen begrepen: in éen geestesflits herinnerde hij zich, wat hij nooit te voren zoo precies had gemerkt: haar zorgvolle dienstvaardigheid rondom hem; haar adem in zijn nek als zij de tafel diende; een lange blik, het vegen van hare kleêren tegen zijne beenen als ze al te dicht aan hem voorbijging. Hij ondervond, op dat zwarte en roode oogenblik, dat hij, met zijn bleeke blondheid, inderdaad meer dan zestien jaar oud was, en sterk; maar tevens, in den rampzaligen angst voor het plotse dreigement, zoo onuitsprekelijk-hulpbehoevend en laf, tot schreiens toe een kind, een kindje van zijne zieke moeder en van zijn vader die naar hem niet omzag . . De struische kamenier liet het bij die éene proefneming zelve ontgoocheld: de jongen was haar te bescheiden. Waar zij gewaar werd dat zijne schuchterheid bij duur van nadenkenden tijd keerde in eene houding die van aanklachten zwaar leek al wist zij wel dat Arnold zwijgen zou, werd zij stug tegenover hem, en als gekwetst in hare digniteit -Mevrouw d’Haeseleer was, een paar weken na het jammerlijk ongeval, gestorven: hare verpleegster nam als van-zelf-sprekend, nochtans met minder opdringerigheid dan men hadde verwacht m het huishouden hare bezigheid over, die zij trouwens sedert maanden beredderde. Voor de twee meisjes had zij nobele opvoedkundigheid over: zij wilde laten blijken dat zij van goede, weze het verk jt/3-?1116 WaS’ Zulke kiesche zorgvuldigheid bood Professor d’Haeseleer, steeds uithuizig, de gewenschte waarborgen: het verloste hem van veel gevreesd hoofdbrekens, waar de bacteriologie zeker onder lijden zou. Naar Arnold zag hij niet verder om, dan tot dnemaandelijksch onderzoeken van zijne schoolbulletins, die, voldoening gevend, hem eveneens met vrede konden laten. Een dergelijke vrede kwam in Arnold niet, dan nadat hij bevroedde en zeker was, van de huishoudster niets meer te vreezen te hebben. Zij behandelde hem met loome onverschilligheid in het bijzijn van anderen, met bitse gekrenktheid als zij bij toeval alleen waren. Zij bevolkte voor hem de groote, holle, nogal duistere woning met eene geniepige kregeligheid; te liever zocht nu Arnold het gezelschap op van makkers, die hem anders onverschillig zouden gelaten hebben en waar hij trouwens nooit een echte vriendschap van ondervond. Als zij hem, na een paar jaar en te bekwamen leeftijd, meênamen bij gemakkelijke en paedagogische vrouwen, herhaalde hij, eerder lusteloos en omdat hij niet anders wilde doen dan zijne makkers, eene proefneming waar hij niets bij leeren kon dan eene spoedige verzadigdheid en waarbij hem telkens het beeld zijner heilige moeder in de gedachte kwam, dat hem vervulde met verdrietigheid. Hij deed, zonder hartstocht, aan sport, roeide echter graag, afleiding van mogelijke zinsbehoeften; het schonk hem tevens een evenwicht dat hem ophief uit de huiselijke narigheid en voldoende zelf-vertrouwen schonk. Zelf-vertrouwen dat weer geschokt werd toen hij, na afloop van goede middelbare studies, aan de universiteit kwam. Het is kort na dien tijd, nu een vijf jaar geleden, dat ik hem kennen leerde: een rustig-fijne jongen met onbewust-afgemeten distinctie ; eene gestalte die ik apollonisch zou noemen, waren de beenen niet te lang, de polsen en handen niet te grof geweest. Ik miste levendigheid in hem, De Leemen Torens II 9 zijn bijzichtige blik was mij wat al te vaag. Lodewijk de Koninck, die toen reeds met hem omging, verzekerde mij dat hij knap viool speelde; ik bevond echter dat hij het vrij slap deed, en zijn muzikaal eclectisme gaf mij geen hoogen dunk van zijn smaak, al kon deze niet geloochend worden. Ook op literair gebied scheen hij geen voorliefde te koesteren; hij ondervroeg mij op eene wijze, die evengoed beleefdheid als belangstelling kon zijn. Daar was nog heel wat onontgonnens in dien jongen, zelfs bij gebleken geestelijke oefening. De chrysalide ontpopte echter, toen hij met universitaire geleerdheid in aanraking kwam. Zijn vader, die wat meer belang in hem begon te stellen, verlangde dat hij in de rechten zou studeeren. Hém liet het nogal koel: evengoed advokaat of rechter als iets anders. Wanneer hij echter de eerste colleges liep in de experimenteele psychologie, ging daar ineens, als het ware, een licht voor hem op. Hij had moeten wachten op de verklaring van zijne geestelijke functies en van hun physiologischen ondergrond, hem in dezen cursus gegeven, om inniger belang te gaan stellen in den aard van eigen wezen. De laatste jaren, verloopen sedert den dood zijner moeder, was er, hij merkte het nu, bij hem moreele slijtage geweest: jaren van passieve, niet eens krenkende teleurstelling aan teleurstelling, die onbewuste beuheid, meer nog: atone onverschilligheid, eerder dan verbittering hadden meêgebracht; er waren in al dien tijd geen geheimenissen meer voor hem; zijn gemak bij het leeren en zijne egale gezondheid maakten verrassingen onmogelijk. En dat was zelfs geen berusting. Maar nu werd daar alles plots dooreengeschokt: hij leerde de valschheid inzien, de betwijfelbaarheid althans, van wat hij het secuurst zeker dacht te zijn. Eene wetenschap, trouwens, vol vraagteekens en onderstellingen, die hem dwong tot nadenken en schiften, tot discussies met hem-zelf, was wel de best-geschikte om hem wakker te schudden; hij ging dan ook negeeren met hartstocht, beweren met koppigheid, neêrhalen en opbouwen al naar de luim van dag en uur, van bevestiging of tegenspraak bij anderen; luim die hij telkens weer verdoemde en die hem den spoorslag was tot dieper doorgronden. Terwijl hij aan zich-zelf de meest-verrassende ontdekkingen deed, waar hij overigens al spoedig ontnuchterd en ontmoedigd uit kwam, zonder daarom éen oogenblik te gaan twijfelen aan de nieuwe ervaringen die hij, onmiddellijk daarop, met gretigheid aan ’t eigen organisme vast zou stellen, dorst hij de minst-doorgronde vraagstukken aan. Aldus scheen hem zijne muzikale kennis ineens onmiskenbare begaafdheid ; nog zeer onvoldoende gewapend maar met des te grooteren ijver legde hij zich dienvolgens toe op de studie van subconscientie in haar verband met rhythmus en getal. En . . . het gevolg was natuurlijk dat hij, bij zijn eerste examen, voor alle andere vakken droop, behalve dan voor zijn lievelingsvak. Het verwekte den eersten echten storm tusschen hem en zijn vader, zijn vader die voor het eerst in zijn zoon iemand met een eigen wil ontdekte, en dien hij bestempelde als een opstandeling. De opstandeling herbegon dat eerste studiejaar met geestdrift; met eene, zijn vader geweten, halsstarrigheid die thans alles afwees, brutaal, wat geene psycho-physiologie was. Hij had het gedaan gekregen dat zijn professor hem als assistent opnam, hem hij elk zijne proefnemingen als helper gebruikte. Nu stond het natuurlijk vast: aan rechtswetenschap zou hij nooit meer doen, wat zijn vader ook mocht eischen. Die vastberadenheid gaf hem eene nieuwe, zij het wrokkige, kalmte; hij werd, in zijne studie, methodisch; hij legde zich gelijkheid van gemoed op, als bij paters of geleerden; hij voelde zich sterk, omdat hij een wil dacht te hebben; omdat hij zeer bewust intentie, doelbetrachting in zijn leven gebracht had. Keek hij nu naar achteren, naar zijn kort verleden, dan zag hij de ijlte daarvan in. Er was wel dat oogenblik van vóór moeder’s dood, de tijd van plichtsbesef; later: dat van schuld; dat wist hij te waardeeren; het gaf hem zelfrespect. Maar, dacht hij: het was toch alles maar lijdelijk geweest, resultante van overgeërfde moraliteit. Was het niet verijld in zijn lichamelijk-sterker-worden, niet weggesleten uit zijne werkzame, aangroeiende, persoonlijk-wordende weefsels? En nu, na dat eerste proefjaar aan de universiteit, dat hem om zijn opgezweept enthousiasme wel wat belachelijk voorkwam, waarmede hij zich-zelf over het paard had getild, maar dat dan toch de deur had geopend van zijn levensweg, nu bezat hij de zekerheid van eene nieuwe, eene actieve moraliteit: de zijne, waar niemand het recht had hem van af te brengen. Hij bouwde zijne toekomst op: hoe ingewikkeld zij mocht wezen, hij wist de Ariadne-draad aan ’t spinnen te zijn die hem voor dolen hoeden zou. Hij werkte doelbewust; hij overschatte zelfs zijne krachten niet meer, wilde van zijne kennis niets eischen dat hem geen rust zou geven en de overtuiging dat hij de oplossing met veiligheid reeds m handen hield. En bij het einde van dat tweede hoogeschoolsjaar, kwam hij mij, Herman, eene introductie vragen voor Stijn Streuvels, dien hij aan een psychophysiologisch onderzoek wilde onderwerpen, gelijk Dr. Toulouse met Zola en Poincaré had gedaan. Van een nieuw examen werd niet eens meer gesproken; voor zulke toegeving was Arnold’s roepingsbesef nog niet rijp; neen, het stond er te hoog voor, hij wilde het te zuiver houden om zijn vader voor te liegen dat hij nog aan balie of magistratuur kon denken. Ik moet zeggen dat Lodewijk de Koninck hierbij tot flinken ruggesteun verstrekte. Hij moedigt gaarne en met vervoering alle poging tot ~sans peur et sans reproche”-zijn aan; hij bezit de heldhaftige ridderlijkheid van een kind, ik bedoel: hij bezit ze in woorden en voor anderen. Dat maakt deel uit van zijne „eeuwige jeugd”: deze is helaas nooit meer geweest dan hooge en schoone kinderlijkheid, spontaneïteit, gulle overgave, blijde dienstvaardigheid, twijfelloosheid aan de eigen vermogens; maar met de telkens-duidelijk-ondervonden keerzijde van zulke hoedanigheden: teleurstellingen waar niets aan te verbeteren is omdat zi] in de ijlte vallen, op niets afketsen dat een stevigen ondergrond uitmaakt. O waarde hierin van de traditie, van het familiale of maatschappelijke, wetenschappelijke of godsdienstige houvast dat het noodige levensinzicht en het sterke betrouwen geeft! Gij noemt ze leugen, of althans beperking, Herman. Gezegende leugen die mij uit het gebrek-aan-vastewaarheid van een De Koninck, gelukkige beperking die mij uit zijn soort vrijheid redt! ... Arnold, hoe overtuigd ook dat hij het voor heel zijn leven bij het rechte eind had, stond nochtans nog dichter bij De Koninck dan bij zijn vader; toen deze hem, met strengheid, de hoop uitdrukte dat hij ditmaal bij zijn examen slagen zou, kreeg hij van zijn zoon het kalm-besliste antwoord dat hij vaarwel aan de rechten zegde en wenschte naar de medicijnen over te gaan; hij moest grondig anatomie en physiologie gaan studeeren; die had hij noodig voor zijn vak. Het sloeg professor d’Haeseleer met iets als schrik; hij wilde niet dat zijn zoon, als hij, dokter zou worden; en dat kan ik goed begrijpen: zoudt gij het dulden, Herman, dat uw kind, gesteld dat gij er een hebben zoudt, uwe voetstappen volgen zou langs het epineuze pad der roman-literatuur? Ik niet! . . . Arnold’s vader is een man vol geweld. Na een week omgeloopen te hebben als een toornige leeuw, in welken tijd zijn zoon hem zorgvuldig vermeed, stelde hij dezen voor het dilemna: zijn examen afleggen of het huis verlaten. Arnold verkoos het laatste; hij schreef dit vrijgevig toe aan zijne onverwoestelijke vocatie: feit was dat hij voor dat examen heelemaal onvoorbereid stond. Hij nam zijn toevlucht tot zijn intrek bij De Koninck, die zijn wilskracht loofde en hem met open armen ontving. De goede Fiene maakte te zijner eere een konijntje gereed: lievelingsschotel van Lodewijk, en die Arnold met walg vervulde. Maar de gulheid der receptie overwon zijn verzwegen wroeging en zelfs zijn konijnenafkeer. En aldus werd die dag voor hem een bijna-verbaasde feestdag. Er verliepen veertien dagen. Arnold verliet het huis niet: aldus plegen menschen met een gekrenkte fierheid te doen. Hij dacht na over het onbegrip van zijn vader en ook over den invloed die de deftige huishoudster bij dezen gekregen had; misschien was zij het wel die hem uit den huize had doen zetten ... Het bracht er hem toe, ook aan zijn moeder te denken hii geleek naar zijne moeder; wat had de goede vrouw mot zóo-n man moeten lijden! Zr, wa. waarlijk te zwak van karakter geweest; hij, Arnold gelukkig niet ... Hij deelde dus, twee weken lang De Koninck’s bekrompen leven Fiene was zorgvol voor hem, een beetje hinderlijk haast. Er verschrompelde iets in hem . Een namiddag dat hij en Lodewijk in luie stoelen een trage sigaar rookten, zei deze laatste, na een lange stilte: .. , „En-ne, wat denkt gij nu te doenr # .. Arnold hoorde eene bedremmeldheid in zijne stem. Hij antwoordde, na eenig aarzelen: „Wel, natuurlijk, mijne inschrijving nemen voor de medicijnen. Spreekt toch van-zelf! Ónmogelijk verder te gaan zonder grondige kennis van physiologie, daarna van biologie. Ik kan toch . . . bodewijk keek een kringelend rookwolkje na, dat hij zorgvuldig had geblazen. Hij krabde aan den bovenrand van zijn oor. Hij meende. x ! „ja... ja... Maar ’t geld voor uwe inscriptie?” Arnold had tot op dat oogenblik zijn best gedaan daar niet aan te denken. Hij had daar nog wel tijd voor: nog ruim anderhalve maand. Misschien zou hij intusschen die tweehonderd frank wel geleend krijgen. Er was immers nog de familie van zijne moeder. Die kon hij gaan opzoeken te Brugge, waar ze woonde. Hij dorst er niet aan toevoegen dat hij in afwachting hoopte hier te zullen blijven. Desnoods zou hij De Koninck vergoeden; hij wilde geen last zijn. Maar Lodewijk; „Ja, beste vriend, maar-e . . . Ik had gedacht... Uw vader . . . Het kan mij niet schelen wat hij denkt van mij: ik ben een vrij man, ik .. . Er is echter . . . Het spreekt van-zelf dat mijn huis het uwe is . . . Nochtans . . Arnold onderbrak, eenigszins gepikeerd, beschaamd tevens; „Maar ik wil niets voor niets; ik zal. . .” Lodewijk stond op, schudde iets van zich af, reikte zijn hand: „Dat nooit, Arnold. Spreek daar nooit van . . . Kom, wij hebben daar nu al lang genoeg over gepraat, vindt ge niet? Laat ons liever een wandelingetje gaan doen!” En hij deed onderweg, met veel drukte en veel vriendschappelijke attenties, zijn best om het over gansch andere dingen te hebben. Maar ’s nachts, in bed, dacht D’Haeseleer na over de vrees van zijn vriend, dat hij zich zijn oudprofessor op den nek zou halen. Misschien ook dat Fiene, met al hare opdringerigheid, de huishoudelijke zijde van zijn commensaalschap onder Lodewijk’s oogen gebracht had. En hij vatte een besluit. Hij voerde het twee dagen nadien uit, twee dagen die hij verdrietig in twijfel had doorgebracht; hij mocht immers niet onkiesch zijn tegenover zijn gastheer; andererszijds zou hij zich schamen een last te worden ... Hij vatte moed, stond ’s ochtends heel wat vroeger op dan gewoonlijk, ging drentelen in de straten langs waar zijne zusters naar de school moesten. Toen zij hem van verre zagen, de oudste hem te willen ontwijken; zij was stijfhoofdig en, docht het hem heden meer dan anders, leehjk. Maar de jongste, vijftien oud, die hera aitijd aan zijne moeder deed denken, liep onmiddellijk op hem toe; _ Wat is er toch met u?” ondervroeg zij gejaagd'; „waar zit ge? Wat is er gebeurd? Wat ben tk blij u te zien, Arnold! Ik heb aan vader met durven vragen, maar ...” „Is vader nog boos op mij?” antwoordde Arnold. Hij zei het zonder het te weten haast, stil, met een stok in de keel en een plotse schroeung aan zijne oogen. lk weet van niets!” babbelde nu zijn zusje. „Vader heeft over u niets gezeid, al den tijd dat_gi] weg zijt. Is er iets tusschen u beiden geweest? Dat zou toch nog geen reden zijn om weg te blijven. Arnold. waarom komt gij niet weer naar huis? Hij hield de smalle kinderhand in de zijne. „Ja” mijmerde hij, „maar . . Er streefde iets tegen in hem. Doch de bleeke oogen van zijn zusje, moeder’s oogen, zijne oogen, smeekten hem tegen. Hij overwon zijne hooghartige weigengheid. Hij zei: „Zeg aan vader dat ik hem wou spreken. Morgen. Ja, morgen, tegen den middag” ... Toen hij ’s anderendaags aldaar aankwam, dorst hii niet binnen te gaan met zijn eigen huissleutel. Hij belde aan. De meid leidde hem binnen, als een patiënt, bij zijn vader, in de consultatiezaal. ij had een speechje voorbereid, eerbiedig maar waardig en vastberaden. Zijn vader liet hem echter niet aan het woord komen. Hij verdrong de eigen barschheid, en zei, haast kalm: ~Gij hebt dus den weg teruggevonden. Dat is gelukkig, want ik zou niet achter u geloopen hebben. Ik wil u echter niet feliciteeren, gelijk ik trouwens me-zelf niet feliciteer: wij zijn niet meer in den tijd der Verloren-Zonenender Vette-Kalveren. Gij waant u wijzer dan uw vader: mij goed. Maar op éene voorwaarde: dat gij geen blaam brengt over uw naam, die de mijne is, vergeet het niet. Ik wil u de vrijheid geven, die gij wenscht: ik wil niet dat gij ze aan uw eigen hoogmoed wijt, al is die hoogmoed ook niets dan wijsneuzigheid. Ga dus uw eigen gang: zoolang gij hem niet in de riool zoekt, zal ik zwijgen. Eén ding echter eisch ik: gij zult onder geen ander dak slapen dan onder het mijne. Gij hoort het: ik eisch het; ik herhaal: geen schandaal, als ik u bidden mag. lets anders: gij wilt studeeren naar uw eigen zin. Zulke eigenzinnigheid, het spreekt van-zelf, leidt naar den afgrond. Maar om het even, zoolang gij ons, mij en uwe zusters, in dien afgrond niet meêsleept. Ik wil niet dat gij in de modder ploetert zóo, dat de spatten op ons terecht komen. Daarom heb ik het volgende besloten. Over een maand of drie zijt gij meerderjarig. Ik wil die enkele weken over het hoofd zien: ik schenk u van heden af het deel dat u toekomt in de erfenis van uwe moeder. Het is niet veel: uwe moeder heeft geen millioenen meêgebracht, en wij zijn buiten gemeenschap van goed getrouwd. Maar de rente kan volstaan voor uwe studies. Ik zal ze om de maand uitbetalen. Gij wilt op eigen vlerken vliegen: vlieg dan. Maar gij hebt mij gehoord: iederen avond weêr op nest. Gij kunt dus uw sleutel bewaren.” Beteuterd, wilde Arnold danken. Maar professor d’Haeseleer onderbrak hem met een bliksemgebaar. „Hier hebt gij uw eerste maandgeld,” schoot hij met hevigheid uit. „In de enveloppe vindt gij verrekening van . . . hetgeen u toekomt,” schamperde hij verder. „Gij kunt gaan,” besloot hij, en verliet de kamer. Hij noodigde zijn zoon niet uit, het middagmaal in den familiekring te gebruiken . .. Arnold ondervond eenige kregeligheid, toen Bodewijk de Koninck hem met den uitslag van het gesprek gelukwenschte; hij kon nu immers doen wat hij wilde, met die honderd-vijftig frank in de maand. Het ergerde hem, dat hem op dat geld als op iets vereerends voor hem gewezen werd. Het gebaar van zijn vader: het was hem, of men iets uit zijn hart weggeknepen had, als een overtollige bot aan een rozelaar. Zeker, het kon bijdragen tot de schoonheid van den bloei, hij dacht aan den luister van zijne studie. Maar die bot, die vernielde scheut. . . was iets van hem, was óok iets van hem, en het was zijn vader die het had weggeknepen. En dat was een leed, dat hij trouwens verzweeg. Wat hij aan De Koninck niet verzweeg, niet verzwijgen kón: de vreugd dat hij weêr thuis zou gaan slapen; zijn vader had hem wel een paar weken geleden zoo goed als buiten gezet: hij vergat het zooals zijn vader zelf het scheen vergeten te hebben; nu was hem dezes eisch als een vergoeding, eene kleine vergoeding, die zijn verlies lichter maakte, en die hij daarom niet verhelen kon. Lodewijk was hier eenigszins om gebelgd. „O, ik weet het wel dat gij het bij mij niet zoo goed kond’t hebben als in uw vaders huis,” spotte hij, „maar . . . laat mij toe te zeggen dat gij mij nogal . . . sentimenteel voorkomt, mijn waarde, nog niet geheel droog achter uwe ooren. Wacht nog maar wat op de voordeelen uwer onafhankelijkheid: dan zult gij de waarde inzien van zulke vaderlijke bezorgdheid, van de lieftalligheden die u van zaligheid huilen doen!. . Die voordeelen der onafhankelijkheid vielen anders niet zoo heel erg meê. Een eerste gevolg was, dat hij bevond zuinig te zijn tot krenterigheid toe. Voor ’t eerst had hij zelf zijn leven in te richten: hij was bang dat hij met zijn geld nooit rond zou komen; maar vond tevens dat een zekere armoede, zij het voor een deel gewilde armoede, hem niet misstond. Hij wilde zijn vader liefst zoo weinig mogelijk ontmoeten; hij huurde zich, na lang angstvallig zoeken, het banaalste studentenkamertje dat zich denken laat. Daar stond een bed, dat veel ruimte innam, en dat hij immers nooit zou gebruiken; daardoor zou die kamer hem natuurlijk steeds vreemd blijven; daarom vond hij ze, na een paar weken, te duur. Hij bedacht toen dat hij ze best kon opgeven; evengoed had kunnen gaan studeeren op de kamer van Paul Mornar of die van Lenormand. De eerste was elegant en beviel hem door den smaak der versiering die Paul er met foto’s, een paar zijden lappen, en steeds pralende bloemen aangebracht had. Deze van Lenormand was, met hare „sacarabe”-meubelen, plomp-burgerlijk, maar vol boe- ken, overal waar er een plaatsje voor was. Arnold behield echter zijn eigen kamer, omdat hij er nu eenmaal was; vermeed ze echter meer dan hij hadde gewild; en ging ook bij zijn vrienden niet werken, omdat hij dan toch een eigen kamer had. Aldus slabakte het studeeren; ooknogomeene andere reden: zijne nieuwe studies, hij moest het zich na een paar maanden wel bekennen, vielen hem minder meê dan hij er zich van had voorgesteld. Zeker, hij was van orde, van methode, van zakelijkheid, als onontbeerlijk bij wetenschappelijken arbeid, gaan houden. Maar bloote vaststelling zonder meer, zonder gelegenheid tot persoonlijke interpretatie, stond hem weldra tegen. Fantazie, spel der verbeeelding, oefening der hersenen, waar nu juist geen onmiddellijke verklaring voor te geven was maar die niet te minder, en docht hem nu oppermachtig bestonden, waren in psychologie zoo maar niet weg te cijferen. Wat waren hierbij physiologische factoren? Misschien veel minder dan men zich voorstelde. Abstracte idee bij voorbeeld, en de door haar gewekte beeldvorming: hoe stonden zij tegenover elkaar? Welk vraagstuk! Arnold ging weêr twijfelen, kende echter den geestdrift niet meer van toen hij zijn zielkundige onderzoekingen met sublieme waaghalzerijen aanving. Hij overzag nu het veld zijner werkzaamheid als ook buiten de grenzen der vaste wetenschap liggend: het kromp, onder eene zekere vrees, zijne werkzaamheid in. Hij trachtte ze te scheiden, tot redding, in twee afzonderlijke gebieden. Hij wilde op de medischpsychische baan, die hem misschien de gewenschte verrassingen bracht, voort; daarnaast liep dan de wegel van de kunst, van de fraaie letteren, dien hij bewandelen wou alleen om het genot, hetwelk hem allicht eveneens tot onverwachte overeenkomsten en oplossingen leidde. Hij nam weêr zijn viool ter hand, zou zich weêr op de hoogte brengen van de literatuur. En toen hem de leer der levensverrichtingen wat al te zwaar ging wegen, zette hij, ter verpoozing, een verhandeling op over de natuursymboliek bij Ruusbroec. Hij kende nu ook, onwillekeurig ditmaal, tweeërlei soorten van vrienden. Door zijne opvoeding en den stand waar hij toe behoorde, door zijn drang tevens naar kennis en zijn zucht naar een degelijk levensinzicht, stond hij, voelde hij wel, het dichtst bij Paul en bij Constant. Voor den eerste had hij aanhankelijke vereering. Paul kwam hem niet minder dan geniaal voor; zijn volstrekt idealisme dat op het leven nochtans zulke als van-zelf-sprekende aanpassing vond, zijn gemakkelijk bewegen tusschen bezielde werkelijkheid en belichaamde abstractie, waren Arnold een benijd en onbereikt voorbeeld, veel meer dan Constant’s humane zoeken naar betere maatschappelijke verhoudingen. Dat zoeken alleen reeds leek hem bij Constant eene persoonlijke onvolmaaktheid; hij vond er de rust niet in, de innerlijke orde die hij-zelf, in de verholenheid van het eigen wezen, als eene aanklacht omdroeg tegen eigen bedrijf. Maar Constant, twee jaar ouder dan hij en onder zijne vroegste makkers, was hem, daardoor, zeer lief. Hij had van kindsbeen af bij hem aan huis verkeerd als een familielid; nóg ging hij gaarne om met Nicole, en het liefst met de naïef-leuke Solange, professor Hoeck’s dochters: hij koesterde voor haar eene genegenheid, die niet veel minder dan jaloerschheid meêbracht toen de mannen haar met belangstelling bejegenen gingen. Ook tegen de razende werkzaamheid, de reusachtige belezenheid, de voortvarende denkkracht van Corneille Lenormand zag hij met ontzag op. Lenormand telt niet veel vrienden: hij weert ze af, misschien wel bewust, door zijn koele logica die geen plaats laat voor spontane genegenheid, en daarnaast, ditmaal onwillig, door zijn gebrek aan eenvoud, aan structureele vastheid, aan vleeschgeworden overtuiging, waar redeneeren-met-juistheid hem verkieslijker voorkomt, hem vooral natuurlijker is. Doch die geestelijke sterkte, die onwankelbare intellectuëele kracht die uiting vindt in eene verbluffende, eene insidiëuze en toch aangrijpende dialectiek, gaven Arnold als eene fierheid, dat hij Corneille’s vriend mocht heeten. En nochtans, meer dan aan Paul, meer dan aan Constant, meer dan aan Lenormand had hij zich aan De Koninck gehecht. De redenen daarvan zullen u niet ontsnappen, Herman: gij hebt, als ik, het aantrekkingsvermogen van onzen ouden vriend, zijne affectieve vermogens die zoo beminnelijk en zoo zeldzaam, zijne overgave en zijn behoefte aan vriendschap die zoo oprecht en zoo spontaan zijn ondergaan; zijne artisticiteit, die ons wel wat oppervlakkig is, moet echter jongens gelijk Arnold als een begeerenswaardige vrijheid voorkomen, en wij zouden ongelijk hebben, hun te groote sympathie te verwijten voor eene onbaatzuchtigheid en een misprijzen van wereldsche have, die men niet zoo vaak ontmoet dan dat men ze gering zou schatten. Zulke eigenschappen hebben echter hunne keerzijde : de luiheid, de levenspassiviteit, het charmante genotsgemak moesten voor Arnold gevaarlijk worden als een traagwerkend gif. Te meer dat hij de verwording, de geleidelijke ontaarding niet merken zou: zijne werkzaamheid had hij immers gesplitst; het deel dat hij aan kunst en literatuur als aan eene noodwendigheid gewijd had, hield hem de ijdelheid van De Koninck’s pogingen, die trouwens geestdriftig waren, zoo goed als geheel geborgen. Zulk een geestdrift kon wel zooveel waard zijn als Lenormand’s doorzettendheid, als de meewarigheid van Constant, als Paul’s ideëele draagkracht. Hij was misschien gemakkelijker; een bewijs dat hij normaler was, vond Arnold. En hij zou geen ongelijk hebben gehad, indien hij-zelf wat meer stevigheid in zijn karakter hadde bezeten. Door bodewijk de Koninck kwam hij in aanraking met Gustaaf van Gendt, en ook voor dezen gevoelde hij vriendschap. Het is een jongen, zóo overtuigd van de eigen onweerstaanbaarheid, dat zelfs sterkergewapende geesten hem gaarne veel toegeven. Wat is üw cynisme, Herman, naast het zijne?; eene philosophie, eene systematische houding, tegenover een onveranderlijk, onberedeneerbaar natuurverschijnsel. Arrivist zonder het zelf te weten, laat hij zich dragen zonder den minsten keus op alle middelen die hem leiden zullen naar het succes dat hij nooit betwijfeld heeft. Hoe zal dat succes er uit zien? Mooie vraag, als men weet dat het leven met dan voordeelig kan zijn! Gewapend, overigens, met het aplomb van zijn vader en de roekeloosheid van den lawaaiërigen Mornar, zijn grootvader langs moederszijde, is hij een echte Gentenaar, de Gentenaar der volksklassen die ons, meer ontwikkelden of althans minder-eenzijdigen, aantrekt als ons afstammingsverleden. Wij zijn niet meer, Arnold is niet meer als déze Gentenaars, en . . . wij betreuren het misschien. Oorzaak dan ook van onze sympathie. Die raszuiverheid schenkt aan Gustaaf van Gendt zekere eigenschappen die, schrander als hij, met al zijne vacuïteit, is, van hem een type maken dat zelfs voor ons belangwekkend worden kan. Aldus, bij voorbeeld, in zijne verhouding tot de vrouw. Zekeren dag zei hij: „Aangezien Propke mij bemint, kan ik mijne eigene liefde sparen,” en ik herinnerde mij het diepe woord van La Rochefoucauld: „N’aymer guère en amour, est un moyen asseuré pour être aymé.” Nochtans stel ik mij niet dan met moeite voor, dat Gust van Gendt zich in La Rochefoucauld zou hebben verdiept! . . . Leene en Propke, De Koninck’s en Van Gendt’s vriendinnen, moesten, het spreekt van-zelf, Arnold in kennis brengen met hare zuster Dol. En zelfs deze bemiddeling ware desnoods overbodig geweest: door hare robuste schoonheid en haar leeftijd oefende Dol gretig-gevolgde aantrekking uit op de zorgelooze liefde der studenten, die in haar onbedwongen omgang zonder veel gewetensbezwaren eene gemakkelijke en goedkoope voldoening vond. En Arnold was nu lengerhand veel meer dan vroeger een student geworden: naarmate hij van zijne studie loskwam, hoe meer desillusie hij er van ondervond, hoe verder hij te staan kwam van huiselijken tucht, des te guller gaf hij zich over aan het onbezorgde De Leemen Torens II 10 studentenbestaan. Hij bezocht drukker dezer vergaderingen, was bij alle „tonnen” aanwezig, deed lengerhand meer en meer aan alle jolige partijtjes meê. Wel was hij hun drinken beu vóór hij er zich, eerst bedachtzaam, weldra uit gewoonte, aan overleverde; dikwijls, als hij ’s nachts naar huis keerde, voelde hij er in zijn zwaar hoofd eene wroeging, in zijne moede en slappe leden een afkeer voor. Maar „men moet zijn leven uitleven” had hij zich-zelf vóorgephilosopheerd, en zijnen walg had hij spoedig verweten, hem van eene noodige ervaring af te leiden. Weer was hij aan sport gaan doen, aan zijn vroeger geliefde roeiën: hij maakte zich wijs dat hij er het voormalige evenwicht bij terugvond, evenwicht waarvan het onstabiele hem maar al te duidelijk was op de uren dat zijn plichtbesef hem naar zijne boeken grijpen deed, waa.r hij nu, als onwezenlijk-lusteloos, maar al te dikwijls op te staren zat gelijk op iets dat hem vreemder en vreemder werd; evenwicht dat hij echter herstelde, meende hij, door de overweging dat kennis zonder liefde niet dan doode kennis kan wezen. Het is om dien tijd dat hij, met enkele zijner makkers, in den roeiwedstrijd te Henley de studenten van Oxford en Cambridge ging „kloppen”: het maakte van hem een Gentschen held, en, definitief, de minnaar van Dol Vermeire. Dezer hartstocht had al te lang op de apathie van Arnold af gestuit; nog uitsluitend aangetrokken door den jongen, schoonen man, had ze van hem nooit meer kunnen ondervinden dan de verstrooide vriendschap van iemand wiens zinnelijkheid nog steeds den doem kende van eene afschuwelijke herinnering. Doch, bij de algemeen hem als Henley-heros gebrachte hulde, kon hij deze liefde langer weren?; was hij het zijner populariteit niet verplicht, ze te gedoogen? Ik zeg niet, Herman, dat dit zijne overweging was. Maar hij baadde toen ter tijd in gemakkelijk welgevallen; Dol bleek hem schooner te zijn dan hij zich immer had voorgesteld; zij vereerde hem met een trouw die den hardvochtigste zou gevleid en verleid hebben. Nochtans hinderde zij hem wel eens; de zeerverliefde en zeer-jaloersche minnares dacht er niet aan hem maar eenige vrijheid te laten, weldra zeer bewust dat het intiemste verkeer voor hem geen reden tot gehechtheid kon wezen. Zoo liet zij hem zoo weinig mogelijk alleen; volgde hem overal, liefst in ’t openbaar en waar hunne liaison het duidelijkst zou blijken ... En zoo gebeurde het ook, dat. . . Van lieverlede was Arnold ’s nachts later en later thuis gaan komen; het deed zich zelfs voor, dat men zijn bed onbeslapen vond. Dit moest Arnold ongetwijfeld in alle oprechtheid spijten: hij verbrak niet dan met diepen weêrzin de afspraak met zijn vader, dien hij met verschuldigden eerbied en ontzag wenschte te blijven bejegenen. Er klaagde in hem een verwijt tegen Dol, dat evenwel niet tot uiting kwam omdat hij voor haar en hare canaljeuze uitvallen even beducht was als voor den zelf-tucht van Professor d’Haeseleer en zijn strengheid voor anderen, die er het gevolg van is. Deze echter is, met al zijne barschheid, in den grond een schuchtere, en daardoor verliepen wel drie-vier maand vóór hij er toe kwam, zijn zoon tot de orde terug te roepen. En dan deed hij het nog niet zelf: hij zond er zijne degelijke, zijne gezette, zijn vertrouwde huishoudster heen, natuurlijk onbewust van het dwaas-vreemde zulker boodschap. De huishoudster, te dien tijde een paar breede stappen in de dertig, had het gedaan gekregen, er uit te gaan zien als eene nog niet oude, maar aan de wereld voldoend-verstorven weduwe. Van weelderig en blozend, gelijk ze was toen Arnold haar vertrouwelijk had leeren kennen, deed ze zich thans melkigwelgedaan maar deftig-passieloos voor. Zij sprak Arnold toe, de oogschalen luikend: „Meneer Arnold, meneer uw vader stuurt mij tot u om u te zeggen ...” Maar reeds zag Arnold hare oogjes, die onverbiddelijk-vinnig waren gebleven tusschen de neêrgelaten wimpers, misschien wel onwillekeurig gluren naar het bed, het bed dat hier zoo lang onnoodig was gebleven. Hij zweeg, in de afwachting dat zij haar volzin beëindigen zou. Maar zij beëindigde dien niet. Zij bloosde liever en misschien wel zonder veinzerij. Traag haalde zij hare oogleden, die lang en dik waren, op. Zij zwolg een zucht in, die hare hooge borst bewoog. „Wat wenscht mijn vader?” vroeg Arnold, die toch nogal verlegen was. De gouvernante bezag hem heel vluchtig, liet hare blikken een tijdje omdwalen, scheen daarop een verdroogd ~garni”-araucariatje in een hoek der kamer te willen hypnotiseeren. Zij fluisterde. „Meneer de professor heeft gehoord, heeft vernomen. . Er was weêr een stilte, als de geeuw van een mond die niet weêr toe kan. Arnold begon het grappig te vinden, zweeg ook, en ging, zooals hij placht te doen, op zijn bed zitten. „Wilt gij geen plaats nemen?” vroeg hij leuk maar argeloos en wees naar een stoel. Maar zij zag het gebaar niet, vergiste zich in de bedoeling en meende met schrik: ~0 Meneer Arnold, naast u op dat bed . . .” Nu kon Arnold niet anders, dan het uit te proesten. De vrouw zag hem hierop beteuterd aan; ze keek naar hare handen; Arnold zag dat ze blank en mollig waren als begijnenhandjes. Hij dacht er eerst nu aan dat die vrouw misschien bijgedachten had, misschien onder ’t komen eene hoop had gekoesterd. Wellicht hadde ze heeren-op-leeftijd nog heel goed kunnen bevallen, en voor discretie stond hare zwarte kleedij onbetwijfelbaar borg . . . En dit maakte hem ernstig ineens. „Elvire,” sprak hij, en hij noemde haar bij haar ouden kameniersnaam, „Elvire, zeg aan mijn vader dat ik gaarne mijn schuld beken, als hij wil inzien dat ik jong ben, feitelijk nog zéér jong,” en hij zag haar met bitsige doordringendheid aan. „Zeg hem,” ging hij voort, op de woorden drukkend, „zeg hem dat ik in het vervolg mijn best zal doen, omdat ik u de moeite wil sparen, mij hier verder te komen bezoeken.” En er was daarop weêr, gek genoeg, die stok in zijn keel. Zij was, als bevreesd, stapken voor stapken de deur genaderd. Zij nam geen ander afscheid dan met een nederigen groet. Arnold sprak van hare tusschenkomst geen woord met niemand . . . Het avontuurtje had echter tot gevolg dat Arnold, als verlicht, zich in zijn wil vrijër ging gevoelen van Dol, al kon men daar nog maar heel weinig van merken. Tot eene barsche afbreuk mocht het immers niet komen: zijn vader moest maar niet gaan denken dat hij voor hem bang was. Hij bleef zich dus met Dol op straat vertoonen, ditmaal met meer zelfgenoegzame cranerie zelfs dan vroeger. En met zijne vrienden praatte hij meer over haar dan hij placht. Behalve dan met Constant. Want tegenover Constant voelde hij zich schuldig, eenigszins: deze had hem, namens professor Hoeck, enkelen tijd voor dien moeten verzoeken, zich niet meer in zijn huis te vertoonen, op de zeldzame dagen dat mevrouw Hoeck, buiten den weten trouwens van haar man, ontving. De reden van zulke bejegening was, dat de professor, zeer gebelgd om dergelijke ontvangsten en bezoeken, Arnold tot voorbeeldig slachtoffer had gekozen, van denwelke hij het losse gedrag kende; gevolg ervan, dat tusschen Arnold en Solange een geniepig maar onschuldig briefwisselingetje ging ontstaan, waarbij de dienstmeid voor bemiddelaarster fungeerde. Het lieve poppetje, Solange, was op den jongen man ziels-diep verliefd geworden, niettegenstaande Dol, wier bestaan voor haar ’t avontuurtje te smachtend-romantischer maakte; en Arnold had Solange niet weêrstaan, opgelucht door de zuiverheid dezer nieuwe liefde die hij geneigd was te beantwoorden, en . . . die de aanwezigheid van Dol, gaf hij zich-zelf ter vergoêlijking voor, bemantelen, verduiken, dweeperig-verheimelijken moest. En aldus bevond hij zich gewikkeld in eene dubbele en evenwijdige rij lotgevallen, die veel eischten van hem en te dien tijde in zijn, dikwijls-beluisterd, hart eene bedrem- melde wanorde veroorzaakte. De tweede rij, naar dewelke hij dit was hij ten slotte met zich zelf eens geworden, het liefst afweek al mocht hij dit nu juist het minst laten blijken, gaf, na het bezoek vooral van de kuische Elvire, richting aan het gedrag dat hij met al de kracht van den bestbedoelden wil voortaan wilde volgen. Neen, hij kon zoomaar niet ineens en zonder meer met Dol afbreken: Solange-zelve vond zulks beter dewijl voorzichtiger. Maar van zijn besluit bracht zijne weelderige minnares hem niet meer af: iedere nacht sliep hij nu weer tusschen zijne deugdzame jongelingslakens, en droomde er meestal van Solange, zonder aarzeling of achterdocht, want in den droom ontsnapt men den aardschen twijfelzucht. Dat duurde, moet ik zeggen, maanden, maanden in dewelke het tot eene afbreuk met Dol niet scheen te kunnen komen. Hoe het ten lange leste tóch geschiedde? Werd de vurige en verwaarloosde vrouw hem al te lastig? Was de idylle van Paul en Germaine, die loutere passie waar zijne tweevoudige minnarij zoo weinig op geleek, zijner wankelmoedigheid een aanleidend voorbeeld? Ging kleine Solange zich van eene eindelijk-ingeziene dubbelzinnigheid vermoeiën? Gij herinnert u misschien, mijn waarde Herman, hoe ik zekeren dag, zeer tegen heug en meug, te Blankenberghe de dienende ridder en vertrouweling van eene versmade en woedende Dol Vermeire zou wezen: Arnold had haar langs Gust van Gendt’s mond afgedankt; gij weet ook, als ik en gij op uw geheugen mogen betrouwen, hoe deze Dol zich door de afwijzende houding van haar Arnold geenszins ontmoedigen liet en hare doorzettingskracht, die waarschijnlijk wel echte liefde zal zijn geweest, niettegenstaande velerlei troost die zij mocht ondervinden, en verder den verzekerden steun van baron Floris d’Uytschaete van der Voght dien zij zich uit wraakneming liet welgevallen, hoe deze Gentschuitdagende furie haar doordrijvingsvermogen wist te bewijzen door luide verwijten en verwenschingen op het openbare pad (ik schreef u over eene ontmoeting, zekeren dag dat wij terugkwamen van eene redevoering, die haar vader Amnestie voor oproer-gezinde rekruten hield). Eindelijk ging de furie tot der daad over: zij schoot dien avond op Arnold; Lodewijk de Koninck was hem, zoo goed dit ging, aan het verzorgen; ik-zelf liep nu zijn vader halen . . . Professor d’Haeseleer was juist van zijne laatste visite thuisgekomen; nóg stond zijn logge auto vóór de koetspoort, en zij blonk, bij gouden flitsen, zwart van den regen die koppig aan het neêrsabelen was gegaan. Op mijn koortsig aandringen en de onwillekeurig-overdrijvende verzekering dat een groot ongeluk Arnold was overkomen, werd ik toegelaten in zijn kabinet, waar hij, als naar gewoonte alleen, aan een diensttafeitje zijn avondmaal te gebruiken zat: een dozijntje oesters, sandwiches met koud vleesch, een hooge flesch Rijnwijn. Hij stond op, gemaakt-koel, bij mijn nat en wanordelijk binnentreden. Ik zag zijne mager-knokige gestalte in den dicht-geknoopten langen jas met al te groote rcset der Leopoldsorde zijne boerenafkomst verried zich in zulke afmetingen, fel-rood in het knoopsgat. Zijn flets-onroerend gelaat met de vermoeid-weemoedige oogen maar den vertikalen loodkleurigen balk door het koppig-korte voorhoofd, vertrok even en werd doodsch-vaal bij mijne eerste en haastige woorden. Hij zei niets, maar zijne bleek-blauwende lippen bibberden kort. Toen ik echter, op zijn verzoek, verder vertelde, bijzonderheden gaf, zelf rustiger geworden en, leek het, meer geruststellend, sprak hij, zelf-beheerscht, en afgemeten als hij placht: „Vous voudrez bien me permettre de finir mon souper, n’est-ce-pas?”, en, na eene nogal lange stilte: „Puisqu’il est entre les mains de mon col lègue De Koninck.” ~Mon collègue,” klonk, heel even, schamper. Hij duwde op een electrischen knop: „Laat de auto vóór blijven,” beval hij; en at daarop met kalmte verder, deftig als aan eene officiëele tafel. Toen wij wegreden, vroeg hij mij: „Vous êtes bien sur que c’est cette . . . demoiselle qui a tiré?” Ik wilde uitleggingen geven, en deed het als ware ik een medeplichtige geweest. Het gestamp van het rijtuig maakte mij bijna onhoorbaar, en professor d’Haeseleer zei: „N’insistez pas, je vous prie.” Hij boog, bij aankomst, koud maar plechtig voor De Koninck. Zonder groet of woord onderzocht hij daarop Arnold, lang; nam de temperatuur op; vroeg dan aan De Koninck: „Wilt U weer het verband leggen?” Lodewijk transpireerde bij het zorgvuldige werk. Arnold kermde. De professor, de handen voor den buik gekruist, exploreerde, met starende oogen, al de hoeken der kamer, of hij er spinnewebben ontdekken wou. Toen alles klaar was, zei hij als uit eene diepe verte: ~Wij gaan den patiënt naar mijne kliniek voeren. Gij zult hem verder verzorgen, collega: gij zijt de eerst-geroepene geweest. Intusschen zal ik U vanavond helpen bij het uithalen van den kogel.” Hij voegde er met eenige bitsigheid aan toe: ~Vous ne deviez pas m’attendre pour cela.” „Naar de kliniek?” steunde tranerig Arnold. Maar zijn vader antwoordde: „Naar de kliniek.” Zij reden weg in de auto, de professor, Lodewijk, Arnold. Ik bleef alleen in de consultatiekamer die naar phenol geurde. Het gas zong opdringeriguitgelaten. Ik draaide het kraantje toe. Arnold mocht niet eens naar huis om verpleegd te worden. De roet-duisternis was ineens ontzettend-ijl. Al die ... al die gebeurtenissen hier ... het was afschuwelijk . . . ... Ik ging iederen dag Arnold bezoeken. Zijn vader deed het trouwens ook. Hij behandelde hem als een gewonen zieke van hem. Toen zijn zoon hem eens vroeg, zijne zusters te mogen zien, zei hij dat het onnoodig was. Twee dagen nadien, bracht hij hem, persoonlijk, een sinaasappel meè ... De verwonding was niet zoo heel erg geweest, maar Arnold deed graag als een kindje dat „bobo” heeft. De groote zaal was stil, blank en zoel, en buiten was het grauwe, huilerige winter. Wij hebben daar, ik, de vrienden en Lodewijk de Koninck die fier was op zijn zieke, uren doorgebracht waarbij de geest zuiver en het hart zuiver werden. Eens, dat ik met hem alleen was, zei mij Arnold: „Ik zou niet gaarne hebben dat mijn vader ging gelooven aan echte liefde van mij voor Dol. Zou hij dan waarlijk meenen? Hetzouniet mogen...” Een dag, dat wij beiden bij hem hadden gezeten, sprak bij het buitenkomen Constant Hoeck tot mij: „Karei, gij weet dat nog niet, maar het is misschien goed dat gij het weet. Toen mijne zuster Solange vernomen heeft dat Dol Vermeire op Arnold geschoten had het was ’s anderen daags, heeft zij een verschrikkelijken zenuwaanval gehad. Ik was er bij: ik ben waarlijk geschrokken. Ik vrees dat mijn zuster ziek is, eene sluimerende ziekte die zich nü openbaart, gij begrijpt mij. Mijn vader, . . . het spijt mij het te moeten zeggen, hij is toen odiëus geweest. Hij heeft mijne moeder brutaal bij den pols gevat, haar meêgesleept naar zijne kamer. Het moet eene vreeselijke scène geweest zijn. Het huis ronkte van zijne stem en de dienstboden lachten geheimzinnig. Solange heeft niet opgehouden onwel te zijn, sedert dien. Ik vrees waarlijk . . .” Ik zei: „Ach, misschien wat meisjessentimentaliteit? . . . Uwe zuster ...” Hij haalde de schouders op: „Misschien .. .” zei hij; „ik hoop dat het niets ergers is . . . Maar . . .” Het leed geen drie weken, Herman, of ik zou hier meer over vernemen. Het was in Januari, de maand die mij, in deze mijne geboortestad, meestal ziek maakt van strakke en loome plechtmatigheid. Sociale eischen, waar men hier niet aan ontsnapt wil men geen afkeurende nieuwsgierigheid wekken, vorderden mijne aanwezigheid op eene groote jaarlijksche weldadigheidsvoorstelling in den Franschen Schouwburg: dat deze vertooning doorgaans valt in eene maand waarin nauwelijks-gedane visites eene vermeerdering van opdringerige beleefdheid opleggen, maakt mij telkens te kregeliger. Als ik naar de opera ga, neem ik gewoonlijk eene plaats waar men mij moeilijk ontdekt en waar ik des te eenzamer, des te beter, geniet; maar bij gelegenheden als deze ben ik gedwongen op zijn minst een fauteuil d’orchestre te nemen, die mijn hoogen hoed en mijn breed hemdsfront aan aller blikken blootstelt; men voert meestal sedert-eene-halfeeuw-verj aarde werken op, waarbij een versleten tenor uit Parijs in eene smachtende jongelingsrol de zwaarte van zijn buik en de schraalheid zijner grijsaards-dijen in vertoonen komt. Stel u dan voor, Herman, wat daarin nog komen kan van het samenvouwen en ontluiken der ziel, van de langzame zelf-bedwelming die ik aan muziek vraag, van de geheime macht der toongetallen aldaar ze elkander in éénklank naderen of verwijderen gaan op ’t ijle stramien van rhythmischen tijd. Dit jaar was ik meer dan anders ontstemd. In den namiddag had ik een uurtje doorgebracht met Arnold. Hij was aan de beterhand, kon nu de lange zaal op en neer wandelen. Ik vond hem dat hij die oefening juist gedaan had; in bed nu, maar wat opgewonden van blijde vermoeiënis en van de besluiten die hij had genomen: nu weer, heel ernstig ditmaal, te gaan studeeren (dit had hij in October al gewild, maar . . . was er natuurlijk door allerlei gewichtigs in belet geweest); hij wilde advokaat worden, heel eenvoudig en zonder meer. Hij zou er zijn vader door terug vinden: zijn innige wensch; want nu gevoelde hij wel: hij had zijn vader onrecht aangedaan. Waarom alles ook ingewikkelder te willen maken dan noodig was? Het simpele, oprechte leven zonder omwegen, ~Oui, je veux marcher droit et calme dans la vie,” meende hij, Verlaine na. En aldus, zou hij Solange winnen, heel natuurlijk, zonder omslag, als van-zelf-sprekend. Was hij haar dit niet verplicht? En trouwens: hield hij niet van haar, van haar alléén, en met de eenige liefde die hij verantwoorden kon en die hem waardig was: het hoogere, serene gevoel , dat alle lasten dragen kan ? Ik moest niet denken dat hij den moed niet hebben zou, over alle hinderpalen heen te stappen; hij wist wel, zijne vrienden bedrogen zich over hem, dachten dat hij zwak en willoos, twijfelzuchtig en wispelturig was. Maar . . . meren zijn alleen aan de oppervlakte blauw. Hij herhaalde: „meren zijn alleen aan de oppervlakte blauw,” en ik merkte dat hij deze beeldsprakerige verklaring met liefde had voorbereid. Het hinderde mij en maakte mij triest; heel die begoocheling welke ineenstuiken zou kon het anders ? bij het minste tochtje, bij de minste aanraking van het leven, vervulde mij met schamper spijt... Aldus voorbereid ging ik naar den schouwburg, waar men Gounod’s „Roméo en Juliette” zou opvoeren, „avec le concours de M. Alvarez, de I’Opéra.” Ik vond de zaal zooals ik ze verwachtte, zon- der dank te gevoelen trouwens, of zelfs gelatenheid om dit gemeenzaam herkennen. Tusschen ’t stoffigverlepte en gevlekte rood als dronkemansspuwsel der peluchen gordijnen en zaten, der schimmelige wanden en schutten; tegen ’t vergane, afschilferend-schurftige goud aan der overdadig-leelijke ornamenten; bij licht dat oker-geel was achter bedompt en vermoedelijk vliegen-bevuild glas: de opgedirkte menigte met óf verstarde óf verhitte tronies, naar zij de groote plaatsen bekleedde, of gekomen was, in ’t zwarte hol van parterre of de verre, verdoezelde hoogere-rangen, om te smachten bij deze weepsche zangen, uitgestooten door een pijnlijk-schorre keel van Parijs (want Gent is uiterstmuzikaal). Op den rand van ’s burgemeesters loge (S. P. Q. G.), zag ik dezes mollig handje rusten, waar ’t overige van zijn persoon verdween achter de zwaaiërende gestalte van den socialistischen schepene Van Aerseele, die bij het flitsen van zijn lorgnet dat hij telkens met een duw op zijn aldoor-verwringend gezicht bevestigde, in het demokratische colbertje hetwelk hij voor niets ter wereld door een feestelijken rok vervangen zou, zijn volkje monsterde waar het op den engelenbak ~het kiekenskot” talloos aan ’t roemoeren zat bij uitschietende kwinkslagen rechts en links, en het regelmatige tikken op zijn blikken doos van den man die er smoutebollen was aan ’t venten. In de opzichtige eerste-rangs-loges klepte nu en dan een deur: graaf van den Bergh de Groot, norsch en diepzinnig, trad in en overzag de zaal of hij een ceremoniemeester was; of ’t waren barones Floris d’Uytschaete van der Voght, haar schoonvader, haar zwager en haar echtgenoot, zij en hare schrikwekkende mummiegestalte, in haar eeuwig-wit, tot aan den kin gesloten, brokaat-toilet, dat iedereen ritselen hoorde toen zij zich stijf neêrliet, en met hare starre onyxoogen als eene blinde voor zich uit de ijlte instaarde; de oude baron met zijne groen-morsige bakkebaarden aan zijn-kop-als-een-bol-gehakt, en die in slaap viel als hij nauwelijks gezeten was; baron Conrad, de mystieke numismaat die zijn angstig leven verdeelt tusschen zijn geestelijken vader pater Alnulphus, zijne Gallo-Romeinsche muntstukken en signorita Rosalba Passia, een danseresje van het ballet in dewelke hij eene kuische zusterziel meent ontdekt te hebben, tegen den prijs van duizend frank ter maand; baron Floris eindelijk, de atactische „minnaar zonder ruste”, die den gouden knop van zijn amarant-houten stok gelijk een schoothondje aan het belikken stond, terwijl hij in der haast het aantal zijner haremdames rondom in de zaal tellen ging. Telkens moest ik in mijne stalle recht staan voor gloeiënde burgerij-dames, haar kreeftig-bespikkeld décolleté en hare droge poedergeuren. Niemand van Eschenteich schoof mij voorbij, zijne blikken ten hemel om de mijnen te ontvluchten; van uit zijn journalisten-fauteuil hij vertegenwoordigde op spiegelend-gepommadeerde wijze „De kleine Burger”, knikte Gustaaf van Gendt mij genadig toe; terwijl uit het diepere parket zijn vader Louis, van op zijn raadslid-vrijplaats, mij met een heftigen armzwaai groette (dat zijne dochter Valentine naast hem zat, zag men niet). En dieper, onder den schaduw van het plomphellend balcon, merkte men alleen nog bleek-duis- tere schemerhoofden aan het bewegen; en dieper nóg kelder-donkerden de baignoires, zwart als biechtstoelen en even geheimzinnig ... Dat alles scheen den meesten natuurlijk heel gewoon, heel kalm, heel normaal; het was deftig en vriendelijkbedoeld; maar voor mij fezelde het zenuwachtig, gedempt-druk en korzelig makend geniepig met eene verzwegen verstandhouding, eene geheime afspraak als het ware dat men op déze wijze van avond feestelijk zou zijn, en er mij moest buiten houden. In ’t orkest klonken kleine fagot-gilletjes, wellustige trombone-zuchten, een fluisterend vioolzinnetje waar de paukenist met een zedig ondergeluidje instemming meê betuigde: de vervalschte atmospheer vond er, overtuigend, hare bevestiging in, dat het alles aldus naar behooren verliep. Tot de kapelmeester driemaal op het souffleurshok kletste als tot eene afstraffing, en, met de wijdgalmende ouverture en het ineens-uitgedoofde licht, de verveling zonder al die mondaine maniertjes, de eenvoudige verveling effenaf, over mij en, docht mij, over heel de zaal neêrzonk als in een valscherm. Hoe ik ook poogde te reageeren, ik versufte, verijlde onder dat eerste bedrijf zóo, dat ik, met het gevoel der dreigende ontreddering die mij in zulke omstandigheden voor dagen lang pleegt te niet te doen, besloot heen te gaan bij de eerste gelegenheid. Toen het gordijn neêr en het vuile licht weêr aan was, zette ik mijn hoed op en stond recht om mijn besluit ten uitvoer te brengen. Aan den uitgang der stalles vond ik echter Constant Hoeck. Hij reikte mij zijne witte handschoenhand toe en zei beminnelijk; ~Ik had u van verre zien zitten. Ik heb een baignoire, met mijne zusters. Misschien zult gij er gezelliger zitten dan hier.” Al aarzelde ik een kort oogenblik, zulke uitnoodiging kon ik niet weigeren, waar ze zoo vriendelijk en met de innemende bescheidenheid van Constant gedaan werd. Moet ik het overigens bekennen, Herman? de gelegenheid, nadere kennis te maken met de meisjes Hoeck, met Solange vooral na de jongste gebeurtenissen, lokte mij aan. Zie er geen ongezonde nieuwsgierigheid in, bid ik u: ik was te zeer begaan met haar lot, dan dat ik zelfs aan het nogal-absurde van haar geval zou hebben gedacht, te minder dan ook aan het prikkelende ervan. Ik volgde Constant, niet zonder in het promenoir talrijke handen te hebben gedrukt en ingestemd te hebben met den lof over ’s heeren Alvarez’ talent. De juffrouwen Hoeck stonden bij mijn verschijnen bedremmeld recht, groetten met het korte knieknikje der kostschool-reverentie, gingen weêr zitten in haar rosé tullen toiletje waar hare schrale armen uitstaken. In weinig woorden hadden Constant en ik alles gezeid wat wij van de vertooning meenden: ik maakte er gemakkelijk uit op dat wij het eens waren, en daardoor aan elkanders gezelschap wel iets hebben konden, weze het dan maar als afleiding, en zelfs sprakeloos. Want spreken deden wij weldra niet meer: de duisternis was weêr ingevallen, de huilerige vertooning weêr aan den gang; en te beter dan kon ik de meisjes opnemen, zooals ze daar voor mij zaten in deze zwoel-donkere kist, als vreemd-lichtende, geheimzinnig-geurende bloemen in eene nachtelijke broei- De Leemen Torens II 11 kas. Nicole zat recht en onroerend, berustend en onaangedaan; in het mat-bleeke, het reeds-hoekige profiel, dat merkte ik, vroeg zijn bestemmende, bestendige lijn zou krijgen, stond de blik gelijk het glanspunt van een vasten safieren cabochon, en die niet schitteren zal in brekende stralen. Daar moet blijkbaar nog alles ontluiken in dat meisje, en ’t is of er niets in ontluiken zal: een bevroren knop; zoodat zij aantrekt noch zelfs bevreemdt. Hare tweelingzuster daarentegen, de rozige Solange, vermag eene verbeelding te wekken die is vol teederheid. Het fijne, broze kopje, dat ik gade sloeg in de trillende halos van diep-blond licht der dunne kroesharen, en dat ze tot tweemaal toe geheel naar mij toekeerde, was nog éen kinderlijkheid op den wat-breeden maagdenhals; men dorst er de vrouw niet in raden, en zag er de vrouw in met een gevoel van bewogen vrees die huiveren zou voor de minste zinnelijkheid. Neen, het is anders nog: dat purperen, vleezige, wakke mondje; die groot-ronde oogen, bij lange, opkrullende wimpers open op de vlakke pupil die duizendvoud uitstraalt in diffuse verlichting vol zachte zonnigheid; die licht-trillende neusvleugelen; heel de verwondering van dit gelaat vol vragen: men zou het willen beveiligen voor het leven, er het leven voor willen bergen, er het hart voor willen vinden het eigen hart? o naïeve droom! waar tegen-aan dat wezentje zou rusten in veiligheid, alle raadselen vergeten opdat het nimmer de merken drage der bittere oplossingen. Is er iets geheimzinnigs aan dat meisje? Neen, Herman, en juist daarom misschien bevolkt zij met ongewone gevoelens, met dien drang tot beschermende aanhankelijkheid. Zij is voortvarend, gij weet het, en . . . duldt naast Arnold eene Dol, zoodat een levenszatte aan rouerie, en eene rijpe vrouw aan schaperige onnoozelheid zou denken. Zij is, in haar doen, heel wat minder gesloten dan hare zuster, heel wat openhartiger, maar ik ben niet zeker dat zij zelfs een vreemdeling als ik niet zou trachten te bewegen haar ouders te helpen verschalken bij de ergste waaghalzerijen die haar wil zij heeft een heel stevigen wil! bevredigen zouden moeten. En aldus zou zij dubbelzinnig wezen, was zij niet van zulke doorschijnendargelooze onschuld, de gevaarlijke onschuld die hulp eischt, hulp die zelfs wrevel worden kon, en liefde zou blijven. Aldus zag ik haar, de muziek er gelukkig bij vergeten . . . Maar ik zag ook iemand anders, Herman . . . Ik zag, in de bedompte schemering van het parterre vlak onder onze eigene baignoire, gelijk een bleeke en overwaasde maan, het breede gelaat van Dol. Ik kan goed veronderstellen dat Solange Dol niet kent: dat is niet onwaarschijnlijk en het is gelukkig. Maar Dol kent Solange. Zij zat haar, uit de twee diepe schaduwgaten van hare blauwomwalde oogen, aan te staren. Op haar waren, van boven uit de eerste-rangs-loges, twee convexronde, twee klare gaten gericht, als matte lichtbollen in de duisternis: de groote glazen van een tooneelkijker aan welks klein eind ik het rimpelrijke gelaat van baron Floris d’Uytschaete raden kon. Dat dubbele oog, lichtend als kattenoogen, zag ik op Dol gestraald, onroerend, tenzij van het handenbeven des barons. Maar Dol merkte alleen Solange, vergat den baron, vergat heel die Romeovertooning voor de gehate en geheimzinnige Solange, die zich geheel Romeo had gewijd. Want telkens ontstelde zij, merkte ik, en als het bij het tweede entr’acte weêr licht werd, glimlachte ze mij tegen met oogen vol tranesterrekens . . . Ik stond nu recht. Toen Dol mij bij de plotse klaarte bemerkte, was ze als beschaamd, en keerde haar hoofd om. Ik ging voor de meisjes pralines halen, bleef onder het peristyle van den schouwburg wat praten met kennissen. Bij mijn terugkomen in de baignoire, vond ik er Professor Hoeck. Ik wilde mij, misschien wat al te schichtig, verwijderen. Maar Constant’s vader hield mij tegen, met zijne gewone bruskheid, maar, kwam het mij voor, toch heel wat vriendelijker dan ik van hem gewoon was. „Er zijn zes plaatsen in deze baignoire,” verklaarde hij; „wij zijn slechts met ons vijven, ik bijgerekend. Dus . . .” Ik bleef. Hij nam mijne plaats achter Nicole in, ik die van Constant achter Solange. Het derde bedrijf ging in. De aanwezigheid van den professor had den lichten en weemoedigen toover die van Solange uitging en mij zoo mild van de enerveerende verveling had gered, gekeerd in eene nieuwe gespannenheid. Ik kon mijne oogen moeilijk afwenden van dezen krachtigen man, die altijd achterdochtig is. Was hij niet weer heel onverwacht verschenen? Terwijl hij met korte haaltjes zijn adem door zijn neus blies, hield hij zijne blikken gevestigd op zijn dochterken. Voelde deze het kwellende daarvan? Ik durfde het niet verzekeren. Want, bracht haar vader haar aanvankelijk zeker in verlegenheid, weldra was ze weêr geheel ingenomen door het romantische gebeuren op het tooneel. Wat daar geschiedde wist ik niet goed; ik hoorde de aanzuigende en uitzettende vloeiingen van deze laffe muziek, die ik niet beter vergelijken kan dan bij de benauwde transpiratie die het inonmacht-vallen voorafgaat. Deshalve luisterde ik zoo weinig mogelijk. Maar de onschuldige en argelooze Solange vreest zulke physieke aanslagen niet. Overgeleverd aan die walgwekkend-sentimenteele emanaties, ging zij er in op en verloren. Haar vader bleef haar bezien, zijn luiden adem korter of kalmer al naar hij de emotie van zijn dochter bemerkte. Toen echter, op het oogenblik dat de zwaarlijvige zangeres, die Juliette verbeeldde, zich onder een gil met al het gewicht harer kwabbeligheid vallen liet op Alvarez die zich terdege op zijne kousebeenen schooren moest om niet te vallen, barstte Solange in tranen uit. Professor Hoeck schrok; er ging een vreemd, een nat licht door zijne oogen. Hij hoestte kort en, met moedwil, gebiedend. Reeds bette Solange hare oogschalen met haar zakdoekje. Zij wendde zich langzaam naar haar vader, smeekerigglimlachend. Hij deed of hij niet zien wilde, maar keek daarop naar mij toe, doordringend, hoe dan ook zonder boosheid, docht mij . . . Het derde bedrijf liep ten einde. „Het is hier warm. Misschien wilt U met mij wel even naar buiten gaan,” vroeg mij, na een tijdje talmen, professor Hoeck. Toen wij uit de baignoire waren, riep hij Constant die bij zijne zusters gebleven was. Hij houdt blijkbaar heel veel van zijne zusters, die hij met teêre zorgen omringt. „Mocht het gebeuren dat meneer van de Woestijne en ik bij het einde der vertooning niet terug zijn, dan brengt gij Nicole en Solange naar huis,” beval de professor. Wij kregen onze jassen. Ik volgde hem, eenigszins als een beklaagde: het begint mij te vermoeien, bij iedereen de rol van vertrouweling als in Eurepidische treurspelen te moeten houden. En dan: welke oratie zou ik weêr te doorstaan krijgen? Het eeuwig doceeren van professor Hoeck is mij niet veel minder dan onhebbelijk; toch kon ik er ditmaal weêr niet aan ontsnappen, dorst vooral geen poging ertoe aan. Wij gingen naar het wijnhuis, dat vlak over den schouwburg ligt, doch traden niet onmiddellijk binnen. „Wachten tot het entr’acte over is,” meende mijn leidsman. Toen wij, alleen in de gelagzaal, gansch achteraan vóór een tonnetje plaats hadden genomen, bestelde, zonder mijne instemming te vragen, de professor thee, thee ’s avonds na tienen: genoeg om mij heel den nacht wakker te houden! Hij bezag een lange wijle de zoldering; dan, plots: „Gij houdt mij voor kwaadaardig, meneer van de Woestijne?” Ik deed een afwijkend gebaar. Hij lei zijne korte, harige hand op mijne rokmouw. Hij vervolgde; „Gij houdt mij voor kwaadaardig, en hebt er nooit aan gedacht dat ik het niet was dan uit wantrouwen tegenover de menschen, tegenover al wat mij sart en belaagt, of wat ik eenvoudig niet begrijpen kan, hetgeen eene fout is. Zie, ik wil eerlijk zijn met u, volkomen openhartig. Ook ü wantrouw ik nog, al heb ik veel over u nagedacht en gesproken met Constant. Deze is met mij vertrouwelijker geworden, en dat doet mij wel genoegen; vertrouwelijker sedert... ja, sedert wij het samen over hem hadden, gij herinnert u misschien.” Hij wachtte even. Dan: „Ik breng u hulde om die verandering, meneer van de Woestijne,” sprak hij stiller. Ik was eenigszins beschaamd, omdat ik die hulde alles-behalve verdiende. Het bracht mij in eene dubbelzinnige positie tegenover den professor, dien ik een oogenblik misprees. Deze gevangene zijner rede, die van oordeel verandert bij eene ongecontroleerde leugen, en omdat hij mij noodig heeft: bah! „Hond die blaft als hij bang is,” meende ik, tamelijk oneerbiedig; maar erkende tevens dat ’s professors eerlijke ruigheid niet onsympathiek was. „Ja, ik wantrouw U misschien nog altijd,” ging professor Hoeck met opzettelijken klem voort. „Maar ... nu ja, ik beken dat ik onvolledig ben. En wellicht vult juist gij mij aan: dat beken ik ook. Auguste Comte heeft mij, heeft mijne generatie van het absolute genezen. Wij gelooven alleen wat wij vaststellen en billijken kunnen. Zoo zijn er dingen die ons zeker wel ontsnappen. Mij ontsnapt er véél: datgene juist, misschien, wat gij vatten kunt. Gij ziet dat ik u alles zeg. Wij hebben het daarover gehad, Constant en ik, geen drie dagen geleden. Constant is toen brutaal geweest; ik heb mij boos gemaakt. Nochtans ... Meen niet, meneer van de Woestijne, dat ik er anders wil uitzien dan ik waarlijk ben,” en terwijl ik wilde invallen, hem gelijk geven al was ik ineens in mijn oordeel vermild, en overtuigd dat professor Hoeck zich wel degelijk anders voordoet dan zijn innerlijk wezen zou eischen, hamerde hij gebiedend op het tonnetje: »Ja!”> zei hij. „ik ben hard, zoo niet boosaardig; ik zeg de waarheid, hoe zij ook klinken moge. Maar daarom juist . . . Gij moet voor mij iets ophelderen, meneer van de Woestijne. Uwe opheldering zal ik misschien kunnen aanvaarden, omdat gij bij rechte zijt, mij niet te sparen. De anderen dienen eigen belangen, of belangen die tegenover de mijne staan. Gij zijt onpartijdig, ik hoop het althans. Gij weet hoe ik over u denk; daardoor hebt gij geen reden tot liegen. Gij liegt niet graag, zei Constant. Daarom wil ik . . .” Hij onderbrak zich-zelf, keek nogmaal naar de zoldering, en zei dan weêr brusk: j »Zeg mij wat gij weet aangaande Arnold d’Haeseleer”; en, omdat ik niet zoo onmiddellijk antwoordde, driftigde hij: „Ik móet het weten! Dat begrijpt gij toch!” en met een zucht: „Als vader Ik vertelde, eerst talmend, wat mij voorkwam het best d’Haeseleer bij Solange’s vader te dienen: het gesprek dat ik dien eigensten namiddag met hem gevoerd had. De professor keek in het ijle. Hij deed zijn best om er onaangeroerd uit te zien, maar nu en dan wrong een spier in zijn gelaat, wat mij ten duidelijkste zijne spanning openbaarde. Ik raadde den grond van zijne gedachten, en hoe de rede, zijne dierbare rede ertegen aan het stribbelen was. Het gaf mij moed, zette mij aan Arnold te verdedigen, beter nog dan hij verdiende. Met opzet echter verzweeg ik zijne huwelijksplannen. Ten lange leste mijn zeer nauwkeurig-terughoudend betoog viel zoo heel kort niet uit, werd professor Hoeck hier-omtrent zenuwachtig. Ik wilde een uitval weren; ik begon nu over Arnold’s goede bedoelingen, over zijn zeer oprechte genegenheid voor professor Hoeck’s gezin, zijn verkleefdheid voor Constant. ~Ja, ja,” zuchtte de professor, „gij hoeft mij niets te verbergen .. . Sedert meer dan eene maand . . Hij schoot uit: „Ik heb dien jongen in der tijd mijn huis moeten ontzeggen, meneer van de Woestijne. Het moest! Als voorbeeld, namelijk”; maar kalmer ineens, brommend, gebiedend, klagend bij beurte: „Solange is ziek geweest. Weet hij dat? Zorg er voor, dat hij het nóóit weet: gij hoort mij! . . . Met mijne vrouw is het sedertdien een hel, een hél ... Of het nog niet erg genoeg was! . . . Nu daagt zij mij uit; tart ze mij . . . Wat moet ik doen? Ach, zeg het mij! . . .” En met een soort pudeur, ging hij voort: „Ik wil gaarne aannemen dat het den zoon van mijn collega d’Haeseleer ernst is geworden. Hij heeft voor zijn verkeerdheden geboet. Gij zegt: onverdiend. Maar dat neem ik niet aan, al geef ik toe dat op vijf-en-twintigjarigen leeftijd de wil nog niet volledig gevormd is, bij onze tegenwoordige jeugd althans niet, helaas! Daar is een of ander toeval soms heel nuttig bij: wat hem overkomen is kan hem ... Hij is van eerbare familie, ik heb voor zijn vader de meeste achting . . . Maar . . . Een huwelijk! Hebt gij daar al aan gedacht, meneer van de Woestijne: een huwelijk? Daar immers moet het op uitloopen: het kan niet anders. De menschen weten er niets van, ’t is waar. Maar wat doet er dat toe? Ik voor mij zie geen andere oplossing: een hüwelijk!” Hij knauwde elke lettergreep af; schamperde daarop met eene bitterheid die hij verbeet en die hem telkens zwelgen deed: ~Een huwelijk . . .Weet gij wat dat beteekent: een huwelijk? . . .” Hij dreef met vlakken handpalm over zijn doorbalkt voorhoofd, wachtte een lange poos; waarna: „Zie, ik zou u eene geschiedenis kunnen vertellen . . . Eene geschiedenis die . . .” Hij zag met schichtigheid rond, of hij vreesde dat men hem hooren zou. „Maar ga u nu vooral niet inbeelden dat zij aan mij is voorgevallen. Eigenlijk is ze heelemaal niet voorgevallen. Of beter: ze is voorgevallen aan een vriend van mij, nu al heel, heel lang geleden. Maar dit heeft geen belang voor u. ’t Eenig-belangrijke is . . . Nu ja: hij was dan te gepasten tijde getrouwd, nietwaar, met een meisje uit zijn stand: daar viel niets op te zeggen. Of hij van haar hield? Hij dacht van ja. Nu zou hij misschien denken van niet, al spreekt men hierin zich-zelf niet gaarne tegen. Kan echter een man van onzen tijd nog werkelijk beminnen? Beschaving, studie, keus van en aanpassing op een levensdoel slijten alle instinkt noodzakelijk af, de liefde dan ook. Dat is heel normaal: niemand kan het kwalijk nemen. Maar mijn vriend was te goeder trouw en een man van eer; daarom hield hij van zijne vrouw, ontegensprekelijk. Dat was hem trouwens niet moeilijk: hij was in deze geheel nieuw, ook lichamelijk. Of ik dat een noodwendigheid vind? Hewel neen, duizendmaal neen. De jongen was zóo onnoozel, dat hij niet eens kon onderscheiden of de vrouw, waarmede hij trouwde, maagd was of niet. Hij wist niet goed wat dit was: hij had . . . laat ons zeggen; in de rechten gestudeerd, niet in de zoölogie of zoo. Hij leed niet onder dat gemis; slechts later, vier-vijf jaren later, hadde hij het willen weten; nü nog lijdt hij er onder dat hij het nooit geweten heeft; . . . althans, ik vermoed het: neem mij niet kwalijk . . . Het meisje, zij hield van hem: daar was hij heel zeker van. De grond der liefde van een jong meisje is niets anders dan nieuwsgierigheid, weze het gepassionneerde nieuwsgierigheid. Daarom trouwt zij zoo gemakkelijk. Daar dacht hij natuurlijk niet aan: hij wist het niet. Hij wist, en was er alleen op bedacht, zijne vrouw zoo gelukkig mogelijk te willen maken, haar al te geven wat zij wenschen kon, in de eerste plaats dan hun stand op te houden. Daarvoor moest hij hard werken, maar zulks lag in zijn aard, en hij droeg het zijn vrouw op, al maakte deze het hem onnoodig-lastig door hem al te dikwijls het werk te beletten. Vrouwen zijn onredelijk, dat zult gij ook wel weten, meneer van de Woestijne. Deze eischte haar man geheel voor haar-zelf, voor . . . haar lichaam (ik zal het maar zeggen zooals het is, al moet gij er niet meer bij denken dan ik bedoel), maar . . . wilde toch óok haar stand ophouden! Begrijpt gij dat? ... Toen werd er een kind geboren. De vrouw was erg ziek, en gaf den man veel zorg. Stel u voor: hij hadde eens alléén moeten blijven zitten met dien zuigeling! Maar zij genas. En . . . een jaar nadien nam zij zich een minnaar.” Professor Hoeck zweeg, al bleven een oogenblik zijne lippen bewegen. Drie pereltjes zweet blonken langs den linkerwand van zijn neus. Zijne hand maakte traag en moe door de lucht een heffend en dalend gebaar. Hij vervolgde: „Ja, zij nam een minnaar, en haar echtgenoot wilde niet denken dat deze een minnaar wezen kon, want het was een vriend van hem. De handelwijze van zijne vrouw en van dien vriend was anders duidelijk genoeg. Maar het is eene quaestie van waardigheid, ja meneer: van persoonlijke waardigheid, sommige dingen niet te zien. En dan: er was het kind. Het kind kon heel goed . . . van den andere zijn, of van nóg een ander. Maar ... hij hield toch van het kind, bijna evenzeer of het zijn eigen kind zou zijn geweest. En per slot van rekening; misschien was het ook zijn eigen kind . . . Hij zei dan ook niets, werkte, leed, en liet begaan. Tot dat de schilder, ja, de minnaar was een schilder, van-zelf wegbleef. Hij ging weg met eene operettediva. Hij is er nóg meê, en . . . zit in den stoel der hersen-verlamden . . .—Toen hij weg was, en de vrouw besefte dat hij niet meer terug zou keeren, deed zij eerst onwezenlijk-onverschillig; daarop ging zij zich aan haar man als het ware vastklampen. Deze werd er door verteederd; hij nam zich voor, nooit met zijne vrouw over het gebeurde te spreken; met meer ijver dan ooit werkte hij voor haar en het kind: hij werd ervoor beloond eerst met rechtmatig succes, en dan verder door de huishoudelijke toewijding die zij ging toonen; alle wuftheid verdween uit haar; het huis werd om haar heen rustig als zij-zelf; de man kende de gezette gezelligheid van den familialen haard, zooals hij zich dien gedroomd had . . . Enkele jaren gingen aldus voorbij, toen werden nóg kinderen geboren, en . . . tezelfder tijd verloor de vrouw ineens al hare bedachtzame deugden. Had zij zich van haar eerste kind niets of weinig aangetrokken eerst hare ziekte, daarop de minnaar —, met deze ging zij spelen als met poppen. Zij was . . . een slechte moeder; ja, meneer, een sléchte moeder. Zij omwond en bestrikte die kinderen met kanten en linten, en bekommerde zich allerminst om hunne hygiëne. Ze zou ze hebben gevoed met slagroom en taartjes, hadde men haar laten begaan. Die kinderen het waren ... als de schoothondjes van eene cocotte, neem mij niet kwalijk; de vergelijking is heel juist. Erger: ze ging zich, voor die twee kleuters zonder onderscheidingsvermogen, weêr behaagziek toonen. Ze draaide er omheen als rond een . . . Bah! Het was afschuwelijk! Haar man voelde zijne verwaarloozing als een verraad; zijn oudste kind, de zoon, docht hem veronachtzaamd voor die meisjes, die van in de wieg aldus les kregen in de coquetterie: het is een geluk, dat hij zich dien jongen had aangetrokken, hij, de vader. En dat duurde weêr jaren, jaren van steeds dieper gapende tweespalt. De man ging zich strenger toonen: het móest, meneer van de Woestijne. En hij vernam dat zijne vrouw bij hunne vrienden vertelde dat zij ongelukkig was ...” Professor Hoeck lachte kort en luid: „Ja, gij hebt goed begrepen: zij noemde zich ongelukkig. En liet zich weldra in de armen vallen van een leerling van haar man, ik bedoel een stagiair; versta mij niet verkeerd. Die stagiair, veel jonger dan zij, was hoe zelf-ingenomen ook, een geestelijk-bleekbloedige, een dier zwakkelingen waar men hoogstens toegevendheid kan voor over hebben omdat zij nogal intelligent zijn, maar wier schranderheid bij gebrek aan goed-getasten ondergrond nooit constructief kan worden. Zulke halfslachtige, slappe en prutsige wezens plegen de witte spichtigheid hunner ziel eene mislukte maar zorgvuldiggekweekte kelderplant, voor kultuurverfijning en adel des karakters te houden. Doch waar zij niet geschikt zijn voor eenigen strijd, laten zij zich, in tegenspraak met hun geestesadel, eiken bijval, vooral bij vrouwen, welgevallen als ware het eene heusche overwinning. Deze liet zich, met den waan een beschermende ridder, de wreker der gemartelde onschuld te zijn, door de vrouw van mijn vriend, door die plicht-onbewuste moeder, onder het juk brengen zóo, dat hij weldra vergat, tenzij in uren van laffelingsberouw, zijn patroon te vreezen. De patroon, die door al het doorgestane leed scherpzinnig was geworden, eene zweep is nog altijd het beste africhtingsmiddel, de patroon had zich bij duur van tijd eene positie verworven, die hem maakte tot een man van aanzien. Het lei hem den plicht op, alle schandaal te vermijden. lemand heeft daar eens gezeid: er zullen wel vrouwen zijn, die nooit avonturen hebben gehad, géene echter die het bij éen avontuur heeft gelaten. Die zekerheid is een troost, welke, na vele jaren van een huwelijk dat men gelukkig had gehoopt en dat niet boven eene angstig-strijdende middelmatigheid heeft weten uit te rijzen, zij is een werkelijke troost die bij een eenvoudig man met gebroken veerkracht te begrijpen en te billijken valt: elke rust, ook de meest-schijnbare, is heilig voor hem, en zelfs zulke ironische philosophie kan hem tot eene rust, eene weemoedige bevrediging worden. Maar, ik zei het u al, mijn vriend had eene reputatie op te houden, die onbesmet moest blijven, in de eerste plaats voor hem-zelf, daarna voor de kinderen die zijn naam droegen, en ook voor die vrouw . . . die hem dan toch óok droeg, niet waar? Wie in de klaarte staat, kan geen toegevingen doen aan welke verduistering ook, en zulk een troost is eene verduistering. Met zijne vrouw, anderdeels, was geen redelijk woord te spreken; dat wist hij sedert lang. Toen liet hij dan maar dien stagiair tot zich komen. Hij zei hem in korte, krachtige woorden, o, hij deed er niet veel doekjes om, ik verzeker u! hoe hij dacht over zijn dubbel verraad. De jongen was eerst bedremmeld en beschaamd. Toen hem echter met nog meer klem verweten werd, schandelijke betrekkingen te onderhouden met de vrouw van zijn meester, dien hij met een walgelijken schijn van eerbied was blijven bejegenen, schoot de onnoozelaar, tranen in de oogen, verbaasd, en verontwaardigd uit: neen, hij had den man niet in zulke mate bedrogen dien hij om zijn karakter en zijne geleerdheid vereerde; neen, duizendmaal neen: hij was de minnaar niet geweest van dezes vrouw. Zij had hem weliswaar met vriendschap omringd en de vriendschap was bij beiden diepere genegenheid geworden; hij bekende teedere gesprekken, geheime samenkomsten; hem-zelf hij wilde met zijne biecht tot het uiterste gaan, hem-zelf was het opgevallen hoe die vrouw zich soms forceerde bij liefdesbetuigingen, zich met de geestelijke morphine inspoot van woordjes en maniertjes die haar exalteeren en met illusie vergiftigen moesten, en dat schreef hij aan hun verschil van leeftijd toe; hij beschuldigde zich-zelf van sentimenteele ijdelheid : de liefde van die vrouw . . . ’t was of zij iets van den meester, haar echtgenoot, op hém, den leerling, overbracht. Maar . . . daarbij was het gebleven ; nooit waren zij verder gegaan: daar kon en wilde hij onmiddellijk een eed op doen . . De professor zweeg, keek in het vage, loosde een diepen zucht: „Welke houding tegenover zulke beweringen aan te nemen? Mijn vriend voelde zich gekrenkt. Door wat? Misschien wel door het zéer-onverwachte van het einde. Bij nadenken werd het eene verlichting: het kwam hem niet onmogelijk voor dat, zelfs bij die allereerste minnarij met den schilder, zijne vrouw in de eerste plaats, en zelfs geheel, slechts naar den geest had gezondigd, en dat die zonde het gebied eener vage gevoeligheid niet was te buiten gegaan. Daarom misschien was, wie weet, de schilder juist met de gemakkelijkere diva heengegaan. En nochtans zoo die jongen eens . . . lóóg? Kon het zijn, zulk een zwakkeling te wezen, dat men de geboden gelegenheid . . .? Moest hij den jongen misprijzen, omdat hij zijne vrouw had . . . geëerbiedigd? Van die vrouw wist hij im- mers niet eens, of hij ze als maagd had gehad...” Professor Hoeck schudde met forschheid zijn vierkantig kroeshoofd. Hij hervatte al zijne vermogens, als het ware in zijne beide vuisten die hij gebald op tafel lei. „Ziedaar wat een huwelijk is, meneer van de Woestijne,” zei hij krachtig, te luid haast. „En nu moet ge weten: ik hou te veel van mijne dochter, gij hoort mij: te véél, om haar toe te laten haar-zelf te buiten te gaan, haar . . . schadelijk te laten worden. Protesteer niet, bid ik u: ik weet heel goed wat ik zeg. Ik heb vaderplichten, ziet u.” En, stiller: „Harde plichten Hij haalde zijn horloge uit: „De vertooning zal nog niet afgeloopen zijn,” meende hij, haastig ineens. „Ik kom nog in tijds misschien om mijne dochters naar huis te brengen. Het is beter dat ik dat zélf doe. Ja, het is beter.” Hij reikte mij de hand. „Meneer van de Woestijne,” besloot hij met een gedwongen, een voor mij pijnlijken glimlach, „gij verleidt mij altijd tot onverstandige gesprekken. Maar ik neem het u niet kwalijk. Adieu!” Hij verdween. Dien nacht, Herman, heb ik weêr maar eens niet geslapen, zooals ik voorzien had. Maar het is niet de schuld van de late thee alleen . . . 19 Maart 1914. Wij danken u allen van harte, eerst om uw briefje van vóór vijf dagen dat ons het bezoek van Paul Mornar aankondigde; daarna om dat bezoek- De Leemen Torens II 12 zelf. Paul is hier nog geen drie volle dagen geweestwat wij van hem verwachtten heeft zich helaas niet voorgedaan. Om het even: uwe tusschenkomst liet ons toe, onzen plicht te doen, of wat wij daarvoor houden, al zij het voorloopig zonder resultaat; Paul brengt het misschien tot nadenken; van een andere lucht te hebben ingeademd kan een beslissenden keer geven, wie weet, aan eindelijke inzichten. Zoodat ook hij u wellicht eens dankbaar te zijn heeft. Maar wat is Paul veranderd, Herman! —lk bedoel natuurlijk alleen naar het uiterlijke. Want moreel . . . Eene crisis loopt, op zijne jaren, meestal opeene loutering uit: voor mij heeft Paul niets van zijne sterke en schoone innerlijke krachten verloren. Toen ik uw aankondigingetje van dertien dezer ontving en aan Paul’s moeder ging mededeelen, moest ik onderweg weêr denken aan wat gij eens schreeft: aan de meening van Simone Renier, volgens welke onze vriend onwerkelijk zijn zou. Als telkens, en nu weêr na de smartelijkvormende levensperiode die hij, naar ik hoop weldra achter den rug zal hebben, kwam ik tot de slotsom dat mejuffrouw Renier zich vergist. Neen, al zou een oppervlakkige beschouwing er hem ook dezer dagen, dezer bedompte, matte dagen voor gehouden hebben, neen, Paul is geen ijle droomer; hij weet heel goed wat hij wil; meer: hij voert naar het einde, en tot het einde toe wat hij bedoeld heeft, en .. . is het zijne schuld zoo dat einde niet staat aan een middag-klaren horizont? Steeds heeft hij daar de ongewoonste middelen voor gereed: middelen van een artiest, ik geef het toe, maar die, merk wel op, daardoor juist scheppersmiddelen zijn: het heeft u ongetwijfeld, evenals mij die nochtans in veel zijn verwante ben, verbaasd dat hij zelfs geestelijke verschijnselen, die bij anderen de innerlijkheid niet verlaten en deze soms bevangen tot stikkens toe, weet om te zetten in plastische vormen die de waarde krijgen van levende, tastbare wils-symbolen. Hoe anders te verklaren, na eene doorzakking die maar al te verklaarbaar is, de metamorphose van Germaine in Mireille? Gij zult het eene ziekte der verbeelding noemen; ik: eene wonderbare kracht er van, de kracht waar een Pygmalion om smeekte, en —om boette, bij de blijspeldichters althans. Meer dan de Gentsche familie hier belieft toe te geven, en die bij afslijting en misschien onbewuste levensvrees helaas passief werd, gelijkt Paul met deze buitengewone voortvarendheid naar zijn vader. Onlangs nog vertelde Benedictus d’Onghena mij toevallig, hoe deze laatste op dieren, honden en katten, vooral in zijne jeugd eene als magnetische macht uitoefende: hij dwong ze, zonder voorafgaande africhting, tot allerlei kunstjes, en roste ze daarna af, of hij ze om hunne gehoorzaamheid straffen wou ... „Een wreedaard!” meende Benedictus; misschien alleen bij nature een heerscher, meende ik bij me-zelf. Doch, waar Polydore Mornar, naar later en bij rationeele beschaving zoo volmaakt blijken zou, een juisten kijk bezit op de hindernissen en, waar het past of noodig is, zijne beste krachten pleegt te wijden aan het verwijderen, zoo niet slechten er van wat den eigenlijken bouw ter schade komt, ziet zijn zoon Paul, die welis- waar den eigenlijken levensstrijd in feite nooit gekend heeft, over de hindernissen heen, die er dan van lieverlede als door vervallen, om zich geheel weg te schenken aan wat hij optrekken wil als een zichtbaar teeken van zijn innig ik. Schud uw hoofd niet, Herman, die het misschien nog houden blijft met de vooropzetting van Simone Renier. Want vergeet niet dat geene betere werkelijkheid is dan zelf-gevoelde innerlijke harmonie. Germaine Theunis, vroeger de minnares van Gaston Hougardy, komt op zeker oogenblik dier harmonie een slag toe te brengen welke ze bij elk anderen, en de besten maar minder-krachtigen dan, voor eeuwig ineen kon doen stuiken?: Paul, door Germaine’s schoone oprechtheid, door het gas harer liefde tot eene hoogere menschelijkheid opgedreven en uitgezet, vermag het ze om te scheppen in eene nieuwe realiteit, de zijne, deze die haar weêr op den troon zet van zijne vurigst-edele gedachten. Ach, mijn beste, ik weet het wel: er is helaas nog eene andere werkelijkheid: er is de wet van het betrekkelijke. Het gif van de verveling des vleesches verloomt Paul’s aandrift. Hij is heb ik het van aanvang af niet gevreesd? hij is de gevangene van eene onontwikkelde vrouw. Maar zie hoe hij vecht; hoe hij zelfs in demonische middelen uiting geeft aan eene hoop die hij afzweept als een dreigend dier en die niet te temmen blijkt. Dat hij het is, ten slotte, de getemde? Helaas, Herman! Hij is, nu vier dagen geleden, hier in deze kalme werkkamer, tegen den avond binnengekomen. Ik ontstelde. Heeft hij het gezien? Ik hoop van niet; ik zat tegen licht. Maar de doffe schemering gleed over zijn gelaat, zijn zenuwachtig-glimlachend gelaat met den verganen blik in de enorme, omwalde oogholten. Ouder geworden, naar vooral meer levensverzadigd, en na welke ervaringen! Hij zag er verarmd, versloft uit: een indruk alsof hij den weg van Brussel naar Gent te voet had afgelegd. Het was mij of hij confectiekleêren droeg, en dat ontstemde mij. Zijne hand, toen hij naar een stoel greep, leek mij, in hare bleekheid, versmald. Toen hij vlak over mij zat, scheen mij zijn voorhoofd veel hooger dan vroeger. Dit zijn natuurlijk alles maar begoochelingen: onze zintuigen, te onvolmaakt, vervormen de uiterlijkheden naar hetgeen wij weten van het innerlijke. Ik dwong me-zelf, Paul te zien zooals hij waarschijnlijk in werkelijkheid was; nóg wil ik mij dwingen, het aan me-zelf te wijten zoo ik daar niet in slaagde. Ik moet trouwens zeggen dat ik hem ’s anderen daags weêr veel gewoner vond; al dien ik er bij te voegen dat de overige familie dan aan zelfde illusies leed, ook Paul’s moeder. En moederoogen zien anders bijzonder klaar. „Ik ben maar eerst naar ü toegekomen,” sprak Paul, een beetje gedwongen. „Och ja, nietwaar? En ... ik hoop maar dat de anderen het mij niet lastig willen maken.” Hij zei dit laatste vlug en in éen adem. Zijn mond verwrong. Maar hij overwon daarop zijne nerveusheid. „Gij, mijn vriend,” vervolgde hij; hij drukte op het woord vriend, en was verteederd in zijne stem. Maar verder sprak hij niet. Er kwam toen een groote stilte om ons heen; een stilte als opgebouwd uit allemaal kleine blokjes die nu voorzichtig éen voor éen uit elkander moesten genomen worden. Het leek mij heel lang te duren, voor ik tot spraak kwam. „Ja, ik wil wel iets gebruiken,” antwoordde Paul op mijn bedremmeld aanbod. „Port? Goed! Mij om het even.” Hij wreef in zijne droge handen, of hij koude had. ~En-ne . . . hoe is het met uwe moeder?” Ik kon niet goed antwoorden, dan monosyllabisch en bij gebaren. Ik zei, eindelijk, na de noodige inspanning: „Paul, ik ben blij dat ik u zie. Wij zijn hier allen blij ...” Hij maakte een afwerend gebaar. „Neen,” zei ik verder, want het docht mij aldus noodig. „Neen, heusch. Wij zijn allen zéér blij. Geloof maar niet, dat ...” „Ach neen,” meende hij, weer wat korzelig. „Neen, begin daar maar niet over.” Hij wreef over zijn voorhoofd. „Nü nog niet.” En stiller: „Vooral gij niet.” Ik ben bang voor zulke tooneeltjes, Herman: zij hinderen mij als . . . nu ja, als komediespel. Sudermann of zoo. En verweet me, ze ditmaal zelf te verwekken. Ik stak mijne twee handen uit naar Paul, die ze gretig drukte. Zijne handen waren inderdaad ijskoud. En ik wist nu niets te zeggen, dan: „Hebt gij dan werkelijk kou, jongen?” „Ik?” verwonderde hij zich. En dan: „O ja, dat zitten in den trein, en dan die ergerlijke tram met al uwe lawaaiërige Gentenaars!” En ineens lachte hij hoog, zoodat ik ook lachte. „Neen maar,” zei hij nu met veranderde, met zijne stem haast van vroeger, denkt gij dan dat ik dat reisje pleizerig vind? Herman Teirlinck heeft aan- gedrongen. Gij kent zijne kiesche overredingskracht. Ik heb toegegeven. Onderweg heb ik me-zelf zitten overtuigen dat ik daarin góed deed. Maar nu weêr . . ~Komaan ’ viel ik hem bemoedigend in de rede. „Ja ja, ze zullen mij natuurlijk niet opeten!” Hij haalde de schouders op. En daarop, zeer bewust en moeilijk gewillig: „Maar stel u eens in mijne plaats!” En hij lachte weêr, scherp en eenigszins valsch. Hij stond op, ging naar de bibliotheek. Het bood de afleiding die ik wenschte. Ik toonde hem aarzelig en met gemaakten ijver een paar nieuwaangekochte boeken, zeldzame ISd’eeuwsche uitgaven met plaatjes. Maar zijne belangstelling was te gedwongen, dan dat ik zou hebben aangedrongen. Nochtans was de aanvankelijke gêne nu zoo goed als geweken. Op mijn vragen, ging hij vertellen over u, Herman, en over onze gemeenschappelijke Brusselsche vrienden. Ik leidde ’t gesprek zóo, dat er wat vuur in kwam. Met eenige onnoozel-doende behendigheid, wist ik hem aan het betoogen te krijgen. Gij weet hoe hij daar in te vangen is, zichzelf hierbij opwinden kan. Toen ik merkte dat de opwinding inzakken ging gij kent de ijle holten die daar op volgen! onderbrak ik hem met een zacht, overtuigend gebod. „Paul,” stelde ik voor, „gij blijft vannacht hier slapen. Neen, dat is heelemaal geen stoornis. En wij soupeeren in de stad.” Hij aarzelde even. „Wij wandelen eerst nog wat. Wilt gij? De stad is mooi, in dit seizoen, ’s avonds. Een studentenwandeling. Gij wilt toch?” Ik wist dat mijn voorstel aangename herinneringen zou wekken, en Paul raadde dat ik het wist. Hij antwoordde mij: „Als het u pleizier doet!” Maar ik zag dat hij schroomig aan het eigen pleizier dacht, en . . . aan vroeger. Wij liepen nog eerst binnen bij mijne moeder. „Ha, kwaperte!” verwelkomde zij hem van uit haar leunstoel, terwijl ze hem hare armen opende, en haar pittig, ouderwetsch Gentsch waar zij aan hechten blijft, woei als een windveeg over een broeiërige middag; „hawel, gij verliest uw tijd niet, gij, naar ik hoor! Weldra zult gij lessen kunnen geven aan Karei: hij heeft ze waarachtig noodig! Nooit word ik grootmoeder met dien jongen!” Paul kuste haar op beide wangen. ~’t Is niet dat ik u raad wil geven!” zei ze wat bezadigder. „Want wie zijn . . . broek verbrandt moet op de blaren zitten. Maar langs een anderen kant ... Paul, jongen, pas op de schietgeweren en wolvenijzers die liggen in het huis tusschen de twee kerken: gij weet wat ik bedoel. Neen, neen, ik geef u geen raad, maar . . . Marcus; enfin, gij begrijpt mij. Alles op zijn tijd, zeg ik: de hond zijn staart is immers óok gekomen, en te vroeg getrouwd, te laat berouwd!” En tot mij, of ik der Onghena’s een medeplichtige was; „II faut cependant que jeunesse se passé,” zei ze bruusk, als een aanklacht . . . De vrijpostige onvoegzaamheid mijner moeder stoorde mij, al wist ik wel dat ik er mij van harentwege aan verwachten moest. Ik moet zeggen dar zij op Paul een tegenovergestelde uitwerking scheen te hebben. Wij liepen over straat; vertrouwelijk had hij, als vroeger, mijn arm genomen. Het was nog geen volle avond: de gulden schemering verfrischte rinsch het uur als een dauw, gleed vochtigrose over de gladblinkende huisgevels, verblankte de straat. De pasaangestoken lantaarnlichten stonden 'lijk sulfer-gele tulpen in eene traag-duisterende kamer. Naarmate wij de middenstad naderden ondergingen wij stilaan, in trillende, geuren-doorbeefde atmospheer, de ijle voorjaarskoortsigheid van de drukker-wordende menigte: dames ijverig aan het winkelen; trippel-tredende, minzieke naaistertjes waar oude heeren achter aandonkerden; juffertjes met glurende blikken; kuiërende studenten. Het was de nog eenigszins huiverende, doch reeds breeder-ademende aanvaarding van een nieuw seizoen: een der weinige dagen dat de Stad met de Aarde de óm-wenteling van den tijd gevoelt en blijde belijdt, hare longen vol van een kille ontvangenis-lucht, al de geledingen van straten en pleinen vol tintelingen, onder een hemel waar de avond de wemeling van nieuwe lichten nog nauwelijks dempen komt. Ik merkte dat Paul, wiens hand om mijn arm levendiger drukte, de aanzettende gewaarwording onderging, evengoed als ik, en zelfs misschien met minder melancholie. Nochtans sprak hij niet. Wij drentelden met de menschen meê, wier massa dringender werd naar ’t latere uur de uitstallingen klaarder maakte, de nering bedrijviger, den ijver der voorbijgangers grooter. Paul keek veel rond: of Gent hem eene onbekende stad was. ~Ik weet niet,” zei hij mij plots, „maar het is of „Gij ziet dat ik oprecht ben,” zuchtte hij. „Maar geloof mij: ik heb niets opgegeven. En ik voeg er aan toe: ik wil niet, dat ik in iets verminderd worde.” Hij hamerde met zijn gekromden wijsvinger op tafel. Hij zweeg, met koppige brauwen. Toen, na een tijdje, herbegon hij, veel zachter, als ter sobere bevestiging: „Ziet gij, dat heb ik dan toch nen. En denk nu maar niet dat het zoo weinig is. Om me-zelf tot op den diepsten grond te kennen, heb ik toch domheden genoeg gedaan, zou ik meenen. Ziet gij, het is als bij ’t beproeven van de draagkracht eener vout: drukken op den sluitsteen. En, ik héb er op gedrukt, op mijn sluitsteen, geloof mij ... tot ik er anderen bij zeer deed . . .” Bij zijne laatste woorden werd hij ineens vuurrood, zijne energie, bij sylbe aan sylbe gestegen, brak in een doffen grol; tranen sprongen in zijne oogen. Hij duwde twee-driemaal krampachtig mijne hand, en, met blikken die smeekten: „Ik ben heel wreed geweest voor Germaine, Karei. En gij weet hoe ziek zij nu is, door mijne schuld. Maar ziet gij, het was noodig, het was zoo noodig geworden. Ik moest immers weten wat ik-zelf waard was, wat ik dragen kon. En nu, ziet gij,” hij schudde zijne zwarte lokken: „Nu, wéét ik het. . Weer zweeg hij. Het docht me mijn plicht, dat ik vragen zou naar Germaine’s toestand. Maar ik dorst niet. Zeer langzaam, maar met zelfbewustheid, stak Paul weer zijn eindje sigaar aan. Ik dacht er niet aan, er hem eene versche aan te bieden. Terwijl hij de lucifer uitblies, hernam hij, haast kalm: „Gij kunt u wel voorstellen wat een strijd het geweest is. En . . . nu nog, nu nóg. Ach, het is immers alles zoo anders geworden dan in der tijd, te Blankenberghe: gij herinnert u. Wij waren nog echte kinderen. Nochtans dacht ik toen dat ik de wereld ging verzetten. En sedertdien .. . Nu is het de wereld, die . . . Zij is aan de beterhand. Maar ’t kan lang duren. Herman Teirlinck is zoo góed geweest voor haar, voor ons allebei, Karei. Ik ben haast beschaamd . . . Eigenlijk had niemand moeten weten ...” Hij haalde de schouders op, ontmoedigd: „En een uitweg zie ik niet, ik ben wel gedwongen het te bekennen. Goedmaken, ja. . . Maar ... Er zijn immers dingen die . . .” Hij zweeg, en verzonk in gedachten. Ik wilde iets zeggen, van meêgevoel, van. . . weet ik, Herman? „Neen, Karei,” zeide hij, met meer beslistheid. „Er is maar dat éene: mij niet verminderen, want: het zou immers eene vermindering zijn van Mireille, van Germaine ...” Er steeg weemoed op in hem, een onbehaaglijke weemoed. Ik schonk hem nog een bénédictine in. Hij mompelde „Dank u.” En dan, plots, met een gebaar of hij alles wég wilde vegen, en eene verhoogde, gansch andere stem: „Maar wat heb ik vernomen van Arnold d’Haeseleer? Constant heeft mij daar iets van verteld ; maar ... gij weet, veel zegs is hij niet. Met zijne zuster, nietwaar? Arme meisjes, feitelijk allemaal!” Het was de verademing: ik vertelde in ’t lange en breede, en, merkte ik, buiten alle mate zelfs. Paul deed zijn best om te luisteren. Van tijd tot tijd viel hij in de ijlte zijner bekommerde mijmerij terug, maar bemeesterde zich, dwong zich tot belangstelling. De kille nachtwind die, toen wij buiten kwamen, ons langs het gezicht sneed en heel den weg naar huis begeleidde, liet geen verder gedroom meer toe. Bij het naar bed gaan, was Paul nog wel wat stil, maar, docht mij, zoo goed als normaal geworden. Toen hij echter ’s anderen ochtends beneden kwam, bemerkte ik maar al te duidelijk aan de schittering zijner oogen, de stijfheid zijner standen, de horten in zijne bewegingen, die koortsige geestesonbevangenheid welke ons een slapelooze nacht kan schenken, dat hij weêr ziek was. Hij lachte, en trok erbij zijne tanden bloot. Hij zei schertsend: „En nu gaan wij naar de preek van mijn oom den bisschop, nietwaar?” Ik had moeite hem een behoorlijk ontbijt te doen nemen. Hij gekscheerde, deed daarop gemaaktbarsch, maar wreef al te dikwijls over zijn voorhoofd. Toch was hij tot in het minste wat hij zei van eene lucide en doorschijnende, klare en kille scherpte. Buiten was het weder zuur, doorgeeseld en verhakkeld van wind. Ik zag Paul merkelijk huiveren. Schouders hoog, handen in de zakken, liep hij naast mij met veerende automaatpassen. In de ochtenduren hebben te Gent de menschen, die naar hunne bezigheden spoeden, stroeve, verstoorde gezichten: dat is mij dikwijls opgevallen; misschien heb ik het ook wel aan me-zelf vastgesteld. Paul scheen het nu ook waar te nemen. „Gent, stad der vrijheid!” meende hij sarcastisch. „Allemaal een gezicht of zij ter dood veroordeeld waren of tot beul benoemd. Ik weet niet hoe gij hier kunt blijven wonen, Karei. Alle torens hellen er over, zou men zeggen, bedreigen u, zullen u begraven terwijl ze zelf puin worden. Er zijn trouwens veel te veel torens, en gij waant ze zoo vast, dat gij er zelf de gevangenen van zijt. De Gentsche doem! Ja, men moet hier een gewillige ziel hebben ... of een hond zijn!” „Of: er willen boven uitrijzen, juist als die veelvuldige torens doen,” viel ik, eenigszins gepikeerd, in. „Eene stad der vrijheid: gij hebt het zelf gezeid, Paul. De muren drukken u de vlerken vast tegen den rug: te grooter de lust om ze uit te slaan. En als men ze uitslaat ...” „Maar gij slaat ze niet uit, neem mij niet kwalijk!”En Paul schokschouderde. „Een klein en krenterig bestaan, of: de lucht der „serres chaudes” waarin gij-zelf u opsluit. Maeterlinck heeft het prachtig doorvoeld. Tenzij gij gemeenteraadslid of nobillon zijt! Dan hebt gij de eenige vrijheid die hier geldt! Heb ik geen gelijk als ik zeg dat een Gentenaar eerst groot wordt als hij uit Gent wegloopt; dat hij geen expressief Gentenaar blijkt dan in vrijwillige ballingschap?” Ik antwoordde niet. Hij vervolgde: • „Lach, zoo ge wilt, en veracht mij. Maar na deze laatste weken heb ik het récht aldus te spreken. Hewel: nog liever mijn vader te zijn dan mijne twee oomen ...” Ik bleef zwijgen, en hij zweeg ook. Maar toen wij langs de stillere, deftige straten vol breede, gesloten heerenhuizen de woning aan ’t naderen waren van d’Onghena’s, zette hij half-mompelende zijne gedachte voort: „Ja, ik weet; de gerustheid, nietwaar, de zielevrede. Bidden voor elk maal, en aldus overtuigd zijn dat men een rechtvaardige is. Het kruiske van Tante Cornelie; het pijpenrek van den overgrootvader dat sedert honderd vijftig jaar op dezelfde plaats hangt; de opgevulde papegaai die men zich inbeeldt nóg „kopjekrabben” te hooren brouwen . . .” Ik onderbrak hem, gebelgd: „Gij gaat te ver, Paul, gij zijt onbillijk: dat had ik van u niet gedacht. Stelt gij u dan een hart voor zonder herinneringen? Hewel, ik geen hui»; waar de schim der voorouders nimmermeer door waren zou. En godsvrucht is nu eenmaal de adem van die schimmen.” Paul antwoordde niet, getroffen. Of geërgerd, misschien. Toen wij aankwamen, vroeg hij: „Wilt gij maar aanbellen?”. Ik bezag hem: hij leek groen van kou, en, schraal, bibberde. Toch lachte hij mij toe . . . „Mijn zoon,” ontving hem bisschep Marcus, plechtig en met een ietwat gemaakt-droevig gelaat, nadat hij mij zwijgend de hand had gedrukt. Paul had eene beweging der schouders gehad, eene tegenstribbeling bij zulke benaming. Maar monsignor d’Onghena hernam, met meer innigheid en meer nadruk: „Mijn zóón,” zoodat Paul het hoofd bukte. De prelaat had, ons ter ontvangst, zijn purperen toga met den sleep en het moiré-manteltje aangedaan. Aldus kwam hij mij, binnen de verlepte pracht van zijne studeerkamer, smaller, grooter, plechtiger vooral voor dan in zijn gewoon zwart jasje en de satijnen korte broek. Zijn vlokkige golfkaren waren zilver, blinkend-zilver onder het paarse calotje. Hij lei zijne twee handen op Paul’s schouders, beschouwde hem een tijdje, en kuste hem daarop lang op het voorhoofd. Paul had zich, gemaakt-nonchalant, op een stoel neêrgelaten. Terzijde, maar naar hem gewend, ging ook de bisschep zitten. Wij zwegen allen een langen tijd. ~Ik zal u niet vragen of gij mij niets te zeggen hebt, Paul,” begon Marcus, zacht. „Vrees niet, dit moet geen biecht worden. Gij zoudt misschien niet eens dulden dat ik van vergiffenis spreek. Zoudt gij; Paul?” Deze bezag hem norsch-schuchter, verbaasd daarop dat hij de strengheid van Marcus’ gelaat weer doorrozigd zag met dezes oneindige goedheid. Marcus nam zijne hand in beide de zijne. Paul aarzelde, trok die hand daarna langzaam terug. „Non sum dignus?” ondervroeg zijn oom, en glimlachte. Waarna: „Kom jongen, geen spel, nietwaar, en geen kinderachtigheden. Ik ben geen rechter, en wil zelfs geen raadgever zijn. U alleen bewijzen dat ik u begrijp. Ja: begrijp, Paul. Omdat. .. ik ulief heb.” Paul sidderde haast onzichtbaar. Marcus hernam, ingetogen en als tot zich-zelf: De Leemen Torens II 13 „Dicamus bona verba;” en daarop, ineens, met bedaarde beslistheid: ~Er is een groote leugen, een der onhebbelijkste leugens waar wij onzen gemakszucht meê plegen te paaien: die van de schoonheid der jeugd. Is het ook ü niet duidelijk geworden, Paul, u vooral in dezen laatsten tijd niet opgevallen, dat de jeugd niet schoon is, eerder onhebbelijk, aangezien onvast en vol tegenspraak, zonder éen bestanddeel dat het houvast der zekerheid biedt, der mogelijke bestendigheid, hoeksteen toch van alle schoonheid? Schoonheid, die toch bevrediging is, hoe ze te vinden in eene jeugd die niet nalaat dan onvoldaanheid, zelfs na ’t sterkste, echtstgewaande genot? Zoolang wij jong zijn, weten wij niet wat wij zijn, wat wij willen. Wij kennen onze waarde niet, noch wat ons werkelijk toekomt. En helaas, reeds bij eerste aanraking van het leven, verliezen wij al wat ons nog met de kindsheid verbond: de bouwkracht der illusie. Ha, onze jeugdige begoochelingen, de eenige torens die wij ons beijveren af te breken! Vooral gij, vooral dezen van üwe generatie, mijn jongen. Wij, in mijn tijd, nietwaar, dezen ten minste die er zich niet om schaamden, dorsten te staan, als goede romantici die we waren, tegenover het Absolute. Wij eischten als ons recht, wij beleden als onzen plicht het volmaakte en ongerepte; wij hieven de oogen op naar ’t Allerhoogste en ’t Alleruiterste, en was het niet tot een gebed, dan was ’t tot eene uitdaging. Herinner u het kwartiertje dat Musset’s held aan God gunde om zich-zelf te bewijzen! Tóen echter reeds gingen velen zich met mindere realiteiten tevreden stellen; misschien wel omdat zij niet beters waard waren, spraken zij van den trots hunner beperking, die zij niet eens voor zelf-beperking deden doorgaan. Zij waren zoowaar om hunne vernederende positiviteit fier. Liever éen vogel in de hand dan tien in de lucht: en zij stelden zich tot doel, en ten bewijze dat zij alleen gelijk hadden, geheel den hemel van schoone vogelen te ontvolken. O, zij werden mooi beloond, de apostels van het geluk der relativiteit! Wat immers is van hunne tastbare wisheden overgebleven?: de ontkénning, de negatiezonder-meer, bij dezen die hunne ormiddellijke leerlingen, hunne geestelijke zonen waren. Van hun scepticisme nog slechts de negatieve zijde, de eenige die zulke goede discipelen nog dulden, en die zij verzorgen als hun duurste bezit: Prometheus die den gier koestert! Nog mooi, als dezen het kleed der overgeërfde moraliteit niet voor eeuwig hebben afgelegd: hunne negatie wordt dan, eenvoudig, anarchisme, en dat is nog zoo kwaad niet, een terugkeer immers tot in haar soort eene volstrektheid. Maar de anderen en de meesten? Het cynisme hunne amoraliteit: welk afschuwelijk schouwspel; welk een oppermacht der ijlte, waar alles immers volgens hen in vallen móet! En zij zijn het die, bij gebrek aan ideaal, brallen van levensrecht en machtswil; positieve leuzen, deze, waar zij onmiddellijk iets aan hebben kunnen; zij, de bazuinende herauten van de schóone jeugd, die immers in zich nog de grootste genotskracht bezit! . . .” Bisschop Marcus lachte bitsig. Hij lei zijne hand op Paul’s knie: „Houdt gij nog van Pascal, mijn jongen? Dan zult gij u zijne schoone formule herinneren: „tout le malheur des hommes vient de ne pas savoir se tenir en repos dans une chambre”. Schud maar uw hoofd niet. Zeg mij maar niet, gij en uwe vrienden, dat men nog geen Nietzscheaan hoeft te zijn omdat men ontkent dat in welke philosophische methode ook eene zedeleer kan besloten liggen, en dat de vaststelling der ontoereikendheid van de bekende natuurwetten, de bevinding dat hunne noodzakelijkheid slechts waarschijnlijkheid bleek te zijn en alle berekening een kansspel, juist een metaphysischen zucht, een zucht in dubbelen zin van spijt en behoefte inhoudt. Laat dan mijn antwoord zijn dat gij het niet bewijst, en . . . in elk geval niet dan beschaamde metaphysici zijt. Wat geeft u trouwens uw dubben en aldoor verder twijfelen, als gij de rust —en die sluit ge zelf buiten! —, de reddende rust niet kent, en de eenige overwinning: savoir se tenir en repos dans une chambre? Ik bedoel: als gij den goeden en sterken wil niet bezit, de voorwaarden van zulke nederige rust in stand te houden en desnoods op te bouwen uit de zelf-neêrgehaalde materialen van uw hoogmoed? O, wat moet gij lijden, mijn Paul, gij die, geestelijk en aan den lijve, aan den lijve helaas vooral, gij die den zin van het menschelijke hebt ontdekt en ervaren, en . . . nóg het dak niet hebt gebouwd, uw schelp zoo gij wilt, waar gij, na de gruwelijke stormen eener léelijke jeugd, veilig in zijt zonder daarom egoïstisch hoeven te wezen! ...” Paul had zijn hoofd in zijne handen geleid. „Geloof mij,” ging Marcus voort met vader- lijke meewarigheid, „geloof mij: ik wil u niet ontmoedigen. Ik wil u integendeel opwekken tot een zélf-gekozen besluit. Ik nam daartoe mijn toevlucht tot veralgemeening, en gij kunt het mij verwijten, al begrijpt gij beter dan elk ander dat abstractie alleen hier een vasten weg kan wijzen. Maar ik kom tot uw bijzonder geval. En ik herhaal het u, Paul: ik wil u niets euvel duiden, waar gij alleen de wet der jeugd, der troebele jeugd hebt gevolgd. Het levensaccident dat gij hebt te doorworstelen gekregen was hevig: het was uw temperament waardig, en daarom zullen wij er niet om klagen. Het doel onzer ziel ligt wel in haar-zelf, in haarzelf-bij-Gcd: om het even, het is der jeugd eigen dat zij het doel èlders zoekt, en u persoonlijk geef ik toe dat gij hare levens-voorwaarden schóón hebt gekozen, alle verschijnselen en tusschengevallen inu hebt opgenomen om er niets dan ideaal van te maken. Dat is het rechte niet, maar ... gij zijt te jong dan dat ik er een aanklacht van maken zou; en dan: onedel is het niet. Doch, nu is de groote crisis gekomen; de spankracht is haar uiterste punt genaderd en nu vraagt gij u-zelf af: wat moet ik doen? Gij hebt nog uwe verbeelding, Paul: heerlijk potentiëel! Maar . . . duizelingen moet men niet zoeken, nietwaar?: dat hebt gij al geleerd. En vooral niet: verbeelding tot inbeelding laten verstarren, want niets waar verbeelding zoo gauw bij afslijt. Gij bemint Germaine nog” (de bisschop bloosde) ~en dit is voor ’t oogenblik uw plicht. Helaas, die plicht, een christenplicht!, kan reeds eene veroordeeling van uwe vroegere liefde zijn. Dat die liefde in niets is gewijzigd, antwoordt gij? En dat gij ze werkelijk bestendigen wilt? Maar zoo zeg ik u uit de diepte van mijne overtuiging: haast u dan, jongen, haast u dan, en bind Germaine afdoend aan u, opdat het waarlijk aldus blijve, gij die van dezen tijd zijt, gij die hebt leeren twijfelen! Want ... o, vond ik maar de woorden die de waarheid openbaren en bewijzen zouden! . . . Want weldra zult gij er aan toe zijn, Paul, mijn arme Paul, uwe Germaine ... te verontschuldigen, en om inbeeldingen allicht; gij, die eerlijk zijt, gij zult bij u-zelf gaan pleiten voor haar, de gronden gaan zoeken die . . . En zijt gij zóóver gekomen, mijn jongen, zonder het voldongen feit dat gij door een huwelijk de zekerheid, de levensvastheid, de inkrimpende maar bevestigende bestaansbasis tot eene weldra zoete wet gevormd en bekrachtigd hebt, dan ...” Paul zag niet op. Hij wist iets te moeten zeggen, maar slikte alleen hoorbaar. Dan: ~Ik wil niet verminderd worden; ik wil de vrijheid die ...” stokte het schor door de wachtende ijlte. „Pas op, Paul, pas op,” vermaande nu streng de bisschop. „Vergeet niet dat wij vrij zijn alleen van hetgeen wij uit vollen en goeden wil verlaten, door hetgeen ons vermindert, zooals gij zegt, en dat ons eigenlijk veredelt.” En zachter: „Ik smeek u, Paul: denk na. Nóg houdt gij van Germaine. Maar ik weet, hoort gij, ik wéét dat dit veranderen zal, zoo gij het aan u-zelf niet belet door de eenig-mogelijke oplossing. Ik herhaal het: ik zou mij schamen éen oogenblik aan uwe eerlijk- heid, aan uw waardigheidsgevoel te twijfelen. Ik ben dan ook overtuigd dat gij niet afwijken zult van uw zedelijke, zelf-gekozene bestemming: Germaine’s geluk. Maar, volgt gij den weg niet dien ik u wijs, dan spreekt het van zelf dat gij uw eigen ongelukkig maakt. Tenzij gij haar tot onwaardigheid dwingt en doemt, uw geluk van haar verwacht zonder noodzakelijke vergelding: het geluk dan gelijk een spinneweb die men weeft om er zooveel vliegen mogelijk in te vangen. Maar neem mij niet kwalijk; dan zou ik moeten walgen voor u.” Hij zweeg, en wij voelden dat hij had uitgesproken. Hij hield zijne oogen medelijdend maar vorschend op Paul gericht. Deze dorst niet op te zien, bij beurte rood en bleek. Zijne lippen bibberden. Eindelijk vroeg hij: „Oom, mag ik mijne moeder niet zien?” Marcus loosde een diepen zucht, als van verlichting. „Maar waarom niet, beste jongen!”, deed hij, ineens opgewekt. Hij nam Paul onder den arm, hielp hem opstaan. Het was zoowaar of Paul die hulp noodig had, Herman. Zij gingen aldus naar Marie-des-Anges’ kamer, waar ik ze volgde. Deze zat, op een verhoog, aan het raam, gebogen over haar borduurwerk. In die kamer was het groen-donker; alleen de witte vlek van het zediggedekt beddeken. Toen wij binnenkwamen, rees zij schielijk, schraal-zwart tegen ’t witte licht aan der tullen gordijnen. Zij slaakte een nauwelijksgesmoorden kreet, sloeg wijd hare armen open. Daar, op haar verhoog, die witte klaarte achter zich, stond zij als gekruisigd. Paul snelde op haar toe. Hij hikte. Huilend lagen ze in elkanders armen. Ik wilde mij verwijderen, maar Marcus fluisterde en hield mij tegen: „Wij moeten blijven,” en leidde mij de diepe donkerte der kamer in. Marie-des-Anges was van haar verhoog naar beneden gestrompeld. Nu zaten Paul en zij naast mekaar. Paul had opgehouden te schreien: met angstige oogen zag hij zijne moeder aan, die bleef snikken in haar zakdoek. Hij was bedremmeld eerst, en weldra ontstelde hij geheel. Hij nam zijn moeder’s kleine, kleine hand van vóór haar aangezicht. Hij vroeg beschaamd, smeekend, en angstig haast: „Heb ik u verdriet gedaan, mama?” Zij zag hem aan; zij haalde zijn hoofd aan hare borst; zij jammerde: „Mijn jongen,” en nu weenden ze beiden zacht . Eindelijk vroeg Marie-des-Anges: „Waarom hebt gij mij dat niet gezegd, jongen?” En toen Paul mismoedig geschokschouderd had: „Ach, ’t is waar: als de kinders groot worden ...” Er duurde en woog eene donkere stilte. Mariedes-Anges vroeg: „En . . . hoe is dat gekomen? . . . Maar dat kunt gij mij niet zeggen; neen, natuurlijk niet. . . Arme jongen, gij hebt afgezien, nietwaar? .. . Ach, hadde ik maar kunnen weten ...” Zij zuchtte diep, lei hare twee handen in Paul’s mouw vast. „Gij zijt vermagerd jongen. En . . . hadt gij ons geen raad kunnen vragen? Aan uwe oomen . . . Of aan Karei?” (Ik voelde wroeging.) „Uw vader heeft het zoo druk met zijne zaken, nietwaar . . . Wij hadden misschien ... En van Cornelietje hebben wij óok zoo weinig nieuws, niet het nieuws dat mij zoo blijde zou maken . . .” Zij verzonk in gepeins. Dan: „Heeft de jongen al iets gebruikt, Marcus? Er is bouillon . . . Wilt gij niet? . . . Het zou u nochtans goed doen . . . Verzorgt gij u goed te Brussel?” En, na de korte, weemoedige antwoorden van Paul; en een lang wachten: „En, vertel mij, jongen,” zij aarzelde: „Hoe ziet dat meisje er uit? Is ze braaf? En houdt ze van u?” Zij was bedeesd in hare nieuwsgierigheid. Wat trouwens kon Paul wel vertellen? Zijne moeder suste; „Ja, ja. Gij kunt dat vandaag niet... Is ze schoon, zeg? Jongen, uwe handen gloeiën . . .” Paul glimlachte nu over zijn rood-bekreten gelaat. „Gij verstaat wel, mama . . meende hij; maar hij ging niet verder . . . Herman, als wij, op het drukke middaguur, tusschen haastig-onverschillige menschen, naar huis gingen, hing Paul aan mijn arm als gebroken. Ik had diep medelijden met hem. Ik bood hem aan (en nü nog vraag ik mij af hoe ik zoo iets doen kon) ■. ik bood hem aan, ergens een apéritif te gaan nemen. Hij stemde gewillig toe, en dronk met gulzigheid. Hij vroeg mij: „Zullen wij alléén zijn aan tafel, vanmiddag?” Toen stelde ik voor, weêr in een restaurant te gaan eten. Dit nam hij aan met een soort gretigheid. Wij waren niet lang thuis toen, in den reedslaten namiddag, Arnold d’Haeseleer aanbelde, dien ik, op ingeving van Paul, had laten verwittigen. Hij had Lodewijk de Koninck medegenomen. Paul had over tafel veel meer wijn gedronken dan hij gewoon is. Nochtans zal het evenzeer van koorts zijn geweest dat hij blaakte. Ik had geprobeerd, het wat gezellig te maken in mijne werkkamer: een wit-gedekt tafeltje met sigaren, thee en likeuren; roze tulpen, gele Paaschlelies in de vazen; de bibliotheek wijd-open waar de gedempt-kleurige boekenruggen in rechte richels glansden achter een waas van tabaksrook. D’Haeseleer en de Koninck zaten beiden zeer verlegen, en het was Paul die ze opwekken moest. Ik had mijn best gedaan het gesprek te leiden over onderwerpen die ons aller belangstelling hebben: muziek, letterkunde. Hoe gebeurde het dat ook Germaine ter sprake kwam? Ik geloof wel dat Paul-zelf, misschien uit behoefte, misschien als een soort experiment, haar naam had uitgesproken. Lodewijk zat er bij te wrikkelen op zijn stoel. Hoog-rood, verontschuldigde hij zich: „Ha, had ik dat geweten, had ik dat maar kunnen voorzien! ” en met een groot, ontmoedigd gebaar: „Dat vrouwvolk!” Paul weêrhield zich niet, haast-ondeugend te lachen. „Les passionnés auront vécu,” citeerde zuchtend-diepzinnig de bleeke d’Haeseleer. ~Tu quoque?” verbaasde zich Paul, gemaakt. En Arnold bloosde . . . De avond kwam. De vrienden gingen heen. Bij ’t afscheid zei me De Koninck in ’toor: „Paul heeft de liefde gekend: hij kent de vriendschap niet meer.” Dat spijtige woord trof mij. Toen zij weg waren voelden Paul en ik eene dikke, weemoedzwangere ijlte. Paul was weer kommervol-ernstig geworden. „Ik zou nog wat willen loopen,” zei hij. Hij lei zijne handpalmen op zijne wangen: „Ik g10ei...” Wij gingen, in den fabriekwijk waar ik woon, den kant uit der armoede: langs modder-grauwe stegen en sloppen, voorbij blinde kloostermuren, vies-rood als gestold bloed. Boven ons een uitgevreten-smalle lijn rozige lucht; beneden, aan de donker-gapende deur der krotten, ineengezakte arbeidersgestalten oi tegen-den-wand-leunende fabriekmeiden die in de ledigte staarden. Binnen gilden, hier en daar, vrouwen op huilende kinderen; buiten was het eene wezenlooze loomheid. Een lantarenaansteker haastte zich, op den schouder zijne lange lans, die zwart den hemel inpriemde. Een politieagent, zwaar en breed, stopte geheel den ingang der straat, als de Macht-zelve . . . Wij drentelden verder; de hobbelige keien, ingezakt naar ’t midden van het pad waar de inktbrij der riool kronkelend door bewoog, zaten samen-gesmakt tusschen aldoor-hoogere wanden, binnen aldoor-smallere wegruimte. Er gaapten schuine keldervallen. Eene kat slierde aan langgerekte pooten onze beenen voorbij, want weldra waren wij gansch alleen op straat. Een bocht om, stonden twee vrijers tegen elkander aangedrukt, en wij zagen hunne gelaten grijs-bleek bij den aangezogen zoen. In een rood-lichtend kroegje ’t gerinkel van stuk-vallende glazen. Een stikgeur van roet en azijn. En plots woog over ons, gigantisch-massaal, uit al zijne logheid en uitgezet in zijn dikken schaduw van roet, geheel het Graven-steen . . . Wij keerden terug, zonder spreken zooals wij gegaan waren, gedrenkt als het ware met droesemigen mistroost. Waarom had Paul dit gewild? . . . Ik heb dien avond geheel alleen gezeten aan de groote familietafel: Paul had geen honger. Hij dronk nog slechts een groot glas water in éen teug leêg. Daarop ging hij naar bed . . . ’s Anderen daags trokken wij naar Sinte Martens-Laethem. Op aanraden van Marcus, die meende dat wij aldus kans hadden ook zijn broeder Benedictus te ontmoeten. Deze was met zijn landbouwalaam op voorjaarsronde: het gewone voorwendsel van zijne zwerftochten, waar eigenlijk niemand het fijne van kent. Men schrijft hem rechts en links gemakkelijke liefjes toe, die . . . Maar wat zal ik u daarvan vertellen, Herman, tenzij dat Benedictus die legende misschien zelf wel het leven heeft ingeblazen? Hoe het weze: de tram had ons nauwelijks buiten de stad gebracht, en wij wandelden tusschen de zilveren, nog bladerlooze beukezuilen van de breede chaussée, of troffen hem aan dat hij een herbergje verliet, waar de jockey’s komen van eene dichtbij-gelegen stoeterij. Benedictus, anglomaan naar den ouden dandy-stijl, gaat met dat goedje gaarne om, dat hem gelegenheid geeft met zijn moeilijk maar aplomb-vol Engelsch uit te pakken. Hij had Jan de Goeie, den ongelukkigen, krankzinnigen schilder bij zich, die in zijne purperen-gezwollen hand akwarellengerei droeg. Benedictus reeds drie dagen van huis en nog slechts enkele kilometers van de stad geraakt trad op ons toe met d’Artagnan-prestantie, koppeknikkend met zijn pikkenden haviksneus, waggelde naast hem op zijn doorgezakte beenen de Goeie. Zij wilden onmiddellijk eene nieuwe herberg binnen: Paul moest Audenaerdsch drinken, tegen heug en meug: zijne moreele gezondheid eischte zulks, vond Benedictus. Ik moet zeggen dat Paul er veel flinker uitzag dan den vorigen dag: een bad en de frissche buitenlucht hadden hem opgeknapt. Hij had misschien ook wel het gevoel dat hij nu het ergste achter den rug had. Benedictus is er trouwens niet naar, de zaken langs den zwaarsten kant aan te pakken: zijne aristocratische dameshandjes zijn voor tillen niet zeer geschikt. En trouwens, de aanwezigheid van Jan de Goeie verschafte voldoende zekerheid, dat wij van sermoenen verschoond zouden blijven. Wij waren nog den weg niet op, tusschen de akkers waar dun-sprietig het nieuwe graan groen over te wemelen begon, of deze was schor aan t snappen: „Of ik weer akwarellen ga maken? Ja, natuurlijk. Met koeien. De koe geeft ons melk, eiëren en kaas, en vijf frank per akwarel. Wat wilt gij? Ik kan er niet méér van krijgen, en ze zijn toch allemaal op voorhand verkocht aan den professor van psychologie. Die heeft er verstand van, hij alléén. Begrijpt gij? Groen is rood, nietwaar? Maar de anderen weten dat niet, de ezels, les idiots. Vijf frank het stuk; vijf dagen te eten. Melk steel ik, van de koeien. Tous des idiots. Vermiljoen met een ietsje laqué carminée: groen, zeg ik u. Want laqué de garance is veel te duur.” Achter onzen rug hoorde ik, dat Benedictus Paul ondernam, luid schallend: „Er. is maar éene waarheid: die leeuwerik, daar, die levenszat de lucht instijgt. Zie me die lucht, jongen: om zijn hoofd duizelig van te drinken. Hij zal weldra vallen, loodrecht? Maar zal hij niet weêr klimmen, aldoor maar klimmen? Klimmen, jongen!” Naast mij knarste Jan: „Ik zal ze allemaal kapotslaan. Mijne etsen? Vodden! Mijne akwarellen, zeg ik ui Ik schilder niet meer met vitriol. Vitriol is goed als er geen whisky meer is. Whisky, nietwaar, Benedictus? Ha, ha, ha!” Hij greep me bij den arm, vertrouwelijk: „Maar ik zal ze allemaal kapotslaan, en zij in de eerste plaats. Nietwaar, Benedictus? Kom hier, Benedictus!” Hij strompel-liep nu tusschen ons beiden, zijn album en zijn blikken schildersdoosje op den buik gedrukt, zijn enorm achterlijf zwaar achter zich aan. „Gij moet het óok weten, meneer Mornar. Kom hier: gij zult getuigen, gelijk al de anderen. De dokter zal getuigen, en de professor, en Karei van de Woestijne, en Benedictus: allemaal geleerden. Als ik ze zal kapot gemaakt hebben met mijn waterpot, de slons!” En kwijlend „Ik heb het daar juist verteld aan mijn goeden vriend Benedictus. ’t Is weêr bal geweest vannacht! En ’t is bijna iederen nacht zoo. Zij richt de lens op mij. In hare kamer heeft zij een schuinen spiegel, begrijpt gij ? Zij staat voor den spiegel. Zij is geheel naakt. Zij richt de lens op den spiegel, de spiegel weerkaatst ze op mijn zoldervenster. Zij straalt op mij, op mijn hoofd, op mijn achterste, overal. En dan staat ze vóór mij, zij, de ros; naakt, kompleet naakt, de slons; en de lens brandt. Wat kan ik daar nog tegen. Hij huilde drenzend: „De dokter geeft mij goede fleschjes, en ik ga bouillon drinken bij mijne tante uit het papierwinkeltje. Maar als zij zóo de lens op mij richt . . . Wat kan ik nog doen? Ik ben bezeten; ik moet mijn bed uit; ze is naakt, niet waar; ik wil haar grijpen natuurlijk, en ze is weg. Wat kan ik dan nog doen? Ha, ’t is een miserie, een miserie, die wijven!” Hij kalmeerde even, betoogde: „Ik loop dan maar buiten-huize, op straat, in den nacht. Ik praat met de nachtwakers; maar zij mogen niet getuigen, niet waar? Le secret professionnel! Zij hebben mij van nacht aangeraden, met mijn waterpot in bed te slapen. Kómt ze nog: de pot op haren kop, de teef! Ha, ik zal ze niet missen ditmaal! En zij zal mij voor den rechter sleuren. Maar ’t kan mij niet schelen: gij zult allen getuigen; allen groote mannen. En de rechter zal mij misschien een kaart geven, gelijk aan de prostituées: dan kan ik gaan bij de vrouw die ik wil! Ik zal mogen kiezen! Ha, Ha!” Hij triumpheerde; „Ik ben twee frank zestig schuldig bij moeder Uze. Zij is ’s ochtens de eerste op, voor de nachtwakers en de groenteboeren. Ik drink een borrel of twee, dat helpt tegen de alteratie. Ik heb ze la mère Picon gedoopt; zij verstaat dat niet, de dwazekonte!” Hij schetterde. Ik maakte van dat goed humeur gebruik, om hem weer op zijne vreemde schilderstheorieën te brengen; roemde zijn vizionaire etsen; vroeg hem waarom hij ook niet die lens-geschiedenis op koper zou brengen. Maar hij wilde het alleen nog hebben van zijn groen dat rood is, en toen wij een ros paard ontmoetten, juichte hij: „vert cinabre foncé!” Intusschen trachtte Benedictus zijn neef uit te hooren. Maar Paul, omzichtig en sober in woorden, scheen meer aandacht aan het landschap dan aan zijn wel wat uitgelaten oom te schenken. Het landschap van deze ongelooflijk-vroege lente, badend in de neersche atmospheer die in blij-vlugge golvingen om boomen en heesters spoelde, was éen stuwkracht, éen overtuigende groeiwil. De slooten wriemelden reeds van schichtig-schietende stekelbaarsjes en de wemelende kloerie der kikkers die weldra geboren zouden worden. Achter de duizendvoudig-uitbottende domen der boomgaarden tintelden de purperen horizonnen alreê van goudstippen aan de ontspruitende lorken. En de vetgespannen knoppen der zwarte kastanjelaars stonden op ’t openbarsten in de hardschubbige schutbladeren die den thyrsus torsen zouden van ’t wit-verfrommeld ontluikend loof. „En wat wist Marcus dan wel te vertellen?” ondervroeg Benedictus, eenigszins spottend. „Toe, jongen, schud die loomheid af. Is het een weêr om over levensraadselen te sikkeneuren?” „Oom Marcus heeft veel wijze woorden gesproken,” zei bezadigd Paul, „en ik zal ze zeker in lang niet vergeten. Maar . . .” „Ja, ja,” galmde Benedictus, „ik ken het thema: het offer brengen tot het einde toe, nietwaar? Laat u daar maar niet aan pakken! Gij kent immers de vrouw, zou ik meenen! Een miserie, een miserie, gelijk de Goeie zegt. Of zijt gij in zooverre geënvouteerd, dat . . .? Mais alors tu es fichu, mon pauvre ami!” Hij haalde minachtend de schouders op. J „Wil ik u zeggen waar Marcus’ theorie heen leidt? Ik heb daar een kleine parabel op verzonnen. Luister. Zekeren dag wandelde de Magdaleensche met den Verkoren Meester door de velden. Zij onderhielden zich over de Liefde, de éenige die redt. Toen daar een man in hun schaduw trad, en iets fluisterde in het oor van Lazarus’ zuster. Zij wilde den man niet hooren: haar Héér was met haar, en zij kende uit Zijn mond het eenige heil dat bestendig is. Doch ... die man had haar vroeger genoten naar den lijve; hij was haar geliefdste minnaar geweest, want de schoonste, de sterkste en de meest-kiesche. Maria wilde niet hooren: zij hoorde de afdoende Stem. De man echter, die kende zijne macht, want hij kende de hare, drong aan, en naderde ten tweeden male. Ten tweeden male zei hij in haar oor wat zij niet meer begrijpen wilde. En nu móest Maria van Magdala wel vernemen wat was zijn ééns zoo vurig verwachte wensch. Maar zij wendde De Leemen Torens II 14 zich tot haren Heer, en smeekte: ~0 Heer, spreek, spréék, dat ik niet en luistere”. En de Heer sprak de zaligheden die den Hemel openen aan wie doof zijn voor de wereld . . . Toen nu, nochtans, de man ten derden keere haar nader kwam, en zijn kleed wreef langs haar kleed, en zijn wensch keerde in smeeking, toen hield Jezus stil en sprak tot Maria: ~Mijn dochter, hoort gij dien man dan niet? Voorwaar, ik zeg het u: wie ’t laagste zinkt zal ’t hoogste zetelen. Ga, en voldoe hem.” „Maar dat is afschuwelijk!”, kon ik mij niet inhouden uit te roepen. „Afschuwelijk? Jawel!”,schaterde Benedictus, „en moest ik het aan Marcus vertellen, hij zou spreken van heiligschennis. En hij zou, bij God, gelijk hebben. Nochtans, merk wel; het is anders niet dan wat hij eischt van Paul. Heiligschennis! Maar wat vraagt hij, Marcus, dan eene soortgelijke heiligschennis?” Paul zuchtte. Gelukkig waren wij gekomen aan de breede boerenwoning waar Maarten de Mensch, tegen de sparrenbosschen aan, verblijf houdt. Het brak het gesprek af. Van uit zijn moestuin, waar hij aan het spitten was, trad de beeldhouwer ons te gemoet. Hij verwelkomde ons met die wondere waardigheid van hem. „Het is etenstijd,” zei hij, „gij middagmaalt natuurlijk met ons. Stribbelt niet tegen. Alleen vier borden meer op tafel.” „Neen, voor mij niet, voor mij niet!” kwaakte Jan de Goeie. „Daar is altijd dat naakte wijf in uw atelier!”, en hij spoedde heen zoo gauw als zijn arme beenen het toelieten. „Slachtoffer der liefde!” meende emphatisch Benedictus. Wij traden in. Mevrouw de Mensch ontving ons met edelen eenvoud. Zij zat niet aan met ons: zij diende ons. Telkens zag zij haar man aan. Zij opende den mond niet dan op de woorden: „Maarten meende... Maarten zegt...” Zoo ken ik haar nu reeds een kleine twintig jaar, Herman. Van elke andere zou zulke nederigheid wrevel wekken: bij haar is ze niets dan liefde. Die vrouw is niets dan de Begrijpende Liefde. Toen wij, na ’t sobere maal, het atelier betraden, kon ik mij moeilijk weêrhouden, aan Maarten nogmaals mijne bewondering over haar te uiten. „Ja,” antwoordde hij bescheiden, „ik ben een uitverkorene.” En, of hij zich dezes gemoedstoestand bewust was, zich meer in het bijzondere tot Paul wendend, glimlachte hij: „Vrouwen zien van den artiest, van den geestelijk-hoogerstaande, van den man die leeft naar zijne roeping, doorgaans niets dan de gebreken, zoodra zij zijne echtgenoote geworden zijn; en, als weêrslag, niets dan de deugden in de . . . anderen. Waarom? Wij bieden haar immers niets dat ze in hare ijdelheid vleien kan, tenzij, in voorkomend geval, onzen roem, die ze feitelijk dan nog vernedert. Wij hebben alles noodig wat aan ons en in ons is om te scheppen, en zelfs . . . onze liefde voor haar. Zoodat zij van die liefde meestal niets merkt, en zich ongelukkig voelt. Alleen een superieure vrouw kan voelen, wat wij doorgaans niet uiten dan in onzen arbeid. Terwijl de . . . andere vooral pleegt vóór te geven, wat hij niet dan in veel geringere mate bezit. Daardoor is hij veel overtuigender, en hij wint er een vrouw door vol dankbare bewondering.” „Waaruit ik besluit, dat wij maar beter doen, niet te trouwen,” meende Benedictus met triomphantelijke beslistheid. „Want superieure vrouwen , . En hij lonkte naar Paul. „Neem mij niet kwalijk,” antwoordde Maarten, „zoo ik hierin uw oordeel niet bijtreed. En dit zeg ik geenszins, merk wel op, omdat bij mij het huwelijksexperiment goed is uitgevallen. Ik houd het er voor, integendeel, dat een kunstenaar, of een geestelijk-ontwikkeld man in het algemeen, trouwen móet. Niet omdat het hem de noodige verzorging verzekert, of hem tot werken dwingt, of welke andere reden meer van dien aard. Maar omdat . . . Ziehier wat u mijne meening zal verduidelijken, hoop ik,” en hij wees ons naar een werk van hem. Het stelde een ronden, wijden bornput voor, om wiens rand vijf geknielde, ranke figuren, de armen om de borst gedrukt als tot bewaren van den eigen harteklop, schroomvol het hoofd buigen over den diepen, roereloozen waterspiegel. „Het is mijne Narkissos-fontein,” verklaarde de beeldhouwer. „Ik heb ze gemaakt toen wij nog ongehuwd waren. Ik wilde er in uitdrukken de zelfbeschouwing: het onontbeerlijke, neen: het éenignoodige voor den kunstenaar en zijne reden van bestaan, zooals te dien tijde mijne overtuiging was. Welnu, toen ik het exposeerde, was daar een criticus die meende: „Quoi! ce sont des gosses qui font des ronds dans I’eau!” Die uitspraak, zeer oppervlakkig, kwetste mij in den beginne, hetgeen gij wel begrijpen zult. Ze bleef mij daardoor bij; en . . . toen ik eenige jaren getrouwd was, kwam zij mij al veel minder dwaas voor. Zelf-contem- platie: des ronds dans I’eau. Indien daar nu tóch eens waarheid in was? . . . En nu heb ik, verleden jaar, na negentien jaar huwelijk en . . . negen kinderen, en zorgen genoeg, mijne vrienden, nu heb ik dit andere werk gemaakt.” Het was een onbehouwen rotsblok, dat smaller uitliep, tot het, in geleidelijke vormgeving, de romp werd van een man die, met heffend gebaar, het hoofd omhoog gericht, den steen als het ware van-zelf ontrijst. „Ziedaar wat mijne zorgvuldige zelf-vergoding geworden is,” glimlachte hij kalm. „Uit den kommer, dóór den kommer van het leven, de opheffing tot het licht.” Hij zweeg, en ook wij. Want hoe te twisten over ervaring? Hij vervolgde: „Het is dat onze gave ons misschien eene vergelding oplegt, zij weze zedelijk lijden of stoffelijken nood. Het is dat wij met het aanvaarden van ons talent, van onze superioriteit op anderen die wij alleen misprijzen, beklagen en slechts hoogst zelden benijden kunnen, eene verplichting aangaan. Tegenover wie of wat? Noem het God of de maatschappij, of eenvoudiger tegenover ons-zelf. En dat offer brengen wij niet natuurlijker en zedelijker dan in het huwelijk. Dat het loon komen zal: daar ben ik van overtuigd, weze het alleen een loon voor ons geweten. Hetwelke nog rijker is, en voller aan inhoud dan de ijdele roem die ons het verbeelden van een schoonen vorm, het uitbeelden van een schoone ziel opbrengen kunnen . . .” Over PauTs bezoek zal ik u niets verders mededeelen, Herman: hij-zelf brak het, tot mijn groot verbazen, reeds ’s anderen daags in den vroegsten ochtend af. Hij had beloofd, hier eene week ten minste te blijven: nu vertrok hij plots zonder wie ook, behalve mij, vaarwel te zeggen. Zijne moeder heeft het bedroefd; ik kon haar gelukkig troosten met de verzekering, dat Paul bij zijne afreis niet meer zoo opgewonden was als toen hij haar had opgezocht. Wat er echter met hem zal gebeuren? Herman, dat weet gij op dit oogenblik zeker beter dan wij. Al durf ik er nauwelijks naar vragen. Kan zijn kort verblijf onder ons, die zooveel van hem houden, eenig licht hebben gebracht in de duisternis door dewelke hij dwaalt? Toen ik er hem bij het afscheid aarzelend naar vroeg, antwoordde hij alleen: „Groet vooral mijn oom Marcus en Maarten den Mensch van mijnentwege.” Maar hij voegde er onmiddellijk aan toe: „En mijne moeder natuurlijk ook, en de uwe, en oom Benedictus.” Wat dan? Ik ben bekommerd, Herman 23 Maart 1914. Neen, mijn beste Herman, ik zal het noodlot niet zegenen dat mij gisteren tot éene dier avonturen dreef, waar ik naar blijkt niet voor geschikt ben. Maar waarom ook moest het overspannend-vroege voorjaar op mijn neef Benedictus zulk een verderfelijken invloed uitoefenen? Hij stormt hier, Zaterdag, eergisteren dus, binnen. Hij klaroent: „Gij gaat morgen meê naar het bal van Half-vasten, in den Grooten Schouwburg!” Ik antwoord: „Neen”; maar ik moet het te slap, te weinig-overtuigd hebben gezegd, want hij orakelt: „Gij gaat meê, op bevel uwer moeder!” En inderdaad, hij had beneden mijne moeder ontmoet, en het was hem niet moeilijk haar te overtuigen dat ik te weinig, véél te weinig uitga. Het is vreemd hoe mijne moeder, naarmate zij ouder wordt en minder-gezond, hare sterke levens-energie op mij als het ware overdragen wil. Zij vindt mij te stil, te ingetogen, en ik weet dat het haar bij vleugen verdriet doet. Om harentwille dan, Herman, ben ik gisteren naar het bal gegaan. Het regende bij trommelvlagen; in mijne taxi zat ik als in eene kist waarin men spijkers door mekaar zou schudden. Niet alleen mijn gehoor: mijne huid, mijn tastzin werden dusdanig aangedaan, dat ik over heel het lijf als duizenden prikken kreeg. Het was half-elf van den ijslijken piknacht: reeds vond ik Benedictus achter het blanke tafeltje, dat hij voor ons in een restaurant naast den schouwburg voorbehouden had; in den molligen schijn van ’t rood-bekapte lampje stond de zilveren emmer met den Rudesheimer zacht te glanzen; drie melkmatte aronskelken in een groen-krystallen vaasje; lichtscheuten over het verlokkelijke tafelgerei. De maêtre d’hótel wachtte blijkbaar op mijne komst: op zijn teeken droeg, over het diep-stille vloerkleed, de kellner de obligaat-oesters aan en den gelen glans der citroenen. Dat wij naast een radiator zaten verwarmde mij geweldadig. Maar al die aanminnigheid kon de geleden indrukken en hun gevolgenlijkenmismoed niet stillen. Spijs en drank zouden mij zeker hebben verkwikt; doch, waarlijk, Benedictus was mij te luidruchtig om de spanning mijner zenuwen niet nog meer te tergen. Het was dan ook voor mij een troebele, een pijnlijk-ongezellige vooravond geweest. Gij kent dat misschien, het eenzame late wachten thuis op het vertrekuur dat al te traag aankruipt; dan de koude feestkleêren aantrekken en het witte dasje dat niet behoorlijk gestrikt wil worden; die tocht daarop in een rammel-taxi. Ik had trouwens in den namiddag, bij naderende schemering, aanhoudend aan Paul zitten denken. Hij was nu misschien aan het bed van Germaine. Phenolgeur, viezigheid van ziek-zijn; Paul die daarbij over af breken te dubben zit: eene haast-physieke, noodzakelijkheid geworden. De ijle woorden van zulke laatste stonden! Onmogelijkheid voortaan van vertrouwde gesprekken, en alle liefde ontaard in niets dan medelijden, waar men zélf als onteerend voor walgt! ’t Geluk was eens grenzeloos; men heeft zich uitgeput de grenzen ervan aldoor verder te willen verschuiven; en nu is men onmachtig zóo, dat men niet eens meer eerlijk kan zijn, noch zelfs de tranen storten van een gewone ontmoediging. Men glimlacht: men liegt, en men wéét het. Men is vereend: het is niet eens eene vereende ballingschap. Men ziet nog in elkanders oogen: men vreest zelfs niet meer er het eigen verraad in weerspiegeld te zien, want ook wroeging is nu dood, al is men nog zoo vér van de zelf-overwinning. Ha, gij zult het handje niet meer kunnen drukken dat gij in uwe hand genomen hebt; uw kus zal uwe lippen droog laten als schors; doch gij zult antwoorden, „wel ja, wel ja,” op de nederige vraag van: „bemint ge me nog?” Want gij zijt twee, onvermijdelijk twéé, gij die nooit meer éen zult wezen. Treedt gij dan de trappen af naar den afgrond van het lijden? Zelfs dat niet; nimmermeer zal het mogen, want het ware te gezond, begrijpt gij? te normaal. De giflucht alleen binnen deze nimmer-ontkluwbare onwaarheid; het schouwspel van uw eigene vervalschte gevoelens, waar gij vooral niets aan veranderen moogt; en in uw lijf de kilte van een dood, waar het voor het opperste leven moet spelen . . . Aldus had ik mij hersenschimmen zitten weven in de vallende duisternis: nóg was ik ervan geïntoxiceerd. En Benedictus scheen waarlijk zijn best te doen, om de onrust te bevestigen. Stel u voor, Herman: deze bovenzaal van het restaurant met niets dan verwachte gasten; waar het geheimzinnighoofsch toegaat tusschen heeren in frak en al te gesluiërde dames; over de klank-doode tapijten de diplomatisch-stille bediening; niets dan fluisteren en in de maskeroogen kijken; met, plots, nu en dan den in-servet-gesmoorden knal van een champagnekurk; en in zulk gedempt mysterieleven, waar ik misschien aan meê had kunnen doen en dat mij traagzaam zou hebben gesust als vreemd-teêre droom-aandoeningen in den slaap die op schokkende momenten volgt; in de gratie eindelijk, de gratie die maar een mom was op ploerterij, maar dan toch in sierlijke buigingen waarde door deze discrete souperzaal; binnen zulke gratie vond Benedictus noodig, lawaaiërig te worden, luidop te praten, en dan nog wel . . . over politiek. Gij moet weten: een dag drie-vier geleden heeft hier in den Circus een meeting plaats gehad, een monstermeeting tegen de nieuwe Schoolwet. De Vlaamsche volksvertegenwoordigers hadden het land verraden: zij hadden het van de regeering niet gedaan weten te krijgen dat het onderwijs in Vlaanderen voortaan uitsluitend-Vlaamsch zou zijn, en dat op gebod der regeeringsbureelen elke „père de familie” „peerdefamilie” heet de vertaling zich door en door Vlaamsch zou betoonen. En de flaminganten Benedictus haalde smalend de schouders op, de flaminganten hadden hunne woede ter dege lucht gegeven. Het immense gebouw had, onder het koepelgewelf waarop, door Montald liefdevol geschilderd, Attische paardjes met nerveuzen adel galoppeeren en schoone Grieken vol rustige waardigheid aan ’t worstelen zijn, een bomvolle circus had gedreund van weinig-Helleensche, maar vermaledijdende welsprekendheid. Karelke Waeri, het blaffende journalistje, had groote vlakken transpiratie onder zijne jasoksels verwekt, ten duidelijken bewijze dat Frans van Cauwelaert door de Woestisten was omgekocht; Ferdinand Reper, zijn dichten zwarten baard vol cijfers, citeerde honderd statistieken ter opheldering van een betoog, dat feitelijk niemand, immers ten volle overtuigd, noodig had; Aerseele, wethouder en kamerlid, had, hij een socialist, zich in stroomen nijdige ironie uitgeput ter verdediging van zijn katholieken confrère: zijne hooghartiggeeselende minachting had niet vermocht dan het joelend geraas op te zweepen van een menigte, waarover Lodewijk de Koninck, weêr eens in een zijner woelingsdagen, de rol speelde van een ijvervol kapelmeester. Maar de „clou” van de vergadering, gelijk Benedictus zei, was het optreden van Am- nestie geweest. Eerst was hij, zwarte kiel om het machtige lijf, knuppel in de vilt tot over de oogen, op het podium verschenen: bliksemvlug had men er hem afgekegeld. Geen vijf minuten later stond hij, mastodontesk, daar vlak tegenover, op de bovenste galerij, omringd door een honderdtal van zijne trawanten. En van daar uit had hij gedonderd: ~Uw schoolwet? een vuilbak! Uw Vlaamsch? een stuk drek in een lantaren! Wat zal uw leerplicht maken?; bourgeois of aspirant-bourgeois, zoolang hij niet aan ieder den weg opent van zijne klaarblijkend-natuurlijke ontwikkeling. Ha, gij gaat aan een koewachter leeren dat Blesse een herkauwer is en vijf magen bezit? Het is het beste middel om hem te beletten nog te zien dat ze balgpijn aan ’t krijgen is van te veel te eten! En of hij dat nu afleert in ’t Vlaamsch of in ’t Fransch; wat geeft het? Wat gij hem in de eerste plaats verschaffen moet: zijne natuurlijke koewachtersfierheid; het gevoel dat hij zooveel waard is als een pennelikker, op voorwaarde dat hij maar evenveel onafhankelijkheid van geest en, binnen de perken van zijn zelf-gekozen plicht, van handelen bezit! Zal het hem dat geven, uw leerplicht? Neen, want uw leerwijze deugt niet, want uw leerkrachten deugen niet, want de maatschappij deugt niet, want gij deugt niet, of gij flamingant of franskiljon zijt: boel met bourgeois! boel met smeerlappen!” Benedictus bracht mij, armzwaaiend, deze woorden letterlijk over, hier aan dit tafeltje, bij oesters en zeldzame bloemen, tusschen die bedaardhoofsche, mysteriëus-beminnelijke feestmenschen. Hij kraaide het daarop uit van pret: ~Quel type, ton ex-professeur d’énergie!” Het kwam mij voor dat hij aldus de aandacht van heel de zaal op mij vestigde: mijne wrevelige ontreddering steeg erbij. Had hij, in den namiddag al, te veel gedronken? Het werd mij echte ergernis, als ik hem champagne hoorde bestellen voor bij de getruffeerde kip. Ik zei het hem. Hij bezag mij in de oogen: zei daarop: ~tu as raison”; ging beteuterd zitten eten; schaterde echter weêr als hij zag dat ik de eerste mijn perelende fluit leeg had, want ik had dorst. Nu zat hij éen voor éen de dames op te nemen, met eene brutaliteit die, aanvankelijk, telkens in hare schulp kroop, wanneer er éene was die hem met eene gelijke aandacht bejegende. Vele waren eenvoudig vrouwen van katoenbarons en andere nijverheidsaristokraten: zij zaten dicht-gewikkeld in haar domino en aten behoedzaam met den zwartfluweelen loup vóór het aangezicht, tegenover haar rood-glanzenden, geeuwenden echtvriend. Onder dergelijke echtvrienden waren er echter die gekomen waren, eenvoudig, met hunne maitresse, en deze maitresse erkende men uit de aanwezige getrouwdevrouwen in hoofdzaak aan het toilet: gepailleteerde gommeuses of vaporeus-tullen piërrettes, trouwens even-zorgvuldig gemaskerd, en die vaak, onder veel te korte rokken, beenen vertoonden dewelke helaas een gevorderden leeftijd verrieden; wat trouwens naar bleek niets van de teederheid hunner cavaliers vermocht af te doen. Eindelijk zaten daar ook nog met naakt aangezicht, en geen mom dan poeder, rouge en mouches: de verleptste exemplaren van onzen demi-monde, naast de bleekst-geblaseerde vertegenwoordigers der jeunesse dorée. Benedictus kon zich niet weêrhouden van haar te vertellen; ik moest immers weten dat hij alle bevoegdheid bezat om haar Brantóme te worden. Die vette melkblonde daar, in ~Claudine-a-TEcole?” Maar dat was Mie Roederer, uit de Wellington-Bar! Dat zwarte fourreau moest haar teint doen gelden, comme si 9a nous rajeunissait! Twintig jaar geleden reeds pochte ze erover dat zij Georges Rodenbach . . . ontnuchterd had, toen zij-zelf veertien jaar oud was; Georges Rodenbach, toen vijf en twintig, heette te dien tijd te Gent, ~I’avocatcravate”; zoodat zij thans wel-geteld heel diep in de vijftig oud moest zijn, deze school-Claudine! . . . En de drie zusters daar met inktoogen, de drie sapphische Chariten, dochters van zijn oud-professor van Grieksch die winter en zomer een enormen en doodvermoeiden panama droeg: Benedictuszelf had ze eens gedoopt met de lonische benaming van den maagdengordel; kostelijk, nietwaar? en . . . ze waren zóo blijven heeten zonder dat hij trouwens op dat peterschap fier was ... En die lange, magere, zwarte met slaap-oogen als Réjane: verbeeld u, Benedictus had een vriend, dien noemde men Spinoza, omdat zijn vader brillen verkocht; dat meisje nu kreeg een kind van hem, en hij was er zóo verlegen meê dat hij zich vergiftigde met strychnine; maar per testament maakte hij haar over aan een ander vriend, dien men Shakespeare had gedoopt, omdat . . . omdat hij Maeterlinck plagiëerde!. . . Benedictus proestte het uit; hij had om zijn flauwe en slijmerig-vertelde moppen de kostelijkste pret; en telkens vulde en leêgde hij zijn glas. Hij vulde ook het mijne: helaas, ik protesteerde weldra niet meer, dronk zonder goed te weten meê, en voelde weldra doffe verlamming in mij zakken. Mijn neef bemerkte mijn uitgestreken gelaat: „Kom,” zei hij, „geef de deftigheid maar op vandaag. Degelijkheid en wij: mooie koppeling! Wij zijn immers van het ras niet waar men biefstuks uit snijdt! Hoogstens de saus die ze doet slikken. En die saus moet gekruid worden!” Hij dronk maar. Ik-zelf, ik hoorde hem nu nog nauwelijks. Mijne overprikkeling van daareven was als het ware uitgewazemd, had mij in een dikwollen maillot van verdooving gekleed, mijn lichaam over geheel de oppervlakte bijna ongevoelig gemaakt. Alleen: in mijn hoofd werd het traagzaam kil-helder. Ik werd, buiten Benedictus’ gesnap om, buiten de trage omwieling van gasten en kellners, buiten den gesloten, enger wordenden kring van roode wanden en aangeslagen spiegels met verdoezelend-blank licht, van lieverlede als verplaatst in eene sfeer, waar alles eene andere beteekenis kreeg, van dewelke ik mij ging afvragen of zij niet de eenig-definitieve was. Ik moet zeggen dat daar eene reden toe bestond, iets als eene hypnotisatie. Schuin over mij zat aan een tafeltje eene vrouw, dicht-gesloten in, laag-bekapt door een vuurrood fluweelen domino. Zij at niet; zij dronk niet. Het hoofd geleund op de samengestrengelde vingeren van hare witte handen, staarden hare groote, gitten oogen mij aan uit de gaten van haar rood-satijnen maskertje waarvan de kanten barbe mond en kin verborg. Wie mocht ze zijn? Ik vroeg het mij nauwelijks af. Want welke vrouw die in mijn persoon belang kan stellen? Zij zag mij aldoor aan: zij ging zich als eene stille aanduwing in mijn hersenen drukken en afteekenen als een bloedige sfinx, die nimmer spreken zal. Toen Benedictus merkte dat hij heelemaal geen antwoord meer kreeg, zocht zijn blik het voorwerp van den mijne. Aan de vrouw schonk hij weinig aandacht; hij had haar cavalier bemerkt, en dat was hem voldoende, want eene nieuwe gelegenheid tot verhaal. Het was immers baron Floris d’Uytschaete van der Voght. He ja, hoe deze nog rechthield?! Zie, de patrijzen liggen te vervriezen in hunne gestolde saus; onaangeroerd de schalen druiven en bananen. Natuurlijk: de baron voedt zich nog alleen met kwikzalf. Zie maar dat loodgrauwe gezicht in de arabesken der duizenden rimpeltjes, die groen-witte doorschijnende tanden onder het droge katersnorretje, die doode ooren bezijden de bakkebaardjes en het zorgvuldige petit-fer-haar. Weêr was hij met zijn onafscheidbare lijfarts, natuurlijk! de sardonische dokter Géhenne en zijne vierkante schouders en zijne harde handen; zonder hem durft hij niet buiten te komen: kon hij hem niet elk oogenblik noodig hebben voor eene kamferolie-inspuiting? Band trouwens eener wél-verplichte erkentelijkheid: welke en hoevele diensten had de dokter hem niet bewezen bij en aan zijne maitresses: het bij hem altijd-veranderende ewig-weibliche ? Dat echter, dat eeuwig-veranderende kon Benedictus héél goed billijken: de baron sedert dertig jaar gebonden door een „mariage blanc” aan deze, die heel Gent de „dame blanche” noemde, die van haar echtge- noot totaal-abstinentie eischte, maar, in haar eeuwig wit gewaad, heel de nachten de straat afliep, op zoek naar den bruidegom harer kinderjaren, welken ze wel eens in éen of anderen dronken student had meenen te herkennen en beminnen . . . Ik liet de kinema dezer „chronique scandaleuse” aan mij voorbijgaan, doodendans door het waas heen van een droom. Voor mij was daar nog slechts het éene: die zwart-stralende oogen in een rooden, strakken skeletkop, boven handen die geen gebaar hadden dan om lippen en kin toch vooral zorgvuldig onzichtbaar te houden. En dan: ik dronk. Ik dronk óok, Herman, en het werd lengerhand glas aan glas een roes vol helsche bewustheid. Die geheimzinnige vrouw en de Heidsieck-extra dry dreven mij op tot een wonderen toestand, eene verscherping van mijne zelfstandigheid, eene sublimiseering van mijne psychische vermogens, zooals ik ze slechts drie-viermaal in mijn leven, bij cocaïne-gebruik en de geestelijke bevrijding die ze verleent, ondervonden heb. Herinnert gij u, Herman, uit „La Peau de Chagrin” de prachtige bladzijden over „la débauche”? Dien avond ervoer ik hoe Balzac, die onze moderne prikkels, hard en gezond werker als hij was, niet wilde kennen, in zijne ontleding onvolledig of althans ordeloos geweest is. Vóór mij zat mijn neef Benedictus, eenvoudig bedronken of althans aangeschoten, daardoor nog wat praatzieker dan gewoonlijk, zonder zeer duidelijk besef van wat behoorde, en stilaan, zooals doorgaans met alkohol-verhitte mannen gebeurt, aangehaald naar den draaiënden gedachten-cirkel waar de vrouw het starre middenpunt van is. Ik, daarentegen, het was of ik de ijs-klare en -gure kim ging bereiken die alleen de echte en verfijnste débauchés mogen naderen. Die ronde, glanzende oogbollen waren nog steeds op mij gericht: ik voelde het; het hinderde mij echter nog nauwelijks; ik kwam er uit los; bij poozen verdwenen zij zelfs in gaten van mijn geheugen. Ik werd met zeldzame puurheid vrij, als uit eene oplossing die mijn wegdeinend lichaam was. Neen; er wies iets uit mij dat een ander ik werd, een dun, doorzichtig, doorziend, doordringend wezen; een engel die een duivel zou zijn geweest. Ik had, als een terugroep der natuur, geheugenis aan orgieën waar ik van gelezen had, alleen nog mogelijk bij geselectionneerden adel uit zeer oude autocratieën, ontsnappend aan beuheid door zorgvuldig doseeren, geleerd en stijlvol keuren van het genot: systematiseeren, daarna opleiden tot grondelijke algemeenheid van het gekozen en nagestreefde levensbezit dat eigenlijk berust op misprijzen maar feitelijk de meest-aesthetische levenstragcedie is. En zie, ditmaal werd ik, zónder opzet, zónder wilskrachtige minutiëuze oefening, zónder alle averechtsche ascese en alleen door een verbazingswekkend bewijs der genade, evenzoo bemachtigd met het anderen-teisterend geheim dat mij aldus verplaatste, plots, in ’t midden van een mystieke kennis die was van de Hel. Vrij van instinct en van zinnelijkheid, was ik in het bezit van eene intuïtie zóo acuut, dat zij alle ratio als belachelijk moest verwerpen, en zich daar niet eens de moeite toe gaf. Benedictus zat daar vóór mij, Benedictus binnen den hollen, soms traag van- De Leemen Torens II onderen-naar-boven-wentelenden kogel die deze roode, thans bijna geheel-ledige feestzaal geworden was, en hij kreeg voor mij de waarde van een symbool. Hij werd, voor mijn heerschersvermaak, de andere débauche. Ha, zij ontkent, zij tart de rede niet, zij!: ze is alleen moeheid, hoe dan ook éen oogenlijk dierlijke bevrijding ervan, bevrijding die ze echter koopt met den dood van den wil, van de innerlijke aanschouwing, van de bestemming die men voorvoelt als eene macht. Geene ten einde gedreven ontkreising, geene ten top opgestuwde loutering van de sensatie, geene verijlende maar verdiepende ontstoffing van het gevoel, doch het verrafelen erin, het afbotten ervan, en het aanklonteren van de logste aardschheid; niet het koeltriumphantelijke overwinnen van alle duizeling; het vergaan in afgronden van de donkerste en dikste modder . . . Aldus zat ik te denken, neen: mij te exalteeren in eene verbijsterde zekerheid. Intusschen was het Benedictus die, in zijne meer-menschelijke dronkenschap, nog het meeste besef der noodwendige contingentie bleek te bezitten. Tweemaal trok hij aan mijn mouw; eerst bij zijn verschrikt: „zijt gij dan ziek?”, begreep ik. Wij stonden op; ik was volkomen meester over al mijne bewegingen; alleen krakend-stram aan de gewrichten en ook, docht mij, in de beenderen van mijn schedel. Wij kwamen buiten. Het had opgehouden te regenen, maar de wind zweepte, van de daken en het lijstwerk aan deuren en ramen, dikke, lange druppen weg die ’t lantarenlicht voorbijvlogen als zon-klare perels. Het was nijdig-koud, en Benedictus, die op dit uur! nog sigaretten wilde gaan koopen, dwong mij een straat om te loopen. Eigenlijk deed de nachtlucht mij goed, frischte mij op. Ik kreeg het duidelijke besef dat mijn eenzamen en doffen, dubzieken namiddag, dat mijn kommer om Paul, dat de ijle afwachting van het vertrekuur en de verdrietige vrees voor een wuft-verloren avond mij maar al te goed gepredisponeerd hadden tot mijne tijdelijke verdwazing. Deze was nu, gelukkig, verwaaid. Behalve de opkomende alkohol-zwaarte, was ik me-zelf weer de baas. Aldus docht mij althans. Toen wij echter de viesroode schouwburgzaal en haar dikken wazem van stof en stank binnen waren, voelde ik, in de aandrommende dichtheid der menigte, dat ik maar half verlost was. Het sloeg juist middernacht, en de armzalige meisjes van het ballet , ,1e corps de balais”, meende Benedictus bedenkelijk-geestig, kwamen binnen voor de gebruikelijke kwadrilje. Men pakte opeen in een leêge ronde om haar plaats te maken. Korte gilletjes van vrouwen die men nijpt of kittelt. Verhitte koppen met wit-bolle dronkemansoogen. Deinen van vrouwelijke dominolijven. De verschietende schijn, vierkant, van eene blanknaakte borst. Lazzi’s boven gegrol uit. En daar omhoog, in roerlooze orde, verdoezeld en verdompt in een gulden wolk, achter het wemelend rag der uitverende of slingerende serpentines, de bovenloges en hare vaag-bewegende gestalten. Aangestompt door de aêmechtig-stootende muziek, stonden wij gekneed binnen de menschenvolte die transpireerde, blies en luchtig wilde doen. Ik had het benauwd, en voelde dat een vreeselijke migraine mij bedreigde. Gelukkig liep de kwadrilje ten einde; men geraakte los; er kwam speling. Benedictus trok mij, onder de huif van het balkon, langs de diep-duistere baignoires voorbij, op loer naar schuine geheimzinnigheden. Moeilijk om ontdekken waren zij niet: oude heeren met kwijlende, vormloos-paarse knoedelkoppen die hingen over ’t welwillend décolleté van wrikkelende dames; zuchtend gefezel of gesmoord driftgekijf; smachtend gekus of een schater die van uit de diepte plots uitschoot. En daar vlak tusschen in, vreemdst nog van al, het onaangeroerd-bleeke gelaat van de danseuse-étoile Rosalba Passia, zuiver van lijnen en afgetrokken-sereen als de Csecilia van Carlo Dolci, waar, binnen zijn blauw-glimmenden Merovack-baard, in diepe contemplatie baron Conrad d’Uytschaete van der Voght tegenover zat, de extatische numismaat, wien zulke platonische liefde naar ieder wist duizend frank in de maand kostte . . . Het was echter in de zaal-zelve, op de deinende golflijnen der dansende koppels waar de gemeenwellustige wals-muziek matelijk door roerde als door een pap, dat de geile jacht op het vrouwelijf zich het duidelijkst openbaarde. Ik liep achter Benedictus aan, die door de dansers heendrong als een speurhond, opgehitst en laag-sarcastisch. Ikzelf, in deze troebele lucht vol reukwerk en lichamelijke geuren, voelde mij weêr ontwezenlijken. Ik werd niet den minsten sensuëelen aandrift gewaar. Ik moest denken aan mijn verklaarden toestand van daareven, maakte aan me-zelf de opmerking hoe dat soort zwelgerij het mijne geheel buiten de vrouw omgaat, die er in betrokken is alleen als het aanvankelijkste en gemeenste middel tot de omgekeerde zuivering. Met deze, de andere débauche, ging het juist andersom: zij stelt zich de vrouw tot doel, zoolang van doel nog spraak kan wezen; karikatuur van een verhoogd leven dat van banden los zou zijn en in den grond misschien schrik is voor dood, maakt zij van den schoot der nageslachten de wieg der zekerste onmacht; in hare ontuchtige vernietiging is de vrouw haar tevens prikkel en oogmerk; uit het verste atavisme het is hare theologische beteekenis! weet hij, de gedoemde, de vrouw zijne doodsbeschikking te zijn: nu wil hij de eindelijke scheiding niet in zónder haar; als hare straf jaagt hij ze voor zich uit; zij zal vergaan voor hij vernield wordt. En helaas, zij zal het weten, zij; in haar vernietiging zal zij bewust blijven; en . . . zij zal liggen huilen, als hij, verwonnen, snorkt. Ik ging op, weldra en opnieuw, in deze macabere bal-lyriek. Ik, koel in den aanvang, zweepte mij op tot een satanisch sardonisme. Ik had het besef, de eenige te zijn die te lezen wist in deze verhitte tronies, in deze bezwijmende vrouwegezichten vol van den schrik eener doorziene bedreiging. Weer voelde ik mij een heerscher; mijne ijskoude hand kromde samen als om een wapen, een karwats, een zevenstaartigen knoet. Tot daar opeens, achter mijn rug aan, eene stem klonk, eene bekende stem in een joviale discussie: ~Un produit comme le sucre et le vitriol? Mij goed, als gij dan deugd door vitriol vertaalt. Weet gij echter wat ze voor mij is, de deugd?: de schaduw af geworpen door een politieagent! Meer niet!” Ik keerde mij om. Ik had mij niet vergist: het was Gust van Gendt, in hoogst-ethisch gesprek met Corneille Lenormand. Hij droeg, opzichtelijkongegêneerd, een ros colbertje en een appelgroen dasje, en zag er aldus beter verkleed uit dan de meeste hier-aanwezige maskers. Aan zijn arm hing Propke, zijn Propke, het verschrompelde maar beminnelijke jongste-dochterke van Amnestie, en lachte mij als smeekend tegen uit hare groote, zuivere oogen. Zij had een vreemd toilet aan, veel te wijd voor haar en laag uitgesneden op pijnlijke nietigheid, eene uitdragers-,,dame aux camélias” van groene, als verzuurde zijde waarvan de sleep oneindig-veel last gaf aan hare kinderbeenen. Lenormand zag er uit als een veel te jonge, een al te smalle dominé in zijn dicht-geknoopten, langen Zondagsjas. Dat hij hier het terrein had meenen te ontdekken voor een zedekundig dispuut, verwonderde mij alles-behalve. Waar mijne eigene geestesgesteldheid mij daar een gunstige gelegenheid toe voorkwam, ging ik er hem ironisch over feliciteeren. Toen mij over zijn hoofd heen eene wuivende hand werd toegestoken: deze van Lodewijk de Koninck. „Ha ja, we zijn wij óok eens komen zien, nietwaar? Ge zijt gij hier wel!” verontschuldigde hij zich gul, want hij gevoelde zich hier blijkbaar weinig op zijne plaats. Hij noch, trouwens, dikke Fiene die, in haar lustre domino met de hooge puntkap en achter het volle, zwarte masker, veel had van een loggen en kantigen klomp steenkool. Ook zij gaf mij, van tusschen de verwikkeling der dichte plooien, een hand die, gemarmerd-rood, er uit zag als de nijper van eene kreeft. En eerst dan merkte ik den laatste im bunde; een Arnold d’Haeseleer die had geprobeerd zich onkennelijk te maken. Zijne hooge lenige gestalte droeg met zeldzamen zwier den feestelijken rok. Een mauve odontoglossum vlekte sierlijk zijn kraag. Hij droeg onberispelijk-witte handschoenen. Hij had echter zijn lorgnet afgelaten zoodat zijne bijzichtig-wimperende oogen wit waren als van een blinde; en hij had een neusje vóór, een wassen neusje dat in zijn deegbleek gelaat bol stond en rood glom als een klaasappelken. ik was om de ontmoeting haast blijde; zij schonk mij het besef terug van den gevaarlijk-hellenden weg dien ik aan ’t afrollen was. Ik trachtte gewoongeestig te worden. Benedictus, hij, zag er de voorbestemming in van nieuwe champagneflesschen. „Allen meê naar het foyer!” armzwaaide hij, „nonkel Benedictus trakteert!” Lenormand echter hield mij achter. ~Ik heb u eene belangrijke mededeeling te doen, meneer van de Woestijne,” sprak hij gewichtig, of wij op eene geleerde congres-vergadering waren. „Willen wij wat wandelen in het couloir der eerste loges? Het is er minder druk.” Wij deden het, en ik moet zeggen dat het, hoe gek ook, mij niet onaangenaam was. Het was mij aanvankelijk een voorwendsel tot hoogere ironie, volkomen in mijne rol. Maar dat duurde niet zeer lang. Want al behield ik mijne intuïtie-scherpte, toch keerde ik, onder Lenormand’s betoog, lengerhand tot mijn normaal redeneersvermogen terug. Hij vertelde mij dat zijn blad, het met Constant Hoeck ontworpen blad, weldra verschijnen zou en „De Vlaamsche Fakkel” heeten. Hij hoopte, er zich na een jaar geheel te kunnen aan wijden; hij zou dan zijn leeraarsambt neêrleggen om nog alleen ten dienste te zijn van het Vlaamsche Volk (hij zei dit niet zonder eenige emphase). Met mijn verlof, stel u dat voor, Herman, in deze Halfvasten-zaal 1 wilde hij mij hier geheel zijn programma ontvouwen, overtuigd als hij was dat het bij ieder alle bezwaren tegen de Vlaamsche Beweging wegnemen zou. Die bezwaren, hij wist het wel, waren bij de burgerij instinct- en klassebezwaren. Voor burgers is liefde voor het volk niet natuurlijk; zij kan het des te minder zijn voor de taal van dat volk. Er was, daarenboven, gebrek aan traditie; wij, menschen van den middenstand, zijn sedert het huis van Burgondië in Vlaanderen vastgeknoopt aan eene overlevering die niet de onze is; waar wij echter aan vasthouden, eerst omdat wij dan toch een houvast moeten hebben, ten tweede omdat wij om ons geen der bestanddeelen zien van eene eigene traditie. Welke zijn die bestanddeelen? Volgens Barrès: een leerstoel, een kerkhof, en genieën. Een leerstoel?: de universiteit te Gent, evenzeer haast als die van Brussel en die van Leuven, is Fransch en blijft het brandpunt van eene politieke partij. Een kerkhof?: helaas, wij hebben geschiedenis geleerd, en het is gebleken dat vele van onze nationaal-Vlaamsche helden niet waren waar men ze voor hield of nóg houdt. Genieën?: maar een genie hangt af van zijne opvoeding, en daarenboven: wat doet men in België voor onze dichters? Ziet u: dit moeten wij alles luidop en in volle breedte zeggen, hoe schril het ook klinken moge in het oor van zelfs sommige flaminganten. Diagnose beteekent immers genezing, en een goedgesteld vraagstuk is een opgelost vraagstuk. Er komt bij dat men eindelijk moest gaan begrijpen, hoe de Vlaamsche Beweging boven alles uit eene kultuurbeweging moet zijn. Zij was het in den beginne: nooit vonden onze schrijvers meer lezers dan tusschen de jaren ’4O en ’7O, en het verklaart den triumph van Conscience. Zij werd eene politieke beweging en . . . ons volk ging kultureel achter. Ja, niettegenstaande de wetten op lager en middelbaar onderwijs, die het Vlaamsch ten bate moesten komen. Dat duidelijk te bewijzen leidt ons naar de traditie terug, naar de onontkomelijkheid der traditie en dus het aanvaarden, louteren en versterken harer bestanddeelen: wij leeren er ons volk weer door lezen, en dan is alles gewonnen. En trouwens: daarin alleen vinden de jongeren weer gebruik voor hunne ziel. Hunne opleiding heeft ze van hun volk vervreemd, en het is de tijd niet meer dat de politiek ze naar dat volk terug kan voeren. Ze zijn vreemd geworden ook aan politiek, aan het betrekkelijke ervan: hunne ziel wil immers weêr eene volstrektheid, en die vinden zij in het kultureel ontbolsteren van hun volk. „Wij kennen geen gerévéleerd geloof meer, meneer van de Woestijne,” zei Lenormand, al beefde zijne stem van innig vertrouwen, „wij gelooven niet meer in eene openbaring; maar wij hebben, evenals onze grootvaders, behoefte aan het absolute, en daarom scheppen wij-zelf dat absolute uit de nooden van ons volk.” Ik was door Lenormand’s lange rede diep getroffen: hij had in mijn binnenst weêr overtuigingen gewekt die mij walgen deden voor mijn gedrag van dezen avond. Ik wenschte hem geluk met zijne plannen. Ik wilde hem nog alleen vragen naar de middelen tot uitwerking ervan; in hoeverre hij nog hechtte aan sommige ideeën die ik hem in der tijd had hooren verdedigen, over bestuurlijke scheiding b.v., over wat hij begreep onder meer toenadering tot Noord-Nederland. Toen daar opeens, van uit de laagte, ’t geschal opging van een relletje. „Une rixe!”, galmde het door het couloir; ~une attrapade!” gichel-gilden opgewonden-blijde vrouwen. Met de menigte holden wij de trappen af, snelden door eene smalle, opgepropte deurgeul naar de zaal. Weer had de, schaarscher geworden, massa van maskers en habietheeren een cirkel gevormd, die in het midden eene plaats open liet. „K’ss! K’ss!” joegen stemmen de herrie aan. ~Tirez-le par le nez, le morveux!” schalden anderen. „L’aura, I’aura pas!” stampte een groepje. Wij konden niet zoo onmiddellijk zien. Ik weet niet welke drang wrocht mij tusschen de ruggen in. Onwillekeurig werd ik echter in eene dubbele duwing-naar-voren opgenomen. Ik werkte mij als tot zelf-behoud een baan met mijne ellebogen, en . . . Weêr sloeg, Herman, de kille hitte, als een plotse hallucinatie, naar mijn hoofd; een felle priem doorflitste mijn slaap als opnieuw eene in-bezit-neming: de roode vrouw, de groote granaat-fluweelen vrouw van uit het restaurant, mijn bloed-sfinx, die daar, midden in den kring sarcastische dronkelappen, te kronkelen stond als een vuurtong, hoog-óp langs een palle mannegestalte; langs ... ik kon niet twijfelen: langs Arnold d’Haeseleer. Hij verroerde niet; zijne witte blindemansoogen rolden, rolden. Zijn gelaat was krijtbleek onder het platte, vlasblonde haar. Maar middenin stond het neusje, het bolle wassen neusje dat rood glom als een klaasappelken. Het was mij waarlijk of bliksems om mij heen sloegen. Maar ik vermande mij; ik móest mij vermannen. En nu hoorde ik, door het gegons heen, ’t geschal der vrouwestem: „Neen, neen, nu geraakt gij mij niet meer kwijt, Arnold, mijn Arnold! . . . Ha, het heeft te lang geduurd met hém daar, met den smeerlap, le saligaud! Mais c’est fini. Schud u maar niet: gij zult mij niet kwijt geraken! Je suis ta femme, entends-tu? Ta femme a toi seul, rien qu’a toi! ’k Heb te veel af gezien! En gij, hoort ge mij, ge zult van mij niet meer los komen!” Achter haar aan bewoog de zwarte Fiene. Aan hare voeten lag het Camelias-Propke. „Dol, Dolphine toch!” smeekten zij. Maar, terwijl baron Floris, nijdig aan zijn amaranten wandelstok knabbelend, binnen den gesloten cirkel op korte pasjes rondliep en een uitweg zocht, gevolgd door den schokschouderenden dokter Géhenne, schopte zij hare zusters weg: „Neen, laat mij gerust, laat mij gerust, zeg ik u! Ik laat hem niet meer los! Loopt achter den andere, gij: er is weer plaats in zijn bed!” . .. D’Haeseleer trachtte ze zacht af te stooten; telkens ging zijn mond open, maar de woorden kwamen niet. De gebroken odontoglossum bengelde aan zijn knoopsgat. En hij was met zijn neusken waarlijk belachelijk. „Neen, neen, verstoot mij niet,” smeekte Dol, die zich aan hem vastklampte, als eene spiraalvlam om hem heen slingerde, hem met hare witte armen omhelsde: „Neen, neen, laat mij bij u blijven! . . En, waar ik, in hunne verbijstering, Lodewijk de Koninck, Gust van Gendt en mijn neef Benedictus tegen de joelende menschen aangedrukt zag staan, bemerkte ik achter hen aan, roerloos als mummiën in hunne baignoire, de extatische baron Conrad en de onaanroerbare Rosalba Passia, danseuse étoile... Waarom ik u dat verteld heb, Herman? Ik weet het niet ... Ik heb een looden hoofd vandaag; ik voel mijne polsen kloppen als stugge hevels. Neen, waarlijk, wij kennen het hier niet om te fuiven, en ik vooral moest daar nooit aan meedoen . . . Mijn Herman, beklaag uw zieken Karel. IX. Herman Teirlinck aan Karei van de Woestijne. Brussel, den 25 Maart 1914. Mijn beste Karei, Ik had zoo juist en even na de terugkomst van Paul uit Gent een aanvullende nota betreffende Mireille opgesteld, toen de post mij uwe verlangde brieven bracht. Ik heb ze met drift gelezen en nu, eer ik zelf u schrijven ga, voel ik dat gij op vele menschen, die hier rond mij gebeurende zijn, een licht een licht dat straks deemstert en dan weer opklaart geworpen hebt. Misschien voel ik dat licht niet geheel en al, en dan moet gij mij vergeven, want aan u is het zeker niet te wijten: maar, hoe groote zorgen ik ook besteed om in mijne brieven objectief te blijven, ik weet wel dat ik meedraai in den warboel en een onvrijwillig element ben van den chaos. Hoe benijd ik u! Hoe bewonder ik uwe teleurstelling, wanneer ik lees dat gij „niet fuiven kunt!” Het is de gave van een die zich boven velen heeft verheven en ginder hooge zijne prachtige eenzaamheid ontdekt . . . En toch blijft mij daarentegen de wijsheid van een Reaal, bijvoorbeeld, sympathiek. Die kan wel fuiven, „want,” zegt hij, „fuiven is een der vormen van het menschelijk lijden, en het leed is leerrijker dan de wetenschap.” Onlangs hoorde ik hem in een bierkroeg, waar hij zeer laat aanzat met jeugdige vrienden, hieromtrent een kurieuze les lezen. Het was, geloof ik, een antwoord op den lof, dien Constant Hoeck had uitgesproken over een merk- waardig en vernuftig werk van professor A . . . „Het is,” zei hij, „alleszins loffelijk, dat zulke werken geschreven worden, maar men begrijpt te weinig het nut welke zij ons kunnen geven. Men bestudeert te veel de wetenschap, die alzoo een naakt gebied wordt voor bovenzinnelijke speculatiën. Maar de wetenschap is voor den schrandersten harer beoefenaars niet veel meer dan een cerebraal speelgoed, wanneer men haar niet verwerken kan tot levende ervaring. Want wetenschap is de waargenomen en tot algemeene waarheid geformuleerde ervaring van de besten onder ons. Zij vervangt en voorkomt daardoor het leed, dat toch nog de zekerste zanter van onze levensexperimenten blijft. lemand die veel geleden heeft kent dieper het leven dan iemand die veel heeft gestudeerd. Maar de wetenschap kan dat leed vervangen, zeg ik, indien zij meer doet dan passief bezeten te worden: indien zij zelf, als een altijd vloeiend bloed, den geest van den geleerde bezit.” Reaal zei het eigenlijk beter dan ik het thans weergeven kan, en toen ik de laatste woorden van uwen brief gelezen had, klonk mij zijn vertoog onwillekeurig in de ooren terug. Ik weet wel dat ik u niet moet leeren lijden. Wie, beter dan ik, weet den mensch, die ge zijt? Maar klaag niet dat ge gefuifd hebt: ge deugt er immers voor, vermits ge met zekerheid de bittere kristallizeering ervan gesmaakt hebt op uwe lippen. Was de door mij genoteerde lijdensgang van Paul Mornar iets meer dan een dergelijk fuifpartijtje? Ik wil met deze vergelijking onzen duurbaren vriend niet vernederen. Doch was het zelfs iets meer, het is dan nog iets minder gebleven, want Paul heeft, naar ik vrees, den troebelen beker in zijne handen niet zien klaar worden en de bittere zekerheid heeft hij nog niet geproefd. Wat gij, de fijnbesnaarde, van Paul’s bezoek in Gent vertelt, bevestigt mijne teleurstelling. De jongen heeft geleden meer niet. Ik heb medelijden met hem meer niet. Maar ik zeg u: hij heeft nog veel te verduren, eer uit hem de man groeit, dien ik hoop met gansch mijn hart. Mireille lag dus te bed, omringd met geneesheeren. Het was den derden dag na dien afschuwelijken nacht van het Carlton-hotel. Mireille was nog niet bijgekomen. Ze herkende niemand. Ze lag wit en mager, langer geworden, docht mij, en doorzichtig. Een zwakke adem schokte onregelmatig over hare koortsige lippen. Haar aangezicht was droog en mat. Onder die lange consultatie van gewichtige dokters, zaten wij in de nevenkamer, ik en Paul en Constant. Het was een akelig zitten en wachten. Ik keek bekommerd naar Paul, die het onuitsprekelijk voorkomen had van den geestelijkverdwaalde; soms scheen hij rustig als een blinde, andermaal weer opgejaagd en angstig, met een blauw-rood blosje op elke bleeke wang en oogenals zwarte vuren. Musschen kwetterden, daarbuiten, het zonnige vensterraam om en rond. Men hoorde de stemmen van de geneesheeren dooreen brommen, éene stem echter luider dan de andere, en beslister. „Dat is dokter Mattens,” zei Paul sufferig. Dan, heelemaal benauwd en laag: „Constant, wat moet er nu gebeuren?” Constant zweeg. Zijne blikken waren vast op de blikkering der ruiten gericht. Misschien had hij de vraag van Paul niet eens gehoord. Ik sprak: ~Dokter Mattens heeft mij gisteren verzekerd dat het gevaar nu geweken is.” Maar ik loog. Constant keek me plots aan, en ’t was of zijne oogen zeiden: „Denkt gij dat waarlijk? . . Het zou spijtig zijn.” Ik begreep hem en bracht met een zucht mijne handen over mijn gelaat. In hetzelfde moment zag ik de wreedheid van Constant’s bedoeling en hare consequente noodwendigheid. Er zijn vraagstukken die men stelt met zijn hart, en met zijn geest moet oplossen. Ik wist dat ik Constant gelijk zou geven en dat, inderdaad, eene levende Mireille nooit meer gelukkig kon zijn. Maar ik huiverde bij de gevolgtrekking. Mijne handen, op mijn aangezicht, waren marmerkoud. „Ja,” murmelde Paul zielloos, „als hij dat gezegd heeft.... hij heeft mij ook iets gezegd . . . zoo iets . . .” Zijn hoofd zeeg achterover en rustte nu met gesloten oogen in het hooge kussen van den leunstoel. Hij was ineens zoo kalm als een doode. Achter ons werd de vestibule-deur onhoorbaar opengeschoven en eene hooge schaduw kwam in de kamer. Zij gleed zijlings langs de muren en scheen in een hoek, tusschen den schoorsteen en het eikenhouten buffet, te vergaan. Het was Kristoffel Conscience. Hij groette ons van uit zijne bescheiden onbestaanbaarheid. Zijn lange zwarte rok, breed en hoog geschouderd, droeg het ronde witte hoofd, dat langzaam knikte. Tegelijkertijd roerde plots de deurklink van de ziekekamer. Wij schrokken. Paul, als door een veer omhoog gesmeten, stond een oogenblik overeind, wankelde en viel op zijne knieën. Een eenig gebed bezat hem geheel en schokte door zijn lichaam. De klink werd opengedraaid. Alsof in het gapende deurgat de dood zelf moest verschijnen, zoo stonden wij en wachtten. Paul, over zijn zetel gestort, snikte dof. Constant ging hem opbeuren en Conscience was seffens achter hem en hielp zijn jongen meester recht. „Wees toch man,” zei Constant, eenigszins ruw. De vier oude geneesheeren traden voor. Ik weet niet waarom, nu ik ze werkelijk zag, ze mij zoo potsierlijk, zoo operetteachtig toeschenen. De kleinste, slap-dik en rozekleurig, glimlachte nog een gesprek toe, dat juist geëindigd was en waar hij blijkbaar het hooge woord had gevoerd. Zijn gelaat werd ernstig als hij ons zag. „Mijnheer Mornar,” sprak hij met afschuwelijke plechtigheid, „gij verwacht van ons niet dat wij u de waarheid zullen verbergen. Het geval dat dokter Mattens ons heeft onderworpen kan niet dan met de grootste omzichtigheid behandeld worden. Ik moet u namens mijne collega’s verklaren, dat het ons op dees oogenblik teenemaal onmogelijk is een beslist oordeel te vellen. De patiënte is normaal ik bedoel dat het gevaar, waarin thans nog de patiënte verkeert, normaal is. Dat gevaar kan dus geweerd worden. Maar dan mag het niet toenemen, en dat kan het, wanneer de patiënte met de minste emotie wordt bedreigd. Ik kan hieraan toe- De Leemen Torens II 16 voegen dat ons dokter Mattens’ diagnostic volkomen gegrond is gebleken en dat zijne verdere medicale bemoeiingen in deze met het grootste vertrouwen mogen worden verwacht.” Hij groette buigend en de drie andere heeren groetten eveneens. En ze gingen, gelijk aan het einde van een revue-koeplet. Dokter Mattens, die ondertusschen bij de zieke was gebleven, kwam nu ook op ons af. Het was een aardig mager ventje met een blij-gulzig gezichtje vol geschitter van oogen. Hij drukte Paul’s hand. „Het gaat goed,” fluisterde hij, „maar we moeten opletten als ze uit hare bedwelming ontwaakt. Kijk! het is best dat ze niet u de eerste herkent . . . ja, dat zal best zijn. Laat haar bijvoorbeeld mijnheer Conscience herkennen, en dan mijnheer Teirlinck, of zoo . . . begrijpt ge? Ik wil zeggen; trapsgewijze. Hi! Hi! dat lijkt wel gek, hee? Bekommer u daar niet om. Wat zegt ge? Neen, er is geen gevaar. Wat zou d’r? Wat die heeren hebben gezegd? Hi! Hi! laat ze praten. Ik zeg u: alles komt in orde, maar de boel niet in de war brengen, hoor? Eerst mijnheer Conscience, dan mijnheer Teirlinck, dan, misschien, u.” Ik geloof dat ik, in al mijne wezenlijke droefheid, zacht te glimlachen stond. Dien dokter Mattens, Karei, zoudt ge zoenen. Paul bloosde hard. Hij begreep niet alles goed, dat zag ik wel. Ook dokter Mattens zag het. Hij zei kort, gebiedend: „En ge moet rusten, anders niet.” Hij schudde de hand van Paul en verdween trippelend langs de vestibule. Laat ik u gauw zeggen, Karei, dat alles geschied is zooals dokter Mattens bevolen had en voorspeld. Kristoffel Conscience gij raadt het, natuurlijk waakte dag en nacht aan de sponde van Mireille, met de vastberadenheid van iemand die vreesde dat zij, tegen alle medicale verordeningen in, het porseleinen markiesje van den schoorsteen het eerst herkennen mocht, hetgeen dan, in zijn vroom gedacht, de fataalste gevolgen kon nasleepen. Daar ze waarlijk geen de minste gelegenheid had om anders te doen, moest dus Mireille, den zevenden morgen, toen ze uit hare zonnelooze prostratie opstond, den dankbaren Kristoffel het eerst herkennen. Hij zweette van blijde aandoening toen ze, juist op klokslag negen ure, hem kalm ging aankijken en dan, de oogen sluitend, zei: „Ach God! mijnheer Conscience, wat ben ik moe!” Bij ’t naderen van den avond verviel ze echter weer in koortsen, maar ’s anderendaags rond den middag, werd ik bij haar binnengebracht en ze herkende mij volkomen. Ze glimlachte heel zoet en reikte mij hare broze hand. Ik zag dat ze geweld deed om te spreken en dat een teer gevoel over hare oogen kwam. Ik klopte zachtjes op hare hand. Ik kan u niet zeggen, Karei, hoe op dat oogenblik mijn hart volschoot en ophamerde tot in mijne keel. Ik heb nooit sterker en inniger de solidariteit gevoeld die menschen maakt tot zusters en broeders. Daar lag een wezen Gods, als ik-zelf uit het leem van lijden geschapen, en van onzeggelijke liefde beefde ik gansch. „Ik dank u,” sprak eindelijk Mireille, „om alles ... en om . . .” Maar ze kon weer niet verder. Eene streelende drukking van hare vingeren voltrok den zin. Ik vermocht dan ook mijne aandoening te beheerschen en ik zei luchtig en zacht: „Praat niet, praat vooral niet. . . alles gaat nu goed.” Ze wilde niet. Haar geest was vol met vragen. „En . . . Paul?” „Paul is geheel zooals gij hem wenschen kunt.” Hare oogen staarden lang en sterk in de mijne. Maar ik verdroeg dien blik en vervolgde stil: „Beste vriendin, ik zou u niet kunnen bedriegen.” Zulke verzekering maakte haar veel gelukkiger dan ik gehoopt had dat zij haar maken kon. „Waar is hij nu?” vroeg zij vertrouwend. „Hij woont bij me thuis ... hij zou hier zijn, als de dokter hem in dees huis had toegelaten.” O Karei, hoe heb ik de tranen kunnen neerdwingen die plots als vlammen over mijne oogen opschoten, toen ze, met beide handen de mijne vastgrijpende, er hare heete lippen op drukken ging. Ik kon ’t niet beletten. Het was gedaan. Ze keek me aan en weende. Ze wilde nog zeggen; „Ik dank u ... ik zegen u . . .” Zonder het te hooren, zag ik dat ze ’t zei. In den avond, daar ze zeer rustig bleef, liet mijnheer Mattens Paul bij haar binnen, maar we moesten, Conscience en ik, in de kamer zijn. Het gebeurde zóo de dokter trad luchtig naar voren, groette ons even, begon Mireille vroolijk aan te spreken, en vroeg dan opeens, zich wendende naar mij: „Om den duivel! waar blijft die Mornar zoo lang?” Mireille huiverde zichtbaar. De dokter glimlachte in haar aangezicht. ~Hi! Hi! zoudt ge hem, buiten mijn weten, al hebben ontvangen?” Mireille had hare beide handen op haar hart gelegd, en deed hare oogen dicht en fluisterde: ~0 God! hij is hier! . . Bij den eersten stap, dien Paul in de kamer deed en schoon niemand hem had aangekondigd, sprong ze half overeind en opende in wilde begeerte hare armen. Hij viel er letterlijk in en zij sloot ze op hem, als een dier dat zijn kroost verdedigt. Toen zakte ze slapjes ineen en hij legde haar op het kussen neder. Ze snikten hoofd aan hoofd. Dat duurde een langen tijd. Soms wilde ze hem aanblikken, maar niet zoo gauw peilden hare oogen in de zijne, of ze wendde ze gauw weer af in hartstochtelijke zaligheid en liet ze vergaan in tranen. Doktor Mattens wreef vergenoegd in zijne handen en was blijkbaar van oordeel dat de proef een uitstekend verloop had. De dagen die nu volgden waren voor Paul en voor Mireille zoo goed als wenschelijk. Ze bleven saam, konden malkander geen oogenblik missen, hadden zich zelf in nieuwe vormen terug ontdekt. Het was op aandringen van den geneesheer dat ik Paul naar Gent stuurde. Ik heb gemerkt uit uw schrijven dat de reis in hem de bedwelmende bekoring niet gebroken heeft. Hij is dan ook gauw weergekomen. Maar, gedurende deze korte scheiding, welk verschil tusschen de houding van Paul te Gent en de houding van Mireille te Brussel! Hoe mat en onzeker lijkt mij de eene, die zijne moeder schuwt en schijnt naar versche theoriëen te hunkeren, tegenover de heldere, opstralende levensgebaren van de andere die, als met een goddelijke zekerheid, in het schoon geluk van den komenden dag vertrouwt! . . . Ik was, gedurende die paar dagen, natuurlijk heel veel bij haar, vooral omdat Mornar, de vader, die vernomen had dat het meisje aan de beterhand was, nu Conscience’s aanwezigheid voor zijn eigen diensten had opgeëischt. „Maar ik zal eiken avond en eiken nacht op post zijn,” had de trouwe Kristoffel mij schuchter toegefluisterd. Dat deed hij dan ook, en ik bezocht haar in den middag. Bij mijn tweede bezoek moet ik zeggen dat ik haar minder levenslustig vond. Ik had haar een tuil met tulpen gezonden. De bloemen stonden in een Delftsche vaas op een desserttafeltje, vlak naast het bed. Ze keek ze glimlachend aan, terwijl ze mij hare hand reikte. „Vous me gatez,” sprak ze, „ik heb nooit mooiere tulpen gezien.” En nu zei ze iets dat mij zoo plots in eene peillooze droefheid dompelde en dat haar, het volgende moment, haast even treurig stemde als mezelf: „Maar gij, beste vriend, die zoo vol zijt met gevoelige en uitstekende attenties, wat moet ze hoog staan en gezegend met milde gaven, de vrouw, die ge bemint!” Ik stond geweldig te blozen als iemand die betrapt wordt in het geheim van zijne ziel. Het was geen blos van schaamte, het was een roode gloed die uit het diepste van mijn wezen rees, waar plots een pijnlijke snaar, te midden van de akeligste eenzaamheid, aan het klagen was gegaan. „Och kom!” lachte ik gedwongen, „wie zou me ooit liefhebben? Ik ben een arme sceptische hond.” Maar de klank van mijne stem verried mijne aandoening. En Mireille zei: „Ik begrijp niet eens wat ge zeggen wilt. Heb ik u pijn gedaan? Helaas! waarom mogen de menschen niet kiezen wat ze gaarne zouden zijn? Hoe gaarne zou ik de keuze, wat mij betreft, aan Paul overlaten! ... Ik zou maar willen wezen wat hij begeert —en God! wat is dat moeilijk! Ik heb nochtans geheel opgehouden te zijn wat ik was!” Ik kon niet antwoorden. Begreep dat meisje dan de tragiek van haar leven? En als zij die niet begreep, hoe moest ik dan die hopelooze drang naar „onzelfstandigheid” uitleggen? Ik heb nochtans geheel opgehouden te zijn wat ik was . . . verschrikkelijke uitslag, waarmede ze naakt en offervaardig op den weg ging bedelen, de hand reikend naar de aalmoes der liefde! „Wanneer ik gansch genezen ben,” vervolgde ze, „hoop ik, met Paul’s verlof, in een klein boerenhuisje te mogen wonen. Ik zal er een klein hofje hebben met aardappelen, erwten en suikerboonen. Ik zal gespikkelde hennen kweeken en een klein vee zal staan op stal. Voor het raam, waar ik stil te naaien wil zitten, moeten roode geraniums in glanzende kareelpotten bloeien. Denkt ge dat het mag?” Ze was het antwoord voor, dat ik haar toch niet dorst te geven. „Neen,” zuchtte ze bedrukt, „het mag niet. Ge denkt precies zooals ik. Ik mag geen droomen hebben. Maar ik mag berusten in de genade van mijn meester.” Terwijl ik die woorden hier nederschrijf, Karei, denk ik, bijna met toorn, aan wat, misschien op hetzelfde oogenblik, Paul u in Gent meedeelde: „Ik wil niet dat ik in iets verminderd ben.” En ik vraag u: wat wil hij dan, die zoeker naar rustpunten, die bij elk rustpunt een wonde slaat? En aan Mireille zei ik: „Ge moet hem veel vergeven, want zooals geschreven staat: hij heeft veel geleden.” In hare zelfverloochening verstond ze mij zelfs niet, want ze antwoordde: „Ja, hij heeft veel geleden, dat is het juist. En hoe zal ik dat ooit kunnen vergelden?” Van die droefgeestigheid van ’s anderendaags schier niets meer te merken. Ze was weer vol vertrouwen en hare gedachten weefden in de toekomst aan een gouden gewaad. Ik vond haar in gezelschap van Reaal. De oude muziekmeester was bezig met op haar bed de kaarten te leggen. Hij deed het met diepen ernst. „Haast u toch, mijnheer Teirlinck,” riep Mireille mij bij mijn intrede toe, „nous sommes terriblement en veine!” Reaal keek niet eens naar mij om. Het mysterie der kaarten had hem geheel in beslag genomen. Hij ging zonder meer voort met orakelen. „As de carreau! Et le sept! Et le huit! C’est inoui comme il y a de I’or dans cette affaire-la! . . . Le dix de carreau! Le valet! ... En vérité, Madame, vous serez riche a millions!” Mireille zat in hare kanten kussens en reikte haar bleek en blond hoofdje over de kaarten, gretig en verrukt. En ze vroeg: ~Et puis? ... Et puis? ... II faut tout dire.” Ik keek die twee wondere kinderen aan. Een schuine lentezon was langs het venster binnengekomen. De Valenciennes-gordij nen druppelden van zilverig licht. Daar stak ineens, met comische plechtigheid, Reaal zijn vinger op. „Aïe,” deed hij, „la dame de piqué 1” Er viel een stilte. „Elle tombe mal, c’est facheux évidemment...” Hij wierp een tweede kaart over die akelige schuppenvrouw, en schoot uit in vervoering: „Le roi de trèfle!” Hij gloeide van pleizier. Hij begon blijkbaar zelf aan de onfeilbaarheid van zijn vertoog te gelooven. Hij keek mij triomfelijk aan, als om ook mijne getuigenis in te roepen. „A-t-on jamais vu rien de pareil?” En tot Mireille: „Madame, voilé. bien I’horoscope le plus parfait qui soit. Vous n’avez plus rien a souhaiter, et vos voeux seront comblés au dela de votre attente.” Het meisje blikte op naar mij. Ik zei hartelijk: „Vous m’en voyez ravi.” En hare oogen die over den kleinen blos van hare kaken nattig geworden waren, bedankten mij . . . In den avond werd Mireille zeer zwak. Ik merkte dat ze koorts had. Ze ijlde weer zoo, en ik deed een teeken aan Reaal, die met rondborstige roekeloosheid aan het verhalen was, dat hij zwijgen zou. Hij zweeg als door den bliksem getroffen. Hij had geheel vergeten dat hij aan een ziekbed zat. Mireille was nu in slaap gevallen. Ik schelde voor den ouden oppasser die met stil geduld aan het voeteinde ging plaats nemen. Kort daarop verscheen Kristoffel Conscience, en ik vertrok met mijn goeden vriend Reaal. Wij wandelden een heelen tijd sprakeloos. Dan nam de oude muziekmeester mij onder den arm en sprak tot mijne groote verbazing: „Luister eens, jongen, dat gaat heel slecht met die meid.” Maar Reaal had toch volkomen bewezen dat hij blind was gebleven voor haar toestand? „Ta! ta!” schuddebolde hij en trok daarbinst zonder de minste omzichtigheid met mijne mouw, alsof het een klokzeel was, „ik weet wat ik zeg, al laat ik niet altijd blijken dat ik oogen in mijn kop heb die meid is naar den donder, kameraad, en het beste wat gij doen kunt is Paul Mornar er op voorbereiden. Er is daarbinnen bij haar iets kapot, dat geen dokter uit de hel weer goed kan maken.” En daar ik zweeg, voegde hij er aan toe: „Bovendien is het maar best voor haar en voor iedereen, als ze d’r niet doorgeraakt. Het zou verschrikkelijk zijn.” „Wat zou verschrikkelijk zijn, Reaal?”, vroeg ik ernstig, bijna streng. Hij liet mijn arm los en ging aan den anderen kant van het trottoir staan, van waar hij mij, al boven zijn brilglazen, in oogenschouw nam. Hij zei: „Gij, jongmensch, zult nooit iets aan vrouwen begrijpen. Maar sapristi! waar zoudt gij het ook geleerd hebben?” Zijn medelijden met mij was bijna minachting geworden. Hij had ineens zijn familiair handgebaar, waarmede hij scheen het verrijzend drievrouwschap van tante Prudence, tante Sophie en tante Valentine weer in den kolk der vergetelheid te zwieren. „Daar is op de wereld,” vervolgde hij, „geen schepsel dat zich voor elk uiterlijk betoog meer in acht neemt, dan de vrouw. De vrouw veinst niet met haar geest, ze veinst met haar instinct. Ze geraakt in de meeste gevallen zelf niet wijs uit haar gekonkelfoes. Maar haar instinct is onfeilbaar. Wat zijn wij grof en dikhuidig nevens haar! Wat is Paul Mornar een lomperik, hij die Mireille wil verfijnen! Kan het heft het lemmer wetten? Kom, ik lach met u allen!” Hij kwam op mij toe en vatte mij opnieuw bij den arm. Hij sprak nu zachter: „Ik ben niet zoo brutaal, als ik u soms voorkom, mijn vriend. Ik mag u zeggen dat ik nooit een meisje zoo lief heb gekregen als Mireille. Er zijn twee lieve kinderen door mijn leven gegaan; Henriëtte de Pessemier en Mireille. De eene is even rampzalig als de andere. Denkt gij dat ik het aanzie met een koud hart?” „Maar hoe kan dat hart durven wenschen . . „Het wenscht geen kwaad, de Hemel zij mij getuige, en de dood is zachter en schooner dan gij in uwe goddeloosheid denkt. Durft gij het aanschouwen wat er met Mireille gebeurt, als ze leven blijft?” kookte in zijne woorden. Het was nooit een conversatie. Hij beweerde voor zich-zelf. ~Als mijn dubbelganger losloopt,” zei hij, ~is er niets op de wereld, waarvoor ik mij meer hoeden moest. Maar hij is al een heelen tijd aan den gang, eer ik het gewaar word. Dat is mijn ongeluk geweest. Het wérd tegelijk het ongeluk van Mireille. Gij weet nochtans hoe diep ik haar bemin. Ik heb haar nooit het minste leed toegedacht is dat niet verschrikkelijk? Mijn dubbelganger is, moet ge weten, een onwerkelijke dweper. Hij machineert gedurig. Hij is de tegenvoeter van die oude toovenaars, die het leven in houten poppen bliezen. Hij wil, dunkt me, de levende menschen tot poppen maken. Hij blaast den dood in de zielen. Hij cijfert en rangschikt en theoretiseert en waant zich-zelf de almachtige spil van een systeem, dat zich naar zijne regelen bewegen moet. Mijn dubbelganger heeft de hersens van Mireille in zijne handen genomen en haar hart onder zijne voeten getrapt. Helaas, helaas! ik heb het niet vroeger dan gisteren bemerkt!” Zulke uitlatingen verlichten veel van Paul’s handelwijzen. Zij wijzen in de eerste plaats op de hevigheid van zijne wroeging, maar verraden tegelijk zijn zorg om de schuld gedeeltelijk van zich af te werpen. Hij pleit de onverantwoordelijkheid. Wil hij zijn eigen bedriegen? Dezelfde formules komen hem over de lippen: „Ik was ziek —ik was krankzinnig ik had een akeligen dubbelganger.” Hij denkt er niet aan te bekennen dat hij eenvoudig misdadig is geweest. Soms vraag ik hem: ~Zijt ge wel overtuigd, dat het uw dubbelganger niet is, die Mireille bemint?” Ik zie dat ik hem pijn doe. Ik zie dat er een vuur losbreekt in hem wanneer hij antwoordt: „Ik heb haar lief, dat weet God.” Ik geloof hem. Gisteren kwam hij zeer laat in den nacht thuis. Heb ik u gezeid dat hij nog steeds bij me woont? Hij spreekt nooit over zijn vader, die ook nooit naar hem informeert. Mornar kan wachten ... Ik zat in mijne studeerkamer te lezen en er werd zachtjes geklopt. Paul kwam binnen. Ik schrikte als ik hem zag en mijn boek gleed over mijne knieën in het tapijt. Paul was uitermate bleek. Hij stond in feestgewaad den zwarten frak, de witzijden ondervest en een trossel tubereuzen in het knoopsgat. Hij wilde glimlachen. Zijn roode mond stak als een gloeiende bloem op zijn mat aangezicht. ~Zijt ge ziek, jongen?” vroeg ik zacht. Ik meende eigenlijk dat hij dronken was, maar ik bedroog mij. Hij had geleden. „Neen,” zei hij verwonderd, „hoe komt ge aan zoo iets? Ik heb een zeer schoonen avond gehad ... en dan nog wat, ik weet niet hoe ik erover moet denken. Zijt ge niet moe en mag ik u dat vertellen?” Hij ging zitten en stak een sigaret aan. Ik bekeek hem scherp, bijna wantrouwig. „Vandaag,” zei hij rustig, „had doctor Mattens toegelaten dat Mireille zou opstaan en een kort toertje doen in een auto. Ik heb die gebeurtenis met haar plechtig gevierd en ge moet ons excuseeren als wij er u buiten gelaten hebben. We wilden het onder ons beidjes houden. Ik had aan Conscience opdracht gegeven om alles te schikken zooals het behoort en ik hoef u niet te zeggen dat hij mijne bevelen in de puntjes heeft uitgevoerd. Die aardige vent heeft zich bij deze gelegenheid overtroffen en ik zal hem daarom, eens, op een anderen dag, duchtig de hand schudden. Het huis was vol met bloemen. Een hemelsche rozengeur walmde mij in de vestibule tegen en, midden in de eetkamer, die niet te herkennen was, stond Mireille in de falbalas van een verrukkelijk Pompadourkleed. Zij leek eene achttiendeeuwsche bruid, wit en blozend en gepoeierd en gracelijk. Zij was schooner dan ze me ooit had toegeschenen. Ze viel in mijne armen en weende van geluk. De auto ronkte vóór de deur. Ik leidde haar naar buiten, maar ze was nog heel zwak en ik moest haar steunen, en ze lachte in haar tranen, omdat ze zoo moeilijk liep. ~Ik geraak nooit over de baan met al die plooien,” zei ze en ze wees naar het ruischend japon dat geheel met zijden madeliefjes was omrankt. Nu ineens zag ik hoe veranderd ze was en wat er van haar, na de crisis, is overgebleven. Ik geloof waarlijk dat ze nooit schooner is geweest. Het is de ziekte die haar versiert. Hare handen zijn mat en blauwig, doorzinderd met een opalen adernet. Hare fijne nagels hangen gelijk agathen cameeën aan de tipjes van hare vingeren. Haar hoofdje is een levend Sèvreswerk waar een traag bloed door ’t broze porselein komt beven. Zelfs heur stralend haar heeft die geweldige aureool verloren, welke haar tot een goddelijke verschijning maakte. Het is delicater geworden, als geweven uit een gouden najaarstwijn, en ik weet niet te zeggen hoe wonderzoet daar een zon van late melancholie het trillend poeier van haar glanzen toovert. Maar meermaals onder de wandeling heb ik me af gevraagd: „Is ze niet verouderd ook?” want Mireille is oradaan met een onzeggelijken wazem, die me denken doet aan de mirakuleuze patine, welke de tijd over een polychroombeeldje heeft gesponnen ge kent dat beeld: het staat in een ivoren nis boven de kamerdeur van mijn oom Marcus, den bisschop . . . We kwamen vóór de auto. Toen ze den chauffeur herkende, die met opgeheven pet, zooals naar gewoonte, de portière openhield, voelde ik dat haar arm beefde op den mijne. Ze lachte den man toe. Hij boog. Ze had een kort gilletje: „Ah! mon Dieu!” gelijk iemand die al spelend een ring in den vijver laat vallen. Ik hielp haar in het rijtuig, dat door Conscience overdadig met kussens was bekleed. Ze zakte haast weg in de donzigheid. „Wat is er?” vroeg ik bekommerd. Ze fluisterde: „Je suis heureuse!” en haar hoofd zonk naar mijnen schouder, te ruste. De auto stampte een korten tijd en ging weldra lang-uit wiegen over zijne veeren. We zwegen. De Louizalaan gleed voorbij en we keken naar ’t jonge loof van de kastanjelaars, waar reeds de eerste bloemen op haar kandelaarstengels als witte vlammetjes schoten. Kwetterende musschenbenden stoven langs onze wielen uiteen. We reden door het bosch. De zonne danste er met duizenden teentjes over de boomen. De auto begon al sneller en sneller te ronken. We hadden deugd aan de lucht die met zoete vlagen over ons aangezicht woei. Te Groenendael bemerkte ik dat Mireille nog bleeker was geworden. Een diepe ring blauwde om hare oogen. Ik wendde mij gauw over haar. „Mijn Hemel! gij zijt niet wel?” Haar lieve gelaat ontplooide een De Leemen Torens II 17 glimlach, die niet van deze wereld was. Ze zei: „Tout est bon, tout est doux, je suis heureuse.” Maar ik zag wel dat die jagende lucht haar kwaad deed en ik beval dat men trager zou rijden. Ze schudde haastig haar kopje. ~Ik bid u, laat begaan, vindt ge niet dat het heerlijk is? Het is mij of we de aarde verlaten . . .” en ze rilde terwijl ze zoo sprak. In de dreven van Roo-klooster, waar de weg langs de bochtige vijveroevers slentert, liet ze toe dat we stopten. Hare handen waren ijskoud. Ik voelde het onder de damherten handschoenen. „Hier,” zei ze, „zijn we dikwijls geweest, niet waar, lieve Paul?” Ik keek haar verwonderd aan omdat het me docht dat haar laatste woord op een snik stokte. Ik bedroog me echter. Ze blikte rustig langs het water heen, tot ginder aan den overkant waar een zilveren mist de lichte zonne teemsde. „Het was uwe liefste wandeling,” antwoordde ik. En zij: „Ik ben heel blij dat gij het niet vergeten hebt.” Waarom dacht zij zoo? Het hinderde mij een beetje, moet ik bekennen. Ik wist toch dat ik geen het minste geweld had moeten doen, om mij die wandeling te herinneren. En ze voelde mijne gepeinzen, zeggende: „Stoor u niet aan wat ik zeg. Ik ben u om alles dankbaar, o zoo dankbaar!” Ik hief haar handje tot aan mijne lippen waar ik het warmde met mijn adem. Boven ons hoofd wipte een eekhoorntje van twijg tot twijg. Zij was de eerste die het zag en een blijde kreet ontviel haar maar ze leek niet meer het gretige kind van vroeger, Herman. De vreugd lag als een bleeke bloem in hare oogen en zij was gelijk de teringlijder die van uit zijn venster een kermisdans aanschouwt . . .” Hij zweeg. Het sigaretje stak dood tusschen zijne vingeren. Hij bekeek het lang. „Paul,” zei ik, „gezijtmoe . . . We deden beter, als we naar bed gingen.” Hij bloosde. Hij vertoonde die schrandere verlegenheid, die een van de voornaamste teekens van zijne beleefdheid is. Hij stond recht en antwoordde: „Ik wil wel. Het is al heel laat, vrees ik. Maar ik zal toch niet slapen.” Ik stak nu zelf een sigaar aan. „Kom, Paul, zet u en vertel verder. Ik ben alleen bang dat ge u vermoeit.” „Ik dank u,” sprak hij ernstig, „gij voelt hoezeer ik u noodig heb. Ik dank u daarvoor.” Hij bracht zijn zakdoek over zijn voorhoofd, als iemand dien ’t zweet uitbreekt. Zijn gelaat was nochtans eerder koud en droog. Hij zette zich neer en vervolgde: „We reden over Auderghem en, schoon het weer al mooier werd, vond ik het toch geraadzamer naar huis te keeren. Bij den terugtocht liet Mireille blijken dat het ook zoo best was. Ze huiverde soms en daar ze die opeenvolgende rillingen niet langer verbergen kon, meende ze dat ze zich moest verschoonen; „Lieverd, ik wilde wel dat het nog lang, lang mocht blijven duren . . . mais j’ai comme un petit glagon dans le cceur excusemoi.” Ik schikte de vacht tot over hare borst, en zoo bleef ze dan, sprakeloos en mijmerend. Ik brak die mijmering niet. Het scheen me dat ze tusschen ons beide de duurbaarste schakel was. Mireille stapte uit al bevend. Ze lachte met hare zwakheid en woog aan mijnen arm. Het was Conscience die op den drempel stond. Hij reikte haar een trosseltje violen en ze bracht het aan mijne lippen, waarna zij het lichtelijk op haren boezem stak. In de eetkamer was de tafel gezet. De tafel leek wel een outer. Conscience’s vernuft was overal werkzaam geweest. Terwijl we het prachtige apparaat bewonderden, lag de goede man voor den kachel op zijne knieën en pookte duchtig in het vuur. Er zijn twee soort menschen, die met hunne onzichtbare voelhorens alles raden kunnen, Herman: eene moeder en Conscience. Conscience schoof geluideloos heen en de deur gleed als van zelf dicht op zijnen hoogen rug. Mireille lag in mijne armen. Haar borstje ging op en neer. Haar hoofdje geurde. En in mijn hals zuchtte ze: ~Je suis heureuse! Je suis divinement heureuse!” We gingen aanzitten. Het was een koud souper, en er lag alles wat maar denkbaar is. Vooral de vruchten waren heerlijk. Ik schonk den wijn. „Wat verkiest ge?” vroeg ik. Ze lachte mij toe. „Alles! alles!” jubelde ze. Ik lei wat op haar bord en begon zelf te eten. Hare blikken rustten liefderijk op mijne handen, maar ze at niet. Ik reikte haar den beker. Ze hief hem tot onder hare kin, en daar hing hij tusschen hare vingeren te glanzen. Ik zei: „Drinkt ge niet?” De lach verging niet op haar klein gelaat. Er vielen tranen in den roemer. „Mireille!” riep ik uit, „wat is er met u gebeurd?” Ik vatte het glas, dat wankte en druppelde. Ze sloot hare oogen. Ik knielde voor haar neer. „Mireille, wat is het leed dat ge mij verbergt? Ziet ge niet dat ge mijn hart verbrijzelt?” Ik bracht hare twee handjes saam in mijne handen. Ik zag hare lippen trillen. Ook die trilling stierf uit en daar ik, verschrikt, mijne vingeren ontsloot, vielen de hare eruit gelijk verslenste dingetjes. Toen sprong ik recht en meende dat ze dood was. Een angst, die ik nooit vergeten zal, viel als een donkere kelder over mij. De dag woei uit. Ik schreeuwde en zag niets meer. Ik zag niet inderdaad hoe Conscience was binnengekomen, hoe hij Mireille opgenomen had en, in de kamer daarnaast, op het bed geleid. Ik zat op een stoel, in volkomen nacht.” Paul zweeg lang. Ik liet de stilte uitgroeien en ze bedaarde hem. „Het was,” hernam hij aarzelend, „het was Conscience die mij uit die vreeslijke duisternis hielp. Hij baadde mijne slapen met water toen ik ontwaakte. Niet zoo gauw herkende ik hem, of ik greep hem ruw bij den arm en riep naar Mireille. Hij legde een vinger op zijnen mond. „Ze slaapt,” fluisterde hij en hij leidde mij aan haar bed . . . Daar lag ze. Ze was zoo wit dat ik het niet zeggen kan. Ik had het gevoel dat ze niet meer van vleesch was, ook niet van eenige stof die op aarde bestaat. Hare gesloten oogen rustten in blauwige schaduwkoepels. Op hare lippen scheen nooit een zoen te hebben gebloeid . . . Herman, hij die niet bemind heeft, zal mij niet begrijpen. Ik dacht dat ze dood was. Maar, docht mij, het verschrikkelijke was niet de onherstelbare dood wel de dood die mijne schuld onherstelbaar maakte. Want was ik ooit, over al mijne afgrijselijke daden, was ik ooit, op een enkel moment, mij van mijne schuld bewust geweest? Had ik ooit laten blijken dat ik mij schuldig voelde? Had Mireille ooit in mij mogen aanschouwen het eenige wat wezenlijk hare smart kon verzachten: mijn wezenlijk berouw? Dat ze in den dood niet had mogen meedragen die hoogste bevestiging van mijne liefde, was mij eene straf die ik niet overleven zou. Ik werd ineens ontbloot van mijne ijdele fierheid. Ik was een rampzalige worm, ik die mij in niets verminderd waande, en wat bleef er mij nu over? . . . Ik stortte neer voor haar, ik drukte mijn voorhoofd op hare hand, en ik barstte los in jammer en in tranen. „Mireille!” riep ik uit, „vergeef mij vergeef mij gij waart mij te groot, ge hebt mij verblind door uwe goedheid ... ik kan het niet beleven dat gij mij niet meer vergeven kunt!” Toen klopte Conscience mij zachtjes op mijn schouder. De hand van Mireille beefde lichtelijk over mijne lippen. Ik keek op en zag hoe ze glimlachte. Ze glimlachte in verrukking. Er kleurde een blosje op hare wang. Mijn geluk verschrikte mij almeteen en een pijnlijke gloed vlamde met schokken door mijne slapen. „Mireille!” riep ik, „hoort gij mij?” Ze nam mijn hoofd in hare handen, omarmde mij dan geheel en kuste mij lang op den mond . . . enkele minuten later zaten we weer saam aan tafel. Mireille was zoo vroolijk, als ik haar in lange maanden niet meer had gezien. Ze lachte niet luid maar gedurig. Hare vingeren zweefden ijverig en gedienstig over borden en bekers. De glans van haren blik bestraalde mij. En tienmaal herhaalde ze: „We moeten voorzichtig zijn. J’ai peur de mon bonheur!” Tien maal stond ze recht om mij een zoen te geven. Wat ze deed, hoe ze sprak en gebaarde ze was geheel van goud. Dan heb ik haar, als een bevende bruid, in de slaapkamer gebracht, ik heb haar ontkleed en knielend hare voetjes ge- kust, ik heb haar te ruste geleid en de lichte gordijnen over de alkoof gesloten. Ze hief zich nog eens op, kwam even glimlachen tusschen de kanten plooien, verzocht zwijgend een laatste liefkoozing. En als ik, dankbaar, weer hare lippen had geraakt, ontviel haar het goddelijk woord, dat ik sinds hare ziekte nog niet had mogen hooren: ~Mon petit Ze zei het drie keer, zachter en stiller, en ik vluchtte heen met die belooning in mijn hart.” Ik keek Paul niet aan. Mijne oogen volgden de dampringen die ik uitblies naar den koperen kroonluchter. „Nu,” sprak ik, „laat ik u feliciteeren, mijn vriend.” Hij leek me een beetje onthutst. Wat ik zei klonk nog al nuchter. Misschien ook dacht hij dat het ironisch klonk. „Wat meent ge?” vroeg hij flauw. Maar ik deed nu zoo vriendelijk als ik kon, en stond recht, hem de hand reikende. „Gij begint klaar te zien in uw eigen en ge hebt, hoop ik, den weg ontdekt dien ge nemen moet. Veel menschen omringen u, Paul, die u met liefderijke blikken gadeslaan. Ge staat thans op vasten grond. Stel ons niet meer teleur.” Hij bloosde. Het speet me zeer dat ik hem, met zoo te spreken, in verlegenheid bracht. Wat schold er weer? „Ik begrijp u niet precies,” deed hij ongemakkelijk. Ik was meer verwonderd dan hij. Maar ik naderde hem, nam hem onder den arm, zag te goed hoe afgemat hij was. Ik vroeg hartelijk: „Willen we nu eens niet discuteeren? We verwikkelen steeds de eenvoudigste zaken. Het heeft ons al veel leed gekost, en leed van het onvruchtbaarste soort. Kom, beste jongen, laat elk levend ding zijn groei en zijn duur hebben. Maar vooral: laat ons daarbij nauwgezet en aandachtig zijn.” Hij boog het hoofd, in gepeinzen. Hij scheen bedreigd door een van die onzekerheden, welke gauw wanhopig worden. Ik wist waarlijk niet waaraan ik dat wijten moest. Hij zuchtte: „Ik ben nochtans zoo gelukkig, als ik hopen mag . . .?” Ik lachte luid. Wat een rare jongen toch! Hoe had ik het tegengesproken dat hij gelukkig was? Het best was dat we dadelijk gingen slapen. Op den drempel van zijne slaapkamer wilde hij spreken. We hoorden Sonia hoesten aan den overkant. Hij zweeg, knikte en sloot zachtjes zijne deur. Brussel, den 30 April 1914. Ik werd gisteren bij Polydore Mornar ontboden, ik verwachtte al lang zijne uitnoodiging. Kristoffel Conscience bracht ze mij in den morgen en ik aanvaardde haar zonder Paul te verwittigen. Ik nam onmiddellijk mijn hoed en liep met Conscience mee. „Ik hoop dat mijnheer Mornar welvarendis,” zei ik onderwege. „Dat is ook zoo, mijnheer,” antwoordde deze voorbeeldige dienaar. „En vertrouwd, als ge nu zijt, met a! zijne familiale aangelegenheden, kunt ge, beter dan ik nog, gissen wat hij mij te vertellen heeft.” „Ik zou u niets verzwijgen, mijnheer, maar gij doet mij veel te veel eer aan, want ik weet niets, en gissen doe ik niet gaarne.” Hij knoopte zijn zwarten jas dicht over zijn enorme lichaam en ’t leek wel of hij zich tegelijk in eene donkere bedeesdheid opsloot. „Misschien wil hij zijn zoon terug thuis hebben,” hernam ik onmeedoogend, „misschien ook is dat nu stilaan wenschelijk geworden. Als ik vooraf omtrent de inzichten van mijnheer Mornar ingelicht ben, kan ik met grootere beslistheid optreden. Dat is dan natuurlijk in ’t belang van beide partijen.” „Ik heb nooit anders gedacht, mijnheer, en mijn vurigste wensch zou zijn u hierin te helpen. Ik kan u wel zeggen dat mijn meester eene oplossing verlangt, die hij wellicht niet alleen bewerken kan. Mevrouw Mornar zit hem op dat punt zeer in den weg, en de toestand wordt er niet klaarder door. Mevrouw Mornar is nog jong en heeft oogmerken ik wil haar geen onrecht doen, mijnheer! oogmerken die uit haar standpunt zeer begrijpelijk zijn. Het mag haar ook niet kwalijk genomen worden, dat zij zich interesseert aan wat er, volgens haar, met juffrouw Theunis gebeuren moet. Natuurlijk is zij niet volledig ingelicht. Ik vrees dat zij zelfs verkeerd ingelicht is. Hare opvattingen namelijk strekken juffrouw Theunis daardoor niet tot eer. Geloof mij, mijnheer, ik heb er geen schuld aan . . .” „Zeg mij, wat is juffrouw Theunis in hare oogen?” „Eene indringster, mijnheer.” Het kostte Conscience blijkbaar veel moed, zoo’n woord uit te spreken. Ik zei: „Dat is geheel onbillijk. Ik moet nochtans toegeven dat mevrouw Mornar bezwaarlijk anders denken kan, of, ten minste, bezwaarlijk anders mag doen dan haar als eene indringster te behandelen. Denk aan het prestige van de familie, Kristoffel.” Conscience keek me aan gelijk iemand die van kindsbeen af en tot op het merg is doordrongen van zulk prestige, en daar ik vroeg wat er bijgevolg voor juffrouw Theunis te duchten was, deed hij een vaag gebaar. „Ik kan er niets van zeggen,” sprak hij, „ik vrees het ergste, vergeef het mij.” Voor Mornar’s deur aangekomen, drukte ik hem warm de hand. Hij drukte de mijne. „Ik dank u,” zei hij stil. Polydoor Mornar ontving mij in zijne ruime werkkamer. Bij de eerste woorden die hij sprak, docht mij dat hij mijne blikken vermeed. Het verontrustte mij eenigszins, want ik weet bij ondervinding dat elke verlegenheid bij dezen man eene geweldige reactie wekt. Hij begon zich te verontschuldigen de omstandigheden hadden niet toegelaten dat hij zelf bij me zou komen, en hij hoopte dat ik het begrijpen kon. Niet zoo gauw had ik gebogen, of zijne oogen staken plots gelijk twee stalen priemen in de mijne. „Mijnheer Teirlinck,” sprak hij, „gij zijt niet de man, die zijne hulp ontzeggen zal aan een vader wiens kinderen hem dreigen te ontvallen. Van Cornelie ontvang ik brieven, die mij uitermate bezorgd maken, en niet minder ben ik bekommerd om Paul. Ik kan niet goed klagen. Ik ben een werkman zonder welsprekendheid. Mijn hart is ruig zooals mijne handen. Ik zou willen dat ge begrijpt dat ik trots alles sterk zal blijven. Ik wil vechten met wat de menschen het noodlot noemen. Ik zal maar buigen als ik overwonnen ben.” Vóór mij zat nu de echte Mornar, de vastberaden kerel die besloten was direkt op zijn doel te gaan en die desnoods alle hoffelijkheid zou afschudden. „Paul,” hernam hij, „woont bij u, waar hij eene onverdiende gastvrijheid geniet. Hij kan natuurlijk nergens beter zijn, maar neem me niet kwalijk zijne plaats is hier, onder mijn dak. Ik weet wat ge zeggen wilt. Ik ben verplicht een beroep te doen op uwe welwillendheid, en u te verzoeken mij te laten uitspreken. Uw raad kan een groot licht werpen op de besluiten die ik nemen moet. Ik wensch daarom dat gij mij aanhoort zonder mij te onderbreken. De moeilijkheden die zich voordoen, zijn niet onoverkomelijk. Wij hechten vaak te veel belang aan tijdelijke stoornissen. Ik, voor mijn part, heb nooit een hinderpaal gemeten aan zijn onmiddellijk uitzicht: zulke dingen nemen, tegenover onze aandoenlijkheid, proporties aan, die ons zwak maken. Hoe komt het dat ik, waar ’t mijne kinderen geldt, aarzelend en vreesachtig ben geworden? Waarom toch heb ik, in den laatsten tijd, ten hunnen opzichte, alle vertrouwen verloren in de onfeilbaarheid van mijne kracht? Ben ik waarlijk zoo oud geworden? Ik kan het niet gelooven. Ik heb mijn eigen eens duchtig gepolst. Neen, mijnheer Teirlinck, ik ben nog niet de man, die het huis laat verwoesten, dat hij steen aan steen heeft opgebouwd. Het geval met Cornelie hoop ik in korten tijd te beheerschen. Het lijkt mij op slot van rekening eene kleinigheid. En is waarlijk het geval met Paul iets meer?” Hij beet zijn eigen overtuiging vast met een kort, afdoend: „Geenszins!” En scheen toen een tijd te willen nadenken. Ik was geheel op mijn gemak. Een brutale Mornar, moet ge weten, is in mijn oogen niet zoo vreeslijk als eene sluwe. Het docht me zelfs dat hij er vrij schadeloos begon uit te zien ik zou haast zeggen: een vogelschrik . . . En ik luisterde gelaten. „Daarom,” vervolgde hij, „heb ik besloten de kat zonder handschoenen aan te pakken, tenzij gij op besliste wijze mijn plan tegenspreken kunt. Gij houdt veel van Paul. Het zal hem, van uwentwege, aan raad niet ontbroken hebben. Ik weet het hij heeft naar niemand geluisterd, ook niet naar u. Thans moet hij tegen wil en dank gered worden. Ik kan het niet langer meer aanzien.” Ik voelde dat hij aan ’t weifelen geraakte, naar- mate hij een paar harde woorden naderkwam, die hij toch verplicht was uit te spreken. Om het kort te trekken, vroeg ik: „En wat hebt gij dan besloten?” Hij fronste zijne wenkbrauwen. Zijne vuisten lagen op de tafel vóór hem, gelijk twee voorhamers. „Die meid moet van hem af.” Ik zweeg. Ik was niet verwonderd over zijne uitspraak. Zij leek me overigens een vrome wensch. Ik glimlachte droevig. „Gij gelooft niet dat het mogelijk is,” hernam hij met zachtere stem, „en hoe zoudt gij het kunnen gelooven, gij jongelui, die door overbeschaving zijt bedorven? Gij kunt wel twisten maar handelen kunt gij niet meer . . . Luister, mijnheer Teirlinck, ik kom u niet vragen naar de middelen, die de eene of andere uitkomst moeten brengen. Ik vraag u alleen: welk is de wenschelijke uitkomst?” Ik zag den valstrik. Als ik nu wenschen ging wat ik in mijn gemoed wel had kunnen doen dat Paul en Mireille zouden scheiden, dan was, in Mornar’s oogen, mede daaronder begrepen dat ik alle middelen goedkeuren moest, welke hij daartoe zou aanwenden. Daarom antwoordde ik eenvoudig: „De uitkomst is niet buiten hare middelen te beschouwen. Ik kan wel iets hopen en tegelijk van die hoop moeten afzien, juist wegens de verwezenlijkingsvormen. Ik wensch wel dat iemand gelukkig worde, maar het mag hem geen moord kosten. Ik vrees dat ge de verhouding van Paul tot. . . die meid met onnauwkeurigheid hebt bepaald.” Mornar had een valschen, metalischen lach. „Hoort ge alweer? Zoo spreken onze vernuftige jongens. Ha! Ha! Het zijn behendige debaters en het is maar best, dat ik mij om hen niet te veel gelegen laat. Ach kom, mijn waarde vriend, uwe angstvalligheid is het teeken van een gevoelig geweten, ik geef het gaarne toe toets toch uw oordeel, bid ik u, aan de tastbare werkelijkheid! ... Ik zal geen moord begaan, geloof me. Daartegenover moet ik bekennen dat eene scheiding niet kan bewerkt worden, zonder dat aan beide zijden eene lichte wonde wordt gebracht. Maar ik wil de vraag anders stellen: van een of meer uitkomsten, die allen blijken slecht te zullen zijn, is daar de minst-slechte de beste niet?” „Inderdaad, er is geen betere, waar ge alzoo de keus beperkt.” „Laat ons saam onderzoeken hoe de keus zich voordoet: Paul kan met juffrouw Theunis trouwen, of hij kan haar als maitresse bewaren, or hij kan scheiden van haar. Ziet gij eene andere gebeurlijkheid? Wij gaan dus accoord. Nu kent gij Paul. Ik ook meen hem te kennen. Met al zijne hoedanigheden, deugt hij maar weinig. Van de d’Onghena’s heeft hij de fantastische dweepzucht geërfd, en van mij ’k verbloem het niet de onbewuste wreedheid. Is hij, met zulke gaven, de man die aan zijn leven constructief kan werken? Hij vliegt in romantische sferen op met wat hij ontmoet en lief heeft gekregen of hij verbrijzelt het onwillens. Laten wij hem nu nagaan. Als hij zijne maitresse bewaart, dan is voor haar van geen baat de wroeging die hij gedurende hare ziekte heeft aan den dag gelegd; hij heeft haar bezeten ganschelijk, en hoe hij nu keert of wendt, er is voor hem geen nieuw genot aan haar meer te ontdekken; hij zal voortgaan met haar te folteren, en hij zal geen rust hebben eer ze dood gaat, omdat hij een Mornar is. Straalt u die waarheid niet van verre tegen ? . . . Maar neem aan dat hij haar huwt, wat dan ? Hij leeft met haar, dag aan dag; hij brengt haar in zijn eigen wereld, in zijn eigen werkkring, aan zijn eigen haard. Ze is mooi, en dat valt in den beginne waarlijk mee. Ze is ook vulgair, en dat zal op den duur heel erg gaan worden. Hij zal haar lessen doen geven. Heeft hij dat reeds niet gedaan? En wat heeft het geholpen? Eindelijk zal hij voor goed moeten voelen, dat ze onherroepelijk zijne mindere is en dat ze hem kleineert. Begrijp mij goed: dat ze hem kleineert. Van dien dag af is hij tot ’t ergste leed gedoemd, omdat hij een d’Onghena is . . .” Zijne handen lagen nu open op het gladde tafelbord. De zwarte haartjes stoppelden er, dicht en hard. Ik keek naar hem op en hij lachte mij gewillig tegen. Nooit zag ik rooder uitbloeien in zijn donkeren baard de twee karmijnen lippen en blanker blekkeren daartusschen de dierlijke tandenglans. Ik kon nochtans niet toegeven dat hij wreed was, schoon hijzelf zich een dergelijke eigenschap had toegekend. Hij leek mij eerder leelijk ja, eene absolute, prachtige leelijkheid. Hij hief zijn armen op en scheen het gansche problema ertusschen te willen opsluiten. Hij vroeg: „Wat blijft er over? De scheiding. De scheiding zal niet zonder bezwaren gaan, maar wat zij ook meebrengt en hoe diep zij ook grieven zal, beken toch dat beiden van hare kwetsuren kunnen genezen. Beken dat zij, na het noodzakelijk offer te hebben gebracht, nog jong zijn nog jong zijn, mijnheer Teirlinck ... en is er een betere trooster dan de jeugd? Mogen wij toelaten dat deze twee levens zich, in wederkeerig bedrijf, vernietigen? Hij is haar een kwalijke minnaar, en zij is hem eene onmogelijke vrouw. Laat ons samenwerken en hen redden.” Hij was bij zijn laatste woorden gaan rechtstaan, en het trof mij weer hoe klein hij daarbij werd. Hij wandelde over en weder in de kamer. Ik dacht een oogenblik na en hij wachtte zonder opzien, in den waan dat zijne uiteenzettingen ~a I’emporte-pièce” voor mijne overtuigingen doorslaande waren geweest. Ik zal overigens niet ontveinzen, dat zij dat gedeeltelijk waren, of liever: zij kwamen in zekeren zin overeen met opvattingen welke ik mijn eigen meer dan eens had voorgehouden. Kortom ik was, buiten elke beschouwing van mogelijke drijfveeren en uitvoeringsmiddelen, geneigd Mornar’s conclusie voorwaardelijk te aanvaarden. Ik zei het hem zonder omwegen. Alleen drukte ik op den principieelen aard van mijn toetreding en hield daarbij voor oogen wat Paul mij omtrent zijn jongsten gemoedstoestand had geopenbaard. Ik besloot op een vergelijk: ~Ik wensch Paul het beste toe, dat weet gij, maar ik wil niet meehelpen aan de algeheele verwoesting van juffrouw Theunis’ leven. Trouwens, ik weet dat Paul met zulke oplossingen nooit vrede kan hebben. Ik zal naast u staan waar ge eerlijk beider welzijn nastreeft. Ge zegt dat gij het doen wilt. Voorloopig schijnt de scheiding zich van zelf op te dringen. Ik heb er niets tegen om bestwil. Eén voorwaarde ben ik echter verplicht u te stellen: laat Paul nog een paar weken bij me en doe, gedurende dien korten tijd niets. Eene kentering is, dunkt mij, op handen waaruit, in den eenen of anderen zin, een beslisten uitslag is te verwachten ...” Hij bezag mij wantrouwig en bromde: „Wat meent ge?” „Niets wat onze afspraak in den weg kan staan. Ge moogt gerust zijn.” Hij vatte mijn hand en schudde ze krachtig. We verlieten de studeerkamer en gingen mevrouw Mornar in hare appartementen opzoeken, waar ze ons met uitbundige vreugde ontving. De Leemen Torens II 18 Brussel, den 20 Mei 1914. Drie weken zijn voorbij. Paul is nog steeds bij me... Ach, beste Karei, waarlijk, ik heb u geen goed nieuws mede te deelen. Ik had het beter verwacht maar wie kent het aangezicht der uren die komen moeten? Laat mij de gebeurtenissen rangschikken. De dagen die volgden op het souper dat een zoo kurieuzen afloop had, bracht Paul in betooverde stemming om. Hij was gedurig bij Mireille en als hij er niet bij was, slenterde hij langs de stad, steeds op zoek naar een nieuw geschenk om haar aan te bieden. Thuis aan tafel zag ik hem schier nooit. Sonia’s kookkunst, die zij in den laatsten tijd met verbluffende virtuositeit beoefent, werd tot mijn uitsluitelijk believen besteed. Sonia zal er een nieuwe ziekte bij opdoen, dat is zeker . . . Beklaag mij. Die verrukking van Paul was echt. Hij had iets te vergoeden, nu hij zich zijne schuld zoo diep bewust was geworden. Het maakte hem zalig en wrevelig tegelijk. Soms zat hij uren lang vóór ’t raam, met Mireille als een kindje op zijne knieën. Hij keek naar de toekomst. Hij zag er een heerlijk landschap onder de zon. Hij zag er zichzelf in wandelen, met een herboren en heerlijk liefje aan zijn zij. Het was heel zoet. . . Mireille, ondertusschen, scheen naar zijne droomen te luisteren. Ze maakte zijn schouder zacht en warm, waar ze haar hoofdje lei. En ze zwegen. Dan kuste hij haar op de oogen tot een stil genot over hare lippen kwam glimlachen. Hij vroeg haar; „Wat zoudt ge willen? . . . Wenscht ge niets? . . . niets? ...” Haast onhoorbaar fluisterde zij, in zijn hals: „Oh! non . . . rien ... tu es bon.” Hij had gewenscht dat ze den hemel mocht verlangen. Haar rust maakte hem onrustig, en hij folterde zichzelf met zijne vragen. Hij had behoefte aan steeds weer opgewekte vrijgevigheid. Hij had iets te vergoeden ... Op een avond zaten ze bij ’t vuur. Het had geregend. De lucht was klam. Mireille huiverde soms en stak hare voetjes uit naar den laaienden kachel – schoot. „Kom dicht bij me, liefste,” fluisterde ze. Hij schoof zijn stoel naast haar en legde zijn arm om haar heen. Nu zat ook hij in de vlammende kolen te staren. Plots zei Mireille: „Kijk toch! Mijne voeten zijn zoo mager, zoo mager ... ik kan er door heen zien!” Hij lachte. Ze deed onder de heel lichte kous hare teentjes overeen schuiven. Ze zei nog: „Mijne hielen zijn zoo koud als ijs. Dat is een raar gevoel.” )(Dat is omdat ze achteraan staan: ze kunnen ’t vuur niet naderen.” „Ho ja!...” , . Ze was met hetzelfde moment droevig geworden, en hij merkte het. Hij vroeg: „Waar denkt ge aan, Mireille?” Ze vatte zijne hand die op hare heup lag en drukte ze teeder. Ze kreeg een lichte blos. „Ge vraagt zoo dikwijls naar mijne wenschen, zei ze, ~en nu . . „Is het zeker?” deed hij gretig, „hebt ge waarlijk een wensch? ... Ik kan u niet zeggen hoe gelukkig ge mij maakt.” Ze blikte niet op naar hem en zag hoe hare teentjes roerden onder de zijden kous. ~~ i)Terwijl ik zoo mijn voeten houd naar ’t vuur denk ik . . . denk ik . . .” Ze haperde. Hare wimpers beefden. Hij werd bang dat ze zou huilen, en kuste haar vlug. Ze zei onhoorbaar: „Vroeger . . . thuis . . . zat ik dikwijls op dezelfde manier ... en die koude hielen ook voelde ik . . . Ach, lieve Paul, noem mij . . . noem mij . . .” Ze kon niet uitspreken. Hij streelde met zijne vingeren over haar voorhoofd. ~Lieve Mireille, is er iets en kan ik u niet helpen?” ~Ge weet niet wat ik verlang . . ~Ik hoop maar dat ik u iets kan geven.” Ze raakte nu zijn mond met haar mond. Hare woorden geurden zonder geluid. „Mon petit, noem mij niet meer Mireille . . Daar gaapte ineens de afstand dien Paul tusschen beide gesticht had. Het leek hem wel een afgrond Hij was beschaamd geworden. Hij voelde zich eer gekwetst dan aangedaan. „Wilt ge?” vroeg ze angstig. Hij omarmde haar en had medelijden. Hij antwoordde in een snik: „O ja, mijn zoete Germaine!” En hij noemde haar voortaan niet anders meer. Op een anderen dag, betrekkelijk vroeg in den morgen, vond Paul, tot zijne groote verbazing, Germaine in zeer geanimeerd gezelschap van Conscience en een jong volksmeisje. Ze waren gedrieën in de slaapkamer. Germaine, in wuivend uchtendkleed, had al hare japonnen uit hare kasten gehaald en met behulp van Conscience van Conscience! hing ze ze een voor een om de tengere taille van het beteuterd boerinnetje. Een korte gil ontviel haar, als Paul binnenkwam. Conscience stond te zweeten. Het kind was doodelijk bleek geworden. Het schouwspel was op zichzelf zóó potsierlijk, dat Paul nauwelijks zijn lachlust bedwingen kon. Kristoffel kwam de eerste bij. Hij naderde en wilde spreken, blijkbaar met het inzicht om elke mogelijke schuld voor zijne rekening op te eischen. Hierin echter was Germaine hem voor. „Paul,” riep ze, ~ne laisse pas parler monsieur Conscience. Pardonne-moi!” Ze was seffens in zijne armen en praatte nu in koortsige opgewondenheid. Het meisje daar was Lieveke, hare zuster. Al zoo langen tijd had ze Conscience gesmeekt om haar bij zich te roepen, maar hij had nooit gedurfd. En wat moest hij vreezen? Eindelijk had hij het toch gedaan . . . Ze liep naar Lieveke en kuste haar. „Mijn arm, lief zusterken . . . Hoe vindt ge haar, Paul? Je I’aime tant. Elle a vieilli, vois-tu. Je comptais lui donner quelque robe.” Paul stond verlegen toe te kijken. Hij kon het meisje best lijden, maar het hinderde hem niettemin dat ze hier binnen werd gebracht. ~Tu m’en veux?” vroeg Germaine. Hij lachte haar toe. Hij groette Lieveken minzaam. Hij knikte Conscience tegen. Boven zijn wrevel kwam bij hem de voldoening op, dat hij met dat alles iets vergoeden kon en vergoedde . . . Maar Lieveken moest nu geregeld komen en zij deed het buiten weten van haar vader en steeds met de vlijtige medeplichtigheid van Conscience. Paul was haar verfrommeld gezichtje gauw gewoon. Hij bewonderde hare zachtheid en gelijkmoedigheid. Hij zag niet eens meer hoe leelijk haar neergedrukt oog daar onder de buil van het inzakkend voorhoofd hing. Hij belaadde haar met kleine geschenken en hij loerde onderwijl, op het gelaat van Germaine, naar sporen van dankbaarheid. Eens verscheen Kristoffel Conscience in het deurgat met een paar oogen zoo stralend van blijdschap, dat Paul en Germaine als vanzelf en sprakeloos gingen meelachen. Germaine’s voorgevoel overstelpte haar. Ze bracht hare handen aan haar boezem. Dan riep Paul; Wel, feestelijke snaak, wat is uw kermisgoed ?” ~Ze komt, zei Conscience stil en keek meteen naar Germaine. zuchtte en sloot hare oogen. Ze beheerschte zich echter gauw en naderde Paul blozend. „Mijne moeder,” sprak ze. Het geluk omdeed haar als een aureool. Maar zij had het aan Conscience te danken en het prikkelde Paul alweer. Hij wilde nu alles inrichten om de moeder te ontvangen. Hij deed koortsig en ongeduldig, overdreef blijkbaar het belang dat het geval in zijne oogen had. Conscience moest het verduren. Wanneer kwam moeder Theunis? Zondag in den morgen. Ze zou dus blijven noenmalen. Ja, dat moest ze. Hij deed Conscience een verschrikkelijk menu opschrijven. Er konden ook nooit genoeg bloemen zijn. Kwam ze alleen? Bijna: met Conscience. Anders zou ze nooit durven. Ze had geweend toen ze ja had gezeid. Het was de eerste maal dat ze Theunis in iets bedroog . . . „Lieve jongen,” zei Germaine, en dankbare tranen stonden in hare oogen, „ge zijt zóó goed, en ik verdien het niet, vrees ik . . . Maar moeder zal waarlijk niet hier kunnen dineeren. En . . . het is ook niet op zulke manier dat zij onthaald moet worden. Bedenk: sinds ik naar Gent vertrok, heb ik haar niet weergezien . . .” Hij voelde de onnoozelheid van zijne opgeschroefde bemoeiingen en schaamde zich dat hij zichzelf erdoor had vernederd. Hij kuste Germaine om de hooge kleur te bergen, die gloeide op zijne wang. Hij zei: ~Fais donc a ta convenance. Je regrette de ne pouvoir, vraiment, t’être utile en rien.” „Tu m’es plus qu’utile, mon petit: tu m’es, en tout, indispensable.” Ze scheen hem te troosten. Hij was er niet ver van af te denken dat het eene beleediging was. Hij wendde zich om en beet op zijne lippen. Er werd dus besloten dat moeder Theunis, den zondagmorgen en onder Conscience’s geleide, het langverwachte bezoek brengen zou. Germaine moest met haar alleen zijn. En zoo kwam ze. Germaine zat in de kleine eetkamer. Ze hoorde moeder’s langzamen stap in de vestibule. Ze hoorde hoe Conscience haar met luchtige stem aansprak. Ze voelde precies hoe zijne ongewoon-luide woorden de aandoening van moeder verrieden, en de eigen aandoening stokte in hare keel. De deur werd met aarzelende hand geopend. „Langs hier, langs hier, moeder Theunis . . De deur was open. Germaine stond recht. Het hooge lichaam van Conscience trad voor en achter hem gaapte het donkere voorhuis. „Langs hier . . Toen verscheen het oude vrouwtje in haar zwarte zondagsche kleed. Ze had zich mooi gemaakt, waarachtig. Over haar brabantsche kap met peerlen plooide zorgzaam de bebloemde hoofddoek omlaag. Ze was echter zoo wit, zoo wit . . . Nu kon Conscience niet meer spreken. Hij zag hoe Germaine, in uiterste inspanning, naderen wilde, hoe ze wankte en struikelde over het tapijt, hoe ze vreesachtig hare armen reikte. Hij wilde toesnellen om haar te steunen, maar hij moest tegelijk moeder Theunis oprichten, die stillekens in haren zijden rok was neergezakt. Germaine lag vóór haar, op hare knieën . . . Toen werd moeder Theunis sterk. Ze boog zich en raakte met hare bevende hand het gulden hoofd van hare dochter. En ze zei: „Sta op . . . sta op ... ik kan het niet zien, mijn kind.” J En daar Germaine niet roerde, vervolgde ze, zachter nog: „Sta op ... ge zijt al lang vergeven.” Het oogenblik daarna lagen ze schreiend in malkanders armen. Wie was de blijdste van de drie? Kristoffel Conscience. Gelijk hij met kinderen zou doen, had hij, in twee zetels, Germaine geplaatst aan den eenen kant van den haard en moeder Theunis aan den andere. Hij zelf, op een laag stoeltje, had zich even van haar afgezonderd en keek toe, beladen met zijne eigen zalige goedheid. Hij voedde een gesprek dat, elk moment, in gaten van stilte weer dood viel. En als hij eindelijk gewaar werd dat haar geest vol was met woorden die zijne aanwezigheid op hare lippen weerhield, was hij schijnheilig genoeg om te beweren dat moeder Theunis in den morgen een glaasje port gebruikte. Hij verdween derhalve al zich te verontschuldigen. „Moeder,” vroeg dan Germaine moedig, „mag ik weten wat vader ... ?” „Vader . . . vader, mijn kind ... ik hoop dat het hem eens goed mag gaan. Hij is zeer ongelukkig. ’ ’ Germaine verborg haar aangezicht. „Hij heeft u zeer liefgehad,” vervolgde moeder Theunis Ze zwegen. Germaine droogde hare oogen in haar zakdoekje en hernam: „Spreekt hij nooit meer over mij, moeder?” „Neen ... hij spreekt ook zoo weinig, niet waar?” „En met u? Heeft hij nooit meer mijn naam genoemd?” „Vroeger wel . . . toen ge in Gent waart. . . dan was hij toornig, en hij verwenschte u gaarne. Ik weet wat dat bij hem beteekent... en hij is harder van buiten dan van binnen . . . maar sinds ge in Brussel woont en sinds hij weet hoe en, ... en met wien . . .” De oude vrouw kon zelf het denkbeeld niet verdragen, dat ze wekte. Ze hief hare bevende handen op, als iemand die eene onherstelbare verwoesting aanschouwt: „Ach! kindje, kindje!... hoe hebt ge dat alles kunnen doen! . . .” Germaine werd niet week. Ze had, al langen tijd, alle vooroordeelen afgeschud. Ze leefde in die onafhankelijke stemming, die elke poging tot zelfvergoêlijking gemakkelijk maakt. Ze was zeker dat ze in het Bundelke Wissen verkeerd werd beoordeeld, en ze had, tegenover zóó veel onrecht, behoefte aan rehabilitatie. „Lieve moeder,” sprak ze streelend, „heb ik waarlijk onherroepelijke daden begaan? Als ik u alles moest opbiechten, wat ik verduurd heb en geleden, weet ik dat ge niet langer mijn geluk voor onverdiend zoudt houden. Maar gij alleen struikelt over dezen éénen blok; mijne liefde is zondig. Dat kan met niets worden uitgewischt. Gij zegt dat ge mij hebt vergeven. Ik dank u, goede moeder. Maar ook deze vergiffenis zal mijne zonde nietuitwisschen. Waarom toch maken wij-zelf ons het eigen leven zoo zwaar?” Ze zag wel dat moeder Theunis haar niet begreep. Ze stond recht en ging haar teederlijk omarmen. Ze keek liefderijk in hare oude oogen. Ze vroeg: „Moeder, is er dan niets, hoegenaamd niets, dat alles weer goed kan maken?” De mond van moeder Theunis viel bevend open. Ze stamelde verschrikt. Ze voelde een geweldig ding met wuivende vleugelen komen over haar. „Wat . . . wat wilt ge zeggen?” „En als ik trouw?” „Trouwen!... maar kindje, mijn arm kindje!” „Wees niet bang, moedertje. Kus mij. Meent ge dat vader zich verzoenen wil met me, als ik de echtgenoote van mijnheer Mornar ben geworden?” Moeder Theunis was doodelijk bleek. Ze zuchtte: „Ge doet me zeer, Germaine. Ach! wat zou vader nog meer kunnen doen, de goede stumperd, dan huilen van geluk? ... Maar dat is niet mogelijk.” „Ik weet het beter. Waarom kijkt ge zoo verschrikt? . . . Binnen enkele weken moet ge nog eens komen, en dan hoop ik dat Paul hier zal zijn om u mijne hand te vragen.” Ze zag hare lieve moeder aan die glimlachte door hare tranen, en weende zelf. „Ik zal er voor bidden ... ik zal er dag en nacht voor bidden,” . . . fluisterde het oudje, „God aanhoore u!” Kristoffel Conscience kwam juist van pas te voorschijn. Hij zette triomfantelijk de flesch port op de tafel. Met gewichtige voorzichtigheid plaatste hij drie kristallen roemers er naast. En terwijl hij inschonk, was hij, als voor zijn eigen, zoetjes aan het pruttelen. „Zie zoo ... zie zoo . . . hier hebben wij de morgenport van moeder Theunis ... en die moet zij nu gauw gebruiken, want de tijd . . . het spijt me waarlijk dat ik het zeggen moet, en ik zou het inderdaad nooit zeggen, als ik niet dacht aan den ouden brompot, die thuis op ons wacht ... en kijk! ik heb mezelf per abuus ook een glas ingeschonken!” Hij reikte de stralende bekers. „Ai mij!” deed moeder Theunis, „ik zal het nooit leeg krijgen!” „Santé!” riep Kristoffel vroolijk. Moeder Theunis had in hare ziel een innigen wensch en, om hem te bezegelen, deed ze met aarzelende hand het teeken des kruises. Ze dronk met een toetermondje. „Dat is wijwater voor de ribben!” sprak Conscience smakkend. Ze lachte. Ze gewende hare tong aan den bijtenden suikersmaak, tot ze eindelijk zei, van binnen geheel warm wordend: „Hij is goed, ... hij is goed, mijnheer Conscience.” „Dat zou ik gelooven!” De klok sloeg elf. Moeder Theunis stond recht en schikte hare kleeren. Dan keek ze even rond en zag voor de eerste maal de gulden lijsten aan de wanden, het groote schilderij van den schoorsteen, de glazen kast vol met zilverwerk, den glanzenden kroonluchter, de mooie kanten gordijnen. Blozend bracht ze hare handen saam. „Wat is hier alles schoon!” Ze was fier op hare dochter en verliet het huis, als in een droom. . . . Was het dienzelfden uchtend niet dat Paul met me door de straten van de Lage Stad liep? Hij kon het noch binnen, noch in den tuin uithouden. Hij was ongemeen zenuwachtig en vermeed, zag ik wel, elke aanraking met mijne goede zuster Sonia. Maar ge weet het: als iemand Sonia vermijdt, dan wil tegelijk het noodlot dat zoo iemand hardnekkig door Sonia wordt opgezocht. Op den duur had Paul gevraagd of ik geen zin had in een wandeling, en ik aanvaardde. Hij bedaarde zichtbaar, onderwege; we geraakten losjes aan de praat. „Ik heb onlangs Damloup gezien,” zei hij, „op een concert van het Zimmer-kwartet.” „Met mevrouw Bourdeaud’hui?” (ja. Hij presteerde niet veel. De heele wereld verveelde hem blijkbaar, en de markiezin niet het minst. Is dat ook een bellatre in den aard van Druce?” „Ik geloof het niet.” „Ze lijken anders vrij goed op elkaar. Druce is, dunkt me, hartelijker.” „Zwakker, wilt ge zeggen. Damloup is zeer sterk.” nlk houd niet van zijne kracht. Houdt Simone veel van hem?” „Ik weet het niet. Ik denk ja.” Na een stilte, en alsof in zijn geest de eene naam den andere nasleepte, vroeg hij: „Maar wat verricht Constant?” „Hij werkt veel, naar ik hoor.” „En zijn dagblad?” „Het staat er haast. Bontemps heeft het noodige geld verschoten ...” „Weet ge dat Bontemps in den laatsten tijd Cora ’d’lssy gereceptionneerd heeft? Hij heeft een mooi hotel voor haar ingericht, heel royaal. Maar die telt zijn geld met een schepel, juist zooals de schoonpapa van mijn vader doet. Apropos, Druce heeft me, over lang, eene aardige mop verteld. Hij verzekerde dat het eigenlijk geen mop was ... Die Druce verzekert zoovele dingen. „Dat mag hij gerust. Men weet toch waaraan men zich moet houden.” „De vader van Van Rompayewas een mulder en tevens een zeer godvruchtig man. Om de maand ging hij te biechten. Zijn biechtvader, die maandelijks dezelfde zonde absolveerde, ergerde zich na een tijd daarover. ~Ik kan er niet aan doen,” antwoordde de oude mulder, „wanneer ik het koren weeg, steel ik zonder het te weten.” „Wel,” sprak de pastoor, „hang een Kristbeeld in den molen en wanneer ge een zak in de weegschaal legt, bezie telkens uwen goddelijken Zaligmaker.” En Van Rompaye hing een Kristbeeld in den molen en stal niet meer. Maar de volgende maand bracht Van Rompaye het kruis mee in den biechtstoel. „Hewel?” vroeg de pastoor, „wat moet dat beteekenen?” En de mulder schoot uit: „Mijnheer de pastoor, dat kan niet blijven duren: als gij uwen Lieven-Heer niet uit mijn molen houdt, dan moet ikzelf er af. Met ons tweeën is er geen huishouden mogelijkf!” ” Hij lachte even. De mop beviel hem niet. Hij had er meer van verwacht en sprak seffens van wat anders. Dan liepen we een heelen tijd al zwijgend. Ik verwachtte natuurlijk dat hij verlangen zou om Germaine te zien. Ik zag dat hij aan haar dacht. „Hoe is het met Germaine, Paul?” Hij bleef staan, antwoordde niet. Hij was weer droef en zenuwachtig geworden. „Weet ge,” vroeg hij, „wie ze op ’t oogenblik bij haar ontvangt? . . . Hare moeder.” Ik liet geen de minste verwondering blijken. Ik vond het eigenlijk goed. Hij vatte mijn arm en stapte zoo verder, de blikken naar den grond. Ik had niets te zeggen. „Herman,” zei hij eindelijk, „er gebeuren in mij zonderlinge dingen . . „Ja,” schertste ik zachtjes, „den dubbelganger? ...” „Neen. Ik ben verliefd hoe zou ik dat zeggen? Wees niet ondeugend. Luister. Het is me heilige ernst. Ik ben, geloof ik, verliefd op ... . mijne liefde.” Dat woord bracht me van streek. Het was hem natuurlijk duidelijk dat hij me ermee van streek had gebracht. Hij werd er des te droever om. „Waarom,” vroeg hij, „moet gij geweld doen om mij te begrijpen? Ik wil eenvoudig zeggen dat het gevoel, dat in mij leeft, door Germaine zelf niet meer kan verhoogd of verminderd worden. Met haar heb ik medelijden, maar in mij brandt eene hartstochtelijke vereering voor mijne liefde. Die is boven mij en haar verheven. Is dat zoo nonsensikaal?” „Het is niet frisch,” zei ik. – •. • • ii „Kom, laten wij er over zwijgen.” En we kwamen thuis, met een schaduw tusschen ons beide. ’s Anderendaags vertrok hij vroeg in den morgen en keerde laat in den nacht. De volgende dagen evenzoo. Hij scheen mij te willen vluchten. Gisteren kwam hij kloppen op mijne deur. Ik leidde hem binnen en drukte zijne hand. „Herman,” riep hij dadelijk, „wat moet ik doen? Wat moet ik doen?” Hij stond te hijgen, ’t Zweet brak hem op de slapen uit. Hij leed verschrikkelijk. Ik meende de Hemel vergeve me! dat eindelijk nu de goede gelegenheid zich voordeed en dat ik ze moest waarnemen. Zijn hart lag bloot op zijne borst. Ik zag het bloeden. „Mijn beste jongen,” sprak ik, „beul u niet langer af: ge moet trouwen.” Hij viel op een stoel en snikte het uit. Was hij reeds het wrak, die door de wilde levenszee wordt meegenomen? En wat kon dan nog van hem gered worden? Onwillekeurig dacht ik aan wat zijn vader mij onlangs had gezeid. Was in Paul de d’Onghena met den Mornar aan het strijden? Hij weende. Hij lag ontzenuwd. Had ik verkeerd gedaan ? Hij stond moeilijk recht, legde zijne twee handen op mijne schouders en met eene smartelijke gedweeheid als een, die moe van vechten en lijden, het uiterste aanvaardt verklaarde hij; ~’t Is goed. Ik dank u. Ik zal trouwen.” Boven de plechtigheid van zijne woorden, ruischte door tranen het vleugelend vaarwel aan eenen verren droom. Brussel, den 27 Mei 1914. De Brusselaars zijn in hun schik: er is hier een schandaal losgebroken. En geen alledaagsch goedje, ik verzeker u. De stad zindert en davert ervan. De voerlui in de kroegen, de vischwijven aan hun toonbank, de kruideniers in hun winkel, de boodschaploopers op de trams, de beambten achter hun winket, de kindermeiden in de warande, de renteniers op de wandeling, de biljartspelers in het koffiehuis, de sportman in de club al wat bek en klauwen heeft, ’t klapt en ’t vreet en ’t lastert al dooreen. Maar nergens luiden de tongen zoo hoog als in de salons van de Hooge Stad en in de bars van het Centrum. Weet dan: de bankier Bontemps is bankroet! „Bontemps! Bontemps! Bontemps!” Waar ge uw neus steekt, ’t klabettert rond uwe ooren. Men vergeet er het eten en het drinken bij. De Brusselsche ketjes schreeuwen u den beroemden naam achterna. Er wordt met miljoenen gegoocheld. Men houdt den bankier voor een geniaal man. En wie is er al niet in die treurige zaak betrokken! Een tiental groote nijverheidszaken liggen ten gronde. Beklaag Renier: hij is geruïneerd. Horace Druce bracht mij die leelijke boodschap. Hij scheen niet te merken hoe pijnlijk ze mij trof. Hij trad daarbij in de gekste bijzonderheden. met gebarsten klokken luidde. Toen hij Cora d Issy overnam, heb ik haar dan ook verwittigd :,,Attention, bébé, exige des quittances!” Ik hoop voor haar dat zij het gedaan heeft. En wil ik u iets zeggen, dat De Leemen Torens II 19 ten minste kurieus is? Van Rompaye, die oude vrek, heeft twee dagen vóór den krach zijne waarden ingetrokken en gerealiseerd. En voila un qui a du flair! Als ik niet wist wat hij daarmee bedoeld heeft, zou ik aan een combinatie denken . . „Wat meent gij dan dat hij ermee heeft bedoeld ?” ~Ik gis maar. Didon Machin weet er natuurlijk meer van. Zoo gauw zij den grijzen jakhals in hare netten had gevangen en beproefd heeft hoe vast hij er zat, kon zij niet anders dan eischen dat hij zijne papieren tegen klinkende munt zou ruilen. En hij heeft het gedaan, de genickleerde gelukzak. Ce que c’est qu’une femme prévoyante!” ~Ik wist niet dat Van Rompaye definitief met haar ingescheept was!” „Waar zit ge ook? Wat ziet ge? Wat hoort ge? Ik wed dat ge verzen maakt. Men treft u nergens meer. Maar pardon ik vergat dat ge verliefd zijt . . .” „Ik? Maak het niet tè bont, Horace.” „Mij goed. Als ge niet wilt verliefd zijn, zal ik er u niet toe dwingen. Mais on jase a ton endroit. Ik kan het niet helpen als mijn onbevooroordeeld oor zulke geruchten opvangt. Enfin, c’est assez. Ge brengt mij van het spoor. Didon is de officieele aanwinst van Mornar’s schoonpapa, en meer wou ik u niet zeggen. Dat zal wel een doorn in Mornar’s voet zijn, want de lieve meid weet hoe ze een rammelenden geldbalg moet behandelen.” „Wat uit Bontemps’ klauwen gered werd, zal dus wel langs een anderen weg verloren geraken?” „Juste retour . . . Weet ge ook wat er met Renier is gebeurd?” „Ja. Het is zeer treurig. Heeft hij in die schurkerij alles verloren?” „Alles of bijna. Maar ge schijnt waarlijk maar te nauwernood op de hoogte te zijn? Het is verbazend!” Hij scheen zich inderdaad met de grootste oprechtheid over mijne onwetendheid te verwonderen. „Misschien hebt ge ook niet gehoord wat Renier . . „Neen, waarlijk, ik weet niets.” „C’est renversant. En die zelfmoord? . . .” „Wat zegt ge daar?” riep ik verschrikt, „mijn hemel, dat ware al te erg!” Ik dacht aan Simone en mijn hart sloeg te barsten. „Het was maar een poging, Herman, en het is erbij gebleven. De oude heer had zich in zijn bureel opgesloten en vóór hij zijn revolver gebruiken kon, vloog de deur aan spaanderen. Toch schoot hij, verbrandde nauwelijks zijn rechtsche bakkebaard en viel in Damloup’s armen. Die Damloup is een wonderbaar man. Ik begin hem al goed te verdragen . . .” Hij voegde er luchtig aan toe: „Vooral sinds ik weet dat hij de markiezin niet meer ruiken kan. Juste retour . . „Renier ligt te bed? ... Ik moet er dadelijk heen. Hier gelden geen wereldsche scrupels.” „C’est délicat,” zei Druce en hij meesmuilde lichtjes. Ik vroeg nog of hij niet wist hoe mevrouw Renier de ramp had aanvaard. „Celle-la, c’est une sainte. De dochter ook. Waar loopt ge?” Ik had mijn overjas aangetrokken. „Ik ben zeker,” sprak ik, „dat ik niet verkeerd doe met er heen te gaan. Ik ben nooit een voortreffelijke saletjonker geweest en men is bij Renier gewoon mij naar mijn beste zijde te beoordeelen. Als ik hen deesmaal kwets, zal ik het wel merken. Maar ik ben gerust.” „Ik zou ’t nooit durven. Ik ben ook niet zoo . .. vermetel als gij. En gij weet misschien wat uwe roekeloosheid u kan opbrengen. Bonne chance!” Ik bloosde. Ik keek hem aan. Hij stond mij, met prachtige bedaardheid, toe te lachen. Hij was zoo gezond, zoo eerlijk als de dag. Ik hief mijn schouders op en ging de deur openen. „Wacht,” riep hij, „ik loop een eindje mee, neem me niet kwalijk.” Al gaande had hij me nog een boel te vertellen en waar ik hem, op den Treurenberg, de hand tot afscheid reikte, hield hij die een oogenblik in de zijne. „Kerel,” zei hij, „gij zijt zoo haastig en opgewonden als mogelijk. Ik begrijp u best en ik zal u niet storen. Maar ik had u hoofdzakelijk opgezocht met een bepaald inzicht; ik had u namelijk een dienst te vragen. Ik weet natuurlijk dat ge mij hem niet zult weigeren. Wanneer zie ik u weer?” „Morgen?” , Ja, kom bij me soupeeren.” Ik knikte en liep heen. Hij wuifde me hartelijk na met zijne bleeke handschoenen. „Adieu!” Ik bereikte gauw, in de Wetstraat, het voorname huis van Renier en schelde. In de eetzaal, waar de oude poertier mij onmiddellijk binnenliet, ontving mij dokter Damloup. Hij kwam naar mij toe, en seffens vroeg ik: „Mocht ik komen? Er zijn gevallen, waar de wereld, in mijne oogen, geen wetten meer stellen kan. Ik heb in mijn instinct vertrouwd.” „Ge mocht komen voor mijn part,” zei hij nuchter, „en ik waardeer uw instinct. Overigens zijt ge hier nu toch. En daar zal geen woord iets aan veranderen ...” „Ik wilde weten wat mijnheer Renier . . Hij onderbrak me ruw, echter niet onvriendelijk. „Ja, de stad is aan het ronken, en ’t schandaal kleppert uit op alle tongen. Mij persoonlijk kan die razende biekorf niet schelen: ik kan hem met één stamp onderst-boven zetten. Maar de vrouwen, mijne zuster vooral . . . Luister: met Renier is er meer gebeurd dan ik heb laten uitstrooien. Ik was er, goddank, intijds bij. De ongelukkige is erg gekwetst ...” „Doodelijk? . . „Ja, doodelijk. Ik hoop nog dat ik hem redden kan, en zoolang ik hoop, is het best dat onze fameuze wereld er buiten blijft. Het spijt mij dat ik u bij de vrouwen niet kan brengen. Die zijn trouwens geheel down.” Ik stond in een aandraaiende duizeling. Ik had woorden van doen. „Mijnheer Damloup, ik begin in te zien hoe delicaat mijn bezoek inderdaad is, nu ik voel hoe moeilijk ik uitdrukken kan wat ik . . Hij viel me met een droeven glimlach in de rede. „Ach kom, mijn vriend, niet condoleeren Ik boog. Ik had willen wegloopen zonder meer’ Zou Damloup gaan denken dat ik ook nieuwsgierig was en snuffelde naar den finantieelen toestand. Bij dat denkbeeld sloeg de schrik mij door de leden. Hij stak zijne hand op en ik greep er naar, dankbaar en verlost. Maar de salondeur piepte achter mij en, mij omwendend, zag ik Simone. Beste Karei, wat zal ik u zeggen? Hoe kan ik vóór uwe oogen wekken de verschijning van dees rouwende kind? Maar ik zelf was niet in staat om haar ordentelijk op te nemen in mij. Ik groette haar laag en eerbiedig. Ze sprak niet. Ik vertrok. Toen ik thuis kwam, zat daar Constant Hoeck op mij te wachten. „Jongen, jongen,” zei ik moedeloos, „er gebeuren verschrikkelijke dingen!” „Ja,” zuchtte hij. Hij scheen echter niet zoo innig, als ik aanvankelijk vermoedde, mijne teleurstelling te deelen. Hij zag er bedeesd uit, zelf vreesachtig. Hij sprak: „Sonia heeft me laten onderstellen dat ge bij Renier waart. Ze zal u slecht hebben begrepen.” „Neen, ik was er inderdaad.” „Maar men ontvangt daar niemand!” Die toon was zoo weinig ingetogen, dat ik verwonderd opkeek. Ik kon gemakkelijk in zijne oogen lezen: hij was bang, en ik begreep hem. Had hij, vóór mij, in de Wetstraat aangebeld en had men hem doorgezonden? Ik had geen reden om hem iets te verbergen. „lk weet niet of men er iemand heeft gewei- gerd, Constant; ik werd erachter ontvangen.” „Zoo! . . Het was duidelijk dat hij me iets verzweeg. Hij stuurde het gesprek naar eene andere richting. „Waar is Paul?” vroeg hij. „Weet gij ook dat hij in Gent zijn huwelijk met juffrouw Theunis heeft aangekondigd? Ik was verleden week bij Van de Woestijne, die ’t me zei.” „Ik weet dat hij wil trouwen. Wat zeggen zijne ooms ginder? En zijne moeder?” „Ze zijn met dat besluit blijkbaar zeer ingenomen, behalve, misschien, Benedictus . . „En wat is uw oordeel?” „Ik kan er geen hebben, dat op sekure gronden rust. Ik ken Germaine te weinig en ik begin thans in te zien dat ik Paul nog minder ken. Ik zal maar ronduit verklaren, dat ik nooit aan de mogelijkheid van zulk huwelijk heb geloofd. Wat Paul tot nog toe heeft uitgericht, is alles, dunkt me, zoo onprecies, zoo weifelend. Ik heb van hem geen besliste daad verwacht, en ik ben blij of hoop het althans dat ik hem deesmaal kan feliciteeren. Het was ook hoog tijd dat er eene oplossing kwam . . .” „Weet men bij Renier dat hij deze oplossing heeft gekozen?” „Ja...” . „ Er kwam een kleine stilte, waarbinst ik Constant’s ongemak voelde aangroeien. Ik brak ze met het inzicht hem genegen te zijn. „Gij hebt niet verkeerd gedaan met Simone in te lichten. Dat was ook het eenige wat ge haar omtrent Paul mocht mededeelen, en de eerste maal dat het u toegelaten was. Ik heb geen reden om te ver- moeden dat het u reeds vroeger zou gebeurd zijn. Nu is Paul verloofd. ledereen mag gerust weten dat Paul verloofd is.” Hij bloosde. Hij ging voor het venster staan en keek naar buiten. „Weet ge nog, Herman, wat ge me dezen winter in den Muntschouwburg dacht te moeten herhalen? Ge hebt me tot de orde geroepen, en dat was zeker geen aanmatigheid die uwe groote vriendschap zich abusievelijk veroorloofde. Ik waardeer u ook daar, waar ge mij onwillens te kort doet. Ik weet trouwens te goed hoe eerlijk uwe bedoelingen zijn . . .” „Ik heb u gezegd dat ge verkeerd zoudt handelen met naar eene plaats te dingen, waarop Paul, trots alles, nog recht had. Ik heb u dat gezegd, omdat ik Simone goed ken. Simone kan eene maitresse vergeten.” ~Ik heb u geloofd. Denkt ge dat mijne assiduïteiten bij Simone ooit een karakter hebben aangenomen, welke gij zoudt moeten afkeuren? Zie, ik kan ronduit met'u spreken, want ik hecht geen geloof aan praatjes die ook tot mij hun weg hebben gevonden . . „Als ge zoo vriendelijk wilt zijn, Constant. . . Ik begrijp u geenszins.” „Dat verwondert mij niet. Men zegt dat ge verliefd zijt op Simone.” Waarom zou dat zoo dwaas zijn? En waarom lachte ik, gelijk een gek? En waarom werd ik opeens bang, onzeggelijk bang, en stond ik, met die onverklaarbare benauwdheid, Constant Hoeck, mijn mededinger, aan te gapen? „Om den Hemel! mijn vriend,” riep ik, „dat praatje heeft toch Simone niet bereikt?” „Ik geloof het niet. Damloup heeft er iets van gehoord . . „Sapristi ... Ik schaam mij.” Hij kon het wel zien, dat ik mij schaamde, want mijne wangen gloeiden als had men een kachel in mijn hoofd aangestoken. Ik nam eene sigaar om mij tijd te gunnen, dien ik dan tot gedeeltelijke zelfbeheersching gebruiken kon. Ik slaagde daarin beter dan ik vermoedde. „Constant”, zei ik, „als ik niet sinds lang bemerkt had hoe lief u Simone is geworden, dan kon ik u de verklaring schuldig blijven, welke ik thans afleggen wil. Ik doe het met eene plechtigheid, die uit uwen geest alle achterdocht moet verwijderen. Ik draag Simone geen andere dan vriendschappelijke gevoelens toe.” Mijne eigene woorden bleven een tijdje in mijn hoofd, als in een hollen kelder, naronken. Ik was eigenlijk verbluft dat ik ze uitgesproken had. Constant bemerkte het niet. „Ik had,” sprak hij, „die verklaring niet noodig. Ze bevestigt alleen wat ik niet opgehouden heb te denken. Maar nu is Paul verloofd. Simone weet het. Moest ik langer eene bekentenis weerhouden, die ik zoo vele maanden in mijn eenzamen geest had bewaard?” „In het geheel niet. Gij moogt spreken.” „Ik heb gesproken, Herman.” Wel! Wel! die oolijkaard! In de veronderstelling dat ik wel een medeminnaar kon zijn en waarom zou ik dat niet kunnen? was hij mij in het. . . laat ik zeggen: beschikbaar geworden hart van Simone voorgesprongen. Het kwelde mijne eigenliefde. Dat was flauw. „Ge maakt mij nieuwsgierig, Constant, en misschien onbescheiden ...” „Waarom? Ik ben immers gekomen om u te raadplegen ...” Maar ik riep hem instinctmatig tegen: „Nee, hoor! dat niet!” Het was een potsierlijke sprong van die gekwelde eigenliefde. Ik lachte er seffens zelf mee. „Ga uw gang,” mommelde ik vergoêlijkend, „ge hebt gelijk: beschik gerust over mij.” „Het gebeurde bij haar thuis, in het kleine salon, verleden vrijdag. We hadden aan tafel al te zaam over Paul’s ontworpen huwelijk gesproken, en, tegen alle verwachting, was het een gemakkelijk, ongegêneerd, haast luchtig gesprek geweest. Dat, vooral, was aan Damloup te danken die een van zijne allerbeste dagen had. Zelfs mevrouw Renier, die onderwijl hare dochter met een zorgzaam oog bespiedde, liet geen de minste droefheid blijken. Simone en ik kon mij overtuigen dat zij er geen geweld bij aanwendde was vroolijk gestemd. De toon, welke bij deze woordenwisseling aangeslagen werd, was Paul zeer gunstig. Men legde zijne daden ook de onbegrijpelijke met tendentiëuze genegenheid uit. Na het souper waren we pratend uiteengegaan. Ik zat, op een zeker moment, met Simone in het kleine salon alleen . . . Dan zei ik haar wat ik te zeggen had, en het zou mij moeilijk vallen het te herhalen. Mijne woorden waren nog al impulsief geweest. Simone hoorde mij aan zonder roeren. Hare blikken waren strak gevestigd op mijn aangezicht, zoodanig dat het me zelf verlegen maakte. Als ik uitgesproken had vatte ik hare hand. Ze was ijskoud. Ze hertrok ze dadelijk uit de mijne. Ze stond mechanisch recht. Nu pas merkte ik hoe bleek ze was geworden en hoe hard haar blikken stonden. Het leek wel alsof ik haar doodelijk beleedigd had. Toen sprak ze, letterlijk: „Ik houd zeer veel vanu; daarom is het mij zoo leed dat ik u geen hoop mag geven.” Ze vertrok onmiddellijk en we zagen haar dien avond niet meer.” „En naderhand?” „Een enkele maal, ja, ’s anderendaags, bij de opening van het Woudtooneel, te Boschvoorde. Ik kon haar niet apart spreken, maar ze was heel ingenomen met mij en zag er ongemeen opgeruimd uit. Ik had ondertusschen den indruk dat ze mij liefst „broederlijk” wilde behandelen, en ik vrees dat ik mij niet bedrogen heb. Hoe heb ik mij ook ooit kunnen inbeelden dat mijn rampzalig voorkomen bij haar iets meer dan vriendschappelijk medelijden kon wekken? En hoe heb ik kunnen hopen dat ze mij dezen morgen ontvangen zou?” Hij vertoonde nu weer die waardige droefheid, welke zoo vaak over zijn wezen komt. Hij kloeg niet. Hij had zich sinds lang, met kalme zelfverschooning, bij zijn lot neergeleid. „Maar,” vroeg ik, „hebt ge niet te vroeg gesproken? Had ze zich geheel aan het denkbeeld van Paul’s huwelijk gewend? Ge weet, men doorgrondt niet zoo ineens het hart van een meisje ...” „Te vroeg? Ach, hoe dikwijls is het me toegeschenen dat ze. alles deed om een bekentenis uit te lokken! Hoe dikwijls heeft ze mij ertoe verleid! . . Neen, Herman, ik heb misschien te laat gesproken, want het komt me thans duidelijk voor dat ze mij juist afwijst omdat Paul trouwt.” „Ik hoop dat niet. Ze is al ongelukkig genoeg.” „Ja, dat is ze . . . Wil ik u iets toevertrouwen? Ik heb dezen nacht dat ongeluk gezegend. Ik heb gedacht dat ze mij, door hare ruïne, naderkwam. Het is gruwelijk. Maar ik heb in mij die liefde te groot laten worden.” Ik bekloeg hem hartelijk, en daar hij me vroeg wat hij nu doen moest en ik hem toch geen moed kon geven, zei ik: „Ge moet werken. Daar hebt ge nu eene eenige prachtige gelegenheid. Realiseer een deel van uwe droomen. Werp u met lijf en ziel in het heerlijke fornuis. Uw volk wacht naar u.” Hij aanvaardde mijn raad met een triestigen glimlach, gelijk van een oud man die droomend voor een speelgoedwinkel staat, en hij verliet me in gepeinzen. Ik had hem niet gezeid dat Renier stervende lag. Brussel, den 30 Mei I9M- „Je dois casser la gueule a quelqu’un.” Zoo ving Horace Druce de rede aan, waarbij hij zich voorstelde den aard te bepalen van den dienst, dien ik hem bewijzen moest. Hij beweerde namelijk dat Reaal en Arthur de Pessemier, de brouwer, hem op onuitstaanbare wijze belasterden. Reaal had aan Arthur gezegd die het over geheel Brabant voort vertelde dat mevrouw de Pessemier, de moeder van Henriëtte, zich openlijk met Druce compromitteerde. Het speet hem voor Reaal, die hem tot nog toe leek een omzichtig en fair man te zijn, maar den praatzieken Arthur die zijne hartstochtelijke schoonzuster niet in zijn hart draagt kon hij niet vergeven. J . 11 – IA '’ )Je viderai donc ma querelle avec celui-la. Waarom ging zich Horace Druce zoo plots ergeren aan een gerucht, dat maanden langs reeds op alle lippen liep? Hij zei het zelf: „In den grond kan mij niet schelen wat over mij wordt geraasd. En het is ook niet om de eer van mevrouw de Pessemier te dekken. Daar had zij zelf maar zorg voor te dragen. Ik kan echter niet dulden dat iemand den notaris zou inlichten, en dat heeft zijn eigen broeder gedaan. Ergo . . . „Maar Reaal?” . 4 . 1 J 1 j I 1 A/I 1 nDe brouwer houdt staan dat men bij Reaal de bewijzen kan halen. Met één woord: het schandaaltje heeft een definitieven vorm aangenomen. Nu moet ik handelen. Ik doe het met tegenzin, geloof me vrij. Ik kan Arthur de Pessemier zoo goed ver- dragen als welk anderen biersteker ook, en Reaal waardeer ik. Ik weet bovendien dat de zoogenaamde „gekwetste echtgenoot” niet dan uit mondaine noodwendigheid belang hecht aan de wraking van zijne kwetsuren. Als we al te saam een hoopje philosofen waren, zouden we de kwestie natuurlijk als een doode plas in het midden laten. Maar ik zeg: zij is een officieel karakter gaan dragen en zij moet dus worden behandeld. Ik ben nu verplicht met iemand te vechten en ik heb de keus tusschen mijn slachtoffer en mijn aanklager. Dat wil zeggen: ik kan bekennen (dan neem ik den echtgenoot) of ontkennen (dan neem ik den verklikker). Ik ontken.” Gij weet dat Horace Druce een oorspronkelijke kijk op de dingen heeft. Ik kon toegeven dat ook hier zijne beschouwingen de sporen droegen van zijn zeldzaam vernuft. Maar, als het schandaal toch gepleegd was, moest men het nog aandikken? „Ongetwijfeld,” zei Horace, „en ge weet het zoo goed als ik. De wereld eischt dat men het aandikt. Ces sortes d’affaires, en gonflant, perdent de leur poids. Wilt gij dus den baron de Beauffort bij den brouwer vergezellen, en hem vragen welke wapenen hij verkiest?” „Neen,” antwoordde ik, „dat doe ik beslist niet. Arthur is mij even goed een vriend als gij-zelf. En bovendien wil ik niet meespelen in eene klucht, die, door eene mogelijke onvoorzichtigheid van den brouwer, tragisch kan worden. Maar ik zal hem opzoeken en beproeven te verkrijgen dat hij u openbare verontschuldigingen biedt. Daar kan de notaris ook vrede mee hebben, hoe prikkelbaar zijn eergevoel zij.” Horace schudde lachend zijn prachtigen kop. „Excuses!” riep hij vroolijk, „wat zijt gij toch naïef! En hoe kent ge de Pessemiersfamilie weinig! Ik schaam mij over u.” „Laat mij probeeren.” En ik heb geprobeerd. En te vergeefs ook, want geen mensch op aarde is zoo koppig als Arthur, tenzij Domien, den beroemden questor onzer Tweede Kamer. Ik kwam in den middag te St. Pieters-Leeuw aan. Ik had Reaal meegenomen. De brouwer ontving ons in zijn bruin pakje en op zijn oude sloffen. Hij straalde van geluk, zooals altijd. Hij was rost gelijk een gouden Octoberavond. Hij schreeuwde ons toe: ~A la bonne heure! Hoe-z-is’t?” Hij kwam dan onze handen schudden en scheen geen einde te willen maken aan die hartelijke bezigheid, eer hij ons den arm uit den schouder had gerukt. Aan het bedremmeld gezicht van Reaal zag hij dat wij met eene onaangename boodschap waren gelast. Dat scheen niet het minst zijn vroohjk humeur te storen. Hij leidde ons binnen en duldde niet dat we spraken vóór hij een paar omwebde bourgogneflesschen had opgehaald. Ik nam het woord en hij liet me, steeds toelachende, rustig uitpraten. „Drink nu eens,” sprak hij, „ge hebt het wel verdiend.” Hij dronk zelf, zette met een klop zijn glas neder, stak zijn vuisten in de heupen en keek ons lang en veelbelovend aan. Hij had ons blijkbaar een hoop te zeggen, maar hij wist niet hoe er mee te beginnen. Daar hij niets vond: „Millidju!” vloekte hij en hij speektezijwaarts, in de approximatieve richting van den koolbak. Alsof waarlijk die vloek een stopsel was dat zijne gedachten hield opgesloten en eruit moest eer hij denken kon, liepen nu in dichte geluiden zijne woorden van stapel. „Heb ik van mijn leven,” schreeuwde hij, „zoo iets gehoord? En hebt ge één oogenblik kunnen denken dat ik me op mijn buik zou leggen voor Druce of ’t zij eender wie? Halt, mannekens, ge zijt aan een verkeerd adres. Heb ik de waarheid gezegd, ja of neen? Is Henri een horendrager, ja of neen? Heeft Reaal de vrijers in het Hotel de I’Europe betrapt, ja of neen? . . „Ja maar ... ja maar . . .” zuchtte Reaal. „ja of neen?” bulderde de ontstoken Leeuwenaar, „en veeg ik, potverdekke, ronduit mijn broek aan mijne broers, ja of neen?” Hij scheen niet te kunnen afstappen van het oratorisch thema, dat hij, bij gebrek aan eenig ander, aangewend had. Hij wachtte daarom een poosje tot het hem van zelf ontviel, en sloeg dan een hoogen toon aan. „Ik wil met Druce een kogel of twee wisselen, als dat de eer van onze familie kan redden. En ge moogt hem gerust stellen: ik zal naar de zonne schieten, want mijn schoonzuster heeft hem misschien nog van doen. Wel! ! ! ik zou moeten pardon vragen! . . . Heeft Henri u misschien opgezonden? De sukkelaar! Zeg hem dat een pistool meer lawaai maakt en dat ik hem, met vrouw en Druce en al, aan mijne hielen lap!” Hij stikte. De aders zwollen op zijn hals, maar hij was „gelanceerd” en niet meer te weerhouden. „Zal ik misschien vergeten hoe Henn mij verleden jaar in de doekjes heeft gewonden? Heb ik mij niet laten beetnemen door zijn fijne notarisstreken, en heeft mij dat zaakje van den molen te Brucom geen achttienduizend patatjes gekost? Het is waar ook dat Domien hem duchtig heeft geholpen. Ook een jezuïet, mijnheer de questor! Maar dien zal ik wel anders te pakken krijgen, en vroeger dan hij denkt! . . . Drink leeg, Reaal.” Hij was onderwijl aan het schinken, en het bedaarde hem. Hij zette zich eindelijk neer, begon hartelijk te lachen en wreef met beide handen zijn rood haar in de war. Toen vertelde hij, in vlagen van hoog en laag humeur, hoe ’t met de gemeentelijke politiek was gesteld. Dat is daar, Karei, eene koddige geschiedenis en wat ge zoudt kunnen noemen: een typisch geval van specifiek-belgische staatkunde. Herinnert gij u nog den strijd der Mollen en der Mieren? Dan hebt ge niet vergeten dat na eene door Bombardon geleide campagne, de Leeuwsche brouwer over den toenmaligen burgemeester zegevierde. De uitslag der verkiezing had namelijk de samenstelling van den Gemeenteraad in zooverre gewijzigd dat de Molsche partij, die tot nog toe het gezag onverdeeld in handen had, nu meteen in de minderheid was geraakt. Er zetelden daar thans vier Mieren en drie Mollen. Wie zou dan in vervanging van den afgeworpen burgemeester tot vader der parochie worden benoemd? Wie kon er aan twijfelen dat men Henri, het hoofd der nieuwe meerderheid met den dnekleurigen sluier zou vereeren? Was overigens niet De Deernen Torens II 20 zoo de wil van het volk? Was hij niet klaar uitgesproken? . . . Henri, in afwachting dat die wil door de hooge Overheid bevestigd werd, liet zich door de dorpelingen officieus als burgemeester groeten. Maar hij rekende zonder den waard. Drie weken na de verkiezing bleek het dat de stoker Demol geen politieker was van de eerste broek. Onder de nieuwgekozen Mieren-raadsheeren was er een dikke pachter wiens spreekwoordelijke hoogmoed alleen aan zijne niet minder beruchte domheid kon gemeten worden. Men noemde hem de Rijke. Mijnheer Demol ging dezen Rijke op zijn pachthof bezoeken, prees zijn merriën, zijn koeien, zijn varkens en zijne kinderen, en vroeg hem eindelijk of hij geen burgemeester wilde zijn. De Rijke zette een wantrouwigen lach. ~’t En is maar te knikken”, sprak de stoker, ~de Minister wil in geen geval den brouwer aanstellen. Hij moet een gezet en ervaren man hebben, beweert hij, en ik kan hem geen ongelijk geven. Ik heb natuurlijk aan u gedacht en ik heb bij me zelf gezeid: de pachter kan even goed als wie ook in den Raad over eene meerderheid beschikken als hij Pessemier en zijne vrienden laat varen, zullen de drie leden der mollenpartij in zijn schuitje springen. Wie zou ’t niet doen?” „Dan wordt ik een kazakdraaier?” zei de Rijke. „Neen, dan wordt ge burgemeester,” zei Demol. Het is ongelooflijk, Karei: onze minister van Binnenlandsche Zaken, heimelijk door Domien gepistonneerd, heeft het standpunt van den stoker kunnen aanvaarden en den glorieuzen overlooper tot hoogste magistraat der gemeente benoemd! Maar denk aan Henri’s verontwaardiging, denk aan de haat, die hij den questor toedraagt! Ik beproef het niet u te beschrijven hoe hij ons die onverkwikkende historie heeft verteld. Hij zwaaide met zijne armen, hij schoot op bij eiken vloek, hij vuistte over de tafel en wierp de glazen om. „Maar,” tierde hij, ~de pachter mag geen voet in ’t gemeentehuis zetten. Dat verbied ik hem. Dat verbiedt hem het geheele dorp. De kinderen zullen hem steenigen. De vrouwen zullen hem met al hare nagels varen in het aangezicht. Ha! Ha! mijnheer de minister! we zijn vrij wel goede katholieken, maar de perentijd is voorbij!” Hij wilde daarop eene vierde flesch ontstoppen en we moesten haast worstelen met hem om het te beletten. Hij wilde eindelijk toegeven dat ik eene zending had en dat ik er mij geheel van moest kwijten. Hij liet ons gaan. „Groet Druce voor mij zoo vriendelijk als ge kunt!” riep hij ons na. In den grond meende hij wat hij zei: hij zou geen haartje van Druce’s hoofd willen storen, maar hij was nochtans van zin naar hem te schieten, in de hoop dat hij daarmee een van zijn broers „koejonneeren” kon. Nikolaas Reaal was zeer spraakgierig gebleven. Hij liep nu nevens mij, omhangen met drukkende gepeinzen. Hij keek niet naar het landschap, dat mooi was en frisch. Ik trok hem uit zijne mijmeringen niet. Ik weet dat men hem in zulke momenten met rust moet laten, en zwijgend bereikten wij, langs een vallei vol watergeluid en lichte bosschages, het lieve gehucht Zuen. „Herman,” sprak toen Reaal, „er is iets dat mij in deze dwaze zaak verveelt... ja, en ik mag u zelfs zeggen dat ik er wezenlijk onder lijd.” Hij bezag mij niet. Hij wist niet eens waar hij ging. Hij stapte binnen een dikken mist van gedachten. ~Ik vraag mij af,” hernam hij dubbend, „wat er, in al dat geploeter, met Henriëtte gebeuren moet. Ik geloof niet dat ik u alles heb verteld, wat ik ondervonden heb. Ik deed het niet gaarne. Ik achtte het niet noodig ook. Ge weet hoezeer ik dat kind lief heb gekregen . . . Maar nu moet ge vernemen dat Druce met haar, naar alle waarschijnlijkheid, te ver is gegaan, veel te ver ... Ik kan moeilijk uiteendoen waarop ik steun en wat mij toelaat te spreken, gelijk ik nu spreek. Ik ben altijd zeer aandachtig geweest, dat mag ik zeggen. Ik sta nu voor eene vraag, die akeliger wordt, naarmate ik ze beschouw. Henriette’s hartstocht is geweldiger dan ge denkt, en mag zij vernemen dat hare moeder de maitresse van haar eigen minnaar werd? En als zij het verneemt, wat zullen de gevolgen zijn? Ik huiver bij die gedachte. Hoe zwaar ook is mijne schuld! Hoe is mij, in Henri’s aanwezigheid, dat ongelukkig woord kunnen ontsnappen! Het was een misdaad ...” „Overdrijf niet, Nikolaas; maar wat bedoelt ge, als ge zegt dat Druce „te ver is gegaan”? Ik heb indertijd Druce eens aangesproken over zijne betrekkingen met Henriëtte. Hij heeft me toen verzekerd dat hij die te nauwernood tot een lichte flirt had beperkt. Als dat waar is, kan ik het alleen goed vinden dat juffrouw de Pessemier te weten komt hoe weinig vertrouwen ze in een amoreelen kerel als Druce mag stellen.” „Ja . . . ja . . . God geve dat alles zoo kon gaanl Maar het is geen flirt, het is een afschuwelijk avontuur, waar Henriëtte reeds haar eer ... en misschien haar leven zal laten. Zij is zwanger, Herman.” Ik hoorde hem aan met verbazing. Hij vertelde dan hoe hij, na enkele dagen bij Paul Mornar te hebben gewoond, zijn intrek op de Groote Markt in het Broodhuis had genomen. Hij was daar de gast van zijn zwager Cyriel Biebuyck, bijgenaamd Bombardon, poortier en bewaker van het Stedelijk Museum, dat op de bovenste verdieping van het Broodhuis is ingericht. Ge weet hoe weinig dat museum wordt bezocht. De schuchtere aanbeveling, waarmede Baedeker’s reisgids deze verzameling van Brusselsche curiositeiten vereert, wekt over het geheele jaar de belangstelling van slechts enkele slenterende vreemdelingen, maar Brusselaars komen er nooit. Er is ergens in de half-donkere gothische zaal een oude clavecimbel, waar Reaal vaak aanzitten gaat. Daar vond hij, op een middag, Horace Druce in gezelschap van Henriëtte de Pessemier. Daar hadden zij, nadien, hunne geheime bijeenkomsten. Daar hoorde Nikolaas, ongezien, de klachten en smeekbeden van het verliefde meisje, de geruststellende verzekeringen van haar luchtigen minnaar ... en daar vernam hij onlangs hoe het eindelijk met haar was gesteld. „Ik weet,” jammerde hij, „dat Druce een gewetenlooze rekel is, een prachttype van onzen ontzenuwden burgerwereld maar hoe wil hij Henriëtte blootstellen aan eene openbaring, die ondenkbare consequentiën kan nasleepen? Het is gewoon onbegrijpelijk.” Ik dacht er echter anders over. Henriëtte’s toestand verklaarde in mijn oogen het besluit dat Druce ten opzichte van Henri genomen had. Het was voor mij duidelijk dat, naar Druce’s berekening, Henriëtte omtrent de aangroeiende geruchten over hare moeder zou worden ingelicht, en hij wilde met klem ertegen protesteeren. Ik deelde Reaal deze gissingen mede zoo goed als ik kon. – ~Ik ken Druce,” zei ik, ~hij is fijn en behendig. Zoo n man heeft ook door vele waters gevaren en wij moeten hem het schipperen niet leeren. Als hij een briljante wraakneming op den brouwer wil nemen, doet hij dat met sekure inzichten, en hij weet beter dan wij hoe hij Henriëtte sparen moet. Mijne overtuiging is dat wij verplicht zijn hem te laten begaan. Zoolang Henrëitte hem liefheeft zal ze in hem gelooven.” „Misschien hebt gij gelijk . . En somber voegde hij er aan toe: „Toch houd ik hem verantwoordelijk voor alles wat met haar gebeuren zal.” „Wat kunt ge doen? Het is het droeve leven, Nikolaas, en gij zijt haar vader niet. . „Neen, maar ik voel soms dat zij meer is dan mijne dochter.” De tram wachtte ons. De wattman belde nijdig. Wij stegen in en gingen sprakeloos op het bankje zitten, nevenseen. Ziehier, Karei, wat het high-life-weekblad L’Eventail twee dagen later in zijne échos mondains berichtte: ~Un incident d’ordre privé a provoqué un duel au pistolet entre M. Horace Druce, le horse-rider bien connu et M. Henri de Pessemier, frère du premier questeur de la Chambre. Les adversaires, respectivement soutenus par MM. le baron de Beauffort et le capitaine d’artillerie Zondervan d’une part et MM. Wausart, président du Syndicat des Brasseurs et le greffier provincial Peterselie de I’autre, se sont rencontrés dans une propriété particulière de I’Avenue de Tervueren. Le combat était dirigé par le baron de Beauffort dont la délicatesse de doigté en matière d’honneur est universellement réputée. Deux balles ont été échangées sans résultat. MM. Druce et de Pessemier se sont réconciliés sur le terrain.” Brussel, den 3 Juni 1914. Mijne nieuwsgierigheid, die waarlijk onmeedoogend is, heeft sinds eergisteren de spoorlooze verdwijning van Nikolaas Reaal veroorzaakt. Ik betreur het en beken ootmoedig mijne schuld. Ik zal echter geen rust hebben eer ik hem wedervind en ik hoop in mijne opzoekingen te slagen. Wilt gij eens even rondkijken te Gent? . . . Ik had den wensch uitgedrukt, kennis te maken met de familie Biebuyck. Mijn achterbaksch inzicht was waarom zou ik het u verbergen? Horace Druce in de eenzame zalen van het Stedelijk Museum aan den gang te zien. Mysteriën hebben eene aantrekkingskracht, waaraan ik moeilijk kan weerstaan. Bovendien lagen de geheimzinnige handelwijzen van Druce zooals Reaal die had geopenbaard in eene lijn, welke naar mijne opvatting niet goed te vereenigen was met de gewone koers van dezen onbluschbaren vrouwenridder. Dat prikkelde niet weinig mijn aangeboren snuffelaarslust, die, door een gelukkig toeval, reeds bij de eerste poging werd voldaan. Het regende dien middag. Een violette miezeling omwazemde de gulden gildehuizen van de Marktplaats. Het stadhuis rees in wattige schaduwen op en zijn toren, die in de hoogere druppellagen vervaagde, scheen grooter dan op andere dagen. Daartegenover stond het Broodhuis met zijn lichte gewelven, fijne festoenen en die krioeling van koperen beeldjes, en het was gelijk een uit donker agaat gehouwen, zeer kostbare relikwiekast. Bombarden stond in ’t portaal. Binnen de donkere gaping van het vestibule blonken de zilveren biezen van zijn uniform. Hij bracht zijn vette rechterhand aan de klip van zijne ordonnantiepet en zijn zorg om daarbij eene militaire nauwkeurigheid in acht te nemen was zoo koddig als ’t wondere karmozijn dat op zijn bolle neusje glom. Hij ging mij nu voor door duistere gangen en leidde mij in een achterhuis dat langs drie groote vensters het zachte daglicht liet binnenvaren. Het was eene ruime kamer, keuken en eetzaal en zitplaats tevens. Een oud man met een wild uitzicht zat bij den kachel te zuigen aan eene doode pijp. Hij stond niet recht. Schrikkelijke glanzen flikkerden in zijne oogen, die hij op mij hield gericht. Ik kon niet weten of hij iets wilde vragen, maar het leek er naar. Misschien daagde hij mij eenvoudig uit, en daar had hij ook den schijn van. Het was een wonderlijk mensch. „Dat is Bettel,” zei Bombarden, „de vader van mijne vrouw, Bettel Broederlam.” Ik vernam nadien dat Bettel Broederlam het ambt van museum-conservator bekleedde, hetgeen hij te danken had aan kleine, gekke politiekerige intrigues, want, schoon hij uit een oogpunt van mannelijke begaafdheden een pracht van een kerel was: op het gebied van archief, kunstgeschiedenis en folklore kon hij nagenoeg zooveel presteeren als een koeiwachter. Ik dacht eerst dat de kinderen die door de kamer roerden er waren er vijf, zoo wat van alle grootte en alle kleur het kroost uitmaakten van Bombarden, maar het waren zijne jongere schoonbroers en schoonzusters. Ik dacht ook dat het kleine, vlijtige vrouwtje, dat nu juist binnenkwam en dadelijk hare zorgen aan de bengels besteedde, de vrouw van Broederlam moest zijn. Ik vernam echter dat het eene verre nicht was, die hem sinds lange jaren met onbegrijpelijke toewijding in zijn drukke huishouden bijstond, en bovendien de vestiaire-dienst in het Museum waarnam. Ze heette Meleken Avezoete. De vrouw van Cyriel Biebuyck leerde ik pas later kennen, daar ze met een schuimenden bierpot verscheen en na een lachenden groet, een hoop glazen begon vol te schinken. Het was een vroolijk vrouwtje met een aangenaam voorkomen en bevend van gedienstigheid. We dronken en Nikolaas Reaal verscheen. De kinderen vielen hem al te gelijk op het lijf en waren van hem niet weg te jagen, eer het pakje met muntebollen, dat hij meebracht, geheel was uitgedeeld. De vonkelende oogen van Bettel Broederlam bleven, gelijk blauwe karbonkels, de kamer beheerschen. Toen ik, na een klein gesprek, met Reaal dees levendig gezelschap verliet, stond de conservator recht en, mij de hand drukkende, sprak met een stem gelijk een klok: „Zoek niet met uwe gedachten naar het Goede, mijnheer, maar als uw voet tegen een gevallen wezen aanschopt, raap het op en doe naar uw vermogen.” Ik kon op hetzelfde moment niet geheel begrijpen in welke mate ik een dergelijken raad van doen had; toch aanvaardde ik hem gewillig en volgde mijn vriend Nikolaas, die reeds de arduinen trap opstapte. „Mijnheer Broederlam is in een somber hu- meur,” zei ik, en in mijn geest weet ik het aan de regenzware luchtgesteldheid. „Hij is de wonderbaarste mensch, dien ik ooit zag,” antwoordde Reaal; „zijne vele avonturen hebben hem niet uitdrukkelijk gek gemaakt, maar zij hebben hem buiten de maatschappij gesmeten. Weet gij dat hij meer dan een vol dozijn kinderen heeft en geene vrouw?” „Zijne vrouw is gestorven?” „Hij heeft vele vrouwen gehad, en die hij op zijn soort levenspelgrimagie (want hij is een ongedurige zwerver) zoo links en rechts heeft aangeworven; zij verlieten hem allen, op ééne enkele na, die na een paar jaren stierf. Ik vertel u dat een anderen keer.” Wij bereikten de eerste verdieping, die drukt bezocht was. „Hier,” zei Reaal, „heeft het stedelijk bestuur zijne finantiebureelen ingericht en de gemeentelijke kas; het museum is hooger.” Wij stegen dus. Het werd heel stil en eenzaam. Uit de ogivale ramen, met mooie kleurruiten bezet, viel een zacht en rijkbonte licht. Daar gaapte, in schuchtere klaarte, de groote museum-zaal, geheel behangen met oude schilderijen en vlaggen van gilden. Glazen kasten, van diverse grootte en vorm, stonden in ongelijke rijen nevenseen. We gingen kuierend erlangs. Reaal, die de zeer heterocliete verzameling tamelijk goed kende, lichtte de eene of andere merkwaardigheid met een korte opheldering toe. Wij bleven op die manier een tijdje toeven bij eene bewonderenswaardige collectie van Brusselsch porselein, bij oude muntstukken en zegels, bij de historische paradecostuums van Mannekenpis, bij een zeer mooi verguld tabernakel, bij oorspronkelijke perkamenten en meer zulke zeldzaamheden. Ik kreeg over het algemeen den indruk van eene nog al rommelige inrichting en ik bewonderde Reaal die zijn weg daarin gevonden had. Maar vooral trof mij de onzeggelijke verlatenheid van deze dingen. Ik werd er droef te moe. Drie kleinere vertrekken, in schier volkomen duisternis gedompeld, paalden verder bij de groote zaal aan. Nadat mijne oogen hier een betrekkelijk onderscheidingsvermogen hadden verkregen, ontdekte ik er een belangrijk portret van Holbein en een eiken madonnabeeld, sierlijk gepolychromeerd. Reaal wees mij ook het oude clavecimbel en wees mij hoe hij gewoon was er aan te zitten. Ik zette mij naast hem. Hij reikte zijne hand naar de deur, langs waar ik de venerabele overblijfsels van eene houten preekstoel ontwaarde. „Daar komen zij en praten,” sprak hij, „ik kan niet zeggen of wij vandaag kans hebben hen te zien. Een specialen dag hebben zij niet, maar het uur, dat zij kiezen, is ongeveer altijd hetzelfde. Hebt gij nog over het geval nagedacht?” „Ja,” antwoordde ik, „en het wil me toeschijnen dat mijne gissingen gegrond waren. Hebt gij Henriëtte ontmoet?” „Eergisteren. Zij had haar gewoon lijdelijk uitzicht. Ik heb me afgevraagd of Druce met zijn duël ook nog geen ander doel beoogde, want dat kluchtig tweegevecht geeft hem nu de gelegenheid, voorloopig af te breken met relaties, die hem blijkbaar zwaar begonnen te wegen. Hij bezoekt het huis van den notaris niet meer. Heeft hij dat niet gewenscht? Op het gelaat van Henriëtte heb ik het meenen te lezen.” „Maar dan zijn de rendez-vous bij den preekstoel ook geschorst?’/’ ~Ik denk het.” Juist was hij van zin het clavecimbel te bespelen, die, naar hij beweerde, nog goed klonk. Een lichte schuiving van voeten en het zijden geritsel van een kleed weerhielden dat inzicht. „Beweeg u niet meer!” fluisterde hij. Eene onmiddellijke aandoening bracht al mijne zenuwen in spanning. Te zelfder tijd kreeg ik een klaarderen kijk op de potsierlijke ongemanierdheid van mijn toestand. Ik schaamde mij en ik had waarlijk spijt dat ik was gekomen . . . Horace Druce verscheen. Het was inderdaad de heerlijke Druce, met zijn prachtig blond hoofd, zijn triomfelijken snor en zijn edelen glimlach. Hij droeg een bleek-grijzen vilten hoed en een iets donkerder overjasje. Hij kwam tot in de schaduw van den preekstoel en wendde zich om tot iemand, die voor ons nog niet zichtbaar was. „J’adore,” zei hij gracelijk, „ces lieux mystérieux, on n’y rencontre jamais ame quivive. Et ce qu’on y voit pourtant est souvent digne d’admiration. Regardez donc ces chasubles magnifiques! . .” Hij zelf keek er niet naar. Een galante bezorgdheid nam hem geheel in beslag. Hij sprak: „Savez-vous bien, chérie, que I’entourage de toutes ces splendeurs passées rehausse singulièrement votre beauté?” Maar Henriëtte bleef nog steeds van hem verwij- derd. Ze antwoordde niet. Druce stapte daarom zonder overgang af van een onderwerp, dat haar scheen koud te laten. „II est donc exact,” hernam hij ernstig, „que la situation, dans laquelle vouslaisse cetimbécile de Bontemps, est plus brillante que je me plaisais a I’espérer? Cela est heureux, en vérité, et je vous félicite. II faudra a présent mettre en lieu sur ces biens si habilement acquis, et je vous prie de compter sur moi. J’aime a croire en effet que vous me continuerez votre confiance ...” Eene zachte, luie, heerlijke stem antwoordde hem: „Mais que puis-je sans vous? Vous ne le savez que trop bien.” Hij reikte haar zijne opene hand. Ze naderde. Het was Cora d’lssy die thans in de opening van de deur verscheen, en een verschrikt gebaar, dat Reaal niet weerhouden kon, was oorzaak dat zijn elleboog op het clavier van de oude spinet terecht kwam. De snaren klonken dooreen op. „Sapristi!” zei Reaal. Hij was gelijk een dien de bliksem heeft getroffen. Ik zag met verbazing dat hij zonder verdere uitlegging onder het clavecimbel wilde kruipen. De stoel piepte, dien hij verschoof. Hij stortte op zijne knieën en kromp ineen. Horace Druce en het meisje hadden saam hun gelaat naar ons gekeerd en blikten in de duisternis. Aan hunne oogen merkte ik goed dat ze ons niet ontwaarden. En dadelijk verwijderden zij zich . . . Het duurde lang eer ik er Nikolaas Reaal kon toe bewegen op te staan. Tevergeefs maande ik hem tot bedaren aan, en ik was eindelijk verplicht hem bij zijne armen te grijpen en met geweld op te sleuren van tusschen de pikkels en pedalen, waar hij lag. Hij zat op zijn stoel, in vertwijfeling. „Zijn ze weg?” hijgde hij, „waar zijn ze?” Ik begreep niets van den zonderlingen, waarlijk onrustwekkenden toestand waarin hij verkeerde. Ik meende alleen te begrijpen dat hij eene onmiddellijke zekerheid verlangde omtrent Druce’s verwijdering, en ik gaf hem die met klem. „Maar zij? . . . Maar zij?” jammerde hij. Hij stond recht, naderde op zijne teenen voorzichtig de deur, keek angstig over de groote zaal. Toen wenkte hij me en fluisterde: „Ze gaan de trap af.” Hij vatte mijne hand en ik voelde hoe koud de zijne was geworden. „Jongen, jongen,” zei hij wanhopig, „de duivel vervolgt me ... ik ben betooverd. Weet ge dan niet wie die vrouw is?” Ik wist heel goed dat het Cora d’lssy was en wat kon het Reaal schelen? „Het is mijne dochter! ... Ik ben verloren als ze mij gezien heeft!” Daarop liep hij, teenemaal buiten zichzelf, het museum rond, stiet tegen de glazen kasten, staarde sommige schilderijen aan alsof hij er het eene of andere redmiddel van verwachtte, greep een ouden Oostenrijkschen shako vast zonder evenwel gevolg te geven aan zijn zinneloos voornemen om hem metterdaad op zijn hoofd te zetten, en stoof toen langs het uitgangsportaal de steenen trap af. Ik hoorde hem naar beneden stormen, kon hem niet inhalen en zag hem sindsdien niet meer terug. .. Brussel, den 10 Juni 1914. Ik meld u, beste Karei, dat mijnheer Adriaan Cnudde en mejuffer Henriëtte de Pessemier sinds gisteren officiéél zijn verloofd. Deze mondaine plechtigheid had gisteren onder een grooten en schitterenden toeloop van aanzienlijke burgerlui plaats, en aangekondigd werd dat het huwelijk om de drie maanden zou worden voltrokken. Ik heb het feestmaal bijgewoond. Maar eer ik u daarvan verhaal, moet ik over enkele merkwaardige gebeurtenissen gewagen, die de verloving zijn voorafgegaan. Ik doe het met leedwezen, haast met walg, want, schoon ik langs vele onverkwikkende ervaringen, tot de overtuigingg ben gekomen dat de leelijkste daden onzer zwakke medemenschen toch nog zeer eerbiedwaardige levensdoeleinden kunnen betrachten, kan ik het soms niet helpen en telkens tot mijn spijt dat ik nog niet hondsch genoeg ben om alles met een kuriëus en behagelijk oog te aanschouwen. Ik was, een paar weken geleden, met Horace Druce bij Bidoche. Zulk bezoek werd niet beraamd. Ik was naar de Club van de Gulden-Vlies-laan gegaan waar ik, met den rechter Duplessis-Verneuil, eiken Woensdag, pleeg een uurtje biljart te spelen. Horace zat met heeren van het koninklijke hippodroom aan de bridgetafel. Hij stond juist op als ik Duplessis-Verneuil verliet om heen te gaan. We ontmoetten elkander in de kleedkamer en we vertrokken samen. We spraken over onverschillige dingen. Ik was nog al zwijgend en terugge- trokken: ik had een brief in mijn hoofd voor u . . . ;;Tu as une figure d’enterrement,” merkte Horacè eindelijk op, en met gulhartigen ijver beproefde hij mijn humeur te verbeteren. Terwijl hij zoo bezig was en mij met heel zijn overdadige levenslust overweldigde, kon ik alweer niet nalaten dien ongemeenen kerel te bewonderen. Er gaat van hem eene zachte kracht uit, die mij telkens al is het thans ook stilaan met tegenzin onder de bekoring brengt. Gij kent hem nu zooals ik hem heb leeren kennen. Wat heeft toch die man over zich, dat hem, trots alles, tot eene edele verschijning maakt? ); Wil ik u eens een aardig spektakel bezorgen ? vroeg hij. Hij weet hoe nieuwsgierig ik ben, en mijne nieuwsgierigheid is inderdaad van het ergste soort: une curiosité de flaneur en doelloos. „Kom met me mee,” zei hij, „we zullen eene razende kat loslaten, en ze dan probeeren te temmen.” En hij bracht mij bij Bidoche. Bidoche is het bar-sieraad van Cnudde, die, sinds hij haar eene zoo voortreffelijke mascotte was, van haar niet los kan geraken. Zij woont in de buurt van de Noordstatie, waar, zooals gij weet, de menschen van haar slach bijeen nestelen. Het is de nacht jufferswijk. ... Druce schelde aan. Het huis somberde grijs op. De deur was vuil en kleurloos, de ramen behangen met vale gordijnen; de schelknop alleen blonk. Eene kleine dik wijf kwam opendoen. Haar bolle buikje spande in een grauw schort, hare borst hing De Leemen Torens II 21 kwabbelig onder de plooien van een onbescheiden roodgerafeld halsdoek, en haar hoofd, dat vaagbruin binnen rimpels en schaduwen opbultte, was met een hardgedraaid chignon bekroond. Zooals over de geheele huisgevel slechts de koperen knop van de schel glansde, was ook de verschijning van deze troebelkleurige vrouw alleen opgesmukt door de blikkering van twee enorme oorbellen. Ze groette ons met overdreven nederigheid. „Monsieur le Comte,” zei ze, „peut être assuré que sa visite fera le bonheur de madame. Si monsieur le Comte et monsieur le Marquis veulent avoir la bonne obligeance de me suivre . . „Is mevrouw alleen op hare kamers?” vroeg Druce. „Elle est seule en effet. Monsieur le Duc a quitté madame il y a une heure environ.” Ik begon zoo halvelings te gissen dat die monsieur le Duc geen andere dan Cnudde kon zijn. We gingen de trap op en Druce draaide, zonder aankloppen, de klink van eene mistige deur. We kwamen in een rood boudoir, nogal groot. De verven stonden hier, zou men gezegd bebben, in laaielichte. De muren vlamden, de twee chineesche vuurschermen gloeiden, de fluweelen meubileering schreeuwde haar scharlaken hitte uit. Die in hevigen brand ontstoken omgeving stond op een oranje tapijt. Er walmde een sterke geur om van onbepaalbare toiletwateren. „Bonjour, princesse!” zei Druce, om in den toon van het huis te blijven. Bidoche die bij den haard zat, stond recht en lachte ons toe. Het docht me dat zij er minder vulgair uitzag dan op de avonden, die ze in de bars ombracht. Het milieu werkte hier gunstig rond haar. Ze leek er bijna delicaat in. „Ge zijt zoo heerlijk vandaag als eene mooie vrouw ooit kan zijn,” hernam Druce en hij raakte hare vingeren even met de puntjes van zijn snor. „Flatteur!” meesmuilde Bidoche. Het docht me dat ze bloosde, maar ik zal het niet verzekeren. De roode glanzen van het boudoir speelden in elk geval om haar ziekelijk en dikaangeschminkt gezichtje. Men kon haar rilde lichaam raden, nu ze voorkwam, onder de lichte vouwen van haar roze peignoir. We gingen op lage poufs zitten en kregen dadelijk oorlof om te rooken. Bidoche stak zelf eene sigaret op. Horace Druce, die naast een klein tafeltje plaats had genomen, snuffelde onachtzaam in de vele dingetjes die daar stonden. Hij deed luchtig en ongegêneerd, gelijk hij overigens alles doet. „Tiens!” zei hij met een verwonderd glimlachje, „Cora d’lssy is hier ook thuis, zou men zeggen.” Hij hield tusschen duim en wijsvinger een mauven kousenband en hief hem in de hoogte. Bidoche dees maal kan ik er een eed op maken kreeg eene hooge kleur. Hij keek haar vorschend aan. Ze zweeg. „Glissons” . . . sprak Druce en hij liet den kousenband neervallen op de tafel. Bidoche vroeg hoe ik het stelde en betreurde dat ze mij zoo weinig zag. Ondertusschen had ze uit een glazen kastje een rinkelend likeurgerief genomen. Ze schonk whisky zonder water. Toen nam Horace Druce de houding aan van iemand die een geducht onderwerp wil behandelen. Hij kuchte, wierp zijn sigaret in de open muil van een porseleinen draakje en wreef in zijne handen. „Ma chère Bidoche,” begon hij, „we zijn hier met ons beide bij u gekomen om u tot een daad van vrouwelijke barmhartigheid aan te zetten.” „Ik weet wat ge bedoelt,” viel hem Bidoche in de rede. Ze had hare wenkbrauwen gefronst. „Natuurlijk weet gij het,” ging Druce voort en het was duidelijk dat hij vast besloten had door te spreken. „Wij komen uit naam van een vriend, die te zeer door uwe milde schoonheid is beïnvloed om nog maar een greintje zelfbeheersching en wilskracht te bezitten. Ha! lieve, ik benijd den sterveling dien gij met uwe gunsten overlaadt . . . maar ik beklaag hem tevens: uwe liefde is tyranniek.” „Mais non!” onderbrak weer Bidoche, eenigszins superieur, „Adrien n’est pas plus crétin aujourd’hui qu’avant!” Het verbaasde mij te hooren dat ik met Druce als afgevaardigde van Adriaan Cnudde optrad. Maar het zou Cnudde evenzeer hebben verbaasd. De stap, dien Druce aanwendde, deed hij uit eigen beweging. „Gij moet mij laten uitspreken, allerliefste; wij willen voorloopig niet weten in welke mate gij onzen vriend hebt beschadigd of bewaard. Wij wenschen alleen dat gij hem laat trouwen. Wat zegt gij ?’ „Ik heb, een uur geleden, aan Cnudde zelf het antwoord gegeven.” „Ach kom! Cnudde is immers niet aansprakelijk. Hij is op u verliefd. Met ons moet ge handelen en hij heeft zich dan maar te schikken volgens de bepalingen van het verdrag dat wij samen zullen sluiten. Wij kregen in deze zaak absolute volmacht, moet ge weten . . . Dus hebt ge aan Cnudde een antwoord gegeven, dat ons was bestemd. Gij wilt natuurlijk van geen huwelijk weten.” „En effet. A aucun prix.” „Ik vrees, mijn zoete schaap, dat ge uwe belangen verkeerd inziet. Het huwelijk komt er in elk geval. Wat ge ook doet, Cnudde moet en zal trouwen. En door uw toedoen kan de plechtigheid zelf geen dag worden uitgesteld, geen dag, geen uur, geen minuut. Al wat ge door een onredelijk optreden zult bereiken is de spijtige miskenning van uw eigen profijt. Laat ons praktisch zijn, ma chère enfant, en zeg mij: waarom houdt ge van Adriaan?” „Omdat... maar waarom moet gij het weten?” „Gij houdt van hem, omdat hij vrijgevig is, omdat hij u ook in uwe slechte humeuren best kan verdragen, omdat hij drinkt als gij dorst hebt en lacht als gij vroolijk zijt, omdat hij u zoo vrij als wenschelijk laat en zich niet afvraagt wat bijvoorbeeld de aanwezigheid van een mauven kousenband in het boudoir van zijn liefje kan beteekenen; kortom: paree que c’est une bonne poire. Maar wie verbiedt u hem te bewaren, ook na zijn huwelijk? Of denkt ge dat hij dan veranderen zal? Het meisje, dat hij als vrouw moet krijgen, werd hem al langen tijd toegezegd. Heeft hem dat belet de minnaar te worden van de mooiste móme, waarop Brussel roemen kan? En als hij nu met dat meisje trouwt, zal hij haar daarom gaan lief krijgen en vermindert dan tegelijk de schoonheid van de schranderste móme, die ooit met hare hielen de trottoirs der hoofdstad heeft geraakt?” De móme schoot ineens uit, gelijk Druce mij trouwens voorspeld had. „Maar sacrédié!” riep ze, „voor wie neemt gij allen mij dan? Ah! oust! j’en ai assez, a la fin! Het mag wel eens bekend zijn dat menschen uit de hooge wereld zich aan meiden van mijn soort vergrepen en bedrogen hebben. Vandaag wilt gij mij met insinuaties en dreigementen van de wijs brengen. Gisteren kreeg ik bezoek van eene dame, die zich verwaardigde mij de vrijheid van Cnudde tegen een beetje goud af te koopen. Weet ge wat ge zijt, vous tous de la haute? Een hoop met ploerten!” Dat was wel wat kras gezeid, maar ik moet zeggen dat zij het meende. Ze keek Horace Druce aan met oogen vol gramschap en haat. Druce scheen door iets uit zijn lood te zijn geslagen. Dat pikeerde mij. „Die dame heeft u misschien niet genoeg kunnen aanbieden,” sprak ik stout, „overigens, welke opdracht had zij?” „Die dame,” beet me Bidoche toe en zij voldeed daardoor aan mijne verwachting, „die dame was mevrouw de Pessemier zelve, en wat zij mij aangeboden heeft kan u niks schelen. Ik heb geweigerd en dat is mijne zaak.” Ik blikte naar Druce, die blijkbaar niet op de hoogte was van wat mevrouw de Pessemier had beproefd. Hij was geprikkeld en opgewonden. Wellicht ook vreesde hij dat Bidoche meer mocht veropenbaren dan wenschelijk was dat ik hoorde. Hij stond recht en over zijn aangezicht, dat hard en ernstig was geworden, kwam de uitdrukking van eene stalen vastberadenheid. Hij zag er alzoo zeer ontzaglijk uit en ik merkte dat Bidoche bang werd voor hem. ~Ma pauvre amie,” sprak hij bedaard, „gij hebt teenemaal verkeerd gehandeld. Ik ben thans verplicht uwe aandacht te vestigen op een feit, waaraan ik, ook persoonlijk, het grootste belang hecht: het is namelijk, in den absoluutsten zin van het woord, noodzakelijk dat Cnudde’s verloofde met wordt bekend gemaakt met uwe verhoudingen tot Adriaan. Ik herhaal dat het noodzakelijk is. Ik herhaal dat ik zelf, buiten Cnudde om, er aan houd. Gij moogt, van uit de verste verte, niets doen, hoegenaamd niets, dat dees huwelijk ook maar het minst, het allerminst kan storen. Het is niet mogelijk dat ge mij niet goed begrijpt. Ik kan u niet zeggen hoe spijtig het voor iedereen, en in de eerste plaats voor u. zou wezen, als ge mij waarlijk niet goed verstondt. Hij naderde haar en ze liet willoos hare hand nemen. Weer raakte hij ze even met zijne lippen aan, en toen hij recht stond had zijn gelaat al de vroegere gestrengheid verloren. Hij glimlachte gracielijk en scheen zoo juist te hebben vergeten waarover het gesprek geloopen had. Hij vroeg monkelend: „Et quand, princesse, aurons nous le plaisir de vous voir a I’Hippodrome? Votre présence ne pourra manquer d’y relever le prestige des remes du turf . . Bidoche beet op hare lippen, en sprak niet. Het docht mij dat ze te wege was in tranen los te barsten. Maar we lieten haar den tijd niet het voor ons te doen. We groetten en vertrokken. Het dikke wijfje sloot de straatdeur op onze hielen en Horace, die geheel zijne kalmte had teruggevonden, zei met een cynischen kuch: „Enfin! die zaak is op die manier toch in orde gekomen, en we hebben aan Cnudde een dienst bewezen, dien hij met champagne zal moeten betalen. . . . Maar ik werd, geloof ik, op een gegeven moment wezenlijk driftig. Ik kon ook niet, zonder eenigen toorn, de moeder van Henriëtte in deze onsmakelijke zaak zien wikkelen. Wat Bidoche van mevrouw de Pessemier verteld heeft, is natuurlijk een lasterlijk verzinsel ...” Ik zag evenwel aan Druce’s bezorgdheid hoe luchtig zij zich ook voordeed dat het geen verzinsel was. Een paar dagen nadien kreeg ik bezoek van Adriaan Cnudde. Hij was statig uitgedost, fijn geschoeid, hoog gedast en stralend van beleefdheid. Het was na den koffie en ik ontving hem in de verandah, waar ik met Sonia zat. Er kwam geen eind aan de buigingen en salutatiën. Toch slaagde ik er, na herhaalde pogingen, in, dezen plechtigen Adriaan te doen neerzitten. Zijn hooge hoed blonk met acht rechte stralen op zijnen schoot. „Ik zal maar met de deur in huis vallen,” begon hij; „laat ik u dan bekend maken met mijne verloving, die aanstaanden Maandag bij mijn toekomend schoonpapa wordt gevierd. Ik hoop dat juffrouw Sonia mij de eer niet zal weigeren aanwezig te zijn op het feestje, dat een geluk bezegelt waarnaar ik reeds zoo langen tijd hebt getracht. Ik reken zeer op Herman om haar daartoe te bewegen.” Dan volgde een vloed van congratulatiën. Sonia was wel zinnens het bezwaar, dat bij haar de tast- bare nadering van eene afschuwelijke ziekte opleverde, over den kop van Cnudde, als een emmer koud water, te gooien. Ze kon echter dien natuurlijken lust bedwingen en verdroeg, zonder teekenen van pathologischen aard, de geestdrift van onzen gelukkigen vriend. We beloofden derhalve dat wij het verlovingsfeest zouden bijwonen. Sonia moest dan weten hoe de notaris vaarde, en hoe mevrouw de Pessemier gestemd was en hoe Henriëtte zich voelde bij eene gelegenheid, die voor een jong meisje zoo vele en nieuwe aandoeningen meebrengt. Cnudde, die onder zijn jeugdige mannelijkheid den aard van een praatziek koffiewijf verbergt, trad in bijzonderheden, die Sonia’s belangstelling vermochten te wekken. Maar ook aan dees gekakel kwam een einde en de triomfelijke verloofde, die zich in het gesprek tot een roodgloeiende temperatuur had opgehitst, stond recht om afscheid te nemen. Toen merkte ik dat hij al knipoogend teeken deed dat ik hem zou volgen. Ik kleedde mij dus aan en verliet het huis met hem. ~Ik moet u,” sprak hij op straat, ~ik moet u hartelijk bedanken voor uwe bemoeiingen bij Bidoche. Zij heeft mij verteld hoe gij met Druce bij haar aangedrongen hebt opdat zij zich zou koes houden. Ik weet dat gij het meer voor Henriëtte hebt gedaan dan voor mij, maar mijne dankbaarheid is er des te grooter om. Ik was gekomen om het u te zeggen.” „Vertel eens, Adriaan,” zei ik afwijkend, „hoe komt gij zoo ineens aan die verloving? Waar hebt gij den moed gehaald om onverwachts den notaris aan te spreken?” Hij keek verlegen, met natte oogen. Hij antwoordde, naïef: „Maar ik heb hem niet aangesproken. Mevrouw de Pessemier is zoo goed geweest alles buiten mij om te regelen, en ik hoop dat zij ’t in ’t vervolg nog doen wil.” Ik hoorde nu hoe Henriëtte’s moeder op een morgen Adriaan in haar cabinet had geroepen, hoe ze hem zijn ongebonden leven verweet en hoe ze hem op slot van rekening haast bij wijze van een straf het huwelijk had opgedrongen. Ik vernam insgelijks hoe Henriëtte met gedweeheid de verbintenis had aanvaard, die over het lot van haar gansche leven moest beschikken. „En Bidoche?” vroeg ik nog. „Ik heb haar dezen morgen tien duizend francs gebracht.” „Zooveel geld! . . „Mijn schoonmama wou absoluut. Zij heeft me ’t geld gegeven en uitdrukkelijk gewenscht dat ik ’t aan Bidoche bracht. Bidoche heeft geweend. Ze had, zei ze, u en Druce reeds beloofd dat ze geen voet zou verzetten. Ze wist wel dat ik niet eeuwig kon bij haar blijven, dat ik toch eens zou trouwen, en dat, overigens, mijn huwelijk niet dadelijk een rupture moest nasleepen ...” „Natuurlijk!” „Toen heb ik de bankbriefjes op tafel gelegd. Maar ze heeft ze in groote gramschap op den grond gesmeten, na ze te hebben verfrommeld. Ze is me in de armen gevallen ... ik kan dat niet zoo alles herhalen, ze was eigenlijk wanhopig en ik had veel last met haar. Als ze eindelijk bedaarde, ging ik de bankbriefjes oprapen. Ze beweerde dat ze mij dat geld zou teruggeven, den dag waarop ik haar definitief verlaten zou en ondertusschen deed ze mij zweren dat ik er niet aan dacht dat die dag ooit mocht komen.” „Kortom, die doorn is beslist uit uw voet. Ik verheug mij met u, Adriaan.” Hij was inderdaad zeer vroolijk en stapte zwierig aan mijne zij. Hij had zelfs lust in een teug Rijnsche wijn om zijne uitstekende stemming gaande te houden, en hij stelde mij voor om hem in de stube van de Brouckère-plaats te vergezellen. Wij namen den kortsten weg, dus over de Kathelijne-wijk. In een kleine, heel stille straat, die we doormoesten, stond, vóór een huis met effen gevel, een huurrijtuig. Juist vertrok het huurrijtuig als we voorbijgingen. Ik weet niet hoe het kwam dat ik keek wie erin zat, en ik ontstelde waarlijk, Karei, toen ik Druce en mevrouw de Pessemier herkende. Ze zagen mij niet. Adriaan zag ook hen niet. De koetsier deed zijn paard loopen .... „Ik denk sinds een paar dagen, Herman,” sprak Cnudde, „aan iets heel bijzonders, waar ik nooit in mijn leven van gedroomd heb ik zie mezelf meester zijn van een stil huisgezin, van een werkzaam notariskantoor, van een voornaam huis met ruimen bloementuin, van een gulle tafel, waar ruchtige, blijde kinderen aanzitten ...” Hij was plots aangedaan en tranen stonden in zijne oogen. „Het is gek!” zuchtte hij glimlachend en hij wendde zich zijwaarts, de arme jongen, om mij een van zijn zeldzaamste en zuiverste levensmomenten te verbergen. „Waarom zou dat gek zijn?” vroeg ik hartelijk, „en waarom zoudt gij niet trachtten dien braven droom te verwezenlijken?” Onderwijl had ik het huis met effenen gevel genaderd. De deur was donker en naamloos, de vensters dicht en bescheiden; maar onder den schelknop had men een klein visietkaartje gespijkerd. Ik las er; Madame Hortense, conseils, soins, discrétion. Mijn hart bracht een medelijdend saluut aan Henriëtte, en dan ging ik, zoo goed en zoo slecht als wie ook, zoo liefderijk en zoo hardvochtig als de eerste de beste van onder de menschen, een gulden flesch Rudesheimer ontstoppen ter eere van haar verloofden Adriaan . . . Het feestmaal was schitterend. Al wie men maar eenigszins bij zulke gelegenheden zou wenschen te zien, was er aanwezig. Ik heb daar den rechter Duplessis-Verneuil ontmoet en zijn neef Constant Hoeck, den questor Domien de Pessemier, den procureur Van Tassel en den raadsheer bij het beroepshof Prince, den heer Mornar en zijne heerlijke vrouw, mijnheer en madame Bottut, van het brusselsch schepencollegie, den voorzitter der koophandelskamer Dedoncker, notaris Pycke, notaris Delrivière, notaris Matton . . . L’Eventail heeft ze allen genoemd. Renier was er natuurlijk niet (schoon hij naar ik vernam aan de beterhand is), maar doctor Damloup kwam met Simone. Zooals bij dergelijke bijeenkomsten meer gebeurt, waren sommige ontmoetingen nog al pijnlijk. Ik heb bijvoorbeeld gemerkt dat Paul, in ’t bijzijn van zijn vader en vooral van juffrouw Renier, veel geleden heeft. Hij heeft zich echter over het algemeen prachtig beheerscht, bijna zoo goed als Simone, die zich vooral met mij en Constant heeft opgehouden en heel den avond zoo opgeruimd was, als men van een moedig meisje, wiens vader ziek ligt en totaal geruïneerd, kan verwachten. Opgemerkt werd de afwezigheid van Arthur de Pessemier en Horace Druce. ledereen kon haar door wat men van het berucht tweegevecht gehoord had, uitleggen, en dat was niet het geval met Nikolaas Reaal, die zich onthouden had zonder verder een teeken van leven te geven. lemand beweerde dat men hem in Brugge had ontmoet. De questor Domien verklaarde statig dat de kerkfabriek van den Grooten Zavel, waar Reaal de orgels bespeelde, verplicht was geweest haren organist van zijn ambt te ontslagen. Zij had het met leedwezen gedaan, voegde hij er plechtig aan toe. „Maar kan men hem met de politie niet laten opzoeken?” vroeg de procureur Van Tassel. „Ja,” meende Dedoncker, „en God weet wat de kerel uitgezet heeft!” Zijne overtuiging was blijkbaar dat Reaal op zijn minst een paar gouden kandelaars uit de kerk had meegenomen en misschien ook wel ’t geld van al de offerblokken der stad. Van een aanslag op iemands leven wilde hij hem evenwel niet betichten. „Is hij Bontemps niet gaan vervoegen?” opperde notaris Delrivière leuk. Men lachte. Maar de procureur Van Tassel, die gaarne buiten de biecht spreekt en dit dan telkens met eene onverdraaglijke zelfvoldoening doet, wist te melden dat de bankroetier niet lang meer op de vlucht zou blijven. Het gerecht was op een goed spoor . . . Gij weet door de dagbladen van dezen morgen, Karei, dat Bontemps inderdaad gisteren laat in den avond te Charleroi aangehouden werd. Henriëtte zat naast Adriaan. Adriaan was hoog van kleur, Henriëtte bleek en uitgeput. Mevrouw de Pessemier was vol zorgen en omdeed hare dochter met aanstellerige teederheid. De notaris zat stijf en onbenullig in zijn correkt habijt. Hij bloosde. Zijn bakkebaarden flodderden wattig om zijn lang aangezicht. Het was mijnheer Domien de Pessemier, die den feestdronk inzette. Zijn toast klonk als eene lijkrede en ik heb me heel den tijd afgevraagd welken toon deze allerplechtigste Kamerquestor mag aanslaan, wanneer hij feitelijk eene lijkrede uitspreken moet. Hij oreerde met protocolaire langdradigheid en putte daarbij, langs alle mogelijke gemeenplaatsen, zijn onderwerp zoodanig uit, dat het, vóór hij eindigde, pierdood over de tafel lag. Toen klonken de bekers. Stoetsgewijs ging iedereen bij Henriëtte en Adriaan en de gelukkige ouders aantikken. Het was het eenig aandoénlijk oogenblik van den avond. Het meisje scheen bevangen en hare lippen trilden. Uit hare bleeke oogen keek de wanhoop uit als een angstig spook. Maar wie kon haar troosten? Ik niet, die toch de diepte kende van hare smart. Bij het dessert deelde mevrouw de Pessemier mede dat zij overmorgen met hare dochter voor enkele weken naar het Zuiden wilde reizen. Ik zag aan het gelaat van Cnudde dat hij zulks niet vroeger vernam dan wij. „Het is spijtig dat Adriaan ons niet vergezellen kan,” vervolgde deze teedere moeder, „hij is op het kantoor zoo onontbeerlijk. Langs een anderen kant mogen wij de reis niet uitstellen, want hij werd ons uitdrukkelijk door den dokter opgelegd. Ik hoop dat, wanneer we terugkeeren, Henriëtte geheel van hare maagkwalen zal verlost zijn. N’estce pas, ma chère enfant!” Ze kuste haar kind, dat hevig geschokt leek en nu niet langer hare tranen kon weerhouden. „Pauvre ange,” suste mevrouw de Pessemier, „la voila toute anéantie de bonheur!” Adriaan geloofde wat ze zei en meende te moeten fier zijn over den aard der gevoelens, welke hij in de ziel van zijne verloofde had gewekt. Maar hij kon niet denken aan Madame Hortense, zooals ik op dat moment en met een brekend hart wèl deed . . . Ik vertrok te middernacht. Sonia was onderwege zeer verdragelijk en liet in het geheel niet merken dat ze, na zoo’n avond, misschien met een darmontsteking was bedreigd. Ze sprak in liefderijke woorden over Henriëtte, prees hare ingetogen blijdschap en voorspelde haar veel geluk in de toekomst. Dat thema wist ze, op honderd verschillende manieren, en tot we ons huis bereikten, te behandelen. Eer ze mij goedennacht toewenschte en terwijl ze nog mijne hand vasthield, vroeg ze: „Wel Herman, hebben dan geen van ons beide nog aan geen trouwen gedacht?” Ik schudde mijn hoofd. Na al wat ik wist en gehoord had, was het mij een zeer droeve vraag. „Neen, beste zuster,” zei ik, „ik hoop dat ik er nooit aan mag denken.” „Adieu!” En ze lachte. X. Karei van de Woestijne aan Herman Teirlinck. Gent, 20 Juni 1914. Mijn goede Herman, Ik veradem. Maar gij hebt mij verschrikt eerst, verbaasd daarna, en eene imaginatie aan het werken gebracht die te verroesten stond bij gebrek aan oefening, verstrikt als mijn geest zit in een net van wezenlijkheden die, hoe ontstellend, buitengewoon ook, klaar en stellig zijn als krystal. Maar nu voel ik mij, voor een korten tijd althans, ontbonden van kommer. Er komt een kalmte. Er komt, als het ware, een geur. Is het deze schoone hooimaand die mijn angst doet luwen? Voor een deel misschien. Maar het is toch heel wat meer dat mij, voor een naaste toekomst, een geluk verzekert, dat niet zal hoeven egoïstisch te zijn. Gij weet, ik heb geen verweermiddelen tegen de wereld, dan de argeloosheid die mijne kwelling is; van genieten heb ik geen verstand, ik heb er althans geen behoefte aan, en kan er trouwens niet tegen; blijft dan het geluk van mijne vrienden, waarborg van eigen toeschouwend geluk. Herman, ik voorspel u veel geluk, en dat valt mij niet moeilijk. Mijne zekerheid is minder groot, waar het gaat om het geluk van Paul; maar geduld: de tijd slijt de hardste hoeken af, en ik weet een en ander .... „Maar ik ben ziek, en gij spreekt van geluk!” hoor ik u kregelig uitwerpen. En inderdaad: bij het pakje met uwe jongste en pakkende mededeelingen, dat ik een weekje geleden ontvangen heb, ging een briefje van uwe zuster Sonia, uwe letteren waren plots afgebroken, niet eens onderteekend; het gaf ontstelling; het lakonieke briefje van uwe zuster moest mij door zijn inhoud wel verwonderen: ik wist heelemaal niet dat gij ongesteld waart. In substantie kwam het neer op het volgende: „Gij weet, Karei, dat wij, juist een jaar geleden, naar Ganshoren zijn gaan wonen, en gij kent de reden van die verhuizing: een paar maand te voren had Herman kou gevat; een longontsteking had hem bedreigd. De buitenlucht had hem echter spoedig opgeknapt, en ik hield hem voor geheel genezen, toen ik bij hem aandrong, weêr onze Brusselsche woning te gaan betrekken. „Ik beschuldig mij, hierin verkeerd te hebben gedaan. Gij kent de nerveuze werkdadigheid van Herman, die hem gemakkelijk uitput; gij weet ook dat hij te Brussel vele vrienden heeft, die gaarne op hem beslag leggen. Herman neemt waarlijk geen rust genoeg. „In de laatste weken zag hij er bekommerd, als het ware verloomd uit, met heftige scheuten van ongeduld. Ik weet genoeg wat ziekte is, om in deze symptomen niet duidelijk te lezen. Ik ried Herman aan, den dokter te raadplegen. Het moet wel zijn dat hij zichzelf onlekker gevoelde: tegen mijne verwachting in, verzocht hij Dr. Damloup om een onderhoud. Deze heeft hem langdurig onderzocht, en, zonder eenig rechtstreeks gevaar te ontdekken, heeft hij mijn broeder aangeraden, onmiddellijk zijn koffer te pakken en naar Chamonix te vertrekken. Vier en twintig uur nadien zat Herman in den trein, met zijne laatste aanbeveling, dat ik U on- De Leemen Torens II 22 verwijld het handschrift zou sturen, dat voor u klaar lag.” Ik moet zeggen, Herman, dat het mij aanvankelijk bevreemd heeft, eerst op dat oogenblik melding te krijgen van uwe ongesteldheid, en dan nog niet rechtstreeks van uwe hand. Ik had echter dadelijk de verontschuldiging klaar, dat gij niet gaarne praat over uwe gezondheid: eene kieschheid die ik waardeer, zonder ze daarom geheel goed te keuren. Maar dat plotse bevel van Damloup? Was uw toestand dan erger dan hij Sonia had voorgegeven? Ik ben waarlijk bang geweest, Herman. Ik ben het niet lang gebleven: ik ben zoo vrij geweest, Damloup op te bellen. Hij heeft mij zeer beminnelijk te woord gestaan: „Une pointe de matité, a peine perceptible, a la base du poumon gauche; un tout petitpeu d’angoisse cardiaque; une légère tendance a I’emphysème. Ce n’estguère! Je I’ai expédié dans la montagne: d’ici trois quatre semaines il n’y paraitra plus. L’atmosphère de Bruxelles ne lui valait rien en ce moment: voila tout, a peu prés.” Het is mij eene groote verlichting geweest, Herman, en eene dankbare gelegenheid om over uw geval met de noodige kalmte te mijmeren. Gij hebt mij verzwegen dat gij niet al te best waart: ik begrijp u. Gij hebt mij maar half verzwegen dat gij tegenover Simone Renier ... of heb ik u in deze verkeerd begrepen? En nu maakt Simone’s oom, dr. Damloup, van de gelegenheid eener goed te begrijpen vermoeidheid —uw eenige kwaal gebruik, om u voor een tijdje te verwijderen. De psychologie van Damloup is mij nooit als zeer inge- wikkeld voorgekomen. Heeft de uwe, zooveel fijner, zich door de zijne laten verschalken? Ik heb hierover lang nagedacht, en met een stijgende vreugde. Herman, zijt gij, uwe echte vrienden ten spijt, een complice van Damloup? Neen; gij laat hem op het schaakbord zijne beste pions verplaatsen, tot gij hem met één zet klopt. Ik had nu al uwe Brusselsche berichten, natuurlijk met klimmende belangstelling, gelezen. Ik stelde vast dat, bij het treurige geval met den heer Renier, Damloup U had ontvangen, maar elk ander bezoek, ook dat van Constant Hoeck, had afgewezen. Hij wist dat Simone van een huwelijk met Constant eigenmoedig had afgezien: zij geloofde aan het aanstaande huwelijk van Paul, en het is een blijk der uiterste kieschheid van harentwege, de vrouw niet te willen worden van Paul’s vriend, al hield ze van hem meer wellicht dan ze ooit van Paul had gehouden. Er is trouwens een fierheid die de jongste gebeurtenissen billijken. Doch alles ziet haar oom Damloup duidelijk in. Hij ziet in, al is hier de stelligheid minder groot, dat het gerucht, als zoudt gij op mejuffrouw Renier verliefd zijn, gronden heeft. Het komt hem niet onmogelijk voor en hij leidt het uit hare houding af tegenover Constant, dat zij voor u genegenheid genoeg zou koesteren om uwe vrouw te worden. De zaken echter te bruskeeren zou voor hem een dubbel gevaar opleveren; bij zijne nicht mag hij de gedachte niet wekken dat hij ze, in den ongelukkigen toestand waarin zij verkeert, zou willen verleiden tot iets dat in de minste mate op een „mariage de raison” zou gaan gelijken; hij wil nog veel minder dat gij zoudt gaan meenen dat hij u de rol van den reddenden Newfoundlander wil laten spelen. Hij ontvangt u dan ook, bij uitsluiting van alle anderen, doch blijft tegenover u alles behalve toeschietelijk. „Laten betijen,” is zijne leus. En hij grijpt dan ook de gelegenheid bij het haar om u naar Chamonix te sturen: het kan voor u noch voor Simone kwaad, en de wereld brengt het voorloopig tot zwijgen. Deze gevolgtrekkingen zijn misschien wat ruw, Herman, en zij missen, ik beken het, alle geestelijke elegantie. Maar neem mij niet kwalijk, ze zijn niet van mij: ik schrijf ze gratis dr. Damloup toe. Dit is eene brutaliteit van mij; maar ik hou niet van al te praktische menschen en maak dezen daardoor wellicht leelijker dan ze zijn. Mijne vrienden daarentegen zijn mij mooi genoeg: zij kunnen buiten de sieraden die ik hun verleenen mocht. U Herman, laat ik denken: „Ja, ik hou van Simone Renier, en ik wil het me-zelf niet langer verbloemen. Anders natuurlijk dan, vroeger, Paul; anders dan Constant Hoeck: ik ben tien jaar ouder dan zij, dertien jaar ouder dan het arme meisje. En dat is het juist: bij gelijken leeftijd zou het niet onridderlijk zijn, mij in de rij te stellen met Paul en Constant; de eerste heeft zijne kansen verkeken, de tweede heeft er geen gehad of heeft ze althans verloren, ik-zelf kan dus zonder onkieschheid de mijne wagen. Maar nu gaat dat niet: hoewel nog jong, ben ik dan toch de oudere, eene eerste reden om met ootmoed geduld te oefenen; eene tweede: de omstandigheden laten mij minder dan ooit toe, mij met eenigen ijver in de omgeving van Simone te bewegen. Deze heeft mij steeds met eene uitgesproken genegenheid vereerd: ik mag die genegenheid niet krenken tot verdorring toe; wie weet, de tijd brengt misschien meê dat zij integendeel rijpe tot een rijker gevoel o, geen passie natuurlijk, maar tot de innig-bewogen wijsheid die geheel in het diepe karakter van Simone is besloten. Maar dan moet zij mij minder ontmoeten, dan dat zij aan mij denken zou. Of beter: ik moet haar in hare gedachten, in haar onbewusten keus, geheel vrij laten. Er komt bij dat ik op dit oogenblik voor haar niet ridderlijk mag zijn. En ook mij zal trouwens eenige eenzaamheid geen kwaad doen. Ik ga naar Chamonix.” Wat vroeg Sonia daar weêr, dien avond op het verlovingsdiner van Henriëtte de Pessemier? ~Zoudt gij dan ooit geen van beiden aan trouwen gedacht hebben?” Herman, ik sluit u in mijn armen Het bewijs, dat ik mij alles behalve voor een psycholoog wil doen doorgaan, vindt gij in de bekentenis, dat het geval met Paul mij een veel zwaarder hoofd bezorgt, dan het uwe. Ja, ik ben het die te Brussel het gerucht van Paul’s aanstaande huwelijk heb laten verspreiden. Met eenige brutaliteit heb ik het nieuws aan Constant Hoeck medegedeeld: ik wist wel, en hoopte zelfs, dat hij het verder vertellen zou; niet dat ik hem voor onbescheiden zal houden, maar omdat hij te zeer, en als wij allen, overtuigd moet zijn van de noodzakelijkheid eener oplossing, dan dat hij niet gelukkig zou wezen de meest-eenvoudige, de meest-normale, de meest-zedelijke ook (en waarom niet, Herman?) door iedereen te doen aannemen, zoo niet toejuichen. Handelde ik voorbarig? Pleegde ik chantage? Gij zult oordeelen, Herman, en in elk geval goedkeuren, dat ik eens in mijn leven als een man dorst op te treden. Weet dan: in den tweeden helft van Mei ontvang ik een brief van Paul. „Ik heb,” schreef hij, „een afdoende besluit genomen, en, omdat ik ten stelligste verlang er niet op terug te komen, richt ik mij tot u. Met mijne moeder zou het uitloopen op uitstortingen, waar mijne zenuwen (gij zult mij begrijpen en dus vergeven), waar mijne zenuwen voor het oogenblik niet bestand tegen zijn. Het ligt in het ambt van bisschop Marcus, dat hij zijne felicitaties zou vervatten in eene preek waar ik, naar ik meen, voortaan buiten kan. Niet meer dan met wie ook wil ik nog met oom Benedictus eene discussie aanknoopen. Gij alleen kunt incasseeren zonder commentaar: gij zult derhalve de eerste zijn om mijn aanstaande huwelijk te vernemen met Mejuffrouw Germaine Theunis, mijne bruid. Mijn vader weet nog niets, maar ik heb goede redenen om te gelooven dat hij van verder verzet zal afzien. Niemand trouwens die in Brussel met mijn besluit bekend is, maar ik zie er geen bezwaar in dat gij het bekend zoudt maken; ik-zelf zie daar eenigszins tegen op . . .” Het briefje heeft, zooals van-zelf spreekt, weer eens een soort familieraad uitgelokt. Den avond na ontvangst ervan ben ik het gaan voorlezen in het stille huis tusschen de twee kerken. De invallende schemering zou er de lectuur van vergemakkelijken, de nogal krasse termen verzachten waarin het epistel was gesteld. Ik las in de geurige stilte. Benedictus was de eerste om uit te varen; „Hij had toch wel wat beleefder kunnen zijn!” meende hij met nijdige stem . . . „Leer toch nadenken!”, vergoelijkte zijn broeder Marcus. En hij vervolgde: „Meent gij niet dat Paul heel wat heeft geleden vóór hij dit schreef? Dit is eene overwinning, en eene groote: zij mag ons allen oneindig-gelukkig maken. Maar Paul’s armen zitten nog vol trillingen van den strijd; hij is zijn vrede nog verre va.n bewust; het kan er bij hem nog niet in dat hij rustig mag zijn. De vechter legt het harnas niet af, of hij voelt kilte aan zijn lillende vleesch. Laat Paul bekomen, hij heeft recht op den slaap die hem geheel zuiveren moet; wij mogen voorloopig alleen nog zwijgen, om hem niet wakker te houden. Laat ons intusschen God danken dat de zaken hun besten keer genomen hebben: er bestond reden om het tegendeel te vreezen. Laat ons bidden.” Hij sloeg een kruis. Toen Marie-des-Anges, Paul’s moeder, de handen van haar aangezicht nam om het eveneens te doen, zag ik in het blauwende avondlicht dat zij overvloedig, maar kalm en zalig weende. Een angelus klepte. Toen klepte een tweede angelus. Het zal het morren van Benedictus hebben belet. „Zal Paul spoedig overkomen?” vroeg mij schuchter Marie-des-Anges bij het afscheid-nemen. Ik beloofde het haar, maar twijfelde. Ik had aan den familiekring mijne meening niet gezeid over Paul’s bruske daad. Was het trouwens nog wel de tijd om hieromtrent eene meening te hebben? Waar het ging om Paul’s geluk, en wij allen inzagen dat hij het zich verzekeren ging, het althans verzekeren kon bij het aanvaarden van eene relativiteit die immers levenswet is voor allen, was het dan nog wel de tijd tot redenatie? Het kon mij echter niet beletten, te aarzelen in mijn geloof aan de onwrikbaarheid van Paul’s besluit. Ik ging hem onmiddellijk telegrafeeren: „Allen hier zeer gelukkig;” doch, de vastberadenheid, waarmede hij schreef, bevatte, naar mijn gevoel, nog te veel nijdigheid, dan dat ik overtuigd kon zijn van zijn eigen innigste zekerheid. Een „coup de tête?” Neen: Paul, de oprechtheid-zelf, had nu in de laatste maand toch al genoeg doorgemaakt om over alle illusie heen te luisteren naar zijn hart en de juiste klanken ervan te onderscheiden uit de valsche. Maar er kwam bij, dat in dit beslissend uur niet alleen het hart, maar toch ook de rede had gesproken. En nu is de verstandslogica bij Paul wel heel streng, bewonderenswaardig-sterk. Maar ik-zelf zou, wat het ook moest kosten, niet geheel goed kunnen keuren dat ze onverbiddellijk de zooveel zwakkere gevoelslogica zou gaan regenteeren. Ik kon aannemen dat er voor het oogenblik bij Paul evenwicht bestond tusschen hoofd en hart. Maar morgen ? Daarom dan ook maar verderen strijd onmogelijk maken, of althans tot het uiterste bemoeilijken. En toen ik een paar dagen nadien Constant Hoeck ontmoette, heb ik hem, met eenige ruwheid geloof ik, en zonder naar zijn oordeel te vragen, op de hoogte gebracht. Hij moet wel hebben gezien dat ik niet op sentimentaliteit belust was dien dag: ik had reeds wroeging. „Het is dan beslist?”, vroeg hij kort. „Beslist!”, zei ik nog positiever. Gij weet het overige . . . Maar er is iets, dat gij niet weet, en dat ik u mededeelen wil, maar dan onder yoorloopige geheimhouding. Eenige dagen nadien ontving ik van Paul een nieuw en veel langer, en bijna hartelijk schrijven. Hij kende er zich het „optimisme in toe „van een kruidenier”. Hij gevoelde er niets gemeens aan, te gelooven in „een nieuwe lente en een nieuw geluid”. „Ik ben rijk geworden aan reëele armoede”, zei hij eenigszins emphatisch, zwem in de weldadig-koele wateren van het besef, dat ik voor mijn gezin zal mogen werken met geest en hand.” De omstandigheden zijn anders zoo prettig niet. Paul zal inderdaad voortaan, althans voor een tijd, moeten leven van hetgeen hij-zelf met zijn arbeid verdient. Het heeft hem blijkbaar veel eenvoudiger gemaakt: eene geestelijke hsemoclase, zou ik gaan zeggen; een nieuw zielebeeld van hem-zelf, dat ditmaal eene gelouterd-synthetische werkelijkheid is, waar hij zonder terugblik op bouwen kon. Niet dat hij en zijne zuster ineens in de middelmatigheid zouden zijn gedompeld. Maar dan toch, voor hem althans, de uittocht langs nieuwe en maagdelijke banen. Ik wil u niet langer met nieuwsgierigheid kwellen: Paul schrijft mij dat zijn vader finantiëel in de knel is geraakt. En juist daarop vestigt hij niet alleen zijne hoop, maar ook zijne zekerheid. Gij zijt de eerste geweest om mij te spreken over de Bontemps-débacle: zeer onverwacht komt Paul Mornar er op terug. Bontemps brengt Renier tot een gelukkig-mislukten zelfmoord; hij dompelt Simone Renier in eene beproeving onder, die zij zeker niet noodig had, maar die, ik ben er thans van overtuigd, haar geluk verzekert; wij koopen er de ontgoocheling meê aan het blad dat wij met Constant Hoeck zouden helpen besturen. De oude Van Rompaye, hij, is slim genoeg geweest om zijn corpus te redden uit het modderbad: hij ligt op het droge, en de zuiverende zon bijt alle korsten af die hem mochten bezoedelen. Maar —en dit is het tweede bedrijf, Van Rompaye plaatst thans zijne fondsen gedeeltelijk in de firma Didon Machin, dewelke ze, meer dan vermoedelijk, aan de firma Horace Druce overdraagt om ze krachtig en vruchtdragend te maken. Het kan wel zijn dat de sluwe Van Rompaye nog eenig toezicht houdt, maar Druce zorgt er voor, dat het pro forma zij. En daaruit volgt het derde bedrijf: dat der ontknooping. Mornar had zijn schoonvader noodig, die hem bij zijne ontzaglijke ondernemingen steeds finantiëel heeft bijgestaan. Maar de les-Bontemps heeft Van Rompaye heel wat voorzichtigheid geleerd: ik weet niet wie hem wijs heeft gemaakt, dat Mornar geen belegging meer was. (Hij verkiest Didon, de duts!) Hij snijdt Mornar alle verder krediet af, op het oogenblik dat Mornar op niemand dan op hem kan rekenen. De openbare werken, die hij heeft aangegaan, slorpen wekelijks enorme sommen op. Op voorschotten van Staat of Stad valt niet te rekenen: de hervorming van Leger en Onderwijs, de aanbouw van volkswijken hebben voor jaren de kredieten aangetast; Mornar’s eigen fortuin ligt voor een goed deel vast in borgstellingen (dat fortuin is trouwens zoo goed als onvatbaar-vloeiend) . . . Gelukkig is Mornar niet door onmiddellijke uitvoeringstermijnen gebonden, hetgeen hem eenige speling toelaat. Hij kan dan ook, onder een of ander voorwendsel, de werken, die hij onder de hand heeft, voor een zekeren tijd stil leggen. En dat zal nu, binnen eene betrekkelijke-korte toekomst, het geval zijn. Waar Van Rompaye Mornar belet behoorlijk te werken, maakt deze van eene reeds oude uitnoodiging uit Amerika gebruik, om in de Vereenigde Staten, waar men zijn onbetwistbaar genie waardeert, eene reeks vetbetaalde lezingen te gaan geven en er tevens den grondslag te leggen van eene nieuwe, meer-logische, vooral goedkoopere skyskraper-architectuur. Hij is overtuigd dat hij er in minder dan tien jaar schatten verdient. Ik-zelf weet niet hoe dat gaat, schatten te verdienen; maar ik ken Mornar tot alles in staat. Intusschen laat hij de leiding en liquidatie der loopende zaken over aan zijn zoon. Daar verloopen trouwens jaren meê. Hij heeft Paul dezer dagen bij zich ontboden, en heeft hem, ruw en zakelijk, op de hoogte van den toestand gebracht. Paul is minderenthousiast dan ik-zelf had voorzien: hij houdt niet van het avontuurlijke bij anderen en vooral niet bij zijn vader, en daarin juist gelijkt hij op zijn vader. Maar hij schrijft mij: „Ik heb toegestemd, eerst om der wille van mijn vader, die, bijna een zestiger, mij in deze is gebleken een der sterkste en moedigste geesten van onzen tijd en wiens opvolging mij praktisch heel wat leeren zal (Conscience zal mij trouwens met zijne ervaring bijstaan); daarna omdat het mij verlost van mijne stiefmoeder, die op vader te mijnen opzichte den slechtsten invloed uitoefende. Ik heb dezen laatste nog niet bekend gemaakt met mijne uitdrukkelijke huwelijksinzichten. Ik ben echter zeker, dat ik thans geen gebruik zal meer hoeven te maken van de dwangmiddelen, die de wet mij toekent tot het bekomen van zijn toestemming, middelen die het mijn bewondering en mijn eerbied-malgré-tout pijnlijk zouden hebben gemaakt, aan te wenden. Het schenkt mij eene vrede, die ik in geen maanden heb gekend. Eigenlijk heb ik mijn vader nooit gevreesd. Helaas, ik bezit een wil die tegen den zijne opweegt. Maar de zijne is gedegen en enkelvoudig, de mijne wild en nog steeds onbestendig. Thans doen de omstandigheden zich zuiver voor. Mijn vader zal begrijpen, als ik spreek van een ruilmiddel. Misschien ontsteekt hij eerst in woede; mij walgt het wel eenigszins. Maar het ruilmiddel is er. Karei, gij zult het aanvaarden, gij-lieden te Gent, zij het dan, als ik, om bestwil. Maar dan ditmaal, bid ik u, het nieuwsje met mijn ongelukkigen vader te Brussel en buiten de familie niet propagandeeren: mijn vader is een eerlijk man gebleven, en ik geloof dat ik hem meer bemin dan vroeger.” Herman, ik vertel u dat zoo maar. Gij woont niet te Brussel op dit oogenblik en zelfs de eenzaamheid te Chamonix zal u niet beletten te zwijgen, gij die Mornar naar waarde schat, Paul bemint evenzeer als mij, en de discretie oefent om hare antiseptische, prophylactische, cicatriseerende, balsamische, aromatische en zooveel andere hoedanigheden . . . Maar met dat al . . . Hewel, met dat al, is Paul nog veel minder getrouwd dan gij, mijn lieven Herman ... En ik, was ik maar eenigszins zwak geweest, ik zou trouwen, werkelijk, binnen den tijd die de wetten van Kerk en Staat opleggen. Want ik heb ook mijn avontuurtje gehad, o Herman; al is het wel het armzaligst avontuurtje geweest dat men zich kan toedenken. Ik vertel het, al was het maar om te bewijzen dat gij een Zondagskind zijt. Dezer dagen ontmoet ik Louis van Gendt, gij weet wel, het gemeentelijk raadslid, dat heel de kleinburgerij der stad beschermt onder de opkrullende randen van zijn bolhoed. Hij laat op mijn rechterschouder zijne hand dalen, als ware het de bronzen hand geweest van den Artevelde op de Vrijdagsmarkt. Hij zegt, gul en bemoedigend: „Gamin 1” ik had hem niet bemerkt. Nu moest ik hem wel bemerken. „Hartendief!” zei hij dit maal, met vergoelijkende, trouwens joviale overtuiging. Ik kon dan ook anders niet, dan instemmend te glimlachen. Al begreep ik met. Maar hij lachte als een gorgelende spon, en zei daarop, bedaarder; „Valentine heeft mij alles gezeid. Gij moet niets meer wegsteken, gij duiker! Gij weet, Herman, natuurlijk niet meer wie Valentine is. Ik-zelf trouwens, weet het nauwelijks, maar dan toch genoeg om uw geheugen op te frisschen aangaande de bleek-chlorotische, wazigonzichtbare dochter van dezen Napoleon der klein- burgerij; zij studeert voor onderwijzeres, maar in het geniep zou men zeggen; zij speelt ook, heet het, voortreffelijk piano, maar het moet onhoorbaar zijn; zij maakt ook schijnt het, verzen, maar het is haar broeder, Gust van Gendt, die ze onderteekent. „Gij duiker!”, galmde Louis voort. „Waarom moest gij dat wegsteken? Gij weet toch dat wij U het gat van den timmerman niet zouden hebben getoond! Maar nu is het gedaan met pieperkenduik te spelen: Valentientje heeft alles bekend. Eergisteren kwam zij ’s namiddags thuis van de Normaalschool, comme de juste. Ze eet een boterhammeken met koffie. Naast haar ligt op tafel een bundel open van uwe gedichten, waarin zij leest. Ineens begint ze tranen met tuiten te weenen, gelijk een regenvat dat overloopt. Sophie, mijne vrouw, vraagt wat het is, maar Valentine spreekt niet, en huilt een beetje harder. Ik kom tusschen: ik ben toch de vader, niet waar? En dan staat Valentientje op; ze opent het medaillon dat zij aan een kettingetje op de borst draagt, zij steekt het mij toe, en wat zie ik?; het portret van Karei van de Woestijne! . . . Wat zegt gij ervan? Gij zijt zeker fier, he? Of waart gij t’ akkoord, oude duiker? . . . Ik wil Valentine ondervragen, maar zij heeft niet willen spreken. Gij weet dat zij niet veel van zeggen is: ze is niet gelijk hare moeder! Dan heb ik gezeid aan Sophie: „Sophie,” zeg ik, „ik zal aan Karei van de Woestijne zeggen dat hij zijne aanvraag mag doen.” Gust heeft gelachen gelijk een zot: die jongen kan niets serieus opnemen. Maar ik, ik ken mijn wereld. Hewel, wat zegt gij ervan?” Herman, ik weet niet goed wat ik heb geant- woord. Ik heb, geloof ik, bedenktijd gevraagd . . . En nu weet ik niet goed, Herman, waarom ik u dit anecdootje vertel. Ik ben waarlijk niet zoo fier, er den held van te zijn . . . Gent, 2 Juli 1914. Gij hadt mij gemeld, Herman, dat Nikolaas Reaal van de bewandelbare wegen der wereld verdwenen was. Het bewijst, dat de menschen altijd langs dezelfde straten loopen, en dan nog meestal met hunne oogen toe. Habent oculos . . . Ik heb, op uw verzoek, naar hem omgevraagd bij al de organisten van Gent en in dat zoeken ook Benedictus betrokken, die beweert, als detectief en zelfs als bronnenzoeker eene buitengewone begaafdheid te bezitten. Onze speurtochten waren zonder uitslag gebleven, en dat is zeer natuurlijk: Reaal was eenvoudig te Brussel, en hij had de stad voor niet langer dan vijf dagen verlaten. Ik hem hem gisteren zelf, met eigen oogen, gezien. Ik was naar Brussel gereisd: ik wilde aan uw zuster Sonia het bezoek brengen, dat ik haar verplicht was na den brief dien zij mij had geschreven bij uw vertrek naar Savooie, en waar een paar andere brieven op gevolgd zijn. Want ik ben met Sonia in drukke correspondentie, Herman. Schrik echter niet: gij zijt er het eenige, het geliefde onderwerp van. De eerste nu die ik bij het verlaten van het station ontmoet, is Nikolaas Reaal, die er wel wat verwilderd uitzag, maar met heel zijne verfijnde gulheid op mij toetrad. Het leed geen vijf minuten of wij zaten met ons tweeën achter een glas geus in den ~Duc de Brabant”. Want wat kan men te Brussel om tien uur ’s ochtends anders drinken, dan geus? Te meer dat ik, eenmaal buiten de muren van mijne geboortestad, van lieverlede domheden ga doen. Het spreekt van-zelf dat ik er mij voor hoedde, na alles wat ik wist, Reaal te spreken over zijne afwezigheid. Hij was mij trouwens vóór om mijne eventuëele nieuwsgierigheid te voldoen, en dan waart gij daar nog de aanleiding toe. „Herman is naar de Fransche Alpen, niet waar?”, sprak hij, „Hij heeft groot gelijk: een mensch moet nu en dan wel eens van lucht veranderen. Te meer dat de Brusselsche lucht geweldig kan stinken. Ik-zelf, dezer dagen . . . Natuurlijk kan ik mij geen verre, dure reizen permitteeren: ik ben nooit veel verder geweest dan Steenokerzeel, en vreemde landschappen kunnen niet dan mijn onrust aanwakkeren. Gij weet misschien niet wat onrust is? Ik wel. Mais passons . . . Om dien tijd dus stonk de lucht van Brussel voor mij afschuwelijk. Zooiets als in een graf, maar ik mij voorstel. Houdt gij van graven? Ik nog niet, hoewel hun stank misschien synoniem is van vrede. Wie weet? Maar Onze Lieve Heer houdt onze beenen in beweging; het is vermoedelijk omdat wij wandelen zouden zoolang hij het verkiest. Wie over zich-zelf wil beschikken is een ezel, en zoo hij het niet gelooft uit den mond van God, dan zal de wereld het hem wel leeren ... Ik zou dus eventjes van lucht veranderen en herinnerde mij toen dat, twee jaar geleden al, de paters-Norbertijnen van Averbode mij hadden verzocht, hun orgel te gaan nazien, waaraan eene si bémol niet meêwilde. Ik ben er dan heen gegaan. Ik heb al de pijpen van het orgel uitgekuischt gelijk lampeglazen, met een vossestaart aan een stok. Maar de si bémol bleef nog altijd de si naturel blazen. De pater-organist is er neurastheniek van geworden, naar het schijnt. Toen heb ik den smid van de parochie laten komen, en wij hebben samen aan de triltong van de si-bémol een beetje geprutst. Nu is het een si bémol geworden als een engel, en de pater-organist is genezen. Ziet ge wel, het leven hangt maar aan een draad, en het grootste ongeluk is soms niet veel meer dan een kleinigheid. Wij moeten maar wat geduld hebben. Sterven doen wij toch altijd, in elk geval, en dan is het gedaan met de hoofdbrekingen ... Daar hebt gij het geval-Verschaeve, niet waar? Hewel . . ” „Hij is toch niet dood?”, schrikte ik op. „Dood?, bijlange niet,” zei, heel rustig, Nikolaas Reaal, „maar hij is krankzinnig geworden, en ook dat is eene aanneembare oplossing. Gij weet dat hij werkte aan een groot roman. Dat heette: „De Leemen Torens”, geloof ik. Hewel, in de laatste weken liep hij al de herbergen van Brussel af en zelfs de nachtbars. En overal hield hij predicaties. „Al de torens zullen instuiken,” declameerde hij, „maar ik, ik zal de Krystallen Kathedralen der toekomst optrekken.” Dat moest de titel worden schijnt het, van een nieuw reuzenroman: men heeft hem de gelegenheid verschaft, er aan te werken „dans le silence du cabanon” ”... Reaal bracht mij naar u huis, dat ik niet zonder emotie betrad. Het was wel anderhalf jaar dat ik er De Leemen Torens II 23 niet meer geweest was, anderhalf jaar dat ik Sonia niet meer had gezien. En wat is daar niet al gebeurd in dien tijd! Sonia ziet er heel goed, heel rustig uit. Toen ik haar vroeg naar hare gezondheid, verzekerde zij mij dat ze heelemaal niet te klagen had. Ik verdenk u, Herman, wat al te gemakkelijk met haar den spot te drijven. Is het omdat zij één jaar ouder is dan gij wij hebben gisteren ontdekt dat wij in dezelfde maand van hetzelfde jaar zijn geboren —, is het omdat zij u na den nogal vroegtijdigen dood van uwe ouders vertroeteld heeft als haar eigen kindje, dat gij meent haar aanhoudend te moeten plagen? Ja, Sonia is bang voor ziekte, maar dan in de eerste plaats waar het u betreft. Zij is ingetogen van aard, leeft naar binnen: volgens mij de hoogste hoedanigheid bij een vrouw. Is het dat niet wat gij zoo waardeert bij Simone Renier? Dat juist hare levenswijze haar bezorgd maakt om de minste schommeling van het evenwicht, ook dan in lichamelijke gevallen, en niet alleen wat haarzelf betreft, hoe zou het kunnen verwonderen? Zij sticht aldus eenvoudig, en bestendigt, een toestand van rust, van vrede, waar zij aanhoudend over waakt. Zij doet mij denken aan de beschrijving der Moeder in Schiller’s „Lied van de Klok”: zij „ruhet nimmer” en het bevestigt de behaaglijkheid van den haard. Kan zij nu eenmaal niet tegen tochten, heeft ze vrees voor rheumatiek, dan is het eenvoudig omdat zij er slechte herinneringen aan heeft bewaard ; daarin is zij alleen als iedereen, en gij kunt toch niet eischen dat uwe zuster zoo roekeloos zou zijn als gij, Herman...— Terwijl wij samen rustig aan het praten waren in haar keurig en stemmig boudoir, heb ik haar o, zonder onbescheiden nieuwsgierigheid, opgenomen. Zij is van die vrouwen, die, zonder smuk, jong blijven, omdat zij er in toestemmen ouder te worden. Geen jacht in haar, maar de noodige omzichtigheid; geen wereldschheid, maar gerijpte wereldkennis. Ik, het eenige kind mijner moeder, heb altijd naar eene zuster verlangd: ik zou ze niet anders kunnen verlangen dan als Sonia. En, neem mij niet kwalijk, en zie hier vooral geen verwijt in; maar gij zult trouwen, Herman, en dan zal Sonia vermoedelijk alleen blijven, zij die ik zoo goed zie als glimlachend-rustige heerscheres over een gezegend gezin . . . Maar ik zit hier zoo maar te praten, en vergeet u een nieuwsje mede te deelen, dat u misschien ontstellen zal. Ik doe het op verzoek van Sonia-zelf, die over dat onderwerp met u liever niet correspondeert, zegt zij. Weet dan: sedert drie dagen, dit is sedert 31 Juni, is Horace Druce uit Brussel spoorloos verdwenen. Hij heeft er zijne woning behouden; hij heeft er de zorg van opgedragen aan zijne conciërge, met bevel er niemand, wie het ook weze, en onder welke voorwendsel ook, binnen te laten. „Hij zou over een maand of zoo wel terug zijn”, meende hij. Doch niemand en gij kunt wel denken dat men druk spreekt over die reis, die een vlucht gelijkt, in de diverse wereldkringen waar Druce placht te verkeeren! niemand weet waar hij heen is; „zooals niemand weet waar hij eens vandaan is gekomen,” voegt men er, naar het schijnt, aan toe. Het heet dat hij geene schulden heeft achtergelaten. Den De Leemen Torens II 23* avond vóór zijn vertrek heeft hij zijne auto verkocht, overigens tegen een goeden prijs, beweren de menschen die alles weten. En die tevens verzekeren dat hij zijne twee prachtige paarden heeft uitbesteed in eene stoeterij, even over de Duitsche grens. Waarom die stipte aanwijzing: over de Duitsche grens? Ik weet het niet. Sonia meent dat hij langs daar eigendommen bezit, wijnbergen of zoo; gijzelf moet het haar eens gezegd hebben. Is dat zoo, dan zou dat veel verklaren. Intusschen, gij weet het, heb ik in den schoonen Druce, zaakwaarnemer van Cora d’lssy, zaakwaarnemer wie weet van Didon Machin, die zoo ruim leefde en waar niemand van wist uit wat zijn fortuin bestond, intusschen heb ik in den gevierden sportsman en boemelaar nooit een zeer groot vertrouwen gehad. Al beken ik dat ik voor dat leelijke gevoel niet de minste gronden kan aanwijzen. „Misschien is hij eenvoudig op reis? Het seizoen is prachtig!” heb ik aan Sonia gezeid, deels om mijn geweten weêr in orde te brengen. „Ja, ja,” gaf zij gretig toe. Maar zij liet er zeer terecht op volgen: „Waarom echter moest dan alles zoo haastig en zoo in het geheim gebeuren? Dat ligt in Druce’s gewoonten niet . . Ik zei u en het hoefde natuurlijk nauwelijks dat heel het Druce-Brussel van de zoo onverwachte gebeurtenis vol is. Nochtans is daar een ander nieuws, dat daarnaast eene geweldige ontsteltenis heeft gewekt: eene concurrentie die Druce ten goede komt. Zijn er dagbladen te Chamonix, Herman? Dan zult gij ook wel gelezen hebben dat op 28 Juni, vier dagen vóór Druce’s départ a I’anglaise, aartshertog Frans-Ferdinand, de Oostenrijksch-Hongaarsche troonopvolger, en zijne vrouw, die Sophia heette, te Sarajewo door een anarchist vermoord zijn. Ik heb er uit vernomen dat Sarajewo de hoofdstad is van Bosnië: ik beken ootmoedig dat mijne aardrijkskundige kennis in deze te kort schoot. Nu vind ik een menschenmoord altijd eene afschuwelijke daad. En met die telkens en telkens maar geteisterde Oostenrijksche Habsburgers heb ik een medelijden . . . dat ze waarschijnlijk maar weinig zal kunnen schelen. Maar daar zijn nu menschen, in Brussel en nog meer in Gent, die in vuur en vlam zijn geschoten, spreken van een oorlog tusschen Bosnië en Oostenrijk, en van Russische hulp aan het kleine Slavische staatje, en van Duitsche tusschenkomst aan Oostenrijksche zijde: de helft van Europa aan de teistering overgeleverd . . . Ik moet u zeggen, Herman, dat ik daar zoo heel veel belang niet aan hechten kan. Dat men de moordenaars opzoeke en naar behooren straffe, ik vind het normaal; dat Oostenrijk tot Bosnië eene strenge vermaning sture: dat behoort misschien tot de diplomatische gebruiken, die heilig zijn; maar dat een reuzenstaat als die van den Keizer-Koning den oorlog verklaren zou aan een lapje grond zonder eenig belang: ik vind de gedachte krankzinnig. Te meer dat sommigen er den Russischen mastodont en het sterk-gemechaniseerde „Militar”, van Wilhelm den Tweede in mengen . . . Neen, aan den oorlog geloof ik niet, Herman: hij zou niet alleen odieus, hij zou eenvoudig belachelijk wezen. Gent 19 Juli 1914. Terwijl ge mij, goede Herman, de wonderen beschrijft van de schoone streek waar gij thans vertoeft en mij de meest-geruststellende tijdingen geeft over den toestand van uwe gezondheid (gij zwijgt over Mejuffrouw Simone Renier, maar ik vergeef want ik begrijp u), heb ik u een treurige mare mede te deelen: vader en moeder d’Onghena zijn overleden. Gij weet dat vader en moeder d’Onghena, de eene blind sedert eene halve eeuw, de andere die ik nooit anders dan doof heb gekend, ieder drie en negentig jaar oud waren. Majestatisch beiden van gestalte, maar volkomen impotent, leefden zij sedert tien jaar nog alleen bij hun adem, maar die was de adem van het huis. Zij roerden niet meer in hunne leunstoelen, aan de twee zijden van den monumentalen schoorsteenmantel die het familiewapen vertoont; zij brachten er zelfs den nacht door. Maar gaven te meer den indruk dat zij de cariatiden waren die droegen het huis-d’Onghena. Vier dagen geleden ging de oude Fele Miere ’s ochtends de blinden openen van de eetzaal die is hun bestendig verblijf. Hij merkte niets, want dat is zijne functie niet. Om acht uur ging zijne vrouw Rozeken er de twee kommen lauwe en gesuikerde melk dragen, die het vroege voedsel was van de grijsaards. Zij bracht een kom aan den mond van Mevrouw d’Onghena, maar zij merkte zonder moeite dat zij dood was. Toen zij den heer d’Onghena daarop den zelfden dienst wilde bewijzen, zag zij eveneens dat het voortaan niet meer noodig zou wezen. Zij ging de volle kommen terug naar de keuken dragen, en beval aan Zulma, de tweede meid, dat zij wat minder geruchtig zou zijn. Daarop kwam zij de deur toehalen van de eetkamer waar de twee statige lijken zaten. Zij ging kloppen op de deur van Monseigneur Marcus, van Benedictus en van mijne nicht Mariedes-Anges. Waarna ze weer naar beneden ging, en aan haar man, Fele Miere, zei, dat het niet noodig was, vandaag de vensterluiken aan den straatgevel te openen . . . Geen uur nadien bereikte mij het noodlottig bericht. Toen ik bij het sterfhuis aanbelde, was de klepel der huisklok reeds met een doek omwonden. De twee lijken lagen reeds in een bed, voor het eerst sedert wel tien jaar. Bisschop Marcus zat geknield aan hunne sponde. Marie-des-Anges was, zeer bezorgd, kopjes en schoteltjes aan het verschikken op eene commode. Men zei mij dat Benedictus naar het Stadhuis was, voor de aangifte. Verdriet was er niet in huis. Maar het was of vader en moeder d’Onghena er hunne blindheid en doofheid hadden achtergelaten, als een toestand voor altijd. Fele Miere ging in al de kamers waskaarsen hechten of kandelaars. Rozeken zette drankjes van kamille en oranjebloesem, als eene noodzakelijkheid. Zulma zag er kwaad uit. Toen mijne moeder, anderhalf uur nadien, aankwam in gezelschap van Benedictus, kwam met hen de gedempte en haastige drukte binnen van een echt sterfhuis. Drie dagen nadien had de begrafenis plaats. Heel Gent heeft de plechtigheid in de Kerk bij gewoond. De Bisschop-zelf heeft geofficiëerd, bijgestaan door twee kanunniken. De offerande heeft drie kwartier geduurd: Ik zag in het koor het licht van iedere offerkaars van de eene hand in de andere zijn halfcirkeltje beschrijven, en dat steeds herhaalde bewegen werd vermoeiend op den duur. Het leek wel dat eene onoverwinnelijke luiheid was gekomen over dezen lijkdienst, waar de kerkdienaars moeilijk tegen reageerden. Te meer dat het buiten warm was, en onroerend van gouden licht. Op het kerkhof werd het ontstellend van gemaaktheid; maar des te frisscher, en bijna gezellig, als wij, van alle plechtigheid en van de wereld afgezonderd, weer elkander terug mochten vinden: Marcus, Benedictus, Mariedes-Anges, mijne moeder, Paul, Cornelie de Pessemier, Mornar en ik. Wij hebben wat koud vleesch gegeten, meer niet. Maar een flesch ouden wijn gedronken. Toen is Monseigneur Marcus opgestaan, helaas met verontschuldigingen. „Gij weet, nietwaar,” heeft hij gedempt gezeid, „dat ik over vier dagen naar Rome vertrek, voor mijne driejaarlijksche reis. Ik heb nog heel wat klaar te maken. Ik vrees dat ik het er dit jaar druk krijg; de Belgische aangelegenheden . . . Maar ik hoop dat ik aan mijn land bij den Heiligen Stoel diensten zal kunnen bewijzen.” Die woorden brachten ons tot eene andere werkelijkheid terug, dan de onze, die ons onmiddellijk omringde. „De schurken!”, voer Benedictus uit met eene gesmoorde stem. „Zij willen ons klein krijgen. Zij willen ons uitmoorden. Maar . . .” Hij ging naar eene lade. „Ziehier wat ik heb gekocht, toonde hij. Het waren twee groote, fonkelnieuwe, flikkerende revolvers. Hij voegde er aan toe: „Fele is bezig met al de zeisen te scherpen.” En met nijdige stappen verliet hij de kamer. En zoo moesten wij weer maar gaan denken aan den oorlog, twee uur nadat vader en moeder d’Onghena der aarde en Gode waren besteld. Mijne moeder vertrok op hare beurt. Ik bleef aldus met Paul Mornar en met zijne zuster alleen achter. Wij gingen zitten in de serre waar het, met den sulferigen druivengeur, helder is. Ik ging aan Rozeken eene tweede flesch wijn vragen, die ze ons schoorvoetend bracht: de gebeurtenissen liepen blijkbaar niet af naar de verwachting die zij had gekoesterd. En ik richtte mij tot mijn nichtje, Cornelie Mornar. „Vriendin,” zei ik, „ik ben heel blij, u terug te zien. Wij hebben zoo weinig nieuws gehad van u, sedert gij verleden jaar vertrokken zijt. Hoe maakt gij het te Berlijn? De diplomatische wereld? En Rodolf, uw man? Men heeft het hier zéér op prijs gesteld dat gij zoo spoedig zijt overgekomen. Het is anders wel eene lange, onaangename reis, vooral voor een jonge vrouw alleen . . .” „Ach,” zei ze, „het zal wel de laatste zijn!”, en zij haalde hare schouders op. Zij zag dat ik schrok, eenigszins. „Ja,” ging ze voort, kalm maar toch ook een beetje loom. „De laatste. Rodolf volgt mij. Het zal niet lang duren, of wij zullen weêr in Brussel zijn. Of althans elders dan Berlijn. Het kan mij trouwens weinig schelen . . „Hoe?”, vroeg Paul met eenige heftigheid. „Ik wil zeggen,” zei ze, „dat ik er absoluut niet aan hecht, terug naar Berlijn te keeren. Ik heb mij verkeerd uitgedrukt. Niet meer dan dat ik er aan hechten zou, naar Constantinopel of naar Rome te worden overgeplaatst. Of zelfs naar Parijs. Het is stellig dat Rodolf uit Berlijn loskomt, over heel kort. Ik zal u niet zeggen waarom. Maar het is even stellig, dat ik Gent voorloopig niet meer verlaat. Ja, Gent ...” Zij zag onze verwondering. En ik merkte nu hoe verschrompeld zij er uitzag. „Ja, Gènt!”, zei ze, bijna uitdagend. En dan, verklarend: „Ik ben me-zelf aan onze moeder verschuldigd. Zij wordt oud, merkt gij dat niet? Zij kan mij noodig hebben.” „En Rodolf?” vroeg ik. Paul en Cornelie lachten te zelfder tijd: eene stille verstandhouding zag ik wel. „De diplomatie is te wispelturig,” meende Paul, „dan dat de vrouw van den diplomaat zich zou gebonden achten door de gewone burgerlijke wet der volgzaamheid.” Ik begreep maar half, of vreesde, te goed te begrijpen. Daarom gaf ik het gesprek een andere wending. Ik vroeg aan Paul: „En uw vader?” „Vader vordert heel vlug,” zei hij vastberaden. „Ik heb gisteren avond juist alles aan Cornelie verteld. Ook wat mijn eigen toestand betreft. Ik heb in de laatste veertien dagen met vader druk ge- werkt. Zijne zaken staan feitelijk goed. Maar gij kent hem: hij kan zich nooit tevreden stellen met hetgeen hem op het oogenblik bezighoudt. Eenmaal dat het ernstig aan den gang is, kan hij er nog moeilijk belang in stellen. Dan is het de beurt der doublures: Conscience bijvoorbeeld, of ik, voor zoover hij mij toerekenbaar acht. Vader heeft tegenwoordig en in België nog een arbeidsveld voor jaren, maar hij kan de os niet zijn die de voren trekt, in het oneindige, met zijne oogen naar den grond. Ik weet niet met wat voor een soort beest ik hem moet vergelijken, maar de grond heeft nu eenmaal zijne aanhoudende belangstelling niet. Hij ziet altijd over den grond heen ergens, waar de anderen niet naar kijken, en waar hij altijd iets ontdekt dat de anderen niet ontdekken zullen. Ditmaal heeft hij Amerika ontdekt,— geloof mij: veel beter dan Columbus. En daarom vertrekt hij binnen minder dan drie weken misschien. Eerst omdat hij het verderf kent der aarzeling. Daarna, omdat het misschien anders te laat wordt.” ~Oók al de vrees voor den oorlog?”, schamperde ik. „Er is geen reden tot schertsen,” zei Paul heel ernstig. „Te Brussel liggen wij met ons oor op het hart van het land. Hier, te Gent, hoort gij minder gemakkelijk.” „Maar gij blijft toch, gij?” Zijn aangezicht werd bleeker en strakker. Er ging een floers over zijne oogen. Hij keek vaag naar zijne zuster, en dan naar de zoldering. Hij zei mat, en zelfs onwezenlijk: „Ik zal mijn plicht doen, niet waar? ledereen zal zijn plicht doen.” „Germaine?”, vroeg ik. Er stokte iets in mijn keel. „Germaine, zéker!”, zei hij. „Maar desnoods... na den oorlog.” Herman, ik ben vanavond voor den oorlog gaan vreezen . . . Gent, 28 Juli 1914. Herman, uwe zuster Sonia kondigt mij uwe terugkomst aan tegen vier of vijf Augustus. Ik moet u niet zeggen, dat het mij groot pleizier doet; ik zeg alleen dat het goed is aldus. Ik heb mij, met mijn idealistisch optimisme, vergist. Wat ik voor eene krankzinnige onmogelijkheid hield, is nuchtere werkelijkheid geworden. Ik heb mij om de schetterende krijgshaftigheid van Benedictus geërgerd. Maar misschien vecht men reeds om de muren van Belgrado, en wie weet hoever het vuur zich uitstrekt, nu elke tusschenkomst, zelfs die van Engeland, is afgesprongen. Monseigneur Marcus d’Onghena is op 23 dezer naar Rome vertrokken, den dag van het Oostenrijksche ultimatum. Ik ben hem vaarwel gaan zeggen. In de naastgelegen kamer stond Benedictus zoowaar den „Vlaamschen Leeuw” op te dreunen. Maar Marcus was zeer ter neêr gedrukt. „Mijne groote droefheid is de onmacht van Zijne Heiligheid,” sprak hij. „Was de keizer van Oostenrijk niet zoo oud, bezat hij nog maar eenige veerkracht, dan lijdt het geen twijfel: hij zou geluisterd hebben naar den Paus, wiens trouwe zoon hij altijd geweest is. Het ware de redding geweest der wereld, misschien. Maar ... Landen wier eerste bezorgdheid is, zich aldoor maar sterker te wapenen, als Duitschland, als Rusland ook, en al was het zelfs tot verweer, gelijk Frankrijk dat het nu al maanden over den driejarigen dienstplicht heeft; landen die de militaire caste de overhand laten nemen, móeten zedelijk ondergaan. Het kan niet anders. Te meer dat de oorlogen van dezen tijd toch waarlijk geen kruistochten meer zijn. Waar vindt gij nog eene geestelijke drijfveer? En wat vermag dan nog het, zelfs gebiedende, woord van den Paus, als zelfs het gezag van den Paus geloochend wordt? Het is ellendig. En wij kunnen ook niet anders doen, dan hetgeen ik doe; de Heilige Vader met onze ervaring bijstaan; hem inlichtingen verstrekken die anders de deuren van het Vaticaan niet zouden overschrijden; beletten dat de waarheid binnen de muren van het Vaticaan door geheimzinnige handen worde geworgd. Ik ben overtuigd dat het zijn nut zal hebben, dat het leniging kan brengen, dat het misschien deze of andere ramp voorkomt. De Paus zal natuurlijk geen partij kiezen; maar passief zal hij ook niet blijven, dat spreekt van-zelf. Van ons verwacht hij de vingerwijzingen die zijne activiteit richten moeten. Er valt mij de eer van veel verantwoordelijkheid te beurt, Karei.” „Maar,” wedervoer ik, „als het Pausdom den oorlog niet kon beletten; als de zedelijke macht over het hoofd werd gezien, dan dunkt mij toch dat het socialisme . . . Zou samenwerking tusschen Rome en de sociaal-democratie, als eene laatste, laat staan wanhopige poging ...” Marcus lei zijne hand op mijn arm. „Ik heb hier een vreemd bezoek gehad,” zei hij heel stil. „Tot mijn groote verwondering, is schepene van Aerseele, het socialistische kamerlid, van mij afscheid komen nemen. Dat verwondert U? Karei, meneer van Aerseele heeft een groot hart en een klaren blik. Ook hij heeft gesproken van het zedelijk gezag van Rome en de onmacht ervan betreurd. En dan heeft hij mij wenken gegeven, die mij bij den Heiligen Stoel van nut, van zeer groot nut zullen zijn. Ik sprak hem van eene internationale actie van het proletariaat tegen den oorlog. „Wij beleggen een groote meeting te Brussel,” antwoordde hij; „de Keizers zullen de stem hooren van Keir Hardy, van Jaurès, van Haase, die toch ook eene macht, en eene geliefde macht vertegenwoordigen. Doch, wat vermogen wij méér? De soldaten tot muiten aanzetten? Het zou de oorlog niet beletten, alleen aan de dutsen eene nog slechtere behandeling verzekeren. En dan, de werkende klasse heeft heel goed het besef, dat zij óók iets heeft te verdedigen, iets dat hoogere waarde heeft dan eene brandkast. Een werkman is geen knecht meer: hij wil de duur-gekochte vrijheid behouden, voor hem, voor zijne kinderen; hij wil hooger-op, Monseigneur, al moest hij er de ellende van een oorlog voor doorbijten.” Wat kon ik anders doen Karei, dan meneer van Aerseele gelijkte geven?”. . . Ik kuste Monseigneur Marcus vaarwel, ging doelloos kuiëren langs de straten. Het kan heel goed inbeelding zijn van mij, maar ik had den indruk dat de atmospheer der stad eene duidelijkmerkbare wijziging had ondergaan. De zekerheid, dat de oorlog voortaan onvermijdelijk is, althans in Oost-Europa, zal op het gelaat van het immerdrukke Brussel vermoedelijk geen sporen hebben gedrukt. Maar in eene mindere stad als Gent is dat anders. Men begeeft zich naar zijne gewone bezigheid, maar alsof het niet meer hoefde; het is alsof men ledig mocht loopen, maar zonder bevestiging en zonder doel. Het is alles behalve onverschilligheid; er is zelfs een zekere angst. Doch, men vraagt, bij alles wat gebeurt, waarom? En men verwacht niet eens een antwoord . . . Zoo liep ik dan door de stad. Tot ik in een café, achter het opgeschoven raam, De Konmck en D’Haeseleer zag zitten. Ik ging hun de hand drukken. „Ja, ik drink bier,” zei De Koninck. „Dat doe ik ’s ochtends nooit vóór elf uur, en het is bovendien slecht voor mijn lever. Maar de omstandigheden, de gebeurtenissen, niet waar? Een mensch gaat zich te buiten . . . Wie had gedacht dat ik ooit een rol zou spelen in een oorlog? Want wij krijgen hem in België ook, wees daar maar zeker van. En dan zal ik mijn plicht doen, heel mijn plicht. Ik ben immers dokter van de garde-civique. In oorlogstijd doet de garde-civique garnizoendienst...” ~En gij?”, vroeg ik aan Arnold d’Haeseleer. „Ho, ik,” zei hij eenigszins treuzelig, „ik ben voor den dienst afgekeurd: mijne slechte 00gen...” Maar drie dagen nadien kwam hij mij opzoeken, ten mijnent, met Constant Hoeck en Corneille Lenormand. Deze laatste viel maar onmiddellijk met de deur in huis. „Het spreekt van-zelf,” zei hij, „dat Duitsch- land België overrompelt: het heeft onze kust noodig, „pistolet braqué sur le coeur de I’Angleterre,” meende reeds Napoleon. Het spreekt eveneens vanzelf dat wij weêrstand bieden: het gaat om de eer van Vlaanderen, op zijn minst evenzeer als om die van Wallonië. Hoe groot zal ons leger zijn? Het is moeilijk om zeggen: het officiëele cijfer wordt natuurlijk vermeerderd door duizenden vrijwilligers, als ik. Maar laat ons als grondslag het getal honderd nemen. Op die honderd Belgen zijn er ongetwijfeld zeventig Vlamingen: er zijn vier en half Vlamingen tegen drie Walen, en onze streek is die der groote gezinnen. Op die zeventig kunnen er twintig zijn, die bewust Vlaamschgezind of anti-Vlaamschgezind zijn. De anderen, vijftig soldaten dus op honderd, dit is: de helft van heel het Belgische leger, is voorloopig onwetend of onverschillig. Begrijpt gij, Karei, waarom ik soldaat wil worden? De helft van ons leger is te bewerken en voor onze zaak te winnen. Ik aarzel niet: ik trek op!” „Kon ik maar meê!”, zuchtte Constant, die natuurlijk aan zijn misvormden linkerarm dacht. „Maar ik kan misschien dienen op mijne wijze. Ik heb de gedachte aan het dagblad nog niet opgegeven. Nu zal het natuurlijk wel zeer bescheiden moeten worden. Maar het kan de gedachte levendig houden. Dat zal in de komende maanden misschien dringend noodig zijn. Mag ik op u rekenen, Karei?” . . . Zij namen afscheid. Maar Arnold d’Haeseleer bleef. „Ik heb u nog iets te zeggen,” zei hij met iets als doffe beslistheid. Ik heb een grooten stap gewaagd. Ik ben gisteren bij professor Hoeck geweest. Ik heb de hand gevraagd van Solange. Deed ik niet goed?” Ik knikte. ~Hn? . . .” „Professor Hoeck is koel en beleefd geweest. Hij heeft gevraagd naar mijne situatie; maar hij wist heel goed dat ik twee maand geleden van mijne tante uit Brugge genoeg geld heb geërfd om er behoorlijk een huis meê recht te houden. Dan heeft hij barsch gezegd: „Goed! Tracht dan Solange te verdienen op het slagveld”.” „En nu geeft gij u natuurlijk aan?” „Ja, ja, spreekt van-zelf . . . Hoewel mijne zieke oogen . , .” F i n is.